LEERREDENEN OVER » B GESCHIEDENIS VAN R U T H.   LEERREDENEN OVER DE GESCHIEDENIS VAN R U T H. DOOR . FILIPS SERRURIER. TWEEDE DEEL. n AMSTELDAM, bt DIRK en JACOBUS TOL. mdc cxcviii.  Vitgegecyen na voorgaand onderzoek en goedkeuring van de Gecommitteerden van de Clasfts van AmficU dam% den 20 Augustus 1798,  LEERREDENEN OVER. DE GESCHIEDENIS VAN R U T H. AGTSTE LEERREDEN. H O 0 F D S T. I. vs. 17. Waar gy zult /terven, zal ik flerven, en aldaar zat ik begraaven worden: alzoo doe my de Heer, en alzoo doe Hy dertoe: zoo niet ds dood [alleen} zalfchei' dinge maaken tusfchen my en tusjbhen u. J^ooryaar zeg ik u, Ik heb zelfs in Israël zoo groot geloof niet gevonden. Zoo fprak de Heer Jefus, wanneer Hy gyne verwondering over den Hoofdman te Kapernaum wiide uitdrukken, naar het verhaal van Matthaeus Hoofdft. VIII. Kfi De gelegenheid tot dit getuigenis was deeze : Toen de Heilland in Kapernaum was ingegaan » was tot Hem gekomen een Hoofdman over honderd, Hem biddende, dat Hy zynen knecht, die t'huis lag II. DEEL. A ge-  * LEERREDEN geraakt, en Iydende zwaare pynen, wilde helpen. De Heer had minzaam zyne bereidwilligheid betoond en gezegd : Ik zal komen en hem geneezen. Hierop had de Hoofdman verklaard, dat hy onwaardig was die eere te gemeten, Jefus in zyn huis te ontvangen 5 dat Jefus magt had, fchoon afweezend, met een enkeld woord den kranken te geneezen; 't welk hy met het gezag dat hy oefende over de krygsknechten die onder hem Honden, ophelderde. Dit zoo buitengewoon gezegde van dien krygsman verwekte verwondering by den Heer Jefus, en gaf aanleiding tot de verklaaring dat Hy zelfs in Israël zoo groot geloof niet had gevonden. Hy geeft daarmede te kennen , dat deeze man , naar zynen oorfprong, niet was een Israëliet, maar naar alle waarfchynlykheid een Romein, en dus een Heiden. Echter erkent Hy in hem een geloof', een groot geloof. Het zeer loflyk beftaan van deezen man openbaarde zich ten deele in de trouwhartige bezorgdheid voor zynen kranken knecht, ten deele in het zeer klein gevoel dat hy van zich zeiven, en het zeer groot gevoel, dat hy van den Heere Jefus had. Dit beide blykt daaruit, dat hy geene boodfchap laat doen door eenen knecht, maar dat hy zelf henen gaat tot den Heilland,om Hem zyn verzoek voortefteiJen; naar vooral ftraalt zyne nederigheid en zyn eerbied voor den Heere Jefus daarin door, dat hyzich niet waardig fchat, dat de Heer onder zyn dak zoude inkomen. Vooral echter is zyn geloof verwonderlyk , waaruit die eerbied was geboren, waardoor hy 't aan Jefus toevertrouwde dat Hy zynen zeer kranken knecht  over RUTH I. vs. 17. 3 knecht kon geneezen, dat Hy dit doen kon fchoon afweezend, dat Hy het doen kon met alleenlyk een woord te fpreeken; met dat zelve gemak > als hy zelf een bevel geevende aan eenen van zyne onderhoorige krygsknechten of aan zynen dienstknecht, gerustelyk kon verwachten, dat het zelve zou worden volbragt. Dit geloof was te meer verwonderinge waardig , om dat het geoefend werd door een' man, die niel was uit Israël. Ware hy een Israëliet geweest, dan ware daar mindere oorzaak geweest tot verwonderinge ; want dat volk had meer onderwys van Gods onweerftaanbaare magt en andere eigenfchsppen ontvangen , dan eenipr ander volk, en deszelfs gefchiedenis leverde eene menigte voorbeelden op van won» deren die eertyds ten hunnen behoeve waren verricht. En echter daar, onder dat volk, in Israël had de Heer zoo groot een geloof niet gevonden. Hy was zelf uit Israël, en was bepaaldelyk tot Israël gezonden, en verrichtte veele en groote wonderen om zich aan zyne landgenooten bekend te maaken en hen te beweegen tot het geloof, en evenwel had Hy onder deezen het geloof in dien trap niet gevonden. Maar dees Heiden betoonde met de daad niet alleen een Zeer groot gevoel te hebben van Jefus magt, maar ook een fterk vertrouwen op zyne goedheid, dat Hy zyne magt ook tot hulp en troost van eenen vreemdeling niet zou xveigeren aanteleggen. De Heilland bevestigt deeze verklaaring met die nadruklyke verzekering; voorwaar zeg ik «, daarmede toonende dat hóe vreemd en byna ongelooflyk liet aan een'trotfchen Jood, die met zoo veel verachA 2 ting  4 LEERREDEN ting op een Heiden nederzag, ook mogt voorkomen, het echter volkomen zeker dus met de zaak was gelegen , en dat dit de Jooden opmerkzaam moest maaken, om wel toe te zien, dat zy niet door de Heidenen befchaamd gemaakt en van wegen hun ongeloof mogten worden veroordeeld. De taal die wy thans voor ons hebben, is gefchikt om bykans diergelyk eene verwondering te verwekken ; daar eene jonge Moabitifche vrouwe zulke doorflaande proeven geeft van haar geloof en godvrucht, dat men haar weerga bezwaarlyk in Israël zou vinden, daar zy haar vaderland en al wat haar in Moab lief was, getroost verlaat, en in weerwil van alle bedenkingen des vleeschs zich verbindt, zelfs met eede verbindt,,haare godvruchtige fchoonmoeder tot den dood en tot het graf toe teblyven aankleeven , zeggende : waar gy zult Jlerve?i, zal ik Jlerven — Op de laatfte beproevinge door Naomi in 't werk gefteld, die van het vertrek van Orpa was ontleend; gaf Ruth een voortreflyk antwoord. Zy verklaarde in het eerfte deel daarvan zich aan het zelve lot met haare fchoonmoeder te onderwerpen en overtegaan tot het volk van Naomi en den God van Naomi. In het vervolg en befluit betuigt zy, by dit voorneemen ftandvastig te zullen volharden, te verlangen by haar te fterven en by haar te worden begraaven, en zy fterkt deeze haare betuiging met eenen plegtigen eed. Laaten wy thans deeze met eede gefterkte betuiging van Rüth, om haare fchoonmoeder tot dood en graf toe by te blyven, met eikanderen overweegen. Wy  over RUTH I. vs. 17. 5 Wy zullen eerst de belofte van volftandige aanMeeving tot dood en graf toe, verhandelen. En dan de bevestiging daarvan met eenen eed, in aanmerking neemen. By de befchouwing der belofte van volstandigheid door Ruth aan Naomi gedaan, zullen wy Vooraf de meening daarvan ophelderen. Vervolgens de betaamlykheid daarvan aanwyzen. De belofte van volftandigheid ftelt Ruth met deeza woorden voor: Waar gy zult Jlervcn, zal ikjlerven, en aldaar zal ik begraaven worden. Zy bepaalt haaren aandacht en dien van haare fchoonmoeder by den dood en by het graf. Sommige Jooden geeven voor dat Naomi aanleiding hebbe gegeeven aan haare fchoondogter, om van haaren dood en begraaving te gewaagen, door haar het volgende voor te houden: „Wy hebben vier doodftrafFen; de fteeniging, de verbranding, de onthalfing , en het ophangen." Waarop Ruth zou gezegd hebben : Waar gy 'zult fterven, zal ik fterven. Vervolgens: „Daar zyn twee „plaatfen aan den Raad gegeeven ter begraaving van „misdaadigers die ter dood zyn gebragt." Waarop deeze woorden zouden flaan: Waar gy zult worden begraaven, aldaar zal ik begraaven worden. Wie voelt niet, dat dit ver gezocht is en geheel ongevoegelyk in den mond van Naomi ? dat dit dus niet anders dan, als een Joodsch verdichtzel kan worden aangemerkt? Men kan de aanleiding tot deeze taal van Ruth genoeg vinden in haare voorzichtigheid, waardoor zV, vreezende dat haare fchoonmoeder nog al met vreeze mogt bezet blyven, of zy niet nog wel A 3 ia  <5 LEERREDEN in 't vervolg mogt berouw krygen van haare keuze en verlangen tot de haaren wedertekeeren, gedacht heeft best te zyn een einde te maaken van die bekommering , en haar zoo gerust te flellen, dat zy van allen verderen aandrang mogt aflaaten. Ruth fpreekt van den dood van Naomi volgens de algcmeenc onderftelling dat die waardige fchoonmoeder vroeg of laat zou fterven. Want (*) wat man leeft 'er die den dood niet zien zal? die zyne ziele zal beyryden van ,t geweld des graf? (f) Door eenen mensch is de zonde in de werreld ingekomen, en door de zonde de dood: en alzoo is de dood tot alle menfchen doorgegaan, in welken allen gezondigt hebben* Hier is geen ftand uitgezonderd. Geen vorst of koning, geen ryke of aanzienlyke, geen verftandige of geleerde; maar ook geen arme of geringe? Ja ook de vroome en godvruchtige is aan het zelve lot onderworpen. (§) Hoe jlerft de wyze met den zot? De vroome Jlerft niet op dezelve wyze als de godlooze ten aanzien van de uitkomst; hy Jlerft niet in zyne zonden, om aan een eindeloos verderf te worden overgeleverd; maar om van alle zonde en elende bevryd, eeuwig Gode te leeven. Maar hy Jlerft op dezelve wyze met opzicht tot het uiteriyk aanzien, of door ouderdom , of door ziekte, of ook wel door eenig uiteriyk geweld. Ruth fpreekt van de plaatfe, waar Naomi zoude mogen fterven. Het was waarfchynlyk, dat zy niet zou fterven in 't land van Moab, maar in 't land van Is. (*) Pf. LXXXIX. 49. CO Ram. V. ft. (§) pred, |I, 16.  over RUTH. I. vs. 17. 7 Israël, in Kanaan, en wel in het erfdeel van Juda, te Bethlehem. Gelyk echter de lotgevallen der menfchen aan groote wisfelvalligheden zyn onderworpen, en daarom van voren met zekerheid niet kunnen geweeten worden, zoo is 't ook onzeker, waar en wanneer wy fterven zullen. Wat den tyd des doods aangaat, mogen wy wel zeggen met den Prediker: (*) dat ook de mensch zynen tyd niet weet, gelyk devisfchen, die gevangen worden met het booze net; en gelyk de vogel* kern, die gevangen worden met den Jlrik: gelyk diet [alzoo~] worden de kinderen der menfchen verjlrikt, ter boozer tyd, wanneer dezelve haastelyk over hen valt. Daar mag eens een Hizkias zyn, aan welken God den tyd dien hy nog leeven zal bekend maakt, en laat aanzeggen: (t) Ik zal vyftien jaar tot uwe dagen toedoen. Dan, dit was een buitengewoon geval. Buiten zulk eene openbaaringe mogen wy wel met den Aartsvader Izaak zeggen : (§) Ik weet den dag myns doods niet. Even zoo is het gelegen met de plaats, waar wy fterven zullen, 't Is waar, aan Aaron werd kort voor zynen dood de plaats aangeweezen, vtadt hy fterven zoude. Neem Aaron, dusfprakde Héér tot Mofe: (*) Neem Aaron en Eleazar zynen Zoon : en docze opklimmen tot den berg Hor. En trek Aaron zyne klederen uit, en trek ze Eleazar zynen Zoone aan : Want Aaron zal verzameld worden, en daar perven. Aan Mofe gebeurde het zelve; de berg Abarim werd hem als de plaats daar hy fterven zoude, aangewee- acn„ (*) Pred. IX. 12. (t) Jef XXXVIII. 5. ^) j Mof. XXVII. 2. O 4 Mof, XX. 25, 26. A 4  8 LEERREDEN zen. 00 Klim op den berg Abarim, was des Heeren bevel, deeze is de berg Nebo, enflerfopdienberg* daar gy henen opklimmen zult, en word vergaderd tot uwe volken: gelyk als uw broeder Aaron Jlerf op den, berg Hor, en werd tot zyne volken vergaderd. Maar ook deeze gevallen waren buitengewoone gevallen, waaruit men tot het gevvoone geen befluït kan opmaaken. In den gewoonen weg, dien God met ons houdt, is 't ons verborgen, of wy t'huis en in ons vaderland, dan of wy daar buiten en in een vreemd gewest; onder onze nabeftaanden en vrienden, of onder vreemden den geest zullen geeven. Dit was gebleeken aan Elimelech, dit was aan Machlon en Chiljon gebleeken. Want wie zou in vroegere tyden hebben kunnen vermoeden , dat een Bethlehemsch man met beide zyne zoonen buiten 's lands in de velden van Moab hun graf zouden vinden? Dat nu Ruth van deezen dood gewaagt, kon veroorzaakt worden of in 't algemeen door de aanmerkinge van de menschlyke broosheid die ons op zoo veelerhande wyzen erinnert dat wy fterflyk zyn; of in 't byzonder door de niet zeer lang achter den anderen gevolgde fierfgevallen in het Bethlehemsch huisgezin, waardoor by de overgebleevene weduwen de overdenking van haare fterflykheid te meer werd levendig gehouden; waarby men nog voegen kan, dat de klimmende jaaren van Naomi mogelyk ook met zwakheden en ongemakken gepaard, haare fchoondogter deeden vermoeden en vreezen, dat haar leven mogelyk niet lang van duur zoude weezen. Met C*) 5 Mof. XXXII. 49» go.  oveR RUTH I. vs. 17* 9 Met het gewag van den dood van Naomi voegt zy dat van haaren eigenen dood en begraavinge. Gezegd hebbende: waar gy zult fterven, laat zy daarop onmiddelyk volgen: zal ikjlerven, en aldaar zal ik begraaven worden. 't Was onzeker wie van beide, de bejaarde of de jonge weduwe het eerst zou fterven. Naar den loop der natuur kon Ruth haare fchoonmoeder lang overleeven; dan, of dit daadelyk zou gebeuren, was onzeker. Naomi zal voorhenen ook hebben gedacht, dat haare zoonen haar de oogen fluiten en haar overleeven zouden, maar't was anders uitgevallen. Dus zou dit omtrent Ruth ook kunnen gebeuren. Maar hoe dit ook mogt uitkomen, daar, waar Naomi den dood meende af te wachten, daar zou zy ook fterven. Hoe ftellig deeze uitdrukking ook moge weezen, daar zal ik fterven, kan men ze echter niet aanmerken als eene voorzegging van 't gene gebeuren zoude, want de uitkomst was in'sHeeren hand, en kon zonder openbaaring niet geweeten worden. Maar het geeft te kennen haaren wensch, en zoo veel in haar was, ook haar voorneemen, dat men als tweeledig kan befchouwen; naamelyk dat Zy van zins was, zoo lang Naomi leefde, by haar te blyven, en haar niet te verhaten; maar ook, wanneer die voor haar overleed, in 't land van Israël te blyven, en niet naar 't land van Moab weder te lcccrcn» Nu fpreekt zy verder van de begraafnisfe, en aldaar zal ik begraaven worden. Zy onderfteld dus, dat haare doode lichaamen zouden worden begraaven. De gewoonte van de dooA 5 den  ïo LEERREDEN den te begraaven by de Jooden in gebruik, daarby andere volken de doode lichaamen werden verbrand en derzelver asfche bewaard, was zeer oud en van God zeiven goedgekeurd. Dat deeze gewoonte zeer oud was, blykt uit de aanzegging die God deed aan Abraham: (*) Gy zult tot uwe vaderen gaan met vreede: gy zult in goeden ouderdom begraaven worden , gelyk ons ook de begraaving van de drie Aartsvaders, Abraham, Izaak cn Jakob wordt befchreeven. Dat dezelve van God is goedgekeurd , kan men uit de begraaving van Mofes afneemen, die aan den Heere zeiven wordt toegefchreeven. Want zoo leest men, (f) alzoo Jlerf Mofe, de knecht des Heeren, — naar des Heeren mond. En Hy begroef hem in een dal, — en niemand heeft zyn graf geweeten, tot op deezen dag» Ook is het gebruik om de dooden te begraaven zeer welvoegelyk. Ons lichaam (§) is uit het fiof der aarde oorfpronglyk gevormd; wordt het dan niet billyk aan de aarde wedergegeeven? Wanneer onzer aller ftamvader had gezondigd, zoo wierd hem by zyn vonnis aangekondigd, (*) dat hy tot de aarde zou wederkeer en, dewyl hy daaruit genomen was; want dat hy fiof was, en dat hy tot /lof'zoude wederkeer en. De begraaving mag dus befchouwd worden als een bewys van gehoorzaamheid en eerbiedige onderwerping aan dat rechtvaardig en teffens vernederend; vonnis. Door onze lichaamen te begraaven wordt ook (*) i Mof. XV. 15. Ct) 5 Mof. XXXIV. 5, 6. f§) ï Mof. II. 7. (.*) 1 Mof. III. j9.  over RUT H. I. vs. 17. 11 ook aan onze nabeftaanden en vrienden gelegenheid gegeeven, om onze gedachtenis levendig te houden entot de nakomelingfchap over te brengen, ten welken einde men al van ouds een gedenkteken by of boven het graf plag te ftellen van geliefde en dierbaare perfoonen. Dus leest men van den Aartsvader Jakob, als zyne tederbeminde Rachelgeftorven was, (*) en begraaven aan den weg naar Efrath, dat is, Bétte lehem. Jakob richtte een gedenkteken op boven haat graf - dat is het gedenkteken van Rachels graf tot op deezen dag. En dat dit gedenkteken eeuwen lang is bekend gebleeven, blykt daaruit, dat men het nog m de gefchiedenis vanSaul vindt aangehaald, (f) Laat ik hier nog byvoegen, dat men, door de lichaamen ter aarde te beftellen, zeer gepast kan voorltellen de hope op eene aanftaande verryfenis. Wy doen met de lichaamen gelyk met het zaad. Wanneer wy het zaad in de aarde werpen en met aarde overdekken, dan merken wy het niet aan als iets dat wy verloren hebben en voor altoos kwyt zyn, maar als iets dat op zyn' tyd veel fchooner en heerlyker zal te voorfchyn komen. En is dit niet eene waare afbeelding van de opftandinge der dooden? (§) Wanneer nu Ruth haare begeerte te kennen geeft om daar te worden begraaven , daar Naomi zou begraaven worden , te weeten in het zelve land, en oin<* het naar heuren wensch, in het zelve graf; zoo0 zien wy daaruit, dat zy ten eenenmaale afziet van het land Moabs, zoo verre dat zy ook niet eens ver- (*) 1 Mof. XXXV. 19, 20. Ct) i Sam. X. 2. (O 1 Kor. XV. 36.  LEERREDEN verlangt, dat haar ontzield lichaam derwaards worde terug gebragt om by haare nabeftaanden te liggen, maar liever, dat haare beenderen by die van Israëli.' ten en vooral van Naomi mogen rusten. Tot hier toe hebben wy de belofte van volftandigheid, door Ruth aan Naomi gedaan, overwogen; laaten wy nu de betaamlykheid en voortreflykheid van deeze haare betuiging by de ftukken nader bezien, (yi ten aanzien van haar voorneemen, en ten aanzien van de verklaaring die zy daarvan doet aan haare fchoonmoeder. Loflyk was haar voorneemen^ om tot het einde van haar leven in Kanaan te blyven en daar den dood in te wachten. Hierin ontdekken wy eene edele gezintheid omtrent God en ook omtrent haare godvreezende fchoonmoeder. Ten aanzien van God ligt daarin opgefloten eene dankbaare erkentenis van die weldaad, dat Hy haar verwaardigd had, haar boven haare landgenooten te begenadigen met zyne kennisfe, en te brengen tot verbintenis met het eenig volk op aarde, 't welk Hy tot zyn volk had aangenomen. Zy betoonde op welken hoogen prys 2y dit voorrecht fchattede, door met dit volk te willen leeven en fterven, daar het als eene verfmaading van die weldaad zou kunnen worden aangezien, zoo zy zich ten eenigen tyde wederom van dit volk affcheidde. Daar benevens openbaarde zy door deeze betuiging haar vertrouwen dat zy op den God van Israël had gevestigd, als een' ■God die een magtig befcherraer was van elendigen, die  over RUTH. I. vs. 17. 13 die op zyne goedertierenheid hopen, die (*) d& vreemdelingen bewaart , die den wee: en de weduwe fiaande houdt; die naar zyne barmhartigheid ook voor haar zou zorgen, zoo lang zy leefde; en by haar fterven haar in genade zoude aanneemen ; in wien te belyden en te dienen zy alle de dagen haares levens wilde volharden. Ten aanzien van haare fchoonmoeder ontdekte zy haaren toeleg, om die vrouw, aan welke zy groote verpligting had, in haaren ouderdom en behoeftigen ftaat, niet te verlaaten, maar aan dezelve alle mogelyke hulp en dienst te bewyzen, haaren druk te verligten , en zoo veel troost toe te brengen als zy konde. Ja ook zoo het den Heere mogt behangen, dezelve door den dood voor haar op te eifchen, haar dan ook nog in de laatfte ziekte op te pasfen, en haare oogen te fluiten, daar zy geene eigene kinderen had overig gehouden, die haar deezen laatden liefdedienst zouden kunnen betoonen, 't gene anders aan ftervende ouderen tot eenige vertroostinge kan ftrekken. Aan den gryzen Jakob werd deeze belofte gedaan: (t) Jozef zal zyne hand op uwe oogen leggen. En by 't verhaal van zynen dood leest men. (§) Doe viel Jozef op zyns vaders aangezicht, en hy weende over hem, en kuste hem. Zoo betaamlyk dit voorneemen was van Ruth , zoo voordeelig was 't ook voor haar. Zy mogt met reede verwachten, dat zy, zoo lang Naomi leefde, uit de verkeeringe met haar, als mede uit haar voorbeeld, gepaard met haare gebeden, vorderinge zou maa- (*) Ff. CXLVI. 9. (O 1 Mof. XLVI. 4. (§) 1 Mof L. 1.  fi LEERREDEN maaken in de kennisfe van den vvaaren God, en be vestigd worden in het geloof van de reeds erkende" waarheid en daardoor ook toeneemen in de heiligmaakinge of de oefeninge van de liefde Gods en des naasten. Want dat de naauwe omgang met godvruchtigen tot zulke eindens dienllig is, kan men daaruit afneemen, om dat God naby zyne gunstgenootcn is. (*) God is by het ge/lacht des rechtvaardigen. De Heer is naby allen die Hem aanroepen; allen die Hem aanroepen in der waarheid. (§) Hy zal zyne gunstgenooten met verlaaten ; in eeuwigheid worden ze bewaard. (*) Het heil der rechtvaardigen is van den Heere; hunne Jlerkte ten tyde van benaauwdheid. Daarby komt, dat hunne gelprekken op den eenen tyd meer, op den anderen minder van dien aart zyn, dat men daardoor kan onderricht en gefticht worden! Want is het eene ontegenzeglyke waarheid, dat (O uit den overvloed van "t hart de mond fpreekt, zoo volgt daaruit, dat de goede mensch goede dingen voortbrengt uit den goeden fchat van V hart; waarom dit ook dikwerf aan den rechtvaardigen wordt toegefchreeven. Dan eens heet het: (**)De monddes rechtvaardigen vermeldt wysheid; en zyne tong fpreekt het recht. Dan wederom: Ctt) De mond des rechtvaardigen is een fpringdder des levens. — (§§) In de lip. pen des verflandigen wordt wysheid gevonden. Of, De tong des rechtvaardigen is uitgelezen zilver. — D& OPr.XIV.5. (t)Pf.CXLV.lS. (0Pf.XXXVII.2it. (*) Vers 39. (O Matth. XII. 34,35. Pf. XXXVII. 30 (tl) Spreuk. X. 11. GD Vers 13. Vers 20.  over RUTH. I. vs. 17. ts £*) De lippen des rechtvaardigen voeden 'er veelen. (f) De mond des rechtvaardigen brengt overvloedelyk wysheid voort. Of, de lippen des rechtvaardigen mee* ten wat gevallig is. Deeze redenen hebben te meer kracht, omdatzy onderfteund worden door een goed voorbeeld. Dan vertoont zich de deugd in haare bekoorlykheid, wanneer haare uitwerkzels zich in de zeer verfchillende wisfelvalligheden van het leven , ten toon fpreiden. Dan oefent zy een lieflyk geweld ©p de genen die oogen hebben om haare beminlyke fchoonheid te zien , en haalt ze over ter. getrouwe navolging. Hoe veel nut kon dan Ruth trekken uit het dagelyksch gemeenzaam verkeeren en het geduurig gezelfchap van haare waardige fchoonmoeder! Zy kon aan haar zien welk een voordeel de godsdienst aan deszelfs waare liefhebbers aanbrengt in de dagen des kwaads, met die te onderfteunen en op te beuren, hen te leeren zich Gode te onderwerpen en ftil te zyn, zich op de godlyke trouwe te verlaaten* die alle zyne beloften op zynen tyd gewislyk vervult , en door de vertroostingen van den Heiligen Geest opgericht, te hopen en te verwachten, dat het kwaade niet alleen een einde zal neemen, maar zelfs ook by de uitkomst nog ten goede zal medewerken. De redenen en gefprekken van Naomi en haar voorbeeld moesten op Ruth te meer uitwerking hebben, om dat de liefde, die tusfchen haar beiden plaats had, haar te aangenaamer maakte wat van haar kwam. Wat goeds mogt zy zich niet belooven van den raad • van C*) Spreuk. X. 21. CD Vers 31, 33.  x6 Leerreden van eene vrouwe die veel ervaren had in de wegen langs welke God haar geleid had, en welker voorbede zy zou behouden! Ruth zou ook voordeel daaruit kunnen trekken, dat zy by Naomi ware, wanneer dezelve den geest zoude geeven. Zy zou dan althans wel mogen rekening raaaken op haaren zegen. In de huisgezinnen van de Aartsvaders had men zeer veel op met den vaderlyken zegen. Zelfs Efau gaf daarvan bewys door de zwaare ontfteltenis waarmede hy overvallen wierd, wanneer hy vernam dat de zegen van Izaak, dien hy verwacht had, reeds aan een anderen was weggegeeven. (*) Als Efau de woorden zyns yaders hoorde, zoo fchreeuwde hy met eenen gr ooien en bitteren fchreeuw gansch zeer: en hy zeide tot zynen vader; zegen my, ook my, myn vader. En dit is geen wonder, vermits de Aartsvaderlyke zegeningen niet alleen waren de uitboezemingen van hunnen wensch, maar ook voorzeggingen van toekomende heugelyke gebeurtenisfen door den Profeetifchen geest. Maar fchoon wy aan Naomi den Profeetifchen geest niet kunnen toefchryven, moest echter haar zegen als die van eene godvreezende vrouwe niet op geringen prys worden gefchat. Want van den rechtvaardigen wordt doch in 't gemeen getuigd, (f) Zyne gezegenden zullen de aarde erflyk bezitten ; maar zyne vervloekten zullen uitgeroeid worden. God hoort de gebeden der oprechten wanneer zy voor zich zeiven bidden, en zou Hy hen afwyzen, wanneer zy voor anderen bidden, daar zy hierin naar zynen wil handelen, en't Hem CO i Mcf. XXVII. 34. (O Pf. XXXVII. 22.  over. RUTH. I vs. 17. 17 Hem welgevallig is, als zy, terwyl zy tot Hem bidden, teffens in de daadlyke oefening van ongeveinsde liefde des naasten werkzaam zyn? O Dit is dg vrymoedigheid die wy tot Hem hebben, zegt Joannes, dat zoo wy iet bidden naar zynen wil, Hy ons verhoort. En indien wy weeten dat Hy ons verhoort , wat wy ook bidden, zoo weeten wy, dat wy de beden verhagen, die wy van Hem gebeden hebben. Op dien zegen van Naomi mogt Ruth wel ftaat maaken. Zy had reeds voorheen eenen zegenwensch uitgeboezemd over haar en haare zwagerinne in dankbaare erkentenis van de dienften, die zy van haar genoten had, gelyk vvy by het 8^ vers hebben vernomen. De Heer doe by u weldaadigheid', gelyk als gy gedaan hebt by de dooden , en by my. Hoe veel meer zou heur hart overvloeien in zegeningen, wanneer zy op den duur haare standvastigheid in het belyden en beleeven van den waaren Godsdienst, en haare getrouwe volharding in liefdediensten tot haaren dood toe zoude hebben waargenomen? Zou dus Ruth haar wezenlyk belang bevorderen, wanneer zy by Naomi bleef, zoo lang dezelve leefde; dat zelve belang moest haar beweegen, om ook, wanneer dezelve zou overleeden zyn, in het land van Israël te blyven. Want zoo zy na den dood van haare fchoonmoeder wederkeerde naar heur vaderland , dan gaf zy oorzaak om te denken, dat niet de liefde tot den waaren Godsdienst en de zucht om de gemeenfehap der heiligen te onderhouden, haar naar Kanaan had gebragt, maar enkel menschlyfce vriend- C*) 1 Joh. V. 14, 15. II. deel. B  18 LEERREDEN vriendfchap. Daarby zou zy, naar Moab wederkeerende, zich a^n eene zwaare verzoekinge blootftellen, om wederom tot afgodery en eene Heidenfche levenswyze te vervallen. Want of zy al eenen geruimen tyd onder Gods volk mogt verkeerd hebben en daardoor verfterkt zyn in den waaren Godsdienst, moest zy zich daardoor niet veilig achten en genoegzaam gewapend tegen het gevaar van afval, zoo zy tot een afgodisch volk terugkeerde. Want indien, gelyk het treurig en ontzettend voorbeeld van Salomon in laater tyd geleerd- heeft, een zoo wys Koning, na dat hy den tempef had gebouwd, een heerlyk gebed by deszelfs inwyding plegtig had uitgefproken, en zelfs met Godlyke verfchyningen was vereerd geweest, echter in zyn land tot fncode afgodifche bedryven in zynen ouderdom heeft kunnen worden verlokt; wat was 'er dan niet te vreezen voor eene vrouwe die van kinds af onder de afgodendienaars was opgevoed, wanneer zy ten eenigen tyde tot dezelve terug keerde en onder hen woonde? Maar bleef zy ook na het overlyden van Naomi onder het Israëlitisch volk, dan kon zy het voorrecht blyven genieten van het voorbeeld en het onderwys van godsdienftige byeenkomften en gezelfchappen van godvreezende Israëlieten. Loflyk was ook de begeerte van Ruth om in Kanaan te worden begraaven. Men kan deeze begeerte aanzien als een verder bewys van haar geloof en liefde, en als een zucht om ook aan de nakomelingen tot nut te zyn. Mag men dit verlangen niet befchouwen als eene uitwerking van haar gchofi Men vindt althans in de  over RUTH I. vs. 17. *9 de ftamvaders van het Israëlitisch volk» dat zy hunne groote gezetheid om in het land der belofte te worden begraaven, aan de hunnen te kennen gaaven als een biyfc dat zy vastelyk geloofden, dat God zyne beloften, die Hy aangaande dit land gedaan had, zekerlyk zoude vervullen. Men ziet dit in den Aartsvader Jakob, die dit op eene zoo ernftige wyze aan zynen zoon Jozef voortelt en infcberpt, dat het fcheen dat hy niet gerust zou kunnen fterven , zoo hy in twyfel moest blyven aangaande de vervulling van deeze begeerte. Dus wordt ons deeze byzonderheid van den Aartsvader verhaald. (*} Als de dagen Israêls naderden, dat hy flerven zoude, zoo riep hy zynen zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in we oogen, zoo leg toch mve hand onder myne-heupe ; en doe weldaadigheid, en trouwe aan my; begraaf my toch niet in Egypien: Maar dat ik by myne vaderen Ugge; hierom zult gy my uit Egypten voeren, en my in hun graf begraaven: en hy zeide; Ik zal doen naar uw woord. En hy zeide; 'zweer my, en hy zwoer hem; en Israël boog zich ten hoofde van het bedde. En hoewel dit verzoek zoo krachtig aan Jozef was aanbevolen en van hem zoo plegtig aangenomen; vindt men het echter nog eens herhaald aan zyne byeenvergaderde zoonen , (f) daar hy hun gebood, en tot hen. zeide; Ik worde verzameld tot mynen volke, begraaft my by myne vaders, in de fpelonke, die daar is in den akker Efrons des Hethiters: In de fpelonke, dewel' (*) x Mof. XLVII. 29, 30, 31. (t) 1 Mof. XLIX. 29, 30. B s  20 LEERREDEN welke is op den akker van Machpela, die legen over Mamre is in het land Kanacin, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron den Hethiter, tot eene erfbegraafnisfe. Men ziet dit ook in Jozef, die in navolging van zynen vader dit zelve verzoek aan zyne broederen voorftelde en onder eede aanbeval. O Hy zeide tot hen; Ik fterf: maar God zal u gewislyk bezoeken, en Hy zal u doen optrekken uit dit land, in het land, het welk Hy Abraham, Izaak en Jakob gezworen heeft. En Jozef deed de zoonen Isrdèls zweer en, zeggende: God zal u geyislyk bezoeken, zoo zult gy myne beenderen van hier opvoeren. Dit verzoek is in Jozef te meer aanmerkenswaardig, om dat hy dit verzoek zoo ernfh'g aandringt, niet tegengaande hy zoo veel tegenfpoed had gehad in Kanaan,. en zulk een buitengewoonen voorfpoed in Egypten, en dat wel ten einde toe. Ook wordt deeze beftelling omtrent zyne begraaving aangehaald , daar zyn geloof wordt vermeld, (f) Boor het geloof heeft Jozef flervende gemeld van den uitgang der kinderen Isra'èls, en heeft bevel gegeeven van zyne gebeenten. Dat ook zyne broeders de overige Aartsvaders in Kanaan zyn begraaven, fchynt men te moeten opmaaken uit de woorden van Stefauus. Want als hy gezegd hadde: (§) Jakob kwam afin Egypten, en ftierf, hy zelf en onze vaders; zoo laat hy daarop volgen : En zy werden overgebragt naar Sichem , en gelegd in 't graf het welk Abraham gekocht hadde voor eene fomme gelds, van de zoonen Em- mors CO i Mof. L. 24, 25. Ct) Hebr. XI. 22, C§) Handel. VII. 15, 16.  over RUTH I. vs. vs. 17. 21 mors [des vaders] Sichem. Wanneer nu Ruth toont niet onverfchillig te zyn omtrent het land en de plaats van haare begraavinge, maar begeerig te zyn om daar te worden begraaven, daar Naomi zou begraaven worden, mogen wy deeze haare begeerte wel aanmerken als eene vrucht van haar geloof. Want hoewel wy haar zoo veel kennis en doorzicht niet durven toefchryven, dat zy het land Kanaan zou hebben befchouwd als een pand dat de Mesfias daar zou geboren worden, en als een zinnebeeld van den hemel en de zaligheid die daar zal worden genoten ; zoo mag men echter wel zoo veel aan haar toekennen, dat zy overreed was dat de waare God in dat land naar zyn voorfchrift gediend wierd ; dat in het zelve de waare aanbidders van dien God wierden gevonden; dat Naomi tot dat getal behoorde; dat zy wenschte met haar en haarsgelyken een zelve lot in den dood te mogen erlangen, en daarom ook begeerde met haar te worden begraaven. Dit verlangen mag men verder aanmerken als een uitwerkzel der liefde , die Ruth hadde tot haare fchoonmoeder. Hoewel onze doode lichaamen geen gevoel van de plaats daar zy liggen, noch van het gezelfchap dat by en omtrent hen is, hebben; zoo pleegt het echter aan de leevenden eenig genoegen te geeven, wanneer zy het vooruitzicht hebben, van na hunnen dood by hunne ouders en andere nabeftaanden , of by vrienden die hun lief en dierbaar waren, te worden begraaven. Wanneer de Aartsvader Jakob het ftraksgemeld bevel aan zyne kinderen gegeeven had om hem te B 3 be-  jiü LEERREDEN begraaven in de fpelonk die op den akker van Machpela was, zoo voegt hy daarby de dierbaare perfoonen, die daar begraaven waren. (*) Aldaar, zegt hy, hebfon zy Abraham begraaven, en Sara zyne huisvrouwe: daar hebben zy Ifaak begraaven, en Rehecca zyne huisvrouwe: en daar heb ik Lea begraaven. De zeer achtenswaardige grysaart Barzillai gaf ook in zyne deftige reden aan David te kennen, dat deeze gedachte hem gemeenzaam en genoegelyk was. (f) Laat toch uwen knecht wederkeeren, dat ik Jlerye in myne flad, by myns vaders en myner moeder graf. Zoo wenscht dan ook Ruth ten haaren tyde by haare geliefde fchoonmoeder te worden begraaven. Want hoewel men niet moet onderftellen, dat zy de liefde tot haare maagfehap, naar het vleesch, én tot haare landgenooten had uitgefchud, moest dezelve evenwel wyken voor die edelere en verhevenere liefde die in den waaren Godsdienst gegrond was, waarmede zy de dienaars en dienstmaagden van den waaren God had lief gekreegen, en onder deezen vooral de waardige Naomi. Misfchien heeft Ruth in haaren wensch om by Naomi te werden begraaven ook eenig uitzicht gehad op de nakomelingfchap. Althans de geraeenfehap van hetzelve graf kon aan de genen die na haar beiden zouden leeven, aanleiding geeven, om te zeggen: „Hier ligt begraaven Naomi en Ruth de Mo„abitifche." Dus kon de Godlyke ontferming aan eeneHeidin bewcezen, in het genadewerk zoo zichtbaar in haar gedrag doorftraalende, lang in geheu- ge- (*) l Mof. XLIX. 3i- CO 4 Sam. XIX. 37.  over RUTH I. vs. 17. 23 genis blyven, tot roem van die Godlyke genrde, tot blydfchap van echte Israëlieten, en tot troost en uitlokking van vreemden. Zoo konden uit het graf van haar beiden nog nuttige lesfen worden afgeleid ter navolging van haar heldhaftig geloof, van haare uitlteekende Godsvrucht en haare voorbeeldige liefde. Dat nu Ruth dit haar voorneemen tot standvastigheid zoo duidelyk openlegt, dit moest grootelyks itrekken ter gerustftellinge van Naomi. Deeze bedrukte en kinderlooze weduwe kon ligtelyk door eene heimelyke bekommering gekweld worden, dat deeze haare fchoondogter, hoe welmeenend en oprecht zy ook weezen mogt, echter nog jong zynde, roetter tyd verdriet zou kunnen krygen, om altoos by eene bejaarde en behoeftige vrouwe te zyn m een vreemd land , en haaren jeugdigen leeftyd te flyten verre van voorige vrienden en nabeftaanden; dat dus de liefde tot haar vaderland, die nufcheen te flaapen, wederom zou kunnen ontwaaken en by haar de overhand krygen. Deeze zorg kon haar zeer onrustig maaken, en het genoegen, 't welk het gezelfchap van Ruth haar verfchafte, grootelyks verminderen. Wanneer deeze dan met zulke ronde woorden -deeze betuiging deed, van tot den dood en het graf toe by haar te blyven en haar nimmer te zullen verhaten, zoo moest dit by Naomi allen kommer verdryven, en haar hart opbeuren en vervrolyken. Dit moest het te meer doen, daar zy deeze betuiging met eenen eed bevestigde. Alzo doe my de Heer, en alzoo doe Hy dertoe: zoo niet de dood [alleen} zei fcheidinge maaken tusfchen my en tmfchen u. B 4 Laa'  24 LEERREDEN Laaten wy de mcening van dcezen eed ophelderen, en dan de redenen nagaan, waarom Ruth denzelven aflegt. De zaak die zy met eede bekrachtigt is deeze, dat de dood zou fcheidinge maaken iusfchen haar belden. Zy gewaagt wederom van den dood, waardoor het leven een einde genomen hebbende, de ziel van het lichaam zou worden afgezonderd. De dood zou fcheidinge maaken iusfchen haar beiden. • Het grondwoord dat hier wordt gevonden geeft te kennen eene fcheidinge van zulken die door eenen mauwen band met eikanderen waren verbonden; het zy dat alleen de lichaamen van eikanderen worden verwyderd en de voorige verkeering ophoudt,fchoon de harten vereenigd blyven; of dat 'er eene verwydering der gemoederen ontftaa , die ten gevolge heeft, dat men ook elkanders tegenwoordigheid met opzet ontwykt. In den eerften zin wordt het gebruikt van Elias enElifa. (*) Het gebeurde, als zy voortgingen, gaande en fpreekende; ziet zoo was "er een vuurige wagen, met vuurige paarden , die iusfchen hen beiden fcheidinge maakten. In den laatften zin vindt men het in de fpreuken van Salomon. (f) Een oorblaazer fcheidt den voornaamflen vriend. En wederom (§) Die de zaak weder ophaalt, fcheidt den voornaamflen vriend. Ruth erkent dan, dat de dood eenmaal eene fcheidinge zou veroorzaaken iusfchen haar in tusfehen Naomi, waardoor die aangenaame verkeering, die tusfehen haar beiden plaats had, zou worden afgebroken, en zy (O 2 Kon. H. n. (O Spreuk. XVI. 28. CD XVII. 9.  over RUTH I. vs. 17. 25 zy dus buiten ftaat gefteld om haar verdere liefdedienden te kunnen bewyzen, of haar aangenaam gezelfchap en nuttigen raad langer te genieten. Maar buiten den dood zou niets anders deeze fcheidinge te wege brengen. Onze Overzetters hebben om dit te duidelyker uit te drukken, het woord \alleen\ ingelascht. Men kan deeze inlasfching misfen, wanneer men het Hebreeuwsch woordeken , dat zy vertaald hebben , zoo niet, liever overzet voorzeker. Voorzeker de dood zal fcheidinge maaken tusfehen my en tusfehen u. Zoo hebben zy het elders by eene eedzweeringe vertaald. (*) De Koning Salomo zwoer by den Heere, zeggende, zoo doemy God, en zoo doe Hy daartoe; Voorzeker Adonia zal dat woord tegen zyn leven gefproken hebben. En wederom, (f) Voorzeker Adonia zal heden gedood worden. Dc zin komt, hoe men dit ook vertaale, op een en het zelve uit. Dit bekrachtigt zy met eenen eed, zeggende : Alzoo doe my de Heer, en alzoo doe Hy der toe. Deeze wyze van eedzweeren was onder Israël zeer sebruiklyk. Men vindt dezelve of dergelyke woorden by het zweeren , gebruikt van Saul (§), van Jonathan Q, van David (|). Hier is op te merken, dat zy den God van Israël met dien naam noemt, waarmede Hy van alle de goden der Heidenen werd onderfcheiden , en waarin Hy zich aan Israël had bekendgemaakt, als zynde de Heer, de Onafhanglyke, de Eeuwige, de On- ver- (O 1 Kon. fi. 23. CO Vers 24. CD 1 Sam. XIV. 44. CO 1 San:. XX. 13. CO 2 Sam. III. 35. B5  a.6 LEERREDEN veranderlyke, de eenige oorzaak van al wat buiten Hem of daadelyk aanweezig of mogelyk is. Hy doe my alzoo, en alzo doe Hy 'er toe! De rampen , waaraan zy zich in geval van meineedigheid onderwierp, worden niet gemeld; mogelyk heeft zy die uitgedrukt, by voorbeeld , armoede, honger, ziekte of dergelyke; maar dat de Gefchiedfchryver niet noodig gevonden heeft dezelve op te geeven; althans men vindt de uitgedrukte melding van eenige zwaare rampen in eene vloekfpraak van David over Joab. (*) Het bloed van Abner blyve op den kop Joabs, en op het gantfche huis zyns vaders: en daar worde van Joabs huis niet afgefneeden, die eenen vloei hebbe, en melaatsch zy, en zich aan den Jlok houde , en door het zwaard yalle, en broods gebrek hebbe. Misfchien heeft zy dc ftraffen die haar zoo zy trouwloos ware , te duchten waren, niet uitgedrukt; gelyk het fchyiit dat die veelal wierden verzweegen; het zy om dat het akelig was die uit te fpreeken en aan te hooren, of; dat men oordeelde eerbiedigst te zyn, daar niets van te bepaalen, maar dat den Heere over te laaten, en zich onbepaald aan zyn oordeel te onderwerpen. Dit intusfchen blykt duidelyk genoeg, dat zy van de oprechtheid van haar voorneemen zoo fterk overtuigd was, dat zy geene zwaarigheid vond, zich aan die onheilen te onderwerpen, die de God van Israël, ten blyke van zyn misnoegen, haar mogt toezenden, zoo zy hierin geveinsdelyk handelde of ten eenigen tyde trouwloos en afvallig mogt worden; gelyk zy aan de andere zyde ook vvenschte de goed- kcu- (*) 2 Sam. III. 28, 29.  over. RUTH. I. vs. 17. ~7 keuring van den Heere, Israëls God, te mogen wegdraagen, zyne befcherming te genieten, met de toebrenging van alle wenschlyk heil, zoo zy in de aangegaane verbintenis getrouw en volllandig bleef. Hier zou men mogen vraagen : Waarom deed Ruth deezen eed? deed zy daar wel aan? Naomi vergde haar immers dit niet. Dat is zoo. Evenwel kan zy gewigtige redenen daartoe hebben gehad, het ?y zy de zaak befchouwde met opzicht tot God, of tot haar zelve, of tot Naomi. Met opzicht tot God, was deeze eed eene plegtige aanroeping van den naam des Heeren, dien zy by Hem zweerende, erkende te zyn alweetend en aimagtig, heilig en rechtvaardig, den Beflierder van het lot der menfchen. Zoo wordt de eed in 's Heeren woord als eene Godsdienftige vereering van den Al- ïerhoogften aangepreezen. (*) Gy zult den Heer uwen Godvreezen, en Hem dienen:en gy zult by zynen naam zweeren. Paste haar nu niet zulk eene aanbidding, waarby zy toonde den God van Naomi, dien zy zoo even haaren God had genoemd, te erkennen in zyne heerlyke volmaaktheden , wiens toorn zy vreesde, en op wiens gunst zy den hoogden prys Helde; daar zy de goden der Moabieten, by welken zy mogelyk voorheen wel gezworen had, niets achtede, noch hunnen toorn vreesde; als die noch goeddoen konden, noch kwaaddoen; niet beloonen, noch ftraffen. Door dit eedzweeren betoonde zy dus de wegen van des "Heeren volk reeds by aanvang te hebben geleerd, gelyk het by eenen Profeet met goedkeuring geCO 5 Mof. VI. 13.  a8 LEERREDEN genoemd wordt. (*) Het zal gefchieden, indien zy de wegen van myn volk vlytiglyk zullen leer en, zweerende by mynen naam, [zoo waarachtig als] de Heer leeft, gelyk als zy myn volk geleerd hebben te zweeren by Baal, zoo zullen zy in 't midden van myn volk gebouwd worden. Zoo toonde zy met deezen eed haar belang geheel te Hellen in de hand van dien Heer, aanwien zy zich hiermede plegtig toewydde. (f) Zich zegenende op aarde, zegende zy zich in den God der waarheid; en zweerende op aarde, zwoer zy by den God der waarheid. Met opzicht tot haar zelve, was deeze eed gefchikt om bevorderlyk te zyn voor haare beveiliging. Zy kon , door eene geheiligde zelfskennis haar eigen hart mistrouwende, bekommerd zyn, dat de begeerlykheden der jeugd of van zelfs uitberftende, of door aanleiding van buiten opgewekt en aan 't woelen gebragt zynde, eenig naberouw mogten veroorzanken, en de begeerte tot het vaderland in haar doen opkomen, vooral indien 't haar in Kanaa'n mogt tegenvallen en Naomi haar door den dood ontrukt wierd, waardoor zy mogelyk in de verzoeking zou mogen bezwyken. Wat zou zy nu doen om veilig te zyn en beftand tegen de verzoeking? Wat was beter, dan zich aan de magtige befcherminge van Israëls God aan te beveelen, en onder aanroeping van zynen naam haare ziele zoo naauw aan Hem te verbinden, dat zy daarna niet zou kunnen terug keeren. Met opzicht tot Naomi, ftrekte deeze eed tot haare volkomene gerustftelling. In zaaken van aangelegenheid (*) Jer. XII. 16. CO Jef. LXV. 16.  over RUTH. I. vs» 17. 29 heid hebben de ouden meermaalen eenen eed van vrienden of nabeftaanden begeerd, fchoon zy geene reede hadden om hun te mistrouwen. Zoo vernaamen wy voorheen, dat wanneer Jozef aan zynen vader op zyn verzoek beloofd had,hem in 't vaderlyk graf te begraaven, Jakob toen begeerde , dat hy die belofte met eede zou ftaaven (*), dat Jozef ook deed. Zoo leest men van Jonathan, by 't verbondmaaken met zynen boezemvriend: (X) Jonathan voer voort, met David te doen zweeren, om dat hy hem lief hadde: want hy had hem lief met de liefde zyner ziele. Hoewel nu Naomi dit van Ruth niet vergde , moest het haar echter, daar zy uit zich zelve dien eed aflag, by uitneemendheid vertroosten, alle zorg, die nog by haar fchuilen mogt, doen verbannen, en heur hart 11U tot Volle gerustheid brengen. Laaten wy van deeze hartelyke betuiging, die ' wy overwogen hebben, mi voor ons zelven een nuttig gebruik maaken. In de keuze van vrienden handelt hy verftandig en welberaaden, die dezulken zoekt, met welken hy wenfehen kan te fterven en te worden begraaven. - Waar moeten wy dezulken zoeken ? Zullen wy ze zoeken by ongeloovigen en geheel ongodsdienftige menfchen, die met 't gene de Christenen voor eene Godlyke openbaaring houden, niets ophebben; die met al wat heilig is, den fpot dry ven, en vroome menfchen, het zy leeraars of leerlingen, voor t on- (*) 1 Mof. XLVII. 31. (t) 1 Sam. XX. 17.  30 LEERREDEN onnozele en bygeloovige menfchen aanzien? Zouden wy met zulken gaarne willen fterven? Wat zouden wy zien , indien wy hen vonden in eenen toeftand die hun de nabyheid van den aannaderenden dood aankondigde? Zy zouden misfchien ook dan poogen vast te houden aan hunne beginzels die zy in hunne gezonde dagen hadden aangenomen, om hun gewisfe in flaap te wiegen, en zich tegen de angstvallige vrees van toekomstige straffen te wapenen; vooral indien zy daarvoor waren uitgekomen, daarop roem hadden gedraagen, om voor fterke geesten te worden aangezien, ja ook gearbeid hadden om anderen tot diezelve begrippen over te haaien of daarin te verfterken. Genomen, wy konden niet anders uitwendig aan hun befpeuren, dan bedaardheid en gerustheid, zou dan echter het vermoeden by ons niet opkomen, dat deeze fchynbaare gerustheid mogelyk ontstaat uit eene heimelyke hope, dat het gevaar van de ziekte nog zoo groot niet zy, dat zy welligt het zelve nog te boven komen en herfteld zullen worden; of wel, dat zy zyn in een' ftaat van ongevoeligheid en verharding, zich vleijende dat zy door den dood zullen overgaan tot eene volkomene en altoosduurende gevoelloosheid, ja vernietiging? Vernietiging althans zouden wy bemerken , dat het hoogfte is van hunne verwachting, dcwyl zy op een ftaat van zalige genieting na dit leven geen uitzicht hebben. Maar misfchien zouden wy deeze uitwendige gerustheid niet eens by hun aantreffen. Mogelyk zouden wy, hoezeer zy 'took zouden zoeken te verbergen, duidelyk kunnen ontdekken, dat 'er veel onrust in hun binnenfte woelt, dat zy in eene  ©VËR RUTH. I. vs. tf. 31 eene pynlyke onzekerheid verkeeren, nietweetende -wat 'er van hun worden zal; reikhalzende naar vertroosting , zonder die te kunnen vinden 5 inwendig verfcheurd door de vreeslykfte wroegingen* die hun dag of nacht geene rust laaten , en misfchien nog zullen noodzaaken om in een luid gefchrceuw uit te harten en in een' wanhopenden toeftand uit de werreld uit te gaan en de eeuwigheid in te treeden, om daar voor dien Jefus, zich in zyne heerlykheid als een' rechtvaardig Richter vertoonende , te verfchynen, en hun vonnis uit zynen mond te ontvangen, dien zy weigerden hier als Zaligmaaker te erkennen » en aan wiens Koninglyken fcepter zy zich niet wilden onderwerpen. Komt ons deeze toeftand zeef akelig voor, zouden wy, om al wat ons lief is , niet willen met hun fterven; dan volgt, dat zy het ook niet zyn , die wy tot onze vrienden kiezen moeten om met hun te leeven. Zullen wyze dan zoeken onder de wyzen en geleerden, die hun verftand verrykt hebben met een fchat van wetenfehappen, die groote vorderingen hebben gemaakt in de natuurkunde, in de kennis van taaien , van oudheden of in eenig ander vak van geleerdheid ? Wie twyfelt daaraan , dat de vriendfchap van zulken zeer voordeelig kan weezen en uit dien hoofde wel gewaardeerd mag worden, om dat men veel van hun leeren kan, dat den geest verciert en teffens aangenaam is en nuttig. Maar evenwel menschlyke wetenfehap alleen en op zich zelve ftaande , kan in den dood geen' waaren troost aanbrengen. Men vindt geleerden , welken de kennis opgeblazen maakt, die ja een' zeer grooten voorraad van  32 LEERREDEN van wetenfchap hebben vergaderd; maar welk gebruik maaken zy daarvan ? Befteeden zy dien ter eere van dien God, van wien zy hunne verftandelyke vermogens hebben ontvangen, en de gelegenheid om die wel aan te leggen? Doen zy den Godsdienst behoorlyk hulde, en ftrekken dien tot eere? arbeiden zy met genoegzaamen yver om met hunne verkregene kundigheden aan hunne medemen' fchen nuttig te zyn, en het welzyn van de maatfchappy in eenen engeren of uitgebreideren kring te helpen bevorderen ? Is 't hun ernftige toeleg om aan de verbetering van hun hart te arbeiden, op dat ook hun wandel ffichtelyk moge zyn en voorbeeldig ? Wat kan het baaten zeer bedreeven te zyn in veele zaaken, wanneer men een vreemdeling is gebleeven in de allernoodzaaklykfte ? by voorbeeld in de hoognoodzaaklyke kennis van zich zelveu, waardoor men verootmoedigd wordt en leert uitzien naar een' weg van redding? In de kennis van God, zoo als Hy in het Euangelie zich heeft bekend gemaakt, als een' God van zaligheid voor verloren zondaaren? Onkundig in de kennis van den Heere Jefus, den eenigen Zaligmaaker, zonder wien niemand tot den Vader komen kan ? Helaas! hoe zeer is het te betreuren, dat men rede heeft om te vreezen, dat veele zeer geleerde mannen zich nimmer hebben toegelegd op de groote kunst van wel te Jlerven! en dat men in 't midden van de Christenen nog oorzaak vindt om op fommige geleerden toe te pasfen 't gene de Apostel ten zynen tyde op de wyzen onder de ongeloovigen toepaste. (*) Daar is gefchreeven, Ik zal . ■ de (*) i Kor. I. 19, 20.  «ver RUTH Lw i?. S3 de wysheid der wyzen doen vergaan, en het ver [land der verflandigen zal ik te niete maaken. Waar is de wyzel waar is de fchriftgeleer-de? waar is de onderzoeker deezer eeuwe? Heeft God de wysheid deezer werreld niet dwaas gemaakt ? Derhalven ontbreekt ook by deezen het gene wy zouden wenfchen in vrienden, daarmede wy zouden willen Jleryen en begraaven worden. Zullen wy ze zoeken by de grooten, de edelen, de ryken ? Deezen kunnen ons, ten aanzien van onze tydlyke belangen fomwylen van grooten dienst zyn, zoo zy ons wel willen ; zy kunnen ons ook veel fchade aanbrengen, zoo wy hen tegen ons hebben. Maar dit levert geene reede op , om by den dood en in het graf gemeenfchap met hun te begeeren. Indien zy niets beters hebben dan hun uitwendig aanzien, hunne rykdommen en fchatten, hoe beklaaglyk is dan hun toeftand by 't naderen van den doodl Zy kunnen met al hun geld hunne zonden niet verzoenen. C) Wat baat het eenen menfche, zoo hy de geheele werreld gewint, en lydt fchade zyner ziele? Of wat zal een mensch geeven , tot losfinge van zyne ziele? Al wilde hy al zyn goud en zilver geeven, om den dood af te koopen, of zelfs maar om zyn leven één dag ja ééne uure te verlengen, het zoute vergeefs zyn. Hoe vast zyn hart aan zyne aardfche goederen moge gehecht zyn , hy moet daarvan afftappeh en die aan anderen overlaaten. Hoe veel moeite *t hem moge gekost hebben, die by een te brengén, en hoe zeer hy zich moge gevlyd hebben, daar een langduif iig CO Matth. XVI. 25. II. DEELi G  34 LEERREDEN rig genot voor veele jaaren van te zullen hebben, zoo moet hy echter daarvan affcheiden, wanneer die ftem tot hem gericht wordt: (*) Gy dwaas, in deeze nacht zal men uwe ziele van u afcifchen: en het gene gy bereid hebt, wiens zal het zyn? en dan nog moet hy zich gereed maaken om rekenfehap af te leggen van het gebruik of misbruik dat hy van zyne goederen gemaakt heeft. Is zulk een fterf bed aanloklyk ? Zouden wy wenfehen met hun te fterven? Zullen wy onze vrienden zoeken by de wellustigen, welker vriendfehap daarin beftaat, dat zy met eikanderen eeten, drinken, fpeelen, dartel en vroiyk zyn; die alle ernftige gedachten en gefprekken zorgvuldig myden? ö hoe zal deezen te moede zyn, wanneer een bode des doods intreedt en alle hunne vreugd in een oogenblik verftoort en voor altoos doet eindigen! Welk eene angsten verfchrikking zal het zyn hun vermaak te zien veranderen in een naar geween en gehuil! (f) Wee u die nu lacht: want gy zult treuren en weenen. Zullen wy niet vrienden, daar wy mede wenschten te fterven en begraaven te worden, Heffer zoeken onder zulken die den Heer vreezen? die zich den Heer geduurig voor oogen Hellen , en daarom de zonden myden, al konden zy daar groote aardfche voordeden door verkrygen, en de befpotting en verguizing van de werreld langs dien weg ontwyken; die hunne eer en roem daarin Hellen te zyn leerlingen , vrienden en navolgers van den Heere Jefus. Laaten deezen al in armoede leeven, gelyk dit fam- wy- C*) Luk. XII. 20. (t) Luk. VI. 25.  