m JE WG-JEJC S T OJF&JE ET OVER DE STEENGROEJING EN DERZELVER H E E L W Y Z E.  1 !  AANMERKINGEN over DE VERANDERINGEN, WELKE DE STEENEN IN DE PISBLAAS DER MENSCHEN ONDERGAAN. B R ï E F over HET STEENSNYDEN IN TWEE REIZEN, volgens P. FRANCO. VERHANDELING van den he ere MARE T, over DE VOORDEELEN VAN HET STEENSNYDEN IN TWEE TYDEN. als mede DE STELREGELS, VAN CELSUS, ALBUCASIS en LE DRAN, OVER DEEZE KONSTBEWERKING. Geftaafd door de Waarneemingen van de heeren TEN HAAFF en VAN W T. crGESTELD5OVERGEZET5 EN MET VERKLAARINGEN U1TGEGEEVEN door Te AMSTERDAM, By T N T E MA en T I E B O E L. M D C C L X X X I I. Ex Legato VERRIJST.   O P D R J G T, AAN de ZEER KUNDIGE EN ERVARENE HEER ENj de HEEREN MARTEN&VAN GESSCHER, 2WAGERMAI en HÜSSEM, Beroemde Heelmeesters te AMSTERDAM. myne heeren! JJ7anneer ik, den 13 September van den jaare 1777, het genoegen had den Brief over het Steenfnyden in twee reizen UL. Op te draagen, was ik geheel onkundig van de uitmuntende Verhandeling, door den Heere maret, over dit onderwerp, den 8 Jan. 1762, voorgeleezen in . de Vergadering der K. Akademie der Weetenfchappen te Dijon , die dezelve , met 1 zeer veel rede, onder haare uitgeleezene * 3 Schrif-  O P D R A G T. Schriften heeft laat en drukken in het I. Deel, in den jaare 1769. De moejelykheid,-om fpoedig Werken van dien aart te verkrygen, en de onmogelykheid, gelyk de Onfterfelyke morgagni pleeg te zeggen, om alles te leezen, zyn, tot myne finert , de waare. redenen geweest , waarom ik van dezelve, in mynen voorigen Brief, geen gebruik heb konhen maaken. Onderwylen heb ik deeze uitvoerige Verhandeling van den Heere maret, om haare voortrejfelykheid, in onze taaie overgezet, hier en daar met eenige aantekeningen opgehelderd, ten einde dezelve, tot nut myner Landgenooten, in het licht te doen verfchynen. ' Tejfens heb ik haar zeer gefchikt ' gedacht , om gevoegd te worden by myne Aanmerkingen over de veranderingen, welke de Steenen in onze Blaas ondergaan. Vit het beloop derzelve zullen UL. ligt befpeuren, dat deeze proef neemingen, en onderzoeken geboren zyn uit de wettige vreeze , die my voor eenige jaaren bekroop, van te eeniger tyd aan de fmer- te-  O P D R A G T. telyke Steen-kwaak te zullen zukkelen. ■ Behelzen dezelve niets nieuws, niets nuttigs , zy zullen ten weinigflen zeer naadrukkelyk het gevoelen van plato bevestigen , dat men, in een welgeregeld Gemeenebest, vooral zulke Geneesheer en behoorde te kiezen, die in zig zelve de ziekten beproefd hadden, welker geneezing zy by anderen trachtten te bewerken. By deeze Verhandelingen heb ik mynen yoorigen Brief gevoegd, als mede de Stelregels over het Steen-fnyden van celsus, van albucasis, en van le dran, om dus eene volkoomene verzaameling te geeven van het voornaamfle, 't welke op die heilzaame manier van Steenfnyden betrekkinge heeft. Zeer gaarne had ik ''er de Verhandeling van den Heere louis, in den jaar e 1770, te Parys, in de K. Akad. der Heelkunde openlyk voorgeleezen, by gedaan; dog deeze is nog niet in het licht gegeeven; en zyn E. heeft my verzekerd, in zynen laatf en Brief, dat zy in het volgend Deel der Mem. de lAcad. R. de Chirurgie gevonden zal worden. De  O P D R A G T. De uitmuntende Waarneeming van den Beroemden tbèf. h a a f p , en de twee gelukkige bewerkingen, die, onder UL. oog, door den kundigen en vermaarden van wy verrigt zyn, moesten, naar myn oordeel, de voordeelen van deeze hernieuwde manier van Steen-fnyden buiten allen twyffelftellen. UL. vinden 'er, daar en boven, mg een kort Berigt toegevoegd van my, om die manier gelukkig uit te voeren, en, ware het mogelyk, deeze Konstgreep nog zekerer voor den Wondarts, en veiliger voor den Lyder, te maaken. Ontfang dan andermaal, Myne Heer en! deeze weinige bladeren, als een bevestigd lewys van myne hooge achting, voor den onvermoeiden en voortrefelyken yyer, waarmede UL. fteeds voortgaan, de moejelyke Heelkonst tot grooter volmaaktheid te brengen, en tot algemeen nut der OngeJukkige Lyders te beoeffenen. Klein Lankum, fan 22. van Wintermaand, i?Si. AAN-  AANMERKINGEN OVER DE VERANDERINGEN, WELKE DE STEENEN IN DE PISBLAAS DER MENSCHEN ONDERGAAN. DOOR FETiüS C AMPEi.   AANMERKINGEN OVER DE VERANDERINGEN, WELKE DE STEENEN IN DE PISBLAAS DER MENSCHEN ONDERGAAN. DOOR PETRUS CAMPER. T7"an ouds af, tot nit toe, heeft men waargenomen, dat alle de vogten vav/ ons lichaam, inzonderheid dezulke, welke een langen tyd in eene en dezelfde holte flaan bleeven , eene fteenachtige {toffe nederzetten; doch geene zo dikwyls als de Pis in de Nieren, en nog meermaalen in de Pisblaas. En wel te meerder, om dat ons water zeer veele vaste deelen in zig bevat, dat is, veele aardachtige, met een weinig yzer doormengde, doffen, zouten en oliën; waarom A de  co de Steenwording in het zelve minder te verwonderen is. Niet zeldzaam, daarenboven, fchieten deeze deelen verfcheidene Crystallen teffens, welke niet fchynen aaneen te kleeven, nog zig zoo aan elkander te hegteli, dat zy één enkelen Steen vormen. Ik bezit in myne verzameling een groot aantal Steenen, uit de Pisblaas van Menfchen en Dieren genoomen; ook uit de Galblaas: doch in dezelve heb ik altoos één enkelen Pit gevonden, en, wanneer 'er veele teffens waren, even veele Pitten als ,Steenen. De groote albinus geeft nogthans de befchryving (a)en afbeelding Qb~) op van aaneen-gekleefde Steenen, waarin ik met rede vermoede, dat de punten van eenen inwendig gezeten getakten Steen , . ;h f1r,\ voor (ei) Acad. Annob Lib. UL C. 13. p, 50, ib. Fig. 7,8 ct ie.  ( 3 ) voor eene verzameling van kleinere aaneen-gegroeide Steentjes genoomen zyn. ' Omtrent de Crystallen, moet ik aantekenen, dat die dikwerf zeer puntig zyn konnèn; in my zeiven heb ik die verféheidene maaien waargenomen, vooral als ik rooden Wyn gebruikte; dan;, dee* zen naalaatende, en, drie jaaren aan één, niet dan melk en water gedronken hebbende , was ik 'er geheel vdn hevryd ; dog, tot myne gezondheid, vooral des Zomers, Wyn noodig hebbende, befpeurde ik op nieuw zulke zanderige» ligtroode Crystallen, die op hét gebruik van melk weder verdweenen. Daarnaa een langen tyd maatig, gelyk ik voorheen gewoon was, rooden Wyn drinkende, befpeurde ik, zeldzaam, ongemak; thans alleen witten Wyn gebruikende, vind ik my over het geheel beter. Ik heb opgemerkt, 'dat de meeste zig ontlastten met de laatfte droppen Pis,zoo A 2 dat  (4 ) dat ik den doortogt altoos gewaar konde worden; zomwylen bleeven 'er eenige, en wel vry groote, als een garften koren, zitten, in de golf van den Voorftanders of Projlata (V), verwekkende aldaar veel gekrieuwel en onuitfpreekelyke jeukte, zomwylen fteekende pyn; zoo dat ik nauwlyks zitten konde. Dit duurde, tot dat ik, veel vogt of melk gedronken hebbende, met het daar van komende water, dezelve als wegfpoelde. • Het gevoelen van zeer veelen fchynt daar henen te hellen, als of, in het einde der Nierbuisjes, het gruis gevormd zou worden, 't geen my onmogelyk voorkoomt; en niet nodig is, om dat in de Pis zelve, het zy in de Nieren, of liever in het Bekken derzelve, of in de Blaas, door flil te ftaan, ter gelyker tyd eene me- (a) Deeze Golf heb ik zeer duidelyk befchreeven, en afgebeeld in de Dem. Anat. Pat/;., Lib. II. Tab. 3, Fig. 2 , '2; iy t , e i ag. ir. $ 6.  C 5 ) menigte van zulke korrels konnen geboren worden; even als wy by de uitwaasfeming van de zouten bevinden: name2yk, dat, wanneer het water alle de zoutdeelen niet langer bevatten kan, 'er niet één , tien, of honderd , maar duizend korrels, te gelyk, gevormd worden, welke als dan de omzwervende deelen aantrekken, en dus allengskens grooter worden. Offchoon ik intusfchen met veej oplettenheid Kalkwater, en daarnaa het middel van Dr. shittick gedronken hebbe, is deeze gefleltenis van myn water daardoor niet in het geringfte veranderd. Dan ik keere van deeze uitweidinge te rug, ten einde den Leezer te onderrigten, dat myn voornaamst oogmerk is, om in dit Vertoog te handelen over de veranderingen, welke de Steenen in Men fchen-blaazen,langzaamerhand, ondergaan, om hier door te vervullen, 't geen, mynes oordeels, by de meeste Schryvers ontA 3 breekt»  C 6 ) breekt. Die wel op derzei ver groeijing, gedaante, grootte en getal fchynen gelet te hebben; maar geheel voorby gegaan zyn het inwendig zamenftel, welk men niet dan door de Steenen, op verfchillende wyzen, te fplyten, of door te zaagen, onder het oog krygt. De aanmerkingen, door my ter deezer gelegenheid gemaakt, die, zoo zy al niet van nut zyn konnen, het vernuft van anderen zullen konnen opfcherpen, heb ik goedgevonden in deeze Verhandeling uit te geeven; beveelende den Geneeskonst* minnenden.Leezer, vooral, de keurige aantekeningen te onderzoeken van pa Ré, hildanus, algiiisi, Van denys, Van morand, le dran, heister, vanLE cat, van pallucci, en honderd anderen, die enkele gevallen in de Verhandelingen der beroemdfte Academiën, of Genootfchappen, hebben medegedeeld, of, gelyk bonet, manget, s ciieuch a  C 7 ) scheucii, lieutaud, en sciiuri- gius, uit de voornaamfte Schryvers,. byeen verzameld hebben. EERSTE HOOFDDEEL. over de steen-groeijing. § i. (~\vize Nieren en Blaas hebben van binnen zulk eene gladde oppervlakte, en zoo wel befmcero , dat de Pis zig aan dezelve niet aanzet, gelyk zy doet aan de wanden van een/Waterpot, vooral wanneer die van Aardewerk is, of van Tin, welke, van binnen niet glad gefchuurd zynde, geen olieagtige oppervlakte heeft, die de Pis fchynt af te ftooten; dog deeze eens aangezet zynde, vermeerdert de korst fchielyk. Het is my niet onbekend, dat de beroemde BaA 4 ron  C 8 ) ron van swieten (a) van oordeel was, als of de zandkorrels zig aan de wanden der Blaas konden vasthechten; dog, dit is alleen waar, wanneer verouderde Steenen de geheele zelffiandigheid der Blaas verdikt, en haare inwendige op. pervlakte zoodanig bedorven hebben, dat die olieagtige flym niet langer afgckkinsd wordt; dusdanig was de gefteldheid der Blaas, welker geval hy uit d-relincourt aangehaald heeft; en zulks heb ik van gelyken by ingetrokkene en bedorvene Blaazen meermaalen ontdekt; nim? mer, wanneer dezelve ruim, en door de Steneen niet ontaard waren. Van swieten beweert wydcrs, uit eene aanmerking van morton, dat de zandige fteenftofFe de waterleiders bekortten, en holle buizen vormen kan (7>); 't geen O) Comm. in boer have de cogn. & cur. morbis, Tom. v. p. 204. C&) ib. p. 205,  O ) % geen ik. niet onmogelyk houde, als die in de Levers der aan de Veepest-geftorve&e Koeijen, verfcheidene maaien, zulke holle Galfteenen in de Lever-galbuizen gevonden hebbe, die ik nog bewaare; dog daaruit volgt niet, dat de nog korlige lïoffe zig vasthegt, althans niet tegen de wanden van de Pis- of van de Gal-blaas. In onze Blaas, gelyk ook in het bekken der Nieren, vormt zig geen Steen, dan naa dat eerst een korrel eenigen tyd is blyven nestelen binnen in derzelver holligheid. Ook behoeft deeze korrel juist geen Steen te zyn, 'er voegen allerleye vaste lighaamen toe, waarvan men verwonderlyke voorbeelden kan zien by alghisi, by morand, pouTEAu, en anderen, die alle door de nauwkeurige oplettenheid van den onvergelykelykenengrooten haller (V), en Ca) Phyfiol. Tom. VI. Lib. 26. SeEt. 3. § 25. p. 37o. A 5 I  C 10 ) en door den Baron van swieten (V) byeen gezameld zyn. Twee gevallen lust het my, nogthans» om hunne zeldzaamheid , hierby te voegen , die ik beide te Amfterdam gezien hebbe. Joannes lakeman, weleer beroemd Steenfnyder, in die groote Stad, haalde den Steen af van eene bejaarde Vrouwe, in het St. Pieters Gasthuis, in tegenwoordigheid van zeer veele Mannen van de konst, welkers kern eene kies was , waarfchynelyk uit haaren mond ; de eerbaarheid liet niet toe de Lyderes te vraagen, hoe die kies daar ter plaatfe gekoomen was, offchoon men het ligt gisfen konde- Ongeluk', iger was het geval van een Matroos (b) die uit de mast met den Aars (cï) Comment. Tom. V. p. 207. 208. (b) Dit geval heb ik reeds befchrcevcn in myne Prysverhandcling over het misbruik der Zalven. Prix da  C ii ) .Aars viel op gehakt brandhout, welk, eindelings ftaande, met twee fplinters zynen Endeldarm tot in de Blaas doorgeboord hadt. Deeze afgebrookene fplinters waren een geheel jaar lang blyven zitten, zoo dat de Pis zig meest ontlastte door de fistels langs deeze fplinters. Ik liet de Blaas, door zynen gewoonen Heelmeester, met het peil-yzer onderzoeken; waardoor wy den Steen duidelyk gewaar wierden. Vervolgens is de Lyder, langs eene vergroote fnede in den Endeldarm, van beide deeze fplinters, met een dikke fteenkorst omzet,, gelukkig verlost, en daarnaa fpoedig geneezen. § i. De Steeu-groejing gefchiedt even eens om den pit, als de Ipaat in de Bekmnites, en gelyk de fpaatftofFe rondom de doornetakken in de zout-gradeerhuizen aan- de VAcad. R. de Chirurgie, de Paris. Vol, IV7. Part. II. p. -36,  C M ) aangetrokken wordt, ftraalswyze, namelyk, naar het middenpunt, en met kringen, evenwydig aan de oppervlakte van den pit. In de eerfte Afbeelding der bygevoegde Plaat ziet men dit duidelyk; A, B, is een harde kern, A, G, B, E, en, B, F, zyn de ffcraalen, en, C, D, E, de kringen der aangroejing. Van twee groote Blaas-fteenen uit Zee-koejen, of Hippopotami, welke ik bezitte, vertoont de een, door my gefpleeten, denzelfden aanwas, om een kleinen pit, zeer zigtbaar. Zoo lang nu de pit dezelfde geaartheid houdt, blyft de aanwas wel gelykvormig, maar gaat traag voort, terwyl de zelfftandigheid van den Steen dezelfde blyft. Dan, zoodra de aanvoer van ftolfe, uit de Nieren voortvloejende, gedjjurig begint te veranderen, zoo is ook de aanwas mede ongelykvormig, zoo van kleur als van hardheid, gelyk die in de derde Af- beel-  C *3 ) beelding aangetoond wordt. Het zelfde is ook klaarblykelyk in de tweede Afbeelding, D, Ei F, I. § 3. De meeste Blaas-fteenen zyn eyvormig en platagtig, misfchien, omdat de pitten veelal die gedaante hebben; want als de pit drie- of vierkantig is, neemen zy ook die gedaante aan. Het fchynt my evenwel niet onmogelyk toe, dat de geduurige beweeging van het Lighaam 'er mede gelegenheid toe geeft; want niet alleen zyn de meeste Steenen eyvormig, maar liggen met het eene einde naar den krop of opening van de Blaas. Zelfs ziet men dikwerf op die plaats eene ongeregelde aangroejing, zoo dat de Steen met ene krommen hals indringt tot in den krop, zomtyds tot in de golf van de Proflata, waarvan ik eenige voorbeelden gezien hebbe (V), en Ca) Twee Steenen, de een uit een levendig, de an-  ( !4 ) en ook zulke bewaare in myne verzameling. In de tweede Afbeelding der Plaat ziet men dien aanwas allerduidelykst van E, D, ï, totG, terwyl die minder geweest is in H, F, zodra 'er zulk een hals als D, G, aangroeit, die tot in den krop van de Blaas indringt, worden de Lyders lek (V). In een Steen, dien ik bewaare, onderfcheidt men niet alleen de punt, die naar den krop der Blaaze gekeerd geweest is, maar twee diepe holten, die tegen de monden der Waterleiders, (Ureteres,) aangelegen hebben, en door het geduurig aanvloejen der Pis gemaakt zyn; of liever, deeze toevloed heeft veroorzaakt, dat 'de fteenitoffe zig op die plaats zoo fterk aan den Steen niet gehegt heeft. § 4- Wy ander uit een dood Lighaam gehaald, door Dr. livings ton, verdienen hierby vcrgeleeken te worden, Esf. and. Obf. Phyfic. and. Liter. Vol. III. § 29. p. 546. 00 ib. p. 549-  C is.) § 4. Wy hebben hier boven" (§ 2.) aangeroerd, dat de zelfstandigheid des Steens dezelfde blyft, wanneer de pis haare natuurlyke hoedanigheid behoudt; dog daaromtrent befpeurt men de meeste verandering. De harde Steenen groeijen langzaam; dog, zodra 'er verzweeringen in de Nieren bykoomen, groeijen ze veel fchielykcr. Denvs heeft (a) beide reeds aangemerkt. Deeze verzweeringen zyn nogthans van een byzonderen aart, de (toffe is eerder flymerig, melkwit en vetagtig, en,wordt by tusfehenpoozingen door bloed verzeld. De Baron van swieten heeft te recht aangemerkt dat zy geen etter is, en vooral geene verzweering, in 'de Blaas, zoo als palucci meende, te kennen geeft. Wanneer men de Nieren onderzoekt, ontdekt men ras, dat die (a) De Calculo, p. - -. O) ib. p. 289.  C 16 ) die flymflofFe uit derzelver ontaarde* en wyduitgeholde oppervlakte koomt. De Steen wordt hier door met gekleumde ringen omzet, waarvan zommige geheel wit, als pypaarde, zyn; andere als kryt, andere bruinagtig geel, of rood. Zulk eene aangroejing is vooral in de VI. Afb. tusfchen dj e, ƒ, g, klaar te zien; dog van deezen zonderlingen Steen zullen wy in de 4 en 5 gvan het volgend Hoofddeel nader handelen. De meeste Steenen, welke by de Europeaanen, zelfs ook die in de Blaas der Zwarten in Afie gevonden worden, zyn graauwagtig en bruin, en teffens van zulk eene vaste ftoffe, dat 'er als nog geen middel of menflruum gevonden is, 't welke, drinkbaar zynde, in ftaat was dezelve te fmelten. Men zou voorzeker tot de fmertelyke en onzekere Heelkonst niet nog dagelyks zyne toevlugt neemen, indien de ondervinding niet  ( i7 ) niet leerde, dat alle de zoo hoogopgevyzelde fteenfmeltende middelen, of Lithon-triptica, krachteloos waren. Het is onderwylen ongelukkig voor den Lyder, wanneer, om een gladden Steen, zig eene nieuwe ftoffe zet, die Crystallen fchiet met fcherpe punten, gelyk ik 'er verfcheidene onder myne verzameling bewaare. De harde Steenen Hinken meest naar de pis; de zagte, witte, hebben dikwerf, zelfs versch uit de Blaas gehaald, geen reuk; ten bewyze, dat de aangroei niet alleen van pisdeelen, maar ook van andere ftoffe, afhangt. In de longen, en derzei ver klieren, in honiggezwellen, en in de geledingen, ook in de Lyfmoeder, ontmoet men foortgelyke ftoffe. B TWEE-  C 18 _) TWEEDE HOOFDDEEL. OVER GETAKTE of GEDOORNDE steenen. §. i. T\e gedoomde Steenen zyn voor het grootfte gedeelte ligtbruin , als de kern van een Abricoos; dog zeer hard: men vindt 'er zulk een befchreeven door iioustet(d). De Baron de haller Qï) is van gedagten, als of de Steenen der blaas, in het begin zagt zynde, allengskens hard wierden. Dog dit is ftrydig tegens de ondervinding , en vooral tegens den aart des Steens, door my in de VI. Afbeeld: aangeweezen. De hardheid hangt alleen- lyk Ca) Mem. de VAcad. Roiale de Chir. Tom. I. p. 430. PI. III. Fig. 6 et 7. (iO Phyfiol. ib. p. 372. §. 25.  09) lyk af van de vaste deelen, die in ons water hangende aangetrokken worden, en derharven van den aart der pis. In den Steen, Fig. VI, was de kern hardagtig en Citroengeel tot a,i,b, k, daarom heenen de gedoomde of getakte bruine fteen c, h,l,m,óie geweldig hard was in het döorzaagen; en daarop volgde eene zeer weeke , krytagtige ftoffe, tusfchen gen i^, en om deeze weder eene harde korst ƒ, C, e, D: ten bewyze dat de hardheid niet van den tyd, maar van de aangebragte ftoffe, onmiddelyk afhangt. Anders moest de hardheid evenredig naar den kern vermeerderen, dat is a, i,b, k, moest harder zyn dan h, c; en c, d dan d, e; 't geene nogthans in deezen zoo niet was; gelyk ook niet in veele anderen, die ik doorgezaagd hebbe. In den Steen van de IV, zoo wel als van de V, Afbeelding is de gefteldheid doorgaans de zelfde, ook jjn dien van . B 2 de  C 20 ) deILAfb.wantB,C, is veel zagter, dan F, D, I, E, en zoo is het in de meeste. In den Steen, Fig. I, is de zelfstandigheid overal even hard; in de II. Fig. hardst naar den omtrek; om kort te' zyn, de hardheid is geheel niet evenredig aan den tyd, maar altoos aan de ftoffe, welke de pis met zig voert. §■ 2. Uit de befchouwinge van zulke getakte Steenen, welke celsüs Spinofi, of Gedoomde,genoemd heeft,moest natuurlyk volgen, dat zy de Blaas inwendig verfchrikkelyk zouden fchaaven en pyni. gen, gelyk ook meerendeels gefchiedt: zomwylen evenwel geeven zy geen de minfte pyn, en zelfs geen gevoel nog bloed in het water, het anderzints natuurlyk gevolg van de fchaavinge. By badham (V) vindt men zulks bewee- zcn O) Abridg. of the Hil. Trcmfact. Vol. X. p. 440 pi XII. Fig. IV. . F W  C 21 ) zen door een Steen met tien doorns, gevonden in het doode lighaam van een man, die by zyn leeven (a) nimmer over eenig toeval van Steen geklaagd hadt. Alghizi bevestigt het zelfde: ook tekent hy den Steen af (b) van .een voornaam Heer, wiens lighaam, om eene andere rede geopend zynde, een grooten Steen, die getakt was, opleverde, waar van hy, by zyn leven, nimmer eenig gevoel gehad hadde. §. 