LEERREDENEN OVER DB GESCHIEDENIS VAN R U T H.   LEERREDENEN over de GESCHIEDENIS van. RUT II. door FILIPS SERRURIER. VIERDE DEEL. te AMSTELDAM, by DIRK en JACOBUS TOL, mdccxcix.  Uitgegeeven na voorgaand onderzoek en goedkeuring van de Gecommitteerden van de Clasjis van Amjieidam, den ïó December 1799. *  LEERREDENEN over d ë GES CHIEDENIS VAN R U T H. TWEE - EN - TWINTIGSTE LEERREDEN* HOOFDST. ÏTL vs. 10 — 13. En hy zeide; Gezegend zyt gy den Heerc, myne dogter- gy hebt deeze üwe laatjle weldaadighcid beier gemaakt ah de cerjle ; dewyle gy geene jonge gezellen zyt nagegaan, het zy arm, ofte ryk. En nu\ myne dogter, vrees niet; al wat gy gezegd hebt, zal ik u doen: want de ganfche ft ad myns volks weet, dat gy een deugdelyk w'yf zyt. Nu dan, wel is waar, dat ik een los/er ben: maar daar is nog een los/er, nader dan ik. Myf deeze nacht over; voorts in den morgen zal het gefchieden, indien Hy ulost, goed, laat hemlosfeni maar indien het hem niet lustet u te los/en, zoo zat ik u losfen, [zoo waarachtig als] de Heer leeft: leg u neder tot den morgen toe. Na dat Ruth, volgens den raad van Naomi, zich naar den dorschvloer van Boaz had begeeven, eii des nachts zich tot dien man had gevoegd i had zy IV. de eu A Sa*  a LEERREDEN gelegenheid gekreegen, om aan denzoen het oogmerk haarer onverwachte komst open te legden en haar verzoek voor te ftellen; dit had zy gedaÜn met eene nederige vrymoedigheid, zeggende: Breid uwen vleugel of uw kked uit over we dienstmaagd; want gy zyt de losfer. Nu wordt verder de uïtflag van deeze haare onderneeming verhaald, die zeer gewenscht voor haar uitviel ; want Boaz nam dit voorftel aliervriendelykst op; hy, beloofde haar plegtig, onder zekere voorwaarde, haar verzoek te zullen volbrengen; hy gebruikte eene gepaste behoedzaamheid om opfpraak voor te komen; en liet haar met eene nieuwe proeve van zyne gewoone milddadigheid, tot haare fchoonmoeder vroeg in den morgenftond wederkeeren. Thans zullen wy de zeer vriendelyke beantwoording van het heusch verzoek, door Ruth aan Boaz gedaan, van hem, onder zekere voorwaarde, plegtig aangenomen, overweegen. De vriendelyke beantwoording met de bygevoegde reede komt voor versfen 10, n. De plegtige bewilliging van haar verzoek, onder zekere voorwaarde, versfen 12, 13. Het vriendelyk antwoord van Boaz behelst, ten deele eenen zegenwensen met eene zeer loflyke goedkeuring van deeze haare daad, vers 10, ten deele eene toezegging om haar bevorder]yk te zya ter bereikinge van haar oogmerk, uit aanmerking van haare erkende deugd, vers 11. De zegenwensen van Boaz, met volledige goedkeuring van deeze daad van Ruth, wordt dus opgegeeven: vers 10. En hy zeide; Gezegend zyt gy den  oVer*RÜTH IIÏ. vs. 10 — 13. §' den Heere, myne dogter; gy hebt deeze uwe laatfte weldaadigheid beter gemaakt als de eerfie; dewylc gy geene jonge gezellen zyt nagegaan; het zy arm, of te ryk. Laaten wy omtrent dit vriendlyk antwoord van Boaz in *t gemeen aanmerken; dat in het zelve niet het minfte fpoor is van eenig nadeelig vermoedert van het ons zoo vreemdfehynend gedrag van Ruth; anders mogt men verwachten, dat hy zou hebben laaten blyken, dat deeze haare handelwyze hem bevreemde , als weinig overeenkomende met de eerbaarheid en zedigheid, eene jonge vrouwe zoo wel voegende; of dat hy haar zou hebben vervveeteh, dat zy van zyne goedheid misbruik maakte, door de vrymoedigheid te gebruiken, van te ftaan naar' den rang van zyne echtgenoote te worden. Niets van dien aart. Boaz had te gunftige gedachten vart haar, dan dat hy eenig flinks vermoeden zou opvatten; en hy vond noch in haare woorden, noch in haare daaden iets 't welk met dc eerbaarheid (breed* en tot gegrondde achterdocht ten haaren nadeele aanleiding gaf. Laaten wy nu in 't byzonder in dit antwoord overweegen den zegenwensen , dien Boaz over Ruth uitfpreekt, en den lof waarmede hy deeze haard daad bekroont. De zegenwensch Wordt dus uitgedrukt. En hy zeide; Gezegend zyt gy den Heere, myne dogter. Hy fpreekt haar even minzaam aan, als hy te vo* ren op zyn veld gedaan had, gelyk wy hoorden by Hoofdft. II. 8. zeggende: myne dogter. Dus fpreeken de meerderen in rang de minderen, en die ouder van jaaren zyn de jongeren, aam wanneer zy A a vrieii'  * LEERREDEN vriendelyk zyn en hun blyken van genegenheid willen geeven. En had Ruth zich genoemd zyne dienstmaagd, Boaz wil haar liever toefpreeken met de genegenheid van een' vader tot zyne dogier, dan met het gezach van eenen Heer, die tot zyne dienstmaagd fpreekt. Gezegend, zegt hy, zyt gy den Heere. Zulk eene zegenfpraak is ons voorheen reeds voorgekomen Hoofdft. lt 20. Neemt men de uitdrukking ftellig, voor , gy zyt den Heere gezegend, dan geeft de man te kennen, dat hy voetftappen in haar ontdekt, waar uit hy bemerkt, dat de Heer met zynen zegen haar naby is. Neemt men het liever wenfehender wyze, voor, wees gy van den Heere gezegend! ofgezegend moet gy zyn, dan is het de uitboefeming van den wensch van zyn hart, dat de Heer haar al dat goede in zyne gunst doe overkomen, 't gene hy aan zyne liefhebbers laat wedervaaren , wanneer hy hen zegent.. Met deezen zegenwensch gaat gepaard de lofr welken Boaz de Moabitifche weduwe, van wegen deeze daad, waardig keurt, zeggende: gy hebt deeze uwe laatfte weldaadigheid beter gemaakt dan de eerjle; dewyle gy geene jonge gezellen zyt nagegaan , het zy arm, ofte ryk. Wy hooren hier fpreeken van eene weldaadigheid van Ruth, die haare laatjle wordt genoemd, en die in vergelykingc wordt gebragt met eene eer/Ie of eerdere, voorgaande weldaadigheid. Het woord door weldaadigheid overgezet, is van eene uitvoerige betekenis ; men zou het kunnen vertaaien vroomheid ot deugd, als tekenende eene oytnloe^mdt goedwil-  o v e n RUTH III. vs. 10 —13. 5 ligheid, dat zoo wel de rechte gezindheid jegens God., als jegens den naasten kan uitdrukken. Daar nu het een met het ander naauw verbonden is, zoo dat die God liefheeft, ook welgezint is omtrent den naasten, denzelven liefheeft en genegen is, daar hy kan, hem tot nut te {trekken; zoo zie ik niet» waarom men een van beiden zou uitfluiten , en 't woord niet zou neemen in zyne ruime betekenis; en dat te min, om dat het een zoo wel als het ander op Ruth toepaslyk is, die haare gezintheid jegens God betoond had, door te komen in 't land Kanaün, om onder deszelfs vleugelen toevlugt te neemen, en op Hem vertrouwende, ook haaren wandel naar 't voorfchrift van zyne wet in te richten , en die haare treflyke gezintheid jegens den naasten ook in sneer dan eene gelegenheid op eene doorflaande wyze had betoond. Gewaagt Boaz van deeze heure laatfte weldaadigheid, zoo verftaan wy daar door dk haar tegenwoordig gedrag, waarin zy pooging deed, om tot een huwelyk te geraaken met Boaz als den nabeftaanden van Machlon en haaren Losfer. Door de voorgaande of eerfte weldaadigheid kunnen wy verftaan al het goede 't welk zy voorheen beweezen had in Moabs velden, en te Bethlehem ; het zy aan Machlon haaren overleeden' man, het zy aan Naomi haare fchoonmoeder; waarvan hy ook reeds tevoren met lof had gewaagd, Hoofdft. II. h. Boaz de eerfte en laatfle weldaadigheid met eikanderen vergelykende, geeft de voorkeur aan de laatfte, en verheft die boven de eerfte. De eerfte had hy reeds befchouwd en geroemd als uitneemend, A 3 Hoofdlt.  6 LEERREDEN Hoofdft. II. ir, 12. de laatfte echter befchouwt en pryst hy als nog verwonderlyker en voortreflyker. Hy geeft reede van deeze zyne goedkeuring, zeggende: dewyle gy geene jonge gezellen zyt nagegaan, 'het zy arm, ofte ryk. Jonge gezellen nagaan kan te kennen geeven, of, derzelver gezelfchap zoeken, om zich met dezelven te verlustigen en vrolyk te maak en, gelyk van dien verftandeloozen jongeling onder de jonge gezellen gezegd wordt, dat hy deed op de vleijende taal van de overfpelige vrouwe; (*) Hy ging haar flraks achter na, gelyk een os ter jlachtinge gaat. Of, het kan te kennen geeven, naar gelegenheid trachten om tot een huweiyk te geraaken met eenen jongeling. Ruth had noch in den eerften zin, noch in den tweeden, jonge gezellen nagegaan. Niet in den eerften zin ; want geduurende den oogst had zy zich gehouden by de maagden van Boaz, en vervolgens was zy gebleeven by haare fchoonmoeder, Hoofdft. II. 23. Niet in den tweeden zin; want daar zy ftond naar een huweiyk met een bejaard man, benam zy zich ■ zelve daar door de gelegenheid om met eenigen Bethlehemfchen jongeling in 't huweiyk te treeden. Boaz verheit dit haar gedrag nog meer, met daar by te voegen, het zy arm, ofte ryk. Hadde Ruth alleen afgezien van eene echtverbintenis met eenen armen jongeling, dan had men kunnen denken, dat de zucht tot geld, of de begeerte om tot eenen hoo- ge- (*) Spr. VII. 32,  over RUTH III. vs. ic—13. 7 gëren ftaat te géraaken, daarvan de oorzaak konde zyn; maar dit vermoeden verviel, daar zy zich ook den weg affneed tot een huweiyk met eenen rykcn jongeling. Niet onduidelyk fchynt Boaz hier door te onderftellen, dat Ruth, zoo zy zulks begeerd had, tot zulk eenen echt wel hadde komen kunnen, en zulks haar niet ligtelyk zoude gemist hebben, want hoe zou hy haar anders hebben pryzen kunnen, van niet te hebben geftaan naar eenen ftaat, waartoe zy in 't geheel geene kans had te geraaken? Trouwens, had deeze begeerte by haar plaats gehad, zy zoude waarfchynlyk de voldoening daarvan hebben kunnen vinden by haare landgenooten in Moab, zoo zy had kunnen befluiten om met Orpa naar heur vaderland terug te keeren. Althans Naomi toonde van dat begrip te zyn, wanneer zy, aan haare fchoondogters hebbende geraaden naar huis te keeren, dien wensch daarby voegde: De Heer geeve u, dat gy ruste vindet, eene iegelyke in haars mans huis, Hoofdft. I. 9. Maar waarom zoude haar de gelegenheid in Bethlehem of elders in *t land van Israël hebben ontbroken? Was zy eene vrouwe, die geduurende haar verblyf in 't land van Juda zulk eene algemeene achting had verworven, dat Boaz, gelyk wy ftraks hooren zullen, tot haar zeggen konde: de ganfche ft ad myns volks weet, dat gf een deugdelyk vyf zyt* vers Ir> Was het dan niet ten hoogfte waarfchynlyk, dat menig jongeling, niet alleen van geringen ftand, maar ook van meerder aanzien en vermogen zou trachten naar de bezitting van zulk eenen fcliat? Maar aan deeze allen wierd de geleA 4 gen.  8 LEERREDEN getiheid afgefneeden, zoo het huweiyk met Boaz, volgens haaren toeleg, tot ftand mogt komen. Deeze handelwyze noemt Boaz nu haare weldaadigheid, en merktze aan als eene uitwerking van een vroom en edel beflaan \ en zulks te recht, het zy men ze berchouvve met opzicht tot God of met opzicht tot den naasten. Beoordeelt men dit haar gedrag met opzicht tot den godsdienst, dan moet men hetzelve goedkeuren en pryzen. Want hoewel wy in een huweiyk met eenen jongeling, op zich zelf befchouwd, niets ongeoorloofds vinden, niets, dat aan billyke beftraffing zou onderhevig zyn , zoo moet men echter erkennen, dat in het geval van Ruth, een huweiyk met eenen nabeftaanden van haaren overleeden man, waarmede de losfing van het vervreemd erfdeel verbonden was, beter ftrookte met den geest der wetten, die God aan Israël had gegeeven. Daar zy nu eene Joodengenoote was, en van den dienst der a£ goden bekeerd tot den leevenden God, zoo mogt het als eene proeve van haar geloof en van de op. rechtheid van haaren overgang to,t den israëliüfchen godsdienst worden aangemerkt, dat zy zich zoo naauwkeurig gedroeg naar het voorfchrift der godïyke wetten, zonder in het minfte daarvan af te Wyken, Beoordeelt men de zaak met opzicht tot de menfchen, dan ook verdient haar gedrag eene billyke goedkeuring. Want men kan daarin ontdekken haare liefde tot haare waardige fchoonmoeder en tot haaren overleeden' man, liaare fchoonmoeder had het haar aan de hand gegeeven, en het is niet te denken,  oveh RUTH III. vs. 10—13. 9 ken, dat een huweiyk met een ander man zoo veel genoegen , troost en onderfteuning aan Naomi zou hebben bezorgd, als een huweiyk met dien achtbaaren man haar naar alle waarfchynlykheid zou bezorgen. En wat haaren overleeden man aanging, zoo was 'er hope, wanneer dit huweiyk voortgang had, dat de naam van Machlon, zoo wel als die van Elimelech, in deszelfs erfdeel te Bethlehem zoude bewaard en tot de laate nakomelingfchap voortgeplant worden, wanneer die echt met vruchtbaarheid wierd gezegend , 't welk in Israël voor een uitfteekend voorrecht werd gehouden, en dat vooral in Judaas ftam op hoogen prys moest gefchat worden, om dat aan dien ftam de koninglyke waardigheid was toegezegd, en de Mesfias op zyn tyd daaruit moest voortfp ruiten. Boaz vergenoegt zich niet met het tegenwoordig gedrag van Ruth te pryzen, maar hy geeft ook daaraan de voorkeur boven haar voorheen gehouden gedrag, fchoon het zelve ook zeer Ioflyk was geweest. Dit kon hy doen, ten deele, om dat zy hierin meer zelfverlogening moest oefenen om tot deezen flap te komen , die haar veel zal gekost hebben , en aan veele misduiding kon aanleiding geeven; ten deele, om dat hierin het belanglooze meer doorftraalde; zoo lang haar man leefde, kon zy verwachten, dat hy, wat zy hem ten.gevalle deed, haar door wederzydfche dienften zou vergoeden; maar dit kon hy niet, na dat hy geftorven was; ten deele eindelyk, om dat de vrucht van deeze haare laatjle weldaadigheui duurzaamer was, om dat de iuftandhouding van A 5 haars  ïo LEERREDEN fcaars mans geflacht zich tot in de volgende eeuwcrf kon uitftrekken. Deeze loffpraak wordt vereenigd met den zegenwensen , dien Boaz over Ruth had uitgefproken, als of hy gezegd hadde: „ Dewyle gy deeze wel„ daadigheid by de voorgaande gevoegd en dezelve » nog overtroffen hebt, zoo wees den Heere ge- zegend." Hy geeft daarmede te kennen, dat, daar God de belooneris van oprechte deugd, ongeveinsde vroomheid en weldaadigheid; hy haar biddende toewenschte, dat Hy ook deeze haare daad met gunftige en heilryke blyken van zyn welgevallen wilde achtervolgen en bekroonen. Had hy over haare vroegere weldaadigheid reeds voorheen dien hartlyken zegenwensch uitgeboefemd, dien wy by het 12 vers van het voorgaand Hoofdftuk hebben overwoogen: De Heer ver gelde u uwe daad: en uw loon zy volkomen, van den Heere, Jsraëls Gad, onder wiens vleugelen gy gekomen zyt toevlugt te neemen; Hoe zoude hy hebben kunnen nalaaten, by de herhaalde en vermeerderde blyken van haare treflyke geaartheid, zyn hart in zegening over haar uit te laaten en te ontlasten ? Stilzwygend ligt in dien vriendelyken zegenwensch opgefloten , de bereidwilligheid van dien man, om haar te begunuMgen en te helpen, daar hy kon ; en dus ook, om het verzoek, dat zy hem voorgefteld had, toe te ftaan, in geval daar niets ware, 't welk hem verhinderde. Dat dit zyn voorneemen zy uit aanmerking van haare alom erkende vroomheid, geeft hy te kennen met  over RUTH III. vs. 10—13. " met deeze uitdrukkelyke woorden» vers 11. En nut myne dogter, vrees niet; al wat gy gezegd hebt zal ik u doen: want de ganfche flad myns volks weet,\ dat gy een deugdelyk wyf zyt. ' Boaz vaart voort met op denzelven vriendelyken toon tot Ruth te fpreeken, en zegt tot haare gerustftelling: En nu, myne dogter, vrees niet. Hy kon onderftellen , dat zy niet dan met groote befchroomdheid ondernomen had tot hem te .komen , en mogelyk had hy uit de beevende ftemme, met welke zy haar verzoek mag hebben voorgefteld, gemerkt » dat zy ongerust en met vreeze bevangen was, hoe haar verzoek zou worden opgenomen, of het mogelyk niet alleen zou worden van de hand geweezen, maar ook verkeerdelyk uitgelegd en haar 'smans vriendfchap ten eenemaale zou doen verliezen? Hier tegen ftelt hy haar gerust met deeze woorden: Frees niet; daarmede toonende, dat hy een billyk oordeel over haar en over deeze haare daad velde, en dat zy, daar zy in zyne oogen niets had misdaan, maar zich in tegendeel treflyk had gekweeten , geene oorzaak altoos had bevreesd te zyn, en de ongerustheid over den uitilag haarer onderneeming aan te kweeken. Hy gaat verder, en verklaart haar zyne gereedheid om in haar verzoek te bewilligen, al wat gy .gezegd hebt, zal ik u doen. ■ Al wat gy gezegd hebt, fchynt te onderftellen, dat Ruth verfcheidene zaaken aan Boaz had voorgefteld, fchoon men in 't voorgaande alleen vindt haar aanzoek tot het huweiyk. Men kan dit dus neemen, dat daar onder begreepen was de losiing van alles wat  ic LEERREDEN wat Elimekchs geweest was, en alles wat Chiljons en Machlons geweest was; (zie Hoofdft. IV. 9.) en voorts alle de pligten die met liet huweiyk verbonden waren. Of men kan het woord, dat in 't Hebreeuwsch in den toekomftigen tyd ftaat, naar de grondtaal overzetten : al wat gy zeggen zult, zal ik u doen. Daarmede zou zich Boaz geenszins verbinden tot iets 't 'welk onredelyk zou zyn of ongeoorloofd, maarhy zou te kennen geeven, dat, daar hy wist wie Ruth was , en overreed was, dat zy hem niets zou voorftellen, dan '1 gene billyk en betaamlyk ware, zy onbefchroomd mogt fpreeken , en zich verzekerd houden, dat hy genegen was, zoo 't in zyn vermogen ware, haar te wille te zyn. Even dus had Ruth te voren tot Naomi gezegd: Jl wat gy [tot my] zegt, of zeggen zult, zal ik doen. vers 5. Van deeze zyne gewilligheid geeft hy voor reede haare by elk erkende vroomheid, want, zegt hy, de ganfche ftad myns volks weet, dat gy een deugdelyk vyf zyt. Boaz noemt Ruth, naar onze overzetting, een deugdelyk wyf. Elders hebben onze taaismannen dezelve Hebreeuwfche woorden overgezet, eene kloeke huisvrouwe. Zoo leest men in de Spreuken: (*) Eene kloeke huisvrouwe is eene kroone haares heeren. Deeze benaaming geeft niet eene enkele goede hoedanigheid te kennen van eene vrouwe, maar in 't gemeen eene zeer goede, eene voortreflyke geaartheid, die veele uitneemende eigenfehappen te gelyk bevat, gelyk men dit zien kan in die overfchoone tekening' die O Spr. XII, 4.  over RUTH III. vs. id—13. ï3 die men in het Iaatlte Hoofdftuk van het boek der/ Spreuken van (*) eene kloeke of deugdelyke huisvrouwe aantreft. Trouwens, gelyk een enkel gebrek in eene vrouwe , die veele loflyke hoedanigheden bezit, geene billyke reede is, om haar voor een ondeugend wyf'te houden daar niemand op aarde volmaakt is zonder eenig gebrek ; zoo is ook eene enkele goede eigenfehap by haar, die veele en zwaare gebreken heeft, niet genoegzaam om haar met den naam van een deugdelyk wyf te vereeren. Zoude zy by voorbeeld dien eernaam waardig zyn, die by uitftek bekwaam ware tot veelerhande vrouwelyk werk en huislyke bezigheden, zoo zy ontbloot ware van de vreeze des Heeren, zoo zy heerschzuchtig ware , lastig van omgang en ondraagelyk voor haare huisgenooten? Om dien eernaam met recht te kunnen draagen, wordt voor alle dingen geëischt, dat zy bezield zy met de vreeze des Heeren. (f) De bevalligheid is bedrog, en de fchoonheidydelheid: [maar] eene vrouwe, die den Heer vreest, die zal gepreezen worden. Daar des Heeren vreeze ontbreekt, wat goeds kan daar verwacht worden? wat zyn zonder dezelve haare deugden , anders dan fchyn en bedrog? Daar dezelve in tegendeel wordt gevonden , daarvzal zy uit haaren aart ter beoefeninge van alle pligtsbetrachting zeer fterk aandringen, en dus ook de huislyke rust en gelukzaligheid bevorderen. De Apostel Petrus, fpreekende van de heilige vrouwen in de Aartsvaderlyke tyden, getuigt van de- zeb- (*) Spr. XXXI. 10-31. Ct.) Spr. XXXI. 30.  l4 LEERREDEN zelve, dat (*) zy op God hoopten, en haaren eigc» nen mannen onderdaanig waren. Van zulke mag men vertrouwen, dat zy, in den echten ftaat leevende 4 aan haare mannen eene onverbreekbaare trouwe zullen bewyzen, dat zy door tedere liefde dezelven op het naauwfte aan zich zullen verbinden, en hun het leven, ook onder moeijelyke bezigheden, zullen veraangenaamen; dat zy haare kinderen door haar beleid en voorbeeld tot waare godvrucht zullen opleiden , en tot nuttige ieden der maatfchappy trachten. te vormen; dat zy aan haare dienstmaagden haaren dienst niet alleen draagelyk, maar ook genoegeiyk zullen maaken, door voorzichtig beleid dezelve beWaaren voor 'c gevaar van veelerlei verzoekingen , voor welke zy mogten openliggen, door haar voor te gaan in naarftigheid, dezelve ook aan arbeidzaamheid gewennen ; haar niet met bitsheid berispen , maar wanneer 't noodigis, met zachtzinnigheid vermaanen, en in 't algemeen zich zoo gedraagen, dat zy aller achting en liefde waardig zyn mogen. Dat nu de naam van eene kloeke of deugdzaams vrouwe op Ruth mogt worden toegepast , hiervan toont Boaz niet alleen voor zich zelf overreed te zyn, maar hy getuigt, dat dit het algemeen gevoelen is, dat men van haar had in Bethlehcm. De ganfche flad myns volks weet, dat gy een deugdelyk wyf zyt. Eigenlyk ftaat 'er in de grondtaale, de ganjche, poorte myns volks. De 'poorte wordt meermaalen gefield voor de ftad en haare inwouners. Zoo wordt, aan Abraham beloofd: (t) Uw zaad zal de poorte zy 00 i Pet. III. 5. CO 1 Mof. XXII. 17.  over RUTH III. vs. 10 — 13. r5 zyner vyanden erflyk bezitten. Dus wordt in des Heeren wet gefproken van (*) den vreemdeling, die in uwe poorten is. Dat de poorte voor de ftad en haare inwooners wordt gefield, is niet te verwonderen, vermits men door dezelven ingaat en uitgaat; vermits ook oudstyds het gericht in At poorten werd gehouden; en dat de poorten wel verfterkt zynde, een voornaam gedeelte van de veiligheid der fteden uitmaakten. Spreekt Boaz van de ganfche poorte zyns volks, hy wyst daarmede aan, dat hy niet in 't oog heeft eenige weinigen zyner ftadgenooten, die zoo gunffig van Ruth dachten , maar dat dit het algemeen en eenpaarig oordeel was van alle Israëliten die te Bethlehem woonden, die het met hem daarvoor hielden, dat zy eene kloeke, eene deugdelyke vrouwe was. Maar van waar komt het toch, dat Ruth zoo algemeen bekend en geacht was in Bethlehem? Hiervan reede te geeven valt niet moeilyk. In 't gemeen leert de ondervinding, dat wanneer iets, dat opmerkzaamheid verwekt, in kleine fteden voorvalt, zulks ras by alle ingezetenen bekend wordt, 't welk in groote en volkryke plaatfen lang kan verborgen blyven. In 't byzonder liepen, ten aanzien van R.uth, veele dingen famen, om haar by elk inwooner van Bethlehem bekend en geacht te doen zyn. Terftond by haare aankomst met Naomi leest men, dat de ganfche ftad over haar beroerd werd, en dat men tot eikanderen zeide; Is dit Naomi? Hoofdft. I. 19. Was CO 2 Mof. XX. 10.  i6 LEERREDEN Was deeze vrouwe van ouds te Bethlehem in aaszien geweest, en baarde haare ftaatsverwisfeling gee* ne geringe aandoening en verwondering; wat was 'cr natuurlyker, dan dat dit de begeerte opwekte, om te weeten, wie de vreemde jonge vrouwe was, die haar vergezelde en uit Moabs velden met Naomi gekomen was, om, met verlaating van haar vaderland en vrienden, by haar te blyven woonen ? Wanneer zy naderhand in den oogst dagelyks des morgens ter poorte uitging, den dag over op het open veld airen oplas, en des avonds naar huis keerende ter poorte wederom inkwam, gaf dit mede aanleiding om de aandacht van veelen op haar te vestigen, en veel van haar te fpreeken. . Vooral is het waarfchynlyk, dat Naomi zeer veel en by alle gelegenheden, van deeze haare geliefde fchoondogter zal hebben gefproken. Want toen Boaz allereerst op zyn veld was gekomen, toonde hy reeds naauwkeurig onderricht te zyn van al het goede, dat zy, die daar by geval in zyn veld airen oplas, gedaan had, gelyk wy voorheen gehoord hebben, dat hy tot haar zeide: (*) Het is my wel aangezegd, alles wat gy by uwe fchoonmoeder gedaan hebt, na den . dood uwcs mans, en hebt uwen vader, en uwe moeder, en het land uwer geboorte verlaat en, en zyt henen gegaan tot een volk, dat gy van te voren niet kende:. En is dit te verwonderen, dat Naomi zeer fpraakzaam ral geweest zyn , wanneer zy naar de Moabitifche jonge vrouwe gevraagd werd, of maar gelegenheid kreeg om van haar te fpreeken ? Immers is (*) Hoofdft. Ii. ii.  over RUTH WL vs. 10-13. 1? is het de liefde eigen, gaarne en met lof te fpreeken van hun, die men liefheeft. Ook zal haar de dank baarheid daartoe hebben aangezet; want genoot zy dagelyks veel liefdedienst van deeze haare fchoondogter, en bevond zy zich nietinftaat, zulks naar haare begeerte te vergoeden; zoo zal zy ten minden hebben gedaan wat zy konde, en alom met lof van haar hebben gefproken. De godvrucht van Naomi kon haar ook daartoe aandryven; want het verhaal, dat zy van dezelve geeven kon, was gefchikt om Gods werk in eene geborene Heidinne te erkennen, en zyne genade aan haar beweezen, te verheerlyken; tot ftichting en blydfchap van oprechte Israëliten, en tot befchaarning en opwekking van zulken, die, fchoon uit Israël zynde, echter met deeze Moabitifche in geene vergelykinge kwamen. Daar Boaz deeze laatfte daad van Ruth met zulk een gunltig oog befchouwde, en van haare alom erkende deugd overtuigd was, kon daaruit worden afgeleid , dat hy haar waardig keurde , om in haar verzoek, zoo veel hy kon, te bewilligen; dat hy ook genegen ware , om zich met haar in den echt te vereenigen, en dit ook welvoegelyk doen konde, zoo daar niets tusfehen beide kwame, 't welk hem daarin zoude kunnen hinderen. Veel was 'er, dat hem tot dit huweiyk kon aanzetten : De genegenheid, die hy op 't zeer gunltig' bericht, dat hy van haar ontvangen had, al aan (tonds had opgevat, waarvan hy, geduurende den oogst, overvloedige blyken had gegeeven. Daar hy nu hoe IV. deel. B Ianr  18 LEERREDEN langer hoe meerder zag, dat zy die gunst alzins waardig was, kon dit de begeerte tot een huweiyk met haar opwekken, om dus haare deugd te vollediger te kunnen vergelden , gelyk hy gewenscht had , dat haar gefchieden mogt, als wy voorheen hoorden Hoofdft. II. 12. De hoogachting, die hy had voor Naomi. Aan deeze waardige vrouwe zoude dit huweiyk by uitilek aangenaam zyn, ook van wegen de hartlyke liefde tot haare fchoondogter, die in deezen zich gedroeg volgens haar goedvinden, en haaren raad getrouwelyk Volgde. Naomi zou deezen echt aanzien, als een' fteun en troost van haaren ouderdom. De toeftand, waarin zich het huisgezin bevond van Elimelech , deeze was zeer droevig, 't Was eene harde noodzaaklykheid voor zyne weduwe, den akker uit armoede te moeten verkoopen. Beide zyne zoonen waren overleeden, en geen van beiden had kinderen nagelaaten, dus fcheen dit geflacht geheel te zyn uitgeftorven. Was het dan niet een loflyke toeleg, een zoo ver vervallen geflacht in Israël op te richten en in ftand te houden? Dus kon deeze aanmerking mede tot eene drangreede ftrekken, om Boaz te doen overhellen tot een huweiyk, waardoor hy eene zoo groote weldaad aan dat geflacht zoude faewyzen. De merkwaardige leiding der Voorzienigheid. Ruth was zonder haaren toeleg, zonder iemands aanwyzen op zyn veld gekomen. Dit had aanleiding gegeeven tot nadere kennis en tot wederzydfche hoogachting. Mogt hy niet hier uit vermoeden, dat zy als door de hand der Voorzienigheid tot hem gebragt was, om  o V E R RUTH lil. vs. io—13. i§ om de zyne tc zyn, en hem in zyne klimmende jaaren ter hulpe te weezen. Wanneer hy by dit alles overdacht, dat zulk eene vrouwe een onwaardeerbaare fchat ware voor een5 man» en als een dierbaar gefchenkvan des Heeren hand aan te merken; zoo liep alles famen, om hem tot dit huweiyk gewillig en naar het zelve begeerig te maaken. Dat Boaz ook met alle welvoegelykheid dit huweiyk kon aangaan, zal niemand met reede kunnen ontkennen. Het voegde hem als eenen man van jaaren en van aanzien te Bethlehem, zich zorgvuldig te wachten voor alles, wat eenigen aanftoot geeven en zyne achtbaarheid krenken kon. Daar nu de god* lykë wet hem niet volftrekt tot dit huweiyk verpligtte, zoude "het hem niet tot eere hebben ge* ftrekt, een huweiyk te fluiten met eene jonge weduwe , zoo haar gedrag verdacht en aan opipraak onderhevig ware geweest. Maar nu deeze jonge weduwe niet alleen onergerlyk was in haar gedrag, maar zelfs voorbeeldig, zoo dat zy aan alle jonge vrouwen, ter navolging van haaren wandel, mogt worden aangepreezen; zoo was 'er van dien kant niets, dat een' deftig man van de naauwfte verbintenis met dezelve kon terug houden, te min, daar' zy by elk als zoodaanig te boek Hond, en de ganfche flad wist, dat zy een deugdelyk wyf was. Boaz vindt ook geene zwaarigheid in ftellig aan Ruth toe te zeggen , onder zekere voorwaarde haar te zullen losfen, en voegt by die belofte eenen raad om ter plaatfe daar zy zich nu bevondt, den morgenftond af te wachten. Ba De  no LEERREDEN De voorwaarde was daarin gelegen, dat een nader Losfer dan hy was, vooraf van zyn recht moest afzien, versfen 12, 13a. Hiertoe onderricht hy haar, dat een ander Losfer nader was dan hy, vers 12. Nu dan, wel is waar, dal ik een losfer ben: maar daar is nog een ander losfer, nader dan ik. Boaz erkent, dat het waar was, dat- hy een losfer was. Ruth had hem dus genoemd, en had op dien grond zyne befcherming ingeroepen. Dit, erkent hy, had zy naar waarheid gezegd , en dus ontkent hy niet, dat hy in een zeker geval, of het recht, of de verpiigting had om eenen verkoften akker te losfen, en 't gene daar aan vast was, op zich te neemen. Hy fpreekt dus als een oprecht en waarheidlievend man. Ruth was eene vreemde «vrouwe en daarby in.eenen behoeftigen ftaat; als zoodaanig had zy op zyn veld korenairen opgeleezen. Evenwel fchaamt hy zich haarer niet. Hoewel haar huweiyk met^ Machlon buiten 'slands was aangegaan en buiten 'slands ook ontbonden, en daarenboven niet was geweest volgens de wet die aan Israël was voorgefchreeven , zoekt hy echter daarin geen voorwendzei, om haar van zyne maagfchap uitte fluiten, en zich daardoor te onttrekken aan eenigen pligt, dien tntn van eenen vermogenden nabeftaandenzou mogen verwachten; neen, hy ontveinst het niet, maar erkent het rondborftig en volmondig, dat hyeen losfer is. Maar hy vindt zich echter genoodzaakt daarby te voegen, dat 'er iemand in het geflacht was, die nader was tot de losfinge, dan hy, maar, vervolgt hy, daar is nog een losfer, nader dan ik. Dus  over RUTH HL vs. 10—13. a1 Dus geeft hy te kennen, dat'er in Elimelechs geflacht nog iemand was overig gebleeven , die de losfing zou kunnen in 't werk ftellen. En dees ongenoemde was nader dan hy. Of dezelve flechts éénen of meerdere trappen nader was dan Boaz, kunnen wy niet bepaalen. Daar is 'er die willen, dat Boaz een broeders zoon geweest zy van Ehmelech, maar dat de andere Losfer Elimelechs broeder geweest zy; dan hiervoor weeten wy geene bevvyzen, die de zaak kunnen beflisfen. Doch, waartoe gewaagt Boaz van dien anderen Losfer? Zou hy zulks hebben gedaan, om den last van zynen halze af te fchuiven en op des anderen fchouders te leggen ? Geenszins. Noch het gene voorafgaat, noch het gene volgt, geeft eenigen fchyn tot dit veVmoeden. Maar hy toont daarmede, dat hy aan niemand eenige oorzaak wilde geeven om over ongelyk te klaagen. Het zou kunnen gebeuren, indien hy als losfer handelde, en zich met Ruth in 't huweiyk begaf, dat hy daar over eene algemeene goedkeuring verwierf, en in Bethlehem als de herfteller van een'weleer aanzienlyk, doch thans ongelukkig geflacht gepreezen wierd; dat ook zyn huweiyk met zulk eene vrouwe als een allerwenschlykst huweiyk van elk befchouwd en geroemd wierd. Zou het in zulk een geval dan niet ligtlyk hebben kunnen gebeuren, dat die ongenoemde losfer, wanneer hy daar niet in gekend ware geworden, zich verongelykt zoude rekenen , en klaagen , dat hy aanfpraak hadde gehad op dien roem en op die vrouwe; maar dat men hem, door eene bedekte en geheime onderhandelinge , de gelegenheid daartoe B 3 had-  22 LEERREDEN hadde benomen? Boaz fnydt alle aanleiding af tot zulke klagten en de gefcbillen, die daaruit zouden kunnen ontftaan. Hy wil rond en openlyk të werk gaan, en den losfer, die nader was dan hy, gelegenheid geeven, om van zyn recht gebruik te kunnen maaken, en zoo daarin te handelen, als hy zou bevinden met de wet en met zyne omftandigheden overeen te komen. Hiertoe wilde hy hem den naasten morgen gelegenheid geeven, daarom zegt hy tot Ruth: vs. 13a, Blyf deeze nacht over ; voorts in den morgen zal het gefchieden, indien hy u lost, goed, laat hem losfen. Blyf deezen nacht over. Ruth moest zich getroosten om in eenige onzekerheid te overnachten ; en daar het niet raadzaam was des nachts naar huis te gaan, te blyven daar zy was. In den morgenftond wilde hy den naderen losfer gelegenheid geeven, zich op dit ftuk te verklaaren. Indien hy u lost; Boaz onderftelt, dat het konde gebeuren, dat die ander nabeftaande, wanneer hy hem zou hebben aangefproken, en den toeftand der zaaken opengelegd, de losfing zoude aanvaarden. » Wanneer dit dus uitviel, zou 't wél zyn; goed zegt hy; dan zult gy verzorgd zyn, en 't geflacht van Elimelech.in ftand worden gehouden, zoo dat gy myne .befcherming en hulp niet verder zult behoeven. Laat hem losfen. Ik zal my daar niet tegen verzetten, ik zal hem zyn wettig recht niet betwisten, maar daarin berusten, dat gy geholpen zult zyn. Dan echter, wanneer dit niet gebeurde, belooft Boaz plegtig, zelf de iosflng te zullen op zich neemen,  ©ver RUTH III vs. io—13. 23 men. Want dus vervolgt hy: maar indien het hem niet lusiet u te los/en, zoo zal ik u losfen, {zoo waarachtig als] de Heer leeft: Boaz belooft aan Ruth baar in het gefteld geval te zullen losfen, ert hy ftaaft deze zyne belofte met eenen eed. Het geval 't welk hy meldt, is, indien het den masten losfer niet behaagde haar te losfen. Dus onderftelt hy, dat die nabeftaande niet verpligt was naar het ftrengfte recht om haar te moeten losfen, en door de wet daartoe niet kón worden gedwongen, fchoon hy recht had om het te mogen doen, zoo hy daartoe genegen ware. Dus zou het kunnen gebeuren, daar de zaak van zyn welgevallen afhing, dat hy van de losfing, in verband ftaande met het huweiyk van Ruth, afzage, het zy dat hy zulks voor het belang van zyne huislyke zaaken niet raadzaam oordeelde, of dat hy om andere reeden'en daartoe geene genegenheid hebben mogt. Indien clit het geval ware, zoo belooft hy haar te ■zullen losfen; den akker door het betaalen der penningen wederom aan het geflacht te brengen, en zich in een' wettigen echt met haar te vereenigen. Hiervan wilde Boafc zyn werk maaken , in den morgen. Wanneer het licht zoude zyn opgegaan , zou hy zich naar de ftad begeeven; daar zou hy met den anderen losfer over deeze zaak handelen, alsdan verneemen, hoe dezelve gezint ware, en zoo die zich aan de losfing onttrok, die zelf op zich neemen, en daadelyk ter uitvoeringe brengen. Maar waartoe zulk een fpoed in een ftuk van aangelegenheid ? Hierop mag men antwoorden , dat * B 4 ge-  24 LEERREDEN gelyk het goed is, tyd van beraad te neemen, wanneer iets duister is, en wy in twyfel ftaan, wat wy doen of laaten moeten ; het dus aan de andere zyde loflyk is, wanneer wy met volle overreedinge zien wat onze pligt vordert, alsdan denzelven zonder noodeloos uittel te volbrengen, op dat niet mogelyk onvoorziene belemmeringen, ons voorkomen, die ons de uitvoeringe daarvan moeilyk of onmogelyk maaken. Daarby kon de zucht om Ruth van zorge te bevryden, ook eene drangreede zyn voor Boaz, om de zaak met fpoed voort te zetten. Onzekerheid over ons toekomftig lot in eene gewigtige omftandigheid, waarvan ten grooten deele de rust en het genoegen van ons leven afhangt, is een pynlyke toeftand, die ons tusfchen hope en vreeze zweeven doet, waaruit wy gaarne hoe eer hoe liever wenfchen verlost te worden. (*) De uitgeflelde hope krenkt het hart. Hoe kon Ruth nu nalaaten in bekommeringe te zyn, zoo lang zy niet wist, hoe de zaak voor haar zou uitvallen, en dus in 't onzekere bleef, wiens zy zyn zoude ? of zy ten deele zou vallen aan, dien anderen Losfer, eenen man, die haar mogelyk geheel onbekend was; dan of zy de echtgenoote zou worden van een' man , wiens achtbaar en beminnenswaardig btfhan zy kende, en van wiens vriendelykheid en genegenheid zy herhaalde blyken had gehad? Het was derhalven ook ten aanzien van Ruth van belang, zoo fpoedig 't weezen kon, van die pynlyke onzekerheid te worden verlost. Deeze belofte nu bevestigt Boaz met eenèn eed. De O Spr. Xllï. 12.  over RUTH III. vs. io—13. 25 De Heer leeft: \ welk onze Overzetters invullen: [Zoo waarachtig als] de Heer leeft. Met deeze woorden plag men wel meer in Israël eenen eed te zweeren. Zoo leest men by den Profeet Jeremia. (*) Zweert, [zoo waarachtig als] de Heer leeft, in waarheid, in recht, en in gerechtigheid. En wederom, (f) Of zy al zeggen; [zoo waarachtig als] de Heer leeft; zoo zweeren zy doch valschlyk. Zelfs vindt men , dat de Heer zelf gezworen heeft by zyn leven. (§) [Zoo waarachtig ah] ik leeft [preekt de Heer Heer, zoo ik lust heb in den dood des godlozen! Deeze betuiging geeft ten deele te kennen de zekerheid van eene zaak, die wy bevestigen ; Gods aanwezen en leven behoort noodzaaklyk tot zyn wezen; is derhalven de zaak, die wy verklaaren, zoo waar, als het waar is, dat de Heer leeft, zoo wordt daardoor alle twyfeling, aangaande zulk eene zaak, geheel ^eggenomen. Tèn deele drukt deeze betuiging uit den ernst van hem die zich van dezelve bedient, en 't belang, 't welk hy (telt in de zaak die hy zoo plegtig bevestigt. Want door * dezelve wordt de . welvaart en voorfpoed van hem die dus zweert, verbonden met de waarheid van't gene hy op deeze wyze verklaart, en de oprechtheid van 't gene hy dus belooft. Dat de Heer leeft, dat maakt den grondflag uit van de hope en het vertrouwen zyner gunstgenooten; want in Hem is hun leven en zaligheid opgefioren. Maar even dit maakt Hem ontzachlyk en geducht voor de overtreeders, want om dat de Heer leeft, zoo heeft de-leugenaar en (*) Jer. IV. 2. (t)Jer. V. 2. (§) Ezech. XXXI1L 11. B 5 .  fiö LEERREDEN en de trouwlooze verbreeker van zyne belofte alles te vreezen van Hem die (*) de kugenfpreekers zal verdoen; en van den man — des bedrogs eenen gr ouwel heeft. Dat Boaz deeze ernftige betuiging doet, kan ons aanwyzen, dat hy de zaak , die hy zoo plegtig ftaaft, befchouwde als zeer gewigtig, en zoodaanig was zy, wanneer men haar befchouwt in de gevolgen die zy hebben kon, en ten aanzien van Ruth, en ten aanzien van Naomi, en ten aanzien van hemzelven. Byzonder was deeze met eede geftaafde belofte gefchikt, om 't hart van Ruth gerust te ftellen omtrent de vervulling van 's mans gunftige toezegging. By deeze welmeenende en ernftige belofte voegt Boaz nog eenen vriendelyken raad: leg u neder tot den morgen toe. Hiermede draagt hy zorge voor haare veiligheid, op dat zy niet, door zich des nachts in eenzaamheid op weg naar huis te begeeven, zich aan eenig gevaar mogt bloot Hellen, en eenig ongeval haar mogt ontmoeten; of dat zy ook tot eenig vermoeden,'t welk haar nadeelig kon zyn, geenerhande aanleiding geeven mogt. Te gelyk ontving Ruth hierdoor gelegenheid, om, indien zy nog iets op 't hart had, dit aan den man te kunnen voorHellen, hem te vraagen, en zynen raad en beftiering daarover in te neemen. Uit de troostlyke reden van Boaz tot Ruth mogen wy het een en ander tot ondcrwys afleiden. Boaz (*) Pf. V. 7,  over RUTH III. vs. 10-13. 27 Boaz geeft dit treflyk getuigenis aan Ruth, gy hebt deeze uwe laatfte weldaadigheid beter gemaakt dan de eerfte. ■ Dit erinnert ons, dat 'er in den weg van waare godvrucht een geduurige voortgang behoort plaats te hebben. Dit wordt in des Heeren woord nadruklyk aanbevolen. Hoe ernftig fcherpt Paulus dit in aan de gemeente'der Christenen te Thesfalonica! (*) 1'oorts, broeders, fchryft hy hun, wy bidden en vermaanen u in den Heere Jefus, gelyk gy van ons ontvangen hebt, hoe gy moet wandelen en Gode behaagen, dat gy [daarin] meer overvloedig wordt. En wederom, na dat hy hun het getuigenis had gegeeven, dat zy de broederlyke liefde hadden betoond aan alle de broederen, die in geheel Macedonicn waren, voegt hy 'er deeze opwekking by: (f) Maar wy vermaanen u, broeders, dat gy meer overvloedig wordt. Ook Petrus roept in 't flot van zynen tweeden brief den Christenen toe: (§) Wast op in de genade en kennisfe van onzen Heere en Zaligmaaker Jefus Christus. Voorheen had hy in den zeiven brief hen reeds uitvoeriger aangefpoord tot eenen geduurigen voortgang en vorderinge, op den weg der gerechtigheid, fchryvende: (*) Gy tot het zelve ook alle naarftigheid toebrengende, voegt by uw geloove deugd, en by de deugd kennisfe, en by de kennisfe maatigheid','en by de maatigheid lydzaamheid, en by de lydzaamheid godzaligheid, en by de godzaligheid broederlyke liefde, en by de broederlyke liefde, liefde [tegen allen.] Want (*) 1 Thesf. IV. 1. Ct) Vers 10. ($) 3 Petr. III. 18, CD 2 Petr. I. 5 — 8.  a* LEERREDEN Want zoo deeze dingen by u zyn, en [in u] overvloedig zyn , zy zullen [u] niet ledig noch onvruchtbaar laaten in de kennisfe van onzen Heere Jefus Christus. Hoe heerJyk is het getuigenis, het welk Gods Zoon geeft aan den Engel der gemeente te Thyatiren : C) Dit zegt Gods Zoon, die zyne oogen heeft als eene vlamme vuurs, en zyne voeten zyn blinkend koper gelyk: Ik weet uwe werken, en liefde, en dienst, en geloof , en uwe lydzaamheid, en uwe werken, en [dal] de laatften meer [zyn] dan de eerften. Daar zulk een toeneemen plaats heeft, daar mag men op toepasfen die fchoone tekening van het pad der rechtvaardigen, die men vindt in Salomons Spreuken: (f) Het pad der rechtvaardigen is gelyk een fchynend licht: voortgaande, en lichtende tot den vollen dag toe. Aan zulken ziet men de vervulh'nge van de belofte die men in de Pfalmen leest: (D De rechtvaardige zal. groei/en als een palmboom: hy zal wssfen als een cederboom op Libanon. Die in V Huis des Heeren geplant zyn, dien zal gegeeven worden te groeijen in de voorhoven onzes Gods. En zyn 'er niet dugtige drangredenen, die een godvruchtigen belmoren aan te zetten, om voortgang te maaken op den weg des levens ? CO Des Heeren goedertierenheden en barmhartigheden zyn alle morgen nieuwe. Dit heeft plaats, niet alleen in de natuur, maar ook in de genade. De Heer Jefus verklaart, dat zyn vader Q^alle ranke die in Hem vrucht draagt , (*) Openb. n. 18, 19. (tySpr. IV. 18. CD Pf XCII. i3, I4. CJ K;iaagl. m, aa CO Joh. XV. 2,  over RUTH III. vs. 10—13. =9 draagt, reinigt, op dat zy meer vrucht draage. En zou het dan niet de toeleg zyn van begenadigde raenfchen, om aan die fteeds aanhoudende weldaaden te beantwoorden door aanhoudende en fteeds vernieuwde poogingen, om hunne dankbaarheid door eenen heiligen wandel aan den dag te leggen V De roeping van begenadigde menfchen is, (*) hun lichtte laaten fchynen voor de menfchen, dat die hunne goede v/erken mogen zien, en hunnen vader, die in de hemelen is, verhecrlyken. Deeze verpligting blyft op hun, zoo lang zy op aarde onder de menfchen verkeeren; dus moeten zy nimmer in hunnen yver verflaauwen. En , daar de tyd van dit leven kort is, en de'dag des doods onzeker, en de prys aan het einde van de loopbaane is opgehangen; behoort dan niet de looper, zyne oogen op dien prys vestigende, zyne fchreden te verdubbelen, en zonder hier beneden op rust te denken, onvermoeid tot den einde toe voort te vaarcn? (f) Weet gylieden niet, dat die in de loopbaane loopen, allen wel hopen, maar [dat] een den prys ontvangt ? loopt alzoo dat gy [dien] moogt verkrygen. Zouden 'er wel veelen onder ons zyn, die dien lof verdienen, dat zy hunne laatfle weldaadigheid beter maaken dan de 'eerfte ? Sommigen hebben noch vroeger, noch laater, doorflaande blyken gegeeven, dat zy uit een beginzel van vreeze en liefde Gods waare weldaadigheid hebben geoefend. Anderen mogen nu en dan eenige daaden hebben verCO Matth. V. 16. Ct) 1 Kor. IX. 24.  30 LEERREDEN verricht, die van hun en van anderen als uitwerkzeis van vroomheid en menfchenüefde werden aangezien , maar die anders niets waren, dan vportbrengzels van eigenliefde, om dat zy daarin lof van menfchen of eenige andere vergoeding bedoelden. Eenigen fchynen zich op de beoefening van deugd toe te leggen, doch zoo, dat zy die binnen eenen zeer naauwen kring beperken , achtende dat eene kleiue maate van vroomheid en deugd genoegzaam is, om op hemel en zaligheid te mogen hopen , vooral niet begeerig zynde om meer daarvan te bezitten en te beoefenen, dan naar hun begrip vol» ftrekt noodzaaklyk is, om met eenige gerustheid te leeven. Arme menfchen, die door zulke jammerlyke begrippen toonen, dat zy waare deugd haaten, maar als een noodzaaklyk kwaad aanmerken, en daarom eenigen fchyn daarvan omhelzen , om de lastige wroegingen van een pynigend en folterend gewisfe langs dien weg te ontgaan, en de vreeze voor eene akelige uitkomst daar door te ontwyken. Ontbreekt het ook wel aan zulken, die in vroeger tyd door een zedig en godsdienftig gedrag veele hope gaaven, dat zy den weg der oprechten zouden verkiezen, maar die allengskens van eene meer ingetogene levens* wyze zyn afgeweken, zich openlyk met de denkwyze en levenswyze van menfchen , die van de werreld zyn, vereenigen, en de hope die men van hun bad opgevat, op eene droevige wyze befchaamen en te leur ftellen? Zyn 'er cindelyk niet zulken, by welken ja een voortgang , maar helaas ! welk een voortgang befpeurd wordt ? Niet van goed tot beter, maar van kwaad r  over RUTH III. vs. 10 — 13. 3t kwaad tot erger. Menfchen, die al in vroeger tyd zich aan verkeerdheden hebben fchuldig gemaakt, doch echter nog eenigermaate wierden beteugeld, het zy door de beftraffingen van een ontwaakt gewisfe , het zy door ontzag voor deezen of geenen vriend, of door andere oorzaaken, om niet te ver-, vallen tot de uiterfte uitgietinge der ongerechtigheid; maar die naderhand van flap tot Hap zyn voortgegaan, en ten laatfte niet gefchroomd hebben zich aan de fnoodfte bedryven en gruwelen over te geeven. Zondaars en zondaresfen, die tot een of ander van deeze foorten behoort, ö ftaat toch eens ftil, en bedenkt, wat 'er by de uitkomst van u worden zal. Hoe treurig is het uitzicht, wanneer men op u moet toepasfen 't gene een Apostel van zoodaanigen voorzegt: (*) De booze menfchen en bedriegers zullen tot erger voortgaan, verleidende en "wordende verleid? Denkt gy dan Gods rechtvaardig oordeel te kunnen ontvlieden ? Zal de heilige God niet eenmaal moede worden u langer te draagen? (f) Deeze dingen doet gy, en,ik zwyge: gy meent, dat ik feenemaal ben gelyk gy: lk zal u ftrafen, en zal het ordentlyk voor uwe oogen ftellen. Verjlaat dit toch, gy Godvergeetende : op dat ik niet verfcheure, en niemand redde. Vaart toch niet voort het tegen den Almagtigen te willen uithouden; valt liever boetvaardig voor Hem neder, om de genade, die wy u in Christus nog verkondigen, te omhelzen. (§) Och of gy ook bekendet, ook CO 2Tim. III. 13. CO PCL.21,23, C§) Luk.XIX.42.  33 LEERREDEN ook nog in deezen uwen dag, het gene tot uwen vrede [dient! ] Zyn 'er onder ons zulken , die den weg des levens tn waarheid hebben verkoren , en dien bewandelen, maar traagen voortgang maaken, ja die eer fchynen te verachteren in tederheid des gemoeds en in yver voor de zaak van God, dan dat men zou kunnen bemerken , dat zy eenigszins voorwaards gaan en vorderen; ö laat dat woord, dat de verheerlykte jefus aan den Engel der gemeente van Efezen liet fchryven, ingang by u vinden en uwen yver doen ontbranden. (*} Ik heb tegen u, dat gy uwe eerfte liefde hebt verlaatcn. Gedenk dan waarvan gy uitgevallen zyt, en bekeer u, en doe de eerfte werken. Boaz eene nieuwe proeve ontdekkende van het edel bertaan van Ruth, bidt haar des Heeren zegen toe, en pryst haar voortreflyk gedrag. Dit is een beminnenswaardig beftaan, by eenig blyk van waare godvrucht -gereed te zyn, om hen, by wien' dat vernomen wordt, te zegenen en te pryzen. Een godvruchtige die naby God leeft, en overreed is van zyne eigene en aller fchepzelen afhanglykheid van God, weetende dat al wat goed is van God komt, klimt gereedelyk met zyne aandacht op tot God, om niet alleen voor zich zeiven, maar ook voor anderen het goecfe te zoeken; vooral wanneer hy by dezelven duidlyke bewyzen van godvrucht gewaar wordt, 't welk zyn hart met dezelven naauw vereenigt; dit ook maakt hem genegen, om hen te pryzen en zyn welgevallen over hunne loflyke verrichtingen te kennen te geeven. VinCO Opeiib. II. 4j 6*.  over RUTH m vs. 10-13. 33 • Vinden wy ook deeze beminlyke gemoedsgesteldheid by ons? Hoe veel en zyn 'er, welken het zegenen van hunne medemenfchen met een biddend hart tot God, den fpringader van alle zegeningen, êen geheel vreemd werk is; die nimmer uit een levendig gevoel van hunnen nood voor zich zeiven hebben leeren bidden, maar veeleer alles van zich zei ven of van andere fchepfelen verwachten, dan dat zy geloof op God zouden hebben, en met een kinderlyk vertrouwen het goede van Hem begeeren en te gemoete zien zouden! Hoe zou men van zulken kunnen denken, dat zy dus biddende voor anderen , des Heeren zegen voor dezelven zouden affmeeken? Ook zyn zy het niet die geneigdheid hebben, om de lofwaardige bedryven van vroome menfchen te pryzen. Daar deezen door hun gedrag den wandel van onheilige menfchen beftraffen en veroordeelen, en daardoor fomwylen eene pynlyke ongerustheid by hun veroorzaaken, moeten zy van dezelven geena goedkeuring of lof verwachten, maar te vreede zyn, wanneer zy en hunne welmeenende verrichtingen van zulken niet worden gelasterd en gevloekt. Mogt die onzalige afkeerigheid om de deugd in godvreezende menfchen te erkennen, en hen deswege te zegenen en te pryzen, aan menigen ter ontdekkinge ftrekken van hun ongelukkig gemoedsbestaan ! Zyt gy afkeerig van hun, die God liefhebben en in oprechtheid dienen, neemt gy van hunne ongeveinsde deugd aanleiding om hen te verachten, te lasteren , te befpotten, in plaatze van hen te eeren, te zegenen, te pryzen en vooral na te vol- IV. deel. C gen,  34 LEERREDEN gen; wat hebt gy dan anders te wachten, dan dat gy dus blyvende voor eeuwig van hun zult worden afgefcheiden ? dat gy geen deel noch lot met hun zult hebben? dat gy van de zegeningen, die God voor hun bereid en weggelegd heeft, verftoken, en aan zyne verachting zult onderhevig blyven? Mogt gy dit bedenkende hunne vriendfchap veeleer zoeken, op hunne voorbidding en hunnen zegen prys ftellen, en door hun voorbeeld uitgelokt, dien weg verkiezen dien zy bewandelen, om met hun des Heeren heil te aanfchouwen! Boaz troostet eene verlegene weduwe, en fpreekt naar beur hart, zeggende: Gezegend zyt gy den Heere, myne dogter; — vrees niet, al wat gy gezegd hebt, zal ik u doen. Laaten wy daaruit leeren: dat het eene uitneemende bezigheid is, armen en verlegcnen op te beuren en te troosten. De armoede en een geringe ftaat naar de werreld veroorzaakt groote verlegenheid en moedeloosheid. Dit is ligtelyk na te gaan , om dat men daardoor wordt blootgefteld aan rampen , die ryken en aanzienlyken by ervaaring niet kennen; om dat veele menfchen die ryk zyn en in aanzien, met verachting op de armen nederzien; ja om dat deezen fomwylen in hunnen druk kleinmoedig worden, en in vreeze geraaken , dat God zich aan hun niet laate gelegen zyn, maar hen overlaate aan hun lot en aan den moedwil van hunne verdrukkers. Zal men nu de droefheid van dezulken nog vermeerderen, en hen door eene trotfche en bitfe behandeling geheel neerflagtig maaken en mismoedig, of immers door ongevoeligheid eUonverfchilJigheid, hen in eenen hulp- loo-  over RUTH IH. vs. 10 —13. 35 bozen en troostloozen toefiand laaten liggen, wanneer men gelegenheid heeft, hen op eene of andere wyze te kunnen opbeuren en hunnen druk te verligten? Is het niet veel edeler hen met woord en daad te troosten en hun leed te verzachten ? Zyn zy niet menfchen als wy, onze broeders en zusters? Immers heeft de armoede op haar zelve niets fchandelyks in zich. Zoo wv daar van bevryd zyn, zyn wy daarom niet wyzer noch beter dan zy; het is eene ongehoudene weldaad, waardoor wy van hun onderfcheiden en van de rampen die hen drukken, verfchoond zyn gebleeven ; en wie kan zeggen , wat ons nog zal overkomen, en hoe wy dan te moede zouden zyn, wanneer wy door de berooving onzer goederen in hun lot zouden moeten deelen? Genomen al, dat zy onwaardige menfchen waren, moet men hen dan door'eene harde en onmededoogende handelwyze tot wanhope dryven, en aan allerlei verzoekingen bloot ftellen? Is het niet veel voortreflyker, hen door eene vriendelyke en menschlievende behandeling van de uiterfte buitenfpoorigheid terug te houden, en misfchien zelfs hen langs dien weg te recht te brengen? Maar zyn het waardige armen, welk een ftreelend genoegen moet het ons dan zyn, iets tot hunne vertroosting en verzachting van hun lot te mogen toebrengen? Immers zyn wy allen, in onzen natuurlyken ftaat befchouwd zynde, arme, raadelooze en reddelooze menfchen, die in hunne elende zouden moeten omkomen, zoo God zich onzer niet ontfermde, en in zyn Euangelie woorden van ver* troostinge liet toefpreeken, en ons aanwyzing deed van eenen Zaligmaaker, die arme elendelingcn niet C a a?«  36 LEERREDEN afwyst, maar hen vriendelyk tot zich nodigt en hun eene oorzaak van eeuwige zaligheid wil worden, waardoor wy in onzen angst en verlegenheid derwyze worden opgebeurd, dat wy vrolyk zeggen mogen: (*) Wy hebben geenen Hoogenpriester, die niet kan medelyden hebben met onze zwakheden; maar dit in alle dingen, gelyk als wy, is verzocht geweest, [doch] zonder zonde. Laat ons dan met vrymoedigheid toegaan lot den throon der genade, op dat wy barmhartigheid mogen verkrygen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwaamer tyd. Indien wy zeiven langs zulk eenen weg moeten geholpen worden, behooren wy dan niet eene fterke neiging te hebben, om zulken die in druk zyn te bemoedigen en te vertroosten ? gelyk de Heer die met barm. hartigheid innerlyk beweegd zynde, zynen dienstknecht de fchuld hebbende kwyt gefcholden, hem dit onder het oog bragt: (f) Behoordet gy ook niet u over uwen mededienslknecht te ontfermen: gelyk ik ook my over u ontfermd heb'? Boaz getuigt van Ruth, dat de ganfche ftadzyns volks wist, dat zy een deugdelyk wyf was. Eene voorbeeldige godvrucht, fchoon m.geringe perfoonen gevonden , kan zulk een helder licht verfpreiden, dat eene ganfche ftad daardoor gefticht wordt. De deugd van Ruth was niet van een' luidruchtigen aart, maar werd meest in ftilte geoefend, ten deele buiten s'lands in de velden Moabs, ten deele in de huislyke verkeeringe met eene eenzaame weduwe ; en echter werd dezelve openbaar en werd erCO Hebr. IV. 15, 16. Ct) Matth. XVIII. 33.  over RUTH III. vs. 10—13. 