LEERREDENEN o v £ n. x> J£ GESCHIEDENIS »■ VAN R U T H.   LEERREDENEN OVER DE GESCHIEDENIS VAN R U T H. DOOR FILIPS SERRURIER. EERSTE DEEL. teAMSTELDAM, bï DIRK en JACOBUS TOL» MDCCXCVIIIi  r fhall nelther troubIe' the Reader, nor my felf, witft any Apology for the publishing of thefe Sermons. For if they be in any meafure truly ferviceable to the end for whlch tbey are defigned, to establish men in the Priaci-» pies of' Religion, and to recommend to them the Practica of it with any confiderable advantage, I do not fee what Apology is necesfary; and if they be not ib, I am fure none caa be fufficient. van de Gecommitteerden van de Ckisfis van Amfieidam, den 27 February 1798. TlLLOTSON. Uitgegeeycn na voorgaand onderzoek en goedkeuring  AANSPRAAK AAN DE HERVORMDE GEMEENTË T E , AMSTELDAM. N a dat ik het voorrecht had genooten, om u den tyd van 33 jaaren het woord der genade te mogen verkondigen, was ik nog niet moede geworden, om daarin voort te vaaren, en het over. fchot myner vermogens in uwen dienst te befteeden. Het was my zeer troostryk, te befpeuren, dat gy, niet tegenftaande het levendig gevoel dat ik heb van het zeer gebrekkige myner poogingen, echter nog niet moede waart geworden ook van mynen dienst gebruik te maaken, en het my daartoe aan geene aanmoediging liet ontbreeken. Wanneer ik, met 14 myner waarde Amptgenooten gehinderd werd in de openbaare bediening onder u voort te vaaren, is onze wederzydfche liefde onveranderd gebleeven. De veelvuldige blyken van uwe toegeevendheid sn genegenheid, die ik in zulk een reeks van jaa* 3 ren  VI AANSPRAAK.' ren had ondervonden, wekten myne liefde te nieef op, en drongen my om te beproeven, of ik u nog in eenige maate mogt kunnen nuttig Zyn, en iets toebrengen ter bevorderinge van uwe' ftichtinge. Myne gedachten bepaalden zich al ras tot de gefchiedenis van Ruth, die ik voor veele jaaren onder u verhandeld heb in de avond weekbeurten, die 's Woensdags en Vrydags, en in den Winter ook 's Donderdags onder u gehouden worden. De eerfte Leerreden hier over hield ik in de Nieuwezyds Kapel, Vrydag 'savonds den 10 December 1?73- De laatfte in de Noorderkerk, Woensdag 'savonds den 14 Oclober 1778. Ik hechtte te liever op de Verhandeling deezcr gefchiedenis , om dat daaruit blyken kon , dat, hoewel de gewigtige leerftukken , die vooral in deeze laatfte jaaren zoo heftig beftreeden worden, doorgaans den voornaamen inhoud onzer Leerredenen uitmaakten, om u tot het geloof in onzen Heere Jefus Christus uit te lokken, of daarin te verfterken , en u te wapehen tegen de listige, fomwylen ook onftuimige en geweldige aanvallen van het ongeloof; dit echter niet gefchiedde met verwaarloozing van de Christlyke zedekunde ; maar dat wy niet verzuimd hebben u te waarfchuwen tegen het gevaarlyk vertrouwen op een dood geloof, 't welk 't hart onveranderd laat, en gee-  AANSPRAAK. vir geene heilzaame uitwerking heeft op den wandel; dat wy daarentegen hebben toegelegd , om u by voorkomende gelegenheden, of zulke die wy met opzet daartoe opzochten , op 't hartlykfte te dringen om uw geloof werkzaam te betoonen doop de liefde, op dat deszelfs zalige vruchten in ge-, heel uwen wandel, dus ook in uw huislyk en burgerlyk gedrag mogten openbaar worden. De gefchiedenis van Ruth behelst in een koet beftek eene groote verscheidenheid van omftandigheden, waarin een mensch die den Heer vreest kan gebragt worden , en waarin deszelfs godvruchtig befiaan en gedrag wordt op de proef ge« field en openhaar gemaakt. Veel komt hier voor, 't welk tot onderwys en beftiering in de verfchillende voorvallen van dit wisfelvallig leven; veel ook, dat tot bemoediging en vertroosting in dagen van tegenfpoed dienen kan. ïk heb getracht door eene wat uitvoeriger ont. wikkeling van hét leerzaame dat daarin was opgeilooten, uwen aandacht daarby te bepaalen, om dus de behandeling van die merkwaardige en aangèhaarrië gebeurtenis, onder de medewerking van de godlyke genade tot uw meeste voordeel te doen uitvallen. Ontvangt dit pand myner dankbaare liefde met die zelve genegenheid, waarmede gy deeze Leer- re-  vin aanspraak; redenen voormaals, wanneer ik in de kracht myn$ lev_iis zynde dezelve uitfprak, hebt aangehoord. Zyn 'er al veelen , die zedert in de eeuwige ruste zyn ingegaan; daar zyn echter nog eenigen, die door 'sHeeren goedheid zyn overgebleeven, en zich by de leezing het toen gehoorde met min. of meer levendigheid zullen kunnen erinneren. Mag ik in den Heere vertrouwen, dat myne zwakke doch welgemeende poogingen u tot wezenlyk nut zullen gezegend zyn, en dat gy ook ra mynen uitgang eenige gedachtenisfe van mynen arbeid onder u zult behouden, dan zal my dit tot verkwikkinge ftrekken in mynen ouderdom. Laaten wy intusfchen, zoo lang wy hier bene* den zyn in 't land onzer vreemdelingfchap, aan nialkanderen blyven gedenken in onze toenadering tot den throon der genade, en 't goede voor elkan? deren zoeken. De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot zyne eeuwige hcerlykheid in Christus Jefus, va dat ivy een weinig [tyds] zullen ge* leden hebben, dezelve voltnaake, bevestige, verflerke, [en] fondeere u-lieden. Hem zy de heerlykhcid, en de kracht in alle eeuwigheid! Amen.| LEER.  LEERREDENEN OVER DE GESCHIEDENIS VAN R U T H. . 'V— —— -* EERSTE LEERREDEN. H 0 O F D S T. I. vs. i en i. In de dagen, als de Richters richteden, zoo gefchiedde 't, dat 'er honger in het land was: daarom toog een'' man van Bethlehem Juda, om als vreemdeling te verkeer en in de velden Moabs, hy, en zyne huisvrouw , en zyne twee zoonen* De naam nu deezes mans was Ëlimelech, en de naam zyner huisyrouwe, Naomi, en de naam zyner twee zoonen, Machlon en Chïljbn, Ephraters, van Beth' lehemjuda: en zy kwamen in de velden Moabs, en bleven aldaar. Hoewel onze pligten in 't gemeen met weinig woorden kunnen worden voorgefteld, is echter eene meer byzondere en uitvoerige overweging van dezelve, van groote aangelegenheid. A De andere, om de Jooden te waarfchuwen, van zich niet te verheffen op hunne vleeschlyke afkomst uit Abraham, vermits God ook uit Jleenen Abraham kinderen kon verwekken (f),- en hen te leeren niet met verachting neder te zien op de Heidenen, wanneer zy ten zynen tyde zien zouden , dat deezen het waare zaad van David, den Mesfias te Bethlehem geboren, zouden erkennen en in den geloove aanneemen, en langs dien weg tot alle de voorrechten van zyne onderdaanen worden toegelaaten ; om ook den Heidenen tot een troostryk voorbeeld te fïrekken, waaruit zy mogten zien dat God zoo wel een God der Heidenen was als der Jooden, en dat de Mesflas, die ook ten deele uit de Heidenen eefproten was naar het vleesch, zoo wel voor hun als voor de Jooden was in de waereld gekomen. „ Uit CO Luc. I. 48. (t) Matth. III. 9.  bVeïi RU TH I. Vs. ï, 2. 9 Uit de ontleding van dit gefchrift ziet men dat daarin voorkomt, de gefchiedenis van de Moabitifche Ruth, Hoofdft. I-IV, 17. en een Aanhangzel, behelzende eene, met de gefchiedenis in verband ftaande, geuachtlyst van Perez tot op David. H. IV. 18-22. In de gefchiedenis wordt de tyd aangetekend wansieer ze is voorgevallen. H I. ia. en dan de gefchiedenis zelve verhaald. H. I. ib. — IV. 17. Deeze behelst twee achtereenvolgende huwlyken van Ruth met Israëlitifche mannen en derzelver merkwaardige gevolgen. Het eerfte wordt met deszelfs gevolgen befchreven H. I. i>\ tot het einde vart het tweede hoofdftuk. Het laatfte H. III en IV. 1-17. De befchryving van het eerfte vindt menH. 1.1-5. en van deszelfs merkwaardige gevolgen wordt gehandeld. H. I. 6 — 11. De aanleiding tot het eerfte huwlyk was het verblyf van een Israëlitisch huisgezin in de velden Moabs, werwaards het door hongersnood gedrongen, was vertrokken. Deeze aanleiding wordt opgegeeven H. 1.1 ,a.Daarby wordt een treurig geval aangetekend, het overlyden van het hoofd van dat Israëlitisch huisgezin. H. I. 3. Het huwlyk van Ruth zoo wel als dat van eene andere Moabitifche vrouw was kort van duur, door het fterfgeval van de Israëlitifche mannen, tot groote droefheid van hunne moeder. H. I. 4, 5. Thans ftaat ons te overweegen het vertrek van een Israëlitisch huisgezin, door hongersnood veroorzaakt, naar het land van Moab, ten tyde van de Richteren voorgevallenmet deszelfs verblyf aldaar. Laateu wy onzen aandacht eerst vestigen op de A 5 aan-  ï8 leerreden aantekening des tyds, dan, op de gebeurtenis daarin voorgevallen. De tyd, waarin de zaaken hier befchreven zyn gebeurd , wordt dus aangewezen: Het gefchiedde in de dagen, als de Richters richteden. Wy behouden deeze vertaaling. Sommige Joodfche uitleggers zetten de woorden uit de grondtaal dus over: in de dagen, als Hy de Richters richt ede, Wy ontkennen niet, dat de Hebreeuwfche woorden op haar zeiven befchouwd, deeze verklaaring kunnen lyden, maar vinden hier voor dezelve niet de minfte waarfchynlykheid. Want dan zou het woord Heer of God moeten worden ingelascht, en echter was 'er van den Heere nog niet gelproken. Ook vindt men nergens gewaagd van een oordeel, dat God byzonder over de Richters zoude hebben gebragt. En zulk eene bevatting komt noch met de gefchiedenis der Richteren overeen, noch met den inhoud van dit boek, waarin een hongersnood wordt gemeld , welke niet flechts byzondere perfoonen drukte, maar 't ganfchevolk, en welke een oordeel te kennen geeft, dat de geringen en behoeftigen nog meer treft dan de ryken en aanzienlyken. De dagen, als de Richters richteden, wyzen ons naar den tyd, die verlopen is na de dood van Jofua tot dien tyd, waarin Israël geraakt is onder het beftuur van Koningen. Deeze Richters waren buitengewoone mannen, onderfcheiden van de Overheid, die alom inde landpaalen van Israël de rechtszaaken behandelden; onderfcheiden ook van de Koningen, die in latere tydcn verwekt zyn. Ten  over RUTH t vs. 1,3. ïï Ten allen tyden zyn 'er in Israël mannen geweest, die in jaaren en kunde onder hunne tydgenooten uitmuntende, met eenig gezag bekleed waren, om de gefchillen onder hunne medeburgers te beflisfen. Men vindt ze reeds in de dagen van Mofes (*> ïk nam, zegt hy, de Hoofden uwer ftammen, wyze en ervarene mannen, -en pelde ze tot Hoofden over u,— En ik gebood uwen Richter en ter zeiver tyd, zeggende: hoort (de verfchillen) tusfehen uwe broederen , en richtet recht tusfehen den man en tusfehen zynen broeder, en tusfehen deszelven vreemdeling. Men vindt ze in latere tyden onder de Koningen. Van Koning Jofafat wordt verhaald (t) : hy ftehfo Richters in het land, m alle vaste fleden van Juda, van flad tot ftad. En hy zeïde tot de Richters, zie£ wat gy doet, want gy houdet het gericht niet den menfche, maar den Heere, en Hy is by u in de zaaktn van het gerichte. Men vindt ze ook in deezen zeiven tyd, in de dagen, als de Richters richteden, in Israël cn wel te Bethlehem ; gclyk men uit het gene in de tegenwoordigheid van de Oudften der ftad verhandeld werd, volgens het IV hoofdftuk van dit boek, kan afneemen. Waren de Richters , die hier in aanmerking komen, onderfcheiden van de gewoone Overheid, zy waren ook onderfcheiden van de Koningen, die na hen geregeerd hebben. Men ziet dit duidelyk uit het gene in de dagen van Samuël voorviel. Wanneer dees waardige man oud geworden zynde, zyne zoo- nem O 5 Mof. I. 15, i& Ct) ? Chmn. XIX. 5, v.  LEERREDEN m* tot Richters gefield had over Israël (*), waren de Oudlten daarmede niet te vreede, maar verzochten, dathy eenen Koning over hen zetten zoude, om hen te richten, gelyk alle de volkeren (hadden^ 't welk by den Heere wierdt opgenomen als eene verwerping van de Godsregeering die zedert de Sinaïtifche verbondsöprichting had ftand gegreepen. Zy hebben, zegt de Heer tot Samuël, u niet verworpen, maar zj hebben my verworpen, dat ik geen Koning over hen zal zyn. Vraagt men , wie waren dan de Richters , van welken hier wordt gefproken? Dit kan menieeren i»t de gefchiedenis der Richteren in het voorgaande boek befchreven, en uit net gene van dezelven vermeld Wordt: Richt. II. 16-19. De Heer verwekte Richter en, die ze verlosten uit de hand der genen die ze beroofden. Doch hoorden zy ook niet naar hunne Richtercn , maar hoereerden anderen goden na, en ■buigden zich voor die: haast weeken zy af van dm weg, dien hunne Vaders gewandeld'hadden , horende de geboden des Heer en; alzoo deeden zy niet. En wanneer de Heer hun Richter en verwekte, zoo was de Heer met den Richter, en verloste ze uit de hand hunner vyanden , alle de dagen des Richters; want het berouwde den Heere hunnes zuchtenshalyen van wegen de genen, die ze drongen en die ze drukten. Maar het gefchkdde met het verflerven des Richters, dat ze omkeer dat, en verdorven het meer dan hunne Vaderen, maarvolgende anderen goden, denzelven dienende, en zich voor die buigende, zy lieten niets vallen van hunne werken, noch van deezen hunnen harden weg. e) i Sm vnr. iv s, 7. Hlcr"  over RUTH L vs. 1,2. 1$ Hieruit befluiten wy, dat deeze Richters mannen waren, die niet uit hoofde van erfrecht, noch door verkiezing van het Volk tot de hoogfte waardigheid in Israël verheven werden , maar die van God , vooral in eenen tyd van nood, werden verwekt ora het Volk te redden en te beftieren; zonder dat die waardigheid van den vader overging tot den zoon,, of tot cenigen ftam in 't byzonder bepaald was. Het oogmerk, waartoe de Richters werden aange» field, fchynt men tot deeze drie (lukken te kunnen brengen: Voor eerst, om Israël van deszelfs vyanden te verlosfen; waartoe de Heer hen met beleid begaafde , en met een' onverfchrokken heldenmoed Uitrustte , en hunne onclerneemingen met eenen ge» wenschten voorfpoed begunftigde en fomwylen mes een' verbaazenden uitllag bekroonde. Ten anderen, om het Volk, wanneer het tot den dienst van de goden, die de nabuurige volken aanbaden , was afgeweeken ; van de afgodery af te brengen en tot den dienst van den eenigen waaren God, den God van hunne vaderen te doen-wederkeeren. Men vindt hier van een aanmerkelyk voorbeeld by de aanftelling van Gideon, Richt. VI. 25,26. Eindelyk, om in zwaare zaaken- de gefchillen te bellisfen, die door de ondergefehikte Richters voor. •de gewoone rechtbanken niet konden worden afgedaan. Dus leest men van Debora, die in haare dagen Israël richtede dat de Kinderen Israëli tot laar opgingen ten gerichte, Eca- (*) Richt, IV. 4s 5,  J4 LEERREDEN Echter willen wy hiermede niet beweeren, dat alle de Richters tot dat driederhand oogmerk ver-» Wekt zyn; 't kan zyn , dat eenigen Hechts.ter be* reiking van het een of ander van deeze oogmerken geroepen zyn, en dat men daarom geene kryp.bedryven vindt ar.ngetekend van fommigen , die het Richterampt bekleed hebben , gelyk men zien kan Richt. XII. 8 — 15. De aantekening, dat deeze gefchiedenis is voorgevallen in de dagen, als de Richters richteden, bepaalt het niet onder, of na wiens Richterampt dit gebeurd zy. Dit echter kan men hieruit afleiden, dat de Schryver van dit boek dit verhaal hebbe opgefteld, wanneer dit beftuur had opgehouden ; en zoo Samuël de Schryver was, worden wy naast geleid tot den tyd, waarin hy Saul tot Koning gezalfd had op Gods bevel, en vervolgeus het Richterampt met eene plegtige redevoering had nedergelegd, gelyk verhaald wordt 1 Sam. XII. De gebeurtenis in deeze dagen voorgevallen, was het vertrek van een Israëlitisch huisgezin van Bethlehem naar Moabs velden , ter gelegenheid van eenen hongersnood, ib, 2. De aanleiding tot de reize was hongersnood, ib. V gefchieddc, dat ''er honger in den lande was. Het land hier bedoeld, was het land Kanaan ; dat zelve land, dat anders als allervruchtbaarst wordt befchreven , als zynde een land vloeiend van melk en honig. In dit land was thans honger. Het gebrek van levensmiddelen kan in een land uit verfcheidene oorzaaken ontltaan. Het  over. RUTH I. vs. i, 2. 15 t Het kan ontdaan uit onvruchtbaarheid van den grond, wanneer God den zonnefchyn of den regen op zynen tyd inhoudt, en dus die bedreiging vervuld wordt: (*) uw hemel, die hoven uw hoofd is, zal koper zyn: en de aarde , die onder u is, zat yzer zyn, Het kan veroorzaakt worden door al te overvloe-' dige en "aanhoudende regenen , of door brandende hitte, of ook al te ftrenge en langduurige barre koude, of door geweldige overftroomingen en watervloeden. • Somwylen gebeurt het dat fpringhaanen en ander ongedierte in groote menigte opgekomen , al wat 'er gewasfen is vernielt en verteert. Zoo had de Heer aan Israël weleer bedreigt (t): Gy zult veel zaads op den akker uitbrengen , maar gy zult weinig inzamelen; want de fpringhaan zal het verteeren. Wyngaarden zult gy planten en bouwen: maar gy zult geenen wyn drinken, noch iets vergaderen : wanU de worm zal het afeeten. — Al uw geboomte, en de vrucht uwes lands zal het boos gewormte erfiyk bezitten. En zoo leest men by den Profeet Joel (§): Wat de rupfe heeft over gelaat en, heeft de fpringhaan afgegeeten, en wat de fpringhaan heeft overgelaaten, heeft de kever afgegeeten, en wat de kever heeft overgelaaten, heeft de krüidworm afgegeeten. Somwylen is het een verwoestende oorlog, die hongersnood veroorzaakt, wanneer zwaare legers de velden bedekken, en de vyandlyke benden onop- hou- 0 5 Mof. XXVIII. 23- (0 5 Mof. XXVIII. 38,39,42. Joel I. 4.  IS LEERREDEN houdelyk uittrekkende , de vruchten des velds of rooven, of verderven. Zulk een' ramp was eertyds aan Israël aangekondigd(*): De vrucht uwes lands, en ellen uwen arbeid zal een volk eeten, dat gy niet gekend hebt: en gy zult alle dagen alleenlyk verdrukt en gekletterd zyn. — De Heer zal tegen u een volk ver~ hef en, — dat zal de vrucht uwer beesten, en de vrucht uwes lands opeet en , tot dat gy verdelgd zult zyn: welk v geen koom , most, noch olie , voortzettinge uwer ioeien, noch kudden van uw klein vee zal overig laaten, tot dat hy u verdoe» Wanneer zulk een hongersnood een volk treft, dan .mag het billyk als een godlyk oordeel worden befchouwd. Want is 'er eene byzondere Voorzienigheid, die ook voor de geringde fchepzelen zorgt, zoo naaukeurig, dat ook geen muschken op de aarde yalt zonder den hemelfchen Vader Cf); en voedt God de raayen , die niet zaaijen, noch maaijen, welke geene fpyskamer noch fchuure hebben (§), hoe zou dan 't gene het onderhoud van menfehen, van een geheel volk aangaat, als de uitwerking van het bloot geval worden aangemerkt? Vooral moest Israël den honger die hen drukte, houden voor een bewys van 'sHeeren misnoegen; want in 't verbond, dat Hy met hun had opgericht op Sinai , had Hy onder anderen vruchtbaare tyden beloofd als een blyk van zyn welgevallen. Wanneer zy naar 't voorfchrift van het verbond wandelden, dan (*) zoude Hy hunne regenen geeyen op (*) 5 Mof. XXVIII. 33, 49S 5i- CO Matth. X. 23. (§) Luc. XII. 24. C*) 3 Mof. XXIII. 3, 4, 5>  OVER RUTH I. vs. I, a. 17 ep hunnen tyd; en het land zou zyne inkomfle geeyen, en het geboomte des yelds zou zyne vrucht geeven. En de dorschtyd zou hun reiken tot den wynoogst, en de wynoogst zou reiken tot dén zaaityd: en zy zouden hun brood ceten tot y-erzadens toe , en zouden zeker in hun land wonen. Wanneer zy daarentegen s'Heeren inzet» tingen fmaadelyk verwierpen, dan zou de Heer onder andere oordeelen hen ook met hongersnoodbezoeken (*). Hy zou hunnen hemel als yzer maaken, en hunne .aarde als koper. En hunne magt zou ydelyk verdaan worden: en hun land zou zyne inkomjle niet geeyen, en't geboomte des lands zou zyne vrucht niet geeven.-» Als Hy hun den flaf des broods zou gebroken hebben, dan zouden tien wyven hun brood in eenen oven bakken , en zouden hun brood by het gewigte weder geeven: en zy zouden ceten, maar niet verzadigd worden. Dus kunnen wy hieruit befluiten, dat de overtredingen van Israël ten deezen tyde oorzaak zyn geweest, waarom de Heer, gelyk een Profeet het elders krachtig uitdrukt (f) , eenen honger had geroepen, die ook in ,t land gekomen is. Ware het zeker dat de gefchiedenis hier te boek gefteld, ware voorgevallen in de dagen van Gideon , gelyk fommigen vermoed hebben, zoo zouden wy deezen honger voor denzelven mogen houden, die gevolgd is op de zonden, waaraan Israël zich fchuldig maakte geduurende de rust die 't volk na de ^onderbrenging van Jabin den Koning van Kanaan, ten tyde van Debora en Barak had genoten, CO 3 Mof. XXVI. 19, 20, 26. CO 2 Kon. VIII. i,  i8 -LEERREDEN ten, en welke in 't boek der Richter en zeer nadruklyk wordt befchreven. (*) De kinderen ïsraëls deeden dat kwaad was in 's Heer en oogen: zoo gaf ze de Heer in de hand der Midianiten, zeven jaaren. Als nu der Midianiten hand fterk werd over Israël, maakten zich de kinderen Israëls, van wegen de Midianiten, de holen die in de bergen zyn, en de fpelonken, en de vestingen. Want't gefchiedde, als Israël gezaaid had, zoo kwamen de Midianiten op, en de Amalekiten, en die van 't Oosten, kwamen ook op tegen hen. En zy legerden zich tegen hen, en verdorven de opkom'fte des lands, tot daar gy komt te Gaza: en zy lieten geencn leeftocht overig in Israël, noch klein vee, noch OS, noch ezel. Want zy kwamen op met hun vecy en hunne tenten ; zy kwamen gelyk de fpringhaanen in menigte, dat men hen en hunne kemelen niet tellen kondc; en zy kwamen in het land, om dat te bederven. Alzoo werdt Israël zeer verarmd, van wegen de Midianiten. — Dan, daar wy dit met zekerheid niet kunnen bepaalen, vergenoegen wy ons met aantemerken, dat de hongersnood moet groot zyn geweest , vermits ook vermogende ingezetenen zich gedrongen vonden om buiten 's lands onderhoud te zoeken; en dat dezelve langduurig zy geweest; vermits Naomi eerst na verloop van tien jaaren in Moabs land hoorde, dat de Heer zyn volk bezocht had, gcevende hun brood, gelyk uit vergelyking van het 4 en 6 vers van dit Hoofdftuk blykt. Ter gelegenheid van deezen honger vertrok een Israëlitisch huisgezin buiten 's lands. Dit vertrek woids C) Echt. Vh i— &  ó v e r RUTH I. vs. ï, «s. f$ wordt in 't gemeen gemeld, vs. ic. en meer byzonderlyk befchreven vs. 2* ïti % gemeen wordt daarvan gezegd ie. daarom toog een man van Bethlehem Juda, om als vreemdeling te verkeer en in de velden Moabs, hy, en zyne huisvrouw, en zyne twee zoonen. Dit Israëlitisch huisgezin belfond uit vier perfoo„ien, die in eene gefchikte orde worden opgegeeven: de man , dien wy uit de volgende gefchiedenis mogen afneemen een man van eenig aanzien en vermogen te zyn geweest, wordt eerst gemeld als 't hoofd van 't huisgezin; dan zy, die hem de naaste was, zyne huisvrouw, die in dit verhaal voorkomt als eene in tegenfpoed beproefd bevondene zeer waardige vrouw; vervolgens zyne twee zoonen, die wy, uit het gene daarna van hun wordt gemeld, befluiten volwasfene jongelingen te zyn geweest, tot nog toe ongehuwd. Het vertrek van dit huisgezin wordt dus opgegeeven, dat de plaats vermeld wordt, van waar het uittoog en de plaats werwaards het zich henen wendde. De man loog met de zynen van Bethlehem Juda. Dit {ledeken of vlek wordt gerekend eertyds omtrent twee uuren van Jerufalem te zyn gelegen geweest , werwaards de weg als by uitneemendheid aangenaam, door't fchoon geboomte en welriekende kruiden , befchreven wordt. Dit Bethlehem was al van ouds vermaard door 't graf van Rachel, welke niet verre van daar geflorven zynde, door den aartsvader Jakob is begraven en met een gedenken i Mof, XXXV. ip, 20. B 3  JK/ LEERREDEN denkteken vereerd, 't welk eeuwen lang is bekend gebleven; want in de dagen van Samuël leest men nog daarvan , ter gelegenheid dat hy Saul gezalfd hebbende, tot hem zeide: (*) Als gy heden van my gaat, zoo zult gy twee mannen vinden by het graf Kachels. Daarna heeft Bethlehem nog meerdere vermaardheid gekregen, doordien het de geboorteplaats is geworden van aanzienlyke en doorluchtige mannen , gelyk men onder de Richteren vindt Ebzan yan Bethlehem Q); in onze gefchiedenis den achtbaaren Boaz; in latere tyden de dappere helden, jfoab, Abifai en Afahcl; van welken laatiten men leest (§) dat zy hem begroeven in zyns vaders graf, dat te Bethlehem was; voorts van den Koning David; maar vooral van den Mesfias zeiven, volgens de bekende en duidelyke voorzegging, (*) Gy Bethlehem Ephratha, zyt gy klein om te wezen onder de duizenden van Juda? uit u zalmy voortkomen, die een Heerfcher zal zyn in Israël: en wiens uitgangen zyn van cuds, van de dagen der eeuwigheid. De naam Bethlehem betekent huis des broods, waarfchynlyk daaraan gegeeven, om de vruchtbaarheid Van den grond aanteduiden; want de goede wetlanden en de voortreflyke wyn die in die ftreek wast, worden zeer geprezen. Befchouwt men daarenboven Bethlehem als de geboorteplaats van den Zaligmaaker, dan komt aan hetzelve die naam in veel grotter nadruk toe, als hebbende opgeleverd dat brood des levens V welk uit den hemel is nedergedaald , en aan de werreld liet leven geefu Dat (*) i Satr. X. 2. (O K'cht. XII. 8. CD 2 Sm. II. 3». (■*) Micha V. 1. (O Joh. VI. 33, 35«  over RUTH I. vs. i, 2. af Dat de naam van Juda daarby wordt gevoegd, wyst aan, dat het behoorde tot dien Ham, aan wien reeds door den ftervenden aartsvader Jakob de koninglyke waardigheid was toegezegd; en door dit byvoegzel wordt het onderfcheiden van een ander Bethlehem, 't welk gelegen was in den ftam van Zebulon, gelyk blykt uit Jof. XIX. 15, 16. Van hier ging de reis van dit vertrekkend huisgezin naar de velden Moabs, om daar als vreemdelingen te verkeeren. De Moabiten waren nakomelingen van Moab die een zoon was van Loth, 1 Mof. XIX. 37. Dus was dit volk vermaagfchapt met de' Israëliten, vermits hun ftamvader Loth een broeders zoon was van Abraham. Dat Elimelech derwaards toog, kan geweest zyn ten deele, om dat dit land voor hem 't best gelegen was van wegen deszelfs nabyheid, op de grenzen van de Israëliten, die in 't Overjordaanfche woonden; ten deele, om dat dit land waarfchynlyk ten deezen tyde voorfpoed en vruchtbaarheid genoot, gelyk men afneemen kan doorgaans het voorrecht te zyn geweest van de Moabiten, uit een getuigenis , 't welk men vindt by den Profeet Jeremia (*). Moab is van zyne jeugd aan gerust geweest, en hy heeft op zyne heffe /lil gelegen, en is van vat in vat niet geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenis: daarom is zyn /maak in hem gebleven, en zyn reuk niet veranderd; misfcbien ook dat Moab ten dien tyde aan Israël onderhoorig was, althans daarmede in vreeei) Jcr. XLVIII. n. B S  ft» LEERREDEN vreede leefde; gelyk men leest ten tyde van Ehud (*), dat Moab ten dien dage onder Israëls hand werd fondergcbragt, waarvan 't gevolg was, dat ?f land [til was tachentig jaar. Het oogmerk van Elimelech, by zyn vertrek uit Bethlehem, was niet, om 't land Kanaan voor altoos te verhaten ea zyn beftendig verblyf te neemen in Moabs velden; maar flechts om daar als vreemdeling te verkeeren zoo lang de nood zulks vorderde. Omtrent dit vertrek buiten 's lands mag men vraagen, of Elimelech hierin wél of kwalyk hebbe gedaan ? Sommigen hebben geoordeeld zyn gedrag te moeten afkeuren om deeze redenen: ls 't waarfchynlyk, dat de nood zoo dringende zou geweest zyn , dat een man, die geen talryk huisgezin te onderhouden had, zyn beftaan in 't land van Israël niet zou hebben kunnen vinden, daar hy toch een man van eenig vermogen moet geweest zyn, want Naomi verklaart: vol toog tk weg vs. ai.? Aan welk gevaar ftelde hy zich zeiven, en vooral zyne zoonen, die nog jongelingen waren, bloot in een afgodisch land? En moet men zynen dood en denontydigen dood van beide zyne zoonen in dit land zyner vreemdelingfchap, waardoor de nagelaatene weduwen tot groote armoede vervielen, niet aanmerken als blyken van 'sHeeren misnoegen hierover betoond ? Deeze redenen hebben wel eenigen fchyn, maar zyn echter niet beflisfende. Want 't kan zyn, dat de CD Richt. III. 30.  over RUTH I. vs. 1,2. S3 de hongersnood zwaar genoeg was, om zyn genomen befluit te wettigen en hem te bevryden van dc noodzaaklykheid om zynen landgenooten tot last te zyn in eenen tyd , waarin ook deezen moeten onderfteld worden zich in geene geringe ongelegenheid te hebben bevonden. Om het gevaar van verleiding tot afgodery en ongebondene zeden te ontwyken, fchynt hy zyn verblyf buiten de fteden op het veld te hebben genomen. Zyn hem rampen buiten s'lands overgekomen, dit geeft geenen genoegzaamen grond om hem fchuldig te verklaaren; want ten aanzien van byzondere perfoonen, zou men zich grootclyks kunnen vergisfen, wanneer men uit hunnen voorfpoed of tegenfpoed hun zedelyk beftaan en gedrag zou willen beoordeelen. Ter verdediging van 'smans gedrag, kan men aanmerken, dat 'er voorbeelden zyn van achtbaare perfoonen, welker gelyk gedrag in deeze of dergelyke onhandigheden aan geene berisping is onderhevig geweest. Elimelech had voor zich het voorbeeld van de Aartsvaders. Van Abraham leest men, dathy uit Kanaan aftoog naar Egypten (*), om daar als een vreemdeling te verkeer en, dewyl de honger zwaar was in dat land. Van Izaak insgelyks (+)» dat hy in eenen tyd van honger toog tot Abimelech der Philifiynen Koning naar Gerar. Ook Jakob maakte geene zwaarigheid, om ten tyde van zwaaren honaer, op de vriendelyke uitnodiging van zynen zoone Jozef, met kinderen en kindskinderen, en O i Mof. XII. io. CO i Mof. XXVI. U & 4  24 LEERREDEN en al dat hy hadde, aftetrekken naar Egypten. 't Is waar, men zou hierop die ukvlugt kunnen maaken, dat de Aartsvaders in hunne dagen het land Kanaiin nog niet als hun eigendom bezaten, maar als vreemdelingen daarin verkeerden ; dat ook de Ark met het teken van de godlyke tegenwoordigheid toen nog niet aanwezig was om den ftatelyken Godsdienst by dezelve te verrichten. Dan, het ontbreekt ook niet aan voorbeelden van lateren tyd, waarby die uitvlugt niet kan gemaakt worden. Van David meldt de gefchiedenis (*), dat hy ging naar Mizpe der Moabiten; en tot den Koning der Moabiten zei de, laat toch myn yader en myne moeder by ulicden uitgaan , tot dat ik weete wat God my doen zal. En dat hy ze bragt voor het aangezichte des Konings der Moaliten ; en zy by hem bleven alle de dagen die David in de vestinge was. Wil men dit voorbeeld mede niet laaten gelden, om dat ftraks daarop volgt (f), dat de Profeet Gad tot David zeide, blyv in de vestinge niet, gaa henen, en gaa in het land Juda; zoo heeft deeze bedenking echter geene plaats in een later geval, daar een Profeet des Heeren zelf den raad geeft aan eene vrouwe die van aanzien en vermogen was, haar onderhoud buiten s'lands te zoeken van wegen eenen honger die aanftaande was. C§) Maak u op, zeide Elifa, en gaa henen, gy én uw huisgezin, en verkeer ah vreemdeling, daar gy verlieer en kunt: want de Heer heeft eenen honger geroepen, die ook in 't land zeven jaaren komen zal. En is 't niet een algemeeneregel, dat eene uitwendige gods- C*} i Sara. XXII. 3 , 4. (t) Vers 5. ^ a Koil, VJIli ,  ov ek RUTH I. vs. i, s. *3 godsdienstplechtigheid niet verbindt in geval van eene dringende noodzaaklykheid , volgens de uitfpraak: (*) ik wil barmhartigheid en niet oferhande. Men vindt ook niet, dat aan Naomi eenig vervvyt over dit vertrek by haare te rugkomst gedaan is van haare landgenooten. Dit vertrek dus in 't gemeen zynde opgegeeven, wordt meer in't byzonder befchreven, door't vermelden van de naamen der genen, uit welken dit huisgezin beftond, en van hun verblyf ter plaatfe daar zy waren henen getogen, vs. 2. De naamen worden dus uitgedrukt, vs. ofl. De naam nu deezes mam was Elimelech, en de naam zyner huisvrouwe , Naomi, en de naam zyner twee zoonen, Machlon en Chiljon, Ephraters, van Bethlehem Juda. De Israëliten waren niet onverfchillig omtrent de naamen die zy aan hunne kinderen gaven, maar doelden by de naamgeeving, fomwylen op zekere gebeurtenis die ten tyde van hunne geboorte was voorgevallen, waarvan zy de gedachtenis wilden bewaaren; of drukten by deeze gelegenheid ook wel uit hunne hope en verwachting, die zy aangaande hunne kinderen hadden opgevat, waarom het niet zonder rede is, dat men op de betekenis dier naamen acht geeft. De naam deezes mans was Elimelech; dees naam betekent myn God is Koning. Mogelyk heeft Elimelechs vader by de geboorte van deezen zoon gedacht aan het uitftekend voorrecht van Israël, boven alle andere Volken, dat het tot (?) Mattb. XII. f« B5  aé LEERREDEN' tot zynen Koning had niet eenen mensch, maar GaaT zelf. Of wel kan hy door deeze naamgeeving hebben willen uitdrukken, zyn voorneemen en toeleg, om zynen God en Koning altoos aantekleeven en op Hem alleen zyn vertrouwen te ftellen. En de naam zyner huisvrouwe was,Naomi. Deeze mam heeft de betekenis van aangenaamheid en licflykheid, als of men zeide, myn lust, myn vermaak. De ouders konden daarmede te kennen geeven de genoegelyke gewaarwording die zy gevoelden by de geboorte van een lief, aanvallig kind, en de hope die zy koefterden om veel vermaak daaraan tc beleeven. En dc naam zyner twee zoonen, Machlon en Chiljon* Beide deeze naamen hebben eene meer treurige beduidenis, de eerstgenoemde die waarfchynlyk de eerstgeboren was , werd genoemd Machlon ; deeze naam ftamt af van een woord dat zwak zyn, ziekelyk zyn, uitdrukt, met welke benaaming mogelyk in 't gemeen op de broosheid van den mensch gezien is, of in 't byzonder op de tedere en zwakke gefleldheid, die men van deszelfs geboorte af by dit kind kan hebben waargenomen; de ander heette Chiljon, 1 welk bezwyking wordt overgezet, of uitteering, of verdelging. (*) Misfchien was 'er ten dien tyde eene droevige befchouwing van den kwynenden ftaat van Israëls gemeenebest, die aan een' rechtgeaart Vaderlander groote bekommernis veroorzaakte, en welke aanleiding gaf tot deeze benaaming. By (*) 5 Mof. XXXIÏI. 05. Jef. X. 22.  over RUTH I. vs. i, 2. 2? . By hunne naamen wordt nog gevoegd die van de plaats hunner geboorte, zy waren Ephraters, van Bethlehem Juda. De benaaming van Ephratcn of Ephratiters wordt ook gebruikt van de Israëliten, die tot den ftam van Ephraim behoorden, anders gezegd, Ephraïmiten. Dus vindt men van de tyden van Jephtah aangetekend: (*), de Gileaditen namen den Ephraïmiten de veyren der Jordaane af, en het gefchiedde , ah de vlugtigen van Ephraïm zeiden, Laat my overgaan, zoo zeiden de mannen van Gilead tot hem; Zyt gy een. Ephratiter? Zoo wordt ook Jeroboam, de zoon Nebats, een Ephratiter genoemd (t> Men heeft daar in 't Hebreeusch dezelve fpelling, die hier van deeze Ephraters wordt gebezigd, doch hier moet deeze benaaming in een' anderen zin worden opgevat , waarom deeze Ephraters, om alle misverfland voor te komen, nader worden omfchreven, als zynde van Bethlehem "juda, gelyk elders Ifai genoemd wordt, (§)een Ephratisch man van Bethlehem Juda. Te weeten: Ephrath oiEphratha fchynt van ouds de naam te zyn geweest van Bethlehem, of van de ftreek daar Bethlehem gelegen was. Zoo leest men, (*) dat Rachel begraven werd aan den weg naar Ephratlia, dat is, Bethlehem. Elders ftaat, (j), Beth-lehem Ephratlia by malkander; en 't een wordt met het ander afgewisfeld Hoofdftuk IV. ir. Deeze benaaming van Ephrath, is waarfchynlyk daaraan gegeeven van wegen de vruchtbaarheid van den O Richt.XII.5. CO 1K0n.XI.26. CS) 1Sam.XVII.12. GO i Mof. XIX, 35. CO Mich. V. 1.  28 LEERREDEN den grond, want dezelve fïamt af van een werkwoord, dat de betekenis heeft van vruchtbaar zyn of vruchten draagen. Zoo naauwkeurig eene befchryving in een gefchiedkundig gedenkfluk, rtrekt tot meerdere verzekering van de waarheid der zaaken, die de Gefchiedenis uitmaaken. Van de voortzetting der reize van dit huisgezin «deszelfs verblyf in het land hunner vreemdelingschap , wordt gezegd : en zy kwamen in de velden Moabs, en bleven aldaar. Het voornemen tot de reize genomen en de voorbereidzels tot dezelve gemaakt zynde, werd zy volbragt, en zy kwamen over de grenfen van 't land van Israël, in de velden Moab. En zy bleven aldaar. Hier uit kan men befluiten, dat de Moabiten hun de inwooning onder hen niet weigerden, maar thans volbragten 't gene hun in later tyden gelast wierd: (*) Laat myne verdrevenen onder u verkeer en, S Moab, wees gy hun eene fchuilplaatfe. — Althans hier vonden zy hun onderhoud. Laaten wy uit het tot hier toe verhandelde, eenige leerzaamc gevolgen afleiden. In de voorbereidzels hebben wy aangemerkt, dat hier eene tweederhande gewigtige waarheid in de gefchiedenis hier befchreven, tvorde voor oogen gefield: dat God lust heeft in het geringe te verhoogen; en, dat Hy ook de Heidenen tot zyne gemeenfchap wil roepen. Laaten wy beide deeze waarheden ter harte neemen. Gd (*) Jef. XVI. 4.  ö v 8 R RUTH I. vs. 1,2. 09 God fchept daarin vermaak, dat Hy den geringm verhooge. Hoort dit, grooten en aanzienlyken deezer werreld en Iaat het u ter waarfchuwinge (trekken, om u niet op uwen rang en hoogheid te verheffen, en met verachting neder te zien op den armen, die , hoe zeer in rang beneden u geplaatst, misfchien aangenaam en dierbaar is in 's Heeren oogem Zoekt veeleer langs den weg van ootmoed en nederigheid genade by God te vinden. Hoort dit ook, kleinen en geringen, en leert daaruit u te wachten Voor alle bewegingen van nydigheid, wanneer gy den voorfpoed der grooten aanfehouwt, tracht daarnaar, dat gy vergenoegd mogt zyn met uw deel, en dat gy uwe hoop vestigt op den levendigen God, die alles in zyne hand heeft, die voor u zorgt, en die best weet, wat nuttigst is voor uwen toeftand. God -wil ook Heidenen toelaaten tot zyne gemeenfehap, en de voorrechten van zyn volk deelachtig ma-aken. Hoe aangenaam is het in die vroege eeuwen een zoo treffend voorbeeld hiervan te ontmoeten , dat men aanleiding krygt om met Paulus te vraagen:(*), Is God (een God~) der jooden edlecn? En is Hy V niet ook der Heidenen? Ja, ook der Heidenen. Nademaal Hy een eenig God is, die de Befnydenisfe rechtvaardigen zal uit het geloof, en de Voorhuid door het geloof. Maar hoe veel troostlyker is het in den welaangenaamen tyd en dag der zaligheid, 'swerrelds Heilland te hoeren beveelen: (f), Gaat henen in de geheele werreld,predikt het Euangelium allen creatuur en. En hoe betaamlyk was het gedrag van de JeruüV lemfche gemeente, in weerwil van haare voorige voox- (*) Rom. III. 2c. 3c. Ct) Mark. XVI. 15.  30 LEERREDEN vooroordeel en, wanneer zy de daadelyke roeping van de Heidenen met de eerftelingen van haare gezegende gevolgen vernam: (*), Zy naren te vrede, en ver heer Iykten God, zeggende, zoo heeft dan God ook den Heidenen de bekeering gegeeven ten leven! Ook wy ingezetenen van deeze gewesten, die in deeze latere eeuwen leeven, genieten nog de gezegende gevolgen van deeze groote weldaaden, want wie waren de oude inwooners deezer landen, dan Heidenen, die in duisternis zaten en den afgoden dienden, die niet zien , noch hooren, noch helpen kunnen? Daar wy nu met de heugelyke verkondiging van het zielzaligend Euangelie zyn begenadigd. Hoe fterk is derhalven onze verpligting, om waardig te wandelen de roeping waarmede wy geroepen worden! Hoe onverantwoordelyk is het, wanneer zy, aan welken de zaligmaakende genade verfchenen is, in Heidenfche onkunde leeven, of een gedrag houden, waarover zich befchaafde Heidenen zouden hebben gefchaamd! Zullen deezen niet ten genen dage opftaan tegen zulke belyders en hen veroordeelen? Maar worden wy geroepen, om met woord en wandel dankbaarlyk te erkennen de genade die ons ten deele is gevallen, laaten wy teffens gedenken, dat 'er nog een aantal is van onze medemenfchen, van veele groote volken, die van dat voorrecht verfloken zyn, die zich nog ten huidigen dage in een' jammerlyken toeftand bevinden, gezeten als in een dal der fchaduwe des doods; (f), zonder Christus, vervreemd van het burgerfchap hraels, en vreemdelingen C) Hand. XI. 18. (t) Eph. II. ia.  oVer RUTH I. vs. i, 3. g| gen van de verhonden der belofte, geene hope hebbende* en zonder God in de werreld. Laaten wy aan hen gedenken met deelneeming, om hen by aanhoudendheid aan de ingewanden van de godlyke ontfermingen aan te bevelen, en zoo wy ten eenigen tyde gelegenheid mogten krygen, om op eene of andere wyze iets te kunnen toebrengen, dat onder de godlyke medewerking tot hunne verlichting en bekeering zou kunnen ftrekken, dat dan onzen pligt en voorrecht achten. In de befchryving van het vertrek van het Bethiehemsch huisgezin naar het land Moabs, is mede het een en ander, dat ons tot onderwys kan ftrekken. Dit vertrek viel voor in de. dagen, als de Richters richteden. Het was eene gunftige beftelling van God, dat Hy aan zyn volk mannen verwekte, die verpligt waren den godsdienst te handhaaven, en voor de burgerlyke rust en welvaard te zorgen. Zoo had Hy hun voorheen Mofes gegeeven, en na den dood van Mofes Jofua; mannen die de gezegende werktuigen waren in hunne dagen, om Israël by den dienst van den waaren God te houden en daardoor hunne welvaard te bevorderen. Maar wat gebeurde eenigen tyd, na dat Jofua was geftorven? (*> Doe deeclen de kinderen Israëls dat kwaad was in da cogen des Heer en: en zy dienden den Baalim. En zy verlieten den Heer, hunner vaderen God, dieze uit Egyptenland hadde uitgevoerd, en volgden anderen Goden na, van de goden der volkeren, die rondom hen y/aren, en buigden zich voor die: en zy verwekten den User O Richt, II. ïi. 12. 13.  32 LEERREDEN Heer tot toorn. Want zy verheten den Heer ', en dienden den Baal en Astharoth. En welk was het gevolg van deeze fchandelyke afwyking? dit was het gene men wachten moest; op zonden volgden plaagen. (*), Des Hoeren toom ontpak tegen Israël, en Hy gaf ze in de hand der rooveren, die ze beroofden: en Hy verkoftze in de hand hunner vyeinden rondom: en zy konden niet meer beflaan voor het aangezichte hunner yyanden. Overal, waar heenen zy uittogen, was de hand des Heer en tegen hen ten kwaade; gelyk als de Heer gefproken, en gelyk als de Heer hun gezworen hadde: en hun was zeer bange. Zoo gebeurde het naderhand meermaals, wanneerhet volk zonder Richter of hooge Overheid was, dat het tot zwaare misdaaden verviel, die van geduchte oordeelen achtervolgd werden, (f), Want het gefchiedde met het verfterven des Richters, dat ze omkeerden, en verdorven het meer dan hunne vaderen, navolgende andere Goden, dezelven dienende, en zich voor die buigende, zy lieten niets vallen van hunne werken , nochte van deezen hunnen harden weg. Daarom ontflak des Heeren toorn tegen Israël. —Vindt men daarna gewaagd van emEplwden Teraphim, van een gcfneden, en een gegoten beeld, in de Itamme Dans, vindt men gewaagd van grouwelen en afgryslyke misdaaden gepleegd te Gibea, waarvan het gevolg was dat de ftam van Benjamin bykans geheel ware uitgerooid geworden, 'er wordt by herhaaling aangetekend, als de aanleiding tot zoo veel fnoodheid en onheil; (§), In diczelve dagen was (*) R'cht. ü. 14. 15. (t) vers 19.20". (§) Richt. XVII. ÉL XVIII, 1. XIX. 1. XXI. 25.  over RUTH I. vs. i, 4. §5 Ws 'er geen Koning in Israël: een iegelyk deed, vat recht was in zyne oogen. Hieruit blykt, welk een voorrecht het is voof een volk, te leeven onder eene Overheid, die zich daaraan laat gelegen zyn, den waaren Godsdienst te handhaaven en het welzyn van de ingezetenen te behartigen. Zulk een volk moet deeze weldaad met dankzegging tot God erkennen, die langs deezen. weg voor de algemeene veiligheid zorgt; voor dezelve bidden, dat God haar met de noodige wysheid en yver toeruste, om te waaken voor land en volk ; maar ook moeten de ingezetenen behoorlyken eerbied en onderdaanigheid bewyzeli aan de genen die over hun gefteld zyn, volgens het godlyk bevel. (*) Alle ziele zy den Machten over (Jiaar) gefield, onderworpen. Want daar is geene macht dan van God: en de Machten die daar zyn, die zyn van God geordineerd. Tot dit vertrek gaf aanleiding honger, die in het land Kanaan was. Dat die een van de oordeelen is daar God een zondig land mede bezoekt, leert 's Heeren woord zeer duidelyk: (f) Menfchenkind, als een land tegen my gezondigd zal hebben, zwaarlyk overtreedende, zoo zal ik myne hand daar tegen uitfirekken, en zal hetzelve den fiaf des broods breeken, en eenen honger daar in zenden, dat ik daar uit menfchen en beesten uitroeje. Willen wy nader weeten, welke zonden vooral met dit oordeel bedreigd worden, wy vinden daaronder: i.) Ondankbaarheid; wanneer godlyke weldaaden niet worden erkend, niet tot het rechte oogmerk aan- CO Rom. XIII. ï. (t) Ezech. XIV. 13. G  $4 LEERREDEN aangelegd , maar op eene fchandelyke wyze misbruikt : dus leest men by den Profeet Hofea, van 't volk 't welk onder de gedaante van eene vrouwe wordt voorgeiteld: (*) Zy bekent doch niet, dat ik haar het hoorn, en den most, en de olie gegeeven heb, en haar het zilver en het goud vermenigvuldigd heb, (dat) zy tot den Baal gebruikt hebben. Daarom zal ik weder komen, en myn koorn weg neemen op zynen tyd, en mynen most op zynen gezetten tyd: en ik zal wegrukken myne wolle en myn vlas, (dienende') om haare naaktheid te bedekken. — En ik zal verwoesten haar en wynflok, en haaren vygenboom. »0 Weelde; wanneer by een v©lk overdaad, dartelheid , brooddronkenheid de overhand krygt, dan kan dit den weg baanen tot fchaarsheid en gebrek. Jefaias roept nier over uit: (§) Wee den geenen die zich vroeg opmaakende in den morgenftond, fterken drank najaagen, (en) vertoeven tot in de fchemerin're (tot dat) de wyn hen heeft verhittct. En harpen, en luiten , trommels en pypen , en wyn zyn (in) hunne maaltyden: maar zy aanfchouwen het werk der Hoeren viiet, en zy zien niet op het maakzel zyner handen: Wat zou het gevolg zyn van zulk eene buitenfpoorigheid? Daarom zal myn volk gevangelyk weggevoerd worden, om dat het geene weetenfchap heeft: en des. zeiven heerlyken zullen honger lyden, en hunne menigte zal verdorren van dorst. In de vloeken die Mofes aan het afvallig Israël aankondigde, wordt ook inzonderheid aan Q den man, CO Hof. II. 7. 2. (f) vers 11. (§) Jef. V. 11. 12. 13* CO 5 Mof. XXVIII. s^s7.  over. RUTH I. vs. i, 2. 32 man, die teder onder hen, en die zeer wellustig zou geweest zyn; en aan de tedere en wellustige (vrouwe) onder hen, die niet verzocht had haare voetzole op de aarde te zetten , om dat zy zich wellustig en teder hield, het uiterst gebrek en raazende honger bedreigd. 3.) Verzuim van 'sHeeren huis, terwyl men yverig bezig is om 't zyne te bouwen; weinig of niets voor den godsdienst over te hebben en intusfchen al zyn vermogen te kost te leggen, om zich zei ven gemak te bezorgen , of zelf zyn zucht tot pracht te voldoen , kan eene oorzaak worden, om tot fchaarsheid en gebrek te geraaken. Dit zag men aan de Jooden, die uit Babel waren wedergekeerde*)» des Heeren woord gefchiedde door den dienst des Profeeten Haggai, zeggende: Is 't voor ulieden wel de tyd, dat gy woont in uwe gewelfde huizen , en zal dit Huis woest zyn? Nu dan, alzoo zegt de Heer der heirfchaaren, fielt uw hart op uwe wegen. Gy zaait veel, en gy brengt weinig in: gy eetet, maar niet tot verzadinge: gy drinkt, maar niet tot dronken worden toe, gy kleedet u , maar niet tot uwer verwarminge: en die loon ontvangt, die ontvangt dien loon in eenen doorgeboorden buidel. En op dat dit wel gevat en ter harte genomen mogt worden , wordt het nog eens herhaald. (t) Gy ziet om naar veel, maar zie, gy bekomt weinig, en als gy V in huis gebragt hebt, zoo blaas ik daarin. Waarom* dat ? fpreekt de Heer der heirfchaaren: Om myns Pluis wille ,t welk woest is, en dat gy loopt elk voor zyn eigen huis. Daarom ontheft- O Hagg. ï. 3^6. (f) vs. 9, 10, h, C 3  S<* LEERREDE N houden zich de hemelen over u dat V geen dauw it en het land onthoudt zyne vruchten. Want ik heb eene droogte geroepen over het land, en over de bergen, en over het koorn, en over den most, en over de olie, en over 't gene dat de aardbodem zoude voortbrengen : ook over de menfchen , en over de beesten , en over allen arbeid der handen. 4.) Verfmaading van 's Meer en woorden de verwerping van zyne knechten, die 't zelve verkondigen. Hiervan ziet men een voorbeeld in de mannen van Anathoth , deezen bedreigden den Profeet Jeremia den dood, zoo hy voortvoer met profeteeren ; (*) Profeteer niet, zeiden ze, in den naame des] lieer en , op dat gy van onze handen niet ftervet. Maar wat volgde op deeze hunne bedreiging? de Heer zeide van de mannen van Anathoth: Ik zal bezoeking over hen doen: de jongelingen zullen door het zweerd fterven, hunne zoonen en hunne dochteren zullen van honger fterven. Eene diergelyke misdaad wordt met een diergelyk oordeel bedreigd aan het volk dat tegen de gedaane waarfchouwing naar Egyptenland was vertrokken; volhardende in hunne wederfpannigheid , zeiden ze (f) : Aangaande het woord, dat gy. tot ons in des Hecren naam gefproken hebt; wy zullen naar u niet hoor en. Maar wy zullen gansehlyk doen al V gene dat uit onzen mond is uitgegaan; — doe wierden wy met brood verzadigd, en waren vrolyk, en zagen geen kwaad. De Profeet ontving daarop bevel om hun aan te zeggen: alle mannen van Juda, die in Egyptenland zyn, zullen door zweerd (*) Jer. XI. su, 22. (|) Jer. XLIV. 16, 17 en 27.  over RUTH I. vs. r, 2. 37 "i zweerd en door den honger verteerd worden , tot datze ten einde zyn. Wanneer wy deeze dingen overweegen, wat hebben wy niet rede om met ootmoedige dankzegging te erkennen Gods genadige verfchooning, die ons tot hiertoe van dit zwaar oordeel heeft gelieven te bevryden, die ons nog vruchtbaare jaaren geeft en door den koophandel niet alleen de noodwendigheden tot levensonderhoud, maar ook nog veel tot veraangenaaming en verkwikking verleent. Maar laaten wy teffens bedenken, dat wy rede hebben te vreezen dat God ons zynen zegen zal onttrekken, en ook met dit zwaardrukkend oordeel des hongert bezoeken , zoo die zonden onder ons blyven aanhouden, of nog verder de overhand krygen, die Israël aan deeze plaag onderworpen hebben. Want toch, welke van deeze zonden is 'er, daar wyby naauwkeurig onderzoek ons vry van kennen? Is onze dankbaarheid eenigszins geëvenredigd aan de lichaamlyke en geestlyke weldaaden, waarmede de Heer dit goede land boven anderen heeft begunftigd ? Is het niet fnoode ondankbaarheid, wanneer men zich over zynen voorfpoed verheft, even als of men dien aan zich zeiven te danken had ? Heet dat niet (*) offeren aan zyn garen, en rooken aan zyn net? En haalt men zich niet daardoor het verwyt op den hals: (t) den rotzfleen, die u gegenereerd heeft, hebt gy vergeten : en gy hebt in vergetenis gefteld den God, die u gebaard heeft? Worden by veelen de godlyke weldaaden niet fchan- 00 Hab. I. 16. (t) 5 Mof XXXII. 