3. Alle de gedoomde Steenen, die ik doorgezaagd of gefpleeten hebbe, vertoonen een gladden pit, zoo als in de IV, V, en vooral in de VI. Afbeeld, gezien kan worden. Dan volgt de harde getakte fchel, welker punten of doorns ik niet natuurkundig, dat is, niet uit de algemeene, en eenvoudige regels van Ca) ib. p. 451- (6) Trattato di Litotomia, p. 20. Tav. iii. Fig. 8. B 3  C 22 ) -van aantrekking, kan uitleggen: uit de drie Afbeeldingen , reeds gemeld , ziet men klaar genoeg, dat de kracht van aantrekking ongeregeld gewerkt hebbe! Als dees gedoomde Steen nu gevormd is, en 'er eene ongefteldheid in de Blaas of Nieren volgt, dan wordt 'er eene witagtige ftoffe , uit de Nieren zelve koomende, om heenen gevoerd, die de holten tusfchen de doorns langzamerhand aanvult, tot dat de geheele Steen rondom effen geworden is, gelyk in de V. Fig. of wel daar blyft nog eenige bultigheid van buiten; gelyk in de V. Afb. R,S, T,U, V. Alle, die ik open gezaagd hebbe van dien aart, bevestigden deezen aanwas, en deeden my met een zeker genoegen zien , dat de ongelukkige Lyders, naa eerst elendig door een getakten Steen gepynigd te zyn geweest, evenwel nog langzamerhand eene verzagfing uit dien aanwas te wagten hadden.  C 23 ) §. 4. Het zal der moeite waard zyn, het geval van den Lyder, wiens Steen door de VI. en 6. Afbeeld: vertoond wordt, in het kort hier by te voegen. N. N. Een man van omtrent veertig jaaren, die, van kindsbeen af, aan den Steen, met tusfchenpoozing van pyn, gezukkeld hadde, wierd eindelyk daar van, in de twee laatfte jaaren, zoo hevig aangedaan, dat hy, den 16 Getob: 1774? ftierf. De hooggeleerde Heer de lille, de beide Heeren coopmans, met my, verlof gekreegen hebbende het lighaam te openen, vonden wy den flinker Nierspisleider natuurlyk; dog, aan de rechter zyde, was de pisleider boven den rand van het darmbeen uitgezet, vooral by de Nier, die als uitgeteerd was. Die pisleider , door ons met lucht opgeblaazen, was een half duim wyd naar de Nier; dog naar onderen, by de Blaas, was hy natuurlyk. B 4 &  Cm} In de holligheid evenwel van deezen pisleider bevondt zig eene dikke witte ftoffe, zonder reuk, die van de Nier afkwam, en overeenkomftig was met de ftoffe, welke de Lyder reeds eenigen tyd met de pis ontlast hadde. De Blaas zelve was tegen het fchaambeen zeer dik, hard, en witagtig, en zoo vast gehegt tegens den binnenrand van het bekken, of fchaambeen, dat men haar niet dan met het mes 'er van afzonderen konde. De top van de Blaas vertoonde zig onder den opperrand van het fchaambeen in het op den rug liggend lighaam. De Blaas, uitgezet door een grootcn Steen, en daar en boven merkelyk verdikt, vulde bynaa het geheele voorgedeelte van het bekken; de overige ruimte liet nauwlyks een vinger toe, om den ingebragten middelbaaren Snyftaf van le cat te onderzoeken. De punt van deezen fnyftaf deedt de Blaas  ■ C =5 ) Blaas niet uitpuilen, gelyk in eene natuurlyke, of in eene kleine, Blaas gebeuren moet, en door my afgebeeld is, in de III. Tafel, de 3 en 4 Afb. van het II. Boek rayner Dem: Anat: Pathologie^: ten bevvyze , dat deeze punten geen nadeel toebrengen als de Steen zeer groot, en de Blaas daar door fterk uitgezet is. Na dit alles onderzogt te hebben, openden wy de Blaas, en haalden 'er den Steen uit, ter grootte, als dezelve Fig. 6, van voren, en Fig. VI, van ter zyde doorgefneeden, verbeeld is. De Steen zelf was Dertien en eene halve Ome zwaar, zonder eenige reuk,aschverwig,over het geheel met bruine en zwartagtige plekken; hebbende rondom eene gladde oppervlakte, uitgezonderd daar hy tegens de Pisbuis, of Urethra, aanlag , op die plaats immers was de oppervlakte ruw, en met eene zandige korst in D. bezet. Het voorfte gedeelte der Blaas was, geB 5 lyk  C 26 ) lyk te voren reeds gemeld is, dik en by, na kraakbeenig, agter dunner, van binr nen met ploojen, en als een net gevormd door de opperfpiervezelen van de Blaas. Het binnenfle vlies was nogthans effen, en niet fungeus, of zwamagtig. De kant G, in de 6 Afb: heeft tegen? het fchaambeen in den Lyder overeinde zittende, of flaande, gerust. C heeft opwaards gezeten, en D is gekeerd geT weest naar den mond van de Blaas. Het is dan niet te verwonderen, dat de Blaas, tusfchen den Steen en het Schaambeen, zoo verdikt en verhard geworden is. De fleen was van A tot B, g{ Rhynl. duimen breed; van D tot C, D, 3I duim: hoog; en dik Fig. VI. van e tot ƒ 2i duim, en dus een der grootfte, die men ooit vindt, §• 5. Eenige dagen daarna, zaagde ik den Steen, volgens de lengte, door, waarop  C 27 ) ■op zig dezelve vertoonde, als in de VI. Afbeelding. Het pitje, of eerfte beginzel, tusfchen, a~b, was zeer klein, geelagtig, of ligt bruin; en zoo was de Steen a, b\ i->k, beftaande uit gelykwydige fchellen op een gepakt, die alle glad waren. Om deezen grooteren kern was de donker bruine gedoomde Steen , h , at ï, m, b, c, h Sr. geplaatst, die, waarfchynelyk, voor eenige jaaren, den Lyder, dikwerf, bloederige pis met veel pyn heeft doen wateren. Rondom deezen getakten Steen zag men eene dikke witagtige korst, k, m, c, /, evenwydig aan den bruinen kern, die de tusfchenruimten der doorns vulde, daarnaa ligt geele kringen, waarop eene bekorfling volgde, als ƒ, g, d, e; veel geeler, en uit verfcheidene kringen beftaande: eindelyk vertoonde zig de buitenfte oppervlakte, die wel effen, maar zan- de-  ( 28 ) derig was; fchoon meest aan het onder¬ einde D. §. 6. Hoe zeer deeze ongelukkige Ly. der, van zyne eerfte jeugd af aan, geweldig gezukkeld hebbe aan den Steen, is hy niet te min zeer vrugtbaar geweest m zyn huwelyk, hebbende twee zeer gezonde Dogters nagelaaten• behalven van deeze, is zyne Huisvrouw dikwyls bezwangerd geweest, en hadt verfcheidene maaien,-gelyk ook een jaar geleden, nog gemiskraamd. Zeer waarfchynelyk is de geduurige prikkeling welke de Steen maakt, oorzaak geweest van de groote neiging tot den byflaap in die ziekte: my heugt een oud man, van diep in de 70 jaaren, die langen tyd aan den Steen gekwynd hadde, zeer te hebben hooren klaagen over de geduurige opzettingen van de roede, die dikwyls door het afloopen van het voort»  C 29 ) voortteelings vogt gevolgd wierden. Zac h i a s heeft, derhalven (a), te recht hier van meldinge gemaakt. Het zonderlinge van dit geheele geval was myns bedunkens, dat de Nieren niet meerder opgezet, of uitgehold, en de pisleiders niet meerder verwyderd waren. §. 7. In Lente-maand van den jaare 1769, opende ik te Grypskerk, een dorp in het Wes ter kwartier der Ommelanden van Groningen, het lighaam eens Jongelings van 17 jaaren, zeer uitgeteerd geftorven aan den Steen in de Blaas, die zwaar was eene once, en vyf en veertig greinen, lang il duim, breed itj en dik ij, dus niet groot, althans niet in vergelyking van den zoo even befchreeven Steen in de 4. §. De Blaas was om den Steen geweldig toe- 00 Quasst. Med. Leg. Lib. III. Tit. i. Qusstio IV. p. 227. §. 8.  C 30 ) toegetrokken en . duim dik, de Pisleiders en Nieren waren zeer wyd uitgezet, inzonderheid de flinker Nier, die 7 duimen lang was, en welkers bekken van buiten wel'twee duimen uitpuilde. • Dergelykë uitgezette Nieren heb ik te Amfterdam in eenen kleinen jongen gezien, mede geftorven aan den Steen, die nogthans niet groot was. %. 8. Alleraanmerkelykst was het, dat ik, in deezen Lyder, welkers Blaas'ik by zyn leeven verfcheidene maaien met het peil-yzer onderzogt, op geene maniere den Steen ontdekken konde. In den Amfterdamfchen jongen gebeurde dit ook zomwylen. Thans twyffele ik niet meer, of de punt van den Cathetcr, of - van den Snyflaf, fchiet, in naauw toegetrokkene en kleine Blaazen, onder den Steen; en belet, om dat de punt de Blaas' doet uit-  C 3i ) Uitpuilen, het gevoel van den Steen. Ik heb die uitpuiling in myne Dem. Anat: Path: Lib. a. Tab. I-IL Fig. 3 ö 4. verbeeld, en teffens den Snyftaf, in Fig. 4, gefield boven den Steen. -Het is nodig hier a«n te merken , dat ik , een Steen in de gezonde Blaas nedergelegd hebbende, deeze plaatzing aldus bevond, en ook daarom zoo aftekende. Dan zedert, heb ik gelegenheid gehad, om, in verflorvenén aan den Steen, te zien, dat de Blaas, naauw ingetrokken zynde, opgeklommen was naar boven, ligtende teffens den Steen opwaarts, in welk geval de Snyftaf, ingebragt wordende, noodwendig onder den Steen fchieten moet. Ook fchynt dit de rede, waarom men in naauwtoegetrokkene Blaazen den Steen ligter gewaar wordt by het optrekken , dan by het neder flooten,van den Snyftaf. Van gelyken volgt hier uit, dat de bodem van de Blaas, Tab. III. Fig. 3 ib. op-  C 30 opwaarts ryzende, meerder aanfluit tegens den krommen bek van den Snyftaf, en dat de Projlata, in dat geval, nog laager, dat is, meerder nederwaarts, en dieper gefneeden wordt, dan ik in die Afbeelding heb aangeweezen. Dan, geen voorneemen hebbende om daarover in deeze Aanmerkingen breedvoeriger te zyn, gaa ik over tot het Derde Hoofddeel, in welken ik het Vraagftuk, of de kleine Steenen in de Blaas aaneen groeijen, dan niet, breedvoerig behandelen zal. DERDE HOOFDDEEL. over de aaneengroeijing der kleine steenen in de blaas. $. i. Jn de Inleiding van deeze Verhandeling hebben wy het gevoelen aangehaald van b. s. albinus, als of zeer  ( 33 ) zeef veele kleine Steentjes in de Blaës te zamen gevoegd, en door eene algemeene fteenltoffe, als overgooteh, één enkelen grooten Steen konden uitmaaken; gelyk zeer klaar volgt uit de Befchryving, gegeeven in de Annot. Academica, Lik III. Cap. XIII. p. 59, by de Uitlegging der 7 en 8 Afbeelding der VII Plaat. Intus nucleus ex congerie paryuloriim calculorum in mum conjunctorum, et coagmentatorum conflans, dat is, inwaarts is de pit, beftaande uit eene menigte van kleine Steentjes, tot een gevoegd, en als aan één gebakken; ook van de 9 Afbeeld. Nucleus parvis calculis coagmentatus, „de „ pit uit kleine Steentjes te zamen ver„ bonden". Het zelfde weder by de 10 Afbeelding. Hy fchynt hierin het gevoelen van •r. alghisi (a) gevolgd te hebben: Le 00 Litottmia &c. in Firenze, 1707. p. XXL c  C 34 ) Lemenuziepietrofe, che fono ronde, unendofi infieme, vengono a fonnare una Pietra, che nella fua fuperficie fora aspra, et ineguale, con molti grandi pori, a fimilitudim delle more dé primi. ,, De kleine Steen„ tjes, welke rond zyn, vormen, wan„ neer zy zig vereenigen, één enkelen „ Steen , welkers oppervlakte ruuw en „ ongelyk zyn zal, met groote tus„ fchenruimten, ("of poren,) even als de „ pitten van pruimen." ALGtnsi meende, "dat de Steentjes, uit de Nieren in de Blaas vallende, zig zeer fchielyk tot een klomp zetteden, anders, zegt hy, flytcn 'er de punten en oneffenheden af, door op eikanderen te wryven, even als de Key-fleentjes in de Rivieren rond en glad worden. Als ik in my zeiven nu zoo veele Steenkorrels teffens niet zeldzaam gewaar wierd , bekroop my de vreeze, dat die alle zeer ligt, volgens de uitleggingen van  C 35 ) van albinus en algiiisi, aaneen gebakken, en met eene korst omgooten, my de allerfmertelykfle en allervreesfelykfte ziekte, den Blaasfleen namelyk, veroorzaaken konden. Dit akelig vooruitzigt, gegrond op het gezag van twee zoo kundige Mannen, als albinus en algiiisi, maakte my te meer bekommerd, om dat 'er, myns weetens, geene middelen bekend waren om den Steen in de Blaas te doen fmelten; en gelyk nog onlangs door den Beroemden macqueb. (d) ten overvloede beweezen is, dat de flerkile zuuren en loogen den Steen niet alleen niet verbryzelen, maar zelfs de lïeenkorften der Waterpotten niet konden doen fmelten. De (o) Mem. de Mr. MACques, ou Obf.fur la disfolution des fedimens, et incruflations pierreufes, que forme Vurine dans les vaisjeaux on ellc fejoarne. Journal des Sgav. Oiïob. 1776, p. 394. et feqq. C 1  C 36 ) De ondervinding ieerde dien fchranderen Scheikundigen dac de Steenkorst in de Waterpotten , eerst door loog-zouten voorbereid, naderhand door het opgieten van zuuren, zeer gemakkelyk opgelost wierdt; waarom hy niet zonder rede befluit, dat men waarfchynelyk een middel zou vinden om den Steen in de Blaas te fmelten, als men eerst een loog-zout, en daar naa een zuur middel, in de Blaas fpoot (a). Doch dit alles moet nog eerst door proefneemingen in leevendige men. fchen bevestigd worden. De fehrik voor die rampzalige kwaaie deedt my, onderwylen, onvermoeid zyn in het naalpooren; vooreerst, van alle de ronde of gladde; daarma, van de getakte Steenen; eindelyk, van alle de zulke, die, in zeker aantal, los in de Blaas gevonden worden; welke alle ik nogthans voor O) Mem. de Mr. macqüer. ib. p. 404.  ( 37 ) voor zig zeiven flegts één enkelen pit of kern bevond te hebben, gelyk ook de zulke, die drie-, vier-, of meer-hoekig, door tegen elkander te liggen, gegroeid waren. §. 2. Den u May, 1760, opende ik te Amflerdam het geftorven Lighaam van pieter verduin, Zoon van den Beroemden Heelmeester van dien naam, in tegenwoordigheid van de zeer ervarene Geneesheeren,j. p. loBé, h. b. de gorter, en de kundige Heelmeesters van der* duyn, mulle en omeijer. Hy was den 3 May te voren van den Steen gefneeden, door den vermaarden paulus de wind, van Middelburg. Deeze haalde hem, naa bevorens, met vry veel verzekering, den Steen groot en hard geoordeeld te hebben, flegts eenige kleine gladde Steenen, tot 7 of 8, af; verzekerende op een zeer nauwkeurig c 3 on-  C 33 ) onderzoek, zoo hy meende, dat 'er geene meerder in de Blaas waren. Wy vonden de Blaas ruim, zagt, nergens aangedaan, nog hard; in haaren bodem naar den mond, deedt zig aanHonds een vry groote rondagtige Steen op, van kleur als Stroo. Met een Proefyzer, en met den vinger, de wond onderzoekende, ontmoetten wy nog een Steen, daarnaa een derden, eindelyk een vierden; doch kleiner dan den eerIten; van de zelfde kleur nogthans. Alle deeze zouden, naar alle waarfchynelykheid, van zeiven naar buiten gekoomen zyn, indien de Lyder nog eenige dagen was in het leeven gebleeven: de indringing van deeze vier Steenen in de wond, bevestigt, onderwylen, de voordeelen van deeze konstbewerking, in twee tyden. De opeenftapeling van vier Steenen, fchoon niet grooter dan gemeene knik- . kers,  C 39) kers, zou geene plaats in de wond gehad konnen hebben, was de Lyder niet een der zwaarlyvigfte en vetfte menfchen geweest, die men zien kan. Zie daar, ten weinigften, elf Steenen, in dezelfde Blaas, en niet aaneen gegroeid! De beide Nieren , en Waterleiders, waren volmaakt gezond. §. 3. Den 17 Jan. 1759, opende ik, in tegenwoordigheid van de zeer kundige en ervarene Heeren j. styger en van der hulst, het Lighaam van een oud man van 70 jaaren, mede te Amfterdam, welkers ruime en gezonde Blaas, drie Steenen bevatte, een van | ii/3, eyvormig, een ander van 5 xiv, aan eenen kant hol uitgefleeten, en een derden met twee ondiepe holten, mede van 5 xiv, te zamen zwaar \ vi. Indien ik met aanhaalingen pronken C 4 wil-  ( 4o ) wilde, konde ik uit den fchranderen m, schurigius (V), eene menigte Waarneemingen byeen brengen, van i Steen tot 300, iqoo, ja, tot over de 2000, en meerder. Het geval, door tulpius naagelaaten(b), verdient te meer oplettenheids, om dat de Lyderesfe drie honderd Steentjes in eens loste. In het algemeen is het zeer aanmerkenswaardig, dat de Blaas nooit ingetrokken nog verhard gevonden wordt, wanneer 'er veele Steenen teffens in zyn. By de Lyders aan het Voet-euvel, ziet men dikwyls een onnoemèlyk getal kleine Steenen, zommige als Erweten, zig door den natuuriyken weg ontlasten, zonder ooit aan elkander gekleefd of vereenigd te zyn; welke alle, zoo veele ik 'er 00 Lithologïa Hist. Med. Calc. Humani. 1744. Cap. IV. de Calculorum copia feumultituduie.p. 297, et feoo G») ObHLib.II. C.XLVJJ.p. IfI. '  ( 4i ) 'ér van gefpleeten hebbe, van een eigen pic voorzien zyn. §. 4. De rede van het verfchil van albinus Waarneeminge, en de myne, is deeze: albinus zaagde de Steenen niet langs het midden door, zoo als ik dezelve behandeld, en in myne IV, V, en VI Fig. afgebeeld hebbe, maar hy floeg 'er een' korst af (dj, en vondt den Steen bezet met veele ronde knobbeltjes, en het afgeflaagen Huk, fragmentuin corlicis decusjum (b), met even veele holletjes. Vooringenomen met de gedagten van de te zamengroeijing van veele kleine Steenen tot één, nam hy alle die ronde knobbeltjes voor even zoo veele kleine Steentjes, welke, te zamen gebakken, den pit uitmaakten, die, vervolgens, met eene effene korst omvangen was. By- O) Annot. Acad. Fig. 7 et 8. Tab. VIL OX) ib. p. 112. Fig. 8. C 5  C 4* ) Byaldien ik even eens gehandeld hadde met den Steen, in de V Fig. verbeeld, langs de Iyn N, R, zouden 'er zig drie kopjes, < F, G, en T, vertoond hebben, even als drie te zamen gegroeide-Steentjes, en ik zoude, daar uit redeneerende, op gelyke wyze gedwaald hebben, als albinus: uit de doorzaaging, immers, is gebleeken, dat die knobbeltjes takken waren van den gedoornden Steen, die flegts één enkelen pit in A had. Het zelfde gevolg kan men trekken uit de IV en VI Fig.; om kort te zyn, alle Steenen , getakte en gladde, hebben flegts één enkelen pit, al waren'er 100, en meerder, teffens in de Blaas, en zy groeijen of bakken nimmer aaneen. Van gelyken groeijen die in de Galblaas ook nimmer tc zamen; ik heb 'er van ongelyke gedaante, grootte, en getal, tot over de 80 in eene Galblaas gevonden, die, ieder op zig zeiven, één en-  C 43 ) enkelen pit hadden. Ik bewaare eene gedroogde Galblaas, door my uit het lyk van eene zeer oude Vrouw genomen , welke geheel opgevuld was met vierkante, en driehoekige, witte Steenen, die, zoo als morgagni dezelve befchryft, als witte Wasch fmelten: geen van deeze was met den naastgelegenen te zamen gegroeid; zy zyn nog heden los, en zouden alle uit de opening, die ik in de Galblaas gemaakt hebbe, rollen, indien ik, om de zonderlingheid van het verfchynzel, zulks niet belette. §. 5. In myne Verzameling vond ik een Steen, die zig waarlyk als uit twee ligt bruine afzonderlyke Steenen, A, C, D, en E, F, B, door eene witte ftoffe, C, D, F, E, Fig. VII, aanéén gehegt, vertoonde. Dit voorbeeld fcheen, op het eerfte aanzien, alle myne vorige aanmerkingen om verre te zullen werpen,  C 44 ) pen, tot dat de Steen, in de lengte open gefneeden zynde, als in Fig. Vil, een langwerpig vezelagtig beginzel, a, h> c, d, tot een enkelen pit toonde, wel! ke, dunner geweest zynde, in b oorzaak gegeeven hadde aan den hals, die van buiten zigtbaar den Steen in twee fcheeq te verdeelen. §• 6. Deeze Waarneemingen verheugden my niet weinig, om dat zy alle vreeze van my verbanden, die ik te voren in my om voerde, van te eeniger tyd aan, die wreede ziekte onderhevig te konnen zyn, Ik was van dien tyd af aan gerust, dat myne getakte Steenklompjes afzonderlyk blyven, en loosbaar zyn zouden door en langs den Waterweg, zonder meer dan een weinig prikkeling, en, gelyk by M. deren, draagelyke . pynen te zullen ver. oorzaaken. i ?•  C 45 ) §. 