over RUTH. I. vs. 17. ,5 wylen hun deel is, of laaten zyaan zwaare beproevingen zyn blootgesteld, zoo, dat zy zeggen mo* gen: (*) Indien wy alleenlyk in dit leven op Christus zyn hopende, zoo zyn wy de elendigften van alle menfchen; zoo zal doch hun fterven vrede zyn. Hun gebreekt geen troost in hunne tegenfpoeden, troost zal vooral in hunnen dood hun niet ontbveeken. Want daar (f) de godlooze henen gedreven wordt in zyn kwaad: daar betrouwt de rechtvaardige [zelfs] in zynen dood. Wanneer hun geloof alsdan levendig is, kunnen zy zelfs met blydfchap den dood inwachten * als die een einde zal maaken van de zonde en van al de moeite die daardoor veroorzaakt wordt 5 en hen inleiden tot de eeuwige zalige rust, die voor Gods volk bewaard wordt. Met zulken gemeenzaam te verkeeren is een voorrecht dat hoog te fchatten is, om dat men daardoor kan worden opgeleid om veel ftil te ftaan by de gronden van hope voor eene zalige eeuwigheid, en door die te bepeinzen en te betrachten, meer en meer tot dezelve te worden voorbereid om in gereedheid te zyn, wanneer de Heer zal komen. En gelyk het begeerlyk en zalig is te fterven den dood der oprechten, zouden wy niet ook liefst met hun weezen in het graf? Zouden wy het niet voor meerdere eere fchatten, na onzen dood in het graf te liggen in de nabyheid van hun die, in het geloof zynde geftorven, naar de ziele by God zyn, en Hem leeven in de hope en blyde verwachting van de heerlyke verryzenis hunner lichaamen, dan by zulken die van God en zyne gunstgenooten afgefcheï- den» CO 1 Kor. XV. 19. Ct) Spreuk. XIV. 32. C 2  $6 leerreden den, met verfchrikking den dag der algemeene op(landing te gemoete zien ? Ruth, fpreekende van de fcheidinge die de dood eens zou maaken tusfehen haar en tusfehen Naomi, geeft ons deeze les: Het is nuttig dat wy ons y oor feilen, dat V een tyd komt waarin wy van onze lieffte vrienden zullen worden gefcheiden» Onze vrienden, zeg ik, en daaronder begryp ik een echtgenoot, onze ouders, onze kinders, broeders en zusters, en verdere dierbaare nabeftaandea en echte lieve vrienden. Tusfehen deezen zal 'er eene fcheidinge komen. Dit gebeurt fomwylen reeds by hun leven, door gewoone of buitengewoone omftandigheden. Gewoone omftandigheden veroorzaaken eene fchep. ding tusfehen ouders en kinders, wanneer deezen buiten 't huis van hunne ouders, en fomwylen zelfs buitenslands worden gezonden, om tot eenige kostwinning bekwaam gemaakt of tot het bekleeden van ampten te worden voorbereid. Ook is het huwelyk, waardoor een nieuw huisgezin wordt opgericht, eene gewoone oorzaak van fcheiding. Want hier (*) verlaat een menlek yader en moeder, om zynen wyve aan te hangen. Door buitengewoone gevallen kan dit ook worden veroorzaakt, fomwylen door eene ongelukkige verwydering van gemoederen, die 't raadzaam maakt, dat zich de een van den anderen «fitheide, om de aanleiding tot hooggaanden twist en deszelfs onzalige co Matth. XIX. * gC"  over RUTH I. vs. 17. 37 gevolgen voortekomen. Zoo gaf de twist tusfehen ■de herders van Abrams vee, en tusfehen de herders van Lots vee, aanleiding, dat Abram en Lot van ■den anderen werden gefcheiden. Ook kan een onvoorziene ramp oorzaak weezen, dat 'er eene onverwachte fcheiding voorvalle, gelyk daardoor Jozef van zynen vader Jakob werd gefcheiden. Maar gebeurt dit al niet by ons leven, zoo komt echter de dood, die de fterkfte banden verfcheurt, de lieffte vrienden van eikanderen affcheidt, het zy, dat zy van ons, of wy van hun worden afgefcheurd. Want het is zeer zeldzaam, dat zy, die door de naauwfte banden van maagfehap of vriendfehap verbonden waren, door den dood te gelyk op eenen tyd worden weggerukt, zoo als dit aan Saul en Jonathan te beurt viel; waarvan David in zyne lykklagt zong: (*_) Saul en Jonathan, die beminden, en die lieflyken in hun leven, zyn ook in hunnen dood niet gefcheiden. Intusfchen kan men vooraf niet weeten, door wiens dood de fcheiding zal worden veroorzaakt; want het zyn niet altyd de oudften en de zwakften, die het eerst fterven, maar fomwylen zy die men zou vermoed hebben, dat de langstlevenden zouden zyn geweest. Hieraan met ernst te gedenken kan zeer nuttig Zyn, om zorgvuldig te myden alle verongelyking, alle tweedragt, die de famenleeving, terwyl men by den anderen is, zeer onaangenaam en lastig zou maaken, en de nagedachtenis voor de langstleevenden groote» lyks verbitteren. Ja diezelve overdenking zou eene fterr £*) a Sam. I. 33. c s  32 LEERREDEN fterke drangreede opleveren, om eikanderen, geduu. rende de famen wooning, alle mogelyke liefdediensten te bewyzen, dat wy misfchien binnen kort niet meer zullen kunnen doen, en dus in tyds ons een wezenlyken troost voor te bereiden door het getuigenis van een vryfpreekend gewisfe, dat ons by en na hun overlyden zou bevryden van het grievend verwyt, dat wy by hun leven hun eene oorzaak van droefheid en fmert waren geweest. Ook zou diezelve overdenking, dat onze vrienden om of wy huk zullen ontrukt worden door den dood, ons aanfpooren om ons zoo veel te naauwer te verbinden aan den onfterflyken , den eeuwigleevenden God, die, wie ons ook moge ontvallen, nimmer ons ontvallen zal; maar onveranderlyk altoos dezelve is. Trouwens tot die hoogstvereerende, die zaligende vriendfchap met den God des hemels kunnen wy geraaken door zynen Zoon, daar ons het Euangelie van onzen Heere Jefus Christus wordt gepredikt. Ongelukkigen, die daar geen' prys op fielt, wie zal u helpen, wi; zal u redden ten dage des kwaads? Al ontvielen uwe vrienden u niet, al (tonden zy allen rondom uw fterfbed, als gy zult worden opgeroepen om henen te gaan den weg der gantfeher aar* de; wat zullen zy u helpen? Zy zullen raadeloos voor u ftaan en u vruchteloos beklaagen, niets weetende in te brengen, 't welk u tot wezenlyken troost zou mogen flrekken. Dan zult gy mogelyk wenfchen om godvruchtigen by u te hebben, dezelven die gy in gezonde dagen gemyd, en misfchien wel veracht en befpot hebt; maar wie weet of gy die dan zult kunnen krygen? en zoo dit al gebeurde, wat  over RUTH I. vs. 17. 39 wat waarfchynlykheid is 'er, dat hunne liefderyke poogingen by uwe uitgeputte krachten en mogelyk zeer verzwakte zielsvermogens zullen uitrichten, 't gene, al wat zy by uwe gezondheid hebben in 't werk gefield en met hun voorbeeld onderfteund, niet heeft kunnen te wege brengen? En hoe ontzettend zal het u dan weezen, van alles wat u hier lief was, te worden afgefcheurd, en in het onbekend gewest der afgefcheidene geesten te worden overgebragt. Handelt toch bedachtzaam. Wacht dat hachelyk en gevaarlyk tydftip niet af, maar haast u terwyl u de genade van God in Christus wordt aangekondigd, die greetig te omhelzen, en u van ganfcher harte te voegen tot dat volk om met hun te leeven, met welken gy het uw voorrecht zoudt rekenen te fterven en begraaven te worden. Ruth bevestigt haar voorneemen om den Heere en zynen volke volftandig aan te kleeven met eenen plegtigen eed, dit geeft ons gelegenheid om aan te merken: Dat het van een uitjleekendnul kan mezen, dat hy9 die zich aan God en aan zyn volk verbindt, zulks doe op eene plegtige wyze. Onder Israël was dit van ouds in gebruik, Men vindt het van 't ganfche volk, men vindt het van byzondere perfoonen. Van 't ganfche volk vindt men een merkwaardig voorbeeld van eene allerplegtigfte verbintenis ten tyde van den Koning Afa. Dus luidt de befchryving daarvan: (*) Zy traden m een ver' bond, dat zy den Heer den God hunner vaderen zoeken ZQli' (*) 2 Chron. XV. 13 — 15. C 4  4° LEERREDEN zouden met hun gansch hart, en met hunne ganfche Stele. En al wie den Heer den God ïsraëls nik. zoude zoeken, zoude gedood worden; van den kleinen tot den grooten, en van den man tot de vrouwe toe. En zy zwoeren den Heere met luider ftemme, en met gejuich : desgelyken met trompetten, en met bazuinen. En gansch Juda was verblyd over deezen eed: want zy hadden met hun gansch harte gezworen, en met hunnenganfchen wil Hem gezocht, en Hy werd van hun gevonden, en de Heer gaf hun rust rondom henen. Van byzondere perföonen vindt men, dat zy zich meteede aan den Heere verbonden, of tot eenige byzondere godsdienftige verrichting, of in hunne toewyding tot 's Heeren dienst in 't algemeen. Tot het eerfte brengen wy de gelofte van David, van wien men leest: O Dat hy den Heere gezworen heeft: den Machtigen Jakobs gelofte gedaan heeft, [zeggende,] zoo ik inde tente mynes huizes ingaa, zoo ik op de koetfc van myn bedde klimme f Zoo ikmynen oogen Jlaap geeve, mynen oogleden fluimeringe ! Tot dat ik voor den Heere eene flaatfe gevonden zal hebben: wooningen voor den Magtigen Jakobs. Tot het laatfte behoort de bekende betuiging van den Dichter in den CXIX Pfalm. (t) Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onder houden zal de rechten uwer gerechtigheid. Ook wordt de onderwerping aan den eenigen waaren God, onder zulke uitdrukkingen, elders voorgeteld. (§) Ik heb gezworen by my zeiven, daar is een woord der gerechtigheid uit mynen mond gegaan, en het zal niet weder* CO Pf. CXXXII. 2_£. (f) Pf( CXIX> io6< CS) Jef. XI,v, 2$,  over. RUTH I. vs. ij. 41 derheren: dat my alle knie zal gebogen worden, alle tong [my] zal zweeren. Trouwens, wanneer men den aart van zulk eene plegtige verbintenis nagaat, zoo behelst ze eene eerbiedige aanbidding van den hoogen en heiligen God, die 't hart kent, en (*) die lust heeft tot waarheid in 't binnenfte. Zy is gefchikt om 't vertrouwen op God te verfterken, aan wiens befcherming men' zich heeft overgegeeven; om ons te vervrolyken door de bewustheid van onze oprechtheid ; om andere welmeenenden te verblyden die getuigen zyn van deeze onze gezintheid, die daardoor gerust gefteld worden en opgewekt, om den Heere daarvoor te danken en Hem te verheerlyken; om de werreld den moed te doen verliezen, van ons we* derom af te trekken en ons tot haar te doen wederkeeren; en eindelyk om ons in eene uure van verzoeking krachtig te onderfleunen om getrouw te zyn, ten einde de geduchte gevolgen van meineedigheid voor te komen, ö Mogten zy die daar henen leeven, zonder zich ooit aan God te hebben verbonden, en die misfchien nog hinken op twee gedachten, toch eens bewogen worden, om in ernst op deeze gewigtige zaak te denken! Hoe treurig is 't, in eene geduurige akelige onzekerheid te verkeeren omtrent uwe eeuwige belangen ! Hoe veilig daarentegen en zalig met den grooten God, uwen Schepper en Weldoener, op het naauwst verbonden te zyn! Jonge menfchen, hoe groot zou uw voorrecht zyn , zoo gy vroeg daartoe mogt befluiten! Zoo gy 't welberaaden doet en oprechtelyk, dan kunt gy 't niet te vroeg <*) Pf. LI. 8. C5  4» LEERREDEN over RUTH I. vs. 17. vroeg doen; waar heeft zich ooit iemand beklaagd, dat hy met dat groote werk fpoed gemaakt heeft, en niet veel eer betreurd , dat hy 't niet eer gedaan heeft? En gy die meer bejaard zyt, wat draalt gy? ö wacht niet langer, op dat een ontzettende dood u niet overvalle en 't u onmogelyk maake. De Heer Jefus reikt u nu nog de hand toe. Grypt ze greetig aan. Wyst Hem niet af, op dat het u niet eeuwig berouwe. Zoo veelen wy die onberouwelyke verbintenis hebben aangegaan, menigmaal in 'teenzaame, menigmaal in de tegenwoordigheid van zyn volk, vooral by 't avondmaal en op bededagen; laaten wy ons daarover verblyden en dikwyls gedenken, dat onze Heer ons toeroept: (*) Zyt geirouw tot den dood, en ik zal u geeven de kroone des levens. Amen! C*) Openb. II. 10. N E-  43 NEGENDE LEERREDEN. RUTH L vs. 18, 19. Alt zy nu zag, dat zy vastelyk voergenomen hadde met haar te gaan, zoo hield zy op tot haar te fprecken. Alzco gingen die beide, tot dat zy te Bethlehem kwamen: en het gefchiedde, als zy te Bethlehcm inkwamen, dat de ganfche fiad over haar beroerd werd^ en zy zeiden; Is dit Naomi P w enneer de Aartsvader Jakob op zynen ouden c3g de reize deed naar Egypten, werd hy op den weg begenadigd met eene zeer troostryke belofte. God fprak tot hem in gezichten des nachts, en zeide: Ik zal met u aftrekken naar Egypten r en Jozef zal zyne hand op uwe oogen leggen, gelyk men leest I Mof. XLVI. 4. De Aartsvader W2S eenen tyd lang aan veele wederwaardigheden blootgefteld geweest, jaaren kng had hy getreurd over 't gemis van zynen lieveling Jozef, die naar zyne gedachten jammerlyk was aan zyn einde gekomeu. Nu was hy zedert eenigen tyd met zyn talryk huisgezin in verlegenheid gebragt door den hongersnood, die in Kanaan was zwaar geworden. Toen hy de eerfte reize zyne zoonen had uitgezonden om koorn te koopen, was zyn zoon Simeon gevangen in Bgypten teruS gebleeven. By de twee-  4* PL EERREDEN tweede reize was hy tot zyne groote fmert genoodzaakt geworden, zynen Benjamin de reize naar Egypten mede te laaten doen. Nu was hy wel uitermaate verheugd geworden door die groote tyding, Jozef keft nog, ja ook is hy Regeerder in gansch Egyptenland. Maar echter werd zyn geloof op de proef gefield doordien hy zich in de noodzaak zag om met geheel zyn huisgezin dat land te verhaten, 't welk aan zyne vaderen en aan hem was toegezegd. Wanneer de vroome man onderwegs aan den God van zynen vader Izaak offerhanden offerde , wilde God hem niet, met zorgen bezet, ongetroost de reize laaten afleggen, maar gelast hem de vreeze te ïaaten vaaren ; hem beloovende, met alleen voor het vervolg, hem aldaar tot een groot volk te zetten, en ten eenigen tyde hem ie doen [weder] optrekken , maar ook voor het tegenwoordige, dat Hy met hem zoudt aftrekken naar Egypten; hem op den weg bewaarende, dat hy welvaarend in Egypten zoude aankomen, en zoo lang hy daar zou leeven, hem zekere blyken Van zyne gunst naar ziel en lichaam verleenende, en dat Jozef zyne hand op zyne oogen zou leggen. Dien zoo hartelyk geliefden , dien zoo lang betreurden zoon zou hy zien, zou hy omhelzen ; die zoon, hoe groot hy ook in de werreld geworden was, zou tot den laatften ademtogt in zynen kindcrlyken eerbied, liefde en trouwe tot zynen vader volharden. Hoe troostryk was deeze toezegging aan den achtbaaren Grysaart! Zou God met hem aftrekken, hoe wel en veilig zou hy dan zyn! Daar God met hem was, 't ware in Egypten of waar bet ook mogt weesen, daar zou het wel zyn. Zou Jozef hem tot zynen  over RUTH t vs. 18, 19. ^ nen dood toe een getrouw zoon blyven, welk een' fteun had hy dan voor zynen ouderdom, en welk een genoegelyk uitzicht by het naderen des doods I Dat is het voorrecht van hun die den Heer vreezen, dat, het zy zy op reize zyn, of ineenig werk bezig dat zy naar 's Heeren wil onderneemen, zy den Heer by zich hebben , en eenen heilzaamen uitflag mogen te gemoete zien. Wy zullen dit thans zien in het voorbeeld van Naomi. Deeze als eene dogter van Abraham en Israël wandelende in de voetftappen van haare godvruchtige voorvaders, geniet ook op haaren weg eene uitneemende vertroosting. Zy ondervindt, dat God met haar is, die haar geeft, na veel leeds in haare Vreemdelingfchap te hebben uitgedaan, de reize voorfpoedig te volbrengen en welvaarend te Bethlchem aan te komen ; die haar ook den troost doet genieten, dat zy eene waarde fchoondogter by zich heeft, die zich met eede heeft verbonden haar tot dood en graf toe volftandig by te blyven. Voorheen hebben wy de reize van Naomi, naar het land Juda ondernomen, en in 't gezelfchap van beide haare fchoondogters voortgezet, met het tederhartig gefprek tusfehen deeze reisgenooten gehouden, overwogen. Ook hebben wy den uitflag daarvan gezien, dat Orpa, fchoon ook veele liefde aan haare fchoonmoeder betoonende, echter van haar een vriendelyk en aandoenlyk affcheid nam, en naar heur vaderland, haare maagen en den vaderlyken godsdienst wederkeerde ; maar dat Ruth by haar bleef en eene fterke betuiging deed, haar tot den dood en het graf toe niet te zullen verlaaten, als getroost  4* LEERREDEN troost zynde in haar lot te deelen, éénen God en één volk met haar willende hebben ; waartoe zy zich ook, onder plegtige aanroepinge van den naam des Heeren, verbond. Nu wordt de afbreeking van dit gefprek vermeld en het einde van de reize befchreeven; hoe de aankomst van deeze twee weduwen te Bethlehem veele aandoening en verwondering verwekte, 't welk aan Naomi gelegenheid gaf om eene klaaglyke befchryving te doen van haare treurige lotgevallen j 't welk met eene aantekening van den tyd van haare aankomst befloten wordt, dienende tot nader verftand van de volgende gebeurtenislën. Laaten wy nu de afbreeking van het gefprek van Naomi met Ruth, met beider aankomst te Bethlehem en de beweeging daardoor veroorzaakt, met eikanderen over weegen. Hoe het gefprek van Naomi met Ruth, door de fterke betuiging van het onveranderlyk voorneemen van de laaiftc £y afgebroken, wordt vers 18 opgegeeven. Beider aankomst te Bethlehem, met de beweeging hieruit ontftaan, wordt vermeld vers 19. De voorheen verhandelde ernffige betuiging van Ruth was oorzaak dat Naomi ophield, haar langer van terug te keeren te fpreeken. Vers 18. Ah zy nu zag, dat zy vastelyk voorgenomen hadde met haar te gaan, zoo hield zy op tot haar te fpreeken. Het gene Ruth had voorgenomen, was, met haare fchoonmoeder te gaan, te weeten naar Bethlehem, om daar by haar te woonen, met haar te leeven, met haar te fterven, met of by haar begraaven te worde». Dit  over RUTH I. vs. i3, 19. 4? Dit had zy vastelyk voorgenomen. Dus vertaaien de onzen het Hebreeuwsch woord, dat ik nog liever zou overzetten, zy hadde zich gehard, zy had zich jlerk gemaakt; dit geeft te kennen , dat zy veel tegenftand, daar zy mede had moeten worftelen, was te boven gekomen, dat zy op voorafgaanden ftryd zich verkloekt had, en daardoor de overwinning behaald had. Trouwens, wanneer men zich in haare omftandigheden verplaatst, valt het niet moeilyk na te gaan, dat, behalven de zwaarigheden die Naomi geopperd had, het vleesch nog het een en ander daarby kon voegen , om haar van voorneemen te doen veranderen. By voorbeeld: „hoe zal ik, die „eene vreemde ben, worden aangezien? Zal de af„ keerigheid , die tusfehen Israëlieten en Moabiten „ overlang heeft (tand gegreepen, niet veroorzaak en, „dat elk met verachting op my zal nederzien? Zal „ik de armoede, daar ik my aan blootfrelle, wel „ kunnen draagen ? Zal ik my voor altoos van mynen „vader en moeder, van alle myne vrienden en be„ kenden zoo feenemaal verwyderen , zonder hope „om dezelven immer wederom te zullen ontmoeten? „Wat zullen myne landgenooten van my denken? „wat zullen zy zeggen van een in hunne oogen zoo „vreemd en ongerymd befluit? Misfchien zullen zy „myne gedachtenis vervloeken, als van eene ont„ aarte , die de natuurlyke liefde tot myne ouders „en nabeftaanden geheel en al heb uitgefchud; ja „als van eene fnoode afvallige, die den godsdienst „van ouders en voorouders heb verhaten en eenen „vreemden godsdienst ^angenoomen. Of zoo de my„nen nog eenige liefde voor my behouden, welk „eene  48 LEERREDEN „eene fmert zal 't hun dan veroorzaaken, hoeveel „traanen zal 't hun kosten , wanneer zy van Orpa „of langs eenen anderen weg die voor hun zoo aan„doenlyke tyding krygen, dat ik 't vaderland heb „verlaaten ! Daarby; is 't wel geoorloofd my zoo „geheel te onttrekken aan alle liefdedienften die de „mynen van my hadden mogen verwachten, vooral „myne eigene ouders by klimmende jaaren en in den „meer en meer naderenden hoogen ouderdom? In„dien myn man Machlon leefde, dan ware het eene „andere zaak, dan had ik geene keuze, dan ware „ik verpligt hem te volgen naar zyn land; maar die „is 'er niet meer. Indien hy kinderen by myhad „ nagelnaten, dan kon ik gerekend worden verpligt „te zyn daar henen te gaan, daar zy in den gods„ dienst van hunnen vader konden worden onder„weezen, maar die heb ik niet. Daar de band des „huwelyks ten eenemaal verbroken is, zullen myne „ouders niet met reede zich over my beklaagen, en „zal het verwyt niet billyk zyn, dat ik meer liefde „bewyze aan eene vreemde fchoonmoeder, dan aan „myne eigene ouders? En wanneer nu eens Naomi „fterfc, waar zal ik dan blyven? wat zal 'er van my „worden?" Wie voelt niet, dat zoo Ruth met vleesch en bloed ware te raade gegaan, zy dan naar Moab zoude zyn terug gekeerd? en dat 'er eene groote vastheid en fterkte van geest, eene buitengewoone standvastigheid toe werd vereischt, om, in weerwil van zoo veele bedenkingen, waarvan fommige eenen fchoonen fchyn hebben, echter onverzetlyk by haar eens genomen befluit te volharden? i Nog verdient het opmerking, dat van Ruth getuigd  over RUTH I. vs. 18, 19. 49 tui'gd wordt, niet, dat zy tot zulk een vast befluit gebragt of overgehaald was, maar dat zy dat voorneemen by zich zeken genomen, of zich zeiven daar toe verkloekt of daartoe gehard hadde. Deeze uitdrukking fluit geenszins buiten de werking van de godlyke genade; want is 'er by iemand eenig goed voorneemen, zoo moet de eere daarvan aan God worden toegefchreeven. Heeftiemand (*)een hart om te verjlaan , en oogen om te zien , en oor en om te hooren,dzn is dat,ook volgens de leerevanMozes» een gefchenk van den Heere. Maar het fluit uit de fterke overreeding, die andere menfchen zouden hebben in 't werk gefield, om Ruth daar toe te beweegen dat zy zulk een befluit naame. Want wie kon hiertoe in aanmerking komen? Niet Machlon haar man, want die leefde niet meer. Niet Naomi, want die had haar de zwaarigheden, die de uitvoering van dit voorneemen zou hebben,voorgehouden; 't gene veel eer gefchikt was om haar aftefchrikken dan aan te moedigen. Anderen vindt men hier niet tegenwoordig. Orpa althans, had met haar voorbeeld getoond van een ander begrip te zyn, en haar vertrek naar huis kon Ruth, zoo zy eenigszins had gewankeld ligtelyk hebben overgehaald, om haar te vergezellen of te volgen. Zonder dat thans iemand haar hiertoe zocht te beweegen, volgt zy de leiding van de godlyke genade. Het gene zy of voorheen van haaren man, of van tyd tot tyd van Naomi gehoord en in beiden gezien had, hadde zulk een diepen indruk by haar gemaakt, dat zy niet kon be- fluï- (*) 5 Mof. XXIX. 4. II. deel, D  53 LEERREDEN (luiten naar heur afgodisch Vaderland weder te keefen, maar oordeelde niet beter te kunnen doen, dan zich by Naomi te houden en onder de befcherminge van den God van Israël te begeeven, zonder zich tot eenigen prys van dit voorneemen te laaten afbrengen. Dit zag Naomi. Zy was zoo fierk overreed , dat dit de waare meening was van Ruth, als men overreed is van eene zaak, die men met oogen ziet. Zy kende deeze haare fchoondogter genoeg, om haare oprechtheid niet te kunnen verdenken. Ook kon zy uit den ernst, waarmede zy de betuiging van haar voorneemen had uitgefproken, bemerken, dat het de taal van 't hart was, die geen vermoeden van gemaaktheid toeliet; en dat zoo veel te min, daar zy fchoon ongevergd, haare woorden met eenen dieren eed had bevestigd. Dit dan ziende, zoo hield zy op lot haar te fpreeken. Elk kan ligtlyk verftaan, dat de meening niet is, dat zy op den weg in 't voortzetten van de reize, geen woord meer zoude hebben gefproken, en dat zy als ftomme met eikanderen zouden hebben voortgewandeld; maar dat het alleen te kennen geeft, dat Naomi ophield op den vorigen voet tot haar te fpreeken, verdere zwaarrghedeh te opperen, en van de wederkeering naar Moab te gewaagen. Voorts is het waarfchynlyk, dat de beflisfende verklaaring van Ruth, het hart van Naomi met blydfchap vervuld en vervrolykt hebbende, haar te meer fpraakzaam hebbe gemaakt; zoo dat zy nu met vriendelyke en nuttige gefprekken e'kanderen hebben onderhouden, en dus de moeilykheid van de reize verzoet; daar Naomi nu haare  over RUTH I. vs. 18, 19. 51 haare fchoondogter als eene aanftaande inwooneres van Bethlehem aanfchouwende , gelegenheid had haar van veele dingen, daar zy nu belang in moest rekenen te onderrichten, 't zy aangaande de geaartheid en levenswyze der inwooners in 't burgerlyke; of ook de gelegenheid van godsdienstige oefeningen, om in de rechte kennis van God en zynen wil toe te neemen; wat zy moest myden, wat waarneemen, en wat des meer is. Wie kan daaraan twyfelen of Naomi deed wel, met niet meer te fpreeken van haar te verlaaten, en naar haar land weder te keeren? want waartoe zou zulks hebben geftrekt? Ruth had zelve verzocht dat zy haar niet zoude tegenvallen, om haar te verlaaten, en van achter haar weder te keeren. Zy had haar voorneemen niet twyfelachtig, niet dubbelzinnig, maar zeer duidelyk te kennen gegeeven, ja met eede geftaafd. Vruchteloos zou het dus zyn, om daar nog op te blyven aandringen. Indien zy dit echter deed, zou dit niet hebben kunnen nalaaten haare goede, haare getrouwe fchoondogter grootelyks te bedroeven. Want hoe zou dezelve dat aanhoudend dringen hebben moeten befchouwen ? of als het uitwerkzel van een verregaand mistrouwen, 't welk door geene betuiging, hoe fterkook, ja door geenen plegtigen eed was weg te neemen; en dit was zeer beledigend: of als een bewys van afkeerigheid, waarmede zy zou getoond hebben met haare tegenwoordigheid niet gediend te zyn, maar van haar wel te willen ontfiagen zyn; en dit had zy by haar niet verdiend, die ze zoo hartelyk lief had, die gereed was haar daar zy maar konde te dienen, Da ea  53 LEERREDEN en aan welke zy boven haare eigene bloedverwanten den voorrang gaf. Maar zoo Naomi na zulk eene fterke beproeving in ernst de terug reize had aangeraaden, zouden wy haar gedrag niet hebben kunnen verdeedigen, maar voor ongeoorloofd houden en beberispenswaardig. Want wie zou dit hebben kunnen vrypleiten van eene zonde tegen God, eene ziele, die zich gewillig betoonde van tot zynen dienst overtegaan, ja die Hem daadelyk koos voor haaren God, wederom van Hem en zynen dienst te willen aftrekken? En hoe was het te verfchoonen geweest, eene zoo edele fchoondogter, die nu op het rechte fpoor was getreeden, te willen beweegen om naar Moab weder te keeren, en haar dus aan het uiterfte gevaar bloot te (tellen, om tot de afgodery op nieuws te vervallen, en zich teffens aan de geduchte gevolgen en vreeslyke ftraften van meineedigheid te onderwerpen? Nu zetteden beide deeze weduwen haare reize onbelemmerd voort, en bragten ze voorfpoedig ten einde door haare aankomst te Bethlehem, welke daar veel beweeging veroorzaakte, gelyk in het 19 vers verhaald wordt. Alzoo gingen die beide, lot dat zy te Bethlehem kwamen: en het gefchiedde, als zy te Bethlehem inkwamen, dat de ganfche Jlad over haar beroerd werd, en zy zeiden; Is dit Naomi P Die beide (f), vervolgden haaren weg. Men ziet hier geenen knecht of dienstmaagd tot haare beveiliging, tegen overlast en geweld, die haar op de reize C*) De affixo masculini generis in Dj'Wf conferend* obfervatio ad 8.  over RUTH I. vs. 18, 19. 53 reize had mogen ontmoeten; of tot haare verligting in het dragen van kleederen of leeftogt, of eenig gereedfehap dat zy hadden mogen by zich hebben; waaruit men kan afneemen, in welken geringen en behoefcigen ftaat zy zich thans bevonden, niet meer by zich hebbende, dan zy beide draagen konden. Dus gingen zy beide over den weg, waarfchynlyk vol gepeins over haaren vorigen, haaren tegenwoordigen en haaren toekomenden ftaat. Want wat Naomi aangaat, deeze kon hier eene vergelyking maaken tusfehen haaren toeftand,by haaren uittogt uit Bethlehem, en nu by haaren intogt in Bethlehem; toen was zy verzeld van haaren man en beide haare zoonen, nu was zy van dezelve verftoken en enkel verzeld van eene vreemde, eene Moabitifche féhoon» dogter. Deeze gedachte was bedroevend. Maar hier tegen kon \ haar opbeuren, dat de Heer haar gemis eenigszins had vergoed door haar, dat zy althans uit Moab niet had kunnen verwachten, eene zoo uitmuntende fchoondogter toe te voegen, die zich zoo hartelyk had verklaard, en aan God en zyn volk verbonden, van welke zy ook in 't vervolg mogt hopen, veel hulp en dienst en troost te zullen genieten: daarby was't voor haar troostryk, dat zy tot de haaren na langduurende afwezigheid mogt wederkeeren, tot de nabeftaanden, 't zy van haar of van haaren overleeden man, tot de vrienden die nog in leven mogten zyn gebleeven, en in 't gemeen tot het volk des Heeren, onder 't welk des Heeren naam werd aangeroepen en zyn woord bewaard ; troostryk was 't ook vooral, dat het oordeel van den honger, dat haar met de haaren had doen D 3 bui-  54 LEERREDEN buiten 'slands gaan, was weggenomen, en dat de Heer in gunst met zynen zegen was wedergekeerd, en eene gewenschte vruchtbaarheid had gefchonken. En wat Ruth betreft, voor deeze was 't wel aandoenlyk, zich in de omstandigheden te zien gebragt, van 't land haarer geboorte te verlaaten, en zulks met achterlaating van ouders en nabeftaanden en vrienden, in eene beklaaglyke blindheid en jammerlyken afgodendienst leevende , verteken van bondigen troost en hope ten aanzien van hun toekomstig lot; als mede dat zy nu henen ging naar een vreemd land om daar te woonen, onder een volk datzy niet kende, en by 't welk zy ook onbekend was; een volk dat geheel verfchillend was van alle andere volken. Maar konden zulke gedachten eenige zwaarmoedigheid verwekken, zy kon wederom zich daar tegen bemoedigen, met die troostryke overdenkinge, dat het den grooten God had behaagt, haar te verlossen van die heillooze afgodery boven zoo veele duizenden van haare landgenooten, die daarin verzonken bleeven liggen, en dat Hy haar had geroepen tot zyne kennis en gemeenfchap; dat zy ook door zyne 'genade in den zwaaren ftryd tusfehen vleesch en geest, tusfehen aardfche en geestlyke belangen, tusfehen Moab en Israël niet had onder gelegen, maar het goede deel had verkoren; dat zy nu voortaan by haare waardige fchoonmoeder zou blyven, en onder Gods volk woonende ook deelen zou in deszelfs voorrechten, genietende de gunst van Israëls God, leevende onder de bedekking van zynen magtigen arm, na dat Hy haar langs eenen aanbiddely- ken  over. RUTH I. vs. 18, 19. 55 ken weg tot de gemeenfchap van zyn volk had overgebragt. Deeze en dergelyke overdenkingen, konden aan Naomi en Ruth eene gepaste aanleiding aan de hand geeven, tot nuttig gefprek van des Heeren wegen, die Hy met haar beide tot hiertoe had gehouden, van 't geene zy daaruit te leeren hadden, en wat zy zich voortaan moesten voorttellen, en van den Heere begeeren en verwachten mogten. Dus peinzende en fpreekende zetteden zy de reize voort, tot dat zy te Bethlehem kwamen. Van Bethlehem hebben wy over 't 1 vers van dit Hoofdstuk gefproken. Dat zy nu hier in vreede aankwamen, was eene oorzaak van genoegen en dankzegging voor haar beide. Twee weerlooze vrouwen hadden op den weg kunnen aangevallen zyn geweest door booze nenfchen, die haar van alles hadden kunnen beroofd en deerlyk mishandeld hebben; zy hadden van wilde dieren, die wy weeten dat in 't Joodfche land gevonden wierden, kunnen verfcheurd zyn geworden; maar God had haar genadiglyk bewaard en geleid, zoo dat zy nu veilig de reize hadden mogen ten einde brengen,en oorzaak hadden Hem te danken en te pryzen. Naomi inzonderheid moest eene zeer genoegelyke gewaarwording gevoelen, toen zy na eene afweezigheid van omtrent tien jaaren Bethlehem wederom mogt aanfehouwen, en nu hopen de teruggelatene en overgebleevene magen en vrienden, met wederzydfche blydfchap te zullen ontmoeten. De ervaaring doch leert , dat gelyk eene iangduurige afweezigheid van lieve vrienden, het verlangen naar D 4 de-  56 LEERREDEN dezelve Merk opwekt, dus" ook het genoegen by de wederontmoeting van dezelve buitengemeen groot pleegt te zyn. Aartsvader Jakob had van dat voorrecht een zoo leevendig gevoel, toen hy zich genoodzaakt zag, zyns vaders huis voor ecnigen tyd te verlaaten, dat hy zich met eene diere gelofte aan den Heere verbond, zoo die hem die groote weldaad verleende , om alle gevaaren der reize te ontkomen, en in welftand tot de zynen weder te keeren. (*) Wanneer God met my geweest zal zyn, dus luidt zyne gelofte, en my behoed zal hebben op deezen weg, dien ik reize, en my gegeeven zal hebben brood om te eeten en kleederen om aan te trekken; En ik ten huize myns vaders in vreede zal wedergekeerd zyn; zoo zal de Heer my lot eenen God zyn: En deeze /leen, dien ik tot een opgerecht teken gezet heb, zal een Huis Gods weezen, en alles wat Gy my geeven zult,dies zal ik u voorzeker de tienden geeven. Hobab, de fchoonvader van Mofe, wees uit aanmerking van dat genoegen; eene voordeelige aanbieding van de hand. Wanneer Mofe tot hem zeide: (f) Wy reizen naar die plaatfe, van dewelke de Heer gezegd heeft, Ik zal u die geeven: gaa met ons, en wy zullen u wel doen ; want de Heer heeft over Israël het goede ge/proken. Zoo was zyn antwoord : Ik zal niet gaan; maar ik zal naar myn land, en naar myne maagfehap gaan. 't Is een buitengewoon geval, wanneer iemandonder de zynen in angst en doodsgevaar geweest zynde, in 't land'Zyner vreemdlinglchap ongemeenen voorCO i Mof. XXVIII. 20, 21, 22. O) 4 Mof. X. 29, 30.  over RUTH I. vs. 18, 19. 57 voorfpoed geniet,en daardoor de zynen eenigermaate kan vergeeten. Zoo was het geval van Jozefin Egypten. Hy bewaarde de gedachtenis daarvan in de naamgeeving van zyne zoonen. (*) Den naam van den eerstgeboren noemde hy, Manasfe: want [zeide hy]God heeft my doen vergeeten al myne moeite, en het ganfche huis myns vaders. En den naam des tweeden noemde hy, Ephraïm: want [zeide hy] God heeft my doen wasfen in V land myner verdrukkinge. Maar dit was 't geval van Naomi niet, dus moest zy by haare behoudene aankomst in Bethlehem eene groote vergenoeging gevoelen. Maar welke was de aandoening van haare ftadgenooten by haare inkomst ? en het gefchiedde, als zy tc Bethlehem inkwamen, dat de ganfche flad over haar beroerd werd, en zy zeiden; is dit Naomi? Bethlehem wordt hier eene flad genoemd. In latere tyden droeg zy den naam van een vlek. Toen de Heer Jefus op deeze aarde verkeerde; zeiden fommigen: (t) zegt de fchrift niet, dat de Christus komen zal uit den zaade Davids, en van het vlek Bethlehem, daar David was? Hier uit kan men afheemen, dat zy klein geweest is, fchoon mogelyk in deezen tyd nog in beter ftaat, dan in laatertyd, wanneer zy in verval kan zyn gekomen. Van Bethlehem wordt nu hier gezegd, dat de ganfche flad beroerd werd. Wy verftaan daardoor, dat 'er groote beweeging onder de inwooners ontfhan zy, veel aandoening in de gemoederen, die ook veroorzaakte dat 'er onder al- ler- (*) 1 Mof. XLL 51, 51. Ct) Joh. VII. 42. D 5  58 LEERREDEN lerlei foorten van menfchen die haa* zagen, of van haare aankomst hoorden, zeer veel van haar gefproken wierd. Immers dat de inkomst van Naomi met Ruth deeze beweeging hebbe veroorzaakt, befluiten wy daaruit, dat de gefchiedfchryver zegt, dat de ganfche flad over haar beroerd werd, dus merken wy het aan als een Rabbynsch verdichtzel, wanneer zy vertellen, dat de ganfche ftad zoude zyn vergaderd geweest, om de echtgenoote van Boas ten gravete brengen, die juist ten dien tyde zoude zyn overleeden. Dat nu de geheele ftad over deeze inkomst in beweeging geraakte, is mede aan de kleinheid van de plaats toetefchryven, daar, wanneer iets voorvalt, dat onverwacht en buitengewoon is , dit terftond van het eene einde tot het andere kan bekend zyn; dat anders is in groote fteden, daar men vaak in den eenen hoek onkundig blyft, van 't gene in eenen an. deren hoek gebeurt. Misfchien verwondert zich iemand daar over, dat de geheele flad by zulk eene gelegenheid als deeze in beweeging raakte. Wat is hier toch byzonders, dat twee vrouwen, beide arme weduwen in de ftad komen, waarvan de eene eenige jaaren buiten'slands was geweest, de andere eene vreemde was? Om dit te verftaan , moeten wy onderftellen , dat Naomi voorheen te voren te Bethlehem moet bekend zyn geweest, als eene vrouw van vermogen en die daar in groot aanzien had geleefd. Wie kan hier aan twyfelen, die haar tot de inwooners hoort zeggen: voltoog ik weg, vers ai. en die daarby in aanmerking neemt het genacht van haaren overleeden echtgenoot Eli-  „vin RUTH I. vs. v«. 18, 19. 59 Elimelech; want men leest in 't begin van het volgend hoofdfiuk, dat Boaz, een man geweldig van vermogen , een bloedvriend was van haaren man , van Elimelechs gejlachte. Nu leert de ondervinding, dat het gene aan aanzienlyke gedachten wedervaart, veeier aandacht tot zich trekt, dat aller oogen daarop gevestigd zyn, dat alle tongen daarvan fpreeken. Wanneer wy nu in aanmerking neemen, dat het vertrek van Elimelech, voor omtrent tien jaaren met vrouw en kinderen aan verfchillend oordeel zal zyn blootgesteld geweest, dat het van eenigen zal zyn goedgekeurd, van anderen berispt en afgekeurd; dat nu Naomi wederkeerde, maar niet Elimelech; dat ook geene van beide haare zoonen, die met haar op reis gegaan waren by haar waren, noch Machlon, noch Chiijon, maar eene vreemde, eene Moabitifche vrouw; daarby, dat zy in eenen behoeftigen ftaat zich thans voor haare oogen vertoonde ; die dit bedenkt, zal zich niet zeer daarover verwonderen , dat de vergelyking van het een met het ander, de aandacht van de Bethlehemmers tot haar heeft bepaald, en hen by haare terugkomst in beweeging gebragt. Zy drukken de aandoening van haare ziele met woorden uit : en zy zeiden; Is dit Naomi? Wie deeze vraag hebben geopperd, wordt niet gemeld. Zoo veel kan men echter uit de buiging van het werkwoord in de grondtaale afleiden, dat het vrouwen waren, die dit zeiden het zy, dat de vrouwen meer dan de mannen, over den toeftand van eene C) Daar ftaat n^ssni  6o LEERREDEN ccne vrouwe waren aangedaan; of dat de hartstogtelyke aandoeningen ligter by de vrouwen in beweeging waren geraakt, en haar fterker tot fpreeken hadden aangedreeven, dan by de mannen had plaats gehad. De vraag zelve : Is dit Naomi P wordt van fommigen in een kwaaden zin opgevat,als behelzende een beftraffend verwyt, dat omtrent op deezen zin zoude uitkomen: ,, Is dit die Naomi, die, toen wy met „gebrek moesten worstelen , ons heeft verlaaten en »'t land is uitgetoogen, om ruimer te kunnen lee„ven; die van hier is vertrokken van Gods volk „naar de afgodifche Moabiten? Ziet eens, Burgers, „hoe haar dit bekomen is; nu is zy dooreen recht„ vaardig oordeel van alles beroofd, nu is zy door „ armoede gedwongen om tot ons weder te keeren." Op diergelyk eene wyze heeft een Joodsch uitlegger deeze vraag uitgebreid: „Is dit die zelve Naomi, „die eertyds gewoon was op rytuigen en op muil„ ezelen te ryden ?" Dan deeze opvatting komt ons niet waarfchynlyk voor. Immers in het antwoord van Naomi hoort men haar niet klaagen over eenig verwyt, noch zich verdedigen tegen eene ingewikkelde befchuldiging. Ook bevindt men in het vervolg van de gefchiedenis, dat zy by haare ftadgenooten niet in verachting was gekomen, maar veeleer aangenaam en geacht is geweest. 'Indien echter eenige in dien verwytenden zin de vraag hadden voorgefteld, dan zouden wy zulks zeer berispenswaardig oordeclen. Want uit haaren tegenfpoed volgde niet, dat haar gedrag verkeerd was geweest en van God afgekeurd. Hoe dcerlyk kan men mis-  8 v e r. RUTH I. vs. i8, 19. 61 mistasten, wanneer men van de uitkomst eener zaake, een befluit wil opmaaken tot beoordeeling van haare zedelyke goedheid of verkeerdheid ! Indien het vertrek buitenslands van wegen den honger af te keuren was, dan ware zulks tydiger geweest voor haaren uitlogt te doen dan by haare terugkomst. Voegt hierby, dat zoo die gedrag met reede te beÜraffen ware geweest, dan nog de beltraffing veeleer waare nedergekomen op Elimelech, dan op Naomi, die haaren echtgenoot als haaren Leidsman volgde, en hem beneffens haare zoonen verzelde, om haaren pligt als vrouw en als moeder te kunnen volbrengen., en die nu zy weduwe was en geene kinderen meer had, den weg dien de goede Voorzienigheid had geopend , gereedelyk ingeüagen had om weder te keeren naar het vaderland. Hoe onheusch ja onmededogend zou het geweest zyn, eene godvreezende wedawe in haaren drukkenden tegenfpoed by haare terugkomst hard te vallen, in plaats van haar met opene armen te ontvangen'. Maar waarom zouden wy de Bethlehemfche vrouwen van zulk een liefdeloos gedrag verdenken, daar de vraag: Is dit Naomi? zeer wel in eenen goeden zin kan worden opgenomen? „Is deeze die zelve „Naomi, die wy eertyds in haaren bloeienden Haat „gekend hebben? wat zag zy toen wel uit! en hoe„daanig zien wy haar nu? zoo verouderd, zoo verouderd, dat men moeite heeft haar te herkennen." Trouwens wanneer men de zaak nadenkt, kan men zich voorlfellen, dat de verandering die zy had ondergaan in 't oog moest vallen, ten aanzien van haar  fa leerreden gelaat, ten aanzien van haar gewaad, enten aanzien van haar gezelfchap. Ten aanzien van haar gelaat. Tien jaaren in een vreerad land doorgebragt, met veel zorg en droefheid, waarin zy was kwyt geraakt, 't gene zy liefst op aarde had gehad, de eene flag op den anderen gevolgd ; het eene lyk voor, het ander na te moeten zien ten grave daalen; is het te verwonderen, dat dit haare gelaatstrekken grootelyks zal hebben veranderd? dat zy die misfchien fchoon van aanzien was geweest, en eene bloeiende gezondheid vertoonde, thans bleek en mager en rimpelagtig was geworden ? En waren haare aandoeningen by haare intrede in de ftad gaande geworden, door de verge* lyking van den vorigen ftaat, waarin zy was geweest by haaren uittogt, zoo dat dit haar de traanen uit de oogen perste, zoo zal dit ook nog hebben toegebragt, om de voorgaande aanvalligheid en vriendlykheid van haar gelaat te doen verdwynen. Ten aanzien van haar gewaad. Voor haar vertrek zal Naomi haare kleedinge gericht hebben, naar heur vermogen en den ftaat waarin haar man en geflacht te Bethlehem zich bevonden. Thans zal zy zyn in' gekomen, gekleed in zwaaren rouw. Want dat de weduwen in Israël niet alleen rouwklederen droegen, maar ook langen tyd de tekenen van rouw vertoonden , kan men afneemen uit het gene men leest van de Thekoitifche vrouwe, tot welke Joab zeide: (*) Stel u toch als of gy rouwe droegt, en trek nu rouwklederen aan, en zaly u niet met olie, en wees ah eene (*) 2 Sam. XIV. a.  over RUTH I. vs. 18,19. 63 eene vrouwe , die nu veele dagen rouwe gedraagen heeft over eenen dooden. Daar nu na den dood van Elimelech haaren man , ook beide haare zoonen Mach Ion en Chiljon door den dood waren weg gerukt, kan men denken dat haare kleeding ook zal zyn geweest, eene uitbeelding van de inwendige droefheid haarer ziele; die deeze sterfgevallen hadden veroorzaakt, Waarby men voegen mag, dat haare kleederen ook eenig bewys van haare tegenwoordige behoeftigheid en bekrompen toeftand , zullen hebben uitgeleverd. Ten aanzien van haar gezelfchap. Toen zy was uitgegaan, had zy by zich haaren man en beide haare zoonen, en dus 't gene zy mogt befchouwen als haaren fteun en troost, haare lust en vermaak, haare eere en cieraad op aarde. Nu by haare terugkomst had zy dat alles in de velden Moabs moeten achterlaaten. De Heer had haar gefteld tot eene eenzaaroe. Men zag niemand by haar, behalven eene jonge yrouwe, eene vreemde, die te Bethlehem geheel onbekend was, eene weduwe, die in het leed en defmert van Naomi haar deel had. Welk eene verandering! Is het te verwonderen, dat zy die daarvan ooggetuigen waren, daarover uitriepen: Is dit Naomi? Deeze groote verandering kon by de aanfchouwers verwekken niet alleen verwondering, maar ook ern* ftige nagedachtenis en een tederhartig medeleden. Verwondering kon hier plaats hebben. Wy wor* den dezelve gewaar, wanneer wy iets zien gebeuren, 't gene tegen onze en tegen de algemeene verwachting uitvalt, en van den gemeenen loop der menschlyke gcbeurtenisfen afwykt. Wie zou nu voor tien jaaren te Bethlehem hebben gedacht, dat hy Naomi in  64 LEERREDEN in zulk eenen toeftand uit Moabs velden zou zien wederkeeren ? Zy fcheen naar den mensch genoegzaam beveiligd tegen armoede. Behalvcn het gene dat zy tot haaren nooddruft had mede genomen, had zy eenen man en twee zoonen, die men mogt denken genoegzaam in ftaat te zyn, om voor haar onderhoud te zorgen. Elimelech was vermocdelyk nog niet hoog bejaard. Machlon en Chiljon waren jongelingen, nog ongehuwd,toen zy uittogen; waarfchynlyk in den bloei van hunnen leeftyd. En ziet! wat gebeurt 'er, deezen ontvallen haar alle drie. Haare zoonen trouwden wel, en gaven dus hope dat het geflacht in ftand zoude blyven, en kinderen verwekt worden, die ten eenigen tyde zouden kunnen zyn, om haaren ouderdom te onderhouden; maar ook dit uitzigt werd afgefneeden, want zy beiden ftorven ook, en lieten geene kinderen na; maar elk hunner eene weduwe, die mede in eenen veiiegenen toeftand geraakten. Ernjlig nadenken kan hier by fommigen van de aanfehouwers zyn veroorzaakt, door voor oogen te zien, een zoo treffend voorbeeld van de groote onzekerheid van menschlyke zaaken, en inzonderheid van zulke voorrechten, die zoo hoog pleegen te worden gewaardeerd; als fchoonheid des lichaams, eene ruime maate van aardfche bezittingen, een bloeiend huisgezin. Tien jaaren, min dan tien jaaren kunnen genoeg zyn, om iemand, die daarvan bedeeld is, daarvan te ontzetten. En wie die deeze waardige vrouw voorheen had gekend en haar nu aanzag, moest niet innig mcdelyden gevoelen ? en wie die zich in haare plaatfe Helde.,  over RUTH l vs. i3, ig. 6j de, kon zich bedwingen van traanen te Horten, terwyl hy als met verbaasdheid uitriep : Is dit Naomi? Dus hebben wy nu de uitreize van Naomi naar de velden Moabs en haare terugkomst in het vaderland overwogen ; ook hebben wy de aankomst van de Moabitifche Ruth te Bethlehem gezien. Hier lag de grondflag van die heugelyke gebeurtenisfen voor beide deeze weduwen, die wy, zoo de Heer wil, daarna zullen verhandelen. Voor ons valt hier het een en ander te leeren, het zy wy onzen aandacht bepaalen op de uitwerking die de hartelyke betuiging van Ruth had op Naomi, of op de voortgezette en ten einde gebragte reize van deeze beide godvreezende weduwen. Toen Ruth zich zoo hartelyk verklaard had, dat het haar onveranderlyk voorneemen was, by Naomi te blyven in leven en fterven, haaren God en haar volk aan te kleeven, zoo hield Naomi op verder hier over tot haar te fpreeken. Hierover merken wy aan: i. Wanneer een heilzaam befluit in eene goede zaak genomen is, dan wordt *er flandvastigheid yereischt om daarby met een onwankelbaar gemoed te volharden. Eer men een befluit neemt, is 'er bedachtzaamheid noodig, om te vraagen: Is de zaak, daar ik my toe zou verbinden, mogelyk? is zy geoorloofd? is zy nuttig? Is zy mogelyk? wat helpt het, iets voorteneemen dat boven ons bereik is, dat wy niet kunnen volbrengen? Zulks is dwaaze onbezonnenheid en ftoute vermetelheid, II. DEEL. E ƒ;  66 LEERREDEN Is zy geoorloofd? fchandelyk is het, iets voorteneemen, dat tegen Gods wet en onzen pligt ftrydt. Ons befluit kan iets dat onwettig is niet veranderen en wettig maaken. 't Was een godloos befluit, en eene afgryslyke verbintenis, waarvan men leest in de Handelingen der Apostelen. (*) Sommigen van de Jooden maakten eene famenrottinge, en vervloekten zich zeiven, dat zy noch eeten noch drinken zouden, tot dat zy Paulus zouden gedood hebben. Is zy nuttig? Het fpreekt van zelve, dat zy niet mag (trekken tot iemands verongelykinge en fchade, want dan ware zy kwaad en ongeoorloofd. Maar dat is niet genoeg ; daar moet ook wezenlyk nut bedoeld worden Want ftrekt het niet tot Gods eere, noch tot wezenlyk voordeel van onszelven, of van anderen; waartoe zal bet dan dienen, dat wy een vast befluit zouden neemen, om ons tot eenig bedryf te verbinden ? Maar hebben wy nu eene zaak, die mogelyk, die geoorloofd, die nuttig is, na ryp beraad befloten en ons tot naarkoming van dezelve verbonden, dan moeten wy ons daaraan laaten gelegen liggen, dat wy ze met alle wakkerheid en getrouwheid ter uitvoeringe brengen. Dit wordt zeer ernftelyk van ons gevorderd, (f) Wanneer gy den Heere uwen God eene gelofte zult beloofd hebben, gy zult niet vertrekken die te bet aaien: want de Heer uw Cod'zalze zekerlyk van u eifchen, en zonde zoude in u zy//. Maar als gy nalaat te bekeven , - zoo zal het geene zonde in u zyn. Wat uit uwe lippen gaat, zult gy houden en doen: gelyk C*D Handel. XXIII. 12. Q) 5 Mof. XXIII. ar'iaaj, 25.  over RUTH I. vs. 18, 19. 