37 erkend van alle de inwoone'rs van Bethlehem. Zoo wórden de Christenen te Filippi befchreeven als' zulken, die in 't midden van een krom'en verdraaid gedacht, (*) onder hun fcheenen ah 'lichten in de werreld. Zoo fcherpt Paulus aan Christenen, die in eenen ftaat van dienstbaarheid verkeerden, in, dat zy ö, 18. CO Hoofdft. V. 1—5. C4  40 LEERREDEN digheid ftaan voor het aangezichte der genen, die hem verdrukt, en zyne moeiten verworpen hebben. En zy dat ziende, zullen met zwaare vreeze beroerd worden, en zullen zich ontzetten over deeze onvermeende zaligheid. En berouw hebbende, zullen zy onder malkanderen zeggen en door angst des geests zuchten, en zeggen, deeze was }t daar wy eertyds mede lachten, en dien wy voor eene byfpreuke des verwyts hadden. Ify zotten hielden zyn leven, raaferye: en zyn einde, oneerlyk. Hoe is hy [nu] gerekend onder de kinderen Gods, en [hoe] is zyn lot onder de heiligen? Of dan al Gods kinderen hier beneden zeggen moeten : (*) de werreld kent ons niet, om dat zy Hem den vader niet kent. Zy mogen echrer tot onderlinge bemoediginge met blydfchap daar by voegen: Geliefden, nu zyn wy kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wy zyn zullen. Maar wy weeten, dat als [Hy] zal geopenbaard zyn, wy Hem zullen gelyk weezen: want wy zullen Hem zien gelyk Hy is. Boaz zyne genegenheid hebbende te kennen gegeeven, om in den voorflag van Ruth te bewilligen en zich nader met haar te verbinden, geeft voor reede van deeze zyne gezintheid, de by elk erkende deugd van Ruth, want zeide hy, de ganfche ftad myns volks weet, dat gy een deugdelyk wyf zyt. Dus toont hy van begrip te zyn, dat men in 't aangaan van een huweiyk, voornaamlyk op beproefde godvrucht zien moete. Ruth was wel in eenen armoedigen ftaat, zy was daarenboven eene Moabitil'che, en behoorde dus oir- O 1 Je". UI. ll', 2.  o v E R RUTH III. vs. 10—13. 4* oirfprongelyk tot een volk, dat van Israël met geene gunftige oogen kon worden aangezien ; maar dit werd naar zyn oordeel genoegzaam vergoed door de overtuiging, dat zy eene vrouwe was van erkende en beproefde deugd. Ook toonde Ruth, dat zy in 't huweiyk mede vooral het oog op waare deugd gevestigd hield. Want zy was geene jonge gezellen nagegaan, het zy arm, ofte ryk. Maar zy had haare keuze bepaald tot een achtbaar en waardig man, tqt wien zy door de wetten, die onder Gods volk geëerbiedigd werden, geweezen werd, en by wien zy mogt hopen, best in 't waar geloof te zullen worden verfterkt, en door zyn onderwys en voorbeeld, in den weg van ongeveinsde godvrucht, te zullen kunnen vorderen en toeneemen. Hoe wenschlyk ware het, dat men onder ons zien roo»t, dat men by 't fluiten van een huweiyk, ook vooral bedacht ware op dit gewigtig ftuk, op waare godvrucht! Uitwendige voordeden en genoegens mogen ook wel in aanmerking komen en op haaren prys gefteld worden, maar moeten niet verre boven haaren prys worden gewaardeerd,en befchouwd als genoegzaam, om met uitfluiting van de vreeze des Heeren een huweiyk gelukkig te maaken. Schoonheid is aan groot e verandering onderhevige en wordt verminderd of geheel weggenomen door ziekte of door de vermeerdering der jaaren. Rykdom en aanzien is onzeker en wisfelvallig, en kan langs verfchillende wegen en door veelerlei toevallen worden weggenomen. Vernuft en fchranderheid kan in een ongeheiligd hart jammerlyk worden misbruikt, en tot eene C 5 droe-  43 LEERREDEN droevige plaag en verdriet O-rekken van echtgenoo. ten. Elk van deeze uiterlyke voorrechten kan een firik worden voor de ziele , en in verzoekinge brengen tot verfchillende en zwaare zonden, die in 't fchroomlykst gevaar van een eeuwig verderf ftorten, en hier reeds een bron werden van onuitfpreeklyk verdnet. Zoo is 't niet gelegen niet de vreeze des Heeren. Deeze is een waar en wezenlyk goed. Zy maakt hem gelukkig, by wienze gevonden wordt, en heeft eene ftrekking om gelukzaligheid te verfpreiden over al wat onder haar bereik valt. Zy bevordert uit haaren eigenen aart het welzyn en genoegen van echtgenooten , van kinderen, van dienstbooden. Daar 'sHeeren vreeze ten eenemaal ontbreekt, daar is geen heil te wachten, maar veel meer, dat de een door zyn gedrag en voorbeeld den anderen tot nadeel zal weezen. (*) Indien de blinde den blinden ■ letdt, zoo zullen zy beiden in de graft vallen. Js één van beide de echtgenooten met de vreeze des Heeren bezield, dan is 'er eenige hope dat mogelyk de andere zal worden gewonnen. (|) Wat weet gy wyf, of gy den man zult zalig maaken ? Of wat weet gy man, of gy het wyf zult zalig maaken? Maar ö! welk een voorrecht is het, wanneer zy beiden den Heer vreezen,en elkanders welzyn en troost bevorderende, hand aan hand den weg bewandelen die naar den hemel leidt! ' Hoe treurig is het, dat dit gewigtig ftuk by veelen by het aangaan van het huweiyk geheel wordt voorby gezien, en dat de aandacht alleen tot uiterlyke voor- dee- C*D Matth.-XV. i4w Ct) i Kor. VII. iö.  over RUTH III. vs. 10-13. 45 deelen en genoegens wordt bepaald! Is het te verwonderen , dat daarom zoo veele huwelyken zeer ongelukkig uitvallen? Zulke ergerlyke gevolgen na zich fleepen? Zoo veel twist en gekyf veroorzaaken? 't Gene met God niet is begonnen, hoe zou dat gezegend-weezen? Hoe aangenaam is het daarentegen, wanneer men huwelyken ziet, die op wederzydsch erkende deugd in des Heeren gunst geflooten zynde, een bron zyn van onderling heil en genoegen! Genieter met eikanderen beltendig de wenschlykfte blyken van de godlyke goedkeuring! en Strekt aan uwé tydgenooten tot een beminlyk voorbeeld van navolging, en ter bevestiging van die wyze fpreuk: (*) De bevalligheid is bedrog, en de fchoonheid ydelheid: [maar] eene vrouwe, die den Heer freest, die zal gepreezen worden. Boaz wil de losfing van Ruth niet aanvaarden, alvorens de nader losfer daar van afstaat. Laaten wy van hem leeren, ons eigen genoegen en voordeel niet ie zoeken, ten koste van dat van een' anderen. Dit voorbeeld van Boaz is zeer voortreflyk. De gelegenheid biedt zich ongezocht aan , om by zyne ftadgenooten lof te'verwerven ; hy heeft kans om eene zeer waardige vrouwe tot echtgenoote te verkrygen; hy wordt van zelfs tot dat huweiyk uitgenodigd ; hy kent de waarde van deeze vrouwe; zoo de zaak tot den anderen losfer komt, brengt hy zich in gevaar om van dien fchat te worden ontzet, waarvan hy in zynen ouderdom veel hulp en troost mogt te gemoete zien. Evenwel wil hy dat genoegen <[*) Spr. XXXI. 30.  44 LEERR.T? DEN gen en voordeel liever misfen, dan dat met eenige verongelykmge van eenen anderen te bezitten Zoo moet een Christen in alle gevallen handelen. Het vooriehnft van onzen Heer: (*) Alle rl, t ëyT 7dat u de mcnfchen zouden **» doet i hun ook alzoo, verbindt alle zyne onderdaanen Eene bekoorlyke vrouwe, een voordeelig ampr 0f eemg ander tydlyk voordeel te verkrygen, op eene rtendieTrr;eroverr^ uutcis de weg, om het ongenoegen te verwegen van God, W dée den VJU,J™2 doet Ongelyk veiliger en zaliger is het, zulk een voordeel te misfen met behoud van Gods gun t „ de vraage van een goed gewisfe, dan het zelve op eene onrechtmatige wyze deelachtig te worden Laaten wy ten befluite nog aanmerken, dat de vnendelyke handelwyze van Boaz omtrent R th ons ka Iej, t£r befchouwinge yan . onth al, t we,k een elendeling te wachten heeft by den Heere Jefus, wanneer,by zich met die ootmot d,ge bede tot Hem wendt, dat IIy zynen hem wille uitbreiden. 6 Boaz nam het verzoek gunflig op, fprak ^ vnendelyk aan, beloofde haar te zullen helpen, en bevesugde die toezegging met eenen eed. Zoo doet ook deHeer Jefus. Hy verft*» den fmeekehng jct zuf,enrtT' " % ^ ,0Sfer " ^ * bel00ft zullen helpen, en om zyne kleinmoedigheid te ge ffiPSte te komen, en zyne verlegenheid weg te n£ «en, verzegelt Hy zyne belofte met eenen eed, be- CO Matft, VU. ia. co Pf. CXLVi. 7.  over. RUTH III. vs. io —13. 4$ tuigende: (*). yQQrjwaar, voorwaar zegjk^u, die myn woord hoort, en gelooft Hem die my gezonden heeft, die heeft het eeuwig leven, en komt. niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in 7t leven. ' Mogten wy allen Hem in den geloove aankleeven, ons met een volkomen vertrouwen op Hem verlaaten, en langs dien weg de vervulling van zyne toezegginge met eikanderen eeuwig ervaren! Amen! C*) Joh. V. 24. DRIE*  DRIE - EN - TWINTIGSTE LEERREDEN. RUTH III. vs. 14-13. Alzoo lag zy neder aan zyn voetdckzel tot den morgen toe, en ftond op eer dat een den anderen hennen konde: want hy zeide; Het worde niet bekend, dat eene vrouwe op den donchvloer gekomen zy. Voorts zeide hy; Lang den ftuier die op u is, en houd dien, en zy hield hem: en hy mat zes [maaten] gerften, en leideze op haar; daarna ging hy in de Jlad. Zy nu kwam tot haare fchoonmoeder, dewelke zeide; Wit W gy, myne dogter? en zy verhaalde haar alles, wat die man haar gedaan kodde. Ook zeide zy: Deeze zes [maaten] gerften heeft hy my gegeeven: want hy zeide [tot my,] Kom niet ledig tot uwe fchoonmoeder. Doe zeide zy; zit [ftille] myne dogter, tot dat gy weetet, hoe de zaak zal vallen: Want die man zal niet rusten, 't en zy dat hy heden deeze zaak voleind hebbe. f^y bezorgen het gene eerlyk is, niet alleen voor den Heere, maar ook voor de menfchen. Zoo Iprak Paulus van zich zeiven en van fommigen zyner medearbeiders, in zynen tweeden brief aan de Korinthers, H. VIII. ar. Hy gewaagt van gene eerlyk is, of, naar 't ge- 4*  LEERREDEN over RUTH III. vs. 14—18. 47 gebruik van 't grondwoord, waar van hy zich bedient, het gene goed, fchoon, voortrefiyk is. Dus kan men in eenen zedekundigen zin zulke daadeu noemen, die eene innerlyke goedheid hebben, ten. aanzien van het beginzel, waar uit zy voorspruiten, van de regelmaate, naar welke zy worden ingericht; het einde, dat daar mede bedoeld wordt; en die zulk eene voortreflykheid hebben, dat, wanneer zy bekend en van naby befchouwd worden, dan tot uitneemend cieraad ftrekken aan de genen, die ze bedreeven hebben of nog bedryven. Dit bezorgen wy. Wy laaten ons grootelyks daar aan gelegen zyn, het is onze zorg, onze ernftige toeleg, dat ons gedrag zoodaanig weezen moge. Dit doen wy, voornaamlyk en in de eerfte plaats voor den Heere. Hem te behaagen, van Hem te worden goedgekeurd, is by ons de hoofdzaak, deeze is onze groote eerzucht. (*) Wy zyn zeer begeerig, V zy inwoonende, 't zy uitwoonende, om Hem welbehaagelyk te zyn. En Hy, die onze harten kent, weet terftond, hoe het met onze bedryven gelegen is. Evenwel bezorgen wy dit niet alleen; maar ook het gene eerlyk is voor de menfchen. Deezen zien onze uitwendige daaden. Zy oordeelen dikwyls daarover zeer oppervlakkig en ligtvaardig ,fomwylen ook zeer partydig, met eene kwaadaartige neiging, om in dezelve iets ftrafwaardig te ontdekken, en ons te kunnen lasteren. . Wy leggen daarop toe om zorg te draagen, dat wy ook den fchyn des kwaads vermyden, en dat de men- C*) a Kor. V. 9.  4& LEERREDEN menfchen onze daaden naaukeurig onderzoekende, mogen bevinden, dat die niet alleen onfchuldig zyn, maar ook zeer goed en lofwaardig. Even zulk eene pryzenswaardige bezorgdheid zien . wy doorftraalen in het gedrag van Boaz en van Ruth, in het gedeelte der gefchiedenis, 't welk wy thans voor ons hebben. Tot hier toe hebben wy vernomen, hoe Ruth den raad van Naomi, om van Boaz te verzoeken, haar als Losfer onder zyne befcherminge te willen neemen, hebbe in 't werk gefield, met dat gevolg, dat die man dit haar verzoek allergunffigst hebbe opgenomen, haar daar over gepreezen en beloofd te doen 't gene zy van hem verzocht had, doch die voorwaarde daar by gevoegd, dat een ander nabeftaande, die een nader Losfer was dan hy, daarin moest gekend worden, en de voorkeur had in deeze zaak; dat zy intusfehen mogt blyven tot den morgen. Nu wordt verder verhaald,hoe Ruth vroeg in den morgenïtond.raet een nieuw bewys van 'smans milddaadigheid naar huis zynde gekeerd, aan haare fchoonmoeder verflag deed van haar wedervaaren en den voorraad dien zy voor haar had mede gebragt, vertoonde, en daarop den raad ontving; om den verderen uitflag in ftilte af te wachten. Laaten wy het geiprek tusfehen Naomi en Ruth, by haare vroegtydige terugkomst van den dorsch' vloer van Boaz, over het gene haar was wedervaaren, met elkandcren overweegen. De wederkomst van Ruth was met omzichtigheid zoo ingericht, dat de aanleiding tot eenig nadeelig vermoeden wierd ontweek en. Versfen 14, 15. Het  over. RUTH III- vs. 14-18. 49 - Het gefprek over 't gene haar was wedervaaren , tusfchen de fchoonmoeder en de fchoondogter gehouden, wordt opgegeeven versfen 16 — 18. De terugkomst van Ruth gefchiedde naar den raad van Boaz, op eene wyze,waardoor alle aanftoot vermyd werd, en was gepaard met een nieuw bewys van 'smans milddaadigheid. De behoedzaamheid hier by gebruikt, volgens het goedvinden van Boaz, wordt befchreeven vers 14. Alzoo lag zy neder aan zyn yoctdekzel tot den morgen toe, en flond op eer dat een den anderen kermen konde: want hy zeide; Het worde niet bekend, dat eene vrouwe op den dorschvloer gekomen zy. Van de ligging van Ruth, aan-het voetdekzel of aan de voeten van Boaz, is over het 4 vers van dit hoofdftuk gefproken. Zy lag daar tol den morgen toe, gelyk Boaz gezegd had dat zy doen zoude, vers 13. en zy flond op als het nog duifter was en het licht van den dageraad nog niet was doorgebroken, zoo dat ingeval ook iemand haar zoo vroeg op den weg naar de wooning van Naomi ontmoet ware, zy onbekend zou zyn geweest, terwyl de een den anderen niet kennen konde. Dus volgde Ruth den raad der voorzichtigheid en teffens het goedvinden van Boaz; want hy zeide; Het worde niet bekend, dat eene vrouwe op den dorschvloer gekomen' zy. Dat Boaz niet wilde dat dit bekend zou worden, was niet, om dat hy zich eenig kwaad bewust was, of de handelwyze van Ruth beftraffenswaardig keurde ; maar om dat de bedachtzaamheid vorderde eene daad bedekt te houden, die voor eene verkeerde uit- IV. deel. D leS-  5o LEERREDEN legging vatbaar was. Een nachtbezoek van eene vrouwe op zynen dorschvloer, kon een nadeelig vermoeden verwekken, wanneer het bekend werd; billyk was het, dat hy voor zynen en voor haaren goeden naam zorg droege. Anderen, die zulks vernamen , zouden zich hebben kunnen fchuldig maaken aan eene liefdelooze beoordeeling en kwaad fpreeken, wanneer zy in Bethlehem verhaalden, dat een bejaard en geacht man by nacht op zynen dorschvloer bezoek ontving van eene jonge weduwe; en dat eene vreemde jonge vrouwe, van welker deugd en vroomheid breed was opgegeeven, zich zoo verre had vergceten, dat zy van de weldaadigheid van dien achtbaaren man misbruik maakende, hem door een ontydig bezoek had gepoogd te verilrikken en tot wellust te verlokken. Het vooruitzicht dat zulk een gerucht zou kunnen ontdaan en verfpreid worden tot groote ergernis, waardoor de godvruchtigen zouden worden bedroefd, en aan kwaadwilligen gelegenheid gegeeven tot een zondig vermaak en onheilig gejuich, ja tot roekelooze fpotterny, was eene gewigtige reede voor Boaz, om de aanleiding hiertoe, zoo veel in hem was, voor te komen; en voor Ruth, om 'smans verlangen hierin op te volgen. Intusfchen wilde Boaz haar niet ledig laaten vertrekken, noch zelf zynen dorschvloer verlaaten, alvorens hy een nieuw bewys had gegeeven van zyne weldaadigheid. Dit wordt met deeze woorden opgegeeven, vs. 15a. Voorts zeide hy; Latig den /luier die op u is, en houd dien, en zy hield hem: en hy mat zes [maaten] gersten, en leideze op haar, Boaz  o v-EB. RUTH III. vs. 14 — 18. 5^ Boaz wilde haar eene nieuwe proeve geeven van zyne genegenheid tot haar en tot haare fchoonmoeder, en begeerde daartoe dat zy een kleed zou ophouden, om 't gene hy haar had toegedacht, daarin te ontvangen. Het Hebreeuwsch woord, 't welk de onzen hebben overgezet fluier; of een dekzel, waarmede 't hoofd en het aangezicht werd bedekt, wordt door anderen genomen voor een linnen doek, waarmede het voorfte deel van het lyf werd omhangen, een fchorte-kleed, zeggen onze Kanttekenaars, voorfchoot, fchorteldoek, waarmede de vrouwen haar voorlyf bedekken. Dit woord komt, behalven deeze plaats, die wy hier behandelen, nog maar ééns voor in de fchriften van het Oude Testament, by den Profeet Jefaias, daar hy de kleederen van Zions dogteren befchryft ; daar hebben onze geachte taalsmannen het zelve overgezet, (*) de hoedekens. Dan (f), een zeer geleerd Uitlegger, die over deeze befchryving van de kleeding der Hebreeuwfche vrouwen uitvoerig en naauwkeurig heeft gefchreeven, is van oordeel , dat daardoor bedoeld worde een mantel, of buitenkleed , dat over de binnenkleederen wierd aangedaan, en 't geheele lichaam bedekte. Behalven (*) Jef. III, 22. Ct) Clar. N. G. Schroederus in Commenrario PbilologicoCritico, de Vestitu Ji&ulierum Hehraarum, ad Jef. III. 16 — 24. integrum Caput XVI. exponendae voci ninsan impendit, et' excusfis turn vcterum tum recentiorum In-terpretum cogitatis, contendit et adftruit ea de iignari pallia feu pallas. D a  LEERREDEN ven de gronden voor deeze betekenis, ontleend uit den aart der taaie, naar de afleiding van het wortelwoord , wordt dezelve hier ter plaatze geflaafd door de uitdrukking, daarvan zich Boaz bedient, zeggende het kleed, niet, dat op uw hoofd is, of op eenig ander gedeelte van uw lichaam, maar dat op u is; 't welk best op eenen mantel past, of een opperkleed, dat het geheel lichaam bedekt; dan kan men ook ligtelyk verftaan , dat dit kleed ruim genoeg was, om zes [maaten] gerften daarin te ontfangen en te draagen. Boaz dan zegt tot Ruth: Lang, of reik toe den mantel die op u is, en houd dien vast, en als zy zulks gedaan had, mat hy zes [maaten] gerften, en lagze op haar. Dat gerften brooden in vroegere en laatere tyden by de Israê'liten in gebruik waren, blykt uit eenige plaatfen der heilige fchrift. Ten tyde van Elifa leest men, dat (*) een man kwam van Baal Salifa, en bragt den man Gods brooden der eerftelingen, twintig gerften brooden. En in de dagen van den Zaligmaaker, wanneer dezelve eene groote fchaare, die tot Hem kwam, wilde fpyzigen, wordt 'er verhaald, dat (f) daar een jongsken was, dat vyf gerften brooden had, en twee vischkens, waarmede, wanneer de Heilland die genomen en gedankt hadde, omtrent vyf duizend mannen verzadigd werden. Van de gerften nu, die Boaz op zynen dorschvloer had, mat hy zes [maaten ,] waarfchynlyk om dat hy oordeelde, dat dit zoo veel uitmaakte als Ruth ge- voe* CO 2 Kon. IV. 42. (O Joh. VI. 9.  over RUTH III. vs. 14—18. 53 voegelyk kon draagen ; en hy%g haar dezelve*op, om ze naar huis re brengen, even gelyk ze te voren , toen zy in den oogst airen op zyn veld had opgeieezen, dezelve hadde opgenomen en naar de ftad gedraage.n. Dit gefchenk was een nieuw bewys van 'smans genegenheid beide voor Naomi en voor Ruth. Dat hy hierin aan Naomi dacht, blykt uit het verhaal, dat haare fchoondogter haar daarvan deed volgens het 17 vers. Dit gefchenk moest aan Naomi aangenaam zyn, om dat het niet alleen diende, om in haare behoeftigheid te voorzien, maar ook om dat zy daaruit kon afleiden, dat die waardige man volkomen genoegen had genomen in den raad dien zy aan Ruth had gegeeven, en dien ten volle goedkeurde. En voor Ruth kon het ftrekken voor een blyk, dat de gunst, die de man haar toedroeg, door haar bezoek niet was verminderd, maar veeleer vermeerderd; ja zy mogt dit gefchenk aanmerken als een pand van verzekering, dat hy de belofte, aangaande de losfing aan haar gedaan, met alle getrouwheid zoude vervullen. Ruth deed ook wél, dat zy dit gefchenk aannam, om te toonen, dat zy op de trouwe van haaren weldoener ftaat maakte én teffens voor 't belang van, haare fchoonmoeder bleef zorgen. Daar deeze opvatting van de zes [maaten'] gerften zich door haare eenvouwïgheid aanpryst, is het te verwonderen , dat eenige Joodfche uitleggers hier eene geheimzinnige beduidenis gezocht hebben; gelyk zeker Rabbyn dacht, dat hier zou aangeweezen D 3 zi'n'  5i LEERREDEN zyn', dat' uit Ruth een zoon zoude voortspruiten, die gezegend zou worden met zes zegeningen : met 00 geest der wysheid, en des verflands, den geest des raads, en der ferktey. den geest der kenmsfi en der vreeze des Heeren. Of, gelyk eene andere omfchryving uit een zeker handfehrift wordt opgegeeven, dat Boaz door den geest der Profeétie voorzien hebbe, dat zes doorluchtige mannen uit zyn geflacht zouden voortkomende wectenDavid, Daniël met zyne drie metgezellen, en eindelyk de koning Mesfias. Na dat Boaz Ruth dus bemoedigd had en beweldaadigd , bleef hy niet lang meer buiten op den dorschvloer, maar ging daarna in de ftad. Waarfchynlyk eenigen tyd na dat Ruth van hem was vertrokken en zich naar huis had begeeven, als het licht nu was opgegaan en het volle dag was. Daar zou hy nu in de ftad gelegenheid zoeken, en die gevonden hebbende, waarneemen om zyne belofte geftand te dQen, den naderen Loifer over de naiaatenfchap van Elimelfeeh en Machlon, en over derzclver nagelaatene Weduwen te onderhouden, en de zaaken daarhenen te richten, dat de losfing op de gevoegelykfte wyze mogt voortgang hebben en tot ftand komen. Laaten wy nu nog het gefprek dat tusfehen Naomi en Ruth, by haare terugkomst voorviel, hooren. Dit wordt in de drie laatfte versfen opgegeeven. By haare terugkomst werd zy van haare fchoonmoeder vriendelyk aMgefproken vers. i6*. Zy nu kwam tot haare fchoonmoeder, dewelke zeide; Wie zyt gy, myne degter? Ruth kwam dan, met gerften belaadcn,zeer vroeg in  over RUTH III vs. 14—18. 55 m de ftad aan de wooning van haare fchoonmoeder. Waarfchynlyk was haar uitgang uit' de ftad naar buiten, tot eene zoo geheel buitengewoone en vry hachelyke onderneeminge , niet geweest zonder groote aandoening en niet vry van angstvallige bekommeringe, beide by haar en by Naomi, in de onzekerheid waarin zy waren, hoe Boaz het voorftel zou opneemen en hoe de zaak zou afloopen. Nu was haare terugkomst zeer gewenscht. Ruth keerde weder met eene goede confcientie, als zich bewust, dat zy zich volgens haaren pligt had gekwecten , niet opvolgende haaren lust, maar den raad van eene ervarene en godvreezende vrouwe; dat zy haare kuischheid naar het lichaam en naar den geest ongefchonden had behouden; dat ook de Heer haaren weg voorfpoedig had gemaakt, vermits die man niet alleen geene verkeerde uitlegging had gegeeven aan baar onverwacht bezoek, maar in tegendeel hetzelve hooglyk had gepreezen, haar zeer troostryk toege , fproken, ja met eede beloofd haar op eene of andere wyze te zullen helpen, en eindelyk haar met wcldaaden overlaaden had van zich laaten gaan. Nu moest zy branden van verlangen , om ook haare waardige fchoonmoeder te ontheffen van de zoo pynlyke onzekerheid, waarin dezelve zich nog bevond , en die zy moest onderftellen, dat met een hygend verlangen op haare terugkomst zou wachten, om van haar te verneemen, welken uitflag deeze op haaren raad ondemomene pooging gehad hebbe. Zoo ras zy nu aan de wooninge van Naomi was aangekomen, en dat deeze haar gewaar was geworden, zoo vraagde zy: Wie zyt gy, myne dogter? D 4 Uit  56* LEERREDEN Uit deeze aanfpraak, myne dogter, die Naomi gewoon was te gebruiken, wanneer zy tot Ruth fprak, hebben fommigen gedacht, dat zy terftond Ruth gekend hebbe, en dat derhalven de meening van deeze vraag, Wie zyt gy? niet moet worden genomen in den gewoonen zin voor een onderzoek om te weeten, wie zy was; maar in dien zin, hoedaanige zyt gy? hoe is 't met u gelegen? hoe is de zaak met u afgeloopen ? moet ik u nog blyven aanmerken als eene eenzaame weduwe, of zyt gy aan den man verloofd ? Doch men behoeft tot die ongewoone betekenis niet te komen. Men kan zich de zaak dus voorftellen, dat daar het nog te duister was om de een den anderen onderfcheidenlyk te kennen;Naomi in twyfeling geweest zy, of zy haare fchoondogter voor zich had of eene andere; dat zy mogelyk by het aanbreekend fchemerlicht van den dageraad zoo veel van de kleeding heeft ontdekt, dat het eene vrouwe was, en uit den last, dien zy droeg, befloten heeft, dat zy jong was; mogelyk ook dat Ruth met een zacht geluid gefproken heeft, en dat Naomi daaruit gemerkt heeft, dat het de ftem was van eene jonge vrouwe , hoewel zy niet met zekerheid kon vastftellen, of het haare lieve fchoondogter, dan of het eene vreemde ware; dan kon zy ook naar de gewoonte van bebaarde menfchen, en volgens haaren minzaamen aart, eene vreemde jonge vrouwe aanIpreekëu als haare dogter. Op deeze vraag antwoordt Ruth zoo, dat zy aanNaomi verflag doet van de uitkomst haarer ontmoetinge. Dit antwoord wordt gemeld versfen 16K en 17. En zy verhaalde haar alles, wat die man haar gc. ' daan  over RUTH III. vs. 14 — 18. 5? daan hadde. Ook zeide zy: Deeze zes [maaten] gersten heeft hy my gegeeven: want hy zeide [tot my;] Kom niet ledig tot uwe fchoonmoeder. Zy zegt niet, Ik ben Ruth uwe fchoondogter, daar aan kon Naomi, zoo ras zy duidelyk en uitgewikkeld fprak , niet langer twyfelen. Vol van dankbaarheid jegens haaren edelmoedigen weldoener, en brandende van verlangen om haare waarde fchoonmoeder met eene goede tyding te verkwikken,fpoedt zy zich om terftond ter zaake te komen, en van haar wedervaaren een naauwkeurig berichtte geeven. En zy verhaalde haar alles, wat die man haar gedaan hadde. Waarin dit beftaan hebbe, is uit het voorgaande op te maaken; hoe Boaz, toen zy zich in ftilte tot hem gevoegd en aan zyne voeten hadde nedergelegd, ter middernacht ontwaakende, wel in 't eerfte verfchrikt was geweest, toen hy de tegenwoordigheid van eene vreemde vrouwe was gewaar geworden, en gevraagd had, wie zy was? maar dat hy, zoo draa zy zich aan hem had bekend gemaakt, en het oogmerk van haare komst eerbiedig voorgefteld; zich terftond zoo vriendelyk als zy had wenfchen kunnen, had uitgedrukt; dat hy deeze haare onderneeming niet alleen wel had opgenomen, maar zelfs ten hoogfte gepreezen: dat hy zich zeer genegen had betoond, om in haar verzoek te bewilligen, zoo ver dit in zyn vermogen was; en haar gelast des aangaande alle bekommering te laaten vaaren; dat hy, wat de losfing betrof, haar onderricht had, dat daar 7iog een losfer was, nader dan hy; dat dezelve behoorlyk moest gekend worden, maar dat hy op zich D 5 nad  59 LEERREDEN had genomen, denzelven hier over te onderhouden, en hem gelegenheid te geeven op deezen zeiven dag, om de losfing te aanvaarden, of anders zich daarop te verldaaren en van de losfing affland te doen; dat, indien dit Iaatfre gebeurde, hy haar dan losfen zoude; en dat hy tot haare meerdere gerustheid deeze zyne verklaaring met eede had bevestigd; dat zyeindelyk, volgens zyn goedvinden, tot den morgen toe was blyven liggen, en toen, eer het licht was doorgebroken, vertrokken, om alle ergernis en flinks vermoeden voor te komen. Deeze openhartigheid van Ruth, om a/les aan Naomi te verhaalen, en niets voor haar te verbergen, kunnen wy niet anders dan goedkeuren Dit toch was zy aan zulk eene fchoonmoeder verfchuldigd, van welker oprechte liefde zy zoo wel overtuigd was; en op welker raad zy deeze netelige zaak had ondernomen, en daadelyk in 't werk gefield, en dat met den allergewenschtften uitflag. Ook was dit voor haar zelve raadzaam, om by aanhoudendheid haaren goeden raad en beftiering te mogen genieten. By dit verhaal voegt zy nog de vermelding van 't gefchenk dat zy had medegebragt, met 'smans woorden, die zyne achting voor Naomi te kennen gaven, vers 17. Ook zeide zy, Deeze zes [maaten] gersten heeft hy my gegeeven; want hy zeide [tot my$ Kom niet ledig tot uwe fchoonmoeder. Zag Naomi met haare oogen het gefchenk , 't welk haare fchoondogter had medegebragt, en was 't haar troostryk te merken hoe de Heer voor haar zorgde, door 't hart van Boaz te neigen, om uit zy-  over RUTH III. vs. 14—18. 59 zynen ruimen voorraad haaren nooddruft te vervullen i het zelve ' werd nog veraangenaamd door de wyze waarop zy dat ontving, die van des mans genegenheid voor haar getuigde. Ruth ook deeze zyne woorden overbrengende betoont haare oprechtheid. Zy wil de eere daarvan niet hebben. Naomi kon uit de woorden van Boaz afleiden , dat hy niet zoo zeer uit liefde tot haar, als uit achting en genegenheid voor haare fchoonmoeder, haar zoo veel gerften , als zy gevoegelyk kon draagen, had mede gegeeven. Dit moest' haar grootelyks vertroosten en haare hope ook voor het toekomende opbeuren, daar zv hieruit met grond mogt afneemen, dat haar ontwerp' de volle goedkeuring van Boaz wegdroeg, en 't hem recht ernst was, de losfing op dien voet als zy wenschte, daar te ftellen. Hierdoor kon ook haare hope worden verfterkt, dat de Heer, die deezen weg voorfpoedig maakte, denzelven zou doen ftrekken tot herftel van het vervallen geflacht van Elimelech en Machlon, en ter verzorging van derzelver nagelatene weduwen , die geleerd hadden haare hope te ftellen op den leevenden God, en in ootmoed op Hem te vertrouwen. Trouwens, dat Naomi door dit verhaal zeer bemoedigd werd, kan men merken uit het antwoord aan haare fchoondogter, waarin zy haar eenen gepasten raad gaf, gelyk gemeld wordt in het 18 vers. Doe zeide zy: Zit fjHtk] myne dogter, tot dat gy tiectet, hoe de zaak zal vallen: want die man zal niet rusten, 't en zy dat hy heden deeze zaak voleind hebbe. Naomi vaart voort om op den gewooncn vriende- ly-x  So LEERREDEN lyken toon tot Ruth met moederlyke genegenheid te fpreeken, en aan dezelve haaren raad mede te deelen. . Zit [Jlille,] zegt zy. Dit woord geeft te kennen op eene zaake te wachten, zonder middelen in 't werk te Hellen qp die voort te zetten. Men vindt het in 't byzonder gebruikt van het wachten eener vrouwe, naar de voltrekking van een voorgenomen aanftaand huweiyk. Dus leest men by den Profeet Hofea. O Ik zeide tot haar; gy zuh veele dagen naar my blyven zitten, en ik ook naar u. Dus geeft dan Naomi aan Ruth den raad, dat zy, zonder iets verder in 't werk te ftellen, den uitflag van deeze onderhandeling in ftilte moest afwachten. Het kon by Ruth in bedenking komen, of zy zich ook by den ongenoemden naderen Losfer behoorde te meiden, om met hem te fpreeken en zyn gevoelen over de losfing in te neemen; dan of daar naar het oordeel van Naomi iets anders van haar wierd gevorderd? Doch de bedaarde fchoonmoeder voldaan met het gene verricht was, was van gevoelen, dat voor haar nu niets meer te doen was, dan de uitkomst aan God toe te vertrouwen, en voorts aan de wysheid en yver van Boaz over te laaten het begonnen werk ter uitvoering te brengen. Daarin moest zy zoo lang voortvaaren, tot dat zy wist, hoe de zaak zou vallen. Men zou ook kunnen overzetten; hoe het woord zou vallen, en door het woord verftaan het woord, dat Boaz haar had gegeeven, de belofte die hy gedaan had van haare losfing werkftellig te zuilen maaken; doch wy zien geene ree- C*) Hof. in, 3.  6 v E R RUTH IIÏ. vs. 14— ïS. 6f feede om van de vertaalinge der onzen af te wyken. De zirl komt hier op neder: tot dat gy weetet, hoe de onderhandeling tusfcheii Boaz en den anderen Losfer zal afloopen; of die nader Losfer des vermaand zyndé, de losfing zal op zich neemen, dan of hy daarvan afftand zal doen, en dus Boaz in 't geval zal komen, om volgens zyne toezegging dezelve te aanvaarden? daardoor zal dan uw lot voor het tegenwoordige en voor het toekomende beflist zyn. Zy dringt deezen raad aan met aan te merken, dat haare onzekerheid niet lang zou duuren: Want, zegt zy, die man zal niet ruiten, 't en zy dat hy heden deeze zaak voleind hebbe. Naomi had grond om te verwachten dat Boaz nog dien zeiven dag zyn werk daarvan maak en zou, om deeze zaake ten einde te brengen; vermits hy dat zelf beloofd had, tot Ruth zeggende: vers 13. Blyf deeze nacht over; voorts in den morgen zal het ge* fcbieden , indien hy u lost, goed, laat hem losfen: maar indien het hem niet lustet u te losfen, zoo zal ik u losfen. Had zy nu geene reede om 's mans oprechtheid en ftandvastigheid te verdenken, zoo mogt zy daar ook niet aan twyfelen, ofhy zou zulks ook op dien dag voortzetten en volbrengen. Te meer mogt' zy dit van hem vertrouwen, om dat hy zyn ernftig voorneemen met eenen eed had bekrachtigd; zulk een ernst by hem betoond wees duidelyk aan, hoe zeer hy deeze zaak ter harte nam; hoe zoude hy dan nalaaten de eerde gelegenheid waar te neemen, om dezelve ten einde te brengen, op dat niet mogelyk eenige onverwachte verhinderinge mogt tusfchen beide komen, en de uitvoeringe van zyn voornee-  6a LEERREDEN neemen, hoe welmeenend ook genomen, beletten? Het is daarenboven waarfchynlyk, dat Naomi Boaz gekend heeft voor een man van eenen werkzaamen cn voortvaarenden aart, die niet gewoon was te draalen, wanneer hy zyn befluit had genomen, en van deszelfs goedheid overtuigd was; althans niet, wanneer het zelve ging over eene zaak van aangelegenheid, en daar de welvaart, de rust en het genoegen van het leven van een of meer perfooneu mede gemengd was en ten deele van afhing. Dus liep het een met het ander famen, om eene fpoedige afdoening te gemoete te zien ; en dat nog zoo veel te meer , daar deeze losfing van dien aart was, (daar het huweiyk aan dezelve vast was met eene zeer waardige en beminnelyke vrouwe, waardoor hem dus ook het leven grootelyks kon worden veraangenaamd, en zyn genoegen in het klimmen zyner jaaren bevorderd,) dat zyn belang met dat van Ruth op het naauwst vereenigd was, en 'er dus van alle kanten aandrang was, om Ipoedigen voortgang te maaken. Deeze verwachting nu, dat Boaz nog deezen dag het begonnen ftuk zou ten einde brengen, was eene dugtige reede voor Ruth, om in ftilte af te wachten ■wat 'er van worden zoude. Want was de dag nu reeds aangebroken, op welken Boaz met den anderen Losfer in ondeihandeling zou treeden, zoo kon 'er naauwlyks voor haar tyd overfchicten om iets verder hierin te onderneemen. Daarby ftond haare zaak immers op eenen zeer goeden vOet. Hy» die 't op zich had genomen om voor haar belang te zorgen, was zulk een man, dat'er zeer waarfchynlyk te  • VER RUTH III. vs. 14—18, 6*3 te Bethlehem niemand was, in wiens handen dit geruster had kunnen worden overgegeeven. Zou het niet eene beleediging zyn geweest, na zoo veele proeven te hebben gehad van zyne genegenheid en zyne edelmoedige handelwyzëy echter mistrouwen te laaten blyken, en elders naar hulp om te zien, die hy op zich had genomen, zoo fpoedig mogelyk daar te ftellen ? Dit Iydzaam wachten naar den uit» ftag der zaake , kon ook voor Ruth niet moeilyk worden gerekend, om dat het zoo kort van duur zou zyn. 't Was wel eene pynlyke onzekerheid, niet te weetcn, wiens zy weezen zoude, de echtgenoote van Boaz, of van eenen anderen; maar deeze ftaat van onzekerheid zou niet lang aanhouden, 't waren geene maanden of weeken, 't waren maar eenige uuren, na welke het voor haar zou zyn uitgevveezen. Dien korten tyd konde zy zich intusfehen ten nut maaken, om haar ftil gebed tot den Heere op te zenden, die de harten in zyne hand had; Hem te fmeeken, dat Hy de onderhandeünge, die over haar zou worden gehouden , op zulk eene wyze wilde doen uitvallen, als Hy wist, dat meest zou ftrekken tot eere van zynen naam, en tot duurzaam voordeel niet alleen van haar zelve, maar ook van allen, die daar belang by hadden, of in 't vervolg zouden mogen hebben; dat Hy haar ook genade wilde verleenen , om zich hierin betaamlyk te gedraagen; ten einde zy by eene gewenschte en heugelyke uitkomst zyne gunftige leiding met hartlyke dankbaarheid mogt erkennen en behoorlyk beantwoorden; en in geval de zaak anders uitviel, dan haar nu wenschlyk toefdieen , alsdan door ootmoedige onderwerping  64 LEERREDEN ping Hem eeren, en met zyne befiiering als altoos wys, heilig en goed te vreedezyn, en daarin gaarne berusten. Zoo hebben wy nu in dit Hoofdftuk nieuwe proeven gezien van het voorbeeldig gedrag van deeze Moabitifche vrouwe , en teffens van 's Heeren genadige hoede en vaderlyke zorge voor twee godvreezende weduwen. Nu was Ruth op het punt om tot eenen gevestigden ftaat te geraaken. Hiervan zullen wy, zoo de Heer wil, daarna fpreeken. Uit het thans verhandelde merken wy op: Dat het eenen menfche die den Heer vreest, voegt, zich niet alleen voor het zcdelyk kwaad te wachten, maar ook den fchyn des kwaads zorgvuldig te vermyden. Dit is een uitdruklyk bevel van een Apostel des Heeren. (*) Onthoudt u van allen fchyn des kwaads. "t Was Boaz niet genoeg, zich van de zonde te onthouden , maar hy droeg ook zorge, dat geen vermoeden daarvan op hem, of op Ruth vallen mogt; daarom liet hy haar vertrekken, eer dat een den anderen kennen konde: want hy zeide; Het worde niet bekend, dat eene vrouwe op den dorschvloer gekomen zy. En Ruth volgde dien voorzichtigen raad. Leert het niet de aart der zaake , dat een godvruchtige zynen goeden naam moet bewaaren, en, dat hy zich moet wachten van zynen naasten ergernis te geeven? Hy is verpligt te waaken voor zynen goeden naam, om zyns zelfs'wil en ter liefde van anderen. Om (*) i Thesf. V. 22.  ö-teh ruth iii. vs. 14—18. $$' 'Öm-zyns zelfs ml. Want een goede naam is geehe onverlcnillige zaak, maar een uitnecmend voorrecht* . De naam, zegt de wyze Koning, (*} is uilgcltezetier, dan grapte rykdom; de goéde gunfle , dan zilver, en dan goud. En elders (f) Etter is een [goede] mam, dan goede olie. Deeze beveiligt dien die hem draagt van veel fmaad en verachting; die, wanneer men zich dezelve door zyne eigene fchuid heeft op den hals gehaald, tefFens het gewisfe verwonden, en inwendigen angst en onrust veroorzaaken. Een goede naam kan ook een middel zyn, om veele en zwaare verzoekingen tot zonde af te wenden. Want booze menfchen, die hun werk daarvan maaken om anderen te verleiden en met zich weg te fleepen tot het bedryven van ongerechtigheid, zullen zoo ligtelyk hen niet durven aanvallen met hunne verlokkende en fchoonfchynende redenen, die den naam hebben, dat zy menfchen zyn van eene beproefde deugd, als anderen', die daarvoor niet te boek ftaanj. om dat zy weinig kans zien om op de eerften iets te winnen, daar zy niet zonder reede moed hebben, om by de laatften hun oogmerk te zullen bereiken * en hen te leiden naar hunnen wil. Ën is dit voorrecht gering te fchatten, het getal der verzoekingen, daar men aan blootgefteld is, te verminderen } fchadelyke menfchen op eenen afftarid van zich te houden , en hun zulk een ontzag in te boefemen, dat zy of afhouden van den oprechten man,die daar-J voor bekend is; of, zoo zy al iets tegen hem on-derneemen, echter hulde moeten doen aan zyne deugd? (*) Spr. XXIL 1. Ct) Pred. VI'. 4* IV. d e e i-s E  66 LEERREDEN deugd? Hoe vereerend is liet getuigenis 't welk'de doodvyanden van Daniël aan dien zeer gewenschten man zeiven geeven moesten! (*) DeForften. en Je fiadhoicders van den Koning Darius zochten gelegenheid te vinden tegen Daniël van wegen het Koningryk: maar zy konden geene gelegenheid noch misdaad vinden , dewyl hy getrouw was, en geene vcrgrypinge noch misdaad in hem gevonden wierd. Doe zeiden die mannen, wy zullen tegen deezen Daniël geene gelegenheid vinden, *t en zy wy tegen hem [iet] vinden in de wet zyns Gods. Een goede naam verwekt ook de hoogachting en liefde van andere wyze en goede menfchen, en verfchaft gelegenheid om tot hmane vriendfchap en verkeeringe te worden toegelaaten. En is dat klein, een vriend te zyn van Gods vrienden , en met hun te kunnen verkeeren? By den dichter van den CXIX Pfalm fiond dit op hoogen Prys- Cf) Ik ben een gezel aller die u vreezen. en dier die uwe bevelen onderhouden. En wederom Laatze lot my keeren die u vreezen: en die uwe getuigenisfen beminnen. Brengt dan een goede naam zulke voordeden aan , dan zal een verftandig man door eene redelyke zelfsliefde bezield, daar omtrent geenszins onverfchillig zyn, noch een' fchat van zoo hooge waardy verwaarloozen en uit het oog verliezen. Maar ook moet een godvreezende zorge draagen om eenen goeden naam te bewaaren om zyns naai. 1 lens wil. Onze medemenfehen moeten zien, dat wy hen niet ver- (*) Dan. VI. 5, 6. Cl) Pfi CXIX. 63. CS) Vers 79.  ovér RÜTH IÏL vs. 14—18, 6? Verachten, maar dat wy elk de eere geeven, die hem toekomt. Onze roeping is, dat wy (*) Indien het mogelyk &i zoo veel in om is, vreede houden mei alle menfchen. Maar indien zy zien , dat wy hen verachten, dat wy zoo onverfchillig omtrent hun zyn, dat wy ons aan hun oordeel in 't geheel niet laaten gelegen zyn maar 't ons even veel is wat zy van ons gevoelen of fpreeken, dan bevorderen wy de liefde en den vreede niet, maar geeven aanleiding tot verkoeling en verwydering, zoo niet zelfs tot af keerigheid en verbittering j daar zulk eene fmaadlyke verachting van het gene anderen van ons en van onze daaden denken, vermoeden verwekt van eene onverdraagelyke verwaandheid, Waardoor rnen zich boven anderen verheft, en hen verre beneden zich plaatst. Eene zeer ongelukkige zielsgefteldheid , die geheel ftrydig is met de Christlykè ootmoedigheid en liefde; die hem, by wien men ze bemerkt, haatelyk maakt en verachtelyk; en veel onrust en misnoegen in de famenleeving kan veroorzaaken. 'Niet alleen moeten wy alle aanleiding tot misnoegen zoeken voor te komen of uit den weg te ruimen; maar wy zyn daarenboven geroepen, om onzes naasten voordeel, daar wy kunnen en mogen < te bevorderen, en hem tot (lichting te weezen. Maar van hoe veel belang is het ter bereikingè van dat oogmerk, dat ftien den naam hebbe van eenen onbelproken, eenen deugdzaamcn, ja voorbeeldiger! wandel te leiden! Wie zal niet liever eene vermaaning of beftraffing aanneemen van hem, die met vry» moe- (*) Rotn. XII. i?. És  6S LEERREDEN moedigheid zeggen mag: (*) Merkt op de genen dié ülzao wandelen, gelyk gy ons [tot] een voorbeeld hebt; dan van iemand, wiens vroomheid verdacht wordt gehouden , van wien nadeelige geruchten worden verfpreid, en die daar aanleiding toe geeft door een twyfelachtig en dubbelzinnig gedrag ? Zal hy die van den laatften vermaand wordt, niet gereed zyn om te zeggen: (f) Die eenen anderen leert, leert gy u zeiven niet? daar hy van den eerften beftraft wordende, door het ontzag voor zyne ongekreukte godvrucht mogelyk zou gezeg^ hebben: (S) De rechtvaardige flaa my, het zal weldaadigheid zyn, en hy iefiraffe. my, het zal olie des hoofds zyn. Daarom wordt in zulken , welker ampt hen byzonderlyk roept, 'om anderen te onderrichten en te vermaanen, onder andere vereischten ook dit gevorderd, dat zy in een goed geruchte ftaan. (J Een Opziender, leert Paulus, moet ook een goed geiuigenisfe hebben van de genen die buiten zyn, op dat hy niet yalle in fmaadlieid, en [in] den firik des duivels. Daar zyn echter gelegenheden, waarin oprechte menfchen, niet tegenftaande alle hunne behoedzaamheid, niet kunnen ontgaan, van door fommigen te worden gehouden voor Hechte en ondeugende menfchen ; ja dat hun dit even daardoor overkomt, om dat zy getrouw zyn de aan God en aan hunnen p'ügt, fbmwylen in de noodzaaklykheid zyn, om van anderen te moeten verfchillen. In zulke gevallen moeten zy geene zwaarigheid maaken, van ook ten koste van (*) Tüpp. HL i7. (f) Rnm. ii. 2r. CD K CXLI. 5. C») i 'Hm. III. 2, 7.  over RUTH III. vs. 14—18. 69 van eenen goeden naam getrouw te zyn aan hun gewisfe. Hierom zeide de Zaligmaaker, oogende op zulke gevallen , waarin zyne echte discipelen, uit hoofde van hunne verkleefdheid aan Hem, zich aan hoon en fmaad zouden blootftellen: (*) Zalig zyt gy, wanneer u de menfchen haaten, en wanneer zy u affcheiden, en fmaaden, en uwen naam als kwaad ■verwerpen , cm' des Zoons des menfchen wil. En we* derom: (f) Wee u, wanneer alle de menfchen wel van u fpreeken: want hunne vaders deeden diergelyke den valfehen Profeeten. De Apostel, die van wegen zynen yver voor de zaak van den Heere Jefus hiervan overvloedige bevinding had, getuigt van zich zei ven en van zyne medearbeiders, dat zy wandelden (§) door eere en oneer e, door kwaad geruchte en goed geruchte. Vraagt iemand, waar komt het van daan, dat dit veelal het lot is van onfchuldige en godvruchtige menfchen, van by veelen te worden gehouden voor . het tegengeftelde van het gene zy in waarheid zyn ? Dit kan, of uit een dwaalend begrip ontrhan, of uit afkeerigheid van waarheid en heiligheid. Dat een dwaalend begrip in \ Huk van den godsdienst fomwylen aanleiding kan geeven, om yverige voorltanders van de waarheid verdacht te houden voor fchadelyke menfchen, en die als zoodaanigen te fmaaden en te lasteren, kan de ondervinding van vroegere en laatere tyden ten overvloede aantoonen. Zyn 'er niét ten allen tyde menfchen geweest, die het licht hebben gehouden voor duisternisfe. en de hel- («3 Luk. 'VI. 22. CO Vers 2<5- CO 2 Kor. VI. 8. E 3  ?o LEERREDEN heldere waarheid voor dwaaling , en zelfs voor verderflyke dwaaling, welker leeraars men niet moest verdraagen , maar op allerlei wyze tegenwerken , overal haatelyk maaken en vervolgen? Onze Heer Jefus was de onfeilbaare en groote Leeraar der waarheid, maar om dat zyne leer en gedrag niet ftrookten met de begrippen der Farifeërs, ^ zeiden fommigen uit hun, Deeze mcnsch is van God niet: want hy houdt den Sabbath niet. Ook kondigde hy het aan zyne discipelen aan, dat zy diergelyk een lot van fmaad en vervolging te wachten hadde:;. Cf) Zy zullen u uit de Synagogen werpen: ja de uure komt, dat een iegelyk die u zal dooden, zalmeenen Gode eenen dienst te doen. Paulus erkent het van zich zeiven, dat hy, eer hy het voorrecht had, dat de Heer Jefus zich aan hem had bekend gemaakt, door zwaare vooroordeelen verblind zynde, de beste menfchen, echte Christenen, befchouwd had en gehandeld als fnoode menfchen. (§) # mde waarlyk% dus fPrak hy tot den Koning Agrippa , Ik meende wcarlyk by my zeiven, dat ik tegen den naam van Jefus van Nazareth veele wederpartydige dingen moeste doen. Het welk ik ook gedaan heb te Jcrufalem: en ik heb veele van de heiligen in de gevangenisfen gefloten, de magt van de Overpriesters ontvangen hebbende: en. als zy omgebragt wier den, flemde ik het toe. En door alle de Synagogen heb ik ze dikmaal geflraft, en gedwongen te lasteren: en boven maaten tegen hen woedende, lub ik ze vervolgt ook ut in de builen [land, fehej fteden. Som-. (|) Joh.IX, 16. O)Joh, XVI. 2, (D Hand. XXVI. 9-.u.  over RUTH III. vs. 14—18. , 71 Somwylen ontftaat dat erg vermoeden, en de daarmede gepaard gaande verfmaading en lasterzucht uit den onreinen bron van haat die in 't hart gevonden wordt tegen de waarheid en heiligheid, en dus tegen God en zyne heiligen. Want dat de verdorvenheid zoo ver gaat, leert de HeiHand, daar hy zegt: (*) Dit is liet oordeel, dat het licht in de werreld gekomen is, en de menfchen hebben de duisternisfe liever gehad dan het licht: want hunne werken waren boos. Want een iegelyk die kwaad doet, haat het licht, en komt lot het licht niet, op dat zyne werken niet beJlraft worden. Wanneer dit nu het geval is van vroome menfchen, dat zy geheel buiten hunne fchuld gefmaad worden en gelasterd, dr.n moet dat hun genoeg zyn, dat hun gewisfe hen vry fpreekt; en is het zelfs dus gelegen, dat zy niet alleen onfchuldig zyn, aan't gene hun wordt te laste gelegd, maar dat zelfs hunne verkleefdheid aan den godsdienst en de getrouwheid aan hunne verbintcnisfe , de waare oorzaak is, ora welke zy gefmaad worden; dan hebben zy hierin niet alleen eene uitneemende vertroostinge , maar ook oorzaak tot groote blydfchnp, dat zy daarin gelyk gefield worden aan de Profeeten van den ouden dag, gelyk onze lieer Jefus leert: (f) Zalig zyt gy als u [de menfehetf] fmaaden, en -vervolgen, en liegende alle kwaad legen u fpreeken, om mynentwil. Verblydt en ■verheugt [u] , want uw loon [is] groot ia de hemelen: want alzoo hebben zy vervolgd de Profeeten , die voor u [geweest zyn ] Als> mede aan dc Apos- O Joh, III. 19, 20. CO Matths V. n, 12. E 4  p LEERREDEN Apostelen onder de nieuwe huishoudinge, weTfcen van hunne tydgenoot.m met fmaid wierdeh overlaa.den. (*) Ik achte, zegt Paulus, dat God ons, die de laatfle Apostelen zyn, ten toone heeft ge Held'als tot ter dood verweezen, want wy zyn een fchouwfpcl geworden der werreld, en den Engelen, en den menfchen. En wederom: (f) — Wy worden gefcholden, en wy zegenen: wy worden vervolgd, en wy yerdraagen: Wy worden gelasterd, en wy bidden: wy zyn geworden als uitvaagzeis der werreld, [en] aller affchrapzel tot nu toe. Ja zy, die om den godsdienst fmaadheid lyden, worden in deezen eenigermaate gelyk gefield met Gods Zoon, die zulk een lot zelf ondergaan en aan de zynen voorzegd heeft. (§) De discipel, dus fprak Hy, toen Hy nog op aarde was, de discipelis niet boven'den meester, noch de dienstknecht boven zynen heere. liet [zy] den discipel genoeg, dat hy vierde gelyk zyn Heer. Indien zy den heere des huis Bcëlzebul hebben gehecten, hoe veel te meer zyne huisgenooten? Heeft de heiligde aller menfchen, dealleen vlekloos heilige, zich om hunnentwil daaraan gewillig onderworpen, dat (♦) Hy met de misdaadigen gerekend is; zouden zy dan niet ook gewillig zyn, zich, daartoe geroepen wordende, ter liefde van Plera eenigen fmaad te getroosten, ja zich in dat geval met de Apostelen, te (|) verblyden, dat zy worden waardig geacht om zyns naams wille fmaadheid te lyden'? Hoe gefchikt is dit voorbeeld, om hunOO i 'Kor. IV. 9.' (f) Versfen 12'', 13. (§> Matth. X. 24, 25. (*) Lijk. XXII. 37, C.Q Hand. V. 41.  over RUTH III. vs. 14 — 18. 73 hunnen moed op te beuren, hen te doen vertrouwen pp zyne magtige onderfteuning, en het oog te vestigen op de zaüge uitkomst van een ras voorbygaand verdriet! (*) Ziende op den Oyerften Leidsman en voleinder des geloofs Jefus, dewelke voor de vreugde die Hem voor gefield was, het kruis heeft verdraagen en de fchande veracht, en is gezeten aan de rechter' [hand] des ihroons Gods. En aanmerkende deezen die zoodaanig een tegenfpreeken van de zendaaren tegen Hem heeft verdraagen, om niet te vcrflaamven fin te bezwyken in hunne zielen. Moet een godvruchtige den fchyn des kwaads myden om zynen goeden naam te bewaaren, hy is niet minder daartoe verpligt, om te verhoeden, dat hy 0an niemand aanleiding geeve tot ergernis. ' Daar zyn menfchen, die zich ergeren aan woorden of daaden, die niet alleen volmaakt onfchuldig zyn, maar die zelfs zeer goed zyn en allen lofverdienen. Wanneer de Zaligmaaker eens een heerlyk onderwys had voorgefteld, om het wezenlyk gewigt der zedelyke wet aan te dringen, en verre te verheffen boven eenige uiterlyke en beuzelagtige gebruiken , die door menfchen waren ingevoerd en geene innerlyke waardy hadden; (t) kwamen zyne discipelen tot Hem, en zeiden tot Hem, weet gy [wel] • dat de Farifeërs, deeze reden hoorende, geërgerd zyn geweest P Maar Hy antwoordende zeide, Alle plant e, die myn hemelfche Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Laat ze vaaren, zy zyn blinde leidslieden der blinden. Indien nu de blinde den blinden leieU j, "m Ilebr. XII. 2, 3. CO Matth. XV. ia —14. E 5  74 LEERREDEN leidt, zoo zullen zy beiden in de gr aft vallen. Doch in dit geval is de fchuld niet by hem, die een verkeerd en fchadelyk begrip met goede redenen te keer gaat, maar by dien, die eene fchadelyke dwaah'ng aankleeft, en daarvan niet wil afgebragt worden. Maar wanneer men te gemoete ziet, dat daar ergernis zal ontftaan door eene daad, die men nalaaten mag, dan betaamt het, zich van dezelve te onthouden, al is het dat men daardoor eenig gemak of genoegen zou moeten misfen. Hoe ernffig is de waarfchuwing van onzen Heere tegen het geeven van ergernis! (f)Zoo wie eenen van deeze kleinen,, die in •my gelooven , ergert, het ware hem nutter dat een meulenflecn aan zynen hals gehangen, en dat hy verzonken ware in de diepte der zee. Wee der werreld v.an de ergernisfen; want het is noodzaaklyk dat de ergemisfen komen: doch wee dien menfche door welken de ergemisfe komt. De Apostel Paulus fcherpte deeze les ook krachtig in. Q) Laat ons malkanderen niet meer ocrdeelen: maar oordeelt dit liever, naamlyk, dat gy den broeder geenen aanftoot ofte ergemisfe geeft. En een weinig daarna: Het is goed geen vleesch te eet en, noch wyn tc drinken, noch [iet] waaraan uw broeder zich floot, ofte geërgerd wordt, ofte [waarin] hy zwak is. En aan de Kon'nthers fchryft hy: (§) Weest zonder aanfloot te geeven en den jfooden, en den Grieken, en der gemeente Gods. En 't gene dees groote man met zoo veel nadruk den Christenen aanprees, dat beoefende hy zelf op eene voorbeeldige wyze. Wan- « O Matth. XVIII. 6, 7, (f) Rom. XIV. 13, at. CD 1 Kor. X.. 32.  over RUTH III. m- 14—18. 75 Wanneer hy het recht, dat een Christen had ook om te eeten van 't geneden afgoden geofferd was, wanneer het zonder aan (loot te geeven gefchieden kon, erkend had; zoo laat hy daarop volgen deeze hartlyke vermaaniug : (*) Maar ziet toe , dat deeze uwe magt niet cenigcr wyze een aanfloot worde den genen die zwak zyn. Want zoo iemand «, die de kennisfe hebt, ziet in der afgoden Tempel aanzitten, zal de confcientie dcszelven die zwak is , niet geflyfd worden om te eeten de dingen die den afgoden geofferd zyn? En zal de broeder die zwak is, door uwe kennisfe verloren gaan , om welken Christus geftorven is?doch gylieden, alzoo tegen de broeders zondigende, en imnne zwakke confcientie kwetzende , zondigt tegen Christus. En deeze zyne • vermaaning onderfteunt hy met zyn eigen voorbeeld, ten befluite daarby voegende: Daarom indien de fpyze mynen broeder ergert, .zoo zal ik in eeuwigheid geen yleesch eeten, op dat ik mynen broeder niet ergere. Op eene andere plaatze betuigt hy: iX)tyy geeven gcenen aanfloot in eenig ding, op dat de bedieninge niet gelasterd worde. De liefde tot den naasten vordert deeze oplettendheid, 0111 toch het geeven van ergernis zorgvuldig te myden. Zyn zy, die in gevaar zyn van aanfloot te neemen, godvruchtigen, maar die uit zwakheid en gebrek van doorzicht voor zondig houden 't gene wy voor geoorloofd houden, zoo moeten wy hen om hunner zwakheid wil niet verachten noch bedroeven, maar hen veeleer ontzien en alles myden, wat hunne opbouwing in het geloof, en vordering in CO 1 Kor. VIII. 9—13. CO a,Kor. VI. 3.  fS LEERREDEN in heiligmaakinge, zou kunnen hinderlyk zyn. Ziet toe, roept ons de Heer Jefus toe, (*) Ziet toe dat gy niet een van deeze kleinen veracht: want ik zeg k-lieden, dat hunne Engelen in de hemelen altyd zien het aangezicht myns Vaders, die in de hemelen is. Overeenkomftig met dit bevel vermaant Paulus de Christenen te Rome: (f) Indien uw broeder om der fpyze wille bedroefd wordt, 'zoo wandelt gy niet meer naar de liefde. Verderf dien niet met uwe fpyze, voor welken Christus ge/1 oryen is. Zyn zy, welker ergernis te gemoete wordt gezien, onheilige menfchen, die op het gedrag der godvruchtigen letten, en hunne gebreken met genoegen waarneemen, dan moet men pp zyne hoede zyn, om hun geene gelegenheid te geeven , tot eene onheilige blydfchap en gejuich, tot fpotternyen en lasteringen, waardoor zy hunne fchuld grootelyks zouden vermeerderen, en in hunne rampzalige afkeerigheid meer en meer verhard worden. Mogt deeze toeleg, om den fchyn des kwaads en alle aanleiding tot ergernis te vermyden, toch meer algemeen by ons worden gevonden ! Wy draagen den naam van Christenen van wegen onze belydenis. Deeze naam verpligt ons om aan onze roepinge te beantwoorden. (f) Een tegelyk die den naam van Christus noemt, ftaa af van ongerechtigheid. Maar helaas! hoe veelen zyn 'er, die, niet tegenftaande hunne belydenis, noch het kwaade myden , noch den fchyn des kwaads! die in eene zondige levens- wy- C*) Matth. XVIII. 10. (f) Rom. XIV. iS. ($) 2 Tim. II. 19.  ö v é R RUTH III. vs. 14 — 18. 