/&it eene tegenwoordig bevallende wijze in het licht verfchijnen mogte r op dat veelen mijner mede * 4 Chris-  VIII DE UITGEVER. Chriftenen, eenen nog langen tijd, daar door op veelerleije wijzen mogten geftic'ht worden, tot begin en voortzetting van dat zo hoogftnoodig en onuitdenkelijk dierbaar, God verheerlijkend en' zielenzaligend geeftlijk Leeven, Ik openbaarde dit mijn overleg aan eenigen mijner waardfte vrienden ; zij keurden dit goed. Ik verzogt eenen zeer bekwamen Ouderling in Nederlands Kerke, wiens gefchiktheid en tijdsruimte ik daar toe meende gunftigerte zijn, dan wel de mijne, doch toen die zeer geëerde Vriend zigverfchoonde door tij'dsmangel, nam ik zelve dat werk op mij, daartoe aangemoedigd door het loflijk voorbeeld van den zeer waardigen en mij zeer Geliefden Petrus Brouwer , S. S. Theol. Doft. en Prof. en Predikant te Dordrecht, (wiens keurige werken over Pf. XXV, LXXXIV. Jef. XXXII. Luc. V. en 4en ganfchen eerften Brief aan Timoth. ik niet genoeg kan aanprijzen,) die zig verleedigd heeft om de Geeftlijke Hartfterking van den Grooten J. Martinius , in eenen nieuwen Stijl te vergier ten, en daar mede, op de bevallïgfte wijze, dien koftelijken Ziehn-BaKem aan's Heeren Keurelingen toe te dienen. Wij bedanken dien Hoog Ecrw. en Hoog-Geleerden Heer wel hartelijk voor dien arbeid zijner Liefde, en wij konnen Zijn Hoog Lerw. wel verzeekeren, dat, fchoon deeze allerdierbaarfre Hartfterking nog veel te weinig in ons Vaderland gebruikt word, egt er die arbeid niet ijdelgeweefi is in den Heereïwij hebben de zodanigen ontmoet, die flegts een weinig van dien Balfem gebruikt liebbende, zeer verkwikt en ge ft erkt in den Geeft geworden waren, fjf lm groot zoude liet voordeel onder Gods zeer gen  A A N DEN L E E Z E R. IX gen zijn, indien veele vrome zielen denzelven wat gezettelijk geliefden te gebruiken! Dus aangewakkerd zijnde, hebbe ik dit Werkje verfchreeven, verbeeterd en veranderd, zo dat het waarlijk het Werk van Vader Brakel gebleeven, maar nu wat vloeibaarder en aangenamer Van Stijl geworden is. Het is tegenwoordig noch fierlijk, noch keurig, maar draaglijk: Behalven dat ik mij tot het fchrijven van den eerftgemelden flijl onbekwaam vinde, zo konde dieverandering ook niet ligt gefchieden, of 'het zoude een ganfch ander werk moeten worden,en dan weder veelen onzer minkundige Chriftenen mishagen. Wij hebben, naar vermooge'n, het uitgebreidfte nut bedoeld.-- Eenige weinige aanteekeningen hebben wij hier en daar onderaan geplaatfl. Ligtelijk hadden wij dezelve uitvoeriger en menigvuldiger konnen maaken, dan wij wilden, langs dien weg, den prijs van dit Werkje, dat wij graag in veeier Jianden zagen, niet te zeer vergrooten. Wij hebben het Voorwerk van dit Boekje zo gelaat en, als wij het gevonden hebben, geplaatfl geweefl te zijn voor den vijfden Druk, uitgekomen bij het Leeven, en onder het opzigt van den meermalen geroemden Autheur, zonder eenige de minfle verandering, ook in fpelling. Niets hebbe ik verder te melden, dan alleen: dat wij ieder Hoofdfluk in eenige Paragraphen onderfcheiden hebben; gelijk ook fommige bijzonfiere Leeden wat duidelijker