67 lyk ah gy den Heere uwen God een vrywillig of er beloofd hebt, dat gy met men monde ge/proken hebt. Op denzclven zin wordt het volbrengen van eene gedaane belofte aangedrongen in den Prediker. (*) ^Wanneer gy eene gelofte aan God zult beloofd hebben, Rel niet uit dezelve te betaalen: want Hy heeft geenen lust aan de zotten: wat gy zult beloofd hebben, betaal het. Het is beter dat gy niet belooft, dan dat gy belooft en niet betaalt. Laat uwen monde niet toe, dat hy uw vleesch zoude doen zondigen: noch zeg niet voor het aangezichte des Engeh, dat het eene dwalinge was; waarom zoude God grootelyks toornen, om uwer femme wil, en verderven het werk uwer handen? Om derhalven ons te wachten voor de trouwloosheid van de gedaane belofte te verbreeken, zal 't dienftig zyn ons te wapenen met de overtuiging van de billykheid en het belang der aangegaane verbintenis , en van de fchandelykheid en het gevaar waarin wy ons zouden ftorten door het trouwloos verbreeken van dezelve. Zouden 'er onder ons ook worden gevonden die aan zulk eene overtredinge fchuldig ftaau? die ja zich aan den Heere en aan zyne Gemeente hebben verbonden, door het doen van belydenis en door de viering van des Heeren Avondmaal; maar die in hun gedrag geenszins toonen daaraan te gedenken ; of zoo zy daar ook aan gedenken, wel willen getrouw zyn aan hunne belofte, maar met zekere uitzonderinge; te weeten, zoo verre zulks met de gunst der werreld, met hun aardsch belang, met hunne heerfchende neiging beftaanbaar is. (t) En denkt gy dit', 6 mensch, f *) Pred. V. 3,4,5. Ct) Rom II. 3. E 2  68 LEERREDEN ê mensch, die dus handelt, dat gy het oordcel Gods zult ontvlieden ? Zal de groote en heilige God zich dus laaten afzetten ? Zal Hy dien hoon verdraagen, dat gy den voorrang geeft aan de werreld, of aan uw eigen belang en lusten boven zyn gebod ? Zal Hy de ftraf uwer trouwloosheid niet op uw hoofd doen nederkomen; ten zy gy door een tydig en oprecht berouw met ootmoedige fchuldbelydenis u voor Hem vernedert, en zyne genade inroept ter verkryginge van vergeeving uwer zonden? Denkt dat de weg tot 's Heeren zalige gemeenfchap voor hun gefloten is die voortvaaren bedriegelyk te handelen en hunne belofte trouwlooslyk te verbreeken. (f)Heert wie zal verkeer en in uwe Tente? wie zal woonen op den berg uwer heiligheid? die oprecht wandelt , en gerechtigheid werkt; en die met zyn hart de waarheid /preekt. — Heeft hy gezworen tot [zyne] fchade t evenwel verandert hy niet. a. Wanneer iemand eene belofte in goeden ernst heeft afgelegd, vooral, wanneer hy die met eede gcflaafd heeft, dan is het billyk dat men daarin beruste. Het is waar, men kan niet ontkennen, dat 'er ten allen tyde menfchen gevonden zyn, die geene zwaarigheid hebben gemaakt, om de plegtigfte zelfs met eede geftaafde beloften ligtvaardig te verbreeken. Wie kan zonder ontroering en verontwaardiging aan zulk eene roekeloosheid denken? Hoe jammerlyk is het lot van zoodaanigen. Dit werd eens zeer levendig aan den Profeet Zacharia vertoond, (t) Ik zag, zegt C*) Pf. XV. 1,2, 4\ (t) Zach. V. 1-4.  over RUTH I. vs. 18, 19. 69 zegt hy, en zie, eene vliegende rolle. En hy zeide tot my, Wat ziet gy? en ik zeide, Ik zie een vliegende rolle, welker lengte is van twintig ellen, en haare breedte van tien ellen. Boe zeide hy tot my, dit is de vloek, die uitgaan zal over het ganfche land: want een iegelyk die fleelt, zal van hier, volgens denzehen [vloek] uitgeroeid worden: desgelyks een iegelyk die [valfchelyk] zweert, zal van hier, volgens denzelven [vloek] uitgeroeid worden. Ik breng deezen [vloek] voort, fpreekt de Heer der Heirfchaaren, dat hy kome in 't huis des diefs, en in H huis des genen die by mynen naam valfchelyk zweert: en hy zal in H midden zynes huis overnachten, en hy zal het verteeren, met zyne houten , en zyne fleenen. Maar hoewel 'er eertyds zulke trouwlooze, godlooze, meineedige menfchen geweest zyn, en helaas ! nog zyn , mag men echter niemand zonder dringende reede van zulk eenefnoodheid verdenken; althans niet, wanneer zy ook in andere zaaken voor eerlyk en oprecht bekend zyn; wanneer zy vrywillig, gelyk hier Ruth deed, en niet by dwang, hunne betuiging doen; niet daartoe bewogen door de hope op eenig tydlyk voordeel om dat te verkrygen, noch door de vreeze voor eenig onheil, om dat te ontwyken; ja wanneer zy zelfs met verlogening van tydlyke voordeden zulk eene belofte gedaan hebben. Zulken te verdenken zou zyn zich zei ven fchuldig maaken aan zeer liefdelooze beoordceling, en zich in gevaar brengen van te bedroeven en moedeloos te maaken onfchuldigen, die veeleer verdienden te worden opgebeurd, gepreezen en op allerlei wyze aangemoedigd. Naomi zette de reize, die zy met Ruth had beE 3 gon-  7o LEERREDEN gonnen, naar Bethlehem voort; tot dat zy die had ten einde gebragt, en werd toen van de inwocners opgemerkt en zoo zeer veranderd bevonden, dat zy naauwlyks meer kenbaar was. Dit geeft ons mede aanleiding tot nuttige aanmerkingen. Die de reize naar 'i waar Vaderland heeft aanvaard, moet dezelve onvermoeid voortzetten, tot dat hj ze volbragt heeft en veilig is aangeland. Sommige menfchen geeven wel eens veel hope, dat zy den weg die naar den hemel leidt, zullen inflaan, maar /.y volharden niet. Wat doen zy? Zy onthouden zich van zonden , daar zy aan gehecht waren, by voorbeeld van dronkenfchap, van dartelheid in hun gedrag; van den naauwen omgangen verkeering met werreldiche menfchen ; misfchien ook ziet men verandering in hunne kleeding, zoo dat zy afleggen 't gene daarvan in 't oog liep en fommigen tot aanftoot ftrektc; en zich in zediger gewaad vertoonen; Wat meer? zy maaken meer gebruik van 'sHeeren woord, en van de genademiddelen, dan zy plagten; zy zoeken vroome menfchen op en voegen zich tot dezelven. Wat moeten wy daarvan denken ? Is dat alles gemaaktheid ? Mogen wy alles wat zich uitwendig vertoont, voor loutere geveinsdheid verklaaren ? dat zy verre! Wy zouden ons door zulk een hard oordeel aan onrechtvaardigheid kunnen fchuldig maaken. Wat dan ? mogelyk is hun gewisfe ontwaakt en is 'er by hun bekommering ontftaan over hunnen eeuwigen ftaat, zoo dat zy verlangen hun deel te hebben met Gods Volk, en eeniger. maate zoeken naar den weg des levens. Wat ontbreekt hun dan ? Volhandigheid. Na verloop van eeni.  over RUTH I. vs. iS, 19. 71 ecnigen tyd worden de indrukken flaauwer. Het vorig gezelfchap komt wederom op, en trekt ze af. Zy worden op valfche gronden gerust gefield. De oude zondige gewoonte krygt wederom de vorige fterkte, die zy fcheen te hebben verloren, en zoo blyven zy die zy geweest waren, zoo zy niet erger worden. Zyn 'er zulken hier tegenwoordig, laat ik u dan toeroepen zoo als Paulus den Galateren toeriep : (*) SJ zo° uitzinnig P daar gy met den Geest begonnen hebt, voleindigt gy nu met het vleesck? Wat hielp het het meerderdeel der Israëliten, dat zy uit Egypten waren uitgegaan, daar zy met hun hart derwaards wederkeerden en hunkerden naar de vleeschpotten in Egypten ? helaas! zy kwamen niet in Kanaan; maar fneuvelden in de woeftyn. Wat baatte het de huisvrouwe van Lot, dat zy door Engelen uit Sodom werd uitgebragt ? (f) Zy zag omme van achter hem ; en zy werd een zoutpilaar. Willen wy behouden worden, dan moeten wy niet alleen onze voeten zetten in de Christlyke loopbaan, eenige fchreden daarin voortgaan en dan nederzitten en rusten; maar wy moeten daarin voortvaaren en niet ophouden te loopen, tot dat wy aan het einde zullen zyn gekomen. Dan zullen wy uitrusten, verkwikkelyk en eeuwig rusten. Hoe menigmaal heeft de Heer Jefus en zyne Apostelen , die zoo noodige ftandvastigheid aangepreezen! (§) Wie volherden zal tot den einde; dus Iprak de Zaligmaaker, die zal zalig worden ! En elders zeide Hy: (?) Gal. III. 3. CD 1 Mof. XIX. 26. CS) Matth! XXIV. 13. E 4  7* LEERREDEN Hy: (*) Niemand die zyne hand aan den ploeg Jlaat, en ziet naar V gene achter is, is bekwaam tot het Ko* ningryk Gods. Op dit zelve aambeeld flaan ook zyne Apostelen, (f) Den genen, leert Paulus, die met volhardinge in goed doen, heerlykheid en eere, en onver* derflykheid zoeken, zal God vergelden het eeuwig leven. En elders roept hy den Korinthiers toe : (§) Zoo dan, myne geliefde broeders, zyt Jlandvastig , onbeweeglyk, altydovervloedig zynde in V werk des Heeren, als die weetet dat uw arbeid niet ydel is in den Heere. Insgelyks vermaant ook Petrus. CJ Benaar/ligt u dat gy onbevlekt en onbeflraflyk van Hem bevonden moogt worden in vrede. En zouden wy niet blyven by dat voorneemen, daar alles ons toeroept om ten einde toe te volharden? Zyn de redenen die u bewoogen hebben om de reize te aanvaarden, niet nog even gewigtig om dezelve voorttezetten ? Hoe gy ze aandachtiger overweegt, hoe ze u krachtiger zullen voorkomen. Vergelykt met eikanderen wat gy verlaat en wat gy bedoelt: Moab en Kanaan , de Werreld en den Hemel, het land der vreemdelingfchap en het Vaderland. Bedenkt aan de eene zyde de fchande en het gevaar daar afvalligen en meineedigen zich aan bloot ftellen , en aan de andere zyde de heerlykheid en blydfchap, die voor hun bereid is, die met onbeeweeken moed den loop voleindigen. Mogten wy die edelmoedige gezintheid in ons gevoelen, die Paulus in zyn voorbeeld zoo levendig uitdrukt: Q) Den ding (*) Luc. IX 52. (t)Rom. II. 6, 7. (§) 1 Kor.XV. 58. (*) 2 Petr. III. 14. fj) Phil. JU. i4. *  over. RUTH I. vs. 18, 19. 73 ding [doe ik,] vergietende H gene dat achter is, en firekkende my tot het gene dat voren is, jaag ik naar het wit tot den prys der roepinge Gods, die van boven is in Christus Jefus. Laaten wy voortvaaren en moed behouden, de weg is kort, en eer wy het vermoeden , kan hy reeds zyn ten einde gebragt. Toen Naomi die in aanzien geweest was te Bethlehem, derwaards wederkeerde; was de ganfche ftad opmerkzaam en was beroerd over 't gene haar was wedervaaren. Het is nuttig te bedenken, dat veele oogen op ons gevestigd zyn. Daar is in deezen een onderfcheid tusfehen ryken en armen, tusfehen aanzienlyken en geringen Op aanzienlyken en ryken is de aandacht van veelen gericht, om dat zy veel in de werreld vermogen, naar dat zy iemand genegen of tegen iemand zyn. Men let 'er op wat hun overkomt van voorfpoed of tegenfpoed, men fpreekt 'er van. Men geeft acht op hun gedrag zoo wel in het een als in het ander geval. Zoo is het niet met de armen en geringen. Weinigen zyn 'er, die zich aan hun laaten gelegen zyn. Zy gaan, zy komen; zy vertrekken en keeren weder, zy fterven, zonder dat bykans iemand het gewaar wordt of daarop let. Wat moeten ryken en aanzienlyken daaruit keren ? Zy moeten daaruit leeren zeer waakzaam te zyn op hun gedrag; het moet hun tot eene drangreede verftrekken om hunne oplettendheid op zichzelven te verdubbelen. Want is er iets in hun gedrag dat verkeerd is en ergerlyk, dan zyn zy het alleen niet,die daar nadeel van hebben; maar dat nadeel ftrekt zich E 5 ook  74 LEERREDEN ook tot anderen, misfchien tot veelen uit;niet alleen tot zulken die van hun afhangen, en ligtelyk hunne navolgers worden, maar ook tot zulken, die bloote aanfchouwers zyn, en door hun voorheeld befmet zynde, tot zondige bedryven worden uitgelokt, of immers in het kwaade verfterkt en bevestigd. Maar ook aan den anderen kant, is hun gedrag betaamlyk en ftichtelyk, dan is het voordeel niet alleen voor hun zeiven, maar het ftrekt zich veel verder uit. Daar de oogen van veelen op hen gevestigd zyn, daar kan hun goed voorbeeld ook tot opwekking en liichting (trekken van veelen. Zyn zy in hunnen voorfpoed nederig, befcheiden, vriendelyk, zachtmoedig, ryk in goede werken; zyn zy in tegenfpoed geduldig,onderworpen, de vrymagtige hertelling des Heeren eerbiedig aanbiddende; ja, (*) de roovinge hunner goederen met blydfchap aanncemende, weetende dat zy hebben in zickzelven een beter en blyvend goed in de hemelen; dan kan dit hun gedrag tot uitfteekend voordeel weezen. Sommigen kunnen daardoor worden befchaamd, overtuigd van hunne verkeerdheid en tot inkeer gebragt. Anderen kan het dienen tot bevestiginge in hunne goede gezintheid en Ct; tot opfcherpinge der liefde en der goede werken. By alle goede menfchen zal 't hun hoogachting en liefde verwerven met dankzegginge tot God, die zyne genade aan hun verhecrlykt. Wat armen betreft en geringen, deezen mogen \ zich tot een voorrecht fchatten, dat 'er minder op hen gelet wordt, dan op anderen. Daardoor liggen C) Uebr. X. 34. Ct) Hcbr. X. 24.  over RUTH I. vs. 18, 19. zy minder open voor afgunst en nydigheid. Daardoor zyn zy ook vry van zwaare verzoekingen, die den rykdom plegen te verzeilen. En hoe troostryk is het voor hun die in de laagte geplaatst zyn, en daardoor minder bemerkt worden dan zy die op eene verhevener plaatfe zyn gefield ; dat fchoon zy by hunne medemenfchen meest onbekend zyn, zy echter by God bekend zyn; en dat zy van wegen hunne armoede althans niet minder deelen in de liefde en zorge des Allerhoogften, dan zy die een weinig boven hen in de werreld zyn verheven! Naomi was door tegenfpoeden die haar waren overgekomen in tien jaaren, zoo zeer veranderd, dat de een den anderen vraagde? Is dit Naomi? Daaruit ryst deeze aanmerking: Daar onze ftaat hier op aarde aan zoo groote verandering is bloot gefield, daar ycreischt de bedachtzaamheid, dat wy uitzien naar een" ftaat die onvcranderlyk is. Al wat hier op aarde voorfpoed genoemd wordt is aan verandering onderhevig. (*) Tdelheid der ydelhcdcn, zegt de Prediker, ydelheid derydelheden, het is al ydelheid. Al loopen fomwylen by eenen mensch veele dingen famen, die begeerlyk zyn en zynen voorfpoed uitmaaken,zoo kan hy van dat alles in nog korter tyd beroofd worden,dan hier Naomi,en in korten tyd zoo groot eene verandering ondergaan,dat zyne vorige vrienden hem niet meer kennen. Job was in de dagen van zynen voorfpoed (IJ grooier man dan allen die van '2 Oosten. Hoe ruim waren zyne bezit- tin- (*) Pred. I. 2. (O Job. I. 3.  7py was eene eeuwige heerfchappy, en •wiens Koningryk wcs yan gepachte tot gepachte; zoo werd hy ras opgeleid ter beichouwinge van zyne vrymagt in het bellieren van de menschlyke zaaken, zonder aan iemand rekenfehap Ichuldig te zyn. Alle de inwooners der aarde vervolgt hy , zyn als niét geacht , en Hy doet naar zynen wil met het heir des Hemels en met de inwooners der aarde, en daar is niemand die zyne hand af paan, of tot Hem zeggen kan, wat doet gy? Maar niet alleen is des Heeren recht, om naar zyn welgevallen met zyne fchepzelen te handelen in dien 00 Dan. IV. 34, 35. G *  ico LEERREDEN dien naam opgefloten, maar ook teiTens zyne onveranderlykheid, waarheid en trouwe; volgens welke Hy altoos handelt, overeenkomftig met zyn woord en het verbond, dat Hy met zyn volk heeft opgericht, waarvan Hy niet afwykt, maar C) trouwe houdt in der eeuwigheid. Zoo toont dan Naomi met het gebruiken van dien naam haaren pligt te kennen en dien onder 't oog te hebben, van zich te wachten voor onbetaamlyke klagten, en den Heere met eerbied te 2wygen. Dus leest men ook van Eli, als hem een awaar oordeel werd aangekondigd, dat hy by de erinnering, dat bet kwam van den Heere, zynen pligt erkende om de hand op den mond te leggen, en zich aan 's Heeren wil te onderwerpen. Q) Hy zeide, Hy is de Heer, Hy doe wat goed is in zyne oogen. Insgelyks vindt men van Koning David, als Simei hem vloekte, aangetekend, dat hy des Heeren hand hierin eerbiedigende tot lydzaame onderwerping gebragt werd. (§) Ja, laat hem vloeken; want de Heer doch tot hem gezegd heeft, vloek David: Wie zoude dan zeggen; waarom hebt gy alzoo gedaan? Was het niet lofwaardig, dat zy de oorzaak van de rampen, die haar waren overgekomen zocht, niet buiten zich, maar by haar zelve, daar zy verklaart, dat de Heer tegen haar had getuigd. Hiermede onderftelt zy, dat de rampen die haar hadden getroffen, eene oorzaak hadden, en dat die oorzaak moest gezocht worden in eenig wanbedryf. Eene tweeledige onderftelling die wel gegrond was. Want (*) Pf. CXLVI. 6. Ct) i Sam. III. rS. (J) 2 Sm. XVI. io.  OVER. RUTH I. VS. SO, 21, 22. ÏOI Wrnt dat hier eene oorzaak moest plaats hebben, blykt daaruit, dat niets in de werreld by toeval gefchiedt-, dat alles het kleine zoo wel als het groote onder de regeering ftaat van de godiyke voorzienigheid; en dat, gelyk wy gezien hebben, in 't byzonder ook de rampen die volken of byzondere perfoonen doen zuchten, door's Heeren hand worden uitgedeeld. Is dit alles dat Naomi was bejegend, dan haar van den Heere toegezonden , dan moest daar ook eene oorzaak voor weezen, daar men immers van zyne hooge wysheid niet kan vermoeden dat Hy iets zonder oorzaake doen zoude. Maar waar zou die oorzaak anders in te vinden zyn dan in de zonde? Immers is Godheilig, rechtvaardigen goed; oneindig goed. Hoe is het nu met die godlyke deugden te vereffenen, dat Hy aan geheel onfchuldige menfchen fmerten zou toezenden en hen bitterlyk bedroeven? Zoo lang de mensen in den ftaat der rechtheid was, en zich aan geene ongehoorzaamheid had fchuldig gemaakt, zoo lang was hy in eenen zaligen ftaat; maar zoo dra hy gezondigd had; volgde een heirleger van rampen en elende. (*; Door eenen mensch is de zonde in de werreld ingekomen, en door de zonde de dood. Q) De bezoldinge der zonde is de dood. Hoewel nu de tegenfpoeden die godvruchtigen overkomen, geene fttaffen zyn van eenen vertoornden Richter, maar kastydingen van eenen liefderyken en getrouwen Vader; zoo onderftelt echter de kastyding eene voorafgaande ongehoorzaamheid; want welk vader zal een kiüd dac hem in alles gehoor- C) Rom. V. ia. CO R°m- VI- 23« G 3  ÏP2 LEERREDEN hoorzaam is, kastyden? daar immers fchept hy geen vermaak in, maar doet het flechts wanneer hy door eenige wederlïrevigheid wordt genoodzaakt. Dus xvzs dan de onderftelling van Naomi niet ongegrond, wanneer zy uit de rampen, die aan haar huis waren toegezonden het befluit opmaakte, dat hier of daar eene fchuld fchuilde, waar tegen de Heer getuigd hadde. Maar waar zoekt zy de fchuld? Zy zoekt die niet by anderen, maar by zich zelve. De lieer zegt zy, heeft tegen my getuigd. Indien daar eenige misdaad ware begaan, in de reize naar de Moabitifche velden, zoo zou de fchuld daarvan wel by anderen kunnen plaats hebben gehad, die mogelyk tot het vertrek geraaden hadden; maar Naomi legt de fchuld met op Elimelech, noch op iemand, met wien hy daarover mogt zyn te raade gegaan, maar neemt die veel eer voor haare rekening. Nu kan 't weezen, dat zy in den tyd toen de honger begon de overhand te neemen in het land, door al te groote bekommering en vreeze voor gebrek, haaren man tot de reize hebbe aangezet, of anderszins zich hebbe bezondigd; maar echter dunkt my dat men dit uit deeze haare taal niet met zekerheid kan afleiden. Men kan zich de zaak dus voorftellen, dat de godvruchtige vrouw bezield met eene ongeveinsde liefde des naasten, vreesde zich eenigermaate fchuldig te maaken aaneen liefdeloos oordeel, zoo zy iemand bcfchuldigde of verdacht hield, die mogelyk onfchuldig was; en daarenboven kennende haar eigen hart, en weetende hoe noode men daartoe komt om zich fchuldig te houden, fchoon men ook fchuldig geworden is; uit eene  over RUTH I. vs. 20, 21, 22. 103 eene heilige bekommering en waare ootmoedigheid des harten, dus gefproken en geoordeeld heeft, dat de fchuld meer by haar dan by andere te zoeken ware, en dus dat de Heer voornaamlyk tegen haar getuigd hadt. Zulk eene edele gezintheid zag men in laat even tyd in David, ter gelegenheid van de plaag die na de volkstelling over Israël kwam. Men kan niet twyfelen, dat het volk was fchuldig geworden, want men leest uitdrukkelyk , (*) des Heeren toorn voer voort te ontfiektn legen Israël. Evenwel was David zoo zeer verlegen over zyne eigene overtreedinge,dat hy de misdaad van 't volk voerby zag, even eens als of de fchuld by hem alleen huisvestede. Ct) Zie-, zeide hy tot den Heere, Ik, ik heb gezondigd, en Ik, ik heb onrecht gehandeld, maar vrat hebben deeze fchaapen gedaan? Uwe hand zy toch tegen my, en tegen myns vaders huis. 'was'het niet lofwaardig, dat Naomi voorzichtig onderfcheid maakt, tusfehen 't gene zy zich zelve en 't gene zy den Heere toefchryft. Van haaren uitlogt fpreekende: zegt zy, ik toog weg, msar van haare terugkomst, de Heer heeft my doen wederkeeren. Men kan zich op eene Uveederhande tegen elkander overftaande wyze bezondigen, door of alles aan den Heere toe te fchryven met voorbyzien van zich zeiven, of door alles aan zich zeiven toe te fchryven met voorbyzien van den Heere. Op de eerfte wyze kan men zich bezondigen, wanneer men godvrucht met den mond voorwendende, maar met het hart verlogenende, den ftaat van voorfpoed of van tegen- fpoed, CO 2 Sam. XXIV. 1. CO vers 17. G 4  104 LEERREDEN fpoed, waarin men langs eenen zondigen weg geraakt is, aan den Heere durft toefchryven, om zyne misdaad aldus te verdonkeren. Stelt by voorbeeld in eenen ftaat van tegenfpoed, dat iemand zich door luiheid of weelde in armoede geftort heeft; zou dat eene eerlyke en godvereerende taal zyn, wanneer hy voorgave om zyne luiheid of zyne verkwistende en weeldige levenswyze te bedekken, dat de Heer hem met armoede had bezocht, gelyk Hy meer gewoon is met zyne kinderen dien weg te houden ? Of wanneer iemand zich door overdaad en onmaatigheid eene ziekte had op den hals gehaald, zou het dien wel voegen te zeggen, dat de Heer hem eene vaderlyke kastyding had toegezonden, in plaats van zich zeiven te befchuldigeu en als de oorzaak van die krankheid te befchouwen? Offtelt aan de andere zyde in eenen ftaat van voorfpoed, dat iemand door oneerlyke wegen is geraakt in aanzien, of dat hy door list en bedrog, door vrekheid en gierigheid, door onrechtvaardige knevelaryen is ryk geworden; zou het aan eenen zulken wel pasfen te zeggen, dat hy door des Heeren zegen tot dat aanzien verheven ware, of die fchatten verzameld hadde? Op de andere wyze kan men fchuldig worden, wanneer men in voorfpoed of tegenfpoed den Heere voorby ziet, en alles of aan zich zeiven of aan andere fchepzelen toefchryft. By voorbeeld, is iemand in tegenfpoed; dan ziet hy God voorby, als hy de ongelegenheid waarin hy zich bevindt, bclchouwt als ware 't hem by een blind toeval overgekomen, even eens of daar zulk eene toevalligheid ware, die niet onderworpen ware aan de godlyke beftteripge; of atv  over RUTH I. vs. oo, ai» as. 105 als hy alleen zyne aandacht vestigt op die menfchen, die of door geweld of door bedekte en listige wegen, hem in die ongelegenheid gebragt hadden, even eens als of zy onaf hangelyk Waren en zonder 's Heeren toelaatinge dus hadden kunnen handelen. Is iemand in voorfpoed, dan ziet hy God voorby, wanneer (*) hy offert aan zyn garen, en rookt aan zyn net, wanneer hy aan zyne eigene voorzichtigheid, of moed en vlyt, de gelukkige omüandigheden toefchryft, in welke hy zich bevindt; aan deeze dwaasheid en onteeringe van God , maakte zich de hoogmoed dikwerf fchuldig. Zoo werd het aan Sanherib, den Koning van Asfyriën verweeten, dat hy (f) door middel zyner dienstknechten, den Heere gehoond had, en gezegd: Ik heb met de menigte myner wagenen beklommen de hoogte der bergen, de zyden Libanons: en ik zal zyne hooge cederboomen, en zyne uitgelezene denneboomen afhouwen, en zal komen tot zyne uiterfic hoogte, in het woud zynes fchoonen velds. Ik heb gegraaven, en de wateren gedronken: en ik heb met piyne voetzooien alle rivieren der belegerde plaatfen verdroogd. Hebt gy niet gehoord, dat ik zulks lang te voren gedaan heb ? en dat van oude dagen af geformeerd heb? nu heb ik dat doen komen, dat gy zoudt zyn, om de vaste jleden te verftooren, tot woeste hoopen. Het is deeze hoogmoed, waartegen Israël wierdgewaarfchuwd: (§) Wacht u, dat gy des Heeren, uwes Gods, niet yergeetet: — En gy in uw hart zegget: Myne kracht, en de flerkte myner hand heeft my dit ver- (*) Fl b. I. 16. (O Jef. XXXVII. 24, =5, o& r§) 5 Mof. VIII. II», 17, i«aG5  TQ&* LEERREDEN vermogen verkreegen. Maar gy zult gedenken des Heeren, uwes Gods, dat Hy 't is, die u kracht geeft om vermogen te verkrygen. Hoe veel beter handelt N.iomi, die 'er even ver van af is, om den Heere iets toetefchryven, daar iets verkeerds van haare zyde in plaats kon hebben, als om den Heere voorby te zien, daar zyne hand duidelyk in kon worden opgemerkt. Haar vertrek, waaraan iets verkeerds kon aankleeven, kent zy zich Zelve toe; maar haare te rug komst befchouwt zy als des Heeren werk. Want of zy deeze wederkomst in deezen ftaat als eene weldaad aanzag of als een oordeel, ofwel als eene weldaad, doch eenigermaate als met een oordeel gemengd, zoo was 's Heeren beftiering daar in te erkennen. Lofwaardig was het eindelyk, dat Naomi het gevoelen dat zy had van haaren toeftand en van 's Heeren weg met haar gehouden, open legt, by haare inkomst in Bethlehem, want dit kon zyne nuttigheid hebben, ten deele by zulken, die misfchien uit kwaadwilligheid haar gedrag al te geftreng beoordeelden, ten deele by haare waare vrienden en godvreezende inwooners van Bethlehem. Ten aanzien van de eerften, die haar vertrek al te geftreng mogten hebben beoordeeld, deeze moeiten door haare ootmoedige taal verzacht worden, daar zy niets inbragt om haar gedrag in deezen te verdedigen, maar in tegendeel erkende, dat de Heer tegen haar getuigd had, en daar zy zich dus in aller tegenwoordigheid voor den Heere vernederde. Ten aanzien van de anderen; deezen konden uit de  ovéR. RUTH I. vs. ao, 21, sa. 107 de befchryving van haar treurig lot, geduurende den tyd van haare uitlandigheid worden opgewekt, om de godlyke goedheid te erkennen, die haar genadelyk had verfchoond, en voor de gevaarcn en moeite van een langduurig verblyf buiten 'slands had bewaard. Zy moeiten deel neemen in den tegenwoordigen toeftand van Naomi, zich over haar en met haar verblyden, dat zy behouden was aangekomen tot haar Vaderland, haar volk en vrienden; maar ook deelen in haare fmertcn, haar vertrooften en zoogoed zy konden haar verblyf in Bethlehem voortaan aangenaam maaken. Want zulk eene klaagelyke tekening als zy nu gehoord hadden, moest dergelyke uitwerking hebben, als of zy zulk een verzoek had voorgefteld als Job deed aan zyne vrienden. (*) Ontfermt u myner, ontfermt u myner, 6 gy myne vrienden! want de hand Gods heeft my aangeraakt. Nu wordt dit Hoofdftuk belloten met eene aantekening van het jaargetyde, waar in Naomi met Ruth te Bethlehem was aangekomen , in het Iaatftc of 22 vers. Alzoo kwam Naomi weder, en Ruth, de Moabitifche, haare fchoondogter, met haar, die uit de velden Moabs weder kwam , en zy kwamen te Bethlehem in V begin des ger/lenoogsls. Dat hier Ruth, de fchoondogter van Naomi, met haaren naam en melding van haaren landaart de Moabitifche wordt uitgedrukt, mag men denken gefchied te zyn, om dat de gefchiedenis die nu volgt, voornaamlyk haar aangaat, daar het gene verhaald was vers 19, 20 en 21. eigenlyk Naomi betrof. Dat zy gezegd wordt weder te keeren, fchoon zy dien CO Jdb xix. ai.  ioS LEERREDEN dien weg nimmer gegaan was, om dat zy haare f/edttkeerende fchoonmoeder vergezelde, is ons reeds een en andermaal voorgekomen, vers 7 en 10. Dar byzonderlyk met deeze aantekening wordt bedoeld, is, de gelegenheid van den tyd haarer aankomst te Bethlehem te doen opmerken. Zy kwamen te Bethlehem in 't begin des ger/lenoogsts. De ger/lemogst die den tarwenoogst vooruit ging, viel in 't land Kanaan in na 'tPaaschfeest, want 's anderen dags na den Paaschfabbath , op den tweeden der ongezuurde brooden, den 16 van Nifan , overeenkomende ten deele met onzen Maart, ten deele met April, werd deeze oogst begonnen, en dus veel vroeger dan by ons, die in eene koudere luchtflreek woonen, gefchieden kan. Men vindt deeze tydsbepaalinge aangewezen: 3 Mof. XXIII. 10: 11. Wanneer nu gezegd wordt, dat zy, Naomi en Ruth, te Bethlehem kwamen in V begin van dien oogst, die tusfehen Paafchen en Pinkfteren inviel,zoo befluiten wy, dat zy zyn aangekomen in de dagen, die terftond op 't Paaschfeest volgden. Deeze aantekening is als eene inleiding tot het volgend verhaal van het opleezen der korenairen achter de maajers, 't welk voor Ruth zulke aangenaame.en gewigtige gevolgen had. Intusfchen moest het zien van den oogst voor Naomi, toen zy naderde aan Bethlehem, zeer verkwikkelyk zyn; dit kon haar doen zien 'sHeeren trouwe, in 't vervuilen van zyne belofte, eertyds aan Noach gedaan. {*) Voortaan alle de dagen der aarde, zullen zaaijinge, en oogst — niet ophouden; als (*) 1 Mof. VIII. 22. mQ'  OVER RUTH I. VS. 20, £11, 22. 10$ mede van zyne belofte aan Israël gedaan, wanneer (*) zy in zyne inzettingen wandelen zouden, dan zou Hy hunne regenen geeven op hunnen tyd, en het land zou zyne inkomfte geeven. Ook zag zy daarin by aanvang de waarheid van die goede tydinge, diezy*'« '/ land Moabs hadde gehoord, dat de Heer zyn volk bezocht hadde, geevende hun brood. Hoofdft. I: 6. H et lofwaardig gedrag van Naomi, kanonsin t gene wy in haar gepreezen hebben, tot onderwys ftrekken, wanneer wy in omftandigheden zyn of komen, die eenige overeenkomst hebben met die waarin wy haar ontmoet hebben. Wanneer Naomi eene Mara was geworden, zoo begeerde zy niet langer Naomi te heeten, maar wilde gehouden worden voor 't gene zy nu met de daad was. Dit kan ons leeren, dat het zeer gevoegelyk is, dat elk zich gedraage naar dien ft and, waarin hy door de Voorzienigheid geplaatst is tn de werreld. Dit wil ik hier mede zeggen, dat elk in zyne gefprekken, in zyne handelingen, in zyne kleedinge, in zyne verkeeringe zich zoo gedraage, als met zynen toeftand best overeenkomt. Dat een ryke zich niet gedraage als of hy arm ware en aan alles gebrek hadde. Dat een arme zulk eene houding en gewaad niet aanneeme, die elk tot die gedachten zou brengen , dat hy ryk ware en in vollen overvloed leefde. Dat eindelyk, wanneer onze ftand in de werreld aanmerkelyk verandert, dan ook onze uitcrlyke vertooning eenige overeenkomst hebbe met de verandering die wy ondergaan hebben. C*) 3 Mof. XXVI. 3, 4.  iio LEERREDEN Gewigtige redenen zyn 'er, die ons tot zulk een gedrag behooren te bevveegen. Dat 'er verfchillende ftanden in de werreld zyn, is niet by toeval alzoo, of door de wilkeurige befchikking van menfchen; maar dit is een werk van de godlyke wysheid. (*) De Heer maakt arm en maakt ryk, Hy vernedert, ook verhoogt Hy Q\) Ryken, en armen, ontmoeten malkanderen : de Heer heeftze allen gemaakt. Wat is billyker, dan dat men dit erkenne en met zyn gedrag toone, dat men met deeze godlyke befchikking te vrede zy en daar welgevallen in neeme? En zulks niet alleen, wanneer men altoos blyft in dien ftand waarin men geboren en waartoe men van jongs aan is opgeleid; maar ook wanneer men eene groote verandering ondergaat, gelyk dit fomwylen gebeurt; het zy men uit eenen Haat van hoogheid en aanzien valt in de laagte, in eenen geringen en onaanzienlyken ftaat; of dat men van alle zyne bezittingen wordt beroofd en uit eenen ruimen overvloed vervalt tot armoede en gebrek; gelyk het dus gelegen was met Job; het zy dat men uit bekrompene in ruimere bezittinge wordt overgebragt, gelyk dit het geval was van Jakob, die voorheen met zynen ftaf over de Jordaan was gegaan, en daarna tot twee heiren was geworden, of uit de laagte tot eene aanmerkelyke hoogte wordt verheven, gelyk Jozef, die van een' knecht ja eenen gevangenen, eensklaps werd verhoogd tot eerden ftaatsdienaar van den Koning van Egypten. Want in beide gevallen moet men zyn gedrag, naar de verandering die men ondergaan heeft, O i Sam. II. 7. (f) Spr. XXII. 2.  ovER RUTH t vs. 20, 21, 22. in heeft, dus inrichten, dat men beantwoorde aan het oogmerk, waartoe men van God of vernederd of verhoogd is geworden. Hoe gedroeg zich Job, wanneer hem alles ontnomen was? (*) Hy jlond op, en fcheurde zynen mantel, en fchoer zyn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder: En hy zeide: Naakt ben ik uit myns moeders buik gekomen, en naakt zal ik daar henen wederkeeren; de Heer heeft gegeeven, ende Heer heeft genomen: de naam des Heeren zy geloofd. Zulk eene verootmoediging was zeer betaamlyk en overeenkomftig met de ftaatswisfeling die hy nu ondergaan had. Hoedaanig was het gedrag van Jakob, wanneer zyne bezittingen zoo aanmerkelyk vermeerderd waren, en dat van Jozef, wanneer hy zoo hoog verheven werd? Van den eerften kan men uit de woorden die hy tot den Heere fprak verneemen, hoe ootmoedige dankbaarheid zyn hart vervulde, (f)Ik ben geringer dus fprak hy, dan alle deeze weldadigheden, en dan alle deeze trouwe, die gy aan uwen knecht gedaan hebt: want ik ben met mynen jl af over deeze Jor* daan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden. Van den anderen kan men uit zyne woorden en daaden duidelyk bemerken, dat hy inzien had in het oogmerk dat God met zyne veiheffinge bedoeld had, en dat hy daar getrouwelyk aan beantwoordde. Want dus fprak hy tot zyne broederen, wanneer hy zich aan hen bekend maakte: (§) God heeft my voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenisfe des levens. Want het zyn nu twee jaar en des hongers in V midden dei (*) Job I. 20, 21. CO 1 Mof. XXXII. 10. CS) 1 Mof. XLV. 5 — 8.  na LEERREDEN- des lands, en daar zyn nog vyfjaaren in dewelke geene ploeginge, noch oogst zyn zal. Doch God heeft my voor uliedtr aangezicht henen gezonden, om u een overblyfzel te flellen op de aarde; -en om u by het leven te behouden door eene groote verlosfinge. Nu dan, gy hebt my herwaards niet gezonden, maar God zelf, die my tot Faraos vader gefield heeft, en tot eenen heer over zyn gansch huis, en Regeerder in "t ganfche land van Egypten. Eene andere reede, die ons behoort aan te zetten, om ons te fchikken naar den (tand, waarin wy ons bevinden, het zy van voorfpoed of van tegenfpoed, is, dat geen ftand op zich zei ven befchouwd, ons lof of verachting doet waardig zyn. Indien een van beiden plaats hadde, dan mogt het gerekend worden voorzigtigheid te zyn, zynen ftand zoo veel mogelyk voor anderen te verbergen, wanneer daar oneere aan vast ware, en eene vertooning te maaken van tot eenen anderen ftand te behooren, die ons den eerbied van elk waardig maakte. Maar dus is het met de zaak niet gelegen. Iemand kan ryk zyn en eene aanzienlyke plaats in de maatfchappy bekleeden, en kan teffens een wys en deugdzaam man zyn; zulk een is alle achting en liefde waardig, niet om dat hy ryk is en aanzienlyk, maar om dat hy wys is en deugdzaam. Maar iemand kan ook in rykdom en aanzien leeven, en eene laage denkwyze hebben en een flecht gedrag leiden; zulk een is zeer verachtenswaardig; niet, om dat hy ryk is en in aanzien leefc, maar, om dat zyn beftaan en gedrag flecht zyn en ver. achting verdienen, Op die zelve wyze is het ook gelegen met den armen en geriugen. Dezelve kan eeue edele  over RUTH ï. vi. üo, ai , s.2. ïi3 édele ziele hebben, van eene voortreflyke denkwyze zyni en zich in zynen kring uitneemend wel gedraagen. De es arme man of vrouw is alle liefde en ach* ting waardig, niet om dat hy arm is, maar om dat hy eene edele ziele heeft en dat zyn gedrag lofwaardig is, maar indien de arme flecht is in zyn gedrag; indien hy by voorbeeld lui is 5 of aan dronkenfchap overgegeeven , of bedriegelyk handelt in zyn werk en een fchandelyk leven leidt; dan^verdient hy van elk te worden veracht; niet öm dat hy arm is en in eenen geringen ftaat leeft; maar om dat hy flecht is, en daarom in plaats van zynen toeftand door een eerlyk gedrag te onderfteunen en te verbeteren , in tegendeel langs zoo meer verergert. Indien dan onze uitwendige ftand ons geene waardy geeft, of neemt» en wy ons dus op den eenen niet mogen verheffen, noch over den anderen behoeven te fchaamen ; waarom zouden wy dan willen ontveinzen, welke onze ftand is, en voor anderen worden gehouden dan wy in der daad zyn ? Laat ik nog eene derde reede hier by voegen. Elke ftand in de werreld vereischt zyne eigene pligten. De ryke heeft pligten te betrachten, waar^ toe de arme geene gelegenheid en dus ook geene roeping heeft. Ook de arme moet zekere pligten betrachten, die aan zynen toeftand eigen zyn. Waartoe wordt de ryke en aanzienlyke geroepen? hy wordt geroepen, öm dankbaar te zyn aan God, die hem1 van aardfche goederen milder bedeeld heefc dan veekn van zyne medemenfcheii, fchoon hy zoo min als anderen iets in de werreld had gebragt ; hy wordt geroepen, om naar zyn meerder vermogen mild te II. DEEL. H m  "4 LEERREDEN zyn en weldaadig; om vriendelyk te zyn en befcbeiden tegen een' ieder ook den allergerirgften. Waartoe wordt de arme en geringe geroepen? Hy wordt geroepen, om met de godlyke beftelling die hem minder dan anderen bedeeld heeft, te vrede te zyn, en daarin gaarne te berusten, om die vergenoeging te oefenen, die de Apostel aanpryst: (*) Ah wy voel zei en dekzel hebben, wy zullen daarmede vergenoegd zyn. Hy wordt geroepen, om vlytig te zyn in zyn werk, alfchoon het moeilyk moge zyn ; om een fpaarzaam overleg te gebruiken; hy wordt geroepen, om geduldig te zyn en lydzaam in het verdraagen der ongemakken, die van zynen ftand onaffcheidelyk zyn. Dus wordt door de getrouwe waarneeming der wederzydfche pligten in eiken ftand de rust der maatfchappy best bewaard en haar bloei bevorderd. Maar kan men nu verwachten, dat zy zich van de pligten van hunnen ftand behoorlyk kwyten zullen, die denzelven ontveinzen en voor anderen willen gehouden weezen, dan zy daadelyk zyn ? Hoe dikwyls echter ziet men het gebeuren, dat menfchen eene vertooning maaken , die hen voor gansch anderen doet aanzien dan zy zyn. Zy zyn of door of buiten hunne fchuld ten achteren geraakt; zy vinden zich naauwlyks in ftaat om hun huisgezin van noodig onderhoud te voorzien; des niet tegenftaande blyft hunne kleedinge en hunne geheele levenswyze op eene kostbaare wyze voortduwen , om de werreld in het begrip te brengen of te houden, dat zy zich in ruime omftandigheden bevinden. Is CO i Tim. VI. 8. zulk  over RÜTH ï. vs. 20, 21, 22, ii§ zulk een gedrag verftandig? Benadeelen zulke menfchen niet zich zclven door hunne behoeften te vermeerderen in plaats van die te verminderen? (*) Bs~ ter is, naar de uitfpraak van Salomo, die zich gering acht, en eenen knecht heeft, dan die zich zeiven eerté en des broods gebrek heeft. Is dit gedrag Christelyk? Is het niet de weg, waardoor men de zynen langs zoo meer in verlegenheid brengt en zich zeiven buiten ftaat ftelt om gemaakte fchulden te voldoen, en dus ook anderen in hunne tydlyke middelen benadeelt? Is men door zyne eigene fchuld arm geworden, dan moet men zich niet over de armoede fchaamen, maar over de onbezonnen levenswyze, waardoor men in dezelve vervallen is. Maar is 't buiten uwe fchuld, hebt gy u ten dien opzichte niets te verwyten , fchaamt u dan eener eerlyke armoede niet; hebt gy Gods gunst, dan hebt gy genoeg, (f) Het weinige, dat de rechtvaardige heeft, is beter, dan de overvloed veeier godlqozen. Veele vroomen die voor ons geleefd hebben, waren eertyds arm en zyn nu ryk en leeven in vollen overvloed. Arme Lazarus (§) werd van de Engelen gedraagen in Abrahams fchoot. Onze Heer Jefus zelf heeft in armoede geleefd, en wel met dat weldaadig oogmerk, op dat wy door zyne armoede zouden ryk worden. Naomi had een levendig gevoel van het leed, 't welk haar was overgekomen en noemt dat eene groot* bitterheid. Zy toont ons met haar voorbeeld: Dat het betaamlyk is gevoel te hebben van de rampen die ons worden toegezonden. Het CO Spr. XII. 9. CO Pf. XXXVII. iö. C§) Luk.XVI.33. H2  ïlö LEERREDEN Het is wel geoorloofd in eenen tyd van tegenfpoed zich dien zoo draaglyk te maaken als 't mogelyk is, door de overdenking van alles dat ons leed kan verzachten, en door het gebruik van geoorloofde middelen om het te verminderen of geheel te boven te komen. Maar wy moeten evenwel, zoo lang wy daaronder zyn, gevoel hebben van het bittere dat het in zich heeft. Leert dit niet de aart der zaake? Want welk is het oogmerk der tegenfpoeden? Is het niet om ons te brengen tot onderzoek van onze wegen, om te ontdekken, waarin wy den Heere zouden mogen vertoornd hebben; om ons daarover te vernederen, en om onze wegen te verbeteren? Maar hoe zal dat oogmerk worden bereikt by hun die gansch ongevoelig zyn en de bitterheid daarvan niet fmaaken ? Geen wonder dat Gods woord zulke ongevoelige menfchen befchouwt als onverbeterlyken, by welken alle tuchtiging te vergeefs wordt aangewend. De befchouwing van zulk eene ongevoeligheid by zyn volk deed den Profeet Jeremia zyne klagte voor den Heere uitfiorten : (*) O Heer, [zien] uwe oogen niet naar waarheid P gy hebt ze ge/lagen, maar zy hebben geene $yn gevoeld; gy hebt ze verteerd, [maar] zy hebben geweigerd de tucht aan te neemen: zy hebben hunne aangezichten harder gemaakt dan eene jleenrotze, zy hebben geweigerd zich te bekteren. Op zulken past het verwyt, 't welk men vindt by den Profeet Jefaia. (t) Waartoe zoudt gy meer ge/lagen worden P gy 'zoudt des af vals des te meer maaken: het ganfche hoofd is krank, en het ganfche hart is mat. Hoe CD Jer.,V. 3. CD Jef. I- 5.  o ve r RUTH I. vs. 20, ai, sa. «? Hoe welbehaagelyk voor den Heere daartegen en hoe heilzaam de gevoeligheid des harten is die tot vernederinge leidt, wanneer de Heer flaat of dreigt, kan men zien in het voorbeeld van den Koning Jofia. Wanneer hy de woorden der wet had hooren leezen en de bedreigingen verftaan, die aan de overtreeders gedaan waren, fcheurde hy zyne kleederen, en zondt een gezantfchap tot de Profetesfe Hulda, die hem uit 's Heeren naam de godlyke goedkeuring over deeze zyne gevoeligheid en vernedering aankondigde. (*) Om dat uw hart week geworden is, en gy « voor het aangezichle Gods vernederd hebt, als gy zyne woorden hoordet tegen deeze plaatfe, en tegen haart inwooners, en hebt u vernederd voor myn aangezichte, en uwe kleederen gejcheürd, en geweend voor myn aangezichte; zoo heb ik [aj ook verhoord, fpreekt de Heer. Hoe treurig is het dat men ook onder ons zulke gevoelluoze menfchen vindt, die onder de Hagen, die nu en dan het Land treffen, gansch ongevoelig blyven, en zoo huislyke of perfooneele rampen hun al eenige pyn veroorzaaken, aanfbnds dezelve zoeken te verdooven door zich aan allerlei vermaak over te geeven, zonder naar de oorzaak van die rampen onderzoek te doen, of zich onder des Heeren flaande hand, gelyk 't betaamt, te vernederen ! Wat is hier anders van te wachten, dan dat de Heer, des beftraffens moede, hen als onverbeterlyken aan hun zeiven zal overlaaten, tot dat de maate van hunne, ongerechtigheid zal vervuld zyn. CD Een man, die■ dik* O a Chron. XXXIV. 27. Ct) Spr. XXIX. 1. H 3  £i8 LEERREDEN dtkwyls bcftraft zynde, den nek verhardt, zal fchieIjk verbroken worden, zoo dat 'er geen geneezen aan zy. Is het gevoel van finerten aanmerkelyk gerrjaatigd of geheel weggenomen, zoo dat dit woord aan u vervuld is geworden: (*) Als Hy bedroefd heeft, zoo zal By zich ontfermen naar de grootheid zyner goedertierenheden. Want Hy plaagt, noch bedroeft des menfchen kinderen niet van harte; wcest voor die weldaad van harte dankbaar. Zyt teffens op uwe hoede om. u te wachten voor nieuwe plaagen > die door nieuwe zonden zouden kunnen worden veroorzaakt, Naomi vergelykt haaren voorigen bloeienden ftaat met den tegenwoordigen eenzaamen en behoeftigen ftaat waarin zy zich bevond, en erkent daarin met eerbied des Heeren hand. Wanneer wy eene aanmerklyke verandering van onzen toeftand in ops leven ondergaan, is het nuttig eene vergelyking te maaken tusfehen het gene wy geweest zyn en nu zyn, en 's Heeren hand daarin op te merken, om te weeten wat wy daaruit leeren moeten. Het kan gebeuren dat onze toeftand verandert tot onstydlyk voordeel, zoo dat wy verhoogd worden j ook kan het gebeuren dat die verandering tot ons tydlyk nadeel ftrekt, zoo dat wy vernederd worden, In beide gevallen moeten wy de hand des Heeren eerbiedig erkennen, (f) Want het verhoogen [komt] niet uit den Oosten, noch uit den Westen, noch uit de Woefym: Maar God is Richter: Hy vernedert deezen, en verhoogt genen. Ook behooren wy in beide geval- f) Puigl. III. 33, 35. (t) pf. LXXV, 7,  OVER RUTH I. VS» 20, 21 s 22. vallen toe te zien, waartoe wy door zulk [eene verandering verpligt worden. Zyn wy boven onze verwachting en die van andeTen verhoogd geworden, dan moet de vergelyking van onzen tegenwoordigen toeftand met den voorgaanden ons daartoe dienen, dat wy ootmoedig blyven, en niet vergeeten, wie wy voorheen geweest zyn. Een uitmuntend voorbeeld van het nut deezer erinnering vinden wy in die ootmoedige taaie van David: (*) Wie ben ik, Heer Heer, en wat is myn buis, dat gy my tot hiertoe gebragt hebt? Ook behoo-ren wy te gedenken hoe ons te moede was in onzen vorigen geringen toeftand; op dat wy indachtig het godlyk oogmerk in onze verhooging , den toeftand der genen die zulks noodig hebben, naar het vermogen dat wy daartoe mogten verkreegen hebben, trachten te verligten en te verbeteren. Deeze erinnering beval de Heer zynen volke aan, ter gelegenheid dat hy hun den Sabbath infcherpte. Op dien dag moest ■(f) ook hun dienstknecht en hunne dienstmaagd rusten , gelyk als zy. Dit bevel wordt met deeze reede aangedrongen; Want gy zult gedenken, dat gy een dienstknecht in Egyptenland geweest zyt, en dat de Heer, mv God, u van daar heeft uitgeleid door eene flerke hand, en eenen uitgejlrckten arm: daarom heeft u de Heer uw God geboden, dat gy den Sabbathdag gouden zult. Zyn wy in onzen toeftand vernederd, misfchien diep vernederd, zoo dat wy eenigermaate met Naomi zeggen mogen: Vol toog ik weg, maar ledig heeft my ds CD 2 Sam. VII. 18. (t) 5 Mof. V. 14, 15. H4  ïsc LEERREDEN de Heer doen wederkeeren. Dan worden wy geleid tot onderzoek van ons vorig gedrag, of wy ook ar* deren ergens in verkort of beledigd hebben, of door. eenige verborgene misdaad ons des Heeren gramfchap hebben op den hals gehaald? om in dat geval ons met fchaamte en fchuldbelydenis voor den Heere te vernederen, en zyne bekeerende en vergeevende genade geloovig in te roepen; en daarmede met dc daad te toonen, dat wy op des Heeren ftem, waarmede Hy tegen om getuigd heeft, hebben acht gegeeven en die niet in, den wind geüagen. Zoo wordt dat oogmerk der godlyke tuchtiging bereikt, waarvan Elihu fpreekt : (*) Zoo ze gebonden, zynde in boeien, vastgehouden worden met banden der clende dan geeft Hy hun hun werk te kennen; en hunne overtreedingen , om dat ze de overhand genomen hebben. En Hy openbaart het [voor] hun/ieder oore ter tucht; en zegt, dat ze zich, van de ongerechtigheid bekeer en zouden. Doch zoo wy by naauwkeurig onderzoek de vryfpraak van onsgewisfe verwerven, dat geene byzondere zonde, geene moedwillige overtreeding voor de oorzaak kan worden gehouden van de rampen die ons drukken; dan zal die bewustheid veel helderheid en troost over onzen geest verfpreiden. Hoe troostryk moet het zyn, wanneer men tot God mazeggen met Job: (f) Het is in uwe weelenfchap, dat ik niet godloos ben; en tot hen die ons, van wegen de wederwaardigheden die ons bejegenen , voor zondaars houden boven anderen, die daarvan verfchoond worden : (§) In den hemel is myn getuige, en myn ■f) ]obXXXVLS,9Kio. CO/obX. 7. CÜ JobXVt f£  0Vti RUTH I. vs. 20, at, £2. 121 getuige in de hoogten. Ook behooren wy dan te letten op het oogmerk, 't welk de Heer bedoelt met ons te leiden langs eenen weg van vernedering. Is 't ons duister en moeilyk te verdaan, wat God daarmede voor heeft, dan mogen wy met dienzelven heiligen man met eerbiedige gebeden ons tot den Heere wenden, en bidden, dat Hy 't ons wille ontdekken. (*) Ik zal tot God zeggen, verdoem my niet: doe my weeten, waarover gy met my twislet. Kunnen wy zulks ontdekken, dan moeten wy ons daaraan laaten gelegen zyn, om daaraan te beantwoorden. Misfchien is het, om ons geloof te beproeven; zoo was het met de Christenen aan welken Petrus fchreef. (t)Zy werden bedroefd daor menigerlei verzoekingen : Op dat de beproeving van hun geloof, die veel kostclyker was dan van het goud 't welk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden werde te zyn tol lof, en eere, en heerlykheid, in de openbaringe van Jefus Christus. Dan geldt de vermaaning: (§)waakt, ftaat in het geloove, houdt u manlyk, zyt flerk. Misfchien, om onze lydzaamheid te oefenen. Dus luidt dan de vermaaning die tot ons als tot zoonen fpreekt: Q)Myn zoon, verwerp, de tucht des Heeren niet: en wees niet verdrietig over zyne kastydinge: Want de Heer kastydt den genen dien Hy lief heeft; ja gelyk een vader den zoon [in den welken] hy een welbehc.gen heeft. Dan rnoeten wy ons oefenen in geduld, en de woorden van onzen Heere Jefus ter harte neemen: (**) Bezittet uwe zielen in uwe lydzaamheid. Somwylen gelieft f*) Job X. 2. (t) 1 Pctr. I. 6, 7. CD iK°r- XVL J3G) Hebr. XJJ. 5. COSpr.lil. H, I3. f.**)Luk.XXL 19. H 5  *=* I/EERREDEjpi' heft het God eenigen van zyne lieve kinderen in moeilyke en voor het vleésch gansch onaangenaame omftandigheden te brengen, om zyne ontferminge in hunne onderfteuninge en uitreddingen te verheerlyken, en hen daardoor bekwaam te maaken, om anderen in hun lyden, uit eigene crvaaringe, te kun. nen onderfreunen en vertroosten. Hoort wat Paulus hiervan getuigt: (*) Gelooft zy de God en Vader van onzen Heere Jefus Christus, de Vader der barmhartigheden, en de God aller vertroostinge: Die ons vertroost in alle onze yerdrukkinge, op dat wy zouden kunnen vertroosten de genen die in allerlei verdrukhnge zyn, door de vertroostinge met welke wy zelvcn van God vertroost worden. Want gelykerwys bet lyden van Christus overvloedig is in ons, alzoo is ook door Christus onze vertroostinge overvloedig. Doch V zy dat .wy verdrukt worden, {het is] tot uwe vertroostinge en zaligheid, die gewrocht iyordt in de lydzaamheid deszeiven lydens, >t welk wy ook lyden: V zy dat wy vertroost worden, {het is] tot uwe vertroostinge en zalig. Md. 't Kan ook zyn, dat God door de tegenfpoeden ons hart wil los maaken van de werreld, en een tegenzin verwekken voor dit leven, waarin de zonde zulke bittere vruchten voortbrengt , ten einde het hygend verlangen naar den hemel worde opgewekt en de ziele voor denzelven worde voorbereid; om ons te doen uitroepen: (\)Ik elendig mensch ! wie zal my verlosfen uit het lichaam deezes doods? Hoe dit ook weezen moge, verandering in onzen üitwendigen toeftand behoort te ftrekken ter verbe- te- <■) 2 Kor. L 3—6. O) Rom. VII. 34.  * vee. RUTH L vs. p^fia. 125 tering van onzen inwendigen toeftand; het zy tot bekeering, zoo wy nog onder de heerfchappy der zonde geleefd hebben; of tor voortzetting van het werk eer heiligmaaking en onze toebereiding tot eene zalige eeuwigheid. Naomi maakte onderfcheid tusfehen 't gene zy fcad gedaan , en 't gene de Heer aan haar had gedaan : Zy was wig getogen , maar de Heer had kaar doen wederkeeren. In onze bedryven en ontmoetingen moeien wy zorg* vuldig onderfchelden, 't gene wy aan God moeien tacjehryyen en -t gene wy ais ons eigen bedryf moeien aanmerken, Gods beftiering gaat over alles, maar op eene zeer verfchiilende wyze over kwaade en goede daaden, in kwaade daaden moeten wy onze eigene verkeerdheid erkennen, en ons zorgvuldig wachten van den heiligen God te verdenken. (*) Niemand als hy verzocht wordt, zegge , Ik word van God yerzocht: vant God kan niet yerzocht snorden met het kwaade, en Hy zelf yerzoekt niemand. Maar een iegelyk wordt yerzocht als hy van zyne eigene begeerlykkeid afgetrokken tn verlokt wordt. Daarna de begeerlykheid ontvangen hebbende baart zonde: en de zonde voleindigd zynde baart de dood. In goede daaden moeten wy erkennen, dat en de gelegenheid, en de lust, en het vermogen van God komen. Door de genade Gods, zegt Paulus, ben ik dat ik ben. — (f) Ik heb overvloediger gearbeid, dan zy allen: doch niet ik, maar de genade Gods die toet my is. Laat C*) Jak. I. 13, 14,- i& Ct) ! Kcr. XV. ie,  %U LEERREDEN over RUTH I.Vs. 2o, aï/aa; Laat ik ten befiuite aanmerken, dat zoo lange wy hier op de aarde zyn, wy in een Mara zyn, daar het water bitter is, Gelukkigen, zoo de bitterheid der tegenfpoeden ons brengt tot erkentenis van de bitterheid der zonde; en de bitterheid der zonde ons uitdryft tot de bitterheid des lydens van onzen Heere Jefus. ö Hoe bitter was die drinkbeker, die Hem deed bidden: (*)Myn Vader, indien het mogelyk is, laat deeze drinkbeker van my voorby gaan. De geloovige omhelzing van zyn lyden, en de godvruchtige navolging van zyne lydzaamheid zal dat bittere heilzaam maaken, ter geneezing doen ftrekken en eenen zoeten nafmaak doen nalaaten. Hier na zal Mara wederom Naomi heeten, en dat voor altoos! (j) Zalig [zyn] die treuren: want zy zullen vertroost worden, Amen ! C*) Bfettb. XXVI. 39. Ct) Matth. V. 4, ELF-  Mg ELFDE LEERREDEN. RUTH II. vs. i, i, 3. Naomi nu hadde eenen bloedvriend haar es mans, ecnt§ man, geweldig van vermogen, van Elimelechs gedachte: en zyn naam was Boaz. En Ruth, de Moabitifche, zeide tot Naomi! Laat my toch in 't veld gaan, en van de airen oplcfen, achter dien , in wiens oogen ik genade zal vinden: en zy zeide tot haar: gaa heenen, myne dogter. Zoo ging zy heenen, en kwam, en las op in V veld, achter de maaijers: en haar viel by geval voor, eert deel des yelds van Boaz, die van den gejlachte Eli* melechs was. Het hart des menfchen overdenkt zynen weg: maat de Heer fliert zynen gang. Dus luidt een der fpreuken van den wyzen Salomo, in de verzameling zyner Spreuken Hoofdft. XVI. 9. Des menfchen weg is zyne levenswyze, die hy verkiest en volgt, waarin een begin is; een voortgang, by den eenen langzaamer, by den. anderen iheller; eene uitkomst, voor den eenen heugelyk enzaüg, voor den anderen treurig en elendig. Deezen zvnen weg overdenkt 's menfchen hart. Zyn redelyke geest bepaalt zyne gedachten by 't gene hem te doen of te laaten ftaat; hy overlegt, met ernst» «'at zyn pligt van hem vordert, hy overrékent de gevol-  idê LEERREDEN volgen die zyne keuze en gedrag waarfchynlyk hebben zullen, welk voordeel hy aan de eene zyde mag: hopen , wat nadeel hy aan de andere zyde moet vreezen. Maar de Heer piert zynen gang. De Heer, van wien de mensch in alles afhangt, piert, of befluurt m bevestigt zynen gang. Hy geeft, dat de mensch tot een daadlyk befluit en voorneemen komt, en dat werkftellig maakt met genoegzaame overreeding dat hy dus handelen moet, en in vertrouwen, dat hy dus handelende, op eenen goeden uitflag mag rekening maaken; het zy dat de Heer dit doe door eene verborgene en krachtige werkinge op des menfchen geest, of door de befehikkinge van zekere omflandigheden, die hem bepaalen om zyn gedrag dus ea niet anders in te richten, en in weerwil van alle zwaarighéden eene heugelyké uitkomst te bereiken. Een zeer merkwaardig voorbeeld ter opheldering en fiaaving van deeze waarheid komt ons voor in het gedrag en dc lotgevallen van Ruth, die ons nu en vervolgens te overweegen ftaan. In liet vorig Hoofdfluk hebben wy gefproken van het huwelyk van Ruth met een' Israëhtifchen man* 't welk door deszelfs vroegtydigen dood werd afgebroken; by welke gelegenheid de ongemeen fterke verkleefdheid van deeze jonge Moabitifche weduwe aan haare waardige Israèïitifche fchoonmoeder Naomi openbaar Wierd, daar zy door geene zwaarigheid te beweegen was om zich van haar af te fcheiden en naar heur land weder te keeren, maar het moedig befluit nam om heur vaderland , en de goden die daar gediend werden, te venaa.en, den God van Naomi  ovêS RUTH II, vs. i, s, 3. ia? Naomi voor haaren God te kiezen en te dienen, en deeze haare fchoonmoeder naar heur land en volk te verzeilen, om in hetzelve lot met haar te deelen; welk befluit zy ook getrouwlyk en ftandvastiglyk ter uitvoering bragt, en met haar te Bethlehem behouden aankwam, daar de veranderde toeftand van Naomi veel aandoening by de ingezetenen veroorzaakte; welke aankomst voorviel in het begin van den gerften-oogst. Nu wordt in dit Hoofdftuk het wedervaaren van Ruth , tervvyl zy als weduwe te Bethlehem woonde, befchreeven, en gemeld, hoe zy aan Boaz is bekend geworden en van hem met ongewoone vriendelykheid behandeld. De buitengewoone vriendelykheid van Boaz omtrent Ruth wordt in het eerfte gedeelte van dit Hoofdft. verhaald, vs. 1 —17. En het gefprek van Naomi met Ruth over deeze vriendelyke ontmoeting en behandeling wordt daar by gevoegd in deszelfs Hot, vs. 18 — 23. In de befchryvinge van die minzaame ontmoetinge wordt de man, by wien zy dezelve had, en die een voornaam gedeelte van de volgende gefchiedenis uitmaakt, eerst bekend gemaakt, vs. 1. Dan wordt zyn vriendelyk gedrag omtrent Ruth befchreeven, vs. 3 — 17. De gelegenheid ter betooning van zyne vriendelykheid aan deeze vreemde weduwe, was ten deele, haare komst op zyn land om koornairen op te leezen, vs. 2, 3. ten deele, het bericht, dat hy by zyne komst tot de maaijers, aangaande haar op zyne vraag ontving, vs. 4 —7. Zyne vriendelykheid jegens haar blykt uit zyn gefprek  «aft LEERREDEN fprek met haar gehouden, en uit het gedragj dat daarop volgde, vs. 8 —17. Nu moeten wy, volgens de afgeleezene woorden; onzen aandacht vestigen op den aanzienlyken man te Bethlehem, in welks kennis Ruth geraakte, ter gelegenheid dat zy uitgegaan zynde om airen te leezen, zonder haaren toeleg op zyn veld was gekomen. Die man van aanzien wordt befchreeven vs. i: Ruths toevallige komst op zyn veld, wanneer zy met bewilliging van Naomi was uitgegaan om airen op te leezen, wordt verhaald vs. 2, 3. De befchryving die van den man gegeeven wordt,' die het werktuig werd van de herftelling des vervallenen toeftands van Naomi, en den voorfpoed van Ruth, luidt dus: Naomi nu hadde eenen bloedvriend haars mans, eenen man, geweldig van vermogen, van Elimelechs ge/lachte: en zyn naam was Boaz. vs. u Het eerfte dat hier van deezen man wordt aangetekend, is, dat hy een nabeftaande was van Naomi door haaren overleeden man ;hy wordt naar onze vertaaling genoemd een bloedvriend van Naomis man,' van Elimelechs .geftachte. Het woord door bloedvriend vertaald, geeft, wanneer men op deszelfs oorfprong let, te kennen, tenen bekenden, of iemand dien mea van naby kent, 't zy door omgang en verkeering,' of langs eenen anderen weg. Maar geeft men acht op deszelfs gebruik, dan bevindt men, dat daardoor' een nabeftaande of bloedverwant wordt aangeduid. Dus komt het in deeze zelve gefchiedenis wederom voor in liet volgend Hoofdft. vs. 2. daar Naomi zegt: is niet Boaz, [van] onze bloedvriendfchap? Insgelyks in het  over RUTH II. vs. i, a, 3. 1-9 het boek der Spreuken. (*) Zeg tot de wysheid, gy zyt myne zuster; en heet het ver [land uwen bloedvriend. Dat hier daadelyk verwantfchap plaats hebbe gehad, wordt buiten tvvyfel gefield, doordien 'er wordt bygevoegd: van Elimelechs ge/lachte. Wy mogen hieruit befluiten, dat Elimelech en Boaz, naar hunne afkomst uit dezelve voorvaders waren gelprooten, gelyk het woord ge/lacht elders ook wordt genomen, gelyk by Zacharias Ct). '* Land zal rouwllaagen, elk geflacht byzonder, V gepacht van Davids huis byzonder, en haarlieder wyven byzonder, en t geflacht Van Nathans huis byzonder, en haare wyven byzonder. Echter kunnen wy den trap van verwantichap tusfehen Elimelech en Boaz niet bepaalen. Daar zyn wel Rabbynen, die Boaz houden voor een' broeders , zoon van Elimelech, en die willen, dat Elimelech en Salmon de vader van Boaz, en de andere losfer, van wien in dit gefchiedverhaal gefproken wordt, en d'e vader van Naomi allen broeders geweest zyn, zoonen van Nahesfon, den zoon van AmminaJab; en dat dus Boaz even zoo uaa verwant was met den vader van Naomi, als met haaren man; maar dit wordt wel gezegd, maar niet beweezen. Uit het verhaal dat wy hier voor ons hebben, kunnen wy geert ander verwantichap ontdekken van Boaz met Naomi, dan die van de zyde van haaren overleeden' man Elimelech was ontdaan. Van deezen bloedvriend of nabedaanden van Naomi wordt getuigd, dat hy was een man van aanzien, geweldig van vermogen. Het woord door ver* mit> (*) Spreuk. \T. 4. Ct) Zach. XII. 1» Jl. de£l» *  13° LEERREDEN mogen overgezet, wordt niet altoos in denzêlven zin genomen. Het wordt fomwylen gefield voor fterkte van geest, zoo als die vereischt wordt in eenen dap. peren krygsheld om tot gewigtige onderneemingen gefch.kt te zyn. Zoo vindt men het gebruikt van OGtdeon, die een ftrydbaar Held genoemd wordt, als mede van Q) Jeftah. Ook van David, daar het vertaald wordt (§) een dapper Held. Door dit zelve woord wordt ook wel uitgedrukt die fterkte van geest, die in zaaken van eenen gansch anderen aart gevorderd wordt, om die met beleid en ftandvastigheid te verrichten; het zy in het burgèriyke, hetzy in 't huislyke. Jethro gebruikt dit woord van de gefteldheld van geest, die vereischt werd in hun aan welken Mofes het beduur van burgèriyke zaaken en het befhsfen van gefchillen zou mogen toevertrouwen. De otizen hebben 't daar overgezet Q kloeke mannen. Van de bekwaamheiden gefchiktheidin huislyke zaaken met waare deugd gepaard , past Boaz dit zelve woord toe op Ruth, in het volgend Hoofdftuk, daar de onzen vertaald hebben, (j) een deug. delyk wyf; waarvoor zy eene deugdelyke huisvrouw hebben gezet in de fchoone tekeninge, die men van eene zoodaanige vindt in het laatfte Hoofdir. van hec boek der Spreuken. Maar dit zelve woord vermogen overgezet, betekent fomwylen eenen ruimen overvloed van tydlyke goederen en rykdommcn , by voorbeeld; daar Mofes Israël waarfchuwt, om by de vermeerdering van hunne runderen en hunne fchaa- pen, CO Richt. Vr. la. o) Richt. xi. i. CS) i Sam. XVI. ig. CO 2 Mof. XVIII. 21. Cl) Vers n. ('0 Spr. XXXI. io.  over. RUTH ff. vs. i,a, g, f£ peil, van zilver en goud, ja van al wat zy hadden, dan in hun hart niet te zeggen: (*) Myne kracht, en de fterkte myner hand heeft my dit vermogen verkreegen. Maar hun gelast om te gedenken des Heeren-, hunnes OodSi dat Hy ,t is, die hun kracht gaf om vermogen te verkrygen. Ook wordt het van de onzen vertaald voor iemands goed, daar gelproken wordt van zulken, (f) die op hun goed vertrouwen, en op de veelheid hunnes rykdoms roemen. Wanneer nu van Boaz gezegd wordt dat hy was ten man, geweldig van vermogen; zoo leiden ons de omftandigheden daar henen, om dit te verdaan van zyne ruime tydlyke bezittingen , waardoor hy in Bethlehem een man van aanzien was, te meer daar hy ook een man was van onbefproken deugd en van kloek beleid in 't behandelen van zaaken, gelyk men uit het vervolg van deeze gefchiederiis kan afneemen* 'sMans naam wordt nog daarby gevoegd, en zyn naam was Boaz. Met dit zelve woord benoemde Salomo een van de pilaaren die hy oprechtte in 't voorhuis des tempels (§). De betekenis daarvan is: in hem is fterkte. Of zyne ouders hem dien naam hebben gegeeven, om hem daardoor als door eene nuttige zinfpreuk te erinneren dat alle fterkte in den Heere is en by Hem moet gezocht worden; dan of zy hunna verwachting en vertrouwen hebben willen uitdrukken, dat hy t'eenigen tyde de fteun van zyn huis en gedacht zyn zoude , of dat zy iets anders bedoeld hebben, kunnen wy niet bepaalen. Maar dit mogen wy C) 5 Mof. Vilt 17, 18. Ct) Pfi XLIXr 7* C5) 1 Kon. VII. 2i. I a  LEERREDEN wy zeggen, dat hy een' naam van deeze betekenis roet opzicht tot Naomi en Ruth wel mogt draagen, daar hy haar tot een fteun was en de herfteller van haaren vervallenen toeftand. Dat deeze naam wordt uitgedrukt, dient tot ftaaving van de waarheid der gefchiedenisfe, daar diezelve naam, van wegen Davids afkomst, van deezen man reeds in Samuëls dagen eenige vermaardheid kon hebben verkreegen. Uit het melden van deezen naam kan men teffens zien, hoe onwaarfchynlyk het gevoelen der genen zy, die achten, dat Boaz dezelve zy roet den Richter, die na Jeftah Israël richtede, van welken in het boek der Richteren gewaagd wordt (*). Want dezelve wordt Ebzan genoemd, en niet Boaz. Het eenige dat aanleiding kon geeven tot zulk vermoeden, is, dat dezelve wordt gezegd van Bethlehem te zyn geweest. Maar, welk gevolg? Ebzan is van Bethlehem , Boaz is van Bethlehem; derhalven is Ebzan en Boaz een en dezelve man! Behalven dat het nog in twyfel kan worden getrokken, of dat Bethlehem, van waar Ebzan was, het zelve Bethlehem geweest zy, daar Boaz woonde; want daar wordt alleen "ezegd: Ebzan van Bethlehem, daar de plaats, van welke in onze gefchiedenis wordt gefproken , uitdrukkelyk genoemd wordt Bethlehem Juda Hoofdft. 1.1. En wie kan denken, indien Boaz een Richter ware geweest in Israël, dat zulks ter deezer plaatfe zou zyn verzweegen, daar wy uit deeze zelve gefchiedenis weeten, dat Boaz is geweest de overgrootvader van David? C*) Richt, XII. 8. De  o via RUTH U. vs. i, s, 3. 133 De befchryving intusfchen van deezen man wyst ons aan, hoedaanig het werktuig was, waarvan zich de Heer wilde bedienen, om twee behoeftige weduwen, die op Hem hoopten, op te beuren en te onderfteunen; een man, die in ftaat was om te helpen, om dat hy een man van aanzien en vermogen was, en by wien men ook genegenheid mogt onderftellen, om bv te ftaan, om dat hy een nabeftaande zynde van Elimelech, en dus ook van Machlon, in het oefenen van weldaadigheid billyk aan derzelver weduwen boven andere de voorkeur moest geeven; daar ook de natuurwet en de burgèriyke wet in Israël hem toe lèheen te moeten dringen. Hoe Ruth, zonder daarop toe te leggen, op deezes mans veld gekomen zy, wordt iu de twee volgende versfen verhaald, av, 3. Zy verzocht en verkreeg de bewilliging van Naomi ," om in het veld , by den eenen of anderen, koornairen op te leezen, vs. a. Zy maakte dit werkftellig en geraakte juist by toeval cp het veld van Boaz, vs, 3. Ruth gaf haar voorneemen te kennen, om in het veld, by wien zy 't ligtst ingang mogt vinden, korenairen op te leezen, en verkreeg daarop de gereede tceftemmïng van haare fchoonmoeder. Dit wordt dus opgegeeven, vs. a. En Ruth, de Moabitifche, zeide tot Naomi: Laat my toch in H veld gaan, en van de airen ct leizen, achter dien, in wiens oogen ik genade zal vinden : en zy zeide tot haar : ga henen , tnyr.e dogter. De voorflag tot het opleezen van korenairen kwam niet van Naomi, maar van Ruth, die, hoewel zy de I 5 Mt'  ï34 LEERREDEN Moabitifche heet, van wegen haare afkomst, echter van wegen haare geloofsbelydenis nu als eene Israëlitifche mag worden befchouwd. Dat dees voorflag van haar kwam en niet van haare fchoonmoeder, flrekt beide tot eere. Had Naomi dit aan haare fchoondogter opgedraagen, dan had hetdenfchyn, dat zy meer bezorgd was voor haar eigen belang en gemak, dan voor dat van Ruth; maar nu zy haar dit niet vergt, vervalt dit vermoeden, en men mag denken, dat zy, fchoon de behoefte daartoe dringen mogt, echter uit heuschheid en kiesheid dien voorflag niet wilde doen; ten deele, om dat zy haare ge, liefde fchoondogter geenen moeilyken arbeid in de brandende hitte wilde opleggen; ten deele, en voor. naamlyk om dat zy haar fpaarde, en niet wilde blootflellen aan eenigen moedwil en befpottinge van het dartel landvolk, daar eene jonge en vreemde weduwe ligtelyk eenigen aanftoot van had kunnen lyden. Want dat zulk eene bekommering niet ongegrond ware, kan men afneemen uit de taal van Boaz tot Ruth in het 9de vers, heb ik de jongens niet geboden, dat men u niet aanroer e? en uit het bevel dat hy aan zyne jongens gaf, naar het 15 vers, Laat ze ook tusfehen de garven opleezen, en befchaamtze niet. Als mede uit de taaie van Naomi zelve in het jjafte vers. Het is goed, myne dogter, 'dat gy met zyne maagden uitgaat , op dat zy u niet tegenvallen in ten ander veld. Nu komt de voorflag van Ruth, die zich van zelve aanbiedt om voor haar gemeen belang uit te gaan, zonder zich. door de moeite en eenig gevaa| Van befpot te worden , te laaten affchrikken. Haar voorflag zelf is deeze : Laat my toch in V veld  over RUTH II. vs. i, 2, 3. 135 veld gaan, zy toont zich daartoe bereid, maar wilde het echter niet werkftellig maaken, zonder de bewilliging van haare fchoonmoeder; en van de airen, of liever tusfehen de airen ophezen. De aanleiding tot deezen voorflag kon genomen zyn of uit eene gewoonte die de Moabiten mogelyk niet de Israëliten gemeen hadden, om aan behoeftigen toe te laaten, de vallende korenairen ten tyde van den oogst voor zich te verzamelen, dat zy met haare oogen heeft kunnen zien, daar zy in 't begin des gerften - oogsts met Naomi was aangekomen; of zy kan van Naomi verdaan hebben de zeer gunftige wetten die Israëls God aan zyn volk had gegeeven >ten behoeve van armen, van vreemdelingen en van weduwen, ten tyde der inzamelingevan de gewasfen des velds. De Heer had bevolen : (*) JU gy den oogst mts lands zult inoogften, gy zult in uw incogflen den hoek des velds niet ganfchelyk afmaaijen, en de opzameling uwes oogsts niet opzamelen: voor den armen en voor den vreemdeling zult gy ze laaien: Ik len de Heer uw God. Elders leest men: CD Wanneer gy uwen oogst op uwen akker af geoogst, en eene garve op den akker vergeeten zult hebben, zoo zuü gy niet wederkeeren, om die op te neemen; voor den vreemdeling, voor den weet, en voor de weduwe zal ze zyn: op dat u de Heer uw God zegene in al het werk uwer handen. Ook omtrent de olyven en druiven had de Heer diergelyk een gebod gegeeven, als omtrent de inzameling van bet koorn. C§) Wanneer gy uwen olyfi <«0 3 Mot XXIII. 22. Ct) 5 Mof. XXIV. 19. ($) Versfen 20, 21. 14  ï$6 LEERREDEN olyfboom zult gefchud hebben, zoo zult gy de takken achter u niet naauwe doorzoeken; voor den vreemdeling, voor den wees, en voor de weduwe zal V zyn. Wanneer gy uwen wyngaard zult afgeleezen hebben, zoo zult gy de druiven achter u niet naleezen: voor den vreemdeling, voor den wees, en voor de weduwe Z::l 't zyn. Uit deeze plaatfen kan men befluiten, dat een Israëliet in den oogst van graanen een drievouwig gebod moest in 't oog houden. i. Dat hy eenen hoek van zyn veld ongemaaid moest overlaaten. £. Dat hy de airen die op den grond waren gevallen, niet voor zyn eigen gebruik mogt opraapen. 3. Dat hy eene garve, die door vergeetenheid op den akker was geblecven, niet mogt haaien, maar die voor den armen moest laaten blyven. De Jooden maaken omtrent elke van deeze wetten 2ekere bepaalingen. Omtrent den hoek van 't veld die van den eigenaar moest worden gelaaten voor den armen, leeren zy, dat de grootheid van dien hoek moest gefchat worden, ten deele, naar de meerdere of mindere uitgeftrektheid van den akker bf het veld , 't welk afgemaaid werd; ten deele , Haar deszelfs meerdere of mindere vruchtbaarheid; ten deele naar het grooter of kleiner getal van armen, die voorhanden waren. Maar dat ten minde het zestigfie gedeelte moest worden overgclaaten. Omtrent het opleezen der korenairen , zeggen zy, flat zoo 'er drie vielen, dezelve dan biceven aan den eigenaar; maar zoo daar twee vielen, die dan voor den armen waren, zoo dikwyls dit ook mogt gebetN ren,  over RUTH II. vs. i» 3. 137 ren. Omtrent de garve, die vergeeten was mede te neemen, fchynt eenig verfchil onder de Jooden te hebben plaats gehad. Men wil, dat volgens het begrip van Hillel, twee garven op den akker vergeeten zynde , moesten gelaaten worden voor de armen , maar niet drie; maar naar het gevoelen van Schammaj zelfs drie in dat geval den armen moesten worden toegekend. Voor dit laatfte gevoelen brengt een vermaard Rabbyn deeze reede by , dat de wet fpreekt ten voordeele van driederhande foort van be» hoeftigen, te weeten, voor den vreemdeling, voor den wees, en voor de weduwe. By den voorflag, dien Ruth aan Naomi deed, om korenairen op te leezen, voegt zy nog deeze woorden : achter dien, in wiens oogen ik genade zal vinden. De uitdrukking genade vinden in iemands oogen , die nog een en andermaal in dit Hoofdflr. voorkomt, is by de Hebreërs gewoon, om te kennen te geeven , gunst van iemand verwerven in een geval waarin men dezelve noodig heeft. Zoo zeide Jakob, op de vraag van zynen broeder Efau: (*) {Foor] wien is u al dit heir dat ik ontmoet heb? Om genade te vinden in de oogen mynes heeren. En dat deeze gunst byzonder aan iemands oogen wordt toegefchreeven, is niet buiten reede; want gelyk 'er in de oogen eene tekening is van de hartstogten die in iemand de overhand hebben, zoo kan men byzonder ook uit een ftuurs en dreigend gelaat iemands toorn en misnoegen leezen, en ook uit een helder gelaat en vriendelyke oogen bemerken, dat iemand ons geneegen is en £*) 1 Mof. XXXIII. g* I 5  ï33 LEERREDEN en gunfte wil bewyzen. Dus betuigt de Aartsvader, van wien ik zoo even fprak, van zynen broeder, na dat hy, die met een vergramd gemoed was gekomen, derwyze was omgezet, dat (*)hy hem aan den hak was gevallen, gekust en met hem geweend Imd, (f) ƒ£ heb uw aangezicht gezien, ah hadde ik Godes aangezicht gezien, en gy hebt welgevallen aan my genomen. Ruth toont met deeze woorden, dat zy geenen byzonderen toeleg had , om den akker van eehen van Bethlehems inwooners boven dien van eenen anderen te bezoeken; maar dat zy zoude bemerken by ivien zy de meeste vriendelykheid vond, die haar door geen ftuurs gelaat mogt affchrikken, maar door eene goedertierene houding haare vrymoedigheid uitlokken en zyne genegenheid laaten blyken, om haar de gunfte te bewyzen van ongehoord op zyn veld airen op te leezen. Maar waarom fpreekt Ruth zoo ootmoedig? Kon zy niet het recht dat de wet haar gaf, doen gelden, en op grond daarvan eifchen, om tot het opleezen der afvallende korenairen, als eene vreemde en als eene weduwe te worden tocgelaaten? Hierop dient tot antwoord: i. Dat eene nederige taal in 't algemeen welvoegelyk is, vooral in den mond van eene vrouwe, en dat eene vreemde, en die zich in armoedigen toeftand bevond. (§) Be arme fpreekt fmeekingen. Hoewel dan een Israëliet, volgens de godlyke wet, haar of haarsgelyken op zynen akker toetelaaten, verpligt was; raiogt hy echter billyk verwachten, dat de arme, aan wien (*) i Mof. XXXIII. 4. CO Vers 10. CD %• XVIII. 23.  o v e r. RUTH II. vs. ï, 2, 3. 139; wien hy zyne goedwilligheid hierin betoonde, zonder hem eenig verwyt toeteduwen, maar veel eer door zyne houding aanmoedigde en uitlokte, zyne gunst ook behoorlyk zoude erkennen. 2. Dat Ruth misfchien niet geweeten heeft, dat de wetten die voor de armen in Israël waren gegeeven, zich ook uitftrekten tot de vreemdelingen; mogelyk heeft zy gedacht dat het gene de arme Israëliten als hun toekomende mogten vorderen, van haar als eene vreemde alleen als eene weldaad moest worden verzocht. Met dit begrip komt althans wel overeen, het gene zy daarna tot Boaz zeide: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gy my ken* net, daar ik eene vreemde ben? vers 10. 3. Dat, hoewel een Israëlitisch man haar, volgens de wet, toeliet op zynen akker airen op te leezen, hy zulks echter met eene mildere of fpaarzaamere hand doen konde, naar dat hy haar waardiger of onwaardiger keurde, of na dat hy haar minder of meerder genegen zyn mogt. Dus ondervond zy ook met de daad, dat Boaz, toen zy zyne genegenheid had ingewonnen , ten blyke van zyne gunst haare inzameling grootelyks bevoordeelde, door het bevel dat hy aan zyne jongens gaf, zeggende: Laat ze ook tusfehen de garyen ophezen , en befchaamt ze niet. Jalaat ook allengskens van de handvollen voor haar wat vallen, dat zy V opleeze, en beftraft ze niet. vs. 15,16. 4. Eindelyk is 't waarfchynlyk, dat, daar de wet de perfoonen niet bepaalde, welken de vryheid om korenairen op te leezen moest worden toegeftaan , het aan eiken eigenaar vry Hond, om eene keuze te poen uit de armen die zich mogten melden, om van dat  H° LEERREDEN dat voorrecht gebruik te maaken op zynen akker; zoo dat hy uit dczelven kon toelaaten en afwyzen die hy wilde; en dus was het waarfchynlyk, dat elk den voorrang zou geeven aan inlanders en bekenden voor uitlanders en voor onbekenden. Zoo begreep dan Ruth zeer wel, dat haar veel daar aan gelegen was gunfte te vinden in de oogen van eenen Israëliet, wiens koorn thans wierd afgemaaid. Wanneer wy deezen voorflag van Ruth van naby befchouwen, kunnen wy niet anders dan denzelven pryzen, en met opzigt tot de zaak zelve, en met opzigt tot het verzoek dat zy aan Naomi doet. Zy handelt overeenkomftig den armoedigen ftaat, waarin zy zich bevond. Dat zy zoo wel als haare fchoonmoeder in eenen behoeftigen ftaat waren, toont dit voorneemen zelf om korenairen in 't veld' op te leezen, want dat kwam alleen in aanmerking by zulken, die noodig hadden om door de milddaadigheid van anderen te worden onderfteund, en voor welken de godlyke wet zorgde. Wat doet zy nu in deezen ftaat? zy doet niet gelyk anderen, die tegen de beftelling der Voorzienigheid twisten, en daarover tonvreede zyn, dat een mensch de gunst van eenen anderen van noode heeft, en dus van hem afhangelyk wordt, en zich daarom fomwylen zeer diep voor denzelven vernede. ren moet. Ook valt zy niet lastig aan nabeftaanden of anderen, die gegoed waren, om haar onderhoud uit derzelver liefdegaaven te ontvangen; maar wil liever met moeite en ongemak worftelende voor zich en voor haare fchoonmoeder uitgaan, om een eerlyk ba-  over RUTH II. vs. x, 2, 3. 141 ueftaan te vinden. Zy vordert ook geene belooning voor haaren overgang tot den godsdienst van Israël, op dat 'er by niemand eenig vermoeden mogt opkomen, dat zy uit eigenbelang den afgodendienst met de zeden van haare landgenooten had laaten vaaren en zich om des tydlyken voordeels wille tot Israël gevoegd had. Wat dan? Zy ontveinst niet uit hoogmoed den laagen en behoeftigen ftaat, waarin zy zich met Naomi bevond. Had God haar beide diep vernederd, zy onderwerpt zich Gode, en fchaamt zich haarer eerlyke armoede niet. Gansch Bethlehem mag het weeten , dat zy door deezen ftap erkent thans tot den rang van geringen en behoeftigen te behooren. Ook ontwykt zy geene moeite, daar zy zich fchikt tot eene bezigheid, waardoor zy zich blootftelde aan de fomwylen brandende hitte der zonne; ja waarin zy moest duchten, dat zy welligc aan eenige ruuwe behandelinge, aan onheufche en onbeleefde ontmoetingen, aan laffe en ongezoutene fpotternyen mogt worden blootgefteld. Hoe betaamlyk ook en lofwaardig is haar gedrag ten aanzien van Naomi! Zy had kunnen denken , dat zy gerechtigd ware, om naar heur eigen oordeel en goedvinden te handelen, zonder aan iemand gehoorzaamheid of verantwoording fchuldig te zyn. Zy had haare jaaren, om te weeten wat zy doen of laaten moest. Zy was weduwe en had dus geenen man, onder wien zy ftond en aan welken haar wil moest onderworpen zyn. Haaie ouderen waren verre van de hand en konden dus niet worden geraadpleegd. Zag zyop Naomi, deeze was behoeftig, dus kon zy van dezelve niet veel onderfteuning verwachten, maar  142 LEERREDEN maar moest haar veeleer tot hulp en onderfteuning* ftrekken ; wat reede had zy dan om haar naar de oogen te zien ? Ook kon 't haar toegefcheenen hebben, dat het moederlyk gezag door den dood van Machlon geheel en al had opgehouden. Zoo mogten andere in haar geval geredeneerd en gehandeld hebben; maarzoo denkt en handelt Ruth niet. Bedenkt zy, hoe menigmaal de jeugd onberaaden frappen doet, die haar lang berouwen, wanneer zy haaren eigen' zin opvolgt en naar niemand vraagt; vergelykt zy haare onbedrevenheid met de bedaardheid, het beleid, de beproefde godvrucht en de lange ervaaringe van Naomi, zoo acht zy 't veiliger zich van haar te laaten leiden, dan haare eigene begrippen op te volgen. Op deezen voorflag gaf Naomi gereedelyk haare toeflemming, en zy zeide lot haar: Ga henen,myne dogier. Zy noemt haar gelyk voorheen haare dogter; daar Ruth voortvaart kinderlyken eerbied en onderdaanigheid aan haare fchoonmoeder te betoonen; vaart deeze ook voort met moederlyke liefde en tederhartigheid voor haar te behouden. Ga henen, zegt zy, dewyl gy u zelve vrywillig aanbiedt, en u die moeite getroosten wilt, zoo kan ik niet anders dan dit goed keuren, en myn genoegen daarover betuigen. Naomi handelt ook hierin lofwaardig. Zy doet niet, gelyk fomwylen oude menfchen pleegen, bedenkingen opperen; de eene zwaarigheid op de andere te berde brengen, veele gevaaren opzoeken, 't welk gelegenheid kan geeven tot nadeelig uitftel en langwylig beraad, waardoor de tyd, die gefchikt was,  over RUTH II. vs. i, i, 3. T43 was, om iets nuttigs te verrichten, nutteloos gefpild wordt, en de gelegenheid verloren, die mogelyk naderhand niet weder zal keeren. Ook verhindert zy haare fchoondogter niet om uit te gaan en airen op te leezen, onder voorwendzel van de achtbaarheid van haar of haar mans gedacht, welks fatfoen dit niet fcheen te gedoogen. Daar de zaak eerlyk was en met 's Heeren wet overeenkomftig, ftapt zy daarover heen , liever dan aan haar gedacht te moeten lastig vallen om onderhoud. Deezen voorflag van Naomi zynde goedgekeurd, brengt nu Ruth ter uitvoering en komt by toeval by eenen nabeftaanden te land. Dus luidt het verhaal, vers 3. Zoo ging zy henen, en kwam, en las op in '£ veld, achter de maajers: en haar viel by geval voor, een deel des velds van Boaz, die van den geflachte Elimelechs was. De uitdrukking, zy ging henen en kwam, neemen wy eenvouwig voor eene Hebreeuwfche fpreekmanier, om uittedrukken, henen gaandev.it Bethlehem kwam zy in V veld. Want hieruit te willen afleiden, dat zy wedergekeerd zy naar de ftad, om zekere tekenen en merken te maaken, ten einde niet te dwaalen op den weg, maar daarby te weeten waar zy moest wederkeeren, 't welk de verklaaring is van zeker Joodsch uitlegger, komt ons veel te gezocht en gedrongen voor, dan dat wy die zouden kunnen overneemen. En zy las op in 't veld, achter de maajers. Zy las op, te weeten, de korenairen, die op den grond vielen, volgens de gewoonte der armen, overeenkomftig de godlyke wet, de hun recht hiertoe gaf. ISIea  14* LEERREDEN Men mag onderdellen, dat zy vooraf op eene beleefde wyze daartoe verlof had gevraagd en verkreegen van den opziender, die over de maajers gelteld was. Want dat daar een opziener over 't werkvolk was gezet, blykt uit het 5 vers. Ruth zal dan, om gunfte ie vinden, en zich niet verdacht te maaken van te groote vrypostigheid, zich by afwezigheid van den Heer en meester, by dien Opziener hebben gemeld en vryheid verzocht om op dat land airen te leezen achter de maajers, en de opziener kennende zynen last en weetende de goedwillige gezintheid van zynen meester jegens de armen, zal gereedelyk dit biilyk verzoek hebben toegedaan. Dat dit dus gefchied zy, wordt bevestigd in het 7 vers. Hier gebeurde iets, dat een aangenaam uitzigt opende voor de Moabitifche weduwe : haar viel by geval voer, een deel des velds van Boaz, die van Elimelechs geftacht was. Dat Boaz van Elimelechs geftacht was, was reeds bekend uit het 1 vers, maar 't wordt hier herhaald , om de aandacht daarby te bepaalen, als eene omHandigheid ten hoogde merkwaardig, om dat ze den gronddag lag van den heugelyken keer, welken de zaaken voor Ruth fpoedig genomen hebben. Door het veld kan men verdaan alie de omliggende landeryen van Bethlehem, of bepaaldelyk dat gedeelte van dezelve daar de akkers van Boaz gelegen waren. Een deel daarvan, is naar de eerde opvatting die ftreek van 't omliggend land, 't welk Boaz eigendom was; en naar de laatfte, dat gedeelte van Boaz land, of dien akker waarop thans de maajers in hun werk  over RUTH II. vs. r, 4, 3. I45 bezig waren. Het Hebreeuwsch woord wordt van de onzen, wanneer het alleen ftaat, overgezet een fluk akkers of een /luk lands. Zoo vindt men het by den Profeet Amos. (*; Ik heb den regen van ulieden geweerd, als "er nog drie maanden waren tot den oogst, — het een /luk lands werd beregend, maar het [ander} fluk lands daar het niet op regende, verdorde. Insgelyks by 't verhaal van 't gene op den wyngaard van Naboth den Jizreë'liter voorviel, daar is 't een en andermaal vertaald ^ een fluk [lands f\ doch zoo, dat het woord lands tusfehen haakskens gezet is, ter aanwyzing dat het in 't Hebreeuwsch niet ftaat uitgedrukt. Het ftarot af van een woord, 't welk verdee. len, afdtelen betekent; en fchynt te doelen op eenen fteen of eenig ander merkteken, waardoor iemands akker van den nabuurigen akker, die eens anderen eigendom was, werd onderkend txi af gefcheiden. Dit fluk lands nu, of dat deel van \t veld, 't welk Boaz toekwam, viel haar by geval voor. Het woord, dat hier gebruikt wordt, geeft te kennen dat iets gebeurt, zonder eenigen voorafgaan den toeleg, zonder dat men dus vooraf dit voorzien, of eenige rekeninge daarop had kunnen maaken , waarvan de naaste oorzaak geheel onbekend is. Zoo zeiden de Filiftynen, toen zy de arke des Heeren wilden wegzenden, zoo de koeien niet opgingen den weg haa- ' rer landpaale: (§) 't is ons een toeval geweest. Insgelyks vindt men het werkwoord dat hier voorkomt, van den Prediker gebezigd, in zyne befchouwinge der o Amos IV. 7. (t) 2 k011. jX, aI aöi CD 1 Sam. vi. 9, II. c E £ l. K  14°" LEERREDEN der lotgevallen van den mensch, wanneer hem dat overkomt dat noch hy zelf, noch een ander zich van hem had kunnen voordellen. (*) Ik keerde my, zegt hy, en zag onder de zonne, dat de loop niet is der fnellen , noch de ftryd der Helden, noch ook de fpyze der wyzen, noch ook de rykdom der verftandigen , noch ook de gunfte der welweetenden, maar dat tyd en toeval allen deezen wedervaart. Van eene toevallige gebeurtenis leest men mede in 't verhaal van den ongelukkigen Jood, die onder de moordenaars gevallen en van dezelven deerlyk mishandeld zynde, half dood was blyven liggen. QjBy geval, ftaat 'er, kwam een zeker priester denzelven weg af. Dus wordt hier met dit woord te kennen gegeeven, dat de komst van Ruth juist op het land van Boaz, niet was het gevolg van voorafgaand overleg en voorneemen, maar buiten haar weeten en vermoeden. Want daar Ruth de burgers van Bethlehem niet kende, had zy geen' byzonderen toeleg omtrent den eenen meer dan den anderen, maar dacht alleen daarop te letten, waar zy de meeste genegenheid en vriendlykheid mogt befpeuren, om daarvan gebruik te maaken, gelyk wy by het vorig vers gezien hebben. En wat Naomi aangaat, deeze vinden wy ook niet, dat iets anders gedaan heeft, dan haare bewilliging te geeven tot haar voorneemen, zonder haar te verzenden naar 't veld van Boaz, of eenige aanwyzing derwaards te doen. Ja deeze vernam eerst by haare terugkomst, dat zy op 't land van Boaz geweest ware, vers 19, ao. Dit (*) Pred. IX. 11. (O Luk. X. 31.  over RUTH II. vs. 1,2, 3. j47 Dit geval, dat alle menschlyk vooruitzicht cn be« ftelling uitfluit, fluit echter geenszins uit de godlyke befh'ering, die ook ten aanzien van alles wat by ons menfchen toevallig heet, werkzaam is, en daarin ook van ons billyk moet worden erkend en geëerbiedigd. Laaten wy hier flil ftaan en de zaak van naby befchouwen, dan zullen wy gewaarworden, dat en de reede en 's Heeren woord ons leeren, dat ook al wat by ons toevallig is, door zyne magtige hand op eene voor ons verborgene wyze beflierd worde. Leert de reede niet, dat de Alweetendheid eene noodzaaklyke eigenfchap is van een oneindig verftand? Zoo daar eene uitzondering plaats hadde, dan zou men moeten ftellen, dat de godlyke kennis gebrekkig ware, en dat God aan verandering onderhevig ware, zoo dat Hy van iets niet te weeten tot het al te weeten zou overgaan , en by de uitkomst der zaaken meer wist, dan Hy te voren geweeten had. Maar is dit ongerymd en onbetaamlyk van God te denken, dan weet Hy ook te voren toevallige dingen. Weet Hy die, welk is dan de grond van die zekere en onfeilbaare kennis? Kan die ook liggen in dingen die buiten Hem zyn? Of is daar eenige andere grond van die weetenfchap uit te denken, dan de vrye bepaaling van zynen Wil, waardoor Hy heeft vastgefleld, dat die toevallige zaaken op dien tyd en op die wyze zouden gebeuren, als wy ze zien gebeuren? Erkent de reede niet, dat Gods regeering zich over alles uitftrekt, het kleine zoo wel als het groote ? maar hoe zeer wordt deeze waarheid verzwakt, K 2 wan»  h8 leerreden wanneer men het toevallige aan die regeeringe onttrekt, en die daar buiten fluit, daar dezelve, fchoon zy fomwylen van klein belang fchyneu te zyn, echter in een naauw verband kunnen daan met zaaken van de grootfte aangelegenheid, zoo dat de bediering van die groote zaaken niet kan worden begreepen plaats te hebben, wanneer die toevallige dingen daarvan worden uitgezonderd. Stelt eens den dood van een' groot vorst, een' Koning of Keizer; dezelve kan worden veroorzaakt, door een geheel onverwacht en onvoorzien toeval; want hy draagt den adem in zynen neus gelyk alle andere menfchen. Maar welke groote en geduchte gevolgen kan zulk een geval hebben! niet flcchts een enkel land kan daar ongelukkig door worden, maar veele landen en ryken kunnen daardoor in beweging gebragt worden ; daar kunnen zwaare oorlogen ontdaan, die niet ten einde raakcn zonder dat 'er ftroomen bloeds vergoten en volken in hunne welvaart geftoord en uitgeput worden. De gefchiedenisfen van vorige tyden en de gebeurtenisfen, die in onzen leeftyd zyn voorgevallen , kunnen ter bevestiginge drekken van de waarheid deezer aanmerkinge. Dit zoo zynde, wat zou 'er dan van de regeeringe der werreld worden, indien 'er een blind geval plaats had en 'er geene hand ware, die alles met wysheid beftierde? Raadpleegen wy met de heilige fchrift, dan worden wy van alle kanten in het geloof van deeze waarheid verderkt. Daar vinden wy duidelyke uitfpraaken, die de bediering van toevallige zaaken aan God toefchryven. Mofes, fpreekende van een' ongelukkiger! doodfla- ger»  o ver RUT II II. vs. i, i, 3. 149 ger, die zynen naasten *f» na gefield, maar ftj val gedood heef:, zegt uitdrukkelyk, C*)God heeft hem zyne hand doen ontmoeten. Wat is toevalliger, dan het lot? Evenwel leert ons defchrift: {X) Het lot wordt in den fchoot geworpen : maar het geheel beleid daarvan is van den Heere. Is het by ons niet eene zeer geringe en toevallige zaak, dat eene geringe musch fterft; of dat ons een hair van 't hoofd valt? en echter heeft ons de Zaligmaaker geleerd, dat de godlyke beffiering daarin plaats heeft. (§) Worden niet twee muschkens om een penningsken verkof t? en niet één van deezen zal op de aarde vallen zonder uwen Vader. Zr. ook uwe hairen des hoofds zyn allen geteld. Daar vinden wy voorzeggingen van toekomende gebeurtenisfen, welker vervulling door 't gene wy toevallen noemen, is daargefteld. De aanftaande verhooging van Jozef boven zyne broeders was lang te voren door geheimzinnige droomen aangeduid , maar hoe veele toevallige zaaken hebben 'er moeten famenloopen, om dezelve op zynen tyd daadlyk daar te nellen? Wat was toevalliger, dan dat eene karavaane van Ismaëlieten, die naar Egypten reisden , voorby de broeders van Jozef toogén, juist op eenen tyd, wanneer zy hem in hunne magt hadden en onzeker waaren wat met hem te doen, daar zy over zyn lot nog raadpleegden? En ziet! deeze toevallige togt deezer kooplieden moest van verre den weg baanen tct groote gebeur- te» (*j 2 Mof. XXL 13- CO Spr. XVI. 33. CD Matth. X. 29, 3°- K3 ' ""'  l5o LEERREDEN tenisfen, en tot de aanftaande verheffing van Jozef in Egypten. Was het niet toevallig, dat de Schenker des Konings van Egypte, en de Bakker, in 't gevangenhuis gezet zynde, daar Jozef gevangen was, beiden eenen droom droomden in eenen nacht, die hen ontftelde , en naar de uitlegging deed verlangen? en dat de uitlegging van deeze droomen aanleiding gaf, dat Jozef twee volle jaaren laater by Farao bekend wierd? Was het niet ook naar den mensch toevallig, dat wederom een droom, ter bereiking van dat zelve einde , moest dienstbaar worden ? De droom des Konings, die hem zeer verflagen maakte en door geenen toveraar of wyzen in Egypten aan hem kon worden uitgelegt, bragt den Schenker te binnen wat hem voor twee jaaren in de gevangenis was ontmoet, en noodzaakte hem om daarvan by Farao gewag te maaken ; en wy weeten , dat dit toeval tot Jozefs verlosfing en verhooging zeer krachtig moest medewerken. Willen wy een ander voorbeeld ter ophelderinge en ftaavinge van deeze waarheid? Wy vinden het jn den dood van Achab, den Koning Israè'ls. De Profeet Micha bezworen zynde alleen de waarheid te fpreeken in den naam des Heeren, kondigde hem zeer ftellig en plegtig aan , dat hy zou vallen te Ramoth in Gilead. Dus fprak hy: (*) Ik za° het gansch hraïl verjlrooid op de bergen, gelyk fchaapen die geenen herder hebben, en de Beer zeide: Deeze hebben geenen heer; een iegelyk kcere weder naar zyn (*) i Kon. XXII. if. ImS  over RUTH II. vs. i, 3. 151 huis in vrede. De Koning gaf daarop bevel: (*) Zettet deezen in 't gevangenhuis, en fpyst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, tot dat ik met vrede [weder'] kome. De Profeet herhaalt hierop zyne voorzegging, en neemt elk hiervan ten getuige: (t) Indien gy eenigszins met vrede wederkomt, zoo heeft de Heer door my niet gefprokcn: voor der zeide hy: Hoor et gy volkeren allegaar. Wat gebeurt hierop? De Kouing Israëls, om de voorzegging te verydelen, verftelt zich, om van de Syriërs, die 't op hem alleen gemunt hadden, niet gekend te worden, en komt in den ftryd. Maar ziet! (§) Doe fpcnde een man den boge in zyne eeuvouwigheid, en fchoot den Koning Israëls tusfehen de gespen en tusfehen het pantfier; doe zeide hy tot zynen voerman : Keer uwe hand, en voer my uit het leger, want ik ben zeer verwond. En (,) hy fterf des avonds. Het rampzalig uiteinde van Joram, Achabs zoon, kan mede dienen ter bevestiginge van deeze onze Itellinge. Want eene toevallige ontmoeücge met Jehu juist op het ftuk [lands] van Naboth den Jizreëliter, moest gelegenheid geeven ter vervullinge van eene lang te voren in 's Heeren naam aangekondigde voorzegging, gelyk Jehu de uitvoerder van dat geducht oordeel aan Bidkar erinnerde,' II Kon. IX. 25, ad. De gefchiedenis van de geboorte van onzen Heere Jefus en van zyn lyden, levert mede merkwaardige proeven van deeze waarheid, dat 't gene naar Gods befluit moest gebeuren, door toevallige onhandigheden vervuld is geworden. De (*) 1 Kon. XXII. CO Vers 2?. (5) Vers 34' GO Vers 3;. K 4  154 LEERREDEN Dj Christus moest volgens eene oude godfpraak, die by de Jooden bekend was, geboren worden te Bethlehem. Doch zyne moeder woonde te Bethlehem niet, maar te Nazareth in Galilaea. Hoe wordt nu de voorzegging vervuld ? (*j Caefar Augustus laat een gebod uitgaan, dat de geheele werreld befchreeven zou worden. Dit noodzaakt Maria om de reize te doen naar Judea, en wel naar Bethlehem, en daar bragt zy haare vrucht ter werreld. Hoe toevallig dat dit gebod op dien tyd uitging, doe de maagd bevallen moest! Ware het vroeger of Iaater voorgevallen, dan zoude, naar den mensch gefproken, Maria niet te Bethlehem maar te Nazareth zyn bevallen, en dus die voor eenige eeuwen uitgebragte voorzegging niet vervuld en Jefus niet te Bethlehem zyn geboren. Omtrent het lyden van den Mesfias waren eenige merkwaardige byzonderheden voorzegt, als: (f) dat zyne kleederen van zyne vyanden zouden worden verdeeld, en dat zy het lot zouden werpen over zyn gewaad. Hoe is dit nu vervuld geworden ? (§) De krygsknechten, als zy Jefus gekruist hadden, namen zyne kleederen (en maakten vier doelen, voor eiken hygsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheelyk geweevcn. Zy dan zeiden tot malkanderen: Laat ons dien niet fchcuren, maar laat ons daarover loten, wiens [die] zyn zal: op dat de fchrift vervuld worde, die zegt: zy hebben myne kleederen onder zich verdeeld, en over myne Meedinge hebben zy het lot geworpen. Dit hebben dan de krygsknechten gedaan. Insgelyks was 'er gefchree- ven: O Luk. II. i. (O Pf. XXII. 19, CD Joh. XIX. 33,24,  over RUTH II. vs. i, o, 3. 153 ven: (*) Geen been van Hem zal verbroken worden. En eene andere fchrift had gezegd. Zy zullen zien in welken zy ge/leken hebben. En hoe dit een en ander zyne vervullinge heeft gekreegen door het bedryf van de Romeinfche krygsknechten , onkundige Heide, nen, tegen het gebruik en in onderfcheidinge van het gene omtrent de twee anderen, die met Jefus gekruist waren, plaats had, is ons door een (f)ooggetuigen duidelyk befchreeven. Dat het met de toevallige komst van Ruth op het veld van Boaz, op dezelve wyze is gelegen , en de Godlyke beftiering daarin moete worden eikend, kan ligtelyk worden aangeweezen, wanneer men aandachtig let op 't gene deeze komst voorafging en op 't gene daarop volgde. Wat was dezelve voorafgegaan? Wy hebben eenige proeven gezien van haar voortreflyk beftaan en waare godvrucht. Reeds by het leven van Machlon moet haar gedrag zeer loflyk zyn geweest. Want wy hebben gehoord, dat Naomi haar en haare zwagerinne deezen wensen deed: De lieer doe by u wcldaadigheid', gelyk als gy gedaan hebt by de doodeng en by my. Hoofdft. I. vs. 8. Na haares mans overlyden had zy eene buitengewoon fterke liefde en gehechtheid betoond aan haare godvruchtige fchoonmoeder; zy was van haar niet af te fcheuren , maar betuigde op het fterkfte , haar tot den dood en tot het graf toe te zullen aankleeven. Zy had eene hcerlyke geloofsbelydenis afgeiegd en daarin doen blyken, dat zy, met verzaakinge van den afgodendienst» zich aan den dienst van den God van CO Joh. XIX. 36, 37. (t) Joh. XIX. 31-35K 5  154 LEERREDEN van Naomi overgaf en denzelven voor haaren God erkende. Zy had met de daad bevestigd 't gene haar mond verklaard had. Zy had vader en moeder en 't land van haare geboorte verlaaten, om zich met het volk van God te vereenigen. De reize naar Bethlehem had zy niet alleen ondernomen, maar ook voortgezet en volbragt. En hier gekomen zynde, had zy al fpoedig zich daar aan laaten gelegen liggen, om op eene eerlyke wyze op haar en op haarer fchoonmoeder onderhoud bedacht te zyn , en was, na haar goedvinden daarover te hebben ingenomen, met haare bewilliging uitgegaan , om op den akker van den eenen of anderen Israëliet, die haar dat zou willen vergunnen, korenairen op te leezen. Nu komt zy zonder het te weeten, en zonder het te hebben bedoeld, op den akker van een' gegoed man, een milddaadig man, en dat wel eenen nabeftaanden. Wie wordt niet van zelve geleid om de onzichtbaare hand van den albeftierenden God hierin te erkennen? Wat is op deeze komst gevolgd? en waartoe heeft dezelve aanleiding gegeeven? Zeer gewigtig zyn daarvan de gevolgen geweest, niet alleen met opzicht tot Ruth en Naomi, maar mettertyd zelfs met opzicht tot het geheel volk. De naaste heugelyke gevolgen hiervan waren, dat de uitwendige omftandigheden van Ruth en van haare fchoonmoeder eene aangenaame verandering ten goede ondergingen. De Moabitifche weduwe, die tot den waaren God fcekeerd was, bevond zich in een' behoeftigen (laat. De Israëlietifche' weduwe, die eertyds vol was wegge*  over RUTH II. vs. 1,2,3. I5S gei'oogen, had de Heer ledig doen wederkeeren; zy was pu zedert een' geruimen tyd in treurige onhandigheden geweest, en had veele bitterheid gefmaakt. Zy had zich in dien weg van beproevinge zeer betamelyk gedraagen, zich vernederd onder de krachtige hand van God, en met lydzaamheid aan zyne tuchtigende hand onderworpen; en nu kwam 'er door de gevolgen van deeze gelukkige komst eene zeer aangenaame verademing, en fpoedig herftel der vervallene zaaken van beide deeze weduwen. Ja deeze komst, deeze toevallige komst op het veld van Boaz, was de eerfte flap tot het zeer vereerend, algemeen toegejuicht en van God goedgekeurd en gezegend huwelyk van Ruth met dien welvaarenden en achtbaaren man, wiens veld thans werd afgpmaaid. De laatere gevolgen hiervan waren nog veel gewigtiger, want uit dit huwelyk is de grootvader geboren van David, den vader van Salomo. Dus zyn de vermaardfte Koningen van Israël uit dit huwelyk van Boaz met Ruth gefproten, en de geheele ftam der Koningen van Juda, en zelfs ten laatnen Christus , zoo veel het vleesch aangaat. Wanneer wy nu overwecgen: 1. Dat God met een' byzonderen nadruk is de Befchermer der weduwen en der vreemdelingen , by wien elendigen en bedrukten eene veilige fchuilplaats vinden; van wien getuigd wordt: (*) De Heer bewaart de vreemdelingen, Hy houdt den wees en de weduwe [taande. 2. Dat 's Heeren Voorzienigheid op eene gansch by- C*) Pf. CXLVI. 9.  155 LEERREDEN byzondere wyze zorgde voor het volk van Israël, en dat Hy David in zyne gunst heeft verwekt en beftemd ten Koning over dit volk; dat Hy ook daarna een afzonderlyk verbond met hem heeft willen oprichten, en uitfteekende weldaaden aan hem en aan zyne nakomelingen heeft beloofd en daadelyk gefchonken. 