B.C. AlERECHT, OVER HET PATRIOT1SMUS. L   PATRIOTISMUS.   PROEVE OVER HET PATRIOTISMUS. door HENRIK CHRISTOPH ALBRECHT. EERSTE DEEL. VIT het hoogduitsch vertaald en met aanmerkingen vermeerderd. Where we would wish to reform we must not reproach. Th. Paine Righüs of Man Part. IL Te AMSTERDAM, bij WE SS ING en van dek. HEY. 1794.   DE VERTAALER AAN Z IJ N E L AN D GENOOTEN. «Ja 'er ooit een onderwerp geweest, waarover veel gefproken en gefchreeven is , terwijl het, helaas! te zelden recht verftaan wordt: — is 'er naauwlijks eene neiging, die algemeener gevoeld, meer gemisbruikt en kwalijker befiierd wordt, en nogthands in den grond menschlijker, edeler enfchooner is, dan het Patrioiismus: van waar kor.it het dan, dat onze geleerden, onze wijzen, die alk de neigingen der mer.fchen , alle de drijfveeren bunner handelingen naauwkeurig gadeflaan en wijsgeerig ontleeden, deze zo belangrijke en natuurlijke neiging genoegzaam als over 'f hoofd zien, ten minjie naauwlijks ooit opzettelijk overweegen? In onze taaie zijn mij over deze Jioffe alleen bekend de redevoering van Prof. van des. marck, in den Jaare 1783.^ Deventer uitgefproken , en vervolgends door den druk gemeen gemaakt; beneffens eene famenfpraak over de liefde tot het vaderland in e. m. engelbert s aloude ftaat der verëenigde Nederlanden. Deze fchaarschheid zette mij aan tot het door* * 2 lla*  VI DE VERTAALER bladeren van dit werkje, zodra hetzelve mij in 't ovrfpronglijke in handen viel; en ik vond de daarin verhandelde onderwerpen zo ftout , kragtig en juist getekend, derzelver goeden of kwaaden invloed op het Patriotismus zo diddiijk aangeweezen, en het geheel zo gansch ingericht, om menfchen, die van begrip zijn, dat het Patriotismus alleen beftaat in groote , fterk - af/ieekende en niet zelden woeste en onzedelijke handelingen, daarvan terug te brengen, en te overtuigen, dat deze neiging, zal ze waarlijk goed en der menschlijke maatfehappije voordeelig zijn, tot eene deugd moet veihoogd worden, en dat alles wat wreed,• zelfzoekend en wraakzuchtig is, het Patriotismus in de daad onteert: zo dat ik bejloot dit boek in onze taal overtebrengen, hier en daar met mijne aanmerkingen te vermeerderen, en den Schrijver zelf over liet vervolg te raadpleegen. De Heer alt,recht beandwoorc.de mijnen brief, daarover aan hem gefchreeven , op eene zeer vriendlijke wijze, en berichtte mij, dat een volgend deel het werk befluiten zou, en dat de ftoffen, welke Hij daarin behandeld had, (want zijn manufcript van 't geheele werk was reeds afgefchreeven) veelligt nog belanglijker zouden geoordeeld worden, dan die in het tegenwoordig eer-  AA$ ZIJNE LANDGENOOTEN. Vit eerfie deel vervat zijn. In het tweede deel naamlijk wordt gehandeld: over de bevolking in opzigt tot het Patriotismus; over de waare begrip* pen van eigendom; over het erfrecht; over den invloed der kunften op het Patriotismus; over de weetenfchappen; over den nationaalen hoogmoed; over het misbruik, 't welk de regeeringen van 's volks patriotfche gezindheden maaken, om eigenbaatige oogmerken te bevoorderen, enz. Elk gevoelt het interesfante dezer onderwerpen, en het eerfte deel toont genoeg aan, dat onze Schrijver zeer wel berekend is voor den taak, dien hij op zich genomen heeft. Misfchien zal het iemand bevreemden, dat ik, met zo veel hoogachting voor mijnen Auteur bezield zijnde, hem echter in mijne Aanmerkingen en Bijvoegfels op het tweede, derde en vierde hoofdftuk des tweeden Boeks, zo ruiterlijk tegen[preek : maar dit meende ik aan mijzelve, aan mijne Landgenooten en aan den Godsdienst, dien ik belijde, verfchuldigd te zijn. Het behoort ons alleen om waarheid te doen te zijn, en nimmer mogen wij ons door blinde achting voor eenen Schrijver zo verre laaten vervoeren, dat wij hem niet durven tegenfpreeken, wanneer hij naar onsinzien dwaalt. Nogthands zijn 'er in die drie * 4 hoofd-  VIII DE VERTAALER hoofdftukken yeele zeer gegronde aanmerkingen , en daarom heb ik dezelve ook niet onvertaald wil. len laaten; ook zoude ik mij daardoor tot rechter over de begrippen van mijnen Auteur opgeworpen hebben, 'f welk niet mij, maar het ganfche publiek toekomt. Ik eindig deze Foorrede met. de woorden van ISELIn: ,, Het is aan geen1 mensch, het is 5, aan geenen Staat vergund, eene gelukzaligheid te genieten , die grooter is dan zijne deugd. Hoe betoverend ook derzelver uitwendige toe}, ftand is, zonder deze godlijke eigenfchap: zo worden zij toch door zo veel inwendig kwaad 0, beroerd, dat zelfs het gene dat hen benijdens- waardig fchijnt te maaken, voor hun eene oiu „ uitputtelijke bron van de fmertlijkfle ellenden „ wordt." Nederlanders', gevoelt dit. — Zijt deugdzaams Patriotten, en het zal u, uw vaderland en uwen kinderen welgaan ! I N-  INHOUD. EERSTE BOEK. t Hoofdst. TEsthetifche en Zedelijke grootheid. • bladz. 3. II. . , Heldcndaaden. • 7- UI. . Befchaaving (Cultuur^) en Heldhaftigheid QHeróismus). 16. IV. — Algemeene aanmerkingen. 30. V. - Zijn daaden, die niet uit ei¬ genbaat verrigt worden reeds daarom eerwaardig? 36. • vi. Gevolgtrekkingen uit waarneemingen. • 39- VU. - Gezelligheid en liefde tot zijn geboorteplaats. . 45. VUL —— Bepaaling der gezelligheid door ftanden. — IJdelheid. 60. IX. —■<—- Van de Luxe. • 73. X. ■ - Belastingen. . 95- XI. - Gilden. .' • i°7« XII. ■ Godsdienst. . 117- XIII. ■ Staande Legers. . 133- TWEEDE BOEK. I. Hoofdst. Algemeene invloed der Staatsgefteltenisfen. bladz. 149.' II, -—— Theocratie. . • 155- UI .. ■ Hiërarchie • • 169. * 5 IV.  x INHOUD. IV. Hoofdst. Algemeene aanmerkingen over Theocratie en Hiërarchie, met betrekking op het belang der menschheid en op het Patriotismus. . bladz. 178. Aanmerkingen en Bijvoegfelen van den Vertaaler, op de drie voorgaande Hoofd/lukken. . 189. V. Hoofdst- Monarchie. . 218, VI. —; — Gemengde Staatsgefteltenis¬ fen. . . 236. VII. ■„ Rcpiiblieken. r . 245. P R O E-  PROEVE OVER HET PATRIOTISMUS. EERSTE BOEK. Heroes are much the fame, the point's agreed, From Macedonia's madman to the Swede; The whole ftrange purpofe of their lives, to find Or make an enemy of all mankind. Pope, £Jfay of Man, Epiftli IV,   EERSTE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. JEjthetifche en Zedelijke grootheid. G roote handelingen treffen en vervoeren ons, even als groote natuurverfehijnfelen. Maar wij zullen de waare gefteldheid van gene, zo min als van deze doorgronden, wanneer wij daar over meenen te kunnen oordeelen, zo lang onze phantafie nog met derzei ver beelden geheel vervuld is. 0;n de kragt der eleÜriciteit uittevorfchen, moest de ziel van franklin in een' veel geruster' ftaat zijn, dan die, waarin zich, ïBOgelijkerwijze , een mensch bevinden kan, in Wiens verbeelding nog alle de indrukken levenA z dig  4 I. HOOFDST. iETHETÏSCHE EN dig zijn, welke de verfchijning van een' geweldigen blikfemftraal in hem verwekt heeft. Wij moeten koel worden om te kunnen onderzoeken. En dit is eene voornaame reden waarom het ons zwaarer valt, in zo verre al de overige omftandigheden gelijk ltaan, over groote handelingen, dan over groote natuur-verfchijnfelen te oordeelengelijk de algemeene ervaaring leert. Menschlijke handelingen zijn voor ons veel belangrijker dan verfchijnfelen der natuure. In een onweder openbaart zich aan ons geen handelend perfoon — behalven in het geval, wanneer de kragt der verbeelding het vcrftand vervoert, om aan eene fchepping deel te neemen, zonder dat wij 't zelf weeten — geen wezen , gelijk wij zelf, dat op ons werkt, zo als wij op andere werken, en in wiens kragt wij onze eigen kragt erkennen. Daartegen is de held, die met bloedige handen, in 't gewoel van den flag, de zege behaalt, een mensch als wij; en wij zien onze eigen kragt op die yerfchriklijke fchouwplaats de groote daaden doen, die ons verbaazen. Wij bewonderen den held; want, hoe groot hij 'zich ook vertoonen mag, wij hebben den maat- ftaf  ■ZEDELIJKE GROOTHEID. 5 ftaf tot zijne grootheid in onszelve; wij gebruiken denzelvcn, zonder dat wij eerst noodig hadden, tot dit gebruik te befluiten, of een. voorneemen daartoe optevatten ; en de verrasfmg, die wij gevoelen, als wij zulk een groot voorwerp daarmede kunnen afmeeten , brengt niet weinig tot ons genoegen bij. Wij gevoelen niet alleen die indrukken eener groote handeling, welke wis daadlijk gegeeven worden, te ondervinden: maar door de toverij onzer verbeeldingskragt beleeft onze ziel de ganfche inwendige gefchiedenis van den held met hem tot aan het einde der handeling. Wij gevoelen de kragt, met welke zijn groot befluit genomen werd, de energie, waardoor 't hem mogelijk werd, hetzelve, trots uit- en inwendige hindernisfen, te achtervolgen ; wij worden groot met den genen die groot handelt, en zinken, wanneer hij zinkt, niet zonder mede deel te neemen aan de goedkeuring, die zijn fchoone dood van ons verwerft. Het zoude mij te ver van mijn oogmerk verwijderen, wanneer ik hier over deze bekwaamheid, om heldendaaden te doen, van welke buiten onszelf zelfs gecne enkele levendige ziel aanA 3 ge-  C I. HOOFDST. iÈTHBTISCHÈ EN gedaan wordt, eene andere aanmerking maakèn wilde, dan deze, dat -_ wanneer wij de zedelijke waarde van zulk eene daad beoordeelen moe» ten, wij in groot gevaar geraaken van te dwaalen, zo ras wij Hechts dén oogenblik vergeeten, dat — de ganfche gefchiedenis eigenlijk in onszelve voorgevallen is; dat onze verbeelding, door haare ontwaakte bereidwilligheid, meer tot het opvatten der indrukken toegebragt heeft, dan de voorwerpen buiten ons gedaan hebben om dezelve medetedeelen, en dat alzo — de hartlijkheid, waarmede wij de grootheid en voortreffelijkheid van onzen held bewonderen en beminhen , voor een gt>ed gedeelte gerigt is op een voorwerp, 't welk eerst in onze verbeelding zijn aanwezen en zijne gedaante verkreegen heeft. Buiten ons in de daadlijke wereld, alwaar de gefchiedenis voorviel, was veelligt alles, of ten minften het grootfte gedeelte geheel anders; en wanneer wij in koelen bloede nauwkeurig toe* zien, dan vinden wij veelligt zelf hoedanig het anders was. Daar het oogmerk van dit tegenwoordig werk, (waaronder ook de beoördeeling van eene zekere foort van groote handelingen mede begreepen is) het  ZEDELIJKE GROOTHEID. t het in de daad noodzaaklijk maakt, dat wij het Zie op zic^elf befehouwen en overweegt fw Ik overblijft, nadat het der handehng daarvan afgeladen is: zo zou het met zaam zijn verder te gaan, eer wu ons aan ee of twee voorbeelden in deze foort van ratmaaU feheiding der elementen voorloopig geoefend hebben. TWEEDE HOOFDSTUK. Heldendaaden. De gefchiedenis der Romeinen en der Grieken £t ons in hopenbaar eene menigte vernaaien Z Ute en zeldzaame heldendaaden voor, v» welke wij het waagen znilen eemgen der b* tadfte iets nader te onderzoeken. Doch v, moeten, offl misvattingen voortekomen, e » lijk vooraf verklaarcn, dat w.j ons enkel op z» Lge heldendaden bepa*nztülen van « » ons de gefchiedenis van elk ander volk da een «dijk getal van jaaren ftand gehonden had Logstwaarfchijnhjk eene even groote memgte ,„„ weeten te verhaalen, (want wat zon dit toch verhinderen?) indien znlk een volk alleen even goede lurcoriefchrijvers had.  8 II. HOOFDST HELDENDAADEN. Rome had reeds vierhonderd jaaren geftaan, toen de Burgemeester decius mus de groote daad verngtte, welke men algemeen eene opoffering voor zijn vaderland noemt, en die hem een'zo ongekrenkten roem verworven heeft, dat ook de laatfte fchrijvers, wanneer zij daarvan gewaagen, zich meer verliezen in de bewondering der grootheid van ziel , die zij daarin nieenen te ontdekken, dan zij de zedelijke waarde der daad zelve poogen te bepaalen. De ftad voerde eenen zwaaren krijg met de Latijnen. Als de wederzijdfche legers tegen elkander te velde lagen , verfcheen den beiden Confuls, manlius en decius, in den nagt eene bovenmenschlijke gedaante. Dit ver. fchijnfel vertoonde zich aan elk in't bijzonder en fprak tot hem: „ De Goden des afgronds » eischten één der beide legers; aldus zou dat „ leger de zege behaalen, welks aanvoerer de » vijandlijke krijgsmagt, en zich zelf met haar, » vrijwillig aan den dood wij-dde » Des ^ gens deelde elk den anderen de fchriklijke openbaaring mede, en zij werden ééns om het op een offer te laaten aankomen. Hij, in wiens offer kwaade tekens gevonden wierden, zou zich aan den dood wijden, op dat hij de vijanden met zich  II. HOOFDST. HELDENDAADEN. £ zich nederftortte tot de onverbidlijke onderaardfche Goden. Het befluit der Confuls werd aan 't leger bekend gemaakt. Men komt ten offer. Alle de ingewanden van het offerdier van manlius waren gezond en in behoorlijke gefteldheid; in dat van decius was de lever eenigzins ontftoken. Toen hem dit gezegd wierd andwoordde hij: „ Het is goed dat mijn „ ambtgenoot flechts gelukkig geofferd heeft."— Decius voerde de linker vleugel aan. Deze kon het geweld der Latijnen niet wederilaan. De voorhoede week terug en ftortte zich op' de achterften. Nu riep Decius kloekmoedig en met luider Itemme den roomfchen Opperpriester toe: „ Va„ lerius, hier is hulp van de Goden noodig i „ Spreek mij het formulier voor, waarmede ik „ mij aan de onderaardfche Goden wijde." — De Opperpriester gebood hem op eene fpiets te treeden, zich geheel in een plegtigen tabbaard (toga) te hullen , en fprak hem alzo het verfchriklijk formulier voor, waarmede hij zichzelf aan den dood overgaf. Decius fprak het zonder ontfteltenis na, zond eenige boden met berigt hiervan naar manlius, fteeg te paarde en ftortte zich midden onder de vijanden. Hij vond A 5 ras  I» II. HOOFDST. HËLDEND A ADEN. ras zijnen dood, en het leger, dat nu de overwinning voor een uitgemaakte zaak aanzag, dreef de Latijnen met eene vcrfchriklijke nederlaag op; de vlugt. Wanneer wij dit verhaal met onze verbeelding achtervolgen, ftaan wij verbaasd over de grootheid, waarmede de man zichzelf opofferde, om zijnen volke de zege te verfchalfen. Maar wat is het in den grond,, waarover wij verbaasd ftaan ? Het is de heldhaftigheid, met welke decius —- zichzelf vernietigde. Om eene zo onnatuurlijke daad te prijzen, moeten wij — daar voordeel van hebben. Wij moeten Romeinen Worden, om decius te kunnen roemen. De invloed der eigenliefde en des eigenbaats moet ons oordeel verblinden, wanneer wij het wilde, barbaarfche, verwoestende en bijgeloovige, dat, zowel als het heldhaftige, zo zeer in de ganfche handeling uitfteekt, over 't hoofd willen zien. Zoras ons onbevangen vcrftand dit opmerkt, verdwijnt de grootheid, die wij voorheen bewonderden. Wij zien in plaats Van den held een' ellcndigen martelaar, dien wij al-  II, HOOFDST. HSLDENDAADEW. II alleen beklaagen kunnen. Wij kunnen voor onze koude beoordeeling niet verbergen, dat het om 't even is, of iemand zich aan den dood wijdt, opdat de Romers de Latijnen mogen doodfiaan, of zich in olie laat zieden, om geen zwijnenvleesch te eetcn (*). Wij kunnen niet nalaateil te vraagen, hoe noodig de opoffering in het één of in het ander geval was, en vinden wij eindlijk eene volftrekte noodzaaklijkheid: dan zal medelijden met het noodlot des ongelukkigcn de aandoening zijn, die in de plaatfe der bewondering van den held treedt. Maar hoe konden wij deze volftrekte noodzaaklijkheid , die het onzen held tot een' pligt maakte een barbaar te zijn , in de gefchiedenis daadlijk ontdekken ? Het noodlot dwingt den mensch niet zichzelf te vernielen. Alleen eene ongelukkige drift, die hem van de wcldaadige hulp (*) Eu dan nog hebben de Jooden, die ten tijde van antiochüs epiphanes deze wreede mishandeling kloekmoedig ondergingen , dit in hun voordeel, dat zij fiierven voor het onvervreemdbaar recht van den mensch , om zijnen God op zijne wijze vrij te mogen verëeren, terwijl de romein decius zichzelf opofferde, om zijn veröverziek vaderland eene onrechtvaardige zege te bezorgen. Vert.  12 II. HOOFDST. HELDENDAADEN. hulp des verflands berooft, kan hem zover vervoeren. Decius verfehafte zijnen landslieden voordeden door zijnen dood. Maar nu is de vraag: Gebood zijn verftand hem, hun deze voordeelen te verfchaffen? Indien wij deze vraag niet met ja beandwoorden kunnen, dan kunnen wij zijne daad buitengewoon, maar niet groot, en nog veel minder deugdzaam noemen: want deugden eindigen niet met offers of bijgeloof; en indien iets eene deugd zijn zal, dan moet het menschlijk geflacht ten minften daarbij beftaan kunnen. Het zoude zeer onrechtvaardig zijn den ruwen held, die den last des bijgeloofs zijner tijden en zijns volks te draagen hadde, ook nog deszelfs Jchuld te willen te last leggen. Maar om over de vaare zedelijke waarde van menschlijke handelingen te oordcelen, moeten wij ook het zedelijke alleen over weegen, dat, wat in de gedachten en in den verftandigen wille des menfehen gegrond is, en welks goedheid (indien het waare goedheid bezit) van den laatften nakomeling even zo ontwijfelbaar gebillijkt worden moet, als het ooit van zijne tijdgenooten of landslieden, op welken de partijdigheid invloed hebben kon-  II. HOOFDST. HELDEND AADES. 13 konde, geprezen geworden zijn mag. Indien de moed van decius door een edel denkbeeld, en door het levendig, ontwaakt gevoel van 't belang der menschheid bezield werd: dan zal de menschheid in elke {treek des aardbodems, waar zijne daad verhaald wordt, dezelve op haare waarde fchatten en zijne aandoeningen met hem gevoelen. Maar de vlam, in welke zijne, door den verbijgaanden invloed van deze of gene, zo of zo gewijzigde hartstogt ontvonkte, hitte opflakkeren mogte,kan alleen die-genen lichten, die nabij hem waren; gelijk zij alleen de zodanigen befchadigde, tegen welke zij ontbrande. Hing de vrijheid zijns volks van zijne opoffering af? Moesten de Romeinen fiaaven worden, indien decius zijn leven niet verwaarloosde? Het is niet mogelijk dat dit zo zijn konde: want zulk een geval kan men, zonder tegenftrijdigheid, zich niet voordellen. Het volk, wiens vrijheid van het' leven eens enkelen mans afhangt , is niet vrij, en moet eerst eene geheele omwenteling ondergaan, eer het de zelfftandigheid verwerft, waardoor een volk alleen vrij worden kan. Maar het volk, dat zijn heil in den dood van een' zijner medeburgeren zoekt, ligt diep,diep in erbarmelijkeflavernij verzonken. Wat  14 li- HOOFDST. HELDENDA ADEN. Wat kan de dood ook des grootfien mans zijpen medeburgeren baaten ? De eenig-fte nuttigheid voor hun, waaraan men denken kan, zou liet voorbeeld zijner zeldzaame grootmoedigheid zijn, wanneer men niet eenigttim voor iets goeds rekenen wilde, de wraakzucht, welke de val des helds bun in hartstogtlijke oogenblikken inblaazen zal. Voorbeelden van zeldzaame grootmoedigheid doen echter overal weinig nut en misleiden veel. Elke zeldzaame deugd grenst te na aan de ondeugd, om door een' gewoon mensch begreepen te worden. En voor zeldzaame menfehen zijn 'er geene voorbeelden noodig: deze vinden hun voorbeeld in zichzelve. Overal in de gefchiedenis der volken , vindt men ook dat zeldzaame menfehen , door enkele groote handelingen, zij mogen dan nog zoveel faSgt en inipanning gekost hebben , noch hunnen rijdgenooten noch den nakomelingen veel nuttigheid aangebragt hebben. Toevalliger wijze hebben ze zelfs veel meer fchade gedaan. Het volk zag dezelve met verbaazing, vergrootte het gene reeds ongehoord was, en eindigde met het wan-  II. HOOFDST. HELDENDAADEN. IS wangedrocht, dat ten laatfte uit alle menschlijkc betrekkingen weggerukt was, te vergooden, opdat het iets had om aantebidden en te offeren. • Wat zou den Romeinen een wezenlijker en düurzaamer nuttigheid aangebragt hebben , de zege over de Latijnen waarom decius zichzelf op eene bijgeloovige wijze opofferde, of seene overwinning over het bijgeloof, door 't welke zij vijanden overwonnen,, die hunne hoogmoed en gierigheid tegen hen in 't veld gebragt had? • De. zege over het bijgeloof was alleen door iangzaame ftille ftandvastigheid te winnen geweest; maar zij zou het volk tot verftand opgeleid, en het alzo gerechtigheid geleerd hebben, welke de Romeinen,in weerwil van alle de groote daaden hunner helden, nimmer kenden. Deze zege had veele krijgen voorgekomen, en op die Wijze het leven van veele burgeren behouden, zonder zelfs de kosten van een' eenigen goedkoopen burgerkrans te vorderen. Zij zou geene naamen van helden tot de nakomelingen overgebragt hebben; maar de laate nageflachten tjadden de weldaadige gevolgen van hunne ftille -poogingen genooten,  l6 II. HOOFDST. HELDENDA ADEN. In de Griekfche gefchiedenis wordt ons koDRUsals zulk een bovenmenschlijk man, al* een koning voorgefteld, die zijn leven opofferde om zijnen volke de zege te verfchaffen. Aangaande het recht, dat hij of zijn volk had om den krijg te voeren, daarover vindt men in zijne gefchiedenis even zo weinig voordeelige berigten als in die van decius. Maar hetzelfde bijgeloof is 'er. Hetgene eene verfchijning bij den Romein deed, was bij den Griek het werk eener Godfpraake, en beide heldendaaden ftaan in de wereldgefchiedenis als luchtverfchijnfelen en wondertekenen in eene oude chronijk, voor geene menschlijke kragt bruikbaar, dan alleen voor de phantafie eens dichters, die aan dezelve de ontbreekende fchoonbeid door zijne vinding mededeelt. DERDE HOOFDSTUK. Befchaaving (Cultuur) en heldhaftigheid (heroismus.) "Waanneer zich de befchaaving onder de volken uitbreidt, dan worden de voorbeelden van zodanige zelfverwoestingen geftadig zeldzaamer. De ganiche treurfpelige gefchiedenis der griekfche  III. HOOFDST. EESCHAAVING, ËN2 \J fche heldengeflachten is bepaald binnen het tijdvak der duistere onzekerheid en ruuwheid van het pas ontftaane volk. Alleen in zulke tijden offerde aoamemnon zijne dochter, om eenen gunftigen wind te erlangen, opdat hij t'huis kwame, gelijk jefta de zijne van vreugde offerde, omdat hij gelukkig t'huis gekomen was. Wanneer in tegendeel de volken menschlijker worden, dan worden ook de deugden mensch. lijker. Doch het duurt lang, eer men dezelve volgends haar echt gehalte en wezenlijke waarde op prijs ftellen kan. Zeldzaame infpanning van gemeene kragten draagt nog lang den naam van buitengemeene grootheid, en ontvlammende hartstogt dien van moed. Harmodïus en aristogiton zijn in de dankbaar e gedachten der Atheeneren langen tijd vereerd geworden als de fcheppers van 's volks vrijheid, hoewel niets dan de gramfchap over 't ontëeren van de zuster des eenen , den dolk der beide vrienden tegen den zoon van pisistratus fcherpte. Hun voorneemen was zich aan den beleediger der maagd te wreeken, en 't was alleen bij toeval dat deze ongelukkige van zynen vader de heerfchappij over Athene geërfd had: maar dewijl dit gevolg der daad van het grootfte belang voor de Atheneren was, gaven zij, in de levendigheid hunB im  18 III. HOOFDST. BESCHAAVINö ner verbeelding, aan die jonge mannen het wel. daadig oogmerk om juist datgene te doen, wat zij alleen niet konden nalaaten, en dus dankten en preezen de Atheners hen voor iets, waarop zij noch recht, noch verdienfte hadden. — Eveneens handelden de Romeinen met virginius, die, om zijne beleedigde dochter te wreeken, door eene , in de daad eenigzins onbefchofte, handeling, zonder infpanning van zijne herfenen of diepe werkzaamheid zijns geestes, een werktuig werd ter omwerping van de magt der tien. mannen. Eveneens handelden zij ook voorheen met brutus, die de koningiijke famielie der Tarquijnen uit Rome verjaagde, om de eer van zijne nicht te wreeken. In 't gemeen vindt men in de gefchiedenis een groot aantal menfehen, wicn het gevolg, 't welk hunne daaden bekroonde als eene verdïenfte werd toegerekend, dewijl deze daaden juist op dezen of genen tijd en onder deze of gene omftandigheden gepleegd werden , en die derhalve alleen door de belangrijke deelneeming des volks oogstten, daar zij niet gezaaid hadden. Wat is de geheele roem van cato anders, dan eene dwaaling, welke onverflandige bewon- de*  E» HELDHAFTIGHEID. *9 dcïing en voordijlende dankbaarheid in de ge fdiicdeds gvbragt hebben ? Het fchijnt zonderling, en evenwel bevestigen alle gefchiedenisfen deze aanmerking, dat de menfehen in 't algemeen geheel geene moeite doen om te zien, behalven alleen in zulke tijden> wanneer zij juist door duizend uitwendige en inwendige oirzaaken verblind zijn. In ftille th> den, wanneer wij het best waarneemen, onderfcheiden en beoordcelcn konden, zijn wij, naar het fchijnt, te zeer bezig met andere geheel verfchillende zaaken en genietingen , dan dat wij het oog onzer ziele op de deugden zouden fiaan, die ons dan taamlijk nabij zijn. Wij wachten tut dat derzelver uitoefening noodzadklijk is, en dan zoeken wij haar met den ontvlamden, dubbelzienden blik eerter angftige begeerte in de verte, alwaar alles wat ze hebben fchittert, zelfs het bijvuegfel, 't welk in de daad alleen dient om het edel metaal meerder hardheid en minder waarde bytezetten. Het is in dit geval nog het kwaadfte niet, dat menig bedrijf roem en eer verwerft, fchoon het geen roem en eer verdient; hoewel het voor de volmaaking des menschlijken geüachts even zo B a na*  ft» Hl. HOOFDST. BESCHAAVINÖ nadeelig is , wanneer eene valfche deugd gepree-" zen, als wanneer eene waare deugd miskend wordt. Maai- het eigenlijk nadeel is dit, dat wij door deze hartstogtlijke befchouwing verleid worden om juist de zwakheid, welke, zo als niet anders wezen kan, alle menschlijke deugden in de uitoefening verzelt, voor het beste te neemen, dewijl zij — het meest in 't oog vak cn 't grootfte gerucht maakt. Men kan niet zeggen, dat de infpanning zelf, waarmede daaden van eene zeldzaame grootte verrigt worden, zwakheid zij: maar dat gene, waardoor wij tot deze infpanning gebragt worden, is gewoonlijk" niets anders dan zwakheid. Het is geen verflandige, of geene zedelijke deelneeming , die de menfehen tot helden maakt, maar eene hartstogtlijke. Verdient zij dan lof om dat ze voordeel aanbrengt! Men moet zich flechts wachten deze hartstogtlijke deelneeming als eene zedelijke beweegreden aantemerken, en eene uitbarffing van woede, deugd te noemen, omdat zij ons als bij geluk voordeelig geweest is. Door deze onvoorzigtigheid zijn eene menigte dweepers, zotten en-martelaars gevormd, eene menigte ongelukkige menfehen gemaakt' maar nog nooit helden der deugd verwekt geworg  en heldhaftigheid. tl worden. Het is den lieden van grooten aanleg en uitneemende kragten veeleer noodzaaklijk, de zwakheden, waardoor zij in gevaar komen van of helden , of martelaars te worden, in haare waare geftalte te leeren kennen , opdat zij dezelve afleggen kunnen, en dan alleen het werklijk edele hunner kragten aan de vervulling van de behoeften der menschheid wijden. Wanneer de jonge mucius alleen en ononderfteund, met geestdrijvenden moed, uit het belegerd Rome onder de vijanden gaat, om hunnen aanvoercr te dooden: dan doet hij iets verbaazends; maar niets dat grooter of deugdzaamer is, dan het gene ieder hem kan nadoen, die — zo woedend is als hij. Wanneer hij in plaatfe van den koning, deszelfs geheimfchrijver met zijnen dolk treft, en vervolgends in eenegruuwzaame fpijt tegen zichzelf, zijne onfchuldige hand in het vuur fteckt, dan handelt hij grimmig; grimmig in eenen graad, die aan krankzinnigheid grenst. Maar daar is niets groots in deze handeling. Daar is niets in, dan het gene iemand juist dan het best kan uitoefenen, wanneer hij \ meest van zijn verftand beroofd is. Dat hij gezwindlijk eene dienftige leugen van B 3 drie-  III. HOOFDST. BS5CHAAVIMG driehonderd mede famengezwoorcnen uitvindt, die allen porsenna vermoorden wilden, en dat hij daardoor den avontuurlijken verdeediger der koninglijke magt verfchrikt, is eene ingeeving der Phantafie, die door gramfehap en toom tot de leven digfte werkzaamheid ingefpanncn is. Eene waare ingeeving (*); maar meer ook niet. Wanneer het overleg en voorbedacht voorncemen geweest was, dan zou 'er bij dit overleg ook wel eene menschlijke gedachte aan het behoud van zijne hand plaats gevonden hebben. Wanneer men zich bedenkt, fteekt men zijne hand niet in 't vuur. Dat Rome door zijne wilde ondernecmïng gered wierd, geeft hem gcenc verdienfte, in zo verre tot eene verdienstlijke ondernceming, een welöverdachte aanflag behoort. Het is toeval, en geeft ons alleen gelegenheid, tot het msaken van deze aanmerking, dat de eene wildheid door de andere overwonnen wordt. Indien porsenna een verftandig man geweest was, dan had hij zijnen doolenden riddertogt, die den onfchuldigen Secretaris het leven kostte, nagelaaten. Nu ftiet hij tegen een'jong' mensch aan, die van den waaren geest der dooiende ridder- fchap , (*) Infpiratie. r ?  