18. C 3  38 LEERREDEN fchandelyk misbruikt tot weelde en buitenfpoorigc verkwistinge, waardoor men zyn eigen huisgezin grootelyks benadeelt, en buiten (laat geraakt, om de handen des nooddrufcigen te fterken? Past niet pp fommigen van onze ïtadgenooten de tekening die 1 men vindt by eenen van de Profeeten: (*) Die daar liggen op elpenbeenen bedfteden, en weeldig zyn op hunne koetfen: en ceten de lammeren van de huident •en de kalveren uit het midden van den mest/lal, die op liet geklank der luitc kwinkeleeren; r» bedenken zich zeiven injlrumenten der mufyke, gelyk David. Die ■wyn uit fchqlen drinken, en zich zalven met de voortreflykJJc olie: maar bekommeren zich niet over de verbrekinge Jozefs? Heeft de onverfchillighcid omtrent den Godsdienst en den toeftand van Gods kerk in de werreld en in het vaderland niet by zeer veelen zoodaanig de overhand gekregen, dat dezelve by hun in geene aanmerking meer komt ? ja dat fommigen ronduit dry ven, dat het weinig daarop aankomt, wat iemand in zaaken van godsdienst gevoelt, zoo zyn gedrag maar zedelyk goed is ; dat elk moet blyven by den godsdienst, waarin hy is opgevoed, zonder zyn hoofd te breeken met godsdienftige gefchillen, en wat dies meer is; die dus den yver van onze Voorvaders en van de eerde Christenen voor het behoud van de waarheid, voor eenen noodeloozen yver, ja voor onnozelheid en bygeloof aanzien, en daarom al hunnen yver en vlyt enkel bepaalen tot het tydclyk belang van hun huis en vaderland. Hoe 1 (*) Amos VI. 4, 5, e.  ©ver RUTH I. vs. ï, % 39 Hoe veelen zyn 'er eindelyk, die zich aan kkinachting van 'sHceren woord fchuldig rnsaken , en hen verachten, die geroepen zyn om 't hun te verkondigen ? by welken een geduurig verzuim en fchandelyke nalaatigheid plaats grypt met opzicht tot het leezen en onderzoeken van dat woord in hunne huizen ; en die geenen lust altoos toonen, om de verkondiging van hetzelve in 't openbaar by te woonen. Mag de Heer niet wel aan dezulken |het verwyt richten, dat Hy eertyds aan Efraim deed: (*} Ik fchryve hem de voortreflykheden myner wet voor: (snaar) die zyn geacht 'als wat vreemds?* Kunnen wy niet ontkennen, dat deeze zonden onder ons maar al te veel gevonden worden, hebben wy dan geene rede om te duchten, dat de Heer moede zal worden om ons langer met zyne zoo weinig erkende, zoo Hecht beantwoordde, zoo fnood misbruikte weldaaden te begunftigen, en dat Hy ons met zwaare oordeelen zal bezoeken ? Mogt elk zich zei ven onderzoeken, of hy ook aan een of meer van die onzalige ongefteldheden fchuldig ftaa, die zoo fchandelyk en haatelyk zyn in heuren aart, en zoo fchadelyk in haare gevolgen; ten einde zich daarover voor den Heere te vernederen , en genade tot vergeeving en heilzaame verandering van Hem te mogen verkrygen. Anderszins zou men zich die ontzettende bedreiging kunnen op den hals haaien: CD denkt gy dit, o mensch, die oordeelt de genen die zulke dingen doen, en dezelve doet, dat gy het oordeel Gods zult ontvlieden ? Of veracht gy den rykdom zyner gos- CO Hof. VIII. 12. (O Rom. II. 3, 4, 5. C4  40 LEERREDEN goedertierenheid, en verdraagzaamheid, en langmoedigheid, niet weetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekeeringe leidt? Maar naar uwe hardigheid, en onbekcerlyk hart, vergadert gy u zeiven toorne als eenen fchat, in den dag des toorns en der openbaaringe van Gods rechtvaardig oordeel. Hebben wy in een hier tegenovergefteld gedrag lust gekregen, laaten wy ons dan benaarftigen om zulks meer te betoonen in eene dankbaare erkentenis van de weldaaden, daar God ons mede begunftigt; in een maatig gebruik van zyne zegeningen; in eenen heibgen yver voor zynen naam, voor zynen dienst, en voor zyn volk; en in een eerbiedig en getrouw gebruik van zyn heilig woord. Was ''er brood in het land van Moab, ten zeiven tyde als 'er honger was in 't land van Israël; dit verdient mede onze opmerkzaamheid. Dit was s'Heeren weg meermaalen, dat zyne oordeelen hen troffen, die den waaren godsdienst beleedden, terwyl zy, die Hem niet aanriepen, maarden afgoden dienden, vry gingen. Zoo moeiten reeds de Aartsvaders, van wegen den honger in Kanaan, dan by de Egyptenaars, dan by de Filiftynen, hun onderhoud zoeken. Dit mag by den eerften opflag vreemd voorkomen; by nadere overweging kan men hierin Gods goedertierenheid en geftrengheid ontdekken. Zyne geftrengheid daarin, dat Hy by hun, die Hy boven anderen beweldadigd en met de kennis van zynen wil begunftigd heeft, de misdaaden niet ongemerkt laat voorby gaan, maar hen daarover op eene gevoelige wyze tuchtigt; maar ook zyne goedertieren' Md C 5  43 LEERREDEN by de zynen in gevaar is, zich elders heen te wenden : dus was het met Jakob gelegen, wanneer hy op bevel van zyne ouders, om den toorn van zynen .broeder Efau te ontwyken en zyn leven in veiligheid te ftellen, de reize deed naar Paddam Aram. (*) Somwylen kan men zonder daarin keuze te hebben, tegen wil en dank worden verdreven of weggevoerd uit zyn land : dus werd ce onfchuldige Jozef, van zyne broeders aan Midianitifche Kooplieden verkoft zynde, van deezen gebragt naar Egypte, (f) Somwylen heeft een godlyk bevel zyne dienaars ver.pligt hun land te verlaaten. Zoo beval God aan Abram: (§) Gaa gy uit uw land, en uit uwe maagfchapf en uit uwes vaders huis, naar het land dat ik u wyfen zal. En zoo gebood de Heilland aan zyne Apostelen: (*) Gaat henen in de geheele werreld. Ook kan het als een wenk van de godlyke voorzienigheid om het land, daar men woont te verlaaten, worden aangezien, wanneer het zedelyk bederf zoo groot en algemeen is, dat men bezwaarlyk daarin onbefmet blyven kan, en de blyken van naderende oordeelen zich zichtbaar vertoonen, dan geldt het bevel (|) Gaat uit myn volk, int het midden van haar, en reddet een iegelyk zyne ziele; van wegen de hittigheid des looms des lleeren. Wanneer men dus uit noodzaaklykheid, of door eenige aanwyzing en leiding van de godlyke Voorzienigheid, onder een vreemd volk verkeert, en daardoor aan ongemakken en veele gevaaren is bloot gefteld, daarom ook (*) i Mof. XXVIII. 5. Ct) 1 Mof. XXXVII. 25. CS) 1 Mcf. XII, 1. G) Mark. XVI. 15. CO Jer. LI. 45.  over RUTH I. vs. 45 ook groote behoedzaamheid noodig heeft; dan heeft men doch ook grond om te mogen vertrouwen, dat men door de godlyke bewaaring zal veilig zyn, volgens die troostryke verklaaring in 's He eren woord: (*) De Heer bewaart de vreemdelingen. Dan het kan ook gebeuren, dat men om gansch andere oorzaaken zyn Vaderland verlaat, en in vreemde oorden omzwerft; 't zy dat men door een los en onbehoorlylc gedrag zich moedwillig in ongelegenheid heeft gebragt, het zyne op eene onverantwoordelyke wyze verfpild en zich daardoor aan de algemeene verachting heeft bloot gefteld, en daarom de fchande, daar men zich mede overladen ziet,by onbekenden zoekt te ontwyken; of dat men uit eenen wispelturigen en losbandigen aart, het oog tracht te ontgaan van zulken, aan welken men ontzag fchuldig is, en door welken men zich te naau bewaakt, te veel beteugeld acht te worden, en daarom zich naar afgelegen gewesten begeeft, om daar te leven naar het goeddunken van zyn hart. Wat is in zulk een geval anders te wachten, dan dat men van kwaad tot erger voortgaande , zich ftorte in een tydelyk en eeuwig verderf? Hoe liep het af met den verloren zoon, wanneer hy CO alles h ecn vergaderd hebbende , was weggereisd in een verre (gelegen) land, en aldaar zyn goed had doorgebragt, leevenüe overaaaaigiyut ™ "j het alles verteerd hadde, wierct aaar een grooie non- gersnood in dat zelve land, en hy begon gebrek te lyden. Fn vin ff henen, en voegde zich by een van de bur¬ gers deszelven lands: en die zond hem op zyn land, om do (*) Pf. CXLVI. 9- CO Luc. XV. 13.  44 LEERREDEN over RUTH I. vs. i, 2l de zwynen te weiden. En hy legeerde zynen buik te vullen tnet den draf, die de zwynen aten: en niemand gafze hem. Welk eene akelige ftaatsverwisfeling! En hoe zalig is het, wanneer men dan nog in tyds na zoo veele rampen te hebben uitgedaan, tot zich zeiven komt, zich met fchaamte en ootmoedige fchuldbelydenis tot den ontfermenden Vader wendt, en van Hem in genade wordt aangenomen! Mogten wy allen ten allen tyde, waar wy ons ook in de werreld mogten bevinden, het zy als inboorlingen, het zy als vreemdelingen, deeze aarde aanmerken als het land onzer vreemdelingfchap, en onze oogen heffen naar het hemelsch vaderland, daar Christus is , in navolging van die geloovige Aartsvaders, welke (*) beleden , dat zy gasten en vreemdelingen varen op aarde, begeerig zynde naar een beter vaderland, dat is, naar het hemelfche! Mogten wy onder de getrouwe leiding van den Overflen leidsman en voleinder des geloofs Jefus de reize derwaards voorfpoedig voortzetten en niet verflaauwen, tot datwy daar behouden zullen zyn aangekomen. Daar Q) zullen wy allyd met den Heere weefen. Amen, l <*) Hebr. XI. 13, ie. CO 1 Thesf. IV. 17. TWEE.  45 TWEEDE LEERREDEN. RUTH I. vs. 3 en 4. En Elimelech, de man van Naomi, fterf: maar zy werd overgelaaten, met haare twee zoonen. Die namen zich Moabitifche wyven; de naam der eene was, Orpa, en de naam der andere, Ruth.: en zy bleven aldaar omtrent tien jaaren. Ons leven hier op aarde is eene mengeling van voorfpoed en tegenfpoed, eene geduurige afwisfeling van goede dagen en van kwaade dagen. Wie is de man, die een' zoo volkomen en ona£ gebroken voorfpoed geniet, dat 'er niets aan ontbreekt ; die niet door een' of anderen ramp die hem kwelt, gevoelt, dat het hier 't land der rust niet is? Maar ook waar is de elendeling, dien het zoo zeer tegenloopt, dat hy op de eene of de andere wyze niet eene matiging van zyne fmerten, eenige verzachting van zyn verdriet mag genieten? Wys en goedertieren is deeze bedeeling van de godlyke Voorzienigheid. Wy zyn zwakke menfchen, telkens in gevaar van en in voorfpoed en in tegenfpoed van 't rechte fpoor af te wyken. Genieten wy voorfpoed in eene ruime maate, dan zyn wy in gevaar van ons daarop te verheffen, ons waardiger dan anderen te keuren, en met ons hart zoo vast aan de aarde gehecht te faaken, dat wy de naderende eeuwigheid geheel uit het oog verliezen, en gaar.  4 5- Van Elimelech , dat hy daar geflorven zy met achterlaating van Naomi als weduwe met haare twee zoonen, vs. 3. Van Machlon en Chiljon, dat zy daar trouwden met Moabitifche vrouwen, doch dat hun huwelyk geduurende hun verblyf in 't land hunner vreemdelingfchap door den dood wierd afgebroken,vs.4,5. Hun huwelyk wordt gemeld nevens den tyd van hun verblyf in 't land Moabs, vs. 4. Hun overlyden tot fmerte van de eenzaams Naomi, vs. 5. Laaten wy onzen aandacht thans bepaalen by het overlyden van Elimelech en de huwelyken van beide zyne nagelatene zoonen. Het  48 LEERREDEN Het treurig fterfgeval wordt verhaald vs. 3. Het huwelyk van de beide nagelatene zoonen vs. 4, Het droevig fterfgeval wordt met deeze woorden verhaald: En Elimelech, de man van Naomi, fierf; maar zy werd overgelaatcn met haare twee zoonen. Zeer beknopt wordt 's m2ns dood gemeld: Elimelech, de man van Naomi, jlerf. Van de uitwendige omftandigheden van deezen dood, wordt niets aangetekend. Dus weeten wy niet, of hy in de volle kracht van zyn leven is afgefneden, dan of hy tot eenen tamelyk hoogen ouderdom was gekomen; of hy kort na zyne aankomst in Moabs velden den geest gegeven hebbe , dan of hy eenen geruimen tyd zich daar had onthouden; of hy door eene laugzaame verzwakking den dood hebbe zien aankomen, dan of hy door een fchielyk toeval of eene hevige ziekte is weggerukt. Dit kunnen wy nagaan, dat zyn dood voor een fmertelyk fterfgeval moet worden aangezien, in meer dan een opzicht. Was het niet fmertelyk voor Elimelech, te fterven in een vreemd land, daar hy verftoken was van de aanfpraak en de vertrooftingen, die hy te Bethlehem van nabeftaanden , of lieve en godvruchtige vrienden zou hebben mogen genieten ? Was het niet fmertelyk te moeten verwachten, dat zyn ontzield lichaam niet in Kanaan, in"'t graf van zyne Vaderen zou mogen rusten, maar dat het in een vreemd gewest zou worden ter aarde befteld, daar de Israëliten zoo zeer gezet waren, om in Kanaan te worden begraaven, gelyk uit de beftellinge, die de aartsvader Jacob en zyn zoon Jozef omtrent hun-  over RUTH I. vs. 3, 4. 49 hunne begraafnis maakten, bekend is; waarom he£ aan Chonia, Jojakims zoon , als eene fmaadelyke ftraf wordt aangekondigd: (*) Ik zal u, en uwe moeder., die u gebaard heeft, uitwerpen in een ander land, daarin gylieden niet geboren zyt: en daar zult gy ftervcn. En in 't land, naar het welk hunne ziele verlangt om daar weder te komen, daar henen zullen zy niet weder komen. Was het niet fmertelyk zyne ftervende oogen te vestigen op de getrouwe gezellinne zynes levens, en die als eene bedrukte weduwe onder een vreemd volk te moeten verlaaten ? of die te keeren naar zyne zoonen, en die in den gevaar'lyken leeftyd hunner jeugd aan de fchroomelykfte verzoekingen onder een afgodisch volk, van zynen raad en hulp te moeten verdoken laaten? En wie zal ons zeggen, hoe het met 's mans inwendigen toeftand gefteld was ? Wy hebben te weinig bericht van hem, om iets met zekerheid, aangaande zynen geestelyken ftaat, te bepaalen; maar gefteld zynde, dat hy een Israëliet geweest zy, in welken geen bedrog was, kon 'er echter ligtelyk in hem groote bekommernis ontdaan of zyn vertrek uit Bethlehem den Heere mogt hebben mishaagd, en dezelve daarom door deeze bezoekinge tegen hem getuigde, gelyk Naomi zich daarna uitdrukte vs. 31. Maar welke donkerheid moest dit over zynen geest verfpreiden, wanneer hy zynen aannaderenden dood als een oordeel en bewys van 'sHceren misnoegen dacht te moeten befchouwen. VoorCO Jer. XXII. 26, 27.  SO LEERREDEN Vooral moet dit fterfgeval zeer aandoenlyk zyn geweest voor de overblyvenden, van welken hy werd afgefcheurd, gelyk 'er volgt: maar zy werd over gelaaten, met haare twee zoonen. Naomi ziet zich verftoken van al wat zy van eenen getrouwen echtgenoot had mogen verwachten ; zy ■verliest in hem haar hoofd, haaren leidsman, haaren befchermer; zy wordt belast met de zorg voor beide haare zoonen, om die alleen op zich te neemen, zonder voortaan door 'smans hulp te worden onderfteund. Machlon en Chïljon, die te voren zyne zoonen waren genoemd vers i en 2, heeten nu haare twee zoonen, want Zy hebben geenen vader meer op aarde. Zy zien zich nu vaderlooze weezen, en bevinden zich in de treurige noodzaaklykheid om hem naar het graf te brengen, wiens gezag, wiens raad, wiens voorbeeld hun van zoo veel belang moest zyn, en welke voorrechten zy zich niet konden voorftellen in iemand anders wederom ooit te zullen kunnen vinden. Laaten wy echter by deeze bedroevende befchouwing niet verzuimen aan te merken, dat hier iets plaats had, 't welk tot verzachting van het verlies der overgeblevenen niet weinig kon toebrengen. Naomi verliest haaren man, maar zy houdt overig de dierbaare huwelyksvruchten, in welken zy telkens het beeld van haaren echtgenoot zich zal kunnen voorftellen; zy behoudt zoonen, waarvan zy mag verwachten, dat die door den arbeid hunner handen voor haar onderhoud zullen zorgen. Machlon en Chiljon zien haaren Vader ten grave daa-  over RUTH 1. vs. 3, 4. si daalen, maar God laat hun eene waardige moeder behouden , die hun door haaren raad, door haar voorbeeld, door haare voorbede, tot uitneemend voordeel zal mogen ftrekken. Zy mogen hopen, dat God, die (*) een Vader der weezen, en een Richter der weduwen is, met hun zyn zal, en ontvangen gelegenheid, om door verdubbelden yver en dienstvaardigheid niet weinig tot haare vertroostinge te zullen kunnen toebrengen. Nu volgt een verhaal van eenen gansch verfchillenden aart, de melding van de huwelyken der beide overgel atene zoonen met Moabitifche dogters , vers 4. Die namen zich Moabitifche wyven; de naam der eene was, Orpa, en de naam der andere, Ruth'. en zy bleven aldaar 077itrent tien jaaren. Dit huwelyk wordt eerst opgegeeven, en dan de tyd van hun verblyf in de plaats van hunne vreemdelingfchap daarby gevoegd. Van hun huwelyk zegt de gefchiedfehryver, Zy namen zich Moabitifche wyven. De Moabiten, van Loth afkomffig, bewoonden een vruchtbaar land, waarin zy een' geruimen tyd in magt en rykdom zyn toegenomen , en grooten voorfpoed hebben genoten , gelyk men uit eenige bewoordingen by de Profeeten Jefaias en Jereraias van dit volk gebruikt, ontdekken kan (f> De uitdrukking zy namen zich wyven, of'zy ontvingen dezelve, is mogelyk eene zinfpeeling op een gebruik by de Ouden, waarby de bruid van haare Ouders werd CO Pf- LXVIII. 6. (O Jef. XV. 6. XVI. 0,10. Jer. XLVIII. 7, ii, 33. D 2  53 LEERREDEN werd overgegeeven aan den bruidegom, die dezelve uit hunne handen ontving en aannam, gelyk men leest in de Apocryfe boeken (*), dat Raguel de hand van zyne dogter Sara genomen hebbe en haar overgegeeven aan Tobias tot zyne vrouwe; met deeze woorden : Zie daar , neem haar naar de wet van Mofes, en breng ze tot uwen Vader. Dan, of deeze gewoonte ook by de Moabiten hebbe plaatsgehad, en of de Ouders van deeze Moabitifche dogters deeze plegtigheid by deeze huwelyken hebben waargenomen, kunnen wy niet bepaalen. Nog is 'er iets in de uitdrukking, die hier van dit trouwen gebruikt wordt, 't welk onze opmerking vereischt. Daar wordt niet enkel gezegd , zy namen , maar zy namen zich wyven. Mogelyk wordt daarmede te kennen gegeeven, dat deeze twee broeders in deeze huwelyken hun eigen zin en lust hebben opgevolgd, zonder daarover met hunne Ouders te hebben geraadpleegd, of derzelver toeftemming te hebben verkregen. Althans met deeze zelve uitdrukking worden die losfe en onberadene huwelyken befchreven, die voor den zondvloed de aanleiding gaven , dat de losbandigheid en godloosheid zoo algemeen de overhand kreegen. (f) Het gefchiedde, — dat Godes zoonen de dogteren der menfcken aanzagen , dat zy fchoon waren; en zy namen zich wyven uit al, len, die zy verkoren hadden. Van andere huwelyken die met overleg en goedvinden van de Ouders worden aangegaan, fpreekt de fchrift aldus, dat de Ouders (§) hunne dogters geeyen aan de zoonen van • -. an. C*3 Tob. VII. 15. CO 1 Mof VI. 1, 2. CS) 5 Mof. VII. 5..  over RUTH I. vs. 3, 4- 53 anderen , en dal zy de dogters van anderen neemen voor hunne zoonen. 't Is waar, Flavius Jozefus verhaalt,dat (f)Elimt~ lech, als hem zyne zaaken naar wensch gingen, aan zyne zoonen Moabitifche wyven gegeeven of aangebragt hebbe , Orfha aan Cheljon, en Ruth aan Machlon. Doch dit verhaal fchynt niet wel overeen te komen met de uitdrukking, die hier gebruikt wordt, noch met de orde van 't verhaal, dat ons daarhenen leidt, om te denken, dat deeze huwelyken niet by 's Vaders leven , maar eerst na zyn overlyden zyn aangegaan. Zelfs geeft de wyze, waarop dit dubbeld huwelyk gehecht wordt aan 't verhaal van 's Vaders dood, aanleiding om te vermoeden, dat het vaderlyk gezag van Elimelech deeze huwelyken zoo lang hy leefde, had tegengehouden, of tegengehouden zou hebben, en dat zyne zoons door hetzelve niet meer beteugeld wordende, hunne neiging hebben ingevolgd en deeze huwelyken aangegaan. Maar mogten zy nu niet, daar hun Vader geftor. ven was, trouwen naar hun welgevallen? geenszins. Zy waren immers niet ouderloos, zy hadden nog eene Moeder, en de goedkeuring van deeze moest hun zelfs by 't leven van hunnen Vader niet onverfchillig zyn ; 't was doch voor Naomi niet om 't even, wie zy voor haare fchoondogters zoude ontvangen. Van Simfon leest men, en dit ftrekt hem tot-eere, dat hy zyne genegenheid tot eene vrouwe bepaald hebbende, (f) dit aan zynen Vader en zyne Moeder beide te kennen gaf, en zeide : neemt my die tot CO Jcodfche Oudh. b. V. h. in CO Richt. XIV". 2, P 3  54 LEERREDEN tot eene vrome. Veel meer moesten zy na hunnes Vaders dood de toeftemming van hunne Moeder gevraagd en op hoogen prys gefteid hebben. Merkwaardig is 't, dat van Ismaël, Hagars zoon, wordt aangetekend: (*) Zyne moeder nam hem eene vrouwe uit Egyptenland. Welhgtzou iemand mogen vermoeden, dat Naomi haare bewilliging tot deeze huwelyken fchyne te hebben gegeeven , om dat zulk eene fterke wederzydiche verkleefdheid tusfehen haar en haare fchoondogters in 't vervolg van deeze gefchiedenis wordt befchreven; edoch dit gevolg gaat niet door; want het kan zyn, dat de zachte geaartheid en minzaame verkeering van deeze weduwe, gepaard met het dagelyks voorbeeld van ongeveinsde godvrucht zoo veel uitwerking hebben gehad by deeze haare fchoondogters, dat zy met hoogachting en liefde tot haar zyn ingenomen, en daarom na dat zy haar van naby^ hadden leeren kennen, bezwaarlyk konden befluiten , zich voor altoos van haar aftefcheiden. Vooral wanneer wy in 't oog houden, dat God, die de weduwen en de vreemdelingen onder zyne byzondere befchermingc neemt , het zoo treurig lot van Naomi heeft willen verzachten, door het hart Van deeze vreemde dogters tot haar te neigen, zoo dat die haar niet tot vermeerdering van verdriet, maar veeleer tot troost en opbeuring door haare dienstvaardigheid megten verftrekken. Zoo had de Heer eertyds met Jozef gehandeld. Hy liet hem in zeer knellende omflandigheden komen, maar deed hera <*) i Mef. XXI. 2t.  over RUTH I. vs. 3,4, 55 Ihem gunfte vinden by de genen, met welken hy omgaan moest, 't Was hard voor dien uitmuntenden jongeling, dat hy verkoft en weggevoerd wierd naar een vreemd land, en dat hy dienstbaar wierd by Potifar, een Egyptisch man; maar deeze dienstbaarheid werd hem zeer draagelyk gemaakt in zynes heeren des Egyptenaars huis, want (*) Jozef vond genade in zyne oogen, en hy flelde hem ever zyn huis, en al wat hy hadde gaf hy in zyne hand. 't Was nog harder, dat hy valschlyk belchuldigd, hoewel geheel onfchuldig , werd geleverd in 't gevangenhuis, maar ook, de gevangenis werd hem'draaglyk gemaakt, want (t) de Heer was met hem, en gaf hem genade in de oogen des Overften van het gevangenhuis\ Zoo goedertieren is des Heeren weg met zyne gunstgenooten. (_§) Als iemands wegen den Heere behaa~ gen, zoo zal hy ook zyne vyanden met hem bevredigen. De naamen van deeze Moabitifche vrouwen worden opgegeeven. De naam van de eene was, Orpa, en de naam van de andere, Ruth. Dat Ruth de huisvrouw van Machlon zy geweest, weeten wy uit Hoofdftuk IV. 10, daar zy uitdrukkelyk dus genoemd wordt, waaruit wy moeten befluiten dat Chiljon met Orpa getrouwd is. Daar het echter uit het a vers van dit Hoofdftuk, daar Mach. Ion voor Chiljon genoemd wordt, waarfchynlyk is, dat Machlon de oudfte van de broeders geweest is 4 zoo kan men vraagen, waarom Orpa voor Ruth genoemd worde? Zulks kan gefchied zyn, of om dat Orpa de oudfte van beide mag zyn geweest; of dat haar CO 1 Mof. XXXIX. 4. (Overssi. C§) Spreuk. XVI7. D 4  56* LEERREDEN haar huwelyk met Chiljon voor dat van Ruth met Machlon kan zyn gefloten en voltrokken geweest. De Joodfche Rabbynen fpreeken van de hooge, zelfs koninglyke afkomst van deeze Moabitifche vrouwen , en verhaalen zeldzaame byzonderheden van dezelve. Doch daar dezelve geenen grond hebben in Gods woord, en tegen alle waarfchynlykheid zyn, acht ik het onnoodig u daarmede optehouden. Van meerder belang oordeel ik te onderzoeken , of het aan deeze Israëlitifche mannen geoorloofd zy geweest zich in den echt te begeeven met dogters der MoaSiten? Sommigen meenen, dat deeze den waaren Godsdienst zouden hebben omhelst en dus als Profelyten of Joodengenooten van deeze jongelingen mogten worden getrouwd, of dat 'er ten minnen hope was, dat zy tot omhelzing van dien Godsdienst zouden worden overgehaald, en dat uit dien hoofde deeze huwelyken kunnen worden verdedigd. Edoch, dit een en ander zyn onderftellingen , waarvan wy gèen' genoegzaamen grond ontdekken. Men meent wel te mogen opmaaken, uit het gene van Orpa gezegd wordt, vers 15, dat zy den Israëlitifchea Godsdienst hebbe omhelst gehad, en na haar mans dood, wederom afgevallen zy, en wedergekeerd tot den afgodendienst. Maar zou men, de woorden wel inziende, niet veel eer het tegendeel daaruit mogen befluiten ? Naomi zegt daar tot Ruth: Zie uwe zwagerinne is wedergekeerd tot haar volk, en tot haare Goden. Zoo waren dan de Goden van haar volk ook nog luiarc Goden gcbleeven , fchoon zy mogelyk, ftaande haar huwelyk, geenen uiterlyken eerdienst IQ  over RUTH L vs. 3» 4- 57 in gemeenfchap met baar volk aan dezelven had toegebragt. En dat zy voor haar huwelyk zouden hebben hope gegeeven om tot den dienst van Israëls God over te gaan, is geheel onzeker; en zoo dit ook al dus geweest ware, was het dan echter niet los en onbedachtzaam gehandeld, op eene onzekere hope eene verbintenis aantegaan, van welke zy daarna, in geval zy daarin werden te leur gefteld, niet wederom afkonden gaan? Maar nu gefteld zynde, dat Orpa en Ruth Heldinnen waren gebleven, zoo is nog de vraag, of Chiljon en Machlon zich dezelven tot vrouwen mogten neemen? 'Er zyn 'er, die van gedachten zyn, dat ïneil deeze huwelyken verfchoonen kan, ten deele uit hoofde van noodzaaklykheid , dat zy zich tot het huwelyk gedrongen en verpligt vindende , maar thans buitens lands verkeerende, geene gelegenheid -hadden om by eene Israëlitifche dogter aanzoek te doen; ten deele , om ebt hier eene Godlyke verborgene beftieringe hebbe plaats gehad , die langs deezen weg Ruth tot hoogere eindens wilde roepen, en in de gemeenfchap zyns volks inlyven. Anderen daartegen oordeelen, dat deeze huwelyken ongeoorloofd waren , en daarom te recht van Jooden en Christenen zyn afgekeurd om gewigtige redenen, 't zy men op de uitfpraak van de heilige fchrift: acht geeft, of dat men let op den aart der zaake. De heilige fchrift, befchryvende het leven van de Aartsvaders, die getuigenis hebben gehad, dat zy Gode behaagden , tekent van hun aan, welke D 5 be-  5§ LEERREDEN bezorgdheid zy hadden om te verhoeden, dat hunne zoonen geene huwelyken mogten aangaan met vreemde vrouwen. Hoe ernftig was de betuiging van Abraham in deeze zaake. (*) Dus /prak hy tot zynen knecht, den oudflen van zyn huis, regeerenda over alles dat hy hadde: Leg toch uwe hand onder myne heupe , op dat ik u doe zweeren hy den Heere den God des hemels, en den God der aarde, dat gy mynen zoone geene vrouwe neemen zult van de dogteren der Kanaaniten, in *t midden der welken ik woone: Maar dat gy naar myn land, en naar myne maagfehap trekken, en mynen zoone I/aak eene vrouwe neemen zult. 's Vaders voorbeeld werd gevolgd van zynen zoon en deszelfs echtgenoote omtrent Jakob. (t) Rebecca zeide tot Ifaac; Ik heb verdriet aan myn leven van wegen de dogteren Hets: indien Jakob eene vrouwe neemt van de dogteren Hets, gelyk deeze zyn, van de dogteren deezes lands, waar toe zal my het leven zyn? Men ziet dus in deeze Israëlitifche jongelingen niet het beeld van hunne geloovige en godvruchtige voorvaders. Onder de wet van Mofes werden de huwelyken met de afgodifche inwooners van Kanaan uitdrukkelyk verboden. Dus luidt 's Heeren bevel aangaande dezelven: (§) Wanneer u de Heer uw God zalgebragt hebben in het land, daar gy naar toe gaat om dat te erven; en hy yeele volkeren voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Het hit en, en de Girgafiten, en de Amoriten, en de Kanaaniten , en de Fereziten, en de Heviten , en de Jebufuen, zeven Volkeren, die CO i Mof. XXIV. 2,3,4. CO 1 Mof. XXVII. 45. XXVIII. 1, 2. C5) 5 Mof. VII. 1 _ 4.  over RUTH I. VS. 3* 4* 5$ die meerder en magtiger zyn dan gy: En de Heer uw God hen zal gcgeeven hebben voor uw aan gezichte, dat gy ze {laat; zoo zult gy ze ganfchelyk verbannen, gy zult geen verbond met hun maaken, noch hun genadig zyn. Gy zult u ook met hun niet vermaagfchapfen, gy zult uwe dogters niet geeyen aan hunne zootiffa en hunne dogters niet neemen voor uwe zoonen. Want zy zouden uwe zoonen van my doen afwyken , dat zy andere goden zouden dienen : en des Heeren toorn zou tegen ulieden ontfteken, en u haast verdelgen. 't Is waar, men zou op deeze plaats eene dubbele uitvlugt kunnen maaken; de eene, dat daarin de zeven Kanaaneefche volken uitdrukkelyk genoemd worden, waartoe de Moabiten niet behoorden; de andere, dat daar gefproken wordt van de Israè'liten, als zy in hun land zouden zyn, maar niet, wanneer zy, gelyk hier het geval was, zich buiten 'slands) bevonden. Hierop dient tot antwoord: in Vgemeen, dat de re ede, die van deeze wet gegeeven wordt» het gevaar van verleiding tot afgodcry zoo wel toepaslelyk is op de Moabiten als op de genoemde volkeren; en zoo wel buiten Kanaan plaats had als in Kanaan, maar in 't by zonder, merken wy op dê eerfte uitvlugt aan, dat de Moabiten elders ten aanzien van de huwelyken in gelyken rang gefteld worden met de oude afgodifche inwooners van Kanaan. Zoo leest men van Salomo : (*) de Koning Salomo hadde veele vreemde wyven lief, en dat behalven de dogter Farao: Moabitifche, Jmmonitifche, Edomi'tó* fche , Zidomtifche , Hethitifche : Van die volkeren , daar» C) i Kon. XI. i, 2.  LEERREDEN daarvan de Heer gezegd hadde tot de kinderen Israëls, gy lieden zult tot hen niet ingaan, en zy zullen tót u met inkomen , zy zouden zekerlyk uw hart achter Imnne goden neigen , aan deezen hing Salomo met liefde. En op de tweede uitzonderinge mag men zeggen, dat het gevaar van verleiding voor een' Israëliet buiten 'slands, daar hy aan alle kanten van afgodendienaars omringd was, en verftoken van de opwekkingen tot den dienst des Allerhoogften, nog grooter moet worden gerekend dan binnen 'slands, daar hy door trouwhartige waarfchuwingen en goede voorbeelden nog zou kunnen worden bewaard en beveiligd. Wy kunnen nog meer zeggen. De Moabiten waren een Volk, waar voor zich Israël nog meer te wachten had , dan voor andere Volken. — Want zy hadden al vroeg eene zeer treurige ondervinding gehad van den verleidenden aart van dit volk, eer zy nog in Kanaan waren gekomen, toen zy in de Woeftyn zich onthielden, waar van de gevolgen doodelyk waren geweest. Wy leezen daarvan: (*) Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereeren, met de dogteren der Moabiten. — En zy nodigden het volk tot de jlagt-offeren hunner goden: en t volk at, en het buigde zich voor hunne goden. En welk was het gevolg van deeze fnoode verleiding? Als Israël zich koppelde aan Baal-Peor, ontftak des Heeren toom tegen Israël. En de Heer zeide tot Mofe, Neem alle de Hoofden des Volks, en hangze den Heere tegen de zonne, zoo zal de hittigheid van des C*)4 Mof. XXV. 1-5,9.  over RUTH I. vs. 3,4. fy des Heeren toorn gekeerd worden van Israël. Dos zeide Mofe tot de Richters van Israël: Een ieder doode zyne mannen, die zich aan Baal-Pcor gekoppeld hebben. En zoo geducht was de uitflag van deeze zonde , dat de genen, die aan de plaage ftoryen, waren vierentwintig duizend. Voegt hier by dat de Heer een geftreng vonnis over de Moabiten geveld had en dat met eene dubbele reede bekleed, die Israël moesten afhouden van eenige verbintenis met dit volk aan te gaan. (*) Geen Ammoniter, noch Moabiter zal in de vergaderinge des Heeren komen: zelfs hün tiende ge/lacht zal m de vergaderinge des Heeren niet komen, tot in eeuwigheid. Ter oorzaake dat zy ulieden op den weg niet tegengekomen zyn met brood en met water, als gy uit Egypten uittoogt: en om dat hy tegen u gehuurd heeft Bileam Peorszoon van Pethor, uit Mefopotamïèn, om u te vloeken. — Gy zult hunnen vrede, en hun bests niet zoeken, alle uwe dagen in eeuwigheid. Joodfche uitleggers hebben dit vonnis in dien zin opgevat, dat geen Ammoniet of Moabiet, fchoon den Israclitifchen godsdienst omhelzende, tot in het tiende geflacht of immer mogt worden toegelaaten tot een huwelyk met eene Israëlitifche vrouwe, of tot het bywoonen eener godsdienftige vergaderinge van Israël. Deeze opvatting komt ons met andere uitleggers onder de Christenen te geftreng voor. Want wie kan denken dat de Heer zulke Heidenen, die met verzaaking van den afgodsdienst tot den dienst van den leevenden God overgingen , voor altoos of immers tot in het tiende ge/lacht zoude hebben wil- CO 5 Mof. XXIII. 3, 4, É.  €i LEERREDEN willen uitfluiten uit de godsdienftige vergaderinge van zyn volk; of ook zoodanigen noodzaaken om met Heidenfche vrouwen te trouwen, of ongehuwd te blyven zoo zy geene Joodengenoote konden vinden? Beter behaagt ons het gevoelen van die uitleggers , die door het komen in de ■vergaderinge des Heeren, verftaan deel te krygen in 't beftier over des Heeren volk, onder de Richters en Overheid te zitten; en dus zulk eene vergadering als medelid by te woonen, als in die woorden bedoeld wordt: (*) God ftaat in de vergaderinge Godes: hy oordeelt in het midden der Goden. Doch fchoon wy de woorden in dien zin opvattende, erkennen dat in dezelve niet gefproken worde van het huwelyk, ligt 'er echter dit in opgefloten, dat 's Heeren afkeer van dit volk zuo fterk daarin wordende aangewezen, een echt Israëliet zich daardoor moest laaten terug houden van zulk eene naauwe verbintenis als die van het huwelyk is, daarmede aantegaan. Ook ziet men in de dagen van Nehemia (fj), dat dit zelve befluit tegen zulke huwelyken uit deeze verklaaringe des Heeren, aangaande de Moabiten, wordt afgeleid. Ook wordt in de afkeuringe van de huwelyken der wedergekeerde jooden met de afgodifche Heidenen geen onderfcheid gemaakt tusfehen de Kanaiinfche volken en de Moabiten, maar de eenen zoo misdaadig belchouwd als de andere. Want dus luidt het verhaal dat men daarvan vindt in het boek van Ezra (.§), de For/len traden tot my toe, O Pf. LXXXII. i. Ct) Neh. Xni. 1,1/3, 00 Ezra IX. i, 2, 3.  over RUTH I. vs. 3, 4. 63 Voe, zeggende; Het volk Israëls, en de Priesters, en de Leviten, 2972 niet afgezonderd van de volken deezer landen, naar hunne grouwelen (naamlyk der Kanaaniten, der Hethiten, der Fereziten, der Jebufiten, der Ammoniten, der Moabiten, der Egyptenaar en, en der Amoriten. Maar zy hebben van hunne dogteren genomen voor zichzelven en voor hunne zoonen, zoo dat zich vermengd hebben, het heilig zaad met de volken deezer landen: Ja de hand derVorjlen en Overheden is de eerjle geweest in deeze overtreedinge. Als ik nu deeze zaak hoorde, fchcurde ik myn kleed en mynen mantel; en ik trok van het hair myns hoofds en myns baards int, en zat neder, verbaasd. Dus blykt het, hoe zeer de heilige fchrift zulke huwelyken afkeurt. Beoordeelen wy deeze gemengde huwelyken naar den aart der zaake; dan bevindt men mede, dat zy aan gewigtige zwaarigheden zyn blootgefteld. De terugreis naar het Vaderland wierd daardoor voor Elimelech s zoonen moeilyk gemaakt. Want gefield, dat de oorzaak waarom zy daaruit gegaan waren, ophield; en dat hun hart verlangde, om tot hun volk wedertekeeren; moest het dan niet voor hunne Moabitifche vrouwen hard vallen, haare ouders, haare nabeftaanden, haare vrienden, het land haarer geboorte voor altoos te verlaaten, om haare overige dagen door te brengen in een land dat zy niet kenden, en onder een volk 't welk zoo zeer onderfcheiden was van alle andere volken? Aan welk gevaar fielden zy zich zeiven bloot door zich met dit volk te verzwageren, om tot zeden te vervallen die Israëlieten niet bctaamden, en die ftrydig waren met hunne wet; ja zelfs om tot afgodery te  6*4 LEERREDEN te worden verlokt, door de liefkooferyen van hunne vrouwen om die te behaagen, of door voorbeelden en fchynredenen van derzelver bekenden en landgenooten ! Dachten deeze jongelingen dat zy vast genoeg (tonden, om door geene verleiding te zullen worden afgetrokken van den vaderlyken Godsdienst, fchoon ook van den fteun van hunnen Vader en den raad van ervarene landgenooten verftoken zynde; dan moet men vermoeden, dat 2y weinig kennis hadden aan de zwakheid van 't menschlyk hart en aan 't vermogen der vrouwelyke verleiding, die zy doch hadden behooren te erkennen uit de godlyke waarfchuwing die dit gevaar der verleiding, als eene reede om zich van die huwelyken te onthouden, had opgegeeven. In latere tyden heeft het treurig voorbeeld van Salomo geleerd , dat menschlyke wysheid niet genoegzaam was om voor 't gevaar der verleiding te beveiligen. (*_) Heeft niet Salomo, de Koning Israëls, daarin gezondigd? hoewel Vr onder veele Heidenen geen Koning was, gelyk hy, en hy zytien God lief was, en God hem ten Koning over gansch Israël gefield hadde : Ook hem deeden de vreemde wyven zondigen. En aatf*we!k fchroomelyk gevaar wierden de kinderen, die uit deeze huwelyken hadden kunnen verwekt worden, overgelaaten, zoo de Vaders, gelyk gebeurd is, ftierven in het Moabitisch gewest! Wat was 'er anders op te voorzien, dan dat zy met derzelver moeders in dat afgodisch land zouden blyven, aan (f) Kamos, ,t verfoeisel der Moabiten, worden toe- CO Neb. XIII. 26. (O i Kon. XI. 7.  over RUTH I. vs. 3, 4„ 65 toegewyd, in den afgodendienst opgevoed, daarin leeven en derven zouden? Ten befluite van dit ftuk mogen wy nog hier by voegen, dat de vroegtydige dood van deze broeders, en dat zonder kinderen natelaaten, met groote waarfchynlykheid als een blyk van de godlyke afkeuring deezer huwelyken mag worden aangemerkt; waarvan wy nader gelegenheid zullen hebben te fpreeken, wanneer wy 't bericht van hunnen dood over 't volgend 5 vers zullen overweegen. Wanneer wy by deeze redenen om welke deeze huwelyken worden afgekeurd, vergelyken, het gene zoo al niet tot verdediging, echter ter verfchooning van dezelve wordt voortgebragt, zal dit van weinig gewigt worden bevonden. Zegt men dat hun in de velden Moabs de gelegenheid ontbroken hebbe, om met eene Israëlitifche dogter te kunnen trouwen, men zegt meer dan men kan bewyzen. Was de zaak niet belangryk genoeg om eene reize, hoewel met moeite en ongemakken gepaard, te onderneemen? Had niet hun ftamvader Abraham den oudften van zyn huis laaten trekken naar zyn land en naar zyne maagfehap, om van daar eene vrouw voor zynen zoon Izaak te neemen? Had zich de Aartsvader Jakob niet getroost de reize naar Pad dan Aram te onderneemen , om geene van de dogteren Hets of van andere dogteren Kanaans te neemen,maar eene dogter uit het ouderlyk gedacht? Was Bethlehem, van waar zy om den honger te ontwyken waren uitgetoogen, te ver afgelegen; waarom zouden zy by hunne broederen in de nabygelegerie ftammen van Ruben of Gad niet gelegenheid hebben £ kun-  €6 LEERREDEN kunnen vinden tot een huwelyk met eene Israëlitifche 'dogter? Zegt men dat hier iets buitengewoons hebbe plaats gehad en men eene godlyke leiding moete erkennen, die wat groots voor had met Ruth, door haar tot een huwelyk met een Israëlitisch man te doen geraaken ; men zegt wel eene waarheid, maar hoe kan die ftrckken ter verfchooning der jongelingen in het aangaan van deeze huwelyken ? God doet het licht uit de duisternis te voorfchyn komen, Hy weet naar zyne ondoorgrondelyke wysheid ook de zondige handelingen dienstbaar te maaken aan de bereiking van zyne heilige en goedertierene oogmerken, maar zulks kan de menfchen, die de werktuigen daartoe zyn, maar 'er van voren niets van weeten, niet verfchoonen. Men ziet dit zeer duidelyk in het verkoopen van Jozef. God heeft daardoor een groot en goed oogmerk daargefteld; maar heeft dat Jozefs broeders verontfchuldigd ? Gylieden, zegt hy by de uitkomst der zaake (*), Gy lieden wel, gy hebt kwaad tegen my gedacht: (doch) God heeft dat ten goede gedacht. En al gefteld, fchoon niet toegeftaan zynde, dat deeze verborgene leiding van de godlyke Voorzienigheid in eenige aanmerking koude komen ter verfchooninge van Machlons huwelyk met Ruth ; hoe zoude dan nog het huwelyk van Chiljon met Orpa kunnen worden vrygepleit? Want in de uitkomst van dit huwelyk ontdekt men niets zonderlings van dien aart; daar zyne weduwe of den waaren godsdienst nimmer omhelsd, of dien omhelsd CO i Mof. L, 20.  t» ver. RUTH I. vs. 3» 4* 67 gehad hebbende, denzelven verlaaten heeft, en wedcrgekeerd is tot haar volk en tot haare goden, vs. 15. Nu wordt nog de tyd van het verblyf des Bethlehemfchen huisgezins in de velden van Moab aangetekend: En zy bleeven aldaar omtrent tien jaaren. Het fchynt twyfelagtig van waar men de telling deezer tien jaaren beginnen moet? Van de eerfte aankomst van het huisgezin, toen het nog voltallig was, of van het overlyden van Elimelech, of van de huwelyken van beide zyne zoonen? Indien men voljrens het beloop van- dit verhaal vast fielt, dat Elimelech kort na zyne aankomst is overleden, en dut het huwelyk van zyne zoonen niet lang na zynen dood heeft plaats gehad, dan zal het in de tydsbepaaling weinig verfchil maaken , van waar men begint te rekenen. Zoo vee! mag men intusfchen daaruit afleiden, dat de honger in het land van Israël zeer lang geduurd heeft; want na deeze melding van omtrent tien jaaren wordt eerst in het 6 vers gezegd, dat Naomi had gehoord dat de Heer zyn volk bezocht hadde, geevende hun brood. Laaten wy by de lange duurzaamheid van dit oordeel een weinig ftilftaan. Wanneer wy den tyd van tien jaaren of daaromtrent in aanmerking neemen, dan bevinden wy, dat dit oordeel buitengewoon lang geduurd beeft. Wy leezen (*), dat 'er in Dayids dagen een honger was, drie jaaren, jaar achter jaar. Wy leezen (f), dat in de dagen van Elias de hemel drie jaaren en zes maanden gefloten was, zao dat daar groote hongersnood wierd CO 2 Sam. XXI. 5- CO Uc. IV. 25. E 2  68 LEERREDEN wierd over het gehcele land, \ gene de man God» vooraf aan Achab had aangezegd. Van eenen hongersnood die zeven jaaren aanhield, leezen wy een en andermaal in de heilige gefchiedenislën. Zulk een honger was 'er in de dagen van Jozef, gelyk hy vooraf aan Farao voorzegd had (*), daar was geen Irood in 't gantfche land; want de honger was zeer zwaar : zoo dat het land van Egypten, en het land Kanaan raasden van wegen dien honger. Van eeneti honger, die even zoo lang duurde, in de dagen van Elifa, wordt ook gewaagd in de boeken der Koningen (t). Want die man Gods haddc gefproken tot die vrouwe, welker zoon hy leevendig gemaakt hadde, zeggende: Maak u op, en gaa henen, gy en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling, waar gy verhoeren kunt: want de Heer heeft eenen honger geroepen, die ook in't land zeyen jaaren komen zal. Waarop ook deeze vrouw zeven jaaren verkeerde in land der Filifiynen, en eerst met het einde van zeven jaaren van daar wederkeerde. Nog leest men.in de gefchiedenisfe van David, dat als de keuze van één uit drie oordeelen hem werd voorgehouden, het eerIte daarvan was (§) een honger van zeven jaaren. Maar de honger, daar hier van gefproken wordt, zoo hy dien van andere tyden mogelyk niet gelyk geweest is in geftrengheid, wordt evenwel bevonden dien te hebben overtroffen in geduurzaamheid. Uit de langduurigheid van deezen honger kunnen wy afleiden dat de fchuld van Israël ten deezen tyde zeer (*) i Mof. XLVII. 13. CO 2 Kon. VUL 1,2, 3. Cj; 2 Sam. XXIV. J3.  over RUTH I. vs. 3, 4. 09 zeer groot moet zyn geweest. Want wie kan gelooven dat de goedertieren God , die traag is tot toorn, zyn volk zonder gewigtige redenen met eene zoo geduchte plaag zoo veele jaaren achter eikanderen zou hebben willen bezoeken, en dat 'er geene evenredigheid zou hebben plaats gehad tusfehen de misdaad en de tuchtiging? Wy mogen derhalven befluiten,, dat of de misdaaden , die dit oordeel zyn voorafgegaan, en hetzelve hebben veroorzaakt, zeer groot en algemeen zyn geweest in Israël, of dat het volk onder hetzelve lang is ongevoelig gebleven, en deszelfs verbetering zeer langzaam is voortgegaan, of zeer gebrekkig is geweest. Het oogmerk van deezen langduurigen honger mag men denken tweeledig te zyn geweest, en uitzicht te hebben gehad, ten deele op Israël, ten deele op ' andere Volken; Tea aanzien van Israël, om het tot nadenken te brengen, om te onderzoeken wat gebruik of misbruik zy gemaakt hadden van hunnen voorigen voorfpoed , toen God hun het hoorn , en den most, en de olie gegeeven had, en hun het zilver en goud vermenigvuldigd had; ten einde zy zich mogten verootmoedigen, tot den Heere wederkeeren/van wien zy waren afgeweeken, en leeren in 't vervolg Zyne weldaaden op hoogeren prys te ftellen, en met meerdere dankbaarheid die te beantwoorden. Ten aanzien van de omliggende Volken om ook die opmerkzaam te maaken op de wégen der Voorzienigheid, die het kwaade zelfs in zyn volk niet ongeil; aft VOU'- 00 Hof- n- 7- E 3  7Ö> LEERREDEN voorbygaat , om dit gevolg daaruit af te leiden : (*) ziet, in de ftad,die naar mynen naam genoemd is, legin ik iepkagen, en zoudet gy eenigszins onfchuldig gehouden worden? gy zult niet onfchuldig worden gehouden. Uit het nu verhandelde kunnen wy heilzaam onderwys ontvangen ter bevordering van onze (lichting. Het fterycn van Elimelech in een vreemd gewest met achterïaating van vrouw en kinderen erinncrt ons, dat de dood ons overal, waar wy ons ook mogen bevinden, en in welke omflandigheden wy geplaatst zyn, kan overvallen; en dat wy derhalven alom en ten allen tyde daarop moeten bedacht zyn, om ons tot denzelven te bereiden, om hem getroost en wel te moede te kunnen verwachten. Doch daar het volgende 5 vers ons wederom ter befchouwinge van aandoenelyke fterfgevallen zal roepen , zal ik thans hier niet langer by ftil Haan. Dat het huwelyk van Elimelechs beide nagelaatene zoonen met Heidenfche vrouwen wordt gehecht aan het verhaal van hunnes vaders overlyden, geeft ons deeze . aanmerking aan de hand, dat het vroegtydig overly. den van eenen vader voor zyne kinderen een zeer zwaar verlies kan zyn, niet alleen van wegen het nadeel in hun lydlyk belang, maar 'ook ten aanzien van hun ze- delyk gedrag. Wien toch kan zoo wel het zedclyk beflaan en gedrag, als het tydlyk belang der kinderen meer ter harte gaan ; en wiens gezag kan gefchat worden CO Jer. XXV. 29. mCa  over. RUTH I. vs. 3, 4- 7* meer te kunnen toebrengen ter regeling van het eerfte en ter bevordering van het laatfte, dan dat van den vader? Mogt dit ter harte worden genomen van kinderen die het voorrecht hebben, dat hunne ouders in 't leven worden gefpaard en lang by de hunnen overblyven! Deezen behooren zich daarover te verheugen, en Gode voor die weldaad van ganfcher harte te danken. Het betaamt hun God te bidden, dat hy dezelve lange in zyne gunde wille bewaaren en doodelyke gevallen afwenden! Zy moeten zich verpligt rekenen, derzelver bevelen en heilzaame raadgeevingen met betaamelyken eerbied en gewilligheid op te volgen , en hun naar vermogen tot vertroostinge te weezen, waardoor zy hun eigen belang tefFéns het meest zullen bevorderen. (*_) Myn zoon, hoor dus luidt Salomons wyze les, hoor de tucht uwes vaders , en verlaat de leere uwer moeder niet: Want zy zullen uwen hoofde een aangenaam toevoegzei zyn, en ketenen aan uwen hals. Zy , die een van hunne Ouders door den dood misfen, moeten, daar de zorg van den overgeblevenen vader of moeder verdubbeld is, ook hunne poogingen verdubbelen om hun de zorg te verligten, en het geleden gemis, zoo veel in hun is, te vergoeden. En zy, die noch vader noch moeder meer hebben , moeten dien God, die zich (f) eenen vader der wcezen te zyn verklaart, ootmoedig te voetvallen, zich aan zyne genadige en magtige befcherming aan* beveelen; zich zeiven mistrouwende, zyne leiding ia alle hunne zwaarigheden inroepen, en zoo 't hun geCI) Spreuk, I. 8, 9- CO Pf- LXVIII. 6. E4  72 LEERREDEN gebeuren mag, getrouwe voogden of wyze vrienden aantetreffen , ook gaarne derzelver raad inneemen en opvolgen. Jongelingen en jonge dogters hier tegenwoordig, het zy uwe ouders nog leeven, of u door den dood ontrukt zyn, ftaat hier eens by fti]; onderzoekt hoedanig uw gedrag omtrent dezelven geweest is, of nog is. Zyn 'er ondef u, by welken het gezag van vader of moeder van weinig belang gerekend wordt, die derzelver raad verachten, hunne bevelen moedwillig overtreeden; die wys zyn in hunne oogen, en ook in de gewigtigfte zaaken naar eigen zin en verkiezing handelen, den drift van hunne vlceschlyke begeerlykheden involgen , of Hechts raadpleegen met hunnes gelyken , onervarene jonge menfchen; of met zulk en die hun vleien en toeleggen om hen te veiftrikken; en de flechtlte voorbeelden opvolgen ; Is dat de vergoeding , die gy aan uwe ouders laat toekomen voor al de zorg en moeite, die zy in uwe vroege kindsheid, ja van uwe geboorte af, aan u hebben hefteed V Zy hadden zich geftreeld met het aangenaam vooruitzicht dat gy hunne eer en kroon zoudet zyn , en gy hebt hen deerlyk te leur gefield en befchaamd gemaakt; zy hadden verwacht, dat gy hun tot troost zoudet zyn en tot verkwikking by 't klimmen der jaaren, en gy zyt hun eene oorzaak geworden van droefheid, en hebt hunne dagen verbitterd. Gelooft gy dan, dat God het fchenden van zyn gebod , vvaarby ïiy u het eeren van vader en moeder zoo ernftig heeft aanbevolen, ongéftraft zal laaten? Bedenkt toch, bedenkt ia tyds 't gene tot uwen vreede dient. Een  over RUTH I, vs. 3,4. 