7/ wyze willens en Weetens voortvaaren, zonder zich daaraan te laaten gelegen liggen, dat zy door hunne, eigene fchuld eenen kwaaien naam hebben, en zonder zich daar over te bekommeren, dat zy aan vroom en onvroom tot ergernis zyn! Sommigen geeven aanftoot door hunne gefprekken, het zy die gaan over godsdienftige zaaken, of eene beoordeeling zyn van het gedrag van hunne medemenfchen; fommigea door een beroep, waarin eene geduurige afleiding en verzoeking tot zonde plaats heeft; fommigen door eenen ongepasten opfchik in hunne Meeding, wanneer die opzichtelyk is, en fterk .vermoeden geeft of van hovaardye, of van ydelheid en dartelheid; fora-Tnigen door eenen al te naauwen en gemeenzaamen omgang met verdachte perfoonen, en wat meer van dien aart weezen mag. Anderen zyn 'er die geheel onderl'cheiden zyn van deezen; menfchen die ja deti fchyn des kwaads myden, maar het kwaad zelve niet» wanneer zy dat in 't verborgen kunnen bedryven; die ja veele gezetheid daarop hebben, om eenen goeden naam te hebben by de menfchen en voor zeer deugdzaam te-worden gehouden, maar zich intusfchen gansch niet bekommeren om de zaak zelve, die daarom ter bereikinge van hun oogmerk eene vertooninge maaken van vroomheid , en hunne gefprekken, hunne kleeding, ja ook hunne verkeering met deugdzaame menfchen zoo inrichten, dat men op hunne uiterlyke houding en gedrag zyn oordeel vestigende , alles goeds van hun zou vermoeden , hoewel hun binnenfle daarvan geheel afkeerig is, en zy onder de heerfchappy van de zonde blyven liggen. Wordt dan hunne geveinsdheid vroeger of laa-  *^8 LEERREDEN kater openbaar, dan is de ergernis, die zy geeven% zoo veel grooter, als men zulks minder van hun vermoed had; zoo dat men dat woord op hen mag toepasfen: (*) De naam Gods wordt om uwentwil gelasterd onder de Heidenen. Rampzaligen daar het dus mede gefield is! Of het kwaad, 't gene gy doet by de menfchen bekend is of verborgen, God ziet het. Hy heeft daarvan den hoogften afkeer, en zal 't eenmaal tot uwe fchande openbaar maaken. Hoe groot zal uwe ontfleltenis zyn, wanneer gy Hit den morin* van den Richter der ganfcher aarde deeze uitfpraak zult hooren i (f) Ik heb u nooit gekend. Gaat weg van my gy die de ongerechtigheid werkt! Neemt dit toch ter harte eer het te laat is, en haast u om door boetvaardige fchuldbelydenis Gode de eere te geeven en tot zyne genade, die u in Christus wordt verkondigd, toeviugt te neemen, ora langs dien weg vergeeving en kwytfchelding te verkrygen. Zyn wy onder de liefhebbers des Heeren, die het kwaade haaten; laat het dan ook onze oprechte toeleg zyn, om ons ook van den fchyn dts kwaads met alle behoedzaamheid te onthouden, voor onzen goeden naam, en dien van onze broeders, te waaken, om daardoor zoo veel te nuttiger te zyn ter bevorderinge van onderlinge en algemeene ftichtinge. Zoo doende zullen wy best der lasterzucht den mond floppen, en verhoeden, dat wy aan niemand, ook niet aan den minften van onze broederen, eenigen aanftoot geeven of ergernis. r. , Valt CO Rom. II. 24. Ct) Matth. VII. 23.  over RUTH III- vs. 14-18. 70 Valt het ons echter ten deele, hoe zeer wy ook ons zeiven (*) oefenen , om altyd eene onergcrlyke confcientie te hebben by -God en de menfchen; dat niet tegengaande alle onze behoedzaamheid, onze gÖÉfe naam gekrenkt wordt en gelasterd, zoo moeten wy ons daar niet te zeer over ontrusten, maar ons temeer beyveren, om hen die ons hierin ongelyk aandoen, door ons gedrag te wederleggen, en is 't mo» gelyk te overtuigen, dat wy zulks niet hebben verdiend , Ct) op dat in V gene zy kwalyk van ons fpreeken, als van hxaaddoenders, zy uit de goede werkendie zy in [ons] zien, God ver heer lyken mogen in den dag der bezoekinge. Dat wy dus (§) eene goede confcientie bewaaren, op dat in het gene zy hvalyk van ons fpreeken, als van kwaaddoenders, zy befchaamd mogen worden die onzen goeden wandel in Christus lasteren. Gelieft het den Heere, zoo zal Hy reeds hier (*) onze gerechtigheid doen voortkomen als het licht; en ons recht als den middag. Zoo niet, Hy zal hiernamaals bekend maaken, wie wy door zyne genade geweest zyn. Dat men in wel te doen aan hun die V waardig zvn, niet moete vertraagen, maar daarin voortyac* ren, kunnen wy mede leeren uit het gedrag van Boaz. Wat deeze waardige man reeds gedaan had, die zyne weldaadigheid niet had nagelaaten, aan de levendigen, en aan de dooden; hoe Zeer hy in den oogst Ruth had begunftigd; nog dacht hy niet gönoeg te hebben gedaan, maar deelt haar een nieuw geCQ Hand. XXIV. 16. (t) I Petr. II. 12. C§) 1 Petr. III. 16. (*) Pf. XXXVII. 6".  8a LEER. REDEN gefchenk mede voor haare fchoonmoeder, en neemt de bezorging van haar belang geheel voor zyne rekening. Doch daar wy van den noodzaaklyken voortgang in 't goede voorheen uitvoerig gefproken hebben, zullen wy daar thans niet verder onze aandacht op vestigen. Laaten wy uit het voorbeeld van Ruth aanmerken, dat wy openhartig moeten handelen met onze waare vrienden. Ruth verhaalde Naomi alles wat die man haar gedaan hadde , en deelde haar mede 't gene hy tot haar gezegd hadde. Behoedzaamheid is hier noodig, om toe te zien aan wien wy veilig onze geheimen mogen toevertrouwen, 't Zou zeer onbezonnen zyn, zynen ganfchen geest uit te laaten by menfchen die ons onbekend zyn, en welker trouwe met reede kan worden in twyfel getrokken. Zelfs kunnen 'er vrienden zyn, die fchoon welmeeuend, echter de bedachtzaamheid niet hebben, om te weeten, wat en waar zy fpreeken , of wat en waar zy zwygen moeten, en die door losheid en onvoorzichtigheid misbruik zouden kunnen maaken vaii onze openhartigheid, en ons daardoor, met of zonder'hunnen toeleg, in groote ongelegenheid en gevaar inwikkelen. In zulke gevallen geldt de waarfchuwing, die men vindt by den Profeet Micha. (_*) Gelooft eenen vriend niet; yer* trouwt niet op eenen voornaamjlen vriend: bewaart de deuren uw es monds voor haar die in uwen fchoot ligt. Hoe deerlyk bekwam het aan Sirnfcn, dat hy zyn geheim lang bewaard hebbende, zich ten laatfte liet be- C*) Micha VII. 5, .. .  over RUTH III. vs. 14-18. 8t beweegen, om het/aan Delila mede te deelen! Wanneer deeze verraderlyke vrouwe (*) hem alle dageti met haare morden perfte, en hem moeielyk viel, dat zyne ziele verdrietig werd tot flerven toe t zoo verklaarde hy haar zyn gansch hart. Maar helaas! hoe jammerlyk was het gevolg van deeze hoogst onvoorzichtige ontdekkinge! hy viel daardoor in de handen zyner vyanden, en verloor zyne vryheid, en met dezelve beide zyne oogen 5 want de Filiflynen greepen hem, en groeven zyne oogen uit! en zy voerden hem af naar Gaza, eh bonden hem met twee kopcre ketenen, en hy was maaiende in het gevangenhuis. Maar wanneer wy het voorrecht genieten van eenen vriend te hebben , van wiens onwankelbaaré trouwe en beproefde voorzichtigheid wy door voldoende bewyzen overtuigd zyn, dan past het ook Tulhartig met hem te handelen, en zonder fchroomachtige achterhoudendheid met denzelven te verkeeren. Dit kan ons tot groot voordeel 'ftrekken< Want is 't hart eens beklemd, dan kan het ons tot groote verligtinge ftrekken, wanneer wy onze zorgen in den boezem van dien getrouwen vriend uitftorten: zyn wy in eenige zaake tot een verkeerd begrip vervallen, dan kan zyn gemeenzaame en vertrouwelyke omgang hem gelegenheid gesven om het op te merken, en ons daarvan af te brengen. Dan is (j) Een wys beftraffer by een hoor end oor, een gouden borcierfel, en een hals-cieraad van "t fynfte goud. Zy« Wy in verlegenheid, en weeten wy niet wat ons in een duister en netelig geval te doen ftaat, dan kaö een (*) Richt, XVI. 16 — ai. (10 Spr. XXV. ia. IV. deel. F  Sa LEERREDEN een gepaste en wyze raad ons by uitneemendheid te ftade komen. In droefheid zal hy medelyden met ons oefenen, ons troosten, en al wat hykan, toebrengen om ons leed te verzachten. (*)Olie, en reukwerk verblydt het hart: alzoo is de zoetigheid yan iemands vriend, van wegen den raad der ziele. Hoe beklaaglyk is het, dat echte Vrienden, met welken men openhartig en vertrouwelyk mag omgaan , zoo fchaars te vinden zyn! Daar zyn menfchen, die door hunne achterhoudendheid elk bedachtzaam mensch van zich verwyderen, om dat zy vermoeden verwekken, dat zy fchadelyke aanflagen in hun binnenfte fmeeden, zoo dat men niet openhartig met hun durft verkeeren, maar met David •zeggen moet. (f) Ik zit niet by ydele lieden; en met bedekte lieden gae ik niet om. Daar zyn 'er, die onder den fchyn van vriendfehap enkel hun eigen voordeel beoogen , waarop Salomo doelt, als hy zegt: (§) Het goed brengt veele vrienden toe: maar de arme wordt van zynen vriend gefcheiden. Daar zyn 'er, die door vleitaal hunne vrienden verderven en verftrikken. (+) Een man, die zynen naasten vleit, fpreidt een net uit voor deszelven gangen. Zulken geeven aanleiding om die oude klagte te vernieuwen. (4) Behoud, 6 Heer; want de goedertieren ontbreekt : want de getrouwen zyn weinig geworden onder de menfchen kinderen. Zy fpreeken valschheid, een ieder met zynen naasten, [met] vleijende lippen; zy fpreeken met een dubbel harte. Ook zyn 'er, by wel- C) Spr. XXVII. 9. (f) Pf. XXVI. 4. CD Spr. XIX. 4. CO Spr. XXIX. 5. (O Pf. XII. 2, 3.  over RUTH ïïï. vs. T4-»t8k $$ welken men niet veilig zyn hart zou mogen uitfpree* ken, uit vreeze, dat zy van een openhartig met hun gehouden gefprek misbruik zouden maaken tot onze Tchade. (*) Die [als] een achterklapper^ wandelt ï openbaart het heimljke t maar die getrouw is van geest, bedekt de zaak. Zal hy alleen (t) verkeeren in des Heeren Tente* en woonen op den berg zyner heiligheid, die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt; en die met zyn hart de waarheid /preekt; waar Zal hy dan blyven, welk zal het lot zyn van hem, die door trouwloosheid zynen vriend misleidt en brengt op eenen weg, die niet goed is? Welk anders, dan dat de rechtvaar» dige Richter by zyne komst C§) hem zal affcheiden, en zyn deel zetten met de geveinsden'? Daar zal weeninge zyn, en knarfinge der tanden. Hoe zalig daar en tegen is het deel der oprechten! genieten zy het voorrecht van een' of anderen getrouwen vriend te vinden onder de menfchen j zy zullen daarop als op een uitneemend gefchenk veel prys ftellen, hem hoog waardeeren en zyne vriendfchap met vertrouwelyke gulhartigheid en wederkeerige dienften naar vermogen trachten te beantwoorden. Maar moeten zy dat voorrecht derven, hebben zy geenen vriend op aarde, met wien zy eene recht vertrouwelyke verkeering in de naauwfte hartsvereeniging kunnen onderhouden, zoo dat zy met Heman den Ezrahiter klaagen mogen: (*) Gy hebt vriend en met ■ gezel verre van my gedaan: myne beken* Cn Spr. XL 13 C10 Pf. XV. 1, 2. CD Maith. XXIV. 51. (*) Pf. LXXXVIIL 19, F a  H LEERREDEN lenden zyn [in] duister nisfe ; Dan nog hebben zy een voorrecht 't welk alle gemis overvloedig vergoedt, Zy hebben eenen vriend in den hemel. (*) De ver. hor genheid, (of de verborgen omgang) des Heeren is voor de genen die Hem vreezen; en zyn verbond, om hun [die] bekend te maaken, (f) Zyne verborgenheid is met de oprechten. (£) Alzoo zegt de hooge en verhevehe, die in de eeuwigheid woont, en diens naam heilig is: Ik woon [in] de hoogte, en [in] het heilige: en by dien die eenes verbryzelden en nedcrigen geestes is, op dat ik levendig maake den geest der nedtrigen, en op dat ik levendig maake het hart der verbryzelden. Zoo minzaam fpreekt de Heer van zyne gunstgenooten, hoewel zy erkennen moeten, dat zy ftof en asfche zyn, dat Hy den toon aanneemt van eenen vriend die van zynen vriend fpreekt; C*) Zal ik voor Abraham verbergen, wat ik doe? Elders leest men van de Profeeten die vereerende taal: (|) Gewisfelyk de Heer Heer zal geen ding doen; 7 en zy dat Hy zyne verborgenheid aan zyne knechten, de Profeeten, geopenbaard hebbe. En hoewel Hy volmaaktelyk alle hunne nooden kent en hunne begeerten weet, zoo wil Hy echter uit hunnen mond hooren wat zy hebben voor te ftellen, en geeft hun vryheid, ja lokt hen uit, om in alle hunne bekommeringen zich tot Hem te wenden, met de troostryke belofte, dat Hy zal hooren en helpen. (**) De Heer is naby allen die Hem aanroepen : allen die Hem aanroepen in der waar- (*) Pf. XXV. r4. (f) Spr. III. 32. CD Jef- LVII. 15. (*) 1 Mof. XVIII. 17. Cl; Amos III. 7. C*) Pf. CXLV. 18, 19.  over RUTH III. vs. 14—18. 85 waarheid. Hy doet het welbehagen der gener die Hem yreezen: en Hy hoort hun geroep, en verhit ze. Toen de Heer Jefus op aarde was, vereerde Hy zyne discipelen met den naam van vrienden, en handelde met hun als met gemeenzaame vrienden. (*) Ik heet u niet meer dienstknechten: want de dienstknecht weet niet wat zyn heer doet: maar ik heb u vrienden genoemd, want al wat ik van mynen Vader gehoord heb, [dat] heb ik u bekend gemaakt. En Hy geeft aan alle zyne echte liefhebbers die heugelyke toezegging: (■f) Zoo iemand my liefheeft, die zal myn woord be•waaren : en myn Vader zal hem lief hebben, en wy zullen tot hem komen , en zullen wooninge by hem maaken. O welk eene onfehatbaare eere, welk eene zaligheid voor een' elendeling, voor een Adams kind, te worden toegelaaten tot eene gemeenzaame verkeering met den hoogen God! (§) Vertrouwet op Hem £ aller tyd, 6 gy volk ; Jlortet u - lieder hart uit voor zyn aangezichte: God is ons eene toevlugt. Uit den raad, dien Naomi gaf aan haare fchoondogter, kunnen wy leeren, dat 'er een tyd is, waarin men in ftilte den uitflag eener zaak behoort af te wachten. Ruth had nu gedaan 't gene haare fchoonmoeder haar had aangeraaden. Nu begeert Naomi dat zy het daar by laate, en verder niets in deezen onderneeme. Zit [flil] myne dogter; tot dat gy weetet, hoe de zaak zal vallen. Geoorloofde en gepaste middelen mogen ter bereikinge van een goed einde gebruikt worden; ook had (*) Joh, XV. 15. CO Joh. XIV. 23. (D Pf LXII 9F 3  86 LEERREDEN had Ruth zich hierin van geen verzuim of nalaatig» heid te befchuldigen; maar zulks gefchied zynde, beraamt het daarin te berusten , en zich geenszins niet arbeiden en zwoegen derwyze af te matten, als of men de zaak met geweld wilde dwingen, zonder kiesch te zyn in 't aanwenden der middelen, als men maar het oogmerk, dat men zich heeft voorgefteld, daar door meent te kunnen bereiken; ook moet men het zyne gedaan hebbende, zoo lang de uitkomst onzeker blyft, zich niet overgeeven aan pynlyke en angstvallige zorgen, hoe de zaak zal uitvallen, maar dezelve in des Heeren hand overgeeven, en voorts met lydzaamheid den tyd afwachten, die de uitkomst, hoedaanig die ook weezen moge, zal aanwyzen. De Heer gelastte van ouds dat géloovïg/lilzitten aan zyn volk, wanneer het met ongeloovig woelen onbedachtzaam uitzag naar vreemde hulp en hun lot aan hunnen God niet toevertrouwde. r*)AlzoozegtdeHeer Heer de Heilige Israëli. Door wederkeer in ge en ruste zoudt gy lieden behouden worden; in flilheid en in vertrouwen zoude uwe flerkte zyn. Die groote waarheid: (i) De Heer regeert, met een levendig geloof omhelst zynde, leidt van zelve ter gewillige gehoorzaamheid aan dat genadig bevel: (§) f Pent el uwen weg op den Heere; en vertrouw op Hem, Hy zal 't maaken. Hy die alles vermag en die zyne gunstgenooten lief heeft, zal *t wél met hun maaken. Zy mogen daarom met vrymoedigheid zeggen: (*) Jef. XXX. 15, (f) Pf. XCIII. 1. Pf. XXXVII. 5.  over RUTH III. vs. 14—18. 87 gen: (*) Wy weeten dat den genen die God lief hebben , alle dingen medewerken ten goede. Hieruit volgt, dat zy de gepaste middelen hebbende in 't werk gefteld, den uitflag daarvan in ftilte door hunne gebeden aan den Heere moeten aanbeveelen, en met kinderlyke onderwerping afwachten; in dat vertrouwen, dat de uitkomst, zoo die al niet mogt beantwoorden aan hunnen wensch, echter tot hun meeste voordeel zal uitvallen. Waarom zouden zy dan omzien naar ongeoorloofde middelen, of zich plaagen met ontrustende en pynlyke zorgen, daar hunne zaak in de beste handen is overgegeeven? Veel veiliger en zaliger is het met die echte geloofstaale in den Heere te berusten, (f) Immers is myne ziele fiil tot God: van Hem is myn heil. Immers is Hy myn rots/leen, en myn heil: myn hoog vertrek, ik zal niet grootelyks wankelen. — Gy, 6 myne ziele, zwyg Gode: want van Hem is myne verwachtinge. Zyn 'er onder ons niet, die dat geloovig en lydzaam wachten op de uitkomst eener zaake, die hun na aan 't harte ligt, nimmer geleerd, nimmer geoefend hebben? die daarentegen door ongeduld gedreeven, tot een van die beide uiterften vervallen, of dat zy hun oogmerk langs verkeerde wegen zoeken te bereiken, of dat zy tot wanhope overflaan ? Kunnen zy de zaak daar zy op gezet zyn verkrygen door gemaklyke, veilige en geoorloofde middelen, zy zullen die in 't werk ftellen; maar zoo hun dat mist, zullen zy geene zwaarigheid maaken, om zich van zul- (*) Rom. VIII. 28. (t) Pf. LXII. 2 , 3, 6. F4  88 LEERREDEN zulken te bedienen, die nimmer, de godlyke goed-* keuring kunnen wegdraagen. Is dat niet eene daadlyke verlogening der godlyke voorzienigheid, of de uitwerking van eene befchuldigende en veroordeelende confcientie, waardoor inen geene vrymoedigheid heeft om van den heiligen God eenig heil te gemoete te zien? Bereikt gy langs dien verkeerden weg uw oogmerk, dan hebt gy 't niet in Gods gunst, en hoe zou het u dan tot wezenlyk voordeel kunnen ftrekken? Anderen, wanneer zygeen kans zien om hunne begeerte voldaan te krygen, liggen open voor de verzoekinge om tot onheilig twisten, tot haatelyk morren en tot akelige wanhope te vervallen, en zoo dat Godonteerend zeggen over te neemen: C*) Wat zoude ik voorder op den Heere wachten? Wat is dat anders dan zich langs zoo meer in een' jammerpoel des verderfs te Horten ? Mogtet gy toch uw gevaar kennen, en u haasten om Gods genade in den zoon zyner liefde, u zoo menigmaal aangekondigd, te omhelzen ! Langs dien weg alleen kunnen wy tot een welgegrond vertrouwen worden opgeleid, dat al wat ons wedervaart, eindelyk eene heilryke uitkomde zal erlangen- Ten befluite zullen wy nog onzen aandacht bepaalen by het getuigenis 't welk Naomi geeft van Boaz: Die man zal niet rusten, \ en zy dat hy heden deeze' zaak voleind hebbe. Wy leeren, dat hy die eene goede zaak welberaadtn ondernomen en vaardig begonnen heeft, dezelve met wakkerheid en fpoed moet trachten voort te zetten en te voleinden, eer hy zich ter ruste begeeye. Gc- C*} a Kon, VI. 33.  over RUTH III vs. 14—18. 89 Gewigtige redenen behooren ons tot fpoeden aan te zetten. Onze leeftyd is kort en onzeker. Zoo wy noodeloos draalen, kunnen wy worden weggenomen , waardoor dat goede werk zoude worden afgebroken. Daar by kunnen veele beletzeis opkomen , die de voltoojing zouden hinderen. Wy zyn zwakke en veranderlyke menfchen. De yver die ons in het begin bezielde, kan verflaauwen en ons allen lust beneemen. Zy , welken wy ten nutte wilden werken, zyn mede brooze ftervelingen, die ons, eer wy het vermoed hadden, kunnen ontrukt worden, en dus de volbrenging van dat goede, dat wy met hun voor hadden, onmogelyk maaken. Ook kunnen ons andere onvoorziene en geheel onverwachte hinderpaalen worden in den weg gelegd. Eindelyk zal ook de rust na 't volbragte werk zoo veel aangenaamcr en verkwiklyker zyn, als wy het zelve met meerderen fpoed en yver hebben doorgezet, en tot een gewenscht einde gebragt. Laaten wy ook vooral het oog wenden naar onzen Heere Jefus. Van Hem mag wel gezegd worden: Die man zal niet rusten, 't en zy dat Hy het werk, 't welk Hy heeft op zich genomen, voleind hebbe.Deeze befchouwing moet ons , zoo veelen wy de zynen zyn, krachtig aanfpooren, om als echte navolgers te treeden in zyne voetfrappen in de volbrenging van het werk , dat Hy aan ons als zyne dienstknechten en dienstmaagden heeft opgelegd ; maar zy zal teffens ook ons bemoedigen in de verwachting, dat Hy alles zal daarftellen, dat Hy aan zyn volk en zyne gunstgenooten beloofd heeft. Toen Hy nog op aarde was, toonde Hy deeze geF 5 zint-  9© LEERREDEN zintheid te hebben. (*) Ik moet werken, zeide Hy, de werken, des genen die my gezonden heeft, zoo lang het dag is: de nacht komt, wanneer niemand werken kan. Hy heeft zulks betoond in de voltoojing van het groote werk onzer verlosfing. Eenigen tyd eer zyn laatfte lyden aanvang nam, fprak Hy aldus, (f) Ik moet met eenen doop gedoopt worden: en hoe •word ik geperst, tot dat het volbragt zy? Toen nu zyne uure was gekomen, en Hy zyne ziele in een plegtig en vuurig gebed voor zynen Vader uitftortte, en zich dus tot het ondergaan van dat lyden bereidde, zeide hy: (§) Ik heb u verheerlykt op zeide hY» wor den rech' terftoel des Keizers, daar ik geoordeeld moet worden: den Jo\den heb ik geen onrecht gedaan, gelyk gy ook zeer wel weet. Want indien ik onrecht doe, en iet des doods waardig gedaan heb, ik weiger e niet tcfieryen: maar indien 'er niet is van het gene daarvan deezen my befchuldigen, zoo kan niemand my hun uit gunjlt overgeeven. Ik beroepe my op den Keizer. Echter betaamt het eenen Christen, alle welvoegelyke middelen te beproeven, om gefchillen voor te komen of die door eene minnelyke fchikkinge ten einde te brengen, liever dan eene rechtzaak te beginnen, elkanderen voor den Richter te roepen, en de Overheid met kleine gefchillen te vermoeien. Paulus beftraft het in de Korinthiers, dat zy met malkanderen rechtzaaken hadden, (t) Zoo is 'er dan nu, fchryft hy hun, zoo is 'er dan nu ganfchelyk gebrek onder u,. dat gy met malkanderen rechtzaaken hebt. Waarom lydt gy niet liever ongelyk? Waarom lydt gy niet liever fchade? In 't byzonder kan een Christen tot onderfcheidene pligten worden geroepen, naar de onderfcheidene gevleidheid van de Overheid, onder welke hy leeft. Eeeft hy onder eene Overheid , die den godsdienst £*) Hand. XXV. 10, n. Ct) i Kor. VI. 7, I %  134 LEERREDEN dienst handhaaft, en met wys beleid het welzyn vatt 't volk bevordert ; dan moet hy dit voorrecht ais eene byzondere weldaad van de godlyke voorzienigheid erkennen, waarvoor 't hem en 't ganfche volk betaamt Gode van harte te danken. Wanneer Huram de Koning van Tyrus, in 't begin van Salomons regeeringe, blyken van zyne wysheid befpeurde in deszelfs toeleg om eenen heerlyken Tempel te bouwen, zoo erkende hy daarin des Heeren liefde tot zyn volk , en gaf aan Salomo deeze verklaaring: (*) Daarom dat de Heer zyn volk lief heeft, heeft hy u over hen Koning gefield. Deeze zelve, aanmerking maakte ook de Koningin van Scheba, en loofde den Heer met deeze nadruklyke woorden: (f) Geloofd zy de Heer uw God, die behagen in u gehad heeft om u op zynen throon den Heere uwen God tot een1 Koning te zetten : overmids uw God Israël bemint, om het zelve tot in eeuwigheid op te richten, zoo heeft hy u tot een' Koning over hen gefield, om recht, en gerechtigheid te doen. By deeze dankbaare erkentenis voor het weldaadig gefchenk van goede Regenten,, voegt het ook oprechte gebeden op te zenden, om de verlenging van hunne dagen en den zegen over hunne regeering af te fmeeken. Koning Darius, hoewel een uitlandsch vorst, ftelde zoo veel prys op de voorbiddinge der Jooden, dat hyhun aanmerkelyke voorrechten hebbende toegedaan , deeze woorden daarop laat volgen: (§) Op dat zy offerhanden van liefiyken reuke den Gode van den hemel offeren, en bid- C) 2 Kron. II. ii. (T) 2 Kron. IX. 8. C§) Ezra VI. io.  over RUTH IV. vs. 1 — 4. 133 bidden voor het leven des Konings en zyner kinderen. Eindelyk past het eenen Christen omtrent getrouwe Regeerders zoo te verkeeren, dat hy derzelver zorg voor 't welvaaren van 't gemeenebest met dankbaarheid erkenne, hun allen eerbied en liefde bewyze, en naar vermogen het zyne toebrenge, om den last, die op hunne fchouderen ligt, teverligten, en hun 't leven te veraangenaamen. Leeft een Christen onder eene Overheid, die van een' geheel tegenovergeftelden aart is, die geene belydenis doet van den waaren godsdienst, of zoo zy daar al belydenis van doet, echter dien niet handhaaft, maar daaromtrent geheel onverfchillig is; ja die de ingezetenen boven maate bezwaart en verdrukt, zoo dat die harde taal van Rehabeam mag worden aangemerkt als haare geaartheid uitdrukkende: CO M3n vader heeft uw Jok zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw jok nog daartoe doen : myn vader heeft u met geesfelen gekastyd, maar ik zal u met fcorpioenen kastyden. Dan zal hy, die den Heer vreest, daarin erkennen de verborgene hand van God , die om de overtredingen van het volk het tuchtigt door de genen, van welken het moest befchermd en tegen onrecht en geweld beveiligd worden, en dat geducht oordeel uitvoert, waarvan Job fpreekt , zeggende: (f) Hy neemt het hart van de Hoofden des volks der aarde weg, en Hy doet ze dwaalen in 't woeste daar geen weg is. Dan wordt hy geroepen , om zich te wapenen tegen dat heimelyk twisten en morren, dat zoo ligt in 't hart op- (*) 1 Kon. Xil. 14. Ct) Job XII. 24. 1 3  134 LEERREDEN opkomt, wanneer men de beftelling van eene hoo^e en heilige, altoos wyze, maar voor ons dikwyls onverklaarbaare Voorzienigheid uit het oog verliest. (*) Uit de ftad zuchten de lieden, en de ziele der verwondden fchreeuwt uit: nochtans bc/chikt God stiet ongerymds. Dan moet die bedachtzaamheid ivorden geoefend, die de Prediker aanpryst: (f) Indien gy de onderdrukkinge des armen, en de beroovinge des gerichts, en der gerechtigheid ziet in een landfehap, verwonder u niét over zulk een voomeemen, want die hooger is dan de hoogen neemt 'er acht op-'en daar zyn hoogen boven hunlieden. De Christen acht zich, door het verkeerd beftaan en gedrag der Regeerders, niet ontflagen van zyne verpligtinge. om voor dezelven te bidden, vermits van hun gedrag zoo veel afhangt ter bevordering of vermindering van het belang van land en volk. De Profeet Jeremia zond fchriftelyk in des Heeren naam dit bevel aan de Jooden, die gevangelyk naar Babel waren weggevoerd: (§) Zoekt den vrede der ftad, daar henen ik u gevangelyk heb doen wegvoeren, en biddet voor haar tot den Heere: want in haaren vrede zult gy vrede hebben. De Apostel Paulus, fchoon hy leefde in eenen tyd, wanneer de Christenen onder eene Heidenfche Overheid ftonden, gaf aan zynen zoone Timotheus, en in hem aan alle Christlyke Leeraars dit voorlchrift: (*) Ik vermaant voor alle dingen, dat gedaan worden , fmeekingen, gebeden, voorbiddingen , dankzeggingen voor alle menfchen : Voor C*) Job XXIV. 12. (f) prcd. V. 7. Cf) Jer. XXIX. 7. Q 1 xim. II. 1, 2, 3.  over RUTH IV. vs. 1 — 4; 135 Voor Koningen, en allen die in hoogheid zyn: op dat 6, 7. (*) Tit. III. r. 1 4  136 LEERREDEN ftemt Apostel Petrus overeen, daar hy fchryftr O Zyt alle menschlyke ordeningc onderdaanig, om (les Heeren wille: het zy den Koning, als de opperftc magt hebbende: Het zy den fladhouderen, als die vaip hem gezonden worden, tot ftraffe wel der kwaaddoeners , maar [tot] prys der genen die goed doen. Want alzoo is "t de wille Gods, dat gy wel doende den mond flopt aan de onweetendheid der dwaaze menfchen: als yryen, en niet de vryheid hebbende als een dekzel der boosheid , maar als dienstknechten Gods. Deeze gehoorzaamheid mag echter niet worden uitgeftrekt tot het gene van God verboden is. Wordt zulks gevergd , dan moet men zich liever aan het misnoegen en vervolging van menfchen bloot ftellen dan aan den toorn des Almagtigen. (f) Neem acht op den tnond des Konings: doch naar de gelegenheid van den eed Godes, Voortreflyk was het gedrag van de drie jongelingen, die noch door het gezag van den Koning, noch 'door de bedreiging van in het midden van den oven.des brandenden vuurs geworpen te worden, te beweegen waren, om tegen het uitdruklyk gebod van God neder te vallen en het gouden beeld aan te bidden. Hoe vereerend was 't voor dezelven, en welk een luister zette het hunnen godsdienst by, wanneer Nebucadnezar zelf by de uitkomst in deeze taal uitborst: (§) Geloofd zy de God van Sadrach, Mefach , en Abednego, die zynen Engel gezonden, en zyne knechten verlost heeft, die op Hem vertrouwd hebben , en des Konings woord veranderd, en hunne lichaa- (*) 1 Petr. Ik 13 —ió-. Ct) Pred. YHh 2, (J) Dan. III. 28.  over RUTH IV. vs. i —4. 137 Uchaamen over gegeeven hebben, op dat zy geenen God eerden, noch aanbaden, dan hunnen God. In zulk een geval betaamt het eenen Christen de kloekmoedigheid van Petrus en de Apostelen naar te volgen, die tot den Raad zeiden: (*) Men moet Gode meer gehoorzaam zyn dan den menfchen. ö Dat toch zy, die over anderen gefteld zyn, altoos mogten toezien, om hunne magt nimmer te misbruiken tot nadeel en verdriet van onfchuldige en vreedzaame ingezetenen, en ter begunftiging van onwaardige en gevaarlyke menfchen, welker verheffing tot oneere en fchade der maatfehappy ftrekt; maar dat zy veel eer zulk een gebruik van hunne magt maakten, dat zy daarin de goedkeuring van God en het welzyn der maatfehappy bedoelden, en dus de hoogachting en liefde der ingezetenen waardig mogten worden bevonden! Dat ook allen , die den naam van Christenen draagen, ten allen tyde mogten toonen, den hun zoo ernftig aanbevolen pligt van behoorlyke onderwerping in 't oog te houden, en ook hierin (f) de /eere van God onzen Zaligmaaker te ver eieren! Hoe treurig is het, wanneer men onder Chrisdyke genootfchappen zulken aantreft, op welken die affchuwlyke tekening past, die twee van 's Heeren Apostelen van weerfpannelingen hebben opgegeeven, daar zy fpreeken van (§) de genen die naar. het vleesch in onreine begeerlykheid wandelen, en de heerfchappye verachten: die fout zyn, zich zeiven behaagen, en die de £*) Hand. V. 29. (t) Tit. II. 10, (§) 2 Petr. II. io. I 5  IS8 LEERREDEN de heerlykheden niet fchroomen te lasteren. En die (*) in flaap gebragt zynde, verontreinigen het vlccsch, en verwerpen de Heerfchappye, en lasteren de Heer* lykheden. Zulke fchaudvlekken zyn den naam van Christenen ten eenenmaal onwaardig. Laaten wy, zoo veelen wy in den godsdienst ons hoogst belang ftellen, aan de werreld met ons gedrag toonen, dat de leere van onzen Heere Jefus recht gefchikt is, om ook de rust en welvaart van de burgerlyke maatfehappy te bevorderen, en dat zy aan elk, die haar recht kent en beoefent, achtbaarheid en waardigheid byzet; op dat ook zy die met vooroordeelen bezet, haar geen goed hart toedraagen, genoodzaakt worden haar te eerbiedigen, en zoo daar zyn, die ons verdacht willen maaken, deezen gedrongen worden, ons dat getuigenis te geeven, dat aan een' zeer gewenscht man gegeeven werd: (f) Wy zullen tegen deezen Daniël geene gelegenheid vinden, 't en zy dat wy tegen hem [iet] vinden in de wet zynes Gods. Boaz legt zyn gedrag open voor de inwooners en voor de Oudflen van zyn volk. Hy geeft ons hierdoor dit onderricht, dat wy onze handelingen zoo moeten inlichten, dat die het licht niet behoeven te fchuwen. Wy worden wel niet geroepen, om al wat wy verrichten, voor dè werreld open te leggen. Dit zou zelfs in fommige gevallen zeer verkeerd zyn, en voor eene ydele vertooning mogen worden gehouden. Eene aalmoesfe op eene wyze bedeed, dat de flinke hand niet weet wat de rechte doet; een ge- C) Jud. vs. 8. ct) Dan VI 6.  over RUTH IV, vs. i —4. 139 gebed in de binnenkamer met geOotene deure, in 't verborgen voor den hemelfchen Vader üitgeftort; een vasten zonder een droevig gezicht voor de menfchen te vertoonen, volbragt; zyn van groote waardye, daar de vertooning van dat alles ten gevolge heeft, dat men zynen loon weg heeft. Maar alle onze daaden moeten van dien aart zyn, dat zoo wy geroepen worden om die openbaar te maaken, of zoo zy buiten ons toedoen aan 't licht komen, dezelve ons dan niet tot fchande mogen ftrckken.maaï veel eer tot eere; en dat zy dan ftichtinge mogen geeven aan de genen, tot welker kennis zy komen. Het licht te fchuwen geeft fterk vermoeden van een ■werk der duisternis. (*) Want een iegelyk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, op dat zyne werken niet beftraft worden. Maar die de Waarheid doet, komt tot het licht, op dat zyne werken openbaar worden, dat zy in Gode gedaan zyn. Mogt dit toch worden ter harte genomen van zulken, welker ontwerpen en gefprekke'n en verrichtingen het licht der zon ontwyken, en in de donkerheid des nachts volbragt worden. Mag men op deezen niet toepasfen de nadruklyke befchryving die Job geeft van het eigen beflaan van duisterlingen ? (f) De ooge des overfpelers neemt de fchemeringe waar, zeggende, geen oog zal my zien: en hy legt een dekzel op het aangezichte. In de duisternisfe doorgraaft hy ■de huizen, [die] zy zich des dags afgetekend hadden : zy kennen het licht niet. Want de morgenjlond is hun t'famen de fchaduwe des doods; als men ze kent, zyn ze \in~\ de fchrikken van des doods fchaduwe. Ramp- O Joh. III. 20, 21. (t) Job XXIV. 15, 16, 17.  *4c LEERREDEN Rampzaligen, daar het dus mede gelegen is! Wat baat het u, dat gy eenen tyd lang uw fnood beftaan voor de menfchen weet te bedekken, daar gy toch eenen getuige altoos by u hebt, en het pynigend verwyt van uw gewisfe niet altyd kunt ontvlugten ? Hoe groot moet uwe angst zyn, daar gy ten allen tyde vreezen moet , dat uwe bedekte handelingen nog eens tot uwe fchande mogten aan den dag komen! maar genomen het gelukke u verborgen te blyven voor het oog van uwe medemenfeben, weet dit echter, dat (*) daar niets bedekt iSi "t welk niet zal ontdekt worden, en verborgen, 't welk niet zalgeweeten worden. En hoe akelig zal alsdan uw toeihnd zyn, wanneer de Heer, die alles gezien, die alles geweeten heeft, zal komen om u te veroordeelen! Want (f) Hy zal in het licht brengen het gene in de duistermsfe verborgen is, en openbaaren de raad/lagen der harten. o Bedenkt dit toch in goeden ernst, terwyl het heden nog genaamd wordt, en vernedert u voor den Heere, en zoekt vergeeving in dien Heilland, die u nu nog wordt verkondigd. Zyn 'er onder ons, tot welken men zeggen mag: (§) Gy waart eertyds duisternisfe , maar nu zyt gy licht in den Heere : wandelt als kinderen des lichts. Laat dan ook de vermaaning, die op dien grond gebouwd is , ingang vinden. (J Hebt geene gemeenfchap met de onvruchtbaarc werken der didsternisfe, maar beftraft ze ook veel eer. En; (\) De nacht is voor- (*) Matth. X. 26, (f) i Kor. IV. 5. CD Efez. V. 8. Q Vers 11. G) Rom.XIII. 12,13.  bVER RUTH IV..vs. 1 — 4. I4f yoöfby gegaan, en de dag is naby gekomen. Laat onl dan afleggen de werken der daistemisfe, en aandoen de wapenen des lichts. Laat ons als in den dag j eerlyk wandelen. Zoo doende zal ook het naauwkeurigst onderzoek op ons gedrag ons niet tot nadeel ftrekken, maar tot eere, en wy zullen ons licht alzoo laa* ten fchynen voor de menfchen, dat zy onze goede werken mogen zien, en onzen Vader, die in de hemelen is, verheerlyken. Boaz is een man, die de rechten der broederfchap handhaaft en gelden doet, daar hy met den anderen Losfer overlegt, wat 'er dient gedaan te worden omtrent de weduwe en de nalaatenfchap van hunnen broeder Elimelech. Ook' hierin behooren wy hem naar te volgen, dat wy de broederliefde op allerlei wyze beoefenen. Daar is eene algemeene iroederfchap van alle menfchen , als die uit een bloed van eenen vader en moeder zyn voortgefprooten. Daar is eene nadere Iroederfchap van hun die onmiddelyk van dezelve ouders zyn gekomen, of immers tot een en hetzelve geflacht behooren. Deeze had Abram in 't oog, •wanneer hy tot zynen neef Lot zeide; O Laat toch geene twisiinge zyn tusfchen my, en tusfchen u, en tusfchen myne herders, en tusfchen uwe herders; want •wy zyn mannen broeders. Daar is eene broederfchap, welke ontftaat uit de_ gemeenfchap van afkomst uit een en het zelve volk. Deeze broederfchap wrocht zoo fterk op 't hart van den Apostel Paulus, dat hy betuigt: (f) Ik zoude zelfkwel] wenfchen verbannen te (♦;> 1 Mof. XIII. 8. (t) Rom. IX. 3,  ï45 LEERREDEN over RUTH IV. vs. 1 — 4. te zyn van Christus , voor myne broederen, die myn maagfchap zyn naar het vleesch. Dan is 'er nog eene broederfchap die geestelyk is , en haaren grond heeft in eene geboorte uit God. Deeze is verre de uitiieemendfte. is uyf Meester, [naamlyk] Christus: en gy zyt allen broeders, dus fprak de Heer Jefus. En hoe verre hy den voorrang gaf aan deeze broederfchap boven alle vleeschlyke maagfchap, kan men afneemen uit het gene hy by eene andere gelegenheid zeide: (t) Wie is myne moeder, en wie zyn myne broeders P En zyne hand uitflrekkende over zyne discipelen zeide, ziet myne moeder en myne broeders. Want zoo wie den wil myns Vaders doet die in de hemelen ist dezelve is myn broeder, en zuster, en moeder. Een waar Christen mag omtrent geene van deeze broeders onverfchillig zyn, doch moet de naauwfte hartsvereeniging hebben met zyne broeders in den Heere, en hun de tederfte liefde bewyzen. 6 Welk eene eere tot dat geflacht te: behooren, die God C§) te voren verordend heeft den heelde zyns zoons gelykvormig te zyn, op dat Hy de eerstgeboren zy onder veele broederen. Welk een voorrecht aan zulken hier op aarde weldaadigheid te mogen bewyzen! Tot zulken zal Gods Zoon in dien grooten dag zeggen: (*) Voorwaar zeg ik u , voor zoo veel gy [dit] een' van deeze myne min/ie broeders gedaan hebt, zoo hebt gy [dat] my gedaan. Mogten wy allen het zalige van die uitfpraak in dien dag by ervaaringe kennen! Amen! CO Matth. XXIII. 8. CO Matth. XII. 48,49,50. CD Rom. VIII. 29. CD Matth. XXV. 40. VYF-  143 VYF-EN-TWINTIGSTE LEERREDEN. RUTH IV. vs. 5—9. Maar Boaz zeide; Ten dage, als gy het land aanvaardt van de hand Naomi, zoo zult gy het ook aanvaarden- van Ruth, de Moabitifche, de huisvrouwe des verftorvenen, om den naam des vcrflorvenen te verwekken over zyn erfdeel. jDoe zeide die losfer; Ik zal het voor my niet konnem losfen , op dat ik myn erfdeel niet misfchien verderye: Los gy myne losfinge voor u, want ik zal niet konnen losfen. Nu was dit van ouds [eene gewoonheid'] in Israël, hy de losfinge, en by de verwisfelinge, om de ganfche zaak te bevestigen, zoo trok de man zyne fchoe uity en gaf ze zynen naasten ; en dit was tot een ge» tuigenisfe in Israël. Zoo zeide deeze losfer tot Boaz; Aanvaard gy het voor u: en hy trok zyne fchoe uit. JDoe zeide Boaz tot de Oudflen, en al het volk; Gylieden zyt heden getuigen, dat ik aanvaard heb alles wat Elimelechs geweest is, en alles wat Chiljons en Machlons geweest is van de hand Naomi. doorheen hebben wy gezien, hoe Boaz van Ruth zynde aangezocht, om haar als Losfer onder zyne befchcrminge te neemen, en haar zyne hulp plegtig hebbende toegezegd, ook fpoedig zyn werk daarvan maakte om zyne belofte te vervullen. Daar was, gelyk  144 LEERREDEN lyk hy aan Ruth gezegd hadde, een Losfer die na* der was dan hy. Deeze moest vooraf gekend worden; men moest weeten, of die zich van het naaste recht dat hy had tot de losünge, zou willen bedienen, of niet; dan eerst, wanneer dezelve daarvan afftand deed, kon Boaz zyn recht doen gelden ten behoeve van Naomi en van Ruth. Om nu te weeten , hoe de naaste Losfer in deezen gezind ware, was Boaz opgegaan in de poorte, en had zich daar gezet. Daar had hy den ongenoemden Losfer aangetroffen, en hem verzocht zich daar mede te zetten. Vervolgens tien mannen van de Oudften der ilad byeen hebbende gekreegen, om in hunne tegenwoordigheid over de losfinge van Elimelechs nalaatenfchap met dien anderen nabeftaanden te handelen; had hy aan denzelven den toeftand van Naomi opengelegd, als zynde de weduwe van hunnen overleedenen nabeftaanden, die zich in de noodzaaklykheid bevond, om het ftuk lands, 't welk Elimelechs was geweest, te moeten verkoopen; nu ftelde Boaz aah denzelven voor, om het zelve als Losfer te aanvaarden in tegenwoordigheid van het volk dat zich daar bevond, en van de Overheid; of in geval hy daarvan mogt afzien , hem zulks dan te willen te kennen geeven, op dat hy mogt weeten, wat hem te doen ftond, vermits hy na hem de naaste, ja de eenige Losfer was. Op dit voorftel had die Losfer zich tot de losfing bereidwillig getoond en gezegd, Ik zal het losfen, versfen i — 4. Nu wordt verder de voortzetting en de uitflag van deeze gerechtlyke handeling gemeld, vs.5—12. De voortzetting beftond daarin, dat Boaz dien an- de-  ovEi RUTH IV. vs. 5 — 9. MS dM-en Losfer omLr het oog bragt, dat hy by de aanvaarding van dat ftuk lands ook behoorde te voegen het huweiyk met Ruth, de nagelaatene weduwe vatl Machlon, ten einde langs dien weg eenen erfgenaam te verwekken over het geloste erfdeel, t welk dezelve verneemende, nu zwaarigheid maakte in de losfing op dien voet te volbrengen, en daarom daar* van afzag, en van zyn recht ter losfing openlyk eii zeer plegtig afftand deed ten behoeve van Boaz, met verzoek dat dezelve de losfing op zich wilde neemen , versfen 5 — 8. De uitflag was, dat Boaz zich daartoe volvaardig betoont, en de losfing op eene plegtige wyze aanvaardt, onder die voorwaarde, dat hy zich teffens Ruth ter vrouwe neemt, om den naam van den verftorvcnen over .zyn erfdeel te verwekken, welk befluit en gedrag van Boaz met eene algemeene toeiuiching van het volk en van de Overheid, en met eenen zeer hartelyken zegenwensen werd achtervolgd, versfen 9 — 12. Thans zullen wy de losfing der nalaatenfchap van Elimelech en zyne zoonen, op eene zeer plegtige wyze van den ongenoemden Losfer van de hand geweezen, en daarop van Boaz aanvaard, met eikanderen overweegen. Eerst zullen wy zien hoe de naaste Losfer plegtig afftand deed van de losfing van het land, daar het huweiyk van de nagelaatene weduwe mede verbon» den was, versfen 5-8. 'Vervolgens hoe volvaardig Boaz die losfing op zich neemt, vers 9. De aanleiding, by welke de naaste Losfer afzag IV. BEEtt K .  146" LEERREDEN van de losfing die hy had op zich genomen, was deeze, dat het huweiyk met eene overgeblevene weduwe daaraan werd vastgemaakt. Deeze wordt in het 5 vers dus opgegeeven: Maar Boaz zeide; Ten dage, als gy het land aanvaardt van de hand Naomi, zoo zult gy het ook aanvaarden van Ruth, de Moabitifche, de huisvrouwe des verftoryencn, om den naam des verjlorvenen te verwekken over zyn erfdeel. Boaz fpreekt hier op de onderftelling, dat de nabeftaande, met welken hy handelde, het fluks lands■, waarvan gefproken was vers 3, zoude losfen en aanvaarden; want hiertoe had hy zich gewillig betoond, zeggende: Ik zal het losfen, vers 4. Nu voegt hy eene voorwaarde daarby, als verknocht zynde aan de losfing. Deeze voorwaarde ftelt hy voor, en toont welk een oogmerk met dezelve werd bedoeld. De voorwaarde is deeze : Ten dage, als gy het land aanvaardt van de hand Naomi, zoo zult gy het ook aanvaarden van Ruth, de Moabitifche, de huisvrouwe des verflorvenen. Naomi kwam hier in de eerfte plaatfe in aanmerking, als zynde de weduwe van Elimelech, wiens het land laatst geweest was. Want hoewel dezelve nu al een' geruimen tyd overleeden was, zoo hadden zyne beide zoonen echter het zelve niet kunnen in bezittinge neemen, om dat zy buiten 'slands waren, daar zy ook waren geftorven. » Na deeze moest ook Ruth in aanmerking worden genomen, als die gehuwd was geweest met eenen der zoonen en erfgenaamen van Elimelech. Zy wordt genoemd de Moabitifche, onder welke benaaming zy te Bethlehem zal bekend zyn geweest, zoo dat,  0VER RUTH IV. vs. 5-9. 147 dat indien iemand der omftanders haar by den naam vmRuth niet kende; hy echter- op 't hooren van de Moabitifche, zal hebben geweeten, wie zy ware, van welke gefproken wierd. Mogelyk heeft boaz wel met opzet deeze benaaming gebruikt, die haare afkomst uit Moab erinnerde, om dat het hgtlyk in iemands hart konde opkomen, in twyfel te trekken, of eene vreemde vrouwe, en wel eene Moabitifche, fZie 5 Mof. XXIII. 3-6.) kon worden gerekend in gelyke rechten te treeden met eene Israëhufche weduwe? Genomen nu, dat deeze zwaarigheid by iemand mogt worden geopperd, dan was het hier de plaats, daar de zaak kon worden behandeld; de Oudflen, hier tegenwoordig, konden ze overweegen* en hun gevoelen daarover uitbrengen, en door dezelve te beflisfen, een gefchil voorkomen , dat anders mogelyk naderhand nog .zou hebben kunnen ontftaan. Zy wordt verder genoemd de huisvrouwc des verfiorvenen, te weeten, Machlons, en dus thans deszelfs weduwe. In deeze hoedaanigheid, dat zy de weduwe was van eenen nabeftaanden van den ongenoemden Losfer en van Boaz, kwam nu in bedenkin*, wat volgens de wet en gewoonte van hun beiden* of eenen van beiden in dit geval moest gedaan worden? Boaz oordeelde, immers volgens de gewoone leezing en overzetting, dat hy, die het lan,daanvaardde van de hand van Naomi, dat die het ook aan< vaardde van Ruth. , De zin van deeze woorden is cenigermaate duister. Dezelve zou duidelyker zyn, indien men naar K a dc  148 LEERREDEN de gisfing van eenige geleerde uitleggers (*), met eene zeer kleine verandering van een enkele letter in de grondtaale deeze leezing volgde: Ten dage, als gy het land aanvaardt van de hand van Naomi, zoo zult gy ook aanvaarden Rutji, de Moabitifche — even eens als in het 10 vers Haal4: Daartoe aanvaarde ik my ook Ruth, de Moabitifche, — door welke vergelyking die fchrandere en "geleerde gisting een' merkelyken trap van waarfchynlykheid bekomt. Dan daar dezelve door 't gezag van handfchriften niet wordt onderfteund, zoo laat ons zien* welken zin de woorden volgens de gewoone leezing opleveren. Naar dezelve moestt de Losfer dit land befchouwen als een erfdeel, zoo wel van Ruth als van Naomi, en daarmede by deszelfs aanvaarding verbonden rekenen 't gene daaraan verbonden was, wanneer het aangemerkt werd als het land van Machlon. Trouwens, de zoonen van Elimelech waren zyne eigenlyke erfgenaamen, en zouden, zoo zy te Bethlehem geweest waren, in de bezittinge zyn gefteld van de nagelaatene landeryen van hunnen vader na deszelfs overlyden. Wanneer Chiljon, zonder kinderen na te laaten, ftierf, zoo was liem.de naaste zyn broeder Machlon, zoo die hem overleefde. Nu waren zy beiden geftorven, zonder dat zy kinderen hadden nagelaaten , maar van beiden waren de weduwen overgebleeven, en voor deeze weduwen moest gezorgd CQ Nimirum juxta conjeauram Perizonii, in epifio!;?, quam G. Outhof Commentario fuo in hiinc librum praemifit, pro rwoi legendum nx oi ut 10. Probat hanc lectionem van Vloten ad h. 1.  over RUTH IV. vs. 5-^9- J49 zorgd worden uit het gene haare mannen hadden bezeten, of tot welks bezitting zy recht hadden gehad. Tot hiertoe (tonden de beide weduwen gelyk, die van Machlon en die van Cbiljon; maar nu was Orpa, Chiljons weduwe, vertrokken naar 't land van Moab, en moest dus gerekend worden afftand te hebben gedaan, van alle aanfpraak die zy hebben mogt op bezittingen, die te Bethlehem Juda gelegen waren, en dus ook tot de voorrechten, die daaraan mogten vast zyn, volgens de Israëlitifche wetten en gebruiken. Derhalven mogt Ruth, als zynde de nagelaatene weduwe van Machlon, verwachten, dat het erfdeel waarop haar man recht had gehad , of zoude gehad hebben', zoo hy in leven ware gebleeven, haar ten goede zou komen , en dat baar mans geflacht daaruit op haar onderhoud zoude bedacht zyn. Op deeze wyze kon dan met recht gezegd worden, dat het ftuk lands, 't welk Naomi verkoft had, of te koop aanbood, niet alleen van haar moest worden verkreegen, als zynde de weduwe van Elimelech, den voormaaligen bezitter daarvan, toen hy was uitgetoogen naar de velden Moabs; maar ook van Ruth, als zynde de weduwe van Machlon, aan welken, zoo hy na 's vaders dood in 't leven ware gebleeven, en te Bethlehem was gekomen , als den wettigen erfgenaam dit ftuk lands ten eigendom zoude zyn ten deele gevallen. Welke de reede ware, waarom. Boaz ook vxnRuth melding maakte, wyzen de volgende woorden uit; 't was, om dat de losfing van dat ftuk lands niet alleen van de hand van Naomi, maar ook van Ruth dienen moest ter bereiking nog van een ander oogK 3 merk,  150 LEERREDEN merk , 't was om den naam des verftorvenen te ver* wekken over zyn erfdeel; De meening is duidelyk deeze ; dat de Losfer van het land ook door een huweiyk met Machlons weduwe moest toeleggen, om eenen zoon en erfgenaam van dat land te verwekken, die naar de wet voor een' zoon van den verftorvenen zou worden gerekend, en als zoodaanig gerechtigdst de erflyke bezitting van het ftuk lands, van welks losfing thans gehandeld werd. Dus zou de naam van den verftorvenen Machlon zoo wel als die van Elimelech te Bethlehem by de inwooners in gedachtenis blyven. Strekte dan de losfing van het land tot dat einde, dat hetzelve bleeve by het geflacht, waartoe het tot hiertoe had behoord, zoo zou het huweiyk met de nagelaatene weduwe daartoe dienen, om het geflacht zelve in wezen te houden, op dat 'er geen erfgenaam mogt ontbreeken, die hetzelve bebouwen, en als de wettige bezitter de vruchten daarvan konde genieten. Doch hier is de vraag, van waar men het verband moet afleiden , 'r welk Boaz hier fielt tusfchen de losfing van dat ftuk lands en tusfchen het aangaan van een huweiyk met Ruth ? Was de Losfer gehouden, zoo hy het land loste, dan ook met Ruth te trouwen , en zoo hy hiertoe niet verftaan kon, moest hy dan ook van de losfing van dat ftuk lands afzien , en dat voor een' anderen overlaaten ? En zoo ja, van waar komt dit verband van het een met het ander? Laaten wy het een en het ander onderfcheidenlyk behandelen. Dat het in dien tyd zoo verftaan werd, dat het een  over RUTH IV. vs. 5—9- *5* een vast ware aan het ander, blykt zeer duidelyk uit deeze onze gefchiedenis. Want i. Naumi bedacht zynde om haare waarde fchoondogter tot een goed huweiyk bevorderlyk te zyn, toonde hope daartoe te hebben, wanneer Ruth van Boaz vriendelyk ontvangen was op zynen akker, uit aanmerkinge , dat hy een was van haare Losfers. Ziet Hoofdft. II. 2, vergeleeken met Hoofdft. III. i,a. En Ruth onderricht zynde van haare fchoonmoeder, dringt het heusch verzoek , 't welk zy dien man voorftelde, aan, op dien grond, dat hy een Losfer was; breid uwen , vleugel uit over uwe dienstmaagd; want gy zyt de losfer. Hoofdft. III. 9. 3. In het antwoord, dat Boaz aan Ruth gaf, kan men duidelyk merken, dat hy het verband tusfchen de losfing en het huweiyk erkent; want gezegd hebbende, al wat gy gezegd hebt, zal ik u doen, voegt hy eene zwaarigheid daarby, die vooraf moest worden uit den weg geruimd: Wel is waar, dat ik een losfer ben: maar daar is nog een losfer, nader dan ik. — — indien hy u lost, goed, laat hem losfen: maar indien het hem niet lust et u te losfen, zoo zal ik u losfen. Hoofdft. III. 11, ia, 13. 3. De nader Losfer, die zich tot de losfing genegen had getoond, maar niet tot het huweiyk, ontkent dat verband niet, gelyk men zou verwachten, dat hy zou hebben gedaan, zoo de zaak betwistbaar en niet algemeen erkend ware geweest. Want wanneer Boaz op zyne verklaarde bereidwilligheid om het land te losfen, daarop drong, dat hy zich dan ook met Ruth zou vereenigen in den echt, en dat dit hem niet gelegen kwam , zoo zag hy van het R* 4 eer-  ï5^ LEERREDEN eerfte af, om niet gehouden te zyn tot het laatfte, en draagt zyn recht over op Boaz, zeggende: Ik zal het voor my niet kunnen losfen: — los gy myne hsfing voor u, want ik zal niet kunnen losjèn, vers 6. 4. Men voege hier nog by, dat deeze zaak gerechtlyk werd behandeld, in 't openbaar voor het volk en in tegenwoordigheid van deszelfs Oudflen. Deezen moesten toezien, dat hier niet tegen de wet werd gehandeld, noch dat een den anderen ergens in benadeelde. Hoe zouden zy dan hebben aangezien, dat aan den ongenoemden Losfer een huweiyk tegen zynen zin zou worden opgedrongen, zoo in zulk een geval als dit, dat hier voor hun was, de verpligtrng tot het huweiyk niet volgens een erkend recht aan de losfing van het land ware verbonden geweest? Vraagt men nu verder, van waar men dit verband moet afleiden? of het door de godlyke wet bepaald zy geweest, dan of het door den tyd onder Israël zy ingevoerd , en ailcngskcns de kracht van eene wet hebbe gekreegen ? zoo achten wy het laatfte aanneemlyk boven het eerfte. Wy kunnen niet zien, dat God in zyne wetten aan Israël eenen nabeftaanden , die het vervreemd land van eenen verarmden bloedverwant loste, tot een huweiyk met eene overgeblecvene weduwe verpligt hebbe ; of hem die met de overgebleevene weduwe van een' overleeden' bloedvriend trouwde, de noodzaaklykheid hebbe opgelegd, om het door armoede verkoft of vervreemd goed te moeten losfen. Daar zyn twee wetten in de boeken van Mofes, die hier in aanmerking komen. De eene is de wet die men  over. RUTH IV. vs. 5 —9. 15$ men vindt in Mofes derde boek, Hoofdft. XXV. 1$. die dus luidt: Wanneer uw broeder zal verarmd zyn, en iet van zyne bezittinge verkoft zal hebben: zoo zal zyn losfer , die hem nabeftaande is, komen, en zal het lerkofie zyns broeders losfen. De andere wet ftaat in het vyfde boek van Mofes, Hoofdft. XXV. 5, 6. Wanneer broeders te famen woonen , en een van hun Jlerft, en geenen zoon heeft, zoo zal het wyf des verftorvenen aan geenen vreemden man daar buiten geworden: haars mans broeder zal tot haar ingaan, en neemen ze zich ter vrouwe, en doen haar den pligt Van eens mans broeder. En het zal gefchieden, dat de eerstgeboren, dien zy zal baaren, zalftaan in den naam zyns broeders, des verftorvenen; op dat zyn naam niet uitgedelgd worde uit Israël. Maar nu zien wy niet, hoe uit eene van deeze wetten het verband tusfchen de losfing van het goed "en het huweiyk van de weduwe eens nabeftaanden kan worden afgeleid. De eerfte 'deezer wetten gewaagt van de ïosfinge van het gene een broeder , of nabeftaande uit armoede zoude verkoft hebben; maar die wet bepaalt niets aangaande het huweiyk met eene overgebleevene weduwe, zy legt geene verpligting daartoe op eenen nabeftaanden, ja fpreekt geen woord van zulk een geval. Gaan wy de andere wet na, daar vinden wy even min de aanwyzing van het verband tusfchen deeze twee van eikanderen onderfcheidene handelingen. Immers in deeze wet wordt alleen gefproken van het huweiyk met eens broeders kinderlooze of zoonlooze weduwe; maar daar wordt niet gewaagd van K 5 eenen  154 LEERREDEN eenen Losfer, noch van deszelfs recht of pligt om eenen uit armoede vervreemden of verkoften akker te losfen. Het geval in die wet bepaald, is onderfcheiden van het geval, 't welk thans te Bethlehem tusfchen Boaz en den anderen Losfer voor het volk en de Oudften werd behandeld, Mofes fpreekt daar van broeders, maar hier wordt van nabeftaanden in 't gemeen, van welken de een nader was dan de ander, gefproken. Wel is waar, dat door broeden fomwylen in 't gfcmeen nabeftaanden verftaan worden, gelyk wy voorheen gehoord hebben, dat Boaz van Elimelech als van zynen en des anderen Losfers broeder fprak, vers 3. daar hy flechts was hun nabeftaande. Dan hier uit volgt niet, dat men in de wet de benaaming van broeder zoo algemeen zou mogen opvatten. In eene wet, naar welke een volk zyn gedrag inrichten, en de Richters uitfpraak doen moeten , mag men billyk verwachten, dat de meening van den wetgeever duidelyk worde uitgedrukt, en de woorden in eenen meest gewoonen en bepaalden zin worden gebruikt. Dienvolgens worden wy, daar de wet van broeders' fpreekt, geleid tot zoonen, die van dezelve ouders zyn gefprooten, of immers die denzelven vader hebben , gelyk de Jooden het in dien zin .in deeze wet verftaan. Wy worden in deeze gedachte te meer gefterkt, om dat in de wetten der losfinge van vervreemde zaaken, ofperfoonen, die naauwkeurigheid wordt waargenomen , waaruit men zien kon, hoe ver zich het recht der losfing uitftrekte. Want wanneer een Israëliet zich uit armoede aan eenen vreemde-  over RUTH IV. vs. 5—9' *55 deling verkoft had; zoo zegt de wet: C) een van zyne broederen zal hem losfen: ofte zyn oom, ofte de zoon zyns ooms zal hem losfen, ofte die uit de naas* ten zyns vlecsehs van zyn ge/lacht is, zal hem losfen. Maar deeze uitbreidinge van broederen tot verdere nabeftaanden, wordt in de wet om 's broeders kinderlooze weduwe te trouwen, niet gevonden, daar men het echter wel zou mogen verwachten, om dat zulk een huweiyk eene zaak van meerdere aangelegenheid is, dan het losfen van het gene uit armoede had moeten verkoft worden. Laaten wy hier nog by voegen, dat men niet kan nierkeni dat die wet ten eenigen tyde by de Jooden anders begrepen is, dan van zoonen van denzelven vader. . • , Dat voor de Mofaifche wetgeevmg zulke huwelyken reeds ftand greepen in de aartsvaderlyke huisgezinnen, weeten wy uit het gene met de zoonen van Juda was voorgevallen. Juda had drie zoonen by zyne vrouwen gewonnen, Er, Onan en Sela. Hy had voor Er zynen eerstgeboren eene vrouwe gnomen, te weeten Thamar. Na den dood van Er, had hytot Onan gezegd: (t) Gaa in tot uwes broeders huisvrouwe, en trouw ze in uwes broeders naam; en verwek uwen broeder zaad. Na den dood van Onan zeide hy tot Thamar zyne fchoondogter; Blyf weduwe in ttwet vaders huis, tot dat myn zoon Sela «root worde. Hier ziet men, dat geene anderen dan etanlyk gezegde broeders tot het huweiyk met de ° kinco 3Mof. XXV. 48,49- Ü) iMof. XXXVIII. 