EN HELDHAFTIGHEID. S$ fchap , dolle moed naamlijk , in een' hooger' graad bezeten was dan hij zelf, en — de gewapende verdeediger der kroonen en der koningïijke majefteit, liep voor een verbrande hand weg. De overmoed van een' voor 't purper geborenen, had Rome in gevaar gebragt, en de bloóhartigheid, waarin de overmoed altoos verandert , zo ras de mensch door eenen fchrik tót zichzelve komt, redde het weder uit dit gevaar. Dat de Romeinen hun heil liever aan den moed van hunnen landgenoot, dan aan de bloóheid van hunnen vijand dank weeten, én in hunne dankbaarheid dat gene tot eene heldendaad verheffen , wat Hechts een gelukkige dolle koenheid was, is zeer menschlijk en zeer natuurlijk. Maar het is niet wijs, als wij vreemden, wien noch dankbaarheid noch partijdigheid verblindt, hen nafpreeken willen. Onze jeugd kan van muciüS scevola niets leeren dan zijne misflagen te vermijden, zonder haare handen prijs te geeven. Als marcüs brutus zijne tederheid jegens een' treffelijken vriend overwint, en met onderdrukking van zijn' eigene aandoening den grootften man in Rome vermoordt, dewijl hij gelooft, dat deze voor Rome te groot is, en dewijl hij zich inbeeldt, dat het eene erflijke B 4 plijt  24 III. HOOFDST. BEfCHA avin8 pligt van zijn gedacht is, Rome door dolkfleeken in vrijheid te ftellen, zo mogen de Ariftokraaten van zijnen tijd hem roemen, en dat gene % welk hunne neigingen te pas kwam, patriotismus heeten. Maai- de belangiooze nakomelingfchap heeft tijds genoeg gehad om optemerken, dat aan brutus, om een deugdzaam man te Zijn, zo veel gezond verhand ontbrak als noodig is om intezien, dat door den dood eens grooten mans, de kleine lieden, die hem overleeven, in den geringften graad niet verftandiger, rechtlchapcner of onbaatzuchtiger worden, dan zij voorheen waren. Quintius cincinnatus heeft in de roomfchc gefchiedenis zulk een' roem wegens zijn patriotismus verkreegen, dat wij zelfs voor weinig jaaren beleefden, dat zijn naam, in een nieuw werelddeel en onder een beter volk, door eene Ridderorde in 't geheugen ververscht wierd, hoewel dit goede volk gelukkig genoeg was , van noch eenen cincinnatus, noch zijne drie zoonen onder zich te hebben. Maar dit volk zag minder op het gene cincinnatus gedaan heeft, dan op de omftandigheden waardoor het verheven werd. Cin.  EN HELDHAFTIGHEID. 2$ Cincinnatus was arm, cn bearbeidde zijn klein landgoed met zijne eigen handen, toen hij door den romeinfchen Raad tot DiÜatorbenoemd wierd. Het contrast dat zijnet waardigheid met zijne armoede maakt is fterk fpreekend. Men wordt bijna genoodzaakt te vermoeden , dat deze man veel verdienfte bij den Haat, veel fchuldloos onheil en veel grootheid van ziel moet gehad hebben. — Cincinnatus nam het Di&atorfchap voor zes maanden aan, deed der Republiek de gewenschte diensten in zestien dagen, legde de hem toevertrouwde hoogfte magt wederom neder, en ging weder heen oni zijn gering land, aan de overzijde van denTiber, te bebouwen gelijk voorheen. Welk eene zeldzaame grootheid van ziel! — Gelooft men niet van eenen man te hooren, die boven alles verheven is, behalven boven zijnen pligt? Gelooft men niet het ideaal van een' volmaakt Patriot gerealifeerd te zien? . Dan men zij Hechts in zo verre een twijfelaar, als noodig is om een onderzoeker der gefchiedenis te zijn, en dan zal het iemand even fpoedig vreemd dunken, dat de Romeinfchen gefchiedenis op de geheele patriotfche loopbaan van dezen B 5 zekl- s  iS III. HOOFDST, BISCH AA VINo zeldzaamen man niets verder aangeteekend 'heeft dan dit zestiendaagsch Dicbtorfchap , welks grootheid en gewigt nog daarteboven in een' eenigen overval bij nagt beftét, waardoor cincinnatus het leger der Sabijnen floeg. „ Meer kragten van den menschlijken geest en meer grootheid van ziel was er dan niet noodig", zal men zeggen, „ ora Rome te redden, dan die hoeveelheid van ver/land, voorzigtigheid en moed, welke tot een' enkelen overval bij nagt verèischt worden ? — En zo veel kon men in geen eenig menschlijk Individuum in Rome vinden? Om zulk een' man te krijgen, moest men boden over den Tiber, tot een' armen ploeger, afzenden? — En hoe kwam het, dat de uitneemendheid en de deugden van dezen armen man zo bekend waren , dat men , met algemeene toeftemming, zo terftond om hem dacht, toen het noodig was eenen enkelen man het onbepaald gezag over allen toetevertrouwen ? " Wij vinden de oplosllng van dit ftuk in de gefchiedenis , en houden, op de grootheid van cincinnatus, gelijk ook de inzigten der Romeinen, te bewonderen. De  EN HELDHAFTIGHEID. «7 De Raad van Rome had niet zo zeer een' .root', voortreffelijk' en deugdzaam man nood#» om den Staat van den ondergang te redden, t welk trouwens alleen in vertellingen of lofrede, nen het werk van een enkel menseh is; maar hu had een' voornamen man noodig , van ouden ,del en die met eene ingewortelde vijandfch^ [Jn het onadelijk volk verbitterd was. Zulk een voornaam man was cincinnatus en even zijne armoede moest hem te meer tcgcnhc volk verbitteren : want benevens zijn adeluke partijgeest, was het volk oirzaak. van deze armoede. Ook was de vrees en ontfteltems de» Tlfs zo groot, ^.oalsLivi.sver a^ geen onadelijk mensch in de ganfche ftad het durfde zHi in den ecrften nagt van waasen durioe , zi-n . cincinnatus Dichtorfchap ter rust te be- geeven. (*) Cincinnatus leefde naamlijk indatmafrwaardig tijdperk des roomfchen Staats waarnt het volk, van de tyrannij der koningen bevrijd, nog 1 IV. HOOFDST. ALGEMEENS toeteffaan, dat — de gerechtigheid daarbij niet in aanmerking komt. „ Die man heeft zijn vaderland, zijnen Staat 5, of ftad, deze of gene voordeden verfchaft; hij heeft zijn vaderland verrijkt of vergroot." Zo fpreekt men, zonder eens op deze vraag te denken : Op wiens kosten heeft hij dat gedaan ? " Zelfs zijn het de lofredenaars gewoon Patriotismus te noemen, wanneer veroverzieke vorften hun gebied door krijgen vergrooten, of door monopoliën en handeldvvang hun land poogen te verrijken, om destemeer oorlogen te kunnen voeren, en bij hun leven zo veel te vreeslijker, en na hunnen dood des te beroemder te zijn, zo lang, tot dat de gefchiedenis het waagt onpartijdig te worden. Moet niet elk onvooringenomen beoordeelaar toeftemmen, dat zulk een Patriotismus noch meer, noch minder, eene deugd genoemd kan worden, dan de gierigheid zelve, offchoon men door deze belijdenis zelfs gevaar liep, van aan eenige verouderde lauwren de bewondering te ontzeggen, welke zij van de geheele wereld afvorderen? Indien het deugd zijn zal, eene zekere partij van menfehen voordeel te verfchaffen, moet  AANMERKINGEN. 33 moet dan de ervende zoon. van een' gierigaart de gierigheid. geene deugd noemen, door welke zijn karige.vader voor hem een aanzienlijk vermogen famenfehraapte? Leeft het menschlijk gedacht in zulk een' ftaat van vijandfehap met zichzelve , dat 'er Hechts landsdeugden zijn, even als landsmunten? En behoeft de deugd niet op alle plaatfen, maar alleen daar te gelden waar zij gepleegd is? Men zal zich genoodzaakt zien of deze vraag met ja te beandwoorden, of dat, wat partijen patriotismus noemen, alleen voor deugd te hou* den, wanneer de gerechtigheid door dit patriotismus niet gefchonden wordt. Wanneer men van het ganfche menschlijk geflacht fpreekt, dan zijn de natiën Hechts partijen. — Romeinen en Carthagers, Engelfchen enFranfchen, Duitfchers en Turken, zijn door geene Heilige wetten in eene maatfehappij met elkander verbonden. Maar in eene vijandlijke betrekking worden zij even min door hun gemeenfchaplijk voordeel, als door hunne gemeenfchaplijke wijsheid geleid. Zijr moeten ten minflen vijanden zijn wanneer elke partij van haaren C kant  |4 IV. HOOFDST. ALGEMEENE Kant het waagen kan , dat gene voor deugd te verklaaren, waardoor zijy op kosten der andere partij, voordeelen verkrijgt. Zïj moeten of als redelijke menfehen de grondftellingen der gerechtigheid van weêrskanten erkennen, of gezamenlijk den ftijven nek onder het geweld van de grootfte dierlijke fterkte buigen. Het is niets dan verblinding, wanneer eene natie zich door de flikkerende fchemering van een verbij gaand voordeel verleiden laat, om deze waarheid voor zichzelf te verbergen. Zij moet dezelve toch eindlijk eens zien; — en dan is het gemeenlijk te laat om ze te behartigen. Alle voordeelen, die door geweld of list gewonnen zijn, kunnen ook alleen door geweld of list verdeedigd worden. Philofophifche gefchiedenisfehrijvers hebben opgemerkt, dat Rome, door de verdelging van Carthago, waardoor het zijne magt en glans zo zeer vermeerderde, zichzelf in den. grond eene onberftelbaare fchade veröirzaakt heeft. Maar de fchade werd toen eigenlijk eerst zigtb'aar. Immers hadden de Romeinen dezelve reeds lang geleiden. Door alles, wat Rome tot zijne vergrooting ondernam, heeft het zichzelf nadeel ge?  AANMERKINGEN. %$ 'gedaan. Want dit alles was onrechtvaardig* Verovering is Jlechts eene andere uitdrukking dan roof: maar de zaak blijft dezelfde, en eene bende van roovers onthoudt zich alleen zoo lang van de uitoefening van dit fnood bedrijf omtrent haar eigen leden , als er onder dezelve eene zekere gelijkheid van inagt heerscht, die Hechts een werk des toevals en niet der wijsheid is. Zo ras enkele van deze fhoode gezellen rijker wor« den, beginnen ook hunne helpers aan hun te doen , het gene de ganfche bende aan vreemden pleegt. Rome was van ouds — eenige weinige korte tijdvakken in deszelfs gefchiedenis uitgezonderd, ■flechts dan eensgezind, wanneer het noch ver> weringen maakte, noch zich tegen de getergde wraak zijner nabuuren verdeedigen moest. Zo 'ras de Staat eenen roof gemaakt, of zichzelf tegen anderen gehandhaafd had, geraakten deszelfs leden met elkander in twist over de verdeeling van den buit. Ook levert de gefchiedenis van geen ander volk ons voorbeelden op van zulk eene fchaamteloosheid en ongefchuwde verachting van alles, wat het eenvouwig menfehenverftand recht noemt, als de roomfche, hoewel dit volk zulke groote redenaars had, en de C a kunst  36 IV. HOOFDST. ALGEM AANMERKINGEN. kunst om aan eenige zaak een fraai voorkomen te geeven , de oefening der verftandigfte hoofden was. V IJ F D E HOOFDSTUK. Zijn daaden, die niet uit eigenbaat verrigt worden, reeds daarom eerwaardig? W anneer men zo dikwerf hoort of leest, hoe iemand, van wege de minstbeteekenende verrigting, die noch zeldzaame kragten van den geest, noch eene buitengewoone maat van ondervinding en kennis verëischte, blootlijk dewijl zij, veelligt voor een goed deel toevalliger wijze, tot algemeen nut verftrekte, geroemd en gepreezen, en een Patriot genoemd wordt — dan komt men bijna in het denkbeeld , dat de menfehen in 't dgemcen niets voor moeilijker houden, dan dat iemand eens iets doe, dat niet uit eigenbaat gcf-hiedt. Of waarom zou men zich over alles, dac zich als belangloos vertoont, zo zeer verwonderen , indien men het niet voor eene grootft zeldzaamheid hield ? Is het — zo men mij de vraag ten beste houden wil — is het geen georek aan verhand, dat wij  V. HOOFDST. EIGENBAAT, ENZ. 37 wij ons zo duicllijk jegens elkander kenmerken en uitlaaten? — De eer is even als het geld. Hoe meer daarvan circuleert, des te grooter wordt de behoefte van hetzelve; en hoe zeldzaamer eene waar is , des te duurer moet zij betaald worden. Het voorbeeld der Romeinen geeft aan andere volken eene zeer nadruklijke les van met de eer fpaarzaam te zijn. De Romeinen waren 'er verkwistend mede , en zagen zich ten laatften zo ver gebragt, dat zij geenen grooten Patriot — als ware hij ook niet grooter of patriotfcher dan een tiberius zijn kan — iets minder durfden aanbieden, dan de eer der godlijkheid. Dieper kan een volk niet zinken, dan de Romeinen toen gezonken waren. En kwam dit alles niet daarvan, dat de ganfche maatfchaplijke betrekking tusfchen regent en onderdaanen, tusfchen patroon en cliënt, ja, tusfchen vader en zoon, vriend en nabuur, altoos een wild, bijna aan 't geval overgelaaten fpel van ongeordende woeste driften bleef? — De eifchen, die men elkander deed, waren zo min verflandig en befcheiden, als de involgingen van dezelve billijk en oprecht waren? Bedelaars zijn laag, in plaats van dankbaar te zijn; hij, van wien zij giften C 3 ont-  38 V. HOOFDST. EIGENBAAT ontvangen, is hun God. Daartegen, menfehen die zich zelf niet, het zij door luiheid, flecht gedrag of beestlijke domheid, in den ftaat der hulploosheid nedergeftort hebben , weiden breed uit, in devriendfchaplijke verkeering elkander dienstaanbiedingen met dienstaanbiedingen wederzijdsch te vergelden, en aan den kant des eenen is even min onvermogen als aan den kant des anderen almagt. Het volk moet in eene zekere ongelukkige ge* fteldheid zijn, waardoor de betrekkingen, die de leden zachtlijk met elkander verbinden moeten, tot zwaare ketenen geworden zijn, onder welke men geen Patriotismus kent, dan dat in opoffering beftaat. En hoewel het Patriotismus van allen altoos neiging blijft, zo moet toch het land ongelukkig zijn , in 't welk men dezelve niet als eene zachte, milde, zegenende neiging ziet werken, maar Hechts verwacht, veelligt geheel en alleen daarop hoopt, dezelve neiging als eene hevige drift te zien woeden. Langs den weg van onderzoek moeten de betrekkingen te ontdekken wezen, door welke alle de leden van eenen Staat een waar en tevens groot Patriotismus niet ingeblaazen, maar alleen evergelaaten wordt, [en welke betrekkingen de na-  EN EERWAARDIGHEID. natuurlijke neiging tot het land, waarin wij de genoegens der gezellgheid en menschlijkheid (*) genieten, alleen niet verzwakken, niet omkeeren, verderven of uitroeijen. Want hetgene in deze neiging waar, goed en onberispelijk is , dat moet ons zo natuurlijk zijn, als de liefde tot onze bloedverwanten eri vrie .den, en elke gezellige neiging. Al wat buiten dezen natuurlijken graad uitloopt, kan niets anders zijn, dan iets toevalligs, en daar dit op zich zelf noch goed noch kwaad is, zo moet het ons mogelijk zijn, door het recht gebruik des verftands, de nabij- of verafzijnde gevolgen, waardoor het kwaad worden kan, voortekomen. ZESDE HOOFDSTUK. Gevolgtrekkingen uit waarneemingen. ^V^Zanneer wij aanmerken, — zo als in de daad al het voorheen gezegde op deze aanmerking gegrond is — dat niet alleen groote menschUjke handelingen, maar algemeen alle verfchijnfelen, ook in de voor ons onbezielde wereld, welke («O Humaniteit. C 4  4<5 VI. HOOFDST. GEVOLGTREKKINGEN ke die maate van evenredigheid overtreffen, met welke onze zinnen door dagelijkfche ondervin. dingen gemeenzaam geworden zijn, ons verrukken, of buitengewoon levendig treffen; — wanneer wij door hulpe van een maatig ingefpannen onderzoek erkennen , dat de ganfche oirzaak van zulk eene flerke uitwerking en van deze levendige aandoening alleen berust in de betrekking der voorwerpen tot onze zinnen of tot onze verbeeldingskragt,• eene betrekking van welke de diepzinnigfte Philofoophen met zeer overtuigende redenen bewijzen , dat zij alleen beftaat in het ongewoone, zeldzaame of nieuwe; — wanneer wij verder inzien, dat ons oordeel over de waare zedelijke waarde eener menschlijke handeling, die ons groot en verheven voorkomt, juist door den geheel natuurlijken invloed , dien het ongewoone , onverwachte of ongehoorde op onze verbeeldingskragt en dus op onze voorftelïing heeft, bezwaarlijker gemaakt, of ook , zonder dat wij des bewust zijn, geleid, en niet zelden daardoor geheel bepaald wordt: — dan zijn wij op den rechten weg tot twee waarneemingen, welke ons — dewijl toch de twee , zo moeilijk te doorgronden als te peilen, vermogens des verftands en der zinlijkheid in ons geheel befiaan deelcn, — veelligt de eenigfte grondregelen aanwijzen  UIT WAARNEEMINGET?. 4* zen kunnen, door welker toepasfing alles, wat ons in de algemeene wereldgefchiedenis in 't gemeen, en in de bijzondere gefchiedenis van dit of dat land in 't bijzonder verhaald wordt, aangaande daaden en fchikkingen voor of tegen de menschheid, voor ons dagelijks leven, en voor de kleinere gefchiedenis van ieder dag, elk onzer nuttig worden kan. Voorëerst moet een ieder, die in de. menigvuldige en wijdloopige boeken der gefchiedenis Hechts ecnigermaate beleezen is, waameemen of waargenomen hebben , — dat alle zulke voorvallen, welke in de gefchiedenis van eenigen Staat, of in de menigvuldige proeven , welke men genomen heeft om datgene, wat wij onmogelijk weeten kunnen, naamlijk de gefchiedenis des ganfchen menschlijken gejlachts te verfraaien, aan onze opmerkzaamheid voorgefteld worden — dat alle deze voorvallen, zeg ik, in de oogen van den geoefenden en denkenden waarneemer zeer ras voorkomen als eene verzameling van veranderingen in de zinlijke wereld, welke door de werkzaamheid der dierlijke natuur voordgebragt zijn, en waarin men allerwege de kragten des dierlijken levens fpeelen ziet als vlinders in de aangenaame lucht van een' zomerfchen C 5 dag,  42 VI HOOFDST. GEVOLGTREKKINGEN dag, en welker voorgewende famenhang met het eenig, daadlijk blijvend belang der menschheid, meestendeels maar alleen berust in de vwfteUing van den verhaaler. Ten tweeden zal men opmerken , dat zowel de bepaaldere bijzondere gefchiedenis van een of ander land, als de zogenaamde algemeene wereldgefchiedenis het diepfte ftilzwijgen bewaart juist over datgene, waarin de mensch, ah mensch het meest belang heeft, naamijk over menschlijke gedachten en menschlijke gezindheden - op welke den bijzonderen invloed van enkele voorvallen te erkennen, te betrachten en te onderzoeken ons allen , ah menfehen, juist het meest interesfeeren moet. Door een ffechts maatig ingefpannen nadenken over dit algemeen verfchijnfel bij de beoefening der gefchiedenis, ontdekken wij fpoedig dat de oirzaak daarvan noch in de bijzondere gefteldheid der fchrijveren noch in die der leezeren ligt, maar veelmeer gegrond is in de wijze waarop die beide de vermogens welke wij alle gezamenlijk met elkander gemeen hebben , gewoon zijn te gebruiken. Al-  UIT WAARNEEMINGEN. 43 Alles wat onze befchouwing tot eene duurzaame en ingefpannen werkzaamheid aanzetten zal, moet ons treffen. Onze verbeeldingskragt wordt levendig getroffen door het beeld, eer wij deszelfs enkele deelen flechts kunnen overzien. Maar het beeld1 zelf wordt een geheel, terwijl wij het aanfchouwen. Zonder dat wij het eens bemerken leenen wij een famenhang aan de enkele, door den tijd en uiterlijke dingen van elkander afgefcheiden, oogenblikken der handeling, welke wij ons naderhand in haare zoogenaamde deelen vleijen waarteneemen , wanneer wij ze in eene verbinding betrachten, die in de daad ons eigen werk is. Op deze wijze houden wij al ex and er voor een held, zohaast wij flechts eenige groote daaden van hem gehoord hebben , en wij ver* zetten ons zelfs tegen de betere en gegronde kennis , waardoor onze reeds volmaakte held tot een' beestig5 zuiper, een' ruwen wildeman en laffen pronker verlaagd wordt, dewijl — deze zijde van den bij zonderen mensch met de andere en fchoonere weinig overeenkomst fchijnt te kunnen hebben. . . Ea  44 VI. HOOFDST. GEVOLGTREKKINGEN En nu kome eens een drieste ftijf kop van een Philofooph voor den dag, die van den eerbied, welken men gekroonde hoofden fchuldig is, niets weeten wil, en bewijze ons, dat alexander. niets, doorgaands niets anders was, dan een ruuwe, woeste, bloeddorftige, maar magtige 'roover , die zelfs de befchaafdheid, kunst en weetenfchap, welke de veredelde humaniteit zijner eeuwe en zijns vaderlands , buiten zijne verdienfte of waardigheid, hem aangebragt had, alleen ter bevrediging van zijnen hoogmoed , dwaasheid, en roofzucht aanwendde, en — wij zullen verbaast ftaan. Maar zal die Philofooph met al het gezag zijner bewijzen, drangredenen, historifche getuigfchriften en ophelderingen, het denkbeeld van den grooten alexander uitwisfchen, 't welk onze fchilderende phantafie zich reeds in onze jeugd gevormd heeft? Bezwaarlijk. — Want in den grond is ons , zonder dat wij het zelf denken, het fchoone volmaakte beeld veel aangenaamer en liever, dan de nietige, onbeduidende zekerheid, of dit beeld aan een voorlang verrot mensch, wiens naam het draagt, naauwkeurig gelijkt of niet. Ge-  UIT WAARNEEMINGEN.. 