3. Dat de Heer, in de wegen die Hy met zyn volk Israël hield, dit voornaamlyk bedoeld hebbe, om den weg voortebcreiden voor den Mesfias, die óp zynen tyd in het vleesch zou verfchynen, en verwekt worden uit het zaad van David, om aan eene rampzalige werreld hei! aantebrengen , en dat heil eerst aan Israël, en daarna ook aan de Heidenen te laaten aankondigen. Zoo zullen wy in 't minst niet kunnen twyfelen, dat God eene zaak, die in een naauw verband ftaat met veele anderen, en die zulke gewigtige gevolgen heeft gehad, niet aan een blind geval heeft overgelaaten; maar dat Hy door zyne verborgene leiding Ruth gebragt heeft op het veld van Boaz, hoe zeer dit ook van haare zyde als geheel toevallig moge hebben gefcheenen. Wy zullen hierin nog meer worden gefterkt, als wy bedenken, dat deeze opvatting overeenkomt met de troostryke belofte eener godlyke leiding aan hun gedaan, die den Heer vreezen, en die alle hunne belangen met vertrouwen in zyne hand geeven, gelyk wy van beide deeze weduwen vast Hellen. Dus luidt de godlyke toezegging: (*) Hy zal de zacht, moedigen leiden in 't recht; en Hy zal de zachlmocdi- sen C*) Pf. XXV. 9, 12. *  bver RUTH II. vs. i,a,3- *57 gen zynen Mg keren. Wie is de man, die den Heer vreest ? Hy zal hem onderwyzen in den weg, \dien~\ hy zal hebben te verkiezen. En wederom: Ken Hem in alk uwe wegen: en Hy zal we paden recht maaken. Zoo hebben wy nu den grond tot den volgenden voorfpoed van Ruth zien leggen. Laaten wy uit het verhandelde eenige nuttige gevolgen tot onze ftichtinge afleiden. Wy zien hier, dat het wel eens gebeurt, dat armen ryke en aanzienlyke nabeftaanden hebben in de werreld. De oorzaaken daarvan kunnen zeer onderfcheiden zyn. Zy die tot een zelve genacht behooren, zyn fomwylen zeer verfchillende in hunne geaartheid en gedrag. De een isfpaarzaam, voorzigtig, naarftig; deeze bewaart het zyne met goed overleg; by vergadert van tyd tot tyd en vermeerdert zynen voorraad met verftandig beleid en vlyt en wordt ryk. De ander is onachtzaam, traag van aart, en daarby verkwistend ; deeze gaat van tyd tot tyd achteruit, en wordt ten laatfte door zyne luiheid arm. Somwylen is de oorzaak van rykdom en armoede hiervan gansch verfchillend. Den eenen gelukt alles daar hy zyne hand aan flaat, hy geniet een'ongemeenen voorfpoed, en hy ryst langs zoo meer in de hoogte. Den anderen loopt alles tegen; hy wordt door ramp op ramp gedrukt en zinkt langs zoo meer naar de laagte. In het een en in het ander geval moet altoos des5 Heeren hand worden erkend en geëerbiedigd, die ons lot met wysheid, rechtvaardigheid en goedheid beftiert. Hy, die tot armoede vervalt, moet, zoo zulks door  158 LEERREDEN door zyne eigene fchuld hem overkomt, zich daarover voor God en menfchen vernederen, en trachten zyne wegen te verbeteren. Is 't buiten zyne fchuld, dan moet hy Gods onbetwistbaar recht om naar zyr» vrymagtig welgevallen zyne gefchenken uit te deelen, in 't oog houden en zich zorgvuldig wachten van onbetaamlyk en hoogmoedig twisten met den Heere, die met reede vraagen mag: (*) ƒ, 't my nia geoorloofd te doen met het myne, wat ik wil? Zy moeten zich wachten van laage afgunst, waardoor zy met nydige oogen den voorfpoed hunner ryke nabeftaanden zouden aanzien, en zich die befchaamende vraag waardig maaken: Ct) h uw oog boos, om dat ik goed ben? Zy moeten zich veeleer over derzelver voorfpoed verheugen, en hun van harte van God toebidden, dat zy by den uitwendigen rykdom ook een wys en dankbaar hart mogen bezitten. Zy moeten de ydelheid, van daar roem op te draagen, myden; alzoo zy daar niets toe hebben gedaan, om tot zulk een gedacht te behooren ; en dit ook tot hunne wezenlyke waarde niet geeft, noch neemt. Zulke armen handelen voorts welvoegelyk , wanneer zy buiten noodzaak hunnen nabeftaanden niet tot eenen last zyn, maar liever, zoo zy gezondheid genieten en 't vermogen hebben om te arbeiden, (§) met llil. hadwerkende hun eigen brood eeten. Eindelyk moeten zich zulke armen hunner eerlyke armoede nietfchaamen; want in dezelve is niets fchandelyks; maar alleen in de misdaaden, die maar al te dikwyls de armoede veroorzaakeu of blyven verzeilen, als luiheid, be- Cj MatuVXX. 15». (f) Vers 15b. (j) 2 Xüesf. III. 12,  over RUTH II. vs. i, 3. 159 tedriegelyke handel, overdaad in fpys of drank, of wat van dien aart meer is, die hen, die daaraan vast zyn, fchuldig voor God maaken, en verachtelyk by ce menfchen. Armoed baart verachting by dwaazen, maar luiheid by de wyzen. Hy die ryk is, met tydlyke goederen in eene ruime maate voorzien , en die armen heeft onder zyne naverwanten en dus in het geval verkeert van Bcaz; moet zich deezer niet fchaamen of zich door dezelven cnteerd rekenen. Zoo deeze behoeftigen vroome menfchen zyn, dan moet hy 't daarvoor houden, dat zy in de oogen van God, die naar waarheid oordeelt, en in de oogen van de heilige Engelen, van ongelyk meerdere waardy zyn, dan ryken naar de werreid , maar die rampzalige flaaven zyn van zondige lusten en begeeriykheden. Ryken, die den Heer vreezen, kunnen dat voordeel daaruit trekken, wanneer zy onder hun gedacht zulken hebben, die in een geringen ftaat zj-n, dat 't hun tot een bewaarmiddel kan fbrekken , om zich op hunnen rykdom niet te verheffen. Want zyn die armen misfchien boven hun gevorderd in geestlyke goederen, doordien zy minder dan ryken zyn blootgelïeld aan gevaarlyke verzoekingen, en meer dan die geoefend in de groote les van zelfverlogening, in lydzaamheid, in zachtmoedigheid, in bemelschgezintheid; dan is de overweging daarvan een geduurig heilzaam onderwys, om liever dan zich te verheffen over de bezittinge van goederen van mindere waardy, zich daarop toe te leggen, dat zy meer mogten deelagtig worden die betere goederen , waardoor m;n ryk wordt in Gode en ryp voor ce eeuwigheid. Zyn  i6b LEERREDEN Zyn wy in 't geval waarop deeze lesfen toepasfelyk zyn, laaten wy dan toonen, dat de godsdienst ons leert verftandiger te handelen omtrent onze nabeftaanden, dan men in de werreld pleegt te handelen. Dat wy ons over ryke nabeftaanden niet ydelyk verheffen, noch dwaaslyk daarop roemen; noch ook hunnen rykdom met nydige oogen aanzien en hun dien misgunnen. Dat wy aan de andere zyde ons over arme nabeftaanden niet fchaamèn, noch die eenigszins met verachtinge behandelen; en daardoor hen ten onrechte bedroeven. Maar dat wy de meeste , achtinge en liefde aan zulken onder de onzen bewyzen , by welken de zekerfte bewyzen zich vertoonen van waare en ongeveinsde godvrucht, hoedaanig dan ook hun uiterlyke ftaat naar de werreld zyn moge. Dat wy daartegen zulken, welker gedrag veeleer ergerlyk is en aanftootelyk dan ftichtelyk en voorbeeldig, niet vleijen , noch op eenigerhande wyze goedkeuren; maar met woord en wandel toonen geene gemeenfchap te willen hebben met hunne zonde , maar die veeleer te beftraffen, en daartoe arbeiden, of wy nog mogten verwaardigd worden hen van den weg des verderfs af te trekken, en tot den weg des levens over te haaien. Het gedrag van Ruth omtrent Naomi, zonder welker toeftemming zy niets onderneemt, doet ons aanmerken , dat het eene eere is voor vohvasfene kinderen, met hunne ouders, of die der zeiver plaats bekleeden, ie raadpleegen en zich naar hunnen raad te gedraagen. Het kan gebeuren, dat kinderen» tot jaaren gekomen zynde, met hunne ouderen gelyk ftaan in verftandelyke vermogens; het kan gebeuren,, dat zy door  over RUT II II. vs. i, a, 3. i6t door de hooge beftelliug der godlyke Voorzienigheid tot een hooger aanzien in de werreld klimmen, dan hunne ouders, en dat zy ook tot eene ruimere bezitting geraaken van tydlyke goederen, dan hunne ouders immer bezeten hebben; wanneer zy in zulk een geval even nederig blyven, even onderworpen als voorheen, en daarom hunnen raad inneemen en opvolgen, als te voren; dan tekent zulks eene treflyke geaartheid , en ftrekt aan zulke kinderen tot eenen uitneemenden cieraad. Is 't niet een trek, die de Koninginne Esther eere aandoet en een beminlyk beftaan aanwyst, wanneer van haar wordt aangetekend, dat O) zy deed het beyel van Mordechai, gelyk ah doezt by hem opgevoed werdt? Mordechai had haar, die de dogter was zynes ooms, als haar vader en haare moeder ftorven, zich tot eene dogter aangenomen. Zy werd door haare fchoonheid van den Koning Ahasveros bemind, en verkreeg de voorkeur boven alle de maagden, die onder 'sKonings oogen gebragt waren, zoo dat hy de Koninglyke kroone op haar hoofd zettede, en haar Koninginne maakte, 't Had wat in voor eene Joodfche dogter de gemaalinne te worden van eeneu zoo magtigen Koning, die van India af regeerde tot aan Moorenland toe, honderd en zeven-en-twintig landf happen. Evenwel nu Koninginne geworden zynde , achtte zy zich niet ontflagen van de verpligting ter gehoorzaamheid aan Mordechai. ,Zy hadde haare maagfehap, noch haar volk niet te kennen gegeeven, vehk als Mordechai haar geboden hadde: want Esther * J deed (*) Esther II. 10. II. d e e l. h  ifo LEERREDEN deed het bevel Mordechai, gelyk als doeze by hem opgevoed werd. Door zulk een eerbiedig gedrag omtrent ouders of die hen in hunne zorg voor de kinderen vervan' gen, doet men hun eene foort van wedervergelding en vergoeding voor de veelvuldige moeite en bet zorgdheid die zy aan de opvoeding der kinderen hebben te koste gelegd. Het ftrekt hun tot eenige vertroostinge, wanneer zy in hunnen ouderdom de fchuldige achting en liefde van de hunnen genieten mogen. Ook wordt hun daardoor te betere gelegenheid verfchaft om aan dezelven door hunnen raad, op lange ervaaring gegrond, nog nuttig te kun' nen zyn. En, zoo kinderen niet onverfchillig zyn omtrent den zegen van hunne ouders, zullen zy dan niet door een eerbiedig gedrag zich van derzelver liefde meer en meer tragren te verzekeren; ten einde hen daardoor uittelokken, om hunne voorbiddingen voor zich by den throon der genade te verdubbelen, en wanneer zy hunne oogen fluiten en van hier gaan, hun dan echter hunnen zegen achter te laaten. °Had zich Jozef op eene voorbeeldig eerbiedige en getrouwe wyze jegens zynen vader gedraagen, men merkt ook, hoe 't vaderlyk hart overvloeide, en zich als 't ware geheel uitftortte in zegeningen, wanneer hy met zyne ftervende lippen deeze woorden uitfprak : C) Van uw es vaders God, die u zal helpen, en van den Almagtigen, die u zal ze geien, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds* C*) i Mof. XLIX. 25, 25.  o v e r. RUTH II. vs. 3. 163 die daar onder ligt, 'met zegeningen der borflen, en der baarmoeder. De zegeningen uwes vaders gaan te loven de zegeningen myner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen 1 die zullen zyn op het hoofd Jozefs, en op den hoofdfchedel des afgezonderden zyner broederen. Hoe treurig is het, dat een zoo betaamlyk en beminlyk gedrag by veelen zoo fchandelyk verwaarloosd wordt; daar kinderen, fchoon zelfs nog niet tot genoegzaam rype jaaren gekomen, zich laaten voorftaan wys genoeg te zyn om zich zeiven te bellieren, zonder den raad of het goedvinden van hunne ouders of voogden in te neemen, en in eenige aanmerking te houden! vooral wanneer zy van dezelven, uit hoofde van hun onvermogen, weinig daadlyken onderftand meer kunnen te gemoete zien. Welk eene onverdraagelyke trotsheid legt zulk een gedrag niet aan den dag! welk eene onverfchoonlyke verfmaading van die ondergefchiktheid, die God zelf wil dat in de maatfehappy zal plaats hebben ! Hoe zal eene vrouwe van Heidenfche afkomst en opvoeding, die, tot den Israëlitifchen godsdienst zynde overgegaan, zich zoo voortreflyk gekweeten heeft, zulken veroordeelen, die, onder de Christenen geboren en opgevoed zynde hunnen ouderen door hunne verachtelykehandelwyze tot eene geduurige fmerte en verdriet zyn geweest! De nederige taal van Ruth om airen op te leezen achter dien, in wiens oogen zy genade zal vinden, behelst een fchoon voorbeeld ter navolging aan hun die eens anderen byftand noodig hebben. Zy kunnen hieruit leeren , dien byftand niet ais een recht te ei. fchen, maar als eene weldaad met beleefdheid te verli a zot-  16*4 LEERREDEN zoeken. Dit is billyk. De verpligting ligt wel op elk« om, daar hy kan, ter hulpe van zyneu naasten gewillig te zyn, en dus ook de pligt van den ryken, om van zynen overvloed den armen mede te deelen; dan, daar veelen zynen byftand kunnen noodig hebben , en hy niet allen helpen kan, is 't eenigermaate aan hem overgelaaten, aan wien hy boven anderen milddaadigheid zal bewyzen en in welke maate; welvoegelyk is 't dan, zyne gunst met beleefdheid te zoeken, en zyne weldaad met dankbaarheid te erkennen. Ook is zulk een gedrag voor den armen voordeelig. Want wie zal niet liever gunfte bewyzen aan den genen dieze nederig begeert en dankbaar erkent, dan aan dien, dieze als zyn recht trotslyk eischt, en wanneer hy ze genoten heeft, zich weinig of niet aan zynen weldoener verpligt rekent? Mogt 't onder ons ontbreefcen aan zulke armen, die, niet tegenftaande hunne armoede een hoogmoedig hart behouden, en nog niet geleerd hebben fmeekingen te fpreeken ! die zich ftuurs en ondankbaar gedraagen jegens hunne weldoeners, die hen of uit hunne eigene middelen, of uit de liefdegaaven der gemeente, zoo zy de uitdeelers daarvan zyn, naar hun beste weeten uitreiking doen. Hoe onbetaamlyk is het, wanneer zulke armen over onrecht klaagen, wanneer zy naar hunne gedachten te fchaars en minder dan anderen bedeeld worden , daar immers hun oordeel in hunne eigene zaak het richtfnoer niet is, noch weezen moet, waarnaar zich de armverzoiigers moeten richten, aan welken zy door hunne ondankbaarheid hunnen moeilykcn arbeid zeer verzwaaren. Is  over. RUTH II. vs. 15 2 > 3* 165 Ij 't nu betaamlyk en welgevoegelyk, dat wy de taal der nederigheid fpreeken, wanneer wy eenige weldaad van onze medemenfchen begeeren ; hoe veel meer betaamt het ons, met diepe ootmoedigheid des harten tot den Hoogen God te naderen, wan. neer wy ons tot Hem wenden om genade te vinden in zyne oogen' Hoe oneindig hoog is Hy hoven ons verheven! Wie zyn wy, als wy aan Hem gedenken? Hier mogt ons de moed wel ontzinken. Maar Hy is barmhertig en genadig. Hy reikt ons de hand der genade toe in den Zoon zyner liefde. Laaten wy die in den geloove aangrypen en vasthouden , ("*) den nedrigen geeft Hy genade. Het is zeer nuttig te bedenken, dat Gods hand ook alle toevallige ontmoetingen bejliert. Dat zulks waarheid zy, hebben wy uitvoerig aangetoond. Mogten wy aan die waarheid veel gedenken ter beftiering van onzen wandel en ter bevordering van onzen troost! Menfchen, die geen toeverzicht tot God hebben, handelen reedeloos , wanneer zy op een gelukkig toeval hopen; want zoo God hun tegen is, kan hun geen waar geluk overkomen. En leeven zy in geduurige vreeze voor eenig treurig toeval, dan handelen zy als dwaazen , dat 'zy niet eerst en vooral Gods gunst zoeken, die alle rampen kan afkeeren en hen in volkomene veiligheid kan ftellen. Mogen wy op goeden grond hopen, dat God ons genadig is, dan moeten wy alle angstvallige vreeze over ons lot als nocdiloos en reedeloos laahen vsa- ren; (*) 1 Petr. V. 5. L 3  166 LEERREDEN over RUTH II. *s.%,a,3. ren; want wat ons ook zal overkomen , zal door zyne vaderlyke hand ons toekomen, dus kan't niet anders dan wél zyn. Laaten wy voorts in alle onze nooden en gevaaren gedenken, dat wy hebben eenen bloedvriend, eenen vun, geweldig yan vermogen, wien (*) gegeeven is alle magt in Hemel en op aarde; eenen man van Bethlehem; die kent ons, en fchaamt zich onzer armoede niet; ja (f) Hy fchaamt zich niet ons broeders te noemen. Gods hand heeft ons tot Hem gebragt, toen wy Hem nog niet kenden. Hier ligt de grond van onze hope. Hier is 't begin van ons heil, dat eeuwig zal duuren. Amen! C*) Matth. XXVIII. 18. (O Hebr. II. n„ TWAALF-  i67 TWAALFDE LEER.R.EDEN. RUTH II. vs, 4. En zie, Boazheam van Bethlehem, en zeide tot de maajers: de Heer zy met u-liedcn: en zy zeiden tot hem: De Heer zegene u. H cewel tedere godvrucht voor den zondaar geene bekoorlykheid heeft, is hy echter fomtyds genoodzaakt haare uitwerkzels hoog te fchatten en te pryzen. Een mensch die onder de heerfchappy van de zonde leeft, hoort het woord godvrucht niet dan met eene foort van verachting of verfchrikking; met zwaare vcoroordeeïen bezet, befchouwt hy ze als iets dat den mensch naargeefh'g voor hem zeiven en lastig voor anderen maakt. Hy bemerkt, dat dezelve den fchancelyken begeerlykheden, aan welken hy is overgegeeven, niet vleit, en zyne levenswyze ten fterktte afkeurt en veroordeelt, dat zy zich bezig houdt in overdenkingen van godlyke zaaken, en in oefeningen, die de rust van een' vleeschlyk zorgeloos mensch ftooren en met angst vervullen. Hoe kan hy met zulk eene geraoedsgefteldheid anders, dan dezelve haaten en fchuuwen? Desniettegenftaande, kan hy fomwylen, wanneer hy op haare uitwerkinge ziet, niet n. laren, haar heimelyk te bewonderen en hoog te fchatten. Is zy het niet, die eene helderheid van geest en L 4 be-  168 LEERREDEN bedaarde kloekmoedigheid verleent in omftandigheden , die anderen doen zidderen en beeven ? die Paulus en Silas in ftaat ftelde, om gegeesfeld zynde, veele flagen ontvangen hebbende, en in den binnenften kerker geworpen zynde, CO omrent de middernacht Gode lofzangen te zingen, daar de gevangenen Tiaar hoorden? die de Christenen deed zeggen: (f) Wy roemen ook in de verdrukkingen ? die den dood, zoo verfchrikkelyk voor den zondaar, doet te gemoete zien met vertrouwen en vreugde, zoo dat men kan betuigen: (§) ik heb begeerte om ontbonden te worden, en met Christus te zyn. Want [dat] is zeer verre het beste. Is zy het niet, die, daar zy naar waarde gefchat en beoefend wordt, veel heil over de maatfchappy yerfpreidt en haaren welftand grootelyks bevordert? Hoe beminlyk en zalig was die gemeente,van welke die fchoone befchryving gegeeven wordt: ("*) der menigte van de geenen die geloofden was een hart en [eene] ziele. Hoe zeer wordt het huislyk genoegen door dezelve vermeerderd! Daar hebben echtgenooten een onderling vertrouwen op malkanderen, en welgevallen aan eikanderen. Daar zyn de ouders de eere van hunne kinderen, en kinderen de troost en blydfchap van hunne ouderen. Daar trachten de Heeren aan hunne dienstboden hunnen dienst niet alleen draagelyk, maar ook aangenaam en genoegelyk te maaken, en deezen van hunne zyde dienen hunnen Heeren met alle liefde en getrouwheid. Kan CD Handel. XV'. 22—23. CO Rom. V. 3. CD VU I. 23. CO Handel. IV. 32.  over RUTH IL vs. 4. i69 Kan iemand nalaaten hoogachting te gevoelen voor de godvrucht, die zulke uitwerkzels voortbrengt en de menfchen zoo gelukkig maakt? Lust het ons een voorbeeld te zien van zulk een godvruchtig en daardoor gelukkig huisgezin, laaten wy onze aandacht op dat van Boaz vestigen, die, daar hy tot zyne maajers komt, hen aanfpreekt met woorden, die godvrucht en liefde ademen, de Heer zy met u lieden, 't Welk zy met diergelyke gezintheid beantwoorden, en tot htm zeggen: De Heer zegene u ! Wie Boaz was, hebben wy in de voorgaande leerreden gezien, een man van aanzien en vermogen te Bethlehem, en datbyzondere aanmerking verdiende, een bloedvriend van Elimelech, den overleedenen man van Naomi. Ook zagen wy toen , hoe de Moabitifche Ruth zynde uitgegaan om airen op te leezen, met bewilliging van haare fchoonmoeder, door de hand van de Voorzienigheid, zonder haaren toeleg gekomen was op het veld van dien aanzienlyken nabeftaanden, en daar korenairen achter de maajers oplas, vers 1, a, 3. Nu wordt verder verhaald hoe Ruth by dien man bekend geworden en van hem behandeld zy, op eene allervriendelykfte wyze. vers 4. De komst van Boaz op zyn veld, met eene vriendelyke en hartelyke groetenis aan zyne arbeiders, die ook hartelyk van hun werd beantwoord, wordt rpgegeeven. vers 4. Dan wordt verhaald het bericht dat hy kreeg,aangaande deeze vreemde vrouwe, op het onderzoek dat hy deed, toen hy haar had gezien, bezig om L 5 ai'  17° LEERREDEN sircn op te leezen; waar op zyn gefprek met haar en zyne minzaame handelwyze omtrent haar, befchreeven wordt, vers 5. . . Laaten wy thans onze aandacht bepaalen tot de komst van Boaz op zyn veld, waarop thans Ruth airen oplas; met de hartelyke groetenisfen die tusfehen hem en tusfehen zyne maajers plaats had. . Zyne komst wordt dus gemeld. En zie, Boaz kwam van Bethlehem. De wederzydfche groetenisfen worden daarby gevoegd: en zeide tot de maajers: de Heer zy met u-lieden : en zy zeiden tot hem : De Heer zegene u. De gefchiedfehryver wekt de aandacht van den leezer op, tot het volgend verhaal, met vooraf te laaten gaan: En zie! Hoewel wy niet willen beweeren, dat dit overal eenen byzonderen nadruk hebben moet, en 'er ook in de komst van Boaz op zyn veld, op zich zelfs befchouwd, niets ongewoons is; mag men doch in deeze komst, op dit tydftip, wanneer Ruth bezig was om daar airen op te leezen, de leiding van de Voorzienigheid opmerken, die dezelve deed (trekken tot nut en troost van twee vroome weduwen, die in haare bekrompene omfhndigheden haare hope op den leevendigen God, den God van Israël gevestigd hadden, gelyk uit het vervolg nader blyken zal. Wanneer dan gezegd wordt: Boaz kwam van Bethlehem, kan men deeze komst op zyn veld of op haar zelve befchouwen , of met opzicht tot de godlyke bedoeling in dezelve. In deeze komst op haar zelve befchouwd, vinden wy niets, dat onze verwondering kan uitlokken. Boaz  over RUTH II. vs. 4. 17* Boaz kon meer dan eene reede hebben, die hem thans uitnodigde, om, naar zyn veld te gaan, waar van de eene aan de andere ondergefchikt was. Hy kon daartoe uitgelokt zyn door het aangenaam jaargetyde, om eene aangenaame wandeling te doen> ter bewaaring en bevordering van zyne gezondheid, ten deele door eene maatige en genoegzaame beweeging , ten deele door het inademen van de frisfe lucht des velds. Hy kon daarmede tefFens bedoelen , door deeze wandeling in zich zeiven op te wekken, nuttige en godvruchtige overdenkingen door het befchouwen van Gods werken, die van zyne grootheid en goedheid getuigen. Zoo leest men van Izaak (*) dat hy was uitgegaan om te bidden, of, gelyk men vertaaien kan, om. te overdenken, om te peinzen in "t veld, tegen het naaken van den avond. Trouwens , tot zulk een einde kon zulk een uitgang zeer dienftig zyn. In de ftad kunnen veele belemmeringen zyn, die 't ftil en aandachtig gepeins zoo niet onmogelyk, echter zeer moeilyk en bezwaarlyk maaken. Somwylen is 'er veel gewoel in huis, waardoormen kan worden ontrust en afgetrokken. Somwylen kan men geftoord worden door ontydige en lastige bezoeken, die ons tegen onzen wil in moeilyke zaaken en gefchillen kunnen inwikkelen. Deeze beletzels ontwykt men, wanneer men zich buiten 't gewoel begeeft en in ftil te de vrye lucht verkiest, daar men meer aan zich zeiven overgelaaten, meester is van zyne gedachten, en zich dus tot ernffig gepeins kan over- gee- (*) 1 Mof. XXIV. 03.  *T& LEERREDEN geeven. Daar by levert liet veld veel op, dat godvruchtige gedachten kan opwekken en onderhouden. Het licht dat by helder weder en eene gemaatigde luchtsgefteldheid zeer verkwikkelyk is, kan vrolykheid en blydfchap doen ontftaan, en ons van drukkende en zwaarmoedige zorgen, die de gezondheid krenken en den geest ter nederflaan , bevryden. Maar het godvruchtig gemoed, 't welk gewoon is door alles dat het omringt, tot God te worden opgeleid, zal zich dan ligtelyk tot den Heere verheffen als (*) den God der blydfchap onzer verheuginge, die daarin lust heeft, dat Hy zyne fchepzelen niet alleen bewaart en onderhoudt, maar ook vervrolykt en verkwikt. Dit zal hem met dankbaare liefde in zyn hart doen zeggen: Q) Heer, gy behoudt menfchen en beesten. (§) Ik zal den Heere zingen in myn leven: ik zal mynen God pfalmzingen, terwyl ik nog ben. Myne cycrdenkinge van Hem, zal zoet zyn: ik zal my in den Heere verblyden. En is de befchouwing van het gewas des velds ten allen tyde gefchikt om ons ontelbaare proeven op te leveren van des Heeren magt en wysheid , en ons in verwondering te doen uitroepen : (*) Hoe groot zyn uwe werken, 6 Heer? Gy hebt ze allen met wysheid gemaakt; zoo is de tyd van den oogst byzonder gefchikt, om ons tot de erkentenis van zyne goedheid aantezetten en daarby te doen voegen: (4) het aardryk is vol van uwe goederen. Daarin vertoont zich de godlyke zorg voor menfchen en beesten op het allerduidelykfte, daar God ge O Pf. XLIII, 4. CtDPf.XXXVI.7. (j) Pf. CIV.33,34D Pf. CIV. a4\ CO Vers 24\  o v B R RUTH II. vs. 4. 173 gelyk CO By het gras doet uit [pruilen voor de beesten , zoo ook het kruid tot dienst des menfchen, doende 'i brood uit de aarde voortkomen, En den wyn, die des menfchen hart verheugt, doende het aangezicht blinken van olie: en het brood, dat het hart des menfchen flerkt. Zoo dat men van menfchen en beesten zeggen mag: (f) Aller oogen wachten op u: en Gy geeft hun hunne fpyze t'zyner tyd. Gy doet uwe hand open, en verzadigt al wat daar leeft [naar uw] welbehagen. Eene befchouwing, die, met opzicht tot het voedzel dat voor den mensch beftemd is, nog te meer moet treffen, wanneer men denkt op alle de boosheid en ondankbaarheid die by de menfchen gevonden wordt, Want het zyn niet alleen zy, die den Heere vreezen, die van Hem worden gevoed en gefpyzigd , maar ook zy, die Hem met moedwillige zonden tergen en vertoornen. (§) Want Hy doet zyne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Ja onder deezen die diezelve gefchenken van Gods goedheid in eene ruime maate ontvangen, zyn 'er, die God als den milden geever geheel voorby zien, daar Hy zich ten hunnen opzichte CO niet onbetuigd laat, goed doende van den Hemel, hun regen en vruchtbaare tyden geevende, vervullende hunne harten met fpyze en vrolykheid. Die zelfs in plaats van door die weldaaden tot bekeering, tot liefde, tot dankbaarheid te worden bewogen, die gaaven op de fchandelykfte wyze misbruiken tot ongebondenheid en tot verderf van ziel en lichaam bei- den. («0 Pf. CIV. 14, 15. CO Pf- CXLV. i5, 16. CD Matth. V. 45- CO Handel. XIV. 17.  ï74 LEERREDEN den. Kon de befchouwing van het gewas des velds, ten tyde van den oogst, Boaz opleiden tot zulke algemeene en altoos gepaste overdenkingen van de godlyke goedheid, hy kon nog nader als een Israëliet bepaald worden by de godlyke trouwe in het vervullen van zyne beloften, die Hy aan Israël had gedaan in het verbond 't welk Hy met hetzelve op Sinai had opgericht; vooral wanneer hy de tegenwoordige vruchtbaarheid vergeleek met den honger die voorheen zoo groote verlegenheid had veroorzaakt, dat fommigen het land hadden verlaaten, om hun onderhoud elders te zoeken; het zy dezelve ontftaan was uit onvruchtbaarheid des lands, of uit eenigen anderen ramp, waardoor 't gewas des velds vernield werd of weggeroofd, en deszelfs inoogfting aan de eigenaars verhinderd. Had de Heer door dat oordeel zyne rechtvaardigheid betoond in het vervullen zyner bedreigingen aan een fteeds tot afwyken genegen volk ; nu was Hy, na dat Hy het getuchtigd had, tot het zelve wedergekeerd in gunst, en had zich over het zelve ontfermd , aan het land vruchtbaarheid gegeeven, en aan deszelfs inwooners de gelegenheid om het ongehoord in te zamelen en tot hun gebruik op te leggen. ' Kon Boaz, om zich tot deeze of dergelyke overdenkingen te verledigen, uit de ftad uitgaan naar het veld, hy zal vooral ook zich hebben voorgefteld toezicht te neemen over 't werk dat op zyne akkers thans verricht wierd. De komst en tegenwoordigheid van den meester kon doch veel toebrengen om het werk voorfpoedig te doen voortgaan. Zoo daar onder de maajers een of ander zyn mogt, die uit luiheid den  over RUTH if. vs. 4. i75 den tyd, die tot den arbeid gefchikt was, liet Voorbygaan, zoo was het oog van den meester gefchikt om hem befchaamd te maaken en hem tot zynen pligt te doen wederkeeren. Zoo daar twist mogt ontftaan zyn, het zy dat de maajers onder eikanderen gefchil gekreegen hadden, of dat zy over den opziener, die over hen gefield was, te onvreede mogten zyn; zoo was het gezag van Boaz meest gefchikt om over het gerezen gefchil uitfpraak te doen, den twist te doen eindigen, en hen tot eendragt te doen wederkeeren. Het werk , dat op het veld verricht wordt, het zy de veehoedery, of de landbouw waren van ouds in eere, zoo dat mannen van aanzien dat niet geheel aan hunne knechten overlieten, maar daar zeiven by tegenwoordig waren , en wanneer hunne jaaren en krachten dat toelieten, mede handen aan 't werk floegen; of immers opzicht hadden over 't gene door de hunnen werd verricht. Zoo was liet met de veehoedery, gelyk wy weeten uit het leven van de Aartsvaders. Toen Jozefs broeders in Egypten waren gekomen met hunnen vader Jakob, zoo onderrichtte hen Jozef hoe zy de vraag, die Farao hun dóen mogt: (*) Wat is uwe handteeringP zouden beantwoorden. Zy mowten zeggen: uwe knechten zyn mannen, die van onze jeugd op tot nu toe met vee omgegaan hebben: zoo wy, als onze vaders. En wat den landbouw betreft, dezelve was, ook in de dagen der Richteren en daarna in die achtinge, dat aanzienlyke mannen het zich niet tot oneere rekenden, denzelven by te woonen, zeiven dien waarte- C*) 1 Mof. XLVI. 33, 34.  176* LEERREDEN neemen of te bellieren. Wanneer des Heeren Engel aan Gideon verfcheen, om door hem Israël te verlosfen uit der Midianiten hand en hem te roepen om het ampt van Richter te bekleeden , zoo vond hy hem bezig met (?) tarwe te dorfchen, hoewel hy veele knechten had in zynen dienst; want men leest van hem ten zeiven tyde, dat hy (f) tien mannen nam uit zyne knechten, en deed gelyk als de Heer tot hem gefproken hadde. Wanneer Saul reeds tot Koning gezalfd en met toejuiching van het volk daarvoor erkend was, leest men echter van hem, dat als de boden van de belegerde flad Jabez in Gilead te Gibea Sauls waren aangekomen, dat (§) Saul kwam achter de runderen uit het veld. Dus blykt dan, dat 'er in de komste van Boaz tot de maajers op het veld niets is dat ons bevreemden kan , wanneer men die op zich zelve befchouwt. Maar vraagt men, wat had God daarmede voor? 200 mag men zulks afneemen uit de gevolgen, die deeze komjle gehad heeft. Te weeten, God belliert fomwylen de ontmoetinge van twee menfchen tot een zeker gewigtig einde. Dit maakte God van te voren bekend omtrent de ontmoetinge van Aaron en Mofe. Wanneer Mofe zwaarigheid maakte om den last, hem opgedraagen, op zich te neemen, van wegen zyne bezwaardheid van fpraak, C*) zeide de Heer tot hem: Is niet Aaron de Levyt uw broeder? Ik weet dat hy zeer wel fpreeken zal. En ook zie, hy zal uitgaan u te gemoete, wanneer hy u ziet, zoo zal hy in zyn hart (*) Richt. VI. ii. Ct) Vers 27. CD I Sam. XI. g. CO 2 Mof. IV. 14.  over. RUTH II. vs. ^ 177 hart verblyd zyn. Insgelyks (.*) zeide de Heer ook tot Aaron: Gaa Mofe te gemotte in de woeflync: en hy ging, en ontmoette hem aan den berg Godes. Meermaalen werd des Heeren oogmerk in zulke ontmoetingen eerst door de uitkomfte ontdekt. Want het gebeurt niet zelden dat een mensch uitgaande wat anders en God van zyne zyde wat anders bedoele. Rebecca ging uit, en (f) zy hadde haare kruike op haare fchouder. Wat was het oogmerk van haaren uitgang? Zy was uitgegaan, om water te putten. (§) Zy ging af naar de fonteine, en vulde haare kruike. Wat bedoelde de Heer met deezen haarea uitgang ? dat wist zy niet. De Heer had het gebed verhoord van den afgezondenen van Abraham , en haar derwaards henen gezonden om dien man te ontmoeten, op dat die haar als de bruid en van den Heere aangeweezene aanfhiandeechtgenoote van Izaak met zich zoude neemen; gelyk die man dat al fpoedig merkte en met aanbidding van des Heeren gunftige beiHering erkende. Want (*) die man neigde zyn hoofd, en aanbad den Heer. Eu hy zeide: Geloofd zy de Heer de God myns heeren Abrahams, die zyne weldaadigheid en waarheid niet nagelaaicn heeft yan mynen heere: aangaande my, de Heer heeft my op deezen weg geleid, ten huize yan myns heeren broederen. Rachel ging uit (j) met de fchaapen die haaren yadcr toebehoorden; want zy was eene herderin. Maar zy kon niet vermoeden, dat Jakob haar werd tcege- zon* (*) 2 Mof. IV. 27. (t) 1 Mof. XXIV. 15. (QVerïló. O Versfen 26, 27. 1 Mof. XXIX. 9, II. DEEfc, M  I?8 LEERREDEN zonden, en dat zyne ontmoeting door eene verborgene hand beftierd werd om de grondflagen te leggen tot eene allertederfte liefde en eene duurzaams verbintenisfe. De Samaritaanfche ("*) Vrouwe kwam uit Samart» om water te putten. Maar God had hoogere bedoeling met deezen haaren uitgang. Zy vindt aan de fonteine Jakobs Jefus nedergezeten , vermoeid zynde van de reize. Hy ontdekte zich aan haar, dat Hy was de langverwachtte, de langbegeerde Mesfias(t> Zoo krygt zy kennis aan Hem, diegenegen was om haar (§) leevend water te geeven; water, van V welk wie gedronken zal hebben, dien zal in eeuwigheid niet dorjlen, maar "t zal in hem worden eenefonteine van water, Jpringende tot in het eeuwig leven. En niet alleen geniet zy dat uititeekend voorrecht, maar wordt ook het middel, waardoor veelen van haare ftadgenooten worden uitgelokt om tot Hem uit te gaan,Hem te leeren kennen en in Hem te gelooven. Hier mogen wy het zelve waarneemen. Laat Boaz, om de ftraks gemeld de of nog eenige andere reede, uit Bethlehem gegaan en op zyn veld gekomen zyn ; van achteren mogen wy beflm'ten , dat God zynen gang derwaards beftierd heeft, om de befchermer en weldoener te worden van Ruth en vervolgens door haar ook van Naomi, en om den weg te baanen tot een huwelyk , dat in zyne gunst gefloten, en met heugelyke gevolgen zou bekroond worden. Hoe onnafpeurlyk zyn 's Heeren wegen met de kin- (*) Joh. IV. 7. (OVerife.1 25, 26. CO Ver&n ir, 14,  over RUTH Iï. vs. 4. 179 kinderen der menfchen !j[Hoe vrjendelyk en liefderyk jegens zyne gunstgenooten ! Hoe zalig is hy, die zich in alle zyne wegen aan de leiding en beftiering van die onzichtbaare hand met een kinderlyk vertrouwen getroost overlaat! Boaz op zyn veld zynde gekomen groet minzaam zyne arbeiders, 't gene hartelyk van dezelven wordt beantwoord. De groetenis van Boaz wordt dus opgegeeven: en zeide tot de maajers: de Heer zy met u-lieden! Boaz fpreekt de maajers vriendelyk aan. Door deeze maajers verdaan wy zyne knechten, die hy ter verrichtinge van zyn werk in zynen dienst had; het zy dat zy zyne gewoone dienstknechten waren* die beftendig het ganfche jaar door in zynen dienst waren en zyn werk deeden, beide in huis en op het veld, en die of met zyn geld gekoft konden zyn, of inboorlingen van zyn huis, uit zulken geboren, die het eigendom waren van hunnen Heer ; want van zulk een tweederhande foort van knechten leest men al in de vroegfte tyden; gelyk blykt uit het bevel dat Abraham ontving: (*) de ingeboren uwes huifes t en de gekafte mei uwen gelde zal zekerlyk befneeden worden. Het zy dat het buitengewoone knechten waren , die alleen by buitengewoone drukte of enkel voor den tyd des oogftes in zynen dienst waren aangenomen, gelyk men van zulke arbeiders leest in de gelvkenis van (f) den Heere des huifes, die met den morgenflond uitging om arbeiders te huuren in zynen wyngaard, en met hun eens geworden zynde hen henen zond C*) 1 Mof. XVII. 13. Ct) Matth, XX. 1—6", M % .  l8o LEERREDEN zond in zynen wyngaard, en zoo wederom omtrent de derde, zesde, negende en elfde uure. Hoedaanigen ook Jakobus fchynt in het oog te hebben in die ernftige taal, waarmede hy ryke gierigaarts aanfpreekt, (*_) Zie , de loon der werk-lieden die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept: en het gefchrei der genen die ge ■ oogst hebben is gekomen tot in de ooren des Heeren Sabaolh. Dat deeze maajers den God van Israël hebben erkend, mag men uit de wederzydfche groetenisfen iu den naame des Heeren befluiten ; het zy dat zy oorfprongelyk Israëlieten waren, uit Israëlitifche ouders voortgefproten, of dat zy, fchoon van Heidenfche afkomst, echter den God van Israël hebben erkend voor den waaren God, en zynen dienst zyn toegedaan geweest. Dat Boaz by zyne aankomst deezen toefpreekt, toont zyne befcheidenheid en menschlievendheid , die vooral doordraait in den minzaamen wensch, waarmede hy hen zegent, zeggende tot hen: de Heer zy met ulieden! Hy noemt den God van Israël met zynen eigen naam, den naam, waarmede Hy zich aan dit volk had bekend gemaakt en waardoor Hy van alle de goden der volkeren werd onderfcheiden , die de eenige en algeuoegzaame bron is van alle heil. De Heer mot u. Dus ftaat 'er naar de korte fpreckwys der Hebreërs. Men kan het invullen of met het woordje is, ftelliger wyze, of, gelyk de onzen gedaan hebben, met zy! en dus, wenfehender wyze. Stelliger wyze behelst het eene verklaaring die de Heer O Jak- V. 4.  over. RUTH m vs. 4. 181 Heer zelf, of een gezant des Heeren, 't zy een Engel of Profeet, doet, dat des Heeren hulp en gunst met iemand is. Zoo hebben de onzen 't ingevuld by 't verhaal der verfchyninge van des Heeren Engel aan Gideon (*), tot wien Hy zeide: De Heer is met u , gy ftrydbaar Held. Dus ook in de woorden van Azaria (f), wanneer de Geest Gods op hem kwam. Hy ging uit, Afa tegen, en hy zeide tot hem: Hoor et my Afa, en gansch Juda, en Benjamin: de Heer is met u-lieden, dewyle gy met Hem zyt. Op dezelve wyze hebben de onzen ook in 't nieuwe Testament ingevuld de woorden van den Engel Gabriël tot Maria: (§) Wees gegroet gy begenadigde, de Heer [is] met u, gy [zyt] gezegend onder de vrouwen. Wenfchender wyze is het de uitboezeming van een hart vol van toegenegenheid en liefde, waarmede een mensch aan den anderen van den Heere toebidt 't gene hem nuttig en heilzaam zyn mogt, en dus vatten wy 't ook hier in den mond van Boaz. Zeer volledig is deeze wcnsch , die alles in zich begrypt wat ons tot heil (trekken kan. Laaten wy dit wat nader aanwyzen. Daar is eene tegenwoordigheid waarmede God met om is, die wy gemeen hebben met alle onze medefchepzelen, reedelyke en reedelooze, goede en kwaade; deeze is Gods alomtegenwoordigheid, waardoor Hy met zyn alweetend verftand en met zynen almagtigen wil overal te gelyk werkzaam is. Van deeze tegenwoordigheid fpreekt 's.Heeren woord met by- CO Richt. VI. 12. CD 2 Kron. XV. 1, 2. ($) Luk, I. 2S. M 3  ï8* LEERREDEN byzonderen nadruk. (*) Waar zoude ik henen gaar, voor uwen Geest? en waar zoude ik henen vlieden voor uw aangezichte ? Zoo ik opyoere ten Hemel, Gy zyt daar: of bcddede ik my in de helle, zie Gy zyt [daar.]' Name ik vleugelen des dageraads: woonde ik aan het uiterfte der zee ; ook daar zoude uwe hand my geleiden: en uwe rechterhand zoude my houden, (f) Ben ik een God van naby, fpreekt de Heer? en niet een God van verre? Zoude zich iemand in verborgene plaatfen kannen verbergen , dat ik hem niet zoude zien, fpreekt de Heer? Vervul ik niet den Hemel en de aarde, fpreekt de Heer? Deeze tegenwoordigheid des Heeren is den zondaar niet begeerlyk , maar zeer verfchrikkelyk, en «are 't hem mogelyk, hy zoude dezelve gaarn ontwy en. Daar is eene andere tegenwoordigheid, waarmede God gezegd wordt by ons of met ons te zyn, wanneer Hy ons zulke blyken geeft van zyne gunst, dat wy zeiven het kunnen gewaar worden , en fomwylen ook anderen het opmerken, dat Hy in liefde aan ons gedenkt, en ons weldoet. Zoo leest men van Jozef, C§; De Heer was met Jozef, zoo dat hy een voorfpoedig man was, en dit was zoo zichtbaar, dat de Egyptifche heer, dien hy diende, zag, dat de Heer met hem was, en dat de Heer al wat hy deed, door zyne hand voorfpoedig maakte. En wederom, toen hy onfchuldig in 't gevangenhuis was gezet, wordt 'er ge^ zegd: (*) De Heer was met Jozef, en wendde [zyne] goedertierenheid tot hem: (4) De Oyer/le van 'l gevam gen- O Pf- CYXXIX. 7-10. (t) Jer. XXIII. 23, 24. CJ) 1 Mof. XXXIX. 2, 3. G) Vers 21. Q) Vers 23.  over. RUTH II. vs. 4. 183 genhais zag gansch op geen dingt dat in zyne hand v/as, overmits dat de Heer met hem was: en wat hy deed, dat deed de Heer wel gedyen. 't Was deeze tegenwoordigheid die de Heer aan Gideon toezeide en waarmede Hy hem gerust ftelde, dat de onderneeming hem aanbevolen wel zoude gelukken. (*) De Heer zeide tot hem : Om dat ik met u zal zyn, zoo zult gy de Midianieten jlaan ah eenen eenigen man. 't Was die zelve tegenwoordigheid waarmede de Heer met David was aan welke reis op reis de voorfpoed zyner onderneemingen werd toegefchreeven. Ct) Saul yreesde voor David, want de Heer was met hem, en Hy was van Saul geweeken. David droeg zich voorr zigtiglyk op alle zyne wegen; en de Heer was met hem. En wederom: (§) Saul zag* en merkte dat de Heer met David was. Deeze tegenwoordigheid verfchaft veiligheid in de allerfchroomelykfte gevaaren. (**) Wanneer gy zult gaan door liet water ik zal by u zyn, en door de rivieren, zy zullen u niet overftroomen: wanneer gy door het vuur zult gaan, zult gy niet verbranden , en de vlam zal u niet aanfteeken. En even deeze zelve tegenwoordigheid, die de Heer Jefus aan zyne knechten heeft toegezegd, maakt hunne fterkte en gerustheid uit onder al't gewoel dervyanden door alle eeuwen heen. <+) Ziet, dus fprak Hy, ik ben met u- lieden alle de dagen tot de voleindinge der werreld. Deeze algemeene en zeer troostryke belofte, die de Heilland, eer Hy de werreld verliet, aan alle zyne knechten had gedaan, herhaalde Hy t'ee- CO Richt. VI. 16. CO 1 Sam. XVIII. 12, 14. ($) Vers 28. CO Jef. XLIII.a. (O Matth. XXVIII, aa M 4  ïS4 LEERREDEN feenigen tyde en paste ze toe op Paulus ter zyner bemoediging en hartfterking. (*) De Heer zeide tot Paulus door een gezichte in de nacht: Zy niet beureest, maar /preek en zwyg niet. Want ik ben met V, en niemand zal [de hand] aan u leggen om u twaad te doen: want ik heb veel volks in deeze flad. Ook was dit genoeg ter zyner onderfleuninge. Uit dit gebruik van deeze fp: eek wyze kunnen wy Verftaan, dat deeze wensch alle wenschlyk heil bevat. De afwending van alle kwaad, 't welk ons naar ziel of lichaam zou mogen overkomen. Want daar de Heer in zyne gunst met en by ons is, daar kan het kwaad ons niet genaaken. En de toebrenging van al, wat voor ons begeerlyk is. Want daar de Heer in zyne gunst met iemand is, daar brengt Hy alle heil en zaligheid met zich. Befchouwt men de groetenis van Boaz als byzonder gericht tot zyne in hun werk bezig zynde maaiers, dan behelst zy den wensch, dat zy daarin wel mogten flaagen, dat de Heer wilde afwenden 't gene hen daarin zoude kunnen belemmeren, als brandende hitte, ontydige plasregenen en alles Wat of hunne gezondheid zou krenken of het gewas des velds verderven ; dat Hy hun daartegen de noódige lichaams. krachten verleenen en onderhouden wilde. Dat zy ook onder een betaamlyken en eerbiedigen indruk van des Heeren tegenwoordigheid, dat Hy met hun was, hun werk mogten verrichten, den goeden uitflag niet van hunne poogingen maar van zyne gonst mogten verwachten ; dat zy met hun lot te vree- ' CO Handel. XVIII. 9, iG.  over RUTH II. vs. 4. 185 vreede cn vergenoegd, lustig en rustig hunnen arbeid mogten voortzetten en ten einde brengen ; en meer bezorgd zyn, om de goedkeuring des Heeren, dan die van hunnen aardfchen landheer weg te draagen. Voorts fchynt het eene gewoonte geweest te zyn onder de Israëlieten, immers onder de godsdienftige Israëlieten, ten tyde des oogftes eenen zegenwensch over de maajers uit te fpreeken. Althans in het boek der Pfalmen komt het als een akelige toeftand voor, wanneer daartoe of geene gelegenheid is, of wel geene genegenheid. Want van hun die Zion haaten wordt gezegd : (*) Laatze worden ah gras op de daken, 't welk verdort eer men het uittrekt: waarmede de maajer zyne hemd niet vult, noch de garyenbinder zynen arm. Noch die voorbygaan niet zeggen, De zegen des Heeren zy by u: wy zegenen u-lieden in den naam des Heeren. En moet men niet erkennen, dat deeze gewoonte zeer loflyk was, daar dezelve ten grondflag had die waarheid, dat de godlyke Voorzienigheid zich over alles uitftrekt, en dat alle heil van den Heere kwam ; daar zy gefchikt was om het geloof aan die groote waarheid levendig te houden; en daar zy tellens kon ftrekken om de onderlinge goedwilligheid onder eikanderen aan te kweeken, of die te herftellen en te bevorderen. Deeze minzaame wensch wordt op eene gepaste wyze beantwoord van de maajers: en zy zeiden tot hem: De Heer zegene u. De dienstknechten van dien godsdienftigen en vriendelyken man beantwoorden zyne groetenisfe ook (*) Pf. CXXIX. <5, 7, 8. M 5  IS5 LEERREDEN ook op eene vriendelyke en godsdienftige wyze, zeggende tot hem: De Heer ze gene u. Deeze zelve woorden maaken het begin uit van den Priester!yken zegen, waarmede Aaron en zyne zoonen de kinderen Israè'ls in den naam des Heeren moesten zegenen (*> Ook werden die woorden meermaaien van de Israëlieten gebruikt, wanneer zy of hun vertrouwen wilden te kennen geeven, dat God iemand zoude zegenen, of hunnen wensch en bede dat Hy dit wilde doen. In den eerften zin wordt het overgezet: De Heer zal u zegenen. In den laatiten zin, gelyk hier. De Heer zegene u. De uitdrukking wordt hier en daar in de Pfalmen gevonden, gelyk in den CXV Pfalm. (O De Heer is onzer gedachtig geweest, Hy zal zegenen, Hy zal 't huis Israëls zegetien, Hy zal 't huis Aar ons zegenen. Hy zal zegenen die den Heer vreezen, de kleinen met de grooten. Zoo ook in den CXXVIII Pfalm, daar een huwelykszegen voorkomt vers 5. De Heer zal u zegenen uit Zion , en gy zult het goede Jerufalems aanfehouwen alle de dagen mves levens. — vs. 6. Vreede over Israël. Men kan deeze woorden in eenen algemeenen of in eenen meer byzonderen zin opvatten. In eenen algemeenen zin behelzen zy allerlei voorfpoed in des Heeren gunst. Tot menschïyken voorfpoed kan men rekenen al wat algemeen begeerd en als een fluk van aardfche gelukzaligheid wordt aangemerkt, als, gezondheid, rykdom, eer en aanzien, bloei en wasdom van zyn geflacht, en wat meer van dien aart weezen moge. Maar (*) 4 Mof. VI. 34. CO Versfen 12, 13.  over RUTH II. vs. 4. 187 Maar zal die voorfpoed den naam van zegen kunnen draagen , dan moet men dien in des Heeren gunst ontvangen en genieten; want buiten dit kunnen deeze dingen geene waare vergenoeging aanbrengen; ja zelfs kunnen zy, door het misbruik dat men daarvan maakt, ten hoogde nadeelig worden. Wordt men, gelyk maar al te veel gebeurt, daardoor hoogmoedig, dartel, weelderig; dan kunnen zy mettertyd een bron van fmerte, van angst en verdriet worden. Dus kunnen die zelve dingen, die eerst als een zegen werden befchouwd , daarna in eenen vloek veranderd worden; gelyk men dus leest by eenen der Profeeten: (*) Indien gy [het] niet zult hoor en, en indien gy V niet zult ter harte neemen, om mynen naame eere te geeven, zegt de Heer der heirfchaaren , zoo zal ik den vloek onder u zenden, en ik zal uwe zegeningen vervloeken: ja ik heb ook [alrede'] elk een derzelven vervloekt, om dat gy [het] niet ter harte neemt. Derhalven moeten deeze dingen in des Heeren gunst worden verkreegen, bezeten en genoten, zoo men ze als eenen zegen zal mogen befchouwen en aan eikanderen toewenfchen; dan zullen zy 't gemoed niet verwilderen noch van den Heere afleiden, maar veel eer tot Hem opleiden. In het byzondcre konden deeze maajers onder dien zegen verftaan , al wat zy dachten meest te zullen (trekken tot bevestiging of vermeerdering van den welftand van Boaz, of de vervulling van alle zyne redelyke en betaamlyke begeertens j waartoe men brengen kan : eenen overvloedigen oogst voor dit niet alleen, maar ook volgende jaaren; eenen hoogen ou- (*) Mal. II. *  ïS8 LEERREDEN ouderdom met eene bloeiende gezondheid en bevrvd/ng van de ongemakken, die veelal den ouderdom plegen te verzeilen ; de bewaaring van zyne maagfchap, zyne vrienden en allen die hem lief waren; het genot van de achting en liefde van zyne medeburgers te Bethlehem; de vuurige voorbede van weduwen en weezen, die door hem gevoed, gekleed en verkwikt waren geworden ;eindelyk eene bedaarde en troostryke verwachting van eene heugelyke en zalige verwisfeling, wanneer zyne dagen zouden vervuld zyn, om uit deeze werreld overtegaan tot de eeuwige rustei die voor Gods volk over blyft. Hebr.IV. 9. Zoo werd nu door deeze komst van dien man met een iiefderyk en zegenend hart de weg gebaand tot troost van weduwen die op God hoopten. Uit het gedrag van Boaz en de wederzydfche zegeningen, die wy by zyne komst tot de maajers op het veld vernomen hebben, kunnen wy het een en ander ter onzer leering en opwekking afleiden. Boaz komt zelf op zynen akker en ziet om naar zyne arbeiders, en neemt kennis van het gene daar omgaat; zoo behoort elk behoorlyk toezicht te neemen op het gene aan zyne byzondere zorge is aanbevolen-. Daar kunnen zaaken van meerdere of mindere aangelegenheid aan ons opzicht zyn toevertrouwd; dan voegt het ons, zoo veel wy kunnen, het belang daarvan door ons zeiven te bevorderen. Een Regent, een Vorst, een Koning, die gefield is om eene ftad, een iand, of veele landen en volken te bellieren , is in de noodzaaklykheid, om zich van veelen te bedienen, vooral wanneer zyn gebied zich wyd  over RUTH II. vs. 4, 189 wyd uitftrekt; hy moet door de oogen van anderen zien, door de ooren van anderen hooren, door de handen van anderen werken, want hy kan niet overal zelf tegenwoordig zyn , nog zelf alles verrichten. Wat moet hy dan doen ? Hy moet oplettend zyn en omzichtig in het begeeven van gewigtige bedieningen, om die niet toetevertrouwen aan den eerften, die zich daartoe by hem meldt; maar om te zoeken naar getrouwe mannen, en die de vereischte kunde en bekwaamheid hebben, om dezelve op de rechte wyze waar te neemen. . Getrouwe mantien, zeg ik, van welker eerlykheid en zedelyk goed beftaan hy genoegzaam overtuigd mag zyn. Want daar dit ontbreekt, zou de fchranderheid en kundigheid van een' Amptenaar, door 't verkeerd gebruik dat hy daarvan zou kunnen maaken , den Vorst en 't volk beide grootelyks tot nadeel kunnen ftrekken. Jethro gaf daarom dien heilzaamen raad aan Mofe: (*) Zie gy omme onder allen den yolke, naar kloeke mannen, God yreezende, waar achtige mannen, de gierigheid haatende: jlelze over hen , Overflen der duizenden, Overften der honderden, Overften der vyftigen , Overjlen der tienen. David verklaarde ook daarop vooral te zien in het begeeven van Ampten : (f) Myne oogen, zegt hy, zullen zyn op de getrouwen in den lande, dat ze by my zitten : die in den oprechten weg wandelt, die zal my dienen. Maar ook moet hy zien naar bckwaamc en kundige mannen, want al ware een Amptenaar eerlyk en welmeenend, zoude hy echter by gebrek van de noo- tfi- <*) 2 Mof. XVIII. 2i. Ct) Pf. Cl. 6.  190 LEERREDEN dige bekwaamheid deerlyke misdagen kunnen begaan , en 't vertrouwen dat men in hem gefield had, grootelyks befehaamen. Salomo geeft dit te verftaan, dat Koningen daar op letten moeten, wanneer zy iemand in gewigtige zaaken willen gebruiken. (*) Hebt gy tenen man gezien, die vaardig in zyn werk is, hy zal voor 't aangezicht der Koningen gefield worden: voor aangezicht der ongeachte lieden zal hy niet gefield worden. Die wyze Koning toonde ook met zyn eigen voorbeeld, hoe oplettend hy was op de gaaven, die iemand bezat, dien hy eene gewigtige bediening wilde toevertrouwen, (j) De man Jerobeam was een dapper Held: doe Salomo deezen jongeling zag dat hy arbcidzaa?n was, zoo flelde hy hem over allen den last van het huis Jozefs. Wat moet een Vorst meer doen ? Hy behoort ook de Amptenaars gade te flaan, om te zien, of zy hunne Ampten met de vereischte getrouwheid en wakkerheid waarneemen, dan of 'er onder hun zyn , die van de gelegenheid, die hun Ampt aan de hand geeft, en 't gezach, dat zy daardoor verkreegen hebben , misbruik maakende , het volk drukken, gefchenken tot verkeerde eindens ontvangen, en zich aan fchandelyke fchraapzucht fchuldig maaken ? Want hoewel hy getracht heeft de ampten aan geene anderen dan waardige mannen te geeven; kan het echter gebeuren, daar hy niet onfeilbaar is, dat hy met eenen of anderen bedrogen is; wat kan 'er beter zyn, om dat misbruik voor te komen, dan dat hy naauwe toezicht hebbe op de Amptenaars, hen van tyd CD Spr. XXII. ap. (f) i Kon. XI. 22.  