BUNDEL VAN UITLEGKUNDIGE VERHANDELINGEN DOOR. DI3ELK COILM, van VOOïtSÏS PREDIKANT TE UIEN EN DODEWAARD. eerste stuk. Te AMSTERDAM, bij MARTINUS de B R U IJ N, In de Warmesjlraat, het zesde huis van de Vïschfteeg, Noordzijde. MDCCLXXXIXj  KERKELIJK GOED GEKEURD.  VOOi&SESJCHT ' AAN DEN LEZER! .Aangemoedigd door het gunftig onthaal , 't welk mijn Uitlegkundig en Godgeleerd Magazijn heeft mogen genieten, levere ik thans, Lezer! u wederom een Bundel van Uitlegkundige Verhandelingen. Terwijl ik voor mijn Magazijn nog genoegzaraen voorraad heb gereed liggen, en het Twede Stuk reeds voor een jaar ter Drukpers is afgegeven geweest, wilde ik tusfchen beide dezen Bundel laten verfchijnen. —— lk zal niets van 't werk zeggen. — Alleen met één woord. — Heb ik iets, 't welk een ander reeds heeft, en noeme ik zulken Schrijver niet, geloof dan, dat ik niet geweten heb, dat zulks reeds * 2 was  ïv VOORBER. aan den LEZER. was voorgefteld. —— Nog iets. —• Op verzoek heb ik de Hebreeuwfche woorden ook met Latijnfche Letters laten afdrukken, en de Hoogduitfche en Latijnfche Aanhalingen vertaald. Lees met nut, verwacht fpoedig een twede Stuk — en vaar wel. UI T-  UITLEGKÜNDIGË VERHANDELINGEN* JER, XVIIIS 14-' Zal men °ok om eehen rotzfteen des velds' verlaten den fneeuw Libanons? Zullen ook de vreemde, koude ? vlietende wateren verlaten worden? ^Coen ik deze woorden in verband met het vorige, eri volgende verslas, was de hoofdzaak mij vrij duidelijk; mijnes bedunkens toch werd de dwaasheid van Jucfa hier door natuurlijke dingen afgetekend, dewijl zij iets gerings boven het voortreffelijkfte verkozen. —« De Uitleggers zijn het in deze Hoofdzaak vrij eens; maar in het voordellen van de wijze, waar op zulks uitgedrukt wordt, wijken zij hemelsch breedte van eikanderen af. Wanneer ik de Uitleggeren had geraadpleegd, werd;  - JEREMIA XVIII: 14. ik bedwelmd en moest verklaaren de woorden van Je rem ia, veel minder te vcrftaan. Eindelijk ben ik met aanhoudend nadenken zo verre gekomen, dat ik door ene eenvoudige en naturelijke verklaring mij zeiven kan vergenoegen, en waarfchijnelijk ook anderen. Ik zal eerst enige uitleggingen van anderen voordragen, om 'er dan de mijne op te laten volgen. De oude Overzetters fchijnen reeds deze plaats niet verdaan te hebben. De Zeventigen hebben Mi) ïstAsr^Sff-'y «ffo 7rerp#? jAX<;oi, *i %khv auto (amov; hier mede komt de Syriër over een. De Latijufche vertaling, met welke de Chaldeeuwfche in. ftemt, heeft: ,, Numquid deficiet de petra agri nix „ Libani ? Aut eveW posfunt aque erumpentes frigi- „ da, et deftuentes?*'- Verklaringen, welke meer duisternis, dan licht over de woorden verfpreiden. Grotius is ten naasten bij van gedachten als Venema, welken Dathe volgt. Die vertaling komt hier op uit, gelijk Dathe heeft: An deferet aliquis propter petram fterilem <2f horridam dgrum irriguum, et nives Libani? An deferentur propter aquas ionginquas aquce propinquce & continuo fluentes: dat is: „Zaliemand om een dorren enonvruchtbaren rots„ fteen, een vogtig veld en den fneeuw van Libanon „ verlaten? Zullen wateren, die nabij zijn en beften■ dig voortvloeien , verlaten worden voor wateren 5, die verre zijn?" Hoe zeer deze verklaring eenigen fchijn heeft, kart zij echter niet beftaan? Want dorre rotsfteen en vochtig  JE RE MI A XVIII: 14- t tig (*) land wordt juist aangevuld uit de oorfpronkelijke betekenis der woorden. Daar bij komt als dan de fneeuw van Libanon bier ook zo oneigenaartig voor, als maar mogelijk is. Nog zou ik de 1 (ende) achter »Ytf (Saadai) (veld) verlangen ter dezer plaatfe. Anderen hebben den text verandert. Houbigant weet'er raad voor en leest ITAïï (Htitzoor Sid)an deferit calxpetram,nix Libantim? An deferent aqua, fcaturientes defluxus currentiiim aquarum? Dat is: Verlaat de kalk den ft een,de fneeuw Libanon? Zullen de ontwringende wateren de geulen der lopende v eteren verlaten? Dewijl niemand zo dol met enig ongewijd Schrijver omfpringen zal, is het genoeg zulke verklaring aangehaald te hebben. Michaelis (Oriënt. undExeg. Bibl. XV. TH, S. 180) verandert de punclen, en leest YftÖ (Maatzoor) (Mgjpteri), gelijk hij *fff (Saadaf) ook vertaalt door bevochtiging des lands, '?t welk zien zou op de jare^ lijkfche overftroming van den Nijl. — Maar moet men zo verre de verklaringen zoeken, dan' wil ik liever mijne onkunde belijden. Wien toch zou bij (Saadaï) zulk een denkbeeld in den zin komen ? Warnekros (Repertor. fur Morg. Liiter. XV. Th. S. 197.) wil voor TlïJÖ (Mtzauf) gelezen hebben Y>pD (Maakoorybron, en dan vertaalt hij de ge* hele plaats aldus: Num deferet fontem agri nix Libaiti? Num aqua peregrina fcaturientia exficcare fmant flu- CO **\'<& CSaaiia0 wordt doorgaans enkel yeli of lani vertaald . Waarom hier dan vochtig land? En daar van hangt intusfehen de gelieele verklaaring af. —— Het taalgebruik duldt zulk verklaren niet» A 2  4 JE RE MI A XVIII: 14. flmiina? Dat is: „ Zal de fneeuw van Libanon de ,, bron des lands Qfontem agri~) verlaten? Zullen ,, vreemde wateren dulden, dat de fteeds vloeiende „ rivieren opdrogen ? " Mijn lezer voelt, hoe flaauw zulke vertaling is, terwijl ze ook zeer gedrongen is. Warnekros hoopte, dat Kennicott de lezing van YlpÖ (Maakoor) vinden zoude: Dewijl ik dat werk niet bczitte, kan ik het niet naflaan. Ik twijffele echter zeer, of bij Kennicott die lezing wel gevonden wordt. Althans bij de Rossi in zijne Varianten is ze niet te befpeuren. Dewijl deze verklaringen mij niet voldoen , zal ik mijne eenvoudige gedachten opgeven. Voor eerst moet men, gelijk fommige Uitleggers ook gedaan hebben, onder het oog houden het begin van het 15 vers, alwaar de toepasfing op het 14 vers wordt gemaakt. Dewijl nu daar ene verkeerde keus wordt opgegeeven, moet daar van ook in dit vers gefproken worden; Dus vinde ik twederlei keus in dit 'vers voorgedragen. De ecrfte keus betreft den fneeuw van Libanon. Hier tegen over moet iets gelteld worden. Volgens devertaling der onzen: een rots/leen des velds. Maar niets naturelijks is hier in; een rotsfteen voor fneeuw te. verkiezen. — Eerst dacht ik, dat T)^ (Tzour) QRotsfteen) hier enkel (leen zoude betekenen, gelijk hef woord zo voorkomt Exod. IV: 25. en jFof. V: 2, 3. Dan zou een fteen van het veld tegen over de aangename en nuttige fneeuw van Libanon worden gefield. Een fteen des velds was immers van'geene waarde; want het veld was 'er mede vervuld. Van daar dat men aanllonds ftenen bij de hand ha4 om te ftenigen,  JEREMIA XVIII: 14- 5 «0 om fteenhopen te maken, men zie Jof. VII: 25•> 26. en 2 Sam. XVIII: 17- Doch ook deze verklaring kon mijne goedkeuring niet blijven wegdragen. Sneeuw, tegen een fteen overgefteld, kwam mij zeer onnatureliik voor. Mij dacht dingen vam?»tJ (Naazaï) gewoonlijk nederdalen betekent, men zie S c h u l t. in Jobump. 1028. Hierom vindt men het woord ook doorgaans gebruikt van den nederdalenden regen : vergelijk Lette Novce et Tertice Curce in Cant.p. 47, G. Kuipers ad Ali Ben AU. p. 33. en C. Swaving >'« Symbol. Litt. Hagan. II: 2, 346. Men denke hier dierhalven aan beeken, of rivieren, welke aan den fneeuw van Libanon haren oorfprong verfchuldigd waren, en dus van dien berg afvloten. Dus zullen aariim Noozeliim) vlietende beeken of rivieren zijn , welke in haar afdalen overal infnijdingen maken en een weg 'banen, bij uitnemendheid dierhalven levendige wateren, CO De bewijTen zijn te menigvuldig, dat ons Q^ÏIJ (Nooztliini) fuhflantive gebruikt wordt, dan dat wij 'er aan zouden kunnen twij Helen.  JE REM IA XVIII: i4- E>n3 (Naathasch) wordt door verlaten vertaald van de onzen. Venema;/; h. I. verklaart, dat deze betekenis zo wel aan dit woord eigen is, als aan (fltaatasctif), Indien dit al zo niet ware, dan zou men lichtelijk kunnen denken, dat een Affchrijver, wien de text voorgezegd werd, de (Th) in de plaats van de 63 (T) had gezet. — Intusichen is voor deze verandering gene reden. De oorfprong der beide verba is een: men zie Lette Animadv. p. 138. en Nova & Tertia Cv.r. in Cant. p. 39. Als men ook nagaat, hoe de Griekfche Överzetters van het oude Testament beide de woorden vertalen, ziet men aanftonds dat zij 'er gelijkluidende betekenisfen aan geven: (Naatasch) vertalen zij veelal in de betekenis van verlaten; zij gebruiken daar voor de woorden i7tik3xKKta en xa,Tct,/3a,AAco Ez. XXIX: 5-en XXXI: 12.-Zo gebruiken zij ook voor (Na** thasch) het woord sKSahhco en wel bij Jeremia H. XII: 14 en 15. Wanneer men hier bij nog in overweging neemt, dat Jeremia het meest het woord j2>FlJ (Naathasch) gebruikt, en wel van het uitrukken van een volk, gelijk het de onzen vertalen, zo levert die vertaling het denkbeeld op van het verlaten en overgeven van een volk, zich daar over niet bekreu^ tien, het laten uitrooien. Dit juist komt hier in aanmerking , zo dat de zin is : „ Zou men voor ftilftaan„ de wateren, levendige en altoos vlietende beken „ overgeven, zich daar aan niet bekreunen en ze la. „ ten vernielen? Deze laatfte uitdrukking is dus gclijkfoortig met de eerfte, en maakt met dezelve een 1'choncn paralleiisnuis uit. Mij  W JEREMIA XVIII: i4. Mij dunkt dat de gegevene Verklaring eigenaartig opgehelderd wordt door Hoog!. IV: 15 alwaar wij lezen: „ ó Fonteine der hoven, put der levende wa„ teren „_die uit den Libanon vloeien." Daar toch wordt de Libanon befchouwd, niet als een gegraven put, maar als een put ClfO) QBeêer), een bron van levend, van altoosvloeiend water, - Nog fterker is de plaats Jer. II: 13. alwaar tot het zelfde einde, als in ons vers, een fprinkader (een bron) van levendig water tegen over een uitgehouwen of uitgegraven bak gefteld wordt. JESAIA 1X2 2. Gij hebt dit volk vermenigvuldigd', (maar) gij en hebt de hlijdfchap niet groot gemaakt: Zij zullen (nogthans) blijde wezen voor uw aangezicht. Di. vers lezende,maakte ik daarover bij mij zelven deze twee aanmerkingen: dat, vooreerst, de Onzen het verhevene der Oosterfche Dichtkunde niet genoeg  JESAIA IX: 2. M noeg onder het oog gehouden hadden, door het invoegen van de woorden maar en nogthans. — Men late deze woorden uit, en Je sa ia zal Oostersch fpreken. De twede aanmerking is van meer gewicht. Met de volkomenfte zekerheid las ik voor jft (niet) ft (*) (hem of het) „ Gij hebt het (volk) de blijdfchap „ groot gemaakt." De fameuhang van dit vers befliste zulks volkomen bij mij. In het eerde vers wordt toch bericht, hoe God zeker volkbeweldadigen zoude. Men verwacht daar over blijdfchap bij zulk een volk: dit nu wordt in dit vers opgegeven. De twede uitdrukking ondertusfchen zou hier mede, ja! met het geheele vers frrijden. Hier toch zou volgens de gewoone lezing gezegd worden, gij hebt de blijdfchap niet groot gemaakt : en dan zou wederom juist het tegendeel volgen: „ Zij zullen blijde wezen voor uw aangezicht „ gelijk men zich verblijdt in den oogst, gelijk men „ verheugd is, wanrteer men den buit uitdeelt." — Dat hier van de grootfte vreugde gefproken wordt, zal elk erkennen, die alleen over Ps.lV: 8. nadenkt. In het eene gedeelte van het vers zou dierhalven gezegd worden, dat hunne blijdfchap niet groot was en in "het ander gedeelte, dat zij zeergroot was. - Hierom was het bij mij beflist, dat men voor N7 ("iet) ft (hem) lezen moest. Mijn Waardige Broeder gaf, gelijk bekend is, over deze Hebreeuwfchs woorden in zijnen Academietijd ene Disfertatie. — Ik wist (*) feen onsttedW^ nurko o?, di; beide woorden Loo vn^efprJ.  JE S AIA IX: 2» wist mij niet tc herinneren, of hij ook deze plaass behandeld had; het kwam mij zeer waarfchijnelijk voor; gelijk ook, dat hij de lezing 17 (hem) zoude verkozen hebben. — De Disfertatie opflaande vondt ik p. 112. deze plaats behandeld: doch niet rechtftrecks de lezing van 17 (hem) voorgetrokken. Mij dunkt evenwel,'dat het niet zeer twijfelachtig is uit zijn Schrijven daar ter plaatze, dat hij het meest met ft hield. (*) Ondertusfchen floeg ik verder mijne aantekeningen bij dit vers na , en bevond, dat Pfeifferus in zijne Dub. Vexat.p. 682. de lezing van ft (hem) in de plaats van ^ (niet) reeds opgeeft, als niet onwaarfchijnelijk. - Maar wat was het mij aangenaam te zien, dat een man, als Deylino, (Obf. f. IV: 808; fehrijft, perplacet nohis le&io Maforethica ft, quee fententiam affirmative effen, et cui Chaldceus, Sy~ rus et Interpret es Alexandrini (f) favent: dat is: „ Bij uitnemendheid behaagt ons de lezing derMafore„ then loo (hem) als welke een bevestigende zin ople,, vert, gelijk de Chaldeeuwfche, Syrifche en Alexan„ drjjnfchcOverzetters deze lezing ook begunffigen."— V1 t r 1 n g a verklaart ook zeker te wezen, dat men ft (hem) lezen moet. Michaelis (O. imdEx. Bibl. Cv Ik ontving, liïcr over fciirijvende, het volgende van zijne hand: „ zeker l-Hiaagt mij met Doederlein, Dathe en Lowth, de le„ zinj allerbest." Cf) Over deze oude getuigen kan mijn Broeder (1. I.) nagezien worden. Terwijl ik de Kantekeningen van onze Overzetters nafla, zie ik , dat zij do l^p (de lezing der Malorahen) ook aanhalen en onbellistlatsn, weike lezing de btste is.  JE S AI A IX: a. U BtbL XIV. Th.f. 133.) is ook voor het affirmative, (ftellige) en wil dus geen K*> (niet) gelezen hebben. Hij verkiest echter liever ene andere lezing, (bij gisfing) dan de meeste oudfte Overzettingen, van welken hij ooknaauwkeurig handelt, te volgen. Alles wordt hier door nog nader bevestigd, dat Kennicott (Dif Genet: p. 397. Edit. Brunftana) deze lezing zelfs in den text van 12 Handfchriften heeft gevonden. Hier bij voegt 'er &e Ros si nog verfcheidenen. — Zijne aantekening bij dit vers is vooral na te (laan. Mij dunkt, dat bij niemand enige twijffel meer over blijven kan; maar dat elk moet befluiten, dat Vf de ware ltzing is. H O S E A X I V: 0. Hij zal zijne wortelen uitjlaan als de Libanon, 3E!L"ad ik niet op gelijke wijs, als anderen te' voren over deze plaats gedacht, zou ik waarfchijnelijk daar over gene aanmerkingen hebben gemaakt. — Nu moet ik 'er iets omtrent mededelen, *>' On-  ifl HOSEA XIV: 6, Onze Nederduitfche Vertalers en ook latere Uitleg-' gers, onder anderen G. Verestoi in Sylloge Dufert. A. Schuit. T. I.p. 118. (*) leggen deze uitdrukking dus uit: „ Hij zal zijne wortelen uitflaan, als de bomen van Libanon." Zulke uitlegging fchijntallernaturelrjksttezijn: wie toch weet niet, hoe zeer de bomert, bovenal de cederbomen van den Li-« banon, vermaard rijm — Deze waren bomen van een verbazende grootte, daarom de hooge en verhevene cederen genoemd, Jef. II: 13. en Ezech. XVII: 22. Zelfs komen zij als de hoogfte, de grootfte bomen voor in de vergelijking 1 Kon: IV: 33. — Hier uit Volgt van zelve, dat derzelver wortelen ook verre uitgebreid , groot en fterk waren. Ja! daar deze berg waarfchijnelijk ook een rotsfteen was, zullen de wor. telen dier bomen in die kloven der fteenrQfs zo vast en hegt zijn ingeworteld geweest, dat daar op zeer wel mogt gezinfpeeld worden in dit vers. Zo ook dacht ik,met anderen,over deze woorden. Echter kwam mij de elbpfis zeer hard voor. - Juist zag ik dat M1 c h a ë l 1 s deze ellipfis niet aanneemt. Hij giste dat men voor de 3 (ch) een 3 (bh) moest lezen, zö dat de zin is op den Libanon. — Hij werd niet weinig hier in verfterkt toen hij deze zijne gisfmg juist in een van Kennicots Handfchriften vond, 't welk door hem als van veel gewicht geoordeeld wordt: men vergelijke zijne Or. und Ex. Bib! XLX. Th. S. 198. XX. Th. S. 60. en XXII. Th. S. 181. Men zie hier over ook d e R 0 s s i /;. /. —,. Deze opCO Eiiam Dathe in h. 1. • 4  H O S E A X I V: 6. Opvatting heeft grote fchijn. — Evenwel komt zij mij bedenkelijk voor, dewijl de Oosterfche Dichtkunde eri wel de parallelismus hier ene vergelijking vordert , even gelijk er voorgaat: „ Hij zal bloeien als „ de Lelie." Hierom moet ik de 3 (ch) (als) beiouden. Hier op nadenkende, meende ik dat men best bij de letter bleef en de uitdrukking opvatten moest, als de vorige. — Men vertale dan: „ Hij zal bloeien als „ de Lelie (bloeit). Hij zal zijne wortelen uitflaan 4 „ als de Libanon zijne wortelen uitflaat." Ieder een zou deze eenvoudige verklaring omhelsd hebben, indien men niet gedacht had, dat het onnaturelijk was aan worielen van een berg 'te denken. — Doch dit is verre af van onnaturelijk te zijn bij een Oosterling niet alleen, maar ook in andere talen. De Latijnen gebruiken zo hun radix. Bij een Cicero , een Nepos , een Julius Gesar vindt men de voorbeelden. Uit den ftijl des Ouden Testaments zal ik het wat nader bevestigen. — Allernadrukkelijkst is Job XXVIII: 9. Hij keert de bergen van den wortel om. — Hier van zijn ook zinfpelingen ontleend van het vastftaan der bergen, zo als Pf. LXV: 7. „ Die de ber„ gen vast zet door zijne kracht." Hierom worden zulke bergen ook gezegd niet te wankelen, bij voorbeeld Pf. CXXV: 1. vergeleken met Pf. XLVI: 3.— Ook met zinfpeling op dienzelfden tijd, van welken de Propheet hier voorfpelling doet, wordt er van het vastzetten van den berg des Heren gefproken Jef II: 2. en Mich. IV: 1. - Dit klemt nog te meer, daar menfchen meermalen bij bergen vergeleken, of bergen even als de menfchen, worden aangefprokeu: men B zie  18 II O S E A X I V: 6. zie Jer. LI: 25. en Ezech. VI: 3. Dit gefchreven hebbende, zie ik dat Munsterus en Clarius , welke laatde den eerden niet zelden woordelijk volgt deze verklaring reeds voor ogen heeft gehad. Bijna was het mij ontfnapt, dat de Griekfche Overzetters dezen zin al aan de uitdrukking gegeven hebben: want zij hebben hier den nominativus uS 0 Ai&»vor (als de Libanon) en niet den genitivus, wel-, ken zij zouden hebben » indien zij hier aan te bomen van Libanon dachten. - Dit blijkt nader uit het 7 vers, alwaar zij den genitivus (us r» Ai/3xva) (ah van den Libanon) hebben. (Ik verkiefe ook in dat vers den nominativus. — De Grieken intusfchen hebben hem in ons vers..) Bij deze gelegenheid moet ik ene losfe en ongegronde gisfing van Houbigant over dit vers behandelen. — Hij wil niet "p (vejach) maar D*) (vejat) gelezen hebben om dat HDJ (Naachaah) (percutere *) in het geheel niet bij een wortel te pas komt: een wortel, zegt hij, wordt niet ingsflagen. Het is zo: de wortelen van een boom worden met gene hamers in den grond geflagen, maar moeten zich daar in, allengskens voortgroeiende, vasthechten. Daar nu (Naachaah) de betekenis heeft van inflaan ,/laa/t met de hand, de roede , het zweerd en diergelijke, fchijnt dit woord hier niet te pas te komen. — Maar heeft dat zelfde woord daarom geen ander gebruik ? Het woord heeft de betekenis ook van ergens iets in~ fteken: zo moet het vertaald worden 1 Sam. II: 14, gelijk het door de Onzen zo vertaald is Pf. CXXI: 6. M (*) Inflaan vertaald.  H O S E A X I V: 6. ï9 pf. XLLX: 10. en Jon. IV: 7, 8. Niets is naturelijker, dan dit denkbeeld bij een wortel, welke zich in de aarde fteekt, — Anders kan men aan het verfpreiden der wortelen denken , dewijl ook deze betekenis door de Zeventigen aan het woord gegeven wordt Ezeck. XXXII: 15. (Wttj^éiv) (iritfpreiden). Er is dierhalven gene reden om den text te veranderen. ^VTaarfchijnelijk (om dit in 't voorbijgaan aantemcrken) heeft het woord eigentlijk de betekenis van {leken : van daar het fchieten, het flaan, het verjlaan, het doden. ÜIIMenTÜMMI m. j£k vreefe, dat veele van mijne Lezers bij het zien van dit opfchrift, in verzoeking zullen geraken deze 'verhandeling overteflaan, dewijl er zo veel over de • Urim en Tummim gefchreven, en alles onzeker is, en blijft. — Andere zullen wel vragen, wat beeldt die Schrijver zich wel in, alles te willen doorzien ! — Hoor Lezer! lees- en oordeel dan. — Is mijn denkbeeld niet al het echte, het zal evenwel eenvoudig, en naturelijk zijn. — Mij fchijnt het waar te zijn. B 2 De  20 URIM en TUMMIM. De meeste Schrijvers over de Urim /en Tummim zeggen er weinig meer, dan niets van. - Quensteu in zijne Antiq. Bibl. & Eccl. p. 44. geeft de onderfcheidene denkbeelden op. - Sommige verklaren niet te weten, wat de Urim en Tummim zijn geweest. — Anderen bepalen het, en zeggen de Urim en de Tummim zijn de 12 ftenen van des Hogenpriesters borstlap geweest. Anderen wederom zeggen: neen ! Zij waren daar van onderfcheiden. Vraagt men verder, op welke wijze de Urim en Tumniim antwoorden gaven, dan is vrij algemeen het antwoord, het is onbekend, of men fpint zo fijn in die opgaaf, dat men bij het lezen bedwelmd wordt. - . Ontbreekt het iemand niet aan geduld, die leze onder anderen de Verhandeling van }. B. Carpzovzus, Chriftiana de Urim & Tummim conjeftura. Ik zal alleen de gedachte van MicHAëLis op noemen, als welke er drie ftenen door verftaat, waar van de ene ontkennend , de andere toeftemmend, deandere onzijdig was. - Dit, en meest alles, zijn gisftngen : en niets meer : men vergelijke Dathe ad Exod. XXVIII: 30. en vooral de aldaar door henr aangehaalde plaats van Fabricius (*). Mij dunkt, dit is vrij zeker, dat de 12 ftenen van -den borstlap de Urim en Tummim waren; want Exod. XXXIX: 8. enz. lezen wij wel van die ftenen, maar niet van de Urim en Tummim: en Lev. VIII: 8. wei van As.-Urim en Tummim, maar niet van de ftenen. Ik heb geen oogmerk dit te bewijzen: vooral daar hefc bij de volgende opgaaf noch geeft, noch neemt. Mij- C9 Conf. Pfeiff. Buh vex.p.  URIM en TUMMIM. 21 Mijnes bedunkens vroeg de Hogepriester door de Urim en Tummim dus raad, dat Hij met den borstlap en de 12 ftenen daar in (een ander wil andere Henen) in het Heüige der Heiligen inging (*) en daar voor het verzoendekzel ftond, waar boven de Schechina, het teken van Gods tegenwoordigheid, tusfchen de Cherubim ftond. Daar zijnde ftelde de Hogepriester aan den Heere de zaak voor, over welke Hij kwam raad vragen : en dan antwoordde God (door de Urim en Tummim, dat is, door die ftenen) Ja of Neen. Urim betekent Ja en Tummim Neen. Het antwoorden gefchiedde op deze wijs: dat, wanneer de Godheid Ja ! antwoordde , die ftenen ('t zij dan de twaalf, of anderen) verlicht wierden; maar was het antwoord Neen! dan kwam er geen licht. Niets, zal elk erkennen, is er in die plaatzen, alwaar ons van de Urim en Tummim gefproken wordt, 't welk met dit denkbeeld niet volkomen overeenftemt. — Ik zal nu verder de redenen, welke ik voor mijne gedachte heb, wat meer uit een zetten. < In de eerfte plaats hebben de woorden zelve mij tot dit denkbeeld opgeleid. — Van het woord Urim is het duidelijk. Dat betekent licht, of eigentlijk het meervoud lichten, 't welk ons op de ftralen wijst, welke de Schechina op die ftenen wierp. — Nu is het bekend, dat het licht een zinnebeeld is van ge~ luk, voorfpoed, men zie schult. in Job. p. 439 en 440; dus betekenden die ftralen van de Schechina, dat Jehova de vraag goedkeurde en de zaak, over welke men CO Men VeHuit uit Hth: IX: 7. zonder grond, dat de HogepriesUr maar eenitaal in «ik .har in 't Heüige der Heiiigen teging. B 3  £2 URIM en T U M M I M. men raadpleegde , voorfpoedig maken zou en wel doen gelukken. Tummim betekent naar zijnen oorfprong geflotenheden, en drukte dus uit, dat de Schechina zich gefloten hield, gene lichtflxalen van zich gaf en dus het voorftel, 't welk gedaan werd, afkeurde en niet begunftigen zoude. Anders zou het woord door duifternis, of duifternisfen kunnen vertaald worden. Het is toch meer eigen aan de woorden, welke eigentlijk iets diks, iets famengepakts betekenen, dat zij van de duifternis gebezigd worden, zo als nt07# (GnalaataaK) duifternis, van ÊD7# (Gnaalaf) denfus fuit. "pn (Choofchec) betekent dus ook een dikke duifternis, zie A. Schult. in Job. p. 147. Daar nu ons DJDJ-) (Taamani) eigentlijk iets famengepakts uitdrukt, is het vrij waarfchijnelijk, dat de betekenis van donkerheid aan het woord eigen is geweest. Ik erkcnne echter, dat men uit den oorfpronk der woorden alleen de zaak niet beflisfen kan. Daartoe ook haalde ik ze niet aan. Neen ! 'T is genoeg, dat de woorden met mijne opvatting zeer wel ftroken. — Tot andere bewijzen dan — Laat ons de plaatzen' raadplegen , alwaar van de Urim en Tummim gewag wordt gemaakt. — Zij zijn Exod. XXVIII: 30. Lev. VIII: 8. Num. XXVII: 21. Deut. XXXIII: 8. 1 Sam. XXVIII: 6. Esra II: 63. en Nek. VII: 65. Exod. XXVIII: 30. fchijnt de Urim en Tummim genoemd te worden het gerichte der kinderen Israë/s. Doch dit kan alleen toepasfelijk zijn op den borstlap, dewijl die in het 29 vers de borstlap des gerichtes wordt genoemd. - Hoe men dit te begrijpen hebbe, zal zo aanftoncls nader gezien worden. — Lev. VIII: B.  URIM en TUMMIM. 23 S. vindt men alleen de namen genoemd. - Num. XXVII: ai. geeft enig meerder licht en heldert ook het woord gerichte (Exod. XXXIII: 30.) nader op. Wij lezen in Numeri: (hemischpat) na de wyze van Urim; eigentlijx, na of door het gericht van de Urim of liever door de Godspraak van Urim: zo zal het woord È35t?D (mischpat) ook Exod. XXVIII: 30. vertaald moeten worden. — Wij lezen dierhalven hier, dat de Hogepriester door de Godfpraak Urim en Tummim Jehova raad vroeg, en wel over het in en uitgaan van Jofua, en de vergadering , dat is, over de wijze , waar op Jofua het volk leiden zoude: hoe hij zich als hoofd des volks te gedragen had. Deut. XXXIII: 8, 1 Sam. XXVII: 6, Esra II: 63, en Neh. VIT. 65. vinden wij niets, dan de namen en dus niets ter opheldering. Uit alle deze plaatzen weten wij derhalven niet meer, dan dat de Urim en Tummim de Godfpraak der Israëliërs was, welke vooral met betrekking tot de leiding van het volk geraadpleegd moest worden. Dit mogen en moe.ten wij hier uit afleiden, dat, wanneer men den He'ere raad vroeg, wat te doen, zulks door de Urim en Tummim gefchiedde. Waarom wij nu nog nagaan moeten, of wij uit die plaatzen, alwaar van het vragen van den Heere, van den mond des Heeren gefproken wordt, enig nader bericht kunnen erlangen. Men zal Richt. XX: 1. in het geval met de Benjaminieten , ook door de Urim en Tummim den Heere gewaagd hebben, offchoon zulks niet uitgedrukt ftaat. — God zal mijnes bedunkens aldaar zo geantwoord hebben, dat het licht van de Schechina op den fteen van de ftam van Juda viel. — De antB 4 woor-  24 URIM en TUMMIM. woorden welke gegeven werden begrijpe ik dus: Zij waren of ontkennende of toeftemmende: en dan verklaarde de Hogepriester na het meer of minder licht, 't welk van de Schechina afftraalde, het antwoord enigzins in bijzonderheden. — Dit kan op alle plaatzen , alwaar van het vragen van den mond des Heeren gefproken wordt, toepasfelijk worden gemaakt. Alle deze plaatzen ondertusfchen geven al geen meer licht. Mij dunkt, dat 'er evenwel plaatzen zijn, die ons de zaak genoegzaam ophelderen. Jez. LIX: 9. leze» wij: „ wij wachten op licht, maar ziet daar is dui„ fternis." Het licht betekent daar een gunflig antwoord , gelijk uit het 2 vers optemaken is, alwaar wij lezen, dat God niet hoorde en dus niet antwoordde. Mij dunkt Jef. L: 10. is ook vrij zeker hier van ontleend: ,, In de duifternis wandelen en geen licht te „ zien." Zal daar zeggen geen goddelijk antwoord te hebben ontfangen, en dus niet te weten wat te doen. De fpreekwijs van het licht van Gods aan [chipt is buiten twijffel van het licht van de Schechina afkomftig, want dat teken van Gods tegenwoordigheid wordt ontelbare reizen zijn aangezicht genoemd. — Het zal betekenen begunftigen , en is ontleend van een gunftig antwoord, 't welk de Heere gaf, en begunfligde. — Micha III: 7. vinden wij: „ Daar zal ,, geen antwoord Gods zijn:" en dit was in het 6 vers genoemd „ het zal nacht zijn voor ul. van we„ gen het gezichte en ul. zal duifternisfe zijn van „ wegen de waarzegginge. — Nog verdient het opmerking dat wij Pf. XXVII: 7. lezen: ,, Wees mij „ genadig, en antwoord mij'''' dit is Num. VI: 25. „ Hij  URIM en TUMMIM. *ƒ „ Hij doe zijn aanfchijn over u lichten en zij u ge„ nadig:" — Dus is het aanfchijn doen lichten en antwoorden het zelfde. Dit gefchréven hebbende, zie ik Uit Y. van HaMelsv. Bijb. Verd. T. 189, dat Josephus het goddelijk antwoord door de Urim en Tummim reeds verklaard heeft van een helderen glans op de ftenen van den borstlap. — Dit is mij te opmerkelijker, daar hij misfchien door ene mondelinge overlevering hier van iets kan gehoord hebben. . De Heer van Hamelsveld maakt daar tegen deze bedenking: dat er dikwerf ene duidelijke bepaling nodig was, zo als 2 Sam. II: i. en V: 23, 124. - Doch deze zwarigheid is van geen belang. - Meestal was er alleen een toeftemmend of weigerend antwoord nodig. En wat de bijzonderheden betreft; deze konden op de zelfde wijs vernomen worden. — Bij voorbeeld: wanneer 2 Sam. Ik r. David moest optrekken na Hebron: zal hij zekerlijk enige Heden hebben opgenoemd, die hem het gefchiktfte voorkwamen, en toen Hij Hebron noemde, befchcen de Schechina de ftenen Van den borstlap. Dierhalven antwoordde de Godfpraak na Hebron. - Dit zal te meer klemmen * wanneer wij onder het oog houden, dat de Godheid van den mensch het gebruik van zijne redelijke vermogens vordert: zulks kon het genoegzaamst gefchieden, wanneer men eerst het beste overdacht, en aan de Godfpraak vroeg, of het goed was. De gegevene verklaring komt mij dus zeer naturelijk en eenvoudig voor: en ook genoegzamen grond hebbende om aangenomen te worden. B $ PSALM  PSALM LX V? 6. Vreeslijke dingen zult gij ons antwoorden in gerechtigheid. C^Teheel anders lazen, althans vertaalden, de oude Overzetters deze woorden. — De Grieken en Syriër brengen, doch op ene Verfchillende wijs, de woorden vreeslijke dingen, of vreeslijk in gerechtigheid tot het vorige vers. — Latere uitleggers volgen die vertalingen. — Houbigant houdt het met den Syriër, verandert den text en vertaalt (hij zal verzadigd worden —) met de wonderèn van uwe goedgunftigheid dat is, (prodigiis beneficentiel, wat de uitdrukkingen betekenen, optefporen. Ik dacht in den beginne, dat de eerfte uitdrukking te kennen gaf: „ Zich redden met de vlucht zelfs ^ dan wanneer men door ene bende ingefloten is."- Doch  PSALM X V I I I: 30. 3* Doch het gebruik der woorden leerde mij iets anders. Gewoonlijk vertaalt men het door een bende doorflaan en die vellen: Zo heeft Venema; Per te tram fcurri turmam, h. e. tua animatus virtute heroica — hoftium globos in me irritentes perrupi, proftravi. Dat is: „ Door u heb ik ene bende door gelopen: dat wil „ zeggen: met uwen heldenmoed bezield ben ik door „ benden van vijanden die op mij aanrukten doorge„ broken en heb ze verflagen." - Boysen heeft ook dus: „ Met u werpe ik de vijanden over hoop." MiCHAëLis Mit dir durchbreche ich heere (met u fla ik door legers heen). Dathe „ te duce hoftes meoz aggredior: dat is: „ onder uw geleide val ik op mij„ ne vijanden aan." Over den zin zal hier weinig verfchil zijn. — Al« leen moet ik aanmerken , dat fommige geheel onnaauwkeurig hier enkel vertalen vijanden. Men heeft hier toch te denken aan een leger in orde, in jlagorde. gefchaard: het wordt immers gevoegd bij een verjlerk* te Stad, gelijk de volgende uitdrukking te kennen geeft. MicHAëus vertaalt dus het woord DU (Gedoud) hier ter plaatfe wel, maar in zijne Suppl. ad Lex. Hebr. p. 266. flaat hij den bal geheel mis, wanneer hij zegt, dat het woord alleen lichte troupen betekent , die van den roof leven. Hij zegt: „ de jufto „ exercitu ufpiam poni non memini." Dat is: „ ik „ kan mij niet herinneren dat het ergens van een ei„ gentlijk gezegd leger voorkomt." Mij dunkt dat er geen twijffel aan is, of het woord wijst ons op een hoop mannen ten oorlog toegerust, en dus op zul-  32 PSALM X V I I I: 30. zulken, die in flagorde ftreden, gelijk dus Venema zeer juist vertaalt globos hoftium. Deze betekenis heeft het woord zeer zeker 1 Chron. XII: 18, ai, vooral wanneer men het 22 vers daar bij vergelijkt. — Beflisfend blijkt het uit 2 Chron. XXV. Wij lezen daar in het 6 vers van honderd duizend kloeke helden en deze worden in het 9 vers de bende genoemd. Ik noeme nog het XXVI Hoofddeel het 11 vers, alwaar wij lezen. „ Uzzia had ene heirkracht van geoeffende „ ten oorloge, uittrekkende ten heire bij benden na „ het getal harer monfteringe." — Bende was waarfchijnelijk een zeker, thans onbekend, getal krijgs" knechten. — De Heer MiCHAëns heeft zich hier ook niet herinnert, 't geen hij anders zeer wel wist: „ dat alle Oofterfche benden in een zeker opzicht „ ligte troepen zijn": ik wil zeggen, dat vooral in dien tijd er gene troepen waren of zij roofden, zo wel, als zij vochten. Van hier, dat wij zo veel lezen van het roven der benden, om dat zulks toen altoos In den oorlog plaats greep. Men kende dierhalven toen gene lichte troepen in onderfcheiding van geregelde troupen. — Men denke hier dan aan eene bende in flagorde gefchaard om te krijgen. Wat nu JHK (Aarutz) belangt. - Te recht zegt Venema ,' dat het van een vijandelijken aanval gebezigd wordt, gelijk hij daartoe Job XV: 26". en XXV: 14. aanhaalt. — Nog beflisfender zijn Joèl JI: het 4, 7 en 9 vers. Onder anderen lezen wij in het 7 vers ('t welk juist ter opheldering van ons vers dient): ,, als helden zullen zij lopen; als „ krijgslieden zullen zij de muren beklimmen." Het woord  PSALM X V I I I: 30. 33 v/oord zegt dus op een bende aanvallen (*), gelijk Dathe vertaalt. — De andere Uitleggers geven het woord een fterker betekenis. — Boysen zegt pzelfs, dat het bij de Arabieren betekent omverwerpen, nederfloten. Ik wil niet tegenfpreken, dat p~) (joutz) deze betekenis enigzins bij de Arabieren heeft: althans door mijnen groten Leermeester J. J. Schultens in Syll. Dijf. T. L p. 382, en, door Prof. Venema Ui ft. Eccl. T. Lp. 341. wordt fchudden (quatere) als de eerfte betekenis opgegeven. Hier uit on- dertusfchen volgt nog maar, dat het woord een geweldigen aanval betekent, gelijk doorgaans de aanval van twee ■ legers op elkander is: Meer betekent. het woord nooit in het O. T. — De Zeventigen kennen ook gene betekenis van nedervellen. — Volftrekt ftrookt ze ook hier niét, dewijl de volgende uitdrukking alleen van een aanval handelt (f). Dus dan wordt hier gezegd: ,, met u val ik moe„ dig, als een held, op een leger, in flagorde ge,, fchaard, aan." — En zo fpreekt David hier van de ene wijs van oorlogen , in dien tijd in gebruik, wanneer de legers op elkander aanvielen en floegen. — Was men nu ook gewoon fteden te belegeren, hier van fpreekt David in de twede plaats. . Het denkbeeld van over een muur te fpringen is zeer oneigen. _ Wij hebben hier door muur aan de muren der En wel in ene geregelde orde: want bij de Arabieren is een woord van YY} (™-'-'~) afkomftig, 't welk een leger betekent, 't welk geoefend, gedifciplineird is, zie Schult. in Prov. p. a,K. Cf) Uit de ootfpronkeiijke betekenis van qiiatcre (fchudden) blijkt, dat de ellipfis door Prof. Venema i. h. I. opgegeven niet nody is, gelijk hij ze U. E. T.l.p. 341. ook niet fcbijnt te erkennen. . - ; C  54 PSALM X V I I I: 3o. der fteden te denken. — Al de llerktc der fteden be* ftond in een muur, welke rondom dezelven was. — Om zulke Stad iutenemen moest men de hoge murerr beklimmen. — Dewijl dit nu Joel II: 7. ook bij den aanval der helden gevoegd wordt, zou men daar uit al aanftonds beOuiten, dat ook hier ter plaatze deze betekenis te pas komt. Dit is zo: een mum- betekent een muur van ene of andere Stad, gelijk wij. dus (met ons woord) van muren der Steden lezen Jer. V: 10. Ezra IV: J2, 13, 16. Wel beklimmen der muren wordt hier y?% (dhalagK) (fpringeh) genoemd. Boysen geeft hier fterker betekenis van vermalen „ vergruizen : maar zijne bewijzen voor deze betekenis (bij 2 Sam. XXII: 30.) zijn zo nietig, dat niemand dezelve zal aannemen. — MichaSlis heeft de betekenis van beklimmen; terwijl A. Schult. in Rud. Erp. p. 202. de betekenis opgeeft van gnet geweld voorifpringen (profilire cum impetti) en iJt> (Daiaka~) vergelijkt. Misfchien vergelijkt men beter (dalahha) contraclo corpbre incedere, zo dat ons woord zal uitdrukken vol moed met een gebogeir lichaam de muren onbeweeglijk beklimmen. Uit deze betekenis van het woord wordtbet nodeloos hier aan een ellipfis van 7^ (Gnal) (over) te denken. Deze, zie ik, verwerpt ook Wokenius Lib. de Eïïipfibusp. 129. (Witteb. 1732). JOH,  35 JOH. IIIS 14- Ende gelijk Mofes de flange in de woejlijne ver* koogd heeft, alzo moet de Zoon de*s menfchen verhoogd worden. 'ÜCoen ik voor enigen tijd ene Leerreden over dit en het volgende vers gereed zoude maken, had ik gene andere gedachten, dan dat de verhoging van den Zoon des menfchen hier zijne kruifiging betekende. — Dit vooroordeel was bij mjj zo ontwijffelbaar, dat ik, de betekenis vastftellende, dezelve alleen met een en ander bewijs wilde aanklemmen. Ik wierd in mijne denkwijs niet weinig bevestigd, daar ik Rosenmuller (*) opllaande bij hem las: Verhum vipsy fignificat suspexdere , ut infra c. VIII: aS. XH: 32, 34, Dat is: ,, het werkwoord upfoun betekent ophangen, „ gelijk Hoofdft. VIII: 28. en XII: 32, 34." • Met een meende ik hier van zelve de bewijzen aante- tref- C») SèÜfo iti N. T. li. L C $  4 3ö J O II. II I: 14- treffen: echter wilde ik dezelve naflaan, en bevond toen tot mijne verbazing, dat die aangevoerde plaatzen niets voor de opgegevenc betekenis van v^nv (upfoun) behelsden. Dit vooroorzaakte bij mij de eerfte twijffeling. Ik zogt daar op elders na bewijzen, maar overal vond ik enkel en alleen de reeds aangevoerden. ■ Hierop begon ik het ftuk nader door te denken, en bevond, dat er in de woorden niets was, 't welk aanleiding tot die betekenis had kunnen geven. — Ik zou mij over mijn vooroordeel, 't welk zo algemeen is * meer verwonderd hebben, indien ik thar* bij het opftellen van deze verhandeling niet bevonden had, dat ook een Grotius , een Hammond ,, een Doddiudge, een Baiirdt (*), (zekerlijk geen Haven van vooroordelen;) hetzelfde denkbeeld gevoed en dezelfde bewijzen aangevoerd hadden. ■ Ter zake! Het woord utf,si/ zou wel de betekenis, van cphangen kunnen hebben, maar heeft ze nergens in tót X. T. Niet een enige plaats zal in aanmcr- kiu-- kunnen komen, dan Joh. 