45 Gefteld , dat deze eigenzinnige Philofooph , die nu toch de gouden diadeem eens konings niet hooger achten wilde dan den ftrooijen hoed eener boerinne, voordvoere, en — om ons ten laatften de vatbaarheid der menschlijke natuur om zichzelf te verlaagen , en in eene meer barbaarfche verachtlijkheid te ontaarten, door eene drangreden geheel zichtbaar te, maaken , — verhaalde, hoe het mogelijk was , dat menfehen zulk een' hoogmoedigen, plompen en onzedigen knaap tot een' God verheffen konden, terwijl aan het aandenken dier zachte, ;ftille, en vreedzaame weldoeners der menschheid, welke , verre af van bloed te vergieten, voor de nakomelingfchap geplant hebben, zelfs door diegenen, Welke zich met de vruchten hunner vriendlijke voorzorg verkwikken, nauwlijks eene zucht over het vroegtijdig affnijden van hun leven gewijd wordt — wat zouden wij doen? Wij zouden het contrast merken, dat in beide voorftellingen zo fterkfpreekend is. Maar hoe levendig de voordragt dier contrasteerende gefchiedenisfen ook ware, zo zou de Philofooph ons echter bezwaarlijk zo ver brengen, dat wij over de zedelijke waarde van beiden even vrij, of, wat even 't zelfde is, even verftandig oordeelden* Om  46 VI. HOOFDST. GEVOLGTREKKINGEN Om tegenover den grooten Macedonifchen koning een onbeduidend mensch te plaatfen, welken de wereldgefchiedenis geheel overflaat' hoewel hij zeer veel gedaan heeft dat goed en nuttig was, zullen wij onderftellen, dat die Philofooph ons, bij voorb. uit het leven van den heer Po& vre, die voor twintig jaaren Gouverneur van Isle de France was, vertelde, hoedanig dezelve daar den broodvrucht-boom, en alle andere nuttige gewasfen, welke hij uit alle deelen der wereld famenbrengen konde, aangekweekt heeft. — Deze voordgezette, verftandige en welwillende werkzaamheid des verdienstlijken mans kan ons even zo belangrijk worden als de krijgstogten en heldendaaden van al ex and er. Ook kan de Verhaaler onze verbeelding daarmede evenveel bezig houden. Hij behoeft ons flechts de vrolijke groepen van welvaarende en vergenoegde men. fchen te vertoonen, die zich door de broederlijke voorzorg van den goeden poivre, op een voormaals woest brok lands in hun aanwezen verheugen. Of om het ons nog nader onder 't oog te brengen, kan hij ons een geftrand fchip doen aanfchouwen, met het welke Europeërs en landslieden aan den barren oever geworpen worden , alwaar eene ongastvrije woestijn en een knaagende honger op hun wachten zouden, in- dien  UIT WAARNEEM INGE N. ff dien daar niet eens een deelneemend , gastvrij man geleefd bad, die 'er een genoegen in vond, voor de behoeften van onbekenden te zorgen, en menfehen, die misfehien nog niet gebooren waren, verkwikking te bereiden. Maar toch zal de ganfche gefchiedenis van het werkzaam en veelligt langduurig leven eens weldoeners der menschheid onze opmerkzaamheid niet zo zeer bezig houden, als het kwaad dat een verwoester of veroveraar in tien jaaren gedaan heeft. — Zij is te eenvouwig, deze kleine hiftorie des weldoeners , en , de waarheid te zeggen, daar is reeds famenhang in. In het geheel heerscht ééne denkwijze en één gevoel. Dit kan ons niet lang genoeg bezig houden. Het wilde drijven des veroveraars, wien alles , te klein en te eng is, en die weenen kan, om dat 'er geen'brug naar de maan leidt, gaat zo ver in grootte en uitgeftrektheid, dat wij genoeg te doen vinden, om 'er flechts eenigen famenhang in te brengen. En zo vindt ons verftand bezigheid, terwijl wij onze oogen op de menigvuldige voorwerpen vestigen , en onze gevoelens op eene zeer menigvuldige en immer veranderende wijze aangedaan worden. Z E«  48 VIL HOOFDST. GEZELLIGH. EN LIEFDE ZEVENDE HOOFDSTUK. Gezelligheid en liefde tot zijn Geboorteplaats. Het zou tijdverlies zijn , te ontleden, wat Staatsgefteldheden niet zijn; het zou dwaasheid zijn, menschlijke inrigtingen uit den onveranderlijken wil der Godheid te willen afleiden, en het zou aan onzin grenzen, indien men de oude, kinderachtige proeven vernieuwen Wilde, om inrigtingen, wier ongefchiktheid door elk bijzonder mensch zo levendig gevoeld wordt, uittegeeven voor het refultat der algemeene wijsheid des menschlijken geflachts, waarin het zichzelve bijna voorgekomen was. Nieuwe Staatsgefteldheden kunnen menigvuldig en in zeer veranderde gedaante ontftaan: maar daar moet in de natuur van den mensch iets wezen, 't welk dezelve mogelijk, en de oude inrigtingen verdraaglijk maakt; een iets , van 't welk nieuwe en oude Staatsgefteldheden flechts modificatiën (wijzigingen) zijn. Dit iets kan niets anders wezen dan de gezelligheid. Wanneer menfehen zich troepswijze 011-  TOT ZIJN GEBOORTEPLAATS. 4Q onder eenen aanvoerer verëenigen kunnen om te rooven , en het gene zij noch voordgebragt, noch verbeterd, noch verfraaid hebben, met geweld in bezit te neemen: dan moet 'er iets in hunne natuur zijn, waardoor deze verbinding mogelijk wordt , naardien zij daartoe genegen worden, eer zij het voordeel daarvan berekenen kunnen. Hoe zouden de menfehen tot eene menigte famenkomen, indien ieder bijzonder mensch voorheen weeten moest, wat die menigte doen zoude ? Hoe zou het mogelijk zijn , dat menfehen zich, ook flechts in de kleinfte maatfehappij , met elkander verëenigden, wanneer ieder vooraf een juist denkbeeld van deze maatfehappij hebben moest? — Men behoeft het ongerijmde, waartoe elke pooging, om der menschlijke maatfehappije een voordfbepaald oogmerk en juist denkbeeld van hetzelve toetefchrijven, noodzaaklijk aanleiding geeft, flechts lang genoeg te achtervolgen, en men zal uit zijnen eigen arbeid leeren, dat het veeleer noodzaaklijk is het denkbeeld der maatfehappije van 's menfehen gezelligheid afteleiden, D Nl|  56 VIT. HOOFDST; OEZELLIGH. EN LIEFDE Nu is de algernecnfte ondervinding op den ganfchen aardbodem deze, dat de mensch, als een enkel wezen aangemerkt, voor zickzelve niet genoegzaam is. Eene drift, gelijk aan die, welke de dieren gchoorzaamen , drijft het manlijke tot het vrouwlijke, en het vrouwlijke tot het manlijke gedacht. Het gevolg daarvan is eene nieuwe nakomelingfchap; maar met het voord» teelen van dezelve wordt ook eene nieuwe drift voordgeplant, die de ouders met banden der liefde aan hunne hulplooze kinderen ketent. In hoe menigvuldige veranderingen wij ook deze beide driften, der voordplanting en der ouder- en kinderliefde, op verfchillende plaatfen des aardbodems zien werken : zo heerscht 'er toch in alle deze verfchijnfclen zo veel ée'nheid, dat het-flechts aan de ongenoegzaamheid onzer onderzoekingen, of aan de gebrekigheid onzer beoordeeling is toetefchrijven , indien wij niet opmerken, dat allenthalve, waar de eene of an. dere van deze driften aan haar oogmerk, de veredeling der fooit en de bevordering der humaniteit niet beandwoordt , de reden daarvan in uitwendige omfrandigheden gelegen is; . om- Handigheden, die zo min in de menschlijke natuur gegrond zijn, dat veel meer de poogingen om  TOT ZTJN GEBOORTEPLAATS. om dezelve te overwinnen, een bijna onverkenlijk teeken uitmaaken van den hoogeren adel der besten onder ons geflacht. Wij moeten ons dóör de verfcheidenheid der seden, -en door alle die verwarringen, welke de veelwijverij of veelmannerij hier of daar in de waarneemingen van de eerfte fpooren der gezelligheid gebragt heeft, niet op den doolweg laaten brengen; wij moeten alleen die fimpliciteit, dien eenvouwigen weg volgen, die tot het eigenlijk doel onzer neiging leidt, en wij zullen bevinden dat onder het menschlijk geflacht de beide driften , zo de liefde der wederzijdfche kunnen als de ouder- en kinderliefde, met eene der fchoonfte kenteekenen der humaniteit, met de tederheid der weldaadige natuur zo naauw verbonden zijn, dat het den fpitsvindigften Dialefticus te zwaar wordt, dezelve daarvan aftefcheiden. Zij kan alleen door eene foort van geweld over dat gene, 't welk wij de ziel noemen, daarvan -afgefcheurd worden. Men kan niet beweérén dat de tederheid een bloot gevolg der befchaaving of opvoeding zij. Want alle ervaaringen van ruuwe en grove meniHien, die flechts in een lighaamlijk genot der D z gro-  $2 VII. HOOFDST. GEZELLIGH. EN LIEFDE grovere zinnen, en in eene treurige afwisfeling van de gevoelens des aandrangs en der bevrediging van dierlijke behoeften leeven, leeren ons niet meer, dan — hoe weinig de menschheid is, eer zij den druk van nadeelige omftandigheden overwonnen heeft, en het aan zichzelve danken kan, meerder te wezen. Maar waar zou dat wezen zijn, 't welk. iets in onze natuur brengen konde, dat niet reeds in dezelve ligt? — Wij kunnen grooter, fterker, fchooner en beter worden, dan wij zijn; maar een vermogen, 't welk de grootvader niet had, kan een enkele onder zijne naneeven zo min bekomen, als hij een nieuw lid of eenen nieuwen zin verkrijgen kan, die de eerfte niet had. In tegendeel leert de ganfche gefchiedenis, dat het voor 't menschlijk geflacht onmogelijk is, zonder overwinning des druks en des gewelds van buiten, zijne gevoelens tot dezen fchoonen bloefem der gezelligheid te veredelen, hoewel befchaafdheid, kunst en vlijt onder zulke nadeelige omftandigheden plaats grijpen kunnen. Dat gene immers, waartoe de vrije menschheid zich van zelve ontwikkelt, kan door enkele wezens van hunne foort vernietigd of geftremd worden, terwijl zij bijna volgends dezelfde, van hunne broe-.  TOT ZIJN GEBOORTEPLAATS. 53 broederen ongekende wetten, en met hetzelfde, tegen hun geflacht onvoegzaam geweld, als ftormwinden en aardbeevingen -op geheele geflachten werken. — Lykurgus fchiep eenen Staat, in welken de mensch zich in een' Spartaner veranderen moest. Dit was een werk der kunst en der cultuur. Maar de cultuur deed hier der gezelligheid flechts de dienften van den noordenwind; zij verftoorde den tederen bloefem, en alleen de grove ftam of harde kern, die haai- wederftaan konde , bleef overig. Daar verloor de vricndfchap zich in fpitsbroederfchap; de liefde werd in noodzaaklijkheid ter voordplan. ting veranderd, en moeders gewenden hunne oogen aan den triumf van hunne zoonen, op nationaale feesten, voor het altaar van Diana te zien doodgeesfelen. Het was eene cultuur, wier gelijken in de gefchiedenis meermaalen bekend zijn; eene cultuur, voor'welke de menschlijkheid met een oinfluijerd aangezigt wegvlugt. - Daar, waar de menfehen, vrij van de oppermagt eener onvriendlijke uitwendige natuur, en niet misleid door de overtreffende kragten van -eenen enkelen magtigen uit hun eigen midden, ■zichzelven vormen en allengs volmaaken, daar -geraaken zij op zulke wegen niet. Daar verbinD 3 den  54 VII HOOFDST. OEZELLIGH. EN I.ÏEFDE den zij zich alleen door twee betrekkingen op, het hun voedend land, 't welk zij bewoonen, door verbetering en liefde. De eene onderfteunt de andere , en beide verkenen aan de verbeeldingskragt alleen zachte indrukken; beide kweeken met milden en zegenenden invloed de hoogde menschlijke gelukzaligheid van huislijk geluk, en beide worden door de wilde driften, in welke de ruuwe mensch zich als groot voordoet, gelijk de woedende fticr op de vechtplaats groot fchijnt, verdikt. Laat ons niet vraagen: waar vinden wij zulke menfehen ? Waar toont de gefchiedenis ons zulke voiken, onder welke de menschlijkheid deze edele en reine betrekkingen gehandhaafd heeft ? Wij willen ons met het ongeloof, waarmede wij ons tegen de Daemons des bijgeloofs wapenen zouden, niet verzetten tegen den Genius der menschheid. Wij willen hem veeleer met eenvouwige harten zoeken, hem, in welken wij alleen, het heil vinden kunnen, dat aan ons geflacht gegeeven is. Indien hij ook nog niet ver» fcheenen ware, deze vriendlijke, heilaanbrengende Genius: dan kon het immers aan de vat» baarheid der bijzondere menfehen te wijten geweest zijn, en deze vatbaarheid kon door ver. derf;  TOT ZIJN GEBOORTEPLAATS. 55 derflijke omftandigheden van buiten terug gehouden of vernaauwd geweest zijn, zonder dat de menschlijke natuur fchuld had. Maar de ouden hebben hem gezien, dien lieflijken Genius , eer nog die vreeslijke geesten zich indrongen of indringen konden, die zulk een groot gedeelte des menschlijken geflachts, door dat gene, wat alle geesten verwcrplijk maakt, door jaloersheid en nijd onder 't juk gebragt hebben. Wij vinden in de gefchiedenis def aloude volken , welke niet door woestijnen en door eenen ongenadigen hemel tot een omzwervend leven veroordeeld waren, het reine Patriotismus in hunne /jaisgoienenplaatslijkeGerpeenelands Tempelen tot ftand gebragt. Deze zochten zij niet bij anderen overtebrengen; zijpoogden hun gebied en hunne heerfchappij niet met eene bloedige vuist te vergrooten. Het waren andere Goden, die zij aanriepen, om hen in 't veld te geleiden. Daar voor hadden zelfs de roofzuchtige en veroverende Romeinen gevoel. Toen zij het rijke Ve]i uitgeplunderd hadden , was toch de Befchermgodin der ftad nog onverlet en onberoofd in haaren tempel overgebleven. Wat zij be&hermde, dat had men reeds weggenomen, D 4 men-  $6* VII. HOOFDST. GEZELLIGH. EN LIEFDE menfehen , vee en Ievenlooze have. Roovers moesten ook Goden voor zicli rooven. Maar men zocht uit het ganfche leger de jongfte lieden uit, welke, in witte klederen getooid, als een gezandfehap van eere in den tempel gingen, om de Vejifche Juno als naar Rome uittenodigen , Zij werd nu de Schutgodin van Rome ; maar nooit hebben de Romeinen onder haare aanvoering krijgen gevoerd, om den geest van hunnen roofzuchtigen Quirinus te bevredigen. Ook was een onfchuldig denkbeeld, het denkbeeld des huislijken levens, en van den daardoor mogelijk gemaakten akkerbouw, de grondflag van de algemeenfte en oudfte myjierien der Grieken. De zegen van Ceres, dewijl zij de menfehen koorn leerde bouwen, werd op het heilig tooneel te Eleufis in duistere plegtigheden voorgefteld, en deze uitvinding om de aarde, door de vermeerdering der gewasfen , zonder roof of moord, tot onderhoud van ons geflacht te gebruiken, noemden de ouden met recht, den aanvang des beteren levens. Dit en meer dergelijks in de aloude gefchiedenis toont ons zekerlijk flechts fpooren en overWijfzels van het onfchuldig en zuiver Patriotismus  TOT ZIJN GEBOORTEPLAATS. 57 • mus der volken. Om het zelf gezien te hebben, hadden wij zelf onder hen moeten leeven. Maar wij kunnen ook niet verwachten van de zachtere gezellige neigingen onzes geflachts in de gefchie. denis iets anders te vinden", dan fpooren. Zij zijnons natuurlijk; zij verwekken derhalve noch verbaasdheid, noch bewondering, noch nieuwsgierigheid. Alles wat deze gemoedsbeweegingen verwekt, behoort veeleer tot de oirzaaken, die den vrede en de rust des menschlijken geflachts geftoord hebben, waardoor de natuurlijke gedaante der dingen veranderd geworden , en allerlei kwaad in de wereld gekomen is, waarvan wij, zonder de hulp der gefchiedenisfchrijvers , geheel geen reden zouden kunnen geeven. Het grootfte deel van den inhoud der jaarboeken der gefchiedenis, beftaat in dat gene, wat de menfehen in korter' of langer' tijd bedorven en verflimmerd heeft: want dit was het eerst, dat bij zijne verfchijning trof, en het werd naderhand door zijne gevolgen gedenkwaardig. Wat de menfehen werklijk gelukkig maakt, dat moeten zij in zichzeive vinden, en flechts dan, wanneer zij zeer ongelukkig waren, zou. een verhaaler op de gedachten vallen, hun daarvan gefchiedenisfen voortehouden : want alleen in zulk een D 5 treu*  S& VIL HOOFDST. GEZELLIG». EN LIEFDE treurig tijdftip Zouden 2ulke gefchiedenisfea nieuw zijn. Wanneer de gefchiedenis ons ook geheel niets van volkeren verhaalde, die hun vaderland daadhjk bemind hadden; wanneer haare jaarboeken ook geheel geene fpooren van eene geruste ftille neiging voor de plaats hunner wooning ergens onder eene natie behelsden; wanneer ook alles wat zy ons van verfchjjnfelen van het Patriods' mus bewaard hebben, zich volftrekt bepaalde op dieftuiptrekkingen des heïdendoms, welke altoos toevallen des doods van enkelen en toevallen der ontbinding van den ganfchen Staat zijn: zo zoude het ons toch daardoor niet onmogelijk worden, om de neigingen des menschhjken geflachts m eenen toeftand van rust te befchouwen. Het is flechts noodig dat wij van de handelingen der drift dat gene afzonderen , wat enkel het uit. werkfel van toevallige omftandigheden is, welke haar tot zulk een' trap van verftoorende hevigheid aanvuuren, om de waare oirzaaken der gevolgen te vinden , bij welker blinkende grootheid of pracht wij gewoonlijk ftilftaan, als aan. fchouwers die enkel bezigheid zoeken. Dit werk van nafpooring en onderzoek behoorde ons, <üe in zo laate tijden keven, ligter te worden. Of waar-  TOT- ZTJU GEBOORTEPLAATS. 59 waartoe zou ons anders de ervaaring van net, goede en kwaade zo veeier ecuwen dienen, die ons ter beoordeeling open liggen? Wij moeten het huislijke en openbaare leven met elkander vergelijken, gezellige en zelfzoekende gevoelens te famenhouderi, weldaadige en vijandüjke neigingen, zonder invloed van toevallige bepaalingen der partijdigheid op haaren rechten prijs ftellen kunnen : of de lesfen des tijds en der gefchiedenis zijn aan ons verfoüd. De glans der beroemdfte helden kan ons met zo zeer verblinden, dat wij onvermogend worden, om de handelingen van den mensch achter de fchemering zijner glorie te betrachten: want immers ftaat elke toegang tot onderzoek voor ons open; ons is immers niet alleen dat ftandpunt aangewezen, waaruit zich de held het voordeeHgst vertoont, ten zij onze eigen bloöhartigheid ■ ons alleen op zulk een voordeelig plaatsje bepaalde. Wij kunnen volgends onze eigen gevoelens en het bevoelen des ganfchen menschlijken geflachts opmaaken, welk genot enkele ftaatsïnrigtingen aan enkele onder veeledei volken verzekerd hebben. Wij kunnen uit deze vergelijkingen hoop fchep-  6o VII. HOOFDST. GïZELLICH. EN LIEFDE , ENZ. fcheppen voor het toekomende, en ons oordeel over het tegenwoordige te recht brengen, terWijl wij het voorleedene ffcrenger onderzoeken. AGTSTE HOOFDSTUK. Bepaaling der gezelligheid door Jianden. IJdelheid. Niets is meer van den anderen verfchilïende, dan de neiging eens volks tot zijn vaderland, en de neiging van eenige Individuen tot die inrigtmg, uit kragt van welke zij in het gemeenfchaphjk woonland eene bijzondere clasfe van menfehen uitmaaken. Men noemt deze inrigting de verfcheidenheid der ftanden; en 'er zijn lieden, die het bijna voor eene onmogelijkheid houden, dat een volk zonder deze bepaaling der enkele menfehen, waaruit het beftaat, in wezen blijven kan. Zo natuurlijk fchijnt het allerzeldzaamfte te zijn, zo ras het tot gewoonte geworden is. ' Het is niet te ontkennen, dat de geest van den fland, of de eSprit de corps bij wijlen groote daaden voordgebragt heeft. Zelfs zou men veeleer bij naauwer onderzoek bevinden, dat deze geest  VIII. HOOFDST. BEP. DER GEZELLIGH. ENZ. 6% geest van den fiand meer groote daaden mogelijk gemaakt en uitgevoerd heeft dan het Patriotismus. Maar, zonder de grootheid dier daaden met'derzelver goedheid te vergelijken, betaamt het ons, die de gefchiedenis van een zo groot gedeelte der bewooneren van deze aarde voor ons hebben, te onderzoeken, of de waare oirzaak van dit verfchijnzel niet blootlijk in uitwendige , en voor de algemeene gelukzaligheid der volken- nadeelige omftandigheden hunner gefteldheid of ligging te vinden zij. Het getal der Staaten, wier inrigting meer een werk der wijsheid en des overlegs, dan een toevallig gevolg der omftandigheden is, zou te klein worden, indien wij alle bekende Staatsgefteldheden naauwkeurig genoeg onderzoeken wilden. Wij doen dus veelligt beter, dat wij ons vergenoegen met de algemeene aanmerking, dat in de beide uiterften, in despotieke rijken, en in demokratifche Staaten geen onderfcheid van Handen plaats heeft. Dit is in zulke dingen, waar de bewijzen uit de ondervinding de meeste opheldering geeven, bewijs genoeg, dat Staaten, zonder eene inrigting der ftanden , exifleeren kunnen; hoewel dit bewijs in den grond niets meer zegt, dan, dat de menfehen eerder be, ftaan,  VIII. HOOFDST. BEPAALIJfC öïr fraan, dan dat gene, waartoe zij gevormd wor. den, en dat zij gevolglijk ook voordbeftaan kunnen, ZOnder dat hetgene, wat men uit hun gemaakt heeft, blijve beftaan. In de daad fehijnt de fora van alle twistredenen voor en tegen de inrigting der ftanden, wanneer men dezelve zorgvuldig te famenvoegt ganschlijk op de begrippen van het verkrijgen' van bekwaamheden, en van het bepaalen van dezelve uitteloopen. Nu willen wij ons onderzoek voor ons zelf „iet verzwaaren, door dat gene, wat in beide begrippen daadlijk tep-enfoydig is, klaarer en fpreekender voortefteHen, maar liever gaarne toeftaan , dat beiden aan 't gemeenfchaphjk vaderland voordeelig zijn kun«en. Het zal fpoedig blijken, dat alles op de Voorwaarden aankome : en welk eindige geest kan het waagen, deze voorwaarden te bepaalen, die alle flechts gevolgen van omftandigheden zijn? Het kan den gantfchen lande, onder zekere omftandigheden, zeer nuttig zijn, dat alleen een gedeelte der inwooneren zich, op de bezigheden des oorlogs tóelegge, ten minften zou één voordeel van deze inrigting dit goed gevolg wezen, dat het onkrijgshaftig gedeeite der óto meef ge*  GEZELLIGHEID. IJDELHEID. 6"3 gelegenheid ter beoefening van de kunflen des vredes en ter veredeling der zeden overhield. Maar zo haast de volkomen fcheiding van deze verfchillende Handen tot eene blijvende inrigting gemaakt wordt, even zo haast Zullen wij twee verfchillende clasfen van menfehen bijéén befchouwen , waarvan de eene het land bebouwt, terwijl de andere het flechts bewoont, en geenè het bemint. Die clasfe, welke het voordeel in handen heeft, zal dit voordeel der eenmaal beftaande inrigting liefhebben, en, onbekend met het Patriotismus > de arbeidende dasje meer aan deze inrigting boeijen willen, dan zij genegen is het behoud van het gemeene vaderland te zoeken. De romeinfche gefchiedenis biedt ons merkwaardige voorbeelden aan van deze foort, die wij alleen met de ondervindingen van de volksverhuizingen uit bijna alle Europifche landen behoeven te vergelijken om daaruit befluiten te trekken, welke de algemeene ontwikkeling van den menschlijken geest ons geftadig nader onder 't oog fchijnt te brengen. Het romeinfche volk was geene natie; het beftond flechts uit Handen en graauw. En de geest der Handen is veel flerker dan de na-  0*4 VIII. HOOFDST. BËPAAL1NÖ DER. nationaale geest, of het Patriotismus. Dit wordt door de gefchiedenis van elke omwenteling beweezen. Wat kost den menfehen meer overwinning, dan het afleggen van de, meestal belachlijke en in de daad voor de meesten bezwaarlijke teekens, waardoor zij zich van anderen onderfcheiden en verwijderen, en, in plaats van ingebeelde wezens, daadlijke menfehen te worden? Zo diep het Patriotismus in de gezelligheid en in het algemeen gevoel der menfehen gegrond is, zo naauw is de geest der ftanden met alle zelfzoekende hartstogten verwant. Het is toch niets anders dan verblinding en dwaalingxzich voorteftellen, dat allen daardoor beter worden, of zich beter bevinden konden, omdat eenigen iets beters of iets meerders beteekenen. Plet kan niet anders zijn: wat die eenigen bijgevoegd wordt, of wat zij zelf naar zich haaien, moet anderen afgetrokken worden. Deze blijven dus altoos aan het gevoel van gemis overgelaaten, terwijl gene van hoogmoed zwellen. De hoogmoed heeft verfcheidene trappen: maar offchoon hij ook alleen in den hoogden trap het zwaarst drukt, zo is hij toch in den geringften trap alreeds kwaad..; Hoog-  GEZELLIGHEID. IJDELHEID. 6$ Hoogmoed is het gevoel van eene overmagt, die, of flechts in de inbeelding, of wel geheel op ongerechtigheid gegrond is. Rijkdom kan de menfehen hoogmoedig maaken , en zulk een rijkdom, die door een fpoedig geluk of door erfenis verkreegen is, maakt hen gemeenlijk hoogmoedig: maar deze hoogmoed is toch geen erfkwaad; hij doet het geld circuleer en, en in goede vrijftaaten (republieken) vindt men middelen genoeg tegen zijnen kwaaden invloed. Daartegen is alle geest der {landen een vooroordeel, dat, gelijk de priesterördening door het opleggen der handen , van geflachte tot geflachte voordgeplant wordt. Dit vooroordeel maakt de menfehen niet alleen nog iets anders, buiten het gene zij als echtgenooten, vaders, zoonen , zusters en landslieden zijn, maar het maakt zelfs dat zij dit iets eerder zijn, dan zij deze betrekkingen gevoelen. De edelman gevoelt voor zichzelf als edelman, eer hij gevoel voor zijn vaderland hebben kan; en de Duitfche of Engelfche edelman is alleen in zo verre een Duitfcher of Engelander, als hij in Duitschland of Engeland edelman is. Het belang van zijnen {land is hem nader, dan het belang zijns vaderlands; en daar het getal van menfehen, welke overmagt en rang onder hem gefield hebben, het grootfte is: zo E ont-  66 VIII. HOOFDST. BEFAALING DER ontftaat daaruit dit nadeelig gevolg, dat het gene zijn eigenlijke pligt is, bij hem eene nederlaating wordt, en hij zich aanwent, dat gene voor pligt te houden, 't welk, eigenlijk gefproken, tegen zijnen pligt ftrijdt. Wanneer hij tegen zijne zogenaamde minderen zijnen pligt vervult: zo zal hij zulks genade noemen; en wanneer hij om zijns ftands wille vaja vaderland vergeet: zo zal hij gelooven eenen gewigtigen pligt betracht te hebben. Elke verkeerde neiging verflira iuTt de geaartheid even zo veel, als zij doorliet wegruimen van deze neiging verbeterd kan worden. Daarom is het om zo te fpreeken, flechts een wangcvolg van eene inrigting, door welke goede en patriot, fche gevoelens en geaartheden genoegzaam tegen deze neigingen in werking gebragt worden, opdat een mensch van ongemeene kragt deze laatfte eerst overwinne, en dan, in weerwil van zijnen ftand ! deugdzaam zij. — De Philofophie leert hem rigtige voorftellingen van de gelijkheid der menfehen, de zedenkunde houdt hem eene volftrekte gelijkheid der pligten en der rechten voor: zijne opvoeding daartegen, en de inrigting van den Staat, hebben hem twee foorten van menfehen leeren kennen, eene foort, die even  GEZELLIGHEID. IJDELHEID. 6? even zo veel beteekent,'als hij, en eene andere, die eeuwig onder hem blijft; van de eerde foort heeft zijne opvoeding hem geleerd, niets meer te vorderen, dan hij zelf erkent fehuldig te wezen ; van de tweede geringere foort heeft zij hem geleerd, veel meer te eifchen, en geheel iets anders te verlangen, dan hij flechts denken mag haar wederom te geeven. Volgends de zedenleer is het zijn pligt zich met hun gelijk te ach- . ten; volgends de inrigting van zijnen ftand en. naar de algemeen geldende meening zijner ftandgenooten, is het eene verlaaging en wegwerping, wanneer hij zich gelijk fielt aan menfehen, die onder hem zijn. Dit verfchil in de lesfen der zedenleere en de lesfen der ftaatkunde wordt algemeen gevoeld. Ook de hoogmoedige Groote ondervindt het in. die zeldzaame oogenblikken, in welke hij eenmaal als een zedelijk wezen gevoelt. Maar zijne geaartheid is door de gebrekige opvoeding, uit kragt van welke zijne menschlijkheid aan zijnen ftand opgeofferd werd , zo verkeerd, en zijne begrippen zijn zo verward geworden, dat deze befchouwing en overweeging hem in zijne eigen oogen verlaagt, en dat het gene zijne denkwijze te regt brengen zoudi, zich in een pijnlijk geE a voel  68 VIII. HOOFDST. BEFAAI.ING DER voel van angst verliest, in welke hij zich met eene waarlijk verachtlijke verbrijzeling als een arme zondaar voor God erkent. — Alleen deze angst, deze verbrijzeling, en alle de fmertlijke denkbeelden die dezelve verzeilen, zijn in ftaat hem deze belijdenis afteperfen. Het vaderland dringt en beangffigt hem zo niet; daarom fielt het hem ook in geene betrekkingen, in welke hij .zou kunnen gevoelen, niets meer te zijn, dan de zulken onder zijne landslieden , die Hechts tot menfehen geboren zijn. — Dat daartegen de zeldzaame mensch onder de voornaamen, die waare uitneemendheid van geest en charafter bezit, daadlijk tegen den geest des ftands handelt, terwijl hij het vaderland en niet zichzelve, of zijne famielie, waare dienften bewijst, leert de onpartijdige richteresfe der menschlijke handelingen, de gefchiedenis en het algemeen oordeel der menfehen. Wat toch vindt de gefchiedenis waardig aan den nakomeling te vernaaien in het leven van eenen man, die niets meerders en niets beters was, dan het gene zijn ftand uit hem gemaakt had ? — Voor de geheele levensgefchiedenis van den fiandsperfoon heeft een enkele grafzuil zulk eene overvloedige ruimte, dat zelfs de vleijerij haare hulprijke hand nog te werk dellen moet om dezelve voltefchrijven. Daartegen moet iemand even*  GEZELLIGHEID. IJDELHEID. 