BUNDEL VAN UITLEGKUNDIGE VERHANDELINGEN.   BUNDEL VAN UITLEGKUNDIGE VERHANDELINGEN DOOR BI3LK COE.N. van VOOKST, PREDIKANT TE HIEN EN DODEIPAAP. D, tweede stuk. Tc AMSTERDAM, bij MARTINUS de B R U IJ N, fn de Wumoesftraat, het zesde huis van de Vischfteegt Noordzijde. M d e c X C.  KERKELIJK - GOEDGEKEURD.  UITLEGKUNDIGE <21 VERHAsN DELINGEN. «Si JOEL II: 23. — Hij zal u geven dien Leraar ter gerechtigheid. — "^Voor enigen tijd ever deze woorden gevraagd wordende, bepaalde zich mijne aandacht bij dezelve wat nader. — Ik zag niet zo dra het oorfpronkelijke in , of ik verwonderde mij, hoe men er toe gekomen was om rn'lO (mooreh), 't welk in 't volgende lid van het vers nog eens voorkomt, en aldaar door vroegen regen vertaald wordt, hier in het eerfte lid door Leraar over te zetten. Ik erkenne wel, dat't woord op die wijs vertolkt kan worden , maar het gehele verband duldt die vertaling hier ter plaatfe niet. — Men leze enkel en alleen liet vorige, en de volgende verfen, en men zal zien, dat hier (zo in 't midden II. Stuk. A van  3 JOEL II: ij. van geheel iets anders) vrij oneigenaartig Van een' Leraar zoude worden gefproken. Intusfchen om dat men 't woord n^Ti1? (litzdaakaah) , ter gerechtigheid, niet verftond, hebben reeds enige Ouden die vertaling van Leraar aangenomen. —Symmachus heeft al rov vTco^tiKvuoyrae, (den aanwijzer , den Leraar -). Zo ook de Chaldeeuwfche Overzetting , en de Algemene Latijnfche, bij welke laatfte men leest: quia dedit vobis doclorem juftitice: dat is , „ om dat Hij u den Leraar der gerechtigheid gege„ ven heeft." — Het is vrij waarfchijnelijk , dat Luther daar van daan zijne vertaling ontleend heeft, welke de Onzen, gelijk op vele plaatfen, zullen gevolgd hebben (*). De Zeventigen, de Syrifche en Arahifche Overzetting hebben vertaald : Spijs ter gerechtigheid - zo veel ah genoegens — of der gerechtigheid. — Dathe meent , dat zij voor H^fiD gelezen hebben n*"D» welke lezing hij ook omhelst. — Doch noch KenWicoTT, noch de Rossi hebben deze lezing aangetroffen , maar of JTJÏD (moorefï) of rHl* (joorefi) 't welk een en dezelfde betekenis heeft en daarom beide door vroegen regen vertaald wordt. Ik erkenne wel, dat de Oude Overzettingen ons hier en daar lezingen hebben bewaard , welken wij tegenwoordig in geene Handfchriften, dewijl die geen hogen ouderdom bereiken, aantreffen. — Maar dit is hier't geval niet. ——- Wij moeten dierhalven het woord behouden en in zijne gewone betekenis opvatten. — Het (') Etdtm fe,iju aeecfis Vribmobt: Obf. Miji. ƒ>. Jtfo.  JOEL Ih 23. 3 Het woord (of men n"l1Ö of rHV leze, komt op een uit) betekent regen. Deze gewone beteke¬ nis eischt het verband ter dezer plaatfe allernaturelijkst. — Ik gelove niet, dat ooit iemand aan een andere betekenis zoude gedacht hebben, indien men zich niet verlegen gevonden had met het volgende woord npYi'? (litzdaakaah'). Wat is toch, dacht men, regen ter gerechtigheid? Intusfchen zijn er die hier de ware betekenis van 't woord n*tfö (mooreh) behouden hebben. Junius en Trk- mellius hebben reeds imbrem tempestivum (regen op zijn tijd~).— Insgelijks de Engelfche Overzetting theformer rain. En de Walfche: la pluie. — Onze Randtekenaars, die niet genoeg geraadpleegd worden , maken ook van deze ware vertaling gewag. . ■ — Drusius en Livf.l us, hebben dezelve mede verkozen; en in onze dagen Michaëlis, welke vertaalt: Denn er giebt euch Regen nach dem Recht der Jahrszeit: dat is : „ Hij geeft u Regen naar het recht van het „ Jaargetijde." Zeer zeker dierhalven behoude men bij ons woord de betekenis van regen. In een Latijnsch Werk, 't welk ik eerlang denk uittegeven , heb ik aangetoond, dat men ons woord miD (mooreh) zeer ongelukkig vertaald heeft vroege regen, daar het in 't gemeen regen betekent, froege en fpade regen is toch eigentlijk: regen en vooral de Oogstregen: Men vergelijke den Godsdienstvriend I. Z>. iV°. 37, alwaar men mijne gedachte nader uitgebreid vindt voorgelteld. — Nu komt 't hier nog aan op rtpl^J(iitzdaakaah). - Elk vond zich diar mede verlegen. Dathe meent, het woord kaa betekenen vveryloedig, rijkeA * fijt  4 JOEL II: 13. lijk (*). — Anderen vertalen het door juste (rechtvaardiglijk), gelijk Jumius en Tremellius. — De Walfche Overzetting heeft: felon juflice (naar recht). De Engelfche — moderately (matiglijk). Liveleus jufta menfura (\) (in een juifle mate). M1 c h a ë l 1 s, gelijk ik zie, heeft ook den waren zin begrepen, - in zijne vertaling uitgedrukt, — en in ene Aanmerking nader opgehelderd. — Er Haat eigentlijk naar recht, zo als V behoort. — Wat is nu regen zo als V behoort? De regen op zijn tijd, gelijk God beloofd had Lev. XXVI: 4. ,, Zo zal ik uwe „ regenen geven op haren tijd." Verg. onder anderen Deut. XI: 14. — Regenen op zijn tijd waren vooral die twee regentijden, welke men zeer geregeld in 't Ooften heeft, en van welke in het aangehaalde Latijnfche werk gehandeld wordt. — De Oofterlingen hadden toch (en hebben nog) een Regentijd in den zaaitijd, zonder welken het graan in dat warme land niet zou uitfpruiten : — en dan nog een Regentijd voor den Oogst om het graan rijp te maken. — Zie Paulsen Akkerb. der Oofterl. §9-11. — In 't voorbijgaan moet ik nog aanmerken , dat Houbigakt op 't einde van 't vers lezen wil pt5W"D (saarifchooti) gelijk in 't eerfte. - Zo vond Kexnicott in een Handfchrift. — De Rossi twijffelt, of er nog niet een twede Handfchrift voor die Lezing is. — De Zeventigen, de Syriër , de Vulgaat , de Ara- * (O Dr.osius jam verterat largant, copiofam , rtuiius vccaiulis fuoquï tilitur Dathius. jyy) Sic jam Arabs units & ttltir deicrat , v, Vriemoït : Oif. fijifi. f. 88.  JOEL II: 23. 5 Arabier [hebben ze. — Michaülis heeft dezelve ook omhelsc, zie hem ter dezer plaatfe en in zijne Oriënt. Bib/. XF. Th. S. 58. ty XX. Th. S. 85.— Maar- al wil men voor in de eerfte maand met die Uitleggers vertalen , gelijk in V eerfte, dan kan nog de text echt zijn j en de gewone lezing behouden worden ; zo als optemaken is uit de aanmerking van Haitsma in Pf. LXFIII. p. 117. - Ondertusfchen moet de vertaling der Onzen /';; de eerfte (of in de eerfte maand) behouden worden: want dat is juist de tijd, in welken de Oogstregen valt. — Niets is ook gewoner in den Hebrèeiuvfchen Bijbel, dan de e/Upfts van 't woord maand: Zie nu maar Ezech. E i. VIII: 1. en Hagg. II: 1, 2, 11, 19. — Ik had dit reeds afgefchreven, wanneer ik zag,dat de Hr. Swaving in zijne Proeve van het regt en onregt gebruik — der H. S. ook bij onze plaats aan den Regen denkt, en — 't gene ik vooral moest doen opmerken — dat Muller Satura Obferv. p. 175.de betekenis van npYi1? (Jitzdaakaah) insgelijks wel heeft gevat , daar Hij fchrijft : Ad eundem modum pluvia dicipotest Jlpl'üb mi3 nee avare nimis, nee nimis copiofe, fed jufta menfura in fubje&os agros deftillat, vel ft mavis, qua tempeftive h. e. jufto tempore decidit, ut coriferatur phrafis Ez. XXXIF: 26. Defcendere faciam pluviam m^D Ev kxuco xvrx. Dat is : ,, Op gelijke wijs kan men den regen moorek „ litzdaakaah noemen , wanneer ze noch te min , „ noch teveel, maar in eene juifte maat op de landen „ valt, of, wilt gij liever, wanneer ze ten gepasten ,, tijde valt,zo dat men vergelijken kan Ez. XXXIV: „ 26. - lk zal den regen doen nederdalen op zijnen öjd-" - A 3 110-  6 HOSEA X: «• 25m)7 Ephraim een Veerfe is, gewennet geerne te dorfchen, zo ben ik over de fchoonheid van haren hals overgegaan : Ik zal Ephraim berijden i Juda zal ploegen : Jacob zal voor hem eggen. - Önbe^rijplijk ver uit ecu lopen de gedachten der Geleerden over dit vers. - Ik zal ene en andere vertaling en uitlegging aanvoeren om te doen opmerken , hoe onzeker men in alles hier ter plaat re is.De Grieken hebben; EV1 overzetten vtxos (overwinning) bekenne ik gaarne niet te kunnen gisfen. — Junius en Tremelliüs , welke ook reden geven van hunne vertaling, hebben aldus. Nam Ephrajim vitula eft edocta : amans triturare , quamvh ego tranjiviffem fuper prae/lantiam colli ejus: ufitrus ad equitandum fuijfem Ephrajimo , araturus Jehuda, occaturus jfahakob. Dat is: „want Ephraim is een geleerde veers; be„ minnende te dorfchen, offchoon ik over de fchoon„ heid van haren hals was heengegaan. Zullende „ om te rijden Ephraim gebruiken, zullende met „ Juda ploegen , en met Jacob eggen." Zij merken daar bij onder anderen aan: dat edotla (geleerde) dit uitdrukt , dat Ephraim te voren in den dienst van God onderwezen was , maar nu enkel en alleen zich op gemak toeleide. Overgaan (tran- fire) zou betekenen bedwingen door een jok opteleggen . en de ploeg te trekken. De laat (te woorden zouden te kennen geven , dat Israël en Juda, fik bezig zijn zouden in den dienst van God, — Maar wordt de Bijbel op zulke wijs geen raadfelfooek , 't welk alleen door verregezocbte gisfingen kan verklaard worden? Om anderen voorbijtegaan - Michaclis zet deze woorden over. Efraim ift ein zum drofchen gewohntes junges Rind: ich will ihm das joch uber den fchonen hals werfen, und Ephraim bandigen: Juda foll pflugen, und Jacob hinter ihm eggen. Dat is: „Ephraim A 4 „is  8 H O S E A X: ii. „ is een tot dorfchen gewoon jong rund. Ik zal ,, hem het jok over den fchonen hals werpen, en „ Ephraim in den band doen. Juda zal ploegen: „ Jacob zal achter hem eggen." Ter verklaring merkt die Geleerde aan , dat het dorfchen, dewijl de muil niet gebonden mocht worden , voor een jong rund een aangename arbeid was. En dan voegt Hij er bij : „ De mening is deze: Ephraim „ heeft tot hier toe goede dagen gehad: is op an„ dere volken heen en weêr gefprongen en heeft ,, ze vertreden, — maar nu zal het leren te dienen „ en in de ploeg gefpannen te worden. Ook •,, Juda zal in dat ongeluk delen. Jacob - die „ tieu Stammen Israëls." — Ik twijfFelc niet, of elk enen zal hier bij nog veel duifters — veel bedenkelijks overblijven. - Datiie komt met MicnAëlis in de mceite opzichten overeen. Hij ver¬ taalt : Ephraim ritulo ftmilis eft, qui lubenter triturat'. Sed ego collo ejus pulchro jugum imponam , tradam Ephraimum Vectori , arabit "Juda, occabit Jacob. — Dat is: „Ephraim is gelijk een kalf, 't welk gaar,, nc dorscht. A'aar ik zal op zijnen fchonen hals ,, een jok leggen : ik zal Ephraim aan een berijder „ overgeven. Juda-zal ploegen: Jacob zal eggen."— Dat hè oordeelt ene aanmerking over dit vers nodig, :welke ons echter niet veel nader licht geeft, althans niet aantoont,hoe het ploegen van Juda en het eggen van [acob ter dezer plaatfe te pas komt. Voor en na wordt immers alleen van Israëls rijk, (het rijk der tien Stammen) gefproken. -— De aanmerking van Dathe komt hier op neder, dat God hier flaver■ nij bedreigt in tegenoverftclling van de vorige vrijheid,  H O S E A X: ii. 9 hcid, afgebeeld door 't Zinnebeeld van een dorfclienden os zonder muilband. In deze vertalingen wordt dierhalven Vn^Jf (grïaabarti) , overgaan, in het toekomende overgezet, terwijl het eigentlijk het voorlcdenc is, gelijk Junius en Tremellius te recht gezien hebben ; — Dc Franfche, Engeifché, en Nederduitfche overzettingen hebben insgelijks den voorledeuen tijd. . Paulsen in zijn Akkerbouw der Oosterlingen p. *4*, 143 vindt in dit vers voorgefteld de oorzaak van Israëls bekering , welke oorzaak-God zelve was. Zijnes bedunkens is deze de zin der woorden: „ Ik „ zal Ephraim, ik zal Juda, ik zal Jacob zo tuchti„ gen, dat zij zich nu gantsch anders zullen gedra„ gen. Zij zullen naar mijnen zin dorfchen, zij zul„ len naar mijnen zin ploegen, zijzullen naar mijnen „ zin eggen." - Zou iemand dit bij deze woorden wel ooit gedacht hebben ? De verklaringen van een onbekend Uitlegger moet ik hier nog bijvoegen, uit het Repertoriumfur Mo>~ genl: Litter: I Th. f. 258. Hij zegt, „ dat de gehe„ ie gelijkenis van bezigheden, welke tot den Akker„ bouw behoren, van boze daden te verftaan is," en dat de Propheet wil zeggen: „ Het rijk van Is„ raël is nu geheel en al door afgoderij bedorven. „ Het is trapsgewijze tot de hoogde boosheid opge„ ftegen, gelijk ene jonge koe gewend wordt te ploe•„ gen, te eggen en eindelijk te dorfchen, 't welk ,, het eind van den Akkerbouw is. - Juda helaas! „ gaat ook dezen weg." - Men heeft bijna een Uitlegger nodig om zulke uitlegging te verftaan, A 5 Laat  la HOSEA-Xi Ui Laat ons ter zake komen en zelve nafporen, wat Hoseas hier eigentlijk zegt. Eerst moeten wij nagaan, wat men door Ephraim, Juda en Jacob te verftaan hebbe. — Indien het bedenking leed, zou men uit Hos. XII: i alleen bewijzen kunnen, dat Ephraim het volk van Israël, de tien (lammen uitdrukte. • Dat Juda ons op het volk der twee Hammen wijst, is ook buiten tegenfpraak.—. Maar wie is Jacob ? Men zegt, het rijk der tien Hammen. — Doch ik denke , dat Jacob het zelfde is mzt Juda, en dus op het rijk der twee Hammen Wijst. — Dit is duidelijk te zien uit Hos. XII: 3. In 't vorige twede vers was daar ter plaatfe van 't volk der tien Hammen gcfproken: vervolgens wordt 'er in het 3 vers bygevoegd: „ Ook heeft de Heere „ enen twist met Juda en hij zal bezoekingen doen „ over Jacob." In deze plaats dierhalven is Ju- da en Jacob een en 't zelfde (*). Ik erkenne wel, dat Jacob ook voorkomt van het rijk der tien (lammen: doch hier kan het en moet het, omdat het op Juda volgt, gelijk elders, van het rijk der twee Hammen genomen worden. — Het ploegen en eggen zal dit ook nog bevestigen, daar beide in zo verre een gelijkfoortig werk was, dat het met moeite werd verricht, terwijl het vee onder het ploegen en eggen niets te eten had. Zo dat dit een en ander, aan de twee Hammen toagekend, juist overftaat tegen het dor- (*; Voeg hier bij nog ene beflisfende plaats: Jer.. V: 20. „Ver„ kondigt dit in den h'uifé Jacobs er, laat het horen in Juda." — Niemand denkt hl^r aan ieis anders, dan per paralltlismum aa* een en 't zelfde voik.  H O S E A X: Ui li dorfchen, aan Ephraim toegekend, dewijl het vee als dan vol op had, gelijk de Ridder MichaSus van het dorfchen hier zelfs aanmerkt. Nog moet ik dit vooraf doen opmerken. Daar de gehele Redenvoering , waar in onze woorden voorkomen , enkel en alleen Israël, het rijk der tien (lammen, raakt en tot dat volk werd gedaan, zou het zeer oneigenaartig zijn geweest, tusfehen beide ene bedreiging aan Juda, het rijk der twee (lammen, te doen. Want wat raakte het Israël (wanneer het als een zondjg volk bedreigd werd) dat ook nog een ander volk werd bedreigd ? Ephraim wordt dan hier vergeleken bij een veerfe 0f koe. Men weet, dat men in 't Oosten gewoon was en nog gewoon is, het akkerwerk alleen met osfen of koeien te verrigten. — Het woord n'Wtf (gneglaali) duidt in het gemeen een aan van dat hoornvee, 't welk onder den naam van var, koe, os bij ons bekend is. — De jaren komen bij 't woord ook in gene aanmerking , dewijl men er de jaren ter onderfcheiding zelfs bijgevoegd vindt, zo als driejarige veerfe of os, Gen. XV: 9. — Ik wil wel in bedenking geven, of het woord naar zijnen oorfprong ons niet wijst op een dorsen-os, dewijl het van het zelfde werkwoord af komt, als Pl^J^ (gnagaalaab) 't welk een wagen betekent, en deze werden vooral bij het dorfchen gebruikt. - Wat hier van zij, 'er wordt van os of koe gefproken, welke hier althans gezegd wordt het dorfchen gewoon te wezen, Dit leert ons het woord rnöVj (melummaadaah) , 't welk letterlijk betekent geleerd, die 'er op geleerd is. — Het woord fchijnt zeifs eigen aan bedrevene osfen of koei-  12 HOSEA X: n. koeien, dewijl het zelfftandig woord ■'"JÜ^O (malmaad~), van den zelfden oorfprong zijnde, een prikkel aanwijst, waar mede men het vee in den akkerbouw aanprikkelde. Dierhalven zal het hier betekenen een koe of'os' door den prikkel geleerd, dat is, een geleerde, een ervarene os. — Hoe eigenaartig? Ephraim, zegt God, is een ervarene os, of koe, een die weet, wat 'er oploopt en bij het ploegen, - en bij het eggen, — en bij het dorfchen. — Wat nu van deze drie zal zulk een dier 't meest beminnen ? Bij 't dorfchen werden zij vet en hadden overvloed, dewijl zij niet mogten gemuilband worden. - Maar bij 't ploegen en eggen was zo veel niet, was niets te haaien. — Daarom volgt 'er ook zeer eigenaartig , dat Ephraim het dorfchen had verkozen, gelijk blijken zal. — Intusfchen ftelle men na rnD^Q (melummaaclaali) een punctum , en vertale — „ Ephraim „ is een bedreven e, ervarene os , die weet wat 'er „ op alles loopt." . Er volgt : &Ylfr YDnX (pohabti laadouscV). — Wat betekent dit? - Men heeft het met het vorige tot een gemaakt. Doch tegen alles aan; waarom de Uitleggers in hunne vertalingen of het woord TTXhüi iervaren j, of "HnnX (oobabti) beminnen, overilaan. — Michaülis heeft voor beide alleen 't woord gewoon. Zo ook Dathe lubenter, gaar- ne> Hier komt nog bij, dat men nauwelijks weet, wat YOntf eigentlijk is. — Men houdt het voor een participium met een*phonafticum of paragogicum, zie Houbigant en de Rossi. *m Ik wil niet ontveinfen, dat zulke pleonasmi, volgens welke letters t>P 't einde van een of ander woord zo maar zonder re-  H O S E A X: ii. ' 13 Tedcn worden bijgevoegd, mij altoos verdacht zijn voorgekomen. — Wij hebben althans hier ter plaatte zulken pleonasmus niet nodig. — Niet dat ik met een handfchrift (bij de Rossi) zou willen lezen n^HK (ookebetj, of met een ander *2f|>t (oohebh"). Neen; men behoude de gewone letters: en dan kan men of lezen,gelijk 'er thans Haat Ti^ilH (oohabti), of met ander puncten van n^HN (de derde perfoon van 't vrouwelijk) met het affixum ». - In het eerfte geval betekent het mij beminnende: in het laatlte zij bemint mij. Beminnen is hier ftreelen. Hoe verheven ! De zin komt van beide hier op uit. - „ Ge,, lijk een ervarene koe of os, die weet wat 'er op „ loopt, haren meester itreelt om te dorfchen, zo „ (zegt God) vleide Ephraim hem om te dorfchen." Zo wordt 3J7tf gebruikt van het aanwenden van pogingen , het ftrelen van iemand om 't hart te winnen , al meent men 't niet eens. Wij lezen in dien zin Hos. III: 1 - ,, Ga wederom henen en bemin eene „ vrouwe." — Beminnen is daar vrijen. Dus verre dan zegt God door den Propheet, dat Ephraim als een ervarene koe hem gevleid had om te mogen dorfchen. Dit wil zeggen, dat Ephraim door enige uitwendigheden God had zoeken te bekoren om te mogen dorfchen. * Dat dorjchen betekent het goede des lands eten ii door allen aangemerkt. — Dus verre is dierhalven de zin duidelijk. Het komt 'er nu op aan , of 'er ene bedreiging volgt? Dit wil men algemeen. Ik kan het nog niet zien. — Dewijl God klaagt over Ephraim , klemt zulks te fterker, wanneer de Heere zijne weldaden op-  14 H O S E A X: n . opnoemt, welke hij aan dat volk had betoont. — Dit juist gefchiedt hier. — Niet alleen kunnen de volgende woorden dit betekenen , maar zij moeten het betekenen om 't verband met 't voorgaande. — Volgens alle verklaringen , was Ephraim genegen om te dorfchen : maar indien de volgende woorden ene bedreiging bebelfen, dan wordt 'er niet gezegd, dat Ephraim dat voorrecht genooten heeft. In 't tegendeel het zou dan fchijnen, als of het bedreigd werd, om dat het begeerde te dorfchen. — Intusfchen is dit nooit een misdaad dat iemand zegen begeert. De uitdrukkingen geven ook geen bedreiging te kennen. Ik ben over haren hals gegaan, Haat 'er letterlijk. — Dit nü betekent wel een jok opleggen, gelijk de Uitleggers erkennen: maar zij hebben dit denkbeeld verkeerd opgevat en verklaard. In een koe of Os betekent het niet anders, dan het jok aandoen om te arbeiden. — Waarom nu moet het hier een harden arbeid zijn.-- 'Er ftaat niets anders, dan ik heb hem 't jok aangedaan ? Kan dit nu niet zo wel betekenen om te dorfchen, als om te ploegen. — Dus hangt de gehele bedreiging hier van af, dat men het aandoen van 't jok zonder noodzaake verftaat, van't aandoen van V jok om te Ploegen. Dit zou 'er moeten bijgevoegd zijn geworden Elk voelt dit, wanneer ik de woorden , letterlijk vertaald, enkel ter neder zette. Dus luiden ze; „ Ephraim heeft mij „ liefde betoont om te dorfchen, en ik heb httn '< jok aangedaan. Ieder denkt nu naturelijk bij dee- ze wooiden: ik heb hem zijn zin gegeven. Men houde hier bij nog onder het oog, dat zo wel de dorfchende, als de ploegende os het jok aan had om den  H O S E A X: n. 15 den wagen te trekken, gelijk Schoettgenius en Paulsen nader ophelderen. — Schone ha/s wijst ons op de vetheid van den door het dorfchen welgevoederden os, of koe. - Dit alles wordt daar door nog bevestigd, dat wij ter dezer plaatfe den voorledenen tijd hebben, welkeer onmogelijk voor den toekomeuden tijd kan gebezigd worden. — Dus moeten wij hier aan het voorledene denken, en dierhalven aan een genoten voorrecht. De volgende uitdrukking, welke de Onzen hebben vertaald — ik zal Ephraim berijden , is eigen aan het mennen of beftieren vooral van beesten. — Zo wordt het woord gebezigd van het beftieren van een boog 2 Kon. XIII: 16. — Het wordt in Hiphil, gelijk het hier ook voorkomt, altoos vertaald doen rijden: dierhalven is het hier: ik doe kern rijden, dat is, ik doe hem ingefpannen zijnde voortgaan. Daar in is dierhalven wederom niets om aan ene bedreiging te denken. - Het kan immers zo wel zien op het mennen van den os voor den dorschwagen, als voor den ploeg. Maar vinden wij hier 't toekomende niet? — Ja! — Dit is ookjt eenige 't welk een zweem van bedreiging heeft. Doch daar men om een bedreiging t» hebben , 't voorledene (in de vorige uitdrukking) voor 't toekomende neemt, is 'er gelijk recht om hier het toekomende voor 't voorledene te nemen. . . Intusfchen ftrijdt het tegen alle gezonde taalkunde, zulke willekeurige onregelmatigheden vast te ftellen. Wanneer men de geleerden naflaat, die over de Syntaxis der Hebreen gefchreven hebben, dan ziet men, dat zij nergens den voorledenen tijd kunnen Hellen, 4  ï6 II O S E A X: it. als gebruikt wordende van een zaak die volflrekt nog toekomende is, gelijk hier 't geval zoude zijn. — Dus kan hier de voorledene tijd niet veranderd worden in den toekomenden , maar wel de toekomende in den voorledenen. En waarom? 't Is een algemeen aangenomen regel, dat de toekomende tijd bij de Hebreen eigen is aan iets, ,t welk op den duur gefchiedt. Dit is een zeer algemeen gebruik. — Schroed. de Synt. Hebr. zegt 'er van: frequenter admodum ufiirpatur aosi<;oi>ï de eo quodfieri folet. Dat is: „ Zeer „ dikwijls wordt het als de onbepaalde tijd (derGric„ ken) gebezigd van iets 't welk gewonelijk gefchiedt." Eigenaartig is hier ook die toekomende tijd, om uit? tedrukken , dat God gewoon was Ephraim op den dorschvloer te doen rijden, dat God op den duur aan dat volk dat voorrecht vergunde. Om dit nu te Iterker te doen klemmen , voegt 'er de Godheid bij, dat Juda en Jacob, de twee (lammen, zo veel voorrecht niet hadden genoten, dewijl die hadden geploegd en geëgd, zelfs ten nutte van Ephraim of Israël. I1? (loo) toch heeft hier deze naturelijke betekenis . Het een en ander dan faamgenomen geeft letterlijk en eenvoudig dit te kennen: ,, Ephraim als een os , die wist, wat goed was, vleide mij om het goede ,, te genieten. Ik gaf 't hem op den duur. 4- Dus „ ging 't niet met Juda, die was zo voorfpoedig niet: „ zelfs plukte Ephraim van Juda nog de beste vruch„ ten." Dit wordt juist door de gefchiedenis bevestigd. Het sing Israël beter dan Juda. Niet zelden was Juda ook meer of min onderworpen aan Israël. Ik  H O S E A X: »a> 17 Ik had haast verzuimd aantemerken, dat H O u b rcant zonder eenige reden (thouh) (fchoonheid) hier verandert in (jnoothj een juk. H O S E A XS ia. Zaai jet u tot gerechtigheid, maai jet tot weldadigheid, Braakt u een braakland: dewijle het tijd is den Heere te zoeken, tot dat hij kome en over u de gerechtigheid re gene. — ^djv gelove, dat de Uitleggers, mij bekend, bij deze woorden den bal niet minder misgeflagen hebben , dan bij 't vorige vers: althans dat men dezelven het nodige licht niet heeft bijgezet. — Een en andere vertaling zal ik wederom opnoemen. — De Zeventigen hebben : c-7rn(ixrt txulsif tti $ix.Xioj , Niets is naturelijker , dan zulk een denkbeeld. —- Het zelfde moeften zij denken, al was Jefus niet in ftilte weggegaan. Altoos ftil geweest zijn¬ de had hij nooit iemand van zich doen fpreken. Wat moest men dan van hem denken, daar Hij eensklaps zulk een gerucht maakte, dat alles rondom hem famenfchoolde. — Men verbeelde zich een mensch altoos even ftil, die men onverwacht aantreft, terwijl alles op hem afloopt, en men moet er van denken, hij heeft — of een toeval, — of (ziet men hem ftaan en fpreken) 't moet hem aan het verftand ha. peren. ——— In beide gevallen dan , 't zij Jefus in ftilte is weggegaan geweest, 't zij Hij van zijn weggaan vooraf d/zijnen verwittigd had, zij konden niet wel anders van  30 MARCUSIH: ai. van hem denken, dan dat 't hem in het hoofd haperde , en dat van daar al die toevloed kwam. - Nog meer! - Zij kenden Jefus voor den Mesfias (voor een groot Propheet), of zij kenden hem daar voor niet. — Indien zij er hem voor kenden, ('t zij Hij 't zelve tot hen gezegd had , of dat zij 't hier van 't volk hoorden) dan was niets lichter, dan dat zij van hem zeiden hij is uitzinnig. — Dan was 't voor hen om te berften van fpijt, dat Jefus hen had verlaten en zich nu met anderen ophield , dat hij anderen verkoren had om zijne (Apostelen) rijksdienaars te zijn, en hen liet lopen. — Dit moest hen vervoeren om in boosheid te zeggen , dat hij raasde; - zo zeide men ook van Piftftratus , zie Diogenes L a ë rtios /. I. in Solone p. m. 33. — Of wisten zij niets van Jefus Mesfiasfchap, dan moeften zij, gelijk zo even gezien is, daar zij nooit iets buitengemeens aan hem ontdekt hadden , dewijl hij dit verborgen hield , wel denken , dat uitzinnigheid alleen hem zo veel geruchts deed maken. — In allen gevalle dierhalven is het menschkundig hoogstwaarfchijnelijk, dat Jefus bloedverwanten wel degelijk van hem zeiden , dat hij zinneloos was. — Intusfchen komt mij 't waarfchijnelijkst voor, dat zij warelijk in dat denkbeeld waren, dat Jefus raasde, dewijl zij nooit iets in hem ontwaar waren geworden, 't welk gerucht-makende was. — Dit vermoede ik om dat er ftaat dat zij Jefus wilden vast. houden. — Dat vasthouden zou hier immers niet te  MARCUS m 2». si te pas komen , indien zij hem niet voor uitzinnig hielden. — Waarom dan zullen wij zulke dwaling in deze menfchen niet erkennen ? — Wij zijn er toe verpligt door de eenvoudige betekenis van het bericht der Euangefisten.- Had men dierhalven deMenschkunde geraadpleegd , en deze menfchen niet boven alle dwaling willen verheven hebben , zou deze plaats „ niet ene van die plaatfen der H. Schrif,, tuur zijn geweest, die het allermeest betwist wor,, den" gelijk Hiumann zegt. — Al die twist verdwijnt, wanneer men dit alleen wil toegevèn: — menfchen vervielen in een dwaling, waar in elk bijna vervallen zoude. — Laat ik er nog bijvoegen, dat hét niet te verwonderen is, dat iemand, die zich boven andere bloedverwanten ftil gedraagt, en de liefde zijner ouderen bijzonder weg draagt, van anderen gehaat wordt. - Denk aan Jofeph. ■■■■ Men moet dierhalven bij de gegevene verklaring dit vooral onder 't oog houden, dat de Heere Jefus nu pas in 't openbaar verfcheen, zijne bloedverwanten (om redenen) niets van zijn oogmerk had gezegd, terwijl zij naderhand , althans gedeeltelijk , aadere gedachten kunnen gekregen hebben. MAR-  3* MARCUS XIVS 4i« Ende hij kwam ten derden maal en zeide tot hen'. Slaapt nu voorts en rust. Het is genoeg. De ure is gekomen. Ziet de Sone des menfchen wordt overgelevert in de handen der zondaren. ' i ^^fooit zou ik in deze woorden zwarigheid gevonden hebben — nooit zou ik er iets over gegeven hebben, indien ik niet onlangs, in Ernesti N. Theol. Bibl. II. Th. S. 601 lezende , gezien had, dat de Uitleggers zich moeite gaven om deze woorden te verklaren. —— Het woord «7Te%s» (het is genoeg) is de fteen des aanftoots. ——— Heumann heeft ene verklaring gegeven , tegen welke Kraft (door Ernesti daar ter plaatfe beoordeeld) zich verzet. Hij vertaalt : ,, Nu is het wederom goed : mijne grote „ angst, die dus verre duurde, is nu voorhij , ik „ ben  MARCUS XIV: 41. 33. ben nu wederom goeds moeds." - Terwijl Heumann deze betekenis voordraagt , verwerpt hij met een onbegrijpelijken omflag die betekenis van't woord1, welke de grootlte Taalgeleerden , door hem ook opgenoemd, hebben aangenomen en deze is: het is genoeg-, (fufficit, fatis eff.) - Kraft. zich tegen Heumann verzettende, vindt hier een Ironie (*) (ene befpotting) en meent dat onder het Woord xxtyjt of tentatio (verzoeking) uit het 38 vers verftaan Wordt, of ure. — Hij vertaalt aldus. Dormitisne pufillum illud reliquum temporis cjf quiefcitis ? An abejl illa) d» qua vobis dixi, tent at io , ob qtiam vigiiias, precesque vo~ bis commendavi? Ut illis non fit opus! Nihil minus; potius hora venit. Of An abest adhu'c hora ? Minime i Sed venit hora tentationis pr&dictx. Dat is: „Slaapt en rust Gijl. nu dien weinigen overigen „ tijd, die er nog is ? Is die verzoeking, van welke „ ik ü gefproken heb, om welke ik u het waken en „ bidden heb aanbevolen, nog verre weg? Zo dat ,, waken en bidden niet nodig zouden zijn. Niets j} minder , dan dit. In het tegendeel: het uur ,, komr." Of „Is het uur nog afwezig? Geenzins ! Maar het uur der voorfpelde verzoe„ king komt." — Moldexhauer (zie Ernesti IV. Th. S. 130) vertaalt op deze wijs. ,, Wilt Gijl. dien „ weinigen overigen tijd (tot de gevangenneming ,, toe) nog flapen en rusten ? De tijd om te fiapen is ,, uit." — Hij verwondert zich, dat niemand dez verklaring gevonden heef:. Doch Ernesti her-' (•} Zo denkt oak Dodmudce in zijnen HuUhijbsl; 11. Stuk. C  34 M A R C U S XIV: 41. herinnert, dat het woord nergens voorkomt van iets, '/ welk voorbij is. — Intusfchen geeft Ernesti in de eerst aangehaalde pfaats ook zijne gedachten op, wanneer Hij fchrijft: „ Deze plaats behoort tot die „ menigvuldige Schriftuurplaatfen , bij welken de „ Uitleggers zonder reden zwarigheid maken en bij „ welke geen Taalkundige zich zal ophouden. „ Wanneer «stts^e* zo als hier, alleen ftaat hiet het: „ Satis ejl (het is genoeg). Dit is bekend ge- „ noeg. Welke verklaring kan dierhalven naturelij„ ker zijn, dan deze: Wilt Gijl. dan ook nog fla„ pen? Het is nu genoeg: Vat nu moed, want het „ uur is gekomen enz." Ernesti. voegt er nog bij : „ De uitlegging van den Heer Kypke , aan ,, welke Hij bij het (lot van zijne Verhandeling denkt, „ heeft gene wederlegging nodig: zo gedwongen is „ zij." Hoe zeer ik (gene andere Verklaringen aanhalende) daar in den Groten Ernesti gelijk geve, dat xn-e^u betekent, V is genoeg, kan ik echter zijne Verklaring niet omhellen. Men is toch in alles nog te verre van 't eenvoudige afgeweken. Dit is dan zeker: «.7rs^e/ betekent: V is genoeg, V is nu wel. — Maar in welk verband heeft men dit tc verftaan ? — Ik zie gene reden om 't vraagswijze optevatten. - Allcrnaturelijkst is het ene beftraffing, zo dat de gebelgde Zaligmaker, daar Hij nu ten derden male hen ilapende vond, hen te gemoed voerde. „ Gij lustelofe menfchen! Ik dacht nog al hulp van „ U te genieten. - Maar 't is niets: Welaan! Slaapt „ dan nu ook maar voort, en legt u ter ruste neder. „j(En daarop vervolgt de Zaligmaker.) 't Is nu al » ge-  JOB XXXVII: 13. 35 „ genoeg." Dat is : „ ik wil nu niet meer van u „ vergen: 't is nu zo ver als 't komen kan. He heb „ u al genoeg gevergd en mij genoeg vermoeid om u „ te doen waken. Genoeg hier van dan, (van 't op„ wekken en waken) , dat komt nu niet meer te „ pas." Waarom? De ure is gekomen, dat de Zoon. — Dit hangt immers juist met 't vorige te famen: Slaapt nu maar voort — 't is nu zo al wel, — st komt er nu niet meer op aan. — ") ^^^^^'^ JOB XXXVII: 13. ,t Zij dat hij die tot eene roede , ofte tot zijn land ofte tot weldadigheid befchikt. Onbegrijpelijk ver wijken de Uitleggers in het verklaren dezer woorden van eikanderen af. Ik zal om dit te doen zien het een en ander opgeven. De LXX hebben vrij letterlijk naar den Hebreeuwfcheu text: ixvn m ■Ka.i^na.v, exv «/? rt\v yn,i uvth , t»v «ff sAssf tvpyi (febeebetk) roede die zelfde betekenis heeft van oordeel, of firaf': . zie Hoofd/?. XXI: 9, en Spr. X: 13. — Daar bij bant Hij I^IN'? DN (jan leartzoo), tot het land, geheel uit den text. Zijne gewichtige reden is, om dat hier geen drie vragen kunnen voorkomen. Doch dit heeft wel plaats in een tweledigen parallelismus,maatniet in het. optellen van de eindens, waar toe God iets gebruikt. MichaSlis heeft in een geheel anderen zin: . Bald uber einzelne fiamme, bald uber feine ganze Erde, bald uber flehenb/eibende fumpfe, lenkt er fie zu ihrem ziel. Dat is: „ Dan eens over enkele Mammen, „ dan eens over zijne gehele aarde, dan eens over „ ftaanblijvende moerasfen, voert hij. ze tot het be- reikeu van hare eindens." Reis-  JOB XXXVII: 13. 3? RêIske breekt alle teugels los: maakt twee leden van 't vers en zet over. Quando quietem & fopot'em ip/is imperat, procumbunt immobiks. Quando imperat, Ut turmatim confluant, eunt, quafi in acte ordinata. — Dat is: „Wanneer hij haar de rust en flaap aanbe„ veelt, gaan zij zonder zich meer te bewegen leg„ gen. Wanneer hij beveelt, datzij troepswijze zich ,, verenigen, gaan zij als in flagorde voort.4' — Sander over Job , die niet zeldfaam MïciiAëLis voor ogen fcbijnt gehad te hebben, zet over: „Het ,, zij dat Hij ze tot een enkel volk zendt, of over de ,, ga^fche aarde, of in dorre dalen." — Herder » Hebreeuwfche Poezij I. D. bl. 136, geeft: „ Op dit veld, op dat land, „ Dat hij verkwikking wil laten erlangen." Alle deze uitleggingen hebben , of behouden iets1 duiders, en ongefchikts. — Een ftam, - de aarde (en wel zijn aarde) en moerasfen (of dorre p/aatfen) maken geen' geheel uit. — Een ftam, voor het land, 1 welk een ftam bewoont, zou wel gezegd kunnen worden, maar niet wel, wanneer't bij woorden gevoegd' wordt, die- eigentlijk p/aatfen betekenen. Echter zou dit hier nog beflaanbaar zijn, dewijl de Hammen in Arabien geen vast land hebben. i Maar heeft men wel opgemerkt, dat men in het gehele boek van Job van gene ftammen gewag gemaakt vindt. Dus is het ene noodzakelijke vraag: of er toen zulke onderfchcidjng in ftammen wel zo bekend was, als naderhand? Althans of't woord £32# (fcheebeth) in dieirzin wel bekend was'?' Nog O 3 maakt  tS JOB XXXVII: 13. maakt mij bedenking, dat er is, zijne aarde en niet zijne moerasfen. — Eindelijk de betekenis van *Jt3!"! (chefed") voor moeras is alleen uit 't Arabisch ontleend, en dat nog maar bij gevolgtrekking: men zie de Supplem. ad Lex. Hebr, van MiCHAëns h. v. — Wat de andere vertalingen belangt. Straf en gunst kan beftaan, maar hoe komt zijne aarde daar tusfchen beide? — Wat het woord N3»fi (maatzaa) betreft. Dit betekent met de (lamed) , zo als hier ter plaatfe, meermalen overleveren., zie 2 Sam. LU: 8 en Zach. XI: 6. — Het komt in zulken zin voor, dat het een overleveren is, op dat Hij, aan wien men overgeeft, daar van een lang begeerd gebruik zou maken. — Daar nu hier in het verband van de wolken gefproken wordt, worden ze gezegd iets overtegeven, te verhnen tot zeker einde. — Hier uit volgt, zo wij de gewone betekenis van.K*£-Ü Qmaatzaaj geen geweld willen aandoen, dat wij de eindens, waar toe de wolken dienen moeten , ook hier moeten aantreffen. —- Dierhalven moeten wij 't eerfte woord vertalen roede , flraf: 't laatfte gunstbewijs. Tot beide dienen de wolken. — Maar wat zal tot zijne aarde betekenen ? — Dit moet in verband ook een einde, waar toe de wolken dienen moeten, uitdrukken. - Moeten wij die uitdrukking dan met Houbigant doorhalen, of met Schultens vertalen ad placamentum ,' tot een verzoening, tot een bevrediging, of anderzins ? — De verreziende Schultens heeft te recht gezien', dat volgens het verband en den aart der taal, waarop niet genoeg gelet wordt, door *l*j^*^Jfiï;*^ (leartzooj ook een einde, waar toe de wolken dienen moeften, werd voor-  JOB XXXVII: 13. 