7. Aangemoedigd door dit aangenaam gevolg, nam ik andere proeven om te zien of men den aanwas der Steenen met uiterlyke middelen, door infpuiting, voornaamelyk, zou kunnen voorkoomen? Vermits myne Tinnewaterpot, by tyden, door eene fteenagtige korst fterk bezet was, liet ik dien, wel fchoon gemaakt zynde, voor de helft van binnen, dat is, langs den bodem, en zydelings, met olie befmeeren. De Pot wierdt vervolgens alle dagen uitgegooten, met warm water gezuiverd, en, droog zynde, op de vorige plaats weder befmeerd. De Steenkorst vermeerderde aan de andere zyde geweldig, maar nimmer zette zig eenige Steenftoffe aan den geolieden kant. Zoo lang de Blaas haare natuurlyke olieagtige befmeering, door den Heer macqüer flyraig, of muceus, genaamd, blyft  C 46 ) blyft behouden, zet zig, van gelyken, geene ftoffe aan dezelve. Maar, wanneer zy, door de aanhoudenheid deiziekte, ontaard, hard, en kraakbeenig wordt, zet zig de Steenftoffe tegens dezelve aan, en dringt 'er vry diep in (V). Het is, derhalven, niet onredelyk , te befluiten, dat men, in alle gevallen, waarin de infpuiting door een hollen Catheter gedaan konde worden, niet dan de allergewenschfte gevolgen van de olie zou konnen hebben. C») Dr. ha les heeft dit op dezelfde wyze betoogd. Statical Esfays. Vol. II. on the animal cakuhts. p. 21 g §• 7- FIER-  ( 47 ) VIERDE HOOFDDEEL. over de gevolgen van groote blaas-steenen. §. i. Tj^er wy een aanvang maaken met dit g'ewigtig ftuk, zal het niet ondienftig zyn alvorens te bepaalen, tot welk eene grootheid de Steenen in de Blaas wel konnen uitgroeijen? Fabricius h i l d a n u s (V) befchryft 'er een van 22 oneen, onder welkers konstbewerking de Lyder den geest gaf. De Steen was 4.1 duim hoog, en 3? breed. Een anderen Steen van 17 oneen, hoog 3! duim, en breed al, in dien Lyder was de Slinker-nier als een zak, en de Pisleider zeer fterk uitgezet Q~). De Ba¬ ts) Cent. rv. Obf. 17. p. 325. Cfc) ib. Obf. 50. p. 323-  C 48 ) Baron van swieten Qa) zegt in een Jongeling de Steenfnyding vergeefsch gedaan gezien te hebben, om de grootheid des Steens, die, naa zyn dood, bevonden wierd, de geheele Blaas te vervullen; dan, dit bepaalt evenwel de waare grootte niet, om dat de Blaas dikwerf middelmaatige Steenen van alle kanten omvangt, zoo dat gezegd tonnen worden, de geheele Blaas te vervullen. Le cat tekent aan <£), dat men, ten zynen tyde, te Parys, in het Gasthuis la Charité, een Steen toonde, die eenige ponden zwaar was. Verduc zen meene ik wel, dat de Lyder zonder vrucht gefneeden is geworden, en dat men dien Steen, naa den dood, uit zyn Lighaam haalde (V). Men héboQn s chu- 00 Comment. Tom. V. p. 211. Q) Parallele de la taille laterale, p. 378. 00 TMtè d'Oper. de Chir. Chap. XI. p. 40. vo;„cns getuigen van schurigjus, ib. p. 292.  C49 ) scHURiGius hierover naa te leezën, die een ruim getal Waarneemingen vaii zeer groote Steenen byeengezameld heeft. §. 2. Het is van grooter gevolg, dat men weete, welk eene Steens-grootte, door konst, met een goeden uitflag, uit de Blaas, vooral door de zydelingfche fnywyze* gehaald kan worden. Nuck (a) heeft uit tulpius aangetekend, dat een Steen, ter grootte van een vuist, met een goeden uitflag, door een Steenfnyder afgehaald was. Offchoon zulk eene maat geene juiste grootte kan aanduiden, zal die Steen byna 3 duim lang geweest zyn: myne vuist is gj, Iaat de (a) Jdcnogr. Curiof. p. 80, ex TULPio. p. 231., volgens getuigen van van swieten, Com. T. V. p. 206. Het is het IX Hoofddeel, van het III Boek, van tulpius. Die Steen Was bros, en om een plukzel in de te voren gewóndde Blaas gefchooten, gegroeid, en waarlchvnelyk gebrvzeld. D - \  C 50 ) de kleinfle i\ zyn, zoo blyft de middelgrootte 3 duim. Tulpius meldt niet dat de Steen gebryzeld is, wel dat hy, bros zynde, een wiek tot pit hadde; 't geen men voorzeker niet geweeten zou hebben, was de Steen niet gebrooken. Pallucci (a) verhaalt dat de grootfte Steen, dien hy te Parys heeft zien friyden, aj duim Rhynl. hoog, en 2I breed was, weegende xii oneen, en viii drachmen , waarfchynelyk fcrupels; dan, hy zegt niets van den uitflag. Eller, die lang den Beroemden rau gevolgd heeft, meldt fT), dat hy rau in Noord-holland een Steen heeft zien fnyden, welkers breedte 4! duim was, en die byna xii oneen woog. Hy voegt 'er niet by, welk een gevolg die konstbewerking gehad hebbe. Le 00 Nouvelles remarques fitr la Lithotomie, p. 72. (20 Hist. de VAcad. da S. de Berlin, 1757. p. 3O-  C si ) Le dran (a) heeft aangemerkt, dat hy, aan eene aanzienelyke Vrouwe, den Steen door fnyden afhaalde, die vii;3 oneen zwaar was, dan in de Vrouwen is de fcheuring van de Blaas niet zoo gevaarlyk, als by de Mannen. De Steen was-echter 3 duimen lang, en zl dik. Dit fchynt te minder vreemd, om dat ■le cat (F), aan wiens trouwe niet getwyffeld kan worden, verhaalt; dat eene zekere Vrouwe van aanzien, een Steen, 3ri duim lang,en lii duim breed, van zelve door den waterweg loosde, en dat die Steen v oneen en vi drachmen zwaar was. De beroemde Engelfche Heelmeester gooch (c) verhaalt een dergelyk geval van tüsfehen de iv en v oneen. Deeze gevallen zyn nogthans niet boven- na- («) Oper. de Cliir. p. 272. (20 Pieces concernant VOper. de la Taille, p. 104. (0 Cafés and remarks in Surgery. .p. 182, Vol, IL D 2  C 5* ) natuurlyk, wy zien immers, zomwylen, in Mannen, dat groote Steenen, in de Urethra, of waterweg , gefchooten, blyven zitten, tot dat zy, den waterweg doorboord hebbende, 'er eindelyk geheel doorfchieten. Het nevensgaand geval is te aanmerkelyk, en te gelykvormig aan dat van le catj om hier geene plaats te verdienen. Een Man , omtrent 50 jaaren oud, ging, zedert veele jaaren, met een grooten Steen in den waterweg, een weinig onder het hoofd der roede; langzamerhand maakte de knop van dien Steen, A, E, F, Fig. VIII, eene Pypzweer ter rechter zyde van de aangehaalde plaats; deeze Pypzweer wierdt eindelyk zoo groot, dat 'er de geheele Steen, A, B, ter lengte van 31 duim, Rhynl. 21 duim breed, C, D, en ifduim dik, van zeiven door heenen fchoot; de Steen woog, door  C 53 ) door en door droog zynde, v oneen en i/3 drachmen. Offchoon de Natuur dit alles zelve, en gelukkig, verrigtte, bleef 'er nogthans nog lang daarnaa eene groote opening van .onderen over; die evenwel nergens in fchaden konde. De vermaarde en kundige Geneesheer, georgius coopmans, verfchafte my deeze Waarneeming, en den Steen om door te zaagen. Het fcheen dat de Steen in de Blaas, de lengte hebbende van i| duim, en de dikte van | duim, uit de Blaas gefchooten was in den waterweg; want de aanwas, daar ter plaatze verkreegen, was ligt te onderfcheiden uit zyne voosheid, en uit de wyde kringen, die rondom den oorfprongelyken Steen gevormd waren. De Lyder zelf wist niets van het begin zynes ongemaks, alleen herinnerde hy zig, in zyne kinderlyke jaaren gepeild geweest te zyn met een werktuig, D 3 in  C 54 ) in de Blaas; 't welke zeer zeker niet gebeurd zou zyn, indien 'er zig ter dier tyd geene tekenen van Steen in de Blaas opgedaan hadden. §. 3. De fchrandere gooch (a) befchryft een Steen van 4I duim lang, en 3§ duim breed, zwaar xv oneen, die gefneeden wierdt uit een Man van 48 jaaren, in zoo verre met een goeden uièflag, dat de Lyder nog omtrent 5 jaaren daarnaa leefde, maar lek bleef, om dat de wpnd, wegens des Steens-grootte, niet fluiten wilde. De groote vraage is, derhalven, welke het maximum van de grootheid der Steenen zy, die met een goeden uitflag op de zydelingfche manier konnen gefneeden worden? Denys (70 zegt wel, dat rau veele groo- (a) Cafés and Remarks in Surgery. p. 17 Z. Q) de Calculo, p. 107.  , C 55 3 ' groote Steenen fneedt, maar zonder bepaaling van de waare grootte en zwaarte; offchoon het gewigt niet veel beduidt, als niet evenredig zynde aan de grootheid alleen, maar ook aan de digtheid, van den Steen. Ruysch merkt op (a), dat een Steen, veel kleiner dan die wy m de 6 Afb. hebben afgetekend, in een Jongman van 25 jaar, om zyne grootheid niet afgehaald konde worden. Het komt, myns bedunkens, op de grootheid der infnede in de Blaas, en op de bekwaamheid van den Heelmeester, even veel aan, als op de grootheid des Steens, wanneer die maatig is. Dan wie zal die rekening ontwikkelen? Verduc, heister, en denys, leeren, 't gene van zelve fpreekt, dat men de Steenen, die te groot zyn, en niet verbryzeld konnen worden, moet , • „ laa- ' (aj Obf. Chir. p. 113. Obf. p. 89. Fig. 70. D 4  C 56 ) laaten zitten: ik verlangde van hun te leeren, hoe groot eigentlyk de Stee. nen wezen moesten, welke die verbry, zeling vorderden, en gemakkelyk toelie. ten? Dit is onderwylen zeker, dat rau, hoe groot en gelukkig een Steenfnyder hy ook wordt voorgegeeven geweest te zyn, dikwyls den Steen niet heeft kon, nen uitbrengen. Denys fchryft dit wel toe aan de plaatzing der Steenen, als hebbende in den Pisleider, als in een zak beflooten, gezeeten; dog, dit be. duidt niets, ik geloof veeleer dat zy te groot geweest zyn, of dat rau de Tang tusfehen de Blaas en Endeldarm ingebragt zal hebben, gelyk ligt, en al te dikwyls, gebeurt, als de infnede te klein is uitgevallen. Hoe het ook mag geweest hebben , is het zeker, dat verfcheidene, naa zyne konstbewerking, ftierven, anders was het pn.  C 57 ) onmogelyk, dat eller (a) zeggen konde, lang de Profe&or van rau ge_ weest te zyn, en veele Lighaamen geopend te hebben, als^ mede, dat van jonge Lieden, die aan den Steen geflorven waren, of van dezulke, die naa het Steenfnyden ftierven, de Nieren teffens bedorven waren. Le cat, om weder te keeren, fpreekt (Z>) alleen van Steenen, die een of meer ponden zwaar weegen, als ongefchikt om uit de Blaas gehaald te konnen worden, offchoon het zeker is, dat Steenen van veel minder grootte,, of mislukt zyn, of door de groote fcheuring der Blaas, kneuzing, enz., eene altoosduurende lekheid, zelfs den dood, veroorzaakt hebben, §. 4. («) Hist. de VAcad. ib. p. 28. O) Parullele, enz. ib. p. 278. D 5  C 53 ) §. 4. Wanneer wy de grootte der Steen-tangen befchouwen, vooral die met vry lange tanden voorzien zyn, om den Steen te verbfyzelen, zal men 00genblikkelyk zien dat zy den Steen niet omvatten, veel min beknypen konnen, als hy zeer groot is, om dat de Blaas als dan altoos, om den Steen digt toegetrokken, dik, hard, en derhal ven niet rekbaar genoeg is om zoo groot een tang toe te laaten. Behalven, dat het niet mogelyk is, door een eenige manier van fnyden, in de Blaas eene opening te maaken,groot genoeg om 'er den grouwzaam grooten Steenbreeker van le cat in te konnen brengen, ik laat liaan om dien te openen, ten einde 'er een Steen, by voorb. van 3 duimen hoog , en 2 duimen dik, of daaromtrent, mede te omvatten, en aan Hukken te knypen. Het bekken is in verfcheidene mans daar zelfs niet ruim genoeg toe: gelyk, on-  C 59 ) onder anderen, gebleeken is by de opening van het lyk, in §. 4. van het II Hoofdft. befchreeven. De Steen zat immers zoo digt tegens het Schaambeen, dat ik geen enkelen vinger tusfchen de Blaas en het Heiligbeen in konde brengen, ik laat Haan die Tang. Het wydfte bekken, gelyk 't geene my tot de Afbeeldingen, in het II. Boek der Dein. Anat. Path. gediend heeft, is 3I duim wyd. In een myner Mans-geraamten 21; in een ander 3+. Voeg hier by, dat de Blaas, by den krop opengefneeden zynde, al is zy niet verdikt nog ingekrompen, zig natuurlyk intrekt, en om den Steen fluit; waar door alleen, en om dat deeze toetrekking ituipagtig is, het inbrengen van zulk eene groote Tang, of Steenbreeker, nog onmogelyker wordt; wy fpreeken van Steenen, die een of twee duimen dikte , en drie duimen lengte, hebben,  C 60 ) ben, tot welke de Steenbreeker, door le cat (a) opgegeeven, zelf te klein en te zwak is. §• 5- De tang, door le dran voorgefield, en van le cat (i) befchreeven, om te beletten, dat de Steen onder het uitnaaien niet breeke, kan geen grooteren Steen omvangen, dan van 2 duimen lang, en naar evenredigheid dik. De lengte der knypers is van 2I duim, in de tang, die my, onder het opzigt van den Heere louis gemaakt, van Parys gezonden is. Het inbrengen van deeze tang is niet minder moeijelyk, of liever even onmogelyk als van den grooten Steenbreeker van le cat. Men O) Parallels, enz. p 262. en §. 2. p. 266. (£0 Recueil des pieces, ib. p. 115. PI. IV. Fig. 8. De kundige en vermaarde Heelmeester zwagerman heeft denzei ven in zyne Overzetting van le dran's Parallele, enz. mede afgebeeld op de 6 tafel.  C 61 ) Men moet zig echter niet verbeelden, dat le dran van oordeel geweest is, als of zommige Steenen om hunne grootte niet gebryzeld moesten worden; hy heeft hier door alleen willen voorkoomen, dat middelmaatig groote Steenen onder het uitbrengen niet braken, en daar door de konstbewerking zeer moeijelyk maakten, gelyk le cat te recht gemeld heeft. §. 6. Le cat geeft ook duidelyk te kennen, met zyne nieuwe voorftelling'(V) om groote Steenen in de Blaas , door fplyting, te verbryzelen, dat hy de Steenbreek-tang, om de grootheid deiwonde, die 'er toe in de Blaas vereischt wierdt, geheel en al onnut geoordeeld heeft. Dee- (a) ib. Disf. fur les moijens de brifer les Pierres trop grosfes. p. 378. §. 3.  C <& ) Deeze manier is, in de daad, zeer fchrandcr uitgedagt. Eerst wil hy den Steen doorbooren, en dan, door een tang in dit geboorde gat te brengen, den Steen doen fplyten. Ik bewondere hieromtrent zyne fchranderheid en prysfelyken yver, offchoon ik deeze doorbooring volflrekt onmogelyk houde, vooral in Steenen, die getakt zyn, en harde pitten hebben, gelyk die van de IV en VI Afbeelding. In Steenen , welke om gedoomde Steenen bekorst zyn, zou men niet verder dan tot dien harden pit konnen koomen, en 'er flegts een ftuk van konnen afbryzelen; dog, over het geheel genomen, niet genoeg om 'er de fteenftukken uit te haaien. Ik wanhoope te meer omtrent den gelukkigen uitflag van deeze, manier, om de pyn, die de booring veroorzaaken, en teffens zoo lang duuren moest, dat de Ly-  C «3 ) Lyder dezelve volflrekt niet zou konnen uitflaan. De oude Heelmeesters, gelyk als p. franco, hebben de Steenfplyting in den waterweg met den fret (V), avec tariere, getracht te doen, wanneer de Steen, wegens zyne grootte, 'er niet konde doorfchieten ; dog dan vestigden zy dien met een band om de roede van agteren. Hy fpreekt echter niet van zulks zelfs met vrucht gedaan te hebben, gelyk a. PARé (V) zig beroemt. Hildanus (Y), die franco hier over niet fchynt geraadpleegd te hebben, voldoet zig enkel met de manier en werktuigen van a. paró op te geeven. By deeze gelegenheid zal men my niet 00 Traité des hemies, p. 113, en de Afbeeld, op p. 114. (6) XVII. Boek, 'Handtwerken der Chirurgie, Cap. 40. p. 493. (O Opera Omnia.de Lithotomia. Cap.XXVI. p. 753. et 54.  C 64 ) niet kwalyk duiden, als ik hier byvoe-ge, da.t het werktuig, door den beroem* den Heere ha les (a) voorgefteld om Steenen uit den waterweg te haaien, geheel niet nieuw; maar reeds zeer uitvoerig befchreeven is door hi ld anus, die het van den beroemden joh. andr< a cruce ontleend heeft, onder den naam van asta, hy noemt het fpecuhiïn^ het verfchilt niet van de Forceps van ha les, dan dat deeze twee, en de ÓS-* ta drie, fpringveeren heeft (bj. §. 7. Ik keere van deeze kleine uitweiding terug tot de konst van fteenfplyten,door ammonius geoeffend,en zeer duidelyk befchreeven door celsus (cj. De infnede 'wierdt eerst tot in de Blaas ge- (n) Statical Esfays conta'mïng Haemajiatics, &c. p, 248. Vol. II. Exp. 011 Stones, &c. (q) Hildaiy. Op. de Lithotomia. p. 554, en voovuaamclyk, 55S. (c) Lib. VIII. C. 26. 5. 3. p. 481.  C 65 ) gedaan, vervolgens, mem injicitur cal tulofic, ut\ factie eum conclufum quoque te* neat, ne is retro volvatur; turn fer ramenturn adhibetur crasfitudinis modica, prima parte tenui, fed retufd, quod admotum calculo, et ex altera parte ictum findat; mag* va curd adhibitd, ne aut ad ipfam veficam ferramentum perveniat, aut calculi frac* tura ne quid incidat. „ Men bragt eene 5> kromme Steen-fpatel tusfehen den 3> Steen en het Schaambeen in , hou,j dende den Steen te gelyk wel vast, „ dat hy niet terug week. Vervolgens ?, nam ammoniüs een yzeren priem „ van genoegzaame dikte, hebbende „ van voren eene fpitfen, maar geen „ fcherpen punt. Deeze punt wierd op »» den Steen geplaatst, en, tegens het » agtereinde geflaagen zynde, (met een „ hamer,) Ipleet het den Steen. Men >, behoort wel zorg te draagen, dat het " yzertuig de Blaas niet bezoere, of E „ een  C 66 ) „ een ftuk van den Steen eenig letzel „ toebrenge." Ammoniüs verkreeg hiervan, als de Uitvinder, den naam van Lithotomus, dat is, Steenfplyter; welk woord thans in een gansch anderen zin gebezigd wordt. De Metzelaars leeren ons, ondertusfchen, hoe gemakkelyk een gebakken Steen, vooral een weinig vogtig zynde, op de hand, door een enkelen fiag met de truffel gekloofd wordt; het is zeer waarfchynelyk, dat men- den Steen in de Blaas, nog door de pis doorweekt, en warm zynde, even gemakkelyk, op ammoniüs wyze, in verfcheidene Hukken zal konnen fplyten. Het zoude althans der moeite waardig zyn, om te onderzoeken, vooreerst, met hoe veel kragts, en op welk eene wyze men een Steen buiten de Blaas, nog doornat, en op de warmte van 90 gr. op Fahrenheifs Therm. gehouden, zou konnen fplyten P Ten  ( 67 ) Ten tweeden, dat men de juiste grootheid bepaalde der Steenen, welke, met een goeden uitflag, in Mans, van verfchillenden ouderdom, en ook in Vrouwen , gefneeden zyn geworden, en daar van .het maximum, of de uiterfte maat aantoonde, op dat men de juiste grootte der Steentangen, Steenbreekers, en Steeniplyters zou konnen bepaalen, ten einde op een vasten voet de ongelukkige Lyders, en der Heelkonst, een byzonderen dienst te doen. %. 8. Om eene proeve hiervan te geeven, heb ik eerst den omtrek der Steentangen geflooten, dat is, zoo als die in de Blaas gebragt moeten worden, afzonderlyk gemeeten; daarnaa derzelver geheelen omtrek, wanneer zy Steenen van verfchillende grootte bevatteden. Vervolgens heb ik 'er ter zyde by aangetekend de wezenlyke grootte der fneE 2 de  C 68 ) de in de Blaas, zoo als die vereischt zou worden, wanneer tang en Steen te gelyk 'er doorgehaald zouden moeten worden, zonder verwydering. Eindelyk, uit de vergelyking van de byzondere fhy-werktuigen en manieren van de Heeren le dran, le cat, en anderen, my gebleeken zynde, dat de grootfle Blaasfnede, daar men op rekenen mag, niet hooger gefield kan worden, dan op 10 Iynen, Paryfche maat, of lol Rhynl., de lyn op T§, van een duim gerekend; heb ik die grootheid van het getal der iynen, tot de volkomene dóorlaating nodig, afgetrokken, en 'er nevens gezet, om in een opflag van het oog de waare grootheid der verwyderingen te doen zien, die voor yder geval vereischt wordt, en om teffens de waarfchynelykheid te konnen beoordeelen, van den uitflag dier bewerkingen in het byzonder. De  De Blaasfnede fchynt met het fnydend Gorgeret van hawkins niet grooter gebragt te konnen worden dan tot 8 Iynen; terwyl die van FRéRE cosme gaat tot 15; gelyk ook die van hoin-t (a). Men behoort evenwel hierby in aanmerking teneemen, dat, in een bejaard en maatig groot man, de geheele afftand van den Bulbus urethra af, tot ten einde de Proftata, dat is, 0, ƒ, in de II. Fig. of /s, », in de III. Fig. van de III. Tafel myner Dem. Anat. Path. Lïb. II, groot is i\ duimen,of 21 lyn, Par. maat; dat is, van den waterweg, zo verre die zonder Bulbus is, en de Proftata te zaamen. (a) Zie perret l'Art du CouteHer, PI. 154. Fig. l, tot 12 Iynen, Fig, 6. tot 15 Iynen. E 3 Klei-  ( 7<0 . Waar uit volgt: I. Dat gemeene Steenen van i duim hoog, en i duim dik, uit de Blaas niet konnen gehaald worden, zonder Steen- Steen-tang, Blaas- Vervvvtangs met een Steen, fhede. dering. omtrek, plat gevat. Kleine Tang i hoog i d.-) voor Kinderen.' I3 d. dik TZ. |>2T^. i| d. 5 Iynen, breed ^. J ' Gemeene van Fig. III. Tang voor Be- der Plaat. jaarden i£, llOOg2T|."| dik iTf. J>4"- 2*« l7AFÏ-,1f , , I 1 duim 5 breed i5.J lynelli Tang van le Een Ande- dran , om den rm. Steen niet te breeken op de h , 7de gat. ... 4ï« biecd IïJ iynen. Steen-breek- met dcn1 5 3- „r tangvaiUECAT, zelfden. J »' fdu^e£ de gemeene.. af, lyncll. De groote rnet den Steen van den zelf- van Fig. V. den. . , . 3l« , ,, ll00g2T|. ) dik \\\. |>7i- 3|. 