OVER RUT II II. vs. 4. 191 tyd tot tyd tot verantwoording roepe, zoo eenig vermoeden op hen valt; en den vryen toegang verleene aan de ingezetenen, die eenige klagte over geleden ongelyk mogten hebben in te brengen, 't Gene van eenen Vorst met reede gevorderd wordt, is ook op veele andere menfchen in hunnen kring toepasfelyk. Een koopman kan, wanneer zyn koophandel van aanmerkelyke uitgebreidheid is, een aantal van bedienden van noode hebben, aan welken hy, naar hunne onderfcheidene bekwaamheid, eenig werk te verrichten geeft; maar moet hy niet toezien, of en hoe elk zich daarin kwyte, zoo hy zich niec in gevaar wil (tellen, dat zyne zaaken zullen achter uitgaan , en hy door hunne nalaatigheid of trouwloosheid zwaare verliezen lyde, die door eene tydige én waakzaame toezicht hadden kunnen voorgekomen worden ? Een vader die zyne kinderen liefheeft en 't belang eener goede opvoeding ter harte neemt, kan zich in de noodzaaklykheid bevinden, om een groot gedeelte daarvan aan anderen over te geeven, vooral zoo hy zelf feen ampt in de maatfehappy bekleedt, dat al zynen tyd en vlyt vordert. Echter moet hy niet alles op anderen laaten aankomen, maar na dat hy omgezien heeft naar bekwaame en getrouwe meesters, dient hy naar vermogen acht te geeven op de vorderingen en het gedrag van zyne kinderen, daar geene vreemden zoo veel belang by hebben, als hy daarby heeft, en hy by anderen ook die tederhartigheid voor hun welzyn niet kan onderdellen , 't welk hy daarvoor gevoelt. Allen die een huisgezin te bellieren hebben, be- hoo-  loa LEERREDEN hooren het toezicht van 't gene daarin cmjaat, niet te verwaarloozen. Vooral wordt het nsauwkeurig oog van de vrouw, de moeder van 't huisgezin, en haare waakzaamheid omtrent de verrichtingen van haare dienstbooden in de fchrift zeer gepreezen. (*_) Elke wyze vrouwe , zegt Salomo, bouwt haar huis: maar die zeer dwaas is, breekt het af met haare handen. En van de deugdelyke huisvrouwe , van welke eene zoo bekoorlyke tekening in het Iaatfte hoofdftuk van het boek der Spreuken wordt voorgefteld , wordt getuigd : (f) Zy befchouwt de gangen van haar huis; en het brood der luiheid eet ze niet. Wanneer wy een weinig ftilftaan en de zaak nader overdenken , zullen wy ligtelyk van de betaamlyk* heid en de nuttigheid van zulk eene toezicht overtuigd worden. Dat het van ouds dus begreepen is onder Israël, is ons reeds voorheen gebleeken. Wy mogen by de te voren aangehaalde voorbeelden nog voegen dat van den man van die groote of aanzienlyke vrouwe te Sunem, by welke de Profeet Elifa, van tyd tot tyd zynen intrek nam. Want, dat hy even zoo deed als Boaz, kan men daaruit afneemen, dat van zyn zoontje verhaald wordt, dat (§) het gefchiedde op eenen dag, dat 't uitging tot zynen vader, tot de maajers. En de raad , die in de verzameling van Salomons Spreuken gegeeven wordt,Q Zy naar/lig, om het aangezicht uwer fchaapen te kennen : zet uw hart op de kudden, mag wel op allen, die in eenig op- OO Spreuk. XIV. i. (f) Spreuk. XXXI. 27. CS) a Kou. IV. 18. C*) Spreuk. XXVII. 2?.  over RUTH II. vs. 4. tg% opzicht over zaaken of.perfoonen eenig beduur hebben, worden toegepast. Leert ook de aart zelve der zaake niet, dat zulk eene toezicht eene betaamlyke pligtsbetrachtinge zy, het zy men die befchouwe met opzicht tot God, of tot den naasten, of tot hem zeiven , dieze oefent. Befchouwt men ze met opzicht tot God, zoo geeft Hy zelf ons daarvan het volmaaktde voorbeeld, 't Was een verachtelyk begrip , 't welk fommige Heidenen hadden van de goden, dat die zich, om in hunne ruste en gelukzaligheid niet te worden geftoord, niet bemoeiden met de werreld en met de menschlyke zaaken. Wy aanbidden en dienen eenen God, die alles met zyn aldoordringend oog aanfchouwt, en alle zaaken, de kleinen zoo wel als de grooten, met zyne hand onderhoudt en beftiert. Wy zwakke menfchen kunnen maar weinige dingen te gelyk beheeren, maar wanneer wy hierin doen, wat wy kunnen, ten aanzien van 't gene ons in handen gefteld is, dan zoeken wy in onze maate, navolgers van God te zyn. Heeft God ons niet allen eenige gaaven medegedeeld? Krachten des lichaams, vermogens der ziele, fchoon in eene zeer verfchillende maate, naar onze verfchillende roepinge? Heeft Hy niet naar zyne wysheid een oogmerk hier by gehad? hebben wy die meerdere of mindere gaaven te vergeefs ontvangen? en welk is dan het oogmerk, dan dat wy ze tot de rechte einden gebruiken j dat wy waaken en werken, en niet lui en ledig daar henen gaan; nochflaapen en (luimeren,terwyl anderen voor ons waaken en werken, ja zich tot vermoeiens toe afflooven? Daarby mag elk wel bedenken, dat II. de ex,. 3N 'er  ï94 LEERREDEN 'er eenmaal rekenfchap zal worden gevraagd , van de bezorging of de verwaarloozing van 't gene aan zyn opzicht was aanbevolen, gelyk men onder anderen uit het gene van den onrechtvaardigen Rentmeester gezegt wordt, kan afneemen. Want wanneer dezelve by zynen Heere werd (*) verklaagd, als die zyne goederen doorbragt, zoo riep hem zyn Heer, en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u? geef rekenfchap van uw rentmeefterfchap. • En wat zal de luiaart dan antwoorden? Befchouwt men de zaak met opzicht tot den naasten, vooral met opzicht tot dienstbooden en onderhoongen, over welken men eenig gezag heeft verkreegen; zoo zal de betaamlykheid van deezen pb> ons verder Nyken. Want zy, die onder ons gefteld zyn, die zyn of goeden of kwaaden. Zyn zy goeden, dan is 't voor dezelve troostryk, dat zy hun werk onder 't oog van hunnen meester verrichten, die dus van hunnen vlyt en yver door zyne eigene' oogen overtuigd wordt, en door wiens goedkeuring zy dan ook zullen worden aangemoedigd en tot verderen yver en vlyt in hunnen arbeid aangefpoorj Zyn zy kwaaden, dan kan de tegenwoordigheid van' den meefter hen of verbeteren of beteugelen. Zyn zy traag,dan kan zyne komst fchaamteveroorzaaken hen leeren hunne traagheid uitfehudden en wakker handen aan 't werk liaan. Zyn zy luidruchtig en twistgierig, zal zyne tusfehenkomst het beste middel zyn, om hunne gefchillen te beflisfen en de droevige gevolgen, die daarvan zouden kunnen ontftaaf, C*) Luc. XVI. i, 2, V001"  over. RUTH tL vs. 4. jp^ voortekomen. Zyn zy onverbeterlyk, by zal zich van hun ontdoen en hen uit zynen dienst zetten, en dus beletten hunne mededienstknechten te mishandelen ofte misleiden en te bederven. Dus zal hy trachten de ergernisfen uit zyn huis weg te doen en te weeren. Zoo betuigde David: (*) Die zynen naasten in '/ heimlyke achterklapt, dien zal ik verdelgen: dié hoog van oogen is, en trots van hart, dien zal ik niet vermogen. Wie bedrog pleegt, zal binnen myn huis nieS blyven: die ieugenen fpreekt, zei voor myne oogen niet bevestigd worden. De Heilland bedient zich van het voorbeeld van eenen wakkeren en oplettenden Heer^ om uit zyn verfchillend gedrag omtrent goede en kwaade dienstbdoden, het verfchillend lot van vroomen en godloozen aan te wyzen. (f) Wie is dan$ zegt Hy, de getrouwe en voorzichtige dienstknecht, den welken zyn Heer over zyne dienstboden gefield heeft $ om hunlieden, [hun] voedzel te geeven ter rechter tydi Zalig is die dienstknecht, welken zyn Heer komende zat vinden, alzoo doende. Voorwaar ik zeg u, dat hy hem zal zetten over alle zyne goederen. Maar zoo die kwaadè dienstknecht in zyn hart zoude zeggen: Myn Heer vertoeft te komen: En zoude beginnen [zyne] mededienstknechten te flaan, en te eeten en te drinken met dc dronkaarts. Zoo zal de Heer deczes dienstknechts komen ten dage, in welken hy [hem] niet verwacht, enter uure die hy niet weet. En zal hem affcheiden, en zyn deel zetten met de geveinsden. Befchouwt men de zaak met opzicht tot zich zéU ven, zoo moet ook haare betaamlykheid worden erkend. C*) Pfalm Cl. 5, ?• Ct) Matth» XXIV. 45-511. N 3  196 LEERREDEN kend. Gelyk het een zeer verkeerd beffaan is, eer? zucht te hebben zonder eenige roeping of bedoeling van nut, zich in eens anderen huislyke zaaken in te dringen ; waartegen Petrus de Christenen waarfchuuwt, daar hy zegt: (*) Dat niemand van a lydc als een die zich met een anders doen bemoeit; zoo is 't aan de andere zyde eene ftrafwaardige nalaatigheïd zyne eigene zaaken door traagheid te verzuimen. Hy betreedt: den tyd , die den ledigganger tot een last is, nuttig, die daarop toelegt, dat elk die onder hem ftaat, zyn eigen werk verrichte, en zulks ruim zoo fterk door zyn voorbeeld, als door zyn gezag aandringt. Zoo bevordert hy de rust en kalmte des gemoeds die de bewustheid van eenen welbefteedden tyd aanbrengt. Is een oplettend toezicht op het gene ons aan» gaat, zeer betaamlyk, het is tenens zeer nuttig enyoordeelig* Dat wy zoo even zeiden, dat de kalmte des gemoeds daardoor wordt bevorderd, is immers geen gering voordeel, door de bewustheid van den tyd wel te hebben befteed. En met welk een genoegen en helderheid van geest zullen wy rondom ons zien, wanneer wy die vrucht van onze poogingen bemerken, dat wy de genen die onder ons gefield zyn, van veel kwaad afgehouden, van veele verzoekingen tot zonde bevryd hebben, en dat wy hen tot nuttigen arbeid gewend hebben ? Maar ook is de vlytige waarneeming van onze eigene zaaken de gefchiktfte weg om ons aardsch voor' (*) 1 Petr. IV. 15.  we r RUTH H. vs. 4. <9? voordeel op eene geoorloofde wyze voort te zetten» en onze bezittingen door wettige middelen te vermeerderen. 't Is waar, daar zyn enkele gevallen, waarin men zich ontflaan kan van de bezorging zyner tydlyke belangen, en die geheel aan anderen met veele gerustheid kan overlaaten, wanneer men naamlyk 'zulke eerlyke en kundige menfchen in zynen dienst heeft., dat men vertrouwen mag, dat zy door de vreeze des Heeren bezield zynde, onze belangens, als waren die hunne eigene, met alle wakkerheid, yver en getrouwheid zullen behartigen. Zulk een voorrecht had Laban, toen hy Jakob in zynen dienst had. Dit kan men afneemen uit zyne taal tot Laban, wanneer hy hem rekenfchap gaf van zynen volbragten twintigjaarigen dienst. (*) Deeze twintig jaaren zegt hy, ben ik by u geweest, u-we ooien en uwe geiten hebben niet misdraagen: en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeeten. V Verfiheurde heb ik tot u niet gebragt, ik heb 't geboet,, gy hebt het van myne hand geeischt; het ware des daags geftakn, of des nachts gefiolen. Ik ben geweest, dat my by dage de hitte verteerde, en by nacht de vorst; en dat myn fiaap van myne oogen week. Zoodaanig een getrouw en vaardig bediende was ook Jakobs zoon Jozef by Potifar, die zulks bemerkende geene noodzaak vond, om ergens naar om te zien, maar hem gerustelyk alles toevertrouwde. Ct) Als zyn heer 2aS-> dat de Heer met hem was, en dat de Heer al wat hy deed, door zyne hand voorfpoedig maakte: zoo vond Jozef genade in zyne O 1 Mof. XXXI. 38» 39» 40- 0) 1 Mof. XXXIX, 2-6. N 3  LEERREDEN 9yne oogen, en diende hem: en hy flelde hem Over iyn Iniis, en al wat hy hadde gaf hy in Zyne hand. En het gefchledde van doe af, dat hy hem over zyn huis, en over al wat zyne was, gefield hadde, dat de Heer des Egyptenaars huis zegende, om Jozefs wille: ja des Heeren zegen was in alles dat hy hadde , in H huis, en in V veld. En hy liet alles wat hy hadde in Jozefs hand, zoo dat hy met hem van geen ding kennisfe hadde, behalven van het brood dat hy at. Even zoo was 't ook met hem, toen hy in 't gevangenhuis was. Q) De Overfle van V gevangenhuis gaf alle de gevangenen, die in 't gevangenhuis waren, in Jozefs hand, en al wat zy daar deeden, deed hy. De Overfle van H gevangenhuis zag gansch op geen ding, dat in zyne hand was, overmits dat de Heer Viet hem was: en wat hy deed, dat deed de Heer ^el gedyën. Maar deeze gevallen zyn al te zeldzaam. Hoe menigmaal gebeurt het daarentegen, dat zy, di'e in eens anderen dienst zyn, hun eigen belang meest in 't oog houdende, dat zelfs ten koste van dat hunnes heeren zoeken voort te zetten; ja zelfs zy, die voorheen geen voorneemen hadden, om Öedriegelyk te handelen, kunnen in verzoeking daartoe gebragt worden, door de achteloosheid van hunnen meester, waardoor hun de gelegenheid gegeeyen wordt, zich op eene trouwlooze wyze te bevoordeelen, zonder vreeze van door hem te worden «Ontdekt en achterhaald. Laaten wy hieruit befluiten, dat ook ryken geene wettige reede hebben, om zich van allen arbeid ont- i Mof. XXXIX. t2, 2%.  over RUTH II. vs. 4. 199 flagen te rekenen, daar zy door luiheid en verwaarlozing hunner zaaken, gepaard met den bedriegelyken handel van anderen, tegen hun vermoeden tot armoede kunnen vervallen, behalven dat zy zich door luiheid en weelde, aan ziektensen zwaare ongemakken kunnen blootftellen, zich de verachting van hunne medemenfehen op den hals haaien, en anderen eene gereede gelegenheid tot zondigen aan de hand geeven. Ook behooren zy hunne kinderen vroegtydig tot eenige nuttige bezigheid op te leiden en aan arbeid te gewennen, om daardoor den grondflag te leggen ter bevordering hunner gezondheid, ter ontwikkeling en nutte aanwending van hunne zielsvermogens, en dus hen ook te vormen tot nuttige leden van de maatfehappy. Ach! hoe veelen onder ons, die in geduurig verzuim van de pligten hunner roepinge daar henen leeven ! die hunne eigene zaaken jammerlyk verwaarloozen! En wat doen ze in plaats daarvan? doen ze iets, dat den godsdienst cot eereftrekt, of daar de maatfehappy voordeel van kan verwachten? Is 't wel iets anders dan eeten, drinken, fpeelen, hun vleeschlyk gemak koesteren en 't vermaak van de werreld najaagen? En is dit niet de weg, om zich zeiven in armoede, in ziektens, in veel verdriet te ftorten , waardoor men voor zich zeiven clendig, aan anderen lastig en verachtelyk wordt, en eene zwaare verantwoording op zyne ziele laadt? Mogten toch allen, die onder ons den Heer vreezen, in de waarneeming van hun huislyk of burgerJyk beroep, altoos de noodige wakkerheid en vlyt aanwenden! dan zouden zy meer den godsdienst tot N 4 luis-  soo LEERREDEN luister, en de werreld, die op hen ziet|, tot befchaaraing en uitlokking weezen. Boaz, fchoon oplettend op de waarneeming zyner zaaken, en fchoon ook zyne maajers hunnen arbeid verrichten, toont echter met hun van begrip te zyn, dat een gewenschte uitflag van den oogst niet van hunnen vlyt afhange, maar yan des Heeren gunst en zegen. Dit kan ons erinneren, den voorfpoed van alle Onze onderneemingen van den Heere te verwachten. God is de oorfprong van al het goede, dat wy immer genoten hebben, of in 'c vervolg nog genieten zullen, Dit is de duidlyke leere van 's Heeren woord. (*) Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zyn alle dingen. David toonde eene zeer levendige overtuiging te hebben van deeze waarheid, wanneer hy den Heer loofde voor de oogen der ganfche gemeente Isracls, en onder anderen die fchoone belydenis deed: (O liykdem en eere zyn voor uw aangezicht e ,cnGyheerscht over alles, en in uwe hand is kracht en magt: ook ftaat het in uwe liand alles groot te maaken en fterk te maaken. Wie hen ik, en wat is myn yolk, dat wy de ?nagt zouden verkreegen hebben, om vrywillig te geeven als dit is? want het is alles van u, en wy geeven '/ u uit uwe hand. — Heer onze God, alle deeze menigte die wy bereid hebben, om u een Huis te bouwen, den tiaame uwer heiligheid, dat is yan uwe hand, en liet is al uwe. In den gewoonen weg zyner Voorzienigheid deelt Hy aardfche goederen uit aan de vlytigen, en onthoudt (*) Rom. XI, 35. (O i Krom XXIX. 12, 14, 16.  over. RUTH II. vs. 4. 201 houdt die aan luiaarts. (*) Bie zyn land bouwt, zal van brood verzadigd worden, (f) Een bedrieger, zal zyn jachtvang niet braaden: maar het kostelyk goed des menfchen , is des vlytigen. (§) De ziele des luiaarts is begeerig, doch daar is niet: maar de ziele des vlytigen zal vet gemaakt worjen. Doch op dat des Heeren hand te duidelyker moge worden opgemerkt, laat hy fomtyds goederen in eene ruime maate toevloeien aan hun, die 'er niet om gearbeid hebben, en laat anderen daarvan verdoken blyven , die tot vermoeiens toe arbeiden. Wie onzer heeft niet menigmaal gelegenheid gehad, om dit op te merken? 's Heeren woord bepaalt onze aandacht daar byr. Het leert dat God, als 't Hem behaagt, ook zonder onzen arbeid ons kan bededen. Q) Het is alzoo, dat Hy 't zynen beminden [als in] den flaap geeft. (|) Be zegen des Heeren die maakt ryk; en Hy voegt "er geene fmerte by. Dat Hy 't fomwylen dus befchikt, dat anderen arbeiden en anderen 't genot hebben van dien arbeid. Zoo zegt Salomo: (**) het vermogen des zondaars is voor den rechtvaardigen weggelegd. En op dien zeiven zin zegt hy elders: fff) Bie zyn goed vermeerdert met woeker en met everwinst, vergadert dat voor den genen, die zich des armen ontfermt. Oudstyds had Israël daarvan de ondervinding, wanneer God hun de vrucht gaf van den arbeid der vorige inwooners van Kanaan. Dus fprak de Heer: (§§) Ik heb u een land gegeeven, daar- C*5 SPr. XII. 11. O Vers 27. (§) Spr. XIII. 4. GO Pf. CXXVII. 2b. (i) Spr. X. 22. C**) Spr. XIII. 22. C:)Spr.XXVHI.8. Cs§)Jof.XXIV. 13. N3  ftoa LEERREDEN daaraan gy niet gearbeid hebt, en /leden, die gy niet gebouwd hebt, en gy woont in dezelve, gy eetet van de wyngaarden en olyfboomen, die gy niet geplant hebt. Dat God ook fomwylen den onvermoriden arbeid te leur fielt en vruchteloos doet uitvallen, wordt niet min^duidelyk verklaard, wanneer gezegd wordt: (*) F/et is te vergeefs dat gy lieden vroeg op/laat, laat op blyft, eetet brood der fmerten. En by den Profeet Haggai. (f) Gy zaait veel, en gy brengt weinig in: gy eetet, maar niet tot verzaadmge, gy drinkt, maar niet tot dronken worden toe, gy kleedet u, maar niet tot uwe verwar-minge: en die loon ontvangt, die ontvangt den loon in eenen doorgeboorden buidel. De Heilland prentte eens deeze dubbelde waarheid, dat een vermoeiende arbeid zonder zynen zegen niets vermogt, en dat zyn zegen ook eenen geringen arbeid kon doen gedyën, op eene treffende wyze, op het hart van zyne leerlingen. Hy had tot Simon, op wiens fchip hy was, gezegd: CD Steek af naar de diepte, en werpt uwe netten uit om te vangen. Simon antwoordde, en zeide tot Hem: Meester wy hebben den geheelen nacht over gearbeid, en niet gevangen : doch op uw woord zal ik het net uitwerpen. En als zy dat gedaan hadden, bejloten zy eene groote menigte visfchen, en hun net fcheurde. Het is goed deeze waarheid onder 't oog te hebben by zynen arbeid, eer men 't werk begint, terwyl men met zyn werk bezig is, en wanneer men 't werk heeft ten einde gebragt. Nut- O Pf. CXXVII. a». ct) Hagg. I. 6. CS) Luc. V. 4, 5,6.  over RUTH II. vs. 4. 203 Nuttig is 't daar aan te gedenken, eer men 't werk onder handen neemt. Dat zal ons bepaalen by orjs onvermogen en afhanglykheid, daar wy zonder God •niets vermogen. Dit zal ons uitdryven tot het gebed, om hulp en zegen van den Heere te mogen verwerven. Dit zal ons ook te .-rug houden van het gebruik van ongeoorloofde middelen , ter bereikinge van oaze bedoelinge. Want hoe zou hy, die volkomen hiervan overreed is, dat de uitflag onzer verrichtingen in des Heeren hand is, een gunfligen uitflag durven verwachten, op 't gebruik van oneerlyke en bedriegelyke middelen : of hoe zou iemand de dnbefchaamdheid hebben, van om zegen daarop te bidden? Nuttig is 't daar aan te denken onder 't werk. Wanneer deeze gedachte voor den geest is, zal ze ons behoeden voor 't indringen van zondige gedachten en 't aankweeken van verkeerde lusten en begeerlykheden. Zy zal daartoe dienen, om ook onder ons werk naby God te blyven. Ook zal ze den geest verkwikken, door de hope op eenen goeden uitflag, terwyl 't lichaam moede wcrdt. Nuttig is 't daaraan te blyven gedenken, wanneer 't werk gelukkig is ten einde gebragt. Zoo wy het dan vergeeten, zullen wy ons ligtelyk verheffen door de werking van eene blinde eigenliefde, waar tegen wy altoos op onze hoede moeten zyn. Maar zoo wy ze in gedachten houden, zullen wy ons gedrongen vinden , om den Heer te looven, die ons lust en kracht gaf tot het werk, en 't wel deed gelukken. Ook zal het ons aanfpooren om een recht gebruik te maaken van de gaaven, die wy aan 'sHeeren milden £egen te danken hebben. Laat  *h' leerreden Laat elk zich zelveti onderzoeken, of hy dus by xyn werk verkeert, dat hy daarin den Heere de eere geeve? Hoe veelen zyn 'er, die deeze waarheid, dat de uitflag daarvan van den Heere afhangt, of niet gelooven, of immers in hun werk daar niet .aan denken? die, wanneer hun iets gelukt, alsdan ■opgeblaazen zyn, onverdraagelyk, by alle gelegenheden van zich zeiven roemende; die, wanneer't hun mislukt, alsdan neerflagtig zyn, morrende en anderen benydende, en nergens troost vindende in hunne te leur {tellingen. Mogten wy elk in 't werk dat hem is aanbevolen, betoonen, dat wy beter geleerd hebben ! mogten wy in alles wat wy doen naby den Heere verkeeren, indachtig aan die heilzaame vermaaning van den Apostel: (*) Een iegelyk daarin hy geroepen is, broeders, die blyve in 't zelve by God. De wyze waar op Boaz én zyne maajers elkanderen over en weer groeten, kan ons erinneren, dat het hetaamlyk zy, dn de wederzydfche groetenisfen, aan den Heere te gedenken. Dat het Christenen geoorloofd en even zoo welvoegelyk zy, eikanderen vriendelyk te groeten, als deezen Israëlitifchen mannen, kan men uit den aart der zaake opmaaken, daarliet groeten eene uitdrukking is der liefde, die ons altoos behoort te bezielen en aan te zetten, om eikanderen alle goed en heil toe te wenfchen. Dit wordt door het voorbeeld van onzen Heere Jefus en van zyne Apostelen in de brieven, die wy van hun hebben, ©vervloedig bevestigd. O i Kor. VII. 24, Mm  over RUTH II. vs. 4. 205 Men brenge hier niet tegen in het verbod, dat Elifa deed aan Gehazi, toen hy hem afzond naar het huis van de Sunamitifche Vrouwe: (*) Zoo gy iemand vindt, groet hem niet, en zoo u iemandgroet, antwoord hem niet. Of een diergelyk verbod van den Zaligmaaker, aan de zeventig leerlingen, die Hy uitzond naar elke ftad en plaatfe, daar Hy komen zoude. Hy zeide tot deezen: Ct) groet niemand op den weg. Want uit een byzonder geval, waarin buitengewoone fpoed, die geene vertraaging toeliet, vereischt wierd, mag men geen befluit trekken tot het algemeene. De Heilland zelf, die in dit geval het groeten op den weg verbood, gebiedt het onmiddelyk daar op aan die zelve uitgezondenen, wanneer zy ergens in een huis zouden ingaan. Want dus vervolgt Hy : (§)£« in wat huis gy zult ingaan, zegt eerst: vreede [zy~] deezen huize. Maar de groetenisfen moeten zulken zyn als Christenen betaamen; dat is, zy moeten niet bedriegelyk zyn en geveinsd, zoo als Joabs en Judas kusfen; niet bloote klanken en ydele woorden zonder betekenis, daar men niets by denkt en 't hart niets van' gevoelt, gelyk de pligtspleegingen,die by de werreld in zwang gaan; niet gemaakt en al te luidruchtig en omflachtig, want (*) Die zynen vriend zegent met luider femme, zich 'smorgens vroeg opmaakende; het zal hem tot eenen vloek gerekend worden. Zy behooren zoodanig te zyn, dat daarin vriendelykheid met ernst gepaard zy; dat ongeveinsde liefde 't hart ver- vulle, («0 n Kon. IV. 29. Ct) Luc. X. 4. CD Vers 5. (*) Spr. XXVII. 14.  ao5 LEERREDEN vuile, terwyl de mond zegent, en dat ne toeleg zy" de vriendfchap aan te kweeken en te bevorderen. h Is wel niet noodig, dat des Heeren naam, gelyk hier gcfchiedde, altoos uitgedrukt worde. De Hebreërs plegen eikanderen te groeten met toewenfching van vrede, waar onder zy allerlei heil begreepen. Zoo liet David aan Nabal toewenfchen. Q~) Vrede zy u, en uwen huize zy vrede, en allen dat gy hebt zy vrede. De Heer Jefus bediende zich van die zelve uitdrukkinge. Toen hy na zyne opltandinge tot zyne discipelen kwam, zeide Hy tot hen: (f) Vrede zy u-lieden. Doch behooren wy des Heeren daarby te gedenken, als de bron van alle heil; zoo zullen 't ftille, uitfchietende gebeden zyn. Het is zeer aangenaam eene onderlinge hartelylce goedwilligheid te zien, tusfehen eenen Heer en zyne on* derhoorigen, die in zynen dienst flaan. Deeze is de laatfte aanmerking, die wy over de ontmoeting van Boaz en zyne maajers thans maaken , daar zy elkanderen zoo hartelyk en ftichtelyk zegenen. Heeren en vrouwen kunnen uit het beminlyk voorbeeld van Boaz leeren,hoe zich jegens hunne dienstboden te gedraagen. Het is geene loflyke gezintheid, wanneer zy tot hen komen met eene neiging om dezelve te beilraffen, te bekyven, te bedreigen, beweezene weldaaden te verwyten. Wat dan? Is 't niet veel lofwaardiger, geringere misdagen te verfchoonen en met ffilzwygen voorby te gaan? Zyn 't zwaardere gebreken; die te beftrafFen, doch met weinige woorden en op eene wyzs (*) i Sam. XXV. 6. (t) Joh. XX. 19.  over RUTH II* vs. 4. 207 wyze,waarin ernst met zachtmoedigheid gepaard gaa. Voorts hun werk goed te keuren, wanneer zy zich daarin wel kwyteu, en hen pryzen wanneer zy 't verdienen. Hen ook naar vermogen tot de vreeze des Heeren op te leiden, en In ons geheel gedrag laaten blyken, dat wy 't wél met hun voor hebben. Dienftig is 't daartoe te bedenken: dat dienstboden zoo wel menfchen zyn als hunne heeren. (*) Heeft hy niet, vraagt Job, die my in den buik maakte, hem [ook'] gemaakt? en een ons in de baarmoeder bereid? dat wy zoo wel zondaaren zyn als zy, en zwaare gebreken hebben, van welke wy verfchooning en vergeeving van noode hebben. Dat wy ons eerlang in gelyken ftaat met hun zullen bevinden; want in den ftaat des doods (f) [daar] zyn de gebondenen famen in ruste: zy hooren de femme des dryvers niet. De kleine, en de groote. is daar: en de knecht yry van zynen heere. Dat wy ook onzen Heere boven ons hebben in de Hemelen, gelyk Paulus dat een en andermaal aan heeren op 't harte drukt. C§) Gy Heeren doet [wen] dienstknechten recht en gelyk» ireeter.de dat ook gy eenen Heer hebt in de Hemelen. (.*) Gy heeren doet hetzelve by hun, nalaatende de dreiginge , als die weetet dat ook uw zelfs Heer in de Hemelen is, en [dat] geene aanneemingc des per* foons by Hem is. Hoe beminnenswaardig is zulk een Heer als Boaz, dien zyne dienstboden van goeder harte zegenen, in vergeiykingc met anderen, die aan hunne onder- hoo- (O Job XXXI. 15. Ct) Job III. 18, 19. CO Kolosf. IV. 1. CO EfeR VI. 9.  2o8 LEERREDEN hoorigen de traanen uit de oogen, en de zuchten uit den bangen boefem uitperlen! gelyk een harde en wreedc Farao, (?) en de Egyptenaars, die de kinderen Israèh deeden dienen, met hardigheid. Zoo dat zy hun het leven bitter maakten met harden dienst, in leem en in tichelfleenen, en met allen dienst op het veld: met allen hunnen dienst dien zy hen deeden dienen met hardigheid. Waar van de uitwerking was, dat ([) de kinderen Israëls zuchteden en fchreeuwden over den dienst: en hun gekryt over hunnen dienst kwam op tot God. Of ook gelyk een bcdriegelyke Laban, die aan Jakob oorzaak gaf tot bittere klagten , zeggende: (§) gy hebt mynen loon tien maaien veranderd. V En ware dat de God mynes Vaders, de God Abrahams, en de vreeze Izaaks by my geweest ware, zekerlyk gy zoudt my nu ledig weggezonden hebben: God heeft myne eleude, en den arbeid myner handen aangezien. Of een onverdraagelyke Nabal, van wien de zynen getuigden: Q hy is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanfpreeken. Ook kunnen dienstboden hier leeren, hoe zich jegens hunne Heeren te gedraagen. Hun toeleg moet zyn, zich derzelver vertrouwen en liefde waardig te maaken. Dit zullen zy winnen, wanneer zy derzelver belang met alle getrouwheid waarneemen, zoo wel in hunne afwezendheid, als in hunne tegenwoordigheid; wanneer zy hun werk niet fchoorvoetende, maar met gewilligheid en met vaar- CD 2 Mof. I. 13, 14. ct) 2 Mof. II. 23. cd 1 Mof. XXXI. 411,. 42. q,) x Sanit XXV. 17W  over RUTH II. vs. 4. ao$ vaardigheid verrichten, wanneer zy hun eerbied en gehoorzaamheid betoonen, en zich wachten voor het ontydig opperen van zwaarigheden en van lastig tegenfpreeken ; Wanneer zy eindelyk hun met liefde dienen en bezorgdheid voor hun leven en welvaaren laaten blyken. Hier toe moet hen aanzetten de overweeging, dat liet eene wyze inftelling is van God,dat 'er verfchillende rangen en Handen zyn in de werreld, en dat elk zich overeenkorhftig zynen (tand behoort te gedraagen; dat het de uaafte en waarfchynlykfte weg is „ om hun tydlyk genoegen en welvaart te bevorderen ; dat zy althans in dien weg de godlyke goedkeuring met vertrouwen mogen verwachten ; ja, dat zy in hunnen ftand,al ware 't ook dat zy harde en ongeloovige heeren hadden, door hun gedrag den Christlyken godsdiensttoteere kunnen (trekken. Welk een fcherpe prikkel voor een Christlyk gemoed! Paulus wilde dat Titus zich daar van zoude bedienen. (*) De dienstknechten [vermaan'] dat zy hunnen eigenen heeren onderdaanig zyn, dat ze in allen welbehaagelyk zyn, niet tegen- ' fpreckende: niet onttrekkende; maar alle goede trouwe bewyzende: op dat zy de leere yan God, onzen Zaligmaaker, in allen mogen verderen». Mogten wy, Heeren of dienstknechten ons zoo gedraagen, dat het elk openbaar werde, dat waare godvrucht ook goede Heeren en dienstknechten vormei Zoo zoude met de rust der huisgezinnen , ook de vreede der ziele worden bevorderd. Dus zoude de wederzydfche wensch van Boaz en zyne maajers op ons komen. De Heer zou met ons zyn. De Heer zoude ons zegenen. Amen! C*) Tit. II, 9, 10, U. deêl, O DER-  aio DERTIENDE LEERREDEN.' RUTH II. vs. 5, 6, 7. Daarna zeide Boaz tot zynen jongen, die over de maajers gezet was: wiens is deeze jonge vrouwe? En - de jonge., die over de maajers gezet was, antwoordde, en zeide: deeze is de Moabitifche jonge ■ vrouw-C , die met Naomi wedergekomen is uit de Velden Moabs. En zy heeft gezegd: Laat my toch ophezen, en [airen] by de garven verzamelen, achter de maajers, zoo is r.y gekomen en heeft ge/laan van 'fmorgens af, tot nu toe, nu is haar t'huis blyven weinig. Voorheen hebben wy vernomen hoe Ruth , met goedkeuring van haare fchoonmoeder, de waardige Naomi, uitgegaan zy om korenairen op te leezen, en zonder haaren toeleg, door eene heimelyke gunftige leiding van de Voorzienigheid, geraakt zy op het veld van Boaz, een man van aanzien en vermogen te Bethlehem, en daarby een nabeftaanden van haaren voorlangoverleedenen fchoonvader Elimelech. Ook hebben wy gezien, hoe Boaz ter goeder uure gekomen zy op zynen akker, daar hyop eene liefderyke en godvruchtige wyze zyne maajers zegende , en ook wederkecrig met een' hartelyken zegenwensch van hun gegroet werd. Nu  LEERREDEN over RUTH ü. vs.5,6,% ilt Nu worde ons verder vermeld, hoe Ruth op eene voordee'ige wyze by Boaz bekend werd, door het gunftig bericht 't welk hy van den Opziener, dien hy over zyne maajers gefield had, ontving ter beantwoording van de vraag aan hem gedaan; welk bericht ten gevolge had zyn minzaam gefprek met haar, en het allervriendelykst gedrag,'t welk hy ten haaren opzichte gehouden heeft. Thans ftaat ons het bericht te overweegen, 't welk Boaz op zyn voorafgaand onderzoek aangaande Ruth heeft ontvangen. Laaten wy onze aandacht bepaalen: Eerst tot de vraag, door Boaz aan den Opziener over de maaiers voorgefteld, vers 5. Vervolgens op het bericht, dat hy aangaande Ruth ontving, in antwoord op zyne vraag, vers 6, 7. Het onderzoek dat Boaz deed aangaande de vreemde vrouwe, die op zyn veld airen oplas, wordt dus opgegeeven: Daarna zcidc Boaz tot zynen jongen, die over de maajers gezet was: wiens is deeze jongt vrouw? Deeze vraag volgt terftond op de wederzydfche groetenisfen, waaruit het fchynt, dat het zien van Ruth, terftond de aandacht van Boaz naar zich getrokken heeft. Wanneer wy hier hooren fpreeken van eenen jongen, die over de maajers gezet was, moeten wy van dit woord niet oordeelen, naar het gebruik, 't welk het in de nederduitfche taaie byons heeft, als of het eenen nog niet vohvasfenen jongeling betekende, want wie kan gelooven, dat aan zulk eenen, het opzicht over mannen zoude zyn toevertrouwd geweest? maar naar het gebruik dat het in de Hebreeuwfche O 2  aï* LEERREDEN taaie heeft: daar wordt het niet alleen van een manlyk kind gebruikt, (*) maar ook van een'' jongeling, die tot manlyke jaaren gekomen is; gelyk men het dus vindt van de jonge manfchap, (f) waarmede Abraham de Koningen met hun leger overviel en floeg; van Jofua, den Zoon van Nun,den dienaar van Mofe, (g) die reeds het bevel had gevoerd over het Krygsvolk, waarmede hy de Amalekiten geflagen had; van Abfalom , (O wanneer hy dien afgryslyken opdand tegen zynen Vader had in 't werk gefteld. Voornaamlyk komt hier in aanmerking het gebruik van dit woord, om etnen bedienden, eenen knecht die in iemands dienst is, te kennen te geeven. Dus leest men yan Abraham, dat hy met Izaak uitgaande twee van zyne jongers met zich nam Qj); en van David, dat hy (**) tien jongelingen afzond tot Nabal. Zoo verdaan wy hier ook eenen bedienden van Boaz, die een jongeling kon heeten, fchoon hy manlyke jaaren bereikt had, wanneer zyn ouderdom met dien van Boaz zynen heere in vergelyking kwam. Dees jongeling nu was over de maajers gezet. Men vindt het van ouds in gebruik, dat zy, die vermogende menfchen waren, en veele dienstboden hadden, eenen Opziener hadden, aan wien de toezicht over dezelven was aanbevolen, die zorg moest draagen, dat elk zyn werk op den behoorlyken tyd en wyze volbragt, en dat ook elk van het behoor!yk voedzel verzorgd wierd; het zy dan, dat dit opzicht algemeen C*) i Sam. I. 22, 27. (t) 1 Mof. XIV. 24. CD 2 Mof. XXXIII. 11. (*) 2 Sam. XVIII. 29. CO 1 Mof. XXII. 3. CO 1 Sam. XXV. 5.  over RUTH II. vs. 5- 6, 7. 213 meen was over alle de bezittingen van zynen heere, beide in huis en buiten op het veld; of dat het maar op een gedeelte daarvan bepaald was. Dat Abraham zulk eenen Opziener had, hoort men uit het gene hy tot den Heere zeide: (*) de bezorger yan myn huis is dees Damaseener Elitzer. En 't gene elders van hem verhaald worde, dat hy eene zaak van groot gewigt opdroeg aan (f) zynen knecht, den oudflen yan zyn huis, regeerende over alles dat hy hadde. Het zy dat dees dezelve Eliëzer, of ten dien tyde een ander geweest zy. Zulk een Opziener was ook Jozef in 't huis van Potifar. Want Potifar (§) ftelde hem over zyn huis, en al wat hy hadde gafhy in zyne hand. En hy liet alles wat hy hadde in Jozefs hand, zoo dat hy met hem van geen ding kennisfe hadde, bchalycn yan het brood dat hy at. En op zulk eenen Opziener fchynt ook de Zaligmaaker te zien, wanneer hy vraagt; (*) Wie is dan de getrouwe en voorzichtige dienstknecht, den welken zyn Heer over zyne dienstboden gefteld heeft, om hun lieden [hun] voedzel te geeven ter rechter tyd. De aanftelling van zulk eenen Opziener kon van groot nut weezen, zoo ten aanzien van den heer van 't huis, als van zyne dienstboden. Ten aanzien van den heer van 't huis. Dees werd daardoor ontlast van een gedeelte der zorgen, die de beftiering van een taltyk huisgezin en de beheering van veele goederen vorderde, die anderszins, wanneer hy alles zelf alleen wilde waarneemen,al zynen tyd C*5 1 Mof. XV. 2. Ct) l Mof. XXIV. 2. Cf) 1 Mof. XXXIX. 4, 6. C*) Matth. XXIV. 45. O 3  4ï4 LEERREDEN tyd zoude kunnen ivegncemen en al zyne aandacht tot den omflag van aardfche dingen bepaalen. Door eenen bekwaamen en getrouwen Opziener van huislyke zorgen ten grootendeele verligt zynde, kon hy meer tyd befteeden tot overdenking en befliering van gewigtige zaaken en tot geestlyke oefeningen, als, tot een vlytig en naaukeurig onderzoek van de' wet van Mofes, haaren inhoud in het voorfchrift van zedelyke en burgèriyke pligten; van de naauïèurigheid, die in de waarneeming van den plegtigen godsdienst was voorgefchreeven; van de geheimzinnige en belangryke bedoelingen, die de godlyke Wysheid mogt hebben gehad, in de inftellinge va» de verfcheidene foorten van offerhanden, van de Sabbathen, de nieuwe maan, en de jaarlykfche feestdagen ; als mede, het onderfcheid van reine en onreine fpyzen; de wasfchingen en reinigingen en wat des meer weezen mogt. Voorts kon zyn gemoed min belemmerd en als overlaaden van aardfche zorgen, gefchikter zyn ter bepeinzinge van de ydelheid der werreld, met al het gewoel dat daarin plaats heeft; van het gevaar der vermaaken, die zy aan haare liefhebbers aanbiedt; en aan de andere zyde van het oneindig belang der aanftaande eeuwigheid, en de voorbereiding die noodig is, om dezelve getroost te kunnen te gemoete zien. Zoo daarenboven zulk een man van vermogen eenig ampt mogt bekleedcn in den burgerftaat, zoo blykt daaruit nog te meer, van wat nut ja noodzaaklykheid zulk een Opziener voor hem was; want zoo hy de bekwaamheid had, die tot zoo een ampt gevorderd wordt, dan kon hy in een'enger of uitgebreider  over RUTH II» vs. 5' 6*7' *I5 ■der kring, aan de ftad zyner inwooning, of aan 't geheele Vaderland tot voordeel werkzaam zyn; maar hoe zou hy de pligten van zyn ampt met de vereischte oplettendheid hebben kunnen waarneemen, wanneer hy zich geheel en al, aan de bezorging van zyne huislyke zaaken had overgegeeven ? zouden die dan niet al zynen tyd geheel weggenomen hebben, zoo dat het gemeen belang daar by had moeten lyden? doch dit werd voorgekomen, wanneer hy iemand hadde, die hem verving in de beftiering zyner huislyke zaaken, waardoor hy hiervan ontheven, een aanmerklyk gedeelte van zynen tyd en vlyt, ten algemeenen nutte konde aanwenden. * Ten aanzien van deszelfs dienstboden, kon de «nftellmg van zulk eenen Opziener, mede tot groot nut ftrekken. Jonge en onervarene menfchen zyn aan <*root gevaar van verleiding bloot gefteld; onder de dienstboden kan ligtelyk een of ander gevonden worden, die van ondeugenden aart is, en voor anderen ten hoogfte gevaarlyk. Deeze zal, zoo hy ontrouw is, aan dronkenfchap of andere fchandelyke wellust overgegeeven, niet nalaaten, zyne mededienstknechten aan te zoeken, om met hem mede te doen, ten einde te veiliger, zonder vreeze, van by zynen heer te worden aangebragt, zyn flecht gedrag te kunnen voortzetten. Wat zal 't gevolg hiervan weezen by jonge onervarene menfchen, welken de verdorvenheid mede van de geboorte af aankleeft» wanneer zy aan zich zeiven worden overgelaaten, en daar niemand is, die op hun gedrag let en toeziet, wat 'er omgaat? Zyn zy niet in groot gevaar, om door de geduurige gefprekken en het kwaad voor0 4 beeld,  4i5 LEERREDEN beeld, dat zy geduurig voor oogen hebben, te worden afgetrokken van hunnen pligt en zelf tot eene ongebondene levensvvyze te worden weggefleept? Wat is nu gefchikter om dit gevaar voortekomen, dan het waakzaam oog van eenen getrouwen Opziener, waardoor de ondeugende verleider kan worden ontdekt en beteugeld of uit den dienst gezet, en de overigen bewaard en by hunnen pligt gehouden ? Voor de dienstboden, die zich in hun werk wel kweeten, was het mede nuttig dat 'er een Opziener over hun gefteld was ; want dit was eene aanmoediging, om met alle trouwe en yver voort te vaaren, of daarin nog meer toe te neemen, daar hun heer, fchoon afweezend, echter door den Opziener kennis zou krygen van hunne vlyt en goed gedrag, en zy van zyne edelmoedigheid konden hopen, dat hy dit erkennen zoude; het zy door hun eenig- verligting van hunnen arbeid of eenige verzoeting en belooning op denzelven toe te leggen; misfchien ook de genen die onder hun boven de anderen uitmunteden ,ten blyke van zyne goedkeuring te verhoogen en dus meer en meer hen aan zich te verbinden' en hunnen dienst niet alleen draaglyk maar ook aangenaam en genoegelyk te maaken. Waarfchynlyk was dees Opziener zelf voorheen een knecht van minderen rang geweest, die ter belooning van zyne trouwe en yver van Boaz verhoogd was om het opzicht te hebben over het werk, dat op 't veld verricht werd. Althans op deeze gewoonte onder de Jooden, om de trouwe van hunne beste dienstknechten te beloonen door hen te verhoogen, fchynt de Zaligmaaker te zien, wanneer Hy  over RUTH II. vs. 5,6,7. 217 Hy van den getrouwen en voorzichtigen dienstknecht 1'preekende zegt: (*) Zalig is die dienstknecht, miken zyn Heer komende, zal vinden alzoo doende. Voorwaar ik zeg u, dat hy hem zal zetten over alle zyne goederen. By deezen opziener nu over de maajers doet Boaz naar de vrouw, die by hier zag, onderzoek. Hy doch was het die toezicht moest neemen op het gene op 't veld zyns heeren voorviel. De vraage luidt: Wiens is deeze jonge vrouwe ? Het woord dat hier gevonden wordt en dat overgezet is jonge vrouwe, vvyst wel aan, dat zy, naar welke gevraagd wordt, eene vrouwe was jong van jaaren, in tegenftellinge van eene bejaarde vrouwe ; maar bepaalt echter niet, welke haar ouderdom zy, noch ook haaren ftaat, of zy gehuwd ware of ongehuwd ?.Men vindt het gebruikt van een jong meisje, in het verhaal van Naaman. Daar (f) waren benden uit Syriën getogen, en hadden eene kleine jonge dogter uit den lande Israïls gevangelyk gebragt, die in den dienst der huisvrouwe Nadmans was. Elders wordt het gebruikt van eene volwasfene en nu reeds huwbaare dogter, gelyk als van Rebekka, ten tyde dat zy ten huwelyk werd aangezocht voor Izaak (§). Van Dina, toen Sichem haar tot eene echtgenoote begeerde (*)• In deeze zelve gefchiedenis wordt het gezet om de dienstmaagden van Boaz aan te duiden; in het agtfte vers van dir. hoofdltuk, daar Boaz zegt: hier zult gy u houden by myne maagden. Ook bepaalt CO Matth. XXIV. 46, 47. (t) 2 Kon. V. 2. C$) 1 Mof XXIV. 28. C») 1 Mof. XXXiV. 3. O 5  fiiS LEERREDEN paalt het Hebreeuwsch woord niet of zy gehuwd ware of ongehuwd, gelyk men in onze taaie door eene jonge vrouwe verftaat eene vrouwe, die getrouwd is. Want uit de aangehaalde plaatfen blykt wel, dat het van jonge dogters gebruikt wordt, die nog niet getrouwd zyn; maar elders vindt men het ook van eene reeds getrouwde vrouwe, gelyk 5 Mof. XXII. 19. vergeleken met het 13 vers. En zelfs wordt het in deeze gefchiedenis van Ruth gebézigd, toen zy eenigen tyd weduwe geweest zynde, nu overging tot een tweede huwelyk ,Hoofdft. IV. 12. Want in de gelukwenfchingen, ter gelegenheid van dit huwelyk, wierd tot Boaz gezegd: Uw huis zy, cis het huis van Perez, — van den zaadet dat de Heer u geeven zal, uit deeze jonge vrouwe. Nu luidt de vraag van Boaz, aangaande haar, niet: Wie is zy ? maar, Wiens is zy? dat is: wien behoort zy toe ? waar hoort zy te huis ? wiens dogter is zy ? of, wiens vrouwe of weduwe? of ook, wiens zuster is zy? onder wiens opzicht en befcherming leeft zy? Men zou kunnen denken, dat Boaz uit haar gewaad moest hebben zien kunnen, dat zy eene weduwe was; want dat de weduwen in Israël langen tyd na den dood van haaren man , en misfchien zoo lang zy weduwen bleeven, rouwkleederen droegen, kan men afneemen, uit het gene van Thamar verhaald wordt, dat zy, als na den dood van haaren man veele dagen verloopen waren, zoo dat Sela intusfehen groot geworden was, ter bereiking van haar oogmerk, (*) de kicederen haarer Wf C*) 1 Mof. XXXVIII, 14, i9.  ©ver RUTH U. vs. 5,6,7. 219 wtduwfchap van zich afleidt, en die daarna wederom aantrok. Als mede uit het gene van de Thekoitifche vrouwe Itaat aangetekend ; wanneer Joab begeerde, dat zy zich ais eene weduwe voor den Koning vertoonen zoude, (*) ztide hy tot haar: fltl u toch als of gy rouwe droegt, en trek nu rouw kleederen aan, en zalf u niet met olie, en vees als eent vrouwe die nu veele dagen rouwe gedraagen heeft over eenen dooden. Maar of deeze gewoonte ook by de Moabiten hebbe plaats gehad, daar het ftcrfgeval van Machlon in het land van Moab was voorgevallen , kunnen wy met zekerheid niet bepaalen. Maar of dit ook haar geval geweest ware, en Boaz; haar als eene weduwe befchouwd had, zoo fchynt het oogmerk van zyne vraage niet zoo zeer te zyn geweest, wiens zy voorhenen geweest was, als wel, wiens zy thans ware ? om dat hy niet kon onderftellen , dat eene jonge vrouwe op haar zelve zoude woonen, maar of by eenen vader of broeder, of anderen nabeftaanden, by wien zy eenige befcherming en onderfteuning kon genieten, gelyk ook de opziener in zyn antwoord op deeze vraage, niet zegt, wiens weduwe zy ware , (mogelyk ook den naam van haaren overleedenen man niet weetende,) maar waar zy t'huis was, by de in Bethlehem wel bekende weduwe Naomi. De aanleiding tot deeze vraag van Boaz kan geweest zyn haare kleeding, waardoor menigmaal eene vreemde vrouw van eene inlandfche ondeikend wordt. Mogelyk was de kleeding van eene Moabi- ti- C) 2 Sam, XIV. 2.  Sao LEERREDEN tifche vrouwe zeer onderfcheiden van die eener, Bethlehemfche of in 't geheel eener Israëlitifche vrouwe. Mogelyk ook, dat 'er in 't voorkomen van Ruth iets ongemeens was, 't welk de aandacht van Boaz naar zich trok ; by voorbeeld, een trek van eerlykheid en zedigheid in haar gelaat, die op 't eerde gezicht den aanfchouwer trof en voor haar innam ; iets edels in haare houding, dat men niet gewoon is by arme menfchen te ontmoeten. Wat hiervan ook weezen moge, althans Boaz merkte dat zy onderfcheiden was van de arme vrouwen, die hy immer op zyn veld had zien airen leezen, ja dat hy zich niet kon erinneren, haar ooit in Bethlehem te hebben gezien; des hy zich gedrongen voelt, naar dezelve te verneemen. Het oogmerk van de vraag zal geweest zyn, zich naar bevind van zaaken omtrent haar te gedraagen. In geval zy te huis lag by menfchen die in een kwaad gerucht waren te Bethlehem, en 'er fterk vermoeden op haar viel dat haare zeden ongeregeld en haare levenswyze verdacht waren, alsdan haar op zyn veld niet te dulden, maar weg te zenden, en dat om eene dubbelde reden : voor eerst, op dat zy niet door dartele redenen of ongefchikt gedrag zyne maajers of zyne dienstmaagden mogt bederven, of hun tot eenige ergernis' (trekken; vervolgens ook, op dat de weldaad van korenairen te leezen, niet mogt genoten worden van eene onwaardige; daar hy op zyn veld liever zulke wilde zien, van welker goed gedrag hy mogt vertrouwen, dat eene weldaad aan dezelve wel bedeed zy. Maar indien hy in tegendeel vernam, dat zy zich onthield by men:  over RUTH IX vs. 5, 6, 7. 53* menfchen van een onbefproken gedrag en ftichtelyke verkeering , en hy rede vond om van haar te vertrouwen, dat 'er beginzels van eerlykheid en deugd by haar gevonden wierden, als dan haar niet alleen toe te ftaan, om ongeftoord voort te vaaren met airen op zyn veld te leezen, maar haar ook aan zyne dienstboden en derzelven opziener aan te beveelen, om haar alle betaamlyke vryheid te laaten genieten. Welk was nu het bericht, dat Boaz op zyne vraag ontving? Dit wordt ons in de twee volgende versfen medegedeeld vs.6,7. En de jonge ,die over de maajers gezet was, antwoordde, ea zeide: Deeze is de Moabitifche jonge vrouwe, die met Naomi wedergekomen is uit de velden Moabs. En zy heeft gezegd: Laat my toch ophezen, en [airen] by de garven verzamelen, achter de maajers: Zoo is zy gekomen en heeft geftaan van 'jmorgens af, tot nu toe, nu is haar fhuis blyven weinig. Hy, die gevraagd was, geeft ook, gelyk 't gevoegelyk was, aan Boaz antwoord. Het is niet zedig, wanneer iemand ongevraagd zynde, uit voorbaarigheid, buiten zyne beurt fpreekt, en den genen, die gevraagd is in de reden vallende, de gelegenheid beneemt, om behoorlyk antwoord te geeven. Het antwoord van den opziener voldoet niet alleen aan de voorgeftelde vraag, maar voegt daar nog een bericht by dat ter zaake diende, hoewel Boaz daar niet naar gevraagd had. Het rechtftreeks antwoord op de vraage van Boaz luidt dus: Deeze is de Moabitifche jonge vrouwe, die met Naomi wedergekomen is uit de velden Moabs,  212 LEERREDEN Hy geeft den naam niet op van Rush; mogelyk tvas die hem onbekend. Ook had Boaz niet gevraagd naar den naam, maar naar den genen aan wien zy toebehoorde; daar men dus ook, des noods, naar dezelve zoude kunnen verneemen. Zy was eene Moabitifche jonge vrouwe, en daardoor van alle de Bethlehemfche vrouwen onderfcheiden. Geen wonder derhalven , dat Boaz haar niet kende, en nimmer op zyne akkers gezien hadde. Zy was tnet Naomi wedergekomen uit Moabs velden. Dat is: zy had de van daar naar heur vaderland wederkeerende Naomi vergezeld. Dit antwoord voldeed aan de vraage van Boaz, en behelsde met eenen goede redenen, om welke de 'Opziener haar had toegelaaten, om op zyns heeren veld airen te mogen opleezen. Was zy eene Moabitifche, en dus eene vreemde, zoo had zy aanfpraak op dit voorrecht; want de godlyke wet had ook voor de vreemden gezorgd, door uitdrukkelyk te gelasten, dat de afvallende airen niet alleen voor den armen in Israël zouden worden overgelaaten, maar ook voor den vreemdeling. Was zy die vrouwe, die met Naomi was gekomen te Bethlehem, dan moest zy by Boaz daardoor terftond bekend worden, want by de inkomfte van die beide te Bethlehem , was 'er eene groote beweeging ontftaan; de ganfche flad was over haar beroerd geworden , gelyk wy voorheen vernomen hebben. Al had Boaz haar dan tot hiertoe niet gezien, moest hy echter van haar hebben hooren fpreeken. En dit was teffens eene fterke aanpryzing voor haar by Boaz. Want was Naomi de weduwe van Elimelech, een' na-  over RUTH II. v*. 