'VIII: 28. en XII: 32, 34. De eerfte plaats luidt dus: „ Wanneer gij den 1, Zoon des menfchen zuit verhoogd hebben , dan „ zult gij' verftaan, dat ik die ben: " Maar waarom kan het woord' ook daar ter plaatze niet betekenen verhoogd zijn tn den hemel, gelijk 't woord zo allerduidelijkst voorkomt Hand. II: 33- eri V: 31 ? — Ja! die betekenis moet het Joh. VIII. hebben.-— Christus toch zegt, dat wanneer hij verhoogd zoude i. zij»-» O Zelfs al de Oudvaders, zo als Justyn de martelaar fijtd* min Trxpli. Ju-!, p. m. 319^  JOH. III: 14. 3? zijn, dan zou men zekere dingen beter verdaan: maar nu zal niemand ftellen, dat de difcipulen na Christus kruifiging die dingen beter verftonden, maar wel na zijne verhoging in den hemel. - Wat nu het 32 en 34 vers van het XII. H, belangt, daar wordt met ronde woorden van ene verhoging van der aarde gefproken: waarom ik de woorden niet eens zal aanvoeren. —« Ik belluitc dus met allen grond, nergens komt de betekenis van ophangen voor, In onzen text kan ze ook in gene aanmerking komen , wanneer wij maar onder het oog houden, waar op Christus eigentlijk doelt met het fpreken van de verhoging der (lang. — Welk was het enig oogmerk , waarom Mofes de koperen flang verhoogde ? — Enkel en alleen deed hij dit, op dat alle dezelve zouden kunnen zien, en op hun geloof genezen zouden worden. Daar dan de Heiland van deze zaak een gépast gebruik heeft gemaakt, kan hij met zijne verhoging ook niet anders uitdrukken, dan dat hij aan allen zichtbaar, kenbaar zoude gemaakt worden, op dat zij door het geloof in hem behouden zouden worden. — Dat zichtbaar maken, kan niet betekenen het zichtbaar maken door het hangen aan het kruis: want dan zou volgen , dat alleen die menfchen, welke Christus aan het kruis hadden zien hangen, door hem behouden waren geworden. — Het zichtbaar maken en wel aan allen, ("want er is duidelijk een iegelijk, die gelooft, rrtx.; 0 Triszucav) (pas hopifeuoon) betekent dan het kenbaar maken door de prediking; zo dat men de woorden dus omfchrijven kan: ,, Gelijk Mo„ fes de flang op een ftaak ftelde op dat elk een zon5, der uitzondering die zoude kunnen zien, zo moet C 3 „ ook  3S JOH. III: 14. „ ook de Zoon des menfchen door de prediking van „ het Euangelium aan allen kenbaar, bekend gcmaakt worden." Na dat ik dit ter neder gefteld had, was ik nieuwsgierig te weten, öf ook anderen voor mij de ware betekenis reeds gezien hadden. — Ik flocg al verfcheic?êne Schrijvers op, welke alle aan niets anders, dan de kruifiging dachten. Wolff zegt daarom, dat het van zelve fpreekt (per fe putei), dat hier op de kruifiging wierd gezien. Terwijl ik verder hier op nazogt, vond ik iets bij Suidas , 't welk er enige overeenkomst mede heeft. Hij zegt onder anderen u4"r Xov ctujov x.tjpvr?êre (*)'. zijne woorden vindt gij bij Steinhelius in Symbol. Litt. I. p. 11. en bij Biel in Thef. — S. Clark in zijne Annotatien over *t N. T. ter dezer plaatze fchijnt ook gemerkt te hebben, dat er op de prediking des Euangeliums gezien wordt, echter liet hij zich door het algemeen vooroordeel nog wegliepen: zijne aantekening is deze: „ Kap. VIII: „ 28. en XII: 32. Aan 't kruis in het gezicht van „ alle gefteld worden , en aldaar derven : en zijn „ dood moet verkondigd worden door de prediking ,, van het Euangelium." Met mijn onderzoek voortgaande vond ik het rijkelijk beloond. — Onder de Oude Uitleggers, bij welken men niet zeldzaam een fchat van geleerdheid aantreft, en tcffens de waarheid, is er zelfs meer dan een, bij welke de ware uitlegging gevonden wordt. In de Commentarii in Euangelia ex Ecclefiafticis fcriptoribus colle&i a R. Stephaho & ecliti Ao. 1553, leze ik: „ Exaltari CO tridikt hem als verhoogd.  JOH. III: 14- W ftgnificat cal/ocari in loco edito&excelfo ,ut omnium, „ adfpetlui pateat. Id fa&tm eft Euangelii pradica„ tione. Nam quod de cruce quidam expommt contex„, tui non quadrat, & alienum eft ab inftituto. Sim* „ plex ergo yerbortlm fenfus eft, quod Euangelii pro„ mulgatione inftar vexilli erigendus fuerit Chriftus, „ quo intenderent omnium ocuk'." — Dat is: ,, Ver„ hoogd worden betekent geplaatst worden op een hoge en verhevene plaats, zo dat hij voor elks ge„ zicht bloot ftond. Dit is gcfchied door de prcdi„ king van 't Euangelium. Want wanneer fommige „ dit van 't kruis verklaren, ftrookt hun denkbeeld „ niet met het verband, en is ook ftrijdig met het „ oogmerk. De eenvoudige zin der woorden is dier„ halven deze, dat Christus door de prediking van „ 't Euangelium als een vaandel moet verhoogd wor„ den, op dat allen de ogen óp hem zouden kunnen „ vestigen." — In dat zelfde jaar kwamen bij den zelfden Stephanus in F°. uit: In S. quatuor Euangelia Enarrationes perpetue per M. BuceRtjm (*) , waar in wij het zelfde denkbeeld aantreffen: onder anderen tekent Bucerus dit aan - „ Suftulit igitur „ ftgnum falutis Dominus , dum Chriftum fecit per ,, Euangelium pradicari eum, in quem quicunque ere* ,, diderit, certo eter nam falutem confequatur : ■ „ Malo autem exaltationem Chriftï eam intelligere, „ quee facla per Euangelium eft, quam qua per cru„ cem: quod hac in fcripturis Chrifti humiliatio, uti „ & eft, non exaltatio dicitur. Et adjpeftus fidei non p9 eft (*) Jan. A". 1518. Argentorati Ui 0°. Enarralio in Euciig. Jtki per M. Bucerum fsUke proiiiit. C 4  40 JOH. III: 14. eff ntfi in exaltatum Chriftum per Euangelium. Eo* ,, demque fpe&avit infra c. XII: 32." Dat is: Dierhalven heeft de Heere een teken van heil laten „ oprichten, wanneer hij Christus door het Euan„gelium heeft laten prediken als°zulk enen, in wien „ al wie gelooft, zekerlijk de eeuwige Zaligheid deel„ achtig worde : — ft wil toch liever die verhoging van Christus verdaan, welke door het Euangelium is „ gefchied, dan die door de kruifiging: om dat deze ,, laatde in den Bijbel de vernedering van Christus „ gelijk zij ook warelijk is, en niet zijne verhoging „ heet. Het aanfehouwen door het geloof past ook alleen op den door het Euangelium verhoog-,, den Christus." — Een weinig tijds daarna gaf Marloratus zijne N. T. Catholica expofitio Ecclefiaflica uit , alwaar wij dezelfde uitlegging grotendeels met dezelfde \voorden , als bij R. Stephakus vinden, zo dat de een die wel van den anderen kan ontleend hebben , of Marloratus uit het werk van Stephanus., of Stephanus uit een vroeger werk van Marloratus ; of liever beide hebben die van Calvinus, althans Marlor at us- geeft Cal vinus voor den aucteur op. HOSEA  4* E O S E A i« 2. De HEERE dan zeide tot Hofea: Ga henen, neem u eene vrouwe der hoererijen, ende kinderen der hoererijen: want het land hoereert ghnfcheiijk van achter den HEERE. C3nder het lezen van Hoseas voorzeggingsboek kwam mij het goddelijk bevel, in dit vers aan den Propheet gegeven, zo duidelijk voor , dat het mij bevreemdde, dat men op die eenvoudige wijs, als mij voor den Geest kwam, dit bevel niet had verklaard. — De gewone verklaringen doch, van welke de twee voornaamften mij bovenal bekend waren, konden mij nimmer voldoen. — Ik werd daarom bewogen het ftuk wat nader te toetfen, en mijne denkbeelden medetedelen. Menigvuldiger zijn de Verklaringen, dan ik wel wist: men zie Pfeiff. Dub. Vex. p. 819 , die ze echter niet alle heeft gekend, of opgegeven, gelijk ik C 5 uit  4* H O S E A I: a. uit ene opgaaf van den Groten A. Schultens (*) verneme. Ik zal, op dat elk het ftuk te beter van alle zijden bezien kunne, de voornaamfte verklaringen als met een woord opgeven. Sommigen willen , dat men aan een gezicht te denken hebbe. — Wederom anderen , dat het bevel niet betrekkelijk zoude zijn op een huwelijk met die vrouw, maar enkel en alleen op het ontvangen van haar in zijn huis, en het wonen met haar zonder meer. Nog anderen denken , dat het bevel op een onkuisch verkeer van den Propheet met zulke vrouw voor een tijd zien zoude. — Verder zijn er ten vierde, die willen dat Ilofca een* Vrouw nemen moest tot zijne huisvrouw, die te voren een hoer was geweest. — Deze uitleggers zijn het dan hier in nog niet eens, of zij alleen tot haar huwelijk toe zo geleefd hebbe , dan of zij ook na haar huwelijk in deze ongerechtigheid hebbe voortgeleefd. Eindelijk zijn er, die menen, dat de Propheet een vrouw nemen moest, welke tot dien tijd toe kuisch had geleefd, maar in haar huwelijk heime. lijk overfpel zou bedrijven. Men verraadt een' wanhopige zaak, wanneer men gezichten hier te baat neemt: en zet alle gefchiedkundige zekerheid op losfe fchroeven , terwijl de vijanden der openbaring alsdan ook vrij fpoitcn hebben. Hier aan ene enkele inwoning te denken, is even ongelukkig: — een' onreine famenleving buiten huwelijk te ftcllen tast de eer der Godheid aan (f). De Cf) In zijne Lesten over den Propheet HoseaCt) C. A. HedMaNS Sik. 'Brem. IV; t$y. wil dezs verklaring dragc-  HOSEA Es 43 • De beste uitleggers verkiezen daarom veelal een der laatfte uitleggingen. Doch, daar zij zo zeer van elkander hier in nog verfchillen, geeft dit het beste vermoeden van hunne verklaring niet. Men kan dit al opmaken uit het verfchil tusfchen MïCHAëLïs en Dathe , waar over men Michaülis Or. und Ex. Bibl. V Th. f. 142. zie. —- Ik zal tegen het een en ander alleen dit aanmerken: dat zo die vrouw na haar huwelijk kuisch geleefd heeft , men met gene mogelijkheid reden geven kan, waarom hare kinderen kinderen der hoererijen heten: het waren doch gene kinderen voor haar huwelijk met Hoseas geboren, maar ftaande dat huwelijk. Of wordt hier te kennen gegeven, dat die wouw zöu voortgaan of beginnen ontrouw te leven en overfpel te bedrijven, dan gaat het mijn begrip te boven , hoe God zijn Propheet zulk een bevel zou kunnen geven, en dat enkel en alleen om hem het goddelijk oogmerk met Israël wat nader optehelderen en daar van te verzekeren, 't welk op duizend andere wijzen even goed kon gcfchieden. Wat dan! Eenvoudig! Ik las Hosea. - Ik vroeg mij zei ven, wat betekent hoererij, overfpel en diergelijke bij de Propheter. ? — Wat betekent het bij Hoseas. Ik las in dit zelfde vers „ het land hoereert." Ik las H. II: 1. ,, laatfe hare hoererijen van haar aan- , gezichte en hare overfpeelderijen van tusfchen hare „ borden weg doen:" Zo lezen wij ook H. II: 3. — „ en mij h'arer kinderen niet en ontferme, om dat „ zij kinderen der hoererijen zijn." Men ver- dragelijk nrkea door een huwc'ijk yo!g:ns di Natuurwet en voig'-iu de Burgenvel te onderfcheiden.  <Ï4 HOSEA ï: 2, gelijke nog het 4, 6, 9, 11 vers, terwijl het 7 en 12» ons leren, dat er door verftaan wordt de Afgoderij met Baal. Zo wordt het woord beftendig in deze Voorzegging, die met het II. Ii. eindigt, gebezigd. En waarom zal men het dan in dien zelfden zin niet nemen hier ter plaatze? — T is waar er zou van eigentlijk gezegde hoererij kunnen gefproken worden om de geestelijke hoererij van Israël optehelderen: maar het verband der woorden geeft daartoe gene aanleiding : want zo er van eigentlijk gezegde hoererij gefproken wierd, zouden wij moeten lezen — „ neem „ u cene vrouw der hoererijen — gelyk het land „ hoereert ganfchelijk van achter den Heere." Wij zouden hier dan voor 't minst "2 (caph) moeten lezen (*), dewijl dit in gelijkenisfen doorgaans gebezigd wordt: maar ^ (want), 't welk hier voorkomt, zeldzaam of nooit. — Wat zegge ik, welke betekenis men van 'O ook aanneme, men zal daar door gene aanleiding krijgen om aan ene gelijkenis te denken: 't moet of vertaald worden om dat, of zekerlijk (certe), of want, zo dat of op diergelijke wijs. — Er is dan niets om aan ene gelijkenis te denken: veel minder om hoererij in 't ene deel van 't vers in een' anderen zin te nemen, dan in het ander deel. - Allernaturelijkst dierhalven vertaalt men het vers dus; „ neem ,, Gij u ook ene vrouwe der hoererijen en kinderen „ der hoererijen: het gehele' land toch hoereert." — En dan is deze de zin en het oogmerk. — „ Wilt „ Gij, Hofea! buiten het huwelijk blijven om dat „ alle vrouwen Afgodendienaars zijn? — Dit komt „ wel C*J Dat er alsdan nog niets uit volgen «oude, zal nader blijken.  H O S E A I: 2. 45 >, wel uit een goed beginzel bij u voor: — maar het „ is niet nodig: in het tegendeel het is u nut zulk „ een vrouw te hebben en zulke kinderen te krijgen: „ dewijl Gij alsdan door dagelijks dezelven van nabij „ te zien , en derzelver gedrag, meer indrukken heb„ ben zoudt van de fnoodheid der Afgoderij en waar „ toe die mij noodzaken zal. — Neem dan ook een „ Afgodifche vrouw: teel kinderen bij haar, welken „ zij aanftonds vervoeren zal. - Hoe zal'u dat grie„ ven, dat uwe kinderen vervoerd worden. — Daar „ uit wil ik u leren, hoe het mij grieven moet, dat „ mijne kinderen (mijn volk) zo vervoerd wordt." Geen eenvoudiger en meer met den aart der taal overeenftemmende verklaring, vertrouwe ik-, zal men kunnen bedenken, of opgeven. — Of zijn er redenen, waarom wij dezelve verlaten, en tot ene andere onze toevlucht moeten nemen? — Ik zie die redenen niet.— In het tegendeel het oogmerk van deze voorzegging, in de twee eerfte Hoofddelen begrepen, bevestigt de gegevene verklaring. - Men leze de gehele Redenvoering aan een, en zette het denkbeeld, dat hier van eigentlijke hoererij zoude gefproken worden, zo lang aan een zijde : en wat dan ? - Dan zien Wij, dat er van de vrouw niet anders gefproken wordt, dan in dit 2 en in het 3. vers; maar van de kinderen van het 3 vers af tot aan het einde, zo dat de gehele redenvoering door op de kinderen van Hofeas wordt gezien. Houden wij dit onder het oog, dan moeten wij befluiten, dat het goddelijk oogmerk met deze Redenvoering was hem door die kinderen wat te leren en hem ook door derzelver namen van het lot der kinderen Israëls te vercewisfen. — Het goddelijk oogmerk was dan Hofeas W  4ó HOSEA I: a. te leren, hoe zeer zijn volk tot Afgoderij genegen was, en welk daar van het gevolg wezen zou. Daar toe nu, moest hij ene afgodifche vrouw trouwen, dan zou hij dagelijksch de neiging tot Afgoderij befpenren: dat zou hij zien aan de kinderen bij haar verwekt. —— Dewijl nu God die hemeltergende ongerechtigheid, welke zo was toegenomen, dat een Propheet zelfs daar van zijne vrouw en kinderen niet kon afhouden , niet langer dulden koude , zou hij die ftralfen, en dit wilde Hij den Propheet vooral doen geloven, ja! hij wilde dat het volk dit nog geloofde en daar toe moeiten ook de namen dier kinderen dienen , welke te zamen betekenen ,, Israël zal mijn „ volk niet meer zijn, ik zal mij over hetzelve niet meer ontfermen." Hoseas en al het volk, zo dikwerf zij die kinderen zagen, of hoorden noemen, ontfingen ene les en waarfchouwing: en daar toe diende het bevel in ons 2 vers. Maar, zal men zeggen, het begin van het yJeHoofddeel werpt de gegevcne Verklaring eensklaps in duigen. Daar immers wordt duidelijk gefproken van eigentlijk gezegde hoererij of overfpel: dus luidt het Vers: „ Endc de Heere zeide tot mij: ga wederom „ henen: bemin ene vrouwe, die bemind zijnde van „ haren vriend nogtans overfpel doet: gelijk de Hee- re de kinderen Israëls bemint, maar zij zien om na „ andere goden." Ik erkenne, dat dit vers mij bedenking baarde, en aanleiding gaf, dat ik het ftuk te naauwkeuriger overwoog: en daar door is te weeg gebracht, dat alle mijne zwarigheden eensklaps verdwenen zijn. Men houde onder het oog: gelijk de twee eerfte Hoofddelen ene lledenvoering van  HOSEA 4f *an God tot den Propheet behelzen, zo ook in dit Hoofddeel ene nieuwe Redenvoering der Godheid tot Hoseas voorkomt. — En daarop volgen de Redenvoeringen tot het volk. — Met de twee Redenvoeringen tot Hoseas gedaan wilde God hem leren, wat het volk was en wat er van het zelve worden zoude. — Het oogmerk der eerfte Redenvoering zagen wij. Het oogmerk der twede is daar van onderfcheiden. - God wilde daar mede leren de wijze, waar op hij tonen zoude, dat Hij Israël niet meer voor zijn volk hield, dat Hij zich over hen niet meer ontfermen zoude, welk laatfte in de eerfte Redenvoering Voorgefteld werd. Deze wijze nu was; dat God het volk voor een tijd zoude verlaten, namentlijk in de Babylonifchc gevangenis. — Waar door nu kon de Propheet dit leren, en zich gedurig voor den Geest brengen, zo dat het indruk op hem maakte ? — Hier door: dat Hij ene vrouw (of bijwijf) eenzaam liet zitten zonder haar te beminnen, of gemeenfehap met haar te oeffenen. Dit nu kon hij zo wel door een' kuifche vrouw leren, als door een' onkuifche. Waarom dan zou God het laatfte bevolen hebben ? Of, zegt men, wanneer ene die te voren onkuisch geleefd had, daar na in de eenzaamheid leven moest, was zulks te gricvender. — Dit ontkenne ik: het valt een kuifche ■vrouw harder verlaten te worden , dan een onkuifche ; dewijl de laatfte dit enigzins kan vooruit zien. Daarenboven zou dit gelden, als God wilde leren ^ dat Hij Israël (of Juda) van de Afgoderij met geweld in de eenzaamheid der Babylonifche gevangenis wilde aftrekken, door dien zij aldaar tct de Afgoderij geert gelegenheid zouden hebben. Doch dit kon God niet leren}  48 HOSEA I:», leren: want in Babel hadden zij alle gelegenheid tot' Afgoderij. Dus dan wilde God dit leren, dat Hij zich aan hun zou onttrekken, om zijn ongenoegen over h unne Afgoderij te kennen te geven: dierhalveu moet hier van ene vrouw gefproken worden y welke om hare hoererij geftraft wordt met verlating, met eenzaamheid: doch echter niet zo , dat zij van de mogelijkheid van hoererij te plegen wordt afgehouden : neen ! maar welke enkel daar door geftraft wordt, dat haar vriend zich aan- haar onttrekt. — Uit het derde vers blijkt het ook, dat Hoseas geen geweld gebruikte: neen! 't was enkel en alleen ene bekendmaking, dat zij gefcheiden zouden leven. Uit dit gezegde blijkt: God zou Juda eenzaam laten zitten, zich van haar onttrekken in Babel: doch geenzins zou hij ze met geweld van de Afgoderij af1-' trekken: ■ neen! van zelve moeften en zouden zij daar toe komen. Dit wilde God hier aan Hoseas leren: hij moest daarom een wijf eenzaam laten zitten tot 'ftraf, echter haar niet met geweld van de hoererij aftrekken. Kon nu God dit den Propheet niet zo wel door ene kuifche vrouw, als door ene onkuifche leren? Zegt gij, neen! om dat Gods oogmerk vooral was te doen zien, dat Israël, om haar kwaad geftraft werd, en dat hier dus een vrouw in aanmerking komt, welke ook ftrafwaardig was. — Dit ontkenne ik niet: — de vrouw of het bijwijf van Hoseas was fchuldig , maar daarom kon zij kuisch zijn. Het zal blijken. Hij moest een Afgodisch bijwijf (of zo zijne vorige vrouw geftorven was , op nieuw een vrouw) nemen. — Was die niet fchuldig ? — Mogt Hosea^ haar  H O S E A I: 2. 49 haar óver hare Afgoderij niet ftraffen ? Kon dit, dat' hij haar eenzaam "liet, hem, haar, en al het volk niet leren, hoe zeer God de Afgoderij haatte, daar dè Propheet, maar een mensch zijnde, daarom alle gemeenfehap met zijrjeigen vrouw naliet.- Ik erkénne, dat de vroüw en het volk ook wel enigzins den afkeer, welken God van de Geestelijke hoererij heeft, zoude hebben kramen opmerken, Wanneer Hoseas een onkuifche vrouw tot ftraf eenzaam liet zitten. - Maar zou men niet tellens denken, dat een oukuisch vrouwsperfoon, wanneer haar man haar' daar mede ftrafte dat Hij haar eenzaam liet, niet meteen ander zou boeleren, ■ ten zij ze met geweld verhinderd werd. Wat geeft zulk een er om verlaten te worden , als zij maar boeleren kan. — Dierhalve» komt hier ene Afgodifehe vrouw veel beter te pasnaar het goddelijk oogmerk; - Wat zegge ik 1 een* onkuifche vrouw in 't geheel niet. Maar zou er'teen of ander in de uitdrukkingen zijn, "t welk ons noodzaakte van de gegevene verklaring aftewijken? Niets het minde! God zegt: ,, Ga we„ derom heen, dat is, doe nog eens", wat gij ge,, daan hebt" denk nu aan het reeds gezegde over' H. I: 2. — Wat nü had hij gedaan? - Een vrouw der Hoererijen' genomen: dit moest hij nogmaals' doen , terwijl het hier nader befchreven wordt ,, die „ bemind zijnde van haren vriend (van haar man)' , evenwel overfpel doet, dat is, een overfpeelderes^ ,-, leis:" dewijl nu ( Naadph) ook van dt geestelijke hoererij of overfpel menigwerf voorkomt, zeggen deze woorden niet anders dan vrouw der hoererij^ en dus afgodifehe vrouw. - Maar komt de zwarigheid D niet y  59 ÏI O S E A I: 2. niet, dewijl 'er volgt „ gelijk de Heere de kinderen „ Israëls bemint"—? Ik dacht in 't eerst, dat 3 (caph) (gelijk) ons op ene gelijkenis wees in dien zin, dat er niet van dezelfde hoererij of overfpel konde gefproken worden. - Enkel vooroordeel deed mij dus denken : want die 3 (caph) (gelijk) leert ons juist, dat, zo er ene volkomene gelijkheid voorhanden is, wij ons met gene gelijkheid in een flaauweren zin moeten vergenoegen. En dus leerde mij dit 3 (caph), dat er ftond even zulk een overfpeelfter, als Israël is, in denzelfden zin. Dit is letterlijk en het gewoon gebruik van 3. — De zaak behoeft wel geen bewijs. Doch ter meerdere "opheldering zal ik ene en andere duidelijke plaats aanroeren. Jef. XL: n, „ Hij zal zijne kudde weiden, als een herder (volmaakt ais een'Herder)." En vooral bij onzen Hoseas : H. V: io. „ De Vorften van Juda zijn geworden, gelijk „ dié de landpalen verrukken." Dat deden zij metterdaad. Nog duidelijker is het ifte vers van het IX H. „ Verblijd u niet o Israël tot opfpringens toe, gelijk „ de volken." Dierhalven is deze de inhoud der Redenvoering. „ Neem een vrouw van het zelfde foort, als geheel „ het volk van Israël is." Dit deed de Propheet (vers 2), terwijl hij naar de Oosterfche gewoonte voor haar betaalde. — Toen liet hij ze tot ftraf alleen : een vreeslijke ftraf voor een Oosterfche vrouw, 't Overige heldert zich van zeiven op. Deze nu is de verklaring, welke mij was bijgevallen, en welke ik toen in mijne verdere nafporingen onder de opgegevenen door Prof. A. Schultens met een woord aangeroerd heb gevonden ", terwijl nier  H O S E A I: 2. fi niemand genoemd word, welke dit denkbeeld omhelsde. — Dit maakte mij begerig te weten, of ik ook nog iemand mogte aantreffen van dezelfde gedachte. Ik heb niet kunnen ontdekken, op wien A. Schultens doelt. — Evenwel heb ik niet te vergeefsch gezocht. Die ongenoemde, wiens werk tegen Kexïvtcott door Mich. in zijne Or. v.nd Ex. Bib/. II27?. f. 75. gerecenfeerd wordt, fchijnt voor de opgegevene gedachte te zijn, fchoon Hij anders weinig gezag verdient en zijne wijs van verklaren allerongelukkigst is: want hij wil, dat er'achter rvtfï* H. I: 2. per ellipfm Jf-|K uitgelaten is. - Behalven dit, heb ik nog aangetroffen in de Bib/. Brem. Nov. IVi 2. ene verhandeling van den Wel E. H, Herino over Hand, XV: 20 , 29, waar in Hij in het voorbijgaan p. 311, 312. iets diergelijks heeft, en ook aan ene Heidenfche vrouw denkt. Dit is alles, wat ik heb kunnen aantreffen. Men denke hier dan aan éne Joodfche vrouw, welke ■ aan Afgoderij verflaafd was: terwijl ik alle bedenkingen tegen deze opvatting uit den weg geruimd en zelfs aangetoond heb, dat in het UI H. van gene onkuifche vrouw kan gefproken worden, dewijl het voor zulk ene geen ftraf zoude zijn geweest van ha-ven Man verlaten te worden, als zij nog in de moge-lijkheid bleef van te boeleren.-  JOB X X I 12 24. Dan zult gij het goud op het ft of leggen: en (het goud) van Ophir bij den rotsfteen der beken. j£k denke, dat weinig lezers bij het enkel nnlezer? van dit vers daaraan enige betekenis zullen kunnen hechten. Leest men de uitleggers van vroegererr en Interen tijd, men zal doorgaans meer kunst, dan gezonde en eenvoudige Uitlegkunde aantreffen. ——Ik heb geen oogmerk de onderfcheidene verklaringen der uitleggeren voortedragen. A. Schultens heeft dezelven meestal opgegeven: die van later tijd zijn, kent men; vooral ook Houbigant , die hier wederom kluchtig te werk gaat. Of er Varianten gevonden zijn ter dezer plaatze, weete ik niet. Men kan op den Griekfchen text van Job niet veel ftaat maken, gelijk MichaSlis in zijne Inleiding tot het O. T. heeft doen opmerken; anders zou men in vroeger tijd geheel anders gelezen hebben» Ene Varians geeft ons Eichhorn in zijne Inh ID. V.  JOB XXII: 24. 55 11. 140. uit den Codex Regiomontav.us aan de hand. De Cethib heeft daar nv#* (janfchiit) voor fiHJfl (vefchiif). — Zo wordt ook in de Obferv. Hall. T. VIII: p. a. vertaald, et dabit: evenwel is het waarfchijnelijk , dat zij dus vertaald hebben, niet om dat zij zo lezen , als wel om dat de Infinitivus (fchiit) hun dien zin fcheen te hebben. — MicHAëlis vertolkt dus ook in den derden perfoon, zonder dat hij evenwel ene andere lezing aanneemt; althans in het VTIIDeel van zijn Oosterfche Bibliotheek meldt hij bij dit vers van gene Varianten. — Intusfcheii wijkt zijne vertaling zo verre af, dat zij gcênzins onder de eenvoudige en natuurlijke zal kunnen gerekend worden: ik zal zijne vertaling opgeven „ zo zal u „ eene laag van goudzand (ftofgout) het ftof bedek„ ken, en rotsftenen met afvlietende beken zullen een „ Ophir zijn." Gene reden zie ik, om van den text door gisfmgen aftewijken; offchoon de gisfmgen in fchrrften van zulke Oudheid wel eens de plaats van Handfchriften zouden kunnen beflaan , gelijk MichaSlis in zijne Inleiding in het O. T. I: 1: 226. duidelijk aantoont.Gene verre gezochte of gekuuftelde verklaring fchijnt mij ook nodig te wezen. Aanftonds ter zake! Veel hangt af van de betekenis van , in het eerfte lid van het vers voorkomende. — De ouden fchijnen dit woord niet gekend te hebben: de Zeventigen of liever Theodotion vertalen jv TTirfx, (in den rotsfteen) de VulgataSilicem (fteen). Doch het is vrij zeker, dat het goud betekent. Het is een oud woord van de gulden eeuw der Hebreeuwen, in welken tijd het Boek van Job gefcbreven is; D 3 waar-  54 JOB XXII: 24, waarom men er zo veele woorden in aantreft, welke •men bij de andere fchrijvers der gewijde fchriften niet vindt. Van dien aart fchijnt ook dit woord te wezen; althans het komt nergens' elders voor, dan in een Co* dex van Kennicott bij Pf. LXVIII: 31, gelijk Mfc pHAëus in zijne Supplem. ad Lexica, Foce "J^S aantoont. •— Hier is het de plaats niet, om die lezing te onderzoeken. — 't Is ons genoeg, dat fj^a een oud woord is, 't welk Schultens ook van het goud verklaart, en door MiCHAëus (*) insgelijks buiten bedenking gefteld wordt. Omtrend dit goud nu vindt MiCHAëus ene belofte. — Doch het eenvoudige der taal geeft ons ene vermaning aan de hand, welke hier ook juist te pas kömt, gelijk blijken zal. Wat dan zegt h$ fVt? Ifiy (fchiit gnal gnaaphaarjP Of men het Verbum in den infinitivus of imperativus vertale, komt op een uit, gelijk bekend is: dus blijft hier ene vermaning.— Dat nu (fchiit) of TW (fchout) de betekenis heeft van leggen, zetten, lijdt gene tegenfpraak. Let* terlijk hebben dus de Onzen wel vertaald „ leg goud „ op het ft of" Volgens de Aanmerkingen van MiCHAëus ter dezer plaatfe, zouden wij hier bij ftof te denken hebben aan den grond, over welken de beken , die van de bergen afftromen, heen vlieten, en goud achter laten. Het meefte goud, zegt Hij, wordt niet in bergwerken, maar als goudzand gevonden, — Doch mijns bedunkens wordt hier wel degelijk op 't goud, 't welk uit de bergwerken komt, gezien. — MiCHAëus fchijnt hier niet bedacht te heb- $9 h Sut'pl. I. i.  JOB XXII: =4- 5? hebben 't gene Hij anders zo juist aanmerkt in zijne Inleiding in het O. T., dat de Dichter van het Boek Jobs op ene verhevene en recht natuurkundige wijs fpreekt van de bergwerken. Of liever, MichaL:lis dacht hier wel aan, maar meende dat deze plaats daar op niet toepasfelijk kon worden gemaakt. Dat Hij er doch aan dacht blijkt uit het geen hij t. a.p. bi. 142. zegt, onmiddelijk voor dat Hij van ons vers gewag maakt: „ De befchrijving der bergwerken in het „ XXVIII H. is zo , dat men niet anders denken „ kan, dan, dat de fchrijver zelf bergwerken gezien, „ naauwkcurig gezien heeft." — Ten bewijze nu dat ons woord ftof van de bergwerken in gebruik is bij onzen Job,'voerc ik alleen uit dat XXVIII //. het t vers aan: „ het ijzer wordt uit ftof genomen," — het welk in het XXX H. het 6 vers nader Verklaard wordt door de holen des ftofs. — Dus betekent ^ (gnal gnaaphaar) in de holen der aarde, in de groeven der mijnen. - 't Is waar in den eerften opflag zou men zeggen, dat Vj? (gnal) niet aanduiden konde iets, dat onder de aarde is. Doch, offchoon het naar zijnen oorfprong iets dat boven op is aanduidt, en gewoonlijk die betekenis heeft, zo is het beflist door onzen zelfden Schrijver in het XXI H. het 26 vers dat *n*J^ S]? (gnal gnaaphaar) onder den grond betekent: want daar lezen wij van geftorvenen (zie vs. 25.) „ Zij liggen zamen neder in het ftof, en het „ gewormte overdektze." Die doden lagen immers niet op, maar onder den grond: dus kan er niets natuurlijker zijn, dan dat hier gefproken wordt van goud in de mijnwerken. Daaromtrend nu is de les: „ leg 9, het daar, (of liever) laat het. daar liggen." NieD 4 mand,  SQ JOB XXÏÏ: 24, mand , denke ik , zal zwarigheid maken om (fchiit) te vertalen laat het liggen, dat is, laat het daar. - De Grieken kenden reeds die betekenis van pns woord , gelijk zij het Hof. VI: 11. ook door kQivw (aphieêmi) laten, achterlaten vertalen: en wel zeer juist: want eigentlijk, ftaat er „ ook heeft Hij 9, u, ojuda, een oogst gelaten." Men zou hier toe ook brengen kunnen Jef. V: 6, alwaar zij verta-, Jen Koti KVYia-u tov oi^irtAaivot, fxa, dat is, ,, ik zal ,, mijn wijngaard verlaten, daar na niet omzien, la, „ ten liggen voor 't gene zij is.'' Laat ik nog ene plaats noemen, en wel uit ons Boek, namentlijk het X II. het 20 vers, alwaar de Griekfche, - de Nederr landfche Overzetters, - A. Schultens, J. D. MiCHAëLis daar in eens zijn, dat het betekent van ie* mand aflaten, van iemand afzien. Dus dan vertale ik allereenvoudigst „ laat het goud in de mijnen , of zie af van het goud in de mij-, ,, wn"< —: men leze dit enkel en alleen en voege er het volgende vers bij, „ dan zal de Almachtige uw 9, goud zijn" — : en men heeft reeds den besten zin. Doch hier van nader. Het twede lid van ons vers vordert nog in het bn> zonder onze aandacht. — Twederlei vertaling is mij daaromtrend bijgevallen. Eerst dacht ik fiyijp (betzour) zal hier even als (batzer) in het vorige lid goud betekenen, zo dat de uitdrukking aldus zoude moeten overgezet worden, ,, ja zelfs het goud van de beken van Or „ phir." Juist zag ik uit Schultens, dat een jong Geleerde deze verklaring reeds opgegeven had.— £)at het woord -|Vi3 (betzour) zo wel , als ^^'3 (bah  TOB XXII: a4- 57 (batzer) de betekenis van goud hebben kan, zal niemand in twijffel trekken. — Anders zou men nog kunnen gisfen, dat men voor (betztur) lezen moest |*1*|n (chaaroutz), 't welk ook goud betekent, doch een woord van later tijd zoude wezen, gelijk Mich. in zijne ƒ»/« in het O. T. I: i. bh 164, 176. opgeeft. Deze opvatting intusfchen moest ik laten varen, om dat zij met den zamenhang geheel onbeftaanbaar is: men kan doch het riviergoud (want dat is het goud van Ophir) niet in de mijnen'laten. Gelijk Arabicn (*) van goud rijkelijk voorzien was, eo had men er twederlei foort van goud: — mqógoud en riviergoud. Dit is het geval bijna overal, waar goud is: want van de bergen ftromen altoos beken , en rivieren af: geen wonder dan, dat deze van zulke bergen, waar in goud befloten is, afvloeiende , ook goud met zich voeren. — Dit erkent Michaclis over ons vers. Hij had het tot het laatfte deel van het vers moeten betrekkelijk gemaakt hebben. — Dit dan, dat riviergoud niet wel in de mijnen kan gelaten worden , maakt mijne eerfte opvatting onbeftaanbaar. Allernatuurlijkst komt mij daarom voor, dat^ hier van het riviergoud van Ophir gelproken wordt. ~ Dat hier van menigwerf, en wel als van het beste, fijnfile goud ge,wag wordt gemaakt', is bekend: men zie alleen (*) Dat de Dichter zijne beelden van dit land ontleent, neme ik met Mich. in zijne Int. aan. Anders ltan men in het gemeen van het goud hij de Hebreen nallaan de Obf. Hall. T X: p. 138. Van het goud bij de Arabieren, leze men j. IIinlopen D'f. Phihl. p. 9. P 5  5?> JOB XXII: 24. leen Job XXVIII: 16, in welk Hoofddeel van de Bergwerken wordt gehandeld, gelijk wij reeds opmerkten. — Ik zie er geen zwarigheid in om hier aan de ellipfis van DDD (chethem) te denken, zo dat ons vers zoude moeten aangevuld worden "PiJlK DrO(*)« Het zij men deze ellipfis aanneme, of niet, er wordt zekerlijk op het goud van Ophir gezien, en wel zo, dat teffens wordt aangeduid, dat het zelve veelal uit de rivieren wordt gehaald. - Hoe men toch vertale, er wordt van beken of rivieren te Ophir gefproken: dit wordt ook erkend door den fchrijver van ene verhandeling in de Obferv. Hallenfes , T. VIII: p. i, alwaar hij over het goud van Ophir handelt. Wanneer men dan de gezegde ellipfis aanneemt, zal men hier wederom het werkwoord Wtf (fchiii) herhalen moeten , en lezen : „Ja! laat het goud van Ophir tusfchen de ftenen der beken." — Wij treffen alsdan hier een des kundigen fpreker aan, die ons eigenaartig leert, dat het riviergoud tusfchen de ftenen dei- rivieren te vinden is. —— Dit begrijpen wij aanftonds, wanneer het ons gezegd wordt, allernaturelijkst. — Er is zekerlijk geen berg met metalen voorzien, of men zal in en op denzelven ook ene menigte van ftenen aantreffen. — In alle rivieren zal men insgelijks ftenen vinden veelal van de bergen afkomftig. — Nu laat zich vooral ook dit van zelve begrijpen , dat, dewijl het riviergoud niet in zeer grote ft ukken wordt aangetroffen, dezelve alleen zo .verre door den ftroom worden mede vervoerd , tot dat zij tegen de ftenen,die wegens hunne grootte niet verder medeftromen, (tuiten en blijven liggen. Dat (*) Dat men het zonder deze ellipfis ook vertalen kan , zal blijken.  JOB XXII: £4> 59 £*it (tzour) (Renen) betekenen kan, zal geen Taalkundige ontkennen. — De Grieken irarners hebben in dezen zin het woord genomen Jof. V: 2, gelijk de Onzen ook daar vertalen ftenen mes/en. Zo wordt het insgelijks vertaald Exod. TV: 25, over welke plaats men Dol*gt.iEUS in zijne Analecta moet naflaan, alwaar Hij over het gebruik van fteenen mesfen handelt. Men vergelijke ook Quexstedt Ab* tiq. p. 265, en vooral Scheuchz, Bijbel der Net, TV D. p. 68. — 't Is zo, wij vinden hier bij Job het enkelvoud: doch men zou dit enkelvoud hier eigenaartig colleclive (zamenvoegender wijs) kunnen nemen, om uittedrukken de menigte van (lenen, welke in de rivieren gevonden werden daar ter plaatze, waar men het goud verzamelde, zo dat zij, als 't ware, een rotsfteen uitmaakten. Dat de 3 (B) voor "jVJ (tzour) betekenen kan in, tusfchen, erkent elk, en heeft dus geen opheldering nodig. Volgens deze gegeyene verklaring luidt dan het gehele vers dus „ Laat het goud in de mijnen, ja} „ het goud van Ophir tusfchen de ftenen der be„ ken." > Intusfchen, merkte ik reeds aan, is de ellipfis van CAD (cheihem) goud hier niet volftrekt noodzakelijk: want zonder dezelve luidt het vers dus „Laat „ het goud in de mijngroeven en tusfchen de ftenen „ van Ophirs beken," Tegen deze mijne verklaring , dunkt mij ,, kan niets met grond ingebracht worden. — Evenwel is mij de vertaling van Ha 3 (betzour) door tm* fchen de ftenen nog niet eenvoudig genoeg. Neen! ik  Co JOB XXII: &4>. ik verkieze de letterlijkfte vertaling, welke teffens de verhevenfte is: (*) in den rotsfteen. — Het vers luidt dan dus: ,, Laat het goud in de mijngroeven en in ,, den rotsfteen van Ophirs beken, (of rivieren)." Hoe verheven! Hier fpreekt een man, die Ophir (f) kent: — die Ophirs beken of rivieren kent: — die weet, dat zij uit een (beenachtige berg (fteenrots) haren oorfpronk ontlenen. — 't Is bekend,, dat deze de algemene oorfpronk van beken en rivieren js: alleen wilde ik doen opmerken, dat onze Schrijver dit denkbeeld ook elders uitdrukt; zelfs in het XXVIII H., alwaar hij van de bergwerken handelt, zegt hij in het 10 vers ,, In de rotsftenen houwt „ hij ftromen uit." Hij doelt dus op bergen, Iteenachtige bergen, waar in de metalen waren, en van welken beken en rivieren haren oorfpronk hadden. — De rotsfteen van Ophirs beken , is dierhalven de rotsfteen, van welke Ophirs beken afkomftig zijn.— Hoe eigenaartig zegt Hij nu niet, dat het goud daar in moest gelaten worden: want in dien berg was het goud opgefloten, even gelijk in de groeven van andere bergen. — Hier lag het in de kleven van die fteenrots en in de erts , waar uit de berg waarfchijnelijk zal beftaan hebben, en waar van het door de nederdalende ftromen werd afgefcheiden en medegevoerd. Dus dan fpreekt de Schrijver van den twederleien oorfpronk van het goud, 't welk en uit de mijngroeven werd gehaald, en door de ftromen van de rots- CO Ha Qzour) betekent meest altoos rotsfteen. CD Het lijdt bij mij gene bedenking, of Ophir lag in Arabien,  JOB XXII: 24. 6t rotsachtige bergen werd afgevoerd , en uit die rivieren werd verzameld. Zou'men bij deze gelegenheid ook niet kunnen opmerken het twederlei foort van bergen. — Die rotsachtig waren, konden niet wel bewerkt worden : maar de andere wel , welke daarom (gnaphar) (ftof) worden genoemd. Allerduidelijkst is hier de plaats Jef. TL: 10. „ Gaat in den rots„ fteen en verbergt u in den ftof, dat is, en in de klóven der fteenrotzen en in de gegravene „ holen van aardachtige bergen." Ik heb hier bij nog alleen te voegen: dat, daar de Oosterlingen zeer op het goud gezet zijn, (zie vax Iperen Brieven over 't Hoogl. IJ D. hl. 193 en 252.) Eliphaz zijnen vriend Job-daar van ook verdacht hield, en hem dus hier den raad gaf, om het goud te laten, daar het was, dat is, zich niet te bekommeren, om het uit de mijnen te laten halen, of in Ophirs beken te laten opzoeken. — De Arabieren zullen dit gewoon zijn geweest. Hoorde Job dierhalven naar den raad van zijnen vriend, dan verzekerde Hij hem, zou God zijn goud zijn enz. vers 25. — Dit alles ftrookte wonder wel in den mond van iemand , die dacht, dat Job het gemis* van zijn goed betreurde. OPHIR.  