LEERREDENEN OVER »E GESCHIEDENIS VAN R U T H.   LEERREDENEN OVER DE GESCHIEDENIS VAN RUT II DOOR FILIPS SERRURIER. DERDE DEEL. ïs AMSTÉLDAM, ey DIRK en JACOBUS TOL, mdccxgix.  Uitgegeeyen na voorgaand onderzoek en goedkeuring van de Gecommitteerden van de Clasfti van Amfleldam, den 34 Mey 1799.  AAN DEN LEZER. G y ziet hier, Lezer! Gy inzonderheid, die tut de Hervormde Gemeente van Amfteldam behoort! het Derde Deel der Leerredenen van mynen zaligen Vader over de Gefchiedenis van Kuth, \ welk hy neffens het Vierde Deel, dat ik U binnen kort hoop te leveren, en waarmede dit Werk voltooid zal zyn, voor zynen dood geheel afgewerkt, en ter drukpersfe gereed gemaakt hadt. Ontvang in hetzelve een pand zyner hartlyke liefde, zynes opregten yvers om op allerlei wyze uwe ftichting te bevorderen, en egte werkzame Godsvrucht uit te breiden. Gy weet, hoe deze gevoelens in hem heerschten; uit zynen ganfchen wandel geduurende den tyd, dat hy uw Leeraar geweest is, was 't U openbaar, dat deze groote beginfelen hem altoos bezielden. Ook naderhand, kan ik U verzekeren , zyn dezelve geenzins by * % hem  vi AAN DEN LEZER. hem verminderd; hy bleef zig zeiven, zo in dit als in alle andere opzigten, tot het einde zynes levens gelyk; het laatfte werk, dat hy verricht, en de laatfte letteren, die hy op zyn fterf bed gefchreven heeft, droegen tevens de blyken van zyne naauwgezette en onwankelbare verkleefdheid aan de infpraak zynes gewetens, — van zynen vreedzamen, liefderyken geest, en — van zynen reinen, door geene verandering van omftandigheden ooit veranderden, door geene byoogmerkcn immer ontheiligden, toeleg om nuttig te zyn, en het werk zynes Heeren te werken, zo lang zyn dag dnuren mogt. Maar, zo gaarne hy langer voor Ö en voor Christus geleefd hadt; zo gaarne hy, fchoon zat van jaaren en moeite, indien het der Voorzienigheid behaagd hadt, nog zyne Amptsvcrrichtingen zou hervat hebben: even gereed was hy, Haren wenk te volgen, wanneer hy merkte, dat zyn taak hier was afgedaan. Met dezelfde gelatenheid, met de eigene rustigheid en kalmte van gemoed, waarmede hy alle zyne dagen zyn lot aan zy-  AAN DEN LEZER. vn zynen hemelfchen Vader hadt toevertrouwd, liet hy ook nu de zorg voor alle de belangens, die hem op 't hart lagen, aan Deszelfs wyze befchikking over; en, terwyl hy voor zig zeiven het tydftip van zynen overgang in de betere wereld pet blydfchap te gemoet zag , verkwikte hem, toen hy naby zyn einde was, decgedachte, dat hy nog lang na zyn verfcheiden door deze bladen tot U fpreeken zou. Leest Gy dezelve met die genegenheid, waarmede hy ze gefchreven heeft; hoort Gy daarin zyne ftem U nog fteeds opwekken, raden, vertroosten ; worden vooral zyne lesfen , die voorraad van heilzame lesfen, welke Gy hier vinden zult, in uw gemoed geprent; vormen die, on. der den Goddelyken zegen , uwe gezintheid en uw gedrag naar de voorfchriften van dien Godsdienst , welken hy U met zyn voorbeeld, indien 't mogelyk zy, nog meer dan met zynen mond en met zyne pen gepredikt heeft: dan zult Gy uwen Leeraar, terwyl hy in 't graf rust, eeren; dan zal zyne bedoeling bereikt worden; en ik zal, door  vm AAN DEN LEZER, door de verdere uitgave van dit boek, ook iets hebben mogen toebrengen (een denkbeeld my boven maate dierbaar!) ter zegenryke vereeuwiging der gedachtenis van mynen my zo eerwaardiger! en geliefden Vader. L. F. SERRURIER. Hiltegom, fan i Mey 1700. LEER-  LEERREDENEN over de GESCHIEDENIS van R U T H. VYFTIENDE LEERREDEN. HOOFDST. II. vs, ii, 12. En Eoaz antwoordde, en zeide tot haar; Het is my Vei aangezegd , alles wat gy by uwe fchoonmoeder gedaan hebt, na den dood mves mans, en hebt uwen - vader, en uwe moeder, en het land uwer geboorte, verhaten, en zyt henen gegaan tot een volk, dat gy van te voren niet kendet. De Heer ver gelde u uwe daad: en uw loon zy volkomen, van den Heere, den God Israëls, onder wiens vleugelen gy gekomen zyt toevhigt te neemen. Zo dan tcrwyle wy tyd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huugenooten des geloofs. Zoo vermaande Paulus de Galaters. Gal. VI. 10. De Apostel had gefproken van zaajen en maajen, 't welk beide op zynen tyd gefchieden moet; wan- III. deel. A neer  2 LEERREDEN neer hy nu zegt, wy hebben tyd, wy hebben gelegenen tyd, kan hy gevoegelyk zien op den tyd van du leven, waarin wy de gelegenheid hebben om te zaajen in de hope van dien tyd wel hebbende waargenomen, hierna ook te zyner tyd te zullen maajen. Dien tyd dien wy nu hebben, wil hy, dat wel hefteed worde; dezelve is kort, dezelve is onzeker, laat ons in denzelven goeddoen. Dit goeddoen kan de oefening van alle deugd bevatten , vooral die daarin betoond wordt, dat men den naasten, op wat wyze ook, pooge tot nutte zyn in de bevorderinge van deszelfs lichaamlyke of geestlyke belangen. In 't byzonder echter het liefdewerk, dat men befteedt in het onderfteunen van armen en behoeftigen, Hy wyst nader aan, omtrent wie wy ons verpligt moeten rekenen die weldaadigheid te bewyzen, doch met eenige bepaalinge. In 't gemeen zegt hy, aan allen; wie zy ook zyn mogen, ook vreemdelingen, ook ongeloovigen, ook vyanden; want zy zyn menfehen, uit een bloed met ons voortgefprooten, aan dezelve lotgevallen en rampen met ons blootgefteld. In 't byzonder echter maakt hy eenige bepaaling, daar by voegende, maar meest aan de huisgenooten des geloo/s, Huisgenoten des geloofi zyn zy die met ons het. zelve geloof zyn deelachtig geworden, dat met den monde belyden , en in hunnen wandel betoonen. Deezen behooren tot het zelve huis, zynde kinderen van God, broeders en zusters onder eikanderen, hier op aarde lotgenooten en hierna erfgenaanten van dezelve zaligheid. Aan  over RUT H II, vs. ii, ia. § Aan deezen moeten wy voornaamlek, aan deezen meest en voor anderen goeddoen. Deezen doch zyn Gode en onzen Heere Christus lief en waard, en met deezen zyn wy door den band des Geests naauw Vereenigd. Van dit gevoelen toont Boaz tè zyh in de voorgelezene woorden, daar hy reede geevende van zynè buitengewoone vriendelyke handelwyze ten aanzieri van Ruth , daar zy doch eene vreemde was, verklaart uit haar gedrag dat heni verhaald was geworden, haar als eene huisgenoote des geloofs aantemerken, als die haar volk en godsdienst verlaatende, tot des Heeren volk was overgekomen, en onderdo vleugelen van Israëls God toevlugt had gerjomen. Wy hebben voorhenen het bericht vernomen, 'f. welk Boaz, uit Bethlehem gekomen zynde, van den opziener over de maajers had ontvangen aangaande de jonge vrouwe, die op zyn veld was gekomen om airen op te leezen. Dit had ten gevolge, dat Boaz op eene zeer minzaame wyze Ruth aanfprak, haar volle vryheid gaf, om voorttevaaren met het opleezen van airen op zyn veld, zonder tot een ander overtegaati * haar aan de hand gaf zich by zynè maagden te houden, zonder bekommerd te zyn voor eenige verongelykinge, dat zy ook , wanneer zy dorst hadde , dien lesfchen mogt met het gene dé jongens zouden gefchept hebben. Deeze aanfpraak was van Ruth op eene zeer beleefde en eerbiedige Wyze beantwoord. Zy had haare verwondering met deea; vraag voorgefteld: Waarom heb ik genade gevonden in wc oogen, dat gy my kinnet, daar ik eene vreemde ben ? Deeze vraag beantwoordt Boaz in dé A 3 woor-  * LEERREDEN woorden, die wy voor ons hebben; waarin hy verhaalt het goede dat hy van haar vernomen had, haar zeer Hefderyk gedrag omtrent haare fchoonmoeder, haaren overgang tot het Israëlitisch volk-, met affland van haare nabeftaanden en het landhaarer geboorte ; waarom hy zich niet alleen verpligt en genegen gevoelde om haar wel te doen, maar haar ook eene volledige vergelding toewenschte van den waaren God, onder wiens befcherming zy zich zoo hartelyk had begeeven. Laaten wy nu onze aandacht vestigen op deeze taaie van Boaz, waarin hy 't bericht dat hy gekregen had van haar zeer loflyk gedrag, opgeeft als de reede van zyne hoogachting voor haar opgevat, en die befluit met eenen hartelyken zegenwensch ter beantwoording van haare vraage. Wy zullen eerst overweegen het loflyk bericht, dat Boaz verklaart, aangaande Ruth, te hebben vernomen, vers ir. En dan ftilftaan by de hartelyke bede, waarmede hy wenscht, dat de Heer haar godvruchtig gedrag ten volle wilde vergelden, vers ia. De woorden van Boaz tot Ruth komen hier voor als een antwoord op de vraag, waarmede zy haare verwondering had te kennen gegeeven over zyne vriendelyke handelwyze , die zoo zeer haare verwachting had overtroffen. En Boaz antwoordde, en zeide tot haar. Boaz had billyke reedenen om die vraag te beantwoorden door het zeer voordeeJig bericht, 't welk hy, aangaande Ruth, ontvangen had, by deeze gelegenheid te melder. Dit kon zyne nuttigheid heb- bea  over RUTH II. vs. ii, ia. 5 fcen voor Ruth, voor Mmzehen en voor de om. panders. Voor Ruth was het zeer troostryk, dat haar gedrag dat zy omtrent Naomi gehouden had, en haar overgang tot het volk en den dienst van den waaren God, van een' zoo achtbaareii man zoo gunftig werd beoordeeld, daar het anders wel eens het lot is van vreemdelingen , die eenen anderen godsdienst omhelzen, niet alleen den haat op zich te laaden van hunne vorige geloofsgenooten, maar ook van byëindens verdacht te worden gehouden van de genen tot welken zy overkomen. Wanneer Lyclia tot het Christlyk geloof was overgehaald en gedoopt, zeide zy tot Paulus en zyne reisgenooten: (?) Indien gy hebt geoordeeld dat ik den Eeere getrouwe ben , zoo lomt in myn huis en blyft 'er. Hoe bemoedigend was het voor Ruth, van Boaz te verneemen, dat zy van hem werd geoordeeld den Eeere getrouwe te zyn. Voor Boaz was het dienftig dat hy .de reedenen van zyne ongemeene vriendelykheid jegens eene vreemde jonge vrouwe voor de zynen openleide, om niet van losheid en onbedachtzaamheid te worden verdacht gehouden. Zy hadden kunnen denken, dat deeze weldaad aan eene vreemde en onbekende vrouwe, mogelyk aan eene onwaardige hefteed ware, en dat Boaz van achteren welligt reede zou hebben zich over zyne onvoorzichtigheid te beklaagen. Wie doch op den aart der menichen acht geeft, kan menigmaal gelegenheid hebben gevonden op te merken , dat weldaaden aan v—emdelingen beweeg Handel. XVI. 15. A3  € LEERREDEN wezen, de afgunst der ingezetenen ligtelyk gaande maaken en met nydige oogen pleegen te worden aangezien. Een zeer treffend voorbeeld van eene verregaar.de afgunst tegen vreemden komt voor in de gefchiedenis van 'sHeillands ontmoetinge te Nazareth, daar Hy was opgevoed. Onthield de Heer Jefus zich, om wyze redenen, van daar ter plaatfe die wonderen te verrichten, die Hy elders had verricht, dat konden zy niet draagen. :*) Hy zeide tot hen , gy zult zonder twyfel tot my dit fpreckwoord zeggen, Mtdicynmecster genees u zeiven: al wal wy gehoord hebben, dat in Kapermum gefchied is, doe [dat] ook hier in uw vaderland. Hy toont uit het voorbeeld van vorige Profeeten Elias en Elifa, dat 'sHeeren weg meermaalen geweest was, dat wonderen verricht werden ten behoeve van vreemden, met voorbygaan van Israëliten, dat, hoewel daar veele weduwen in Israël waren in de dagen van Elias, doe de hemel drie jaar en en zes maanden gefloten was: zoo dat daar groote hongersnood'wierd over het geheels land; Elias echter tot geene van haar wierd gezonden dan naar Sarepta Sidonis, tot eene vrouwe, [die] we, duwe [was.] Dat insgelyks, daar veele melaatfchen in Israël waren ten tyde van den Profeet Elifaeus, en geen van hun gereinigd wierd dan Nadman de Syriër. Wat was het gevolg van dit vertoog by de inwooners van Nazareth? Zy wierden allen in de Synagoge met toorne vervuld, als zy dit hoorden. En opftaande wierpen zy Hem uit buiten de flad, en leidden Hem op den pp des bergs, op den welken hunne fladgebouwd was, f) Luk, IV. 23-29. m  over RUTH II. vs. ii, li. ' 'j om Hem van de ft&ilte af te werpen. Zoo dergelyke voorbaarige en afgunflige gedachten en overleggingen ook hier in de harten der omftanders mogten opkomen, konden zy uit de taaie van Boaz befluiten, dat hy niet op een losfen voet handelde, maar dat hy zoo wel aangaande Ruth onderricht was, dat hy kon vastftellen, bezwaarlyk in Bethlehem eene vrouwe te zullen aantreffen, die in zulke omftandigheden geplaatst zynde, waardiger ware beweldaadigd te worden dan deeze vreemde weduwe. Voor de omjlanders ook kon de vermelding van dit loflyk bericht nuttig zyn, ten deele om by dezelven eene billyke hoogachting voor deeze vréémde weduwe te verwekken, ten einde hun gedrag overeenkomftig daarmede in te richten , geduurende den overigen tyd des oogftes, dien zy op zyne akkers zoude doorbrengen ; ten deele, om hen door het melden van de voorbeeldige handelwyze van Ruth teffens op te wekken, om dit voorbeeld naar hunne gelegenheid naar te volgen. Het antwoord zelf van Boaz, 't welk dat loflyk bericht bevat, wordt dus voorgefteld: Het is my wel aangezegd, alles wat gy by uwe fchoonmoeder gedaan hebt, na den dood uw es mans; en hebt mv en vader, en uwe moeder, en het land uwer geboorte verlaaten, en zyt henen gegaan tot een volk, dat gy van te voren niet kendet, Hy vermeldt eenige dingen van haar , die tot zyne kennis waren gekomen. Alles wat zy by haare fchoonmoeder gedaan had, na, den dood haars mans. Boaz drukt het niet uit wat zy gedaan had. Ruth A 4 was  S LEERREDEN was het zich zelve bewust, en wy kunnen het uit bet beloop van haare gefchiedenis opmaaken; dat zy aan Naomi alle trouwe bewezen heeft met haar ge» zelfchap te houden, toen zy van haaren man en van haare zoonen door den dood was ontzet geworden en als eene eenzaame was overgebleven; dat zy door dit haar gezelfchap en vriendelyken omgang haare droefheid naar vermogen verzacht en verligt had; dat zy zich naar den raad van Naomi gevoegd en haar vaardige gehoorzaamheid had bewezen; dat zy met alle bereidwilligheid haar werk verrichtte, 't welk aan dezelve, van wegen haare jaaren, al te moeilyk zoude vallen , en waarin zy van wegen haare armoede, door eene dienstmaagd niet koude verligt worden. Dit en wat des meer was, dit alles had zy gedaan, niet by haare eigene moeder, maar by haare fchoonmoeder. En deeze weldaad igheid was nog te zeldzaamer, om dat Ruth dezelve betoond had aan Naomi, niet alleen by 't leven van haaren man , maar wel voornaamlyk na den dood van . Machlon; wanneer zy mindere huislyke bezigheden voor zich zelve had waarteneemen, eg Naomi meerdere hulp en troost en onderfteuning dan voorhenen van noode had. En dat zy haaren vader, en haare moeder, enft land haarer geboorte had verlaaten. Wy kunnen uit deeze woorden afleiden, dat de vader van Ruth ten dien tyde nog in leven geweest is, zoo wel als haare moeder , hoewel Naomi te voren, wanneer zy affcheïd van haare feboondogteren wilde neemen, alleen van beide^ moeder tod ge-^ fproken Hoofdft. I. 8. waarvan wy de vermoedelyke ree-  OVER RUTH II. VS. 11,12. 9 reede hebben opgegeeven. Uit deeze aanteekeninge kunnen wy merken, dat de verlogening, waartoe zy Werd geroepen en aan welke zy beantwoord heeft, zoo veel te zwaarder geweest is, daar zy niet alleen één van haare ouders , maar die beiden te gelyk heeft verlaat en. En dit ging nog gepaard met net •verhalen van haar vaderland , het land haarer geboorte, Moab; niet tegenftaande de trek naar het land daar men geboren en opgevoed is, en daar onze vrienden en nabefïaanden woonen, zeer fterk pleegt te zyn , en niet tegenftaande Naomi haar daarvan niet had poogen aftetrekken. En dat zy was henen gegaan tot een volk, dat zy van te voren niet had gekend, tot het volk Israëls, dat zy niet van naby tot hiertoe had gekend; maar dat een volk was, geheel onderfcheiden van alle andere volkeren, en tusfchen 't welk, zints deszelfs uittogt uit Egypten, en het volk van Moab, eene vyandlyke gezintheid had plaats gehad, waarom heü te meer te verwonderen was , dat eene Moabitifchevrouwe had kunnen, befluiten , tot zulk een volk overtekomen, om haar beflendig verblyf onder het zelve te neemen , en zich naar deszelfs zeden te fchikken. Dit alles getuigt Boaz, dat hem van haar was verhaald geworden. Het is, zegt hy, my wel aangezegd. , De oorfpronglyke uitdrukking is zeèr krachtig: aangezegd wordende is my aangezegd. Boaz kan daarmede te kennen geeven , dat 't hem meer dan eens bericht was , dat 't hem naauwkeurig en uitvoerig was verhaald , met zulke omftandigheden, A 5 dat  io LEERREDEN dat hy aan de waarheid der zaake niet twyfelea konde. Maar van wie had Boaz dit vernomen? Mogelyk van Naomi zelve, die dit in afwezigheid van Ruth aan hem kap verteld hebben; of wel van iemand die het van Naomi gehoord had, want niemand anders ontmoet ons in deeze gefchiedenis, die het gedrag van Ruth, omtrent haare fchoonmoeder, in de velden Moabs en op de terugreize gehouden , te Bethlehem kon bekend maaken behalven Naomi. Dat nu deeze waardige vrouwe, by alle gelegenheid, gaarne van haare fchoondogter gefproken en haar gedrag geroemd heeft, is ligtelyk na te gaan, om dat zy dezelve hartelyk liefhad, en het de liefde eigen is met genoegen te fpreeken van hun die men lief heeft, behalven dat ook de dankbaarheid eene drangreede opleverde, om tot haaren lof te gewaagen van haar uitmuntend gedrag, tot fïichting van allen die het hoorden. Dit nu, 't gene Boaz van Ruth vernomen hadde, behelst eene zeer voldoende reede , waarom hy haar zoo minzaam toegefproken en zoo vriendelyk had behandeld. Want wie kan nalaaten te pryzen en goed te keuren Alles wat zy by haare fchoonmoeder gedaan had, na den dood van haaren man? Ware Naomi haare eigene moeder geweest, dan ware de trouwe en. dienstvaardigheid van Ruth wel zeer lofwaardig en betaamlyk geweest; maar niet zoo zeer te bewonderen; want welke dogter, zoo zy niet ontaart is, zal zich niet verpligt achten tot alle dienstvaardigheid jegens eene moeder, die haar onder't hart ge^ diaa-  over RUTH n. vs. ix, ia. ïi draagen en van de geboorte af met tederheid opge* kweekt en verzorgd heeft ? Maar dat was Naomi niet, zy was eene fchoonmoeder. En hoe vaak gebeurt het, dat 'er verwydering tusfchen fchoonmoeder en fchoondogter ontftaat, 't zy dat die beide zich te veel rechts op den man aanmaatigen, of ver* fchillende begrippen hebben van het huislyk be-" ftuur, of om eenige andere reede? Zoo veel te beminlyker en pryswaardiger is het, dst men hier eene zoo zeldzaame en onverbreekelyke eensgezindheid aantreft, en de fchoonmoeder zoo gereedelyk uitweidt in den lof van haare fchoondogter. Nog is dit gedrag van Ruth te pryswaardiger, om dat zy hetzelve betoonde na den dood haares mans; wanneer de band van vereeniging fcheen gebroken te zyn, en zy dus geene drangreede had tot dienstvaardigheid aan haares mans moeder om haaren man te behaagen. Zoo lang die leefde, kon zy verwachten, dat die haar zoude vergoeden, wat zy hem ten gevalle aan zyne moeder deed; maar de manoverleeden zynde, kon zy van dien kant geene vergelding wachten, en dus niet door eigen belang tot zulk eene dienstvaardigheid worden aangedreeven. En dat zy haaren vader, en haare moeder, en het land ha ar er geboorte had verlaaten. Wy behoeven hier den naam van vader en moeder niet oneigenlyk te neemen voor de afgoden van haar land, fchoon die naam wel eens aan dezelven gegeeven wordt, gelyk men leest by eenen der Profeeten, dat aan die van den huize Israëls wordt verweeten,dat zy(,*J tot een <;*) Jer, II. 27. j  ia LEERREDEN een hout zeiden, gy zyt mjn vadef . m m ^ fleen, gy hebt my gegenereerd. Hier is niet alleen de eigene betekenis gepast, maar wordt ook gevorderd door de tegenftelling van haaren vader, en haare moeder, met haare fchoonmoeder. Deeze haare eigene ouders had zy verhaten, door buiten 'slands te gaan om daar te blyven. Hadde zy geene ouders meer gehad, toen Naomi vertrok, zoo ware het niet noodig geweest zulke fterke banden te verbreeken; maar nu was de proef, die zy doorgedaan had, te zwaarder geweest. Maar kan dit geprezen worden, dat Ruth haaren vader , en haare moeder hadde vcrlaaten? Zulks is ..ontaart en misdaadig, wanneer het uit een verkeerd beginzel gefchiedt, als uit gebrek aan de fchuldige gehoorzaamheid, of uit ongeduld om dat men derzelver billyke beftraffing niet wil verdraagen, maar zich buiten hun gezicht aan eene losbandige levenswyze wil overgeeven , gelyk het was met den verloren zoon, die (*) tot den vader zeide, vader, geef my het deel des goeds dat [my] toekomt. En niet veele dagen daarna, alles by een vergaderd lubbende, weg reisde in een ver [gelegen] land, en aldaar zyn goed doorbragt, leevende overdaadiglyk. Doch daar zyn gevallen, waarin men onfchuldig zyne ouders mag verhaten, ja waarin het zelfs noodzaaklyk is en pryzenswaardig. Dus is het gelegen in een wettig huwelyk. Want volgens de godlyke inftelling (f) zal de man zynen vader en zyne moeder verhaten, en zynen wyve aankleeven. Hierom maakte Rebekka geene zwaarigheid, wanneer C) Luk, XV. 12, 13. (f) 1 Mof. II, 24.  over RUTH II. vs. n, fa. ij neer zy door godlyke aauwyzing aan Izaak verloofd was , om op de vraage: O Zult gy met deezen man aftrekken? te antwoorden: Ik zal trekken, en daarop daadelyk haaren vader en haare moeder te verhaten. Ook kan zulk eene verlaating plaats hebben ter zaake van den godsdienst, wanneer afgodifche ouders hunne kinderen willen beletten , van den waaren godsdienst, naar hunne volle overtuiginge , te omhelzen. Want in dat geval, of in zulken die daarmede gelyk ftaan, geldt de uitfpraak van onzen Heere Jezus, (t) Die vader of moeder liefheeft boven my , is myns niet waardig: en die zoon of dogter lief heeft boven my, is myns niet waardig. Dat nu Ruth wel gedaan heeft met vader en moeder te verlaaten, befluiten wy niet uit haar huwelyk met een Israëlitifcheti man, want dit huwelyk was door den dood van Machlon ontbonden; maar daaruit, dat zy den waaren God had leeren kennen, en zich aan zynen dienst had verbonden , gelyk wy voorhenen reeds gezien hebben. Nog pryst Boaz haar: Dat zy was henen gegaan tot een volk, dat zy van te voren tiiet had gekend. Indien Naomi in de velden Moabs gebleven ware , dan hadde Ruth haar teffens kunnen aankleeven, en teffens in haar vaderland en by haar volk blyven; maar nu werd haare liefde nog veel meer openbaar, daar zy niet fchroomt ook het land haarer geboorte te verhaten , en tot een volk te gaan, dat zy voorhenen niet had gekend. Hier zou men wederom kunnen vraagen: Is het loflyk, zyn vaderland te verlaaten, en zich te begeeven tot een (*) i Mof. XXIV. sS. Ct) Matth. X. 37.  14 LEERREDEN een vreemd volk? Dit is niet altyd betaamlyk ëri lofwaardig. Wie kan het pryzen, wanneer iemand het land zyner geboorte, uit enkele wispelturigheid verlaat, en eene andere plaats tot zyne wooninge Verkiest, fchoon hy 't wel had of immers draagelyk in zyn vaderland? Vooral moet men het grootlyks afkeuren , wanneer iemand geboren en gezeten in een land, daar de waare godsdienst geoefend en befchermd wordt, zich begeeft naar een afgodisch gewest; en tot een volk, daar het bederf van zeden meer dan elders de overhand heeft gekregen en zich daar ter neder zet. Wat kan men van zoo iemand denken, dan dat hy tydlyk vermaak en voordeel meer ter harte neemt dan het voorrecht van den openbaaren godsdienst, en van de verkeering met hun die denzelven gelooven, belyden en beleeven ? Maar gansch anders is het gelegen, wanneer iemand land en volk verlaat, of op een godlyk bevel, gelyk het was met Abram, tot wien de Heer zeide: (*) Gaa gy uit uw land, cn uit uwe maagfchap, en. uit uwes vaders huis, naar het land dat ik u wyzen zal. Die ook daarop henen toog, gelyk de Heer tot hem gefproken hadde ; of uit overreeding, dat hy dus doende voor zyne eigene veiligheid en het waare welzyn van zyn huis best zorgt, wanneer hy de befmetting van zyn eigen volk ontwykende, tot een volk overgaat, daar de levendige God, naar het voorfchrift van zyn woord, gekend en gediend wordt, om zich met dat volk op het naauwfte te vereenigen. Dat nu Ruth met zulk eenen toeleg het landhaaO i Mof. XII. i, 4.  over RUTH IL vs. ii, i*. i$ &r geboorte verhaten hebhe en tot het volk van Israël zy overgegaan, mogen wy befluiten uit die hartlyka taal, die ons in het voorgaand Hoofdftuk is voorgekomen, wanneer zy, volgens het 16 vers, tot Naomi gezegd hebbende: Uw volk is myn volk, daarop on« middelyk laat volgen, en uwe God myn God. Daar dan Boaz overtuigd was, dat Ruth eene zoo waardige weduwe was, dat haar gedrag omtrent haare fchoonmoeder zoo uitneemend was, en datzy uit een zuiver beginzel haar land had verlaaten, en tot Israël was overgekomen; zoo had hy billyk hoogachting en genegenheid voor haar opgevat, en achtte het betaamlyk al wat hy kon , te moeten toebrengen , om haaren drukkenden ftaat te verligten, en haare inwooning onder het Israëlitisch volk haar aangenaam en genoegelyk te maaken. By 't verhaal van 't loflyk bericht , dat Boaz , aangaande Ruth, ontvangen had, voegt de achtbaare man eenen zeer hartelyken zegenwensch , vers 12. De Heer vcrgelde u uwe daad: en uw loon zy volkomen , van den Heere, den God Israëls, onder wiens vleugelen gy gekomen zyt toeylugt te neemen. Hy fielt zynen wensch beknopt voor, en breidt denzelven nader uit. De beknopte voorttelling daarvan is in deeze woorden begrepen: De Heer ver gelde u uwe daad! of» gelyk men ook vertaaien kan: De Heer zal u uwe daad vergelden. Hy fpreekt van haare daad. Het Hebreeuwsch woord wordt fomwylen vertaald werkloon öf arbeidsloon , gelyk in de taaie van Job. C) Ds dienstknecht hygt CO Job VII. 2.  l<5 LEERREDEN naar de fchaduwe: en de daglooner verwacht zy* tien werkloon En gelyk men vindt by den Profeet Jeremia : (*) Die zyns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zyn arbeidsloon niet. Dus ook zou men 't hier kunnen neemen; de Heer vergelde u uwen arbeidsloon! doch dit is niet noodig; want de betekenis van loon is reeds opgefloten in het woord vergelden, en in de volgende woorden wordt de loon in 't Hebreeuwsch met een ander woord uitgedrukt. Zoo Boaz deeze betekenis had in den zin gehad, dan had hy waarfchynlyk het woord geeven in plaats van vergelden gebruikt: De Heer gceve u uwen arbeichloon ! Wy blyven derhalven met de onzen by de eigenlyke betekenis van 't woord, 't welk betekent daad, werk, bedryf. Dus komt het voor in den CIV Pfalm. (f) De mensch gaat uit tot zyn werk, en naar zynen arbeid tot den avond toe. En zoo komt de geheele fpreekwyze voor in de taaie van Elihu. (S)Het werk des menfehen vergeldt Hy hem: en naar eens ieders weg doet Hy '/ hem vinden. Door de daad nu van Ruth, die Boaz hier bedoelt, mogen wy verftaan al het lofwaardige dat zy verricht had, en dat hy zoo even uitgewikkelder had voorgemeld ; haare trouwe aau Naomi bewezen; haare moedige verzaaking van al wat haar dierbaar was in 't land haarer geboorte, haare vrywillige overkomst tot het volk , dat haar voorhenen was onbekend geweest. En dit alles mogt in 't enkelvouwige als haare daad of bedryf worden voorgefteld, om dat het uit een zel- C*D Jer. XXII. 13. (t) Pf. CIV. 23. (§) Job XXXIV. ii.  over RUTH II. vs. ii, ia. 17 zelve beginzel voortfproot; en als eene aaneenfchakeling uitmaakte van haare daaden in verfcheidene bedryven. Van deeze daad nu of handelwyze van Ruth geeft Boaz zyne verwachting of zynen wensch te kennen, zeggende: De Heer zal of wille u die vergelden! Hy doet haar het goede verwachten van den Heere; die de getrouwe vervuiler is van alle zyne beloften, (*) een belooner der genen die Hem zoeken. De vergelding van haar werk zou Ruth verkrygen, wanneer zy zulke aangenaame en voordeelige vruchten daarvan zou plukken, dat zy ten vollen overreed zou zyn, dat de Heer haar gehouden gedrag goedkeurde en met ontwyfelbaare blyken van zyn welgevallen bekroonde, dan zou haare tydlyke welvaart ook dermaate worden bevorderd, dat zy nimmer in verzoekinge zoude komen om berouw te hebben over haare gedaane keuze, maar dat zy veeleer met Jozef zoude kunnen zeggen: (|) God heeft my doen vergeeten al myne moeite, en het ganfche hun myns vaders. Deeze vergelding verwachtte Boaz, of wenschte hy althans dat haar te beurte mogt vallen. Zoo men het vertaalt: De Heer zal u vergelden, in eenen ftelligen zin, dan geeft het wel niet in eenen Profeetifchen zin te kennen eene voorzegging van 't gene gefchieden zoude; want Boaz fprak niet als een Profeet, maar als een godvreezend man, maar dan merken wy 't aan, als eene taal van zyn vertrouwen en verwachting, dat de Heer, die zoo goed is (*) Hebr. XI. 6. (t) 1 Mof. XLT. SU lil. DEEL. B  18 LEERREDEN is als magtig, op deeze weduwe, die heul by Hem zocht, en zich tot zyn volk voegde, in genade zou nederzien, en haar zyne gunst zou doen ondervinden. Liever echter neemen wy 't wenfchender wyze, gelyk onze Overzetters 't hebben uitgedrukt: De Heer y er gelde ut want ook de volgende woorden worden niet ftellig uitgedrukt: uw loon zal volkomen zyn, maar wenfchender wyze: uw loon zy volkomen! Dus behelzen zy de uitboefeming van een godvruchtig en liefderyk hart van eenen oprechten Israëliet, die met eene biddende begeerte zynen wensch te kennen geeft, dat een zoo voortreflyk gedrag niet onbeloond mogt blyven. . Deezen zynen wensch fielt Boaz uitgebreider voor met de volgende woorden: en uw loon zy volkomen, van den Heere, Israëls God, onder wiens vleugelen gy gekomen zyt toevlugt te neemen. Hier fielt Boaz God de onuitputbaare bron van alle zegeningen voor, niet alleen, gelyk hy zoo even gedaan had, met zynen eigen' mum Heer, maar ook met zynen verbondsnaam, als die de God was van Israël, in onderfcheidinge, en geduurende de oude huishoudinge, zelfs met uitfluitinge van alle andere volken. Deeze naam van Israëls God behelsde de ■ïieerlykheid en het grootfte voorrecht van Israël, van te ftaan in een verbond met den God des hemels, die op den berg Sinaï plegtig verklaard had, datHy dit volk uit alle de volkeren des aardbodems afgezonderd en voor het zyne had'aangenomen, en dat Hy deszelfs befchermer en weldoener zyn wilde, gelyk Hy hetzelve ook op de allerplegtigfte wyze aan zy-  over RUTH II. vs. ii, ia. 19 zynen dienst had verbonden en tot gehoorzaamheid aan zyne wetten en inflellingen verpligt. Hier kon het gebruik van deeze naamen, Ruth aanmoedigen, om op dien God te zien als op een' vasten grondflag van haar vertrouwen , van wien alle wezenlyk heil afdaalt; en haar teffens erinneren om in den dienst van dien God, dien zy ook welberaaden den haaren genoemd had , met een volftandig voorneemen des harten te volharden. Van deezen God wenscht Boaz, dat haar loon of vergeldinge moge volkomen zyn, als die gekomen was om onder zyne vleugelen toevlugt te neemen. Merkwaardig is de hefchryving, die hier gegeeven wordt van de werkzaamheid van Ruth omtrent den God van Israël. Zy was gekomen om onder deszelfs vleugelen toevlugt te ?ieemen. De uitdrukking onder Gods vleugelen toevlugt neemen, komt meermaalen, hoewel met eenige verandering voor in de heilige bladeren, vooral in het boek der Pfalmen. Zoo leest men in een gebed van David: (*) Bewaar my als het zwart des oogenappels e Verberg my onder de fchaduwe uwer vleugelen- Elder3 roept die zelve knecht des Heeren uit: (f) Hot dierbaar is uwe goedertierenheid, 6 God! dies de mcnfchenkinderen onder de fchaduwe uwer vleugelen toevlugt neemen. Elders wederom hoort men hem tot God zeggen: — ($) Myne ziele betrouwt op u", en ik neme myn toevlugt onder de fchaduwe uwer vleugelen; — En op eene andere plaatfe. Q M zal myn toe- C) Pf. XVII. 8. (t) Pf. XXXVI. 8. CS) Pf- LVII. 2. (*) Pf- LXI. 5. B a  ac LEERREDEN toevlugt neemen in 't verborgene uwer vleugelen. Mogelyk is 'er in deeze fpreekwyzen eene toefpeeling op de Cherubim in het oude Heiligdom, (*) die hunne beide vleugelen om hooge uitbreidden, en met hunne vleugelen het verzoendekzel bedekten. Of anders kan 'er gezinfpeeld worden op het gevogelte, in 't algemeen, 't welk met zyne vleugelen de jongen bedekt; gelyk dit zinbeeld voorkomt by den Profeet, (t) Gelyk vliegende vogelen, alzoo zal de Heer der hcirfehaaren Jerufalem befchutten , befchuttende zal Hy ze ook verlos/en, doorgaande'zal Hy ze ook uithel. pen. In 't byzonder wordt des Heeren zorg voor zyn volk vergeleken by de beweging der vleugelen van eenen arend. Dus wierd Mofes gelast in des Heeren naam tot de kinderen Israëls te fpreekenC§) Gy lieden hebt gezien, wat ik den Egyptenaar en gedaan hebbe: hoe ik u op vleugelen der arenden gedraagen, en u tot my gebragt hebbe. Die zelve geJykenis van de arenden ontleend, bezigt Mofes ook in zyn lied. (*) Gelyk een arend zyn nest opwekt, ever zyne jongen zweeft, neemtze en draagtze op zyne vlerken : [zoo] leidde hem de Heer alleen: en daar was geen vreemd God met hem. De Zaligmaaker vergelykt zyne zorg voor het Joodfche volk by de bezorgdheid van eene klokhen voor haare kiekens. G) Jerufalem, Jerufalem, — IPoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen byeen vergaderen, gelykerwys eene hinne haare kiekenen by een vergadert onder de vleugelen , en gy lieden hebt niet gewilt. O 2 Mor. xxv. 20. ct) Jer. xxxr. 5. Wan" O) 2 Mof. XIX. 4. Q 5 Mof. XXXII. n , I2. (O Matth. XXIII. 37.  OVER, RUTH II. VS. II, 12. 21 Wanneer nu Boa? getuigt dat Ruth wm gekomen om onder de vleugelen van Israëls God toevlugt te neemen, zoo gebruikt hy een woord 't welk eigenaartig gefchikt is om de werkzaamheid van 't geloof, dat veiligheid en heil by God zoekt, uittedrukken. Onze Overzetters hebben het fomwylen vertaald door vertrouwen , gelyk in den tweeden Pfalm. (*) Welgelukzalig zyn allen, die op Hem betrouwen. als mede in den vyfden Pfalm. (f) Laat verblyd zyn allen die op u betrouwen. Somwylen, gelyk hier, door toevlugt neemen. Dus hebben zy 't overgezet in den zesëndertigften Pfalm. (§) De menfchen kinderen neemen toevlugt onder de fchaduwe uwer vleugelen; en in den honderd en agttienden Pfalm. (3 Het is beter tot den Heere toevlugt te neemen, dan op den menfche te vertrouwen. Het is beter tot den Heere toevlugt te neemem, dan op Princen te vertrouwen. In den zevenënvyftigflen Pfalm, daar dit zelve werkwoord tweemaal voorkomt, hebben zy 't eens vertaald betrouwen en eens toevlugt neemen, in deeze woorden : Q) Zy my genadig, 6 God, zy my genadig; want myne ziele betrouwt op u, en ik neeme myne toevlugt onder de fchaduwe uwer vleugelen. De meening van Boaz is duidelyk deeze, dat Ruth by haare komst in 't land van Israël zich had voorgefleld zich onder de befcherminge te begeeven van Israëls God, om by Hem te fchuilen en veilig te zyn, by Hem haar heil te zoeken in leven en in flerven. Dit onderftelt, dat zy eene leevendige over- ree- (*) Pf. II. ia. (O Pf- V. ia. eenen van God beloofden genadeloon! Hoe akelig en troosteloos is de toeftand van hun, die zich zeiven en anderen poogen wys te maaken dat daar noch loon te hopen, noch ftraffe te vreezen zy! wat zal hunne verfchrikking ontzettend zyn, wanneer zy by eigene ondervinding dat woord zullen verftaan: f§) Vreeslyk is het te vallen in de handen des levendigen Gods. Maar ook zyn zy in een' gevaarlyken toeftand, die zich verbeelden op grond van hunne armhartige pligten tot den loon der rechtvaardigen gerechtigd te zyn, daar doch op dien grond CO niemand die leeft voor 'sHeeren aangezichte rechtvaardig zal zyn; daar de CO Hebr. XI. 27b. (t) Jak. I. 12. ($) Hebr. X. 31. (*) Pf. CXLI1I. 2. C 5  4a LEERREDEN (*) de geheele werreld [voor] God yerdoemelyk is; en uit de werken der wet geen vleesch voor Hem zal gerechtvaardigd worden. Gelyk zy ook verkeerde rekening maaken, die op een ingebeeld geloof, een dood geloof, zich den loon van 's Heeren gunstgenooten, leven en zaligheid belooven. (f) IVat nuttigheid is het, myne broeders, indien iemand zegt, dat hy het geloof heeft, en heeft de werken niet, kan dat geloof hem zalig maaken? Wie kan zich hunne wanhope verbeelden, wanneer zy geheel tegen hunne verwachting die uitfpraak zullen hooren : (§) Ik heb u nooit gekend. Gaat weg van my gy die de ongerechtigheid werkt? Mogten wy toch allen dat geloof deelachtig zyn, aan 't welk de zaligheid beloofd is! Mogt het zich in geheel ons gedrag levendig betoonen, werkzaam door de liefde! Dan mogen wy ons de godlyke beloften met vrymoedigheid toeë'igenen, en met een vrolyk uitzicht den genadenloon verwachten. God zal den genen, die met volhardinge in goed doen, heerlykheid, en eere, en onver derflykheid zoeken, het eeuwig leven vergelden. Boaz geeft aan Ruth het getuigenis, dat zy was gekomen toevlugt te neemen onder de vleugelen van den Heere, den God van Israël. 6 Hoe groot is dat voorrecht, dat een zondaar wordt verwaardigd in zynen nood veiligheid en zaligheid by God te mogen zoeken! Een mensch die een zondaar is, is van de geboorte CO Rom. III. 79, 20. (t) jak. II. 14. CD Matth. VII. 23. CO B-om. II. 7.  over RUTH II. vs. ii, 12. 43 te af een elendeling, aan ontelbaare rampen onderworpen, aan de ontzettendfte gevaaren blootgefteld, hy moet eenmaal derven, en dan geoordeeld worden om zyn vonnis te ontvangen aangaande den ftaat, waarin hy eeuwig zal moeten blyven. Dit zyn gevaar kent hy niet, maar waant veelal in eenen ftaat van veiligheid te zyn. Wordt hem 't gevaar, waarin hy is, onder 't oog gebragt, hy gelooft het niet, hy zoekt 't voor zich zeiven te verbergen. Kan hy dat niet, dan poogt hy zich Zelf te redden, öfhy zoekt heul by eenig fchepzel. Alles te vergeefs, dat roept hem toe, 't is by my niet. Hy moet het opgeeven* en tot de vleugelen van Israëls God toevlugt neemen. Geloofd zy de Heer, die ons dien weg in 't Euangelie der vervulling duidlyker heeft geopenbaard! De verheerlykte Jefus kan en wil (*) volkomelyk zalig maaken de genen die dopr Hem tot God gaan, alzoo Hy aliyd leeft om voor hun te bidden. Mogten wy by aanvang of by voortgang, zoo lang wy hier in gevaar zyn, langs dien weg (f) ingaan in 't Heiligdom door het bloed van Jefus, op eenen verfchen en lecvenden weg, welken Hy ons ingewyd heeft door het voorhangzel', dat is [door] zyn vleesch. C§) Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, 6 God! dies de menfehen kinderen onder de fchaduwe uwer vleugelen toevlugt neemen! Amen! (*) Hebr. VII. 25. (t) Hebr. X. 19, 20. CD Pf- XXXVI. 8. ZES-  44 ZESTIENDE LEERREDEN. RUTH II. vs. 13-17. En zy zeide; laat my genade vinden in uwe oogen , myn heer, devyle gy my getroost hebt, en dewyle gy naar 't hart van uwe dienstmaagd gefproken hebt : hoewel ik niet ben, gelyk eene uwer dienstmaagden. Als het nu eetenstyd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierby, en eet van den broode; en dop uwe beete in den azyn : zoo zat zy neder aan de zyde van de maajers, en hy langde haar geroost [koorn,] en zy at, en werd verzadigd, en hield over. Als zy nu opjlond, om op te leezen, zoo gebood Boaz zyne jongens, zeggende; Laatze ook tusfehen de garven opleezen, en befchaamt ze niet. Ja laat ook alkngskens van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zy het qpleeze, en bejlraft ze niet. Alzoo las zy op in dat veld, tot aan den avond: en zy floeg uit, dat zy opgeleczen had, en het was omtrent een Epha gerfien. Recht edelmoedig was het gedrag van David omtrent de mannen van Jabez in Gilead, 't welk aangetekend is in het tweede boek Samuëls, in het tweede Hoofdftuk, het 5 en 6 vers. De mannen van Jabez hadden eene voortreflyke proeve gegeeven van trouwe en dankbaarheid jegens Ko-  LEERREDEN over RUTH II. vs. 13 —17. 45 Koning Saul. Dees rampzalig vorst was op eene jammerlyke wyze aan zyn einde gekomen in den flag tegen de Fiüftynen, op het gebergte Gilboa. De overwinnaars hadden zyn dood lichaam gevonden onder de gefneuvelden. Zy hadden zyn hoofd afgehouwen , zyne wapenen uitgetoogen , en zyn. lichaam gehecht aan den muur te Bethfan. De inwooners van Jabez in Gilead dit gehoord hebbende, hadden zich alle ftrydbaare mannen opgemaakt, en waren den geheelen nacht gegaan, en 't lichaam van Saul, en de lichaamen zyner zoonen genomen hebbende van den muur, hadden die te Jabez gebrand, en hunne beenderen begraaven onder het geboomte te Jabez. Uitmuntend was deeze hunne daad. Zy betoonden daarmede eene onwankelbaare getrouwheid aan hunnen dooden Koning die 't hun niet meer vergel. den kon. Geheel belangeloos ontzagen zy geene moeite, en lieten zich door geen doodsgevaar, hoe groot ook, van hunnen pligt affchrikken. Zy beweezen teffens hunne dankbaarheid aan de gedachtenis van eenen vorst, die in eenen tyd van uiterfle benaauwdheid, door zynen moed en beleid, het gezegend werktuig in 's Heeren hand was geweest, waardoor zy eertyds waren gered geworden. Wanneer deeze edele daad ter kennisfe was gekomen van David, zoo liet hy hun deeze boodfchap doen: gezegend zyt gy den Heere, dat gy deeze weldaadigheidgedaan hebt aan uwen heere, aan Saul, en hebt hem begraaven. Zoo doe nu de Heer aan te weldaadigheid en trouwe: en ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dtwyle gy deeze zaak gedaan hebt. Da-  46 LEERREDEN David doet dus drie dingen omtrent de Jabeziten. Hy pryst hun gedrag als die zich uitneemend hadden gekweeten omtrent hunnen Koning. Hy wemcht . hun eene ruime vergelding van den Heere, ten blylce zyner hooge goedkeuring, daar zy ook op mogten hopen, dewyle zy in hunne eerbiedige en getrouwe handelwyze, ook den Heer hadden geëerd, wiens gezalfde Saul geweest was, zynde hy van God tot Koning over Israël verheven geweest. Hy belooft hun ook zelf wel te doen, daar hy als de fchoonzoon van den gevallen Koning, en als deszelfs opvolger in het koiiingryk, zich den naasten rekent, om hunne trouwe te belooneu. Zulk eene edelaartige gezintheid kunnen wy ook in Davids overgrootvader Boaz opmerken, in zyn gedrag ten aanzien van Ruth. Wy hebben voorheen vernomen, hoe hoogelyk hy haare liefde en trouwe aan Naomi betoond, roemde. Wy hebben den hartelyken zegenwensen gehoord, dien hy over haar uitboezemde. Dan hy laat het niet blyven by pryzen en wenfehen, maar betoont ook zyne goedkeu-' ring met daaden, door haar op de gefchiktlte wyze met weldaaden op zyn veld te overlaaden , gelyk wy nu verder zullen verneemen. Wy hebben de aanvangelyke blyken der gunftige gezintheid van Boaz jegens Ruth te voren gezien in de zeer vriendelyke vergunning om vryelyk nu en vervolgens op zyn veld airen op te leezen, zonder voor eenige belediging te vreezen , en om haaren dorst met zyne maagden te lesfehen van het gene de jongens zouden gefchept hebben. Dit had gelegenheid gegeeven tot een onderling gefprek. Ruth had op  over RUTH II. vs. 13 —17. 47 op eene zeer beleefde en eerbiedige wyze haare verwondering te kennen gegeeven over deeze zoo onverwachte als aangenaame ontmoetinge. Boaz had dit op eene haar zeer vereerende wyze beantwoord, door te melden al het goede dat hem van haar was ter oore gekomen , en had eenen zeer hartelyken zegenwensch over haar uitgefproken. Nu wordt het beftuit en gevolg van deeze redewisfeling opgegeeven. Ruth beveelt zich op eene zeer nederige en gepaste wyze aan zyne verdere genegenheid. Boaz onthaalt haar ter maaltyd, en geeft bevel om haare airenleezing op de beste wyze te bevorderen, waardoor haare inzameling op eene zeer voordeelige wyze voor haar uitviel. Nu zullen wy het befiuit van dit gefprek, met deszelfs aangenaam gevolg voor Ruth, overweegen. Het befiuit komt voor in het 13de vers. Het voor Ruth aangenaam gevolg wordt in de volgende versfen befchreven 14 — 17. Ruth maakt een einde van dit gefprek, door zich op eene zeer nederige wyze aan de verdere gunst van Boaz aan te beveelen, vers 13. En Zy zeide; Laat my genade vinden in uwe oogen, myn heer, dewyle gy my getroost hebt, en dewyle gy naar het hart van uwe dienstmaagd ge/proken hebt: hoewel ik niet ben, gelyk eene uwer dienstmaagden. 't Gene Boaz tot haar gezegd had, ftrekte grootelyks tot haaren lof. Dit moest eenige verlegenheid by haar veroorzaaken. 't Valt niet gemakkelyk op eene welvoegelyke wyze te antwoorden, wanneer men in zyne tegenwoordigheid geprezen wordt, vooral wanneer de mindere van den meerderen wordt ge-  43 LEERREDEN geprezen. Want, zal hy ontkennen 't gene naar waarheid tot zynen lof gezegd wordt, wat is dat anders dan gemaaktheid en geveinsde nederigheid? En laat hy zich den gegeeven' lof aanleenen, dit zal ligtelyk voor hoogmoed of immers voor onbefchaafdheid worden aangezien. Wat doet nu Ruth? Zy antwoordt op eene wyze, waarby zy de welvocgelykheid bewaart. Zy erkent de goedheid die Boaz voor haar heeft, en beveelt zich' in den geringen ftaat, waarin zy zich bevindt, aan zyne verdere toegenegenheid. Laat my genade vinden in uwe oogen, mynheer. Zy noemt Boaz haaren heer. Hoewel dit woord gebruikt wordt van zulken, die eenig recht over anderen hebben om te gebieden, het zy in het bnrgerlyke, van hun die over land en volk bewind voeren, het zy in het huislyke, van eenen man ten aanzien van zyne echtgenoote , en van eenen heer van 't huis over zyne dienstbooden ; zoo vindt men 't echter ook gebruikt van eenen man van aanzien, fchoon hy ook geen gezag heeft over den geenen die hem met dien eernaam aanfpreekt. Abraham woonde als een vreemdeling by de zoonen Heths, echter wanneer zy tot hem fpraaken, zeiden zy tot hem: (*) myn heer! dus kon dan Ruth ook Boaz aanfpreeken met dien eernaam, als een' man van aanzien te Bethlehem , hoewel zy te gelyk zich ook aan hem verbonden rekende door de weldaaden, die hy haar bewees, haar behandelende, niet als eene vreemde, maar als eene van zyne huisgenootsn. Haar (*) i Mof. XXIII. 6, ii, 15.  over RUTH II. vs. 13 — 17. 49 Haar verzoek is, Laat my genade vinden in uwe togen. De uitdrukking genade vinden in iemands «ogen, is ons reeds voorgekomen in het 10 vers, en daar overwoogen. Hier zou men haare woorden kunnen vertaaien, vertrouwender wyze,./* zal genade of gunfte vinden in uwe oogen, op deezen zin. Aan„ gezien gy my zoo vrieudelyk en minzaam hebt toe„gefproken, zoo vertrouw ik, en maak 'er ftaat op, „dat gy my een toegenegen hart toedraagt, en my „uwe gunst ook in 't vervolg niet zult onttrekken." Liever echter blyven wy by de vertaaling van onze Overzetters, en vatten haare woorden op voor een Verzoek om de gunst van Boaz by aanhoudendheid te mogen behouden; even als Jakob diezelve woorden gebruikte, zeggende tot zynen broeder Efau: (*) Laat my genade vinden in myns heeren oogen. 't Gene haar vrymoedigheid gaf, om hem dit verzoek voor te Hellen, getuigt zy te zyn 'smans vriendelyke aanfpraak , en niet eene verbeelding van haare waardigheid. Hoe zyne vriendelyke woorden haar hiertoe uitlokten, geeft zy aldus te kennen: dewyle gy my ge' troost hebt, en dewyle gy naar het hart van uwe dienstmaagd ge/p roken hebt. Boaz had haar getroost. Dit geeft te kennen , dat hy haare droefheid zoo niet weggenomen, echter met zyne woorden en daaden zeer verzacht hadde. Wie kan twyfelen, dat Ruth zich in eene gemoedsgefteldheid van droefheid zedert eenigen tyd had bevonden. Welke zwaare verliezen had zy al on- (*) 1 Mof. XXXIII. is- 111. deel. D  5© LEERREDEN ondergaan ! Haar man Machlon was haar door den dood ontvallen. Wilde zy aan haare overtuiging getrouw zyn , en 't licht dat baar was opgegaan, volgen ; dan had zy zich genoodzaakt gevonden, om, wat haar op aarde dierbaar was, haaren vader, haare moeder, het land van haare geboorte te verlaaten, en haar land en volk voor een vreemd land en een haar onbekend volk te verwisfelen, gelyk Boaz zoo even getuigde, dat zy gedaan had. Bedacht zy verder, in welken toeftand haare ouders en bekenden zich bevonden in een afgodisch land, zoo kon die overdenking haare droefheid niet weinig vermeerderen; waarby nog kwam de behoeftige ftaat die haar en haare fchoonmoeder drukte of voor het toekomende dreigde. Daarby mag men voegen, dat de gelegenheid van deezen dag haar aanleiding gaf tot eene treurige vergelyking van haaren vorigen en misfchien bloeienden ftaat, roen zy nog ten huize van haare ouders de onbezorgde kost had, of toen zy eenen man had, die voor haar onderhoud zorgde, en tusfehen haaren tegenwoordigen toeftand , waarin zy zich genoodzaakt zag, om vreemden naar de oogen te zien, en met de armen korenairen op te leezen , daar men t haar zou willen vergunnen. En was 't, gelyk men mag vermoeden, de eerfte reize in haar leven dat zy dit ondernomen had, wie kan dan zeggen, met welke angst en bekommering zy heden was uitgegaan tot dit ongewoon werk; welke vreeze haar bevangen had voor verongelyking, daar zy als eene vreemde meer dan anderen voor open lag? Maar nu had Boaz haar getroost. Hy had haare vree-  over RUTH II. vs. 13—17. §t vreeze voor onaangenaame en aanftootclyke bejegening weggenomen, en had door de gulle vergunning aan haar toegeftaan, haare angstvallige zorg gröotelyks verminderd en haare droef 'hei:d zeer verzacht. Boaz had naar 't hart van Ruth gefproken. Deeze uitdrukking vindt men ook elders te famen gevoegd met troosten. Dus wordt 'er van Jozef getuigd, wanneer zyne broeders bekommerd waren na hun vaders dood, dat hy hun het kwaad zoude betaald zetten, 't welk zy hem hadden aangedaan, dat hy hen gerust ftelde en zeide: (*) Vreest niet, ik zalu en uwe kleine kinderen onderhouden: Zoo troostede hy hen, en fprak naar hun hart. Die zelve famenvöeging vindt men in die heerlyke Euangelifche belofte by den Profeet Jefaia. (t) Troostet, troosiet myn volk, zal u-lieder God zeggen. Spreekt naar het hart van Jerufalem. De aart van deeze uitdrukking en haar gebruik wyzen duidelyk aan, dat de meening daarvan is te fpreeken 't gene hem, tot wien men fpreekt, aangenaam is te hooren, en H gene juist overeenkomt met den wensch en de begeerte van zyn hart, 't zy ten aanzien van zyne lichaamlyke of van zyne geestlyke belangen. Hier is nog eene aartige verwisfeling van uitdrukking in Ruth op te merken, zy had gezegd tot Boaz, gy hebt my getroost, nu zegt zy niet, gy hebt naar myn hart gefproken; maar, gy hebt gefproken naar het hart van uwe dienstmaagd. Zoo fpraken perfoonen van minderen rang tot zulken (*) 1 Mof. L. 21. CO Jèf- XL. ï, a. D 2  52 LEERREDEN ken die in hooger aanzien in de werreld waren ; zoo deed de wyze Abigail zoo deed de Thekoitifche vrouw, als zy tot David fpraken. Ct) Laat toch, dus fprak de laatfte tot den Koning, Laat toch uwe dienstmaagd een woord tot mynen heere den Koning fpreeken. Door deeze gepaste verwisfeling van uitdrukkingen toont Ruth, dat zy eene befchaafde vrouw was, die wist hoe met menfehen van aanzien om te gaan, het welk, wanneer het met waare deugd en oprechtheid gepaard gaat, aan dezelve tot cieraad ftrekt, en haar in de oogen van de werreld een bevallig voorkomen geeft. Teffens kon zy door deeze benaaming van dienstmaagd te kennen geeven, dat zy door de edelmoedige weldaadigheid van Boaz zich hooglyk aan hem verbonden rekende, en verpligt, om, zoo zy in eenige zaake hem van dienst konde zyn, zich dan met alle bereidwilligheid daarin te kwyten. Nu zal niemand uwer ligtelyk vraagen , waarin dit troosten en fpreeken naar het hart van Ruth beftaan hebbe? want dit is uit het voorgaande genoeg openbaar. Alleen mogen wy denken, dat, behalven de ruime vergunning om airen op zyn veld op te leezen, en de zorg voor haare veiligheid, dit haar vooral zal hebben vertroost en opgebeurd, dat een zoo achtbaar man haaren overgang tot den dienst van den waaren God voor echt gekeurd en gepreezen had, en dat hy een zoo hartelyken zegenwensen over haar en over haar gedrag ten aanzien van haare fchoonmoeder en van haare overkomst had uitgeboezemd. C*3 i Sam. XXV. 27. G) 2 Sm. XIV. 12. ^  over RUTH II. vs. 13—17. 