73 C*) Een wys zoon zal den vader verblyden: maar een zot mensch veracht zyne moeder, (t) De oore, die de beftraffinge des levens hoort, zal in het midden der ivyzen vernachten. Die de tucht verwerp, die verfmaadt zyne ziele : maar die de beftraffinge hoort, krygt verftancl. Gezegend zyt gy, jonge menfchen, die uit een beginzel van vreeze Gods aan uwe ouders de verfchuldigde hoogachting en liefde betoont. Gy hebt den zegen van uwe ouders by hun leven en fterven, en dat oneindig meer is, gy hebt den zegen en de goedkeuring van den hoogen God hier namaals te verwachten. Het huwelyk van Israëlitifche jongelingen met Moabitifclie dogters, zoo zeer aar.loopende tegen'sHeeren gebod, ftrekke ons ter waarfchuwinge tegen alle zulke huwelyken, waarop wy de godlyke goedkeuring met grond niet zouden mogen verwachten. Hiermede doel ik op huwelyken met echtgenooten die of als ongeloovigen, of als goclloozen bekend flaan. Dus niet alleen op openbaare ongeloovigen, als Heidenen, Jooden en Muhamedaanen; maar ook op zulken, die eenigermaate den Christlyken godsdienst fchynen te zyn toegedaan, en echter meer van naby bezien zyndc , worden bevonden de waare Christlyke leere een kwaad hart toe te draagen, of dezelve door hunne levenswyze onteeren en verlogenen. Daar zyn 'er die Christenen genaamd worden, maar die ons befchouwen als ketters, als afvalligen van de waare Kerk, als menfchen, over welken zy zoo (*) Spreuk. XV. 20. (t) vers 31, 3a, E 5  74 LEERREDEN zoo wel als over onze leer naar hunne kerkelyke befluiten den vloek uitfpreeken. Daar zyn "er, die, hoewel zy zich met ons sfkeerig betoonen van het vervloeken en verdoemen der genen van welken zy verfchillen, echter onze leere haaten, en niet fchroomon dezelve by monde en gefchrifte in 't openbaar ten toon te ftellen , als ware die ongerymd, ftrydig met het gezond verftand, ja ook fchadelyk en leidende tot werkeloosheid en ongebondenheid. Nog zyn 'er, die openbaare belydenis doen van den Christlyken godsdienst, en zich voegen tot de gemeente der geloovigen, maar die, wat zy ook met den monde belyden, met hun geheel gedrag betoonen geheel onverfchillig te zyn omtrent de leere der waarheid, als ware het om 't even wat iemand daarvan al of niet gevoelt, en daardoor vermoeden verwekken , dat zy zich by de gemeente voegen, niet uit overtuiging, dat de waarheid daar worde gevonden ; maar om dat zy 't oordeelen met hun gemak en tydlyk belang meest overeentekomen, zich te fchikken naar den tyd en naar de begrippen van het volk waaronder zy verkeeren. Daar zyn eindelyk menfchen, die de waarheid belyden , misfchien zelfs grooten yver voor dezelve betoonen, maar welker wandel verre van (*) de leere van God onzen Zaligmaaker te verderen , in tegendeel eene geduurige tegenftrydigheid vertoont met hunne belydenis , en daardoor voor allen die hen kennen, zeer ergerlyk is en aanftootelyk. Hoe O Tit II. IQ.  over RUTH I. vs. 3' 4* 75 Hoe nu in de zaak van 't huwelyk met zoodanigen te handelen? Is dit de meening, dat een huwelyk met zulken in onweetendheid en onbedachtzaamheid aangegaan, worde ontbonden , of dat de geloovige van zyne verpligtinge jegens de ongeloovigc echtgenoote eenigszins worde ontflagen ? dat zy verre. De band van vereeniging mag daarom niet worden verbroken; maar de geloovige moet de ongeloovige door woord en wandel trachten te winnen. In dit geval geldt de taal van Paulus (*): Wat weet gy wyf, of gy den man zult zalig maaken ? Of wat weet gy man, of gy het wyf'zult zalig maaken? als mede de vermaanrng van Petrus (f): Gy vrouwen, zyt uwen eigenen mannen onderdaanig: op dat zoo ook eenigen den woorde ongehoorzaam zyn, zy door den wandel der vrouwen zonder woord mogen gewonnen worden: Als zy zullen ingezien hebben uweji kuifehen wandel in yreeze. Onze meening is deeze, dat ongehuwden op hunne hoede moeten zyn, om zich te wachten voor huwelyken, waarop zy de godlyke goedkeuringe niet zouden kunnen met vertrouwen inroepen; huwely» ken, die waarfchynlyk aanleiding zouden geeven tot huislyke gefchillen en tweedragt, en tot droefheid en aanftoot van veelen; fchoon zy ook door uiterlyke aanlokzels van fchoonheid, van rykdom of andere voordeden daartoe mogten worden aangezocht en bekoord. Laaten wy de redenen voor deeze waarfchuwing in eene zaak van zoo groote aangelegenheid wat meer van naby overweegen. Ik (*) i Cor. VII. i<5. Ct) i Pctr. III. i, 2,  76 LEERREDEN Ik fpreek tot eene vergadering van Christenen, cn Mg dus onderftellen, dat redenen uit den eigenen aart van den Christlyken godsdienst ontleend, een behoorlyk gewigt zullen hebben op uwe harten Welk is toch het oogmerk van een huwelyk, 't welk den naam van een Christlyk huwelyk zal mogen draagen ? h het niet om eene verbintenis aan te gaan, die de tederrte en heiligde moet zyn van alle ver. eemgmgen, die hier oP aarde tusfehen menfchen plaats kunnen hebben? Heeft onze Heer Jefus het met opgegeeven als de uitfpraak van den godlyken mfteller van het huwelyk: C) Een mensch zal vader en moeder verlaaten, en zal zynen wyve aanhangen? Maar is 'er nu zulk eene tedere en naauwe vereenigmg der gemoederen mogelyk, daar de begrippen omtrent de allergewigtigfte zaaken, en die in verband liaan met hunne eeuwige belangen, wyd van «Ikanderen verfchillen ? Voegt hierby, dat het oogmerk van een Chr/stlyk huwelyk ook zyn moet de bevordering van den welftand der maatfehappy, waarvan de echtgenooten leden zyn. Maar welk eene maatfehappy? Is het alleen de burgerlyke? is het met ook de kerkelyke maatfehappy ? Maar hoe zal de wasdom en bloei daarvan bevorderd worden door een huwelyk waarin de echtgenooten tot verfchillende Kcrkgenootfchappen behooren , tusfehen welken geene gemeenfchap plaats heeft, maar die , fchoon zy eikanderen niet vervolgen, echter de eene' de andere veroordeelt of veracht? of omtrent welker voorfpoed of tegenfpoed, vordering of verminde* CO Matth. XIX. 5.  over RUTH I. vs. 3,4. 77 dering men over en weer, of immers van de eene zyde ten eenemaal onverfchillig is? Pleegt men raad met de Christlyke voorzichtigheid, dan vordert dezelve dat men zich aan geene vooruitgeziene gevaaren blootftelle , maar dezelve ontwyke. Maar doet men dit in zulke ongelyke huwelyken? Wanneer men ten aanzien van gewigtige leerftukken verfchilt, en de waarheid aan de eene, de dwaaling aan de andere zyde is, dan is 'er blykbaar gevaar , dat de zwakkere party, fchoon de waarheid aan haare zyde hebbende, door fchoonfchynende redenen daarvan worde afgetrokken, en tot tegenoverfhande dwaalingcn overgehaald; ja zelfs kan 't gebeuren, dat de fterkere party door de vleiery van de zwakfte tot eene lafhartige toegeeflykheid en fchandelyke afwyking van den rechten weg worde weggeileept , gelyk men in het treffend voorbeeld van Salomo heeft gezien. Vooral dient men ook by het fluiten van een huwelyk bedacht te zyn op de gevolgen die hetzelve op de kinderen, die daaruit kunnen verwekt worden , naar waarfchynlykheid hebben zal. Van groot belang is het en voor hun zeiven en voor hunne ouders, dat zy hoogachting en liefde in hunne harten hebben voor den vader zoo wel als voor de moeder, voor de moeder zoo wel als voor den vader, en dat zy aan beide vaardige gehoorzaamheid bewyzen. Van belang is het voor ouders enkinders, dat deezen door waare broederliefde verbonden, in eendragtigheid met elkanderen verkeeren. Van het hoogfte belang is het eindelyk voor beiden , dat de kinderen langs den kortften en veiligften weg worden opgeleid tot kennis  ?8 LEERREDEN Pis der waarheid en tot beoefening van ongeveinsde godvrucht. Maar hoe zullen alle die eindens worden bereikt in zulke huwelyken, daar de verfchillende begrippen van de ouders iigtelyk oorzaak kunnen geeven tot tegenftrydige raadgeevirigen of bevelen aan de kinderen? hoe zullen zich de kinderen ■ daaromtrent gedraagen ? Zullen zy om 's vaders gunst te behouden, de moeder laaten zuchten met zich te onttrekken aan haare poogingen om hen over te haaien tot het genootfehap daar zy toe behoort? of zullen zy om de moeder te believen, hunnen vader bedroeven en vertoornen - en zich daardoor blootftellen , om met veel koelheid van hem te worden aangezien en behandeld? Zullen de kinders, wanneer zy veelen zyn, zich verdeden, zoo dateenigen den vader, anderen de moeder volgen? zal dit dan mede niet verwydering , zoo niet verbittering van gemoederen tusfehen de broeders en zusters verwekken? Misfchien zal zelfs het verfchillend begrip van de ouders, in 't ftuk van den godsdienst, oorzaak weezen, dat geen van beiden veel werk zal maaken, om de kinderen in de leere van den godsdienst te onderwyzen of te doen onderwyzen; en wat zal 'er dan van die kinderen woiden, daar de traagheid en afkeerigheid, die by den verdorven mensch maar al te zeer de overhand heeft, niet wordt tegengegaan , maar veeleer dagelyks voedzel ontvangt ? Is 't niet te duchten, dat zulke kinderen ongodsdienftige menleken, of zelfs verachters en befpotters van den godsdienst zullen worden ? En hoe ontzettend moet de nagedachte by de ouders zyn , zich te moeten wyten, door een onbezonnen huwelyk den • grond-  over RUTH I. vs. 3 en 4. 79 grondflag te hebben gelegd tot zulk een ongelukkig en verachtelyk beflaan van hunne eigene kinderen, ja daardoor tot hun eeuwig onheil'. Wie kan de wroeging befchryven, die dit verwyt verwekken moet? Men zal mogelyk zeggen: die verdeeldheid kan voorgekomen worden, wanneer men vooraf bepaalt, wie van de kinderen die uit zulk een huwelyk mogten verwekt worden, naar de godsdienftige begrippen van den vader, en wie naar die van de moeder zullen worden opgevoed. Maar: is het geoorloofd zulk een verdrag te fluiten ? mogen ouders zulk eene befchikkinge maaken over het lot van kinderen die nog niet geboren zyn, en dat in eene zaak van zoo tederen aart en van een zoo groot belang? Huislyke vrede is een uitneemend voorrecht, maar mag dezelve gekoft worden ten koste van de waarheid ? moeten de onfchuldige kinderen daaraan worden opgeofferd? En genomen, daar is eene zoo ongeoorloofde en onbillyke fchikking getroffen tusfehen de ouders, kan het dan niet gebeuren, dat die gene van de echtgenooten die de zuiverfte begrippen heeft van den godsdienst, door den dood worde weggenomen, terwyl de kinderen nog klein en voor onderwys onvatbaar zyn ? En is het dan te verwachten dat de dwaalende die overgebleven is, de kinderen zal opvoeden op eene wyze die ftrydig is met de begrippen, die hem of haar van jongs af zyn ingeboezemd? en altoos als waarheid zyn voorgekomen ? Komen deeze redenen u niet voldingende voor, laaten wy dan verder verneemen, wat ons des Heeren woord op dit ftuk aan de hand geeft. Wy  8o LEERREDEN Wy hebben reeds gehoord, dat de huwelyken met afgodifehe volken aan de Israëliten uitdrukkelyk verboden waren. Wy worden daar verder onderricht, dat de algemeenheid van het verderf, 't welk de zondvloed over de eerfte werreld bragt, aan zulke ongelyke en ongelukkige huwelyken wordt toegefchreven. Want dat kwam na (*) dat Godes zoonen de dogteren der menfchen hadden aangezien, dat zyfchoon waren, en zich wyven hadden genomen uit alle, die zy verkoren hadden. Wy vinden daar vervolgens melding van de allertreurigfte gevolgen , die zoodanige huwelyken by byzondere perfoonen hebben na zich gefleept. Dus leest men van Achab (f) die kwaad was in des Heeren oogen ; meer dan allen die voor hem geweest waren. Het gefchiedde (was V eene ligte zaak, dat hy wandelde in de zonden Jerobeams des zoons Nebats?) dat hy nog ter vrouwe nam de dogter Eth Baals, des Koning* der Zidonicrs, en henen ging, en diende den Baal, en boog zich voor hem. En wederom wordt van hem gezegd: (§) 'Er was niemand geweest gelyk Achab , die zich zeiven verkoft hadde , om tc doen dat kwaad is in de oogen des Heeren; dewyl Jzebelzyne huisvrouwe hem ophitsde. Insgelyks wordt van Joram getuigd : (X) hy wandelde in dm weg der Koningen Israëls, gelyk als het huis Achabs deed; want hy hadde de dogter Achabs tot eene vrouwe: en hy deed dat kwaad was in de oogen des Heeren. On- (*) i Mof VI 2. m , ICon. xvi. 30, 3I. (f) 1 Kon. XXI. ss. y) a Chron. XXI. 6.  over. RUTH I. vs. 3,4. Si Onder de nieuwe huishouding is aan de Christenen de naauwe gemeenfchapsoefening verboden, beide met openbaare ongeloovigen, en met zulken die onder eenen Christlyken naam een Onchristlyk en ergerlyk leven leiden. Aangaande de eerften vermaant Paulus (*): Trekt niet een ander jok aan met de ongeloovigen. Want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid ? en wat gemeenfchap heeft het licht met de duisternis? En wat famenftemminge heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovigen? Ofwatfamenvoeginge heeft de Tempel Gods met den afgoden ? Want gy zyt de Tempel des leevendigen Gods: gelykerwys God gezegd heeft, lk zal in hun woonen, en ik zal onder (hen} yandelen: en ik zal hun God zyn, en zy zullen my een yolk zyn. Aangaande de laatften waarfchouwt dezelve Apostel (f): Ik heb u gefchreeven, dat gy u niet zult vermengen, Qiaamelyk~) indien iemand een broeder genaamd zynde , een hoereerder is, of een gierigaart, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaart, of een roover: dat gy met zoodanigen eenen ook niet zult eeten. Hoe zyn nu de huwelyken van welke wy fpreeken met dit Apostolisch voorfchrift overeentebrengen ? Hoe zeer is het te betreuren, dat 'er by veelen onder ons zoo ligtvaardig gehandeld wordt in 't ftuk van 't huwelyk! Daar zyn 'er, die geene zwaarigheid maaken in 't aangaan van huwelyken met echtgenooten, die tot eene gemeente behooren, waarin men gansch flrydige begrippen met de leer van onze kerk O 2 Cor. VI- 14, 15, 16. CO 1 Cor. V. 11. F  ■Sa 'LEERREDEN kerk voorftaat en verdedigt, zonder zich te bekom.meren met de gevolgen, die daaruit voor hun zëf ven, of voor hunne kindereu, zouden kunnen voortfpruiten. Anderen zyn te vrede wanneer 'er welvoegelykheidshalve beleidenis gedaan is en 't «ueriyk lidmaatfchap verkreegen, maar zien daar geüeel met op, of 'er ook eenige blyken van waare «odvrucht worden gevonden; ja zyn daar zoo weimg op gezet, dat zy daardoor misfchien eer zouden worden afgefchrikt dan aangemoedigd, om dat zy zeiven de tegenwoordige werreld lief hebbende en geneigd zynde naar de begeerlykheden des vleefches te leeven, flechts uitzien naar fchoonheid, rykdom, bevalligheid en bekwaamheid om in de werreld eene fcnitterende vertooning te maaken ; maar geenszins naar bewyzen van waare deugd en ongeveinsde godvrucht. Is het dan wel te verwonderen, dat 'er zoo veel onrust, zoo veel tweedragt, zoo veele rampen » de huisgezinnen plaats hebben V Kan het anders zyn, of de opvoeding van de jeugd moetby veele* jammerlyk worden verwaarloosd en alles zyn believen eene Christlyke opvoeding? en moet hier niet ook de oorzaak gevonden worden van zoo veel onrust en verkeerdheid in de burgerlyke maatfehappy* Mogten toch alle jonge menfchen, wanneer zich hunne neiging tot het huwelyk bepaalt, ernftig bedacht zyn op eene wyze keuze; op hunne hoede tegen de bekooringen van eene verleidende werreld vooral in 't oog houden 't gene in den echt 't voor' usamfte is, om daarin de godlyke goedkeuring te mogen wegdraagen; om op zynen zegen met grond te kunnen vertrouwen! Mistrouwt daartoe uw eigen ve»>  over RUTH I. vs. 3, 4. 83 verftand, en zoekt met geloovige en vuurige gebeden de godlyke leiding en beftiering te mogen verkrygen, indachtig die merkwaardige uitfpraak (*}: Huis, en goed is eene erve van de vader en \ maar eena verftandige vrouw is van den Heere. Laaten wy ten laatfteri onzen aandacht nog bepaal len by de langduurigheid van den honger, waarmede Israël in dien tyd werd bezocht jaar op jaar, en daarover aanmerken: Zoo lang God aanhoudt mek ons te tuchtigen, moeten wy bedacht zyn om het oog-, merk daarvan te verflaan en daaraan te beantwoorden. Somwylen heeft God ons land met langduurige oordeclen bezocht, fomwylen is zyne hand eenen geruimen tyd zwaar op byzondere perfoonen of huisgezinnen. In zulk een geval moet een volk of getuchtichte perfoonen zich wachten , om niet aan de oordeelen te gewennen en daaronder ongevoelig te worden , 't welk een zeer gevaarlyke toeftand is , waarover een Profeet eertyds die aandoenlyke klagte aanhief over het oude volk (f): 0 Heer, (zien) uwe oogen niet naar waarheid? Gy hebt ze ge/lagen, maar zy hebben geene pyn gevoeld; Gy hebtze verteerd, (maar) zy hebben geweigerd de tucht aan te neemen; zy hebben hunne aangezichten harder gemaakt dan, eene fleenrotze, zy hebben geweigerd zich te bekeeren. Langs dien weg zou men den Heere moede maaken, en oorzaak geeven om den vergeefs getuchtichtenals onverbeterlyk aan zich zeiven overtegeeven met die verwytende vraag (§) : Waartoe zoudt gy meer gejlagen worden? gy zoudt des af'yals des te meer maaken. Wy f*) Spr. XIX. 14. (f) Jer. V. 3. (0 Jez. I. 5. F 2  84 LEERREDEN over RUTH I. vs. 3, 4. Wy moeten veel eer uit het aanhouden van de tuchtiging befluiten, dat wy verbetering noodig hebben, en derhalven onderzoeken , Welke ongekende en daarom ook onbeleedene en onbetreurde zonden by ons zyn overgebleeven , waarover de Heer zyn heilig misnoegen ons doet gevoelen; ten einde die ontdekt hebbende, den Heere de eere te geeven, ons voor Hem te vernederen, en zyne genade in het zoenbloed van den Heere Jefus af te fmeeken ter verkryging van de vergeevinge onzer zonden ,, en ter verbetering van ons hart en wandel. Wy mogen deeze bede met te meer vertrouwen doen, daar de tuchtiging zelve ons ten bewyze kan ftrekken, dat de Heer zich aan ons laate gelegen liggen, de zorg van ons niet aftrekke, noch ons aan het goeddunken van ons hart overgeeve; maar ons noodzaakt aan onze zonden en derzelver gevolgen te gedenken, op dat wy de verlosfinge daarvan by Hem zouden zoeken. Trouwens Hy belooft aan een volk, dat onder zyne tuchtigende hand is (*): Zoo myn volk , over dewelke myn mam genoemd wordt „ zich verootmoedigen , en lidden, en myn aangezicht zoeken, en zich hekeeren van hunne booze wegen: Zoo zal ik uit den hemel hooren, en hunne zonden ver geeven, en hun land geneezen. De Heer doe alzoo! Amen! CO 2 Chron. Vil. 14. DEK.  35 DERDE LEERREDEN. RUTH I. vs. 5. En die twee, Machlon en Chiljon floryen ook: alzoo werd deeze vrouwe overgelaaten, na haare twee zoonen, en na haaren man. "Wanneer de wyze Koning het beloop der menschlyke zaaken met een oplettend oog aanfchouwde , zoo zag hy onder de zonne, dat de. mensch zynen tyd niet weet, gelyk de visfchcn, die gevangen worden met het booze net; en gelyk de vogelkens, die gevangen worden met den flrik : gelyk die, (alzoo) worden de kinderen der menfchen verflrikt, ter boozer tyd, wanneer dezelve haastelyk over hen valt. Dus leest men Preci. IX. ia. De mensch weet zyn tyd niet. Dit heeft plaats ten aanzien van den tegenwoordigen tyd. De onbedachtzaame mensch merkt veelal niet op de bekwaame gelegenheid des tyds , tervvyl die voor handen is, om zich denzelven ten nut te maaken ter bevordeiïnge van zyn wezenlyk belang, over welke onbedachtzaamheid hy ter zyner befchaaroing met fommige redelooze dieren vergeleken en beneden dezelve gefteld wordt. (*) Zelfs een oieyaar aan den hemel, weet zyne gezette tyden, en een tortelduif, en kraan, en zwa~ £*) Jer. VIII. 7.  85 LEERREDEN zwalwc, neemen den tyd haar er aankom/Ie waar: maar myn volk weet het recht des Heeren niet. Maar ook de mensch weet zynen tyd niet, ten aanzien van het toekomftige daar de gelykenisfen hier gebruikt, ons henen wyzen. Hy weet niet, welke rampen boven zyn hoofd zweeven, of wanneer die op hem zullen nederdaalen. Vooral ook weet hy den tyd van zynen dood niet. Deeze onweetendheid is in den mensch ten deele berispelyk, wanneer hy "geen acht flaat op de tekenen van op handen zynde onheilen, ol op de voorboden van den naderenden dood; ten deele onfchuldig, voor zoo ver het Gode behaagt, het toekomende veor ons te verbergen. (*) De mensch weet niet Vat 'er gefchieden zal: Want wie zal H hem te kennen geeyen, wanneer het gejehieden zal? In deeze onweetendheid kan hy worden vergeleken met het redelooze vee: gelyk de vijfehen, die gevangen worden met het bo.oze dat is, verderflyk, net, waardoor hun dood bedoeld en bevorderd wordt, en gelyk de vogelkens, die gevangen worden met den flrik; waardoor zy van hunne vryheid en dikwerf ook van 't leven worden beroofd, gelyk 't ook met de wilde dieren is gelegen. Hierin echter is deeze onweetendheid des menfchen van die der dieren onderfcheiden, dat zy by deezen onfchuldig is en nuttig, om dat zy door deeze gelukkige onweetendheid hun leven tot het laatfte tpe zonder zorg en angst voor het toekomftige ten einde brengen, en zich voor geene verantvvoordinge be- hoe- C) Prcd. VIII. 7,  over RUTH L vs. 5. 87 hoeven te bekommeren; daar de onweetendheid van den mensch ten deele vrywillig is en ft'r-afhaar, wan. neer hy moedwillig zyne oogen fluit om het gevaar \ welk hem dreigt niet te zien, ten einde in zyne geruste zorgeloosheid niet te worden geftoord; ten deele fchadelyk, om dat hy daardoor verzuimt in 't werk te ftellen 't gene tot afweering of tot verzachting van 't kwaad zou hebben mogen ftrekken. Want daardoor komt het, dat gelyk die, (alzoo) der menfchen kinderen verftrikt worden, ter boozer tyd, wanneer dezelve haaslelyk over hen valt. Dit gebeurt , wanneer zy door een' onverwachten dood worden overvallen; waardoor alle hunne raadflagea vergaan, hunne ontwerpen, hoe gewigtig die ook zyn mogen, worden verydeld, en zoo zy verzuimd hebben zich tot de eeuwigheid te bereiden, voor altoos in de onmogelykheid geraaken om dit verzuinj te herftellen, en aan 't gewigtig werk hunner zaligheid te arbeiden. ö Dat wy toch als redelyke menfchen mogten verkeeren omtrent den tyd, den korten en onzekere» tyd die ons is toegemeeten ! ja dat wyals Christenen den tyd mogten uitkoopen , en zoo befteeden» dat wy den dood, die een einde zal maaken van dien tyd, niet mogten zien aankomen met angst en verfchrikkinge, maar veeleer met blydfchap en verlangen als het einde van allen jammer en het begin van eindelooze zaligheid! Tot zulk eene bedachtzaamheid roept ons de gelegenheid des tyds, waarin wy ons bevinden, daar dit jaar ten einde fnelt, en reeds byna is afgelooc pen. Deeze zelve bedachtzaamheid wordt ons ook F 4 niet  88 LEERREDEN met nadruk aangepreezen door de befchouwing van het lot der twee Israëlitifche jongelingen, van welker huwelyk wy onlangs fpraken, en van werker dood wy nu fpreeken zullen. Na dat wy het vertrek van een Israëlitisch huisgezin van Bethlehem Juda, om den honger die in *t land was, te ont v ' en, naar de velden Moabs, met deszelfs verblyf aldaar hadden overwogen; hebben wy onzen aandacht vervolgens gevestigd op de lotgevallen van dat huisgezin, waarby ons is voorgekomen het overlyden van Elimelech het hoofd van hetzelve, met achterlaating van zyne weduwe en haare twee zoonen in dit land hunner vreemdelingfchap. Beide deeze zoonen traden waarfchynlyk eerst na den dood van hunnen vader in het huwelyk met Moabitifche dogters, en bleeven, daar de honger jaaren achter den anderen aanhield 5 aldaar. Tot zoo verre hebben wy deeze gefchiedenis verhandeld. Nu wordt ons verder verhaald, hoe dit huwelyk door den dood van Elimelechs beide zoonen is afgebroken, waardoor zyne overgebleevene weduwe in zwaarderen rouw werd gedompeld. Laaten wy dan dit dubbel fterfgeval van Elimelechs zoonen tot groote fmerte van zyne overgebleevene weduwe overdenken. Eerst wordt beider dood gemeld. Dan wordt de toeftand van de nu ook kinderlooze weduwe opgegeeven. De dood van Elimelechs zoonen wordt dus gemeld: En die twee, Machlon en Chiljon florven ook. Machlon als waarfchynlyk de oudfte wordt eersc  over RUTH I. vs. 5. 89 gemeld, misfchien ook dat hy de eerfte van beiden overleeden was, en na hem zyn jonger broeder Chiljon. Dit fterfgeval van beiden wordt met een vroeger fterfgeval verbonden met te berichten, dat zy ook ftiervcn. Dit (laat duidelyk op den dood van hunnen vader Elimelech in het 3 vers vermeld. Zoo nu Elimelech, gelyk het beloop van 't verhaal fchynt mede te brengen, kort na zyne aankomst in de velden Moabs was overleeden, en zyne zoonen eerst, na dat zy eenige jaaren in den echten ftaat hadden doorgebragt, en omtrent tien jaaren in 't land van Moab hadden gewoond, zyn geflorven; zoo kan het vreemd fchynen, dat deeze fterfgevallen na eenen tusfehentyd van eenige jaaren op het vorige gevolgd, echter daaraan gehecht worden. Doch deeze bevreemding moet ophouden als men in aanmerking neemt, dat beide deeze fterfgevallen met het voorheen gemelde overeenkomst hebben en ten aanzien van de plaats, daar zy voorvielen, en ten aanzien van 't verlies, 't welk Naomi leed. Elimelech was geftorven in 't land zyner vreemdelingfchap, en had zyne geboorteplaats niet wederom mogen zien ; dit zelve was ook het lot van zyne beide zoonen , zy ftierven buiten hun vaderland, zy ftierven in het land van Moab. Elimelechs dood was een verlies, een treffend verlies voor Naomi, want het was haarman, die haar ontrukt werd; Machlons en Chiljons dood waren ook gevoelige (lagen voor Naomi, want zy zag in dezelve haare zoonen ten grave daalen. Voorts wordt de dood van beiden met een enkel F 5 woord  9« LEERREDEN woord gemeld : zy Jïorven. Niets weeten wy vaa dc onhandigheden die hunnen dood voorgingen of vergezelden. Wy weeten niet, hoe vedelaren zy bereikt hebben ; of zy doör een fchielyk toeval zyn verrast, dan of zy door eene langzaame en kwynende ziekte zyn weggefleept; of zy tot het einde toe by hunne volle kennis zyn gebleeven, dan of zy door de hevigheid der ziekte bedwelmd en van het gebruik hunner verftandclyke vermogens zyn beroofd geweest; dus kunnen wy ook niet bcpaalen, of zy van hunne moeder en van hunne vrouwen hebben affcheid genomen, dan of zy zonder dit te kunnen doen, den geest hebbengegeeven,enwat dies meer is. Dit echter kunnen wy zeggen , dat bun Jlerven voorviel in onhandigheden, die voor Israëliten bedroevende waren; als, dat zy geen bezoek of aanfpraak konden hebben van hunne godvruchtige vrienden, landgenooten en geloofsgenooten ; dat hunne lichaamen niet konden rusten by hunne voorvaderen bi 't land Kanaan , maar onder vreemdelingen en afgodendienaars; dat zy hunne vroome moeder in eenen hulpeloozen Haat onder vreemden moesten verlaaten; dat zy maar voor eenen korten tyd het genot hebbende gehad van het huwelyk, hunne vrouwen als eenzaame weduwen moesten begeeven, en die aan haar eigen lot overlaaten; en dat zy kinderloos moesten henen gaan, zonder uitzicht, dat hunne gedachtenis in Israël zou bewaard worden. Wat hun inwendig gemoedsbeftaan betreft, is het te vermoeden, dat het niet zeer helder zal zyn geweest. Althans, zoo hun geweeten hun verweet, dat zy zonder bewilliging van hunne ouders, mislchien zelfs  over RUTH I. vs. 5. 9t zelfs tegen den zin, tegen de waarfchuwing van hunne waardige moeder, ja tot haar groot verdriet zich met Heidenfche vrouwen hadden in den echt begeeven; zoo konden deeze gedachten niet anders dan zeer bedroevende zyn, en hun veel wroeging en kwelling veroorzaaken. Vooral kan het de onrust hunner zielen hebben vermeerderd, wanneer zy bedachten, dat deeze huwelyken al hadden zy zich in dezelve, met opzicht tot hunne ouders niets tc verwyten, echter ftrydig waren met het uitdrukkelyk gebod van God. Hoe angstvallig moest zulk eene overdenking zyn, wanneer zy daarom hunnen zoo vroegtydig aannaderenden dood dachten te moeten als een godlyk oordeel befchouwen, van wegen hunne ongehoorzaamheid hun overkomende. Heeft de dood altoos iets akeligs, deeze befchouwing kan niet nalaaten, dat akelige grootelyks te vermeerderen. Dan, daar de gefchiedenis zwygt, kunnen wy niet niet zekerheid weeten, hoe Machlon en Chiljon, toen hun einde naderde, deezen dood hebben aangemerkt. Voor ons kan het van nut zyn, te onderzoeken, wat men daarvan denken moete, of men dien al of niet behoore te houden voor een godlyk oordeel. Vooraf moeten wy in 't oog houden, dat 'er om zulk eene zaak te beflisfen, veele behoedzaamheid worde vereischt, en dat 'er by ons, die zelve zondige menfchen zyn, vooral geene overhelling? moet plaats hebben naar de ltrengfte zyde, zoo wy door de onhandigheden daartoe niet worden genoodzaakt. Zouden wy niet behoedzaam zyn , wanneer wy iets aangaande 's Heeren wegen en oordeelen zullen vast-  ja LEERREDEN vastftellen, daar dezelve zoo boog boven ons verhe.' ven zyn, als de hemel boven de aarde verheven is, en wy van dezelve zeggen moeten (*): uwe oordel ïen zyn een groots afgrond? Hier komt by, dat Gods woord ons duidelyk leert, dat men uit de uitdeelinge van uiterlyk goed en kwaad geen gevolg kan trekken tot iemands zedelyke goedheid of verkeerdheid, dus ook niet tot Gods gunst of ongunst, (t) Ook liefde, ook haat, weet de menfehe niet (uit) al het gene dat voor zyn aangezicht is. — Eenerlei wedervaart den rechtvaardigen enden godloozen, den goeden en den rcincn, als den onreinen: zoo dien die offert, als dien die niet offert', gelyk den goeden, alzoo (ook) den zondaar: dien die zweert, gelyk als dien, die den eed vreest. Zelfs gebeurt het wel, dat godvruchtigen eenen tyd lang door zwaare rampen gedrukt worden, tervvyl de godloozen grooten voorfpoed genieten en hun alles naar wensch gelukt. Job had in zynen tyd reeds waargenomen, dat God fomwylen toelaat, dat zondaaren oud worden en een langduurig genot hebben van werreldsch vermaak.(§) Waarom, dus vraagt de heilige man, waarom leeven de godloozen, worden o' d,ja worden geweldig in vermogen? Hun zaad is bvftendig met hun voor hun aangezicht, en hunne fpruiten zyn voor hunnen oogen. Hunne huizen hebben -vrede, zonder vreeze: en de roede Gods is op hun niet. Zyn jlier lefpringt, en mist niet: zyne koe kalft, en misdraagt niet. Hunne jonge kinderen zenden zy uit ah C*) Pf. XXXVI. 7. (t) Pred. IX. r\ 3. 0) Job XXI. 7^14.  ©ver RUTH L vs. 5. als eene kudde: en hunne kinderen huppelen. Zy heffen op met den trommel, en de harpe; en zy verblyden zich op V geluit des orgels. In V goede verflyten zy hunne dagen; en in eenen oogenhlik daalen zy in '< graf. Nochtans zeggen zy tot God, wyk Van ons: want aan de kennisfe uwer wegen hebben wy geenen lust. Dat daartegen vroome menfchen wel eens eenen geruimen tyd lang aan zwaare rampen onderhevig zyn, heeft de ervaaring van alle tyden getoond. Job zelf was hiervan een treffend voorbeeld (*), die, hoewel oprecht, en vroom, en Goclvreezend, en wykend van het kwaad, ja in zulk eene maate dat niemand op aarde was gelyk hy; echter zoo zwaar bezocht wierd met ramp op ramp, dat hy geperst werd, om uit te roepen: CO Ontfermet u myner, ontfermet u myner, a gy myne vrienden! want de hand Gods heeft my aangeraakt. Om nu niet te fpreeken van den aartsvader Jakob, van David, van meer andere heiligen CS), welker de werreld niet waardig was; die klaagen moesten : CO ik. ben den ganfehen dag geplaagd; en myne ftraffinge is "er alle morgens; die daarom betuigen moesten: (|) Indien wy alleenlyk in dit leven op Christus zyn hopende , zoo zyn wy de ekndigfic van alle menfchen. Maar vooral moeten wy worden terug geroepen van een voorbaarig vonnis te vellen ten nadeele van iemand , die door een' onverwachten dood wordt weggerukt, als ware die daarom voor grooter zondaar te houden dan anderen, door het ouderwys 't welk CO Tob I. 1, 8. Ct) Job XIX. 21. CD Hebr. XI. 38. Q Pf. LXXIII. 14. CO 1 Kor. XV. 19,  m LEERREDEN welk onze Heer Christus gegeeven heeft, om ot* voor groove dwaalinge in ons oordeel over Guds wegen, en voor ydele zelfsverheffinge te behoeden. (*) Daar waren V, die hem boodfchapten van de Gameers-, welker bloed BilatQS met hunne offerhanden gemengd hadde. En Jefus antwoordde, en zeide tot hen, Meent gy dat deeze Galileërs zondaars zyn geweest boven alle de Galileërs, om dat zy zulks geleeden hebben ? Ik zeg u, neenze: maar indien gy u niet bekeert, zoo zult gy allen desgelyks vergaan. Of die achttienen, op welken de toren in Siloam viel, endooddeze: meent gy . dat deezen fchuldenaars zyn geweest, boven alle mer* fchen die in Jerufalem woonen P Ik zeg u, neenze: maar indien gy u niet bekeert, zoo zult gy allen insgêlyks vergaan. Dit dan in 't oog gehouden zynde, blyft de vraag, of 'er gewigtige redenen zyn, om welke men deezen dood als een godlyk oordeel behoore aan te merken? en deezen zoo 't ons toefchynt, zyn niet verre te zoeken. Want vooreerst, was even te voren vers 4 vermeld het huwelyk van Machlon en Chiljon met Moabitifche wyven, en hun verblyf in dat vreemd gewest Nu hebben wy gezien, dat zulke huwelyken uitdrukkelyk m de wetten aan Israël gegeeven, verboden waren; wanneer dan nu hun dood daarop wordt verhaald vers 5, wordt men niet daar henen geleid om te denken, dat God zyne afkeuring van deeze huwelyken, als waarin zyne wet gefchonden was' door hen weg te neemen, heeft gegeeven? Do (*) Luk. XIII.  over RUTH I. vs. 5. De omftandigheden, vervolgens, waarin deeze fterft gevallen voorvielen zyn van dien aart, dat zy niet weinig toebrengen, om deeze opvatting te verteken , als daar zyn: 1.) Hunne jongheid. Een lang leven werd in Israël aangemerkt als een byzondere zegen; een vroegtydige dood daarentegen als een oordeel. Het eerfte blykt uit de belofte die de Heer deed aan den jongen Salomo: (*) Zoo gy in myne wegen wandelen zult, onderhoudende myne inzettingen, en myne geboden, gelyk als uw vader David gewandeld heeft, zoo zal ik ook uwe dagen verlengen. liet andere uit de treurige voorbeelden van Er en Onan, die door een' ontydigen dood werden afgefneden. Van Er ftaat 'er: (f) Er de eerstgeboren van Jud® was kwaad in des Heeren oogen: daarom doodde hem de Heer. En van Onan wordt gezegd: (%y Het was kwaad in des Heeren oogen , dat hy deed: daarom doodde hy hem ook. Byzonder ziet men eenen vroegtydigemdood als een oordeel aan het huis van Eli aangekondigd : Zie de dagen komen , dat ik uwen arm zal afhouwen, en den arm van uwes vaders huis: dat 'er geen oud man in uw huis wezen zal. En gy zult aanfehouwen de benaauwdheid der wooninge (Gods) in flaatfe •van alJiet goede dat hy Israël zoude gedaan hebben: en daar zal tot geenen dage een oud man in uw huis zyn. Doch de man dien ik u niet zal uilroeien van mynen altaar, zoude zyn om uwe oogen te verteeren, en om CO 1 Kon. III, 14. (t) 1 Mof. XXXVIII. 7. Ctó vers ro. (*) r'Sam. II. 31 — 34-  ctf LEERREDEN om uwe ziele te bedroeven; en al de menigte uwes huizes zal fteryen, mannen geworden zynde. Dit nu zal u een teken zyn, het welk over uwe beide zoonen, over Hofni en Pinehas komen zal; op eenen dag zullen zy leide ft erven. 2. ) Het fterven van beiden in dezelve omftandigheden. Beiden hadden zich op dezelve wyze gedraagen, de een zoo wel als de ander had zich eene Moabitifche vrouw genomen tegen de wet: Beider lot is ook eenerlei. Chiljon fterft zoo wel als Machlon. Indien een van beiden gettorven, en de ander in leven ware gebleven , dan mogt men vermoeden, dat die dood van dien eenen eene andere oorzaak hadde gehad, maar nu het fternót hen beiden treft, mag men naar waarfchynlykheid beduiten, dat eene zelve oorzaak beider dood hebbe veroorzaakt. 3. ) Beiden ftorven zy in een vreemd land. Dit is eene derde omftandigheid, die dit fterven mag doen aanmerken als eene blyk van des Heeren heilig misnoegen aan hun gedrag in het aangaan van deeze huwelyken. Wy weeten ("*) dat de-aarde is des Heeren, mitsgaders haare volheid; en dat als iemand zalig in den Heere fterft, hy dan wél .fterft, waar het ook weezen moge; maar echter was het voor eenen Israëliet een droevig fterven, te moeten fterven buiten het land, daar de lieer zyn heiligdom had, in een land, 't welk door den afgodendienst was ontheiligd. Wy hebben by 't verhaal van den dood van hunnen (*) Pf. XXIV. 1.  over RUTH I. vs. 5. 97 ren vader Elimelech reeds doen opmerken, niet alleen, dat de aartsvaders eene fterke gezetheid hadden, om in Kanaan te worden begraaven, maar dat het ook in laater tyd in Israël voor iets fmaadelyks en een blyk van godlyk misnoegen werd aangezien buitens lands te worden begraaven, gelyk dit blykt uit de bedreiginge gedaan aan Chonia en aan zyne moeder (*), dat zy uitgeworpen zynde in een ander land, daar zouden fterven, en dat zy in V land, naar V welk hunne ziele verlangde weder te komen, niet zouden wederkomen., Dit was nu ook het treurig geval van deeze vreemdelingen, zy mogten Bethlehem, zy mogten het land van Juda, van waar zy waren uitgegaan, niet wederom aanfehouwen. 4.) Beiden ftierven zonder kinderen na te laaten. Ook dit was voor Israëliten eene zeer bedroevende omftandigheid. Kinderen, ja een aantal van kinderen na te laaten, werd voor een' grooten zegen gerekend (f). Zie, de kinderen zyn een erfdeel des Heeren , des buiksvrucht is eene belooninge. Aan den man , die den Heer vreest, wordt het als een zeer-dierbaare zegen toegezegd: (§) uwe huisvrouwe zal weezen als een yruchtbaarc wynftok aan de zyden van uw huis: uwe kinderen als olyfplanten rondom uwe tafel. Zie, alzoo zal zekerlyk die man gezegend worden, die den Heer vreest. Aartsvader Jakob erkende de godlyke gunst hem in zyn huis beweezen, wanneer hy, gevraagd zynde, (*) Wie zyn deezen by u? zeide; de kinderen, die God uwen knecht genadelyk verleend heeft, (*) Jer. xx1t. 16, 27. CO pc cxxvii. 3. (9 pr. cxxviii. 3, 4- g) 1 Mor. xxxm. §. G  93 LEERREDEN heeft. Kinderloosheid was daarentegen by hun eene oorzaak van droefheid en kwellinge. (*) Heer Heer, zeide Abram, vat zult gy my geeyen, daar ik zonder hinderen henen gaa? — my hebt gy geen zaadgegee. ven; en zie, de zoon van myn huis zal myn erfgenaam zyn- Ct) Geef my kinderen, dus fprak Rachel tot Jakob, of indien niet, zoo ben ik dood. Aan denzelven Chonia, dien wy zoo even vernaamen, dat in een vreemd land fterven zoude, werd nog daarenboven als een oordeel aangekondigd : (§) Schryft ideezen zeiven man kinderloos; eenen man, (die) niet voorfpoedig- zal zyn in zyne dagen: want daar zal nieinand van zynen zaade voorfpoedig zyn. Daar dan Machlon en Chiljon zonder kinderen te hebben verwekt by hunne Moabitifche vrouwen, werden afgefneden; zoo wordt het vermoeden, dat de Heer zyn heilig misnoegen, over deeze huwelyken heeft willen te kennen geeven, niet weinig verfterkt. En zulks nog te meer, om dat eene van deeze Moabitifche kinderlooze weduwen, wanneer zy daarna den Waaren godsdienst omhelsd hebbende, tot een tweede huwelyk met een Israëlitisch man overging, en dat wettig onder de toejuiching van al het volk, dat in de poorte van Bethlehem was en van de oudften had voltrokken , met vruchtbaarheid werd gezegend; want de Heer gaf 'haar, clat zy zwanger werd, en eenen zoon baarde, gelyk in het vervolg der gefchiedenis verhaald wordt. Hoofdftuk IV. 13. Eer ik van dit ftuk afftappe acht ik het nodig te erin- CO 1 Mof. XV. 2, 3. (f) 1 Mof. XXX. 1. (5) Jer. XXII. 30.  over RUTH I. vs. 5, 99 eiinneren, om misverftaiid voor te komen, dat men uit het begrip, dat deeze fterfgevallen godlyke oordeelen zyn geweest, niet moet afleiden een befluit ten hunnen nadeele aangaande hunnen eeuwigen ftaat na dit leven. Wie zou zich durven aanmaatigen, zulk een onbarmhartig oordeel te vellen over alle de; genen, die door een' vroegtydigen dood naar Gods rechtvaardig oordeel uit het land der levendigen zyn weggerukt? Zou men dit durven vastftellen van de ganfche menigte der lsracliten , die volgens 't godlyk vonnis zyn gefneuveld in de woeflyne? Zou men zich niet aan vermetelheid fchuldig maaken , wanneer men het eeuwig lot van Uza wilde beoordeelen naar het ontzaglyke dat by zynen dood plaats had ? David niet het ganfche huis Israëls bragten des Heeren arke op met een groot en vrolyk gejuich. Wat gebeurt 'er? (*) Als zy kwamen tot aan Nachors dor sc hy toer, zoo ft rekte Uza (zyne hand) uit aan de arke Godes, en hieldze, want de runderen ftruikelden. Doe ontftak des Heeren toorn tegen Uza, en God Jlocg htm aldaar, om deeze onbedachtzaamheid, en hy ft erf aldaar by de arke Godes. Ja, dat verder gaat; Mofes , 'die zoo diep Hond in des Heeren gunst, moest echter vroeger fterven, dan hy wenschte, om dat hy zich des Heeren misnoegen had op den hals gehaald. Hoe vuurig hy ook bad: (f) Laat my toch overtrekken , en dat goede land bezien, dat aan gene zyde der Jordaan is; dat goede gebergte, en den Libanon! het mogt niet helpen. De Heer, zegt hy, yerftoorde zich 'zeer om uwent wie over my, en hoorde niet naar my, maar C) 2 Sm. VI. 6, 7. CO 5 Mof. IH. 25, 26, 27. G 2,  ïoo LEERREDEN maar de Heer zeide tot my', Het zy u genoeg; /preek niet meer tot my van deeze zaake. — Gy zult over deeze Jordaan niet gaan. Hieruit blykt dan, dat men uit een tydlyk oordeel geen befluit mag trekken tot iemands eeuwigen ftaat, maar dit geheel aan den Heere moet overlaat enHoe treffend nu beide fterfgevallen waren voor Naomi wordt ons aangeweezen met deeze woorden: alzoo werd deeze Vrouwe oyergelaaten, na haare twee zoonen, en na haaren man. Dus was Naomi als eene cenzaame en verlatene vrouwe in een vreemd land. Want hoewel Orpa en Ruth by haar waren , was zy evenwel de eenige overgebleevene van de vier perfoonen, die het Israëlitisch huisgezin hadden uitgemaakt , 't welk uit Bethlehem was getoogen. Dat de man van de drieoverleedcnenhetlaatst genoemd wordt, fchoon hy als 't hoofd van 't huisgezin de aanzienlykfte was, en daarenboven ook de eerstgeftorven , moet ons niet verwonderen ; want zyn dood was reeds bekend uit het 3 vers: maar wordt hier herhaald, om dat de droefheid daardoor veroorzaakt, thans vernieuwd en nog grootelyks verzwaard werd door deeze twee laatere fterfgevallen. De wonde van Naomi was wel eenigszins verzacht geweest, maar niet volkomen gefloten en geheeld ; en nu werd dezelve wederom open gefcheurd en van een gereeten door het fterven van beide deeze haare zoonen. 't Valt fmertelyk voor ouders hunne kinderen ten grave te zien daalen , fmertelyk voor eene moeder d$ vrucht haares buiks voor haare oogen te zien weg-  over RUTH I. vs. 5. ioi tregdraagen ; vooral wanneer de kinderen reeds volwasfen en tot manlyke jaaren zyn gekomen en hope gecven haar tot fteun en troost in den ouderdom te zullen zyn; maar nog in 't byzonder, wanneer het den eerstgeborenen treft of den fong/leu. Van de rouwklaage over eenen eerstgeborenen leest men: (*) Zy zullen — bitterlyk kermen gelyk men bitterlyk kermt over eenen eerstgeborenen. En welke de tederheid is van het ouderlyk hart over een jongfle kind, kan men zien in de angstvallige bezorgdheid van den aartsvader Jacob over zynen Benjamin: O) zoo hem, zegt hy tot zyne overige zoonen, zoo hem een -verderf onimoetede, op den weg dien gy zult gaan, zoo zoudet gy myne graauwe hairen met droevenisfe ten gr ave doen nederdaalen. In dit geval liep alles famen om de fmert van Naomi te verzwaaren. Hier fterven haare zoonen, na dat zy eenen manlyken ouderdom bereikt hadden ; hier fterft haar oudfte zoon; hier fterft haar jongfle zoon , zonder dat 'er een ander zoon haar overig blyft. En dit komt haar over in haaren weduwlyken ftaat; daar zy geenen man meer heeft, om de fmert met haar te deelen en haar te troosten. Wanneer de Heer Jefus in zyne omwandelinge op aarde (§) de poorte van de ftad Nain genaakte, Werd een doode uitgedraagen (die) een eeniggeboren zoon zyner moeder (was,) en zy (was) weduwe, en een groote fchaare van de ftad (was) met haar. Deeze aandoenelyke vertooninge maakte het medelyden van den Heilland gaande. De Heer haar ziende, wierd in* (*) Zach. XII. 10. CO 1 Mof. XLII. 38. C§) Luk. VII. 32, 13- G 3  io2 LEERREDEN innerlyk met ontfcrminge over haar bewecgd, en zeide tot haar, ween niet. Maar hier had Naomi niemand van haar volk by zich die haare droefheid met haar deelde, veel min zulk een vricndelyken en magtigen helper, dis haaren traanenvloed Helpen en met kracht tot haar zeggen konde: Ween niet. Men mogt wel op haar toepasfen 't gene aan Babels dogter bedreigd werd: (*) deeze beide dingen zyn u overgekomen, de beroovinge van kinderen, en widuwfchap, en daarby voegen, *t gene men elders vindt: (f) deeze twee dingen zyn u wederwaren, me heeft medelyden met u ? Laaten wy uit de befchouwing van den dood van Machlon en Chiljon met de verlegenheid waarin Naomi daardoor geraakte , eenige leerzaame gevolgen afleiden ter bevorderinge van onze onderlinge ftichtinge. Het is goed by het aangaan van een huwelyk, en in 'f algemeen in dagen van voorfpoed, zich de whfehalligheid der menschlyke zaaken voor den geest te brengen. In de voorgaande leerreden zagen wy , dat de beide Israëlitifche jongelingen in het huwelyk traden , waarby zy zich waarfchynlyk ftreelden met de inbeelding van groote geneugtens en duurzaamen voorfpoed; en nu hebben wy gezien hoe die band des huwelyks door den dood is verbroken, die een einde fiaaakte van al het genoegen, dat zy uit hunne famenwooninge zich mogten hebben voorgefteld lange te zullen trekken. Zoo onzeker, zoo onbe- ften- CD Jcf. XLVII. r. (f) Jcf. LI. 19.  over. RUTH I. vs. 5. X03 ftendig zyn de genietingen van aardiche voor- deelen! Maar moet men zoo veel voet geeven aan zwaarmoedige gedachten, dat men alle vrolykheid verbanne; en mag men ook by het aangaan van een huwelyk zich geene onfchuldige vreugd veroorlooven? Dit is geenszins de meening van de gemaakte aanmerking. Alle godlyke weldaaden behooren met blyde dankzegging aangenomen en genoten te worden. En onder de godlyke weldaaden in het tydlyke mag een welgetroffen huwelyk wel onder de groote en voornaame worden gerekend. (*) Wie eene vrouwe gevonden heeft, heeft eene goede zaak gevonden : en hy heeft welgevallen getrokken van den Heere. De Zaligmaaker heeft eene betaamelyke vrolykheid by zulk eene gelegenheid niet afgekeurd, (f) Kunnen ook, vraagt Hy, de bruiloftskinderen treuren, zoo lang de bruidegom by hun is? Dit neemt echter niet vjtg de verpligting om de blydfchap zoo ver te maatigen, dat dezelve niet buitenfpoorig worde, maar geëvenredigd zy naar de waardy van het goed dat haar heeft veroorzaakt, en dat men derhalven over een goed, welks bezitting onzeker is en misfchien kort van duur zal weezen, zich niet verblyde als over een beftendig en onverliesbaar goed. Dus zal men by een onverwacht verlies van dit goed niet ligtelyk geheel overhoop geworpen worden en t'eenemaal troosteloos zyn ; maar met gemaatigdheid treuren by 't verlies eener zaake, over welker bezitting men zich met gemaatigdheid verheugd had. Hoe £*) Spr. XVIII. 2a. CO Matth. IX. 15. G 4  104 LEERREDEN Hoe wys is de wsarfchuwing van den Prediker, C) hc* licht is zoet, en het is den oogen goed de zori te aanfchouwen. Maar indien de mensch veele jaaren leeft, (en) verblydt zich in die alle ; zon laat hem ook gedenken aan de dagen der duisternis: Want die zullen veelen zyn; (en) al wat gekomen is, is ydclheid. Gelukkig is hy, die uit aanmerking van de kortheid des tyds omtrent het huwelyk en andere voordeden van dit leven zoo gezint is, dat hy de groote les van den Apostel fteeds in het oog houdt: (f) Dit zeg ik, broeders, dat de tyd voorts kort is; op dat ook die •wyven hebben, zouden zyn als niet hebbende: En die weenen, als niet weenende: en die blyde zyn, ah niet hlyde zynde: en die koopen, als niet bezittende. En die deeze werreld gebruiken , als niet misbruikende. Want de gedaante deezer werreld gaat voorby. Het is niet vreemd, wanneer menfchen die den Heere vreezen, voor eenen tyd zwaar beproefd worden» zoo dat de eene ramp op den anderen volge. Hard was het voor Naomi met haare landgenooten eenen tyd van hongersnood te beleeven; fmertelyk moest 't haar vallen, Bethlehem en in 't geheel het land van haare geboorte, het goede land Kanaan met vrienden en bekenden, die zy daar in had, te verlaaten ; nog meer moest 't haar treffen , dat haar man, haar medgezcl en leidsman, haar ontviel in het land haarer vreemdelingfchap; maar of dit alles niet genoeg ware, ook beide haare zoonen worden haar door eenen ontydigen dood ontrukt; en evenwel wordt zy ons in 't vervolg deezer gefchiedenis openbaar, als Ü) Pred. XI. 7, 8. (+) i Kor. VII. 29,.30, 31.  over. RUTH I. vs. 5. 105 als eene waardige vrouwe, die den Heer vreesde, en in alle haare wederwaardigheden Hem met een onwankelbaar gemoed bleef aankleeven. Laat deeze weg, dien de Heer met zyne gunstgenooten fomwylen houdt, ons niet al te zeer bevreemden. Mogelyk wil de Heer daardoor de aanleiding tot verdenking van de oprechtheid der zynen geheel affnyden. Wanneer de vroome Job nu reeds van zyn vee, van zyn dienstvolk en van zyne kinderen door flag op flag ontzet was, bleef de Satan nog voortvaaren zyne hooggeroemde vroomheid te verdenken, zeggende: (*) Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hy geeyen voor zyn leven. Daar was nog eene beproeving noodig om den boosaartigen lasteraar den mond geheel en al te ftoppen. Misfchien fchuilen 'er ook by oprechten zekere geheime zwakheden en gebre- ken, waar van zy niet dan door verfcheidene beproevingen zullen worden geneezen. Of welligt heeft de Heer voor, de verfcheidene gaaven van zyne genade en zyne magtige onderfteuning in zeer zwaare beproevingen aan den lyder te verheerlyken. Althans wy kunnen daarop gerust zyn,dat de Heer naar zyne oneindige wysheid en goedheid eene juifte evenredigheid weet te houden, tusfehen zyne gaaven en tusfehen de bezoekingen, die Hy aan elk van zyne kinderen toezendt. Q) Ulieden, dus fchreef Paulus aan de Korinthiers, U lieden heeft geene verzoeking^ bevangen dan menschlyke: doch God is getrouw, welke u niet zal laaten verzocht worden boven het gene gy vermoogt, maar Hy zal met de verzoekinge ook de uitkomst C) Job II. 4. CO i Kor. x. 13. G5  io6* LEERREDEN komst gceven, op dat gy ze konnct verdraagen. Doch welke ook de godlyke bedoelingen in deezen zyn mogen; dit mogen wy gerustelyk yastfleiien, dat deeze zelve wegen ten beste van 's Heeren gunstgenooten zullen afloopen, en dat zy namaals van eene onafgebrokene fchakcl van genoegens en zaligheden zullen worden vervangen. Dat derhalven niemand onzer zich al te zeer be\droeve, wanneer hy op meer dan eene wyze beproefd wordt, wanneer- de eene tegenfpoed op den anderen .volgt, wanneer de tyd van zyn lyden tegen zyne verwachting wordt verlengd, en de hope van uitredding, die nu en dan fcheen op te daagen , telkens wederom vcrdwynt. Dat hy uit dien hoofde 's Heeren liefde niet in twyfel trekke, (*) want dien de Heer liefheeft, kaflydt Hy: en Hy geesfe/t eenen icgelyhen zoon dien Hy aanneemt. Maar dat hy den Heere zwyge; (f) zyne ziele bezitte in zyne lydzaamheid. Dat hy het einde dat de Heer voor heeft, met de bezoekinge, trachte te bereiken, en voorts de uitkomst den Heere in den geloove toevertrouwende, gemoedigd afwachte. (§) Zalig is de man die verzoekinge verdraagt, want als hy 'beproefd zal geweest zyn, zoo zal hy de kroon des levens ontvangen, welke de Heer beloofd heeft den genen die Hem liefhebben. Voornaamlyk ontvangen wy hier aanleiding tot een nuttig gebruik van deeze flerfgevallen, waartoe ons de gelegenheid des tyds met luider ftemme roept. Wanneer onze nabejlaanden en vrienden ons door den CO Hebr. XII. 6. (0 Luk. XXI. 19. (5) Jak. I. 12.  over RUTH I. vs. 5. 107 Jen dood worden ontrukt, dan krygen wy eene tref. fende erinnering: l'O Vooreerst, om te onderzoeken, hoe wy by hun leven ons omtrent dezelven hebben gèdraagen. a.) Vervolgens, om ons met eerbiedige onderdaa- nigheid aan 's Heeren wil te onderwerpen. 3.) Eindelyk, om ons met behoorlyken ernst tot onzen dood te bereiden. 