O P H I R. 30 e vorige verhandeling gaf mij aanleiding om over de ligging van Ophir te denken, welke ik zo duidelijk meende te ontdekken, dat ik niet kan nalaten mijne denkbeelden hier omtrend medetedelen.- Ei zal noch-mijn' Lezer, noch mij zeiven vermoeien met ene onderfcheidene opgaaf van de denk-wijzen der Geleerden over de ligging dezer plaats. Men kan hier over naflaan Pfeiff. Dub. Vex. p. 431, Calmet Oudh. van 't O. Verb. I: 1: 97, en Vooral Scheuchz. (met de aldaar aangehaalde Schrijvers,} Bijbel der Natuur V D. bl. 331. (*). Eer ik deze Schrijvers doorliep, wist ik niet, of mijn denkbeeld ook anderen bijgevallen was. Zo veel was bij mij zeker, dat men het doorgaans zeer verre zocht. Ik meende het lag in Ara- hiën. — Zo, zie ik, dacht Bochart reeds gedeelte, lijk: ook MiCHAëLis: en Lowth uber Jefaias II Th. f. 58. Bochart dacht dus reeds gedeeltelijk. Hij ftelde namentlijk, dat er twee plaatzen waren, welke (*) Conf. edliuc Mich: O. uni Ex. BUI. XXIII TH. J. -0. e» J. C. F. Sciil-lz Scholia in Rsg. IX: a*.  OPHIR. <$3 ke dien naam droegen. Hij zag, dat er een Ophir in Arabiën liggen moest: maar hij was met de driejarige reis van Salomo's Schepen verlegen: daarom moest er nog een Ophir in Indien zijn. Doch waar vindt men in onze gewijde Schriften aanleiding om aan twederlei Ophir te denken? — Moet men dan om ééne zwarigheid alle Hiftorifche zekerheid wegnemen ? — Neen! had ik die zwarigheid niet kunnen wegnemen , zou ik liever erkend hebben : die zwarigheid blijft mij onoplosfelijk: — maar daarom zou ik evenwel de waarheid van de zaak niet in twijffel getrokken hebben. Wie toch kan altoos alle waarheid zo betogen , dat er gene zwarigheid overig blijft? Intusfchen is de bedoelde zwarigheid (dit algemene ftruikelblok toch wilde ik het eerst uit de voeten ruimen) van de minfte kracht niet. — Ze is ontleend uit i Kon. IX: en X. Vooral uit het s2 vers van 't X H., alwaar gezegd wordt, „ dat ,, de Schepen na Ophir eens in drie jaren weder„ kwamen en medebrachten goud , zilver, elpen„ been, apen en paauwen" (*). — Ik moet erkennen, dat Lowth /. a. p. mij vooral aanleiding gaf om de geopperde zwarigheid te doen verdwijnen : — Hij toch geeft te kennen , dat niet alles van een' en dezelfde plaats behoefde te komen. — Men merke dan op, dat vooreerst de Scheepvaart toen langzaam voort ging, dewijl men alleen langs de kusten voer. — Waarom ook kan men gene on- der- CO Bt hls Ttbus confuias Hasaum in Bibl.Brem. II: SS ttiriia» Fabsr si Haraur it'mr::, wir 't Ooji. VI St. th 184.  04 OP H I R- derfcheidene kusten hebben aangedaan gehad en op de ene plaats goud , op de andere elpenbeen enz.hebben gehaald ? Dus zou men van de Arabifche kust goud kunnen gehaald hebben , en zelfs na Indien kunnen zijn gevaren om apen , paauwen of diergelijken te halen. - Nog houde men onder het oog, dat er nergens ftaat, dat Ophir, of andere plaatzen , van waar het goud enz, komen moest, aan Zee lagen. — Wie weet, of de Schepen niet wel nu en dan aan de kusten lang wachten moesten, tot dat men het een of ander verre van binnen 'slands had afgehaald. Mij dunkt de¬ ze aanmerkingen zijn beflisfend: Ophir kan in Arabiën gelegen hebben (*). Waarom nu moet het daar gelegen hebben? 't Is al aanftonds opmerkelijk , dat Bochart , die een Ophir om de aangehaalde plaatzen in het Eerfte Bock der Koningen liefst niet in Arabiën zou geplaatst hebben, gedrongen was een ander Ophir in Arabiën te erkennen; De bewijzen zijn verder duidelijk en menigvuldig. Vooreerst de naam is Arabisch, gelijk Bochart reeds erkend heeft , en andere na hem; men zié Boys-en Erleuterurigen i Kom IX: 28. Schult. in Job. p. 782. en Lette Animadv. Sacr. p. 86. Hier komt bij , dat Arabiën een zeer goudrijk land was (f). Daar dit genoeg bekend is, beroepe ik ■ (*) Men moet alleen omtrend de Scheepvaart der Arabieren lezen-; H. Rooke , Reize na de Kust van Gelukkig Arabie van den VI Eren yen:; onder anderen las ik er, dat zij over een lengte van 200 fcngélfche mijlen (66 uren) 50 dagen doorbrachten. CD M-rcm Vragen aan de Reizigers na Arabiën, XXXIX y/-,-  OPHIR.. ik mij alken op Bochart en de aangevoerde plaats van Jelm. Hixlopen in mijne vorige verhandeling. Anders kan men het hier uit nog ophelderen, dat de Koningin van Scheba uit dat gewest kwam, gelijk genoegzaam betoogd is door de fchrijvers bij Scheuchz. aangehaald /. a. p. bh 326, 327. Gelijk het ook zeker is om de plaats waar de fchepen werden gemaakt ; deze doch was Edom: en Edom lag in Arabiën, zie Re land PaUflina p. 66. — Arabiën was dierhalven een goudrijk land, cn Salomo kreeg van daar veel goud. Ten derde kan niets eenvoudiger begrepen worden, dan dat ons Ophir zijnen naam ontleend heeft van dien Ophir, welke als een Zoon van Joktan opgegeven wordt. Die Joktan nu is de Stamvader der Arabieren , men zie MichaL'lis en Schulz over Gen. X: 29. Ik zal Schulz (om dat Hij Ophir niet in Arabiën vindt) laten fpreken: hij zegt bij het 26 — 29 vers: Xomina populorum felicis ArabiiS , qu rhat er eigentlijk Job I: 3. Door deze kinderen van 't O. (Cnp ^J3) (]>en(e kedein) heeft men da Arabieren te verdaan, me ^i, Qi ojs Celsius in Bib!. Brem. Xoy. IV: 1: 47. Jelm. hinlop. Dif. ïhll. p. 6. en vooral M:ch. In'., ]L. 190, i9>. E 2  SS OP H I R. „ niemand aan de waarheid der zaak twijffelen, alzo „ ons de nieuwe Natuurgefchiedenis er voorbeelden „ van geeft, en bovendien nog in het boek van Job ,, de oorzaak er van zo goed en natuurkundig be„ fchreven wordt, dat de Schrijver dit inftorten niet „ enkel als gefchiedkundig geweten, maar ook als „ meermalen voor zijnen tijd waargenomen, met het oog van eenen Wijsgeer en Natuurkenner moet „ onderzocht hebben. Alleen de bekende Gefchie„ denis, inzonderheid de Bijbel, zegt er niets van, „ en nogtans moeten Berg-inftortingen in dien ouden „ tijd niet alleen veelvuldig, maar ook fommigen zo ,, groot geweest zijn, dat de volksmaare er het ge„ heugen van bewaarde. In de eerfte plaats fchijncn „ nog bovendien de bewoners van dien oord, mis„ fchien een klein Arabisch volk, door den val des „ Beigs vernield te zijn." Dus dan is het zeker: de Schrijver bedient zich van Arabifche beelden, vooral omtrend de bergwerken. _ Dit blijkt allerduidelijkst uit het XXVHI H. , alwaar Hij breedvoerig over de Bergwerken , die Hij als ooggetuige moet gekend hebben , handelt, en juist daar ter plaatfe maakt Hij van Ophir gewag. Wie zal dan Ophir daar niet zoeken? Wie zal het hever zoeken in een land, waar van de Schrijver niets weet? Er is, wanneer men dit een en ander overweegt, mijnes bedunkens, alle reden om te befluiten: Ophir lag in Arabiën. fVSALM  c0 F S A I, M XX XV: 15- Maar ah ik hinkte, waren zij verblijd, ende verzamelden zich: zij verzamelden zich tot mij (ah) gejlagene: en ik en merkte niets: zij fcheurden hare klederen, ende en zwegen niet jlil. '^^'anneer ik dit vers in onze Overzetting las, kon ik daar aan gene denkbeelden hechten. — Het oorfpronkelijke raadplegende, kwam het mij niet weinig duister voor, waarom ik mij met verder nafporen zo lang bezig hield, tot dat ik de ware mening van David dacht getroffen te hebben. Naar mijne gewoonte beproefde ik eerst, of de gewone lezing mij enen goeden zin konde opleveren, om anders mijne pogingen ter verbetering van den text aantewenden , waartoe ik als dan de oude Overzettingen zoude hebben geraadpleegd, gelijk ook onze nieuwere Critici. Had ik vooraf zo vroegere als latere Uitleggers nageflagen , waarfchijnelijk zouden mij deze meer iu verwarring hebben gebracht, dan licht hebben verE 3 fchaft.  7* PSALM XXXV: 15. fchaft. — Dit zal blijken wanneer ik ene en andere uitlegging opgeve. Ik zal de oude Overzettingen, welke hier zo verbazend van elkander verfchillen, als ergens, niet aanhalen. - Zij Cellijnen genoegzaam te doen zien, dat zij de woorden niet verftonden. — Dat men voldoenden grond zoude hebben om vast te ftellen, dat zij anders gelezen hebben , zou ik niet durven aannemen. — Begeert intusfehen iemand dezelven te raadplegen, die zie onder anderen Köhlerus Repertor. fürMerg. Litt. V Th. ƒ. 83. Verwacht niet, dat ik alle andere verklaringen zal aanvoeren. Neen! in de Biblia Critica , en bij J. H. MiciiAëLis in Flagiographos kan men te recht geraken. — Ik zal alleen enige uitleggingen van onzen tïj^ opgeven. Venema heeft: At in claitdkatione mea laztati funt: congregati funt contra me percusfi ,&,me innocente, iacerant: nee cesfant: — Dat is: „ In mijne hüikmg 3, hebben zij zich verbfij ï: en verzameld zijn tegen „ mij de verilagene, en, uiettegenftaande ik onfchuldig „ ben, verfcheuren zij: ook houden zij niet op." M:jne uitgave (*) van Houbigant raadplegende vond ik daar niets: echter zie ik uit Köhler/. a.p., dat Houbigant iets over dit vers heeft: althans zijne vertaling ontlene ik van daar: zij is deze: //// vero in moleflia mea icetati funt, cjf coierunt: coierunt in me qui verberabant , quos ego nefciebam: percutiebant,, non intermittebant: Dat is: „ Maar zij hebben zich „ verCO Ovtr het gebrekkige van mijne Frankfoner uitgave zie men de jUgeit. BibU II: 5: 623.  PSALM XXXV: 15. s, verblijd in mijn verdriet, en zijn zaamvergaderd: zij zijn tegen mij zaamvergaderd, die mij floegen, ,, welken ik niet kende: zij floegen mij, zij lieten 5, niet af." Boysen in zijne Er/euterungenheeft: Sieaber freuen Jich über meinem wanken; es rotten fich thorichte wider mich, und ich weis es nicht: fie verminden mich, und ruhen nicht. Dat is: „ Maar zij verheugen zich over „ mijn hinken; dwazen rotten zamen tegen mij en >„ ik weet het niet. Zij wonden mij en rusten niet." Michaclis (die over de Varianten der oude Overzettingen iets heeft in zijne Or. und Ex. Bib/. XII Th. f. 142.) is van denkbeelden veranderd wegens het laatfte gedeelte van het vers. In de eerfte uitgaaf van zijne Pfalmen, welke Köhler gebruikt heeft, vertaalde Hij: Da ich hinke, fretten pe fich, und verfamm/en fich: Hinkende verfamm/en fich um mich: Wo von ich nichts weifs, das lafiern fie unaufhörlich gegen mich. Dat is: ,, Daar ik hinke, verblijden zij zich „ en verzamelen zich. Hinkende verzamelen zich rondom mij: Met 't gene, waar van ik niets weet, „ belasteren zij mij onophoudelijk." — Doch deze laatfte woorden vertaalt Hij, van de puntten afgaande, in zijne twede uitgaaf: Unbekannte geben mir unb/utige wunden. Dat is: ,, Onbekenden géven mij „ bloedeloze wonden." Eindelijk heeft Dathe: At illi in calamitate mea latantur & conveniunt, conveniunt contra me miferi ifli, quod non expectabam, 'couvitiis me profcindunt, %eque cesfant. Dewijl deze vertaling vrij na met de eerfte van MiCHAëLis overeenftemt, zal ik ze voor ien Nederlandfchen lezer niet overzetten. E 4 Wat  7a PSALM XXXV: ï$. Wat nu mijne vertaling belangt; zij is deze: ,, In mijne fmert verheugen zij zich: cn als de plagen „ zeer tegen mij vermenigvuldigen, terwijl ik zulks „ niet zou hebben kunnen denken, dan zijn zij uit- gelaten van blijdfchap , zo dat zij niet zwijgen „ kunnen (zónder zwijgen)." Het verband, en het gebruik der woorden, vooral bij de Griekfche Overzetters, brachten mij tot deze vertaling, welke ik nu wat nader zal ophelderen. Het verband gaf mij de eerfte aanleiding tot deze opvatting. — David ftelt zijn gedrag tegen dat van anderen over. — Nuhad.hij, vs. 13, 14, opgegeven , dat hij in de rampen van zijne beftrijders had gedeeld, dat hij zich dezelvcn ten flerkfteu had aangetrokken , en bitter daar over getreurd had. — Weik een gedrag nu ftaat hier tegen over? Dit: dat zij zulks niet deden: niet met hem treurden in zijne rampen: in het tegendeel, dat zij zich zeer verheugden in /djnc ongelukken. — Ik vermoedde uit het verband reeds, dat dit vers zulks uitdrukken zoude: — Ik fpoorde na - en bevond, dat het vers juist dien zin oplevert. Mijne bewijzen zijn deze. — Vooreerst ^7^3 (hetzalgnf) betekent, mijnes bedunkens, niet als ik hinkte, of in mijn hinken, in mijne hinking, zo als er eigentlijk zoude Haan. MiCHAëLis zegt wel in zijne Aanm. over dit vers, dat een ongelukkige bij de Hebreen met een hinkenden vergeleken wordt. — Dit fchijnt hij te verdaan van iemand, die een ongeluk begaat, een misftap doet, althans zo wordt doorgaans dit hinken verklaard. — Doch, wanneer wij alle de plaatzen, alwaar de Onzen aan y7jf (tzaalang)  PSALM XXXV: i$ 73 ('t zij verbum of fubftantivum) rle betekenis van hinken hebben gehecht, naflaan, zal het blijken dat zij niets voor die betekenis bewijzen. — Ik behoeve niet te fpreken van Gen. XXXII: 31, alwaar het woord letterlijk voorkomt en de vertaling afhangt van het ongemak, 't welk Jacob kreeg: zou men het daar niet vertalen kunnen „ en hij (Jacob) kreeg een 011„ gemak, (of bad fmert, pijn) aan zijne heup." (*) De andere plaatzen zijn: Jer. XX: 10', Mich. IV: 6, 7, Zeph. III: 19, en vooral Pf. XXXVIII: 18. — Bij Jer. kan ramp, fmert in verband zo wel te pas komen, als hinking i ik denke zelfs dat het 9 vers de vertaling van ]f?)S (t ze lang j door fmert vordert. — Doch men late ook deze plaats in het midden, dewijl ze althans niets heeft, 't welk voor hinking pleit. — Wat dan Mich. IV: 6, 7- betreft: daar lezen wij: „ Te dien dage — zal ik haar die hinkende was ver„ zamelen en haar die verdreven was vergaderen, „ en die ik geplaagd hadde. Ende ik zal haar, die „ hinkende was maken tot een ovcrblijfeel , ende „ haar , die verre henen verftoten was , tot een machtig volk." — Deze plaats lezende , ziet men dat er wederom niets is om de betekenis van hinken aantenemen: in het tegendeel volgens den aart van ' den' parallelismus , welke hier duidelijk voorkomt, moet men denken aan de betekenis van geplaagd, verftoten, verdreven te zijn-. — Dit klemt te meer, wanneer men de woorden van Zephanja alleen maar leest: dus luidenze: „ Ziet, ik zal te dien tijde alle ,, uwe (*) Hier van in de volgende Verhandeling. E 5  TA PSALM XXXV: 15. uwe verdrukkers verdoen: en ik zal de hinkende „ behoeden en de uitgeftotene verzamelen." — Hinkende komen daar niet te pas: maar wel verdrukte, geplaagde. Laat onze zelfde David het beflisfen: in den XXXVHI P/alm het 18 vers lezen wij: „ Want ik ben tot hinken gereed: „ En mijne fmerte is fteeds voor (T)ij) mij. Al wie iets van den parallelismus weet zal hier aanftonds zien, dat (tzelang) de betekenis hebben moet van fmert, ramp, ongeluk of iets diergelijks (*). Verder was het mij aangenaam te vernemen: dat fommigenfhoe zij ook over de betekenis van't woord in 't gemeen denken mogen) met mij hier ter plaatze in de vertaling van (tzelangj inftemden. Zelfs Dathe , offchoon hij in ene aantekening de eigenlijke betekenis van 't woord hinking (claudicatio) opgeeft, heeft calamitas (ramp). Intusfchen was het mij niet genoeg alleen uit andere plaatzen en derzelver verband de betekenis van ons woord afteleiden. — Neen! ik zocht ook andere gronden. Opmerkelijk was het mij al aanftonds, dat deLXX nergens de betekenis van hinking hebben. Eenmaal vertalen zij het werkwoord ('t welk driemaal bij hen voorkomt) door tTrnntx^tm (mank gaan~),mw tweemaal door e-wlpifZav verdrukken, verpletteren. — liet zelfftandig woord komt 43 maal bij hen voor , en nooit (*) Dit afgefchreven hebbende (la ik onder anderen Dathe na, die bij Micha vertaalt afflidtos (gcplaagden, verdrukten): en bij Zephanja in gelijken zin afe3os. MicitAëLis vertaalt de laatfte plaats ook : Zu lanter unglück hin ich gebohren. Dat is: „ Ik ben enkel voor ïo de ongelukken geboren." Bij Micha hebben het de LXX reeds.  PSALM XXXV: 15. 75 ■ooit in den zin van hinking. — In het tegendeel Pf. XXXVIII: 18. vertalen zij het door uafysr Qlffg** dolores, plagen, rampen, fmert en) (*). De Alexandrijnen kennen dierhalven in 't geheel de betekenis van hinken niet bij het woord. Eenmaal, gelijk ik aanmerkte, hebben zij titi. Min. p. 331 en 509. -"Niemand zal aan de opgegevene betekenis twijffelen , wanneer men dezelve maar wel begrijpt. Kwaad aandoen betekent hier vergelden , wederverge/den , en in dit opzicht wordt het woord niet zelden van God gebezigd, men zie mijnen waardigen Broeder in zijne Dij]', de Correct. Maforethica p. 50. Venema fchijnt deze betekenis aantenemen , want hij vertaalt me innocente (zonder mijn fchuld). Evenwel behoeft men deze betekenis niet voltrekt te verkiezen. - Men kan ook overzetten : „ zonder dat ik het mij aantrekke": (non euro), want ook dit betekent y*p (jaadang), vergelijk Schult. Prov. p. 82 en 200. Insgelijks zou men vertolken kunnen; ,, zonder dat ik ergens van weet, „ zonder dat ik weet waarom": Men zie Schult. in Job. p. 219, 220. Liefst echter bevalt mij die betekenis, welke ook Dathe fchijnt te hebben, daar hij vertaalt non expe&abam (ik had het niet verwacht) , welke betekenis algemeen is in het O. T. en zelfs in het 8 vers  PSALM XXXV: 15. 7$ 8 vers van onzen Pfalm voorkomt. Schult. heeft ze volkomen opgeheldert Oper. Minor. p. 169, en vooral in Job. p. 2.36, 237- (*)• Daar dierhalven de woorden ,, wanneer de onaan* „ genaamheden (de tegenheden) tegen mij verme„ nigvuldigeh", van gelijken inhoud zijn met ^iS, 't welk ik eerst opgehelderd en in mijne finerte» vertaald heb: moet ^")p (kaaregnou we/00 daamoii) nu ook van gelijken inhoud wezen , als inQtt* (fihamechou) (zij verheugen zich). Vele (men zie Kohler) nemen bij j;*)p (kaarang) de betekenis aan van Jlaan met de tong: doch dit komt niet zeer te pas in een gedrag, 't welk tegen over Davids medelijdend gedrag ftond. — Anders is de betekenis van Jlaan in 't- gemeen zeer eigen aan dit woord. Dit is overeenkomflig zijne onvergelijkelijke bekwaamheden keurig betoogd door H. A. Schultens Antholog. Sentent. p. 122. fqq., alwaar Hij onder anderen ook de betekenisfen van Campanam pu/fare (op de klok Haan), en dentibus frendere (knersfen met de tanden) opgeeft. —- Of het woord ook de betekenis van gejuich maken bij de Arabieren heeft, wenschte ik van dien groten Man wel te weten. — Iatusfchen zal ik opgeven wat het mij waarfchijnelijk maakt, dat het woord de betekenis heeft van erumpere in latos clamores (uitbreken in een luidruchtig gefchreeuw van blijdfchap). Voor eerst vertalen het de Giieken doorgaans (O Ik had het niet venvacht kan of op de rampen, die zo zeer vermenigvuldigden, flaan, of op hec volgende, de blijdfchap van Davids vijanden.  £u PSALM XXXV: 15. gaans door pyyvv/At , Sictpf^yw/Ai, «arapf^yujUi (rumpere) breken, uitbreken, en aan deze woorden van breken, uitbreken is de opgegevene betekenis in de meeste talen eigen. — Zelfs in het Hebreeuwsch vinden wij 't woord n?fiJ (phaatzach) ('t welk ook breken betekent en door de LXX. ftjyvu/yii vertaald wordt) in die betekenis Jef. XLIX: 13. LH: 9. en LiV: 1. Zo is fY,yvvyu bij de Griekfche Schrijvers in dien zin zeer gemeen , men zie de voorbeelden bij Biel in Thefauro hac voce. — De Latijnen bezigen zo ook hun rumpere (breken), zo als Virg. Mn. 2: 129. Vtx tandem magnis Ithaci clamoribus actus, Compofitb rttmpit vocem. — Misfchien zou iemand hier liever lezen (raakang). Hoe lichtelijk dat woord met het onze verwisfeld kan zijn geworden, begrijpt elk: anders kan ik het ophelderen met een drukfeil in Trommius Griekfche Concordantie. In het Hebreeuwsch register ftaat y*)p (kaarang) ter plaatze, waar hij ^p*l (raakang) wilde fchrijven. Ik verzoeke dat mijn lezer bij hem p. 117. de twede colom boven aan na fla. — Dit woord komt wonder fchoon in den zamenhang. — De LXX. vertalen het tweemaal door ^oQthi (geluidmaken) Ez. VII: 11. en XXV: 6. Ik zal de laatfte plaats opgeven, en elk zal overtuigd zijn, hoe gepast dit woord hier zou zijn. — Dus ftaat er bij Ezechiè'l : „ Om dat gij met de „ hand geklapt, en met den voet geflampt hebt, en „ van harte verblijd zijt geweest." — Het woord be-  PSALM XXXV: 15. 81 betekent dierhalven ene uitgelatene blijdfchap, welke door handen en voeten , door alles geopenbaard wordt. — Wat men te verkiezen hebbe , zal ik zo aanftonds opgeven. Eindelijk lezen wij hier nog IQ*} , (weloo daamou) 't welk ik tot dit vers gebracht heb en eenvoudig betekent zonder zwijgen (en zij zwijgen niet); Venema brengt het tot het volgende vers, en verbindt het met p")rt (chaarook). — Doch daar p*in Qchaarook) en ÏD"J (daamoii) zo verre van elkander afttaan, zou ik liefst mijne gegevene verklaring behouden. — Wanneer ik nu hier bij de ware betekenis van D,t3*1 (daamam) onder het oog houde, dan zou ik vermoeden , dat ,J?")p in dit Vers moest blijven ftaan en betekent rumpere vocem (*). Ons DÜ*7 (daamam) toch betekent vocem , fermonem abrumpere (zijne woorden, zijne redenering afbreken). Laat ik Schult. laten fpreken in Clav. Dia!, p. 255. Na dat hij gezegd had, dat de proprietas (de eigentlijke betekenis) van 't woord in linendo, oblinendo, cotr.planare , dat is : „ met fmeren iets ,, gelijk maken" - gelegen was , voegt hij er bij: unde tranflatio facla ad ftuclus, Jlrepitus , r'oces , poft motum reftdentes, ftratas, complanatas, ad quietem, ft.'entiumque compofitas. Dat is : ,, van daar wordt ,, het bij ov'ernoeming gebezigd van ftromen , ge„ luiden en ftemmen , welke na ene fterke beWeging ftil beginnen te worden." Men vergelijke dien (*) Deze fpreekwijs, gelijk ik ze uit Virgilius heb opgegeven, wordt van iemand gebruist, die na lang ftilzwijgen eindelijk losberst er. io begint te fpreken. F  oV PSALM XXXV: 15. dien grooten Letterheld nog in Job. p. 108. en voeg er vooral bij Scheid, in Cant. Hisk. p. 15. Offchoon 10*7 (daamou) dus juist overeenftemt met het rumpere vocem in JHp (kaarang), ftrookt het echter met minder met (raakang). Eigentlijk, wat men neme, drukt de Propheet uit, dat zijne vijanden zo uitgelaten luidrugtig waren, dat zij tot geen bedaren komen konden. GEN. XXXII: 31. Hij was hinkende aan zijne heupe. e Lezer zal bij de vorige Verhandeling gemerkt hebben , dat ik de betekenis van hinken aan 't woord (tzaatang) niet kan toekennen. - Ik heb toen ook aangemerkt', dat het waarfchijnelijk volgens ene overlevering was , dat men hier ter plaatze aan hinken gedacht heeft. — Het woord toch betékent zulks niet; maar wel, Hij'had fmert, pijn aan zijne heup. - Thans wilde ik nog nagaan, of de Gefchiedenis die gegevene vertaling , in den aart der taal gegrond, duldt. - Twee verzen komen alleen in aanmerking: Voor eerst het 25 vers, dus  GENESIS XXXII: 31. 83 dus luidende: - „ Doe hij zag , dat hij hem niet ,, en overmocht, roerde Hij het gewrichte zijner „ heupe aan: zo dat het gewricht van Jacobs heu„ pe verwrongen werd , als hij met hem worftel„ de." — Hier komt nog bij het 32 vers: „ Daar„ om eten de kinderen Israëls de verrukte zenuwe „ niet, die op het gewrichte der heupe is tot op „ dezen dag , cm dat Hij het gewricht van Ja„ cobs heupe aangeroerd had aan de verrukte zenuwe." Wat werd er aangeroerd? Het gewricht der heupe, (acetabulum femoris) wordt het doorgaans vertaald. 1 Zo dat men er door zoude moeten ver- ftaan de zamenvoeging der heupbeenderen , de plaats alwaar het dijebeen met zijn hoofd in- de holligheid van het heupbeen fluit , en het een aan het ander door een fterke pees wordt vastgehecht. Dat gewricht , die zamenvoeging zou zulk een fchok hebben gekregen, dat die pees verrekt ware geworden : waarom de Joden dan ook die pees van het Vee niet eten. - Intusfchen is men, mijns bedunkens, te ver gegaan. *p (caph) betekent toch en in zijn oorfprong , en in zijn gebruik niet anders, dan in 't gemeen (gewricht) eenJplaats aan het lichaam alwaar ene buiging der leden plaats grijpt, zie Schult. in Job. p. 336, en tn Prov. p. 57 en 261. Hier is het de zamenvoèging der delen aan de heup. Men kan dierhalven, zo wel aan de fpieren en de zenuwen der fpieren, als aan de beenderen en derzelver pees denken. Waar uit nu befluit men , dat juist het dije- en heupF 2 • beea  84 GENESIS XXXII: 31. been (*) zijn aangeroerd , of verwrongen gewor» den? Waarom kunnen de fpieren, het vleesch nan de heup niet aangeroerd zijn geworden? De woorden dulden het een zo wel, als het ander. Dierhalven moeten wij zien , of er verder iets ter nadere bepaling wordt opgegeven. Wij vinde» in het 25 vers twee woorden, welke ons nader licht zouden dienen te geven. 't Eerfte is ^JJ (naagang) , 't welk ook in het 32 vers voorkomt. Dit vertaalt men doorgaans van een geweldig floten: fliesz mit gewalt, dat is: ,, ftiet „ met geweld" - zegt Michaclis; Dathe en Schultz perenspt , dat is: hij floeg. — Maar, wanneer wij het gebruik van 't woord nagaan , dan zegt het niet meer , dan aanroeren , aantasten. — Ik zal uit Moses alleen enige bewijzen aanvoeren. — Gen. III: 3. ftaat er van de vrucht des booms, ,, gij zult die niet aanroeren.'''' Is dat floten met geweld? —- Gen. XXVI: n. geeft Abimclech een bevel om Abraham en deszelfs Huisvrouw niet aanteroeren. Is dat geweldig liaan? Zo komt het Lev. XV. wel tienmaal voor. Ik twijffele, of het wel ooit iterker zin, althans bij M o s e s, heeft. - Al had het ook nu of dan fterker betekenis CO Schultz ad ys. 33. denkt aan de pees vooral. Michaclis fchijnt aan de beenderen te denken: in zijne Aanmerking en iaat Hij het onbepaald. Ik zie in de Aant. op Scheuhz. Bijb. der Natuur 1: 2: 1059. dat men zelfs onder de Joden onzeker is, welk bijzonder deel er door te verdaan is. ■ Dierhalven is er ailt reden om met mij in 't algemene te blijven.  GENESIS XXXII: 31. 85 nïs (ik ken er de voorbeelden niet van) dan zou men nog ongegrond handelen, met zulke betekenis op onze plaats toetepasfen. Niets meer weten wij dierhalven tot hiertoe uit Moses woorden, dan, dat Hij, die met Jacob worftelde, hem bij het gewricht der heup gegrepen, aangeroerd heeft. Maar drukt ons het volgende woord ('verwringen') Vp* (jaakang), 't welk de meeste hier vinden, iets meer uit? - Indien wij dit woord hier erkennen, wat zal het dan betekenen? - Schult. in Clav. Diai. p. 294. zegt cecidit cum fragore (vallen met gedruis). G. Kuipers ad Alt Ben Abi Taleb p. 180. brengt uit den Koran een voorbeeld bij van *t invallen, inftorten van muren. MlCHAëLis in Suppl. ad Lex. p. 1140. fte*nt toe, dat deze betekenis de eerfte is bij dit woord. - Hij voegt er bij, dat men hier dus eigentlijk zoude vertalen moeten (van cadere, vallen) excidit acetabulum femoris (het gewricht der heup viel uit een). Doch niemand, zegt hij, die maar enigzins kundig is, zal dit aannemen. - Dit is ook zo. Niemand zal geloven, dat het dijebeen uit het heupbeen gefprongen , gewrongen is. Maar waarom moet ons woord dit juist zeggen? — Van cadcre (vallen) is niets natuurlijker dan incidere (invallen) , gelijk van inftorten van muren. — En hoe eigenaartig dan ? — Volgens de opgaaf der grootfte Taalkundigen betekenen de woorden dan eigentlijk: , het gewricht viel in, da: is, kreeg een indrukzei. — Hij greep de heup van Jacob, zo aan, dat „ zjjne hand of vinger daar in gedrukt werden." Ondertusfchen is het niet nodig altoos bij de eerfte betekenis der woorden te blijven ftaan. • De be- F 3 te'  ftó GENESIS XXXII: 31. tekcnis van wonden (*) hebben de Arabieren bij dit woord ook overig , en is ontleend van de zo even opgegcvcne betekenis. Dierhalven wordt hier niet anders gezegd, dan „ dat de Worftelaar Jacob „ zo bij de heup greep, dat hij daar een indrukzel „ maakte, dat hij hem daar wondde." MiCHAë'Lis intusfchen QSupp. Lex. I. /.) wil, dat ons woord hier ter plaatze van ypj"| (thaakang) -en met van yp* (jaakang) zoude afkomen, terwijl hij tellens erkent, dat beide woorden de zelfde betekenis of ten naasten bij, of volftrekt hebben. Wat betekent mr\ (thaakang) dan wel bijzonders? Pangere (drukken, indrukken) zie Schclt. Clav. Dial. 178. en in Johp. 419 (f) : Wat men nu ook verkieze, er wordt niet meer gezegd, clan-dat Jacob aan zijne heup een' drukking, een won* kreeg. Dat verder het woord y^W (tzaalang) door hinken vertaald, niets meer betekent, dan fmert, pijn hebben , heb ik bewezen Si mijne vorige Verhandeling. Men merke daar bij nu nog op, dat Josephus t. a. p. niets anders zegt, dan dat Jacob pijn had (doluit). Het 32 vers dierhalven zou ons nadere bepaling moeten opleveren, anders is de pees van Jacobs heup niet verrekt geweest, en hij heeft nooit gehinkt. — In dat vers nu vinden wij niets bijzonders, dan de fpreekwijs niMH TJ (güd hannaafcheh) (verrukte zeCO Zie Mich: /. /. p. n5I, alwaar hij ook Josephus aanhaalt, die alleen van pijjg hebben fpreekt. Ct) Van waar Herder Heb. Poiizy 2 St. p. 130. het woord mi ycrtaalt, zich verheffen, weete ik niet; of het moest van het fuj}\ndcre (ophangen) der Lexica zijn.  GENESIS XXXII: 51. ?7 zenuw, gelijk men het vertaalt). De Geleerden denken hier doorgaans aan de pees, maar Boysen in zijne Erleuterungen verklaart TJ (güd) door .[pier, een plaats of been met vleesch bekleed. Uit de zamenhang, waarin ons woord voorkomt, blijkt ook, dat het van fpieren kan gebezigd worden. Mich: Suppl. ad Lex. V. T»J geeft dit ook te kennen, daar hij 't van de pees van Achilies verklaart (*). Die fpier nu, (of fpieren en wel op dcrzelver einde, daar zij peesachtig worden) wordt hier gezegd ïï&jTI (pannaafchech') te zijn geweest. — Indien wij met Lette Animad. f. p. 34. dit woord van nil'J (uaafchat') willen afleiden, zal het betekenen iets, dat bedorven is; zo dat het woord niets bepalen zoude; dewijl het zo wel op de gewonde heup, als op de verrekte zenuw kon toegepast worden: zelfs nog beter op het eerfte. — Ondertusfcheu zie ik niet , waarom wij hier niet bij het woord blijven. - Wat betekent ditV- Boysen leidt het van het Arabisch af, 't welk de betekenis van in de heup wonden (in femore Ufti) heeft (f). —— A. Lektz (in Syll. Diff. Phil. A. Schult. T. II. pi iczo.) geeft de betekenis van ons woord oppremere (drukken). Dierhalven wordt ook hier niet anders gezegd, dan dat Jacob aan de heup gedrukt, gekwetst was. En zo is gebleken, dat er gene reden hoe genaamd is om vastteftellcn, dat Jacob hinkte: maar dat Jacob aan zijne heup aangeroerd werd, en daar door de fpieren aan de heup gedrukt of gewond werden. (*) Michaclis betuigt de oorfpronglijke betekenis van (£»<0 niet te weten. Men bezie of Kuiters/. l.p- u. dezelvegetroii'en heeft. CD Men fla alleen de Arabifcne Lexica op. F 4 VAN  88 VAN CHRISTUS NEDERDALING TER HFXJLE. UTk had in 't öiinfte gene gedachten om over Christus Nederdaling ter Helle iets te leveren, dewijl ik meende, dat niemand van enig verftand, en geleerdheid omtrent den waren zin van dezen Articul der geloofsleus thans meer dwaalde. Doch tot mij¬ ne verwondering' vernemende, dat zulke, van welken ik het nimmer verwacht zoude hebben, hier bij nog aan het Zielelijden denken, wilde ik, vooral voor mingeletterden, dit (luk wat uit een zetten; te meer, daar vele eenvoudige te ongelukkig menen , dat de ware zin van den, Articul nieuw is. Men kan duidelijk zien, dat onkunde in de Mythologie der Joden oorzaak geweest is van die ongelukkige verklaring om door Christus nederdalen ter helle zijn Zielelijden te verflaan. Men dacht aan de helle, die thans als beneden de aarde wordt gerekend te zijn, terwijl de plaats der gelukzaligen boven in den hemel zoude zijn geweest. Nederdalen wees, meende men, op zulke onderaardfche plaats. Nu was het dwaas te Hellen , dat Christus na de plaats.  VAN CHRIST. NEDERDAL. TER HELLE. 89 plaats der verdoemden heen gegaan zoude zijn geweest : en daarom zocht men ene andere verklaring. — Aan het graf wilde men niet denken, om dat in een vorigen articul daar van, reeds gefproken was. Het moest dierhalven het Zielelijden betekenen. Mij dunkt, elk ziet op het lezen van Ursinus , dat Hij om ene verklaring verlegen was. - Hij maakt er zich in het opgeven van den zin van den Articul zo fpoedig af, als maar mogelijk is. En zijne bewijzen voor het Zielelijden zijn zo flaauw, als zij maar mogelijk wezen kunnen: zij zijn intusfehen altijd dezelfde gebleven bij die alle, welke zijn denkbeeld omhelsd hebben. Overal vindt men herhaald (*), dat de fpreekwijs nederdalen ter helle in de H. Schriften drie dingen betekent. 1, In de plaats der verdoemden nedertevaren. (Ursinus heeft ten bewijze Luc. XVI: 23. andere Num. XVI: 33). 2. In het graf nederdalen.Eindelijk 3. het Zielelijden volgens 1 Sam. II: 6, Pf. XVIII; 6. en CXVI: 3. Deze opgaaf is valsch. Uit dezelve intusfehen is al het dwalen voortgefproten. Offchoon het boven alle bedenking is, dat Christus ook in zijne Ziel geleden heeft , betekent de fpreekwijs nederdalen ter helle zulks nooit. —■ Ik fchame mij over de bewijzen, welke men gebezigd heeft. 1 Sam'. II: 6. lezen wij „ Hij doet ter helle „ nederdalen en hij doet weder opkomen." — Niemand zou hier aan Zielsangften denken, zo het hem niet (•) Zelfs nog in de laatst uitgegevene Verklaring over den Catc chismui van de Heeren db Ferrb en Brinkman. F 5  9° VAN CHRJS.T. NEDERDAL. TER HELLE. niet was voorgepraat, of zo hij niet een bewijs had moeten hebben. - De andere bewijzen zijn even ongelukkig. PJ. XVIII: 6. is er: „ banden der helle „ omringden mij rirrikken des doods bejegenden mij." Pf. CXV: 3. „De banden des doods hadden mij „ omvangen: en de angften der helle hadden mij ge„ troffen: ik vond benaauwdheid en drocfFenisfen."Ik zal niet eens aanmerken, dat het nederdalen,waarop zo veel aankomt, hier in 't geheel niet gevonden wordt, maar vragen alleen of helle daar zïehangften betekent?Dan zou er, bij voorbeeld, in de laatfte uitdrukking ftaan, angften der Zielsang/len. Of betekent helle de Zielsangften niet, maar heeft de gehele fpreekwijs angften der helle die betekenis? — Goed! - maar dan betekent hel ook de Ziel; want angften der helle , zijn angften der Ziel (*). _ ft fchame mij over zulke bewijzen. — Ik voeo-e hier alleen nog bij; wat willen wij met ons zaamgefteld woord doodsangften zeggen? — Immers met zinfpehng op een ftervenden, grote angften, gelijk een ftervende uitftaat. _ Dood betekent in dat woord niet Zielsangften, maar eenvoudig den dood. Men pasfe dit op de aangehaalde plaatzen toe, en alle bewijs uit dezelvcn voor het Zielelijden is verdwenen. Bedenk hier nog bij dat de Articul in de geloofsbelijdenis in een geheel wonderlijk verband zou voorkomen , indien men het Zielelijden achter dood en begraving had geplaatst. , Al CO Volgens die verklaring dan betekent nederdalen ter helle, nederdalen na de Ziel.  VAN CHRIST. NEDERDAL. TER HELLE. 91 Al wie dierhalven maar een weinig nadacht, kon zich met zulke verklaring niet verenigen. — Men verftond er daarom het graf door, gelijk de uitmuntende Witsius en vele anderen. — Vele onder de Oudvaders hebben den Articul zo al verklaard, waarom men in vroeger tijd de beide articulen begraven en nedergedaald ter helle niet in de geloofsleuzen vond , maar in de ene begraven, en in de andere nedergedaald ter helle. Hier over moet men de Hiftoria Symboli Apostol. naflaan. Offchoon nu deze verklaring van den Articul bij Ursinus en anderen van dien tijd bekend was, kon- , den zij die niet omhelzen: om dat, gelijk onder anderen Calvinus zegt, het niet te denken is, dat men aiet een duidelijk woord de begraving reeds uitgedrukt hebbende, dan nog ene meer duistere uitdrukking zoude bezigen. — Ik femme dit alles toe: de ouden hebben ook wel degelijk het een van het ander onderfcheiden, terwijl er al vroeg zijn geweest, die het een en ander zaamgevoegd hadden; men zie de aangehaalde plaats van Socrates bij Witsius in Symbolum. Ik zal niet onderzoeken, of ons woord door afar (hadeês), Helle vertaald, in de gewijde Schriften het graf betekent. - De plaatzen , welke men veelal voor die betekenis bijbrengt, bij voorbeeld, Gen. XXXVII: 35. en XLII: 38. beflisfen het niet. 1 Doch dit doet niet ter zake. Men zal moeten erkennen, (en deze betekenis heeft men juist geheel over het hoofd gezien gehad , en van daar al de dwalingen) dat ons woord doorgaans de plaats der Afgefcheidene Zielen betekent. De  92 VAN CHRJST. NEDERDAL. TER HELLE. Joden naar hunne Mythologie hadden een Schebol, welke de Grieken des O. T. Hadeés noemen: en daar fn waren alle de Zielen der Afgeitorvenen. — Deze plaats was in twee delen afgefcheiden; er was een grote kloof, rivier tusfchen beide. In het ene deel waren cle gelukzalige Zielen, in het.andere de rampzalige. — De woorden Scheöol en Hadeés hebben de Onzen door helle vertaald. — En terwijl men in onze gewesten ene geheel andere Mythologie had, en door de hel alleen de plaats der rampzaligen verftond , heeft men zich vergist. — > Oudtijds werd de verblijfplaats der gelukkigen in de Scheöol het Paradijs geheten, maar de plaats der rampzaligen Gehenna, terwijl de algemene naam was Scheöol of «dV. Naderhand heeft men de alt,? (Hadeés) voor de plaats der ongelukkigen genomen en tegenover het Paradijs gefteld : Zo vinden wij het in den valfchen Just, Mart. Quneft. ad Orthod. G\ LXXV. - Maar de echte Just. Martyr , kent dat onderfcheid niet. — Hij fpreekt van twee onderfcheidene plaatzcn ƒ>. m. (*J 223 •> terwijl hij die plaatzen geen naam geeft. Doch dat Dij die plaatzen beide van den hemel onderfcheiden Helt, blijkt, om dat Hij p. 307. het als ene dwaling aanmerkt, dat de Zielen, zo dra de menfchen fierven, in den hemel opgenomen' worden. Dit gefchied naar zijne gedachte eerst na de Opftanding. bierhalven waren zij voor dien tijd in de plaats der afgefcheidene Zielen. Zo dacht ook Iren^us adv. Heer. I. V. c. 31. p. tn. 491. alwaar Hij fchrijft : Cum enim Dominus in medio CO E>i:t. Paris. Anno  VAN CHRIST. NEDERDAL. TER HELLE. 