53 Deeze ondervinding nu van de groote viïendelyklieid van Boaz, gaf aan Ruth de vrymoedigheid om zich verder aan zyne gunst aan te beveelen, want dus hecht zy deeze haare ondervinding aan haar verzoek, Laat my genade vinden — dewyl, dewyle gy my getreost hebt, en dewyle gy naar 'het hart van Hiwe dienstmaagd gefproken hebt. Als of zy zeide: Eene weerlooze vrouw, eene hulplooze en behoeftige weduwe , die zich onder een vreemd volk bevindt, heeft eenen Befchermer noodig. Ik zoude u, mynheer, niet hebben durven aanfpreeken; maar gy zyt my voorgekomen , gy hebt uw oog op my laaten vallen; door uwe inneemende vriendlykheid en uwe troostryke redenen , die myne verwachting verre heeft overtroffen , hebt gy myne befchroomdheid weggenomen; dit doet my de vrymoedigheid neemen, om my verder aan uwe gunst en uwe bcfcherming aan te beveelen. ; Zy voegt daar nog by, dat deeze haare vrymoedigheid niet voortfproot uit eenige verbeelding van haare eigene waardigheid, als zy zegt: hoewel ik niet ben, gelyk eene uwer dienstmaagden. Ruth kon' tri een twéedérlei opzicht zichzelven befchouwen als ' beneden de dienstmaagden van Boaz. Vooreerst daarin, dat zy niet, gelyk men van de dienstbooden van Boaz onderftellen mag, was eene Israëlitifche, afkomftig van Abraham; maar eene uitlandfche, eene Moabitifche. Ten anderen, dat de dienstmaagden van Boaz door den dienst, dien zy in 't huis van haaren heere, of op zyn veld, waarnaamen,aanfpraak hadden op zyne befcherming en weldaadigheid, welke aanfpraak Ruth niet had. D 3 Dat  £4 LEERREDEN üat zy zelve deeze aanmerking maakt van haare nundere bevoegdheid tot 'smans byfland dan zyne aenstmaagden, kan tot een bewys ftrekken haare nederigheid, waardoor zy haare geringheid Peeds in t oog hield, en noeh op de gunstdic haar hier. wedervoer, noch op den grooten lof, die haatvan Boaz gegeeven wierd, zich verhief; en van haare dankbaarheid, waardoor zy de weldaad die zy ontving op zoo veel hooger prys Helde, als zy mindere waardigheid tot dezelve by zich bevond. Hiermede wordt dit gefprek van Boaz met Ruth afgebroken. Hoe welvoegelyk van haare zyde \ Paar Boaz. gefproken had van haare trouwe aan haare fchoonmoeder betoond; van het overlyden van haaren man; van het verlaaten van haare ouders en yan haar vaderland ; yan haar vertrouwen op den God van Israël,,- daar kreeg zy overvloedige gelegenheid, om by deeze Hukken ÖÜ te flaan'en daar over uit te wyden; en daar beur gedrag hierin wel van naby mogt bezien worden en van Boaz in een voordeelig licht befchouwd wierd, zoo fcheen de eigenliefde haar te moeten noopen , om zyne aandacht nader hierby te bepaalen, en dus zyne hoogachting en verwondering al verder uit te lokken. Dan, Ruth is met zich zeiven zoo niet ingenomen, dat zy het gefprek van haar deugdzaam gedrag zou zoeken gaande te houden en uit te rekken. Neen Haar gedrag is veel waardiger. Eigen lof en toejuiching moet niet afgebedeld, maar verdiend, en liever ontweeken dan greetig gezocht worden, 't Was thans tyd om te werken, niet, om den dag met noodeloos gefprek door te brengen. Zy is met 'smans ge-  over RUTH II. vs. 13 — 17. 55 getuigenis voldaan, en acht genoeg gezegd te hebben met 'zyne gunst op eene eerbiedige wyze te hebben verzocht. Zedigheid, gepaard met beleid en naarftigheid, is heerlyker cieraad en fterkere aanpryzing voor eene jonge vrouwe, dan fpraakzaamheid. En wie is 'er die de rechte waardy eener vrouwe weet op behoorlyken prys te (tellen, die niet meer hoogachting zal opvatten voor eene vrouwe van een zoo beminlyk beftaan , dan voor haar die eene welbefpraakte tonge heeft, maar hiervan verdoken is. Hef gevolg van dit gefprek was voor Ruth heugelyk. Zy werd van Boaz ter maaltyd onthaald, en. haare inzameling van airen werd zeer bevorderd. Van de maaltyd, waartoe zy genodigd en waarop zy onthaald werd, wordt gefproken in het 14 vers. Als het nu eetenstyd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierby, en eet van den broode, en dop uwe beete in den azyn : zoo -zat zy neder aan de zyde van de maajers, en hy langde haar geroost [_koorn,~\ en zy at, en werd verzadigd en hield over. De tyd, wanueer Boaz haar wederom toefprak, was tegen het houden der maaltyd. Als het nu eetent* tyd was. Deeze uitdrukking bepaalt het niet, of daarmede het ontbyt,. of het middagmaal, dan de avondmaaltyd worde bedoeld. Maar de omitandigheden leiden ons daarheenen, om het voor het middagmaal te neemen. Want dat de dag reeds verre gevorderd was, en dus het ontbyt reeds zal zyn genuttigd geweest, toen Boaz op het veld kwam, kan men afneemen uit de woorden van den opziener over de maajers, vers 7, daar hy van Ruth zegt: D 4 Zy  5°" LEERREDEN Zy * en heeft gedaan 'van "sn:orgens af, tot nu toe. En de avondm.ialtyd'kan niet bedoeld zyn, om dat van Böat getuigd wordt, dat zy na de gehoud:ne maaltyd wederom hebbe opgeleezen M aan den avond, vers 17. Das 'er niet anders overblyft d.in het middagmaal. Ten tyde dan der maaltyd nodigde Boaz Ruth tot dezelve, cn zeide tot haar: Kom hierby, en eet van den broode. Kom hierby ter plaatfe daar de fpyze werd opgedischt, het zy in het open veld, of in hei hati, of opgeflagèhe" hut of tente, waarvan over het 7 vers gefproken is. En eet van den broode. De uitdrukking van' brood eeten betekent by de Hebreè'rs eene volledige maaltyd houden ; het zy daar een enkel foort of eene verfcheidenheid van fpyzeii voorhanden zy. Zoo vinden wy dat David tot Jonathans 'zoon Mefibofeth zeide: Cfygy zult geduuriglyk brood eéten aan myne tafel. Ook is die uitdrukking gefchikt om eene maaltyd te betekenen, om dat het brood èen algemeen voedzel is voor grooten en kleinen, voor'ryken en armen; een voedzel, 't welk by andere fpyze mede gebruikt wordt, en des noods alleen-tot onderhoud van ons leven zou kunnen ftrekken. Dus kan men uit de nodiging van Boaz geen befiuit maaken , dat bier geene andere fpyze dan eigenlyk gezegd brood zoude zyn voorhanden geweest. Boaz vervolgt zyne nodiging, zeggende: en dof s/we beete in den azyn. Uwe (*) 2 Sam. IX. 7.  over RUTH II. vs. 13 —17. 57 s f/ice toe het zy daarmede een ftuk brood of van eene andere fpyze gemeend worde. Die wordt Ruth verzocht in den azyn ie dopen. Mögelyk wordt daardoor enkele edik verftaan , die gelyk by ons, zoo vooral ook in heete ianden in gebruik is. Dat dezelve ook van ouds in Kanaün gebruikt werd , blykt uit het verbod, dat des aangaande aan de Nazireërs gedaan werd. Want van hem die de gelofte eens Nazireërs had beloofd, om. zich den Heere af te zonderen , Wordt gezegd : (*) Van' wyn en fterken drank zal hy zich afzonderen, wyn-edik, en edik van fterken drank zat hy niet drinken. Daar nu de edik ftrekt ter verfrisfirig in 'de hitte des dags, kan men denken dat dezelve voor de maajers, en die met hun van 's morgens af op 't veld gewerkt hadden , zeer aangenaam en verkwikkend was. 't Kan echter zyn',' dat hier geen zuivere azyn wordt bedoeld, maar eene zuure faufe. In de Apocryfe boeken leest men in het zoogenaamd (.f) vierde Aanhangzel van Dar.iel, van eene zekere fpyze die in Judea voor de maajers bereid wierd, Habakuk de Profeet, leest'men daar, was in Judea, en had eenen pap gekookt, en hadde brood gebrokt in eene diepe fchotel, en ging in veld om hetzelve den maajers te draagen. Mngelyk dat en daar op diergelyk een pap gezien wordt, en dat ook hier eene kost, die van den azyn doordrongen was, by der hand is geweest. Ruth maakte gebruik van de vriendlyke nodiginge van Boaz. Zoo zat zy neder aan de zyde van de maa- (*) 4 Mof. VI. 3. (t) XIV. 32, D5  58 LEERREDEN maa/ers. Het fchynt dat zy gewacht heeft tot dat elk gezeten ware, en dat zy toen zich aan de zyde van de maajers gezet heeft op de laaglte plaatfe. Dit komt overeen met het nederig gevoel, dat zy van zich zelve hadde, als die zich niet gelyk (telde met eene der dienstmaagden van Boaz, en dus ook oordeelde minder recht te hebben op de maaltyd, dan zy die zich in 'smans dienst bevonden. Zulk een nederig en voorzichtig gedrag komt ook overeen niet de les, die de Zaligmaaker eens gaf ter gelegenheid dat Hy ter maaltyd zynde aanmerkte, hoe de gasten de vooraanziltingen verkoren. (*) Wanneer gy, zeide Hy, van iemand ter bruiloft genood zult zyn, zoo zet u niet in de eerfle zitplaatfe: op dat niet misfchien een waardiger dan gy, van hem genood zy: En hy komende, die u en hem genood heeft, tot u *egge ■> geef deezen plaatfe , en gy als dan zoudt be. ginnen met fchaamte de laatjle plaatfe te houden. Maar wanneer gy genood zult zyn, gaa henen en zet u in de laatfle plaatfe, op dat, wanneer hy komt die V genood heeft , hy.toi u zegge , vnend, gaa hooger cp. Als dan zal het u eere zyn voor de genen die met u aanzitten. Boaz voer voort met haar vriendelyk te behandelen , en hy langde haar geroost [koorn]. . Men weet niet met volle zekerheid te bepaalen, welk eene fpyze hier genoemd worde. Het Hebreeuwsch woord 't welk vertaald is geroost [koorn], komt ineerraaalen voor; als in de Mofaifche wetten, daar gelast wordt: (f) Gy zult geen brood, noch geroost ' ,s _ , koorn O Luk. XIV. 7-zo. (!) 3 Mof. XXIir. 14,  over. RUTH II» vs. ï§ —iij. 59 koorn, noch groene airen eeten, tot op dienselven dag dat gy de offerhande uwes Gods zult gel/ragt. hebben. —- In de gefchiedenis van David wordt een en andermaal daarvan melding gemaakt. Wanneer drie van Ifaïs zoonen in het leger waren by Saul, zoo zóndt Ifai zynen zoon David met (*) een Efa geroost koorn,, en tien bropden, om die te brengen tot zyne broederen. Toen Abigail de gramfchap van David, die door de.onbezonne woorden van Nabal was ontftoken, door een tydig gefchenk zocht tot bedaaren te brengen, worden, onder 't gene zy aanbragt, ook genoemd (f) vyf manten geroost koorn. Wanneer naderhand David en het volk,dat hem getrouvy was gebleeven, voor Abfalom waren gevlugt, zoo worden onder de eetwaaren , die eenige getrouwe vrienden van David tot voedzel en verkwikkinge toebragten , gemeld (§) tarwe, en gerjle, en meel, en geroost [koorn,] en booncn, en linzen, ook geroost, daar dit zelve woord tweemaalen gevonden wordt. Mogelyk dat van geroost koorn of koeken gebakken , of een foort van bry was toebereid. Dit langde of ra'feBoaz haar toe. Hieruit blykt dat Boaz zelf by de maaltyd is tegenwoordig geweest; het zy dat-hy ook zelf mede aangezeten en gegeeten heeft op het veld, zonder naar huis te gaan, ten einde in het overige van den dag te beter het oog over alles te laaten gaan, op dat het werk geregeld en met te meerder fpoed mogt worden voortgezet; of dat hy alleen als aanfehouwer hier tegenwoordig is gebleeven, CD i Sam. XVII. 17. (f) 1 Sam. XXV. 18. CD 2 Sam. XVII. 28.  6o LEERREDEN ven, om toe te zien, dat elk behoorlyk zyn deel mogt krygen, en dat ook Ruth zoo veel geruster en onbekommerd de maaltyd mogt by woon én. Waarfchynlyk was zy te'befchroomd 0m zelve de *#hd uit te fteeken naar de fpyze, en dorst ook daar niet om vraagen; dus kwam 't haar wel te flade, dat Boaz haar te gemoete kwam en de fpyze zelf toereikte. i Dus dan kreeg zy ook vrymoedigheid, en zy at, van 't gerie haa^r zoo gulhartig werd voorgezet, en zy werd verzadigd, terwyl haar deel niet fchaars was,- maar ruim genoeg om tot verzadiginge toe zoo veel zy lustte, te gébruiken; en zy hield over om dat haar meer wierd voorgelegd, dan zy voor deeze reize gebruiken konde. Hieruit kan men afneemen, dat Boaz de vverklieden, die zyne landen maaiden, geen gebrek liet lyden, noch hun de fpyze met eene fchraale hand bedeelde, maar dat hy hen mildelyk verzorgde, om hunne door'den zwaaien arbeid uitgeputte krachten genoegzaam te herftellen, en hen te verkwikken, om met nieuwen lust het werk wederom op te vatten. Ook mag men denken, dat hy opzettelyk aan Ruth een grooter deel gaf dan zy in ééne maaltyd kon nuttigen, op dat zy daar wat van Zou overhouden. : Het fchynt naamlyk het gebruik te zyn geweest, dat de huisvader aan elk, het zy van zyne huisgenooten of van mede genodigde aanzittende gasten een zeker gedeelte van fpyze gaf, 't welk, zoo 't grooter was dan hy in eens lustte, echter het zyne bleef, dat hy kon mede neemen, en daar hy naar welgevallen mede handelen konde, waarom hy wel eens eenen gast, dien hy boven an- de-  over RUTH II. vs. 13 — 17. 6% deren begumtigde, met opzet zeer overvloedig bedeelde. Dus leest men van Jozef, wanneer hy zyne broeders en daaronder ook Benjamin ter maaltyd onthaalde: (*) Hy langde hun yan de gericht en, die voor hem waren: maar Benjamins gerichte was vyfmaal grooter, dan de gerichlen van hun allen. Welk een gebruik Ruth van dit overfchot hebbe gemaakt, wordt daarna aangewezen in het 18 vers. Laaten wy hier nog eene tweeledige aanmerking maaken over de nodiging van Ruth ter maaltyd door Boaz. De eene is, dat deeze nodiging, kort zynde gevolgd op haare aanbeveeling van zichzelve aan de gunst van Boaz, ten blyke kan (trekken, dat dezelve wel van hem is opgenomen , en voor haar van gewenscht gevolg nu en vervolgens geweest is. De andere, dat ze aanleiding heeft gegeeven tot eene zeldzaame verklaaring van oude Jooden , die de woorden van Boaz: Kom hierby, uitleggen: Kom tot uw koningryk ; en die willen , dat de beete in azyn gedoopt, betekene den fmaad en fmerte van den Meslias. Deeze opvatting is daarom aanmerkelyk; niet, om dat ze eenige waarfchynlykheid voor zich zoude hebben, maar om dat ze aanwyst, dat de oude Jooden eenen Koning verwacht hebben, die fmaad en lyden ondergaan zoude. Mogelyk hebben zy in deeze uitlegging gezien op de woorden die David naderhand gebruikt heeft in den negen en zestigften Pfalm. (t) In mynen dorst, hebben ze my edik te drinken gegeeven. Niet (*) 1 Mof. XLIII. 34. Ct) Pf LXIX. 22,  62 LEERREDÊN Niet alleen onthaalde Boaz Ruth ter maaltyd, maar hy bevorderde ook grootelyks haare verdere inzameling van airen, gelyk in de twee volgende versfen gezegd wordt, 15, 16. Als zy nu opjlond, cm op te kezen, zoo gebood Boaz zyne jongens, zeggende; Laat ze ook tusfehen de garven opleezen, en lefchaamt ze niet; Ja laat ook allengskens van de handyollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zy het opleeze, en bejlraft ze niet. De gelegenheid tot dit gebod van Boaz was, dat Ruth, na geëindigde maaltyd, offtond om op te kezen. Waarfchynlyk waren de maajers te gelyk opgeftaan , om hun geftaakt werk met nieuwen moed weer op te vatten. Daar dan Boaz haar gezegd hadde, niet van zyn veld af te gaan, maar zich by de zynen te houden, zoo bedient zy zich van deeze vergunninge en /laat op om wederom airen op te hezen, en toont dus, dat zy wel gegeeten had tot verzadinge, maar niet met overdaad, zoo dat zy lust en kracht had overgehouden, om tot haar werk weder te keeren. Boaz dit ziende, gebiedt zyne jongens, dat is, den maajers, en zynen jongen, die over de maajers gezet was, dat zy zich gefchikt jegens de vreemde weduwe zouden gedraagen. Dit gebod gaf hy waarfchynlyk in haare afwezendheid, zoo als zy was henen gegaan tot haare bezigheid. Laat ze, zegthy, ook tusfehen de. garven opleezen, en befcliaamt ze niet. Dat het opleezen tusfehen de garven onderfcheiden zy van het gene zy eerst verzocht had, toen zy op den akker 'van Boaz was gekomen, kan men lïgtelyk be-  over U Ü'T H II. vs. 13 — 17. '63 begrypen, wanneer men op de onderfcheidene uitdrukkingen acht geeft. Toen had zy verzocht: Laat my toch ophezen, en [airen] by de garven verzamelen, achter de maajers. Maar hier vergunt Boaz haat niet flechts by de garven, maar zelfs tusfehen de garven op te hezen. Insgelyks wyst het woordje ook aan, dat haar nu iets meer toegeftaan werd, dan zy verzocht had, of dan haar tot hiertoe was toégeuaan geweest, of dan de wet aan den armen en den vreemdeling had toegeweezen. Want de wet fprak dus: (*) Als gy den oogst uwes hnds in-oogflen zult, gy zult den hoek uwes velds niet ganschlyk afoogften; en dat van uwen oogst op te zamelen is, niet opzamelen. — Den armen en den vreemdeling zult gy die overhaten. Nu fchynt de meening van Boaz te zyn, om, wanneer de handvollen van de afgemaaide gerst tot de garven gedraagen of naar den dorschvloer gebragt wierden, dan het gene op den grond viel haar vryelyk te laaten opraapen en inzamelen. Door deeze wet werd nu wel aangeweezen, wat een Israëliet in allen gevalle voor den armen moest overlaaten, maar hem werd daardoor niet belet, wanneer hem waardige armen voorkwamen, zyne milddadigheid verder uit te ftrekken. Dus doet nu ook Boaz, die mogelyk ook om zyne dankbaarheid, over het gezegend jaargetyde na de voorgaande fchaarfe jaaren aan den Heere te bewyzen, zich tot eene meet dan gewoone milddadigheid aangefpoord voelde. Dus betoonde hy de algemeene voorfchriften indachtig te zyn, die den Israëliet opwekte om met een C*) 3 Mof. XIX. 9, 10.  64 LEERREDEN een onbekrompen hart en eene milde hand den be* hoeftigen te bedeelen. Dus wordt elders bevolen: (*) Wanneer onder u een arme zal zyn, een uit uwe broederen, in eene uwer poorten, in uw land, dat Je Heer uw God u geeven zal; zoo zult gy uw hart niet verftyven , noch uwe hand toe/luiten voor uwen broeder die arm is: Maar gy zult hem uwe hand mildelyk opdoen: en zult hem rykelyk leenen, genoeg voor zyn gebrek, dat hem ontbreekt. — Gy zult hem mildelyk geeven, en uw hart zal niet-boos zyn, als gy hem geeft: want om deezer zaake wil zal u de Heer uw God zegenen in alles waar -aan gy uwe hand ftaat. Hier voegt hy by: en befchaamt ze niet. Hy had reeds voorheen de jongens geboden,dat men haar niet zoude aanroeren, vers 9. Hier verbiedt hy haar te befchaamen, het zy door haar van wegen haare armoede, of haaren landaart, of haare uitfpraak te befpotten; of wel door dartele woorden of gebaarden iets te fpreeken of te bedryven, 't welk eene eerbaare vrouwe, wanneer 't in haare tegenwoordigheid gefchiedt, zou doen bloofen en fchaamrood worden. Boaz vervolgt nog verder en zegt: Ja laat ook allengskens van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zy het opleeze, en beftraft ze niet. Laat allengskens voor haar wat- vallen. Dus wordt de zin der Hebreeuwfche woorden uitgedrukt, die anders gebruikt worden van roof te rooven; zy mogten wel wat uittrekken van de handvollen, of wel van de koornhoopen, en dat als ware 't by verzinning of ver- C) 5 Mof. XV. 7, 8, 10.  over RUTH II. va, 13 — 17- 65. vergetelheid op den grond laaten liggen, ten einde haar de gelegenheid te geeven, om het op te raapen en mede te.neemen. Dit zoude, wanneer zy het buiten weeten en goedvinden van Boaz met opzet deeden, eene bcrooving zyn van hunnen meester ten behoeve van eenen anderen. Maar nu hy bun zulks beval, zou het (trekken, om op eene heufche en geenszins vernederende wyze den voorraad van Ruth te vermeerderen, en dus het oogmerk van hunnen meester, omtrent eene zoo waardige weduwe, te bevorderen. j . , , • Ten befluite voegt hy daar nog by: en beftraft ze niet. Bejlrafng heeft plaats, wanneer men iemand, een verwyt doet, hem met woorden berispt over iets dat onbetaamlyk is, of immers den fchynheeft van onbetaamlykhcid.- Zoo wordt 'er van Jakob gezegd, dat hy zynen zoon Jozef (•*) bejirafte,, wanneer hy aan hem en aan zyne broeders zynen droom, verhaald, had. Nu zou 't hebben kunnen gebeuren, dateenigen van de arbeiders, die Boaz op 't veld had, hun oog laatende gaan op den buitengewoonen voorraad van airen, die Ruth byeen vergaderde, en bemerkende dat dezelve grooter was dan naar gewoonte, en verre overtrof 't gene een arme Israëliet, die naar de wet en de gewoonte oplas, op ééncn dag byeen brengen konde, daarover mogten verdrietig en gemelyk worden, en haar, die eene vreemde was,, eenig hard woord toeduwen, als of zy al te vrypostig ware, en zich te veel aanmaatigde. Zulk eene beftraffing kon lüt O 1 Mof. XXXVII, 10. III. deel. E  66 LEERREDEN uit verfchillende • grondbeginzelen voortkomen;-by fommigen uit heerschzucht en bedilzucht; want men vindt ook wel by menfehen van een' laagen rang en die in eenen dienstbaaren ftaat zyn, dat zy heerschzuchtig zyn , en zich ftuurs en geftreng gedraagen omtrent de genen, die eenen trap laager dan zy geplaatst zyn. 't Kon ook worden veroorzaakt door afgunst, waardoor zy niet met goede oogen konden aanzien eene zoo ruime inzameling van eene vreemde vrouwe, die nu pas in 't land was gekomen, die zy liever aan eene arme Israëlitifche en vooral aan eene Bethlehemfche "weduwe zouden hebben zien toegeftaan. By fommigen echter kon ook zulk eene leftrafmg uit een beter beginzel zyn voortgekomen, uit yver naamlyk voor het belang van hunnes meesters 'irikomften, dat die niet door eene at te begeerige en overvloedige inzameling eenigszins mogten worden benadeeld. Hoe dit ook weezen mogt, Boaz verftaat dat niemand van de zynen met woord of daad aan Ruth hierin eenig moeite zou aandoen of eenige ■ hindernis in den weg Icgg;en. ' Dat Boaz nu voor de derde reize zulk een gebod, aangaande Ruth, herhaalt, dat men haar niet 'aanroer-e, niét befchaame, niet bejlraffe, toont, hoezeer 't hem ernst was, dat hy in deezen gehoorzaamd werde , en hoe hoog hy 't zou opneemen, indien iemand van de zynen het ondername, in weerwil van deeze waarfchuwingen haar in 't minfte te beïeedigen. Deeze ernftige taal van Boaz had nu ook voor Ruth die gewenschte uitwerking, dat zy op dien dag eene zeer ruime inzameling kreeg, gelyk dit in het  oVer RUTH II. vs. 13—a 7. 67 het 17 vers gemeld wordt. Alzoo las zy op in datveld, tot aan dm avond: en zy peg uit, dat zy opgehesen hadde: en het was omtrent een Efa gerffcn. Ruth bedient zich dan, met eene betaamlyke vrymoedigheid, van de gelegenheid, en gaat voort om met wakkerheid airen op te'kezen op den- akker van Boaz, lot dal de avond elk van 't werk afriep, .Want des morgens (*) gaat de mensch uit lot zyn werk, en naar'zynen arbeid lot, den avond toe. Nu floèg -zy uit, dat zy opgeleezcn hadde. Men .vindt dat de ouden op verfchillende wyze het koorn uitdorschten;, fomwylen met dorschwagens of fleden,/die fomtyds met. fcherpe pinnen voorzien waren; fomwylen door zekere raderen,. die ge* hoekt en getand waren, en over 't koorn heen getrokken wierdeu; fomwylen wiert het door de hoeven van beesten , osfen of paarden uitgetreeden ; fomwylen ook fchynt het met Hokken uitgeüagen te zyn geworden. Men vindt hier en daar zinfpelirigen op die verfchillende wyzen van dorfchen. Zoo leest men by den Profeet Jefaja: (t; H heb u lot eene fcherpe nieuwe dorschflede gefield, die fcherpe pinnen heeft. En elders by denzelven Profeet: (§) Men dorscht de wikken niet met den dorsclwagen, noch men laat het wagenrad niet rondom over het komyn gaan: maar de wikken fiaat men uit met eenen ft af, en 9t komyn met eenen fok. Het brood-[koorn] moet verbryzeld worden, maar hy dorscht het niet geduuriglyk dorfchende: noch hy breekt [het niet met] het wiel zyner (*) Pf. CIV. 23. CO Jei* XLI. 15. Ci") Jef. XXVIII. 27, 28. E a  68 LEERREDEN ner wagens, noch hy verbryzelt het niet met zyne paarden. Van het dorfchen met osfen vindt men in de wet gewaagd, daar gelast wordt: (*) Eenen os zult gy niet muilbanden, als hy dorscht. Van het dorfchen door het koorn met eenen ftok uit te Haan, wordt het verftaan in het boek der Richteren, daar men van Gideon leest, dat hy (j) tarwe dorschtte by de persfe, om [die] te vluglen voor het aangezichte der Midianiten. Naamlyk door die uit te /laan met eenen ftok of dorsehvlegeb; daar men het zelve woord in de grondtaale vindt, 't welk hier van Ruth gebruikt wordt. Wy begrypen dus, dat Ruth, om de gerst, die zy had opgegaard, gemakkelyk mede te kunnen neemen naar huis gaande, en om Naomi door het geraas van het dorfchen niet te verveelen, nog in den avond op het veld van Boaz de graanen hebbe uitgeflaagen, en dus haar werk voor deezen dag ten einde gebragt. Nu bevond zy dat haar voorraad zeer aanmerkelyk was, want het was omtrent een Efa gerfien. Van een Efa leest men dikwyls in de heilige fchriften. Dezelve was eene maate van drooge waaren, welke tien Gomers bevattede; want dus leest men uitdrukkelyk. (§) Een Gomer is het tiende [deel] yan een Efa. Dat de maat van een Efa zoo veel begreep als 432 hennen eierfchaalen is door onze Kanttekenaars en anderen aangemerkt. Men kan nader van de waardy deezer inzamelinge oordeelen, wanneer men zich erinnert, dat een Gomer zoo veel be» (*) 5 Mof. XXV. 4. Qjj Richt. VI iu CO 2 Mof. XVI. 3(5.  over RUTH II. vs. 13-17. 69 bevattede als iemand voor éénen dag noodig hadde; want wanneer de Heer Man deed regenen in de woeflyne, zoo wierd daarby dit bevel gegeeven : (*) Verzamelt daarvan een ieder naar dat hy eeten mag : een Gomer voor een hoofd, naar het getal van uwe zielen. Een Efa gerften leverde dus zoo veel uit, als één mensch voor tien dagen van noode had; dus was 'er op deezen eerden dag van Ruths uitgang, ter inzamelinge van koornairen, zoo veel vergaderd, dat Naomi en zy voor vyf dagen voorzien waren. Deeze was nu de vrucht der naarftigheid van Ruth en der genegenheid van Boaz onder 's Heeren zegen, die haar. zonder haaren toeleg op dat veld gebragt en 'smans hart tot haar geneigd had. De avond van deezen dag ftrekte haar tot eene genoegelyke erinnering, dat Israëls God haaren uitgang had gezegend, en haar onder zyne befcherming genomen, en deeze zelve dag baande langzamerhand den weg tot haare volgende verhooging. De verhandelde woorden verfchaffen ons bekwaame aanleiding tot nuttige overdenkingen, het zy wy de ootmoed/ge taal van Ruth, waarmede zy zich aan de gunst van Boaz verder aanbeval, of'smansweldaadigheid aan haar beweezen , met de gevolgen van dezelve in aanmerkinge neemen. Ruth was zeer opgenomen met de minzaame aanfpraak van Boaz, dat een man van dat aanzien haar, die O 2 Mof. XVI. ié. E 3  7° LEERREDEN die zoo gering was, had getroost en naar heur hart gefproken; dit kan ons leeren: dat het een groot cieraad is voor een" man van aanzien, wanneer hy zich jegens geringen minzaam en vricndelyk gedraagt. Dit ftrekf den man van aanzien tot een byzonder cieraad. Wy fpreeken hier niet van die gewaakte vnendlykheid , die by de grooten der aarde zoo gemeen is, die aan de hoven der vorften geoefend wordt, daar men afgerecht in de kunst om zich uitwendig anders te vertoonen, dan men inwendig beftaat, zich jegens elk even vriendelyk vertoont, fchoon men anders niets dan eigen eer en belang zoekt té'bevorderen. DeeJte geveinsde vertooning; die niet uit waare zelfskennis, maar uit eene met veel gevaar aangeleerde werreldkennis geboren wordt, komt hier in geene aanmerking. Maar die vriendlykheid die met oprechtheid gepaard gaat ftrekt den grooten en aanzienlyken tot uitneemend cieraad ; zy is een bewys van een nederig hart, waarin het gevoel van zyne eigene nietigheid , in weerwil van alle verzoekinge tot zelfsverheffinge, wordt onderhouden, 't welk zoo fchoon en edel is,' als het moeilyk is en bezwaarlyk. Indachtig, dat hy by zyne intrede in de werreld niets hadde dat hem van anderen onderfcheidde, dat hem boven anderen verhief; fchryft hy aan de vrymagtige beftelImge des Allerhoogften toe, dat hy in ecnig opzicht boven anderen verheven is, om te betere gelegenheid te hebben om aan zyne medemenfehen van d'enst te zyn. En hoe zou hy dan, in dat gevoelen ftaande, zich boven anderen verheffen ; en niet veeleer jegens den allergeriiigftén een liefderyk hart aan-  over. RUTH II. vs. 13 —17. 71 aankweek en en zulks in zyne woorden en daaden vertoonen? Strekt zulk een minzaam gedrag den man van aanzien en vermogen tot uitfteekend cieraad; het ftrekt :den geringen, wanneer die zulks ondervindt, tot eene zeer uitneemende vertroosting en bemoediging. Men ziet dit in Ruth zeer duidelyk, hoe zeer die •onverwachte vriendlykbeid van dien man haar verkwikt had.. En geen wonder; arme menfehen, zich hunner geringheid bewust, en dikwyls by eene droevige ervaaring weetende, hoe zeer zy veracht zyn in de werreld, worden daardoor ligtelyk kleinmoedig en ncerflagtig; zoo dat zy, hoewel zy gevoelen, dat zy de hulp van anderen noodig hebben, echter naauwlyks de vrymoedigheid hebben , om hunnen nood te kennen te geeven, en hulp te verzoeken. Hoe zeer moet 't hen dan niet opbeuren en vertroosten, wanneer zy door een vriendlyk woord en gedrag worden voorgekomen en aangemoedigd ! Grooten der aarde, die nuursch zyn jegens hunne minderen, en zich verre boven dezelven verheven achten, en. daarom de armen ter naamver nood verwaardigen aan te zien of hun toe te fpreeken, bedenken niet, dat zy zich door hunne trotschheid gehaat en verachtelyk maaken by hunne medemenfchen, en dat nog veel zwaarder by hun weegen moest, dat zy hunne fchuld by God grootelyks vermeerderen ! Hoe veel beminlykere en gelukkigere menfehen zyn zy, die door een vriendlyk gelaat, door eene minzaame aanfpraak de geringen, die tegen hen opzien, aanmoedigen en vervrolyken en E 4 in  72 LEERREDEN in hun lot deelende, dat poogen te verzachten! Deezen maaken zich geliefd en geacht, en verwerven zich derzelver zegen. Ruth verheft de gunst aan haar beweezen, door de befchouwing van haare eigene geringheid, als die zich niet gelyk ftelde aan eene yan Boaz dienstmaagden. Hoe beminnenswaardig is dat beftaan, waardoor men anderen meerder dan zichzelyen t zichzelyen minder fchatt dan anderen. Hoe fchoon vertoont zich Ruth van dien kant befchouwd zynde! Hoe edel is deeze gezintheid, waar men dezelve by grooten of by kleinen gewaar wordt? die dus gevoelt, heeft eene heerlyke overwinning over zichzelven behaalt. Wie kan nalaaten, denzulken te beminnen en hoog te fchatten? Jammer is het, dat men dit gevoelen zoo zeldzaam aantreft. De fnoode , de afgodifche eigenliefde maakt, dat wy ons zeiven met alle toegeeflykheid befchouwen , aan onze nietigheid weinig gedenken , voor onze gebreken de oogen fluiten; die daarentegen in anderen met fcherpziende oogen opmerken en gaarne vergrooten. Wat is dit anders, dan aan den verderflyken hoogmoed voedzel verfchaffen, Gode op 't hoogfte mishaagen, (*) die den hovaardigen wederflaat, maar den ncderigen genade geeft, en 't hart fluiten voor de liefde des naasten, dien men verre beneden zich plaatst, en voor wiens belangen men geheel onveiichillig wordt? Dat wy toch daarnaar trachten; om ons zeiven te kennen in onze nietigheid C*) i Petr. V. s.  over RUTH II. vs. 13 —17. 73 beid en onwaardigheid voor den hoogen God! dat wy ons gewennen om het goede in anderen op te merken en op den rechten prys te zetten, ten einde wy hun die hoogachting en liefde bewyzen , die zy waardig zyn, en daarnaar ftaan om die zelve genade met hun deelachtig te worden, 't zy wy daarvan nog geheel verftoken zyn, of de beginzels daarvan ontvangen hebbende, ons echter nog op een' verren afftand van dezelven bevinden. Laaten wy ons, myne waarde Toehoorders! het voorbeeld van Ruth nog op eene andere wyze ten nutte maaken. Ruth was zoo zeer opgenomen met de groote vriendelykheid van Boaz, die zyn oog op haar had laaten vallen, die haar zoo minzaam had toegefproken, die haar volle vryheid had gegeeven , om airen op te leezen op zyn veld, die aan zyne knechten een gunftig bevel haarenthalven had gegeeven; dat zy die goedheid niet genoeg weet te roemen, dat zy hem dat verzoek voorftelt: Laat my genade vinden in uwe oogen ; dat zy dat aandringt en op eenen goeden uitflag durft hopen, dewyle hy haar getroost had, en dewyle hy naar het hart van zynedienstmaagd gefproken had. En Boaz was een mensch van gelyke bewegingen als zy. Maar welk is ons geval? De groote God, de God van hemel en aarde ziet op ons neder. Hy kent ons in onzen behoeftigen armoedigen ftaat. Hy heeft tot ons gefproken door zynen Zoon. Die Zoon fpreekt nog dagelyks tot ons in het Euangelie. Hy geeft ons vryheid, Hy nodigt ons om koorn op zynen akker te verzamelen, . E 5 ter  74 LEERREDEN ter vervulling van ons gebrek. ("*) De Heer Heer, zegt Hy, heeft my eene totige der geleerden gegeeven, op dat ik svcete met den moeden een woord ter rechter tyd te fpreeken. — (t) Genade is uitgeftort in zyne lippen. Hy geeft zynen knechten bevel, om uit zynen naam arme zondaaren te nodigen om ter vervullinge van hun gebrek tot Hem te komen; en hen die komen, aantemoedigen , te troosten en naar hun hart te fpreeken. C§) Troostet, troost et myn volk, zal u-lieder God zeggen. Spreekt naar het hart van Jerufalem. Wat moesten wy niet opgenomen zyn met zoo groot eene vriendelykheid ! Met welk een' yver moesten wy ons tot Hem wenden, om dat voedzel waarby de ziele leeven kan, en dat buiten Hem niemand ons kan geeven, deelachtig te worden! En echter, hoe veelen zyn 'er, die zoo weinig op hebben met de verkondiging van het Euangelie der zaligheid, dat zy zich naauwlyks willen verledigen om hetzelve aan te hooren! of zoo zy het al uitwendig hooren, het echter niet verft aan , noch ter harte neemen, maar daar henen leeven, als hadden zy nimmer iets daarvan vernomen. Van waar toch eene zoo beklaaglyke onverfchilligheid? Van waar anders, dan dat men geen bezef van zynen nood, geen gevoel heeft van zyn gebrek? of dat men in de ongelukkige verbeelding is van zich zeiven te kunnen helpen ? of dat men zyne verzadiging en verlustiging in de . werreld zoekt, die echter niets dan zwynendrafopgeeft, waarby men zyne ziele niet by 't leven kan houden ? Och of gy nog in tyds uit uwen droom mog- CO Jef. h. 4. CO Pf- XLV. 3. C$) Jef. XL. ï , 2.  oveh RUTH II. vs. 13 — 17. "75 niogtet ontwaaken , en die lieflyke ftem hooren: (*) O alle gy dorfligen, komt tot de water en, en gy die geen geld -hebt, komt koopt, en eetct, ja komt koopt zonder geld, 'en zonder prys wyn en melk. Waarom weegt gylieden geld uit voor 't gene dat geen brood is? en uwen arbeid voor 't gene dat niet verzadigen kan ? Hooret aandachtelyk naar my, en eetet het goede , en laat uwe ziele in vettigheid zich verlusten. Neigt uwe oore, en komt tot my, hoort, en uwe ziele zal leeven. O dat toch elk heilbegeerige onder ons mogte worden uitgelokt, om door zoo groot eene vriendelykheid aangemoedigd, zich met vertrouwen tot den Heere Jefus te begeeven, en geloovig tot Hem te zeggen: Laat my genade vinden in uwe oogen-, myn Heer, dewyle gy my getroost hebt, en dewyle gy naar het hart van uwen dienstknecht of uwe dienstmaagd gefproken hebt. Is het gedrag van Ruth leerzaam ; ook in de weldaadigheid van Boaz aan haar betoond, en de gevolgen daarvan, is het een en ander, dat ons tot onderwys kan (trekken. Maatigheid behoort in de maaltyden plaats te hebben. Wy vinden in de maaltyd, tot welke Ruth van Boaz wordt genodigd, genoeg tot elks verzadiging, maar geene uitgezochte en uitheemfche kost ; wy hoorden fpreeken van geroost koorn, van eene beete in den azyn gedoopt; maar wy ontmoeten niets dat aanleiding geeft om op eenige onmaatigheid te denken* daar elk na gehoudene maaltyd in ftaat is, om verkwikt en verfterkt zynde, op te (taan en rustig tot den arbeid op het veld weder te keeren. De (.*) Jef. LV. 1, 2, 33.  76 LEERREDEN De maaltyden der Christenen behooren zoo te worden ingericht, dat de maatigheid daarby worde waargenomen, ten aanzien van het foort van fpyzen; dat daarin veel meer worde gezien op 't gene ter bevordering van gezondheid en fterkte dienftig is, dan op lekkernyen die flechts den fmaak ftreelen, maar in haare gevolgen zeer fchadelyk kunnen worden; en ten aanzien van de hoeveelheid der fpyzen, dat de maag daarmede niet worde overlaaden en bezwaard. Want welken zyn de gevolgen van onmaatigheid en overdaad in fpyze en drank ? Dat zy het lichaam vadzig maaken en tot nuttigen arbeid onbekwaam, en den geest hinderen zich tot betaamlyke en heilige overdenkingen te verledigen. Dat zy verre van tot bevorderinge van de gezondheid des lichaams te ftrekken, die veel eer krenken en verwoesten, en dus ter verkortinge van 't leven medewerken. Dat zy door verkwisting van tydlyke goederen, die veel . beter hadden kunnen befteed worden, den weg baanen tot armoede en tot de verzoekingen die dien ftaat vergezellen. Dat zy kiden tot fchandelyke luiheid. Dat daaruit ontftaat onverfchilligheid in zaak en van de hoogfte aangelegenheid. Van hun CO die wyn uit fchaalen drinken , en zich zalven met de voortreflykfle olie, wordt gezegd, dat zy zich niet bekommeren over de verbreekinge Jozefs. ■ Dat fomwylen ook daarduor ontuchtige wellust en hoerery wordt ontftoken en aangekweekt. By eenen der CO Amos VI. 5.  over RUTH II. vs. 13-17. 77: der Profeeten vindt men het eene by het andere. (*) Hoerery, en wyn, en most neemt het hart weg: Salomo, na dat hy zyne waarfchuwing, (t) zy met onder de wynzuipers; noch onder de vleeschyreeters, had aangedrongen met deeze drangreden: Wantten zuiper, en vraat, zal arm worden: en de flui;ntringe doet vèrfcheurde kleedcren draagen ; fpreekt naderhand nog in 't byzonder van de verderflykè gevolgen van overdaad in wyn. (§) [In] m ***** h3 als-eene /lange byten, en fleeken als-een adder. Uwe oogen zullen naar vreemde vrouwen zien; en uw hart zal verkeerdheden fpreekèn. . Geen wonder, dat wy in 's Heeren Woord zoo ernffig daarvan worden afgemaand. 'De heilige fchrifc verbiedt wel niet het houden van maaltyden, wanneer dezelve met vrolyke harten in dankbaare erkentenis van de godlyke weldaaden , tot eene nuttige1 u'itfpanning en verkwikkinge, of-oök wel tot onder-, houding of herftelling van liefde ën eendragt worden gehouden; maar 'zy gaat krachtig'te keer de onmaatigheid in 't gebruik van fpyze en drank, als ftrydende met de waakzaamheid, daar een Christen toewordt geroepen. Dus waarfchuwt de Heer Jefus:C+) Wachtt u zeiven, dat uwe harten niet t"eeniger tyd bezwaard worden met brasfery, en dronkenfchap\ en zorgvuldigheden deezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens [over] kome. Want gelyk een flrik zal hy komen over alle de genen die op den ganfchen aardbodem gezeten zyn. Waakt dan lot aller tyd, bid- (*) Hof. IV. 11. (t) Spr. XXIII. 20, 2t. (J) Spr. XXIII. 32, 33. (*) Luk. XXI. 34>3ö>3ö'  78 LEERREDEN biddende dat gy moogt waardig geacht worden te ontvlieden alle deeze dingen die gefehieden zullen, en te flaan voor den Zoon des menfehen. In "t houden van maaltyden is 't betacmlyk ook aan de armen te gedenken. r 't Is Boaz niet genoeg, dat zyne maajers en zyne dienstmaagden, die zyn werk verrichten, de kost hebben; maar wanneer dezelven hunne maaltyd houden, nodigt hy ook eene arme weduwe tot dezelve, om mede aan te zitten, mede te eeten en te drinken. 't Was van ouds by de Jooden in gebruik , by vrolyke maaltyden aan de armen iets van hunne gaaven te laaten teekomen. Van Nchemia leest men, wanneer hy op eenen plegtigen dag het volk tot blydfchap had opgewekt en gezegd: (*) Gaat, eet et het vette, en drinktt het-zoete, dat hy d.aarby voegde, en zendet declen den genen, voor welken niets be'-. retid is; 't welk ook zoo werkftelljg gemaakt werd* Zoo leest men ook in de gefchiedenis van Esther, dat Mordechai inftelde, dat de Jooden de dagen, die aan de gedachtenisviering hunner verlosfing gewyd werden , (f) maaken zouden [tot] dagen der. maaltyden, en der vreugd, en der zendinge van deelen aafi malkanderen , en der gaaven aan de armen. Job muntte in zynen tyd in dit liefdewerk uit, zoo dat hy die fchoone betuiging doen konde. (§) Zoo, ik den armen [hunne] begeerte onthouden heb, of de oogen der weduwe heb laaten verfmachten: En myne beete alleen gegeeten heb; zoo dat de wees van die niet f*) Nehem. VIII. Ii, 13. Ct) Esther IX, 22. CS) Job XXXI. 16, 17.  over RUTH II. vs. 13 — 17. ?gs niet gegeeten heeft. Dit liéfderyk aandenken aan de: armen by de maaltyd heeft ook de Zaligmaaker aangepreezen, daar Hy zegt: (*) Wannier gy eene maah tyd zult houden, zoo nood 'armen * verminkten, kreupelen , blinden. En gy zult zalig zyn, om dat zy niet hebben om u te .vergelden: want het zal u ver-z golden worden in de opfiandinge der rechtvaardigen* En hoe betaamlyk is het, als God ons, hoewel wy 't onwaardig zyn, om niet weldoet, dat wy dan ook> gaarne weldoen aan onze behoeftige natuurgenooten; Na g&houdcne middagsmaaltyd voegt het weder.ta keeren tot den wbeid. Als Ruth gegèeten had, -flond zy op, om wederom^ gelyk zy< voor den eeten gedaan had, op te leezen. Is 't noodig na eenige uuren arbeids fpyze-eri drank te gebruiken , óm de krachten des lich'aams te verfterken of te herltellen; zoo voegt het, dat óógmerk bereikt Zynde', die verfterkte krachten ook we* derom aan te leggen tot eenig eerlyk en nuttig werk.'' Zoo lang God ons lichaamskrachten en zielsvermogens laat behouden, moeten wy trachten te beantwoorden aan het einde waartoe Hy ons dezelve heeft gegeeven..en nog onderhoudt? En welk is dat einde ? Is 't om Hechts ons eigen gemak te koestel ren, en ónzen lustte boeten? Of is 't, om onze vermogens tot zyne eere aan te leggen, en door 't recht gebruik daarvan, zoo wel het nut van anderen als van ons zeiven'te bevorderen? Wie is'er onder u, die, wanneer hy zynen knecht of zyne dienstmaagden behoorlyk voedzel heeft laaten gebruiken, dan niet verwacht en vordert, dat zy 't werk wederom" opCO Luk. XIV. 13, 14.  8o LEERREDEN opvatten, waartoe gy ze in uwen dienst hebt aangenomen? Zyn wy niet knechten en dienstmaagden des Allerhoogften? en zullen wydan, wanneer Hy ons gefpyzigd en verkwikt heeft, ons niet verpligt rekenen, de verfterkte krachten in zynen dienst, naar den ftand waarin Hy ons geplaatst heeft, te befteeden? Wat moet men dan denken van zulke menfehen ,> die den tyd tot het middagmaal beftemd, uuren lang uitrekken, die dan vadzig en loom zynde geworden, het overige van den dag in ledigheid doorbrengen , in verachtelyk fpel, of immers op eene; wyze, daar niemand eenig voordeel van trekt, en die hun zei ven misfehien tot eenen last is, althans geenerhand nut noch voor hunne tydlyke, noch voor hunne geestlyke belangen aanbrengt? Den armen op eene wyze te onder/ieunen die hem aan den arbeid houdt, is eene yer/land/ge en pryswaardige weldaadigheid. Hoe groot eene genegenheid Boaz ook voor Ruth had opgevat, uit hoofde van al het goede dat hem van haar bericht was, evenwel gelast hy haar niet het werk te ftaaken, noch belooft hy, haar voorraad van levensmiddelen naar huis te zenden, maar hy moedigt haar aan om 't begonnen werk voort te zetten, en draagt zorg, dat zy het met het meeste voordeel voor zich mogt verrichten, daar hy zag, dat zy jong en tot het werk bekwaam was. Ook had de godlyke wet niet gelast, dat de Israëliten in den oogst graanen den armen zouden toezenden , maar hun eene naleezinge overlaaten, op dat zy zelve komende op het veld die zouden inzamelen. Trou-  o v Ei HUT H 11 Vs. 13-17. $3 Trouwens, het zoude geene waare weldaad zyn, den armen in verzoeking van luiheid te brengen, of hem daarin te ftyven. Veel nuttiger is 't ]n;m w.erk te verfchaffen of daarin aan te moedigen; dysr ooor zal hy met meerdere gezondheid en>vrpjyfth£id ^yn brood eeten en teffens ook een werkzaam en nurüg lid zyn der maatfchappy, tot welke hy behoort. [ Gelyk zy derhalven onberaaden handelen, die wel de armen met liefdegiften onderfeunen,-maju;;jEiet toezien of hunne gaaven wéb dan kwalyk worden aangelegd; zoo zyn het vooral onwaardige en yerachtelyke armen, die anderen lastig vallen door hunne armoede op eene klaaglyke wyze voor te flelkn en breed uit te meeten, om medelyden te .verwekken ; maar die onwillig, en te onvreede.,-zyn., wanneer men, in plaats van hun geld of brood, te geeven, hen aan 't werk wil helpen en hun eenen: gevoeglyken weg aanwyst, om door hunner handea werk aan de kost te komen, en dus bun.eigep brood te kunnen eeten. Op zoodam'g'ên past het gene de Apostel Paulus aan die van-;Tnesfalopica fcliryft,: CO tfy hebben u dit bevolen , dat zoo-iemand niet wil werken, hy ook niet eete. Want wy hooren dat fommigen onder u ongeregeld wandelen , niet werkende , maar ydele dingen doende; Doch den zoodanigepbevcelen en vermaanen wy door ■ onzen Heere Jcfus Christus, dat zy met flilheid werkende hun -eigen brood eeten. Dit echter gaat ben niet aan, die buiten hunne fchuld, het zy door ouderdom of zwakheid, of welk beletzel het ook weezen moge, volflrekt in de on- C) 1 Thesf. III. 10, 11, 12. . JIÏ. DEEL. F  Sü LEERREDEN onmogelykheid zyn om te kunnen werken, en dus zich en de hunnen te onderhouden. Maar gezegenden zyn zy, die door nuttige Richtingen aari te leggen of te onderfteunen, veele armen aan werk en brood helpen! Deezen zyn een fteun en cieraad van de flad en 't land, daar zy wooneu. Laat ik nog ééne aanmerking hierby voegen : Een welbefleeddc dag brengt eenen blyden avond aan. Ruth was des morgens uitgegaan , zy had zich uitneemend wel gedraagen , en had gewrocht tot aan den avond. Met welk genoegen zag zy nu de vrucht van haaren vlyt, zynde omtrent een Efa gerften. De arbeid des vlytigen is de gepaste weg ter weering van gebrek en ter verkryging van nooddruft, zelfs van overvloed, want (*) het hstelyk goed des menfehen, is des vlytigen. Ook baant de arbeid des dags den weg tot een' gezonden en verkwikkeJyken flaap. Want (f) de flaap des arbeiders is zoet, hy hebbe weinig of veel gegeeten. Daar de avond voor den luiaart natuurlykerwyze gebrek en honger aanbrengt met verachting en onrust, met angst en wroeging. Myne waarde vrienden! wy hebben elk ons dagwerk hier op aarde te verrichten ; werk voor ons zeiven en werk voor anderen ; werk voor den tyd en werk voor de eeuwigheid. De avond van onzen dag nadert; hy kan voor fommigen onzer nader by zyn, dan wy vermoeden, ö Mogten wy ons zoo kwyten, dat de avond van ons leven ons genoege- lyk (•) Spr. XII. 27b. (f) Pred. V. 11.  ©ver RUTH II. vs. 13—17. S3 lyk moge zyn en verkwikkelyk! Laaten wy met onzen Heere Jefus en met inroepinge van zynen byftand zeggen: (*) Ik moet werken de werken des genen die my gezonden heeft, zoo lang liet dag is: de nacht komt, wanneer niemand werken kan. Zyn wy getrouw, dan zal de rust volgen. Die zal lang, die zal zalig weezen. (t) Zalig is die dienstknecht, welken zyn Heer ka* 'mende zal vinden alzoo doende. Amen! (*) Joh, IX. 4. Ct) Matth. XXIV. 4& F 2 ZÊ  «4 ZEVENTIENDE LEERREDEN. RUTH II. vs. 18, 19. En zy nam het op, en hvam in de flad; en haare fchoonmoeder zag wat zy opgeleezen hadde: ook bragt .zy voort, en gaf haar, dat zy van haare verzaadinge overgehouden hadde. Doe zeide haare fchoonmoeder tot haar; waar hebt gy heden opgeleezen,■ en waar hebt gy gewrocht? gezegend zy, die u gekend heeft: en zy verhaalde haare fchoonmoeder, by wien zy gewrocht hadde, en zeide; De naam des mans, by welken ik heden gewrocht hebbe, is Boaz. Hoewel oprechte godvrucht niet altoos bevrydt van armoede, maakt zy dezelve echter draaglyk, ja ook nuttig en voordeelig. Godvrucht, hoewel ongeveinsd, hoewel teder en blaakende, kan niet altoos hem, by wien ze gevonden wordt, tegen armoede beveiligen. Was Job niet een man oprecht en vroom, en god. vreezend, en wykend van het kwaad? en des niet tegenftaande werd hy op 't onverwachtst van zyne bezittingen beroofd. Was niet Lazarus een erfgenaam des Hemels, een lieveling der Engelen? echter was hy op aarde een bedelaar geweest, en had gelegen voor de poorte van den rykcn man, en begeerd verzadigd te worden van de kruimkens, die van deszelven tafel vielen. En hoe was 't veelal met de eer-  LEERREDEN over RUTH II. vs. 18, 19. 85 eerfte Christenen? (*) Hoort myne geliefcle broeders, zegt de Apostel Jakobus, heeft God niet uitverkoren de armen deezer werreld, [om] ryk [te zyn] in het geloof, en erfgenaamcn des Koningryks, het welk Hy belooft den genen die Hem lief hebben ? Trouwens , de godlyke wysheid verydeït door deeze befchikkinge de lasteringe des Satans. (|) Is 't om niet dat Job God vreest ? Hebt gy niet eene betuininge gemaakt voor hem, en voor zyn huis, en voor al dat hy heeft rondom ? het werk zyner handen hebt gy gezegend, en zyn vee is [in menigte] uitgebroken in den lande. Waare godvrucht echter ftrekt den armen tot groot voordeel. Zy maakt hem de armoede draaglyk, zy maakt ze hem nuttig. Zy maakt ze hem draaglyk. Op zich zelve be> fchouwd zynde, is de armoede niet begeerlyk. Zy doet den armen veel misfen van het gemak en de verkwikkingen des levens , die anderen genieten. Zy ftelt hem bloot aan veel fmaad en verongelykingen, daar anderen meer tegen gedekt zyn en beveiligd. Ja dat erger is, de armoede brengt hem niet zelden in zwaare verzoekingen tot zonde. Hoe ligtelyk kan hy door angstvallige en knellende zorgen worden afgetrokken van de hoognodige zorge voor zyne eeuwige belangen , daar die bekommerende, vraagen telkens by hem opkomen: (§)Wat zullen wy eeten ? of wat zullen wy drinken P of waarmede zullen wy ons Ueeden ? Hoe zeer moet hy op zyne hoede zyn, om niet met nydige oogen den voorfpoed der godCO Jak. II. 5. CO Job l 9, 10. CJ) Matth. VI. 31. F 3  85 LEERREDEN godloozen te aanfchouwen! Ja hoe fterk is de verzoekmge, om flinkfche wegen in te flaan, om zich en de zynen van nypenden honger te bevryden! Is 1: te verwonderen, dat Agur, dit bedenkende, bad: C ) Armoede, noch rykdom geef my „iet. Des niet tegenftaande wordt deeze U*, hoe drukkend ook, aanmerkelyk verligt, wanneer hy overweegt, dat zyn hemelfche vader weet wat hy behoeft; dat zyn verblyf hier op aarde kort is; dat hy eenen toekomJtigen ftaat te gemoete zier, daar men geen gebrek kent, maar daar volle overvloed en verzadinge zal plaats hebben. h Godvrucht maakt ook de armoede nuttig en heilzaam voor den vroomen. Zy leidt hem op om Gods onbetwistbaar recht te erkennen, om met het zyne naar zyn welgevallen te handelen; en zyne goedheid te eerbiedigen, die hem bewaart voor deftrikken, daar zoo veele ryken in verward zyn, om te minder aan de aarde gehecht te zyn, en te meer zyn verlangen uit te ftrekken naar de hemelfche goederen. Dus is hy ligt te vreede met zyn deel; ja geneigd* om, wanneer hy iets misfen kan, nog van het weinige dat hy heeft, aan anderen mede te deelen; gelyk van de gemeenten van Macedonien getuigd wordt, (f) dat in veele beproevinge der verdrukkinge de overvloed haarer blydfchap , en haare zeer diepe tlrmoede overvloedig geweest is tot den rykdom haarer gotddaadigheid. En gelyk de arme weduwe, welke twee kleine [penningskens] in de fchatkiste wierp, en met de goedkeuringe van den Heere Jefus wierd (*) Spr. XXX. 2. (O a Kor. VIII. 2.  over RUTH II. vs. 18, ig. 87 vereerd door dit getuigenis: (♦) Waarlyk ik zeg 11, dat deeze arme weduwe meer dan allen heeft [in] geworpen. Zulke godvruchtige en daardoor vergenoegde, dankbaare, liefderyke armen komen ons voor in de beide weduwen, welker gefprek over het gene in dien dag was voorgevallen, ons nu en by het volgende van dit Hoofdftuk nog ftaat te overweegen. In het vorig gedeelte van dit Hoofdftuk zagen wy de verrichting en ontmoeting van Ruth op het veld van Boaz. De jonge Moabitifche weduwe was in den morgenftond, met bewilliging van Naomi, uitgegaan om airen op te leezen, daar zy gelegenheid zou mogen vinden. Zy was zonder haaren toeleg, door de verborgde leiding der genadige voor haar waakende Voorzienigheid, geraakt op het veld van Boaz, een' man van groot vermogen, en daarby een' nabeftaanden van haares overleedenen mans vader. Boaz op zynen akker komende zag haar, vraagde naar heur, en verftaan hebbende wie zy was , fprak hy haar zeer vriendelyk aan, en gaf haar volle vryheid om onverhinderd op zyn veld te blyven opleezen. Ruth, getroffen door deeze zoo aangenaame als onverwachte ontmoeting, betuigde op eene ootmoedige en eerbiedige wyze haare verwondering daarover, 't gene Boaz gelegenheid gaf om tot haaren lof op te haaien al wat hem van haar uitmuntend en edelmoedig gedrag was ter oore gekomen, 't gene hem drong om eenen hartelyken zegenwensen over haar uit te boeze-, C*) Luk. XXI. 3. F 4  88 L iÊ E R- R E D E N zemen." Ruth dus opgebeurd en getroost zynde, beval m 0p eene zeer gepaste en beleefde wyze aan «mm verdere gunst aan, die haar ter maaltyd onthaalde en haare inzameling van airen, door het gebod aan zyne arbeiders gegeeven, zoo voordeelig deed uitvallen , dat zy des avonds het vergaderde uitgetogen hebbende, bevond een Efa gerften te hebben opgedaan. Nu wordt in het nog overig gedeelte van dit Hoofdftuk , het gefprek van Naomi en Ruth, by haarë thuiskomst, over haar wedervaaren in deezen «frgjj en haar beftendig verblyf na het afloopcn van den oogst by haare fchoonmoeder opgegeeven. Het begin van dit gefprek by de zeer vriendelyke terugkomst van Ruth by haare fchoonmoeder, wordt ons in de voorgeleezene woorden, het befluit daarvan in de volgende versfen, vermeld. Laaten wy onze aandacht eerst bepaalen by de thuiskomst van Ruth, met het koorn dat zy verzameld en de fpyze die zy had overgehouden, vers 18 Vervolgens op de aanwyzing van den man, aan wien zy dien voorraad te danken had, ter beantwoordinge der gulhartige vraage van Naomi, vers 19. Hoe welkom en aangenaam de terugkomst van Ruth by Naomi geweest zy , kan men uit de beichryviug, die daarvan gegeeven wordt, ligtelyk af- neenien. Dus luidt dezelvp- av, 1 mmi uezuve. M.n zy nam het op, en kwam tn cle flad; en haare fchoonmoeder zag vat zy opgeleezen hadde; ook bragt zy voort, en gaf haar, dat zy van hrare verzadinge overgehouden hadde, vers 18 Ruth dan nam Let op \ gene zy opgeleezen had, zyn-  over RUTH II. vs. i8, 19. 