voorgefleld, en eeni* P ge  X DE UITGEVER AAN DEN LEEZER. ge andere kleinigheden, tot meer gemak voor den Leezer. Gebruik, Geliefde Leezer! dit fligtelij'k Werkje naar ft ig, onder inwagtingvan,s Reeren zegen, en geef voor het nut Gode de eere. Ik ben, CHRISTELIJKE LEEZER \ DIRKSL AND. 4juNij 1776. Uw volvaardige en heilbiddende Dienaar in Chriflus, COR.N* BRINKMAN, VOOR,  VOORHEDEN VAN DEN AUTHEUR. TOT DEN CIIRISTELIJKEN LEEZER' N iemant behoeft te meencn, dat ik tot het ichryven van dit Boeksken ben gekomen uit oorzaake om daar door eenige eere ofte roem by de menfchen te zoeken, want zo ik die gedagten en dat voornemen gehad hadde, zo en hadde ik het niet begonnen, aangezien ik my zelfs daartoe veel te gering en te onbekwaam zoude erkent hebben, pm my zulks te onderwinden. Daar benevens ben ik ook het fchryven om Boeken te maken ganfch ongewoon, en kan myn Concepten ook veel beeter uitdrukken door de levendige ftemme als door fchryven: En alzo zoude ik in plaats van eere te zoeken, my zeiven tot fchandc gemaakt hebben; te meer,dcwyl dat wy nu door Gods zonderlinge genade, beleven zul* ken gelukzaligen en geleerden eeuwe, in dewelke zo veel treffelykc en geleerde Boeken zyn, zo dat ons Land vol is van de kenniflè des Heeren, gelyk de wateren den bodem der Zee bedekken, na de Prophetie Jef. 11.9. Ja niet alleen hebben wy nu een geleerde, maar ook een zierlyke en lekkere eeuwc, dewelke niet en vraagt dan na zierlyke woorden, verbloemde manieren van fpreken, aardige gclykeniflen, ende eenen zeer beflepenen ilyl van fchryven, welke dingen al te zamen veel in dit Boeksken zullen milfen. En Waarde LEEZER'.  XII TOT DEN CHRISTELIJKEN En behalven dat, zo zoude ik het zonde rekenen voor God, in het fchryven en maken van Boeken te zien op de eer en roem van menfchen daar door te verkrygen: en zou 't daarom ook noit hebben begonnen, wanneer ik zulke gedagten hadde gehad, en myn confcientie zou mij ook als dan overtuigt hebben, dat my God dan niet zoude hebben willen helpen, zo ik wat onregts voor hadde in mynder herteu, Pf. 66. vs. 15. Maar het einde ende oogmerk dat ik voor hadde en daar ik op gezien hebbe, is alleen de eere Gods, ende de fligtinge van Gods kinderen, en ik ben daar toe gekomen, door deze navolgende Occafie en gelegentheit: de eenige mijne bezondere vriende in onzen Heerc Chrifto Jefu, met dewelke ik wel eer groote gemeenfchap plag te hebben, door Christelijke t' zaraen - fprekinge van Gods heilig Woord my dikmaal hadden gebeden, ende verwagteden met groot verlangen, dat ik haar iets der geeitelyker gaven wilden in gefchrifte mede deelen: om welkers begeerte te voldoen; ik iets voornam te fchryven; doch in 't minite doen niet denkende om een Boek te maken, of het gefchrevene te doen drukken, dan alleen zo een weinigjen te fchryven; maar de Heere heeft na zyn Goddelyke voorzienigheit boven myn eigen voornemen, het zo verre beleit en beiticrt dat het tot een Boeksken is geworden. Ende de oorzake, dat het nu door den druk is gemeen gemaakt, is deze: dat ikhetnietgeern uit de handen wilde geven, zonder 't zelve ook voor myne Kinderen te behouden; en 