95 medio umbrte mortis abierit, ubi animaï mortuorum erant , poft deinde corporaliter refurrexit £? poft refurre&ioncm affumptus eft : manifeftum eft , quia & difcipulorum ejus — anima abieunt in invifibilem locum, definitum eis aDeo & ibi ufque ad refurreStionem commorabuntur. Dat is: „ Want daar de Heere in „ 't midden van de doodsfchaduwe is heengegaan, „ alwaar de Zielen der doden waren: en daar na lic„ hamelijk opgeftaan en toen opgenomen is, zo zul'„ len ook de Zielen van zijne leerlingen na de on'„ zichtbare plaats gaan, welke God voor hen be„ paald heeft om daar tot de Opftanding toe te ver" toeven." - Hij zegt dus nog veel duidelijker, dan Tustyn , dat de Zielen in een zekere onzichtbare plaats tot de Opftanding toe zijn zullen, in welke plaats Christus ook geweest is; hij zegt vooral van die plaats, dat er de Zielen van Jefus difcipulen zijn. Hij voegt er nog bij, dat zij na de Opftanding (in con* (peetam Dei venient., dat is,) in den hemel zullen komen. , Op gelijke wijs laat zich Tertullianus de Anima c, 55.Öuit: - bic (zo fpreekt hij van Christus) quocue kgiC) fatisfecit forma human*. mortis apud inferos funftus, nee ante adfeendit in fuhiimtora coe/orum, quam defcendit in inferiora terrarum, ut ittic Patriarchas 6f Prophetas compotes fui faceret: habes, c}f regionem infetém fubterraneam credere & illos cabito peilere, om satis superbe non putent axdjas fideuum^inferis dignas. — Dat is: „ Christus „ heeft (*; Door deze wet verftttt Hij die goddelijke beftelling, dat de Zielen eerst na de Opftanding in den hemel komen.  94 VAN CHRIST. NEDERDAL. TER HELLE. „ heeft ook aan deze wet voldaan, daar hij als een „ dode bij de afgefcheidene Zielen verkeerde: zo dat * „ hij niet eer ten hemel gevaren is, dan na dat hij „ in de onderaardfche plaatzen was nedergedaald, „ op dat hij de Aartsvaders en Propheten aldaar vrij . maakte: 'Gij moet dus de plaats der afgefcheidene „ Zielen voor een onderaardfche plaats houden, en hen niet tellen, die verwaand genoeg menen, dat „ de Zielen der gelovigen te waardig zouden zijn „ voor een onderaardfche plaats.'" Clemens Alexandrinus fpreekt insgelijks zo /. VI. Strom. p. m. 471. (*): Zelfs voegt Hij er bij dat de Apostelen, in die plaats ook aangeland zijnde, aldaar het Euangelium verkondigd hebben. Origenks laat zich dikwerf zo uit. Men zie hem Comm. in S. S. p. m. 33—35. (f). Alwaar men ook zien zal, dat het oude eenvoudige denkbeeld reeds met bijvoegzelen werd voorzien. Cyprianus fpreekt ook van "de inferi in ondcr- fcheiding van Christus dood en graf. L. II. Adv. Jud. c. 24. p. m. 257. (§) fchrijft "hij: Quod a morte non vinceretur, nee apud inferos remanfurus ejfet. - Dat is: ,, Op dat hij van den dood niet zou„ de overwonnen worden, noch bij de afgefcheidene „ Zielen blijven zoude." Eusebius in zijne Prap. Euang. 1. XI. p. m. 553. CO zegt dus ook, dat de Zielen der vromen na de (Jiadeês) helle gaan. Andere Oudvaders roere ik niet aan. Maar dit verCO Edlt. Lugd. Bat. 1616 (f) Edit. Colon. 1Ö85. - ■ © Edit. Parif. 1666. Q) Edit. Col. 1688.  VAN CHRIST. NEDERDAL. TER HELLE. 95 verdient onze opmerking, dat men dit denkbeeld der ouden naderhand als ene dwaling heeft beginnen te befchouwen. Het fchijnt, dat Hieronymus het reeds als ene der dwalingen van Orïcenes opgeeft Tom, II. Eplftolaram, Ep. LIX. c. 4. Echter is het nog niet zeker, wat Hij daar omtrent in Origenes berispt. — Offchoon men nu naderhand dat oude denkbeeld uit het oog verloor, en de Zielen der vromen niet meer na de helle (Hadeés, inferos) liet reizen , bleef men echter in de verklaring vart 'sHeilands nederdaling ter helle daar bij. Zo was men zich zeiven ongelijk, en verviel tot ongelukkige dwalingen. Bij voorbeeld Öécumenius Comm. %i Ep. Jud. Op. T. II. p. 629. Laat de Zielen der vromen na de bovengewesten gaan (tiri ra avoü). En p. 704. van Christus fprekende, erkent Hij, dat die in de Hadees is geweest. Dewijl Oecumenius dierhalven de Zielen der vromen daar niet ftelde te zijn, verviel men tot het denkbeeld, dat Christus van daar fommigen verlost had. ïk heb dit aangehaald om te doen zien: dat niemand bij dien articul aan het Zielelijden dacht: Maar alle aan een plaats der afgefcheidenheid, terwijl men eindelijk van 't oude denkbeeld afweek. Het is er dan verre van af, dat de ware verklaring nieuw zoude zijn. - Zij is ook, na dat ze in onbruik is geraakt, niet tot onzen tijd toe bedekt gebleven. — Neen! Pearson bericht ons, dat in het begin der Reformatie deze articul in de Engelfche Kerk al op zulke wijs verklaard werd. — Zo zijn er ook van tijd tot tijd geweest, welke den articul in dien zin verklaard hebben. — Vooral is de • Ju&ar  96 VAN CHR1ST. NEDERDAL. TER HELLE. Auclor Hijiorhe Symb. Ap. (P. King) waardig hier over nagelezen te worden. Voor'die gene , welke dit ftuk verder taalkundig nagaan en teffens vernemen Willen, welke mannen(*) van tijd tot tijd het ware denkbeeld hebben aangekleefd , zal ik een' en anderen Schrijver aanhalen', zo als (J. le Clercq) Sentim. de quelques Theohg. de Holl. p. 351 & 428 , Sald. Otia Theo!, p. 312, Deyling. Öbf. S. T. III. p. 342, Ottius Spidleg. ex Fl. Jof. p. 38. (f) , Schult. in Joh. T. I. p. 355. _ (Ik twijirelde of 7)$® Cfcheool) wel ooit het graf betekende (§) , dit zie ik ter dezer plaats ook aangetekend) , en in Prov. p. 40, 407, Lette Animadv. p. 112, Venema in Pf. T. I. P- 193 & 5°3, C. van Waenen in Sylloge Dif. A. Schuit. T. II. p. 801, MiCHAëus Critif. Col!, f. 187, en vooral Scheid. Cant. Hisk. p. 20. Ik zal voor den mingeletterden hier alleen nog bijvoegen, dat Pf. XVI: 10. alles beflist , dewijl uit deze plaats niet alleen blijkt, wat de vroegere Kerkvaders bij onzen Articul gedacht hebben , maar vooral , welk het denkbeeld onzer gewijde Schriften is. - Men bedenke daar bij dan voor eerst, dat de Apostelen Petrus en Paulus ons leren, dat in dezen Pfalin op Christus wordt gezien, en wel op zijnen ftaat des doods, zie Hand. II: 27» %}* (f) Grotil-s is vooral waardig genoemd te worden. (D Hier leren wij uit Josephus allerduidelijkst het denkbeeld der Joden. ({) Conf. contra Schkltinga in Hetac. p. 164.  VAN CHRIST. NEDERDAL. TER HELLE. 97 31. en XIII: 35. In dien XVI Pfalm nu vinden wij het woord 'pltfE? (fcheool), 't welk de Grieken *h? (Hadeés) vertalen: en dit Griekfche woord bezige* de Apostelen. In het aangehaalde 10 vers nu wordt en van 't lichaam gefproken, 't welk in 't graf geen verderving zou zien, en van de ziel, dat die in de a^y,c niet blijven zou. Zo worden het graf (het ver dei f geheten) en de helle ook zaamgevoegd Spr. XXVn: 20. Laat ik eindelijk met deze aanmerking befluiten, dat Christus ons zelve gezegd heeft, dat Hij aanftonds na zijn fterven in de plaats der afgefcheidene Zielen wezen zoude: Christus toch zeide tot den Aioordenaar, Heden zult gij met mij in 't Paradijs zijn; AM OS-  95 A M O S II: 7- De Man en zijn Vader gaan tot eene jonge Dochter om mijnen Heiligen naam te ontheiligen. W anneer men deze woorden leest zou men niet anders dan aan Hoererij, onkuischheid denken. — Voor zo verre ik de Uitleggers heb kunnen raadplegen, zijn zij daar in allen eens, dat men aan onkuischheid te denken hebbe. Zelfs is MiCHAëlis in dat denkbeeld, offchoon hij ene bijzondere foort van hoererij opgeeft. Onder het lezen van Am os dacht ik aan geheel iets anders. Ik dacht aan geestelijke hoererij, dat is, Afgoderij. — Be verwachte die hoofdmisdaad van Israël in de korte opgaaf van Israëls kwaad. — Wordt van die misdaad hier ter plaatze niet gefproken, dan gaat Am os die geheel voorbij. — Dit is niet te verwachten. —' Het volgende vers wijst ons ook duidelijk op Afgoderij , waarom Michaclis zich gedrongen vond, om in het 7 vers zulke hoererij te ver-  A M O S II: ft' 99 verftaan, welke in de Afgodstempels werd gepleegd alwaar de Priesters hoeren onderhielden , en vari derzelver inkomfren leefden , 't welk ene bekende zaak is. Thans wil ik uit die gedachte van MiciiAëLis alleen afleiden , dat het verband tot de Afgoderij brengt. — Dit werd bij mij volkomen beflist uit het gene ik las in het 9 vers^ en vervolgens. Daar verklaart God, hoe hij Israël had aangenomen als zijn volk enz. — Waar toe nu brengt God dit altoos bij in de Proprieten ? — Om daar door aanteduiden de trouwloosheid van Israël, dat zij hem verlaten en andere goden hadden gediend. — Dierhalven moeten wij daar uit befluiten, dat het vrij waarfchijnelijk is., dat in 't Verband van Israëls trouwloosheid , van deszelfs Afgoderij gefproken wordt; Men heeft algemeen erkend, dat hier van een groot kwaad gewag werd gemaakt : en daarom was men éenftemmig van oordeel, dat hier van gene hoererij in 't gemeen werd gefproken. Men begreep tóch, dat in vergelijking van andere gruwelen, welke onder Israël plaats grepen, de hoererij 7,0 groot een kwaad niet was: terwijl het kwaad öok daar door zo zeer niet Vermeerderde, dat Vader en Zoon met dezelfde Hoef te doen hadden; Dit was geen kwaad om hier juist als een Hoofdkwaad genoemd te Worden. Daarom dan heeft men iets bijzonders gezocht. Grotius en andere meenden, dat hier van de bloedfchande werd gefproken, welke Paulus 2 Cor. V. als een allervrezelijkst kwaad opgeeft. — P. Hulsius (door Kromayer. in zijn Spec. Font. S. S. Apertorurn p. 151. aangehaald.) heeft ook breed over G 2 dit  i.oo 'A M O S I I: 7- dit kwaad gehandeld. — Maar dat Vader en Zoon bij dezelfde hoer lopen,dunkt mij, dat men onder de bloedfchande niet rekenen kan. — 't Ware geheeliets anders, indien de zodanige geen openbare hoer ware. — Behalven dat, gelijk ik.reeds zeide, het verband noodzaakt ons aan de Afgoderij te denken. Om deze reden dan meende MicnAëLis, dat hier van die Tempelhoeren werd gefproken , welke de Priesters ten algemenen gebruike in de Afgodstempels onderhielden'. — Doch , offchoon dit bij de Heidenen plaats greep -, gelove ik echter niet , dat men een voorbeeld zou kunnen bijbrengen, dat deze gruwel ook onder de Joden plaats greep. — Mij dunkt, de Propheten zouden daar van wèl zo duidelijk hebben gefproken , dat men niet behoefde te twijffelen. — Intusfehen heb ik met opzet alle plaatzen nagegaan, alwaar van onkuischheid en hoererij gefproken wordt, maar "ik heb nergens een zweem van dat bedoelde kwaad aangetroffen'. Al had men enig bewijs, dan zou ik nog niet geloven dat het hier ter plaatze zo voorkwam, om dat God'in het 9 wnakq vervolgens zo fpreekt, gelijk Hij doet, wanneer Hij Israël deszelfs geestelijke Hoererij verwijt. Waarom zal men dan, en volgens het verband, en volgens den aart der taal, niet bij het eenvoudige blijven0 en aan-de geestelijke hoererij denken , welke Amos het volk niet onder het oog zoude gebracht hebben in deze zijne geheele Redevoering, indien hij het in ons 7 vers niet doet. Intusfehen weten wij uit Jesaias , en Hoseas , die gelijktijdig met Amos leefden, dat dit het voornaamfte kwaad was,  AMOS II: 't welk de Propheten het 'volk voorhielden, namen tlijk dat zij geestelijk hoereerden. Indien 'de taal het dan duldt, terwijl het verband het eiseht, zal men ; vertrouwe ik, erkennen, dat Amos , van de geestelijke hoererij fpreekt. — Dat de taal het duldt, zal ik nu wat nader aantonen. De fpreekwijs ^ -j^» (jaalach el) betekent, zegt men, niet anders, dan het plegen van ontuchtigheid, rem habere cum aliqua , coire : zo lezen wij zeker b$ M"D (hoo el) Ezech. XXIII: 44. welke fpreekwijs gedurig voorkomt, en door de Onzen vertaald Avordt ingaan tot ene vrouwe. — De Uitleggers nemen ook algemeen deze betekenis hier ter plaatze aan. — Intusfehen wil ik gaarne erkennen, dat het mij opmerkelijk is, dat (boo) in dien zin dikwerf, maar "p* (jaalach) buiten deze plaats nergens voorkomt. — Daarom zou ik liever denken, dat men het vertalen moest nalopen. Daar nu, wat men ook verkieze, deze fpreekwijs van het omgaan met hoeren zonder twijTel genomen moet worden, kan men hier zo wel aan geestelijke ris naturelijke hoererij denken: voor het eerfte pleit het verband. Men zou dé opgegevene verklaring als genoegzaam zeker aannemen, indien er niet ene bedenking opkwame; althans die kwam b'j mij op, ctuk ttenke, dat ze bij'anderen ook'oorzaak «al geweest zijn, om deze'woorden niet van' de geestelijke hoererij óptevatten: artdërs blijft het mij onbegrijpelijk , hoe men s cewrl alles daar voor pleit, die verklaring niet heeft gezien of aangenomen. G 3 De  io* A M O S I 6 7> De bedoelde bedenking is deze. Wordt n*t^5 (nagnaraaK) (jonge dochter') wel van een Afgod in onze gewijde Schriften gebruikt ? — In het voorbijgaan merke men op, dat Trommius in zijne Nederduitfche Concordantie opgeeft, dat hier ,171713 (}etoulaah) zoude gelezen worden : 't is enkel een fchrijrfout, want in zijne Griekfche Conc, heeft hij ("1*1^3 (nagnaraak). Omtrend de opgegevene bedenking houde men vooreerst onder het oog, dat rliyj (nagnaraah) van een* onkuifche gebezigd wordt. Men leze alleen Richt. XIX, daar vinden wij ons woord, door jonge vrouw vertaald , van ene trouwloze overfpcelfter gebezigd. — Daar bij vertalen de Grieken hier ter plaatze ons woord door TfatSieKy, gelijk het woord H*!^ (na' gnaraah) dikwerf de betekenis , van dienstmaagd heeft. Verder nu was het zeer gemeen, zijne dienstmaagd tot een bijzit te hebben. — Is dit zo, dan dunkt mij mogt Amos , die anders, van de geestelijke Hoererij der Israëliten niet fpreekt, dit woord van hunne Afgoderij wel bezigen , even gelijk andere woorden van de naturelijke hoererij ontleend bij de Propheten voorkomen. Doch men zal zeggen, de Afgoden worden wel bij boelen, maar niet bij hoeren vergeleken. — Ik erketine doorgaans worden de Afgoden boelen geheten; en waarom? Om dat Israël zinnebeeldig voorkomt als de vrouw v?-t> Jehova. WTanneer dat volk dan trouw» loos, afgodisch was , werd Israël een overfpeelfteren de afgoden hare boelen geheten. —- Maar , wan-, neer de Propheten op die geestelijke verbintenis van God met het volk niet doelden, dan konden zij de afgp-  A M O S II: r. i=3 afgoden ook bij hoeren vergelijken. — Evenwel vr.lt mij geen voorbeeld bij, alwaar de Afgoden bij boeren vergeleken worden. m— Dus fchijnt het met de gegevene verklaring gedaan! Neen | in 't geheel niet 1 Wij vinden bij Amos niet ene hoere of een en dezelfde hoere, gelijk men de T\ (he) voor ""H^J (nagnaraaK) verklaart. Neen | naar de gewone betekenis van de n demonftrativum ftaat er de Hoere bij uitnemendheid. —' Was er dan iets in dien tijd, 't welk dien naam droeg ? — Zeer zeker: zo werd Tyrus geheten in dien tijd. — Jef. XXIII. lezen wij in het 16 vers: „ Neemt de harpe, gaat in de ftad rondom, „ gij vergetene hoere (Tyrus), fpeel wel, zing veel „ licdekens , op dat uwer gedacht werdc. Want „ (vs. 17.) het zal gefchiedeu ten eiude van zeventig „ jaar, dat de Heere Tyrus zal bezoeken 0:1 dat zij ,, wederkeren zal tot haren hoerenloon en zij zal hte„ rerij bedrijven met alle Koninkrijken der aarde, die „ op den aardbodem zijn." Dus dan zal Amos hier aan Israël verwijten, dat het zich door Tyrus liet verleiden tot afgoderij. Deze verklaring wordt nog bevestigd door Hof. IV: 14. ,, Ik zal over uwe dochteren gene bezoeking ,, doen om datze hoereren, en over uwe bruids, om „ datze overfpel doen: Want zij zelfs fcheiden zich „ af met de hoeren en offeren met de fnoodfte hoe55 ren:" Dat aldaar van geestelijke hoererij gefproken wordt, leert het volgende 15 vers: „ Zo gij, ,, o Israël, wilt hoereren, dat Juda niet fchuldig en worde." Dierhalven werd het volk ene hoe¬ re genoemd, en ook de Afgodifehe volken fnode hoeren , met welke zij offerden, afgoderij bedreven. En G 4 dus  104 A M O S I ï: 7, dus zegt hier Amos , dat Vader en Zoon, dat is het ene gedacht na het ander, of jonge en ouden het met de Afgodifehe volken , vooral met Tyrus hielden , die naliepen, om zamen Afgoderij te plegen. Nu kan men ook begrijpen, waarom hier '^7, (jaalach el) en niet 7;-< N13 (boo el) voorkomt. — Ik dacht, even gelijk anderen in het eerst, dat "p* (jaalach el) ook betekende rem habere cum aliqua met iemand te doen hebben, doch tot mijne verwondering vond ik het nergens, maar altoos (boo).— ■Hier door wordt dus de gegevene verklaring allereenvoudigst bevestigd. Onze fpreekwijs komt meermaal voor van iemand natewandelen ,zo alSjEz^r/z. XI: ai. — verfoeizelen en grouwelen nawandelen, dat is afgoden. — Anders wordt dit »inK (jaalach achaarêe) Deut. XI: 28, Goden nawandelen geheten. Zie ook Jer. II: 5, 25, VII: 6, en op andere plaatzen, zelfs in het 4 vers van ons Hoofddeel, bij Amos, AMOS  AMOS 112 13- Ziet, ik zal uwe plaatzen drukken , gelijk als een wagen drukt, die vol garven is. j^fiets is zekerder, dan het gene EiCTffiORT* in zijne Inleiding van onzen Amos zegt: ,, Veele van „ zijne beelden en gelijkenisfen zijn van Landtonclen „ ontleend : akkers èn wijnbergen , kudden, en „ troepen vee zijn hem fteeds tegenwoordig." ——> Ik gelove , dat de aangehaalde woorden van Amos ook zulk een beeld bevatten. — Intusfehen Wet tiiij onder het lezen de Overzetting der Onzen, welke evenwel voor zo- verre ik heb kunnen frafpören, van alle, zelfs van MiciiAëns en Dathe , is aangenomen geworden. — Mij dacht naar de gewone opvatting was het denkbeeld niet Oostersch. 't Is waar in den oogst wfcrdeh bij ons*cle wagens 'wel zwaar' beladen, maar echter zoumcri die zwaarte niet opgeven als gróte zwaarte? — Daar bij weet ik niet, waar men bet van daan heeft,-. dat men bij de Oosterlingen zulke 'grote wagens nodig had, om G 5 liet  lo6 AMOS I I: 13. het koorn na den dorschvloer te brengen. — Althans ik vinde nergens in den Bijbel van het gebruik van wagens tot het aanvoeren van het koorn na den dorschvloer gewag gemaakt. Ik ontkenne daar mede niet, dat men er wagens toe bezigde: maar dit ftclle ik, dat men op die wagens meer gedoeld zon vinden, wanneer ze zulke verbazende grootte hadden gehad, dat zij geladen zijnde zulke buitengemene drukking te weeg brachten. Mij dacht, dat wij veel natuurlijker hier denken konden aan een zeker foort van wagens, van welke men met alle zekerheid weet, dat zij opzettelijk zwaar gemaakt worden. .Waar bij komt, dat op dezelven dikwerfgezinfpeeld wordt, en beelden van dezelven ontleend worden: namentlijk de dorschwagens. Van die wagens vooreerst weten wij zeer zeker, dat zij een buitengewone zwaarte hadden: men zie Paulsen Akkerbouw der Oosterl. p. £12. alwaar hij Virgilius en Varro aanhaalt, die van het iniquum, grave pondus, (zwaar gewicht) , 't welk op deze wagens werd gelegd, duidelijk fpreken. Verder wordt op deze wagens dikwerf gezinfpeeld en beelden daar van ontleend. Bc zal, nu -alleen ene plaats aanvoeren uit den gelijktijdigen Jesaias , H. XXV: 10: „ Moab zal onder hem verdorscht worden, gelijk het ftroo verdorscht wordt tot mist." (*) Ik vertale ons vers dan op deze wijs: „ Ziet, ik „ zal u den een onder den anderen dorfchen en ver„ breken , gelijk een (zware) dorschwagen onder „ zich (*) Zelfs bij onzen Amos, ff. h 3. alwaar bij duide-liik van yf*-^ en dus zware dorsohgagens fpreekt.  AMOS II: 13, 107 „ zich de garven verbreekt (verbrijzelt),"' ■ Een taalkundige zal, gelijk ik vertrouwe , op het enkel inzien van het oorspronkelijke erkennen , dat deze vertaling allernaturelijkst, allereenvoudigst is, ■ Voor anderen zal ik nog het en ander ter nadere opheldering aanvoeren : zonder dat ik mij met andere vertalingen ophouden zal. Van het werkwoord (gniik), of p)y (gnouV) 't zelfde met nj?y (gnakaah) , hangt veel af. — De • Grieken kunnen zeer wel op de ware betekenis ge doeld hebben. Althans zij fchijnen ons woord gekend te hebben in de betekenis van valvere (wentelen, rollen)'tvfék eigenaartig op een dorschwagen toepasfeliik is. — Die zelfde betekenis fchijnen zij ook door hun 9-a»^if Pf% LV: 3. te hebben willen uitdruk* ken, Althans die zelfde betekenis grijpt aldaar plaats; r want er volgt onmiddclijk op, zij fchuhen ongerechtigheid op mij. — Wanneer wij de oorrpronkelijke betekenis van het woord uit het Arabisch ontlenen, dan zal alles nog duidelijker worden. — A. Schult, Hamafa p. 524. geeft dezelve op fidit y rupit, (breken) Voegen wij dit bij een, en er is geen twijffel aan, of ons woord was op den akker bekend en gaf te kennen, hoe het graan door elkander gewenteld, en zo het ftroo vermalen, gebroken wierd, — Dit wordt nog klaarder, wanneer wij nagaan, wat ED'flrn (lachteechem) betekent. .Volgens den oorfpronk betekent het werkwoord nnH (thaachatli) fitbfternere, mum alteri fubjicere (het een onder, of over he-t ander werpen). Ik weet wel, dat men zeer ongelukkig handelen zoude , wanneer men altoos de betekenis der voorzetzels van derzei ver oorfprong wilde aflei, den  io8 AMOS II: 13. den. Echter is in dit voorzetzel de opgegeven betekenis bewaard. Niet alleen betekent het menigmalen het een in de plaats van het ander; maar het is ook eigen aan het dorfchen. Dit zien wij uit de reeds aangehaalde plaats Jef. XXV: 10. „ Moab zal onder „ hem (^nnn) verdorscht worden." -— Dat onder hem betekent niets : maar hot eigenaartig de een onder den anderen (het iingulare (enkelvoud) ) voor het pluralc (meervoud), om dat, Moab colMtive hier ftaat)? Hier uit alleen kan men ook ver- • klaren Job XL: 7. en andere plaatzcn (*). Men zal geen' zwarigheid tegen mijne gegevene vertaling daaruit ontlenen kunnen, dat Amos hier het woord wagen (nbjjO (gnagaalaah) en met dorschwagen (pin) (charoutz) of QTlft) (mooreeg) heeft. — Elk erkent doch, fchoon Amos het algemene woord gebruikt, dat hij echter op een wagen doelt, in den oogst in gebruik, en daarom kan men even zo goed hier aan een' dorschwagen, als aau een anderen oogstwagen denken , vooral daar Hij 11. I: 3. nog eens op een wagen , in den'oogst gebezigd, en wel op een dorschwagen, maar nergens op een'anderen wagen wijst. Hier komt nog bij , dat de Propheet eigenaartig het algemene woord hier kan gebezigd hebben, om dat het even, als p)ty (guouk), ia zijnen oorfpronk de betekenis van volvere heeft. Terwijl pi? Qaali) alsdan ook zijne eigene betekenis van onder zich behoudt, kan men tellens duidelijk zien', dat de gewone vertaling vrij onnaturelijk. is; want (*) Schult. in Job. p. 95S. g-eft nog ene entlere betekenis op, die ook een' goeden zin oplevert.  AMOS II: 13. 109 want vol garven zou bij elkander moeten ftaan, maar nu komt fl7 (laak) tusfchen (hamleeaah) vol en (gnaamiir) garven. — Men was met Xv) (laak) ook verlegen. Algemeen hield men het voor overvloedig (*) : maar al wordt het elders overvloedig gebezigd, dan zal het nog nergens zo onnaturelijk voorkomen, dat het woorden van een fcheidt, welke bij een horen. Volgens de gegevene verklaring (onder zich) is alles naturelijk. —■ Ondertusfchen zal iemand vragen kunnen , of ik niet willekeurig bij nK7DH (hamleeaah) (vol) de betekenis van zwaar aanneme, terwijl daarop juist meest alles aankomt. — Men moet al aanftonds vermoeden , daar niets naturelijker is, dan de overgang van vol tot zwaar, dat de betekenis van zwaar ook aan tf70 (maalaa) eigen is. Zo is_'t ook metterdaad. Wij lezen jer, IV: 5. 'en XII: 6.' van roepen (N72) (maalaa) met voller (jlemme) dat is, hard roepen , met ee» zware ftem. Jer. IV: 12. wordt het van een fterken, etnzwareu wind gebezigd. — Dit zie ik bevestigd door Schlxt. Op. Min. p. 176, 355, 356. en (f) Ik voorraij gelove, dat mea al te lichtvaardig met den Pleonasrr.us omfpriugt. 11; kan met den aart van geen' ene taal overbrengen zulke Pleonasmi, die volftrekt overtollig zijn. -f- Ik denke, dat, gelijk ahe Rhetorifche figuren, de Pleonasmus ook een cieraad is, en dus altoos iets eigenaardigs uitdrukt. Ik zou dit kunnen ophelderen uit die plaatzen, welke men hier ter opheldering van ons bijbrengt: de eerfte zal ik alleen voor het tegenwoordige aanvoeren. Zij is Jef. XXXI: 8. „Hij zal zich Q^f) (/oo) vluchten van 't zweerd." Men zegt dztcS} » 368. — Ik denke, dnt men daar uit ook de fpreekwijs zijn hart vervullen Efth. VII: 5. en (vei Hebr.'lismum) Hand, V: 3. verklaren moet; betekenende dezelve dat gene, 'r welk wij elders genoemd Vinden zijn hart verftökken, verzwaren. Doch. dit heb ik niet opgegeven, om daar door mijne vertaling van (maalaa) als noodzakelijk te doen doorgaan. Neen ! men kan de gewone betekenis van vol behouden, en mijne vertaling is dezelfde : maar dan moet men zich ook voor den geest brengen , dat de dorschwagens gevuld werden met het een of ander, 't welk zwaar was, eer men aani het dorfchen ging, men zie Paul-Sen t. a. p. 't Is dan even, als of wij lazen, gelijk men ook vertalen kan, de gevulde, de zwaar gemaakte dorschwagen. Een opmerkzame, zal intusfehen opgemerkt hebben , dat ik het woord zware in parenthefi heb geplaatst. Vraagt gij waarom? Om deze reden. —Ik heb wel aangetoond, dat de zin dezelfde blijft, als men (gnagaalaah) wagen en (hamleeaah) vol, zwaar vertaalt. — Maar ik ga ene fchrede verder* Ik mene dat hier letterlijk van den dorschwagen gefproken wordt. — fljwön (hamleeaah) betekent wel zwaar, vol, maar van daar ook is 't een adjeétivum, 't Welk betekent van den dorschvloer. — Dit laatlte ben ik. aan de LXX. verfchuldigd, ais welke Exod. XXII: 29. (meleeaah) door dorschvloer vertalen. — Deze betekenis fchijnt bijna geheel verloren te zijn geraakt, doch door de Alexandrijnen in de aangehaalde p ftats bewaard gebleven, en hier bij Amos te herftellen te zijn. — Ik zal dit in de volgende verhandeling ophelderen. —• Hier  EXODUS XXII: a$>. Hier zou letterlijk liaan: „ gelijk een wagen van „ den dorschvloer." — Men ziet zo ook, waarom hier rhiV (gnagaalaah) (wagen) in 't gemeen ftaat. Om dat door nK7an (hamleeaah) nader bepaald wordt, van welken wagen de Propheet fpreekt. EXODUS XXIIS a9. Uwe volheid en uwe tranen en zult gij niet uitjiellen. C^Teeu fterveling weet , wat te denken bij de bovenftaande woorden. — Waarfchijnelijk zouden zij mij in het oorfpronkelijke even onverftaanbaar gebleven zijn, bijaldien de Alexandrijnen mij niet op den weg geholpen hadden om den waren zin te verftaan. — Vele hebben deze plaats onaangeroerd gelaten. De vroegere uitleggers, gelijk men uit de Bibl. Cr. zien kan, zijn het daar in vrij eens, dat zij, vrij zeker in navolging der Oude Overzettingen, aan eerftelingen denken. - Maar dan hebben ze verder liever willen gisfen, dan eigentlijk de LXX. volgen. — Vele verftaan dus door (meleeaah) most en door >!2*ï (de-  ii2 EXODUS XXII: 2?. (demang) o/ij, om dat de eerfte geperst wordende' met volle ftralen vliet, en de andere met droppels gelijk tranen (*_). Uit het verband is vrij duidelijk te zien, dat men hier aan eerftelingen of tiende te denken heeft. Alle Uitleggers zijn daar in eens. — MiCHAëus, zie ik, volgt zelfs de LXX, maar zonder reden te geven Gelijk het mij bijzonder aangenaam was te zien, dat Michaülis even, gelijk ik, vertaalde, fpijt het mij, gene reden van zijne Vertaaling bij hem aantetreffen. Ik zal dan moeten geven, wat ik kan. Men kan vertalen: ,, Gij zult de eerftelingen vam ,, den dorschvloer, en de wijnpers niet vcrzuimente ,, geven (niet nalaten, niet achter de bank werpen.'''' Dat ")r\ü (aachar) deze betekenis heeft (f) , trek(j" niemand in twijlfcl: dat ze hier ftrookt, lijdt ook gene bedenking. Anders zou men vertalen" kunnen . Gij z uit de eerftelingen van den dorschvloer en de wijnpers niet iidiouden, niet veor u houden.'" Zo komt het woord voor Gen. XXIV: 56. Wat men verkieze, in den zin zal het op eens uitkomen. Maar hoe komen wij aan eerftelingen van den dorschvloer en van de wijnpers? — Dewijl MicnaëLis omtrend dezelfde vertaling heeft , als mij aanneemlijk voorkwam, mogen wij in zijne Suppl. ad Lex Hehr. nadere opheldering van (meleeaah) verwach¬ ten C§). I"- (*) Andere, zo als Dathe , gelijk reeds C rotius deed, vertalen i'ttnls tn eerftelingen : maar op welken grond, zegt noch de een, noch de ander. (D Dus betekent *)f|5< (aacbar') Pred. V> 3. niet maar uitfteU leti, maar het betalen ge/ieeJ nalaten. C§) Over (dèmahg') heeft Hij niets. — De laatfte helft vao dat werk heb ifc nug niet siufangen. —  E X;0 D U XXII: 29. tij Intusfehen is de Griekfche Vertaling der LXX. mijn eerfte getuige. -- Hier bij komt, dat men als zeer waarfchijnelijk mag aannemen, dat HiÓ^ de betekenis heeft ton den dorschvloer , of het koorn op den dorschvloer , om dat het eigentlijk zo als de Onzen vertaald hebben volheid betekent, en juist de grootfte volheid van koorn op den dorschvloer gevonden Wordt. — Ui ga verder. — 't Is vrij zeker, dat volheid in 't bijzonder genomen wordt van de vruchten des aardrijks. Niet alleen, dat wij dikwerf lezen de aarde en derzelver volheid (*), dat is, voortbrengzelen : maar allerbeflisfendst is ene plaats van Moses , alwaar de LXX. ons woord door ysvvvux, vertaald hebben, en elk erkennen zal, dat gene andere betekenis , dan die van vruchten der aarde in aanmerking komt. Te meer is deze plaats opmerkenswaardig, dewijl aldaar bij vruchten des velds »ok de vruchten van den wijnftok gevoegd worden. "Wij vinden de plaats Deut. XXII: 9. — „ Opdat de volheid des „ zaads, dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomfte „ des wijngaards niet ontheiligd worde;" — Volheid des zftads, betekent immers voortbrengzelen van het zaad, inkomften van het zaad, gelijk het woord inkomflen ook volgt, en ons HX7D (mele'eaah) verklaart. Men zou in die plaats zelfs allernaturelijkst kunnen vertalen oogst. Eindelijk zal ik het ber- flisfen uit onzen Moses zeiven, alwaar hij duidelijk ons (*} Allernadrukkelijkst jer. VIII: 16. — Het land op eieti „ en de volheid van dien." Zie ook Ez. XII: 19. Vooral Deut. XXXU1: 16. Zo vindt men het van ene yerzamcUe, b{ yoortft/prottHt msi.igte , Gen. XLVIÜ: 19, en JeT. XXXi; *, H  ïi4 EXODUS XXII: 29. ons woord gebruikt van de menigte van ingezamelde druiven , of bereiden wijn in de wijnkuip , of wijnpers. ■ Wij lezen dan Num. XVIII: 27. „ Als ,, koorn van den dorschvloer, en als de volheid van „ de perskuip." - Mij dunkt denzelfden zin heeft K72 (maaleé) ook Pf. CX: 6. - „ Hij zal 't vol „ doode lichamen maken." — Dat is : hij zal een oogst, een hoop van dode lichamen maken, gelijk het verzameld koorn op den dorschvloer. — Meermalen wordt op de volheid van den dorschvloer en de wijnpers gedoeld , zo als Joel ü: 24. „ Ende de „ dorschvloeren zullen vol koorns zijn": — en H. III: 13. „ Want de persfe is vol." Hier bij komt nog in aanmerking, dat woorden van gelijken oorfpronk, zo als fil^^D (meliilooth) van 7 (maalal) , insgelijks van het koorn gebruikt worden, bij voorbe/Id, Deut. XXIII: 25. voor air en (*). Zelfs denke ik dat 77D en K7Ü de betekenis van dorfchen zullen gehad hebben. Althans Spr. VI: 13. lezen wij: ,, Hij wenkt met de ogen" — en 'er volgt (mooleel beraglaaw), 't welk de Onzen vertaald hebben : ,, hij fpreekt met de voeten", daar ik het vertalen zoude: „ hij vertreedt met de voeten." De aart der zaak brengt mede, dat Salomo iets heeft, 't welk aan de voeten eigen- is. Zo betekent 77D (maalal) warelijk in 't gemeen vertreden , verbreken (jncidere, findere) zie Venema in Pf. T. L p. 657. Eigentlijk betekent 77Ö (maalal) en waarfchijnelijke ook (*) En wel rijpe siren, van Coquere (koken 5 't welk aan dit Woord eigen is: men zie de Arabifche Lexica en Schult. Hamac. P' 327 > 438. en Venema in Pf. T. t $. 657.  EXODUS XXII: 29/ £gf cok tfbs Qmaalaa) fnijden , (fecare) zie H. A» Schult. Anihol. p. \% Ao^ bezigen. Zij vertalen het toch, door en «w En geen wonder. In het Chaldecuwsch heeft het insgelijks deze betekenis. \ ooral houde men onder het oog de betekems van valium, terra & lapidibus oppletum, aggeftw* ^ 's: ,, iets dat met aarde en ftenen opgehoogd is." Dit zal te meer ingang vinden, wanneer wij ons voor den geest brengen, dat de dorschvloeren doorgaans opgehoogde hoogt ens waren. - Vergel'jk Simo. kis Arcan, Form. p. 421, alwaar hij zegt Kftö C«* loo) lotus eppletus, h. e. terra &> lapidibus aggestus. Het is opmerkelijk dat Gussetius juist zo vertaald heeft. - Dewijl ik zijn Lexicon zeldzaam na fla, zou ik deze zijne vertaling ook hier niet gezien hebben , zo Simonis mij dezelve niet onder het oog had gebracht. - Ik verzoeke , dat men hem na 11a. Daar in ben ik het niet met hem eens, dat men hier pj| Qgooren) onder verftaat. zoude moeten. - Hij doet insgelijks opmerken dat 31 (raaf) (ook volheid, veelheid betekenende) bij de Hebreen van verzamelde vruchten op den dorschvloer gebruikt wordt Spr. XIV: 4. - Vooral komt dit in aanmerking', daar er in 't vorige van dat vers veaaald moet worden ar ca (dorschvloer) en niet kribbe, gelijk ook Schult. vertaalt, „ de dorsch„ vloer is fchoon" (area pura eft.) Mij dunkt, dat het aangevoerde genoegzaam is om aantenemen, dat (meleeaah) hier bete- H 2 kent  n<5 EXODUS XXII: *9. kent den dorschvloer, of de plaats , alwaar het graan vergaderd is geworden, of, 't welk in de zaak geen verfchil zal maken, het op den dorschvloer verzamelde koorn. — nK^QH zal dan in den laatften zin Amos II: 13. betekenen, de wagen, die gebruikt werd bij het verzamelde koorn op den dorschvloer (*). Nu nog een woord van ^Dl (demang), door tranen vertolkt ; dat het in het gemeen fap en van daar druivenfap betekent , heeft reeds Simonis uit het Arabisch opgegeven in zijn Are. Form. p. 262. en Busing in Pf. XLII: p. 117, 118. ■ Dus wordt hier gefproken van de eerftelingen van het gedorfchen koorn , en den geperften wijn. CO Ik zie, d« Cocc. in Lexica er vruchten door verftaat. PSALM  31? PSAjLM XXXVII: 35- Die zich uitbreidde, ah een groene in* landfche hoorn, j^dljj dacht onder het lezen van de bovenftaande uitdrukking, dat dezelve, wei begrepen zijnde, een eenvoudigcn zin opleverde, 't Was er dus verre van af, dat ik met Houbigant zoude gezegd hebben cordex (*) fine medulla (woorden zonder betekenis). — Intusfehen is Houbigant de eerfte niet geweest, welke op zulke wijs over deze woorden dacht. — Grotius onder anderen veranderde daarom reeds den text, gelijk ook Houbigant heeft gedaan. — Zij fchijnen de Oude Overzettingen , en het Arabisch voor zich te hebben. — Laat ons wat nader onderzoeken. Daarin is men liet eens, dat er van een boom gefproken wordt. -■ De Oude Overzettingen zijn daar ook ('0 Dus ftaat er zeer gebrekkig voor Cortex in mijne uitgaaf. H3  118 PSALM XXXVII: 35. ook voor: maar in welken zin men hier van een boom gewag gemaakt vindt, is zeer in verfchil. Veel al hangt het af van de verklaring van het woord ri")ÏK ( ezraach) , 't welk eigentlijk een inboorling betekent. Doch hier voor lezen Grotius, Houbigant., Kohler (Repett. VI Th. f. 14.) en Dathe ff TIK (er/gaah), en vertalea het (behalven Kohler (*) door eën cederboom, gelijk de LXX. hier hebben de cederen van Libanon. — Ik zou lichtelijk tot d:ze lezing kunnen overgaan, indien er noodzake toe was : maar ons fmj* (ezraach) komt mij voor gene zwarigheden te hebben , gelijk ik nader zal opgeven. — Hierbij komt nog, dat ftHfc? (erzaah)met eens in gebruik is, maar wel f"zaalf) heeft gevonden, handelt men zeer willekeurig , zulk een cigengevormd woord in den text te willen indrin°en. - Men vindt wel eens, dat een of andere Schrijver een woord, 't welk altoos mannelijk gebruikt wordt, in het vrouwelijke bezigt, gelijk Eichhorn {bl. III D- bl. 375-) onder anderen van Zephanja wegens het woord (cheraah) opmerkt, doch dit zal men alleen aantreffen bij Schrijvers van lateren tijd, gelijk het geval met Zepha.nja is. Daar bij heb ik opgemerkt, dat de namen der bomen bij de Hebreen van het mannelijk gcilacht zijn. — 't Is waar, er fchijnen enige uitzonderingen te wezen, maar het blijkt al aanftonds, dat het vrouwelijke hier of daar voorkomende als dan ene geheel andere betekenis heeft, en dus een geheel ander woord is. Bij voorbeeld (gneetzaah) Jef. VI: 6. betekent Teen boom, maar ene menigte van bomen. Dit is het geval ook met H^K (zelaah), 't welk geen eikenboom. maar verzameling van eiken-bomen betekent, waarom de Onzen het overzetten 1 Sam. XVII: 2, 29. eikendal. - Dierhalven is het met den aart der taal ftrijdig, hier nt")X (erzaah) te lezen, en te vertalen cederboom'. Men zal nog veel minder het denkbeeld van Shaw omhelzen in zijne Reizen II D. bl. 202. Terwijl ik ook niet zie, waarom anderen hier aan den palmboom denken met G. Huszti Syll. Diff. A. Schuit. T. I. p. 220. H 4 Elk  123 PSALM XXXVII: 35.. Elk een zag dierhalven, dat er van een boom gefproken Wierd. Doch daarom moest ook juist de text veranderd worden, dewijl (TUK (ezraach), meende men, nooit van een boom. gebezigd wordt, maar alleen van een inboorling en burger: waarom Venema hier ook aan geen boom wil gedacht hebben. — Intusfehen verwondert het mij zeer, hoe men tot zulk een bcfiuit komt. — De Oudfte Overzettingen, de Griekfche, de Chaldceuwfche, de Syrifehe denken hier eenftemmig aan een boom, om van de Vulgata, en Arabifche niet te fpreken, dewijl die lichtelijk uit de LXX. kunnen geput hebben. - 't Is waar, men heeft, gelijk wij zagen, om de LXX. den text willen veranderen. Maar hoe komt het, dat de Chaldeeuwfche en S3'rifchc Vertalers die andere lezing nTiK (erzaah) ook niet gevonden hebben. - Hadden zij die gevonden, dan zouden ook zij zekerlijk niet boom, maar cederboom vertaald hebben. Ik voor mij oordeele dan, dat men verplicht is aantenemen, dat de Oudfte Overzetters ons woord in 't gemeen van een boom hebben opgevat, en dus geen zwarigheid moeten gezien hebben in die verklaring van het woord. — De LXX. zullen deze betekenis ook gezien hebben, maar gemeend hebben, dat de Dichter vooral op de Cederbomen Libanons.zag, of althans dat zijn gezegde daarop best toepasfelijk was: en daarom zal hij meer vrij Cederboom vertaald hebben, en juist niet om dat hij ene andere lezjng vond. Dat hunne vertaling hier ter plaatze zulk ene vrije everzetting is, blijkt uit de woorden ra ht@ccvx (van den Libanon). Kohler immers, offchoon Hij anders de lezing van nT*lN (erzaah) aanneemt, gelooft  PSALM XXXVII: 35. 