5> 6"» 7- nabeftaanden van Boaz, dan moest eene vrouwe, die in verbintenis ftond met Naomi, wanneer zy door behoeftigheid zich genoodzaakt zag, om airen op te leezen, immers op het veld van Boaz geene tegenkanting ontmoeten, maar met alle gewilligheid en vriendelykheid worden toegelaaten en boven anderen begunffigd. Ja, de enkele melding van haare komst met Naomi, moest aan Boaz veele dingen in gedachten brengen , die tot aanpryzing van deeze vreemde vrouwe ftrekten; als, haare belangelooze liefde en fterke verkleefdheid aan deeze haare waardige fchoonmoeder; haaren edelmoedigen afftand van tydlyke voordeden en genoegens; de verzaaking van haare maagfchap, volk en vrienden, om die te verwisfelen met het deelgenootfchap met het volk van God; vooral, de verachting van den afgodendienst en de hartelyke omhelzing van den dienst van den waaren God, den God van Israël. Want dat dit alles aan Boaz bekend was, blykt uit het gene hy vervolgens tot haar zeide, 't gene in het n en 11 vers wordt opgegeeven. Had hy zoo veel goeds van haar gehoord, hy kon het nog niet vergeeten hebben, om dat deeze haare komst op het veld van Boaz zoo kort volgde op haare aankomst te Bethlehem. Dus was deeze befchryving van Ruth, als de reisgenoote van Naomi, eene fterke aanpryzing by Boaz. By dit antwoord op de vraage van Boaz, voegt de opziener over de maajers nog een bericht, aangaande haar gedrag op dit veld, vers 7. En zy heeft gezegd: Laat my toch ophezen, en [airen] hy de garven verzamelen , achter de maajers: zoo is zy ge*  fi&4 LEERREDEN gekomen en heeft ge/laan van morgens af, tot nu toe nu is haar fhuis blyven weinig. Hoewel Boaz niet gevraagd had naar het gedrag der jonge vrouwe op zyn veld, voegt de opziener, daar het tot haare verdere aanpryzing diende, gepast daarby, wat zy gezegd en wat zy gedaan hadde. Het gene zy gezegd had , beftond in een zedig verzoek om vergunning van airen op dien akker te mogen opleezen. En zy heeft gezegd: te weeten tot my, wanneer zy gemerkt had, dat de toezicht op 't gene op dit veld voorviel, my was aanbevolen. Laat my toch opleezen, en [airen] by de garven verzamelen, achter de maajers. Zy begeerde vryheid om de vallende korenair en op te raapen, die dan tot eenen bundel te vergaderen achter de maajers, doch alleenlyk by, of omtrent de garven; niet durvende verzoeken , van ook tusfehen de garven op te leezen ; 't gene haar daarna van Boaz ongevraagd vergund werd, vers 15. Om dit te mogen doen, had zy op eene beleefde wyze verzocht: Laat my toch opleezen — vergun my dat voorrecht. Het genezy, dat verzoek ingewilligd zynde, gedaan had, beftond daarin, dat zy zich onvermoeid daarmede had bezig gehouden. Zoo is zy gekomen en heeft ge/laan van 's morgens af, tot nu toe. Zy heeft met veel wakkerheid van het verlof, dat ik haar gaf, gebruik gemaakt, en heeft zich aan \ werk begeeven terftond, van den vroegen morgen af, en zy is daarmede voortgevaaren tot nu toe. Waarfchynlyk was 't nu omtrent den mid-  over RUTH II. vs. 5,6,7. «5 middag, toen dit gefprek tusfehen Boaz en zyneiï aangeftelden opziener voorviel. Want ftraks wordt in het 14 vers gezegd , dat het eetenstyd was ; en vervolgens leest men, dat zy opjlond om op te leezen vers 15, en dat zy oplas, tot aan den avond, vers 17. Hieruit fchynt te blyken, dat Ruth genoegzaam gelyktydig met de maajers in den morgenftond zy uitgegaan , en dat zy zich onophoudelyk in het opleezen en verzamelen van de vallende airen hebbe bezig gehouden. De volgende woorden, nu is haar t'huis blyven weinig, hebben eenige duisterheid. De vraag is, welk het huis is, daar zy gezegd wordt een weinig te zyn gebleeven? Kan men denken, dat zy tusfehen beiden naar het huis van Naomi zy gegaan, en van daar wedergekeerd naar het veld ? Dit komt niet overeen met het gene in het 19 vers vermeld wordt, daar haare fchoonmoeder, toen zy des avonds was t'huis gekomen j (Vergelykt vers 17.) vraagende voorkomt: Waar hebt gy heden opgelcezen, en waar hebt gy gewrocht? 't gene onderftelt, dat zy haare fchoondogter tusfehen beiden niet had gefprokeii. Ook is dit niet overeen te brengen met de woorden van den opziener: nu is haar- f huis blyven weinig 1 of gelyk het naauwkeuriger naar het Hebreeuwsch wordt uitgedrukt : dit haar t'huis blyven is weinig. Hieruit befluit ik, dat zy thans, terwyl de opziener van haar fprak, in een huis gezeten hebbe; maar' zag Boaz haar, terwyl zy in een huis zat, zoo moet dat huis niet in Bethlehem worden gezocht, maal* op het veld, daar Boaz thans was. Dus is het waarfchynlyk dat hier op het veld een huisjt geftaan II. o e e ia P heb-  aa5 LEERREDEN hebbe, of eene hutte zy opgetogen geweest, daar rnen by opkomend onweder en plasregen kon fcfauilen, of ook by brandende hitte zich voor de ftraalen der zon op 't heete van den dag verbergen, en de fchaduwe genieten kon,'of ook door zwaare vermoeidheid afgemat, een weinig kon uitrusten. Wanneer dan de opziener getuigt, dit haar zitten in huis is weinig; kan men zyne meening dus opvatten : Dat deeze jonge vrouwe nu juist in huis zit, daar Boaz op het veld gekomen zynde haar ziet, zou het vermoeden kunnen baaren, dat zy voor eene jonge vrouwe traag en op haar gemak gezet ware; maar dit begrip vervalt, wanneer men weet, dat zy reeds van den vroegen morgen tot op het heete van den dag. aan 't werk is geweest, en dat zy maar even voor de komst van mynen heere in de hut gegaan is, om maar een weinig te rusten en dan het werk te hervatten. Dit bericht van deezen opziener, aangaande het gedrag van Ruth, was zeer tydig en gepast. Het diende ter zyne verantwoording, om zynen heere rekenfchap te geeven, waarom hy haar had toegelaaten, om airen op zyn veld op te leezen. De reede daarvan lag mede in haare zedigheid. Haar perfoon had de vereischten, die men naar de Wet kon begeeren. Zy was eene weduwe. Zy was eene vreemde. Zy was behoeftig. Daarby kwam nu nog haar gedrag; dat was zedig en gefchikt. Hoe zoude hy het dan by zynen heere hebben kunnen verantwoorden, indien hy haar verzoek had afgeweezen? Het diende ook om deeze vreemde weduwe verder aan de gunst van Boaz aantebeveelen, uit hoofde van  over. RUTH II. vs. 5, 6, f. a%f van haare zedigheid en naarftigheid. Haare zedigheid was hem gebleeken , in het beleefd aanzoek, dat zy gedaan had, om airen te mogen opleezen, ach* ter de maajers. Zy had zich niet beroepen op het recht dat vreemdelingen en weduwen hadden volgens de Wet, om daar eenen eisch op te gronden; ook had zy geen woord gefproken van het fatfoenlyk en aanzienlyk gedacht van haaren overleeden' man, om uit dien hoofde den voorrang boven andere armen, die zich melden mogten, te begeeren; maar zy had enkel met beleefde woorden om gunftig verlof gevraagd , zeggende : Laat my toch opleezen — achter de maajers. Dit tekende een beminlyk nederig bedaan. Haare naarftigheid had hy waargenomen, daar zy zoo lang achter een den arbeid had voortgezet. Zy had al van 's morgens af ge ft aan, tot nu toe, zonder zich het werk te laaten verdrieten, fchoon haar dit mogelyk een geheel ongewoon werk mogt weezen; dus mogt men van haar zeggen, dat (*) zy het brood der luiheid niet at. Eene zoo nederige, zoo arbeidzaame vrouwe, die met zoo veel yver voor zich en voor haare fchoonmoeder wrocht, was waardig, daè Boaz haar gunst bewees, en zich haarer aanname. Zoo ondervond Ruth al by aanvang, dat de Heer* de God van Israël voor haar zorgde, daar zy terftond gunst vond, waar zy zich meldde, en de weg tot herftel haarer zaaken vast gebaand werd. Uit het bericht 't welk Boaz, op zyne vraag aafs zynen opziener over de maajers, aangaande Ruth^ ons» O Spreuk. XXXI. 27. P 3  aaS LEERREDEN ontving, mogen wy het een en ander tot onze (richting aanmerken, het zy wy onze aandacht vestigen op Boaz, of op Ruth, of op den Opziener over de maajers. Boaz ziende eene onbekende vrouwe op zyn veld, doet onderzoek naar dezelve ; hiermede leert hy ons: acht te geeven op onbekende perfoonen, wanneer die met de onzen verkeering zoeken, of ook eene weldaad van ons begeeren. Het eerfte geval is , dat onbekende perfoonen yerket ring hebben of zoeken met de onzen. Door de onzen verftaa ik niet alleen onze kinderen, hoewel die in de eerfte plaatfe in aanmerking komen , maar ook andere huisgenooten, die onder ons gefteld zyn , gelyk dienstknechten en dienstmaagden. Worden wy gewaar dat 'er by ons onbekende perfoonen zyn, die zich by hen voegen, en ommegang met hun zoeken, dan eischt de voorzichtigheid, dat wy trachten te weeten , wie dezelven zyn, om naar bevinding van zaaken daaromtrent te handelen, die verkeering aan te moedigen, of die af te keuren en te ftuiten. De zaak is van belang. Het gevaar, dat van kwaad gezelfchap te duchten is, is zeergroot. Hoe ernftig worden wy des aangaande in de heilige fchrift gewaarfchuwd ! (*) Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der godloozen, noch ftaat op den weg der zondaar en, noch zit in ,t gefloelle der fpotteren. (f) Myn zoon, indien de zondaars u aanlokken , verwillig niet. Myn zoon wandel niet met hun op (*) Pf. I, r. Ct) Spr. I, 10, ïS.  over. RUTH II. vs. 5, 6, 7. 229 op den weg; weer uwen voet yan hun pad. Hiermede ftemt de Apostel overeen. (*) Dwaalt niet. Kwaade famenfpreekingen verderven goede zeden. Hoe menigmaal heeft de treurige ervaaring geleerd, welke heillooze gevolgen de verkeering met losbandige menfchen heeft gehad ! Het is den mensch van kinds af eigen te doen 't gene hy anderen ziet doen; vooral wanneer het met zyne verdorvene neiging overeendemt en zyne eigenliefde ftreelt. Hoe ligtelyk kunnen dan de onzen worden weggefleept, tot verkeerde flappen, tot zondige bedryven, wanneer zy zulken fleeds voor oogen hebben, in welken zy niets anders zien en hooren, dan 't gene tot afleiding ftrekt van den weg des levens! De zaaden van alle boosheid liggen in 't harte verborgen; die zullen echter niet ligtelyk opwasfen tot het hoogde toppunt van ongerechtigheid, 't en zy ze worden aangekweekt en voortgezet door verleidende woorden en fchadelyke voorbeelden van anderen. Maar komen deeze daarby , dan kunnen ze opgroeien tot eene ontzettende hoogte en de allerbitterde vruchten voortbrengen; by den eenen, trotfche vermetelheid en weerfpannigheid ; by eenen anderen dronkenfchap en hoerery; by eenen derden, leugen en bedrog, en meineedigheid, en allerlei foort van ongerechtigheid. Menfchelyke wysheid en waakzaamheid is wel niet toereikend, om de verdorvenheid die in 't hart verborgen is, t'onder te brengen; is het echter niet voor een groot voorrecht te fchatten, wanneer de uitberding daarvan tot groove buiten- fpoor CD 1 Kor. XV. 33, P 3  630 LEERREDEN fpoorigheid wordt voorgekomen; wanneer de fchaamte, de werking van het gewisfe, de vreeze voor de uadeelige gevolgen der zonde nog haare kracht behouden ter beteugelinge van de inwendige verdorvenheid? maar hoe ras zullen deeze teugels krachteloos worden door de verkeering met zulken, die in het kwaad verhard zyn, de fchaamte hebben verloren, de (tem van 't geweten gefmoord, en de vreeze voor de ftraf der zonde befpotten, als ware die flechts het uitwerkzel van domme bygeloovïgheid; die daarentegen niet ophouden van de genietinge der zonde op eene aanlokkende wyze te fpreeken , als of men, door zich daarin toe te geeven, van een lastig jok bevryd wierd, en niets dan vryheid en een aangenaam vermaak genoot! Zulk eene waakzaamheid is ten aanzien van dienstboden ook nog te meer noodig, om dat die fomwylen geheel onbedreeven en onervaren uit afgelegene oorden, daar men niet van de valschheid en bedriegelyken handel weet, die in de werreld plaats hebben, in fteden komen, daar aan de onbezonnen jeugd de gevaarlykfte netten worden gefpannen, waardoor zy, die geheel geen vermoeden hebben van het gevaar dat hun dreigt, al te fpoedig kunnen gevangen en verdorven worden. Vereischt dan niet het medelyden , dat men met de onnozele jeugd hebben moet, dat men trachte hen te bevryden van het gevaar, waaraan de ommegang van ondeugende menfchen hen zou kunnen blootftellen, en dat zoo veel te meer, om dat zy doorgaans in onzen dienst overgegaan zynde , van het opzicht hunner ouders en hunner verdere bloedverwanten verdoken zyn? Dee-  over RUTH II. vf. 5, 6, 7. 231 Deeze drangreede behoorde genoegzaam te zyn, om een waakend oog te houden op de perfoonen met welken onze dienstboden verkeeren; maar die wordt nog verfterkt door de bedenking, dat ook ons eigen belang daarmede naauw verbonden is. Want indien beginzelen van eerlykheid en deugd by hun de overhand hebben , dan zullen zy ook getrouw zyn in hunnen dienst, en het belang van hunnen heer in 't oog houdende , dat naar hun vermogen zoeken te bevorderen; maar zoo de losbandigheid de overhand krygt, dan zullen zy ook, by voorkomende gelegenheid, geene zwaarigheid vinden in hun belang te bevorderen ten koste van hunnen heere, en hem grootelyks benadeelen; en 't gene nog erger is, zy zullen fomwylen, zelfs verleid zynde, wederom tot verleiding (trekken van anderen, en zoo 'er kinderen zyn in de huizen, daar zy woonen, denzelven door hun verderflyk en befmettend voorbeeld, tot onuitfpreeklyke fmerte van de ouders en verdriet voor hun geflacht, een onoverzienbaar en een onberekenbaar nadeel aanbrengen. Het ander geval, waarin onderzoek naar onbekende perfoonen behoort plaats te hebben, is, wanneer dezelven eene weldaad van ons begeeren. Om dit nader optehelderen, is onze meening niet dat men geene aalmoes of andere weldaad zou mogen bewyzen, dan aan de genen van welker waardigheid wy ten vollen overtuigd zyn. Die overtuiging is fomwylen zeer moeilyk , zoo niet onmogelyk. Wanneer iemand een vreemdeling is, naauwlyks by iemand bekend, by wien men naar hem zou kunnen verneemen, en men eenigzins mag verp 4 aioe»  232 LEERREDEN moeden, dat hy eerlyk is, dan mag men hem door eenige weldaad te hulpe komen. Vergist men zich in de goede gedachten, die men van hem heeft opgevat, maakt dezelve misbruik van onze weldaadigheid; dat loopt voor zyne rekening. Onze dwaaling was eene onwillige en dus onfchuldige dwaaling , maar geène misdaad. De Heer kent ons hart. Men kan dit bevestigen met de woorden van den Zaligmaaker. (*) Die eenen Profeet ontvangt in den naam eens Profeeten, zal den loon eens Profeeten ontvangen : en die eenen rechtvaardigen ontvangt in den naam eens rechtvaardigen, zal den loon eens rechtvaardigen ontvangen. En zoo wie een3 van deeze kleinen ie drinken geeft alleenlyk eenen beker koud [water,] in den naame eens discipels, voorwaar zeg ik U, hy zal zynen loon geenszins verliezen. Volgt hieruit niet, dat hy, die iemand als zoodaanig befchouwt, en uit dien hoofde wel doet, gerekend wordt den Profeet, den rechtvaardigen, den discipel te hebben geëerd; fchoon hy in den perfoon mogt hebben gedwaald, en de beweldaadigde noch Profeet is, noch rechtvaardige, noch discipel? Somwylen kan het onderzoek naar hem, die in nood is, en hulp verlangt, te veel tyd vereifchen, dan dat men het zou kunnen in 't werk ftellen, wanneer de nood dringend is en geen uitftel kan veelen. De ongelukkige Jood, die onder de moordenaars gevallen zynde, deerlyk mishandeld, half dood was blyven liggen, zou ligtelyk den geest gegeeven hebben, zoo de Samaritaan zoo lang had willen wachten met handen f*) Matth. X. 41, 42.  over RUTH n. vs. 5> 6, i. dj§ den uit te fteeken ter zyner hulp , tot dat hy berichten omtrent deszelfs zedelyken toeftand had ingewonnen. Ja, ik zal meer zeggen. Het kan fomwylen een zeer goed werk zyn , iemand te beweldaadigen , dien men weet een onwaardig mensch te zyn, wanneer men daarmede bedoelt, hem voor kwaad bedryf te bewaaren of daarvan terug te brengen, en tot zyne verbetering mede te werken. Wie onzer zou zich niet gelukkig rekenen , en innig verblyden, zoo hy eenen armen, die door gebrek en honger gedreeven, in verzoeking was geraakt om zyne handen uit te fteeken naar zyns naasten goed, door eene tydige aalmoes van den diefftal had gered, en daardoor ook de fchroomlyke gevolgen had voorgekomen , die denzelven voor zyn geheel leven hadden kunnen ongelukkig maaken, of zelfs tot eenen fchandelyken dood brengen? of zoo hy eene vrouwe, die in eenen zeer behoeftigen ftaat, door het aanlokzel van groote gefchenken,bynaware overgehaald geweest, om haar lichaam te onteeren en aan fchandelyken wellust over te laaten , door zyne milddaadigheid nog in tyds van die buitenfpoorigheid had terug geroepen? Wat zou 'er van ons worden , indien God niet aan onwaardigen weldeed? Zouden niet onze gebeden en fmeekingen worden afgeweezen? Doet Hy ons niet daarom wel, opdat wy van het kwaad zouden worden terug geroepen, en, door zyne onverdiende weldaaden uitgelokt, Hem van harte zouden zoeken, en in zvne zalige gemeenfchap ons heil zouden p 5 vin-  934 LEERREDEN Vinden? (*) Hy doet zyne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Wanneer wy onze onwaardigheid voor God indachtig leeven, zullen wy niet al te geftreng zyn in 't beoordeelen van onze medemenfchen. Intusfchen willen wy doch, wanneer de gelegenheid het toelaat, een behoorlyk onderzoek aanpryzen van hun die eenige weldaadigheid van ons begeeren, op dat wy, daar wy niet aan allen gelykelyk kunnen goed doen, in ftaat gefteld worden, om de voorkeur te geeven aan de goeden. De liefde des naasten eneenebetaamlykezelfsliefde gebieden ons zulk een onderfcheid in 'toogte houden De liefde des naasten, zeg ik, en dat zoo wel van de kwaaden als van de goeden. Daar de liefde tot de naasten onderfcheidene trappen heeft, is het billyk , dat wy eene fterkere en vuurigere liefde bewyzen aan hun die Gode de liefften en aangenaamften zyn, zoo dat Hy ze met den naam van zyne kinderen vereert; en die het beeld van den Heere Jefus draagen en van Hem met den naam van zyne broeders verwaardigd worden; boven zulken, die in hun gedrag naar God niet vraagen, maar Hem geduurigonteeren, en zyne geboden ver' achten; en die, zoo zy al den Christelyken naam draagen, echter denzelven dooreenen onchristlyken wandel verlogenen, en by die buiten zyn, verachtJyk maaken. Ook mogen wy, wanneer wy hen beweldaadigen die den Heer vreezen, vertrouwen, dat zy van de weldaaden, die wy hun bewyzen, een £oed (*) Matth. V. 45. *  over RUTH II, vs. 5, 6, 7. 435 goed gebruik maaken, en den Heere daarvoor pryzen zullen; en dit kunnen wy van de anderen niet vertrouwen. Zelfs kan de liefde tot de kwaaden, wanneer zy wel beftierd wordt, ons fomwylen dringen, om hun te onthouden 't gene zy van ons begeeren. Zy blyven aanfpraak hebben op onze liefde, want zy zyn menfchen ; maar onze liefde moet eene redelyke liefde zyn. Begeeren zy nu van ons eene liefdegift, en zien-wy vooruit, dat zy daardoor in hunne luiheid zouden worden geftyfd, of dat zy daarvan misbruik zouden maaken, om zich in den drank te verïoopen, of de gifte te beiteeden op eene wyze die hun en den hunnen niet tot voordeel zou (trekken , maar veeleer tot nadeel en fchade; dan wordt immers de liefde beter geoefend, wanneer wy de gifte onthoudende, hen tot arbeidzaamheid noodzaaken, die voor ziel en lichaam nuttig is, dan wanneer wy hunne traagheid koesterende, gelegenheid geeven, om in eene ongeregelde levenswyze voorttevaaren en anderen tot ergernis te zyn. Ook eene betaamelyke zelfsliefdc zal ons tot zulk ■een billyk onderfcheid moeten aanzetten. Wanneer wy aan goede menfchen weldaadigheid bewyzen , dan mogen wy van hun verwachten, dat zy die weldaadigheid niet kunnende vergelden, onzer in hunne gebeden tot God zullen gedenken. En is dit voorrecht gering, een deel te hebben in de voorbiddingen der heiligen ? Wat moet het Job niet tot vertroostinge geflrekt hebben, wanneer hy in zyne rampen zich erinnerde, hoe menig door hem beweldaa- dig-  23^ LEERREDEN digde hem had gezegend! (*) Ik bcvrydde, zegt hy, den elendigen die riep: en den wees, en die geenen helper hadde. De zegen des genen, die verloren ging, kwam op my: en het hart der weduwe deed ik vrolyk zingen. En wederom , (f) Zoo ik iemand heb zien omkomen, om dat hy zonder kleedinge was, en dat de nooddruftige geen dekzel hadde: Zoo zyne lendenen my niet gezegend hebben; doe hy van de vellen myner lammeren verwarmd wierd. Men voege hierby, dat het gene aan godvruchtige armen wordt te koste gelegd, van den Heere Jefus aangemerkt wordt als ware 't aan Hem zeiven hefteed; want daar zy leden zyn van zyn lichaam, wordt Hy in hun vervolgd, wanneer zy vervolgd worden; in hun verkwikt, wanneer zy verkwikt worden. Dit zal Hy ten genen dage tot hun lof zeggen, C§) dat zy Hem hebben te eeten gegeeven, te drinken gegeeven, geherbergd, gekleed, dat zy Hem, krank zynde geweest, hebben bezocht; dat zy tot Hem, zynde in de gevangenisfe geweest, zyn gekomen. En wanneer zy dit zoo loflyk getuigenis met verwondering zullen hooren: zal Hy tot hen zeggen: Foorwaar zeg ik u, voor zoo veel gy {dit] een" van deeze myne minfle broeders gedaan hebt: zoo hebt gy [dat] my gedaan. Laat ik, eer wy onze aandacht van Boaz aftrekken , nog aanmerken , dat, indien die man oplettend is op de genen , die op zynen akker komen; indien hy daar zyne maajers heeft en eenen opziener over deze 1 ven; zoo ook onze Heer Jefus op de wer- C*) Job XXIX. 12, 13. (f) Job XXXI. 19, 20. ■ CS) Matth. XXV. 35, 36, 40.  over RUTH II. vs. 5, 6, 7. 337 werreld zynen akker heeft, te weeten zyne Kerk, daar Hy zyne arbeiders heeft, zyne maajers en opzieners, die gefteld zyn om zyn werk daar te verrichten. Hy zelf bedient zich van deeze gelykenis, en ontleent zyne fpreekwyzen van den oogst. (*) Zegt gy lieden niet, Het zyn nog vier maanden, en [dan] komt de oogst? Zie ik zeg u , heft uwe oogen op , en aanfehouwt de landen: want zy zyn aireede wit om te oogften. En die maait ontvangt loon, en •vergadert vrucht ten eeuwigen leven, op dat zich te /amen verblyde, beide die zaait en die maait. Ik heb u uitgezonden om te maajen, het gene gy niet bearbeid hebt: anderen hebben 't bearbeid, en gy zyt tot hunnen arbeid ingegaan. Zy die de eere hebben van Hem in zynen dienst te worden gebruikt, moeten toezien, dat zy zyn werk met yver en getrouwheid verrichten, op dat zy zyne goedkeuringe mogen wegdraagen , en zy, die de gemeente uitmaaken, aan welke die arbeid hefteed wordt, moeten met dankbaare harten erkennen de zorg die Hy voor hun draagt, en wanneer zy zien, dat 'er hier en daar arbeiders ontbreeken, dit ter harte neemen, en gedenken aan het bevel, dat Hy aan de zynen gaf, toen Hy nog op aarde was: (f) De oogst is wel groot, maar de arbeiders zyn weinigen. Biddet dan den Heer des oogsts, dat Hy arbeiders in zynen oogst uitftoote* Elk heeft voor zich daar groot belang by, dat wanneer de Heer naar hen vraagt, zyne opzieners dan riaar waarheid een loflyk getuigenis van hun en van hun gedrag geeven mogen. Ruth (♦) Joh- IV- 35-38. Ct) Matth. IX. 37» 38.  238 LEERREDEN Ruth ontvangt van den opziener een getuigenis* waaruit wy een voordeelig begrip van haar vormen , ten aanzien van haare zedigheid en haare naarftigheid. Laaten wy hierop aanmerken: Dat zedigheid een treflyk cieraad is van eene vrouwe. 't Is waar, zachtheid van aart, befcheidenheid en beleefdheid in zyn voorkomenen in zyne woorden, verderen ook eenen man, in tegenoverftelling van ruwheid en onbefchaafdheid van zeden, die niemand tot eere (trekken. Echter wordt de zedigheid vooral in eene vrouwe gepreezen , en als haar waar vercierfel aangemerkt. Zoo zegt Petrus, van de vrouwen fpreekende: (*) Welker vercierfel zy , niet het gene uiteriyk is, [bc/laande] in het vlechten des hairs, en omhangen van goud, of van kleederen aan te trekken : Maar de verborgen mensch des harten, in het onverderflyk [vercierfel] eens zachtmoedigen en fiillen geestes, die kostelyk is voor God. Want alzoo vercierden zich zeiven eertyds ook de heilige vrouwen, die oj> God hoopten. En 't is geen wonder, dat dit als een voornaam vercierfel wordt opgegceven. Want de waare en ongeveinsde zedigheid ontftaat uit een nederig gevoel van zyne eigene geringheid en nietigheid. Hy, die recht oordeelt van zich zei ven, zal niet zeggen, of denken van zich zeiven, dat hy wat groots is, en dus zich niet laaten voorftaan, dat anderen veel met hem op moeten hebben, en veel eere bewyzen. Veel eer veroorzaakt dat nederig gevoel van zich zei ven, dat men hoogachting hebbe voor anderen, als die lig- (*) 1 Petr. III. 3,4, 51-  over RUTH II. vs. 5, 6, 7. 239 ligtelyk ons in loflyke hoedanigheden, in wysheid en deugd kunnen overtreffen, en daarom ook geneegen is, om hun de eere te geeven die hun toekomt. En deeze gezintheid wordt ons met nadruk in des Heeren woord aangepreezen. (*) [Doet] geen ding door twistinge, of ydele eere, maar door ootmoedigheid achte de een den anderen uitneemender dan zichzelven. Zulk een beftaan by anderen opgemerkt zynde, wint ons hunne achting en liefde, hoewel wygeen* toeleg hadden, om die voor ons te verwekken; want zoo moeilyk het is, hen lief te hebben , die zich boven ons verheffen en ons trotslyk verachten, zoo zeer zyn wy als van zelfs geneegen om hen te beminnen, die een klein gevoelen hebbende van zichzelven, daardoor te gereeder zyn aan anderen de eere te geeven die hun toekomt, en een gunstbewys met een dankbaar hart te ontvangen; daar de hoogmoedige met koelheid beantwoordt wat men hem ten gevalle doet, achtende zulks niet meer te zyn, dan men aan hem fchuldig was, of zelfs t'onvrede is, dat men niet meer voor hem gedaan heeft. Zyn 'er niet onder ons dien het zeer noodig is hierby bepaald te worden ? Het zyn niet alleen ryken en aanzienlyken, die zich boven anderen verheffen op die uiterlyke voorrechten, fchoon die hun geene meerdere waardigheid byzetten; maar fomwylen zyn 't ook armen en geringen, die, hoewel zy mindere verzoekinge hebben tot zelfsverheffinge, echter met hunne woorden en daaden toonen, dat zy verre af zyn van die nederigheid van hart, die uit C*") PhD. II. 3.  ü4 6, 7. £4-ï ren medewerkende genade daartoe dienen, dat gy tot een levendig bezef gebragt zynde van uwe geringheid en onwaardigheid, van nu af aan leert in ootmoedigheid de vervulling van alle uwe nooden by den Heere te zoeken, en deelgenooten te worden van die uitneemende belofte die aan de nederigen gedaan is. (*) Alsoo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en diens naam heilig is: Ik woon [<«] de hoogte, en [in] het heilige: en by dien die eens verbry zelden en nederigen geests is, op datik levendig maake den geest der nederigen. en op dat ik levendig maake het hart der verbryzelden. Laaten wy nog aanmerken, omtrent het getuigenis dit Ruth van haare betoonde arbeidzaamheid verkrygt, dat naarfligheid eene goede aanpryzing is om iemand achting by anderen te verwerven, en in hunnt behoeftigheid hulp te doen erlangen, 's Heeren woord pryst de naarfiigheid krachtig aan. Heb den ftaap niet lief, zegt Salomo, (f) op dat gy niet arm wordet: open uwe oogen, verzadig timet brood, en elders zegt hy, (§) de hand der vlytigen zal heerfchen. Hoe befchaamend en opwekkend is zyne aanfpraak aan den luiaart! (») ga tot de miere, gy luiaart, zie haare wegen, en word wys: Dt welke geen Overjlen, Amptman, nochte Heerfcher heb. bende, haar brood bereidt in den zomer, haare fpyze vergadert-in den oogst. Hoe lang zult gy, luiaart, nc~ derliggen? Wanneer zult gy van uwen flaap opftaan? Een weinig flaapens, een weinig fluimerens, een weinig (*) Jef. LVII. ïg. tt5 Spreuk. XX. 13. CD Spreuk. XII. 24:. Q Spreuk. VI. 6 — n, II. deel. Q  S4* LEERREDEN nig handvouwens al neder liggende: zoo zal uwe armoede [«] overkomen ah een wandelaar; en uw gebrek ah een gewapend man. Het is niet te verwonderen, dat de naarfligheid doet gunfte vinden by anderen; want een naarftig mensch is een nuttig mensch, die gefchikt is om door zynen vlyt het voordeel van de maatfehappy te bevorderen,daar een luiaart een verachtelyk mensch is, die zich zei ven en anderen tot een last is, daar hy op het zweet van anderen zoekt te leeven, zonder dat hy aan dezelven door eenige nuttige bezigheid voordeel zoekt aan te brengen. De vlyiige, terwyl hy eenig nuttig werk verricht voor anderen, doet teffens zich zeiven goed. Want hy bevordert door den arbeid zyne gezondheid, die door een vadzig lui leven, grootelyks kan worden gekrenkt en benadeeld. Ook ftrekt eene genoegzaame arbeidzaamheid niet weinig ter bevorderinge van de helderheid der ziele; want door dezelve worden veele verzoekingen tot zonde afgefneeden, en dus derzelver gevolgen afgewend, waar van eene angstvallige wroeging geene der minften is; de ruste des gemoeds is eene eigenaartige gezellinne der bewustheid, dat men zyne lichaams- en zielsvermogens tot een nuttig einde heeft befteed, ter heantwoordinge van het oogmerk, waartoe men die heeft ontvangen. Ook zal de arbeidzaame door zyne naarfligheid zich bevryden van eene lastige plaage, daar de luiaart vooropen ligt. Want hoe menigmaal wordt deeze door knaagende zorgen verteerd, van waar zyn onderhoud zonder zynen arbeid komen zal. (*) De begeerte des lui- f*) Spreuk. XXI. 25, aöa.  oVEk RUTH II. vs. 5, ó\ f. 243 luiaarts zal hem dooden, want zyne handenjveigerëh te werken. Ben ganfehen dag begeert hy begeerlyke dingen. De vlytige zal in den gewoonen Weg dei? Voorzienigheid, (van buitengewoone gevallen fpreete ik nu niet,) wanneer hy gezond is, niet ligtelyk met deeze zorgen gekweld worden. Want hy watt* delt op den weg, waarop God zynen zegen wil gee* ven, die gezegd heeft. (*) In *$ zweet uwes aan. fehyns Zult gy brood eetem Daarom ftaat 'er: (f) Dié zyn land bouwt, zal van brood verzadigd worden. En wederom in tegenftellinge van den luiaart: (§) De Ziele des luiaarts is begeerig, doch daar is niet: maar de ziele der vlytigen zal vet gemaakt worden. Trouwens, daar de vlytige op eene of andere wyze tot nut der maatfehappy werkzaam is, daar verpligt hy dezelve aan zich, om zynen arbeid te betaalen, en wanneer hy ook buiten zyne fchuld mogt onbekwaam worden, om voor zich en anderen langer te kunnen arbeiden j alsdan voor zyn onder* houd te zorgen. Zyn 'er onder ons niet zulken, aan welken een getuigenis van naarfligheid niet kan worden gegee* ven, noch ten aanzien van eenen eerlyken arbeid, ter bevordering van hunne aardfche belangen, noch ten aanzien van het werk om de geestlyke fpyze, die niet vergaat, maar blyft tot in het eeuwig leven? Hoe menigen zyn daardoor tot armoede vervallen, die zulks door naarfligheid hadden kunnen voorkomen ? Hoe veelen blyven daardoor in armoede fteeken, C*) 1 Mof. III. 19. (t) Spreuk. XïL fti CS) Spreuk. XIIL 4.  S44 LEERREDEN ken, die zy met Gods zegen zouden kunnen ontworItelen, indien zy de handen wilden uitfteeken, en zich vaardig fchikken tot zulk eenen arbeid, als hunne vermogens vereifchen. Zy, die den Christlyken naam draagen, moeten in hunnen wandel toonen, dat zy het Apostolisch voorfchrift tot een richtfnoer (tellen van hun gedrag. Hoe ernftig is de taal van Paulus op dit (tuk ? (*) Doe wy by u waren , hebben wy u dit bevolen, dat zoo iemand niet wil werken, hy ook niet eete. IVant wy hoorcn dat fommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ydele dingen doende. Doch den zoodanigen beveelen en vermaanen wy, door onzen Heer Jefus Christus, dat zy met JHlhtid werkende, hun eigen brood eeten. Sommigen zyn 'er, aan wien men het getuigenis niet kan onthouden, dat zy vlytig ja yverig zyn en onvermoeid in hun tydlyk beroep, maar ten uiter(ten onachtzaam en traag in de behartiging van hunne geestlyke belangen. Moest men niet het eene doen, zonder het ander na te laaten? Is de ziel niet van meerder belang dan het lichaam, dat tot (tof moet wederkeeren? Moet 'er geen onderfcheid weezen tusfehen eenen Christen, die de eeuwigheid in 't oog heeft, en eenen Heiden, die zonder hope is? tusfehen eenen mensch, die zich aanmerkt als een' burger des Hemels, en eenen mensch, die al zyne zorgen enkel bepaalt tot deeze tegenwoordige wer» rcld ? Hebt gy vergeeten 't bevel van onzen Heere Jefus:, (t) Zoekt eerst het Koningryk Gods, en zyne g" (*) a Thesfal. III. 10, n, 12. (O Matth. VI. 3?.  over RUTH II. vs. 5, 6, 7. 245 gerechtigheid, en alle deeze dingen zullen u toegeworpen worden? De jonge, die over de maajers gezet was, gaf een loflyk getuigenis van Ruth, gefchikt om de genegenheid van zynen heer, om haar weldaadigheid te bewyzen, op te wekken. Laaten wy hieruit leeren: Gaarne, ah ons de gelegenheid voorkomt, een loflyk getuigenis van onzen naaflen naar waarheid te geeven , en hem by zulken aan te pryzen, die hem tot voordeel kunnen jlrekken. Wy moeten anders handelen omtrent de gebreken, anders omtrent de goede hoedaanigheden van onzen naaften. Van de eerften moeten wy zwygen, zoo daar geene goede rede voorhanden is, die ons verpligt om daar van te moeten fpreeken, want (*) de liefde bedekt alle dingen. Worden wy naar iemand gevraagd, wiens gebreken ons bekend zyn, en zyn wy in de noodzaaklykheid, om getuigenis van hem te geeven; dan moeten wy de waarheid fpreeken , doch met omzichtigheid en behoedzaamheid; toeziende, wie naar hem vraagt en met welk oogmerk? en naar gelegenheid van de zaak, fpaarzaamer in woorden of uitvoeriger zyn, overleggende welke de waarfchynlyke gevolgen van ons getuigenis zullen zyn, en toeziende, dat wy noch de waarheid aan de eene zyde, noch de liefde aan de andere zyde te kort doen. Komt ons gelegenheid voor, om van de loflyke hoedaanigheden van onze medemenfehen te getuigen, dan mogen wy onbekrompener en fpraakzaamcr zyn, om (*) 1 Kor. XIII. 7a. Q3  LEERREDEN om in hunnen lof uit te weiden; mits wy echter naar waarheid fpreeken, en de zaaken niet boven de Waarheid vergrooten. In de deugden van anderen met lof te vermelden, oefenen wy niet alleen de liefde, die wy eikanderen fchuldig zyn, maar wy geeven ook gelegenheid, dat de genade Gods in hun opgemerkt en verheerlykt worde ; de naafte die gepreezen wordt, zal daardoor in 't goede worden verfterkt; 't zal hem aanmoedigen, om daarop toe te leggen, dat hy zich dien lof langs zoo meer moge waardig maaken; en zy, die dit Ioflyk getuigenis aanhooren, zullen daardoor worden aangefpoord om een zoo Ioflyk gedrag naar te volgen. Een fchoon voorbeeld van zulk een Ioflyk getuigenis, vinden wy in het verflag, dat één van Nabals jongelingen deed aan Abigaïl, aangaande de manfchap, die onder het beftier van David was: (*) zie, zegt hy, David heeft boden gezonden vit de woeflyne, om oizzen heer te zegenen, maar hy is tegen fiem uitgevaaren. Nochtans zyn zy ons zeer goede mannen geweest: en wy hebben geene fmaadheid geJeeden, en wy hebben niets gemist alle de dagen \die~\ svy met hun verkeerd hebben , doe wy op het veld wa-., ren. Zy zyn een muur om ons geweest, zoo by nachte als by dage, alle de dagen die wy by htm geweest zyn, weidende de fchaapen. Vooral vinden wy die beminlyke gezintheid, om gaarn in den lof van waardige menfchen uit te weiden, doorftraalen in den Apostel Paulus, en wel zoo, dat hy niet alleen de liefde oefent jegens de genen die hy pryst, maar ook £*> ï Sam. XXV. 14, rg, i.6. 1  over RUTH Tl. vs. 5,6,7. 34? ook teffens de genade Gods in hun doet opmerken, en de dichting bedoelt van hun by welken hy dit getuigenis aflegt. (*) Wy maaken u bekend, broeders, dus fchryft hy aan de Korinthers, de genade Gods, die in de gemeenten van Macedonië gegeeven is: dat in veele beproevinge der verdrukkinge, de overvloed hunner blydfchap , en hunne zeer diepe armoede overvloedig geweest is, tot den rykdom hunner goeddaadigheiel. Want zy zyn naar vermogen, (ik betuig het") ja boven vermogen gewillig geweest. Ons met veele vermaaninge biddende, dat wy wilden aanneemen da gaave en de gemeenfchap deezer bedieninge, die voor de heiligen [gefchiedi]. En [deeden] niet [alleen] gelyk wy gehoopt hadden, maar gaven zich zeiven eerst aan den Heere, en [daarna] aan ons, door den wille Gods. Welk eene edele gezintheid ademt deeze loffpraak, daar men de werkinge der liefde Gods en des naaften, gelykelyk in ontdekt, en ten aanzien van den naaften, eene bezorgdheid, beide voor zyne lichaamlyke en geestlyke belangen, en dus de duidlyke bewyzen van 't geestlyk leven, wanneer het welgefteld is, kan onderkennen. Vooral is het ophaalcn van iemands Ioflyk gedrag tydig en liefderyk, wanneer het gefchiedt by zulken, die de gelegenheid hebben, om aan waardige menfchen, wanneer zy hun als zoodaanigen bekend worden, weldaadigheid te bewyzen. Zoo boodt Elifa uit een beginzel van dankbaarheid, aan de Sunamitifche vrouwe aan, haar bekend te maaken en haar voorfpraak te zyn, daar 't haar van nut zou kunnen weezen» (*) 2 Kor. VIII. i-S. Q4  048 LEERREDEN zen. Want hy liet haar door Gehazi zeggen: (*) Zit gy zyt zorgvuldig voor ons geweest met alle deeze zorg* vuldightid; wat is 'er voor u te doen ? is 'er iet om voor u te fprttktn lot den Koning;, of tot den Krygsovtrfien ? Zoo prees Paulus Febe aan met veele hartelykheid aan de Christenen te Rome. (f) Ik beveele u Febe onze zuster, die eene dienaar es is der gemeente die te Cenchreen is: Op dat gy haar ontvangt in den Heere , gelyk het den heiligen betaamt, en haar byflaat in wat zaake zy u zoude mogen van doen hebben. Want zy is eene voorflandfler geweest van veelen, ook van my zeiven. Dezelve Paulus was de krachtige voorfpraak van Onefimus by deszelfs heer Filemon, gelyk wy weeten uit den brief, dien hy ter zyner aanpryzinge aan hem fchreef. (§) Ik bidde ti, dus fchreef hy hem, voor mynen zoon, denwelken ik in myne banden heb geteeld, [naamlyk] Onefimus. Die eertyds u onnut was,, maar nu u en my zeer nuttig: den welken ik weder gezonden heb: doch gy, neem hem, dat is, myne ingewanden, [weder] aan. Dus zien wy , dat ook Joannes eenige waardige Christenen aanpryst aan Gajus, (f) Gelief de, gy doet trouwelyk, in al het gene gy doet aan de broederen, en aan de vreemdelingen, die getuigd hebben van uwe liefde , in de tegenwoordigheid der gemeente: welke indien gy geleide doet, gelyk het Gode waardig is, zoo zult gy weldoen. Want zy zyn voor zynen naam tntgegaan, niets netmende van de Heidenen. Wy dan zyn fchuldig de zoodaanigen te ontvangen, cp dat wy me-. CO 2 Kon. IV. 13. Ct) Rom. XVI. 1, 2. CD Philem. vs. 10, 11, 12 C«) 3 Joh. vs. 5—!.  over RUTH II. Vfi 5, 6% 7. 249 taedt arbeiders mogen worden der waarheid. In denzelven brief vers 12. komt nog voor des Apostels aanpryzing van Demetrius. Aan Dem.etrius wordt getuigenis gegeeven van allen, en van de waarheid zelve: tn wy getuigen ook , en gy weet dat ons getuigenis waarachtig is. By zulk eene aarpryzing is echter omzichtigheid noodig, om wel toe te zien , wie zy zyn, die wy aan anderen aanpryzen; want zoo wyze niet genoeg kennen, zouden wy in gevaar kunnen zyn, om aanleiding te geeven, dat ampten of andere weldaaden begeeven werden aan onwaardigen, die door een fchandelyk misbruik daarvan ons by de uitkomst zouden befchaamen, en aan hunne weldoeners groot verdriet zouden veroorzaaken, en dus zou ons liefderyk oogmerk jammerlyk worden te leur gefteld. .-' ö Ware zulk eene liefderyke gezintheid onder ons meer algemeen, om 't goede in anderen op te merken , "dat met blydfchap te roemen, en hen die 't waardig zyn ter plaatfe daar 't behoort, aan te pryzen; wat zou dit de famenleeving veraangenaamen, en tot eere ftrekken van den godsdienst dien wy belyden! Maar, helaas! hoe veelen zyn 'er, die zeer fpraakzaam en woordenryk zyn, wanneer er ten nadeele van den naasten wordt gefproken, maar ftom, wanneer de gelegenheid voorkomt om tot zyn lof te fpreeken; ja die, wanneer anderen het doen, verdriet daaraan hebben, en het naauwlyks zonder eenige tegenfpraak kunnen aanhooren! Oordeelt zeiven, of zulk eene gezintheid eene uitwerking is van den geest van Christus, die de geest der liefde is; dan of dezelve veeleer een akelig bewys uitlevert q 5 van  fijo LEERREDEN over RUTH II. vs.5,6", 7. van afgunst en van trotsheid, die zulke bittere vruchten voortbrengt? En, wat hebben zy toch te wachten , die hunnes naasten gedrag zoo onbarmhartig beoordeclcn ? (*) Een onbarmhartig oordeel wordt den genen bedreigd, die geene barmhartigheid gedaan heeft. Geliefden, laat ons malkanderen lief hebben en zoo van elkander fpreeken, als wy met reede begeeren, dat anderen van ons fpreeken. Laaten wy ons verheugen, wanneer wy ten nutte van elkander der waarheid getuigenis mogen geeven. Zoo zullen wy 't getuigenis van Gods genade in ons binnenfte gewaar worden. Wie dan ook tegen ons zou willen getuigen, onze Heer Jefus, die onze voorfpraak is by den Vader, die zal voor ons getuigen, en ons erkennen en niet verzaaken. Hy zal openlyk zeggen : Gy zyt de mynen. Amen! CO Jak. n. 13. VEER-  251 VEERTIENDE LEERREDEN. RUTH II. vs. 8, 9, 10. Doe zeide Boaz tot Ruth; Hoort gy niet myne dogter? gaa niet, om in een ander veld op te kezen, ook zult gy van hier niet weg gaan: maar hier zult gy u houden by myne maagden. Uwe oogen zullen zyn op dit veld, dat zy maajen zullen, en gy zult achter haarlieden gaan; heb ik de jongens niet geboden, dat men u niet aanroer e? ah u dorjlet, zoo gaa tot de vaten, en drink van het gene de jongens zullen gefchept hebben. Doe viel zy op haar aangezichte, en boog zich ter aarde: en zy zeide tot hem; waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gy my kennct, daar ik eene vreemde ben ? Ruth met bewilliging van Naomi uitgegaan zyn. de om ten tyde van den gerften- oogst airen op te leezen, daar zy eene gunftige gelegenheid zou vinden , was zonder haaren toeleg door eene verborgene leiding gekomen, op het veld vaneen aanzienlyk man van Elimelechs gedachte. De achtbaare Boaz van Bethlehem op zyn veld zynde gekomen met een zegenend gemoed, en met zegeningen van zyne maajers ontvangen zynde, had haar in 't oog gekreegen, en den jongen, die over de maajers gezet was, gevraagd; Wiens deeze jonge vrouwe ware? die hem  *5* LEERREDEN hem daarop bericht had, dat zy de Moabitifche jonge vrouwe was, die met Naomi was wedergekomen uit de velden Moabs; dat zy op eene beleefde wyze verzocht had airen te mogen verzamelen , achter de maajers , en die vergunning verkreegen hebbende zich met allen vlyt in dat werk had bezig gehouden. Tot hier toe hebben wy 't verhaal van haare gefchiedenis met eikanderen overwogen. Nu wordt in 't overige van dit Hoofdftuk de vriendelyke handelwyze van Boaz omtrent haar gehouden , en 't gefprek dat daarover tusfehen haar en tusfehen haare fchoonmoeder voorviel by haare •.'huiskomst, opgegeeven. De vriendelyke handelwyze van Boaz omtrent Ruth beftond ten deele in een minzaam gefprek, dat hy met haar hield , ten deele, dat hy haar ter maaltyd nodigde, en de verzameling van airen grootelyks begunftigde. Het gefprek begon van zyne zyde met eene zeer bemoedigende aanfpraak, waarin hy haar uitnodigt om onbefchroomd op zyn veld te blyven om op te leezen, en haaren dorst te lesfehen met het water dat voor zyne arbeiders gefchept werd; welke aanfpraak van haar zeer ootmoedig werd beantwoord. Het behelst verder de redenen, die Boaz tot zulk eene vriendelyke handelwyze aanzetteden, die gelegen waren in al het goede dat hem bericht was van haar uitmuntend gedrag met opzicht tot haare fchoonmoeder en tot den godsdienst, waarom hy ook des Heeren genadige vergelding haar toewenschtj welken lof en zegenwensch Ruth op eene beleefde en dankbaare wyze beantwoordende, zich ver-  over. RUTH IL 'vs. 8* 9, 10. verder zeer nederig aan deszelfs gunst en genegenheid aanbeval. Thans ftaat ons de zeer vriendelyke aanfpraak van Boaz aan Ruth, met haar zeer ootmoedig antwoord, te overweegen. Hoe vriendelyk dees aanzienlyke man haar hebbe toegefproken, wordt verhaald versfen 8 en 9. Haar ootmoedig antwoord bevat vers 10. Het gefprek begon van de zyde van Boaz. Ruth was de eerfte niet, die fprak. Men zou kunnen denken, dat het haar gepast hadde, den Heer van den akker aan te fpreeken, om van hem te verzoeken de bevestiging van de haar vergunde vryheid, om airen op zyn veld op te leezen. Doch het kan zyn , dat zy met de dienstmaagden op eenigen afftand van de maajers, die de landheer by zyne komst gegroet had, vervvyderd zynde, of een weinig in de hutte gezeten zynde, niet terftond zyne komst zy gewaar geworden; of ook dat zy hem wel van verre hebbe gezien, maar niet geweeten, dat hy de iandheer ware , eer hy haar had toegefproken. Boaz wacht daar niet op, dat hy aangefproken worde; hy had nu vernomen wie zy was, en welke haare begeerte was op zynen akker; nu komt hy haar voor met zyne vriendelykheid om haare befchroomdheid weg te neemen, en haar gerust te ftellen, dat zy volle vryheid had, om haaren begonnen arbeid op zyn land ten einde toe voort te zetten. Hoort gy niet myne dogter? dus roept hy haar toe, en wekt haare aandacht op tot het gene hy haar te zeggen had. Hy zegt tot deeze vreemde jonge vrouwe, myne dog*  SS4 LEERREDEN dogter. Zoo fpraaken weleer zy, die in bewind en regeeringe over anderen gefteld waren, hunne on* derhoorigen als hunne kinderen aan, en dit was gefchikt om aan te duiden , dat hun gezag over anderen vaderlyk was, en daarom gepaard moest gaan met tedere bezorgdheid voor den welftand der genen die onder hun ftonden. Zoo fprak Jozef Benjamin aan, wanneer hy zich nog aan hem niet had bekend gemaakt, maar tot hem fprak als Regent van Egypten ; (*) Myn zoon, zeide hy, God zy u genadig. Jofua fprak op dezelve wyze tot Achan. Ct) Myn zoon, geef toch den Heere, den God Israïls, de eere. En Koning Jehizkia tot de Leviten. (§; Myne zoonen , iveest nu niet traag. Ook plagten van ouds, gelyk ook ten huldigen dage nog gefchiedt, ouden, zulken die jong van jaaren zyn, als hunne kinderen aan te fpreeken. Dus fprak Eli tot den jongen Sa* muël, (*) Myn zoon, of, myn zoon Samuël. Boaz, volgens die zelve gewoonte , deeze jonge vrouwe zoo vriendelyk aanfpreekende, Iaat terftond blyken eene genegenheid in zich te gevoelen om haar wel te doen, 't gene haar grootelyks moest aanmoedigen. Hy wekt haare opmerkzaamheid op, om acht te geeven op 't gene hy haar te zeggen had, Hoort gy niet? Mogelyk was Ruth op eenen afftand van Boaz, die hem deed twyfelen, of zy hem wel duidelyk genoeg verftaan konde, waarom zy haare oplettendheid diende te verdubbelen; of hy kon onderftellen, dat zy door veel te peinzen op haaren toeftand , haar CD i Mof. XLIli. 29. (O Jof. VTf. 19. CD 2 Krom XXIX. 11. Ct) 1 Sa n. III. 6, 16".  o v E R RUTH II. vs. 8, 9, io. £55 haar treurig lot overdacht, dat zy van alle haare vrienden was afgefcheiden, zich in een vreemd land bevond , daar zy anderen moest naar de oogen zien, om eenig onderhoud voor zich en voor haare fchoonmoeder te verwerven, terwyl haare nabeftaanden en bekenden, mogelyk in vollen overvloed in Moab leefden. Door deeze en diergelyke overleggingen zou zy mogelyk weinig acht flaan op 't gene tot haar wierd gefproken , zoo zy niet van dat zwaarmoedig gepeins werd afgetrokken. Boaz derhalven nodigt haar uit, om thans zich van zulke bedroevende en bekommeriyke gedachten te ontllaan , en haare aandacht te bepaalen op 't gene hy haar te zeggen had, daar het misfchien tot eenige verligting van haare zorgen, en tot vermindering van haare droefheid zou ftrekken , en zy daarin oorzaak zou vinden, om de bsftiering van Israëls God haar ten goede op te merken. De reden van Boaz aan Ruth behelst eene dubbele vergunning. De eene, om in het opleezen van airen op zyn veld onbezorgd voort te vaaren. De andere, om zich van het water, 't welk voorhanden was, ter haarer dorstlesfching te bedienen. Van het eerfte zegt hy, gaa niet, om in een ander veld op te leezen, ook zult gy van hier niet weggaan : maar hier zult gy u houden by myne maagden. Uwe oogen zullen zyn op dit veld, dat zy maajen zullen, en gy zult achter haarlieden gaan; en om dit te onbefchroomder te doen , voegt hy daar by; heb ik de jongens niet geboden, dat men u niet aanroere ? Boaz bedient zich van veele woorden , om aan Ruth te kennen te geeven, dat hy haar vergunde in  *56 LEERREDEN in hel opleezen van airen op zyn land te mogen voortvaaren. Drieërlei uitdrukkingen die hy gebruikt, fchynen in den eerften opflag op eenen zin uit te komen, Zoo zou men mogen denken, dat Boaz dezelve zaak driemaal met andere woorden hebbe uitgedrukt ; of, om dat hy vermoedde dat deeze vreemde vrouwe zoo onlangs eerst uit Moab aangekomen , aan de Hebreeuwfche taal en uitfpraak nog niet genoeg gewend zoude zyn, om hem te verflaan, zoo hy zyne meening niet met andere en andere woorden uitdrukte; of om dat de achting, die hy voor haar had opgevat, hem drong, om veele woorden te gebruiken, op dat hy toch immer mogte gerust zyn , dat 't gene hy tot haaren troost in haaren druk zeide, van haar wel mogte gevat worden. Wanneer men echter naauwkeurig daarop let, kan men eenig onderfcheid opmerken in de bewoordingen , waarmede Boaz zyne meening te kennen geeft, zoo dat de tweede, meer dan de eerfte, en de derde meer dan de tweede betekenen. Vooreerst zegt hy : gaa niet, om in een ander yeid op te leezen. Dit kan men dus begrypen, dat Ruth, die vroeg was uitgegaan , en die van 'j morgens af was bezig geweest met airen te leezen, nu, daar de dag gevorderd was , oordeelde, dat het voor onheusch en al te vrypostig zou gerekend worden, zoo zy nog langer hier bleef vertoeven; dat zy zich dan aan 't gevaar bloot zou Hellen, dat men haar zou heeten henen te gaan ; dat zy derhalven van het veld van Boaz zou zyn weggegaan, en beproefd hebben, of men haar op een ander veld zou vergunnen  over RUTH II. vs. 8, 9, 10. 