't zelve wederom nu te fchryven ware veele moeiten, en 'f gefchrevene en is ook zo wel niet te lezen als 't gene dat gedrukt is. De,  L È E Z E R. Xni Dewyl ik dan de Eere Gods, en de ftichtinge der gener die God van herten begceren te dienen; en haren Zaligmaker in liefde aan te hangen, voor gehad hebbe; en boven dien ook de materie iS o-eput uit Godes heilig Woord, en met dat zelviSe over een komt, zo is myn confcientie daar ia Geruft, en houde dat weinig zo iemant mij daar over mochte oordeelen, als met een menfchelyk oordeel, i Cor. 4. 3. Gave nu God, dat het eenigzins tot zyn eere mochte gedyen, en eenige, die hongeren en dorften na Gods genade, en van herten begeeren aan te waflen en toe te nemen inde zalige gemeenfchap Chrifti, en verlangen de trooft haarder zaligheit, mochte profytelyk wezen! Zodanigen zegge ik, dewelke met zo zeer zien op de cierlyke woorden en manieren van welfprekentheid, als wel op het geene hare zielen kan trooften, en hare herten geruit ftellen, en meer en meer kan aanleiden om God te dienen, en om in de gemeenfchap hares lieven Zaligmakers overvloediger te worden, dat zoude my dan lief zyn, en ik zoude myn oogmerk bekomen, ende het zoude my een oorzake van dankbaarheid Zi Wat aangaat de materie die hier in verhandelt word, dezelvige is zodanig, dat zommige ftukkeïi wel meerder en beter paffen op die geene, dewelke wat geoeffent zyn in de pra&yke der Godzaligheid, als op zodanige, die eerst beginnen; of ten minden dat zy beter dient voor die geene, die van herten verlangen om dagelyks toe te nemen in het gevoelen der genade Godes, en in de zoete en zalige gemeenfchap Chrifti, en dewelke tot dien einde harer het Jok Chrifti in gchoorzaamheit willen onderwerpen, en haar vleefch kruicigen ende doo-  XIV TOT DEN CHRISTELYKEN- doodcn ; als voor die geene, dewelke nog heet nog kout zyn, ende die niet behagen en kan dan 't geene haar kuflènen onder de armen, ende peuluwe onder de hoofden leit, Ezech. 13. 18. dat is, dat haar den Toom voor 't verdorven vleefch wat los geeft, om wat gemakkelyk inden Hemel te komen: gelyk nu hedendaags zo veele gemakkelyke en genaamde Chriftenen zyn , als of men geen geweld behoefde te doen op het Koninkryke der Hemelen, daar nogtans de geweldigershet zelve met gewèlt in nemen, Matth. 12. 11. en als of men niet arbeiden en moefte, om in te dringen door de enge Poorte, en zyn Zaligheit met Vreezen en beven te werken: en als of het gevoelen van Gods genade, ende de zoete gemeenfchap Chrifti, altyd zo gemakkelyk zoude verkregen en zo licht behouden worden. Daar beneven zo zal ook zommige materie beter verftaan worden van die gene die eenige zonderlinge genade der vertrooftinge van den Heere hebben genooten: ende de fchoole der tentatien endeaanvegtingen ende door Kruis geoeffent zyn, als die gene die nog zulks niet hebben genooten nog ondervonden. Wat nu belangt, de kentekenen der kinderen Godes die hier achter zyn by gevoegt, die zyn bydeze gelegentheit hier by geftelt: dat ik op zekeren tyd by een perzoon komende, en op zyn dood bedde leggende, den zclven hebbe aangefproken, en wanneer ik hem het Fondament