8,n.  ï5<5 LEERREDEN kinderloQze weduwe in aanmerking werden genomen. Dat men in laatere tyden de wet ook zoo verftaan heeft onder de Jooden, kan men afneemen uit het geval, 't welk de Sadduceërs aan den Heere Jefus voorftelden. Na dat zy de wet van Mofes hadden aangehaald, (_*) zeggende, Meester, Mofes heeft gezegd, Indien iemand ft erft geene kinderen hebbende, zoo zal zyn broeder deszelven wyf trouwen, en zynen broeder zaad verwekken, vervolgen zy: Nu waren daar by ons zeven broeders, en de eerfte [een wyf} getrouwd hebbende , fterf, en dewyl hy geen zaad hadde, zoo liet hy zyn wyf voor zynen broeder. Desgelyks ook de tweede, en de derde, tot den zevenden toe. Ten laatftcn na allen is ook de vrouwe geftoryen. Ja de opftandinge dan^ wiens wyf zal zy weezen van die zeven? want zy hebben, ze allen gehad. Hier hooren wy wederom van geene andere nabeftaanden fpreeken , als tot zulk een huweiyk geroepen, dan van eigene broeders. Ook is het geval, waarvan in deeze onze gefchiedenis wordt gehandeld, onderfcheiden van het geval , 't welk in de wet van Mofes wordt bepaald. Want daar worden broeders befchreeven als zulken die te famen woonen , van welken een fterft, en geenen zoon heeft. Maar dit was hier het geval niet. Machlon, over 't huweiyk van wiens weduwe thans werd beraadflaagd., had buiten 'slands gewoond, was buiten 'slands getrouwd, en was ook buiten 'slands overleeden. Hoe kon dan de verpljgting om C) Matth. XXII. 24—28.  over RUTH IV. vs. 5 —9. t57 om met haar te trouwen, aan eenen nabeftaanden, die te Bethlehem woonde, uit die wet van Mofes worden afgeleid? In deeze zelve gefchiedenisfe komen eenige omHandigheden voor, waaruit men kan befpeuren, dat men ook te Bethlehem heeft begreepen, dat die Mofaïfche wet de nabeftaanden tot dit huweiyk niet verpligtte. 1. Toen Naomi haaren fchoortdogteren de reize naar het land van Juda dacht te moeten afraaden,bediende zy zich van deeze drangreede, dat zy geene zoonen meer kon te gemoete zien, om haar tot mannen te zyn. Zou zy dus hebben gefproken, indiert zy geoordeeld hadde, dat verdere nabeftaanden van Elimelech zoo wel als haare zoonen, zoo zy die nog hadde gehad , tot zulk een huweiyk door de wet van Mofes verpligt waren ? Ziet Hoofdftuk I. vs* 11, 12, 130 2. Waarom oordeelde Naomi dat haare fchoondogter zoo veele behoedzaamheid en omzichtigheid moest gebruiken, wanneer zy den eerften ftap tot dit huweiyk doen zou? Waarom was 't noodig dit met zoo veele befchroomdheid te onderneemen, als men doet, wanneer men eene groote weldaad van ipmand beseert, waartoe dezelve niet gehouden is? Zou zy dus hebben gehandeld, indien zy gedacht had, dat Ruth een deugdelyk recht had, gegrond op de godlyke wet, om zulk een huweiyk van eenen van haare Losfers te kunnen eifchen? 3. Indien Naomi geloofd had, dat de godlyke wet het huweiyk der kinderlooze weduwe aan de losfing van een verkoft erfdeel had vastgemaakt; hoe komt het  158 LEERREDEN het dan, dat zy niet eer, zoo veel men zien kan, aan een huweiyk van Ruth met Boaz gedacht heeft, dan na dat deeze haar verhaald had, hoe ongemeen vriendelyk zy van dien man op zyn veld bejeegend was, en na dat zy had ondervonden, dat hy in zyne toegenegene handelwyze den geheelen oogst door volhard hadde? Zy wist immers, dat die man haar een nabeftaande was, een van haare losfers. H. II. 20. Zou zy, zoo zy in dat begrip hadgeftaan, dan niet eer daarop zyn bedacht geweest, om dat recht, ten voordeele van haare waarde Ruth, te doen gelden? 4. Wanneer men hier nog by in aanmerking neemt het gedrag van den ongenoemden Losfer, dan is het niet wel te vereffenen met de overtuiging dat het huweiyk aan de losfing vast ware. Want zoo draa hy hoort fpreeken van het verkoopen van het ftuk lands van wylen zynen nabeftaanden Elimelech, zoo toont hy zich bereidwillig om het te losfen, zonder dat 't hem in de gedachten fchynt te komen, dat aan die losfing een huweiyk vast was. Wist hy dan niet, dat Machlons weduwe te Bethlehem was? Zulk eene onweetendheid kan men met geene waarfchynlykheid altoos by dien man onderftellen; Ruth was reeds zoo vermaard geworden te Bethlehem, dat wy te voren Boaz hebben hooren zeggen : De ganfche ftad myns volks weet, dat gy een deugdelyk wyf zyt, Hoofdft. III. 11. En zou dan hy, die vanElimelechs geflachte was, nader dan Boaz, dit niet hebben geweeten ? Maar zoo hy dit wist, en tellens begreep, dat de godlyke wet hem zoo wel tot het huweiyk met haar, als tot de losfing van eenen verkoftcn akker verbond, zou hy dan niet, zoo ras 'ervan de  over RUTH IV. vs. 5 — 9. 159 de losfing werd gewag gemaakt , aan dat huweiyk gedacht hebben, zonder dat het hem door Boaz behoefde te worden erinnerd? Ja moest hy niet, al ware daar geen land te losfen geweest, zich hebben verpligt gerekend tot het huweiyk met Ruth als eene zoonlooze weduwe van eenen nabeftaanden, zoo de wet zich verder uitftrekte dan tot broeders ? 5. Eindelyk, zoo die Losfer tot dit huweiyk, uit kracht van de godlyke wet , ware verbonden geweest , waarom is dan met hem, daar hy zich daaraan onttrok , niet gehandeld naar het voorfchrift , 't welk daar werd aan vastgemaakt 5 Mof. XXV. 7-10. volgens 't welk aan den weigerenden broeder door de verfmaadde weduwe de fchoe van zynen voet moest worden uitgetrokken voor de oogen der Oudften, en in of voor zyn aangezicht gefpouwd met eene fmaadelyke betuiging ? Want dat de uittrekking van de fchoe , die ftraks verhaald wordt, hiervan geheel was onderfcheiden, zullen wy ftraks aantoonen. Daar dan nu het verband tusfchen de losfing van het land en het huweiyk met de weduwe, uit geene van deeze beide wetten kan worden afgeleid, zoo blyft de vraag, waarom hier het een aan het ander werd vastgemaakt? Wy achten, dat men zich de zaak dus best kan voorftellen, dat het gebruik in Israël is ingevoerd, dat, wanneer het land moest worden ingelost, 't welk de weduwe van eenen man, die zonder kinderen by haar te hebben verwekt, geftorven was, uit armoede moest verkoopen; alsdan hy, die het land loste, ook de weduwe, als 'er verwachtinge was, dat zy nog kinderen kou krygen, behoorde te trou-  loo LEERREDEN trouwen, en dat dit eens zynde ingevoerd, door den tyd eene gewoonte is geworden , die genoegzaam de kracht verkreeg- van eene wet, waarvan men zich, in zekere omftandigheden zynde gefteld, met welvoegelykheid zonder gewigtige redenen» niet mogt onttrekken. Dit gebruik zal ons niet zeer bevreemden, wanneer wy daarby in aanmerking neemen, dat hoewel het zelve niet voortvloeit uit de gemelde wetten, het echter met het oogmerk van dezelve wél overeenkomt, en over het geheel zeer wél ftrookt met den geest der Mofaïfche wetten. God wilde dat de bezittingen bleeven by de geflachten, aan welken zy van den beginne aan waren toegeweezen. Daartoe diende de wet der losfinge van het vervreemd of verkofte deel der bezittingen. Daarop doelde ook de inftelling van het jubeljaar; want dan moest (*) een ieder 'wederkeeren tot zyne bezittinge. God wilde dat Ook de gedachten zouden blyven, en inftand gehouden worden, om het genot te hebben van hunne bezittingen. Hiertoe ftrekte de wet van het huweiyk met des overleedenen broeders kinderlooze weduwe. En hiertoe fchynt men ook eenigermaate te mogen brengen de bepaaling, die omtrent de huwelyken van de erfdogters gemaakt werd. Wanneer de dogteren van Zelafead bekommerd zynde, dat haares vaders naam uit het midden van zyn gedacht mogte worden weggenomen, om dat hy geenen zoon had, verzochten eene bezittinge te O 3 Mof. XXV. 13.  over RUTH IV. vs. 5- 9- *6t te mogen ontvangen in 't midden der broederen haares vaders; zoo werd haar de ervenisfe van haaren vader toégeweezés (*), maar deeze bepaaling voor haar en elke andere erfdogter gemaakt, ten aanzien van het huweiyk, (t) Laalze dien tot wyven worden,, die in haare oogen goed zal zyn: alleenlyk, dat zy aan het geflacht van haart vaders ftammt tot wyven worden. Zoo-zal de ervenis der hinderen hraèls metomgewend worden van ftam tot/lam: want de lande* ren hraèls zullen aanhangen, een ieder aan de ervenis van den ftam zyner vaderen. Voorts zal elke dogter, die ervenis erft, van de /lamme der kinderen Isratls, ter vrouwe worden aan eenen van 't ge/lachte des Ram haares vaders: op dat de kinderen hraèls erflyk bezitten, een ieder de. ervenis zyner vaderen. Zoo zal de ervenis niet omgewend worden van den tenen ftam tot den anderen: want de ftammen der kinderen hraèls zullen aanhangen, een ieder aan zyne ervenis. Waarna tot lof van Zelafeads dogters gezegd wordt: Gelyk als de Heer Mofe geboden hadde, alzoa deeden de dogleren Zelafeads. Want Machla, Thirfa, en Hogla, en Mïlca, en Noha, Zelafeads dogteren, zvn den zoonen haarer oomen tot wyven geworden. Daar nu in het geval dat wy voor ons hebben, dit dubbel oogmerk famenliep, om de ervenis by het vaderlyk geflacht te bewaaren, en om het vaderlyk geflacht zelve ftaande te houden; zoo fchyne voor zulk een geval die verordening te zyn gemaakt, dat de nabeftaande, die een verkoft erfdeel loste, ook de zoonlooze weduwe zoude trouwen/ zoo C*) 4Mof. XXVII. 4,6. CO 4Mof, XXXVI. 6-n, IV. deel. L  162 LEERREDEN zoo zyne omftandigheden het toelieten, met dat oogmerk , om, gelyk Boaz 't hier uitdrukt, den naam des yerfloryenen te verwekken over zyn erfdeel. Dat is , op dat langs deezen weg de gedachtenis van Machlon, en daardoor ook die van Elimelech, als den voormaaligen bezitter van dit gelost erfdeel by 3iet nagedacht mogte bewaard worden. Wanneer men zich de zaak op deeze wyze voorftelt, dan verftaat men ligtelyk, dat zulk eene vereeniging van het huweiyk met de losfing alleenlyk in zekere omftandigheden plaats had; dan naamlyk, wanneer een nabeftaande voorhanden was, die en het vermogen had, om een uit armoede verkoft erfdeel te kunnen losfen, en gewillig was, om zich van zyn recht ter losfinge te bedienen, en dat dezelve ongehuwd was, en dus in de gelegenheid, om ook eene nagelaatene weduwe te kunnen trouwen; en wanneer aan de andere zyde de overgebleevene weduwe in dien leeftyd was, dat 'er verwachtinge kon weezen, om by haar eenen erfgenaam te kunnen verwekken ; want om dat Naomi te verre in jaaren gevorderd was, om hope daartoe te hebben, gelyk zy gezegd had, ik ben te oud om eenen man te hebben, Hoofdft. I. 12., zoo kwam zy iiï deezen niet in aanmerking, maar de jongere weduwe die in deezen als 't ware haare plaats verving. By andere omftandigheden had dus dit verband geene plaats, en zoo bleeven de wetten van de losfing en van het huweiyk der zoonlooze weduwe onderfcheidene wetten. Dit huweiyk nu, als een aanhangzel der losfing, aan den naasten Losfer zynde voorgehouden, had ten  over RUTH IV. vs. 5-9* ^ ten gevolge, dat hy van de losfing op dien voet afzag, en B->az verzocht die op zich te neemen ; 't welk deeze niet weigerende, gevolgd werd van een' plegtigen afftand en overdragt van zyn recht op Boaz, volgens een gebruik, 't welk in die tyden ftand greep, versfen 6,7,8. De verklaaring van dien Losfer, dat hy nu afzag van de losfing, en Boaz verzocht, die van hem te willen overneemen, wordt in het 6 vers dus opgegeeven : Doe zeidt die losfer; Ik zal het voor my met kunnen losfen, op dat ik myn erfdeel niet misfchien verderve: los gy myne hsfmge voor u, want tk zal niet kunnen losfen. Hy verklaart dan, dat hy het land voor zich niet zoude kunnen losfen. Hiermede herroept hy niet het gene hy te voren gezegd had: Ik zal het losfen, dan in zoo verre nu het trouwen van Ruth daaraan was vast gemaakt, waarvan Boaz in 't eerst niet had gefproken. Mogelyk vraagt iemand by zich zeiven * • waarom fprak Boaz niet terftond, toen hy van de losfing fprak, ook van het huweiyk? 't Kan zyn» dat hy onderftelde, dat die Losfer zoo wel kennis hebbende als hy, van 't gene in zulk een geval als het tegenwoordige was, vereischt werd, daarop verdacht zou zyn, en dus deeze erinnering niet nood'ig had. Of mogelyk had hy vermoed, dat dezelve van de losfing zoude afzien, al ware het, dat het huweiyk daar niet mede verbonden was; in die veronderftelling, zou het gewaagen daarvan overtollig zyn geweest. Maar toen hy merkte, dat dezelve zyne aandacht in *t geheel niet by het huweiyk bepaalde , vond hy noodig hem dat onder 't oog te brengen, L a ten  i6"4 LEERREDEN ten einde hy het een zoo wel als het ander mogt op zich neemen, of anders van het een zoo wel afzien als van het ander. Dit laatfte doet die Losfer, daar hy de losfing nu als vereenigd met het huweiyk befchouwcnde, verklaart het land op dien voet niet te zullen kunnen voor zich losfen. Hy voegt daar voor reede by, op dai ik myn erf. deel niet misfchien verderve. Sommigen meenen, dat de reede van zyne weigeruig daarin zou zyn gelegen geweest, dat hy en vrouw en kinderen had. Zoo ftelt Jofefus zyne reedegeevmg voor; maar zoo 't ons toefchynt tegen alle waarfchynlykheid aan. Want ware dezelve reeds getrouwd geweest, zoo kon immers Boaz niet onderfteld worden daarvan onkundig te zyn geweest; en wist hy dat, hoe kon hy dan hem gerekend hebben als gehouden, om by de losfing van het land te voegen het huweiyk met Ruth, daar men niet zal kunnen bewyzen, dat zelfs een eigen broeder, wanneer by reeds getrouwd was, door de wet zoude verpligt zyn geweest, om zyns broeders kinderloos weduwe te trouwen; daar de veelwyvery, fchoon mcn in Israël daar voorbeelden van vindt, echter door geene godlyke verordening gewettigd was, daar dezelve ftrydig was met de eerfte inftelling van 't huweiyk. (O Heeft Hy niet maar éfnen gelaakt, hoewel Hy des geestes overig hadde? en waarom [maar! dien éénen? Hy zocU teo zaad Godeu Qok ^ de wet om de kinderlooze weduwe te trouwen, tot hroeders bepaald die Q^tefamcn woonen, dat gevoe- geCO Mal. II. js. (t) 5 Mof. XXV. s.  over. RUTH IV. vs. 5-9. 165 gelykst gebragt wordt tot broeders, die niet alleen fa één land, en in ééne ftad woonen, maar die nog in één huis [amen woonen; te weeten in hunnes vaflërs huis, en dus nog ongetrouwd zyn, en geene huishouding voor zich hebben opgericht. Indien ook die Losfer, uit dien hoofde dathy reeds vrouw en kinderen had, geweigerd had te losfen en andermaal te trouwen, dan zou hy waarfchynlyk zich op eene andere wyze hebben uitgedrukt; by voorbeeld, op dat ik de vrouw, die ik heb, door eene andere by haar te neemen, niet bedroeve en beangftige; of, op dat ik den grondflag van twist en tweedragt in myn huis niet legge , door de verfchillende geaartheid der vrouwen, en met 'er tyd door kinderen van onderfcheidene moeders geboren. Maar nu fpreekt hy zoo niet, maar zegt, of dat ik myn erfdeel niet misfchien verderye. Zyne vreeze is dan daarin gegrond, dat zoo hy dit huweiyk aanging, hy zyn erfdeel mogelyk daardoor zoude benadeelen, 't welk op meer dan ééne wyze zou hebben kunnen gebeuren. Men ftelle eens, dat hy maar éénen zoon by Machlons weduwe verwekte, zoo kon hy vreezen, dat hem zoonen en erfgenaamen zouden ontbreeken, om zyn eigenland te bebouwen ; vermits die zoon voor een zoon en erfgenaam van Machlon zou worden gerekend; hoedanige bedenking weleer Onan tot een heilloos bedryf had gebragt (*> Of, zoo hem een aantal van kinderen uit deeze jonge vrouwe mogte geboren worden, kon hy beducht zyn, dat daardoor zyn erfdeel (O 1 Mof. XXXVIII. 9. L ^  166 LEERREDEN deel in te veele fmaldeelen zou worden verdeeld. Hoe dit ook weezen moge, hy toont van begrip te zyn, dat hy niet zonder benadeeling van zyn erfdeel , de losfing onder dat verband kon aanvaarden, en dat hy die derhalven moest van de hand wyzen. v Intusfchen betoont hy zich niet onverfchülig omtrent Naomi, en het ftuk lands, 't welk zy zich ge. noodzaakt had gevonden te moeten verkoopen, maar geeft zyne begeerte te kennen, dat hetzelve mogt worden gelost, en vermaant Boaz, dit in zyne plaatfe werkftellig te maaken, zeggende: los gy myne losfinge voor u. Hy zal gemerkt of vermoed hebben, dat die zwaarigheden , die hem terug hielden, by Boaz niet plaats hadden , of immers zoo zwaar op hem niet woegen, en betoont zich derhalven genegen, om van zyn recht ter losfinge, ten behoeve van Boaz, af te ftaan, en dat op hem over te draagen, om dus het land en de weduwe voor zich te'kunnen aanvaarden. Hy herhaalt, tot meerderen aandrang voor Boaz, Want ik zal niet kunnen losfen. Als wilde hy zeggen: Van wat kant ik de zaak Êefchouw, moet ik verklaaren de losfing op die wyze als gy hebt voorgefteid, niet op my te kunnen neemen. Nu heb ik, volgens uw verzoek, u myn voorneemen verklaard; en daar gy weet en zelf getuigd hebt, dat na my geen ander losfer voorhanden is, dan gy, zoo zal het my byzonder aangenaam zyn, dat gy het voor my op u neemt, het land te losfen en de weduwe te trouwen, By  over RUTH IV. vs. 5 9* ^67 By deeze mondelyke verklaaringe van zynen afftand , en verzoek aan Boaz om in deezen hem te vervangen, voegt die losfer eene plegtigheid, die oudstyds by de overdragt eencr zaak op eenen anderen plaats had. Die plegtigheid wórdt eerst befchreeven, en dan gemeld, d°at de losfer die in 't werk ftelde. ' De plegtigheid wordt dus opgegeeven in 't 7 vers. Nu was dit van ouds [eene gewoonheid] in Israël, by de losfinge, en by de verwisfelinge, om de ganfche zaak te bevestigen, zoo trok de man zyne fchoe uit, en gaf ze zynen naasten: en dit was tot een getuige- nisfe in Israël. Die oude gewoonheid, gelyk de onzen dit woord, om den zin'duïdlyker uit te drukken, inlasfchen, beftond dan hierin, dat iemand zyne fchoe, dus niet de beide- fchoenen, maar één van beiden uittrok; niet zich van een' ander liet uittrekken, maar dit zelf deed; en die gaf aan zynen naasten, met wien hy eenige zaak voor de Overheid behandelde. Dit wordt gezegd dus van ouds, of voorheen geweest te zyn, te weten in gebruik, 't was dan geene nieuwigheid, echter ook niet iets, dat door eene godlyke wet was bepaald, maar een gebruik dat eertyds was ingevoerd , en daar men ten deezen tyde aan gewoon vvas; en dat wel in Israël; dus niet een plaatslyk\ gebruik in Bethlehem, maar 't gene alom by 't volk was aangenomen, en daar men zich aan bleef houden. De gelegenheid, by welke men zich van deeze ■plegtigheid bediende, was, by de losfinge, en by de verwisfelinge. Zy had plaats by de losfinge, wanneer L 4 eene  m LEERREDEN eene zaak vervreemd of verkoft was, en dat men door het opbrengen en betaalen van de verfchotene penningen dezelve wederom tot den vdrigen eigenaar terug bragt; en by de verwisfelinge, het zy van eene zaak, wanneer dezelve tegen eene andere zaak verruild werd; het zy van een perfoon, wannser de een by een onderling verdrag en overeenkomst de plaats van een' anderen verving, en met deszelfs bewilliging en toeftemming dat vervulde, 't gene men anders van den eerften met reede zoude hebben mogen verwachten. Het oogmerk , 't welk men zich by deeze plcgtigheid voorftelde, was, om de ganfche zaak te be. vestigen , op dat elk daardoor zoude worden gerust gefteld, dat hem over de zaak, die door deeze plegtige handeling voor de Richters bekrachtigd was, voortaan gcenë moeilykheid zou worden aangedaan. De kragt van deeze plegtige handeling wordt dus verklaard: en dit was tot een geluigenisfe in Israël. Daardoor getuigde een Israëliet, dat hy zyn rcci]t) 'twelk hy had op eene zaak, nu overdroeg op zy! nen naasten ; het zy, dat deeze plegtigheid enkel willekeurig was, of dat men door dit uittrekkenvan zyne fchoe, en die over te geeven aan zynen naasten, dit wilde uitdrukken, dat men het land, waarover' een verdrag was gemaakt, en van welks recht men afftand deed, voortaan niet zou betreeden als zyn eigendom, maar dat de naaste, daarop ftaande en gaande, het van nu af aan zou mogen aanmerken als «igen grond, waar over hy als eigenaar kon wandelen naar zyn welgevallen. Men kan denken, dat op 0 ezé of joor.tgeiykc oude gebruiken gezinipceki wordt  over RUTH IV. vs. 5 —9. 169 wordt in fommige uitdrukkingen, die men hier en daar vindt, als by voorbeeld in de belofte die de Heer deed aan Caleb. (*) Calcb zal dat goede land zien, en hem zal ik het land geeven, daar hy op geireeden heeft, cn zynen kinderen. Insgelyks in de belofte die de Heer deed aan Israël, ten tyde van Jofua. (f) Alle plaatfe daar ulieder voetzoole op treeden zal, heb ik u gegeeven. Waarmede men ook vergelyken kan de uicdrukkinge die men vindt in den zegen van Mofe: (§) uwe vyanden zullen zich u geveinsdelyk onderwerpen, en gy zult op hunne hoogten meden. Als mede eene andere uitdrukking, waarvan ziehDavid bedient, zeggende: (*) op Edom zal ik myn fchoe werpen. Met deeze plegtige handeling bevestigd de onge» noemde Losfer den afftand' van zyn recht en deszelfs overgaaf aan Boaz , vers 8. Zoo zeide deeze Icsfer tot Boaz; Aanvaard gy het voor u: en hy trok zyne fchoe uit. Zyn verzoek aan Boaz gedaan om te losfen, herhaalt hy met te zeggen: Aanvaard voor u; naamlyk het land en de kinderlooze weduwe. Hy toont daarop gezet te zyn, dat Boaz daartoe mogt overgaan, het zy, om dat hy dan met eere daarvan mogtontHagen zyn; hetzy, om dat hy vertrouwde, dat die zaak door Boaz in handen genomen wordende, vóór Nuomi en Ruth en voor de inftandhouding van 't gedacht op 't best zou gezorgd zyn. Hy volbrengt daarop de plegtigheid, die het gebruik (») 5 Mof. I. 36. Ct) Jof. 1-3- ' Cf) 5 Mof. XXXIII. 29. G) Pf. LX. 10. L5  i?o LEERREDEN bruik vorderde, en hy trok zyne fchoe uit. Want dat niet Boaz zyne fchoe noch die van den anderen Losfer hebbe uitgetrokken , maar de ander Losfer zyne eigene fchoe, blykt uit den aart der zaake; want niet Boaz, maar de ander flond van zyn recht af ten behoeve van Boaz, om met zyne fchoe over te geeven , te kennen te geeven, dat hy hem zyn recht opdroege. Hy zal uit het ftilzwygen van Boaz op het verzoek dat hy het wilde losfen, hebben vermoed, en uit deszelfs houding en gelaat gemerkt, dat dezelve hiertoe niet ongenegen was. Dus gaat hy voort om zonder deszelfs uitdruklyk antwoord en toefremming af te wachten , tot de plegtigheid over te gaan, en zyn recht aan hem over te draagen, om dus zonder nodeloos draalen deeze zaake ten einde te brengen, 't gene ook wel gelukte. Hier wordt gevraagd, of de plegtigheid , hier waargenomen, voor dezelve moet worden gehouden, die ter gelegenheid, dat een man weigerde zyns broeders kinderlooze weduwe te trouwen, door de wet was voorgefchreeven ?5 Mof. XXV. 7—10, dan of die moet worden aangemerkt als geheel daarvan onderfcheiden ? Wy meenen het laatfte. Want 1. Wy vinden hier het geval niet, dat door de wet bepaald was , naamlyk, dat des overleeden mans eigen' broeder weigerde de nagelaatene weduwe te trouwen; want hier was geen mans broeder voorhanden. 1. Zoo de gefchiedfehryver de godlyke wet had in 't oog gehad, zoude hy dan dus daarvan gewaagen: Van ouds was dit [eene gewoonheid] in Israël? 3. 't Gene van deeze plegtigheid hier gezegd wordt,  over RUTH IV. vs. 5 —9. 171 wordt, leidt van .zelfs den Leezer tot een gebruik, *t welk van die wet ten eenemaale is onderfcheiden; want men leest hier uitdrukkelyk, dat dezelve plaats had by de losfinge, en by de verwisfelinge, om de ganfche zaak te bevestigen. Maar hiervan wordt in de aangehaalde wet niet gefproken, maar alleen van de weigering om 's broeders kinderlooze weduwe te trouwen. 4. De plegtigheid die hier wordt befchreeven, vergeleeken zynde met die welke de wet had voorgefchreeven, verfchilt geheel en al van dezelve. De wet gelastte de verfmaadde weduwe op te gaan naar de poorte tot de Oudflen, daar heur beklag in te brengen, zeggende: Myn mans broeder weigert zynen broeder eenen naam te verwekken in Israël, hy wil my den pligt van eens mans broeder niet doen. Dan moesten de Oudflen zyner flad hem roepen, en lot hem fpreeken. Wanneer hy dan by zyne weigering bleef volharden, zoo moest de verfmaadde weduwe voor de oogen der Oudflen tot hem toelreeden, en zyne fchoe van zynen voet uittrekken. Maar hier te Bethlehem vinden wy geene weduwe, dieeenig verzoek doet of eenige klagte inbrengt. Wy hooren hier nbch Naomi fpreeken, noch Ruth. Zelfs had de eerfte aan de laatfte geraaden, na 't gene zy te voren verricht hadde , niets verder in 't werk te {lellen, maar flille te zitten, tot dat zy wist, hoe de zaak zou vallen, Hoofdft, III. 18. Alles wordt hier tusfchen de beide losfers, in tegenwoordigheid van de Oudflen behandeld, zonder dat eene vrouwe tusfchen beide komt. 5. Eindelyk komt ons hier niets voor van eene fmaad-  172 LEERREDEN fmaadlyke behandeling als dien Losfer aangedaan , die van het huweiyk met Ruth en met een' van de Ioshng Van het ftuk lands afzag en daarvan plegtigen afftand deed , daar echter volgens de wet van de voorbygegaane weduwe gezegd wordt: Zy zal faunen in zyn aangezicht: en zal betuigen en zeggenalzoo zal dien man gedaan worden, die zyns broeders huis niet zal bouwen. En daar wordt nog bygevoegd: En zyn naam zal in Israël genoemd worden ■ Het huis des genen, dien de fchoe uitgetoogen is. Geen enkel woord wordt hier gemeld van dat fmaadelyk fpouwen in, of gelyk het fommigen neemen, voor zyn aangezicht; noch van eene verachtlyke benoeming zedert aan het huis van dien Losfer gegeeven. \ Is wel waar, dat fommigen het nalaaten van die verneuerende omftandigheden aan eenige andere reede toefchryven, by voorbeeld, daar aan dat de wet door menschlyk goeddunken en vermetenheid verzagt mogte geweest zyn, gelyk onze Kanttekenaars fpreeken Of dat die geftrengheid mogt zyn nageiaaten , om dat the onbekende Losfer niet was de broeder van den overleedenen, maar een verder nabeftaande; of ook wel daarom, om dat de weduwe niet werd benadeeld, terwyl die Losfer terftond door eeneri anderen werd vervangen. Doch wie ziet niet, dat dit niet dan gisfingen zyn, op dien losfen grond fteu. nende, dat hier naar de wet op het trouwen der kniderlooze weduwe zou gehandeld zynV Nu Boaz zag, dat de naaste Losfer van de losfing geheel afzag, en hem zyn recht ten vollen had opt gedraagen; nu toont hy zich gewillig en gereed om de losfing plegtig op zich te neemen. Dit wordt in het  óver RUTH IV. vs. 5—9. 173 het 9 vers dus verhaald: Dot zeide Boaz tot de Oudflen , en al het volk; Gylieden zyt heden getuigen, dat ik aanvaard heb alles wat Elimelechs geweest ;\, en alles wat Chiljons en Machlons geweest is, van de hand Naomi. Boaz fpreekt nu niet meer tot den anderen Losfer. Hy had denzelven gezegd 't gene hy hem te zeggen had, en van hem vernomen 't gene hy begeerd had te mogen weeten ; dus was de zaak tusfchen heiv beiden afgedaan. Hy acht niet hem nader te moeten dringen, om de losfing op zich te neemen. Mogelyk was hy overreed, dat alle pooging daartoe vruchteloos zou zyn; misfchien vond hy de reede die denzelven terug hield» voldoende , en oordeelde het derhalven ongevoegeiyk , hem daarover lastig te vallen, en iets te vergen, dat dezelve oordeelde met zyn belang niet overeen te komen; 't kan ook zyn , dat hy zich over dien afftand verheugde, blyde zynde dat hy nu de handen ruim had gekreegen om zelf het werktuig te kunnen zyn, waardoor een byltans uitgeftorven geflacht zou kunnen worden ftaande gehouden en opgebeurd, en twee waardige weduwen door hem zouden worden onderfteund en vertroost. Boaz richt zyne reede tot de Oudflen, als de genen, die toezien moesten, dat naar de wet gehandeld wierd en aan niemand eenig ongelyk werd aangedaan, en tot al het volk; op dat allen die hier tegenwoordig waren , van zyn in deezen gehouden gedrag kennisfe mogten neemen. Hy verklaart voor hun allen , dat hy aanvaard hadde alles wat Elimelechs geweest was, en alles wat Chiljons en Machlons geweest was, van de hand Naomi. Hy  174 LEERREDEN Hy fpreekt van alles wat Elimelechs was geweest, te weeten het land gelegen by Bethlehem, en mogelyk ook al het gereedfehap en wat tot den landbouw behoorde, waarvan Elimelech weleer wettig Heer en eigenaar was geweest. Dit alles had dezelve door zynen dood ontruimd en nagelaaten aan zyne zoonen Chiljon en Machlon. Uit de plaatfmg van Chtljon voor Machlon moet men niet befluiten, dat Chiljon de oudfte zy geweest, want in het begin van deeze gefchiedenis was Machlon eens en andermaal voor Chiljon genoemd, Hoofdft. L a en 5. Mogelyk wordt hier Machlon daarom het laatst genoemd, om dat terftond hierop nog van zyne weduwe zou worden gefproken, en deeze in dit gansch verhaal vooral in aanmerking kwam. Dit alles verklaart Boaz te hebben aanvaard. Hy was nu daadlyk bezig met door deeze verklaaring het te aanvaarden. Hy konde echter zeggen in den voorledenen tyd , dat hy 't zelve reeds had aanvaard, wanneer men onderftelt, dat hy de fchoe uit de hand van den anderen Losfer voor aller oogen had aangenomen , gelyk uit het 7 vers zeer waarfchynlyk is, dat hy zal hebben gedaan. Hy voegt daarby , van de hand Naomi. Want zy, de naaste zynde na den dood van haaren man en haare beide zoonen tot derzelver nalaatenfchap, om daaruit te worden onderhouden , was het, die dat ftuk lands verkoft of immers had aangeboden om verkoft te worden. Hiervan roept hy nu de Oudften en allen, die hier tegenwoordig waren, tot getuigen, zeggende: Gylieden zyt heden getuigen. Opdat, zoo t'eenigen ' . ty-  over RUTH IV. vs. 5-9; 275 tyde eenig gefchil hier over ontftaan mogt, zy allen dan mogten getuigen, dat hy in deeze zaak eerlyk en overeenkomftig de wet, en de algemeen ^aangenomene gebruiken had gehandeld. Zoo was' het in vroeger en laater tyd de gewoonte, om den inkoop en losfing van eenig land door getuigen te bekrachtigen. Wanneer Abraham eenen akker en fpelonk tot eene erfbegraafnisfe koft van de zoonen Hets, zoo gefchiedde het (*) voor de oogen der zoonen Hets, by allen die tot zyner jladpoorte ingingen. Wanneer Jeremia een veld zou koopen, waartoe hy bet recht had van losfinge, zoo zeide de Heer: (t) Koop u dat veld voor geld, en doe [het] getuigen betuigen. Als wy dit van Boaz gehouden gedrag met zyne aan Ruth gedaane belofte vergelyken, zoo zien wy zyne getrouwheid in het volbrengen van zyne toezegginge. Hy had haar.beloofd, wanneer hy in dea morgen den naderen Losfer zou hebben onderhouden, en gelegenheid ter losfinge zou hebben gegee-' ven, en dat dezelve dan weigerde te losfen, dat hy dan haar zoude losfen, Hoofdft. III. 12, 13. Nu hebben wy gezien, hoe naauwkeurig hy zyn woord hebbe gehouden, daar hy den anderen opening van zaaken hebbende gegeeven, en van denzelven verftaan hebbende, dat hy van de losfing afzag, terftond zich gereed betoonde ter losfinge van het ftuk lands; en daar hy zelf ook aan de losfing van het land vast maakte het huweiyk van Ruth, zoo toonde hy daarmede ook gewillig te zyn om het zelve met C*) 1 Mof. XXIII. il, CO Jer. XXXII. 25. i  i?6 Leerreden met haar aan te gaan, gelyk in 't vervolg gemeld wordt, dat hy dit ook terftond hebbe in 't werk gefteld. Laaten wy uit het verhandelde nog eenige nuttige leeringen afleiden. Boaz dringt daarop, dat men bezorgd moest zyn, cm den naam des verftorvenen te verwekken over zytt erfdeel. Dit kan ons erinneren, dat men niet onverfchillig moet zyn, om zynen naam by de nakomelingen te bewaar en. De oude heiligen ftelden daar ongemeen veel prys op. Wanneer de Heer tot Abram in een gezichte gezegd had: (*) Vrees niet Abram, Ik ben u een fchild, uw loon zeer groot. Doe zeide Abram: Heer Heer, wat zult gy my geeven, daar ik zonder kinderen henen gaa, — Voor der 'zeide Abram; Zie, my hebt gy geen zaad gegeeven, en zie, de zoon van myn huis zal myn e?fgenaam zyn. En zoo groot was des Heeren vriendelykheid , dat Hy hem met die troostryke toezegging opbeurde: Dees zal uw erfgenaam niet zyn: maar die uit uwen lyve voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zyn. De Aartsvader Jakob betoonde dezelve gezetheid daarop, dat zyn naam by zyn nagedacht mogt in gedachtenis blyven. Als hy zyne kindskinderen, Jozefs zoonen, zegende, drukte hy zich dus hartelyk uit: Cf) Die Engel, die my verlost heeft van alle kwaad, zegene deeze jongers , en dat in hun myn naam genoemd worde, en myner vaderen Abrahams, en Izaaks naam. Dat o i Mof. XV. 1-4. (|) ï Mof. XLV1II. i$.  over RUTH IV. vs. s-*Q. 17? Dat ook de Heer deeze begeerte niet hebbe afgekeurd, kan men daaruit afneemen, dat het ontzegeen van dit voorrecht fomwylen als een zwaare vloek in Israël bedreigd werd. Zoo leest men van den man , over wien des Heeren toorn zou zyn ontftoken: (*) E>e Heer zal zynen naam van onder dett hemel 'uitdelgen. En elders: (t) Dat zyne nakomelingen uitgeroeid worden: hun naam worde uit gedelgd bin ha ander ge/lachte. Behalven de wet van het trouwen der kinderlooze weduwe, gegeeven tot dat einde, op dat de naam van eenen Israëliet, die geenen zoon had nagelaaten , niet werd uitgedelgd uit Israël; kan ook de wet omtrent de erfdogters ten bewyze ftrekken, dat God deeze begeerte niet afkeurde. Want dezelve werd gegeeven, ter gelegenheid van de bekommering die Zelafeads dogters lieten blyken, dat (§) de naam van haaren vader uit het midden van zyn geflacht mogt worden weggenomen* Deeze zucht om een nagedacht te mogen nalaaten, waarby de gedachtenis van onzen naam moge bewaard worden, moet behoor!yk bepaald en verftandig beftierd worden. Die zucht moet niet al te fterk zyn zonder eenige bepaaling van tyden en omftandigheden. Daar kunnen dagen komen, in welke men zeggen zal (*) Zalig [zyn] de Onvruchtbaar e, en de buiken die niet gebaard hebben, en de borflen die niet gezoogd hebben. In zulke tyden kan het raadzaam zyn, de begeer- CO 5 Mof. XXIX. 20. CO Pf- CIX- x3(§) 4 Mof. XXVII. 4. CO Luk. XXIII. 29. IV. DEEL. W  178 LEERREDEN geerte om een nagedacht te verwekken te laaten vaaren, en zich naar de uitfpraak van Paulus te gedraagen, daar hy zyn gevoelen dus uitdrukt: (*) Ik zegge den ongetrouwden, en den weduwen, het is haar goed indien zy blyven gelyk als ik. Ook moet de begeerte ora kinderen na te laaten by getrouwden zoo fterk niet zyn, dat zy, in geval dat hun echt onvruchtbaar mogt zyn , zich daarover al te zeer bedroeven en kwellen zouden, 't Was een teken van verregaande onverduldigheid in Rachel, dat zy tot Jakob zeide: (f) Geef my kinderen, ofte indien niet, zoo ben ik dood. Gelieft het den Heere kinderen te onthouden, of die gegeeven hebbende, die door den dood wederom tot zich te neemen , dan past het aan Christlyke echtgenooten, den Heere met kinderlyke onderwerping te zwygen, zyn recht, zyn onbetwistbaar recht dat Hy op het zyne heeft, met eerbied te erkennen en te aanbidden, en met Job te zeggen: (§) De Heer heeft gegeeven, en de Heer heeft genomen: de naam des Heeren zy geloofd. Het voegt hun, daarby onder het oog te houden de voor ons ondoorgrondlyke wysheid van God , die oneindig beter weet, wat ons, de zaak van alle kanten befchouwd zynde, op den duur het best is, dan wy dat weeten. Vooral ook betaamt het hun, zich in dat geval te wachten voor harde gedachten op te vatten, maar te gelooven, dat God, die ryk is in barmhartigheid over alle zyne kinderen , dezelve niet alleen dan betoont, wanneer Hy hun geeft 't genS O) i Kor. VII. 8. (O i Mof. XXX. % CD Job I. 21.  o v e ft. RUTH IV vs. 5—9. 179 gene zy van Hem begeeren, maar ook dan, wanneer Hy hun dat onthoudt, daar zy in hunne onbedachtzaamheid al te vuurig naar wenfchen, en waar* omtrent hun wel mogt worden toegevoegd, 't gene dc Heer Jefus eens tot de zoonen van Zebedeus zeide: (*) Gy weet niet wat gy begeert. Die zucht om by zyn nagedacht te worden in gedachtenis gehouden, moet ook verftandelyk worden geleid,zoo die met reede zal kunnen worden goedgekeurd en gepreezen. De nagedachtenis alleen kan riet worden aangemerkt als eene begeerlyke zaak, zoo daar niet iets bykomt, dat dezelve zoodaanig doet zyn. Wat troost kan het toch iemand aanbrengen, zich toet die gedachte te ftreelen, dat zyne nazaaten van hem zullen zeggen, dat hy veele rykdommen hebbe bezeeten, dat hy een prachtig huis hebbe bewoond, dat hy in groot aanzien hebbe geleefd i zoo daar niet bykomt, dat hy door het goed gebruik van zyne fchatten en van zyn aanzien, de troost en toevlugt van elendigen geweest is, en daardoor de achting en liefde van zyne tydgcnooten had verworven? Nog minder is de nagedachtenis voor hun begeerlyk, die zich by hun leven aan fnoode bedryven fchuldig maaken, en daardoor zich aan de verachting van al wat deugdzaam is bloot ftellen. Ware het niet wenschlyker voor hun, dat zy nimmer gedacht wierden, dan dat hunne nazaaten zich fchaamen zullen, van uit hun te zyn gefprotc-n, en niet zonder bloozen den naam van zulke voorouders zullen kunnen uic- CO Mark. X. 38. M 3  i8o LEERREDEN uitfprceken? Men mag op zulken toepasfen, 't gene de Prediker ergens van zeker foort van menfchen zegt: (*) De nakomelingen zullen zich over hem niet •serblyden. Had Abfalom wel oorzaak om zoo gezet te zyn, dat zyne gedachtenis mogt worden bewaard? Men leest van hem: (f) Abfalom hadde genomen, en in zyn leven vo»r zich opgericht eenen pilaar, die in 't Koningsdal is; want hy zeide; Ik heb geenen zoon, om myns naams te doen gedenken: En hy hadde dien pilaar genoemd naar zynen naam, daarom wordt hy tot op deezen dag genoemd, Abfaloms hand. Ware het niet veel beter voor hem geweest, in altoosduurende vergetelheid te zyn gebleeven, dan zulk eene gedachtenis na te laaten , dat ouders , wanneer zy weerfpannige kinderen hebben, niet zonder afgryzen. aan hem gedenken, en dat zyn rampzalig en ontzettend uiteinde tot eene treffende waaifcbuwinge voor weerfpannige kinderen is aangetekend? Welke is dan de nagedachtenis, die met reede als wenschlyk en begeerlyk mag worden gerekend? Het is deeze, wanneer men mag hopen, dat de herinnering van het gene dat wy in ons leven gefproken en gedaan hebben, aan onze nazaaten tot ftichtlyke opwekking en een heilzaam voorbeeld ter navolging zal mogen (trekken. Zyn ouders die den Heere vreezen verheugd, als hun kinderen geboren worden, wanneer zy zich die troostryke verklaaring te binnen biengen: (D Het geflacht der oprechten zal gezegend worden; hunne blydfchap wordt dan vooral ver- (*) Pred. IV. 16. (f) 2 Sam. XVIII. 18. CD Pf- CX1L 2.  over RUTH IV. vs. 5—9. 181 vermeerderd, wanneer zy nog by bun leven iets m hunne kinderen bemerken, dat hun hope geeft van in dezelven te zullen herleeven; dat hunne kinderen en nagedacht onder de aanroepefs van des Heeren naam en de getrouwe en yverige voordanders van den zuiveren en onbevlekten godsdienst zullen mogen gerekend worden, en nuttige werktuigen zyn ter bevordering van het welzyn der maatfehappy. Hoe ftreelend is dit voeruitzigt voor een menschlievend gemoed, nog lang na zynen dood in endoor de 'zynen aan veelen voordeden te kunnen aanbrengen ! Hoe genoegelyk en troostryk voor het godlievend hart, dus nog te mogen (fl~) fpreeken m dat" men geftorven is, en verwaardigd te worden voorftandeÜrs van de zaake Gods en het Koningryk van den Heere Christus voor de volgende gedachten op te leveren. Welk eene edele en krachtige aanfpooring, om zich in zyn leven zoo omzigtig en voorbeeldig in zynen wandel te gedraagen, dat de gedachtenis daarvan in zegeninge moge blyven! Van zulk eenen heerlyken zegen ziet men een zeer aanmerkelyk voorbeeld in Jonadab, den zoone Rechabs, gelyk dit blykt in die troostrykc en vereerende boodfehap, die de Heer weleer door Jeremia doen liet aan het huis der Rechabiten: (|) Zoo zegt de Heer der heirfchaaren, de God Isrdèls; Om dat gylieden den gebode uwes vaders Jonadabs zyt gehoorzaam geweest, en hebt alle zyne geboden bewaart, en gedaan naar alles wat hy ulieden geboden heeft: Daarom alzoo zegt de Heer der heirfchaaren, de God Is- £*) Hebr, XI. 4. Cf) Jer. XXXV. 18, 10. M 3  IÖ2 LEERREDEN hraèh: Daar zal Jonadab, den zoone Rechah, niet worden afgefneeden een man, die voor myn aanga. Ztchte Jlaa, alle de dagen. Hoe zeer moet die voorbeeld ter befchaaminge «rekken van zulke ouders, welker gedachtenis in geenen deele in zegenmge kan zyn aan hunne kinderen en verder nagedacht! Ouders, welker voor. beeld geenszins ter navolging aan de nakomelingen mag worden aangepreezen , maar veeleer erinnerd om hen daarvan af te maanen en daar tegen te waarfcbuwen als ten hoogde gevaarlyk en verderfiyk, gelyk de Profeet Zacharia eertyds aan zyn volk toeriep: C*) Wees niet als uwe vaders, tot dewelken de voonge Profeeten riepen, zeggende, Alzoo zegt de Heer der heirfekaaren, Bekeert u toch van uwe booze wegen, en uwe booze handelingen: maar zy hoorden met, en zy luisterden niet naar my, fpreekt de Heer. Uwe vaders waar zyn die ? Rampzalige ouders die hunne kinderen als dierbaare panden uit des Heeren hand voor Hem hadden moeten opvoeden, en door hun onderwys en voorbeeld aan zynen dienst Gewennen, maar die veeleer hunne voorgangers in do zonde, hunne leidslieden in eenen onheihVen en God onteerenden wandel zyn geworden! Hoeontzettend zal uwe verantwoording zyn, wanneer gy ten genen dage zult worden geroepen, om rekenfehap hiervan af te leggen voor den Richter van hemel en aarde • Kinderen , die van ouders of voorouders zyt gefprooten, welker gedachtenis met reede in zegening is by allen, die hen gekend hebben, ziet toe, dat (*J> Zach. I. 4; «, gy  over RUTH IV. vs. 5—9. 183 gy u waardig gedraagt dat uitftekend voorrecht, 't welk u boven veele anderen is ten deele gevallen. Bedenkt, dat naar maate uw voorrecht boven anderen groot is, ook uwe verpligting groot is om daaraan te beantwoorden. Welke verfchooning zal 'er voor u zyn, indien gy in plaats van in hunne voetftappen te wandelen, u fchuldig maakt aan buitenfpoorige uitfpattingen; of immers in ongodsdienftigheid en wereldsgezindheid u gelyk ftelt met hun, die eene geheel verwaarloosde ja afleidende opvoeding gehad hebben? Met welk eene mengeling van verwondering en verontwaardiging leest men van de zoonen van Samuè'1: (*) Zyne zoonen wandelden niet in zyne wegen, maar zy neigden zich tot de gierigheid, en namen gefchenken, en boegen het recht. Welk een hartzeer moest het zyn voor dien achtbaarert grysaard, wanneer Israè'ls Oudflen tot hem kwamen en zeiden: Zie gy zyt oud geworden, en uwe zoonen wandelen niet in uwe wegen! En wilt gy dat hartzeer aan uwe ouderen, aan uwe waardige ouderen aandoen, en de hope die zy van u hadden opgevat, zoo jammerlyk te leur ftellen? Of zoo zy reeds in den Heere zyn ontflaapen en in de zalige ruste ingegaan; hoe kunt gy 't van u verkrygen, derzelver gedachtenis zoo veel in u is, te onteeren, en oorzaak zyn, dat uwe afkomst uit hun, die uwe eere cn roem moest weczeu, u nu tot een geduurig verwyt en verocrdeeling moete ftrekken? Gezegend zyt gy, kinderen van godvruchtige ouders , die derzelver naam in eere doet herleeven , door (*) 1 Sam. VIII, 3 en 5. M 4  ï34 LEERREDEN door niet alleen naar hen te worden genoemd, maar door de getrouwe navolgers te zyn van hun geloof en godvrucht; zoo dat men, ziende uwen yver voor de zaake Gods, uwe zagtmoedigheid, uwe liefderyke geaartheid en gedrag jegens uwe medemenfchen, daardoor wordt opgeleid om met eerbied en liefde terug te denken aan die waardige overleedenen, en zich te erinneren, hoedaanigen zy geweest zyn, welker beeld men zoo zigtbaar in u ziet doorftraalen. Vaart dus voort, en genietet dan wederom dat voorrecht om kinderen na te laaten, door welken uw naam met eere moge worden gedacht by het navolgend geflacht, als navolgers van uw ongeveinsd geloof en voorbeeldig heiligen wandel! Het gedrag van den Losfer die nader was dan Boaz kan ons leeren, dat eene al te verre gedreev ene Vóorzigtigheid in plaatfe van voordeelig te zyn, wel eens een onherfttlhaar verlies kan veroorzaakeu. Die Losfer ontving hier eene fchoone gelegenheid om zich van eenen lollyken pligt te kwyten, en eene groote weldaad te bewyzen aan twee godvreezende weduwen; hy wordt bekommerd voor zyn erfdeel, de vreeze, dat hy dat zal benadeelen, komt by hein op cn krygt de overhand; hy verwaarloost die gelegenheid en zy keert niet weder; hy fterft en blyft voorts onbekend ; hoe gewigtig de zwaarigheid was, die hem terug hield , blykt ons niet. Boaz daarentegen grypt de gelegenheid vaardig aan, en laat zich door geene zwaarigheden weerhouden; hy neemt de losfing van het ftuk lands op zich, cn verkrygt eene zeer waardige echtgenoote; de twee vroome weduwen zegenen hem , de Oudften der ftad zegenen hem,  over RUTH IV. vs. 5—9. 185 ïiem, al het volk dat in de poorte was zegent hem; en naar alle waarfchynlykheid was de vrouwe die hy tot zich nam, hem in zynen ouderdom tot eene uitneemende vertroosting, ja hy wordt hierdoor de ftamvader van het geflacht, waaruit David en de ganfche reije der Koningen van Juda gefprooten is, en ten laatfte de Mésfias zelf, de Koning der Koningen. Wat moeten wy hieruit afleiden? Moet men niet voorzigtig zyn, om voor zyne bezittingen te zorgen, om een vooruitgezien en vermoedelyk nadeel van zyn huisgezin voor te komen? Buiten twyfel. Maar men moet toezien, dat men de zwaarigheden niet boven maate vergroote ; men moet zich wachten, dat de gierigheid ons niet bedriege en zich onder de gedaante van eene noodige voorzigtigheid verbergeMen moet op zyne hoede zyn , om niet door de vreeze voor eene geringe fchaade, en die nog mogelyk meer ingebeeld is, dan wezenlyk, zich te laaten affchrikken van een groot en zeker voordeel, 't welk men anderen zou kunnen aanbrengen. Het genoegen , dat uit de bewustheid voortfpruit van zynen medemensch , vooral een kind van God een aanmerklyken dienst te hebben mogen bewyzen, zou dat niet ryklyk opweegen een gering verlies, dat wy daardoor in ons tydlyk belang mogten hebben geleeden ? Vooral mogen wy ons geroepen achten om een klein verlies over te zien, wanneer de gelegenheid, om iets goeds te verrichten, niet altyd voorkomt, en verzuimd zynde misfchien nimmer zal wederkeeren. Op dien grond verdedigde eens de Heilland die uitmuntende vrouwe, die kort voor zyn M 5 laat-  185 LEERREDEN laatfte lyden tot Hem kwam , hebbende eene alabaster flesfche met zalve van onvervalschte nardus, van grooten prys, en die de alabaster flesfche ge' broken hebbende, die goot op zyn hoofd. Daar waren 'er, die deeze daad afkeurden, die dezelve deeden voorkomen als een noodeloos verlies dat hun ter harte ging, zeggende: (*) Waartoe ü dit verlies der zalve gefchied9 Want dezelve hadde kunncn boven de drie honderd penningen verkoft, en [die} den armen gegeeven worden. Maar welken fchyn van voorzigtig overleg en loflyke fpaarzaamheid deeze woorden ook mogten vertoonen; de Heilland oor deelde daarover gansch anders. Hy zeide, Laat af van haar: wat doet gy haar moeite aan? Zy heeft een goed werk aan my gewrocht. Want de armen hebt gy altyd met ti, en wanneer gy wilt kunt gy hun weldoen , maar my hebt gy niet altyd. Zy heeft ge. daan 't gene zy konde. Wanneer men tot een liefdewerk geroepen , zich in bekrompene omftandigheden bevindt, daardoor in verlegenheid gebragt wordt, niet weetende wat te doen of te laaten, en dan door het geloof in de godlyke Voorzienigheid, die voor alle onze belangen zorgt, onderfteund, de zwaarigheid te boven komt, en zyn'pligt betracht dan mag men met reede op de godlyke goedkeuring vertrouwen. Een zeer merkwaardig voorbeeld komt ons hiervan voor in de dagen van Elias. De man Gods werd gezonden naar Zarfath by Zidon, in eenen tyd van zwaaren hongersnood. Gekomen zynde aan de poorte der ftad, zag hy daar eene arme we- (*) Mark. XIV. 4—g„  over RUTH IV. vs. 5— 9. 187 weduwe hout leezende. Hy verzocht van haar dat zy hem toch eene bete broods wilde haaien. Zy lag voor hem open haare uitcrfte behoeftigheid, die nu op het hoogde was gekomen. (*) Zy zeide: de Heer uw God leeft, indien ik eene koeke heb, dan, alleen een hand vel meels in de kruike, en een weinig olie in de flesfche: en zie, ik heb een paar houten geleezen , en ik gaa henen , en zal het voor my, en voor mynen zoone bereiden , dat wy het eeten, en flerven. Elias bleef echter daarop ftaan, dat zy hem van dit gering overfchot iets zou mededeelen, onder belofte dat de Heer haar zulks rykelyk zoude vergoeden, vrees niet, zeide hy tot haar: gaa henen, doe naar uw woord: maar maak my vooreerst eene kleine koele daarvan, en brengze my hier uit; doch u, en uwen zoone zult gy daarna [wat] maa> ken. Want zoo zegt de Heer de God Israëls: Het meel van de kruike zal niet verleerd worden, en de olie der flesfche zal niet ontbreeken, tot op den dag dat de Heer regen op den aardbodem geeven zal. De eisch was hard. 't Is waar, die werd onderfteund door eene belofte, die zeer groot was; maar welk een geloof werd daartoe vcreischt, om 'er zich op te verlaaten ? Zy, die tot Israël niet behoorde , moest gelooven , dat de God van Israël oneindig was in vermogen, om dat te kunnen daarftellen; dat Hy dat vermogen zou willen in 't werk ftellen ten behoeve van haar die niet was van 't volk, dat Hy zich ten eigendom had afgezonderd; dat dees vreemde man, die tot haar fprak, een dienaar en Profeet was (*) 1 Kon. XVII. 12, 13,14.  383 LEERREDEN was van dien God; en dat Hy deeze belofte deed «it zynen naam en op zyn bevel. Hoe fterk was die beproeving van haar geloof, daar het beloofde goed onzichtbaar was en toekomftig, de armoede daar tegen tegenwoordig en nypende, en de nood zoo dringende, dat zy haar eigen leven en dat van haaren zoon aan een fterk naderend gevaar zag bloot gefteld ! Wat zon zy gedaan hebben, zoo zy met vleesch en bloed te raade ware gegaan ? Zou zy üet gedacht hebben, dat het onvoorzigtig, dat het dwaas zou zyn, zich en haaren zoon te benadeelen, door van het laatfte overfchot, dat zy had, nog iets af te neemen en dat aan een vreemd man mede te deelen? en dat zy derhalven dit verzoek moest van de hand wyzen? Zoo dacht, en zoo handelde zy echter niet. Haar geloof kwam de zwaarigheid te boven. (*) Zy ging henen, en deed naar het woord ven Elia.' En hoe wél bevond zy zich daar by? het gevolg wordt dus gemeld: Zoo at zy, en hy, en haar huis [veele] dagen. Het meel yan de kruike wierd niet verteerd, cn de olie van de .flesfche ontbrak niet, naar het woord des Heeren; dat Hy gefproken hadde door den dienst van Elia. Hoe veelen zyn 'er, by welken de bezorgdheid om hun erfdeel niet misfchien te verderven, zoo verre gaat, dat zy zich elk middel veroorlooven, om dit voor te komen, al zou daar leugen, bedrog, verkorting van anderen mede gepaard gaan! Van zulke menfchen heeft men niet ligtlyk dienst te wachten, 't en zy hun eigen voordeel daarmede gemengd zy! Maar C*) i Kon, XVII. 15, 16.  over RUTH ÏV. vs. 5—9. 189 Maar hoe óngelükkigen zyn deezen voor zich zeiven! Die langs eenen weg van moedwillige zonde en ongerechtigheid het hunne zoeken te bewaaren, te beveiligen, te vermeerderen, bereiken niet altoos hun oogmerk. Zy kunnen, in weerwil van alle hunne oplettendheid, hunne omzigtigheid, hunne waakzaamheid, op eene dëérlyke wyze worden beroofd van hunne bezittingen en te leur gefteld dooide verydeling van alle hunne ontwerpen. Maar genomen ook, zulks gebeurt niet, zy blyven in de ongeftoordc bezittinge van alle hunne goederen ten einde toe ; moeten zy dan echter niet van alles afftappen? en welke vertroostïngè zal dat aanbrengen, met de uiterfte naauwgezetheid alles te hebben bewaard, zonder anderen daarmede te hebben gediend en in hunnen nood en verlegenheid te hulp te zyn gekomen? (*) Wat baat het eenen tnenfbhe, zoo hy de geheele werreld gewint, en lydt fchadc zyner ziele? Maar 't zyn niet alleen aardschgezinde menfchen, welker deel in dit leven is, die zich aan zulk eene overdrcevene voorzigtigheid fchuldig maaken; maar ook zy, van welke men wat beters mag vertrouwen, moeten daar tegen op hunne hoede zyn. De zorg om wat op te leggen voor den ouden dag, de vreeze van door onvoorziene toevallen benadeeld te zullen worden, kan wel eens oorzaak weezen, dat men hart en handen fluite, en fchoone gelegenheden laate voorbygaan, om weldaadigheid te oefenen. Mogten wy ook hierin wandelen in 't midden van de paden des rechts! (t) Daar is een die uitjirooit, den wellen C) Matth. XVI. 26. CO Spr. XI. 24, 25-  ïqo LEERREDEN ken nog meer toegedaan wordt; en een die. meer In* houdt dan recht is, maar het is tot gebrek. De zegenende ziele zal vet gemaakt worden; en die bevochtigt, zal ook zelf een vroege regen worden. Verre van zyne kinderen en erfgenaamen door tydige wel» daadigheid op eenige wyze te benadeelen, is dezelve veeleer de weg om hunnen voorfpoed te bevorderen. (*) De goede zal zyner kindcrs kinderen doen erven, (f) De Heer kent de dagen der oprechten : en hunne erfnisfe zal in eeuwigheid blyven. Zy zullen niet befchaamd worden in den kwaaden tyd; en in de dagen des hongert zul/en zy verzadigd worden. Wordt van den rechtveerdigen getuigt: (§; Den ganfchen dag ontfermt hy zich, en leent; men moet daarom niet vreezen, dat 'er zoo doende voor zyne kinderen niet zal ovetblyven; want daar volgt onmiddelyk, en zyn zaad is tot zegeninge. De naauwkeurigheid, die wy gezien hebben, dat hier plaats had ter bevestiging van 't gene daar werd verhandeld, verdient dat wy ons nog een weinig daarby ophouden. Toen het tot een afftand kwam van een zeker recht, en de overdragt op een' ander, zoo gefchiedde dit op eene plegtige wyze. Die Losfer, die afftand deed, trok zyne fchoe uit, om die te geeven aan Boaz, en dit was tol een getuigenisfe in Israël. Boaz, die de losfing op zich nam, roept de Oudflen. en al het volk tot getuigen, dat hy de nalaatenfchap had aanvaard van Elimelech; en zoo werd die zaak zeer (*) Spr. XIII. 22. . CO Pf. XXXVII. i83 19. CD Vers 26,  over RUTH IV. vs. 5—9. 