121 looft niet, dat (libnoon) echt is. — Dit zal te fterker klemmen, wanneer men onder het oog houdt, dat de Vertaler of Vertalers van de Pfalmen onder de flechtftc der Alexandnjnfche Overzetters moeten gerekend worden. Eichhorn (Inl. I D. bh 268.) zegt er van: ,, de Pfalmen — zijn van lieden zon„ der gevoel van het fchoone en zonder dichterlijken „ o-eest bedorven ": - De Ouden maken mij dus de betekenis van ons rTtfX (ezraach') reeds zeer waarfchijnelijk — Laat ons verder gaan. — Naar den oorfprong van het woord (emicare, of zich uitbreiden, zie Boysen Erleut.) kan het zeer eigenaartig van een boom gebezigd worden. — Maar is het gebruik hier ook tegen V - Indien al het woord meest altoos dezelfde betekenis had, zou het nog op deze of die plaats ene bijzondere betekenis kunnen hebben, welke ons min bekend was, om dat wij zo weinig overblijfzelen van het Hebreeuwsch hebben. — Ondertusfchen — zo men enig gevoel heeft van het dichterlijke der Hebreen, zal men geen ogenblik twijffelen om bij Pi"|*X (ezraach) aan een boom te denken. — Ik houde het woord'voor een Acjsctivum, even gelijk 1^ (jaaliid) (ook van een inboorling gebruikt wordende), en dan ziet elk , dat er zo wel Vy (gr.eetz) (boom) onder verftaan kan worden, als een ander woord. — Of wil men het voor een fubjlantivum houden, dan nog is 't het zelfde; want dan Wordt een boom een inboorling genoemd. Men moet dit aannemen, om dat het volgende woord pJH (ragnanaan) ons noodzaakt aan een boom te denken, gelijk Venema zelfs erkent, dat dat woord gewoonelijk van de bomen geil 5 btuikt  i22 PSALM XXXVII: 35. bruikt wordt, offchoon hij het overbrengt tot een inboorling of burger. Maar mag men het ene woord overbrengen; waarom dan het andere niet. Indien de Heer Venema recht heeft, om de betekenis van P>"1 (jagnanaan) hier oneigcntlijk te nemen, en toepasfelijk te maken op de gewone betekenis van mïtf (ezraach), dan mag men met gelijlf recht mTtf (ezraach) hier oneigentlijk opvatten en toepasfelijk maken op de gewone betekenis van (ragnanaan). Tot dit laatfte nu leidt ons het dichterlijke der Oosterlingen. Een inboorling, die zich uitbreidt, of vol zappen is (*), wordt zeer eigenaartig van een boom gezegd, die in zijn eigen grond ftaat. — Of zou het vreemd zijn, dat een woord , van menfchen doorgaans gebruikt, ook van bomen gebezigd wierdV — Denkt men dit, dan kent men geen Oosterfche dichtkunde. Het handen klappen wordt zelfs aan de bomen toegekend Jef LV: 12. — Ondcrtusfchen is het dit niet alleen, en zo zeer, 't welk ik hier wilde aanmerken, dat men namentlijk mï{* (ezraach) van een boom kan opvatten. Neen! ook de Vertaling van het woord, inlandfche, (boom) wilde er bij mij niet in, dewijl een uitlandfche boom ook wel eens in een vreemd land welig tiert, zo wel als in zijn eigen land. — Daar bij kon ik niet geloven, dat men in dien tijd zich ophield met het overvoeren van vreemde bomen. — Is dit zo, dan kon de Dichter geen aanleiding gehad hebben, om zich den weligen groei van inlandfche bomen in tegenoverftelling van uitlandfchen voor te ftcllen. -- Dus dan zou men C) Over py*) (ragnanaan) zie men A. Schult. in Job. p.^i.  PSALM XXXVII: 35. 123 men eer denken aan een boom, die in zijn eigen grond ftaat, en niet verplant is: zo wordt het veel al opgevat: doch de ondervinding leerde van alle tijden , dat een verplante boom, wanneer de grond even goed is, dikwerf zo welig groeit, als een die niet verplant is (*). — Mier om dacht mij werden wij hier gewezen op een boom, die in zijn eigen grond ftaat, dat is, grond naar zijnen aart. — Bij het naflaan', of ook andere dit denkbeeld hadden omhelsd, was mij de'vertaling van MiCHAëus dubbelzinnig, dewijl hij heeft: „ een boom in zijn eigen land ftaan, de." Zelfs bij zijne Aanmerking over zijne verklaring blijft mij zijn denkbeeld nog enigzins duister: evenwel fchijnt hij het denkbeeld, 't welk ik voorgefteld heb, uit te drukken; want hij zegt daar: „ bo„ men, die in hun natuurlijk land wasfehen." —— Mijne verklaring intusfehen Remt niet alleen met de Natuur der zaak overeen; maar ook brengt de betekenis van het woord dezelve mede: want een inboorling des huizes werd iemand genoemd, niet zo zeer oin dat hij letterlijk in het huis van den eigenaar geboren was: want een kind bij toeval in de open lucht of in een andere tent, of op reis gebaard, was even zo wel een inboorling, als die in het zelfde huis of tent was geboren. Een inboorling werd dus iemand alleen geheten om zekere betrekking , en daar uit fpruitende voorrechten: met andere woorden een inboorling is iemand die er hoort, die er fhvit hoort. Meer zegge ik niet. (-0 Het verplanten ftrekt in vele gevallen zelfs ter bevordering van de vruchtbaarheid. AMOS  124 A M O S ' I V: 3, Ende gij zullet (door) de bres/en uitgaan een iedere voor haar henen: ende gij zult het' gene in den palleijfe (gebracht) is weg werpen, fpreekt de Heere. oen ik de volgende woorden bij Eichhorn In! III D. bl. 291. las: „ de wellustige vrouwen van „ Israël zullen onbeflist, of naar Armenien, of in „ het Paleis (den Harem) van eenen vreemden Ko„ ning (rijöinn) verworpen worden (Amos IV: „ 3.)" dacht ik, hoe komt Eichhorn daar toe, om bij D"in aan den Harem te denken. Maar onder het lezen van Amos vernam ik, dat in de Vertaling van Eichhorn de H (he) in (chet) veranderd was, en dat Hij, Dm lezende , te recht op het denkbeeld van den Oosterfchen Harem gevallen was. Zelfs verwonderde het mij toen , dat Hij hieromtrend nog twijffelachtig was. Dit deed mij Amos wat naauwkeuriger befchouwen. - Ik zal 't een en ander hier omtrend mededelen. — Men  AMOS I V: 3. 125 Men merke vooraf op, dat de Propheet in dit vers in het vrouwelijk gedacht fpreekt, en dus vrouwen aanfpreekt. — Men zou wel kunnen denken, dat hij door de Koeien van Bafan (vs. 1.) in het gemeen de Israëliten verftond: en dewijl dat woord vrouwelijk is , dat de Propheet, in dezelfde Allegorie voortgaande , ook in dit vers het vrouwelijk gedacht bezigt. — Doch behalven, dat de Propheet door Koeien van Bafan insgelijks alleen op vrouwen kan zien, zo fprak de Propheet reeds in het 2 vers in het mannelijk gedacht, waarom het gene bedenking lijdt vastteftellen, dat de Propheet in dit vers alleen tot vrouwen fpreekt (*). Hij zegt tot haar : „ Gij vrouwen zult* uitgaan „ D*Ü1Ö (pheraatziim),\ 't welk vertaald wordt (door) de bresfe. Had men de ware betekenis van D^XlSl (pheraatziim) onder het oog gehad, zou men de invulling van het voorzetzel (Voor) niet nodig gehad hebben. - Ik verda door E*3h& (pheraatziim)puinhopen, de puinhopen van, de Stad, - van de huizen.Het eerst bracht mij op dat denkbeeld ene gefchrevene aantekening in mijn Hebreeuwfche Lexicon, 't welk ik van een difcipul van Prof. Schroeder bekomen heb, en welke aantekening dus uit de Diélata van dien grooten Oosterling ontleend fchijnt. Ik leze daar: rupturas moenium urbis Samaria, nee non ruinas adificiorum, per quas exituri funt Proceres, quando ab hoflibus in captivitatem ducerentur. — Duidelijk is deze betekenis in het O. T.: men zie al' leen (♦) Door deze aanmerking vervalt de aantekening van Daths , welke ik nu eerst inzje.  isS AMOS IV: s. leen 2 Kon. XIV: 13, Neh. I: 3, II: 13, alwaar van het afbreken van muren gefproken wordt. *- Ondertusfchen hebben de uitleggers te ongelukkig zich enkel bij het afbreken van muren bepaald , zelfs Drusius en Grotius. —— Dit alles fproot van daar, dat men hier aan een uitgaan door het een of ander (*) dacht. Hierom wil Houbigant zelfs het voorzetzel 3 (beth) (door) ingevuld hebben. —— Maar ik vertale zonder invulling : „ gij zult van „ tusfchen de puinhopen uitgaan." — Dus heeft (jaatzaa) (uitgaan) de betekenis van ergens uitkomen, waar ondei-, of waar tusfchen men zich verborgen had, zo als 1 Sam. XIV: 11. ,, de He„ breen* zijn uit de holen uitgegaan, waar in zij „ haar verfteken hadden." — Dit voere ik alleen aan om te doen opmerken, dat bij (jaatzaa) zeer wel ftrookt van tusfchen iets. Men kan daar onder de Q (mem) verdaan , welke in die zelfde betekenis meermalen wordt uitgelaten , zo als Pf. CXIX: 136. „ Waterbeken vlieten af uit (van tus„ fchen) mijne oogen." — Het uitgaan zal hier echter nog meer zeggen, dan een eigentlijk uitgaan. Per parallelismum zegt het uitgaan in gevangenis. Zo komt het bij de Propheten meermalen voor, zie alleen Jer. XXXVIII: 2, 17, 18, 21. In dien zin wordt er per ellipfin onder verdaan in de gevange* nis (Tb'1X2) (baggoolaah) , gelijk de fpreekwijs, volledig voorkomt Zach. XIV: 2. — Een Taalkenner behoeft enkel het oorfpronkelijke intezien, om te (f) Boysen i« geheel het fpoor bijfter, daar h:j vertaalt, gij zult flukswijzs uitgaan. Evenwel vertaalt Michaëlis ook zo.  AMOS IV: 3. 127 te erkennen , dat de gezegde verklaring met den aart der taal beftaanbaar is. — Wat nu het dichterlijke betreft. Vooreerst weten wij, dat Samaria tot een puinhoop is gemaakt. Micha I: 6. lezen wij: „ Daarom zal ik Samaria dellen tot een fteenhoop „ des velds." Daarenboven is het recht Oostersch van tusfchen de puinhopen uitgaan, te voorfchijn komen om gevangen gevoerd te worden. Door de gebrokene muren vlucht men wel, maar wordt men niet gevangen gevoerd : ten minden daar ligt niets bijzonders in : maar van tusfchen de puinhopen weggevoerd te worden, levert ons een akelig toneel op. — Het ftukswijs uitgaan , gelijk zommige vertalen, is vooral allerongelukkigst. Een ovenvinnaar zal de inwoonders van een veroverde dad wel een voor een doen uitgaan! — Neen! zij worden veeleer op een hoop uitgedreven. —• Dewijl dan elk voelt, dat mijne vertaling van D*1 (pheraatziim) alleen dichterlijk is, zeg ik niets meer. Wat nu het volgende betreft. Men zou bij D^ÏIÖ (pheraatziim) aan geen ftukswijs gedacht hebben, indien men deze betekenis niet meende gevonden te hebben in het gene er volgt flUtf iTsJ'N (ifchfchaah neghdaaK), 't welk de Onze vertaald hebben „ eene ,, iedere voor haar henen." Letterlijk ja! betekenen de woorden dit, gelijk de Arabifche Overzetting reeds vertaalde, en algemeen hier aangenomen is (*). Intusfehen moet men de fpreekwijs in haar geheel nemen. — Ea wat zegt zij dan? — De ene met Q~) Onder anderen door Kromaijer., en Daths.  ia8 A M O S I V: 3. met de andere, dat is, alle te gelijk. Ik zal twee plaatzen ten bewijze aanvoeren. Jof. VI: 5. lezen wij: ,, 't volk zalder inklimmen een iegelijk tegen „ over hem:" - en vs. 20. - ,, het volk klom in ,, de ftad een ieder tegen over hem, en zij namen „ de ftad in." Er wordt gefproken van een ftad, die ftormenderhand werd ingenomen. — Gaat daar man voor man zulk een ftad in , of is het alle te gelijk, dat is , troepsgewijs , de een als op de andere? — Dierhalven zegt ook hier de Propheet juist 't gene ik zo even aanmerkte: ,, gij vrouwen ,? van tusfchen de puinhopen voortgekomen zult „ met hopen , de ene met de andere voortgezweept, uitgaan in gevangenis." ■ Daar op volgt verder de uitdrukking nilDinfl (wekischlachtena haharmoonaah) , welke door de Onze vertaald wordt : ,, en gij zult het „ gene in den palleife gebracht is weg werpen." Men heeft deze woorden voor onverftaanbaar gehouden. Dat een Houbigant zo fpreekt, is niet zo zeer te verwonderen: maar dat een Michaclis dit zegt, bevreemdt mij. Dij verklaart toch dit vers niet te verftaan. Mij dunkt 't is zeer eenvoudig. "f?'^ (fchaalack) ftaat wederom in het vrouwelijke, en heeft de betekenis van weggevoerd worden, of zich laten vervoeren; dit zagen Symmachus en Hieronymus reeds; Michaclis en Dathe erkennen dit ook. Eigentlijk dan zegt het woord hier door dwang voortgaan. Het dichterlijke vordert dezen parallelismus teffens. Wat  AMOS I V: 3; Wat nu het onVerftaanbafe nJ'öVin (haharmoonaah) betreft. — Men kan uit de Oude Vertalingen duidelijk zien, dat de \ (vau ende) niet echt is. Al gaven ons die Overzettingen geen aanleiding om dit aantenemen , zou men het nog mogen gisfen, dewijl men weet, dat geen letter zo dikwerf is ingevuld en uitgelaten geworden , als de "l (van). Hoe nu heeft men het woord verklaard ? Elk was verlegen. - Het beste was nog, dat men aan Armenien dacht: — doch dat woord wordt nooit met een n (h), maar met een (a) gefchreven. . Daar bij erkent Michaclis zelve , dat hij twijfFelt, of Israël wel tot Armenien toe is'weggevoerd. Ook duldt de n (h) demonftrativum niet, hier aan een (nomen proprium) eigen naam te denken. Deze regel toch wordt algemeen erkent, offchoon zij hier . of daar ene uitzondering zou mogen hebben, dat een eigen naam geen n (h) demonftrativum toelaat. Wat behoeve ik breder te zijn. Er ftaat zo letterlijk als er iets in den Hebreeuwfchen Bijbel ftaat: ■na den Harem. -— Waarom zou men zo niet vertalen, en aan den Harem denken? — Dan komt de ft (h) te pas. — De Harem (het vrouwentimmer) is ook een der bekendfte zaken brj de Oosterlingen, bij de Oosterfche Koningen. — Wie kent dié niet? Anders zie men DeLla vallë Reifs-Bejchreib. II Th. f. 54, 55. Men weet, dat vooral de Vorften in het Oosten hunne Harems hebben, en dat het bijna onmogelijk is, derwaards enigen'toegang te vinden. — Dj Anecdoteii van Mevrouw Montagce in den Harem van den Turkfchen Keizer is bekend , terwijl ze ofls leert , dat zulk een I Ha-  !3» AMOS I V: 3' Harem onder de ontoegankelijke plaatzen mag gerekend worden. — Hoe eigenaartig ftrookt die eenvoudige vertaling ook met de gefchiedenisfen. — Het was de gewoonte , en is nog. in zwang bij de Oosterfche Vorften, dat de gevangene Vrouwen eerst na den Harem der Vorften werden gevoerd, op dat de Vorst die gene uitkiezen zoude, welke hem aanftaan. — Dus was zulks een grievend bewijs van de flavernij , waar in de Israëlitifche vrouwen gekomen waren. — Dit klemt te fterker, wanneer wij onder het oog houden , dat de Joodfche vrouwen door de wijze befchikking van Moses zo opgefloten niet werden gehouden, als de vrouwen der overige Oosterlingen in Harems. — Deze was dan een bittere tijding , voor de Israëlitifche vrouwen, vooral wanneer wij Harem hier colkBive (het enkel - voor het meervoud) nemen, zo dat er uitgedrukt wordt, „ dat „ alle Israëlitifche vrouwen na de Harems der As„ fyriers zouden worden gevoerd." Door deze aanmerking verdwijnt teffens ene bedenking, waarom wij niet meer van de Harems in het O. T. lezen? - Om dat ze namentüjk in den eigentlijken zin bij het Joodfche volk niet in zwang waren, maar wel bij de omliggende volkeren. Hoe dichterlijk is nu het gehele vers! „ Gij (vrouwen), die u thans in weelde en wel„ lust baadt , zult uwe kostelijke huizen , en cie„ raden met uwe ftad tot een puinhoop verwoest „ zien. Dan zal men u als van tusfchen de puin„ hopen gevankelijk wegvoeren , terwijl men u, „ als het vee , troepswijze zal voortzwcpen. Ja • „ Gij  ZONEN DER PROPHETEN. ijt » Gij zult gevangelijk weggevoerd worden om in de plaats van uwen thans bandelozen ftand in }, de Harems der Asfyriers als geketend te zitten." ■ 2ÖNK8f ÏDER. PE.QPIIETEM. *V oor lang had ik zulke denkbeelden van de Zonen der Propheten opgevat, dat ik niet anders dacht, of elk, die eriigzïns in den (preektrant der Oosterlingen ervaren was , had die neffens mij. — Met Verwondering las ik dus bij Eichhorn (/«/. III. D, bh éne aantekening, waar uit ik vernam, dat Hij geheel andere denkbeelden had. — Hij fchrijft: „ Eenigerrnaten blijkt deze gewoonte ("dat de kin* „ deren de levenswijs der Vaderen volgden) ook reeds uit Amos VII: 14. uit die uitdrukking:" 4, Ik ben geen Propheten Zoon." - ,, Waar uit „ men kan befluiten , dat in liet Rijk van Israël, „ daar men geleerde Propfieten had , de Zoon dé „ kunst Zijnes Vaders volgde, en, zo als Hij, een „ Propheet werd." — Dit wordt dan nog door een gezegde van Herodotcs Wegens de vËgyptenaren opgehelderd. - Mij dunkt, het is duidelijk, dat I i Eich-  iyt ZONEN DER. PROPHETEN. Eichhorn door Zonen der Propheten eigentlijk gezegde Zonen verftaat. - Doch de Bijbelfche fchrijfftijl, en het taaleigen der Oosterlingen leert ons ten klaarden, dat Zonen der Propheten niet anders zijn, dan leerlingen , welke in de fenolen der Propheten onderwezen werden. Over de fcholen der Propheten, zal ik niet handelen , dewijl het ons genoeg is te weten, gelijk elk erkent , dat de Propheten hunne fcholen hadden, waar in de jeugd werd onderwezen , en niet alleen tot Propheten gevormd, maar in het gemeen tot de kennis van waarheid en deugd opgeleid , - met een* woord opgevoed werd. Men leze over de fcholen der Joden onder anderen Calmet Oudh. van het O. V, IV D. hl. 258. en C. Swaving Proeve van het gehruik der II. S. IV St. Aanhangf. bl. 10. Ten bewijze dan dat Zonen der Propheten niet anders waren dan leerlingen der Propheten, merke men in de eerde plaats op, dat in de gewijde bladeren een. Propheet in de betekenis van een Wijzen voorkomt, in welke men ene grotere kennis, en wetenfehap vcronderdelde. Dus lezen wij van Abraham Gen. XX; 7. ,, Hij is een Propheet, en hij zal voor u bidden." Daar nu van allen veronderdeld werd, dat een verhevener Geest, de Geest Godes op heji "rustede, werden zij bijzonder geëerbiedigd, en hunne lesfen als Godfpraken aangenomen. Zonen der Propheten is dus het zelfde, als of men las Zonen der wijzen. Zonen zijn verder leerlingen, die het met iemand houden, die met iemand of iets omgaan, die in een naauwe betrekking tot iemand, tot iets daan. Dus is Zoon van den grond bij de Arabieren iemand van ge-  ZONEN DER PROPHETEN. r33 geringe afkomst, zie Schult. 'Hamafa p. 305. Zoon des doods, die den dood niet vreest, ƒ>. 3'ail — Zoo« oor/og* , die aan den oorlog gewoon is ƒ. 391 e» 528. Zo fpreekt men nog in 't Oosten. Een Zoon des Vuurroers is iemand , die met een Vuurroer omgaat , volgens Shaw , zie Harmer Waarn. over het O. VI D. p. 199. Men vergelijke nog Dathe in Pfalmos p. 274. — Uit het O. Testament noeme ik alleen Pf. LXXXIX: 23. Zoon der ongerechtigheid, en Jef. XIV: 12. Zoon des dageraads. —— Ik kom nader. — De leerlingen werden Zonen geheten. — Dit is vrij zeker uit de.Spreuken van Salomo, alwaar wij nu eens colleclive het enkelvoudZoo», dan het meervoud Zonen aantreffen, en men vrij naturelijk aanneemt, dat Salomo dat Boek niet alleen voor zijne kinderen heeft opgelteld, maar in het gemeen voor de Israëlitifche jeugd. — Of meent men, dat dit niet bcflist (*): dan bezie men enkel die plaatzcn, alwaar de uitdrukking Zonen of Kinderen Qbeneê) der Propheten voorkomt. — Wanneer men die plaatzen befchouwt, ziet men , dat er van zo velen gefproken wordt, dat men niet vermoeden kan, dat er zo vele eigentlijk gezegde Zonen der Propheten zijn geweest. — Bij voorbeeld 2 Kon. II: 3 en 5. lezen wij van twee Scholen,, alwaar Zonen der Propheten waren , in twee plaatzen niet verre van elkander afgelegen , te Bethel en Jcricho. Wie zou durven denken, dat er zo vele Propheten - Zonen waren, dat iu elke (•*) Bij mij lijdt het gene bedenking. —. . 13  134 ZONEN DER PROPHETEN. elke Stad bijna daar van ene School was, —— Of wil men dit nog niet voor beflisfend aannemen , dan merke men eindelijk op, dat wij het met ron» de woorden lezen , dat de leerlingen, bij de Propheten befteld, door hen Zonen werden geheten, dus noemde Eli Samuël zijn Zoon i Sam, III: 6, 16, Dit kan ook uit Ilebr, XII; 5, opgehelderd worden, alwaar de benaming van Zonen, met betrekking tot het vermanen voorkomt, — Vergelijk nog, hoe de Apostelen hunnen leerlingen ge^ Woon waren te noemen, zo als Paulus zijnen Zoon Timotheus 1 Cor. IV: 17. 1 Tim. I: 2, 18. Men mag hier bij Qüenstedt Ant, Bibl, T, J, p, u* vergelijken. AMOS V? . Daarom zal ik ulieden gevankelijk wegvoeren, verre boven Damascus henen, 33Toe meer ik met de Hebreeuwfche Dichters gemeenzaam worde, hoe meer zij in achting bij mij rijzen, — hoe meer mijne Ziel derzelver fchoonheden voelt j  A M» G S V: 27. 135 voelt, — hoe meer de donkerheid, welke over derzelver fchriften fchijnt verfpreid te liggen, voor mij opklaart. — Van hier dat ik niet wel over de duisterheid hunner Godfpraken mag horen klagen. •— Niet "als of ik ontkende, dat er duisterhedenjp hunne fchriften gevonden werden. — Dit is maar al te waar. Doch daar van is onze onkunde meest geheel en alleen de oorzaak. — Van hier dam, dat mij de woorden van Eichhorn niet fmaakten, daar Hij (Inl. Uk 291.) fchrijft: „ Hier endaar laat Hij „ (Amos) eene duisterheid over zijne Godfpraken 9, zweven. De Burgers van Israël zullen — in een „ land, boven Damascus heen, onbepaald, in welk ,, land? — vervoerd worden Amos V: 27." — Het is er zo verre van af, dat Amos in deze plaats duister fpreekt, dat Hij in het tegendeel zich zo keurig uitdrukt , als men met mogelijkheid van een menfchenkenner verwachten zoude kunnen. — Dit wilde ik doen zien. — Als bekend ftelle ik vooraf, dat Israël na Asfyrien gevankelijk is weggevoerd geworden. Dat land nu lag veel verder, dan.Syrien, waar van Damascus de Hoofdftad was. Men ziet dus , dat Amos de plaats , werwaards Israël zoude vervoerd worden, niet bepaalt, maar onbepaald zegt boven Damascus, de Hoofdftad van Syrieii. — De reden , waarom Amos Asfyrien niet noemt, is gene onkunde, want de Propheten, die gelijktijdig met hem propheteerden, Jesaias en Hosea , noemden duidelijk Asfyrien. Waarom dan fprak hij onbepaald?— Ik zie, dat de Geleerden redenen hebben opgefpoord. —— Terwijl ik andere gevoelens voorbijga, zal ik er twee aauI 4 voe-  I3<5 AMOS V: 27-. voeren. — De ene, welke door verfcheidene Geleerden , in de Bib!. Cr. aantetreffen, is omhelsd, komt hier op uit: „ Het zal u niet baten, daar gij hulp bij „ Syrien hebt gezocht, na Damascus te vluchten, „ waat gij zult veel verder in Asfyrien vervoerd „ worden." De andere verklaring is van Mi¬ chaclis en zal dezen zin hebben: ,, dat men den „ Koning van Syrien voor den ergften vijand had „ gehouden : maar de Propheet verklaart hier te„ gen , er zou nog een veel geduchter vijand van „ verder afgelegen gewesten te voorfchijn komen."— Ik vertra uwe , dat elk ziet , dat die redenen heel fiaauw zijn. —— Ter zake dan. —, Het komt mij voor,'dat Vatablus enigzins den waren zin heeft gevat, daar hij de woorden vertaald in regionem remotisfmam a veftrd (in een gewest zeer verre van het uwe afgelegen). — Althans zo komen mij de woorden voor, dat Amos "wil aanduiden, dat Israël zeer verre na een niet aan hem , maar aan h'un onbekend land zoude worden weggevoerd. — Hij moest om dit uittedrukken zo fpreken, als hij fprak. Dk zal ik bewijzen. — De Geographie was bij de Joden weinig of niet bekend, vooral niet onder het gros dier menfchen, tot welken Amos vocral zijne Redenvoeringen hield. — Wie weet of er één was, die de ligging, van Asfyrien wist. Dit klemt te fterker, daar wij uit de Ge- fchiedboeken der Joden zien , dat er van Asfyrien niet gerept wordt, (ene plaats Num. XXIV: 22. (*) uit- (*) Dieplaats gaf geen licht, zomin HsGm. X: 11: 2z..Pf. LXXXIU; 9. blijkt ook van later tijd te wezen.  AMOS V: 27. 13? uitgefloten) voor 2 Kon. XV., gelijk ook eerst de Propheten in Amos tijd en vooral Jesaias daar van gewaagden. Asfyrien was dierhalven zo veel als een geheel onbekend land in Amos tijd, vooral bij het gros der Israëliten. — Nu was het wel nodig, dat bekend gemaakt wierd, na welk land de Israëliten vervoerd zouden worden , om dat men bij de uitkomst zoude zien, dat God zulks had befchikt. Daarom verklaarde Jesaias , welk dat land was, om dat deze Propheet meer omgang met de voornaamften fchijnt gehad te hebben, terwijl Amos meer met het gros der Israëliërs, wellicht nog 't meest met de landlieden omging, Offchoon het nu wel nodig was, dat Asfyrien, dat onbekende land, werd genoemd , kon zulks zo veel indruk nier, maken bij den gemenen man, als het zeggen van Amos : verre boven Damascus. —— Damascus was bekend bij de Israëliten; want David had Syrien, en dus ook Damascus ingenomen gehad en daar in bezettingen gelegd, zie ü Sam. VIII: 6. Dus was er gemeenfchap gebleven tusfchen de Syriers, — tusfchen Damascus — en de Israëliten. Veel verder was geen Israëliet geweest, want het reizen was onder Israël zeer ongewoon. De verfte reis, en bekende plaats bij een Israëliet, was dierhalven Damascus. Om dan indruk op iemand van zulke denkbeelden te maken, moest de Propheet zeggen, nog verder, veel verdei* dan Damascus. Dan begreep elk, was het zeer ver; maar na Asfyrien, maakte geen indruk, zij kenden geen Asfyrien. — Dit zal ik verder ophelderen uit den aart der zaak.— Men heeft nog fommige menfchen, die niet veel ver- I 5 «Ö  i38 AMOS V: 27. der geweest zijn dan hun Ouders huis en die daarbij niet onderzoeken. -— Onder dezen treft men er aan, welke aan het gros der Israëliten gelijk zijn. Bij voorbeeld: in het eiland Cadzand, alwaar de meefte gemeenfchap met Middelburg en Rotterdam is, heb ik verfcheidene menfchen aangetroffen (van de zodajiigen, welke buiten het eiland niet waren geweest) welken ik, van Delft, Leiden, Amfterdam, of andere plaatzen fprekende , nooit enig denkbeeld van den afftand van zulke plaats geven kon, dan door te zeggen, 't is verder, — nog verder, — veel verder, — dan Rotterdam. — Laat'ik er nog een beflisfend voorbeeld bijvoegen. —— Wanneer de een of imdere Europeaanfche Mogendheid ergens, bij voorbeeld op de kust van Coromandel, een Staatsgevangenis ftichtede*, in het Koninkrijk Maisfour, of Madure, en men het gros der Europeanen, welke niet in de Geographie bedreven is, daar van kennis wilde geven, en men zeide: „ gij zult na Maisfour, of „ Madure gevoerd worden: " zou het vervoerd worden alleen indruk maken: maar niet de afftand. Men zou niet weten, of die plaatzen in Spanje, Vrankrijk of elders lagen: dus zou men zich kunnen verbeelden , dat de afftand maar van een, twee, althans van weinige dagen was. — In het tegendeel- wanneer men zeide: „ gij zult vervoerd worden na Oost - Indien", of (dewijl die kust thans al vrij bekend is) na de kust van Coromandel, dan zou de afftand indruk maken. — Dierhalven is het dikwerf naïf onbepaald zich uittedrukken, dewijf het meer licht verfpreidt. Dit doet Amos juist hier. Z E-  139 ZEPHANJA II: 9- Moab zal zekerlijk zijn als Sodom, en de kinderen Ammons ah Gomorra, een tietelheide, ende een zoutgroeve, ende eene verwoestinge tot in eeuwigheid. IMDjn voorname oogmerk is thans nategaan, wat hier de Zoutgroeve te kennen geeft. - Met een enkel woord moet ik omtrend netelheide, welk Nederduitsch woord vele in den eerften opilag niet verft aan zullen, aanmerken , dat men in Gelderland netel noemt, 't welk in Holland brandnetel heet. Een heide of hei betekent tegenwoordig in Holland zulke landftreek, alwaar de Hei wascht: maar oudtijds werd een woest land in het gemeen zo geheten,, gelijk men uit Kiliaan zien kan. — Dierhalve betekent netelheide een woest land, waar niets, dan distelen en doornen , gevonden wordt. - Terwijl de Griekfche Overzetting hier afwijkt, zijn alle uitleggers het vrij eens over den zin der Hebreeuwfche woor-  14° ZEPHANJA II: 9. woorden. - Alle denken, gelijk onze Bijbeltolken, aan een woest land met doornen bewasfchen. Men verlijke zelfs Michaclis en Dathe. — Maar over den waren oorfprong dier betekenis is men het niet eens. Capellus wanhoopt zelve aan die ontdekking. — Begeert men hier omtrend taalkundige ophelderingen, men vindt ze bij Schult. Orig. 'Hebr. p. 331. fqq. en 526. — Mijnes bedunkens hebben de Onzen de betekenis van |?EJ?ÜÖ (mimfchak) door heide wel uitgedrukt. — Ik zou er door verftaan een plaats die verwoest is. Zo toch komt het woord p{J>Q (maafchak) veor van het verwoesten van een land door krijgsknegten{ zie Hifi. Tanterl. Schult. /. /. p. 330. aangehaald. Juist wordt bij Zephanja in verband ook gefproken van de verwoestingen welke God zoude laten aanrichten., — Dierhalven hebben wij hier aan een woest land te denken, alwaar brandnetelen, distelen op wiesfehen. — Hoe eigenaartig! — Men weet, wanneer iets verwoest is, dat de distelen en doornen aldaar het eerst te voorfchijn komen. — Wat nu de Zoutgroeve belangt. - Offchoon de Uitleggers misfehien geheel eenftemmig zijn in het vertalen van T]")12t2(miChreeh melaclt) door Zoutgroeve , kwam mij dat woord reeds bedenkelijk voor bij de eerfte lezing. — Wanneer men ook maar een weinig nadenkt, zalmen aanftonds vragen: hoe komt hier een -Zoutgroeve tusfchen twee uitdrukkingen in, die verwoesting, of een verwoeste plaats betekenen ? — 't Is waar Mich. heldert dit op in zijne Aanmerkingen over dceze plaats.— Hij beroept zich daar op ook ifi zijne Aantekeningen tp het eerfte Boek der Maccabeen bl. 323. Prof. Tydeman bij Shaw II D. bl. 104. doet  ZEPHANJA II: g. m doet ons zulke Zoutgroeven , waarop MiCHAëLis zegt gedoeld te zijn, kennen. Doch, offchoon ik het aanzijn van zulke Zoutgroeven erkenne, kan ik niet gelooven , dat er hier van een Zoutgroeve zoude gefproken worden: om deze twee redenen. 1. Om dat zulke Zoutgroeven nog wel bijzonder nuttig zijn en een groot voordeel opleveren. Dit nu is geheel ftrijdig met het goddelijk oogmerk ter dezer plaatze; want God bedreigt ene volkomene verwoesting. • MiCHAèLis zegt wel, een woest land werd tot Zoutgroeven gebruikt. — Dit zij zo: maar dit neemt mijne bedenking niet weg. Het deugde dan nog ergens toe. 2. Mijne fterkfte bedenking is deze, dat God onmogelijk hier kan bedreigd hebben, dat hij het land der kinderen Moabs en Ammons tot een Zoutgroeve zou maken; want dan zouden die landen geheel hebben moeten kunnen overftroomd zijn geworden, en in der daad overftroomd zijn geweest (*). Maar dit zal niemand (tellen. — Deze bedenkingen zullen te meer ingang bij mijne Lezers vinden, wanneer ik aantone, dat de oorfpronkelijke woorden geheel iets anders kunnen betekenen. En dat die betekenis, welke ik opgeven zal, zo eenvoudig, als treffend is. —— Ik vertale de woorden: en tot ene Zout-verwoestiug, of tot ene verwoesting met Zout. — Zout-venvoesting zal dan betekenen ene volkomene verwoesting. De gronden van mijne vertaling moet ik eerst opgeven , om dezelven als dan optehelderen. — . Het C41) Waa: op die wijs ontftcinden die Zoutgroeven. —  142 Z Ë P H A N J A Ili 9. Het Woord m3Q (michreeh) t door groeve Vertaald, komt maar eens voor, en wordt door de Oude Overzetters zeer verfchillende vertaald. —• Wanneer ik zegge, dat het woord maar eens voorkomt, fpreke ik met de Woordenboeken , welke dit woord als van TTö (chaaraah) afkomende alleen in onze plaats vinden. ■ Men vindt anders nog met dezelfde letters (fchoon met andere vocalen) JTOD (mecheeraah) van 113 (chour), of 130 (maóhar). . Offchoon nu wel lichtelijk door de Affchrijvers de vocalen met elkander zouden kunnen zijn verwisfeld geworden, zou ik hier echter niet i"ll3Ü (mecheeraah) of rVIS^ T " t T S (mechooraah) lezen, maar gelijk Wij in onze uitgaven vinden 1130 C michreeh) : 't welk ik dan ook van TTO (charaah) zoude afleiden, om dat de ft (mem) hei, (een plaats aanduidende) hier in verband Vercischt wordt. — De betekenis van ons woord hangt dus af van de betekenis, welke het werkwoord H13 (chaaraak) heeft. — Ik ontkenne de gewoone betekenis van groeven (over welke men Mich. Crit. ColL p. 328. lezen kan) niet. — Maar ze kan hier niet te pas komen, gelijk ik reeds aangetoond heb. — Wij moeten hier dan denken aan de betekenis, welke wij bij Schult. in Job. p. 190. vinden , zo dat het woord gebruikt wordt van het ftampen der paarden op den grond\ — Dus letterlijk Zal ons woord uitdrukken een plaats doof de paarden verwoest; Denk hier aan legerbenden, aan wagens en paarden, en vergelijk er bij de betekenis van p\fffSQ/,(mimjchai')fi 't Welk wij zagen gebezigd te worden van vernielende *rijg.  ZEPHANJA II: 9. 143 krijgsknechten. — Het woord zal dierhalven eéh plaats te kennen geven, die geheel en al verwoest is. Dit wordt duidelijker, wanneer wij nagaan, dat er het woord Zout n*70 bijgevoegd wordt. — Ik behoude de gewone betekenis van het woord. — En wat wordt er dan door aangeduid ? Er zal gezien worden op die oude gewoonte, van welke wij Richt. IX: 45. lezen. — Wanneer men een plaats volkomen verwoesten wilde, brak men ze af en beftrooide ze met Zout., Dit was eigentlijk een Zout-verwoesting. En van daar betekent hij bij overnoeming in 't gemeen ene ijsfelijke verwoesting. — Volgens deze Vertaling vinden wij hier bij den Propheet ook de fchoonfte opklimming. Eerst bedreigt God met onvruchtbaarheid, zo dat er niets, dan distelen en doornen zouden gevonden worden. — Verder bedreigt hij met zulke verwoesting , dat er zelfs geen doornen en distelen zouden kunnen was- fchen. . Eindelijk in de Volgende uitdrukking verklaart God nog, dat die verwoesting altoos duren zoude. Omtrend deze laatfte uitdrukking merke ik alleen aan, dat het woord HDO'^ (fchemaamaaK) (venvoestinge) afkomt van een werkwoord, 't welk eigen is> aan dien wind Samum, welke in het Oosten zulke geduchte verwoesting aanricht, dat alles tot ftof vergruisd wordt , waar over die wind gaat. Op een anderen tijd zal de gelegenheid zich wel opdoen, om dien geduchten wind nader te doen kennen. — Nu zie men over het woord alleen Michaclis /. /. 0, 43*- GEN.  H4 GENESIS XIXS 26: Ende zijne HuisvrouWe Zag omme van achter hem, en zij werd een Zoutpilaar'. ^MCeermalen dacht ik aan het gebeurde met Lots •wijf. Bij gelegenheid vaii de vorige Verhande¬ ling werd mijne aandacht daar omtrend op nieuw' gaande gemaakt. — Ik heb geen oogmerk om alles aantehalen, of zelfs maar aanteroeren, wat er over die gebeurtenis gefchreven is. Heeft men lezenslust * men fla dan Bartholinus de Morh. Bibl. p. 4. Quenst. Antiq. BibJ. P. III. p. 128. Pfeiff. Dub. Vex.p.12.6. Lettres deG. Cuper/. 224. Vriem. Mifc p. 46. Dorhout Animadv. p. 96. Shaw I D. bl. 242. En vooral de nieuwe uitgaaf vanScHEUcnz^ I: 2: 792, na. — Gewonelijk houdt men het daar voor, dat de Huisvrouw van Loth enkel en alleen omgezien heeft, en daarop omgekomen is.'— Zo denken zelfs MicHAë-Lis en Dathe. — Maar Boysf.n in zijne Erleuterungen vertaalt het, „ dat zij van achter hem te rug „ keer-  GENESIS XIX: 26. • 145 5, keerde." — Dat is: ftil te rug doop." *— Ik wil niet ontveinzen, dat ik deze betekenis van het Woord tJji (naabath) nog niet heb aangetroffen (*): anders zou ik er niet vreemd van zijn om deze betekenis aantenemen. — Het komt mij toch niet overeenkomflig Gocs gewone handelwijs voor, dat Hij op een enkel omzien dat mensch zo met den dood zoude geftraft hebben. — Intusfehen kunnen wij hier in 't midden blijven. —- Taalkenners hebben aangetoond (fj, dat het woord te kennen geeft eert fterk i een naauwkeurig zien. - Deze betekenis komt hier juist te pas : daar mede ftrookt ook volmaakt ViriNö (meeacharaaw) (van achter hem). Men heeft de zaak dus te begrijpen, dat Lots Huisvrouw „ achter hem ging en zich achter hem omkeerde „ en bleef ftaren op Sodom : waarfchijnelijk met ,, een medelijdend hart over die ftad aangedaan." — Dit kan men opmaken , was een vreeslijk kwaad, en een honen van God. — Moeilijker is het te bepalen , wat er van Lots Huisvrouw gewtorden is. — De gevoelens zijn hier over menigvuldig. — Men kan ze bij de aangehaalde Schrijvers lezen: ook bij die , welke zij nog in menigte aanvoeren. • ■ ■ De voornaamfte gevoelens zijn drie. - Het oudfte en gemeenfte, door de Zeventigen reeds voorgefteld, is; dat de Vrouw ■ _t: .'..i >;>... .7 ' > „\,; . u ver* (*) De Grieken gebruiken wel op drie plaatzen in het O. T. hel woord esnyps^fl), 't welk men vertaalt ft mg ksertn, maar eigentliik betekent 'zk't omkeyen. Cf) Zie Schult. Orig. Hel/r. p. 148. en Syl'. D:f. I: 2 ij. Oni«r anderen Pf. CXLX: 18. K  146 GENESIS XIX: 25. veranderde in een Zoutpijlaar. — MichaSlis (Oriënt, und Ex. Bibl. X Th. f. 159.) verwondert zich, dat men in de nieuwe Zweedfche Overzetting deze verklaring nog vindt. -— Deze grote Man is van gevoelen, dat men een Zouihoop tot etn 'gedenkteken over haar oprichtte. Eindelijk Dathe in Pentat. en Schultz Schoüa in h. I. vertalen het: „ zij bleef „ in den Zoutachtigen grond Heken." — Ik wil niet ontveinzen, dat mij alle deze uitleggingen onvoldoende voorkomen. Indien ik een van de drie moest omhelzen , zou ik de eerstgenoemde verkiezen , althans verre boven die van Michaclis. De naturelijkfte vertaling is de eerfte. — Laten wij de ene en andere wat meer van nabij bezien. De eerfte zou in aanmerking kunnen komen, indien S^lfJ QnetziiF) een pijlaar betekende. — Maar nooit heeft het woord deze betekenis (*), gelijk alle taalkundige zullen erkennen ; waarom de Zeventigen, en onze Overzettcrs dezen zin alleen maar ter dezer plaatze aan het woord geven. öe Vertaling van MiciiAëLis is zo gezocht als iets wezen kan. — Zij werd Vfftl (wattehii) zou betekenen moeten , men wierp iets over haar op tot een gedenkteken. — Zo kan men alles verklaren. Daar bij„ wie zou zulk een ■hoop daar gemaakt hebben V Lot zou daar niet hebben vertoefd, en zekerlijk derwaards naderhand ook niet heen gegaan zijn om zijne Vrouw te gaan begraven of te bedekken tot een teken. — Eindelijk 'heeft de laatfte verklaring ook hare bedenkelijkheden. CO Althans in het O. t.  GENESIS XIX: 26. 