1.) Het fterven van vrienden en nabeftaanden roept ons, om ons af te vraagen: hoedaanig was ons gedrag omtrent dezehen, toen zy nog met ons waren? Hebben wy in rt gemeen die liefdepligten, die wy fchuldig waren, hun beweezen? hebben wyhun 't leven, zoo ver wy gelegenheid hadden, getracht nuttig en aangenaam te maaken, en met opzicht tot hun tydlyk en tot hun eeuwig belang ? zoo dat zy billyke rede hadden, met ons te vrede en over ons voldaan te zyn? Hebben wy in 't byzonder, naar maate de verbintenis, waarin wy met hun ftonden , naauwer was, zoo veel meer oplettendheid gebruikt, om aan onze verpligting jegens hen te beantwoorden ? Is 't een echtgenoot of echtgenoote, die overleeden is; hebben wy die trouwe, die liefde, die tederheid daaraan beweezen, die wy fchuldig waren en toegezegd hadden? Zyn 't kinderen; hebben wy naar ons vermogen ons daar op toegelegd, om hen op zulk eene wyze op te voeden, als onder Gods zegen hope kon geevcn, om hun welzyn en ware gelukzaligheid in tyd en eeuwigheid te bevorderen ? Zyn  io8 LEERREDEN Zyn 't Ouders; hoe hebben wy hunne zorg en moeite, die zy voor ons hadden, vergolden? Zyn wy hun tot troost en vreugd geweest, of tot kwelling en bittere fmerte? Maar, waartoe denkt iemand mogelyk, dit lastig onderzoek, dat maar de droefheid zou vermeerderen en doch niet baaten kan, terwyl men verzuimde phgten aan de overleedenen nu niet meer vergoeden kan? Dit onderzoek blyft echter van groot belang en nuttigheid. Want, hebben wy wél gedaan by de overleedenen; dan zal de bewustheid uit dit onderzoek geboren , eene aangenaame helderheid over onzen geest verfpreiden, en niet weinig toebrengen om ons over ons verlies te troosten. Hebben wy in tegendeel ons niet wél omtrent dezelven gèdraagen; dan is dit onderzoek dienftig om ons by onze fchuld te bepaalen, ten einde wy daardoor worden uitgedreeven, om ons voor den hoogen God te vernederen, Hem te fmeeken om vergeeving in het bloed van den Heere Jefus, op dat die fchuld ons niet ftrekke tot eene geduurige knaaging, ons niet nog beangftige by het naderen van den dood, ja ons niet verweeten worde in dien grooten dag van algemeene afrekeninge. Ook zal de aandoening uit zulk een onderzoek geboren, ons tot een fteiken fpoor ftrekken, om ons gedrag jegens nabeftaanden, vrienden en huisgenooten die onszynovergebleeven, zoo interichten, dat wy in 't vervolg niet wederom zulke treurige gewaarwordingen mogen ondervinden. 2.) Het fterven van vrienden eii nabeftaanden roept ons , om ons met eerbiedig ftilzwygen aan 's Heeren %:il te onderwerpen. Code  ovïr RUTH I. vs. 5. 109 Gode te zwygen behelst, zich te onthouden van min of meer morrend en oneerbiedig klaagen, en te erkennen, dat God in 't gene Hy gedaan heeft, heeft welgedaan. Zulk een zwygcn past ons volftrekt ten allen tyde en in alle gelegenheden.. Ook dan, wanneer ons 'sHeeren weg geheel duider is, en wy geen doorzicht daarin hebben , moeten wy zeggen: (*) Ik zal mynen mond niet opdoen; want Gy hebt het gedaan, (f) Of, gy, 6 myne ziele, zwyg Gode. Zulk een zwygen past ons ook byzonderlyk by het fterven van de onzen. Trouwens, hoedaanig ook het geval moge zyn van hun die overleeden zyn; was het God niet, die hun het leven had gegeeven ? En is Hy 't dan niet ook , die als Heer van leven en dood een onbetwistbaar recht heeft om daarover te befchikken , en dit leven, waar en wanneer 't Hem geliefde, op te eifchen ? Naar den verfchillenden toeftand van den overleedenen kunnen de redenen ook verfchillende zyn, die ons tot dat betaamlyk ftilzwygen verpligten, en ons nieuwe redenen daartoe aan de hand geeven. Stelt dat de overleedene lastig was in zynen omgang, ons en anderen eer tot nadeel dan tot voordeel , meer tot aanftoot en ergernis, dan tot ftichting cn opbouwing; dit maakt deszelfs nagedachtenis ten zynen aanzien wel zeer droevig; maar befchouwt men de zaak van eene andere zyde, en let men op de gevolgen van zynen dood, zal men dan niet moeten en gaarne willen berusten in de godlyke befchikking die hem verhinderd heeft om meerder onheil aan te (*) Ff. XXXIX. 10. £r) Pf- LX2X &  Iio L EE R R E D.EN te richten en daardoor zyne fchuld hier op aarde Jangs zoo' meer te verzwaaren; die ook ons of anderen heeft willen verlosfen van het verdriet, 't welk wy anderszins nog hadden te duchten gehad, en ons nu de gelegenheid verleent, om te onbelemmerder God te dienen en zonder aanftoot onzen weg te kunnen bewandelen. Stelt integendeel, dat de overleedene by uit Mek aangenaam was in zynen omgang, dat hy ons en veelen tot groot nut en voordeel was, vooral dat dezelve zeer achtbaar was van wege zyne ongeveinsde godvrucht; dan is 't wel eene billyke oorzaak van droefheid, dat wy en anderen, fonnvylen de maatfehappy in 't algemeen , verltoken zyn van die voordeden, die zyn langer verblyf op aarde had kunnen aanbrengen; maar hoe veel redenen zyn 'er om Gode te zwygen, wanneer wy bedenken, hoe zalig die groote verandering is, die hy ondergaan heeft, wiens gemis wy betreuren! Is 't hem niet beter, oneindig beter, by God en Christus te zyn, dan by ons? Nu is hy toegelaaten tot een overheerlyk gezelfchap, en zouden wy hem dat misgunnen? Nu zondigt hy niet meer ; nu zucht hy niet meer, noch over fmerten en ongemakken des lichaams , noch over zorgen en kwellingen des geestes; nu kwelt hy zyne rechtvaardige ziele niet meer over onze verkeerdheden, die hem misfehien by zyn leven veel meer droefheid hebben veroorzaakt, dan wy immer vermoed hebben; nu wordt hy niet meer gepynigd door het zien en hooren van zoo veel boosheid en godloosheid, als hy hier beneden dag op dag moest aanfehouwen. Zou-  over RUTH I. vs. 5. in Zouden wy dan niet ftiïïe zyn, en ons over zyne zalige verwisfeling veel eer verheugen, dan eikanderen met nuttelooze en onophoudelyke klagten afmatten? Laaten wy daarby bedenken, hoedanig ons gedrag en dat van anderen omtrent den overleedenen geweest zy. Hebben wy misfchien te weinig met hem opgehad , of integendeel al te veel verkleefdheid voor hem opgevat? Het een en ander heeft fomtyds plaats omtrent uitneemende mannen. Zyn wy in het eerfte geval dat wy de voortreflykheid van den overleedenen niet hebben erkend, toen wy de gelegenheid en verpligting daartoe hadden ; maar nu eerst bedenken nu het te laat is; zullen wy dan nu misnoegd zyn en t'onvrede als of ons ongelyk werd aangedaan ? Beter voegt het ons, de hand op den mond te leggen , en te erkennen : wy waren niet waardig een voorrecht langer te bezitten , 't welk wy, terwyl wy 't hadden, niet hebben weeteh te waardeeren. Zyn wy daartegen in 't ander geval; hebben wy ons hart te veel gehecht aan hem die ons ontvallen is ; hebben wy ons vertrouwen op hein gezet als of onze gelukzaligheid in zyne handen ware , niet gedenkende , dat dezelve een fterflyk mensch ware, die den adem in zynen neus hadde; zullen wy, nu hy gevallen is,, groot misbaar maaken , zullen wy alles met onze klagten vervullen , en het uitfehreeuwen, dat onze hope vergaan is, dat ons verlies onherftelbaar is ? Zal het niet beter voegen, dat wy onze dwaasheid erkennen, en den Heere zwygen, die 't niet heeft willen dulden, dat wy eenen afgod zouden hebben, aan wien wy eene plaats  112 LEERREDEN plaats in 't hart hadden ingeruimd , die aan geen fchepzel toekwam ? Hadden wy de waarfchuwing vergeeten : (*) Vertrouwt niet op Prinfen, op des menfchen kind, by het welk geen heil is. Zyn geest gaat uit, hy keert wederom tot zyne aarde: ten dien zeiven dage vergaan zyne aan/lagen. Eu heeft ons de Heer op eene gevoelige wyze aan dezelve doen gedenken, laaten wy dan voor Hem bukken , en zeggen : De Heer is rechtvaardig. In plaats van ondankbaar klaagen, laaten wy liever den Heere danken, dat Hy ons eenen tyd lang het genot van zulk een uitmuntend fchepzel heeft gelieven te verleenen. Laaten wy de gedachtenis daarvan bewaaren , om 't gene daarin beminnenswaardig was , naar te volgen , en ons opbeuren met die vervrolykende overdenkinge , dat hy, wiens gemis wy hier betreuren, leeft ten aanzien van zyn beste deel, dat ook zyn geftorven lichaam op zyn' tyd heerlyk zal verryzen, en dat ons de hope is overgebleeven hem eens in een' veel uitneemender ftaat by Christus te zullen ontmoeten. 3.) Het fterven van vrienden en nabeftaanden roept ons, om ons met ernst tot onzen eigen' dood voor te bereiden. Elk doode die voor onze oogen wordt weggebragt roept ons als 't ware, met luider ftemme toe: Wat gy nu zyt , was ik voor deezen; Wat ik nu ben , zult gy ras weezen. Vooral is die ftem doordringender, wanneer de over- CO Pf. CXLVI. 3 , 4.  over RUTH I. vs. 5. 113 bverleedene nog jong en fterk was, om ons te loeren, dat noch jongheid van.jaaren, noch lichaamskracht een waarborg is tegen 't gevaar des doods. Laat ons zien, waarin de voorbereiding des doods gelegen is, en van welk belang dezelve voor ons is. Tot de voorbereiding des doods behoort eene herhaalde en ernftige . overdenking van denzelven , befchouwd in zyne omftandigheden en gevolgen. Tot zulk eene overdenkinge worden wy in 's Heeren woord meer dan eens opgewekt. (*) Heer, dus bad David, Heer, maak my bekend myn einde, en welke de maat myner dagen zy; dat ik weet e, hoe vergangelyk ik zy. Zie, Gy hebt myne dagen een handbreed gefield, en myn leef tyd is als niets voorU; immers is een ieder mensch, (hoe) vast hy ftaat, enkel ydelheid. In het gebed van Mofes, den man Gods, vindt mem deeze bede: (+) Leer (ons) alzoo onze dagen tellen, dat wy een wys hart bekomen. Volgens de aanmerkinge van den Prediker (§) is het beter te gaan in H klaaghuis dan te gaan in H huis der maaliyd: (want) in 't zelve is het einde aller menfchen; en de levendige legt het in zyn hart. Het hart der wyzen is in V klaaghuis. Zal deeze overdenking des doods nuttig zyn, daii dient dezelve by hcrhaaling by ons plaats te hebben. Het gevaar des doods is een voortduurend, een aanhoudend gevaar. Wy moeten derhalven by aanhoudendheid blyven waaken, op dat wy niet door flaapzucht in een ftaat van gevoelloosheid en zorgeloosheid worden gedompeld. Hoe gewigtig en heilzaam' is (*) Pf. XXXIX.5,6". (t)Pf-XC. 12. CpPred.vil 3}4*» H  "4 LEERREDEN is de vermaaning van den Heere Jefus: (*) Waakt, want gy weet niet in welke uure uw Heer komen zeil Maar weet dit, dat zoo de Heer van V huis gew eet en hadde in welke nachtwaake de dief komen zoude, hy zoude gewaakt hebben, en zoude zyn huis niet hebben laaten doorgraaven. Daarom zyt ook gy bereid, want m welke uure gy het niet meent, zal de Zoon des menfchen komen. Ook worden de opwekkingen tot waakzaamheid dagelyks vernieuwd , dan door 't gevoel van onze eigene zwakheid, dan door onverwachte toevallen, dan door 't zien van de rouwklaagers die in de firaate omgaan (f> ^ De overdenking des doods, behoort ook om nuttig te zyn, emflig te weezen en indruk verwekkend. Wat baat het oppervlakkig flechts aan den dood te denken en daarvan te fpreeken, zoo niets daarvan op onzen geest blyft hechten, 't welk tot deszelfs verbetering kan (hekken ? Ernjlig nu zal dezelve zyn, zoo wy aandachtig Ietten ten deele op de om* fiandigheden, die denzelven pleegeu vooraf te gaan of te vergezellen, ten deele op de gevolgen, die dezelve hebben zal. De omftandigheden, die by het fterfbedde plaats hebben zyn veelal zeer aandoenlyk. Daar ligt een kranke, die fomwylen door eene langzaame kwynende ziekte geheel afgemat is, dien alles verveelt en tot een last is geworden; fomwylen een, die door hevige en bykans duldelooze pynen aangegreepen, j-ammerlyk klaagt en kermt, of ftilzwygend ileent en zucht. En hoe menigmaal heeft de elendige toe- ftand ' V) Matth. XXIV. 42, 43 44. (f) Pred. XII. 5> ,  over RUTH L vs. 5. 11^ ftand van het lichaam des lyders die uitwerking op de ziel, dat dezelve van alle kennis beroofd wordt 'of in haare redelyke vermogens derwyze belemmerd, dat zy tot aaneengefchakelde gedachten en befluiten buiten ftaat wordt gefteld. Wat zal nu zulk een magtelooze tot zyn eigen belang en vóordeel onderneemen of verrichten? Wie zyn de omftanders, die ik by het krankbedde zie? Met opzicht tot zyne geestlyke en eeuwige belangen zyn \ fomwylen menfchen, die geheel onkundig zyn en daar zeldzaam aan denken, en die geheel geen gevoel of fmaak hebben van geestlyke dingen; of zoo 'er al godvruchtige menfchen tegenwoordig zyn , kan 't echter gebeuren , dat zy of geene genoegzaame geoefendheid of vrymoedigheid hebben, om een gepast woord te fpreeken; of ook dat zy den gevaarlyk krank en niet genoeg kennen; om hunne redenen naar deszelfs toeftand te kunnen inrichten. Met opzicht tot de tydlyke belangen, zie ik daar ëen huisgezin, 't welk tot in de ziele getroffen eri bitterlyk bedroefd is, dat even daardoor verftomd is, of zich door zuchten en traanen ontlast, en wiens tegenwoordigheid de angst van den zieken mogelyk vermeerdert. Wat kan 'er toch by zulk een' toeftand van zaaken gedaan worden? Daar kunnen gevvigtige zaakeri zyn, die het te wenfehen ware, dat gezegd en begreepen mogten worden; maar 't vermogen ontbreekt. De kranke heeft ftilte en rust noodig, om de flaaüwë hope tot herftelling, die misfehien nog overig is gebleeveu, niet achter uit te zetten, ofte verydelen,; H 3 m  n6 LEERREDEN en daarenboven fluit de droefheid, en den krankefl, zoo hy al het gebruik van zyne redelyke vermogens heeft behouden, en den huisgenooten, den mond. De gevolgen van den dood moeten vooral by eene ernflige overdenking van denzelven worden in aanmerking genomen, en met opzicht tot deeze werreld en met opzicht tot de toekomende. Met opzicht tot deeze werreld verandert alles van gedaante, en neemt ten aanzien van den ftervenden een einde. Zyn werk, daar hy zich mede bezig hield,is afgedaan en ten einde. Mogelyk had hy nog maar onlangs een gewigtig werk ondernoomen, misfehien had hy hetzelve ter helfte of verder gebragt; nu moet hy 't zelve laaten in den ftaat, waarin het is, zonder de laatfte hand daaraan te kunnen leggen. Hy kan voortaan niet meer arbeiden, noch voor zyn huis, noch voor 't gemeenebest, noch voor de kerk. Wat ongedaan is blyft ongedaan. Zyn ampt, dat hy hier bekleedde, legt hy af. Was het aanzienlyk en voordeelig, dan werd het mogelyk voor lang van anderen begeerd , en zal nu zoo ras hy den geest gegeeven heeft, greetig worden gezocht. Maar het zy het aanzienlyk was of onaanzienlyk , hy moet het zelve aan anderen overlaaten. Bezat hy goederen, die hy met naarftigheid verzameld en zorgvuldig bewaard had , hy kan dezelve niet medeneemen, maar moetzc achterlaaten. Hy wordt uit zyn huis uitgedraagen. Zoo hy geene kinderen heeft of nabeftaanden , zullen vreemden zyn vermogen verdeelen en misfehien onwaardigen, die in korten tyd zullen doorbrengen, 't gene hy door zuuren arbeid had verkreegen en met veel overleg had befpaard en bewaard. Zyn lichaam is  over. RUTH I. vs. gs ïi7 |s geene bekwaame wooning meer voor de ziele. Het kan niets meer verrichten. De oogen zien niet meer. De ooren hooren niet meer. De mond fpreekt niet meer. De handen werken niet meer. De voeten gaan niet meer. Dat lichaam dat nu nergens meer nut toe is, zou door zyne tegenwoordigheid zelfs lastig worden en fchadelyk aan de levendigen. Dus zyn deezen genoodzaakt het wegtebrengen naar het ftikdonker graf, en het aan de aarde weder te geeven, waar uit het oorfprongelyk genomen was, volgens het vonnis: (*) tot de aarde zult gy wederkeer en, dewyl gy daaruit genomen zyt: want gy zyt /lof, en gy zuil tot jlof wederkeer eti. Zyne gedachtenis zal mogelyk eenen tyd lang bewaard worden, by fommigen in zegeninge, misfehien ook by anderen in vervloekinge ; maar allengskens zal dezelve flyten, en hy zal vergeeten worden, als of hy nimmer geweest ware. (f) Daar is geene gedachtenis van de voorgaande dih' gen : en van de- navolgende dingen die zyn zullen, van dezelve zal ook geene gedachtenis zyn by de genen die mammis weezen zullen. Zelfs ook de wyze, hoewel C%) de wysHeid uitnectnendheid heeft boven de dwaasheid, gelyk het licht uitneemendheid heeft boven de duisternisfe, de wyze zelf wordt mettertyd ook vergeeten. (*) Want daar zal in eeuwigheid niet meer gedachte» nis van eenen wyzen, dan van eenen dwaas zyn: aan* gezien het gene dat nu is, dat wordt in de toekomende dagen altemaal vergeeten : en hoe fterft de wyze met den zot? Met (*) 1 Mof. III. 19. Ct) Pred. I. 11. (§) Pred. II. 13* C*) vers 16,.  n8 LEERREDEN Met opzicht tot de toekomende werreld zyn de gevolgen van den dood van een oneindig belang. Want ftervende gaat hy over uit eene zichtbaare werreld in eene onzichtbaare; uit eenen veranderlyken ftaat fn eenen onveranderlyken j uit het gezelfchap van fterilyke menfchen tot het gezelfchap van onfterflyke geesten. Hy ondergaat een vonnis, en wordt volgens het zelve of verweezen tot onbefchryflyke elende, of toegelaaten tot eeuwige vreugde en onuitfpreeklyke zaligheid en heerlykheid. Behalven zulk eene emftige oyerdenkinge des doods, behooren wy ter verdere voorbereidinge tot denzelven te trachten naar eene gemoedsgejleldheid, waarin. %y dien op goeden grond in vrede kunnen inwachten. Hiertoe zal het dienflig zyn den aandacht te bepaalen op het yoorlcedene, op het tegenwoordige, en op het loekomflige. Zien wy terug op het voorleedcne, zoo is het een ftuk van allerbelangrykst onderzoek , of wy in ons voorgaand leven bevvyzen vinden van den ftaat der genade, waarin wy door een hartreinigend geloof van de heerfchappy der zonde verlost zynde, ons daar vooral op hebben toegelegd, om Gode welbcbaagelyk te wandelen, Is dit ons geval, bevinden wy by naauwkcurig onderzoek de duidelyke bewyzen van de genade aan ons gefchonken in de oefeninge van geloof, en hope, en liefde; dan mogen wy ons hartgrondig daarover verblyden. Wat is het zalig by naderend doodsgevaar met Hizkia te kunnen zeggen: (*) Och Heer, C*) Jef XXXVIII, Z,  over RUTH I» vs. 5- 119 gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in waarheid, en met een volkomen hart gewandeld, en dal goed in uwe oogen is gedaan heb. Is daarentegen de uitflag van dit onderzoek, dat wy ons nog geheel verftoken vinden van vaste gronden voor onze hope; of wordt het ons althans zeer twyfelachtig, of de gronden waarop wy onze hope bouwden wel genoegzaame veiligheid zouden verfchaffen in het doodlyk uur;wat is 'er dan noodiger, dan dat wy door een leevendig bezef van dit ons gevaar aangedreeven, onzen zondigen ftaat overweegen; dat wy ons nederwerper. voor den hoogen en heiligen God , met ootmoedige fchuldbelydenisfe ; dat wy fmeeken om genade ter vergeevinge van alle onze zonden, die ons nog wordt verkondigd in het zoenbloed van den Heere Jcfus Christus ; en dat wy ons van nu af aan, onder inroeping van godlyken byftand , verbinden, om voor den Heere te leeven? Zien wy op het tegenwoordige, dan zyn 'er misfehien zwaarighaden , die ons op een doodbedde zouden kunnen benaauwen ; by voorbeeld, zoo 'er onder onze goederen iets gevonden werd, waarop een ander rechtmaatige aanfpraak had; zoo wy met iemand in vyandfehap waren ingewikkeld, en nog niet met hem verzoend; zoo 'er nog eene noodige befchikking omtrent onze nalaatenlchap vereischt werd; vordert dan niet de bedachtzaamheid, dat wy deeze belemmeringen by tyds poogen uit den weg te ruimen? Zien wy op het toekomftige, dan is 'er misfehien wel iets, dat ons na aan 't hart ligt, dat wy gaarne H 4 by  iso LEERREDEN by ons leven afgedaan zagen, en dat ons zou bedroeven , indien bet ongedaan bleeve; laaten wy dan , zoo wy nu den tyd en 't vermogen daartoe, hebben, handen aan 't werk flaan, om de zaak met ernst aan te tasten, of zoo wy een begin daarvan gemaakt hebben, die voorttezetten en zoo mogelyk ten einde te brengen, eer wy door den dood verrast worden , en daardoor genoodzaakt hetzelve onbegonnen of pas ter helfte gebragt, te moeten flaaken en onze traagheid te laat te betreuren. Zal het ons in deeze voorbereidinge tot den dood wel gelukken , dan moeten wy daarin oprecht te werk gaan en ongeveinsd; wy moeten behoorlyken fpocd maaken, pm dat de tyd kort is, en wanneer die eens vcorby is, niet wederkeert; wy moeten cindelyk door't gevoel van onze zwakheid, afhang-, lyk van den Heere, biddende om zynen byftand, hierin voortgaan, in 't vertrouwen dat wy langs dien weg daarin wel zuilen (laagen, Is 't nu wel noodig, dat ik het belang, \ welk \yy hebben by die voorbereiding, aantoone ? Kan iemand daaraan twyfelen, dat dezelve wel ingericht zynde ons tot groot voordeel zou (trekken? Stelt u voor een' mensch, die dezelve geheel ver* zuimt, den boozen dag verre (lelt, van den dood niet wil hooren, maar de gedachte daarvan zoo veel mogelyk verwydert; hy wordt krank, een bekommerlyk toeval treft hem, de tekenen van den naderenden dood vertconen zich hoe langer hoe fterker. Hy moet fterven, en heeft niet leeren fterven, ja heeft dit niet willen leeren. Hoe akelig is de toeftand van zulk een' mensch! Hoe groot moet zyne angst  over RUTH I. vs. 5. Ml wst zyn, wanneer hy henen moet gaan, en niet Weet waar hy zal komen, naar eene. werreld die hem gansch onbekend is ! Hoe verfchrikkelyk is hem nu die waarheid , daar hy te voren niet van wilde, hooren: C) &** U den menfehen gezet eenmaal te fterven, en daarna het oordeel! Vergelykt met deezen eenen mensch, die zoo leeft dat hy zich vaardig zoekt te houden, om getroost te kunnen fterven; hoe veel verfchilt zyn leven van dat des anderen! hy is wel bloot gefteld, zoo lang hy in de werreld in het vleesch leeft, aan dezelve verzoekinge tot zonde; maar de gedachte, ik moet fterven, ik moet haast fterven, is hem een fterke fpoor, om de verzoeking, daar hy kan,te ontwyken, en een krachtig hulpmiddel, daar hy de verzoeking niet ontwyken kan, haar te beftryden en te overwinnen. Hy bekleedt misfehien dezelve ampten als de arderin de maatfehappy; maar met welken yver en getrouwheid kwyt hy zich daarin , daar hy zich erinnert, dat eerlang tot hem gezegd kan worden: (|) Geef rekenfehap van uw rentmeesterfchap. Hoe troostryk zal het fterfbed van den laatften zyn boven dat van den eerften!. Myne waarde Toehoorders I Morgen, zoo de Heer, wil; morgen zullen wy dit jaar ten einde brengen. Veeleo , die het met ons hebben begonnen, hebben, het einde, fommigen zelfs de helft daarvan niet begeeft; en tyy; wy zyn nog overgebleeven in het land der leevendigen. Laaten wy deeze ■ weldaad met dankbaare harten erkennen- Laaten wy ons onder- zoe- e,) FXebr. IX. 27. CO Lvik- XVI. 2,. H5  123 LEERREDEN zoeken , of wy ook nut getrokken hebben uit de fterfgevallen die tot onze kennis zyn gekomen ? Hebben wy't opgemerkt, dat daaronder niet alleen zulken waren, die ons in jaaren te boven gingen, maar ook anderen, die van geiyken ouderdom of oo'k jonger waren dan wy? en hebben wy dit ter harte genomen ? Is niemand daaronder geweest van onze lieve nabeftaanden, zyn onze huizen en gedachten verfchoond , terwyl anderen in zwaaren rouw zyn gedompeld 3 laaten wy de Godlyke goedheid met dankbaare harten voor die weldaad pryzen. Maar is ook ons een nabeftaande of waarde vriend ontvallen ; dan mogen wy vraagen : Hoedanig was ons gedrag t'henwaards toen zy nog by ons waren? een' echtgenoot ? een' vader of moeder ? een' zoon of dogter? Hoe hebben wy ons gèdraagen by hunnen dood? Hebben wy door een eerbiedig zwygen Gode de eere gegeeven? Hebben wy daaruit aanleiding genomen, om ons tot de eeuwigheid voortebefeiden ? Hoe treurig is het by deeze gelegenheden fomwylen eene volflagene gevoelloosheid te bemerken, niet alleen by jongen, maar zelfs by ouden van dagen! Bedenkt toch, dat dit jaar, dat aan zyn einde is, niet wederkeert. De Godlyke langmoedigheid zal eenmaal een einde neemen, en wie weet hoe ras? Wie kan ons zeggen: wanneer wy zullen fterven ? waar wy zullen fterven , t'huis, of onder vreemden? door welke ziekte, in welke omftandigheden wy fterven zullen? Hebben alle de ftemmcn, die gy in dit jaar gehoord hebt, of hebt kunnen bopren, niets by u uitgewerkt; mogt gy nu voor het  over RUTH I. vs. 5" liet laatst nog hooren, uw gevaar bezeilen, u baasten , om veiligheid by Christus te zoeken en u door Hem met God te laaten verzoenen! Hebben wy deezen weg verkoren, laaten wy daarop gemoedigd voortvaaren, zoo zal de overdenking des doods ons langs zoo meer genoegd yk worden. Wy zullen weduwen en weezen kunnen troosten in hunne droefheid. Wy zullen by het fterven van godvruchtige vrienden hun naoogen als die ons flechts vooruitgaan en by den Heere Jefus inwachten ; en wy zullen op zyn' tyd volgen; (*) en alzoo. zullen wy ahyd met den Heere weezen, zoo dan, vertroost malkanderen met deeze woorden. Amen ! c*) ï Thesfal. IV. 17b, i3. L'itgefproken in de Amftel Kerk, Don* derdag avond, den 30 December IZ7S» VIER-  124 VIERDE LEERREDEN. RUTH I. vs. 6, 7, 8. Doe maakte zy zich op met haare fchoondogters , en keerde weder uit de velden Moabs: want zy hadde gehoord in den lande Moabs, dat de Heer zyn volk bezocht hadde, gceyende hun brood. Daarom ging zy uit van de plaatje, daar zy geweest was, en haare twee fchoondogters met haar: als zy nu gingen op den weg, om weder te keer en naar het land Juda; Zoo zeide Naomi tot haare twee fchoondogtercn; gaat henen, keert weder, eene iegelyke tot haars moeders huis: De Heer doe by a weldadigheid, gelyk als gy gedaan, hebt by de dooden, en by my. jlls Hy bedroefd heeft, zoo zal Hy zich ontfermen naar de grootheid zyner goedertierenheden. Zoo leest men tot troost van bedrukten. Klaagl. III. 32. God bedroeft wel eens menfchen, niet uit vermaak , maar uit gewigtige oorzaaken. Hy doet dit, wanneer hy eenigen fmertelyken ramp toezendt of aan een geheel volk, als Hy van hetzelve wegneemt de weldaaden, waarmede Hy het tevoren had begunfrigd, en daarentegen landplagen daarover brengt, als oorlog, overftrooming , hongersnood , en wat dies meer is; of aan byzondere perfoonen, als zy door zyne beftellingc vervallen in ziek«  LEERREDEN ovèr RUTH I. vs, 6,7,8. 125 ziekte, in armoede, in verachting, of ook als zy het verlies moeten ondergaan van hunne lieffte en dierbaarfte panden. Dit kan niet anders dan een volk, of byzondere perfoonen, dien zulks overkomt* bedroeven, om dat zy of een begeerlyk goed moeten misfen, of een gevreesd kwaad gevoelen. Maar waartoe moet deeze droefheid dienen ? zy moet daartoe dienen, op dat de droefheid over een drukkend kwaad hen leide tot droefheid over het fchandelyk kwaad, dat is, de zonde, ten einde zy 'langs dien weg mogen gebragt worden tot waare verncderinge en verbeteringe van hun gedrag. Want in zulke omftandigheden mag men van hun zeggen: (*) Het treuren is beter dan het lachen: Want door de droef heid des aangezichts wordt het hart gebeterd. Maar zou de Heer lust hebben aan aanhoudende* aan noodelooze droefheid? Neen; want als Hy bedroefd en daar door zyn oogmerk bereikt heeft, zoo zal Hy zich ontfermen naar de grootheid zyner goedertierenheden. Hy zal zich ontfermen. Hy zal handelen, als iemand die met ons leed aantezien, daardoor getroffen is, en met innerlyk medelyden bewogen; Hy zal die openbaare of byzondere rampen verzachten en maatigen, of die geheel wegneemen. Dit zal Hy doen naar de grootheid en veelheid van zyne goedertierenheden. Dat God goed is, oneindig goed, getuigt's Heeren woord zeer overvloedig en nadrukkelyk (f): Genadig en barmhertig is de Heer, langmoedig, en groot van C*) Pred. YII. g. CD P£ CXLV. 8, 9,  125 LEERREDEN van goedertierenheid. De Heer is aan allen goed: en zyne barmhertigheden zyn over alle zyne werken. (*) Niemand is goed dan een, (naamlyk) God. Aan Hem wordt tocgefchreeven een (f) rykdom van goedertierenheid, en verdraagzaamheid, en langmoedig. heid. En wie is 'er onder ons, die niet uit eigene ervaaringe moet erkennen, dat de Heer gaa/is, dat zyue goedertierenheden groot zyn en veelenl Door deeze goedertierenheden aangedreeven ontfermt zich de Heer over elendigen die Hy bedroefd had fchoon Hy in hun geene waardigheid vindt, maar zy zyne gunst verbeurd hadden. Wy vinden hiervan een 'dubbeld voorbeeld in de voorgeleezen woorden. De Heer ontfermde zich over zyn volk 't welk Hy bedroefd had door den honger, want Hy gaf hun wederom brood. Hy ontfermde zich over de bedroefde Naomi, die veel leeds in de plaats haarer vreemdelingfchap was wedervaaren, door haar den weg te openen om tot haar land en volk te kunnen wederkeeren. Wy hebben het treurig lot van het Bethlehemsch huisgezin, dat naar de velden Moabs was getoogen voorheen overwoogen, en gezien, dat hetzelve op Naomi na, was uitgeflorven. Nu meldt het vervolg van de gefchiedenis, hoe de terugreize van Naomi voor Ruth, eene van haare Moabitifche fchoondogters, den weg hebbe gebaand om tot een tweede en gezegend huwelyk met een aanzienlyk man te Bethlehem te geraaken. De terugreize van Naomi, vergezeld van de Moa- C*) Mattn. XIX. 17, (O Rom. II. 4.  over RUTH I. vs. 6, 7, 8. ï2? bitifche Ruth, en beider aankomst te Bethlehem wordt in het overig gedeelte van dit hoofdftuk gemeld. 6 — 22. Haar wedervaaren aldaar wordt befchreeven in het tweede hoofdftuk. Ten aanzien van het eerfte wordt verhaald de terugreize van Naomi, vergezeld van haare fchoondogter Ruth. 6—18. Beider aankomst te Bethlehem. 19—-22. Aangaande de terugreize geeft de fchryver op, de aanleiding, waarby deeze reize is voorgenomen en in 't werk gefteld. 6, 7. en de affcheidsreden van Naomi aan haare beide fchoondogters met verfchillenden uitflag gehouden. 8 — 18. Deeze affcheidsreden was zeer vriendelyk en hartelyk, en werd van de beide fchoondogters met veele tederheid beantwoord, dog met verfchillenden uitflag achtervolgd. Laaten wy thans de aanleiding, by welke Naomi de terugreize naar heur vaderland ondernam en in \ gezelfchap van Orpa en Ruth in 't werk ftelde, met het begin van haare affcheidsreden tot deeze haare reisgcnooten gehouden, overweegen. De aanleiding waarby de reize werd befloten en werkftellig gemaakt, wordt gemeld. 6, 7. Het begin van de hartelyke affcheidsreden is begreepen in het 8 vers. De aanleiding die Naomi ontving tot de terugreize naar het vaderland wordt dus vermeld. 6. Doe maakte zy zich op met haare fchoondogtcren, ett keerde weder uit de velden Moabs: want zy hadde gehoord in den lande Moabs, dat de Heer zyn volk bezochtlhadde, geevende hun brood. * Nao.  lat LEERREDEN Naomi maakte zich op — en keerde weder — zou ik liever vertaaien om weder te keeren; want in het 7 vers wordt eerst haar uitgang tot de reize gemeldDiergelyk eene uitdrukking vindt men' Jof. XXIV 9. Balak maakte zich op, en hy jlrecdtegen Israël, voor, hy nam voor, hy bereidde zich om te ftryden. Volgens deeze opvatting wordt eerst haar voorneemen om te reizen, vers 6. en dan de uitvoering van dit haar voorneemen vers 7. befchreeven. Zy maakte zich dan op, de- zaak hebbende overwogen, nam zy het befluit om te vertrekken; zy gaf van dit haar voorneemen kennis aan haare fchoondogters; en maakte daadlyk toeftel door't gene zy mede kon neemen, by een te pakken tot de reize. Zy wilde dan de velden Moabs verlaaten, daar zy haaren man en beide haare zoonen had moeten begraaven, waardoor haar verblyf zeer akelig moest zyn, door de geduurige herinnering van die treurige gebeurtenisfen, die daar waren voorgevallen. Ook haare fchoondogters maakten zich tot de reize gereed, om haare fchoonmoeder niet alleen te laaten trekken, maar haar ten minfte langs een gedeelte van den weg te vergezellen. Wat Naomi tot de terugreize bewogen hebbe , wordt dus gemeld : Want zy hadde gehoord in den lande Moabs, dat de Heer zyn volk bezocht hadde, geevende hun brood. De zaak, die zy vernomen had, was eene blyde tyding, dat de honger in Kanaan had opgehouden; Dit wordt op deeze wyze uitgedrukt : De Heer had zyn volk bezocht. God wordt met zynen eigenen naam genoemd} waarby Hy bekend was in-  over. RUT H I. vs. 6, 7% 3. ïn Israël, als die uit kracht van zyne eigene volmaaktheid beftaat, en den grond van al wat aanwezig of mogelyk is in zich heeft, die altoos dezelve is, de onveranderlyke en getrouwe. Die door deezen naam onderfcheiden wordt van den God of goden die de Moabiten eerden, en van alle afgoden der Heidenen. De Heer had zyn volk bezocht. Zyn Volk was de eernaam van Israël, om dat de Heer dit volk door het verbond op Sinaï met hetzelve opgericht van alle volken onderfcheiden, en tot het volk van zyn eigendom had aangenomen , dat het groot voorrecht en roem van hun was. Dit zyn volk had de Heer bezocht. Bezoeken is een woord van menfchen ontleend, die na eene korte of lange afwezigheid by iemand komen < naar zynen toeftand verneemen , en dan naar bevinding van zaaken met hem handelen. Meermaalen wordt het van God gebruikt; om zyne handelwyze te kennen te geeven, waardoor Hy toont oplettende te zyn geweest op hun gedrag en zelfs op hunne verborgenfte neigingen, zelfs wanneer het eenigen tyd had gefcheenen, als of Hy aan hen niet dacht en zich hunne zaaken niet aantrok. Dus wordt het gebezigd van oordeelen die God brengt over bedrevene misdaaden , fchoon de zondaar zich gevleid had , dat hy ongeftraft zou blyven. Dus wordt de Heer gezegd te zyn (*) een yveris God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde (lid) der genen die Hem haaten. In dien zin wordt elders getuigd :(f) de Heer zal met zynen harden, en grooten i ui CO 2 Mof. XX. 5- CD Jef- XXVII. U I  I3Ö LEERREDEN en fterken zwaar de bezoeken den Leviathan, de kromme fiommt /lange; en hy zal de draak die in de zee is, dooden. Maar het wordt ook gebruikt van weldaaden , die God verleent ten bewyze dat Hy de nooden van de zynen kent en hun ftil gebed gehoord beeft, fchoon het eenen tyd lang had gefcheenen, als of Hy ze had vergeeten. In dien zin vindt men bet, wanneer de Heer de lang uitgeftelde belofte aan Sara gedaan vervulde. (*) De lieer bezocht Sara , gelyk als Hy gezegd hadde: en de Heer deed Sara, gelyk als Hy gefproken hadde. Insgelyks wordt met dit woord uitgedrukt 'sKeeTen handelwyze omtrent de kinderen Israëls, wanneer Hy zich gereed betoonde om een einde te maaken aan de langduurige verdrukkinge , waaronder zy zuchteden, en hen daaruit te veriosfen. (f) Het volk geloofde, en hoorden , dat de Heer de kinderen Israëls bezocht, en dat Hy hunne verdrukkinge zag. Dus wordt hier dan ook te kennen gegeeven, dat «te Heer, die geduurende den tyd van omtrent tien jaaren had gefcheenen zich den behoeftigen ftaat van zyn volk niet aan te trekken, maar hen aan hun lot overtelaaten, nu met de daad had getoond, dat Hy hunnen nood kende, hunne gebeden had gehoord en zich in gunst tot hen wendde. Want dat de Heer hen in gunst bezocht had, blykt uit het bewys 't welk van deeze bezoeking gemeld wordt, geevende hun brood. Door brood wordt niet alleen de fpyze die uit koorn tot meel gemaalen zynde, bereid wordt, ver- ftaan, CD i Mof. te i. (f) 2 Mof. IV, Si.  over. RUTH I. vs. ö,7,8. 131 Haan, maar allerlei fpyze, gelyk uit de vierde bede van 't gebed des Heeren bekend is; om dat brood eene voedzaame fpys is, genoegzaam tot levensonderhoud , aangenaam tellens en van een dagclyksch en algemeen gebruik. Dit brood had de Heer .gegeeven. Gelyk dr.r.r niets by toeval in de werreld gebeurt, zoo is voorzeker de voeding van menfchen en beesten des Heeren werk. (*) Hv doet het gras iiitjf ruiten voor de beesten , en het kruid tot dienst des menfchen, doende het brood uit de aarde voortkomen. En den wyn, die 's menfchen hart verheugt, doende 't aangezicht blinken van olie: *n V brood, dat V menfchen hart fterkt. Op welk eene wyze de Heer thans zyn volk van fpyze verzorgd heeft, kunnen wy met zekerheid niet bepaalen. Indien het beweezen ware , dat deeze gefchiedenis in de dagen van Gideon ware voorgevallen , en dé voorafgaande honger ware veroorzaakt door den optogt van de Midianiten, (f) die met de Amalekilen, en die van "t Oosten de opkomfle van het land verdorven , en geenen leeftogt in Israël overig lieten, noch klein vee, noch os, noch ezel; dan zott men met reede mogen denken, dat hunne redding ware daargefteld door de Volledige overwinning van dat outzagiyk leger, die de Heer door dien held aan Israël verleend had. Maar daar dit geheel onzeker is, en de voorafgaande honger waarfchynlyker was ontftaan door verfcheidene op eikanderen volgende onvruchtbaare jaaren, zoo is het veel eer te vermoeden, dat de Heer zyn volk van brood voorzien hebbe door C) Pf. GIV; 14, 15. Ct) Richt. VI. 3s 4« 1 a  W LEERREDEN door regen en zonnefchyn op zyn' tyd te befchikken en 't land met vruchtbaarheid te zegenen, zoo dat zy eene overvloedige inzamelinge kreegen van koon», en van most, en van olie, zoo dat (*) de Heer del hemel verhoorde, en dat die de aarde verhoorde , en de aarde het koorn verhoorde , mitsgaders den most, en de olie, en dat die Jizreël verhoorden. Dit wierd nu te recht opgegeeven als een bewys, dat de Heer zyn volk bezocht hadde. Had de Heer voorheen hen bezocht met een oordeel , door een' langduurigen hongersnood , ten blyke van zyn heilig misnoegen, thans bezocht Hy ze met eene uitfteekende weldaad door hen met vruchtbaarheid te zegenen, ten blyke dat Hy was wedergekeerd in gunfle. Waarfchynlyk had de nood hen gebragt tot verootmoediginge en vuurige gebeden; althans mag men van de godvruchtigen vertrouwen, dat zy den Heere zullen hebben aangeloopen als een vvateritroom; wanneer dan de Heer hen wederom van nooddruft verzorgde, betoonde Hy dat Hy gemerkt had op de ftemme van hunne fmeekinge, en dat Hy zyns verbonds met hun indachtig ware, waarby Hy beloofd had : (f) Indien gy in myne inzettingen wandelen, en myne geboden houden, en die doen zult: zoo zal ik uwe regenen geeyen op hunnen tyd, en het land zal zyne inkomste geevcn, cn het geboomte des velds zal zyne vrucht geeven. En de dorschtyd zal u reiken tot den wyn-oogst, en de wynoogst zal reiken tot den zaaityd: en gy zult uw brood ceten lol yerzadens toe, en zult zeker in uw landwoo- neny CO Hof. II, 20, 21. Q) 3 Mof. XXVI. 3,4,5.  over RUTH I. vs. 6, 7, Ü. 133 nen , of gelyk 't elders wordt uitgedrukt : (*) De Heer zal den zegen gebieden, dat Hy met u zy in uwe fchuuren, en in alles waaraan gy uwe hand [laat: en Hy zal u zegenen in V land, dat u de Heer uw God geeven zal. — En de Heer zal u doen overvloeien aan goed, in de vrucht uwes buiks, en in de vrucht uwer beesten, en in de vrucht uwes lands: op den lande, dat de Heer uwen vaderen gezwooren heeft, u te zullen geeven. De Heer zal u op doen zynen goeden fchat, den hemel; om uwen lande regen te geeven te zyner tyd, en om te zegenen al het werk uwer hand: en gy zult veelen volken hénen, maar gy zult niet ontkenen. Dit troostryk bericht van die heugelyke verandering in Kanaan was Naomi ter ooren gekomen; zy hadde "t gehoord in den lande Moabs. Daar 't land van Moab op de grenzen van Palaeftina was gelegen, is 'i ligtelyk te begrypen , dat Naomi dit kon hooren, of door 't algemeen gerucht, dat zich daarvan in de nabuurfchap verfpreidde ; of door eenige fchriftelyke tyding van een' of ander van haare landgenooten , of mogelyk door mondeling bericht van eenig reiziger die onlangs in eenig gedeelte van 't land van Israël was geweest. Dit bericht nu verwekte in haar het voorneemen om het land van Moab te verlaaten, en naar huis te keeren. Deeze reede was gewigtig. De honger in Kanaan had haar gedrongen om haar land te verlaaten en Zich te onthouden daar zy onderhoud vond ; die oorCO 5 Mof. XXVIII. 8, 11, 12,  134 LEERREDEN porzaak zynde weggenomen, was 'er niets dat haar verhinderde van weder te keeren naar het vaderland. De fterfgevalko, die in de plaats van haare vreemdelingfchap waren voorgevallen, moesten haar te meer dringen tot de terugreize; want bleef zy in de velden Moabs, wie zou dan vopr haaren nooddruft zorgen, daar haar man en haare zoonen dood waren? Zy had nog haare fchoondogters by zich, maar die konden tot de haaren wederkeeren , die konden met Moabitifche mannen trouwen, en wat had zy daarvan te wachten? Vooral was het vooruitzicht, wanneer zy ziek werd of door ouderdom geheel onbekwaam om zich zelve te helpen, zeer donker; dan was 'er immers meer hope om by haare landgenooten en geloofsgenooten hulp en onderfïeuning te vinden dan by vreemden en afgodendienaars; te meer, daar de Heer in zyne wetten aan Israël gegeeven, Voor het onderhoud van weduwen uitdrukkelyk gezorgd had. Voegt hierby, dat Naomi nu zoo lang buiten het geliefde vaderland geleefd hebbende , afgefcheiden van dierbaare vrienden en nabeftaanden, 't zy van haar zei ven, 't zy van haaren overleeden' man, fterken trek moest gevoelen om dezelven eens wederom te zien, en te-ontmoeten eer de dood de gelegenheid daartoe voor altoos mogt affnyden. Vooral moest de zucht voor den waaien Godsdienst de begeerte om weder te keeren krachtig verlevendigen en verlterken. Zoo lang haar man en haare zoonen nog by haar waren , was zy van alle gemeenfchsppelyke Godsdienstoefening niet geheel en al verfloken. Van deezen kon zy nog eenige opwekking  over RUTH I. vs. 6% 7, §. 135 kine ontvangen ; met deezen kon zy godvruchtige gefprekken voeren van l's Heeren wet en dc groote daaden die de Heer van ouds ten goede van hunne vaderen gedaan had; met deezen kon zy zich m hunne gebe den tot den God van Israël vereenigen; maar nu waren die niet meer by haar. Moest zy dan niet ten fterkfte verlangen om by de haaren te komen, ten einde door derzelver voorbeeld en gefprekken te worden gedicht, door hunne redenen opgebeurd en getroost, en den God der vaderen met hun dienende, de gemeenfchap der heiligen te kunnen oefenen? Hoe Naomi dit welberaden voorneemen in 't werk hebbe gefield en zich vergezeld van haare fchoondogters op reis begeeven, wordt in 't volgende vers 7. verhaald. Daarom ging zy uit van de plaatfe, daar zy geneest was, en haare twee fchoondogters met haar; als zy nu gingen op den weg, om weder te keeren naar het land Juda; —«« Haar uitgang met haare fchoondogters en de voortzetting der reize wordt dus gemeld: Zy ging uit van de placitfe, daar zy geweest was, daar haar niets voorkwam , om van gedachte te veranderen, haare fchoondogters haar ook, zoo veel men zien kan, geen beletfel in den weg Helden of poogingen deeden om door het opperen van zwaarigheden haar by zich te houden in haar geboorteland; zoo ging zy daadelyk uit van de plaatfe, daar zy geweest was. Deeze plactfe kon wel eenige aantrekkelykheid hebben voor Naomi, het zy men dezelve befchouwe als eene vruchtbaare landsdouwe , die voor 't oog bekoorlyk ware; of als een oord, daar zy genoegI 4 zaaas  ï3°" LEERREDEN zaiin levensonderhoud had genoten, en die haar tot eene fchuilplaati had geftrekt tegen den honger; ofals de plaats daar zy kennis had gekreegen aan Ruth, welker beminnelyke geaartheid en voortreflyk gedrag haar in 't vervolg zoo veel troost en verkwikking heeft aangebragt; des niettegenftaande moest deeze plaats in een ander opzicht voor Naomi zeer onaangenaam weezen. Zy maakte doch een gedeelte uit van een land 't welk door afgodery veronrcinigd was. Daarenboven , befchouwd zynde als de begraafplaats van haare dierbaarfte panden, was hier eene geduurige vernieuwing van haare fmert, door de erinnering van 't genoegen en voordeel dat zy door die fterfgevallen was kwyt geraakt. Het verlaaten van dit land mag ondertusfchen als een verlies worden aangemerkt voor de Moabiten ; want ftrekken waardige en godvruchtige inwooners voor eene plaats tot een zegen, dan mag men hun vertrek wel befchouwen als een verlies. Wanneer sodvruchtigen m een tameïvt a**^ ... ~ ~ j — uguK wuuuen , dan kan t gebeuren, dat God om hunnent wil eene plaats verfchoont, die anders ryp was geworden voor een oordeel van uitroejinge. Zoo daar in So-. dom (*) twintig, zoo daar tien rechtvaardigen waren gevonden, de Heer zou ze niet verdorven hebben om der tienen wil. En toen deezen daar niet waren, werd echter het oordeel niet uitgevoerd, tot dat de rechtvaardige Lot, met de zynen daaruit geleid en in veiligheid gebragt was. En wanneer 't ook maar enkele perfoonen zyn, die den Heere vreezen en hun licht CO l Mof. XVIII. 3i , 3a.  over RUTH I. vs. 6j 7, 0. 137 Jicht laaten fchynen voor de menfchen, kunnen zy nog deezen en genen door hunne verkeering en wandel tot uitfteekend nut ftrekken , met die tot gezonde begrippen van den waaren Godsdienst, en langs dien weg tot de eenige bron van troost en heil opteleiden. Intusfchen hadden de Moabiten oorzaak zich daarover te verblyden, dat zy deeze waardige vrouw zoo lang by zich hadden gehad, en dat hun de gelegenheid was gegeeven om eene vriendelyke herbergzaamheid omtrent haar en de haaren te hebben mogen oefenen- ■ In deezen uittogt werd Naomi verzcld van haare . fchoondogters. Haare twee fchoondogters gingen me» }imr. Orpa en Ruth vertoonen zich hier van eene zeer voordeelige zyde. Zy toonen hier, dat hoewel de band, waardoor zy met Naomi waren verbonden geweest, door den dood van haare mannen, zonder kinderen na te laaten, was verbroken, zy echter do hoogachting en liefde die zy aan de moeder van haare overleedene mannen fchuldig waren, niet hadden uitgefchud; dat zy in dezelve eendragt, waarin zy tot hiertoe met haar hadden geleefd, wilden volharden tot het laatfte toe, dat zy by haar waren, dat zy ook als vreedzaame zwagerinnen eensgezind onder eikanderen bleeven verkeeren. Zy willen de achtbaare fchoonmoeder niet eenzaam de reize laaten afleggen, maar haar vriendelyk uitgeleide doen, om door haar gezelfchap het verveelende van den weg te verminderen; haar in allerlei ontmoetingen naar vermogen byteftaan ; haar het gercedfehap dat zy by zich had, helpen draagen; (want men verneemt I 5 hier  138 LEERREDEN bier geenen knecht of dienstmaagd, om haar van dien last te ontheffen,) en voor 2ich zeiven ook h?ar gezelfchap, zoo lang het mogelyk is, genieten De voortzetting van de reize wordt verde'r beWeven: als zy „„ gingen, dit zou ik liever overzetten : En zy gingen op den weg, om weder te keeren naar het land Juda. De plaats daar zy naar toe gingen was het land Juda. Door deeze benaaming Kan men in 't gemeen verftaan het land van Israël, dat door de twaalf (lammen bewoond werd, van welke Juda de voornaamfte was. Of in 't byzonder dat gedeelte van 't land, 't welk aan de nakomelingen van Juda, Jakobs vierden zoon, was ten deele gevallen. Deeze laatfte verklaaring fchynt de aanneemelykfte te zyn. Want hoewel de ftam Juda als de komnglyke ftam de aanzienlykfte was in lasteren tyd, en dus zyn naam aan 't ganfche land geeven kon, zoo had zulks echter ten deezen tydp nog geen plaats ; en daarenboven ging de reize van Naomi niet alleen naar het land van Israël, maar bepaaldelyk naar het erfdeel van Juda , daar Bethlehem toe behoorde, dat daarom in'de twee eerfte versfen van dit Hoofdftuk Bethlehem Juda wordt genoend Dn reizend gezelfchap komt hier voor ais wiilende wederkeeren naar het land van Juda; nu onderftelt het wederkeeren, dat men voorheen daar ter plaatfe geweest zy, daar men zich henen wendt, gelyk het ftraks in het 8 en in het 15 vers genomen wordt. Nu keerde Naomi wel weder naar de plaats van waar zy was uitgegaan, maar dit kan men van haare fchoondogters niet zeggen, die waarfchyalyk nimmer in 't kind van Juda waren geweest. Echter woxdï  over RUTH I. vs. 6, i\, 8. x$y wordt deeze fpreekwyze hier van beide de fchoondogters mede gebruikt jeij'k ook in het 10 vers; en van Ruth wederom in het sa vers, en Hoofd ft. II. 6. om dat zy haare wederkeerende fchoonmoeder vergezelden, en ten haaren gevalle deeze reize ondernomen hadden. Laaten wy onzen aandacht eens vestigen op dit reizend gezelfchap. Hier zien wy drie weerlooze vrouwen, zonder de moeilykheid of de gevaaren van de reize te ontzien, zich op weg begeeven zonder vader of broeder, zonder man of zoonen, zonder leidsman of befchermer. Alle drie weduwen , die elk haar gemis gevoelende en daarvan fpreekeande, voed zei konden verfchaffen aan de droefheid doortreurige gefprekken, maar die ook door het gemeen» fchaplyk deel dat zy aan dat verlies hadden, best gefchikt waren om 't har? voor eikanderen te ontlasten, en malkanderen optebeuren. Weduwen , di CD Ff. CXLVI. 9,  H° LEERREDEN Verfchillende denkwyze in het ftuk van den Go isdienst, verfchillende begrippen omtrent de burarlyke inrichtingen van onderfcheidene volkeren ver fclullende bevattingen omtrent het huislyfc beftuur zyn veelal de onzalige bronnen, waaruit de grootte afkeengheid , en de bitterde tweedragt onder de menfchen pleegt te ontfpringen; en fchoon hier de aanleiding tot dit alles gevonden wierd , ziet men die rampzalige gevolgen echter daar niet uit ontdaan. Wat den Godsdienst betreft, hoe zeer moest hier de denkwyze van Naomi van de denkwyze haarer fchoondogteren verfchillen! De Israëliten erkenden en aanbaden den Heer, deneenigen waaren God, den Schepper van hemel en aarde; zy hielden d^ Goden die de Heidenen eerden, voor afgoden, voor nietigheden, die geenen eerbied altoos, maar de uiterfie verachting waardig waren ; zy befchouwden de Heidenen als dwaaze afgodendienaars, volgens die Israëlitifche geloofsbelydenisfe : (*) Onze God is in den hemel., Hy doet al wat Hem behaagt. Hunhedcr afgoden zyn zilver en goud, V werk van 'smm fishen handen: Zy hebben eenen mond, maar frceken met: zy hebben oogen, maar zien niet: ooreu hebben zy, maar hoor en niet: zy hebben eenen neus, maar zy rieken niet: Hunne handen (hebben zy,) maartasten met: hunne voeten, maar gaan niet: Zy geeven geen geluid door hunne keele. Dat die ze maaken hun gelyk worden: (en) al wie of hen vertrouwt. Deeze fchoondogters daarentegen behoorden tot een volk 't welk eenen afgod diende, den Kamos, en daarop vertrouwen Pi". CXV. 3_8,  over RUTH L vs. 6, 7, 8. 