89 zynde een Efa gerften , en favam dus beladen' in de ftad. Ligtelyk zoude het by iemand kunnen opkomen te vraagen: Waarom verzocht Ruth niet van Boaz, dat by aan eenen van zyne jongens gebood, haar dien last af te neemen en dien naar de wooning van Naomi te brengen? Had zy niet overvloedige blyken van 'smans gulhartige bereidwilligheid, om te mogen vertrouwen , dat hy haar dit verzoek niet zoude afflaan? Maar verftandig deed Ruth , datzy het liever zelve opnam, dan dat zy zulk een verzoek aan Boaz deed. Want het zoude voor eene zedige vrouwe niet welvoegelyk zyn geweest, eenen man die van zelve zonder haar aanzoek zoo veel aan haar gedaan had, haar met zulke ongemeene vriendelykheid bad toegefproken en behandeld, nu nog meer te vergen, en dus zyne weldaadigheid als 't ware op de proef te zetten en te vermoejen. Eene vreemde vrouwe, eene Joodengenoote moest zich zorgvuldig , voor alles wat eenig nadeelig vermoeden zou kunnen verwekken, wachten, en zelfs den fchya daarvan met alle omzichtigheid nvyden. Indien zy zulk een verzoek gedaan hadde, had dit niet eenige aanleiding gegeeven , zoo al niet aan Boaz zeiven, echter aan zyne knechten of dienstmaagden , om haar te verdenken of van gemakkelykheid en luiheid, of van hoogmoed? Van gemakkclykheid, indien zy zulk een verzoek had gedaan gemakshalve, om niet met dien last bezwaard , den weg over naar de ftad te moeten gaan. Denkt iemand, dit vermoeden ware ongegrond geweest , dewyle zy van den morgen tot den avond F 5 in  tp LEERREDEN in 't werk was bezig geweest; 't zy zoo! maar hoe weinig wordt 'er ook vereischt, om eene vreemde, die op eene ongewoone wyze begunffigd en bevoorrecht wordt, te verdenken, en als 'er maar van verre de minfte waarfchynlykheid gegeeven wordt, die greetig aan te grypen, om een nadeelig gerucht van dezelve te verfpreiden V Zouden zy, die met haar op het veld den ganfchen dag aan 't werk waren geweest, niet hebben kunnen zeggen: Eene zoo jonge vrouwe moet wel weeldelyk opgevoed en aan 't gemak gewoon zyn, dat zy den voorraad, dien zy tot haar eigen onderhoud vergaderd heeft, niet draagen kan, maar liever ziet, dat iemand onzer, die toch de hitte des dags ook verdraagen en zoo hard als zy den ganfchen dag door gearbeid hebben , nog met dat pak beladen worden. Van hoogmoed had men haar verdacht kunnen maaken , wanneer men zulk een verzoek daaraan had toegefchreeven, dat zy zich fchaamde om in de ftad gezien te worden beladen met zulk een pak, als ftrekkende tot een openbaar bewys van haare armoede en geringen ftaat, die nog eenigszins bedekt werd gehouden , wanneer een van de jongens of dienstmaagden van Boaz gelast werd, om het gene zy op den akker verzameld had, voor haar naar huis te draagen. Ruth toont met de daad, dat zulk eene ichaamte by haar niet huisvest, noch dat zy zich daardoor laat weerhouden, om dus beladen naar de ftad te gaan; bezeffende, dat de bewyzen van eenen eerlyken arbeid ook eene vrouwe, die zich in ruimere omftandigheden bevindt, niet tot oneere ftrekken; en dat het nog minder haar, die tot eenen be-  over RUTH II. vs. 18, 19. 91 behoeftigen ftaat was gebragt, tot fchande kon gerekend worden, wanneer zy 't gene zy met onvermoeiden vlyt op het veld had verzameld, ook voor het oog van elk die haar mogt ontmoeten, naar heure wooning droeg. Dus doende , fneed zy alle aanleiding af tot erg vermoeden van traagheid of van hoogmoed, 'twelk, zoo het rtand gegreepen had, haar tot nadeel had kunnen weezen, en den weg tot verder genot van weldaadigheid had kunnen affnyden; want wie heeft lust om aan traagen of hoogmoedigen weldaadigheid te bewyzen ? Zy gaf daarentegen een deftig voorbeeld aan de genen, die op haar gedrag naauwkeurig mogten acht geeven; die haar daarom te meer moesten hoog fchatten, en aangefpoord worden om ook het zelve naar te volgen. Nog zou iemand kunnen deuken; was het voor Ruth niet raadzaam, en liet 't haare heuschheid niet toe, om zulk eene verligting te vraagen, zoo had echter Boaz dit uit zich zeiven wel mogen doen, en gelyk hy, by zyne komst op zyn veld, haare zedigheid was voorgekomen en ongevraagd haar tot eene onbefchroomde opleezing van airen had aangemoedigd , zoo ook ongevraagd haar dien last afneemen, en aan zyne dienstboden beveelen, den ingezamelden voorraad voor haar te draagen. Had men dit niet van heni mogen verwachten, daar hy door al het goede, dat hem van haar verhaald was, eene zoo groote hoogachting voor haar had opgevat, en daar hy ooggetuige was van haare naarftigheid? Hy kon immers wel denken, dat zy in een voor haar ongewoon werk van den morgen tot aan den avond bs-  92 LEERREDEN bezig zynde geweest, zeer vermoeid zoude zyn, en dat het haar dus zwaar zoude vallen zoo beladen naar huis te moeten gaan. Wie kan zeggen , wat Boaz al of niet omtrent deeze omftandigheid gedacht heeft? 't Kan zyn, dat hy niet meer buiten op 't land was, maar na de maaltyd, toen hy aan zyne jongens geboden had haare inzameling op de beste wyze te bevorderen, naar de ftad gegaan is, en toen niet daaraan gedacht heeft, op welke wyze het ingezamelde naar huis zou worden gebragt. Misfchien heeft hy daaraan gedacht, maar heeft onderfteld, dat Ruth het op dien dag ingezamelde op het veld zou laaten, dewyle hy haar had uitgenodigd , om zoo lang de oogst duurde , weder te komen ; en dan kan zyn voorneemen geweest zyn, het gene in den ganfchen oogsttyd door haar zoude verzameld zyn, ten huize van Naomi te bezorgen, 't Kan ook zyn, dat Boaz niet raadzaam heeft geoordeeld, iemand van de zynen te gebruiken ten dienfte van Ruth. Zy had verklaard niet te zyn, gelyk eene van Boaz dienstmaagden. Deeze nederigheid ftrekte haar tot eere, en moest haar bemind maaken by de dienstboden van Boaz, die zich zeiven ook zullen hebben befchouwd als met haar gelyk ftaande, of boven haar verheven. Maar waren zy nu gelast geworden, om 't gene zy had ingezameld voor haar te draagen; hoe ligtelyk zoude dan de afgunst hebben kunnen gaande worden, dat eene vreemde vrouwe, die nu pas uit Moab was aangekomen, boven haar wierd geplaatst, en zy aan dezelve dienstbaar wierden gemaakt? Was 't dan niet voorzichtig in Boaz, dat hy dat gene mydde, dat de af-  over. RUTH II. vs. iS, 19. 93 afgunst had kunnen opwekken , en tot veel gemor en verkeerdheid onder zyne huisgenooten aanleiding geeven? Zelfs had dit aan Ruth in de volgende dagen van den oogst veele onaangenaamheid kunnen veroorzaaken, wanneer zy, volgens de begeerte van Boaz zich hield by zyne maagden, ziet vers 8., die haar dan met nydige oogen zouden- hebben kunnen aanzien; daar zy. anders zich alle vriendelykheid van dezelve mogt belooven , wanneer zy in denzelvea nederigen ftaat op gelyken voet met haar bleef verkeeren. Dus dan zeer voldaan over de ontmoetingen van deezen dag, gaat Ruth met den ruimen voorraad , dien zy had opgedaan, henen, en kwam in de ftad Bethlehem, en, gelyk men denken kan , zonder zich ergens op te houden, brandende van verlangen om haar wedervaaren aan Naomi medetedeelen. Hoe fterk deeze waardige vrouwe naar de terug komst van haare geliefde fchoondogter zal verlangd hebben, is ligtelyk naar-te gaan. Vroeg in den morgenftond was dezelve uitgegaan, onzeker of en waar zy gunftig zou ontvangen en toegelaaten worden om airen op te leezen. Liefde verwekt vreeze en bekommering voor 't gene men lief heeft; dus zal Naomi niet zonder bekommering den dag hebben doorgebragt, beducht zynde, dat Ruth welligt als eene weerlooze en arme vreemde weduwe hier of daar eene onvriendelyke ontmoeting mogt hebben gehad, en daardoor zyn afgefchrikt geworden, om in 't vervolg wederom uit te gaan, om airen op te leezen. Menigmaal zal zy haar gebed hemelwaards hebben opgezonden, dat het toch dezelve mogte we!-.  94 LEERREDEN welgelukken en zy in vrede wederkeeren. En toen het avond werd , zal haar verlangen verdubbeld •zyn, om haar te zien te rugge komen, en uit haaren mond te hooren, waar zy geweest was, en welk haar wedervaaren geweest ware. Hoe grooter nu haare bekommering geweest was, hoe fterker haar verlangen naar heure terugkomst; zoo veel grooter zal ook haare blydfchap zyn geweest, toen zy haar zag wederkeeren, en dat niet ledig, maar beladen met eenen aanmerkelyken voorraad. En haare fchoonmoeder zag wat zy opgeleezen hadde. Men kan denken, dat Ruth zich gehaast zal hebben, om den vergaderden voorraad aan haare fchoonmoeder te vertoonen , en haar te doen opmerken , hoe groot dezelve ware; ten deele, om ten bewyze te ftrekken dat zy den tyd niet ledig hadde doorgebragt, maar haare handen wakker uitgeftrekt, om den ganfchen dag door vlytig op te leezen; ten deele, om te toonen , dat zy niet voor zich zelve alleeh vergaderd hadde, maar ten gemeenen gebruike voor haar beide, gelyk het eene braave fchoondogter voor eene zoo waardige fchoonmoeder betaamdeten deele9 op dat zy met haar de zeer gunftige leiding der Voorzienigheid mogt opmerken, die dus voor haar beide merkelyk zorgde, en haar riep, om God voor deeze weldaad te pryzen en verder op zyne goedertierenheid te blyven hopen en vertrouwen, en teffens met vrolyke dankbaare harten God vuuriglyk voor haaren weldoener te bidden, dat die hem zyne. weldaadigheid genadclyk wille vergelden. Strekte het zien van deezen vergaderden voorraad de vroome Naomi tot haare gcrustftelling en groote ver-  over RUTH B- vs. 18, 19. 95 vertroostinge , haare vergenoeging en blydfchap moest nog vermeerderd worden door de gulhartige mededeeling van het overfchot der maaltyd die Ruth op het veld had bygewoond,die dus verhaald wordt: ■ook bragt zy voort, en gaf haar, dat zy van haare verzadinge overgehouden hadde. Dit ziet op het gene in het 14 vers gezegd was, dat Ruth van Boaz ter maaltyd onthaald zynde, niet alleen at en .verzadigd werd, maar ook, dat zy overhield. Dit dan had zy bewaard, mede «aar huis genomen, en dit deelde zy nu mede aan haare fchoonmoeder. De Joodfche gefchiedfchryver Flavius Jofefus voegt hierby, dat ook Naomi voor Ruth bewaard hadde een gedeelte der fpyzen, die haare nabuuren haar hadden gebragt. Wat hier ook van zyn moge, 't is wel waarfchynlyk, dat deeze voor haare geliefde fchoondogter bezorgde vrouwe zal getracht hebben, daar zy niet wist, hoe vriendelyk dezelve op 't veld onthaald en gefpyst was; iets in gereedheid te hebben, om haar, wanneer zy moede van 't werk in 't opleezen der airen en misfchien hongerig te huis kwam, daarmede te verkwikken. Het oogmerk van deeze aantekening , dat Ruth het overfchot van haare maaltyd aan haare fchoonmoeder gaf, 't welk eene zaak van zoo weinig aanbelang fchynt te zyn, kan zyn, ten deele, om te doen verdaan, in welke bekrompene omftandigheden zich* thans beide deeze weduwen bevonden ; ten deele, om al verder het edel beftaan van Ruth kenbaar te maaken, die niets naliet Van 't gene eene waar-  9"~ LEERREDEN waardige moeder van eene rechtgeaarte eigene dogter met reede zou kunnen begeeren of verwachten. Nu Naomi den voorfpoedigen uitgang van Ruth, uit het gene zy had medegebragt, begreepen had, kon zy niet nalaaten te verlangen, om toch te weeten , wie de edelmoedige vriend zyn mogt, die haare fchoondogter zoo wél had ontvangen, en verftond op gedaan onderzoek, dat het Boaz was, vs.19. Haar onderzoek naar dien-weldoener wordt dus gemeld: Doe zeide haare fchoonmoeder tot- haar; waar hebt gy heden opgeleezen, cn waar hebt gy gewrocht? gezegend zy, die u gekend heeft. Zy ftelt haare vraag voor, en verzelt die met eenen zegenwensch over den haar onbekenden wel. doener. ■ Haare vraag, is: Waar hebt gy heden opgeleezen, en waar hebt gy gewrocht? De vraag is zeer duidelyk. Het opleezen ziet op de airen, die zy 'smorgens had te kennen gegeeven , te willen opleezen op het veld, daar beur bekwaame gelegenheid zou voorkomen , vers 2., en die Naomi nu voor haare oogen zag, dat vergaderd waren, vers 18. Dat zy daarby voegt heden, kan zyn in de vooronderiïelling, dat zy 'morgen of in de 'volgende dagen van den oogst wel wederom, zoude uitgaan met het zelve oogmerk om op te leezen, maar elders, op eenen anderen akker. Doch, dat zy zich niet moest voordellen, in 't vervolg wederom zoo voorlpoedig te zullen zyn, als zy heden was geweest; daar zulk: eene inzameling als zy op deezen dag gedaan had, iets buitengewoons was, dat niet alle dagen voorviel, waaruit zy derhalven geen befiuit  p SffË» RUT H II. vs. 18, 19. 97 fluit tot het vervolg trekken moest, zoo zy geene .verkeerde rekening wilde.maaken en in haare verwachting te leur gefield worden. Dat zy daarby voegt : en waar, of, werwaards, waarhenen u wendende, hebt gy gewrocht? komt op, éénen zin uit. -Want het woord, dat hier gebruikt wordt, komt voor, om allerlei werk uit te drukken, het zy op 't veld, het zy elders; dus kan het ook op V opleezen -der airen worden toegepast; 't kan echter zyn, dat Naomi ook nog op eenig ander werk, dat zy op t veld mogt hebben verricht, het oog had, gelyk zy althans ook de opgeraapte airen daar had uitgeflagen. ■ De oorzaak van deeze vraag: Waar hebt gy opgeleezen, waar hebt gy gewrocht? moet men niet zoeken in eenig erg vermoeden, of zy wel op de rechte plaats geweest ware, en op de rechte wyze aan dien Voorraad gekomen ware ? Het is de echte en gevestigde liefde niet eigen, geneigd te zyn totflmkfche vermoedens; en Naomi kende Ruth al te wel, dan dat zy haar van een' verkeerden ftap in deezen zoude hebben kunnen verdacht houden. Ook blykt het uit den bygevoegden zegen wensch: gezegend zy, dié u gekend heeft,. dat zy niet dan alles goeds van haar gedacht heeft. Maar zy had reede genoeg, om daarnaar te verneemen. Haare fchoondogter was des morgens in 't onzekere uitgegaan om airen 'op te kezen* échter dien, in wiens oogen zy genade zou vinden. Naomi zal den dag over menigmaal gedacht hebben: Waar of toch wel aan haare geliefde fchoondogter ■ gelegenheid mogt zyn voorgekomen, om haar oogmerk te bereiken ? Mogelyk had zy wel eenige kwellinge daarover, dat zy haar, die zoo geheel III. de ei,. G vreerad  98 LEERREDEN vreemd en onbekend was te Bethlehem, niet eenige onderrichting had gegeeven en eenige aanwyzing gedaan, om te vraagcn naar het land van deezen en genen; ten einde de korenakkers voorby te gaan van zulken daar zy geene vriendelyke ontmoeting te verwachten had , maar zich naar zulken te begeeven, daar zy hope van hebben konde, omvriendelyk te worden ontvangen en toegelaaten. Genomen nu, dat Naomi hierover eenige maaling en geene kleine ongerustheid gehad hadde; kón-het dan anders zyn, of zy moest zeer verlangen te-weeten, waar Ruth geheel aan haar zelve overgelaaten, door 'des Heeren hand mogf zyn geleid gewórden,en onder haar geheel onbekende menfehen gunde hebben gevonden'? Voegt hierby 'de verwondering die by haar moest ontdaan by het zien van zoo groot eenen voorraad; omtrent een Efa gerften, Waarby nog kwam het overfchot van eene maaltyd waarop zy onthaald was geworden. Iets dat zoo buitengewoon was en haare verwachting ver te boven gaande, kon niet nalaaten, haar begeerig te maaken, om te weeten, waar zy opgeleezen- ,'■'en waar zy gewrocht had, met eenen zoo aangenaarhe'n als ongemeenen uitilag. Eindelyk moest ook een bèginzel van dankbaarheid haare begeerte opwekken om onderzoek te doen naar den onbekenden weldoener, die zich over eene vreemde weduwe ontfermd en zich zoo edelmoedig omtrent haar gedraagen had. Dat dit gevoel van dankbaarheid terftond by haar opkwam , toen zy zag wat haare waarde fchcondogter had medegebragt, blykt uit den zegenwensch, dien zy uitboezemde: gezegend-zy, die u gekend heeft! Zy  over. RUTH II. vs. i$, 19. 99 Zy befchryft den haar nog onbekenden weldoener als eenen man die Ruth gekend heeft. Ruth had dezelve uitdrukking gebruikt in het 10 vers, daar zy Boaz gevraagd hadde: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gy my kennef, daar ik eene vreemde ben? Naomi merkt het gedrag van dien onbekenden aan als een bevvys, dat hy Ruth behandeld had als eene vrouwe, die hy waardig keurde, dat men zich haarer aannaame, haar met achting en genegenheid voorkwame, en eene weldaad aanhaar wel bedeed rekende; Trouwens, zy verdiende niet alieen medelyden als eene arme, als eene weduwe, als eene vreemde, maar zy verdiende ook hoogachting en vriendfehap als eene joodengenoote, die den afgodendienst had laaten vaaren, om den leevenden God met zyn volk te dienen; als eene getrouwe dogtcr, die haare fchoonmoeder in haaren druk niet had verlaaten; als eene vrouwe, die, hoe zy meer van naby befchouwd wierd, zoo veel meer de genegenheid van deugdzaame menfehen verwierf. Hem nu, die Ruth gekend heeft, wenschtNaomi den zegen toe. Gezegend> zegt zy, zy dezelve.' dat is, hy geniete des Heeren gunst, hy ondervinde de heugelyke en zalige uitwerking daarvan in alles wat hem naar ziel en lichaam tot heil kan ftrekken! Hoe gevoelig eene ziele, hoe beminnelyk en god. vruchtig een beftaan tekent deeze uitboezeming van Naomi T Zy wordt niet zoo ras getuige van een liefdewerk , fchoon niet aan haar zelve maar eene andere betoond, of heur hart gaat.uit in genegenheid tot hem die het verricht heeft, en zy wensebt dat G a het  loo LEERREDEN het hem moge welgaan. En die wensch is zoo veel te hartelyker, om dat de beweldaadigde haare geliefde fchoondogter is; daar deeze verkwikt wordtt wordt zy zelve verkwikt; deeze weet zy, is 't waardig, dat men haar boven andere begunftige. Hoe gaarne zou zy dien weldoener deeze weldaadigheid vergelden, zoo zy hem kende en 't vermogen daar toe hadde! Nu zy zich daartoe onvermogend geVoelt, doet zy wat zy kan. Zy verheft het hart tot Hem, die de eenige en algenoegzaame fpringader is van alle zegeningen; dat die hem deeze weldaadigheid overvloedig wille vergelden, en hem de blyken van zyn welgevallen op de aangenaamfte wyze doen ondervinden. Deeze zegenwensen is daarom nog te lofwaardiger, om dat zy nog den weldoener ntel wist, en dus tot denzelven niet kon worden aangedreeven door eenige byzondere genegenheid of verwantféhap, maar door zuivere menfchenliefde, waardoor zy niet kon nalaatcn, hem te beminnen, en alles goeds toe te bidden , die zich der elendigen ontfermt en aan dezelven wel doet, wie dezelve dan ook zoude mogen weezen. Ook valt deeze zegenwensch niet onder Verdenking van eene vertooning van dankbaarheid met woorden der lippen , daar 't hart weinig of niets van gevoelt; want men vindt niemand hier by tegenwoordig, om wiens wille zy zulk eene vertooning zou hebben willen maaken, of waarvan zy lof of voordeel zou hebben kunnen wachten ; hier is een eenvouwig en openhartig gefprek tusfehen fchoonmoeder en fchoondogter; de man van wien gefproken wordt, is afweezig en hoort *t niet; het onverwacht gezicht van beweezene lief- daa-  over RUTH II. vs. 18, 10. iox daadigheid brengt het gevoel van dankbaarheid in 't hart; en 't hart doet de tong uitipreeken 't gene het op dat oogenblik gevoelt. Deeze vraag nu met een' zegenwensch gepaard, beantwoordt Ruth, en noemt dèi gezegenden weldoener. En zy verhaalde haare fchoonmoeder, by wien zy gewrocht hadde, en zeide; de naam des mans, by welken ik heden gewrocht hebbe, is Boaz. Ruth, die geene reede had, om zich over haare verrichtingen op dien dag, noch over haare ontmoe' tingen te fchaamen, had vooral geene reede, om die voor Naomi geheim te houden. Zy voldoet derhalven aan haare vraag. Zy deed zulks waarfchynlyk veel uitvoeriger, dan 't hier te boek gefield is.' Daar blydfchap en dankbaarheid 't hart vervulde, zal zulks den mond geopend en de tonge hebben los gemaakt. Zy zal haar verhaald hebben, hoe zyin den morgenftond van haar afgegaan zynde, niet zonder bekommering ter poorte van Bethlehem ware uitgegaan, onzeker, waar zy te recht zoude raaken; hoe zy langs den weg gaande ftillekens 't hart tot den God van Israël hebbe verheft,zuchtende, dat die haar genadiglyk wilde leiden; dat zy op eenen zekeren afftand van de ftad een aantal van maajers en dienstmaagden yverig aan 't werk beezig ziende? beleefdelyk had verzocht te mogen opleezen, en airen by de garven te verzamelen achter de maajers; dat dit haar gereedelyk zynde toegeftaan, zy aan 't werk gegaan was; dat vervolgens een zeer achtbaar man, de eigenaar van dat veld uit de ftad was gekomen, die de maajers op eene deftige en vriendeiyke wyze gegroet hebbende , en met eerbied en G 3 lief-  io2 LEERREDEN liefde beantwoord zynde, naar beur gevraagd had: Wiens zy was? en dit verdaan hebbende, haar op eene inneemend vriendelyke wyze had aangcfproken; dat zy haare verwondering over eene zoo onverwachte minzaame ontmoeting hem met alle ootmoedigheid had betuigd; waarop hy haar verklaard had, dat hy veel goeds van haar gehoord had, byzonder ook van haar gedrag omtrent haare fchoonmoeder, en dat hy eenen zeer hartelyken zegenwensen over haar had uitgefproken; waarop zy zich aan zyne gunst verder had aanbevolen; dat hy haatvoorts ter maaltyd verzocht en onthaald had, en voor zyn vertrek aan de maajers gelast had, haar onverhinderd te laaten opleezen; dat zy aan deeze groote vriendelykheid te danken had, dat haare inzameling zoo ruim was uitgevallen, dat ze omtrent een Efa bedroeg; eindelyk, dat zy verdaan had, dat de naam van dien achtbaaren man was Boaz. Op zulk eene wyze liep deeze dag ten einde, dat de avond van denzelven voor deeze beide Weduwen, die op God hoopten, zeer genoegelyk en troostryk was, Het gene wy van Naomi en Ruth nu hebben vernomen, kan ons in meer dan één opzicht tot onderwys drekken. Het betaamt jonge menfehen, wanneer zy hun dagwerk buiten 'shuis hebben verricht, dan weder te koeren naar het huis van hunne ouders; gelyk Ruth naar Bethlehem, haar werk buitenshuis volbragt hebbende, terug kwam ten huize van Naomi. Wanneer ik hier van jonge menfehen (preek, bedoel ik niet kinderen, die nog onmondig zyn, en in die  over RUTH II. vs. 18, 19. 103, ■die tedere jaaren, waarin zy nog niet beoordeelen kunnen, wat hun nuttig offchadelyk is, en waarin men van hun niet kan verwachten, dat zy de gevolgen eener zaake zouden doorzien; maar ik heb 't oog op zulke jonge menfehen, die de kindfche jaaren ontwasfen zynde, zich in dien leeftyd bevinden, .waarin de jeugdelyke driften in haare volle kracht zyn, en daarom de uitwerkzels van dezelve het meest te duchten ; gelyk wy hier voor ons hebben eene jonge vrouwe, die reeds gehuwd geweest was, en nu in den weduwlyken ftaat leefde. Door de ouders verftaa ik ook niet alleen hen die dien naam in volle kracht draagen, onze eigene ouders; maar ook fchoonvader en fchoonmoeder, of die anders ook de plaats van ouders vervangen, en met derzelven zorge belast zyn ; gelyk wy gezien hebben, dat Ruth zich omtrent haare fchoonmoeder zoo gedroeg, als immer eene eigene moeder van haare dogter , in gelyke omftandigheden gefteld zynde, zou kunnen verlangen. 't Gene ik nu aan jonge tnenfclien, ten aanzien van hunne ouders , wilde aanpryzen, is dit: dat zy 't gene hun buitenshuis te doen ftaat, verricht hebbende, niet buiten kennis en toeftemming van hunne ouders, zich elders henen begeeven, maar veel liever fpoeden, om ten behoorlyken tyde ten huize van dezclven weder te keeren. Wanneer wy de zaak bedaardelyk overweegen, zullen wy bevinden, dat gewigtige reedenen hiervoor pleiten. Niemand kan onderfteld worden, myne jonge vrienden! met meerdere of met gelyke oprechtigG 4 heid  ï04 LEERREDEN heid uw welzyn, uw wezenlyk en duurzaam welzyn te verlangen, dan uwe ouders. Veelen mogen u aanhaalen, u vleien, u fterke betuigingen doen van de genegenheid, die zy voor u hebben opgevat. En echter kan 't zyn, dat 'er voor u diepverborgen e beginzels zyn , waaruit zy werken, dat niets dan eigenbelang hen bezielt, dat zy zekere oogmerken bedoelen, welke, zoo zy die maar bereiken kunnen, zy wel te vreede zyn, wat 'er dan ook van u worden moge , even veel of 't u by de uitkomst tot voordeel of tot nadeel, tot genoegen of tot verdriet moge uitvallen. Zulk een vermoeden valt doch op uwe ouders niet. Deezer zucht, dat het u wel mogè gaan, is oprecht en welmeenend. Daar mogen hier óf daar ouders worden gevonden, zoo ontaart dat zy geheel onverfchillig fchynen omtrent" den welftand van hunne kinderen. Zulken zullen echter zeldzaam zyn. Zy verdienen den naam van ouders niet, en wy neemen zulken hier niet in aanmerking. Maar in 't algemeen gefproken, mag men zeggen, dat de natuur, die den redeloozen dieren een' verwonderlyke zucht voor de verzorging van derzelven jongen heeft ingeboezemd, ook den mensch geleerd heeft zyne kinderen lief te hebben, en in hun welzyn groot belang te dellen. Daar wordt daarom in \ algemeen gezegd, dat menfehen (*) die boos zyn, weeten hunnen kinderen goede gaaven te geeven, en de vraag: (f) Kan .ook eene vrouwe haares zuigelings vergeeten, dat zy zich niet ontferme over den zoone haar res buiksP onderdek, dat dit bykaiis ongelooflyk ea gansch CO Luk. XI. I3, Ct) Jef. XLIX. 15.  over RUTH II. vs. 18;, 19. 1Q3 gansch onnatuurlyk zyn zoude , zoo het gebeurde. Ook is het belang van uwe ouders te naauw met uw belang verbonden, dan dat zy daaromtrent zouden onverlchillig zyn. Wanneer kinderen, door verkeerde wegen in te liaan, ongelukkig worden, en in da algemeene verachting vallen, zoo veroorzaakt het aan hunne ouders groot verdriet en kwelling. (*) Wie eenen zot genereert, {die] zal hem tot droefheid zyn: en de vader des ch'aazen ■ zal zich niet verblyden. Zco oordeelt Salomo. En wederom zegt hy: (f) Een zot zoon is een verdriet voor zynen vader; en bittere droefheid voor- de gene, die hem gebaard heeft. Wanneer daartegen kinderen door vlyt, door eerlykheid, door een wys gedrag tot eer en aanzien verheven worden, en de algemeene achting verwerven; welk een onuitfpreeklyk genoegen en blydfchap wordt daardoor aan de ouderen verwekt. Hoort ook dit met de woorden van Salomo voorgefteld. (§) Myn zoon, zegt hy, zoo uw hart wys is; myn hart zal blyde zyn, ja ik. En myne nieren zullen van vreugde opfpringen; als uwe oppen billykheden fpreeken zullen. En wederom: (*) De vader des rechtvaardigen zal zich zeer verheugen: en die eenen wyzen [zoon] gewint t zal zich over hem verblyden. Laat uwen vader zich verblyden, ook uwe moeder: en laat ze zich verheugen, die u gebaard heeft. Is het nu zoo; moet dat dan niet eene dringende reede voor u zyn, om, wanneer uw werk buitenshuis volbragt is, en daar voor u niets meer is te verCO Spr. XVII. ix. Ct) Vers 25. CJ) Spr. XXIII. is, 16. CJ Versfen 24, 25. G5  ioS LEERREDEN verrichten, dan ten bchoorlyken tyde tot hen weder te kceren? en om uwes zelfs wil, en om hunnent wil. . Om uwes zelfs wil. Want brengt de aart der zaake wet mede, dat gy doorgaans veiliger en daarom ook geruster kunt wecken by hun, die 't zoo hartelyk we! met u meenen, en zoo veel belang rekenen in uwen weidand, dan elders, daar gy die gerustheid niet kunt hebben , en daar misfehien , hoe weinig gy dat ook vermoeden of gclooven mogt, de (hikken worden gefpannen, om u daarin te vangen, en waaruit gy mogelyk daarna , wanneer gy eens daarin verward zyt, u nimmer wederom zoudt kunnen losmaaken ? Om hunnent wil. Is 't hun eigen, voor uwen welftand bezorgd te zyn, en is deeze zorg voor uwe tydlyke en eeuwige belangen niet drukkend genoeg? Wilt gy nog daar toedoen, en hunnen last boven maate verzwaaren en ondraaglyk maaken, in (lede van dien naar vermogen te verligten? En begrypt gy echter niet, dat gy dien grootelyks verzwaart, wanneer gy niets buitenshuis te verrichten hebbende, buiten hun weeten en tegen hunnen zin u op plaatlen begeeft, waarvan gy een geheim voor hun maakt? Maakt gy u niet ten hoogfte fchuldig, wanneer gy dus doende hun eene geftadige onrust veroorzaakt, en eene angst aanjaagt, die hun dagen nacht tot kwellinge (trekt ? Behoordet gy niet veeleer daarop toe te leggen, om hun de zorgen, die zy voor u hebben, te verligten ? En dit zoudt gy doen, wanneer zy gerust konden zyn, dat gy in hunne afwezendheid u nimmer op plaatfen liet vinden, die  over RUTH Et. vs. 18, 19. 107 gy Weet, dal hun mishaagen; dit zoudt gy vooral doen , wanneer gy niets buitenshuis te verrichten hebbende, met de daad betoondet liever in huis by hun te zyn, dan daar buiten. Voegt hierby, dat men, het werk van den dag ten einde gebragt hebbende, dan buitenshuis te blyven by nacht en ontyde, fterk vermoeden geeft, dat men zich moedwillig aan zwaare verzoekingen bloot ftclt. Daar is geen leeftyd, die ons, zoo lang wy hier beneden zyn , van alle gevaar van verleiding tot zonde beveiligt; maar de jeugd ligt vooral open voor dat gevaar. En vraagt gy, waarom? omdat de vermogens van ziel en lichaam toeneemende, zeer Iigtël'yk ten gevolge hebben, dat men zich verbeeldt fterk genoeg te zyn om op eigene beenen te kunnen ftaan. Deeze verbeelding eens ftand grypende, valt het niet zwaar, u tot ftoute en vermetele flappen over te haaien, daar gy door onftuimige driften beheerscht en overweldigd, de gevolgen, de fchroomelykc gevolgen van onberadene en roekelooze onderneemingen u niet met die levendigheid kunt voorftellen, als vereischt wordt om u van de uitvoering daarvan terug te houden. Daarby komt het gebrek van ondervinding. Men heeft in de jonge jaaren te weinig ervaaren ; men heeft te weinig waargenomen, welke gevolgen zekere handelingen hebben op onzen volgenden toeftand in de werreld, om te kunnen gelooven, dat die ftreelende vermaaken, die zich zoo bekoorlyk op 't oog laaten aanzien , ee» vergif bedekken, dat de jammerlykfte, zelfs doodlyke uitwerkzels na zich fleept. Is 'er nu iets dat dit gevaar van verleiding vermeer-  IQ8 LEERREDEN meerdert, dat de verzoeking kracht byzet; het is dit, dat men het oog en de tegenwoordigheid ontwykt van hun, die meer ondervindingen doorzicht hebben; en die al wat in hun is, gaarne willen beileeden om u voor H gevaar te behoeden, en alles toe te brengen om uw geluk voor tyd en eeuwigheid te helpen bevorderen. Is het dan niet gansch onbezonnen en roekeloos, juist de tegenwoordigheid van zulken te ontvlieden, die de meest hartlyke gezintheid voor u hebben, en die uzqo gaarn voor 't verderf, dat u dreigt, wilden bewaaren? Daar is nog iets dat .het gevaar der verzoeking voor de jeugd vermeerdert, wanneer zy des avonds en tot laat in den nacht zich buiten 't huis van de ouders ophoudt; dat is, de donkerheid des nachts. Zoo lang het licht des dags fchynt, wordt nog veel kwaad beteugeld en gefluit, door dien veele menfehen, die het kwaade lief hebben, echter niet gaarne by elk daarvoor zouden willen te boek ltaan,maar nog wel den naam van eerlyke, deugdzaame menfehen willen behouden. Deeze beteugeling houdt op in de donkerheid des nachts; daarom fchuwen de werkers der ongerechtigheid het licht en beminnen de duisternis. Men mag ook in den letterlyken zin van hun zeggen: (*) De menfehen hebben de duisternis liever gehad dan het licht: want hunne werken waren boos. Want een iegelyk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, op dat zyne wer^ ken niet beftraft worden. 6 Dat toch alle jonge menfehen zich lieten waarfchuwen voor alle werken der - duii- C*) Joh. III. lp, 20.  OVER RUTH it. VS. 18, 19. to<) duisternis, om niet te worden (*) uitgeworpen in ét buitenfte duisternis, daar weeninge zyn zal en knarfing der tanden! Mogt de vreeze des Heeren in uw hart woönen, en geheel uw gedrag beftiereh, dan zoudt gy in de ftikdonkefe nacht de zonde al zoo min durven bedryven, als op den helderen dag, weetende dat des Heeren oog door alles henen dringt! Of 'er al overgegeevene boosdoeners zyn, die zeggen durven : (|) Wat weet 'er God van ? zal Hy door de donkerheid oordeelen P De wolken zyn Hem eene verberginge, dat Hy niet ziet: en Hy bewandelt den omgang der hemelen. Gy zoudt met ontroering over hunne verblinding, u veeleer deeze taal eigen maaken : (§) Indien ik zeide, de duister-nisje zal my immers bedekken: dan is de nacht een licht om my. Ook Verduistert de duisternis voor ü niet: maar de nacht lichtt als de dag: de duisternis is, als het licht. Zal ik nog meer zeggen, jongelingen en jonge dogters, om u zulke gezelfchappen af te raaden, daar men buiten het oog en tot verdriet van de ouders des avonds en des nachts byeen komt. Laat ik u dan eens vraagen, wanneer gy de zaak bedaardelyk overweegt, tot welk foort van jonge menfehen zoudt gy liefst worden gerekend ? Stelt u aan de eene zyde voor , zulken, als nu misfehien hier of daar by malkanderen zyn in deeze ftad, of in den aanftaanden nacht by den anderen zyn zullen; die, terwyl hunne ouders over hun beangsten verlegen zyn, zich vermaaken elk op zyne wyze. Sopi- C*) Matth. XXII. 13. (O Job XXII, 13, 14. ($) Pf. CXXXIX. 11, 12,  iio LEERREDEN Sommigen met dartele redenen, met onheilige ge* fprekkèn, waardoor men zich tegen alle crnftige indrukzels poogt te wapenen, en daarom ügtelyk overgaat tot fpotternyen; waarin hy zich laat voorfiaan de geestigfte tc zyn, die met de meeste verachting fpreekt, of van zyne eigene ouders, of van die van anderen, die in 't gezelfchap tegenwoordig zyn* waarin men dcrzclver angstvallige zorg belacht, als 't uitwerkzel van bekrompene denkwyze en-van eene bygeloovige zwaarmoedigheid ; of daar men zich verlustigt met de Leeraars op het belachlykfte ten toon:te ftellcn, daar roem in fielt, dat men ze niet hoort, of zoo men ze nog hoort, dat niet doet om door dezclven onderricht en gefticht te worden; maar om iets uit hunnen mond te bejasgen, of in hunne Item en gebaarden te vinden , daar men op zyne wyze aanmerkingen, over maakt en mededeelt; of daar men oprechte vroomen, die in eenvouwigheid des harten den Heer vreezen, zoekt te doen doorgaan of als onnozele en zwaarmoedige menfehen , of als opzetlyke bedriegers en fnoode huichelaars; ja daar men misfehien zich niet ontziet, om ook gewigtige leerftukken aan te tasten ; des •Heeren woord op eene fchandelyke wyze te misbruiken; en wanneer men merkt, dat zulks het gezelfchap behaagt, ook niet meer febroomt 'sHeeren naam te ontheiligen cn tot vloeken en zweeren overgaat.!?''Sommigen zoeken hunne verlustiging in 't fpel, ,en zyn misfehien zoo fterk daarop verzot, dat hun de tyd lang valt, waarin zy van 't zelve worden afgehouden, en zy, 't uur gekomen zynde, zich met allen fpoed haasten naar 't fpeelgezelichap dat hen wacht;  over RUTH II. vs. 18, 19, ui wacht; daar zy uuren achter een daar in voortvaaren en bezwaarlyk tot het befiuit komen om op te ftaan en naar huis te gaan* En welk is 't gevolg daarvan? By fommigen mogclyk, dat zy bet geld» dat zy op-den. dag gewonnen hadden , of wel het geld van hunne ouders, door zunren arbeid gewonnen , door fpaarzaamheiclen overleg bewaard en vermeerderd, verfpillen; of ook wel zich in zwaare fchulden fteeken, daar wel eens in éénen avond meer wordt verloren, dan in.langen tyd,door vlytigen arbeid kan worden gewonnen. En wie zal zeggen , wat- hieruit al verder, voortfpruiten zal, wanneer men in' de engte gedreeven om de gemaakte fchulden te voldoen, op kunftenaryen bedacht is,, die by de uitkomst op een allerrampzaligst einde kunnen uitloopen? Anderen febynen geene grootcre gelukzaligheid te kennen , dan die van hunnen fmaak te voldoen in fpyze en drank; die daarom op.alle gelegenheden afgerecht zyn, daar men eikanderen ter maaltyd onthaalt; niet zulke maaltyden als die waarop Ruth door Boaz vergast wierd, niet zulke, daar men tot onderlinge verkwikking en bewaaring van vriendfehap, met dankzegging tot God, zyne gaven geniet; maar zoodaanige, daar de uitgezochtfte en kostbaarfte lekkernyen' worden opgedischt; daar men eet niet met maatigheidtot genoegzaame verzadingen verkwikking, maar met overdaad tot bezwaaring van het lichaam en krenking van de gezondheid; daar men vooral eikanderen opwekt om rykelyk. te drinken, en roem daarin fielt, wanneer de een den' anderen voorby ftreefc; niet tegenftaande 'sHeeren woord het wee over zulken uitroept: Wet  m LEERREDEN (*) Wee den genen die heiden zyn om wyn te drir» ken: en die kloeke mannen zyn om fterken drank te mengen. En niet tegenftaande het zelve zoo ernftig vvaarfchuwt: (t) Zy niet onder de wynzuipers; noch onder de vlees'chvreeters. Want een zuiper, en vraat, zal arm worden: en de ftuimering doet verfcheurdu ■kleederen draagen. Wat is 'er nu te wachten, wanneer de wyn de gasten verhittet heeft? Wat anders, dan ydel geklap en zotterny? dan fnoeven en fnorken ? dan een verward geluid van roepen en fchreeuwen, waarin de eenden anderen niet meer verdaan kan? dan tieren en raazen, dan kyVen en fchelden? zoo 't al niet, 't gene echter gebeuren kan, tot dreigen en vechten, tot dagen en wonden komt. (§) By wien is weel hy wien och armen? hy wien kyvagien? by wien het geklag? by wien wonden zonder oorzaak? by wien de roodheid der cogen? By den genen, die by den wyn vertoeven: by den genen, die konten om gemengden drank naar te zoeken. Sommigen ontzien zich niet, om de donkerheid des nachts op de fchandelykfte wyze te misbruiken, met die door te brengen in ftaapkameren en cntucli* tigheden, die hunne onreine begeerlykheden en wellustigheden involgende, tot hoerery en overfpel vervallen. (*) De oog des overfpeelers neemt de fchemeringe waar, zeggende: geen oog zal my zien: en hy ■legt een dekzel op het aangezichte. Op zulken past de aandoenlyke tekening, die men vindt in het boek der Spreuken. (O Door de ven/Ier yan myn huis, door my- (*-) Jef. V. 22. Ct) Spr. XXIII. 20, 21. Ql Versfen 29, 30. (J Job XXIV. 13. (O Spr. VII. 6—13.  over RUTH H. vs. i8, 19. "3 myne tralie hek ik uit, En ik zag onder de /leekten, ik merkte onder de jonge gezellen eenen verflandeloozen jongeling, voorbygaande op de jlraat, neffens haaren hoek, en hy trad op den wèg van haar huis, in de fchemeringc, in den avond des dags, in den zwarten nacht, en de donkerheid*: En zie, eene vrouwe ontmoetede hem in hoeren - yercierfel, en met het hart op haare hoede; deeze was woelachtig: en weder/ireevig: haare voeten biceven in haar huis niet. Nu buiten, dan op de jlraaten zynde, en by alle hoeken loc. rende. En zy greep hem aan, en kuste hem: zy fterkte haar aangezicht, en zeide tot hem: — En wat zeide zy? Zy bragt voort, wat zy dacht tot verlokking van den verftandloozen, ongelukkigen jongeling te kunnen (trekken, en befloot met die onbeschaamde taal : (*) Kom, laat ons .dronken worden van minnen tot den morgen toe: laat ons ons vrolyk maaken-in groote liefde. En of hy nog mogt zwaarigheid maaken, zocht zy hem gerust te (lellen tegen de vreeze van door den man betrapt te worden: Wat was de' uitkomst van Ae vleitaal dier gladde tong, en van die liefkoozingen? helaas! — Ach, dat alle. jonge menfehen, die ooit in gevaar mogten komen van in dien (hik gevangen te worden, het mogten hooren en nimmer vergeeten ? helaas ! (X)Zy be* weegde hem door de veelheid van haar onderricht: zy dreef hem aan door de vieijinge haarer lippen. Hy ging haar flraks achter na, gelyk een os-ter/lachtinge gaat; en gelyk een dwaas tot de tuchtinge der boeijen: Tot dat hem de pyl zyne lever doorfneed; gelyk (*) Spr. VII. 18. (t) Versfen 21, 22, 23. 111. de Et. H  LEERREDEN lyk een vogel zich haastet naar den frik, en niet weet dat dezelve tegen zyn leven is. Stelt nu eens daar tegenover jongelingen van eene gansch andere geaartheid en geheel verfchillend gedrag; die» wanneer zy hun werk met lustenyver hebben volbragt, zich des avonds, met .kennis en bewilliging van hunne ouders in eenig gezelfchap begeeven van wyze menfehen, ouden of jongen, daar onder een vriendelyk gefprek het verhand wordt gefcherpt, de geest ontfpannen; maar daar niets vernomen wordt, dat tot verleiding of ergernis aanleiding geeft; daar men veel eer gefticht wordt, en wyzer van daan komt, dan men 'er kwam. Of die, wanneer hun werk buitens huis verricht is, rechtftreeks t'huis komen, weetende, dat zy hunnen ouderen welkom zyn, en door onder hunne oogen te zyn, derzelver rust en genoegen best bevorderen. Ik vraag, onder wélk van deeze zoo zeer verfchillende foorten zoudt gy liefst gerekend worden? Ik vertrouw dat elk, op wien het gevoel van den godsdienst nog eenige kracht oefent, zonder beraad zal antwoorden : onder de laatften. Het is ten hoogfte betaamlyk, dat kinders hunne ouders , wanneer zy behoeftig zyn, naar'vermogen onder/leunen. Zoo deed Ruth omtrent haare .lchoonmoeder. Al wat zy byeen vergaderd had, bragt zy t'huis, om tot gemeenfchaplyk onderhóud van haar beide te ftrekken, en bad zy van de maaltyd wat overgehouden, dat bragt zy voort, en gaf het aan, haare fchoonmoeder. Het kan gebeuren, dat ouders, zelfs zulken, die voor»  over RUTH II. vs. 18, 19. 115 voorheen een ruim beftaan hadden, tot gebrek vervallen ; het zy door ziekte of door verzwakking van lichaams- en zielsvermogens in den ouderdom, waardoor zy buiten ftaat gefteld worden, om zich door hunnen arbeid lichaamsonderhoud te verkrygen; het zy door onvoorziene en buitengewoone toevallen. Wie zyn nu de naasten, < om hun te helpen en ze te onderfteunen? Wie anders dan de kinderen? Leert dat de reede niet? Hoe veele en groote verpligtinge hebben wy aan onze ouders ? Wat moeite en overleg en angst en zorg heeft 't hun gekost, om ons van onze geboorte af öp te kweeken, en in de kindsheid en de zoo gevaarlyke en ouftuimige jaaren der daar op gevolgde jongelingfchap te bewaaren en ons welzyn naar hun vermogen te bevorderen ! Hebben zy niet ons van voedzel en dekzel voorzien, toen wy buiten ftaat waren om dat voor ons zeiven te kunnen verwerven ? Zyn wy nu daartoe inftaat gefteld, aan wien hebben wy dat te danken? Is het niet doorgaans aan onze ouders, die in hunnen kring deeden wat zy konden om ons daartoe bekwaam te maaken, het zy door het aanleeren van eenig nuttig en eerlyk ambacht, het zy door ons op te leiden tot den koophandel, of de noodigé maatregelen in 't werk te ftellen, dat Wy de vereischte kundigheden mogten verkrygen, om of de kerke Gods, of de burgerlyke maatfehappy, te land of ter zee, te kunnen dienen, en langs dien weg ons onderhoud te hebben? Ja gebeurt het niet fomwylen, dat ouders een groot gedeelte van hun vermogen hebben aangewend om de vereischte kosten te doen om ons: aan een behoorlyk beftaan te helpen, zoo dat H a zy  ïió LEERREDEN zy zelfs boven, vermogen deeden? En zal.'t ons van 't hart kunnen, ouders te zien gebrek lyden, of in de noodzaaklykheid gefield om elders onderfteuning te zoeken, zoo lang wy zeiven in ftaat zyn dat voor te komen?- Ruth had deeze drangredenen niet, die van de zorgen en kosten der opvoeding ontleend zyn ten aanzien van Naomi, daar die haare moeder niet was, maar haare fchoonmoeder, en echter zorgde zy zoo trouwhartig voor haar onderhoud; kunnen wy nalaaten, deeze edelmoedigheid goed te keuren en te pryzen? en zoo wy die goedkeuren en pryzen, zullen wy ons dan niet verpligt rekenen, dezelve naar onze gelegenheid ook met de daad na te volgen ? Raadpleegen wy met de heilige fchriit, deeze dringt ons zeer nadruklyk tot deeze pligtsbetrach-' ting. Zy verhaalt ons het fchoon voorbeeld van Jozef, die 't vermogen, dat hem ten deele was gevallen, aanwendde om zynen ouden vader met zyn, gansch huisgezin, ten tyde van een' zwaaren hongersnood te onderhouden en rykelyk te verzorgen.Dus luidt dit beminlyk verhaal van Jozefs gedrag. (*) Jozef bcjlelde Jakob, en zyr.en broederen woonihgen; en hy gaf hun eene bezitting in Egyptenland, in 't beste van het land, in V land Ramefes, gelyk als Farao geboden hadde. En Jozef onderhield zynen vader , en zyne broeders, en het gansch huis zyns vaders, met brood, tot den mond der kinderkens toe.. De Apostel Paulus geeft uitdiukkelyk dit voorfchrift om in de Christlyke gemeenten te worden gevolgd, (t) Zoo eenige weduwe kinderen heeft, of kindskindc — -- « ■■ j. i'wflBtU 'tt4$ÊkÊ CO i Mcf. XLVII. ii , 12., CO i Tim. V,.4. .  over. RUTH II. vs. 18, 19. 117 ren, dat die leeren eerst aan hun eigen huis godzaligheid oefenen, en den voor -ouderen wedervergeldinge doen. Want dit is goed en aangenaam voor God. Hoe fchandelyk is het, wanneer men fomwylen verneemt, dat 'er zulke ontaarte kinderen gevonden worden, die door noodlooze verkwistingen hunne ouders, zoo lang dezelven iets bezitten, daarvan berooven , en hen tot het uiterfte toe uitmergelen; en dan, wanneer zy niets meer geeven kunnen, maar zeiven gebrek hebben , zich om dezelven niet bekommeren, maar hen aan de zorg van de gemeente, of aan het mededogen van liefderyke menfehen overlaaten! Gezegend zyt gy daarentegen, rechtgeaarte zoonen endogters, die, zoo lang gy met uwer handen arbeid iets kunt vergaderen, dat gulhartig en blymoedig met uwe ouders deelt, en hunnen ouderdom zoo veel rust en genoegen zoekt toe te brengen, als in uw vermogen is! De zegen van uwe ouders, en de zegen van God zelfs, verzelle u in alle uwe onderneemingen! Het is betaamlyh en nuttig, en, dat ouders rekenfehap vraagen aan hunne kinderen van hun gedrag, 'en, dat kinderen rekenfehap van hun gedrag aan hunne ouderen geeven. Het eerde deed Naomi, het andere deed Ruth. Naomi vraagde aan haare fchoondogter: waar hebt gy heden opgeleezen, en waar hebt gy gewrocht? Tot zulk eene vraage had Naomi recht, en het past ouderen zulk eene vraag te doen aan hunne kinderen. Immers hebben ouders van God gezach ontvangen H 3 ovcl*  «8 LEERREDEN over hunne kinderen, en zyn gehouden over dezeü ven te waaken, en naar vermogen toe te zien dat hunne fcbade, zoo vee! mogelyk, worde afgekeerd, en hun welzyn bevorderd. Nu hangt hunne fchade en hun welzyn ten grooten deele af van hun gedrag, naar dat dit we! of kwalyk wordt ingericht. Hoe kunnen dan ouders daaromtrent onverfchillig ZVn? en ftellen zy daar belang in, hoe kunnen zy dan nalaaten , te onderzoeken , waar zy zich ophouden V wat zy verrichten? met wien zy verkeeren? hoe zV hunnen tyd befleeden? en wat des meer is, ten einde hunne beftieringen daarnaar in te richten Voordeelig is het voor hunne kinderen, wanneer zy tronen hoe zeer zy zich aan hun gelegen laaten zyn. Want wandeler, zy op eenen goeden weg, befleeden zy hunnen tyd op de rechte wyze, verkeeren zy met loflyk en nuttig gczelfchap; dan zullen braave ouders zich hartelyk daarover verblyden hen daarin aanmoedigen, en alle hulp, die in hun vermogen is, verleenen, om op dien goeden weg dien zy bewandelen, voort te gaan, en daarin voor! fpoedig te zyn. Maar zyn zy in verzoekinge om tor gevaarJyke plaatfen te worden verlokt, om tot verkeerde bedryven te worden weggefleept; wat zal hen daarvoor bewaaren, zoo zy zien, dat de ouders hen laaten dryven, en geheel aan zich zeiven overlaaten? daar zy in tegendeel, wanneer zy merken, dat dezelven naauwkeurig acht op hunflaan, even hierdoor nog zouden kunnen terug gehouden worden. Ja wanneer zy reeds daadelyk eenen verkeerden en dus fchadelyken weg hadden ingeflagen, en zulks door behoorlyk onderzoek nog in ty is ter kennis-  o v £ b. RUTH II. vs. 18, 19. 119 nisfe van de ouders ware gekomen, zoude misfchien hun voortgang op dien weg, onder des Heeren zegen, nog kunnen worden gefluit, en de jamraerlyke gevolgen daarvan afgewend. Ruth gaf aan haare fchoonmoeder rékenfchap van haar gedrag , en zeide haar, waar zy geweest was en wat zy verricht hadde. Zoo doende handelde zy zeer betaamlyk,en hierin behooren ook kinderen, by welken des Heeren vreeze is, haar voorbeeld naar te volgen. Immers dan toonen zy dat gezach in hunne ouders te eerbiedigen, 't welk hun wettig toekomt, en van 's Heeren wege niet mag worden veracht. Daardoor beneemen zy aan hunne ouders die ongerustheid en angst, die getrouwe en hunne kinderen bevende ouders zoo ligtlyk overvalt, wanneer zy in twyfeling geraaken omtrent derzclver gedrag, niet weeten waar en met wien zy verkeeren, en wat zy in hunne afwezendheid op zekere tyden wel mogten hebben verricht? Eene ongerustheid, die niet weinig onderhouden wordt en vermeerderd, wanneer zy merken, dat hunne kinderen bedekt te werk gaan, zeer achterhoudend zyn, en de gelegenheid zoeken te ohtwyken, om tot verantwoording te worden geroepen. En wie moet het niet ten boogften afkeuren, wanneer kinderen door hunne fchuld hunnen ouderen zulk eene angst aanjaagen, en geene poogingen altoos in 't werk ftellen, om de oorzaak van flïnkfche vermoedens by hun weg te neemen? Voegt hier nog by, dat kinderen, die hunne gangen opzetlyk voor hunne ouders verbergen, daardoor zichzelven berooven van al het voordeel, dat zy van H 4 de-  120 LEERREDEN dezelven zouden hebben kunnen trekken, wanneer zy openhartig en vertrouwelyk met dezelven hadden gehandeld. Staan zy in groot gevaar om tot dwaaJende begrippen of ongeoorloofde bedryven te worden verleid, zonder dat zy de gevolgen daarvan zien of eenig gevaar vermoeden; (en wat is 'er toch by de onervarene en ligt tot vermetelheid overflaande jeugd gemeener, dan even dit, dat zy geen gevaar ziet in de hachelykfte onderneemingen,) zoo blyven zy door hunne eigene fchiild aan dat gevaar, daar zy door het vooruitzicht en den wyzen raad van hunne ouders van hadden gered kunnen worden, blootgefteld,en zullen welligt, wanneer diefchroomlyke gevolgen, die zy niet hadden voorzien, hun overkomen, lang genoeg tyd hebben om zich te beklaagen, over hunne onbezonnenheid, waardoor zy hunnen ouderen, die doch hunne waare en beste vrienden waren , mistrouwden , en daar tegen vertrouwen fielden op valfche en trouwlooze vrienden , die hun vleiden, en tot het voldoen van hunne ongeregelde lusten behulpzaam waren, maar zich aan hun waar welzyn in 't minst niet lieten gelegen liggen. Intusfchen dient, by deeze aanmerking eene erinnering in 't oog te worden gehouden, en van ouders en van kinders. Ouders moeten niet zonder billyke reede achterdochtig zyn op hunne kinderen, en wanneer daar gansch geen grond toe is, niet genegen zyn om het ergfle te vermoeden; noch hen op eene bitze wyze met fcherpe woorden ondervraagen, op dat ze derzelver driften niet opwekken, of hen moedeloos maaken en het huis van hunne ouderen doen haaten en fchuwen» of hen jn verzoeking brengen, om  over RUTH II. vs. 18, 19. i2i om tot leugens den toevlugt te neemen, ten einde de gramfchap van hunne ouders te ontwyken. Hun onderzoek moet vaderlyk en moedeilyk zyn, dat is ernftig en vriendlyk teffens. Einders moeten aan hunne zyde in hun antwoord en rekenfchap met de waarheid voor den dag komen, zich voor bedrieglyke en dubbelzinnige woorden wachten, en door oprecht fpreeken en handelen , zich het vertrouwen hunner ouders waardig maaken. Mogten alle ouders en alle kinders op deeze wyze handelen, hoe ftichtelyk en genoegelyk zou de huislyke famenwooning zyn! Och of 'er geene ouders onder ons waren, die hunne kinderen, ten aanzien van hun zedelyk beftaan en gedrag, ten eenemaal verwaarloozen ! ja zyn 'er niet, die de losbandigheid van hunne kinderen weeten, maar die verfchoonen; de een onder voorgeeven: de jeugd moet vrolykheid hebben; als of 'er geene vrolykheid kon zyn zonder losbandigheid. Een ander, niette zeggen: H zal met de jaaren wel beter worden; daar 't veel meer te duchten is, dat het kwaad door de gewoonte fterker geworden zynde, en diepere wortels gefchoten hebbende, te moeilyker zal zyn uit te roojen. Welke vruchten zyn hiervan te wachten, dan dat zulke ouders zich hunne laffe onverfchilligheid te laat zullen beklaagen, wanneer daar geen reddeq meer aan is? Och of 'er ook geene kinderen onder ons wierden gevonden, die 't ouderlyk ontzach met voeten vertreedende, zulke plaatfen bezoeken, die zy weeten, dat hunnen ouderen mishaagen, en zulke daaden ftoutelyk bedryven, die denzelven tot verdriet ftrek» H 5 ken,  iaa LEERREDEN ken, en 't hen laaten aanzien, zonder zich aan hunne beftr.:ffing te ftooren ! Of zulken die we! voor hunne ouders een goed gelaat vertoonen, maar bedrieglyk handelen, hen met fchoone woorden misleiden, en achter hunnen rug hunne eigene lusten den vryen teugel vieren! Welk een jammerlyk lot hebben zulken vroeg of laat te duchten , 't en zy dezelven in tyds tot inkeer en vernedering gebragt worden. (*) Want God heeft geboden, zeggende, Eer uwen vader en moeder: en, wie vader of moeder vloekt, die zal den dood fieryen. Mogt die genade aan hun verheerlykt worden, die den verloren' zoon leerde zeggen: Cf) Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel, en voor u, en ben niet meerwaardig uw zoon genaamd te worden. En mogt deeze taal van den vader daarop vernomen worden: Dees myn zoon was dood, en is weder levendig geworden, en hy was verloren, en is gevonden. Het zoude van uitfleekend nut kunnen zyn, zich zeiven aan den avond van den dag rekenfehap af te vorderen: Waar heb ik heden geweest? wat heb ik gedaan ? wat heb ik gefproken ? wat heb ik opgeleezen ? Zulks zou van groot belang zyn met opzicht tot den dag, die nu ten einde gebragt is. Want is die dag wel hefteed , heeft men in denzelven iets nuttigs verricht , heeft men iets goeds gefproken tot ftichting, onde:wys en vertroosting, heeft men eene goede inzameling gedaan van lichaamlyken en van geeitlyken voorraad tot eigen voordeel, en teffens om ook aan anderen iets te kunnen mededeelen; hoe ' O; Matth. XV. 4. (t) Luk. XV. 21, 24. êC*  over RUTH II. vs. 18, 19. 