1+7 den. Men moet de 2 (beth) (/«^invoegen, 't welk wel meer in gebruik is, maar hier een harde ellipfts zoude zijn. Daarbij is het nog niet zeker, of de grond rondom Zodom en zo ook die ftad in een' zachten Zoutgrond veranderd zoude wezen. Ut Zou dan nog liever «WÖ (netziibaah) dan het mannelijk (netziib) lezen. - Laat ons iets betei's zoeken. Wat het woord 3^3 (netziih) (door pijlaar Vertaald) betreft. Het komt, behalven op deze plaats, nog tienmaal voor, en wordt overal door bezetting vertaald, uitgezonderd 1 Kon. IV: 19, alwaar men heeft beftelmeester. —- WTanneer Wij de plaatzert nagaan , alwaar het door bezetting Vertolkt wordt, zal men zien, dat er iets anders door verftaan wordt, dan het gene wij gewoon zijn ene bezetting te noemen. Wij noemen een bezetting het krijgsvolk, 't welk ergens in garnizoen ligt. Maar iChron. XVII: 2. wordt ons woord van het krijgsvolk onderfcheiden. Wanneer wij daar bij onder anderen 1 Santé XIII: 3, 4- vergelijken, dan blijkt, dat wij er doof verftaan moeten een wacht, die op den uitkijk ftaat, om naauwkeurig alles .gade te Jlaan en te waarfchou* weru De buiten-posten zouden wij zeggen. —— Ik zou het woord 1 Kon. IV: 19. ook door bezetting oï wacht, of buiten-post vertalen. - Er wordt immen) gefproken van de grenzen van het land. - Daar was Geper (met zijne onderhorige manfchap) de enige wacht of buiten-post in dat Overjordaanfche land. Deze betekenis van wacht vindt men ook, als de gewone , bij de Zeventigen, ■ zo als 2 Sam. VIII: 6, li. - Men moet hier bij nog in aanmerking nemen, K 2 dat  z*S GENESIS XIX: tg. dat het juist zulke wachten waren, die in overwonnene vijandelijke fteden gelegd werden, of tegen den vijand, die nabij was, op de hoede moesten zijn. Het ander woord nVö (me/ach) door Zout vertaald, moet meer, dan ene betekenis hebben. Men erkent algemeen , dat het de betekenis heeft van geduurzaam, eeuwig. — Dus Avordt er gefproken van Zout-Verbond, 't welk men algemeen van een beftendig, duurzaam Verbond verklaart, zie Num. XVIII: 19, en 2 Chron. XIII: 5, in welke laatfte plaats het de Alexandrijnen insgelijks door eeuwig (cciavios) vertolken. Indien men dit te zamen neemt, zou de zin hier op uit komen: Zij werd een duurzame, ten beftendige, een eeuwige buiten-post, of wacht ter waarfchouwing. Dit zal eenvoudige Lezers wel vreemd in de oren klinken: maar evenwel is deze ene natureh'jke vertaling, terwijl niemand aan een Zoutpijlaar zoude gedacht hebben , indien de Zeventigen die vertaling niet opgegeven hadden. —■ En deze zoude zulke betekenis nooit aan 't woord gegeven hebben,' indien er in dien tijd gene overlevering was geweest van zekere Zoutpijlaar, welke men zeide Lots Vrouw te zijn geweest; die pijlaar werd nog in Josephus tijd vertoond, zie hem Ant. Jud. i: I. c. 22. p. m. 20. (Edit. Col. 1691). Aan zulke bijgelovige overleveringen is men meer verklaringen fchuldig, die anders rechtftreeks tegen den aart der taal ftrijden. — Dit is ook hier 't geval. —— Nooit betekende (netziih) een pijlaar. — Offchoon nu de opgegevene verklaring naturelijk en dus beftaanbaar is, dunkt mij, dat nog ene andeïe te verkiezen is. ~ Het  GENESIS XIX: 26. 149 Het is ongelukkig , daar zomtijds zo vele Taalkundigen aan één woord arbeiden , dat er weinig of niets over ons woord p|7D (melach) (door Zout vertaald), en het werkwoord (maalach) is ge- fchreven geworden. — Men vindt in de Woordenboeken twee werkwoorden IT7Ö (maalacV), men zie Simonis Lexicon. - Doch de aart der taal leert ons maar aan een werkwoord denken, 't welk zeer on- derfcheidene betekenisfen heeft. Ik onderzoeke thans niet, hoe die uit één kunnen afgeleid worden, maar doe alleen opmerken, dat men algemeen erkent, dat het woord ook de betekenis heeft van verwoesten; zo vertalen het de Onzen door verdwijnen, Jef. LI: 6 , door verfetene lompen, oude verfletene lompen, Jer. XXXVIII: 11, 12. Wanneer wij Jef. LI: 6. nagaan, alwaar bij verdwijnen een woord gevoegd wordt, 't welk verouden betekent, en dan terFens Jer. XXXVIII: 11, 12. daar bij vergelijken, is het zo zeker, als iets, dat het woord iets betekent, V welk door ouderdom vergaat, V welk verflijt. Dit zal afkomen van de betekenis van oud. Ons woord kan dierhalven vertaald worden oudheid, verdwijning, of iets diergelijks. — Men kan dan vertalen: „ zij werd „ een wacht, een buiten-post, die verdween." — Zo ftaat er letterlijk. — Eigenaartig zal men dit ook bevinden, wanneer men nadenkt. - Door haar omzien en ftil ftaan, bleef zij, en was dus volftrekt als een buiten-post, die op den uitkijk ftaat: maar helaas 1 zij was zulk een buiten-post , die verdween. Ik houde mij verzekerd, dat men noch uit de Taalkunde, noch uit het een of ander iets met enigen K 3 fchii*  15° H A G G A I I: 6. fchijn van grond tegen deze verklaring zal kunnen inbrengen, — Men kieze dan tusfchen deze, en de vorige verklaring : „ zij werd een duurzame buiten-post tot waar„ fchouwing." H A G G A I 12 6. Gij eet, maar niet tot verzadinge: Gij drinkt, maar niet tot dronken worden toe. 35en min nadenkende zal hier vragen, hoe is deze goddelijke betuiging te verftaan? - Er fchijnt gezegd te worden, dat het oogmerk van het drinken is dronken te worden, even gelijk het oogmerk van het eten is verzadigd te worden. Alleen voor den minkundigen moet ik aanmerken, dat het Hebreeuwfche woord (fchaachar), 't welk hier voorkomt, wel gebruikt wordt van die ondeugd, welke wij dronkenfchap noemen , maar dat het anders ook gebezigd wordt van zo Veel te drinken, als  H A G G A I I: 6. 151 als nodig is tot lesfching van den dorst. Het verband toont ons, dat het hier in den laatften zin moet genomen worden: bij eten tot verzadinge toe past drinken te* dat men genoegzaam den dorst heeft gelescbt. - Een dergelijk voorbeeld van ons woord vinden wij Deut. XXXII: '42. (*). — Gemeen is dit veel meer aan andere woorden van dezelfde betekenis, zo als Pf. XXXVI: 9, LXV: n. Jer. XXXI: 14, 25. en Klaagl. III: 1.5. in welke laatfte plaats het ook tegen verzadigd zijn overftaat. - Ons Nederduitsch woord dronken betekent in zijnen oorfpronk ook niets meer, dan iemand, die gedronken heeft. - Dit kan men afleiden uit het woord dronk , 't welk eigentlijk betekent een teug. Kiliaan heeft bij dit woord ook haustus, potus: zo zeggen wij een dronk water. —■ Dat zelfde woord dronk bezigen wij teffens van een befchonken mensch, zo als wanneer wij zeggen : Hij heeft een goeden, of kwaden dronk. — Dus dan is ons woord dronken eigentlijk iemand die gedronken heeft, en van daar heeft het de betekenis gekregen van iemand, die bij uitnemendheid, dat is , die overdadig gedronken heeft. — Ui twijffelde niet of een Michaclis , een Dathe (f) en diergelijke zouden hier zich door de gewone betekenis van 't woord niet hebben laten « óm den tuin leiden : vooral daar de volgende uit- druk- (*) Verg. Jer. XXVI: 10. (D Ik nad ze 'm dat vertrouwen niet eens ingezien. —— K 4  153 H A G G A I I: 6. drukking : „ Gij kleedet u , maar niet tot uwer „ verwarming" duidelijk toont , hoe wij de vori- gen moeten verklaren. Michaülis intusfehen vertaalt en hoe gedrongen dan nog: „ Gij drinkt, „ maar voor dronkenfchap (Trunkenheit) zijt gij „ zeker (veilig)." Volgens zijne Vertaling zou het ene Ironie zijn : doch die komt in het verband in 't geheel niet te pas. . Dathe heeft: „ en het is niet genoegzaam, zo dat Gij „ er ruim van zoudt kunnen drinken." Ik had in 't eerst deze aanmerking alleen voor minkundigen gefchikt , dewijl ik dacht dat elk , het minfte doorzicht hebbende , den zin zou bemerken. Misfchien is het nu niet overtollig, dat ook meer geoeffenden dezelve lezen, PSALM  153 PSALM CXLVO-- 4- Hij telt het getal der flerren: Hij noemtze alle bij nament J^fiets is nodiger, dan dat men zich gezonde denkbeelden vormt van de Bijbelfche uitfpraken, vooral de zulken, welke ons aangaande de Godheid onderrichting geven. - Als wij deze woorden in de meefte vertalingen -lezen, leveren zij ons geen verheven denkbeeld van de Godheid op. - Men zou dan zeggen, dat deze zich bezig hield met zulke weinig betekenende dingen, als het tellen van fterren, en het o-even van namen aan dezelven. — Waartoe zou 't een en ander dienen? - Hoe kan dat een en ander hier ftrekken ten bewijze van Gods grootheid? — Men zou verwachten, dat de uitleggers het een of ander ter opheldering hieromtrend zouden hebben aangemerkt. — Maar een Michaclis en Dathe geven de gewone vertaling, en meer niet. - Een reeks van uitleggers floeg ik uit liefhebberij na, en bevond, K 5 dat  154 PSALM CXLVII: 4. dat het gene Bucerus over het eerfte lid had aangemerkt, door meest allen in lateren tijd was gevolgd.De mèefte roeren het twede lid niet aan. - Die daar van iets hebben, ontlenen het insgelijks van BtjceRus. Althans daar in is men het eens, dat er een zekérder kennis door wordt uitgedrukt. - Toen ik mijne ophelderingen op het papier (lellen zoude, vernam ik, dat ze in de hoofdzaak enigzins met de Aanmerkmgen van Prof. Venema overeenitemden. - Zo dra wij het eerfte lid befchouwen, moeten wij erkennen , dat het tellen der fterren ons een gerin^ denkbeeld van de Godheid oplevert. — Bij vooi* beeld ,- wannqer men agt ftukken geld aan een kind voorlegt, en het vraagt hoe veel ftukken daar zijn, zal het moeten tellen 1, 2, 3 enz., maar een geoeffend rekenaar heeft het oog maar opteflaan om te zien, dat er acht ftukken zijn. - Dit zal ons de uitdrukking van den Dichter ophelderen. - De uitleggers zijn het daar in eens, dat de Dichter doelt op het gefprek van God met Abraham Gen. XV: 5, alwaar Jehova tot hem zeide, dat hij de' fterren tellen zoude, 't welk hem onmogelijk was. — Uit het zeggen van den Dichter dan kunnen wij 'opmerken , dat het als ene eigenfehap der hoogfte Godheid werd aangemerkt, het getal der fterren te weten. — Venema vertaalt: Stellarum numerum defimvit. Dat is: „ Hij heeft het getal der fterren be„ paald." - Deze vertaling zal op de Schepping zien, en behelst ene waarheid , die ons ook verhevene denkbeelden van de Godheid oplevert. — Heeft God doch het getal der fterren bepaald, hoe veel is hij dan niet verheven boven den mensch , welke de fterren niet  psalm CXLVII: 4. ï.55 niet eens tellen kan. - Intusfehen dunkt mij dat men veel meer bij de zinfpeling blijft, wanneer men het in dezen zin neemt, dat God met een opflag van het oo* het getal der fterren overziet. - Dit was. een treffend denkbeeld voor elk, wie, gelijk Abraham, het oog ten hemel floeg om de fterren te willen tellen, wien het gezicht aanftonds fchemerde en hem daar door deed befluiten: de fterren te tellen is onder de onmogelijke dingen voor den mensch. - Het woord h30 (jnaanaah) (tellen) wil ik die betekenis niet ontzeggen, welke Venema daar aan geeft (?): maar mij dunkt, dat het woord zelfs in het O. T. gebruikt wordt van een getal overzien, bezien. Bij voorbeeld Pf. XC: 12. , Leer ons alzo onze dagen tellen:' Zegt niet dag voor dag, jaar voor jaar optellen, maar bedenken , en dus ovèrzien , hoe veel jaren men bereikt heeft. Daarenboven al had men geen bewijs, dat het woord zo ooit gebezigd werd, dan nog zou men moeten denken, dat men van God niet fpreken kan, dan met woorden van 't menfchelijke ontleend, en dat deze Gode betamelijk moeten opgevat, en verklaard worden. Gelijk dan een ervarene niet behoeft te tellen dat gene, 't welk een min ervarene tellen moet, zo zal het tellen bij God alleen betekenen het getal overzien. De twede uitdrukking geeft ons wel in 't gemeen te kennen , dat God de Herren allernauwkeurigst kent, gelijk men dit ter verklaring dier woerden bijbrengt, maar zij betekent nog meer. Men had oudtijds de gewoonte namen te geven, welke zekere eigenCO Conf. 'Schult. in Job, f. 195-  Ï56" PSALM CXLVII: 4. eigenfchappen te kennen gaven; zo zijn Gods namen, en de namen der menfchen vooral in den eerden tijd der wereld. — Dus drukt het gezegde hieruit, dat God alle de bijzondere eigenfchappen der fterren kent, volmaakt weet, waartoe zij dienen kunnen en dienen' moeten. - Dat hij haar overeenkomflig die kennis in bare kringen heeft geplaatst en ze gebruikt tot ziine verhevene eindens, dat is, dat Hij ze elk in het bijzonder hevelen geeft, welken zij gehoorzamen: dat is het noemen hij namen. Dat het enkel opnoemen der namen niet overeenkomfiig het verhevene denkbeeld, 't welk wij van God vormen moeten , kan gerekend worden , gevoelt elk. Maar wat zegt het van een Koning, die de namen zijner hofbedienden noemt*. — Aanftonds verfchijnt Hij die zijn naam hoort noemen, om het bevel van den Vorst te gehoorzamen. Juist zo moet het hier van de Godheid genomen worden. Dit leert ons reeds de aart der zaak : maar vooral ook de Bijbel. — De plaats door Venema aangevoerd is beflisfende. - Zij is Jef. XL: 16. „ Heft uwe ogen „ op om hooge en ziet, wie deze dingen gefchapen „ heeft, die in getale haar heir voortbrengt: dieze „ alle bij name roept, van wegen de grootheid zijner „ krachten en om dat hij fterk van vermogen is, daar en wordt er niet een gemist:' Dat is: „ daar is „ er niet een, weike op 't roepen niet gehoorzaamt." Wanneer men de Woorden-boeken nagaat, ziet men, önt het roepen, van God gebezigd, doorgaans dezen zin heeft. — De Dichter geeft ons dierhalven dit denkbeeld van Gods hoogheid op: „ God overziet niet alleen met „ een  PSALM CXLVII: 7- Mf „ een opflag van 't oog het getal der fterren, maai „ zij pasfen ook op zijn wenken. - Hij roeptz» „ en zij gehoorzamen hem.:' — PSALM CXLVII: 7, Zingt den Heere bij beur ie. Xk dacht niet, dat deze vertaling zo algemeen omhelst werd. Doch toen ik de Uitleggers raadpleeg, de, vondt ik ze niet alleen eenftemmig, maar ook zo zeker omtrend die uitlegging, als of zij geen bedenken leed. - MiCHAëus fchijnt iets anders te hebben, doch wel bezien zijnde, hegt hij het zelfde denkbeeld aan 't woord nijf (gnattnaak) (zingen bij beurte.) — Ik kon mij niet genoeg verwonderen , dat men zo algemeen zulke vertaling had aangenomen , daar ik twijffele , of het woord wel ooit die betekenis beeft. — En zo het die al heeft, dan nog houde ik mij verzekerd, dat zij hier geen plaats kan grijpen. — MichaSlis fchijnt dit gevoeld te hebben. — Intusfehen vond ik den enigen Hbgm  15» PSALM C XL VII; 7. Bucerus , welk enkel vertaald heeft ; Zingt den Heere. — Het woord betekent eigentlijk antwoorden, waarom Michaclis dat antwoorden ook behoudt. - Maar hier van daan heeft men ook het zingen bij beurte afgeleid, dewijl in het zingen de Choren elkander antwoorden. Ik twijffele aan het zingen bij Choren niet. — Maar dat zulks door ons woord (gnaanaah) zoude te kennen gegeven worden, trekke ik wel zeer in twijffel. Men erkent, dat de zogenoemde Zeventigen in vele opzichten het gebruik der taal zeer wel wisten. —— Maar niet een dier Griekfche Uitleggeren weet van de zo algemeen aangenomene betekenis bij (gnaatiaah). — 't Is wel waar, men wil het woord e|«p%ai, 'twelk bij hen ter dezer plaatze voorkomt, in dien zin opvatten , om dat het gebruikt zoude worden van zingende Choren. — Maar elk taalkenner weet, dat dit woord eigentlijk betekent beginnen, aanvangen. — Dus is het immers onmogelijk, dat zulk een woord de betekenis zoude kunnen hebben van bij beurten te zingen en de een den anderen te antwoorden. — Het is zo: — het wordt van Choren of rijen gebruikt, maar niet voor V zingen bij beurten.— Neen ! dan al* leen wordt het gebezigd, wanneer een Choor of rei aanvangt met zingen: maar nooit van 't antwoorden van de ene Choor op de andere. — Wannéér er ook gefproken wordt van 't zingen bij beurten, dan voegen er de Griekfche Ovcrzetters wel duidelijk bij ry^ofuriovirat, of iv %ofoi? (bij beurten). — Men beroept zich algemeen op Exod. XV:. 21. — Maar het iq  PSALM CXLVII: 7. W is bij* mij nog niet zeker, dat de Kinderen Israëls de ééne rei hebben uitgemaakt, en Mirjam met de vrouwen de andere rei: want dan zou men in het meervoud lezen moeten , dat die vrouwen antwoordeden. Maar nu er in 't enkelvoud alleen van Mirjam gefproken wordt, en de vrouwen haar volgden , is het veel naturelijker, dat het woord hier betekent zij hief (de eerfte) van de vrouwen aan: - Juist zo hebben de Zeventigen. - Men zou waarfchijnelijk nooit aan ene andere betekenis gedacht hebben, indien men zich niet door den Dativus DH7 (laahem) had laten bedriegen. — Dat die Dativus anders kan en in onzen text vertaald moet worden, zal blijken. Indien het ook al zo ware, dat de betekenis van bij beurten te zingen aan ons woord nu of dan eigen ware , dan nog zou die betekenis ter dezer plaatze volftrekt onbeftaanbaar zijn: Want indien deze betekenis ergens gevonden wordt, moet de "7 (lamed) ons wijzen op die Choor, aan welke men in 't zingen antwoordt.j« Dus zouden in de aangehaalde plaats bij Exodus de Vrouwen geantwoord hebben op het gezang van de Mannen. — Wanneer wij dit toepasfen op ons vers, dan zou Jehova de ééne rei gezongen hebben , en daarop zou worden geantwoord. — Alle taalkundigen zullen dit erkennen moeten. -- Wie nu zal ftellen durven, dat Jehova hier de ééne rei zong. De overgeërfde betekenis moet dierhalven wijken. Wat dan? — De Zeventigen leren ons, dat het woord betekent niet zo zeer aanvangen met zingen, maar aanvangen met zingen ter iemands eere , welk laatfte eigenaartig door de (lamed) (den Dativus) wordt  tSo PSALM CXLVII: 7. wordt uitgedrukt. — Zo kan het eigenaartig vertaald worden Exod. XV: Mirjam hief tfffo (laahem) ter eere van de Overwinnaars, — van Mofes en de. Israëliten , aan. — Deze betekenis moet ook aangenomen worden AT«»z.XXI. 17. Daar lezen wij: „ Spring „ op, gij put'! Zing daar van bij beurte." — Hoe kan één ding bij beurten zingen.-- Eigentlijk is er „fpring „ op, Gij put, zing ter eere. — 1 Kon. XVIII: 7. lezen wij van de vrouwen, dat zij Saul te gemoete gingen en antwoordden. — De Onzen hebben ingevuld malkanderen: maar zo kan men alles invullen. --- 't Woord betekent zonder invulling zij hieven aan ter eere. — Men zie nog Jef. XXVII: 2. Alles beflisfen de plaatzen in de Apocryphc Boeken Judith XVI: 1, en 1 Macc. IX: 66. In onzen text ftaat dierhalven: ,, Zingt den Heere „ ter eere." — Deezc betekenis is niet alleen gegrond in het gebruik, maar ook op de leer van den Bijbel; uit welken wij zullen kunnen opmaken, hoe antwoorden de betekenis verkregen heeft van zingen ter eere.— Alles namentlijk wat God gefchapen heeft , moet •aan zijne eer beantwoorden: dat is, van alles moet hij de eer en de dankzegging ontfangen. — En dus betekent Jf'iJ*' (gnaanaah) (antwoorden) met de ^ letterlijk, antwoorden op iemands daden, of aan zijne daden beantwoorden, dat is, hem daar voor danken. — Dewijl dit nu, gelijk meest alles oudtijds in dichtmaat gefchiedde, kwam van daar de betekenis zingen ter iemands eer, gelijk wij die ook hier aantroffen. HAG-  HAGGAI 115 4- Is dit niet, als niet in uwe oogen? meefte Lezers van den Bijbel, zullen In dert èerften opllag niet weten , wat zij van de boven^ ftaande woorden maken moeten. — Bij een Weinig nadenken, kan men echter den zin gemakkelijk ontdekken, gelijk de Uitleggers dien ook genoegzaam opgeven. — Voor den minkundigen wilde ik dien wat duidelijker, dan ik hem heb aangetroffen, openleggen. Van 't woord PÖ3 Qchaamoohou') hangt alles af. Indien de Onzen het woord hier vertaald hadden, gelijk elders, zou men den zin bij het enkel lezen beter hebben kunnen opmaken. — Overal Vertalen zij het door dergelijke of desgelijke. -— Èn dan luidt de text : „ Is dergelijk een tempel „ (als Gij thans ziet in vergelijking van den vo„ rigen) niet als een niet in uwe ogen?" Men. zie het woord Exod. XI: 6. en Jo'èl II: 2. In de plaats van dergelijk kan men letterlijk ook verL talen  icTs H A G G A I II: 4. talen gelijk deze: „ Is (een tempel) geüjk deze? „ niet als een niet in uwe ogen?" Dit alles zal nog duidelijker worden , wanneer wij (ty'in) door niet vertaald , de gewone betekenis van geen geven, De Onzen doch vertalen het gewonelijk zo : Zie Pf. CXXXV: 17» Jef. III: 7, Hof. TV: 1. en andere plaatzen. Dierhalven hebben wij dus letterlijk te vertalen. ,, Is een tempel kws deze niet ah geen tempel int „ uwe ogen?" Dat is: „ in vergelijking van den „ vorigen tempel, is deze als geen tempel in uwe » ogen." 1 Ter opheldering dïene Pf XXXIX: 6: „ Gij „ hebt mijne dagen een handbreed gefteld, en mijn „ leeftijd is als niets (dat is , als geen leeftijd) „ voor u." — Een taalkundige kan ter opheldering van 't woord pK (niets, geen) raadplegen met Schroed. in Pf~ X. p. 92 , Scheid. Thefes PhiL p. 11S. De Zeventigen hebben den zin wel uitgedrukt; „ En hoe ziet Gij hem na als niet beftaande in uwe ogen"? — PSALM  PSALM XXXVII 7. LV* gerechtigheid is als de bergen Gods , ««■'«" oordelen zijn een groot en afgrond. jTk erkenne wel, dat de zin dezer woerden, Wat de Hoofdzaak betreft, genoegzaam aan den dag is gelegd : maar dat alles wat in deze Woorden or>= gefloten ligt , door de Uitleggers verklaard is geworden, zou ik mét deïi Heer Venema niet gaarne zeggen. — • Bergen Gods, zegt men wel algemeen, zijn zeef hoge bergen; maar het verhevene dier benaming, zo het al aangemerkt is geworden, is althans bij de meefte liefhebbers van den Bijbel niet bekende — Dit intusfehen wilde ik een weinig ophelderen. — Dat Hemelen en Wolken het zelfde denkbeeld opleveren, leert ons (de parallelismus van) het vorige vers. Bergen Gods zijn dus bergen , welker toppen in de wolken, en zo in de hemelen zijn. — Gelijk nu God de hemelen tot zijn verblijfplaats L i heeft,  164 PSALM XXXVI: 7, heeft, werd God ook gerekend meer bijzonder bij en op deze bergen te wonen. — Door deze eenvoudige aanmerking wordt teffens licht verfpreid over alle die plaatzen, alwaar deze fpreekwijs voorkomt. - Pf. LXV: 10 is dus de rivier e Gods, het water der wolken. Pf. LXXX: 11. zijn cederbomen Gods, cederbomen , welker toppen in' de wolken *) (gneéden) vertalen de Onzen ook lekkernij. — Wij moeten hier wederom deuken aan de vruchtbaarheid , of liever aan de aangenaamheden van  PSALM LXV: 12. 169 van de Lente, gelijk de grote Alb. Schult. in Job. p. 1096. aantoont. — Dierhalven komen de wolken in de laatfte uitdrukking voor als een rivier, welke de aangenaamheden van het vruchtbaarheid - aanbrengende jaargetijde oplevert. In de hoofdzaak komt dus de laatfte uitdrukking met de eerfte overeen. De een intusfehen, gelijk het altoos in den parallelismus is, heldert de andere nader op, 't welk elk nu bij zich zeiven nader ontwikkelen kan. — PSALM LXV: ia» Uwe voetklappen druipen van vettigheid. n de vorige Verhandeling merkte ik aan, dat Michaclis bij deze woorden aan den vruchtbaren regen denkt. Niets is ook naturelijker, dan dit. De Joodfche Uitleggers verklaren daarom deze woorden insgelijks de een van de hemelen, de ander van de wolken, 't welk op een uitkomt. — Intusfehen vindt men de herkomst of oorfprong van deze uitdrukking niet aangeroerd, en daar van evenwel hangt alles af. Michaclis vindt hier wederom zijn L 5 Se-  i7o PSALM LXV: 12. geliefkoosd denkbeeld van den donderwagen (*). Volgens de Fabelkunde (Mythologie) der Oosterlingen, en zo ook der Hebreen zou God, wanneer het dondert, afgebeeld worden als gezeten op een wagen , en daar mede over de wolken rijdende. — De voetftapnen zouden hier dan dat wagenfpoor aanduiden. Door dezen wagen, verbeeldde men zich, werden de wolken gedrukt, en van daar die regen. — Zo dat hier aan den regen na een onweder zoude moeten gedacht worden. —— Ondertusfchen komt in het geheel in 't verband geen onweder voor. —— Maar er .wordt gezien op den gewonen, zo genoemden, vroegen en fpaden regen, van welke al de vruchtbaarheid in Canaan afhing. — 't Is veel krachtiger aan dien regen te denken , dan aan een enkele bui na een onweder. — Nu fchijnt 't wel, dat 't woord D^j^D (mangjgalim) , 't welk hier voorkomt , niet een %'oetflap-, maar een wagenfpoor betekent. Venema zelfs, die hier de zaak recht begrijpt, vertaalt orbita (wagenfpoor). Intusfehen is niets minder waar^ dan dat het woord deze betekenis heeft. Men heeft zich door den oorfprong van hetzelve laten vervoeren. ■ -■ Dit leert ons in 't voorbijgaan, dat die uitlegkunde , welke alleen op de Etymologie gebouwd wordt, op een' zeer wankelbaren grond rust. — Wanneer wij 't gebruik van 't woord in het O. T. nagaan, dan zien wij aanftonds, dat het wel enige reizen door fpoor vertaald wordt : doch dat zulks geen wagenfpoor aanduidt, maar een fpoor van CO Conf. Eum ai Lowth ie Sa»; Poëf. Hebr. p. 184. fqj.  PSALM LXV: i*. 171 van een voet : Men zie Pf XVII: 5- en XXIII: 3. Spr. II: 15. en IV: 11. — 't wordt daarom ook doorgaans gang vertaald: men leze Spr. IV: 26. V: 6, »i. Jef. XXVI: 7- en LLX: 8. Venema merkt dus te recht aan , dat God hier verbeeld wordt op de wolken te wanaelen. — Dat wil zeggen. - „ De wolken, de hemelen zijn Gods „ huis." Gelijk men zich God daar in voorftelt als te zitten , verbeeldt men zich hem ook als te wandelen. — Door elke voetftap worden de wolken gedrukt , zo dat de malfche en vruchtbare regendroppelen nederftorten. — De daauw behoeft men piet uittefluiten. — Het woord ï"ijn Qraagnaph) door druipen vertaald betekent druppen, bij druppels doen nedervallen. Juist vinden wij het van de wolken gebruikt Deut, XXXII: 1 , en Spr. III: 20 , gelijk het zo ook taalkundig opgehelderd wordt door A. Schult. in Job, p, 1028, en in Pm. p. M. — HOSEA  Ï72 HOSEA II: f, Zij bekent doch niet , dat ik haar het koorn en, den most en de olie gegeven hebbe, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd hebbe , (dat) zij tot den Baal gebruikt hebben. 0 ' voornaamfte Uitleggers, gelijk een MicHAëtis, en Dathe ftemmen met onze overzetting overeen, uitgezonderd, dat Michaclis voor bekennen, weten heeft , en in de plaats van tot den Baal gebruikt , vertaalt een Baal maken. — Intusfehen is de ene en andere overzetting flaauw in vergelijking mn het oorfpronkelijke. — Eer ik dit aantone, moet ik doen opmerken, dat JTT (jaadang) (bekennen) wel eigentlijk weten betekent , gelijk MicHAëLis vertaalt. Menigmalen echter heeft het de betekenis van bekennen: men zie i Sam. LU: 20 , en in onzen Propheet H. XI: 3. en XIV: 10. — Mij dunkt ook, dat Israël nog zo verre niet was vervallen, dat het niet geweten zou heb-  II O S E A II: 7. 373 hebben gehad, dat God het zegende. - Dus is bekennen beter ter dezer plaatze. - Wat de uitdrukking 7j*'*i7 W$ (gnaafou labbaagnaf) betreft. Ik begrijpe niet hoe MiCHAèLis aan deze vertaling komt: Waar uit zij een Baal maken. (guaafaah), gelove ik niet, ooit zo voortekomen, dat door de 7" zoude uitgedrukt worden dat gene, V welk gemaakt wordt. — Altoos geeft de 7 bij dat woord te kennen, voor wien iets gemaakt wordt. Ik noeme alleen ten voorbedde uit onzen Propheet H. VIII: 4. en 6, en XIII: 1. — De vertaling der Onzen is ook flaauw. — Diergelijke vertalingen gaven misfchien aanleiding aan MiCHAëLis om na iets anders omtezien. — De ware betekenis heeft men uit 't oog verloren. 7Ï2*V (gnaafaa.h) (eigentlijk maken) betekent ook offeren. — Dus lezen wij 1 Kon. XII: 27: ,, Zo dit volk opgaan zal om offerande te doen „ in het huis des Heeren." — Doen betekent daar zonder enige bedenking offeren. De Zeventigen hebben daar ook cty«(ptniv, 't welk zij doorgaans van 't offeren bezigen. — Zo moet het ook vertaald worden Pf. LXVI: 15, alwaar de Onzen hebben bereiden ,en men met een opflag van 't oog ziet, dat er van offeren wordt gefproken , gelijk de Zeventigen ook daar ter plaatze wederom ccvxQiinv hebben. — Hoe veel verhevener is dit dan niet? Zij hebben het den Baal geofferd? Voornamentlijk wilde ik doen opmerken, dat men door de invulling van het woord dat bet fraaie van Hoseas, — van Gods-uitdrukking heeft verdonkerd. ■ Ik zal vertalen, gelijk er eigentlijk ftaat zonder invulling, en dan zal elk aanftonds voelen, hoe-  m H O S E A Ü: 7. hoeveel verhevener zich de Propheet uitdrukt. DüS ftaat er: „ Zij bekent niet, dat ik haar het koorn en ,, den most en de olie gegeven heb en haar het zilver „ en goud vermenigvuldigd heb. —■—* Z\) hebben r> het den Baal geofferd," Hoe treffend! Everals of er ftond: „ 't Is er zo verre van af, dat zij „ zouden bekend hebben, dat ik hen alles heb gege„ ven, dat zij in 't tegendeel alles aan den Baal ge„ offerd hebben." . Men houde hier bij nog onder 't oog, dat wij de woorden niet enkel tot het goud behoeven te bepalen,— maar tot alles, wat God Israël gegeven had. Dierhalven wordt Israëls ondank-baarheid hier zo veel affchuwelijker gemaald : ook overeenkomflig de waarheid: want de Israëliten maakten niet alleen afgodsbeelden, maar offerden aan dezelven ook alles, — Verder merke men nog op, dat na de gegevene letterlijke verklaring de Godheid hier zeer nadrukkelijk fpreekt. Waar toe geeft God alles aan den mensch ? — Waar toe gaf hij alles aan de Joden. — Om hem daar in te verheerlijken. —» Om hem daar voor te danken. - Om hem dus ook te offeren. - Hoe verre was hier van nu hun gedrag af? — Zij offerden alles aan de Afgoden. — PSALM  175 PSALM LXXX: iq, ii. Gij hebt (de plaatze) voor hem bereid, en zijne wortelen doen inwortelen, zo dat hij het land 'vervuld heeft. — De bergen zijn met zijne fchaduwe bedekt geweest, en zijne ranken waren (als) cederbomen Gods. 'jC'er nadere opheldering van deze woorden heb ik het een en ander te berichten. - De Uitleggers , althans de voornaamflen zijn hst daar in vrij eens, dat zij de eerfte uitdrukking (phaanaah) vertalen, ruim maken, plaats maken. — Deze is ook de betekenis van 't woord, 't welk Dathe duidelijker vertaalt , de beletzelen uit den weg ruimen. Dit past MicHAëLis toe op het onkruid, 't welk de wijngaarden benadeelt. — Dat zulks beffcaanbaar is ontkenne ik niet; maar bever wil ik het met Venema op het zuiveren van den grond van ftenen. toepasfen (*). -- De reden is deze, dat er op volgt het fchieten van wortelen. — Het onkruid kan daar iu ook (f) Men zie Jif. V: a.  t& PSALM LXXX: 01, n. ook wel beletten : maar allermeest een fteenachtigè grond. — Men houde hier bij onder het oog, dat de wijngaarden meest op bergen werden geplant: — Dat die bergen fteenachtig waren. — Steenrots betekent immers een berg van fteen, een rotsachtige berg. — De dichter verklaart dan, dat de grond was opgezuiverd van ftenen, en zo kon hij zijne wortelen fchieten, en had ook meer vruchtbare aarde. Terwijl ik niets aantemerken heb over deze woorden : Gif' doet zijhe wortelen inwortelen, vorderen de volgende woorden enige opheldering. — Michaclis vertaalt ook: En hij breide zich in 't land uit. — De Uitleggers fchijnen mij daar in eens te zijn, dat zij dit uitbreiden verftaan, van den wijngaard, die zich met zijne ranken over het land uitbreide. — Doch dit wordt eerst in 't volgende Vers gezegd. Hier hebben wij dierhalven aan zijne wortelen te denken. Een boom die van boven groot is, is na evenredig; heid ook uitgebreid van wortelen. — Eigenaartiger is dit ook met het woord vervullen overeenftemmende. — Men vertale dierhalven dus: — ,, Hij heeft' ?, ("met zijne wortelen) den grond (geheel en al) ver9, vuld." — Niemand, die iets van den Bijbel weet, twijffelt aan deze betekenis van 't woord (aretz), door land vertaald. — Het betekent eigentlijk de aarde, den grond, zie maar Gen. I: 10, n, 12. „ De bergen zijn overdekt geweest met zijne fcha§i duwe" wijst ons op zijne takken. — Hij maakte zo veel ranken , dat de berg , of bergen , waar op Hij geplant was, geheel en al overdekt waren: even gelijk men in een dichte bofchaadie altoos in de fcha- duw  PSALM LXXX: 10, fi. i7? dmv wandelt. — Zijne takken waren zo vele, dat de ftralen der Zon er niet konden doordringen. „ Zijne ranken waren (alsj) Cederbomen Gods" — zou ik liever zonder invulling vertalen ,, zijne ranken ,, waren Cederbomen Gods: " zo zie ik doet ook Michaclis. - De uitdrukking is als dan veel krachtiger en geeft te kennen ene volmaakte gelijkheid. — Cederbomen Gods zijn zulke hoge Cederbomen , wief toppen tot aan de wolken reiken, en welke na evenredigheid dik zijn. Gelijk nu in de vorige uitdrukking op de menigte der ranken was gedoeld , zinfpeelt hier de Dichter op derzelver dikte en hoogte. —— Zij waren zo dik en daar door ook zo hoog, dat zij volmaakt gelijk Cederbomen Gods waren, die aan den hemel reikten. Ter bevestiging van het gene ik gezegd heb, dat de invoeging van het woord als onnodig is, bedenke men, dat nlert in onze taal van een arbeidfaam mensch, wel zegt: ,, Hij is als een woudezel; maar vooral: ,, Hij is ( „ een woudezel." — 't Laatfte is krachtiger, — HO-  EfOSEA IV: 10. Zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoe-, reren, maar niet uitbreken in menigte. — - net lezcn dezer woorden, dacht mij, dat zij, een anderen zin hebben moeftcn, dan men daar aan doorgaans hegt. Hoereren dacht mij kwam hier niet te pas, maar wel de vleefchelijke gemeenfchap van den man met de vrouw. De eerfte uitdrukking- deed mij begrijpen, dat het hoereren in de tweede niet te pas kon komen. — Want wat ftaat er in de eerfte uitdrukking tegen het eten over? Het niet verzadigd worden. -— Dit fluit in dat men eet om verzadigd te worden. Zo ftaat uitbreken (in menigte) , of liever , gelijk elk erkent , dat het woord (phaaratz) betekent, kinderen krijgen , kinderen baren (*) tegen over het hoereren. In vergelijking dier- CO Conf. Schult. Op. Min. p. 83.  H O S E A IV: ie. 179 dierhalven van de vorige uitdrukking, moet hoereren zodanig iets aanduiden, 't welk gefchiedt om kinderen te krijgen. Doch dit is het geval niet met eigentlijk gezegd hoereren; dit gefchiedt gewisfelijk niet tot dat einde. —— Daarenboven : wij vinden hier ene goddelijke bedreiging: maar die zou niets betekenen , wanneer ér ftond, dat er van 't hoereren geen kinderen zouden komen. • Dit zochten in dien tijd de hoereerders zo min, als tegenwoordig. — Krachtig intusfehen is de bedreiging , wanneer wij hier aan de vleefchelijke gemeenfehap van man en vrouw denken. ■ Niets was zo grievend voor een Jood en Joodin, dan geen kinderen te krijgen , zie maar 1 Sam. h — En zo was de goddelijke bedreiging , „ dat zij zich wel verenigen zouden, maar „ dat het aan het oogmerk niet zou beantwoorden" van gelijke kracht , als de vorige , „ dat zij wel, „ eten zouden , maar niet verzadigd zouden wor„ den." - Niemand zal twijffelen , aan deze verklaring, indien ze beftaanbaar is met het woord ,13 T (zaanaah) (hoereren). Zo dra ik mijn Arabisch Woordenboek opfloeg, vond ik daar de betekenis van Coivit (bekennen) , 't welk in V gemeen de vleefchelijke vermenging , en dus ook van Echtgenoten, uitdrukt. — Het verwondert mij, dat niemand der uitleggers, dit ftuk heeft aangeroerd , en dus de zwarigheid , die zeer naturelijk zich aan elk moet voordoen, niet heeft zoeken uit den weg te ruimen. Michaclis en Dathe zelfs volgen het gewone. — Dit mijn denkbeeld wordt daar door nog meer bekrachtigd , dat de Wel-Eerw. H. He ring, (in M 3 Bibl.  i8o H O S E A IV: 10. Bib/. Br. Nov. VI. i. p. 5.) terwijl hij aan niets minder dacht , dan aan de plaats , welke wij voor ons hebben , bevestigt, dat het woord gebruikt wordt van een vast huwelijk (ftabile matrimoniuni). Evenwel zou men nog kunnen vragen , waarom hier een woord gebezigd wordt, 't welk doorgaans van hoererij en overfpel voorkomt'? — Het antwoord is naturelijk. — Het leert ons dat de huwelijken bij de Joden in dien tijd geheel bedorven waren. — Men weet uit de Euangelien, hoe men met de Scheidbrieven leefde. .. Al zulke huwelijken, na die echtfcheidingen aangegaan, verklaart de Zaligmaker voor overfpel. — Dewijl nu van dien aart de meefte huwelijken waren , bezigt de Propheet van dezelven het woord H2T (zaanaahj. — 1. SA-  i.SAMUEL III: i9. En liet niet een van alle zijne woorden op de aarde vallen. 3Qeze fpreekwijs komt dikwerf voor, onder anderen Jof. XXI: 45 en XXIII: 14. - Eik weet, wat zij betekent. - Iemands woorden worden gezegd op de aarde te vallen, wanneer hij zijne beloften en toezeggingen niet vervult. — Maar waarom wordt dit genoemd zijne woorden op de aarde laten vallen? — Dit zullen wij zelfs uit onze taal kunnen afleiden. — Iemand wordt gezegd zijn woord te houden, dat is, in de hand als vast te houden om het gedurig te bezien en zich daar na te gedragen. Door deze fpreekwijs, duidt men dan aan, dat iemand overeenkomflig zijn gegeven woord handelt. - Zo nu zeggen de Hebreen van iemand, die zijn woord houdt, dat hij het zelve doet fiaan , fiaande houdt. De onzen vertalen het zijn woord bevestigen, zo als 1 Sam. I: £3, maar eigentlijk betekent 't woord (Dip) (koum) fiaan. Gij voelt reeds hoe eigenaartig daar tegen over ftaat: zijn woord laten vallen op de aarde. — M 3 JOB  1?2 JOB VI OS 2. Hoe lange zult Gij deze dingen fpreken? En de redenen uwes monds een geweldige wind zijn ? at Bildad Jobs redenering niet langer dulden kon e"n hem dus hier tegen ging, ziet men met een opflag van het oog. - Hij vangt zijne tegenfpraak met de bovenftaande woorden aan. — Hetteerfte gezegde is duidelijk genoeg. Van bijzonderen nadruk evenwel is 't woord 77O (maalal) , door fpreken vertaald. — Coccejus meende, dat 't betekende fabulari, nugari, zo wat daar heen liegen en praten. — A. Schultens laat dit in 1 midden. — Zou men misfchien ook denken moeten aan de betekenis van heet zijn, of branden, welke Schult. in Prov. p. 48, en Dathe in Proph. Maj. p. 467 aannemen (*). — Dus fpreken wij van fte- (*) Haa tzotit) coquendï ë? tadio affleiendi; de qulbus v. Schult. G(£. Min, p. ó6, ê? llamafa ƒ>. 347, 43U.  JOB VIII: 2. 