141 trouwde ; ja een volk van *t welk men althans in laateren tyd leest, dat (*) het zich tegen den Heere had groot gemaakt, en dus zyne vyandlyke gezindheid geopenbaard. Hoe ligtelyk hadden nu zulke verfchillende ja geheel tegenftrydige begrippen de eendragt kunnen flooren, en grooten afkeer en onmin veroorzaaken; daar de droevige ondervinding maar al te dikwyls heeft geleerd , hoe hoog de gcfchillen over den godsdienst kunnen loopen, hoe ver zy de gemoederen van eikanderen kunnen verwyderen! Befchouwt men deeze vrouwen met opzicht tot het volk daar zy toe behoorden, dan kon men bezwaar» lyk verwachten dat tusfehen dezelve eene lieflyke eensgezindheid zou kunnen ftand grypen. Natïönaale vooroordeelen baaren ligtelyk nationaalen haat en vyandfehap. Nu was Naomi eene Israëlitifche vrouw, Orpa en Ruth waren Moabitifche. Maar hoe groot was tusfehen Israël en Moab de verwydering! Daar Israël door zyne wetten en inzettingen afgezonderd was van alle andere volkeren, was 'er echter iets dat de afkeerigheid tusfehen Israël en Moab grootelyks moest vermeerderen. Toen Israël uit Egypten uitgetoogen zynde op den weg was naar 't beloofde land, had Moab zich zeer onyriendelyk en vyandlyk-gedraagen. Niet alleen waren zy Israël niet tegengekomen met brood en met water, maar hadden zelfs tegen hen gehuurd Bileam om ze te vloeken; waarom de Heer een geftreng vonnis tegen hen geveld heeft, waarvan wy reeds voorheen over het CD Jer. XLVIII, 13, aft.  m LEERREDEN het |; en 4 vers hebben gefproken, en waarby ook Israël gelast werd kunnen vrede en hun beste niet te ttpekep alle hunne dagen in eeuwigheid. Hierby was nog gekomen in de dagen der Riehteren, dat Eglon der Moabiten Koning, zich vereenigd hebbende met de kinderen Ammons en meVde Amsdekiten, de kinderen Israëls hadde t'ondergébragt en achttien jaaren lang overheerscht. Zulk een?: nationaale vyandfcliap tusfehen volk en volk , kan zeer gereedelyk zulk eenen afkeer verwekken tus.fchen byzondere perfoonen , dat zy eikanderen niet vreedzaardyk kunnen toefpreeken, of hartelyke vri.endfchap oeféne::, wanneer zy tot zulke ftrydir'e na.tiën behooren, en de vaderlandlche ingezogene vooroordeelen boven komen. Neemt men eindelyk in aanmerking den huislyken ftaat, zoo kon uier wederom eene al te gereeöe aanleiding tot twist en gekyf plaats hebben. Of is het iets zeldz?ams dat fchoomr.ocdcr en fchoondogters eikanderen niet verftaan kunnen? Kan het niet ligtelyk gebeuren, dat de fchoonmoeder haares zoons vrouw, die menigmaal eene geheel andere opvoeding heeft gehad, dan zy [aan haare eigene kinderen beeft gegeeven, willende leiden tot een huishoudelyk beftuur dat met haaren fmaak overeenkomt, zich düartoe ofte veel gezags aanmaatigt, ofte weinig beleid gebruikt; of ook, dat de fchoondogter van een'tegenfpreekenden aart is, zich zeiven dunkt wys genoeg te zyn, cn geene beftiering noodig te hebben, en.'daarcm eenen toegenegen nad ais een bewys van een heerschzuchiig beftaan aanmerkt, dien zy niet wil opvolg.n , vva.udoor de huislyke vrede wordt ver-  öVeh RUTH t. vs. 6, 7, 8. 145 verbroken en het genoegen uit de famenleevinge weggenomen. Vooral is zulk eene vredebreuk te duchten, wanneer de band van vereeniging tusfehen de fchoonmoeder en fchoondogter is weggenomen, door den dood die den zoon van de eerde, den man van de laatfte heeft ter nedergelegd, en 'er daarenboven geen kind is overgebleeven, waardoor die band mogelyk nog had kunnen worden toegehaald ; gelyk dit hier het geval was. Niét tegenftaande hier zoo veele gewoone aanleidingen tot twist en tweedragt famenliepen, verneemt men echter niets daarvan by deeze drie weduwen ;■ men hoort geene bitfe befpotting over dwaalingen in de leere van den Godsdienst; geene bittere berisping van de misdagen, die by het een of ander volk mogten plaats hebben; geen lastig verwyt van beweezene weldaaden, of moeilyke klagte over aangedaan ongelyk, of verzuim van fchuldige pligten. Niets van dat alles. Alles wat wy verneemen ademt befcheidenheid, vrieudelykheid, liefde van wederzyde. Dit zal nader blykbaar worden, wanneer wy de affcheidsreden overweegen, die van Naomi met veel hartelykheid begonnen, van Orpa en Ruth met veel tederheid beantwoord werd. Thans ftaat ons het begin der affcheidsreden van Naomi nog te verhandelen die in het 8'vers dus wordt voorgefteiu : Zoo zeide Naomi, of liever En Naomi zeide lot haare twee fchoondogteren; Gaat henen , keert weder, eene iegelyke tot haan moeders huis: De Heer doe by u weldaadigheid', gelyk als gy gedaan hebt hy de dooden, en by my. Mo-  141 LEERREDEN Mogelyk waren zy nu gekomen aan de grenzen, daar het land van Moab en dat van Israël van eikanderen werden afgefcheiden, daar nu ATuomi zal geoordeeld hebben onder haare lartdgenoot6n.de reize naar Bethlehem alleen veilig te zullen kunnen voortzetten, en daar zy hulp mogt noodig hebben, die van haar volk te zullen kunnen krygen. Althans zy fpreekt beide haare fchoondogters aan, en zegt: Gaat henen, keert weder, eene icgelyke tol kaars moeders huis, Hoe aangenaam haar ook het gezelfchap van haare reisgenooten weezen mogt, zy wil dezelve echter niet te veel vergen; weelende, dat hoe verder zy met haar gingen, zy zoo veel langeren weg zouden moeten terug gaan. De zin van haare woorden is duidalyk: „Gy zyt nu verre ge* „noeg met mygereist; de tyd is gekomen, dat wy „ van den anderen moeten fcheiden. Ik gaa nu we* der tot myn volk, keert gy ook weder tot het uwe» » De moeders , die u gebaard hebben, zyn u nader „dan ik, die Hechts uWe fchoonmoeder ben." Naomi raadt haare fchoondogteren weder te keeren tot haare Ouders. Daar zy jong waren en kinderloos, was het niet raadzaam op haar zeiven afzonderlyk te woonen, maar veiliger en welvoegelyker, by haare Ouders in te woonen, om onder derzelver oog en befcherming te leeven, als mede om hun in derzelver klimmende jaaren tot hulp en dienst te kunnen zyn, Maar waarom verzendt zy dezelve meer bepaaldeJyk tot haare moeders, en niet tot haare vaders? Mogelyk hadden zy beiden nog eene moeder, maar met meer eenen vader. Dat Ruth nog zoo wel haaien  óver. RUTH L vs. 6,7, jj. 'ftf "ren vader in leven had als haare moeder, mag meii afneemeh uit het gene Boaz vervolgens tot haar zeide : (*) gy hebt uwen vader, en uwe moeder verlaaten. Doch 't kan zyn, dat de vader van Orpa reeds overleeden was. Maar al waren ook de vaders van beide nog in leven, kon echter Naomi reede hebben haar te verzenden naat heur moeders huis; het zy dat de vrouwen, gelyk elders, zoo ook by de Moabiten , haare wooning afgezonderd van de mannen hadden, én de dogters by haare moeders en zusters woonden; gelyk men van Rebecca leest, toen zy met den knecht van Abraham gefproken had: O)die jonge dogter liep , en gaf ten huize haarer moeder te kennen; gelyk deeze zaaken waren; en vervolgens van dezelve Rebecca wordt getuigd, (§) dat Ifaak haaf bragt ih de lente van zyne moeder Sara; het zy, om dat de dogters meer onmiddelyk by haare moeders! verkêeren, eh haar meest tot gezelfchap, tot hulp en dienst ftrekken; Ondertusfchen kan men uit de wyze van uitdrukkinge, daar Naomi niet zegt, keert weder naar 't huis van uwe moeder, maar, keert weder, eene iegchjke tot haar moeders huis; afleiden, dat Orpa en Ruth niet geweest zyn zusters, uit dezelve Ouders gefproten, gelyk fommigen gedacht hebben, vermits aan eikei afzonderlyk eene moeder wordt toegekend. Misfehien denkt hier iemand: waarom heeft Naomi haare fchoondogters, in plaatfe van haar terug te zenden naar heur afgodisch land, niet liever uitgenodigd, otn met haar te gaan en by haar te (*) Rtrih H. ii. Ct) i Mof. XXIV. a£ ($) veris 67; K  146 LEERREDEN te blyven, 0p dat dezelve nader tot de kennis en tZ ,7Vm maren God mo*ten worden or> geleid? Hierop dient tot antwoord, dat wv niet weeten, welke gefprekken daarover voor het aanvaarden van de reize waren voorgevallen, en met welken uitflag. Naomi moest teffens het lichaamlyk en geestlyk welzyn van haare fchoondogteren in't oog houden. Naar het lichaamlyke was het waar- I7wl 27 °nder h3ar ei'Sen voIk tot een zolen . ff t0t eCB ^-g—beftaan zouden gelegenheid vinden, dan wanneer zy naar de TJZ JUda haai' V°°rtg,'nS- • om da" daar de huwelyken met vreemde vrouwen door de wet verboden waren. Zy wHde derhalven haar niet met «ene ydele hope vleijen, noch haar belooven 't gene zy a's eene arme weduwe niet zou kunnen volbrengen, op dat zy niet van achteren berouw krygende zich mogten. beklaagen misleid te zyn geworden en verkeerde rekening te hebben gemaakt. En wat het Godsdienftige betrof, daaromtrent moest niets ligtvaardig en voorbaarig worden ondernomen, noch L handeld worden volgens menschlyke toegenegenheid en teerhartigheid , maar welberaaden en uit volle overtuiging des gemoeds, ten einde alle aanleidine tot een al te laat berouw, waaruit veel aanftoot en ergernis kon voortkomen, mogt worden afgefteeden % Wenen kan zy haare geliefde fchoondogters met laaten vertrekken, zonder haar welmeenend met een moederlyk hart te zegenen, en voor haare liefde en getrouwheid te bedanken. Dus vervolgt zu haare reden aan dezelve: De Heer doe by u vetdladl gelyk alsgy gedaan hebt by de dSoden, en by my, Ge~  ÖVEÖ. RUTH I. Vï. 6, 7, ft 147 Gelyk men van ouds gewoon was en nog is, by het affcheidneemen van vrienden en nabeftaanden eikanderen alle wenschlyk heil toe te bidden, zoo doet Naomi dit hier ook op eene godvruchtige wyze zeer welvoegelyk. Zy betoont alle heil van God als de eenige fpringader van alle goed alleen te verwachten. Dien God noemt zy by zynen gedenknaam Heer; waarby Hy zich aan Israël had bekend gemaakt, maar waarvan men mag onderftellen, dat ook haare fchoondogters niet geheel onkundig zyn geweest, als die by het leven van haare mannen, en na derzelver dood uit de gefprekken van Naomi, dikwerf gelegenheid hadden gehad om van denzelven te hooren. Hy doe (*} h u weldaadigheid. In deezen wensch' is vervat eene ruime toevloeijinge van alle begeerlyk heil, hoedanig haare behoeften ook mogten vereisfchen, en het liefderyk hart van Naomi haar gunde ; hoedanig zy ook verzekerd was, dat Israëls God magtig was haar te verkenen. Zeer betaamlyk was deeze heilwensch in den mond van (*) Notandum hic iu Hebraico textu inufitatum quid oc-« currere, quod tum in pronomine affixo turn mox in verbo masculinum ponatur, nbi fenfus foemininum requirit genus in asajf et in OJl1?£ fimiliter 9, 11 , 13 , 19 et 22. Ne aliorum cogitata proferam , placet Clarisfimi Schroederi obfervatio in Infiitutionibus ad fundatnenta linguae Hebraeae ,pag. 318 et 355. hoe forte fieri per archaismum , qu'od credibile fit, pronoinina perfonalia feenndae et tertiae perfonae, et omnes verborum perfonas olim generis fursfe communis. K 4  148 LEERREDE N van Naomi. Zy betoont haar goedhartig betrasta , waardoor zy gaarne zou toebrengen wat zy konde tot het genoegen en welzyn van haare fchoondogters; maar gevoelende haar onvermogen, doet zy wat zy kan, en beveelt haar aan de ontfermingen van dien God, (*) die meer dan overvloedig doen kon boven al dat zy bidden of denken mogt. Stilzwygend boefemt zy teffens haar beiden in, dat zy, in welke omftandigheden zy komen mogten, nimmer heul of troost van Kamos, maar van den waaren en eeuwigleevenden God alleen zoeken en wachten moesten. By deezen wensch voegt Naomi eene treflyke loffpraak , waarmede zy teffens haaren wensch nadruklyk aandringt, als zy daarby voegt: gelyk als gy ge. daan hebt by de dooden, en by my. Gy hebt weldaadigheid gedaan by de dooden. Dat is by myne zoonen, uwe mannen; niet alleen of voornaamlyk na hunnen dood door eene eerlyke begraafnis, en betaamelyke rouwbetooning; maar vooral by hun leven en ftaande het huwelyk. Gy hebt u als braave huisvrouwen gèdraagen in kuisheid in onderdaanigheid, in vriendelykheid en dienstvaardigheid ; gy hebt het leven aan uwe mannen ver*mgenaamd, (f) gy hebt hun goed gedaan, en geen hwaad, alle de dagen hunnes levens. Gy hebt ook weldaadigheid gedaan by my. Ik h»b geene reede om over u te klaagen. Gy hebt my allen eerbied en liefde beweezen by 't leven van uwe mannen, en na hunnen dood; wat ik van fchoondogters had mogen begeeren, en meer dan ik had durven verwachten, heb ik by u gevonden. bEph.HI.ac* COSpr.XXXI. «. Met  over RUTH I. vs. 6, 7, 8. 149 Met dit lofiyk getuigenis dringt Zy haaren wensch nader aan: Zoo doe de Heer wél by u, gelyk als gy beide wél by myne zoonen , wél by my gedaan hebt. De Heer was wel niet gehouden, haar die weldaadigheid te vergelden, want zy hadden maar haaren pligt gedaan ; maar gelyk zy zich gedrongen gevoelde door dit beminlyk gedrag haar lief te hebben , en zoo 't in haar vermogen ware geweest haar die weldaadigheid te vergelden; zoo mogt zy vertrouwen, dat de Heer haare gebeden niet zou afwyzen, maar blyken van zyne goedkeuring aan dezelve doen ondervinden. God had aan Israël beloofd, wanneer zy aan de armen weldaadigheid beweezen, dan zou (*) de Heer hun God hen zegenen in al hun werk, en in alles waaraan zy hunne hand floegen. Die zegen was vooral te wachten, wanneer men weldaadigheid oefende omtrent godvruchtigen in derzelver druk en droefheid. Cf) Welgelukzalig is hy, die zich verftandiglyk draagt tegen eenen elendigen. De Heer zal hem bevryden ten dage des kwaads. De Heer zal hem bewaar en, en zal hem by 't leven behouden, hy zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Het gebod aan Israël gegeeven om vader en moeder te eer en was met eene troostryke belofte aangedrongen; daar nu deeze Moabitifche dogters zich zoo uitfteekend wél omtrent haar gèdraagen hadden, mogt Naomi vertrouwen, dat haar gebed voor den God van Israël uitgeflort, ten haaren behoeve niet onverhoord zou blyven, maar dat Hy ook by haar weldaadigheid zou bewyzen. C) 5 Mof. XV. 10. CO P£ XLI. 2, £, K 3  ï£6 LEERREDEN Het verhandelde geeft ons veele aanleiding tot nuttige leeringen, 't zy wy op de aanleiding tot de terugreize van Naomi, of op haare voorgenomene en begonnen reize, of op haare affcheidsreden tot haare fchoondogters onzen aandacht vestigen. De aanleiding tot de terugreize was, dat de honger in Israël had opgehouden. Dit wordt dus uitgedrukt, dat de Heer zyn volk bezocht hadde, geevendc hun brood. Dit erinnert ons in den voorfpoed van een volk des Heeren hand te erkennen, en dien zegen els eene Godlyke bezoeking aan te merken. Waartoe leidt deeze aanmerking ? Zy leidt vooreerst daartoe om dien voorfpoed, als hy ontbreekt, by God te zoeken en van Hem te verwachten. Niet in dien zin als of men de menschlyke middelen , mits die onzondig en geoorloofd zyn, zou moeten verwaarloozen. In geenen deele; maar dat men op dezelve niet veitrouwe zonder den godlyken zegen. Daar deeze ontbreekt, kan menschlyke vlyt en voorzichtigheid dien voorfpoed niet daarflellen , maar alles zal mislukken. (*) Zoo de Heer het huis niet houwt, te vergeefs arbeiden deszelven bouwlieden daaraan: Zoo de Heer de flad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter. Het is te vergeefsch dat gylieden vroeg of/laat, laate opblyft, eetet brood der fmert en: het is alzoo, dat Hy het zynen beminden (als in) den $ flaap geeft. Wanneer deeze waarheid geloofd wordt, dan zal de Overheid van eene flad of volk zich wel wachten van door eene vleeschlyke en trouwlooze ftaatkunde den bloei en welvaart van het land te C*) Pf. CXïVII. x, 2. wiI*  over RUTH I. vs. 6, 7,8. T51 willeti bevorderen; maar zal veeleer den Godsdienst (aanmerken als den grondflag van den ftaat, en derhalven de ingezetenen opwekken , om met haar Gode te voet te vallen en Hem ootmoedig aangeroepen en van Hem de herftelling van voorfpoed te verwachten; dan zal zy ook door haar gezag den voortgang van ongerechtigheid en godloosheid trachten te fluiten, als bezeffende dat dezelve oorzaak zyn, waarom de zegen wordt geweerd en de vloek over een volk wordt gebragt. Ook zullen godvruchtige ingezetenen niet nalaaten, door deeze overtuiging gedrongen, vuurige gebeden tot God optezenden, om 't welzyn van 't Land van Hem te verwerven, en op hunne verbetering en die van de hunnen toe te leggen. Die zelve aanmerking leidt ons vervolgens ook daartoe , om wanneer het land voorfpoed geniet, den grooten God als den weldoener daarvoor te danken en te pryzen, en dien voorfpoed als een gefchenk van zyne goedheid naar zynen wil in zynen dienst aan te wenden. Met welk eenen nadruk werd dit door Mofes aan Israël aanbevolen! (*) Als gy zult gegeeten hebben, en verzadigd zyn, zoo zult gy den Heer uwen Gtd hoven over dat goede land, dat Hy u zal hebben gegeeven. Als mede door den heiligen Dichter: (10 ójerufalem, roem den Heer: 6 Zion, loof uwen God. Want Hy mankt de grendelen uwer foorten fierk: Hy zegent uwe kinderen binnen in u. Die uwe landpaalen (in*) vrede fielt: Hy verzadigt u met het vette der tarwe. Dus zal die zelve overtuiging van den oorfprong des voorCO 5 Mof. VUL 10. (t) PC CXLVII. ia, 13. 14,. K 4  •?5* LEERREDEN voorfpoeds een krachtig behoedmiddel zyn tegen de verzoeking tot hoogmoed, tot weelde en dartelheid, tot luiheid en zorgeloosheid, waartegen de man Gods Mofes ook zoo krachtig waarfchuwde: (*) Wacht u, dat gy des Heeren, uwes Gods, niet vergeetet: dat gy niet zoudt houden zyne geboden, en zyne rechten, en zyne inzettingen, die ik u heden gebiede. Op dat niet misfehien, als gy zult gegeeten hebben en verzadigd zyn; en goede huizen gebouwd hebben en die bewoo!fcn; En uwe runderen en uwe fchaapen zullen vermeerderd zyn, ook zilver en goud u zal vermeerderd zyn; ja al, wat gy hebt, vermeerderd zal zyn; uw, hart zich alsdan ver hefe; dat gy vergeetet des Heeren, uwes Gods, die u uit Egyptenland uit den dienstr huize uitgevoerd heeft. — En gy in uw hart zegget; Myne kracht, en de fterkte myner hand heeft my dit vermogen verkreegen. Maar gy zult gedenken des Heeren , uwes Gods, die u kracht geeft sm vermogen te verkrygen: op dat Hy zyn verbond bevestige, dat Hy uwen vaderen gezwooren heeft: gelyk het ten deezen dage is. Och of deeze waarheid, dat alle voorfpoed van God komt, altoos onder ons niet alleen met den monde beleeden ware, maar zich ook in het gedrag der belyders vertoond hadde, dan zoude datfehandelyk misbruik van de godlyke weldaaden nimmer onder ons zoo zeer hebben de overhand gekrecgen , dat men maar al te veel aanleiding heeft om op Nederland en op de inwooners van deeze .ftad toe te pa?fen, 't gene Mofes aan 't oude Volk verweet : Als p S Mof. VIII. |7, 18.  over. RUTH ï. vs. 6, 7,8. 153 f*) Ah Jefchumn vet werd, zoo Jloeg hy achter uit; (gy zyt vet, gy zyt dik, {ja met vet] overdekt geworden) en hy liet God vaaren, die hem gemaakt heeft, 'en verfmaadde den rotzfteen zynes hcih ; of 't gene Ezechiel in laateren tyd oorzaak gaf om dit volk by Sodom te vergelyken. (f) Zie, dit was de ongereed tigheid uwer zuster Sodom; hoegmoed, zatheid van brood, en flille gerustheid hadde zy, en haare dogters; maar zy jlerkte de hand des armen, en nooddruftigen niet. ' Het voorneemen van Naomi, om, toen zy kans zag in kaar land onderhoud te vinden, de velden Moabs te verlaaten en weder te keeren naar het land van Israël, geeft deeze les aan de hand: dat wy aan een land, daar de waare God gekend en gediend •wordt, den voorrang moeten geeven om daar te woonen, zoo ver dit van ons afhangt, hoven een afgodisch land. De aart der zaak leert ons, dat wy't gene voor ons geestlyk belang fchadelyk is en nadeelig, fchuwen moeten, en daartegen 't gene daarvoor nuttig is en voordeelig, zoeken te verkrygen. Maar wie ziet niet, aan welk nadeel en gevaar hy zich bloot fte'lt, die buiten noodzaak zyne wooning kiest by een volk daar de kennis van den waaren God niet wordt gevonden? Hoe bezwaarlyk kan het hem daar gemaakt worden, God naar de overtuiging van zyn gemoed te dienen 1 daar, niet mede te willen doen , wordt aangezien voor eigenzinnigheid en hals danigheid, en anderen te vermaanen en van 't kwaad te willen terughouden of als dwaasheid be- (*) 5 Mor. XXXII. is- CD Ezcch. XVI, 49, K5  *54 LEERREDEN feefpot wordt, of als meesteragtigheid en ondraa*lyke heerszucht, voor eene ftrafvvaardigc misdaad wordt verklaard. Men ziet hiervan een treffend voorbeeld in zeer oude tyden in het wcdervaaren van Lot. Dees godvruchtige man , bekoord door de fchoone landftreek van de ganfche vlakte der Jordaan, had zyne wooninge gekozen in de deden der vlakte, welke in dien tyd vergeleeken werd by den hof des Heeren , en hy had zyne tenten geflagen tot aan Sodom toe. Maar hoe bekwam hem dit? Wanneer hy t'eenigen tyde de inwooners van eene grouwelyke misdaad poogde terug te houden, hoewel hyzemet veele befcheidenheid aanfprak, moest hy die taal hooren: (*) Kom vorder aan; voorn zeiden zy; Dees eene is gekomen om als een vreemdeling (hier) te woonen, en zoude hy alszins Richter zyn? nu zullen wy u meer kwaads doen, dan hun: en zy dron. gen zeer op den man, op Lott en zy traden toe, om de deure op te broeken. Waarom ook Petrus, van hem fpreekende, zegt: (f) dat hy vermoeid was van den ontuchtigen wandel der grouwelyke menfchen. (Want, dus vervolgt hy, dees rechtvaardige (man) woonende onder hen, heeft dag op dag (zyne) rechtvaardige ziele gekweld door het zien en hooren van (hunne) ongerechtige werken.) Maar genomen dat de inwooners van een gewest daar de waare Godsdienst niet wordt geoefend, zoo onbefchaamd en ftuurs niet zyn, maar veeleer beleefd en vriendelyk, omdat zy mogelyk uit ftaatkunde liever vreemdelingen ter inwooninge aanhaalen en uitlokken willen dan affchrik- ken; (*) i Mof. XIX. 9. CO a Petr. D. 7, 8.  over RUTH I. vs. ö, 7, 8. ig| ken; is dan het vleijen en ftreelen niet nog ruim zoo gevaarlyk voor onzen geestlyken ftaat, daar het fchandelyke van het beftaan en gedrag van menfchen die ons liefkoozen, ligt wordt over 't hoofd gezien en verfchoond, en mogelyk eer men het vermoed had, naargevolgd door de kracht van de voorbeelden, waardoor de verdorvenheid, die in ons is, maar al te ligt opgewekt wordt en verfterkt ? althans hoe gevaarlyk het aan David voorkwam, en hoe bitter 't hem viel om zyns levens wil by afgodendienaars te moeten fchuilen, kan men afneemen uk zyne eindige taal tot Saul: (*) Indien het menfchenhinderen zyn, zoo zynze vervlocht voor het aangezichts des Heeren, deivyl zy my heden verftooten, dat ik niet mag vastgehecht hlyven in H erfdeel des Heeren, zeggende, gaa henen, dien andere Goden. Hoe groot een voordeel' is het daartegen, by een volk te woonen, daar God gekend en naar het voorfchrift van zyn woord gediend wordt! daar is de gelegenheid om onderwys te ontvangen en te vorderen in de kennis der godlyke waarheden, om dooi? den ommegang, door de vermaaningen en beftraffingen van godvreezende menfchen te worden verbeterd : (f) De rechtvaardige flaa my, het zal weldaadigheid zyn, en hy bejlrafe my, het zal olie des hoofdi zyn, het zal myn hoofd niet brccken. Daar kan men door de voorbeelden van waardige menfchen worden gefticht en opgebouwd, en door de gemeenfchap met hunne gebeden geholpen en onderfteund. Is het dan te vervyonderen dat 's Heeren woord ons zoo (*) i Sam, XXVI 19. CD Pf. CXLI. 5.  %é LEERREDEN zoo ernftig toeroept: (*) gaat uit het middm m hun en fcheidct u af, zegt de Heer, en raakt niet mn het gene onrein is, en ik zal ulieden aanneemen. En * zalu tot eenen vader zyn, en gy mh my m zoonen en dogteren Zyn, zegt de Heer de Almagtige. Wat moet men nu denken van menfchen, die wanneer hun het minfte tydelyk voordeel of vermaak aanlokt, geene zwaarigheid maaken naar landen te reizen, of ook hunne kinderen te laaten reizen, daar het ongeloof of bygeloof heerscht? of die, zoo zy al woonen in een land daar de waare Godsdienst geoefend wordt, geen gebruik maaken van de openbaare Godsdienftige vergaderingen, of van eenige gelegenheid daar de ftichtinge bevorderd wordt; maar die de verkeering met godvruchtigen mydende, m de naauwfte vriendfehap leeven met menfchen Van de werreld, welker deel in dit leven is 3 Wy vinden ,n hun het merk en de waare geaartheid, die men m de heiligen ten allen tyde heeft waargenomen , niet; en och of zy zichzelven bedaardelyk wilden afvraagen, met wien zy liefst zouden willen fterven, als 't 'er op aan zal komen, met de genen daar zy zich nu mede vermaaken, of met hun welker verkeering zy mydén? dan zoude hun hart wellïgt dien wensch uitboezemen: Q) myne ziele Jïervs den dood der oprechten, en myn uiterjle zy gelyk het zyne. Maar mogten zy dan ook in tyds verkiezen dien weg te bewandelen, die tot een zalig einde leidt, en met hun te leeven met wien zy 't hun voorrecht zouden rekenen te mogen fterven! Mog- C*) 2 Kor. VI, r7j lg. a) 4 Mof> xxnL Ia  ovEk RUTH I. vs. é>, 7» S« Ï5? Mogten ook zy die de gemeente der heiligen op aarde uitmaaken, zich zoo behoedzaam gèdraagen , dat (*) zy zichzelven onbefinet bewaarden van de wcr~ reld; oj> dat zy volgens hunne hemelfche roepinge (f) mogten onberispelyk en oprecht zyn, kinderen Gods zynde onftraffelyk in midden van een krom en verdraaidge/lachte, onder welken zy fchynen ah lichten in de werreld! Dat Naomi haar voorneemen om uit het land van Moab te vertrekken, daadclyk in 't werk iTelt, erinnert ons, een welbereiaden voorneemen zonder noodekos uitflel te volbrengen. Het uit/lellen van eene goede en gewigtige zaak kan zeer nadeelig zyn. Ons leven is onzeker. Wy zeiven zyn fomwylen zeer veranderlyk in onze denkwyze, en wy verkeeren onder listige menfchen, die ons onverwachte beletzeis zouden kunnen in den weg zetten, waardoor die goede voorneemens of achter uitgezet, of zelfs geheel zouden kunnen verydeld Worden. Mogt dit vooral ter harte worden genomen van zulken, die nu en dan een voorneemen hadden om door waare bekeering uit de werreld uit te gaan, en zich tot de gemeenfchap van Gods volk te begeeven; maar by welken het nog niet tot de uitvoering is gekomen! Wat houdt u toch te- rug? Misfehien vrees voor menfchen, welker gunst gy niet zoudt willen verliezen , die uwe keus zouden befpotten en u daarom verachten; misfehien eenig tydelyk voordeel of genoegen, dat gy niet gaarne wildet misfen. Maar zoo (O Jac. I. 27. CO Phil. IL 15.  *s8 LEERREDEN zoo gy zoo lang wilt wachten, tot'er geene hindert paaien meer op uwen weg zullen zyn, danj helaas' is het te duchten, dat 'er nimmer iets van komen zal. Wie weet, hoe menig een zich nu in eene rampzalige eeuwigheid, maar, ach te laat! beklaagt * dat hy met de werreld is omgekomen, fchoon hy dezelve voorneemens had , die gy nu hebt, maar die door dat doodlyk uitftel op niets zyn uitgeloo* pen? Wanneer Lot vertoefde om uit Sodom uitte gaan, (*) zoo greepen de Engelen zyne hand, en dé hand zyner vrome, en de hand zyner twee dtgteren, om de verfchooninge des Heeren over hem: en zy bragl ten hem uit; en fielden hem buiten de ftad. En het gefchiedde, als zy hen uitgebragt hadden naar buiten, zoo zeide Hy: Behoud u om uwes levens wille, zie niet achter u om, en ftaa niet op deeze ganfche vlakte, behoud u naar het gebergte henen, op dat gy niet omkomet. Was 'er een, die, toen de Heer Jefus op aarde was, Cf) tot Hem zeide: Heer ik zal u volgen: maar laat my eerst toe, dat ik affcheid neeme, yau de genen die in myn huis zyn. Zoo zeide Jefus tot hem, Niemand die zyne hand aan den ploeg ftaat, en ziet naar 't gene achter is, is bekwaam tot het Ka* ningryk Gods. Zyn wy daadelyk getreeden op den weg des levens, laaten wy ook dan fpoed maaken om in elk goed voorneemen door ontydig draalen niet te worden verhinderd, maar te kunnen zeggen: (§) Ik heb gehaast, en niet vertraagd uwe geboden te onderhouden. Zoo (*) i Mof. XIX. 16, i7. (t) Luc, IX. ói, 62. CD Pf. CXIX 60.  ©ver RUTH I. vs. 6,7,1 ig§ Zoo deed Paulus, en was daardoor by uitftek voorfpoedig om voortgang te maaken op den weg der gerechtigheid: C) Niet zegt hy, dat ik het aireede gekreegen heb, of aireede volmaakt ben : maar ik jaag» daarnaar, of ik het ook grypen mogte, daartoe ik van, Christus Jefus ook gegrccpen ben. Broeders, ik achte niet dat ik zelf het gegreepen heb. Maar een ding [doe ik] vergeet ende V gene dat achter is, en ft rekkende my tot het gene dat voren is, jaag ik naar het wit tot den prys der roepinge Gods, die van boven is in Christus Jefus. Naomi fpreekt met lof van 't gehouden gedrag van haare fchoondogters. Hierin wyst zy ons aan, dat het betaamlyk is, hen die onder ons fiaan te pryzen als zy ,t verdienen. Daar zyn menfchen , die mild zyn in zulken te pryzen die boven hun zyn, van welken zy eenige gunst verwachten, fchoon zy 't niet verdienen; maar zeer fpaarzaara in 't erkennen van beweezene dienften van zulken die beneden hun zyn. Het eerfte is 't werk van lafhartige vleijers en eigenbelangzoekers, die (f) zich verwonderen over de perfoonen om des voordeels wil, die onwaardige grooten pryzende, hen daar door bederven en in 't kwaade ftyven. Het laatfte tekent het gedrag van trotlchea en ondankbaaren, die enkel met zich zeiven ingenomen, het goede in anderen niet opmerken, en den moed van die onder hun ftaan eer ter neder flaan , dan dien optewekken en in 't goede te verfterken. Het getuigenis dat aan Orpa en Ruth wordt gegeeven * CD Phii. HL 12., 13, 14- CO Jud. vs. x$.  iöo LEERREDEN Ven, dat zy weldaadigheid hadden gedaan by haart fchoonmoeder, zou ons gelegenheid geeven, om van de huislyke pligten omtrent fchoonouders te fpreeken, doch hiervan zal in 't vervolg nadere gelegenheid voorkomen. Laaten wy echter Wat ftilftaan by dat fchooh getuigenis, dat deeze jonge weduwen ontvangen, aangaande de huwelykstrouw aan haare mannen beweezen , om Christlyke vrouwen aan haaren fligt omtrent haare mannen te doen gedenken: Hoe fchoon is dit getuigenis, dat deeze Moabitifche vrouwen ontvangen, en dat niet verdacht is; daar het haar gegeeven wordt van eene fchoonmoeder? Hoe veel meer behooren Christlyke vrouwen daar op toe te leggen, dat men ingeval zy weduwen worden, dien wensch op haar moge toepasfen: Be Heer doe by u weldaadigheid, gelyk ah gy gedaan hebt by de dooden ! Hiertoe roept haarde leere van onzenZaligmaaker, die de heiligheid van den echt heeft gehandhaafd, en die door zyne Apostelen aan echtgenooten gewigtige bevelen heeft gegeeven, en gewild, dat de huwelyksliefde zou ingericht worden naar 't voorbeeld der liefde, die tusfehen Hem en zyne gemeente plaats heeft. Hoe goed is 't, daar het zoo gaat! daar zal de huislyke vrede heerfchen; daar wordt de man aangemoedigd tot zyn werk, 't welk hem verzoet wordt door de aangenaame verkeering met eene vriendelyke echtgenoote; daar worden de kinderen1 tot hoogachting en liefde uitgelokt; daar geniet de weduwe by den dood van haaren echtgenoot een' uitneemenden troost; door de bewustheid van getrouw' te  over RUTH I. vs, 6, 7,8. ï6r te zyn geweest aan haare vcrpligtinge, waar doof eene genoeglyke helderheid oVer haaren geest verfpreid wordt, die eene weduwe mist, welke haaren echtgenoot meer tot kwelling en verdriet is geweest, dan tot veraangenaaming des levens. (*) Eene kloeke huisvromve is eene kroone Mareis heeren: maar die befchaamd maakt, is als verrottinge in zyne beenderen.^ Laaten wy ten beuuite nog aanmerken, dat Naomi met een' zegenwensch van haare fchoondogters affcheid neemende , ons een voorbeeld geeft om van vrienden fcheidende, hen den Heere aan te bevoelen; Wy kunnen dikwyls in de nooden van onze vrienden niet voorzien, fchoon zy by ons zyn, veel min in hunne afwezigheid, wanneer wy zelfs, gelyk het menigmaal gebeurt, niet eens kennis hebben van hunnen toeftand; wat is dan gereeder en betaamlyker, dan dat wy hen aanbeveelen aan dien God, die alomtegenwoordig is, en algenoegzaam om hun alles te kunnen verkenen, wat tot hun welzyn in tyd én eeuwigheid noodig is? Laat dit onze troost zyn by het fcheiden van lieve vfienden, dat wie ook van ons moge fcheiden, het zy door vertrek of door den dood, wy eenen vriend hebben, die nimmer van ons zal fcheiden. Onze Heer Jefus heeft voor zyn vertrek gezegd: (f) Zie, ik ben met ulicden alle de dagen tot de volelndinge der werreld. Amen. O Spreuk. XII. 4. Cf) Maté. XXVIII. ao. L VYF-  VYFDE LEERREDEN. RUTH I. vs. 9-13. t)e Heer geeye u, dat gy rust yindet, eene iegeïyke in kaars mans huis: en als zy ze kuste, hieven zy haare ftem op , en weenden. En zy zeiden tot haar: Wy zullen zekerlyk met u wc. derkeeren tot uw volk. Maar Naomi zeide; keert weder, myne dogters, waarom zoudt gy met my gaan? heb ik nog zoonen in mynen lyye, dat zy u tot 7nannen zouden zyn ? Keert weder, myne dogters, gaat henen; want ik ben te oud om eenen man te hebben: wanneer ik al zeide; Ik heb hope, of ik ook in deezen nacht eenen man hadde, ja ook zoonen baarde. Zoudet gy daarna wachten, tot dat zy zouden groot geworden zyn ? Zoudet gy daarna opgehouden worden, om geenen man te neemen? Niet, myne dog. ters, want het is my veel bitter er dan u; maar ds hand des Heeren is tegen my uitgegaan. hebben voorheen gezien, hoe Naomi op de goede tyding dat de Heer zyn volk van de plaage des hongers verlost had, het befluit had genomen, om tot haar land en volk weder te keeren; hoe zy ook dit befluit daadlyk had begonnen werkftellig te maaken, met de terugreize te aanvaarden , vergezeld van beide haare Moabitifche fchoondogters, die  LEERREDEN over RUTH I. vs. 9—13. ïSg die haar zeer vriendelyk uitgeleide deeden. Wanneer zy nu naar de gedachte van Naomi verre genoeg waren mede gegaan en vermoedclyk op de grenzen gekomen, daar 't gebied van Moab eindigde, en delandpaalen van Israël begonnen; oordeelde Naomi, dat de tyd nu was gekomen, om affcheid te neemen van eikanderen. Zy doet dit met de uitboczeming van eenen hartelyken zegenwensen, en affcheidskus, 't welk op eene zeer tederhartige wyze van haare fchoondogters wordt beantwoord „ die niet kunnende befluiten haar te verlaaten, zich gereed toonden om met haar te gaan tot haar volk. Dit gaf aanleiding tot eene aandoenlyke aanfpraak van Naomi, waarby zy de zwaarigheden , die de uitvoering van dit haar voorneemen hebben zoude, haar onder het oog brengt; met dien uitflag, dat de hartstochten by haare fchoondogters op nieuws in beweeging geraakten, doch met verfchillend gevolg j terwyl Orpa naar heur volk wederkeerde, maar Ruth haare fchoonmoeder onverzetlyk aankleefde, en op eene nieuwe en herhaalde beproeving, een nieuw en voortreflyk blyk gaf van haar welberaaden voorneemen en ftandvastigheid, in weerwil van alle zwaarigheden, die haar mogten worden in den weg gelegd. Thans zullen wy het befluit der affcheidsreden van Naomi met de daarop gevolgde wederzydfche liefdebetooningen overweegen. Het befluit der affcheidsreden van Naomi worde gemeld, vers 9a* De daarop gevolgde wederzydfche tederhartige liefdeblyken, vers 9b —-13. Naomi befluit haare affcheidsreden met een' byL 3 zou-  1Ö4 LEERREDEN zonderen wensch en met een kus 9'. De Heer zeg. ze, geeve u, dat gy ruste vindet, eene iegelyke in haars mans huis: en als zy ze kuste, of liever, en zy kuste ze. De waardige fchoonmoeder had haare liefde tot haare fchoondogters reeds uitgedrukt in eenen algemeenen wensch, die alles bevattede wat haar tot heil kon ftrekken, en had dien in bewoordingen voorgemeld , die haare dankbaare erkentenisfe van bewezene dienften zoo aan haare overleedene zoonen als aan haarzelven, op eene voor deeze jonge weduwen zeer loflyke wyze te kennen gaaven , zeggende ; De Heer doe by u weldaadigheid, gelyk als gy gedaan hebt by de dooden , en by my! zoo als wy te voren hebben vernomen. Nu voegt zy by dien algemeenen wensch nog eenen byzonderen, ingericht naar derzclven tegenwoordigen toeftand, en wenscht aan elke van haar van den Heere een' gelukkigen en gezegenden echt. Zy onderftelt dus dat zy beiden tot een tweede huwelyk zullen overgaan. Eene onderftelling die haaren grond had ten deele in den gewoonen loop der menschlyke zaaken, waarin men tot zekere jaaren gekomen, neiging vindt tot eene verbintenis, waardoor ons geflacht wordt voortgeplant, en volgens de wyze beftiering van den Schepper het menschlyk geflacht wordt in ftand gehouden en vermenigvuldigd; ten deele in de denkwyze van die tyden, waarin het voor een groot gedeelte van de menschlyke gelukzaligheid gerekend werd kinderen, vooral een aantal daarvan, te mogen krygen en opvoeden; en daartegen hield men het voor eene droevige zaak kinder-  over RUTH I. vs. 9—13. 165 derloos henen te gaan. Zoo dacht men niet alleen vroeger in de aartsvaderlyke tyden, gelyk hunne gefchiedenis uitwyst; maar zoo dacht men ook in laatere tyden in Israël, 't Was daarom eene groote belofte, die aan den man die den Heer vreest, gedaan werd : (*) Uwe huhvrouwe zal weezen ah een vruchtbaar wynflok aan de zyden uwes huizes: uwe kinderen ah olyfplanten rontom uwe tafel. Zie, alzoo zal zekerlyk die man gezegend worden, die den Heer vreest. En dat men op dergelyke wyze dacht by de Moabiten , is waarfchynlyk, dewyl Moab, de ftamvader van dit volk, geboren was uit eene moeder, die uit eene buitenfpoorige begeerte tot kinderen, was vervallen tot een' heilloozen aanflag om dat oogmerk te bereiken Daar dan haar eerfte huwelyk kort van duur was geweest, en daarenboven onvruchtbaar, zoo was het een gepaste wensch, dat zy andermaal tot den echten ftaat mogten overgaan, en daardoor hope hebben, om blyde moeders te worden, en met kinderen gezegend zynde , dezelven optevoeden , zich daarin te verlustigen, en wanneer haar leven op aarde zou zyn ten einde gebragt, in dezelven als 't ware te herleeven. Hierby mag men nog voegen, dat Naomi, door de verkeering die zy met haare fchoondogters had gehad, haar zal hebben leeren kennen , als geneigd tot een gezellig leven en gefchikt om eenen man zynen arbeid te verzagten, en zyne dagen met genoegen te doen doorbrengen, en dat zy ook om die reede deezen byzonderen wensch voegde by den voorgaanden algemeenen wensch voor haaren welvaart. Nao- CD Pf. CXXVIII. 3, 4. L 3  *56 LEERREDEN Naomi echter wenscht haar niet alleen een huwelyk toe, maar een gelukkig huwelyk i-dat «y ruste mogten vinden, eene iegclyke in haars mans huis. Het verdient eenige opmerking, dat zy aan elke fchoondogter afzonderlyk, eenen man wenscht, en niet dat zy beide vrouwen eens mans mogten worden ; want hoewel de veclwy very zelfs in Israël niet zonder voorbeeld was, was dezelve echter eene afwyking van de oorfpronglyke inftelling des huwelyks, en fchynt ook in het huisgezin van Elimelech geene plaats te hebben gehad; want wy vinden noch' by Elimelech, noch by Machlon of Chiljon gewag van meer dan eene vrouwe; en daar zy haar wenscht ruste te vinden , in het huwelyk, kon zy ook niet anders dan wenichen, dat eene iegelyke haaren eigenen man mogt hebben, want daar meer dan eene vrouw met eenen man vereenigd is, daar is overvloedige aanleiding tot rustverfloörmg, twist en tweedragt tusfehen de meer en min geliefde , de meer en min vruchtbaare , en wat des meer is. Maar welke is de ruste, die Naomi haar toewenscht m den echt te mogen vinden? deeze kan van meer dan eene zyde befchouwd worden. Rust van de droefheid, die haar door den dood van haare mannen was overgekomen, en die zich by deeze en geene gelegenheid vernieuwende, haar veele bittere Huren en dagen kon veroorzaaken, zoo lang zy in den eenzaamen weduwlyken ftaat bleeven volharden. Must van de zorgen voor haar onderhoud, die 't haar moeilyk kon vallen zich aan te fchaffen zonder de hulp van eenen man, die door zynen arbeid in ftaat ware een huisgezin te onderhouden. Rust van den over-  over RUTH I. vs. 9—13. 167 overlast daar weerlooze en hulplooze weduwen aan kunnen zyn bloot gefteld, zoo lang zy van debefcherming eens mans zyn verftoken. Rust eindelyk van 't inwendig gewoel der hartstochtelyke onftuirnice driften, die veel onrust kunnen veroorzaaken wanneer de zucht tot het huwelyk nu of dan mogt boven komen, want (*) het is, in dat geval, beter te trouwen dan te branden. De zin van Naomis wensch komt dan hierop neer : „ Ik wensch elk uwer een huwelyk toe, waarin gy even vergenoegd en nog voorfpoediger dan in het huwelyk met myne zoonen leeven mogt, 't welk ook van langer duur moge zyn en met aangenaame huwelyksfpruiten gezegend." De vervulling van deezen wensch verwacht zy van den Heere. De Heer geeve 't ut Zy herhaalt wederom den eigen' naam van God, dien zy zoo even gebruikt had, daar zy Hem als den oorfprong van alle wenschlyk heil had befchouwd. Hier toont zy Hem te erkennen, als den genen, wiens beftiering ook ging over de huwelyken. De Heidenen, die veele Goden fielden, verdeelden ook de uitdeeling van gunstbewyzen onder dezelven ; geene magt genoeg aan dezelven toekennende, om te gelyk voor alles te zorgen, maar dachten dat de een zich met dit, een ander met een ander werk bemoeide ; dat de een het opzicht had over den landbouw, een ander over de veehoedery, wederom een ander over de huwelyken, enz. Maar de Israëliten, die niet meer dan eenen G od ei» C*) 1 Cor. VII. 9. L 4  >ö8 LEERREDEN erkenden, geloofden, dat dezelve en alomtegenwoordig was , en algenoegzaam , om alles te bellieren, en voor alle zyne fchepzelen te gelyk, zonder eenige vermoejing, zonder de minfte verwarring te kunnen zorgen. Zy namen derhalven in alle hunne nooden en behoeftens tot Hem alleen toevlugt, en zochten in alle omftandigheden by Hem de vervulling van hunne wenfehen en begeerten. Dus moest dan ook des Heeren hand en beleid erkend worden in de huwelyken. Dit volgt van zelfs Uit de leere van eene niet Hechts algemeene maar ook byzondere Voorzienigheid, die zich ook uittrekt over de geringfte zaaken, ook over zulken, die by ons als toevallig worden befchouwd, of die van de vrywillige neigingen en daaden der menfchen afhangen. In Israël moest de godlyke beffiering in de huwelyken erkend worden, daar uit het verhaal dat Mofes van 's menfchen fchepping opgeeft , openbaar is , dat God de infteller is van 't huwelyk. Want als de Heer den man alleen had gefchapen , zeide Hy : (*) Het is niet goed dat de mensch alleen zy, Ik zal hem eene hulpe maaken [die] els tegen he?n over zy. — En de Heer God bouwde de ribbe , die Hy van Adam genomen hadde , tot eene vrouwe: en Hy bragtze tot Adam. Hoe fter-k de aartsvader Abraham van deeze waarheid overreed ware, blykt uit zyne taal tot den oudflen van zyn huis dien hy uitzond om eene echtgenoote voor zynen zoon Izaak te haaien: (f) De Heer, zegt hy, de God des hemels, — die zelve zal zynen Engel voor uw aangezicht CO i Mof. II. 18, 22. (t) i Mof. XXIV, 7, 50, 51,  over RUTH I. vs. 9 — 13. lót) ftcht zenden, dat gy mynen zoone van daar eene vrouw neemt. En op die zelve overreeding fteunde ook het gebed en gedrag van dien afgezant van Abraham, st welk met eenen zoo gevvenschten uitflag werd bekroond, dat Laban en Bethuel, als zy 't verhaal daarvan hadden aangehoord, zeiden: Van den Heers is deeze zaak voortgekomen , wy kunnen kwaad noch goed tot u ff reeken. Zie Rebecca is voor uw aangezichte, neemze en trek henen; zy zy uwes heeren zoons vrouwe, gelyk de Heer gefproken heeft. Deeze wensch van Naomi was zeer betaamelyk en welvoegelyk in den mond van eene bedaagde achtbaare weduwe , zoo ten aanzien van de zaak die zy wenscht, als van de wyze, waarop zy dien wensch aan haare fchoondogters voorftelt. Zy raadt haar niet ongetrouwd te blyven, maar pryst haar veel eer den echten ftaat van ter zyde aan. De ftaat van jonge kinderlooze weduwen is doch een ftaat van verzoekinge tot weelderige dartelheid, tot ledigheid, tot ydele nieuwsgierigheid, tot fchadelyke klapachtigheid. Apostel Paulus merkt dit op van jonge weduwen dat zy open liggen voor 't gevaar om (*) weeldrig te worden en met eenen te leeren ledig om te gaan by de huizen: en niet alleen ledig te zyn , maar ook klapachtig, en ydele dingen doende, fpreekende ,t gene niet betaamt» Indien jonge weduwen, die tot eene Christlyke gemeente behoorden, in gevaar waren, om tot zulke ondeugden te \*Wallen; hoe veel meer was dit dan te vreezen van dc-eze weduwen ; die, fchoon ze al eenige kennis had- (*) 1 Tim. V. 11, 13. L 5  x?o LEERREDEN hadden gekreegen van den waaren Godsdienst, echter tot nog toe, zoo veel wy zien kunnen nog geene blyken hadden gegeeven, dat zy van deszelfs godlykcn oorfprong overtuigd waren, ofzichtotde onderhouding van deszelfs voorfchriften hadden verbonden? Welke raad kon dan bedacht worden die heilzaaraer was om tegen die gevaaren te worden beveiligd , dan die van 't huweiyk ? Immers Paulus was in dat begrip. (*) Ik wil dan, dus vervolgt hy ter zeiver plaatfe, ik wil dat de jonge [weduwen] hou. welyken , kinderen teelen , het huis regeer en , geene oorzaak van Jasteringe aan de wederpartye geeven. Was deeze aanpryzing van het huwelyk verftandig en welberaaden, de wyze waarop Naomi die vóórhelde, was ook zeer welvoegelyk. Zy noemt den overgang van haare fchoondogters tot een tweede huwelyk ruste te vinden, eene iegelyke in haars mans huis. Dit is als eene ftilzwygende erinnering, om niet los en onberaaden te handelen in *t aangaan van eenen tweeden echt, door 't involgen van vleeschlyke lusten, of door zich te vergaapen aan in 't oog vallende aardfche voordeden ; maar acht te geeven op de hoedanigheden van eenen man, eer zy zich in naauwe verbintenis met den zei ven inlieten , of hy van eene geaarthcid ware die gegrondde hope gave voor eene vrouw om een ftil en gerust leven by hem te zullen kunnen leiden, die derhalven niet losbandig, niet ftuurs van aart, of door onftuimige gemoedsdriften beheerscht wierdi, maar van een bedaard beftaan en gefclükt gedrag wa- (*) i Tim. V 14,  over RUTH I. vs. 9 — 13. 17T ware; by welken de vrouw, die niet buitens huis, maar in hetzelve haar genoegen en troost zoeken moet, dat oogmerk zou kunnen bereiken. Met eenen moesten zy dan ook van haare zyde alles toebrengen, wat den huislyken vreede kon bevorderen, en zich voor alles zorgvuldig wachten, wat denzelven op eenigerhande wyze zou kunnen ftooren, en dus inwendige onrust veroorzaaken ; want wat is billyker, dan dat de vrouw aan den man dat zelve toebrenge, dat zy met rede by hem wenscht te vinden? Niet min bedachtzaam was het ook , dat Naomi niet blootelyk aan haare fchoondogters wenscht, dat zy ruste mogten vinden; maar dat zy teffens aanwyst, van waar zy dit heil biddende verwachtte, zeggende : De Heer geeve het u! Dus haar in gedachte brengende al wat zy immer van heure mannen of van haare fchoonmoeder , aangaande den Heere, den God van Israël gehoord hadden , voornaamlyk dat men geen heil noch van zich zei ven, noch van eenigen mensch, noch van een' anderen God te wachten bad, dan van Hem, die van eeuwigheid tot in alle eeuwigheid onveranderlyk dezelve is. By deezen hartelyken wensch voegt Naomi eenen kus, 'en zy kusteze. Dit bewys van hartelyke liefde was al van ouds onder nabeftaanden en vrienden in gebruik, niet alleen wanneer zy eikanderen verwelkomden, vooral na eene langduurende afwezigheid, maar ook wanneer zy affcheid namen van malkanderen, en vooral wanneer zy te gemoete zagen, dat de een den anderen in langen tyd niet wederom zien zoude , of misfehien nooit wederom zoude hiér op aarde ontmoeten; hoedanig een affcheidskus ook met  m LEERREDEN met zegenwenfchen werd gepaard. Zoo vindt men datLaban zich beklangende over Jakob, dat hy zonder affcheid te hebben genomen met zyne vrouwen en haare kinderen was vertrokken, zich dus daarover uitdrukt: O 0,k hebt gy my „iet toegelaaten myne zoonen, en myne dogteren te kus/en, en wanneer daarna het gefchil tusfehen Laban en zynen fchoon20011 was uit den weg geruimd, en hy zullende vertrekken, affcheid nam van zyne dogteren en. haare kinderen, zoo wordt 'er gezegd: (f) Laban flonddes morgens vroeg op, en kuste zyne zootien , en zyne dogteren ; en zegendeze. Zulk een' affcheidskus , met zegeningen gepaard, vindt men ook gemeld van David , toen hy zynen ouden getrouwen vriend Barzillai gereed zag om weder naar huis te keeren. CD De Koning, ftaat 'er, kuste den Barzillai, en zegen, de hem. Naomi dan ook hier drukt als 't ware met deezen kus het zegel op den uitgeboezemden zegenwensch , en geeft daarmede te kennen, dat hoewel zy naar het lichaam van eikanderen fcheidden, zy echter van haare zyde nimmer zoude vergeeten de vriendfehap die zy van haar had genoten, maar dat zy altoos eene dankbaare gedachtenis daarvan zoude bewaaren. Deeze affcheidsreden , met een' kus verzegeld, werd gevolgd van wederzydfche tederhartige liefdeblyken. Orpa en Ruth gaven op eene beweegelyke wyze haar voorneemen te kennen, cm met haare fchoonmoeder te gaan en by haar te blyven. Naomi raadt haar dit af, en oppert haare zwaarigheden daar- te- OD i Mof. XXXI. 28. Cf) vers 55. CS) 2 Sam. XIX. 39.  over RUTH I. vs. 9—13. 373 tegen, niet willende dat haare fchoondogters zich om haarentwil aan ongelegenheden zouden blootftellen. Het eerfte wordt gemeld vs. 9b, 10. Het tweede vs. 11, 12, 13. De uitwerking , die de hartelyke wyze, waarop Naomi van haare fchoondogteren had affcheid genomen, by dezelve had, ziet men uit haare craanem en uit haare woorden. Haare traanen worden gemeld vs. 9''. Zy hitven haare flemme op, en weenden. Dezelve uitdrukking, die ook in 't 14 vers wordt herhaald, vindt men ook elders, daar eene hevige gemoedsaandoening wordt befchreeven. Men vindze by 't verhaal van den zwaaren ramp die David en zynen mannen overkwam, wanneer zy uit het land der Filiftynen naar Ziklag wederkeerden. C*) De ftad was met vuur verbrand, en hunne wyven, en hunne zoonen, en hunne dogteren, waren gevangeiyk weggevoerd. Doe hief David en het volk dat by hem was', hunne flemme op, en weenden; tot dut ''er geene kracht [meer] in hun was om te weenen. Men vindtze wederom by de befchryving van de akelige gebeurtenis dier maaltyd, waarop Amnon op bevel van Abfalom gedood werd. Van des Konings" zoonen wordt gezegd: (f) Zy hieven hunne ftemmen op, en weenden. Daar zyn ftille traanen, waarby geene ttem gehoord wordt, wanneer het gemoed wel bedroefd, maar echter bedaardis; maar wanneer de hartstochten in eene fterke beweeging geraaken, dan gebeurt het ligtelyk, dat het bekneld gemoed zich door O 1 Sam. XXX, 3, 4. Cf) 2 Sam. XIII. %6.  