89 voorgefteld. —— Doch daar in, gelijk ik reeds aanmerkte , kan ik hem niet bijvallen, dat hij zulke anomalie (onregelmatigheid der taal) van ^"".ft (artzoo) voor Hlfin (hartzooh) aanneemt. — Zullen wij dan met Boysjïn in zijne Er leuter, ons woord verklaren moeten ? — Naar zijne gedachte is (artzoo) de infïnitivus in Piel van Y~\# (aaratz), 't welk betekent , de aarde heeft veel kruid en gras, en in Piel, ■ maken, dat de aarde vol gras en kruid zij. — Doch tusfchen twe Zelfïtandige Naamwoorden een werkwoord — en wel in zulke ongewone buiging en betekenis te plaatfen is al te gedrongen. — Moeten wij dan het woord fltf (eretz) vertalen door tremor, beving, welke betekenis G. Kuypers ad JU Ben Abi — p. 53 opgeeft ? — Maar dan is het affixum ) (zijn) nog in den weg. — Wat dan? fis'? (leeretz) betekent ook te» nutte van de bewoonders der aarde: zie A. Schult. SylJ. Dlff. T.H.p. 1089. — Het lijdt gene bedenking, dat aarde , voor bewoonders der aarde menigwerf voorkomt, vergelijk onder anderen Job XII: 8. — Evenwel moet men hier de betekenis van aarde, of aardrijk behouden. — Het einde Gods hiermede opgegeven , is dan de onderhouding van de aarde. Maar, zal men zeggen, hoe komt dit hier te pas? Het is geheel overtollig. — Daar bij het affixum } (zijn) fchljnt hier ook geheel ongelukkig voortekomen. — Ondertusfchen is het een en ander zo niet, als het wel fchijut. In de eerfte plaatsmerkemen op,dat het affixum ) (vawj, zijn, hier eigenaartig te pas komt, terwijl C 4 het  40 JOB XXXVII: i3. bet in 't geheel niet kon gevoegd worden bij de twe, andere woorden. - Hier komt het te pas, om dat God in 't bijzonder de God des ganfcken aardbodems geheten wordt, Jes. LIV: 5. — Zeer eigenaartig dan, hier Gods aardrijk. - Vooral nog Gods aardrijk hier. geheten om aan te duiden de betrekking en daar uit voortfpruitende verplichting Gods om de aarde te onderhouden. - Zo veel treffender het is , wanneer men zegt, vader verzorgt zijne kinderen, dan wanneer men enkel zegt, vader verzorgt kinderen, is hier ook ■zijne aarde, boven aarde. Wat nu deze bedenking betreft, of' aarde hier wel te pas komt. — Mij dunkt, dat niets gepaster in den zamenhang wezen kan. - 'Er is, wanneer wij wijsgeerig wilden redeneren, geen midden tusfehen zegen en ftraf. — Ik wil zeggen, al wat op aarde gefchiedt, zo het niet tot een zegen verftrekt, verftrekt tot een ongeluk. In een ander opzicht echter, volgens het gewone fpraakgebruik, erkent men wel degelijk een midden tusfehen oordelen en zegeningen. Laat ons het ganfche menschdom raadplegen en het zal ons drie eindens, waar toe Gods werken op de aarde (bekken opgeven. - Of het is tot ongeluk van den mensch , of het gaat alles naar den gewonen loop, of het is tot zegen. - Wanneer 'er dan niets bijzonders is, dan erkent men, dat alles naar den gewonen loop der Natuur gaat. Dit alles zal duidelijker worden, (gelijk ook blijken zal., hoe het een en ander famenhangt) wanneer ik het vers aldus omfchrijve: - „ God (dus luidt het) heeft onderfcheiden einden voor met ,, den wind en de wolken: Die dienen of tot on- » ge-  SPREUK. XVIII: 10. 4* „ geluk van de aardbewoonders, of God gebruikt ,, ze alleen om zijne aarde in (tand te houden: ook ,, wel bezigt hij ze tot een blijk van zijne gumt." (*) Wie twijfelt of 'er ook onderfcheid is, of God iets uit gunst doet, dan alleen om zijne aarde in (tand te houden. - Ter opheldering moet ik *er nog bijvoegen : wind eu wolken kunnen alles verwoesten, dan zijn zij tot ftraf: gewonelijk dienen zij om de aarde te zuiveren en vruchtbaar te maken: fomtijds voeren zij een buitengewonen zegen aan. (*) Dit betekent het woord *tDPl Cchefed) eigentlijk. SPREUK. XVIII: 10. De naam des Heeren is een jlerke toren: de regt-, reerdige zal daar henen loopen en in een hoog vertrek gefield worden. j£jjr is over deze woorden, die anders zeer duidelijk fchijnen, nos al iets aantemerken. C 5 De  4* SPREUK. XVIII: M. De LXX hebben vertaald zonder zin : ïx utyel, Xmryrv to-^vof ovo/s» *m*.t uur* h rforSfcluovhe hK*,o, v^vrxi. Dat is: „ Uit de grootheid der „ kracht de naam des Heeren : tot hem de rechtvaar„ digen lopende worden verhoogd." — Het fpreekt van zelve , dat zij met andere vocalen lezende, 't Woord.*7*Mp (migdal), toren, hebben befchouwd al* een voortzetzel ö (Mem) , en (goodeQ grootheid. In 't voorbij gaan kunnen wij hier leren, dat de puntten of vocalen in dien tijd, toen de Griekfche vertalingen gemaakt werden, in het o Jrfpronkelijké niet aangetroffen werden. - Aquila e i Theodotion toch hebben het woord die vocalen toegekend , welke het thans in onze Hebree*, fche uitgaven heeft, gelijk zij ook vertalen *vfyBf xpxrx? (toren der fterkte.) Plet overige van 't' vers heeft men bijna eenftemnug vertaald, gelijk de onzen hebben, waarom ik gene andere vertalingen van vroeger tijd aanvoere De laatfte uitdrukking is wel verfchillende vertaald doch echter in denzelfden' zin. Zo heeft Lüther' hij wordt befchermd" en de Engelfche overzettuig: „ hij is veilig (fofe)." In fateren tijd is Michaülis meer van 't gewone afgeweken, daar hij overzet: Jehova im gebet angerufen ijl ein veues Schlofz, der onfehuldige fliehet dahin, und ia Jicher. Dat is: „ Jehova in het „ gebed aangeroepen is een vast flot, de .onfchul„ dige vliedt daar in , en is zeker." - Ik zie niet waarom hij juist in het eerfte deel invult in het gebed aangeroepen. Daar van is niets in den.text. - De  SPREUK. XVIII: io. 43 De twede uitdrukking zou zo ook bijna geheel 't zelfde zeggen; want vlieden is hier immers ook aanroepen. Reiske wilp"J* (jaaroutz)lopen, vertaald hebben, vast en onbeweeglijk zitten (firmus £? immobilis defidet fundatus ejlj. Laat ons de woorden zelve bezien. — Het is niet goed met fommige Uitleggers hier den naam des Heeren te verklaren doorpotentia, robur (macht, kracht) gelijk Glassius óoet opusc.p. 713. en J. N. Richter, in Bibl. Br. Nov. II: 2. 374. - Ik twijffelde geen ogenblik of Gods naam betekende hier Gods 'deugden en volmaaktheden, gelijk onder anderen ook aangemerkt wordt door J. Medhurst in Bibl. Br. Nov. V: 1. 159. — Hier uit blijkt teffens, dat de invulling van. Michaülis niet nodig is: want Gods deugden en volmaaktheden zijn op zich zeiven een fterke toren. Wat heeft men door toren te verftaan ? — Het woord is af komftig van een werkwoord 't welk in gebruik betekent hoog zijn. — Dus zegt ons woord (met de Ü loei) een hoge plaats. Die betekenis is nog overig in onzen Bijbel. Neh. VIII: 5- lezen wij, dat Ezra op een hogen houten Jioel ftond, welke men voor hem gemaakt had. - Doch ftoelen in dien zin, in welken wij 't woord verftaan, hadden de Oosterlingen niet: dierhalven ftaat er een toren van hout waar door men te verftaan heeft een hooge plaats van enig hoijt famengefteld. - Zo betekent het woord verder een wachthuisje, 't welk de Herders in de woestijnen hadden om hun vee waartenemen, en om daar in (des nachts althans) tegen de onguurheid van de lucht veilig te zijn. - Van dien aart was de toren der kud-  44 SPREUK. XVIII: 10. kudde, Migdalgneder, Gen. XXXV: 21. - Zo had men ze ook in de wijngaarden, zie Jes. I: 8. - Men had ook torens, welke tegen den vijand dienden, om daar in zich te begeven (retireren) en te beveiligen voor den vijand: dus had men torens in of aan de muren der lieden, (*) gelijk die nog bij de murender Heden in ons vaderland gevonden worden. Men had er ook in 't veld. (i) Hier denke men aan 't laatfte foort. — Men bouwde die van ftenen , terwijl de ftenen muur voornamentlijk in aanmerking kwam. — Wanneer de vijand aanrukte, (§) en men tegen denzelven niet beftand was, trok men te rug, (retireerde men) na dien toren , wiens muur te hoog was om beklommen te worden. - Men kende toen de ftormladders niet. Ik vertaalde dan bij mij zeiven met alle anderen Uitleggers , fterke toren, eigentlijke toren der fterkte). — Maar van A. Driessen Obf. Phil Cr. , in SylJ. Dif. A. Schult. T. II: p. 1083. lere ik, dat men 't woord 1$ (gnooz) hier door refugium, confugium (toevlucht, verbergplaats) vertaaien moet. Schultens gaf er reeds aanleiding toe, daar hij bij arx fortijjima (een zeer fterk flot) tusfehen twee haakskens voegde turris afyli (een toren om zich te bergen). — Deze betekenis van 't woord behandelt Schultens in Provv p. 140. gelijk ook G. Kuypers ad JU Ben Abip. 58,59- Gods. (*) Zie RFfKT. VIII: 17. i Chron XIV; 7-.. O) Vergelijk 2 Chron. XXVII: 4- (J) Vergelijk Ps. I.XI: 4. Gij zijt mij een flerke toren voor én vijand." — tj^ moet hier ook zo vertaald worden, ais in ons veis.  SPREUK. XVIII: té. 45 Gods deugden en volmaaktheden worden hier dart vergeleken bij een hooge toren , die gefchikt is ora zich daar te verbergen. Of men pHX (jzaddiik) door rechtvaardig vertaalt , gelijk doorgaans gefchiedt , dan of men het met MiCHAëLis door onfchuldig overzet, zal hier ter plaatfe op een uitkomen. Om bij Ï»W (jaaroutz) Iepen hier aan ene andere dan de gewone betekenis te denken, daar toe zie ik gene reden. - Na de mening van Salomo vertaalt de een vlieden, de ander zich redden (Repert. fur. Morg. Litt. V Th. f. 8.) , en zo al meer. — Men merke op , dat het woord in gebruik is van krijgsknechten, die gezegd worden te lopen: Zie Joel. II: 4, 7. Zo wordt hier dan eigenaartig afgebeeld, dat de rechtvaardige ftrijdt, gelijk zijn plicht'is, maar-is hij nietmeer beftand, dan vlucht (retireert) hij bij Godt, die hem een hoge toren ter verberging is. Voornamentlijk verdient het laatfte woord of uitdrukking onze opmerking. — ZÜ&yj (nisgaabj wordt veelal vertaald , in een hoog vertrek gefteld worden, of veilig zijn, befchermd worden. — Maar het eigen* aartige van 't woord heeft men, zo veel ik weet niet opgegeven. - Eigentlijk betekent het; verheven wor■ den, in de hoogte gefteld worden. — Daar aan twijf- felde niemand. Alle plaatten bevestigen het: zo wordt het Jes. XXX: 13, vertaald door hoog. — Door verheffen (voor verhogen) Jes. IX: 10. Vergelijk ook Jes. XXVI: 5. », Hij brengt de hooge gezete„ ne neder , de verhevene Stad." - Wanneer wij deze en de andere plaatfen nagaan, zien wij dat 't woord vooral in gebruik is van hoge muren, en ge- bou-  46 SPREUK. XVIII: 10. bouwen, die niet kunnen beklommen worden, gelijk het daarom ook door te hoog vertaald wordt j Deut. II: 36. Zo lezen wij 't nog van de kennis, die hoog, te hoog is Ps. CXXXIX: 6. Vergelijk Schultens over 't woord in Job.p. 145. — Naar de letter ftaat er dierhalven; Hij zal verhoogd worden, in de hoogte gebeurd worden. — En nu hebben wij te denken aan iets, 't welk bij ons vreemd is, maar in 't Oosten nog zeer bekend is. Men maakt daar fterkten, in welke men niet komen kan, dan door opgetrokken sn over den muur ingelaten te worden. Zulke torens waren de fterkfte, dewijl men, zo ze poorten hadden, dezelven nog kon beftormen, maar zulke torens in 't geheel niet: _ daar was men volkomen veilig. — Dus heb ik bij den beroemden Engelfchen Re.iziger, onder anderen, van het Klooster op den Berg Sinai gcleezen, daar men in eene mand opgetrokken word, endoor een venfter inkomt, in zijne Befchr. van het Oosten, I.D. II. St. bl. 245. zie ook aldaar de aant. *. en bl. 261. Met dit zinnebeeld wordt dierhalven de veiligheid der -vromen bij God aangeduid. - Dat een toren dus zinnebeeldig gebezigd wordt, vindt men ook bij de Grieken, zie de plaatfen door Alberti Per. Crit. p. 8. en Lowth uber Jefaias III. Th, f. 160, aangehaald. Wanneer wij de woorden van het zinnebeeld ontkleden , betekenen zij dit: „ In Gods deugden en „ volmaaktheden kan men een veilige toevlucht en „ verbergplaats vinden. Daarom — hij die ftrijdt „ maar tellens tot Godt bidt, en hem om hulp aan„ roept, die wordt door God volkomen in veiligheid „ gefteld." PSALM  4? PSALM LVI: 4. Ten dage, ah ik zal vreefen, zal ik op u ver.irouwen. oen ik deze woorden in onzt overzetting las, vond ik daar in ene volftrekte tegenftrijdigheid. (*) — Een mensch toch die op God vertrouwt, vreest niet. — Mij dacht, de Uitleggers zouden ons daarom iets beters aan de hand hebben gegeven. —— Ik raadpleegde de genen, welken ik bij de hand had, maar vond daar in mijne bedenking niet weggenomen. Venema heeft — meiuam, h. e. five metuendum habeam, five metu corripiar. Dat is: „ ik zal vrefen ? „ 't (*) Zo lezen wij beter Jes. XII: t. „ Siet God is mij» heila „ ik zal vertrouwen en niet vrefeu."  4§ PSALM LVI: 4. j, 't welk betekent ; of wanneer ik te vrefen heb; „ of door de vrees worde aangegrepen." MichaSlis heeft even gelijk de onzen: TVenn ich mich furchte, verlasfe ich mich auf dich. Dat is: i, Wanneer ik vrefe, verlate ik mij op u." Dathe eindelijk heeft; Sed quando timor me invadit, tibi confido. Dat is: „ Maar wanneer de Vrees „ mij aangrijpt, vertrouwe ik op u." V< imic. r men deze verklaringen vahde voornaamfte Bijbel -Uitleggers nagaat, ziet men, dat zij of de zwarigheid niet aanroeren, of bij het woord vrefen ene betekenis aannemen, welke aan 't woord niet eigen is, namentlijk de betekenis van door de vrees aan- gegrepen te worden, ofte vrefen hebben. ■ In de woordenboeken kan men alle plaatfen nagaan, alwaar het woord ^"J* Q'aareéj vrefen voorkomt, en men zal daar onder niet één enige aantreffen, waar in men die opgegeVene betekenisfen vinden zal. Overal is het vrefen, vrees hebben^ Hier bij komt nog, dat de Hebreen nooit het voornaamwoord (pronomen) M}? (anii) ik gebruiken , zonder een bijzonderen nadruk , welken de Uitleggers evenwel hier niet aangeroerd hebben. Dathe onder anderen heeft dat woord niet eens vertaald. — Doorgaans wordt het , vooral in de Pfalmen, gebruikt, wanneer de Dichter zich onderfcheidt van anderen, zo als Ps. V: 8. Na dat er van de leugenfprekers eiiz. gefproken was j drukt zich de Dichter aldus uit: „ Maar ik zal door de1 „ grootheid uwer goedertierenheid in uw huis in,, gaan." - Zie nog maar* uit een menigte andere plaatfen, Ps. XXXI: 7, 15. LU: 10 en LV: 24* Dit-  PSALM LVI: 4< 49 Dit een en ander drong mij, aan ene andere verklaring te denken; — De Zeventigen opflaande zag ik, dat die of geheel anders gelezen j of de woorden anders opgevat hebben: Althans zij vertalen: $o/3ii3->i i- Sam. XIV: 15. — Ik vertrouwe dat elk taalkundige hier omtrend met de minfte bedenkelijkheid hebben zal, dewijl op deze wijs alles volmaakt famenhangt en de woorden gene ftrijdigheid opleveren, terwijl ook niets eenvoudiger is, dan zulke verwisfe. ling. - In Verband dan met het vorige vers luiden onze woorden aldus: (vers 3) ,$ Mijne verfpieders j, zoeken mij den ganfehen dag op te (lokken, want j, ik hebbe vele beftrijders, 6 Allerhoogfte! (vers4) „ Ten dage als zij mij vrees zullen willen aanjagen 9 „ (als zij mij vreesachtig maken) zal ik op uvertrouwen." Dat het niet nodig is om met HoübIgant voor (Joom) te lezen Dï*3 (bejoom) tekene ik alleen met een woord aan - De ellipfis toch van het voorzetfel 3 (bctk*) in, is zeer a'gemeen. - Ten vrio;* heelde noeme ik alleen Ps. LXXXVI1I: 2, II. Stus. JES,  5» JES. IX: if. Want de godloosheid brandt als vuur, doornen eü distelen zal zij verteren : ende zal aan/leken de verwerrede flruiken des wouds, die haar verheven hebben (als) de verheffinge des rooks. M en heeft volftxekt een Uitlegger nodig om deze woorden, vooral de laatften te verftaan. Onze Kanttekenaars, welke anders tot onzen tegenwoordigen tijd zelfs toe, onder de beste Uitleggers mogen gerekend worden, hebben hier het een en ander, 't welk meer gisfing, dan eenvoudige waarheid behelst en vrij verre gezocht is. Vele Uitleggers zijn met de onzen daar in eens, dat zij menen dat er van de godloosheid gefproken wordt.'— Zo heeft Boysen: Denn die gottloftgkeit Irennet wie feuer , domen und distelen wlrd ft; verzehren; und fie wird die verwlrrten ftrauchen deswaldes enzunden, und fie werden in der erhebung des rauches van  j E S. IX: if, 51 >on V:te'y fictie weggebracht werhen* ■ Dat is: j, Want de godloosheid brandt als vuur: doornen en distelen zal zij verteren. En zij zal de verwerrede ftruiken des wouds aan Heken en zij zullen in „ de verheffing des rooks van hare plaats wegge* „ voerd worden." Deze vertaling komt vrij na met die der onzen overeen. Intusfchen is men bij zulke vertaling nog zeer onzeker in het nader verklaren eer woorden. — Struiken des wouds, wil men, zijn de voornaamfieni (*) Doornert en diste¬ lenzijn dan ook of godlolèn^ gelijk de onzen zeggen, of (want Boysex ftaat tusfehen beide)of de geringen des volks. Waar is bewijs voor 't laatfte? — Helaas! zo wordt de uitlegkunde een giskunde* —— Meer merke ik bier omtrerid niet aan, vooral niet over de laatfte woorden. Dathe brengt deze woorden insgelijks tot de godloosheid op deze wijs: Qtiia improbitas exarfit tanquamignis, qui fentes $g vepres abfumit & filvam denfam inceudit, fumo in altutn fefe conglomerante. Dat is: j, Om dat de godloosheid ontdoken is gelijk een „ vuur, V welk doornen en distelen verteert, en een j, dik bosch aanfteekt, de rook zieh in de hoogte op i,, een pakkende." — Ik erkenne , dat men dus vertalen kan, terwijl deze vertaling ook een goeden zin op- f*) Diergelijke gistingen treft men bij vroegere Uitleggeren vart onze woorden in menigte aan Men fli arias mohtanus Hecht.* Dl. Zijne vertaling zal ik alleen opgeven. Zij is deze : „ Want t, de godloosheid is aangertoken als een vuur. Den distel en doorn >, zal zij verfiinden: en zij zal aangefteken worden in het dikke vaü „ 't bosch , en tle hocgraccd des rooks zil fatnengerold WOfdftt. Da  & JES. IX: i*. oplevert. • Echter dunkt mij, dat het verband met het volgende vers iets anders vordert. Doederlein wederom ftemt meer met de onzen en Boysen overeen, daar hij dus overzet: Namque impietatis incendium vepres & virguha confumet fr/vamqut den fis/imam corripiet, ut alto fefe glomerante fitma. Dat is: ,, Want de brand der godloosheid zal de dis„ telen en doornen verteren en een zeer dik bosch „ aanfteken, gelijk met een hogen rook die zich op „ een pakt." Michaëlis fchijnt dit vers geheel anders te verftaan , althans hij vertaalt: Ein feuer wird entbrennen, und ungerechtigkeit , domen und hecken rerzehren: im dicken gebusch ift e{ angezundet und die zo ftolz in die holie fleigen 'fmd rauch. Dat is: „ Een „ vuur zal ontbranden, en ongerechtigheid, doornen „ en distelen verteren: in het dikke bosch is het aan„ gefteken en die zo hoogmoedig in de hoogte ftij„ gen, zijn rook." - Zou een Lezer wel denken, dat deze vertalingen alle van een en 't zelfde vers zijn? Invullingen en uitlatingen heeft men in- tusfehen nodig om zulken zin uittebrengen. — Hoe ongefchikt onder anderen wordt in deze vertaling ongerechtigheid, doornen en distelen bijeen gevoegd ? Terwijl het mij voorkwam, dat dit vers met het vorige en volgende op deze wijs famenhong, dat in het vorige vers van Gods toorn gefproken wordende , die reden in dit vers vervolgd wordt, meende ik zulke verklaring bij Lowth aantetreffen. Doch vondt mij hier in bedrogen. Zijne verklaring volgens de vertaling van Koppe is deze: Deun  JES. IX: 17. 53 De.n es brennt, wie feuer ruchkfigkeit, Ce/lrai.c'i und dorngeflaiide wirds rerzehren, Und anzunden die gebufche des waldes, Dasz fie aufgehen in hochfteigenden ranch. Dit is: „ Want als een vuur brandt roekeloosheid, „ (godloosheid), ftruiken en doornen zal zij , ,, verteeren, en aanfteken het doornbosch des „ wouds, zo dat ze in een hoogltygenden „ rook opgaan." Ter opheldering van deze vertaling wordt nog al het een ander bijgebracht: zo als dat de godloosheid, even gelijk vuur de volken verwoest. Als ook dat brandende ftruiken in den Bijbel een zinnebeeld zijn van de woede der godlofen of van de godlofen zelve, waar bij ten voorbedde Ps. LVHI: 10 aangehaald wordt. — Eerik aan de woorden, waar over ik tegenwoordig handele, dacht, heb ikneéds betoogd, dat die woorden van den Pfalmist een geheel anderen zin hebben en een uitwerkfel van Gods toorn aanduiden (*). Dit is het geval ook hier met ons vers. Daar in wordt van Gods toorn gefproken. Dit moet ik wat nader bewijzen. ——— Elk erkent, in \ vorige en volgende vers wordt daar van gewag gemaakt. Is het dan niet naturelrjk, dat daarvan ook gehandeld wordt in dit vers. — Veel natuurelijker althans, dan dat 'er van iets anders gehandeld wierd. — ik ftemme wel toe, dat het woord pIJflETJ (rischgnaah), godloosheid, tot het werkwoord n*1>D (baagnaraah) branden (•) Zie mij» Magazijn L Deel bl. i$ D 3  54 J E S. IX: i> den kan behoren, offchoon de woorden 'caaeesch) gelijk vuur tusfehen beiden ftaan. Evenwel lijdt het bij niemand bedenking, of het is veel eenvoudiger, wanneer men rWl ÏMO (caeesch rischgnaah) ver' taalt, als vuur (of als het vuur) der godloosheid, Wanneer dierhalven het werkwoord mya (baagnaraah) branden, tot iets anders kan gebracht worden ïs alles veel natuurlijker, — Daar dan de besce zin te voorfchijn komt, wanneer wij dat werkwoord tot het vorige brengen, zo dat er een woord uit het vo. rige vers onder verftaan wordt, moeten wij dit verkiezen. Wat dan? _ Toom of hand; welkeen en ander bij onzen Jesaias gedurig famengevoegd wordt om te kennen te geven, dat de Propheet daar aan het zelfde denkbeeld hechte. Zie Hoofdft. V: 25, X: 4 en XVI: 20. _ Plet werkwoord branden zou dan op bede kunnen flaan, _ Al is 't toch, dat het woord t}tf (aph)^ toorn , altoos van het mannelijk geflacht is, maakt dit gene bedenking tegen het vrouwelijk genacht, waar in het werkwoord branden hier voorkomt, dewijl het woord TC/W), hand, ook van het vrouwelijk geflacht is , (zelfs in 't vorige vers) en 't laatst voorkomt - en volgens de aangehaalde plaatfen van Jesaias met toorn een geheel uitmaakt.- Dit wordt daar door nog nader opgehelderd,dat men bij de Hebreen meermalen twee zelfftandige woorden vindt, welke dezelfde zaak uitdrukken en één werkwoord in het enkelvoud bij zich hebben, gelijk Schroed. in Synt.p, 314, daar voor Jer. VII: 20 aanhaalt. Nog duidelijker wordt dit, wanneer men opmerkt, dat *|i (jtad), hand, dikwerf bete\m geweld, gelijk de onzen het menigwerf vertalen,  JES. IX: 17. 55 Jen, zo als Ps. XLIX: 16, LXIII: 11, en andere plaatfen. Nog ftcrker. — Het woord betekent ten plaag, en wel een hele plaag, zo wordt bet vertaalt Tob XXHI: 2. ja zo moet het vertolkt worden Ps. LXXVII: 3 5 gelijk Schultens bij die plaats van Joe leert. — Even dan gelijk toorn en grimmigheid Jer. VII: 20 worden famengevoegd , zo ook hier toorn en heteplage of geweld (geweldige toorn). Bij niemand kan het dierhalven bedenken baren, om ons werkwoord branden tot het vorige vers te brengen en te vertalen: „ Zij (de gedreigde toorn „ of plage) Gods zal ontbranden, gelijk het vuurfet ,, godloosheid." — Niets is gemeenzaamer in onzen Bijbel, dan dat de tcorn Gods, of de oordeelen, de plagen Gods bij een vuur vergeleken worden. ... Elk kent de plaatfen. — Vuur der godloosheid is öf 't vuur door de godloosheid aangeblafen, of waar mede de godloosheid geftraft wordt. — Eigenaartig wordt zo Gods toorn geheten om dat God aan Israël bedreigde, dat zij letterlijk met vuur zouden geftraft worden, zie Jer. XVII: 27. — Ook na dezen tiji volgens Jes. LXVI: 24. Verder zijn doornen en distelen na Bijbelftijl godlofen, zie 2 Sam. XXIII: 6 en Mich. VII: 4> en wel zulke godlofen , die gevaarlijk zijn en veel onheil aanbrengen. Distelen en doornen te willen on- derfcheiden is in den aart der taaien niet gegrond. Maar wat is VI »33D3 (befbaceeihaiiagnar), very/errede firutken des wouds, volgens de onzen ? - Wij moeten hier denken aan die grote doornftruiken, welke men in de bosfehen zo veel aantreft en doorgaans zo koog opgroeien en door malkanderen gevlochten zijn , D 4 dat  $6 JES. IX: -7, dat men er niet door kan gaan en hetjonge hout zelfs daar onder verflikt. Het woord komt af van vlechten, ZieScHULT! in Job p. 22S. en vooral J. W. Schroed! in Ps. X. p. 195 en 212, — Men moet dus niet vertalen verwerde Jlruiken maar doornen (*), _ Het woord (jagnarj betekent een bosch , en dus moet men in 't geheel vertalen bosch - doornen. — Zo dat daar door de voornaamfte doornen , en dierhalven de voornaamfte godlofen worden verftaan. Het werkwoord ^DN (aacal) , door verteren vertaald , heet eigentlijk opeten, terwijl het van ene gehele verwoesting in de gewijde Schrift gebezigd wordt, gelijk elk weet, en dus gene verdere opheldering behoeft. Het is niet nodig met Mi- CHAëLis te vertalen in het - bosch is het aangejle, ken. Want het werkwoord fiV Q'aatzat) heeft dit eigen, dat het met de 3 (beth), in, geconftrueerd wordt, zie alleen Jer. XVII: 27, - Ik zou het woord ook liever niet vertaaien aanfleken, maar wel verbranden, gelijk die betekenis algemeen eikend wordt. De onzen hebben ze Jer. II: 15 en XLVI: 19. Uit welke plaatfen teffens blijkt, dat het een verbranden is, waar door ene gehele verwoesting wordt te weeg gebracht, zo dat rrren 't vertalen moet door het vuur geheel vernielen. Dat toch lezen wij in de laatfte plaats: „ Want Noph zal ter verwoestin„ ge worden , en zal verbrand worden." Hoeflaauw is hier na 't verwoesten 't verbranden 2 Maar hoe Ver-. (•) D* betekenis vtt faet fhm,waofd behoeft men nie* te behoa, «len.  J E S. IX: 17. 57 verheven is het door 't vuur vendelen ? Zo lezen wij dan ook hier, dat de voornaamfte niet meer door 't vuur van Gods toorn aangefieken, maar geheel vernield zouden worden. (*) Eindelijk lezen wij nog ten (lotte toSltfW Wy rfltfJ (vaijitabecou geeout gnaafchaan) , 't welk zeer verfchillende vertaald wordt, gelijk uit de vorg? opgaaf van de verklaringen der geleerden blijkt. Wij treffen hier het meervoud aan van 't werkwoord ■pN (aabac). - De meesten hebben hier bij niet ftil gedaan, althans niet gezegd, hoe dit meervoudig getal hier te pas kwam. - Anderen hebben het tot de distelen en doornen: — wederom anderen tot hoogmoedige menfchen gebracht. — Intusfchen zal voor al een taalkundige erkennen moeten dat alles, wat men hier voortgebracht heeft, enigzins gedrongen is. Laat ons zien de eenvoudige verklaring optefporen. — Ieder weet dat de Hebreen den nominativus doorgaans achter het werkwoord plaatfen. Dat is mijnes bedunkens ook hier't geval. (geeout) kan men insgelijks lezen geeoot, en dan is 't of het meervoud van het enkelvoud (gaawr.ah) 't welk zeer ge¬ meen is in den Bijbel, onder anderen Deut. XXXIII: 26, 29 voorkomt, of het meervoud van HHJ r.See' sah) 't welk men onder anderen Spr. VIII: 13 vindt. Het een zo wel als het ander woord betekent verheffing , of iets dat hoog is, ter dezer plaatfe de verhef fingen of hoogte des rooks , gelijker letterlijk (laat: hier door (*) Ik zie dat Vf.nema ook heeft eonjtagmt.s dtfj'.e'thu.: E?: is: ., geheel verbrand ïijnie zal zij woest zijn." D5  5» JES.. IX: 17. d or w rden rookwolken, rookpij laren aangewezen; welk zinnebeeld meer voorkomt,' zo als [oel H: 30'. Hoe fchoon komt dierhalven dit meervoudig 'getal bij 't meervoud van 't werkwoord, welks betekenis wij nu ook nog nagaan moeten. — Schultens door Doederlein en Koppe (bij Lowth) aangehaald heeft de betekenis van convolvere, conglomerare (opeenpakken , famenpakken) opgegeven. — Zo noemt hier J. W. Schroeder conglobata fumi volumina (*) (de famengepakte rookwolken). - En offchoon MiCHAëLis in zijne Suppl. ad Lux. Hebr. in navolging van Castellus de betekenis van ziek door hoogmoed verheffen aanneemt, zie ik gene reden om de door Schultens opgegevene betekenis in twijfel te trekken. Want, zo wel als Castellus zijne betekenis van de Syriers ontleend heeft, is de betekenis van famenpakken van de Syriers oorfpronkelijk, gelijk de Syrifhe overzetting, en de vulgata deze betekenis ook hier ter plaatle hebben. Intusfchen trekke ik ook de betekenis, welke Castellus en MiCHAëLis opgeven, niet in t wijffel: maar zich door hoogmoed verheffen komt in alle talen af van iets, 't welk zich in een eigentlijken zin in de hoogte heft, denk alleen aan het Latijnfche effere (opheffen) en ons Nedcrduitfche woord verheffen, en lees Kiliaan over het laatfte. — Dierhalven is de eigentlijke betekenis van 't woord, zich ophef en : en daar van daan zich in 't opheffen famenpakken, en ook hoogmoedig zijn. — De eerfte betekenis verkieze ik ter de- (*) Ctnf. viii Cl. Comment, in Ps. X. f. 24..  JES. IX: 17. 59 dezer plaatfe, en vertale : de rookpijlaren verheffen zich. — Hoe eigenaartig ftrookt hier mede het volgende vers, alwaar wij lezen, dat van wegen de verbolgenheid des Heeren het land verduisterd zou worden. —- Dit wordt door rookwolken te weeg gebracht. — Zo hangt het vers ook veel beter aan een. De Propheet bedreigt dierhalven, dat 's Heeren toorn ontbranden en de godlofen, vooral de vooruaamften des volks, zou verteren : zr zelfs dat de rookpijlaren in menigte zouden opklimmen: dat is, de brand zou geducht zijn: en even gelijk er in een groten brand vele wolken van rook zich verheffen, waar aan men van verre zulken ijsfelijken brand reeds ontdekt, zo zouden Gods oordelen over het volk ook zodanig zijn, dat jnen met ijüng dezelven aanfehouwen zou. PHI-  PHI LI PP. UI: ,5, lf5. Zo vele dan, als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen: en indien gij iet ander fins gevoelt, ook dat zal u God openbaren. Doch daar wij toe gekomen zijn, laat ons (daar inj na den zeiven regel wandelen, laat ons het zelve gevoelen. Be eenvoudige althans zal bij de bovengaande woorden van Paulus wel enige nadere opheldering behoeven, terwijl de verfchillende verklaringen der Celeerden teffens aantonen, dat het'er zeer verre van af is, dar zij voor de meer geoeifenden en geleerden zonder duisterheid zouden zijn. Eer ik mijne denkbeelden mededelc, zal ik de verklaringen van enigen der voornaamfte Bijbel-Uitleggers opgeven. In de Konjekturen uber das N. T. von Bowyer en schulz  P II I LI P P. ÏHr 15, 16: 61 Schulz vinden wij de denkbeelden van D. Heinsius en Erasmus voorgefteld en beoordeeld. - Heinsius giste, dat men voor rt (iets) lezen moest zit (nog) en dierhalven vertalen: ,, Laat ons, zo veel „ onzer volmaakt (vollkommen) zijn , alzo gezind ,, wezen: en wanneer gij nog anders gezind zijt, zo „ zal God u leren." Of Bowyer met deze gisfing in (temt is mij duister. Dit is zeker, dat Hij Heinsius veroordeelt, om dat die zoude gefchreven hebben, dat. oude handfchriften dus lazen. Doch het is mij nog niet duidelijk, dat Heinsius dit gezegd heeft. Zijne woorden zijn deze: Mirum, mtsquatn intertot varias le&iones annotaffe viros Eruditos — una amplius litcrula a tri, non «»r«, quosdam habuisfe Codices. — Mij dunkt, deze woorden kunnen ook alleen betekenen, dat Hij zich verwondert, dat men deze lezing niet gevonden en zo niet aangetekend heeft. Hij zou toch, indien Hij deze lezing gevonden had in Mss., zo twijfelachtig niet gefchreven hebben. — Quod forte magis huc facit. Dat is: ,, Het geen ,, misfchien "beter hier te pas zoude komen." ■ Dat wij intusfchen deze gisfing niet nodig hebben, zal nader blijken. Erasmus meende, dat men voor xttokxXv^h (zal openbaren) lezen moest x7T(x.xAv~pi (beeft geopenbaard) , dewijl deze lezing in de gemene Latijnfche overzetting voorkomt. — Doch dat ook zulke verandering geen grond heeft, tekende reeds Beza aan, waar in hem Schulz bijvalt. Terwijl ik een Hombergk , in zijne Parerga Sacra over deeze plaats voorbij ga, om dat hij meer duister-  6z PHILIPP. III: 15, 16. ternis dan licht over de woorden verfpreidt, bepale ik mij tot latere Uitleggers. . Doddridge heelt deze verfcn aldus omfchreven. „ Zodanig is mijne zielgcfteldheid , en de hitte mijner „ begeerte om verdere vorderingen te bejagen in het ,, Godlijk leven. Laten derhalven , zo veele onzer ah in eenige trap volmaakt zijn, ik meen; alle die „ oprechte Christenen zijn , en ingelijfd — in de „ heilige verborgenheden van onzen godsdienst, hier , op letten, als op ons groote doel en voorname za ik; en ,„ indien iemand uwer anders genei'ga is, indien iemand .„ ongelukkiglijk tot eene traage en flaauvvhartigc ge* ,, ftalte is vervallen, God zal ook dit aan u openba* „ ren* Ik hope, dat Hij zal, en ik bidde dat Hij u ,, %ag geven zulke uitzichten op de kroon der heer„ li ikheid — als welke u met den fterkften ijver be* „ zielen in het najagen daar van." „ Niettemin \j,vaartoe ik hope,,dat wij ten minften gevorderd zijn} laat ons wandelen , als zodanigen, ,, die op den duur overtuigd zijn van het Godlijk „ gezag des Euangeliums, en diensvolgens Alt wan* „ delen overeenkomjïig met 't geen wij belijden te eerbiedigen als denzelfden grooten gezachhebbenden regel van ons gedrag; ja! laat ons daar door bij* „ zonderhjk geleerd worden dezelfde zaak behartigen, „ één zijn in onze genegenheden voor elkander, waar „ omtrend onze pligt zo duidelijk geopenbaard is, ,, dat zelfs' de zwakfte oprechte onderzoeker niet Ver„ doold kan wezen." - Hoe veel vérre gezochts ook in deze verklaring nog is , zal nader» blijken , terwijl Doddridge ondertusfehen de uitlegging van Fee3ming te recht als verre gezocht veroordeelt. J-  P H I L I P P. III: 15, 63 J. D. Michaclis in zijne Paraphrafis und anmerckungen uber die Brief e Pauli vertaalt onze woorden op deze wijs: So viel nun eurer wahre Christen fifd, die fasfen eben 'diefen finn mit mir. Sind abcr einige unter euch noch fchwach imglauben, und haben fie noch andere und unrichtige meinungeri: fo verzweifele ich an ihnen nicht, f onder n hoffe, dasz ihnen Gott die reine wahrheit des Eüangelii offenbahren werde. Doch ift diefe meine hoffnung und geduid nicht dahin zu deuten, als war mir wenig daran gelegen, was fiir we'mungen unter euch im fchwange gehen : Sonder was das anbetrifft, dazu wir einmahl gelanget flnd, dasz. wlr nach einen regel des glaubens wandeln, und in den Hauptflukken der Chrifllichen Lehre einig find; dar in folget mir nach, meine Brüder. Dat is: „ Zo vele „ dan als onder UI. ware Christenen zijn, die heb„ ben het zelfde gevoelen met mij omhelst. Maar ,, zijn er onder UI. fommige nog zwak in het ge„ loof en hebben zij nog andere en ongegronde denk,, beelden: Zo wanhope ik evenwel aan hen niet: ,, maar hope, dat hen God de zuivere waarheden van het Euangclium zal openbaren. Doch deze ,, mijne hoop en geduld moet men zo niet opvatten , „ als of mij daar aan weinig gelegen lag , welke ge„ voelens onder UI. 'm zwang gaan: maar, wat dit „ betreft,waar toe wij eens gekomen zijn, dat wij „ na enen regel des geloofs , wandelen en in de Hoofdftukken der Christelijke leer eens zijn: volgt .,, mij daar in na, mijne Broeders." Van deze verklaring is die van Bahrdt niet veel verfchillende. Hij heeft: Und wer unter euch mannlich weife denkt, der folge mir in diefen Gefinnungen. (Das  f>4 PHILIPP. III: iSi i& (Bas ij? das wefen der Religion.) Alles andere worubef tbr fo verfcheidene meinungen behauptet (Jasfet an feimn ort gejlellt feyn:) Gott wtrd uber JaS Was flreitig ij?, euch zu feiner zeit die aUgen fchon Öfnen. Itzt wollen wir uns daran halten, was wir haben. und einmuthig den weg fortgehen , den wir hier vorgezeichnet finden. Dat is: En zo wie onder Ui. mannelijk „ denkt, die volge mij in deze gevoelens. (Dat is 5, het wezen van den Godsdienst.) Al het andere, „ waar over Gij zulke verfchillende gedachten hebt 3, (laat dat aan zijn plaats:) God zal over dat gene, „ 't welk in verfchil is,UI. op zijn tijd de ogen ope„ nen. Voor het tegenwoordige willen wij ons daar „ aan houden , wat wij hebben, en eendrachtig op „ dien weg voortwandelen, welken wij ons hier voor„ gefield vinden." Rosenmuller vertaalt op deze wijs. Ouotquot adulti fimus, hoe fentiamus. Si vcro qua in re aliter fentitis, Deus vobis hoe quoque revelare velit. Verunta■men fecundum id, qttod asfecuti fumus ,vitam infiituamus. Dat is: Zo vele wij volwasfett zijn (irt de genade, in de leer van het Christendom) laat ons dit gevoelen. Maar zo Gij in enige zaak anders „ denkt, wille de Heere UI. dat ook openbaren. „ Ondertusfchen laat ons na*dat gene, 't welk wi{ ,, verkregen hebben,ons leven inrichten." Wanneer ik alle deze verklaringen in overweging neem , komen zij mij niet duidelijk, niet gegrond voor. — Alle zijn daar in eens, dat 'er op zekere leerftukken, op zekere gevoelens gedoeld wordt; Dit is mij reeds twijfelachtig. - Daar bij nog ontdoet meft gich van den toekomenden tijd in het woord openba-  P H I L I P P. III: 15, 16. 