183 Hekelachtige redenen : welk woord ontleend is van de (lekeis, of netels, waar aan men zich brandt. - Büdad befchouwde Jobs woorden als honende voor God, dierhalven zou men vertalen kunnen: „wat fpreekt „ gij zo Hekelachtig, zo honende voor God ? " — Dit zelfde denkbeeld zouden wij behouden, wanneer wij Vtö (maalal) van fnijden afleiden , gelijk ons H. A. Schultens (Anthol. Sent. p. 132) aantoont, dat bij de Oofterlingen de betekenis wan fpreken afkomt van die van fnijden —). Intusfehen leert ons het gebruik van ons woord in het O. T., dat het betekent grote dingen fpreken, en --vel tegen God; ik moet Dan. VII: 8, 11, 20 , 25 aanhalen, welke plaatfen elk gelieve natelezen. — Dit alles wordt bevestigt, door dien Elihu dit woord (H. XXXIII: 3) bezigt om uittedrukken , dat hij hef.isfende woorden, welke niet te wederftaan waren, fpreken zoude : daarom zegt Hij vs. 5 : „Zo gij „ kondt, antwoord mij , fchik u voor mijn aangezicht , ftel -■ Dierhalven betekenen Bildads woorden hier: „hoe lange zult gij zo uit de hoogte „ fpreken, als of gij alleen gelijk hadt, en niet te „ wederleggen waart?" Dit wordt door de laatfte uitdrukking.bevestigd. — Daar worden de woorden van Job bij een wind, bij een geweldigen wind vergeleken : 't welk den hoogmoed van Job zoude aanduiden , gelijk de Uitleggers te kennen geven, zie Schult. Op. Min. p. 20 & h. 1. item Gerdes Veffp. Vad. p. 180. Ik wil niet tegenfpreken , dat het denkbeeld van hoogmoed hier ook ligt opgefloten , doch het eigenM 4 aar-  i»4 J O P, VIII: 2. sarrige van het zinnebeeld vinde ik niet opgegeven. — Men vrage zich af, wat doet een geweldige wind? en het antwoord zal zijn , alles nedervellen, dewijl niets er tegen beftand is. Aanftonds zal men Bil- dads gezegde hier door begrijpen. Hij veron- der/lelt het hoogmoedig hart van Job , welke door zijn hoogmoed vervoerd werd, om er maar alles uitteffot:n, (zouden wij zeggen), als of men hem alles moest laten zeggen en er geen weerleggen aan ware. - Hij zegt dan dit: „ Hoe lange (dit toch kan „ hier herhaald worden) zult gij zo maar alles zeg„ gen , wat gij wilt ? Of meent Gij, om dat men „ zwijgt, dat uwe gezegdens onwederleglijk zijn? — Hoe lange wilt Gij , als of niets tegen u be„ ftand ware, de praat alleen hebben , en ons al- len overbluffen?" J E*  ï«5 JE3LEMIA XXXV1:7. Misfchien zal haarlieder fmekiag voor des Heeren aav.gezichte nedervciien. — eze fpreekwijs, welke meer voorkomt , zo als H. XXXVIII: zé , en Dart. IX: 20, wilde ik met weinige woorden ophelderen. — Zij wordt onderfcheiden verklaard. - Schult. Orig. Hehr. p. s76. geeft op , dat het betekenen zoude eerbiedig Qfubmisfe) — ook krachtig (eij/caciter) bidden. Ik vernam weleer nog ene verklaring, volgens welke het woord hier betekenen zoude -welgevallen. — Ik twijffek niet of er wordt op den ootmoed van den bidder gezien. — Dit kan niet in twijilel getrokken worden, wanneer men den oorfprong van de fpreekwijs onder het oog houdt. — Mij dunkt, dat Venema (in h. 1.) er enigzins op doelt. — Althans de fpreekwijs is ontleend van de Oofterfche gewoonte , volgens welke men , zo lang men is, voor iemand ter aarde nedervalt (nederploft, gelijk 't woord eiM s gent-  i86 JEREMIA XXXVI: 7. gentlijk betekent, zie Green Dichtfl. I. 149). Dit doet men in 't Ooften uit eerbied voor de Groten. — Maar vooral gefchiedt dit om in tijd van nood iemands hart te bewegen, en zijne ontferming gaande te maken. Zo vielen Jofephs Broeders voor hem neder, toen de beker bij hen gevonden was, en zij tot Jofcph kwamen Gen. XLIV: 14. — Zie ook Gen. L: 18. en Recht. XIX: 26. van eene vrouwe voor haar mans huis. — Zo wordt het ook gebezigd van het ootmoedig nedervallen voor God om te bidden: Zie 2 Chron. XX: iS; en Dan. III: 5, 6, 7. —- Van daar worden de gebeden zelve bij wijze van perfoonsverbeelding gezegd voor Gods aangezicht nedertevallen. — Die Gebeden worden befchouwd als door den mensch tot God afgezondene voorjpraken, om de vertoornde Majefteit tot ontferming te bewegen — Dus wil het zeggen: „Misfchien zul„ lcn zij hunne ootmoedige fmeekgebeden tot mij „ zenden , om eerbiedig mij 't Goddelijk hart te be„ wegen. - Misfchien, — volgt er op, — zullen ,, zij zich ook dan bekeren." —— JOB  *97 J O B 'VI: a6. Zult gij om te beftraffen woorden bedenken? En zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn ? "^'erwijl er door de Uitleggers veel over deze woorden gezegd is, zal ik ene naturelijke vertaling opgeven en dezelve vervolgens een weinig ophelderen. „ Rekent gij ("of gij rekent) uwe woorden uit dc „ hoogte gefproken goed, deugdfaam om daarmede „ te beftraffen? En (rekent Gij) de woorden van een „ wanhopigen) goed genoeg voor den wind?" Dat ik het woord (chaafchab) hcrhale lijdt bij geen Taalkenner enige bedenking. Dit woord betekent niet maar in 't gemeen bedenken, gelijk de Onzen hebben, maar alles berekend hebbende de fom opmaken , zie Schult. in Prov. p. 50, en j. W. Schroed. in Pf. X. p. 47. Daar uit volgt de betekenis van iets voor goed keuren, achten, zie 1 Kon. X: 21 , Mal. III: 16. en andere plaatfen bij van der Palm. in Ecclef p. 159. —— Het  188 JOB VI: 26. Het gene door woorden vertaald is komt af van dat woord, waar van ik handelde bij Job VIII: 2, en betekent dierhalven woorden van iemand die in de hoogte is , en uit de hoogte fpreekt. Job doelt op de woorden van zijne Vrienden. Met hunne woorden hadden zij zo veel op, dat zij ze juist gepast rekenden om ter beftraflïng te dienen. Hij wil zeggen : „ Zij hadden zo veel met hunne redenen op , dat zij „ die voor goede en nuttige beftraffingen hielden : „ waarom hij zich die moest laten welgevallen en „ alles geduldig aanhoren." —— Maar daar tegen ftelt hij nu over de woorden van zulk een man , als hij was : die rekenden zij goed voor den wind, voor de lucht: dat is, zij behoefden na hun begrip daar na niet te horen, 't was zo goed of hij niet fprak. — Iemand doch die voor of tot den wind of de lucht fpreekt, doet zo veel nut, als of hij zweeg. Met andere woorden: Jobs vrienden telden zijne redenen net zo veel, als of hij niets fprak. Zij waren• zo bevooroordeeld, dat ïij er geen oren na hadden. ——-■ Of men het vers vraagswijfe of ftellig vertaalt, geeft in de zaak geen verandering. —■ - ZACHA-  iSo ZACHA3LIA- XI: 1-3. Doet uwe deuren op, O Libanon! op dat bet vuur uwe cederen verteere. Hui/et gij dennen , dewijl de cederen gevallen zijn , dewijle die heerlijke {[hoornen') verwoeflet zijn. Huilet gij eijken Bafans, dewijle het fterke woudt nedergevallen is.' Daar is een flemme des gehuils der herderen , dewijl hare heerlijkheid verwoeflet is: een flemme des gebruis der jonge leeuwen , den'ijle de hoogmoed der Jordane verwoeflet is. —— het lezen van deze verfen twijfelde ik geen ogenblik , of zij waren alle betrekkelijk op de cederen van Libanon. — Michaclis oplaande, zag ik dat Hij die verfen enigzins ook tot een geheel maakt. — Het een en ander zal ik wat nader ontwikkelen. — Er wordt gefproken (vs. i.j van ene verwoefting van de Cederbomen Libanons door vuur. — Wanneer  ZACHARIAXI: 1-3. neer dit gefchied zij, is niet te bepalen. —— Denkelijk is het door Oorlogsbenden bedreven. — Dit komt meer bij ons in aanmerking , dat de cederbomen Libanons bij uitnemendheid beroemd waren, en cnder de wonderen van het Joodfche land ene eerfte plaats befloegen, zie Recht. IX: 15, 1 Kon. V: 6, Pf. XXIX: 5, en Hoog/. V: 15. Door de deuren van den Libanon heeft men te verftaan de toegangen, door welken men tot den berg naderde. Het woord toch wordt meermalen zinbeeldig genomen, zo als Pf. CXLI: 3, de deuren der lippen (of van den mondj). — Dus lezen wij ook van de deuren der Zee, Job XXXVIII: 8. waar door men te verftaan heeft (zie vs. 10.) dat gene, 't welk de zelve omringt en als befluit. Dus wordt hier dichterlijk gezinfpeeld op de toegangen van den Libanon: als of er ftond: „maakt u gereed gij „ toegangen van den Libanon van rondfomme, men trekt van alle kanten op u aan , om de cederen „ door het vuur te verteren." Bij het twede vers houde men in 't gemeen onder het oog, dat, gelijk men den Leeuw voor den Koning der dieren houdt, zo ook de cederboom de Koning onder de bomen was. Dus komen dennen en eiken hier voor als treurende ove- hunnen Koning. , De Onzen hebben hier het woord bomen ingevuld: doch dit is onnodig. — Men moet onder het oog houden , dat de bomen hier als perfonen verbeeld worden. Dus betekent'het woord vallen in 't begin van dit vers fneuvelen, omkomen: en het woord , door  ZACHARIA XI: 1-3. 191 door heerlijken (*). vertaald , wordt hier als een Zelfftandig naamwoord gebezigd, en heeft de betekenis van Prinfen, Vorften. MiCHAëLis fchijnt ter dezer plaatze hieraan niet gedacht te-hebben, anders erkent Hij in zijne Supplem. ad Lex. Hebr. deze be* tekenis van 't woord. - Hij beroept zich op de Oudfte overzetters, bij welke deze betekenis bekend is. — Zo vertalen de Zeventigen het woord door [Aiyisoivsï (de Oudfte des Volks, de Overheden). —— Ieder zal bij het inzien dezer plaats erkennen, dat gene andere betekenis hier plaats grijpen kan. — De Syrifche en Chaldeeuwfche Overzetters vertalen het Jer. XXX: 21. door Koning, en de Latijnfche Overzetting door (Dux) Qverften. — Men kan aan deze betekenis op die laatfte plaats althans geen ogenblik twijffelen. Onze Vertalers zetten het zelfs ever door Heer, Recht. V: 25. — Dat de cederbomen gevallen , verwoest waren , wordt nog eens (per parallelismum) dus uitgedrukt,-* het fterke woudt is neder gevallen. —— . Het woud (jaguar) is het bosch van Libanon , het cederenbosch. De Onzen vertalen ons woord niet alleen door bosch, Deut. XIX: 5. en Jef. XLIV: 23, maar ook nemen zij het woord woudt in die beteke. nis, (offchoon veele zich van een woud eene andere ver- (*) Houbigant wil hier QV'li'i zonder reden gelezen heb. ben D*,V"lïf : de P!uralis wordl toch ook zonder ** 3e,ezen, zie, Schrosd, Infl. ad L. H. p. 167. De drie HSS. door Hou¬ bigant aangevoerd, benelfei veranderingen van ene hand , welke den pluralis zonder » niet kende. — In de Bombergfche uitgaaf 15H Haai 0*,^Tj{. '  i92 ZACHARIAXI: i - 3. verbeelding maken) zie Jofi. XVII: 18. en Jer. X: 5. Woud heeft ook gene andere betekenis in onze taal, even gelijk het Hoogduitfche wald algemeen bekend is; men vergelijke Kiliaan. - Doch niet maar in 't gemeen betekent (jagnar) een bosch, maar een bosch op een berg gelegen, gelijk Michaclis zonder aan onze plaats te denken, heeft aangetoond iri Lo-.vth, de S. P. Hebr. p. 246. Het woord, Sterk vertaald, (baatzour) zetMiCHAëLis juist door fie:/ over, dat is, hoog,zeer hoog; na de letter het ziende bosch, 't welk boven alles uitziet. Deze toch is de betekenis van 't woord, ,mXi2(haafzdr) gelijk de Arabifche Woordenboeken leren : men zie ook Schult. Ham. p. 364. — Dus hebben de Onzen het woord vesting, Jer. VI: '27, 'twelk, gelijk zelfs het verband leert, een toren is, welke gebouwd is om van verre alles waartenemen. Wij moeten dierhalven vertalen , het hooge, boven alles uitziende bosch. En dit, al lazen wij de woorden in 't verband niet, zou op niets letterlijk pasfen, dan op het cederenbosch van Libanon. — Het gene deOozen door nedervallen (*7V) (jaarad) vertalen, zet MicnAëLis over (Ebene) vlakte. — Intusfehen verdient het onze opmerking, dat het woord vooral eigen is aan de venvoe/Iing , welke een leger aanricht, men zie J. J. Schult. in Syll. Diff. T. I. p. 388, en Lette Nov. Cur. in Caut. p. 65. Ten bewijze ftrekke Amos lil: 11, alwaar de Onzen het door nederftprien vertalen. - Het volgende derde vers wordt meestal niet tot den Libanon en deszelfs cederen gebracht: men zie Lowth de S. P. Hebr. p. 109, Faber bij H a E. Ma  ZACHARIA XI: 1-55. 193 Harjm. Waarn. over het O. DL D. p. 2.70, en Dathe in L. 1. Waarfchijnelijk heeft men gemeend, dat de Herderen niets te doen hadden met den Libanon en deszelfs cederen. — Doch de Herderen weiden wel zekerlijk op de bergen; Libanon, als een ultgeftrekte berg , zal dus veel herderen tot zich gelokt hebben. — Ondertusfchen kan men het van 't gedierte , 't welk zich op den Libanon ophield, verftaan: (van dat gedierte, 't welk daar in menigte moet geweest zijn, lezen wij 2 Kon. XIV: 9). Het woord Q^nn betekent toch ook vrienden (*), liefhebbers, gelijk dit een en ander met elkander verwisfeld wordt Pf. XXXVIII: 12. — Wie zijn nu de liefhebbers, de vrienden der bosfehen ? Dit lijdt gene bedenking. — Immers de wilde dieren. Daar dan deze bete¬ kenis zo gemeen is aan het woord , en alles zinnebeeldig , en bij perfoonsverbeelding bier voorkomt , is het onbegrijpelijk, dat men hier aan het gedierte niet heeft gedacht, daar de parallelismus' er elk van zelve toe brengt. Indien men deze verklaring al niet wilde aannemen zou men nog aan gene herderen moeten denken.'— Neen! 't woord JH (reeang) wordt meer dan honderdmaal van de Onzen door naaften vertaald. ■ Wie zijn nu de naaften van de cederbomen? De overige bomen. Ik voor mij twijffele geen ogenblik, of men moete k ver- (*) Wij kunnen nier het fingularis 20 wel J^, als flj^ nemen. ' N °' "  J94 ZACHARIA XI: 1-3. vertalen llefliebbers , en aan de dieren denken , om dat in de volgende uitdrukking de leeuwen als de hoofden der dieren genoemd worden. Het gedierte nu wordt hier gezegd te huilen, om dat hare heerlijkheid verwoest is. — Wij vinden hier een woord van den zelfden oorfprong, als 't welk de Onzen vs. 1. door heerlijke vertalen , en ik door Heerfchers, of Vorften vertolkt heb. — Dierhalven moeten wij ook hier vertalen de Heerfchappij, dat is, dat gene , of die gene, welke de Heerfchappij over den Libanon voerden. — Het zinnebeeld wordt ontleend van de droefheid, welke er is over het derven van een Vorst. Eindelijk wordt er van de Leeuwen , (de voornaam den van al de dieren) gefproken , welke van droefheid brulden, om dat de hoogmoed der Jordaan verwoest was. — Dathe vertaalt paluftria (moerasfige plaatfen) ; — Michaclis te recht het gebergte. — Van zijne vertaling geeft Dathe reden ad Prop. Blaj. p. 271. Maar Michaölis in zijne Aanmerk, h. I., en Suppl. ad Hebr. Lex. toont ten duidelijkften aan, dat wij door het gebergte van den Jordaan den Libanon moeten verftaan, dewijl de Jordaan aan den Libanon zijn oorfprong verfchuldigd is. - In den eigenlijkftcn zin heet dus de Libanon de berg van den jordaan. — Wij vinden onder anderen de fpreekwijs Jer. XLIX: 19 en L: 44. Daar wordt gefproken van een Leeuw van de verheffing der Jordaan komende. Doch wat betekent dit'? — Een Leeuw van den berg der Jordaan, dat is, van den Libanon , alwaar de leeuwen voornamentlijk fchuilden, levert den uitnemenditen zin op. — Niets is  ZACHARIA XI: 1-3. 195 is naturelijker, dan dat pKJ, een berg betekent; het komt af van iets, dat hoog is. — Dus kom (haar) mons, (berg) ook van intumuii, (opzwellen) welke betekenis ffft} (gaaaah) insgelijks heeft. Vergelijk over een en ander woord Schult. Ham. p. 464. — Wij zullen intusfehen niet maar eenvoudig moeten vertalen de berg der Jordaan, maar de hoge, de verhevene berg der Jordaan. Merk nog op , gelijk Michaülis aantekent, dat de Leeuwen brullen, wanneer hunne fehuilplaatfen. verwoest worden. JEKEM1A XXIÏï 6. Gij zijt mij een Gilead, eene hoogte Libanons: (maar) zo ik u niet en zette (als) eene wo&ftijne (en) onbewoonde fteden. regt verftaat Vexe ma hier door Gilead den berg Gilead, terwijl Dathe zeer verkeerd aan het land Gilead denkt: want bij een berg, zo als de Libanon is, zal de Propheet zekerlijk nog een berg , N 2 ge-  196 J E R E M I A XXII: 6. gelijk Gilead eigentlijk is, gevoegd hebben. — fa. tusfchen kan ik rnet Venema ook niet infteramen , daar Hij hier op den hoogmoed meent gezinfpeeld te zijn. Wat dan? — God noemt hier de voorrechten , welke Hij aan Israël had bewezen. — Daarom vergelijkt Hij dat volk bij bergen. — Wanneer men toch iets voortreffelijks wilde afbeelden, vergeleek men het bij de bergen. — Deze doch verheffen zich boven andere landltreken, -- Maar vooral wordt hier op de heerlijkheid en fchoonheid der twee genoemde bergen gezien, daar deze boven alle anderen in 't land Canaan voortreffelijk, en heerlijk waren. Wat Gilead betreft; over de ligging van dezen berg handelt MiciiAëtis in Supplem. ad Lex. Hebr. in voce. — Beroemd was deze berg wegens deszelfs weiden Hoog!. IV: i. en VI: 5. — Ook wegens zijn balfem. — Jer. XLVI: n. lezen wij: „Gaat he„ nen op na Gilead en haalt balfem." — Met een woord, alles ter verkwikking en ter verrukking der zinnen moet men aldaar aangetroffen hebben: want Jer. L: 19. vinden wij aangetekend : ,, Zijne ziele „ zal op het gebergte Ephraims enGileads verzadigd „ worden." — Van den Libanon weten wij, hoe beroemd die was. — De hoogte (^-|) (roosch) is eigentlijk het hoofd Libanons: verfta 'er door die oppervlakte, dat gedeelte van den top, alwaar zich vooral de cederen bevonden. Dierhalven wordt Juda hier vergeleken bij het puik der bergen , welke in vruchtbaarheid en heerlijkheid boven anderen uitmunteden, waar door eigenaartig de  JEREMIA XXII: 6. 19? de voorrechten , welke Juda in vruchtbaarheid van land, en uitnemendheid boven andere volken genoot, worden uitgedrukt. Aan dit beweldadigd volk bedreigt God, dat hij ze ftellen zoude, tot een woeftijne en onbewoonde fteden. — Zo ik ul. niet /lelie, betekent, ik zal u voorzeker ftellen, gelijk de Uitleggers genoegfaam aangetoond hebben. — Letterlijk zou ik de bedreiging vertalen: ,,Zo ik u niet Helle tot ene woeftenij, tot „ onbewoonde fteden." Door de woeftenij bedoelt God het platte land, dit zou hij tot een woeftenij ftellen: en de fteden zou hij maken, dat geheel ontbloot werden van inwoonders. — Beiden vindt Gij bedreigd Jer. IV: 16, en vs. 7. — PSALM LXXXÏI1: 15. Gelijk het vuur een woudt verbrandt, en gelijk de vlamme de bergen aanfteekt. ]35^1[en moet zich verwonderen, dat de Uitleggers hier het woord bergen zonder nadere opheldering beN 3 hou-  * ïj>8 ^myp S?A L M LXXXIII: 15. houden , of het zo ophelderen , dat het duidelijk blijkt, dat zij de laatfte fpreekwijs niet recht begrepen hebben. Men vertaalt daarom het woord DH7 (laahath) door aan/teken, in vlammen zetten, en zwart maken (*), om daar door aanteduiden, dat de bergen niet kunnen verbrand worden, maar wel de bomen of hei, die er op is. — Er zijn er, die aan zwavelbergen denken. Doch gelijk in de vori¬ ge uitdrukking het verbranden de betekenis heeft van verteren door 't vuur, eischt de Oofterfche parallelismus, dat in de laatfte uitdrukking een woord, ten minfte van gelijke , zo niet van meerder kracht moet gevonden worden. Ik kan niet begrijpen , hoe men zulke flaauwe betekenis aan 't woord heeft kunnen geven, daar het in zijnen oorfprong (f) de fterke betekenis heeft van (j»grcusfitj met geweld Jlaan. De zeventigen vertalen het ook ter dezer plaatfe door JtaruMia , 't welk de betekenis heeft van verteren door de vlam. -Hier komt bij,dat men'twoord bergen volgens den aart der taal door 't woord woud moet ophelderen. — Dierhalven betekenen bergen hier die bergen , welke van grote bosfchen voorzien zijn. - Bergen is dan hier 't zelfde als of er ftond de bosfchen der bergen. — Zo dan vinden wij hier ene gepaste opklimming , gelijk de Oofterfche Dichters beftendig waarnemen, h— De wouden , of bosfchen der bergen , waren immers de voornaamfte bosfchen. — Wij moeten dierhalven vertalen : „ Ge„ lijk het vuur een woud verbrandt, en de vlam een ,, woud, C) Cn«f. Schult. Clav. Diall. p. 436 en Venema in h. U '( t) Wifi Schult. /. /. en in Job. p. 1096.  PSALM LXXXIII: 15. 199 „ woud der bergen verteert (eigentlijk ter neder „ velt)." — Onder het lezen van het vorige 14 vers, ( t weuc ik hier met een woord opheldere,) blijkt aanftonds, dat men 't woord 7^73 (gilgaal) (wervel vertaald) verftaan moet niet van een wind, maar van iets, 't welk door zijne lichtheid van den wind opgenomen en rond om gedraaid wordt en zo wegvliegt. - Dit 'betekent 't woord eigentlijk, zie Schult. in Job.p. 8,8. — Michaclis vertaalt het door ftof van dett wind opgenomen, en omgevoerd. GALATEN IV: a7. Want daar is gefchreven: Zijt vrolijk gij onvrucht^ bare , die niet en baart: Breekt uit , en roept gij die geenen barensnood en hebt : Want d: kinderen der eenfame zijn veel meer dan der gene, die deti man heeft. oor een Geletterden hebben deze woorden gene duifternis. — De minkundige , van onze RandteN 4 ke-  200 GALATEN IV: 27. kenaars vernemende, dat Paulus doelt op Jef. LTV. 1, zal uit die plaats den zin van Paulus woorden kunnen opmaken. — Echter zal het hem bevreemden , dat in onze overzetting tusfchen beide die plaatfen zulk een groot verfchil is. — Bij Jesaias toch volgens onze overzetting lezen wij: ,, Zingt vrolijk „ gij onvruchtbare , die niet gebaard en heeft: ,, maakt gefchal met vrolijk gezang , en juicht die „■ geen barensnood gehad en heeft." — Men merke vooreerst op, dat wij in den oorfpronkelijken text van Paulus juist zo lezen, als in de Griekfche Vertaling van Jefaias. Terwijl wij dan hier ook een bewijs aantreffen , dat de Schrijvers van het N. T. in hunne aanhalingen van het O. T. meestal van de overzetting der Zeventigen gebruikmaken ,rijst,om meer dan ene reden , de vraag of die Overzetters bij Jesaias wel vertaald hebben? en of Paulus zich van hunne vertaling heeft mogen bedienen ? - Omtrend de eerfte uitdrukking moet ik maar met een woord opmerken, dat vrolijk zingen (gelijk er in onze Overzetting bij Jesaias Haat), en vrolijk zijn, (gehjk de Onzen bij Paulus hebben) geen verfchil van enig belang oplevert. — Ondertusfchen betekent het Hebreeuwfche woord p*l (raanan) in het gemeen een geluid, — ^en aangenaam — een tintelend ge* luid geven (*_); zo dat men en vrolijk zingen en vro* lijk zijn kan vertalen, dewijl beide ons ene uitgelatene vrolijkheid aanduidt, welke door het Hebreeuwfche woord juist aangewezen wordt. (*' 2'c Schult. in Job. p. 1119, & in Proy. p. y.  GALATEN IV: 27- 201 Dz\volgende uitdrukking fchijnt meer zwarigheid te hebben, welke echter aanftonds verdwijnen zal. -Breekt uit hebben de Onzen bij Paltlus , gelijk ook de Zeventigen bij Jesaias. — In het Hebreeuwsch lezen wij *nSfi (pitzchi rinaah), waar voor zij door het aflaten van H-Vt (.rinaah) anders enkel hebben »nSf) (p'tzchi), zo als Pf. XCVUI: 4- — Dit woord nu betekent eigentlijk breken (*), en wordt zo wel , als de gehele fpreekwijs gebruikt van het uitbreken in blijdfchap, of liever uitbreken in gejuich, of gezang. — Eigentlijk zou men na de letter moeten vertalen den mond opbreken door gejuich, of gezang. — Hier uit kan men opmaken, dat de Zeventigen juist vertaald hebben , terwijl het Griekfche ' woord (or,ywut) bij hen en Paulus denzelfden zin heeft. Aanftonds weet men nu, wat het uitbreken bij Paulus wil zeggen. — Ons Nederdüïtsch uitbreken heeft wel dien zin niet, maar wij hebben enigzins het zelfde denkbeeld in ons woord uitgelaten, zo dat uitgelatene blijdfchap eigentlijk ene blijdfchap uitdrukt ais van iemand, die na ene lange gevangenis losgelaten wordt, of liever ene blijdfchap, die losgelaten wordt. Het volgende woord fior.c-iv, door roepen vertaald, tal elk nu aanftonds in zijne kracht kunnen kennen. - Het Hebreeuwfche woord «Jpjy (tzaahal), wordt eigentlijk van het hinniken der paarden gebezigd (f), en van daar overgebracht om de fterke blijdfchap van den (*) Vid. Schult. Op. Min. p. 204, et maxime p. 263, (f) V. Lette Amma.'y. p. 17c. N,3  202 GALATEN IV: 27. den mensch uittedrukken. ——— Het Griekfche woord heeft die zelfde betekenis: dus lezen wij bij /Elianus Var.Hift. I. II. c. 13. t@oa>v vikxv (zij riepen uit, dat hij overwonnen had). — Dus wordt Johannes de Doper met dat zelfde woord de roepende geheten, dewijl Hij een boodfehapper van goede tijding was. De overige woorden leveren tusfchen Jesaias en 'Paulus gene bedenkelijkheid op. - Misfchien echter zijn zij het minst verftaan geworden. — Ieder doch die nadenkt, zal vragen. Hoe is dit („want de kinderen der eenzame zijn meer, dan de kinde„ ren der getrouwde") een reden, om welke de onvruchtbare juichen moet ? —— Ik zal den zin zo opgeven, dat elk dien verftaan — en, gelijk ik mij ook\ verzekerd houde, daar aan zijne toe (lemming geven zal. —— De zin is deze: „ Zij, die toen geen kin„ deren baarde, om dat zij genen man had,heeft nu „ meer kinderen, dan zij, die een man had, kinde„ ren teelde en baarde. Daarom moest die onvrucht„ bare (geen kinderen barende) zo verblijd zijn , „ daar zij wel enigen tijd ongehuwd bleef, en dus ,, geen kinderen kon krijgen, maar naderhand in 't „ huwelijk komende te meer kinderen voortbrengen „ zoude." Dat er gedoeld wordt op de gehate kinderloosheid van dien tijd, begrijpt elk: Een oude maagd toch, en onvruchtbare vrouw waren bij elk verfmaad. - 1%  £03 JE REM IA XII? 5- Jls gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moede: hoe zult gij u dan mengen met de peerden ? Zo gij (alleenlijk) vertrouwdt in een land van vrede, hoe zult gij '/ dan maken in de verheffing van de jpordane ? 3L*k. zal mij hier alleen tot de letter der woorden bepalen, welke door de Uitleggers in het geheel niet, wel begrepen zijn geworden. Men leze hier , v.ooral Venema en Dathe zelve na. Het eerfte deel van het vers is vrij gemakkelijk te verftaan. — Ik zal er maar weinig van zeggen. Alleen nerke men op, dat het woord y)-\ (routz), door lopen vertaald, doorgaans die betekenis heeft; doch dat er zijn die willen, dat het hier de betekenis hebben zoude van zich oefenen om Jirijd in 't lopen (*), zie Scheltinga in Hah. p. 11?'• — Intusfehen (?) Ut. M ftgr.ificaiiiL'it. v. Schult. w Pnv. f. *Sfc  *9l JEREMIA XII: 5, fchen zie ik gene reden om de gewone betekenis te laten varen : te meer daar ik niet begrijpen kan , waarom men 7.1*1 (ragliimj door voetgangers vertaalt. — 't Woord betekent bijna altoos voeten. Hier is deze betekenis te noodzakelijker, dewijl er paard-n tegen overgeflelcr^vorden. - Indien er van voetgangers gefproken werd,'zouden daartegen over ruiters moeten liaan , en intusfehen wordt er van paarden gefproken. — Eigentlijk ftaat er: „indien „ gij te Voet loopt, wordt gij vermoeid." — Hier op.nu volgt: „Hoe zoudt Gij u dan mengen „ met de paarden." Het woord fj*YTf (chaaraaH) , door mengen vertaald, verklaren de Taalkundige door zich in firijd mengen , men zie J. Ratelband in Syll. Dijf. A. Schuit. T, I. p. =s6, en Michaülis Suppl. ad Les. Hebr. voce Hln, alwaar hij ook de gewone verklaring van het vorige lid van ons vers blijkt te omhellen , en D*7J*Ï (ragliim) door voetgangers vertaalt. — Ik erkenne , dat de opgegeven* betekenis niet oneigen is aan het woord, maar eenvoudiger is de betekenis van zich verhitten. — Alle taalkenners doch zijn eenftemmig in het opgeven van die eerfte en gewone betekenis van 't woord (*). — En zo (laat er dan letterlijk, wanneer de geworre betekenisfen behouden worden : ,, Indien gij te voet „ loopt, wordt gij vermoeid (valt Gij er bij neder) :„ hoe zoudt gij u dan met paarden verhitten:" dat is: ,, Hoe vermoeid zoudt gij dan niet wezen, wan„ neer gij tot verhittens toe te paard reed ? " — On- CJ Conf. Schult. Clay. Dia!, p. m , G. Verestor SjC b'f. A. Schnlt. T. 1. p. 58, en Schïid. in lin Dor ad p. 53.  J E R E M2I A XII: 5. 205 Ondertusfchen kan men die betekenisfen, welke de Geleerden hier menen te vinden, ook behouden, indien men tegen alles aan D^JI (ragliim) maar niet door voetgangers vertale. Men kan als dart volgens die opgcgevene betekenisfen op deze wijs vertolken : „ Indien gij in het lopen te voet (met „ iemand kampende) u vermoeidt, hoe zoudt gij u ,, dan te paard in ftrijd met iemand mengen ? " De eerfte verklaring verkieze ik, terwijl elk enen de keus vrijftaat. —— Tot het twede deel van het vers overgaande, ziet elk, dat die woorden vrij onverftaanbaar zijn. —— Faber bij Harmer Waarn. over het O. III. D. hl. 270. geeft nog een nieuwe vertaling op, daar hij verheffing der Jordaan overzet, het bed der Jordaan. —. Elk lezer zal nog wel een Uitlegger nodig hebben om zulke vertaling, zo wel als de overige ter dezer plaatze te verftaan. Alle de verkeerde verklaringen "zijn hier uit voortgefprotcn, dat men het dichterlijke niet genoeg onder het oog heeft gehouden. — Ieder zal dierhalven erkennen, bijaldien deze woorden zo vertaald kunnen worden, dat zij met het eerfte deel van 't vers duidelijk blijken zamen te hangen, en enen zin opteleveren , dat die vertaling aanftonds moet verkoren worden. Zulke vertaling zal ik, zo ik mij niet bedriege, opgeven. —— Aanftonds zal ons het woosd PlDlTJ (baathach) , door vertrouwen vertaald , den waren zin opleveren. Slaan wij de Arabifche")Woordenboeken open , daar vinden wij ten eerften de betekenis van ep de aarde vallen, of op den grond geworpen ■warden.— Jk  éo6 JEREMIA * XII: 5. Ik moet hier ter bevestiging de woorden van den groten Oofterling J. II. Verschuir in Syil. Diff'. A„ Schuit. T. II. p. 864. (*) aanhalen: Zij luiden dus» fit 3 —proprie notat cubare in plano oppoftte ad eum , qui pace hofllum metu ad loca montana fugit. Dat is , „ Batach betekent eigentlijk op de vlakke grond liggen „ in tegenoverftelling van hem, die uit vrees voor vijanden na bergachtige plaatzen vlucht." — Ik had deze plaats nog niet ingezien , toen ik mijne denkbeelden over de woorden van Jeremia vormde : — Dat ze door deze aanhaling ene bijzondere kracht verkrijgen, zal nader blijken. — Dathe heeft deze ware betekenis ook gezien; doch met betrekking tot de volgende uitdrukking daar van geen gebruik gemaakt. -— Het woord betekent dan ter aarde vallen. Zo dra iemand deze betekenis hoort, denkt hij aan 't vermoeid worden van 't vorige vers, en men begint reeds de juifte overeenftemming te voelen. Men heeft opgemerkt, dat het woord vooral eigen is aan het vallen op den effen, vlakken grond, en dit juist wordt ons door een land van vrede, gelijk er eigentlijk ftaat, uitgedrukt. Een Taalkundige weet immers, dat het woord door vrede vertaalt afkomt van een woord, 't welk betekent gelijk maken (f), zo dat ons woord tfhl& (fchaaloom) eigentlijk vertaald moet worden, een land van gelijkheid : Zo fpreken de Hebreeuwen juist om een gelijk, effen, vlak land uittedrukken. Ook dit erkent Dathe (*) Conf. quoque Plur. Ven. LETTE Ncytt Cur. ad Cant. p. 98. (t) V, Scheid, in Cant, p. i8ö.  JEREMIA XII: 5- »°7. Dathe. Dus moet men vertalen : „ indien gij op „ een vlakken grond valt." — Elk voelt nu, wat er volgen moet: vooral wanneer Hij nog eens de woorden van den Heer Verscüuir naleest. — Tegen over vlak, elfenland, .ftaat bergachtig land: en daarvan juist fpreekt de Propheet. — Dit betoogde ik al over lach. XI: 3 , alwaar ons woord verheffing vertaald is door hoogmoed. — Zo verlegen was men met dit woord, dat men over de vertaling altoos met zich zeiven oneens was. Ik heb aangetoond, dat men vertalen moet den berg, en dat de berg der Jordaan de Libanon is. Dierhalven zegt de Dichter hier : „ Hoe zoudt gij 't dan maken op het „ gebergte Libanons?" Wat is naturelijker dan dit denkbeeld , dat iemand , die op den vlakken grond niet wel voort kan, maar ftruikelt , althans op het gebergte niet voort zal kunnen, vooral niet op den Libanon, welke niet alleen hoog, maar ook met allerlei bomen bezet was.  JE1.EMIA VI: az. Ik heb u onder mijn volk gefield tot een wacht-toren 0 tot eene vestinge: op dat Gij haren weg zoude! weten en proeven. JQ)e Ridder Michaclis in zijne Supp.ad Let. Hebr. voce pro gaf mij aanleiding om iets over deze plaats aantemerken. Terwijl hij Venema veroordeelt, die het eerfte woord door toetfteen vertaalt , zet hij het over explorator metalli (iemand die de metalen toetst).— Dathe volgt Venema. — Ik voor mij intusfehen vinde de grootfte zwarigheid in deze vertalingen, niet alleen om het volgende woord door vesting (*) vertolkt: maar vooral om dat het toetzen van metalen niet te pas komt bij een weg. — Men zal wel zeggen , dat er in het 28 vers van metalen gefproken wordt. Dit is zo, maar daar vinden wij een ander Zin- (*) Elk kan voelen, hoe gedrongen die Uitleggers dat woord vergden om daar aan een zin te geven. ——  j E R E M I A VI: 27- 200 zinnebeeld. — In ons vers wordt van een weg gefproken, en dus van geen metalen. — Een weg wordt niet beproefd, gelijk men de metalen proeft. — Al is dus de eerfte betekenis van 't woord prO (boa* chooti) een, toetzer, of beproever der metalen , dan leert het verband nog, dat deze betekenis hier niet te pas komt. En dus houdt de redenering van MiCHAèLis geen fteek, daar Hij zegt, dat het gebruik van 't woord alleen zi'ne voorgeftelde betekenis zoude bekrachtigen. Ik ontkenne niet, dat de eerde betekenis van 't werkwoord is iets aan een toetfteeu beproeven (*), maar van daar is de betekenis ook algemeen van proeven , beproeven, naauwkeurig befchouwen of waarnemen. Laat ik maar alleen Pf. XI: 4. aanhalen: „ Zijne ogen aanfehouwen, „ zijne ogenleden proeven de menfchen kinderen." — Met de ogen immers toetst men niet, maar befc'-ouwt men naauwkeurig. — Diechalven behoeft ons woord niet te betekenen een beproever der metalen; 't kart ene andere betekenis hebben. — Dit moeten wij eerst uit ons zelfftandig woord pn*j (baachooii), en dan uit 't verband opmaken. — Ons woord komt nog eenmaal v^or Jef. XXILT: 13. Daar zou het betekenen, een verblijf der zwervende Arabieren. — Indien dit zo is, dan betekent het woord ook een woning, gebouw, en deze betekenis zal ik aantonen , dat bij Jeremia juist plaats gnjpt. Ondertusfchen is het vrij duidelijk te voelen, en te tasten, dat Jesaias (t. a. p.) van gene teu- (*) Conf. Schult. in Job. p. ioj, %\i, en 530, in Prav. *. f69 3 et Litts /tnimadv. p. i3'>. O  aio JEREMIA tfc fa tenten fpreekt, maar van grote gebouwen. Het woord, 't welk er daar bijgevoegd wordt en door paleizen vertaald is, betekent, gelijk Michaclis zelve erkent QSuppl. ad Lex. Hebr. vtrce p£*tt*) een paleis, een tempel. Waar uit dus bij alle Taalkenners dit befluit volgt, dat pr*Q (baachoon) daar ter plaatze geen hut of tent, maar een gebouw beTeletflv Heeft bet dan daar ter plaatze de betekenis van een groot gebouw : waarom nu ook hier niet? — Dus verre blijkt, dat men bij Jeremia aan een groot gebouw* kan denkeu en wel volgens den oorfprong zulk een, waar uit men iets naauwkeurig befchouwen kan. —Dierhalven is de Overzetting der Onzen in 't geheel niet te verwerpen, daar zij hebben wachttoren. —. Dit niet alleen: maar 't verband dringt ons om aan zulk een gebouw te denken. - — Er wordt gefproken van een weg te kennen en te proeven (volgens de betekenis van 't woord Pf. XI: 4. naauwkeurig' te befchouwen), en dus eischt het verband een plaats , van waar men zo naauwkeurig een weg kan bezien, dierhalven een hoog gebouw. Dit alles wordt.nader bevestigd door het bijgevoegde woord lyn^l (mibtzaar) 't welk Michaclis Sup- pl. ad Lex. Hebr. zelve zegt een fterkie te betekenen , en aftekomen van een werkwoord, 't welk zien betekent. — Ondertusfchen zegt hij, dat dit woord hier niet te pas kan komen, en daarom verandert hij den text, zie Hem /. /. voce *j'^*3 (*). Doch het is reeds duidelijk gebleken, dat het verhand juist zulke betekenis vordert: om een weg te kennen en naauwkeurig CO Conf. fimul Or. urJ Ex. Bibl. xv Th. f. 165.  JOB XIII: 4. 211 rig te bezien, (ik herwie het nog eens) wordt een hoog gebouw vereischt. — Ik heb over dit woord ook reeds iets gezegd bij Zach. XI: 2. (*>. Het éne Woord heldert dan hier het andere op. Het eerfte kan men wachttoren, het andere hoge uit/tekende toren vertalen: en de zin van 't vers is letterlijk deze: dat God den Propheet even als een wachttoren gefteld had, welke dient om aftezien, welken weg de vijanden afkomen: zo was Hij een wachttoren om te zien, welken weg de Joden zouden inflaan, dat is, om nategaan, wat zij verrichten, en hoe zij zich gedragen zouden. CO MiCHAëus beef: daar Jleit. JOB XII IS 4- Want gewisfelijk gij zijt leugenflofeerders: gij alle zijt nietige Medicijnmeesters. T oen ik mijne denkbeelden over deze Woorden ter' neder zoude ftellen, floeg ik enige Uitleggers op. — j)e Zeventigen zullen blijken niet onnaauwkeurig ver-  *ïa JOB XIII: 4. taald te hebben. Zij geven : vplu, je rfa /«rpoi uSiKoi, nat ixlxi khkm irxvleg. (Gij zijt onrechtvaardige geneesmeesters, ja! alle zijt Gij kwade (*) geneesmeesters.) — MicHAëLis vertaalt (f). „ Gij alle zijt artfen, op welker krenken men het „ lijklied dichten mag." . J. j. REISKE jyoK Cr. in Job. verklaart het van mengen van waarheid onder de leugen, om.de leugen te beter te veorfchijn te doen komen. Sander over het boek Jobs zet het vers over: „ Onredelijke valfche lieden zijt gij: fleg„ te artfen, over welken men mogt huilen, zijt gij alle te zamen." ■ Onze Randtekenaars wijzen op Job XVI: a, alwaar Jobs vrienden moeilijke vertroosters geheten worden. Niemand is er, die hier aan Medicijnmeesters denkt, welke deze aanhaling niet zal goedkeuren. Een vriend doch dien naam dragende is gewisfelijk een vertrooster. Dit zou het hoofddenkbeeld van dit vers zijn, 't welk wij nader moeten onderzoeken. Het woord 74jfc Qhnpheel), door ftof eerder vertaald, komt voor zo verre ik weet maar driemaal voor hier ter plaatze, Job XIV: 17. en Pf. CXIX- 60 1 Het wordt in het volgende Hoofddeel door 'pakken vertaald, en Pf. CXIX. ook door ftoff eren. - Wan neer men de Uitleggers over die plaatzen raadpleeg zal men zien , hoe verlegen zij zich bij dit woord bevinden. — Michaclis heeft in zijne Suppl. ad Lex. O Kxkuv vertale ik adjeBive. Cf) Mo/nut Schültensil's oimium yertorum prtprittati Ut inliaici. •  JOB XTII: 4. 