35 lyncn. . j 11 i b\n» 3 brecdiTS.J duim-  ( 7i ) der eene aanmerkelyke verwydering van de wonde; welke, fchielyk gefchiedende, noodzaakelyk fcheuringen, en zwaare toevallen moet veroorzaaken. II. Dat de Steen-breektangen , ook die van le dran, in de Blaas niet konnen gebragt worden; of, ledig ingebragt zynde, met den Steen 'er niet konnen uitgehaald worden , zonder fcheuringe van de geheele Proftata. III. Dat Steenen , van 31 duimen hoog, en 2, of meer duimen, dik, als hebbende van zigzelven, gelyk die van de VI Fig., een omtrek van 8 duimen, en dus eene Blaaswonde van 4 duimen nodig, volflrekt door geene konst, met behoud des Lyders, in eens afgehaald konnen worden; en E 4 waar-  C 70 waarfchynelyk ook nooit,met een goeden uitflag, door de zydelingfche konstbewerking onder het Schaambeen door, afgehaald zyn, in Mannen. Wat boven het Schaambeen zou konnen gefchieden, als men het met beleid deedt, bepaale ik te minder, om dat de ftaat der Nieren eerst bekend zou moeten zyn. IV. Dog, dat kleine Steenen, van i en il duim, vry ligt in Bejaarden , zelfs in Kinderen van 3 tot 12 jaaren , afgehaald konnen worden , als hebbende flegts eene verwydering nodig van 5 Iynen. Nogthans fchynt het my toe noodzaakelyk te zyn, dat men in Kinderen, van verfcheidene jaaren, van 3, 4, 5, 6,  ( 73 ) 6, enz., de waare lengte, 0, ƒ, Fig. II. Tab. III. Lib. II. Bern. Anat. Path., dat is, van den Biilbus des Waterwegs af, ten einde van de Proftata onderzoeke, en, welk eene verwydering de Proftata zonder 'fcheuringe toelaat? of die fcheuring in het leeven gemakkelyker dan in een dooden voortloopt ? en hoe verre op in de Blaas ? eindelyk, of de inplantingen der Waterleiders konnen vry blyven ?" §. 9. De gelukkige uitkomst der Steenfnyding hangt, behalven dat, nog af van den ftaat der Nieren en Waterleiders; welker uitzetting en verettering niet evenredig zynde aan de grootte des Steens, gelyk wy in het II. Hoofdd. §. 4. en §. 7. uitdrukkelyk getoond hebben, .door het Peil-yzer derhalven niet konnen gekend worden. Dan, zoo dikwerf ik de pis met drupE 5 pen,  C 74 ) pen, met pyn, en moeijelyk heb zien afloopen, vooral wanneer die melkagtig wit was, heb ik de Nieren lterk veranderd, en de Waterleiders merkelyk uitgezet, en ontaard gevonden. Men behoorde derhalven, om van de gelukkige of ongelukkige uitkomst eener konstbewerking wel en wettig te oordeelen, niet flegts op de gedaante en grootte der afgehaalde Steenen te letten, maar vooral op de druppel-pis, of Ifchuria, en ook daarvan het maximum aan te tekenen. §. 10. Dan, hier in is de konst voornaamelyk gebrekkig; dat men, door het onderzoeken met den Snyftaf, als nog niet heeft konnen bepaalen de waarc grootte des Steens, nog het getal derzelven. Zou dit niet afhangen van de te groote bogt en lengte van den Snyftaf? Zul-  ( 75 ) . • Zullen 'er meer dan één Steen zyn, wanneer de Lyder eene mime Blaas houdt, en veel teffens, fchoon metpyn, watert? Zal de Steen groot zyn, wanneer die alleen door het opwaarts bewecgen des Snyftafs gevoeld wordt; en klein, als men den Steen met het nederftooten des Snyftafs voornaamelyk gewaar wordt ? Omtrent alle deeze netheden verkeeren wy nog in het duister; wel eer waren het meestal Landloopers, die den Steen afhaalden; zedert eene Eeuwe hebben 'er zig, in verfcheiden Landen, Mannen van verftand, van kennis, en van eer, op toegelegd; geen wonder dan, dat men nog geene meerdere vorderingen gemaakt heeft; deeze fchynen voor onze nakomelingfchap gefchikt; dog ik heb gegronde rede, om my met de hoope te vleyen, dat 'er, zelfs in ons  C 76) ons Land, verfcheiden bekwaame Lieden gevonden worden, die eerlang myne opgegeevene vraagen tot genoegen oplosfen zullen. UIT-  UITLEGGING DER PLAAT, OVER. DE STEENGROEIJING IN DE BLAAS. Eerjie Afbeelding. Deeze maalt een Steen, levensgrootte, af, hebbende eene ey vormige , dog platagüige, gedaante. A, B is de kernj die bruinagtig cn zeer hard is; C, D, F, evenwydige kringen rondom den kern; B, F. A, G. B, E. ftraalswyze Lynen; toonende byna het zelfde zaamenftel' als de Spaat, wanneer die den Belemnites vult, of om takjes van boomen gevormd is. De Tweede Afbeelding Vertoont een Steen uit een Menfchenblaas, eerst regelmaatig, daarnaa ongeregeld aangegroeid. A, is de kern; B, C. de aanwas door  C 73 ) door dunne fchilletjes; E, I, D, F,H. geregelde aanwas, dog van oneffene ftoffe, in welke zig kleine zwartagtigc holle ftraaltjes, B, D. C, F. vertoonen, die naar het middenpunt gerigt zyn. I, D, E , G , is een ongeregelde klomp, veel zanderiger, aangegroeid aan I, D, E, F, H, E, I, dergelyke klomp, dog kleiner. Zeer waarfchynclyk heeft de Steen met den punt G,naar den mond van de Blaas gekeerd, gezeten, en H, F, naar den agterkant. Meest immers liggen de Steenen, die eyvormig zyn, met de punten D of F naar voren gekeerd: gelyk ik met zeer veele voorbeelden zou konnen aantoonen. De Derde Afbeelding Wyst een eyvormigen, en teffens eenvoudigen Blaasfteen aan, medelevensgrootte., uit roodagtig Zand, rondom den kern A, aangegroeid : nu en dan is 'er een kring, die vaster is, gelyk B, C, D, E. Van buiten is de Steen effen. De  (79) De beide Afbeeldingen, 4 en IV getekend, Veitoonen een bruinkleurigen en getakten Steen, van eene zeer harde zelfftandigheid. Fig. 4. verbeeldt den Steen van buiten; Fig. IV. van binnen doorgezaagd. A, is de kern; B, C, een ongeregelde aanwas om den kern; F, G, H, D, een andere aanwas, nu veel puntiger geworden. Eindelyk ziet men den laatften aanwas, K, I, L, M, N, uit zeer lange doorns beftaande, omtrent als die door DENYs,de Calculo. Tab. IV. No. 6, is afgebeeld. Vyfde Afbeelding. Deeze is van een gedoomde Steen, (II. Ihofdft. §. 3.) hebbende een kern A, bewasfen met eene ligtgraauwe ftoffe, B, C,D,E, om welke zig eene bruine harde en getakte bast, F, G, li, I, K, L, gezet heeft. Deeze doorns zyn wederom omvangen van eene graauwe ftoffe, die de tusfehenruimten tusfchen de punten heeft toegeflibt, tot dat 'er eene genocgzaame effene Steen van geworden is:  is: hebbende nogthans eenige bultigheid, gelyk in Q, R, S, T, U, W, te zien is. De VU en VIII. Fig. van de VII. Plaat van albinus, III. Boek, Annot. Acad. verbeelden een Steen van het zelfde foort, waar van de bast, Fig. VIII, flegts is afgebrooken, pag, 59. Cap. 3. Indien deeze doorgezaagd wierd, zou men zeer waarfchynelyk zien, dat het een enkel getakte Steen was, en geene verceniging van kleine Steentjes. De 6. en VI. Afbeeldingen Vertoonen den Steen van N. N. §. 4 en 5, van het II. Hoofddeel deezer Aanmerkingen befchreeven, en de doorfnede van §. 5; alles volgens de waarc grootte. a Het pitje; «, z', b, k,cm ligtgeele Stcc'n, uit fyne evenwydige fchellcn beftaande: om welken de getakte Steen, h, /, c, m, bruin en hard, heencn gegroeid is. De tusfehen ruimten van de doorns zyn met witagtige ftoffe toegeflibt, maakende eenen Steen, g, n, c,o, die vervolgens met dikker, dan weder dunner, fchellen, zommige witagtig, andere geclagtig, min of meer donker, aan-  C 81 ) aangewasfen is 5 toonende een gekleurde kring s ter dikte van ƒ, g, d, e. De hoogte van deezen Steen was als C, D ; de dwarfche middellyn als A, B; de dikte e, ƒ. De uitwendige oppervlakte was redelyk effen, dog wat zanderig; in G was een bruine plek. De Zevende Afbeelding Beeldt den Steen af, in de §. 5. van het III. Hoofdd. deezer Aanmerkingen befchreeven, welke uit twee aaneengehegte Steenen fcheen te beftaan. A, B, de geheele lengte; A, C, D, het bovcnfte; E, F, G, B, het onderfte gedeelte, door C, D, E, F, als te zaamen gefoldeerd. a, b, c} d, den langwerpigen pit; in b vernaauwd; in k, g, ƒ, h, ziet men de ftraalswyze aangroeijing: vervolgens eene rondloopende ƒ, g, A, E, B, h, &c. nog een fchel, F, G. De Agtjle Afbeelding Vertoont den Steen, welke zig, door den waterweg, van zelf ontlastte; §. 2. van het F IV.  ( 8a ) IV. Hoofdd., aan den voorkant; A, B,de lengte; D, C, de breedte; E, G, F, A, den knop, of vooreinde, welke door de Pypzweer doordrong. De Negende Afbeelding Geeft de doorfnede van den Steen der VIII. Afb. te kennen; A, C, B, D, E, F, als in de VIII. tig. T, R, S, U, de oorfprongelyke Steen, waarfcbynlyk uit de Blaas in den waterweg gezakt; M, N, de pits holte: de pit zelf is door het zaagen verlooren geraakt. R, P, O, 0,G, D, de aanwas, welke de Steen van den kant der Blaas gekreegen heeft. BRIEF    BRIEF VAN PETRUS CAMPER* OVER HET STEENSNYDEN IN TWEE REIZEN. OVERGENOMEN UIT DE HE D E ND. VADERt. LETTEROEF. Vide Deel, Mengelw. bi. 451, enz.   BRIEF VAN PETRUS CA MP E R, AAN DE HEEREN MARTENS, VAN GESSCHER, ZWAGERMAN en HUSSEM, Zeer kundige,en zeer beroemde Heelmeesters te Amfterdam. OVER HET STEENSNYDEN IN TWEE REIZEN. MYNE HEEREN! rpoen ik laatst, te Amfterdam zynde, UW Ed. mededeelde de wezenlyke verbetering in het Steenfnyden, zedert eenigen tyd door den grooten Heel-, meester louis te Parys,met eenen verbaazenden uitflag, geoeffend, beloofde ik daaromtrent by de eerfte gelegenF 3 heid,  IC f ) heid, UW Ed. door eenen Brief breedvoeriger te zullen onderrigten. Zie hier hoofdzaakelyk het geen de Heer louis my, te Parys den a8 Juty deezes Jaars, mededeelde! Naatnelyk,- dat zyne gewoon e manier, om de mannen van den Steen te geneezen door eene Heelkonliige bewerking, was die van hawkins, UEd. te wel bekend, dan dat ik nodig zoude hebben dezelve te befchryven. Het is niet de infnede, die, volgens zyn oordeel, de grootfte moejelykheid veroorzaakt aan de geneezing, maar wel het onmiddelyk af haaien van den Steen, terltont naa dat de fnede in de Blaas gemaakt is. Om dat de Blaas, reets geweldig geprikkeld en aangedaan, allerllerkst wordt geteisterd zoo door het inbrengen van de tang, als door het vatten, en fchielyk uithaaleir, van den Steen. De Blaas des Lyders ondergaat immers,- tot  C 87 ) tot het fnyden toe, de allerhevigfte prikkelingen door de moejelykheid van het. wateren voor eerst, en ten anderen door het inbrengen des fnyflafs , en meer andere werktuigen: waardoor de geduurige toetrekking der geprikkelde deelen zoo fterk wordt, dat men op dit oogenblik niet dan met geweld in de Blaas kan koomen, om den Steen te vatten, en gevat zynde uit te haaien. Ook kan ik zeggen hier op zeer zwaare toevallen te hebben zien volgen, zoo onder het uithaalen van den Steen, als naderhand: offchoon zeer kundige en éryaarene handen de konstbewerkingen uitvoerden. . - De lieer louis verzekerde my zedert eenigen tyd geene Lyders aan die, anderzints zoo gevaarlyke, konstbewerking verlooren te hebben, om dat hy den -'Steen niet langer aanftonts uithaalde; maar op den dag, tot de heelkon- F 4 m-  C 88 ) ftige geneezing beftemd, alleenlyk op de wyze van hawkins, de uit- en inwendige fnede tot in de Blaas deedt. Deeze verrigt zynde, dat hy als dan den Lyder, als reets genoeg hier door afgemat, te bedde bragt, die door de opening in de Blaas onderwylen, aanftonds, dit groot voordeel ondervondt, van het water gemakkelyk, en zonder fmert, te loozen, en derhalven van geene hevige prikkeling en perfing meer te gevoelen. Offchoon de Heer loüis de wyze van hawkins volgt, keurt hy nogthans alle andere zydelingfche manieren, als die van rau, cheselden, le dran, enz. even gefchikt, wanneer men aan dezelve gewoon is. Des daags naa deeze bewerking, befchouwt hy de wonde nauwkeurig, en merkt zorgvuldig op, welke poogingen de wyze natuur reets gedaan heeft, of werkelyk doet om den Steen voort te ftuu»  C 89 ) ftuiiwen ? Hy wagt zomwylen tot den Derden, Vierden, zelfs tot den Fyfden dag, eer hy met eenig werktuig den Steen voorthaalt; 't welk als dan meestal, zoo gemakkelyk, en met zoo weinig fmert voor den Lyder, gelukt, dat het alle geloof te boven gaat. Zyn 'er meer Steenen dan een? zoo gebruikt hy dezelfde voorzigtigheid, en wagt op de gunfh'ge gelegenheid om wel te flaagen. De groote voordeelen van deeze vreemdfchynende handelwyze kwamen my zeer aanneemelyk voor, en ligt af te leiden uit de vergelyking met allerleye andere vreemde Lighaamen, welke door de kracht der goede Natuur, tot verbaazens toe, door middel van den etter, langzaam, en byna zonder fmert, naar buiten gebragt worden. Hout , glas , kogels , en het affcheiden van groote beenftukken, enz. leveren daar F 5 van  C 90 ) van dagclyfcs de allerklaarfte blyken op> Ik begreep derhalven ligtelyk, dat de Steen, als een vreemd Lighaam zynde, zig mede, op dezelfde wyze, gemakke, lyk eenen weg moest baanen. Ook was my niet onbekend, dat Steenen, naa de gewoone Konstbcwerking agtergebleeven, op gelyke wyze van zeiven waren uitgedreeven, bynaa zonder weeten des Lyders. Ik twyifelde daarom geenzints aan den goeden uitflag van deeze zeld* zaame gen eezings wyze. De Heer louis bevestigde wyders deeze nieuwfchynende manier met het gezag van peter franco, als die dezelve reets vóór ruim twee Eeuwen, met veel naadruk, aangepreezen hadde. Het boek van franco had ik toen geen tyd om te leezen, en, als ik Parys verlaaten hadde, geene gelegenheid om het magtig te worden; ik beloofde UL. het uittrekzel daar van naa myne tQ  C 9i ) te huiskomfte, om dat ik dit zeldzaam en fchoon Werk, als een gefchenk my door wylen den Hooggel. Heer Profr. RoëLL, in den Jaare 1758, gedaan, in myne boekerye bewaarde. Ik noeme het zeldzaam, om dat het niet gevonden wordt in de Groote Bibliotheek van de Leidfche Hooge Sclioole, ook niet in die van Franeker en Groningen. Nog in de Verzamelingen der voornaamfte Heelmeesters door g esn er en u ff en b ach uitgegeeven. Haller, evenwel, fchynt de waarde van deezen Heelmeester wel gekend te hebben. Bibl. Chir. Tom. I. g. CXXIV. p." 211. Des niét tegengaande heeft hy met minder aandagt gelet op deeze zoo zeer pryzenswaardige manier. Het opfchrift van p. franco's boek, om weder te'rug te keeren* is Traité des Herwies, enz. en Traité tres mpk des Hernies gedrukt te Lion 1561, in  ( 92 ) m 8vo. In den Jaare 1556, is het, volgens haller's aantekening, onder eenen anderen tytel uitgegeeven. In dit Huk verhandelt hy zeer veele der voornaamfte Heelkonftige geneezingswyzen, en is zeer breedvoerig over het Steen, fnyden. In het XXXII. Hoofddeel, fpreekt hy over het afmatten der Lyders, wanneer 'er meer dan een Steen plaats heeft; zeggende zeer uitdrukkelyk, bladz. 128: „ Zommigen hebben hunne Lyders zo.9 „ lang onder handen gehouden, tot dat „ zy (lierven, het zoude beter zyn, de „ Konstbe werking in twee reizen te doen, „ gelyk ik in het vervolg toonen ,zal, „ dan den dood te verhaasten. , „ Ondertusfehen zoo ontlast zig het 99 water eenige dagen gemakkelyk, om » dat de wond open is, offchoon 'er „ nog een Steen in de Blaas overge„ bleeven zy. — Het is wel waar, dat men  ( 93 ) „ men den Steen, als hy zig in de ge„ etterde wonde vertoont, of in dezel„ ve rust, niet zonder fmert uitnaaien „ kan, (bladz. 129.) Echter moet men „ den Steen niet trachten uit te haa„ len, dan wanneer de Lyder zonder „ koortfe is, en niets hem hindert; „ want meestentyds vertoonen zy zig „ van zeiven in de wonde, het zy 'er „ een of meerder zyn. En als dan is „ het zeer ligt te doen om ze uit de „ wonde zelve te haaien. Dog zoo 5, zy van zeiven niet nederzakken, of .„ zig aanbieden, moet men de manie„ ren, door my te voren aangeweezen, „ in het werk Hellen, enz." Vervolgens bladz. 133. „ Als de „ Steen groot, of getakt is, kan de Ly„ der onder de handen dood blyven, „ zoo door de pyn, als bloedftorting. „ Ik vinde het als dan beter, ge- „ lyk ik dikwerf gedaan hebbe, de be- „ wer-  C 94 3 werkinge in twee reizen te doen$ enz.s* Franco befchryft die wyze vari doen in het volgende Hoofddeel, bladz. 134. Chap. 33; leerende, „ dat „ men eerst de infnede zal doen vol- gens de algemeene wyze,> en, gedaan ,, zynde, een fteekwiek in de woucle „ zal brengen • en vervolgens gee- „ ne moeite zal doen, om den Steen „ af te haaien, zoo die bygeval zig niet „ van zelve aanbiedt. Anders zal „ men den Lyder verbinden , en naa eenige dagen, wanneer men wel be„ wust is, dat de Lyder geene koortfe heeft, en in goeden ftaat is, zal men „ den Steen af haaien, als die zig in „ de wonde aanbiedt, gelyk meesten„ tyds gebeurt, en ik zeer dikwerf ge- „ zien hebbe. Dog zoo die zig „ als dan niet aanbiedt, zal men den „ Steen met de Vingers door den en„ deldarra nederwaarts werken, enz." Hy  C 95 ) Hy noemt deeze zyne manier (bl. 13 8*) zeer zonderling , en door geenen Heelmeester voorgefield, en laat 'er op volgen, „ Het luidt in de daad vreemd, „ zynen Lyder dus gerust te laaten lig%> §m? geduurende 5 0/ <5 dagen, min, of meer , naa dat men de fnede gedaan heeft. Echter is dit zeker, dat Lie„ den van gezond oordeel, wanneer zy „ de redenen overwoogen hadden, 'er „ ten uiterften over voldaan geweest i, zyn , en waarlyk ook behoorden te „ zyn. Wyders bevestigt hy dit doen met proeven op Lieden, die meer „ dan één Steen gehad hadden, welker „ tweede en volgende Steenen by het „ eerfte , en de volgende verbanden, „ van zeiven uitgekoomen waren. — „ (bladz. 139,) Naa dit alles opge„ merkt te hebben, zegt hy, heb ik „ altoos deeze manier gevolgd, en nim3, mer den Steen aanftonts naa de ge- „ daa-  C 96 j ,, daane fhede afgehaald, als hy zig van „ Zeiven niet aanbood, maar gewagt, „ gelyk ik boven gemeld hebbe." Zie daar het geene p. franco met zoo veel oordeel als nauwkeurigheid hier omtrent der Naakoomelingfehap heeft naagelaaten ; en de manier van den Heer louis door een uitmuntend gezag bevestigd! Zy verfchilt echter hier in een weinig van franco's manier, dat Zyn Ed. de wonde niet opvult, maar aan de Pis den vryen loop laat, op dat hier door de Lyder niet te vergeefsch gepynigd worde. Zy zal by UL. waarfchynelyk te grooter ingang vinden, wanneer ik hier by voege, dat hildanus, in zyn uitmuntend Werk over het Steenfnyden, Cap. XVI. pag. 730. et feq. deeze manier ten uiterften pryst, en aanbeveelt, 't welk ook manget fchynt bewoogen te hebben, om het woordelyk in zy-  C 97 ) Zyne Bibl. Chir. p. 274. Tom. I, over te neemen. Voeg hierby, dat fr. co lot mede zomwylen de Steenfnyding in twee reizen oefrende. Zie daar ovér, zyn Traité de F Op er. de la Taille; Ouvrage posthume. Paris 1727. bladz. 182. de VOperation faite en deux tems. Hy zegt, dat die manier, in den Jaare 1684, Wl gerugt maakte aan het Plof, en dat de Koning deeze uitvinding prees. Colot fchynt toen aan franco niet gedagt te hebben. Echter is 'aan te merken, dat hy dit alleenlyk in de zulken deedt, die te zwak waren, en niet al te groote fmert leden van den Steen; anders immers wil hy, pag, 183, 184, dat men den Steen terftond naa de Infnyding zal af haaien. Ingevalle van te groote zwakheid wil heister, mede, (Chir. P. II. Sect. V. Cap. 141. §. 13. pag. 921. Edit. 1739,) dat men colot's manier G zal  ( 98 ) zal volgen, of, wanneer 'er meer dan een Steen in de Blaas is, dat men de andere eenige dagen naa de fnede zal afnaaien, gelyk saviard, Obf. de Chir. Ao. 1702, p. 206, ook fchynt gedaan te hebben. Deeze gevallen, hoe verfchillende ook van het algemeene Leerfluk van franco en van louis, bevestigen, nogthans, de mogelykheid, en de goede uitkomfce van deeze manier. Het groote oogmerk van Heere louis, om door de fnede den Lyder van zyne hevigfte pynen te verligten, wordt van gelyken, door zeer veele groote mannen in de Geneeskonst, bevestigd; offchoon zy dit voornaamelyk aanpreezen, wanneer de Steen te groot was, om uitgehaald te konnen worden. De Baron van swieten in zyne Uitlegging op de §. 