65 rei:, door het zelve w'en<]"diender wijze te verklaaren. Maar men handelt tegen den aart der taal, wanneer men dien toekomenden tijd zo vertaalt'. — Men vindt wel den toekomenden tijd van den indicativus voor den optativus of fubjunctivus, ook voor de gebiedende wijs gebezigd, maar in een geheel anderen zin j zie Vigerus de Idiotismis Gr. cap. V. Sect. II. Reg. i.l. p. 200. fqq. (Edit. tert.") — Dierhalven moet men vertalen, God zal het openbaren. — Daar door vervallen reeds meest alle verklaringen , dewijl zij den toekomenden tijd tegen den aart der taal wenfchender wijs opvatten: Laat ons verder onderzoeken. — Van 't verband moet ik iets zeggen. — In het 7, 8, 9 en 10 vers verklaart Paulus , wat hij reeds bezat'. — Daar hij nu vers 12, 13 van iets fpreekt, 't welk hij nög niet verkregen had , doelt hij daar zekerlijk op het gene hij noemde in 't 11 vers, namentlijk, op de opftanding der doden. — Sommige meenden (*_) in dien tijd, de opftanding der doden was reeds gefchied: daar tegen verzet zich Paulus meermalen. Zo lezen wij 2 'Tim; II: 18. — ,, Die van de waarheid zijn afgeweken, j, zeggende dat de opftanding aireede gefchied is." — Zo zegt Paulus ook hier, hy had 't nog niet verkregen , hij was nog niet opgeftaan. - Hij vervolgt zijne reden in 't 14 vers, met te betuigen dat hij daar na jaagde als na een wit, om dien prijs, de opftanding der doden en zo 't eeuwig leven deelachtig té worden. Hier' (*) Zij dachten etn Chr'men te worden , betekende van den Hier aan verbindt hy verder ene opwekking met liet 15 vers. — Waar toe wekt hij de Philippenfen op? — Om hem natevolgen. — Waar in? In dat gene, waar van hij in het 14 vers gefproken had: zijn vergeten van 't gene achter was , zijn uitftrekken na V gene voren was, zijn jagen na 't wit. — Dit nu waren gene leerftellige waarheden , gene gevoelens, of denkbeelden. — Wij worden daar door dierhalven gedrongen ene andere verklaring, dan de gewone aantenemen. — De Onzen hebben 't woord ippoviu 1 Cor. XIII: 11 vertaald door gezind zijn. Zo heeft ook Bahrdt (*) ter dezer plaatfe. — Dit gezind zijn, intusfchen, is nog enigzins dubbelzinnig, daar het hier betekent [maak vinden. Deze betekenis kende Bahrdt , daar hij ze in zijn Grieksch Woordenboek opgeeft, en ons 19 vers ten voorbedde bijbrengt, 't welk dierhalven niet vertaald moet worden aardfche dingen bedenken: (dit is te flaauw in 't verband) maar fmaak vinden in aardfche dingen, en zo alle zijne genegenheden na aardfche dingen voelen uïtflrekken. Volgens de gewone lezing dan moet men vertalen: laat ons hier in fmaak vinden: laat onze genegenheden zich daar na uitftrekken om te vergeten enz. Intusfchen wil ik niet ontveinfen, dat my ene andere lezing beter gevalt. — Indien de gewone lezing *v\u soi'xnv, in het zelfde wandelen. E 3 Gries-  ?o P H I L I P P. III: 15, 16. Griesbach laat behalve *#vst<*ookuit ro xvlo' aber am morgen wonnegefang. Dat is: ,, Een ogen* „ blik duurt zijn toorn: een leven lang zijne gunst: „ des avonds komt het wenen binnen: maar des morgens is het vreugdegezang." Dathe geeft: A:l breve tempus durat ejus ira, vita delectatur, Vesper-.ini temporis triftitia mutatur mane in Utitiam. Dat is: „ Voor een korten tijd duurt zijn toorn, „ hij fchept behagen in 't leven. De droefheid van „ den avondtijd verandert fmorgens in blijlfchap." Ik' heb bij elk der aangehaalde vertalingen niet in 't bijzonder aangetekend, wat dezelve al bedenkelijk maakt. Diar van is deze de reden, dat nie, mand van de eenvoudige betekenis der woorden zou  PSALM XXX: 6. zou afgeweken zijn, indien men niet gemeend hadi dat dezelve in het algemeen niet konden verftaan worden. Er ftaat zo eenvoudig, als iets wezen kan, in 't eerfte lid: ,, Een ogenblik (is) in zijnen toorn, „ een leven in zijne gunst." — Kan die betuiging nu algemeen verftaan worden ? Zeer zeker. De zin is deze: Wanneer men al de tijden, in „ welken God kastijdt, te famen rekent en verge- lijkt bij al die tijden, waar in hij zijne gunst 5, betoont, dan is 'er zulk een groot onderfcheidj #, als 'er tusfehen een ogenblik is en een geheel Ie„ ven. Dart duren zijne kastijdingen maar een ogenblik, en zijne gunst een geheel leven." Men zou tegen deze ftelling gene zwarigheid gemaakt hebben, indien men niet gedacht had , dat de ondervinding leerde, dat 'er menfchen ziin, die meer rampen, dan wel voorfpoed ondervinden. —— Het is waar, wanneer wij vele Zedenfchrijvers van onzen tijd raadplegen, dan is het zeker, dat het in dit leven ramp op ramp is, welke den mensch bejegent. Maar zulke fchriften kunnen alleen uit de pen van een zwartgalligen menfehenhatet voortkomen. De ondervinding leert toeh eiken menfehenvriend dat de rekening van David veel naauwk4 i. P E T R. IV: iS. dikwerf alleen den zin van het oorfpronkelijke op ; zo dat hij zeer dikwerf iets invoegt of uitlaat. Verder hebben de Grieken de woorden volmaakt zoals wij ze bij Petrus lezen, waarom, men zich verwonderen moet, dat Worenius nog heeft kunnen twijfelen, of Petrus op déze woorden wel doelt, daar hij ze tot één letter tce zo aanhaalt, als ze dè Grieken bij Salomo vertaald hebben.. Het woord dW (fihaa/dm), door vergelden overgezet, betekent vrede hebben en dus betekent-het bij Salomo in rust en vrede gefteld , bevrijd worden^ Nooit komt het van de eeuwige verlosftng voor. Dit is dan wederom een bewijs om aan iets't welk in den tijd gefchiedt, te denken. Wanneer wij het verband van Petrus redenerfng ook maar inzien, dan lijdt het geene bedenking, of hij fpreekt van iets, Tt welk in den tijd voorvalt. In 't 12 vers fpreekt hij' van verdrukkingen , dus van iets tijdelijks. — Gejmaad worden, waar van hij gewaagt in t 14 vers, grijpt in dit leven alleen plaats. Vers 15 en 16 wordt al wederom van 1 lijden van dezen tijd gefproken. - Het volgende 19 vers luidt ook aldus: „ Zo dan ook die lijden naar dén wille Gods , ,, dat zij haarezielen (hem) als den getrouwen Schepper bevelen met weldoen." — Het vorige 17 vers alleen beflist eindelijk alles. Er (laat: ,, Hetis ,, de tijd, dat het oordeel beginne van het huis Gods: „ en indien het eerst van ons begint , welk zal het „ einde zijn der gene, die den Euangelie Gods on„ gehoorzaam zijn?" Dat vers leert ons dierhalven duidelijk bij tegenoverflelling, dat, daar de rampen van Gods huis beginnen, (van de rechtvaardigen), de  i, P E T R. IV: 18. de godlofen dan nog niet aan hun einde zijn. •—— Geen wonder dan, dat de geleerden, die maar een weinig nadachten, hier niet vonden de moeielijkheid van den weg der zaligheid , maar rampen, verdrukkingen , 't lijden van dit leven, gelijk Brinkman in zijne Beknopte Opheldering van eenige Plaatfen des X. T.oók beredeneert,en zich op onze Randtekenaars en P. Nieuwland Lecl. Exeg. p. 538 beroept. Ik verwijfe na deze Schrijvers, alwaar men nader ontwikkeld zal vinden , 't geen ik tegen de gewoue verklaring heb aangevoerd. In een van zijne aanmerkingen is Doddridge nog bezig om het oude gevoelen te verdedigen, terwijl Rosenmuller aan het redden uit ramten denkt. Ik *y>u_deze woorden niet te behandelen ondernomen hebben, indien ik het volkomen eens was met die Uitleggers, welke het oude gevoelen beftrijden. Ik kan toch niet toeftemmen, dat hier op de rampen en verdrukkingen op deze aarde in V gemeen gedoeld wordt, fk dacht, dat wij onze aandacht te bepalen hebben bij enig bijzonder tijdperk. Ik wil thans niet onderzoeken in hoe verre de Godzaligen in de wereld verdrukkingen hebben. Men wijkt hier zekerlijk al dikwerf ter rechter en ter flinker zijde af. — Hier ter plaatfe doelt althans Petrus hierop niet. Mij kwam voor, dat de Apostel op den tijd van Jerufalems verwoesting ziet.. —. Pc zal mijne redenen opgeven. Volgens die nieuwere verklaring, welke ons aan de rampen en verdrukkingen in rt gemeen, als 't lot van den vromen doet* denken, zou Petrus in 't laat Me' lid van het vers zeggen , dat dé Godlofen hier naF 3 maals  Ö l. P Z T R. IV: 18. maals voor God niet zullen kunnen beftnan. Maar is deze de zin , dan zou de tegenoverftelling vorderen, dat in 't eerfte vers ook van een verlosfing hier namaals wierd gefproken. Moeten wij dierhalven 't een bepalen , tot dezen tijd, dan bok het andere, gelijk uit de woorden van Salomo zonder cenige bedenking blijkt. Niemand denkt bij die woorden aan iets anders. Uit Petrus zelve wordt mijne gedachte beflist, daar wij lezen dat het toen de tijd was , dat het oordeel begon van Gods huis en van dat zelfde oordeel zegt bij,met betrekking tot dengenen, diehetEuangelium ongehoorzaam waren, welk zal derzelver einde zijn. — Dierhalven zegt Petrus, dat 'er zeker oordeel begon van Gods kinderen, maar dat het met den Godlofen zou voleindigd worden. Laat ons nu ook aannemen het gene door de grootfte geleerden betoogd is , dat Petbus aan Christenen van Joodfchen afkomst fchrijft, en alles zal nog duidelijker worden. — Wat toch is den Joden niet overkomen ? Petrus bezigt het woord oordeel ('t welk ook 2 Srkf II: 3 voorkomt, en aldaar voorgefteld wordt als niet ledig), en zegt, dat het reeds begonnen is. Dierhalven hebben wij te denken aan Gods oordeel over de Joden. Nog bijzonderder - het oordeel Gods, 't welk hij door de Romeinen zou laten volbrengen. — Het ftemt overeen met Jefus waarfchouwing aan de Joden Luc. XXIII: 31. — „ Indien zij dit doen aan „ het groene hout, wat zal aan het dorre gefcbie- den." — Daar medé troost dan Petrus de gelo' vi-  i. P E T R. IV: 18. 87 vigen over het lijden, 't welk zij ondergingen, dat het hunne vervolgers anders zou gaan. Verfchijnen betekent aan iemand verfchijnen, zich verionen. Waar zal de Zondaar verfchijnen — zegt dan — „ nergens zal hij zig durven vertonen, ner,, gens zal hij uitwijk hebben." Dit (temt wederom volmaakt overeen met 's Heilands tekening Luc. XXIII: 30 , volgens welke de Joden uitroepen zouden: ,, Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons." —— Hiermede duidt Petrus in 't voorbijgaan aan, dat de rechtvaardigen , zich zouden durven vertonen en nog een uitwijk hebben zouden. Alles wenkt ons, om te denken aan den tijd vau Jerufalems verwoesting. Leest men hier over Eusebtus Hifi. Eccl. I. III. c. 5, dan zal 'er geen fcbijn van bedenking tegen de gegevene verklaring overblijven, — Ik zal alleen maar het een en ander uit dat Hoofddeel opgeven. -—- Eusebius fchrijft, dat de Christenen (alle de Christenen) door een Goddelijke Openbaring vermaand zijnde Jerufalem hebben verlaten en na zekere Stad, Pella geheten, zijn getrokken. Nu is 't opmerkelijk dat de Romeinen de Christenen aldaar in rust hebben gelaten, Uit Jerufalem dorst zich verder geen Jood vertonen terwijl de woede der Krijgsknechten bij 't innemen der Stad alles van 't leven beroofde. Nergens dorst zich een lood vertonen. — Hoe meer iemand de gefchiedenis van dien tijd leest, hoe meer hij de gegevene verklaring opgehelderd zal zien. Ik moet hier bij alleen nog voegen, dat ik verder nafporende , mijne verklaring ook bij S. Clark iii zijne Annot. over het N. T. heb aangetroffen, daar ik F 4 bij  83 PSALM XXXIX: 4. bij hem leze: „ Niet zonder veel zwarigheid worden „ ("de rechtvaardigen) beveiligd cn bewaard in die ,, overvloeiende verflindende oordeelen , die over de Joodfche Natie komen zullen. Matth, XXIV: aa." ^^^^^^^^^^. PSALM. XXXIX: 4- Mijn hart rverd heet in mijn binnenfle , een vuur ontbrandde in mijne overdenkinge, (doe) fprah ik met mijne tonge, J^Tiet zeer naturelijk is het denkbeeld, 't welk de vertaling der onzen oplevert, dat'er een vuur brand in overdenkingen. — Ik kan ook mijne toeftemmiug niet geven aan het denkbeeld , 't welk de vertaling van Prof. Venema oplevert , daar hij overzet: in (zftuante meo haiitu, vel fuspirio exarfit ignis. Dat is: „ in mijn heten adem of gezucht is een vuur ont„ ftoken." MichaClis fchijnt in zijne vertaaling het woord •*;*)n3 (hahagiggli) geheel overtellaan, daar hij het gtheele vers aldus overzet: Mein herz erhïtztefich, das-  PSALM XXXIX: 4. Jas fet'.er brannte an, meine zunge redete. Dat is: „ Mijnhart werd verhit, liet vuur ontbrandde, mijne ,, tong fprak." - Over het woord handelt Hij in zijne Suppl. ad Lex. Hebr.[gelijk ik dit zo aanftonds zal opgeven. Dathe zet de woorden over, terwijl hij jMH (haagiig) tot de eerfte uitdrukking brengt. Cor wmH incaluit in ceftu meo , exarfit 'tra, tandem in hcec verba lingua erupit. Dat is: „ Mijn hart werd heet „ in mijn ijver, mijn toom ontftak, eindelijk brak „ mijne tong in deze woorden uit." Prof. j. W. Schroeder in Obfervationum PbiJol. Criticarumque in difficiliora quadam Pfalmorum hca fasciculo vertaalt: in ardore meo exarfit ignis. Dat is: in mijne hitte (of in mijne brandende begeerte) ontbrandde een vuur. MiCHAëLis heeft in zijne Suppl. ad Lex. Hebr. te recht aangemerkt, dat men 't woord zeer ongelukkiglijk tot den wortel njH (haagaah) heeft gebracht, daar het volftrekt tot jjn (haagagj behoort. Niemand trekt dit thans in twijffel. - Intusfchen zijn het alle de Geleerden, welken ik aangehaald heb, daar in eens, dat j^n (hagiig) betekent testus, cestuatio, ardor, fervor, iets dat heet is of brandt. Prof. SCHEIDHJa inCant. Hisk. p. 90, 91, geef: de oorfpronkelijke betekenis van 't woord ook op, xfluare, fervere, heet zijn, branden. Van daar zou onder anderen de betekenis van zuchten afgeleid worden , welke Dathe Ps. V: 2 aanneemt , gelijk dezelve ook niet geheel door Michaclis ontkend wordt. — Uit zijne Supplem. ziet men ook , dat hij letterlijk ter dezer plaatfe met de overige aangeF 5 voer-  59 PSALM XXXIX: 4. voerde geleerden overzet n teflu meo exarfit ignis. Gelijk nu Doederlein in zijne Theol. Bibl. I. Th, f. 929 op de vertaling van Prof. Schroeder aanmerkt, dat men waarfchijnlijk dezelve enigzins gedwongen vinden zal, zo geldt dit enigzins op alle de verklaringen der aangehaalde geleerden, dewijl alle in dit hoofddenkbeeld overeenkomen , dat 'er gezegd zou worden, dat 'er in een hitte ijver, of vuur (in de nadere verklaring van die hitte of vuur verfchillen dan wel de geleerden) een vuur ontbrande. — Het is geen denkbeeld 't welk zich aanprijst, dat/» een vuur een vuur gezegd wordt te ontbranden. Wanneer men ook nagaat, van waar die thans zo algemeen aangenomen betekenis haren oorfprong heeft, dan komt alles daar op neder , dat het werkwoord yitl Qaagag) de betekenis heeft van branden. Maar hoe glibberig is zulke grond. — Heeft dat werkwoord geen meer betekenisfen ? Indien al die eene, volgt dan nog daar uit, dathetzelfftandig naamwoord J*jn (hagiig) daar van en wel alleen de eene betekenis van hitte of brand heeft gehad. — Men erkent tegenwoordig bij het Grieksch en Latijn, dat het niet doorgaat-, wanneer men uit de Etymologie de betekenisfen der woorden haalt. — Het gebruik komt vooral in aanmerking. — Nu erkent men, dat Ps. V: 2, alwaar ons woord nog eenmaal voorkomt , de betekenis van hitte niet in aanmerking kan komen. De meeste hebben daar gemitus, een zucht. Michaèlis murmur (gemurmel of gemompel). —— MiCHAëLis grondt zich ■ aldaar wederom op de Etymologie. Het verband levert dierhalven een veel zekerder grond op, dan de enkele Etymologie. Indien ik mij dan  PSALM XXXIX: 4. 51 dan met een van beiden behelpen moet, zou ik liever alleen het verband , dan de Etymologie voor mij hebben. — Het is wel waar, men heeft in de vroegere beoefenaars der Hebreeuwfche taal dit berispt, dat zij de betekenisfen der woorden uit het verband afleideden. Men nam daarom zijne toevlucht tot de aanverwante Dialecten. Maar men floeg wel eens ongelukkig tot het ander uiterfte over, dat men het enkel op de Etymologie liet afkomen. - Gelijk ik gezegd heb , - indien men een van beide alken te hulp nemen moet, dan zou het verband nog zekerder zijn. Dit zal men immers van het Grieksch, Latyn en andere talen erkennen. -Evenwel is het verband niet overal zo, dat men'er iets zekers uit kan afhiden. Doch in het Hebreeuwsch en vooral bij de Hebreeuwfche Dichters levert het verband dikwerf al vrij fterke gronden op. - Bij voorbeeld in ons vers wijst ons de parallelismus aan, wat JPJfl C^S>'g) betekenen moet. Er ftaat volgens de gewone vertaling: ,, Mijn hart werd heet in mijn binnenfte , Een vuur ontbrandde in mijne overdenking, „ Ik fprak met mijne tonge." De parallelismus eischt dierhalven, dat men (hagiigj vertale hart, of op diergelijke wijs. Laat ons nu zien of de Etymologie hier bij nog iets ter bevestiging voegt. Dit is allerzekerst. — Alle taalkundigen erkennen, dat nJH (haagaah) , en Jjn Qiaagag) in oorfprong dezelfde betekenis hebben van fervere, branden. — Wat is nu naturelijker, dan dat bei-  9* P S A L M XXXIX: 4. beide die woorden ook andere betekenisfen met elkan» deren gemeen hebben. De betekenis van overdenken is ook een der gewoneiljkfte van 't werkwoord njH (haagaah): Waarom dan zou men die betekenis ook niet aan jjn (haagag) toekennen. - Voor deze betekenis hebben wij 't gezag der LXX, van de Vulgaat en Hieronymls ter dezer plaatfe en van den Chaldeeër bij Psalm V: 2. - Die getuigen nu gelden nog al iets, daar zij in de gelegenheid waren om al heel wat van 't Hebreeuwsch te weten. - Deze betekenis nu fchikt zich volmaakt voor beide plaatfen. - Dit zal ik met weinigen kunnen voordellen. rijn (haagaah) betekent dan zo wel als JJft (haagag) overdenken, en komt voor van hem, of dat gene , 't welk overdenkt, Dierhalven is gene betekenis bij J'jii (hagiig) naturelijker , dan dat 'er door aangeduid wordt, dat gene V welk overdenkt, dat is, 'het hart, de ziel. Eenvoudiger kan de taal (de EtVmologie) niets bevestigen, dan deze gegevene verklaring. —— Men zette het vers dan aldus over: „ Mijn hart werd heet in mijn binnenfte, „ Een vuur ontbrandde in*mijn hart, „ Ik fprak met mijne tong." Dan is met weinig woorden deze de zin van 't vers in verband met 't vorige. Hij hadgezweegen (vs. 3) maar nu werd zijn gemoed (nu werd hij van binnen) aangevuurd om te Jpteken, en zo fprak hij thans ook. Wat nu Ps. V: 2 belangt: daar ftaat; — Neem  PSALM XXXIX: 4. 93 ,, — Neem mijne redenen ter ooren, ,, Verlta mijne overdenkinge." De parallelismus vordert wederom iets , 't welk met redenen overeenftemt, en dus betekent *»jrt hier het gene overdacht is, zo dat men overzetten moet: „ Neem mijne redenen ter ooren , Verfta (neem ter harte) het gene ik overdacht heb." Dat aan meer , aan veel woorden in het Hebreeuwsch de dadelijke en lijdelijke betekenis tefténs eigen is, is genoeg bekend. Dat de lijdelijke betekenis ook aan ons woord eigen is, blijkt uit J (higgaajoon), 't welk van 't zelfde werkwoord af komftig ook bij redenen gevoegd "wordt Ps. XIX: 15 — „ Laat de redenen mijnes monds en de overdenking „ mijnes harten welbehagelijk zijn." — Ja! deze plaats beftist volkomen, dat "er op iets, 't welk't hart voortbrengt gezien wordt: zo dat de betekenis van fpreken, hoe zeer Michaölis daar mede opheeft bij Ps. V: 2, en wel gaarne genoegfamen grond voor dezelve had, in gene aanmerking komt. Volgens deze gegevene verklaringen ftemt dierhalven Verband, Etymologie, en Gebruik der taal overeen. PSALM  94 PSALM XXXIX: ii. Neem uwe plage van op mij wech. Ik ben bezwt' ken van de beflrijdinge uwer hand. C^ver het woord beftrijding wilde ik alleen iets aanmerken. — Uit vergelijking met de vorige uitdrukking is het zeer zeker, dat beftrijding uwer hand het zelfde is als uwe plage. Ik heb in het eerfte-ftuk van mijnen Bundelvan Uitlegkundige Verhandelingen p. 84 aangetoond, dat 't woord (naagang), waar van plage afkomt, doorgaans (en waarfchijnelijk altijd) niet meer betekent , dan aanroeren, aanraken, zo dat het zelfftandig woord (negang), hier door plage overgezet, niet meer betekenen zal, dan een aanraking, gelijk het werkwoord van de Goddelijke kastijding voor»' komende Job XIX: ai, door de onzen ook aanraken wordt vertaalt. Ja! uit die plaats ziet men, dat 't denkbeeld ontleend is van de hand ergens opteleggen «m  PSALM XXXIX: iï. 95 om het te drukken: 'er ftaat toch — „ de hand Gods ,, heeft mij aangeraakt." Dit is ook het ware denkbeeld , 't welk de Bijbel aan de Goddelijke bezoekingen hecht , dat God als dan gezegd wordt, den mensch te drukken. Zo ftaat 'er Ps. CXIX: 67. Eer ik verdrukt (gedrukt) werd." Uit deze aanmerking vermoedde ik reeds, dat beftrijding van Gods hand, hier ter plaatfe betekende de drukking of aanraking van Gods hand. — Laat ons nafporen. Het woord rnjfi komt alleen ter dezer plaatfe voor, dierhalven moet en het verband en de Etymologie ons hier de hand lenen. — Het verband, gelijk ik reeds aanmerkte, leidt ons tot eene aanraking of drukking, persfing met de hand. De LXX hebben le-yjs (kracht, fterktej. Veelal heeft men bij dit woord de betekenis van ftrijd aangenomen, gelijk Michal-lis dezelve in zijne Suppl. ad Lex. Hebr. ook nog aanneemt, daar hij 't woord n*i;n (tigraahj overzet lis,pugna, (twist, ftrijd) en het ter dezer plaats verklaart: ,, de hand van God ons be„ ftriidende (oppugnans).''' Zo geeft Dathe insgelijks de betekenis van confligere (flrijden) op. —— ;Maar Prof.' Schroeder in het te voren aangehaalde werk. heeft aangetoond, dat deze betekenis hier niet te pas kan komen, en alleen met de *J (bethj met, welke hier niet gevonden wordt, faamgevoegd zijnde, die betekenis heeft. *— Dit fchijnt Doederlein- ter aangehaalde plaats ook te erkennen. Althans zeer onnaturelijk zou deze betekenis in verband zijn — de ftrijd uwer hand. Venema heeft zijn toevlucht tot het werkwoord 1:D (taagar) genomen, 't welk de betekenis heeft van 0  £6 PSALM XXXIX: u. van promanare (zlchuitfpreiden , verre uitfprei'den) zo dat men hier vertalen zou moeten: pra vulnere palente manus tune. Dat Js: „ Van wegen de uitgebreide wond uwer hand." Doederlein bevestigt het oordeel van Prof. Schroeder over deze vertaling , dat ze hard is. Prof. Schroeder ontleent uit het Arabisch de betekenis van vasthouden, dewijl het woord eigen is aan de handen, welke het wild aanvallen en vasthouden (mordicus inharere). Van daar vertaalt hij ('t welk Doederlein een goeden zin noemt) : ab inhafione ■manus tu£ verberantis h. e. perpetuis ictibus confumor. Dat is* „ Van het vasthouden uwer hand, die mij „ flaat - 't welk zeggen wil door uwe herhaalde „ (lagen worde ik verteerd." . Hoe zeer in zeker opzicht die verklaring een goeden zin oplevert is zij mij evenwel zeer bedenkelijk. Voor eerst kan ik het herhaald flaan (ictus perpet ui) niet overeenbrengen met het eenvoudig vasthouden (inharere). Daarenboven het vasthouden 't welk aart 't woord «eigen is , is een vasthouden met de tanden (*) en hier wordt van de hand gefproken. Zonder dat MicHAëLis aan onze plaats denkt, bewijst hij bij rT"0 (gaaraah), waar van ons woord afkomt, dat het (niet zo zeer) betekent (vasthouden met de tanden maar) de tanden ergens in flaan. — Deze betekenis komt van inflaan, gelijk uit hem ook blijkt, en zelfs zonder bewijs van zelve zou fpre- (*) Deze betekenis helden Mictuèiis in Suppl. ti Ltx. Utir. uit bec Syrisch op.  PSALM XXXIX: 11. 91 fpreken. — Dierhalven hebben wij hier juist door de taal bevestigd, 't gene ik in den beginne als een vermoeden opgaf, dat 't woord betekent de hand ergens aan flaan, opleggen, om te drukken. Daar ik in zo verre reeds mijn vermoeden bevestigd zie, 11a ik mijn Hebreeuwsch Lexicon op, alwaar ik ene aantekening vinde, welke ik reden heb te gisfen, dat van Prof. Schroeder, te Groningen, afkomftig is. Daar vinde als de eigentlijke betekenis van m*, (gaaraahj opgegeven, glutinare, compingere , quod firmiter aliquid adhjereat. Hoe naturelijk! 't Woord betekent famendrukken, op dat iets vast ergens aanblij* ve (of opblijve.) Deze betekenis vindt men ook door Schult. opgegeven inProv.p. 151, 420 en 479. De betekenis van ftr-jden komt zo ook van immiscere (mengen,) zich in den ftrijd mengen. — Waar bij nog optemerken is, 't gene ik niet door Prof. J. W. Schroeder aangemerkt vinde, dat die betekenis van zich mengen als dan plaats grijpt, wanneer het woord in Hithpahel voorkomt. Dit nu koomt bij ons min (Jigraah) volftrekt in gene aanmerking. — In Hithpahel is de algemenere betekenis zich ergens inmengen. — Van daar zich met iemand in ftrijd mengen. — Alles brengt ons dan tot de eenvoudiger betekenis van immiscere, i■> Indien het gene ik u van de he„ melfche wooningen gezegd hebbe, dus niet gefteld ii ware^, zoude ik tot u zeggen: thans ga ik heen ", om voor u aldaar eene wooning te bereiden." — Deze verklaring is al zeer oud, dewijl men in verfcheidene handfehriften achter v.wiv het woord oti leest. De Vulgaat fchijnt dit denkbeeld ook uittedrukken. - De Lezer moet nu alleen na die verklaring het derde vers lezen (t) om te zien, dat de dezelve met het verband volftrekt onb|ftaanbaar is. Lam- (*) Hier mede fchijnt of.k Bowybr intefcemmeo. ft) Dit aie ik ook opgemsrkt door den E:r%: VtrtiUr van Hedm.vSm G a  *ï>o JOH. XIV: 2, y. Lampe dacht ,dnar hij ook deze laatfte verklaring met reden af keurt, vier nieuwe verklaringen uit, waar van de beste dezen zin oplevert : In het huis mijns vaders ,, zijn vele woningen: indien gij daar niet genoeg aan ,, hebt, zo heb ik u immers gezegd, dat ik zal heen gaan, ,, om u eene plaatfe te bereiden." 1 Heumann , verklaart te voorzien , dat deze geleerde man 'in deze zijne verklaring gene navolgers zal vinden. Zij is ook zo tegen alles aan, dat zij in gene aanmerking ko« men kan. Heumann ftelt ook zijne gedachte (daar hij zijne vroegere verklaaring verwerpt) voor: Zij komt hier op neder, dat hij de woorden, e» ^ , tmav ct,v vuiv (ende indien niet, ik zoude het u gezegd hebben) voor onecht verklaart. — Dit is zeker fchoon gevonden. — Nu behoeven 'er gene knopen in den Bijbel meer overteblijven. Al wat wij niet aanftonds vatten, moeten wij maar voor valsch verklaren, of het in handfehriften uitgelaten wordt, of niet. 'De woorden'worden nergens uitgelaten, ja! zelfs h "*er gene verfchillende lezing van dezelven in handfehriften of overzettingen te vinden. — Niemand zou ook met eenige mogelijkheid fthijnbaar kurmen maken, hoe zulke duistere woorden, op de kant en zo in den text geraakt zouden zijn. — Alle critifche regels lopen tegen deze gisfing aan. - Heumann fpreekt op 't Hot zelfs twijlfelachtig van zijne opvatting. Moldenhawer (door den Eene. Sterk bij Heumann aangehaald) meend^de ware verklaring te hebben uitgevonden, zijnde van dezen inhoud: - In het huis van mynen Vader zijn vele woningen, „ (en  JOH. XIV: i', 3. 101 (en die zijn u reeds door mijnen Vader bereid.) ,, Indien dit zo niet ware, zoude ik u gezegd heb., ben, ik ga henen om u de plaatze te bereiden." Ik kan niet zien, dat deze verklaring in de hoofdzaak van de twede onderfcheiden is, waarom ze even zo onbeftaanbaarismet het 3vers, gelijk de Heer Sterk ook te recht aanmerkt. Rosenmuller maakt zo veele invullingen om een nieuwen zin uittebrengcn, dat niemand zal kunnen zeggen, dat zijne verklaring eenvoudig is - Hij vertaalt : „ In het huis mijnes Vaders zijne veele wo„ ningen (bereid). Indien dit zo niet ware: (zou ik het ,, voor u niet verborgen hebben). Meent gij, datik „ dit zoude gezegd hebben? (*) Ik ga heen." Bahrdt (zonder dat ik begrijpen kan, hoe hij 'er aan komt) vertaalt: „ Daar, waar mijn Vader is, zijn ,, vele woningen, [en bij aldien dit zo niet ware, „, zou ik (tegen uwe hoop op aardfche gelukzalig„ beid) niet zo dikwerf geftreden hebben,] waar ik „ u uw toekomend verblijf gereed zal maken." Na dat ik alle. deze verklaringen nog nader in overweging heb genomen, komt mij hoe langer hoe meer mijne gedachte als allernaturelijkst en allereenvoudigst voor. terwijl ze in de Hoofdzaak met de eerst opgegevene verklaring (van Beza en anderen) overeeulremt. - Er ftaat zo letterlijk als 'er iets wezen kan: In het huis mijnes Vaders zijn vele wonin- (*) Dit was reeds de verklaring van F. Stosch in Bibl. gr. Aov. IV: 1, 107. welke Ernssti Theol. Bibl. VII Th. f. 6~a] re.ieafeen, en waar aan bij in zo verre ook zijne «stemming °ee. G 3  102 JOH. XIV: 2, 3. „ gen. Indien dit zo niet ware zou ik het u gezegd „ hebben. Ik ga heen om u plaatfe te bereiden." De laatfte woorden behoren tot het derde vers. En het tweede vers levert dezen zin op. „ In het huis „ mijnes Vaders zijn vele woningen, anders zou ik „ het u zeggen, (u waarfchouwen) Dat is, ik ,, zouu zeggen dat 'er voor u geen mogelijkheid was." Nog duidelijker worden deze woorden, wanneer wij aan het verband met het eerfte vers denken. Jefus wekt aldaar zijne jongeren op om (daar hij hen gezegd had heen te zullen gaan) niet bedroefd te zijn. En hij geeft daar voor in dit vers deze reden: in het huis mijns Vaders zijn vele woningen. Dat is: ik ga 'erwelheen, maar dewijl 'er meer, dewijl'er veel woningen zijn, kunt gij 'er ook komen. — Hoe juist past daar op verder: „ Indien dit zo niet ware, (indien „ 'er gene mogelijkheid voor u was om ook een wo„ ning in mijns Vaders huis te hebben, werwaards „ ik heen ga) dan zon ik het u zeggen , op dat gij u „ met gene ijdele hoop zoudt vleien, om ooit bij ,, mij te komen, of mij ooit weder te zien. Dierhalven blijft dit de zin der woorden: „ Er zijn „ nog woningen in het huis mijnes Vaders." Daar op laat de Heiland volgen: ,, ik ga heen om u een „ plaats te bereiden." Dat is: „ ik galeen om een „ van die woningen voox u gereed te maken." - Nu ademt alles troost. Men zou waarfchijnelijk dezen eenvoudigen zin beter gezien en niet veroordeeld gehad hebben , indien men zich geen verkeerd denkbeeld had gevormd van deze woorden — in het huis mijnes vaders zijn vele woningen, — Men meende, dat die betekenden, vele wo-  JOH. XIV: 2, 3. 103 woningen zijn daar bereid, gelijk Rosenmuller dat woord zelfs in de vertaling wil ingevoegd hebben. — Maar dit komt in 't geheel niet te pas. Van 't berei-, den wordt eerst in 't vervolg gefproken. Die eerfte woorden betekene n alleen - 'er zijn plaatfen, en dierhalven 't is mogelijk dat gij 'er loirit. Daarom ging Jefus enigen van die plaatfen bereiden. — Zou iemand nu nog aan de duidelijkheid der woorden enigen twijfel kunnen hebben? Daar ik dit dus verre afgefchreven had, trof ik nog het een en ander in mijne aantekeningen aan, 't welk ik als een bijvoegfel mededeelen zal. Onder anderen vond ik nog ene verklaring van j. C. Bonnet in Symb. Litt. Hagan. I. %p, 581, welke de woorden verklaart uit Gen. XXI v'; 23, 25, 31° en onder anderen door het huis van Christus Vader,. de Kerk verftaat. — Niemand wei zal aan zulke verklaring zijne goedkeuring geeven. Brucker in zijne Engelfche Godgeleerden, welke hij indeHoogduitfche taal heeft overgebracht, klaagt ook zeer over het duistere van deeze woorden en brengt 'er dezen zin uit (welken ik met de woorden van Ernesti Th.eol Bibl. II. Th. f. 3". opgceven zal:) „ Gefteld, 'er waren u nog gene woningen in den ,, hemel bereid, zo kan. ik UI. toch verzekeren, dat ,, ik udergelijken door mijnen uitgang uit deze zicht,, bare wereld bereiden zal, en daar wederkomen en ,, u tot mij in die woningen neemen zal." - Ernesti betuigt, dat het zich wel horen laat. Maar het verband is niet voor deze verklaring. — Daar hij is zij meer gedrongen, dan de eenvoudige uitlegging, G 4 wel*  i°4, J O JU. XIV: 2, 3. welke ik opgehelderd heb. - Zij is echter een der besten. Prof. Hamelsveld in zijnen Bijbel verdedigd IV. deel bl, 94 leert ons, welk een misbruik de openbare vijanden van onzen godsdienst van deze woorden hebben gemaakt. Alleen hunne tegenwerping aantevoeren is wederlegging genoeg. — Zij zeggen: „ Die woorden zijn van den Tempel en deszelfs ver„ trekken te verftaan: Christus wilde met geweld „ op 't Paaschfeest in het heilige der heiligen in„ dringen, en zich dan door 't volk tot Koninklijken „ Mogenpriester laten uitroepen, — Dezen aanflag „ zou Christus met deze woorden aan zijne Difcipu„ len hebben geopenbaard." - Wat zegt gij Lezer? In de gegevene verklaring heb ik juist geen onderfcheid gemaakt tusfehen pnj , woning, en toivo$ , plaats. — Stosch iu de aangehaalde verhandeling , onderfcheidt het een van 't ander. Dit zij zo, wat den oorfprong der woorden en het gebruik bij. andere Schrijvers betreft, maar in 't Nieuwe Testament kan ik voor dat onderfcheid geen grond vinden. — Het woord /Aovt], woning, vinde ik nog maar eens in dit zelfde Hoofddeel het 23 vers — „ En wij zullen wo„ ningen bij hem maken" — dat is — „ onze ver„ blijfplaats bij hem houden." — Dit betekentro^o? hier ter plaatfe en elders ook. — De betekenis van verblijfplaats heeft't woord ook 1. Macc. VII: 38. Gelijk ik dan voor dit onderfcheid niet ben , zo weet ik ook niet, waar toe men hier ook onderzoek gedaan heeft na datgene, waarop de Zaligmaker met *t woordjuovtj zougedoeld hebben.- De een wil opde trap-.  J O H. XIV: 2, 3. 105 trappen, welke 'er in de gelukzaligheid zijn zullen een ander op wat anders. — Deyling geeft dit op in zijne Obf. S. T. III. p. 337- Van meer belang is ene vraag, welke in den eerften opflag wareüjk bedenking fchijnt te baren. Episcopics in zijne LXIV Theo/ogifche rragen heeft dezelve voorgefteld (bl. 98) op deze wijs, - „ Werd „ gedaagd hoe onze Zaligmaker , zullende nu haast uit het leven verfcheiden, Jon. XIV: 2 zeidt — ', In mijns Vaders huis zijn veele woningen, ,, ik ga om u plaatfe te bereiden: daar- uit Matth. " XXV: 34 klaar blijkt, dat die plaatfe voor den ' vromen al bereid is voor de grondlegging der „ wereld? Want daar wordt gezegd: beërft dat , Koninkrijke, 't welk u bereid is van de grondleg' ginge des werelds." — Episcopius wil deze zwarigheid zo uit den weg ruimen, dat hij onderfcheid maakt tusfehen het befluit en de uitvoering van dat befluit. ■ "Dus zou 'er Matth. XXV: gezegd worden, dat God van eeuwigheid befloien had 't Koninkrijk te geven. - Hoe zeer nu ook die geleerde Man zijne verklaring tracht optehelderen, kan ik mijne toeitemming daar aan geenzins geven, dewijl wij op beide plaatfen een en het zelfde woord êr:«^*c> (bereiden) vinden. — Ik ontkenne niet, dat het woord betekent en bepalen, befchikken, zit Gen. XXIV: 14 en Keuch. Annot. p. 33C) en bevestigen, verzekeren, (zie MiciiAëLis over het 1 Boek der Maccab. bh 20.) Maar dewijl 'er van een en dezelfde zaak gefproken wordt, zou ik niet gaarne onderfcheidene betekenisfen aannemen, te meer daar niemand zal durven zeggen, dat Matth. Gs *xv~  io'5 J O II. XIV: &, s. XXV -©het Koninkrijk is bereid - alleen betekent het Koningrijk is bepaald - en niet ook - het is vastgefteld, verzekerd , be-eid. Ik voor mij zou dierhalven liever dit naturelijk onderfcheid vastftellen, dat Christus bij Matth^eus van bet Koninkrijk fprak, dit was den gelovigen bereid: maar niet de juiste plaats in het zelve, en daar van fpreekt de Heiland bij Johannes. - Dit onderfcheid maakt de Zaligmaker zelve in onze plaats. Hij ofidëlfeheidt immers de woningen van 't huis des Vaders en dit laatfte is het Koninkrijk. - Christus ging dan heen om den zijnen die plaats, welke hen toekwam , in het Koninkrijk der hemelen te bereiden In zo verre nu moet ik, met fommigen erkennen, dat hier op de onderfcheidene trappen, welke in den ftaat dierlijkheid zullen plaats grijpen, gedoeld wordt PSALM  Io7 PS ALM CV 115 12. Daarom hij haar 't hart door zwarigheid vernederd heeft: zij zijn geflruikeld, ende daar en was geen helper. O^nder het lezen van deze woorden kwam mij de vertaling der onzen bedenkelijk voor. De Uitleggers , dunkt mij, hebben de ware bedoeling ook nier te wel begrepen of voorgefleld. Pr. Venema heeft: ideo animum eortm cerumnn opprejfit, ceciderunt nemine auxiliante. Dat is : „ Daarom heeft de ramp hun hart overvallen (neerge ,, drukt): zij zijn gevallen , terwijl niemand hulp „ bood." Hij verklaart dit zo, dat de eerfte uitdrukking betekent, dat God hun hoog hart te ondergebracht heeft, zo dat zij voor God begonden te bukken. — De twede uitdrukking heeft dan dezen zin, dewijl 'er niemand was die hielp, zijn ze in de handen der vijanden gevallen. — Ik vinde geen aan- ne„  ioS PSALM CVII: 12. nernelijken famenhang tusfehen het neerdrukken van het hart en het vallen in de hand der vijanden. Wat de vertaling betreft, in de hoofdzaak en zelfs omtrend in de uitdrukkingen en woorden, komen de nieuwere Uitleggeren met die van Prof. Venema overeen. Ik zal daarom alleen cenige vertalingen aanhalen. MiCHAè'Lis heeft: Deren herz 'er im ungluck demuthigte, die fiolen, und keinen keffer haften. Boysen zet de woorden aldus over: Und er heugte ihr herz mit muhfeligkeit : fie ftiesfm an, und es war kein helfer da. Eindelijk heeft Dathe : Quorum f aft urn deprejflt calamitat e, ut nemine auxi'liante corruerent. Ondertusfchen dunkt mij, dat de woorden iets meer bchelfen, dan men in deze verklaringen aantreft. Dit is duidelijk te zien. In 't vorige vers werd gefproken van de wederfpannigheid en godloosheid van 't volk in 't overtreden van Gods geboden: — de ftraf wordt in ons vers opgenoemd: in 't volgende vers kwam 'er op hun geroep redding. Men fchijnt algemeen van begrip te zijn, dat hier op den hoogmoed van 't volk gedoeld wordt, waarom Dathe zelfs het woord fastus (hoogmoed) in de plaats van hart heeft. — Maar het verband leert ons zo zeer aan geen hoogmoedig ads wel vijandig hart denken. Het vorige vers behelst niet anders, dan uitdrukkingen van onderdanen, die opftaan tegen hun Vorst. — Nu is het wel waar, dat 'er bij zulken ook hoogmoed onderloopt, maar 't hoofd denkbeeld is opftand, vijandfehap. — Dierhalven bete-  P S AL M CVÏI: ia. 109 tekent hart hier vijandig, wederfpannig hart, 't welk zich niet wil onderwerpen. Hier mede ftemt he"t werkwoord (caanang) volmttakt overeen, dewijl dit juist eigen is aan het onderbrengen van vijanden, zie 1 Chrox. XVII: 10. ,, En heb alle uwe v'janden vernederd" -— dat is, f ondergebracht. —- Het woord vernederen is dierhalven ter dezer plaatfe ook te flaauw, 'er ftaat, hun (wederfpannig) hart heeft hij tondergebracht, tot reden gebracht. Nog lezen wij hier h^i22 (bemaagnaal,) 't welk de onzen vertalen met zwarigheid. Het woord heeft de betekenis van verdrukking, welke iemand aangedaan wordt, gelijk het zo gebezigd wordt vaii de verdrukking van Israël in Egijpte Deut. XXVI: 7. — Deze betekenis komt hier te pas, terwijl de woorden zwarigheid, ramp , ongeluk veel te flaauw zijn, en in 't verband niet volkomen te pas komen : want de Dichter ziet in dezen Pflüm immers bijna in elk vers op--gevangenis, boeien en diergelijke. De eerde u:tdrukking heeft dan dezen zin : „ Hij ,, heeft het wederfpannig hart van zijn vijandig „ volk wel klein weten te maken , daar bij ze ene „ harde verdrukking deed ondervinden. Wat nu de twede uitdrukking aangaat. Men is het daar in eens, dat 'er van het vallen in de hand des vijands gefproken wordt: maar dit ftrookt niet met 't vorige. Veel eigenaartiger houden wij bij deze uitdrukking den zin der eerfte onder het oog. — Daar werd God als een God afgebeeld, die zijne vijanden t'onderbracht. Hier ook — zij zijn gevallen - namentlijk nadien God ze neder- druk-  1io PSALM CV: as. drukte, zij hebben het moeten opgeven voor God, daar hij ze t'onderbracht. - Opmerkelijk is hier Jer! XX: ii. - „ Daarom zullen -mijne vervolgers ftrui,, kelen en niets vermogen." Het gehele vers heeft dierhalven dezen zin. ("vers ii. „ Zij waren weerfpannig en ftonden tegen God „ op."