123 genoegelyk is de overdenking dat men den dag niet heeft verloren; hoe gefchikt de aanleiding om denzelven met vrolyke dankzegging tot den God zyner goedertierenheid te befluiten! Is 'er daarentegen iets, is 'er veel verzuimd,vindt men veel verkeerdheid in zyne gefprekken en verrichtingen; of ook tegenfpoed en te leurftelling in zyne verwachtingen, hoe veel reede heeft men dan niet om zich voor den Heere met diepe verootmoediging te vernederen , met fchuldbelydenis zyne vergeevende genade geloovig in te roepen; zynen weg in tegenheid te billyken; en vuurig te fmeeken, dat Hy ons wille redden uit nooden en gevaaren, en ons zyne hulpe verleenen ter verbetering en heiliging van ons hart en onzen wandel! Heilzaam zou ook zulk een onderzoek zyn voor den volgenden dag, om met verdubbelde waakzaamheid acht te geeven op ons zeiven en op de gevaaren die ons omringen, om, in verwachting van godlyk lichten kracht, (*) af te leggen allen last, en de zonde die [ons] ligtlyk omringt, en met lydzaamheid te loof en de loopbaan, die ons voor gefteld is. Eenmaal doch zullen wy allen geroepen worden om rekenfehap te geeven van 't gene wy in de werreld zullen verricht hebben. Dan zal 't openbaar worden, waar wy geweest zyn en wat wy van den morgen tot den avond van ons leven hebben gedaan, ö Dat wy allen als dan, (f) wanneer de Heer zal geopenbaard zyn, vrymoedigheid mogten hebben, en wy van Hem niet befchaamd gemaakt worden in zyne toekomftel Amen! A G T- (*) Hebr. XII. r. Ct) 1 Joh'. II. 28.  124 AGTTIENDE LEERREDEN. RUTH II. vs. 20—23. Doe zeide Naomi tot haare fchoondogter: Gezegend zy hy den Heere, die zyne weldaadigheid niet heeft nagelaaten , aan de levendigen , en aan de dooden : voorts zeide Naomi tot haar; die man is ons nabeftaande, hy is een van onze losfers. En Ruth, de Moabilifche, zeide: Ook, om dat hy tot my gezegd heeft; Gy zult u houden by de jongens, die ik heb, tot dat zy den ganfchen oogst, dien ik heb, zullen hebben voleind. En Naomi zeide tot haare fchoondogter Ruth: Het is goed, myne dogter, dat gy met zyne maagden uitgaat , op dat zy u niet tegenvallen in een ander veld. Alzoo hield zy zich by de maagden yan Boaz, om op te leezen, tot dat de gerften - oogst en tarwen- oogst voleind waren: en zy bleef by haare fchoonmoeder. "Ëiiü dankbaar en vergenoegd beftaan is een teken van eene voortreflyke en gelukkige gemoedsgefteldheid. Is iemand dankbaar voor de weldaaden, die hy van God of menfehen ontvangt, hy toont rechte begrippen te hebben van God als de bron van alle zegeningen, waar uit ons al wat goed is, toekomt, het zy Hy ons door zich zeiven onmiddelyk, of door tusfehenkomst van onze medemenfehen weldoet; hy rekent zich daarom verpligt, en vindt zich gewillig om  LEERREDEN over RUTH II. vs. 20 — £3. 125 om zich in den dienst en verheerlyking van God zynen weldoener bezig te houden. Hy heeft een recht gevoel van zichzelven, zyne geringheid en onwaardigheid, die hem zeggen doet: (*) Ik ben. geringer dan alle deeze weldaadigheden , en dan alle deeze trouwe , die Gy- aan uwen knecht gedaan hebt. Hy heeft eene recht hartlyke gezintheid voor het welzyn van den naasten, die hem welgedaan heeft, en is begeerig om het zelve met al zyn vermogen, zoo hy kan met daaden, zoo niet, althans met de vuurigfte wenfchen van zyn hart te bevorderen. Even zulk eene voortreflyke gezintheid kan men ook waarneemen by een' mensch die vergenoegd en met zyn lot te vrede is. Hy denkt recht van God, die in de befticring van ons lot altoos wys, récht-; vaardig en goed .is; ook dan, wanneer Hy ons onthoudt 't gene wy gaarne hadden, en ons toezendt 't gene daar wy tegen opzien, en dat tot,onze ver? nedering ftrekt. Hy befchouwt zich zeiven zoo als hy is in zyne geringheid en • onwaardigheid, waardoor hy geen recht heeft om iets te eifchen van 't gene hem ontbreekt; indachtig zynde, dat hy ("f) niets in de werreld gebragt heeft, en daar ook niets kan uitdraagen, en dat hy daarom, als hy voedzel en dekzel heeft, daarmede behoort vergenoegd te zyn; indachtig teffens, dat hy een .zondaar is, en door de zonde alle recht op Gods gunfte verbeurd heeft, en zich derzelve heeft onwaardig gemaakr. Even daardoor is hy ook welgezint jegens zynen medemensch, dien hy niet misgunt de voorrechten die C*) 1 Mof. XXXII. 10. Cö 1 Tim. VI. 7, 8.  126 LEERREDEN die dezelve mogt genieten, maar zich veeleer over zynen voorfpoed verblydt, en genegen is, zoo veel hy kan, dien te helpen bevorderen. • Mogten wy allen zulke vergenoegde en dankbaare menfehen zyn! wy zouden Gode onzen fchepper behaagen; wy zouden gelukkig in dit leven zyn; wy zouden eikanderen hartelyk lief hebben, en ons in onzen onderlingen welftand verblyden. Voorbeelden van zulk een beminlyk beftaan vinden wy in Naomi en Ruth , welker vriendlyk gefprek en verkeering wy nu verder te overweegen hebben. ai ' Wy hebben voorheen vernomen, hoe Ruth met eene ruime inzameling van korenairen des avonds zynde t'huis gekomen , haaren voorraad aan haare fchoonmoeder vertoond, en het overfchot van de op het veld gehoudene maaltyd haar medegedeeld heeft; en hoe Naomi op haar onderzoek, waar zy zoo wel ontvangen was, met eene zegenbeede over den onbekenden weldoener, verftond dat het Boaz was. Nu wordt ons in het nog overig gedeelte van dit Hoofdftuk , het verder gefprek tusfehen Naomi en Ruth, over haar wedervaaren op deezen dag, verhaald, waarin Naomi, onder uitboezeming van hartelyken zegenwensch over Boaz, van wegen zyne voorgaande en tegenwoordige weldaadigheid, haare fchoondogter kennis geeft, dat die zelve Boaz haar nabeftaande was, en een van haare losfers; en als Ruth haar verder meldde, dat Boaz haar had uitgenodigd, om den overigen tyd van den oogst voort te vaaren met op zyn veld airen op te leezen, keurde zy dit, met bygevoegde reede, voor goed;' welk  over, RUTH II. vs. 20 — 23. I27 welk Ruth dan ook werkftellig maakte, en voorts by haare fchoonmoeder bleef inwoon en. Wy hebben dus nu onze aandacht by het befiuit van het gefprek dier beide weduwen, over de ontmoetinge van dien dag, en het betaamlyk gedrag van Ruth te bepaal en. Het befiuit van dit gefprek is begreepen in het 20, 21 en 22 vers. Het aanhoudend loflyk gedrag van Ruth wordt vermeld in het 23 vers. Naomi vernomen hebbende, dat de weldoener , die haare fchoondogter zoo ongemeen vriendelyk had behandeld, Boaz was; herhaalt haaren reeds uitgefproken zegen wensch met ophaaling ook van voorige weldaaden, en voegt daarby, dat die weldoener haar een nabeftaande was en een van haare losfers. 20. De vuurige zegenwensch van Naomi wórdt dus uitgedrukt. Doe zeide Naomi tot haare fchoondogter: Gezegend zy hy den Heere, die zyne weldaadigheid niet heeft nagelaaten, aan de levendigen, en aan de dooden. Zy had hem reeds gezegend, eer hy haar nog gef rioemd was, zeggende: gezegend zy, die u gekend heeft! nu Ruth zynen naam genoemd had, herinnert zy zich terftond nog andere weldaaden, die hy aan haar of aan de haaren in voorige tyden had beweezen; dus. wordt heur dankbaar hart aangedreeven om den zegenwensch te herhaalen, en den naam des Heeren daar by te noemen: Gezegend zy hy den Heere! Zy toont met des Heeren naam te noemen overreed te zyn,dat dezelve de eenige en altoos overvloeiende bron  128 LEERREDEN bron is, waar uit alle heil opwelt (*) Uit Hem, en door Hem, en tót Hem zyn alle dingen, (f) /Jlle goede gaave, en alle volmaakte gif te is van boven, van den Vader der lichten afkomende Dus verheft zy 't hart naar boven, om van Hem die 't geeven kan te bidden, dat Hy Boaz met dien zegen wille overftorten, dien zy hem toewenscht. Somvvylen wordt iemand die welvaarend is en in voordeelige omftandigheden zich bevindt, een gezegende des Heeren genaamd. Zoo noemde Laban den man welken Abraham had gezonden, wanneer hy het voorhoofdcierfel had gezien en de gouden armringen, die dezelve aan zyne zuster had gegeeven. (§) Kom in, zeide hy, gy gezegende des Heeren. Dus ook noemde Abimelech Izaak, als hy was gekomen om een verbond met hem te maaken. (*) Gy zyt de gezegende des Heeren. Hier zou in bedenking kunnen komen of Naomi ook hier in 't oog hébbe 'smans groot vermogen, dat hy door 's Heeren zegen had verkreegen, waarom hy in 't i vers was genoemd een man geweldig van vermogen, dus zou men moeten invullen gezegend [is] hy, en niet gezegend .zy hy! want het woord is of zy ftaat in de grondtaafe niet. Doch wy achten, dat onze Overzetters den 'zin wél hebben uitgedrukt. Want behalven dat "er eenig onderfcileid is in dë fchikkinge der woorden, een gezegende des Heeren, of den Heere, zoo was in 't voorig vers het woordje hy zy in 't Hebreeuw'sch duidelyk uitgedrukt: Gezegend 00 Rom. XI. 36. (t) Jak. I. 17. CD 1 Mof. XXIV. 31. CO 1 Mof. XXVI. 29.  over RUTH II. vs. aS— ™9 gend zy, die u gekend heeft. Indien Naomi op 'smans voorfpoed, dien hy daadlyk genoot, had gezien, dan mogt men denken, zou daar eene opgaaf van volgen, maar die volgt niet, maar wel het vermelden van zyne weldaadigheid, als eene reede, waarom zy hem des Heeren zegen toebad. Wy neemen het derhalven met de onzen voor eene uitboezeming van haaren wensch, dat hy van den Heere gezegend mogte worden, gelyk Boaz diezeive woorden daarna jegens Ruth gebruikte, gelyk in het 10 vers van het volgende Hoofdftuk gemeld wordt: Gezegend zyt gy * of moet gy zyn den Heere, myne dogter; en gelyk ook David eenen zegenwensch met diezelve woorden over de mannen van Jabes in Gilead uitfpreekt, daar hy hun die boodfchap laat doen : (*) Gezegend zyt gy den Heere, dat gy deeze weldaadigheid gedaan fabt. — Zoo doe nu de Heer aan u weldaadigheid en trouwe. De meening van Naomi zal dus hierop uitkomen: Wy behoeftige weduwen kunnen deezen uitneemenden man niet vergelden het goede dat hy ons heeft beweezen. Zoo wille dan de eeuwige God, de algenoegzaame Springader van alles goeds hem rykelyk toevoegen al wat hem tot heil kan' ftrekken ! Hy geeve hem een lang en voorfpoedig leven in zyne gunst! Hy laate hem nog lang een befchermer zyn van weduwen en weezen! Hy onderfteune hem in den ouderdom! Hy zy hem tot heil in leven en in fterven! Naomi geeft reede van haaren zucht en beede om dee- 00 2 Sam. II. 5, 6. III. DEEL. I  130 LEERREDEN deezes mans welvaart, zeggende: die zyne weldaadigheid niet heeft nagelaaten, aan de levendigen, en aan de dooden. Door de leevenden kan Naomi zich zelve bedoelen en haare fchoondogter, en door de dooden haaren overleeden' man en beide zoonen; ofwel, zoo zy op de laatften alleen doelt, kan haare meening geweest zyn, dat hy aan dezelven had welgedaan by hun leven , en daarmede , zoo veel hy kon, nog voortvoer na derzelyen dood door hunne nagelatene weduwen te begunftigen. Hoe Boaz weldaadigheid betoonde aan Naomi en aan Ruth , is uit het voorafgaande ligtelyk op te maaken. Want hoewel Ruth alleen was op het veld geweest, en de vriendelykheid van dien man alleen ondervonden had, zoo mogt echter Naomi, het gene aan deeze haare zoo waarde fchoondogter was aangedaan, aanmerken als ware 't aan haar zelve aangedaan , niet alleen van wegen de liefde waarmede zy aan haar verbonden was, maar ook om dat zy met reede mogt vastftellen, dat Boaz in zyne toegenegene handelwyze omtrent Ruth, teffens bedoeld had Naomi wel te doen en haar te verkwikken. Want hy had dus niet gehandeld, dan na dat hy verftaan had , dat Ruth was de Moabitifche jonge •vrouwe, die met Naomi was wedergekomen uit de velden Moabs, gelyk wy zagen in het 6 vers, en hem was bekend geworden alles wat zy by haare fchoonmoeder' gedaan had, volgens het u vers. Dit wordt nog duidlyker uit het vervolg der gefchiedenis, daar men Ruth hoort zeggen: Deeze zes \inaaten\ gcrilen heeft hy my gegeeven : want hy zeide, kom niet le-  over RUTH II. vs. 20—23. 131 ledig tot. We fchoonmoeder. Hoofdft. Hl. 17. Maar Boaz had ook weldaadigheid gedaan aan de dooden. Waarin dit beftaan hebbe, wordt niet gemeld. In 't gemeen echter kunnen wy hieruit afneemen, dat hy aan Elimelech en aan Machlon, misfchien ook aan Chiljon, Naomis anderen overleeden zoon, voor derzelven vertrek uit Bethlehem, weldaaden had beweezen. De weldaadigheid die Boaz thans aan de weduwe van Elimelech en aan die van Machlon bewees, kon mede worden aangemerkt als eene weldaadigheid die hy aan de over leedenen oefende, voor zoo verre hy hiermede betoonde, dat hunne gedachtenis by hem niet met hun was geftorven, maar nog in achting bleef. Want doch daar eene waare achting en hartlyke liefde voor iemand huisvest, daar zal hy by deszelfs overlyden ook gaarne aan die genen weldoen, die aan den overleedenen lief en waard waren, maar voor welken hy zelf nu niet meer zorgen kan. Dus ziet men uit verfcheiden voorbeelden, dat de liefde zich ook tot de overgeblevene nabeftaanden en vrienden plag uit te (trekken. Barzillai de Gileaditer had zich in eenen tyd van uiterfte benaauwdheid uitfteekend omtrent zynen Koning gedraagen, dit bewoog David, om, als zyn einde naderde, deszelfs zoonen aan de weldaadigheid van zynen zoon Salomo ernflig aan te beveelen. (*) Den zoonen Barzillai des Gileaditers, zeide hy, zult gy weldaadigheid bewyzen, en zy zullen zyn onder de genen die aan uwe tafel eeten: want alzoo naderden zy tot my, als ik vluchtte voor het aangc zich' (*) 1 Kon. II. 7- I 2  13* LEERREDEN zichte uwes broeders Abfaloms. Was Jonathan zyn boezemvriend hem door den dood ontvallen, kon hy hem geene blyken van vriendfchap meer toonen hy zag uit naar gelegenheid om dit te doen aan zvne kinderen of nageflaeht. (*) * V nog iman^ ^ overgebleeven is van Sauls huis, dat ik weldaadigheid aan hem doe, om Jonathans wil? En als hy vernam dat Mefibofeth, een zoon van Jonathan, was over' gebleeven, deed hy hem voor zich komen, en fprak hem uitermaaten troostryk toe, en zeide: Q) Vrees niet, want ik zal zekerlyk weldaadigheid by u doen , om uwes vaders Jonathans wil: en ik zal u alle akkeren uwes vaders Sauls weder geeven: en gy zult geduuriglyk brood eeten aan myne tafel. Ja zelfs omtrent een' vreemden Vorst betoonde David dezelve gezintheid. Want wanneer de koning der kinderen Ammons was geftorven , en zyn zoon Hanun hem was opgevolgd, zoo (§) zeide David: Ik zal weldaadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas, gelyk als zyn vader weldaadigheid aan my gedaan heeft zoo zond David henen , om hem door den dienst zyner knechten te troosten over zynen vader Ook by een uitlands Vorst ziet men dezelve denk wyze omtrent David. Want van Hiram den koning van Tyrus leest men, dat hy gehoord hebbende, dat ze Salomo tot koning gezalfd hadden in zyns vaders plaatfe, CO zyne knechten tot hem zond, dewyl Hiram David altyd bemind hadde. Eu wanneer Salomo daarna tot hem zond, om hem bevorderlyk te zyn in het voor- nee- C*0 2 Sam. IX. ,. (t) Vers ?. (§) 3 Sam. X. 2. CO i Kon. V. i.  over RUTH II. vs. ao— 23. 133 neemen 't welk hy had, om den Heere een huis te bouwen, zoo vond hy hem daartoe ten uiterftebe-: reidvaardig. Want (*) het gefchiedde, ah Hiram de, woorden van Salomo gehoord hadde, dat hy zich zeer verblydde : en zeide, Gezegend zy de Heer heden , die David eenen wyzen zoon gegeeven heeft, over dit groot volt En Hiram zond tot Salomo, zeggende;' Ik heb gehoord, waarom gy tot my,gezonden hebt: ik zal allen uwen wille doen met het cederen hout, en; met het dennen hout. Ook is het niet zonder reede, dat eene weldaad aan iemands lieflte vrienden of naastbeftaanden beweezen, gerekend worde, als ware ze aan den overleedenen zeiven betoond; want het is niet zeldzaam, dat menfehen, wanneer zy merken dat hun einde naby is, hunne overblyvende weduwe of weezen, of ook anderen, aan welken hun hart in liefde verbonden is, aan hunne meest vertrouwde vrienden pf eenen uitgelezenen onder dezelven aanbeveelen; en dat't hun tot gerustftelling ftrekt, wanneer zy rao^ gen hopen , dat deeze voor hunne liefde panden naar vermogen zorgen zullen. Zoo mag men dan billyk onderftellen, dat de overleedenen, indien zy eenig gevoel en bewustheid hadden van 't gene op deeze aarde aan.de hunnen wedervaart, zy dan elke zorg, die men voor dezelven neemt, elke weldaad die men denzelven toevoegt, zouden houden voor een bewys van echte vriendfehap aan hun zeiven betoond. Op grond van het groot belang dat de leevenden ftel- C*) 1 Kon. V.- 7, 8. , 13  134 LEERREDEN ftellen in het lot dat de hunnen te wachten hebben, ziet men, dat de Heer fomwylen aan zyne gunstgenooten. belooft voor hun zaad te zullen zorgen, en aan moedwillige zondaars bedreigt over hunne nakomelingen te zullen bezoekinge doen. Troostryk was het voor Abraham, dat de Heer hem toezeide: (*) Ik zal ook den zoon uwer dienstmaagd tot een volk ftellen , om dat hy uw zaad is, Hoe hartfterkend is de belofte, die aan den man gedaan wordt, (t) die den Heer vreest, die grooten lust heeft in zyne geboden! Zyn zaad zal geweldig zyn op aarde: het geftacht der oprechten zal gezegend worden. Hoe ontzettend is daartegen het deel der godloozen, zoo als het van Job wordt befchreeven- (§) Indien zyne kinderen vermenigvuldigen, het is ten zweerde: en zyne fpruiten zullen van brood niet verzadigd wor-, den. Zyne overgebleevenen zullen in de dood begraaven worden: en zyne weduwen zullen niet weenen. ' Wanneer nu Naomi door de tegenwoordige weldaad van Boaz terug geleid werd, om ook aan voorige weldaadigheid te gedenken aan levendigen en aan dooden beweezen; zoo werd zy gedrongen, om den zegenwensch, dien zy had uitgeboezemd, te herhaalen, en te zeggen: Gezegend zy hy den Heere! Ook mogt Naomi vertrouwen, dat haar gebed voor haaren weldoener tot den Heere opgezonden, niet vergeefs zou zyn, om ,dat zulk eene belanglooze weldaadigheid den Heere aangenaam is. Van Boaz mogt men zeggen: («) Hy ftrooit uit, hy CO i Mof. XXI. 13. (O CXII. 1, 2. CD Job XXVII. 14, 15. (*) Pf. CXII. 9.  over RUTH II. vs. 20—'23. 135 hy geeft den nooddruftigen: zyne gerechtigheid beftaat in eeuwigheid: Zyn 'hoorn zal verhoogd worden in eere. Hoort God het geroep der weduwe, wanneer zy uit haare verdrukkinge tot den Heere roept, om haare zaak te willen handhaaven, volgens zyne verklaaringe: (*) Gy zult geene weduwe nochte wees beleedigen. Indien gy ze eenigzins beleedigt: en indien zy eenigszins tot my roepen, ik zal haar geroep zekerlyk verhooren. Zoude Hy dan niet verhooren het geroep der weduwe, wanneer zy, beweldaadigd zynde, uit de volheid van een dankbaar hart om een* Zegen voor haaren weldoener tot den Heere bidt ? Nu vindt Naomi dienftig aan haare fchoondogter opening te geeven van iets dat haar zeer aangenaam zyn moest aangaande deezen haaren weldoener. Voorts zeide Naomi tot haar'; Die man is ons nabeftaandc, hy is een van onze losfers. Dat Boaz van Elimelechs ge/lachte was, en dus ook een nabeftaande van Machlon, was in het 1 vers van dit Hoofdftuk aangetekend. Hier voegt Naomi daarby: hy is een van onze losfers. Het woord Goël, dosfer, of verlosfer, geeft het werk te kennen van hem die eenen anderen voor zyne rekening neemt, hem als den zynen aanmerkt en verlost uit vreemd geweld. De aartsvader Jakob bediende zich van deeze benoeming in den zegen, dien hy over de zoonen van Jozef uitfprak. (t) De Engel, zegt hy, die my verlost heeft van alle kwaad, zegene deeze jongers! Job insgelyks, in die heer-' C*) 2 Mof. XXII. 22, 23. Ct) 1 Mof. XLVIII. 16. I4  13^ LEERREDEN lyke belydenis van zyn geloof. (*) Ik weet, myn Goël, myn Ferhsfer leeft. De Heer noemt zich met dien naam met opzicht tot zyn volk Israël, (t) Ik help u,fpreekt de Heer, en uw ver losfer is de heilige Israëls. Elders wordt Hem die naam gegeeven met opzicht tot verdrukte hulplooze weezen, om zynen wil uit te drukken,, gereed tot hunne redding. CO Hun verlosfe'r is fterk, die zal hunne twistzaake tegen u twisten. Jn de Mofaïfche wetten wordt die naam aan den naasten bloedverwant van een' Israëliet gegeeven , die als zoodaanig tot zekere bepaalde pligten was verbonden. Was een Israëliet door armoede genoodzaakt geweest, een gedeelte van zyne bezittinge te verkoopen, dan was de bloedverwant door de wet verpligt, dat verkofte te losfen. Dus fprak de wet: (J Wan. neer uw broeder zal verarmd zyn, en iets van zyne bezittinge ver koft za: hebben: zoo zal zyn losfer, die hem nabeftaande is, komen, en zal het verkofte.zyns broeders losfen. Een voorbeeld hiervan vindt men in den Profeet Jeremias. Dezelve verhaalt, dat hy eene openbaaring had gehad van deezen inhoud: QfZie Hanameël, de zoon Sallums, uwes ooms, zal tot u komen, zeggende: Koop u myn veld, dat by Anathoth is, want gy hebt het recht van losfmge, om te koopen. Overeenkomltig deeze openbaaringe kwam Hanameël tot den Profeet, en zeide tot hem , Koop toch- myn veld, het welk is by Anathoth, dat in den lande Ben- )<*■ 0) Job XIX. 25. Ct) Jef. XLI. 14. CS) Spr. XXIII. u. GO 3 Mof. XXV. 25. CO Jer. XXXII. 7, 8.  over R U T H m vs. 20 — 23. 137 ;Vz;k/«j is; wanP gy hebt het- erfrecht, en gy hebt de losfinge, koop {het] voor u. Had een Israëliet, uit armoede, zichzelven aan eenen vreemdeling, die een bywooner by Israël was, verkoft; dan gelastte de wet dat een van zyne broederen, of (*) zyn oom , of de zoon zyns ooms hem zoude losfen, of dat die- uit de naasten van zyn'vleescK van zyn geflachte was, hem zoude losfen. Wanneer een Israëliet dóór een moedwillig opzet was gedood , dan wierd de wraake van dat bloed hem overgelaaten. De wet zegt: (f) De wreeker des hloeds, die zal den dood/lager dooden, als hy hem ontmoet, zal hy hem dooden. Sommigen voegen hier nog by de verpligting om de kinderlooze weduwe van een nabeftaanden te trouwen, volgens eene wet die men' vindt 5 Mof.XXV. 5 — 10. Doch over den zin van deeze wet zal in het vervolg onzer gefchiedehis nadere gelegenheid voorkomen te kunnen oordeel en. Wanneer nu Naomi tot Ruth zegt, dat Boaz eenwas van haare losfers; geeft zy te verftaan, dat hy de eenige niet was, maar dat, behalven hem, nog één of meerderen waren, dien het recht van losfmge toekwam, gelyk Boaz naderhand tot Ruth zeide : Wel is waar, dat ik een losfer ben: maar daar is nog een losfer, nader dan ik. Hoofdft. III. is. De reede, die Naomi bewoog, om aan haare fchoondogter dit bekend te maaken, is ligtlyk te begrypen; om haar. verder op te beuren met de hope, dat 'er uit hoofde van deeze verwantfehap nog meer goeds (*) 3 Mof. XXV. 47,48,49. (t) 4 Mof. XXXV. 19. 15  *3» LEERREDEN goeds van dien kant was te wachten. Mogelyk had zy voorheen met voordacht hiervan gezweegen om dat zy by eene tienjaarige afwezigheid niet zal geweeten hebben, hoe 't met de zaak gelegen ware Toen zy op haare terug reize aan beide haare fchoondogters liet blyken, dat.zy haar geene hope geeven kon op een huwelyk in haar gedacht, zal 't haar onbekend zyn geweest, of 'er nog nabefaanden en losfers te Bethlehem in leven waren ; en nu zy te Bethlehem was aangekomen, en dit vernomen had, zal zy , zoo lang zy niet eenigermaate befpeurd had hoe d,e losfers gezint waren , best geoordeeld hebben daarvan te zwygen, om niet mogelyk haare waarde fchoondogter met eene ydele hope op te houden, waarin zy kon worden te leur gefield indien die nabeftaanden Ruth, als zynde eene Moabitifche, niet mogten willen erkennen! Maar nu zy verftaan had, hoe ongemeen vriendelyk Boaz zich omtrent dezelve had gedraagen, zoo vindt zy zich gedrongen om haar dit bekend te maaken; daar'er nu veel grond van hope zich vertoonde, dat die man verder doen zoude, al wat men van eenen getrouwen en teffens vermogenden bloedvriend zou mogen begeeren. Nu gaat Ruth voort, en verhaalt aan haare fchoonmoeder, dat diezelve man haar vryheid gegeeven en uitgenodigd had, om den geheelen oogsttyd door, zich op zyn veld te laaten vinden, 't welk Naomi goedkeurt met bygevoegde reede , waarom zy het dienftig oordeelt, dat zy van die vergunning gebruik niaake, versfen 21, 2,2. Het verder verhaal van 'smans vriendelykheid wordt  over RUTH II. vs. 20-23. 139 wordt dus opgegeeven, vers üjflffl En Ruth, de Moahitifche„zeide: Ook, om dat hy lot my gezegd heeft; Gy zult u houden hy de jongens,- die-ik hebbe, tot dat zy den ganfchen oogst, dien ik- hebbe, zullen hebben voleind. '. Ruth bemerkende, dat Naomi zeer daarmede in haar fchik was, dat zy óp 't veld van Boaz was geraakt en daar zoo vriendlyk ontvangen, en nu verneemende dat dezelve een nabeftaande was j dacht dat zy niet. verzwygen moest , wat hy verder tot haar gezegd bad, daar zy nu vertrouwen kon, dat ook dit haare fchoonmoeder aangenaam zou zyn , en tot een iblyk kon (trekken, dat hy zich alszins als een nabeftaande gedroeg , daar hy haar niet met onverfehilligheid als eene vreemde,maar met hartelykheid als "eene nabeftaande had behandeld. De zaak was deeze: dat hy haar vryheid had'gegeeven , om zoo lang de oogsttyd zou duuren, Zich op zyn veld op te houden, en daar airen op te leezen , gelyk zy op deezen dag had gedaan. Dat hy zegt: Gy zult u houden by de jongens, moet niet genomen worden in tegenftelling, of met uitfluiting van de dienstmaagden; want hy had te voren gezegd, hier zult gy u houden by myne maagden, vers 8. Wy Verftaan dan als of hy gezegd had: houd u by myne jonge menfehen, om dat en de maajers, en de maagden op zyn veld waren. Dat zy zich naast by de maagden behoorde te-houden , eischte de welvoegelykheid; en dat Naomi en Ruth beide dit dus begreepen hebv ben, blykt uit de twee volgende versfen. Nog komt in bedenking, wat dit woordje ook betekent: Ook, om dat hy tot my gezegd heeft? want dit  14© LEERREDEN, dit vereischt eene aanvulling; by voorbeeld: Ik heb nog met alles gezegd, gy moet dit ook weeten, dat my de weg geopend is, om in verdere kennis met dien aanzienlyken nabeftaanden te geraaken, doordien ik dagelyks tot zyn veld mag wederkeeren. Of aldus: Gy hebt dien man gezegend, om 't gene hy reeds gedaan heeft; ik moet my met dien zegenwensch hartelyk vereenigen; hy zy ook daarom gezegend, om dat hy my zyne gezintheid heeft laaten blyken, om in deeze zyne weldaadigheid voort te vaaren, door my den toegang tot zyn veld verder vry te (lellen. Deed Ruth dit verhaal aan Naomi om haar te verblyden, men mag denken dat zy het ook uit een begmzel van dankbaarheid deed , waaraan het eigen is, gaarne te fpreeken van genoten gunst tot lof van den weldoener. Teffens kan men ook uit het antwoord van Naomi befluiten, dat zy het aan het oordeel van haare fchoonmoeder onderwierp en van haar wilde verneemen, of zy geraadèn vond, dat zy van die vergunning gebruik maakte, dan of zy gevoeglyker achtte, dat zy zich in 't vervolg naar een ander veld begaf, om niet te veel van éénen weldaadigen man af te haaien. Intusfchen , wat ook Ruth verhaalt van 't gene Boaz tot haar gezegd hadde, men hoort haar dat niet hcrhaalen, 't welk hy zoo zeer tot haaren lof had gefproken , 't gene ons in 't n en 12 vers is voorgekomen. Men mag dit aan haare nederigheid toefchryven. Deeze leert niet alleen, dat men zich zeiven met pryzen moet, ,maar dat men ook niet te greetig zyn moet, om zich den lof dien men ontvangt,  over RUTH II. vs. 20 — 23. 141 vangt, te laaten aanleenen; en dat men fpaarzaam behoort te zyn om daarvan te fpreeken. (*) Laat a eenen vreemden pryzen , en niet uwen mond, 'eenen onbekenden, en niet uwe lippen. Naomi dit gehoord hebbende; geeft Haar genoegen daarover te kennen, en acht het raadzaam, dat haare fchoondogter van die vergunning gebruik maake, vers 22. En Naomi zeide tot haare fchoondogter Ruth: Het is goed, myne dogter, dat gy met zyne maagden uitgaat, op dat zy u niet tegenvallen in een ander veld. Naomi fpreekt haar naar gewoonte aan als eene eigene' dogter, zeggende: myne dogter^' met haare fteeds byblyvende moederlyke genegenheid. Zy raadt haar gebruik te maaken van de gunftige gelegenheid die haar was voorgekomen, en in gevolge daarvan des morgens met de maagden van Boaz uit de ftad uit te gaan naar het veld, om korenairen op te leezen. Dit zegt zy, is goed; het zy men zag op het betaamlyke of op het voordeelige. Want wat het eerfte betreft, waar zou zy zoo veel gefchiktheid ontmoeten als op het veld van Boaz? 't gene zy daar gehoord en gezien had, was zeer ftichtelyk: 'smans komst op het veld, zyne liefderyke groetenis aan zyne maajers, van deezen ook zeer betaamlyk beantwoord ; zyne aanfpraak aan Ruth; zyn gedrag omtrent haar gehouden; zyn gebod by herhaaling aan zyne jongens ingefcherpt om haar niet te beleedigen; dit alles ademde eenen geest van godvrucht en menfeheniiefde, dien zy bezwaarlyk elders zoo CO Spr. XXVII. 2.  149 LEERREDEN zoo wél kon verwachten. En zag zy 0p het voor. deelige, ook ten aanzien van haar tydlyk belang, zoo was het uitzicht hier gunftiger dan zy ergens kon te gemoete zien. Want's mans goedhartigheid was overvloedig aan haar gebleeken; daarby was hy een man van groot, vermogen, die meer doen kon dan anderen; nu vernam zy nog daarby, dat hy een nabeftaande ware, een van haare losfers; zoo liep dan hier alles famen, om het befiuit .op te'maaken dat het voor Ruth goed was, dat zy den weg infloeg, dien haar de Voorzienigheid zoo gunftig als onverwacht had geopend. Naomi voegt hier nog eene reede by, om haar oordeel te wettigen, zeggende: op dat zy u niet tegen vallen in een ander veld. Het zou kunnen gebeuren , zoo Ruth naar een ander veld ging, dat men haar tegen viele. Het woord, dat hier in de grondtaale ftaat, is ons reeds voorgekomen Hoofdft. I. t&. daar het ook is overgezet, tegen vallen. Het wordt gebruikt voor iemand moeite aandoen, het zy met woorden of met daaden. Het kon naar de onderftellinge van Naomi gebeuren , dat men haare fchoondogter moeilyk viel in een ander veld. Dit kon haar overkomen, of van eenen anderen landheer, of van deszelfs arbeiders, knechten en dienstmaagden. Zy kon niet verwachten, dat alle landheeren zoo gefchikt, zoo menschlievend, zoo liefderyk zelfs jegens eene vreemde zyn zouden, als zy ondervonden had, dat Boaz was. Genomen ook, dat zy op een ander veld kwam, waarvan de eigenaar goedertieren was en welgezint; het was doch onzeker, of dezelve buiten op het veld zoa  over RUTH II. vs. 20— 23. 143 zou komen, en zien wat daar omging, dan of hy afwezig zou zyn; en zoo dit plaats had, dan kon zy onder de maajers of onder de dienstmaagden zulken aantreffen, die ruw en onbefchaafd waren, ftuurs en lastig van omgang; of ook wel zulken, die brooddronken waren en dartel, genegen tot fpotterny, en die eene vreemde ziende, hunnen fpotlust zouden bot vieren, oordeelende, dat aan deeze weinig gelegen was, dat niemand zich derzelve zoude aantrekken, en zy dus geene gevolgen hadden te duchten. Hier van had Ruth niets te vreezen, zoo zy met de maagden van Boaz uitging. Want hier kon zy rekening maaken, dat zy veilig was, van wegen de achtbaarheid van dien man , dien zy had kunnen merken dat by de zynen geacht en geliefd was; ook van wegen zyne wakkerheid, waardoor hy zelf toezag op 't gene op zyn veld omging; zyne genegenheid, die hy haar zoo duidelyk had laaten blyken, van wegen zyne verwantfchap die zy nu van Naomi vernomen had ; en eindelyk van wegen het ernftig gebod, waarby hy aan zyne dienstboden had ingefcherpt, haar op generhande wyze te beleedigen. Waar kon zy henen gaan, daar dus alles famen liep om haar ten volle gerust te ftellen ? Het gefprek op den avond van dien dag, tusfehen Naomi en Ruth, dus gemeld zynde, wordt het betaamlyk gedrag van Ruth in 't flot van dit Hoofdftuk met deeze woorden befchreeven: vers 23. Alzoo hield zy zich by de maagden van Boaz, om op te leezen; tot dat de gerften • oogst en tarwen - oogst voleind waren: en zy bleef by haare fchoonmoeder. Ruth gedroeg zich naar den raad van Naomi en maak-  144 LEERREDEN maakte gebruik van de toegenegene vergunning van Boaz. Zy ging dag aan dag uit , en hield >zich by de maagden van Boaz, om gelyk zy op den eerfien dag gedaan had, op te leezen. Daarmede voer zy voort, tot dat de gerften - oogst en tarwen- oogst voleind waren. Vermits de gerfte eerst ryp wordt, en de tarwe laater, 't gene in Egypten tot behoud ftrekte van de tarwe, in eene der plaagen, die de Heer over dat land bragt, gelyk men daarvan dus leest: (*) Het vlas, en de gerfte werd geftagen: want de gerfte was in de air e, en het vlas was in den halm. Maar de tarwe en fpelte werden niet geftagen, want zy waren bedekt. Zoo begon de oogst in het land Kanaün met het maajen en inzamelen van de gerst, en eindigde met het inoogften van de tarwe. Nu was Ruth met Naomi te Bethlehem gekomen in het begin des gerften- oogsts, volgens Hoofdft. h 22. en Ruth was terftond te recht geraakt op 't veld van Boaz, daar zy tot het einde van den tarwen-oogst in haare inzameling voortvoer, en dat onder begunftiging van den landheer met zulken voorfpoed, dat zy op den eerften dag omtrent een Efa gerften had uitgeflagen. Hieruit is af te neemen, dat haar voorraad, by het einde van den geheelen oogst, zeer aanzienlyk moet zyn geweest, en voor eenen geruimen tyd genoegzaam tot onderhoud van haar en van haare waardige fchoonmoeder. Wie kan nu nalaaten het gedrag van deeze jonge Moabitifche weduwe te pryzen , van wat kant men het ook moge befchouwen ? CO 2 Mof. IX. 31, 32.  over RUTH It. vs. «0-23. 145 Befchouwt men het met opzicht tot God; zoo mag men het aanmerken, als eene gereede involging van de verborgene leiding zyner genadige voorzienigheid. Zy was als eene vreemde gekomen in 't land van Israël, om onder de vleugelen van Israëls God toevlugt te neemen. Daar zy niemand kende, en niet wist tot wien zich te keeren, was zy uitgegaan, om naar het recht van behoeftige weduwen te beproeven, waar zy gunftig ontvangen eh toegelaaten zou worden, om airen op te leezen, onzeker, of, en waar 't haar zoude gelukken. In dien toeftand was zy zonder haaren toeleg , zonder iemands aanwyzinge , by geval geraakt op een deel des velos van een' zoo goeden en by uitftek vriendelyken man. Moest zy de hand van Israëls God hierin niet opmerken , die befliering opvolgen, en zich daar verder met geloovig toeverzicht aan vertrouwen? Befchouwt men het met opzicht tot Boaz; zoo had zy in hem gevonden al wat zy had mogen wenfchen en begeeren; eenen man van vermogen, eenen man, die den Heer-vreesde; eenen man, die bovenalle haare verwachting zich minzaam jegens haar gedroeg ; die door zeer gunftige berichten , die hy van haar had gekreegen , buitengewoone achting voor haar had opgevat, en overeenkomftig daarmede met haar handelde ; haar ter maaltyd had onthaald ; voor haare veiligheid-gezorgd"; de inzameling van korenairen grootlyks begunftigd ; en niet alleen vergund, zonder dat zy daarom gevraagd had, om geduurende den oogsttyd voort te vaareri met op zyn veld op te leezen, maar zelfs haar daartoe had uitgenodigd; by dat alles kwam nu nog, • >II. dee U ' dat  I4Ó LEERREDEN dat zy vernam, dat die zelve man een nalejlaandt was. Zoude zy nu, in weerwil van dat alles, die uitbieding van de hand wyzen, en naar een ander veld gaan ? dit zou immers ten minfte den fchyn hebben gehad van eene beleediging, als ofzyhem, niet tegenftaande zyne gulhartige handelwyze, mistrouwde , en de welmeenende oprechtheid zyner woorden verdacht hield. Befchouwt men het roet opzicht tot Naomi, zoo liandelde zy ook omtrent haar zeer betaamlyk. De raad van deeze vrouwe moest, van wegen haare jaaren en ondervinding, en vooral van wegen de hartelyke genegenheid , die zy haare fchoondogter toedroeg, by haar zwaar weegen. Nu had deeze zich daarop verklaard, en geoordeeld dat zy die uitnodiging moest opvolgen, en had dit haar oordeel met eene goede reede onderfleund ; dus handelde Ruth ook ten haaren aanzien, overeenkomftig met de achting en liefde , die zy aan deeze waardige vrouwe fchuldig was, met daar te blyven opleezen, en niet over te gaan tot een ander veld. Beoordeelt men eindelyk het gedrag van Ruth 4net opzicht tot het gene zy zich zelve fchuldig was, zoo verdient het ook van deeze zyde onze goedkeuring. Het was haar niet alleen geoorloofd, maar 't was haare pligt, voor de nooddruft van lichaam en ziele beide bezorgd te zyn; maar waar kon zy betere gelegenheid vinden , om die dubbele zorg te vercenigen, dan in deeze, die haar hier werd aangeboden? daar zy brood verzamelde onder het opzicht van eenen zoo achtbaaren man, die onder de zynen tegen alle ongeregeldheid waakte? Het voegde-.  over RUTH IE vs. 20-23. 147 de haat voor het onbekommerd onderhoud van haare fchoonmoeder te zorgen, op dat zy, die geduurende haar verblyf in Moabs velden, zwaarc verliezen had geleeden, en in eenen beklaagenswaardigen toeftand in heut vaderland was aangekomen, daar nog eenige rust mogte genieten in haare klimmende jaaren. Nu was de gelegenheid ter bereiking van dit oogmerk ook byzonder gunftig. Zy had uit den mond van Boaz zelve gemerkt, dat hy zeer voldaan was over alles, wat zy by haare fchoonmoeder gedaan had; en kon nu van achteren'ook wel begrypen, waarom hy veel belang ftclde in de welvaart van Elimelechs weduwe, dewyl hy van deszelfs gedachte was. Wie zou dan ook ten gevalle van Naomi meer voor haar over hebben dan even deeze zelve man, die zyne goede gezintheid voor haar zoo duidelyk aan den dag had gelegd? Het paste haar eindelyk, dat zy poogde in haaren nooddruft en dien van haare fchoonmoeder te voorzien op zulk eene wyze, dat zy niet 'ledig neder zat, en den fchyn gaf van het brood der luiheid te willen eeten; maar dat zy zich in eenigen nuttigen arbeid bezig hield; en ook hiertoe was de gelegenheid, die zy hier vond, allergefchiktst, daar zy den geheelen oogsttyd door, zonder de hitte des dags of de ongemakken der lucht' te ontzien, of voor de vermoejing des lichaarris te fchroomen, in *t werk volhardde, en dus CO haare fpyze vergaderde in den oogst, om tegen gebrek in den winter beveiligd te zyn. Doch CO Spr. VI 8- K s  148 LEERREDEN Doch waar bleef Ruth, toen de oogst voleind was? zy bleef by haare fchoonmoeder. Men kan dit tweezins opvatten. Vooreerst aldus; dat zy geduurende den oogsttyd eiken avond naar het huis van haare fchoonmoeder wederkeerde en nimmer buiten 'shuis overnachtede! Vervolgens op deezen zin. Toen de oogst en met denzelven heur daglykfche uitgang ter inzamelinge van korenairen was afgelopen , bleef zy voorts beftendig by haare fchoonmoeder. Zy toonde niet alleen geen verlangen om naar Moab weder te keeren, maar men zag haar ook niet ligtlyk by de ftraate; nu het werk buitens huis op het veld ten einde was gebragt, was zy meest vergenoegd met t'huis by haare fchoonmoeder te blyven. Laaten wy uit het verhandelde eenige nuttige leeringen opzamelen. Ryken en armen vinden hier voorbeelden hunner navolginge waardig. Ryken kunnen in Boaz zien i hoe 't hun betaamt een betaamlyk gebruik te maaken van hunne goederen. Zy moeten trachten hunnen rykdom zoo te bezïlien en te gebruiken, dat zy mogen zyn gezegende menfehen. Dus was 't met deezen man, gelegen. Toen Naomi by de terugkomst van Ruth gezien had, hoe zy ontvangen en behandeld was, gaf heur hart terftond eenen zegenwensch op over hem die zoo edel. dacht en handelde, eer zy nog wist, wie de man was. Gezegend, zeide z\, gezegend zy, die u gekend heeft! En toen zy vernam, wie hy was, horhaal-  over RUTH IT. vs. 2c — 23. 149 haakte zy met veele hartelykhcid: Gezegend zy hy den Heere! Wat kan rykdom baaten, wanneer men den zegen mist dien God alleen kan geeven, maar dien menfehen ook met hunne gebeden van God begeeren kunnen en verwerven? (*) Daar is een kwaad dat krankheid aanbrengt, [het welk] ik zag onder de zonne : Rykdom van haare bezitters bewaard tot hun eigen kwaad. Rykdom zonder den godlyken zegen kan geene waare vergenoeginge, geene gelukzaligheid aan zyne bezitters aanbrengen , die kan hen niet bevryden van angstvallige zorgen en bekommering , van veel moeite en verdriet. Rykdom beveiligt niet tegen veele verzoekingen tot zonde, maar vermenigvuldigt dezelve en maakt die ten hoogde gevaarlyk, door middelen te verfchatfen om zondige wellusten te kunnen voldoen; om zich boven anderen te verheffen ; om fomwylen ftraffeloos onfehuïdigen en weerloozen te kunnen verdrukken. Vooral laat de rykdom , wanneer die niet in Gods gunst wordt bezeten, zynen 'bezitter troostloos, wanneer hy daarvan moet afrtappen, of by zyn leven door eenig onverwacht toeval, of by zynen dood, wanneer hy alles verlaaten moet en aan anderen overlaaten. Maar zal m.n rykdommen zoo bezitten, dat men daarin gezegend zy, dan moet men op eene eerlyke en wettige wyze tot derzelver bezittinge gekomen zyn; dan moet men ze genieten met een dankbaar hart; dan moet men die zoo gebruiken, dat men ook an- OQ Pred. V. 12. K 3  150 LEERREDEN anderen tot een zegen ftrekke, en dat de gebeden en zegeningen der nopddruftigen, die men verkwikt -heeft, tot God in den hemel mogen opklimmen. 't Is loflyk de weldaadigheid aan elendigen ook na derzelyer dood te oefenen. Van Boaz hebben wy behoord, dat hy zyne weldaadigheid niet had nagelaaten, aan de levendigen, en aan de dooden. Elimelech was geflorven, Machlon was geftorven Maar Elimelech en Machlon hadden elk eene weduwe Tagclaaten, die hulp en onderfteuning van noode hadden. Boaz eert de nagedachtenis van de overleedenen, door de vereischte hulp en onderfteuning aan ce overgebleevene weduwen te verleenen. Het kan gebeuren, dat de vader van een huisgezin m de gunfte ftaa Van een' man van vermogen, en by zyn leven weldaaden van hem geniete, maar dat by zyn over/yden zyne weduwe en weezen vergeeten en verwaarloost worden, daar echter derzei ver nood grooter en dringender is geworden. Hoe veel loflyker en edelmoediger is het, wanneer de weldaadigheid voorheen aan den leevenden beweezen, na zynen dood wordt voortgezet en des noods vermeerderd aan de lieve panden, die by zynen dood 't meest hebben geleeden en daar over bitterlyk bedroefd zyn! Nog mogen ryken hier leeren in de oefening yan weldaadigheid voort te vaar en. Boaz had, zoo draa hem de gelegenheid was voorgekomen, veel goeds aan Ruth gedaan in het begin van den oogst, maar hiermede was hy niet voldaan; hy dacht niet, dat hy nu genoeg gecaan had, dat een ander ook wat doen mogt. Neen. Hy nodigt haar uit, om op zyn ; veld  OVER. RUT II II. vs. 20 — 23, t& veld te blyven , tot dat zy den ganfchen oogst, dien hy hadde, zouden hebben voleind. Gelyk het in alle deugdsbetragtinge niet genoeg is, wel te hebben begonnen, maar men ook daarin moet volharden, zoo is het ook gelegen met de oefening van weldaadigheid. Laat ons, dus vermaant Paulus , O Laat ons goeddoende niet vertraagen: want te zyner tyd zullen wy maajen, zoo wy niet ver/lappen. Hier dient te meer op gelet, om dat 'er fchoonfchynende redenen kunnen worden ingebragt, die tot een voorwendzel ftrekken om den voortgang in liefdaadigheid te ftremmen. De een zal zeggen: «fit heb zoo menigmaal aan onwaardigen gegeeven, «-ik ben zoo dikwyls bedroogen, dat ik 'er van af~ flap om meer te geeven." Dit kan waar zyn, dat 'èr van uwe weldaadigheid nu en dan misbruik is gemaakt. Maar wat volgt hier uit? dat gy niet meer geeven moet? Geenszins. Alleen dit, dat gy meerdere behoedzaamheid gebruikt in de oefening uwer weldaadigheid, om die daar te befteeden, daar zy Wél wordt aangelegd en tot troost ftrekt aan de waare armen. Laat ons ook niet al te geftreng zyn in het beoordeclen van de onwaardigheid der armen. Laat een verfchoonlyke misfiag niet terftond voor eene voldoende reede gehouden worden , om ons hart voor dezelven ten eenenmaal te fluiten. Wat zou 'er van ons toch worden, indien God met ons op dien voet wilde handelen ? indien hy van wegen onze onwaardigheid de hand van ons aftiekkcn en alle onze gebeden wilde van de hand wyzen? Een C) Cal VI. 9- K 4  V® LEERREDEN Een ander ka?i zeggen: „Myn huisgezin vermeer* derc, ik moet voor myne kinderen zorgen. De „uitgaaven voor een talryk huisgezin laaten my niet „meer toe, om aan armen buitens huis uitreikingen „te kunnen doen.» Dat gy voor uwe kinderenen voor uwe verdere huisgenooten zorgen moet, en wel in de eerfte plaatze, lydt geene tegenfpraak. Het eene dient te gefchieden zonder verruim van het ander. Is 'er niet wel eene of andere uitgifte , die overtollig is, die zonder benadeelinge van uwe kinderen, zonder verkortinge van iemand uwer huisgenooten , zou kunnen uitgewonnen worden en befpaard voor behoeftige huisgezinnen en perfoonen, voor arme weduwen en weezen? Denkt toch, dat tydige en welgeplaatfte aalmoefen , verre van uwe kinderen te benadeelen , veeleer hun tot voordeel zullen ftrekken , daar des Heeren zegen over het huis en gedacht van weldaadige menfehen met vertrouwen mag worden te gemoete gezien. Hoe nadruklyk en uitgebreid is de befchryving van den voorfpoed die aan den weldaadigen man wordt toegezegd in den CXII Pfalm : (*) Wel dien man die zich ontfermt, en uitleent: hy befchikt zyne zaaken met recht. Zckerlyk hy zal in der eeuwigheid niet wankelen. De rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zyn. Hy zal van geen kwaad geruchte vreezen: Zyn hart is vast, betrouwende op den Heere. Zyn hart wel onderJieund zynde, zal niet vreczen: tot dat by op zyne wederpartyen zie. Hy ftrooit uit, hy geeft den nooddruftige?! : zyne gerechtigheid bcflaat O Pf- CXII. 5-9.  over RUTH II. vs. 20 — 23. 153 in eeuwigheid %' zyn toorn zal verhoogd worden in ecre. Nog zegt een derde: „Myne jaaren klimmen; ik ,-,heb zoo veele tegenfpoeden gezien, ik lig daar „ook voor open; het wordt tyd, dat ik iohoude, ik „moet fpaarzaam zyn , en wat opleggen voor den „kwaaden dag, op dat ik niet zelf gebrek lyde." Dat wy allen voor veelerlèi rampen zyn blootgefteld en de rykfte tot ai moede en gebrek kan vervallen, is onbetwistbaar; maar zal te groote gehechtheid aan uwe goederen en vasthoudendheid u tegen die rampen kunnen befchutten ? kan die uwe bezittingen in veiligheid dellen? Zou dezelve niet wel haaren oorfprong hebben in een ongcloovig mistrouwen aan de godlyke Voorzienigheid? — En genomen; die rampen, daar voor gy bekommerd zyt, troffen u, gy wierd eens van uwe goederen beroofd, zou het u dan niet tot eene groote vertroostinge fl:ekken, wanneer gy u kondet het getuigenis geeven, dat gy in de dagen van uwen voorfpoed daar een goed gebruik van haddet gemaakt, dat gy menigen armen haddet geholpen en in zynen nood hem onderfteund en verkwikt ? Was het niet voor Job eene allergenoegelykfte herinnering, dat.by in zyne allcrzwaarfte beproevinge, als hyaan de voorige.dagen dacht, zich dit getuigenis geeven kon (*) Zoo ik den armén [hunne] begeerte onthouden heb, of de oogen der weduwe heb laaien verfmachten: En myne beete alleen gegeetcn hebbe; zoo dat de wees van dte niet gegeeten heeft: Want van myne jongheid aan is hy CO Job XXXI. 16-19. K5  154 LEERREDEN hy by my opgetogen, ah [by] een' vader: en van myn moeders buik aan heb ik hen geleid: Zoo ik iemand heb zien omkomen, om dat hy zonder klcedinge was, en dat de nooddruftige geen dekzel hadde! — Voelt gy dat de ouderdom vast nadert, of is die reeds aamveezig, en zoude uwe liefde tot de goederen deezer werreld met de jaaren vermeerderd worden ? Koe redeloos zou het zyn , hoe gy minder nodig hebt, zoo veel meer te begeeren; en nu veel moeilyker dan voorheen af te kunnen (lappen van 't geen gy eerlang geheel en al zult moeten verlaaten! Zyn 'er onder myne Toehoorders die met tydlyke goederen boven anderen bedeeld zyn, mogten zy zulke gezegende ryken zyn als Boaz in zynen tyd was ! Hoe ongelukkig zou het zyn, ryk te zyn, maar niet te kunnen denken aan de wyze waarop men rykdommen verkreegen heeft, zonder van fchaamte te bloozen , zonder het verwyt van een wroegend gewisfe te gevoelen! zonder te moeten vreezen, dat hier of daar een verongelykte en benadeelde in het verborgene zucht en zyne klagte in ftilte voor God uitflort! En, welk is het gebruik dat van den rykdom gemaakt wordt? Wordt die met blyde dankzegging tot God genoten, zoo dat ook de arme zyn behoorlyk deel daarvan ontvangt ? Zyn 'er onder ons niet, die hun tydlyk vermogen op eene zeer onbetaamlyke wyze misbruiken ? het zy tot voedzel van hunnen hoogmoed in buitenfpoorig prachtige vertooningen van huisraad, van kleeding, cn wat niet al? het zy tot voedzel van vleeschlyke wellusten, of van beiden te gelyk? die zich dus gelyk ftellen aan dien ryken , wiens gedrag en ramp-  over RUTH II. vs. 20 — 23. ï55 rampzalig einde de Zaligmaaker zoo levendig heeft getekend. (*) Hy was gekleed met purper en zeer fyn lynwaad, leevende alle dage yrolyk en prachtig, terwyl Lazarus lag yovr zyne poorte, vol zweeren, en hegeerde verzadigd te worden van de kruimkens, ■die van de tafel des ryken vielen. Wat hulp, wat troost kunnen de armen van zulke elendige flaaven hunner wellusten verwachten ? Maar ook hoe zal deezen te moede zyn, wanneer zy verantwoording zullen moeten doen van het gebruik, dat zy in hun leven hebben gemaakt van de goederen die zy bezeten hebben? wanneer zy zullen bevonden worden alleen voor zich zeiven te hebben geleefd , maar niets, of immers niet 't gene in eenige evenredigheid ftond met hun vermogen, te hebben befteed, om hunne behoeftige en om hulp fchreiende broeders en zusters te helpen en te verkwikken! Ongelukkigen zulke ryken! Zy mogen eenigen tyd hier op aarde in aanzien leeven, zy mogen van veelen, om voordeels wil, gevleid worden; waare achting en liefde vinden zy zelfs by hunne tydgenooten niet, en hunne gedachtenis zal met hun vergaan, of by de nakomelingen vervloekt zyn. Was Nabal gelukkig, om dat men van hem leest: (f) die man was zeer groot, en hy hadde drie duizend fchaapen , en duizend geiten ? daar zyn zedelyk beftaan dus wordt befchreeven: de man was hard, en boos van daaden; en daar zyne huisgenooten achter zynen rug van hem zeiden: (§)hy is een zoon Belials, dat men hem C*) Luk. XVI. 19, 20, 21. CO 1 Sam. XXV. 3, 3. CS) Vers 17.  