191 zeer naauwkeurig bevestigd. Laat ons hierby aanmerken, dat het van alle tyden noodig is bevonden trom en waarheid te bevestigen en zich tegen laster, en bedrog te beveiligen. Men bevindt dat dit reeds in de vroegfte tyden heeft plaats gehad. Wanneer Abraham eenen akker koft van Efron den Hethiter, zoo (*) woeg hy denzeiven het geld voer de oorcn der zoonen Hets, allen die tot zyner ftads-poorte ingingen. Dus werden die allen getuigen van het geflooten verdrag, op dat de wettigheid der bezittinge , door dien koop verkreegen, aan Abraham nimmer mogt betwist worden, gelyk wy voorhenen reeds dit vroeg voorbeeld hebben aangehaald en ook met een laater voorbeeld -van Jeremia bekrachtigd. Somwylen ook werd eenig uitwendig teken gebruikt, om de zaak te levendiger voorteftellen , en teffens tot een pand en zegel te ftrekken, dat die zaak haar vol beflag had gekree* gen , en ter goeder trouwe zou worden naargekomen; en zoo dit ook nog geene genoegzaame zekerheid ter' gerustftellinge kon geeven , werd de Heer zelf tot getuige over het verdrag, waarover men met eikanderen was overeengekomen , aangeroepen. Zoo deeden Laban en Jakob, wanneer zy met malkanderen een verbond maakten, CD Doe nam Jakob eenen fteen: en hy verhoogde hem [tot] een opgerecht teken. En Jakob zeide tot zyne broederen, gadert ft eenen ; en zy namen fteenen, en maakten tenen hoop : en zy aten aldaar op dien hoop. En La- (*) 1 Mof. XXIII. 16, iS. CO ï Mof. XXXI. 45 — 49.  39a LEERREDEN Laban noemde hem Jegar Sahadutha: maar Jahb noemde den zeiven Gilead. Doe zeide Laban; Deeze hoop zy heden een getuige tusfchen my, en tusfchen u: daarom noemde men zynen naam Gilead; En Mispa; om dat hy zeide, Dat de Heer opzicht neeme tusfchen my, en tusfchen u: wanneer wy de een van de ander zullen verborgen zyn. Waartoe zoo veel behoedzaamheid, zoo veel voorzigtigheid, zoo veele verzekering by't fluiten van eenig verdrag? Waartoe anders, dan om beveiligd te zyn tegen fchadelyke teleurftelling ? En waarom zyn wy in geduurig gevaar van te worden misleid, zoo wy niet op onze hoede zyn? Is 't niet, om dat menfchen ligtvaardig zyn en wispeltuurig, zoo dat men van hunne gezintheid jegens ons, van het tegenwoordige tot het toekomflige geen vast bed uit kan trekken ? Ja dat erger is, om dat 'er zoo veel arglistigheid, zoo veel leugen en bedrog in de werreld wordt gevonden, dat men zich veilig op woorden, betuigingen en beloften niet kan verlaaten. Vernederende bedenking, die ten beklaaglyken bewyze ftrekt van het diep verval waarin het menschdom is gezonken! daar menfchen, dieeenen gemeenen oorfprong hebbende , als broeders met eikanderen moesten verkeeren; en daar zy een gemeen belang met eikanderen hebben, elk by de behartiging van zyn eigen voordeel, ook hetgemeenfchaplyk voordeel, een ieder in den kring waarin hy geplaatst is, en naar de vermogens waarmede hy bedeeld is, met oprechtheid en yver moest trachten te bevorderen; in tegendeel op list en bedrog zyn afgerecht, en daardoor oorzaak zyn, dat men inge- duu-  over RUTH IV. vs. S — 9- 195 duurige ongerustheid en mistrouwen leeven en tegen eikanderen op zyne hoede zyn moet! Die den naam draagt van een' Christen, moet met -geheel zyn gedrag toonen, dat hy eenen heerfchenden afkeer heeft van allen bedrieglyken en trouw- 'loozen handel, en dat hy zynen wandel inricht naar 'het Apostolisch voorfchrift: CO Dat niemand zynen broeder vertreede, noch bedriege in [zyne] handèlinge: Want de Beer is een wreeker over alle deezen. Valt !het hem moeilyk te leeven in eene werreld , daar zoo veele behoedzaamheid noodig is; dat moet zyn verlangen opwekken naar die betere werreld, naar welke&zyne reize is ingericht, en tot welker inwooning hy dagelyks moet zoeken meer te worden voorbereid. Daar zal waarheid en liefde alle de inwooners bezielen, maar leugen en bedrog voor altoos zyn uitgeflooten. Hoe zeer moeten wy met dankbaare aanbidding die godlyke goedheid erkennen, dat dezelve in deezen naar de wyze der menfchen met ons gelieft te handelen ! Want zy geeft ons in zaaken van een eeuwig aanbelang alle die yerzekeringe, die wy tot onze gerustftellinge van noode hebben. God is ons niets verfchuldigd. Hy kan niet liegen. Zyn woord moet ons genoeg zyn. Maar Hy kent onze zwakheid. Hy weet, hoe mistrouwend van aart wy zyn. Om dan ons te gemoete. te komen en ons geloof in zyn woord uitte lokken of te verfterken, heeft Hy zyne belofte wel met eede willen bevestigen. Q) Want de menfchen zweeren wel by den meerderen [dan zy C) 1 Thesf. IV. 6. (O Hefcr. VI. 16, 17. ï8. IV. deel. N  194 LEERREDEN zyn,] en de eed tot bevestiginge is denzelven een einde van alle tegenfpreekinge. Waarin God willende den erfgenaamen der beloftenisfe overvloedelyker bewyzen de onveranderlykheèd zyns raads, is met eenen eed daar tusfchen gekomen: Op dat wy door twee onveranderlyke dingen, in welke het onmogelyk is dat God liege, eene fterke vertroosünge zouden hebben, [wy naamlyk] die den toevlugt genomen hebben, om de voorgeftelde hope vast te houden. Somwylen heeft het Gode geliefd ook uitwendige zichtbaare tekenen te geeven ter bevestiginge van zyne beloften, het ty op eene buitengewoone wyze, gelyk aan Gideon en aan Hizkia te zien is; het zy op eene meer gewoone wyze, gelyk in de Sacramenten, als zynde heilige zichtbaarlyke waartekenen en zegelen, van God ingezet, op dat Hy ons door het gebruiken der zeiven, de belofte van het Euangelie des te beter te ver/laan geeve, en verzegele. Hoe komt het dan, dat 'er onder hun die onder dat Euangelie leeven, welks inhoud zoo krachtig is bevestigd geworden , niet alleen door geloofwaardige getuigen, die alles daarby hebben opgezet, om deszelfs zekerheid buiten alle tegenfpraak te ftellen, maar door God zeiven, die (*) boven dien mede getuigd heeft door tekenen en wonderen, en menigerlei krachten, en bedeelingen des Heiligen Geests; dat'er, zeg ik , onder deezen nog zoo veelen worden gevonden, die het zelve niet aanneemen, maar verwerpen ? van waar anders , dan van eene onverfchoonlyke traagheid, waardoor men weigert zich te CO Hebr. II. 4.  0 v e r RUTH IV. vs. 5 —9. 195 te verledigen tot een behoorlyk onderzoek van de gronden van zekerheid, in eene zaak van dat groot gewigt , of van zwaare vooroordeelen, waar mede men bezet is, en waardoor men afkeerig is van de voorfchriften eener leere, die den menschlyken hoogmoed vernedert, en die verlogening van zich zeiven, en afftand vordert van alle ongerechtigheid? ' Hoe gevaarlyk is dat ongeloof, waardoor men verftoken blyft van al dat heil dat in het woord der genade wordt aangekondigd ! en hoe onverfchoonlyk in hun, die alle gelegenheid hebben gehad, om tot eene genoegzaame en gerustftellende verzekering te hebben kunnen geraaken! (*) Indien wy het getuigenis der menfchen aanneemen, het getuigenis Gods is meerder: Want dit is het getuigenis Gods, het welk Hy van zynen zoone getuigd heeft. Die in den zoone Gods gelooft, heeft het getuigenis in zichzelven: die Gode niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt: dewyle hy niet geloofd heeft het geluigenisfe, dat God getuigd heeft van zynen zoone. 6 Mogten wy allen in waarheid van eikanderen kunnen zeggen : CD Wy zyn niet van de genen die zich onttrekken ten verderve, maar van de genen die gelooven tot behoudinge der ziele. Laaten wy ten befluite over 't verhandelde nog aanmerken, dat onze tydlyke bezittingen kortftondig zyn en van tyd tot tyd van meester verwisfelen. Alles wat Elimelechs was geweest, en van hem overgegaan' op Chiljon en Machlon , werd na derzelver dood door Boaz aanvaard. Zoo zal het ook gaan met het on- CO 1 Joh. V. 9, 10. CO Hebr. X. 39. N a  196" LEERREDEN onze. De huizen, die wy bewoonen, hebben anderen voor ons bewoond, en wy zullen die wederom op zyn' tyd voor anderen ruimen. Hebben wy akkers en landeryen, of wat het ook zy van roerende of onroerende goederen, anderen zullen na ons die aanvaarden en als het hunne gebruiken. Mogt deeze aanmerking de rechte uitwerking by ons hebben ! Zyn onze aardfche goederen geene blyvende , maar flechts eene voorbygaande bezitting ; verdienen zy dan, dat wy ons hart daaraan hechten? Zyn zy dat waardig, dat wy allen onzen tyd, alle onze vermogens daaraan te koste leggen, dat wy ons door zorgen voor dezelve verteeren, en by het verlies daarvan zoo onraaatig kwellen, als of ons heil in een noodzaaklyk verband flond met dezelven ? Ongelukkigen , daar het dus mede gelegen is! Wat zal u troosten , als gy daarvan zult moeten fcheiden ? Hoe verfchrikkelyk zal die aankondiging Voor u zyn: nu (*) zal men uwe ziele van u afeifchen: en het gene gy bereid hebt, wiens zal het zyn? Hoe akelig moet dat weezen, van al dat tydlyk fchyngoed te moeten afzien, en geen waar, geen eeuwig goed in deszelfs plaatze te ontvangen? en dan nog rekenfchap te moeten geeven van het gebruik of misbruik dat gy van uwe goederen gemaakt hebt! ö Neemt dit toch ter harte, nu, nu bet heden nog genaamd en de genade u nog verkondigd wordt, op dat gy uwe dwaasheid hierna niet eeuwig te vergeefs beklaagt. Laat toch eenmaal de heil- zaa- (*) Luk. XII. ao.  over RUTH IV. vs. 5—9. 197 Taame, u zoo dikwerf voorgehouden raad van den Heere Jefus ingang by u vinden, en voortaan uw gedrag bellieren: (*) Zoekt eerst het Koningryk Gods, en zyne gerechtigheid, en alle deeze dingen zullen u toegeworpen worden. Hebben wy, door de genade bewrocht, betere goederen dan de werreld heeft of geeft, in het oog gekreegen ; laat dat dan in onzen geheelen wandel openbaar worden. Wy. moeten (t) deeze werreld gebruiken , als niet misbruikende. Want de gedaante deezer werreld gaat voorby. Laaten wy zulk een gebruik van het onze maaken, dat wy ook anderen tot een zegen mogen zyn, by ons leven, en, zoo mogelyk , ook na onzen dood. Ons gedrag worde zoo ingericht, dat onze opvolgers en erfgenaamen dat veilig mogen navolgen. Hebben wy CD ons fchatten vergaderd in den hemel, daarze noch motte noch roest verderft; die men ook door den dood niet wederom ontruimt; dan moet ook waar onze fchat is, daar ons hart zyn. Zoo zal het ligt vallen, het tydlyke voor bet eeuwige te verwisfelen. De Heer zal C*) zyne liefhebbers doen beërven dat bejlendig is; en Hy zal hunne fchatkamercn vervullen. Amen! • (*) Matth. VI. 33. (t) 1 Kor. VII. 31. CD Matth. VI. 20, 21. CD Spr. VIII. 21. N 3 ZES-  198 ZES-EN-TWINTIGSTE LEERREDEN. RUTH IV. vs. 10-13. Daartoe aanvaarde ik my ook Ruth, de Moabitifche, Machlons hui-vrouwe , tol eene vrouwe, om den naam des verftorvenen over zyn erfdeel te verwekken , op dal de naam des verftorvenen niet worde uitgeroeid van zyne broederen, en van de poorte zyner plaatfe: gylieden zyt heden getuigen. En al het volk, dat in de poorte was, mitsgaders de Oudften, zeiden; Wy zyn getuigen: de Heer maake deeze vrouwe, die in uw huis komt, ah Rachel, en als Lctt, die beide het huis Israèis gebouwd hebben; en handel kloeklyk in Efratha, en maak [uwen] naam vermaard in Bethlehem. En uw huis zy, ah het huis van Perez, (dien Thamar den Juda baarde') van den zaade, dat de Heer u geeven zal, uit deeze jonge vrouwe. AIzoo nam Boaz Ruth, en zy werd hem ter vrouwe, en hy ging tot haar in: En de Heer gaf haar, dat zy zwanger werd, en -eenen zoon baarde. Hoewel het huweiyk voor de inkomst van de zonde in de werreld ingefteld , na den val heeft ftand gehouden, heeft het echter eene groote verandering ondergaan. Wat was het huweiyk voor den treurigen val ? Het was eene inftelling van de godlyke goedheid, die daartoe ge!chikt was cm des menfchen geluk! za-  LEERREDEN over RUTH IV. vs. 10—13. x99 zaligheid te voltooijen. Adam was een voortreflyk fchepzel, vercierd met het beeld van God, genietende de gunst van zynen maaker, gefteld in eenen lusthof door 's Heeren hand geplant in Eden, verheven boven alles dat hem omringde, hebbende heerfchappye over de visfchen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte dat op de ■aarde kruipt. Wat ontbrak hem dan in deezen toeftand? hy was alleen; hy zag niemand by zich, met Wien hy verkeeren, met wien hy zyn geluk deelen konde. Het behaagde derhalven zynen liefderyken Schepper en Weldoener, om het genoegen van deezen gunfteling te vermeerderen, en zynen gelukftaat te volmaaken , hem eene gezellinne des levens en deelgenoote zyner gelukzaligheid, toe te voegen. (*) Het is niet goed, dus fprak de Heer God, het is niet goed dat de mensch alleen zy; ik zal hem eene hülpe maaken [die] als tegen hem over zy. Daar benevens wilde God door dit huweiyk het geflacht der menfchen voortplanten, en de menfchen vermenigvuldigen,'om de aarde te bewoonen en te bebouwen. Langs dien weg kon het getal van gelukkige fchepzelen op de aarde worden vermeerderd, die in de kennis'en dienst van hunnen maaker een alleraangenaamst genot en gevoel zouden hebben van zyne gunst. Want (f) God zegende deeze echtgenooten; eri God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt , en vervullet de aarde, en ondervferptze. Dan, wat is 'er gebeurt na dat de vrouwe verleid zyn- (*) 1 Mof. II. 18. CO 1 Mof. I. 28. N 4  200 LEERREDEN zynde, en Adam met haar overtreeden hebbende, de zonde in de werreld is ingekomen ? Het huweiyk is niet afgcfchaft. In tegendeel het is duidelyk gebleeken, dat het Gods wil was, dat de echte ftaat zoude blyven ftand houden. Dit kan terftond worden afgenomen uit de troostryke belofte van het zaad der vrouwe, 't welk der flange den kop zoude vermorzelen. Dit werd naderhand nog verder bevestigd, wanneer God het menschlyk geflacht, van wegen de overftroomende ongerechtigheid der menfchen, op één huisgezin ca, door den watervloed had verdelgd ; want het geliefde den' Heere zynen zegen over den tweeden ftamvader der menfchen te vernieuwen. (*) God zegende Noach en *yne zoonen; en Hy zeide tot hen: zyt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervullet de aarde. Wanneer de Heer zich Israël tot een volk des eigendoms had afgezonderd, heeft Hy het huweiyk onder dit zyn volk aangemoedigd en door verfcheidene huwelykswetten bevestigd. Toen eindelyk de groote Profeet, onze Heer Christus in de werreld verfcheen, heeft dezelve de heiligheid van den cchtenftaat gehand, haafd, en ingeflopene misbruiken afgefchaft; ja eene bruiloft met zyne tegenwoordigheid vereerd en door een wonder verheerlykt. Zelfs is 'er na den val nog eene nieuwe drangrede tot het huweiyk bygekomen, die in den ftaat der rechtheid geene plaats had. (f) Om der hoereryen wille zal een tegelyk [man] zyn eigen wyf hebben, en een tegelyk [wyf] zal haaren eigenen man hebben* Maar [ O \ Mof. IX. i. (f) i Kor. VII. 2.  over RUTH IV. vs. 10 — 13. aor Maar hoe groot en hoe treurig is de verandering die door den beklaaglyken val in het huweiyk is veroorzaakt! Het huweiyk, dat naar deszelfs oorfpronglyke inftelling de menschlyke gelukzaligheid moest hebben vermeerderd, is door de zonde, die alles bederft, maar al te dikwyls een onzalige bron geworden van veele rampen en elenden, zoo dat in het formulier om den huwelyken ftaat te beveiligen, niet zonder reede gezegd wordt, dat den gehuwden gemeenlyk veeierhande tegenfpoed en kruis, van wegen de zonde, is toekomende. Echtgenooten, die eikanderen het leven behoorden te veraangenaamen, zyn fomwylen de genen , die het de een den anderen meest verbitteren. En de kinderen, de begeerde vruchten van 't huweiyk, verwekken die niet menigmaal angstvallige zorgen, en zyn die niet fomtyds voor hun, die zich hadden gevleid, dat zy de vertroosting en vreugd van hun leven zouden bevorderen , door hunne verkeerdheid tot eene kwelling en bitterheid der ziele? Is het dus met de zaak gelegen, wie ziet dan niet, dat zy, die hunne gedachten tot het aangaan van een huweiyk bepaalen, zeer veele behoedzaamheid noodig hebben, om de gevreesde onheilen voor te komen, en zich te wapenen tegen 't gene door geene menschlyke voorzichtigheid kan worden gemyd; en dat zy, die in den echten ftaat leeven, veele oplettendheid moeten gebruiken, om zich voor alles te wachten , wat de onderlinge liefde kan doen bekoelen, en den huislyken vrede ftooren; en alles toe te brengen, wat in geval van tegenfpoed het leed kan verzagten en het wederzyds genoegen kan beN 5 waa-  4 soa LEERREDEN waaren, of herftellen en vermeerderen ; ja dat zy daarop behooren toe te leggen, om de gelukzaligbeid van hunne famenwooning zoo naby te brengen aan 't gene zy in den ftaat der rechtheid zoude geweest zyn, als thans in den ftaat der verdorvenheid, waarin wy ons bevinden, nog kan gefchieden ? En wie ziet niet, dat ter bereiking van dat einde ten hoogfte noodig is , dat deeze gewigtige zaak met God worde begonnen en zyn zegen daarover worde ingeroepen, van waar alleen de voorfpoed van alle onze onderneemingen afhangt? Dat dit onder Gods volk van ouds dus is begreepen, kunnen wy zien uit het ftuk 't welk wy nu ter overweeging voor ons hebben; zy die by het fluiten van het huweiyk, dat Boaz met Ruth aanging, tegenwoordig waren , toonen hiervan overtuigd te zyn, daar zy met hartlyke betuigingen des Heeren zegen daarover toebidden. De onderhandeling van Boaz met den anderen ongenoemden Losfer, voor de Overheid te Bethlehem en veele inwooners, waarvan wy te voren hebben gefproken, over de losfing der nalaatenfchap van Elimelech, was nu zoo verre gevorderd, dat de andër Losfer van zyn recht daarop plegtig had afgeftaan en die aan Boaz opgedraagen. Boaz had dezelve aangenomen en de vergadering daarvan tot getuigen geroepen. Daar hy nu zelf het huweiyk van Ruth had voorgefteid, als een aanhangzel der losfinge; zoo verklaart hy zich ook gewillig en gereed, om Ruth tot zyne echtgenoote te aanvaarden, en begeert dat die zelve vergadering hem hiervan ten getuige zoude ftrekken. Deeze verklaaring werd ach-  over. RUTH IV. vs. io—13. 203 achtervolgd van eene algemeene goedkeuring, zoo wel van het volk, als van de Oudften der ftad, en de uit boe zeming van een' hartlyken zegen we nsch over deezen echt , waarna de voltrekking van het huweiyk en des Heeren zegen daarover, blykbaar in deszelfs vruchtbaarheid by de geboorte van eenen zoon gemeld wordt. Wy zullen thans dit huweiyk van Roaz met Ruth, van 't Volk toegejuicht en van den Heere met vruchtbaarheid gezegend, befchouwen. De verklaaring van Boaz - dat hy Ruth ter vrouwe aanvaarde met de algemeene goedkeuring en zegenwensch van de vergadering uitgeboezemd, wordt in het 10 en twee volgende versfen opgegeeven. De voltrekking van het huweiyk en deszelfs vruchtbaarheid wordt in het 13 vers verhaald. Boaz verklaart zyne gezintheid, om by de losfing van het land het huweiyk met Ruth teffens te voegen, op deeze rondborftige wyze: Daartoe aanvaarde ik my ook Ruth, dc Moabitifche, Machlons huisvrouwe, tot eene vrouwe, om den naam des verftorvenen over zyn erfdeel te verwekken, op dat de naam des verftorvenen niet worde uitgeroeid van zyne broederen , en van de poorte zyner plaatfe: gylieden zyt heden getuigen. Hy verbindt dit huweiyk met de losfinge van het land, zeggende: En ook, of daartoe ook. Zoo even had hy verklaard te aanvaarden of aanvaard te hebben alles wat Elimelechs geweest was, en alles wat Chiljons en Machlons geweest was, van de hand Naomi. Nu voegt hy ook daarby het huweiyk van de kinderlooze weduwe, ten einde de losfing haar vol be- flag  2o4 LEERREDEN flag mogt hebben, en het oogmerk, daarby bedoeld, bereikt worden. Hy noemt Ruth de Moabitifche. Wat men te oordeelen hebbe van het huweiyk van eenen Israè'litifchen man met eene Moabitifche vrouwe, is eene vraag die ons thans niet behoeft op te houden, daar wy dezelve uitvoerig hebben beantwoord in de Leerreden over Hoofdft. I. 3 , 4. Nu kon hierover geene bedenking vallen, daar de reede, waarom zulke huwelyken door de wet verbooden waren, op dat de mannen door vrouwen , die de afgoden aanbaden, niet mogten worden verlokt tot afgodery, op Ruth geenszins toepasfelyk was, die den afgodendienst had laaten vaaren , en met zoo veele hartlykheid den waaren godsdienst omhelst, waarom Boaz haar had toegevvenscht, dat haar loon volkomen mogt zyn van den Heere, den God hraèls, onder wiens vleugelen zy gekomen was loeylugt te neemen. Hy noemt haar verder Machlons huisvrouwe, want het was uit dien hoofde, dat hy haar trouwde; om dat zy de weduwe was van den wettigen erfgenaam van het land, 't welk had moeten verkoft worden, en dat door hem nu gelost werd, hierom was zy hem als den Losfer ten deele gevallen, volgens het verband, waarvan te voren omftandig gefproken is geworden, waardoor hy het een aanvaardende, te gelyk in de bezittinge van de andere werd gefteld. Het oogmerk, dat hy door dit huweiyk poogde te bereiken , fielt hy dus voor, om den naam des verftorvenen over zyn erfdeel te verwekken, op dat de naam des verftorvenen niet worde uitgeroeid van zyne broederen, en van de poorte zyner plaatfe, Ds  over RUTH IV. vs. 10 — 13. 205 De eerfte uitdrukking, om den naam des verftorvc tien te verwekken over zyn erfdeel is ons reeds voorgekomen in het 5 vers. Laat ik hierby erinneren dat door den verftorvenen wel in de eerfte plaatfe op Machlon wordt geweezen, maar dat men gevoegelyk ook Elimelech daaronder verftaan mag , wiens naam dan ook in Israël bewaard werd, wanneer die van eenen zyner zoonen in levendige gedachtenis bleef; te.meer achten wy, dat Elimelech niet moet worden voorby gezien, om dat Boaz by de losfing van het land verklaard had, hetzelve te aanvaarden van de hand Naomi, vers 9. De naam nu zoo van Elimelech als van Machlon zou worden verwekt over zyn erfdeel, wanneer uit dit huweiyk een zoon werd geboren, die naar het Israëlitisch recht voor een' zoon van Machlon zou worden gerekend; wel niet in dien verftande, dat hy den. naam van Machlon zou voeren, maar dat die de erfgenaam zou zyn van dat ftuk lands, 't welk eerst had behoord aan Elimelech, en vervolgens door erfrecht was gekomen aan Machlon. Boaz breidt dit nog nader uit, met daarby te voegen, op dat de naam des verftorvenen niet worde uitgeroeid of afgefneeden, in vergetelheid gefteld, even als of hy nimmer aanweezig ware geweest, van zyne broederen, dat is, zyne nabeftaanden, of meer algemeen , van de inwooners van Bethlehem, van zyne medeburgers, zyne ftadgenooten en landgenooten. En van de poorte zyner plaatfe. Dat Boaz deeze uitdrukking voegt by de voorgaande, maakt het waarfchynlyk, dat Elimelech eertyds onder de voornaaraen en aanzienlyken » en misfchien onder de Oud-  &o6 LEERREDEN Oudflen van Bethlehem geweest zy; want in de poorte kwamen eertyds de Oudflen byeen, om de gefchiJlen te beflisfen, en het ampt der Overheid waar te neemen, gelyk wy eene vergadering der Oudflen ook hier in de poorte by een vinden, waarvan te voren is gefproken. Wanneer nu Boaz dit opgeeft als het oogmerk, waartoe hy een huweiyk met Ruth aanging, zoo geeft hy te kennen, dat hoewel hy door de letter van de wet hiertoe niet was verpligt, hy echter volgens den geest der wet het oog daarop had , dat 't gene door de wet om des broeders zoonlooze weduwe te trouwen bedoeld werd , ook in dit geval mogt worden bereikt. Dat hy dit zoo duidelyk en uitgewikkeld voorftelt, kon dienen, om flinks vermoeden voor te komen, en alle ergernis te weeren, die daaruit zou hebben kunnen ontflaan, als men hem had verdacht gehouden, dat hy uit vleeüchlyke lust eene jonge vrouwe had uitgezocht , 't welk beneden de achtbaarheid , die men van zyne jaaren en Haat mogt verwachten, had kunnen worden gerekend. Hier zoude eene bedenking kunnen opryzen, of 'er wel overeenkomflig met het oogmerk , 't welk Boaz verklaart met deezen echt voor te hebben, gehandeld Zy? Want de zoon, die uit dit huweiyk •verwekt is , ftaat vervolgens te boek niet als de zoon van Machlon, maar als de zoon van Boaz in het 2r vers van dit Hoofdftuk. Hierop kan men antwoorden: i. Dat echter by de geboorte van het kind , 't welk Ruth ter werreld bragt en by deszelfs naam- om haar genoegen daarover te betuigen en zoo de Overheid vooruit liep, om eenftemmig haar welgevallen, en goedkeuring uit te drukken, als niet twyfelende, of hunne Oudften zouden even gereedlyk hunne toeftemming geeven op zoo reedelyk een voorftel. Ook was deeze ouderftelling gegrond, want ook de Oudflen vereenigden zich met het volk, en bekrachtigden, door hun gezag, de billyke goedkeuring, die het volk zoo eenftemmig het blyken. Zy zeiden gezamenlyk, zonder iemands tegenfpraak, Wy zyn getuigen. Wy zyn bereid om te IV. DEEL. O  flio LEERREDEN getuigen, daar zulks van ons mogt worden gevorderd, dat gy met goed recht het land van Elimelech hebt gelost, en dat gy u op eene wettige wyze Machlons weduwe ter vrouwe hebt verkreegen; wy zyn gewillig om ten allen tyde, zoo u deswegen eenige moeilykheid mogt worden aangedaan, te verklaaren, dat gy in deeze ganfche zaake u eerlyk, edelmoedig en overeenkomftig de wet hebt ge. draagen. De zegenwensen, dien zy by deeze gelegenheid uitboezemen, was zeer hartelyk, vers nt>, i2. De Heer maake deeze vrouwe, die in uw huis komt, ah Rachel, en als Lea, die beide het huis hraèls gelouwd hebben; en handelkloeklyk in Efratha, en maak Xuwen] naam vermaard in Bethlehem. En uw huis zy, als het huis van Perez, {dien Thamar den Juda baarde) van den zaade , dat de Heer u geeven zal. uit deeze jonge vrouwe. Deeze wensch is drieledig; hy betreft ten deele de bruid, ten deele den bruidegom, ten deele het huisgezin dat nu door het fluiten van dit huweiyk ftond te worden opgericht. Dat het van ouds in gebruik was by 't fluiten van een huweiyk eenen zegenwensch te voegen, kan men afneemen uit het gene men leest van de nabeftaanden van Rebecca, toen zy aan Izaak als zyne bruid werd toegezonden. (*) Zy zegenden Rebecca en zeiden tot haar; O onze zuster, word gy tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poorte zyner haaters! Op welk gebruik waarfchynlyk gezin- fpeeld O i Mof. XXIV. 60.  oVER RUTH IV. VI. 10 —13. 31* fpeeld wordt, daar van eenen tyd van groote benaauwdheid gezegd wordt: (*) Het vuur verteerde hunne jongelingen; en hunne jonge dogten werden mei gepreezen. Laaten wy deezen drievouwigen wensch nader in \ byzonder overweegen. De eerfte werd uitgefproken over de bruid. De Heer maake deeze vrouwe, die in uw huis komt, als kachel, en als Lea , die heide het huis Israëls gebouwd hebben. Zy fpreeken van de bruid als met eenen vingerwys, deeze vrouwe, even of zy tegenwoordig ware; 't m dat Ruth, geduurende de onderhandeling, waarin zy zoo veel belang had, ontbooden is geworden, en daarop daadlyk is verfcheencn j dog zoo dit niet gefchied is, konden zy echter dus van haar fpreeken, om dat zy van Boaz zoo duidlyk was uitgetekend als zynde Ruth, de Moabitifche, Machlons huisvrouwe, dat zy, die hier tegenwoordig waren, haar zoo levendig voor den geest zullen gehad hebben, als of zy haar voor oogen hadden gehad , gelyk zy ook in 't flot van deezen wensch op dezelve wyze zeggen, uit deeze jonge vrouwe. Zy befchryven haar verder als die tot of in zyn huis kwam, naamlyk als de plaats van haare wooning en beitendig verblyf, om in hetzelve haare bezigheid te hebben, de huislyke bezorging op zich te neemen, het belang daarvan waar te neemen, daar bok haare rust in te vinden, en haar genoegen liever binnen hetzelve, dan daar buiten te zoeken. Nu <») Pf. LXXVII1. 63. O *  ma LEERREDEN Nu is hun wensch over deeze vrouwe deeze: De Heer maake of felle haar, als Rachel, en ah Lea, die beide het huis Israëls gebouwd hebben! Zy gewaagen van twee bekende vrouwen, Rachel en Lea. Beide waren dogters van Laban, echtgenooten van den aartsvader Jakob. Rachel was de jongde van de twee zusters, fchoon van gedaante, en fchoon van aangezicht, en de meestgeliefde vrouwe vaii den aartsvader; Lea was de oudfte, maar zy hadde teedere oogen, en was van den man minder geliefd. Die beide hadden het huis Israëls gebouwd. De aartsvader wordt hier met den hem zeer vereerenden naam Israël genoemd , die hem gegeeven was ten gedenkteken, dat hy zich (*) vorftelyk had gedraagen met God, cn met de menfchen, en dat hy had overmogt; welke naam vervolgens aan zyn nagedacht, en 't volk uit hem gefprooten, is bygebleeven. Het huis Israëls geeft hier deszelfs huisgezin en gedacht te kernen. Dat hadden Rachel en Lea gebouwd. Zy waren het, door welke dat huis gevestigd en uitgebreid was, om dat zy de moeders waren geweest van zoonen, die een zeer tllryk nakroost hadden nagelaaten , die tot een magtig volk waren aangegroeid. Deeze uitdrukking een huis te bouwen komt meerm aaien in des Heeren woord voor om de duurzaamheid en uitbreiding van een gedacht te kennen te geeven. Zoo wordt van eenen getrouwen Priester, dien zich de Heer verwekken zoude, gezegd: (f) dien zal ik eert (*) i Mof. XXXII. 28. (f) 1 Sam. II. 35.  over RUTH IV. vs. 10 — 13. 213 ten beflendig huis bouwen. En David verwachtte op dien grond de duurzaamheid van zyn geflacht, om dat de Heer hem beloofd had een huis te zullen bouwen. Zoo fprak hy tot den Heere: C) * huis uwes knechts Davids zal beflendig zyn voor uw aangeztchte. Want gy Heer der heirflchaaren, gy God Israëls, gy hebt [voor] de oore uwes knechts geopenbaard, zeggende ; Ik zal u een huis bouwen. Deeze uitdrukking fchynt fommigen te zinfpeelen op de fpreekwyze die van Eva gebruikt wordt, (f) De Heer God bouwde de ribbe, die Hy van Adam genomen hadde, tot eene vrouwe. Dan wie ziet niet t dat de uitdrukkingen merkelyk verfchillen ? Daar hier van een huis wordt gefproken, komt het natuurlyker voor, dat op de vastheid cn hechtheid van een gebouw gezien wordt, waarby men ook op deszelfs fchoonheid, geregelde bouworde en cieraad denken kan; welke gelykenis ook elders op vrouwen wordt toegepast, gelyk men zien kan in dien wensch: dat (§) onze dogters mogen zyn als koektenen, uitgehouwen naar de gelykenisfle van een paleis. De wensch van de Bethlehemfche vergadering is, dat de Heer Ruth wille maaken of fl'ellen als die vrouwen geweest waren. Merkt dat zy niet zeggen , deeze vrouwe zy of worde als Kachel, en als Lea; maar, de Heer geeve 't haar, maake of flelle haar tot zulk eene vrouwe, dus aanwyzende hun geloof en overreeding, dat dit ten eenemaal afhing van des Heeren zegen. Maar (*) 2 Sam. VII. 26, 27. Ct) 1 Mof. II. 21. Cj) Pf. CXLIV. 12. O 3  »4 LEERREDEN. Maar waarom bepaalen zy zich byzonderlyk tot deeze beide echtgenooten van Jakob, daar ook andere vrouwen in aanmerking komen konden, als Sara. de echtgenoote van Abraham; Izaaks echtgenoote Rebecca; ja ook Bilha en Zilpa, vrouwen, uit welke Jakob mede zoonen heeft verwekt, welke hoofden zyu geworden van Hammen in Israël? Wat Sara en Rebecca aangaat, mag men aanmerken , dat hoewel zy de moeders geweest zyn van 't Israëlitisch volk, echter ook andere volken uit haar gefprooten zyn, die buiten Gods verbond zyn uitgeflooten geweest, daar alle de zoonen van Rachel en Lea in Gods verbond zyn aangenomen. Want Efau, van wien de Idumeërs of Edomiten zyn voortgekomen, heeft Rebecca tot moeder en Sara tot grootmoeder gehad. Ook kunnen de Ismaëliten als nakomelingen van Sara worden aangemerkt, al$ zynde gefprooten uit Hagar, de dienstmaagd van Sara, welke haar aan haaren man gaf, in die hope, dat zy (*) uit haar mogte gebouwd worden. Ook was daar reede voor, dat zy in haaren wensch Bilha en Zilpa niet noemden; niet alleen daarom, om dat deeze dienstmaagden waren, en niet wettige vrouwen; en dat de vermaardfte ftammen met uit deeze, maar uit Lea en Rachel afdamden; want uit de eerfte was Levi afkomftig, aan welken het Priesterfchap is ten deele gevallen, en Juda, aan welken de Koninglyke waardigheid was toegezegd; en uit de laatfte is Jozef geboren, die twee ftammen heeft opgeleverd, Efraim, die in volgende ty. O i Mof. XVI. 2.  over RUTH IV. vs. io— 13. ai5 tyden als het hoofd van 't ryk der tien ftammen is geworden, en Manasfe; ook is uit Rachel Benjamin geboren, welks ftam tot zulk een vermogen is gewasfen, dat dezelve t'eenigen tyde aan alle de ftammen 't hoofd heeft durven bieden. Maar ook vooral daarom mogten Bilha en Zilpa in deezen wensch worden voorbygegaan, om dat haare zoonen voor zoonen van haare vrouwen werden gerekend; zoo merkte Lea de zoonen van haare dienstmaagd Zilpa aan als haare zoonen (*), en gaf hierom aan dezelven naamen, noemende den eerften, Gad, zeggende; Daar komt een hoop; en den tweeden zoon, Afer, daarby voegende; Tot myn geluk; want de dogters zullen my gelukkig achten. Even dus was het ook met Rachel gelegen. Want om dat zy eenen geruimen tyd was kinderloos gebleeven, CD zoo gaf zy haare dienstmaagd Bilha aan haaren man tot eens vrouwe , met dat oogmerk, dat die op haare knieën tnogte baar en, en zy uit haar gebouwd worden. En toen Bilha eenen zoon baarde, zeide Rachel; God heeft my gericht, en ook myne jiemme verhoord, en heeft my eenen zoon gegeeven: daarom noemde ze zynen naam, Dan. En als Bilha den tweeden zoon baarde, doe zeide Rachel; Ik heb worftelingen Godes met myne zuster gewor/leld, ook heb ik de overhand gehad: en zy noemde zynen naam, Nafthali. Nog zou men mogen vraagen, waarom wordt hier Rachel genoemd voor Lea, daar doch deeze de oudfte was, en daarenboven ook de vruchtbaarfte, hebbende zes zoonen ter werreld gebragt en ééne dogter ; CO 1 Mof. XXX, 9-13. CO 1 Mof. XXX. 3-8. O 4  5iö LEERREDEN ter; Rachel daartegen niet meer dan twee zoonen? Dit komt nog te meer vreemd voor , om dat Lea de moeder was van Juda, den flamvader van Boaz, en de overige inwooners van Bethlehem, 't welk tot Juda behoorde. Hiervan kan de reede geweest zyn, of, om dat Racheleigenlyk alleen de wettige vrouw van Jakob geweest was, deeze alleen had hy begeerd en bedoeld; om deeze ter vrouwe te bekomen, had hy zich tot eenen bezwaarlyken dienst verbonden en denzelven ook met alle getrouwheid volbragt, en zy was hem door haaren vader toegezegd; maar Lea was hem buiten zyn weeten en tegen de , gemaakte verbintenis aan, door een fnood bedryf van Laban, in flede van Rachel toegevoegd, waarom het niet te verwonderen is, dat Rachel ook, fiaande het huweiyk, het grootfle deel had in de liefde van Jakob haaren man en zyne tederstbeminde echtgenoote was; Of om dat de inwooners van Bethlehem haare aandacht eerst by Rachel bepaalden, om dat zy in haare nabuurfchap het gedenkteken van haar graf voor oogen hadden; want wanneer dezelve naby Bethlehem geftorven was , en begraaven aan den weg die derwaards henen leidt (*;, zoo hadde de aartsvader een gedenkteken boven haar graf opgericht, 't welk zeer lang aanwezig is gebleeven; althans in de dagen van Samuë'1 (f) vindt men van 't zelve nog gewag gemaakt. De meening van dien wensch, dat Ruth gefield mogt worden als Rachel, en ah Lea, komt hier op uit, dat zy door dit huweiyk mogt worden de moeder CO i Mof. XXXV. i9, 2o. Ct) i Sam. X. 2.  over RUTH IV. vs. io—13. ar? aer van een talrfk en gezegend nageflacht, gelyk die beide vrouwen geweest waren; want wat de talrykheid aangaat, zoo is 't bekend, dat de vermenigvuldiging van de nakomelingen deezer beide vrouwen gansch buitengemeen fterk is geweest; toen zy in Egypte waren, wordt van dezelven getuigd, r*) de kinderen Isrdéls werden vruchtbaar, en wiesfen overvloedelyk, cn zy vermeerderden, en werden gansch zeer magtig i zoo dat het land met hun vervuld werd. En wanneer zy uit Egypte waren uitgetrokken, en zich in de woeftyne van Sinai bevonden, zoo bleek het, toen men het getal opnam van alles wat manlyk was, van twintig jaar oud, en daarboven, allen die ten heire in Israël uittrokken ; dat dezelven een getal uitmaakten van- Q) zeshonderd duizend, en drie duizend, en vyf honderd en vyf tig; waaronder nog de Leviten niet geteld waren. En wat den zegen betreft van dit talryk nakomelingfchap, die was zeer groot, dewyl hetzelve een volk uitmaakte, 't welk de Heer van alle volken des aardryks onderfcheidde , door een verbond met hetzelve op te richten, en het tot een volk des eigendoms aan te neemen,in 't midden van 't welke Hy wilde woonen, en zich in gunite daaraan openbaaren. Dat nu eene gezegende vruchtbaarheid eene groote weldaad is, en dat dezelve vooral in Israël op zeer • hoogen prys ftond, zal niemand met reede in twyfel kunnen trekken, die bedenkt, hoe groot de droefheid en de neerflagtigheid was by de Israëliufche vrouwen, wanneer zy, gehuwd zynde, onvruchtbaar O 2 Mof. I. 7. (t) 4 Mof. II. 32, 33O 5  LEERREDEN baar waren . ffl ^ fa ^ ^ ^ alfi de onvruchtbaarheid op eene zekere m sdaad lce: oofee]bejreigd werd- ® *w l te U onreimgheid: hy he£ft 2 ders ontdekt, zy zullen zmder w^ ƒ ™ daarentegen de vruchtbaarheid ais een byzondere zegen aan Israël beloofd werd. CD Gezegend zult gy zyn boyen alle volken: daar zal ondcr.u noch man noch vrouwe onvruchtbaar zyn. Van daar wordt ook in de Pfalmen des Heeren lof vermeld , uit dien hoofde dat Hy een God is, CS) Die de onvruZ taart doet woonen met een huisgezin, eene blyde moeder van kinderen. En aan eenen Israëliet wordt het als een zeer begeerlyke huwelykszegen toegezegd: C*\ r 7°UW °al WteZen "* een ^baar wyndok aan de zyden uwes hui/es:.uwe kinderen als oyfplanten rondom uwe tafel. Ziet, alzoo zal zekerlyk dteman gezegend worden, die den Heer vreest By deezen wensch over de bruid voegen zy, die, ter byeen waren, eenen wensch over den b uide, gom, zeggende tot Boaz: cn handel kloeklyk in Efra tha , en maak [uwen] naam vermaard in Bethlehem kÏL ï Cerft,e UitdrUkkh^ die vertaald is handel kloeklyk, wordt een woord gebezigd van eene zeer -ydluftige betekenis. Wylen "wordt het ~ men voor tydlyken voorbed, als rykdom en^oe ■ deren, aanzien en vermogen. Zoo is het ons v5o . gekomen m deeze zelve gefchiedenis in de befcln-y. C*) 3 Mof. XX. ai. (f) 5 Mof. vil. I4. O) Pf. CXM. p. QPf.CXXVIII.3,4;  over RUTH IV. vs. 10-13. ,21$ vinge van Boaz, als (*) eenen man geweldig van ver. mogen. Somwylen wordt het gebruikt om voortref, lyke gemoedsgaaven te kennen te geeven. Dus wordt met dit zelve woord Ruth voorgefteid als (t) een deugdlyk wyf, Ook wordt de geheele fpreekwys, die' hier voorkomt, en overgezet is handel kloeklyk t in die tweederleie verfchillende betekenis gevonden. In den zin van goederen, aanzien en vermogen te verkrygen, leest men ze in de waarfchuwing aan Israël gedaan, om zich te wachten van (§) ik zyn harte te zeggen; myne kracht, en de fterkte my ner hand heeft my dit vermogen verkreegen. Waar tegen over gefteld wordt de vermaaning: Maar gy zult gedenken des Heeren, uwes Gods, dat Hy 't is, die u kracht geeft om vermogen te verkrygen. Elders komt zy voor om een loflyk gedrag uit te tekenen, 't welk ten bewyze ftrekt van een vast en deugdzaam gemoedsbeftaan, waarin een gevestigd voorneemen doordraait, om zich in zynen kring wél te kwyten; het zy in tyden van gevaar, om met dapperheid en manlyken moed te ftryden, gelyk in die moedige betuiging: (*) In God zullen wy kloeke daaden doen: en Hy zal onze wederparty ders ver l reeden; het zy in eene ftillere levenswyze, in eene getrouwe ftandvastige en yverige uitvoering van die pligten, waartoe men in zynen kring geroepen is, het zy m den huislyken of burgerlyken ftaat; dus wordt deeze uitdrukking gevonden in de befchryving van het uitmuntend gedrag der deugdzaame huis vrouwe, inde Spreu* CO Hoofdft. II. 1. Ct) Hoofdft. III. 11. CD 5 Mof. VIII. 17, 18. CD Pf- CVIII. 14.  a*o LEERREDEN Spreuken: ^ Veele dogiers heiben deugdelyk gehandeld, maar gy gaat die alle te boven. Nu is de vraag, in welken zin de fpreekwys hier moet worden opgevat. Dat onze Overzetten het tweederhande gebruik daarvan onder het oog hebben gehad kan men daaruit nierken, dat Zy dien van een deftig gedrag in de vertaaling hebben gefteld, handel kloeklyk; en dien van vermogen te verkrygen m de kanttekeninge aangeweezen, daar zy zetten, Of, maak, yerkryg rykdom, bekom vermogen, mrd magtig, vermogend. De eerfte zin Ichynt beter te vleijen in eene vermaaning tot een deugdzaam gedrag, dan in eenen zegen wensch, waarin men de toebidding van vooripoed verwacht; evenwel is dezelve in den laatften eenigszins opgeftooten , voor zoo verre een algemeen erkend ftandvastig en deugdzaam gedrag, de weg kan zyn om vermogen te verkrygen. : De meening zal dus hier op uitkomen. Gy hebt in dit huweiyk met eene arme maar deugdzaame weduwe , niet gezien naar geld en goederen ; de Heer geeve u, dat gy in een deugdzaam gedrag beflendig voortvaarende , met haar allen voorgoed moogt genieten, en door zynen zegen ervaaren, dat gy in zyne gunst in vermogen meer en meer moo-t toeneemen, eu dat die zegen in uw huis en by uw nageflacht, uit dit huweiyk te verwekken, duurzaam moge zyn en beftendig. In de tweede uitdrukkinge voegen zy daar by, en maak [uwen] naam vermaard. Naar het Hebrccuwsch heet CO Spr. XXXI. 29.  dVer RUTH IV. vs. 10—13- Jieét het: roep den naam uit. De naam wordt in 't Hebreeuwsch gebruikt voor beroemdheid, waardoor een roep van iemand uitgaat en veel van hem gefproken wordt. Dus leest men van (?) geweldigen, die van ouds geweest zyn mannen van naam. Roep dien uit, is zoo veel als, maak dat die uitgeroepen worde , maak dien vermaard. Wy wenfchen, dat uw naam zoo lang gy leeft in hoogachtinge blyve by uwe tydgenooten, en dat dezelve fteeds in zegeninge gedacht en met eerbied genoemd worde by. de laate nakomelingen, die uwe edelmoedige handel wyze zullen* moeten roemen en pryzen. Dit wenfchen zy, dat byzonderlyk plaats moge hebben in Efratha, in Bethlehem. Dat dit twee benaamingen zyn van dezelve plaats, of dat men door de eerfte de landftreek, en door de laatfte de ftad verftaan kan, is te voren aangemerkt, ziet Hoofdft. I. a. Daar wenfchen zy aan Boaz aanwas van vermogen en vermaardheid. Het is doch by zon der genoegelyk onder de zynen te bloeijen , vooral in Israël, daar de vaderlyke erfdeelen, naar de wet, van ftam tot ftam niet mogten overgaan. Zy befluiten hunnen zegenwensch met de bede, dat het huis van Boaz moge weezen als dat van zynen ftamvader, vers 12. En uw huis zy, als het huis van Perez, (dien Thamar den Juda baarde) van den zaade , dat de Heer u geeven zal, uit deeze jonge vrouwe. Zy fpreeken van het huis of huisgezin van Boaz, wenfchende, dat hetzelve moge zyn als het huis van Pe> (♦) 1 Mof. VI. 4.  «a LEERREDEN Peres. (dien Thamar den Juda baarde!') De gefchiedenis der geboorte van Perez, welken Thamar niet zynen broeder Zerah t'eener dragt ter werreld bragt, wordt omftandig verhaald in het eerfte boek van Mofes in het XXXVIinie Hoofdft. i3_3o. waaruit het blykt, Ast Juda. zonder Thamar te hebben gekend, daar zy op eene fchandelyke wyze aanleiding toe had gegeeven, zich met haar op eene ongeoorloofde wyze hebbende vermengd, vader geweest zy van deeze tweelingen, en dat, daar Zerah eerst de hand had uitgegeeven, echter zyn broeder als hy zyne hand weder intoog, uitkwam; waarop de vroedvrouw zeide: Hoe zyt gy doorgebroken? op u is de breuke: welke zeldzaame omftandigheid de aanleidinge was, dat men zynen naam noemde Perez. Dat nu van deeze geboorte hier gewaagd wordt,' ftrekt geenszins om het aanftootlyke en zondige, dat dezelve was voorgegaan, eenigzins te verfchoonen; maar Perez wordt hier gemeld, om dat hy de ftamvader was van Boaz, gelyk uit de geflachtlyst blykt die aan 't einde van dit Hoofdftuk gevonden wordt' Was nu de ftam van Juda doorluchtig, ZOo was ook in denzelven het geflacht van Perez aanzienlyk, Juda de aartsvader was uitfleekend onder de zoonen van Jakob. Men ziet eene proeve van inneemende wehpreekendheid in die treffende reden waarmede hy Jozef zocht te beweegen, om Benjamin' naar zynen vader te laaten optrekken, en waardoor Jozef werd overgehaald en zich niet langer kon bedwingen. Toen Jakob met geheel zyn geflacht in Egypten was aangekomen, was het Juda, dien hy uit zyne zoonen verkoos, om hem voor zyn aange- zich-  over RUTH IV. vs. io—13. *ss gïchte henen te zenden tot Jozef, om voor zyn aangezicht aanwyzinge te doen naar Gofen. En wanneer de ftervende vader in 't zegenen zyner zoonen aan Juda gekomen was , zoo fprak hy hem dus aan: (*) Juda, gy zyt het, u zullen uwe broeders looven. De voorrechten van dien ftam waren uitneemend. Wanneer het getal der mannen van eiken ftam werd opgenomen in de woeftyne Sinai, na den uittogt uit Egypten, zoo werd de ftam van Juda bevonden de talrykfte te zyn van allen, bevattende (f) vier en zeventig duizend, en zes honderd. En deeze zelve ftam was het, die naar des Heeren bevel onder alle ftammen (§) vooreerst moest oprekken naar de Kanaaniten, om tegen hen te krygen. Aan deezen ftam was ook de koninglyke fcepter, en 't grootfte voorrecht van allen, het opleveren van den Mesfias (*) toegezegd. Het gedacht van Perez in dien ftam, had de eere om aanzienlyke mannen te hebben voortgebragt, want na den uittogt der kinderen Israëls uit Egypten, leest men: (4) Nahesfon de zoon Amminadabs, zal de Over/ie der zoonen van Juda zyn. De wensch derhalven, dat het huis van Boaz mogt zyn als het huis van Perez, behelst de bede dat hetzelve niet alleen talryke nakomelingen, maar ook beroemde en doorluchtige mannen mogt uitleveren. Dit wenfchen zy hem toe van den zaade, dat de titer O 1 Mof. XLIX. 8. (O 4 Mof. II. 4. Cl) Richt. I. 1, 2. C*) 1 Mof. XLIX. 10. CO 4 Mof. II. 3. 1 Chron. II. 10,  224 LEERREDEN Heer hem geeven zonde, uit deeze jonge vrouwe. Dat het zaad meermaalen voor kinderen wordt genomen, is bekend. Dat zy niet zeggen , dat gy verwekken zult, maar , dat de Heer u geeven zal, is gefchikt om uit te drukken, dat zy 't hem toebidden als een dierbaar gefchenk, 't welk hy als eene gunst uit des Heeren hand ontvangen zoude. Uit deeze jonge vrouwe, geeft teffens te kennen, dat de jeugdige jaaren van Ruth toelieten te mogen hopen , dat deeze wensch zyne vervullinge zou kunnen erlangen. Dus is in deezen wensch opgeflooten, dat uit dit huweiyk niet alleen een zoon en erfgenaam voor Machlon mogt worden verwekt, maar dat ook meerdere zoonen daaruit mogten geboren worden, waardoor de bloei en luister van 't huis van Boaz mogt worden ftaande gehouden, en langs zoo meer toeneemen en vermeerderd worden. Dat deeze hartlyke wensch van eene aangenaame uitkomst is achtervolgd geworden, kunnen wy daaruit afleiden, dat ftraks op de voltrekking van dit huweiyk de vruchtbaarheid van Ruth verhaald wordt in het 13 vers. Alzoo nam Boaz Ruth, en zy werd hem ter vrouwe, en hy ging tot haar in: En de Heer gaf haar, dat zy zwanger werd, en eenen zoon baarde. De voltrekking van dit zoo algemeen goedgekeurd huweiyk wordt eerst gemeld. En of alzoo nam Boaz Ruth ; waarfchynlyk gefchiedde zulks met de gewoone plegtigheden, die te Bethlehem in die dagen in gebruik waren, wanneer de bruid ten huize van haaren bruidegom werd ingeleid ; maar welke de gefchiedfchryvcr niet noodig vond te befchryven, als toen genoeg bekend,  over. RUTH IV. vs. io—13. 2=5 ïcend, en tot zyn oogmerk niet dienende om gemeld te worden. En zy werd hem ter vrouwe. Ziet daar eene merkwaardige ftaatsverwisfeling! Zy die wy voorheen hebben zien uitgaan naar het veld, om airen op te leezen, achter dien, in wiens oogen zy gunst zou vinden; die op het veld van Boaz by geval was gekomen , die daar de vergunning hebbende verkree* gen van den jongen, die over de maajers gezet was, ook daadelyk achter dezelven airen had opgeleezen; die van Boaz vriendelyk zynde aangefproken, erkend had niet te zyn , gelyk eene zyner dienstmaagden, Hoofdft. II. 13; Diezelve nederige Ruth komt nu ten huize van Boaz niet als eene dienstmaagd, maar als zyne wettige echtgenoote, als de vrouwe van het huis, om aan (*) haaren huize ffyze te geeven , en haaren dienstmaagden het befc heiden deel. Dus valt immers in eenige maate haar ten deele, 't gene Boaz haar, toen hy ze eerst had leeren kennen, zoo gulhartig had toegewenscht, Hoofdft. II. 11. en hy zelf wordt het werktuig ter verbetering van haaren toeftand en ter belooning van haare deugd. Dus komt haar over meer dan Naomi had durven belooven, meer dan zy zelve zich had kunnen voordellen. En hy ging tot haar in. Dus wordt de huwelyksgemeenfehap hier en elders in de fchrift op eene eerbaare wyze uitgedrukt, tegen 't begrip der genen , die den ongehuwden ftaat te zeer verheffen en den wettigen echt verachten , daar toch (f) het hou- O Spr. XXXI. 15. CO Hebr. XIII. 4- IV. deel. P  226 LEERREDEN houwelyk eerlyk [is] onder allen, en het bedde onbevlekt. Vervolgens wordt de gezegende vruchtbaarheid van deezen echt aangeweezen. En de Heer gaf haar, dat zy zwanger werd, en eenen zoon baarde. De echtgenooten werden verblyd door de hope, dat zy vrucht van hunne vereeniging zien zouden, wanneer de jonge vrouwe zwanger werd, en eene vrucht ontving ; die blydfchap werd bevestigd en vermeerderd, toen zy baarde, en dus haare vrucht voldraagen hebbende, die levendig ter werreldbragt; en zy werd vervuld, wanneer zy zagen, dat het kind, 't welk de eerfte vrucht was van hun huwelyk, een manlyk zaad was, een zoon. Dit alles wordt aan den Heere toegefchreeven, de Heer gaf haar, dat zy zwanger werd, en eenen zoon baarde. Alle dingen, grooten en kleinen, ftaan onder het beftuur der godlyke voorzienigheid, zelfs de allergeringfte. Doch hier verftaan wy niet bïootlyk die algemeene beftiering, die over alles gaat, maar eene beftiering in Gods gunst, waardoor die zoon als een gefchenk der godlyke goedheid mogt worden aangemerkt. Die fpreekwys,die hier gebruikt wordt, vinden wy niet, daar eene ontvangenis de vrucht was van eene onwettige vereeniging. Zy wordt niet gebruikt van de zwangerfchap van Thamar, daar ftaat alleen, (*) zy ontving by hem, naamlyk Juda, maar daar wordt niet gezegd, de Heer gaf haar, dat zy zwanger werd. Zy wordt ook niet gebruikt van de (*) i Mof. XXXVIII. if.  over RUTH IV. vs. 10-13. 227 de ontvangenis van Bath-Seba; daarvan leest men alleen, (*) die vrouwe werd zwanger. Dat'de godlyke voorzienigheid met eerbied moet worden erkend en aangebeeden, als werkzaam omtrent de ontvangenisfc en geboorte van een mensen, wiens lichaam op eene wonderbaare wyze wordt toebereid, om tot eene bekwaame wooning te ftrekkeü Voor eenen redelyken geest, wordt op eene hecrlyke wyze door den heiligen dichter dus bezongen: (f) Gy bezit myne nieren; Gy hebt my in myns moeders buik bedekt. Ik loove »., om dat ik of eene heel Vreezelyke wyze wonderbaarlyk gemaakt ben, wonderlyk zyn uwe werken! ook weet het myne ziele zeer wel. Myn gebeente was voor u niet verholen, als ik in '« verborgene gemaakt hen, [««] als een borduurzel gewrocht ben, in de nederfie deelen der aarde. Uwe oogen hebben mynen ongeformeerden klomp gezien, en alle deeze dingen waren in uw boek .gefchreeven, de dagen als ze geformeerd zouden worden t doe nog geen van die cn was. Ook vestigde Job zynen aandacht op des Heeren hand in de wonderlyke toebereidinge van des menfchen lichaam , wanneer- hy zeide: (§) Gedenk toch, dat gy my als leem bereid hebt, en my tot pf zult doen wederkeeren. Hebt gy my niet als melk gegooten, en my als eenen kaas doen runnen t Met vel, en vlèesch hebt gy my bekleed: met beenen ook, en zenuwen hebt gy my te famen gevlochten* Op de ontvangenis volgt niet altyd eene gewensch- të C*) 2 Sam. XI. 5- CO Pf- CXXXIX. 13—161 CD J°*> x- 9' 10' P 2  3*8 LEERREDEN te verlosfing. De moeder en haare vrucht zyn blootgefteld aan toevallen, die van zorgelyke gevolgen kunnen weezen. Worden deeze.toevallen afgekeerd, bereikt de ontvangene vrucht haaren behoorlyken wasdom, zoo dat de moeder op den rechten tyd kan haaren, dan moet ook daarin des Heeren hand worden erkend, die en de moeder cn het kind genadelyk bewaard heeft, en de moeder inftaat gefteld, om eene voldraagcne vrucht ter werreld te brengen, dat zonder godlyke hulpe door geene menschlyke kunst zou hebben daargefteld kunnen worden , als het droevig geval daar is , dat men zeggen moet: C) de kinderen zyn gekomen tot aan de geboorte, en daar is geene kracht om te haaren. Nog werd de weldaad, die God aan deeze echtgenooten bewees, daardoor vergroot, dat het kind, 't welk nu was geboren, Jbevonden werd te zyn een zoon. Door zoonen worden de geflachten in ftand gehouden, daar de dogters door huwelyken overgaan uit het ouderlyk geflacht tot andere geflachten ; daarom werd 'er in Israël veel prys gefteld op de geboorte van zoonen, en de blydfchap van de ouders was groot, wanneer zy daarmede werden gezegend. Dit moest vooral in het tegenwoordig geval plaats hebben, daar het huweiyk was aangegaan met die bedoelinge, om den naam des verftorvenen over zyn erfdeel te verwekken, op dat de naam des verftorvenen niet mogt worden uitgeroeid van zyne broederen, en van de poorte zyner plaatfe, naar vers 10. Daar het nu buiten 't vermogen is van de ouders, de vrucht C*) Jef. xxxvir. 3.  over RUTH IV. vs. io — 13. aao vrucht naar hunne begeerte te doen uitvallen, zoo moest het als eene toegevoegde weldaad worden erkend, dat dit kind naar wensch een zoon was. Volgde deeze huwelykszegen op de voorafgegaane zegenwenfchen, zoo mogt het worden aangemerkt als eene verhooring van dezelve, voor zoo verre die met aanroeping van des Heeren naam in de oefeninge van geloof en hartlyke liefde waren uitgeboezemd. De befchryving van dit huweiyk van Boaz met Ruth, de zegenwensch daarover van de omflanders uitgefproken , en deszelfs gevolg in de vruchtbaarheid van Ruth gebleeken, geeven ons aanleiding tot eenige nuttige aanmerkingen. Wy hebben in de wyze van dit gefchiedverhaal gelegenheid om wederom op te merken, gelyk wy elders reeds hebben aangemerkt , dat oprechtheid en openhartigheid eene eigenfchap is van de heilige fchryvcrs. De bloexlfchandige vermenging, waaruit Perez is geboren, brengt eene zeer affchuwelyke fmet op een anders vermaard en doorluchtig gedacht; evenwel wordt dezelve niet verzweegen, maar den leezer in gedachte gebragt met die woorden , (dien Thamar den Juda baarde.) Ook wordt dezelve niet verzweegen door Matthaeus (*), daar hy bet boek des geflachts opgeeft van Jefus Christus. Trouwens, de mènsch moet diep vernederd, maar de genade Gods op (*) Matth. I. 3. P 3  230 LEERREDEN op 't hoogfte worden verheerlykr. Ziet hier over de Leerreden over Ruth III. 4— 7. In het verhaal van het huweiyk van Boaz met Ruth, komt het een en ander voor, dat'voor hun die zich tot den echten ftaat denken te begeeven, 'of die in dien ftaat leeven, tot eenige nuttige erin- nennge ftrekken kan, ten deele ter befchaaminge, ten deele ter uitlokkinge tot navolging. Fan zulke huwelyken mag men zich veel goeds be- looven, daar 1. Eene voorafgaande erkentenis van el. kanders godvrucht en daarop gegrondde hoogachting plaats heeft ; daar men % de godlyke wet zich 'ten nchtfnoere van zyn gedrag voor/lelt; daar 3. hetzelve met vuurige gebeden gepaard wordt, I. Zulk een huweiyk levert een troostryk uitzïgt op, daar eene wederzydfche erkentenis van elkanders godvruchtige gezintheid vooraf gaat. Deeze had plaats in de echtverbintenis van Boaz met Ruth. Ruth had Boaz vooraf leeren kennen als eenen man van beproefde godvrucht, ten,deele doohaare eigene ervaaring, ten deele door het'voortreflyk getuigenis van Naomi. Op zyn veld zynde gekomen, had zy gezien, hoe hy als een deftig huisvader zyne zaaken waarnam, en hoe verftandig en minzaam hy zich omtrent zyne maajers en dienstbooden gedroeg; en zy had zelve ondervonden, hoe vnendiyk en edelmoedig zyne handelwyze omtrent haar als eene behoeftige weduwe was, hoewel zy als eene vreemde tot zyne landgenooten niet behoorde. En zy had van haare waardige fchoonmoeder gehoord, met welke hoogachtinge deeze van hem fprak, als eenen man, dien zy des Heeren zegen toe-  over RUTH IV. vs, io—13. 