1437, van boeriiave, p. 365. E. over te groote Steenen om af te haaien fpreekende, zegt, dat in zulk een  (99 ) een geval niets overblyft dan eene opening in het peri/iawn te maaken, om uittogt te geeven aan de pis, met deeze byvoeging leniuntur ftc mala, licet non tollantm■', ' redditurque ■ yita tolerabilior* Van swieten zegt wyders, ib. p. 366, dat douglas dit met een goeden uitflag gedaan heeft, en dat de Beroemde Franfche Heelmeester collet dit mede onderdaan hadde. Dog ik heb rede te gelooven, dat het fr. coloT of collot moet geweest zyn, om dat dezelfde waarneeming, door van swieten waarfchynelyk op het gezag van douglas aangehaald, gevonden wordt in de waarneemingen van co lot. ib. pag. 188. Onderwylen blykt het uit avicenna, dat het openen van de Urethra, in geval van pyn in het Wateren door een Steen veroorzaakt, reets voor eenige eeuwen in gebruik geweest is. DeeG 2 ze  C 100 ) ze zyn zyne eigene woorden. F, en 19. Tract. I. Cap. 6. p. 673. in zeer flegt X.atyn overgebragt. Et quando urina fit difficultas, et retinetur caufa lapidis vefica, et non est femita ad fcindendum propter aliquid quod probibet, aut propter tU morem. Tune de homhfibus est aliquis, qui — in eo quod est inter anwn et testiculos, fciffuram efficit parvam; et ponit in ea cannulam, ut egrediatur ex ea urina, et removeatur mors, quamms yita fit non tranquilla. Dat is, „ wanneer 'er groo„ te fmert in het wateren is, of de pis „ wegens een Steen in de Blaas weer„ houden wordt, en 'er gcene mogc„ lykheid is om den Steen te fnyden, „ het zy eenige omftandigheid of de „ vreeze des Lyders dit belet, zoo zal „ een kundig man — eene kleine ope„ ning fnyden tusfehen den aars en „ den balfak, en daar in eene pyp „ fteeken, om het water te ontlasten, „ ten  ten einde de dood verfchooven worde, ,j offchoon de Lyder hier door geene 99 volkomene ruste vindt." Hoe groot ondcrwylen de voordeelen van franco's manier , door louis weder te voorfchyn gebragt, en met vrugt,geoeffend ook zyn mogen, zoude men echter in Amfterdam verplicht zyn, en den Lyder en de Geneesheeren, vooral die amptshalven by de konstbewerking tegenwoordig zyn moeten, eerst wel in te prenten, wat men voor neemem was te doen, en met welk een oogmerk, eer men dezelve onderftond te volgen. Y« der een immers, voor al de hedendaagfche Steenfnyders, zyn 'er op uit, om den Steen in den minftcn tyd af te haaien. De Beroemde le' cat pleeg hier in de allergaauwfte te zyn, en UE. weeten zoo wel als ik, hoe zorgvuldig men te Amfterdam gewoon is op het Horologie te zien, om de juiste G 3 mi-  C 10» ) minuuten aan te tekenen, die befteed zyn tot deeze konstbewerking! De Manier van p. franco, door louis weder op nieuw geoeffend, beoogt meer het waare geluk des Lyders, dan den roem des Heelmeesters omtrent zyne gaauwhandigheid. Zy fchynt my even daarom toe in alles de voorkeur te verdienen, en waardig te zyn, dat ik dezelve UL. als wel eer myne Toehoorders, en als de voornaamfte Heelmeesters van Amfterdam, sanpryze. Moest ik my ooit in de noodzaakelykheid bevinden, om deeze Konstbewerkinge zelf te doen, ik volgde voorzeker de uitmuntende voorbeelden van franco, en van rnynen waarden Vriend louis, omdat zy, en op ondervinding , en op de Natuur zelve, gegrond zyn. Gezag alleen komt niet te pasfe, wanneer men het heil zynes Medemenschs bedoelt; ik beooge daarom  C 103 ) pm alleen het geluk der Maatfchappye; en, offchoon ik onder geene onmiddeJyke verplichting ligge om anderen te onderwyzen, zoo beminne ik de Heelkonst te zeer, dan dat ik zoude ophouden myne gedagten over dezelve anderen mede te deelen. Ook vordert dit myne verplichting als mensch, en als Lid der zaamenleeving. Het was te wenfchen, dat der Edele Achtbaare Regeeringe van Amfterdam voorgedraagen wierde, het gevaar van zommige Keuren omtrent het Steenfnyden (V), fchoon met de allerbeste, en in O) Vooral het 3. Art. van de Inftructie voor die gcenen, die binnen Amfterdam zullen koomen te doen cenigc Operatie, of Steenfhyding, Ao. 1700. te vinden bladz. 89. van de Privilegiën , Willekeuren en Ordonnantiën , betreffende bet colleg. chirurgicum Amftelaedamcnfc. Ao. 1736 in 4to gedrukt, luidende als volgt: Zullende voorz. Br. in de Medicyne, en twee Overluyden van het Chirurgyns Gilde, alvorens de incifie gefchied, ook hebben te voelen, nevens den OperaG 4 teut  C 104 ) in der tyd prysfelykfte, inzigten gemaakt. Hoe fmertelyk valt het niet den Lyder, wanneer zoo veele, en dikwyls onkundige, den Snyftaf in de tedere, en reets te veel gefolterde, Blaas nederdrukken en beweegen? Die tyd zal eens koomen; UL. yver, en het vertrouwen op UWE. kundigheden zullen dit uitwerken, en Gylieden zult zelfs naa Uwen Dood hier door, den ongelukkigen Lyderen aan den Steen, hun fmert verligten. Klein Lankum, den 13 September 1777. PETRUS CAMPER, teur of Steenfnyder, of 'er een Steen is of niet, zoo >t zelve mogt werden by hen nodig geoordeelt. By deeze Drie is den 15 April 1728. (ib. hladz. 91.) nog gevoegd de Profesfor. Zoo dat vier het recht hebben om den Ongelukkigen Lyder te pynigen. VER*  VERHANDELING OVER HET STEENSNYDEN VAN DEN HE ERE M A IR. E T, I Heelmeester.   VERHANDELING OVER DE VOORDEELEN, DIE UIT DE. VERSCHU1VINGE DER UITHAALING VAN DEN STEEN IN DE IIEELKONSTIGE BEWERKING VAN HET STEENSNYDEN TE WAGTEN ZYN. DOOR DEN HEERE M A R E T, Heelmeester. Uit het Fransch overgezet, zo als dezelve ge-, vonden wordt in het I. Deel der Memoires de tAcademie des Sciences, £?c. te Dyon, volgens de uitgave in den Jaare 1769. De Verhandeling zelve was in die Academie voorgeleezen: den 8. Jan. 1762. NB. Tot gemak der Leezers, vindt men de bladzyden der ooripronglyke Verhandeling, ter zyde , op den kant aangetekend. ~Y\e k°nst van Steenlhyden fchynt my toe naast gekomen aan de volmaaktheid , voor welke zy vatbaar is; ik onderwind my derhalven geenzints om  C 108 ) om nieuwe denkbeelden aan de hand te geeven, wegens de wyze om die moeijelyke konstbcwerking uit te voeren; maar alleenlyk om die aanmerkingen mede te deelen, welke de ondervinding my, in den loop van eene meer dan twintigjaarige beoeffening, geleerd heeft. Naa alle de manieren, welke door de Franfche, en Heelmeesters van andere Gewesten, van tyd tot tyd, zyn uitgedagt, beproefd, en gebruik gemaakt te hebben van alle de Werktuigen, die my toefcheenen het Steenfnyden zoo wel allerzekerst als allergemaklykst te maaP- 96- ken (a), heb ik my bepaald tot de manier Qa) Ik heb by vervolg geoeffend het groote toefiel, de zydelinge manier van Broeder jACQUES.door rau, cues el den, en mor and voltooid; ik heb gebruik gemaakt van de Steenmymesfen van ciieselden, van het groote Halfrond-mes van le dran, van den goot van den Heere andouillet, van het verborgen Steen-fnymes van Broeder cosme, en van het  C io9 ) nier van den Heere le cat. Dé goede uitflag, de heilzaame raadgeevingen van dien beroemden Heelmeester, en de keurigheid zyner Werktuigen, overtuigden my wel haast dat de kónst van Steenfnyden tot haare grootfle volkomenheid gebragt was; Dan, verfcheidene maaien deeden zig Lyders op, welkers Steen ik onmiddelyk naa de fnede niet hebbende konnen af haaien, nogthans, naa verloop van eenige dagen, zeer gemaklyk te voorfchyn bragt. Terwyl ik de rede van deeze voorvallen op allerleie wyzen trachtte te ontdekken, zag ik zeer duidelyk, dat 'er zig omflandigheden opdoen konden, in welke men zeer onvoorzigtig handelen zou, indien men den Steen af haaien wilde op den zelfden tyd, dat is on- mid- hct Blaas- en Waterwegs - mes van den Heere le cat. ■ mare t.  C "o ) middelyk naa dat men de fnede in de Blaas gemaakt hadde. 'Peter franco, zeer beroemd Steenfnyder van de zestiende Eeuwe(V), ftelde het Steenfnyden in twee reizen, of op twee verfchillende tyden, voor. • Dat is, hy vergenoegde zig met de opening of infnede van de Blaas, den eerften dag te doen; vervolgens wagtte hy, tot dat de etterwording der wonde volkomen was, om de afhaaling des Steens te begunftigen. Albucasis en cypriaan" (F) hadden O) Biblioth. Chirurgicale de m a n g e t ; rfaamelyk Tom. I. p. 274, van de Latynfche druk. (V) Hist. de la Medecine , par freind. De Heer maret fchynt teftellen, dat franco het voorbeeld van albucasis en cypriaan gevolgd zou hebben. Het is zeker, dat freind, in zyne Hist. Med. fpreekt van albucasis, die, volgens p. 497, zal geleefd hebben in den Jaare 1085; en ook van cypriaan, die, volgens de aantekeningen van den Heere vriemoet, Athen. Frifiae. Lib. II. p.702. Ao, 1693,  C in ) den omtrent het zelfde denkbeeld, zoo dat franco waarfchynlyk zig op hun voor- 1693, te" Franeker , als Hoogleeraar, plechtig ingehuldigd zynde, in den Jaare 1695 wederom vertrok; waarfchynelyk naar Engeland , en wel naar Londen, om daar het Steenfnyden te oeffenen. Freind fchreef zyne Hist. Med. 1725. Ter gelegenheid nu, als hy meldde, dat albucasis, wanneer 'er te groote bloeding op de infnede volgde, het afnaaien van deii Steen tot eenige dagen daar naa, als de wond tot etter gekomen was, uitftclde ; bevestigt hy deeze voorzigtigheid van den Arabifchen Heelmeester met het voorbeeld van franco, 'er by voegende: idemque hic inViris a cypriano factitatum est, ,, dat even „ het zelfde te Londen in mannen, door c y p r i a a n , „gedaan was", ib. p. 523. De Heer mar et heeft freind hier omtrent voorzeker oppervlakkig geleezen. Cypriaan immers, die in het laatst der zeventiende, of in het begin der agttiende, Eeuw leefde, konde geen voorbeeld vcrfchafTen aan franco, die meer dan eene Eeuwe voor hem deeze konst oeffende. De befchryving van Fit eind kan evenwel ook onze Heelmeesters van nut zyn. Albucasis, over het Steenfnyden in Vrouwen handelende, zegt hy, gebiedt, wanneer 'er onder de konstbewerking , eene flagader gekwetst wordt, en een  . voorbeeld, ten voordeele van den Steen in twee reizen af te haaien, bepaald V-97' zal hebben. Ook is het niet onmogelyk, dat de ondervinding hem, even als my, de oogen geopend heeft, omtrent de een bloedvliet moejelykheid verfchaft, om op te houden , den Steen te laaten zitten, en de wonde gade te flaan ; doch vervolgens, als de wond wel ettert, dat men dan de bewerking zal hervatten, en den Steen afhaalen. ,, Franco pleeg op dezelfde wyze eerst de fnede te maaken, en den volgenden, of ,, eenigen anderen daar naar volgenden dag, 'er den „ Steen uit te haaien. Het zelfde is ook hier (te Lon„ den) door cypriaan gedaan". Wanneer men de manier van albucasis, om mannen van den Steen te fnyden, met die van franco vergelykt, zal men haast zien, dat albucasis den Steen onmiddelyk wil afgehaald hebben, en ftukbreeken, wanneer hy te groot is. In de Steenfnyding by de Vrouwen alleen wil hy den Steen, by vervolg, afgehaald hebben, en wel alleen, wanneer 'er eene te groote bloeding plaats heeft. Men kan het gevoelen van albucasis, onmiddelyk agter de Verhandeling van maret, door my vertaald, hier over raadpleegen. p. c  ( "3 ) de noodzaakelykheid, om het afhaalen des Steens uit te ftellen. Hoe het ook zy, men fchynt, tot heden toe, dit zaakelyk ftuk uit het oog verlooren te hebben. Het is wel waar, dat eenige hedendaagfche Heelmeesters, even als collot, genooddwongen door onverwagte toevallen, de manier van franco hebben gevolgd; maar niemand heeft 'er eenen ftelregel van gemaakt, niemand heeft het juiste geval bepaaldely'k opge* geeven, waarin het van gewigt zou zyn om 'er gebruik van te maaken. Ik ben overtuigd, dat allen die zig in deeze konstbewerking van le cat's werktuigen bedienen, zig zeldzaam in de noodzaaklykheid zullen bevinden, om de afhaaling van den Steen te moeten uitftellen. Ook ben ik, zedert zy door my gebezigd zyn geworden, oneindig minder verplicht geweest om dien weg in te flaan. Dog, op welk eene manier H men  C iH) men ook den Steen tragte uit te brengen, zal het, over het algemeen, voorzigtigst zyn, het in twee reizen te verrigten: om dat 'er zig een groot aantal omftandigheden opdoen, die den Heelmeester verplichten het afhaalen van den Steen tot eene gunftiger gelegenheid uit te ftellen; gelyk ik voorgenoomen hebbe thans aan te toonen. Wel is waar, dat niets aangenaamer is voor een Heelmeester, dan, zoodra de fnede in de Blaas gemaakt is, den Steen te konnen vatten, dien af te haaien, en aanftonds in handen van den ongelukkigen Lyder te leveren. Dog, zoodra de lust, om zig, door een zoo fchoon blinkenden uitflag, beroemd te maaken, hem blootftelt aan het doen van onbehoorlyke handgreepen; en het leven van dien men geneezen wil, hierdoor in de waagfchaal gefield wordt; zoodra 'er daarentegen niets te vreezen is  C ii5 ) is van het befluit om de afhaaling des Steens tot een anderen dag uit te ftel- p. 98. len, zal 'er geen Heelmeester gevonden worden, die zich niet verplicht zal rekenen, om de zekerheid van die hagchelyke konstbewerking te ftellen boven het ftreelend genoegen , van haar gezwind uit te voeren. De allerfterkfte Lyder is immers , meestal, geheel uitgemergeld door de pyn, wanneer hy zig bepaalt om die 1'mertelyke geneezingswyze te ondergaan; zyne Blaas, geduurig geprikkeld door den Steen, en door de fcherpte van zyn water, is genoegzaam altoos in eenen ftaat, die weinig verfchilt van ontfteeking. Een verfchrikkelyk toeftel gaat, daarenboven, voor eene allerpynelykfte fnede, en deeze baant flegts den weg voor verfcheidene werktuigen, die tot binnen in de Blaas zelve doordringen moeten. De natuurlyke toetrekking van H 2 dit  C 116 ) dit ingewand, vermeerderd door de gevoeligheid van den Lyder, doet 'er de holte dikwerf zoo van inkrimpen, dat de Blaas den Steen geheel omvat, en fterk influit. Het gefchreeuw van den Lyder drukt, door de geweldige inademing, het dun gedarmte tegen de Blaas, en vermindert hier door haare ruimte te meerder, om dat haar bodem als dan digter tot haaren hals geperst wordt. Wil de Heelmeester, in dat geval, opzettelyk volharden, in zyn voorneemen, om den Steen uit te haaien, zoo zullen de lepels der tang noodzaakelyk ftooten tegens de wanden van de Blaas, en 'er verfcheidene kneuzingen in te wege brengen. Eene merkelyke ontfteeking zal hier van het gevolg zyn, en die. ontfteeking, zig meer en meer over een gedeelte des Onderbuiks verfpreidende, zal den Lyder aan het grootfle p. 99. gevaar blootftellen. De prikkeling daar- en-  C 117 ) enboven, welke de opening der lepels van de tang maakt op de lippen der wonde, en op den hals van de Blaas, zal dikwerf eene hindernis toebrengen aan de uithaaling des Steens, door de ftuiptrekkende toefluiting der geprikkelde fpier vezelen. Van dat oogenblik af aan, zal zelfs de kleinfte Steen, fchoon geheel los liggende, niet afgehaald konnen worden dan door vermeerderde krachten , en door poogingen, die altoos voor den ongelukkigen Lyder gevaarlyk zyn zullen. Het is, derhalven, buiten allen twyffel, dat men dikwerf de allerhagchelykfte'gevolgen te vreezen hebbe, wanneer men opzettelyk voorneemt het Steenfnyden altoos in eene reize uit te voeren, daar de bewerking in twee reizen ten allen tyde kan gefchieden, zonder den Lyder aan het geringfte gevaar bloot te H 3 ftel-  C "8 ) Hellen. Wat fiegte gevolgen immers kan het hebben, wanneer de Heelmeester, uit vreeze van te veel geweld te zullen doen op de Blaas, de uithaaling des Steens uitftelt tot een anderen dag? De fnede is en blyft eene eenvoudige wond, welker ontfteeking zig niet verder dan haare lippen, uitftrekt. Eene zagte etterwording vestigt zig welhaast in dezelve; de Blaas, eenen uitweg vindende , grooter dan den Waterweg, ontlast zig, by aanhoudenheid, daardoor, van haar water; de jammerlyke finerten, door de aanpers, en geduurige neiging , tot wateren veroorzaakt, verdwynen oogenblikkelyk, en de krachten zelve herltellen zig. De Steen, wanneer die niet van eene zeer aanmerkelyke grootte is, biedt zigzelven in de wond aan, en het kost geen meerdere moeite, dan zynen uitgang met den vin-  C ii9 ) vinger, of met een kleinen lepel (a) een weinig te helpen. Evenwel zal men P. 100. niet altoos zulke voordeelige gevallen ontmoeten. Zomtyds immers, vond ik my in de volftrekte noodzaaklykheid om myne toevlugt tot de tang te moeten neemen; het gemak, welk men alsdan vindt om haar in te brengen, toont overtuigend, hoe wysfelyk men gehandeld hebbe van onbefchroomd in den tyd der etterwording den Steen af te haaien; want alles brengt dan iets toe om de voortbrenging van den Steen te begunliigen. De zieke is, ondertusfchen, zonder koorts, zyn Buik is flank, de kneuzingen zyn verfmolten, of in etter overgegaan; de wond geeft een zuiveren witten etter, 'die zonder reuk is; de vermindering van een gedeelte der vaten Ca) Den lepel van celsus, naar myne gi'sfing. p. c. H 4  C 120 ) ten van de lippen der wond, maakt haare gaaping veel aanmerkelyker; de verflapping, welke altoos op de ontlasting der bloedvaten volgt, maakt het inbrengen van den vinger in de Blaas gemakkelyk; ook kan men als dan van de waare grootte des Steens oordeelen. De werktuigen glyden vryelyk in de holte van de Blaas, en konnen 'er met gemak in bewoogen worden. De Blaas, daarenboven, biedt geenen tegenlïand door haare toetrekkingen, op het oogenblik als de Heelmeester den Steen wil vatten; zy is aan geené kneuzingen blootgefteld, die anderzints door het inbrengen der werktuigen gemaakt zouden hebben konnen worden. De Lyder wordt door geene afgrysfelykc toebereidzelen verfchrikt, de Heelmeester wapent zig niet met het ysfelyk fnytuig, welk zoo veel indruk maakt op den geest van alle menfchen. De  C m ) De konstbewerking, in zigzelve veel minder pynelyk, en gemakkelyker, wordt op eene ftille wyze ten einde gebragt, en zonder eenig geweld, zoo dat deP*101Lyder niet blootgefteld wordt aan byna onvermydelyke ontfteekingen, als wanneer men de geheele bewerking op denzelfden tyd wil afdoen, vooral wanneer zy lang aanhoudt. Het is dan beweezen, dat men niets te vreezen hebbe wegens het vertraagen der afhaaling van den Steen; ja zelfs, dat het uitflellen daar van groote voordeelen heeft; wy hebben, van gelyken, zeer bondig aangetoond, dat men, door de geheele konstbewerking in ééns geheel te willen volvoeren, haar doodelyk maaken kan. Het zal, derhalven, veel voorzigtiger zyn, den Steen te fnyden in twee reizen! De veelvuldige voorbeelden van een goeden uitflag, welke de Steen-fnyders H 5 ge-  C 122 ; gehad hebben, door de bewerking op één tyd, of in eene reize uit te voeren, moeten, wel is waar, hem aanmoedigen om niet alle de mogelyke gevallen aan de manier van p. franco te toetzen; dan, daar het uitffcel, welk hy zo zeer aanpryst, niet anders dan eene raadgeevinge is voor de meest voorvallende omftandigheden, wordt dezelve van noodzaakelykheid in zeer veele anderen. Is het, in de daad, wel zeldzaam, dat men de Proftata of voorftanders opgezet, en door een verhard knoestgezwel aangedaan ontmoet, of door verharde wondtekens, dat men oude Pypzweeren in het Perinaeum, of Bilnaad, vindt, Steenen die ingeflooten zyn, of Blaazen, die onregelmaatig gefield zyn, of even als Calabasfen gevormd, of verhard zyn? Leert de ondervinding ons niet, dat de binnenfte fnede lang niet altoos even-  C I23 ) evenredig is aan de grootheid van den Steen? Dat eene verzweering in den Bilnaad zomtyds plaats heeft, eer men de konstbewerking doet, dat de bloedftortingen niet altoos vermyd konnen worden; of wel, dat de Lyders, door de geduurige pynen geheel uitgeput , door koortzen afgemat, en zoo aandoe-p. 102. nelyk konnen geworden zyn, van door overmaat van fmerte in flaauwte te vallen? Om kort te zyn, wie is zoo onkundig , van niet te weeten, dat het aantal Steenen dikwerf zeer groot is? Alle deeze voorvallen zyn onderwylen zoo veele ftelregelen tegens de fchielyke afhaaling van den Steen. Want, in het eèrfte geval, heeft men niets te hoopen van de weekwording der deelen, als welke de etterwording alleen te wege kan brengen; in het tweede, moet men de krachten des Lyders geenzins uit het oog verliezen; zy zouden immers welhaast  C m ) haast in flaauwte vallen, wanneer men niet fpoedig befloot om het uitnaaien des Steens te flaaken, en de konstbewerking in twee reizen te verrigten. De Klieren, die men de Voorftanders noemt, omringen, geheel en al, den hals van de Blaas, zoo dat de vereeniging van haare vezelen, met de voorftanders, of Proftata, een krans af wrong maakt, die eene nauwte van weinig uitgeftrektheid vormt; uit welke gefleldheid volgt, dat men, om het inbrengen der werktuigen in de Blaas, en vooral om den uitgang van de tang, ligt te maaken, wanneer, die den Steen gevat heeft, dien wrong, of door rekking, of door eene nieuwe openfnyding verwyderen moet. De Proftata konnen, even gelyk andere klieren, zwellen , verharden, zelfs knoestig, Qfcïrrofaj worden, in welk geval, de infnyding, zoo wel als de verwyde- - ring,  c m) . 