156" LEERREDEN hem niet mag aanfpreeken, en ; (*) gelyk zyn naam is, a/zoo is hy, zyn naam is Nabal, en dwaasheid is by hem. Wat baat het zulke ryken, een kortftondig genot te hebben gehad van vleeschlyke wellusten, daar dezelve een rampzalig einde neemen ? Hier mogt men tot hen zeggen: (f) Gy hebt lekkerlyk geleefd op aarde, en wellusten gevolgd: gy hebt uwe harten gevoed als in eenen dag der Jlachiinge. Men mogt hunne maaltyden vergelyken met die van den ftraksgemelden Nabal, waarvan men leest: (§) hy had eene maaltyd in zyn huis, als eens Konings maaltyd, en Nabals hart was vrolyk op dezelve, en hy was zeer dronken. Maar ach ! wat troost brengt dit aan, als het voorby is? Had dees flaaf zyner wellusten ge weeten in welk fchroomlyk gevaar hy was toen hy die maaltyd hield, had hy vermoed, dat hy nog maar omtrent tien dagen te leeven had, zou hem de lust om zich dus te buiten te gaan, mét fmaadlyke afwyzing van David, die in zynen behoeftigen toeftand hem met zoo veel heuschheid en beleefdheid om eenige onderfteuninge uit zynen overvloed verzocht had, niet geheel en al zyn overgegaan ? En hoe ontzettend moet die ftaatsverwisfeling na den dood voor hem zyn, (*) welks God hier de buik was; wanneer hy hier in vollen overvloed hebbende geleefd , hierna volflagen gebrek van alles, zelfs de minfte verkwikking, zal moeten lyden! Laat ik uwe aandacht nogmaals bepaalen by dien ryken tydgenoot van Lazarus, van welken de Heer Jefus fprak. Wat Cl i Sam. XXV. 25. CD Jak, V. S. CD 1 Sam. XXV. 36. C*) Filipp. III. 19..  over RUTH II. vs. 20—23. 157 Wat gebeurde hem in den ftaat der dooden? Dus luidt de befchryving die 'er de Heilland van geeft: (*) De ryke fticrf, — En als hy in cle helle zyne oogen ophief, zynde in de pyne, zag hy Abraham van. verre , en Lazarus in zynen fchoot. En hy riep en zeide, vader Abraham ontferm u myner, en zend Lazarus, dat hy \t uiterfle zyns vingers in H water doope, en verkoele myne tonge: want ik lyde fmerten in deeze vlamme. Maar Abraham zeide, Kind, ge" denk dat gy uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelyks het kwaade: en nu wordt hy vertroost , en gy lydt fmerten. En boven dit alles, tusfehen ons en u-lieden is een groote kloove gevestigd, zoo dat de genen die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen , noch ook die [daar zyn,] vandaar tot ons overkomen. . ö Dat niemand onder ons immer by ervaaring de akeligheid van dien heilloozea toeftand leere kennen! Mogten wy allen (f) ryk zyn in Gode! dan zouden wy naar 's Heillands 'bevel ons zeiven buidels maaken die niet verouden, eenen fchat die niet afneemt, in de hemelen, daar de dief niet by komt, noch de motte verderft. Want waar onze fchat is,, aldaar zoude ook ons hart zyn. Armen kunnen hier van Naomi en van Ruth leeren, hoe 't hun past zich overeenkomftig hunnen toeftand gevoegelyk te gedraagen. Het is de pligt van armen, wanneer zy van deezenof geenen onderJleund worden, hunne weldoeners te zegenen. Zoo deed Naomi, zoo ras zy de weldaad, die CO Luk. XVI. 23-26. Ct) Luk. XJIV 21, 33, 34-  158 LEERREDEN die aan Ruth, en daardoor ook aan haar beweezen was, vernam, eer zy nog wist wie de weldoener was; en zy herhaalde den zegenwensch, toen dezelve haar bekend was geworden. Het gebeurt niet zelden, dat armen niet weeten, van wien hun zekere liefdegiften zyn toegekomen; dus zyn zy buiten de gelegenheid, om aan deeze hun onbekende weldoeners hunne dankbaarheid te betuigen of te bewyzen; maar kennen zy dezelven niet, God kentze echter, want hun hemelfche (*) Vader die ziet in '/ verborgen, en zal V in 't openbaar vergelden. Aan deezen derhalven behooren zy deeze hunne onbekende weldoeners, door ootmoedige en vuurige gebeden, aan te beveelen. En worden hun die weldoeners bekend als uitneemend edelmoedige menfehen, dan moet dit hen te fterker dringen, om voor hun te bidden en hen van ganfcher harte te zegenen. Is 'er iemand die aan de betaamlykheidVan deezen pligt kan twyfelenV Is dankbaarheid niet de onlogenbaare pligt van. elk die van een' anderen wordt bevveldaadigd ? maar wat eischt de dankbaarheid ? dat wy, zoo wy kunnen, de ontvangene weldaaden met wederdienst poogen te vergelden. Kunnen wy dat niet, watfehiet 'er dan anders over, dan dat wy den toevlugt tot Hem neemen , die magtig is hun meer dan overvloedig te vergoeden, al wat zy ooit uit liefde en mededogen ons hebben toegevoegd. Zoo betaamlyk deeze pligt is, zoo nuttig is die ook. Voordeelig voor hem, die dien betracht; voorde e- C) Matth. VI. 4.  over RUTH II. vs. 20—23. 159 deelig voor dien, ten wiens behoeve die betracht wordt. Hy die *zynen weldoener zegent, wordt daardoor opgeleid tot die verhevene, heilige en zalige oefening van 't gebed, waardoor men tot die hooge eere verwaardigd wordt om met God omgang te mogen hebben; Hem te erkennen als die in de eerfte plaatfe onze dankzegging moet ontvangen, voor 't gene Hy ons, door tusfehenkomst van die weldaadige menfehen , heeft gelieven toe te voegen, als die zonder Hem noch den wil noch het vermogen zouden gehad hebben, om ons wel te doen; maar ook om vervolgens zyne aandacht tot Hem te bepaaien als die Algenoegzaam is en genadig, om te kunnen eh te willen vervullen de lichaamlyke en geestlyke behoeften, zoo wel van ons zeiven als van anderen. Hoe heilzaam nu en hoe troostryk voor 't gemoed is deeze geestlyke oefening ! . Voordeelig ook is dit biddend zegenen van den armen voor zyne weldoeners. . Deezen hebben hunne belangen, waaraan hun veel gelegen kan zyn; perfoneele en huislyke belangen; lichaamlyke en geestlyke belangen ; zy zyn gelyk andere menfehen blootgefteld aan veele gevaaren , en ten aanzien van hunnen tydlyken wehland, en ten aanzien van den geestlyken welfland hunner zielen. Wanneer nu godvruchtige armen hen met hunne gebeden onderfteunen, zoo mogen zy vertrouwen dat dit niet te vergeefs zal zyn, daar God in de oeferinge van dankbaarheid en liefde welgevallen heeft. Job, die groote man, laat genoegblyken, dat hy niet weinig prys daar op ftelde, vermits  iób LEERREDEN mits hem de gedachtenis daarvan in zyn drukkend leed nog zoet was. (*; De zegen, zegt hy, des genen , die verloren ging, kwam op my : en het hart der weduwe deed ik vrotyk zingen. En elders, (f) Zoo zyne lende/ten my niet gezegend hebben;'doe hy yan de vellen myner lammeren verwarmd wierd. Het gebed om eenen zegen voor zyne weldoeners kan te meer met vrymoedigheid en vertrouwen van verbooring worden uitgeftort, om dat God beloofd heeft de weldaadigheid aan armen beweezen, genadiglyk te zullen vergelden. (§) Die zich des armen ontfermt, leent den Heere : en Hy zal hem zyne weldaad vergelden. Een Engel Gods verklaarde aan Cornelius den Hoofdman: G) Uwe gebeden en uwe aalmoes/en zyn tot gedachtenis opgekomen voor God. Armen kunnen hier ook leeren, daar het van nut kan zyn, gaam te fpreekeu van het goede, dat zy van hunne weldoeners hebben genoten. Ruth fpreekt met Naomi niet alleen van het goede, 't welk haar op dien dag was wedervaaren , maar ook van de goede gezintheid van Boaz om in zyne weldaadigheid voorttevaaren. Naomi gewaagt van zyne weldaadigheid, die hy niet had nagclaaten by de Itvendigen tn by de dooden. Behoedzaamheid is hier nodig om toe te zien, waar men fpreekt. Daar zyn menfehen, die gaarn het brood der luiheid eeten, daar hunne handen weigeren te werken, die zich alom melden, daar zy' hooren dat wat te haaien valt. Aan zulken te 9 • ver- CO Job XXIX. 13. Cf) Job XXXI. 20. cd sF. xix, 17. c.*) Haada. X. 4.  over RUTH II. vs. 20—23. 161 vernaaien, wat goeds men van deezen en genen getrokken heeft, zou de weg zyn, om moeilykheid aan zyne weldoeners te veroorzaaken, wanneer hes aanzoek om hulp, en dat van onwaardigen, al te lastig wierd. Maar, wanneer zulk een misbruik niet is te vree-^ zen, maar in tegendeel de ftichting kan worden bevorderd, dan is het goed , van die weldaadigheid te gewaagen; zulks kan ftrekken, om God te verheerlyken, wiens genade in die weldoensgezitnheid kan worden opgemerkt. Dus begreep het Paulus, en meldt daarom fommiger weldaadigheid, om die als eene werking der godlyke genade te doen opmerken, CO Wy maaken u bekend, broeders, de genade Gods die in de gemeenten van Macedonien gegeeven is: Dat in veele beproevinge der yerdrukkinge de overvloed hunner blydfchap, en hunne zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rykdom haarer goeddaadig* hcid. Want zy zyn naar vermogen (ik betuig hef) ya boven vermogen gewillig geweesu Ons met veele •sermaaninge biddende dat wy wilden aanneemen de gaave en de gemcenfchap deezer bedieninge, die voor de heiligen [gefehiedt.] Ook. kan het tydig en loflyk gewaagen van het liefderyk gedrag van weldaadige menfehen daartoe nuttig zyn, om anderen tot edel-, moedige navolging op te wekken. ! Dat de Apostel ook dit nut bedeelde, door het bekend maaken en pryzen van de weldaadigheid der Macedonifche Christenen, blykt uit het gene hy kort daarna daar..; . . OP CO 2 Kor. VIII. 1—4III. deel. k  16a LEERREDEN op laat volgen. (*) Ik zeg [dit] niet [a/s] gebiedende, maar [als] door de naarjlighcid van anderen ook de oprechtheid uwer liefde beproevende. Mogten alle armen onder ons, wanneer zy beweldaadigd worden, zich naar de voorbeelden van Naomi en Ruth gedraagen, hunne weldoeners zegenen en met dankbaare harten, daar het voegt, van derzelver liefde gewaagen! Vindt men 'er niet onder, by welken liet bidden voor hunne weldoeners en het zegenen van dezelven eene geheel onbekende zaak is ?. Ik bedoel zulken, die in eene diepe onkunde fteeken, aan de godlyke beftiering weinig denken, zonder eenige openbaare of afzonderlyke godsdienstoefeninge leeven, en dus ook in 't gene hun overkomt, niet letten op de onzichtbaare hand, die hun wel niet het overvloedige, snaar echter het noodzaaklyke tot levensonderhoud laat toekomen. Menfehen, die niet weeten, wat het is te bidden uit bezef van eigenen nood, hoe zou men van die kunnen verwachten, dat zy met gebeden God zouden aanloopen voor de behoeften van anderen? Ongelukkige menfehen! ach, leert toch eens uwe geestlyke armoede en elendc kennen, hoe •gy door de zonde alles verbeurd hebt,„en daardoor de minfte weldaad onwaardig zyc; dan zoudt gy de godlyke ontferminge erkennen, die, niet tegenftaande uwe ongevoeligheid, nog aan u denkt, en u langs den eenen of den anderen weg voedzel en dekzel Iaat toekomen , en wanneer gy om genade voor u zeiven zoudt fmeeken, zoudt gy ook teffens voor CO a Kor. VIII. 8.  over RUTH II. vs. 20—23. 163 voor de werktuigen bidden, van welken God zich bedient, om u van lichaamlyken nooddruft te voorzien en by 't leven te behouden, en door zyne langmoedigheid te leiden tot bekeeringe. Vindt men niet ook zulke ondankbaaren, die nimmer te vrede met het gene zy van hunne weldoeners ontvangen , verre van daarvan tot derzelver lof te fpreeken , hiervan een diep ftilzwygen houden, of zelfs luidruchtig klaagen over fchraale bedeeling? Mag men van zulken niet wel zeggen: (*) Deezen zyn murmureerden, klaagers over hunnen ftaat? Van armen die den Heer vreezen, mag men be* tere dingen vertrouwen. Die zullen niet verzuimen yoor hunne weldoeners te bidden, en ook gaarne, daar dit tot ftichtinge van anderen kan ftrekken, hunne liefdaadigheid roemen. Paulus vereenigt het een met het ander, daar hy in zynen tweeden brief aan- Timotheus roet veel lof gewaagt van Onefiforus als van zynen weldoeneren eenen zeer hartlyken zegenwensch over denzelven uitboefemt. (f) De Heer, zegt hy, geeve den huize van Onefiforus barmhartigheid, want hy heeft my < dikmaal verkwikt, en heeft zich myner keten niet gefchaamd. — De Heer geeve hem dat hy barmhartigheid vinde by den Heere, in dien dag! en hoe veel hy [my~\ te Efefen gediend heeft weet gy zeer wel.. Met even veel hartiykheid roemt en zegent hy de Filippiers over de liefdegifte die zy hem door Epafroditus CD hadden toegezonden. Ook in Thesfaloniea, hebt gy my eenmaal en andermaal gezonden tot nooddruft. Niet dat ik de gaaf zoeke, maar (*)Jud.i6. Ct) aTim.1. 16,18 CDFilipp.W'. 16-19- L- 2  *°4 LEERREDEN maar ik zoek, de vrucht die overvloedig is tot uwe rekeninge. Maar ik heb alles ontvangen, en ik heb overvloed: ik ben vervuld geworden, als ik van Epafroditus ontvangen heb, dat van u [gezonden was, als] eenen welriekendcn reuk, eene aangenaame offerhande, Gode welbehaagclyk. Doch myn God zal naar zynen rykdom vervullen allen uwen nooddruft, in heerlykheid door Christus Jefus. Laat ik Ruth nog van eene andere zyde voordellen als een voorbeeld ter navolginge voor vrouwen en jonge weduwen. Het is een cieraad voor vrouwen, dat zy zich meest t'huis houden, en niet buiten noodzaake daar buiten omzwerven. Van Ruth hebben wy vernomen, dat tot haaren lof werd aangetekend: Zy bleef by haare fchoonmoeder. Dit wordt als een welgevoegelyk gedrag aan Christlyke vrouwen, vooral aan jonge weduwen en aan getrouwden aangepreezen. Van jonge weduwen fpreekende , merkt Paulus het aan als iets dat haar grootelyks onteert, wanneer (.*) zy leeren ledig omgaan by de huizen: en zyn ?iiet alleen ledig, maar ook klapachtig, en ydele dingen doende, fpreekende 't gene niet betaamt. En van jonge getrouwde vrouwen elders fpreekende, begeert hy dat zy onder anderen ook (f) leeren maatig te zyn, kuisch te zyn, het huis te bewaaren; en hy dringt deeze en andere pligten van eene Christlyke vrouwe aan met deeze dranp-reede: Op dat het woord Gods niet gelasterd worde. En wie ziet niet de wysheid van dit Apostolisch voorfchrift ? want hoewel het aan Christlyke vrouwen C) i Tim. V. 13. (O Tit. II. s.  over RUTH II. vs. 20 — 23. 165 wen niet alleen vryftaat, maar fomwylen ook haare roeping medebrengt, dat zy zich buitenshuis begeeven, ter bevorderinge van haare huislyke belangen en tot ftichtinge van haare gemoederen ; zal 't echter voor haar doorgaans veiligst worden bevonden, zich ■in huis te houden, om voor veele verzoekingen bewaard te blyven en de rust en welvaart van het huisgezin te bevorderen. Daardoor zal ook in de beoefening van ftille dagelyks wederkeerende pligten, de verwaarloozing van het werk, dat voor rekening der huisgenooten ligt, best worden voorgekomen. Helaas! wat is het te béklaagen, dat en vrouwen van aanzien en vrouwen van den laagften rang zoo veel tyds buitenshuis jammerlyk fpillen, die beter binnenshuis behoorde te worden aangewend! Zyn 'er niet, die naauwlyks éénen dag in haare huizen blyven? En waar zyn zy ? Misfchien in gezelfchappen i daar zy haaren kostbaaren en prachtigen opfchik ten toon fpreiden. Misfchien in plaatfen, daar men lacht, daar men fpeelt, of daar men zich vermaakt met dartele vertooningen en ydele fchouwfpelen ; maar daar niets wordt vernomen , waardoor men wyzer of beter zou mogen worden. Anderen zyn mogelyk by malkanderen om te eeten en te drinken, en met zot geklap, ten koste en met benadeclinge van afwezenden, zich te vermaaken. Jammer is hdt, dat by de ergernis die daardoor gegeeven, wordt; by de verkwisting van den kostlyken tyd; teffens het belang van den man, het belang van de kinderen, het belang van de onfteiflyke ziele zoo deerlyk wordt verwaarloost! Hoe veel edelere en waardigere vrouwen zyn zy L 3 on-  x66 LEERREDEN over RUTH II. vs. 20 —;3. onder ons, die als Naomi en Ruth zonder gedruis leevende, in de getrouwe waarnceminge van haare huislyke bezigheden , en de oefeninge van hartlyke vriendfchap, haar genoegen in huis zoeken en vinden! Laat ik ten befiuite uwe aandacht nog bepaalen by de woorden van Naomi tot haare fchoondogter : Die man, die u zoo vriendelyk heeft behandeld, is ons nabeftaande, hy is een van onze losfers. \ Gene Naomi van Boaz zeide, mogen wy die gelooven, in eenen verheven zin , op onzen Heere Jefus overbrengen. Die man is ons nabeftaande , Hy is onze broeder, Hy is niet een van onze losfers, maar Hy is onze eenige en genoegzaame Goë'1 of Losfer, die ons reeds heeft vrygemaakt van den vloek en heerfchappy der zonde, en die ons ten genen dage ten volle zal verlosfen van 't geweld des doods en de donkere wooninge des grafs , volgens dat woord: (*) Ik zal ze van Vgeweld der helle verlosfen, ik zal ze vry maaken van den dood: O dood, waar zyn uwe pestilentiën ? helle, waar is uw verderf? Zoo doe ons de Heer famen juichen! Amen! (*) «of. X«I. 14, NE-  NEGENTIENDE LEERREDEN. RUTH III. vs. i, 2, 3. En Naomi, haare fchoonmoeder, zeide tot haar: Myne dogier, zoude ik u geene ruste zoeken, dat het u, wel gaa P Nu dan, is niet Boaz, met wiens maagden gy geweest zyt, [yan] onze bloedvriendfchap P Zie, hy zal deezen nacht gcr/len op den dorschvloer wannen. Zoo baad u, en zalv u, en doe uwe kleederen aan, en gaa af naar den dorschvloer: [maar] maak u den man niet bekend, tot dat hy geëindigd zal hebben te eeten en te drinken. Zyt gy een dienstknecht zynde geroepen P laat u [dat] niet bekommeren, maar indien gy ook kunt vry worden, gebruik [dat] liever. Zoo fprak Paulus tot Christenen te Korinthe, die in eenen dienstfaaaren fiaat onder de magt van anderen gefteld waren. 1 Kor. VII. 21. De Apostel fielt een geval, 't welk ten dien tyde waarfchynlyk te Korinthe niet zeldzaam was, dat iemand een dienstknecht zynde was geroepen. Dienstknechten waren van ouds niet zulken, die zich vrywillig tot iemands dienst voor een' bedongen loon verbonden , en dien wederom konden opzeggen , om op zich zeiven te woonen, of dien voor eenen anderen dienst te verwisfclen; maar zy waren flaaven en lyfeigenen, die voor geld gekoft en verL 4 koft  ï68 LEERREDEN koft wierden, of uit lyfeigenen geboren zynde, het eigendom wierden gerekend der Heeren en Meesters, by welken hunne ouders dienden, Zulken waren 'er geroepen; dat is, zy hadden door de prediking van het Euangelie tot de gemeenfchap van God in Christus genodigd zynde, de genade , die hun verkondigd was, omhelsd, en den Christlyken godsdienst aangenomen. Wat zegt Paulus nu tot deezen? Hy zegt: In de ecrfte plaats: laat u [dat] niet bekommeren. Hun uitwendige ftaat was wel droevig en bezwaarlyk. Zy waren blootgefteld aan zwaare verongelykingen en mishandelingen , zy konden aan harde Heeren verkoft en overgeleverd -zyn of worden. Evenwel vermaant hen de Apostel, laat zulks u niet bekommeren. Kwelt en beangfligt u daar over niet al te zeer. Zy waren doch, niet tegenftaande deeze hunne dienstbaarheid, uit de veel rampzaligere flaaverny der zonde en des verderfs verlost en vry gemaakt, en ftonden nu onder de befcherminge van eenen magtigen en genadigen Heer. Hy zegt hun echter in de tweede plaats: maar in? dien gy ook kunt vry worden, gebruik [dat] liever. Het zou gebeuren kunnen, dat hun bekwaame gelegenheid werd gegeeven, om op eene eerlyke wyze tot vryheid te geraaken. Stel eens, dat zy door naarüigheid, door vaardigheid, door onwankelbaare getrouwheid in den dienst van hunne Heeren , derzelver genegenheid zoo verre wonnen, dat die tot belooning van hunne trouwe, hen uit de dienstbaarheid wilden ontflsan en op vrye voeten ftellcr. Wat dan? in dat geval raadt hun Paulus, zich van die  over RUTH III. vs. i, 2, 3. 169 die gunftige gelegenheid te bedienen, en die te gebruiken , om vry te worden. Want dit doende, zouden zy niet alleen hunnen uitwendigen ftaat verbeteren, en meer gemak en voorrecht in het tydlyk leven genieten; maar ook veele verzoekingen kunnen ontwyken, waar aan zy in hunne flaaverny waren blootgefteld. Een wyze raad! die ook op eiken ftaat van vernedering en behoeftigheid kan worden overgebragt. Wy vinden zulk eene betaamlyke gemoedsgefteldheid en handelwyze by Naomi en Ruth. Wy zagen haar in eenen eenzaamen en behoeftigen ftaat, als arme weduwen; echter kwamen zy ons niet voor als te onvrede , mismoedig , vol van ongeloovige Heidenfche woelingen; maar in tegendeel, als on\ derworpen, bedaard en vergenoegd. Nu zich echter gelegenheid opdoet, om heuren ftaat te verbeteren, zullen wy zien, dat zy daar een verftandig gebruik van maaken, en de leiding der Voorzienigheid volgende; in ruimere omftandigheden worden overgebragt. Wy hebben in de twee voorgaande Hoofdftukken gezien, hoe de Moabitifche Ruth met een'Israëlitisch man getrouwd zynde, en door deszelfs overlyden weduwe zynde geworden , haare waardige fchoonmoeder Naomi ftandvastig bleef aankleeven, en onder doorflaande proeven van haar geloof en godvrucht, met verlaating van vaderland, van vrienden en van den vaderlyken godsdienst, haar verzelde op de terugreize naar Bethlehem, getroost om in 't zelve lot met haar en met haar volk te deelen, «n gczint om den God van Israël met haar te dienen. L 5 Hoe  17° LEERREDEN Hoe zy vervolgens te Bethlehem by Naomi woonende, met haare bewilliging in den oogst uitging naar het veld, om airen op te leezen, ter verzorging van haar beider nooddruft ; daar zy door eene merkwaardige leiding der Voorzienigheid op het veld zynde gekomen van Boaz, met eene gansch ongemeene vriendelykheid ontvangen en behandeld werd; zoo dat zy den geheelen oogsttyd door op het veld van dien zeiven man op deszelfs uitnodiging voortgevaaren zynde met de inzamelinge van airen, eenen ruimen voorraad opdeed, en voorts bleef by haare fchoonmoeder. Nu wordt in de twee volgende Hoofdftukken het tweede huwelyk van Ruth, met Boaz, in deszelfs aanleg, deszelfs voltrekking en gevolgenbefchreeven. De aanleg tot dit huwelyk wordt in dit derde Hoofdftuk aangeweezen. Deszelfs voltrekking en gevolgen worden in het vierde Hoofdftuk te boek gefteld. De aanleg tot dit huwelyk beftond daarin , dat Naomi begeerig zynde haare geliefde fchoondogter aan eene gewenschte echtverbintenis te helpen, haar den raad gaf, om zich van eene gunftige gelegenheid, die nu voorhanden was, te bedienen, om behoorlyk toegerust zich op eenen uitgeleezenen tyd naar Boaz te begeeven, en hem in ftilte op eene vertrouwelyke wyze haare aangelegenheid onder het oog te brengen, welken raad Ruth zich liet welgevallen en in 't werk ftelde met eenen gewenschten uitflag. Dit is de korte inhoud van dit derde Hoofdftuk. Dat gedeelte dat wy thans te behandelen hebben, be-  over RUTH III. vs. i, 2, 3. 171 behelst het eei'fte gedeelte van den raad van Naomi aan haare fchoondogter gegeeven, geboren uit eenen zucht om haar tot een goed huwelyk bevorderlyk te zyn, daarin beftaande, dat zy zich op eenen thans gelegenen tyd behoorlyk toegerust zou begeeven ter plaatze, daar zy gelegenheid zou hebben Boaz in ftille eenzaamheid te ontmoeten. Laaten wy Eerst onze aandacht bepaalen by het oogmerk, 't welk Naomi bedoelde met opzicht tot Ruth, vs.i. Vervolgens op den raad dien zy haar gaf ter bereikinge van dat oogmerk, versfen 2, 3. Het oogmerk, 't welk Naomi zich ten aanzien van haare fchoondogter voorftelde , verneemen wy uit de vraag , die zy haar deed naar het 1 vers. En Naomi, haare fchoonmoeder, zeide tot haar: Myne dogter, zoude ik u geene ruste zoeken, dat het u wel gaa? Ruth had ter liefde van haare fchoonmoeder veel verzaakt, onder anderen ook het uitzicht op een huwelyk onder haare landgenooten , fchoon Naomi haar geene hope had gegeeven tot een huwelyk onder haar geflacht, wanneer zy met haar ging naar Bethlehem. Waarfchynlyk was Naomi al fpoedig daarop bedacht geweest, om eenig middel te vinden, om haare fchoondogter deeze opoffering te vergoeden. Geduurende den oogst, vermoedelyk meest in eenzaamheid zynde, wanneer Ruth van den morgen tot den avond op het veld was, zullen haarè gedachten daaromtrent niet ledig geweest zyn; en mogelyk is haar menig ontwerp voor den geest gekomen , dat haar of niet aanneemelyk heeft gefchee- nen,  172 LEERREDEN nen, of niet uitvoerelyk. Daar zy nu dag op dag, wanneer haare fchoondogter des avonds van het veld van Boaz terug kwam, den voorraad zag, dien dezelve vergaderd had, en het bericht ontving van des mans voortduurende genegenheid; zal zy daardoor geleid zyn, om haare gedachte bepaaldelyk op hem te vestigen; en uit vergelyking van de zonderling merkwaardige beftieringe der gunftige Voorzienigheid, die Ruth, buiten haaren toeleg, juist op dat veld gebragt had, met de vriendelyke behandeling die daarop gevolgd was; hebben doen vermoeden, dat hier een hooger wenk voor haar was op te merken, aangaand© 't gene de Heer op weg was daar te ftellen ter vervulling van haaren wensch, en ter verhooring van haare daaglykfche gebeden. Intusfchen zal zy niet geraaden hebben geoordeeld , iets van dit haar overleg aan Ruth te laaten blyken, eer de oogst geheel ten einde was gebragt, om als dan, de zaak rypelyk overwogen hebbende, haar met meerdere bedaardheid daarover te kunnen onderhouden. Nu die tyd was afgeloopen , en haare waarde fchoondogter by haar in huis bleef, nu zy in haare hope meer en meer verfterkt was geworden, opent zy heur hart voor dezelve, en fpreekt haar over dit teder ftuk met haare gewoone moederlyke genegenheid dus aan: Myne dogter, zoude ik u geene ruste zoeken, dat het u wel gaa.? Naomi naar gewoonte Ruth aanfpreekende als haare dogier , ftelt haar eene zaak voor van groote aangelegenheid. Zy fpreekt van ruste te zoeken, dat het haar wel gm-  over RUTH III. vs. 1,2,3. i"3 ginge; en toont zich genegen, om haar tot dat einde behulpzaam te zyn, indien zy daartoe haare tocftemming gaf. Het woord rust kan in 't gemeen zulk eenen toeftand te kennen geeven, wuarin men in ftilte, buiten veel omflag, afgezonderd van 't woelachtig gedruisch van menfehen en vry van knellende zorgen kan leeven. D.ui, deeze algemeene betekenis heeft hier geene plaats. Waar zou Ruth meer ftille rust vinden, dan die zy daadelyk by Naomi inwoonende genoot? 't was dan niet noodig, dat Naomi bezorgd ware om deeze voor haar 'te zoeken. Maar in een' bepaal deren zin , wordt door dit woord een goed huwelyk aangeduid. Dus hoorden wy Naomi, toen zy op haare ter'ugreize van beide haare fchoondogters wilde affcheid neemen, aan dezelve wenfehen : De Heer geeve a, dat gy ruste vindet, eene iegelyke in haars mans huis! Hoofdft. E 9. Dat het ook hier in deezen zin van Naomi genomenwordt, blykt uit de ganfche volgende gefchiedenis. Waarom deeze benaaming aan het huwelyk wordt gegeeven, niet tegenftaande hetzelve maar al te dikwyls tot veel onrust aanleiding geeft, die men iri den ongehuwden ftaat kan ontwyken, hebben wy ter aangehaalde plaats aangeweezen. Naomi drukt nog nader uit, hoedaanig een huwelyk zy in 't oog hebbe, daarby voegende; dat liet u we! gaa. 't Kon haar doch niet om 't even zyn, hoe 't haare geliefde fchoondogter in een aanftaand huwelyk gaan mogt; maar tot zulk een huwelyk alleen zou zy gaarne willen medewerken , dat tot bevorderinge van  174 LEERREDEN van haar genoegen en wezenlyk voordeel mogt (trekken. En wat behoorde daartoe ? Ten deele behoorde daartoe, dat zy van armoede bevryd zynde» genoegzaame gerustheid mogt hebben, om lichaamspnderhoud voor zichzelyen en voor een aanftaand huisgezin te zullen bezitten, en niet in de noodzaaklykheid te. zyn om vreemden hiertoe te moeten naar de oogen zien; ten deele, dat zy met een gerust gemoed haare huislyke verrichtingen mogt kunnen waarneemen, onder de befcherminge van eenen deugdzaamen man , met wien zy eenen vieedzaa. men omgang mogt hebben , door wiens verkeering en dagelyksch voorbeeld zy mogt verfterkt worden in den waaren godsdienst, dien zy omhelsd had, en vordering maaken in de rechte kennis van denzeiven, en dus haar eeuwig heil teffens behartigen. Nu fielt Naomi haare bedenking op dit ftuk vraagsWyze aan haare fchoondogter voor: Zoude ik u geene ruste zoeken, dat het u wel gaa ? — Dit voor haar te zoeken, geeft te kennen, daarop bedacht te zyn , om middelen en wegen uit te vinden, langs welken, dit oogmerk zou kunnen worden bereikt; en die gevonden zynde, dezelve dan ook daadelyk werkflellig te maaken, of immers aan Ruth aan de hand te geeven, hoe zy die óp eene wettige en welvoegelyke wyze zou kunnen in 't werk ftellen. De vraag, zoude ik dit niet doen? geeft te kennen , dat het haar voorkwam, dienftig te zyn en dat zy daartoe gewillig was; ten deele echter ook, dat zy niets daarin wilde doen buiten haare kennis en zonder haare toeftemming, Tróu-  over RUTH III. vs. i, 2, 3. 175 Trouwens, wanneer men zich den toeftand, waarin zich Ruth bevond, voorftelt, zal men ligtlyk be> grypen kunnen , dat Naomi goede redenen had t,ot het doen van zulk een voorftel, om teffens voor lichaamlyke nooddruft van haare fchoondogter en voor het welzyn van haare ziele te zorgen. Want wat het eerfte aangaat, was zy nu wel voor het tegenwoordige wel voorzien door de voordeelige inzameling van koorn, die haar, geduurende den oogst, zoo wel was gelukt, j maar zy bleef echter voor het vervolg in eenen ftaat van behoeftigheid, en dus in de noodzaaklykheid om door moeilyken arbeid de kost te winnen, en van.de gunst van anderen af te hangen; en, was 't haar al ditmaal ongemeen wel gelukt,.om eenen goeden voorraad op te doen, hieruit kon zy geen vast befluit opmaaken voor het toekomftige. Wie toch kon haar verzekering geeven, dat zy in volgende gelegenheden wederom zulke liefderyke en milddaadige menfehen zou aantreffen, als zy in Boaz had ontmoet? En wat den welftand van haare ziele betrof, mogt zy denken, dat zy 't byzonder wel had by Naomi, en ten dien opzichte niet behoefde te haaken naar verandering ; maar Naomi kreeg haare jaaren; en wat, zoo deeze haar.binnen korten tyd door den dood ontviele ? wat zou dan van haar worden ? aan welke verzoekingen zou zy, die nog jong was, en daarby eene vreemde, niet zyn.blootgefteld? Was het dan niet wenschlyk voor de veiligheid van Ruth en voor de gerustheid van Naomi, dat zy in tyds onder de befcherming kwame van een waardig man ? Dit nu gefteld zynde, dat het voor Ruth wenschlyk  176 LEERREDEN lyk ware tot een goed huwelyk over te gaan; wierf voegde het beter, haar daartoe behulpzaam te zyn» en wie kon ook haar hiertoe beter bevorderlyk zyn, dan Naomi? Niemand paste deeze zorg beter, dan haar. Zyn de ouders niet de genen, van welken men meer dan van iemand anders mag verwachten, dat zy voor het welzyn hunner kinderen zullen zorgen? voor hun lichaamlyk en geestlyk welzyn beide? en dit niet alleen zoo lang zy by hun zyn, maar ook zoo veel in hun vermogen is, dat 't denzelven na hun overlyden wel moge gaati? Daar nu't huwelyk in zulk een naauw verband ftaat met hun wezenlyk belang, mogen zy omtrent het zelve niet onverfchillig zyn, maar behooren, zoo veel zy kunnen, mede te werken, om, wanneer de omftandigheden het vorderen, hun de behulpzaame hand te bieden, om tot eenen gezegenden echt te geraaken. Maar of nu Ruth al haare eigene ouders had in 't land van Moab, zoo was zy echter buiten derzelver bereik, daar zy nit te Bethlehem woonde en den Israëlitifchen godsdienst had aangenomen. Op wien was nu de zorg van haare eigene ouderen overgegaan ? Op wie anders dan op Naomi? op haar, met welker zoon zy getrouwd was geweest, die zy als eene eigene moeder had lief gekreegen , eerbiedigde en gehoor* zaamde; aan welker godsdienst en vriendfchap zy zoo fterk verbonden was, dat zy na den dood van haaren man veeleer had kunnen befluiten , haaren vader en moeder te verlaaten, dan zich van haar af te fcheiden. Wie was aan Ruth dan nader om de plaats van haare ouderen te bekleeden, dan Naomi? Die  over RUTH III. vs. i» a, 3. 177 Die liefde, die in de velden van Moab zich reeds zoo hartelyk vertoond had, kon niet anders dan dieper wortels gefchoten hebben in 't hart van Naomi, en iterk aangegroeid zyn geduurende haar verblyf te Bethlehem, daar zy zag, dat haare fchoondogter haar dagelyks nieuwe proeven gaf van haare getrouwe aankleeving, en in den oogst door onvermoeide naarftfgheid zoo yverig voor haar onderhoud had gewrocht, dat eene eigene dogter haar daar niet in zou hebben kunnen overtreffen. Wie kon haar in deeze zaak ook beter bevorderlyk zyn, dan Naomi? Niemand in gansch Bethlehem kan onderfteld worden te zyn geweest, met wie zy met zoo veel vertrouwelykheid en openhartigheid over deeze zaak kon fpreeken, als met haare fchoonmoeder. Niemand kende haar daar zoo van naby, niemand had zoo veele gelegenheid, om van heure geaartheid, haare denkwyze, haare zeden met zoo veel grond te kunnen oordeelen, als Naomi. Vooral was daar niemand, die zoo naauwkeurig oordeelen en getuigen kon, hoedaanig haar gedrag was geweest omtrent haaren' overleeden' man, als de moeder van Machlon. Zoo daar ook eenige zwaarigheid tegen 't aangaan van een tweede huwelyk by haar mogt opkomen, zoo was Naomi**, voorftel ook 't best gefchikt om die uit den weg te ruimen. Want fielt eens, dat aan Ruth voorflagen tot een huwelyk van elders gedaan waren, en zy daar ook.eenige neiging toe voelde, moest niet deeze bedenking terflond by haar opkomen: Hoe zal 't met myne waarde fchoonmoeder gaan? zal ik haar verlaaten? zal ik royzel- 111. deee. M ven  i?9 LEERREDEN ven van haar nuttig gezelfchap berooven ? zal ik haar mynen dienst onttrekken, dien zy by 't klimmen der jaaren langs zoo meer zal van noode hebben? Deeze zwaarigheid wierd weggenomen, daar de eerfte voorflag tot een huwelyk van Naomi zelve kwam, die zy mogt onderftellen, dat daarop zou hebben gedacht, en dezelve niet zoo gewigtig gevonden , dat zy haar daarom het huwelyk zoude ontraaden ; ja die misfchien een huwelyk zou aan de hand geeven, 't welk verre van haar eenig on~ genoegen te zullen veroorzaaken, haar veeleer tot troost en blydfchap zou mogen ftrekken. Wat antwoord geeft Ruth nu op deezen gewigtigen en uit een recht moederlyk hart voortfpruitenden voorflag? Wy vinden niet, dat zy iets daarop heeft geantwoord. Ook was dit niet noodzaaklyk, 't en ware zy volftrekt befloten hadde, ongehuwd te blyven; in welk geval haare fchoonmoeder verwachten mogt, dat zy zich rondborflig daarop zou verklaaren , en haar verzoeken om geene poogingen hoe genaamd in 't werk te ftellen, 't welk tot een huwelyk aanleiding mogt geeven, alzoo zy van zins ware tot geene tweede echtverbintenis over te gaan. Daar dan Ruth niet antwoordde op de vraag van Naomi, mogt deeze dat ftilzwygen aanmerken als eene heufche toeftemming, en een blyk dat die voorflag haar niet mishaagde ; of immers , dat zy wel wilde hooren , welk het ontwerp ware, dat haare fchoonmoeder haaf wilde voorleggen, omdat gehoord hebbende . zich dan daar nader op te verklaaren. Naomi gaat derhalven voort, om haar eenen raad  over RUTH III. vs. r, a, 3. 179 raad te geeven, hoe zich van eene gunftige gelegenheid te bedienen , die thans voorhanden was» ter bereikinge van dat oogmetk 't welk zy bedoelde, in het 2 en 3 vers. Welke gelegenheid zy in 't oog had, wordt in het 2 vers aangeweezen. De raad daarop gegrond, wordt opgegeeven ten aanzien van deszelfs begin, in het 3 vers. De gelegenheid, die aan Naomi zeer dienftig toefcheen ter bereikinge van haar oogmerk, wordt dus gemeld in het s vers- Nu dan, is niet Boaz, met wiens maagden gy geweest zyt, [van] onze bloedvriendJchap ? Zie, hy zal deezen nacht gerfte op den dorschvloer wannen. Naomi noemt terftond eenen naam, die aan Ruth achtbaar en dierbaar was geworden door 't gene zy op zyn veld had gezien en 't gene haar op het zelve ontmoet was, te weeten Boaz. Zy herinnert haar , dat dezelve haar nabeftaande of bloedvriend was ; dit is ons reeds voorgekomen in het voorgaand Hoofdftuk, het 1 en 't 20 vers. Zy voegt daarby, met wiens maagden gy geweest zyt; dit moest haar veele dingen in gedachten brengen, niet alleen deszelfs vermogen, dat zy kon afleiden uit de uitgeftrektheid van zyn veld en uit het aantal van zyne maajers en van zyne dienstboden, die zy daar gezien had; maar ook'smans geaartheid, zyne achtbaarheid; zyn deftig en te gelyk aanminnig gedrag jegens zyne arbeiders; zyn waakzaam toezicht, dat alles geregeld onder de zynen toeging; en vooral de byzondere achting en genegenheid, die hy aan haar betoond had. pit fielt M 2 zy  i8o LEERREDEN zy aan haare fchoondogter vraagswyze voor. b dit zoo niet? Dit weet gy immers. Want dat hy van haare maagfchap was, dit had Naomi haar voorhenen reeds bekend gemaakt, en het overige, hoedaanig een man hy ware, dat wist zy uit eigene ervaaringe. Haare wyze van voorftelling, Nu dan, toont, dat Naomi, fchoon zy 't nog niet rechtuit zeide, haare aandacht hierby wilde bepaalen, om haare begeerte en hope tot de zaak , die zy met haar voor had, op te wekken, en den voorflag die nu volgt, fmaakelyk te maaken. Nu meldt zy de gelegenheid, die haar toefcheen dienflig te zyn ter bereikinge van het oogmerk, 't welk zy dacht voor Ruth allerwenschlykst te zyn. Zie, zegt zy van dien man, hy zal deezen nacht gerfle op den dorschvloer wannen. Het wannen geeft te kennen dat werk van den landman, waardoor hy het koorn van het kaf afzondert en- zuivert, door het in zyne wan om te fchudden en op. te werpen, waardoor het koorn door zyn -gewigt zinkt, maar het kaf door zyne ligtheid verftuift; met zinfpeeling Op dit werk van den landman zeide Joannes de Dooper van den Heere Jefus: (*) Wiens wan in zyne hand is, en zal zynen dorschyloer doorzuiveren , en zyne tarwe in zyne fchuur famenbrengen, en zal het kaf met onuitbluschlyk vuur verbranden, om daardoor de afzondering van goeden en kwaaden, en derzelven verfchillend lot door dit zinbeeld uit te drukken. Wanneer Naomi zegt, dat Boaz dit doen zoude, kan CO Matth. III. 12.  over RUTH III. vs. 1,2,3. l3l kan men daaruit wel niet met zekerheid befluiten, dat hy dit met eigene handen zoude verrichten ; want iemand wordt gezegd te doen 't gene hy door zyn bevel door anderen laat verrichten, hoewel het weezen kan , dat hy ook zelf handen aan 't werk heeft geflagen, om de zynen door. zyn voorbeeld te beter aan te moedigen. Maar dit althans kan men ontwyfelbaar vast ftellen , dat hy zelf, fchoou het des nachts gefchiedde, daar by zoude tegenwoordig zyn. Gelyk hy in den oogst zelf was komen zien naar het werk van zyne maajers , dat by het licht des dags verricht werd , zoo zou hy ook by het wannen des nachts by de zynen tegenwoordig zyn. Daardoor kon best de verzoeking tot al wat onbetaamlyk was, worden afgefnecden; detraagen, zoo 'er die onder mogten zyn, tot vlyt en yver worden opgewekt, en de yverigen en getrouwen met de goedkeuring van hunnen landheer worden vereerd. Door zulk een toezicht kon een dubbel voordeel teffens worden bereikt; zyn eigen fchade afgeweerd en de zonde van anderen voorgekomen. Dit wannen zou des nachts gefchieden. Dit fchynt in 't Oosten de gewoonte te zyn geweest; het zy om de brandende hitte des dags in dit jaargetyde te ontwyken, of om dat men'met meer voorfpoed des, nachts kon wannen, om dat men dan door het waajen van de koele nachtwinden werd geholpen. Dus leest men by eenen der Profeeten van (*) eenen dorren wind yan de hooge plaatzen in de woestyne, niet om te wannen, noch om te zuiveren. Door <*) Jer- IV. n. M S  i8s LEERREDEN Door den nacht moeten wy echter niet den geheeIn nacht verftaan , maar flegts deszelfs begin of voorfte gedeelte; want wy leezen in 't vervolg, dat Boaz, als hy gegectcn cn gedronken had, zich ter ruste nederlag , en ter middernacht ontwaakte, versfen 7, 8. Vraagt men, hoe Wist Naomi, dat Boaz juist deezen nacht tot dit werk had bepaald? Wie kan ons dit zeggen? en wat is ons daaraan gelegen? Mogelyk heeft zy dit by toeval gehoord, en is daardoor eerst op de gedachte gekomen, dat men zich deeze gelegenheid zou kunnen te nutte maaken. Mogelyk ook had zy dit ontwerp al vroeger in den zin gehad, en daarom by den eenen of anderen van Boaz huisgenooten of bekenden vernomen naar den tyd, waarin dezelve dit werk zoude verrichten. Althans dit weetende, oordeelde zy het noodig, aan haare fchoondogter hiervan kennis te moeten geeven. Op grond hiervan is de raad gebouwd, dien zy aan Ruth geeft, om zich van deeze gelegenheid tot haar voordeel te bedienen, vers 3. Zoo baadu, en Zalf u, en doe uvc kleederen aan, en gaa af naar den dorschvloer: [maar] maak u den man niet bekend, tot dat hy geëindigd zal hebben te eeten en te drinken. Naomi vindt het dienftig, dat Ruth zich behoorlyk toebereid en vercierd hebbende , naar dien dorschvloer gaa; doch zich aan dien man niet bekend maake, dan na dat dezelve zyne maaltyd zoude hebben gehouden. Het gene ter toebereidinge tot dit bezoek behoorde, brengt zy tot drie ftukken : Ruth moest zich iaaden, zich zalven, haare kleederen aandoen. Het  over RUTH III. vs. i,a, 3. 183 Het wasfchen en baaden was van ouds in heete landen zeer gewoon. Somwylen bepaalde zich dit alleen tot het wasfchen van eenig gedeelte des lichaams, vooral der voeten. Zoo leest men van Abraham en van Lot CO» dat zy aan de Engelen, die zy voor vreemdelingen en reizigers aanzagen, water aanbooden, om hunne voeten te wasfchen. En wy weeten, dat onze Heer Jefus, kort voor zyn vertrek uit deeze werreld, de voeten zyner discipelen gewasfchen hebbe, om hun een treffend voorbeeld te geeven van hederigheid en van liefderyke dienstvaardigheid, gelyk Hy aanwyst, als Hy zegt: CD Indien ik-, de Heer en de Meester, uwe voeten gewasfchen heb, zoo zyt gy ook fchuldig malkanders voeten te wasfchen. Met zinfpeeling op dit gebruik wil Paulus, dat men by zekere verkiezing van eene weduwe, onder anderen ook daarop zyne aandacht vestige , of (§) zy der heiligen voeten heeft gewasfchen? Somwylen wiesch of baadde men het geheel lichaam. Zoo leest men van de Egyptifche Princesfe, dat zy (*) afging, om zich te wasfchen in de riviere. Zoo wordt ook met dit zelve woord Naaman de Syriër door Elifa den Profeet gelast :(j) Gaa henen, en wasch u zevenmaal in dcjordaan; 't welk hy ook op den goeden raad van zyne knechten in 't werk ftelde; want hy klam af, en dopte zich in de Jordaan zevenmaal. De oorzaak, waarom by de Oosterlingen, en in ZuidCO 1 Mof. XVIII. 4. en XIX. 2. CO Joh. XIII. 14. CS) 1 Tim. V. 10. u) 2 Mof. II. 5CO 2 Kon. V. 10, 14. M 4  ïS4 LEERREDEN Zuidlyke landen het wasjbhen en banden van ouds en in laatere tyden zoo veel in gebruik was, is niet verre te zoeken , daar het zelve niet alleen ftrekt tot de reinheid des lichaams, maar ook ter bewaaring en bevordering der gezondheid en tot eene aangenaame verfrisfmg. Het tweede dat Naomi aan haare fchoondogter raadt, is, zich te zalven, en zalf u. Het zalven was onder de Oosterlingen, ook by de Jooden, van ouds in gebruik, vooral by't houden van maaltyden. Wanneer de Israëliten eene groote menigte krygsgevangenen, bewogen door eene treffende aanfpraak van den Profeet Oded, niet alleen hunne vryheid gaven, maar ook op eene buitengewoon vriendelyke wyze wilden behandelen, zoo leest men: (*) Zy kleeddenze , en fchoeidenze, en fpysdenze, en drenktenze, en zalfdenze. Met zinfpeeling op de zalving by de maaltyden, zegt David: (t) Gy richt de tafel toe voor myn aangezichtc, tegen over myne tegenpartyders; Gy maakt myn hoofd vet met olie, myn beker is overvloeiend. Dat men by toeneemende weelde hierin tot overdaad gekomen is, kan men zien uit de beftraffing, die men vindt by den Profeet Amos, daar hy (§) de gemsten te Zion, en de zekeren op den berg van Samaria onder anderen befchryft als zulken , die wyn uit fchaalen dronken, en zich zalfden met de voortreflykfte olie. De zalving by maaltyden is ook in laatere tyden by de Jooden in gebruik geblecven, ge- lyk (*) 2 Chron. XXVIII. tg. CO Pf- XXJII. 5. QD Amos VI. 1,6.  OVER RUTH III. VS. 1,2, 3. 185 lyk rncn zien kan uit het verhaal, dat Lukas doet van de zondaaresfe te Nain, die, verftaan hebbende, dat de Heer Jefus aanzat ten huize van eenen Farizeër, die Hem ter maaltyd had genodigd, CO eene alabaster flcsfe bragt met zalve, en zyne voeten zalfde met de zalve. Als mede uit de zalvlnge, die te Bcthanien voorviel, waarvan Joannes melding doet, wanneer de Heilland daar ter maaltyd onthaald wierd; daar (f) Maria genomen hebbende een fond zalve van onveryahchtc zeer kostelyke Nardus, de voeten van Jefus zalfde, en met heur hair afdroogde , en het huis vervuld wierd van den reuk der zalve. Alleen fchynt dit onderfcheid by de Jooden te hebben plaats gehad, dat de geringeren met olie zalfden, maar de ryken en aanzienlyken met zalve. Dit fchynt men te mogen.afneemen uit 'sHeillands woorden tot Simon den Farifeër, ten wiens huize de zalving door die zondaaresfe was voorgevallen: (§) Met olie hebt gy myn hoofd niet gezalfd: maar deeze heeft myne voeten met zalve gezalfd. Het oogmerk, 't welk met de zalvingen bedoeld wierd, was waarfchynlyk ten deele, ter bevorderinge van gezondheid, ten deele, ter verkwikking en vervrolyking, want men vindt, dat dezelve als eene oorzaak en bewys van blydfchap wierd aangemerkt. Hierom leest men: Olie, en reukwerk verblydt het hart. Van daar de opwekking: Q) Laat uwe kleederen f aller tyd wit zyn : en laat op uw Itoofd C*) Luk. VII. 37, 38. (f) Joh. XII. 2, 3. CD Luk. VII. 46. C*) Spreuk. XXVII. 9. CO Pred. IX. I. M 5  i8ö LEERREDEN hoofd geen olie ontbreeken. Van daar ook dat men, ten tyde van droefheid en vernedering, zich van zalving onthield. Dus getuigt Daniël van zichzelven: (*) In die dagen was ik Daniël treurend drie weeken der dagen. Begeer lyke fpyze at ik niet, en vleesch noch wyn kwam in mynen mond niet, ook zalfde ik my gansch niet, lot dat die drie weeken der dagen vervuld waren. Wanneer daarom de Zaligmaaker de zynen waarfchuwde tegen de huichelaary dier geveinsden, die Q) een droevig gezicht toonden, wanneer zy vasteden, en hunne aangezichten mismaakten, of dat zy van de menfehen mogten gezien worden, als zy vasteden; zoo zegt Hy, Maar gy, als gy vast, zalf uw9 hoofd, en wasch uw' aangezicht. Op dat het van de menfehen niet gezien worde, als gy vast, maar van uw' Vader. Nog raadt Naomi ten derde haare fchoondogter haare kleeding te veranderen, zeggende, en doe uwe kleederen aan. Dat zy door die kleederen verftaat andere dan haare dagelykfche kleederen, fpreekt van zelfs; het zy dat zy te kennen wil geeven, dat zy haar rouwgewaad moest afleggen en andere kleederen aantrekken; of dat zy doelt op cierlyke kleederen, die Ruth kon by zich hebben, fchoon zy te Bethlehem van dezelve nog geen gebruik had gemaakt. Want dat zy van zulke klecderen voorzien was, is wel waarfchynlyk, om dat zy vcrmoedelyk voorheen, toen zy nog by haare ouders woonde, en ook, toen haar man leefde, in zulke bekrompene omftandigheden zich niet C) Dan. X. 2, 3. CO Matth. VI. 16, 17, 18.  over RUTH III. vs. 1,2,3. 187 riet bevond, dat zy niet met een cierlyk gewaad zoude hebben voor den dag kunnen komen. Maar , zal iemand vraagen: Wat bedoelde toch Naomi met al dien toeftel? Waartoe dat wasfchen, dat zalven, dat aantrekken van andere kleederen? Was dit aangelegd om Boaz te behaagen en zyne liefde op te wekken ? Dit fchynt weinig overeen te komen met de jaaren en met de achtbaarheid van dien man, dat hy door zulke aanlokzels zou worden bekoord; daar men veeleer van hem mag denken, dat het cieraaden van eenen gansch anderen aart waren, die zyne liefde zouden kunnen uitlokken, en dat ook Naomi dit zeer wel zal hebben begreepen. Ook zou zulk een toeleg met deezen opfchik, niet te wel ftrooken met de zedigheid en fteramigheid van Ruth ; die ook zulke vercierfels niet van noode had, om te behaagen, daar zy met veel edeler cieraad was uitgerust, 't welk de achting en liefde van een deftig man kon naar zich trekken; dat ook door Boaz in haar was erkend en opgemerkt, hoewel hy haar anders niet dan in haare gewoone kleeding gezien had. Misfchien kan men het oogmerk, dat Naomi zich in 't geeven van dien raad voorftelde, best dus verftaan, dat zy aan haare fchoondogter wilde aan de hand geeven, hoe zy dien man op eene bedekte en heufche wyze te kennen zou geeven , 't gene zy bezwaarlyk met woorden zou hebben durven uitbrengen ; dat zy gereed ware den weduwlyken ftaat af te leggen, en denzelven met het huwelyk te verwisfelen. Want eene Israëlitifche weduwe droeg rouwgewaad ea onthield zich van zulk eene vercie* rin-  ï38 LEERREDEN ringe en uitwendige tekenen van vrolykheid. Dus vindt men, dat Thamar, wanneer zy ter bereiking van haar oogmerk onbekend wilde zyn, (*) de kleederen haarer weduwfehap a/lelde. En in tegendeel van eene wyze vrouwe van Thekoa, dat, toen het oogmerk, waartoe Joab haar wilde gebruiken, vorderde, dat zy zich als eene weduwe voordeed, hy haar dus toefprak: (f) Stel u toch ah of gy rouwe droegt, cn trek nu rouwklcederen aan, en zalf u niet met olie, en wees ah eene vrouwe, die nu veele dagen rouwe gedraagen heeft over eenen dooden. Ook vindt ruetf', dat by het eindigen van eenen zwaaren rouw deeze dingen plaats hadden : het wasfchen, het zalven, en het verwisfelen van kleederen. Men ziet het by malkanderen in David, wanneer het vasten over zyn krank kind geëindigd was , zoo ftaat 'er: C§) Doe fond David op van de aarde, en wiesch, en zedfde zich, en veranderde zyne kleedinge, en ging in het huis des Heeren, en bad aan. Deeze meening van Naomi, in 't geeven van deezen raad, fchynt nadruklyker te zyn, en beter overeen te komen met haare voornaame bedoeling, dan wanneer men fielt , dat dit enkel zou zyn aangelegd, ora Boaz als een' man van aanzien te eeren. Dit heeft wel plaats omtrent vorften en grooten der aarde, gelyk Jozef, toen hy voor Farao zoude verfchynen, (+) uit den kuil gehaald zynde, wierd gefchoren, en men zyne kleederen veranderde; en gelyk men van den Koning Ahasveros leest, dat Q) niemand in des K». CD i Mof. XXXVIII. 14. CO 2 Sam. XIV. 2. CO 2 Sam. XII. 20. CO 1 Mof. XLI. 14. CD Esth. IV. 2, 4.  over RUTH III- vs. 1,2,3. 189 limings poorte mogt inkomen bekleed met eenen zak; waarom de Koninginne Esther kleederen zond om Mordechai aan ie doen-, en zynen zak van hem af te doen,, Dan dit heeft geene overeenkomst met een bezoek, 't welk by een' man van aanzien, die zich by zyne maajers en wanners op zynen dorschvloer onthield, zou worden afgelegd. Mogelyk zal iemand vraagen: Welk het oogmerk van Naomi ook mogt geweest zyn met deeze toebereidzels, fcheen het zelve niet wel te zullen bereikt kunnen worden , terwyl het bezoek van Ruth des nachts zoude plaats hebben? Men heeft wel vermoed, dat Ruth zou genodigd zyn geweest tot de maaltyd, welke deeze goede meester had doen bereiden, om zyne maajers daarop te onthaalen, en dat'de volgende woorden, maak u den man niet bekend > eene andere meening hebben, laat het den man niet bekend worden, te weeten, welk uw voorneemen en toeleg is. Doch, behalven, dat 'er geen blyk altoos is van zulk eene nodiging van Ruth tot de maaltyd, zoo komt die verklaaring, laat uw voorneemen dien man niet bekend worden, wat gedrongen voor, daar van dit voorneemen nog niet gefproken was. En genomen, Ruth hadde die maaltyd dus vercierd en met een ongewoon gewaad bygewoond, zou zulks niet de aandacht van Boaz naar zich getrokken , en fchoon zy niets daarvan gerept had, nadenken hebben verwekt? Ook is dit niet wel te vereffenen met het gene Boaz, na dat zy zich en haar voorneemen had bekend gemaakt, tot haar zeide : Het worde . niet bekend, dat eene vrouw op den dorschvloer gekomen zy, volgens het 14 vers. Des  iep LEERREDEN Des niet te min kon liet oogmerk van Naomi bereikt worden ; want zy zal wel begreepen hebben, dat Boaz haare fchoondogter niet van zich zou laaten gaan, alvorens hy haar zou hebben gezien, en het geheel beleid van deeze zaak zou begreepen hebben, gelyk de uitkomst ook geleerd heeft, dat het ook dus is uitgevallen, als uit het 15 vers blykt. Dus dan toegerust, gelast zy haar af te gaan naar den dorschvloer. Uit welke uitdrukking men mag afneemen , dat de weg, dien zy gaan moest, van Bethlehem der waards was afdaal ende naar de laagte. Nu voegt Naomi nog eene waarfchuwing daarby, om zich aan Boaz niet te ontdekken voor de gehoudene avondmaaltyd ; [maar] maak u den man ?net bekend, tot dat hy geëindigd zal hebben te eeten en te drinken. Voor dien tyd oordeelde zy 't niet geraaden, zich aan hem te vertoonen. Voor de maaltyd zou hy ligtelyk in 't werk, dat daar verricht werd, te zeer bezet zyn, om op een' on verwachten voorflag en dat wel van groot gewigt, met de vereischte bedaardheid te kunnen letten. De drukte van den arbeid moest dan eerst voorby zyn. Onder de maaltyd zou 't geheel ontydig zyn. Dit zou den fchyn hebben gehad van groote vrypostigheid, als wilde zy zich daar indringen by de gasten. En daar men geen gewag vindt van de maagden van Boaz, en 'er mogelyk geene vrouwen tegenwoordig waren , zou dit ook tegen de welgevoegelykheid geweest zyn , zich daar te laaten zien. En al waren die ook daar tegenwoordig geweest, zou zy echter het bedoeld oogmerk niet hebben bereiken kunnen. Want hoe kon  over RUTH III. vs. i, a, 3. 