213 Lrx. Hebr. in voce veel verzameld. - Hij verdedigt daar ook op ene en andere plaats de Vertaling leugens verdichten. - Wanneer men de taalkundige aanmerkingen der Geleerden nagaat, en vooral de eènvoudigfte betekenis, welke MiCHAëus 't eerst opgeeft, moeten wij erkennen, dat 't woord betekent iets opmaken , beJJuiten. — Het woord leugen vertale men verder valfchelijk, gelijk het de Onzen dikwerf vertalen , zo als Jer. XXIX: 21, 23. en 2 Sam. XVtil: 13., en dan luidt de uitdrukking dus: ,, Gij belluit ,, bij u zei ven valfchelijk" (gij leidt u zeiven om den tuin, gelijk men wegens de betekenis van linere (befmeren) ootezoude kunnen overzetten), dat is: ,, gij laat u door vooroordelen bedriegen, voorinne,, men, en dus zijt gij gene bevoegde Richters om ,, over mij te oordelen." — Hoe juist ftrookt dit in 't verband. - Vs. 3. verklaart hij, dat hij zich liever voor God verdedigen wilde. Waarom? om dat bij God gene vooroordelen plaats grepen: maar zij veroordeelden hem, eer zij hem gehoord hadden. Daarom ook verzoekt hij ze, vs. 6, om doch zijne verdediging te willen aanhoren , en er naauwkeurig op te merken. De volgende uitdrukking (want om met MicHAëlis hier maar ééne uitdrukking te erkennen ftrijdt met den aart der Dichtkunde) heeft een woord (tf-n) (roopheê), 't welk na de verfchillende puncten, welke men aanneemt ook verfchillende betekenisièn hebben kan: of geneesmeester ([heelmeester), of doode, of reus, gelijk de Onzen dit alles hier en daar hebben. — Wij zullen dit aanftonds nader onderzoeken, wanneer wij eerst opgegeven hebben, wat het woord 77^ O 3 (d?0  214 JOB XIII; 4, (elil) (nietig) betekent. - Dit is duidelijk uit Jer. XIV: 14 , alwaar beide woorden *)p& en 77^$ of , even gelijk hier voorkomen, en door valsch en nietigheid vertaald worden; welk laatfte dus (per parallelismum) ook de betekenis heeft van valfchelijk, of vahchheid. - JJat deze betekenis hier mag aangenomen worden, blijkt zelfs uit Michaclis, die onder de allergewoonfte betekenisfen van 't woord opgeeft die valfche Goden, valfche orakelen en dezelve op mjer. XIV: 14. toepast. — - ; Wat nu ons woord Jtjt^ (roopheê) betreft. — Alle taalkenners (temmen toe, dat het woord eigentlijk betekent een breuk zamenvoegen (*), e-n zo genezen. — Van daar de betekenis van zamenvoegen. ' Hier uit kunnen wij de woorden vertalen : ,, zamenvoegers „ van vaischheid zijt gij lieden alle." Met deze uitdrukking geeft Job dan , (daar zij ter opheldering der vorige dient ) de reden op, waarom zijne vrienden zulke valfche beduïtcn over hem maakten : 't was om dat zij (verkeerd) bijeenvoegden dingen ^ die niet bij een hoorden. 0 Verkiest men deze vertaling niet: men kan nog eenvoudiger: ,, Gij zijt valfche genezers"— (even gelijk de Zeventigen, van de betekenis linere (befmeren), welke den Geneesheren eigen is). ,, Ja! Gij „ alle zijt valfche vertroosters (Geneesmeesters "). — Deze verklaring, zeer eenvoudig anders, fchijnt echter zo goed met 't verband niet te (troken, dewijl Job niet zo zeer op vertroostende vrienden , als wel op Richters in zijne zaak doelt: ■ De eerfte verta- ling CO Cenf. Schult. in Job. f. 15$,  JOB XIV: 17- 215 ling ilrookt ook beter met de twee overige plaatzen, Alwaar ons woord voorkoomt. - Het lust mij die pïaatzen wat nader in 't vervolg toetelichten. - JOB XIV: 17- Mijne overtreding is in een bondelke verzegeld: en gij pakt mijne ongerechtigheid op een. TMLch\£lis verklaart in zijne Aanmerkingen over cUt vers, dat het zelve bij de gewone lezing niet te redden fchijnt. — In zijne Supplem. ad Lex. Hebr. blijkt hij nog even befluiteloos te zijn. - Intusfehen vertaalt Hij, gelijk men gewonelijk doet, en ook Schultens deed, alleen met dit ondcrfcheid, dat men voor opeenpakken heeft allinere (bijvoegen) (bij doen kleven). - Reiske vertaalt: „ Verzegel (mijtte overtredinge) liever in een bundel , en maak er , een fchaduwe, ene donkerheid over." — Sander Kt de woorden over: „ Dan is alles, wat gij van „ mij opgefchfeven hebt, verzegeld (afgedaan, uit'* gedelgd). Gij zult mijne fchulden overftrijkeu „ (dat men ze niet meer kennen kan)." —— ' V O 4 ***  aio" JOB XIV: 17. Het islgoed, wanneer de nood vordert, uit liet Arabisch betekenisfen te ontlenen, welke men anders in onzen Hebreeuwfchen Bijbel niet aantreft. Ech» ter moet men bij de gewone betekenisfen , zo lang het mogelijk is, blijven. Dus erkenne ik wel, dat DDD (chaatam) de betekenis heeft: van befluiten om te verduifteren (*) : doch niet alleen is dezelve min gewoon, maar ook ftrookt ze niet met het verband. Uit het vorige ï<5 vers zien wij duidelijk, dat Job zich harde gedachten van God vormde. — In dign zelfden zin nu zegt hij in dit vers volgens de eerfte betekenis van 't woord Dnn (chaatam), gij bindt mijne ongerechtigheden hij een (]) (in een bondelke), 't welk te kennen zoude geven, ,, dat God zo veel ongerechtighe,, den tegen hem famen zocht , als maar mogelijk ,, was." Intusfehen is de gewone betekenis van 't woord (§) iets met een ring of op ene andere wijs verzege/en om te bewaren. Dit ftemt volmaakt overeen met het vorige vers. — Daar had hij zulke harde gedachten van God, dat hij zeide, God telde z'jne treden, ging hem naauwkeurig na om iets tegen hem te vinden. Hier laat hij er op volgen, dat God dat alles, 't welk Hij ten zijnen laste tegen hem gevonden had, ben-aarde, zo dat er niets van verloren kon gaan, om dat alles hem t'huis te zoeken. Verder laat Job hier op volgen (met dat zelfde woord f*) Ce'ijk RjeisKE wil. (D MiCHAëus erkent in zijne Suppl. td Lex. Hebr. de eerfte betekenis van 't woord bindt» (ligare"). (§■) Conf. Schult. Op. M. p. ai. 37, 53, 73, in Job. p. 666, en Schhoelex. de Vt.fi. p. ito. ——  0 JOB XIV: 17. 2I? woord 73£3 Qaaphal), 't welk ik door befluiten, beJJuit opmaken vertaald heb (*): „ en Gij maakt dus bedui„ (op) «r^, (wegens) gelijk 't woord 7tf Cgnal) doorgaans betekent) mijne ongerechtigheid, dat is: „ Gij maakt bij u zeiven het befluit op om , mij als een overtreder wegens die verzegelde over„ tredingen te ftraffen." - Is er nu iets'duisters in deze woorden ? In het tegendeel het eerfte denkbeeld , 't welk wij hier aan Job toefchrijven is meer bekend in den Bijbel. Dus lezen wij Hof. Xffl: 12. Ephraims ongerechtigheid is t'famengebonden, zijne zonde is opgeleid. Het eerfte woord , 't welk hier bij Hoseas voorkomt , is Tl¥ (tzaararj, waarvan "rtl"* (tzerourj, door bonde'lken bij Job vertaald, afkomt: dus is het bij Hoseas ook in een bondel faamvergaderd , terwijl het twede woord Qzaapïan) aldaar betekent ergens in verbergen, zie Schult. in Job.p. 419, 41°. (*) In de vorige Verhandeling. 05 PSALM  PS AL M CXIX.: 69, De hor aard:gen hebben leugens regens my gefloreerd: — B ij den Dichter van dezen Pfalm vinden wij einde-, lijk nog het woord 7£D (taaphal), 't welk hier in dien zin, welken ik opgegeven hebbe , allernaturelijkst vloeit. — Bij Job betekende het verkeerde befluiten opmaken, en daar door een onfchuldigen voor fchuldig houden. Dit wil de Dichter hier ook zeggen. — Hij worftelde met rampen, zie het 67 en 71 vers. ■— Daar uit nu befloten de menfchen, dat hii een godloze was: dit noemt hij hier verkeerde befluiten opmaken. — En daarom laat hij 'er op volgen: Het gene zij bij zich zeiven befluiten is onwaar,, achtig; want ik beware uwe bevelen van gan„ fcher harte" — Merk nog op, dat D**TT (zaadiim) niet maar in 't gemeen hovaardigen betekent , maar godloze menfchen, die met opzet tegen Godzondi- ■m  HAB AKUK II: i. ■ 219 gen , zie Schult. Op. Min. p. 75- Of ook wel zulke , die uit hoogmoed verdrukten, ibïd. p. 90. 'r Laatfte fchijnt hier bedoeld. — De Dichter ziet dan op menfchen die hem veroordeelden en ingevolge van dien verdrukten. — HABAKÜK IJ: *> ik ftond op mijne wacht, en ik ftelde mij op defterkte , en ik hield wacht om te zien , wat hij in mij fpreken zoude en wat ik antwoorden zoude op mijne beftraffinge. Onder het lezen dezer woorden dacht ik aanftonds aan miine Verhandeling over Jer. VI: 27, alwaar de Propheet zegt, dat God hem tot een wachttoren, een vestin- gefteld had om te zien wat het volk zoude verrichten. — Hier zegt de Propheet ook op een wachttoren te ftaan om te vernemen, wat God doen zoude. - Dit hoofddenkbeeld zal ik wat nader ontwikkelen, terwijl ik niet twijfelde of de Uitleggers hadden dit reeds in de hoofdzaak voorgefteld. * De  82» HABAKÜK II: i. De denkwijs van enigen zal ik opgeven. — Scheltinga, Michaclis en Dathe (*) hebben het denkbeeld. — Evenwel zal er, vooral voor mingeletterden, nog wel iets aantemerken zijn. Het woord (mischmtreth) duidt ons da plaats aan waar men op de wacht ftaat. — Dit wordt door eik erkend. De twede uitdrukking verklaart dit nader, alwaar wij het woord ll^ü (matzour) vinden. Indien wij de betekenis van 't woord niet gemakkelijk ontdekken konden, zou men het zelve uit Jer. XXI: R. „ Heere ik fta op den wachttoren" — aanftonds verklaren kunnen. - Ondertusfchen heeft het woord zelve die betekenis. — Wij lezen toch Jef. XXXIII: 16. Vixxfterkttn der fteenrotfen, die een hoog vertrek itouden zijn , 't welk ons wijst op verfierkte gebouwen, die op een fteenrots, dat is, rotsachtige berg gelegen zijn. En juist wijst ons het woord^Ti^a (matzour) wegens zijnen oorfprong op zulk een verfierkte rots, of berg , gelijk de Zeventigen daarom ook zeer juist vertaald hebben xtrfm (fteenrots). Het gehele verband bevestigt dit nader. Wij vinden hier ook het woord ÜSï (tzaaphaah) door wacht houden vertaald, 't welk Michaclis overzet verre heen zien: het is juist eigen aan een wachter, die van een wachttoren loert (f). - Dit wordt door CO Coiff. quoque Xieuwl. Leff. Mem. T. I: 422, qui et aliam h Rahbinis mutuatam dat expiicationem, de qua, qui^ judicandum fit, iz Scheltinga difcas. Videatur fimul faber Mj Har.n. IViarn. tver 't Oopen, 01. D. bl. 33 S. Cf) ridettur Schult. in Jot. p. 380, ei in Pm: p. 14S.  -H A B A K U K II: ï. aai door Faber IVaarn. ever 't O. bl. 338. eigenaartig opgehelderd. Vele plaatzen ontfangen hier uit licht: zo als Spr. XV: 3. „ De ogen des Heeren „ zijn in alle plaatzen , befchouweade "de kwaden en ,, de goeden": dat is, uit de hoogte allen beloerende. — Alles is dus duidelijk in het eerfte deel van dit vers. Alleen zijn de laatfte woorden enigzins bedenkelijk. — De Onzen hebben: Om te zien — wat ik antwoorden zoude op mijne beflraffinge. — Scheltinga vertaalt nrOln (thoochachatj demonftratio. — Michaclis klagte. — Dathe twijfelingen. — Er zijn Oude Overzetters die het tot God brengen op deze wijs: — wat Hy mij antwoorden zoude. ■ Indien er re¬ den was om den text te veranderen, zou ik met den Syriër, en den Chaldeeuwfchen Jonathan de woorden tot God brengen. — Alle andere verklaringen doch blijven duister , en gedrongen. ■ Al die duisternis ware lange verdwenen , indien men het denkbeeld van antwoorden , 't welk de Zeventigen reeds hebben, niet had willen behouden. — Ik kan mij hier over niet genoeg verwonderen. — De betekenis van antwoorden is op zijn hoogst zeldzaam bij het woord (fchoub), terwijl het in zijne gewone betekenis van wederkeren (*) meer, dan twee honderdmaal , voorkomt. — Zo dra men die gewone betekenis aanneemt, verdwijnt alle duisternis. — Men vertale letterlijk — en ik mij wende (en ik wederkerej. Het woord riHDUi (thoochachat), 't welk Salomo in zijn (*) In Hiphil, (wei h. /.) occnrrit eoiem ftxfu Pf. LXXXV: 4, 9 tliit lecis.  22* SPREUKEN XP7: 30. zijn Spreukenboek zo dikwerf bezigt en door Schultens op verfcheidene piaatzen wordt opgehelderd, is eigen aan de lesfin en waarfchouwingen enz: van een Leeraar (*}. Wie voelt nu niet het treffende van Habakuks gezegde. - „ Ik fta uittezien, hoe (wat) „ hij tot (in) mij fpreken zal, en hoe (wat) ik dus „ zal wederkeren tot mijn ampt, om het volk te ver„ manen, te waarfchouwen, beftraffen enz." — (*) V. Schult. in Prov. p. 150, zit, in Job. p. 151, i38, V alibi. SPREUKEN XIV: 30. Een gezond hart is V leven des vleefches: maar nijd is verrotting der beenderen. 3BL"et gene ik bij het nadenken van deze woorden bij mij zeiven opmaakte uit den waren aart der tegenover Helling, zie ik, wat de hoofdzaak betreft, taalkundig door Schultens opgegeven. - Evenwel zal, vooral voor een mingeletterden, een korte opheldering niet onaangenaam zijn. Michaclis heeft hier ook gezond hart, en verklaart dit van een vro'  SPREUKEN XIV: 30. 223 vrolijk hart, 't welk van de nijd niet verontrust wordt. - Reiske heeft een gerust gemoed, 't welk bij op dezelfde wijs begrijpt. - Intusfehen is volgens deze verklaringen de tegenoverftelling flaauw. Veel dichterrijker, ja! recht verheven is 't, wanneer wij hier aan een hart denken, 't welk rechtftreeks tegen een nijdig hart overftaat. — Ik dacht aan een liefderijk hart , genegen om wel te doen. — Schultens heeft dus van fanare (genezen), gelijk het woord eigentlijk betekent, cor femper faula quaque comprecans alt is. - Dat is: „ een hart anderen altoos „ alles goeds toebiddende." - - Het woord door gezond vertaald kan die lijdelijke betekenis (Jtgmficatio pasjivd) niet hebben. Het wordt ook door de Onzen maar eens zo vertaald ter dezer plaatze. Anders is het genezing, of medicijne. — Schultens toont ook aan, dat men het vertalen kan genezer, iemand die geneest. Wanneer wij blijven bij de gewone betekenis van genezing, welke door alle Taalkundigen eenftemmig aangenomen wordt , dan blijkt aanftonds , dat gene andere betekenis in aanmerking komt; dewijl het woord altoos (xctivej gebezigd wordt van hem, die geneest en nooit van hem, die genezen ivordt. -—— Er ftaat letterlijk, een hart der genezinge, dat is, 'f welk geneest, gelijk Schultens ook aanmerkt (*). Dewijl wij hier 't woord -,5**"J (baafaar) vleesch in 't meervoud lezen, daar Salomo 't anders in 't enkelvoud bezigt, zou ik het vertalen door fpieren. Het leven is de groei en bloei, (zo als wij zouden zeggen.) Ik dacht bij het woord (raakab) aan iets anders, dan CO Conf. etiam cjusien: Vin Op. Min. p. ul.  a2+ JEREMIA XIV; 3. dan verrotting. Liever had ik knaging. En juist leere ik van Schultens op ene andere plaats (*_), dat het woord gebruikt wordt van wormen, die iets doorknagen. - Ik had MiciiAëLis hier bij nog niet ingezien; in zijne Vertaling vinde ik juist een knagende worm. (f) In Job. p, 343, £? conf. Schelt, in llab. p. 418. JEREMIA XIV: 3. Ende hare voortreffelijke zenden hare kleinen na water. — ^^ij gelegenheid van de Verhandeling over Zach. %i 2. bepaalde zich mijne aandacht ook tot de bovenftaaude woorden van Jeremia.— Wij vinden toch ook hier D**V"IK (adiiriim), 't welk bij Zacharia door heerlijken, en hier door voortreffelijken vertaald is. — Dit woord, gelijk ik daar heb aangetoond, betekent niet maar in 't gemeen de voomaamften, maar de Regenten. — Deze is men in onze taal ook wel gewoon te noemen de Groten. — Hier uit zien wij, wat de kleinen zijn, namentlijk de burgers of onderdanen. — Ondertusfchen kan men het ook vertalen: „ De „ aan-  JEREMIA XIV: 3. ti$ 5, aanzienlijke zenden de minderen om water." Dathe heeft de eerfte lieden. Venema (Vin II- iuftres) aanzienlijke mannen. —■ De eerst opgegevene betekenis fchijnt echter meest te ftroken, dewijl kleinen eigentlijk betekent de Jongere , en dit woord in tegenoverftelling van de Oitdften (de Overheden) de onderdanen uitdrukt. — De Grieken fchijnen mij juist dezen zin uittedrukken , daar zij de woorden a» fAiyaocva en o< vzartpi hebben. Door 't eerfte woord bedoelen zij Vorften , Regenten , zie maar Spr. VIII: 16 en Jer. XXIV: 8. — Den jongeren of minderen paste het onderdanig te zijn, gelijk we uit Gen. XXV: 13, alwaar ons woord voor- * komt, opmaken. P JOB  'JOB XXXVIIS 23, 24. Den Almachtige», dien en konnen wij niet uitvinden; hij is groot van kracht: doch (door*) gerichte , ende groote gerechtigheid en verdrukt hij niet. Daarom vreezen hem de lieden: Hij en ziet geene wijzen van harte aan. ' XJen Almachtigen, dien konnen wij niet vinden, vertalen de Onzen. —— Men merke hiér vooreerst op, dat zij in hunne vertaling Onzen Ablativus of Nominativus Abfoluius gebezigd hebben: over dezen kan men ene Verhandeling vinden in het Eerfte Deel der Werken van de Maatfchappij der Letterkunde te Leiden. — De Onzen hebben dus juist vertaald, dewijl in het Hebreeuwsch de Nominativus Ahfolutus gelezen wordt , van welken Schroed. in Syut. p. 316 handelt. — Verder houde men onder het oog, dat het Opperwezen in het boek van Job doorgaans de Almachtige genoemd wordt. —— Ja! in dit Bock alleen vindt men dien naam meer, dan in het overige van  JOB XXXVII: o3, 04. H7 Van het O. T. te zamen. «w- Bij deze gelegenheid zal ik iets oVer dien naam ♦"JE* (Schaddai) aanmerken (*_). - Mjchaülis vertaalt het 0«M Hoogden. Zijne gronden voor deze vertaling van dien haam vindt men in zijiie Aantekeningen bij Lowth de S. P.p. 504. Offchoon Schultens het hier door (omnipotens) Almachtig overzet, oordeelt Hij evenwel i dat het woord (omnifufficiens) Algenoegzaam betekent, waar in hij door HackmanPr&c. p. 85 gevolgd wordt. Schutte (Bibl. Hag. I: 1. 68) , door J. H. Verschuir, in Disfert. Phil. Exeg.p. 38 gevolgd, behoudt den naam van Almachtig, terwijl hij het verklaart van hem, die tegen den rij and be/land > is. — Haitsma in Pf. LXVIII: p. 103. wil alles famennemen; terwijl Dathe in Pfalm.p. 90. belluiieloos is, eri Scheidius Thef. Phil. p. 32. zelfs leert, dat de oorfprong van 't woord nog niet zeker is. — Elk de vrije keus latende, moetik voorliet tegenwoordige alleen hier omtrend herinneren , dat men zeer verkeerd handelt met het Arabisch alleen te raadplegen, terwijl men beter zou doen, de betekenis van dit woord uit deszelfs gebruik , ^ooral in het boek van Job, natefporen (f). — Ifftusfchen weten wij dit: het was de naam van het Opperwezen, 't welk men door denzelven uitdrukte. — Van dat Opperwezen , zegt Elihu volgens onze vertaling, wij kunnen hem niet uitvinden. Met ons zelfde woord „ N^Ö C*) De denkwijzen der vroegere Geleerden zijn, gelijk bekend is , bij Deyling en Iken te lezen. (f) Üit de volgende Aanmerkingen over kan men sanH-Idxfi nemen. — - - Vi  223 JOB XXXVII: 23; i$ «5»Ü (maatzaa) lezen wij H. XI: 7. ,, Zult gij test „ de volmaaktheid toe den Almachtigen vinden?" m Hier uit zal elk al aanftonds opmaken, dat het Woord WD (maatzaa) de betekenis heeft van begrijpen: — Schultens opflaande vinde ik bij hem deze betekenis. Terwijl Reiske bij het onbepaalde vinden (invjnirj) blijft, vertaalt Sander zien, en Michaclis tot God geraken , naderen, komen. — Deze laatfte betekenis is volftrekt onbeftaanbaar in het verband en is ook onmogelijk H. XI: 7. Evenwel hebben wij daar dezelfde uitdrukking. Michaülis vertaalt daar ter plaatze zelfs uitvinden. Niemand zal twijifelen ons woord door begrijpen te vertalen, wanneer hij nagaat,- dat het zelve gebezigd wordt van de moeielijkfie navorfchingen en ontdekkingen, zo als van de Rekenkunde, zie Schult. m Job. p. 290: van de bergwerken, vergelijk Michaclis Inl. in het O. T. I. 2. 173. — Daarom komt ons woord ook voor van alles , wat moeielljk te ontdekken is , zit Schroed. in Pf. X.p. 303. — Schultens- in'Job. p. 631. herinnert nog,dat met dit woord van iemand gefproken wordt , die zich zoekt te verbergen. — Dus komt God volgens het verband voor als zulk een Opperwezen, 't welk uit zijne daden niet volkomen te ontdekken is. — Dit denkbeeld lag Job veel bij, om dat zijne vrienden meenden, dat God hem ftrafte om zijne boosheid. - Hierom betuigt Hij hen gedurig, dat Gods wegen zo gemakkelijk niet te begrijpen zijn; dat de uitwerkzelen zijner rechtvaardigheid zich al dikwerf niet gemakkelijk laten beoordelen. Dit denkbeeld gebruikt Elihu hier ook, gelijk de volgende uitdrukkingen tonen. — Dat  JOB XXXVII: 23, 24. 229 Dat Opperwezen wordt dan hier gezegd vm grote Vracht of groot van kracht te zijn. — Deze woorden gelijk ook de volgende gerkhte en gerechtigheid (anders, recht en gerechtigheid vertaald) zijn bekende woorden. — Hierom merke ik alleen aan , dat er eigentlijk ftaat en kan vertaald worden; is groot van kracht, en gerichte, (of recht) in de plaats van doch (door') gerichte, gelijk de Onzen hebben : — Dan wordt er gezegd: ,, God bezit niet alleen een grote „ kracht , maar hij is even groot in rechtvaarcig„ heid." — Daarop volgt wederom letterlijk in een nieuwen zin: „En(Hij is)menigvuldig in gerechtig„ heid, dat is, in rech: te doen." Dus wordt hier verklaard: „God bezit niet alleen zulke grote recht„ vaardigheid, als kracht, maar ook geeft Hij me„ nigvuldige blijken van deze zijne rechtvaardlg„ beid." — Eindelijk vinden wij hier nog Hij verdrukt niet, gelijk de Onzen vertalen. — Schul-, tens heeft ook opprimere (onderdrukken). — Mi* CHAëLis heeft ar.t voorden. Reiske verfchijnen. — Sander rekenschap geven. — Een iegelijk zal erkennen , dat in het verband gene betekenis beter te pas komt, dan die van verdrukken, of onrecht doen. — Dat ze eigen is aan 't woord TÏÏ* (gnaanaah) lijdt gene bedenking. — Schult. noemt Exod. III: 7, Job. XXX: 13 en Pf. LX: 14 ten voorbedde (*). Alles zamennemende moeten wij het vers vertalen, even gelijk een Ooftersch Dichter bij korte fententi:: fpreekt, op volgende wijs. » De» (•) Conf. initr alias Lette A.iimaiiy. p. 176, en Dath?, is Proph. Mir.. p. 124. V *  JOB XXXVII: 23, 14,. Den Almachtigen, — „ Dien kunnen wij niet begrijpen: „ Hij is groot van kracht en recht: Hij is menigvuldig in recht te doen, „ Hij doet geen onrecht. — Elihu vervolgt in het 24 vers: „Daarom vrezen hem de menfchen:" (of gelijk men ook vertalen kan (*) : ,, daarom moeten hem de menfchen vre- zen." Dit heeft geen opheldering nodig. — De laatfte uitdrukking is meer bedenkelijk. •* De Onzen vertalen dezelve: „ Hij en ziet gene wijzen ,, van harte aan." - Daar mede ftemt de vertalingvan Schultens ten naaften bij over een: Nihil riekt omncs fapientes cordis: dat is; ,,Hij ziet niet na alle ,, wijzen van harte." MionAëLis heeft, alle wijzen zien niets. — Reiske vrezen. — Sander vertaalt: De wijsite verftaat zijne regering niet." . Uit deze gedrongene vertalingen ziet men, dat men niet wist, wat de eenvoudige vertaling, welke de Onzen hel.ben , betekent. De zin zal veel afhangen van het denkbeeld, 't welk wij ons van wijzen van. harten te maken hebben. —r—- Wanneer wij Moses fchriften nagaan, vinden wij deze uitdrukking daar in bijna alleen. —— Moses fchrijfftijl komt bij het Boek Jobs meest in aanmerking, dewijl Hij of fchrijyer was van dat boek, of het zelve in zijnen tijd ten minften vervaardigd is geworden. Wij lezen dus van wijzen van harte;:, Exod. XXVIII: 3, XXXI: 6, XXXV: 10, 25 en XXXVI: 1, S. , Wanneer ' C9 Y- SchrüED. Synt. p. 339.  JOB XXXVII: =3, H' *3* neer wj die plaatzen nagaan, bemerken wij alras, dat men te denken heeft aan menfchen, die niet zo zeer altijd de beste waren , maar in 't gemeen aan menfchen die door verft and en kundigheden boven anderen uitmunteden. Dit wordt veelal ook enkel door het woord wijzen verftaan in Moses fchriften, en in »t boek van Job. Dus verklaart 't ene woord 't andere Deut. I: 13. alwaar wij }*/)'*, verft andig, ervaren bijeen vinden. — Zo wordeu Job XXXIV: 2, 3, 4 , wijzen en verftandigen ook mei elkander verwisfeld. — Uit Job V: 13, „ Hij vangt de wij„ zen in hunne archlistigheid" zien wij.teffens, dat de wijzen niet alle brave menfchen waren. Dierhalven betekende een wijze van harte, - en een wijze - in dien tijd zo veel , als een Geleerde in onze dagen.. - De menfchen in het gemeen en de wijzen werden dus tegen elkander overgefteld , als'de twee hoofdzoorten, even gelijk nu de Geleerden, en Ongeleerden. Dit was toen te fterker, dewijl de Geleerde» zeldzaam waren en meest alleen uit de Priefters beftonden (Jer. XVIII: 1$. worden daarom Wijzen en Priefters bijeengevoegd). De afftand tusfchen beiden was te groter. Verder merke men op, dat de woorden 73-^y (loo-col) bijna honderdmaal vertolkt worden dóór geen, dat is, niemand. Wat nu 't woord nN"1 (raaaah) zien betreft. Dit heeft ook de betekenis van uitkippen ,' uitzonderen, gelijk de Onzen het door uitzien hebben vertaald , 1 Sam. XVI: 1. „ Ik hebben mij een koning „ onder zijne zonen uitgezien"- en vs. 17. „Ziet mij doch eenen maa uit, die wel lpeleu kan."—■ P 4 Dier*  a32 JOB XXXVII: 23, 24. Dierhalven kan men (en hoe fchoon is niet zulke zin?) vertalen: „Hij zondert geen wijzen, geen „ Geleerden uit:" dal is in verband met het vorige. „ God is groot — daarom moeten hem de menfchen vrezen': Hij zondert niemand der wijzen, der Ge„ leerden hier van uit." ■ Men zou ook vertalen kunnen, hij veracht niemand der wijzen (*): dat is: „Hij wil, vooral ook van de „ wijzen, geweest' worden" — Ik voor mij benoude echter de eerfte vertaling. (*D Dc hoe ufu videatur Schult. Op. Min.p. ao» 1 PSALM XXXIX: 7. 'Immers wandelt de mensch (als) in een beeld, immers woelenfe ijdelijk. — 3Bij nct nadenken over deze woorden, floeg ik het een en ander na, 't welk mij in mijne verwachting bedroog. Ik vertrouwde, dat men den waren zin van deze woorden .begrepen had. — In mijne ver-  PSALM XXXIX: 7, ^53 verwachting vond ik mij te leur gefteld. — Eindelijk floeg ik Dathe op, en trof daar in enigzins mijn denkbeeld aan , 't welk ik voordellen en teffens opgeven zal, wat mij tot het zelve bracht. —— Men is het daar in eens, dat de uitdrukking, de mensch wandelt (als) in een beeld, betekent ,de mensch wandelt gelijk een beeld., Houbigant verandert daarom zelfs den text, en wil voor de WW (in)» de 3 (Se: lijk) gelezen hebben. Deze verklaring wordt hier en daar met veel geleerdheid opgehelderd, dewijl Grieken en Romeinen den mensch ook een fchaduwe of heeld noemden. Men zie behalven de Uitleggers , (waar onder vooral Michaclis ,) Medhlrst Bibl. Br. Nov. III. 3. 497, en Hac&man Praced. S. p. g;. — Alle komen daarin overeen, dat het woord D7Ï (tzelem) betekent in zijnen oorfprong een donkere fchaduwe (*). —- Tot deze verklaring kwam men, doordien men dacht, dat dit vers van gelijken inhoud was, als 't vorige : dewijl nu daar van de kortftondigheid van 't leven van den mensch gefproken wordt, meende men werd dit in het 7 vers vervolgd. - Doch men had door het woord Sela , 't Welk wij op 't eind van 't vorige vers vinden, eer moeten befluiten, dat er in het 7 vers van iets anders gefproken wordt. — Men vergelijke het 12 vers. — Daar het woord Sela nog zo veel duifterheids heeft, wil ik hier uit niets afleiden. «—- De inhoud van het 7 vers intusfehen toont , dat er van geheel iets anders gefproken wordt, dan van de kort- fton- (0 Cenf. Scm-LT. Clay. Dicl. p. 187. Hackm. I l. ■ en EurfHRS ai AV: — p. 136. ? 5  S34 PSALM" XXXf X: 7." ~ • fiondigheid van 't leven. Er wordt gefproken' van het -.voelen en bijeenbrengen van goed. Daao" Bij duldt de uitdrukking in (H) een beeld of fchaduwe niet, dat men de gewone verklaring behoude: want dan zou er, gelijk Houbigant wel gezien heeft, moeten ftaan (3) gelijk. Koeciier (Repert. VI: 25.) zegt wel, dat die verandering onnodig is, maar hij bewijst het niet. — Wij moeten dierhalven bij de Letter blijven en vertalen in- de fchaduwe. ■ - Maar wat betekent het -wandelen in de fchaduwe? Had men hier op het gebruik der gehele fpreekwijs gelet, men zou degewone verklaring hebben laten varen. ' ■ ■ • Het woord "|771 (haalach) heet Wél wandelen, maar wij vinden het hier fci ene buiging (IJithpahhel), in welke het met de 3 (in) betekent doorwandelen, zoials, een geheel land en volk doonvairdelen: zie jfof. XVIII: , 8: -— ,,gaat en doorwandelt het land en befchrijft „ het:" men vergelijke o>k 1 Chron. XXI: 4 en Zach. ï: 10, 11. Dus ftaat er letterlijk: ,, de. mensch desr- wandelt de fchaduwe:" • - - En wat betekent dit? Enigzins drukt het Dathe uit: de mensch jaagt de fchaduwe na. Eigentlijk ftaat er zo veel niet: maar alleen: „ al wat den mensch omringt is „ fchaduwe, dat is, ijdelheid, geen wezen tl ijk heil 3, is er in gelegen, in eer, fchatten enz," — Het gene in de eerfte uitdrukking fchaduwe genoemd werd, heet in de volgende ijdelheid. Het woord (hebei) toch, hier door ijdelijk vertaald, is eigentlijk een zelfftandig Naamwoord , en betekent ijdelheid. De Onzen vertalen het meest altijd zo. — Hier uit nu ziet reeds elk, die iets van het Dichterlijke der Oofter-  PSALM XXXIX: 7. Oofterlingen voelt, dat de gegevcne verklaring van het eerfte lid alleen de ware is. — Wat nu deze gc-r hele uitdrukking betreft: daar onder wordt zekerlijk 3 verftaan (*), 't welk meermalen uitgelaten wordt. — Het woord HDH (Jiaamaah) door woelen vertaald; kan 1 die betekenis behouden: ook die van onrustig zijn, gelijk het Pf. XLII: 6, 12. door de Onzen vertaald wordt. — Intusfehen valt mij ene eigenaartige ^betekenis van dit woord in handen. — Het betekent, gelijk Michaclis leert (Or. und Ex. Bibl. XI: 200, en Supplem, ad Lex. Heb .), vloeien en zich yerfpreidetf. Zo dat hier het vorig denkbeeld van doorwandelen nader zoude opgehelderd worden. — Daar toe dient vooral ene nadere betekenis van ons woord , welke door twee Geleerden is aangevoerd geworden zonder aan onze plaats te denken. — Busixg in Pf.* XLII. p. 151, en MiciiAëLis Suppt. tonen aan, dathet woord gebruikt wordt van een kudde, welke zk\' om « weide» wijd en zijd verfpreidt. - Dit- is juist een Ooftersch denkbeeld, waar mede hier ter plaatze wordt uitgedrukt, „dat de mensch op de ijdelheid , aast en die overal naloopt, gelijk een fehaap het' „ gras overal opfpoort." — Dus heldert de ene uitdrukking de andere op. «4 Beiden hebben zij dezen zin. ,, De mensch wordt ■ omringd enkel door fchaduwen, welke hij naauw„ keurig beziet (doorwandelt, opneemt), en Waap „ op hij ook, als op zijn voedzel, aast." ■ ■• ■ (*) ForJe tUfk» 3 vel *^{$ muitten i» "j^: vei&t»: enim sojlrum cr>nllf!titur eum 7^ Jef. XJ.VJil: s£. KLAAG-  *3§ KLAAGLIEDEREN %W* 5-. Hij heeft tegen mij gebouwd, en hij heeft (mij met}, galle en moeite omringt, ]|Q)aar ik alle moeite aanwendde om deze duiftcre woorden te verftaan, van welke men niet, dan gedrongene verklaringen geeft, meene ik derzelver zin, uit den aart der taal, te hebben ontdekt. — Waar in ik gefterkt worde., doordien ik mijne denkbeelden, door voorname Geleerden bevestigd zie. Wat wil die uitdrukking hij heeft tegen mij ge-, houwd? — Wanneer wij den oorfprong van 't woord nagaan, heeft het de betekenisfen van binden, op een plaats, vastmaken. Zo bezigen het de Arabieren van een reiziger, die ergens vertoevende zijn beest vastbindt. Insgelijks gebruiken zij het van het vee, 't welk men aan de krib om te eten vastbindt. — Hier uit kunnen wij begrijpen, van waar Mi c haülis in Suppl. ad Lex. Hebr. F. verklaart,, dat een Stad, houwen betekent de muur rond dezelve optrekken, en  KLAAGLIEDEREN III: 5. 237 zo de Stad a/s V ware in/luiten. — Wanneer wij hier bij nu ook letten op (gnali) tegen mij, en zien, dat, wanneer 7^ ËB^fO (teSe'0 bij ons woord gevoegd wordt , het zelve alsdan voorkomt van het bouwen, of opwerpen van iets om iemand in te fluiten , en te benaauwen, is alles duidelijk. Dus lezen wij de fpreekwijs Deut. XX: 20: „ Gij zult een bolwerk bouwen tegen deze Stad — tot dat zij onderga. — WTanneer wij dit alles dan famen nemen, hebben wij dit verheven denkbeeld : ,, Gij hebt een bolwerk ,, rondom mij opgeworpen , en mij dus ingefloten ,, (befloten) om mij te benaauwen." - Dit ftrookt juist in het verband, vooral daar er nog verder van omringen in ons vers gefproken wordt. - Dathe fchijnt mijn denkbeeld uittedrukken, daar hij vertaalt, objiruxit me (*) , het welk letterlijk betekent, hij heeft mij toegeftopt, dat is, hij heeft mij toegemuurd. De volgende uitdrukking is deze : hij heeft (mij met) galle omringd. ——— Niet zo dra zag ik het oorfpronkelijke in , of ik vond hier het woord 2?ïtm\ (roosch) , 't welk bijna altoos hoofd betekent , en zeer zeldzaam door galle vertaald wordt. — Ik twijffelde geen ogenblik, of de gewone betekenis moest hier behouden worden , dewijl de Propheet in het vorige vers juist van zijn lichaam fpreekt. — Daarbij heeft „iemand met galle omringen''' geen zin hoe genaamd. — Aanftonds werd ik in mijne gedachte bevestigd, daar ik de Zeventigen naflaande die vertaling ook bij hen vond. — In het nafporen van de be- CO Forti mtgit tittint d'uercs ofisTRUxiT miki.  ^8 KLAAGLIEDEREN lik 5. betekenis der fpreekwijs meende ik, dut die van infuiten hier moest behouden worden. Indien wij hief het werkwoord *|p» (jakaph) vonden, zouden wij dezelve moeten behouden, .gelijk Schultens (*) dezelve aan dat woord ook toekent. Maar Michaclis Suppl. ad Lex. Hebr. V. Sp* leidt ons woord van af. — lk heb hier niets tegen , vooral daar Schult. Orig. Hebr. p. 157 en 516, hier mede inftemt. —• Uit deze aangehaalde plaatzen van SciiulTiLxs verneme ik, dat Hij hier bij Jeremia vertaalt het hoofd breken , verpletteren (f). — Daar mede komt Dathe ook over een. — Evenwel zijn oude Overzettingen voor de gewone vertaling. Men vindt de Zeventigen, den Arabier, den Chalda;er in dien ziu bij Schultens (/. /.) aangevoerd. — Offchoort ik nu erkenne, dat het woord fp) (naakaph) de betekenis heeft van V hoofd breken, verpletteren, is het gewis, dat het ook betekent omcingelen, men zie alleen de volgende plaatzen, 2 Kon. VI: 14. XI: 8, en 1 Chron. XXI11: 7. (In die twee plaatzen wordt gefproken van den Koning te omcingelen. Dat betekent daar zeker niet ■ den Koning verpletteren : Want er wordt van 't bewaren van den Koning gefproken.) Zie nog Job XIX: 6. — Wat befluiten wij nu hier uit? - Dat wij beide betekenisfen enigzins behouden moeten. — Dit blijkt uit het vorige, alwaar op een bolwerk gedoeld wordt, waar van men een Stad beftormt. — Hier wordt dan gedoeld op den aanval, CO tn Job. p. 9. • (D Conf. quoqut qua nottvit J. C. Harenberg in Bibl. ffag, VI. 1. 63, en Sghroeb. de Fejl. p. 401.  KLAAGLIEDEREN III: 5. *9 .val, welke' van rondom op zulke ingcjlotene Stad gefchie'd. En dus wordt hier uitgedrukt , „ dat men ,„ van rondom op hem , en dus op zijn hoofd , 't „ welk 't eerfte bloot ftond, aanviel, en het zelve „ van alle zijden trof." — Uit dit alles, 't welk op het gebruik der taïe allernaturelijkst rust , zal elk reeds opmaken , dat het woord moeite hier niet gepast voorkomt. — AanQonds dacht ik aan ene andere lezing, en las een ÏÏ voor een n, T\iÖn (haaleaah) , 't welk betekent, Hij heeft mij vermoeid gemaakt. — Ik twijffelde hier aan niet meer, daar ik bij de Griekfche, Arabifche en Chaldeeuwfche Overzetting, door Schultens, (7. /.) aangehaald, juist zo vertaald zag. — Schultens behoudt evenwel het woord riN7fi (taaleaah) moeite , maar verklaart het even, gelijk ik het werkwoord voorgefteld heb. — Dathe, die Schultens aanhaalt, en volgt, is het ook hier in met hem eens. — Zij vertalen: fesfus procumbo, (vermoeid valle ik neder.) Deze zin zal men van zelve hier aan 't woord toekennen. Juist is zij de ware betekenis van 't woord, tot het uit er/ie komen en ér zo onder bezwijken, zie Schult. in Job.p. 86,87 (*)• Bij Jer. XII: 5. heb ik reeds aangetoond , dat 't woord daar betekent, er bij neder vallen. — Het fchijnt dat Boysen in zijne Brleutmingen ons woord afleidt van 77H (thaalal) , waar aan hij de betekenis geeft van den ondergang bevorderen. — Alaar indien dat woord hier in aanmerking kwam, zou het betekenen op den grond werpen , ter neder werpen (fra- (*) C»nf. euoqu: Haïti ua u Ef. tXVIII. i>. ?z.  s4o PSALM CXXXVII: 3. (ftravit humi, profravit). Zo toch geven het ons de Arabifche Woordenboeken op. — Dit zie ik ook door Dathe in Pf p. 430. over dit woord aange* merkt, offchoon hij er het gepaste gebruik niet van maakt. — PSALM CXXXVII: 3- 'r. XYIH: 14. • • T* %C LX: 2. • • • • P ^:6-; • • ; £ L r/w fTummim. . *- Pf. LXV: 6. • • : f' - XV11I: 30. . . • £■ Joh. UI: 14. ... • §* % I: 2. .... • g« XXII: 24. . • g- P/: XXXV: 15.. . • • • f; Gen. XXXII: 31. . • ■ »|* Christus Neder daling ter Helle. . . Jmos U: 7- ■ ■ * - 13. . ■ • • • I0>- £«*/. XXII: 29. • P/. XXXVII: 35 ]l7A' Amos IV: 3. • > * **** Zonen der Propheten. . - - „■ 1 Sam. lü: 19- ' 2*' Job VIII: 2 «-/ Jer. XXXVI: 7 «g- JJob VI: 26. • • • #! XI: I-s- '* 'Q4 * '  Jer. XXII: 6. Pf- LXXXIII: 15. " * Gal. IV: 27 " • ty?' Jer. XII: 5. .' * ' * * W- %r. VI: o 7. " ' 203- XIII: 4 ' 2o8- — xiv: ,7. - -. ; • • *«• GXIXfép. ' • ' * ■ 2I> Hab, II: 1 - • • • 2I3. XIV; 30." • ' 2I°- XIV: 3. 222- XXXVII: 23, 04 " • • 224- Pf- XXXIX: 7. " • * "-6- A7^/. IU: 5 . * • 232. Pf. CXXXVU: 3. - * . ' • 236\ ^ XIV: 4. • • • 24°- "/ • 242. I I. BYBELPLAATZEN, WELKE MEER IN HET VOORBYGAAN OPGEHELDERD WORDEN. Exod. XV: 21.. . . pao. 9 ■AW. XXI: 17. . V I59' XXVII: ci. . " °' ■ïKon. xviii: .. „ ' ' Job xl: 7.;.-. . . ' „ p/i xxxviii; ï8. . . " — lxvih: 31 • 2' lxxxiii: 14, . . . Ï0T ' •2*; vi: i3.. \ :. . . ; ># lü 10.. .. . . "t ■ xx: 10. „ . Z' Wj J*146: xlli: ja. . , . . 217# ' Hof  HoC XIV: 7. S > .. - .18. iJ^cA. IV: 6, 7. . • • 73- Zeph. III: 19- • 73- 11 L HEBREEUWS CHE WOORDEN. Dip '33 67. ■nu 21.24. hm 56. sT- miR n8. 1X3 53- in* ii2- i«s>3 224. rfctt p«a 195. m> xx8. LTJ ' Z7- nnxr 7J7J 199. J'.O"»» 210. pa 32. r>i 34. px 176. y!2i in. 112. tm rm ^. 73n n a34. W ^ f>n 234. 3 en 3 16. 233. CTf 2l8> 113 5- n 8' > pro 209. n r,Ü3 2oé. C3M 230. rpo  37-Mn 230. mao 342. mn 204. ^73 ii0, 3#n 187. mk7& iio,cnz, onn £i6. kiVo 115. g H70 143. 149. 773 114; 182. ncnD 241. ppö0 i42. 733 212.217.218. n:a i55. D*7jyö 170. jrr 78.172- nïd 227.228. 7K-1> 101. 11ïo 220. ny 191. siiö 232. rp» 85. tvytxrti Z20. *)P* 238. ^ IV 192. £333 , I45. Din- • 246. ^ 84 0»7TÜ 9. 3 cn 3 "* 16. 233. ftUTTO 27. 1.133 1Ö2. • 70 I0. ^ 7.13 16S. 7 . 109. 159. «T3J 18.77. *h e" N7, 13. 'VWJ 102. 73-N7 23t. JJJ 185. 7\tÖ 239. 147. H7 109. ^ 238. i2H7 198. na-'j 87. flBU 87. 3 7- 8. 1Jf33 210. n7jj; Io8.  piy ior- pn 33- 203. atjr 7. om 244. pV I07- 331 246. 717 34- 55- «7. HJI 201. n:y 27.157.229. 200. nay 61. ny-) 193- npy io7- t»n w. t\v9 fl 173. £n 214. H3Ü 175- 3p1 223. nva 80.201. ypn 80. Pö I?8- 7lK» 96- Dtïlfi **. naBp ^ «Jfflf 201. 3- -nï 5.59. rw 227. D7'.£ 233. 311? 221. y7y 72.73. nw 54. •flyï 224. w 150. j^cj\f 220. DHJS' 206". |£Jlf 217. "jU? I28, •yitf 217. nOöü' 143- Cp ' 181. j lip 9- « DHp 9- q en n 241. mp 79. nn^n 221'. ^ 9> nnn 107. 231. /Sn 239.240. BW *37- 22.  I V. GRIEKSCHE WOORDEN. /Ssaw, • . . . HOI. jg*». . . . ■■- 35. V. ENIGE VOORNAME ZAKEN AdjecTivum voor"het Subftantivum. . . \Q Bergen. ." . • . ^ Cederen Libanons.* .. # 15 1S9 Deur- « . ' 190.' Donderwagen. . . , . I7c pilead' • ' • • 1 '. 196. Gods (bergen - rivieren — enz J . . C-oud. .' ' . . . • *9 Libanon. . .. . m ^ Nominativus abfolutus. . . 226. Parallelismus. . . • ro3. 041. Pleonagmus. . . ... 109. Pluralis absque. . . I0I# Wortel van bergen. ... . 17