-) fc Vers 12. „ Daarom heeft hij dat wederfpannig hart zijner vijanden door ze te laten verdrukken „ wel weten t'onderte brengen. - Zij hebben 't voor „ hem ook moeten opgeven en zijn bezweken , de„ «jjl zij nergens een helper vonden." PSALM CV- 22. Om zijne Vorften te binden na zij tien lust, en zijne oudfien te onderwijzen. H t kwam mij zeer hard voor, dathier zou gezegd worden , dat de Koning Pharao aan Jofeph zou bevolen hebben zijne Vorften te binden. — lk twijff«lde daar en boven geen ogenblik, of binden en onder- wij-  PSALM CV: afi in wijzen kwamen zeer ongefchikt bij eikanderen. — De Onzen fchijnen het binden zelfs te verdenken, daar zij in hunne randtekening hebben: — „ Anders — „ aan-zijne-ziel verbinden." Doch deze betekenis ftrookt niet met den aart der taal. Men vond reeds in vroegere tij-tien zwarigheid in deze woorden. — In twee Hebreeuwfche uitgaven der Pfalmen en enige handfehriften tref de Rossi de lezing Vla (tzaaraaw), zijne vijanden, aan. — Deze lezing, welke geen genoegzaam gezag heeft, is zekerlijk niet anders, dan een randglosfe van iemand die het binden van vijanden voegfamer oordeelde, dan het binden van Forjlen. De LXX hebben meer overeenkomftig den parsllelismus TraiSiucctt en e-c^ta-ut, onderw ijzen en wijs maken. Venema vertaalt: ad iigandum principes fuos pro nrbitratu fuo & ut feniores frenaret. Dat is: „ Om „ zijne Vorften te binden naar zijn welgevallen en ,, op dat hij zijne oudften beteugelen zoude." Het binden verklaart hij van 't verbinden aan zijne bevelen , en het beteugelen van zijn toezicht, dat zij zich binnen de hun voorgefebreven palen houden zouden, — Dit laatfte heeft h'j van den groten Schultens, die (Orig. Hebr. p. 409 (*_) ) bij het woord D3PI (chaacam'), wijsmaken, de betekenis opgeeft van bejlieren mei een gebit in den mond, welk zinnebeeld van het beteugelen der dieren ontleend is. MiCHAëLis heeft: Dasz 'er feinen Furfien nach willkuhr befehkn, und feine Aeltesten weishsit lehren (*) Ctnf. flr. Cl. |Mf» in P&ov. ♦. 94.  112 PSALM CV: ut. follte. Dat is : ,, Op dat hij zijne Vorften naar wit „ lekeur bevelen en zijne Oudften wijsheid le,, ren zoude." — De parallelismus gaat op deze wijs enigzins verloren. Daarenboven heeft *)DK geenzins de betekenis van bevelen, zomin als die van verbinden aan zijne bevelen, welke Prof. Venema aanneemt. Boysen bewaart den parallelismus, daarbij de woorden overzet; Dasz'er feine Furfien in feiner freyheit miterrichteie, und feine Aeltesten weifer machte. Dat is: „ Op dat hij zijnen Vorften in zijne vrijheid on* „ derricht gaf en zijne Oudften wijfer maakte." — Hij verwisfeit *)Dtf (aafar) met "lp* of "}D1, 't welk andere Uitleggers ook fchijncn te doen, maar in Onzen Hebreeuwfchen Bijbel zijn die woorden wel degelijk onderfcheiden. Eindelijk — Dathe geeft deze vertaling : ut pro arbitrio ageret cum fuis principibus & fenatores ir.flrueret. Dat is: „ Op dat hij met zijné Vorften na „ willekeur handelen en zijne Raadsheren onder„ richt geven zou." - Het gene ik tegen de vertaling der Onzen heb aangemerkt, geldt ook tegen die van Dathe. Wat dan? — Toen ik het gebruik van het woord IDitf (aafar) nafpoorde, zag ik dat het zelve eigen is aan het infpannen van dieren, van paarden. — Hoe eigenaartig dan is hier ons woord infpannen, 'twelk wij in onze taal ook zinnebeeldig gebruiken om te kennen te geven, dat men iemand ergens toe gebruikt. Er ftaat dan: ,, Om zijne Vorften volgens zijne be„ geerte intefpannen,' dat is hen te gebruiken tot die „ einden, waar toe hij zulks nodig keurde." Hier"  PSALM CV: aft "3 Hier mede ftrookt uitnemend die betekenis van Q;jn chaacam, welke de grote Schultens heeft opgegeven met een gebit beteugelen, beftieren. — Zo dat de zin van het gehele vers deze zijn zoude: „ Hij „ ipant de Vorften van Pharao in en beftiert ze als „ hij Wil." - lïi'fiiO (benaphfchoo), naar zijnen wil, behoort als dan tot de beide leden van 'tvers, offchoon het de Dichter alleen in het eerfte lid heeft geplaatst. Misfchien evenwel zal iemand bedenking maken over de door Prof. Schultens opgegevene betekenis van DUn (chaacam) , met te zeggen, dat dezelve wel eigen is aan 't woörd in 't Arabisch, maar niet bij de Hebreen. — Men kan dan de gewone betekenis behouden, welke deze is — weten , wat men doenmoet. Ja! zelfs wordt het gebezigd van de groter*, in een land, die het recht moeten handhaven : z» wordt het Job XXXII: 9 verwisfeld, met het recht rer/Jaan: „ De groten en zijn niet wijs, ende de „ Ouden en het verftaan het recht niet." - Dat is: de groten weten niet hoe zij doen moéten. Daar dan de eerfte uitdrukking de betekenis van infpannen, tot zijnen dienstvaardig maken - heeft, zal het geheele vers aldus luiden: ,, Op dat hij zijne Vorften tot zijnen dienst vaardig zoude maken naar „ zijnen wil, en op dat hij de Oudften leren zoude» ,, wat hij wilde, dat zij doen moesten. — Ook in dit geval zal (benaphfchoó) tot beide delen Van 't vers behoren kunnen» II. Stuk. H PSALM  214 PSALM L.XXXII: 7. Nochtans zult gij flerven als een menfche: en als een van de Forjïen zult gij vallen. Ik las voor eenigen tijd in het Mengelwerk van het beroemd Maandfchrift, de Faderlandfcke Bibliotheek (*) ene keurige vertaling en verklaring van den LXXXII Psalm. - Ik erkenne , dat de vertaling welke men aldaar van het 7 vers leest, enen uitne' menden zin oplevert: echter kwam zij mij bedenkelijk voor, waarom (daar het mij alleen om waarheid te doen is,) ik mijne bedenkingen bij deze gelegenheid wil mede delen. De vertaling, welke men aldaar aantreft, is deze: „ Nogthands als de geringfte mensch zult gij weg fterven, 9, Ja! als een der aardwormen zult gij vergaan!" Zeer (*) /. Hert, W. iq, lUeng. p. 433,  PSALM LXXXÜ: 7. 113 Zeer juist wordt in de nadere ophelderingen aange' merkt, dat Q'IK (aadaam) , mensch , fomtijds de betekenis heeft van een gering mensch. —■ Verder Wordt aangetekend, dat, daar de gewone Verklaringen niet voldoen, het Woord door Vorften vertaald, hier de betekenis hebben zoü van aardworm. Dit wordt uit het Arabisch nader bevestigd, alwaar men een woord van den zelfden oorfprong, als ons (faar), Vorst, aantreft, 't Welk de betekenis heeft van een pas geboren fprinkhaan, die nog de gedaante; van een worm heeft. Deze verklaring heldert den parallelismus zeer fchoon op: echter mag ik niet ontveinfen, dat bij mij de fterkfte bedenkingen tegen die vertaling van 't woord zijn opgekomen. — Voor eerst verdient het opmerking , dat het woord in 't Arabisch een pas geboren worm aanduidt, terwijl hier juist van fterven wordt gefproken» — Echter zou dit nog kunnen beftaan. — Maar voornamentlijk komt deze bedenking in aanmerking, dat de opgevene betekenis bij het woord nergens in het Hebreeuwsch voorkomt, en dat, daar wij het woord zo menigmaal aantreffen, — De nood moet als dan al zeer groot zijn, om in zulk geval tot een anderen tongval (Dialect) den toevlucht te nemen. — Dit nog Wordt te bedenkelijker, wanneer wij in overweging nemen, dat'er juist in dezen gehelen Pfalm van zulk foort van menfchen , van Vorften, geiijk 't woord doorgaans uitdrukt, gefproken wordt, ja! dat de gehele Pfalm op zulke menfchen toepasfelijk is. Mijne gewichtigfte bedenking zal ik nog nader-opgeven. — Vooraf moet ik het een en ander omtrend de vertalingen van andere geleerden aanmerken. — Zeer H t v«-  H6 P S A L M LXXXII: 7. ve!e vonden bedenking in de vertaling van 't woord Vorften van wegen den parallelismus. — De meesten hebben wel de gewone vertaling en verklaring yoorgeftaan; doch anderen hebben hier de betekenis van tijran aangenomen. Die vertaling gaf Luther , waar in hij gevolgd werd van onze oude Nederduitfche Overzetters. Bucerus vertaalt het in gelijken zin , violenti , principes (geweldige , harde , wrede Vorften.) (*) — Anderen hebben in diergelijken zin, Vorften van deze eeuw, (wereld) die Godedus vijandig zijn, zie J. H. MicHAëus in Pfaltn. h. 1. Venema verwerpt te recht het gevoelen der zodanigen, welke vertalen, Gij, 6 Vorften! zult te [amen vergaan. MicHAëLis evenwel volgt dit denkbeeld nog. Venema behoudt zo wel als MicHAëLis, de betekenis van Vorften bij dit woord. En geen wonder, die geleerden waren overtuigd, dat het woord die betekenis naturel'jk had. Prof. Venema ondertusfchcn verklaart het van Engelen , die gevallen zijn, of van een of anderen beroemden Vorst van des Dichters tijd en wel van Sebna, van wien men Jes. XXII leest. Ik make geen aanmerkingen tegen deze vertalingen en verklaringen, dewijl elk met een opflag van 't oog ziet, dat ze enigzins gedrongen en haren oorfprong alleen verfchuldigd zijn aan deze bedenking, dat men meende - de gewone betekenis der woorden ftrookte hier niet. Kan die beftaan, dan zal niemand twijffelen dezelve als de eenvoudigfte aantenemen. Ik voor mij dan vinde niet alleen gene zwarigheid in (*) Bit gevoelen wordt sok door Dathe omhelst.  PSALM LXXXII: 7' "7 in de gewoone vertaling, maar ben zelfs van oordeel, dat zij allernaturelijkst is. Men merkevoor eerst op, (en dit is mijne wichtig* fte zwarigheid tegen andere Uitleggingen) dat een Forst valt — een fpreekwijs van den Bijbel is , zo dat het vallen als een eigenfchap der ftervende Vorften wordt opgegeven. Gelijk het^rvtT^als een eigenfchap van den mensch in 't gemeen gedurig in den Bijbel voorkomt, zo is het vallen in 't gemeen aan ftervende Vorften eigen. - Wij lezen i Sam. III: 38' •>■> Weet ,, gij niet, dat te dezen dage een Vorst, ja! een ,, grote in Israël gevallen is." — En Hos. VII: 10. — „ Hare Vorften vallen door het zweerd." — Hier bij moet men nog oneer het oog houden, dat vallen in deze fpreekwijs eigenaartig gebezigd wordt, dewijl het woord eigentlijk dat gene aanduidt, 't welk van de hoogte na de laagte valt. Hoe juist tekent ons dit het lot der Vorften in 't gemeen, die alle, wanneer zij tot ftof keren, uit hunne hoogte in de laagte nederftorten. — Dat dit het juiste denkbeeld bij het woord vallen is, leren wij onder anderen uit Spr. XI: 28, alwaar wij lezen: ,, Wie op zijn rijkdom „ vertrouwt, die zal vallen."— Wanneer men dierhalven dit taaleigen bij 't woord onder 'toog houdt, dan zal men het vallen van een -.vorm niet wel kunnen verklaren. Maar welke is nu de zwarigheid, die men tegen deze naturelijke verklaring inbrengt? Men kan niet begrijpen, hoe dit in een parellismus beftaanbaar is: a Gij (Vorst) zult als een der gering/ie menfchen fterren: Gij zult als een der Vorften vallen." — Dat laatfte zegt men, betekent niets: 't fpreekt van II 3 zei-  IiS PSALM LXXXII: 7, zelve dat een Vorst als een Vorst fterft. De eerfte uitdrukking is krachtig: ,, Gij Vorst zult (terven als „ de geringde mensch." Dierhalven diende de laatfte uitdrukking niet minder krachtig te zijn, terwijl ze nu lam is. Deze zwarigheid is de moeite wel waardig onderzocht te worden. — Het komt mij voor, dat die zwarigheid alleen voortgefprotenis uit de verklaringen der geleerden. — Het is menigmaal aangemerkt geworden, dat de Uitleggeren dikwerf meer hebben gezien, dan de Schrijvers zelve , en dat zij daar door de Schrijvers hebben doen zeggen het gene dezelven nooit gedacht hebben. — Dit, dunkt mij, is hier 't geval: men heeft het woord Oltf (aadaam), mensch, verklaart door gering, de gering/ie mensch. Ik ontkenneniet, dat dit woord die betekenis heeft; maar de gewone betekenis is die van mensch in 't gemeen, Laat ons die behouden en dan ftemmen beide uitdrukkingen reeds volmaakt overeen. Dan wordt /ierven hier als eigen aan den mensch, vallen als eigen aan een Vorst voorgeftcld. Dan is deze de eenvoudige zin der woorden: „ Gij (die ook mensch zijt) zult „ derven als elk ander mensch. Gij (die ook Vorst ,, zijt) gij zult vallen als eik ander Vorst." Ik zal het eenvoudige van deze naturelijke verklaring, gelijk ik vertrouwe , nog duidelijker maken door dit vers en het vorige, teffens op de navolgende wijs te omfchrijven : ,, Gij Vorften! die zo on- „ rechtvaardig handelt: ik heb u wel aangefteld tot „ Ilichters en op die wijs tot u gezegd, zijt Rich,, ters (zijt Goden.) Ja! ik heb ugeftcldin den hoog?, ften trap van ere, tot Vorften. (tot zonen van den ,, AI-  PSALM LXXXII: 7. 119 „ AilerhoogftenO Maar meent gij, dat daarom uw ,, huis in eeuwigheid zal beftaan? - 't Is 'er verre „ van af. Gij zult zo wel fterven als alle andere s, menfchen. Gij zult zo wel van dien hogen eren„ trap nederftorten, als alle andere Vorften. — En ,, daarom, gij Vorftenl handelt rechtvaardig, want, ,, wanneer gij fterft, valt, moet gij aan mij reken„ fchap geven. Eindelijk moet men dit nog opmerken, dat het juist eigen is aan onrechtvaardige Richters en Vorften, aan hun einde niet te denken. Zou het dan geen uitnemenden zin opleveren, wanneer men ook in onzen, tijd een onrecht vaardigen Vorst, dit te gemoed voert: ,, Al denkt gij aan geen einde, gij zult evenwel ook „ fterven, gelijk reeds alle menfchen geftorven zijn, „ gij zult ook uit uwe hoogte ter neder ftorten, ge„ lijk dit tot hier toe 't geval met alle Vorften was." H 4 ROM.  1*0 HOM, K 17, 18. Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hef zelve geopenbaard uit geloove tot geloove; gelijk gefchreven is : maar de rechtvaardige zal uit den geloove leven. Want de toorne Gods-wordt geopenbaard van den hemel over alle godloosheid en ongerechtigheid der men. fchsn, (als) die de waarheid in ongerechtigheid t'e?^ derhouden. Ik las deze woorden en vond in dezelven zo veel bedenkelijkheid, dat ik niet nalaten kon mijne bedenkingen mede te delen, niet zo zeer over beide deze verfen in het geheel, als wel voornamentlijk over de woorden rechtvaardigheid Gods in het 17 vers. - Het kwam mij bijna onmogelijk voor, dat rechtvaardig, beid Gods hier de Goddelijke rechtvaardigheid zoude betekenen. - Vraagt gij waarom? Wan-  R O M. I: i?, 18. 121 Wanneer men deze twee verfen leest, ziet men duidelijk dat't oogmerk van Paulus is, twe dingen, die volftrekt tegen over eikanderen ftaan, voorteftellen. Zo geeft Paulus in het 17 vers op, hoe in het Euangelium zaligheid verkondigd werd door het geloof. Maar, (volgens het iS vers,) werd daarin ook duidelijk openbaar gemaakt, dat de zonden en verwerping van 't Euangelium vrefelijk zouden geftraft worden. Maar bijaldien in deze verfen ene tegenoverHelling is, dan grijpt die geen plaats tusfehen rechtvaardigheid Gods en toorne Gods. Hier komt bij , 't welk alleen genoeg is om bedenking te maken. Hoe komt rechtvaardigheid Gods te pas bij alles wat 'er in 't 17 vers gelezen wordt. Wat denkbeeld is dat ? Gods rechtvaardigheid word in het zelve Euangelium geopenbaard uit gelove tot gelove ? Ik althans kan hier aan geen gezond denkbeeld vormen. Nog te minder als ik 'er het 18 vers aanftondg bij leze. Ik kan nog wel enigzins begrijpen hoe Gods rechtvaardigheid in 't Euangelium, dat is, in 't zaligen van Zondaren openbaar wordt, maar Gods rechtvaardigheid wordt openbaar uiP het geloof - dit blijft mij onbegrijpelijk. Deze denkbeelden voedde ik omtrend rechtvaardigheid Gods ter dezer plaatfe. Ik werd daar door begerig te zien, wat de Uitleggeren hier over gedacht hadden. — Ik bevond dat de meeste gene zwarigheid maakten hier aan de Goddelijke rechtvaardigheid te denken. Evenwel trof ik 'er aan, welken hier zwarigheid hadden gevoeld. Luther heeft om de voorgeftelde zwarigheden te ontgaan: Sintemal darinnen offenbaret vfhd die geil 5 m*.  m R O M. I: 17, iS. recht igkeit, die voor Gott gilt, wclche komt aus glauben inglauben. - Dat is: „ Dewijl daar in geopen„ baard wordt de gerechtigheid, die voor God geldt, „ welke komt uit geloof tot geloof." Vatablus omhelsde het zelfde denkbeeld. In de Biblia Critica vinde ik Castalio en Cearius in het zelfde gevoelen. Grotius fchijnt gevoeld te hebben, dat rechtvaardigheid Gods, volgens den aart der taal, niet wel rechtvaardigheid die voor God beftaat, betekenen kon: hij gaf dierhalven, om evenwel denzelfden zin uittebrengen; — a Deo efficitur & ut Dei opus Deo placet. Dat is: „ Word van God gewrocht en be„ haagt daarom Gode als zijn werk." — Wolff ia zijne Cura, noemt verfchcidenc op, welke in lateren tijd voor dat gevoelen geftreden hebben, gelijk hij daar aan ook zijn zegel hecht. Deze verklaring van vroegere Uitleggers is van tijd tot tijd door zeer vele lateren omhelst, bij voorbeeld door een Doddridge, een Heujiaxn, een Bahrdt! St. le Moyne verllund do..r Gods gerechtigheid* Christus, dit vindt gij ook al bij Gagn^ius, Scholia in Pauli Epp.% Wat mijne gedachte betreft. Ik zou op het denkbeeld hebben kunnen vallen, dat hier het woord B-^ onecht was, zo dat 'er ftaan zoude rechtvaardigheid wordt in het Euangelium geopenbaard (voorgefteld) uit den gelove tot gelove. Men zou kunnen den ken, dat S-ss uit het io vers oorfpronkelijk was. . Ondertusfchen is deze gisfing in 't geheel niet nodig, gelijk, mijnes bedunkens, ook gene der voorgeftelde gevoelens beftaanbaar is. Want Gods recht▼aardigheid als een deugd in God levert hier geen ziu op.  R. O M. ï: 17» i§- op. Rechtvaardigheid, die bij God geldt, is tegen den aart der taal. Aan Christus te denken, zal tegenwoordig wel bij niemand in aanmerking komen. Wat dan ? ——- Betekent het woord Smai oa-uvtj niets meer dan rechtvaardigheid? -— Dit heeft op den dwaalweg gebracht. Het woord betekent ook gunflige vrijfpraak, gunst, genegenheid, en diergelijke meer. Het is waar in 't Lexicon van Pasor vindt men die betekenis niet: maar in den tegenwoordigen tijd is 'er niemand, die maar iets van 't Grieksch weet, welke aan deze betekenis twijfelt. In elks handen is het Woordenboek van Schoetgenius, en daar treft men zelfs deze verklaring ook van ons 17 vers aan. — Biel in zijnen Thefaurus voert de beflisfendfte bewijfen voor deze betekenis van 't woord uit het O. T. aan. Een zal ik 'er opnoemen: Gen. XX: 13 vindt gij in onze overzetting en in 't Hebreeuwsch weldadigheid, terwijl het Grieksch ItKouocwv heeft. J. D. Michaclis fpreekt ook van deze betekenis in zijne Or. und Ex. Bibl. IX Th. f. 13. Bahrdt pleit ook voor dezelve in zijn Lexicon, terwijl Ernesti dezelve insgelijks bevestigt, zie zijne Theol. Bibl. FTh.f 843. — Teller in zijn IVortenbuch des N. T. voert mijnes bedunkens in gelijken zin de betekenis van vrij fpreken, zonden vergeven aan. Gij vindt die ook bij een onbekenden Uitlegger, door Michaülis beoordeeld in zijne Or. und Ex. Bibl. XIII. Th. r. 175, gelijk Michaclis dezelve daar ter plaatfe ook nog duidelijker voorhek: — Deze betekenisfen zullen een eenvoudigen misfehien vreemd voorkomen en doen vragen, hoe zijn die alle bij een woord-  124 R O M. 1- 17, -r\ woord en wel bij 't woord SiKxia, beftaanbaar ? — Doch men houde hier onder 't oog, dat de betekenis van gunst komt van 't vrij fpreken van fchuld, 't welk in de rechtbank rechtvaardigen heet. — De vraao- is niet of het woord bij zuivere Griekfche Schrijvers cok die betekenis heeft. De grote Ernesti zegt 'er te recht van, dat zij uit het Hebreeuwse], oorfpronkelijk is: dat is, bij de Joodfche Grieken (Hellenisten) had het woord deze betekenis reeds. De opgegevene betekenis nu , welke mij zonder enigen Uitleggeren intezien, bijviel, trof ik onder . het nafporen ook bij verfcheidenc Uitleggers aan. IMiet alleen bij een Turretinus , Schoetgenius , maar ook bij Semler in zijne Paraphr. Ep. ad Rom. h. /. — Insgelijks bij Cramur in zijne Verklaring van Paulus Brief aan de Romeinen, alwaar hij gerechtigheid Gods noemt de genade Gods. Zeer naauwkeurig leze ik ook bij Rosenmucler in zijne Scholia in h. I. Sikxhhtvvii , favor, quo judex fertur in reum, ut eum abfolvat. Fid. infra III: 20. Deinde etlam pramium, ex favore datum. Cf. infra IV: 3. Dat is: ,, SiKxiotet, aut aliena, hoe efi Dei. At non propria. Ergo jufiitia Dei. Dat is : ,, Zij „ moeten of door hunne eigene gerechtigheid be- ,, ftaan  ItS ROM. I: 17, l8. „ (Taan, of door die van een ander , namentlijk ,, door Gods gerechtigheid. Nu kan 't niet gefchie„ den door hunne eigene gerechtigheid. Dierhalven ,, moet 't gefchieden door de gerechtigheid Gods " Vervolgens beroept hij zich op het 3, 4 5 vérs van het X Hoofddeel: Deze verfen luiden aldus: „ Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet en „ kennen, ende hare eigene gerechtigheid zoeken ,, op te richten, zo en zijn zij der rechtvaardig„ heid Gods niet onderworpen. Want het einde „ der wet is Christus tot rechtvaardigheid een iege„ lijk die gelooft. Want Mofes befchrijftde rechtvaar„ digheid die uit de wet is, (zeggende) de menfche „ die deze dingen doet zal door dezelve leven." Men zou misfchien denken , dat het volgende zesde vers voor dat gevoelen pleitede, 't welk de rechtvaardigheid Gods verklaart van de rechtvaardig, heid, die voor God kan beftaan, om dat wij aldaar lezen: „ Maar de rechtvaardigheid die uit den ge- „ love is." Men moet daar zekerliik aan "de vechtvaardigheid denken, die voor God beftaat Maar die wordt noch daar, noch ergens elders rechtvaardigheid Gods genoemd en daar op komt het alleen aan. Ook is de vraag niet of rechtvaardigheid door God gewrocht, ook die zelfde rechtvaardigheid niet is, welke voor God beftaat. Dit is in de°zaak waar: maar de vvoorden dulden zulke vertaling of verklaring niet. Ondertusfchen, hoezeer die uitlegging van Olevianus, Moldenhawer, Ernesti en anderen zich zeer fchijnt aanteprijfen, kan ik daar aan evenwel de voorkeus niet geven, maar blijve bij die, welke ik  ROM. I: 17, iS. 127 ik heb voorgefteld. En waarom ? Om dat ik 'er in 't geheel niet voor ben , ene en dezelfde uitdrukking, bij enen en denzelfden Schrijver, ineen en het zelfde gefchrift, dan eens op deze, dan eens op gene wijze optevatten. Nu kan gerechtigheid Gods in Paulus Brief aan de Romeinen, niet overal betekenen de gerechtigheid van God gewrocht: bij v. H III: 26 lezen wij: „ Tot een betooninge van zijne „ rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd: op ,, dat hii rechtvaardig zij en rechtvaardigende den ge,, nen, die uit den gelove Jefu is." Het is 'er zelfs zo verre van daan , dat wij hier aan de gerechtigheid door God gewrocht moeten denken, dat wij in de laatfte woorden juist de fleutel vinden ter verklaring van de fpreekwijs gerechtigheid Gods. Gerechtigheid Gods uit den gelove wordt daar met andere woorden uitgedrukt, als die weldaad (die gunst) Gods, dat hij elk die gelooft rechtvaardigt, vrij fpreekt. Deze verklaring komt in 't gehele III. H. ook zeer naturelijk te pas. In het 20 vers lezen wij: „ Daar „ om zal uit de werken der wei geen vleesch gerccht- „ vaardigd worden voor hem." En 'er volgt vers 21. - „ Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopertbaard geworden zonder de wet." — Volgens het 2a vers betekenen deze woorden: „ Nu is bekend „ gemaakt, dat God genadig vrij fpreekt zonder hes ,, onderhouden van de werken der wet." — Gerechtigheid die God gewrocht heeft, komt hier volffrekt niet te pas. — Ik zal alleen nog het 24 en 25 vers aanhalen, en aan elks eigene overdenking overlaten. Paulus rchriift: ,, En Worden om niet gerechtvaardigd uit „ zijne genade, door de verlmfing, die in Christus 5, Je-  Ia8 R O M. I: 17, 18. „ Jefus is. Welken God voorgefteld heeft (tot) een verfoening door 't geloof in zijnen bloede , tot een betoonïnge van zijne rechtvaardigheid door de vert geving der zonden die te voren gefchied zijn onder „ de verdraagzaamheid Gods." — Elk zal zekerlijk erkennen, dat gunst, genegenheid en wel om te vergeven , kwijt te fchelden, gelijk ik die betekenis ter dezer plaatfe aaimam, hier allernaturelijkst is en alle andere verklaringen overtreft. Die zelfde betekenis nu kan even naturelijk in 't X H. plaats grijpen» Men vertale $iKouoi alleen door goedgunjiigheid om vrij te fpreken, en hoe eenvoudig is de zin. Vers 5. — „ Want alzo zij de genegenheid Gods (om uit 't geloof alleen zalig te „ maken) niet kennen, richten zij zich enen eigenen ,, weg Van fchuldvergeVing op, en daarom onderwer„ pen zij zich niet aan die gunst Gods." —- Dat is : Zij willen zich zei ven zaligen en niet uit genade vrij gefproken worden." Ter bevestiging van de gegevene verklaring zal ik nog twéé plaatfen aanvoeren, alwaar onze fpreekwijs voorkomt en niets anders betekenen kan, dan Gods gunftigevrijfpraak. üCor. V: 21 lezen wij: ,, Want „ dien, die geen zonde gekend en heeft, heeft hij „ zonde voor ons gemaakt, op dat wij zouden wor,, den rechtvaardigheid Gods in hem." Om dat 'er juist van zonde en tot zonde gemaakt te worden gefproken wordt, kan gene andere verklaring van gerechtigheid Gods hier gelden, dan die vaii gunfiige vrijfpraak. —■ Ik voege 'er nog bij a Pet. I: 1, alwaar de Apostel aldus fchrijft'. „ Simeon Petrus, „ een dienstknecht, en Apostel Jefu Christi, den .» ge-  R O Mi li 17, i8' I2* 5, genen die even dierbaar geloove met ons verkregen „ hebben door de rechtvaardigheid Gods." - Deze plaats, dunkt mij, fnijdt alle andere verklaringen van de fpreekwijs - rechtvaardigheid Gods uit of door 't geloof-af, en duldt gene andere, dan die van gunst, gunftige vrijfpraak. Bij deze gelegenheid moet ik ook nog iets aanmerken over de fpreekwijs - uit geloove tot geloove (s* ■risicon ert 5r  134 JES. XLVIII: 13. Vjtringa zegt dat het woord zijne betekenis heeft van de palm der hand , en dat daar vnn daan twee betekenisfen komen of meten, of üitjpanne», terwijl hij voor de laatfte pleit. De Uitleggeren in vervolg van tijd fchijnen bij die betekenisfen te zijn gebleven. — Maar MicHAëLis heeft het gewelf des Hemels voleindigd. - Hoe hij hieraan komt , zullen wij nader bezien. Dathe heeft expanderc, en Doederlein complanare, 't welk op uitbreiden en gelijk maken nederkomt. Bij Lowth vinde ik juist iets, 't welk met mijn opgevat denkbeeld overeenftemt, namentlijk 't woord om/pannen, gelijk in de Hoogduitfche vertaling ftaat. Voor de betekenis van expandere (uitbreiden) pleit de grote Schroeder de Fest. Mul.p. 253. fqq. terwijl de Ridder Michaëlis in zijne Supplem. ad Lex. Hebr zich ten fterkften daar tegen verzet. Indien de oorfprong van 't woord gelegen is in laxitate, amplitudine (ruimte,) gelijk Prof Schroeder denkt, dan kan daar van ook wel ons omfpannen afkomen. Ondcrtusfchen neemt de Prof. bij een zelftandig naamwoord (Subflaniivum,) van dit verbum (werkwoord) afkomenne, en te vinden Jes. III: 22, dc beteken»«anvan^pe^kleed^ en wel zulk een kleed, 't welk alles omvat. - Dierhalven volgt uit dit Subfiantivum zeker, dat de betekenis van omvatten, omfpannen aan 't woord eigen is. Die opgegevene betekenis van dat zelfftandig woord , 't welk ook Ruth III: 15 voorkomt , erkent niet alleen MicHAëLis in zijne Suppl. ad. Lex Hebr. maar heldert dezelve nog nader op van zulk een kleed, 't welk ivxt alleen over alle klederen heen ging, maar waar in men  JES. XLVIII: 13. 135 men zich 'snachts geheel inwond en (liep, waarin Ruth 6 homers (gelijk MicHAëLis bepaalt) graan kon bevatten en dragen. Welke dan ook de oorfprong van't woord zij, de betekenis van omvatten zal door allen erkend worden. Prof. Michaëlis heeft in zijne vertaling 't woord overgezet voleind. Hij bewijst daarom ook in zijne Supplem. ad Lex. Hebr. dat de eerfte betekenis van 't verbum is — plenus fint (vol zijn.) En daar uit leidt hij zijne vertaling van voleinden af. Die afleiding komt mij zo geheel naturelijk niet voor. De betekenis van omvatten zou van vol zijn, mijnes bedunkens , wel zo goed afkomen, als die van voleinden, want al dat gene, waar mede men iets omvat, is in zeker opzicht vol. De betekenis van befpannen, omvatten, (terwijl ik op den oorfprong der woorden doorgaans niet te fterk durve bouwen) verkrijgt niet alleen fterkte uit het reeds aangevoerde woord rfinÖLDÖ (mithphaachoot,) mantel die alles omvat, maar voor al uit de woorden j-;t)t3 (thoophach) en flSD ( thephach,) welke menigmaal voorkomen, en door de onzen vertaald worden handbreed. — Dit begrijpen de Uitleggeren, onder anderen Michaclis zo, dat het ene maat was van vier vingeren breed , en die betekenis leidt hij ook van de betekenis van plenus fuit, (vol zijn) af. Maar mijnes bedunkens, niet te gegrond: want dat de vingers wel op een fluiten duidt geen volheid aan. Ik denke aan een fpanbreedte bij dit woord. Ik kan de betekenis best over een brengen met die van 't ander woord HinÖDD (mithphaachoot) mantel die alles omvat. Maar die betekenis van handbreed, of vier v'mI 4 Set't  ijtf J E S. XLVIII: 13. gers breed kan, naar mijne gedachte, daarmede niet beftaan. Die laatfte betekenis is haren oorfprong alleen aan Hieronymus verfchuldigd. - Mij dunkt als een taalgeleerde de betekenisfen nagaat, welke de oude Vertalers, volgens de opgaaf van MicHAëLis in zijne Suppl. ad Lex. Hebr. aan het woord gehecht hebben, dat hij zal zien, dat de meeste de betekenis van Spithama, een Span, hebben. — Op wat grond Michaclis dit een dwaling kan noemen, bekenne ik niet te weten. Toen ik aan een [pan hier dacht, wist ik notg niets van die oude vertalingen. Alleen meende ik te weten, dat in de oudheid een [pan, zeer bekend was: maar aan een maat van vier vingeren breed dacht ik niet. Daar men dan op de oorfpronkelijkc betekenisfen der woorden niet te zeer mag afgaan, heb ik voor mijne opgegevene betekenis het fterkfte en betlisfcndfte bewijs in het gebruik der taal bij twee woc-rden , welke van enen oorfprong met ons woord zijn, en duidelijk voorde betekenis van omvatten, Isfpannen pleiten. En , of deze bewijzen nog niet alle bedenking weg namen, dan heb ik het volkomenfte bewijs in onzen Bijbel, alwaar met ronde woorden gezegd wordt, dat God met de [panne den Hemel gemeten heeft. Gij vindt dit Jes. XL: 12. En dit niet maar in onze vertaling: maar MiciiAëLis zelfs heeft het. Insgelijks Lowth, Dathe en Doederlein. Ik gelove niet, dat iemand dr.ar ter plaatfe aan een andere vertaling gedacht heeft. - Wie zal dan nog twijlfeleii aan het gene ik over n£iïp heb aangetekend. Hoe  J E S. XLVIII: 13. 137 . Hoe verheven is nu 't denkbeeld , 't welk ons hier aan de hand gegeven wordt: „ Ik (zegt God) „ beu die God, die den uitgebreiden Hemel met een „ fpan heb afgefpannnen en dus zijne mate heb geTeven." — Recht Goddelijk denkbeeld. — „ lk ,. heb als met een fpan de eindpalen des Hemels af„ perkt," — is het ware denkbeeld. Of anders „ lk heb den Hemel met mijne hand (rechterhand) „ overfpanaep en zo zijne mate van 't ene eind tot „ het andere vastgelteld." Ik moet hier bij nog iets voegen wegens het woord *1D* (tnafad,) 't welk in 't eerfte gedeelte van ons vers voorkomt, en voor zo verre ik heb kunnen ontdekken door alle Uitleggers is vertaald gronden. 1 Althans INjicHAëLis, Lowth, Dathe en Doederlein hebben zo. — Mij docht , dat het woord meer betekende. En juist dit leert de taal. Het woord betekent doorgaans een grondjlag leggen, of liever iets oprichten om hei ergens onder ie zeiten , iets op. zuilen zetten, zie Schult. Erp. Rudt.p. 260, in Job. p. 118, en Scheltinga in Hab. p. 83. - Micuaclis in zijne Suppl. ad Lex. Hebr. V. ifè* bevestigt die betekenis, daar hij ze opheldert door dit algemene — iets ergens onderleggen. — Zo vindt men Jes. XXX: 32 een bacuius fundationis (een bouwftaf, een zuil) gelijk 'er eigentiijk ftaat, zo als MicHAëLis ter aangehaalde plaats erkent en zich daar mede verlegen vindt. — Ik zie hier gene zwarigheid: want 'er wordt een zuil ai flank, waarop een gebouw of iets anders rust, aangewezen: 'er volgt toch onmiddelijk in den text: „ op welken de Heere dien zal „ hebben doen rusten." — Volgens dit aangevoerde I 5 zou  I3& JES. XLVIII; 13. zou de Godheid hier zeggen, ik heb de fondamenten of zuilen der aarde ter neder gefteld om de aarde daar' op te doen rusten. Dit denkbeeld geeft nu ook al dit te kennen, dat God juist afgemeten had, waar die rustpunten nodig waren. Maar zou de betekenis van afmeten, afperken eigen zijn aan het woord -jf3* (jaafadfy De parallelismus ter dezer plaatfe doet mij hier aan denken. — Daar en boven zal elk erkennen gelijk ik opgaf, dat het denkbeeld van fundamenten leggen het denkbeeld van juist afmeten in zich fluit. Ik tvvijffele geen ogenblik bij dit woord aan die betekenis van afperken , niet alleen om het reeds aangevoerde, als wel om dat ik nog voetfiappen van die betekenis in onzen Hebreeuwfehen Bijbel mene aantetreften. — Wij vinden aldaar het woord gebruikt van de bepaling, welke een Vorst, welke iemand maakt. De Grieken hebben ons woord daarom ook uitgedrukt door tmraAïittr, (bevelen,) en SzAuv, (willen). — De onzen hebben vastelijk bevelen (en dus onveranderlijk bepalen) Esth. I: 8. Er is ook geen twijffel aan, of deze betekenis komt Hab. I: ia insgelijks voor.,— Wij lezen aldaar in onze overzetting: ,, Om te „ ftraffen hebt gij hem gegrondvest." — Hoe kan een mensch gegrondvest worden om een ander te ftraffen ? Gussetius heeft dierhalven in zijn Woordenboek juist den waren zin opgegeven. MicHAëLis heeft dit ook gezien, daar hij vertaalt: — Zu flraffen hast du — bejlimmt. Dat is: Om te ftraffen „ hebt gij - beftemd." - Diezelfde betekenis, dunkt mij , komt ook voor in die plaatfen, alwaar God gezegd wordt de aarde in eeuwigheid te hebben gegrond  JES. XLVIII: 13. 