6$ evenwel ten minften een mensch wezen, om den gefchicdenisfehrijver bezigheid te verzorgen, die voor menfehen fchrijft, en wiens werken van de nakomelingfchap geleezen worden. Dit is eene zo algemeene voorwaarde, dat zelfs verdienstelooze koningen alleen daarom genoemd worden , om dat zij hunnen naam onder veelerlei (lukken plaatften, die anderen opgefteld hadden, en dat ook hier deze ftands-bezigheid hen niet eens van de vergeetenheid redden kan: want het geheugen des leezers behoudt alleen dat, wat belangneeming bij hem verwekt heeft. 'Er zullen veele Grooten in Europa wezen, die weeten, dat 'er een fkanklin beftaan heeft; maar veele vorften hebben in zijnen tijd geleefd, wier naam de gefchiedenis alleen ftandshalve in de genealogifche tafelen heeft ingelijfd. Aan allen deze had het niet kunnen ontgaan, even zo beroemd te worden, als hij, indien zij flechts half zo veel boven hunnen ftand verheven geweest waren , als deze boekdrukker boven zijn ambacht verheven was. Ook zou men hunnen ftand voor hunne daaden -vergeeten hebben, gelijk men franklin's handwerk voor zijne daaden vergeet. Doch, indien in de jaarboeken des roems de E 3 on-  fO VIII. HOOFDST. BEPAALÏN6 DER ongelijkheid, welke de inrigting der ftanden onder de menfehen gebragt heeft, flechts van geene waarde ware: dan mogten wij dezelve bij het onderzoek van het Patriotismus gevoeglijk overflaan. Maar zij is der verdienden en het vaderland even zo nadeelig, als zij inbreuk doet op de neiging tot het vaderland. Het is voornaamlijk de geest der ftanden, die «ene ijdelheid onder de menfehen brengt, en onderhoudt , waardoor hunne neiging geheel op kinderlijke en nietswaardige dingen geleid , en wat van ons hart aan 't vaderland en de algemeene maatfehappij behoort, aan deze groote voorwerpen onttrokken wordt, om het tot geringe kluchten te befteeden. Wij ontzeggen aan eene geheele helft des menschlijken geflachts, aan die helft, met welke wij het leven deelen, en zonder welke wij geen leven of geene nakomelingen konden hebben , deze ontzeggen wij de bekwaamheid tot onze gewigtige bezigheden, inzonderheid tot zogenaamde ftaatsverrigtingen, om — haare ijdelheid. In landen , alwaar ftanden, of inrigtingen van ftanden zijn, fchijnt het mij toe, dat dit vonnis van elk een, die zich of anderen niet reeds eens met  GEZELLIGHEID. IJDELHEID. Jl met eert beoordeelend oog in zijne ftandskleeding of ornamenten befchouwd heeft, vrij onbedacht geveld wordt. Ik wil geheel niet van zulke ma-' nieren van kleeding fpreeken, gelijk de Lords in het Hoogerhuis van Engeland, of de Raadsheeren en Geestlijken in eenige Duitfche Rijksfteden draagen; kleedingen, waardoor zich het gebrek aan fmaak der barbaarfcbe tijden vereeuwigt, en in welke de menfehen eene vertooning maaken , als of zij uit hout gefneeden waren. Maar welke uitwerking kunnen de bonte masqué' raden van een groot gala op eene natie hebben ? Welke liefde tot het vaderland kan de prachtige' ftaatfie op eenen dag der krooninge inftorten, die zo veel kost, als waarvan duizend huisgezinnen een geheel jaar zouden kunnen leeven ? Dergelijke flaatfiën en prachtige plegtigheden zijn gansch niet onbeduidend, want zij werken fterk op den geest der natiën. Het volk wordt door alle zulke dingen verminderd, en het graauw vermeerderd. Want wat is de enkele eenvouwige mensch, wiens geheele tijd en kragt aan zijn eigen en 's vaderlands best te koste gelegd wordt, naar het uiterlijk aanzien, tegen die menigte Grooten , die zich de voordbrengfelen van veele landen en verfchillende ftreeken E 4 ver-  71 VIII. HOOFDST. BEP. DER GEZELLIGH. ENZ. verfchaft hebben om hunne gedaante in eene nieuwe vorm te gieten, en wier opfchik alleen zo veel gedachten onderhoud verfchaft, als een verftandig man tot het onderzoek van algemeene en algemeen nuttige waarheden aanwendt. Indien de werkingen van zulk eene pracht des ftands zich alleen tot het voeden der ijdelheid van het eene gedeelte der natie bepaalen konden, dan was zij flechts ten halve fchadelijk. Maar naardien aan de eene zijde hoogmoed gepleegd wordt, zo moet noodzaaklijk aan de andere zijde laagheid verbreid en immer verder voordgeplant worden. De zogenaamde gemeene man wordt daardoor altoos nog gemeener, naardien hem de pracht des voornaamen zijnen diepen afftand zo duidlijk voor oogen fielt, en geheel andere gevoelens in hem verwekt, dan die der gezelligheid. N E:  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. 73' NEGENDE HOOFDSTUK. Van de Luxe (*). In eenen ftaat alwaar geene ongelijkheid der ftanden plaats had, mogt, dunkt mij, nog zo veel Luxe heerfchen , zij zou daar bezwaarlijk veel tegenftanders vinden. Want, lag zulk een volk onder den fepter van eenen Despoot: dan zou het volk te dom zijn, om over zijne betrekkingen allerwcge natedenken. Ook beftaat in een despotieken ftaat alle Luxe flechts in het genieten van geroofd goed; en de flaaven zijn even zo gewoon beroofd te worden, als te rooven. En ware het een vrije Staat, zo moest ook alle Luxe, al was zij nog zo onmaatig en dwaas, daarin voor het onbekommerd gebruik des eigendoms geacht worden. Alleen in Staaten, alwaar eene ftandsördening is fchijnt men met reden eene kwaade zijde aan ' de r*) Hoewel dit woord gemeenlijk door weelde vertolkt wordt, heeft de vertaaler, in navolging van den hoog, duitfehen fchrïjver, liever verkoozen, het oirfpronglijk Luxe te laaten'blijven, omdat deszelfs beteekenis, die van ons nederlandsch welde m uitgeftrektheid verre overtreft. E 5  74 IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. de Luxe te kunnen ontdekken, en hier alleen fchijnt zij mij in 't oog loopend te zijn; zo als ook de gefchiedenis leert, dat zij in zulke Staaten altoos in 't oog geloopen heeft. Ik zeg, altoos; want wanneer heeft men niet over de grootheid der Luxe geklaagd? — Men heeft haar immer voor groot gehouden, zo ras men haar bemerkte, en elke eeuw heeft Hechts deze dwaaling met de anderen gemeen , dat het hiermede, zo als met andere dingen in voorige tijden beter geweest is. Engeland fchijnt ons thands het land der grootfte Luxe te zijn, en wij leezen en hooren zo vcdfatyrieke als ernftige berispingen, maar alleen hoogstzeldzaam iets tot haaren lof. Maar voor tweehonderd jaaren moet men zich in Engeland reeds over de Luxe verlegen gemaakt hebben, gelijk uit de berigten van een' Sclirijver blijkt, die 'er zo ver af is, iets nadeeligs van Engeland te willen zeggen , dat hij veelmeer, niet zonder nationaale ijdelheid, alles in zijn vaderland tot deszelfs lof poogt aantewenden. Hollingshed rekent het voor weelde, dat de menfehen in Engeland bedden en kusfens in gemeen gebruik hebben, daar hunne voorvaders nog bij menfehen geheugen alleen voor kraam- YTOU-  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. 75 vrouwen hoofdkusfens noodig geoordeeld hadden. Men plag anders de huizen flechts van wilgen- en dergelijk gemeen hout te bouwen, en met"klei te heilrijken; maar in zijnen tijd begon men enkel eikenhout te gebruiken; „ en toch „ lette men eens op het onderfcheid," zegt hij, „ toen wij huizen van wilgenhout bouwden , hadden wij mannen als eikenboomen; nu zijn " zij gedeeltlijk niet eens als wilgen, maar waare „ ftroomannetjes." — Ongevaar omtrent denzelfden tijd vond er as mus de morflgheid in de levenswijze der Engelfchen zo walglijk. En toch hield eeisabeth, wier wijsheid even beroemd is als haare zucht voor de pracht, het reeds voor noodzaaklijk, den opfchik in klederen, onder haare onderdaanen door verboden paaien te {tellen, terwijl zij zelf eiken dag, meer dan eens, een ander kleed aantrok, en bij haaren dood niet minder, dan drieduizend verfchillende kleedingen nagelaaten heeft. Zulke verboden, als de prachtwetten van deze willekeurige koningin, zijn in de daad niets , dan ftoornisfen der menfehen in het gebruik van hunnen eigendom. Zij hebben ook nooit de Luxe onderdrukt; zij hebben die niet eens kunnen ftremmen. Intusfchen zien wij uit de menig-  76" IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. nigte van zulke verordeningen, welke de gefchiedenis ons bewaard heeft, dat bijna in elk en ieder land, wanneer het zich boven den ftaat van behoefte verheven, of na eenen toeftand van afgemeenen nood herhaald had, eene reden geweest is, die het noodig fcheen te maaken, middelen tegen de Luxe aantewenden, deze middelen mogten op zichzelf dan ook nog zo dwaas zijn. Men moet toch kwaade gevolgen van de Luxe gevoelen, of gevoeld hebben, naardien men op middelen dacht om zich van dezelve te ontlasten. En hoe veel beminnaars de Luxe ook immer had, heeft zij echter alleen dan verdeedigers gevonden, wanneer zij reeds eenen hoogen trap bereikt had. Nu, moet ik bekennen, fchijnt het mij toe, als of ook de beste verdeedigers der Luxe niet eigenlijk de Luxe zelf, maar alleen iets, dat haar verzelt, maar dat ook veelligt zonder haar beftaan kan, verdeedigd hebben, daar integendeel de befchuldigïngen van derzelver tegenftanderen gemeenlijk dit Luxe zelf zeer juist en rigtig treffen. Hierin ligt welligt de reden, dat zelfs de beste Staatkundige, met alle zijne bewijzen voor de weldaadigheid der Luxe, den boer wel tot zwijgen  IX. HOOIDST. VAN DE LUXE. 77 gen brengen kan, maar hem niet overtuigt, hoewel alle zijne bewijsredenen eigenlijk juist tot de eigenbaat gerigtzijn, en dus zeer ophelderend moesten zijn, zo ras als zij werklijk iets beweezen. De verdeediger der Luxe haalt de fabriekeurs en handwerkers veel eer tot zijn partij over. Maar dit ook, moet ik toeftaan, fchijnt mij minder door de kragt der bewijzen, dan door derzelver kunftig gebruik te gefchieden. Men voert, bij voorb., den arbeider, die zijn beftaan vindt in het verwerken van zijde, wolle, linnen of boomwolle tot zulke goederen, die de rijken of voornaamen alleen gebruiken, te gemoete, dat hij van de Luxe leeft, en dat hij niet leeven konde, indien rijke of voornaame lieden geen geld verfpilden. Dit maakt hem ten minden verlegen, al geeft het hem ook geen klaar inzien in de zaak , en het is niet moeilijk, hem op die wijze zo ver te brengen, dat hij van de voorwerpen der Luxe, die zijnen tegenzin opgewekt hebben, ten minften de werken zijner handen uitzondert. Zo kan men een' armen fnijder of laakenweever taamlijk gemaklijk doen begrijpen, dat de rijke livreijen, welke de Graaf of Vorst eenigen duizenden van lakeijen omhangt of aan het lijf perst, eene waare weldaad voor hem zijn, dewijl hij dezelve mede helpt maaken. Ner-  ?8 IX. HOOFDST. VAN DE LUX*. Nergens fchijnt men deze manier van bewijzen meer te gebruiken, dan in Engeland; en de Eitgelfche natie, die men zekerlijk in meer opzigten een offer der weifpreekendheid zou kunnen noemen , moet werklijk daaraan zeer gewend zijn, dewijl in het begin der debatten over den flaavenhandel in 't Parlement, iemand, zo ik welhebbe een vischhandelaar, het waagen durfde, ten behoeve van dit affchuwelijk bedrijf het voordeel aan te voeren, 't welk de visfcherij daarvan had, dewijl de manfchap op de fchepen met ftokvisch gefpijsd werd. Zo zeer zijn wij [Dmtfchers] aan dit gebruik der redenkunde nog met gewend (*> Maar alles in acht genomen zijnde, blijft het nogthands beter dat wij onze voorbeelden van Engeland ontkenen, wanneer 'er over de Luxe gefproken wordt. Wan- (*) In ons vaderland echter worden eene menigte goede mngtingcn en voorneemens verworpen , om redenen, die nog op veel zwakker gronden fteuncn. Een zeer driftig voorflander der burgerlijke vrijheid dorst zelf iq den laatstverloopen winter in de maatfehappij tot nut van 't algemeen den flaavenhandel verdeedigen, om dat 'er ten djde van abraham, Christus en pauius — friaven geweest waren. Welk eene vuige zelfzoekend, heid en. fchaudlijk misbruik van. den Bijbel J v e r t.  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. Wanneer de arbeider in eene manufatluur op het land of in eene kleine ftad over de verteering der Grooten in London klaagt, of daarop fmaalt: zo gefchiedt dit niet om dat hij 't hun kwaalijk neemt, dat zij fijne kleederen draagen of h prachtige koetfen rijden. Zo onbillijk is de gemeene man niet. Hij kan zich alleen niet goed uitdrukken, en dat is zijne fchuld niet; voor 't overige denkt en gevoelt hij even zo rigtig als een Vorst, en dit is de verdicnfte der Grooten niet. Hij vergelijkt bij zichzelf de twee of driehonderd guldens, die den geheelen jaarlijkfchen prijs van zijnen daaglijkfchen, onafgebroken arbeid, en de geheele fom zijner middelen van genot uitmaaken, met de dertig-, veertig-, vijftig- en meer duizend guldens, welke de Lord jaarlijks als middelen van genot tot zijnen dienst heeft, zonder dat hij flechts eene enkele week zo hard behoeft te werken, als de werkman het geheele jaar door doen moet. De onevenredigheid, welke hem door deze vergelijking in *t oog valt, deze is het, waarover hij klaagt, of waar op hij fmaalt. Hij moet, om flechts te lecven , zo veel arbeiden, dat hem weinig tijd overblijft, om te genieten. De Groote heeft in tegendeel zo veel middelen van genot, dat hem boven het gebruik van dezelve, geen' tijd overblijft, om te ar-  80 IX HOOFDST. VAN DE LUXS. arbeiden. De kragten van den arbeider worden niet vermeerderd, maar zijne behoeften neemen toe: want hij ziet en hoort altijd nieuwe dingen, die zijne wenfehen en begeerten opwekken, dewijl zij aangenaam zijn, maar welke te genieten, hij ten hoogden flechts hoopen kan, zo lang hij droomt, dat 'er mogelijkheid voor hem is, om eenmaal ook een groot man te worden. Daartegen wordt het menigvuldig genot voor den voornaamen, zelf een middel tot meerdere genietingen. Het motto der Luxe is: „ Wie heeft, dien „ wordt gegeeven; wie niet heeft, dien wordt „ genomen, ook dat hij heeft." Dit motto fchijnt eene tegenftrijdigheid te behelzen : maar het wordt van de tahïjkfte clasfe van menfehen dagelijks te dikwijls uitgefproken, dan dat de grond daarvan geene waarheid zou wezen. In de daad is dat gene, 't welk de gemeene man niet heeft, en hem echter ontnomen wordt, zijn tijd. De gemeene man kan bij zichzelve niet begrijpen, hoe het bijkomt, dat hij het genot en zelfs de buitenfpoorigheden van den wellust der Grooten altijd maar moet aanzien, zonder het weldaadig leven der ganfche natuur voor iets anders te  ÏX. HOOFDST. VAN DE LUXE. te kunnen danken ,; dan voor een' zeldzaamen, naauwlijks gefmaakten roes der gelukkige ftilKag van eene of andere dierlijke behoefte. De verfijnde en veredelde zinlijkheid blijft hem onbekend, terwijl hij alle de fchikkingen van verre ziet, welke de Groote maakt, om dat gene, welks blooté voorftelling reeds de begeerte der armen verwekt, flechts zonder afkeer te kunnen genieten. Wanneer hij zich niet eenigzins aan zijn noodlot onderwerpt, of zich-aan den wil van God overgeeft, dan mort of klaagt hij. Beide is verbijgaande , en neemt weinig tijd weg. Maar zo veel tijd is hem ook niet gelaaten, dat hij door een behoorlijk gebruik van zijn verftand en uitbreiding zijner kennis , den waaren famenhang zijner betrekkingen kan leeren inzien , om dat gene , 't welk hem drukt, zelf te verhelpen. Dewijl de jammerlijke aalmoes van uitfpanning, welke hij zich meer door infiintl: op eene dierlijke wijze, dan door menschlijke inrigting en kunst nog hier en daar te verfchaffen weet, toch eene foort van genot is: zo wordt dezelve hem ook voor genot aangerekend, en zijne armzalige buitenfpoorigheid dikwerf vreugde genoemd. „ Het gemeen leeft zeer wel," zegt de Groote, wijl hij hier en daar ziet of hoort, dat de gemeene man zich te buiten gaat, en een dier F • wordt.  %2 IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. wordt, om het genot te vinden, dat de menschheid hem ontzegt. Maar het waar geluk der menfehen, het genot en de werkzaamheden der humanitedt is aan beiden vreemd, zowel aan den Grooten als aan den geringen, dewijl de eerfte flechts voornaam en groot zijn onder 't graauw, en nog niet geleerd hebben, menfehen te wezen. De Grooten zijn alleen bevreesd dat zij in de laagte zullen zinken, en de geringen poogen altoos naar boven te klauteren, hoe vuil de ladder ook wezen mag. De geringe ziet dat gene, wat hij door zijne ellendige moeite en door zijnen gansch onzedelijken ijver gewint, voor eene verovering aan, welke hij, zo ras hij ze gemaakt heeft, met dierlijke vreugde, dierlijken trots en dierlijke kragten tegen die genen verdeedigt, welke zijns gelijken waren, eer het hem gelukte iets anders te worden, dat zijne voorige ftandgenooten nu zelf voor meerder houden. Dit fchijnt mij de eenige kwaade zijde der Luxe te wezen , indien het anders flechts eene zijde is, en niet veeleer de eenige waare grond van al het kwaade, dat men aan de Luxe ontdekken kan. Maar hoe meer ik de zaak onderzoeke, deste-  IX. HOOFDST. VA~N DB LUXE. 8j temeer komt het mij voor, als of de Luxe overal geene eerfie oir zaak, noch van het goede, noch van het kwaade in eene natie is, en dat alle de befluiten, welke men uit voorafgaande ftellingen , die haar als zodanig aanneemen, afleidt, doorgaands d waaien de, of ten minden alleen halfwaare befluiten (refultats) aan de hand geeven kunnen. Het fchijnt mij toe , als of men het vrij, fchoon ook nog zo ingebeeld, nog zo grillig gebruik van eigen welverkreegen vermogen alleen met onrecht Luxe noemt. Het fchijnt mij toe, als of de ontbeerlijkheid of onontbeerlijkheid, de noodzaaklijkheid of overvloedigheid der middelen van genot geheel niet tot het bepaalde denkbeeld der Luxe behooren. Want hoe zou men het onderneemen, dit denkbeeld op zulk eene wijze te bepaalen? — Onze natuurlijke behoeften zijn van zo veele toevallen afhanglijk, dat men eer in verzoeking zou kunnen geraaken, om alle poogingen, om derzelver oirzaaken onder ééne bepaaling te brengen, geheel optegecven, dan in den HerkulesF a ar-  $4 IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. arbeid van -deze onderneeming te volharden, om naamlijk — het geheele menschlijk gedacht, volgends deze bepaaling, van zijne behoeften te onderrigten. Ook weet men immers wat deze onderrigtingen van ouds af te wege gebragt hebben. Zij hebben altoos alleen naauwgezette dweepers, of dierlijk onderworpen flaaven gevormd. Dit weeten wij genoeg uit de vernaaien der heilige kluizenaaren en ontmenschte monniken. En gefield ook, dat eene weélige verbeelding, die zich weinig of niet binnen de paaien der ondervinding wilde houden, het beproefde, om ons de beeldtnis voorteftellen, van een wezen dat in ftaat was, om alle menfehen de grenzen en de maat hunner behoeften te leeren: kon dan dit wezen een mensch zijn? — Moest niet hij, die de menschlijke natuur overzien zoude, boven de menschlijke natuur verheven zijn? En heeft men in de gefchiedenis andere voorbeelden van zulke geprezen menfehen, dan voorbeelden van zotten, dweepers of bedriegers ? . Maar wanneer wij nu eenen werklijken Staat aannec-men, — en het zijn toch alle werklijke Staaten, in welke de menfehen met elkanderan over de Luxe twisten — wie zal daar bepaalen, welke de grenzen der menschlijke behoeften zijn? Die  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. Die te veel gebruikt, of die niet genoeg gebruiken kan ? — Beide zijn openlijk partijen ; en beide twisten in den grond alleen daarom, omdat de eene niet genoeg heeft, dewijl de andere partij te veel gebruikt. Indien dit het waare hoofdpunt der twistvraage niet ware: hoe konde het dan mogelijk wezen, dat bij het overvloedig genot aan de eene zijde, altoos zo veel behoefte op de andere zijde plaats gevonden heeft? Want de behoeftigheid, dis door armenkasfen , of door kloosters verzorgd wordt, blijft toch altijd dezelfde armoede. 1 En indien voor allen dezelfde bronnen ter verkrijging der middelen van genot open ftonden, indien niet die genen, welken door den gemeenen man van Luxe befchuldigd worden , daadlijk een gedeelte van het produel des arbeids van anderen verflonden; hoe kwam het dan, dat juist het talrijkfte gedeelte der menfehen zo onrechtvaardig en zo traag tevens ware, van genen te befchuldigen en zelf zijn eigen last niet te verligten? — Om op deze vraag een beflisfchend andwoord te geeven, moet men het menschlijk geflacht wel in de daad in twee verfchillende foorten van wezens kunnen verdeelen, van welke de eene de vlijt en de bekwaamheid had, en zonder verder F 3 ge.  fi<5 IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. gebruik van dezelve het genot daarvan verkreeg, maar de andere, uit hoofde van haare eenmaal zo ingerigte natuur, den arbeid deed en het genot ontbeerde. Voor deze wijze van redeneeren zijn ook voorbeelden uit de gefchiedenis en uit de ondervinding. Alle kooplieden, die eene goede regeeringsvorm hebben, leveren deze voorbeelden op. Indien de gelegenheden om voordeel uit den handel te trekken, niet door monopoliën of inrigting van ftanden bepaald zijn: zo kunnen de onvermogenden en minder gelukkige medeburgers wel de verteering en het genot der gecnen., die door den koophandel rijk geworden zijn , benijden ,• maar zij zullen daarover niet morren, of onvergenoegd zijn, als over iets, dat hun onthaald ware. ■ De gemeene man in Hamburg, bij voorb., zou van eenen Rijksgraaf, die zijne inkomften daar verteerde, op zijne wijze zeggen: „ hij leeft „ zo deftig als een koopman". Maar hij zou zich verwonderen van waar deze mensch, die om op zijne wijze te fpreeken, niets verdient] dat is, geen beroepsbezigheid heeft, de middelen tot deze verteering bekomen konde. Hij ziet dezelf-  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. %7 zelfde onkosten desgelijks van kooplieden maaken, wier vaten en baaien hij op de fchepen en in d'e Pakhuizen brengt, van welke hij voor zijnen arbeid betaald wordt, en aan wie hij de behoeften , welke hij van hun.koopt, wederom feetaafr.; en hij benijdt wel bij tijden hun gelukkig ' lot, van met een' arbeid, die zo weinig moeite kost, zo veel geld te verdienen; maar hij mort nooit over hunne verteering: want hij is bij zichzelve zeker, dat hij die onkosten niet betaalt. Hij {lelt zich eindlijk gerust met het algemeen denkbeeld van geluk en ongeluk. De onderdanen m de erfbezittingen van den Rijksgraaf zijn in een geheel ander geval. Het mogt vermetel fchijnen, tebeweeren, dat alle fchrijvers, die de Luxe, van wege de Indujïrie, voorfpreeken, de denkbeelden van die beide verwisfeld hebben; maar het zal mij toch veelligt, zonder de befcheidenheid te beleedigen, geoorlofd zijn, de volgende twee aanmerkingen te maaken. Vooreerst leert ons alle gefchiedenis, dat de Luxe en de Indufirie, zo weinig gemeens met elkander hebben of maaken, dat zij veeleer met eens nabij elkander beftaan kunnen. F 4 Wij  88 IX, HOOFDST. VAN DE LUXE. Wij zullen bij het voorbeeld van Engeland blijven. London, die prachtige hoofdftad is de zetel der Luxe. De lnduftrie houdt zich in de ftille verborgenheid van kleine landlieden, dorpen en hutten op. Op het land wordt het fijne laken geweeven, waarvan de Lord de yard met eene guinie of meerder betaalt. Het geheele gewin, dat de vlijtige werkman van den arbeid eener geheele week heeft, is des fattirdag-avonds een ftuk vleesch, dat hem voor de toekomende week dtent, en na aftrek van het anderszins onmistaare nog zo veel overvloed, dat hij des zondags in de herberg een roes drinken kan. In 't weelderig London zou hem dit niet eens mogelijk zijn. Zijne kleine winst zou tegen de hooge prijzen der hoofdftad gerekend, tot niets worden. Hij arbeidt voor de Luxe, maar al zijn arbeid maakt hem niet rijk genoeg om nevens de Luxe te kunnen beftaan. Hij moet die prachtige Godheid zijne offerhanden van verre aanbrengen; en ook bij deze onderhandeling wint de priester meer, dan hij, die het wezenlijke des offers aanbrengt. De koopman, die de waare van den Fabriekeur voor den zwelgenden Lord ter uitkiezing in zijn magazijn gereed heeft liggen, Wint met minder moeite meer voordeel. Maar men kan zonder geërfd of gewonnen vermogen en  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. 