174 LEERREDEN door frikken en luidruchtig gefchrei poogt te ontlasten. De traanen zyn niet altyd uitwerksels van enkele droefheid, gelyk die waarvan de Prediker fpreekt: (*) Ik zag alle de onderdrukkingen die onder de zon gefchieden; en zie, daar waren de traanen der verdrukten, en der gener die geenen trooster hadden: en aan de zyde hunner verdrukkers was magt, zy' daar en tegen hadden geenen vertrooster. Zy worden fomwylen uit eene mengeling van liefde en blydfchap geboren. Zoo ziet men ze in de heugelyke ontmoeting van Jozef met zynen vader, wanneer hy na eene langduurige en fmertlyke afwezigheid zich 't eerst (f) aan Israël vertoonde, zoo viel hy hem aan zynen hals, en weende lange aan zynen hals. Hier mag men in de traanen van Orpa en Ruth eene mengeling onderftellen van liefde en droefheid, die door de affcheidsreden van Naomi waren opgewekt. Zy had daarin gewaagd van haare overleedene mannen, by welken zy welgedaan hadden; dit kon haar in gedachten brengen alle die tederheid, die zy by dezelven ondervonden hadden en wederkeerig aan dezelven hadden betoond, daarvan waren zy nu voor altoos verftoken; en doen berouw hebben, dat zy niet meer gedaan hadden ; want de recht tedere liefde kan zich zelve bezwaarlyk voldoen; en wenscht nog meer te hebben verricht. Zy had aan elke van haar een tweede huwelyk toegewenscht; dit kon veele bekommerlyke overleggingen by haar doen ontftaan, dat zy niet ligtelyk onder haar volk mannen zouden aantreffen, die haar het CO Pred. IV. i. (t) i Mof. XLVI. ig.  over RUTH I. vs. 9—» 13. ïfj het gemis van haare Israëlitifche mannen zouden vergoeden, ja misfehien wel zulken die van eene geheel ftrydige geaartheid en gedrag zyn zouden. En zoo 't gene zy van den waaren Godsdienst geleerd hadden, eenig nadenken by haar had verwekt, en zy nu en dan geflingerd wierden door vergelyking van haaren vaderlyken Godsdienst met den Israëlitifchen; zoo was dit mede een treurig vooruitzicht, dat zy by haare landgenooten mogelyk veele dingen zouden moeten zien en by woonen, die volgens de kundigheden die zy nu hadden verkreegen, haar als ongerymd en belachelyk moesten voorkomen , en daardoor eene aanleiding tot dagelyksch verdriet konden worden. Naomi had gefproken van eene nu voorhanden zynde fcheiding, maar hoe moest het haar treffen, eene zoo waardige, zoo geliefde fchoonmoeder in eenen zoo treurigen toeftand, eenzaam, arm en oud te verlaaten; en voor zich zelve ook van die nuttige, leerzaame, aangenaame verkeering te worden verftoken en dat wel, naar alle waarfchynlykheid, voor altoos! Geen wonder derhalven, dat zy haare flemme ophieven, en weenden. By deeze traanen voegen zy haare woorden, waarby zy zich genegen toonen, met haare fchoonmoeder mede te gaan. vs. 10. En zy zeiden tot haar: Wy zullen zckerlyk met u wederkeeren tot uw volk. De traanen toonden wel haare genegenheid en droefheid, maar behelsden geen antwoord op den voorflag van Naomi om henen te gaan, en weder te heeren, eene iegelyke 'tot haars moeders huis. Zy voelen  I ï,6 Leerreden len zich dus gedrongen om zicli daarop te ver» klaaren. De zin van haare woorden is duidelyk genoeg. Wederkeer en ftaat hier even als in 't 7 vers voor haar die naar huis keerde, vergezellen. Wy zullen met u wederkeeren tot uw volk; neemen wy niet in dien zin, wy zullen nog verder u vergezellen tot binnen de landpaalen van uw volk, ja tot Bethlehem toe, en dan terug keeren; maar in deezen zin, ons vooinecmen is, ons land en volk te verlaaten, by u tc blyven en in een zelve lot met u te deelen. Want uit het gene Naomi daarop laat volgen, blykt het, dat zy de woorden dus verftaan heeft, en Ruth heeft deeze meening van zich zelve daarna uitgewikkeider en uitvoeriger verklaard. Zy bevestigen dit met daarby te voegen: zckerlyL Het is onze ernftige meening. Wy willen voorzeker met u gaan. 't Valt ons gemakkelyker ons land en volk daar aan te geeven, en die te vergeeten, dan dus van u af te fcheiden, zonder hope van u weder te zien. Wy verzoeken derhalven dat gy uwe toeftemming geeft tot dit ons voorneemen. Wat moeten wy nu oordcelen van deeze taal deibeide fchoondogteren? Spraaken zy naar de waare meening van heur hart, of was 't maar eene bloote vertooning en beleefde uitbieding, die zy hoopten, dat niet zou aangenomen worden ? Wy antwoorden, dat ten aanzien van Ruth haare oprechtheid en ftandvastigheid by de uitkomst genoegzaam is gebleeken. En wat Orpa betreft, zie ik geene reede om haar van geveinsdheid te verdenken of haare liefde tot Naomi in twyfel te trekken, maar ackte, dat men  óver RUTH I. vs. 9 — 13. 177 men de zaak zich dus kan voorftellen, dat zy thans in eene hartstochtelyke vervoering van liefde wél zoude hebben willen medegaan met haare fchoonmoeder; maar dat zy de zaak niet bedaardelyk overdacht had. Mogelyk had zy zich ftilzwygende gevleid , dat zy door het aanzienlyk maagfehap van Elimelech of Naomi tê Bethlehem wel een genoegzaam beftaan en een goed huwelyk zou mogen te gemoete zien , maar verneemende de zwaarigheden * die hier aan vast waren, toen is terug gedeinst. Op deeze gulhartige uitbieding vindt Naomi noodig aan haare fchoondogters de gevleidheid der zaake nader open te leggen, ten einde te verhoeden dat zy geen' onberaaden (lap doen mogten, die haar daar ha te iaat zoude mogen berouwen. Zy herhaalt haaren raad en onderdeunt denzelven door het opperen van zwaarigheden , daar dezelve mogelyk niet behoorlyk op hadden gedacht. Zy herhaalt haaren raad met deeze woorden Vs. iia. Maar Naomi zeide; Keert weder, myne dogters; Zy fpreekt ze zeer minzaam aan, myne dogters; niet aileen van wegen haare jonge jaaren, maar voorai om uittedrukken haare tedere liefde die meer was dé liefde van eene moeder tot haare eigene dogters, dan die van eene fchoonmoeder tot aangetrouwde dogters; gelyk zoo David, als hy zynen fchoonvadet Saul wilde verzachten, eri hem onder oogen brengen dat hy zich omtrent hem had gèdraagen als een getrouw zoon omtrent een4 eigen vader zou kunnen doen, hem aanfpreekende zegt, (*) myn vader! en (*) 1 Sam. XXIV. 12. M  *ï* LEERREDEN gelyk Saul, getroffen door de edelmoedige handeïWyze van David, reis op reis tot hem zegt: (*) myn zoon David! met deeze aanfpraak bevestigt zy teffens ftilzwygend het loflyk getuigenis, dat zy haar had gegeeven vers 8. dat zy weldaadigheid by haar gedaan hadden, en zy geeft teffens daarmede te kennen, dat haare aanraading, om naar huis te keeren, geenszins fproot uit onverfchilligheid, als of zy haar gezelfchap wel konde en wilde misfen; maar uit tedere liefde en bezorgdheid, waardoor 't haar niet van 't hart kon, haar intewikkelen in moeilyke omftandigheden , die haar mogten overkomen, zoo zy dit haar geuit voorneemen wilden volbrengen. Keert weder, zegt ze, te weeten eene iegelyke tot haan moeden huis; gelyk zy haare meening vollediger had uitgedrukt in *t 8 vers. Deezen raad dringt zy nu nader aan met redenen, aanwyzende dat zy geene oorzaak hadden tot zulk een befluit, dat zy, althans zoo zy daar by bleeven, geen vooruitzicht konden hebben op een huwelyk. In 't gemeen vraagt zy, waarom zoudt gy met my gaan? daarmede geeft zy te kennen dat zy voor zich niet ziet, welke redenen haare fchoondogters konden beweegen tot de uitvoering van dit haar voorneemen , dat zy die anders uit haar wel wilde hooren. Want naar de gewoone denkwyze en handelwyze onder de menfchen, konden zy noch daartoe gedrongen worden door verpligting, noch uitgelokt door 't vooruitzicht op tydelyk voordeel. Want wat haaren pligt betrof, pleegt men dus te redekavelen : Een CD i Sam. XXIV. 17. XXVI. 17, 21 en ag.  OVËR &UTÏI ï. VS. 9 —13, jft Ëeil band, die niet door de natuur gemaakt is, maar door eene huwelyksverbintenis , kan geene kracht meer hebben, wanneer het huwelyk door den dood verbroken is; dit nu haar geval zynde, fcheencn zy van haare verpligting aan haare fchoonmoeder te zyn ontflagen. En Wat aanging haar voordeel, konden zy denken, wy zyn onszelve de naaste. Onze arme fchoonmoeder kan ons niet onderhouden; wy moeten dus voor oils zelve zorgen. In 't byzonder brengt Naomi haaren fchoondogteren onder het oog, dat zy haar niet zag te kunnen helpen aan een huwelyk. Zy geeft deeze reede op vers n*». en neemt eene uitvlugt, die zy daartegen mogten maaken $ weg, vers 12. en 13. Deeze reede geeft zy op met deeze ontkennende Vraag: heb ik nog zoonen in mynen lyve, dat zy u tot mannen zonden zyn? De zin is zeer duidelyk deeze, gy weet> dat dit zoo niet is. Maar zoo duidelyk is *t niet, wat kracht daarin ligt, om haar te overreeden , dat zy van haar voorneemen mogten afzien. De onderftelling is hier, dat zoo Naomi nog zoonen had of krygen mogt, dat die dan met deeze weduwen zouden mogen, ja behooren te trouwen. Maar op welken grond fteunt deeze onderftelling? Naar alle waarfchynlykheid is die gegrond op de Wet, die men vindt 5 Mof. XXV. 5, 6. Wanneer broeders te [amen woonen, en een van hun fterft, en geenen zoon heeft, zoo zal het wyfdes verftoryenen aan geenen vreemden man daar buiten geworden : haart mans broeder zal tot haar ingaan, en neemen ze zich ter vrouwe , en doen haar den pligt van eens mans broeder. En het zal gefchjeden, dat de eerstgeboren, M 3 4im  ï8o LEERREDEN dien zy zal baar en, zal jl aan in den naame zyns broeders , des ver flor venen: op dat zyn naam niet uitgedelgd worde uit Israël. Welke wet door Mofes aan Israël voorgefchreeven, de gewoonte bevestigde, die lang te voren by 't aartsvaderlyk geflacht in gebruik was; gelyk uit de gefchiedenis van Juda's zoonen iekend is. Want als Er ftervende eene kinderlooze weduwe naliet, (*_) zeide Juda tot Onan; gaa in tot uwes broeders huisvrouwe, en trouw ze in uwes broeders naam; en verwek uwen broeder zaad, en, wanneer ook dees zonder kinderen na te laaten was geftorven , (f) zeide Juda tot Tamar zyne fchoondogter ; llyf weduwe in uwes vaders huis, tot dat myn zoon Sela groot worde. Dan, het is echter bedenkelyk, of de zoonen van Naomi, zoo zy die nu nog had ter werleld gebragt, wel zouden gehouden zyn geweest, uit kracht van deeze Wet, deeze weduwen te trouwen. Wel niet uit dien hoofde, dat de Wet, gelyk fommigen meenen , eerder andere nabeftaanden, dan eigene broeders zoude bedoelen; want hoewel wy niet ontkennen, dat zy zich ook tot verdere nabeftaanden uitftrekt, achten wy echter dat ze in de eerfte plaats ziet op eigenlyk gezegde broeders; dit immers brengt de eenvouwige zin van den letter der wet mede ; dit wordt ook bevestigd door het zoo evengemelde geval in het huis van Juda ; dat het in laater tyd dus verftaan is, kan men mede befluiten uit het verhaal, 't welk de Sadduceërs aan den Heere Jefus voorftellen Q§) van de zeven broeders die O i Mof. XXXVIII. 8. (f) vers II. ($) Matth. XXII. 23 —a8.  over RUTH L vs. 9—13. 181 die uit kracht van deeze wet van Mofes, de een na den anderen dezelve vrouw getrouwd hadden. Maar de bedenking die hier in aanmerking kon komen, is deeze: dat Mofes fpreekt van broeders die te famen woonen, niet van broeders, die geboren zyn na den dood van broeders die kinderlooze weduwen hebben nagelaaten. Dan ook moet de Mofaifche Wet onderfteld worden te fpreeken van een wettig huwelyk 't welk de ouder broeder had aangegaan met eene Israëlitifche vrouwe, niet van een huwelyk tegen de wet met eene Moabitifche of andere vreemde en afgodifche dogter. Zoo dan al de goedhartige Naomi den zin dier wet niet wel begreepen had, geeft zy echter te kennen dat zy zoo wel voldaan was met het gedrag van haare fchoondogters, dat in geval zy meerdere zoonen had, zy geene andere vrouwen voor dezelven zoude bcgeeren dan Orpa en Ruth. Maar daar -zy die nu niet had, kon zy haar uit dien hoofde ook niet uitnodigen om met haar mede te gaan naar Bethlehem. Tegen deeze reede van afraading kon echter nog eene uitvlugt worden gemaakt, naamelyk,dat fchoon Naomi geene zoonen had, en ook niet bevrucht was, zy echter nog tot een ander huwelyk zou kunnen overgaan , en zoonen ter werreld brengen. Deeze uitvlugt neemt Naomi weg, door in aanmerking te neemen haaren ouderdom en het ongevoeglyke voor jonge vrouwen, om zulk eenen tyd af te wachten; waar uit zy het befluit maakt, dat zy by haare afraading moet volharden. Dit is de inhoud van het 3 2 en 13 vers. Keert weder, myne dogters, gaat heven ; want ik ben te oud om eenen man te hebben: M % wan'  i8s LEERREDEN wanneer ik al zeide; Ik heb hope, of ik ook in deezen nacht eenen man hadde, ja ook zoonen baarde, zoudet gy daarnaar wachten, tot dat zy zouden groot geworden zyn? Zoudet gy daarnaar opgehouden worden, om geenen man te neemen ? Niet, myne dogters, want het is my veel bitterer dan u; maar des Heeren hand is legen my uitgegaan. Even vriendelyk als zy begonnen had, gaat Naomi voort haar als haare eigene dogters toe te fpreeken, en herhaalt voor de derde reize, Keert weder, daar by voegende, gaat henen, te weeten eene iegclyke tot haars moeders huis, gelyk zy gezegd had vers 8. Aanmerkt mynen gevorderden ouderdom; myne jaaren laaten my niet toe om nu nog aan een hu, welyk te denken of aan het ter werreld brengen van kinderen. Maar daarenboven, fielt al eens tegen alle waarfchynlykheid aan, dat ik verwachting hadde van op flaanden voet te trouwen , ja dat ik in deeze zelvenacht bevrucht wierde, en ten gezetten tyde eenen zoon baarde, ja, zoo gy wilt, twee zoonen te gelyk, voor elke uwer eenen; wat dan ? Zoudt gy uwe verwachting zoo lang uit ftellen, tot dat deeze nu nog niet geborene zoonen den manlyken ouderdom bereikt hadden, om het huwelyk te kunnen voltrekken? Zoudt gy daardoor als in een geduurig bedwang leeven en daardoor belet en terug worden gehouden van 't aangaan van een huwelyk? Dit kan ik u in geenen deele raaden. Zulk eene lang uitgerekte verwachting zou een ftaat van geduurige verzoeking zyn. Trouwens, dit was gebleken in het geval van Tamar (*), ten (*) i Mof. XXXVIil. ii- i?. tydS  over RUTH I. v«. 9—13. 183 tyde van Juda, den ftamvader van dien ftam waaruit Elimelech gefprooten was. Zulk een langduurig tiitftel was toen de aanleiding geweest tot eene zeer droevige en aanftotelyke gebeurtenis. Daarenboven in zulk een bedwang te leeven, en daardoor gehinderd te worden van het aangaan van een huwelyk, zou een moeilyke en pynlyke ftaat voor haar weezen , waaraan Naomi ze niet wilde bloot ftellen. Daar kwam nog by, dat wanneer al die zoonen geboren werden, en zy zich dat langwylig uitftel al wilden laaten welgevallen, het dan nog onzeker zou zyn, of die huwelyken voortgang zouden hebben ? want dan konden die bedenkingen opkomen, of deeze zoonen wel door de wet onder de verpligtinge lagen, om de weduwen te trouwen van broeders die buitens lands hadden gewoond, die daar Moabitifche vrouwen hadden genomen, en daar geftorven waren, eer nog dan die jongere broeders geboren waren? En genomen de Oudften van Bethlehem oordeelden dat de wet op die zoonen toepasfelyk ware en werken moest, zoo konden zy, indien zy een' tegenzin tegen die huwelyken hadden, nog daarvan worden ondlagen, wanneer zy zich aan de uittrekking van de fchoe en 't gene daarmede gepaard ging, wilden onderwerpen. Want dus fpreekt verder de wet die het trouwen van 's broeders kinderlooze weduwe aanpryst: (*) Maar indien deezen man zyns broeders vrouwe niet bevallen zal te neemen; zoo zal zyns broeders vrouwe opgaan naar de poorte tot de Oudflen, m zeggen,; Myn mans broeder weigert zynen broeder eenen CO 5 Mof. XXV. 7-10. M 4  184 LEERREDEN eenen naam te verwekken in Israël, hy wil my clen pligt van eens mans broeder niet doen. Dan zullen hem de Oudflen zyner jlad roepen, en tot hem fpreeken: blyft hy dan daar by Jlaan en zegt; Het bevalt my 'niet haar te neemen: Zoo zal zyns broeders vrouwe voor de oogen der Oudflen lot hem toet reeden, en zyne fchoe van zynen voet uittrekken en fpouwen in zyn aangezicht: en zal betuigen en zeggen; Alzoo zal dien man gedaan worden, die zyns broeders huis niet zal bouwen. En zyn naam zal in Israël genoemd worden: Het huis des genen , dien de fchoe uitgetogen is. Zoo zoude dan nog die langwylige en verdrietige verwachting, by de uitkomst kunnen worden te leur gefteld en op niets uitloopen. Maar gefteld ook dat die huwelyken daadelyk tot ftand kwamen, welk genoegen, welke ruste konden zy hopen van de famenwooning by mannen, welke in jaaren zoo veel van haar verfchilden, dat zy wel derzelven moeders hadden kunnen zyn ? Hieruit maakt nu Naomi het befluit op, dat zy by haare afraading blyven moet. Niet, myne dogters, want het is my veel bitter er als u; maar de hand des ^leeren is tegen my uitgegaan, Niet, myne dogters, dit vereischt eene aanvulling van den zin ; dien men dus kan begrypen : myne lieve dogters; onderhoudt deeze hope niet, dat gy in de verwachting van zulk een huwelyk met my zoudt gaan, en daarom uw vaderlanden de genoegens die gy daar zoudt mogen vinden , vrywillig verzaaken. Of ook aldus: Maakt zulk een misbaar niet, vermeerdert myne droclheid niet door uwe traa-  over RUTH I. vs. 9 —13. 185 traanen : (*) Wat doet gy, dat gy weent, en myn ban week maakt V myne droefheid is buiten dat groot genoeg, Zy dringt dit nader aan met daar by te voegen i Want, of gelyk men ook vertaaien kan, voorwaar, voorzeker het is my veel bitter er dan u; maar des Heerem hand is tegen my uitgegaan. De vroome weduwe verklaart: Het is my zeer bit< ter. De bitterheid van de fpyze die eenen onaangenaamen fmaak in den mond veroorzaakt, wordt overgebragt om te betekenen wat onaangenaam is voor 't gemoed en daarin droefheid veroorzaakt. Wanneer zy nu zegt: my is zeer bitter, geeft zy te kennen, dat hoewel zy den Heere zweeg met ftille onderwerping, zy echter een diep gevoel had van al wat haar was overgekomen, en dat zy daarover tot in de ziele bedroefd was; 't gene zy daarby voegt: veel bitterer dan u; kan ook vertaald worden, my is V zeer bitter om uwent wil, van tiwent wegen. Volgens deeze opvatting geeft zy te kennen: myne droefheid wordt door den toeftand waarin ik u zie grootelyks vermeerderd. Uw toeftand is beklaagenswaardig, hoe troostryk zou 't voor my zyn, indien ik u kon helpen» u by my houden, u een waarfchynlyk uitzicht openen op eene voorfpoedige wending van uwe omftandigheden en een gewenscht huwelyk ! maar even dit fmert my, dit treft my op 't gevoeligst, dat ik zelve , hoe gaarn ik u medenam, u echter moet raaden van dit voorneemen af te zien, op dat gy niet ter liefde van my in grooter ongelegenheid mogt 6* C*) Hand. XXI. 13. M5  i8ö" LEERREDEN genaken. Behoudt men den zin, dien de onzen in de vertaaling hebben uitgedrukt, dan komt de meening hierop uit: U is ook bitterheid overgekomen. Elk uwer heeft eenen man zien ten grave daalen, gy zyt beiden kinderloos. Maar wat my aangaat, myn man is my uit myne liefdearmen ontrukt, en beide myne zoonen nu reeds volwasfen en mannen geworden zynde , die my ten fteun en troost van mynen ouderdom fcheenen te zyn overgelaaten, zyn gevallen in een vreemd land; dit is my overgekomen in die jaaren, waarin ik op geen huwelyk denken en geene kinderen meer verwachten kan, welk beide u nog in 't vervolg het leven zal kunnen ver. aangenaamen. De laatfte zin fchynt begunftigd te worden door het gene zy ten befluite daarby voegt: maar of liever want volgens de gewoone betekenis van 't Hebreeuwsch woord; immers in 't gene volgt, zie ik geene tegenfteUing, maar wel eene redegeeving, want de hand des Heeren is tegen my uitgegaan. Zy merkt in 't gene haar is overgekomen , des ■ Heeren hand op. Daar menfchen met hunne handen verrichten 't gene zy te doen hebben , wordt door de hand des Heren zyne magt verdaan, die Hy betoont in 't beftier van de werreld. Deeze is tegen my üitgegaaa. Dezelve heeft veroorzaakt, dat dit alles gebeurd is *t welk my tot zoo veele bitterheid ftrekt. Dus er. kent Naomi, dat het niet by toeval is, dat zy zich ia bedrukte omftandigheden bevindt, (*) Want uit het CO Job V. 6,  over. RUTH I. vs. 9—13. 187 het flof komt het verdriet niet voort: noch de moeite fpruit niet uit de aarde. Het is de duidelyke uitfpraak van 'sHeeren woord, dat goed en kwaad, voorfpoed en tegenfpoed door des Heeren hand worde uitgedeeld: (*) Ik formeer het licht, en fchep de duisternis, Ik maak den vrcede, en fchep hethvaad, Ik de Heer doe alle deeze dingen. Dit ftaat dan ook; vast by Naomi. Welke tweede oorzaaken dan ook mogten hebben medegewerkt tot den dood van Elimelech, of van Machlon en Chiljon, verandering van lucht, verfchil van levenswyze, of wat het anders weezen mogt; zy toont overreed te zyn, dat de onzichtbaare hand des Heeren door die middelen dat einde had daargefteld, 't welk dezelve zich had voorgefteld. Deeze beftiering des Heeren befchouwt zy als legen haar gericht. Des Heeren hand is uitgegaan, . heeft zich naar buiten werkzaam betoond tegen my. De Heer heeft my fmert aangedaan, op dat ik zou weeten dat ik my zyn ongenoegen op den hals heb gehaald. Hy heeft daardoor, zoo drukt zy het na* derhand uit, tegen my getuigd, vers si. Wat Naomi zich in 't byzonder verweeten en als haaVe fchuld heeft befchouwd, kunnen wy niet bepaalen. Mogelyk dacht zy, dat zy al te fchielyk tot het befluit was gekomen,, om met haaren man het land uit te gaan, Vooral indien zy hem uit vreeze voor gebrek daartoe mogt hebben aangezet, 't welk echter niet blykt; of dat zy te gereedelyk mogt hebben bewilligd in de huwelyken van haare zoonen , C*5 Jef XLV. 7,  188 LEERREDEN nen , fchoon rnet de godlyke Wet niet overeen te brengen; of wat het anders ook moge zyn geweest, daaraan zy zich zelve mogt hebben fchuldig gekend of immers geoordeeld fchuldig te zyn. Althans zy oordeelt, dat daar een rechtvaardig Richter niet ftraft daar geene misdaad is, en een goedertieren Vader niet tuchtigt, zoo 't kind niets heeft misdreeven; dus ook de Heer die geen welgevallen heeft aan onze fmerte, haar dit alles niet zou hebben toegezonden, zoo zy van haare zyde daartoe door eenig rnisbedryf geene reede had gegeeven. Dus toont Naomi het waar' beftaan van eene ootmoedige godvreezende ziele, die, fchoon ze by anderen veele verkeerdheden kan overzien, of verfchoonen, echter omtrent haar zelve fcherp toeziet om haare eigene gebreken te ontdekken, om die te belyden en te verbeteren. Zoo ziet men in laateren tyd dit zelve beftaan in David. Wanneer de Heer een geducht oordeel uitvoerde over Israël, om dat zyn toorn over hetzelve ontfteeken was, zoo kan men niet twyfelen, of het volk was zoo wel fchuldig, als de Koning; evenwel zag hy de fchuld niet in het volk, maar wel by zichzelven; gelyk blykt uit zyne ootmoedige en vuurige bede: (*) Zie, dus fprak hy tot den Heere, Ik, ik heb gezondigd, en Ik, ik heb onrecht gehandeld, maar vat hebben deeze fchaapen gedaan ? Hier uit kon dan worden afgeleid, dat het voor Naomi bilterer was dan voor Orpa en Ruth; d^wyl zy in dien weg blyken van 's Heeren heilig misnoegen tegen zich op- (*) 3 Sam. XXIV. 17.  over RUTH I. vs. 9—13. 189 opmerkte, daar haare fchoondogters, ten aanzien van die huwelyken , geene oorzaak hadden , zich eenige byzondere misdaad te verwyten. Hierdoor wierd ook de voorgeftelde afraading nader aangedrongen. Zoudet gy my blyven aankleeven, en meen en, dat gy uwen toeffand by my zoudet kunnen verbeteren ? gy hebt veel meer rede te vreezen, dat gy dien zoudt verergeren; daar myn toeftand rampfpoediger is dan de uwe, en de Heer in tegenfpoed met my handelt. Hierin konden zy ook eene reede vinden, om zich niet toetegeeven in luidruchtig en bitter geween,ten einde haare fchoonmoeder niet nog meer te bedroeven ; maar om veel meer aan haar lot met bedaardheid zich te onderwerpen, gelyk Naomi deed; des Heeren hand eerbiedigende. (*) Ik ben verflomd, ik zal mynen mond niet opdoen; want Gy hebt het gedaan. Maar deed Naomi wel, dat zy zoo veel aandrang gebruikte om aan haare fchoondogteren de terugreize naar heur afgodisch genacht aanteraaden in plaatze van ze uittenodigen om met haar naar het land van Israël te gaan, en zoo tot den dienst van den waaren God te worden opgeleid ? Is dat niet derzelver geestelyk welzyn geheel verwaarloozen, en enkel op haar tydlyk belang bedacht te zyn ? Dit mag zoo fchynen op het eerfte voorkomen, maar de zaak dieper ingezien zynde, zal de zwaarigheid ras ligter worden of geheel verdwynen. Laaten wy onderftellen, waartoe haare liefde en godvrucht ons grond geeft, dat zy zedert het huwelyk CD Pf. XXXIX. 10.  ?9° LEËRREDËN lyk van haare zoonen met deeze Moabitifche dogtefs dikvvyls met haare zoonen, in haare tegenwoordigheid en na den dood van haare zoonen, met deeze weduwen zelve zal hebben gefproken van den God van Israël; van zyne groote daadenj van de wyze Wetten, die Hy aan zyn volk had voorgefchreeven ; van de hecrlykheid van zynen dienst; en daarentegen van het reedelooze, het nuttelooze, het troostelooze, ja het gevaarlyke van den afgodsdienst; zoo verfèaan wy ligtelyk, dat Naomi genoegzaame gelegenheid had om te weeten hoe zy gezind waren omtrent den dienst van den waaren God. Nu zal zy gemerkt hebben, dat zy van de vooroordeelen haarer opvoeding nog niet waren afgebragt, noch zoo wel overtuigd van den godlyken oorfprong der Mofaifche Wetten, dat zy met haar gansch hart de af> godery verlaatende, den waaren Godsdienst zouden hebben omhelsd. Dit nu gefteld zynde, vervalt de verdenking van onverfchilligheid, en doet ons erkennen, dat zy in deeze zaak met veel beleid en bedachtzaamheid heeft gehandeld; dat zy den weg tot omhelzing van den waaren Godsdienst geenszins aan haare fchoondogters heeft willen tegen maaken, maar haar beproeven, en verhoeden dat zy niet uit gehechtheid aan haar zich mogten blootftellen aan armoede en ongemak , en dat zy geene verkeerde rekening mogten maaken op een voordeelig huwelyk in het vaderland van haare overleedene mannen, en daarin mogelyk jammerlyk te leur worden gefteld. Mogelyk denkt iemand , Naomi kon echter aan haare fchoondogters hope geeven van een huwelyk met een of ander van de nabeftaanden van Elimelech.  ©Ver. RUTH i. vs. 9 tgi lech. Maar, wie zegt ons, of Naomi wist, na eene tienjaarige afwezigheid , wie van dezelven nog in leven was gebleeven, wie niet. Genomen dat zy dit wist, hoe kon zy weeten, of dezelven genegen zouden zyn tot zulk een huwelyk of niet, gelyk naderhand de naaste losfer dit van de hand wees. En genomen ook dat zy het voor zeer waarfchynlyk had gehouden, dat zulks gelukken zoude ,•' zou het haar dan nog betaamd hebben haare fchoondogters door de hope op een voordeelig huwelyk te willen overhaalen , om haaren voorouderlyken Godsdienst te verzaaken en tot den Israëlitifchen Godsdienst over te gaan? Wat valt 'er dan nu te berispen in deeze handelwyze van Naomi? Was het niet eene edele denkwyze , dat zy liever alleen ongemakken wilde lyden, dan haare geliefde fchoondogters mede in dezelve inwikkelen? Straalt hierin niet diezelve edelmoedigheid door, die in laateren tyd zoo treflyk uitblonk in de woorden van David tot Ithaï den Gethiter? Dees dappere krygsman toonde zich vaardig en gereed om met zyne zeshonderd man den Koning by te ftaan in het dringenst gevaar. (*) Daarop zeide de Koning tot hem; waarom zoudt gy ook met ons gaan; Keer weder ', en blyf by den Koning; want gy zyt •vreemd, en ook zult gy weder vertrekken naar uwe plaatze. Gisteren zyt gy gekomen, en heden zoude ik u met ons omvoeren om te gaan? zoo ik doch gaan moet, waarheen ik gaan kan: keér weder, en breng uws broederen wederom, weldaadigheid en trouwe zy met u. Was C) a Sam, XV. 19, 20.  joa LEERREDEN Was het niet eene daad van getrouwheid en heilige bedachtzaamheid in Naomi, te verhoeden, dat haare fchoondogters niet al te los mogten te werk gaan in eene zaak van zoo groote aangelegenheid, en misfehien zonder de kosten te hebben overrekend, haaf ten gevalle, den dienst van den waaren God omhelsden, en mogelyk daarna berouw krygende, denzelven wederom verlieten ? Wat kon daar niet uit voortfpruiten ? Zy konden zich in haare verwachting te leur gefield vindende, vervallen tot eene on* gebondene levenswyze , ja tot de oude afgodery. Gebeurde dit vroeger of laater, welke ergernis zou dit in Israël veroorzaaken ? godsdienftige menfchen zouden daardoor grootelyks bedroefd worden, ongodsdienftigen konden tot eene fchandelyke naarvolging worden verlokt. Welk eene hartgrievende fmerte zou dit voor Naomi weezen, aan welke dan nog haare landgenooten zouden verwyten, dat zy tot zulke ergernis had aanleiding gegeeven door deeze vreemde vrouwen in 't land te brengen ! En hoe fchadelyk zou dit voor deeze fchoondogters zelve by zulk eene treurige uitkomst worden, wanneer zy als afvalligen tot algemeene verachting en aanfluiting zouden weezen, en haar oordeel grootelyks verzwaard zyn. Want dan zou men op haar mogen toepasfen 't gene van afvalligen gezegd wordt: (*) Het ware haar beter, dat zy den weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zy [dien] gekend hebbende , [weder] afkeeren van het heilig gebod dat haar overgegeeven was. Maar haar is overgekomen het ) gene (*) 2 Petr. II. 21, 22.  over. RUTH I. vs. 9 — 13. 19$ gene met een waar fpreekwoord [gezegd wordt,] dt ■hond is wedergekeerd tot zyn eigen uitbraakzei: en, de gewasfchene zëuge tot de wentelinge in het flyh Daar het niet onrhogelyk was, dat zulke droevige gevolgen ten eenigen tyde uit een' onberaaden ftap Voortfpruiten konden, zoo was het raadzaam haar de zwaarigheden onder het obg te brengen. Vérkoi zen zy dan liever naar huis te keeren, dan zouden zy voor zich wel eene ongelukkige keuze dben^ maar zy zouden dan echter aan anderen niet tot aanftoot zyn. Maar bleeven zy * na die zwaarigheden overwogen te hebben, geneigd om haare fchoonmoeder te blyven aankleeven, dan was 'er hope, dat zy met een oprecht hart den waaren Godsdienst zouden omhelzen ; dat zy onder Israël tot {lichting zouden weezen ; dat Naomi blydfchap en troost van haar zou genieten; en dat zy zelve by dé uitkomst zouden ondervinden ^ dat zy de beste keuze hadden gedaan, dat haar loon volkomen zoade zyn, van den Heere i den God Israëls ^ onder wiens vleugelen zy ge* komen waren toeylugt te neemen ; gelyk Boaz hiernst aan Ruth toewenschte Hoofdii. II. 12. Laat my hier nog by voegen, dat gelyk de Godsdienst eene zaak is, daar eene vrywillige keuze, na voorafgaand overleg' en ryp beraad, vereischt wordt^ dus ook het gedrag van Naomi om voor het doen van die keuze, de zwaarigheden op te geeven; door groote voorbeelden onderfteund eti gewettigd wordt; Zoo handelde Jofua, wanneer hy deeze aanfpraafc deed aan het volk: (*) Zoo het kwaad is in uwe oogen1 deri i*) Jof. XXIV if.- Ê  194 LEERREDEN den Heere te dienen, kiest u heden men gy dienen zult, het zy de goden, welke uwe vaders, die aan de andere zyde der riviere waren , gediend hebben : of de goden der Amoriten, in welker land gy woont: maar aangaande my, en myn huis, wy zullen den Heere dienen. En wanneer het volk zyn voorneemen om den Heere te dienen, duidelyk had verklaard, vond Jofua geraaden nog eene zwaarigheid te opperen e» aan hunne overweeging overtegeeven: (*) Gy zult, zegt hy, den Heere niet kunnen dienen, want Hy is een heilig God: Hy is een yverig God, Hy zal uwe evertreedinge noch uwe zonden niet vcrgceven. Indien gy den Heer verlaaten en vreemde goden dienen zult: zoo zal Hy zich omkeer en, en Hy zal u kwaad doen, na dat Hy u goed gedaan zal hebben. Ja, zoo deed de Zatigmaaker zelf. Wanneer iemand zich aan zyne Jeere en leidinge wilde overgeeven, ftelde Hy hem de zwaarigheden voor, die hy in zynen dienst te wachten had : (f) Zoo iemand, zeide Hy tot zyne discipelen, Zoo iemandachter my wil komen, die verlogene zichzelven, en neeme zyn kruis op , en volge my. Als het op een' zekeren tyd gebeurde, Q) dat een tot Hem zeide, Heer ik zal u volgen, waar Gy ook henen gaat. Zoo zeide Jefus tot hem, de vosfen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten: maar de Zoon des menfchen heeft niet, waar Hy het hoofd nederlegge. Dus werden dan nu Orpa en Ruth op de proef gebragt om naar buiten te toonen , wat in haar binnenfte de overhand had; of het was de liefde Gods, of (*) vers 19, 20. (t) Matth. XV7. 24, 25. CS) Luk. IX. 57» 58'  bv'Efe RUTH & vs. 9-^13. ï9g bf de liefde der werreld. Met welketi verfchillende» uitflag dit gefchiéd zy, zal het vervolg der gefchiedenis aanwyzen. Laaten wy onzen aandacht nu nog bepaaïen tot eenige nuttige leeringen, waartoe wy hier aanleiding vinden. Wanneer wy Naomi aan haare fchoondogteren hooren wenfchen: De Heer geeve «, dat gy ruste vindet9 eene iegelyke in naars mans huis', zoo mogen wy heÊ èeti en ander hieruit aanmerken met opzicht tot den huwelyken ftaatt En wel .1.) Dat de overgang tot een tweede huwelyk eene geoorloofde zaak zy. De band van het eerfte huwelyk door den dood van een' der echtgenooten gebroken zynde, is daardoor de överblyvende man öf vrouw Op vrye voeten gefteld om wederom op eett andef huwelyk bedacht te mogen zyn. Dit was niet alleen geöorloofd (in fommige gevallen zelfs geboden) onder de oude huishoUdinge, maar het blyft ook onder de nieuwe huishoudinge geoorloofd, naar de uitdrukkelyke leere van Paulus: (*) Een wyf, zegt hy, is door de wet verbonden zoo langen tyd haar man. leeft: maar indien haar man ontflaapen is, zoo is zy vry, om ie trouwen dien zy wil: alleenlyk in den Heere. Somwylen is het zelfs raadzaam tot een tweede huwelyk over te gaan , wanneer de weduwnaar of de weduwe gevoelt dat de eenzaame ftaat hem of haaf een ftaat is van zwaare verzoekinge. Dus luidt hief Wederom in dit geval de uitfpraak van den Apostel Pau- £*) 1 Kof. Vil. 39. N 3  lotf LEERREDEN Paulus: (?) Ik zeg den ongetrouw den, en den weduwen ', het. is haar goed indien zy blyven gelyk als ik. Maar indien zy zich niet kunnen onthouden, dat ze trouwen: want het is beter te trouwen dan te branden. 2.> Dat het huwelyk behoort te zyn een ftaat van ruste. Dit fchynt niet wel overeen te komen met de befchouwing die Paulus maakt van den ftaat der getrouwden, ia tegenftelling van den ftaat der ongetrouwden, als zynde de laatfte onbezorgder en geruster, (f) Ik wil, fchryft hy, dat gy zonder bekommernis zyt. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, hoe hy den Heere zal btlwagen. Maar die getrouwd is, bekommert zich met de dingen der werreld, hoe hy de vrouwe zal behaagen Een wyf n eene maagd zyn onderfcheiden. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, of dat zy heilig zy beide aan lichaam en aan geest: maar die getrouwd is bekommert zich met de dingen der werreld, hoe zy den man zal behaagen. Hoe veel verfchilt dit van eenen ftaat van rust! En leert het niet ook de dagelykfche ondervinding, dat het huwelyk veel zorg en beflommering en derhalven onrust aanbrengt, waarvan een ongehuwde vry blyft? Dit kan niet worden ontkend; maar echter kan de echte ftaat een ftaat van ruste heeten, om dat door middel van denzelven 't gewoel en geweld van onftuimige driften tot bedaaren worden gebragt , en daardoor de rust des gemoeds wordt bevorderd. Maar vooral wordt dezelve een ftaat van rust, wanneer de echtgenooten door wederzydfche liefde met el- O 1 Kor. VII. i, 9. (f) 1 Kor. VII. 3», 33, J4-  over RUTH L vs. 9—13. £9? eikanderen vereenigd, de een den anderen zoeken te behaagen, en dus hun onderling genoegen te bewaaren en te vermeerderen, en wanneer zy door de vreeze des Heeren bezield zynde, eikanderen in alles heilig trouwe houden en daarop toeleggen, dat zy hun beider waar en beftendig heil naar vermogen helpen bevorderen. 3.) Dat zulk een huwelyk, V welk een ftaat van rust mag heet en, een gefchenk van God is. De gronden van deeze onbetwistbaare waarheid hebben wy in de verklaaring van Naomis wensch opgegeeven. Salomo zegt uitdrukkelyk: (*) Huis, en goed is eene erve van de vaderen: maar eene ycrftandige vrouwe is van den Heere. Is dit nu zoo , dan volgt daaruit, dat men, neiging tot het huwelyk gevoelende, zich in het gebed tot den Heere moet wenden, om zyne genadige leiding tot eene verftandige keuze, en zynen zegen tot eenen voorfpoedigen uitflag te verkrygen. Dat men dan ook geene andere middelen, ter bereikinge van zyn oogmerk , by de hand neeme, dan zulke waarop men met vrymoedigheid des Heeren goedkeuring moge kunnen verwachten. Deeze zelve waarheid erinnert ons dan ook, dat zy, welken het in deezen wel gelukt is, zich daarop niet moeten verheffen , als hadden zy 't aan hunne eigene fchranderheid te danken, maar deeze groote weldaad als een dierbaar gefchenk van de godlyke goedheid behooren te erkennen, en den Heere ootmoedig te looven en te danken. Hoe zeer is het te betreuren, dat by veelen in *c aan- C*) Spr. XIX. 14. N 3  »oS LEERREDEN aangaan van een huwelyk, die zoo zeer begeerlyke rust, zoo weinig bedeeld wordt! Wat zoekt men dan daarin? de een zoekt enkel daarin rykdom en fchatten. Een ander heeft het oog op een aanzienlyk ampt, om langs dien weg tot een' hoogen ftaat in de werreld te geraaken. Sommigen bedoelen niets anders dan vleeschlyk vermaak en wellust. Maar ach,1 dit alles kan de waare rust niet aanbrengen, maar veeleer die verftooren en verwoesten, en geene vergoeding voor dat groot verlies aanbrengen. Hoe veele huwelyken zyn 'er, daar de rust telkens geftoord wordt! en waardoor ? Somwylen enkel door Hinkfche fchoon zeer ongegrondde vermoedens , die ?1 te ligtelyk opgevat, nog wel door geheel ontydige en haatelyke oorblaazingen gekoesterd worden en vermeerderd. Somwylen door verzuim van wederzydfche pb'gtcn, wanneer of de man ftuurs, of ook driftig en oploopend van aart, die tedere liefde niet bewyst aan de gezellinne zynes levens, die zy met reede van hem had mogen verwachten; of de vrouwe van haare zyde de billyke onderwerping weigert, en geene oplettendheid betoont voor 't gene den°man tot genoegen of tot verdriet zou mogen ftrekken, om het eerfte te bevorderen en het laatfte te verzachten of geheel uit den weg -te ruimen. Hoe kan 'er ruste plaats hebben daar het dus gaat? Is 't te verwonderen dat daar geduurig twist en gekyf vernomen wordt, ja dat 't wel eens zoo hoog loopt, dat de rust die binnens huis niet gevonden wordt, daar buiten gezocht wordt? Van waar toch ?oo veel verkeerdheid en daaruit voortfpruitend onb,eü? Zou de eerfte oorzaak niet wel daarin liggen, dat  over. RUTH I. vs. 9—Ï3. 199 dat men Gcd niet heeft gekend in eene zaak van zoo groot gewigt? maar zyn' eigen' vleëschlyken zin, of den raad van losfe of looze en trouwlooze raadgeevers, die meer hunne eigene oogmerken zochten te bereiken, dan het waar belang te bevorderen des geenen die met hun raadpleegde ? Is *t nu te verwonderen, dat eene zaak, die zonder God is begonnen, kwalyk uitvalt en jammerlyke gevolgen na zich fleept? Staat toch hierby ftil, zoo 'er onder u zyn, met welken het dus gelegen is, en gaat niet voort met uwe fchuld te vermeerderen. Denkt, zoo echtgenooten over eikanderen zuchten, hoe zeer dit den Heere moet mishaagen, die gewild heeft dat de een den anderen tot hulp en troost zoude zyn. Hoe fterk wierd dit eertyds aan 't oude volk verweeten! (*) Dit tweede doet gy lieden ook, dat gy den altaar des Heeren bedekt met traanen , met weeninge, en met zuchtinge: zoo dat Hy niet meer het fpysoffer aanfchouwen, noch met welgevallen van uwe hand ontvangen wil. Gy nu zegt, waarom? Daarom dat de Heer een getuige geweest is tusfehen u, en tus* fchen de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gy trouwlooslyk handelt, daar zy doch uwe gezellinne, en de huisvrouw uwes verhonds is. Haast u toch, om met fchuldbelydenis u voor den Heere te vernederen , ootmoedig vergeeving by Hem te zoeken, u met eikanderen te verzoenen, en voortaan alles uit den weg te ruimen, wat de onderlinge rust zou kunnen hinderen en verftooren. Zyn 'er onder u, die eene geruste en genoegelyke famenwooning met elkande- ren O Mal. II. 13, 14. N4  vaat LEERREDEN ren hebben; erkent dit onfchatbaar voorrecht als eene; 2eer groote weldaad die de Heer u heeft beweezen, Tracht door vriendlykheid, infehikkelykheid en wederzydfche oplettendheid die rust fteeds te bewaaren, Laat uwe liefde niet alleen werkzaam zyn ter bevorderinge van uwe aardfche en tydlyke, maar ook van uwe geestlyke en eeuwige belangen. Mogt de liefde van den Heere Jefus tot zyne gemeente, en de pnderdaanigheid van de gemeente aan den Heere Christus u fteeds onder het oog zyn, om die in uwe maate van verre naar te volgen en in uwe famenler ving uit te drukken! Wanneer wy de hartelyke liefde zien, die in het gefprek van Naomi met haare dogters doordraait, moeten wy erkennen, dat het eene fchoqne zaak is, •wanneer fchoonyaden en fchopnmoeders op zulk eenen yoet met fchoonzoonen en fchoondogteren omgaan, da$ mien tusfehen hen en tusfehen rechtgeaarte eigene ouderen en kinderen geen onderfcheid kan ontdekken. Het beminlyk voorbeeld dat wy hier voor ons hebben, kan men verfterken met dat van een groot jnan; wanneer wy ons te binnen, brengen wat 'er van Jethro. 'en Mofes is aangetekend (*). Jethro, Priester van Midian, Mofe fchoonvader, gehoord hebbende al wat God aan Mofe en aan. Israël gedaan hadde, nam Zippora Mofe huisvrouw mpt haare twee zoqnen, en kvvam tot Mofe in de woeftyne , en liet Mofe weeten: Ik uw zweer Jethro kome tot u, mei uwe huisvrouwe, en haare beide zoonen, met haar. Doe ging Mofe uit, zynen fchoonvader te gemotte, en hy buig\ CV » Mof. XVIIL 1 — 7,  over RUTH I. vs. 9 — 13. eoi buigde zich, cn km te hem, en zy vraagden d''een den anderen naar den welftand, en zy gingen naar de unie- En wanneer Jethro des anderen daags zag, hoe Mofe zat om het volk te richten, en het volk voor hem ftond van den morgen tot den avond; toonde hy zyne tedere bezorgdheid voor zynen fchoonzoon, en zeide tot hem: (*) Wat ding is dit, dat gy den voïke doet ? waarom zit gy zelf alleen, en al het volk ftaat voor u van den morgen tot den avond? (f) De zaak is niet goed die gy doet. Gy zult geheel ver-r vallen, zoo. gy, als dit volk, 'it welk by u is: want deeze zaake is te zwaar voor u, gy alleen kunt ze niet doen. Daarop geeft hy hem een' recht vaderlyken raad: Hoor nu, zegt hy, myne flemme, ik zal u raaden, en God zal met u zyn: wees gy voor het volk byGod, en breng gy de zaaken voor God. — Ver? ligt u zeiven, en laat ze met u draagen. En met welk een eerbied ontving dees groote man dien raad van zynen fchoonvader! (4) Mofe hoorde naar zyns fchoonvader s flemme: en hy deed alles wat hy gezegd hadde. Mogten deeze beminlyke voorbeelden onder ons veele navolgers hebben ! Wat behoort daartoe ? Daartoe behoort, dat fchoonvaders en fchoonmoeders met zagtzinnigheid en vriendelykheid de harten van hunne fchoonzoonen en fchoondogteren aan zich verbinden, en derzelver nut en voordeel als dat van hunne eigene kinderen trachten te bevorderen; en deezen van hunne zyde met dien eerbied, onderdaanigheid en dienstvaardigheid zich omtrent hen ge? (*) Vers 14. (t) Vers 17, 18. ($) Vers 19. (f) Vers 22. CO Vers 24.  saz leerreden gèdraagen als rechtgcairte kinderen gewoon zyn omtrent hunne eigene ouderen. Dit zal best gefchikt zyn om de wederzydfche liefde te verwekken en te onderhouden. Hoe zullen deeze M abitifche weduwen in haar gedrag omtrent haare Israëlitifche fchoonmoeder veelen in dien grooten dag befchaamen, die den naam van Christenen hier hebben gèdraagen? Wanneer wy het kloek beleid van Naomi gadeflaan, die de zwaarigheden aan Orpa en Ruth voorhoudt , waaraan de volbrenging van haare keuze haar konde blootftellcn, zoo vinden wy daarin deeze nuttige les : dat men in zaaken van gewigt met rypen raade te werk moet gaan. Onze Heer Jefus ftelt dit onderwys in eene treffende gelykenis voor. (*) Wie van u zullende eenen toren bouwen, zit niet eerst neder, en over rekent de kosten, of hy ook heeft het gene tot volmaakinge [noodig is.] Qp dat niet misfehien als hy het fondament gelegd heeft, en niet kan voleindigen, allen die het zien hem beginnen te befpotten, zeggende; dees mensch heeft beginnen te bouwen , en heeft niet kunnen voleindigen. Wanneer deeze kloekzinnigheid in het aardfche ontbreekt, dan ftelt zy den onbedachtzaamen bloot aan de verachting en befpotting van zyne medemenfchen ; maar nog zorgelyker zyn de gevolgen van deeze onbezonnenheid in het godsdienftige, wanneer zy hem, die op een' losfen voet eene verbin. tenis aangaat, en die daarna trouwlooslyk verbreekt, in gevaar brengt, van zwaare ergernis aan anderen te <*) Luk. XIV. 28, 29, 3o.  pVER RUTH I. vs. 9^-13. 293 te geeven, en zich zeiven te ftorten in een onher(telbaar verderf. Mogt dit toch altoos bedacht werden, niet alleen van zulken, die den gewigtigen ftap doen van den Godsdienst, waarin zy zyn opgevoed, te verlaaten, en tot eenen anderen overgegaan; maar ook van bun, die in den Godsdienst van hunne ouderen onderwezen zynde, zich gereed maaken om daarvan plegtige belydenis af te leggen, en by die gelegenheid te betuigen voorgenomen te hebben, door Gods genade, by deeze Leere te blyven, en de werreld te verzaaken , en een nieuw Christlyk leven te leiden ! Men zou dan mogen vertrouwen, dat men zoo veele ergernis onder ons niet zien zou, door het fchandelyk en trouwloos verbreeken van de gedaane gelofte. Onze Ledemaaten zouden tegen vooruitgeziene verzoekingen nieer op hunne hoede zyn, en dooreen waakend en biddend leven te leiden, meer beveiligd zyn tegen 't gevaar der verzoekingen, en daardoor cieraaden worden van de gemeente. Wanneer wy Naomi hooren zeggen, des Heeren hand is tegen my uitgegaan ; zoo worden wy vermaand om in alle tegenheden, die ons overkomen, des Heeren hand te erkennen. De levendige erkentenis van deeze waarheid zou ons bewaaren voor die fchadelyke ongevoeligheid, die by fommigen gevonden wordt, onder deflagen die hen treffen, en voor die hoogmoedige onverduldigheid, en dat twistend morren daar anderen zich aan fchuldig maaken, wanneer de Heer hunne overtreedingen t'huis zoekt. Wat is dit anders dan zonde tot  2Q4 LEERREDEN over RUTH I. vs. c~r3. tot zonde toe te doen,en (*) naar zyne hardigheid',en onbekeerlyk hart zich zeiven toorn vergaderen ah eenen fchat, in den dag des tooms en der openbaar Inge van Gods rechtvaardig oordeel. Hoe veel betaamlyker is het, de hand des Heeren te aanbidden, wiens bellier altoos wys, altoos heilig, altoos goed is! En in die pverreeding dat God niet zonder oorzaak dien weg met ons houdt, by ons zeiven naargaan, waarin wy den Heere mogten hebben oorzaak gegeeven om in tegenheid met ons te wandelen, om, zulks ontdekkende, ons voor Hem te vernederen met fchuldbelydenis, en zyne vergeevende genade in den Heere Christus boetvaardig in te roepen en geloovig te omhelzen. Dan zal uit die verootmoediging hope tot Uitredding worden geboren, (f) Ik zal des Heeren gramfchap draagen ; want ik hebbe tegen Hem gezondigd: tot dat Hy mynen twist twiste, en myn recht uit* voere; Hy zal my uitbrengen aan het licht, Wy zullen moeten zeggen: CD Hy doet ons niet naar onze zonden', en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Zoo zal het bevel van den Heere Jefus op ons hart een behoorlyk gewigt oefenen. (*) Bezittet uwe zielen in uwe lydzaamlmd. Zoo zal de inwendige rust en vrede der ziele worden bevorderd, tot dat wy eenmaal zullen worden overgebragt tot de eeuwige ruste, die door geene zonden , door geene vyanden meer zal geftoord worden. Amen! C*) Rom. II. 5. Cf) Mich. VII. 9. CD Pf. CIII ÏQ G) Luk. XXI. ip. ' * ZES«  ZESDE LEERREDEN, RUTH b vs. 14. Doe hieven zy haare flemme of, en weenden weder omi en Orpa kuste haare fchoonmoeder, maar Ruth kleef de haar aan. IVIerkwaardig was eens de taal van Jden Koning Agrippa tot Paulus: Gy beweegt my byna een Christen te worden; en niet min merkwaardig het gene Paulus hierop den Koning toevoegde : Ik wenschte wel Vati God dat, en byna en geheeïïyk, niet alleen gy, maar ook allen die my heden hooren, zoodanigen wierden ge* lyk als ik ben, uitgenomen deeze banden. Zoo als Lu-< eas verhaalt Handel. XXVI. 28, 29. Paulus had met veel levendigheid en klem vaiï woorden zich verantwoord over de zwaare befehuïdigingen die tegen, hem waren ingebragt, en teffens de zaak van het Euangelie verdeedigd. Koning Agrippa daardoor getroffen, betuigt aan Paulus, dat die hem byna bewoog om een Christen te worden. Een Christen worden geeft te kennen, den Heere Christus in het geloof aanneemen als den lang beloofden Vorst en Zaligmaaker, zyne leere voor Godlyk houden; zich aan Hem onderwerpen; dit geloof met den monde belyden en zich laaten doopen; en zyn geheel leven naar het voorfchrift van die leere inrichten.. Hier-.  206 LËËRREDËM Hiertoe, zegt de Koning, had Paulus hem byna bewogen. Het gene eenige kracht van overreeding op Agrippa kon gehad hebben was het zeldzaame der verandering die Paulus van zich zeiven had Verhaald. Kaar de zwaare vooroordeelen der ongeloovige Jooden was hy eertyds geweest een vyand , ja een fel beftryder en woedend vervolger dér Christenen. Op eene godlyke Wyze was hy in denkwyze en gedrag veranderd, geheel en al veranderd. Van een vyand was hy een vriend van Christus ert zyn volk geworden, van een verfcheurenden wolf een zachtmoedig lam, ja een herder der fchaapen; een moedig en yverig voorftander van het Euangelie, tot de banden en den dood toe. Ook kon het gene Paulus van de vervulling van 't gene door Mofes en de Profeeten, aangaande den Christus voorzegd was, had voorgefteld, indruk gemaakt hebben op 'sKonings hart, en dat in beweeging gebragt. Evenwel was hy nog maar byna bewogen een Christen te worden. En wat mag het geweest zyn, 't welk de volle overreeding by Agrippa terug hield? 't Kan zyn dat nog eenige verouderde vooroordeelen hem twyfelmoedig maakten ; maar waarfchynlyk werd hy vooral afgefchrikt door de heiligheid van eene leere * die geenen werreldling vleit, al is hy Vorst of Koning 5 eene leere, die ook in dien tyd haare belyders aan den haat en de verachting van Jooden en Heidenen bloot ftelde, waarvoor Vorften zoo gevoelig pleegen te zyn. Maar wat kon 't hem baaten byna bewogen te zyn ? hy moest niet ten halve, hy moest geheel en volledig overreed zyn een Christen te worden. Buiten dat kon hy niet gevoelen de vertroostingen en zalige ge- v.ol-  ©ver RUTH £ vs. 14.' aof volgen die het echt geloof Voortbrengt; noch erkend worden voor een waar en echt leerling en onderdaan van den Heere Christus, die gezegd heeft: (*) Zoo iemand achter my wil komen, die yerlogene zichzelven, en neeme zyn kruis op, enyolge my. Maar werd hy door volle overreeding een waar Christen, dan zou al wat hy daarby in het aardfche mogt verliezen , hem door een' vollen genadeloon rykelyk vergoed worden. Wy moeten thans onzen aandacht vestigen op zulk eene tweeledige overreeding, eene halve en eene geheele overreeding; de eerfte vinden wy in het voorbeeld van Orpa, de andere in dat van Ruth. Wy hebben voorhenen gezien de reize van Naomi ondernomen en in 't gezelfchap van beide haar© fchoondogters voortgezet naar het land Juda. Wy hebben gehoord de aandoenelyke affcheidsreden, waarmede de Israëlitifche fchoonmoeder aan haare Moabitifche fchoondogters vaarwel zeide, die daardoor zeer bewogen, met veel tederheid haar voorneemen te kennen gaven om met haar te gaan tot haar volk. Naomi, hoe veel hulp en troost zy ook mogt kunnen verwachten van deeze jonge weduwen y zoo die by haar bleeven, vond zich echter genoodzaakt haar de zwaarigheden voortehouden, die zy zich by de uitvoering van dit voorneemen mogten voorftellen, en haar, ingevolge daarvan, de terugreize naar heur land en volk aan te raaden. Nu wordt de uitflag van dit voorftel gemeld. Beide de fchoondogters werden op nieuws bewogen, CO Matth, XVb 24,  Ëo8 LEERRE. DEN gen, doch met verfchillende uitkomst; Orpa gaf' san haare fchoonmoeder den affcheidskus, maar' Ruth bleef haar aankleeven* en ftelde op eene nog nadere beproeving j haar onveranderlyk befluit op zulk eene wyze voor, dat Naomi daarin berustte i en de reize met haar voortzette. Wy zullen nu den uitflag van Naomis voorlid by haare fchoondogters overweegem De uitflag wordt vermeld: Zoo als die by de beide fchoondogters dezelve was. 14". en Zoo als die verfebillend was by Orpa en by Ruth. 14b. Dé uitflag van het aandoenelyk voorftel vafi Naomi g zoo verre die by de beide fchoondogters de-» zelve was, wordt met deeze woorden befchreeven: Doe hieven zy haare jlemine op , en Weenden wederomt Dezelve uitdrukking , zy hieven haare flemme op en weenden, is ons reeds voorgekomen vers 9. daar Wy de oorzaak van haare traanen hebben onderzocht.