191 kon zy den man over een zoo teeder ftuk onderhouden, wanneer daar getuigen by waren? 't Was onzeker , hoe dit by hem zou worden opgenomen, 't Was mogelyk, dat hy de zaak geheel van de hand wees, gelyk naderhand de andere losfer deed; maar zou dit voor Ruth, in tegenwoordigheid van getuigen gebeurende, niet zeer vernederend zyn geweest en haar fchaamrood hebben gemaakt? En genomen, hy nam de zaak in beraad, en hadde zelfs groote genegenheid daartoe; konden daar echter zwaarigheden zyn, waar over 't noodig was, dat hy zich eerst beraadde, en bedacht ware, hoe die best uit den weg te ruimen. Best was het dan te wachten tot na de maaltyd^, tot dat hy geëindigd zou hebben te eeten en te drinken. Zy mogt zich intusfchen tusfehen de garven, of ergens in een donkeren hoek fchuil houden, en dan daaruit te voorfchyn komen, wanneer zy hem alleen zou vinden; en daarenboven welgemoed, ontheven van de zorgen , die de bezigheden van den dag mogten hebben veroorzaakt; voldaan over het volbragt werk; vergenoegd en dankbaar over genoten voorfpoed ; vervrolykt ook en verkwikt door eene gehoudene vriendelyke maaltyd, en zoo zich ter ruste begeevende! "Wanneer wy by deezen raad, dien Naomi aan haare fchoondogter gaf, met onze aandacht toeven, kunnen wy het een en ander daarin vinden, dat ons tot nuttige ftichting kan ftrekken. Zy die door ouderdom en zwakheid weinig meer met  192 LEERREDEN met lichaamskrachten kunnen verrichten, moeten trach* ten, door wyzen raad, anderen tot nut te weezen, Naomi ging niet uit om airen op het veld van den morgen tot den avond op te leezen; dit laat zy over aan Ruth, met welker jeugdige jaaren dit beter overeen kwam; maar fchoon zy ftil in huis bleef zitten , leefde zy doch niet enkel voor zich zeiven, maar bedenkt eenen raad , welken zy aan haare fchoondogter mededeelende, den grondflag legt tot eenen allergewenschtften echt, die met de heugelykfte uitkomften bekroond werd. Trouwens, zy, welker jaaren veelen zyn, hebben , zoo zy met oplettendheid in de werreld verkeerd hebben, veel vooruit boven jonge menfehen. Zy hebben in een' langeren leeftyd veel gezien, veel gehoord, zeldzaame uitkomften van zaaken kunnen waarneemen; dan eens ontwerpen zien mislukken, daar alles eene gewenschte uitkomst'aan fcheen te belooven; anderen daartegen zien gelukken, tegen alle waarfchynlykheid aan, daar de grootfte zwaarigheden in waren te boven gekomen. Hoe beminlyk was het gedrag van Elihu, toen hy het gefprek van Job met zyne drie vrienden, 't welk met zoo veel hevigheid gevoerd wierd , bywoonde ! Hy luisterde met groote oplettendheid; maar hy zweeg, zoo lang zy in hun gefprek voortvoeren , en hy fprak niet voor dat zy geëindigd hadden te fprceken. Toen eerst bragt hy zyn gevoelen uit, en zeide: (*) fk hen minder van dagen , maar gylicden zyt Jioköuden: daarom heb ik gefchroomd, en gevreesd u- lie- (*) Job XXXII. 6, 7.  over. RUTH III. vs. i, 2, 3. 193 ticden myn gevoelen te vertonen. Ik zeide, Laat de dagen ff reeken, en de veelkeid der jaaren wysheid te kennen geeven. Een treffend voorbeeld van rype wysheid by eenen afgeleefden grysaart, hebben wy in eenen der doorluchtigfïe afftammelingen van Boaz. Toen Koning David zee* oud was , zoo dat hy geene warmte kreeg, fchoon zy hem met kleederen dekten, kreeg hy kennis van een'gevaarlyken opftand, berokkend door Adonia, die, ten koste van Salomo, den troon van Israël zocht te beklimmen, en in zyn belang had gekreegen Davids vermaarden krygsoverften Joab en Abjathar den Priester, en die nu reeds daadelyk door zynen aanhang voor Koning werd uitgeroepen. Wat deed de oude Koning in een zoo hachlyk tydftip ? Zonder diaalen nam hy zyn befiuit. Hy beftierde de zaaken met verwonderlyk beleid en voorzichtigheid. Hy ontbood Zadok den Priester, en Nathan den Profeet, en Benaja den zoon van Jöjada. Hy gelaste hun met zich te nee^ men de Cretin, en de Plethi, en zynen zoon Salomo te doen ryden op de muil-ezelinne die voor den Koning was, en hem af te voeren naar Gihon, hem aldaar tot Koning over Israël te zalven; daarna met de bazuine te blaazen, en te zeggen, De Koning Salomo leeve! Vervolgens achter hem op te trekken, en bem te zetten op des Konings troon. Dit alles werd getrouwelyk uitgevoerd , en doof deeze verftandige maatregels werd een opftand van een zoo gevaarlyk uitzicht, op éénen dag, en zoo 't fchynt binnen den omtrek van eenige uuren gedempt, gelyk men breeder kezen kan in het eerfte Hoofdftuk III. deel. N v*a  194 LEERREDEN van het eerfte boek der Koningen. Had Rehabeain de. zoon van den wyzen Salomo geluisterd en zich gedraagen naar den raad der oudften, die geftaan hadden voor zyns vaders aangezichte, hy zoude die droevige fcheuringe , die op het punt ftond van uit te barften, naar den mensch gefproken , hebben kunnen voorkomen; maar, hy verliet dien heilzaamcn raad, en volgde den raad der jongelingen, die met hem opgewasfen waren. En welk was 't gevolg van deeze zyne onbezonnenheid? Deeze; dat tien ftammen van de twaalf zich van hem affcheurden, en dus zyne magt en die van zyne opvolgers uitermaate verzwakten, i Kon. XII. 6—16. Deeze aanmerking kan ons zeer nuttig zyn, indien Wy 't recht gebruik daarvan maaken. Zy kan een behoedmiddel zyn voor een onverftandig twisten, dat fomwylen in ons hart zou kunnen opkomen. Wanneer wy zien, dat jonge menfehen in den bloei hunner jaaren worden afgefneeden, dat mannen in de kracht van hun leven worden weggerukt, en dat oude en zwakke menfehen hen Over* leeven; komt het dan niet wel in 't hart op , te vraagen: waarom is dit zoo ? Zou men die oude én zwakke menfehen niet beter kunnen misfen , dan die jongen en fterken ? Laaten wy zulke dwaaze bedenkingen toch niet koesteren. Wie kan zeggen, wat kwaad die jonge en fterke menfehen zouden gedaan of ook ondergaan hebben, zoo hun leven ware verlengd geworden, daar zy door eenen tydigen dood voor zyn bewaard geworden ? En wie weet, tot wat nut, 't zy voor hun huis of ook voor land en kerk die oude en zwakke menfehen nog gefpaard wor-  over RUTH IH. vs. r, aï 3. 195 worden? (*) Wy zyn van gisteren, en veeten niets, Laaten wy 't aan de ondoorgrondelyke wysheid van den alleen wyzen God toch altoos en in alle gevallen toevertrouwen, dat Hy zoo handelt en der menfehen lot zoo beftiert, als Hy weet, dat de zaak, in haar geheel verband befchouwd zynde, best is, zonder dat Hy ons om raad vraagt. Die zelve aanmerking levert ook eene nuttige erinnering op voor ouden en jongen! Ouden van dagen behooren daarop toe te leggen, dat zy, wanneer de krachten hen begeeven, en zy zich tot eenig werk , waartoe fterkte des lichaams vereischt wordt, onbekwaam te zyn gevoelen, nog nuttig mogen zyn aan hunne huisgenooten en landgenooten , door hun goeden raad mede te deel en, als de rype vrucht van oplettendheid en van hunne veeljaarige ondervinding, en wanneer ook de zielsvermogens verminderen , dan nog door hun voorbeeld en door hunne voorbeede aan hun geflacht en aan hunne tydgenooten poogen nuttig te zyn. Jonge menfehen mogen hier leeren hun voordeel te doen met de ervaaring der ouden; in duistere ge« vallen met hun te raadpleegen, derzelven raad, zoo die niet naar hunnen zin is, daarom niet terftond verwerpen, maar dien eerst van alle kanten befchouwen, en denzei ven gaarne opvolgen, zoo zy bevinden, dat die op reede fteunt, en door herhaalde on» dervinding op de proefis goed bevonden. Ook kunnen jonge menfehen hierdoor worden opgewekt , om, terwyl hunne vermogens pog aan ?t wa.S- CO Job VIII. 9. ISf ©  *9<5 LEERREDEN wasfen zyn, en zy gelegenheid hebben otn veel te zien èn"by te woonen, met veel oplettendheid in de werreld te verkeeren, en zorgvuldig te myden al wat hen billyk verachtelyk zou maaken, ten einde zoo zy oud mogten worden, hun ouderdom achtbaar mogt zyn, en zy anderen met goeden raad mogen dienen. Het is geoorloofd, dat men trachte langs eenen eerlijken weg zynen uitwendigen toe/land te verbeteren. Dit onderdek Naomi in den raad welken zy aan Ruth gaf, en dezelve werd met eene zeer gewenschte uitkomite voor haar beiden bekroond. De lichaamlyke tegenfpoeden zyn veelen, en wy knnnen dezelve niet altoos ontwyken; maar zoo ons een weg wordt geopend, om die te kunnen ontgaan, waarom zouden wy dien niet inflaan? Armoede en gebrek is een ftaat van verzoeking tot zonden; dit moet ons aanzetten, om uit denzelven te geraaken, zoo 'er gevoegelyke middelen by de hand zyn. Agur vond daarom vrymoedigheid om te bidden, dat God hem wel (*) geen rykdom, maar ook geene armoede vilde geeven : Opdat hy verarmd zynde , niet mogt flcelen: en den naam zyns Gods aantasten. En moeten wy trachten liever weldoeners te zyn van anderen, dan weldaaden van hun te moeten ontvangen j zoo mogen wy ook poogingen in 't werk ftellen, om uit eenen bekrompen in eenen ruimeren toeftand over te gaan, om dus van meerder nut voor onze medemenfchen te kunnen zyn. Komt ons iets voor, daar wy misichien zeiven,niet om gedacht hadden, dat dien» ftfe (*) Spr. XXX. 8,9.  over RUTH III. vs. 1,2,3. J97 ftig fchyrit om onzen ftaat te verbeteren; en hebben, wy de noodlge lichaams en zielsvermogens om daar gebruik van te kunnen maakN 3  l$S LEERREDEN toont dit ten aanzien van Ruth in 't oog te hebben» daar zy vraagt: ZoucT ik u geene ruste zoeken, dat het u wei gaa ? Doch 't gene hiertoe behoort, is elders aangeweezen! Zie over Hoofdtl. I. 9. Het betaamt ouders behoorlyk behid te gebruiken emtrent de huwelykcn van hunne kinderen. Hiervan geeft Naomi een merkwaardig voorbeeld, daar zy haare fchoondogter op dat teder en gewigtig ftuk beftiert, hoe daarin met alle voorzichtigheid de zaak aan te leggen. Ouders,- weetende hoe veel daarvan afhangt voor het welzyn hunner kinderen, moeten alle behoedzaamheid gebruiken in het geeven of in het weige* ren van hunne toeflcmminge tot derzelven huwelyk. Zy moeten hunne tocilemrning niet geeven tot hu* Welyken , die zy te gemoete zien , dat naar alle waarfcbynlykhcid zeer nadeelig, ja verderfiyk voor dezelven zullen uitvallen; immers niet, 'tenware liet vooruitzicht van nog erger gevolgen hun eene bewilliging mogt afperfen, die buiten dit geval ten boogfte zou zyn af te keuren. Het zoude goed zyn, indien ouders van verre alle aanleiding tot dwaaze verbintenisfen konden affny. den; maar is dit fomwylen naauwlyks mogelyk, 200 behooren zy echter door verllandig beleid de onervarene en daardoor ook ligt te verftrikkene jeugd hunner kinderen op zulk eene wyze te leiden en te bellieren, dat hun eene heilzaame vreeze worde ingeboezemd voor een' onberaaden' Hap in eene zaak van die aangelegenheid. Aan de andere zyde moeten ouders zich ook wachten van hun ge^ag te misbruiken,- door aan hunne kin-  over. RUTH III. vs. r, $ 3. 199 kinderen een huwelyk te willen opdringen, dat geheel ftrydig ,is met derzelver neigingen. Al ware 't> dat zy door het zelve tot een zeer ruim beftaan, of tot een hoog aanzien in de werreld konden geraaken, zou echter rykdom en eerampten geene vergoeding zyn voor alle de onheilen, die uit een gedwongen huwelyk te duchten zyn, daar in deeze verbintenis eene weerzydfche gewillige neiging en vereeniging der gemoederen wordt gevorderd. Ouders behooren, wanneer hunne kinderen in die jaaren en omftandigheden zyn, dat het huwelyk voor dezelven raadzaam en begeerlyk is, naar vermogen hun behulpzaam te zyn , dat hetzelve ten hunnen meesten nutte moge uitvallen. Hiertoe dient gelet, of 'er middelen voorhanden zyn , waardoor liet huisgezin naar deszelfs ftand in de werreld kan worden onderhouden , en tegen armoede en haare treurige gevolgen beveiligd?' Voorts, of de zeden en tot hiertoe gewoone levenswyze van dien aart zyn , dat 'er alle grond is om te hopen, dat 'er eene genoegelyke en gelukkige famenleving uit zal geboren worden ? Vooral, of de vreeze des Heeren daar wordt gevonden? want, wat mv; of heil is daar te wachten, daar dezelve ten eenemaal ontbreekt? (*) De bevalligheid is bedrog, en de fchoonheid jdelheid: [maar] eene vrouwe, die den Heer vreest, die zal geprcezen worden. Daar deeze dingen plaatshebben, moeten ouders verre van uit eigenzinnigheid hunnen kinderen hinderpaalen in den weg te leggen, veeleer hun behulp* (*) sp XXXI. 30. N4  aoo LEERREDEN* hulpzaam zyn, om hun oogmerk tot een wettig huwelyk te bereiken. Want immers is die ftaat eerlyk, en veelal voor hun noodzaaklyk en veilig; en zal dan de liefde, de tederhartige liefde der ouderen tot hunne kinderen, hen niet dringen, om hun gaarn de behulpzaame hand te bieden? Welke jammerlyke onheilen zyn 'er niet te vreezen van eene reedelooze weigering, waardoor het huwelyk, of geheel en al belet, of deszelfs voltrekking noodeloos al te lang wordt uitgefteld? Kunnen kinderen door 't geweld hunner driften niet worden vervoerd tot buitenfpoorige uiterften, waardoor zy zich zeiven ongelukkig maaken, en geheel hun geflacht op 't hoogst bedroeven? en hoe groot moet dan de fpyt en het berouw van de ouders zyn, wanneer zy zich zeiven moeten verwyten, daar aanleiding toe te hebben gegeeven , daar zy door eene verftandigere handelwyze dit hadden kunnen voorkomen? Maar, gefteld eens, die buitenfpoorigbeden zyn niet te duchten; uwe kinderen worden door de vreeze des Heeren daar voor bewaard; ja dezelven hebben zoo veel achting en liefde vooru, dat zy liever willen draagen wat zy draagen kunnen, dan dat zy u door hunne ongehoorzaamheid zouden bedroeven, en hunnen zin doordryven; kan 't u dan 'van 't hart, zulke beminnenswaardige kinderen te pynigen, en misfchien te veroorzaaken dat zy aan Jt kwynen flaan, en in eene ziekte vallen, waardoor ^y vroegtydig konden worden weggerukt? of wel, dat zy in eenen ftaat van aanhoudende verzoeking fclyven, waarin, het vuur dat in hun binnenfte Voedt, hen tot geestlyke Werkzaamheden onbekwaam  over RUTH III. vs. ï, a," 3* 201 iwaam maakt, en fomwylen, hoe zeer zy daartegen worftelen, een heimlyk verlangen naar den dood .van hunne ouderen zou doen ontdaan, om daardoor in vryheid te worden gefield? of immers door een al te langwylig uitftel, ten laatfte nog een ongelukkig huwelyk mogten aangaan, wanneer de hope op eene gewenschte nakomelingfchap zou zyn verdweenen? Ware het niet veel beter, en voor u en voor uwe kinderen, dat gy handeldet naar de uitfpraak van den Apostel Paulus. (*) Indien zy zich niet kramen onthouden, dat ze trouwen: want het is beter te trouwen dan te branden. Hoe veel grooter hope is 'er op een gewenscht huwelyk, wanneer het zelve met volkomene bewilliging, genoegen en hulp van de ouders, en onder derzelver gebeden e?n zegeningen, wordt geflooten en voltrokken.! al ware 't dat gy ook deswegen tot eenige verlogeninge van eigen gemak en tydelyk voordeel wierdet geroepen. Uwe kinderen zouden u zegenen by uw leven, als de werktuigen en getrouwe bevorderaars van hun genoegen, en zouden van harte bidden om de verlenging uwer dagen; mogelyk zouden aanvallige fpruiten van het gezegend huwelyk nog uwe aangenaame lievelingen worden , tot troost en verkwikking van uwen ouderdom ; en uwe gedachtenis zou na uwen dood by kinderen en kindskinderen zyn in zegening. By verandering van ftaat mag 'er ook verandering van kleederen plaats hebben. Toen Ruth den ftaat •yan weduwfehap met dien van 't huwelyk poogde |riV . , ' ui , ->.oi)h aé*e • (*) i Kor. VII. N5  LEERREDEN tc yerwisfelen, oordeelde Naomi welvoegelyk, dat zy haare cierlyke kleederen nu zoude aantrekken. De kleederen kunnen ons geene waardy byzetten, noch ons by God aangenaam maaken, die niet naar onze kleeding ziet, maar naar ons hart. Daar echter onder de menfehen onderfcheid van rangen en waardigheden plaats heeft, is 'er ook onderfcheid van kleeding; anders is het kleed van den Koning dan van den onderdaan, van den Heer en dat van zynen knecht, van de Vrouwe en dat van haare dienstmaagd. Hier dient een tweederhande misbruik te worden vermyd. Voor ons zeiven moeten wy ons aan de eene zyde wachten voor al te groote nalaatigheid en verwaarlozing. Die met vuile kleederen en een gefcheurd gewaad voor den dag komt, geeft vermoeden van verachtelyke luiheid, en teffens van hoogmoedige verachting zyner medemenfehen. Die zich verre beneden zynen ftaat kleedt, geeft den 'fchyn van gemaakte zedigheid, en van zucht om door zulk eene vertooning voor zeer nederig te willen gehouden worden. Aan de andere zyde moet men even zeer myden aanftoot te geeven door eene in 't oog va!Jende zwierige kleeding. Geeft men geene aanleiding om te worden verdacht gehouden van een ydel gemoed, wanneer men eene onmaatige oplettendheid befteedt aan zyne kleeding, om het uitgezochtfte aan te trekken , en zich telkens anders en wederom anders vertoont ? Of van ligtvaardigheid, wanneer Kien door eene luchtige en oneerbaare wyze van zich te klceden, onkuifche bcgeerlykheden opwekt sn  OVER. RUTH III. VS. I, s, 3. soj en gaande maakt? of van ondraaglyke hovaardy, wanneer men door pracht en kostbaarheid van gewaad zich verre boven zynen ftaat verheft, elk zoekt voorby te ftreeven, en met verachting nederziet op anderen die zich binnen de behoorlyke paaien houden ? Wordt niet ook daardoor een onnoevnelyke tyd jammerlyk verkwist in 't lichaam op te pronken, daar die tyd toch zoo kostbaar is, en op eene veel edelere en nuttigere wyze had kunnen en moeten worden aangewend ? En wie zal zeggen, hoe zvvaare kosten daardoor gefpild worden, al zou een fomwylen talryfc huisgezin daar onder Jyden en misfchien te gronde gaan, en menig winkelier daar over in 't verborgen zuchten? En zulks, terwyl mogelyk hier en daar een arme van koude trilt en beeft, en naauwlyks heeft om de verkleumde leden behoorlyk te kunnen bedekken! Hoe veel heerlyker is in de oogen van God en van de heilige Engelen 't gewaad van haar die zoo gekleed is als een Apostel eene Christelyke vrouwe zoo fchoon en bevallig befchryft: (*) Welker vercierfel is, niet het gene uiterlyk is, \beftaande] in ** vlechten des hairs, en omhangen van goud, of van kleederen aan te trekken: Maar de verborgen mensch des harten, in '/ onverderftyk [vercierfel'] eens zachtmoedigen en ftiïïen geests, die kostelyk is voor God. ' Laat ik ten belluite nog aanmerken, dat, gelyk'er voor Ruth eene behoorlyke toebereiding werd vercischt, om door eenen van haare losfers te worden gebragt tof eenen ftaat van tydlyke rust, dat het haar wel gi'nge; .-. - i . ;,).■: c rt3 3 ;.",,«. dol \*ius *■ (*) 1 Petr. HU 3, 4*  sö4 LEERREDEN dus veel meer eene genoegzaams toebereiding noodig is, om deor onzen grooten en eenigen Goèl te worden gebragt tot de eeuwige ruste, dat het ons eindeloos moge wel gaan. Zy moest zich wasfchen , en zich z/dven, en van Moederen verwisfclèn. Dit alles moet in een' geestlyken zin by ons plaats hebben. Wy hebben wasfehinge noodig, om dat wy dooide zonde onreinen zyn. (f) Wie zal eenen reinen geeven uit den onreinen ? niet een. Als onreinen kunnen wy tot de onniiddelyke gemeenfehap van den Heiligen niet worden toegelaaten. Wy hebben zalyinge noodig. Wy draagen den naam van Christenen naar Christus den gezalfden. Die de zynen zyn , worden ook zyner zalvinge deelachtig, (f) Die ons met u bevestigt in Christus, en die ons gezalfd heeft, is God. Wy moeten van klccdaren verwisfelen. Wy zyn geleerd (§) dat wy zouden afleggen, aangaande de voorige wandelinge, den ouden mensch, die verdorven wordt door de begeerlykheden der verlcidinge: En dat wy zouden vernieuwd worden in den geest onzes gemoeds. En den nieuwen mensch aandoen, die naar God gefekapen is in waare rechtvaardigheid en hei. ligheid. Doch hier heeft dit onderfcheid plaats , dat wy ons zeiven niet kunnen wasfchen, zalven en kleeden. Wy moeten dit alles van onzen Goël ontvangen, van Hem moeten wy worden gewasfchen. (*) Indien ik u niet wasfche, gy hebt geen deel mat my, dus fprak £*) Job XIV. 4. CO 2 Kor. I. ai, CS) Efez. TV. 2a — 34. CO Job. XIII. 8.  oveb. RUTH III. vs. i» 2, 3» ö@5 fprak de Heer tot Petrus. Van Hem moeten wy worden gezalfd. (*) Gy hebt, zegt Joannes, dé zahinge van den heiligen. Van Hem moeten wy wisfelkleederen verkrygen , om die geloofstaal te kunnen overneemen: (f) Hy heeft my bekleed met de kleederen des- heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hy my omgedaan: gelyk een bruidegom zich met Prie:terlyken cieraad verdert, en als eene bridd zich verciert met haar gereedfehap. Zyn wy van deeze dingen overreed, dat wy door de zonde onrein zyn, en daarom onwaardig en onbe* kwaam tot het genot van de zaligheid? dat wy uit dien walgelyken (laat moeten gered worden? datwy onszelven niet helpen kunnen? Zeo niet; zoo blyft gy dan fteeds in uwen onreinen en ten uiterfte gevaarlyken toeftand. Maar ziet en gevoelt gy uwe elende, dan is 'er raad voor u. Alles wat gy noodig hebt is by Hem te krygen. Zyn bloed en Geest ïiebben genoegzaam vermogen, om u van fchuld en fmet af te wasfchen. En Hy zelf nodigt u om de reine kleederen, die gy behoeft, van Hem te koopen. (§) Ik raadt u dat gy van my koopt— witte kleederen , op dat gy mogt bekleed worden, en de fchande uwer naaktheid niet geopenbaard worde. Hoe levendig wierd dit vertoond in 't gene des Heeren Engel deed aan Jofua den Hoogepriester! (*) Jofua, was bekleed met vuile kleedertn, als hy voor het aangezichte des Engels ftond. Doe antwoordde Hy, — Doet deeze vuile kleederen van hem weg : daar na fprak O i Joh. II. 20. Ct) Jaf- LXI. io. (5) Openb. III. 18. Q Zach. III. 3, 4.  ioS LEERREDEN over RUTH III. vs. i, 3. fprak Hy tot hem, zie, ik heb uwe ongerechtigheid van u weggenomen, en ik zal u wisfelklcederen aandoen. Is die genade ons te beurt gevallen, 6 laaten wy ons wachten voor alle befmetcing. (*) Zalig is hy die waakt, en zyne kleederen beevaart, op dat hy niet naakt wandele, en men zyne fchaainte [niet] zie. Amen! C*) Openb. XVI. 15. TWIN.  20? TWINTIGSTE LEERREDEN. RUTH III. vs. 4—7. Eu het zal gefchéeden, ah hy neder ligt, dat gy de. plaatze zult merken, di&zr fry zal nedergelegen zyn; gaa dan in, en jlaa zyn voetdekzel op, en leg u; zoo zal hy u te kennen geeven wat gy doen zult. En zy zeide tot haar: Al wat gy {tot my] zegt, zal ik doen. Alzoo ging zy af naar den dorschvloer, en deed naar alles t dat haare fchoonmoeder haar geboden hadde. Als nu Boaz gegeeten en gedronken hadde, en zya hart vrolyk was, zoo kwam hy om neder te liggen aan het uit erft e eens [koorn]-hoops: daarna kwam zy ftillekens in , en ftoeg zyn voetdekzel op, en, leide zich. De liefde denkt geen kwaad.' Zoo fpreekt Paulus, daar hy de eigenfchappen opgeeft van de waare, echte, Christlyke liefde, 1 Kor. XÏ1I 5. De liefde, die hy hier bezig is te befchryven, is de liefde des naasten, of het innig en ongeveinsd welgevallen, dat men heeft in deszelfs welzyn. Deeze liefde wordt, hoewel in eenen zeer onderfcheiden trap, gevonden by alle de heiligen, by alle waare Christenen; want zy ontftaat uit het geloof, 't welk de liefde voortbrengt tot God, tot den Heere Jefus, en daardoor ook tot alle menfehen, maar vooral tot de heiligen. Il  208 LEERREDEN In de overheerlyke en aanvallige fchildery, die de Apostel hier ophangt van de Christlyke liefde % munt vooral ook uit die fchoone trek: Zy denkt geen kwaad. Men zou de woorden ook kuni : r:Zj rekent het kwaad niet toe. Zy \ _ ongelyk, dat haar wordt aangedaan, , ; denkt oni geene wraak. Dan, daar Paulus dcczc eigcnfchap der liefde in deeze zelve tekening onder andere bewoordingen opgeeft, zeggende: Zy >, litterd, vers 5. Zy verdraagt alle dingen, vers 7. behouden wy liever onze vertaJing. Zy denkt geen kwaad, zy maakt geene rekening daarvan op. Men moet de meening deezer woorden zoo niet opvatten, als of aan de liefde zulk eene blindheid wierd toegefchreeven, dat zy, het gene openbaar kwaad is, in den naasten niet zou kunnen zien, en daarom het zelve verfchoonen en verdedigen.(f)Wce den genen die het kwaade goed heeten. Of zulk eene achteloosheid, dat zy, geen kwaad vermoedende, haare belangen en die van de haaren* zoude toevertrouwen aan eenen onbekenden, waardoor zy eiken bedrieger de uitvoering zyner fnoode raadflagen zoude gemaklyk maaken. (j) Be flegtc gelooft alle woord: maar de kloekzinnige merkt op zynen gang. Het liefdcryk beftaan, dat Paulus in deeze woorden in 't oog heeft, is het tegengeftelde van die ongelukkige geaartheid , waardoor men eene overhel, lende neiging heeft, om kwaad tt vinden, daar het niet is, en het zelve te vergrooten, daar het in eene kleine maate plaats heeft. Hoe C*l Jef. V. 20. (t) Spr. XIV, 15.  over. RUTH III. vs. 4-7- 2°9 Hoe handelt een liefdeloos mensch omtrent zynen naasten ? Hy is genegen om eens anders gedrag te befpieden, deszelfs gangen, zonder daartoe geroepen te zyn, met fcherpziende oogen naar te gaan, en 't gene aan berisping onderhevig is, zeer naauwkeurig op te fpooren; vindt hy iets van dien aart, hy verblydt zich over die ontdekking; is de zaak twyfelachtig en voor eene tweederhande uitlegging vatbaar, hy helt met zyn oordeel over tot de nadeelige zyde; is de daad zelve onberispelyk ja lofwaardig, hy houdt het beginzel, waaruit dezelve is voortgefprooten, verdacht, of fchryft daaraan verkeerde oogmerken toe. Hy maakt eindelyk uit iemands berispelyk gedrag in een enkel geval by gevolgtrekking het befluit op tot veele andere daaden, ja tot deszelfs geheel beftaan, om dat in eene haatelyke en verachtelyke gedaante te doen voorkomen. Stelt nu eens hier tegen over de geaartheid van eenen Christen, die met de waare Christlyke liefde bezield, en daarvan doordrongen is. Deeze zal zich niet zonder gewigtige redenen inlaaten in een naauwkeurig onderzoek van een anders gedrag. Komen 'er bedryven, die niet kunnen worden goedgekeurd, ter zyner kennisfe; verre van zich daarover te verheugen , is 't hem eene oorzaak van droefheid. Zyn dezelve van dien aart, dat zy eene gunftige uitlegging toelaaten, dan is hy gereed, om tot de zachtfte zyde over te hellen. Is 'er ai iets in de uitwendige daad, dat hy niet goedkeuren kan, hy ziet om, of 'er niet iets is, 't welk de fchuld vermindert, daar mogelyk de meening goed, en het einde dat III. de Et. O be-  aio LEERREDEN bedoeld werd, loflyk was; en in allen gevalle veele goede dingen kunnen gevonden worden by hem, wiens gedrag beoordeeld wordt, die tegen eenen geringen misftap rykelyk kunnen opweegen. Wanneer wy met zulk eene gemoedsgefteldheid het gedrag van Naomi en van Ruth, dat ons thans te befchouwen ftaat, overweegen; dan zullen wy, myne waarde Toehoorders, ons genegen vinden, om een gunftiger oordeel daarover te vellen, dan wy vermoedelyk anders by eene oppervlakkige leezing daarvan by ons zeiven reeds geveld hadden. Naomi, begeerig zynde haare geliefde fchoondog. ter tot een gewenscht huwelyk bevorderlyk te zyn, ten einde haar eenen ftaat van rust en veiligheid te bezorgen, had haar den raad gegeeven, zich eene thans voorhanden zynde gunftige gelegenheid ten nutte te maaken, en, daar Boaz des nachts gerfte op zynen dorschvloer zoude wannen, zich te wasfchen, te zalven, te kleeden, en dus behoorlyk toegerust, derwaarts henen te gaan. Tot dus verre hebben wy de gefchiedenis voorheen met eikanderen behandeld. Nu wordt het vervolg van Naomis raad opgegeeven, daarin beftaande, dat Ruth de plaats, daar die nabeftaande zyn nachtleger zoude neemen, hebbende bemerkt, zich tot hem zou begeeven, en van hem verftaan, wat haar verder te doen ftond; welken raad Ruth aanneemt, en ook daadelyk in 't werk ftelt, met dat gewenscht gevolg, dat haar alle hope gegeeven werd, dat het oogmerk door Naomi bedoeld, zoude worden bereikt. Dit is de inhoud van het overig gedeelte van dit Hoofdftuk ; waarop in het volgende het huwelyk van Boaz met  over RUTH III. vs. 4—7. aii reet Ruth en deszelfs gevolgen wordt te boek gefteld. Thans moeten wy onze aandacht bepaal en by het vervolg van Naomi's raad aan haare fchoondogter gegeeven, en van deeze aangenomen en daadelyk irt 't werk gefield. Naomi raadde verder aan haare fchoondogter, om op de plaats te letten, daar Boaz zich ter ruste zou begeeven, en zich dan by hem te voegen , en van hem te verneemen, wat haar verder te doen ftond; dit is de inhoud van het 4 vers. Ruth neemt dit aan en fielt het daadelyk in 'twerk, volgens de 5* 6 en 7 versfen. Naomi befiuit den raad , welken zy aan haare fchoondogter gaf, met deeze woorden: Én het zal gefchieden, als hy nederligt, dat gy de plaatze zult merken., daar hy zal neder gelegen zyn; gaa dan in, en jlaa zyn yoetdekfel op, en leg u: zoo zal hy u te kennen geeven, wat gy doen zult, vers 4. Naomi onderflelt, dat Boaz dien nacht op zynen dorschvloer doorbrengen, en zich daar ter ruste zou begeeven. Gelyk de dag den menfche gegeeven is, om zyrt werk te verrichten, zoo is hem de nacht vergund efl gefchikt, om van zynen arbeid te rusten, en door den flaap zich te verkwikken, zyne afgematte krachten te herflellen, en dus tot het werk van den volgenden dag met vernieuwden lust over te gaan. (*) De mensch gaat uit tot zyn werk, en naar zynen arbeid tot den avond toe. Menfehen derhalven, die geCO Pf. CIV. 23. O s  aia LEERREDEN geregeld leeven, pleegen, na hun dagwerk behoofIyk te hebben volbragt, hunne vermoeide leden des nachts tot de ruste te fchikken, 't en ware dat zekere omftandigheden het mogten vereifchen, te waaken , en ter vervuliinge van noodzaaklyke pligten van den gewoonen leefregel af te wyken. Maar hoe wist Naomi,dat Boaz niet alleen by het wannen van gerfte zou tegenwoordig zyn, maar dat hy ook buiten Bethlehem zou overnachten? Mogelyk wist zy, dat zulks te Bethlehem doorgaans by zulk eene gelegenheid plaats had. Of immers dat het de beftendige gewoonte was van Boaz; het zy, dat het werk, 't welk alsdan te verrichten was, te laat aanliep, en de maaltyd, die op dien tyd werd gehouden, niet toeliet om tydig naar de ftad te kunnen wederkeeren; of dat Boaz verkoos, om buiten te overnachten, om in den vroegen morgenftond by zyne arbeiders op het veld tegenwoordig te zyn. Gefteld ook al, dat het anders des mans gewoonte niet geweest ware ; maar dat eenig byzonder voorval aanleiding had gegeeven, om dit deeze reize te doen, zoo is 't echter niet zeer te verwonderen, dat Naomi daar kennis van had, wanneer men bedenkt, dat Bethlehem eene kleine plaats was; dat Boaz een nabeftaande was van haaren overleedenen man Elimelech; en dat Naomi, zedert dat haare gedachten waren gevallen op het ontwerp, 't welk zy thans poogde ter uitvoeringe te brengen, eene meer dan gewoone oplettendheid zal hebben gevestigd op 't gene by Boaz omging, om de bekwaame gelegenheid te mogen ontdekken, om hem met de hope op eenen  over RUTH III. vs. 4 —7- 2I3 eenen gewenschten uitflag aan 't gene men van eenen losfer mogt wachten , te doen gedenken. Dit dan nu vast ftaande, dat Boaz op den dorschvloer zou overnachten, begeerde Naomi, dat Ruth, ah hy zou neder liggen, de plaatze zoude merken, daar hy zoude zyn nedergelegen. Daar de gelegenheid van 't veld van Boaz aan Ruth, die daar dagelyks, geduurende den oogst, airen had opgeleezen, ten volle bekend was, zal het haar niet moeilyk zyn gevallen, in het donkere zich ergens te plaatfen, daar zy waarneemen kon, waarhenen Boaz zich na de maaltyd zou wenden om de rust te neemen, zonder dat zy zelve van hem of van iemand der zynen gezien wierd, 4 welk thans ter bereikinge van haar oogmerk noodzaaklyk was. Die plaats hebbende bemerkt, moest zy gelegenheid zoeken, om in gefprek met hem te kunnen komen. Gaa dan in, dit wyst aan eenig vertrek, in 't welk die man zou rusten. Mogelyk ziet dit op den dorschvloer zeiven, dien men mag denken dat open ftond, op dat de wind daardoor konde waajen ter bevorderinge van het wannen. Of wel mag daar eene kamer of fchuur op of naast den dorschvloer gedaan hebben, waarvan men gebruik kon maaken, het zy om de brandende hitte der zonne te ontwyken, of ten tyde van ruuw weer en regenvlaagen, om daar eene fchuilplaats te hebben, daar men zich bergen konde; of ook wel om tot een nachtverblyf te kunnen ftrekken , wanneer de omftandigheden mogten medebrengen , dat men op het veld overnachtte. Hoedanig dit vertrek of deeze fchuur ook moge O 3  «4 LEERREDEN geweest zyn, wy mogen denken, dat hier geen flot of grendel den toegang hinderde, en dat Ruth dus daarin zoude kunnen komen, zonder eenige verhindering; het zy dat het ten dien tyde in die ftreek zoo veilig was, dat men des nachts zoo min als des dags voor roovers of voor wild gedierte te vreezen had ; of dat Boaz zich veilig genoeg kon rekenen by de zynen, van welken hy geliefd was, en die nu ook met verre van de hand zullen zyn geweest. Ingegian zynde ter rustplaatze van den man, onderrecht Naomi verder haare fchoondogter, wat haar te doen ftond: en, zegt zy, Jlaa zyn voetdekzel op, m leg u. Het woord, dat hier en vervolgens in dit zelve Hoofdftuk in het 7, 8 en ,4 vers vertaald is voetOeizel, ftaat in 't meervouwig getal in de grondtaal, en wordt elders overgezet voeten. By den Profeet Daniël wordt het gebruikt in de befchryvinge van (*) dien man met linnen bekleed, wiens lendenen omgord waren met fyn goud van Ufaz. Daar ftaat dat zyne armen en zyne voeten waren, gelyk dc verwe van gepolyst koper. Daar nu op die plaats de betekenis van voeten, door de famenvoeging met de armen, bevestigd wordt, en dezelve ook hier wel te ftade komt, vooral in het 8 en 14 vers; zoo fchynt die vertaaling ook hier den voorrang te verdienen. In den zaakelyken zin echter komt het op een en het zelve uit, of men dus overzet, Jlaa zyn voetdekzel Op, of, ontdek zyne voeten, zoo dat gy u bedekt met dat gedeelte van het dekzel, dat over zyne voeten b'gt. CO Dan. X. 5, 6.  over RUTH III. vs. 4 — 7. 215 ligt. En leg u, tot dat hy ontwaakende u zal aanfpreeken. Maar zal iemand denken, waartoe dit alles? "Was> dit maar alleen aangelegd, om met dien man in ftilte in gefprek te komen? Dit is niet gelooflyk. Want dan ware 't immers genoeg geweest in één vertrek met hem te zyn, zonder dat 'er getuigen by waren; dan had zy immers de oorzaak van haare komst hem kunnen te kennen geeven, eer hy ging nederliggen. Waartoe zoo lang gewacht? Waartoe diende het, 's mans voeten te ontdekken, en zich daarby neder te leggen? Men kan immers niet denken, dat Naomi aan haare geliefde fchoondogter eene zoo zeldzaame en zoo bedenkelyke handelwyze, zonder gewigtige reede zou hebben aanbevolen. Wat dan? Die handelwyze merken wy aan als hebbende haare beduidenis, te weeten, een fïilzwygenel, doch voor Boaz zeer verftaanbaar en heusch aanzoek tot het huwelyk. Om dit te verdaan, moet men weeten, dat onder de plegtigbeden, die by de Jooden in gebruik zyn by de inzegening van een huwelyk, ook deeze plaats heeft, dat de bruidegom en de bruid geplaatst worden onder een dekzel, dat over hen beiden is uitgebreid, en daar de zegeningen en toejuichingen ontvangen van de omftanders. Nu fchynt reeds van ouds een dekzel over echtgenooten gefpannen, als een zinnebeeld te zyn befchouwd van de naauwe vereeniging, die tusfehen den man en de vrouwe behoort ftand te grypen, en teffens te hebben gediend om aan te wyzen, dat de laatfte zich begaf onder de befcherminge van den eerften. Mogelyk O 4 dat  216 LEERREDEN dat Ruth op diergelyk eene gewoonte zinfpeeït in de woorden, die zy vervolgens tot Boaz voortbraa, zeggende naar het 9 vers, breid uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd. Dat Naomi haar verder gelast, zich alsdan te leg. gen naamelyk aan zyne voeten, was ggftfife L teffens aan te duiden haare eerbaarheid en haare ootmoedigheid. Haare eerbaarheid, doordien zy zich niet vleide aan zyne zyde, maar aan zyne voeten bleef liggen Haare ootmoedigheid, door de onderlte plaats in te neemen, om te toonen, dat zy zich zoo nederig omtrent hem wilde gedraagen, als met haaren geringen ftaat overeen kwam, als indachtig zynde 't gene zy te voren gezegd hadde, dat zy niet was, gelyk eene zyner dienstmaagden. Hoofdft. II. 13. Wel is waar, dat zulk eene houding en uitbieding ten eenenmaale verfchilt van onze denkwyze en zeden, en dat het voor eene vrouwe onder ons in zulke onhandigheden i„ \ geheel niet welvoegelvk zou worden gerekend zoo laag te bukken, ja dat zulks eer voor laagheid van geest zou worden uitgekreeten, dan als waare ootmoedigheid geroemd Edoch om hier over een gezond oordeel te vellen" behoort men zich in die vroegere tyden te verplaatzen, en met de denkwyze der Oosterlingen gemeenzaam te maaken , die van de onze veel verfchilt. Kan men van Ruth wel zeggen, dat 2y hier laager bukt dan die veritandige Abigail deed, wanneer David haar door zyne boden ten huwelyk liet aanzoeken? Schoon zy eene vrouwe van aanzien was en David tot hiertoe in behoeftige onhandigheden' ver-  over. RUTH III.'vs. 4 — 7. 217 verkeerd had, ontving zy dat aanzoek echter op de eerbiedigde en ootmoedigfte wyze. (*) Doe, ftaat 'er, ftond zy op, en neigde zich met het aangezicht e ter aarde: en zy zeide, zie uwe dienstmaagd zy tot eene dienaaresfe , om de voeten der knechten mynes heeren te wasfchen. Wanneer Ruth dit een en ander zoude hebben in 't werk gefteld, dan vertrouwde Naomi, dat Boaz haar voorts zou onderrichten van 't gene haar verder zoude te doen zyn. Zoo, zegt zy, zal hy u te kennen geeven wat gy doen zult. Naomi *oont hiermede, zeer goede gedachten te hebben van Boaz, dat dezelve naar zyne wysheid, naar zyne bedreevenheid in de wet, en naar zyne groote vriendelykheid met Ruth zou handelen , haar niet befchaamen, haar ook niet verlegen en raadeloos van zich zou laaten weggaan, het zy hy haaren voorflag aannam, of daar zwaarigheid in vond; maar dat hy, hoe dit ook mogt uitvallen, haar wel met goeden raad zou dienen , welken zy veilig zoude mogen opvolgen. Wy hebben den raad van Naomi, aan haare fchoondogter gegeeven, gehoord; laat ons nu zien, hoe dezelve van Ruth is aangenomen en in 't werk gefteld, verfen 5, 6, 7. Ruth toonde zich bereidvaardig, om dien raad op te volgen , vers 5. En zy zeide tot haar: Al wat gy [tot my] zegt, zal ik doen. Overtuigd van de welmeenendheid van haare fclloonmoeder, zo wel als van haar doorzicht in zaa- O 1 Sam. XXV. 41. O5  fli8 LEERREDEN zaak en, maakt zy geene zwaarigheid zich aan heuren raad, daar zy anderszins veele bedenkingen, die als van zelfs by haar moesten opkomen, had kunnen opperen, gereedelyk te onderwerpen. Daar ftaat in de grondtaal in den toekomenden tyd: Al wat gy zult zeggen, zal ik doen. Dit drukt nog fterker uit haare onderwerping aan haare fchoonmoeder, daar zy niet alleen fpreekt in het tegenwoordige, van 't gene zy haar nu in dit geval had geraaden, maar ook in het toekomftige, van 't gene zy in 't vervolg nog dienllig zou mogen vinden, daar by te voegen. Men moet echter deeze betuiging van Ruth niet befchouwen als eene taal van blinde gehoorzaamheid, waardoor zy zich, zonder eenig gebruik te maaken van haar eigen oordeel, aan alles zoude onderwerpen, wat haar zoude worden voorgehouden, al ware 't ook dat het haar als onbetaamiyk en ongeoorloofd mogt voorkomen. Men zoude Naomi ongelyk aandoen, wanneer men haar wilde verdenken, van zulk eene reedelooze onderwerping te hebben begeerd ; en Ruth, van daarin zonder eenige bepaaling te hebben bewilligd. Wy houden deeze haare betuiging alleen voor eene verklaaring, voor het tegenwoordige, dat zy in dit geval op zich nam, zich ftiptelyk te gedraagen naar 't gene Naomi haar had geraaden, als overreed zynde, dat deeze raad op goede gronden berustte; en voor het toekomende, dat zy ook in 't vervolg gaarne den raad van haare fchoonmoeder zou inneemen en opvolgen, om dat Zy vertrouwde, dat dezelve zou overeenfttmraen met de godlyke wet, waarin zy met reede mogt  over RUTH III vs. 4 —7. 219 mogt vastdellen, dat Naomi meer doorzicht hadde, dan zy, die eene Moabitifche was, en van welke zy in geenen deele zoude willen afwyken, en dat een raad van Naomi komende, ook haar niet tot nadeel zou {trekken, maar veeleer tot bevorderinge yan haare lichaamlyke en geestlyke belangen, dewyl zy van haare liefde de zekerde en doorflaandde proeven had, Ruth volbragt met de daad, 't gene zy had beloofd , en maakte het werkdellig , 't gene haare fchoonmoeder haar had geraaden. Dit wordt ten aanzien van het eerde gedeelte gemeld in het 6, ten aanzien van het laatde in het 7 vers. Met opzicht tot het eerde leezen wy: Alzoo ging zy af naar den dorschvloer, en deed naar alles, dat haare fchoonmoeder haar geboden hadde. Het is waarfchynlyk, dat Ruth eerst des avonds, wanneer de donkerheid gelegenheid gaf om uit te gaan, zonder gekend te worden,'zich uit de dad naar buiten hebbe begeeven , ter aangeweezene plaatze, den dorschvloer van Boaz. Zy kon dit te veiliger doen met haare veranderde kleedinge, om dat zoo iemand haar mogt ontmoeten, die haar keifr de, dezelve echter by den avond haar niet zou erkennen in een gewaad, waarin zy zich waarfchynlyk tot hiertoe aan niemand te Bethlehem vertoond had. En zy deed naar alles, dat haare fchoonmoeder haar geboden hadde, dat is , zy baadde zich , zy ■zalfde zich, en zy deed haare kleederen aan; want deeze waren de drie dukken, die haar Naomi had aanbevolen, gelyk wy by het derde vs. gezien hebben. Dat  LEERREDEN Dat dit eerst gemeld wordt, na dat 'er gezegd was , dat zy was afgegaan naar den dorschvloer, fchynt aanleiding te hebben gegeeven aan een Joodsch uitlegger, om te denken, dat Ruth hierin anders hebbe gehandeld, dan haar Naomi had bevolen; dat zy niet gewasfchen-, gezalfd en gekit ed zy uitgegaan; maar dat zy eerst zy uitgegaan met haare gewoone kleederen naar den dorschvloer, en zich daar hebbe opgefchikt naar de aanwyzinge van haare fchoonmoeder. Maar wie kan gelooven, dat Ruth, in de omftandigheden waarin zy zich bevond, daar buiten gelegenheid zou hebben vinden kunnen, om dit alles in 't werk te ftellen ? De zin wordt duidelyker, wanneer men flegts het Hebreeuwsch woord, dat vertaald is: en zy deed, overzet: en zy had gedaan, of, na dat zy gedaan had. Dan is het zeer verftaanbaar. Zy ging af naar den dorschvloer, na dat zy gedaan had naar alles, dat haare fchoonmoeder haar geboden hadde, dat is, na dat zy zich hadde gebaad, gezalfd en gekleed. Dat onze Overzetters overtuigd waren, dat zulk eene vertaaling met den aart van de Hebreeuwfche taaie beftaanbaar ware, en dat de zin fomwylen duidelyker dus kon worden uitgedrukt, hebben zy in de onmiddelyk volgende woorden getoond. Want de werkwoorden flaan in het 7 vers in dezelve buiging in de grondtaale als hier in het 6 vers, en zouden dus ook kunnen uitgedrukt worden: En Boaz at en dronk, en zyn hart was yrolyk, en hy kwam om neder te liggen. — Maar zy hebben geoordeeld den zin duidelyker dus te kunnen opgeeven: Als Boaz gegeeten en  over RUTH III. vs. 4—7. aai t,n gedronken hadde, en zyn hart yrolyk was, zoo kwam hy om neder te liggen. Met opzicht tot het tweede gedeelte van den raad van Naomi, wordt deszelfs uitvoering door Ruth met deeze woorden befchreeven: Als nu Boaz gegeeten en gedronken hadde, en zyn hart yrolyk was, zoo kwam hy om neder te liggen aan het uiterfle eens [koorn] - hoops, daarna kwam zy plillekens in, en ploeg zyn voetdekzel op, en leide zich. De naaste aanleiding dus voor Ruth, om volgens affpraak met haare fchoonmoeder te kunnen handelen, was deeze: dat Boaz na gehoudene maaltyd wel te moed zich ter ruste begaf. Vooraf wordt de maaltyd, die Boaz des avonds had gehouden, befchreeven, als zynde geweest eene vrolyke maaltyd. Het fchynt dus niet geweest te zyn eene gewoone maaltyd, zoo als dagelyks gehouden werd, maar zulk eene, daar eenige meerdere plegtigheid by moet hebben plaats gehad. . Daar waren feestdagen in Israël, op welken de wet gelastte, vrolyke maaltyden te houden metdankbaare erkentenis van de weldaaden, die God aan zyn volk had beweezen, waarin ook de verademing van dienstknechten en dienstmaagden, en de verkwikking van armen moest in 't oog worden gehouden. Diïs leest men by de inftellinge van het feest der weeken. (*; Gy zult den Heere uwen God het Feest, der weeken houden; het zal eene y ry willige fchattinge uwer hand zyn, dat gy geeven zult, na dat u de Heer uw God zal gezegend hebben. En gy zult vro- C*) 5 Mof. XVI. 10, 11, ia.  «22 LEERREDEN vrolyk zyn voor 't aangtzichte des Heeren mes Gods; gy, en utf zoon, en uwe dogter, en uw' dienstknecht, en uwe dienstmaagd, en de Leviet, die in uwe poorten is, en de vreemdeling, en de wees, en de weduwe, die in het midden van u zyn. — En gy zult gedenken, dat gy een dienstknecht geweest zyt in Egypten: en gy zult deeze inzettingen houden en doen. Inso-elyks leest men ook by de inftellinge van het Feest der Loofhutten. (*; Het Feest der Loofhutten zult gy u zeven dagen houden: als gy zult hebben ingezameld van uwen dorschvloer en van uwe wynpersfe. En gy zult vrolyk zyn op uw Feest, gy, en uw' zoon, en uwe dogter, en uw'' dienstknecht, en uwe dienstmaagd, en de Leviet, en de vreemdeling, en de wees, en de weduwe, die in uwe poorten zyn. Zeven dagen zult gy den Heere uwen God Feest houden, in de plaat ze, die de Heer verkiezen zal; want de Heer uw God zal u zegenen, in al uw inkomen, en in al het werk uwer handen; daarom zult gy immers vrolyk zyn. Overeenkomftig met den geest deezer wet fchynt de gewoonte in Israël te hebben plaats gehad, dat 'er by bekwaame gelegenheden maaltyden werden gehouden, als by 't fcheeren derfchaapen, by de inoogfting der veldgewasfen, en by den wynoogst; waarin de Landheer by de veehoedery zyne fcheerders, en by den landbouw zyne akkerlieden, maajers of wyngaardeniers, op eene vriendelyke maaltyd onthaalde, zyn genoegen over 't volbragte werk uitdrukte, en zyne arbeiders door zyn eigen voorbeeld tot vrolykheid opwekte. Van eene maaltyd voor de fcheer- C*)5 Mof. XVI. 13, J4Sijg}  over RUTH III. vs. 4 — 7. 223 fcheerders der fchaapen bereid, en door den Landheer mede bygewoond, leest men in het eerfte boek Samuëls, daar Nabal dus fpreekend voorkomt: (*) Zoude ik myn brood en myn water, en myn geflagtet [yleescd] neemen, dat ik voor myne fcheerders geflagtet heb, en zoude ik het den mannen geeven die ik niet weet van waar zy zyn P en vervolgens wordt 'er van gezegd : dat hy eene maaltyd had in zyn huis, als eens Konings maaltyd, en 't hart Nabals was vrolyk of dezelve. Van eene maaltyd by diergelyke gelegenheid aangelegd, wordt ook in het tweede boek Samuëls gewaagd. Wanneer (f) Abfalom [fchaaf]fcheerders had, zoo nodigde hy alle de Koningszoonen, ja den Koning zeiven. Van eene maaltyd en vreugde bedryven in den wynoogst, vindt men een voorbeeld in den tyd der Richteren. (§) Zy togen uit in V veld, en laafen hunne wynbergen af, en traden [de druiven; ] en maakten lof- liedekens, en zy gingen in het huis hunnes Gods, en aten en dronken. Op de vrolyke maaltyden in den oogst wordt mogelyk gezinfpeeld in die woorden van den Profeet: C*) Zy zullen blyde weezen voor uw aangezicht e, gelyk men zich verblydt in den oogst. En op vreugdemaaltyden in den koornoogst, en wynoogst beide, kan de dichter het oog hebben gehad, als hy zeide: (|) Gy hebt vreugd in myn hart gegeeven, meer dan ter tyd, als hun koorn en hunne most vermenigvuldigd zyn. Waarfchynlyk was de maaltyd , die Boaz thans gaf O 1 Sam. XXV. n en 36. (t) 2Sam. XIÏÏ. 2^, 24. (§) Richt. IX. 27. U) Jef. IX. 2. CO P£ IV. 8.  224 LEERREDEN gaf, en ook zelfs bywoonde, van dien aart, dat hy als een mild en goed Landheer zyne arbeiders na hun volbragt werk, dat zy geduurende den oogst verricht hadden, wilde verkwikken, en daardoor ook na genotene verademing en uitfpanning tot hun volgend werk aanmoedigen. Of daar ook nog andere vrienden by genodigd en tegenwoordig zyn geweest , kunnen wy niet weeten. Mogelyk waren zyne maajers en dienstbooden zoo talryk , dat hy niet raadzaam vond, meerder gasten daarby te verzoeken. Nu wordt verder van Boaz getuigd, als hy gegeeten en gedronken had, dat zyn hart vrolyk was. Dat fmaaklyke fpys en verkwikkelyke drank die uitwerking hebben by gezonde menfehen, van hen te verheugen en te vervrolyken, leert de ervaaring. Ook heeft de goedertieren Schepper dit bedoeld, door een' aangenaamen en Verkwikkelyken fmaak in fpys en drank te leggen. (*) Hy doet niet alleen liet brood uit de aarde voortkomen, maar ook den wyn, die het hart des menfehen verheugt, doende '/ aangezicht blinken van olie. Boaz kon daarenboven meerdere reedenen hebben, die zyn genoegen en blyd» fchap thans opwekken konden of vermeerderen. Stelt eens, dat de oogst van dit jaar buitengewoon wel was uitgevallen, en eenen overvloedigen voorraad van koorn had uitgeleverd; was dat niet eene billyke oorzaak van vrolykheid, niet alleen om dat hy en zyne huisgenooten daardoor verzorgd waren, maar ook zyne ftadgenooten en landgenooten. Een . , . . niensch- (*) P£ CIV. 14, iS.  over. RUTH III. vs. 4—7* 225 ttierïschlievend en vaderlandlievend hart moest in die algemeene blydfchap deelen; en dit nog zoo veel te meer, wanneer hy de tegenwoordige vruchtbaarheid vergeleek met de voorafgaande fchaarsheid van de voorige jaaren, waarin de honger de overhand had gekreegen, en zoo groote verlegenheid had veroorzaakt. Het genoegen uit deeze vergtlyking geboren, moest nog vergroot worden, wanneer Boaz dien zegen aanmerkte als een aangenaam bewys, dat God met zyn volk, dat Hy met een drukkend oordeel, om deszelfs overtredingen, getuchtigd had, nu verzoend was, en met zyne gunst tot hetzelve wedergekeerd, zoo dat men blyde zingen mogt: (*) zyt uwen lande gun/lig geweest, Heer. — De misdaad uwes volks hebt Gy weggenomen : Gy hebt alle haare zonden bedekt, Sela! Gy hebt weggenomen alle uwe verbolgenheid: Gy hebt u gewend van de hiltigheid uwes toorns. Hadden de godvruchngen in Israël , vooral ook te Bethlehem , in de voorgaande benaauwdheid den Heer ernstlyk gezocht, en had Boaz met hun als een voorbidder Hem aangeloopen als een waterftroom; had hy dan geene oorzaak zich daarover te verheugen , dat hy de tegenwoordige vruchtbaarheid des lands mogt aanmerken, als een bewys van de verhooringe der gebeden, die hemelwaards waren opgezonden ? By deeze redenen kunnen anderen gekomen zyn, die zyne vergenoeging en billyke vrolykheid konden vermeerderen. By voorbeeld, indien 't weer, geduurende de geheele inzameling der veldgewasfen, zeer gewenscht was geweest , (*) Pf. LXXXV. 