8$ en dus zonder geluk, zulk een koopman niet zijn, en de arme lakenweever geniet van zijnen arbeid, zo als de zaakeu ftaan, niets meer dan zijn ftuk vleesch en zijnen pot ale. Voor zijnen flaap zorgt de natuur en de vermoeidheid; om Zich te voeden, moet hij zijn arbeid nimmer nalaaten; maar eenig vermogen zal hij met al zijne 'vlijt niet overwinnen, wanneer het geluk hem piet op de eene of andere wijze begunfdgt. Ten tweeden is de Luxe zo ver af van de M duftrie te begimftigen, dat zij dezelve in tegendeel vlak in den weg ftaat. Om dat wij zien dat Luxe en Induftrie in één land te famen beftaan, mogen wij daarom nog hiet befluiten, dat de eene de oirzaak der andere is. Een eenigzins naauwkeurig onderzoek leert ons integendeel welhaast, dat beide volgends haare natuur in eene werklijk vijandlijke betrekking tegen elkander ftaan. Veel zinlijk genot en veel vlijt kunnen Zich in één' perfoon niet verëenigen. Wanneer zij zich in één volk fchijnen te verëenigen: zo is deze verëeniging in de daad alleen' in fchijn; wie de natie naauwkeuriger befchouwt, vindt twee verfchillende clasfen van menfehen, eene arbeidende en eene verteerende, die in den grond F 5  OO IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. alleen door eene foort van handel met elkander verbonden zijn. De Induflrie fchijnt, zo veel ons de gefchiedenis van haar leert, flechts in weinig ftreeken van Europa t'huis te zijn, en elk volk, bij 't welk zij waarlijk t'huis behoort, was zuinig. Dat zij zich onder natiën, die aan de Luxe over*' gegeeven waren , verbreidde, kwam daarvan , wijl het grootfte gedeelte dezer natiën arm was' en zo ras het eerst werken geleerd had, zich liever door den arbeid geneeren , dan ledigloopende gebrek lijden wilde. De rijken veranderden nu hunne Luxe, of breidden dezelve alomme verder uit, gelijk de armen hunnen arbeid vermeerderden, maar zij leerden van dezelve geene Induftrie en onderfteunden ook dcrzelver vlijt niet door eigen opofferingen, die den armen te ftade kwamen. In 't begin der zestiende eeuw werd de vlijt door Vlaamfche kunftenaars en handwerkers in Engeland verplant. Maar de Luxe was 'er reeds, en wel eene zeer uitfpoorige Luxe. Wien is de maatelooze pracht van den hoogmoedigen Cardinaai wolsey niet bekend? En wie heeft niet van de befaamde tooneelen van verfpilling en dar-  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. 9* dartelheid gehoord, welke henrik de agtfte bij Calais aanrigtte, toen hij francois den eerften bezocht? Zulk eene Luxe was 'er m dit land in een' tijd, waarin het arbeidend gedeelte der natie grootendeels nog geene bedden had, daar men naauwlijks eerst 1^,va* Yfewtótf Manufaüuriers lakenweeven te leeren, ,da r bet bierdrinkend volk nog geen hop wist te wns en daar het hof eene expresfe naar FranM/* moest zenden wanneer de koning Made op tafel wilde hebben! Indien de Luxe Indujlrie leerde of bevoordcrde, dan moesten de Engelfchen toen reeds een zeer induftrieux, vernuftig en arbeidzaam volk geweest zijn. Maar zij zijn het naderhand ook flechts gedeeltlijk geworden, en zelfs die genen uit de arbeidende Clasfe, welke rijk genoeg worden om aan de vermaaken der Luxe deel te neemen, verlaaten ras genoeg de ftille hutten der vlijt. Elke natie, onder welke de Luxe heerscht, is in twee deelen gefcheiden, in eene voordbrengende en in eene verteerende clasfe. Deze laatfte zou men met de Spanjaarden kunnen vergelijken , die zo gelukkig zijn van het rijke Peru te bezitten, met welks goud zij den arbeid dei- vlij,tigen koopen kunnen , indien maar niet de mijnen,  92 IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. neft, welke hun deze fchatten leveren, juist van den arbeid der vlijtigen afhingen; indien maar met aan het bezit van dezelve deze lelijke voorwaarde verknocht was, dat de arbeidenden, in opzigt van hun zwaar werk, zeer weinig winnen kunnen, op dat de nietarbeidenden, die van wege hunne gelukkige afkomst evenredig gewend zijn veel te hebben, veel genieten kunnen. Deze betrekking heeft op het Patriotismus van beide clasfen de nadeeligfte uitwerking; eene uitwerking , welke men dan alleen overzien kan wanneer eene gelukkige famenloop van toevallige omftandigheden de arbeidende clasfe van buiten begunftigt, en door den zegen van vreemde landen, het loon, 't welk het vaderland aan hunne vlijt onthoudt, voor een tijd lang vergoedt Maar dit is flechts een verbijgaand voordeel, en de gezegde kwaade uitwerking wordt fpoedig zigtbaar. Het blijkt dan welhaast dat zij het vaderland niet beminnen, 't welk hun alleen tot eene woonplaats dient, hoewel zij het door hunne kunst en vlijt verfraaijen en verrijken, terwijl eene werklooze menigte gelukkig geboren fcefbroeders , de voordbrengfelen van hunnen arbeid in eene ongelijke maate met hun deelt. Ook hiervan levert ons de gefchiedenis van Enge-  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. ©3 geland reeds voorbeelden genoeg, maar welke wij misfchien dan eerst duidlijker kennen zullen, wanneer de prachtige fluijer, met welke de nationaale hoogmoed dezelve tot hiertoe nog bedekt, wat meer verflecten zal zijn, Maar de verteerende tlasfe, als zodanig aangemerkt, is voor 't Patriotismus -nog veel ongefchikter dan de arbeidende. — De veredelde zinlijkheid maakt den mensch de deugd, gemaklijken en de verfraaijing van zinlijk genot is een deel der humaniteit. Maar bloote vermenigvuldiging van genot is Hechts eene onvruchtbaare moeder der begeerten; en de weelde heeft dezelfde uitwerking op de menfehen als de behoeftigheid: zij maakt hen zelfzoekend. Daar bij komt, dat het overvloedige, wanneer het eens eene behoefte geworden is, een nog veel dimmer, pijnigende! en vernederender behoefte is, dan het noodzaaklijke. Om zich het laatfte te verfchaffen, heeft de mensch kragt genoeg inzichzelve; maar om het overvloedige te genieten, wordt hij van andere menfehen afhanglijk, en alleen arbeid, geen genot kan hem de middelen verfchaffen, om het gene hij van anderen geniet, door eene gepaste vergelding op eene eerlijke wijze te betaalen. — Zo leert ons de geheele gefchiedenis van Europa, dat  91 IX. HOOFDST. VAN DE LUXE» dat de oude adel, de eigenlijke verteerendeclasfe, die de Luxe onder de natiën gebragt heeft, altoos armer geworden is, gelijk de Indufirie der arbeidenden toenam, indien de adel hen niet geregeerd had. Maar deze verkreeg door die betrekking het ongelijk voordeel, dat genen, voor een aanzienlijk deel van hunnen arbeid, het verïof, om de vruchten van het overig gedeelte van denzelven te genieten, bijkans van den adel koopen moesten. Ondertusfchen is zulk eene fchat«ng in de hand der vlijt geen vrij en edel offer, dat op het outer des vaderlands nedergelegd wordt, en de gefchiedenis vermeldt ons geen enkel voorbeeld, dat de arbeidzaamheid daarvoor een vaderland gekocht heeft: maar zij dwaalde, helaas! immer van de eene plaats naar de andere, en bleef, daar het haar te duur wierd, alleen zo lange als zij nog geene draaglijke fchuilplaats vinden kon. Met dikwerf vernieuwde kragt heeft zij de Luxe reeds lang gevoed: maar dit monfter is onverzadelijk, en ftaat ten laatften zijnegretige tanden zelfs in 't harte zijner voedfter. TIEN-  X, HOOFDST. BELASTINGEN. 9$ TIENDE HOOFDSTUK. Belastingen. Het geld is een middel ter verligting van den arbeid, en wel een zeer werkzaam middel. Hoewel het op zichzelf den menfehen geen genot aanbiedt: zo is het toch het vehiculum , het voertuig waardoor veelerlei genot, gemak en welftand onder eene natie verbreid wordt. Maar het blijft altoos flechts een middel, en wordt nimmer de eerfte oirzaak. Een volk moge den voortreffelijkften grond bewoonen; indien geene algemeen verbreide.arbeidzaamheid de natuurlijke goedheid van den grond den nutte gebruikt: zo zal elk in de daad arm blijven, het genot zal bepaald zijn, en de verëdelde zinlijkheid zal zulk een volk ook door de rijkfte mijnen, of door een gouden regen van den hemel af, niet bekend worden. Wij behoeven ons- bij deze langërkende waarheden niet langer optehouden dan noodig is, om de toepasfing van dezelve op het Patriotismus optehelderen. Al-  p6" X. HOOFDST. BELASTINGEN." Alles, waar de menschlijke verkeering, handel en wandel op rust, is een gevolg der arbeidzaamheid of der uitvinding. Maai- het is ook in de natuur gegrond, dat deze arbeidzaamheid der menfehen van menschlijk genot verzeld ga. Men arbeidt niet zonder oogmerk, en elke pooging is gerigt naar een zeker doel van genot, 't welk de mensch bereiken wil. Wanneer dit oogmerk onverkrijgbaar is, of fchijnt: zo blijft de vrije mensch maatig; en de flaaf is altoos lui, dewijl hij voor zichzelve geen oogmerk bepaalen kan, het welk hij door zijnen arbeid zou kunnen bereiken. Dat de leden van eenen Staat tot behoud van die verbindtenis, waardoor zij allen 't genot hebben van voordeelen, die een eenzaam leven aan geen eenigen verkenen kon, een gedeelte van hun-, nen arbeid opofferen,, is zeer natuurlijk. Het is iu den grond der zaake geene opoffering, maar het is eene wederzijdfche verligting der moeiten, waardoor zij allen zo veel te gemaklijker, voordeliger , geruster en gezelliger leeven kunnen. In den grond heeft er zo min een deel dat geeft, als een deel dat neemt, plaats. Daar is alleen een aantal menfehen, dat in eene maatfchaplijke verbindtenis leeft, en van welken ieder 't zijne bijdraagt, om de verbindtenis te doen ftandhou- den,  X. HOOFDST. BELASTINGEN. 97 den, waarvan en een ieder, en allen liet voordeel genieten. Zo lang de bijdraagen , welken de vlijt der bijzonderen opbrengt, niets meer zijn, dan zulke noodzaaklijke middelen tot behoud der algemeene Verbindtenis, uit welke voor iedereen onmiddelijke en zigtbaare voordeelen voordvloeijen: zo lang zal niemand weigeren , deze bijdraagen te leveren, en zo lang zal het ook onnoodig zijn, ergens iemand, door kundig aangewende redenen of door de befiisfing van hoogmoedig geweld, tot zijnen pligt te overreden of te noodzaaken.. Maar ook alleen zo lang deze betrekking plaats heeft, zijn alle bijdraagen tot behoudenis van den Staat, daadlijke betooningen van Patriotismus. Het is niet alleen waarfchijnlijk, maar de gefchiedenis levert 'er voorbeelden genoeg van, dat door de overmagt van enkele menfehen, of door zulke inrigtingen, welke men regeeringen noemt, de werkzaamheid van de bijzondere perfoonen, in zo verre die betrekking heeft op het algemeen, zodanig gewijzigd, gedwongen en bepaald'is geworden , dat in geeneiiei wijze de geheele maatG fcltap-  H_oe het bijkwame, of hoe het mogelijk ware, waag ik niet te willen beflisfehen ; maar men beeft geleerden gehad, en hier en daar zijn ze no* die zelf gelooven en anderen willen doen «Toeven, dat de Theokratie de eerfte en oudfte regeeringsvorm op aarde zij. Volgends dit gevoelen ontbrak het der almagt aan een inftinct voor den mensch; het edelfte onder de fchebfe- len, (*) Men zie over verfcheiden tellingen in dit en de twee volgende hoofdtakken, de aanmerkingen en bijvoegfels , die wij achter het vierde hoofdtak van dit II. Boek geplaatst hebben. V e r t.  IJÓ" II. B. II.H00FDST. THEOCRATig. len, welke de aarde bewoonen, kon zijne vergenoegende beflemming, welke de dieren om hem heen genieten, niet deelachtig worden; om den mensch eeten en drinken en dat alles te leeren wat den dieren door 't inflinU geleerd wordt, had de eeuwige Godheid, naar dit gevoelen,' priesters, wonderen en godfpraaken noodig; naar dit gevoelen kwamen de menfehen eerst zeer volkomen op de wereld, maar moesten evenwel daarna van God zo lang door wonderen geregeerd worden, tot dat zij meer en meer van zelve tot verftand kwamen. _ Het is noodig van dit gevoelen, of deze meening te gewaagen,. om optemerken, dat het ongelukkig vernuft der menfehen zelfs tot in de af. fchuwehjkheden waarfchijnlijkheid vinden kan , zo haast zij flechts eenigen fchijn van famenhang gewonnen hebben. Voor 't overige zijn 'er in de gefchiedenis der wereld alleen drie Theocratiën algemeen bekend geworden ; de eene, geheel oude, van mos es; de andere, nieuwere, van mahomed; en de derde, of laatfle, van cromwell, Het tooneel der beide eerden was in 't oosten; maar de derde heeft in 't westersch Europa een land verwoest en geplaagd, 't welk door Iuchtsgefteldheid, gefchiedenis^n zeden zeer ver verfchilt van de tooneelen der won-  II, d. II» hoofdst. theocratie. 157 wonderen van moses en mahomed. Een bewijs, dat de menfehen, zo wel tot hun ongeluk als tot hun geluk, allerwege op aarde aan elkander gelijk zijn. De grondftelling van alle Theocratie is de heerfchappij der vreeze , en der daaraan vermaagfchapte hartstogten. Zonder deze grondftelling kan geene Theocratie beftaan, en in welke ftreek des aardbodems ooit eene beftaan heeft, daar heeft zij deze grondftelling meer of minder onbepaald doen gelden. Dit is misfchien eene reden, dat die hiftoriekenners, welke de Theocratie voor de oudfte gefteldheid des menschfcjken geflachts houden, bijna algemeen van meening zijn , dat de vrees de fchepperinne der Goden zij; eene onderftelling, waardoor zij toch den oirfprong van de Goden der vreugde en der gezellige vermaaken, welken wij bij vrije natiën aantreffen, niet verklaaren kunnen. Maar dc Theocratie is zekerlijk, zo als alles op aarde, ook aan omftandigheden onderworpen, welke het niet in haare magt is te veranderen of uit den weg te ruimen, en eene geheel zuivere, (in zo verre het geoorloofd is, zo iets zuiver te noemen) of volftrekt onvermengde Theo-  158 II. B. II.HOOFDIT. THEOCRATIE. Theocratie heeft veelligt nergens, zelfs niet eens in 't oosten beftaan. In hoe verre de Theocratie haare grondftelling kan doen gelden, hangt van de maate af, in welke het volk, 't welk de vermetele ftichter van dezen regeeringsvorm, aan haar onderwerpen wil, in ftaat is zijne rede te gebruiken. De rede bepaalt, natuurlijker wijze, de magt der vreeze, en de geheel onvermengde Theocratie zou zulk eene zijn, door welke de onderworpene flaaven in geen een enkel geval in de mogelijkheid gelaaten waren, om eenig overleg te gebruiken, In deze geheel onvermengde Theocratie moest eene iegelijk haarer handelingen de vrees tot eene beweegreden hebben, en de ganfche eindlijke beftemming des volks — gehoorzaamheid zijn. Ongehoorzaamheid ware in zulk eene Staatsgefteldheid de eenigfte misdaad, welke echter, om de kragt der grondftelling, van welke de geheele regeering afhangt, niet te verzwakken, in alle gevallen met dood en uitroeijing moest geftraft worden. Zekerlijk een Ideaal, hoewel een haatlijk Ideaal van eene Staatsgefteldheid! Ondertusfchen zweefde hetzelve openlijk voor de duistere ver- beej-  H.B. II.HO0FDST. THEOCRATIE. 159 beelding van eiken dichter eener Theocratie, en de menschheid heeft het geenen van deze vreeslijke geesten te danken, indien zulk een Ideaal niet hier of daar een gansch gelijkend , daadlijk tegenbeeld op aarde verkreegen heeft. Doch veelligt is mahomeds regeering de volkomende Theocratie (in zo verre men naamlijk ook het kwaad volkomen noemen kari,) die ooit beftaan heeft. In dit fystema is alles voorgefchreeven; het onbeduidendfte en het gewigtigfte eveneens j daar is geheel geene andere betrekking of famenhang, dan tusfchen heerfchappij en gehoorzaamheid; flechts de ruuwfte en hevigfte driften der menfehen worden daarbij in acht genomen of daardoor beheerscht; en de geloovige flaaven zijn zo geheel en al in geen enkel ftuk van hunne rede of van hunne aandoeningen afhanglijk, dat de wetgeever hen zelfs niet eens in het echtbedde aan de natuur overgelaaten heeft. $ Eenige geleerden hebben wel het ftelfel der Mahomedaanfche Theocratie daarom gepreezen, dewijl de pligten der menschlijkheid daardoor bevolen en tot eene wet gemaakt wierden. Maat ik moet erkennen, indien ik dezen lof niet aan de omftandigheden, waarin dezelve gegeeven werd,  JÓO II B. II.H00FDST. THKOCRATIJ, werd , mag toefchrijven , dat ik dan geen andere reden daarvoor weet te vinden , dan . gebrek aan doorzjgt, waardoor iemand bij het overzien van deze of gene veel omvattende inrigting zijn oog niet genoeg bepaalt op het geheel, waarin alle de bijzondere punten van betrekking te famenloopen. Juist dit, dat aan de geloovigen menschlijkheid bevolen wordt, juist dit is het Theocratifche en affchuwelijke van dit fystema. De wetgeever, wien het invalt, zijnen flaaffchen onderdaanen medelijden en welwillendheid, en diergelijke natuurlijke beweegingen te beveelen, kan alleen de Theocraat zijn, die in zijne dikke duisternis, ten goede zijner heerfchappij, zelfs aan de natuur zelve, de belangen der voordplanting haarer fchepfelen ontneemt. Zulk een gebod, van dat gene,- wat menschlijk, of rechtvaardig, of deugdzaam is, moets juist om den wille der menschlijkheid, der deugd en der gerechtigheid geene plaats hebben. Want het regte doel daarvan is , de menfehen; die, aan zichzelve overgelaaten, deugdzaam konden worden, alleen geheel en al aan de gehoorzaam* heid te onderwerpen, om hen op die wijze het kragt-  II. b. I.hoofdst. theocratie. iöi kragtdaadigst beneden het peil der menschheid en beneden alle vatbaarheid voor de deugd te verlaageh. De Theocraat kent geene deugd; hij kent alleen zijnen wil. En de arme fchepfelen, welke hij zich onderdaanig maakt, Zullen ook niets anders leeren kennen, dan zijnen wik Deugdzaam te zijn, uit eene inwendige bewustheid van het goede, of uit een duidlijk inzien van zijnen pligt iets te doen of te laaten, is in de Theocratie eene doodfchuldige misdaad. Want daardoor wordt juist tegen de wezenlijke grondftelling van het Staatswezen gehandeld. Uit het een of ander beginfel, volgends zodanig eene beweegreden te handelen, als waaruit en waarnaar alle deugdzaame handelingen gefchieden moeten , zou regt ftrijdig zijn met de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en flaaffche onderwerping , waarin en waardoor alle Theocratie beftaat. In de Theocratie wordt flechts gezegd : ds Heer /preekt! En de Heer fpreekt nooit iets anders dan: gij zult! Moses zcide tot zijn ellendig volk in de L woe.  i6l II. B. I.HOOFDST. THEOCRATIE. woeftijne: „ de Heer fpreekt: gij zult niet Jieelen (*) " — Leerde hij hetzelve daardoor eene deugd, indien het ook flechts eene ontkennende (negative) deugd geweest ware? Leerde hij het daardoor eenen pligt der gerechtigheid vervullen, of eene handeling der ongerechtigheid nalaaten ? In geenerlei wijze. Hij maakte hun zijnen wil bekend; hij gaf hun een bevel, en niets meer! Voorheen had even dit zelfde werktuig der Godheid gezegd: „ de Heer fpreekt: gij zult Jieelen!" — „ Spreekt nu voor de'ooren des „ volks," zo had toen de Heer gefprooken, „ dat ieder man van zijnen naasten, en iedere vrouw van haare naaste, zilveren vaten en gouden vaten eifche (f)." Deze naasten waren Egyptenaaren en Egyptifche vrouwen; en het volk des Heeren moest dezelve befteelen. — Nadat zij van de goedwillige nabuuren en nabuurinnen de gouden en zilveren vaten, welke zij 'op des Heeren gebod Jieelen moesten, te leen bekomen hadden, hebben zij, desgelijks op des Heeren gebod, niets verder te doen dan lammeren te braaden, koeken te bakken en het hun toevertrouwde goed in te pakken, om, zo dra de (*) Exod. XX. CO Exod. XII.  II. b. II.hoofdst. theocratië. t6$ de Heer de kinderen der Egyptenaaren quant urn fatis vermoord heeft, van daar te trekken» Daarin zijn ze even zo gehoorzaam als naderhand, wanneer moses hun den een' of andereh menschlijken arbeid beveelt. — „ En de kinde„ ren van Israël", ftaat 'er, „ hadden gedaan „ naar het woord van moses, en hadden van „ de Egyptenaaren geëischt zilveren vaten, en „ gouden vaten en klederen. Daartoe had de „ Heer den volke genade gegeeven in de oogen. „ der Egyptenaaren, dat zij hunne begeerte ,, deeden: en zij beroofden de Egyptenaars". (*) Toen moses tot hun zeide: „ de Heer fpreekt: gij zult niet Jieelen", waren zij in de woeftijne alwaar 't onmogelijk was, iemand anders dan elkander onderling te befteelen. Daarom werd het hun verboden. Zij waren niet deugdzaamer toen zij zich van dieverij onthielden, dan toen zij op bevel dieven wierden. Indien men veelligt de wet: ,, gij zult niet fteelen", zo verklaaren kan, als of daardoor aan de Israëlleren in 't gemeen de roovende levenswijs der Arabifche Bedouinen ontzegd wierde.' dan wint echter de Theocratie daardoor niets. Want {*) Exod. XII. L z  164 H.b ILhoofdst. theocratie. Want, daar het den aanvoerer geviel, moesten zij geduurig rooven, en zelfs toen zij in het op eene roovende wijze gewonnen land, waarheen de geheele optogt, ingevolge van het verhaal, gerigt was, ingetrokken waren, en nu te verwachten ftond, dat de ellendige vlugtelingen eindlijk een betaamlijk, huislijk en menschlijk leven leiden zouden, wierden zij zelfs daar niet tot eene menschlijke maatfehappij gevormd. De fmaadlijke betrekking tusfchen heerfchappij en gehoorzaamheid bleef altoos dezelfde. Voor de menschlijke rede werd geene plaats gegeeven. Gelijk de Heer beval van welk tuig en verwe de rokken der priesteren moesten zijn, hoe veel kwasten 'er aan den lijfrok moesten bengelen, of wat vreemde figuur in den tempel geplaatst moest worden: zo beval hij ook, alles met hetzelfde onveranderde formulier: gij zult! wat en hoe veel menfehen en vee vermoord moest worden. Saul werd verworpen, dewijl hij onfchuldige en nuttige dieren tegen het Theocratisch bevel had laaten leeven, en david leide een gansch openbaar rooversleven, zo als eenig ander Bedouin , tot dat hij, door even zulke .fchandlijke ftreeken eh wandaaden, als waarvan ergens elders in eenige gefchiedenis van een ruuw volk melding gemaakt wordt, den treu- ri-  II. B. II. HOOFDST. THEOCRATIE. 165 rigcn troon zijner barbaarfche natie beklimmen konde. Deze waren de tijden in welke de Theocratie de Jooden in haare eigendomlijkfte en waarachtigfte gedaante tyrannilèerde. Eenigermaate heeft zich de menschheid ook bij dit ongelukkig volk allengs herhaald; maar flechts in een zeer geringe maate. De ijzeren fepter der Theocratie zweeft nog over hen, en zo lang zij daar onder zuchten, blijft het hun onmogelijk zich tot den rang der vrije volken te verheffen, onder welken zedenleer en zedelijke betrekkingen der menschheid geacht worden. Bij de Mahomedaanen is het zelfde geval. De Theocratie kan nooit de toevallen en omftandigheden geheel onder haar onmenschlijk geweld brengen, om het goede volkomen te verhinderen, 't welk der menschheid langs dezen weg toevloeit. Het verwoeste en ondergebragte Griekenland wreekte zich aan zijne barbaarfche overheeren daardoor, dat het hen eenigermaate tot menfehea maakte. Maar durft de geloovige meerder mensch wezen , dan de koran hem toelaat ? — Indien hij het zijn wil: zo moet hij zich verftecken, -en huichelen. L 3 Wat  l66 II. B. II.HOOFDST. THEOCRATIS. Wat de Turken van wectenfchappen, of Hechts van 't gene naar weetenfchap gelijkt, kennis hebben , heeft een gelukkig toeval hun aangebragt, Zij zouden nog tot op dit uur niets weet en, indien niet de fchriften der oude Grieken, door middel van Arabifche overzettingen, ook tot hun gekomen waren. Ook het gene zij van de oirfpronglijk Arabifche letterkunde bezitten, heeft zijn aanwezen aan een' geheel anderen geest, dan aan den boozen geest der Mahomedaanfche Theocratie te danken. — Maar wat nut hebben zij uit dit alles getrokken ? Zijn hunne wetten daardoor volmaakter geworden. Is recht in de plaatfe van wülekeur gekomen? Heeft vrij denken de angftige gebeden verdrongen? Bezit een ieder zijn welverkreegen eigendom ongcftoord? Leeft de Sultan niet meer van den roof? Kent het volk eene andere beftemming dan moorden en vermoord worden? — Neen! Ach neen! De den menfehen vijandige geest der Mahomedaanfche Theocratie verwoest nog geftadig het land; het fchoone Conflantinopel is nog geftadig niets anders, dan de herberg, alwaar de roof opgeftapeld wordt, en van waar de roovers uitgezonden worden; en de geloovigen zijn nog geftadig flechts ten halve menfehen. En-  II. B. II.HOOFDST. THEOCRATIE. l6? ■ Engeland werd veelligt alleen door zijne ligging uit de klaauwen der Theocratie gered. In een land, alwaar cromwell zijne gcloovi Indien hij dit onderzoek gewaagd, en de oudfte historifche gedenkftukken geraadpleegd had, zou hij misfchierj ontdekt hebben, dat 'er nogthans redenen voor dit gevoelen te vinden zijn. De eerde foort van regeeringsvorm, van welke wij eenige fpooren vinden, was eigenlijk Aartsvaderlijk; eene foort van regecring, indien zulk een zacht bellier den naam van regeering draagen mag, natuurlijk voegende aan vereenigde dammen, die op eenen met vruchtbaarheid gezegenden grond geftadig van plaats verwisfelden , dewijl zij nog niet geleerd hadden de aarde zodanig te bemesten en te bebouwen , dat elk huisgezin en elke ftam geftadig cp den zelfden plek gronds zijn onderhoud kon vinden, en dewijl de aarde nog zo fterk niet bevolkt was als tegenwoordig. Hij zou waarfchijnlijk tevens ontdekt hebben, dat deze vroege menfehen, vooral onder den gelukkigen invloed der oosterfche hemelftreeken, te aandoenlijk van geftel waren, om door 't genot van menigvuldige zegeningen niet te worden opgeleid tot den Geever van dezelve; dat zij geloofden hunne dankbaarheid daarvoor niet beter te kunnen betuigen, dan door openlijk eenig bewijs te geeven van hunne erkentenis, dat zij alles aan dit hoogde Wezen verfchuldigd waren; en dat de di 4 AartsCO Bladz. 155.  