4 ring, zeer moejelyk, niet alleen, maar dikwerf ondoenelyk, vallen zal; wat blyft 'er dan over? Zal men het geweld vermeerderen, evenredig aan den tegenftand? Zal men, ten welken koste het ook zyn moge, een Steen trachten af te haaien, van welken men geen meester kan worden, dan door eene fcheu-p.103. ring en verbryzeling te veroorzaaken, die, zonder feilen, doodelyk zyn zullen? Zal het, daar tegens, niet voorzigtiger zyn, te wagten tot dat de etterwording gefinolten en vermurwd zal hebben, die klier, welkers hardheid een onverwinnelyken tegenftand veroorzaakte? wat zeg ik, zou men, zonder zig aan eene misdaad fchuldig te maaken, wel een anderen weg mogen inflaan? Zoodra de Proftata zig knoestig opdoen, zal men, zonder eenige bedenking, de afhaaling des Steens behooren uit te ftellen tot eene gunftiger gelegen-  C 126 ) genheid, om dat men niet anders doen kan, zonder het leven van den Lyder, aan welken de Blaasfnede gedaan is, aan fchynbaar gevaar bloot te Hellen. Om even dezelfde redenen, behoort men nog de konstbewerking in twee reizen te doen , wanneer men, by de Lyders aan den Steen, Pypzweeren in den Bilnaad gewaar wordt; alle Pypzweeren immers, vooral wanneer dezelve verouderd zyn, hebben verfcheidene holen, dië gemeenlyk den bodem en wanden verhard en vereeld hebben. De Heer louis geeft daarom te rade dat men de fteenachtige zamengroeijingen, die buiten de Blaas, dat is, in den vetrok, gezeten zyn, niet zal af haaien, voor dat men de zy delingfche holen, door den loop der pis vermenigvuldigd, zal verminderd en vereenigd hebben, tot eene enkele Pypzweer; aangezien hunne plaatzing, zeer veel behendigheid, van den kant des Heel- mees-  C i27 ) meesters, kan vereifchen, en eene groote verlevendiging van het ontleedkundig gefleem, dier deelen, welke men vermyden moet om tot aan den bodem dier Pypzweeren veilig te geraaken (a). Indien 'er dan zoo veel oplettenheid nodig is omtrent dit foort van .fteenige zaamengroeizels, hoe veel meer zal 'er niet nodig zyn, wanneer men den weg moet baanen voor een Steen, die in de Blaas zelve beflooten is? Kan men zig wel vleien als dan de heelkonftige bewerking in eene reize te zullen konnen doen, daar die noodwendig een vry groot tydsverloop vereifchen zoude? Het allerfcherpst Steen-fnymes zoude immers niet, dan met de grootfte pyn, alle die vereeltheden konnen klieven, die zig in zynen weg opdoen zouden. De infnede, zoo moejelyk om uit te voeren, zou ook, (a) Mem. de VAcad. R. de Chirurgie, Tem. III. p. 34f-  C' 128 ) ook, meer dan waarfchynelyk, kleiner zyn, dan men haar wenschte ; indien de Heelmeester, in weerwil van alle deeze hinderpaalen, nog al flaagt om zyne werktuigen, met geweld, in de Blaas te brengen, ten koste van haare trekkeragtige vezelen, zal dan de verwydering , in geval van eene kleine wonde, zoo noodzaakelyk geworden, hier wel konnen in het werk gefteld worden, om dat nog de vezeldraaden, nog de bloedvaten, het vel zelve verhard zynde, niet wyken konnen, zonder fcheuren? De Etterwording kan alleen, door de Bloedvaten te ontzwellen, en gedecltelyk te verteeren, de vereeltheden doen verdwynen, en de vezelen, zoo wel als de bloedvaten, te rug brengen tot die zagtheid, welke vereischt wordt om de gedaane infnede te vergrooten, of om eene genoegzaame verwydering te be-  C 129 ) bezorgen, die evenredig is aan de groott heid des Steens. Het is dan ten hoogfien nodig, dat de ettenvording volkoomen zy, eer men onderneemt den Lyder van^ zynen Steen te verlosfen. Zoo dikwerf, derhalven, als by een Lyder aan den Steen zig Pypzweeren in den Bilnaad voordoen, zal het Steenfnyden in twee reizen de voorkeur verdienen; ook wanneer de omtrek des Steens de proot- o heid der infnede verre overtreft. Men is immers altoos geen meester om aan de infnede in de Blaas eene behoorlyke grootte te geeven. De zieke, die elendig lydt, en fchreeuwt, beweegt zig onderwylen met geweld; de Heelmeester , intusfchen , door zyn gejammer bewoogen, en aangedaan door de vreeze van den ongelukkigen Lyder eene gevaarlyke wonde te zullen toebrengen, houdt zomwylen zyn mes te rug, en brengt het niet ver genoeg naar binnen. I Hier  C 130 ) Hier koomt by, dat de grootheid des Steens niet wel gegist kan worden, of zoo aanmerkelyk zyn kan, dat men, zonder oogenfchynelyk gevaar, de grootheid der infnede aan denzelven niet evenredig maaken kan. . De wonds-verwydering, van het eerfte oogenblik, als men het Steen-fnyden beoeffende, in het werk gefield, en, in het vervolg, byzonder aangepreezen, door den Heer le cat, en gemakkelyk gemaakt door de uitmuntende werktuigen , die hy uitgedagt heeft, kan evenwel aan de kleinheid der infnede eenigzints te gemoete koomen ; maar wanneer dezelve, in de daad, te gering, of, ten aanzien des Steens, merkeiyk te klein is, zal de verwydering niet altoos voldoende zyn konnen* en dikwerf zal men haar tot aan het gevaarlyke toe moeten brengen. Het voorzigtigfte, zo wel in het eene, als in het  C 131 ) het andere geval, zal derhal Ven zyn omP-IO<5« het gunftig oogenblik af te wagten, dat de etterwording volkoomen is, om dat men als dan de wonde met meer gemak zal konnen verwyderen , zelfs de infnede zonder vreeze vergrooten, wanneer de gedaane verwydering niet genoegzaam is. Deeze manier is niet minder noodzaakelyk, Wanneer de Steenen, die zig in de Blaas gevormd hebben , ingekast , dat is, in eene byzondere holte , verfcho'oJen liggen. De Verhandelingen der Heelkundige Akademie, te Parys, behelzen zulk eene menigte voorbeelden van ingekaste Steenen, dat het te verwonderen is, hoe men dit foort heeft konnen noemen, rarisfima avis in terris, „eene witte rave, een allerzeldzaamften „ vogel". Men ontmoet 'er, onderwylen, verfchillende foorten van, de eene nestelt zig omtrent den hals, de andere I 2- om-  ( w) omtrent den bodem van de Blaas. Onder de waarneemingen , die de Heer b o ud o u 'er van opgegeeven heeft, vindt men een fterk bewys van de wezenlykheid der ingekaste Steenen, in den bodem van de Blaas. Dog waar zy ook mogen 'gezeten -zyn, zoo is het klaarblykelyk, dat zy de konstbewerking in twee reizen voiftrekt vorderen. Men zal, derhalven, een van beiden moeten doen; of, volgens .dé manier van littre, de kasten, of holten, kneuzen, ten einde de Steenen 'er, door etterwording, uit te ligten, of, men zal, volgens de leerftellingcn der Akademie, de Steenen 'er, door behulp van het mes, uithaaien. In het eene, zo wel als in het andere geval, fchynt de manier, door my voorgefteld, van eene allervolftrekte noodzaakelykheid. te zyn; zy is immers ten allerduidelykfte noodzaakelyk in de manier van littre, - . ' om  C 133 ) om dat die Heelmeester de verzweering p. 107. van de kas wil afgewagt hebben; en in de manier, door de Akademie voorgefèhreeven, vordert zy van gelyken een uitftel tot de afhaaling. De kas is, gelyk wy gezegd hebben, by den hals, of in den bodem der Blaas; is zy by den hals, zoo kan men haar met den vinger voelen, en wel een fnydend werktuig brengen op de kas; maar de vraage is, of het voorzigtig zyn zoude zulks te doen op dat tydflip, welke op de infnede, en op de verwydering der Blaas-wond onmiddelyk volgt? De Blaas immers is, als dan, in haare hevigfte toetrekking, fluitende dikwyls, gelyk een yder weet, den geheelen Steen in; in welk geval men zig geweldig zou konnen bedriegen, en de wond van de Blaas vermenigvuldigen, "t welke altoos gevaarlyk is , vooral, wanneer men ze niet kan onderkennen, I 3 en  C 134 ) en ze buiten het bereik der hulpmiddelen zyn. De voorzigtigheid eischt, der, halven, in deeze omftandigheid , dat men wagtte tot dat de etterwording dit deel tot bedaaren gebragt hebbe, en, tot dat de wonde door deeze flinking grooter, en minder gevoelig gemaakt zy; om dat men als dan de kas beter zal konnen ontdekken , en minder vreeze zal hebben van te mislukken. Dan, zoo het verltandig en prysfelyk is te wagten tot dat de wond in de ettermaaking is, eer men de kasfe open fnydt, zal het dan wel by vergrootinge gefprooken zyn, als men zegt, dat het roekeloos zyn zoude daar toe over te gaan, wanneer de kaslen in den bodem der Blaas waren, welken de vinger vecltyds ter naamver nood bereiken kan? Zal men 'er een fnytuig bybrengen, welkers punt en fneede, geenen wegwyzer hebbende, en aan zigzelve als  C 135 ) als overgelaaten, de Blaas zoo wel kwet-p.108 zen, als de kasfe openen konnen? Zal men 'er die fhy-tuigen inbrengen, vraage ik, op een tyd, in wélken de beweegingen van den Lyder, en de toetrekking van de Blaas zelve den bodem digt aan de wonde brengen, daar men, om alle deeze onheilen te ontwyken, flegts vyf of zes dagen behoeft te wagten ? Op dat tydftip , immers , zal de etterwording den ingang tot de Blaas gemakkelyker maaken, en de ftuiptrckkende beweegingen van dat deel zullen geheel opgehouden zyn. Daar is, behalven dat, geene drangrede om de afhaaling des Steens te verhaasten ; de pynen, immers^ die den Lyder bewoogen hadden om zyne toevlugt tot deeze fmertelyke konstbewerking te neemen, verdwynen, zoo als wy te voren reets aangemerkt hebben, te gelyk met de moejelykheid van het water maaken, I 4 zoo  C 13* ) zoo draa 'er eene genoegzaame wonde in de Blaas is. Niets verbiedt ons, derhal ven, de manier van franco te volgen , zoo dikwyls als 'er Steenen ingekast gevonden worden. In tegendeel, alles begunftigt haar, en alles loopt te zaamen om haare noodzaakelykheid in alle deeze oraflandigheden te bewyzen. Myn voorneemen is geenzints om my als een criticus, als een beoordeelaar, uit te geeven, of om de handelwyze van den Heer houstet, zoo als dezelve in de Verhandelingen der Akademie gevonden worden, te bevitten; veel eer wil ik my beklaagen, dat die kundige Heelmeester, offchoon hy ondervondt, dat de deelen, welke hy tusfchen de tang bekneep , te zagt waren om Steenen te zyn, zig aanftonds van dezelve heeft willen ontdoen, om 'er vervolgens drie Steenen , in drie verfchillende reizen, met de tang uit te haaien. De  C 137 ) De behandeling, welke de Heeren p-1°9« littre en le dran in een gelyk geval voorftellen, zou , onzes erachtens, beter gepast hebben; deeze, van het gevaar der vastgegroeide Steenen, door hollier, a. paró, en de f o n s e c a onderrigt, hebben gebruik gemaakt van verzagtende infpuitingen, en, by die gelegenheid, het voorbeeld en den raad gevolgd van covillard, die daartoe het afkookzel van Koe-penfen of Koe-maagen aanbeval. Dit middel behoort men ook niet agter te laaten, wanneer de Blaas verhard is, of haare wanden en ingekrompene holligheid een tegenltand aanbieden, die moejelyk te overwinnen is in de eerfle oogenblikken. De aanhoudenheid der fmerten, het weinige water, telkens geloosd, en de etter, daar het mede gemengd is, geeven genoegzaam aan den Steenfnyder I 5 te  C 138 ) te kennen, dat de Blaas niet gezond is, en dat hy haar met voorzigtigheid moet behandelen ; welk middel zal hy dan kiezen, bid ik, 't welk gevoegelyker is dan 't geen ik voorftelle? Men zoude mogelyk ook onder het getal van ingekaste Steenen dezulke tellen konnen , die gelegen zyn in Blaazen, door affcheiding in tweën gedeeld , of die de gedaante hebben van een Calabas. De aart der verhinderingen, die zig by de afhaaling dier Steenen opdoen , maakt dat zy 'er zeer naby koomen; dog zonder dezelve in den zelfden rang te willen plaatzen, zal het genoeg zyn aan te merken, dat zy geineenlyk , indien niet altoos , vereifchen, dat men de afhaaling der Steenen uitltelle tot de etterwording toe. p. 110.Wanneer men het vlies, 't welke de affcheiding maakt , moet doorfnyden, heeft men alle de zelfde redenen om voor  C 139 ) voor de kwctzing der Blaas te vreezen, als by de ingekaste Steenen: moet men den zak verwyderen, die de gedaante der Calabas maakt, zoo is het niet dan ten tyde van de etterwording, dat men die verwydering onderneemen kan; want als dan laat de flinking alle gemak toe, om vryheid te vinden voor de beweeging der werktuigen. De verflapping , derhalven, welke men verkrygt door de afwagtende manier, heeft 'er alle de verdienften van, ook is men in de vollirekte noodzaakelykheid om het afhaalen van een Steen onmiddelyk naa de infnede uit te ftellen, wanneer men eene Pypzweer ontdekt in den Bilnaad. De Beroemde collot geeft ons eene zeer zakelyke waarneeming van een dergelyk geval; de geduurige drukking van den Steen op den hals van de Blaas hadt eene ontfteekinge gemaakt , die van eene verzweering gevolgd wierdt. Als  ( Ho ) Als de etter ryp was, maakte hy eene opening om haar te ontlasten. Dog, om dat alle verzweering min of meer verzeld gaat met eene verharding en uitzetting der bloedvaten, in derzetver omtrek, wagtte hy, tot dat door de etterwording van eenige dagen alle de deelen geflónken, en zagt geworden waren, eer hy moeite deedt om 'er den 'Steen uit te haaien, 't welke daarop zoo gunftig gefchiedde, als men wenfchen konde. Een voorbeeld van dien aart is waarlyk al te overtuigend, dan dat men nodig zou hebben het zelve p.m.opzettelyk aan te pryzen. Ook kan ik my niet verbeelden, dat een eenig mensch, in een dergelyk geval, de algemeene manier Hellen zou konnen boven die, van welke collot, in die omftandigheid , gebruik maakte. Ook durf ik niet denken, dat één éénig ver-, Handig mensch zoo hoofdig zyn zoude,  C Hl ) de, van de geheele bewerking in ééns af te willen doen, ingevalle van eene bloeding, verval van krachten, of wanneer 'er meer dan één Steen gevonden wierden? De mogelykheid van. alle deeze omftandigheden, welke de ondervinding al te dikwyls bevestigt, is derhalven alleen genoeg om de manier van franco te wettigen. Die Heelmeester was zeer waarfchynelyk ook zelf overtuigd van alle de redenen, die ik in voordeel van zyne manier heb te berde gebragt. [ Maar met dat alles fpreekt hy niet dan van verlies van krachten,en van bloeding (a). Wie is 'er on- (a) Uit het geen ik boven, bladz. 93 van mynen Brief uit p. franco, aangevoerd hebbe, blykt, dat hy, pag. 133, ook fpreekt van te groote, of getakte Steenen ; en pag. 138, [zie boven, bladz.. 95] als 'er meer dan één Steen -mogt gevonden -worden. Als hy van bloeding fpreekt, zinfpeelt hy op eene bloeding, die door den getakten Steen veroorzaakt wordt. f r a n-  c m) onder de Heelmeesters, die geene hevige bloedftortingen, zoo wel uit de aders, of Uagaders, heeft zien gebeuren naa de diepe infnede, welke men doet in deeze, namelyk, zydelingfche, konstbewerking? Is'er wel iemand, die zig verzekeren kan, haar nimmer te zullen ontmoeten in eene zyner bewerkingen ? De belette loop des bloeds maakt alle dagen eenige uitzetting en verwydering in de bloedvaten; de geduurige drukking van den Steen op den hals der Blaas maakt den omloop des bloeds noodwendig moejelyk, en gevolgelyk konnen de aders zeer varkofa, dat Franco fiieecjt niet zydelings genoeg, om , gelyk thans gebeurt, de flagaders, of aders, komende van de inwendige fchaamdeels-vaten, te kwetzen. Zie die bloedvaten in hunne natuurlyke plaatze, door my afgebeeld , Dem. Anat. Path. Lib. II. Tab. I. Fig, I. en Tab. II. Fig. Ld, e, enz. p. c.  C H3 ) dat is, met fpatten uitgezet, zyn; en wanneer 'er zulke plaats hebben, hoe zal men als dan eene bloeding vo.orkoomen, terwyl men genoodzaakt wordt dezelve te kwetzen ? Deeze bloeding zal, daarenboven, aanmerkelyker zyn, naar maate de Lyder langer gepynigd geworden is van den Steen. De allerhandigfle Heelmeester zal, derhalven, geene aderlyke bloedllorting konnen vermyden , en zal, hoe kundig, hoe ervaren, en hoe handig hy ook zyn moge, zomtyds gelegenheid geeven tot eene flagaderlyke bloedllorting. Niets is onregelmaatiger dan de takverdeeling der bloedvaten; winslow, de allernauwkeurigfte zoo wel als de allerkundigfte van alle bekende Ontleders, heeft zig daarom verplicht gevonden af te zien van de bcichryving der kleinere takken, en zig moeten vergenoegen met den'loop alleen der voornaam-  C 144 ) naamfte takken aan te tekenen. Zeer dikwerf bemerkt men, dat eene flagader, welker middellyn g van een lyn, dat is, ,| van een Paryfchen duim, zyn moest, eene gekreegen heeft van # van een duim, dat is, van een halve lyn; of wel, dat zy, van loop veranderd zynde, omtrent een half duim van haare rechte plaats geweeken is ? Stel, dat eenig Lyder zoo ongelukkig ware, dat de arteria pudenda interna, de -inwendige fchaam-flagader, die geplaatst zyn moest langs den knobbel van het zitbeen, 'er op eenigen afftand van daan liep; of dat die flagader eene buitengewoone middellyn 'hadde, zoo zal dezelve, hoe handig de Steenfnyder ook wezen mag, buiten zyne • fchuld gekwetst worden ; dit nu ongelukkiglyk gebeurende, zal hy dan evenwel de konstbewerking vervolgen, zonder zig in het geringfte te kreunen aan dit toeval? Zou hy, vraag ik..  C H5 ) ik, zulk een Lyder in dat geval, niet aan het allerklaarblykelykst gevaar bloot Hellen? Zou het niet beter pasfen, dat hy alle bekende middelen in het werk Helde, om het bloed te Huiten, welkers langduurende afvlieting een zeekeren dood aan den Lyder veroorzaaken moest? De Heelmeester zou in de daad zeer te p. 113. berispen zyn, wanneer hy niet wagtte ter tyd toe, hy zig van de heeling deivaten konde verzekerd houden. Franco, die al het gevaar inzag wanneer men anders handelde, raadt, met zeer veel aandrang, van nog liever de geheele wond tot geneezing te brengen, om op een anderen tyd wederom van vooren af aan te konnen beginnen. Echter geloove ik niet, dat zyn raad hier omtrent gevolgd behoort te worden (a), om dat de zelfde oorzaaken van' C«) Franco zegt, p. 128, zeer duidelyk, voin quelque fois jusques a ce que la playe est prêsque eiwit foli-  C H6 ) van de eeriïé bloeding daar blyvende, ongetwyffeld eene tweede te wege brengen zouden. Ook is het niet noodig, wanneer men zig meester kan maaken van de bloedllorting, dat men de wonde geheel doe fluiten. Het is in tegendeel beter, dat men de wond door zilveren pypjes open houde, en agt of negen dagen wagte, eer men de uithaaling van den Steen weder onderneeme, om dat die tyd genoegzaam is, om de bloedvaten te doen geneezen. Daar folidêe, puis après est & recommencer. „ Zomtyds moet „ men wagten, tot dat de wond genoegzaam geheel ge- neezen is, en daarnaa weder van vooren af aan be. ginnen". Dog niet in geval van bloeding, maar wanneer "er meer dan een Steen was. Ook kon hy geene groote flagader kwetzen, om dat hy op den Steen fneedt, gelyk celsus, p. 123; evenwel fneedt hy vry zydelings, entre le fondement, et les testicules, deux ou trois doigts loin dufiege, ou fondement, h cm on deux doigts a costé de la cojmmisfure on perinewm; en op een Snyftaf, p. 130, van zilver, canule ouverte audehors. p. c.  