- Nu werden haare hartstogtelyke aandoeningen op' nieuw gaande door de trouwhartige waarfchuwing Van haare fchoonmoeder, en zy weenden nog of wederom. Wat was 'er dan «1 de woorden van Naomi, dat haare traanen onderhouden of op nieuws opwekken en vermeerderen kon? vs. 11, ia, 13. Zy had gefproken van haaren eigenen treurigen toefland, en zy had haaren fchoondogteren de terugreize aangeraaden; dit beide kon niet anders by dezelve, dan zeer aandoenlyk zyn, Van haaren eige- nea  over RUTH li vs. 14. Ü| hen treurigen toeftand had zy dus gefproken: ft' my veel bit ter er dan u; of, het is my zeer bitter vah uw ent wege, want des Heeren hand is tegen my uit gégaan. In deeze vefgelyking van de wederzydfche treurgevallen, was eene erinnering van elks byzondere fmerte. Orpa en Ruth werden dus terug gebragt, elke by het overlyden van haaren man, elke van haar zal dus op nieuws zich hebben te binnen gèbragt de genoegelyke famenwooning die zy by dezelven gehad, de liefdeblykén die zy van dezelvert genoten hadden, en van welke zy nu voor altoos verdoken Waren. Nu gevoelt elk meest zyne eigene fmert, en is ligtelyk geneigd om te denken dat dezelve die van anderen verre te boven gaat. Maar ook moest de vermelding van den beklaagenswaardigen toeftand van haarê achtenswaardige en met •recht zeer geliefde fchoonmoeder haar ter harte ■ gaan, en de traanen ten oogen uitpersfen. Hoe zy haar meer beminden, hoe 't haar meer moest treffen t zich buiten ftaat te vinden vah haare droefheid,' zoo als zy wenschten, te verzachten en weg te neemen. Konden zy dit niet met haare daaden zoo als zy gewild hadden, zy toonden met haare traanen hoe veel deel zy daar aan naamen, en dit kan ook in eenige maate ftrekken tot verligting Van de droefheid der bedrukten , wanneer anderen daar medélyden mede betoonen te hebben, 't is daarom een. Christlyke pligt, (*) te weenen met den weenenden; gelyk het in tegendeel tot vermeerdering ftfekt vari éenes lydenden fmert, wanneer hy befpeurt dat an- 2e* Ê*) Rom. XII. 15; O  ftro LEERREDEN deren gansch ongevoelig daarby zyn , zoo dat hy klaagen mag: (_*) Zy hooren dat ik zuehte, \inaar\ ik hebbe geenen trooster. Hierby had Naomi haaren fchoondogteren aangeraaden terug te keeren naar heur land, om dat zy haar geene hope kon geeven van een huwelyk, zoo zy met haar medegingen. Dit kon de eene en de andere mede niet weinig bedroeven. Orpa wel is waar heeft met de daad getoond dat zy, om haar tydelyk belang te bevorderen, het gezelfchap en den omgang van haare fchoonmoeder kon verlaaten; maar echter is het waarfchynlyk, dat het haar aangenaam zou zyn geweest, zoo zy teffens haar belang had kunnen voortzetten en teffens by Naomi blyven; en dat, daar zy geen kans zag om dit te vereenigen, het haar veel gekost heeft zich van dezelve los te fcheuren, en daarom zich niet kon bedwingen. haare droefheid in een' traanenvloed te ontlasten. Ruth toonde wel met de daad , dat zy moeds genoeg had, om haar volk en vaderland en wat haar daarin dierbaar was, te vergeeten, om haare fchoonmoeder, en met dezelve den waaren Godsdienst, aantekleeven; echter kon het niet anders, dan fmertelyk voor haar vallen , wanneer zy bedacht, dat hierdoor de hope"öm haaren vader en moeder, haare broeders en zusters, zoo zy die had, of ook andere nabsftaanden en vrienden, die zy in haare vroegere jaaren had gehad , immer wederom te zien , werd afgefneeden. Voegt hierby dat zy zich kon voorftel- len3 O Ktaagi. L zit  OVER. RUTH I. vs. 141 sü Ieh, hoe dit haar vertrek naar Bethlehem by haaf' volk en maagfchap. zou worden aangezien en. opgenomen ; hoe men haar zou befchouwen als eene ontaarte, die de natuurlyke genegenheid tot haare ouders en vaderland had afgelegd ; ja als eene afvallige, die den voorouderlyken Godsdienst Verzaakte en denzelven met eenen geheel anderen en daarmede ftrydenden Godsdienst verwisfelde. Is het dan wel te verwonderen , dat ook Ruth by deeze gelegenheid haare femme ophief, en dat zy weende? Niemand meene, dat wy deeze oorzaak van traanen opgeevende, aan Ruth eene zwakheid toefchryVen , waarby wy haar te kort doen} en haar kloekmoedig gedrag als gebrekkig doen voorkomen. Geerts*zins. Zeer gaarn erkennen wy met bewondering haaf heldhaftig geloof en ongeveinsde godvrucht in haare Woorden en geheel gedrag'doordraaiende; maatwy? merken daarby aan^ dat de Godsdienst wel vart ons vordert, wanneer God ons daartoe roept, vader' en moeder en al wat ons dierbaar is te verlaaten, gelylé Ruth hier deed, zonder met vleesch en bloed te raade te gaan ; maar dat de Godsdienst niet eischt, dat wy de natuurlyke neigingen geheel onderdrukken en t'eenemaal ongevoelig worden. Daarenboven is geene overwinning te verwachten zonder/ voorafgaande worfteling en ftryd ; maar worfteling; en ftryd kost moeite en ftelt bloot aan wonden en fmerte. Nu beftaat de heldenmoed niet daarin, daf men onder die moeite en fmerte ongevoelig is, maar dat men, in weerwil van de fchroomelykfte gevaaren, door dapperheid en ftandvastigheid ftreeft naar de overwinning. CU Tm  315 LEERREDEN Tot hier toe zagen wy, welke de uitwerking waf van de redenen van Naomi , voor zoo ver die dezelve was by de beide fchoondogters; laat ons nu zien , waarin die verfchillend was; en Orpa kuste haare fchoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan. Laaten wy eerst ftilftaan by het gedrag van Orpa, en vervolgens by dat van Ruth. Het gedrag van Orpa wordt eerst gemeld. Mogelyk heeft zy het eerst getoond, wat de laatfte woorden van Naomi by haar hadden uitgewerkt; of om dat zy de oudfte van haar beiden mag zyn geweest, gelyk zy ook in 't 4 vers eerst genoemd was; of om dat zy mogelyk vuuriger van gefteldheid was dan Ruth , . en daarom zonder te wachten tot dat deeze haare gedachten geuit hadde, terftond haar befluit te kennen gaf. ' 't Kan ook zyn dat de gefchiedfchryver, daar hy eigenlyk de gefchiedenis van Ruth wilde vernaaien, heeft goedgevonden, vooraf met een woord het flot van \ gene Orpa betrof vooraf te laaten gaan, om dan het gedrag en de lotgevallen van Ruth onbelemmerd en uitvoerig te laaten volgen, zonder dat men daaruit met zekerheidkan afleiden, of en wie van beiden het eerst, dan of zy beiden te gelyk roet gebaarden en met woorden haar voorneemen en befluit hebben laaten blyken. Het gedrag van Orpa na dat zy de zwaarigheden door Naomi geopperd, gehoord hadde, wordt met deeze weinige woorden befchreeven: •. en Orpa kuste haare fchoonmoeder. Laaten wy zien wat zy deed , en hoe wy haar gedrag moeten beoordeelen. Or-  over RUTH I. vs» 14. 213 Orpa kuste haare fchoonmoeder, en wel zoo als men uit het onmiddelyk voorgaande mag befluiten, onder het ftorten van veele traanen. Van den affcheidskus van ouds reeds in gebruik, is over het 9 vers gehandeld. Hier ftrekt zich de betekenis van deeze omhelzing verder uit: Daar gaf de kus van Naomi te kennen haar voorneemen om zich van haare fchoondogteren af te fcheiden, zonder dat de daadlyke fcheiding toen nog volgde ; hier geeft de kus van Orpa te kennen, dat zy affcheid nam van haare fchoonmoeder, en zich ook met de daad van haar verwyderd hebbe en vertrokken zy. Zoo wordt het kusfcn, met dat gevolg, dat men daadelyk van eikanderen fcheide, genomen in de woorden van Laban tot Jakob , daar hy hem verwyt: (*) Gy hebt my niet toegelaaten myne zoonen, en myne dogteren te kusfen. Dus fprak ook Elifa in dien zin tot Elia, wanneer dees zynen mantel op hem had geworpen; CD hy zeide: dat ik toch mynen vader, en myne moeder kusfe; daarna zal ik u navolgen. Dat het hier het daadelyk fcheiden door het vertrek van Orpa influite, blykt duidelyk; ten deele uit de tegenoverflelling van het gedrag van Ruth, die by haare fchoonmoeder bleef; maar Ruth kleefde haar aan; ten deele uit de volgende taaie van Naomi: vers 15. Zie uwe zwagerinne is wedergekeerd tot haar volk, en tot haare goden: keer gy ook weder uwe zwagerinne na. Wat gaf dan nu Orpa met deezen haaren affcheidskus aan Naomi te kennen? Wy kunnen ons dit onderen 1 Mof. XXXI. 28. CO 1 Kon. XIX. 20, 03  #ï4 LEERREDEN derfcheidcnlyk voorftellen. Iets ten aanzien van het yoprleedene; iets ten aanzien van het tegenwoordige h iets ten aanzien van het toekomftige. Ten aanzien van het voorleedene mogt deeze kus worden befchouwd als eene dankzegging voor al de liefde en vriendfehap, voor alle de trouwhartige yaadgeevingen, vriendelyke vermaaningen en bemoe? digende vertroostingen, voor al het goede, dat zy Van haar als van eene tederhartige moeder had ge? «oten ; en teffens als een verzoek om vergeeving, zoo zy weetends of onweetends het ongeluk mogt hebben gehad, haar ten eenigen tyde met woord of daad te beleedigen en daardoor ten onrechte te bedroeven. Ten aanzien van het tegenwoordige gaf deeze kus een bewys dat Orpa in haare liefde tot haare fchoon? moeder volhardde ; dat deeze derhalven dit vertrek niet moest toefchryven aan verkoeling in de liefde, of aan ligtvaardigheid en wispelturigheid; maar ten deele aan de noodzaaklykheid om voor haar belang te moeten zorgen, volgens het oordeel van Naomi zelve; ten deele aan de natuurlyke liefde tot haar volk en vaderland, tot haare ouders, haare nabeftaanden en vrienden. Ten aanzien van het toekomende kon Orpa met den nffcheichkus willen uitdrukken , dat zy altoos eene dankbaare gedachtenis zou bewaaren van al het goe? de dat zy in Naomi gezien en by haar genoten had ; dat zy dat nimmer zou vergeeten, maar fchoon naar het lichaam van haar afwezig, echter met een lief? deryk aandenken dikwerf by haar zou tegenwoordig zyn. Mjbfcbien wilde zy zich ook daardoor aan haa-  ©ver RUTH I. vs. 14. S.15 haare voorbede aanbeveelen. Acht iemand dit laatfte daarom onwaarfchynlyk, om dat zy ftraks gezegd wordt te zyn wedergekeerd tot haare goden, vers 15. Zoo merk ik daarop aan, dat het niet ftrydt met de begrippen der Heidenen, die een veelgodendom Helden, de magt en het vermogen om goed en kwaad te doen ook in eenen anderen dan hunnen Landgod ïe erkennen. Van Laban den Syriër , die andere goden diende dan zyn fchoonzoon Jakob, leest men echter by de verbondmaaking met Jakob, dat hy geene zwaarigheid maakte om ook by Abrahams God te zweeren. (*) De God Abrahams, zeide hy, en de God Nahors, de God hunnes vaders richte tusfehen ons. Welk eene vreeze de Filiftynen hadden, Cfchoon zy Dagon als hunnen God eerden,) voor den God van Israël, bleek, toen zy vernamen dat de Arke des Heeren in het leger van Israël was gekomen; (t) Daarom, ftaat 'er, vreesden de Filiftynen: want zy zeiden, God is in V leger gekomen: en zeiden, wee ons, want dergelyke is gisteren [noch] eergisteren niet gefchied. Wee ons, wie zal ons redden uit de hand deezer heerlyker Goden P Dit zyn dezelve Goden, die de Egyptenaars met alle plaagcn geplaagd hebben by de Woeftyne. Waarom zou dan ook Orpa niet hebben kunnen hopen, dat zy door de gebeden van Naomi, van haaren God, die de God van Israël was , eenige weldaad in het aardfche zou kunnen verkrygen ? Naomi zelve fchynt te onderftellen, dat haare fchoondogters zulke gedachten hadden van Israëls God, wanneer zy dien wensch uitboezemde, dien O 1 Mof. XXXI. 53. (f) 1 Sam. IV. 7, 8, O 4  m4 LEERREDEN dien wy voorheen overwogen hebben. De Heer- doe hy u weldaadigheid! De Heer geeve u, dat gy rust ylndet, eene iegelyke in baars mans huis! vers 8, 9. Dat deeze affcheidskus met veele traanen verzeld ging, wyst ons aan dat de fcheiding aan Orpa zeer fmertelyk is gevallen, van wegen de onderlinge liefde die hier de harten aan malkanderen had gebotir den. Want wanneer menfchen van eikanderen fcheiden, die wel by eikanderen gewoond hebben, maar by welken veel eer verwydering dan vereeniging der harten heeft plaats gehad, dan kan men niet anders verwachten, dan dat het affcheid zoo al niet met betooning van vreugde, ten minfte met koelheid en onverfchilligheid zal gepaard gaan. Toen Eaban, by wien zedert eenigen tyd eene groote verkoeling omtrent zynen fchoonzoon had plaats gehad , aan Jakob verweet, dat hy heimelyk was gevloden , geeft hy te kennen, (*) dat zoo hy V hem had aan-, gezegd, hy hein dan zoude geleid hebben met vreugde, en met gezangen, met trommel, en met harpe. Qp zulk eene wyze fcheiden waare vrienden niet. Zoo was het niet met David en Jonathan, wanneer zy affcheid namen van malkanderen; hiervan ftaat'er; (t) Zy kusten malkanderen, en weenden met malkanderen , tot dat het David gansch veel maakte. Zoq was het ook niet met Paulus en de Christenen, van welken hy te Mileten affcheid nam. (§) Daar wierd een groot geween van \hun~\ allen: en zy vallende 011^ den hals van Paulus kusten hem: Zeer bedroefd zynde* CO 1 Mof. XXXI. 27. (t) ï Sam. XX. 41, CD Handel. XX. 37, 3S,  ©ver. RUTH I, vs. 14. de, allermeest over het woord dat hy gezegd hadde , (lat zy zyn aangezicht niet meer zien zouden» Men leest niet, dat Orpa een affcheidskus apn Ruth hebbe gegeeven; misfehien heeft zy dit nagelaaten, of uit misnoegen , om dat zy t'onvrede was , dat deeze haare landgenoote en zwagerin niet eenftemmig met haar dacht en handelde; maar zich gereed toonde, haar volk , haaren godsdienst, haare maagfchap daaraan te geeven, en haar alleen naar Moab te laaten trekken; of dat zy verwachtte, dat Ruth de zwaarigheden van haar verblyf by Naomi nader overdenkende, wel dra van befluit veranderen, zich by haar voegen en met haar naar huis zou weder-; keeren, Maar 't kan ook zyn, dat zy wel haare zwagerin heeft gekust en vriendelyk affcheid van haar genomen, maar dat de gefchiedfehryver deeze omftandigheid, als tot zyn oogmerk niet behoorende, niet noodig geacht heeft afzonderlyk aap te teekenen. Wat moeten wy nu denken van dit gedrag van Orpa ? Wy kunnen niet anders dan haar gedrag afkeuren en zeggen, dat zy het goede deel niet heeft uitgekoren , daar zy de aardfche voorrechten van Moab hooger fchat dan de geestlyke voorrechten, die de Godsdienst aan Israël yerfchafte. Maar wy achten, dat men haare fchuld zwaarer of ligter moet fchatten, naar de maate van de meerdere of mindere kennis die zy had van den Godsdienst. Ware zy, gelyk fommigen hebben gedacht, eene Joodengenoote geweest, die voor ofby het aangaan van een huwelyk met eenen Israëliet den waaren Gcd:dienst had omhelst, dan zouden wy oordceleti O 5 dat  BiB LEERREDEN datj haare zonde zwaarder ware, dan zoo zy nimmer daarvan belydenis hadde gedaan. Want of zy ging naar het vaderland om den Moabitifchen Godsdienst te belyden of niet; indien het eerfte, dan was de ftap dien zy deed een afval van den dienst van den eenen waaren God tot de voorgaande en eenen tyd lang verlaatenc afgodery; indien het laatfte, zoo zy dacht den aangenomen' waaren Godsdienst ook in 't midden van haar volk getrouw te blyven; was het dan niet eene hachelyke ligtvaardigheid, zich te laaten voorftaan vast te zullen ftaan in de belydenis der waarheid onder zoo veele verzoekingen; hoewel in 't midden der afgodendienaaren, verftoken van allen goeden raad, van noodig onderwys, van getrouwe vermaaningen, van bemoedigende voorbeelden ? Maar dit is niet zeer waarfchynlyk dat zy den waa» ren Godsdienst zou hebben aangenomen en beleeden gehad. Want ware dit haar geval geweest, wie kan dan gelooven, dat Naomi haar niet op eene andere wyze zou hebben aangefproken; haar in gedachtenis gebragt haare gedaane belofte ; haar vermaand tot ftandvastigheid en getrouwheid; haar bemoedigd tegen aardfche zorgen door haar vertrouwen op te wekken op den Heere, Israëls God, die de zynen niet zal begeeven noch verlaaten, maar hiervan verneemen wy niets. Maar hoewel wy mogen onderftellen, dat Orpa den waaren Godsdienst nimmer beleeden had, moet men echter erkennen, dat zy in meer dan een opzicht fchuldig zy geweest, als die in deezen zondigde tegen God, tegen den naasten, en tegen zich zeiven. Zondigde zy niet tegen God, door naar zyne ftem- me  over RUTH I. vs, 14. sip me niet te hooren ? Welke fchoone gelegenheid had zy om den God van Israël te leeren kennen! behalven de ftem der natuur, die zy met alle menfchen gemeen had, verfchafte haar huwelyk met eenen Israëlitifchen man haar den dagelykfchen omgang met de leden van het eenig volk op aarde, aan 't welk God zich nader bekend had gemaakt. Welke fchoone aanleiding had zy daardoor om veel te hooren van den Heere, den God van Israël en van zyne heerlyke daaden ; hoe Hy zyn volk verlost had uit eene ondraaglyke flaaverny; hoe Hy 't Egyptisch leger had doen omkomen in de roode zee; een verbond had opgericht met Israël aan den berg Sinai j dit volk in de woeftyn had gefpyzigd met manna uit den hemel, en gedrenkt met water uit de fteenrots ; deszelfs vyanden verdelgd en hen ingebragt in het goede land, dat Hy lang te voren aan hunne vade* ren had toegezegd ? Had zy niet geduurig voor oogen het beminlyk voorbeeld van haare fchoonmoeder, aan welke zy kon waarneemen, welke kracht de leere van den eenen waaren God had, om het hart te verbeteren, den wandel te bellieren, en daar* door het welzyn van de maatfehappy te bevorderen ? Zag zy niet in dat zelve voorbeeld, welken troost de Godsdienst van Israël verleende in tyden van tegenfpoed, door het geloof van eene Voorzienigheid, die altoos wys, heilig en goed is; tot welke men altoos in nood en dood mag toevlugt neemen; waardoor men ook by fterfgevallen van lieve vrienden en nabeftaanden bedaard kan blyven en onderfcheiden yan Heidenen , die daarhenen leeven (*) ah geene b reldfche menfchen eenige liefde tot godyruchiigcn kunne plaats hebben. Het is waar dat 'er eene wederzydfche afkeerigheid tusfehen vroomen en onvroomen ftand grypt; die van Salomo dus wordt uitgedrukt: (*) Een ongerecht ig- man fs den rechtvaardigen een grouwel: maar die recht \is van weg, is den godloozen een groum v/el, en dat aan de werreld wordt toegefchreeven een haat der godvruchtigen. (-f)Indien u de werreld haat, zeide de Heer. jefus tot zyne leerlingen, zoo weet dat zy my eer dan. u ge/iaat heeft. Indien gy van de werreld waart, zoo. zoude de werreld het haare liefhebben : doch om dat gy van de werreld niet zyt, maar ik u uit de werreld hebbe uitverkoren, daarom haat u .de-werreld. Men kan ook niet ontkennen 9 dat de dagelykfche ervaaring daarvan ten allen tyde doorlTaandc proeven heeft opgeleeverd. By het eerfte proederpr.a:- zag rnen reeds de fchriklyke uitwerking van dien onzaligen haat, wanneer Karn zynen broeder Habel doodlloeg; (§) En om wat oorzaake -g vraagt Joannes, floeg }iy hem dood? en hy antwoordt, om dat zyne werken boos. waren, en zyns broeders rechtvaardig. En is dit wel te verwonderen, daar niet alleen de begrippen van dit tweederhande foort van menfchen ip gewigtige zaaken veel verfcbillen, maar daar, ook het leven en gedrag van godvruchtigen eene geduurige afkeuring en veroordeeling is van den wandel van werreldfche menfchen ; waardoor dee- (*) Spreuk. XXIX. 27. (t) Joh. XV. 18, 19» CD-1 Joh. III. j2.  over RUTH L vs. 14. 231- deezen ontrust worden en geftoord in hunne zorgeloosheid, en daar zy in hunne zondige levenswyzé echter willen voortvaaren , zynze t'onvrede op dé genen die oorzaak zyn, dat zy dit niet doen kunnen inet eene ongehoorde gerustheid. Joannes toont ook daarin geene reede van bevreemding te vinden, daar hy zegt: (*) Verwondert u niet, myne broeders, zoo u de werreld haatet. Het is ook waar, dat de liefde tot de heiligen in 's Heeren woord werdt ópgegeeven als een bewys van 't leven der genade, (f) Dis zegt dat hy in het licht is, en zynen broeder haat, dis is in de duisternisfe tot nog toe. Die zynen broeder lief heeft, blyft in het licht j en geene ergernis is in hem. En elders fchryft dezelve Apostel: CD Wy weeten dat wy uit de dood overgegaan zyn in het leven, dewyle wy de broeders liefhebben. Die [zynenj broeder niet lief heeft, blyft in de dood. En wederom : (*) Den iegclyk die lief heeft den genen die geboren heeft, die heeft ook liefden genen die uit heingeboren is. Hoe kan 't ook anders zyn, dan dat godvruchtigen eikanderen liefhebben, daar zy door eenen Geest geleid worden, een gemeen belang hebben, eenen zeiven weg bewandelen, en de heerlykheid van God en Christus, tot hunne onderlinge Zaligheid, tot hunne bedoeling ftellen? Des niet tegenfïaande befpeurt men fomwylen by menfchen van de werreld eenige hoogachting en zelfs liefde tot godvruchtigen. Dezelve kan ontdaan Of uit weldaaden die zy van hun genoten hebben, of uit CD 1 Joh. III. 13,. C1D i Joh. ïï. O, warj-  over RUTH I. vs. 14. wanneer men van niemand iets wil verdraagen noch in den loop van zyne zonden worden opgehouden; zoo c!.,t een getrouw vriend wel mag vraagen: CO Ben ik dan uw vyand geworden, u de waarheid zeggende P Zouden zy, die-alzoo gezint zyn, kunnen gerekend worden onder de heiligen op aarde ? Zouden zy met hun beloond worden en gekroond, die geweigerd hebben met hun te lyden en te ftryden? Dat toch niemand hier verkeerde rekening maake, ten einde hy niet jammerlyk worde te leur gefteld. Wy moeten lrier in éénen zin ftaan, éénen weg bewandelen met de heiligen, zoo wy zalig met hun zullen uitkomen. De traanen die beide, Orpa en Ruth, by dezelve gelegenheid uitflorten , doch met een verfchillend gevolg, wyzen ons aan, dat de hartstogten, die by dezelve gelegenheid., by onderfcheidene perfoonen worden opgewekt, niet altoos dezelve uitwerking voortbrengen. De hartstogten kunnen op eene verfchillende wyze in beweeging worden gebragt. By fommigen gefchiedt dit door eene aandachtige befchouwing en rype overweeging van eene zaak die ons na aan 't hart ligt, en eene daaruit geborene overtuiging van de grootheid van eenig verlies dat wy ondergaan, of van eenig gevaar, dat ons of anderen die ons dierbaar zyn, dreigt te zullen overkomen. By anderen raaken de hartstogten in beweeging, zonder dat eene redelyke overtuiging was voorafgegaan ; het zy door het voorftel van waare of ver- dich- C*) Gal. IV. 16-.  =3<5 LEERREDEN dichte verhaalen van treurige gebeurtenisfen, vooral wanneer die met eene beklaagelyke ftem en met levendige en roerende gebaarden worden voorgefteld; het zy door het zien van menfchen, die onder waare of ingebeelde rampen onder fterke aandoeningen zyn en zulks op eene beweegelyke wyze naar buiten vertoonen, vooral door luidruchtig geluid en misbaar te maaken;- want veelen weenen wanneer zy anderen zien weenen, alfchoon zy daar de redeniet van weeten ; het zy door eenige andere oorzaak. Kan men nu van hartstogten, die op eene zoo verfchillende wyze zyn in werking gebragt , by den eenen op rede fteunen, by den anderen redeloos zyn, dezelve uitwerking verwachten ? geenszins. Want in het laatfte geval, zal de aanleiding tot het opwekken der hartstogten weggenomen zynde, die beweeging der hartstogten ook van zelve ophouden; maar in het eerfte zal de rede, overtuigd van het belang der zaake, die de hartstogt van droefheid (want deeze komt hier eigenlyk in aanmerking) heeft veroorzaakt, 'er op uit zyn, om die oorzaak van droefbeid, zoo mogelyk, uit den weg te ruimen. Ziet eens den Koning Saul, daar hy veilig zynde ontkomen uit de fpelonke, van David vernam, in welk een fchroomelyk doodsgevaar hy geweest was, en hoe David hem had verfchoond; wat is hy ontroerd! hoe zeer is hy bewogen! hoe fchreit die anders zoo hardvochtige man! (*) h dit me ftem, myn zoon David? doe hief Saul zyne ftem op, en weende. Wat nu? Is hy dan nu ook veranderd? heeft hy overdacht CO i Sam. XXIV. 17.  over RUTH I. vs. 14. «37 dacht hoe fnood'zyne zonde zy, hoe onfchuldig David zy, hoe onverantwoordelyk zyn eigen gedrag zy omtrent zynen fchoonzoon, aan wien hy zelf en het gantfche volk zoo groote verpligting had, die zyn leven meer dan eens voor het volk en in den dienst van den Koning aan-de fchroomelykfte gevaaren had blootgefteld ? Neen. Dit mogt voor een' korten tyd dus fchynen, maar ras bleek het anders. Wat dan? 't was eene vlaag van eene fchielyk opgekomene hartstogtelyke beweeging. Hy ziet,.dat hy in een allergrootst oogenblikkelyk doodsgevaar was geweest, geheel in de magt van den man, naar wiens bloed hem dorfte, dat hy aan de edelmoedigheid van dien zeiven man zyn leven te danken had; dat hier zoo veele getuigen tegenwoordig waren, beide van zynen onrechtvaardigen en onverfchoonlyken haat, en, van de weêrgilooze edelmoedigheid van David. Dit alles dringt met zulk een onweêrftaanbaar geweld op zyn gemoed, dat het hem de traanen uit de oogen perst, die, gelyk ze fchielyk waren ontfprongen, zoo ook fchielyk wederom waren opgedroogd. Want, ziet, hy keert dra weder tot zyn voorig beftaan, en koestert den ouden wrok, en vervolgt op nieuw zynen onfchuldigen , zynen edelaartigen fchoonzoon, zynen weldoender, gelyk hy te voren gedaan had. Hoe veel verfchillen deeze traanen, van de traanen die Jonathan en David fchreiden, toen zy zoo weemoedig affcheid van elkanderen namen in het veld! f*) Zy kusten malkanderen, en weenden met malkander en , tot dat het David gansch CO 1 Sam. XX. 41.  S33 LEERREDEN gansch veel maakte. Trouwens, bier had de kartstogtelyke drift de redi niet vooruitgeloopen, maar gevolgd, en was op wederzyds erkende en beproefde voortreflykheid gegrond, en daarom ook op den duur ftandvastig en onwankelbaar. Waartoe dient deeze aanmerking ? zy dient om ons behoedzaamheid te leeren in ons oordeel over iemands traanen. Wanneer wy iemand zien weenen, .zoo is dit niet genoeg , om daarop 'een oordeel te gronden aangaande deszelfs gemoedsbeftaan omtrent de zaak of perlöon die aanleiding gegeeven heeft tot deeze traanen. Het is voorzichtigst zyn oordeel op te fchorten, of zoo ons daaraan geleegen ligt en wy geroepen worden om daarover te oordeelen , dan dienen wy te letten, en op den oorfprong, en op de gevolgen daarvan. Op den oorfprong; of die traanen veroorzaakt zyn door eene redelyke overtuiging van het nadeelige 't welk in eenige zaak ligt opgeiloten , of niet ? Op de gevolgen; of zy daadlyke poogingen voortbrengen om dat nadeel te ontwyken of af te wenden, dan of zy zonder eenige uitwerkinge blyven ? Ook kan deeze aanmerking voor Leeraars nuttig zyn , om niet te veel op te hebben met de hartstogten van hunne toehoorders; die niet op te wekken zonder hun verftand te verlichten en hun oordeel te overtuigen; maar dan eerst, wanneer dit door bondige redenen gefchied is , daar op te werken, als op voortreflyke hulpmiddelen, om goede voorneemens te verfterken en in werking te brengen. Wanneer wy onzen aandacht vestigen op de verfchillende uitwerking, die het gedrag en de . af- fcheids-  over RU,TH I. vs. 14. S39 fcheidsreden van Naomi had op haare beide fchoondogters; zoo doet het ons zien, dat dezelve genadeyiiddclen by onderfcheidene perfoonen niet altoos dezelve vrucht voortbrengen. Men ziet dit in veelerhande opzichten plaats hebben. Men ziet het in de opvoeding van kinderen. Dezelve ouders , die hunne kinderen met gelyke tederhartigheid op eene en dezelve wyze opvoeden, zien fomwylen in eenigen van dezelve de aangenaamfte uitvverkzels van deeze hunne zorg, terwyl anderen alle hunne verwachting te leur ftellen en hun tot bittere' fmert en droefheid ftrekken. Waren niet Kaïn en Habel kinderen van dezelve ouders ? echter was de een uit den bozen, en de ander was rechtvaardig. Cliam was zoo wel een zoon van den rechtvaardigen Noach, als Sem en Jafet; nochtans was zyn gedrag zoo zeer verfchillend van dat zyner broederen, dat hy Noach noodzaakte den vloek over hem uittefpreeken met dienzelven mond, waaruit de vaderlyke zegen over zyne broeders afftroomde. Men ziet het in 't gemeene leven. Het zelve gefprek, het zelve gedrag, het zelve voorbeeld maakt indruk op den eenen, terwyl een ander die hetzelve boort en ziet, als doof en blind en gevoelloos blyft. Men ziet het in de verkondiging van het woord des levens. Dezelve prediker ftelt het woord voor, hy verkondigt de genade met denzelven yver aan eene ganfche menigte. Hy nodigt elk, hy onderwyst, hy vermaant, hybeftraft, hy vertroost. Waf gebeurt 'er ? Sommigen gaan henen, als of zy niets gehoord hadden, of zoo zy eenigermaate getroffen waren, onderdrukken zy ras alle aandoening.,An- de-  a40 LEERREDEN deren worden tot ftilftaan gebragt, komen tot ern. ftig nadenken, worden''aan zich zeiven bekend, zien hun gevaar, worden verlegen , zien uit naar den weg van uitredding, zy vinden denzelven; zy Haan dien in, en bewandelen hem tot hunne eeuwige behoudenisfe. De ervaaring van alle tyden heeft dit bevestigd. Profeeten en Apostelen hebben geklaagd: (*) Wie heeft- onze predikinge geloofd? en aan wien is des Heeren arm geopenbaard ? Van Paulus leezen wy, dat hy aan de Jooden te Romen (f) het Koningryk Gods uitleide, en betuigde, en poogde hen te bey/eegen tot het geloove Je/u, beide uit de wet van Mofes en de Profeeten , van ,s morgens vroeg tot den avond toe. En met welken uitflag deed hy dit? Sommigen fchryft Lukas , geloofden wel het gene dat gezegd wierd, maar fommigen geloofden niet. Paulus zelf getuigt van dien verfchillenden uitflag van zyne en zyner medearbeideren predikinge: (§) Wy prediken Christus den gekruifigden, den Jooden wel eene ergernis, en den Grieken eene dwaasheid. Maar hun die geroepen zyn, beide Jooden en Grieken, {prediken wy\ Christus de kracht Gods, en de wyshcid Gods. Van waar dat onderfcheid? Niet in de genademiddelen , want die zyn naar deeze onderftelling, ten aanzien van beiden, dezelve. De rede moet dan elders worden gezocht. Wanneer alle die middelen, opvoeding, voorbeelden, prediking vruchteloos zyn, dan is de oorzaak te zoeken in de verkeerdheid van 't menschlyk hart, dat eene rampzalige neiging heeft ten (*) Jcf. LUI. i. (t) Handel. XXVIII. 23, 24. ($5 Cor. I. 23, 24.  over RUTH I. vs. 14. 241 ten kwaade, en eene jarome.rlyke afkeerigbcid van waare heiligheid. Hieraan, aan deeze afkeerigheid fchryfc het deHeilland toe, dat zyne poogingen om hen tot zich te lokken, by de Jooden zoo weinig ingang hadden gevonden. (*) Gy wilt tot my niet komen, op (lap gy het leven moget hebben, (f) Jerufalom, Jerufalem, — Hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen jbyeen vergaderen , gclykerwys eene hinne\ haare kiekens byeen vergadert onder de vleugelen, engylieden hebt niet gewild. Deeze algemeene reede werkt op eene onderfcheidene wyze by onderfcheidene menfchen, om de vrucht van 't woord te verhinderen. By fommigen is 'er eene diepe onkunde en onoplettendheid ten aanzien van al wat niet zinlyk is, en de lichaamiyke behoeftens of gencugtens betreft. Anderen zyn ligtvaardig en wispeltuurig van aart, die niet bedenken de gevolgen van eene zaak; niet nederzitten en de kosten overrekenen eer zy eene-zaak van gewigt onderneemen, even gereed op den eenen tyd om iets dat hun aangepreezen wordt, aan te neemen, ais op een'anderen tyd om het, als 'er zich eenige zwaarigheid opdoet, wederom te verwerpen. Sommigen zyn met zwaars; vooroordeelen bezet, of in aardfche zorgen diep gedompeld; of aan wellusten geheel en al vcrflaalci» of wat diergelyke hinderpaalen meer zyn mogen. Onze Heer Jefus heeft van de verfchillende foorten der ongefteldheden van 't merisehlyk hart, als de oorzaak en van de onvruchtbaarheid des woords, gcIproken in de gelykenis van het door den zaajer uit- £8- CO Joh. V. 40. (t) Matth. XXIII. rr Q  S4* LEERREDEN geworpen zaad ; (*) waarvan een deel viel by den Weg, 't welk de vogelen opaaten; een ander [decT\ viel op fleenagtige [plaat/en] daar het niet veel diepte van aarde hadde, ,t welk terflond opging, om dat het geene diepte van aarde hadde. Maar ah de zon 'was opgegaan , verbrand is geworden; en om dat het geen wortel had, verdord is. Een ander [deel] viel in de doornen :. en de doornen opwasfende verflikten hetzelve. Wanneer daarentegen die middelen het gewenscht einde bereiken; dan moet de werking der godlyke genade daarin worden erkend, die den aandacht van den zondaar vestigt op het gene hem wordt voorgehouden , die leergierig wordt om het te verflaan, die aan de eene zyde daaruit gewaar wordt het gevaar *t welk hem dreigt, en aan de andere zyde ontdekt den eenigen veiligen weg van ontkoming, met dat gevolg dat hy dien daadelyk verkiest en bewandelt. Van zulk een' gewenschten uitflag moet Gode als den eenigen oorfprong van al wat goed is, de eere worden toegebragt, die alleen magtig was om alle de hinderpaalen uit den weg te ruimen , die zich tegen de heilzaame oogmerken van hun die zyn heil zochten te bevorderen, verzetteden. Terwyl dan de zaajer zich verheugt, dat, daar zoo veel zaad vruchteloos geftrooid was, (f) een deel echter nog gevallen is in de goede aarde, en vrucht geeft, het een hondert, het ander zestig, en het ander dertig [voud]. Daar wordt elk die dit aanfchouwt ©f verneemt, geroepen om God daarvoor te looven, geCO Matth. XJII. 3*-7- CO Matth. XIIL 8.  6 v e r RUTH I. vs. 14. gelyk de Christenen te Jerufalem deeden, wanneer de bekeering der Heidenen hun was bekend geworden. £*3 Zy verheer-Ijkten God, zeggende, zoo heeft dan God ook den Heidenen de bekeeringe gegeeven ten leven! Paulus, die zoo uitneemend voorlpoedig was in den dienst van het Euangelie, erkent volmondig, dat die voorfpoed niet hem, maar Gode te danken was. (f) Wie is dan Paulus , vraagt hy,' en wie is Apollos, anders dan dienaars door welke gy geloofd hebt, en [dat] gelyk de Heer eenen iegelyken gegeeven heeft? Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt: maar God heeft den .wasdom gegeeven. Zoo is dan, noch hy die plant iet, noch hy die nat maakt: maar God die den wasdom geeft. Laaten wy met deeze aanmerking tot ons zeiven keeren, en ons afvraagen: welke uitwerking hebben de middelen der genade tot hiertoe by ons gehad? De een is_. ten aanzien van die middelen bevoorrecht boven den anderen. Sommigen hebben eene voordeligere en meer Christlyke opvoeding genoten dan anderen. Sommigen hebben boven veele anderen toegang tot godvruchtige gezelfchappen, en zyn boven anderen omringd met navolgenswaardige voorbeelden ; maar allen hebben wy den toegang tot de openbaare byeenkomften, daar het Euangelie der zaligheid wordt verkondigd. Welke uitwerking hebben nu die meerdere of mindere genademiddelen by ons voortgebragt? Zyn 'er niet, die daar zoo weinig mede op hebben, dat zy zoo veel mogelyk die ontwyken, en zich aan dezelven onttrekken? Zyn O Handel. XI. 18. (t) 1 Cor. Et. 5, 6, 7.  fi44 LEERREDEN Zyn'er niet anderen, die, hoewel zy daar gebruik van maaken , echter geheel ongevoelig daaronder blyven, of zoo 'er nu ért dan al eenige beweeging komt, dezelve fas onderdrukken door zieh in aardfche bezigheden geheel in te wikkelen, of alle ernftige gedachten door het by woon en van werreldfche gezel fchappen en andere uitfpanningen te verdryven? By fommigen wordt het nog wel een ftuk van beraad om van levenswyze te veranderen, de werreld nkt langer te dienen , maar zich tot den dienst van God te begeeven, en Hem met zyn volk aan te hangen. Maar wat is het? 't komt niet tot een volledig befluit, niet verder dan met Agrippa: Hand. XXVI. 28. gy beweegt my byna een Christen te worden; men vindt zwaarigheden waardoor men zich laat ophouden. Men ftaat tusfehen beiden , en helt dan eens over naar de eene zyde, dan naar de andere. Men kan 'nu nog niet, maar wacht op eenen gelegener tyd. Men neemt uitftel. Maar hoe gevaarlyk is dit? Hoe ligt kan het gebeuren, dat de indrukken die 'er verwekt waren allengskens uitflyten, als waren zy daar nimmer geweest, en dat de liefde tot de werreld op nieuws de overhand krygt, en al den grond herwint, dien zy fcheen te hebben verlooren; of zoo de onzekerheid, wat men kiezen zal, langer blyft aanhouden, dat, terwyl men nog met beraaden bezig is, de tyd verloopt , de onverwachte dood komt, en een verfchriklyk einde maakt van die onzalige befluiteloosheid. Sommigen komen nog verder. Zy voegen zich by godvruchtigen, en toonen zich genegen om eenen weg met hun te bewandelen, gelyk Orpa met Naomi gedaan had, maar wanneer zy gewaar  over RUTH I. vs. 14. 245 waar worden , dat 'er veel verlogening van tydlyk voordeel en genoegen gevorderd wordt, dan ontzinkt hun de moed; zy laaten Ruth met Naomi haaren weg wandelen, maar keeren tot de werreld weder, waarvan 't hart nog nimmer recht los was geweest. Van zulken mag men zeggen: (*) Zy zyn uit ons uitgegaan , maar zy varen uit ons niet: want indien zy uit ons geweest waren, zoo zouden zy met ons gebleeven zyn: maar [dit is gefchied] op datze zouden openbaar worden, dat ze niet allen Uit ons zyn. Welk zal toch nu het lot zyn van hun, op welken de genademiddelen of niets vermogt hebben, of niet genoeg om hen tot geloof en bekeering op te leiden? Welke verfchooning zal 'er zyn voor hun die zich geheel aan dezelve onttrekken, en weigeren de ftem des Heeren, die ook tot hen was gericht, te hooren ? Hoe geducht is de bedreiging die aan zulken gedaan wordt! (f) Dewyl ik geroepen heb, en gy lieden geweigerd hebt; myne hand uitgefirekt heb , en daar niemand was die opmerkte: En hebt allen mynen raad verworpen; en myne beftraffinge niet gewilt: zoo zal ik ook in ulieder verderf lachen: ik zal fpotten, vanneer uwe yreeze komt. Hoe zal 't hun gaan, die zich tegen alle overtuiging aan hebben ongevoelig gemaakt, om dat ze hadden voorgenomen, zich van hunnen zondigen weg,dien zy verkoren hadden, wat het ook kosten mogt, niet te laaten aftrekken? (§) Een man, die dikwyls beflraft zynde, den nek verhardt, zal fchielyk verbroken worden, zoo dat 'er geen ge- CO 1 Joh. II. 19. CO Spreuk. I. 24, 2S, »6. CD Spreuk. XXIX. 1. Q3  =4ö LEERREDEN genetzen aan zy. Hoe verfchrikkelyk vooral is de toeftand van hun die tot een' aanmcrkclyken trap van kennis gebragt zynde, en zich by des Heeren volk gevoegd hebbende, hetzelve daarna om werreldsch belang verlaaten, en tot hunne voorige zondige levensvvyze vvederkeeren. Hoe akelig is de tekening die de Apostel Petrus maakt van zulke menfchen! O Inditn zy, zegt hy, na dat ze door de kennis van den Heer en Zdligmadker Jefus Christus, de be* fmeltingen der werreld ontvloden zyn, en in dezelve •wederom ingewikkeld zynde [van dezelve] overwonnen •worden, zoo ts hun het laatfte erger geworden dan het eerfte. Want het ware hun beter, dat zy den weg tier gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zy [dien] gekend hebbende , [weder] afkeeren van het heilig gebod dat hun overgegeeven was. Maar hun is overgekomen ,t gene met een waar fpreekwoord [gezegd wordt,] de hond is wedergekeerd tot zyn eigen mtbraakfel; en > de gewasfchene zeuge tot de wcntchnge in het ftyk. Dat toch niemand onzer by ervaringe moge ken. nen het ontzettende van deeze bedreigingen. Nu is 'er nog kans om dit voor te komen. De godlyke verfchooning die u tot hiertoe gefpaard heeft, roept u nog tot bekeering, en is nog gereed om u aantenCemen. Die in den Zoon zyner liefde tot God komt, zal niet worden uitgeworpen, maar vergeeving en zaligheid vinden. Wat zoude u toch terug houden ? Cf) Heden zoo gy zyne ftem hoort , verhardt uw hart niet. Wee- <*) a Petr. n. 30, 21, 22. (0 Pf. XCV. fo, 8".  over RUTH I. vs. 14. 247 Weeten wy by ondervinding, welk voordeel men trekken kan van eene godvruchtige opvoeding , van eene ftichtelyke verkeering, van een achtbaar voorbeeld , van de verkondiging van het woord des levens ; laaten wy dan met dankbaarheid Gods onwaardeerbaare goedheid erkennen, die ons deeze genademiddelen heeft verleend , en die door zynen Geest aan onze zielen vruchtbaar gemaakt. Laaten wy by aanhoudendheid behoorlyken prys ftellen op die middelen, waardoor wy verder kunnen worden opgebouwd op ons allerheiligst geloof, en vorderen in 't leven der genade. Laaten wy die middelen, daar wy ons zoo wel by hebben bevonden, ook aan anderen met woord en voorbeeld aanpryzen. Langs dien weg mogen wy hopen, dat onze kennis zal worden vermeerderd, ons geloof verfterkt, onze heiligmaaking bevorderd, en onze vertroosting vermenigvuldigd. Ten befluite mogen wy nog aanmerken , dat de tegenoverftelling van het gedrag van Orpa en Ruth ons aanwyst, dat het beminlyk fchoon der ftandvastige aankleeving aan waare deugd te meer in de oogen valt, wanneer men haar vergelekt met het laag beftaan der genen, die zich daarvan door werreldsch belang laaten aftrekken. Het gedrag van Ruth wordt ons achtbaarer, daar wy zien, dat zy ftandvastig blyft by eene verzoeking, by welke Orpa bezwykt. Het gedrag 'van Orpa wordt ons onverfchoonlyker, daar wy zien, dat zy door dezelve reede als haare zwagerin gedrongen en met haar voorbeeld verfterkt, echter tot die edele ftandvastigheid niet wordt overgehaald. Menfchen van deeze werreld, neemt dit ter harte. Q4 Oy  448" LEERREDEN Gy denkt mogelyk verfchooning voor uw gedrag te vinden in uwe zwakheid, in uw onvermogen. Maar ziet op uwe mcdemenfchen, die de werreld verzaaken om voortaan den Heere aantehangen. Denkt dat deezen eens tegen tl opftaan en u veroordeelen zullen; want welke zwaarigheden ontmoeten u op den weg die hun niet ook zyn ontmoet ? en zy zyn ze te boven gekomen. En zyn ze niet menfchen van gclyke beweeginge als gy ? in zich zclven even zwak, even magteloos , even onbekwaam tot zulk eene gewigtige onderneeming en tot eene moedige volvoering ? Gy, die den Heer vreest, volhardt volftandig om den Heere aantekleeven, fchoon gy'de voorbeelden voor oogen hebt van lafhartigen, die door de liefde tot de werreld bekoord, den Heere ontrouw zyn, en zynen dienst verlaaten. Toont dat gy dat geloof zyt deelachtig geworden't welk de werreld overwint. Dat Abrahams geloof, dat de godlyke belofte omhelst «en aan haare vervulling niet twyfelt. Abram CO gel00fde *n den Heere, en Hy rekende het hein [tot] gerechtigheid. Dat geloof, 't welk gehoorzaamheid ook in zwaare gevallen betoont, gereed om op Gods bevel land en volk, en al wat lief en dierbaar is, daaraan te geeven en de godlyke leiding op te volgen , gelyk die zelve aartsvader deed. Wanneer (f) de Heer gezegd hadde , gaa gy uit uv: /and, en uit uwe maagfehap, en uit uwes yaders huis, naar het land dat ik u wyzen zal. En ik zal u tot een groot volk maaken, en u zegenen, en uwen naam 'groot maaken ; CO i Mof. XV. 6. Cl) i Mof. XII. i-4'-  over. RUTH L vs. 14. 249 ken; en wees een zegen. En ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt: en in u zullen alle ge/lachten des aardryks gezegend worden. Zoo volgt 'er: En Abram toog henen, gelyk de Heer tot hem gefproken hadde. Wordt uwe keus- van de werreld befpot, laat u dat niet bevreemden. Verheugt u, dat gy in 'sHeeren hoede veilig zyt, en in uw vreemdelingfchap ook nog reisgenooten hebt, die u met hun gezelfchap, met hunnen raad, met hunne gebeden, tot nut en troost zyn. Zyn 'er, die door uwe poogingen en voorbeeld zyn uitgelokt en aangemoedigd om de reis met u aan te neemen en voorttezetten, verheft u daar niet op; ziet op anderen by welken uwe poogingen mislukt zyn, en blyft nederig; dankt echter voor dat voorrecht met ootmoedigheid en blymoedigheid. Ziet gy deezen of genen afvallen en u verlaaten; het verdubbele uwe waakzaamheid en gebed om ftandvastigheid. En of elk u verliete, moogt gy zeggen: (*) De Heer zal my bewaaren tot zyn hemelsch Koningryk. Den welken zy de heerlykheid in alk eeuwigheid. Amen. (*) a Tim. IV. 1?, Q 5 ZE-  ©50 ZEVENDE LEERREDEN. RUTH L vs. 15, 16. Daarom zeide zy; zie uwe zwagerinne is wedergekeerd tot haar volk, en tot haare goden: keer gy ook weder uwe zwagerinne na. Maar Ruth zeide; val my niet tegen , dat ik u zou- .. de verlaaten, om van achter u weder te keeren: want waar gy zult henen gaan, zal ik ook henen , gaan, en waar gy zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is myn volk v en uwe God myn God. W anneer de Zaligmaaker de fiandvastigheid van de twaalve willende beproeven, tot hen zeide: Wilt gylieden ook niet weggaan P was het antwoord van Simon Petrus voortreflyk: Heer, tot wien zullen wy henen gaan ? Gy hebt de woorden des eeuwigen levens, volgens Joh. VI. 67, 68. De aanleiding tot deeze vraag, was, dat veelen die tot hiertoe by den Heilland waren geweest, hem verlieten. Van toen af, fchryft Joannes vers 66, gingen veelen zyner discipelen te rugge, en wandelden niet meer met hem. De redenvoering die de Heer Jefus had gehouden, ftreed te zeer met de vooroordeelen en de vleeschlyke begeerlykheden van zyne toehoorders, dan dat zy die naar hunnen fmaak zouden hebben gevonden. Zoo verre ging zelfs het misnoegen, dat veelen, die met genoegen en verwondering voorheen zyne leere gehoord  LEERREDEN over RUTH I. vs. 15, 16. 25* hoord en zyne daaden gezien hadden, en die Hem gevolgd waren en daarom voor zyne discipelen wierden gerekend, Hem nu verlieten m niet meer met Hem, als te voren, wandelden. By deeze gelegenheid ftelde de Heilland deeze vraage voor aan de twaalve: Wilt gylieden ook niet weggaan ? Wilt gy niet ook eenen Leeraar laaten vaaren, wiens leere zoo weinig behaaglyks heeft voor 't vleeschlyk verftand, en die zoo zeer gekant is tegen de verdorvenheid ? Wilt gy niet de vooiv beelden, die gy voor uwe oogen hebt, volgen, en u eenen anderen Leeraar opzoeken? Hierop geeft Petrus ook , in den naam van zyne broederen, dit fchoon antwoord: Heer, tot wien zullen wy henen gaan? gy hebt de woorden des eeuwigen levens. Wy gevoelen wel, dat wy eenen Leeraar en Leidsman noodig hebben; maar waar zullen wy dien buiten u vinden? Zullen wy henen gaan tot de Farizeërs? deezen Qy binden lasten die zwaar zyn ca kwalyk om draagen , en leggenze op de fchouders der menfchen, maar zy willen die met hunnen vinger niet verroeren. Ja deezen (f) fluiten het Koningryk der Hemelen voor de menfchen, overmits zy [daar] niet ingaan, noch de genen die ingaan zouden, niet laaten ingaan. Zullen wy henen gaan tot de Sadduceè'rs? Deezen (§) dwaalen, niet weetènde de fchriften, noch de kracht Gods. Hoe troostloos is hunne leere omtrent onzen toekomenden ftaat, daar (*) zy zeggen dat 'er geene opflandinge is.' Zullen wyons keeren tot C*) Matth. XXIII. 4. Ct) Vers 13. CD Matth. XXII. 29. Q Vers 23,  552 LEERREDEN tot de Heidenfche Wysgeeren ? Maar deezen C^zkh vitgeevende voor wyzcn, zyn dwaas geworden, en hebben geenen genoegzaamen troost voor zich zeiven kunnen vinden, noch dien aan anderen aanwyzen. Gy hebt de woorden des eeuwigen levens. Gy wyst ons aan, waarin dat leven beftaat, en welke de weg zy om daartoe te geraaken, enGy hebt de magt en den wil om ons in de bezitting van hetzelve te ftellen; en zouden wy dan u verlaaten en ons elders henen wenden? De gefchiedenis die wy thans te verhandelen hebben , heeft niet weinig overeenkomst met deeze vraag en antwoord: Want op de beproevende taal van Naomi: Zie uwe zwagerinne is wedergekeerd tot haar volk, en tot haare goden: keer gy ook weder uwe zwagerinne na, geeft Ruth dat deftig en hartlyk antwoord: Val my niet legen, dat ik u zoude verlaaten, cm van achter u weder te keeren: want waar gy zult henen gaan, zal ik ook henen gaan, en waar gy zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is myn volk, tn uwe God myn God. Wy hebben te voren gezien den uitflag van de beweegeiyke affcheidsreden van Naomi tot haare fchoondogters , hoe die beide zeer aangedaan en ontroerd waren, maar met dat onderfcheid, dat Orpa befloot naar heur land weder te keeren, en haare fchoonmoeder met een' affcheidskus verliet; maar dat Ruth haar bleef aankleeven. Nu wordt ons verder de ftandvastigheid van Ruth befchreeven, die op eene nieuwe beproevinge zich zoo C*) Rom. I. 22, .  over RUTH I. vs. 15, ïó*. 25:3 zoo rondborftig verklaart, van Naomi niet te zullen verlaaten, maar lief en leed met haar te zullen deelen , één lot met haar te begeeren tot ftervens toe, dat Naomi daarin berustede. De nieuwe beproevinge van Ruths ftandvastigheid wordt gemeld vers 15. Het rondborftig antwoord, waarin Naomi ook berustede, is begrepen in de drie volgende versfen. In dit antwoord geeft zy haar voorneemen te kennen, om by haare fchoonmoeder te willen blyven en in haar lot te deelen, vers 16. En zy verklaart met eenen eed, daarby te willen volharden, tot dat de dood eene fcheiding tusfehen haar beiden maaken zoude, vers 17. Hoe Naomi toen ook zich daarmede te vreede ftelde wordt aangetekend vers 18. Wy zullen thans de rondborftige betuiging van Naomis waardige fchoondogter, op eene nadere beproeving van haare ftandvastigheid, met elkandereu overdenken, zoo als zy daarin verklaart, van voorneemen te zyn by haar te blyven, en een gemeen lot met haar te hebben. De nieuwe beproevinge van Ruths ftandvastigheid komt voor vers 15. Het deftig en hartelyk antwoord hierop begint in het 16 vers. Naomi vondt geraaden by het vertrek van Orpa, nog eene nadere proeve te neemen van Ruths ftandvastigheid: En of daarom zeide zy; zie uwe zwagerinne is wedergekeerd tot haar volk, en tot haare goden: keer gy ook weder uwe zwagerinne na, Zy legt tot een' gror.dflag van haare nieuwe be- proe-  Sj4- LEERRE DEN proevinge het vertrek van Orpa. Zie uwe zwagerinne is wedergekeerd tot haar volk, en tot haare goden. Naomi begeert dat Ruth zich thans nog met ernst en rypen raade bedenke, wat haar te doen ftond; ivant de zaak was zeer gewigtig. Van haare tegenwoordige keuze en gedrag kon haar tydlyke welvaart, haar voorfpoed of tegenfpoed afhangen; ja, wat zeg ik ? haar geestelyk en eeuwig welzyn ftond hiermede in een naauw verband ; voor zoo verre haar hier aan de eene zyde de weg open ftond om 'tot nadere kennis, gemeenfchap en dienst van den eenigen waaren God te worden opgeleid, maar aan den anderen,kant het gevaar dreigde van tot de afgodery en met dezelve verbondene ondeugden te worden verlokt. De tyd van beraad was hier kort, dewyl Naomi bereid en daadelyk op weg was om naar het land van Israël weder te keeren; en ook Orpa in gereedheid was om weder te keeren naar Moab, 't gemeene vaderland van haar en van haare zwagerinne. Deed Ruth thans eene verkeerde keus, dan zou zy daarna bezwaarlyk gelegenheid vinden, om haaren misflag te herftellen, wanneer het berouw te laat kwam. Zy mogt dan nu wel toezien 3 wat zy deed, en denken: nu of nooit. Naomi noemt Orpa niet by haaren naam, maar by haare verwantfehap met Ruth ; uwe zwagerinne. Zy was toch de weduwe van haares mans broeder, met naauwe banden aan haar verbonden, behoorende tot hetzelve volk, hebbende een en hetzelve vaderland met haar gemeen, opgevoed in denzelven godsdienst, door het huwelyk met haar verbonden aan hetzelve Israëlitisch huisgezin ; ook thans met haar lotgemeen ,  over R U T fï I. vs. ïg, 16. 