VAN DEN VERTAALER. IQT Aartsvader de geleider, het opperhoofd van der» ftarrif, gemeenlijk ook de priester was, die deze bewijzen van erkentlijkheid, welke in offeranden beftonden, aan de Godheid toewijdde. Nog zou hij gevonden hebben, dat deze Aartsvaderlijke priesters, en zelfs andere perfoonen in die dagen veelal voorgaaven, dat zij door de Godheid met bijzondere openbaaringen verwaardigd wierden , en dat zij ook als zodanige vrij algemeen geloof vonden. Was dit geene Theocratie? Het is hier de plaats niet om te onderzoeken in hoe verre het voorgeeven dier oude Profeeten al of niet gegrond was; maar wij merken alleen aan, dat, zelfs in laater tijd, ja op fommige plaatfen nog heden, de koning van een volk te gelijk deszelfs opperpriester is. Men denke hierbij aan m e e c h i z ed e k als een voorbeeld der oudheid, en voor den tegenwoordigen tijd aan den Lama der Tartaaren en den Cherif van Mekka. Onze fchrijver zegt vervolgends „ dat bet naar dit gevoelen, der almagt aan een inflinft voor den mensch ontbrak" — „ dat de eeuwige Godheid, om den mensch eeten, drinken , en dat alles te leeren , wat den dieren door 't itiftinGt geleerd wordt, priesters, wonderen en Godfpraaken noodig had" enz. (*) — Maar indien het doeleinde der Theocratie ware de menfehen in eeten, drinken, en het voldoen hunner dierlijke behoeften te onder- wij- (*) Bladz. 15S en 15&  10* II. B IV. HOOFDST. AANMERKINGEN. wijzen , dan zou dit eveneens het doeleinde der Monarchie en van alle andere regeeringftelfels moeten zijn. Maar wie zal zo dwaas zijn van dit te willen beweeren? De vereeniging der menfehen in talrijke maatfchnppijën, gaf de eerfte aanleiding tot het invoeren van dc eene of andere regeeringsvorm. Het oogmerk daarvan was de bevoordering der algemeene veiligheid en de vermeerdering van het algemeen geluk. De menfehen beftonden reeds lang eer de Staaten cn regceringsvormen beftonden. De eeuwige Godheid had geene wonderen, priesters of godfpraaken noodig om den menfehen dat gene te leeren, wat den dieren door 't injlinc!.geleerd wordt; maar indien het Haar behaagde, de menfehen door wonderen en buitengewoone openbaaringen te onderwijzen, dan was dit eene nederlaating tot de menschlijke zwakheid om hun zodanige waarheden te verkondigen, die zij uit zichzelve of nimmer, of niet dan na veele misvattingenen 't verloop van veele eeuwen, zouden ontdekt hebben. Het is geenszins wanvoeglijk te gelooven , dat de opperfte Goedheid zich zodanig gedraagen hebbe omtrent haare redelijke fchcpfelen, om dezelve ten minfte gedeeltlijk te beveiligen voor de uitfpruitende beginfels van het wreede Despotismus en verwoestend bijgeloof, welke zich al vroeg in den ochtendftond der wereld vertoonden, en die beide alleen ftrekken om de menschlijke natuur te vrr-  VAN DEN VERTAALER. 193 verlaagen en den mensch van het doeleinde^zijner fchepping te verwijderen. Het is op zichzelve en van vooren befchomvd zijnde, reeds eene aanneemlijke en Gode betaamlijke onderftelling, dat, dewijl de redelijke vermogens van den mensch niet dan door onderwijs en oefening die maate van fterkte en vaardigheid bereiken waartoe zij in ftaat zijn, de Schepper des heélals, dit pronkftuk zijner werken niet, terftond na deszelfs voordbrenging, aan zichzelve overgelaaten heeft; maar dat Hij ook voor de opvoeding en volmaaking van dit voortreffelijk wezen gezorgd heeft op zodanig eene wijze, als meest overeenkomftig was met de omftandigheden, waarin zich de mensch bevond. Dan, deze onderftelling wordt nog veel waarfchijnlijker, wanneer wij de historifche gedenkfchriften raadpleegen, die ons van de vroegfte oudheid zijn overgebleeven, en dezelve met onze waarneemingen vergelijken. Wanneer echter de mensch in bekwaamheid tot het recht gebruik zijner redelijke vermogens toeneemt, dan wordt de onmiddelijke invloed der godsregeering min noodzaaklijk : want het zou overtollig zijn, dat de Godheid wonderen verrichtte en onmiddelijke openbaaringen fchonk om menfehen tot hunnen pligt te leiden, die denzelven buiten dat zeer wel konden kennen, en wien het aan geene aanfpooringen ter betrachting van denzelven ontN brak  Ï94 II B« II. HOOFDST. AANMERKINCE» brak. fHoe meer derhalve het menschlijk geflacht in kennis en verltand vorderde, hoe meer de eigenlijke Theocratie moest afneemen, en zich eindlijk geheel verliezen in het zacht en alleen van achteren te ontdekken beltuur der godlijke Voorzienigheid. 3.) ,, De grondftelling van alle Theocratie is de heerfchappij der vreeze", zegt onze Auteur verder (*). Indien men door Theocratie ver ftaat dat gene, 't welk alleen dien naam behoort te draagen, naamlijk, een in de daad plaats hebbend onmiddeli jk beftuur van het Opperwezen over een voik, dan kan men het gezegde van onzen fchrijver flechts gedeeltlijk toeftaan; naamlijk alleen in zo verre, wanneer dat volk in een'barbaarfchen toeftand is, die het onvatbaar maakt voor zodanige genoegens, als alleen de vruchten zijn van aanhoudenden en weloverlegden arbeid. De barbaar toch is veel te zinlijk , om door redelijke genoegens, welke hij zich naauwlijks voordellen kan, tot het vervullen zijner pligten aangefpoord te worden. Alles wat eenige uitwerking op hem hebben zal, moet zijne zinnen en verbeelding treffen. In alle zijne driften buitenfpoorig tot krankzinnigheid toe, kan niets dan de vrees voor onmiddelijke ftraf zijne woestheid beteugelen » en zijne ligtzinnigheid in zo verre in. houden, dat hij eenigzins tijd en gelegenheid verkrijgt om te ovcrweegen eer hij uitvoert. Zodanig waren de Iangverdrukte flaaven, welke moses uit Egypte leidde, om hen onder het weldaadig Op* O Bladz. 157.  VAN DEN VERTAALER. I95 öpperbcftuur van den eenigen waaren God, als een vrij volk te vestigen in het toen vruchtbaar en gezegend Paleftina. Laaghartig en trouwloos, laf en wreed zynde, gelijk: alle flaaven uit een natuurlijk gevolg der onderdrukking altoos zijn, zou eene oogenbliklijke volkomene vrijlaating hen tot de ijfelijkfte wanbedrijven gelegenheid gegeeven, ja zelfs daartoe aangezet hebben. — Zo lang de menfehen immers nog onvatbaar zijn voor rede, is de vrees voor eenig groot kwaad alleen in ftaat hunne woeste driften intetoomen. De ervaarenheid beves» tigt dagelijks deze Helling. *6 Nogthands is het de grootfte misdaad, waaraan een fterveling zich kan fchuldig maaken, dat hij naamlijk zijné eigene begrippen en vorderingen bij ligtgeloovige menfehen uitgeeft als openbaaringen en wetten van den eeuwigen God, van welker volbrenging hunne tijdlijke en eeuwige zaligheid afhangt, met het fnoode oogmerk om hen daardoor gemaklijker te kunnen overIieerfchen. Het zal niet noodig zijn te onderzoeken in hoe verre mahomed en cromwell zich hieraan fchuldig gemaakt hebben; het is genoeg hier alleen aantemerken, dat, hoe fnood of zelfzoekend ook het characler van beide moge geweest zijn, toch niemand met reden zal kunnen ontkennen, dat zij echter in de daad mannen waren van uitfteekende talenten en begaafdheden,' die hunne onderfcheiden natiën zelfs wezenlijke dienften gedaan hebben» Indien de heer albrecht hunne heerschzucht N a en.  I96 II. B. IV. HOOFDST. AANMERKINGEN en derzelver gevaarlijke gevolgen blootgelegd had, zonder zich intelaaten met het verachtlijk befpotten van de wetgeeving der oude Israëlleren, met welker verband en betrekking op hunne plaatslijke en historifche omftandigheden hij zijne gedachten nimmer ernftig fchijnt bezig gehouden te hebben: indien hij alleen, en wel uit gebeurde daadzaaken, den invloed onderzocht had, dien deze Theocratifche wetgeeving op het Patriotismus der oude en ' hedendaagfche jooden gehad heeft, of nog heeft; dan zou hij, zonder onzen eerbied voor de oudfte' en in veele opzigten de dierbaarfte gedenklchriften te beleedigen, aan onze zucht naar waare weetenfchap en opklaaring een'wezenlijken dienst gedaan, en zijn werk belangrijker gemaakt hebben: maar nu hij alle zijne haatlijke uitdrukkingen tegen de Theocratie verdeedigt met eene enkele aanhaaling van een, in bijzondereomftandighedengegeevenbevel, dat men alleen in zijn verband behoeft te kezen, om deszelfs rechtmaatigheid te gevoelen; nu verwekt hij alleen onze verontwaardiging, of —• ons medelijden met zijne onkunde. 3.) „De Theokraat kent geene deugd; hij kent alleen zijnen wil" (*> — Deze Helling poogt onze Auteur te bewijzen door eene gewaande ftrijdigheid tusfchen het gedrag der Israëlleren in Egypte op bevel van Jehova gehouden, en het gebod: Gij zult niet- jleelen, Exod. XX. Laat ons de zaak zelve in verband befchouwen: («0 Bladz. 161.  VAN DEN VERTAALER. IQ? De Egyptenaaren hadden de aframmelingen van Jakob eeuwen langmetdehardfteonderdrukkingbehandeld, hen onder anderen gebruikendetothet bakken van de tichelfteenen, van welke zij hunne huizen en openbaare gedichten bouwden; een arbeid waarfchijnlijk niet minder zwaar, dan die der negeren in onze westïndifche volkplantingen. Nogthands waren de Israëlleren oirfpronglijk een vrij volk; menfehen, die nimmer het eigendom hunner onderdrukkeren , door eenig gewaand recht, noch door aankoop, «och door den oorlog geweest zijn. De eenige reden, die men van den haat der Egyptenaaren tegen hen geeven kan, was gelegen in de beroepsbezigheid der Israëlleren, die veeherders waren, waarvan de Egyptenaaren, door het onzinnigst bijgeloof vervoerd, eenen afkeer hadden, die door de Hiërarchie der priesteren (wat men dan ook omtrent de geleerdheid en kennis van het eenig Opperwezen bij deze laatften roemen mag) in hunne harten geplant en immer aangekweekt wierd. Evenwel namen de wreed verdrukte Israëliërs zichtbaar in aantal toe, en hunne kudden vermeerderden naar evenredigheid. Deze fpoedige wasdom wekte de vreeze der tyrannen; zij beefden op het denkbeeld van den ophand der onderdrukten, die langzaamerhand in fiaat zouden komen van het ongelijk te wreeken, dat zij thands alleen konden beweenen. Hierom gaf de onmenschlijke Monarch van Egypte bevel, dat alle de manlijke kinderen der Israëlleren omgebragt zouden worden, en 't was alleen door een overN 3 blijf-  I98 II. B» IV. HOOFDST. AANMERKINGEN blijffel van menschlievendheid en natuurlijk gevoel bij fommige vroedvrouwen, dat dit affchuwelijk gebod niet in alle zijne geftrengheid werd uitgevoerd. Nadat deze afgrijslijke flavernij eeuwen lang geduurd had, verfcheen 'er aan 't hof van Egypte een man, die, van afkomst een Israëliër zijnde, en als zodanig in een kistje van papyrus, in den tcderen ouderdom van drie maanden, op den Nijl drijvende, door de list zijner nabeftaanden en de teerhartigheid eener Egyptifche prinfesfe, van den dood gered was. Deze man was in Egypte aan 't hof opgevoed en in de geleerdheid der priesteren onderwezen , doch had zijne glanzende uitzigten aldaar in eene vlaag van toorn opgeofferd aan zijne liefde voor de gerechtigheid en voor zijne ftamgefiooten, door een Egyptenaar te dooden, die een* Hebreeuw mishandelde, en vervolgends naar de Woeftijnen van Arabië te vlugten. Maar thands kwam hij Weder, en eischte van den Egyptifchen Vorst, uit naam van Jehova den God van Israël, dat hij de Hebreeuwen uit hunne flavernij ontdaan, en vrijheid geeven zoude om naar de woeftijn te trekken om een feest ter eere van dezen hunnen God te vieren. De Israëliërs toch hadden oirfpronglijk een geheel andere wijze van Godsverëering dan de fehandlijke veelgodendienst der Egyptenaaren, en zij waren, ten minden even goed als dezen, gerechtigd om hunnen God naar hunne eigene voorva-  VAN DEN VERTAALER. 199 vaderlijke wijze te verëeren; maar daartoe hadden zij, wegens het bijgeloof der Egyptenaaren, in derzei ver Land geene gelegenheid, en dus was deze eisch, zelfs naar de denkbeelden dier tijden, die aan iedere landdreek een' bijzonderen God toekenden , volmaakt billijk. - Ondertusfchen had dezelve vooreerst geen ander gevolg, dan dat de flavernij der Israëlleren nog aanmerklijk verzwaard wierd. Dan, de man moses herhaalde zijnen eisch, en bedreigde den koning en het ganfche land met de wraak van Jehova den God van Israël, indien dezelve niet ingewilligd wierd; en daar men dit bij herhaaling weigerde, werd het land werklijk door veeleiiei plaagen aan menfehen, vee en gewasfen bezocht. De laatfte van dezelve en die ook de bedoelde uitwerking te wege bragt, was eene pestziekte, die alle de eerstgeboorenen der Egyptenaaren, van den kroonprins af tot den zoon des geringden toe, op éénen nagt van 't leven beroofde. Nu was wel het bloed dier ongelukkige Israëlitifche kindereu gewrooken, welke de tyrannij der Egyptenaaren, ten minden geduurendetagtigjaaren; terdond na de geboorte vermoord had, en dezen konden daaruit leeren, dat de fterke den zwakken maar zelden ongedraft mishandelen kon; maar het volk, dat nu het land zijner flavernij dond te verladen, had nog een' aanmerklijken eisch op zijne N 4 voo-  200 II. B. IV. HOOFDST. AANMERKINGEN voorige verdrukkers, naamlijk dien van de belooning eens arbeids van meer dan tweehonderd jaaren. Om ook dezen ten minften voor een gedeelte voldaan te krijgen, gebood moses aan zijn volk, dat zij elk van zijnen naasten, dat is van zijnen nabuur of nabuurinne, zouden vorderen of eifchen (niet fteelen , zo als de heer albrecht goedvindt te zeggen, want dit ftaat niet in den tekst, en een dief vraagt ook niet om 't gene hij fteelt, maar hij neemt het maar weg) gouden vaten en zilveren vaten en kleederen; en de Egyptenaaren gaven nu ook aan dezen eisch terftond toe, waarfchijnlijk uit vreeze voor nieuwe rampen, en dewijl zij alles aanwendden om zich te ontflaan van een volk, welks verblijf in hun land hun op 't laatst zo veel bloed en traanen gekost had. Aldus werden zij van de vruchten hunner tyrannij ten minften voor een gedeelte, in 't einde billijk beroofd. Zie daar het eenvouwig historisch verhaal van eene gebeurenis, welke de fchrijver aanhaalt om zijne ftelling te bevestigen, dat de Theocraat geene deugd maar alleen zijnen wil kent; maar die wij niet anders kunnen aanmerken dan als een voorbeeld , dat het kwaad zijnen meester loont, of, gelijk de heer albrecht zelf hiervoor aangemerkt heeft, dat alle onrechtvaardige wegen , welke eene natie inflaat om zichzelf ten koste van anderen te bevoordeeleu, eindlijk op haar eigen ver-  VAN DEN VERTAALER. 2-°T verderf en fchande uitloopen (*> Men behoeft dus geene gedrongen verklaaring van het gebod: „ gij zult niet fteelen", optezoeken. De Jooden mogten niet fteelen, noch van hunne landgenooten, noch van vreemden ; zij werden ook tot geen roovend Bedouinen leven opgeleid : maar hunne wetgeeving was enkel gefchikt voor een landbouwend en aezeten volk; 't was hun zelfs verboden de naauwbepaalde grenzen van hun land aanmerklijk uittebreiden , of zich op het te onderbrengen hunner nabuuren toe te leggen: ja opdat de zucht tot het voeren van oorlog hen niet mogt wegfleepen, was hun 't aanfokken en 't veelvuldig gebruik van paarden uitdruklijk verbooden ; zij konden dus altijd flechts verweerender wijze handelen, en ook dan alleen werd hun de hulp van Jehova hunnen God toegezegd. 4.)Maar evenwel de wijze, waarop de Israëlleren op 'uitdruklijke en herhaalde bevelen van Jehova bezit van Kanaan namen, is in onze oogen afgrijslijk en wreed. Zij moesten alle de toenmaalige inwooners van dit land, zonder genade, verdelgen. Indien moses dit bevel op zijn eigen gezag aan zijn volk gegeeven heeft, dan is hij misfchien nog beter te verontfchuldigen dan andere veroveraars, die de bewooners der landen, waarin zij zin hadden hun verblijf te vestigen, verjaagden of te vuur en te zwaard verdelgden. Want immers is het uit den loop der C*) Zie bladz. 34 en 35- ^ N 5  *OZ II B II. HOOFDST. AANMERKINGEN der gefchiedenis blijkbaar genoeg, dat, indien het gebod om de Kanaanieten te verdelgen niet met zo veel drengheid gegeeven ware, de Israëliërs welhaast hunne flaaven zouden geweest zijn. Dus was dit bevel noodzaaklijk voor de eigen behoudenis en veiligheid der Israëlleren, en men mag met reden onderftellen, dat de fchrandere Wetgeever zeker vooruit zag, dat zijn bevel niet dan zeer gebrekig zou nagekomen worden, zelfs dan, wanneer hij het aandrong met alle gedrengheid, waartoe de noodzaaklijkheid der keuze, tusfchen een ander te verdelgen of zelf verdelgd te worden, hem verpligtte. Het zoude ook ten hoogden onbillijk zijn, te eifchen, dat een Wetgeever, die voor zo veel eeuwen leefde, het verband tusfchen de zedenkunde en de Staatkunde zo naauwkeurig gekend hadde,als het tegenwoordig gekend wordt: en nog onbillijker is het, te vorderen, dat zijne wetgeeving, volgends dit verband volmaakt ingerigt zoude zijn. Zijn dan de wetten der befchaafdde en verlichtde natiën tegenwoordig daarnaar ingerigt? Worden 'er geene oorlogen meer gevoerd, alleen om de heerschzucht der magtigen te dreelen ? Voert men den krijg alleen uit voldrekte noodzaaklijkheid en gedrongen door den eerden pligt van zelfbehoudenis? Of is men in dit alles nog minder gevorderd dan de Israëliërs ten tijde van moses. Hoe handelt men met de ongelukkige naar vrijheid fmachtende Poolen? — Het is  VAN DEN VERTAALER. 203 is niet noodig meer vragen voorteftellen., om te doen opmerken, dat zo lang de zedelijke,betrekkingen der natiën onder elkander niet algemeen erkend, en zo lang derzelvcr handelingen in 't aigemeen niet volgends dezelve beftuurd worden, het voor eene . natie op zichzelve niet altoos mogelijk is, ftrikt rechtvaardig te zijn, zonder zich aan een volfiagen ondergang bloottcftellen. Zo lang de volken, of liever de vorften, alleen aangemerkt kunnen worden als woekeraars, die elkander onderling met geweld of fchijn des rechts onophoudlijk trachten te berooven, is het niet wel mogelijk dat eene enkele natie een volmaakt eerlijk man zij. Indien . de Egyptenaaren de Israëlleren niet zo afgrijslijk Onderdrukt hadden, dan zouden deze niet naar de woeftijn hebben behoeven te vlugten, of de Kanaanietea uit hun landverdrijven. Maarbehalven dit,wanneer men eene Voorzienigheid erkent, die, zonder der menfehen wil te dwingen, echterderzelver daadenen lotgevallen regelt tot het bereiken van een zeker einde : en wanneer men de wisfelingen op deze wereld van achteren befchouwt, dan ontdekt men veelal dat ons verftand te vroeg gereed is om derzelver goeden of kwaaden invloed op het menschlijk oeluk, in 't algemeen, te beöordeelen, en wij vinden overvloedige redenen om die Voorzienigheid te rechtvaardigen. Alle de brokken van historifche gedenkftukken die ons eenig bericht van de denkwijze der volken, ten tijde van den uittogt der Israëlleren uit Egypte, aan de hand geeven, too-  204 II. b. IV. hoofdst. aanmerkingen toonen genoegzaam dat het denkbeeld van God als een eenjg, almagtig en overaltegenwoordig Wezen, als de eenige Schepper en Onderhouder van alles, onder de natiën verlooren was, en plaats gemaakt had voor de onwaardigfte en gevaarlijkfte begrippen , waardoor men zich eene menigte Godheden voorftelde, waaronder niet weinige gevonden wiegden, die men geloofde niet anders dan op de vuilfte en barbaarschte wijze te kunnen vereeren. Deze fchandlijke wijze van Godsdienstoefening vond overal plaats bij de toenmaalige inwooners van Kanaan, en had door zijnen invloed derzelver charaóter zodanig bedorven, dat zij volftrekt onverbeterlijk geworden waren. Hoe zoude dan de hoofdleere van den Israëlitüchen Godsdienst dat God éénig, eeuwig en almagtig is, en dat Hijalleen de Schepper en Onderhouder is van alles onder hen hebben kunnen ftaande blijven V Voeg hierbij het afgrijslijk zedenbederf onder de Kanaameten Was 'er dan aan den ondergang van een zo vroeg bedorven volk zo veel geleegen? Leed de menschheid een wezenlijk verlies bij hunne verdelging? — Niemand fchenkt eenen traan aan de asch der ongelukkige Saguntijnen, die, fchoon niet zeer befchaafd, echter een oirfpronglijk en onbedorven volk waren; nog maar onlangs heeft men begonnen den val der Hetrurifche en Griekfche fteden in Italië te betreuren; maar hannibal en de Romeinen worden als helden geroemd. Nogthands beklaagt men veelal zeer ernftig de in alle boosheid  VAN DEN VERTAALER. . heid verzonken Kanaahieten, en men vloekt aanhoudend uit menschlievendheid de ongelukkige Jooden, omdat hunne voorouders voor drieduizend jaaren een affchuwelijk volk uit een land verdreeven, waarin het zich, alsroovers, met geweld en verdrijving der eei-fte iriwooneren, had nedergezet. 5.) Gelijk nu de handelwijze van moses en zijne bevelen omtrent de Kanaanieten, door de gefteldheid der tijden en omftandigheden, zo zeer gerechtvaardigd worden , zo worden zijne godsdienftige voorfchriften daardoor even zeer gebillijkt. Zonder plegtigheden, zonder eenen zinnelijken godsdienst, zouden de Israëliërs welhaast tot afgoderij vervallen zijn ; en 't was om deze zelfde reden, dat deze plegtigheden zo naauwkeurig bepaald wierden , en dat het op doodftraffe verboden was daarin eenige verandering te maaken. Men behoeft zich alleen voor een oogenblik in hunne tijden en omftandigheden te verplaatfen, om duidlijkintezien, dat zulke dingen, die thands bij ons met reden voor onverfchillig of niets beduidend geacht worden, in dien tijd van zeer groot belang konden wezen; en waarlijk, als wij nagaan, dat niets vernederender is voor de menschlijke natuur, dan het bewijzen van godlijke eere aan fchepfelen of louter ingebeelde wezens, en daarbij bedenken , dat moses de leere van Gods éénheid, eeuwigheid en onaf beeldbaarheid tot het hoofdpunt van zijnen nationaalen godsdienst maakte,  %06 II. B. IVt HÖOFDST. AANMERKINGEN te, en zo'vast inprentte, dat het onder zijn volk nimmer is verlooren gegaan; en dat hij dit deed in een'.üjd, waarin alle bekende volken afgoden: dienaars waren, meer dan agthonderd jaaren voor sokraïks, en onder een barbaarsch volk dat naauwlijks uit de ergfte flavernij verlost was:'dan worden wij, zelfs tegen onzen wil, gedrongen te erkennen, dat deze onderneeming de kragten van eenen mensch ver te boven ging, en zonder bovennatuurlijke hulp onuitvoerbaar wezen moest. Daar nu de Voorzienigheid zo zichtbaar medegewerkt heeft, om den godsdienst en de burgerlijke initellingen van Mo ses in wezen te houden, zo lang dezelve bevoorderlijk waren ter wezenlijke verlichting en verbetering van het menschdom, worden wij daardoor destemeer overtuigd van de echtheid zijner Theocratie, en wij hebben de wonderen, van welke zijne gefchiedenis meldingmaakt, en die alleen op derzelver toen leevende getuigen rechtftreeks konden werken, waarvoor zij ook gefchikt xvaren, niet noodig om ons van de waarheid en Godlijkheid zijner zending te overtuigen. Neen; dezelve fchittert met vollen luister door het ge heele beloop zijner gefchiedenis. Indien iemand hieraan twijfelt: hij gaa dan naar Suriname, eifche van de regeering en de inwooners aldaar de vrijlaatmg der negerflaavcn, en noodzaake hen daartoe, zonder eenige andere wapenen te gebruikeh dan landplaagen en pestziekten, t zij toevallige ëf wou-  VAN DEN VERTAALER. 2QJ wonderdaadige, aan de blanke inwooners der CoIonie toetezenden; hij geeve zijnen verlosten flaaven vervolgends de verhevenfte godsdienftige en burgerlijke voorfchriften, die in ftaat zijn de wisfelvalligheden van vijftien eeuwen te verduuren, zonder in onbruik te geraaken, en leide hen eindlijk als een vrij volk in eenig nabuurig land, om hetzelve erflijk te bezitten, en wij zullen hem voor een' tweeden moses houden. Vindt hij zich hiertoe te zwak, hij wachtte zich dan eenen man te befpot» ten, die door het verlosfen en tot eene maatfehappij vormen van zesmaal honderd duizend menfehen, die tot eene eeuwige flavernij gedoemd waren, bij het ganfche menschdom verdienstlijk gemaakt heeft. Laat ons nog een oogenblik ftilftaan bij den invloed , welken de Theocratie der Israëlleren op hunne befchaaving en zeden, en vooral op hun Patriotismus, had. Meermaalen heeft men beweerd dat het langduurig verblijf der Israëlleren in Egypte eene voordeelige omftandigheid was , ten opzichte van hunne befchaaving, en zekerlijk hebben zij daardoor gelegenheid gehad zich in fommige handwerken en werktuiglijke kunften te oefenen. Maar hunne verftandlijke en zedelijke volmaaking werd zekerlijk in Egypte zo min bevoorderd, als zulks in onze volkplantingen onder de negers gefchiedt. Zij waren dus een zeer ruuw, woest en zinlijk volk. Eea fpeelbal hunner eigen driften, even dikwijls getrof-  SOS II. B. IV. HOOFDST. AANMERKINGEN troffen door eene kinderachtige vrees als bezield met een' dollen moed. Onvatbaar voor redeneering en alleen geleid wordende door hoop en vrees. Hoe woest zij zelfs nog waren nadat zij zich reeds in Kanaan gevestigd hadden, kan men afneemen uit de afgrijslijke gebeurenis, die verhaald wordt Richt. XIX, XX en XXI, en welke niet zeer lang na deil dood van josua fchijnt voorgevallen te zijn, vermids de Hoogepriester pinehas toen nog leefde. Ondertusfchen fchijnt het dat zij den landbouw in de langduurige tijdvakken van rust, welke zij ten tijde der richteren genooten, redelijk behartigden. • Hunne feesten en telkens herhaalde bijéénkomften des ganfchen volks bij de godgewijde tente, moeten zekerlijk veel toegebragt hebben, om hen, door onderlinge verkeering, menschlijker en zachter te maaken, en naauwer aan hun vaderland en onder elkander te verbinden, dewijl het ganfche volk maar éénen gemeenfchaplijken tempel had, en de godsdienftige feesten met muziek en dans verzeld gingen. Maar het was 'er zo verre van af, dat de Theocratie de Jooden immer tyrannifzerdc (*), dat nimmer eenig volk op aarde een volmaakter en onbepaalder vrijheid genoot, dan de Israëlleren voor de tijden der koningen fmaaken mogten. Zij hadden geene andere hoofden dan de oudften der ftammen, wier gezag geheel afhing van de liefde hunner mede- bur» (*) Zie hier voor bladz. 