C 147 ) Daar is nog eene andere beweegrede, om de bewerking in twee reizen te doen: de vreeze naamelyk, dat de Lyder, verzwakt door de langduurige pynen, of door fleepende koortzen, de afmatting niet zal konnen uitHaan van eene te langduurende bewerking ; vooral, wanneer men reets in het begin eene neiging in hem ontdekt tot flaauwwording. Het is wel waar, dat ik nimmer eene flaauwte heb zien gebeuren op het oogenblik, als mens zoude Steenfnyden; echter geloove ik, dat het toeval mogelyk is. De fnede, welke men verplicht is te doen in de Vyt, veroorzaakt zulk eene hevige pyn, dat zy de Lyders dikwerf doet in flaauwte vallen. Het is derhalven nietp.n4« onmoogelyk, dat de pynen, die onaffcheidelyk zyn van het Steenfnyden, dezelfde uitwerkinge hebben, vooral in menfchen, die zwak, en teder van geK 2 voel  C 148 ) voel zyn. Dergelyk een voorval kan ondertusfchen zeer onaangenaame gevolgen hebben, die men altoos zal konnen voorkoomen, door het uitftellen der afhaaling van den Steen, om dat de krachten zig herflellen zoodra de pynen verdweenen zyn; en om dat de poogingen, die men moet doen, om den Steen, ten tyde der etterwording, af te haaien, niet zeer fmertelyk zyn. Een Heelmeester, derhalven, die, in weerwil van zoo veele tegenfpoeden, evenwel zyne konstbewerking in eene reize wil doen, zou op zyn minst den naam van onvoorzigtig verdienen; en wel voornaamelyk, wanneer hy, gefield om zyne groote handigheid te doen uitblinken, het zür ö eene eere rekende om de Blaas van alle de Steenen, die zy zou mogen bevatten, volflrekt op ééne. reize te ledigen. De vreeze voor kneuzingen van dit deel, die onvermydelyk zyn in dergelyke om- flan-  C 149 ) Handigheden, behoort den Heelmeester altoos anders doen te werk gaan. Laaten dan de veelvuldigheid van Steenen, de zwakte der Lyders en de vreeze voor bloedingen, zo veele drangredenen zyn , om den Heelmeester te noopen tot het doen der Stéenfnyding in twee reizen, of in twee tyden. Laat hy nog daarenboven de afhaaling des Steens uitftellen, telken reize als de Proftata, of voorftanders, door een knoestgezwel aangedaan zyn, of als 'er Pypzweeren in den Bilnaad, verzweeringen by den hals der Blaas, ingekaste Steenen, of Blaazen gevonden worden, die oneffen, knobbelig en verhard zyn. Want an-p.115. ders te willen handelen, is, gelyk ik my vleie aangetoond te hebben, opzettelyk het leven der ongelukkige Lyders roekeloos in de waagfchaal Hellen. Ik heb nu aangetoond, dat de voorzigtigheid medebrengt, om altoos, en K 3 in  C 150 ) in alle gevallen "in twee reizen" te werk te gaan. Franco bragt het nog verder, hy wilde, dat men'nimmer de bewerking op den eerflen dag zoude afdoen; maar dat men, wel verzekerd zynde van de Blaas geopend te hebben, den Lyder te bedde zou leggen, zonder iets meer te doen. Echter behoort men, myns oordeels, de Leerftelling van dien Schryver niet naar de letter te volgen. My dunkt, dat men, uitgezonderd in geval van eene groote bloeding, of verregaande zwakheid, 'er altoos een tangetje of verwydcrtuig behoort in te brengen; om dat de Steen, dikwyls zeer klein zynde, 'er op die wyze gemakkelyk uitgehaald zal konnen worden; Haagt men hier niet mede, zoo zal de geringe kneuzing, door deeze werktuigen aan de wonde te wege gebragt , eene overvloediger ettermaaking veroorzaaken dan eene eenvoudige  C 151 ) ge fnede; waarop eene grootere verflapping, en verder alle de andere voordeelen volgen zullen. De Heelmeester moet niet waanen, dat 'er zyn roem medé gemengd is, om altoos in ééne reize den Steen te fnyden; en het gemeen behoort te leeren, om' zyn voorbaarig oordeel op te fchorten over zaaken , die geheel en al buiten het bereik van zyne kundigheden gaan. Een oneindig getal waarneemingen zou de waarheid konnen ilaaven, die ik getracht hebbe in deeze Verhandeling aan den dag tep.uó'. leggen , wanneer de Steenfnyders, in eenen bundel, alle de voorvallen, hun onder deeze konstbewerking te beurtgevallen, hadden verzaameld; en getrouwelyk aangetekend, hoe menigmaalen de nood hen gedwongen had, om de Steenfnyding in twee reizen te verrigten. Ik zou zelf verfcheidene K 4 ge-  C 152 } gevallen konnen opgeeven , die my, van tyd tot tyd, verlicht hebben omtrent de noodzaakelykheid, om den raad van franco te volgen. Dan ik zal my alleenlyk bepaalcn tot eenige weinige Waarneemingen, die my toefchynen beflisfende te zyn. De eerfte zal het voordeel aantoonen van het afhaalen der Steenen uit te Hellen, als de Proftata knoestig zyn; zy zal te gelyk een allertreffendst voorbeeld geeven van de onrechtvaardigheid der vooroordeelen van het wemeen. De Heer heliotte, oud 70 jaaren, hadt zedert langen tyd een Steen in de Blaas. De Heer dechaux, myn konstgenoot, wierdt gekoozen om 'er hem van te verlosfen; dog des Lyders Proftata waren door een knoestgezwel , (fcirrhus) , aangedaan. De Heelmeester vergenoegde zig, naa de Blaas  C 153 ) Blaas geopend te hebben, met flegts eenige kleine poogingen te doen om den Steen uit te haaien; en hier mede niet konnende flaagen, wagtte hy de Etterwording en eene vcrfmelting van een gedeelte van die klier af, om dus zyne konstbewerking gemakkelyker ten einde te brengen. Een allervolkoomenfle uitflag rechtvaardigde de voorzigtigheid van den Heer dechaux; want, ten einde van drie weeken, haalde hy met gemak een zeer grooten Steen af, en zyn Lyder genas volmaakt, en leeft nog heden fchoon meer dan 90 jaaren oud! De kwaadfpreekenheid evenwel namp. 117. de overhand by allen, die de uitfteekende gaven van den Heere dechaüx benydden. Eenige zyner mede konstgenooten, onwaardig zulk een naam te draagen, hadden reets in den geest van het gemeen dezelve zoeken te bezwalK 5 ken,  C 154 ) ken, door openlyk den weg af te keuren, dien hy zoo voorzigtig ingeflaagen hadde, door de afhaaling van den Steen uit te Hellen. Zy ontzagen zelf niet voor te geeven, dat de Steen, welke hy, nogthans, waarlyk afgehaald hadde, flegts een pndergeftooken Steen was! De Heer dechaux, geboren met een zeer gevoelig hart, trok zig deonrechtvaardigheid van het gemeen, welk geloof floeg aan zulk eene valfche befchuldiging, zoo geweldig aan, dat hy 'er eerlang ziek van wierdt, en overleedt. Men vergeeve my deeze kleine uitweiding; Zy is gefchikt om anderen op hunne hoede te doen zyn omtrent onheufche oordeelen, ten weinigften voldoet zy aan het gevoel van myn hart. Ik achtte, ik beminde den Heer dechaux, ik ben nauw verknogt aan zyn zoon , die een even goed Geneesmeester is, als zyn va-  "C 155 ) Vader een goed Heelmeester was; ook kan ik niet naalaaten, openlyk aan te toonen, dat die kundige man het ongelukkig flachtoffer geweest is van nyd en vooroordeel! De drie andere Waarneemingen, die ik' by deeze zal voegen, betreffen my zeiven, en zullen het gewigt doen zien van het uitftellen der Steensafhaaling, ingevalle de infnede niet evenredig is aan den omtrek van den Steen, of wanneer de Blaas meer dan éénen Steen bevat. Ik fneed, in het Ziekenhuis van deeze flad, in den jaare 1758, eene jonge dogter van Béaume. De Steen was zeer groot, gelyk ik beoördeelen konde uit de gaaping der handvatten van de tang, daar ik hem mede greep; en ik ftelde de afhaaling tot eene andere reize uit. Agt dagen daar naa had p. 118. ik het genoegen van te zien, dat de Steen  C 156 ) Steen zig van zelveii aanboodt, en door middel van eene nieuwe, zeer kleine , infnede , haalde ik den Steen met het allergrootst gemak af, en de Lyderesfe bekwam eene allervolmaaktile geneezing. Laatstleden voorjaar, deed ik deeze konstbewerking in het zelfde Ziekenhuis , op een zeer bedaagd man. De grootte van den Steen verhinderde de uithaaling; ik befloot te wagten tot de etterwording. Zes dagen daar naa o. pende ik de wonde een weimgje, en volbragt de geheele bewerking zonder de minfte moeite. De man vaart nog by aanhoudenheid volmaakt wel. In het jaar 1748 had ik reets ee. ne aüertreffendfte proeve van de nuttigheid, om den Steen in twee reizen af te haaien, wanneer de Blaas verfcheidene Steenen bevattede. Ik fheed , in de maand May van dat jaar,  C 157 ) jaar, Broeder migault een Kordelier, en haalde hem twee Steenen naa elkander af, van eene maatige grootte. Dan, bevindende dat 'er nog meer in de Blaas waren, en de Lyder merkelyk verzwakte, befloot ik om de afhaaling der andere nog agt dagen uit te Hellen. Toen , haalde ik 'er nog twee zeer groote Steenen af: en de Lyder was in minder dan eene maand geneezen.   STELREGELS van CELSUS, ALBUCASIS, le DRAN en LOUIS. GESTAAFD door de heeren TEN HAAFF en VAN WY.   C I6-i ) De Leer/lelling van a. corn. celsus; Lib. VIL Cap. 26 §. 3. p. 480. Ed. Leid. 1746. Omtrent de behandeling als verfcheidene Steenen zig in de Blaas bevinden. " wanneer 'er verfcheidene » Steenen zyn, moeten zy een „ voor een uitgehaald worden; zoo „ evenwel, dat men een kleine, zoo „ 'er die nog over bleef, zitten laa» te, om dat zulk een bezwaarlyk in „ de Blaas gevonden wordt, en, ge„ vonden zynde, ligt weder dntflipt. „ De Blaas wordt door het lang zoe„ ken gekwetst, en baart doodelyke „ ontfteekingen; zoo dat zommigen, * L » fehoon  C ito ) ,, fchoon van hunnen Steen niet ver„ lost, door het lang en vergeefs be„ handelen van de Blaas met de vin„ geren, geftorven zyn. Hierby komt, „ dat een kleine Steen, door de pis „ by vervolg naar de wond gevoerd „ zynde, van zelf uitvalt". Adeo ut quidam non fecti, cum diu frustraque per digitos vefica esfet agitata, decesferint. Dit heb ik gemeend te moeten overzetten, ,, fchoon van hun ,, Steen niet verlost", om dat celsus onderftelt. dat 'er eene infneede in de Blaas gedaan zy, gelyk als blykt op het laatst. Deeze overzetting behaagde my ook daarom beter, om dat celsus te voren, p. 478, leert, dat men, naa de fneede, als die geheel volbragt is, den Steen, klein zynde, met de vingers zal afhaalen, dog te groot zynde, met de Spatel. Het  C 163 ) Het Gevoelen van albucasis, oyethet Steenfnyden in twee reizen. Lib. II. Cap. LXI. p. 110. Ed. Henr. Pctri. 1541. Over het Steenfnyden in Vrouwen. T)e ^teen W01^t ze^zaam in jfep.no» Blaas der Vrouwen gebooren; dog wanneer zulks gebeurt, is de geneezing. moejelyk, en de Steen om veele redenen ongeneesfelyk. Voor eerst, om dat de Lyderesfe zomwylen eene jonge dogter is; ten tweeden, om dat een kuiseh vrouwsperfoon zig, by geene mogelykheid , vooral wanneer zy een man heeft, voor eenen Geneesheer ontblooten zal: hier komt de moejelykheid by om eene Vrouwe te L 2 vin-  C 164 ) vinden, die deeze konst wel verftaat, om dat zy meest alle, in de Heelkonsf, te eenemaal onbedreeven zyn. Eindelyk is 'er nog eene andere, en wel deeze, zwaarigheid, dat de plaats, daar men op den Steen fnyden moet, wyder af is (V), en 'er om die rede ook dieper gefneeden moet worden, 't welke zonder gevaar niet gefchieden kan. Indien nogthans de nood dwingt, moet men daartoe eene kundige Vrouwe gebruiken, hoe zeldzaam die ook gevonden worde. Dog , by aldien ook dit onmogelyk ware, zal men een kuisch, en teffens ervaren, Geneesheer uitkiezen, en hem eene bekwaame Vroedvrouw toevoegen, of wel zulk eene Vrouwe, welke in die konst veele Ca) Dit moet verftaan worden met betrekking tot de Mans, in welken de Steen meerder neder- en üftwaarts gebragt kan worden.  C 165 ) Ie ervarenis heeft. Wanneer men zulk eene Vrouw gevonden heeft, beveelt men haar alles, wat vereischt wordt, in het werk te Hellen, om den Steen te ontdekken. Zoo draa zy den Steen gevonden heeft , moet zy dien met den vinger bezetten, en op den Steen fnyden. Wanneer de Lyderesfe geene maagd is, zoo beveelt men de Vroedvrouw, dat zy, door den vinger in de fchedep.m. te brengen den Steen zoekt, en met de flinkerhand onderwylen van boven op de Blaas drukt; by aldien zy den Steen gewaar wordt, moet zy dien allengsjes nederwaarts werken tot dat zy den Steen door den vinger naar den wortel, of het onder ft e des zitbeens (V), kan 00 Donec perveniat cum eo, fc. Lapide, ad radkem coxae, dit heeft geene de minfte betrekking tot het doen der fnede, zoo als zommigen gemeend fchynen te hebben. h 3  C 166 ) kan drukken. Dan, waar zy den Steeri ook ontdekt, moet zy dien met den vinger bevestigen, en niet laaten ontglippen. Zy fnydt als dan eerst eene kleine fnede in de Blaas; deeze gedaan zynde brengt zy 'er een Snyftaf in;zoo draa zy nu den Steen daar mede gewaar geworden is, fnydt zy 'er eene wonde langs, groot genoeg om 'er dien Steen uit te haaien. Het is ondertusfchen nodig te weeten dat 'er veelerleije foorten van Steenen zyn , groote, kleine, gladde , gedoomde , ronde , langwerpige, en die met takken zyn. Onderzoek dan het foort, op dat de Steen zelf aanwyze, hoe die best gefnecden worde. Wanneer een bloedvliet u in den weg is, zoo leg zegi (V), dat is Vitriool , (a) Zegi heeft twee Beduidenisfen volgens de lyst der Arabifche Naamwoorden, die agter de Werken van a v if-  C 167 ) ooi, tot poeder geliooten,in de wond, en onderhoud dit een uur lang, tot dat de bloedllorting opgehouden . is, keer vervolgens weder tot de konstbewerking, tot dat de Steen 'er uitgekoomen is. Draag ondertusfchen zorg van alle de werktuigen by de hand te hebben, die ik by het Steenfnyden in de mannen aanbevolen hebbe, om van de zelve een voordeelig gebruik te konnen maaken. Dog, wanneer u deeze bloedllorting over de hand koomt, zo zyt verzekerd, dat 'er eene flagader gekwetst.is: ftrooi als dan die poeder op de wond, en bevestig haar met gepaste daikdoe- ken; avicenna gedrukt is. Het beduidt Vitriolum, of atramentum , en van gelyken Ftrrum fagitta , dat is eefl Lancet, of Mes, aan beide de zyden fcharp , zoo als uit het LX. Hoofdd. p. 109. blykt, abfcinde ipfum cum Zegi, dat is, „ fnyd dien met een aan beide „zyden fcharp mes". Uit de zaamenhang blykt hetnogthans dat Zegi hier Vitriool betekenen moet. L 4  C 168 ) ken; en raak 'er niet aan; maar laat den Steen zitten , zonder 'er dien uit te willen haaien, om het gevaars wille, draagende onderwylen zorge voor de wond. By aldien nu de hevigheid van het bloeden naa eenige dagen ophoudt, en de wond goede etter draagt, zoo keer dan weder tot de konstbewerking, welke gy om de bloeding gefhakt hadt, en haal 'er den Steen uit, 't en ware gy 'er om eene grondige rede eerder toe gedwongen mogt worden. AANMERKING. Aangezien albucasis het Steenfnyden in de mannen genoegzaam woordelyk als celsus befchryft, heb ik het overbodig geoordeeld zyn XLfte. Hoofddeel hier by te voegen. Aan-  ( i69 ) Aanmerkingen over de gedagten van den Beroemden le dran, wegens het Steenfnyden in twee tyden, naagelaaten in zyne Operations de Chirurgie ,£.318,319. C^uoitjuil riy alt que Vextraclion de la pierre, qui fatisfasfe le malade, & qui rende tOperation parfaite, il est quelquefois plus a propos de la laisfer , que de fatiguer la vesfie par bien des tentati"yes inutiles, p. 318. Au bout de cinq a ftx jours on pourra facilement l'oter, paree qu'elle fe pref entera au col de la vesfie, kant ent r ai nee par rurine, ou par me efpece de bave, qui fuinte des parois internes de ce viscere, p. 319. L 5 „Of  C 170 ) „ Offchoon niets den Lyder ge„ ruster ftelt, en 'er ook niets de „ konstbewerking volkoomen maakt, „ dan de daadelyke afhaaling des „ Steens, zoo is het nogthans zom„ wylen veel beter den Steen te laa„ ten blyven, dan dat men de Blaas „ door verfcheidene vergeeffche poo„ gingen bezeert. „ Naa verloop van vyf of zes dagen „ immers, zal men den Steen met ge„ mak konnen af haaien, om dat hy „ zig in den hals der Blaaze zal voor„ doen, werwaarts hy gevoerd wordt, „ zoo door de pis, als door een foort „ van flym, welke uit de binnenfte waiir „ den van dat ingewand wordt afge„ kleinsd." Le dran wil derhalven dat men den Steen altoos zal afnaaien, wanneer het flegts mogelyk is; het is bekend hoe groote infnydingen hy met zyn  C 171 } zyn rondagtig Steen-fnymes (couteau d rondache) maakte: de Heer zwagerman, wel eer myn naarftige en oplettende toehoorer, thans een der beroemdffce Heelmeesters van Amfterdam, heeft dezelve (V) nauwkeurig afgebeeld, van 4 Iynen tot 61 en 91 Iynen; dat is van i tot I van een Paryfchen duim. Dog die wond is op verre naa niet groot genoeg, gelyk wy te vooren aangetoond hebben, om, zondèr verwydering, de gemeene tang met den Steen door te laaten. Het is derhalven niet té verwonderen, dat de uithaaling mislukkende het agterlaaten des Steens van zelve noodzaakelyk wordt, en het uitftellen, niet opzettelyk nog by verkiezinge, maar uit nood, om dat men niet anders kan , ge- fchiedt: O) Vergelyking der verfcheidene wyzcn om den Steen uit de Water-Blaas te haaien. Vervolg, enz. Plaat I. Fig. 2. 2. 2.  r 17») fchiedt: en om die rede oneindig verfchilt van de voortelling door p. franco gedaan, en door my aangepreezen, als gegrondvest op de leerwyzen van zoo veele groote mannen als dezelve thans aanbeveelen, ten einde de kneuzing der Blaaswonde voor te koomen, en den Steen met zekerheid af te haaien. Wanneer men het uitmuntend Werk van den grooten Heelmeester le blanc (a) raadpleegt, zal men ras bevinden, dat hy de manier, om in twee tyden te fnyden, oeffende, wanneer de Steen brak, om den Lyder door het dikwyls inbrengen der tang niet te benaadeelen. Le blanc haalt, by die gelegenheid, de fraaije Verhandeling aan van den Heer maret, te Dyon, in den jaa- 00 Precis cPOperations de Chirurgie, Vol. I. p. 122.  C 173 ) jaare 1762. voorgeleezen, en voegt 'er teffens by, te verlangen naar het Vertoog door den Heer louis, in den jaare 1770, te Parys, in eene openbaare Vergadering der K. Akademie gegeeven, waar in die beroemde man, door zeer veele voorbeelden den ftandvasten en gelukkigen uitflag, van de manier om in twee tyden den Steen af te haaien, bevestigt (/i): de Heer le blanc raadde op die zelfde gronden zekeren Heelmeester aan, om de Steensafhaaling in twee reizen te doen (b), om dat hy, naa eene goede infnede in de Blaas gemaakt te hebben, met de tang afgedwaald, tusfchen de Blaas en Endeldarm, te vergeefs gewerkt hadde! Onderwylen fmert het my van den Hee- (<0 Precis, &c. p. 123. (ZO ib. p. 541.  C f74 D Heere louis, als nog niet te hebben konnen verkrygen het affchrift van die Verhandeling; welker gemis my verplicht om de voordeelen van deeze manier met het gezag van anderen te ftaaven. De Heer acrel (a) roemt van gelyken albucasis,franco, cypriaan, le dran, en inzonderheid mare t, met by voeging, dat de Hoogleeraar martin eene loffelyke proeve wegens het voordeel van het uitftellen der Steensafhaaling in de Zweedfche Verhandelingen van den jaare 1766, gegeeven hadde (F); als mede dat een Steen in de zevende week naa de infnede afgehaald was geworden. 00 Chirurgifche Vorfalle. 2 Band. BI. 44, 45. et feq. (&) ib. In de Kanttekening. Aan-  C 175 ) £ - . —Üë- =4» Aanmerkingen over de Steenfny'dingen. Voor de Heer en ten haaff en van wy; ï» wee tyden gedaan. §. i. "T^Taa zoo veele gelukkige uitkomften, wat is 'er natuurlyker, dan dat ik hier teffens meldinge maake van de voorfpoedige gevolgen myner aanpryzinge van deeze heilzaame manier, welke de Heer g. ten haaff, beroemd en zeer kundig, zoo wel als zeer handig, Heelmeester te Rotterdam , zoo als hy die in de Haarlemfche Verhandelingen Qi) medegedeeld heeft, en van den Heere g. j. CO XIX. Deels, i ftuk. bladz. 427.  C 176 ) g. j. van wy, wegens verfcheidene (V), gekroonde Verhandelingen, en wegens zyne uitmuntende handigheid, te Amfterdam zeer geacht, waarvan de voornaamfte Genees- en Heelmeesters, in den jaare 1781 , te Amfterdam, ooggetuigen geweest zyn. De Heer ten haaff fchynt om de zekerheid der Blaas, en voorftandersinfnede , tegens het vooroordeel van veelen, het werktuig te gebruiken van FRéRE cosme, 't welk nogthans niet te wyd geopend, nog te diep opgebragt zynde, met een goeden uitflag, door eene kundige hand fchynt gebruikt te konnen worden. De infnede dan hier mede gemaakt, en de kleine Lyder, vyf jaaren oud, te rust, en wel bezorgd zynde, bragt hy den agtften dag de fleuf-fonde, of Sny- (o) De Servandis Civibus. III. en IV. Deel, enz.  C 177 ) Snyftaf (a)9 door de uitwendige wonde, in de Blaas; welke handelwyze te prysfelyker is, om' dat men haar, zonder eenige pyn te veroorzaaken, kan verrigten, en teffens voorkomen, dat men den ftaf, door de roede inbrengende, geen nieuwen weg baane tusfchen de Blaas en den Endeldarm , gelyk ik by de werkinge van anderen heb zien ge. beuren, en op doode lighaamen ondervonden hebbe, dikwyls te moeten gebeuren. Men konde daartoe eenen kleineren Snyftaf, met eene flaauwe bogt, gebruiken; het was zelfs zeer goed, wanneer men 'er eenen' opzettelyk toe hielde. §. 2. De Heer ten haaff bragt, .langs den Snyftaf, het Gorgeret, of den weg- 00 Haarl. Verh. XIX. ifte St. bladz. 430 M  ( 178 ) wegwyzer, in de Blaas, langs deezen den vinger, en vervolgens de kleine tang, waarmede hy den Steen zeer gemakkelyk afhaalde. De Heer ten haaff, die wegens deeze welbeftierde behandeling allen lof verdient, zal het niet kwalyk duiden, wanneer ik hier op aanmerke, dat de Blaas van zynen kleinen Lyder , waarfchynelyk, nog minder bezeerd zou geworden zyn, door het inbrengen van den Steenlepel, de Spatel, of Uncus van cel sus. Misfchien kan men, als dc Steen niet te groot is, nog deeze les van cel sus (a) volgen, en dien door de twee vingers van de flinkerhand, wel met olie befmeerd in den aars gebragt, voortduwen en uitbrengen. „ De Steen kan, derhalven, zegt » hy, O) Pag. 4?8. fin. H-  C 179 ) >, hy, klein zynde, door de vingers » van den eenen kant voortgeftuuwd, „ van den anderen kant voortgetrok„ ken worden. Dan, als hy grooter 5» is, moet men 'er van boven over >, een lepel aanbrengen , daartoe op„ zettelyk gemaakt. Deeze moet aan 9* het vooreinde dun zyn, geboogen 5, byna als een halve cirkel, van „ bekwaame breedte Qretufct latitudinis) * eerdei' fmal, zeer glad aan de bui•5 ten zyde, als waarmede hy het » vleesch raakt, ruuw van binnen, daar 5, hy den Steen mede bevat." Men ziet hier uit, dat die fpatel fmal, en niet zoo groot nog lomp door cel sus opgegeeven wordt, als men dezelve gemeenlyk in de boeken voorgefleld, en gemaakt vindt. De beroemde Keizerlyke Heelmeester ürambilla Qa)., geeft, Fig. 7, 8, M 2 Jak OO Inftrumentarium Chirurgicum VJennenfe. T»b. alv1. Fig. 7,8. Fig, s> 6-  C 180 ) Tab. XLVI, de kleinfte foort op, lang i% duim, breed i duim. De grootlle, Fig- 5? 