139 grond, zo als Ps. LXXVIII: 6?. — Ps. CXIX: 152, zegt de Dichter: „ Van ouds heb ik geweten van uwe getuigenislën, dat gij ze in eeuwigheid gegrond* hebt." — Wat is het gronden van getuigenislën? Getuigenisfen worden in dien Psalm met bevelen en geboden gedurig verwisfeld. Getuigenislën gronden is dierhalven geen denkbeeld: maar bevelen bepalen is een juist denkbeeld. - Dierhalven betekent het woord ook bevelen, bepalen en dat dit met afperken in 't juiste verband ftaat, lijdt geen bedenking. Ondcrtusfchen vertrouwe ik de betekenis van afperken zelfs in onzen Bijbel te hebben aangetroffen. — Ps. -CIV: 8 leze ik: „ De datèti daalden ter „ plaatfe die gij voor hen gegrondet had. — Een Wijsgeer zal ons hier zeggen, dat gronden hier in 't geheel niet, maar wel afperken en zo bepalen te pas komt. Wat behoeve ik hier verdere gisüngen te maken, daar Spr. VIII: 29 mij volkomen fchijnt te beflisfen, dat de aarde gronden betekent zijne juiste eindpalen beperken. Wij lezen daar ter plaatfe: „ Doe hij de zee haar perk zettede, op dat de ,, wateren zijn bevel niet en zouden overtreden: „ doe hij de grondvesten der aarde JleldeJ" — In dit verband, daar aarde en zee van eikanderen werden afgefcheiden, en van de perken des enen gefproken wordt , moet naturelijk dit volgen, dat 'er op de eindpalen, of perken des anderen ook gegedoeld wordt. — Ik fla, dit gefchreven hebbende, MicHAëxis en Doederlein op en mijne voorgeltelde denkbeelden vinde ik daar in enigzins be- ves-  i4o J.E S. XLVIII; 13. vcstigd. Michaülis heeft —- und die grundlage der er de abmasz. — Dat is: ,, ea de grondvesten der ,, aarde afmat.'" Bij Doederlein (Spruche Salo ■ mons, neu uberfezt) vinde ik: da 'er die grundfaulen dér erde fezte. Dat is: toen hij de grondzuilen „ der aarde zcttede." Mij dunkt dat deze betekenis ook fchoon past op Jes. XXVIII: 16. - In onze Overzetting ftaat: 3, Een kostelijken hoekfteen, die wel vaste gegrond„ vest is." — Ik kwam hier op die gedachte van afmeten om dat 'er in 't volgende vers juist van 't richtfnoer enpasloot gefproken wordt. - Doederlein heeft: petram — fundatisfimam, appofita recla norma fian conditurus. — Dit komt hier op uit, (waut hij hecht die verfen vrij naauw aaneen :) ,, Dienfteen — „ wel gefondeerd zijnde — zal hij met het pasloot in „ de hand leggen." HAND.  14* H A M. ©. VU: i6, a/ -wierden overgebracht na Sichem, en ge- • legd in het^ graf, '/ welk Abraham gekocht hadde voor een fomme gelds van de Sonen Emmors (des Vaders) Sichem. KT V oor enigen tijd wsrd mijne gedachte gevraagd over deze woorden. — Dit gaf mij aanleiding om ze nader te overdenken. — Had ik de Uitleggers vooraf geraadpleegd, zou ik wel licht zwarigheid behouden hebben, dewijl ik, voor zo verre ik thans weet, nog niets gevonden heb, 't welk mij bevredigen kan. — Dewijl ik vertrouwe de zwarigheden geheel weg te zullen nemen, zal ik vooraf, zo kort mij mogelijk is, enige onderfcheidene verklaringen opgeven. De zwarigheden, op welke het voornamentlijk aankomt , zijn drie. Voor eerst: Stepiianus zegt hier dat Jacob te Sichem is begraven geworden, en Moses zegt (Gén. XLIX:  »+a HAND. VII: iG, XLIX: 30.) dat bij te Machpelais begraven geworden bij Hebron: hebron nu is wel 24 uren van Sichem af. De twedc zwarigheid is deze: Stepiianus zegt, dat alle de Patriarchen in Canaan zijn begraven geworden , en Moses zou alleen melden van Jofeph. Eindelijk is de derde bedenking, dat Stepiianus zegt, dat Abraham zijn akker gekocht heeft van de zonen van Emor, en intusfchen zou Moses leren, dat Jacob zulks heeft gedaan. Deze zwarigheden heeft een Jood, Schrijver van een werk, Chisfuk Emuna geheten, tegen onzen Godsdienst ingebracht. Dewijl ons Nieuwe Testament op zulke wijs ftrijden zoude, met het Oude Testament. Deze bedenkingen heeft men aldus uit den weg willen ruimen, dat men meende, Stephanus had een misdag begaan (*): zo dacht Beda, terwijl L. Capellus, twijfelachtig fpreekt. Intusfchen kunnen wij op zulke wijs de eer van onze openbaring niet verdedigen, vooral om dat Lucas als Schrijver aan die dwaling dan ook vrij veel deel zou gehad hebben en wij op zulke wijs niet zouden weten, waar aan ons te houden. Hoe zouden wij op Lucas toch kunnen aangaan, als hij waar en onwaar door een mengt. Andere Willen voor Abraham gelezen hebben Jacob. — Wolff (in Caris) noemt verfcheidene Gelee r- O Men zie hier over nog Scheuchxfe. BijVel der Katuu? ([nieuwe uitgaaf van Prof. Msij»r) /, D. i Stuk p. 1069 > ,or°-  HAND. VII: 16. •143 leerden op, die 20 denken. Drusius , offchoon twijfelachtig fprekende , en Pearce (zie Mich. Or. Bibl. XIII Th. f 5.) kan men onder anderen hier toe brengen. — Maar te recht merkt men hier omtrend aan, dat de vijanden van onzen godsdienst als dan te recht met ons den fpot mogen drijven , en ons te gemoet kunnen voeren, dat men op zulke wijs den Koran ook wel verdedigen kan, wanneer men bij alle zwarigheden maar zegt, 't is een fchrijfout. — Dan kan men van alles alles maken. Men bedenkt daar bij ais dan ook niet, dat wij een breed verhaal vinden van een koop, die Abraham gedaan heeft. Andere dan liaan wederom een anderen weg in. — Sommige willen, dat ra moet ingevuld worden, en dat dus de zin is: Jacob heeft voor Abraham gekocht. — Andere menen, de akker is tweemaal gekocht — eens door Abraham, en — eens door Jacob. — Wederom andere willen , dat Abraham betekent een zoon van x^ibraham — een Abrahamijt, zegt Plevier. — Deze en andere verklaringen vindt men in de Bibl. Critica, bij Wolff QCurce) en Plevier over de Handelingen. Men heeft zich vooral daar over vermoeid, om Jacob, koper vau dien akker te doen zijn. En dit is , dunkt mij, nutteloos niet alleen , maar ook tegen Mosns aan. 't Is nutteloos: want zo als Moses zeide, dat ■Jacob dien akker gekocht had , dan nog zou die zelfde Moses ons leren, dat Abraham ook een akker heeft gekocht: en daar op kon Stepiianus dan .zo wel zien als op een andere koop. Dat doch  144 H A N D. VII: 16. het woord Emor hier in gene zwarigheid maakt, zal nader aangewezen worden. Maar laat ons ene fchrede verder gaan. — Abraham is juist de man, welke dien akker gekocht heelt, en niet Jacob. Men moet alaanftonds denken-, dat Stephanus dit zeer wel geweten moet hebben: want zulke overleveringen der Voorvaderen zijn zo zeker bekend bij een nagedacht,' dat daar omtrend geen twijfel kan over blijven. — Bij voorbeeld men houdt het voor zeker op de getuigcuis var, de Samaritaanfchc vrouw Joh. IV: 12, dat de daar vermelde put van Jacob afkomftig was. — Wanneer dan Stephanus hier zo ■fpreekt, heeft men in zeker opzicht de getuigenis van het gehele Joodfche volk, gelijk in het. geval van Jacobs put. Hier bij komt, wanneer wij Moses eenvoudig lezen , dat wij als dan ook met Stepiianus aan het kopen van den akker door Abraham denken zullen.— Wij lezen Gen. XXIII: in alle zijne bijzonderheden , het gehele capittel door, de koop van den akker door Abraham. — Michaclis meent zelfs, dat men in dat cap. zeker koop-contract vind, 't welk als een gcdenkftuk door de nakomelingen van Abraham bewaard en door Moses in zijn verhaal was ingevlogten geworden. — Een geheel andere llijl vindt Michacus ook in dat Hoofddeel: zie hem in zijne aanmerkingen over hetzelve. — Wanneer men nu hier bij vergelijkt, dat 'er van Jacob alleen in een vers (Gen. XXXIII: 19) van een koop van een akker gefproken wordt, dan zal men daar uit veel naturelijkcr Abraham voor  HAND. VII: 16. 145 voor koper houden dan Jacob , indien men nament • lijk een van beiden verkiezen moet. Deze bewijfen zijn voldingende: doch ten overvloede zal ik'er de getuigenislën van Jacob zelve bijvoegen. — Jacob zegt met ronde woorden , dat Abraham de begraafplaats gekocht heeft. — Ik zal niets anders doen , dan de woorden van Jacob uitfchrijven: zij luiden (Gen. XLIX: 29—32) aldus: „ Daarna gebood hij (Jacob) hen, en zeide tot „ hen: ik worde verfameld tot mijnen volke: begraaft „ mij bij mijne Vaders in de fpelonk, die daar is in „ den akker Ephrons des Hethiters: in de fpelonk, „ de welke is op den akker van Machpela, die te„ gen over Mamre is in den lande Canaan, die „ Abraham met den akker gekocht heeft van Ephron „ den Hethiter tot ene erfbegravenis. — Aldaar heb„ ben zij Abraham begraven en Sara zijne huisvrouw, „ daar hebben zij Ifaac begraaven en Rebecca zijne „ huisvrouw , en daar heb ik Lea begraven. De „ akker en de fpelonk, die daar in is , is gekocht „ van de zonen Hets. Men heeft dit alleen te lezen , om te zien dat Stephanus niets anders heeft gezegd , dan Jacob zelve. Wil men nog meer? Moses Gen. XXV: 10 en L: 13 zegt het zelfde. (*) Niets vinden wij dierhalven zo zeker en eenvoudig aan- " CO De getuigenis van Josephus, welke liier ook alles afdoet, zou ik haast vergeten: men vindt ze Ant. Jud. I. I. c,,15. lk mesn zekerheid te hebben, da: hij in dit opzicht niets van Jacob zegt. . JJi Stuk. K  Ï46 H AND. VII: 16. aangetekend, als dat Abraham den akker heeft gekocht. Al deden zich nu verder zwarigheden op, welke wij niet konden oplosfen, zouden wij daarom die waarheid niet mogen in twijffel trekken. De zwarigheden zouden ook zo zeer Stephanus niet betreffen , als wel de Schrijveren van het Oude Testament. Laat ons intusfchen de zwarigheden nader bezien. Voor eerst Jacob heeft ookeen akker gekocht Gen. XXXIII: 19, en daarom maakt dit de koop tusfehen Abraham en Jacob ten minflen twijfelachtig. — Doch 'er ftaat geen jota of titul bij Moses, dat Jacob begraafplaats gekocht heeft, maar wel het tegendeel. Men heeft dierhalven niet nodig aan een herhaalde koop door Jacob te denken, gelijk vele Uitleggers gewild hebben, om de zwarigheden weg te nemtn. Neen! Jacob heeft geen begraafplaats gekocht. — Laat ons Moses verhaal, Gen. XXXIII: ig - 20 lezen : „ En Jacob, zo ftaat 'er, kwam behouden tot „ de Stad Sichem, welke is in het land Caaaan : als „ hij kwam van Paddan Aram: en hij legerde zich „ in het gezichte der Stad. En hij kocht een deel „ des velts daar op hij zijne tente gefpannen hadde „ van de kant der zonen Hemors, des Vaders van „ Sichem voor honderd Hukken gelds. Ende hij „ richtede aldaar eenen altaar op : ende noemde „ hem: de God Israëls (is) God." Wij lezen hier immers niets anders, dan dat Jacob een ftuk land gekocht heeft, maar niet tot een begraafplaats. — Of kan mijn Vader niet een ftuk land gekocht'nebben van een zekere familie tot een begraaf-  HAND. VII: 16. 147 graafplaats ? Wanneer ik dan naderhand van die zelfde familie tot een ander einde ook een ftuk land koop, is dit dezelfde koop, het zelfde ftuk land? Nog meer! — Niets is zo duidelijk, als dat Jacob het land't welk hij kocht ,tot een geheel'ander einde kocht. Wij zien het in het ao vers: hij richtede aldaar een altaar op: dierhalven, hij maakte'er een godsdienst-plaats van. — Behoeve ik nu nog te zeggen, dat dit land niet tot een begraafplaats ftrekte ? — Niemand immers is zo onkundig, dat hij niet weet dat 'er geen volk op den aardbodem was, of het had zijue godsdienstplaatfen, van de begraaiplaatfen wel verre afgezonderd- — Geen volk ontreinigde zijne godsdienstplaatfen door de doden. — £De Christenen alleen hebben die eer.') Dierhalven kocht Jacob dit land tot een geheel ander einde, en Moses zegt niets van een begraafplaats (*) door Jacob gekocht: in het tegendeel Moses , en zelfs Jacob, getuigen , dat Abraham die begraafplaats heeft gekocht. Alles pleit dierhalven voor de waarheid van Stephanus gezegde , dat Abraham den akker gekocht heeft: niets troffen wij tot dus verre aan, 't welk daar tegen ftrijdt. «-Alleenlijk fchijnt Jos. XXIV: 32 bedenking te baren. Daar lezen wij: „ Zij begroeven ,, ook de beenderen Jofephs, die de kinderen Israëls „ uit Egypten opgebracht hadden te Sichem , in >, dat (*) Het verwondert mij, dat grote Mannen (Gen. XXXIÏI: i2 so) het gekochte land door jacob voor een begraafplaats aanzien <3aar 't boven aüen twijffel is, dat de ouden, voor al een Jacob. geen altaar bij een begraafplaats zouden opgericht hebben. \ Is al. l«en om Jos. XXIV: 33 , dat men daar aan gedacht heeft. K a  i4g HAND. VII: i<5. „ dat ftuk velds, 't welk Jacob gekocht had van de „ kinderen Hemors des Vaders van Sichem voor hon,, derd ftukken gelds: want zij waren den kinderen „ Jofephs ter erfFcnis geworden. Indien wij al deze zwarigheid niet konden wegnemen , zou men daarom nog de koop van den akker door Abraham niet in twijfel mogen trekken; dewijl en Jacob , en Moses , en Stephanus , en Josephus zelfs die eenftemmig melden. Eén getuige kan tegen geen vier gelden. Maar deze gehele zwarigheid verdwijnt , als wij nagaan dat het woord njp, 't welk zo wel hier, als Gen. XLIX : 3a en L: 13 voorkomt, betekent in bezitting hebben. — De zeventigen gebruiken op die plaatfen ook het woord t»7»Kr«7o? 't welk zeer gewis die betekenis heeft. — Zij vertalen het woord op die zelfde wijs 66 maal en alleen 3 maal door uyooxgco kopen. —'— Maar Stepiianus gebruikt van Abraham een woord (üivfofAai), 't welk alleen kopen betekent, en dit zelfde woord bezigt Josephus ook. Ik wil nu niet ontkennen , dat HJp en. *7«.iidt in Lex. zegt dat 't woord betekent hebben, bezitten en hij haalt Matth. X: 9. Luc XVIII: 11, XXI: 19 en 1 Thess. IV: 4 als voorbeelden aan. Dierhalven zegt die plaats bij Josua niets anders, dan dat Jacob dien akker bezat, gelijk het zelfde reeds van Abraham na de koop gezegd was Gen, XLIX en L. - Maar dit onderfcheid was 'er' tusfehen het bezitten van Abraham en Jacob, dat de eerfte den akker gekocht , dé laatfte dien geërfd had. - O De Dieu Crit. f. p. 11 heeft die betekenis reedi opgegsveo. K 3  150 II A N D. VI]; 16. hadt. - Of denkt iemand, dat de opgegevene betekenis bij Josua geen plaats kan grijpen om dat 'er (Iaat, dat bij het had van de kinderen Hemors. - Dit bijvoegfel zegt niet anders , dan dat het van hun afkomftig was: men vertale de woorden cp deze wijs welk (veld) Jacob bezat ■van de kinderen He mors — en elk zal het gezegde erkennen. — Dat het woord toch een afkomst, niet altoos onmiddelijk , maar ook middelijk door een ander aanduidt, is boven alle bedenking om Gen. IV: j. Maar al was 't ook, dat 'er bij Jofua ftond, dat dit het Huk lands was, 't welk Jacob gekocht had, dan nog was 'er de minfte zwarigheid niet. .Want toen Jacob het kocht diende het tot geen begraafplaats, en was daarom wel degelijk ondcrfcheideu van 't ftuk lands, 't welk Abraham tot een begraafplaats kocht. — Maar zou 't daarom niet hebben kunnen gebeuren, dat de Israeliten naderhand Jacobs land ook tot een begraafplaats hadden gemaakt. Wij zijn dan reeds zo verre gevorderd, dat wij weten , dat geen der Schrijveren des ouden Testaments van Jacob als koper van ene begraafplaats fpreekt: in bet tegendeel, dat alle hunne getuigenislën met die van Stephanus overeeuftemmen. Zo 'er dan nog bedenking overig blijft, zal zulks Uit de bijvoegfelen voortfpruiten. Wij lezen dan Gen. XXIII, dat Abraham zijne begraafplaats kocht van Ephron den Hethiter, en Stephanus zou zeggen, dat Abraham dezelve heeft gekocht van de Zonen Emors des Vaders van Sichem. 't  HAND. VII: I&- 151 't Is naauwelijks te begrijpen , dat men daar in zwarigheid heeft gezocht. — Men zou het ook niet gedaan hebben, bij aldien men Gen. XXXIII: 19 en Jos. XXIV: 32, alwaar van Jacob wordt gefproken, niet ook juist de zonen Hemor s ,des Vaders van Sichem, had genoemd gevonden. De gehele zwarigheid blijft overig tusfehen Gen. XXIII (alwaar van de koop van Abraham wordt gefproken) en tusfehen Stephanus. Want Gen. XXXIII: 19 komt in gene aanmerking, dewijl ik aangetoond heb , dat aldaar van een geheel andere koop gefproken wordt. Ook heb ik bewezen , dat men . Jos XXIV zeer wel van het land door Jacob gekocht kan verftaan. - Dierhalven is dit al de zwarigheid. — Gen. XXIII wordt gezegd, dat Abraham den akker kocht van Ephron, en Stephanus verklaart, dat hij dien kocht van de zonen Emmors. Hoe nu die zwarigheid te vereffenen? Wij zouden hier wel kunnen aannemen, dat bij Lucas - rmr wi* ïuu:s rs — ene randglosfe was voor tfyuv (Ephron.) — Maar zulk een fcherp geneesmiddel hebben wij niet nodig. - Wat dan ? De gehele zwarigheid tusfehen Gen. XXIII en Stephanus verdwijnt reeds hier door, wanneer wij aan. 'nemen , dat Ephron (Gen. XXIII genoemd als verkoper) een zoon van zekeren Hemor is geweest. Dan vinden wij in het koop - contract Gen. XXIII den eigcntlijken zoon en eigenaar genoemd; maar Hand. VII: 16 in 't gemeen de familie van Hemor. Stephanus zal dan in het gemeen hebben gefproken, omdat men in zijnen tijd van dien akker ook in het gemeen fprak. Josephus anders noemt Ephron. K 4 Maar  152 II A N D. VII: 16. Maar zal men zeggen: Ephron kan geen zoon van Hemor zijn, om dat Hemor in Jacobs tijd leefde > en daarom kon Abraham den akker ook niet van hem gekocht hebben. — Maar is 'er nooit meer dan ene llemor geweest? Ik erkenne in Jacobs tijd leefde Hemor (*) de Vader van Sichem. Maar kan de Grootvader van dien Hemor ook dien naam niet gedragen hebben ? Wat is naturelijker dan dit. - Door deze aanmerking verdwijnt dan de gehele zwarigheid. Ondertusfchen is mij iets bijgevallen, 't welk noch eigenaarüger zijn zoude. Zou Emor, of Hemor ook • een ambtsnaam zijn, even gelijk Emir bij de Arabieren in onze dagen? Zulke namen waren juist-zeer in gebruik in dien tijd. — Elk weet dat de naam Pharao geen eigen naam was,- maar een naam bij de Egyptenaren aan alle hunne Koningen eigen , gelijk de naam van Casfar in den naam van Keiler is veranderd geworden. — Niets is naturelijker dan deze gisfing. Volgens deze opvatting kocht Abraham van een van de zonen van den Emor van Sichem een ftuk land: hij handelde met den zeiven, die Ephron geheten was, welke ook het contract: floot. — Zo kocht Jacob (Geiv. XXXIII) ook een ltuk land van de zonen van een anderen Emor, een der cpvolgeren van den *) Deze Hemor wordt Gen. XXXIV: 2. een Hcviter (en geen Nfthlier) genoemd: doch de aart der zaak leert ons reeds, dat wij daar Hethiter lezen moean. Daar bij vinden wij reed* ene nndere lezing in fommige oude Griekfche overzettingen en Griekfche handfehriften: gelijk men uit B05 en de Uexapla van genes zien kan.  HAND. VII: 16. 1.53 den eerstgemelden. — Die Emor nu, wiens zonen aan Jacob een ftuk land verkochten, had een zoon Sichem geheten. — Die Emor in Abrahams tijd niet. ft Is waar zulks fchijnt gezegd te worden Hand. VII: i6(*)doch men vergist zich, want daar heeft men het woord Fafier zelfs ingevuld. Eigentlijk ftaat 'er van de zor.en van Emmor of den Emmor van Sichem. Zo dat hier door zelfs mijne opvatting van •het woord,Emor bevestigd wordt. Er zijn ook •\vcrfcheidene handfehtiften welke hier met den Syriër lezen — in Sichem. Die ftad nu , welke Sichem geheten werd , zal waarfchijnelijk na dien zoon van den Emor , van welken wij Gen. XXXIV lezen, benoemd zijn geworden : men was toch gewoon fteden naar de kinderen der Vorften te benoemen: zie Gen. IV: 17. —— Ik verneme, dat men vrij algemeen in dat denkbeeld verkeert, dat die Stad naar dien zoon benoemd is geworden. Dat Gen. XII: 6 de ftad Sichem reeds genoemd wordt, maakt gene zwarigheid, dewijl in den tijd toen Moses fchreef, die ftad reeds dien naam droeg, maar niet in Abrahams tijd; in het XII Hoofddeel vinden wij toch den Schrijver Moses , maar geenzins Abraham fprekende. Daar dan deze Stad eerst naderhand dien naam van Sichem ontfing, is het niet te verwonderen, dat in het koop - contract van den akker in Abrahams tijd geen (*) Jos. XXIV: 31 valt hier uit, om dat daar zeer wel van *c «ekochte land door Jacob kan gel'proken worden. — Maar ook;de zer v^iiigen hebben daar niets van een Vader van Sichem. K S  154 HAND. VII: 16. geen gewag wordt gemaakt van Sichem, maar eerst naderhand. Deze aanmerking begint dierhalven alle overige zwarigheid reeds uit den weg te ruimen, welke men ontleent uit de onderfcheidene benamingen van de plaats waar de gekochte akker lag. - Sichem kon die plaats niet heten in Abrahams tijd, maar wel in lateren tijd. — Wanneer wij ook wat naauwkeuriger bezien , hoe de plaats befchreven wordt in het koop - contract (Gen. XXIII) dan blijkt het, dat zij nog geen bepaalden naam had: want het is vers 17 en 19 "dat tegen over Mamre (dat is Hebron) lag , of, gelijk het Michaclis vertaalt auf der Morgenfeite von 3Iamret fonst Hebron genannt. Dat is: ,, Na den Oostkant „ van Mamre anders Hebron genaamd." Wanneer men dit onder het oog houdt, gelijk ook, dat 'er toen nog niet vele plaatfen bijzondere namen droegen in een land, in 't welk vele zwervende horden omtrokken, dan zal men niet alleen gene ftrijdigheid vinden, maar in het tegendeel de grootfte overeenkomst aantreffen tusfehen de onderfcheidene benoemingen van die plaats, waar de akker lag. — Men zegt dan te vergeefs, dat Moses meldt, dat de Aartsvaders te Hebron, en Stephanus , dat zij te Sichem zijn begraven geworden : dit is toch geheel bezijden de waarheid. — Stephanus bepaalt de plaats; Moses niet: om dat zij in Abrahams tijd nog geen eigen naam had: daarom befchrijft hij ze nog naderhand (zie Gen. XLIX: 30) op die zelfde wijs, waar op ze in het koop - contract befchreven werd. — De enige bedenking , welk hier zou kunnen overig blijven , zal deze zijn: dat Hebron (dat is, Mamre) te ver van  HAND. VII: 16. I5J van Sichem aflag, dan dat in ene befchrijving van Sichem zou kunnen gezegd worden , dat zij tegen over of Oostwaarts van Hebron aflag. Dit zou, zal men zeggen , kunnen doorgaan , wanneer die plaatfen een, twee of op zijn hoogst, drie uren van eikanderen afwaren: maar op den afftand van 24 uren kan dit niet aangaan. De plaatfen toch hebben 24 uren van elkander afgelegen. Ik zal niet onderzoeken, of die plaatfen, welke men voor de overblijffelen van Hebron en Sichem houdt, thans 24 uren van elkander afleggen, gelijk men wil. Neen' dit zij zo. — Alleen rijst de vraag, hebben die plaatfen in vroeger tijd ook zo gelegen ? Hoe vele plaatfen zijn niet verplaatst geworden ? Dit weet elk die in de gefchiedenisfen maar enigzins ervaren is , dus kunnen oudtijds Hebron en Sichem maar weinig uren vanclkanderen hebben gelegen. (*) Nodig intusfchen heb ik deze aanmerking niet. — Neen! laten de plaatfen warelijk 24 uren van eikanderen afgelegen hebben, dan nog kon, en moest Moses zo fchrijven. — Het grootfte ongeluk in het verklaren van oude gefchiedenisfen is dit, dat men maar al te dikwerf naar de gewoontens en gefteldheid van onze tijden befluit tot die van vroegere tijden. — Dit is ook hier het geval. - Om de ligging van een plaats aanteduiden, zou men in onzen tijd zeer dwafelijk zeggen, dat zij nabij of Oostwaards af lag van zeker plaats, die twintig uren ver was. Maar dit is zo vreemd (*) Hier over zie men Harenberg in Ci'jl. Br. .V. II j.' zts, VergetiiU hem ook UI: z. p. of)i.  Ï55 HAND. VII: iS. vreemd niet in dien tijd. —— Streken van vrij groter uitgeftrektheid, dan van twintig of vier - en - twintig uren waren geheel en al onbewoond. — Het omtrekken van Abraham, van Lot van de ene plaats na de andere doet ons dit duidelijk zien. Dus dan kan Hebron zeer wel de dichtfte plaats of ftad zijn geweest in Abrahams, tijd. — Hier bij komt, dat Hebron ene vaste plaats moet zijn geweest: maar de zodanige waren 'er weinig. Dus kan Hebron te meer de digtIte plaats zijn geweest. - Indien 'er ook al dichter bij nog ene of andere plaats in dien tijd geweest is , welke een' vasten naam had, zo kunnen die van weinig aanmerking zijn geweest, Avaarom ene plaats moest opgenoemd worden, welke meer bij allen bekend was. Dit alles wordt daar door dan bevestigd, dat omtrekkende horden zeldzaam vaste plaatfen hebben. — Benamingon aan zekere oorden gegeven waren haren oorfpronk verfchuldigd aan ene of andere omftandigheid. Dus zal Hebron of Mamre een van die bekende plaatfen voor de nakomelingen van Abraham zijn geweest, om dat Abraham aldaar te voren zijne tenten opgeflagen en 'er een' altaar had gebouwd; Gen. XIII: 18. Dus dan zijn 'er gene zwarigheden meer overig, of men moest het hier in zoeken, dat Moses niet van alle Aartsvaders zegt, dat zij in die plaats begraven zijn. Neen! dat zegt hij alleen van Jofeph, Jacobs zoon. — Stephanus ondertusfehen fpreekt van alle Pr.triarchen, als wier beenderen na Canaan zoutten zijn overgevoerd geworden. -— Er zijn 'er die gewild hebben, dat het meervoud (Hand. VII) voor het  H A N D. VII: 16. i$t het enkelvoud zou gebruikt zijn geworden. Zulke aanmerkingen zijn nodeloos, dewijl de gefchiedfchrijver Josephus, gelijk Wolff (*) onder anderen aanmerkt, zo wel, als Stephanus, verklaart , dat alle Patriarchen in Canaan zijn begraven geworden. — Wanneer men de wijs, waarop men in dien tijd gewoon was de lijken lange jaren in huis te bewaren, in overweging neemt, wordt het zeer waarfchijnb'jk , dat de nakomelingen van Jacobs zonen zo wel de lijken hunner vaderen bewaard zullen hebben gehad, als dat van Joseph bewaard is geworden: men zie over deze gewoonte MicHAëns bij Gen. L. 26. Ieder zal ook aanftonds de reden begrijpen, waarom juist JofephuWzm door Moses genoemd wordt, Gen. L: 25, 2.6. Men zou lichtelijk hem om zijn ftand ene vorftelijke begrafenis na zijnen dood hebben aangedaan, en hem op een andere plaats hebben gelegd. Daarom drong hij zijue bloedverwanten om daar voor zorg te dragen, en met zijn overfchot ook te doen, gelijk men doen zoude met de lijken zijner broederen, welke gewisfelijk allen werden bewaard: om dat men voor zeker hield dat men nog eens in het land Canaan wonen zoude. Misfchien dat 'er nog ene bedenking zich opdoet vooral bij cenvoudigen , welke onzen Stephanus niet betreft, maar tusfehen Gen. XXIII en Jos. XXIV zoude plaats-grijpen. Want Jos. XXIV wordt de fom, O Men zie die plaats ook aangenaaid bij Hamelsveld Dlji. Viri. II Deel bl. 16 , alwaar hij onze plaatfen behandelt, gelijk :k, dit afgefchreven hebbeude, eerst zie.  t$5 II A N D. VII: 16 fom i waar voor Irct land gekocht werd, opgegeven honderd (tukken gelds. Maar Gen. XXIII wordt van vier honderd (tukken gefproken. Ik heb niet willen beflisfen, of Jos. XXIV op de koop door Abraham, of die door Jacob gedaan, ziet. Uit mijne medegedeelde aanmerkingen is het duidelijk, dat het op een uitkomt, wat men verkiefe. - Ondertusfchen zou men haast denken aan Jacobs koop Gen. XXXIII, dewijl aldaar ook van honderd (lukken gewag gemaakt wordt, en wel met 't zelfde woord. — Anders zou 'er tusfehen Jos. XXIV en Gen. XXIII nog geen verfchil zijn, dewijl op elke plaats een onderfcheiden woord is. — Er zijn 'er , die willen , dat het woord Jos. XXIV en Gen. XXXIII voorkomende, eenfehaap zoude betekenen, gelijk de LXX vertalen. - Vvierd 'er dan Jos. XXIV en Gen. XXIII van een en dezelfde koop gefproken, dan zou het blijken , dat een fchaap vier fikkelen gold, en dat Abraham (Gen. XXIII) den akker kocht voor 400 fikkelen, dat is ' (Jos. XXIV) voor 100 fchapen. Hoe men 't neemt', de zwarigheid is weg. — Over dat geld zal ik mij,' daar 't ter zake thans niet doet, niet breder uitlaten! Begeert men daar van meer, men zie Deyling Oh'f. S. T. IIIp. 225, 6, Faber bij Harmer Waarn. ever 't O. IIID. bl. 16, 21, en vooral Scheuchzer Bijb. der Nat. I: 2, 1067. LEV.  «59 L E V. XIÏIS 45- En zijn hoofd zal ontbloot zijn , en hij zal de boven/Ie lippen bewimpelen : daar toe zal hij roepen, Onrein! Onrein! ^jC'ot deze verhandeling gaf aanleiding, dat mij gevraagd werd, hoe kon de bovenfte lip bewonden worden? Ik moest antwoorden, ik wete het niet. Gelijk ik toen verklaarde, verklare ik nog, dat het mij onbegrijpelijk is en blijft , hoe de bovenfte lip bewonden kon worden, zonder dat het 'er afviel. — Maar daar bij komt nog: wat wil dat bewimpelen van de bovenfle lip? Ik heb vier plaatfen gevonden, alwaar de fpreekwijs voorkomt, namentlijk Lev. XIII: 45, Ezech. XXIV: 17, 22 en Mich. III: 7. — Men verklaart uit deze fpreekwijs ook nog Jes. VI: 5. — ,, ik ben een man „ van onreine lippen" dus een melaatsch man, wien de bovenfte lip bewonden is. Uil  i6o L E V. XIII: 45. Uit Ezech. XXIV: 17 en 22 vers zien wij duidelijk, dat die gewoonte in tijden van droefheid ook in zwang was, en dus niet alleen op de melaatsheid toepasfelijk is. Dit blijkt ook uit Mich. III: 7. — Dierhalven behoorde het bewimpelen der lip, gelijk men vertaalt, ook tot de tekenen van droefheid. Maar de fpreekwijs - lip bewimpelen of beninden, — wat betekent die? — Wij vinden hier in 't Hebreeuwsch het woord D££?, 't welk vijfmaal voorkomt, en nooïfvan de onzen lip wordt vertaald, maar viermaal in de aangevoerde plaatfen bovenfte lip en eens knevelbaart. — Michaülis vertaalt in Leviticus kin en Dathe (Os) , den mond. V. anneer wij den oorfjirong van 't woord nagaan , betekent het de lippen , dat gedeelte van V aangezicht, alwaar de lippen zijn. De wo orden toch in D (aam) hebben de betekenis nooit van iets enkelvoudigs, maar geven meestal een verfameling te kennen, van dat gene, 't welk door een zelfftandig naamwoord van geli'ken oorfprong wordt uitgedrukt. Bij voorbeeld : p (ceen) is, een luis, en DJD (cinnaam) is een verfameling van luizen. Zo ook hier n*}& (faaphaah) is een lip, en DSiJ' (faaphaam) de lippen of de plaats, waar de lippen zijn (*) — Het is onbegrijpelijk, dat men dit niet gezien heeft, daar 2 Saw. CO Dit is befllst bij.alle Taaikenners , men zie nu alleen Siuonis  L E V. XIII: 45. ï6i Sam. XTX: 24 de betekenis van knsvelbadrt door de biïzert moest aangenomen worden. - 't Is wel waar, uit de willekeurige betekenis van boven/te lip, welke rneu aangenomen had bij 't woord, hebben zij ook daar knevelbaart, baard van de bovenfte lippen. —u Intusfchen betekent het daar de -baart in het gemeen, gelijk 't verband uitwijst, het welk juist ook over^ eenfremt met de eigentlijke betekenis van het woord, de lippen, de plaats waar de lippen zijn. — Daar im«mers is de baard. — Dierhalven moet men hier denken aan het onderfte gedeelte van het aangezicht, zo niet van de ogen, althans van de neus af benedenwaar ds -% alwaar de baard is. Wat nu de fpreekwijs betreft riüi* ^ (g"^i g"-'!-~'thaahj. — Ik dacht eerst, dat dezelfde onderfcheidert was van 't gewoon gebruik van 't woord, daar ik pveral het werkwoord Qgnathaah) zonder *}p (gnal) aantrof, doch ene plaats (Ps. LXXXIX: 46) leerde mij, dat het zij bij het werkwoord gevoegd worde, of niet het woord dezelfde betekenis heeft. — De vraag is dierhalven, wat betekent hér. woord? - Wij zien duidelijk uit x Sam. XXVÏÏI: 14, PSi CIV: 2, Jes. LIX: 17 en Jer. XLIII: ii dat het ge wonelijk betekent iets aantrekken, aandoen ; gelijk het daarom eigen is aan het aandoen vah klederen. — Eenvoudig is ook hier ter plaatfe deze betekenis : zo dat van onder de kin af tot aan de ncUs öf ogen ■, en dus de gehele baart, bf het behedenlle eh voornaamfte gedeelte van 't aangezicht bewonden moest worden bij een melaatfchen. Dit gefchiedde bij de melaatfchen enigzins (*_) (•) De ware reden zal nader blijken. ^g. II. Stuk. L  lót . L, E V. XIII: 45. dewanftaltigheid van 't aangezicht te bedekken. Wanneer men toch de afbeelding van het aangezicht van een melaatfchen gezien heeft, bij v. op het titelblad van Schillingius de Lepra, dan zal men zich niet verwonderen dat 'er bevolen werd, dat de melaatfchen 't aangezicht, althans grotendeels , moesten bedekken. Van daar ging dat gebruik over tot andere tijden van droefheid, wanneer men als 't ware't aangezicht van fchande en fchaamte overdekt, niet wilde laten zien. (*) Hier uit moet Ps. LXXI: 13 en LXXXIX: 46 opgehelderd worden, alwaar wij lezen van overdekt te worden met [maat, fchande en fchaamte. . In zo verre nu als de lippen bij een melaatfchen het wanftaltigst waren, kan het zeer wel, dat daar van Jes. VI: 5 de fpreekwijs onrein van lippen ontleend is: maar om aan 't bewinden der lippen, vooral van de bovenfle lip te denken, daar toe geeft Jesaias daar ter plaatfe de minfte aanleiding niet. Wij vinden (daar over toch moet ik nog iets aanmerken) bij Moses ook bevolen, dat de melaatfche het hoofd ontbloten moest, terwijl wij het tegendeel bij Ezech. H. XXIV: 17 en 22 voorgefteld vinden, als in gebruik in tijden van droefheid. — Zo lezen wij ook 2 Sam. XV: 30 van 't bedekken van 't hoofd in een tijd van treuren. — Hoe is dit overeen te brengen ? — Het bedekken van 't hoofd wordt algemeen erkend, als in tijden van droefheid in gebruik te zijn geweest. — Maar hoe komt dan het ontbtoten van 't hoofd (*) Deze afleiding wordt beflist door Mich. III: .7.  L É V. XIII: 45- «ê* htofd bij Moses te pas ? - Dit past juist bij eeti me. laatfchen;, wiens gehele hoofd zonder hair was, volgens ons 40 en 41 vers: ,, En alséen man zijns hoofds 5j hair zal uitgevallen zijn: hij is kaal, hij is reins „ En zo van de zijde zijns nangezichts het hair zijns ■„ hoofds zal uitgevallen zijn; hij is bles, hij is ,, rein." Hier omtrend merke men op, dat in 't 40 vers van het hoofdhair, en in't 41 vers van 't hair aan 't aangezicht den baard gefproken wordt; (*) Anders zou Mofes tweemaal 't zelfde zeggen; Dierhalven zien wij dat bij een melaatfchen 't hair uitviel. Met dat al was hij fomtijds rein : maar fomtiids, (volgens het 42 en 44 vers) óffehoon ook van hair ontbloot - onrein; Wat in dit laatfte geval als rneri onrein was te doen, geeft Moses op. — Dan moest het kale hoofd maar ontbloot blijven: maar het om'.erfté gedeelte van 't aangezicht, 't welk ook kaal was, moest bewonden worden. Waarom dat? Ailernaturelijkst! Niets was bij een Oosterling zo fchandelijk, als 't gemis van den baard. — Daarom moest de me» laatfche, als daar over befchaamd \ dat gedeelte van 't aangezicht bedekken, wanneer hij in V openbaar kwam: want op 't verfchijnen in 't openbaar wordt juist gedoeld, om dat 'er bijgevoed Wordt, dat hij moest uitroepen onrein, onrein. — Dit wordt dunkt mij daardoor nog nader opgehelderd , dat (pha.-:rouangj eigentlijk fchijnt te betekenen, ontbloot vtn hair-, — Dat nu de kaalheid van den baard zulke' grote fchande was , zie meu 1 Sam. X: 4 , 5 en Tes, VA t*J IIosES noemt in Let 19 duidelijk 't hoofd en den iaerfc  ie* L E V. XIII: 45-. VII: 20. - Dewijl de laatite plaats zo duidelijk aantoont, dat juist de kaalheid aan den baard de grootfte fchande was , moet ik de woorden ter nedc-rflellen: zij luiden aldus. „ Ten dien dage zal de Heere „ door een gehuurd fcheermes - door den Koning „ van Asfyiien affcheren het hoofd en het hair der ,, voeten: ja het zal ook den baard gansch wegnemen." Dierhalven luidde de wet van Moses aldus : dat de melaatfche, wien al het hair uitgevallen en nog onrein was, zijn hoofd zo maar laten moest, maar zijn baard bedekken. Iemand, die nadenkt, zal hier ene bedenking maken. - Er waren onder de melaatfchen, wien ook het hair uitgevallen was en teffens rein waren, volgens het 40 en 41 vers. _ Waarom moesten die den baard met bedekken? Dit althans beveelt Mo. ses niet. - Dit was niet nodig: want zulk een melaatfche was dan reeds genezen. Zulk een was juist gelijk aan alle anderen melaatfchen, die rein geworden waren, en als dan al het hair moesten affcheren, naar Lev. XIV: 9. _ Deze nu in het een en ander geval, hadden geen reden meer over 't gemis van hunnen baart, omdat die van dien tijd af aan aanftonds wederom begon te wasfen, 't welk het °e val bijeen nog werkelijk melaatfchen niet was; dewijl het hair, zo lang 'er iets was, bij hem bleef uitvallen. Hier bij kan men nog als ene reden, waarom een melaatfche het onderlte gedeelte van het aangezicht juist bedekken moest , aanvoeren, dat dit gedeelte het wmftaltigjle en zo het affchuwelijkfte was HOOGL,  i6S H O O G L. E 7- Zegget mij aan (Gij) dien mijne ziele liefheeft, naar gij weidet, waar gij de kudde legert, in den middage: want waarom zoude ik zijn ah eene die haar bedekt bij d: kudden uwer medgezellen. jR-ij gelegenheid van de vorige verhandeling verwonderde ik mij te vernemen , dat de Uitleggers zo veel bedenking hadden bij het woord n*£3j? (gnouhejmmh ) 't welk de Onzen vertaald hebben, die haar bedekt. — Men vindt bij Schultens Oper. Min.p. i\o onderfcheidene verklaringen, terwijl hij meent, dat het woord hier voorkomt in de betekenis van bezwijmen, waar in hij door velen gevolgd wordt. - Het zij zo, dat het woord die betekenis bij de Arabieren heeft. — Komt ze ook in onzen Bijbel voor? - Al is dit waar: dan nog is het zeker, dat ze wanneer de gewone betékenis plaats grijpen kan, men gene zeldfame omL 3 hel.  léft HOQG L. I: ? helfen moet. - Hoe eigenaartig nu komt hier de gewone betekenis van bedekken, zich bedekken! Daar de Oosterfche Vrouwen reeds oudtijds met een fluier het hoofd bedekten , is niets naturelijker, dan dat wij hier ter plaatfe daar aan ook denken. ~ Vooral bedekte men 't aangezicht om de fchaamte te verbergen, gelijk uit de vorige verhandeling blijkt. Hier nu komt een Herderin voor onder Herders , zoekende haren beminden. - Denk nu, hoe het ene' Oosterfche Herderin moet getroffen hebben van haren Herder verlaten te zijn, en onder menfchen te komen, die weten dat zij hem zoekt, en gij zult voelen, dat geen Oosterfche Vrouw ooit meer reden hebben kon om hgt aangezicht uit fchaamte te bedekken, dan zulke Herderin in zulk geval. - Men raadplege zelfs on« der ons ene eerbare maagd , welke een trouwlofen minnaar onder andere mannen ging opzoeken, hem niet aantrof — voor befpottingen dus bloot ftond hoe zou zij te moede wezen?  