257 nen in het overige van deezen zeiven dag airen te verzamelen. Dat Boaz zulk een voorneemen of immers deszelfs uitvoering zy voorgekomen, door haar op eene minzaame wyze aan te moedigen, om in het overig gedeelte van deezen dag van zyn veld niet af te gaan , maar aldaar in het opleezen van airen voort te vaaren. Ten tweede zegt hy : ook zult gy van hier niet weggaan : maar hier zult gy u houden by myne maagden. Het eerfte lid van dit gezegde kan men dus neemen: De vergunning om op dit veld airen op te leezen, bepaal ik niet tot deezen dag. Zoo lang de maajers hier werk hebben, kunt gy veilig wederkeeren , om uwe verzameling van afvallende airen voort te zetten, en gy hebt niet van noode om naar een ander veld om te zien, dus gy morgen hier wederom te recht kunt komen. Wat het tweede lid betreft, maar hier, of, en alzoo zult gy u houden by myne maagden, komt op deezen zin uit: Ik zie, dat gy u nu by myne maagden voegt en niet by de jongelingen ; dit pryze ik in u, en raade u, dat gy dus voortvaart en u by dezelve houdet. Hier komt in bedenking, waartoe de dienstmaagden van Boaz hier op 't veld waren, daar het maajen het werk niet is van vrouwen, maar van mannen? Sommigen hebben gedacht, dat zy daar waren om te koeken en de fpyze voor de maajers te bereiden. Edoch, wie kan denken, dat by de eenvouwige levensvvyze dier tyden, hier eenige dienstmaagden zouden vereischt zyn geweest, om de fpyzen voorde maajers gereed te maaken ? En daarby, zoo Ruth II. deel. R zich  258 LEERREDEN zich had moeten houden by de dienstmaagden, die de fpyzen moesten bereiden, hoe kon zy zich dan bezig houden met airen op te leezen ? Anderen zyn van begrip, dat ook de dienstmaagden van Boaz airen hebben verzameld, het zy voor zich zeiven of voor arme menfchen. Maar ook deeze opvatting komt zeer onwaarfchynlyk voor. Want hoe kan men denken, dat zy voor zich zelve airen zouden hebben opgeleezen, daar zy in den dienst van Boaz waren? Immers hy noemtze zyne dienstmaagden , gelyk zy ook genoemd worden in de twee laatlte versfen van dit Hoofdftuk. Maar waren zy in den dienst van Boaz, daar zy haar voedzel en onderhoud kreegen, zoo hadden zy geen recht op de afvallende airen, die de wet aan de armen, aan weduwen en weezen , en aan de vreemdelingen had toegeweezen; maar niet tot eenen loon aan de dienstmaagden van den landheer. En dat zy voor andere armen zouden hebben verzameld, wordt mede zonder waarfchynlyken grond vermoed. Veel waarfchynlyker is het, dat zy eenig werk , waartoe zy bekwaam waren , op het veld hebben verricht. In den oogsttyd toch, wanneer het weder gunffig is, pleegt 'er groote drukte plaats te hebben, om dat men vreest, dat de regen invallende, den voortgang van 't werk zou verhinderen, en groot nadeel aanbrengen. Dan moet alle man handen aan 't werk flaan, die maar werken kan, ouden eh jongen, mannen en vrouwen. In 't byzonder konden de dienstmaagden het afgemaaide famen in fchooven binden, en het faamgebundene alzoo in hokken opzetten. Boaz  over RUTH II. vs. 8, 9, 10. 259 Boaz voegt by deeze tweede vergunning nog ten derde daarby: Uwe oogen zullen zyn op dit veld, dat zy maajen zullen, en gy zult achter haarlieden gaan; dat is, achter de dienstmaagden. Men mag onderzeilen , dat Boaz, behalven den akker, die thans afgemaaid werd, nog andere akkers had, daar de maajers hun werk zouden verrichten, wanneer zy hier zouden hebben afgedaan. Nu moest Ruth daarop letten, en zich dan ook derwaards begeeven ,, en met zyne dienstmaagden uitgaan, om, gelyk zy nu hier deed, de korenairen opteleezen, zoo lang de gerften - oogst en vervolgens de tarwen-oogst du urde. Deeze opvatting komt best overeen met de uitkomst, die hierna verhaald wordt. Want dat Ruth de meening van Boaz dus verftaan heeft, zien wy uit het verhaal, dat zy daarvan deed aan Naomi, vers 21. Ook, om dat hy tot my gezegd heeft; Gy zult u houden by de jongens, die ik heb, tot dat zy den ganfchen oogst, die ik heb, zullen hebben voleind. Waarop Naomi zeide: vers 22. Het is goed, myne dogter, dat gy met zyne maagden uitgaat, op dat zy u niet tegen vallen in een ander veld. Dat zy ook volgens deeze vergunning gehandeld heeft, blykt uit het laatfte vers van dit Hoofdftuk. Alzoo hield zy zich by de maagden van Boaz, om op te IeeZen; tot dat de gerften - oogst en tarwcn- oogst voleind waren. By deeze vergunning acht Boaz dienftig eene zwaarigheid uit den weg te ruimen die by Ruth konde opkomen en eenige verlegenheid by haar veroorzaaken. Heb ik de jongens niet geboden, dat men u niet aanroer e ? R 2 Lig-  a<5o LEERREDEN Ligtelyk kon 'er bekommering in 't hart van Ruth ontdaan", dat zy, zoo zy dag aan dag wederom kwam op 't veld van Boaz, eenigen overlast zou kunnen lyden van de maajers ; het zy op eene duurfche wyze aan het verwyt te worden blootgedeld, dat zy misbruik maakte van de vryheid die zy verkreegen had om airen op te leezen, of dat een of ander in afwezendheid van den landheer door onbetaamlyke en ongefchikte woorden of dartele gebaarden haar zou lastig vallen én doen bloozen. Trouwens dat zulk eene vreeze ook in dien tyd niet ongegrond ware, mag men daaruit beduiten, dat Bcaz noodig oordeelde des aangaande aan zyne jongens een gebod te geeven om het te verhoeden; ook ziet men dat Naomi niet zonder bekommeringe was, dat haare fchoondogter aandoot zou kunnen lyden, zoo zy in een ander veld ging, vers 11. Ook valt het niet moeilyk de redenen te vinden voor zulk eene vreeze. De jeugd en de jongheid is ydellieid C*~). Nu was Ruth jong van jaaren, en de maajers worden jongen of jongelingen genoemd. Hoe ligt kon het gebeuren , dat een of ander onder dezelven door vleeschlyke begeerlykheden ontvonkt en door de vreeze des Heeren niet terug gehouden, noch door de tegenwoordigheid van iemand, daar hy ontzag voor had, beteugeld, zich tot eenige onbehoorlyke en ligtvaar* dige redenen of ontuchtige gedraagingen liet vervoeren ? Daarby kwam, dat Ruth, eene vreemde zynde, daar- CO P'cd. XI. 10.  over RUTH II. vs. 8, 9, ro. 161 daardoor aan meer gevaar was blootgefteld dan eene inlandfche vrouwe. Want daar vreemdelingen verdoken zyn van de befcherminge van ouders , of broeders, of andere nabeftaanden, zoo zyn zy meer blootgefteld aan beledigingen , dan inboorlingen, vermits hy die deezen verongelykt, zich de gevoeligheid van derzelver geftacht op den hals haalt; waarom vreemdelingen in gelyk gevaar gerekend worden, met weerlooze weduwen en hulplooze weezen. (*) De Heer bewaart de vreemdelingen, Hy houdt den wees en de weduwe flaande. Vooral was de tegenwoordige gelegenheid des tyds gefchikt om de vreeze voor eenige onheufche ontmoetinge by Ruth te vermeerderen. Want de tyd van den oogst was gelyk by andere volkeren, zoo ook by de Israëliten, een tyd van blydfchap en vrolykheid ; en zulks niet zonder reede, om dat de inzameling van de vruchten des velds , vooral wanneer die voorfpoedig uitvalt, beveiligt tegen de rampen van honger en gebrek. Op deeze vrolykheid van den oogsttyd wordt gezien , wanneer de dichter zegt: (f) Gy hebt vreugde in myn hart gegeeven, meer dan ten tyde, als hun koorn en hun most vermenigvuldigd zyn. Hierop doelt ook de Profeet Jefaias, zeggende: (§) Zy zullen bty.de weezen voor uw aangezicht e, gelyk men zich vcrblydt in den oogst. Men mag hierby voegen , 't gene elders van 'c gejuich des maajers gezegd wordt: (*) Die mettraa. nen zaajen, zullen met gejuich maajen. Die het zaad draagt C) Pf. CXLYI. 9- Ct) FC IV. 8. CS) lef. IX. a. CJ Ff. CXXVI. 5» 6. R 3  afo LEERREDEN draagt dat men zaajen zal, gaat al gaande en weeTiende; [maar] voorzeker zal hy met ge/nich wederkomen , draagende zyne fihooven. Wanneer nu de vrolykheid in jeugdige harten, die niet gebragt zyn onder de leidinge der genade, de overhand krygt, hoe ligt geraaken dan de driften der hartstogten aan den gang, en doen dezelven uitfpatten tot ongebondenheid en ongeregelde gefprekken en bedryven! Het was dan welberaaden en gepast, dat Boaz hier tegen voorzorg wilde gebruiken en Ruth gerust Hellen, zeggende: heb ik de jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Iemand aantasten of aanroeren geeft te kennen iemand eenig ougelyk aandoen, door hem te mishandelen of op eenigerhande wyze te beleedigen , al ware 't ook in 't minfte. Zoo leest men van Abimelech, wanneer hy ontdekt had, dat Rebekka de echtgenoote was van Izaak , dat hy (*) den ganfehen volke gebood, zeggende: Zoo wie deezen man of zyne htiisvrouwe aanroert, zal voorzeker gedood worden. Van des Heeren zorg voor zyne gunstgenooten leest men: Cf) Hy Het geenen mensch toe hen te onderdrukken , ook beftraft Hy Koningen om hunnentwil, [zeggende]: Tastet myne gezalfden niet aan, en doet mynen Profeeten geen kwaad. En met dit zelve woord zegt Zacharias tot des Heeren volk: CD Die udieden aanraakt, die raakt zynen oog - appel aan. Dus wil dan Boaz Ruth gerust Hellen , dat niemand op zyn veld haar op eenigerhande wyze zoude beleedigen. Daar- C*3 i Mof. XXVI. ii. ct) Pf. CV. 14, 15. CD Zach. II. 8.  over RUTH II. vs. 8, 9, 10. 263 Daartoe ftrekte zyn gebod aan zyne arbeiders gegeeven : heb ik de jongens niet geboden? Zulk eene vraagsgewyze vootflelling is zoo veel als eene Heilige bevestiging; ik heb dit ernfiig geboden. Hoedaanige wyze van uitdrukkinge meermaals gevonden wordt. Dus fprak Debora tot Barak, 00 Hecfi ds Heer Israëls God, niet geboden: gaa henen en trek op den berg Thabor, en neem met u tien duizend man, — en wederom: (f) maak u op, want dit is de dag, in welken de Heer Si/era in uwe hand gegeeven heeft; is de Heer niet voor uw aangezichte henen uitgetoogen? Insgelyks wordt zulk eene vraag voor eene Heilige verzekering gebruikt in des Keeren woorden tot Gideon: (§) Gaa henen in deeze uwe kracht, en gy zult Israël uit der Midianiten hand verlosfen: heb ik u niet gezonden ? Mogelyk denkt iemand, het blykt doch niet, dat Boaz dit bevel aan de jongelingen hebbe gegeeven ? Mogelyk heeft hy, op het gunftig bericht van. den opziener over de maajers, terftond aan denzelven gelast toe te zien, dat niemand aan deeze jonge Moabitifche vrouwe eenig leed zoude aandoen. Of men kan het dus opvatten , dat hy deeze woorden tot Ruth fpreekende, ten aauhoore van de maajers, even daardoor hun op het ernftigHe heeft willen te verHaan geeven, dat zy zich voor alle beleediging, voor alle ongefchikte woorden en daaden, ten haaren opzichte , op het zorgvuldigfte zouden wachten. Of eindelyk kon hy te kennen geeven, dat hy terftond aan CO Richt. IV. 6. Ct) Vers 14. (S) Richt. VI. 14. R 4  aS4 LEERREDEN aan de arbeiders zyne meening zou aankondigen , gelyk men ziet in het 15 vers, dat hy gedaan heeft. Want als Ruth opflond, om oplekezen , zoo gebood Boaz zyne jongens, zeggende: Laat ze ook tusfehen de garven opleezen, en befchaamt ze niet. En nog eens in het 16 vers. Ja laat ook allengskens van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zy het opleeze, en bejlraft ze niet. Boaz vergenoegt zich niet met aan Ruth het op. leezen van airen , geduurende den oogst toe te ftaan op zyne akkers, maar hy nodigt haar ook uit om haaren dorst te lesfehen met het water dat voor zyne dienstknechten en zyne dienstmaagden voorhanden was. Als u dor/let, zegt hy, zoo gaa lot de vaten, en drink van het gene de jongens zullen gefchept hebben. Hy onderftelt, dat de dorst haar zoude bevangen. Dit kon niet wel misfen in eene warme landftreeke zich bevindende, en dat ten tyde van den oogst, en dus in een jaargetyde, wanneer de warmte merkelyk was toegenomen, daar kon men dor/lig worden, ook wanneer men geen' vermoeien den arbeid verrichtte; hoe veel meer, wanneer men van den vroegen morgen af zich met werken bezighield, en in den heeten zonnefchyn op het veld airen oplas. Wanneer zy dor/lig wierd, wyst hy haar aan op wat wyze zy haaren dorst zoude lesfehen, zoo gaa lot de vaten, te wceten kannen, of kruiken, offlesfchen, of hoedaanig ook de watervaten mogen geweest zyn, van welken men zich ten dien tyde bediende , en drink yan het gene de jongens zullen gefchept hebben; het gene de maajers of wel andere knechten uit den een' of anderen waterput, die , daar-  over RUTH II. vs. 8, 9, io. 265 daaromftreeks was, hadden geput, en ten gebruike van de arbeiders medegebragt en bewaard hadden. Deeze vergunning zoude in landen, daar 't water in overvloed te krygen is, van weinig belang worden gerekend, maar in een land daar 't water fchaars te bekomen was, was het geen gering voorrecht. Men vindt in de tyden van de aartsvaders, hoe veel prys zy daarop Helden, wanneer zy eenen waterput ontdekt en gegraven hadden. Wanneer Abimelech tot Abraham kwam , om een verbond met hem te fluiten, zoo leest men, (*) dat Abraham Abimelech berispte ter oorzaake eens waterputs, dien Abimelechs knechten met geweld genomen hadden, en dat Abraham by de verbondmaaking bedong eene plegtige erkentenis dat hy deezen put gegraven hadde. In de dagen van Izaak vindt men (|), dat de Filiftynen alle de putten die zyns vaders knechten, in de dagen zyns vaders Abrahams, gegraven hadden, flopten, en die met aarde vulden, doch dat Izaak die waterputten opgroef, die zy ten tyde Abrahams zyns vaders gegraven hadden. Voorts,(§) datIzaaksknechten in den dale Gerar eenen en anderen put groeven, waarover twist ontftond, doch dat hy naderhand (*) eenen put hebbende gegraven, waarover zy niet twisteden, deszelven naam noemde Rehoboth, en zeide; want nu heeft ons de Heer ruimte gemaakt, en wy zyn gewasfen in dit land. Wanneer de kinderen Israëls in de woestyne doortrokken aan de landpaalen der kinderen Efaus, die in Seïr woonden, zoo werd hun geboden, (j) water CO 1 Mof. XXI. 2S, 30. (t) 1 Mof. XXVL 15, 18. C5) Versfen 19,20,21. C*) Vers 22. CO 5 Mof. II.6. K5  aöö LEERREDEN ter voor geld van hun te koopen, dat zy dronken. Meermaalen heeft God op eene wonderdaadige wyze van water voorzien in den nood der genen die in gevaar waren om van gebrek daarvan te fterven. Wanneer Hagar in de woestyne Berfcba dwaalde, en het water van de flesfche uit was, wierp zy het kind dat zy by zich had, onder een van de ftruiken, en zettede zich moedeloos daar tegen over, en zeide, (*) dat ik het kind niet zie fterven, en zy hief haare ftemme op, en weende. Doe opende God haare oogen, dat zy eenen waterput zag: en zy ging, en vulde de flesfche met water , en gaf den jongen te drinken. Wanneer de kinderen Israè'ls in de woestyne Zin te Kades gekomen waren, geraakten zy in de uiterfte verlegenheid, uit vreeze, om aldaar met hunne beesten van dorst te fterven; docli de Heer Ct) opende eene Jleenrotze, en daar vloeiden wateren uit, [die] gingen door de dorre plaat feu, [als] eene riyierc. Toen Simfon, na eene behaalde groote overwinninge zeer dorftede, en vreesde van dorst te zullen fterven ; CS) doe kloofde God de holle plaatfe die in Lechi was; en daar ging water uit van dezelve, en hy dronk; doe kwam zyn geest weder, en hy werd levendig; daarom noemde hy haaren naam , de fontein des aanroepen, die in Lecld is. Hoe verkwikkelyk een dronk waters is, leert de ondervinding, 't gene Salomo doet zeggen : (f) Eene goede tydinge uit verren lande, is als koud water op eene vermoeide ziele. In 't byzonder mag hier nog in aanmerking komen, het water O i Mof. XXI. 15—19. Ct) Pf. CV. 41. C$) Richt. XV. 19. C*) Spr. XXV. 25.  over. RUTH II. vs. 8, 9, 10. 267 ter uit Bethlehems bornput, 't welk eene vermaardheid heeft gekreegen in de gefchiedenis van David, wanneer dezelve ten eenigen tyde (*) lust kreeg, en zeide: Wie zal my water te drinken geeven uit Bethlehems bornput, die in de poorte is. Zoo braken drie helden door het leger der Filif.yncn , puiteden water uit dien put, en droegen rt tot David. Daar nu Boaz de overgrootvader geweest is van David, en te Bethlehem woonde, was mogelyk het water dat hy en de zynen dronken uit denzelven bornput gefchept. Althans men kan ligtelyk begrypen, dat de vergunning van Boaz aan Ruth, om van dat water te mogen drinken, haar wel te (lade zal zyn gekomen, daar 't haar de moeite en tyd uitwon, die zy zou hebben moeten befteeden, om naar huis of elders te gaan, om haaren dorst te lesfehen. Wanneer wy deeze geheele aanfpraak van Boaz aan Ruth overweegen, zoo befpeuren wy , dat 's mans beleid en vriendelykheid beide daarin duidelyk doordraaien. Hy fpreekt het eerst de vreemde weduwe, die zich in eenen behoeftigen toeftand bevond , aan, daar hy kon denken, dat zy, van wegen haare geringheid, tegen hem zou opzien als een man van aandien en vermogen in Bethlehem, en misfchien daardoor te befchroomd zou zyn om hem te durven aanfpreeken en haar verzoek voor te ftellen. Hy gebruikt in zyne aanfpraak aan haar de allerzachtfte benaaming, zeggende: myne dogter, waardoor zy kon worden uitgelokt, om, zoo zy eenige zwaa- CO 2 Sam. XXIII. 15, 16.  &63 LEERREDEN zwaarigheid op 't hart had, die aan hem te openbaaren, en van hem de genegenheid en befcherming van eenen vader te verwachten. Hy verkiest niet, hoe genegen hy haar ook ware, haar 't koorn naar huis te zenden, om het daar in ledigheid te ontvangen; maar houdt haar, daar zy nog jong was, aan nuttige bezigheid. Hy vergunt haar het vry opleezen van airen op zyn veld geduurende den geheelen oogst. Hy draagt zorg voor haare eerbaarheid en kuischheid, door haar te plaatfen by zyne maagden. Hy komt door zyn gezag voor, alle uitfpatting van jeugdigen moedwil en dartelheid der jongelingen. Hy is daarop bedacht, om haar by opkomenden dorst verfrisfing te verfchaiTen. Nu ftaat ons het zeer ootmoedig antwoord van Ruth op deeze vriendelyke aanfpraak te hooren. Dit wordt ons met haare nederige houding in het 10 vs. dus opgegeeven : Doe viel zy op haar aangezichte , en boog zich ter aarde: en zy zeide tot hem; waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen , dat gy my kcnnet, daar ik eene vreemde ben? Haare houding was zeer nederig en eerbiedig. Zy viel op haar aangezichte, en boog zich ter aarde. By de ouden was zulk eene eerbewyzing, wanneer men tot koningen en grooten der aarde naderde, in gebruik, dat men niet alleen met het aangezichte voorover bukte , maar ook met het geheele lichaam ter aarde boog, om zynen diepen eerbied en onderwerping dus te kennen te geeven. Zoo leest njen van Jozefs broeders, dat zy zich voor hem ah den Regent over dat land hogen [met] de aangezich. ten  over RUTH n. vs. 8, 9, 10. 269 ten ter aarde (/*). Insgelyks van de Thekoitifche vrouwe, dat zy voor den Koning David op haar aangezichte ter aarde viel, en zich nederboog (f); hoedaanige voorbeelden meer in de heilige fchrift voorkomen. Dus gaf Ruth met deeze onderdaanige buiging te kennen , hoe zeer zy zich vereerd hield, dat een man van dat aanzien haar op eene zoo minzaame wyze had toegefproken, en op welken hoogen prys zy het fchatten zoude, indien hy verder haar met zyne genegenheid en befcherminge in haaren behoeftigen toeftand zou willen begunftigen. Deeze haare gezintheid drukt zy verder uit met deeze gepaste en ootmoedige woorden: waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gy my kennet, daar ik eene vreemde ben? Deeze taal in 't gemeen befchouwd zynde, is de taal van eene welleevende vrouwe, die, fchoon zy thans zich in eenen geringen ftaat bevond, echter eene niet gemeene opvoeding fchynt te hebben gehad; eene vrouwe daarenboven, dia met een goed verftand begaafd was. Laaten wy deeze haare woorden wat meer van naby overweegen , om de ootmoedigheid van heur hart daarin te zien doorftraalen. Zy erkent de edelmoedige handelwyze van Boaz ten haaren opzichte, daarin, dat zy genade had gevonden in zyne oogen, dat hy haar kende. De fpreekwyze genade vinden in iemands oogen is ons reeds voorgekomen in het 2 vers van dit Hoofdftuk. Zy komt dikwerf voor in de heilige bladen. Som- (*) 1 Mof. XLIL 6. Ct) 2 Sam. XIV. 4.  a.70 LEERREDEN Somwylen met opzicht tot God, gelyk men dus leest van Noach. 00 Noach vond genade in de oogen des Heeren. En gelyk Mofes tot den Heere zeide: (f)indien ik genade gevonden heb in uwe oogen, zoo laat my nu uwen weg weeten, en ik zal u kennen, op dat ik genade vtnde in uwe oogen. Somwylen ook wordt zy gebruikt met opzicht tot onze medemenfehen, als hier. Zoo gebruikt Jakob reis op reis deeze uitdrukkinge in zyne ontmoetinge met Efau, waartegen hy zoo zeer had opgezien, en die zoo gunflig afliep. Op de vraage van Efau, (§) [Voor] wien is u al dat heir dat ik ontmoet heb ? was zyn antwoord: Om genade te vinden in de oogen mynes heeren. En vervolgens: (+) Indien ik nu genade in uwe oogen gevonden heb, zoo neem myn gefchenk van myne hand. En wederom : Cl) Laat my genade vinden in mynes heeren oogen. Deeze fpreekwyze geeft te kennen, gunst yan iemand verwerven; vooral wanneer men in zich zeiven de reede niet vindt, die den anderen daartoe zou verpligtcn; of dat men zelfs reede heeft, ora voor deszelfs ongenoegen te duchten, of immers anders niet dan koelheid en onverfchilligheid van hem te verwachten. Dat deeze gunst wordt toegeëigend aan de oogen, is niet zonder reede. Want die zyn als een fpiegel, waarin men iemands haat of liefde, vriendelykheid of ftuursheid, genegenheid of gramfchap veelal kan ontdekken. Zoo wordt 'er gefproken van een boos oog, C*) i Mof. VI. 3. (f) 2 Mof. XXXIÏÏ. 13. (0 1 Mof. XXXIII. 8. (*) Vers 10. CO Vers 15.  over RUTH II. vs. 8, 9, 10. 271 oog, dat is, een gelaat, waaruit men ftuursheid, fpyt, nydigheid, toorn, wreedheid leezen kan. (*) Wacht u, dat in uw hart geen Beliah woord zy, om te zeggen; Het zevende jaar, het jaar der vrylaatinge, naakt; dat uw oog boos zy tegen uwen broeder, die arm is, en dat gy hem niet geevet. En elders, daar een tyd van meerite benaauwdheid befchreeven wordt, vindt men deeze akelige tekening, (f) Aangaande den man, die teder onder u, en die zeer wellustig geweest is, zyn oog zal kwaad zyn tegen zynen broeder, en tegen de huisvrouwe zyns fchoots, en tegen zyne overige zoonen , die hy overgehouden zal hebben. — Aangaande de tedere en wellustige [vrouwe] onder u, die niet verzocht heeft haare voetzoole oj> de aarde te zetten, — haar oog zal kwaad zyn tegen den man haar es fchoots, en tegen haaren zoon, en tegen haare dogter. Aan de andere zyde leest men van een goed, dat is, een toegeneegen, liefderyk, vriendelyk oog. (§) Die goed van ooge is, die zal gezegend worden: want hy heeft van zyn brood den armen gegeeven. Zoo wordt de helderheid van 't gelaat, een vriendelyk opflag van oogen als een blyk van iemands genegenheid aangemerkt, /« 't licht van des Konings aangezicht is leven: en zyn welgevallen is als eene wolkc des fpaden regens. In den priesterlyken zegen wordt diergelyke uitdrukking van den Heere gebruikt, om zyne gunsten welgevallen aan zyn volk te betekenen. (|) De Heer doe zyn aangezicht over u lichten, en zy u genadig. Ruth C*) 5 Mof. XV. 9. Ct) 5 Mof. XXVIII. 54, 56. CS) Spr. XXII. 9. G) Spr. XVI. i5. Cl) 4 Mof. VI. 25.  272 LEERREDEN Ruth voegt daarby, dat gy my kenntt. Dit woord wordt fomwylen gefteld voor eene bloote kennis, waardoor men weet, wie iemand is, zonder dat iemands gezintheid jegens denzelven daar onder begreepen is. Zoo ftaat 'er in het volgend Hoofdftuk vers 14, dat Ruth opflond eer dat een den anderen kennen konde. Maar fomwylen is in dit woord meer nadruk opgefloten, en geeft het gedrag te kennen,, dat men omtrend iemand houdt, dien men zyne achting en genegenheid waardig keurt; en dus voor hem te zorgen, als men voor de zynen doet. Dus wordt van Levi getuigd, daar zyn yver voor den Heere tot zyn' lof gemeld wordt. (*) Die tot zynen vader, en tot zyne moeder zeide; Ik zie hem niet, en die zyne broederen niet kende, en zyne zoonen niet achtede. Zoo wordt ook in 't nieuwe Testament het grieksch woord, 't welk door kennen wordt overgezet, meermaals genomen voor eene kennis die met liefde gepaard gaat en eene liefderyke zorg influit, gelyk men bezorgd is voor de zynen. Cf) Myne fchaapen, zegt de Heer Jefus, Zworen myne jlem, en ik kenne dezelven. (§) Zoo iemand, dus fpreekt de Apostel Paulus, zoo iemand God liefheeft, die is van Hem gekend. En elders zegt hy: (*) Het vast fundament Gods Jlaat, hebbende deezen zegel, De Heer kent de genen die de zyne zyn. Wanneer nu Ruth getuigt, dat Boaz haar gekend of erkend had, zoo fluit dit mede zulk eene liefderyke zorg in, als men aan zulken betoont, welken men CO 5 Mof. XXXIII. 9. Ct) Joh. X. 27. CS) 1 Kor. VIII. 3. C*) 2 Tim. II. .'9.  over RUTH Ui vs'. 8< 9» 10' fl?3 rnen eene byzondere genegenheid toedraagt, want uit deeze zyne bezorgdheid voor haat, leidde zy het befluit af, dat zy genade had gevonden in zyne oogen-. Hierover betoont zy haare verwondering» om dafi zy eene vreemde was. Waarom, vraagt zy, waarom, heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gy my kennet, daar ik eene vreemde ben? Zulk eene vraag geeft te kennen, dat de handelwyze van Boaz, ten haaren opzichte, ongewoon was, en daarom haare verwondering uitlokte, vermits zy, naar de gewoone handelwyze der menfchen oordeelende, zich zulks in geenen deele had kunnen voordellen; De reede van deeze verwondering lag voornaamlyk daarin, dat zy eene vreemde was. Vreemdelingen Zyn veelal verfchovelingen, en by andere volken veracht, waarvan de reede niet verrei te zoeken is. Somwylen is't nationaale hoogmoed» waardoor een volk zich .boven anderen verheft, ert het vooroordeel koestert, dat elders niets goeds gevonden wordt, en daarom met verachting op zulken nederziet, welker kleeding en taal en zeden van het zelve onderfcheiden zyn. Somwylen is het de er* vaaring, dat de omgang met vreemden gevaarlyk is, om dat zy de bedorvene zeden van hun volk tot an* deren overbrengen; 't gene dus eene huiverigheid veroorzaakt om zich met dezelven in te laaten, wanneer men geene genoegzaame kennis heeft van het eerlyk en deugdzaam beftaan der genen, die tot een anderen landaart behooren. Vooral hadden vreemdelingen oudstyds geen heel vriendelyk onthaal by de Israëliten te verwachten, II.U2EL, S waae  2-74- LEERREDEN want hoewel God in zyne wetten voor vreemdelingen gezorgd had ; zoo wierden zy echter van Israël, van wegen hunne afgodery en de fchandelyke gebruiken, die veelal daarmede gepaard gingen; befchouwd als onreinen, voor welken men geene achting of genegenheid kon hebben. Dat de afkeerigheid by 't volk van Israël omtrent de Moabiten nog grooter was dan omtrent andere Heidenen, en om wat reede, hebben wy voorhenen reeds ' gelegenheid gehad aan te merken, 't Was dan niet zonder reede, dat Ruth haare verwondering over het zoo vriendelyk gedrag van Boaz jegens haar betuigde, en deeze eerbiedige vraag voorftelde: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gy my kennel, daar ik eene vreemde ben? Hoe beminlyk vertoont zich hier Ruth in de beantwoording der vriendelyke aanfpraak van Boaz? Hoe beleefd, hoe nederig, hoe dankbaar'is haare taal! Haare beleefde houding en woorden onderfcheiden haar in haaren behoeftigen ftaat op eene voordeelige wyze van anderen, en tekenen eene wellevendheid , die men by 't gewoone flag van armen niet gewoon is te ontmoeten. Haare nederigheid fïraalt daarin door, dat zy de oorzaak van de vriendelyke handelinge van Boaz niet zoekt by zich zelve , maar buiten zich. Zy beroemt zich niet daarop, dat zy door haar huwelyk vermaagfchapt was met een aanzienlyk geflacht in Bethlehem; zy gewaagt niet van haare dienstvaardigheid aan Naomi, als zich daardoor waardig gemaakt hebbende, dat haar 'wedervergeldinge gefchiedde; zy fpreekt geen woord van haaren overgang  over RUTH th vs. 8, 9, 10. 2^5 gang tot den Israëlitifchen godsdienst, om daarop eenig recht en aanfpraak op den byftand van de Israëliten te bouwen; maar zy vindt de oorzaak daarvan enkel in de ongehoudene gunst van Boaz. Haare dankbaarheid betoont ze daarin, dat zy de weldaad haar beweezen zoo zeer verheft, als haare verwachting ver te boven gaande, daar dezelve van eene andere zyde befchouwd zynde, gering had kunnen voorkomen. Want wat was 't gene zy genoot, dan de vallende airen, die doch naar de wet toekwamen aan armen, aan weduwen, aan vreemdelingen? en voorts een dronk waters? Vooral zou dit by eene andere hebben kunnen gering gefchat worden, in vergelyking gebragt zynde met het vermogen van den geever. Want was deeze een man geweldig van vermogen; zoo kon het gemis van de vallende airen , fchoon in eene ruime maate doof haar verzameld, bezwaarlyk in 't minfte van hem gevoeld worden. Zoo zou iemand gedacht hebben van dat flag van menfchen, die, wat men hun ook toevoegt , altoos onvergenoegd zyn , altoos vinden, dat het minder is rJarj zy vernacht hadden. Maar zoo denkt Ruth niet. Zy neemt niet alleen in aanmerking de gaavc, maar ook de ongemeen vriendelyke handelwyze van den gecver, die ongevraagd zynde haar voorkomt met zyne goedwilligheid; die van zelfs haar uitnodigt om van zyn veld niet over^ tegaan tot een ander; die de gevolgen vooruitziende, die 'er zouden kunnen gebeuren, mor haare veiligheid zorg draagt, en den raad geeft zich té houden by zyne dienstmaagden. Uit dit verhaal kunnen wy afneemen, welke voorS a dei*  fi?6 LEERREDEN deelige uitwerking voor Ruth het goed bericht van den opziener over de maajers by Boaz gehad hebbe. Want hoewel haare deugd hem reeds van elders was bekend geworden, zoo was echter deeze aanpryzing nu daarby komende, gefchikt om de opgevatte hoogachting in daadlyke werking te brengen, en de weldaadigheid van Boaz aan haar te "verhaasten. Wy worden bevestigd in 't gene wy over het 3 vs. aanmerkten, dat het geval, 't welk haar op het veld van Boaz bragt , door de verborgene genadige leiding der Voorzienigheid beftierd zy: als 't welk het begin was van de heugelyke gebeurtenisfen, die daarop gevolgd zyn. Ruth mogt uit deeze gewenschte uitkomst befluïten, dat zy wel gedaan had van dien uitgang om airen opteleezen, met toeftemming van haare waardige fchoonmoeder, te onderneemen. Ja, Ruth mogt verder gaan, en uit die zeldzaame en aangenaame ontmoeting afleiden, dat de God van Israël, aan wiens dienst zy zich met een welberaaden en onwankelbaar voorneemen des harten had overgegeeven, met het verhaten van den dienst der afgoden, haarer ten goede gedachtig ware; en dat Hy haar, in het vertrouwen dat Hy voor haar zorgen zoude, niet zoude befchaamen. Het voorbeeld, dat wy nu befchouwd hebben van Boaz en van Ruth, verdient niet alleen dat wy het goedkeuren en pryzen, maar vooral ook, dat wy het navolgen. Het  over RUTH II. vs. 8, 9» IO* 3?7 Het gedrag van Boaz omtrent Ruth, geeft ons meer dan eene nuttige aanmerking aan de hand. Het is een cieraad der ouden van dagen, wanneer by hun vriendelykheid met deftigheid gepaard gaat. Deeze betoonde Boaz , wanneer hy eene jonge vrouwe op zyn veld aantreffende, haar vriendelyk toefprak, en haar zyne dogter noemde. Niet zelden heeft by ouden het gebrek plaats, van jonge menfchen op eene ftuurfche en ftraffe wyze te behandelen, derzelver losheid en vrolykheid altoos aftekeurenen ftrengelyk te berispen, en de tyden die lang voorby zyn, boven den tegenwoordigen boven maate te verheffen. Die onvriendelyke gemoedsgefteldheid, die een ftuursch voorkomen veroorzaakt, kan uit een verfchillend grondbeginzel ontftaan. Somwylen is de oorzaak te zoeken in ongefteldheid en krankheid des lichaams, waardoor ook de helderheid van den geest als met eenen nevel bedekt wordt, en de lyder door veelheid van ongemak en fmerte tot verdriet overhelt en gemelyk wordt, zoo dat hy het betoonen van vrolykheid niet kan verdraagen en het in de jeugd met al te groote geftrengheid berispt. Daar het dus gelegen is, verdient deeze zwakheid der ouden eenige toegeeflykheid. Zou men niet geduld en medelyden oefenen met hun, die door veele rampen ter neder gebogen, eene overhelling hebben gekreegen tot gemelykheid? te meer daar dezelve nog dikwyls vermeerderd wordt door eene langduurige ondervinding van de verachting , waarmede jonge, onervaarene en losbandige menfchen omtrent ouden verkeeren, en hen door proeven van onverdraaglyS 3 k eg  LEERREDEN ken hoogmoed en boosheid tergen. Somwylen echter kan die ftuursheid uit een ftrafwaardiger beginzel ontftaan , die deeze vc-rfchooning niet toelaat, naamlyk uit verkeerde eigenliefde, wanneer men gaarne alles naar zyne eigene begrippen wilde fchikken, en niet kan verdraagen, dat een ander in 't minfle daarvan verfchille, en daarom alles afkeurt, alles veroordeelt, wat met hunne voor lang aangenomene en door den tyd vast gewortelde begrippen niet ftrookt. Welke zyn nu de uitwerkzels van zulk eene ftrafheid, die altoos genegen is om te berispen en tebeftraffen ? Dezelven zyn zeer nadeelig. Waarfchynlyk zullen jonge menfchen de tegenwoordigheid van zulke ouden, als lastig en verveelend, zoo veel zy kunnen, ontwyken, en dus geen voordeel trekken van derzelver kunde en ervaarenheid; en hun vermaak zoeken by zulken, die hun in jaaren gelyk zyn, en daardoor ligtelyk in kwaad gezelfchap vervallen , waarvoor zy door voorzichtig beleid en vriendelykheid hadden kunnen bewaard worden. Ja fomwylen wordt hunne afkeerigheid van dat geduurig berispen en bedillen zoo groot, dat zy zulken die dat doen, haaten, en heimelyk naar hunnen dood verlangen. Maar is vriendelykheid eene beminlyke eigenfchap van oude menfchen , zy moet echter gepaard gaan met deftigheid, waardoor hunne achtbaarheid moet bewaard worden. Deeze wordt in 's Heeren woord aan ouden aangepreezen. Dus luidt de taal van Paulus: (*) Dat de OU' Q) Tit. II. a.  over RUTH II. vs. 8, 9, io. *79' oude mannen nuchter zyn, ftemmig, [of deftig,] voorzichtig, gezond in V geloove, in de liefde, in de lydzaamheid. En mag men ze niet van hun verwachten en vorderen, die door langduurige ervaaring, zoo zy met opmerkzaamheid in de werreld verkeerd hebben , moeten geleerd hebben het goede van het kwaade, het bondige van het oppervlakkige te onderfcheiden? en die nu geroepen worden om zich gereed te houden, om uit deeze werreld uit te gaan en toteenen onveranderlyken ftaat overtegaan? Deeze deftigheid is hun ook nuttig om achting by jonge menfchen te verkrygen en te behouden. Worden deezen verpligt om den ouderdom te eeren volgens dat bevel: (*) Foor den graauwen haire zult gy op/laan , en zult het aangezicht des ouden vereeren: en gy zult vreezen voor uwen God. Zo moet ook hun toeleg zyn zich achtbaar te gedraagen, om de beoefening van dien pligt aan anderen gemaklyk te maaken, en hen door eenen achtingwaardigen wandel daartoe uit te lokken. Dus door vriendelykheid, gepaard met deftigheid, zich teffens de liefde en achting van de jeugd verwervende, zullen zy best in ftaat zyn om door voorbeeld en wyzen raad aan dezelve, en dus aan het aankomend geflacht, en daardoor aan de nakomelingfchap tot nut te weezen. Zulke fchoone en rype vruchten in den ouderdom draagende, zal die bekoorlyke befchryving op hen mogen toegepast worden. Ct) De gryzigheid is eene cierlyke kroone: zy wordt op den weg der gerechtigheid gevonden. Mogt (*) 3 Mof. XIX. 32. Ct) Spr. XVI. 31. S 4  ($0 LEERREDEN Mogt deeze befehryving toepasfelyk zyn op allen die onder ons zyn oud geworden ! Maar zyn 'er niet, die niets hebben van die vrie/u delyke geaartheid, die zich zoo beminlyk in Boaz vertoonde? Ouden, die enkel op grond van hunne gevorderde jaaren met allen eerbied willen behandeld en ontzien worden, fchoon hunne levenswyze van vroegeren en laateren tyd niets eerbiedwekkends behelst; en die, om dat zy door hunne eigene fchuld die achting niet hebben , altoos t'onvrede zyn, altoos onvergenoegd, en elk, die hen ontvlugten kan, van zich verwyderen ; terwyl zy hun, die uit noodzaaklykheid by hun blyven, tot eene geduurige plaage zyn; gelyk zy zich zeiven tot eenen last ftrekken, Zyn 'er niet ook bejaarden, by welken niets gevonden wordt van die deftigheid, die den ouderdom zoo wel voegt? Wat moet men toch oordeelen van hun die oud geworden zynde, nog het woelachtig gedruis der werreld beminnen ; die hun vermaak zoeken in weelderige maaltyden; luidruchtige gezelfchappen bywoonen; die niet fchroomen hunnen tyd te verkwisten in verachtelyk fpel of in onnutte en dartele gefprekken, waarin zy niet fchroomen de dwaaze uitfpattingen van hunne jeugd met welgevallen op te haaien, en zich met de herinnering daarvan nog te vermaaken? Is 'er dan niets anders, niets gewigtigers voor u ter Jaatfter uure van uwen dag te verrichten ? Hoe veel verfchilt dit uw gedrag van dat van dien achtenswaardigen grysaart Barzillai? Wanneer de Koptng hem ter; hove by zich uitnodigde, gaf hy dit voor-  over RUTH II. vs. 8, 9, 10. e8i voortreflyk antwoord: (*) Hoe veele zullen de da* gen der jaaren tnyns levens zyn, dat ik met den Koning zoude optrekken naar Jerufalem? Ik ben heden tachentig jaar oud; zoud ik kunnen onderfcheiden tusfehen goed en kwaad? zoude uw knecht kunnen fmaaken, wat ik eet, en wat ik drink? zoud'' ik meer kunnen hoor en naar de ftem der zangers en zanger afen? en waarom zoud9 uw knecht mynen heere den Koning voor der tot eenen last zyn? Laat toch uwen knecht wederkeeren, dat ik Jlerve in myne ftad, by myns vaders en myner moeder graf Overdenkingen en verrichtingen die haar uitzicht hebben op de naby zynde eeuwigheid pasfen grys aarts, en deezen moeten hen aftrekken van al wat de achtbaarheid van hunnen ouderdom zou mogen wegneernen, en hen dringen tot zulke bezigheden, waardoor zy nog van nut kunnen zyn , zoo lang zy in de werreld zyn, en hunne gedachtenis tot zegeninge doen ftrekken, wanneer zy in de ruste zyn ingegaan. Eene weldaad wint veel in waardy, vanneer zy op eene recht edelmoedige wyze aan den armen wordt leweezen. Boaz verkwist zyne weldaadigheid niet. Hy had eerst vernomen, wiens die jonge vrouwe was, die op zyn veld was gekomen ? Toen hy verftaan had wie zy was, en overtuigd was, dat zy waardig was, dat men haar wel deed, wacht hy niet, dat zy hem aanfprak en haar verzoek voarftelde, maar komt haar voor; hy bevestigt niet alleen de vergunning, die zy voor zyne komst van den opziener over de maajers C*) 2 Sam. XIX. 34» 35 • 37'. S 3  2«a LEERREDEN jers op haar verzoek reeds had verkreegen, om airen op te leezen by de garven ; maar hy ftrekt dezelve verder uit, door haar volle vryheid te geeven, om geduurende den geheelen oogst, airen op zyn veld te verzamelen, en zich daartoe by zyne maagden te houden, door ook voor haare veiligheid te zorgen, en den weg aan te wyzen om haaren dorst te lesfehen met den drank , die voor zyne arbeiders voor. handen was. Ook hierin kan Boaz tot een voorbeeld ter navolginge worden voorgefteld, om van hem te leeren op eene edelmoedige wyze weldaadigheid te oefenen. Die met een helder gelaat en met een vrolyk hart den elendigen helpt, vermeerdert daardoor grootelyks de weldaad , die hy aan denzelven bewyst. Vergelykt eens met eikanderen twee menfchen, die eenen armen onderfteunen, maar die het doen op eene verfchillende wyze. De een ziet eenen behoeftigen, die zich in dringenden nood bevindt, hy ziet, dat dezelve hulp Van noode heeft; hy is ook Overtuigd, dat hy waardig is geholpen te worden. Wat doet hy ? hy laat zich van den armen lang bidden, eer hy kan befiuiten hem te onderfteunen. Wanneer hy daartoe komt, gaat hy niet verder,' dan deszelfs verzoek, of zyn tegenwoordige en allerdringendfte nood vordert; en dan nog geeft hy op eene wyze, die den nooddruftigen doet gevoelen, dat het gene hy geeft, hem wordt afgeperst, én dat de gifte eene groote verpligting brengt op hem die ze ontvangt; ja hy kan bezwaarlyk daarvan affcheiden, zonder eenig verwyt daarby te voegen. De ander ziet eenen behoeftigen, hy doet, zoo veel  over RUTH II. vs. 8, 9, io. 2G3 hy kan, onderzoek naar denzelven; hy bevindt dat hy eerlyk, naarftig, deugdzaam is, maar door beklaagelyke omfiandigheden in grooten nood. Nu weet hy genoeg. Nu wacht hy niet tot hy op eene klaagelyke wyze worde aangezocht, maar hy fpoedt zfchem te helpen; hy geeft niet op eene bekrompene wyze, maar met eene milde hand, meer dan de noodlydende had kunnen verwachten, hy geeft naar de behoefte van den armen, en naar evenredigheid van zyn vermogen. Aan welken van deeze beiden zouden wy liefst willen gelyken , aan den eerften, of aan den tweeden? en, zoo wy in 't geval waren, om hulp noodig te hebben, van welken zouden wy die liefst ontvangen, en aan wien van beiden zouden wy ons 't meest verpligt rekenen? Zulk eene edelmoedige en blymoedige betooning van weldaadigheid wordt ons in 's Heeren woord aangepreezen. Paulus had ze in 't oog , wanneer hy bezig was de Korinthiers tot liefdaadigheid op te wekken. (*) Ik neb ntodig geacht, dus fchryft hy by deeze gelegenheid, deeze broeders te vermannen-, dat zy eerst tot u zouden komen, en voorbereiden uwen te voren aangedienden zegen, op dat die gereed ct , alzoo ah eenen zegen , en niet als eene vrekheid. En dit [zeg ik,] die fpaarzaamlyk zaait, zal ook [paarzaamlyk maajen: en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeninge maajen. Een iegelyk [doe] gelyk hy in [zyn] hart voorneemt: niet uit droefheid of uit nootdwang. Want God heeft eenen blymoedigen geever lief. Trouwens, God zelf is het volmaakt voorbeeld (*■) 2 Kor. IX. s, 6, 7.  fl34 LEERREDEN beeld van zulk eene weldaadigheid, want Hy geeft blymoedig. (*) De Heer heeft zich over u verblyd, fchryft Mofes, u goed doende, en u vermenigvuldigende l Hy verwyt niet. (f) Indien iemand van u wysheid ontbreekt, dat hy ze van God begeer e, die s een iegelyk mildclyk geeft, en niet verwyt, en zy zal hem g 1 iy geeft meer dan wy bidden. (§) # dan oyervlocdclyk te doen boven al dat wy bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt. De jonge Salomo had daarvan eene zeer aangenaame ondervinding. Want hy verkreeg niet alleen *t gene hy begeerd had, maar ook 't gene hy niet had begeerd. Ziet, zeide de Heer tot hem, (*) ik heb gedaan naar uwe woorden: Zie ik heb u een wys, en verftandig hart gegeeven, dat uw es gelyk voor u niet geweest is: en uwes gelyk na u niet opftaan zal. Zelfs ook dat gy niet begeerd hebt, heb ik u gegeeven, beide rykdom en eere; dat uwes gelyk niema,td onder de Koningen alle uwe dagen zyn zal. Ook voorkomt God fomwylen de gebeden van zyn volk, volgens die troostryke belofte: (j.) Het zal gefchieden eer zy roepen, zoo zal ik antwoorden: terwyl dat zy nog fpreeken, zoo zal ik hooren. En leert de aart der zaak zelve niet, dat hy, die aan eenen armen eene liefdegift toereikt, of eenige andere weldaadigheid bewyst, ruim zoo veel oorzaak heeft, zich te verblyden, als hy, aan wien de weldaad beweezen wordt? want .wat is wenschlyker en begeerJyker, het vermogen en teffens een hart te hebben om O 5 Mof. XXVIII. 639. Ct) Jac. I. 5. G) Efez. III. 20, (*) 1 Kon. III. 12, 13. Cl) Jef. LXV. 24.  over RUTH II. vs. 8, 9, 10. 2% om aan eenen anderen te geeven, of in de noodzaaklykheid te zyn om van denzelven te ontvangen? Dit erinnerde Paulus aan de ouderlingen der gemeente van Efezen , zeggende: (*) Ik heb u in allen, getoond, dat men alzoo arbeidende de zwakken moet opneemen, en gedenken aan de woorden van den Heere Jefus, dat Hy gezegd heeft, het is zaliger te geeven dan te ontvangen. Mogt dit ter harte genomen worden van hun die zoo ongevoelig zyn omtrent den nood en verlegenheid van hunne medemenfehen, dat het in hun hart niet opkomt, om op middelen bedacht te zyn ter hunner hulpe! die zoo vasthoudend zyn, dat zy niet weeten van geeven, maar alleen van by een te raapen en te bewaaren! die, zoo zy al door de gebeden en traanen der armen worden bewoogen, om iets te geeven, dat dan echter met zulk eene fpaarzaame hand uitreiken, dat het genoegzaam blykt, hoe vast hun hart aan het tydlyk goed gehecht is! Deeze befchouwing is zoo veel treuriger, wanneer men ziet, dat fommigen, die zoo weinig voor een' armen broeder of zuster over hebben, zich niet ontzien , om onmaatige, fchoon noodelooze, onkosten te beiteeden voor zich zei ven; het zy dat ze fchatten verkwisten tot voedzel van vleeschlyke wellust, of dat ze zulks doen om hunne pracht te verwonen in kostbaarheid van kleeding, van huisraad, van rydtuigen of wat dies meer is. Wat zal by de uitkomst het lot zyn van zulken, die zich in weelde baaden en den noodlydenden zonder C*3 Handel. XX. 35:  £86 LEERREDEN der mededoogen laaten omkomen ? Heeft de Zaligmaaker dat niet op eene allertrefFendfte wyze aangeweezen in het beeld van den ryken Man en Lazarus en de befchryving van beider geheel verfchillend uiteinde ? Zeer onderfcheiden was hun lot in dit leven. De ryke (*) was gekleed met purper en zeer fyn lynwaad, leevende alle dage vrolyk en prachtig. Lazarus daarentegen lag voor zyne poorte, vol zweeren. En hegeerde verzadigd te worden van de kruimhens, die van de tafel des ryken vielen: maar ook de honden kwamen en lekten zyne zweeren. Maar hoe verbaazend verfchillend was de uitkomst van beiden by hunnen dood ! liet gefchiedde dat de bedelaar flierf, en van de Engelen gedraagen wierd in den fchoot Abrahams. En de ryke ftierf ook, en wierd begraaven. En als hy in de helle zyne oogen ophief,zynde in de pyne, zag hy Abraham van verre, en" Lazarus in zynen fchoot. En hy riep en zeide, vader Abraham ontferm u myner, en zend Lazarus, dat hy ,t uiterfle zyns vingers in "t water doope, en verkoele myne tonge: want ik lyde fmerten in deeze vlamme. Zoo gering dit verzoek weezen mogt, wierd het echter afgeweezen. (f) Abraham zeide, 'Kind, gedenk dat gy uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelyks het kwaade: en nu wordt hy vertroost, en gy lydt fmerten. En boven dit alles, ■tusfehen ons en u - lieden is eene groote kloove gevestigd , zoo dat de genen die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die [daar zyn,] yan daar tot ons overkomen. Ach CO Luk. XVI. 19—24. CO Versfen 25, 26.  cver RUTH II. vs. 8,9, 10. 58? Ach dat niemand onzer de naarheid van dat oordeel der mededogenloozen ooit ondervinde! dat wy in tegendeel deelgenooten mogten zyn van die zaligfpreekinge: (*) Zalig [zyn] de bafmbartigen: want bun zal barmhartigheid gefchieden. Die eenig gezag hebben ever anderen, behooren zorg te draagen, dat die onder hun gefteld zyn, niemand eenig leed aandoen. Onze natuur is bedorven van de geboorte af. De jeugd is macr al te veel geneigd tot bedryven, die aan anderen tot verdriet ftrekken, het zy door ge» baarden, of woorden, of daaden. Boaz had daar inzien in, en bedient zich van zyn gezag, om te verhoeden, dat Ruth door de zynen niet mogt worden beleedigd. Heb ik, zegthy, de jongens niet geboden, dat men u niet aanroere ? Dit voorbeeld verdient- naargevolgd te worden van Ouders omtrent hunne kinderen, van Heeren omtrent hunne dienstbooden, van de Overheid omtrent het volk, waarover zy gefteld is, van allen, die met eenig gezag over anderen bekleed zyn. Het is eene edele oefening van gezag, wanneer men daardoor de befchermer wordt van zwakken en weerloozen. Door het kwaad vooruit te zien en voor te komen, doet men een dubbeld nut. Men belet den eenen om kwaad te doen, en den anderen om ongelyk te ondergaan, 't Strekte niet alleen tot eere aan de manfehap van David, dat van hun getuigd werd: Ct) Wy hebben geene fmaadheid geleeden, en wy hebben niets gemist, alle de dagen [die] wy met hun verkeerd heb- C*) Matth, V. 7. (t) i Sarn. XXV. 15.  aSÈ LEERREDEN hebben, doe wy op het veld waren. Maar 't was ook David tot eere, dat hy zulke goede tucht had gehouden. Het gedrag van Ruth omtrent Boaz, verdient niet minder dat wy het pryzen en navolgen. Zy beantwoordt de weldaadigheid van Boaz op eene zeer ootmoedige en dankbaare wyze. Zy valt neder en buigt zich zeer diep en zegt: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gy my kennet, daar ik eene vreemde ben. Laaten wy hier uit leeren: Het is ten hoogfte betaamlyk, ontvangene weldaaden met ootmoedige dankbaarheid te beantwoorden. Wy kunnen weldaaden ontvangen van menfchen» of meer onmiddelyk van God. Zyn 't onze medemenfehen, van welken wy eene weldaad ontvangen , wy moeten des Heeren hand daar in niet voorby zien, maar erkennen dat Hy hunne harten tot ons geneigd heeft; echter moeten wy ook hun , die de werktuigen zyn, van 's Heeren goedheid t'onswaards, onze dankbaarheid op eene gepaste wyze betoonen. Wy moeten ons niet dwaaslyk verheffen, en de oorzaak van hunne vriendelyke handelwyze in onze waardigheid zoeken. Allerminst komt dat te pas, wanneer 'er niets by ons is, waardoor zy eenige verpligting aan ons zouden heb* ben, en wanneer wy ons ook in zulke omftandigheden bevinden, dat zy niet kunnen verwachten of bedoelen, eenige wedervergeldinge van ons te zullen verkrygen, dan moeten wy de edelmoedige gezindheid van onze weldoeners met hoogachting erkennen, en met behoorlyke dankbaarheid roemen. Een  over RUTH II. vs. 8, 9, 10. 289 Een treffend voorbeeld van zulk eene recht nederige erkentenis eener ontvangene weldaad, vinden wy in Mefibofeth. Dees zoon van Jonathan, die gefaagen was aan beide voeten, had zich waarfchynlyk verborgen gehouden, omdat hy vreesde, dat hy, als behoorende tot het huis van Saul, in deszelfs misdaaden en rampen zoude moeten deelen. Dan verre van daar, had David, toen hy vernomen had, dat hy aanwezig was, hem tot zich doen komen, en als hy zeer ootmoedig voor hem was nederrrevallen, hem op deeze allervriendelykfte wyze toegefproken: (*) Vrees niet, want ik zal zeker Ijk wel* daadigheid by u doen, om uwes vaders Jonathans wil: en ik zal u alle akkeren uwes vaders Sauls weder geeven: en gy zult geduuriglyk brood eeten aan myne tafel. En hoe beantwoordde Mefibofeth deeze edelmoedige handelwyze van zynen weldoener? hy befchouwt zich niet als daartoe gerechtigd, vermits hy de zoon was van Jonathan. Hy neemt maar in aanmerking, dat hy, als behoorende tot het huis vaa Saul, van deszelfs opvolger als coodfchuldig had kunnen gehouden worden, ziet 2 Sam. XIX. 28. en voorts dat hy als een kreupele, een onaanzienlyke, een magtelooze , niets had, dat hem den Koning kon aanpryzen; en daarom beantwoordt hy den Koning met deeze ootmoedige taal. Ct) Wat is uw knecht, dat gy omgezien hebt naar eenen dooden hond, als ik ben? Betaamt het ons dankbaar te zyn voor genootene weldaaden aan onze medemenfehen, hoe veelmeer moeCO 2 Sam. IX. 7. CO vers 8. II. d e e Tv. T  öQ° LEERREDEN over RUTH II. vs. 8,9,10. moeten wy ons op de allerootmoedigfte wyze dankbaar betoonen aan den hoogen God, aan wien wy alles verfchuldigd zyn, wat wy ooit goeds hebben genooten, middelyk of onmiddelyk, en die ons in Christus tot zyne gemeenfchap en dus tot de eeu. wige zaligheid roept en nodigt 1 Hoe dwaas is het voor een' zondigen aardworm, zich voor Hem te verheffen! hoe fnood, zyne weldaaden op de fchandelykfte wyze te misbruiken! hoe onverantwoordelyk de aankondiging van genade, met de allerondankbaarfte onveiTcliilligheid te verfmaaden! Ach, zondaars! ftaat toch eens ftil; bedenkt het gevaar waar in gy u bevindt, en haast u toch, om met ootmoedige dankbaarheid, de genade, die u verkondigd wordt, te omhelzen, eer God moede wordt, u dezelve langer te laaten voorftellen. Hebben wy in eenige maate geleerd die genade op hoogen prys te ftellen en geloovig te omhelzen; hoe groot is onze verpligting tot ootmoedige dankbaarheid ! De Heer Jefus zag naar ons om en kende ons , toen wy Hem niet kenden. Hy vergunde ons korenairen op zyn veld op te leezen. Hy beval zynen knechten ons niet te verhinderen, maar veel meer bevorderlyk te zyn. Hy gaf ons vryheid om onzen dorst te lesfehen met het water, dat zyne knechten fchepten uit Bethlehems bornput. Hy zelf gaf ons en geeft ons nog leevend water. Waarom hebben \vy genade gevonden in zyne oogen? 6! dat wy Hem danken met hart, met mond en wande!, tot wy het beter doen hier boven. Amen! einde van i-iet tweede deel.