231 toewenschte, als die zyne weldaadigheid niet had nagelaat en, aan de levendigen, en aan de dooden, Hoofdft. H. 20. 'Boaz van zynen kant had ook het uitneemend be. ftaan en gedrag van Ruth erkend, ten deele, uit het gene hem verhaald was van alles wat zy hy haare fchoonmoeder gedaan had, na den dood haar es mans, en hoe zy haaren vader, en haare moeder, en het land haarer geboorte had verlaaten, cn was henen gegaan tot een volk, dat zy van te voren niet kende; en dat zy, met verzaaking van den dienst der afgoden , was gekomen , M onder de vleugelen van den Heere, den God Israëls toevlugt te neemen. Hoofdft. II. 11, 12; Ten deele, uit het algemeen goed geruchte, 't welk in Bethlehem van haar uitging, waarvan wy hem hebben hooren getuigen , de ganfche ftad myns volks weet, dat gy een deugdelyk wyf zyt, Hoofdft. III. 11; Ten deele, uit zyne eigene ondervinding , die hem met verwondering over haar gedrag ten zynen opzichte gehouden, had doen zeggen : Gezegend zyt gy den Heere, myne dogter; gy hebt deeze uwe laatfte weldaadigheid beter gemaakt dan de eerfte, Hoofdft. Hl. XÓ. Uit zulk eene wederzydfche erkentenis kon 't niet misfen, of daar moest over cn weer hoogachting van eikanderen worden geboren. Wat kan men verwachten van een huweiyk, daar deeze hoogachting ten eenenmaale ontbreekt? Kan men de liefde, daar deeze erkentenis geene plaats heeft, anders aanmerken, dan als eene reedelooze en enkel vleeschlyke liefde? Wat kan men inde echtverbintenis van zoodaanigen anders te gemoete p 4 zien  W LEERREDEN zien dan koelheid en onverfchilligheid, ja verachting en afkeerigheid van eikanderen? vooral is het te duchten, dat dit volgen zal, wanneer fchoonheid en bevalligheid wyken en ailengskens verdwynen, en dat andere aanlokzels haare aantrekkende kracht door den tyd verliezen; want toch (*; De bcvallighcid is bedrog, en de fchoonheidy dolheid: [maar] eene vrouwe, die den Heer vreest, die zal gepreezen worden. Maar waar eene gegronde hoogachting huisvest en de harten in liefde vereenigd zyn, daar mag men met reede verwachten, dat het onderling genoegen beflendig zal woonen, en dat de echtgenooten elkanders tydlyk en geestlyk welzyn zullen bevorderen. o. Zulk een huweiyk mag men hopen , dat een goeden uitflag zai hebben, daar men in V aangaan cn in '/ bekeven van 't zelve zich naar den regel van Gods wet zoekt te gedraagen. Dat dit hier in 't oog werd gehouden, is ons gebleeken, daar de bezorgdheid om naar den geest der wetten, die aan Israël gegeeven waren, zich te gedraagen, in de handelingen van Boaz en van Ruth duidelyk gezien wordt. Is het nu eene eigenfchap van den oprechten, dat Cf) zyn lust is in des Heeren wet, en dat hy zyne wet overdnkt dag en nacht; Is het de echte taal van den waaren Christen : CS) Ik heb een vermaaken in Gods wet naar den inwendigen mensch; hoe zoude hy dan in een zoo gewigtig ftuk als de echt is, dezelve voorby zien? en is zyn gedrag naar dat voorfchrift in- C*) Spr. XXXI. 30. Ct)Pf. I.a. CD Rom. VI7. aa.  over RUTH IV. vs. 10—13. 233 ingericht, dan immers past op hem die zaligfpreeking , die aan den zulken gedaan is , waarin verklaard wordt: (*) Hy zal zyn als een boom, geplant aan waterbeeken, die zyne vrucht geeft in zynen tyd, en welks blad niet afvalt: en al wat hy doet, zal wel gelukken* De innerlyke bewustheid van in deezen zich te hebben benaarftigd, om naar dat'voorfchrift te handelen, zal hem eene inwendige vergenoeging en vrolykheid aanbrengen, die hem zal bemoedigen en onderfteunen in alle beproevingen, waarin hy zou mogen komen; want (f) die 'sHeeren wet beminnen , hebben grooten vreede, en zy hebben geenen aan/loot. Daar zy in tegendeel, die zonder naar 's Heeren wet tevraagen, hunne lusten Hechts hebben gevolgd , of enkel met hun tydlyk belang geraadpleegd, in opkomende tegenfpoeden geene vrymoedigheid kunnen hebben tot God, daar 't hart hen veroordeelt; maar aan de wroeging en knaaging van een befchuldigend en pynigend geweeten zyn overgeleverd. 3. Van zulk een huweiyk mag men goede verwachting hebben, dat met oprechte cn vuurige gebeden begonnen en voortgezet wordt. Dat dit hier niet heeft ontbroken, kan men uit de omftandigheden afleiden. Wanneer Ruth de eerfte voorftelling had gedaan, aangaande de losfing waaraan het huweiyk verknocht was, zoo gedacht Ëoaz terftond des Heeren, en zegende baar, zeggende: Gezegend zyt gy den Heere, Hoofdft. III. 10. Wanneer hy vervolgens haar beloofde, dat hy haar ver- C*) Pf. I. ij 3- (O Pf. CXIX, 165, P 5  234 LEERREDEN verzoek doen zoude, zoo ver de wet en aangenomene gebruiken dit toelieten , zoo ging ook deeze belofte gepaard met de aanroeping van den naam des Heeren, daar by zeide [zoo. waarachtig als] de Heer heft. En by 't fluiten van 't huweiyk, verna, men wy, hoe de Oudflen, en al het volk, dat daarby tegenwoordig was, de verloofden zegenden in den naame des Heeren. Dat de heiligen van ouds dit wel hebben verftaan en in 't werk gefteld, leeren de voorbeelden, die ons daarvan zyn aangetekend. Toen Abraham den oudflen van zyn huis afzond naar zyn land, en naar zyne maagfchap, om voor zynen zoone Izaak eene vrouwe te neemen, zoo deed hy zulks met deeze godvruchtige geloofsbetuiging: (*) De Heer de God des hemels, die my uit myncs vaders huis, en uit het land myner maagfchap genomen heeft, en die tot my gefproken heeft, en die my gezworen heeft,zeggende, uwen zaade zal ik dit land geeven; die zelve zal zynen Engel voor uw aangezichte zenden, dat gy my. tien zoone van daar eene vrouwe neemt. De afgezondene van Abraham nam insgelyks zyn toevlugt tot God , om den hem opgelegden last voorfpoedig te mogen volbrengen, door een hnrtelyk gebed, (t) Hy zeide, Heer, God mynes heeren Abrahams, doe [ze] my toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid by Abraham mynen heere. Zoo deed ook Izaak. Wanneer hy aan Jakob zyne vaderlyke onderrichting gaf aangaande het huweiyk , zoo voegde hy biddend daarby zynen zegenwensch. Maak u op, dus fprak (*) i Mof. XXIV. 7. Cf) i Mof. XXIV. 12.  over RUTH IV. vs. 10 — 13. 235 fprak hy tot zynen zoon, (*)^« naar Paddan Aram, (en huize van Bethuel, uwes moeders vader: en neem ^ u van daar eene vrouwe van de dogteren Labans uwes moeders broeder. En God almagüg zegene u, en maake u vruchtbaar, en vermenigvu/dige u; dat gy tot eenen hoop volkeren wordet. Trouwens, wie kan berekenen de gevolgen, die eene echtverbintenis hebben kan ? Welke rampen hun zullen overkomen; aan welke ziekten- en gevaaïen zy kunnen worden blootgefteld, daar hunne liefde, hunne trouwe, hunne lydzaamheid door zal beproefd worden? Welk grievend leed zy aan kinderen zien zullen, het zy door een verkeerd gedrag van dezelven, of wel door droevige bezoekingen, door fmertlyke ongevallen, door vroegtydige fterfgevallen, of wat des meer is ? Is het dan niet hoognoodig by de intreede in eenen ftaat, daar zoo veel in te voorzien is, en in den voortgang daarvan zich aan de godlyke genade ernftig aan te beveelen, ten einde des Heeren goedkeuring daarin te mogen erlangen, om of vreede en voorfpocd te genieten in des Heeren gunst, of in geval des Heeren wysheid noodig vindt tegenfpoeden toe te zenden, dan nog te mogen vertrouwen op onderfteuning en hulp, om daaronder niet te bezwyken, maar daardoor te worden geheiligd, Christlyke vrouwen ontvangen hier aanleiding om zich te erinneren , dat 't haar tot eere jlrckt, zich liefst en meest in huis te houden. Van Ruth hebben wy voorhenen vernomen, dat zy, O 1 Mof. XXVIII. 2,3.  S36 LEERREDEN zy, toen haar werk op 't veld volbragt was, wanneer de gerften-oogst en tarwen - oogst voleind waren, bleef by haare fchoonmoeder, Hoofdft. II. 23, Thans by haar huweiyk wordt van haar gefproken , als van eene vrouwe, die in 'het buis van Boaz kwam; naamlyk om daarin te blyven, de gangen van haar huis naar te gaan , en daarin haare bezigheid en haar genoegen te vinden. Het is een aangenaam teken van een welgetroffen huweiyk, wanneer de echtgenooten nergens liever dan by eikanderen zyn. Die famenwooning, daar de liefde de harten op het naauwst verbindt, beantwoordt best aan de godlyke inftelling: (*) Be man zal zynen vader en zyne moeder verlaaten, en zynen wyve aankleeven, en zy zullen tot één vleesch zyn. De omftandigheden kunnen 't wel eens vereifchen, dat echtgenooten voor een' tyd, zelfs voor een* geruimen tyd , van elk anderen afgezonderd worden , vooral zoo de man noodzaaklyke en gewigtige bezigheden buitens huis en buitens lands te verrichten heeft; zoo vindt men van Mofes, dat hy een' geruimen tyd van Zippora zyne echtgenoote verwyderd is geweest , wanneer hy op Gods bevel uit Midian naar Egypten vertrokken was, om daar een groot werk te verrichten; want na den uittogt der kinderen Israëls uit Egypten, leest men, dat (f) Jethro, de fchoonvader van Mofes, Zippora Mofes huis vrouwe nam, en haar met haare twee zoonen tot Mofe (na dat hy ze wederom gezonden hadde) bragtin de woeftyne, aan den berg Godcs, daar hy zich gelegerd hadde. Doch O 1 Mof. II. 24. (f) 3 Mof. XVIII. 2—5.  over RUTH IV. vs. 10 — 13. S37 Doch wanneer de reede, die de verwydering voor eenen tyd noodzaaklyk maakte, ophoudt, dan behooren zy wederom te famen te komen, om de verzoekingen , die door eene langduurige afwezigheid zouden kunnen veroorzaakt worden, voor te komen, en de weêrzydfche pligten, die zy eikanderen fchuldig zyn, met alle gewilligheid en getrouwheid de een aan den anderen te volbrengen. Hoe heuglyk zou het zyn, indien de huwelyken onder ons volgens deeze tekening mogten worden aangegaan en beleefd! Maar helaas! hoe zeldzaam zyn de huwelyken, die op dien voet worden begonnen! By veelen wordt allerminst gezien op blyken van vreeze Gods. Trouwens, daar dezelve in 't hart ontbreekt, zal 'er ook weinig bezorgdheid zyn om dezelve te zoeken by hem of haar, daar men zich voor 't overige zyner dagen mede zou willen verbinden. Intusfchen is de godvrucht van zoo groote waardy, dat haar gemis door geene aardfche voordeelen vergoed kan worden. Daar dit beginzel ontbreekt , daar zal men te vergeefs zoeken eenen toeleg, om zich, en by 't fluiten, en by 't voortzetten van 't huweiyk, te richten naar 'f voorfchrift van des Heeren woord. Daar (*) verkeert men naar de begeerlykhedèn van zyn vleescb, doende den wille des vleeschs en der gedachten. Daar volgt men de zeden en gewoontens, die by de menfchen van deeze werreld in zwang gaan, zonder te onderzoeken, of die met den wille Gods overeen komen,dan of die geheel ftry- CO Efez. II. 3.  £3$ LEERREDEN ftrydig daartegen zyn. Daar moet men ook niet verwachten, dat het bidden zal plaats hebben, immers dat dien naam verdient; zoo men daar al bidt, 't zal zyn om het gewisfe in flaap te wiegen, of welilaanshalvc om niet den naam te hebben van geheel ongodsdienftig te zyn; zulk bidden, als in de godfpraak, die de Heer Jefus eens aanhaalde, getekend wordt. Dit volk genaakt my met huimen monde, en eert my met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van my. Maar dat ootmoedig, gcloovig, aanhoudend bidden , daar de verhooring aan is toegezegd , dat is eene oefening die by menfchen van zulk een beftaan eene vreemde zaak is. Is 't nu te verwonderen, dat men in zulke huisgezinnen geen heil en zegen, geene liefde en vreede befpeurt; dat daar in tegendeel een geduurig misnoegen heerscht, dat daar twist en tweedragt vernomen wordt met den droevigen nafleep van bitter verdriet en kwellinge des geestes, waardoor men den dag zyner onderlinge verbintenisfe onder de ongelukkige en droevige dagen van zyn leven rekent? Is dit niet ook de oorzaak, waarom men fomwylen ziet, dat zy die de grootfte verpligting en de beste gelegenheid hebben, om elkanders lasten te draagen, en eikanderen het leven te veraangenaamen, nergens minder te vreede zyn, dan by malkanderen; en daarom het vermaak, dat zy t'huis niet vinden, buitens huis en by ander gezelfchap zoeken ? Ongelukkige echtgenooten, daar het dus mede gelegen is! Gy flyt uwe dagen in droefheid en vermeer* CO Matth. XV. %.  over RUTH IV. vs. ió —13. 239 meerdert dezelve de een den anderen. Gy geeft aanftoot en ergernis aan hun die uw gedrag van naby befchouwen; en 't gene het ergfte is, gy vermeerdert van dag tot dag uwe fchuld voor den Heere, door de verwaarlozing der pligten die gy eikanderen fchuldig zyt en beloofd hebt. Hoe zeer zulks den Heere mishaage, kunt gy afneemen uit de taaie , die een Profeet eertyds voerde tegen zulke mannen , die trouwlooslyk handelden met hunne vrouwen, die wy by eene andere gelegenheid ook al eens hebben aangehaald. (*) Dit tweede, zegt hy, doet gytieden ook, dal gy den allaar des Heeren bedekt met traanen, met weeninge, en met zuch'inge: zoo dat Hy niet meer het fpys-offer aanfchouwen , noch met welgevallen van uwe hand ontvangen wil. Cy nu zegt, waarom? Daarom dat de Heer een getuige geweest is tusfchen u, en tusfchen de huisvrouwe uwer jeugd, met dewelke gy trouwlooslyk handelt, daar zy doch uwe gezellinnc, en de huisvrouwe uwes verhonds is. Zyn 'er mannen, op welken deeze befchryving toepasfelyk is ; kan men wel ontkennen, of daar zyn ook vrouwen, die haaren mannen tot eene geduurige verzoekinge en aanzettinge tot zonde zyn? Hoe affchuwelyk wordt Achabs echtgenoote getekend, wanneer men van haar leest: (f) daar was niemand geweest gelyk Achab , die zichzelven verkoft hadde, om te doen dat kwaad is in de oogen des Heeren ■ dewyl Izebel zyne huisvrouwe hem ophitfede ! 6 Dat toch nimmer onder ons vrouwen mogten gevonden worden, die zich aan zulk eene fnoodheid fchuldig niaak- f) Mal. II. 13, 14. Ct) 1 Kon. XXI. 25.  540 LEERREDEN maakten! Daar zulks in mindere of meerdere maate in den echt mogt plaats hebben, en dus al het ge noegen uit de huislyke famenwooning gevveeken is; welk eene uitkomst, welk een einde is daar te gemoete te zien, indien zy dus voortvaaren? Welk anders, dan dat hun verdriet aanhoudend zal voortduuren tot aan het einde hunner dagen, of nog vermeerderd worden door lastige verwytingen , waardoor de een de fchuld op den anderen leggende, de verbittering langs zoo meer zal toeneemen ? En wanneer de dood den band des huwelyks zal hebben verbroken , hoe akelig zal alsdan de nagedachtenis weeeen voor den langstleevenden ? en hoe verlchrikkelyk zal beider deel zyn, dat hun ter vergelding hunner trouwloosheid zal worden toegeweezen in de lange eeuwigheid? ö Mogt gy, daar het dus jammerlyk mede gefteld is, dit toch ter harte neemen! Nu is 'er nog hope, om het uiterst verderf voor te komen. Gods genade wordt in den Zoon zyner liefde nu nog verkondigd. Vaart dan niet voort, om en u zeiven en eikanderen tot kwelling te ftrekken. Beleidt voor den hoogen en heiligen God uwe overtreedingen. Smeekt Hem ootmoedig, en om vergeeving uwer misdaaden, en om den genadigen byftand van zynen heiligen Geest, dat Hy u vrymaake van de heerfchappy der zonde, en datHy 't onftuimig geweld van booze en onheilige lusten en driften des vleefches verbreeke en t'onderbrenge. Langs deezen weg onderling met eikanderen bevreedigd en met God verzoend zynde, zoudtgy in 't vervolg van uw leven nog eene nuttige en troostryke famenleving met elkanderen hebben kunnen. Zyn  over. RUTH IV. vs. io—13. 241 Zyn 'er echtgenooten, die van eene verfchillende denk wyze zyn, en uit een geheel verfchillend grondbeginzel handelen, waarvan de een lust heeft gekreegen, om met yver en getrouwheid den Heerë te dienen, de ander een rampzalige flaaf is van zondige driften en begeerlykheden, gelyk het kan gebeuren , dat eene wyze Abigailmet eenen dwaazen Nabal door het huweiyk verbonden is; dan heeft hy of zy, die een begenadigde des Heeren is geworden, veel, zeer veel van noode, om zich in zulk een' bekommerlyken ftaat behoorlyk te gedraagen. Veel lydzaamheid in geval van onvriendelyke en ftuurfche behandeling; veel waakzaamheid en kloekmoedigheid in geval van verleidende poogingen , om niet te worden verlokt en overgehaald tot zondige bedryven, of mede weggefleepttot gevaarlyke plaatfen, en ingewikkeld in gevaarlyke gezelfchappen ; veel ftandvastigheid , om niet moedeloos te worden in moedbeneemende omftandigheden ; veel yver, om verftandige poogingen in 't werk te ftellen , om den ongeloovigen man of de ongeloovige vrouwe van den dwaalenden weg af te brengen, en voor den Heere te gewinnen, op dat dezelve mede den weg des levens moge kiezen en bewandelen ; waartoe vriendelyke redenen, onderfteund door een zachtzinnig gedrag en een beminnelyk voorbeeld , gepaard met vuurige gebeden, het gezegend middel in des Heeren hand zouden weezen kunnen.(f)lFant wat weet gy wyf, of gy den man zult zalig maaken? Of wat weet gy man, of gy let wyf zult zalig maaken? En C*) 1 Kor. VII. 16. IV. O E EL. Q  24* LEERREDEN En denkt eens, zoo het den Heere geliefde uwe ge. be(den te verhooren, en uwe poogingen, ter bereikinge van dat einde, te' zegenen, welk eene voldoening zou dut u geeven! Welk een onuitfpreeklyk genoegen zoudt gy fmaaken in het overige uwer da» gen, en zelfs met u mede neemen naar de zalige gewesten der eeuwigheid! Hoe groot is uw voorrecht, echtgenooten, die met eikanderen éérien en denzelven weg, den weg die naar den hemel leidt, bewandelt, die niet alleen in godsdienftige begrippen mee malkanderen overeenftemt, maar ook in gödsdienftige neigingen, zoo dat men van u zeggen mag, dat gy hierin , en dus in de zaak die voor den mensen van de allerhoogfte aangelegenheid is, één hart zyt en ééne ziele, die beiden'de welberadene keuze gedaan hebt, en het onveranderlyk voorneemen genomen, om des Heeren te zyn, en Hem met een onwankelbaar gemoed getrouw te blyven! Erkent het als eene groote weldaad, dat de Heer u te famen gevoegd en in liefde verbonden heeft. Wacht u wel van des Heeren goede hand daarin voorby te zien, en dit aan uwe eigene wysheid en voorzigtigheid toe te fchryven. Des Heeren voorzienigheid moet in alles wat ons overkomt, worden erkend , maar zy moet vooral in een wélgetroffen huweiyk met nederige dankzegging worden opgemerkt. (*) Wie eene vrouwe gevonden heeft, heeft eene goede zaake gevonden; en hy heeft welgevallen getrokken van den Heere. Door deeze hartsvereeniging . wordt O Spr. XVIII. 22.  over RUTH IV. vs. 10—13. 243 Wordt gy bevryd van veele kwellingen en verzoekingen, daar gy aan zóudt blootgefteld zyn in eenen echt daar dezelve ontbrak. Weest echter op uwe hoede om geene verkeerde rekening te maaken , als of die eenftemmigheid u een waarborg zou zyn , om u tè beveiligen tegen allerlei tegenfpoed en tegen allerlei verzoekingen. Op tegenfpoed moeten Christenen rekening maaken, zoo lang de tegenwoordige werreld blyft het gene zy tot hiertoe geweest is. Hiervan hebben zy hurt deel neffens anderen en zelfs boven anderen. De echteftaat, verre van hen daarvan te bevryden , brengt nog zyne eigene bezwaaren met zich. Daar kunnen tyden en gevallen komen, waarin de tegenheden voor gehuwden by uitneemendheid drukkende worden, zoo dat die aankondiging by hun bewaarheid wordt: (f) dezulken zullen verdrukkinge hebben in *t vlcesch. Dan echter hebben zy, die dus in peloof en liefde met eikanderen vereenigd zyn, veel vooruit boven anderen, doordien zy de een den anderen meer kunnen zyn tot onderfteuninge en vertroostinge, en in de gemeenfehap der gebeden veelé bemoediging en fterkte toebrengen! Men ziet een beminlyk voorbeeld van die deelneemende vertroosting, die godvreezende echtgenooten tot onderlinge opbeuringe in droefheid aan eikanderen kunnen aanbrengen , in de taal van Elkana tot zyne bedroefde Hanna: (f) Hanna waarom weent gy ? en waarom eet gy niet? en waarom is uw hart kwalyk gefteld? ben ik u niet beter dan tien zoonen? En gelyk hier de mari (*) 1 Kor. VII. 28. (f) 1 Sam. i l. Q2  244 LEERREDEN man zyne vrouwe troostelyk toefprak, zoo ziet men elders , dat de vrouwe den man door verftandige redenen tot bemoediging en hartfterking kan (trekken, in de huisvrouwe van Manoah. Wanneer des Heeren Engel aan beiden was verfcheenen, zoo was Manoah daardoor zoo zeer getroffen en ontfteld, dat hy bekommerd was voor zyn leven en voor 't haare. O zeide tot zyne huisvrouwe; wy zullen zeker lyk flerven , om dat wy God gezien hebben. Maar zyne huisvrouwe zeide tot hem; zoo de Heer lust hadde ons te dooden, Hy hadde het brand-offer en fpys- offer van onze hand niet aangenomen, nochte ons dit alles getoond, nochte ons om deezen tyd laaten hooren [zulks] als dit is. Maar ook beveiligt het huweiyk godvruchtige echtgenooten niet van alle verzoekingen. Hoewel hunne eensgezintheid in den Heere fommige verzoekingen afwendt, die by anderen plaats hebben, zoo zyn 'er doch andere , aan welke zy blootgefteld blyven, zoo lange de tyd der beproevinge niet is ten einde gebragt. Want fchoon godvreezende echtgenooten het eens zyn in de hoofdzaake, in de begeerte om den Heere welbehaagelyk te mogen zyn, hebben zy echter hunne menigvuldige gebreken, die hun blyven aankleeven; zy kunnen zeer verfchillende begrippen hebben omtrent verfcheidene zaaken, het zy die ontftaan uit eene zeer onderfcheidene geaartheid, uit eene merkeïyk verfchillende opvoeding, uit ingezogene en diep gewortelde voorpordeelen, of uit andere oorzaaken. Uit deeze ver- fchil- . O Richt. XIII. 22, 23.  over RUTH IV. vs. ic—13. 245 fchillende begrippen kunnen verfchillende neigingen ontftaan. Het kan gebeuren, dat, wanneer hun echt met kinderen gezegend wordt, de vader de voorkeur geeft aan het eene kind, de moeder aan het ander. Efau en Jakob waren kinderen van eene dragt, evenwel yerfchilden de neigingen van de ouders omtrent deeze hunne tweelingen. Want als de kinderen groot waren geworden, zooleest men: (*) Izaak hadde Efau lief; — maar Rebecca hadde Jakob lief. Daar kunnen zeer onderfcheidene gedachten plaats hebben omtrent de beste wyze van kinderen op te voeden; wanneer de een meer overhelt tot geftrengheid en niets in de kinderen wil overzien; de ander zich laat voorftaan meer te-zullen uitrichten door eene tydige toegeevendheid, om de harten der kinderen door liefde aan zich te verbinden, en die niet door vreeze fchuw en van de ouders afkeerig te maaken. Hoe ligtlyk kan daardoor misnoegen ontftaan, en zoo dat wordt aangekweekt, kunnen daar hooge woorden ryzen, die zelfs tot twist en luidruchtig gekyf kunnen overflaan, wanneer elk zyne denkwyze en handelwyze tegen die van den anderen wil ftaande houden, verdedigen en doorzetten. Hoe veel behoedzaamheid is hier noodig, om voor te komen , dat de liefde niet verkoele, dat de gemoederen niet worden verwyderd, waaruit zeer droevige gevolgen zouden kunnen voortfpruiten; dat de rust uit het hart en uit het huis zoude wyken , dat de opvoeding der kinderen verkeerdelyk zou worden ingericht, ea ook CO'1 Mof. XXV. 2,8. Q3  246 LEERREDEN ook buitens huis aanfloot en ergernis worden gegeeven. Echtgenooten , die den Heer in waarheid vreest, weest op uwe hoede ; tracht in de bcginzels den voortgang van zoo droevige verwyderinge te fluiten. Hebt gy reeds eene treurige ondervinding daarvan, en ziet gy eenige bittere gevolgen daarvan, weest dan met ernst daarop bedacht, dat gy geen voedzel daartoe verfchaft. Dat zyt gy aan u zeiven verfchuldigd, om den vreede des gemoeds te herftellen, die by die ongelukkige verwydering grootlyks geftoord wordt. Gy zyt het fchuldig aan uw eigen huis, dat anderszins in gevaar is in geduurige onrust te zyn , en aanmerkelyk te worden benadeeld. Gy zyt het fchuldig aan de gemeente Gods, die van u en uw huis niet moet worden geërgerd, maar die recht heeft, om daar flichting van te mogen verwachten. Ja gy zyt het fchuldig aan de werreld, die op u ziet, en, die niets in u of de uwen behoort te zien , dat eene zondige blydfchap tot voedzel kan ftrekken , dat haare vooroordeelen tegen de godvrucht ftyft, en aanleiding kan geeven tot lasteringe. Maar hoe zal de voortgang van eene zoo droevige oneenigheid best worden gekeerd? Hiertoe zal dit zeer dienftig zyn, dat gy de onderflelling, die mogelyk by beiden huisvest, dat d&fchuld niet by u, maar by uwen echtgenoot of echtgenoote huisvest,' laat vaaren; en veeleer onderftelt, dat vermoedelyk by den een' zoo wel als den ander een gedeelte van de fchuld gevouden wordt. Dat gy vervolgens niet zoo zeer uwe aandacht bepaalt by het gene naar uwe  over. RUTH IV. vs. 10—13. 247 uwe gedachte in uwen 'man of in uwe vrouwe te berispen is, als wel by 't gene in u berispenswnardig is en verkeerd, en dus verbetering vereischt. Dat gy dit hebbende ontdekt, u daarover voor den Heere vernedert, ootmoedig en geloovig fmeekt om vergeeving, en u, onder inroepinge van godïyke hulpe, aangordt ter beftryding en overwinning van den erkenden misflag. Dan kunt gy ook arbeiden terverbeteringe van 't verkeerde, dat aan de andere zyde gevonden wordt. Gy zult dan met meerdere vrymoedigheid uwe poogingen tot dat einde mogen aanwenden , daar uw hart getoetst en zich zyner op-_ rechtheid bewust zynde , u niet zal veroordeelen. Ook zal dc hope op eenen goeden uitflag uwer poogingen vermeerderd worden, daar dezelve nu door uw voorbeeld onderfteund zynde, met eene dubbele kracht op uwen medgezel, of de gezellinne uwes levens, zullen aandringen, en met een licflyk geweld tot die beminlyke eensgezindheid overbuigen. Blyven 'er dan nog aan beide zyden gebreken over, (want de volmaaktheid is hier niet;) die zullen de liefde niet doen verfiaftuwen, maar gy zult die met lydzaamheid en zachtmoedigheid in eikanderen kunnen draagen en verfchoonen, als die we-etet, dat gy ook zeiven verfchooning van nooden hebt. Dit zal helderheid over uwen wegfpreiden, terwyl gy famen zyt, en dit zal de droefheid maatigen, wanneer de dood u van den anderen zal fcheiden. Laaten wy nog ten befluite over den zegenwensen, die hier aan de verloofde echtgenooten gedaan werd, aanmerken, dat het geoorloofd is, aan hun die den lieer vreezen, eenen yruchibaarcn echt, gepaard met q 4 *y-  a48 LEERREDEN tydlyken voorfpocd en met vermaardheid van hunnennaam, hier op aarde toe te wenfchen. Wy moeten deeze aardfche voorrechten ook aan werreldfche menfchen niet misgunnen, zoo het den Heere behaagt hun die te verleenen; maar wy kun? nen echter dezelve aan de zulken niet zoo onbe? fchroomd en onbepaald toebidden, als aan godvrucht tigen; om dat 'er groote vreeze is, dat zy die zouden misbruiken tot hun eigen verderf en tot nadeel van anderen. Want t, Zyn ze vruchtbaar, dan is bette duchten, dat zy hunne kinderen door eene werreldfche opvoeding en eene zondige levenswyze met zich zullen inwikkelen in het verderf. Wat goeds heeft toch de maatfehappy, en vooral de gemeente Gods, vaq hun te verwachten, wanneer (*) hun zaad beflendig met hun is voor hun aangezichte, en hunne fpruiten voor hunne oogen zyn ? Wanneer zy hunne jonge kinderen uitzenden als eene kudde, en hunne kinderen huppelen; Wanneer zy opheffen met den trommel, en de harpe, en zich verblyden op het geluid des orgels?. Wat is daar anders op te voorzien, dan dat zulken eenen tyd lang aan anderen tot aanftoot en verdriet zullen zyn, en ten laatfte, zoo zy niet van beftaan veranderen, voor zich zeiven ongelukkig zullen zyn, en ee» einde neemen met verfchrikkinge ? i. Genieten zy voorfpoed, dat zy toeneemen in rykdom en vermogen, welk zal het vermoedelyk gevolg daarvan zyn ? Leert niet de droevige ervaaring van alle tyden', dat dezelve hun zedelyk beftaan C*0 Job XXL 8, ii, 12.  over RUTH IV. vs. 10—13. S49 ftaan niet verbetert, maar hen ftyft in hunne aardsgezintheid, en in hunne zeer ongelukkige denkwyze, en voedzel verfchaft aan hunnen hoogmoed, weelde, dartelheid en brooddronkenheid? (*) Want de afkeeringe der jlechten zal ze dooden, en de voorfpoed der zotten zal ze verderven, (f) Als Jefchurin vet werd, zoo floeg hy achter uit; — en hy liet God vaaren, die hem gemaakt heeft, en verfmaadde den rotzJleen zynes heils. 3. Verkrygen zy eenige vermaardheid'va de werreld ; want deeze is niet altyd het gevolg van goede, loflyke, voortreflyke bedryven ;.(oprechte, maar ftille deugd en vroomheid kan ligtelyk worden vergeeten;) maar wordt fomwylen verworven door üoute daaden , wanneer die wel gelukken; door luidruchtige verrichtingen, wanneer die door aanzien en vermogen onderfteund worden ; dan ftrekt ook deeze tot voedzel aan hunne trotsheid , en maakt, dat het kwaad voorbeeld, dat zy geeven, zich te verder verfpreidt-, en daardoor zoo veel te fchadelyker wordt en befmetlyker. Anders is het gelegen by menfchen die den Heet in waarheid vreezen , en die door de leiding der godlyke genade van deeze aardfche voordeelen weeten een goed gebruik te maaken. Worden deezen in hunnen echt gezegend met vruchtbaarheid, dan is 'er veele hope, dat de gemeente Gods door zulk een huisgezin zal worden gefticht en opgebouwd; dat de kinderen van de geboorte af den Heere zullen worden toegewyd, en dat (O Spr. I. 32. Ct) 5 Mof. XXXII. 15. Q5  S5ö LEERREDEN dat ze zullen worden (*) «^«wtf r« Hebben wy door genade geleerd, alle deeze dingen te befchouwen als ondergefchikt aan onze geestlyke en eeuwige belangen, ö laat het langs zoo meer blyken, dat al wat wy zyn, al wat wy hebben, al wat wy vermogen, den Heere zy toegewyd voor altoos. (f) Hem zy de hcerlykheid in alle eeuivigheidl Amen! O Rom. IL 4, 5. CO 2 Tim. IV. 18b. ZE-  35? ZEVEN-EN-TWINTIGSTE LEERREDEN. RUTH IV. vs. 14, 15. Doe zeiden de wyven tot Naomi; Geloofd zy de Heer^ die niet heeft nagelaaten u heden eenen losfer tc geeven; en zyn naam worde vermaard in Israël. Die zal u zyn tot eenen verkwikker der ziele; en om, uwen ouderdom te onderhouden: want uwe fchoondogter, die v lief heeft, heeft hem gebaard, dewelke u beter is. als zeven zoonen. De troont der ouden zyn de kinders kinderen: en der kinderen cieraad zyn hunne vaderen. Dus befchryft Salomo, op eene bevallige wyze, den zegen van een huisgezin, daar men in Israël grooten prys op ftelde, Spr. XVII. 6. In het eerfte lid van deeze fpreuke gewaagt de wyze Koning van een voorrecht der ouden, aan welken hy eene kroone toefchryft. Elders merkt hy den gryzen ouderdom zeiven aan als eene kroone, daar hy zegt: (*) Degryzigheid is eene cierlyle kroone: zy wordt op den weg der gerechtigheid gevonden. Hier meldt hy nog van eene andere kroone, die fomwylen aan ouden van dagen ten deele valt, en deeze benaaming geeft hy aan de kindskinderen der ouden. Hy geeft daarmede te kennen, dat zy die. eenen C*) Spr. XVI. 31. Se*  LEERREDEN over RUTH IV. vs. 14,15. s53 gevorderden ouderdom bereikt hebben, zich groot, lyks plegen te verheugen en vereerd te achten, gelyk iemand die ten teken van zyne waardigheid eene kroone draagt op zyn hoofd, wanneer 't hun mag gebeuren , de kinders te zien van hunne kinderen. Dit is niet te verwonderen. Daar de jaaren die zy bereikt hebben, hun erinneren, dat zy niet zeer lang meer op de aarde zullen verkeeren, maar eerlang daar van af zullen gaan; zoo geeft het zien van hun nageflacht hun hope, dat zy door dezelve als 't ware zullen herleeven, na dat zy geftorven zyn, doordien hunne gedachtenis door deezen zal worden bewaard en voortgeplant, en dat deezen ook hunne navolgers zullen worden in de oefening van ongeveinsde godvrucht en tot een zegen ftrekken voor de nakomelingfchap. Vooral ftrekken kindskinderen den ouden tot eene kroone, wanneer zy die aanmerken als een dierbaar gefchenk van de godlyke goedheid, en als een blyk van zyne gunst te hunwaards. Want (*) zyn de kinderen een erfdeel des Heeren, is des buïks vrucht eene belooning; en behoorde het tot den huwelykszegen,' dien men in Israël eikanderen toeWenschte: (f) Uwe kinderen zullen zyn als'olyfplanten rondom uwe tafel; alzoo zal zckerlyk die man gezegend worden, die den Heer vreest. Zoo werd die zegen verdubbeld, wanneer zy ook nog de kinders van hunne kinderen mogten aanfchouwen , waarom daar nog werd bygevoegd: En gy zult uwe kindskinderen zien. Met welk eene genoegelyke aandoening drukte de aarts- (*) Pf. CXXVII. 3. CO Pf- CXXVIII. 3, 4, 6.  è54 LEERREDEN aartsvader Jakob zyne blydfchap uit, wanneer Jozefs zoonen tot hem gebragt waren ! (*) Israël zeide tot Jozef; Ik hadde niet gemeend uw aangezicht te zien i maar zie, God heeft my ook uw zaad doen zien. In het tweede lid van deeze uitfpraak kent Salomo den kinderen een voorrecht toe, 't welk hy derzelver, cieraad noemt, der kinderen cieread zyn hunne vaders. De onderflelling is, dat de vaders, die hier worden bedoeld , achtbaare mannen zyn, die van wegen hunne deugd, hunne loflyke hoedanigheden, hun roemwaardig gedrag, de billyke hoogachting verdienen van hunne tydgenooten en van de nakomelingen. Deezen zyn een cieraad van hunne kinderen* waaronder men ook de kindskinderen mag begrypen. De kinderen zullen het zich tot eere rekenen en daar roem op draagen , dat zy van zulke ouders zyn voortgefprooten ; zy zullen ook daarom geëerd en gezien zyn by de genen , by welken de ouders worden geëerbiedigd, om dat men van hun verwacht, dat zy door het treflyk voorbeeld van hun, aan welken zy naast God het leven te danken hebben, aangefpoord, in derzelver voetftappen zullen treeden, en nuttige leden zyn of worden van de maatfehappy, •tot welke zy behooren. Het uitzicht op zulk een onderling genoegen en wedérzydfche voorrechten, verwekte in Israël groote -blydfchap by de geboorte van een kind, vooral van eenen zoon in een aanzienlyk en achtbaar geflacht. Wy (*) i Mof. XLVIII. ii.  over RUTH IV. vs. 14, 15. E55 Wy zien daarvan een treffend bewys in de vrolyke dankzegging en den hartlyken zegenwensch, die te Bethlehem werd gehoord by de geboorte van den zoon, dien Boaz by Ruth verwekt had, welke blyde taal ons nu nader ftaat te overweegen. Wy hebben voorheen vernomen, op welke plegtige wyze het huweiyk van Boaz met Ruth, onder de algemeene toejuiching van het volk en de oudflen van Bethlehem gefloten zynde, ook daadlyk voltrokken werd; en hoe deeze echt van den Heere werd bekroond met dien zegen, dat Ruth ontving en eenen zoon baarde. Nu worden de gevolgen van deeze geboorte opgegeeven, beflaande, ten deele in eene godvruchtige en dankbaare erkentenis van de godlyke weldaadigheid hierdoor aan Naomi beweezen, gepaard met èenen zeer aandoenlyken zegenwensch aan dezelve ; ten deele in het vermelden der opkweeking en naamgeeving van het kind. Waarna deeze geheele gefchiedenis met de opgave eener geflachtiyst van Perez tot David toe wordt befloten. Laaten wy thans onze aandacht bepaalen , by de dankbaare erkentenis der godlyke weldaadigheid en den hartlyken zegenwensch ter gelegenheid van de geboorte eens zoons uit Ruth, op eene godvruchtige wyze te Bethlehem voorgefteid. De dankbaare erkentenis van de godlyke goedheid komt voor, vers i4a. De hartlyke zegenwensch by die gelegenheid geuit, vers I4b, 15. De dankbaare verheerlyking des Heeren by de be« valling van Ruth wordt dus opgegeeven. J4a. Doe  £56 LEE.R REDEN I4a. Doe zeiden de wyven tot Naomi: Gelooft zy de Heer, die niet heeft nagelaaten u heden eenen losfer te geeven. Door de wyven, die deeze godvruchtige taal voeren, kan men verdaan, behalven de vroedvrouwe, eenige nabuurinnen en vriendinnen , die of by de bevalling van Ruth tegenwoordig waren , of misfchien eenige dagen na de verlosiïnge de kraamvrouwe kwamen bezoeken, om haare dcelneeming in deeze heugelyke gebeurtenis te toonen en haare gelukwenfching over dezelve af te leggen. Zy richten haare aanfpraak tot Naomi. Waarfchynlyk was deeze waardige vrouwe by haare geliefde fchoondogter tegenwoordig en by de bevalling, en ook daarna doorgaans. Zy wenden zich echter hier niet tot Ruth, maar tot Naomi; mogelyk viel het gefprek, waarvan hier de voornaame inhoud wordt opgegeeven, voor in een afzonderlyk vertrek , op dat de vereischte ftilte van de kraamkamer niet mogt worden geftoord, en teerhartige aandoeningen verwekt, en gefprekken uitgelokt, die, hoe gepast ook en flichtelyk op zich zelf, echter in de tegenwoordige omftandigheden ontydig en voor de kraamvrouwe nadeeh'g hadden kunnen worden. Ook was daar reede voor, om zich tot Naomi te keeren, daar het huweiyk, welks vrucht thans zoo veel blydfchap verwekte, door het beleid van deeze vrouwe, en door het involgen en welgelukken van den raad, dien zy aan haare fchoondogter had gegeeven, was tot ftand gekomen; en daar ook de geboorte van dit kind haar vooral uitermaate moest verheugen, om dat door dit kind, als zynde een zoon en de wettige erf-  o v e a RUTH IV. vs. 14, 15. 357 erfgenaam van het gelost erfdeel, de naam van Elim4ch haaren man en Machlon haaren zoon wederom werd verwekt en in levendige gedachtenis zou W De'1 hihoud van haare aanfpraak aan Naomi behelst ,cne Godverheerlykende erkentenis van de weldaad door de geboorte van dit kind aan haar beweezen. Geloofd zy de Heer, dte niet heeft nagelaaten u heden eenen losfer te geeven. Zy zeggen -. Geloofd, of gelyk het grondwooid anders pleegt vertaald te worden: Gezegend zy d* Heer Dus is dit woord ons een en andermaal voorgekomen en overgezet gezegend in deeze gefchiede„is; als in de woorden van Naomi tot haare fchoondogter: O Gezegend zy, die u gekend heeft; en wederom : Gezegend zy hy den Heere; en in de woorden van Boaz tot Ruth : (f) Gezegend zyt gy den Heere, myne dogter. \Vy menfchen worden gezegd den Heere te koven ofte zepnén, wanneer wy zyne Godlyke eigenfchappen, zyne heerlykheid of zyne weldaaden, aan ons of aan anderen beweezen, in ons hart overdenken, en daardoor tot eerbied, tot liefde, tot een dankbaar cevoel van onze verpligting worden opgewekt, en daardoor ook aangezet, om die gevoelens, die ons bezielen , met woorden en met daadcii naar buiten te vertoon en. De weldaad, waarvoor zy den Heer zegenen, drukken zy dus uit: die niet heeft nagelaaten u heden eenen losfer te geeven. fl_ CO Hoofd. II. 19, 20. CO Hoofd. III. 10. iV. DË tl.i &  *58 LEERREDEN Hier kan liet in bedenking komen, wie de losfer is welken de Bethlehemfche vrouwen bedoelen, als van den Heere aan Naomi gegeeven ? In den eerften opflag zou men ligtlyk tot die gedachte komen, dat zy Boaz in 'toog hadden gehad, die ons by herhaaling in dit verhaal onder de benaaming van losfer is voorgekomen, Höofdft. II. 10. en III. 9, ra.,, die zich ook met de daad als Losfer had gedraagen, door plegtig voor de oudften zyner ftad te aanvaarden alles vat Elimelechs was, en alles wat Chiljons en Machlons geweest was, van de hand Naomi. Om dat ook dit kind" de vrucht was van het huweiyk, 't welk als een aanhangzel der losfing en aan dezelve verbonden, was aangegaan. De zaak echter nader befchouwcnde, zal men bevinden, dat door den losfer hier gezien wordt op den zoon van Ruth, wiens geboorte tot de Godverheerlykende dankzegging had aanleiding gegeeven. Want tot deezen wyst het bygevoegd woord heden. Dit immers kan zoo wel niet gepast worden op Boaz, die heden niet had begonnen zich als Losfer te gedraagen, maar reeds zedert eenigen tyd, toen hy het verkofte ftuk lands had gelost, en Ruth tot zyne echtgenoote had aangenomen. Vooral wyst ons het onmiddelyk volgende op het kind, daar de vrouwen, haare reden vervolgende, als in eenen adem zeggen: Die (losfer) zal u zyn tot ecticn vcrkwikker der ziels, en om uwen ouderdom te onderhouden: want uwe fchoondogter. — heeft hem gehaard. Maar in welken zin kon dit kindeken een losfer van Naomi heeten? Mogelyk willen zy daarmede te kennen geeven, dat door deezen zoon en erfgenaam  ö v e r RUTH IV. vs. 14, 15. 259 naam het vaderlyk en voorouderlyk erfdeel van vervreemding zou worden bewaard , daar het buiten deszelfs geboorte tot een ander geflacht zoude hebben moeten overgaan. Of men zou hierin 't algemeen mogen denken op de betekenis van 't woord losfer, als te kennen geevende, iemand die eenen anderen bevrydt en verlost van eenig kwaad, welk hst ook weezen moge, gelyk men doet omtrent het gene men als zyn eigendom aanmerkt, 't welk men tegen opkomend geweld, zoo veel men kan, tracht te verdedigen en te beveiligen ; gelyk dus Jakob fprak van (*) dien Engel, die hem verlost had vanalle kwaad. Dus zou door deeze uitdrukkinge de hope en verwachting worden voorgefteid, dat deeS zoon van Ruth t' eenigen tyde het werktuig zou zyn, om Naomi van drukkend of dreigend leed te bevryden, van armoede, van verongelykinge, van allerlei droefheid en zorgen, waarvoor zy anders zou mogen bekommerd zyn. Deeze .zin wordt vooral begunftigd door 't gene zy laaten volgen , dat hy haar zoude zyn tot eenen verkwikker der ziele, en om haaren ouderdom te onderhouden , vers 15. Nu zeggen zy van deezen zoon aangemerkt als eenen Losfer van Naomi: Be Heer heeft niet nagelaten hem u heden te geeven. Dat is, Hy heeft niet toegelaaten , dat u een losfer zou ontbreekert, Hy heeft u dien niet doen ophouden; hóewei het ziclï liet aanzien, dat gy als eene eenzaame en verlaatene in dien droevigen toeftand zoudet komen , en gy ook in droevige en moedelooze oogenblikken u met (f) 1 Mof. XLVI1I. 16. R 2  fiöo LEERREDEN met die angstvallige bekömmeringe zult hebben gekweld , dat niemand zich uwer in den ouderdom aanneemen of voor u zorgen zoude; nu heeft de Heer u zulk eenen Losfer door de geboorte van deezen zoon daargefteld, van welken gy- alles goeds hopen moogt. Trouwens Naomi was verdoken van de genen, die de naasten waren geweest om haar te helpen en te onderfteunen; eerst van Elimelech haaren man, vervolgens ook van beide haare zoonen. Na het overlydeh van die allen, te Bethlehem zynde aangekomen, fchynt het, dat de naaste losfer zich niet veel aan haar liet gelegen zyn. Nu is 't wel waar, dat Boaz, een achtbaar en vermogend man, zich op eene uitneemende wyze jegens haar en jegens haare fchoondogter had gekweeten; maar daar dezelve waarfchynlyk al vry bejaard was, en het had kunnen gebeuren, dat hy, zonder kinderen by Ruth te verwekken, haar ware ontvallen; wie zoude dan voor haar, wanneer zy, tot eenen hoogen ouderdom gekomen zynde, hulp en onderfteuning behoefde , zorgen, en haar het noodig onderhoud toevoegen ? Zulk een donker vooruitzicht kon Naomi, die door al wat haar was overgekomen, gepaard met den ouderdom, die ook zyne zorgen aanbrengt, mogelyk wel wat tot zwaarmoedigheid overhelde, al veel angst -en verlegenheid hebben veroorzaakt. Doch nu mogt zy die zorg wel laaten vaaren, door haar oog te vestigen op die goedertierene beitelling des Allerhoogflen, die, eer "de bejaarde Losfer door de-dood haar werd ontrukt, wederom eenen anderen daarftelde, van wien men alles goeds voor Naomi hopen mogt, daar zy zag dat de fleer haar van alle lik-  over RUTH IV. vs. 14» 15. 261 uitzicht op menschlyke hulpe, niet wilde laaten verftoken blyven. Voor deeze weldaad m was het betaamlyk, dat de Heer geloofd werd, niet alleen van Naomi, welke nu langs zoo meer gewaarwerd, dat de Heer haar voorgaand leed verzachtte, en die ook in deeze geboorte de verhooring van haare gebeden zal hebben kunnen opmerken ; maar ook van haare ftadgenooten , haare vrienden en bekenden , die met reede deel naamen aan 't gene haar welzyn en genoegen betrof,, en gefchikt was, om het zelve te bevestigen en te vermeerderen. Zeer loflyk was deeze taal van Naomis Bethlehemfche vriendinnen. Want in dezelve ftraalen door, aancenaame blyken van- liefde Gods en liefde des naasten. Van liefde Gods, om dat zy de hand van zyne ajles befberende Voorzienigheid, en zyne liefderyke zorg voor de genen die 'Hem vreezen, erkennen, en zich zelvcn en eikanderen tot 's Heeren lof 1 opwekken. Van liefde des naasten, om dat zy zoo veel belang rekenen in het genoegen en de vreugde ecner vroome weduwe, dat zy die met haar deelen, en God daarover verheerlyken. By deeze Godverheerlykcnde loffpraak , voegen deeze vrouwen eenen zegenwensch over het kind, en drukken daarby uit haare verwachting van den troost en het voordeel, dat zy voor Naomi van hetzelve te gèmoete zien, uit aanmerking van de moeder die het ter werreld had gebragt, vs. I4'1, 15. De wensch over het kind 'dat geboren was, is in weinig woorden begreepen: en zyn naam worde vermaard in Israël, vs. i4b. R 3- ' In  ;fi6*2 LEERREDEN In 't Hebreeuwsch ftaat eigenlyk, zyn naam wor- ' de genoemd of uitgeroepen; de zin is van de onzen wel uitgedrukt door de woorden: zyn naam worde vermaard. Want het is eene uitwerking- van vermaardheid, dat iemands naam veel genoemd worde, en 'er by alle gelegenheden met ophef van .hem worde gefproken. Deeze,zelve uitdrukking is ons reeds, voorgekomen in het 11 vers, daar al het volk en de Oudften in de poorte aan Boaz toewenschten, dat hy zynen naam mogt vermaard maaken in Bethlehem. De vermaardheid des naams kan worden verkreegen, of door een aanwas van uitwendig vermogen, van rykdom enaanzien; of door inwendige zedelyke •goedheid , wanneer die zich naar buiten vertoont door loflyke daaden en bedryven. Hier behoeft men het eerfte niet uit te ftuiten, want valt zulks iemand ten deel in des Heeren gunfte, dan kan hy van een zeer uitgebreid nut zyn voor zyne medemenfehen. Het laatfte is echter het voornaamfte, om dat hy daardoor voor zichzelven een edel en gelukki>, en voor anderen een nuttig en voorbeeldig mensch, wordt; dus is die vermaardheid verre de begeerlykfte, daar het noemen- van iemands naam terftond doet denken aan een' godvruchtig' en voortreflyk man, wiens erinnering eerbied verwekt en navolgenswaardig is. Zy voegen daar nog by, in Israël. Niet alleen in. Efratha of Bethlehem, gelyk in den wensch aan Boaz was uitgedrukt , vers u. maar ook verder henen, zoo dat ook elders in Juda's ftam,,en in de overige ftammen, met lof van denzelven moge gewaagd worden. Daar Israël des Heeren volk was, en des Heeren  o.ver RUTH IV. vs. 14,15. 463 ren woord aan andere volken niet was medegedeeld, was het ook meerdere eere en grooter voorrecht, onder dat volk beroemd te zyn, dan eenen naam te hebben onder andere volken, die de afgoden dienden , maar den éénen waaren God niet kenden. By deezen wensch over den geboren zoon van Ruth, geeven de Bethlehemfche vrouwen verder te kennen de aangenaame verwachting die hieruit voor Naomi geopend werd, als zynde dit kind de zoon van de haar zoo uitneemend' liefhebbende fchoondogter, vers 15. Haare genoegelyke verwachting hiervan, met opzicht tot Naomi, drukken zy dus uit: Die zal u zyn tot eenen verhvikker der ziele, en om uwen ouderdom te onderhouden. Den grond, waarop zy deeze troostryke verwachting bouwen , geeven haare volgende woorden te kennen : want uwe fchoondogter, die u lief heeft, beeft hem gebaard', dewelke u beter is dan zeven zoonen- Het voorrecht voor Naomi van deezen zoon te hopen, was tweeledig. Hy zal u zyn tot eenen verhvikker der ziele. Hy zal zyn om uwen, ouderdom te onderhouden. Het eerfte voorrecht, daar Naomi op mogt hopen , was, dat de zoon van Ruth haar zyn zou m eenen verhvikker der ziele. Het grondwoord betekent eigenlyk eenen herfeller,. eenen wederbrenger der ziele. Het wordt van de onzen ook elders vertaald door verkwikken; zoo vindt men het in eene van Salomons Spreuken: (*) Een, •, trouw- CO Spr, XXV. 13. R 4  «6i LEERREDEN trouw gezant is den genen, die hem zenden, als de koude des fneeuws ten dage des oog/les: want hy verkwikt zyns heeren ziele. Het wordt gebruikt van iemand die door gebrek van voedzel flaauw en aammegtig geworden, en in gevaar geraakt zynde van den geest te zullen geeven , door het tydig toedienen van het gepast voedzel, tot zich zeiven wordt gebragt, cn als 't ware begint te herleeven. Maar ook van iemand, die door zwaare rampen gedrukt, en daardoor tot eene overmaate van droefheid vervallen en geheel moedeloos geworden zynde, door lieflyke redenen getroost en door een vriendelyk gedrag of tydig aangebragte hulp wordt opgebeurd en verkwikt. Jn den eerften zin vindt men het in de Klaagliederen van Jeremia, daar van Jerufalem gezegd wordt: (*) Al haar volk zuchten, brood zoekende, zy hebben haare gewenschtc dingen voor ffiyze gegeeven, om de ziele te verkwikken. En wederom: (f) Myne Priesters, en myne Oudflen, hebben in de ftad den geest gegeeven, als zy flpyze voor zich zochten, op dat ze hunne ziele mogten verkwikken. In den laatften zin wordt het in dezelve Klaagliederen gebruikt in deeze woorden: (§) Om deezer dingen wille ween ik, myn ooge, myn ooge vliet af van water, om dat de Trooster, die myne ziele zoude verkwikken,, verre van my is. Dat dit uitzicht aan Naomi geopend wordt van eenen verkwikker der ziele te zullen hebben, onderftelt dat zy dit wel noodig had. Trouwens, zy die zoo veele rampen had ondergaan, toen zy door d*n hon- (*) Ilocfdt. ïi. r-. O Vors i€. ('D Hoofdft. I. ïö.  over RUTH IV. vs. 14, 15. 265 bonger, die 't kind drukte, zich naar een vreemd gewest had begeeven; toen eerst haar man, en daarna beide haare zoonen, haar door den dood waren ontrukt geworden; en toen zy in eenen beboeftigen ftaat,.van alles ontbloot, en dus ledig zich genoodzaakt vond , naar het vaderland terug te keeren; kon nu door zwaarmoedigheid zeer angstvallig o]> zien tegen het toekomltigc, wanneer de gebreken, die den ouderdom veelal plegen te vergezellen , mogten vermenigvuldigd worden, en zy door eenigen nieuwen ramp bezocht wordende, als eene eenzaame en verlaatene, in eenen troöstloozen toeftand zoude kunnen komen. Daar tegen nu zou de zoon van Ruth lifter zyt tot eenen verhvikker der ziele. Wanneer Naomi dit kind zoude opkweeken, zou 't haar in deeze bezigheid zyn als of zy wederkeerde tot haaren vroegeren en jeugdigen leeftyd, wanneer zy Machlon en Chiljon opvoedde, en haare vreugde zag in den groeien wasdom van haare zoonen. Ook zou 't haar tot een geduurig genoegen en verkwikking ftrekken, zich te kunnen voordellen , dat door deeze fpruite de gedachtenis van Elimelech en van haare zoonen by haar volk en geflacht zou worden levendig gehouden, terwyl dezelve opwiesch om op zyn tyd de erfgenaam en wettige bezitter te zyn van het land, dat dezelven by hunnen dood hadden nagelaaten. Het ander voorrecht voor Naomi , van deezen zoon te hopen, was, dat hy zyn zoude om haaren ouderdom te onderhouden. Dit onderhouden kan men in eenen bepaalder of in eenen meer algemeenen zin opvatten. In eenen beR 5 Paal'  265 LEERREDEN paalden zin geeft dit woord te kennen, iemand, die gebrek heeft, van levensmiddelen voorzien. Zoo wordt van Jozef getuigd ten tyde van honger in den lande: 00 Jozef onderhield zynen vader, en zyne broeders, cn het ganfche huis zynes vaders, met brood, tot den mond der kinderhens toe. In dienzelven zin leest men van Obadja , Achabs Hofmeester, CD dat hy honderd Pr of eeten nam, en ze verbergde by vyf Hg man in eene fpelonke , cn ze onderhield met brood, en water. In eene ruimere betekenis mag men het neemen voor de krachtige onderfteuning en toereikende hulp in de dringendfte nooden en zwaarigheden, die aan des Heeren gunstgenooten wordt toegezegd,, wanneer daar gezegd wordt: (§) Werp uwe zorg op den Heere, en Hy zal u onderhouden : Hy zal in eeuwigheid niet toelaaten, dat de rechtvaardige wankele. Wanneer nu van dit kind gezegd wordt, dat het t'eenigen tyde den ouderdom van Naomi zoude onderhouden; wordt daarmede te kennen gegeeven, dat Naomi zich nu niet moest kwellen met de zorge, van waar zy by 't vermeerderen der jaaren, en de toeneemende zwakheden des lichaams, de kost en de noodige hulp zou verkrygen? want dat dit kind, opgewasfen zynde, haar geen gebrek zou laaten lyden, noch de huip onthouden, diezy zoude mogen van noode hebben. ' De Bethlehemfche vrouwen drukken deeze haare vei wachtinge uit, niet zoo zeer wenfehender als wel ftelliger wyze. Zy zeggen niet: hy zy u een zoo- daa~ C) i Mof. XLVII. 12. CO - Kon. XVIII. 4. CD Pf. LV. 23.  over RUTH IV. vs. 14, 15. 267 daanige, maar hy zal u zyn tot eenen verhvikker der ziele, enz. Deeze ftellige wyze van uitdrukkinge moet echter niet worden befchouwd, als eene voorzegging, want men ziet hier geene blyken van eenen Profeetifehen geest, die haar dus zou hebben dóen fpreeken; maar wy mogen aHeen daaruit befluiten, dat zy een zeer goed vertrouwen hadden, dat Je geboorte van dit kind zeer aangenaame gevolgen zou hebben voor Naomi, zoo dat zy vastelyk vertrouwden, dat de uitkomst dit ten vollen zoude bevestigen;, welk vertrouwen ten deele kan gedeund hebben op de merkwaardige voetilappen eeuer gunftige Voorzienigheid, die de zaak der losfing van het land, vcrëenigd met het huweiyk der kinderlooze weduwe, zoo geheel naar de begeerte van Naomi had doen uitvallen; dat zy, die haare aandacht met de vereischte oplettendheid daarop vestigden, niet konden nalaaten daaruit af te leiden, dat de Heer op weg was, om die godvreezende weduwe verder de aangenaame vruchten daarvan te laaten plukken , en haar dus het voorheen uitgeftaane'leed te doen verpeeten; ten deele ook fteunde haare hope daarop, dat de moeder van deezen zoon was, de haare fchoonmoeder zoo tederlievende, en van haar met het hoogfte recht zoo hooggefchatte fchoondogter. Dien grond van haare hope Hellen zy dus voor: Want uwe fchoondogter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, dewelke u beter is dan zeven zoonen. Zy noemen Ruth de fchoondogter van Naomi, dus kon zy dezelve aanmerken, niet alleen van wegen Mar eerfte huweiyk met Machlon, Naomis eigen' zoon , maar ook uit hoofde van dit tweede huweiyk m.:t  fló"8 LEERREDE N met Bjsz ; want Boaz had dit huweiyk nangegaar? als de" Losfer, die hier de plaats verving van Machlon, oin eenen erfgenaam te verwekken, niet voor zichzcl ven, maar voor Machlon. Zy befchryven deeze haare fchoondogter nu verder als zulk eene, daar zy met reede alles goeds van wachten mogt, zeggende: Die u lief heeft, te weeten met eene zeldzaame en buitengewoone liefde. Hiervan hebben wy verfcheidene cn zeer treffende proeven ontmoet in dit gefchiedverhaal. Dat zy reeds by 't leven van haar ren man zich by uitneemendheid wel had gedraag^ jegens haare fchoonmoeder , kan men merken uit den wensch, dien deeze aan haar zoo wel deed als aan Orpa, haare andere fchoondogter,toen zy dacht, dat het nu tot een fcheiden van eikanderen.zou kq? men. De Heer, dus fprak zy tot haar, De Heer doe by u weldaadigheid, gelyk ah gy gedaan hebt by de de-oden, en by my, Hoofdft. I. 8. Hoe welmeenend en hoe diep geworteld deeze liefde van Ruth was, bleek nog nader, toen zy niet kon komen tot het befluit, om weder te keeren naar haar volk , noch zich door eenige zwaarigheid liet bewcegen, om van haar voorneemen af te zien, 't welk zy genomen had, om haare fchoonmoeder in lief en leed byte blyven tot aan de dood, gelyk wy haar die betui. ging hebben hooren afleggen : Val my niet tegen, dat ik u zoude verlaaten, om van achter u weder te keeren: want waar gy zult henen gaan, zal ik ook henen gaan, en waar gy zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is myn volk, en uwe God myn God: Haar gy zult f erven , zal ik f erven, en aldaar zal ik  over RUTH IV. vs. 14, 15. 