165.  VAN DEN VERTAAL ER. 20t> burgeren , en die geene inkomftcn van het volk trokken. In zwaarwigtige gevallen vervoegde men zich bij dc gewijde Tent om raad en uitfpraak van den priester, die dezelve in den naam van Jehova deed; maar die geen gezag had, wanneer hij niet geraadpleegd wierd. Het beflisl'chen over oorlog of vrede Hond aan 't ganfche volk. Wierd de natie van buiten aangevallen en onderdrukt, dan kwam 'er gemeenlijk vroeger of laater een man te voorfchijn, die het ondernam zijn volk te verdeedigen of te verlosfcn. Zij die wilden, hielpen hem; die niet wilden, bleeven t'huis. Niemand kon een ander noodzaaken ten ftrijde te trekken. De geheele welvaart, ja zelfs de behoudenis des volks hing geftadig af van hunne zucht voor 't algemeen welzijn , Qejprit publicq) en van hunne liefde tot het vaderland. Men kende geene andere belastingen, dan de tienden voor de priesteren en Levieten; en daar deze geene landerijen of kudden bezaten , waarin toen genoegzaam alle rijkdom beftond, waren zij buiten ftaat zich van de godvruchtigheid des volks te bedienen, om rijkdom voor zichzelf optezamelen. Aan hun was de zorge voor den godsdienst en het openbaar onderwijs bevolen, en zij woonden ten dien einde door het ganfche land verfpreid. Het is zeer waarfchijnlijk, dat indien deze Staatsgefteldheid eenige eeuwen langer geduurd had, het volk van Israël in veele opzichten tot een' aanmerklijken trap van verlichting en befchaafdheid zou gefteegen zijn. Maar toen zij O dwaas-  tïQ II. B. IV. HOOFDSf . AANNERKINCÉÏt dwaaslijk , in plaatfe van' zich alleen aan eene zuivere' Godsregeering te onderwerpen , het koninglijk bedier hadden ingevoerd, vervielen zij fpoedig van de onbspanldde vrijheid onder het kne'lendst despotismas. En nadat zij-,- onder de glansrijke regeering van s a l o m 0, kennis gekreegen hadden aan de verfijnde weelde van andere Afiatifche volken , namen de dartelde losbandigheid en de geweïddaadigde heerschzucht de harten der grooten in, terwijl het ellendig volk van alle kanten onderdrukt wierd. Nu vond men in tijd van nood geene helden meer, die, aangevuurddoor den geest van Jehova , de patriotten bijeen riepen, en onder 't krijgsgefchrei: het zwaard ■van Jehova en van Gideon! de tallooze legers der vijanden, met eene hand vol volks, vernielden. Nu had men geene zalige tijden van rust meer, waarin het land tagtig of veertig jaaren achter één eenen Hillen vrede genoot: maar de geest van verovering bezielde de Despooten te midden van het toeneemend verval des Lands. De invloed der Theocratie op de koninglijke regeering werd genoegzaam onmerkbaar. Hij. bleef alleen werkzaam op den geest der Profeeten: Eenigen tijd voor den ondergang van het rijk der tien dammen ,- ontdond 'er eene geheele fchaar van die doorluchtige mannen. In de verhevende redevoeringen, openlijk voor *t volk uitgefprooken, verweeten zij den tyrannen onbefehroomd hunne gruwelen en 't volk zijne afgoderijen-, zij voorfpelden de verwoesting desgan^ fchen lands; maar vertroostten tevens de weinige deugd-  VAN DEN VERTA A tER. 2tt cèrgd/aame aanbiddjrs van Jehova, met dezachtde redenen en bekooriijkftc beloften, en leeraarden de verhevende waarheden met eene godlijke welfpreekendheid. Zij bleeven elkander, geduurendc de zevehtigjaarigé ballingfchap, opvolgen, en verdweenen kort na de herdelling der Joöden in Judea; Met hen hield ook alle zichtbaare invloed der1 Theocratie op, en het volk, nu door Pérfuche, dan door Egyptifche, draks weder door Syrifche tyrannen gedrukt, of door zijne ten troon gefteegen priesteren gepijnigd, verviel eindlijk onder de Romeinfche alleenheerfching, tot dat het, onder de wreedde vervolging, over de geheele aarde verdrooid werd. De uitwerking, welke de Theocratie op de denkwijze en zeden des Volks had, was ze et verfchillend naar de gefteldheid der tijden. Zo vervielen zij, bij voorb., voor hunne wegvoering naar Babel telkens van zelve tot het verëeren van vreemde goden, 't zij met geheele verwaarloozing van hunnen eigen landsgodsdienst, 't zij met die beide nevens elkander te willen plaatfen. Maar na hunne wederkeering in Palestina, itonden zij liever de wreedfte vervolgingen uit, dan dat zij zelfs in 't geringde van hunne voorvaderlijke gewoonten wilden afgaan. In de afbeeldende kimden, gelijk Ook in de bouwkunde, blijkt het, dat zij'veel achterlijker waren dan hunne nabuuren de Pheniciërs; Ook kleefde hun gedadig eene meerdere woestheid Oi én  112 II. B. IV. HOOFDST, AANMERKINGEN cn ruuvvheid van zeden aan. Nogthands waren zij niet ongevoelig voor onfchuldige landvermaaken; het danfen was bij hun zeer in gebruik, en in de muziek fchijncn zij boven hunne tijdgenooten uitgemunt te hebben. Hunne dichtkunde was verre verheven boven die van alle andere volken, zo wel als hunne Godgeleerdheid; en geen ander volk op aarde heeft zulk een groot aantal van verlichte en deugdzaame wijzen opgeleverd als de Israëliërs, van moses af tot nehemia toe. Maar de aarde waarin deze hun Godlijk zaad ftrooiden; was nog te wild en te ruuw om een' gezegenden oogst te geeven. Het Patriotismus der Jooden bleef dus altijd eene woeste zelfzoekende drift, en in de laatfte tijden van hun afzonderlijk beftaan, zagen zij zelfs met verachting op alle andere volken neder, en geloofden zich alleen lievelingen te zijn van dien God , wiens voornaamfte geboden zij zonder ophouden ontheiligden. Nogthands kent hun Patriotismus in fterkte en duurzaamheid geene wedergaê. Plet ontbrandde reeds voor drieduizend jaaren, werd nimmer geheel uitgebluscht en gloeit nog in 't hart van eiken Hebreeuw, bij 't noemen van Jerufalem en de Heilige plaatfe. Wat nu de Hiërarchie belangt, fchijnt het mij toe, dat zij, niet zo zeer door zichzelve, als wel door het Despotismus dat haar ve zelt, voor de menschlijke rede zp fchadelijk en verderflijk is. Ia  VAN DEN VERTAALEIU 2T3 Is de Hiërarchie wel iets anders dan eene nabootfing der waare Theocratie? Stelt zich de priester niet in de plaatfe van God? Geeft hij zijne eigen vindingen en invallen niet uit voor openbaaringen van het Opperweezen, en behoort zulk een bedrieger derhalve niet uit de menschlijke maatfehappij verbannen en uitgerooid te worden ? Waarfchijnlijk in de meeste landen van het hedendaagsch Europa, ja! — Maar indien deze bedrieglijke priester zich alleen van dit voorwendfel bij bijgeloovige barbaaren bediende, om daardoor zachte zeden, liefde tot gerechtigheid en medelijden met den ellendigen en zwakken inteboezemen, waartoe hij op geene andere wijze in ftaat was —verdient hij dan nog onzen haat of vervolging ? Indien wij deze vraag desgelijks met ja beandwoorden, dan veröordeelen wij in eenen adem numa pompilius, manco capac, zo- roasteR) en wie weet hoe veel andere wijze mannen, waare weldoeners van het menschdom. Dus doende achten wij den wilden ftaat der ijfelijkfte barbaarschheid boven eene door dwaaling ingevoerde menschlijkheid en verzachte zeden. Het komt mij voor, dat veel van het gene thands kwaad is, uit oirfpronglijk zeer goede beginfelen ontftaan is. Naarmaate de menfehen zich verder over den aardbodem uitbreidden, vervielen zij, O 3 voor-  2"ï4 II. B. IV. HOOFDST. AANMERKINGEN vööral onder ruuwe luchtftreeken, ja zelfs in fommige gezegende gewesten van Afie, allengs tot eene volfiagen wildheid. Want fchoon wij erkennen dat de Godheid zich aan verfchillende menfehen in de kindschheid des menschlijken geflachts op eene bijzondere wijze geopenbaard hebbe -9 fchoon wij gelooven dat de nakomelingen van j akob langen tijd onder den invloed eener onmiddelijke Godsregeering Honden, zijn wij nogthands overreed, dat deze openbaaringen ten allen tijde zeldzaam, en genoegzaam alleen voor de eerfte ftamvadcren des menschdoras gefchikt waren. Ook is het niet waarfchijnlijk, dat dezelve immer eenig onderwijs bevat hebben in menschlijke weetenfchappen, maar alleen in* de eerfte waarheden van den natuurlijken of fpheppings-godsdienst, om den mensch 'tot zijne hooge beftemming voor de eeuwigheid op te leiden. Wanneer wij nu de af. fchuwelijkheid en onménschlijkheid van den wilden mensch kennen: wanneer wij in hem bijna iliets anders kunnen ontdekken dan het listigfte , wreedfte en verflindendfte roofdier, dat zijns gelijken zelfs verflindt of verdelgt; en wiens verftand en verbeelding hem alleen bijgeloovig e« vreesachtig maaken: dan kunnen wij inwendig onze achting niet weigeren aan zodanige wijzen, die van deze dwaaze en bijgeloovige vrees een goed en heilzaam gebruik wisten te maaken, om den mensch uit zulk een' ellendigen en affchuweüjken ftaat te verlosfen ; en in deze omftandigheid  tan ben vertaaï.er. is zelfs de Hiërarchie eenigzins eerwaardig; naamlijk in zo verre zij de menfehen aanleiding geeft om door zichzelf betere en volmaaktere menfehen te worden. Maar wanneer de Hiërarchie vervolgends den- voordgang der menschlijkheid en verlichting flxemt, omdat de priesters hun voordeel vinden bij het in wezen houden van "s volks bijgeloovigheid en onbegrensde achting voor den gewijden ftand, ,dan ftrekt het priesterlijk gewaad alleen tot eenen fiuijer voor het Despotismus, dat door dien fchijn van heiligheid flechts te zwaarder drukt en te hechter bevestigd wordt. Wanneer de menschlijke rede zich ontwikkelt, wanneer de mensch het waare en goede begint te kennen : dan zijn de tijden der Hiërarchie voorbij; dan is alle priesterlijke magt eene waarachtige onderdrukking. Dan wordt het een fchelmftuk zich voor Gods Stedehouder op aarde uittegeeven, of menschlijke famenftelfels als voorfchriften van geloof en gevoelens aan anderen ■optedringen, en aan het voorftaan van dezelve, burgerlijke voorrechten te hechten. Immers kan dit geen één' waaren geloovigen maaken, maar wel veele huichelaars en dweepers. Weg dan met alle vereeniging van eenig Godsdienstftelfel met de Staatkunde bij verlichte volken. Mijn koningrijk, zegt je. sus, is niet van deze wereld; indien mijn koningrijk van .deze wereldware, zo zouden mijne dienaars voor mij tgeftreeden hebben, dat ik den Jooden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn koningrijk tikt van hier(*> Maar CO Joh. XVIII. 16. KJ 4  416" II. B IV. HOOFDST. AANMERKINGEN. Maar het eigenlijke monfter, waarop alles, wat onze Schrijver ten laste van de gewaande Theocratie en van de Hiërarchie heeft, volmaakt past, is het Despotismut. Door dit woord verftaan wij „ het misbruik, dat de fterkere maakt van zijne „magt, over den zwakken." Deze Proteus, die alle gedaanten aanneemt, die zich in alles mengt, kent geene deugd, maar alleen den vil van den Despoot; daaraan moet alles dienstbaar zijn, zelfs de Godsdienst niet uitgezonderd. Wil de dwingeland krijg voeren, om het getal zijner (haven te vermeerderen, of een ingebeeld ongelijk te wreeken, of ijdele glorie te behaalen: dan moet de priester dien oorlog, een' heiligen oorlog voor de zaak van God roemen; maar is de Despoot een wellusteling, die door zijne weelde 'slands gelden verfpilten dezeden des volks in den grond bederft, dan wordt de welmeenende en gemoedlijke zedenleeraar,metfe nelon, van 't Hof verbannen, en domme dweepersof fchandvlekken van het leeraarsambt alommebevoorderd. In zulk een' Staat toch ftaat het niet vrij te gevoelen wat men wil, en nog minder te zeggen wat men gevoelt. Daar houdt de vrees aller harten gekluisterd; daar moeten alle plegtigheden alleen dienen om domheid of wangevoelens bij het volk te verfterken. Daar is het waare Patriotismus eene hoofdmisdaad, en het volvoeren van den wil des Despoots, al is die dan ook nog zoo dwaas of boos, de hoogstmogelijke verdienfte. Het  VAN BEN VERTAALER. 217 Het is niet alleen in Monarchaale of Ariftocratifche Staaten, dat zich bet Despotismus doet gelden: neen; het dringt zelfs in de meest vrije repubheken door, en oefent daar dikwerf eene uitgeftrekte heerfchappij. Zelfs in volllaagene volksregeeringen is men daarvoor niet zeker: want zo dra iemand van zijne magt of overweegende.bekwaamheid, om de menigte te leiden of in zijn gevoelen te brengen, zulk een gebruik maakt, dat meer de voldoening van zijne eigen begeerte, dan wel het heil des volks bedoelt, dan-wordt hij een Despoot. Het is om 't even, of dit in de raadzaal, op den kanfel of in 't gemeene leven gefchiede. De misdaad blijft dezelfde ; zij verandert alleen onophoudelijk in middelen, bedoelingen en uitgeftrektheid haarer gevolgen, die voor 't algemeene heil des menschdoms altijd fchadelijk zijn. Dat dan elk in zijnen kring zich voor dit monfter wachte; want alle menfehen hebben een gemeen belang om hetzelve te verdelgen. 0 5 v IJ *?  2J4J H.B. 'V-HOOFDST. MONARCHIE. VIJFDE HOOFDSTUIC Monarchie. De belde ftelfels der Theocratie en Hiërarchie zijn doorgaands verwerplijk, en in elk onpartijdig en onbaatzuchtig oog waare kwaaden. Van de Monarchie is dit niet te beweeren ; veeleer zou het den fcherpzinnigften en welfpreekendften Democraat ten laatften aan bewijzen voor deze onderftelling .ontbreeken. Onder zekere voorwaarden kan de Monarchie zeer nuttig zijn, indien zij zelfs niet volftrekt pn op zichzelve goed genaamd kan worden, Men kan zich vcrfcliillende bedoelingen voorftellcn, die alleen door de Monarchie het volmaaktst bereikt kunnen worden. Maar deze bedoelingen zijn zeker verganglijk; en wij willen liever aanftonds ongedwongen toeftaan, dat hij te veel onderneemen zoude, die de Monarchie als eene volmaakte en blijvende Staat sïnrigting wilde verdeedigen. Intusfchen zijn toch alle die bedoelingen, tot %st bereiken van welke de Monarchie ftrekken kan,  ïï. B. V. HOOFDST. MONARCHIE. ?ig kan niet zo geheel en al alleen tot den krijg bepaald, als het fehijnen konde, indien men haare voortreffelijke gefehiktheid tot oorlogsonderneemingen befehouwde. Allerwege waar het noodig is, dat één overtreffende geest de gedachten en neigingen eener geheele natie regeere, is de Monarchie de eenige goede regeeringsvorm. Het doeleinde van zulk eene regeering kan zeer goed zijn, en is op geenerlei wijze tot verövef Len bepaald. Maar het houdt zeker op, zo ras de overtreffende geest ontbreekt, die dit doeleinde bereiken kan. De overtrefende geest! zeg ik; want het behoeft juist geen groote geest te zijn. Indien het volk zeer dom, zeer ruuw en ongefchikt is: zo kan reeds een' geest, die, naar een' andereu maatftok beoordeeld, flechts klein verdient ge. noemd te worden, in deze omftandigheden een zeer werkzaam' Monarch opleveren , dewijl hij den geest der nog kindfche natie overtreft- Zonde het niet geoorlofd zijn deze Monarchie de natuurlijke, en ik durf'er zelfs bijvoegen de -eenio-e waare Monarchie te noemen? - Het is, zo men wil, de'algemeene heerfchappij, die elke groote geest over de minderen m zijnen. ^ ö b kring  220 II.B. V HOOFDST. MONARCHIE. kring uitoefent. Maar om deze heerfchappij van een' overtreffenden geest eene Monarchie te kunnen noemen, behoort nog een merkteken bij dit denkbeeld, naamlijk, dat deze heerfchappij onder een geheel volk algemeen van kragt zij. Ik fta toe, dat eene foort van eerbied (piëteit) jegens de afgefcheidene zielen van caesar en f re der ik mij alleen aanleiding had kunnen geeven om mijne leezers op deze eenige waare Monarchie opmerkzaam te maaken. Maar ik heb echter nog eene gevvigtiger reden om daarvan te fpreeken. Het fchijnt mij , naamlijk uit eene naauwkeuriger befchouwing dezer zuivere Monarchie duidlijk genoeg te blijken, dat elk volk in de daad flechts zo lang werklijk monarchaal geregeerd wordt, als het — zichzelf nog niet regeeren kan; maar dat — van het oogenblik af, waarin het volk verftandig en vernuftig genoeg geworden is , om zijne eigen belangen zelf te kunnen beöordeelen, alle monarchaale regeering bij dit volk in de daad ophoudt, offchoon zelfs de gedaante en de fchijn derzeive om deze of geene reden nog behouden wordt; en dat — het in den grond niets anders dan dwaaling en misleiding is , zich de Monarchie overal als eene werklijke Staatsgefteldheid voorteftellen. Naar-  II.B. V.HOOFDST. MONARCHIE^ *aï Naardien ik zegge: een volk wordt jlechts zo lang werklijk monarchaal geregeerd, als het zichzelf nog niet regeeren kan i zo moet ik veelligt liever vooraf terftond, zo duidlijk en bepaald als mogelijk is, om alle misvatting voortekomen, verklaaren, dat ik daarbij, ook niet op de afgelegenfte wijze, ten oogmerk bebbe, aan ergens eene lange, van overoude tijden tor ons overgeërfde duurzaamheid der monarchaale regeering , veel minder aan een zeker godlijk recht der koningen te herinneren, of met eenig oogmerk van verontfchuldiging, misleiding of verblinding daarop trachte heen te wijzen. Ik ben noch zo onbekend met de gefchiedenis der regeeringen , noch om de eene of andere reden zo partijdig voor de eene of andere, om te gelooven, dat de koningen tot heil van't menschlijk geflacht gegeeven zijn, of dat de Voorzienigheid van den beginne af Godenzoonen heeft doen gebooren worden, opdat zij menfchenkirtderen zouden regeeren. Veelmeer ben ik, naar ik vreeze, flechts te onbekwaam om mij te laaten overreden, dat het gene, 't welk men gewoonlijk regeering noemt , iets groots zij-, en dat daartoe een ongemeen verftand, eene zeldzaame grootheid van ziel, of wel eene gansch bijzondere gaave der Godheid gevorderd worde. Wan-  II. B. V.HOOFDST. MONARCHIE, Wanneer ik de gefchiedenis van beroemde en onberoemde volken lecze, en bijna niets anders overal daarin vinde, dan wat men met het volk gedaan heeft; wat het volk, volgends een hooger bcftier , goed of kwaad heeft uitgevoerd; wat het volk niet eens met zich heeft laaten doen, maar wat het flechts enkel geleeden heeft, dat men met hetzelve deede, en hoe verachtlijke, nietswaardige en ellendige werktuigen grootendeels de genen waren, die zulks met de volkeren decden.' zo, moet ik bekennen, wordt het mij zeer moeilijk, deze geheel dagelijkfche verfchijnfelen in de algemeene gefchiedenis der wereld uit eenigerlei beginfel (principio) te verklaaren; en ik geloof bijna,- dat de verklaaring der oirzaaken van de gewigtigde, tendeelezogansch. onzedelijke, zo gansch fchandlijke voorvallen in de gefchiedenis disr volken, voor elk een'moeilijk moet worden ? die geene van de denkbeelden , welke men zkh zo gaarne van de waarde der menschlijke natuure vormt, wil laaten vaaren. Maar om dat gene, on: dien adeldom en inwendige waarde, welke men $ door menigvuldige ondervindingen gedwongen, zich misfehien genoodzaakt ziet, van de algemeene menschlijke natuur aftetrekken, om dit edele en goede, aan de bijzondere natuur van onbeduidende individuen }  II.B. V. HOOFD S"T. MONARCHIE» 22J duin, die juist op dezen of dien tijd koningen waren, toetefchrijven — daarvan ben ik zo verre verwijderd, dat ik mij veeleer de reden, waarom zo veel ellendige zoonen der aarde, als ons de; gefchiedenis op den troon vertoont, de volken regeeren konden, alleen uit deze omftandigheid verklaaren kan , dat, naamlijk , hunne onderdaanen nog erbarmlijke fchepfels waren. — Men moet waarlijk nog zeer vreemd in de gefchiedenis zijn, indien iemand de meening , dat het menschlijk gedacht veel nader met de dieren des> velds dan met de engelen des hemels vermaag&hapt is , vreemd kan vinden. Door de rede wil zich onze geflachtfoort van andere geflachte» der levendigen onderfcheiden; en juist dat redelijke is het echter, waarop wij de minfte acht flaan, zelfs in de aangelegenheden, die ons alle dagen en uuren de naaste zijn, die ons moeite en arbeid kosten, zonder dat wij daar eenig ander belang in ftellen, dan het belang van eene ellendige geringe verbijgaande drift van ijdelheid, eigenzinnigheid of eenige andere armzalige hartstogt„ Over 't geheel genomen, zijn de volken alle in hunne korte of lange tijdperken zo beklaagenswaardig dom geweest, dat iemand, die flecht$  224 II. B. V.HOOPDST. MONARCHIE, flechts een aanzienlijk vermogen meer had dan zijne nabuuren, niets meer noodig had om de* zelve te beheerfchen, dan zich zulks aantemaatigen. Het ergfte voor de volken is flechts dit, dat een ieder , die deze hunne waare gedaante met zijne lighaamlijke oogen ziet, en na herhaalde befchouwingen met de oogen van zijnen geest duidlijk erkent, zich juist in dien graad, waarin hij een beter zedelijk man is, en zich tevens aan de inboezemingen van allerlei, op zichzelf zeer aardfche , betrekkingen op zijne hartstogten minder bloot geeft — zich aan hun onttrekt. Dit is wel de waare reden, waarom de menfehen in 't algemeen zo zeer aan de regeering der hartstogten overgelaaten blijven, en waarom de rede bij hun over 't algemeen zo weinig aanzien wint. Indien het eens ergens wat beter met hun wordt: zo moet ik toeflaan, dat ik den grond daarvan ten laatften in niets anders weet te vinden, dan in dat gene wat men geluk noemt; in eenen famenloop van orrjtandigheden, wier eindlijke gelukkige vereeniging geen fterveling met mogelijkheid vooruit had kunnen zien. Intusfchen , wanneer dit geluk daar is: zo moet die gene, zo wel ten opzigte van zijn verftand als van zijn hart, zeer karig bedeeld zijn, die dit gelukkig tijdftip erkent en zich niet  II. b. V.hoofdït. monarchie. 22$ niet tevens van zijnen pligt bewust is om hetzelve , ten beste zijner broederen, van nut te doen zijn. Maar vergeet hij wat daar bij louter geluk is, en wil hij het ongeluk en onheil van oude treurige tijden aan menschlijke doelmaatige fchikkingen toefchrijven : zo geraakt hij in ge* vaar van onrechtvaardig te worden tegen de dooden, die nogthands zijns gelijken waren, hoe veel onvolmaakter zij ook wezen mogten. Het vrije Amefica ftaat daar thands voor onze oogen als eene edele reuzengedaante van eenfe nog nimmer verfcheenen grootte der menschheid; zo eenvouwig en fchoon in alle zijne evenredigheden, dat het ons bijna befchaamt, dewijl deze edele fchoonheid toch eene menschlijke gedaante is, en wij bijna gelooven zouden, dat het flechts aan ons haperde, dat wij zo verre achteraan blijven moeten. Dit gevoel grijpt ons niet aan, wanneer wij haare helden en enkele groote mannen, maar wanneer wij het ganfche volk befchouwen, het volk, welks gelijken geene andere: dan Europifche verdreevelingen waren* Dit volk, dat van Europifche verdreevelingen afftamt, is tot hiertoe het eenige groote volk in de ganfche algemeene wereldgefchiedenis, dat werklijk vrij is, of dat zichzelf regeert. P Maar  %lê II. B. V.HOOFDST. MONARCHIE. Maar dit is geen gelul? Ligt niet de eerde oirzaak van het ganfche Amerikaanfche welzijn, wanneer wij alles riaauwkeurig willen onderzoeken , in eenen famenlocp van onvrijwillige en geheel zonder menschlijk oogmerk elkander verzeilende omftandigheden ? Het fpaansch America fchijnt tot eene eeuwige flavernij gedoemd te zijn. Het is toch zo goed met Europeërs en Europifche bannelingen bevolkt , als het gewezen Britfche America. Maar daarheen toogen benden van ver over aar en. Onder militaire discipline kwamen zij aan, en onder dezelfde discipline, of hoe zij ze dan ook noemen mogen, fmachten zij tot op dezen dag, De jammerlijke gewoonte is het ijzeren nootlot des menfehen. Zouden de onafhanglijken (independents) in Engeland, die in de voorige eeuw in zulke talrijke menigten naar America gingen, in hun vaderland ooit onafhanglijk geworden zijn? Neen, nimmer! — Niet, dewijl zij te veele van hunne landgenooten tegen zich hadden, die niet onafhanglijk zijn wilden, maar dewijl zij in Engeland hunne vrijheid hadden moeten ver- evfi-  ILh: V. H00ÏD9T. MONARCHIE» 22? overen, met geweld winnen. In Amtrica konden en moesten zij haar op eene vreedzaame wijze» door gepasten arbeid en verftandige inrigtingen verwerven. Men miskent de zaak der vrijheid en miskent de Americaanen, wanneer men gelooft, dat zij zich door hunnen oorlog met Engeland, in den waaren zin des woords, eerst vrij gemaakt hebben. Door den oorlog heeft nog geen volk zich daadlijk vrij gemaakt. Maar de Americaanen waren vrij geworden, zonder dat Engeland in zijne trotfche, binnen zijn eiland beflootene, (infulaire) beperktheid zulks gemerkt had. Zij hadden hunne eigene belangen leeren kennen. Zij hadden leeren inzien, dat zij niet meer noodig hadden geregeerd te worden. Het ganfche volk was tot dien hoogen graad van gezond men* fchenverftand gekomen , dat het zichzelf door ondervinding en nadenken overtuigd had, dat de regeering, welke zij noodig hadden, niets ware, dan een opzigt over de algemeene belangen. Voor zulk een volk was elke Monarchaale regeering, al ware ook een caesar of frêderik hun koning geweest, waare gewelddaadigheid. Want wat hadden deze enkelen hun kunnen baaten ? P % Zij  itt II. B. V. HOOFDST. MONARCHIE. Zij waren in 't gemeen, en elk in 't bijzonder , reeds gewoon, hunne belangen ook in het verder patriotisch opzigt te befchouwen, in 't welk ieder lid van den Staat met den anderen tot één geheel verbonden is. Zij hadden reeds geleerd hunnen toeftand en hunne ganfche betrekking in 't algemeen te overzien. Zij kenden het waar belang der vrijheid. Voor zulk een' volk is ook de grootfte mensch te klein tot een koning. Onder zulk een volk kan ook de grootfte geest op geene andere wijze nuttig zijn, dan door het mededeelen zijner gedachten. Hij is daar gansch niet noodig om koning te wezen, en indien 'hij klein genoeg ware van te willen heerfchen : zo is de geest des volks te groot voor hem. Maar moeten wij niet, wanneer wij zonder eenige partijdigheid om ons rondzien en naauwkeurig waarneemen, hoe de gefteldheid der zaaken eigenlijk is, toeftaan, dat dit volk ons groot voorkGmt? Waarom anders, dan omdat wij, naar dezen maatftaf befchouwd, aan ons zelve , in onze eigen oogen , klein voorkomen? Zijn wij gewoon, algemeene belangen, die zulks werklijk zijn.  