E Z E C H. XXI5 15. Het (mt-erf) is toegemaakt op dattet glinfterei het is ingewonden om te /lachten. "Dewijl ik bij gelegenheid van mijne navorfchingen over Lev. XIII: 45 ook deze vlaats aantrof en dezelve naar de gewone vertaling, als tcgenftrijdig befchouwde, keurde ik het niet onnodig daar omtrend ook iets aan te tekenen. - Men vindt, zo^als men doordans denkt, hier een participium van 't werkwoord KW (gnaathaah) bedekken. - Maar - wie windt een zweerdt in om te gaan Jlachten i - Dan p0m* men het. — Men moet hei: 9, -° en -8 verS ook naar lezen, om te zien, dat het woord pöyO (megnuthth*ah)\ütTbetetenenmott gefcherpt, pevaagd of iets diergelijks. De verklaring van Michaëlis, offchoon zij enen roeden zin oplevert, kon mij niet behagen dewijl zij met die opgegeven verfen niet ftrookt. Hij ver- J L 4 taalt  168 E Z E C H. XXI: 15, taak zakken, 't welk van 't uittrekken vaneen zweerd in gebruik is. - Hij zegt niet van waar hij deze betekenis heeft. - Waarfchijnelijk van het Arabifche mm, nu prehendere, met de hand vatten , =t welk eok Dathe aan het woord toekent. — Maar manu prehendere , met de hand aangrijpen is geenzins uittrekken. Veel beter zou mij de verklaaring van Dathe (*) aanftaan , die het woord anders leest HDl^D (megnouihaah) , en van (maagnath) afleidt, 't welk in 't Arabisch betekent glabrum, lavem esfe. - Ik zou zekerlijk deze verklaring omhelst hebben , offchoon elk taalkenner ziet dat zij hare zwaarigheid heeft, (f) vooral deze, dat Q^Q (maagnath) in den Hebreeuwfchen Bijbel nergens de opgegevene betekenis heeft. Ondertusfchen viel mij 't oogjuist op Ö«*o, 't welk eigen is aan hfcherpen, vagen van zweerden, enz. ?ie Schultens , Clavis Dia/. t> 237. - Dit woord komt ook in ons I4 en 15 vers voor. — Daar bij is niets naturelijker dan de yerwisfeling van t/in % - Welke keufe men doe, de betekenis van vagen, fcherpen komt in de plaats van het ongefchikte imyindenK JES, 00 Ik vinde ze reeds, zonder dat ik reden heb om te denken dar Dathe dezelve van daar ontleend heeft, bij Na^mnga in Syii, ttift. A. SCHULT. p. 919. {■J-Propri, mm mmm uren, v. Smult, in Prey p. pfi «,  jes, xxo: 17- Ziet de Heere zal u wegwerpen 'met een mannelijke wegwerping: ende hij zal u ganfihelijk overdekken. jSwLen heeft de betekenis van bedekken bij n'jy (gnaatiaah) hier behouden , hoe ongepast ze ook Voorkomt in 't verband, daar 'er van wegwerpen voor en na gefproken wordt. - Hoe de gewone vertaling verftaanbaar gemaakt wordt, kan men onder anderen uit Vitringa zien. Kimchi , gelijk Vitringa aantekent, heeft iets \*n het verband, waarom hij hier ook de betekenis van convolvere (in een winden) aanneemt, en vertaalt: Ut guls vestem convahit, eamque inftar pi!& comolutam projicit in remotum quendan; locum. Dat is: ,, Gelijk iemand een kleed op een rolt , en het zelve dus in een gerold als een bal „ wegfmijt in zekere afgelegene plaats." — Doederlein heeft het zelfde denkbeeld, daar hij in zijL 5 ne-  17 o JES, XXII: 17. ne vertaFng zich op gelijke wijs uitdrukt. Hij heeft het 17 en 18 aldus: — Jehova - te —procul ahiget obvoJut'imque, (18) ae convolutum pi Is inftar gyrabit in regianem fpatiofam, ——— Ik erkenne dat deze vertalingen en verklaringen zich juist naar het verband fchikken. Maar in de taal, zo min in hetHebreeuwsch als Arabisch, treft men iets aan, 't welk na inwinden, althans na ingewonden wegwerpen zweemt. (*) Dathe behoudt het gewone, gelijk ook Lowth doet: — Zij verklaren het beide, gelijk Vitringa, van het aangezicht met fchaamte bedekt. — Dat dit in den famenhang niet ftrookt, moet elk gevoelen. MicHAëi.is verkiest daarom bij ons woord M£3^ (gn.iathaah) de betekenis van met de hand aangrijpen , welke het woord in het Arabisch heeft, gelijk wij te voren gezien hebben. — Koppe omhelst ook deze verklaring. —— Maar fchoon zij iets beter in het verband te pas komt, is 'er echter nog veel bedenkelijks overig, 't welk ftoten moet. — Eerst toch wordt 'er gefproken van wegwerpen, en dan zou 'er van aangrijpen gewag gemaakt worden. — Zulke order is geheel verkeerd. Wat dan ene betekenis, of verklaring betreft, welke meer met de taal en het verband overeenftemt. —. Men zou kunnen denken, dat de vorige uitdrukking ook door bedekken moest vertaald worden. —— Het woord bO^Ö (thilthee!) of n^t^Ö (thaltheelaaK) toch zal misfehien deze betekenis hebben. — Althans (*) Het woord betekent een kleed geintrekken , en van daar tl' iekken.  JES. XXII: 17 i?t (thaalal) heeft die betekenis, gelijk bekend is. In deezen zin dan zou 'er ftaan: „ Jehova zal u „ bedekkende bedekken — ja i Hij zal u geheel en al „ overdekken (met fchaamte." ) Echter erkeune ik, dat mij ook nog bedenking overig blijft bij deze verklaring, dewijl 'jlfc) (thout) doorgaans betekent weg werpen, en *?i37?P Qhiltheel) daar van eigentlijk fchijnt aftekomen. Wanneer men zich rechte denkbeelden van 7lü (thoul) vormt, zal alles zich gemakkelijk ontwikkelen. - Om dat het gebruikt wordt, zo als Jer, XVI: 13, yan een wegwerpen in een vreemd land, heeft men die betekenis algemeen aan het woord toegekend en op onze plaats ook toegepast. - Maarhet woord betekent in 't gemeen iet» als onnut van zich wegwerpen, zonder dat 'er bepaald wordt waar heen of hoe verre men iets wegwerpt. Bij voorbeeld Jona I: 5, 11, 15 komt het voor van iets in zee werpen. Dit is juist niet verre weg werpen. — Als het woord ook van het wegwerpen na een ander land gebruikt wordt ftaat 'er altoos bij - in een ander, of vreemd land: zie behalven de aangehaalde plaats vanjEREmia , nog het XXII: H. het 26 vers. - Zelfs dunkt mij zeer zeker , dat VlfcD (jhout) ook betekent iets (als onnut) laten liggen, de hand 'er van aftrekken. Dus leze ik Ps. XXXVII: 24: „ Als (de rechtvaar„ dige) valt, wordt hij niet weggeworpen: want „ de Heere onderfteunt zijne hand." — Latenleggen ' of geheel laten vallen, komt hier te pas , maar niet wegwerpen. Het onderfteunen toch wijst ons op het toefchieten, op dat men niet geheel valt, terwijl onderfteunen en wegwerpen niet met elkander ftroken. »  *?» JES. XXII: i7. Dit voelde MicHAëLis, waarom hij in zijne Suppkm. *d Lex. Hebr. V. de betekenis opgeeft van zo lang ah men is op den grond liggen. - Maar dit afteleiden van de enkelvoudige betekenis van lang, welke 't woord in 't Arabisch heeft, is zeer onzeker.Dathe opflaande, vinde ik daar in juist — non abjeElusjacet - d. i. „ hij blijft „iet ais een verworpe„ ne liggen." (*) Deze betekenis heeft 't woord ook Ezech. XXXII: 4, gelijk allerduidelijkst uit den parallelismus blijkt.Wij lezen aldaar: „ Dan zal ik u laten op 'tland, „ ik zal u henen werpen op het open veld" dat is laten liggen. Dierhalven moet men ^£3 Qhouï) hier ook vertalen : „ ik zal de hand van n aftrekken en u aan u „ zeiven overgeven, of liever, geheel laten vallen. "Daar op volgt dan naturelijk - „ ik zal umet fchaam„ te bedekken." - Wanneer God zijne hand van een hoogmoedig mensch aftrekt, is niets zekerder dan dat hij, zo aan zich zeiven overgelaten , be' fchaamd, ja! met fchaamte overdekt wordt. -1 Nu ftrookt het volgende ook veel beter. - Maar 'weg rollen als een bal, gelijk daar ftaat, komt zeer onvoegfaam, wanneer'er reeds wegwerpen is voorafgegaan Alles ftrookt dan nu volmaakt op deze wijs: „ Hij „ zal de hand van u aftrekkende u laten liggen'of la„ ten vallen, en zo zult gij met fchaamte overdekt „ worden." — Dan zal hij u wegrollen. On« ' CO Jon a I. kr-n men voor in z:e werpen, ook zeer naturelijk Vertalen f» zee laten yellen.  JES. XXII: 17. Ondertusfchen kan men de betekenis van werpen behouden en men zal in verband denzelfden zin hebben , indien men dat werpen in de betekenis van ne. derwerpen , uit de hoogte in de laagte neder/forten neemt, gelijk het zo eigentlijk Jona I voorkomt. Dan is alles nog veel krachtiger, vooral daar'er voorafgaat dat hij (Sebua) zich in de hoogte een woning had laten maken. Daar op laat de Propheet dan volgen : „ Ziet. de Heere zal u (uit die hoogte) neder- Horten, met de nederftorting enes helds (d. i. „ gelijk een held ter neder ftort), en dan zal de „ fchaamte u geheel en al bedekken. Daar op zal de „ Heere u weg rollen." In 't eerst kwam mij de verandering van (geber) man, (hier door mannelijk vertaalt) in (gibboor~)held, of'rover, gelijk Michaclis heeft, en Koppe goedkeurt , onnodig voor. Doch bij nadere overweging moet ik daar aan ook mijne toeftemming geven, om dat het woord *)3y (geber) nooit bij Jesaias voorkomt, en ook nooit de betekenis heeft van held of mannelijk. - Ondertusfchen zie ik geen reden, om deze zeldfame betekenis van roven bij dat woord aantenemen en te vertalen 0! Rover! — De betekenis van held en wel zo als ik die verklaard heb, is allernaturelijkst. JOB  IÏ4 JOB XL: d Ziet zijne hoop zeil feilen i zal hij ook voor zijn ge* fichte nédergeflagen worden. lezers zullen zo min, als ik, deze jaatfts woorden verftaan, gelijk de Uitleggers zich ook verbazend vermoeid -hebben, om een gepasten zin aan dezelven te geven. De pogingen van vroege¬ re Uitleggers vindt gij bij Schultens, Welke grote Man hier een perfoonsverandering fielt, en de woorden op hem toepasfelijk maakt, welke den Leviathan wilde vangen, om dat, zegt hij, hoop noch active, noch pasfive op den Leviathan kan toepasfelijk gemaakt worden: gelijk ook niet het werkwoord , Q'uttaal). Hij vertaalt daarom aldus: Sane vel ad confpecïum ejus proflernetur. Dat is: „ Voorzeker zelfs op zijn gezicht zal hij ter neder „ Horten, ter neder geworpen worden." — Maar een perfoonsverandering is hier ftrijdig met het eenvoudig verband. Elk leze alleen de vorige verfen. Hou-  JOB X Li af, iïs Houbioant vindt in dit vers zo min als in *t vorige, iets, dat beftaan kan. - Hij brengt het au vers ook op hem, die den Leviathan vangen wilde: maar daar bij gaat hij zo ruw te werk, dat zijne vertaling bij niemand in aanmerking zal komen. Hij maakt 'er van: „ hij zal zijn gal met wegnemen, wegdragen." - Op zulke wijs zóu onze Bijbel een Gordiaanfche knoop worden.' MicHAëLis brengt deze woorden tot Job, zo dat God van hem zegt : Sekt feine zitverficht! fie ver. iaszt ihn! fïnkt er auch wol bey feinen anblik zit boden? Dat is: „ Let op zijn vertrouwen! Het ,» verlaat hem! zinkt hij niet wel op zijn aan* „ fchouwen op den grond." God zou willen zeggen; „ Hoe zou Job tegen „ mij kunnen beftaan, daar hij nederftort op het „ zien van den Leviathan (Crocodil)." — Behalven het reeds bijgebrachte wegens de perfoonsverandering, houde men nog onder het oog , dat bü (8' mdraauw) nooit betekent op bet aan- zien. Reiske leest voor ÖJH (bagam), DJft (baagas), zet de eerfte uitdrukking laatst en de laatfte eerst — en vertaalt: palpitens fuper faciem ejus, inultus perit, jacet projlratus, vel devoratus: absqueut fanguit ejus unquarn expietur , aut lytro, aut cteforis fanguine. Dat is: ,, Op zijn aangezicht zwoegende ,, (van doodsbenaauwdheid), komt hij ongewro* i, ken om, ligt hij gevelt, of verfcheurd: zonder „ dat zijn bloed ook gewroken wordt door een ,, zoenoffer, of door 't bloed van hem die hem „ de wond toegebracht heeft." — Hij brengt de woor-  i7tS JOB XL: aSl den dierhalven wel tot den Leviathan; maar hoe verre gezocht is niet alles. Sanders, hoe zeer hij anders veelal MicHAëLis volgt, wijkt hier van hem af. Hij vertaalt: „ Welk „ een trots! Nu verlaat ze hem reeds, (en nogM thans wil de man met God twisten!) Legt zich „ de Crocodil dan terftond neder, wanneer hij een „ mensch ziet ?" - Het eerfte past hij op Job, 't twede op den Crocodil toe. Mij dunkt, dat zich van zelve eenvoudiger verklaring aanbiedt. - Men ftelle zich alleen voor ogert de wijze waar op de Crocodil gevangen wordt, ert alles is eenvoudig. — MiCHAëLisin zijne aanmerkten bij het Hot van dit Hoofddeel zegt uitdruk» kelijk, dat men de Crocodil gewonelijk op deze wh'ze vangt, dat men langs den Nijl grote putten maakt, en met ftroo bedekt, waar in de onvoorEichtige Crocodil als dan valt. Volgens deze ge' woonte, zonder dat men een harde perfoonsverandering nodig heeft, luiden de woorden alléreenvoü* digst aldus: ,, Ziet! hij wordt in zijne verwach„ ting bedrogen: ja! ook hij Hort op zijn aange,, zicht ter neder." Ondertusfchen moet men hier nog aan een' afide-" re gewoonte van den Crocodil te vangen deuken. -* De Lïtleggers hebben die bij dit Hoofddeel of voorbij gezien of ontkend. — Michaëlis zelve fchijr.t mij te zeggen, dat men den Crocodil niet met den angel vangt. Ik leze doch in zijne aanmerkingen op het einde van dit Hoofddeel: wilkt du den Croco' dil zo angeln, wie man fifche zu anglen pflegt? — Dat i»: Wilt gij den Crocodil zo met den ang:l „ van.  JOB XL: li. tff j, vangen, als men gewoon is de visfcb en met den angel te vangen." — Wat MicHAëLis, ten tijde dat hij dit opftelde, moge gedacht hebben, dit is zeker, dat men de Crocodil veelal vangt met een angel. Mf« CHAëLis zelve heeft de plaatfen uit Reisbefchrijvers opgegeven in zijne Oriënt, und Ex. Bibl. XX Th. f. 140 en XXIII Th. f. 70. — Men doet volgens dat bericht een doden hond aan {den haak [en zo vangt men ■de Crocodil. Hoe naturelijk is nu het vers? - Er wordt vart die gewoonte gefproken in het 20 vers, gelijk Mi. CHAëLis in de aangehaalde plaats erkent. Is nu zulk een dier in zulk een geval niet in hoop , als hij dien hond, die prooi ziet? — Feilt zijne hoop niet - als hij in de plaats van zich aan den hond te vergasten, zich door een haak, welke hem den muil openhoudt , gewond gevoelt? — Letterlijk dan zijn' de eerfte woorden ,, zijne hoop zal feilen" — waar van de Crocodil. Wat nu de laatfte woorden betreft. - Deze helderen de eerften nader op. — QJ (gam) kan overgezet worden: ja! ook! — ja! toch! — zekerlijk! -i Maar DJIH (hagamj vinde ik nooit, dan bij een vraag. Of zou 't het Arabifche DJH (hagam) ook zijn, 7i welk Volgens de Woordenboeken betekent onver' wacht ? Het zal voornamentlijk op VN")2 ^ (el maraair.v) aankomen. - Wat betekent flJFlö (mareh)'? - Meest altoos geeft het te kennen ene verbeelding, welke men zich van iets maakt. — Zo vertalen het de Onzen gedurig gelicht, bij v. Gen. XLVI: 2 - gefichten des nachts. -Zienog£Z£CH. XI: 24,, XLIII: 3 en Dan. II. Stuk. M VIII;  178 JOB XL: aR. VIII: 16, 26, 27. — Nooit vindt men 't in dien zin, waar in velen het hier vertalen op 'i geficht, op het aanzien. — Behalven door het woord geficht (meestal , zo niet altoos in den opgegeven zin,) vertalen het de Onzen ook doorgaans door gedaante , of aanzien, welk laatfte ook van de zelfde betekenis is als gedaante, bij v. Gen. XLI: 21: — „ haar aanzien (d. i. „ gedaante) was." - Het woord betekent dierhalven meest overal iets, V Welk een vertoning maakt of de verbeelding, welke men zich van iets maakt. (*) — Hoe eenvoudig nu komt verbeelding hier bij hoop? Het woord ^Jj (thoul) is hier ook zeer eenvoudig in het pasfivum , vallen, nederftorten, gelijk elk deze betekenis hier erkent. — Stel u nu den parallelismus voor, welke in dit Hoofdftuk zo beltendig voorkomt, en hier verloren was geraakt, en gij zult een' allereenvoudigften zin hebben. Eer ik dien opgeve, moeten wij nog nagaan, wat 7tf (el) betekent. — Het geeft meermalen te kennen bij, zie NoLOius Conc. Part.p. 56 - Maar vooral hebben wij ons te bepalen bij de nog meer algemene betekenis van met, vergelijk Noldius /. Lp. e$, Eigenaartig is dan de zin der laatfte uitdrukking, of deze: ,, onverwacht ftort hij met zijne verbeelding „ neder, d. i. zijne verbeelding vergaat zo wel als hij."— Of vraagswijze: „ Stort hij niet met zijne verbeel» ding ter neder?" - Hoe naauwkeurig ftrookt dit met de vorige uitdrukking: „ zie zijne hoop zal fei- „ len I — (*) Dicisduidelijk uit JobIV: 16, alwaar het bij beeltenis gevoegd cn van een geest gebruikt wordt.  JOB XL: 27. 179 len!" — Men merke hier bij nog op, dat bet juist een Oostersch denkbeeld is, volgens 't welk iemand, die in zijn oogmerk zich bedrogen vindt, gezegd wordt te vallen met zijn oogmerk. Bij v. Ps. V. 11 lezen wij: ,, laat ze vervallen van hare raadfla„ gen." Eigentlijk ftaat 'er: „ laat ze vallen met ., hunne raadjlagen." JOB X1L: 27. Leg uwe hand op hem, gedenk des jlrijds, doet het niet meer. 20)ewijl ook in het 26 vers de wijs om de Crocodil met den angel te vangen wordt voorgefteld, zal de gehele famenhang duidelijk zijn, wanneer ik het 27 vers nog een weinig toelichte. - Houbigant gaat hier wederom zo ongefchikt te werk, dat hij geen aanmerking verdient. Schultens, vertaalt: Pone fuper eo manum tuam, memor fisprxlii: ne fuperaddas. Dat is: ,, Leg uwe „ hand op hem: denk aan den ftrijd:'op dat gij 'er „ niet toe doet." Zeer juist verklaart hij het van M 2 den  ï*° JOB XL: 2g. den aanval op de Crocodil. Maar dit hangt eerst te fatnen, wanneer men 't 28 vers op zulke wijs verklaart, als ik heb opgegeven. — „ Zijt ge„ dachtig aan den ftrijd" — houdt hij voor een krijgsfortnulier, waar mede het vuur in het ftrijden werd aangeblafen. Zo ook — ,. doe 'er niet toe" Zou een ander krijgsformulier zijn, welke te kennen zoude geven: Fel den vijand in eens. Michaëlis heeft diergelijken zin: Lege deine hand an ihnl Denke aber an krieg! Du wirst es das zweite mahl nicht widerhohlen. Dat is: ,, Leg uwe hand „ a?" hem! Maar denk aan den krijg! Gij zult het „ de twede maal niet herdoen!" - Dat dit wederom met mijne verklaring van 't 2S vers juist ftrookt ziet men enkel bij het lezen. De Uitleggers intusfchen befchouwen alles als ene befpotting (Ironie), gelijk nog duidelijker te zien is uit JSander, welke vertaalt: ,, Beproeft het eens ,, om hem aan te vatten, maar verwacht kamp, gij zult het voorzeker niet weder doen." Ik voor mij zie gene reden om hier te denken aan een Ironie (befpotting) maar aan een wezenlijke waarheid. - Daar mede, indien wij de eenparige ijertalingen der geleerden (zonder Ironie) aannemen, ftrookt ook juist het 27 en 28 vers. - De fpreekwijfe zal ik mog een weinig nader ophelderen, en dan vertrouwe ik, zal het gezegde van zelve bevestigd worden. De hand op hem leggen is oneigen, dewijl geen mensch zo onvoorzichtig is om de hand op de Crocodil te leggen. — Zulke vertaling maakt een Ironie nodig. - Ondertusfchen moet men de gehele fpreek-  job XL: 28. i8ï fpreekwijs onder 't oog houden. — Dikwerf betekent — de-hand aan of op iemand leggen _ hem aangrijpen , aantasten om hem te doden, dat is: doden: zie 2 Kon. XI: 16, 2 Chron. XXIII: 15. — Gen. XXXVII: 22 , luidt aldus: ,, werpt hem in ,, dezen kuil en legt de hand niet aan hem." - Lees nog 1 Sam. XXVI: 9, 11. Esth. VI: 2. In verband met het vorige , heeft men dierhalven alhier de fpreekwijs eenvoudig aldus te verftaan: Wanneer de Crocodil met den haak of haken opgetrokken was, moest men de hand aan hem flaan, dat is, hem doden, gelijk de fpreekwijs allerduidelijkst te kennen geeft Gen. XXXVII. Dus wil 't zeggen: ,, wan,, neer gij hem op 't land hebt opgehaald: dood hem ,, dan ten eerden." Wat zegt nunon*?3 "OT (zecoor milchaamaah) ? Eenvoudig! denk dan (om te vegten) om u wel te weren. - Denken is in onze gewijde Schriften, doorgaans denken met oogmerk om V ter uitvoer te brengen. — Bij v. zo worden Jer. XVII: 2, de kinderen van Juda gezegd te gedenken aan de altaren hunner vaderen: d. i. om met ernst, met begeerte daar van gebruik te maken. Dat X\CXh^2 (milchaamaah) httvegf£«!betekent , leren ontelbare plaatfen, in welken 't ftrijd vertaald is. De laatfte woorden tplfl 75$ (al toofaaph) betekenen zonder eenige bedenking: doe het in eens, maak dat gij den Crocodil in eens afmaakt." Dat nu alles volmaakt famenhangt, en een geheel uitmaakt, ziet elk van zelve zonder dat ik het verder behoeve te herinneren. M 3 Mh  M ICHA VIS 9- Want uwen naam ziet het wezen. is 'er hemels breedte van af, dat ik zoude ontkennen, dat het Hebreeuwsch van de aanverwante Dialecten, en in 't bijzonder van het Arabisch licht ontlenen kan en moet. — Ondertusfchen is het bij mij ook uitgemaakt, dat 'daar van een groot misbruik wordt gemaakt. — Dit zal duidelijk blijken uit het woord n,'^ln (toufchijjaah,) 't welk hier voorkomt en wezen wordt vertaald. Verfcheiden geleerden hebben tot het Arabisch den toevlucht genomen — Schultens, Boysen en MichaSlis onder anderen. —— Maar de een verfchilt van den anderen zeer veel, waar uit men kan opmaken, dat die grond wankelbaar is. — Mij dunkt > wij hebben het Arabisch bij dit woord niet nodig, daar wij in onzen Bij • bel aanleiding genoeg krijgen om het woord volgens, zijn gebruik en niet naar de Etymologie te verklaren. Hou-  M I C H A Yï: 9- *8j Hoübigant verandert den text, leest en vertaalt: „ en heil (Salus) is hem (komt hem over) die den „ Heere vreest." — Zo lezen reeds de oudfte vertalingen, de Griekfche, de Zeventigen, de Syriër, de Chaldeeër en te gemene Latynfche, gelijk ook verfcheidene Handfehriften van Kennicott en de Rossi deze lezing hebben. — Deze lezing intusfchen kan mij niet bevallen. - Niet zo zeer om dat het grootfte gedeelte der Handfehriften de gewone lezing behoudt maar vooral om dat het een vaste regel in de Critica is, dat men van twee lezingen die gene voor de echte houden moet, welke min duidelijk is. Dit nu is 't geval met de gewone lezing. Schultens vertaalt ons woord elders door fumma folida — res folida — (een gegronde, een vaste zaak,) zie hem Job V: 12 en Prov. II: 7. — Dit is uit het Arabisch ontleent. — Maar - wat zou die betekenis hier ter plaatfe uw naam ziet de vastigheid. B 3YSEN geeft de betekenis van navorfching en onderzoeking bij ons woord: ,, Uw naam ziet de on„ derzoeking." — Welke gisfingen ! - MicHAëLis vertaalt, met verandering der puncten (zie zijne Or. und Ex. Bibl. XA' Th. f 180) „ Maar uw naam ver„ fchijnt tot troost." — Dit verklaart hij op deze wijs: ,, Midden onder de ongelukken en ftraffen ver- ,, fchijnt gij ons tot troost. In zijne Suppl. ad Lex. Hebr. geeft hij bij 't woord de betekenis van troost, geneesmiddel en hulp op, waar uit hij dan all« plaatfen verklaart. - Doch op zulke wijs kan men door't aannemen van enige betekenisfen, uit 't Arabisch alles verfcheiden zinnen geven en waar uit weet men dan, welke de ware isV M 4 Da-  i84 M I C H A VI: 9. Dathe heeft: qui fapit, nomen tuum reveretur. Zo verandert hij den text en neemt ook willekeurig de betekenis van wijsheid bij ons woord aan. Laat ons dierhalven niet vragen, wat betekent ons JVPIH (toufchijjaak.) in het Arabisch — maar wat betekent het in onzen Hebreeuwfchen Bijbel? — Zo wij dit bepalen kunnen, hebben wij 't Arabisch niet nodig , en de woorden van Micha zullen duidelijk zijn. Het is opmerkelijk, dat het woord bij de Hebreen niet onder de zeldfaamften is. In 't Boek van Job komt het meermalen voor, zo als H. V: 12, VI: 13, XI: 6, XII: 16, XXVI: 3 en XXX: 22. — In 't Spreuken Boek viermaal, H. II: 7, III: 21, VIII: 14 en XVIII: u _ Jesaias heeft 't ook H. XXVIII: 29 en onze Micha ter dezer plaats. — Het moet dierhalven een zeer bekend woord zijn geweest. - Zou men dan om zulk een woord te verdaan, 't welk op zo vele plaatfen voorkomt, geen genoegfame aanleiding vinden in onzen gehelen Hebreeuwfchen Bijbel ? Mij dunkt, dat, wanneer wij de plaatfen, alwaar het woord gelezen wordt, nagaan , de waare betekenis zich van zelve voordoet. - Het woord betekent, mijnes bedunkens, een zaak die ter uitvoer wordt gebracht of is , de uitvoering van een zaak, De Onzen hebben duidelijk gezien , dat fommige plaatfen gene andere betekenis, dan deze, toelieten, waarom zij van dezelve als dan ook gebruik maakten. Maar op andere plaatfen gaven zij zich wederom aan onzekere gistingen over. Ik zal met mijnen lezer de plaatfen waar ons woord voorkomt, doorlopen, en wel eerst die, alwaar da op.  M I C H A VI: 9- *5 epgegevene betekenis duidelijk is, om daar uit als dan de overigen optehelderen. Job V: 12 lezen wij: „ Hij maakt te niet de ge„ dachten der arglistigen, dat hare handen meteen „ ding uit en richten." — Niets is duidelijker ter dezer plaatfe dan de opgegevene betekenis, gelijk beflist wordt door het woord rXtf^ (gnaafaah) •> uitrichten, uitvoeren. MicHAëLis neemt hier wel de betekenis'van hulp aan. Maar hoe willekeurig ! hoe oneigenaartig ook in 't verband! of zijn de gedachten der arglistigen daar heen alleen gericht om hulp te bewijfen? dit volgt uit de verklaring van MicHAëLis; maar hoe verkeerd? - 't Is 'er verre van af, dat arglistigen alleen daar op denken zouden, om iemand 8 hulp te bewijzen. Zij denken gewonelijk alleen voor zich zeiven om het een en ander, ja ! om veel ter uitvoer te brengen voor zich zeiven. — Boysen volgt MicHAëLis hier letterlijk. Sander fchijnt hier gevoeld te hebben, dat de verklaring van den Ridder onnaturelijk was: althans hij blijft meer bij het algemene en vertaalt: „ Hij vernietigt (door zijnen gang) de plans der wijsten; „ dikwijls verwart hij hen zo zeer, dat hunne ver,. enigde macht hen nogthans niet baten kan." —— Welke emfchrijvingen, die duidelijk tonen, dat de Uitleggers met de betekenis van 't woord niet wel raad wisten, en maar zo wat uit het verband afleiden, 't welk intusfchen met de opgegevene betekenis meer of min overeenkomt. (*) - Niemand dan kan twijf- fe- (•) Ik zie nu eerst uit Gussetius, dat R. Levi dit vers in gelijken jin verklaart, M 5  i86 M 1 C H A VI: 9. felen , of de voorgeftelde betekenis van het woord is hier allereenvoudigst en ook noodzakelijk. Spreuken VIII: 14 is ook ene beflisfende plaats, vooral wanneer wij Jes. XXVIII: 29 daar bij vergelijken. Wij vinden in beide deze plaatfen bij ons woord het woord, raad, t]'£y (gneetzaah) gevoegd. Wanneer wij de laatfte plaats enkel lezen, zien wij, dat de opgegevene betekenis, welke aldaar de Onzen ook hebben, alleen beftaan kan. — Dus luiden de woorden van Jesaias: ,, hij is wonderlijk van raad : ,, hij is groot van daat." — Raad betekent in gebruik een plan, een overleg. — Hoe eigenaartig ftrookt hier bij uitvoering, een uitgevoerde zaak! zo dat deze de zin der woorden: „ Hij is wonderlijk in het „ overleggen, in het befchikken en groot in 't uit„ voeren." — Er is een plaats bij Jeremia welke alle bedenking tegen deze verklaring wegneemt. Zij is H. XXXII: 19 en luidt aldus : ,, Groot van rade en magtig van dade." — Wij vinden daar het zelfde woord raad XVity (gneetzaah), maar dan nog een ander woord , door daad vertolkt, 't welk van allen erkend wordt de betekenis van daad, uitgevoerde zaak te hebben, namentlijk "1 (gnaliilifjaahj. De Analogie moet dan of niet meer gelden of het lijdt gene bedenking dat H^lfi (toufchijjaah), bij raad gevoegd, Jes. XXVI11 onfeilbaar betekent uitvoering. — Daar uit volgt dan ook zeker de betekenis der woorden Spr. VIII: 14 raad en uitvoering: 'er ftaat: „ Befchikking en uitvoering zijn bij mij." — (*) lk 11a (*) Ik zie, dat ook Coccejus hier heeft eyentus felix confiliê tcfpondens: zie zijn Lexicon.  M I C H A VI: 9- i«7 ila Botsen op , cn die omhelst alhier juist de voorgeftelde betekenis. - Ik zal zijne woorden vertaald affchrijvcn. Zij luiden aldus: „ Dew'jl nHMTI 0°«- fchijjaah) hiertegenover njfj? (gneetzaah), raad, „ gefteld wordt, zo dunkt mij, dat door deze uit,, drukking de uitvoering en vervulling, de dadelijke „ executie van den raad aangeduidt wordt. Ik gron„ de mij op het Arab. in de IV conj. ene zaak „ met der daad tot ft and brengen: en op den lamen„ hang, en vertale aldus: ook dat komt van Jeho„ va, den Heer der Heirfcharen, die niet alleen een „ wonderbaare befluit neemt , maar het zelve ook ,, heerlijk uitvoert." Daar ik aan Botsen niet dacht in het vastfteilcn van de voorgeftelde betekenis, zal elk door zulk een' onpartijdig getuigen bewogen moeten worden , om alle twijfelingen afteleggen. — Bij Lowth vinde ik denzelfden zin. „ Wondervol zijn ,, zijne raadbefluiten, groot zijne daden." - Doederlein in de hand nemende treffe ik wederom het zelfde aan, daar hij vertaalt: qui confilio clarus, mag. nus effècfu cognoscitur. Dat is: „ die als uitmuntend ,, in raad en groot in de uitvoering erkend wordt." Ik befluite dierhalven : de Analogie alleen bellist reeds de opgegevene betekenis: Hier komt nog bij het Arabisch en ook een drietal onpartijdige getuigen. Voor de voet zal ik nu de overige plaatfen opvatten, en nagaan of de opgegevene naturelijke betekenis ook daar ongedrongen kan plaats grijpen: om ons dan eindelijk tot de woorden van Micha te bepalen. Job  ï88 M I C H A VI: 9. Job VI: 13 hebben de Onzen vertaald: „ Is dan „ mijne hulpe niet in mij ? Ende is de wijsheid uit „ mij verdreven ? " — Schultens (temt hier mede omtrend overeen: hij zet de woorden over. jfH fi non est auxilium meum in me , etiam folida ratio ex- fulfa est ex me? Het gene de Onzen wijsheid overgezet hebben, heeft hij vaste reden, folide reden. Boysen heeft uit 't Arabisch : Ist mm wohl noch hulfe bey mir felbst? Und die linderung des fchmerzes ist von mir weggeftreut. Dat is: „ Is 'er nu nog wel „ hulp bij mij zeiven? En de verzachting der fmerie is van mij weggeftrooid (verfpreid) ?" Hier is dan wederom een nieuwe betekenis uit 't Arabisch. Hoe gemakkelijk valt 't op deze wijs den Bijbel te verklaren, dewijl de Arabifche woorden'zo rijk in betekenisfen zijn! — MicHAëLis zet over: 4 Soll ich auch hof en, wo keine hulfe fur mich ist, Und wo der trost vor mir fliehet? Dat is: „ Zal ik cok hopen, daar 'er gene hulp „ voor mij is, en daar de troost voor mij vliedt ? " Sander volgt hier letterlijk MicHAëLis. Wanneer wij 't vorige vers nagaan , dan vinden wij van kracht, waar door men iets uitvoert, gewag ge • maakt. Niets kan daar mede naturelijker ftroken dan de werking dier Ir acht, de uitvoering. Dierhalven kan, wegens het verband, gene betekenis in ons vers beter te pas komen, dan die ik bij fj^ïn 0«fchijjaah) opgegeven heb. - Het eerfte lid van het vers fchijnt enige bedenking te baren, dewijl daar van hulp en niet van uitvoering gefproken wordt. Maar  M I C II A VI: e. xt) Maar hulp kan daar niets anders betekenen, dan vermogen om te helpen. Er is hulp in mij, zegt toch nooit iets anders. Laat ons nu eenvoudig de woorden in verband vertalen en gene betekenis komt zo zeer te pas , als de opgegevene. ^ Vs. 12. „ Is mijne kracht fteenen kracht? Is mijn „ vleesch ftaal? Is'er dan geen vermogen om te hel„ pen in mij is de uitvoering mij geheel benomen ?" Job XI: 6, in verband met het 5 vers is door de Onzen aldus overgezet. ,, Maar gewisfelijk: och „ of God fprake en zijne lippen tegen u opende! En „ u bekend maakte de verborgentheden der wijsheid „ om datfe dubbel zijn in wezen." — Schultens heeft dit 6 vers aldus overgezet: — et oh oculos poneret tihi jignaturas fapientice; quoniam condupHcath' nes funt quoad fummam folidatam. Boysen heeft de laatfte woorden, op welken het toch vooral aankomt, aldus: dasz die grundlichkeit derfelhen verdop- pelt wurde. Dat is: „ dat de gegrondheid, (zo ,, zal de wijsheid heten) verdubbeld worde." (*) — Michaülis zet de woorden over: Denn dasz ist zwiefach hinreichend, trost zu geben. Dat is : ,, Want „ dat is dubbel toereikende om troost te geven." — Reiske heeft: Sunt faneplica recesfus ia\j%oi realitati, foliditati. Dat is. „ Zekerlijk zijn 'er vouwen , * ,, holligheden in de wezenlijkheid , vastigheid." — Sander zet de woorden over , (terwijl ik niet gisfen kan , hoe hij daar aan kome.) ,, Dat ware alleen ge„ genoeg, ter uwer lering." De (*) Dit is zekerlijk van den groten Schuitens ontleend.  igo M I C H A VI: 9. De vorige uitdrukking moet hier in aanmerking komen , en wel 't woord nD7#D (tagnalmaah), door verborgenheid vertaald. — Indien wij deze vertaling behouden , is de vraag aanftonds, wat zijn de verborgenheden der goddelijke wijsheid? wij kunnen hier aan niets anders denken, dan aan de verborgene bepalingen der Goddelijke wijsheid, aan de Goddelijke bejluiten. Zelfs kan men 't woord, daar 't maar driemaal voorkomt , (*) overal door befluit vertalen. — In verband met 't vorige luiden dierhalven de woorden op deze wijs; ,, Maar gewisfelijk, och of God fprake en zij„ ne lippen tegen u opende! en u bekend maakte de verborgene bejluiten zijner wijsheid!" Wat volgt hier op wederom naturelijk? Cij twijffelt 'er niet aan. — De uitvoering van dat befluit en dus de opgegevene betekenis jvan .Ti^in (toufchijjaahj. — Hoe moeten wij dan vertalen? — Veel hangt 'er van D^iD (ciphlaim) af: en intusfchen hebben de Uitleggers over dit woord geen bedenking gemaakt. — Het is bij mij zeer zeker, dat de beteke- ïiïs van dobbel niet overal plaats kan grijpen. Bij v. Job XLI: 4 en Ez. XXI: 14 komt ze niet te pas. In de laatfte plaats lezen wij volgens onze overzetting: ,, Het zweerd zal verdubbeld worden ten ,, derden male." — Wie heeft ooit van een verdubbeld zwaard gehoord. — Ik giste dat 7653 (caap.hal) hier de betekenis had van wederkeren. Ik lla Dathe op, en die heeft juist redire, (wederkeren.) - MiCHAëus zag ook, dat de betekenis van verdubbelen hier (*) Behalven onze plaats ook Job XXVIII: tl en Ps. XLIV: 2t.  m i c H a VI: 9. i9ï hier te pas kwam, daarom vertaalt 'hij: zwenk het zwaard tot twee, ja', tot driemalen toe. - lk wenschte nader licht over het woord (caaphal) verfpreid te zien. (*) — Het woord fchijnt te betekenen herhalen , zonder te bepalen, hoe dikwerf de herhaling gefchiedt. — De betekenis van vereniging fchijnt daar van oorfpronkelijk te wezen, althans die is in 't Arabisch ook nog in wezen. Een karavane wordt daarvan benoemd, zie Shaw Reize I D. bl. 30. — In 't Arabisch heeft men ook nog de betekenis van fluiten , en waarfchijnelijk ook van ontfl uiten , geliik meer woorden zulke tegenltrijdige betekenis! en hebben, die van een derde oorfpronkelijk zijn. — Ik zou de betekenis van ontfl uiten, uittrekken aan Ez. XXI: 14 geven: daar wordt dan van '/ uittrekken van 't zwaard ten derden male gefproken, terwijl 'er juist te voren (vs. 3 en 4) tweemaal van 't uittrekken van 't zweerd gefproken was. Deze laatfte betekenis zou hier eigenaartig te pas komen. Het woord HD7j7n (tagnalmaah) toch betekent naar zijnen oorfprong iets, dat bejloten en zo verborgen is. — Hoe eigenaartig ftaat hier tegen over het ontjluiten van die verborgene bejluiten. — Maar de betekenis van ontfluiten is mij bij het woord nog onzeker. Doch die van toefluiten lijdt in 't Arabisch geen bedenking. Dus is D*SS3 geflotenheden. — Het woord D'TiD Itemt dierhalven, volgens den pa- ral- (*) In bet Arabisch hebben wij bij ^Vii de betekenis van r;v!T' Jus fuit :x itinere. Ook oirjirare portam. Forfan prior notio esi repettn.  ipa M I C II A VI: 9. rallelismus, juist over een met nÜ7^n (tagnalmaah) verborgene bejluiten. Hier het gene toegefloten is, 't welk van de befluiten waar is. *2 heeft als dan ook zijne gewone betekenis — want, — Er ftaat als dan: „ Want zij zijn befloten, verborgen" fPPln?- Wat betekent ,*Wfl7? — Eenvoudig voor de uitvoering. 