46$ ik begraaven worden: alzoo doe my de Heer, en alzoo doe Hy 'er tóe: zoo met de dood [alleen] zal fchei* dinge maaken tusfchen my en tusfchen u. H. I..16,17. Eene daad zoo vportreflyk, dat zy de hoogachting en bewondering van Boaz derwyze had uitgelokt, dat hy niet had kunnen nalaaten haar daarover té pryzen en te zegenen, gelyk wy gehoord hebben, daar hy tot haar zeide: Het is my wel aangezegd, alles wat gy by 'uwe fchoonmoeder gedaan hebt, na den dood uwes mans, en hebt uwen vader, en uwe moeder, en het land uwer geboorte verlaaten, en zyt henen gegaan tot een volk, dat gy van te voren niet kendet. De. Heer ver gelde u uwe daad: en uw loon zy volkomen, van den Heere, den God Israëls, ouder wiens vleugelen gy gekomen zyt loevlugt te neemen. "Hoofdft. II. 1 i, 12. Dat ook deeze haare liefde niet verflaauwde , toen zy te Bethlehem was gekomen, en ervoer, dat haare fchoonmoeder zich in bek 1 ompene omftandigheden' bevond , hebben wy daaruit kunnen afneemen, dat zy zich vry willig betoonde om ongevergd korenairen op te leezen, en dit met haare bewilliging hebbende in 't werk gefteld, haaren verzamelden voorraad tot haare fchoonmoeder bragt, en haar ook mededeelde, van 't gene zy had overgehouden van de maaltyd, die zy in 't veld, daartoe genodigd zynde, had gehouden. H. IL 18. Ook hebben wy een bewys van de hoogachting en liefde, die zy voor Naomi behield, gezien, daarin dat zy op den raad, dien deeze haar gaf, om naaiden dorschvloer van Boaz af te gaan, hoe vreemd en bedenkelyk die haar mogt voorkomen, zich met alle die vaardigheid en onderdaanigheid gedroeg,, die  27o LEERREDEN die men van eene moederlievcnde dogter zou mogen verwachten; want zy deed naar alles, dat haare fchoonmoeder haar geboden hadde. Hoofufh III. 6. Zy vervolgen de bcfchryving, die zy van Ruth geeven, met te zeggen: dewelke u beter is dan zeven zoonen. De goedheid, die hier van Ruth getuigd Wordt, neemen wy hier niet in een' zedelyken zin voor gocdaartig, deugdzaam, vroom; want höewel Ruth met recht dus kon worden befchreeven, zoo werd zy echter hier niet aangemerkt naar 't gene zy voor zichzelve was, of ook met opzicht tot anderen, maar bepaaldelyk naar 't gene zy was ten aanzien vaft haare fchoonmoeder; dewelke u goed is meer dan ze* yen zoonen, of gelyk onze Ovcrzctters het naar dert aart van onze' taaie uitdrukken: dewelke u beter is dan zeven zoonen. Ten aanzien nu van Naomi kon gezegd worden, dat zulk eene fchoondogter als Ruth was, voor haar beter was, dat is, voordecliger, en daarom ook niet zonder reede aangenaamer en gewenschter dan zeven zoonen. De Hcbreërs hebben meer de gewoonte, om een zeker getal te Hellen voor een onzeker, en een veeltal willende te kennen geeven , dan het getal van zeven of van tien te zetten. Van een tiental voor een getal van vee/en vindt men een voorbeeld in de woorden van Jakob tot Laban, daar hy tot hem zegt: CO Gy hebt mynen loon tienmaalen veranderd. Als mede in de bedreiginge, die de Heer deed aan zyn wederlpannig volk: (f) Als ik u den /laf des broods zal C) i Mof. XXXI. 41. CO 3 Mof. XXVI. 26.  over RUTH IV. vs. 14, 15. fijt zal gebroken hebben, dan zullen tien wyven uw brood in eenen oven bakken, en zullen uw brood by het gewigte wedergecven. — Elders wordt het getal van zeven gebezigd, om' een veeltal uit te drukken. Dus bedreigde de Heer aan Israël, wanneer zy dooreen toegezonden oordeel niet gebragt waren tot verootmoediginge: CO ^00 gy my toi deeze dingen toe nog niet hooren zult: ik zal nog daar toedoen, om u zevenvoudelyk over uwe zonden te tuchtigen. In de Pfalmen leest men: (f) De redenen des Heeren zyn reine redenen, zilver, gelouterd in eenen aarden fmcltkrees; gezuiverd zevenmaal. En met eene foortgelyke uitdrukking zegt Salomo in zyne Spreuken : (§) De rechtvaardige zal zevenmaal vallen, cn op/laan. — Ook wordt in 't byzonder het tiental of het zevental gebruikt om eene veelheid van zoonen te kennen te geeven. Elkana bediende zich hiertoe van het tiental, wanneer hy tot zyne echtgenote zeide: Q) ben ik u niet beter dan tien zoonen? Hanna zyne echtgenoote gebruikte het zevental, wanneer zy in haaren lofzang zich dus liet hooren: (O Die verzadigd waren hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren zyn 't niet meer: tot dat de onvruchtbaars zeven heeft gebaard, eti die veele kinderen hadde, krachtloos is geworden. Dus vindt men ook by den Profeet Jeremia: (**) Zy, die zeven baarde, is zwak geworden. Dat nu zen veeltal van kinderen-, vooral van zoonen onder Israël voor een uitfheekend voorrecht CO 3 Mof. XXVI. 18. Ct) Pf- XII. 7. CD Spr. XXIV. 16. C*) 1 Sam. I. 8. CO 1 Sam. II. 5. ...C*0 Jer. XV. 9.  LEERREDEN recht gefchat, en de moeder die ze gebaard had, voor zeer gelukkig gerekend werd, is bekend, lu in onze naastvoorgaande leerreden nader aangeweezen. Doch in wat zin konden de Bethlehemfche vrouwen tot Naomi zeggen, dat haare fchoondogter haar heter ware, haar meer voordeel, en genoegen aanbragt dan zeven zoonen? Hét fchynt eene fpreekwoordelyke uitdrukking te zyn geweest in Israël, die men niet al te gedreng in eenen letterlyken zin behoeft op te vatten. De meening is, in 't algemeen belchouwd zynde, duidelyk genoeg, dat menige moeder in Israël, van veele zoonen , die zy ter werreld had gebragt, zoo veel nut, zoo veel vreugd en troost niet genoot, als Naomi van zulk eene fchoondogter. Want, hoe ligt kan het gebeuren, dat onder een aantal van zoonen, de een of ander een ontaarte zy, die aan zyne ouders zoo veel verdrieten hartzeer veroorzaake, dat al de blydlchap, die zy anders van hunne kindei en zouden hebben , daardoor grootlyks worde verbitterd ? Maar genomen ook, dat alle de zoonen van eene vruchtbaare moeder welgeraadene en wakkere zoonen zyn, zoo kan het echter gebeuren, dat dezelven aan eene bejaarde moeder zoo veel verkwikking en troost niet zouden kunnen aanbrengen, als zulk eene fchoondogter kon toebrengen aan Naomi. In een geval, waarin een huisgezin aan de verongelyking 'van magtige onderdrukkers wordt bloodgelteld , of in eenen tyd , waarin het vaderland bedreigd wordt met eenen geweldigen aanval van vyariden, die hetzelve den oorlog aandoen; dan is 'er bui-  over RUTH IV. vs. H> *5- 273 buiten tegenfpraak meer hulp en fteun te wachten van een veeltal van kloeke en dappere zoonen, ter beveiliging en verdediging van huis en haardftede, cn te/afweering van het vyandlyk geweld, 't welk tegen het lieve vaderland wordt ondernomen. In zulk een geval wordt de veelheid van zoonen, als een groot voorrecht, geroemd van den dichter, daar hy dus daarvan opzingt: (ffZie, de kinderen zyn een erf deel des Heeren, des huiks vrucht is eene belooningu Gelyk de pylen zyn in de hand eencs helds: zoodaanig zyn de zoonen der jeugd. WelgelukMg is de man, die zynen pylkoker met dezelve gevuld heeft: zy zullen niet befchaamd worden, als zy met de vyanden fpree^ ken zullen in de poorte. Maar in 't geval waarin zich than's Naomi bevond, kon zy van Ruth meer dienst trekken , meer troost genieten, dan zy van veele zoonen had kunnen verwachten. De mannen hebben doorgaans eene roeping, om veel buitenshuis te zyn en daar hun werk waar te neemen, liet zy den land* bouw, de veehoedery, den koophandel, of eenig ambt, 't gene hun verrichtingen in de burgerlyke maatfehappy oplegt, in het voeren van bewind of op •eenige andere wyze; maar zoo is het mat de vrouwen niet gelegen. Deeze zyn vooral geroepen tot net waarneemen van huislyke bezigheden, en 't ftrekt haar weinig tot eere, ongaarne t'huis te zyn, en zich buiten noodzaak in 't openbaar te vertonnen. Derhalven kunnen dogters, die volgens haare beftemming handelen, aan eene moeder, aan eene bejaarde moeder, die, naar ma*te heure jaaren hooger (*) Pf. CXXVIÏ. 3, 4, 5- IV. de eu s /  274 LEERREDEN klimmen, meer hulp noodig heeft, veel meer toebrengen tot bevordering van haar gemak en genoegen , dan zoonen, hoe wdmeenend ook, zouden kunnen doen. Want dogters kunnen haare moeder gezelfchap houden, zonder haar werk, dat zy in huis te verrichten hebben, te verzuimen. Zy kunnen, door haar byzyn, haar het leven veraangenaamen, en daardoor veel verdriet van dezelve vervvyderen ; zy kunnen door het vlytig behartigen en naauwkeurig beoelènen van veeie huislyke dienften, de aanleiding tot eenig misnoegen voorkomen, de rust bevvaaren, en daardoor eene gewenschte helderheid van geest grootlyks helpen onderhouden en bevorderen. Ook kunnen zy by toeneemende zwakheid en ongefteldheid, die door den ouderdom veroorzaakt kunnen worden , door eene getrouwe oppasfing en verftandige behandeling, niet weinig toebrengen 't gene tot verligting der ongemakken kan ftrekken. Nog was 'er in 't geval van Ruth iets buitengewoons, en byzonder gefchikt om den band van liefde , tusfchen haar en Naomi, zoo veel vaster en onverbreekbaarer te maaken. Zy, zynde eene Moabitifche , en dus van haare kindsheid af in den dienst der afgoden opgevoed, in eenen beklaagelyken en troostloozen ftaat verkeerende, was tot kennis van den eenen waaren God gekomen, en tot het geloof aan den God van Israël overgehaald zynde, eene deelgenoote geworden van de lichaamlyke en geestlyke voorrechten van des Heeren volk. Waarfchynlyk had de godlyke genade Naomi tot dat einde gebruikt, haare gebeden verhoord, haaren omgangen voor-  over RUTH IV. vs. 14, 15- 275 voorbeeld gezegend. Moest dat niet aan de eene zyde Naomi zeer dierbaar maaken aan Ruth, daar zy haar als het werktuig moest befchouwen tot zulk eene onwaardeerbaare en zalige ftaatsverwisfeling , en aan de andere zyde het hart van Naomi aan Ruth verbinden, als zynde (*) haar werk in den Heere? Zoo dat Naomi haare fchoondogter uit dit oogpunt aanziende, en dagelyks gelegenheid hebbende om dé vrucht van haare poogingen op te merken, zoo menigmaal zy eenig blyk van de ongeveinsdheid en vastheid haars geloofs, en den voortgang des geestlyken levens , gewaar werd, daarin een bron van onuitfpreeklyke vergenoeginge voor zich geopend zag, en dus haar zegel moest hangen afiin dat getuigenis, dat zulk eene fchoondogter haar beter ware dan zeven zoonen. Hoe teder de liefde is van de genen, die God gebruikt als werktuigen, om anderen tot zyne zalige gemeenfchap over te brengen, en de genen, welken dit heil wedervaart, kan men afneemen uit eenige uitdrukkingen, die Apostel Paulus bézigt, hiervan gewaagende» Toen hy in zynen brief aan Filemon (f) zynen zoon, den welken hy in zyne banden hadde geteeld, Onejimus wilde aanpry/en . noemt by hem zyne ingewanden. (£> G^ neem hem, dat is, myne ingewanden {weder] aan. Aan de Galatiers fchryvende, zegt hy: CJ Myne kinderkens, die ik wederom arbeide te 'haaren , tot dat Christus eene geftalte in U kryre. En hoe hartelyk en vuurig hunne wederkeeö rige 00 1 Kor. IX. 1. Ct) Vers 10. CS) v<^ ^. G) Gal. IV. 19. S 3  £76" LEERREDEN rige liefde tot hem geweest zy, betuigt hy met deeze woorden: (*) Ik gcevc u getuigenhfe, dat g3i zoo het mogelyk ware, uwe oogen zoudet uilgegraaven, en my gegeeven hebben. Op deezen grond nu, dat Ruth zoo dierbaar was aan haare fchoonmoeder , vestigden de vrouwen , die te Bethlehem zoo veel deel namen aan het genoegen van Naomi, haare hope, dat de zoon van zulk eene moeder haar zoude zyn tot eenen verkwikker der ziele, en om haaren ouderdom te onderhouden.Maar, was deeze grond wel vast genoeg, om daar zulk eene ftreelende verwachting op te bouwen? Dit was wel geen ontwyfelbaare grond van hope, zoo dat men met voile zekerheid daarop zoude hebben kunnen ftaat maaken, dat de uitkomst daaraan volftrekt zou moeten beantwoorden ; want de liefde, die ouders tot iemand hebben, gaat niet altyd over tot de kinderen, die fomwylen ondankbaaren en ontaarten zyn; echter was 't zeer waarfchynlyk, dat het onderricht en weergaloos voorbeeld van zulk eene moeder, aan haaren zoon diepen eerbied en tedere liefde voor de grootmoeder zou inboezemen. Het gedrag der Bethlehemfche vrouwen, ter gelegenheid der bevalling van Ruth, verdient dat wy daar nog wat by ftilftaan, dat wy het lofwaardige daarvan opmerken en hetzelve ter navolging aanpryzen. Zy toonen eenen diepen indruk te hebben van die waarheid, dat de kinderen een gefchenk van God CO Gal. IV. 15.  over RUTH IV. vs. 14» 15- s77 zyn. Dit werd niet flechts oppervlakkig erkend, als eene Helling, die van niemand betwist werd of tegengefproken, dat, gelyk de godlyke Voorzienigheid zich over alles uitftrekt, dezelve dus'ook werkzaam is omtrent de geboorte van eenen-raensch; maar het blykt, dat de overtuiging hiervan zeer levendig was, en zeer betaamlyke werkzaamheden voortbragt. Reeds te voren by 't iluiten van 't huweiyk van Boaz met Ruth, had deeze overreeding de uitwerking by 't volk en by de Oudflen, dat zy in hunnen wensch, dien zy als biddende voortbragten, den zegen, dien de Voorouders hadden genoten, van den Heere over deezen echt affmeckten, zeggende: de Heer maake deeze vrouwe , — ah Kachel, en ah lea, — uw huis zy, als het huis van Perez, — van den zaade, dat de Heer u geeven zal, uit deeze jonge vrouwe, vers n en Toen na 't voltrokken huweiyk de jonge vrouwe bevrucht werd, werd des Heeren gunst daarin met eerbied erkend. De lieer, wordt 'er gezegd, gaf haar, dat zy zwanger werd, en eenen zoon baarde, vers 13. En nu de geboorte van eenen zoon te Bethlehem vernomen werd, hoort men de vrouwen terftond met vrolyke dankzeggingden Heere pryzen, zeggende tot Naomi: Gekold zy de Heer, die niet heeft nagclaaten u heden eenen losfer te geeven. Deeze waarheid werd van ouds in de aartsvaderlyke huisgezinnen erkend, en by de geboorte van kinderen met dankzegginge tot God geroemd. Van Lea wordt gezegd, dat (*) de Heer haare baarmoeder Co 1 Mof. xxix. si, 32" sa- S 3  |7$ LEERREDEN der opende, 't welk zy by de geboorte van eenen zoon erkende, zeggende: Om dat de Heer myne verdtu'dinge heeft aangezien, daarom zal myn man my nu liefhebben; en by de geboorte van eenen tweeden zoon : Dewyl de Heer gehoord heeft, dat ik gehaat was, zoo heeft Hy my ook deezen gegeeven. Niet ihin bartlyk drukte zy zich uit toen zy haaren vierden zoon baarde. (*) Ditmaal, zeide zy, zal ik den Heer hoven; daarom noemde zy zynen naam, Juda, Het ontbreekt in de heilige gefchiedenis niet aan voorbeelden van vrouwen, die eenen geruimen tyd onvruchtbaar geweest zynde , en bykans verftoken van de hope om kinderen te krygen, na dat zy haaren toevlugt tot den Heere hadden genomen, en Hem met vuurige gebeden aangeloopen , krachten verkreegen om te ontvangen en te baaren, en daarin de verhooring van haare gebeden ondervindende , met vrolyke eb dankbaare harten zyne goedheid preezcn. Dit ziet men in Rebekka. Q) Izaak bad den Heer zeer, in de tegenwoordigheid van zyne huisvrouwe, want zy was onvruchtbaar, en de Heer liet zich van hem verbidden, zoo dat Rebekka zyne huisvrouwe zwanger werd, en vervolgens tweelingen ter werreld bragt. Men ziet het in Hanna, de moeder van Satóüël. Eerst wordt van haar aangetekend, dat zy geene kinderen hadde, dat de Heer haare baarmoc der hadde tocgefloten; vervolgens, dat zy van ziele bitterlyk bedroefd zynde , tot den Heere bad, en zeer weende; ja dat zy eene gelofte beloofde, zoo de Heer eenmaal haar wilde aanzien, en haarer gé- denCO i Mof XXIX. 35. (t) j xxWar.  over RUTH IV. vs. 14, 15. 279 denken, en haar geeven een manlyk zaad, dat zy dat den Heere zoude geeven alle de dagen zyns levens. Hiervan werd het gevolg daarna gemeld. (*) Het gefchiedde na verloop van dagen, dat Hanna bevracht werd, en baarde eenen zoon , en zy noemde zynen naam Samuêl: want [zeide zy] ik heb hem van den Heere gebeden. Niet min duidelyk ziet men het in Elifabet, de moeder van Joannes den dooper. De waaifchynlykheid om nog moeder te worden, fcheen voor haar geheel te zyn weggenomen; want Zacharias was oud, en zy was verre op haare dagen gekomen. Evenwel werd hem door eenen Engel die tröostryke aanzegging gedaan: (f) Vrees niet Zacha. ria, want' uw gebed is verhoord, en uw wyf Elifabet zal u eenen zoon baaren, en gy zult zynen naam heeten Joannes. Vooral wierd de godlyke beftiering omtrent de geboorte van kinderen , op eene zeer treffende wyze, aan den vader der geloovigen veistoond, en zyn geloof des aangaande eerst beproefd en daarna verfterkt, gepreezen en rykelyk beloond. Want de belofte, om uit Sara eenen zoon te hebben, werd hem gedaan, toen zy beiden tot hoogen ouderdom waren gekomen, zoo dat Abraham (§) in zyn hart zeide; zal eenen, die hondxrd jaar oud is [een kind] geboren worden? en zal Sara, die negentig jaar oud is, baaren? Abraham volhardde in zyn geloof en verliet zich op de godlyke toezegging, 't welk als zeer voortreflyk van den Apostel geroemd wordt, daar hy fchryft: (*) Welke tegen hope op hope m- C*) 1 Sam. I. 20. Ct) Luk. I. 13. Q) 1 Mof. XVII. 17. (») Rom. IV. 18—22. S 4  20o LEERREDEN geloofd heeft, dat hy zoude worden een vader van veele volken: volgens het gene gezegd was, Alzoo zal uw zaad weezen. En niet verzwakt zynde in V geloove, heeft hy zyn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alkeede verftorven was, zoo hy omtrent honderd jaaren oud was, [noch] ook dat de moeder in Sara verflorven was. En hy heeft aan de beloftenisfe Gods niet getwyfeld door ongeloof: maar is gefterkt geweest in het geloof, geevende Gode de eere: En ten volle verzekerd zynde dat het gene beloofd was, Hy ook magtig was te doen. Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. Ook wordt het geloof van Sara, omtrent diezeive belofte, hooglyk geroemd. Q)Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ont\ 'angen om zaad te geeven , cn boven den tyd haares ouderdoms heeft zy gebaard: overmits zy Hem getrouw heeft geacht die het beloofd hadde. Daarom zyn ook van eenen, en dat eenen verftorvenen, [zoo veeleu] in menigte geboren als de fterren des hemels, en ah het zand dat aan den oever der zee is, het welk ontallyk is. Zeer betaamlyk en nuttig is het, deeze waarheid, dat de kinderen een gefchenk zyn van God, levendig onder het oog te houden; want dezelve kan ons tot gewigdg onderwys, cn tot nuttig beftier van onzen wandel ftrekken in meer dan één opzicht. Voor'echtgenooten behelst ze heilzaame lesfen, liet zy dat hun echt met kinderen gezegend, of dat dezelve onvruchtbaar zy. Is het laatfte hun geval, zoo datzy, hoe zeer ze naar kinderen verlangen, echter het eene jaar voor, liet CO Hebr. XI j. , 12.  over RUTH IV. vs. 14,15. 28r het-ander na, van dat genoegen verdoken blyven; dan zal de overtuiging, dat de vrachtbaarheid van God komt, hen dringen, om deeze weldaad in den gebede-van Hem te begeeren; wel met ernst, maar teffens met ootmoed, en met betaamlyke onderwerping. Zoo hoorden wy, dat Izaak gedaan had met een gewenscht gevolg. En hoe heugelyk was de uitkomst voor Hanna, wanneer zy zich in zulk eenen toeftand bevindende, (*) haare zkle had uitgegooten y$or het aangezichte des Heeren! Want de Heer gedacht aan haar, en verwaardigde ze* de moeder te worden van eenen Samuè'1. Zy droeg met haaren man Elkana dien zegen weg van des Heeren Priester, dat hy (t) zeide: De Heer geeve u zaad uit deeze vrouwe voor de bede die zy den Heere afgebeden heeft; welke ook met aangenaame gevolgen bekroond wierd, want de Heer bezocht Hanna , en zy werd bevrucht, en baarde drie zoonen en twee dogteren. Zoo 't dan echter den Heere niet gelieft hun kinderen te geeven, zullen zy door die overreeding, dat dit van den Heere afhangt, bewaard worden van hierover een onbetaamlyk misnoegen tegen eikanderen op te vatten. De vrouw zal zich wachten van die onverduldige en onverftandige taal over te neemen, die Rachel in eene vlaag van-moedeloosheid tot haaren man uitfloeg, zeggende: (§) Geef my kinderen, ofte indien niet, zoo ben ik dood; 't welk Jakob verftandig beantwoordde: Ben ik dan in plaatfe van God, die des buiksvrucht van u geweerd heeft? Dfi (*) 1 Sam. I. 15. GO 1 Sam. Iï. 20, ai. CD 1 Mof. XXX, 1, 2. S 5  282 LEERREDEN De man zal op zyne hoede zyn, om eene onfchuldige vrouw over haare onvruchtbaarheid geene onbedachtzaame verwyten te doen, of haar zyne liefde deswegen te onttrekken, maar veeleer haare droefheid door troostlyke redenen poogen te verzachten, gelyk Elkana.dus handelde omtrent zyne Hanna (*> Chiïstlyke echtgenooten zullen, in die omftandigheden geplaatst zynde, de een den anderen opwekken tot eene behoorlyke onderwerping, tot een eerbiedig zwygen en heilige berusting in des Heeren wil, weetende dat Hy een volftrekt en onbetwistbaar recht over ons heeft, om over ons lot te befchikken naar zyn welgevallen; dat Hy ook oneindig wys is, en beter weet wat hun dientfig is, dan zy dat zeiven weeten; dat zyne goedertierenheid en ontferminge zeer groot is , en fomwylen even zoo wel werkzaam is ons ten goede in 't gene Hy ons onthoudt, als in 't gene Hy ons op onze bede verleent; dat wy mogelyk niet beftand zouden zyn tegen de .verzoekinge om aan kinderen, als bekoorlyke huwelykspanden , eene al te groote en afgodifche liefde toe te draagen, en ons dezelve om die reede onthoudt , om ons te fpaaren , en in de hoognoodige zelfsverlogening te oefenen. Ook zullen echtgenooten die den Heere vreezen, reede vinden om eikanderen te. bemoedigen, en by 't gemis van kinderen in des Heeren wil gaarne te berusten, wanneer zy zich vergelyken by ouders, die, na zich eene wyle tyds te hebben verblyd over de geboorte van hunne •kinderen, daarna bitterlyk bedroefd zyn geworden, wan- CO i Sam. I. s.  over RUTH IV. vs. 14, 15. 283 Wanneer zy tot hunne onuitfpreeklyke fmerte dezelve 'zagen opgroeijen in wederfpannigheid, en wegen bewandelen die voor hun zeiven en voor anderen ten uiterfte verderflyk waren; of,wanneer hunne kinderen hun door eenen ontydigen dood ontrukt werden, en zy daardoor de ftreelendfte uitzichten, die zy hadden opgevat, eensklaps zagen afgefneeden en te leur gefield; waardoor die jammervolle weeklagt werd vernomen: (?) Eene Jlem is in Karna gehoord, seklag , geween , en veel gekerm : Kachel beweende haare kinderen, en wilde niet vertroost weezen, om dat ze nief zyn. En wie kan zich verbeelden , hoe grievend het geval is voor ouders, wanneer deeze dubbele oorzaak van hartzeer over kinderen zich vereenigende, hun de bitterde jammerklagt afperst, cn hen noodzaakt om in hunnen angst uit te fchreeuwen: (?) Myn zoon Abfalom, myn zoon, myn 'zoon Abfalom ! Och dat ik, ik, voor, u gcfloryen 'ware, Abfalom myn zoon, myn zoon! Wordt de echt met kindéren gezegend, dan is de erinnering, dat die kinderen een gefchenk van God zyn, wederom eene opwekking tot gewigtige pligten. Dan moeten echtgenooten die als zoodaanig met dankbaare harten uit des Heeren» hand aanneemen. God daar voor looven, dat Hy de moeder met haare vrucht, geduurende den tyd der dragt, genadelyk bewaard en ten gezetten tyde eene gewenschte verlosfing heeft gefchonken, en zich verheugen, (§) dat een mensch ter werreld geboren is, om een nuttig lid der CO Matth. II. 18. (t) 2 Sam. XVIII. 33. (§) Joh. XVI. ar.  284 LEERREDEN der burgerlyke en kerklyke maatfehappy op aarde te worden, en zoo zy mogen hopen en vuurig moeten bidden , om t'eenigen tyde een inwooner te zyn van den zaligen hemel. Vooral behoort deeze blyde dankzegging plaats te hebben , wanneer de ouders godvruchtige echtgenooten zyn , die met geloovige gebeden het kind van den Heere hebben begeerd, en wanneer zy in omftandigheden gefteld zyn, die boven andere hope geeven, dat zy met hun geflacht aan het vaderland en de kerk ten fteun en cieraad zullen kunnen ftrekken. Dan moeten echtgenooten waaken , om zich niet toe te geeven aan al te angstvallige zorgen omtrent het onderhoud der kinderen, en de fchroomlyke gevaaren, waaraan dezelven al van de vroegfle kindsheid af zyn blootgcfteld , maar die met geloovige gebeden aan diezelve liefderyke hand aanbeveelen, uit welke zy dezelve ontvangen hebben, indachtig dat die getrouwe Schepper, die voor alle zyne fchepzelen zorge draagt, ook voor de geringftenj den mensch niet zal vergeeten, aan welken Hy zoo veele uitneemendheid boven andere fchepzelen heeft toegelegd , volgens dat troostryk onderwys , dat ons de Heer Jefus gegeeven heeft: (*) Aanziet de voge-^ kn des hemels, dat zy niet zaaijen, noch maai/en, noch verzamelen in de fchuuren , en uw hcmelfc/ie Vader voedt [nochtans'] dezelve: gaat gy dezelve niet [zeer] veel te boven? Wanneer anders die zwaarmoedige zorgen 't hart al te zeer knelden, zouden zy de betaamlyke blydfchap en dankbaarheid over die CO Matth, VI. 26.  o ver RUTH IV. vs. 14, 15. 285 die godlyke gefchenken al te veel verminderen, of geheel uitblusfchcn. Dan moeten echtgenooten de kinderen , die God hun geeft, aan Hem van de geboorte af opdraagen, als zynde zyn eigendom. Hun toeleg moet zyn hen op die wyze op te voeden , als best beantwoorde aan het einde waartoe Hun die gegeeven zyn; dus niet tot hunne voornaame bedoeling (lellen, dat zy ryk en aanzienlyk mogen zyn in de werreld, ook niet dat zy voor zich den meesten dienst van dezelven mogen trekken ; maar dat zy mogen worden opgeleid om God recht te kennen in zyne heerlykheid, die Hy in alle zyne werken heeft ten toone gefpreid, en in zyne genade, naar welke Hy een God van zaligheid heeft willen worden in tyd en eeuwigheid voor verlorene zondaaren in den Zoon zyner liefde; ten einde zy tot roem van zyne genade mogten leeven, als (*) eene fpruite zyner plantingen , een werk zyner handen, op dat Hy verheerlykt worde. Dat zy voorts in den kring, waarin het zyne' Voorzienigheid zal gelieven hen te plaatfen, nuttige leden mogen worden der maatfehappy , en zy dus in een God verheerlykend en hunner medemenfchen nut bevorderend leven, hun eigen genoegen en welzyn mogen zoeken en vinden, en geduu* rende hun verblyf in deeze werreld, tot een beter leven in eene zalige eeuwigheid mogen worden voorbereid. Dan moeten ouders ook gewillig zyn, om die panden wederom over te geeven «an Hem, van wien zy de- C) Jef- LX ai.  s86" LEERREDEN dezelve hebben ontvangen , indien 't Hem mogt behaagen, die wederom terug te neemen. Dit kan gebeuren, dat God ook zyne gunstgenooten hiertoe roept. Naomi had dit ondervonden, wanneer haare beide zoonen waren geftorven. Ook Job, de man, die dat hoogstvereerend getuigenis van den Heere verkreeg, dat (*) niemand op de aarde was gelyk hy, een man oprecht en vroom, Godvreezend, en wykend van het kwaad. In zynen grooten voorfpocd had hy ook het voorrecht dat hy met kinderen gezegend was ; want hy had zeven zootien en drie dogieren. Maar hoe zeer hy een gunstgenoot des Allerhoogften was, zoo bleef hy niet vry van geduchte rampen , en ten dage van zynen tegenfpoed, kreeg hy onder andere bedroevende tydingen , ook nog dat allerontzettendst bericht, dat alle die kinderen te gelyk hem door eenen geweldigen dood waren ontnomen. Wanneer dit gebeurt, dat een of meer kinderen door den dood aan hunne ouders ontrukt worden , kan zulks niet nalaaten hen op 't gevoeligfte te treffen. Wat is 'er in zulk eenen hartgrievenden en beroerenden toeftand dat meer gefchikt is om hen tot bedaaren te brengen, en voor zondig twisten te beveiligen, dan even deeze overdenking, dat de Heer het zyne heeft opgeëischt? Zoo deed die zelve heilige man. Hy was verre van ongevoelig te zyn. Hy was diep getroffen. Hy (f) flond op, hy fcheurde zynen mantel, hy fchoer zyn hoofd, hy viel op de aarde, hy boog zich neder. Maar hy was even verre van CO Job I. 8. CO Joh !• 20, 21, 22.  0y er RUTH IV. ys. 14, 15-. 287 van onverduldig te zyn. Job zondigde niet, en fchreef Gode niets ongerymds toe, Hy zeide: — de Heer heeft gegeeven , en de Heer heeft genomen: de naam des Heeren zy geloofd. De vaste overtuiging van Gods onbetwistbaar recht op hunne kinderen, zal de bitteriyk bedroefde ouders bewaareu van onbedachtzaamheid in hunne redenen, en hen leeren eerbiedig te zwygen, ja zelfs by nader overleg hen daartoe brengen , om den Heere te danken, dat Hy hun eenen korter of langer tyd het genot gegund heeft van die lieve panden , die hun menig vrolyk uur hadden veroorzaakt, en een gedeelte van hun leven niet veel genoegen hebben doen doorbrengen. Komt dan daarby de hope, dat hunne lievelingen hunne loopbaan vroeg hebben afgeloopen, en eene werreld vol van moeite en verdriet, van flryd en gevaar, verwisfeld hebben met een verblyf van veiligheid en zalige rust, ja van een onuitfpreeklyk genoegen; dan zullen zy (*) Tiiet bedroefd zyn, gelyk als ande\ ren die geene hope hebben; ja zy zullen dan met genoegen aan derzelver zaligen toeftand gedenken, en eene groote vertroosting gevoelen in het blyde vooruitzicht, van op den tyd dien de Heer daartoe beflemd heeft, tot hen henen te gaan, om nimmermeer van hun te worden afgefcheiden. En is dit niet eene allergenoegelykfte overdenking, verwaardigd te zyn geworden, kinderen voor den Heere en voor .den hemel te hebben mogen ontvangen eri opvoeden? Die zelve waarheid, dat de kinderen een gefchenk van God zyn , is niet alleen nuttig om veel te worden C*) 1 Thesf. IV. 13.  488 LEERREDEN den overdacht van echtgenooten en ouders in hun eigen geval, maar ook kan zy aan anderen van dienst zyn, om hun oordeel te beftieren ten aanzien van 't gene zy zien dat anderen overkomt. Eene onvruchtbaare vrouw ziet de kinderen van haare nabuurinne; zy zyn vrolyk, zy lagchen, zy fpeelen; zy fchat haare nabuurinne gelukkig, maar zich zelve ongelukkig; en nu (*) btnydt Rachel haare zuster Lea. Wederom. Eene moeder, die een aantal van kinderen heeft, ziet haare nabuurinne, die van dat genoegen is verftoken, zy, ziet op haar met verachtinge; ja zoo ver gaat Peninna, dat zy de bedroefde Hanna (f) tergt ook niet tergingc, om haar te vergrimmen , om dat de Heer haare baarmoeder toegefloten hadde. Zou Rachel Lea benyden , zou Peni nna Hanna tergen, indien de eene zoo wel als de andere dit levendig onder 't oog hield, dat de vrymagtige God hierin naar zyne ondoorgrondlyke wysheid handelt? Somwylen ziet men in de vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid in de onderfcheidene huisgezinnen, een verfchynzel dat ons bevreemdt. Het kan gebeuren, dat arme echtgenooten, die veele moeite hebben, om zich van onderhoud te voorzien, meteen groot aantal van kinderen bedeeld worden, waardoor hunne zorg grootlyks vermeerderd wordt; en dat echtgenooten die ryk zyn, en zeer verlangen naar kinderen, van dezelve verdoken blyven. Wy verwonderen ons daarover, om dat wy de godlyke oogmerken in deeze bedeelinge niet begrypcn. Mogelyk (*) i Mof. XXX. i. (O i Sam. I 6.  over RUTH IV. vs. 14, 15. 289 Jyk befchikt God het aldus, om by de uitkomst te toonen , dat hy langs ongeziene wegen het talryk kroost der armen van onderhoud rykelyk weet te verzorgen. Mogelyk ook wil God aan gegoedde echtgenooten, die kinderloos zyn, de gelegenheid geeven ter oefeninge van' edelmoedige liefde, om een of ander kind of wees van behoeftige ouders voor het hunne aan te neemen en op te voeden, en misfchien wordt hun in 't genot der liefde en dankbaarheid van zulk een aangenomen kind zoo veel genoegen en troost bereid, als zy van eigene kinderen zich immer hadden kunnen voorftellen. Merkwaardig is in de heilige gefchiedenis het geval van Mordechai. 00#y was het die opoedede Hadas/a (deeze was Esther- de dogter zyns ooms) want zy hadde geenen vader noch moeder: — en als haar vader, en haare moeder./larven , haddeze Mordechai zich tot eene dogter aangenomen. Welk eene onuitfpreeklyke blydfchap heeft Mordechai gevoeld, wanneer deeze zyne aangenomene dogter niet alleen koninginhe wierd, zynde door den magtigen koning Ahasverus tot zyne gemaalinne gekoozen , maar wanneer hy met en door dezelve den heilloozen raadflag van Haman verydelde , en daardoor het werktuig in des Heeren hand werd, om den geduchten flag, die aan geheel zyn volk den ondergang dreigde, nog in tyds te hebben mogen af keeren? Ook kan het gebeuren, dat godvruchtige echtgenooten zonder kinderen blyven, daar men, zoo zy die hadden, alles goeds voor land en kerk van zou te (*) Esther II. 7. IV. deel. T  290 LEERREDEN te gemoete zien; en dat werreldfche menfchen, die zeer onverfchillig zyn omtrent den godsdienst, een bloeijend huisgezin hebben van zoonen en dogteren. Wanneer wy dit waarneemen , zyn wy in gevaar, om ons over dien voorfpoed van godloozen te bedroeven, en in ons haasten te denken, dat het beter ware, indien die eenzaarre vroome echtgenooten in derzelver plaatfe met die kinderen gezegend waren. Maar wie zyn wy kortzigtige menfchen, om 'sHeeren wegen «e beoordeelen ? (*) Zyne gedachten zyn niet onze gedachten. Wy zien maar eenige fchakels van eene lange keten, en behooren daarom ons oordeel op te fchorten, zoo lang wy ten aanzien van de uitkomst der zaaken blind zyn. Scheen Haman niet een by uitftek gelukkig man te zyn, wanneer hy in zynen grooten voorfpoed ook nog op een tiental van zoonen roemen kon ? Dus fcheen hy zich zeiven toe zeer gelukkig te zyn. Want wanneer hy zyne vrienden by zich had doen komen, en Zeres zyne huisvrouwe, zoo vertelde hy hun by (f) de hterlykhtid zynes rykdoms ook de veelheid zyner zoonen. En waarfchynlyk werd hy van zyne tydgenooten voor zeer gelukkig geacht, en met nydige oogen aangezien. Maar weinig dacht hy of anderen, dat die heerlykheid op eene zoo rampzalige wyze zoude afloopen, dat gelyk hy zelf hangen moest aan de galg, die hy gemaakt had voor Mordechai, zoo ook zyne tien zoonen zouden worden gedood, en gehangen aan de galge. Aan de andere zyde, fcheen niet Job de ongelukkigfte van alle menfchen te zyn, wanneer hem (*) Jef, LV. 8. (t) Esther V. n.  o v è r R U T H IV. vs. 14, 15. 29* hem by zyne zwaare rampen nog dit overkwam, dat hem zyne tien kinderen door eenen gewéldigen-dood te gelyk wierden ontnoomen? Maar zouden zyne vrienden hem daarom voor eenen godloozen hebben gehouden, en hem zoo hard zyn gevallen, indien zy Gods oogmerk in die zwaare beproeving hadden begreepen? Zouden zy niet een gansch ander oordeel over dien grooten man geveld hebben, en op eene andere wyze des Heeren wegen hebben beoordeeld , indien zy dat toen eerst geuit hadden, toen het by de uitkomst bleek, wat God met hem had voorgehad, en toen hem wederom zeven zoonen, en drie dogteren werden geboren. Bevreemdt het ons, dat God kinderen geeft aan ouders , die noch door hunne opvoeding, noch door hun voorbeeld, hunne kinderen tot den godsdienst zullen opleiden, noch hun den weg die ten leven leidt, aanwyzen? Maar hoe weeten wy, of God , die uit fteenen aan Abraham kinderen kan verwelken, niet aan zulken zyne genade zal verheerlyken, en hen langs den weg van geloof en bekeering tot de zaligheid zal toebereiden? Was Jehizkia niet een zoon van Achaz, die 't gansch grouwelyk maakte, die onder zwaare oordeelen onbekeerlyk bleef, en zoo verhard was, dat hy met dit brandmerk getekend ftaat: (*) Ter tyd, ah men hem benaauwde, zoo maakte hy des overlreedens tegen den Heere nog meer: dit was de koning Achaz? En was des niet tegenftaande Jehizkia niet ten van de uitneemenfte koningen van Juda, van wien getuigd wordt: (f) Hy deed dat recht was in de oogen des Hee- CO 2 Chron. XXVIII. 22. (t) 2 Chron. XXIX. 2. T a  29a LEERREDEN Heeren: naar alles wat zyn vader Davldgedaan hadde. En wederom: (*) Jehizkia deed dat goed, en recht, en waarachtig was, V00r het aangezichte des Heeren zynes Gods. En in alle werk, dat hy begon in den dienst van 't Huis Gods, en in de wet, en in het gebod, om zynen God te zoeken; deed hy met zyn gansch harte, en hadde voorfpoed. Laat het dan onze wysheid zyn ons oordeel op te fchorten in 't gene verre boven ons bereik is. Laat ik over die waarheid , dat de kinderen een gefchenk van God zyn, by het gezegde nog deeze aanmerking voegen ; dat het eene zeer bedroevende zaak is, wanneer kinderen geboren worden op eene wyze, die den ouderen den troost beneemt, die anders in deeze waarheid ligt opgefloten. Dan alleenlyk kan men den troost fmaaken, om zich in kinderen , als dierbaare gefchenken van de godlyke goedheid, te verlustigen, wanneer dezelven de vrucht zyn van eenen wettigen echt, en dus panden van een huweiyk dat naar Gods voorfchrift, en onder inroeping van zynen zegen, is aangegaan. Maar hoe kunnen kinderen als zoodaanigen befchouwd worden , die uit hoerery en overlpel zyn voortgefprooten ? Zyn dat kinderen, die door gebeden van God begeerd zyn ? Kunnen de ouders zich over derzelver geboorte verheugen ? Kunnen zy God voor dezelven danken? Moeten zy niet ten hoogfte bekommerd zyn, dat zy zich 't heilig misnoegen van Hemï die alle onreinheid haat, hebben waardig gemaakt? Kunnen zy die kinderen aanzien, zonder zich daarover (*) 2 Chron. XXXI. 20, 21.  over RUTH IV. vs. 14, 15- 293 over te fehaamen? en zullen die kinderen, wanneer zy tot jaaren van onderfcheid komen, zich niet over zulke ouders fehaamen? Zullen zy hun die achting en liefde, die kinderen voor hunne ouders behooren te hebben, kunnen en willen bewyzen? ö Dat toch alle jonge menfchen, die in verzoekinge zyn om tot het pleegen van die fchandelyke zonden te worden verleid, met ernst wilden bedenken de vreeslyke gevolgen, die dezelve na zich fleepen! hoe verwoestend zy zyn voor ziel en lichaam beide; hoe onteerend voor de huisgezinnen ; hoe verderflyk voor de kerklyke en burgerlyke maatfehappy! hoe zouden zy op hunne hoede zyn, om niet te worden verflrikt, en ook alle aanleiding van verre myden, die voedzel aan de onkuischheid zou mogen verfchaffen ! (*) Zal iemand vuur in zynen boezem neemen, dat zyne kleederen niet verbrand werden P Zal iemand op kooien gaan,, dat zyne voeten niet bernen ? Alzoo die tot zynes naasten huisvrouwe ingaat, al wie ze aanroert, zal niet onfchuldig ge • houden worden. Hoe affchuwelyk zyn' zulke menfchen, die hunne huizen leenen tot het beleggen van onreine byeenkomften, die fuoode middelen in 't werk ftellen, om onnoozelen in den ftrik te krygen, en het aan geene middelen laaten ontbreeken, om aan de onbezonnen' jeugd het botvieren van vleeschlyke lusten gemaklyk te maaken, ja die op allerlei wyze daartoe aan te lokken! Hoe vreeslyk zal hun deel zyn, wanneer de rechtvaardige Richter de wraak over hen zal (*) Spr. VI. 27, 28 29. T 3  a?4 LEERREDEN zal oefenen, en het bloed der vermoorde zielen op hunnen kop zal doen nederkomen! ö Dat toch allen, die in de gelegenheid zyn, om hierin iets goeds te kunnen verrichten, en met eenig vermogen van den Heere zyn begaafd, deeze zaak ter harte wilden neemen, en met al den ernst en beleid, welk het gewigt daarvan vordert, hunne poogingen in 't werk Helden om den voortgang daarvan te fluiten door een rechtmaatig gebruik van hun gezag! ten einde de lieve jeugd te bewaaren, en de onheilen, die eene ftad en land, die door veele vuile bedryven bevlekt en bezoedeld zyn, dreigen te over. ftroomen , nog in tyds mogten worden afgewend! Want toch deeze uitfpraak moet elk eerbiedigen: O Het huweiyk [is] eerlyk onder allen, en het bedde onbevlekt: maar hoereerders en oyerfpeelders zal God eordeelen. De verwachting der Bethlehemfché vrouwen, dat de zoon, dien Ruth gebaard had, aan Naomi zou zyn tot eenen verhvikker der ziele, en om haaren ouderdom te onderhouden; fluit in zich de verpligting van kinderen om hunnen ouderen en voorouderen tot troost en onderfleuning te weezen. Leert de natuur zelve niet, dat men hen moet lief hebben, die ons liefhebben? (f) Indien gy, zegt de Zaligmaaker, hef hebt, die u lief hebben, wat loon hebt gy? Doen ook de tollenaars niet het zelve? Maar is het niet aan ouders eigen, hoedaanig anders ook hunne denkwyze en gedrag in het zedelyke zyn moge, om hunne kinderen lief te hebben? (£) Wat mensch COKebr.Xm.4. (t) Matth. V. 46. CD Matth. VII. 9,10.  over RUTH IV. vs. 14, 15. 295 ffiensch is V onder u , zoo zyn zoon hem zoude bidden om brood, die hem eenen ft een zal geeven? En zoo hy hem om een visch zoude bidden, die hem een ftang zoude geeven? En dat de liefde die men heeft tot zyne" kinderen , zich ook tot de kindskinderen pleegt uit te ftrekken, leert de dagelykfche ervaaring. Wat is dan billyker , dan dat kinderen en kindskinderen, deeze liefde met wederliefde beantwoorden, en zulks niet alleen met woorden betuigen , maar vooral met daaden bewyzen , door aan hunne ouders en voorouders tot verhvikkinge te zyn, en dezelven ook te onderhouden, zöo die het noodig mogten hebben, en zy daartoe in Raat zyn ? De heilige fchrift pryst deeze pligtsbetrachting nadruklyk aan. Dus luidt de vermaaning van den Apostel Paulus: CO Zoo eenige weduwe kinderen heeft, ofte kindskinderen , dat die leeren eerst aan haar eigen huis Godzaligheid oefenen, en den voorouderen wedervergeldinge doen. Want dat is goed en aangenaam voor God. Wanneer deeze pligt genoemd wordt weder-vergeldinge, zoo ligt daarin opgefloten, dat dit niet moet worden aangemerkt, als eene oefening van medelyden , maar van rechtvaardigheid, waardoor men, uit hoofde van al die zorg, en ontelbaare weldaaden, die men van hun ontvangen heeft, zich moet gehouden en verbonden rekenen, om hun op allerlei wyze door liefderyke dienften te vergoeden en te vergelden , wat zy aan ons gedaan hebben. Gelyk het verzuim hiervan van onrechtvaardigheid en fnoode ondankbaarheid niet kan worden vryge- ipro- C) 1 Tim. V. 4. T4  2Q<5 LEERREDEN fproken, zoo is daartegen de rechte betrachting van deeze dankbaare liefde den Heere byzonder welgevallig, en heeft de blyken van godlyke goedkeuring te wachten, waarom Paulus tot naderen aandrang van dezelve nog daarby voegt: Want dat is goed en aangenaam voor God. Zyn kinderen verpligt, om in 't algemeen aan ouders en voorouders weder - vergeldinge te doen ; zoo moeten zy vooral zich ten fterkfte daartoe gedrongen voelen , welker ouders of voorouders eenige overeenkomst hebben met Naomi. Naomi was weduwe; zy was eene weduwe, die den Heer vreesde; zy bevond zich in behoeftige omftandigheden; zy was nu oud geworden. Elke van deeze omftandigheden levert nieuwe drangredenen op voor kinderen cn kindskinderen , om op de verkwikkinge en het onderhoud der genen, van welken zy afkomftig zyn, bedacht te weezen. Vooral moet de ouderdom der ouderen en voorouderen voor derzelver afftammelingen eerwaardig zyn. (?) Hoor naar uwen vader, die u gewonnen heeft: en veracht uwe moeder niet, als zy oud geworden is. Dan, wanneer de ligchaamskrachten verminderen, cn ook de zielsvermogens zwak worden, heeft die leeftyd de meeste hulp van noode; en van wie mogen zy die met meerder recht verwachten en vorderen, dan van de genen, voor welken zy voorhenen gewaakt en gewerkt, gezorgd en gebeden hebben, en voor welker welzyn zy misfchien hunne beste krachten hebben te werk gefteld? Zouden dan rechtgeaarte kir.- de- O Spr. XXIIf. 22.  over. RUTH IV. vs. 14, 15. 297 deren en kindskinderen niet met al hun vermogen daarop toeleggen, om aan hunne ouders en voorouders te zyn tot verkwikkers der ziele, en om hunnen ouderdom te onderhouden? Wanneer wy aan Ruth het getuigenis hooren geeven , dat zy Naomi lief had, en haar beter was dan zeven zoonen; zoo merken wy daarover aan: dat de band der liefde die door de genade gelegd wordt, flerker is dan de band der natuur. De band der natuur is fterk die eene moeder en haare zoonen aan eikanderen verbindt; echter werd Ruth geoordeeld naauwer aan Naomi te zyn verbonden, dan zeven zoonen zouden geweest zyn. En waarin lag die naauwe band van vereeniging? dien kan men immers daarin niet vinden, dat zy gehuwd was geweest met eenen zoon van Naomi; want zoo was 't ook gelegen met Orpa, en deeze had echter kunnen befluiten haare fchoonmoeder te verlaaten; maar veel meer dat zy eenftemmig waren geworden in godsdienftige begrippen en neigingen, waardoor Ruth zoo hartelyk had verklaard : uw volk is myn volk, en uw God myn God. Dat deeze band dien van de natuur overtreft, toont de Zaligmaaker, wanneer Hy op de aanzegging van iemand, dat zyne moeder en zyne broeders Hem zochten te fpreeken, zeide: (*) Wie is myne moeder, cn wie zyn myne broeders? En zyne hand uit f rekkende over zyne discipelen zeide, Ziet myne moeder en myne broeders. Want zoo wie den wil myns vaders doet die in de hemelen is, dezelve is myn broeder, en zuster, en moeder. Ook (*) Matth. XII. 47-50. T 5  298 LEERREDEN Ook leert dit de aart der zaake. Laat de band, dien de natuur gelegd heeft, vast zyn; dezelve echter verhindert niet, dat 'er fomwylen eene geheel verfchillende geaartheid tusfchen ouders en kinders, tusfchen broeders en zusters ftand grypt, zoo dat de een haat en verwerpt 't gene de ander bemint en verkiest; waaruit zulk eene verwydering van gemoederen ontftaan kan, dat de een den anderen vervolgt als zyn bitterften vyand, gelyk ten aanzien van broeders gebleeken is in Kain en Abel, in Efau en Jakob, fchoon zy tweelingen waren; en ten aanzien van kinderen, in den ontaarten Abfalom, die eenen affchuwlyken opftand tegen zynen eigen' vader verwekte, en hem van kroon en fcepter zocht te berooven. De Heer Jefus voorzag en voorzeide, dat zulks ook ter gelegenheid van den godsdienst zou plaats hebben: («O De [een] broeder zal den [anderen] broeder overleveren tot de dood, en de vader het kind, en de kinderen zullen opjlaan tegen de ouders en zullen ze dooden. Maar wanneer de genade harten in liefde vereenigt, dan is 'er eene overeenftemming van bevattingen in waarheden van de hoogfte aangelegenheid, hoewel zy in andere kunnen verfchillen, en daar is overeenftemming van neigingen, om dat dezelve geest, die het geestlyk leven verwekt en onderhoudt, in hun woont, door wiens werkinge zy God liefhebben, den Heer Jefus liefhebben, en alle de broeders lief hebben. Want (f) Een tegelyk die uit God is geboren, heeft lief den genen die geboren heeft x CO Matth. X. ai. CO i Joh. V. i\  over RUTH IV. vs. 14, 15. 299 heeft , en een tegelyk die lief heeft den genen die geboren heeft, die heeft ook lief den genen die uit Hem geboren is. Deeze vereeniging is ook daarom naauwer, om dat, gelyk deezen lotgenooten zyn in de tegenwoordige werreld, daar zy aan dezelve gevaaren en beproevingen zyn blootgefteld; zy ook dus lotgenooten zullen zyn in de toekomende werreld, daar zy in dezelve zaligheid en heerlykheid zullen deelen, en zonder immer van eikanderen te worden afgefcheiden door' den dood, (*) altyd met den Heere zullen %veezen. Is deeze vereeniging zoo naauvv en zoo zalig, 6 myne geliefden , hoe onfchatbaar is dan het voorrecht van hun, die door den dubbelen band van natuur en genade tellens met eikanderen verbonden zyn, en dus, gelyk Paulus het eens uitdrukt,Q)geliefde broeders zyn, beide in den vleefche, en in den Heere. Gelukkigen zulke ouders met hunne kinderen ! gelukkigen alle zulke nabeftaanden! ö mogt dit onzer aller deel zyn! Nog kan ik van de loffpraak der Bethlehemfche vrouwen niet afflappen , zonder deeze aanmerking daarby te voegen, dat wy haare woorden in eenen veel verhevener zin kunnen overneemen en zeggen: Geloofd zy de Heer , die niet heeft na gelaat en ons eenen Losfer te geeven; Die zal ons zyn tot eenen verhvikker der ziele! Waren wy niet allen (§) van natuur e kinderen des toornt? Hadden wy niet alles verloren? Lagen wy niet CO 1 ThesfaJ. IV. 17. Ct) Fileru. vs. 16. CD Efez. II. 3.  300 LEERREDEN over RUTH IV. vs. 14,15. niet onder eene onbetaalbaare fchuld? Was 't niet by alle fchepzel in den hemel en op aarde buiten hope om ons te kunnen redden? Maar ziet! (*)Wanneer de volheid des tyds gekomen is, heeft God zynen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouwe, geworden onder de wet; Op dat Hy de genen die onder de wet waren verlosfen zoude, op dat wy de aanneeminge tot kinderen verkrygen zouden. Nu mogen wy uit dien hoofde juichen, en met dankbaare harten uitroepen: Geloofd zy de Heer, die niet heeft nagelaaten ons eenen Losfer te geeven: — Die zal ons zyn tot eenen verkwikker der ziele. Of met Zacharias, den vader van Joannes den dooper: (f) Geloofd [zy] de Heer, de God Israëls, want Hy heeft bezocht, en verlosfinge te wege gebragt zynen volkc: En heeft eenen hoorn der zaligheid ons opgerecht, in V huis Dayids zyns knechts. Ware deeze Losfer niet geboren, dan hadden wy geene oorzaak om ons over onze geboorte te verblyden, of ons over de geboorte van onze kinderen te verheugen; wie zoude niet liever kinderloos zyn, ja wenfchen niet te zyn geboren, dan onder de fchuld en mapt der zonde te blyven liggen , en zoo ten verderve neder te daalen ? Maar geloofd zy de Heer, die ons deezen Losfer heeft gegeeven! Hier moeten wy 'onder 't gevoel van de zonde en haare jammerlyke gevolgen wel bitterlyk zuchten: (*) Ik elendig mensen! Wie zal my verlosfen uit het lichaam deezes doods? maar ö hoe verkwikt het de ziele in den geloove daarby te kunnen voegen: Ik dank God door Jefus Christus onzen Heere ! Amen. C*^ Gal. IV. 4, 5. Ct) Luk. I. 62, 69. (5) Rom. VII. 24, 25. AGT-  301 AGT-EN-TWINTIGSTE LEERREDEN. RUTH IV. vs. 16—2a. Naomi nam dat kind, en zettede het op haaren fchoot: en werd zyne voed/Ier. En de nabuurinnen gaven hem eenen naam, zeggende; Naomi is een zoon geboren, en zy noemden zynen naam Obed; deeze is de vader van Ifai, Davids vader. Dit nu zyn de geboorten van Perez; Perez gewan Plezron. En Plezron gewan Ram, en Ram gewan Amminadab. En Amminadab gewan Nahesfon, en Nahesfon gewan Salma. En Salmon gewan Boaz, en Boaz gewan Obed. En Obed gewan Ifai- en Ifai gewan Dayid. w anneer Apostel Paulus zyne tedere liefde jegens Timotheus befchreef, die hem drong om God te danken, eji zeer begeerig maakte hem te zien, gebruikt hy onder anderen deeze merkwaardige woorden : Als ik my in gedachtenis breng het ongeveinsd geloove dat in u is, het welk eerst gewoond heeft in uwe grootmoeder Lois, en uwe moeder Eunice: en ik ben verzekerd dat het sok in u [woont], of, gelyk men aanvullen kan, woonen zal. 2 Tim. I. 5. Paulus erkende en herinnerde zich met veele aangenaamheid het ongeveinsd geloof dat in Timotheus was. Het  3oa LEERREDEN Het geloof, waardoor Timotheus het getuigenis, dat God van zynen zoone gegeeven had, omhelzende, Christus tot zynen Heer en Zaligmaaker had aangenomen, was een ongeveinsd geloof, uit eene volle overtuiging van zyn hart voortfpruitende. Dit geloof had eerst of voorheen gewoond, dat is, zyn vast verblyf gehad, en zich ten einde toe werkzaam betoond in Lois, de grootmoeder van Timotheus, en Eunice zyne moeder, die ook elders c*) eene gcloovige Joodfche vrouwe genoemd wordt. Paulus hield zich verzekerd dat het ook in hem, in Timotheus was, die daarvan niet alleen (f) de goede bclydenisfe beleeden had voor veele getuigen; maar die ook doorflaande blyken had gegeeven van deszelfs echtheid, doordien hy had achtervolgd de leere van Paulus, zyne Q&wyze van doen, voornoemen, geloof, langmoedigheid, liefde, lydzaamheid, vervolgingen, lyden; en dat het, daar (*) de genadegiften en de rocpinge Gods bnberouwelyk zyn, ook beflendig in hem zoude woonen, kon de Apostel met geene mindere gerustheid van deezen zynen lieveling vertrouwen, dan hy elders van de Filippiers betuigt Q) dit zelve te vertrouwen, dat Ply, die in hun een goed werk begonnen had, [dat] voleindigen zoude tot op den dag van Jefus Christus. Deeze overdenking kon de begeerte van Paulus naar Timotheus grootlyks opwekken, daar het zien van hem eene genoegelyke erinnering was van het ge- co Hand. XVI. i. co j Tim. VI. 12. cd 2 Tim. III. 10, ii. g) Rom. XI. 29, co Filipp. I. 6.  over. RUTH IV. vs. 16 — 22. 303 geloof en de liefde dier heilige vrouwen Lois-en Eunice, die in deezen waardigen kleinzoon, en zoon fcheenen te herleeven, waarin men ook de verhooring van derzelver gebeden mogt waarneemen. Eene met deeze genoegelyke aandoening niet ongelyke gewaarwording mogen wy ons voorftellen te hebben plaats gehad te Bethlehem, by de geboorte van het kind van Ruth, waarby zich een troostryk uitzicht opende, dat de waardige grootmoeder en de voortreflyke moeder in het zelve als 't ware zouden herleeven, en dat het haar zyn zoude tot eenen ver-, kwikker der ziele; gelyk wy by de naastvoorgaande woorden vernomen hebben, en by de nu voor ons liggende verder verneemen zullen. Wy hebben onlangs gezien den godlykeft zegen over den zoo algemeen goedgekeurden en toegejuichten echt van Boaz met Ruth, zoo als die erkend werd by de huwelyksvrucht daaruit voortgefprooten, die eene groote blydfchap veroorzaakte, en aanleiding gaf tot- eene godverheerlykende dankzegging en eenen hartlyken zegenwensch over het geboren kind, gepaard met de verwachting, dat Naomi veel troost en voordeel daarvan in haaren ouderdom zoude genieten. Nu wordt in de voorgeleezene woorden de opkweeking van dien zoon van zulke goede hope door Naomi, met deszelfs naamgeeving door de nabuurinnen vermeld, en daarby gevoegd de opgaaf van het gedacht, dat in vervolg van tyd uit deeze telg is voortgekomen, waarby nog eene beknoptegefJachtJyst der voorzaaten en nazaaten wordt aangehecht, waar-  304 LEERREDEN waarmede deeze aangenaame gefchiedenis wordt befloten. Wy zullen derhalven thans het befluit der merkwaardige lotgevallen van Ruth met eikanderen overweegen. Laaten wy onze aandacht bepaalen: Vooreerst by de opkweeking en naamgeeving van den zoon uit Ruth geboren , vers 16 en 17a. Vervolgens by het geflacht van denzelven voortgefprooten , waarby ook eene geflachtlyst van de voorvaders tot den kleinzoon van dit kind wordt aangehecht , vers 17b tot 2.2. In het eerfte gedeelte komt ons voor De opkweeking van dit kind, door Naomi op zich genomen, vers 16. Deszelfs naamgeeving met de reede daarvan, die aan de nabuurinnen wordt toegefchreeven, vs. 17a. De opkweeking van het kind, die Naomi op zich nam , wordt dus gemeld in 't 16 vers: En Naomi nam dat kind, en zettede het op haaren fchoot: cn werd zyne yoedfler. Eigenaartig wordt de tedèrhartige zorg van Naomi voor het kind van haare geliefde Ruth befchreeven. Zy ?iam dat kind in haare armen, het zy terftond by de geboorte, zoo als het ter werreld was gekomen, of vervolgens ; en zy zettede het op haaren fcltoot. Men kan zich verbeelden, hoe zy hetzelve met eene innige vergenoeging aanzag, het als haar troetelkind aannam, het kuste en met de uiterfte oplettendheid en zorgvuldigheid koesterde, en zy werd of was zyne yoedfler. Zoo wordt meermaalen de verrichting van eenen voedjiervader of van eene yocdjler met het draa-  'over R U T II IV. vs. 16 —M. 305 «Jraagen op de armen, en het zetten op de knieën of in den fchoot, en het troetelen van een kind vereenigd. Zoo hooren wy Mofes aan den Heere vraagen: (*) HebF ik dan al dit volk ontfangen? hebV ik het gebaard? dat gy zoudt tot my zeggen; Draag het in Uwen fchoot, gelyk ah een yoedfler-vader den zoogeling draagt. By den Profeet Jefaias leest men J (f) Zy zullen uwe zoonen in de armen brengen, en uwe dogtcrs zullen op de fchouder gedraagen worden. En Koningen zullen uwe yoedfler-heeren zyn, haare Vorflinnen uwe zoogvrouwen. En elders: (§) gy zult op de zyden gedraagen worden, cn op de knieën zeer vriendelyk getroeteld worden. De benaaming van voedfler hier aan Naomi gegeeven, kan aanwyzen, dat zy buiten het zoogen, 't welk, gelyk dit van zelf fpreekt, het werk van de moeder was* alles aan het kind deed, dat tot deszelfs opkweeking vereischt werd; als het te draagen, te verwarmen en koesteren , in flaap te zusfen, voor allerlei ongemak te beveiligen en naar vermogen af te wenden al wat aan deszelfs gezondheid zou kunnen nadcelig zyn, of aan deszelfs tedere leden eenige mismaaktheid of eenig letzel zou mogen aanbrengen* Waarfchynlyk is het, dat Naomi niet alleen in de eerfte dagen en jaaren des levens van dit kind voor bet zelve is bezorgd geweest, maar dat zy ook in *t vervolg, by het opwasfen daarvan,tot de lichaamlyke en zedelyke opvoeding van het zelve zich heeft verledigd, en zich daaraan heeft laaten gelegen liggen , (*) 4 Mof. XI. 13. Ct) Yt. XLI& 22b, 33*4 CD K LXVI» \%\ IV. DJBBL. V  p6 LEERREDEN gen, om, naarmaate de vermogens zich ontwikkel den, de zaaden der kennisfe cn vreeze des Heeren' in 't jeugdig hart te ftrooijen, en voor 't gevaar der verleiding te bevvaaren. Trouwens, wie was hiertoe meer bevoegd en gefchikt dan Naomi ? Hadden haare vriendinnen de verwachting van dit kind, dat het haar zou zyn tot eenen verhvikker der ziele, en om haaren ouderdom te onderhouden; die verwachting kon deerlyk worden te leur gefteld , wanneer deszelfs opvoeding wierd verwaarloosd, maar zy kongrootlyks worden bevorderd, wanneer die behoorlyk wierd ingericht, vooral wanneer God de poogingenvan Naomi hiertoe geliefde te gebruiken en te zegenen; want dit zou de liefde van dit kind tot haar uitlokken,en het zelve dringen om, uit een bégfnzel van dankbaarheid, alles toe te brengen, wat in zyn vermogen zou zyn, om haaren ouderdom genoegelyk en verkwikkelyk te maaken. Ook zoude Naomi, door de vreeze des Heeren bezield, hierdoor best beantwoorden aan de godlyke weldaadigheid, die niet had nagelaatcn haar eenen Losfer te geeven wanneer zy het kind, dat zy als een gefchenk van de godlyke goedheid had ontvangen, door haar onderwys en voorbeeld, gepaard met geloovige gebeden, voor den Heere opvoedede, om, als eene fpruite zyner plantinge opwasfende, Hem te verheerlyken. Voegt hierby, dat de liefde, de tedere liefde tot dit kind, haar al 't gene zy ten behoeve van het zelve deed, zal hebben doen befchouwen, niet als eenen last, maar als eenen lust, als 't vermaak van haaren ouderdom. Want doch het was 't kind van haare waarde Ruth ; het was de zoon van haaren wel-  ÖVER RUTH IV. vs. 16—22. 