II.b. V.hootdst. monarchie. 12^ zijn, als zodanige te befchouwen? Of zorgt niet ieder voor 't algemeen flechts in zo verre het aan zijn gering eigen voordeelig fchijnt te zijn? Staat hij niet met hart en ziel zonder eenige gewetensangst van de algemeene verbindtenis af, wanneer hij van zijne individueele kragten of perfoonlijk genoegen iets opofferen moet ? Is het niet de vreemde band van eenen anderen overtreffenden geest geftrikt , de algemeene keten, Van eene fterker magt gehouden, welke de volken van Europa in enkele hoopen fainenbiadt, onder welke ieder een geheel uitmaakt? En is dit aan de onevenredige voortreffelijk' heid van één' of meer enkelen, of aan het onver» mogen der veele enkelen, die de menigte uitmaaken en onderdaanen heeten, toetefchrijven ? Aan de voortreffelijkheid van één1 of meer enkelen ? -— Zijn dan de troonen der Europifche Staaten met zeldzaame groote geesten bezet? Is 'er nog een frederik? Of hoe veel koningen regeeren zelf*. Deze vraag zij geenszins gedaan om menfehen, die in het een of ander land onderdaanen genoemd worden, te vernederen; maar om hun P 3 aan-  t%0 II.B. V.HOOFDSTt MONARCHIE. aantewijzen, dat het aan niets anders dan alleen aan hunzelven houdt, wanneer zij den wil van eenen enkelen, of den fchijn van den wille eens enkelen gehoorzaamen. Het is de fchuld der Monarchie niet, indien de volken ellendig zijn ; het komt alleen daarvan , dat zij de Monarchie nog niet ontwasfen zijn. Het komt daarvan, dat zij altijd nog een beeld of gelijkenis noodig hebben, waarvoor zij nederknielen en aanbidden. Het gene men eene monarchaale Staatsgefteldheid noemt, is in de daad niet anders dan een afbeeld/el der waare Monarchie. Hoe zou het mogelijk zijn, dat ieder erfgenaam des troons genoegzaame gesstvermogens had, om een geheel wolk te regeeren; een volk, dat hij, aan zijns vaderï engbeperkt hof opgevoed, niet eens kent ? — Maar daar is eens een man geweest, die in zijnen tijd kragt genoeg had tot dit werk; van dezen man hebben zijne onvatbaare onderdaanen niets geleerd; daarom volharden zij nog lang na zijnen dood in het eenig bedrijf waartoe zij in ftaat zijn, naamlijk gehoorzaam te zijn. Caesar was veelligt de waarachtigfte Moi narch,  II. B. V. HOOFDST. MONARCHIE. 2$l narch, die ooit een volk geregeerd heeft. Hij werd dit door de voortreffelijkheid van zijnen geest en door — geweld. Maar hij was het; hij regeerde werklijk. Hij deed de onvatbaare Romeinen dat gene doen, wat zij, indien ze betere en verftandiger menfehen geweest waren, Van zelve en vrijwillig hadden moeten doen. —■ Hij werd vermoord. — Hij was geen koning geweest. Rome had toen geene monarchaak Staatsgefteldheid. Het had in 't geheel geene Staatsgefteldheid. Van waar kwam het nu dat het romeinfche volk nogthands eenen troon, een zo monarchaalen troon, als waarop ooit een koning gezeten heeft, voor zijnen erfgenaam den laaghartigen, laffen en buitenfpoorigen wellustling octavius bereidde? Zouden alle deze verfchijnfelen, die de gefchiedenis ons zo dikwerf tegen onzen wil voor oogen ftelt, zich daaruit niet laaten verklaaren, dat het gehoorzaamen eene zo gemaklijke zaak is, tot dat —• de zwaarigheden komen, waarin men zich dan fchikken moet, dewijl het te laat is om te helpen, en dat bij de bloote vorm der Monarchie, welke de ziel ontbeert, alle laage hartslogten zulk een vrij fpel hebben, en alle ongeöorlofde kunstnaarijen zo zeker hun oogmerk P 4 be:  I32 lï B. V. HOOFDST. MONARCHIE. bereiken, dat zulk eene menigte ellendige laajhartige menfehen , die nabij den troon zijn, hunne zucht tot eigenbaat voldoen kunnen, en daarbij het voordeel hebben, alle fchuld op den éénen armen, onfchuldigen te fchuiven, om dat hij den troon vult en de kroon draagt, terwijl hij 't misfchien van goederharte wtl meent, en gaarne loflijk regeerde , indien men hem flechts geleerd hadde hoe dit te doen zij? — Ten minden zijn alle hovelingen, in alle hoeken der wereld, ten allen tijde veel angftiger bezorgd om eenen koning te hebben, dan nog ooit een mensch gepoogd heeft koning te worden, Maar dat is ook een wezenlijk kwaad der Monarchie, zelfs der waare Monarchie, die in de perfoonlijkc voortreffelijkheid van den geest des regents beftaat, dat zij de onderdaanen meer regeert dan onderwijst, en daardoor in de daad van hun eigen belang vervreemdt. De onderdaanen van eenen Monarch verkrijgen een previlegie om hunne eigen belangen te kunnen bezorgen. Dit is zeer kwaad; want het was hun natuurlijk, hun aangebooren recht, waartoe zij dit previlegie verkreegen. Om de algemeene belangen te helpen bezorgen, krijgen zij bezoldingen en goederen, die de Monarch hun geeft. Dit  II. B. V.HOOFDST. MONARCHIE. 233 Dit is even zo kwaad; want zij worden daardoor gewend, zich als dienaars van den éénen, die regeert, en niet als ambtenaaren des volks te befchouwen. Aldus komt het zo ver, dat dit gedeelte der onderdaanen ten laatften zelf niet eens weet hoezeer het onrecht doet, met het andere gedeelte te bedriegen. Ook heeft de Monarchie dit nadeelig gevolg, dat in zulk een Staat een dienaar te zijn , voor iets groots, gewigtigs en eerwaardigs gehouden worden , dewijl zo veele voordeelen , en in de uitoefening zelfs , de waare landsheerlijke rechten in het dienaarfchap berusten. Dit is genoegzaam de omwenteling van de Monarchie in een Despotismus; eene omwenteling, die in elk rijk gefchiedt, op H oogenblik, dat een middelmaatige geest , die zijne dienaaren en zijn volk niet overtreft, den meester begint te fpeelen. Alleen waar en echt Patriotismus kan de kwaade gevolgen dezer zo natuurlijke en in de daad dagelijkfche verbastering eener Monarchie verzachten, en veelligt haar geheelen ondergang voorbereiden. Maar het Patriotismus is iets zeldzaams , iets bijna onbekends in Monarchien; P 5 want  234 H.B. V.HOOFDST. MONARCHIE. want wie daar Patriot zijn zal, moet eene zeldzaame fterkte van ziel bezitten , geheel geene aanfpraak op roem en eere, niet eens op goedkeuring maaken, en ongenade en opofferingen verdraagen kunnen. Doch hij zal met veel kragt weinig uitvoeren. Enkele patriotfche handelingen worden van enkele menfehen in eene Monarchie zowel uitgevoerd, als in de best georganifeerde Republiek» Maar het Patriotismus kan nooit algemeen worden onder onderdaanen. Hunne neigingen kunnen niet algemeen op het vaderland gericht worden; want zij hebben niet voor 't vaderland te zorgen. De regeering houdt hunne detlneeming op honderderleie wijze bezig, door wel en wee, terwijl zij geen oogenblik aanleiding hebben om aan het vaderland te denken; en wanneer iets den fchijn heeft', als of men hun zegt, dat zij dit of dat ten beste des vaderlands doen moesten; zo heeft het Hechts den fchijn, en men zegt het hun maar. Zij verdaan het ook te goed, en weeten wel dat het gebod de hoofdzaak is, erl ze ontwijken het gehoorzaam zijn zo goed als zij, zonder perfoonlijke fchade, doen kunnen; want zij hebben in 't geheel geen anderen trek tot  II, B. V.HOOFDST. MONARCHIE. 235 tot handelingen, die den ganfcheu Staat bedoelen, dan hun bijzonder voordeel. Indien het Patriotismus zich in eenen Monarchaalen Staat verheft: dan is het tijdftip daar, in 't welk zulk een Staat begint zich in de daad in eene Republiek te hervormen; hoe zorgvuldig de oude fchijnbaare monarchaale vorm ook nog behouden' mag worden. Eene veredeling die veelligt in alle opzigten de grootfte aanwinst voor de menschheid is. Haare waarde is des te grooter, dewijl zij geen bloed kost. Zij is ftil en baart geen opzien; maar die gene zou zeer verdwaald wezen, die uit haare ftilte en onöpzigtlijkheid befluiten wilde, dat zij zonder moed en zonder de yereenigde dapperheid van meerder groote menfehen te bewerken zij. De Patriotten in eene Monarchie hebben meer vastheid en meer fterkte van geest noodig, dan die in eene Republiek; want deze hebben meer opwekking, en daarbij komt het in Republieken op enkele menfehen nooit zo veel en zo lang aan , indien anders derzelver gefteldheid niec reeds gebrekig is. ZES-  II. B. VI.HOOI-DST. GEMENGDE ZESDE HOOFDSTUK. Gemengde Staatsgefteltenisfen. Onder gemengde Staatsgefteltnisfen kunnen , wanneer men de bepaalde betekenis der woorden in acht neemt, niet anders verdaan worden, dan zulke inrigtingen in eenen Staat, waardoor de Ariftocratie met de Monarchie verëenigd is. Deze vereeniging is in de daad niets dan een Windwerk, of veelmeer eene foort van affpraak tusfchen de geweldigen , waarvan het ganfche publiek den last te draagen heeft. Zij loopt lijnrecht in tegen het Patriotismus; want zij deelt den Staat in partijen. Het ganfche gevolg daarvan beftaat in previlegiën en (immuniteiten) vrijdommen, welke tusfchen de zoonen van hetzelfde vaderland eenen eeuwigen nijd, eene fcheelziende ijverzucht en een, helaas! maar al te zeer voor verftand doorgaand, misvertrouwen onderhonden. Naauwlijks zouden wij hier eenig gewag behoeven te maaken van zulk eene inrigting,indien deze  STA ATSGESTELTENISSEN. 237 deze zogenaamde -Staatsgefteldheid niet door Engelfche politieke gefchriften onder den naam van Mixed Government zo bekend geworden en zo dikwijls gepreezen ware. De inwooners van Brittannië zijn gewoon hunne landsregeering met dezen onderfcheidenden naam te betekenen, Maar dit gefèhiedt echter buiten noodzaaklijkheid. Het woord Koning, rijk , of zo men wil Monarchie , betekent de Engelfche regeering volkomen. Zij is de oude onverbeterde leenregeering, die uit den adel beftaat , welke zich onder het aanzien des konings bijéén houdt, en ter bcheerfching der onadelijken verëenigt. Deze laatften hebben zich in Engeland, zo als in Duitschland, door het meerder gewigt, 't welk hun bedrijf en arbeidzaamheid hun geeven, allengs zekere previlegiën of vrijbrieven gepoogd te verfchaffen. Maar het is hun daar, zo min als in Duitschland of in 't oude Frankrijk, gelukt, volkomen vrij te worden. Zij beilaan daar, even als in Duitschland, in gilden en burgerijen. Voor 't overige heeft geene ftad in Engeland eene zo vrije regeering als, bij voorb., de Duitfche rijksftad Hamburg heeft, die van geene gemengde Staatsgefteldheid iets weet. Het  «38 IÏ.B. IV.HOC-rDST. GEMENGDE Het komt voornaamhjk van de inrigting en het veelal kwaalijk begreepcn aanzien van het zogenaamde Huis der Gemeenten in Engeland, dat men zich aangewend heeft de gefteldheid van Brittanie van andere leenregeeringen te onderfcheiden. Het Huis der Gemeenten fchijnt op het eerfte aanzien gerechtigd te zijn om de uitgaaven der regeering te beöordeelen, en derzeiver magt om over het vermogen der onderdaanen naar welgevallen te befchikken, in te toornen. — Indien deze inrigting daadlijk plaats greep : zo was zij , als eene verordening van verftandige en bezonnen menfehen befchouwd, eene der zonderlingfte, welke beftaaan kan. Waartoe moet men dan eene regeering hebben, die magt genoeg heeft, het vermogen der onderdaanen te verfpillen, indien men ten zelfden tijde de noodzaaklijkheid bemerkt van deze ver- fpüling voortekomen ? Maar men heeft immers allengs ook in Duitschland algemeen erkend, dat het Huis der Gemeenten zo min de fehülden van Engeland verhoeden, als de ongehoorde uitgraven der regeering bepaalen kan, en men zal gewis ras ophouden de Engelfche regeering als eene bijzondere Staatsgefteldheid aantezien, die van andere Ltenregeeringen wezenlijk onderfcheiden is. De  STA ATSGESTELTENISSEH. 139 De Engelfche Staatsgefteldheid is eene geiremde Leenregeering. Maar hoezeer het vooroordeel en een onweetende nationaale hoogmoed dezelve ook verheerlijken mogen: zo gelijkt zij in den grond toch een preliminair trattaat, 't welk — beide ftrijdende partijen ftilzwijgend afgefproken hebben, nimmer finaal te fluiten. Indien beide deelen, de oude Ariftocraaten uit den tijd der Leenregeering, en de zichzelf onderhoudende burgers, welke nevens die oude noormanfche heerfchappen, allengs een fchraal en zeer kommerlijk aanwezen (exiftentie) verkreegen, —> indien deze beide deelen werklijk eene gemeenfchaplijke, alleen het onverdeelde algemeen welzijn bedoelende, confiitutie ontworpen hadden: zo — moest deze confiitutie doorgaands en voor allen op de waare, duidlijk erkende en volkomen richtige grondftelling eener gelijke (reprefentatie') vertegenwoordiging gevestigd wezen. Maar in Engeland is juist het tegendeel. — Niets klinkt ftrijdiger in de ooren der geweldhebberen, dan eene rede voor de gelijkheid en verftandige inrigting der vertegenwoordiging. Liever dan alleen van eene verftandige inrigting omtrent het verkiezen van de Vertegenwoordigers  140 II. B. VI.HOOFDST. GEMENGDE gers des Britfchen volks iets te hoorcn, verne« dert men zich tot maatregelen, die bijna rechtftreeks tot oproer leiden, en welke de verborgen list (intrigue), hoe fchaamteloos en driest zij dezelve ook in 't begin mag te werk dellen, niet in ftaat is vervolgends naar haaren wil te doen werken, gelijk de affchuwelijke gefchiede» nisfen, onlangs nog voorgevallen , volkomen bewijzen. Indien ergens met de burgerlijke vrijheid gefpeeld wordt: zo gefchiedt dit in Engeland. En dit fpel is een natuurlijk gevolg van de kunftige famenftelling van verfchillende kragten, welke eene volkomen machine moeten vormen, terwijl zij elkander tegenwerken. De neigingen des volks worden van te zeef verfchillende voorwerpen aangedaan, dan dat het Patriotismus in dit land algemeen zou kunnen zijn. Indien de glans des troons en de ftaatlijkheid {[graviteit) eener magtige kerke, door derzelver vereenigden invloed op de ijdelheid, de eigenbaat en de verbeelding der menfehen, de harten met drift vervullen, blijven de waare belangen des vaderlands en der natie flechts eene koude bezigheid des verftands; en deze verkrijgt  Staats gesteltenissen» 241 krijgt daarbij veelal nog de meeste goedkeuring voor de dienden, welke zij aan de. berispelijkfte neigingen bewijst. List en treken gelden in Engeland zo zeer als in eenig ander land, en tooncn zich aldaar veelligt openlijk nog driester en onbefchaamder, wijl men, door de ongelukkige meening, dat partijen eenen Staat behouden kunnen, zo ver gekomen is, van dezelve eenigermaate voor krijgslisten te doen doorgaan. Alle de zelfbehaagende driften des adelijken hoogmoeds, der begeerte naar rang, der hebzucht, die zich op openlijke kosten tracht te voeden, der kinderachtige ijdelheid, die met linten en leuren praalt, der hoogmoedige dartelheid, die armoede verbreidt, en met maatigheid ipot, terwijl de laagfte gewinzucht door haaren kwaaden invloed goedkeuring en aanzien verkrijgt, •— alle deze verwerplijke hartstogten. voeren in Groot Brittanië eene zo uitgeftrekte heerfchappij als ergens elders. En zij loopeu vlak tegen het Patriotismus in. Waar zij heerfchen , daar wordt het waare Patriotismus belacldijk, of het wordt ten minden gewantrouwd. Wan-*  »42 IÏ-B. Vl.HOOFDST. GEMENÓÖE Wanneer men de gemengde Staatsgefteitenisferi van deze zijde befchouWt: zo dunkt mij. dat alles wegvalt wat befpiegelende Philofoöphen daar voordeeligs in gevonden hebben, en het blijkt duidlijk, dat haare fchijnbaare voortreffelijkheden waare kwaaden zijn. Onder de onderdaanen van eenen Monarch kan het Patriotismus, bijzonder wanneer de koning zelf een Patriot is^ eene' zeer algemeene, erkende en geachte neiging zijn; want om Patriotsch te denken, te gevoelen en te handelen, is het geenszins noodig, dat iemand aan het opzigt der openbaare belangen onmiddelijk deel neeme. Maar waar de Monarchie in eenige verbindtenis met de vorm eener republikeinfche Staatsgefteldheid gebragt wordt, om beide nevens elkander te doen beftaan, daar is een geftadige ftrijd der neigingen gansch onvermijdlijk. Een ftrijd, die altijd fchadelijk is, en die elk oogenblik . gevaarlijk worden kan , al was het flechts daardoor, dat dezelve het Patriotismus tot eene drift maakt, om driften te beftrijden, met welke het zich niet, zonder zelf te verliezen, in eenen ftrijd kan inlaaten. Het fchijnt, als of de vrijheid meer verzekerd wordt.  STAATSGESTELTEN TSSEN. 243 Wordt, wanneer een volk zelf zijne vertegenwoordigers kiest, én dezelve, als Webgeevers, of in welke hoedanigheid men wille, aan de zijde zijner koningen plaatst. Maar dit is eindlijk alleen fchijn. — Zekerlijk, zo lang de werkzaamheden weinig,, en deze weinigen nog eenvouwig zijn , zo lang zal de vrijheid beftaan. Maar dit kan. bij dé naauwe gebuurfchap der volken , en bij de onvérmjjdlijke inwerkingen hunner regeeringen op elkander, flechts een' zeer korten tijd duuren. En in het opgenblik dat iets anders daii het Patriotismus invloed op de verkiezingen begint te hebben , wordt hét vonnis over de vrijheid ook reeds geveld. In dit oogenblik moet zij voor haare behoudenis beginnen te ftrijden; en ziedaar de ftrijd, die in den grond 'niets anders is dan een ftille inwendige oorlog ^ waardoor de edelfte kragten het meest verteerd worden! Voor 't overige heeft Engeland ons een voorbeeld gegeeven, hoe in gemengde Staatsgefteltnisfen, niet alleen de rèpublikeinièhe met de moharchaale vorm vereenigd wordt, maar hoe zich bok de Hiërarchie, als de derde magt, in deze verbindtenis indringt. Deze omftandigheid fchijöen de fchrijvers, die de Engelfche Conjïitutié § i éi  Ö44 H. b VI.hooïdst. gemengde enz. als eene zo uitneemende Staatsgefteldheid voordellen, lang over 't hoofd gezien te hebben, hoe luide de gefchiedenis daar ook van fpreekt. Burke, veelligt de ongefchiktfte verdeediger, dien Monarchiën en gemengde regeeringen ooit gehad hebben, kon daarvan niet zwijgen* En hoé zoude eene lofrede op de Hiërarchie anders kunnen uitvallen, dan belachlijk of beleedigend voor het gezond menfehenverftand? — De verwoesting der niet-engelfche getolereerde kerken jn Birmingham, en de plundering van zo veele braave Engelfchen, welke door vlijt, vinding en arbeidzaamheid hun vaderland niet alleen nuttig-geweest, maar in de daad belangrijk geworden zijn, en welke de genade der hooge kerke tot hiertoe geduld heeft, bewijst duidlijk genoeg, hoe weinig eene hooge kerk haare hoogheid afleggen kan. Geen ander land heeft aan 't verbaasd Europa in den jaare zeventienhonderd éénen-negentig zulk een oud barbaarsch fchouwfpel geleverd, als Engeland. Z Er '  JÏ.B. VII.HOOFDST. REPUBLIEKEN. 245. ZEVENDE HOOFDSTUK. ^^anneer de Monarchiën en de oude Leenrcgeeringen niet allengs door de meerdere uitgeftrektheid der befchaaving, kunften en weetenfchappen aan de vrijheid genaderd waren; indien ook nitet onder zulke nadeelige Staatsïnrigtingen , als de bekendfte zijn in het oude en hcdendaagsch Europa, de geest der vrijheid zich meer en meer uitgebreid had : zo zoude men nergens iets, dat naar Patriotismus gelijkt, kennen, dan in Republieken. Men betekent gemeenlijk door dit woord alle zulke Staatsïnrigtingen, in welke de algemeene belangen werklijk in 't openbaar als zodanige geacht, en als zodanige openlijk van alle de leden des Staats behandeld worden, in tegenftelïing van despotieke Staaten, in welke het gebruik van de gezaamlijke kragten des volks eene geheime zaak is, waarover in 't verborgen door een hof befiischt wordt. Nu is het voor elk een blijkbaar, dat, welk Republieken. Q3 een  II. B. VII. HOOFDST. REPUBLIEKEN. een vorm ter bezorging haarer algemeene belangen eene kleiner of grooter natie ook gckoozen mag hebben, de betrekking, in wehke elk medelid de algemeene belangen voor zijne eigene, hem onmiddelijk interesfe erende, bijzondere zaak rekent, de eenige maatftaf van het welzijn eener Republiek zijn kunne, — dat alzo, welk eene gedaante ook de regeering hebbe , eene Republiek eigenlijk geheel op het Patriotismus der burgeren gegrond is. / In de daad geldt deze ftelling voor elke Staatsgefteldheid; want elk derzelve is in dien graad., in welken zij nog achter eene repubjikeinfche inrigting terug ftaat, alleen onvolmaakt, cn flechts op verbijgaande tijden, en in hoope op beterfchap, nuttig. Maar het is niet te ontkennen , dat men de waarheid dezer ftelling nog zp weinig inziet , dat zelfs veele Republieken in bijna alle deelen van Europa zigtbaar verflimmeren , naardien zij eenen weg ingeflaagen zijn, welke tot de voor eene Republiek zo wezenlijk verderflijke Ariftocratie of regtftreeks leidt, of zelfs reeds gebragt heeft. Wij fpreeken geheel niet van Ariftocratifche Republieken. Deze zijn geene Republieken. Het  JLb, VIL hoofdst. republieken. 24? Het zijn jammerlijke , erbarmlijke , pijnigende, en fmaadlijke bedriegerijen, wier onherftelbaafe kwaaien nabij aan het bboze der Hiërarchie grenzen. Maat. die Republieken, welke nog op den weg tot de Ariftocratie zijn, verdienen alle opmerking. Hier kan men de fchuld des verderfs aan geene koningen en hovelingen geeven, en het fchijnt pp "t eerde gezigt bijna onbegrijplijk, dat menfehen, die het zeldzaamde geluk der aarde ten minden het zeldzaamde gejuk in ons werelddeel bezitten , hetzelve naauwlijks verdeedigen , of willens en weetens verliezen kunnen. Maar de oirzaaken, die dit treurig verfchijnfel voordbrengen, zijn veele, gelijk overal duizend wegen tot ondeugd leiden , wier aantreklijkheid den armen fterveüng zo ligt den eenyouwigen weg der deugd doet vergceten. — Intusfehen fchijnt de voornaame reden van het inwendig verval der Republieken zodanig te zijn, dat zij door eenen, wel niet bedoelden, maar toch gelukkigen famenloop van omftandigheden., het aanzien heeft van, ten minden in ons vaderland , fpoedig te moeten ophouden. Q 4 Deze,  248 II. B. VII.HOOFDST. REPUBLIEKEN. Deze voornaame oirzaak is gebrek aan publiciteit. — De Republieken, welke tegen de uitgebreide , onbehulpzaame maar drukkende lighaamen dei- oude Leenregeeringen altijd flechts klein waren, hebben zich onder dezelve, zo ftil', heimJijk en verborgen als mogelijk was, van ouds af, moeten wenden en keeren. Dit heeft haar van haare geboorte af, aan eene zekere beangstheid en bezorgdheid gewend. Verborgen en onopgemerkt te blijven, moest, helaasi haar doelwit en poogen zijn. Van daar werd behoedzaamheid haare eenige denkbeeld; dit denkbeeld neemt te gaarne, zo ras het nuttig geweest is, het gelaat der wijsheid aan, en zo wordt dat gene tot een algemeen doorgaande gronditelling gemaakt, wat eigenlijk onder de veröntfchuldiging van harde omftandigheden, alleen voor eene voorbijgaande nuttige maxime had moeten gelden. — De behoedzaamheid grenst zeer na aan bevreesdheid , en de vrijheid verliest, wanneer zij zich eerst verbergen moet, te ras de bewustheid van haare natuurlijke waarde. terwijl zij deze waarde zelf verliest. Men begint met zich voor anderen te verbergen, en houdt op, met zelf voor zichzelve te fchuvven. Onder de nadeelige omftandigheden van buiten.  H.B. VIL HOOFDST. REPUBLIEKEN. »4f ten, was voor de Republieken de fchadelijkfte het invoeren van ftaande legers, welke de vorften in zulk een aantal uit de beurfen hunner onderdaanen begonnen te betaalen. Daardoor doolden zij omtrent zichzelve. Voorheen was nog elk burger gewoon zichzelf te verdeedigen, en het was zijne eerfte wet weerbaar, en met wapenen voorzien te zijn. Nu werd de krijg eene kunst, die door lange oefening geleerd moest worden. Toen begon men aan zichzelve te twijfelen. De vreedzaame, bedrijvende burger vond in zich geene gefchiktheid, noch tot een' aanvoerenden, noch tot een' gehoorzaamenden oorlogsman. Dit was een oirzaak van het inwendig verval voor groote en kleine Republieken. De groote huurden voor zich onderdaanen van vreemde vorften tot foldaaten, en de vorften zelf om deze foldaaten aantevoeren; de kleine, die geene vorften betaalen konden, namen toch een half of heel regiment foldaaten aan, van welker geringe waarde en onbruikbaarheid in vergelijking met die, welke vorstlijke uniformen draagen , zij zich, helaas! even zo zeer overtuigden als van hunne eigene onbekwaamheid, om hun vaderland tegen geweld en list, wier vereenigi  2$0 II. B. VII. HOOFDST R E P V B L T e K e •fystema men Staatkundig noemde, te verdeêdigen. Zo wierden de Republikeinen tot hét grootfte kwaad verleid, waarin eene vijandlijke overmagt hen had kunnen ftorten. Zij begonnen de belangen des vaderlands tegen geld opteWeegen, en dat gene, 't welk alle de vêrêenigde energii van hunnen geest en van htm hart afvorderde, naai- penningen te berekenen. — Wat wonder dat het eenmaal in gebruik kwam de verdeediging des vaderlands te huur te neemen? . Door deze verderfiijke omftandigheid, begofl de burger zijne betrekking jegens het vaderland met geld aftekoopen. En welhaast nam zijn geest en hart geen deel meer aan 't zelve. Zijne vefbindtnis werd voor den prijs van eenig verachtlijk goud opgeheven, en ook de Republikein kwam zo vutc van de regeeringen alleen naar de kosten te beöordeelen: Maar even deze omftandigheid zal hem eindlijk aan zijn vaderland geheel wedergeeven. Hij zal inzien, dat de kosten der regeering niets anders dan daadlijke bijdraagen aan eigen kragten zijn, waarvan het geld alleen ten teeken dient.  II.B. VIL HOOFDST. REPUBLIEKEN. t$ï dient. Hij zal ondervinden, dat vrijheid niet te koopen is, en naar menschlijk vooruitzigt^ zullen de algemeene belangen vroeger in Republieken dan in Monarchiën worden, het gene zij behoorden te zijn, het geheel van alle bekend* zaak en.