2,3, 4 111. deel. P  226 LEERREDEN weest; indien de naarftigheid en 't goed gedrag van zyne maajers en dienstbooden geregeld was geweest en ftichtelyk ; indien zy in vrede zonder eenige twistinge by den anderen waren geweest; indien hy befpeurde, dat zy zoo vergenoegd waren over zyn beftuur, als hy voldaan was over hun. werk en gedrag; hoe kon 't dan anders zyn , of 'smans hart moest by zulk eene gelegenheid vrolyk zyn? Daar was nog iets, dat by het eindigen van den oogst hem tot eene vrolyke nagedachtenis ftrekken kon. Hy had gelegenheid gehad en een hart gevonden om aan eene behoeftige vreemde vrouwe , eene deugdzaame weduwe, die met verlaating van haar volk en afgodendienst, den Israëlitifchen godsdienst had omhelsd, weldaadigheid te bewyzen, en daardoor ook teffens eene achtbaare Bethlehemfche weduwe te verkwikken , en dat wel beide weduwen van mannen, die tot zyn geflacht behoord hadden. Moest deeze nagedachtenis van eenen dus voleindigden oogst zyn hart niet mrvralyHeh, te meer daar hy zich in de gelegenheid geiteld zag, om van zynen vergaderden voorraad nog menig behoeftigeu in 't vervolg te zullen kunnen onderfteunen? Vraagt iemand, waartoe is deeze vrolyke gemocdsgejleldheid van Boaz hier aangetekend ? Dit kan dienen, om aan te toonen, dat het eene bekwaame tydsgelegenheid was voor Ruth, om haar aanzoek voor te ftellen, 't welk Naomi ook met een kan in 't oog hebben gehad. Zoo ziet men in laatere tyden, dat Esther, wanneer zy eene zaak van de alleruiterfte aangelegenheid aan den koning Abasveros had voor te draagen, zich eerst alleen vergenoegt met  over RUTH III. vs. 4—7. 227 met hem te nodigen (*) tot de maaltyd, die zy hem bereid hadde. Maar wanneer nu de Koning gekomen Was, en tot Esther zeide op de maaltyd des wyns, wat is uwe bede? en het zal u gegeeven worden: en wat is uw verzoek ? ,t zal gefchicden, ook tot de helft des Koningryks; toen nam zy den tyd waar, en deed haar verzoek, met den allergelukkigflen uitflag voor zich en voor haar volk. De maaltyd dan dus zynde ten einde gebragt, zoo begaf zich Boaz ter ruste, hy kwam om neder te liggen aan het uiterfte eens [koorn] - hoops. Na van de gaste., vriendelyk affcheid te hebben genomen, kwam hy in 't vertrek, daar hy de ruste des flaaps wilde neemen, en legt zich neder, doch niet, gelyk men van een' man van vermogen zou verwachten, in een zacht bed; maar aan het uiterfte yan eenen [koorn]-hoop. Waarfchynlyk dus aan het einde van eenen hoop van op eikanderen liggende garven van de afgemaaide gerfte of tarwe. Daar zyn lichaam tot de ruste geneigd was, en een vergenoegde geest de zorgen van hem weerde, was elke plaats thans voor hem gefchikt, om aan zyne leden ruste te verfchaffen. Mogelyk verkoos hy thans zulk eene geringe Iegerftede, of, om dat hy van voorneemen was, vroeg in den morgenftond op te ftaan, en tot de zynen weder te keefen, om elk zyn werk aan te wyzen, en hen door zyne tegenwoordigheid tot het zelve aan te moedigen; of ook om aan anderen een voorbeeld te geeven van die eenvouwige en loflyke levenswyze, » [*1 die C) Esther V. 4, 6. VII. 2, 3. P 2  2a8 LEERREDEN die verwyderd is van alle vadzigheid en weelde, waardoor men voor de minfte ongemakken vervaard is. Hier uit kan men ook opmaaken, dat hy met zyne kleederen zich heeft nedergelegd. Nu was het de tyd voor Ruth, om 't laatfte gedeelte van den haar gegeeven raad te volbrengen. Zy dan alles afgezien hebbende, kwam ftillekem in „ zonder dat iemand haar gewaar wierd, of dat de man ontwaakte; en Jloeg zyn voetdekzel op, en leide zich. Tusfehen hope en vreeze den uitllag derzaake afwachtende. • Wat moeten wy nu van deezen raad, dien Naomi gaf en Ruth ftiptelyk in 't werk ftelde, oordeelen? Hebben beide deeze weduwen hierin wél of kwalyk gedaan ? Moeten wy haar gedrag goedkeuren of afkeuren? Sommigen houden het daarvoor, dat zy grootelyks te berispen zyn , en zulks om meer dan ééne reede. Men vraagt: i. Is het beftaanbaar met die ingetoogenheid en zedigheid, die eene vrouwe zoo wel voegt; dat zy zelve de gelegenheid zoekt tot het aangaan van een huwelyk; ja, zich daartoe by den man meldt om hem zelve daartoe aan te zoeken , 't gene hier Naomi raadt, en Ruth werkftellig maakt? s. Is dat niet eene fterke verzoeking en aanleiding tot zonde, wanneer eene jonge vrouwe zich tot eenen man begeeft in ftille eenzaamheid, daar geene getuigen by tegenwoordig zyn, des nachts, wanneer hy na gehoudene maaltyd vrolyk is , en zich ter ruste heeft begeeven ;ja wanneer zy zoo verre komt, dat  over RUTH III. vs. 4—7- 229 nl-at zy zich by hem nederlegt , met oogmerk om över een huwelyk met hem te fpreeken? 3. Zoo daar al geene ontuchtigheid, of bedoeld, of gepleegd is, is daar echter niet de fchyn des kwaads ? moest deeze handelwyze niet groote ergernis geeven , wanneer zy mogt openbaar worden? Liep dat niet zoo zeer in 't oog, dat Boaz zyne bekommering deswege te kennen gaf, zeggende: Het worde'niet bekend, dat eene vrouwe op den dorschvloer gekomen zy? vers 14. 4. Was het niet ook eene verongelyking van dien anderen losfer, die nader was dan Boaz, volgens het ia vers, dat zy denzelven voorbygaan, en buiten zyn weeten en toeftemming zyn recht tot de losfinge aan een' anderen overdraagen? Wy kunnen niet ontkennen, dat deeze reedenen eenen grooten fchyn hebben; laaten wy echter, alvorens wy ons oordeel in deeze neetelige zaake bepaalen, eenige aanmerkingen maaken, om ons oordeel te bellieren, en ons voor eene voorbaarige befüsfing te behoeden, Eene algemeene aanmerking is deeze; dat het zeer moeilyk is, over zaaken, die in den gryzen ouderdom op eenen zoo verbaazenden afiland van onze tyden, en in een land, daaf de zeden en gewoontens zoo veel van de onzen verfchillen , gebeurd zyn, een juist en naauwkeurig oordeel te vellen; om dat van eene ons onbekende onhandigheid veel kan afhangen omtrent de zedelykheid eener daad, 't welk zoo wy 't wisten, de fchaal naar deeze of geene zyde zou doen overflaan. Laaten wy by deeze algemeene eenige byzondere P 3 'aan-  =3° LEERREDEN aanmerkingen voegen, die tot ons tegenwoordig geval behooren, en bet waarfchynlyk maaken , dat hierin of niet, of immers niet met opzet en met voorbedachten raade gezondigd is. Wanneer eenige daad zal worden beoordeeld van perfoonen , welker godvrucht uliftcekend en algemeen erkend is, dan moet deeze daad niet ligtlyk, en zonder duchtige bewyzen worden veroordeeld. Welke zyn nu de perfoonen, welker gedrag aan bedenkelykheid onderhevig is? Deeze zyn Naomi, Pvuth en Boaz. Naomi is de gene, die den raad, dien wy geboord hebben , gegeeven heeft. Wy hebben haar in 't voorgaand gedeelte van deeze gefchiedenis al menigmaal ontmoet; maar niets is ons van haar voorgekomen , 't welk ons nadeeiige gedachten van haar zou hebben ingeboezemd , of doen vermoeden, dat zy haare geliefde fchoondogter tot een zondig bedryf zou hebben willen aanzetten. Veel in tegendeel hebben wy vernomen, dat onze hoogachting voor haar moest opwekken, en -doen gelooven, dat de vreeze des Heeren heur hart vervulde en haar gedrag beftierde. Wanneer zy hoorde,dat de honger inKanaan had opgehouden , en de vruchtbaarheid was wedergekeerd, werd de hand des Heeren «erkend, als die zyn volk bezocht hadde, geevende hun brood; en terftond ziet men, dat zy toeftcl maakte, om het land haarer vreemdelingfchap, zynde een afgodisch land, te verlaaten en weder te keer en naarhet land' Juda, daar de waare God wierd gediend, en daar zy mogt hopen den omgang en verkecring met godvruchtigen te zullen genieten. In de affcheidsreden , die zy hield  over RUTH III. vs. 4~~7* =31 hield met beide haare Moabitifche fchoondogters, befpeurt men ligtelyk, dat eene godvruchtige gezintheid in dezelve doordraait. Zy zegent dezelve zeer hartelyk in den naam des Heeren, des waaren ■ Gods, op eene wyze, die denken doet, dat zy haar tot de kennis van dien God als den fpringader van alle heil had zoeken op te leiden. Hoe beminlylc moet h;:are geaartheid, hoe aangenaam haar omgang geweest zyn, dat deeze beide vreemde fchoondogters, niet tegenftaande haaren armoedigen ftaat, zich gewillig toonden om haar te verzeilen tot in haar land en by haar te blyven! en hoewel eene van dezelve op 't hooren van de zwaarigheden , die dit voorneemen met zich zou brengen, daarvan afftapte, zoo was het affcheid echter tederhartig en met het ftorten van traanen gepaard. De andere was van haar niet af te fcheuren, en wilde daar niet van hooren, dat zy naar heur land zou wederkeeren; maar wilde liever vader en moeder, vrienden en bekenden, dan deeze haare Israëlitifche fchoonmoeder voor altoos verlaaten. Hoe openhartig en getrouw handelde zy ook met deeze haare fchoondogters, daar zy, hoe veel dienst zy zich ook van dezelve, zoo zy by haar bleeven , belooven mogt, echter niet alleen* geene poogingen doet om haar daartoe over te haaien, maar in tegendeel haar doet begrj 'pen, dat zy geene verkeerde rekening moesten maaken, daar zy haar tydlyk belang naar allen fchyn beter in Moab dan in Juda zouden bevorderen. Wanneer zy uit de velden van Moab was terug gekomen , en dat haare landgenooten zich over de groote verandering, die zy ondergaan had, verwonderende vraagden: Is dit P 4 Nao-  232 LEERREDEN Naomi? toonde zy, dat zy op 's Heeren hand, die deeze verandering befchikt had, acht gaf, en niet ■in de tweede oorzaak en hangen bleef, zeggende: de /Ilmagtige heeft my groote bitterheid aangedaan. — Ledig heeft my de Heer doen wederkeeren. — De Heer heeft tegen my getuigd, en de /Ilmagtige heeft my kwaad aangedaan. Wanneer naderhand Ruth uitgegaan zynde om airen op te leezen, met eenen fchoonen voorraad van graanen tot haar kwam, was heur hart terftond vervuld met dankbaarheid, en zy zegende by herhaaling den edel moedigen weldoener. Gezegend zy, die u gekend heeft! Gezegend zy hy den Heere, die zyne weldaadigheid niet heeft nagelaaten, aan de levendigen, en aan de dooden! Moet men uit dit alles niet befluiten, dat Naomi een edel beftaan had; die met heur hart naby den Heere leefde, en zyne beftierende hand in alle haare wegen erkende en opmerkte? Ruth heeft den haar gegeeven" raad aangenomen en denzei ven daadlyk in "t werk gefteld. Hoe hebben wy deeze tot hiertoe leeren kennen? Wy hebben haar leeren kennen als eene vrouwe, die zich in haar eerst huwelyk uitneemend wel gedraagen had. Hoe kon Naomi anders haar gewenscht hebben: De Heer doe by u weldaadigheid, gelyk als gy gedaan hebt by de dooden, en by my! • Wy hebben haar leeren kennen als eene vrouwe, die, toen zy eenmaal tot het befiuit was gekomen, om met haare fchoonmoeder naar Bethlehem te gaan, en den God van Israël met haar te dienen, eene zeldzaame ftandvastigheid betoonde om daarby te volharden, en zich alle opofferingen getrooste, tot welke zy geroepen wierd ; die  over RUTH III. vs. 4 — 7. 233 die ook eene fterke beproeving doorftond, toen haare zwagerinne naar heur volk wederkeerde, en Naomi haar raadde met dezelve henen te gaan, aan welke zy dat voortreflyk antwoord gaf: Val my niet tegen, dat ik u zoude verlaaten, om van achter u weder te keeren: want waar gy zult henen gaan, zal ik ook henen gaan, en waar gy zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is myn volk, en uw God myn God: waar' gy zult f erven, zal ik f erven, en aldaar zal ik begraaven worden: alzoo doe my de Heer, en alzoo doe Hy \r toe: zoo niet de dood [alleen] zal fcheidinge maaken tusfehen my en tusfehen u. Wy hebben haar leeren kennen zints haare aankomst te Bethlehem, als eene vrouwe, van welke niets dan alles goeds vernomen werd; die de handen u'uftak, om door vlyt en yver voor zich en haare fchoonmoeder te zorgen, en in haaien nooddruft te voorzien; die de - echte taal der nederigheid fprak, toen Boaz haar op eene vriendelykc wyze had vryheid gegeeven , om onbefchroomd voort te gaan met op zyn veld airen op te leezen; die met alle getrouwheid aan haare fchoonmoeder mededeelde 't gene zy had ontvangen, en voorts, wanneer zy haar werk buitens huis verricht had, beftendig by haar bleef. Kortom, eene vrouwe, die in den korten tyd, dien zy te Bethlehem had doorgebragt, reeds dien fchoonen lof verworven had, dat Boaz kon getuigen: de ganfche flad myns volks weet, dat gy een deugdelyk wyf'zyt. Boaz ook komt hier, ten aanzien van zyn zedelyk beftaan, in aanmerking; want hy wordt in dezelve fchuld met de beide weduwen ingewikkeld, of hy moet met haar worden vrygefproken, in zoo verre p 5 hy  234 LEERREDEN hy haar gedrag heeft goedgekeurd en gepreezen. Maar ook dees man komt ons in deeze gefchiedenis voor als een man van beproefde deugd en getrouwbeid! Hoewel hy befchreeven wordt als een zeer vermogend man, leverde hy zich echter niet over aan eene vadzige en weelderige Ievenswyze, maar hield zelf bchoorlyk toezicht over de zynen. In den oogst vonden wy hem by zyne maajers. Dezelve voleindigd zynde, wanneer men op zynen dorschvloer zoude wannen, brengt hy den nacht door buiten de ftad, en vergenoegt zich met eene geringe Iegerftede, zich leggende op eenen koornhoop. Komt hy tot zyne maajers, daar zy aan het werk zyn op het veld, hy fpreekt ze minzaam aan en groet ze zeer hartelyk; ziet hy op zyn land eene vreemde vrouw, eene arme weduwe, daar gekomen om na verkreegen verlof airen op te leezen; hoe trouwhartig fpreekt hy haar toe! hy moedigt haar aan, om onbezorgd op zyn veld by de zynen te blyven, om daar geduurende den geheelen oogst met opleezen voort te vaaren; hy wyst heur aan, waar zy haaren dorst zou lesfehen; op eetenstyd nodigt hy haar ter maaltyd, en onthaalt ze vriendelyk; hy geeft voorts zulke bevelen aan de zynen , waardoor teffens voor haare veiligheid werd gezorgd, en teffens eene zeer ruime inzameling van graanen voor haar werd bevorderd. En 't gene aan zyne grondbeginzelen vooral eere aandoet, is dit, dat deeze zyne milddaadighcid niet blootelyk de uitwerking was van eene gemeene goedwilligheid, maar dat ze wierd geboren uit achting voor de weergalooze trouwe , die deeze jonge weduwe, aan haare lchoonmoeder had betoond, en den  over RUTH III. vs. 4 — 7. 235 den onbezweeken moed, waardoor zy, met verzaaking van tydlyke genoegens en voèrdeelen, zich tot Israël had begeeven, en was gekomen, om onder de vleugelen van den Heer, den God van Israël, toevlugt te neemen. Eindelyk moet men van dien man denken , dat zyne weldoensgezindhcid niet was van gisteren of eergisteren , maar van ouds , want wy ' hoorden van hem getuigen, dat hy zyne weldaadigheid niet had nagelaaten te bewyzen aan de levendi» gen, en aan de dooden. Is 't nu waarfchynlyk, dat drie zulke waardige perfoonen zich zouden hebben fchuldig gemaakt aan een bedryf, 't welk met, reede voor zeer onbetaamJyk en aanftootelyk zou moeten worden gehouden? Eene tweede aanmerking is deeze. Wanneer zy, die de beste gelegenheid hebben, om van de zedelyke goedheid eener daad te 'kunnen oordeelen, niet alleen dezelve niet afkeuren, maeir die in tegendeel als voortref yk pryzen; dan moeten zy, die mindere gelegenheid hebben, om de zaak in haar geheel verband te befchouwen, niet ligtelyk daartoe komen, om die als geheel onbctaamlyk te veroordeelen. Een Israëliet, een tydgenoot, een inwooner van Bethlehem, ervaaren in de wet en in de gewoontens van zyn volk, was die niet meerbevoegd, om de handelwyze van deeze vrouwen te beoordeelcn, dan zy die op eenen zeer verren afftand van die tyden en plaatzen leeven ? Wie was nu beter in ftaat om het gedrag van Naomi en van Ruth in het rechte licht te belchouwen, dan Boaz, die haar beide kende, en die terftond begreep, wat hierin bedoeld wierd? Welk was nu het oordeel van dien achtbaaren man, zoo  236" LEERREDEN zoo ras Ruth zich aan hem had bekend gemaakt, en haar verzoek voorgemeld? Betoont hy zich geftoord, verontwaardigd over zulk eene vrypostigheid? ten minfle bevreemd over de onbedachtzaamheid in den aanleg en de uitvoering van dit ongewoon ontwerp? Niets minder dan dat. Hy verfchoont het niet als eene vergeeflyke zwakheid , maar hy berst uit in zegening; hy pryst het als eene daad van edelmoedigheid, waarmede zy haare voorgaande deugd nog verre had overtroffen. Gezegend, zegt hy, gezegend zyt gy den Heere, myne dogter; gy hebt deeze uwe laatfte weldaadigheid beter gemaakt dan de eerfie; dewyle gy geene jonge gezellen zyt nagegaan, het zy arm, ofte ryk. vers 10. Laat ik eene derde aanmerking hierby voegen. Wanneer eene daad, die op haar zelve befchonwdzynde, zeer bedenkeïyk is, met den godlyken zegen ach. tervolgd en bekroond wordt, dan moet men niet ligtlyk zich veroorlooven, dezelve te berispen en af te keuren. Wel erken ik, dat men uit den voorfpoed, dien 'eenige daad heeft, alléén geen vast befiuit tot haare wettigheid moet afleiden, noch ook eene daad daarom alléén als onwettig afkeuren, om dat zy van te» genfpoed achtervolgd wordt; maar wanneer dit by het voorgaande komt, dat de voorfpoed buitengemeen is, en op den duur aanhoudend, zonder eenig waarfchynlyk blyk van godlyk misnoegen; dan wordt men echter te meer daarin gefterkt om zulk eene daad zoo niet voor loflyk, ten minfle voor onfchuldig en geoorloofd te houden. Immers men ziet in de voorbeelden der heiligen van ouds, dat hunne mis-  ovêR RUTH III. vs. 4 —7. ^37 misdagen van zeer onaangenaame gebeurtenisfen, als blyken van de godlyke afkeuring vroeg of laat werden achtervolgd , zoo dat men van hun zeggen mogt, gelyk men in de Pfalmen vindt: (*) O Heer onze God, Gy hebt ze verhoord, Gy zyt hun geweest een yergeevend God, hoewel wraak doende over hunne daachn. Maar welk is de uitflag geweest van dit heimlyk bezoek? Allergewenscht. Het gaf de aanleiding tot een huwelyk, dat de algemeene toejuiching wegdroeg van al het volk, dat in de poorte was te Bethlehem, en van de Oudften, door welken eene zeer nadruklyke gelukwenfching daarover werd'uitgeboezemd. Het werd gezegend met vruchtbaarheid, door de geboorte van een'zoon, die van de wyven te Bethlehem werd aangemerkt als een gansch byzondere zegen voor Naomi, van welke de aanleg tot deeze handelinge was voortgefprooten. Die, zeiden zy, zal u zyn tot eenen verkwikker der ziele, en om uwen ouderdom te onderhouden. Ja deeze zegen was duurzaam tot in het laate nagedacht; want deeze zoon is geworden de grootvader van David, en daardoor de ftamvader van het ganfche geflacht der volgende Koningen van Juda. Waarom zouden wy ons dan aanmaatigen het gedrag te veroordeelen van zulke waardige perfoonen, van welken de heilige gefchiedenis zoo veel goeds vermeldt, die van hunne tydgenooten zoo zeer geëerd en geliefd zyn geweest; die tot een' uitgebreiden zegen zyn geweest voor hun volk tot in verafgelegen tyden ; en die 's Heeren woord in deezen nergens berispt, nergens befchuldigd heeft? Dit (*) Pf, XCIX. 8.  238 L E E R R E D E N Dit dus vooraf hebbende aangemerkt, blyfc nu de vraag, wat te antwoorden op de voorheen voorgeftelde bedenkingen ? Welligt zal het, de zaak meer van naby bezien zynde, biyken, dat de zwaarigheden zoo gewigtig niet zyn, als zy ons met het eerfte opflag toefcheenen. Men zegt: hoe is het met de zedigheid van eene vrouwe te vereffenen, dat zy niet afwacht tot zy aangezocht wordt, 7naar daarop uitgaat om tot het huwelyk aanzoek te doen by eenen man? Om dit te begrypen, moeten wy nogmaals erinneren, dat men in zaaken , die niet gegrond zyn in 't recht der natuure, van onze denkwyze en gebruiken niet veilig een befluit kan maaken, tot de begrippen en zeden van andere volken, die in andere tyden en landen geleefd hebben ; en wy voegen hier nog by, dat de begrippen der Oosterlingen omtrent het huwelyk vooral veel verfchillen van de genen, die onderons plaats hebben. Men brenge zich maar te binnen, om dit ft uk wel te vatten, welk een uitgeftrekt recht de Mofaifche wet aan eene kinderlooze weduwe toekende om van des overleedenen mans broeder het huwelyk te eifchen, en dat zelfs gerechtelyk te vorderen. Dus luidt deeze wet, in geval die broeder zulk een huwelyk weigerde met haar aan te gaan: (*) Indien dee zen man zyns broeders vrouwe niet hervallen zal te neemen; zoo zal .zyns-broeders vrouwe opgaan naar de póórt e tot de Oud/lm, en zeggen; Myn mans broeder weigert zynen broeder eenen naam te verwekken in Israël, hy wil my den pligt van eens mans CD 5 Mof. XXV. 7,8,9.  over RUTH III. vs. 4 —7. 239 mans broeder niet doen. Dan zullen hem de Oud/len zyner ftad roepen , en tot hem fpreeken: blyft hy dan daarby [laan en zegt; Plet bevalt my niet haar te neemen; zoo zal zyns broeders vrouwe voor de oogen der Oudften tot hem toetreeden, en zyne fchoe van zynen voet uittrekken, en fpouwen in zyn aangezicht: en zal betuigen en .zeggen; Alzoo zal dien man gedaan worden, die zyns broeders hu s niet zal bouwen. Wanneer men dit in aanmerking neemt, dan verandert de zaak van gedaante, en verliest de eerfte bsh denking haare kracht. Laaten wy echter niet verzuimen, hier nog by te voegen, dat het geval dit is, dat eene jonge vrouwe het huwelyk zoekt^met een bejaard ,man. Indien het aanzoek eerst ware ge* komen vaneen man, om die jonge vrouw te begeeren, dan zoude ligtelyk het vermoeden op hem gevallen zyn, dat het beneden de achtbaarheid zyner jaaren ware nog te branden van een vuur, dat beter met de dagen zyner jeugd zoude, overeenkomen; dus kwam het aanzoek nu welvoegelyker van haare zyde. Dat ook Boaz de zaak uit dit oogpunt befchouwde, kan men daaruit afneemen, dat hy Ruth uit dien hoofde pryst, dat zy geene jonge gezellen was nagegaan, het zy arm, ofte ryk. Men zegt verder: 't Was echter eene verzoeking tot zonde. — Maar, die verzoeking was mogelyk zoo groot niet, als het in den eerden opllag fchynt. M:en bedenke daartoe: 1. D it de uitdrukking, die» van Boaz gebruikt wordt, dat zyn hart vrolyk was,' geenszins medebrengt, dat hy zich zou hebben te buiten gegaan in den wyn; het tegendeel kan men afneemen uit de bedaardheid, die .in zyne redenen door-  240 LEERREDEN doordraait, die hy terftond by zyn ontwaaken voort» bragt, en uit het beleid en de bezadigdheid, waarmede hy aanftonds dit gewigtig (tuk aanvatte en ten einde bragt. 2. Dat men niet moet denken, dat zy ontkleed zyn geweest. Wie kan dit denken van Boaz, die niet t'huis op zyn bedde lag, maar die op den dorschvloer zich had nedergelegd aan het uiterfte eens koorn-hoops? En wie kan het van Ruth denken, die zich gekleed had en opgefchikt, niet om zich aan anderen, maar om zich aan Boaz te vertoonen? 3. Dat Naomi by zich zelve genoegzaame gerustheid moet hebben gehad omtrent dit ftuk; ten deele om dat zy die beiden kende; Ruth als eene eerbaare en kuifche vrouwe ; Boaz als eenen achtbaaren en deftigen man ; ten deele, om dat haare liefde tot haare fchoondogter haar anders moest en vvaarfchynlyk zoude hebben terug gehouden van het geeven van zulk eenen raad, die alsdan juist ware gefchikt geweest om haaren geheelen toeleg te verydelen. Want indien Ruth met woorden of met haare houding eenig vermoeden van eene geile geaartheid verwekt had , zoo ware dit juist gefchikt geweest om eenen man als Boaz van haar af keerig te maaken ; want wie kan gelooven, dat hy zou hebben lust gehad om zich tot eene vrouwe te neemen eene weduwe, op welke die tekening zou kunnen worden toegepast: die fyaaren weiiust volgt, die is leevende gejlorven. Ja dit zou hem ook de vrymoedigheid hebben kunnen beneemen om aanleiding te geeven, dat of de andere losfer, of eenig ander man haar ten huwelyk zoude begeeren. Zegt f») 1 Tim. V. 6.  over. RUTH III. vs. 4—7. 24Ï Zet men nog: De fchyn des kwaads is evenwel in U gewen en opvolgen van dien raad niet vermyd. — Men merke daarby op,.dat hier veele behoedzaamheid gebruikt is om ergernis voor te komen. By Naomi en Ruth j dewyle zy zich in ftilte des nachts buiten iemands gezicht tot dien man begeeven moest en begeeven heeft. By Boaz; om dat hy haar den voorzichtigen raad gaf, om te vertrekken, eerdat een den anderen kennen konde, want hy zeide; Het worde niet bekend, dat eene vrouwe op den dorschvloer gekomen zy. De laatfte bedenking was deeze % dat het eene onrechtvaardigheid was, eene verongelyking van den anderen losfer , dal Ruth op raad van Naomi denzelyen voorby ging, hoewel hy nader was dan Boaz. — Maar, wie kan met zekerheid zeggen, wat Naomi mag hebben bewoogen, om te oordeelen, dat men best zich eerst tot Boaz keerde , en hem 't beleid van die zaak m handen gave? Mogelyk had zy met de grootfte waarfchynlykheid vooruit gezien, dat die ander Losfer dit huwelyk zoude van de hand wyzen; het zy, dat dezelve, gelyk fommigen denken, vrouw en kinderen had, of dat hy door andere beletzelen weerhouden wierd, van hetzelve aan te gaan, gelyk men ziet, dat hy verftaan hebbende , dat aan de losfing en aanvaarding van het Huk lands, dat Elimelechs geweest was, het huwelyk van Ruth werd vast gemaakt, in tegenwoordigheid van de Oudften'terftond verklaarde, dathy het op dien voet niet zoude kunnen losfen, en daarom ten behoeve van Boaz van zyn recht plegtig afftand deed. Mogelyk ook had die Losfer, noch by 't leIII. deel. q ™  M2 LEERREDEN ven van Elimelech en Machlon, noch na hun overlyden zich als een' nabeftaanden gedraagen, dat men hier iets van zou kunnen wachten. Of zy kan gedacht hebben, dat het voortreflyk beftaan van Boaz, en de weldaaden die hy aan Ruth had beweezen, die voorkeur verdienden. In allen gevalle zal zy 't aan Boaz hebben toevertrouwd , dat hy niet zou handelen tegen de wet, maar dat hy Ruth zou onderrichten, hoe zy zich omtrent dien anderen Losfer had te gedraagen; of dat hy naar zyne groote vriendelykheid dit ftuk zelf op zich zou neemen, en het op eene billyke en vriendelyke, des noods ook gerechtlyke wyze met dien ongenoemden nabeftaanden zoude afhandelen en ten einde brengen, gelyk dit dus ook daadelyk is uitgevallen. Laaten wy over dit gedeelte der gefchiedenis eenige nuttige aanmerkingen maaken. Wanneer wy by de openhartige wyze van dit verhaal ftil ftaan, zoo merken wy aan: Dat eenvoudigheid en oprechtheid in 't verhaalen der gefchiedenisfen eene zeer enderfcbeidende eigenfchap is van de heilige jchryvers. Op zulk eene wyze als hier de raad van Naomi en het gedrag van Ruth wordt befchreeven, zou men niet kunnen verwachten, dat een menschlyk fchryver deeze zaak zou hebben verhaald. Want op welk eene wyze zyn die gewoon de gebeurtenisfen te boek te ftellen ? Zy pleegen omtrent perfoonen, die zy als lofwaardig befchouwen en als zoodaanig aan hunne lezers doen voorkomen, veel omzichtigheid te gebruiken. Men moet van hun verwachten, dat  over RUTH III. vs. 4-7. 243 zy op eene andere wyze derzelver loflyke daaden zullen opgeeven; op eene andere wyze zulke, die aan ,den leezer verdacht moeten voorkomen. By de eerde zullen zy gaarn ftilftaan, de aandacht van den leezer daarby bepaalen, zich daarover uitbreiden. Maar zoo niet by de laatfte. Komt 'er iets voor in derzelver gedrag, dat bedenklyk is en vatbaar voor eene tweederhande en zeer verfchillende uitlegging, zy zullen dit of geheel en al met ftilzwygen voorbygaan; of, zoo zy daarvan fpreeken, zullen zy niet ligtlyk het oordeel van hunnen leezer vry laaten, maar trachten het daar henen te leiden, dat hy de zaak van de gunftigfte zyde befchouwe, en uitfpraak doe ten voordeele van de begunftigde perfoonen. Zulk eene behoedzaamheid vindt men niet by de heilige fchryvers. Deezen verhaalen wat 'er gebeurd is, zonder het te pryzen of te laaken ; dus wordt het oordeel van den leezer niet vooringenomen, maar uitgelokt tot nader onderzoek en beproeving , om naar bevinding van zaaken goed te keuren of af te keuren. Trouwens, het is aan de waarheid eigen, zich door haar eigen licht te openbaaren, voor geen naauwkeurig onderzoek te vreezen , maar veeleer naar hetzelve te verlangen. Eenvouwigheid is het eigen merk van de waarheid. En het is daarenboven het merk van godlykheid, niet den lof van menfehen te zoeken, maar in alles de eere van God te bedoelen. Mogt deeze aanmerking daartoe dienen, om ons geloof te verfterken, en onze hoogachting op te wekken en te vermeerderen voor 't heilig gefchiedverhaal! Hoe* verachtelyk en ftrafwaardig is de ftoate Q 3 on-  244 LEERREDEN onderneeming der genen , die by alle gelegenheid de achtbaarheid van 's Heeren woord poogen te verminderen, en het geloof daar aan te doen wankelen! menfehen, die dus zich zeiven berooven en anderen trachten te berooven van al het nut, van al den troost, dien zy daaruit door een rechtmaatig en eerbiedig gebruik zouden kunnen trekken; op welken men mag toepasfen 't gene een van des Heeren Apostelen getuigt van zekere onvaste menfehen, dat ze C*) de fchriften verdraajen, tot hun eigen verderf. Weest, myne geliefden ! tegen zulke menfehen, hunne gefprekken , hunne listige en gevaarlyke fchriften op uwe hoede. Of, laat ik liever deeze waarfebuwing met de woorden van denzelven Apostel voorftellen. Gy dan, dus vervolgt hy, (f) Gy dan, geliefden, [zulks] te voren wectende, wacht u dat gy niet door de verleidinge der grouwelyke menfchen mede afgerukt wordi, en uitvalt van uwe vastigheid. Laaten wy door een verftandig en godvruchtig gebruik van dat woord, en van de gefchiedenisfen in het zelve vervat, ons geestlyk voordeel langs zoo meer bevorderen, weetende, dat (§) al wat te voren gefchreeven is, tot onze leeringe te voren is ge-: fchreeven, op dat wy door lydzaamheid en vertroostinge der fchriften hope hebben zouden. De verfchillende oordeelen, die over het gedrag van Naomi en Ruth geveld zyn geworden, kunnen ons leeren, veele bedachtzaamheid te gebruiken , om ons door eene voorbaarige en ligtvaardige veroordeeling 't (*"> 2 Petr. III. tö CO Vers 17. CS) Rom. XV. 4.  over RUTH III. vs. 4 - 7. 245 ling van daadcn der heiligen, die iwyfekcètig zyn, niet fchuldig te maaken. Hierin kan men zich op meer dan ééne wyze bezondigen. Men kan zich fchuldig maaken door by zich zeiven eene daad, die of loflyk is, oftenminften onfchuldig , in zyn hart af te keuren door verfchielyking in zyn oordeel, om dat men dat grondt op den uiterlyken fchyn, en niet doordringt tot het wezen der zaake ; of dat men zich verlaat op het verhaal van onbekende menfehen , die misfchien niet wel onderricht, of door vooroordeelen verblind zyn; of dat men blindelyk volgt het oordeel van anderen, die of uit trotsheid, of uit nydigheid, of uit vyandfehap of andere zondige beginzels zich verftouten, een geftreng oordeel te vellen over zulken, welker ongeveinsde en tedere godvrucht eene ftilzwygende , doch zeer nadruklyke veroordeeling is van het gedrag der'genen die God niet vreezen. Men kan zyne fchuld nog verzwaaren, wanneer men dat onrechtmaatig oordeel ook aan anderen mededeelt, dus den onfchuldigen in zynen goeden naam benadeelt, en anderen tegen hem voorinneemt en opzet. Zoo maakten zich fommige fchriftgeleerden fchuldig aan een ligtvaardig oordeel, wanneer zy dat woord van den Heer Jefus tot (*) eenen geraakten, Zoon, zy y,-cl gemoed, uwe zonden zyn u ver geeven; in zich zeiven hielden voor eene Godslasteringe. Insgelyks maakten zy zich op eene zeer haatlyke wyze aan deeze misdaad fchuldig, die het eeten van den Heilland met tollenaaren wilden doen doorgaan (*) Malth. IX. 2, 3. Q 3  *46 LEERREDEN gaan voor een bewys, dat Hy welgevallen had aan hunne zondige levenswyze; zeggende: (*) Zie daar, een mensch [die] een vraat, en wynzuiper [is,] een vriend van tollenaar en en zondaaren. Door zulk een onbezonnen oordeel over daaden van oprechte menfehen, kan men zich in meer dan één opzicht fchuldig maaken. Men zondigt tegen God , wanneer men 't werk zyner genade in hun ontkent of verdonkert. Men zondigt tegen den naasten, dien men daardoor zwaarlyk beleedigt en bedroeft ; ja fomwylen grootlyks benadeelt in zyne tydlyke belangen ; hem aan verachting ja verdrukking van anderen blootftelt, of ook wel onnut maakt by zulken, aan welken hy tot groot voordeel had kunnen ftrekken, zoo zyne achting niet gekrenkt ware geworden. Men zondigt tegen zich zeiven , doordien men zich blootftelt aan dergelyk een geftreug oordeel, als men over anderen geveld heeft, volgens des Heeren uitfpraak: (f) Oordeelt niet, op. dat gy niet geoordeeld wordt. Want met welk oordeel gy oordeelt, zult gy geoordeeld worden: en met welks maate gy meetet, zal u weder gemoeten worden. Hebben wy, myne waarde Toehoorders , deeze waarfchuwing tegen het onberaaden en ligtvaardig beoordeelen van onzes naasten daaden niet hoog noodig ? Hoe menig een heeft eene onzalige nei. ging, om by de minlle aanleiding onfchuldige daaden geftreng te veroordeelen! En dat van wien? Niet flechts van zulken , welker gedrag in 't algemeen zedenloos is en fchandelyk, maar zelfs ook van waar- CO Matth. XI. 19. et) Matth. VII, 1, 2.  over RUTH III. vs. 4-7- 247 waardige perfoonen, die uitfteekend voorbeeldig zyn in hunnen wandel; zonder ook zulken te ontzien, welken boven anderen daar aan gelegen ligt, dat hunne goede naam en achting ongefchonden blyve, om op hunnen post van uitgebreid nut te kunnen zyn; de Overheden in den burgerlyken, de Leeraars in den kerklyken ftaat. Zou men dus handelen, indien men zich zeiven recht kende, en inzien had in de verdorvenheid van zyn eigen hart? Wordt de ernftige beftraffing van den Heilland zoo geheel uit het oog verlooren? (*) Wat ziet gy den fplinter die in de ooge uwes broeders is, maar den balk die in uw ooge is merkt gy niet? Of, hoe zult gy tot uwen broeder zeggen, Laat toe dat ik den fplinter uit uw* ooge uitdoe, en zie daar is een balk in uwe ooge. Gy geveinsde, werp eerst den balk uit uw ooge, en dan zult gy bezien om den fplinter uit uwes broeders ooge uit te doen. Ook begenadigden hebben van noode op hunne hoede te zyn tegen dit naby liggend kwaad. Laaten wy ons toch wachten, van onzen broeder of zuster door een hard en onmededogend oordeel te bedroeven en te doen zuchten, (f) Wie zyt gy, die eens anderen huisknecht oordeelt? Hy ftaat, ofte hy valt zynen eigen Heere: doch hy zal vast gefield worden: want God is magtig hem vast te ftellen. Laaten wy altoos indachtig zyn de les van onzen Heere en Zaligmaaker. (§) Zoo gy geweeten haddet, wat het zy, Ik (*) Matth. VII. 3, 4, 5. CO Rom. XIV. 4, CS) Matth. XII. 7. Q 4  248 LEERREDEN Ik wil barmhartigheid en niet ojferhande, gy zoudt de onfchuldigen niet veroordeeld hebben. Dat het yoor jonge menfehen raadzaam is zich naar den raad van ouden te voegen, kunnen wy hier ook leeren. Ruth volgt den raad van Naomi getrouwelyk op en vindt zich daar wel by; en Naomi wyst haar verder naar het onderricht dat Boaz haar geeven zoude: hy zal u te kennen geeven wat gy doen zult. 't Wierd altoos als een cieraad van de jeugd aangemerkt, ouden van dagen te eeren, en daartegen ftrekt 't haar tot fchande, dezelven te verachten, 's Heeren bevel fcherpt dien eerbied in als een blyk van de vreeze des Heeren. (*) Voor den graauwen haire zult gy opftaan, en zult het aangezicht des ouden vereeren; en gy zult vreezen voor uwen God, Ik ben de Heer. En hoe nuttig kan het voor jonge menfehen zyn, wanneer zy, die lang voor hun in de werreld geweest zyn, hunne onbedreevenheid en daaruit voortfpruitende of verlegenheid , of wel onbezonnenheid , met wyzen raad te hulpe komen ? Want (f) in de /lokouden is de wysheid; en in de langheid der dagen het verjland. Dien raad te verfmaaden en zich zeiven voor wys genoeg te houden , om geenen raad te behoeven, was nimmer een blyk van wysheid. (§) De weg des dwaazen is recht in zynen oogen: maar die naar raad hoort, is wys. Doch, daar dit voorheen reeds is voorgekomen, zal ik hier op nu niet verder blyven Haan. 't Gene Ruth aan Naomi had beloofd, dat vol- bragt (*) 3 Mof. XIX. 32. CO Job Xlr. 12. CD Spr. XII. 15.  over RUTH III. vs. 4 —7. 249 bragt zy getrouwelyk. Zy wyst ons met haar voor- . beeld, heilig om woord te houden. Wy behooren, eer wy ons door belofte tot eenige zaak verbinden, wel toe te zien of de zaak betaamlyk is, en of het in ons vermogen is, dezelve te volbrengen; en zoo niet, dan de belofte niette doen; maar wanneer wy die gedaan hebben, dan vereischt de eêrlykhefd en goede trouw, dezelve met de daad te achtervolgen. Genomen, dat wy van achteren gewaar worden, dat het ons fchadelyk is, zoo ontflaat zulks ons niet van onze verbintenis, wanneer het maar eerlyk en wettig is. Het behoort mede tot de eigenfebappen van hem die (*) verkeeren zal in des Heeren Tente, en woonen op den berg zyner heiligheid, dat, heeft hy gezworen tot [zyne] fchade, hy evenwel niet verandert. Hiervan zonderen wy echter uit zulke beloften, waarby men zich door onbedachtzaame vermetelheid heeft verbonden tot eenige daad die zondig is, want geene belofte kan ons ontdaan van onze verpligting ter gehoorzaamheid aan Gods gebod. Herodes had zich dwaaslyk verbonden aan de dogter van Herodias; (f) hy zwoer haar, zoo wat gy van my zult eisfehen zal ik u geeven. Zy eischte op het wreed bevel van haare fnoode moeder, het hoofd van Joanncs den Dooper. De Koning zeer bedroefd geworden zynde, [nochtans] om de eeden, en de genen die mede aanzaten, wilde hy haar [hetzelve] niet afjlaan. En de Koning zond terfond eenen fcherprechter, en gebood zyn hoofd daar te brengen. Dees nu ging hénen, en onthoofde hem in de gevangenisfe. Had C*) Pf. XV. 1, 4. (O Mare VI. 23 ,24,26,27. 0.5  250 LEERREDEN' Had nu Herodes door zyne met eeden Igeftaafde belofte ontflag verkreegen van de wet: Gy zult niet aoodflaan? Deed by wél met die belofte te volbrengen? Geenszins. Hy had dwaaslyk gehandeld met zulk eene roekelooze uitbieding te doen, en hy vermeerderde zyue fchuld met dezelve uit te voeren. Hoe veel beter handelde David in zyn gedrag omtrent Nabal gehouden? Op eene fmaadelyke wyze gehoond zynde geworden door deszelfs tergende woorden, ontbrandde hy in hevige gramfchap, en zwoer: (*J Zoo doe God den vyanden Davids, en zoo. doe Hy daartoe, indien ik van allen die hy heeft, tot morgen overig laatel maar zoo draa had de wyze Abigail hem het onbetaamlyke van dit zyn voorneemen , in eene vlaag van oploopenden toorn genomen, niet onder oogen gebragt, of hy ftond daarvan af, en zeide tot Abigail, Trek met vrede op naar.uw kuis, zie ik heb naar uwe flem gehoord, en heb uw aangezicht,aangenomen. Buiten zulke of diergelyke gevallen is men verpligt zyn woord te houden. Zyn wy gehouden eene belofte aan onze mede. menfehen gedaan te vervullen , hoe veel meer moeten wy toezien, dat wy niet trouwloos eene belofte, waarmede wy ons aan God verbonden hebben, verwaarloozen te volbrengen. Hier geldt de ernftige vermaaning van den Prediker, (f) Wanneer gy eene gelofte aan God zult beloofd 'hebben, fel niet uit dezelve te betaalen: want Hy heeft geenen lust aan de zotten: wat gy zult beloofd hebben, betaal het. Het is beter dat gy niet belooft, dan dat gy belooft en niet beCf) i Sam. XXV. 22, 35. (t) Prcd. V. 3, 4.  over. RUTH KI. vs. 4 — 7. 251 betaalt, Wy hebben met eenen God te doen, op v wiens woord wy ons ten volle kunnen verlaaten, die van ouds de beloften die Hy aan zyn volk gedaan had, naauwkeurig heeft vervuld, zoo dat men zeggen moest : (*) Daar viel niet een woord van alle de goede woorden die de Heer gefproken hadde tot den huize Israëls: het kwam al te maal. Zoo zal Hy ook in het toekomftige alle zyne beloften vervullen tot in eeuwigheid; want Hy is de Onveranderlyke., de Waarachtige en de Getrouwe. Maar Hy wil ook, dat wy (f) getrouw zyn tot den dood; in welke verzoekingen wy ook mogten geraaken om trouwloos te worden; ten einde wy dus tot het genot gebragt worden van alle die goede woorden, die Hy gefproken heeft tot zyne gunstgenooten. Hieruit kunnen zy geenen troost ontvangen, die veel belooven, maar weinig volbrengen; die noch aan menfehen hun woord houden, ouders, vrienden of anderen; noch aan den hoogen God, fchoon zy zich mogelyk in ziekten en gevaaren plegtig aan Hem hebben verbonden. ("§) Valfche lippen zyn den Heere een gr ouwel: maar die trouw elyk handelen, zyn zyn welgevallen. Mogten zulken in tyds tot inkeer komen, en om vergeevende en bekeerende genade, uit bezef van hun gevaar, leeren fmeeken! Zaligen de getrouwen in den lande! Hebt goeden moed in al wat u mogt overkomen. rf) De Heer is getrouw, die u zal verflerken, en bewaar en van den boozen. Amen! (*) Jof. XXh 45. Ct) Openb. II. 10. (S) Spr. XII. 22. GO 2 Thesf. III. 3. EEN-  25^ EEN - EN - TWINTIGSTE LEERREDEN. RUTH III. vs. 8, 9. En het gefchicdde ter middernacht , dat die man verfchriktc, en om zich greep: en zie, eene vrouwe lag aan zyn voetdekzel. En hy zeide; Wie zyt gy? en zy zeide; Ik hen Ruth, uwe dienstmaagd: breid dan uwen vleugel uit over Uwe dienstmaagd, want gy zyt de losfer. Ootmoedigheid, gepaard met eene welvoegelyke vrymoedigheid , is van uitneemend nut ter bevorderinge van onze aardfche eri van onze geestlyke belangen. Wat is ootmoedigheid? Zy is een recht gevoel van onze geringheid, die woorden en daaden voortbrengt, welke met dat gevoel overeenftemmen. En wat is vrymoedigheid anders dan een vast voorneemen om van zyn wettig recht, niet tegenftaande opkomende zwaarigheden, een behoorlyk gebruik te maaken? Beide behooren vereenigd te zyn, om wel te flaagen in de bevorderinge van onze lydlyke belangen. Daar eene van beide ontbreekt, kan men zich geen' voorfpoed belooven in zyne onderneemingen. Daar geen nederig gevoel plaats heeft, daar zal de vrymoedigheid met reede worden aangezien voor vrypostigheid en trotsheid; en men zal zich veel eer den haat en verachting van anderen op den hals haaien, dun dat men zich hunne gunst en liefde zou ver-  LEERREDEN over RUTH III. vs. 8, 9. 253 verwerven, en hen beweegen om ons te helpen en by te {laan. En daar men van eene gepaste vrymoedigheid ontbloot is, daar zal men zyn wettig recht niet durven doen gelden 5' noch hen, beneden wefkert men zich geplaatst ziet, aanfpreeken, om hetzelve te handhaaven; men zal dus ligtlyk de bekwaamde gelegenheden laaten voorby gaan, die wel belteed zynde, onze zaake hadfleh kunnen bevorderen. Maar daar beide vereenigd zyn, daar kan dit ons tot aanmerklyk voordeel drekken. Door ootmoerligheid vindt men gunde by zyne medemenfchen. Elk is genegen hem te beminnen, die zich boven hem niet verheft, maar een' ander uitneemender acht dan zich zeiven, en die eenen iegèlyken de cere geeft die hem toekomt. Door vrymoedigheid zal men zich van de bekwaame gelegenheid, als die voorkomt, bedienen, om zyn recht aan hun dien het aangaat, voor te dellen, en de handhaaving daarvan op eene befcheidene wyze te vorderen. Maar ook is de vereeniging van deeze beide loflyke hoedaanigheden van uitdeekend nut, ter bevorderinge van ons geestlyk en eeuwig voordeel. Daar geen ootmoedig hart gevonden wordt, daar kan men Godë niet behaagen, die den hoovaardigen wederdaat en lust heeft om zulken te vernederem Daar alle vrymoedigheid ontbreekt, daar zal men neerflachtig en moedeloos ter neder zitten, en zich niet durven verdouten, om aanfpraak te maaken op de goederen der genade; of zoo men al om dezelve bidt, zal dit met groote twyfelmoedigheid en angstvalligheid gefchieden, zonder dat men durft vertrouwen te zullen verhoord worden. Maar  S54 LEERREDEN Maar welgelukzalig is hy, by [wien het een met het ander vereenigd is. Daar iemand door ootmoedigheid een recht gevoel heeft Van zyne geringheid enj onwaardigheid , daar behoort hy tot dezulken , aan welken God gunftig is en zyne genade heeft toegezegd. .(*_) Want alzoo zegt de hooge en verhevene; die in de eeuwigheid woont,, en diens naam heilig is: Ik woonc [in] de hoogte, en [in] 'tHeilige: en by dien die eens yerbry zelden en nederigen geests is, op dat ik levendig maake den geest der nederigen, en op dat ik levendig maake het hart der verbryzelden. En daar hy zich bedient met vrymoedigheid van een recht, dat hy niet in zich zei ven heeft, maar 't welk hem de godlyke vrye genade heeft gefchonken, zoo oefent hy daardoor de kracht des geloofs, aan 't welk alle de goederen die met de zaligheid gepaard gaan, zyn toegezegd, (f) Al wat gy zult bcgeeren in V ge* bed, gehavende, zult gy ontvangen. In de Moabitifche Ruth zien wy beide deeze eigenfehappen op eene aanminnige wyze by eikanderen. Van haar nederig beftaan en gedrag omtrent Naomi en omtrent Boaz, hebben wy overvloedigs bewyzen voorheen gezien. Werd zy in de noodzaaklykheid gebragt, om eene zaak van zeer lederen aart aan Boaz voor te draagen, waartoe vrymoedigheid vereischt werd; wy zullen nu zien, dat zy ook van deeze niet is verftoken, maar dezelve met de zedigheid weet te paaren; waar uit ook wy zullen kunnen leeren, hoe wy haar voorbeeld omtrent onze geestlyke belangen behooren naar te volgen. Wy (*) Jef. LVII. i5. (t) Matth. XXI. 2:.  over RUTH III. vs. 8, 9. 255 Wy hebben te voren gezien, welken raad Naomi aan heure waarde fchoondogter hebbe gegeeven, met het oogmerk om haar aan een goed huwelyk te helpen. Ook hebben wy vernomen, dat Ruth zich denzelven hebbe laaten welgevallen, en dien ftiptefyk ter uitvoeringe gebragt, door behoorlyk toegerust zich naar den dorschvloer van Boaz te begeeven, en afgezien hebbende de plaatze , daar die achtbaare man, na gehoudene maaltyd, zich wel gemoed ter ruste had gefchikt, zich nederleggende aan het ui* terfte eens [koorn]-hoops; ftillekens in te komen, zyn dekzel op te flaan, en zich aan zyne voeten neder te leggen. Nu wordt in het overige van dit Hoofdftuk de uitflag van deeze onderneeminge verhaald, zoo als die heeft plaats gehad in dien zeiven nacht, en zoo als zy daarvan verflag deed aan haare fchoonmoeder, in den morgenftond van den volgenden dag. De uitftag wordt opgegeeven, versfen 8 — 15. Het verflag van Ruth aan Naomi, versfen 16,17,18. Tot den uitflag van die zeldzaame onderneeming behoort: Het verzoek, 't welk Ruth, gelegenheid hiertoe hebbende gekreegen , met nederige vrymoedigheid aan Boaz deed, versfen 8 en 9. De vriendelyke beantwoording van dat verzoek door Boaz, versfen ro—15. Wy zullen thans het verzoek, dat Ruth, de gelegenheid daartoe hebbende gevonden , met nederige vrymoedigheid aan Boaz voorftelde, om zich als Losfer te gedraagen, overweegen. De  256 LEERREDEN De gelegenheid, die zy kreeg en waarnam, wordt in het 8 en h begin van 't 9 vers befchreeven. Het verzoek 't welk zy deed, wordt in het tweede deel van 't 9 vers opgegeeven. De gelegenheid, die haar voorkwam, was deeze: dat Boaz ontwaakende en met ontroering bemerkende, dat eene vrouwe by hem was, vraagde, wiezy was? vs. 8 en 9°. En het gefchicddeJer middernacht, dat die man vcrfclirikte, en om zich greep: en zie, eene vrouwe lag aan zyn voetdekzel. En hy zeide; wie zyt'gy? Het gene hier voorviel gebeurde ter middernacht; dus was de man waarfchynlyk nog niet lang in de rust geweest; want de maaltyd, die hy met de zynen had gehouden, had vermoedelyk langer geduurd, dan eene gewoone maaltyd. Of hy door eenigen droom ontwaakt zy, of door eenige beweeging, die door Ruth was veroorzaakt, kunnen wy niet bepaalen. Maar dat hy niet zonder reede ontzet was, wordt uitdruklyk gemeld. Die man vcrfclirikte. De vreeze, die in 't gemoed ontftaat, pleegt die uitwerking te hebben op 't ligchaam, dat deszelfs leden trillen en boeven; 't gene ook hier, volgens de betekenis van 't grondwoord, het geval by Boaz fchynt te zyn geweest. Zulk eene heftige aandoening ontftaat, wanneer men zich eenig kwaad voorftelt, 't welk ons of in waarheid, of naar onze verbeelding dreigt te zullen overkomen. Men ligt meest open voor deeze aandoening, wanneer ons iets onverwachts overvalt, waarop wy in 't geheel geene rekening hadden gemaakt, noch eenig vermoeden gehad. Vooral kan eene ongewoone gebeurtenis ons  over Pv U T H m vsi 8, ■ 9. ;a57 ons des nachts fchrik aanjaagen, om dat de duisternis als dan de vyandlyke onderneemingen en laagen, die tegen ons mogten zyn in 't werk gefteld, begunftigt; en ons buiten ftaat ftelt, om die te kunnen ontdekken, en ons daarvoor te hoeden. En nog te meer vat heeft de fchrik op ons, by het ontwaaken uit den flaap, om dat wy niet weeten wat 'er ten onzen nadeele , terwyl wy in den flaap gedompeld lagen , mogt zyn beraamd of daadlyk bedreeven. Dus is 't niet te verwonderen, dat Boaz ter middernacht ontwaakende en iets buitengewoons gewaar wordende; met fchrik werd bevangen. Wat het nu was, dat hem ontftelde, wordt in de volgende woorden uitgedrukt. Naar onze vertaaling luiden dezelve aldus: en om zich greep: en zie, eene vrouwe lag aan zyn voetdekzel: Het woord, 't welk vertaald is, om zich greep, wordt zeldzaam van dé heilige fchryvers gebruikt, en niet van alle de uitleggers in deiizelven zin opgenomen. Sommigen verftaan 't dus, hy keerde zich om, of hy keerde zich heen en weder. Dan deeze vertaaling komt, zoo wel als die van de onzen, hy greep om zich, naar 't my toefchynt, niet te wel overeen met de grondtaale. Want daar ftaat het niet in eene werklyke, maar in eene lydlyke buiging, en wyst ons dus niet naar iets dat Boaz deed, maar naar iets dathy leed. Het zelve grondwoord dat hier ftaat, wordt gevonden, doch in de werklyke buiging , in de gefchiedenis van Simfon, daar onze Overzetters vertaald hebben: (*) Hy vattede. Simfon yattedc de twee middelfle pilaa* ren, O Richt. XVI. 29. 111. DEL'. l. R  258 LEERREDEN ren, op dewelke 't huis was gevestigd. Wanneer wy de betekenis van vatten,die onze geleerdeTaaismannen daar hebben uitgedrukt, behouden, maar die hier in eenen lydlyken zin neemen, dan is de meening, hy wierd gevat, hy wierd vastgehouden, zonder te weeten waardoor. Deeze zin fchynt hier wel te vleijeri. Men kan zich de zaak dus voordellen , dat Ruth met voordacht zich gedeeltelyk op zyne voeten hebbe gelegd, of wel dezelve aangegreepen, gevat en vastgehouden hebbe, 0111 dus eenig blyk te geeven van haare tegenwoordigheid en met den man in gefprek te geraakcn, ten einde hem haare belangen te kunnen voordraagen, eer de dageraad aanbrak, waardoor haar de gelegenheid óm dit in flilte te kunnen doen, zonder dat 'er getuigen by waren, ligtelyk zou hebben kunnen afgefneeden , en haar toeleg zyn verydeld geworden. Wanneer men deeze vertaaling aanneemt, dan kan men ook daarin de reede vinden van het voorgaande , of van 's mans ontfteltenis , die man yerfchrïkte, want hy wierd vastgehouden. Daar nu ós fchrik door dit vasthouden veroorzaakt, hem noodzaakte om te zien, werd hy iets gewaar, dat hem ten hoogde moest bevreemden. En zie, eene vrouwe lag aan zyn voetdekzel, of, aan zyne voeten. Hier kan men vraagen, hoe kon Boaz in de duisternis des nachts eene vrouwe onderkennen? Dit heeft op meer dan eene wyze kunnen gefchieden. Mogelyk heeft Ruth, zoo draa zy merkte, dat de man ontwaakte en eenigermaate ontdaan was, dat zy uit den aart der zaake afleiden, en misfchien ook uit  DVEti RUTH HL vs. 8, 9. 