55^ fileert, zynde beide weduwen en kinderloos; beide nu op dezelve proeve gefield, om, of tot haar volk en vaderland weder te keeren, of die te verwisfelen met een ander volk en vaderland; en, of weder te keeren tot den dienst der afgoden, na dat zy eenige kennis hadden gekreegen van den eenigen waaren God, of wel den afgodendienst te verzaa* ken, en zich aan den dienst van den God van Israè'ï over te geeven. Misfehien had ook gelykheid vara neigingen en de gewoonte van eenen vriendelyken ommegang met eikanderen te hebben, haar beide door naauwe banden van vriendfehap aan eikanderen verknogt; althans wy hebben voorhenen het loflyk getuigenis, dat Naomi aan beide gaf, vernomen, dat zy weldaadigheid gedaan hadden by haare mannen en by haare fchoonmoeder. Ook daar zy haare fchoonmoeder uitgeleide deeden, worden zy bevonden in haare liefde tot dezelve, en in haare aandoeningen, zeer eenftemmig te zyn geweest. Van deeze haare zwagerinne zegt Naomi tot Ruth: zy is wedergekeerd tot haar volk, en tot haare goden. Zy is wedergekeerd tot haar volk. De liefde tot haar volk, haare landgenooten, haare maagfehap, is by haar ontwaakt, en de begeerte tot dezelve is zoo fterk by haar verlevendigd, dat zy, om aan dit haar verlangen te voldoen , my den affcheidskus. heeft gegeeven, en getroost is het gedacht en volk van haaren overleeden man te vergeeten, en haar genoegen te zoeken in de famenleving met haar eigen volk. En zy is ook wedergekeerd tot haare goden. Sommigen verkiezen hier in 't enkelvouwige te vertaa' ■ les,  i56 LEERREDEN len, haaren God, en verftaan dan daardoor de voornaamfte godheid, die by de Moabiten gediend wierd. Doch fchoon wy niet ontkennen, dat het grondwoord deeze overzetting lyden kan , zien wy .echter geene reede , waarom wy niet met de onzen eouden vertaaien haare goden, daar 't veelgodendom by de Heidenen zoo gemeen was, en men ook by de Moabiten van meer dan eene godheid vindt gewag gemaakt. In Mofes tyd vindt men by dit volk melding gemaakt van O Baal Peor. Israël verbleef te Siltim, en het volk begon te hoerccren met de dogteren der Moabiten. En zy nodigden het volk tot de flachlofferen haar er goden; en het volk at, enjt buigde zich voor haare goden. Als nu Israël zich koppelde aan ' Baal - Peor, ontflak des Heeren toorn tegen Israël. Hun voornaamfte afgod fchynt Kamos te zyn geweest, naar wien de Moabiten het volk van Kamos worden genoemd, niet alleen in de dagen van Mofes (t)j niaar ook in den van Jersmia' by wien' men leest: (§) Wee u, Moab: het volk van Kamos is verhoren. Mogelyk dat zy ook den Milkom of Moloch hebben vereerd. Want hoewel deeze als de afgod der Ammoniten onderfcheiden wordt van Kamos, als den afgod der Moabiten in de gefchiedenis van Salomo , van wien men leest G) dat hy eene hoogte bouwde den Kamos , het verfoeizel der Moabiten, en den Moloch , het verfoeizel der kinderen Ammons; zoo weeten wy echter, dat deeze beide volken een' ge- (*) 4 Mof. XXV. 1,2,3. CO 4 Mof. XXL Jer. XLV1II. 46. (*) 1 Kon. XI. 7. Zie ook vs. 33-  OVER RUTH ï. VS. Ig , 16. D57 gemeenen oorfprong met eikanderen gehad hebben, en 't is niet onwaarfchynlyk ■> dat zy ook eenen gemeenfchaplyken godsdienst, althans voor een gedeelte, met den anderen hebben onderhouden. Althans dat de Ammoniten ook den Kamos, den afgod anders der Moabiten, hebben vereerd, kan men befluiten uit de boodfchap die Jeftah liet doen aan den Koning der kinderen Ammons, waarin deeze vraag voorkomt: (*) Zoudt gy niet den genen erven, dien uwe God Kamos voor u uit de bezittinge verdreeye ? en dat de Moabiten insgelyks met de Ammoniten aan den Moloch godsdienftige eere hebben beweezen, fchynt men te mogen befluiten uit de ontzettende gebeurtenis , die men van eenen Koning der Moabiten verhaald vindt in het tweede boek deiKoningen (f), dat dezelve in een' zwaaren oorlog tot het uiterfte gebragt zynde, tot die afgryslyke daad kwam , dat hy zynen eerstgeboren'' zoon nam, die in zyne plaatfe Koning zoude worden, en hem offerde ten brandoffer op de muur. Nu weeten wy, dat dees affchuwlyke dienst oulings aan den Moloch werd toegebragt. Tot deeze haare goden was Orpa wedergekeerd. Uit deeze uitdrukkinge hebben eenigen willen befluiten dat Orpa voorhenen van den afgodendienst zoude hebben afftand gedaan en eene Joodengenoote geworden zyn, maar nu wederom afvallig zou zyn geworden en wedergekeerd tot den dienst der vaderJyke afgoden. Dan, wie kan zich verbeelden, indien dit 't geval ware geweest, dat dan Naomi op dien C*3 Richt. XI. 24, (O 2 Kon. IJl. 27. R  258 LEERREDEN dien voet tot haar zoude hebben gefproken als wy Voorheen gehoord hebben? dat zy ook niet met een enkel woord haar tot ftandvastigheid by de gedaane belydenis zou hebben opgewekt of gewaarfchuwd tegen den afval. Men mag denken dat aan deeze uitdrukking genoegzaam voldaan wordt, door te onderftellen dat Orpa eenen tyd lang, misfehien wel al den tyd van haar huwelyk met Chiljon en ook geduurende haaren weduwlyken ftaat, zich van uitwendige plegtigheden, die tot den afgodendienst behoorden, hebbende onthouden, zich thans wederom daartoe begeeven hebbe. Nu is zy daartoe wedergekeerd; dat is, zy heeft bet vast befluit genomen , of heeft zich daadlyk op den terugtogt begeeven. Maar waaruit befluit Naomi, dat zich Orpa niet alleen tot haar volk, maar ook tot haare goden had begeeven ? Zou men den sin ook dus kunnen verzachten, dat haare meening maar alleen geweest zy, dat zy henen zy gegaan ter plaatfe daar de huisgoden en landgoden gediend werden ; maar niet met een voorneemen, om dezelven als voorheen te dienen ? dan zou haar geval eenigszins kunnen vergeleken worden met dat van Naaman den Syriër, die, na dat hy den eenigen waaren God had leeren kennen, en die belydenis afgelegd: (*) Na weet ik, dat 'er geen God is op de ganfche aarde, dan in Israël, wel verpligting vond om naar zyn land weder te keeren; maar teffens zyn voorneemen betuigde zich van den dienst der afgoden te zullen onthouden, (f) Uw knecht, zeide hy tot den man Gods: C) » Kon. V. is. (1D Vers. 17.  over. RUTH I. vs. 15, 16*. S59 Gods Elifa , uw knecht zal niet meer brandoffer, of flachtoffer anderen goden doen, maar den Heere. Maar hoe genegen wy zyn mogen om Orpa te ontfchuldigen , leidt ons echter de eenvouwige zin der woorden van Naomi daar henen, dat zy naar het oordeel van deeze vrouwe, die genoegzaame gelegenheid had gehad om haar te leeren kennen, en die niet kan verdacht worden een liefdeloos oordeel over eene geliefde fchoondogter te hebben geveld, zich weder begeeven heeft tot den dienst der afgoden, die by de Moabiten geëerd wierden. Ware het anders met haar gelegen geweest, dan zoude zy zoo wel als Naaman deed, eenige verklaaring van haar voorneemen hebben behooren te geeven, althans by haar affcheid neemen van haare geliefde en waardige fchoonmoeder, 't gene haar tot geene geringe opbeuring en vertroosting zou hebben mogen ftrekken. Ook fluiten de woorden van Ruth vry duidelyk in, eene tegenftelling van haare godsdienftige begrippen met die van haare zwagerinne, wanneer zy tot Naomi zegt; uwe God is myn God. Op deezen grondflag nu van Orpas vertrek tot haar volk en godsdienst vestigt Naomi eene nieuwe beproevinge van Ruth, zeggende: keer gy ook weder uwe zwagerinne na. De zin van deeze woorden is duidelyk genoeg: „ Myne lieve Ruth, uw gezelfchap is my lief „ en aangenaam; maar gy ziet dat uwe zwagerinne „ Orpa de zaak hebbende overwogen, heeft be„ greepen dat, wilde zy gebrek en 't verdriet van j, eenen eenzaamen ftaat ontwyken , 'er niets be„ ter voor haar was, dan naar heur land en volk Ra „ w*  sfo LEERREDEN „ weder te keeren , en zich naar de vaderlandfche zeden ook in 't godsdienftige te voegen. Uwe om„ Handigheden ftaan met de haare gelyk. Het zou „ my van harte leed zyn, dat gy u om mynentwil „ aan armoede en ongemak zoudt blootftellen. Gy „ ftaat op vrye voeten. Gy hebt nu nog gezelfchap „ aan Orpa; verkiest gy met haar te vertrekken; „ ik ben des getroost om onder 't geleide van mynen „ God in eenzaamheid myne reize voorttezetten." Dus werd Ruth nog nader op de proeve gezet, om niet dan met ryp beraad in deezen te handelen, en niet zoo zeer op haare fchoonmoeder als op zich zelve te zien, en met haar eigen belang en de waare gezintheid van heur hart te raadpleegen. Hoe de zedelyke goedheid van die voorftel van Naomi te beoordeelen zy, kan uitliet gene wy over vers 9—15 hebben beredeneerd, worden afgenomen. Op deeze laatfte beproevinge der vroome fchoonmoeder volgt nu de fchoone en rondborftige verklaar ring van de waaraige fchoondogter, waarby zy haare getrouwe gehechtheid aan Naomi en haaren zucht tot den waaren Godsdienst teffens aan den dag legt: vers 16* Maar Ruth zeide; val my niet tegen, dat ik v zoude verlaaten, om van achter u weder te keeren: want waar gy zult henen gaan, zal ik ook henen gaan, en waar gy zult vernachten , zal ik vernachten ; uw volk is myn volk, en uwe God myn God. Hier verzoekt Ruth aan Naomi, dat zy van verderen aandrang tot haare terugreize wilde afiaaten, en zy geeft bondige reden van dit haar verzoek. Haar verzoek is: val my niet tegen , dat ik u zoude verlaaten, om van achter u weder te keeren.  övbr. RUTH I. vs. Tg, 16. *6> Zy nöemt haar vertrek naar het land haarer geboorte een verlaaten van Naomi. Daardoor zou zy zich hebben onttrokken aan het gezelfchap en de tegenwoordigheid van haare fchoonmoeder; en dus aan de eene zyde dezelve beroofd hebben van al de hulp, van al den dienst, dien zy haar konde en zoo gaarn wilde bewyzen, zoo lang zy byhaar was, gelyk Paulus van zulk een verlaaten fpreekt. (*) In myne eerfte verantwoordinge is niemand by my geweest, maar zy hebben my allen verlaaten. Aan de andere zyde zou zy zich zeiven hebben beroofd van al het voordeel dat zy uit haare verkeering, haaren raad, haar beminlyk en godvruchtig voorbeeld in 't vervolg nog zoude hebben mogen trekken. Zy noemt dit verder, van achter haar wederkeer en. Dat is» henen gaan , van waar zy eerst gekomen was» toen zy aan Machlon ter vrouwe werd, naar heur vaderland; terwyl Naomi de velden van Moab verliet om voor altoos haar verblyf te houden te Beth-« lehem. Het verzoek van Ruth aan Naomi is, dat zy haar dit niet wille vergen. Val my niet tegen, dring daar niet op, dat ik zulks doen zoude. Het grondwoord, dat hier gevonden wordt, komtniet altoos voor in dezelve betekenis. Niet zeldenwordt het gebruikt van een' geweldigen aanval, waardoor men iemand met daaden beledigt, zelfs tot verdervens toe (f> Deeze betekenis komt hier in gee- (*) 2 Tim. IV. 16. (t) Men zie 2 Mof. V. 3. Richt. XVIII. 25, 1 Sam, XXII. 17,18. 2 Sam. ï. 15. Jef. LUI. daadigen- Ja met nog veel grooteren nadruk mogt de Heer de God van Naomi heeten, wanneer Naomi befchouwd wordt als eene begenadigde vrouwe, eene waare dogter van Abraham, die niet alleen behoorde tot het Israël naar het vleesch, maar ook tot het Israël naar den Geest. Want wanneer de Heer iemands God genoemd wordt in 't Genadeverbond, dan moet die uitdrukking in kracht worden opgevat, als te kennen geevende dat Hy zyne heerlyke eigenfchappen zal belteeden tot heil van zynen bondgenoot, 't welk de goederen der genade en der heer» lykheid, naar ziel en lichaam, in tyd en eeuwigheid influit. Begeert gy dit meer uitgewikkeld te zien voorgefteld, gy kunt het vinden in eene Leerreden door wylen uwen geliefden Leeraar, mynen waarden Amptgenoot, Boskoop, over deeze fchoone betuiging van Ruth, eertyds uitgegeeven. Hoe ver Ruth inzien had in deeze verbondsbelofte,kunnen wy met naauwkeurigheid en zekerheid niet bepaalen. Maar zoo veel inzien toont zy 'er in te hebben, dat zy 't haar voorrecht rekent, deel daaraan te mogen hebben, en gereed te zyn, zich te onderwerpen aan de verbintenisfe die daarmede verknocht was; dit immers ligt 'er in opgefloten , wanneer, zy den God van Naomi ook noemt haaren God. Zy geeft daarmede te kennen , dat zy geen heil meer verwacht van de afgoden, maar alle heul en troost zoekt by Hem, dien zy had leeren kennen als den leevenden God , die hooren kan en helpen in tyden van benaauwdheid, onder wiens befcherming zy zich nu wilde begeeven, om by Hem te fchuilen, of, gelyk Eoaz  $6t LEERREDEN Boaz dit hierna uitdrukte, onder wiens vleugelen zy kwam loevlugt te neemen, Hoofdftuk II. ia. Dat zy ook van haare zyde geenen afgod voortaan meer godsdienftige eere zoude bewyzen; maar alleen den Heer aanbidden, die zich aan haar had gelieven te ontdekken, daar zy Hem te voren niet gekend had; op Hem haar vertrouwen zetten, Hem inwendig met heur hart, en uitwendig onder zyn volk met mond en daad verheerlyken. Dus werd in deezen vroegeren tyd reeds aan haar gezien 't gene daarna als eene belofte van laatere tyden is te boek gefteld. (*) Dees zal zeggen: Ik ben des Heeren, en die zal [zich] nocmcTi met den naame Jakobs: en gene zal [met] zyne hand fchryven , [ik ben-] des Heeren, en zich toenoemen met den naame Israëls. Deeze twee betuigingen, uw volk is myn volk, en uwe God myn God; ftaan in eene naauwe verbintenis met elkander. Zy zyn onaffcheidelyk van den anderen. Die zyn erfdeel begeert te hebben met des Heeren volk , die moet noodwendig ook met hetzelve den Heer doen zeggen , dat Hy hem tot een' God zal zyn. (f) Welgelukzalig is hy, die Jakobs God tot zyne hulpe heeft: wiens verwachlinge of den Heere zynen God is. C§) Immers is God Israël goedj den genen die rein van harte zyn. En wederom , zoo draa iemand des Heeren verbond omhelst, voegt hy zich van harte tot des Heeren volk en gunstgenooten, by welken Hy in zyne gunst wil tegenwoordig zyn, en die Hy met zynen Geest, als zyn eigen» dom, C) Jef- XLIV. 5. 00 Pf- CXLVI. 5. CS) Pf- LX.X11I. i.  over RUTH I. vs. 15, 16. 269 dom, verzegelt. Dan zegt hy: (*) Ik hen een gezel aller die u vreezen, en die uwe bevelen onderhouden. Cf) Laat ze tot my keeren die u vreezen: en die uwe getuigenisfen kennen. Want toch: (§) Een iegelyk die lief heeft den genen die geboren heeft, die heeft ook lief den genen die uit Hem geboren is. Daar Ruth aldus gezïnt was, had zy goede reede om op Naomi te begeeren dat die haar niet verder wilde tegenvallen, noch langer dringen, om haar te verlaaten. Ware zy eene weelderige vrouwe geweest , bang om zich aan eenig ongemak bloot te ftellen; ware zy bezield geweest met de liefde tot detegenwoordige werreld, zoo dat zy tydelyk voordeel tot haare hoogfte bedoelinge had gefteld; ware zy vast verkleefd geweest aan haar volk en genacht; en ware zy vooral gehecht geweest met het hart aan de afgoden , dan mogt Naomi met reede beducht voor haare komst te Bethlehem, haar by aanhoudendheid de terugreize naar heur vaderland met ernst hebben aangeraaden; maar nu het tegengeftelde van dit alles by haarplaats had, mogt zy veilig hiervan afiaaten, en in haar befluit, dat zy zoo rondborftig verklaard had, berusten, gelyk zy nu ook gedaan heeft. Hoe voortreflyk is deeze betuiging dier jonge Moabitifche weduwe by deeze gelegenheid! Het kan loflyk zyn eene daad van zelfverlogeniug te verrichten in de tegenwoordigheid van veele getuigen ; echter wordt de waardy van zulk eene daad 'ligtelyk verminderd door het vermoeden , dat de ho- <*) Pf. CXIX. 63, CO Vers 79. CD I Joh. V. 1,  ■ a"ja Leerreden hope om van de omftanders geprezen te worden, de zucht tot toejuiching en tot bewondering, veel mag hebben toegebragt om dus te handelen; maar hier is geene aanleiding tot zulk een vermoeden, daar wy niemand by Ruth vinden, dan eene arme weduwe. Loflyk is het, goede voorbeelden na te volgen ; maar loflyker, recht te handelen zonder zulke voorbeelden voor zich te hebben ; en nog meer is het loflyk, wanneer men in wel te doen volhardt,fchoon men afleidende voorbeelden voor oogen heeft, zonder zich door dezelven te laaten aftrekken; dus was het hier met Ruth. Schoon zy Orpa ziet henen reizen , hoewel Naomi haar op dit voorbeeld wyst , blyft zy echter by haar befluit volharden. Welk een treflyk beftaan toont zy daarin, dat zy liever verkiest zich aan ongemakken en armoede bloot te ftellen, mits zy moge deelen in het gezelfchap en het lot van eene godvreezende vrouwe; dan gemak en aardfche voordeden naar te jaagen in de famenleving van menfchen van deeze werreld , welker deel in dit leven is. Laaten wy nog in deeze jonge vrouwe een fchoon bewys opmerken van de echtheid haarer liefde, beide tot God en tot zyne heiligen. Dan is de liefde tot godvruchtigen van het echte foort, wanneer zy gepaart gaat met de liefde tot God; en dan is de liefde tot God eene echte liefde , wanneer dezelve zich ook uitftrckt tot zyne heiligen. Hoe onaffcheidelyk deeze dubbele liefde zy, wyst de Apostel Joannes aan, wanneer hy zegt: (*) Indien iemand zegt, Ik heb God lief, en haat zynen i Joh. IV. 20, 21.  over RUTH I. vs- 15, ï6*. 271 r.fti broeder, die is een leugenaar. Want die zynen broeder niet liefheeft dien hy gezien heeft, hoe kan hy God lief hebben dien hy niet gezien heeft ? En dit gebod hebben wy van Hem, [naamlyk] dat die God lief heeft, ook zynen broeder lief hebbe. En elders: (*) Hieraan kennen wy dat wy de kinderen Gods liefhebben , wanneer wy God liefhebben , en zyne geboden bewaar en. Nu toont de hartelyke taal van Ruth, dat deeze dubbele liefde gelykelyk heur hart vervulde, die haar deed betuigen: uw volk is myn volk, en uwe God myn God. Dus liep deeze beproevinge ten einde, daar Naomi op eene zoo ronde en volledige betuiginge niets meer had in te brengen, maar ten volle daarin konde en moeste berusten. Dus werd hier ook openbaar het groot onderfcheid tusfehen een tydgeloof en een waar geloof. Het eerfte werkt wel hartstogtelyke aandoeningen, en oppervlakkige voorneemens, maar bezwykt ligt, als het op de toets wordt gezet, gelyk in Orpa gebleeken is. Maar het echt geloof diepe wortels in 't hart hebbende gefchoten, blyft volftandig, en komt, wanneer het beproefd is geworden, te heerlyker met nieuwen glans en luider te voorfchyn, gelyk wy nu in Ruth hebben waargenomen. Wy ontvangen hier gelegenheid om nuttige aanmerkingen t'onzer ftichtinge te maaken, het zy wy onzen aandacht bepaalen tot de beproevinge door Naomi in het werk gefteld , of tot de rondborftige verkiaaringe van Ruth by deeze gelegenheid afgelegd. O 1 Joh. V. 2,  LEERREDEN Over de beproevende reden van Naomi aan haare fchoondogter merken wy aan, dat het voorzichtig en nuttig ■ aankomehngen uit eenen anderen godsdienstbehoorlyk te beproeven, eer men hun zyn vertrouwen fchenkt en op hunne ftandvastigheid rekening maakt. Tot zulk eene beproevinge behoort, dat men aan zulken openhartig openlegge, de zwaarigheden die hun, in gevolge van hunnen overgang tot eenen anderen godsdienst, kunnen overkomen, ten einde zy by zich zeiven overleggen , of zy moeds genoeg hebben, om zich daaraan bloot te ftellen, en grond om te kunnen vertrouwen, dat zy die zullen te boven komen ? Ook is hier dienftig waarteneemen , hoe veel de viïendfchap by hun geldt van hunne nabeftaanden , die in hun ongeloof of bygeloof volharden , en daar misfehien fterk voor yveren ; of derzelver oordeel zwaar by hun weegt? of hun voorbeeld veel kracht op hen oefent ? of zy zich grootelyks laaten gelegen liggen aan hunne gunst? of zy zeer bang zyn voor derzelven toorn en misnoegen? En op welken prys aan den anderen kant by hun ftaa de vriendfehap en het gezelfchap van hun die den Heer vreezen 9 Zulk eene beproevinge heeft haare nuttigheid, het zy de aankomeling ligtvaardig of wel bedriegelyk handelt, dan of hy oprecht en beproefd wordt bevonden. Heeft het eerfte geval plaats; komt iemand tot ons over, die zich met ons tot denzelven godsdienst wil vereenigen , maar die by de beproevinge wordt bevonden, in eene zaak van zoo groot gewigt, veel te los te handelen, zonder zich behoorlyk te hebben  over RUTH l vs. 15, 16. ben beraaden ; of die tydlyke voordeden by zyne overkomst bedoelt, by voorbeeld, zich den weg te baanen tot een ampt, of tot een voordeelig huwelyk, en die dus bedriegelyk handelt, in eene heilige zaak fpeelt, en den godsdienst aan zyn aardsch belang zoekt dienstbaar te maaken; dan is het nuttig, dat zulk een ontdekt worde en afgeweezen om meer dan eene reede. Nuttig is het voor het godsdienftig genootfchap tot welk hy zocht overtegaan, opdat hetzelve niet worde misleid; door een verachtelyk lid zelve in verachting kome, of door een onwaardig lid geërgerd en befchaamd gemaakt. Nuttig voor hem die door die beproeving wordt ontdekt en afgeweezen; om dat hy dus van zyne ligtvaardigheid of affchuwelyke geveinsdheid , en dus van 't uiterst gevaar, waarin hy zich bevindt, kan worden overtuigd, en vermaand, om zich van deeze fnoodheid tot God (*) te bekeeren, en Hem te bidden cf misfehien deeze overlegging van zyn hart hem vergeeven wierde. Nuttig zelfs ook voor de ongeloovigen, die den waaren Godsdienst een vyandlyk hart toedraagenj op dat hun door het fchandelyk gedrag van zulk een' bedrieger, die den Godsdienst tot oneere (trekt, geene gelegenheid gegeeven worde toe lastering en gejuich, en zy in hun ongeloove worden verfterkt. Heeft het ander geval plaats, dat de aankomeling oprecht wordt bevonden, dan is het wederom van groot CO Hpdel, VIII, 32. S  fl?4 LEERREDEN groot belang, dat zyne oprechtheid aan allen openbaar worde. Nuttig is het voor hemzelven, op dat hy worde toegelaaten tot een' vertrouwelyken omgang en verkeering met waare Christenen, die zoo lang zyin twyfel over hem zyn, of zy hem als vriend of als vyand moeten befchouwen, huiverig zullen zyn om zich tot eene gemeenzaame verkeering met hem in te laaten. Men ziet dit in het voorbeeld van Saulus. Toen hy op den weg naar Damascus bekeerd zynde, naderhand (*) te Jerufalem gekomen was, poogde hy zich by de discipelen te voegen: maar zy vreesden hem allen ; niet geloovende dat hy een discipel was. En 't was niet» voor dat zy voldoende bewyzen hadden ontvangen, dat zyn overgang tot het Christen, dom oprecht was, dat zy hem onbefchroomd in hun gezelfchap aannaamem Want Barnabas hem tot zich ticemendè, leidde [hem] tot de Apostelen, en verhaalde hun hoe hy op den weg den Heer gezien hadde, en dat Hy tot hem gefproken hadde, en hoe hy te Damascus vrymoedclyk gefproken hadde in den naam van Jefus. Van toen aan was hy met hun ingaande en uitgaande te Jerufalem. Nuttig is het voor de gemeente der waare aanroepers van 's Heeren naam, hem te kennen, die zich tot hen voegt, om Gods genade aan hem bewezen te erkennen, en den Heer daarvoor te verheerlyken. Zoo deeden de Christenen, wanneer zy van Saulus bekeeringe bericht hadden ontvangen, (f) Zy fchryft Paulus, verheerlykten Godin my. Ook ont- var> (*) Handel. IX. 26, 27, 28. CO Gal. I. 24.  over RUTH I. vs. 15, ifj. a?s vangen deezen dan gelegenheid , om aan deszelfs verdere opbouwinge op het allerheiligst geloof te arbeiden; zoo zyne kundigheid gebrekkelyk is, hem den weg Gods befcheidelyker uit te leggen, hem te waarfchuwen, te vermaanen en te vertroosten, eri ook wederom opwekking en ftichting van hem te genieten. Ook kan het zeer nuttig worden voor de ongeloo* vigen en verachters van den Godsdienst, wanneer hy die eertyds tot hen behoorde , maar tot de gemeente der geloovigen is overgegaan, op den duur beproefd wordt bevonden. Bemerken zy, dat hy in zyn gedrag ten goede is veranderd, een beminlyk en achtenswaardig mensch is geworden; ook meer waare vergenoeging en troostryker vooruitzicht op de naderende eeuwigheid laat blyken, dan ooit te voren ; zoo kan zyn voorbeeld nadenken by hun verwekken, of zy niet wel in dwaalinge mogten fteeken, en eenen weg die niet goed is, bewandelen? en zoo kunnen zy worden aangefpoord, om naar de waarheid ernftig onderzoek te doen, en die door Gods genade vindende, haar omhelzen ; en het verderf ontvliedende, gelooven tot behoudenis der ziele. Wanneer Naomi haare fchoondogter voor 't laatst beproefde-, ftelde zy haar het voorbeeld van haare zwagerinne voor oogen, om te zien wat indruk het zelve op haar maaken zou; dit doet ons aanmerken, dat kwaade voorbeelden, vooral van nabeftaanden en' bekenden eene fterke beproeving kunnen worden. Voorbeelden hebben in 't algemeen een wonderlyk vermogen om ons ter naarvolging te beweegen. Dit s ^ heeft  &7* LEERREDEN heeft de ondervinding ten allen tyde geleerd; dit leert ook nog de dagelykfche ondervinding. Goede voorbeelden oefenen fomwylen eene groote kracht op ons,om onze traagheid te overwinnen,en ons aan te moedigen, om dat te onderneemen, dat anderen ondernomen en met een' gewenschten uitflag volbragt hebben; daar wy anderszins welligt nimmer toe zouden hebben kunnen befluiten. Hierom worden ons in Gods woord veele uitmuntende voorbeelden ter naarvolginge voorgefteld. In den brief aan de Hebreërs vindt men eene ganfche reeks van geloovige voorvaders aan de nakomelingen voorgehouden , om hen ter oefeninge van dergelyk een geloof en heiligen wandel te beweegen, 't welk met deeze vermaaning wordt befloten : (*) Daarom dan ook, alzoo wy zoo groot eene wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, [laat ons afleggen allen last, en dt zonde die [ons] ligtelyk omringt, en laat ons met lydzaamheid loopen de luopbaane, die ons yoorgefield is. Trouwens , wanneer wy die fchoone voorbeelden voor onze oogen hebben, kunnen wy niet nalaaten, die goed te keuren; en keuren wy die goed, zoo past het ons, dat met de daad te betoonen, door zoo te handelen als anderen gehandeld hebben. Ook wordt door die voorbeelden het voorwendzel weggenomen ; die zaak is wel goed en voortreflyk, maar zy is ondoenlyk; wy zyn zwakke menfchen, 't is ons onmogelyk, om de zwaarigheden, die ons in den weg ftaan, te boven te komen; 't gene wy zien in menfchen van gelyke beweegingen als wy, kan voor 03 Hcbr. XII. i.  o Vu r RUTH t vs. 15, r6. £177 voor ons niet worden gerekend onmogelyk te zyn, wanneer wy maar die zelve wegen inflaan, die zelve hulpmiddelen by der hand neemen , waarvan dezelven zich bediend hebben. Vooral wordt het gewisfe, by gelegenheid van zulke voorbeelden , opgewekt en ter navolginge aangemoedigd, wanneer wy overtuigd zyn, dat dezelve drangredenen by ons plaats hebben, die op anderen haare kracht geoefend hebben , om ze tot zulke loflyke bedryven aan te fpooren. Maar hoewel goede voorbeelden fomwylen eene heilzaame uitwerking hebben om ons ter navolging te beweegen , moet men echter erkennen, (en dit is eene vernederende aanmerking,) dat kwaade voorbeelden nog meerder vermogen ter navolging hebben, vooral wanneer die gevonden worden by nabeftaanden of anderen, voor welken wy genegenheid of hoogachting hebben opgevat. Zoo volgen kinderen gereedelyk het voorbeeld van «echte Ouders» onderdaanen dat van godlooze Koningen, dienstbaaren dat van ondeugende Heeren. Wanneer Jerobeam gouden kalveren had gemaakt en denzelven geofferd had, zoo traden zyne opvolgers in zyne voetftappen en volgden dat fchandelyk voorbeeld, de een voor en de ander na. Zoo deed Nadab, zoo deed Baè'fa , zoo deed Omri en zyne opvolgers j niet tegenftaande de Heer zyn misnoegen over dit bedryf zoo duidelyk had te kennen gegeeven, en met zwaare oordeelen bedreigd en ook daadelyk gefiraft. Profeet Jeremia beftraft in des Heeren naam deeze .navolging in het kwaad, zoo als het by zyn volk S 3 plaats  »78 Leerreden plaats had. (*) Zy hebben gewandeld naar het goeddunken van hun hart: en naar de Baak, het welk hunne vaders hen geleerd hadden. De reede waarom kwaade voorbeelden meer ingang vinden dan goede, is gemakkelyk na te gaan. De laatfte ftryden tegen de vleeschlyke neigingen van verdorvene menfchen, en vinden dus grooten tegenftand ; maar de eerfte komen daarmede overeen, en vinden daardoor niet alleen verfchooning, maar ook gewillige toeflemming en goedkeuring. By deeze algemeene oorzaak mag men ook nog deeze byzondere voegen. De traagheid van veelen in godsdienftige zaaken. Het is vry gemaklyker te gelooven het gene een ander gelooft, te handelen, zoo als een ander handelt; dan de gronden van waarheid en pligt zelf naauwkeurig onderzoeken, en dan overeenkomftig den uitflag van dat onderzoek te gelooven en te leeven. Ook de liefde tot rust en gemak in de werreid. Zy die de menigte volgen , die zoo doen gelyk de meesten doen, worden niet ligtelyk ontrust, maar kunnen ongeftoord leeven en de vriendfehap van de werreld genieten. Maar zy die zich dikwyls pligtshalve gedrongen vinden, van den breeden en meest betreeden weg af te wyken, en van de meest aangenomene begrippen en Ievenswyze te verfchillen, worden ligtelyk befchuldigd van eigenzinnigheid, en verdacht gehouden van hoogmoed, als die zich laaten voorflaan meer te weeten dan anderen, wyzer en vroomer te zyn dan anderen; en wie begrypt niet, dat dit de afgunst opwekt, PD Jer. IX. i*  over RUTH I. vs. 15, io". 1279 wekt, de lasterzucht gaande maakt en een ganfche reeks van verdrietelykheden na zich fleept ? Is 't dan te verwonderen , dat kwaade voorgangers doorgaans meer navolgers hebben dan goede? Laat deeze aanmerking ons ftrekken ter waarfchuwing om geene kwaade voorbeelden aan anderen te geeven, noch die van anderen na te volgen. Elk moet op zyne hoede zyn, om door zyn voorbeeld eenen anderen geene aanleiding te geeven tot zondigen ; vooral is deeze behoedzaamheid noodig aan bun, op welken veeier oogen gericht zyn, en welker gedrag daardoor meest wordt opgemerkt. Hoe veelen onzer hebben deeze erinnering noodig? die aan hunne huisgenooten, aan hunne kinderen, aan hunne nabuuren met woorden en daaden alleraan. Itootelykfte voorbeelden geeven, die van de jammerlyküe uitwerking zyn kunnen ! Bedenkt toch, die u hieraan fchuldig maakt, dat gy niet alleen u zeiven verderft, maar dat gy door uw heilloos voorbeeld ook ten grooten deele oorzaak zyt van het verderf van uwe navolgers , die in uwe zonden ingewikkeld en daardoor weggefleept wordende, ook in uwe plaagen zullen moeten deelen. En hoe zal u dan te moede zyn, wanneer deezen over u om wraake roepen en u vervloeken zullen, als de genen door welken zy op den weg des verderfs geraakt, of daarop zyn bevestigd geworden! Elk moet zich ook wachten, om door kwaade voorbeelden van anderen niet te worden verlokt en weggefleept. Deeze behoedzaamheid is daarom te noodzaaklyker,om dat zulke voorbeelden zoo gemeen zyn „ dat zy ons ligtelyk van alle kanten omringen , en S 4 foffi»  ft8o LEERREDEN Ibmwylen in zulken gevonden worden, aan welken wy anderszins, van wegen hunnen ftand in de werreld, achting en gehoorzaamheid fchuldig zyn. Ach! wat valt het moeilyk voor een' mensch dien zyn heil ter harte gaat, te leeven in de werreld, en (*) zich zeiven onbefmet te bewaaren van de werreld! Welk eene voorzichtigheid, welk eene waakzaamheid wordt 'er niet gevorderd, om den geweldigen aandrang , dien fommige voorbeelden op ons maaken , genoegzaamen tegenftand te bieden ! Maar, helaas ! hos weinigen zyn 'er, die moeds genoeg hebben om tegen den ftroom op te zeilen, die anders durven denken, anders handelen, dan de menigte denkt en handelt! Hoe veelen, die verkeerde begrippen in den Godsdienst blyven aankleeven, die eene zondige levenswyze aan de hand houden, om dat zy niet willen verfchiilen van hunne Ouderen of van andere nabelhanden , en vreezen van zich derzelver misnoegen en haat op den hals te haaien ! Sommigen meenen hun gedrag genoegzaam te verantwoorden met te zeggen: Ik doe gelyk een ander doet, of, zoo als een yderdoet. Hoe veel edelmoediger is het gedrag van Ruth! Zy volgt de leiding der waarheid en de overtuiging van haar gemoed , zonder naar anderen om te zien. Zy vraagt niet, hoe haar gedrag in Moab zal worden opgenomen? niet, hoe anderen handelen? niet, wat haare Ouders, wat haare zwagerinne, wat haare voorige vrienden en landgenooten van haar denken, van haar zeggen zullen ? Zy volgt het licht, dat haar CO Jak. I. 27.  over. RUTH L vs. i£, 16*. 28t haar is opgegaan, is getrouw aan haare overtuiging, en laat de gevolgen getroost over aan de godlyke voorzienigheid. Indien men zich veilig het voorbeeld van de meesten of van de aanzienlykften ten richtfnoere van zyn geloof en gedrag mogt voorftellen, dan hadden de ongeloovige Jooden, toen de Zaligmaaker op aarde verkeerde, eene genoegzaame verfchooning en voorwendzel gehad voor hun ongeloof; want de Farifeërs vraagden: (*) Heeft iemand uit de Overflen in Hem geloofd, of uit de Farifeërs'3. De Heilland zelf befchouwde de zynen als een kleinen hoop uitmaakende, die van de werreld was afgezonderd, daar Hy zegt: (f) Frees niet gy klein kuddeken : want liet is uwes Faders welbehagen u-lieden het Koningryk te geeven. Laaten wy hier nog by voegen, dat de behoedzaamheid in het navolgen van voorbeelden zelfs ook omtrent menfchen van bekende godvrucht noodzaaklyk is. Men moet hun navolgen zoo verre zy overeenkomftig hun gecstelyk leven handelen , en navolgers zyn van Christus, gelyk Paulus vermaant. (§) Weest myne navolgers, gelyk ook ik van Christus. Maar niet in de zwakheden en gebreken, die hun nog blyven aankleeven. Het verzuim hiervan kan nadeelige gevolgen hebben. Wanneer eens Petrus en die met hem waren uit menfchenvrees niet recht wandelden naar de waarheid van het Euangelie, zoo veinsden ook anderen met hem: alzoo dat eok Barnabas mede afgetrokken wierd door hunne veinzingef Maaf CO Joh. VII. 48. (+) Luk. XII. 32. jjf) 1 Cor. XI. i. C*) Gal. II. 13, 13, 14. S5  «&2 LEERREDEN Maar het is niet genoeg, geene kwaade voorbeelden te geeven, noch die van anderen te volgen, waare Christenen moeten goede voorbeelden aan anderen geeven, en dat niet alleen aan hunne broeders om die in het goede te verfterken en aantemoedigen, maar ook aan de werreld, die met fcherpziende ebgen op hun gedrag let. Dit vordert hunne roeping. (*) Laat uw licht alzoo fchynen , is het bevel van hunnen Heere, voor de menfchen, dat zy uwe goede verken mogen zient en uwen Vader, die in de hemelen is, vert.eerlyken. Paulus vordert daarom van hun, (t) dat zy onberispelyk en oprecht zyn, kinderen Gods zynde, onjlraffelyk in V midden van een krom en verdraait ge/lachte: onder welken zy fchynen als lichten in de werreld. Geeft de beproevende taal van de vroome fchoonmoeder aanleiding tot ftichtelyke bedenkingen, het rondborftig antwoord van de waardige fchoondogter is niet min vruchtbaar in nuttige leeringen. Ruth is te vreede met te deelen in het lot van Naomi, hoewel deeze zich thans in bekrompene omftandigheden bevond. Waar gy zult henen gaan, zegt zy, zal ik ook henen gaan, en waar gy zult vernachten, zal ik vernachten. Die de voorrechten van godvruchtigen wil deelachtig worden , moet zich, otk getroosten in hunnen druk met hun te deelen. Zoo deed weleer Mofes, en gaf daarin bewys van een leevendig geloof. (§) Hy verkoos liever met Gods volk kwalyk gehandeld te worden: dan voor eenen tyd de CO Matth. V. 16, CO Fiüpp. II. &; 1 CS} Hetar. XI. »5-  over RUTH I. vs. 15, ir5. 2B3 de genietinge der zonde te hebben. De Zaligmaaker vereischte deeze gewillige onderwerping aan armoede en druk in zyne leerlingen. ("*) Toen een tot Hem zeide, Heer ik zal u volgen, waar Gy ook henen gaat; zeide Hy tot hem , de vos/en hebben holen, en de vogelen des hemels nesten : maar de Zoon des menfchen heeft niet, waar Hy het hoofd nederlegge. En in 't algemeen hield Hy aan zyne discipelen voor : (f) Zoo iemand achter my wil komen., die verlogene zich zeiven , en neeme zyn kruis of, en volge my. De eerfte Christenen wierden inzonderheid geroepen om rekening te maaken op verdrukkingen. Paulus en Barnabas erinnerden hun, (§) dat wy door veele verdrukkingen moeten ingaan in Gods Koningryk. Veelen zouden wel willen deelgenooten zyn van de beloften van heil en zaligheid, die aan Gods kinderen gedaan zyn, en aan de heugelyke verwachting die daaruit wordt geboren , maar hebben geenen lust, om zich bloot te ftellen aan den fraaad en befpotting, waar voor deezen in de werreld openliggen ; dus kunnen zy niet befluiten, zich by hen te voegen, wanneer 't hun tegenloopt. Zoodaanig is de vriendfchap der werreld, gelyk Salomo die reeds in zynen tyd getekend heeft. (*) Het goed brengt veele vrienden toe: maar de arme wordt van zynen vriend gcfcheiden. En wederom (|) Alle de broederen des armen haaten hem: hoe veel te meer gaan zyne vrienden verre van hem? hy looft ze na [met] woorden, dis niet zyn. Zy CO Luk. IX. 57, 58. (f) Matth. XVI. 24. CO Handel, XIV. aa. Q Spr. XIX. 4. CD Vers 7.  öo4 LEERREDEN Zy alleen die in tyden van tegenfpoed hun blyven aankleeven, geeven bewys dat zy oprechte en getrouwe vrienden zyn, en op het rechte fpoor wandelen , cm in hunne zalige uitkomst ook met hun te zullen deelen. Mogt dit onzer allen waare gezintheid zyn! Wat kon het Bileam baaten, te wenfchen : (*) Myne ziek ft erve den dood der oprechten, en myn uiterflc zy gelyk het zyne. Daar hy doch by de vyanden van Gods volk. bleef, deelde hy ook in hun rampzalig lot. Want als dc kinderen Israëls op hoog bevel de wraake des Heeren namen van de Midianiten , en al doodden wat manlyk was, (f) doodden zy ook Bileam met den zv/aarde. De tyd zal eens komen, wanneer elk zal wenfchen met hun te worden gerekend , wanneer hunne heerlykheid en Gods liefde tot hen ten volle geopenbaard zal worden. Hoe zeer zullen zy zich alsdan beklaagen die hier geen moeds genoeg hadden, om zich aan derzelver lot te onderwerpen ; fchoon het doch ook hier altoos genoegzaam gemaatigd , met eene vaderlyke hand bedeeld en tot een heilzaam einde beftierd werd! Mogten toch ook Gods kinderen dit fteeds onder het oog houden, ten einde bewaard te worden voor fehadelyke zwaarmoedigheid en droefgeestigheid , waardoor zy hun leed buiten noodzaak vermeerderen, en, fchoon tegen hunne bedoeling, de werreld doen denken dat hun toeftand veel akeliger is, dan CD 4 Mof. XXIII. 10. Cf) 4 Mof. XXXI. ï.  over RUTH I. vs. ï5? 16. ;% hy in de daad is, dezelve dus in haare vooroordeelen ftyven en veel eer affchrikken dan uitlokken. Hoe veel eer zouden menfchen van deeze werreld kunnen worden gewonnen en overgehaald, om een lot met hun te kiezen, wanneer zy bemerkten, dat godvruchtigen ook in hunnen tegenfpoed bedaard , welgemoed en met 's Heeren weg te vreede waren 1 Ruth doet eenen zeer gewigtigen ftap, wanneer zy op het voorftel om weder te keeren tot haar volk , tot Naomi zegt : uw volk is myn volk. Zy verlaat Moab en zy gaat over tot Israël. Die van de naauwe gemeenfchap met de werreld af flapt, en tot de gemeenfchap met Gods volk overgaat, die verkrygt daardoor een, dubbelen winst. 't Is reeds wat groots zich van eene te naauwe verbintenis met de werreld los te fcheuren. Haare vriendfchap is gevaarlyk ; haar ommegang , dien men niet gansch en al mydcnkan, is, wanneer die al te gemeenzaam en vertrouwelyk is, ligt befmettelyk, 't is dan al veel gewonnen, dat gevaar te ontwyken. Wanneer men buiten het gedruisch en gewoel tot eenige ftilte is gekomen, dan heeft men betere gelegenheid om met bedaarde gezetheid op zyn waar en eeuwig belang te denken, om te luifteren naar de ftem van de reede, de ftem van 't gewisfe, de ftem van den Godsdienst, welke ftemmen door al de onrust van de werreld als door het bruifchen van eene onftuimige zee verdoofd, naauwlyks konden gehoord worden. En is 'er niet veel te hopen, wanneer men nu kan verneemen, wat ons deeze drie fteramen hebben voor te ftellen ? Maar  S26 LEERREDEN Maar de winst is nog veel grooter, wanneer men overgaat tot de gemeenfchap van Gods volk, en met hetzelve zoo naauw wordt vereenigd dat men zich mag aanmerken als een lid 't welk in dat ligchaam is ingelyfd. Trouwens by dat volk , daar is God zelf tegenwoordig. Hy is daar uitwendig met de middelen der genade, en is dat niet een uitneemend voorrecht? daar te zyn daar men gelegenheid heeft om tot nadere kennis te komen van godlyke zaaken ; van den weg dien God houdt met zyne kerk; van de uitfteekende beloften, die Hy gedaan heeft aan zyne gunstgenooten; van 't gene men te myden en te betrachten heeft om. den Heere te behaagen, en in een troostryk uitzicht op de toekomende zaligheid zyne reize te kunnen voortzetten? Maar de Heer is daar ook inwendig met de genade van den heiligen Geest, waardoor die middelen levendig en krachtig zyn ter bereiking van de bedoelde oogmerken en dus ter bevorderinge van heiligmaaking en vertroosting. Voegt hierby, dat het gezelfchap met hun die den Heer vreezen, tot zeer veel voordeel kan ftrekken, wanneer de een den anderen door trouwhartige waarfchuwingen, door wyze en vriendlyke raadgeevingen, door troostryke redenen naar elkanders onderfcheidene behoeftens tracht nuttig te zyn, en die gefprekken met zyn voorbeeld onderlteunt. (*) Hoe goed is het daar en hoe liefiyk, dat broeders ook /amen woonen ! — De Heer gebiedt aldaar den zegen, [en] het leven tot in eeuwigheid. Hoe beklaagelyk is het, dat veelen verftoken blyven (*) Pf. CXXXIII. i, 3,  over RUTH I. vs. 15, 16 2S7 ■ven van die voordeelen, om dat zy zulke gezelfchappen opzetlyk mydcn, daar men tot godlyke zaaken wordt opgeleid, en daartegen zulke kiezen, daar men enkel van de werreld en werreldfche belangen hoort gewaagen ; maar niets van den Gods. dienst, 't en ware mogelyk, om daarmede te (potten, of althans zyne koelheid en onverfchilligheid daaromtrent aan den dag te leggen. Wat moet men van zulken denken? Past op hen niet, 't gene Joan•nes zegt. (*) Zy zyn uit de werreld, daarom fpresken zy uit de werreld, en de werreld hoort hen, ea van welken hy de Christenen onderfcheidt, als hy daarop laat volgen: (f) Wy zyn uit God. Die God kent hoort ons: die uit God niet is, hoort ons niet, Wat waarfchynlykheid, dat zulken, die zoo weinig behaagen hebben in de gemeenfchap met Gods volk hier op aarde, dat die zullen worden toegelaaten , om voor eeuwig met hun gemeenfchap te hebben hier boven in den zaligen hemel? ó dat elk toch ha ernst overweege, wat zal 'er van my worden, wanneer de groote fchifting zal plaats hebben van alle menfchen in twee hoopen? tot welke van beiden Zal de groote Richter, die my volmaaktelyk kent en die naar waarheid oordeelt, my henen wyzen? Mogt gy, de zaak wel overdacht hebbende, dan ook tot hen die den Heer vreezen, welberaaden en welmeenend zeggen: uw volk is myn volk! Dan zoudt gy ook met vrymoedigheid in vertrouwen van eene genadige verhooring deeze bede tot God mogen opzenden: (§) Gedenk myner, & Heer, naar het welbehagen CO 1 Joh. IV. 5. CO Vers 6'. CD P£ CVI. 4, 5.  288 LEERREDEN gen [lot] uw volk, bezoek my met uw heil. Op dat ik aanfchouwe het goede uwer uitverkorenen: op dat ik my verblyde met de blydfchap van uw volk; op dat ik my roeme met uw erfdeel. Ruth doet aflland van den afgodendienst waarin zy was opgevoed, en verbindt zich om voortaan den eenen waaren God met zyn volk te dienen. Zy zegt tot Naomi: uwe God is myn God. De fterkfté band van waare. vriendfchap is de vereeniging van de harten in de gemeenfchap van den waaren Godsdienst' Daar zyn veele zaaken , die vriendfchap onder menfchen kunnen verwekken en aankweeken, als, een gemeen vaderland; eene gemeenfchaplyke op« voeding; gelykheid van beroep en bezigheden; overeenftemming in geaartheid en zeden; ook wel deelgenootfchap aan een zelve lot en gemeenfchap aan dezelve gevaaren; maar veel edeler en treflyker is de vriendfchap die haaren groudftag heeft in ongeveinsde godvrucht. Zoodaanig was de vriendfchap van de eerfte Christenen, van welke Lukas deeze bekoorlyke tekening geeft: (*) der menigte yan de genen die geloofden was een hart en [eeit] ziele. De liefde tot de heiligen is eene onaffcheidelyke gezellin van het waar geloof. Dit geloof erkent in Gods kinderen eene uitneemendheid, die de werreld niet kent, noch bezit. Want dat geloof merkt de heiligen aan, als menfchen, die deelgenoc* ten zyn van die onderfcheidende liefde , die God tot hen heeft, niet als Schepper tot zyne fchepze- lea» CO Handel. IV. 32,  OVER RUTH I. VS. 15, 15. 289 len, maar als Vader tot zyne lieve kinderen, die uit Hem zyn geboren; hieruit volgt dan, dat daar (*) zy lief hebben den genen die geboren heeft, zy ook lief hebben den genen die uit Hem geboren is. Naar maate dit leven dat uit God is, meer toeneemt en zich werkzaam betoont, naar die maate worden zy beminlyker, om dat de ïtraalen van Gods beeld zich dan meer en meer doen opmerken, wanneer zy Ct) navolgers Gods zyn, als geliefde kinderen, dan wandelen zy ook in de liefde, niet alleen tegen hunne broeders en zusters , die met hun dezelve genade zyn deelachtig geworden; maar ook tegen hunne vyanden, om dat zy geroepen zyn, om hierin mede hunnen (§) Vader, die in de hemelen is, na te volgen, die zyne zon doet opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Deeze band van edele en heilige vriendfchap, die in de liefde tot God gegrond is, heeft ook dit vooruit boven alle verbintenis die met dit leven eindigt, dat dezelve door de dood niet wordt afgebroken , maar zich tot over het graf henen uitftrekt, en in het volgend leven blyft voortduuren. Wat 'er ook zal ophouden, deeze liefde zal niet ophouden. De liefde vergaat nimmermeer; maar het zy Profetien , zy zullen te niete gedaan worden, het zy taaien, zy zullen ophouden; het zy kennisfe, zy zal ts niete gedaan worden. Ja, 't is zoo verre van daar, dat de vriendfchap die op den Godsdienst gegrond is, door den dood zou worden afgebroken, dat de- zel» CD 1 Joh. V. ib. (t) Eph, V. 1, 2i. CD Matth, V. 45. GO 1 Cor. XIII. % T  29° LEERREDEN lelve in tegendeel in den hemel eerst haare volmaak king zal verkrygen. Want daar hier, waar alles gebrekkig is, den heiligen nog veele gebreken aankleeven, zoo gebeurt het maar al te veel, dat hier, door misverfland , eenige verkoeling en vermindering in de vriendfchap ontftaat, die zelfs tot eenige verbitteringe kan overflaan ; maar dit zal hierna geene plaats hebben, daar deeze gebreken niet meec zullen worden gevonden, daar de zonde en de verzoeking tot zonde voor eeuwig zal zyn buiten gefloten ; daar de liefde tot God en tot het Lam alle de zalige inwoonders geheel en al vervullen en voor altoos met eikanderen op het naauwfle zal vereenigen. 6 Zalige vriendfchap, die hier op aarde wordt begonnen en boven in den hemel voortgezet en volmaakt wordt! Mogten wy ze allen niet flechts by befchouwing, maar by éigene ervaaring kennen, beoefenen en aankweeken ! Hoe verbaazend veel verfchilt dezelve van de vriendfchap die werreldfche menfchen tot eikanderen hebben; die veelal eikanderen vleijen , tot het kwaade verleiden of daarin verfterken! ja die ten koste van de vriendfchap met God, wordt onderhouden! Want, (*) weet gy niet, vraagt de Apostel Jakobus, dat de vriendfchap der werreld eene vyandfehap Gods is? Zoo wie dan een vriend der werreld wil zyn, die wordt een vyand Gods gefield. Hy daarentegen die naar waarheid tot godvreezenden kan zeggen : uw volk is myn volk, en uwe God myn God; kan óp de vriendfchap van God ea van den Heere Jefus rekening maaken. ("f) Abraham ' % C*) Jak. IV. 4. (t) Jak, II. 25.  over RUTH I. vs. 15, 16. 291 $s een vriend Gods genaamd geweest. Van Lazarus fpreekende, zeide de Heer Jefüs: (*) Lazarus onze vriend flaapt. Eh boe minzaam en vereerend was zyrie taal tot Zyne discipelen ; (t) Niemand heeftmeerder liefde dan deeze, dat iémand zyn leven zette voor zyne vrienden. Gy zyt myne vrienden, zoo gy doet wat ik u gebiede. Ik heet u niet meer dienstknechten , want de dienstknecht weet niet wat zyn heer doet: maar ik heb u vrienden genoemd, want al wat ik van tnynen Vader gehoord heb, [dat] héb ik U bekend gemaakt. Ruth tot het geloof in den God van Israël gebragt, doet eene openhartige belydenis van dit haar geloof. j)ie tot het waar geloof is bewrocht, behoort ook van èyn geloof eene oprechte belydenis af te leggen. Geloof in 't hart moet met de belydenis des monds gepaard gaan, (§) Een iegelyk die my belyden zal voor de menfchen, dien zal ik ook belyden voor mynen Vader, Bie in de hemelen [is], (f) Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den monde belydt men ter Zaligheid. Dit zyn wy fchuldig aan God, uit dankbaarheid jj dat Hy ons met die groote gave des ge-* loofs heeft begenadigd. Hy wil niet alleen inwendig maar ook uitwendig geëerd worden. (|) Dewyle wy denzelven Geest des gcloofs hebben, gelyk 'er gefchreven is, Ik heb geloofd, daarom heb ik gefproken, zoo gelooven wy ook, daarom fpreeken wy ook. Wy zyn 't ook fchuldig aan zyn volk om het te verblyden, en om met hetzelve gemeenfchap te kunnen onderhouden. Dus C*) Joh. XL 11. CO Joh. XV. 13, 14, i§, Q~) Matth. X. %K C*) kom. X. 10. CO 2 Kor,- IV. 13,  892 LEERREDEN over RUTH h vs 15, 16. Dus met hun geleefd hebbende, mogen wy vertrouwen ook de leidinge van hunnen God en onzen God te zullen genieten ten einde toe. (*) Want •dees God is onze God eeumglyk en altoos: Hy zal ons 'geleiden tot ter dood toe. Amen. C*) Pf. XLVIII. i5. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.