der zaligheit hadde voorgeftelt, te weten Chrirtum met alle zyne verdienden, en dat hem op zyn bedroefde ziele hadde toegepaft, zo ben ik, om hem nog al meer de weldaad der verloflinge toe te paffen ( dewyl hy een man was van groote weten-  LEEZER. XV tenfchap en daarom de vafte fpyze te beter konde verdragen ) gekomen tot deze kentekenen dat hy die en die, &c. genade eigen ware, en daarom hem de voorverhaalde weldaden toe kwamen, en dat hy hem daar ook vaflelyken ongetwyffelt mede mogte vertrooften, en alzo dezelve daar na van my in gefchrifte begeert werde, hebbe het kwalyk durven weigeren, en alzo het van eenige gelezen wierde van zommigegebeden, dat ik het zelve dog mede daar by wilde voegen om dooiden druk gemeen te maken, gelyk ik ook gedaan hebbe ; dog het zelve wat vergroot en uitgebreic hebbende. En alzo dit Boeksken eerfl: van my is gemaakt en uitgegeven doen ik nog tot Beers en Jellem in Vriefland woonde. Ende nu de vyfde maal herdrukt, zo hebbe ik het nogtans meeft al eens gelaten, uitgenomen dat ik hier en daar eenige weinige korte bedenkingen by gevoegt hebbe. En om deze redenen: Eerfl: om dat de zubflantie al met voorbedagtzaamheit ende bevindinge was geflelt. Anders deels, om dat ik zedert ben beroepen van Beers, aan den Burg op de Eilande van Texel, en van daar wederom tot Makkom in Vriefland, groote Gemeentens gehad hebbe te bedienen, ende daar doorniet veel tyds over gehad hebbe. Zoude het anders ligt geheel verfchreven hebben , om dat de ftyl hier en daar miflchien wel wat beter zoude gevloeit hebben, om dat ik nu wat beter gewend ben zulks te fchryven. Maar wete niet of het dan ftichtelyker zoude geweefl: hebben, dewyl de Heere het nu wel gezegen t heeft, dat het wel is getrokken, want het Euan-  TVl TOT DEN CHRISTELYKEN enz. Euarigelium beftaat niet in woorden maar in kragt , Ti. Cor. 2. 4. 5. Zo en heb ik het daarom ook niet wel durven veranderen. God Almagtig, bekragtige het al te maal door zynen Geeft , tot zyne eere, ende tot ftichtinge van zyn kinderen: En ik beveele u Gode, ende den woorde zyner genade, die magtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligde, door Jefum Chriltum, AMEN. DE  INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Het Eer/Ie Hoofdft. Over de noodzakelijkheid der Chrifïelijke Oeffening: Daarin word ook de natuur dier oeffening "geleerd. Bladz. 1-5. Het Tweede: over den tijd deezer Oeffening in 't o-emeen,. en in 't bijzonder 'smorgens, 'smiddags en 'savonds. Daarbij word ook getoond, dat deeze benaarftiging niet ftaa in onze eigene kragten, , 5'4°- Het Derde: over de Oeffening zelve, en wel bijzonder in den morgenflond. Hier in vind gij verfchillende toeftanden der Chriftenen, eh een onderwijs', hoe zijne oeffening, naar den onderfcheiderien ftarid, tot trooft in te rigtcn. 4°-53- Het vierde: over de noodzakelijkheid en nuttigheid der dagelijkfe overdenking en betragting van 's Heilands Zoen-lijden. 53"6o- Het Vijfde: over de manier, om dat Borglijden . te overpeinzen in 't gemeen, § 1 - 6. en in 't bijzonder over deeze 16 ftukk'en. 1 Onze ellendigheid. § f. 2 De Liefde van God Drie-eénig, § 8-12. 