7 heeft de betekenis van ante (voor), zie Job XXIV: 14 - „ voor het licht" gelijk Noldius te recht aanmerkt in zijne Concord. Part. p. 443." Zonder dat het enigzins gedrongen heten kan, moet men dierhalven 't vers vertalen: — ,. En u „ bekend maakte de verborgene befluiten der wijs„ heid, want zij zijn verborgen (gefloten) voor de „ uitvoering." — Hoe treffend! Alles is nu een geheel. — Wanneer God zijne befluiten uitgevoerd heeft, gaat het nog al aan om iets van hem te begrijpen, maar voor de uitvoering is alles gefloten, verborgenheid. — Lees de volgende verfen, en alles wordt nog duidelijker. Over het m Qoufchijjaah') de gevestigde betekenis van uitvoering. _ Gij voelt al,' hoe fchoon dit op het vorige flaat. De dwaas werd daar gezegd lusten optefporen , natejagen , hier ter uitvoer te brengen. — Het komt er nu nog op aan, wat het werkwoord betekent. —. Veel geleerds heeft Schultens over dit woord voorgedragen, Op. Min. p. 223 en 225, Orig. Hebr. p. 348, Prov. p. i4ü, 181, tjf 218.. ,— MicHAëLis in zijne Suppl. ad Lex. Hebr. is beneffens anderen voor de betekenis van uitlachen, terwijl Schultens nog meer volgens den oorfprong verkiest — zijn tanden laten zien. , Maar waarom zullen wij de LXX hier niets laten gelden, daar zij de betekenis van inmengen, of ergens in verwarren hebben ? — De Rabbijnen hebben ook deze betekenis. — Michaëlis erkent met Castellus, dat ze eigen is aan 't woord. —. Daar dan de*  M I C H A VI: 9. ao5 deze betekenis uitnemend ftrookt in die drie plaatfen, alwaar het woord voorkomt, en men met 't behouden van die betekenis, het woord ook de kracht van Hithpahel laat behouden , zette ik het woord eenvoudig over: zig geheel en al inmengen, verwarren. In* volvere heeft Castellus. — De twee andere plaatfen , waar het woord voorkomt, zijn H. XVII: 4- en XX: 3. De eerfte luidt dus: „ Het begin des kra„ keels is (gelijk) een die het water openinge geeft: „ daarom verlaat den twist, eer hij zich vermengt".Liever - „ Eer hij er geheel in gewikkeld wordt". - . De laatfte plaats is van dezen inhoud: 'c Is eere voor „ een man van twist aftcblijven : maar een ieder „ dwaas zalder zich inmengen". — Het afblijven , zich afhouden leert ons volgens den parallelismus , dat hier tegen over best voegt zich inwikkelen. — In ons vers wordt de dwaas dan gezegd zich geheel en al te wikkelen in het uitoeffenen, in het uitvoeren zijner lusten. — Wat nq eindelijk Mich. VI: 9 betreft. Ik heb hier vooren reeds opgegeven, hoe zeer de Uitleggers hier van den anderen verfchillen en op welke losfe gronden hunne Verklaringen fteunen. — Wij moeten bij het woord TWV\ (toufchijjaahj wederom de betekenis van uitvoering behouden. — Hoe allereenvoudigst is dan de zin dezer woorden en hoe uitnemend komen zij ook op deze wijs in verband als een tusfehenrede voor! — Gods naam, weet men, duidt Gods deugden en volmaaktheden aan. - Het werkwoord HK"1 {raaaah), zien, heeft hier ook zijne naturelijke betekenis. — Het betekent opletten, en toeften, gelijk het de Onzen meer- ma-  M I C H A VI: g. malen vertalen , en wel in dien zin om zijn tijd waartenemen , om iets uittevoeren: bij v. Richt. XXI: si. — ,, letter op: -— als de dochteren van Silo zullen uitgegaan zijn «-". En 2 Sam. XIII: 2S. - ,, Letter hu op, als Ammons hart vrolijk ,, is van den wijn". Eenvoudig ftaat er dan te dezer plaatfe: „ Uw naam let op de uitvoering", d. i. ,, Uwe deugden en volmaaktheden zien wel toe, dat uwe beloften of bedreigingen (*) uitge„ voerd worden". — Hoe uitnemend komt dit nu als een tusfehenredeu in. Het geheele ver- „ flindt: de ftemme des Heeren roept tot de Itad „ (ter waarfchouwing) ; (uwe deugden en vol„ maaktheden o! God zijn er borge voor, dat uw woord vervuld zal worden). Hoort de roede ,, (dit roept die ilemme) en wie ze belleld heeft.— ,, Hoort de bedreigingen, die volgen". (•) Daar van wordt in 't verband gefproken.  107 JOB XIS &. Daarom weet, dat God voor u vergeet van tr.ve ongerechtigheid. ~Jjij gelegenheid dat ik in de vorige Verhandeling het eerfte lid van dit vers ophelderde wegens het woord J"lvw/*in (toufchijjaahj, viel mijn oog ook op het laatfte gedeelte van het vers, 't welk volgens de vertaling der Onzen, voor mij, althans duister is. Wat is er ook niet een onbegrijpelijk on¬ derfcheid tusfehen de Uitleggers over den zin dezer woorden! — Schultens geeft een menigte uitleggingen aan de hand, terwijl Hij zelve vertaalt: Scito aiüsm quod foeneret tibi Namen de poena pravitatis tuae. Dat is: weet toch. dat God de ftraf van „ uwe ongerechtigheid bij u op woeker heeft uitgefteld (dat hij de ftraf nog niet t'huis zoekt, maar ,, met woeker eens zeker doen zal)". — Mij dunkt dit komt siet te wel in het verband te pas. mm Het- zelf-  =oS JOB XI: 6. zelfde raag men Hellen wegens de vertaling van ÜU CHAëLis, welke deze is: (Dochwisfe, dafzGottdle fchuld der fitnden von dir einfordert.*) Dit is: ,, Maar „ weet, dat God de fchuld der zonden van u in af — vordert". —- Boysen wijkt hier van veel af, daar Hij overzet: und du wisfett mochtcst, dafz Gott dich von deiner un gerechtigkeit abfuhre. Dat is: -, „ en op dat gij weten moogt , dat God u van uwe ongerechtigd heid aftrekke. Hoe ftrookt ook dit in 't verband? Reiske heeft wederom geheel anders. Deus adhuc demit, vel negliglt, infavorem tuumde improbiiatetua, non omnla lua crimina tibi imputaf, & in cenfum refert. Dat is: God neemt weg, of vergeet nog tot „ uw geluk (een gedeelte) van uwe ongerechtig,, heid .. alle uwe misdaden brengt hij u niet in reke* „ ning". (*) — Sander. eindelijk heeft wederom geheel zonderling: „ Maar ik wil het u recht uit zeggen : God ftraft u, [niet uwe zonen , wegens verborgen zouv denJ"- — Men maakt alle die verklaringen wel toepasfelijk ' op 't verbaud, maar het kan mij niet bevredigen. ~- Èlk erkent, dat de woorden een tusfehenredeu behelfen. Die nu moet onmiddelijk zijne betrekking. hebben tot het voorgaande. Hoe dan ? Bij deze woorden ondervinde ik wederom het nuttige om eene uitgave zonder puncten tot een handboek te ge- brui- 09 De vertaling der Onzen fchijnt dit ook te betekenen.  J O B XI: 6\ 239 bruiken, gelijk mijne gewconte is. — Men herinnert zich bij n*ü>1fl (toufchijjaah) de opgegevene betekenis. Daar nu dit woord van het werkwoord "112^ (jaafchaah) afkomt, gelijk alle erkennen, dacht ik, zonder puncten lezende, en die letters aantreffende aan geen ander woord dan aan dat (*), 't welk hier de betekenis van uitvoeren hebben zal, gelijk 't verband met rPi^in (toufchijjaah) leert. — Nu merkt Gij reeds, hoe juist deze tusfchenreden op 't vorige Haat. — Er was van Gods befluiten voor de uitvoering gefproken. Van die uitvoering na herinnert Zopha iets in een tusfchenrede. — Weet toch, zegt Hij , daar ik van de uitvoering van Gods befluiten fpreek, dat Hij ze zekerlijk uitvoert. — 't Is verder nodig, dat wij weten wat *"^> (lechaa) en "\y$&(meegnawoonecha*) betekenen. — Eenflemmig vind men hier 't woord pij; (gnaawoon) misdaad, ongerechtigheid, of ook nu en dan ftraffc der ongerechtigheid. — Maar zien wij niet duidelijk uit het 5 en 7 vers, dat Zophar op Jobs onwetenheid > vooral in goddelijke zaken doelt. — Hoe nu komt hier bij te pas misdaad'1. — Ik twijffele geen ogenblik, of voor de ) (van) moeten wij » (joa) lezen. — Ieder weet, dat die twee letters duizende malen of uitgelaten of met elkander verwisfeld worden in onzen Hebreeuwfchen Bijbel. — Wij hebben hierdan't woord (.S'mj''Oy 00g' — De D (mem) zal hier de betekenis hebben -van buiten ^extra), welke betekenis Gij (*) Dit woord moeten w!j dierhalven in de Woordenboeken een plaats inruimen. IL Stuk. O  aio JOB XI: 66. Gij vindt Lev. X: 7. en 1 Chron. XVII: 5, vergelijk Noldius/». 553. -■ Nu hebben wij zo eenvoudig als iets wezen kan: God voert uit buiten uw oog (buiten uw gezicht). — Eindelijk *"7 (lechaa) voor u, betekent doorgaans ten uwen nutte , zie onder anderen H. V: 27. „ hoort "het en bemerkt Gij het voor u", dat is, „ ten uwen nutte". — Men zou haast denken dat *"7 verplaatst was en gezet moest worden bij V") (da/tg) weet, om dat deze fpreekwijs in het boek van Job meer in gebruik is, zo als in de zo even aangehaalde plaats uit het V ld., alwaar vertaald wordt: ,, bemerk voor u". — Dat is: „ weet het om er ,, nut mede te doen". —• Dan zouden wij onze plaats vertalen moeten : ,, weet intusfchen voor u „ (merk ten uwen nutte op), dat God (dingen) uit,, voert buiten uw oog. — Evenwel iSjdeze verplaatfing van *<|7 (lechaa') niet nodig. — Zonder die fpreekt Zophar van 't gene God ten nutte van Job uitvoerde. Wij kunnen de woorden aldus omfchrijven: ., Ai! lieve, weet „ toch, merk eens op, dat God dingen ten uwen nutte uitvoert buiten uw oog, d. i. zonder dat Gij 't merkt". Dit komt in verband uitnemend. — Zophar gaat Job tegen, daar die verklaard had (vs. 4), dat hij onfcuuldig was. — ,, Gij zoudt „ wel anders fpreken (wil Zophar zeggen vs. 5.) bij- aldien God eens met u in gefprek kwam. Indien „ (vs. 6) God u zijne verborgene befluiten en oog,, merken openbaarde"., — (Wij kunnen, wil hij zeggen, over Gods handelwijzen niet oordelen, om dat daarvan zo veel voor ons verborgen is: wij zou- den  PSALM XXXI: ioa. &n c.en dan eerst kunnen oordelen, als men 't verborgene wist.) Daarop volgt: ., want befloten is Jiet) „ voor de uitvoering. Weet ook,dat God zelfs ten uwen „ nutte (dingen) uitvoert die Gij niet weet". — Dat is: „ voor de uitvoering is niet alleen alles befloten, „ maar na de uitvoering blijven nog veel dingen ver,, borgen. Zelfs (wie zou dit durven denken!) Zul„ ke dingen, welke ten uwen nutte gefchieden". Hoe eenvoudig hangt dit alles te famen en hoe is elk woord, zelfs "]7, van betekenis! — PSALM XXXI2 20a. e Hoe groot is uw goed, dat Gij weggeleid hebt voor de gene die u vrefen. — JQ)aar vele eenvoudige Christenen menen, dat in de bovenftaande .woorden gezien wordt op de zaligheid, welke na dit leven zal genoten worden, en üe O 2 ver-  4ia PSALM XXXI: so,7 vertaling der Onzen, gelijk ook die van anderen, to zulk denkbeeld aanleiding fchijnt te geven, wilde ik den waren zin wat duidelijker voorftellen. Als men de woorden in verband leest, dan kan men geen ogenblik twijffelen, of David doelt zo niet alleen en geheel, althans voornamentlijk op uitwendige ver los fingen en reddingen. —— Alle Uitleggers, voor zo veel ik die heb nagefpoord, herinneren dit. . Dit zij dan in zo verre voor den eenvoudigen genoeg om den waren zin der woorden onder het oog te houden. — Ondertusfchen heeft de vertaling der Geleerden aanleiding gegeven tot het misverftand van den eenvoudigen , gelijk zij, mijnes bedunkens, het ware oogpunt , waar uit de woorden befchouwd moeten worden, niet bcgrepeh hebben. — Dit is van daar voortgefproten, dat men de betekenis van het woord J3%J (tzaaphan) algemeen verklaard heeft van iets heimelijk wegleggen en bewaren. — Dit zeggen de Onzen in hunne randtekening. — Venema heeft 't woord occ uier e (verbergen), 't welk hij dus verklaart: quod ipfe tanquam tkefaurum fecum habet reconditum, fuo tempor e in pios conferendum. Dat is: ,, ("liet goed) „ 't welk God als een fchat bij zich zeiven verbor„ gen heeft om het op zijn tijd aan de Vromen te „ fchenken". — Michaclis zet 't woord over heimlich auffparen (heimelijk befparen): dit heldert Hij aldus op. „ God befpaart het goede zijner liefhebbe„ ren heimelijk, wanneer hij het hen wel een tijdj, lang laat kwalijk gaan, maar teffens al vooruit be- floten heeft, dezelven met des te grotere gelukza- „ lig  PSALM XXXI: 20a. 213 „ lighcid te belonen". — Dathe beeft ook refervare (*) {bewaren}"'. — Lowth (uber Jes. /. Th. f. 33.) heeft insgelijks aaffparen (bejparen, bewaren). lk erken, dat het woord JSï Qzaaphan) de betekenis heeft van verbergen, gelijk men een fehat doet. — lk erken ook, dat deze de gewone betekenis van 't woord in Onzen Bijbel is. — Maar is deze daarom de enige betekenis ? Ieder taalkundige zal toeftcramen, dat de betekenis van verbergen ah een fchat, heimelijk verbergen de eerfte betekenis van 't woord niet is. Ieder zou van zelve gisfen, dat de betekenis van verbergen, of van iet dat verborgen is in 't gemeen, zo niet een' vroegere, althans ook ene der betekenisfen van 't woord is, en dat 't woord dus ook betekenen kan bejluiten, heimelijk bejluiten. — lk dacht onder 't lezen der woorden , dat juist deze betekenis van bejluiten hier voorkwam. — Het volgende woord uitvoeren 7^0 (paagnal) bracht mij op dit denkbeeld. — Dat woord toch is eigen aan de werken Gods, welken Hij uitvoert, zie alleen Ps. LXVIII: J29. LXXIV: 12. - Wat gaat er nu voor het uitvoeren van Gods daden? Het befluiten. —— Intusfchen zou deze mijne gisfing ene gisfing blijven, indien er geen bewijs was, dat 't woord juist van de Goddelijke befluiten voorkwam. Dit nu lijdt geen bedenking om Job. XV: 20, (f.) alwaar wij lezen: „ (Wei-r • „ ni- (*) Schultensius /» Proy. p. is. regd.it nofirum comma: „ com. pintere, congcrere in t/ie/avfum" a propria notione pangendi, compingfiidi ——. (t) Dezelfde betekenis komt , naar mijne gedachte , ook voor Spreuk. XIII: aj. O 3  ai4 P S A L M XXXI: ao*>. j) nige) jaren in getale .zijn voor den tijran wegge,, leid". Hoe oneigenaartig, dat God gezegd wordt iemands jaren wegteleggen? —— Jaren bepalen is het ware denkbeeld en ook het denkbeeld, 't welk eigen is aan 't boek Jobs. In het vorige XIV H. het 5 vers vinden wij deze bekende woorden. „ Dewijle ,, zijne dagen beltemmet zijn enz". Ik zie dat Boysen deze betekenis bij Job ook aanmerkt. Hij heeft 't woord beftemd. Dezelfde betekenis is ook ontwijfelbaar bij Job XXIV: i, gelijk Boysen dezelve aldaar ook aanneemt. Daar ter plaatfe heeft Schultens ook iets, 't welk voor die betekenis pleit. Wanneer wij de oorfpronkelijke betekenis pangere (famenvoegen) insgelijks in aanmerking nemen, komt daar van allernaturelijkst 't nemen van befluiten, dewijl alsdan denkbeelden worden famengevoegd. — Ter nadere bevestiging van de voorgeftelde betekenis, zal ik de twee aangevoerde plaatfen uit Job nog wat meer in 't bijzonder ophelderen. ■ Ik fla ondertusfchen Gussetius nog op en vinde bij hem de ware betekenis, zelfs op deze plaats toepasfelijk gemaakt, en op Spr. II: 7. en Hoogl. VII: 13. JOB  215 JOB XV= 20. f Allen dage doet de godloofe hemzehen weedom aan: ende (weinige jaar en) in getale zijn voor den tijran weggeleid. Btct is onbegrijpelijk, dat de Uitleggers zelfs over deze plaats, welke men geenzins onder de moeielijkHe tellen kan, zo zeer van eikanderen verfchillen. De LXX hebben: n»t ó fitas aft/Sss iv $$ovtiSi , tr% Si a.%i$unTcc hSofXivu Suvasy. Dat is: „ Het „ leven van den godlofen is geheel in zorg. En ge- " telde jaren zijn aan den geweldigen gegeven". Deze Grieken hebben dierhalven in zeker opzicht dien zin reeds voorgefteld, welke mij'als de ware voorkomt. Schultens heeft: Omnibus diebus improbi, ipfe fibi parturit: rjf numerus annorum reconditi funt violento. Dat is: „ Alle de dagen van den Godlofen, „ baart hij zichzelven (kwaad) en het getal der jaren zijn voor den geweldigen verborgen". - Bij deze gelegenheid zie ik uit Schultens, dat verfcheidene 6 0 0 4 Uit'  ■*f JOB XV: ooi • Uitleggers het woord ftj^j (tzaaphan) vertaald heb-' be;i — (bepaald). Michaülis leest voor -)iJDD (mispaar), getal, "J3DO (mefappeer) , bij telt, en zet het vers aldus over: „ Alle Tage felnes Lebens bebet der Ungercchte , und zahlt furchtfahm die jabre, die dem Feinde Gostes und der men fchen verborgen find. Dat is: „ Al„ le de dagen zijnes levens beeft de onrechtvaardige, „ én telt met vrees de jaren , welke den vijanden „ Gods en der menfchen verborgen zijn". Sander heeft , gelijk veelmalen , bijna gelijkluidende : „ De Godloofc beeft, zo lang hij leeft: fidderend •h telt de menfchenhaatcr de jaren tot zijn' dood, „ die hem nog verborgen zijn. Boysen intusfchen heeft wederom geheel anders: Was die Tage des Gottlofen bet rift, fo fpringt er von Freude auf, da doch die Zahl der Jahre dem Tirannen beflimmt is. Dat is : „ Wat de dagen desGodlo„ fen betreft, hij fpringt van vreugde op, daar toch „ het getal der jaren den Tijran bepaald is". Wanneer wij deze uitlegging nader toetfen , zal men, om niet alles te noemen, aanftonds zien, dat de famenhang tusfehen de twee delen van 't vers niet blijkt, daar men die anders gemakkelijk in de andere verfen ontdekt. - Daar en boven is het een en ander vrij flaauw. — lk erken, de betekenisfen van parturire (baren), Weedom hebben, in vreefe zijn enz., zijn eigen aan 't woord ^n, 't welk in 't eerfte lid voorkomt: maar men kan ook andere betekenisfen fn aanmerking nemen, welke het woord vooral in Hithpahel heeft,* zo Sis Ps. XXXVII: 7, alwaar de Onzen 't woord over- zet-  JOB XV: 20. 217 zetten door verbreiden. — Uit het verband ziet men, dat het daar voorkomt van wachten op voorfpoed, geluk. Wat nu betekent alle dagen ? Altoos, zonder eind. Bij v. DEüTi V: 29: - „ Om mij te vrefen, en alle „ mijne geboden t'allen dagen te onderhouden". En H. XVIII: 5. - >, dat hij fta om te dienen ■ „ hij én zijne zonen t'allen dagen". - Het kan daar niet betekenen alle de dagen van iemands leeftijd, maar een tijd zonder eind. - Menigvuldig zijn de plaatfen, waar in dit zelfde gebruik voorkomt. - Men kan dierhalven onze plaats eenvoudig vertalen: „t'Al„ Ien dagen (zonder eind) (in alle tijden) leeft de „ Godlofe wel in verwachting". D: zin is even goed, wanneer men aan zijne dagen denkt. - Dat leven in verwachting kan niets anders aanduiden, dan verwachting van geluk, voorfpoed, cn dus vaneen voortdurend gelukkig leven. Het wachten kan op gene andere wijs begrepen , noch verklaard worden. — Deze verklaring van 't eerfte deel van "t vers, is dierhalven gegrond op 't gebruik der taal in Onzen Bijbel. Ik zie ze eigenaartig door J. J. Reiske uit het Arabisch bevestigd, daar hij de betekenis van 't woord ook opgeeft van 't ene lange tijdperk wachten op V andere. Bij niemand zal 't woord iO.H (hou) tegen de voorgeftelde verklaring enige bedenking baren, dewijl dat woord dikwerf voor het verbum fubftantivum , zijn, gebezigd wordt. (*) Anders kan men ook vertalen ille quidem, 't welk op een uit komt. — («) V- Schult. Syut. p. 32-1. 0 5  aiS JOB XV: 20. Nu voelt elk reeds hoe gepast de laatfte uitdrukIcing is: — „ Maar het getal der Jaren is voor den geweldigen ("den verdrukker) bepaald". — Dierhalven zal hij onverwacht in zijne hoop bedrogen uitkomen.— Het zal er nu niet op aankomen, of wij met de Onzen aannemen dat "tèDÜ (mlspaar), getal, hier betekent weinig in getal, gelijk het woord deze betekenis zeer zeker elders heeft, zo als Gen. XXXIV: 30. enPs.CV: 12. — (*). Wanneer wij de gewone betekenis van getal behouden , dan levert het ook een goeden zin op. De Godlofe welke (e parallelismo) hier ook verdrukker heet, wordt dan gezegd, „alle „ dagen zonder eind (dat is zonder aan een eind teden- ken) in verwachting (op 't toekomende) te leven. „ Maar 't zal hem mislukken. Hij zal ondervinden dat zijne dagen bepaald zijn". — Houbigant heeft bij dit vers wederom zijne onkunde in den aart der Hebreeuwfche taal verraaden.— Jat Hij fpreekt Schultens nog tegen. Bepaald ftaat in 't meervoud, en getalm 't enkelvoud. — Dit verandert Houeigant zo, dat bepaald ook in 't enkelvoud zou moeten gelezen worden. — Had hij Schultens niet tegengefproken , zou men hebben kunnen denken: — in overijling is hem deze misflag ontglipt: — maar daar hij Schultens wil wederleggen , verraadt hij onverfchonelijke onkunde. Schultens had (ja! wel! zonder bewijs) eenvoudig ter nedergelteld, dat numerus (getal) hier collectiva petestate (famenvoegender wijs) genomen moest wor-" {*) Zie eok Schultens n. u (  JOB XV: 20. si? worden. — De grote Schultens kon niet denken, dat het ooit een Houbigant in 't hoofd zou gekomen zijn om van zulke bekende zaak bewijfen, te vorderen. — Er is nog een andere figuur Zeugma, volgens welke dat enkelvoud en meervoud hier filmen zouden kunnen gaan, gelijk Schultens dit ook opgeeft. Bewijfen geeft Glassius op, Opusc. p. 479- Zie hem ook in zijnet f. U III. Tr. 3. Can. LI-LEI. Vergelijknog de menigte van voorbeelden bij Schroed. in Synt.p. 308-313, alwaar hij/. Ji? ook Onze plaats aanhaalt. — Michaülis heeft ook een mishagen in 't woord n-JDÖ ' mlspaar), getal. Maar waarom, zegt hij niet, in zijne Oriënt. Bib!. VIL Th. f.241. - Hij althans zal geen zwarigheid in het faam gevoegd enkelvoud en meervoud hebben gezien. - Waarom de Ridder dan anders wü lezen, blijft mij verborgen. - JOB  22.3 JOB XXIV: I. Waarom en zouden van den Almachtigen de tijden niet verborgen zijn, dewijle zij, die hem kennen, zijne dagen niet en zien. _ Schultens vertaalt ons vers op de volgende wijs: Ouare ab Omnipotente non funt recondita in poenam ftata tempora; & noscentes Eum non vident dies ejus? Dat is: „ Waarom zijn door den Almachtigen de tijj, den tot de llraf bepaald niet verborgen; en (waar„ om) zien zij, die hem kennen, zijne dagen niet"?-. Wat men al heeft aangevoerd om den text te verklaren , kan men daar ter plaatfe bij Schultens zien. — MicHAëLis laat}{7 (loo), niet, uit in't eerfte gedeelte van 't vers (*;, en vertaalt: Warum verfteckt doch der Hochjle zei ten in denen er jirafe uben wil? Warum welfz man blos aus dem glauben feine Gericht ft age, und fieht fie nie? Dat CO Zie Oriënt. unlExcg. Bibl. VUL Th. f. igfc  JOB XXIV: i. aai Dfit is: „ Waarom verbergt toch de Hoogde de „ tijden, in welken Hij ftraf oeffenen wil? Waarom kent men alleen door gelove zijne gerichtsdagen ,, en ziet fe niet"? Terwijl Sander met Michaülis wederom volmaakt milemt, zet Boysen de woorden over: Warum find von dem Al/machtigen die Zeiten nicht angeordnet worden ? Und warum hefiimmen die jenigen, die ihn kennen, feine Tage nicht? — Bij deze ei: alle andere Verklaringen voelt men, dat er veel duisters overig blijft, terwijl men moeite heeft om de vertalingen meer verstaanbaar te maken. De Handfehriften leveren gene lezingen op , die hier nader licht verfchaffen kunnen. Alleen komt dit in aanmerking , dat fommige Handfehriften geven , die yn] kennen, *j?*VV Bij deze woorden wederom ontdekt men fpoedig, dat men niet altoos het gebruik der taal in het verklaren van den Bijbel heeft in acht genomen. - Men heeft hier veel aangevoerd om optehelderen, wat//;den betekent. - Men is daar in vrij eens: 't zijn tijden van flraf. — Wanneer ik dit Hoofddeel van 't vorige niet affcheide, ( gelijk tegen den aart der zaak aan gefchiedt, want in beide Hoofddelen komt maar éne redenvoering van Job voor) dan kan ik niet begrijpen , hoe hier tijden om ftraf te oeffenen te pas komen. - ^beredeneerde in het vorige van zijne, redenvoering, dat God wel eens den Rechtvaardigen geen recht liet wedervaren: dat hij wel eens voor de zodanigen als verborgen bleef, op hun recht geen acht fcheen te flaan, — en hen niet redde. Na ons vers fpreekt hij eerst van de Godlofen en Gods han-  322 JOB XXIV: r. handelwijs met hen. Qiis vers behoort dierhalven volftrekt nog tot 't beredeneerde in 't vorige Hoofddeel. — Dit zal blijken. - Wat zijn tijden? Volgens het gebruik ook tijden van redding , tijden van behoudenis. — Zonder dat ik nu onderzocke, welke andere betekenisfen ons woord in 't meervoud ook heeft , zo is de opgegevene allerzekerst. Lees alleen Ps. XXXI: 16. ,, Mijne tijden zijn „ in uwe hand: reddet mij van de hand mijner vij,, anden —-". Nog beflisfender volgens den parallelismus is Jes. XXXIII: 6 —. „ En het zal gefchieden, dat dc vastigheid uwer tijden, de ftcrkto ,, van uwe behoudenis, zal zijn wijsheid en kennis5, fe —". Nu ftaat cr eenvoudig: Waarom zou,, den van den Almachtigen de tijden van redding „ niet bepaald zijn"? Dat wil zeggen: ,, Waarom zouden wij'God willen bepalen, dat Hij ten eerden den Vromen zou moeten boren en recht ,, doen? Zou Bij dien tijd niet hebben mogen bc„ palen?" — Het ganfche Boek van Job en het verband ter dezer plaatfe bevestigen de gegevene verklaring. De parallelismus leert ons nu ook aanftonds, dat 'Gods dagen, in het twede lid van 't vers, van dezelfde betekenis is als tijden in het eerfte gedeelte. — Juist vinden wij zo het meervoud dagen ge. bezigd van den tijd op welken God iets doet, zie nu maar Ps. CXXXIX: 16, enjus. XXIII: 5, 7. — Een taalkundige behoeft verder alleen den text intezien om aanftonds te vermoeden , dat 122^3 J<7 (loo nitzpenou), niet bepaald zijn, e parallelismo juist overftaat tegen Itn Ïï7 (loo chaazou). — Wanneer  JOB XXIV: i. st3 'neer men nu een exemplaar zonder puncten voor zich. heeft zal men teffens op het denkbeeld komen, dat nn ook ee!1 Pnsfivum is- ~~ Wat nu betekent 'c werkwoord fin Qchouz)* Insgelijks bepalen, beftemmen. — Offchoon Boysen deze betekenis geheel anders verklaart, geeft Hij dezelve echter op en wel in navolging van een Rabbyn. - Juist wordt door de Taalkundigen deze betekenis bevestigd , daar het woord in zijnen oorfprong betekent fecare,findere, Mfden, affhtjSen en dus de grenfen bepalen, zie Schuï.t. Op. Min. p. 82. en in Job. p. 794- — Zo geeft-Michaülis bij ttriÖ (jnaachooz) (*) de betekenis cp van flrand, eindpaal (Jitlus, ora,) zie zijne Sapplem. art Lex. Hebr. - Dierhalven moet men eenvoudig en letterlijk vertalen: , zijn de dagen niet ,, afgeperkt".— Nu komt het nog aan op (jvejoodegnaauw) en die hem kennen, waar voor andere lezen, en die mij kennen, gelijk men bij de R.ossy zien kan. — lk kan nog het een nog het ander verklaaren. Waarom ik lezeyVTÖ Qmaddouangj, waarom, gelijk in 't eerfte lid ook gelezen wordt. — Zelfs een ongeletterde ziet, hoe lichtelijk' een Affchrijver dit een met het ander verwisfelen kon. - De ,') (yaw jod), verfchillen immers weinig van de £. — De Zeventigen fchijnen of lyTI (wejpodegnaamv) niet gelezen, of niet verftaan te hebben. Althans volgens de gewone uitgaven hebben zij het gehele vers enkei op deze wijs: „ Waarom toch zouden den „ Hee- (*j Gussetius heeft terminus (eintfptal.)  JOB XXIV: r. £24 „ Heere de tijden 'of tijdperken) verborgen zijn"?— Volgens mijn voordel hebben beide uitdrukkingen ook maar éénen en wel een eenvoudigen zin. HEBR. ïïls 16. Want waarlick hij en neemt de engelen niet aan , maar hij neemt het zaad Abrahams aan. jEïet kwam mij eenvoudig altoos zo voor, dat Paulus, of wie anders de Schrijver van dezen Brief zij, hier te kennen gaf, dat Christus de engelen niet zaligde, maar de menfchen. Doch bij het lezen van het geheele Hoofdftuk fcheen het verband mij cenen anderen zin van deze woorden opteleveren , zo dat hier gezegd' zou worden Christus heeft niet de Natuur der engelen, maar de natuur der menfchen aangenomen. — Dat de Uitleggers voornamentlijk tusfehen deze twee Verklaringen verdeeld zijn, kan men onder anderen uit Wolff in zijne Curae zien. — MiCHAëus in zijne Verklaring van dezen brief toont  HEBR. II: i6; 225 toont te recht aan , dat de laatfte uitlegging ; offchoon het verband die fchijnt te vorderen , volthekt onbeftaanbaar is, dewijl het werkwoord iniKnutèxvouxi nooit voorkomt voor aannemen in dien zin^ waarin men van Christus zegt, dat Hij de menfchelijke natuur heeft aangenomen. Dat er daarenboven dau nog ftaan moest zaad der engelen. (*) Hij zegt dan, dat 't woord betekent helpen^ —— Hier in volgt hem Rosenmuller (f) in zijne Scheliai — Deze Geleerde zegt ter nadere opheldering, dat het woord eigentlijk betekent iemand aanvatten, aangrijpen en^ dewijl dit meermalen gefchied, om iemaiid te helpen, zo als Matth. XIV: 31. om den zinkenden Petrus te redden, dat van daar de betekenis komt Van helpen. «►* Doch ik twijffele aan deze betekeniszeer. Althans nergens heb ik meer kunnen vinden , dan de betekenis van aanvatten, aangrijpen. Keüchenius inh. 1. doet wel zijn best voor deze betekenis , maar te vergeefs, gelijk hij ook nog ene andere betekenis aanneemt. - De vraag is niet of het woord die betekenis naturelijk zou kunnen hebben, maar of 't die heefti — De Zaligmaker ftak wel de hand naar Petrus uit om hem te helpen: maar daar uit volgt niet, dat het woord daar ter plaatze de betekenis van helpen heeft, even zo min als het woord dé betekenis vart te recht /lellen of ftraffen heeft , om dat het Hanr. XVI: 19. en XXI: 30. voorkomt van 't aangrijpen van Paulus om hem te veroordelen; ja 1 zelfs te O Ook vindaik deze verklaring bij Bahrdt, en Abresch. CD Vergelijk hier bij de bondige aanmerkingen van Prof, Ab-f5ch 'in h. /.9—i— Ook Ern. Th.B. FI. T'n. f. j, i3.v II, Stuk. P  aso" HEBR. II: 16. te doden, zie het 31 vers van 't XXI H. - Wat dan betekent het woord? Niet alleen aanvatten, maar ook verkrijgen, ten deel krijgen, tot aanhangers verkrijgen. — Die betekenis van verkrijgen vindt men bij /Elianus Vak. Hist. I. XIV. c. 27. — Suvxutus t7ri*ci0s» /» (zijne) reden vangen mochten. — is« zij konden hem in (zijn) woord niet vatten. — 33'] gelegenheid van de vorige Verhandeling bepaalde zich mijne aandacht ook bij deze verfen, in welken het woord zziKa^csbai insgelijks voorkomt. — Niet dat ik er iets nieuws omwend zal voortbrengen, maar den waren zin wat duidelijker aanwijfen. Het moet aanftonds tegen de vertaling der Onzen, welke vrij algemeen aangenomen is, bedenking baren3 dat het woord zijn op beide plaatfen zou moeten ingevoegd worden. Daarenboven lezen wij enkel den genitivus Aoys & ptyüöirof, 't welk vrij onnaturelijk overgezet wordt in (zijn) woord. Wanneer wij 't gebruik van 't woord raadplegen, 't welk altoos den genitivus regeert, dan moet men volgens de betekenis der Onzen vertalen: „ Opdat zij zijne reden P 3 „ van-  gjo LUC. XX: 20 en 26. ?, vangen mochten". (*) Op die wijs heeft men gene invulling. - Maar moeten wij. die betekenis van vatte», vangen hier behouden? - Het woord, vernamen wij, heeft eigentlijk de betekenis , aanvallen , aangrijpen. De Nieuwere Uitleggers hebben de- ze betekenis hier niet aangenomen, maar wel die van hekelen, (carperej, gelijk Elsner in zijne Qbf. Sacrae en Rosenmuller in zijne Scholia dezelve opge- ven- Casaubonus nam het woord ('t welk hij voor iTtiKa^ia-B-xi wilde gelezen hebben) in dien zin van hekelen bij Theöphr. Char. Eth. C. VIII. §. 5.Hier in volgen hem de Pauw en Gesner in zijne Chreftomathia Gr. p. j57. — jfc onderzoeke thans met, of het woord die betekenis elders heeft: maar. de vraag is, of het die hier ter plaatfe hebben kan. Elsner is zich zelven, dunkt mij, hier niet gelijk, daar Hij dat gene voor een en het zelve houdt 't welk waarlijk ondeiTcheiden is. Hij meent dat Zijn hekelen (carperej 't zelfde is met de Verklarinovan Beza, welke deze is: „ op dat zij in zijne reden iets aangrüpen mogten, waardoor zij hem een vlek „ zouden kunnen aanwrijven, of liever waar uit zij ,, eene befchuldiging tegen hem zouden kunnen fme£, den". - Dit laatfte nu ('t welk van berispen of hekelen geheel en al onderfcheiden is) is de ware betekenis van de fpreekwijs, gelijk Doddridge in dien fin ook te recht overzet: „ op dat zij vat mogten Een Taalkundige weet dat «vrS zo wel voor als achter Jjgg ftaan kan, gelijk ook RosenHullur bier ter plaatfe aan-  LUC. XX: 20 en a6. aj< o „ krijgen op zijne woorden". Deze betekenis bewijfe» ook die plaatfen, welken Elsner hier aanvoert. Ik zal alleen de eerfte uit hem overnemen. Plutarchus d$ Garrul. p. 5°9- fchrijft: a***«v o< KCi&i&Uivoi ir\>,rw - tvt\»/3ovro ris (po;. ws xMt nfoo-iiyyuAcLv ren x,?%xp*yi?, eet, zegel, afkomt, betekent naar zijnen oorfprong ergens een zegel op of indrukken, en zo verzegelen. — Zo vindt men het Esther VIH? io. van het verzegelen met des-Konings ring, waar in. het koninklijk zegel gegraveerd was, - Van die rhv  E P H. I: 13. 233 gen , waar in het zegel was , moet men Biel v. r$fxyn nazien (*) In het Nieuwe Testament is deze ook de eigentfijke betekenis van 't woord. Dus vindt men het Matth. XXVII: 66. van 't graf van Jefus, welks zerk met het Stadhouderlijk zegel verzegeld werd. — • Van een boek met een zegel verzegelen treffen wij 't woord aan Openb. X: 4. en XXII: 10, even gelijk xarao-Qgayigu Opent,. V: 1. — Dat verzegde:: was dan een verzegelen om te bewaren , enfehendbaar te doen zijn. — Nu vinden wij het woord ook dikwerf voorkomende van menfchen, die verzegeld zijn, zo als van de dienstknechten Gods Openb. VII: 3, 4 , 5, 6, 7 , 8. _ Heeft het daar diezelfde betekenis? — Neen! meent men. In 't tegendeel: het zou in zulke plaatfen betekenen door een ingedrukt zegel of teken (bij V. aan 't hoofd) kenbaar , afgezonderd , en zo onfehendbaar zijn. — Doch het woord heeft nooit de betekenis van door een teken kenbaar maken ■ Het geeft ook hier wel degelijk te kennen , dat er een zegel op hen gedrukt is, waar door zij bewaard, veilig zijn. Zo blijven wij bij 't woord , 't welk van daar ook de betekenis heeft van toefluitende verzegelen, in bewaring houden, zie Openb. XX: 3. —— „ en wierp hem in den afgrond — en verzegelde (dien) boven hem", Wan- (*) De Geleerden erkennen, dat het woord bij de Grieken voor (f*JWtem) ftaat, 't welk toesejlotcn eu beweerd betekent. Zie Elsser bij Jon. VI: 83. P 5  234 E P H. I: 13. Wanneer wij dan bij de ware betekenis van 'twoord blijven, hebben wij van zelve de betekenis van Eph. I: 13, welke ook in het 30 vers van het Fierde Hoofddeel voorkomt, alwaar wij lezen: „Door welken „ (H. Geest) gij verzegeld zijt tot den dag der Ver* „ losfing". Wij vinden die ook a Cor. I: 22. alwaar Paulus van God den Vader fehrijft: ,, Die „ ons ook heeft verzegeld en het onderpand desGees„ tes in onze harten gegeven", - De Uitleggen verklaaren in die plaatfen de verzegeling of door ver. zekering, gelijk reeds Beza deed en Rosenmuller ter dezer plaatfe nog doet, of door kenbaar maken niet een. teken, gelijk Rosenmuller bij 2 Cor. h 5.2. opgeeft. (*) - Maar — waarom, (terwijl er voor die betekenisfen geen bewijs is) zullen wij van de eenvoudige betekenis, die ook hier ter plaatfe zo naturelijk is, afwijken? - Door of met den H, Geest verzegeld te zijn zegt niets anders , dan dat de Geest "t zegel is 't welk God op de gelovigen gedrukt heeft, waar door zij befloten, beveiligd , bewaard en onfehendbaar zijn. — Met andere woorden zegt Paulus dan 't zelfde, 't welk Petrus , 1 Pet, I: 5. op deze wijs uitdrukt: — „ in de kracht (dat is, door de kracht van God: verfta daar door den H. Geest, die Luc, i: 35. de kracht des Allerhoogften wordt genoemd) ,, Gods bewaard tot deZaligheid —"Paulus wil met de uitdrukking: verzegeld zijn met den II. G. niets anders zeggen, dan dat de gelovigen den H. G. ontfangen hebben , door wien zij bewaard wor-» (*) Andere geven hier nog bijzonderheden op , zdc Nieuwl, 1*8. Lextg. p. 447. & feqq.  E P H. I: 13, *3S worden tot dc zaligheid. Nu kan men begrijpen, hoe er bijgevoegd kan worden - tot den dag der Verlos- » p„g of tot de verkregene verlasTrig. — Nu houdt ook 't twisten op of hier door den H. Geest, gewone of buitengewone gaven zijn te verftaan, waar van ook Ernesti Theol. Bibl. I. Th. ƒ. 79S iets zegt. - Zo ftemt Paulus ook overeen, met de Hoofdleer van 't N. T. , dat de H. G. in de gelovigen woont en werkt. - Die Geest is dan hun zegel. Door hem, door zijne invloeden en macht zijn zij onfchendbaar en bewaard, even gelijk iets, 't welk met 's Vorften zegel verzegeld is. — Welke verhevene leer is die van den Bijbel nu ook niet 1 — God drukt op de gelovigen een goddelijk zegel om ze te beveiligen.— Alle zegels verdwijnen bij dat zegel, —DeJ^. Geest is zelve Gods zegel. — Drie plaatfen zijn er in het N.T. nog overig, al-, waar ons woord {v (welke); Dit fchijnt men niet bemerkt te hebben - A'u moest 'er naturelijk, wanneer men den Heere Jefus, die 'er zeer gering uitzag en zich daarom met nadruk den Zoon des menfchen noemt,overwoog, dit denkbeeld op^ komen: hoe kan deze het eeuwige leven geven? Daar tan (*) De Coiex Cantabrigienfis en twee Latynfche Handfehriften bij Saüvtier. hebben hier voor §£d  P S A L M XLIX: 14, é- 255 Species eorum confumetur inferno, exhabitationibus fuis ejecti. Dat is: „-Gelijk een kudde worden zij na het '„ graf afgezonderd, de dood zal hun afweiden. De ,, rechtvaardigen zullen over hen heerfchen in den „ dag des oordeels, hunne gedaante zal vergaan in „ het onderaardfehc, uit hunne woningen uitge,, worpen zijnde." 'Prof J. W. Schroeder , in Obf. PkiL es3 Crit. in. difficiliora qutedam Pfalmorum loca fasciculo, toont het ongefehikte van andere verklaringen aan, en leest ' voor de laatfte woorden ^ (mizzebul loo,j vdt hunne woning, V7£j3 Qmiccaabood naaphe- louf) uit hunne eer (erenftand) komen zij ten val. —— Dij geeft dan aan het vers dezen zin: ,, Zij liggen in „ het rijk der doden als fchapen: hun herder is de „(dood: in den morgen heerfchen de rechtvaardigen over hen. Hunne fteenrotfen (d. i. hun rijkdom) „ verteert het dodenrijk: zij ftorten van hunnehoogheid neder. Doederlein, terwijl hij in zijne Theol. Bibl. ITh. f. 931 die verklaring van Prof Schroeder recenfeert en afkeurt (*), even gelijk die van andere Uitleggers, geeft zijne vertaling op, waar in hij alleen van de vocalen (die bij een weldenkend mensch niets meer bete ■ kenen, dan een Joodfche Commentariusj) afwijkt en 'overzet: „ Als fchapen worden zij uitgezonderd voor de onderwereld: hun herder is de dood: „ recht- C*J Dit doet sok dk Rossi in zijne Varianten.  256* PSALM XLIX 14, 15. „ rechtvaardigen heerfchen over hen bij de monftc. ring. Hunne fteenrots (hunne oude woning) ver„ oudert. De benedenwaereld is hun zetel» Herder in de aangehaalde plaats heeft deze vertaling : j. Als troepen worden zij in 't fchaduwrijk ge„ dreven: daar knaagt hen de dood: en de rechtvaar.,, digen zullen in den morgen over hun heerfchen: hun beeld is bij de nietige fchaduwen hier on„ der, daar woonen zij." — Hij voldoet echter bij de laatfte woorden zich zeiven niet, daar hij aantekent , te wenfchen voor dezelven een gelukkige „ verklaring te zien." De eerfte uitdrukking wordt naar mijne gedachte niet wel vertaald — afgezonderd. — Het woord )DÏ& .