259 uit de beweeging, die hy maakte, kon befpeuren, eenige woorden gefproken, om dus verdere ontfteltenis voor te komen, en met één erg vermoeden af te keeren. Zy kon by voorbeeld zeggen: „Vrees „ niet, myn Heer! Vergeef uwe dienstmaagd." Of iets dergelyks. En zoo dit gefchied is, zal 't hem gemaklyk zyn geweest, uit het geluid eene vrouwelyke ftemme van die van eenen man te onderfcheiden.. *t Kan ook zyn, dat hy uit de kleeding heeft bemerkt, dat hier eene vrouwe by hem was. Misfchien was 'er maanlicht, 't welk door de vensters, of door de reeten der deure fcheen, waarby hy dit heeft kunnen waarneemen. Ja, wie kan zeggen, of daar niet des nachts eene lamp op den dorschvloer brandende werd gehouden , om tegen allerlei toeval op zyne hoede te zyn? en hy dus by dat flaauwe licht dit heeft ontdekt. En zoo dit ook niet heeft plaats gehad, kan men zich de zaak dus voorftellen, dat hy voelende, dat hy aan de beenen werd vastgehouden, zyne handen hebbe uitgeftrekt, om te voelen, wat het ware, 't welk dit veroorzaakte; en dat hy dus door 't gevoel de kleeding eênet' vrouwe van die eens mans heeft onderfcheiden. Kan men zich nu wel verwonderen, dat Boaz in zulke onhandigheden met fchrik werd bevangen ? Wanneer hy allereerst gevoelde of dat 'er eenig gewigt op zyne voeten lag, of dat hy van eene onbekende hand werd vastgehouden, daar hy niet anders zal hebben gedacht, dan dat hy alleen ware; hoe kon dit anders, dan hem grootelyks ontzetten, zoo lang hy niet wist, aan welke oorzaak hy dit moest toefchryven, en wat daarmede werd bedoeld? R 1 Wan-  a6b LEERREDEN Wanneer hy nu merkte, dat hier eene vrouwe was, die aan zyne voeten lag, maar niet wist, wie dezelve was, en welk het einde was van haare komst, hoe kon dit nalaaten, veele en verfchillende gedachten by hem te verwekken, die de onrust van zyn hart konden onderhouden of vermeerderen ? Weiligt kwam het vermoeden by hem op , dat deeze eene ontuchtige vrouwe was, die alle eer en fchaamte hebbende verloren, en door geene vreeze Gods terug gehouden, by nacht en ontyde haare fchandelyke oogmerken zocht te bereiken, en nu deezen nacht had verkoren, waarin hy na gehoudene vrolyke maaltyd te ligter zou kunnen worden verlokt en gevangen in de ftrikken, die zy voor hem had gefpannen. Hoewel men zich nu wel kan voordellen, dat Boaz, indien dit het geval ware geweest, zulk eene vrouwe met verontwaardiging zou hebben afgeweezea op zulk eene wyze , als dicrgelyk een gedrag had verdiend; zoo kon 't hem echter nog bekommeren, dat hy door dit geval in zynen goeden naam zou gekrenkt worden; en dat, indien dit nachtbezoek van zulk eene vrouwe op zynen dorschvloer te Bethlehem bekend wierd , men hem dan voortaan niet zoude aanzien als een man van een onbefproken gedrag, die aan zulke flegte onkuifche vrouwen toegang verleende, en dus zyne achting grootelyks zou worden verminderd. Misfchien ook dacht hy, dat eenig zwaar ongeval in de nabuurfchap gebeurd was, en dat zy, die hier rtss gekomen, eene vrouwe weezen kon, die zich in grooten nood en dringend gevaar had genoodzaakt gezien om zich door de vlugt te redden, en die nu zich herwaards  over RUTH III. vs. 8, 9. 161 waards had gewend , om eene .veilige fchuilplaats by hem te mogen vinden, en zynen byftand en be. fcherming tegen haare vervolgers in te roepen. Wat hiervan ook weezen moge, en welke overleggingen in zyn hart mogen zyn opgereezen ; ligtlyk kunnen wy nagaan, dat hy zeer zal hebben verlangd, om uit deeze pynlyke onzekerheid te worden verlost, en begeerig geweest zyn om te weeten, wat hy van deeze buitengewoone ontmoeting denken moest. Hy Helt daartoe aan deeze vrouwe eene vraag voor: En hy zeide; Wie zyt gy. vers 91. . De meening van deeze vraage is zeer verftaanbaar; dat hy begeerde, dat zy zich aan hem bekend maakte en haaren naam noemde. Evenwel mag men denken, dat dit niet alles was, dat Boaz van haar begeerde te weeten , maar dat hy verlangde opening van het oogmerk haarer komst. „ Wat dryft u her,, waards, en dat zoo laat in den nacht? Is de zaak „ van zoo groote aangelegenheid, dat gy dezelve „ tot bekwaamer tyd niet kondet uitftellen? Wat be„ geert gy van my, dat.ik voor u doen zal? Kan 't „ gene gy zoekt, het licht verdraagen? Is uwe be„ geerte zuiver? Is uw voorneemen eerlyk? Spreek ,, dan vry uit, op dat ik weete , of ik u daarin van „ dienst zyn kan of niet." Deeze vraag was diendig om onverdiende beleediging voor te komen. Daar het gezicht van eene onbekende vrouwe zich des nachts by eenen man nederleggende, het aanzien had van eenen ongeoorJoofdcn toeleg; zou menig man, door dit fterk vermoeden in toorn ontdoken, zich hebben kunnen vervoeren laaten , om hevig uit te vaaren in fcheldR 3 woor-  £öa LEERREDEN woorden en bedreigingen, of zelfs om de handen uit te fteeken en haar, die zich verflouthad hem in de rust te ftooren, aan te grypen en met geweld uit de deure te zetten. Zoo driftig handelt Boaz niet. Hy laat zich door de waarfchynlykhcid, dat hier eene flegte zaak gaande was, hoe groot die ook weezen mogt, niet wegfleepen, om zich met woord of daad te vergrypen, en eene misfchien onfchuldige vrouwe eenig leed aan te doen. Hy bezit zoo veel bedaardheid van geest , dat hy onderzoek doet naar die vrouwe, die zoo onverwacht by hem was gekomen • om, zulks verftaan hebbende, dan eerst zyn oordeel te bepaalen, en te befluiten, wat hy van haar denken, en hoe hy zich omtrent haar gedraagen moest. Deeze vraag nu gaf aan Ruth eene gewenschte aanleiding om ter zaake te komen, en haar verzoek voor te nellen. Want, zy kon niet voldaan, met enkel te zeggen, wie zy was; maar zou zy by dien achtbaaren man, die haar met weldaaden had overlaaden, niet te boek flaan als eene vrouwe, die misbruik maakte van de vriendelykheid waarmede hy haar had behandeld; die zich eene daad veroorloofde, die hy geenszins van haar had verwacht; zou zy niet al de achting en genegenheid verliezen, die hy voor haar had opgevat; dan moest zy zich niet alleen bekend maaken , maar ook reede geeven , en waarom zy tot hem kwam , en waarom zy dit ■ des nachts en op zulk eene wyze , die hem anders ten hoogde moest bevreemden, in 't werk had gefteld ? Dit doet zy dan, door by 't noemen van haaren naam, teffens haar verzoek op eene nederige en te ge*  over RUTH III. vs. 8, 9. 263 gelyk vrymoedige wyze voor te draagen, gelyk in 't tweede deel van het 9 vers gemeld, wordt; en zy zeide: Ik ben Ruth , uwe dienstmaagd: breid dan uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd; want gy zyt de losfer. Zy antwoordt dus terftond op de vraage van Boaz, met te zeggen: Ik ben Ruth, uwe dienstmaagd. Het noemen van beuren naam was gefchikt om den fchrik weg te neemen, en den man te doen bezelfen, dat de zaak, die hier gaande was, van een' beteren aart zou zyn , dan hy in 't eerfte voorkomen daarvan mogt hebben gedacht. Die naam was ook genoegzaam om haar nu aan hem te doen kennen, zonder dat het noodig ware daarby te voegen, dat zy de weduwe was van Machlon, de fchoondogter van Naomi. Zy voegt echter daarby uwe dienstmaagd. Daar« mede toont zy, dat zy, fchoon thans zich in een' laagcn ftaat bevindende, echter wist, hoe zy tot eenen man van aanzien moest fpreeken, als eene vrouwe van befchaafde zeden en van gefchikten omgang. Zy had vooral thans oorzaak om zich 'smans dienstmaagd te noemen, ten deele, om door die benaaming uit te drukken de erkentenis van haare verpligting die zy aan hem had, van wegen de uitneemende vriendlykheid en de groote weldaaden , die hy haar had beweezen , en door welke hy haar op het fter-kfte aan zich ten zynen dienfte had verbonden; ten deele ook, om dat Zy zich thans tot hem keerde, om eene zeer groote weldaad van hem te' verzoeken. Dus was 't haar belang, dat zy door R 4 eene  264 LEERREDEN eene zeer beleefde en ootmoedige taal zich den toegang tot zyn hart mogt baanen. Nu ftelt zy haar verzoek voor en meldt daarby den grond waarop het zelve fteunde, waardoor zy te gelyk de reede opgeeft, die haar had aangezet om zulk een onverwacht en anders ontydig bezoek by hem af te leggen, vers 9A breid dan uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd; want gy zyt de losfer. Haar verzoek is in deeze woorden begreepen : breid uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd. By hcrhaaling noemt Ruth zich wederom de dienstmaagd van Boaz. Men behoeft dit niet te houden voor eene noodelooze overtolligheid. Ruth had gewigtige reede om op haare uitdrukkingen te letten, en kon niet te .omzichtig zyn, om verkeerde indrukzels voor te komen, en haar verzoek zoo in te richten, als meest diende om het bedoeld oogmerk te bereiken. Wanneer Boaz nu uit haaren mond zou verftaan, dat zy, die niet lang geleeden had verklaard niet te zyn, gelyk eene zyner dienstmaagden, thans kwam met dat oogmerk, om te dingen naar het huwelyk met hem, eenen man geweldig van vermogen, van zoo veel aanzien te Bethlehem; kon dat niet de gedachte Dy hem doen opkomen, dat zy al ras vergeeten had, wie zy was, en thans ftond naar hooge dingen? En was het dan niet gepast, dat zy liet blyken, haaren geringen toeftand niet te hebben vergeeten, maar zich nog als zyne dienstmaagd aan te merken, dat dus haar verzoek niet aan een beginzel van hoogmoed moest worden toegefchreeven ? Voegt hierby, dat in deeze herhaalde benaaming van  over RUTH III. vs. 8, 9. 265 van zyne dienstmaagd ook ingewikkeld was opgeftooten, datj in geval zy in haar verzoek daagde en zyne' echtgenoote wierd, zy dan niet zou vergeeten, wie zy geweest was; maar hem die nederige onderdaa-. nigheid zou bewyzen, hem met zoo veele gewillige dienstvaardigheid zou oppasfen en ter hulpe zyn, als hy van eene echtgenoote zou kunnen verlangen. - Haar verzoek ftelt zy met deeze woorden voor: breid uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd. Hier is de vraag, van waar de fpreekwys ontleend zy, den vleugel over iemand uitbreiden. Zy zou kunnen ontleend zyn van de vogelen , die de vleugels uitbreiden over hunne jongen , die met dezelve bedekken, koesteren en verdedigen. Van deeze zinfpeeling is te voren gefproken, toen wy het getuigenis overwogen, 't welk Boaz aan Ruth gaf, dat zy was geko~men om onder de vleugelen van den Heere, Israëls God, toevlugt te neemen. Dus zou in 't gemeen de befeherming en beveiliging, die zy begeerde, worden te kennen gegeeven. Dan het woord vleugel vertaald, wordt ook meermaalen genomen voor het uiterfte of den hoek van een kleed. Zoo hebben de onzen het overgezet in het bevel dat de Heer door Mofes aan de kinderen Israëls gaf: (*) Dat zy zich fnoerkens maaken aan de hoeken hunner kleederen, — en op de fnoerkens des hoeks zullen zy een hcmelsblaauwen draad zetten. En op eene andere plaats, (f) Snoeren zult gy u maaken aan de vier hoeken uwes opperkleeds, daar gy u mede bedekt. Meermaalen ook hebben zy 't overgezet door het OQ 4 Mof. XV. 38. (f) S Mof. XXII. 12.' K-5  ü6<5 LEERREDEN het woord flippe van een kleed of mnntel. Dus vindt men in 't verhaal van Davids gedrag omtrent Saul in de fpelonke. (*) David flond op, en fneed JïUlehens eene flippe van Sauls mantel. Dus vindt men 't ook gebruikt by de Profeeten Haggai en Zacharia. By den eerden leest men: (f) Iemand draagt heilig vleesch in de flippe zyns klceds, en hy raakt met zyne flippe aan 't brood, of aan het moes. By den laatften wordt voorzegd , (§) dat tien mannen uit allerlei tongen der Heidenen, grypen zouden, ja de flippe grypen zouden van eenen Joodfchen man, zeggende, %y zullen met u-lieden gaan. Wanneer men hier deeze betekenis aanneemt van eene flippe, dan kan 'er gedoeld worden op het dekzel, 't welk over den bruidegom en de bruid wierd uitgebreid by de inzegening van het huwelyk, waarvan gefproken is by de verklaaring van het 4 vers van dit Hoofdftuk. Deeze opvatting van den hoek of de flippe van het kleed of dekzel van Boaz fchynt hier de voorkeur te moeten hebben Voor die van vleugel, om verfcheidene redenen. 1. Om dat men dan hieruit kan zien , waarom Naomi aan haare fchoondogter gelast had, de voeten van Boaz te ontdekken, of zyn voetdekzel op te flaan, gelyk zy ook gedaan heeft, volgens het 4 en 7 vers. 2. Om dat men dus begrypt, waarom hier 't woord door vleugel overgezet in 't enkelvoud ftaat, en niet in 't meervouwig getal, 't welk in 't li vers van het II Hoofdftuk voorkwam. 3. Om dat hier niet beoogd werd eene befcherming in 't algemeen (*) 1 Sam. XXIV. 5. CO Hagg. II. 13. C§) Zach. VIII. 23.  óver RUTH III. vs. 8, 9. 267 meen te verzoeken , hoedaanige eene vrouw, die zich in nood en gevaar bevond, van eiken man, die 't vermogen had, haar te kunnen byftaan, al ware die haar geheel vreemd, zou mogen vraagen; maar eene aanhoudende en volftandige befcherming, gelyk men zyn eigendom befchermt en verdedigt, hoedaanig eene beveiliging eene vrouw van haaren man mag verwachten. 4. Vooral wordt deeze uitlegging verfterkt door eene fprcekwyze, die in de heilige fchrift voorkomt, om daardoor eene huwelyksvereeniging uit te drukken. Dus leest men: (*) Een man zal zyns vaders Wyf niet neemen; en hy zal zyns vaders flippe niet ontdekken. En elders, (f) Vervloekt zy, die hy het wyf zyns vaders ligt, om dat hy zyns vaders flippe ontdekt heeft. Hier op ziet ook naar alle waarfchynlykheid de uitdrukkinge, met welke de Heer de tederheid zyner liefde tot Israël te kennen geeft by den Profeet Ezechiël. (§) Als ik by u voor by ging, zag ik u, en zie, uw tyd was de tyd der minnen t zoo breidde ik mynen vleugel (of den zoom, den hoek van myn kleed) over u uit, en dekte uwe naaktheid: ja ik zwoer u, en kwam met u in een verbond, fpreekt de Heer Heer, en gy wierd myne. Volgens deeze verklaaring was dan de meening van Ruth zich onder de huwelyksbefcherming van Boaz te begeeven, en zyne bewilliging en toeftemming daartoe in te roepen. Ruth kon gevoelen, dat zy in eenen tweederhanden zin befcherming van noode had. Als eene we- du- (*) 5 Mof. XXII. 3o. CO 5 Mof. XXVII. 20, (0 Ëzech. XVI. 8.  268 LEERREDEN duwe die te Bethlehem eene vreemde was, kon zy bloot gefteld worden aan zwaare verongelykingen en verdrukkingen, die haar van onrechtvaardige geweldenaars op eene of andere wyze ten eenigen tyde zouden kunnen worden aangedaan; gelyk het geval van den Heilland in eene gelykenisfe wordt voorgefteld. Daar (*) een zeker Rechter was in eene flad, die God niet vreesde, en geen" mensch ontzag: tot welken eene zekere weduwe kwam, zeggende, Doe my recht tegen myne wederpartyc. Maar die voor eenen [langen] tyd niet wilde. Hoe zou zy, eene weerlooze vrouwe, die hier te lande geenen man had tot haare hulpe, geenen vader, geenen broeder, geenen nabeftaauden van haar geflacht, hoe zou zy zich redden tegen zulk eenen mogelyken aanval? — Als eene jonge vrouwe lag zy open voor aanvallen van eenen anderen, doch niet min zorgelyken aart. Hoe ligtelyk kon het gebeuren, wanneer zy zonder eenig opzicht en befcherming bleef, dat haare kuischheid belaagd wierd, dat dartele, ongetemde jongelingen geene listen zouden fpaaren, om haar in zwaare verzoekingen te brengen, en haar ftrikken tefpannen, die niet ligtelyk zouden te ontkomen zyn, en waarvan de gevolgen allerjamraerlykst zouden kunnen worden! Tegen het een en ander gevaar mogt zy. vertrouwen te zullen beveiligd weezen, indien Boaz in haar verzoek bewilligde , haar onder zyne befcherming nam, en als zyne echtgenoote aanvaardde. Op welken grond zy zich onderwond, hem hier toe C) Luk. XVIII. 2,3,4.  over RUTH III. vs. 8, 9. 269 toe aantezoeken, wyst zy aan met daarby te voegen: want gy zyt de losfer, of Goël. Wat de godlyke wet omtrent de Goëls of losfers in onderfcheidene gevallen van hunne bloedverwanten bepaald had, hebben wy voorheen over het 20 vers van het voorig Hoofdftuk aangeweezen. Hier is de vraag, welk verband 'er is tusfehen het verzoek van Ruth, en de reede welke zy tot aandrang van haar verzoek opgeeft? hoe volgt daaruit, dat Boaz de losfer was, dat zy daarom mogt verwachten en zelfs verzoeken, dat hy haar zou trouwen? Daar zyn twee verordeningen in de Mofaifche wetten, die hier in aanmerking komen, om dat verband te vinden. De eene vindt men 3 Mof. XXV. 25. daar leest men: Wanneer uw broeder zal verarmd zyn, en iets van zyne bezit!inge verkoft zal hebben: zoo zal zyn losfer, die hem nabeftaande is; komen, en zal het verkofte >zyns broeders losfen. De andere ftaat 5 Mof. XXV. 5. Daar wordt gelast:-: Wanneer broeders te faamen woonen, en een van hun fterft, en geenen zoon heeft;, zoo zal het wyfdes verfloryencn aan geenen vreemden manne daar buiten geworden: haars mans broeder zal tot haar ingaan, en neemen ze zich ter vrouwe, en doen haar den pligt van eens mans broeder. En het zal gefcliicden, dat de eerst, geboren, dien zy zal baar en, zal ft aan in den naame zyns broeders, des verftoryenen; of dat zyn naam niet uilgedelgd worde uit Israël. Wanneer men beide deeze wetten inziet, zoo blykt het niet, dat Boaz als Losfer door eene van beide zoude zyn gehouden geweest, om zich Ruth • ter vrouwe te neemen. . . Niet  &70 LEERREDEN Niet door de eerde; want daar wordt van geen huwelyk gefproken, maar alleen van het losfen, van het gene, dat een broeder of nabeftaande uit armoede van zyne bezittinge had verkoft. Niet door de laatfte; want in dezelve wordt de pligt om eene weduwe , by welke de overleeden man geen' zoon verwekt en nagelaaten had, te trouwen , wel opgelegd aan den broeder van den overleeden' man , maar daar wordt niet gewaagd van eenen Gucl of Losfer. De letter van deeze wet fpreekt alleen van broeders, en wel van broeders die te famen woonden , maar niet van verdere nabeftaanden en bloedverwanten. Hoe kon dan Boaz, uit hoofde van die vvet als hem verpligtende, tot een huwelyk met Ruth, Machlons weduwe, worden aangezocht? Boaz immers was de eigen broeder niet van den overleedenen Machlon; ook hadden zy niet famen gewoond, vyant Machlon was met zyne ouders naar 't land van Moab vertrokken, en was daar buiten zyn vaderland getrouwd en geftorven. Men fchynt ten dien tyde in Israël in dat begrip te hebben geftaan, dat, wanneer daar zulk een geval plaats had, dat een akker uit armoede verpand of verkoft werd; en daar eene kinderlooze weduwe overig ware, uit welke men hope' kon hebben, dat zaad zou kunnen verwekt worden, om den naam van den verftorvenen Israëliet onder zyn volk levendig te houden; dat zeg ik, als dandelosfing van den verkoften akker en het huwelyk van de zoonlooze weduwe behoorden vereenigd te zyn; het zy dat deeze verecniging van tyd tot tyd in Israël zy ingevoerd, en door 't gebruik tot eene vaste gewoon-  over RUTH III. vs. 8,9. S71 woonte geworden ; of dat men oordeelde, dat de geest van die beide wetten, wel ingezien zynde, dit medebragt. Want waartoe diende de wet der losfinge van eenen akker die vervreemd was ? Gansch Israël moest altoos in gedachtenis houden, dat het land des Heeren was, en daarom niet voor altoos mogt verkoft worden; dat zy daarom in het ganfche land hunner bezittinge, losfinge voor het land moesten toelaaten, en verhoeden, dat de ervenisfen niet werden vervreemd, en dus in een ander gedacht overgebragt. Nu flrekte de wet van de zoonlooze weduwe van zynen broeder te trouwen , daartoe, om eenen erfgenaam te verwekken, die de bezitter werd van de voorouderlyke akkers en landeryen; en dus werkten die beide wetten ter bereikinge van dit gemeenfchaplyk oogmerk. De zaak dus opgevat wordende, was de reede waar mede Ruth haar' verzoek aandrong van dien aart, dat het Boaz betaamde, dezelve in ernftig beraad te neemen; daar die niets behelsde, 't welk of voor Ruth zoude moeten gerekend worden onbetaamlyk te zyn, of onvoegelyk voor Boaz. Niet voor Ruth, want daar dezelve den Israëlitifchen godsdienst had omhelsd en tot dit volk was overgegaan, mogt zy ook verwachten de voorrechten van eene Israelitifche vrouwe deelachtig te worden. Eischte zy nu niets anders dan 't gene met de godlyke wet overeenftemde, en 't gene over een kwam met het gebruik dat in Israël ftand greep, zoo kon men haar met reede niet verdacht houden, dat dit haar gedrag zou voortfpruiten of uit geilheid, of uit hoogmoed,  a72 LEERREDEN moed, waar door zy zou aangedreeven zyn, om zich boven haaren ftaat te willen verheffen. Niet voor Boaz ; want die man kon niet onderfteld worden onkundig te zyn van 't gene de Mofaïfche wet aan eenen losfer toeftond of van hem eischte, noch van 't gene eenen nabeftaanden volgens het burgerlyk recht, zoo als het ten dien tyde in Israël verftaan werd in een'geval als het tegenwoordige was, te doen (tor.d. Dus voegde 't hem, dit verzoek te overweegen, het zelve met de wet, en het toen ftand grypend recht te vergclyken, en dan overeenkomftig daar mede te handelen, om het af te wyzen, of daarin te bewilligen. Vond hy hetzelve daarin gegrond en gedroeg hy zich naar de uitfpraak daarvan, met de nalaatenfchap van Elimelech en van Machlon te losfen, en de weduwe van den laatstgenoemden te trouwen, dan had hy niet te duchten, dat men hem zou kunnen verwyten, dat hy fchoon bejaard zynde zich door de jeugd van Ruth zou hebben laaten inneemen, om haar te bcgeeren; en dat te minder, daar nu het aanzoek niet van hem kwam, maar van haare zyde, en daar hy daar niet toe overging, dan door eene reede, die in de wet haaren grond had. Hy zou vefteer by echte Israëliten billyk worden gepreezen, dat hy naar de wet handelende, te gelyk waardige vroome weduwen troostte, en even daar door een byna uitgeftorven gedacht in Israël opbeurde en te Bethlehem in Hand hield. Dus hebben wy nu den aanvanglyken uitflag gezien van den raad die van Naomi aan Ruth gegeeven en van deeze is in 't werk gefteld, dat zy de gezochte bckwaame gelegenheid heeft gevonden, om aan  over RUTH III. vs- 8, 9. 273 ann Boaz eene zaak, die voor haar van 't uiterst gewigt was, waar van de welvaart van haar leven ten grootendeele afhing, zonder dat daar getuigen by waren, voorteltellen. Welke uitwerking dit gehad heeft, leert het vervolg der gefchiedenis. Ook dit gedeelte der gefchiedenis geeft ons aanleiding tot eenige nuttige aanmerkingen. Wy hebben gehoord, dat Boaz ter middernacht verfchriktc. Dit was een zeer natuurlyk gevolg van de omftandigheden, waarin hy zich bevond, maar tenens een blyk van menschlyke zwakheid, wantby nader onderzoek bleek het, dat die ontfteltenis noodeloos was, en dat hier niets was dat voor hem verfchrikkelyk was. Laaten wy hierover aanmerken : Dat het goed is, zich tegen noodeloozen fchrik te wapenen. De fchrik is een gevolg van de zonde. Dit blykt uit den aart der zaake. Want waaruit ontftaat dezelve? is het niet uit de vreeze, dat ons eenig kwaad zal overkomen, het zy onmiddelyk van God, of van eenig fchepzel? Maar waar geene zonde is, daar is geene reede om voor eenig kwaad beducht te zyn. Niet van God. Daar Hy goed is, alléén goed, volmaakt goed , daar vertoornt Hy zich niet zonder oorzaake ; noch fchept vermaak om volmaakt onfchuldige menfehen te plaagen en te bedroeven. Niet van menfehen of van eenig ander fchepzel. Die allen zyn immers alzoo in des Heeren hand, dat ze tegen zynen wil zich noch roeren noch beweegen kunnen. (*) Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zyn P (*) Rom. VIII. 31. III. deee. &  274 LEERREDEN zyn? Dat de fchrik een gevolg en uitwerkzel is van de zonde, blykt ook uit de droevige ondervindinge. Zoo draa hadden onze eerfte voorouders niet gezondigd, of de ftem des Heeren werd hun verfchrikke]yk. (*) Zy hoorden de ftem des Heeren Gods, wandelende in den hof, — doe verbergde zich Adam, en zyn wyft voor het aangezicht des Heeren Gods in "t midden van 't geboomte des hofs. En de Heer God riep Adam , en zeide tot hem: Waar zyt gy ? En hy zeide; Ik hoorde uwe femme in den hof; e;i ik vreesde, want ik ben naakt, daarom verbergde ik my. Eene zeer groote verfchrikkinge wordt in des Heeren woord voorgefteld als een kwaad dat den godloozen overkomt. Onder de rampen die aan het afvallig en wederfpannig Israël gedreigd worden, is ook deeze: Cf) Ik zal in hun hart eene weekheid in de landen hunner vyanden laaten komen: zoo dat het gcruisch van een gedrecven blad hen jaagen zal, en zullen vlieden, alzoo men vliedt voor een zwaard, en zullen vallen , daar niemand is die jaagt. En zullen de een op den anderen ah voor V zwaard vallen, daar niemand is die jaagt , en gy zult voor V aangezichte uwer vyanden niet kunnen beftaan. Elifaz de Temaniter tekent zeer levendig den angstvalligen toeftand van den godloozen en den tyran, daar hy zegt: (§) Het geluid der verfchrikkingen is in zyne oor en : in de yreede zelve komt de verwoester hem over. Hy gelooft niet uit de duisternisfc weder te keeren: maar dat hy beloerd wordt ten zwaar de, Hy zwerft henen en (*) i Mor. III. 8,9, 10. (t) 3 Mof. XXVI. 36, 37CD Job XV. 21 — 24.  over RUTH III vs. 8, £. 275 en weder dm brood, waar het zyn mag: hy weet dat' by zyne hand gereed is de dag der duisternisfe. Angst 9 én benaauwdheid verfchrikhen hem : zy overweldigt hem, gelyk een Koning bereid ten flryde. Wel mogt de wyze Koning zeggen: (*) De godloozen vlieden, daar geen vervolger is. Treffend voorbeeld hiervan zag men in den Koning Belfazar, op die groote maaltyd , daar de Koning, en zyne geweldigen i zyne wyven en zyne bywyven dronken uit goudene en zilvere vaten. Te midden van die dartele vrolykheid (|) kwamen daar vingeren van eens menfehen hand voort, die fchreeven tegen over den kandelaar % op den kalk van den wand des Koninglyken palleis, en de Koning zag het deel der hand die daar fchreef. Doe veranderde zich de glans des Komngs, en zyne gedachten verfcliriklen hem: en de banden zyner lendenen wier den los, en zyne knieën ft iet en tegen malkanderen aan. Hebben wy dan niet groote reede om te trachten bevryd te worden van den fchrik, daar dezelve een droevig gevolg is van de zonde, en het deel niet alleen van godlooze menfehen , maar ook van onreine geesten. (§) Gy gelooft, fchryft de ApostelJakobus, dat God een eenig [God] is: gy doet wel,de duivelen gelooven het ook, en zy zitleren. Ook is de fchrik, wanneer die hevig is, zeer nadeelig. Nadeelig voor het lichaam, daar het zelve daardoor ten hoogfte kan ontfteld worden en gekrenkt. Nadeelig voor de ziele, die door onmaatigen fchrik in haare te- (*) Spr. XXVIII. t. C1D Dan. V. 5, 6. CD Jak. II. 19. S s  276 LEERREDEN redelyke werkzaamheid uitermaate kan worden verhinderd en belemmerd , en in dien ftaat van beroeringe geene rust of vrede kan genieten. Maar hoe zullen wy best beveiligd zyn tegen deszelfs aanvallen? Daartoe behoort, dat wy voor alle dingen zoeken deel te hebben aan Gods gunst, die voor de zynen zorgt en hen tegen alle kwaad beveiligt. Want wie of wat zou hem deeren, die op de godlyke befcherming mag vertrouwen ? Zulk een mag juichen. (*)De Heer is myn licht, cn myn heil, voor wien zoucT ik yreezen ? Be Heer is myns levenskracht, voor wien zoud"1 ik vervaard zyn P — Of my fchoon een leger belegerde, myn hart zoude niet vreezen; of fchoon een oorlog tegen my opflonde, zoo vertrouw'' ik hier op. Hiertoe behoort, dat wy eene vaste overtuiging by ons onderhouden van de godlyke Voorzienigheid, die zoo naauwkeurig is, dat zy zich ook tot de geringfte voorvallen van ons leven uitftrekt. Door deeze befchouwing wapende de Heer Jefus de zynen tegen de aanvallen van noodelooze vreeze. (f) Horden niet twee muschkcns om een penningsken verkoft P en niet één van deezen zal op de aarde vallen zonder uwen Vader. En ook uwe hairen des hoofds zyn allen geteld. Vreest dan niet, gy gaat veele muschkens te boven. Ook zal ons hart door fchrik en vreeze niet worden overweldigd en ter neder geworpen , wanneer wy door 't geloove vast houden aan de godlyke beloften, waardoor Hy beloofd heeft, dat Hy den zynen in O Pf. XXVII. i, 3. CD Matth. X. 29, 30, 31.  over RUTH III. vs. 8, 9. 277 in alle nooden en gevaaren wilde naby zyn. (*) Alzoo zegt de Heer, W Schepper, 6 Jakob, en uw"" Formeerder, ó Israël: vrees niet, want tk heb u 'verlost ; ik heb u by uwen naame geroepen, gy zyt myne. IFannecr gy zult gaan door het water, ik zal by u zyn, en door de rivieren , zy zullen u niet overflroomen : wanneer gy door het vuur zult gaan, zult gy niet verbranden, en de vlamme zal u niet aanfleekcn. En wederom, (f) Ik, ik ben 't, die u trooste, wie zyf gy dat gy l{ vreezet voor den mensch, die fterven zal? en voor eens menfehen kind [dat] hooi worden zal? En vergeet'et des Heeren, die u gemaakt heeft, die de hemelen heeft uitgebreid, en de aarde gegrond heeft ? en vreezet u geduuriglyk den ganfchen dag, van wegen de grimmigheid des benaauwers, wanneer hy zich bereidt om te verderven: waar is dan de grimmigheid des benaauwers ? Gerust op de zekerheid der godlyke toezeggingen mag de gemeente van Gods gunstgenooten hier op aarde, fchoon ook bedreigd door de fchroomlykfte gevaaren, wanneer het geloof levendig werkzaam is, juichen: (§) God is ons eene toevlugt en jlerkte :■ Hy is krachtelyk bevonden eene hulpe m benaauwdheden. Daarom zullen wy niet vreezen, al veranderde de aarde [haare plaatfe,] en al wierden de bergen verzet in 't hart van de zeeën: Laat haare wateren bruisfen, laat ze beroerd worden: Laat de bergen daveren, door derzelver verhefinge! — De beekskens der rivieren, zullen verblyden de flad Godes; het heiligdom der wooningen des AICO Jef- XLÏII. 1, 2. Ct) Jef. LI. 12, 13. CO Pf. XLVI 2 — 6. S 3  LEERREDEN Allerhoogflcn, God is in V midden van haar, zy zal niet wankelen; God zal ze helpen in V aanbrecken des morgenflonds. Eindelyk zullen wy best gehard zyn en gewapend tegen allerlei verfchrikking, wanneer wy op goede gronden den dood kunnen befchouwen als een' veiligen haven , daar wy aanlandende zullen geborgen zyn tegen alle normen en onweersbuijen, waaraan wy in deeze werreld zyn blootgefteld. Want is de dood voor den zondaar, van al wat verfchrikkelyk is, het allerverfchrikkelykfte; hoe gerust kan dan een mensch zyn, die weet, dat het uiterfte, 't gene hem zyne ergfte vyanden kunnen aandoen , is de dood; maar die de vreeze des doods zelve te boven is, en bedenkt, dat hy even door denzelven buiten 't bereik van zyne haaters gefteld wordt voor altoos. De Hcilland bemoedigde hiermede zyne vrienden, en wapende ze tegen angstvallige vreeze voor menfehen. (*) Freest u niet voor de 'genen die het lichaam dooden, en de ziele niet kunnen dooden: Maar vreest veel meer Hem, die beide ziele en lichaam kan verderven in de helle. Hy, die door genade zoo ver ïs gekomen, mag in de fchroomlykrtegevaaren onverfchrokken zyn, en zeggen: (f) Al ging ik ook in een dal der fchaduwe des doods, ik zoude geen kwaad vreezen, want Gy zyt met my; uw /lok, en uw ftaf, die vertroosten my. Het aanzoek ten huwelyk, 't welk Ruth aan Boaz deed met deeze woorden: breid uwen vleugel of uwe flippe uit over uwe dienstmaagd; geeft ons gelegenheid, (*) Matth. X. z3. CO Pf. XXIII, 4.  over RUTH HL vs. 8, 9. ar9 heid, om ons de wederzydfche pligten, die echtgenooten eikanderen fchuldig zyn, te emmeren. De pligt van den man is de vrouw onder zyne by zondere befcherming te neemen. De man is immers, gelyk de heilige fchrift hem uitdrukkelyk noemt, (*) het hoofd des wyfs. Als zoodaanig is hy geroepen, om met de tederfte liefde voor haar te zorgen en naar vermogen haar welzyn te behartigen. Haar gecstelyk welzyn moet hem zeer ter harte gaan; hy behoort zich daarop toe te leggen, om het zelve te bevorderen door zyne verkeering cn voorbeeld , en door een tydig en verliandig onderwys. Eene leerzaame Christlyke vrouwe wordt, om onderrichting te bekomen, van den Apostel geweezen naar beuren man. (f) Zoo zy, zegt hy, zoo zy iet willen leeren , laatze t'huis haare eigene mannen vraagen. Ook is de man de naaste om de gezellinne zyner dagen in tegenfpoed , wanneer zy treurig is en neerflagtig, op te beuren, haar te bemoedigen en te troosten. Zoo leest men van Elkana, en dit ftrekt hem tot eere, dat wanneer hy merkte dat zyne waarde Hanna bitterlyk bedroefd was, zoo dat zy weende, en niet at; hy haar dus troostryk toefprak. (§) Hanna waarom weent gy? en waarom eet gy niet ? en waarom is uw hart kwaalyk gefield? hen ik u niet beter dan tien zoonen ? Ook voor haar lichaamlyk welzyn moet hy behoorlyk bezorgd zyn. Het ligt voornaamlyk voor rekening van den man, om zyne vrouw van onderhoud te voorzien. Want aan CO Efez. V. 23. (f) 1 Kor. XIV. 35. CO 1 Sam. I, 8. S 4  280 LEERREDEN aap hem is het opgelegd. (*) In het zweet uwes aanfchyns zult gy brood eeten. Ook voegt 't hem haar tegen allen aanval te befebermen, als mede haar gezag te bewaaren en handhaaven by dc genen die onder haar daan, als kinderen en dienstbooden, wanneer die wederrpannig zyn. Een merkwaardig voorbeeld hiervan vindt men in het huislyk leven van Abraham en Sara. Hagar, de dienstmaagd van Sara, had zich verheven , zoo dat haare vrouwe veracht wierd in haare oogen. Sara deed haar beklag hier over aan haaren echtgenoot, en die verfchafte haar voldoening, (f) Hy zeide tot haar: Ziey~.uwc dienstmaagd is in uwe hand; doe haar dat goed is in uwe oogen: en Sarai vernederde ze. Wanneer in laater tyd wederom misnoegen was ontdaan over dezelve dienstmaagd en over haaren zoon, en dat dit zoo hoog rees, dat Sara van Abraham begeerde, dat hy deeze dienstmaagd zou uitdryven, zoo mishaagde dit verzoek wel aan Abraham zeer; (f) Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zyn in uwen oogen, — al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haare jlemme. De pligt van de vrouwe is de meerderheid van den man, onder wiens befcherminge zy zich begeeft, te erkennen. Dit wordt duidelyk en by herbaalinge in des Heeren woord aan de vrouwe ingefcherpt. Tot onzer aller moeder zeide de Heer: Tot uwen man zal uwe begeerte zyn, en hy zal over u heerfcliappye hebben. In het nieuwe Testament is dit meermaals aan de O i Mof. Hf. 19. (f) 1 Mof. XVI. 6. 03) / Mof. XXI. 12. CO 1 MoC III. 16. ■  over RUTH III. vs. 8, 9. 281 de vrouwen erinnerd. (**) Gy vrouwen, dus fpreekt Paulus haar aan, weest uwen eigenen mannen onderdaamg, gelyk den Heere. En wederom: gelyk de gemeente Christus onclcrdaanig is, alzoo ook de vrouwen haaren eigenen mannen in alles. Insgelyks roept Petrus haar toe. C\) Gy vrouwen, zyt uwen eigenen mannen onderdaanig. En, na dat hy aan Christlyke vrouwen had onder het oog gebragt, dat haar vercicrfel zyn moest de verborgen mensch des harten, ia 't onverderflyk [vercierfcl] eens zachtmoecligen en /lillen geests, die kostelyk is voor God; zoo wyst hy haar naar het voorbeeld der heilige vrouwen van den ouden dag, zeggende: Alzoo verdorden zich zeiven eerlyds ook de heilige vrouwen, die op God hoopten, en waren haaren eigenen mannen onderdaanig. Ook worden verfcheidcne redenen , waarom -zy tot on« derwerpinge verpligt zyn, in des Heeren woord opgegeevcn. Sommige hadden reeds voor den val plaats in den ftaat der rechtheid, als: dat de vrouw na den man .gefchapen is. Deeze reede geeft de Apostel Paulus, wanneer hy gezegd hebbende: (§)/£ laat de vrouwe niet toe dat ze leere, noch over clen man heerfche, maar [wil] dat ze in jfilh'eid zy. Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. Insgelyks dat ze is uit den man. Dus fpreekt dezelve Apostel: (#) Be vrouwe is de heerlykheid des mans. Want de man is uit de vrouwe niet, maar de vrouwe uit den man. Eindelyk dat ze is om den man. Zoo vervolgt Paulus: (4) Want ook is de man niet gefchapen om de (.*) Efez. V. 22, 24. Ct) 1 Petr- IIT- i»4,5CS) 1Tim.II.12, 13. CO 1 Kor. XI 7^, 8. CO Vers 9*  282 LEERREDEN de vrouwe, maar de vrouwe om den man. Gelyk dit blykt uit de woorden die de Schepper fprak: (*) Het is niet goed dat de mensch alleen zy; ik zal hem eene hulpe maaken [die] als tegen hem over zy. By deeze redenen is na den val nog eene andere gekomen, te weeten de onderwerping van de vrouwe aan den man, om dat de verleiding tot zonde van haar is gekomen. Ook deeze reede wordt van Paulus aangehaald, daar hy zegt: (f) Adam is niet verleid geworden : maar de vrouwe verleid zynde is in overtreedinge geweest. God had aan zyn volk eene wet voorgefchreeven, die dit met nadruk bevestigde, daar Hy beval, dat de gelofte van eene getrouwde vrouwe door haaren man kon worden bekrachtigd of ook te niete gemaakt. (§) Alle gelofte, en allen eed der verbintenisfe, om de ziele te verootmoedigen: die zal haar man bevestigen, of die zal haar man te niete maaken. Ook is onder de nieuwe huishouding het fpreeken in 't openbaar voor de gemeente aan de vrouwen verboden, en haar het zwygen opgelegd volgens die Apostolifche verordening. (+) Dat uwe vrouwen in de gemeenten zwygen: want het is haar niet tocgelaaten te fprecken, maar [bevolen] ouderworpen te zyn, gelyk ook de wet zegt. Intusfchen moet hier de zaak niet te ver worden getrokken, noch de onderwerping buiten haare paaien worden uitgeftrekt. De gevorderde gehoorzaamheid geeft haar geene vryheid, veel min verpligting, om te doen 't gene ongeoorloofd en met 'sHeeren (*) i Mof. ÏI. i8. (t) i Tim. II. 14. CS) 4 Mof. XXX. 13. U) 1 Kor. XIV. 34.  over RUTH III. vs. 8, 9. 283 ren gebod ftrydig is om den man te behaagen. Haare gehoorzaamheid moet altyd ondergefchikt zyn aan des Heeren gebod. (*) Gy vrouwen zyt uwe eigene mannen onderdaanig, gelyk het betaamt in den Heere. Ook moet die gehoorzaamheid niet zyn als die van eenen onderdaan, die onder de heerfchappy leeft van eenen harden en gefrrengen meester; maar als die van eene gezellinne, die gaarn zich fchikt naar den wil van haaren Leidsman, als zynde de beste vriend dien zy op aarde heeft, die haar de tederfte liefde fchuldig is, en gehouden om voor haar welzyn naar zyn best weeten en vermogen te zorgen. ö Hoe gelukkig is het daar gefield, daar de echrgenooten, verre van immer te twisten, over en weer eikanderen zoeken te behaagen; daar zy als om üryd zich bevlytigen, om de een den anderen gelukkig te maaken, en zich te vormen naar dat heerlyk voorfehrift: (f) Zoo dan ook gylieden elk in 't byzonder, een iegelyk hebbe zyne eigene vrouwe alzoo lief ah zich zeiven: en de vrouwe [zie] dat zy den man vreeze. Wy kunnen ons de woorden die Ruth tot Boaz fprak: Ik ben Ruth, uwe dienstmaagd: breid dan uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd; want gy zyt de losfer; ook nog op eene andere wyze ten nutte maaken , wanneer wy ons door dezelve tot eene hoogere befchouwiuge laaten opleiden, en ons daarmede wenden tot den Heere Jefus, als zynde de waare Goël of Losfer. Hebben wy niet meerdere reede dan Ruth had ten' aanzien van Boaz, om ons zyne dienstknechten en dienst. C*) Kolosf. III. 18. ft) Efez. V, 33.  a34 LEERREDEN dienstmaagden te noemen? Zyn wy niet op het fterkfte verbonden, om met lyf en ziele ons ten zynen dienfie op te draagen? Verdient zyne waardigheid dat niet, daar Hy de eeniggeboren Zoon des Vaders is, de eenige en volftrekte Meer der gemeente ? CD God heeft Hem uitermaalen verhoogd, en Hem eenen naatn gegeeven, welke boven allen naam is: Opdat in den naam van Jefus zich zoude buigen alle knie der geenen die in den hemei, en die op de aarde, en die onder de aarde zyn: En alle ton ge zoude belyden dat Jefus Christus de Heer zy, tot heerlykheid Gods des Vaders. Verdient Hy dat niet van wegen de veele en groote weldaaden, waar mede Hy ons overlaadt? Hy geeft ons volle vryheid, óm koornairen op te leezen op zyne akkers; en de fpyze die daar vergaderd wordt, is (f) niet eene fpyze die vergaat, maar eene fpyze die blyft tot in 't eeuwig leven. Als ons dorftet, kunnen wy by Hem onzen dorst lesfchen. (§) Zoo wie gedronken zal hebben, zegt Hy, van 't water dat ik hem zal geeven, dien zal in eeuwigheid niet doffen, maar het water dat ik hem zal geeven , zal in hem worden een fontein van water, fpringende tot in */ eeuwig leven. Hy wacht daartoe niet tot dat wy Hem onzen nood klaagen , maar komt ons voor met allervriendelykfte uitnodiging. (+) Die dorst heeft, kome: en die wil, neeme het water des levens om niet. Hy nodigt ons tot de maaltyd, die Hy voor zyne vrienden bereid heeft, daar een CD Filipp. IL 9, io, ii. (O Joh. VI. 27. CD Joh. IV. 14. CD Openb. XXII. 17.  over RUTH III. vs. 8, 9. a8§ een volle overvloed is van fpyzen, daar de ziele by leeven kan. Hy zendt zyne knechten uit met die boodfchap : (*} Kornet, want alle dingen zyn nu gereed. Hy fpreekt minzaam en naar 't hart van armen en vertegenen, om hen te bemoedigen, (f) De Heer Heer, zegt Hy, heeft my een tonge der geleerden gegeeven , op dat ik weete met den moeden een woord ter rechter tyd te fpreeken. Zoo wil Hy (§) Zions treurigen befchikken dat hun gegeeven worde cieraad voor asfche, vreugden-olie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor eenen benaauwden geest. Daar dan zyne waardigheid zoo heerlyk is, en daar wy door zoo veele en zulke uitneemende weldaaden tot zynen dienst verbonden zyn, zullen wy ons dan niet benaarftigen, om met hartelyke dankbaarheid uit te roepen: (*) Och Heer, zekerlyk ik ben uw knecht , ik ben uw knecht, of uwe dienstmaagd, een zoon of dogter uwer dienstmaagd: Gy hebt myne banden los gemaakt? Maar vooral moest het onze oprechte en vuurige toeleg zyn, zulks met ons geheel gedrag te bctoonen, dat wy zynen zaligen dienst hebben verkooren, en dat het de lust is en de vreugd van ons hart, daarin voort te vaaren en te volharden ten einde toe. Wy mogen nog een' ftap verder gaan, en het verzoek, 't welk Ruth aan Boaz deed, van haar overneemen, en tot onzen Heere zeggen : breid uwen vleugel uit over ons; want Gy zyt de Losfer. Is het ons niet ten hoogde geraaden, dat wy zeer oot- C*) Luk. XIV. 17. (t) Jef. L. 4. CS) Jef. LXI. 3. GO Pf- CXVI. 16.  £85 LEERREDEN ootmoedig zyne befcherming over ons inroepen ? Immers hebben wy eenen magtigen Befchermer noodig, die zich aan onze veiligheid en welvaart laat gelegen zyn. Wy zyn arm en behoeftig, en kunnen ons zelvcn dat voedzel, 't welk wy behoeven, om geestlyk en eeuwig te leeven, niet verwerven. Wy zyn zwak en krachtloos , en daarby blootgefteld aan veele en zeer gevaarlykc vyanden, die ons zoeken te verderven. Wie zal ons daar tegen verdedigen, en van derzelver list en geweld bevryden ? Wy zyn in geduurig gevaar om te dwaalen en van 'trechte fpoor af te wyken tot ons onherftelbaar nadeel; wy hebben eenen Leidsman noodig om ons van onze dwaalingen terug te roepen, en ons in den weg der waarheid te onderwyzen en te leiden. Wy zyn aan veele elende onderworpen naar ziel en lichaam beide, waardoor wy fomwylen moedeloos en raadeloos ter neder zitten, en verdriet hebben aan ons leven; wy hebben eenen trooster noodig, die ons kan onderfteunen en opbeuren, dat wy ook in de treurigfte en bekommerlykfte ongevallen niet bezwyken. Maar wie is 'er in hen el en op aarde, by wien wy dit alles vinden kunnen, dan onze Heer Jefus Christus? Hy befchikt aan de zynen al wat zy tot hun heil van noode hebben. (*) Want het is [des Vaders'] wclbehaagen geweest, dat in Hem alle de volheid woonen zoude. Hy is 't alleen die zeggen kan: (f) Ik ben de weg , en de waarheid, en het leven. Niemand komt tot 'den Vader dan door my. Die aan zyne gunst deel hebben, mogen vrolyk roemen: (§) Hy is CO Kol. I. 19. (f) Joh. XIV. 6. CD r Kor. I. 3c.  over RUTH III. vs. 8, 9. 287 is on; geworden wysheid van Gode, en rechtvaardigheid, en heiligmaakinge, en vcrlosfinge. Wat kunnen wy dan beter doen, dan dat wy uit gevoel van onzen nood en elende ons tot Hem keeren, en ons met een ootmoedig vertrouwen aan zyne magtige en genadige befcberminge aanbeveelen? Die befchcrminge, onder welke Hy zyne gemeente neemt, is van zoo tederen aart, dat ze byeene. huwelyhverhintenis wordt vergeleken, en 's Hei Hands liefde tot die gemeente is als de liefde van eenen bruidegom tot zyne bruid. Zoo fprak de Voorlooper des Heeren van Hem. (*) Die de bruid heeft is de bruidegom. Op die naauwe verbintenis zag ook Paulus, wanneer hy aan de Korinthiers fchryvende betuigt: (t)./£ ben yverig over u met eenen yver Gods. Want ik heb u - lieden toebereid om [u als] eene reine maagd, eenen man voor te feilen, [naamlyk] aan Christus. Hierom leest men in de Openbaaringe vaiï Joannes van (§) de Bruiloft des Lams, tot welke zyn wyf zich had bereid. En elders getuigt Joannes, dat hy gezien had ff) de heilige ftad, het nieuw Jerufalem, nederdaalende van God uil den hemel, toebereid als eene bruid die haaren manne yercierd is. En hy herhaalt, dat een van de Engelen met hem fprak, zeggende, Kom herwaarts, ik zal u toonen de Bruid, het wyf des Lams. 6 Hoe groot is die eere, hoe uitneemend is die zaligheid, hoe verwonderlyk die liefde, dat een aantal van arme, verlorene zondaars worden geroepen om' CD Joh. III. 29. CO 2 Kor. XI. 2. CD Opeub. XIX. 7. CD Openb. XXI. 2, 9.  288 LEERREDEN om eene gemeente uit te maaken, die de Zoon van God zich niet fchaamt zyne Bruid te noemen, en die als zoodaanig te beminnen en te verhecrlyken! Hoe onverantwoordelyk zoude het zyn, by zulk eene bekendmaaking ongevoelig te blyven, ja die vriendelyke uitnodiging : £*_) Ik heb myn middagmaal bereid, myne os/en, en de gemeste \bctsteii\ zyn gefachlet, en alle dingen zyn gereed, komt lot de bruiloft; onder allerlei voorwendzels van de hand te wyzen, en zich dus aan de bezorging van zyn eeuwig heil moedwillig te onttrekken! Wat zou daar anders op te wachten zyn, dan dat men zich die uitfpraak zoude op den hals haaien: De bruiloft is wel bereid, doch de genoodden waren V niet waardig. Wanneer wy de grootheid van die eere en van dat voorrecht vergelykcn met onze geringheid en onwaardigheid, dan zou ons de moed ligt kunnen ontzinken, en de vreeze overvallen, dat wy nooit tot die waardigheid zouden kunnen geraaken ; dan 't gene onze vrymoedigheid kan opbeuren, is dit, dat wy ons van dezelve drangreden mogen bedienen , waarvan Ruth by Boaz gebruik maakte , wanneer zy, om haar aanzoek te verfchoonen en ingang te doen vinden, zeide: Want gy zyt de losfer. Immers is onze Heer Jefus Christus de waare Goël of Losfer van zyn volk. Is Hy 't niet, welken de aartsvader Jakob in 't oog had, wanneer hy zyne kleinzoonen zegenende zeide: (f) Die Engel, die my verlost heeft van alle kwaad, zegene deeze jongers ï Is Hy 't niet, van wien C*) Matth, XXII. 4, 8. (t) i Mof. XLVI1I. 16.  over RUTH III. vs. 8, 9. 289 wien Job in zynen allerjarnmerlykften ftaat met zoo veel vertrouwen uitriep: (*) lk weet myn Gocl, myn Verlosfcr leeft? Van wien Jefaias vcorzeide: (\~)Daar zal een, Verlosfer tot Zion komen, naamlyk voor die die zich hekeeren van de overtreedinge in Jakob ? met welke troostryke belofte Paulus (§) de toekomftige herftelling van Israël bewyst. Wordt met ook alles in Hem gevonden, wat in den Israëlitifcben Losfer plaats had of van hem ver* wacht wierd? . Was dezelve een nabeftaande des genen wiens zaak hy zich aantrok om die te handhaaven en hem te redden ; de Heer Jefus is ook onze natuurgenoot, onze nabeftaande en broeder geworden. (+) En Hy die heiligt, en zy die geheiligd worden, zyn allen uit een : om welke oorzaake Hy zich niet fchaamt hen broeders te noemen. — Waarlyk Hy neemt de Engelen niet aan, maar Hy neemt het zaad Abrahams aan. Hy vereert de zynen met den naam van zyne bloedverwanten. (4), Wie is myne moeder? en wie zyn myne broeders ? ' En zyne hand uitftrekkende over zyne dif/pelen zeide, zie myne moeder en myne broeders. Want zoo wie den wille myns Vaders doet die in de hemelen is, dezelve is myn broeder, en zuster, en moeder. Was het de Losfer, die, het gene zyn nabeftaande uit armoede verkoft had, wanneer die buiten ftaat was om zich zeiven te helpen , door het opbrengen van den prys, wederom loste; zoo doet ook de Zaligmaake.r. Wy hadden door de zonde alles verlo- ' ren, O Job XIX. 25. CO Jef- L'X. 20. CCRom. XI. 2#, CD Hebr. II. 11, 16. CD Matth. Xll 48,, 49,5°III. deel T  aoQ LEERREDEN ren, wat tot ons heil behoort, en konden geene aan» fpraak op de erfnis des hemels maaken, en hadden geen vermogen, om ons in de bezittinge van 't gene wy kwyt waren geworden, te herftellen; maar de Heilland heeft den prys opgebragt die vereischt werd, om ons het verlorene te verwerven, ja ons tot de erfnis des hemels te- doen gcraaken; zoo dat men tot de verlosten zeggen kan: (*) Alles is uwe. Het zy P'nuïlts, het zy Apollos, het zy Ce/as, het zy de werreld, het zy leven, het zy dood, het zy tegenwoordige , liet zy toekomende dingen: zy ■ zyn alle uwe: Doch gy zyt Christi. Zoo worden zy door Hem opgeleid tot de zekere verwachtinge van de zaligheid, die in den hemel zal worden genoten, of gelyk Petrus het uitdrukt: (f) Tot eene onverder'flyke, en onbevleklyLc, en onverwelklyke erfnis, die in de hemelen bewaard is voor hun. Had een Israëliet, verarmd zynde, zich aan eenen vreemdeling en bywooner verkoft, en bleef hy buiten Haat zich zeiven te losfen; dan was 't wederom de Losfer, van wien 't verwacht werd, dat hy den prys , die daartoe ftond, opbrengen en hem losfen zonde: Maar heeft de Heer Christus dit ook niet in 't werk gefteld ? Wy waren door de zonde onze vryheid kwyt geraakt, en in eene beklaaglyke dienstbaarheid vervallen, want (§) Een icgelyk die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Elk die zich kent, moest van zich zeiven belyden: (*) tik ben vlees, hlyk verkoft onder de zonde. Wy luidden geen ver-r 0 i Kor. Hl. 21, 22 , 23. (t) 1 Petr. I. 4. 1 x) Joh. VIIi. 34. GiJ Rom. VI'. 14.  o Ver RUTH III. vs. 8, 9. 29! vermogen ■, om de banden der zonde te verbreeken, en ons de verlorene vryheid te verkrygen. De Heer Jefus heeft zich onzer ontfermd, en zich gewillig betoond om ons de vryheid te bezorgen. (*) Indien, zegt hy, de Zoon u zal vry gemaakt hebben, zoo zult gy waarlyk vry zyn. Werd ter losfinge van de verbeurde erfnis en de verlorene vryheid een hooge prys gevorderd, niet minder dan zyn eigen bloed, Hy heeft zich dat laaten welgevallen en dien prys opgebragt. Zoo dat men tot de verlosten zeggen mag: ijjGy zyt diere gekocht. En: (§) Gy zyt niet door vergüngelyke dingen, zilver of goud, verlost uit uwe ydele wandelinge, dié [u] van de vaderen overgeleverd [«]. Maar door het dierbaar bloed van Christus, als een onbeftraflyk en onbevlekt Lam. Zoo groot was zyne liefde! Laat ik hier eindelyk nog byvoegen , dat ook -itan den Goël de wraake des bloeds van zynen verflagenen nabeftaanden werd overgelaaten. (f) De wreeker des bloeds, zegt de Wet, die zal den doodflager dooden, als hy hem ont?ncet, zal hy hem dooden. Nu heeft ook de Heer Jefus den duivel, dien menfehenmoorder van den beginne, ter nedergevêld. Toen zyn lyden op handen was, zeide Hy: (4) Nu is het oordeel deezer werreld: nu zal de Overflc deezcr werreld buiten geworpen worden. Dit wordt mede opgegeeven als de reede waarom Hy (**) vleesch en bloed is deelachtig geworden, op dat Ily door den dood 5V n'yj I f «É» r 71 -0 { ïjbïïil&1 C7 Joh. VIII. 36. CO 1 Kor. VI. 20. (5) 1 Petr. h 18, 19. (*) 4 Mof. XXXV. 19. CO Joh. XII. 31. C*D Hebr. II. 15. T 2  a9* LEERREDEN te niete doen zoude den genen die Ut geweld des doods hadde, dat is, den duivel. Och of wy allen behoorlyk omtrent dien Losfer verkeerden, en zoo dat heil dat in en door Hem is, daadelyk deelachtig waren! Hebben wy immer onze fchuld en armoede gevoeld, onder de dienstbaarheid der zonde gezucht en gereikhalst naar de waare vryheid ? Hebben wy door 't bezef van ons onvermogen om ons zeiven te redden , ons gewend tot dien Goé'I, om by Hem te fchuilcn, door Hem in veiligheid te worden gefteld? en zoo wy meenen, dat wy door Hem zyn vry gemaakt, is het dan waar, dat wy niet meer de zonde dienen, maar dat het onze heerfchende toeleg is, om als zyne knechten en dienstmaagden Hem eene onbepaalde gehoorzaamheid te bewyzen, en, welke verzoekingen ons ook zouden mogen voorkomen, aan zyne belangen getrouw te blyven tot in den dood? Hoe rampzalig zou het zyn op de aankondiging der genade, die van zynentwegen gedaan is , geen prys te hebben gefteld! of zich enkel met eene uitwendige en hartelooze belydenis aan Hem te hebben onderworpen! Bedenkt, zondaars, hoe u te moede zoude zyn , wanneer gy door eigen fchuld verftoken bleeft van dat onuitfpreeklyk heil, dat by Hem te vinden is! wanneer anderen , uwe tydgenooten, die gy hier gekend hebt, tot de volle bezitting daarvan hiernamaals toegelaaten, en gy voor altoos van hetzelve wierdet uitgefiooten; en dan dat wroegend vcrwyt onophoudelyk by u zeiven moestet gevoelen : Ook my, ook my was dat heil aangekondigd, maar ik heb niet  over RUTH IIL vs. 8, 9. 493 niet gewild. Haastet u dan toch om de genade te omhelzen, eer het voor eeuwig te laat is. Mogen wy in nederigheid vertrouwen , dat die groote Goël zynen vleugel over ons heeft uitgebreid , 6 laaten wy geduurig by Hem fchuilen; daar is 't veilig. Laaten wy ons verlustigen in de uitneeraendheid zyner genade en den rykdom zyner heerlykheid. Laaten wy niet vergeeten onze voorigearmoede en geringheid, om met te vuuriger dankbaarheid die liefde te erkennen, waarmede Hyons voor de zynen heeft aangeflagen. Laat elk het weeten, hoe wél wy 't by Hem hebben , of dees en gene nog wierden uitgelokt om te ftaan naar die zelve genade. Laat onze toeleg onvermoeid zyn Hem te behaagen, tot dat wy in volle kracht dat woord verftaan : (*) Zalig zyn ze die geroepen zyn tot het Avondmaal yan de Bruiloft des Lamst Amen! t*) Openb. XIX. 9. einde van het derde deel.