6, lang i\ en breed I duim. By perret(V) vindt men deeze Spatel mede i\ duim lang en ï duim breed, en nog eene \ langer. In de Plaaten tot de Heelkonst van de Dktionn. Encyclop. (b) behoorende, is dat crochet a curette, even als by perret, en van dik ftaal, afgebeeld. Zulke lepels zyn veel te groot, en ftrydig "met de fmalheid, latitudinis retnfa, door celsus aanbevoolen.: zy dienen klein, .dun en fmal te zyn, voor al tot deeze vernieuwde konstgreep. Celsus leert, vervolgens, dat men die fpatel, met de bogt naar boven gekeerd, tusfen de Blaas en den Steen zal trachten in te brengen, en te plaat- fen; CO VAti du Coutelier, Planche CXLI. Hg. 16. en 17. 1 ' C*0 Planche XI. Fig. 7.  C 181 ) fen; dog die niet wel doenlyk zynde, van ter zyde tusfehen in, en dan de fpatel opfchuiven (a). Het bezetten der Steenen met de vingers door den aars, en het nederwaarts drukken der Blaas van boven het fchaambeen, konde, ten tyde van gelsus, te gemakkelyker gefchieden, om dat zy den Steen niet fneeden dan in jongens , tusfen de negen en veertien jaaren oud (b). Jn eo corporp-, quod jam noyem annos, nondum quatuordecim excesfit. Ik heb met voordagt gezegd in jongens; want in het vervolg (V), van de Steenen in Vrouwen handelende, leert hy de manier , (a) Cels. p. 479. lin. 5. Vergelyk hiermede 't geen door my in de §, 9. bladz. 53. van de IV Verhand, by den Tweeden Druk van maurTceau, gevoegd is. C/O ib. p. 475. §. 3. lin. 14- CO ib- P- 481. §• 4- M 3  c j) nier, die men by jonge maagden en vrouwen zal -in acht neemen. Wanneer nu deeze manier door eene reeks van gelukkige gevolgen bevestigd zal zyn, zal niemand de konstbewerking zoo lang uitftellen; en men zal dezelve al vroeg op jonge kinderen beoeffenen; of op bejaarden voor en aleer de Steen tot zulk eene grootheid gekooraen zal zyn, van, gelyk door ons Qi) aangetoond is , op geenerleije wyze afgehaald te konnen worden. §. 2. De tweede, die met een uitmuntend gevolg deeze hernieuwde manier in ons land gevolgd heeft, is de Heelmeester g. j. van wy. Deez' hadt, in een jongen van 8 jaaren, een kleinen Steen ontdekt, en fneedt hem in het CO §• 8. n. III. van het IV. Hoofddeel onzer aanmerkingen over den voortgroei der Blaas-Steenen, bl. ri.  C 183 ) het Gasthuis te Amfterdam, zonder den Steen, die telkens voor de tang wegglipte, te konnen vatten, en uitnaaien. Om den Lyder niet langer vergeefsch te vermoejen, befloot hy, op myne gedaane voorftelling, om den kleinen jongen te rust te leggen, en een fluitend verband aan te doen. Den vyfden dag, naa de gedaane Blaasfnede, fcheen de wond een weinig toegegroeid te zyn; hy vondt derhalven goed, tot beter onderzoek, den fnyflaf, en daar langs zynen vinger in de Blaas te brengen, om den ftaat der wonde, en des Steens van naby gewaar te worden: en alles fcheen eene gelukkige uitkomst te belooven. Den zesden dag, was de Steen, door de altoos werkzaame natuur, voortgeftuuwd in de wond, en liet zig zelf uitwendig, gewaar .worden. De M 4 Heer  C184 j Heer van wy nam deeze gelegenheid te baate, en haalde met een klein zilveren Lapidil, in byzyn van verfcheidene zyner Konstgenooten, op de allergemakkelykfte wyze voor den Lyder, den Steen af, die, ligt van ftoffe, 18 greinen zwaar, en naulyks vyf Iynen lang, en van middellyn was. Den 26 Oclober 1781, fneedt de Lieer van wy, in het zelfde Gasthuis, andermaal een jongetje, ruim drie jaaren oud, van den Steen. De tang langs het Gorgeret, dat is den CónducL ior, of wegwyzer, ingebragt hebbende, ondervondt hy, dat de Steen, fchoon duidelyk door hem met het vooreinde der Steentang gevoeld wordende, geduurig wegweek. De Heeren, amptshalven daar tegenwoordig, en veele andere Konstgenooten, tot het zien dier konstbewerking toegevloeid, door hem te voren gewaar-  C 185 ) waarfchouwd zynde van. zyn voorneemen, om de manier van p. franco, op myne gedaane voortelling, te beproeven, liet hy den kleinen Lyder te ruste leggen, en deedt hem, even als den vorigen, een verband aan. Dien zelfden morgen, op het alleronverwagtfte, uit Friesland te Amfterdam gekomen zynde, wierd ik des avonds door den Heere van wy met een beleefd bezoek vereerd; zig beklaagende myne aankomfte niet dan te laat vernoomen te hebben: op het verflag door hem van het voorgevallene verkreegen, gebruikte ik de vryheid hem te raaden om den zwagtel, of het verband, geheel weg te neemen, erf de pis een vrijen loop te laaten. Als mede, dat hy door den konst- en geestryken Heere go bels eene kleine Steenfpatel, naar celsus voorfchrift, M 5 voor-  C 186 ) voorloopig zou maaken laaten, of die te pasfe mogte koomen ? Op zyn verzoek, ging ik met hem, den zesden dag naa de gedaane infnede, den kleinen Lyder bezoeken, met voorneemen om de natuur te helpen, zoo zulks nodig ware; dan, deeze was ons voorgekoomen, en hadt reets des morgens vroeg den Steen, ter zwaarte van twee fcrupels, dat is 40 greinen, en ter hoogte en dikte, van 7 Iynen, buiten de wond geworpen, zonder den kleinen Lyder eenige fmert veroorzaakt te hebben! De wond was den 14. November, en dus in twintig dagen, geheel geneezen! Hoe gelukkig ook deeze bewerkinge befioeg, fcheenen 'er inwendige kwaaien te fchuilen die den geneezenen van den Steen deeden vermageren, en daar naa  C M> ) * naa uitgeteerd fterven, den 26 November. In deeze konstbewerking is de infnede in de Blaas, gelyk gebleeken is, wel groot genoeg geweest om 'er den Steen door te laaten, ten weinigften van 7 Iynen, maar niet groot genoeg om de kleinlle Steentang, als die volgens onze Tafel ( §. 8. IV. Hoofdlï. der Aanmerk, over de Verand. der Steenen m de Blaas, bl. 70. ) voorzig zelve alleen eene wond van 9 Iynen vereischt, te konnen ontfangen, zonder eerst verwyd te zyn: gelyk zou hebben moeten gefchieden, had men op de gemeene manier willen voortvaaren, en den Steen in weerwil van de kneuzin» der deelen afnaaien. Hoe zeer de Heer van wy zig ook vleie gegronde redenen te hebben, om te Hellen, dat men door de konstbewerkinge op de wyze van den Heere mo-  C i83 ) more au (a), grooter wond in de Blaas maakt, dan wanneer men die van rau, le dran, hawkins of eenige andere volgt,.:vreeze ik echter, of niet de Blaaswonde, in beide die bewerkingen tegens zyne eigene gedagten is uitgevallen? welke de eenige aanmerkinge is, die ik te maaken hebbe, op deeze anderzints 'loffelyke handelwyze. Hoe het ook zy, dit is zeker, dat de voordeelen van de manier door p. franco allereerst voorgeteld, en naderhand door collot gevolgd, onder de voorzigtige en pryzenswaardige behandeling der beide Heeren ten haaff en van wy, ten allerkrachtigst zyn bevestigd geworden. On- (a) De Lithotome; of het Steen-fnymes vanmoreaü, wordt door m. perret, in zyn uitmuntend Werk, VArt du Coutelier, Planch. CXXXVII. Fig. 3 , afgebeeld als zeer fpits, lang i\, zoo verre het fnydend is, en breed 7 Iynen.  C 189 ) Ondervvylen verheuge, ik my niet weinig, gelegenheid gegeeven te hebben tot deeze behandeling, en wenfche, dat de byvoegzelen, welke ik van celsus, van albucasis, en van mar et, overgenoomen hebbe, gedaan by den vorigen Brief over dit zelfde onderwerp, als mede de voorafgaande aanmerkingen over de veranderingen, welke de Steenen in de Blaas der menfchen ondergaan, myne Landgenooten zullen aanzetten,, om deeze zagte en heilzaame manier ten nutte der elendige Lyders tot de uiterfte volmaaktheid te brengen. Dan, om in allen deele aan mynen plicht te voldoen, zal ik myne gedagten over de uitvoering van deeze konstbewerking in het korte voorftellen. Ma-  C 190 ) Manier om het fnyden, en af haaien van den Steen aan mannen, in twee reizen, te verrigten. "^J[it de voorgaande Verhandelingen, over de redenen om den Steen der Blaas niet onmiddelyk naa de gedaane infnede af te haaien, maar dit in het vervolg, of in twee reizen, te doen, is genoegzaam gebleeken, dat dezelve de voorkeur boven alle andere verdient, en, zal men het welzyn der ongelukkige Lyders behartigen, ook behoort in het werk gelleld te worden. §. 1, In de eerfte plaatze. Naa op de thans overal in gebruik zynde zydeh'ngfche manier, in het vel, en de overige deelen tot digt aan den waterweg, daar die  C 191 ) die zonder bast óf Balbus is, eene voegzaame infnede gemaakt te hebben; behoort men eene opening te fnyden in den waterweg, en Blaasmond, zoo als ik die fnede in de II f. Fig. der III. Taf. van het tweede Boek myner Demon/Ir. Anatom. Pathol. door v, 0, afgebeeld hebbe. Deeze fnede moet vooral groot genoeg zyn, ten minften van 10 Iynen; aangezien de verdere gelukkige uitflag van deeze infnede, niet te onrecht, van zommigen,^ Meesterlyke fnede genaamd, geheel en al afhangt. Ook fchynt hier in de grootfte moejelykheid te beftaan, anders zou men nimmer op zoo veele byzondere en verfchillende werktuigen gedagt hebben, om die water wegs -en -Blaas-fnede , te verwyden; welke verwyding geen der grootfte Meesters in deeze konst hebben konnen ontbeeren, eeniglyk en alleen, om dat zy  C I92 ) zy die wonde altoos te klein maakten om 'er de Steentang in te brengen. Geen een Stëenfnyder heeft tot nog toe, uit de beweeging van zyne hand , de grootheid van die Meesterlyke fnede konnen beoordeelen , de yocrnaamfte rede is, om dat, gelyk ik reets (V), elders aangemerkt hebbe, en door p. franco, zo uitneemend (b), uitgedrukt is, de voorftander, een taai lighaam zynde, door het mes, zonder gefneeden te worden, langs den Snyftaf wordt opgefchooven. De andere, niet minder aanmerkelyk, is; dat de Snyftaven, vooral op ra u's model gemaakt , te kromgeb oogen ftaan, en met de punt in de Blaas te veel opwaarts O) Dem. Anat. Patliol. Lib.. II. p. 14.5. 15. Cap. IV. (7>) Traité des hernies , p. 151. Pour ce que Hen Jouvent en coppant fur la canule le 'rafoir ne peut pas bien copper tant large, qifil feroit befoin, pour ce que Ie col de la vesfie ecde , & fuit devant le rafofr.  C 193 ) w-aarts fchieten. De Snyftaf, dien p. franco bezigde,en welke door sharp gevolgd wierdt, is door my ib. Tab. III. Fig V. en VI. met t, e, afgebeeld, en is daarom beter, om dat de punt korter, en de bogt flauwer zynde, de Proftata, of Voorftander, daar door meerder naar buiten gedrukt, en derhalven gemakkelyker gefneeden wordt. Wanneer men de mesfen van le dran, a rondache befchouwt, die van hawkins, van le cat, en van allen die hun voetfpoor gevolgd hebben, zal men klaarblykelyk zien, dat 'er weinig zekerheid is om eene infnede ten minften van 10 Lyn en of « van een Paryfchen duim te maaken, zonder dat zulks door het opglyden van den Voorftander, langs den Snyftaf, belet kan worden. Cheselden ontdook dit gebrek, door de punt van zyn mes eerst door N de  .( 194 ) de Proftata henen te brengen, en daarnaa de fnede tot in de Urethra, en dus tegens de hand, te vervolgen (d), of fchoon zyn voornaamfte oogmerk ware het kwetzen van den Endeldarm te vermyden. De derde rede van mislukking ligt in het houden van den Snyftaf, met betrekking tot den Ax van het bekkenen midden- of zwaarte's lyn van het lighaam. Die van rau moet ten weinigften een winkelhoek maaken met die lyn, en de Lyder behoorde altoos horizontaal, en op hooger tafel te liggen, dan men in ons Land, en voornaamelyk te Amfterdam, bezigt, van drie voeten hoog ten minften , gelyk cheselden gewoon was te gebruiken, om dat als dan de opwaardfche buiging van de hand (a) Dem. Anat. Patli. ib. p. 14. §. 16. en The Anat. of the hitman body, 1741'. p. 330- Cuttïng from below npwards, to avoid wounding the gut.  C 195 ) hand niet gefluit wordt; gelyk noodwendig gebeurt wanneer de tafel laag, en de Lyder nog daarenboven met het lighaam fchuins opwaarts geplaatst is. §. 2. Wy hebben te voren aangetoond, dat de kleinfle tang een omtrek hebbende van ij duim, eene wond vereischte van 9 Lynen; en de gemeene tang, voor bejaarden, eene van ioi lyn. Het is derhalven niet ligt mogelyk eene infnede te maaken, die de tang gemakkelyk door laat zonder verwyding, dat is zonder uitrekking nodig te hebben. Althans niet om de tang en Steen teffens door te laaten , welke , . gelyk door ons beweezen is, eene wonde van i| duim lang vereischt; en derhalven vereifchen zoude, dat de geheele Proftata genoegzaam doorgefneeden wierdt, geN 2 lyk  C 196 ) lyk Sharp (V) fchynt gedaan te hebben. \ De Beroemde po ut eau Q>) beweert, wel is waar, dat de fcheuring der Proftata de voorkeur behoort te hebben boven de infnyding; dan het grootfte en voornaamfie oogmerk der konstbewerking in twee tyden is, om geheel geene irritatio of prikkeling te manken, en derhalven behoort men, zonder tegenfpraak , de infnede te kiezen boven de fcheuring, die, behalven dat, door de gewoone werktuigen zonder merkelyke kneuzing nimmer gefchieden kan. De tang kan met geene zekerheid in de Blaas gebragt worden zonder Conductor, of Wegwyzer,de wond wordt derhalven, fchoon anders groot genoeg om de Steen- (_a) Cut the v/hole length of that gland from within êutwards, p. 97. Surgery. Ao. 1747(fc) Melange de Chirurgie ,für l'Oper. de la Taille p. 213.  C 197 ) Steentang alleen door te laaten, nu nog grooter vereischt, om de verdikking, welke deeze wegwyzer veroorzaakt. Alles werkt daarenboven te zaamen, om deeze allergevoeligfte deelen geweldig te prikkelen, en de Blaas, door de infnede van de pis ontledigd, zoo nauw te doen toetrekken rondom den Steen, dat 'er, zonder geweld te gebruiken , geene mogelykheid is , om de gemeenfte tang in de Blaas te brengen. §. 3. Om derhalven alle de voordeelen te genieten van deeze hernieuwde manier, moet men de infnydinge in de Blaas zoo groot maaken als men kan; vervolgens een Homp Peil-yzer langs de fleuf van den Snyftaf, eer die uit den waterweg gehaald is, in de Blaas brengen; dan den Snyftaf wegneemen, en met het Peilyzer den Steen, en deszelfs N 3 waa-  C 198 ) vvaare grootte, zoo naa mogelyk, on, derzoeken. ■ §. 4. Dit verrigt zynde, zal men den Lyder te ruste leggen, zonder eenig verband: een los, zagt plukzel tegens de wond is genoeg, om de fchryning der lakens, of ondergelegde doeken, af te weeren. ■ §. 5. Men zal den Lyder onderwylen vermurwende en balfcmagtige middelen geeven, alle j uur; om dat zy anderzints hunne kracht verliezen, gelyk de beroemde te non (a) allerklaarst Ca) Mem. de VAcad. R. des S. 1761. p. 122. Wanneer die man Terebintbyn, Afparfies, Casfia, roode Beeten, ofMee-krap gebruikte, waren wel de eerfte droppen met derzelver reuk en kleur aangedaan , maar ■ niet de volgende. Eene gewonde Blaas, om den Steen door te laaten, is zeer overeenkoomftig met die monfteragtige geftcldhcid, tenopzigte des geduurigen pisvloeds.  C 199 ) klaarst aangetoond heeft in den man, die, zonder Blaas gebooren, tot die proeven een allergefchiktst voorwerp was. Met dit beding evenwel, dat men des Lyders flaap niet ftoore. §. 6. De Steen, of Steenen, welkers omtrekken genoegzaam evenredig zyn aan de infnede van de Blaas, zullen zig nu in de wond van de Blaas fehikken, en, als de etterwording volkoomen is, den 5, 6, of 7 dag, van zelve uit de Blaas en buitenlte wonde rollen. Wanneer dezelve grooter zyn, zullen zy, even als wy getoond hebben omtrent den buitengewoonen Steen, die door de Urethra (a) zig een weg gebaand hadde, langzaamerhand een uittogt vinden, en flegts eenige dagen laater uitvallen. Het benaauwdfte, en drin- 00 Aanmerk, over de Steengroeijing, bladz. 52.  C 200 ) dringendfte toeval, de pyn in het wateren ,. houdt ondertusfen onmiddelyk op, zoodraa de Blaas opengefneden is, en blyft weg, zoo lang de pis zig vry door de wond ontlasten kan! §.7.1. Wanneer de Steen,boven maate, en boven verwagting, groot zynde, door de wonde niet henen dringen kan, zal men den Lyder, wanneer de etterwording de lippen der wonde gedwee en zagt gemaakt heeft, weder behoorlyk op de tafel plaatzen, met den vinger van de rechter hand door de wond naar den Steen zoeken, en een, of twee, welbefmeerde vingers van de flinkerhand diep in den aars brengen, en daar mede den Steen voorzigtig nederwaarts drukken, en dus zagtjes, volgens celsus voorfchrift, trachten uit te ftooten. II. Ingevalle dit niet Haagde, zal men langs den vinger der flinkerhand, ee-  C 201 ) eene dunne wel glad bewerkte Steenfpatel, of lepel van cel sus, met de holle zyde boven over den Steen, of langs den zydkant des Steens, opwaards in de Blaas brengen, daar mede den Steen nederdrukken en uitnaaien, zoo als cel sus geleerd heeft. III. Dan, wanneer ook dit, om de grootte des Steens, mislukte, zal men den Steen, met de fpatel, zoo veel niogelyk neder-en uitwaards gebragt zynde, vasthouden; en met een Hevig mes de wond langs den Steen, fchuins naar het zitbeen, zoo veel vergrooten, als nodig zyn zal om 'er den Steen door te brengen. Dit gellaagd zynde, en geen meerdere Steenen in de Blaas gevonden wordende, behandelt men den Lyder, als alle gewonden, alleen met aflaating van een verband, 't welke aanfluit, op dat de buitenwonde , dat is die der uitO wen-  C 202 ) wendige bekleedzelen, niet eerder toegroeje dan de binnenfte Blaas, en waterwegs wonde, en daar door wederom een Steen door inlekking of infiltratio in het perinctum geboren worde. §. 8. Deeze vermaaning oordeele ik nog van gewigt te zyn; dat men, de binnenwond te klein zynde om den Steen door te laaten, den Snyftaf niet inbrenge door de roede, maar door de buitenwond, en daar toe eene byzonderen Snyftaf houde, die eene flaauwe bogt heeft, om langs deszelfs fleuf de infnede te vergrooten; anders loopt men gevaar de punt door de wond naar buiten te brengen, of een nieuwen weg te maaken tusfchen de Blaas en den Endeldarm. Met alle deeze voorzorgen komt men de menigvuldige onheilen voor, die anders zo dikwyls op het Steenfnyden vol-  # C 203 ) volgen, en het is alleen op deeze wyze mogelyk, dat het Steenfnyden niet meerder gevaarlyk gemaakt worde, dan een der anderzints ligtstgeachte handwerken der Heelkonst. 0 2 IN-  INHOUD der VOORNAAMSTE Z.AAKEN. Aanmerkingen over de veranderingen, welke de Steeucn in de Pisblaas der Menfchen ondergaan. bl. i Kerfie Hoofddeel, over de Steen-groeijing. 7 Tweede Hoofddeel, over getakte of gedoomde Steenen. • .l8 Derde Hoofddeel, over dc aanééngroeijing der kleine Steenen , in de Blaas. 3a Vierde Hoofddeel, over de gevolgen van groote Blaas-fteenen. 47 Uitlegging der Plaat. Brief van p. camper, over het Steenfnyden, in twee reizen. °5 Verhandeling van mare t, over het zelfde onderwerp. 101 Stelregels van a. c. cel sus, over het Steenfnyden!' 162 . . van albucasis, over het Steenfnyden, in twee reizen. I($3 Aanmerkingen van p. camper, over.le dran, wegens het Steenfnyden, in twee tyden. 169 „ over de Steenfnydingen, in twee tyden, gedaan door den Heere ten haaff. 175 , , door den Heere van wy. 182.$.1. Manier om het fnyden en afhaalcn van den Steen, aan Mannen, in twee reizen te verrigten. 190 D R L K-  DRUKFEILEN. Bladz. Regel, ftaat lees. éen 7. 23 en i. scheuch . schenck 3*4. '•',']3ƒj!$>['. { * . 'i Marïl ƒ' 3 / 65. 20. Tplect het , fpleet hy 74. 12. Ifchttria- .. ■ Stranguria 80. 22. g, n, c, «, • £, ra, 129. 1. . • aan den rand, p. iö£. 142. 3. aders, of flagaders, aders, als flagaders 143. 8. ■' . ■ aan den rand, p. 112. 146. 22, ,33. on deux, en on perineum. lees ou deux en ou perineum. De Afbeelding der Samen moet geplaatst worden tegen over bl. 82  By de Drukkers deezes, YNTEMA en TIEBOEL, zyn nog te bekomen • VERHANDELINGEN over de , PYPZWEEREN, en UITZAKKINGEN v a ^ de n AA RS. VITOEOJSEVEN DOOR PETRUS CAMPER. Mede in groot 8vo.