30? Weldoener, den achtbaaren Boaz; bet was de Hamkouder, door welken, als den wettigen erfgenaam, de gedachtenis van wylen haaren man Elimelech en van haaren zoon Machlon in Israël zou worden bewaard en verlevendigd. Maakt nu de liefde ook een. werk, dat anderszins bezwaarlyk is, ligt en genoegelyk 5 hoe gaarne zal dan Naomi, al wat in haar was , hebben toegebragt, om haare poogingen ten 'nutte van een kind, dat haar m alle die opzichten zoo dierbaar was, aan te wenden ? Door deeze Kef* deryke zorg op zich te neemen, ontlastte Naomi ook haare geliefde fchoondogter van een gedeelte haarer Zorgen, en ftelde haar in ftaat, om daardoor zich te Onbelemmerder in andere pligten , die het hiiislyk beftier vorderde , te kunnen bezig houden, ten volle gerust zynde, dat haar kind in goede handeti was; en zoo wel behandeld werd, als zy zoude kun» nen wenfchen. Nu wordt verder de naamgeeving van het kind door de nabuurinnen verhaald in het begin van 't 17 vers. En de nabuurinnen gaven hem eenen riaam$ zeggende: Naomi is een zoon geboren, en zy noem* den zynen naam Obed. Wanneer dit geeven van eenen naam hebbe plaats gehad, wordt hier niet aangetekend; mogelyk op den achtften dag, wanneer de befnydenis naar de Wet verricht werd. Althans dat dit in laaterö tyden in Israël in gebruik geweest zy, kan men afneemen uit het gene van Joannes den dooper en van den Zaligmaaker gemeld wordt. Van den zoon van Zacharias wordt gezegd: (*) tiet gefchiedde dat zy op den . acht* C*) Luk. I. 59* v 2  St8 LEERREDEN achtftcn dag kwamen, om V kindeken te befnydencn noemden het Zacharias, «««r den naam zyns vaders. En van den wonderzoon van Maria worde insgelyks verhaald: ("*) Als acht dagen vervuld waren, dat men het kindeken bcfnyden zoude, zoo wierd zyn naam ge. naamd Jefus, welke genaamd was van den Engel, eer Hy in den lichaame ontfangen was. Zulk eene faraenvoeging der naamgeeving met de inlyving in Gods verbond en gemeente, die ook onder ons by den kinderdoop ftand grypt, is zeer ge» voegelyk; dewyl dus het uitfpreeken en het fchryven van onzen naam, ons dat voorrecht en de verpligting , die daarmede gepaard gaat, telkens by vernieuwing kan erinneren. Onder Israël is deeze famenvoeging van de naamgavinge met de toediening van het teken des verbonds , mogelyk ingevoerd en afgeleid daaruit, dat de Heer ten zeiven tyde, wanneer Hy den naam des Aartsvaders Abram veranderde in dien van Abraham, te gelyk de befnydenisfe tot een teken'des verbonds had ingcfteld, gelyk men zien kan r Mof. XVII. 4 — n. Het geeven van den naam aan dit kindeken, den zoon van Boazen Ruth, wordt hier tocgefchreeven aan de nabuurinnen. Dat hier eenige nabuurige vrouwen tegenwoordig waren niet lang na de geboorte van het kind , en vooral ten achtften dage, kan ons niet vreemd voorkomen, wanneer wy in aanmerking neemen, dat het de uitwerking is van welmeenende vriendfcliap in iemands genoegen te deelen, en hem over eene heu- ge- (*) Luk. II. 2t.  oVER RUTH IV. VS. t6-«22. 3a; gelyke gebeurtenis geluk te wenfchen. (*) Eene vrouwe wanneer zy baart, heeft droefheid, dewyle haare tture gekomen is: maar wanneer zy het kindeken gebaard heeft, zoo gedenkt zy de benaauwdheid niet meer, om de blydfchap dat een mensch ter werreld geboren is, Geen wonder dan, dat ook hier de vriendinnen van Naomi en Ruth haare blydfchap betuigen over de voorfpoedige verlosfmg van de kraam* vrouwe, en haare bevalling van eenen zoo zeer begeerden zoon j vooral daar het huweiyk van Boaz met Ruth te Bethlehem zoo algemeen was toegejuicht, en de vruchtbaarheid van het zelve zoo hartelyk was toegewenscht, gelyk wy by het 11 en 13 vers gezien hebben. Vooral was 't betaamlyk, dat hier een aantal van nabuurige vriendinnen tegenwoordig waren , zoo de befnydenis thans aan het kind verricht werd , daardoor werd aan de inlyving van hetzelve in Gods verbond en gemeente meerdere plegtigheid bygezet; zoo konden de gebeden van de hier aanweezende in hartsvereeniging met die der ouderen hemelwaards worden opgezonden, om het kind aan de godlyke ontfermingen op te draagen, en het den Heere, den God van Israël toe te wyden. Zoo kon elk gedenken aan het voorrecht van Israël boven andere volken , dat God verklaard had hun tot een' God te zyn en hunnen zaade na hen. Zoo kon elk ook bepaald worden by zich zelve, om te onderzoeken, in hoe verre hy met de zynen getrouw ware gebleeven aan de verbintenis, waaronder hy door dit verbond gebragt C*) Joh. XVI. 21. V 3  Sïo LEEHRE'DEN bragt was, en zich op nieuws tot eene yverige? waarneeming daarvan laaten opwekken , ten einde ook meerderen troost daaruit te kunnen genieten. Ja door de bywoonïng van deeze plegtigheid kon elk der aanweezenden worden aangefpoord, om in het vervolg eenig toezicht te hebben over de opvoeding en het gedrag des genen, van wiens aanneeming in het verbond hy mede getuige was geweest. Maar nu is de vraag, hoe aan deeze nabuurinnen, het geeven van eenen naam kan worden toegelchreeven ? Immers dat de ouders hiertoe het naaste recht hadden, zal niemand in twyfel kunnen trekken, daar de zaak van zelve fpreekt, en de voorbeelden het ook uitvvyzen, dat dit van ouds dus begreepen cn beoefend is. Somwylen werd dit van den vader gedaan. Zoo leest men van Seth, (*) den zeiven Seth werd een zoon geboren, cn hy noemde zynen naam Enos. Insgelyks van Lamech. (f) Lamech gewan eenen zoon. En hy noemde zynen naam Noaclu Als ook van Abraham. (§} Abraham noemde den naam zynes zoons die hem 'geboren was, dien hem Sara gebaard hadde, Izaak. Somwylen gaf de moeder eenen naam aan het kind. Dus wordt van Eva getuigd: Q Zy baarde eenen zoon, en zy noemde zynen naam Seth. Ook van Manoahs huisvrouwe; (|) Zy baarde eenen zoon, en zy noemde zynen naam. Simfon. En van Hanna: (**) Hanna werd bevrucht, en baarde eenen zoon, en zy noemde zynen naam Sa. (*) i Mof. IV. 26. (O 1 Mof. V. 28, 29. CD 1 Mof. XXI. 3. fc) 1 Mof. IV. 25. Ó> Richt. XIIJ. 24. c*0 1 Sam. L 20.  over RUTH IV. vs. 16*—h2. 51*. Samuël. Dat dit echter gefchiedde onder goedkeuring van den vader, blykt daaruit, dat dezelve den naam, dien de moeder gegeeven had, veranderen kon, zoo 't hem goeddacht. Wanneer Rachel zich -in barensnood, die teiFens voor haar een doodsnood was, bevonden hebbende, den zoon dien zy baarde« (*} noemde, Ben-oni, zoo maakte zyn vader daarin verandering , want Jakob noemde hem, Benjamin, Wy begrypen dus dat hier de nabuurinnen, tegenwoordig zynde by de beraadfiaaging, hoe men 't kind zou noemen, haare gedachten daarover geuit hebben, en dat de ouders den naam dien dezelve opperden , gepast vindende , dien hebben goedgekeurd en overgenomen, voor welken zy anders, zoo die hun niet behaagd had , eenen anderen hadden kunnen ftellen; gelyk wy by eene dergelyke gelegenheid elders vinden gefchied te zyn. Wanneer Elifabet, de echtgenoote van den Priester Zacharias, eenen zoon gebaard had, zoo vindt men daar ook eene byeenkomst van buuren en nabeftaanden, die hunne blydfchap betuigden, en over den naam van het kind fpraaken , maar welker gevoelen van de ouders van* het kind om reede werd afgeweezen, (?) Die daar rotitom woonden, en haare magen, hoorden dat de Heer zyne barmhartigheid groote/yks aan, haar beweezen hadde : en waren met haar verblyd. En het gefchiedde dat zy op den achtflen dag kwa* men, om 't kindeken te befnyden, en noemden het Zacharias, naar den naam zyns vaders. Doch dit had geen' voortgang; want zyne moeder zeide, Niet (*) ï Mof. XXXV. 18. CO Luk. E 53, 59, oq. V 4  JI2 LEERREDEN [alzoo:] maar hy zal Joannes heeten. En zyn vader door wenken gevraagd zynde, (*) hoe hy wilde dat hy genaamd zoude worden , fchreef hy , zeggende, Joannes is zyn naam. Trouwens, Zacharias was door eenen Engel des Heeren, die hem de aanflaande geboorte van dien zoon had aangekondigd, gelast hem dien naam te geeven. De naam zelf van den zoon van Ruth wordt met de reede waarom zy dien verkoozen, uitgedrukt; zy zeiden; Naomi is een zoon geboren, en zy noemden zynen naam Obed. Zy geeven eerst de reede op , die haare keuze -tot deezen naam bepaalde, zeggende; Naomi is een zoon geboren. De uitdrukking, aan Naomi is een zoon geboren, geeft te kennen, hy is haar ten nutte, tot haaren troost geboren; gelyk men die fpreekwys ook elders vindt by den Profeet: (?) Een kind is ons geboren. Met hoe veel recht zy dit mogten zeggen, is uit het voorgaande genoeg af te neemen, om dat het voor Naomi ten hoogfle troostlyk was, dat door dien zoon van heure hartelyk geliefde fchoondogter de naam van Elimelech en van Machlon zoude worden levendig gehouden; en dat dit kind haur troetelkind zou weezen; waarby men voegen mag, dat het huweiyk , waarvan hetzelve de gewenschte vrucht was, door haar beleid was gefloten en tot ftand ge-r komen; en zyin de geboorte van dit kind de vervulling van haare hope en de verhooring van haar gebed mogt aanmerken. Nu CO Luh I. (52, 63. CO Jef. IX. 5.  0vER RUTH IV. vs. 16—22. 313 Nu toonen de vriendinnen van Naomi bedacht te zyn op eenen naam die dit mogt erinneren, dat Naomi vooral voordeel en troost van deezen zoon te wachten had , en daarom noemden zy zynen naam Obed. In laateren tyd fchynt het by de Jooden in gebruik te zyn geraakt, een kind te noemen met den naam van zyne ouders of voorouders, of iemand van zyne maagfchap. Zoo hoorden wy zoo even, dat men den zoon van Elifabet wilde noemen (f) Zacharias. naar den naam zyns vaders; en wanneer zyne moeder wilde dat hy Joannes zou heeten , maakten zy daarop die bedenking, daar is niemand in w' maagfchap , die met dien naam genaamd wordt. Ook is dit gebruik niet af te keuren, wanneer men iemand in zyn geflacht heeft die in wysheid en godvrucht heeft uitgemunt, en men, dooreen kind naar zynen naam te noemen, niet alleen deszelfs gedachtenis by het nagedacht levendig houdt, maar ook daardoor het zelve zoekt aan te fpooren, om het loflyk voorbeeld van voortreflyke voorvaders en nabeftaauden, welker naam het draagt, naar te volgen, en in zynen wandel uit te drukken. Maar in' vroegere tyden zag men op de betekem's van den naam, om daardoor iets, dat op eene of andere wyze verdiende aan de vergetelheid te worden onttrokken, langs dien weg by 't volgend geflacht in gedachtenis te doen blyven. Somwylen gaf men aan het kind eenen naam, die den toeftand waarin zich de ouders bevonden ten ty- C*) Luk. I, 59, 60, 61, V5  5Ï4 LEERREDEN tyde van deszelfs geboorte, uitdrukte, en de weldaad , hun van God daarin beweezen , erinnerde. Zoo deed Jozef. In zyns vaders huis van zyne broederen benyd, gehaat, vervolgd en verkoft zynde, was hy in Egypten tot een hoog aanzien verheven en in een bloeijenden ftaat geraakt. Hieruit nam hy aanleiding, om aan zyne zoonen naamen te geeven, die deeze zoo merkwaardige ftaatswisfeling in gedachte konden brengen ; want hy CO noemde den naam des eerstgeboren, Manasfe: want [zeide hy] God heeft my doen vergceten al myne moeite, en het ganfche huis myns vaders. En den naam des tweeden noemde hy, Efraim: want [zeide hy] God heeft my doen wasfen in *t land myner verdrukkinge. Zoo deed ook Mofes. Want (f) de naam des eenen zyner zoonen was Gerfom, (want hy zeide, Ik ben een vreemdeling geweest in vreemden lande.) En de naam des anderen was Eliezer, want [zeide hy] de God mynes vaders is tot myner hulpe geweest, cn heeft my verlost van Paraos zwaard. Somwylen ontleenden zy den naam van eene gebeurtenis, die onmiddelyk voor de geboorte van een kind was voorgevallen. Hiervan ziet men een voor. beeld in den naam des zoons van Pinehas. Even voor deszelfs geboorte was de akelige tyding gekor men van eenen geduchten flag tusfchen de Israëliten en deFiliftynen, waarin Israël was geftagen, en eene zeer groote nederlage had geleeden, waarin de Arke Godcs werd genomen : en de twee zoonen van Eli, Hofni en Pinehas,ftorven. Deeze tyding tot EU CO i Mof. XLI. 51, 52. CO 2 Mof. XVIII. 3, 4,  e»VER RUTH IV. vs. 16 — au. 315 jglï gebragt zynde, viel hy achterwaards van den floel af, en brak den nek, en fterf. (*) En zyne fchoondogter, Pinehas huisvrouw, was bevrucht, zy zoude baaren: als deeze de tydinge hoorde, dat de, Arke Godes genomen was, en haar fchoonvader gejloryen was, en haar man, zoo kromde zy zich, en baarde , want haare weeën overvielen haar. — En zy. noemde het jongsken Icabod, zeggende: De Eere is weg 'gevoerd uit Israël, om dat de Arke Godes gevangelyk weggevoerd was, en om haar es fchoonv aders, er. haares mans wille. Somwylen was iets buitengewoons, dat by de geboorte van een kind was voorgevallen, de aanleiding tot het geeven van eenen naam, die dat buitengewoone te kennen gaf. Dus was het gelegen met de tweelingen van Rebekka. Cf) De eerjle kwam uit, ros; hy was geheel als een hairen kleed: daarom noemden zy zynen naam Efau. En daarna kwam zyn. broeder uit, wiens hand Efaus verfenen hield, daarom no.emde men zynen naam, Jakob. Zoo was het met eenen zoon van Juda. Het zeldzaame, dat by zyne geboorte plaats had , deed de vroedvrouwe zeggen: (§) Hoe zyt gy doorgebroken ? op u is de br&uke, cn men noemde zynen naam, Perez. Dus gaf ook de naam van Jabez te kennen, dat (*} zyne moeder hem met fmerte hadde gebaard. Menigmaal gaven de moeders eenen naam aan . haare zoonen, die haare blydfchap over derzelver geboorte uitdrukte, haare dankbaarheid over de weldaad C*) 1 Sam. IV. 19, ar. Ct) 1 Mof. XXV. 25, 26, ■ (f) 1 Mof. XXXVIII. 29. CO 1 Chron. IV. 9.  3ï6 LEERREDEN daad haar daarin beweezen, de erkentenis van de verhooring haarer gebeden, die zy tot God hadden opgezonden. Dit blykt in de naamen van verfcheidene zoonen van Jakob, als in Ruben , Simeon , Juda, Dan en Naftali, gelyk mede in Samuël, den zoon van de vroome Hanna. Ook werd wel eens in den naam van het kind, bet troostryk uitzicht dat de ouders zich daarvan voorftelden, te kennen gegeeven. Zoo leest men van Lamech, dat hy eenen zoon gewonnen hebbende, (+) zynen naam noemde Noac/i, zeggende; Dees zal ons troosten over ons werk, en over de fmerte onzer handen, van wegen hel aardryk dat de Heer vervloekt heeft. Deeze oplettendheid der ouden op de betekenis van den naam, dien zy aan hunne kinderen gaven, kunnen wy niet anders dan als zeer pryswaardig aanzien , daar God zelf fomwylen naamen aan menfchen heeft gegeeven, op welker beduiding Hy wilde dat zy zouden acht geeven, om dat die hun zekere waarheid zoude in gedachte brengen en bevestigen. Wanneer de Heer den vader dér geloovigen met eene zeer troostryke belofte begenadigde , zoo verzegelde Hy deeze belofte, met den naam,dien hy tot hiertoe gedraagen hadde, te veranderen. Hy zeide tot hem: (X) Uw naam zal niet meer genoemd worden Abram: tnaar uw naam zal weezen Abraham; want ik heb u gefteld eenen vader van menigte der volkeren. Zoo ook werd de naam van zyne cchtgenoote veranderd. (§) Nog zeide God tot Abraham : Gy zult uwer huis- vrow CO i Mof. V. 29. (t) 1 Mof. XVII.5. CO Vers i£eni waaruit wy befluiten, dat hy geboren is in Kanaan, eer de reize van 't aartsvaderlyk geflacht naar Egypte is voorgevallen. En Hezron gewan Ram, vers 19a. Elders worden nog C*) 1 Mof. XLVI. 12. X5  33° LEERREDEN nog andere zoonen van Hezron genoemd, Jerehmcïl en Chelubai, i Chron. II. 9. tusfchen welken Ram in 't midden ftaat, die anders ook Aram genoemd is, gelyk die naam byMatthaeus(*) enLukas(tJ) wordt uitgedrukt, overeenkomftig met de Griekfche overzetting van het Oude Testament (§). Ram wordt hier alleen genoemd, om dat David uit zyne nazaaten is gefprooten. En Ram gewan Amminadab, vers 19b. Dat dees een man van aanzien in zyne dagen geweest is, kan men daaruit afneemen, dat (J Aaron zich zyne dogter Elifeba tot eene huisvrouwe heeft genomen, Nahesfons zuster, welke hem baarde Nadab en Abihu, Eleazar, en lihamar, door welk huweiyk de Hoo»epriesterlyke waardigheid met het Vorftelyk aanzFen eenigermaate verbonden werd. En Amminadab gewan Nahesfon, vers so". Dees Nahesfon wordt genoemd (|) de Overfte der zoonen van Juda, of, gelyk het elders is overgezet, de Vorst der kinderen Juda. Waarom men ook van hem leest, wanneer de Tabernakel in de woeftyne was opgericht, en de overften Israëls, de Hoofden van het huis hunner vaderen, hunne offerhande bragten voor 't aangezicht des Heeren: (ft) die op den eer. ft en dag zyne offerhande offerde, was Nahesfon de zoon Ammtnadab; voor de ftamme van Juda. En Nahesjon gewan Salma, vers 2o\ Dees Salmah of m Matth. I. 3, 4. CO Luk. III. 33. QÏJ 1 Chron. II. 9, 10. CO 2 Mof. VI. 22. CO 4 Mof. II. 3. c*0 1 Chron. II. 10. CO 4 Mof. VII. 3 2.  over RUTH IV. vs. 16 — 22. 331 oïSalma wordt ftraks Salmon (*) genoemd, gelyk dees naam ook in de Griekfche overzetting, en door de Euangelisten Matthaeus en Lukas gefpeld wordt, hoedaanige verfcheidenheid in de fpellinge der Hebreeuwfche naamen meermaalen plaats heeft. En Salmon gewan Boaz, vs. 2ia. Matthaeus voegt hier by den naam der moeder van Boaz, fchryvende; (f) Salmon gewan Boaz by Raeliaè. Van deeze vrouwe zullen wy nader moeten fpreeken. En Boaz gewan Obed, vers 2t!>. Matthaeus voegt ook hier de moeder by, fchryvende .by Rush, Dit by voegzel, 't gene tot het oogmerk van Matthaeus diende, behoefde hier niet te worden gemeld, om dat het uit het onmiddelyk voorgaande der gefchiedenis bekend was. Op de vraage, die hier zou kunnen geopperd worden, waarom Obed niet als de zoon van Machlon, volgens de wet, te boek ftaa, hebben wy op het 10 vers van dit Hoofdftuk geantwoord. En Obed gewan Ifai, vs. 22a- Deeze naam wordt in 'tHebreeuwsch een weinig anders gefpeld 1 Chron. II. 13. dan hier. De Grieken fpreeken het uit jefai, waarvoor onze Overzetters gezet hebben Jesfe. En Ifai gewan David, vs. Na zeven zoonen, welker geboorte, gelyk wy te voren gezien hebben, de zyne was vooraf gegaan. Over het laatfte gedeelte van deeze geflachtlyst is eene gewigtige bedenking gereezen, hoe men die vereffenen kunne met de tydrekeninge? Want tusfchen Nahesfon en David worden niet meer dan vier (*) 1 Chron. II. n. CO Matth. I. 5.  332 LEERREDE-N vier voorouders van David opgegeeven, Salmon, Boaz, Obed en Ifai, daar echter meer dan drie eeuwen tusfchen dezelven zyn afgeloopen. Immers tusfchen den uitgang der.kinderen Israëls uit Egypten, en Salomons tempelbouw in het vierde jaar zyner regeeringe, zyn volgens de aantekening, die men vindt i Kon. VI. i. verloopen vier honderd en tagtig jaaren. Wanneer men nu van dit getal aftrekt vier jaaren van Salomons regeeringe, zeventig die den leeftyd van David uitmaaken, en veertig jaaren van de reizen van Israël door de woestyne, zoo blyven overig drie honderd en zesenzestig jaaren, die tusfchen deeze weinige voorvaders moeten verdeeld worden ; waaruit dus fchynt te volgen, dat zy in hoogen ouderdom, naby de honderd jaaren, hun geflacht moeten hebben voortgeplant. De zwaarigheid wordt nog grooter, door 't gene Matthaeus aantekent, dat Salmon Boaz hebbe gewonnen by Rachab, Hoofdft. I. 5. Daar nu Rachab geleefd heeft voor de inneeming van 't land/Kanaan door de Israëliten , en zelfs toen geen kind was, maar volwasfen moet zyn geweest, gelyk uit het gene van haar, ter gelegenheid van de verfpieders en by de verovering van Jericho is voorgevallen , gemeld wordt, kan worden afgeleid; zoo is 't niet wel te begrypen, hoe zy de moeder heeft kunnen weezen van Boaz. De uitleggers hebben zich veele moeite gegeeven, om deeze zwaarigheden uit den weg te ruimen, maar hebben niet allen denzelven weg hiertoe ingeflagen. De  ovêr RUTH IV. vs. 16—22. 333 De laatstgemelde bedenking van Rachab kan ligtlyk worden uit den weg geruimd, wanneer men in aanmerking neemt, dat het niet zeker is, dat deeze dezelve is met haar die de verfpieders geherbergd, en te Jericho heeft gewoond. Nu is 'er aanleiding om haar van dezelve te onderfcheiden. In 't Oude Testament vinden wy niets gemeld van haar huweiyk met een' Israëlitisch man; 't gene van haar gemeld wordt, dat wordt met deeze aantekening beilooten: (*) Jofua liet de hoere Rachab leeven, en het huisgezin haar es vaders, en al wat zy hadde, en zy heeft gewoond tn 't midden van Israël tot op dee-. zen dag: om dat zy de boden verborgen hadde, die Jofua gezonden hadde om Jericho te verfpieden. Zoo zy nu ten huweiyk had gekreegen eenen man van aanzien, den zoon van Nahesfon, is het dan niette denken, dat het als eene belooning van haare weldaadigheid zou zyn aangemerkt, dat zy de echtgenoote ware geworden van eenen zoon eens overften der zoonen van Juda? Hier by komt, dat de fpelling van den naam Rachab verfchilt van de fpelling des naams, dien de Griekfche overzettersvan 'tOude Testament en de fchryvers van 't Nieuwe Testament volgen, wanneer zy van de Jerichofche Rachab fpreeken. By Matthaeus ftaat piyjfi Rachab; maar de Griekfche overzetting heeft beftendig pï*$ Raab (f). En even zoo wordt haar naam gefpeld in 't Nieuwe Testament, Hebr. XI. 31. en Jak. II. 25. Maakt dit het dan niet waarfchynlyk, fat Rachab, de echtge- noo- (*) Jof. VI. 25. CO Jof- II- 1. VI. 17, 23» *$•  334 LEERREDEN noote van Salmon, eene andere vrouwe geweest is, dan Raab van Jericho? En dat te meer, daarin de aangehaalde plaatfen, zoo wel van het Oude ais van het Nieuwe Testament, by den naam der JerichoIbhe Raab telkens bygevoegd wordt dc hoere; 't gene by Matthaeus van Rachab, de moeder van Boaz, niet wordt gezegd ; gelyk dit een en ander reeds van verfcheidenen is opgemerkt ("*). Nu blyft nog de bedenking weg te neemen van den hoogen ouderdom, in welken Davids voorvaders, volgens deeze geflachtlyst, de een na den anderen, kinderen moeten hebben verwekt. Sommigen erkennen wel, dat hierin iets zeldzaams en buitengewoons is , maar beweeren , dat de zwaarigheid echter zoo groot niet is, als ze in den eei ften opfbg iemand kan voorkomen. Want dat het niet ontbreekt aan een aantal voorbeelden van mannen, die tot eenen zeer hoogen ouderdom gekomen zynde, nog eene buitengewoone fterkte hebben gehad, getrouwd zyn en kinderen verwekt hebben (t> Anderen zyn van gedachte, dat het 'veel eenvou- wi- (*) Uitvoerig is dit behandeld door G. Outhof Disflrt, de Raab ct Rachab , inBiblioth.Brem.Cl. lil fafcic. III. n, 3. Cf) Men vindt een aantal voorbeelden van langleevenden by G. Outhof in zyne uitlegging over dit boek van Ruth bygebragt. Nog meer anderen van lasteren t}d heeft vryjen myn hooggeachte en zeer geleerde Amptgenoot R. Schutte byeen verzameld, in zyne Verhandeling ovtr de Gefachtregisters van Jefus Christus. Matth. I. 1—17. en Luk. Ui. 23^—38. Ziet $. 33,34. bladz, 56-61.  ©ver RUTH IV. vs. iÖ—22. 335 wiger en daarom ook waarfchynlyker is te ftellen, dat in de geflachtlyst, die wy voor ons hebben,een of ander naam, om reede, die wy nu niet met zekerheid kunnen bepaalen, zy overgeflagen. Immers dat dit fomwylen is gefchied, kan men niet ontkennen , wanneer men zich te binnen brengt, dat in de geflachtlyst van Abrahams en Davids nageflacht, zoo als die by Matthaeus gevonden wordt, tusfchen Joram en Ozias of Uzzia, die anders ook Azaria heet, drie eikanderen opgevolgde Koningen zyn uitgelaaten, Ahazia, Joas en Amazia, gelyk uit vergelyking van Matth. 1. 8. met i Chron. III. u , 12. openbaar is; waarby onze geleerde kanttekenaars nog eenvoorbeeld van diergelyk eene uitlaatinge hebben aangetekend, fchryvende op n. 8. „ Hier worden drie „Koningen overgeflagen en voorby gegaan, naamlyk „Ochoflas, Joas, en Amafias, om het getal van veertien niet te buiten te gaan, vers 17. Van dierge„ lyke uitlaatinge ziet een exempel Esdr. VII. 3. ver„ geleeken met 1 Chron. VI. 7." De vermaalde vitringa heeft vermoed,dat een of twee perfoonen zyn uitgelaaten, en dat Boaz, die uit Rachab geboren is, mogelyk onderfcheiden was van Boaz die met Ruth getrouwd is, en dat deeze laatfte misfchien de kleinzoon is geweest van den eerften Boaz , en naar dien zynen grootvader genoemd is ; gelyk men in Hezrons nakomelingen een voorbeeld vindt van grootvader en kleinzoon, die denzelven naam hebben gehad; want 1 Chron. II., 18, 19. wordt Caleb, de zoon van Hezron, gemeld als de vader van Hur, en in het'51 vers van het- zelj'  336 LEERREDEN zelve Hoofdftuk wordt gefproken van Caleb, den zoon van Hur. (*). Een ander fchryver, die mede van oordeel is, dat 'er eene uklaating van eenen der voorvaderen van David moet erkend worden, zoekt de invulling niet in meer dan eenen Boaz te onderftellen, daar in de fchrrft niet de minfte aanwyzing van voorkomt; maar acht, dat dezelve aanleiding geeft om op eenen tweeden Salma te denken. Hy meent denzelven te vinden i Chron. H. 51. daar men leest: Salma de vader der Bethlehemiten. Hy fielt deeze zyne gedachte voor in eene Latynfche verhandeling over den tyd, waarin de gefchiedenis van Ruth is voorgevallen (f). Hy gist, dat Salma de eerfte, zonder eenen erfgenaam na te laaten, geftorven zynde, deszelfs weduwe hertrouwd zy met Caleb , den zoon van Llur, den kleinzoon van Caleb , die tot zyne vrouwe had Efrath, 1 Chron. II. 50. vergeleeken met vers 19. dat Caleb II. in dit huweiyk met de weduwe van Salma den eerften, verwekt hebbe Salma den tweeden', die de-vader geweest zy van Boaz. Het gene eenige waarfchynlykheid byzet aan deeze gisfing, ("want hooger geeft de fchryver deeze gedachte niet op,) is dit, dat men langs dien weg eenen Salma vindt, C') Men vindt deeze gedachte van den grooten Vitringa, voorgefteid in eenen brief van hem aan G _ Outhof, en door den laatften geplaatst voor zyne Uitlegging over het boek'van Ruth. (t) De Epocba Hiftoriae Ruth, disfertatio Jofephi Khell. Theologi, S. Scripturae Interpretis in Univerfitate Vindt* • hpnenfi. Anno 1756. Viennae et Pragae.  över RUTH IV. vs; i6"-»aa. S3? vindt, onderfcheiden van den vader van Boaz, en dat wel in Juda's ftam, onder de nakomelingen vari Perez en Hezron; en dat ook Salma genoemd wordt de -vader der Bethlehemiten; 't welk nog eens herhaald wordt in 't 54 vers , Be kinderen van Salma waren de Bethlehemiten. Wanneer men zulk eene uitlaating aanneemt, dan verdwynt alle zwaarigheicf, die van den hoogen ouderdom en laate voortteeling dier voorvaderen ontleend wordt, en dan kan de uitdrukking hy gewan, hier zoo wel gebruikt worden ten aanzien van kindskinderen en laatere afftammelingen , als Matthaeus fchryft Jsram gewan Ozias. Hoofdft. L 8. fchoon Ozias niet onmiddelyk van hem was voortgekomen , maar middelyk door tusfehenkomst der genen die overgeflagen waren, naamlykj Ochofias, Joas en Amazia. Alleenlyk blyft dan nog eene vraag te beantwoorden, welke toch wel de reede mag zyn van zulk eene uitlaatinge, die volgens deeze ónderftellingé niet alleen hier plaats heeft, maar ook in drie andere plaatfen , daar deeze geflachtlyst op dezelve wyze wordt opgegeeven, te weeten 1 Chron. II. 11, 12; Matth. I. 5, 6. en Luk. III. 32.? Vermoedelyk mag de reede deeze geweest zyn, dat een of ander der voorvaderen , die de vermoedelyke erfgenaam was van het vaderlyk erfgoed, geftorven is by het leven van den vader of grootvader, en dus niet is gekomen tot de daadlyke bezitting van dat erfdeel t en dat daarom zulk een vroeg overleeden zoon en kleinzoon in de geflachtlyst is overgeflagen, en daarin! alleen gefteld zyn, de hoofden der huisgezinneni die IV. deeL'. Y e?-  338 LEERREDEN eikanderen in de daadlyke bezitting van 't voorouderlyk erfdeel zyn opgevolgd (*). Zoo hebben wy in de aangenaame gefchiedenis, die wy verhandeld hebben, een treffend voorbeeld gezien, dat God de nederigen verhoogt, en dat Hy ook de Heidenen tot zyne zalige gemeenfchap, en daardoor tot het genot van alle de voorrechten van zyn (*) Men kan deeze gedachte ophelderen door een voorbeeld , ontleend uit de erfopvolginge der Koningen van Frankr>k. Wanneer men leest, dat aan Lodewyk den XIV is opgevolgd Lodewyk de XV, zou men ligtelyk tot dc gedachte komen, dat de laatstgemelde de onmïddelvke zoon geweest zy van den -eerften ; maar hieriu zou men zich grootlyks vergisfen; want de gefchiedenis leert, dat de oudfte zoon van Lodewyk den XfV, ook Lodewyk genoemd, nog voor zynen vader geftorven zy in het jaar 1711, dat dezelve naliet Lodewyk, l-fertog vanBurgundië, die na hem Dauphin wierd ; dat ook deeze tweedeDauphin in het jaar 1712 ftierf, en in 't zelve jaar gevolgd wierd door zynen zoon Lodewyk, die mede reeds tot Dauphin verklaard was; en dat toen zyn achterkleinzoon Lodewyk, derde zoon van den Hertog van Bnrgundlë, na hem Ko« ning wierd. Hier ziet men duidebk, dat alle die vermoe' del\ke erfgenaamen van de kroon van Frankryk worden overgeflagen, wanneer daar van dc daadlyke troonsopvolgers wordt gefproken. Dit voorbeeld is tot opheldering der zaak van welke wy handelen, met een woord bygebragt door een geleerd man, en opgegeeven door Heamahn', in Poecil. T. II. L. 2. En nog nader komt, 't gene door een' ander Uitlegger, by uitftek bedreven in de Oosterfche Letterkunde, is aangemerkt; te weten: dat dergelyke uitlatingen in geflachtregisiers, als die voorhanden, zeer gemeenzaam zyn by Arabifche Gefchiedfchry vers, en ligtelyk van dezelwen gebezigd worden, als fommige voorzaten of onbekend of niet met roem bekend zyn ; weslialven het in geenen deele vreemd is, dat ook in deze geflachtlyst, met voorbygaan van den een en ander, llegts eenige meest vermaarde voorvaders van Boaz genoemd worden, uit welker vermelding genoegzaam blykt, dat hy cn zyne nakomelingen van den aanziënelykften onder de Stamvaders der Hebreeuwen , in eene regtc lyn, hunne afkomst rekenen konden.  over. RUTH IV. vs. 16-22. 339 zyn volk , wilde overbrengen, wanneer Hy in den grooten Zoon van David, die ook eene Heidenfche moeder onder zyne voorzaaten telde, den Meslias zou verwekken welken alle Heidenen zouden dienen. Laaten wy den tyd, die ons nog overig is, befteeden, om de nuttige lesfen, die in de nu verhandelde woorden liggen opgeflooten, daaruit af te leiden. Wy hebben gehoord, dat Naomi de behandeling en opkweeking van het kind van Ruth op zich nam, en zyne voedfter werd. Dit kan ons erinneren, dat ,cr-bezigheden zyn, daar bejaarden boven anderen toe gefohikt zyn, en die dezehen wel voegt waar te neemen. De oude jaaren neigen tot rust, en zyn niet meer gefchikt tot verrichtingen, die groot e lichaamskrach* ten vorderen en met woelig gedruisch gepaard gaan» De achthaare grysaart Barzillai onttrok zig daarom Van het gewoel van \ hof, hoé.vriendelyk hy dooi* David daartoe genodigd wierd, als niet ftrookende met zynen.ouderdom, (f) Hoe veel, zegt hy, zullen de dagen der jaaren myns levens zyn, dat ik met den Koning zoude optrekken naar Jernfalem ? Ik ben heden tagtig jaar oud; zoude ik kunnen onderfekeiden tusfchen goed en kwaad? zoude uw knecht kunnen fmaaken,- wat ik' eete, en wat ik drinke? z'óud' ik meer kunnen hooren naar de femme der zangers en zanger esfen ? en waarom koud1 uw knecht mynen heere den Koning voorder tot eenen last zyn? Zoo lang wy leeven, behooren wy echter niet ledig te zyn, maar in eenige nuttige bezigheid werkzaam te zyn,tot dat wy (*) Pf. LXXILn. (f) 3 Sam. XIX. 24. BS* Y 2  34o LEERREDEN wy ten grave daalen, en tot de lange, de eeuwigeruste worden overgebragt. Hoe ouden van dagen, het zy mannen of vrouwen , van wegen hunne ervarenheid, door wyzen raad tot uitfteekend nut kunnen weezen, is in eene voorgaande leerreden over Hoofdft. HL i ,2, 3.reeds aangemerkt. Laaten wy ons hier byzonder tot bejaarde vrouwen bepaalen. Dat in de eerfte Christlyke kerk, reeds in.de Apostolifche tyden, een ambt van groote eerwaardigheid was ingefteld, dat alleen door bejaarde vrouwen mogt worden waargenomen, leeren wy uit een merkwaardig voorfchrift van den Apostel Paulus aan Timotheus, daar hy aan dien leeraar fchryft: (*) Dat eene weduwe gekoren worde niet minder dan van zestig jaaren , welke eenes mans vrouwe geweest zy: Getuigenis hebbende van goede werken: zoo zy kinderen opgevoed heeft, zoo zy [gaarne] heeft geherbergd, zoo zy der heiligen voeten heeft gewasfehen, zoo zy den verdrukten genoegzaams hulpe gedaan heeft, zoo zy alle goed werk nagetracht heeft. Vooral kunnen bejaarde vrouwen van veel nut zyn in de huisgezinnen, door met beleid en zachtmoedigheid de jongere vrouwen te leiden en te beftieren tot al wat tot bevordering van de rust en vreede, en tot bloei van 't huisgezin, en teffens tot de algemeene ftichting dienftig is. Hoe fchoon is hier wederom de opwekking, die Paulus wil, dat Titus aan bejaarde vrouwen geeve! Q) Dc oude vrouwen, dat zy in [haare] dragt zyn gelyk den heiligen betaamt, dat CO 1 Tim. V. 9, 10. Ct) Tit. II. 3, 4, 5.  over ruth iv. vs. ï6—23. 341 dat ze geene last er es/en zyn, ziel» niet tot veel wyns begeevende , [maar] letraaresfen zyn van het goede: Op dat zy de jonge [vrouwen] leeren voorzichtig te zyn, haare mannen lief te hebben, haare hinderen lief te hebben. Maatig te zyn, kuisch te zyn, 't huis te bewaaren, goed te zyn, haare eigene mannen onder daanig te zyn: op dat het woord Gods niet gelasterd worde. Ook kunnen zy , zoo zy kindskfnderen hebben, aan haare dogters of fchoondogters, als Naomi, tot hulp zyn om die op te kweeken, ten einde de moeders, de handen ruim hebbende, de gangen van haar huis met te meer wakkerheid en zorgvuldigheid mogen gadeflaan. Trouwens 'er is in de opkweeking van kindskinderen.iets by uirftek genoegelyks voor eene grootmoeder, gelyk de ervaaring dit leert, dat dezelve zich in het zien en 't behandelen van die wichtjes grootlyks pleegen te verlustigen , en dat niet zonder reede, om dat het een zegen is de kinders van zyne kinderen te mogen zien. 't Wordt als zoodaanig aan den man, die den Heer vreest s toegezegd: (*) Gy zult uwe kindskinderen zien. De aartsvader. Jakob toonde hier van gevoel te hebben, wanneer Jozef zyne twee zoonen tot hem bragt; (f) hy kuste zet\ en omhelsde ze, en zeide tot Jozef; Ik hadde niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft my ook uw zaad doen zien. Hierom zegt de wyze Koning: (§) De kroone der ouden zyn de kinders kinderen. En is bet niet troostryk, by het ver* (*) Pf. CXXVIII. 6. (O 1 Mof. XLVIII. io, 11, 0) Spr. XVII. 6. y 3  34a LEERREDEN vermind.ren der krachten nog tot nut van anderen, tot voordeel van zyn huis en geflacht tc mogen leeven? Laat ik, nu wy van de opkweeking van kleine kinderen fpreeken, nog daar over aanmerken, dat dezelve iets venvotideringswaardigs is. Wanneer wy -in aanmerking neemen den zwakken, den hulpeloozen toeftand van een pas geboren kind, hoe groot djszelfs behoeftigheid is, aan welke gevaaren het is bloofgcfteld ; hoe veele oplettendheid , hoe veele omzichtigheid, hoe veel geduld, moeite, waakzaamheid 'er tot deszelfs opkweeking in de moeders, grootmoeders, of andere voedfters vereischt worde; moet men zich dan niet verwonderen, dat nog zoo veele kinderen met gezonde lyf en leden tot haaren vollen wasdom komen; vooral daar die zorg zoo lang moet aanhouden? WTaartoe dient deeze opmerking ? Zy is van groote nuttigheid. Zy dient om ons de godlyke wysheid en goedheid te doen erkennen, die de vrouwen gewilligheid 'en bekwaamheid daartoe geeft ; die haar met een tcdergevoelig hart die zorg doet op zich neemen; die ook haar de moeite verligt en veraangenaamt, door het genoegen waarmede dezelve gepaard gaat, •wanneer het kind voorfpoedig opwast en deszelfs ■vermogens zich ontwikkelen, daar deszelfs opgehelderd gelaat met een vriendlyk lachje de moeder al ras-het verdriet doet vergeeten , dat het droevig fchreijen en lastig fchreeuvven haar een oogenblik te voren had veroorzaakt. Zy dient cm de kinderen te naamver aar. haare . moe-  over RUTH IV. vs. 16 — 2.2. 343 moeders te verbinden, en haar by rypere jaaren tot eene drangrecde te ftrekken, om daarop bedacht te zyn, hoe zy haar die liet'deryke zorg, die fiaaplooze nachten, dat taai geduld met zoo vèele angst en bekommering doorgeworfteld, zullen vergelden. Zy kan dienen om leeraars te erinneren, met welke tedere bezorgdheid zy omtrent hunne gecstlyke kinderen behooren te verkeeren. De groote Apostel Paulus bedient zich meer dan eens van deeze gelykenis, om zyne tederhartige zorg voor de gemeentens daarmede eigenaartig uit te drukken. (*) Myne idn-, derkens, dus fchreefhyaan de Galatiers, Myne kim derkens, die ik wederom arbcide te baaren, tot dat Christus eene gcjlalte in u kryge. Aan de Korinthers verklaart hy: Ct) Ü heb u met melk gevoed, en niet met [vaste'] fpyze: want gy vermogtet nog niet. En aan die van Thesfalonika: C§) IVy zyn vriendclyk geweest in het midden van u, gelyk als eene voed/Ier haare kinderen koestert. Ja de befchouwing van de tederhartige zorg van eene moeder over haar kind, kan ons dienen om ons op te leiden tot die genadige verkiaaringen, waarin de hooge God zyne ontfermingen over zyn volk vergelykt by de ontfermingen cencr moeder over haar kroost: CO Kan ook eene vrouwe haares zuigelings vergcetcn, dat zy zich niet ontferme over den zoon haares buiks ? of fchoon deeze vergate, zoo zal ik doch uwer niet vergeetcn.- C4) Is [niet] Efraim sny een (*) Gal. IV. 19. Ct) 1 Kor. III. 2. CD 1 Thesfal. II. 7. C*) jef. XLIX. 15 G) Jer. XXXI. 20. Y 4  344 LEERREDEN een dierbaar zoon ? is hy [my niet] een troetelkind? Want zint dat ik legen hem gefproken heb, denk ik nog ernjlelyk aan hem: daarom rommelt myn ingewand over hem.; ik zal my zyner zekerlyk ontfermen, fpreekt de Heer. En welk eene groote vërtroostinge is het voor des Heeren arme, zwakke, kranke kinderen, wanneer zy in eene vlaag van moedeloosheid met haare aandacht by die gelykenis bepaald worden! Welk eene aanmoediginge om zich met het vertrouwen, 't welk een onnozel kind tot zyne moeder heeft, in de armen der godlyke ontfermingen te werpen, en zich daar veilig te achten, zeggende: (*) Immers is myne ziele ftil tot God: van Hem is myn heil. Dan wordt met nadruk aan hun vervuld, 't gene aan des Heeren volk beloofd is: (f) Gylieden zult zuigen, gy zult op de zyden gedraagen worden , en op de knieën zeer vriendelyk getroeteld worden. Als een dien zyne moeder troostet, alzoo zal ik u troosten : ja gy zult te Jerufalem getroost worden. Hebben wy gezien, dat 'er ten huize van Boaz, by de geboorte van een kind, gezorgd werd, dat aan het zelve een gepaste naam gegeeven werd, en werd het genoemd Obed, zoo veel als dienende; het kan ons leeren, ook van de naamen, die wy draagen of aan onze kinderen geeven, aanleiding te neemen tot bevordering van onderlinge ftichtinge. Hier moet alle bygeloovigheid vermyd worden. De naam geeft of neemt niets van onze waarde. Onder de Apostelen onzes Heeren waren 'er twee, die denzelven naam droegen van Judas, die naar zyne be- (*) Pf. LXIL 2 (t) lef. LXVL 12, 13.  over RUTH IV. vs. 16— 22. 345 betekenis tot het belyden en hoven van den Heere moest opwekken; de een was een getrouw belyder, de ander een fnood verraader. Maar heeft de naam eene goede betekenis, of herinnert die ons iemand die dien naam gedraagen heeft, en die onzen eerbied en navolging waardig is, laat het tot een fpoor zyn, om daar aan te beantwoorden. Mogten wy allen Obeds zyn, dienende, in dien loflyken zin, waarin dat voortreflyk getuigenis aan de Hebreërs gegeeven wordt: (*) God is niet onrechtvaardig, dat Hy uw werk zoude vergeeten, en den arbeid der liefde, die gy aan zynen naam beweezen hebt, als die den heilikgen gediend hebt, en [nog] dient! Wat zou de famenleeving 'genoegelyk en de maatfehappy gelukkig zyn! Onder ons zyn nog in gebruik de naamen van de Aartsvaders Abraham, Izaak en Jakob, de naamen van de Profeeten, de naamen van de Apostelen, de naamen van heilige mannen en vrouwen, die in de gewyde gefchiedenis met lof gemeld worden. Misfchien draagen ook fommigen onder ons naamen van achtbaare en godvruchtige voorzaaten, die eene eere zyn geweest van hun geflacht' in hunne dagen, en welker gedachtenis in zegening is; mogten zy, die met zulke naamen benoemd zyn, zich zeiven eens afyraagen, of hun beftaan en gedrag ook eenige overeenkomst hebbe met dat van die waardige mannen of vrouwen , dan of zy het tegengeftelde daarvan zyn, en of dus dc naam dien zy draagen, hun tot eere ftrekkeof tot verwyt? Welk een zegen zou het zyn, (*) Heir. VI. 10, Y 5  34©* LEERREDEN zyn, indien zulk eene vergelyking een middel mogte zyn, waardoor menig zondaar mogt ontwaaken uit den flaap der zorgeloosheid waarin hy gedompeld lag ; wanneer hy voor God hefchaamd mogt worden van eenen naam te draagen , daar eertyds een vriend van God, een mensch, in wien de vreeze des Heeren woonde, die doorflaande proeven van zyn geloof en liefde gaf, en daardoor een' voorbeeldelyken wandel voerde, mede genoemd werd; en zich zeiven daarby nederleggende, erkende, dat by hem niets hiervan gevonden werd; dat hy, ver van een navolger te zyn van dat geloof en(van die tedere godvrucht, veeleer afkeerig daarvan ware, en dus ook geen recht had, om op zulk een einde en zaligen uirgang te mogen hopen, als dezelven verkreegen hebben! Is 'er-onder myne hoorders, die by deeze gedachte ftilftaat, en die by zich zeiven wenscht: Och of ik ware, gelyk myn naamgenoot, die zulk een voortrefiyk beitaan had, die getuigenis gehad heeft, dat hy Gode. behaagde, en wiens einde vreede geweest is; welaan! laat deeze wensch niet zyn de wensch van eenen luiaart; 't gene gy mist, is nog te krygen, 't gene gy niet zyt, kunt gy nog worden. Die waardige man, die heilige vrouw, welker naam u van fchaamte doet bloozen, waren menfchen van gelyke beweegingen als gy, zy leefden in dezelve werreld waarin gy leeft, zy waren aan dezelve verzoekingen blootgefteld, aan welke gy zyt blootgefteld; dooide genade Gods zyn zy geworden dat zy geweest Zyn. Nu, die zelve genade wordt u nu nog verkondigd. Vernedert u diep voor den Heere en doet be-  over RUTH IV. vs. 16—aa. 347 belydenis van alles , waar over uw gewisfe u befchuldigt. Dankt Hem, dat Hy u heeft doen ontwaaken, en den naam dien gy by uwen doop, toen gy aan Hem werd opgedraagen , ontvangen hebt, .daartoe heeft willen gebruiken. Doet, geTyk de jonge Samuël deed, als de Heer hem by zynen naam riep, en zeide: (*) Samuël, Samuël! zoo antwoordehy, [preek, want uw' knecht hoort. Smeekt ernftelyk en .om vergeevende genade , en om de leidingen van den Heiligen Geest, om voortaan voor den Heere te leeven. . Vindt gy by zulk eene vergelyking eenige overeenftemming met derzelver gezintheid en lust om in hunne voetftappen te treeden , maar bevindt gy u echter nog op een'' verren afftand van die lydzaamheid en zelfsverlogening, die zy in de neteligfte omftandigheden oefenden, van dien blaakenden yver, die hen bezielde, van dien onverfchrokken heldenmoed , dien zy in de fchroomlykfte gevaaren betoonden; dankt dan God, dat Hy u iets van die gezintheid heeft gegeeven; maar laat het u teffens aanfpooren, om uwe fchreeden te verdubbelen, om hun nader by te komen, om ze in te haaien, ja, indien 't mogelyk is, voorby te ftreeven. Doet, gelyk de Apostel van zich zeiven getuigt, dat hy deed: Q) Een ding [doe ik,] yergeetende H. gene dat achter is, en [trekkende my tot het gene, dat voren is, jaag ik naar het wit tot den prys der roepinge Gods, 'die van hoven is in Christus Jefus. De blydfchap die te Bethlehem befpeurd werd over (*) 1 Sam. III. 10. CD Klip. HL 14*  348 LEERREDEN over het genoegen, dat Naomi gevoelde over de geboorte eens zoons van Ruth, kan ons leeren, dat het eene eigenfchap is van echte liefde, deel te neemen in eens anders blydfchap. De vreugd van de vrouwen, by deeze gelegenheid, was groot en hartlyk. Zy verheugden zich als of haar zelve eene weldaad ware beweezen. Zy zeiden: Geloofd zy de Heer, die niet heeft nagelaaten u heden eenen losfer te geeven ! en wederom: Naomi is een zoon geboren. Wie kan nalaaten, dit liefderyk gedrag goed te keuren ? Zulk eene deelneeming wordt ons in 's Heeren woord aangepreezen door een uitdruklyk bevel : C) Verblydt u met den blyden; en door beminnelyke voorbeelden. Van Mofe fchoonvader- leest men : Ct) Jethro verheugde zich over al het goed, het welk de Heer Israël gedaan hadde: dat hy V verlost hadde uit der Egyptenaaren hand. Wanneer Elifabeth, de huisvrouw van Zacharias, op haare dagen gekomen zynde, boven haare verwachting eenen zoon baarde, zoo vinden wy eene diergelyke deelneeming aan haare blydfchap, als wy te Bethlehem gezien hebben. (§) Die daar rontom woonden, en haare magen, hoorden dat de Heer zyne barmhartigheid grootlyks aan haar beweezen hadde: en waren met haar verblyd. Verdienen tydlyke zegeningen, dat wy ons met hun, die daarmede begunfeigd worden, verheugen , veel meer verdient het hun geestlyke welvaart. Van deeze edele deelneeming vindt men treffen- fa Rom. XII. 15. Ct) 2 Mof. XVIII. 9. CD Luk- L 58.  OVER RUTH IV. VS. 16 — 22. 349 fende blykën in Paulus. Dezelve draalt door in verfcheidene zyner brieven. Aan die van Thesfalonika fchryft hy onder anderen: (*) Wy danken God altyd over u allen, uwer gedachtig zynde in onze gebedent zonder ophouden gedenkende het werk uwes geloofs, en den arbeid der liefde, en de verdraagzaamheid der hope op onzen Heere Jefus Christus, voor onzen God en Vader: weetende, geliefde broeders> uwe verkiezin* ge van God. Wanneer de gemeenten zich in een' bloeijenden üaat bevonden, dan vergat hy al het leed, dat hem werd aangedaan. Wy zyn, dus fchryft hy aan dezelve1 gemeente, (j) Wy zyn over u in alle onze verdrukkinge en nood vertroost geworden door uw geloove: Want nu leeven wy, indien gy \yasi] ftaat in den Heere. Die zelve uitwerking der liefde vindt men ook in de brieven van Joannes: (§) Ik ben zeer verblyd geweest, fchryft hy in eenen van dezelve, dat ik van uwe kinderen gevonden hebbe die in de waarheid wandelen. Ik ben zeer verblyd' geweesj, fchryft hy in 'eenen anderen, ("*) als de broeders kwamen* en getuigden van uwe waarheid, gelyk gy in de waarheid wandelt. Ik heb geene meerdere blydfchap dan hier in, dat ik hoor dat myne kinderen in de waarheid wandelen. Deeze blydfchap over eens anderen welzyn is de blydfchap der Engelen. Een Zaligmaaker voor menfchen geboren, bragt het vrolyk gejuich der hemelfche heirfchaaren in de velden van Bethlehem. Zelfs (|) is daar blydfchap voor de Engelen Godê (*) r Thesf. I. 2, 3, 4. Ct) 1 Thesf. III. 7, 2. •C5) 2 Joh. vs. 4. C*) 3 Jon- vs- 3,4CO Luk. XV.. 19.  350 LEERREDEN Gods over éénen zondaar die zich bekeert. Hoe zeer fteekt by dit bcminlyk beftaan af de haatlyke inborst van nydige menfchen , dien het tot fmerre ftrckt, wanneer zy den voorfpoed van anderen moeten aanfehouwen'? Deezen kunnen hunne beeltenisfe zien in Sanebaliat en Tobia; wanneer deezen hoorden, dat het den Jooden begon wel te gaan, zoo (f) mishaagde het hun met groot mishaagen , dat 'er een mensch gekomen was, om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls. Hoe rampzalig zyn deezen! Daar de eerften dubbel gelukkig zyn, eens om dat zy vergenoegd en vrolyk zyn over het goede dat hun zelVen wedervaart, en nog eens over het goede dat zy in anderen aanfehouwen ;• daar zyn de laatften dubbel elendig, om dat zy niet alleen gevoelen de rampen die hen treffen , maar zich ook kwellen over het goede 't welk anderen ten deele valt. (f) Nyd is verrotlinge der beenderen. De eerften zyn beminlyke menfchen en gelyken naar de goede Engelen , de laatften vertoonen de geaarthcid des duivels, die het geluk van andere fchepzelen niet zonder verdriet kaïi' aanfehouwen. u Dat dit nimmer- by iemand onzer mogt plaats hebben! De heugelyke ftaatswisfeling, die Ruth onderging, kan ons leeren, dat God fomwylen reeds hier in den tyd hun vergoeding bezorgt, die lydhks voordeelen om zyns naams wil verlogenen. Ruth had zeer veel verlaaten ter liefde van God en-van zyn volk, baaren vader, haare moeder, haar volk en vaderland , zonder waarfchynlyk uitzicht op ■ - . ■; •- " tyd- CD Neh. II. 10. Ct) Spr. XIV. j&i  over RUTH IV. vs. 16—22. 351 tydlyk voordeel. En ziet, zy die te Bethlehem aart* kwam als eene vreemde, eene weduwe, eene een* zaame, wordt de echtgenoote van een' man van aanzien, wordt eene blyde moeder, wordt de overgroot* moeder van David en de volgende Koningen van Juda, ja van den Mesfias zei ven. Zoo zien wy in haar voorbeeld vervuld 't gene de Heer Jefus naderhand aan zyne volgers heeft toegezegd : (*) Voorwaar ik zeg u - lieden, dat 'er niemand is, die verlaaten heeft huis, of ouders, of broeders , of > wyf, of kinderen, om het Koningryk Gods, die niet zal veelvoudig weder ontvangen in deezen tyd, cn in de komende eeuwe het eeuwig leven. God vergeldt wel niet altyd de- oefening van waare godvrucht op eene zichtbaare wyze in dit leven , gelyk dit blykt in zoo veele martelaaren, die op eene fmaadlyke en fmertlyke wyze zyn ter dood gebragt , (f) [welker de werreld niet waardig was,] op dat dus het geloof van eene aanftaaiide vergelding in de toekomende eeuwe onderhouden en verfterkt' worde; maar het gelieft Hem echter dit fomwylen te doen, op dat het blyken moge, dat het geenszins te vergeefs is God te dienen , maar dat de mensch met overreeding moge (§) zeggen; Immers is 'er vrucht voor den rechtvaardigen: Immers is Ur een God, die op der aarden r'tchtet. , 0 Mogten .wy allen altoos van die waarheid ten vollen overtuigd zyn , ten einde wy, wat ook de werreld daarvan moge gevoeien, met een levendig ■ ge- • C*) Luk. XVIII. 29, 30. (O Hebr. XI. 3?, (O Pf. LVIII. 12.  35A LEERREDEN geloof mogten belyden: (*) Hoewel een zondaar honderd [maal] kwaad doet, en [God] hem [de dagen] verlengt: zoo weet ik doch, dat het dien zalwelgaan, die God vreezen, die voor zyn aangezichtc vreezen. De wyze, waarop en Naomi en Ruth van haaren druk g$ed werden , wyst ons aan , dat God fomwylen aan zyne gunstgenooten verlosfmg befchikt van eenen kant, van waar zy dit allerminst konden verwachten. ■ Van wien kon Naomi, naar den mensch, hulp en troost in haaren ouderdom te gemoete zien? Was 't niet in de eerfte plaats van haaren man ? Zoo deeze haar ontviel, dan van haare twee zoonen, of eenen van beiden ? en zoo deezen kinderen nalieten, dan by derzelver overlyden, van haare kleinzoonen? maar, ziet dit alles ontzinkt haar. Heur man fterft, haare zoonen fterven, zy laaten weduwen na, maar 't zyn Moabitifche vrouwen, by welke zy geene kinderen hebben verwekt, en wel in het land Moabs; en echter geraakt eene van deeze fchoondogters tot een huweiyk, waaruit een zoon wordt geboren, om tot een ftut en fteun te zyn voor Naomi in haaren ouderdom. Zoo was 't ook met Ruth; zoo zy tydlyken voorfpoed in 't oog had gehad, fcheen zy dien te hebben moeten verwachten van haare ouders, van haare vrienden, van haare landgenooten , maar niet onder een vreemd volk , by 't welk het haare veracht was; en echter by dat volk is Boaz, dien Israëls God haar ten Redder be« ftemd had. Zoo C*) Pred. VIII. 12.  o ver RUTH IV. vs. 16—22. 353 Zoo was 't meermaalen 's Heeren weg met zyne kinderen. Jakob bad twaalf zoonen. Van elf fcheeii hy zich hulp in nood te mogen bëlooven, maar van Jozef fte'de hy zich vóftr eenè fmertlyke nagedachtenis tot zynen dood toe. Doch wat gebeurt 'er in zynen ouderdom? Een zwaare honger brengt hem én geheel zyn huis in groote verlegenheid. Hier kannen zyn'e elf zoonert hem niet van bevryden; maar hét is Jozef, die hem, die zyne elf broeders met hunne vrouwen en kinderen onderhoudt en van levensmiddelen voorziet. Ifai had acht zoonen. Van de zeven oudtïen fcheen hy zich wat goeds te mogen, voorbenen voor zich en voor Israël. Maar wat zou de kleinfte, die de fchaapen weidde ? En echter dees was naauwlyks ingebragt, of dè Heer zeide tot Sa-' muël: (*) Staa op, zalf hem, want dees is het. Zoo moeten"wy in 't oog houden, dat (f) 's Heeren gedachten niet zyn onze gedachten^, Zoo moeten wy leeren, ons te wachten van het iteunen op kinderen, op vrienden, op eenen vleeschlyken arm. God kan ze ontneemen» Hy kan ze ons onnut maaken. Maar wanneer ons ook alles ontzinkt, moeten wy niet moedeloos worden, niet dwaaslyk zeggen: (§) Zoo de Heer yen fleren in den hemel maakte, zoude die zaak [konnen] geflehieden? maar wanneer de nood ons en ons huis drukt, het Vaderland drukt, de Kerk benaauwt, dan nog zeggen: De Heer leeft! Q God is ons eene toevlugt, en fletéte: Hy is krachtelyk bevonden eene hulpe in benaauwdhsden. Dë C*) i Sam. XVI ra. Ct) Jef Lv- 8CD a Kon. VII. 2. 0=) PC XLVI. a. IV. d e e U £  354 LEERREDEN over RUTH IV. vs. 16—22. De gefchiedenis, die wy nu met 'sHeeren hulp verhandeld hebben, eindigt met het vermelden van David. Die man naar Gods hart is ons vooral daarom merkwaardig, om dat C*)God hem met eede gezworen had, dat Hy uit de vrucht zyner lenden, zoo veel het vlcesch aangaat, den Christus verwekken zoude, dat zaad Abrahams, in het welk Ct) "Ik volken der aarde zouden gezegend worden, ö Mogt deeze zoon van David, die ook zyn Heer was, in alle onze overdenkingen, in alle onze onderneemingen, in alle onze verrichtingen, ons de eerfte en de laatfte zyn! Dan zullen wy gcloovig leeven en zalig fterven. (§) Want zoo veele beloften Gods als 'er zyn, die zyn in Hem Ja, en zyn in Hem Amen, Gode tot heerlykheid. Amen 1 CO Handel. II. 30. (t) 1 Mof. XXII. ig. (5) 2 Kor. L 20. EINDE VAN HET VIERDE EN LAATSTE DEEL.