(fchattou) is door C. van Waenen in Syil. Diff. A. Schuit, p. 798 keurig opgehelderd, (*) en betekent de een na den anderen komen. — Dus moeten wij vertalen: „ als fchapen gaan (komen) zij de een na „ den ander in het dodenrijk." Gelijk deze vertaling op de taal rust, zo ftrookt zij ook met het verband en de zinfpeeling is op deze wijs eigenaartig. Juist toch is 't zo met fchapen, dat de een achter den anderen aankomt. Het dodenrijk is dierhalven als de ftal, waar de menfchen wezen moeten. Zij moeten gezegd worden , daar heen te gaan; want ongemerkt gaat de mensch na zijn eeuwig huis. Van daar ook, dat de mensch 't niet ter harte neemt, volgens 't vorige vers. Werd hij gedreven na (*) In de toepasfing van zijne aanmerkingen op onze plaats, flut Hij, mijnes bedunkens, den bal mis.  PSALM XLIX: 14, 15* ^57 na den dood, dan zou hij er bezeffen van hebben. —, Een herder die fchapen drijft, laat ze zachtkens voort, gaan. Dus dan worden ons de menfchen hier afgebeeld als een kudde fchapen, achter welke een Herder is, die hen na een plaats zachtkens doet heen gaan, zonder dat zij 't merken. - De Herder is hier de dood: want dit ftaat er letterlijk, gelijk elk erkent. - Wij hebben hier dierhalven een ander Zinnebeeld , dan het gene wij bij Ibn Doreid (p. 56. Edit. Scheid.) aantreffen, alwaar de menfchen gezegd worden - ,, eene groene weide voor den dood >, te zijn". — Wanneer men alle de verklaringen der Uitleggeren van de volgende woorden na leest moet men zeggen, dat zij niet vleien met het opgegeven zinnebeeld. — Laat ons na iets eenvoudigere omzien. D,*1UM 03 *mv) betekent (van TV) zo letterlijk, als iets in den Bijbel ftaat,, met hen dalen de recht,, vaardigen neder". — Hoe wonder ftrookt dit met de Vythologie, met 't verband, - met alles! "H1 (*) betekent doorgaans nederdalen, en is juist in gebruik van '/ heen gaan na de plaats des doods a der afgefcheidenheid, (de fcheool), welke volgens de Mythologie beneden lag , en dus moest men afgaan om derwaards te komen. — In het zelfde zinnebeeld zegt dierhalven de Dichter: ,, de rechtvaardigen da„ len met hen (de godlofen) ook": de dood doet allen derwaards gaan. Wat nu betekent ^pzb (labbooker). — Meestal ver- (») Dnar van korv. 1TV en ™et v"n H"!"!» "— II. Stuk. R  258 PSALM XLIX: 14, 15. vertaalt men het - IN den morgenjlond — en verllaat er de Opftanding door. — Te recht verwerpt Doederlein dit als ongegrond. Er ftaat ook eigentlijk tot - gelijk de Eerw. van Waenen ook vertaalt ad auroram 'tot den dageraad). — Dathe verllaat er den oordeelsdag door. — Doederlein vertaalt het, vrij overeenkomftig met Dathe , — bij de monjlering. — In zo verre ftemme ik met deze Geleerden overeen , dat *1pl5 bij miï ecn fubftantivum is en wel van IpS (kaakar), ondsrzoek.n: maar dan moeten wij vertalen niet in het onderzoek, maar tot het onderzoek, om onderzocht te worden. — Dierhalven wordt hier, juist naar de Mythologie der Hebreen, dellóogfte Richter voorgefteld als in de plaats der afgefcheidene zielen de doden opwachtende om dezelven te onderzoeken. Dus verre dan ftaat er: ,, als ,, fchapen gaan zij (godlofen) de'een na den ander ,, (zo als ongemerkt) na het Dodenrijk : de dood „ als hun herder leidtze derwaards zachtkens heen. „ De rechtvaardigen dalen met de troep ook al ned^r ,, na het onderzoek, (om onderzocht te worden)"— Nu komen wij tot de laatfte woorden, welke zekerlijk de mocielijkfte zijn. — Ik blijve bij de gewone lezing in "j^. — Dit woord betekent einde, uitjlag. — Zulks zeggen en bevestigen Venema en van Waenen in de aangehaalde plaatfèn, offchoon. zij daar van 't ware gebruik niet fchijnen te hebben gemaakt. — Ieder denkt nu aanftonds 'aan den idtflag van het onderzoek. — Er ftaat dan wederom eenvoudig: ,, Maar de uitflng (van hun onderzoek)" Verder voor rtlVuS (Jebaliooij lees ik eerst allereenvoudigst HwD1? (leca/lost). — Dit woord is vol- ftrekt  PSALM XLIX: 14, 15. 459 ftrekt eigen aan het verteren der godlofen. — Ik noem voor een ongeletterden alleen Ps. LXXI: 13. laatfe verteerd worden". (Dat SlN"^ de genitivus in de plaats van een adjectivum Haat, en dat niets gemener is, dan dit, behoeft geen bewijs.) Er zou volgens die gisfing letterlijk ftaan:' ,, de üitflag van hun anderzoek is tot helfche verteringen" — dat is, om in de hel Verteerd te worden". Intusfchen toonde mij 't verband dat n*hy? geballoot') moest behouden worden. - Het komt hier uitnemend te pas. — (baalaab) heeft meestal de betekenis van oud zijn. Dus ftaat er: „tot verou„ dingen der helle" — dat is, ,, om in de helle te ,, verouden." - Dit verltaat men niet, als men de Mythologie der Hebreen niet voor ogen heeft. Alle menfchen gaan volgens dezelve na de plaats der afgefcheidenheid. Daar blijven de godlofen» Maar de rechtvaardigen worden daar uit verlost, en gaan aanftonds tot het paradijs over. —' Ten tijde der Christen Oudvaders was er nog veel van deze Mythologie over, gelijk ik aangetoond heb in het eerfte ftuk van mijnen Bundel van Üitlegk. Verhand, p. 88 over het Nederdalen ter helle. — Lees ook het volgende vers i alwaar de Dichter zegt — ., dat hij verlost zal wor„ den". - Wanneer men de Rossi inziet, is het befiist dat men met een menigte getuigen op 't einde van 't vers lezen en vertalen kan. — Een woonplaats voor hem, of liever voor een iegel'rk van hen. — Over dit gebruik van 't pronomen zie men Schroed. in fyat, /f.321, 322. - Ons v/oord ^3T!2 (mizboiil), woning, R a ftaat  ft(Jo PSALM XLIX: 14, 15. ftaat hier dan per appofitionem en heeft dezen zin, zie Schroed. p. 294 :: ,, welke hunne woonplaats is".— De zin van beide verfen, welke zo ongedrongen, als ooit iets zijn kan, is uitgekomen, komt dan hier op neder. vs. 13. — > de mensch, zelfs die in hoogheid ge„ fteldis, fterft vs. 14. ,, Hij lacht daar wel mede en roept al fpot,, tende zijn einde in —. vs. 15. ,, Maar hoe zal hen (den gedlofen) dat ,, vergaan. — Zij gaan alle als een kudde fchapen „ na het dodenrijk, alwaar de fchaapskoij is, wer„ waards de dood hen heenvoert. De rechtvaar,, digen dalen «met hen ook wel derwaards neder „ om onderzocht te worden. Maar voor den godlofen zal de uitkomst ongelukkig wezen , na„ mentlijk om te verouden, eeuwig' te verblijven „ in de hel, welke hun ter woningvoorgefchreven „ is. vs. 16. ,, Maar de rechtvaardige zal uit de Scheöol ,, verlost worden —. . Ik moet nog tot meerdere opheldering een denkbeeld aanroeren. —De Bijbel leert ons duidelijk, (dit behoorde vooral tot de Mythologie der Hebreen,_). dat de Vromen de aarde eens beërven zouden. — Nu meenden (volgens het 12 vers) de godlofen dat zij eeuwig op aarde zouden zijn. Maar hoe verre zou 't daar van af zijn, daar zij juist altijd in de Scheöol zouden blijven, maar de rechtvaardigen zouden er uit verlost worden om op de aarde te wonen. SPREUK  SPIETL XIVS 9. *57& dwaas zal de fchuld verbloemen: maar onder de oprechten is goedwilligheid. j[,k had deze woorden uitgekofen om tot een grondflag te dienen van een voorbereidings-predicatie. — Maar zo dra zag ik het oorfpronkelijke niet in, of ik moest van mijn oogmerk afzien, daar de Spreuk geheel iets anders aanduidde, dan ik in den eerften opflag dacht. - Dit denkbeeld hechtte ik in 't eerst aan de woorden, — ,, dat een dwaas zijne zonden ver,, bloemt, maar dat een oprechte genegen is dezelve ,, te belijden". — Ons woord goedwilligheid duldt dien zin: maar met het Hebreeuwfche ptf") 5 is zulks volftrekt onbegaanbaar. — Schultens opflaande, vond ik aldaar verfcheide. v.ï verklaringen, welke mij alle onbeftaanbaar voorkwamen. - De aart der zaak, dacht mij, bracht meR 3 de,  *8* SPREUK. XIV: 9. de, dat er eene tegenoverftelling in dit vers gevonden werd. —■ Die miste ik in de vertalingen en verklaringen der Geleerden. — Daar bij zag ik, dat in 't verklaaren der woorden niet zo zeer het gebruik der taal geraadpleegd was, als wel betekenisfen der woorden, welke in andere Dialecten in gebruik zijn.— Het lust mij niet alle de verklaringen , bij Prof, Schultens aangehaald, of ook nog anderen te toefden. - Schultens hale ik alleen aan. — Hij vertaalt: Stolidis interpretem (conciiiatorem) agit deliEtum: ai int er reclos graiia. Dat is: „ bij de dwafen ,, ipeelt de zonde voor middelaar: maar onder de op„ rechten is welbehagen". Houbigant fpeelt hier wederom den dollen, daar hij op de ruwfte wijs den text verandert en dezen zin aan de eerlte woorden hecht: ,, de herberg van den dwaas is misdaad". ■— MicHAëLis houdt te tegenoverftelling onder het oog en vertaalt: Gemeinfchaftüche fchuld fliftet die Freundfchaft zwifchen thoren, Under Redlichen ist wahre zuneigung der Gemu- ther. Dat is: „ gemeenfchappelijke fchuld fticht vriend. „ fchap tusfehen dwafen, onder redelijken is ware „ genegenheid der gemoederen". — (*_) Hoe zeer. de- O) Doederlein, Spruche Satomons, ncu uhtrfezt, heeft in de ?a?lf dezelfde verwling.  ' i SPREUK. XIV: 9. 263 deze vertaling een goeden zin oplevert, zo kan men uit het gebruik der taal dezelve echter niet wel beftaanbaar maken. Dat deze verklaring van Schultens ontleend is, welke dezelve uit het Arabisch afleidde, ziet men uit Boysen, die zich zelfs" op Schultens beroept en aldus vertaalt: Bey den thoren ist die Theilnehmung an der funde glcichfam die mittelsperfon, die fie zu einett z-reck verbindet, aber bey der Gerechten is die tugend das mittel der verbindung. Dat is: ., bij de dwafen ,, is de deelneming aan de zonde de middelaar, welke ,, hen tot een oogmerk verbindt, maar hij den recht,, vaardigen is de deugd het middel ter \erbinding". Reiske raadpleegt ook het Arabisch en geeft den tegenovergeftelden zin van dien, welken Michaëlis en ftriderèa hebben aangenomen. Het werkwoord p1? (ioutz), heeft bij hem de betekenis van het vuur ontbrantt, 't welk hij van twrist verklaart, welke bij de dwafen voortkomt : dan brengt hij 't woord 27 (,'eeb), hart, uit 't volgende vers, tot dit vers en de zin van 't laatfte gedeelte van ons vers is deze, — ,, dat bij de gefchikteii (Jaciles, cemmodi moribus) ,, veel ingefchikt wordt". — Zo ongelijk de latere Uitleggers aan elkander zijn, zo zeer wijken ook de vroegere van elkander af. — Een geletterde gelieve het oog eens te vestigen op de vertalingen der LXX, van Aquila , Theodotion en Symmachus. — Van waar nu in woorden, die zo eenvoudig fchijnen, zo veel ongelijkheid, zoveel verfchil? — Van daar, dat men zich niet bij 't gebruik der taal gehouR 4 dcn  *64 SPREU K. XIV: 9. den heeft. - Hoe eenvoudig alles is, zal aanftonds blijken. Hier over zijn de Geleerden reeds oneens, hoe men 't meervoud D*7lK (ewiliim) f, dwafen , opvatten moet. - De Onzen vertalen het elk dwaas, zo doen ook anderen. —Schultens,en neffenshem MiCHAëlis , Boysen enz. vat het in den dativus op. — Houbigant verandert het in het enkelvoud. Hij hakt naar zijne gewoonte de knoop door. Had hij 't bij die verandering gelaten, dan zou hij er nog wel zijn afgekomen. Maar nu voegt hij er ene aanmerking bij , welke wederom zijne onkunde in 't Hebreeuwsch verraadt. Hij noemt het barbaarsch (en welke lieve woordjes niet al meer bezigt hij hier) te vertalen fluiti deridet (de dwafen befpot). 'Nu komt zijne fpotternij op hem zeiven t'huis.(*j) Zomen maar iets van het Hebreeuwsch weet, kent mendezen idiotismus, zie er van Sciiroed. in fynt. p. 307. - Men moet dan vertalen: flultos quod a'ttinet anus quisque eorum —. Dat is: „ wat de dwafen be- „ treft, elk derzelver" . Dit taaleigen voelt elk is treffend. Offchoon nu Schultens en anderen den'dativus hier hebben aangenomen , twijffelden zij echter niet aan den voorgeftelden idiotismus (taaleigen), maar zij meenden, dat hier de dativus beter zin opleverde, 't welk mij zo niet voorkomt - Het woord a&X (aafchaam), fchuld, is hier," voor zo verre ik weet, algemeen voor zoude genomen : maar C*) Nog een flaaltje vindi gij bl. 331,  SPREUK. XIV: 9. 265 maar het woord is ook eigen aan de fchuld, welke men in 't naturelijke bij iemand deer lenen of kopen maakt. Ja! in dien zin wordt het woord meer gebezigd , dan in de betekenis van zonde ; vergelijk Num. V: 7, 8, alwaar het woord driemaal voorkomt. Hoe, men 't hier opvatten moet, zal aanftonds blijken. Wat nu betekent p7 (loufz)ï Het komt 6 maal voor in onzen Hebreeuwfchen Bijbel. -— Wij moe. ten dus nagaan, niet zo zeer wat het woord in andere talen (Dialecten), maar wat het in onzen He-, breeuwfehen Bijbel betekent. — De vijf plaatfen , waar het voorkomt zijn Ps. II: 4. LXX: 9. Spr. III: 34. IX: 12. en Jes. XXVIII: 22. - Uit deze plaatfen en de zelfftandige woorden welke van ons werkwoord afkomen, zijn wij zo zeker, als van een enig Hebrecuwsch woord, dat het betekent [potten, befpot- ten, den fpot drijven. Kan nu deze betekenis hier beftaan? — Allerzekerst. Indien wij (aafchaam) voor zonde nemen, dan ftaat er: „ elke „ dwaas fpot met zijne misdrijven, met zijne zon„ denfchuld". - Is dit niet een waarheid? —Doch, daar wij alsdan gene tegenoverftclling hebben, moeten wij ÜüïïS (aafchaam) nemen voor iemand iets fchuldig zijn. — Nog houde men onder 't oog, dat dwaas en godlofe woorden van eene betekenis vooral bij Salomo zijn. — Dit vers alleen zou het bewijfen , daar rechtvaardigen tegen over dwafen , d. i. godlofen gefteld worden. — Van ptf*) (raatzoon) hangt nu verder alles af. — Dit woord heeft bejlendig de betekenis van welgevalR S len>  »66 SPREU K. XIV: 9. Jèn, welbehagen, — 't welk men In iets of in iemand heeft. - Dierhalven kan er in dit vers van geen zonde-fchuld gefproken worden, dewijl er alsdan zou gezegd worden, - „ dat de rechtvaardigen een wel„ behagen in zonden hadden". De eenvoudigezin van 'tvers is dan deze: „Wat de „ dwafen betreft, elk derzelver fpot met de fchul„ den, die hij maakt, (hij denkt aan geen bèta„ len of wedergeven , hij lacht daar mede) ; maar „ onder de rechtvaardigen vindt men een welbeha„ gen , een welgevallen, genegenheid (om te beta„ len)".—. PSALM  3Ö7 P S AL M ILVi: 3. Zouden zij om (hare) ongerechtigheid vrijgaan ? Sttrt de volken neder in toorne, JQ)e vraag, welke wij volgens de vertaling der Onzen hier vinden zouden, is met het oorfpronkelijke zeer onbegaanbaar. — Mij kwamen de woorden eenvoudig zo voor, als ik zal opgeven. - Vooraf zal ik enige Uitleggeren aanhalen. Venema heeft: Super vanitate ereptio ipfis (fit), in nafum (*) pepulos fac defcendert, o Deus, „ Laat ,, hunne verlosfing enkel ijdelheid zijn, laat de vol» „ keren op den neus vallen, o God". Micha- (•) Sic exponendum effe, autumavcrat Schultensius in Orig. Hebr.p. 423. — Sed, licet conceffcrim 3 nonnunquam molum ed locum notare, tarnen Pnepofuioni illi ablativi ufum magis fuettm tffe, nemo non agnofcit. —  268 PSALM LVI: 8. MicHAëj-is heeft: Vergebüchi Errette mich von ihnen, Gott, ftosfe im zorn die volker in die Grube. Dat is: „ Te vergeefs! Red mij van hen, ,, o God ! ftoot in uwen toorn de volkeren in het „ graf". Dathe zet over: Propter hanc (eorum) iniquitatem hbera me, in tra (tua) iftos homines profterne, o Deus. Dat is: „* om deze hunne ongerechtigheid „ red mij, vel deze menfchen in uwen toorn neder, o God"! f Meest aIIes ha"gt af van't woord 137*5 (pha/Ietk), 't welk de meesten voor een werkwoord, Venema voor een fubftantivum houden. — Het werkwoord £D7<& (phaaiaih) heeft gewonelijk de betekenis van redden, bevrijden, verlosfen. — Dit toepasfeüjk te maken op de vervolgers , van welken de Dichter fpreekt, kon niet aangaan, of het moest vraagswijfc gefchieden, gelijk de Onzen hebben gedaan. — Daar dit te gedrongen is, gelijk men ook van de vertaling van Prof. Venema niet ontkennen zal, hebben anderen het tot den Dichter gebracht. - Het woord zou hier op die wijs dien zin wel kunnen hebben : maar de woorden ptf (gnalaawen), om de ongerechtigheid — komen er alsdan zeer flaauw in- Er zou dan zekerlijk moeten ftaan om hunne ongerechtigheid , gelijk Dathe invult en Houbigant wil geleezen hebben. Dewijl er geen affixum bijftaat, zou men nu denken aan de ongerechtigheid van den Dichter? —  PSALM LVI: 8. &6g ter? — MicHAëLis voelde dit, hij maakte er een uitroep van, welke hij op het vers laat flaan. — Ieder ziet, dat alles veel naturelijker famenhangt, indien de woorden op de vervolgers kunnen flaan. (.*)Hierom hebben andere Geleerden na andere betekenisfen van 't woord £37fi omgezien. — Houbigant haalde uit jEthiopien de betekenis van dividere, dis- jipare (van een fcheiden, uiteen drijven). 't Kan een goeden zin opleveren. — Boysen geeft de betekenis uit het Arabisch op, fchrik ondervinden, en zo op de vlucht gaan. - Ook dit geeft een goeden zin. —, Prof. J. W. Schroeder in Fafcic. Obf. brengt uit het Arabisch de betekenis bij van labi, lubrico lapft* excidere (vallen, uitglijden). Ook dit ftrookt zeer wel, gelijk Doederlein erkent in zijne Theol. Bibl. I. Th. f 932. — Wat nu moet men verkiefen? — Alle drie die verklaringen toch leveren een goeden zin op. — Men ziet hier uit, dat er veel onzekers overblijft, wanneer wij onzen Hebreeuwfchen Bijbel verklaren uit de betekenisfen, welke de woorden in andere Dialecten hebben. — Kan men niet anders, dan moet men van de nood een deugd maken. — Dit intusfchen ftaat vast, dat, zo lang men het gebruik der Hebreeuwfche taal te hulp heeft, men dan van verre gene betekenisfen halen moet. - Dit is ook hier 't geval. 't Woord betekent in onzen Bijbel niet alleen verlosfen , bevrijden , maar ook wegvoeren als een prooij. De- (*) Anders moet er volftrelct hunne bij ouserechtigheid gelezen worden. •  tjo PSALM LVI: 8. Deze betekenis is duidelijk uit Jes. V: 29. en Mich. VI: 14. — De eerfte plaats luidt: ,, en zij zullen „ briesfehen, en den roof aangrijpen en wegvoeren, ,, daar'zal'geen verlosfer zijn". — MicHAëLis vertaalt daar ter plaatfe ook wegbrengen. — De LXX hebben bij Jesaias insgelijks sjc/3«aas.v (uitwerpen, voortwerpen ). Deze betekenis kwam mij ter dezer plaats ook als de ware voor. —Zo als ik de LXX opfloeg, zag ik, dat zij hier 't woord wS-ïüi (pello,propillo), voortdrijven, reeds hebben. Dus hebben wij 't gebruik der taal en de LXX, welke ons den waren zin van 't woord opgeven. — Indien men het Arabisch liever te baat wil roepen, zou ik de betekenis aannemen van infilire, irruere, de hnprovifo fupervenire (op iemand onverwacht aanvallen). (*) Zelfs deze betekenis zou ook enigzins kunnen beftaan Jes. V: 29, doch liever die van wegvoeren, dewijl het aangrijpen daar ter plaatfe reeds voorafgaat. - Hier komt nog bij, dat 't verband ter dezer plaatfe ook voor de opgegeven betekenis pleit. — David was niet veilig zo lang zijne vijanden leefden. Het vallen dier vijanden kon hem weinig nut doen: maar wel als zij weggevoerd werden. —— Op welke wegvoering nu doeltDavid? Je!s.V:29, is het een wegvoeren tot een prooi, — hier - in den dood. Daar mede Hemt juist het woord "Hin (hoorreed), nederflorten, overeen, daar het eigen is aan het gaan na (de Scheöol) het rijk derdooden, zie Gen. XXXVII: 35, Ps. XXVIII: 1, XXX: 4, 10. LV: 16, LXXXVILT: 5. (f) _ De vol- (*) VU. Busing. in Ps. XIII. p. 338 , 3s9. (f) Zie ook U. 257.  i C O R. XIII: 12. S7l volledige fpreekwijs is — in de helle neergeftort worden, gelijk men die leest Jes. XIV: n. — Volgens het gebruik der taal in 't O. T. is dierhalven deze de naturelijke zin van 't vers: „ Voer z« „ (als een prooi,) om de ongerechtigheid weg, o God 1 ,, ftort in uwen toorn die volkeren (die menfchen) „ in de hel". — Hoe hangt alles nu famen! —— Met een woord nog. Dathe heeft D*Ö]? (gnammiim) hier zeer juist door menfchen vertaalt, offchoon 't woord anders de betekenis van volkeren heeft. — Zo fpreekt de Dichter om de menigte en de vereniging zijner vijanden aanteduiden. ■■ i C O JEU XIII: 12. Want wij zien nu door eenen Spiegel in een duistere reden , maar als dan (zullen wij zien) aangezicht tot aangezicht: nu kenne ik ten deele, maar als dan zal ik kennen , gelijk ook ik gekend ben. ""Welken Uitlegger men bijna opflaat, elk is druk bezig ia het ophelderen, althans in het behandelen van deze woorden. De  272 i C O R. XIII: tu De S/iege! heeft den meesten aanfloot geleden. Wat heeft men daar door niet al verftaan. Men heeft voorheen het woordaff-a^rjoi' altoos door Spiegel vertaald en hier ook op zulke wijs verklaard.— Maar L. Bos (Obferv. Phi lol. in N. T. ft. 1) ftelde voor, dat men hier niet denken moest aan een Spiegel, maar aan glafen of glas/lenen, welken men oudtijds in de venfters of ramen had, en welke het licht fchoon enigzins duister doorlieten, zo dat men er de zaken door zien kon, fchoon niet zo helder, als zonder die glasftencn. - Van dien tijd af aan heeft dat gevoelen zulk een veldgewonnen , dat bijna niemand meer aan 't oude of enig ander gevoelen dacht, -i Terwijl Wolff er niet weinigen opgeeft , welke die verklaring omhelsd hebben, hecht hij daar aan ook zijn zegel. — En niet alleen hebben Geleerden van minder foort, neen! maar een Mosheim en Rosenmuller zelfs voor die opvatting gepleit. — Men heeft, ik weet niet, welke Geleerdheid al ter baan gevoerd om deze verklaring aannemelijk te ma ken. — De beroemdfte Voorftanders van dat gevoelen hebben hunne gedachten ook bij de Rabbijnen gezocht. — Deze, gelijk Buxtorf reeds aangetoond heeft, fpreken van een heldere en duistere Spiegel: Mofes zou in een heldere Spiegel gezien hebben, maaide Propheien in een duistere Spiegel. Nu heeft men gezegd, Buxtorf dwaalde met daar Spiegel te vertalen : hij moest het woord verftaan hebben van een glasfteen, waar men door zien kan. — Wanneer iemand de moeite wil nemen , om bij SchoetgeNius (Hor, Hebr. & Talm. h. 1, ) de gezegden der Rabbijnen natcgaan, zal hij erkennen moeten, dat alle  i C O R. XIII: 12. 273 alle plaatfen van een Spiegel kunnen verftaan worden : ]"a! dat fommigen volftrekt zo en niet anders verftaan moeten worden. - Ja! ieder zal erkennen, dat men in de Schriften der Rabbijnen nooit aan iets anders, dan aan een Spiegel zou gedacht hebben, zo men niet van elders de betekenis van glasfteen, 't welk 't licht doorlaat, had ontleend en meende nodig te hebben. - Ik 'voor mij zag gene reden om door ta-onyov iets anders, dan een Spiegel te verftaan. - Met de Uitleggeren uit nieuwsgierigheid raadplegende, ontdekte ik, dat er evenwel in dezen tijd wederom fommige Geleerden voor den Spiegel hebben gepleit. Doddridge, Heumann, Teller, en Bahrdt moeten hier onder geteld worden. — Het is mij zeldfaam, dat men van den een en anderen kant zo weinig bc wijs heeft aangevoerd. — De meeste Uitleggers, welke voor het glas/leen, waar door het licht in de huifen werd ingelaten , pleiten, hebben niets ten bewijfe aangevoerd: misfchien meenden zij, dat het door anderen overtuigend, beflisfend was betoogd. — Rosenmuller. bij voor. beeld bewijst alleen, dat Plinius van zulke genepen ftenen gewag maakt en dat ze dierhalven in dien tijd bekend waren. Goed! - Maar Plinius fpreekt van Spatijen. — Volgt daar uit, dat zij elders ook in gebruik waren ? Mij dunkt, Plinius geeft vrij duidelijk te kennen, dat hij 't als iets vreemds ,'t welk de gefteldheid van Spanjen medebracht, opgeeft. Hoe dat zij, er is volftrekt geen fchijn van bewijs, dat die glasftenen in dien tijd overal in gebruik waren. -Zo ja! dan is nog de vraag: doelt Paulus daar Ü. Stuk. S op?  S74 i C O R. XIII: u. op ? Kan het woord ee-oafyav zulk een doorfchijnentf glas betekenen? Heeft het hier die betekenis? — Alle deze vragen, waar op het intusfchen juist aankomt, heeft men onaangeroerd gelaten . Wanneer wij Prof. Bos raadplegen, dan misfen wij alle bewijs. En intusfchen van dien Geleerden heeft men dat gevoelen ontleend. Hij fpreekt zelve zeer twijfelachtig - (crediderim ego} — ik zou haast geloven. - En dan zegt hij nog maar, dat 't woord ook die betekenis zoude hebben. Al den grond voor dit denkbeeld rust op enige oude Grieksch - Latynfche Glosfarien, welke ts«v. luxri of avoiyiAuri en 't vertaalt door een deur of poort. - Hij zal er door verftaan de opening van een venfter, waar in een gJas of glasfteett is. - Niemand echter zal aan zulke losfe gisfing zijn ftem geven' Indien men hier wilde gisfen, dan zou men eer ver mocden kunnen, dat, dewijl h' mrnrrfi hier 't «jf! de is, als tv to-oitTf* (in een Spiegel), 't welk TAC ï: 2S voorkomt, een Affchrijver de betekenis van fc' t amypwn indezen zin, dat hij meende door middel van een Spiegel betekende in een raadfel of duistere be- f') Zelfs Mos heim en Rosenmuller. Telie* in zijn Worterbucli wil daarom verraalH h„i i , ■ '™ vertaaid «ebben in een duisteren Spiejel.  i C O R. XIII: 12. *77 e bewoordingen. — Men zou voor dat vermoeden enigen fchijn kunnen bijbrengen omdat het woord y.xi (en) niet tusfehen beide gevonden wordt, 't welk men meent dat er evenwel zou moeten gelezen worden , indien ï<' ss-sTro» %t xiviyuxn verfchiilende zaken te kennen geven. Er zijn hierom verfcheidene Oudvaders welke dat y.xi (en) ingevoegd hebben. — Die invulling echter is nodelous, gelijk de ware betekenis van s» uivtyuxTt aanftonds doet begrijpe:i. — Mij dunkt, dat e> xiviyuxri betekent m beeldtenis. Hier voor is mijn eerfte getuigen het Glosfnrium Grxcum door Prof. Alberti uitgegeven, alwaar (p. 134. tv xiviyuxn verklaard word (éy ^niuzn) y.xi wtxêfif zxi ouoiu>uxgeeren hebben ook in de levenlofe dingen een duis-  i C O R. XIII: 14. 28j duistere beeldtenis der Godheid gezien".—Nog duidelijker wordt dit, wanneer men Sciieliiornius naleest in Bibl. Brem. IV. 786. fqq. — Mijne verklaring wordt nog fterker bevestigd door n Cor. III: 18, alwaar wij lezen: ., Ende wij allernet „ ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren „ als in een Spiegel aanfehouwende, worden na het „ zelve beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid ,, tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest". —*> Hier kan men aan niets anders, dan aan een Spiegel denken om dat er van een beeld gefproken wordt, Zo men door een glasfteen of ander inftrument, 't welk de lichtftralen doorlaat, iets ziet, dan ziet men de zaak zelve of groter of kleinder enz., maar het beeld ziet men alleen in een glas, 't welk geen lichtftralen doorlaat en dierhalven in een Spiegel. — Men moet de zaak dierhalven aldus naturclijk begrijpen, dat God ziine herelijkheid in de Schepfelcn vertoont. DeSchcpfelen zijn de Spiegel, waar in men ene afbeelding, de trekken der Godheid ontdekt. Hier op,aarde kunnen wij op gene andere wijs' God kennen. —— Naderhand zal men geen Spiegel meer nodig hebben. - — —■ De Grote Valckenaer heeft in zijn Schediasma Annot. Crit. in N. T. bij ons vers ene gisfing opgegeven , die zeer eigenaartig is, 't welk ik bij deze gelegenheid niet ftilzwijgendc kan voorbijgaan. — Daar Paulus voor en na alleen van zich zeiven fpreekt, ik, is het bedenkelijk dat hij zo midden in zijne redenering in 't meervoud zou zeggen, — wijl — Dewijl nu die Grote Geleerde in een Handfcluïft voor /SAs/rs^ev (wijzien) vond (SKncupp (laat ons zien), S 5 twijf-  a8a a K O N. II: 9. twijffelde hij niet, dewijl dat laatfte hier geen zin oplevert, te lezen Bhtxu /Atv, Ik dan zie. — Wie zou daar aan zijn zegel niet hechten, vooral dewijl niet een letter uitgelaten, bijgevoegd , of veranderd wordt, en men vooral dit onder het oog moet houden, dat men oudtijds in de Affchriften alle de letters aan een fchreef. Dat hier door vele fchrijffouten veroorzaakt zijn geworden, is door alie des kundigen meermalen aangemerkt. — £ K O N9 IK 9. —— Dat doek twee deelen van uwen Geest op mij' zijn. —— "Vele verklaren deze begeerte van Elifa zo, dat hij van Elia verzocht, dat hij eens zo veel van de gaven des Geestes mogt ontfangen en bezitten (om) wonderen te doen, als Elia had bezeten. — En welke is voor zulke verklaring de reden ? — Ik vinde in een ge-  2 K O N. IK 9- «83 gefchrevene aantekening in een Bijbel, welken ik voor enigen tijd kocht, deze reden, „om dat Elifa eens zo veel wonderen heeft gedaan, als Elia". — Deze reden fchijnt bij velen voldoende te wezen , althans men brengt ze bij om die verklaring te wettigen. — Ik ben er verre van af om deze verklaring te wettigen. — De Reden welke men bijbrengt, is van gene kracht hoe genaamd. - Waar uit weet men dat Elifa eens zo veel wonderen heeft gedaan, dan Elia?— Om dat er eens zo veel van Elifa aangetekend ftaan. Maar zo die regel in de uitlegkunde in aanmerking zal komen, moet men vastftellen, dat alles, wat de Heilige Mannen, van welken wij in den Bijbel lezen, verricht hebben, aangetekend is geworden. - Ik intusfchen zou van oordeel wezen (en wie zal hieraan zijne toeltemming niet geven moeten?) dat het duizendje gedeelte van 't gene die menfchen verricht hebben niet is aangetekend geworden. - Ik zal maar ene aanmerking maken en ik twijffele niet, of elk zal erkennen, dat de reden, welke men voor de voorgeftelde verklaring opgeeft, geheel zonder enigen grond is. - Staat er van den Apostel Paulus alleen niet meer aangetekend, dan van alle de overige Apostelen te finnen. Maar volgt daar uit, dat Paulus alleen ook veel meer gedaan heeft, dan alle de overigen te famen. — Wat nu de verklaring zelve belangt. De begeerte van Elifa zou op zulke wijs van-geen onbefchaamdheid vrij te pleiten wezen, dat hij eens zo groot wilde zijn, als zijn groote Meester. - En hoe zou Elia zulke toezegging hebben kunnen doen. - Hoe kan iemand een*  2"4 «KON. IJ; 9< eens zo veel geven, als hij zelve bezit. - Geven — zeg ik, want Elia komt hier als die gene voor, die aan Elifa dat gefchenk gaf. Elia toch zeide begeert, wat ik u doen zal. — En dit geven heeft men op gelijke wijs te verftaan, als de Apostelen door 't opleggen der handen den H. G. mededeelden. - Bezien wij 't oorspronkelijke, dan druist alles tegen die gewone verklaring in. - Wij vinden daar de 2 (beth) voor ^(rouack), Geest, en die duldt volftrekt de betékenis-Van een verdubTxling'dts Geestes niet. — Het duidt volllrekt iets aan, 't welk tó/iets anders genomen wordt. - Alle Taalkundigen wil ik dit pleit wel laten beflisfen. - Daar bij geeft de fpreekwijs twee delen niet anders te kennen, dan twee delen van een geheel. Twe delen kan nooit betekenen eens zo veel, als het geheel. — Dit ook betekent de Hebreeuwfche fpreekwijs zo min, als onze Nederduitfche Spreekwijs. Wij vinden ze Deut . XXI: 17, alwaar wij lezen van 't erven der goederen en daar van ftaat er dit volgende: — „ den cerstgebo„ renen — zal hij kennen, gevende hem Dohbelepor„ tie (dezelfde woorden ftaan er in 't Hebreeuwsch als 2 Kon. II: 9.) „ van alles, dat bij hem zal gevon,» den worden". — Betekent het aldaar, datdeeerstgeboren eens zo veel uit de erffenis hebben moest dan de gehele erffenis bedroeg, of geeft het te kennen ; dat de eerstgeboren een groter deel had, dan de andere kinderen. Ja! eens zo veel dan zij. « Wij vinden de fpreekwijs ook van gedeeltens van een geheel Zach. XIII: 8, alwaariteati - „ in den gr!n„ fchen lande zullen de twee delen uitgeroeid wor„ den - maar het derde deel zal daar in ovcrblij. „ ven  * K O N. II: 9- 285 ven". Zijn twc delen daar wederom eens zo veel, als 't geheel ? Men begrijpe de zaak'eenvoudig aldus. De Propheten. welke van deze aarde fcheiden, deelden hunnen Geest door de goddeiijke befehikking mede aan de Zonen der Propheten, dat is, aan hunne leerlingen. Zij waren als Vaders en die leerlingen als kinderen. Bij het verlaten van deze wereld deelden zij hun geestelijk goed aan die kinderen mede. Die erfden dat. — Na begeerde Elifa een dubbele portie, eens zo veel, als de overige Zonen der Propheten, welke zich ook over Elia bekommerden, en, daar zij wisten dat Elia zou weggenomen worden (vs. 5), zich ook fchijnen bereid te hebben om den Geest van Elia te ontfangen. — Ik twijffelde niet, of de Uitleggers zullen dien waren zin ook opgegeven hebben. — Ik fla nu eerst twee Uitleggers op en zal zonder verdere aanmerkingen te maken alleen hunne woorden aanhalen , — waar door de gegevene verklaring bevestigd wordt.— j. C B. Schulz SchoVta in F. T. heeft eenvo idig: duplex portio Qconf. Deut. XXI: 17, Zach. XIII: 8.) doni tui Prop'ietici ad recie obeundum mumis difficillimum ,ad quodvocaius fum ; conf. iRfg. XIX:t6". feq. Dat is: ,, een dubbele portie (zie D;ut. XXI. en „ Zach. XIHO van uwe Prophetifche gaaf, om die ,, allermoeïelijkfte bediening, tot welke ik geroepen „ ben, te kunnen waarnemen, verg. 1 Kon. XIX: „ 16". — MicHAëLis heeft in ene aanmerking bij deze 'plaats deze woorden : Man verlicht dis haitfig zo, dafz Elifa doptelt fo viel prophetifche und w.tndergabe ver lange, als Elias ha! te: deun wars die Bit ie in der  a86 i K O N. II: 9. dtrthat fehr dreift, und, man mocht e fagen, unverJchamt und unvernunftig: wie foil einer doppeh fo viel hinter/ajjen , und einem andern vermachen, ah er hat? Ich dacht e, er ver lange blos von der hinterlajjenen Erbfchaft ein doppeltes antheil, das ijl, ein gr offer es maafz der Prophetifchen und wtindergaben, als andere von den Propheten fchulern bekommen werden. Dat is: „ Men verftaat dit in 't algemeen zo, dat Elifa dub,, bel zo veel Prophetifche gaven en vvondergaven ' „ begeerde, als Elias had: dan was dat verzoek in ,, der daad zeer verkeerd, en, men mag wel zeg„ gen, onbefchaamd en onverftandig. Hoe zal ie,, mand eens zo veel nalaten en aan een anderen ,, vermaken als hij zelve bezit? Ik dacht, hij be,, geerde enkel en alleen van de nagelatene erffenis „ een dubbel aandeel, dat is, een grotere maat van „ Prophetifche gaven en Avondergaven, dan andere van „ de leerlingen des Propheten verkrijgen zouden". — Dewijl ik dierhalven mijne verklaring ook bij die Geleerden vond zou ik die achterwege gelaten hebben , indien niet iemand mijne gedachten over deze woorden begeerd had te weten. - * /. LIJST  L L IJ S T DER VERHANDELDE STUKKEN. 'foei II: 23 Pag- 5 Bof. X: 11 6> 12. . • *r« 13 a2- Mare. ' III: 21 *5- XIV: 41. . . • 32. XXXVII: 13. . • SS- Spr. XVIII: 10. . . • 4i. Ps. LVI: 4- 47" .? £aecA. XXI: 15- • • ■ ?>7; JeC. XXII: 17. • l69' XL: 2S. , • • 174. 2->. J79. Mc*. VI: 9. ' • • %i XI: 6". . • . • £°7. Pr. XXXI: 20^. . • • *«• 7oZ> XV: 20 215. XXIV: 1. 22°. II: 16. • . • a24. Loc. XX: 20, 26. . • • 229. £>'z. I: is. • • • 232- Mare. XI: 13. . • • * ' a42'  Ps. XLIX: 14, 15. . . . . 24Q Spr. XIV: 9. 1 £ Ps. LVI: 8. .' . . ! X' 1 Cor. XIII: 12. . ... 2Kon. II: 9 282; I I. BIJBELPLAATZEN. WELKE MEER IN HET VOORBIJGAAN OPGEHELDERD WORDEN. Gen. XXXIV: 2. . . pa«r i<2. - ■ - XXXVII: 22. . ° !8i. XXIV: 32. . ... I5V Nek. VIII: 5. . . H Job V: 12. . . . •. M - - " VI: 13. .... 188. - - - XI: 6. . . . lSg. - - - XII: 16. .... 1Q2. - - - XIX: 2i. ... - - - XXVI: 3. . !Q2. - - - XXX: 22. ... 194. XXXII: 9. , , . II3. Ps. V:2. ; . • . . 93. - - - XXXVII: 24. ... 171. LXXVIII: 69. -. . . 13,. - - - CIV: 8 ï3p. - - - CXIX: 152. . . . 139. Spr. II: 7. . . . . 183. - - - III: 21. . . . ïqo. - - - VIII: 14 184. "r" - 29 ?3>- - - • XI: j|. . ; . . 83. . - » XVII: 14. ... «05. - - « XVHI: 1. . . ooi. - - ' XX: 3« 20^. M V:29 27o.  %ƒ. VI: 5. • • • • PaS' l6t- ; XXVIII: 16. . Ho. .... 29» • • • - 184. .... XLVI: 19. . . 56. LXIV: 6. • • 195- Ezech. XXI: 14. t '9XÏ ' %». I: 5. • • en 173. Hab. I: 12. • *38- JHittA. XXV: 34. . i°5- >A. III: 3J- • • • ' *35. f- . . VI: 27. . . • - 236. i?ow. III: 20, 21, 24, 251, 46. . 124 en 127. - - - - X: 3-5. • • • en 128. XV: 28 239. 2 Cor. V: 21 128. a PJK 48- 54. mxj' 57* pK 39- D^N 264. «-ftjf X73< "1B>K (ellipfis tO 51. ;pj 204. T DJ  dj 177. nx» 5^ mj 96.97- nt 43. «. W , 257t W 209- jan0 89. 3 mrr 9°-' yin 89. 14. |wn 93- V» 258. Djrr 177- itfa 109. *>m 251. nor 181. d'VaD, in? 19. ^ f V I92- 209 Tin 223. pS 163.265. "Tin »i6. »syp 2'3. DDn ui. 113. ö • non 19- 41- enn *s. o 209. □ (vocab.in) i6o„ 2* — HDD (verbum) 133. ™ (iubft.) 135. v ', nna w. norïra 181. «paragogicumv. niQ7n It> pleqnast. 12. ^ÖDQ aig> T 54- £,yQ !09. '1D) I37. «sa 38.  Ï1NT.3 I77. 'ï 3 JflS 198- 213- 216. n*j / i&* njp u3. 14?. njü 200, 201. pn 45. p ren 36.253. h?# «■ Jeri 23- 44. v iöi. 165.167. ^ 45. » 209.* ™ff 25ö. P iq 19,20. nvwi 204- ^ 263. n;KH 202. -na 203. nm 95- yTTflj 163. nnn 95. ïtcyi 182. noT^n 19c T 1 IV. GRIEK-  I V. GRIEKSCHE WOORDEN. étTCt^n . . 0 ,-t n2. moKccAvTTrci/ .... 69. 7°" • 1 • . 246, enz. Sixaica'vvij , . . . 123' ïv, m^tcag 01; 7ri$iv . . . 129. tKtyot imperfonaliter . . . 27. tt-isi-ui . ... . 25. z7TiAtx.u3xi>o:Mii . . . 225. enz. iTOlUX^ü» . . . . . IC5- X.TZ0UXI .... i48. I49. A«v>j ... . . . 104. s*<**'« • . . . . 71. Verband. . . ... 90. 91. Vocalen. . • * • 4r- Voorledene tijd. . .16. Zeugma. . • • 219. • DRUKFOUT. Pag. 205 Reg. 7 van boven ftaat Spreuk. XVLT. 4, lees vers 14. T3   x>. c. van FOORST, UITLEGK. VERHANDELINGEN.II. D. C. van FOORSTt UITLEGK. VERHANDELINGEN.