3 De troofhïjkc beloften des Heeren, § 1 j. 4 De voorbeelden van gecroofte zondaren, § 14-1.6. 5 De inftelling van het H. Avondmaal, § 17 en 18. , r, ... | 6 De benauwdheid des Heereh in Gethfema- ne, $ 19-25-_ ,w ** 7. Het  XVIÏÏ I N H o U Ö f4 het 7 Het gevangen neemen van den Heere Je¬ fus, § 26 en 27. 8 Zijn Lijden in Cajaphas Hof, § 28-32. 9 Zijne befpotting aldaar, % 33 en 34. 10 Zijne overbrenging tot Pilatus, § 35 en 36. 11 Zijne overbrenging naar Herodes, § 37 en '38. 12 Jefus tegen Rarrabas gefield, § 32'en 40. 13 Zijne mishandeling in liet Regthuis van Pi¬ latus, § 41 en 4 2. 14 Zijne ftrenge geeffeling, § 43-47. 15 Zijne krooning met Doornen , § 48-50. 16 Zijne uitbrenging en vertooning aan de Jo¬ den, § 51 en 52. 17 Zijne veroordeeling door den Stadhouder, , . S 53 en 54. ttS Zijne uitleiding ter kruifiging, § 55 en 56. 19 Zijne kruifiging zelve, § 57-65. 20 Zijne befpotting en benauwdheid aan het kruis, 66-68. 21 Zijne drenking met edik en galle, § 69. 22 Zijn dood, § 70 en 71. 23 De teekenen gefchied bij zijn flerven, S 72 en 73. 24 De doorfïeeking van zijne zijde, § 74 en 25 Zijne tróoftrijke opfïanding, § 76 en 77. Waar op een befluit § 80. volgt, Bladz. 60-156. Het Zesde:over de betragting yan 's Heilands vernedering en^verhooging, zo als een Chriften, die aireede Gods liefde en gemeenfchap geniet, dezelve befturen mag, 156 - 162. Het Zeevende: over de opvoering van een Kind Gods ais in den Hemel, om den hoogften fpringadcr van zijne zaligheid in te zien, 162-165. Het  EERSTE DEEL. XIX Het AgtJle: over het leeven van een Chriften in Gods Liefde. Het Neegende: over de verfchillende manier'n' op welke God de zijnen vertvooft, Bladz' Het Tiende: over het Chrifrelijk gedra» "^den ganfehen dag door,gedurende de gëheeleweek tot gemeen, § i. en in deeze 7 Bijzonderhe- 1 De gedurige gebeden, % 2 en 3. 2 De dagelij kfche overpeinzingen. »Zelve aorf * In 'c gemeen. § 4. ** In 'c bijzonder 's Maandags § 5, £ws. dagsS 6, 's Woensdags ^ '7; Donderdags & 8, Vrijdags ^ 9, des Sacurdags ■ } 10, en des Zondags Sn. * S de^e Ptegepheid volgt een ondcruils, loe Gods. dag ce beginnen en door "te brengen, & 12-19. 3 Onze ommegang metmenfehen, Ji«.a, 4 Zig te wagten voor onnoodig waerelds bednjf, § 23 en 24. 5 Ahoos te wandelen met een gehoorzaam hart aan God, $ 25-28. 6 Alles te doen uit geloof. § o0.o? 7 fe ailes ons op Gods Voorzienigheid te verlaaten, § 34, 35. Hier op volgt meede een kortbcfluit, § 36. f °r hGt Vaften en Bid^n, rlfS: njds moet betiagt worden, en hoe? 204-210. ' tiet Iwaaljde en Laatjie: over de Beweegredenen tot vooren verhandelde Oefeningen, 210-218. ml  INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL, Klaarheids halven hebbe ik dit Deel onderfcheiden in twee Boeken. I Het Eerfte Boek leert, hoe een godvrugtige. ' fomtijds'van God vertrooft word en hoe hij zig dan te' gedragen hebbe, Bladz. 223-229. K°Eerfi\ die gelukkige toeftand verklaart werde in 4 Hoofdftukkeri,'Bladz. 224-281. J Het eer/ïe toom ons, hoe een gelovige wel ingeleid werde in Gods gemeenfchap, zoo dat tui daarin lieffelijk rufte, 223-230. B Het ■tweede- hoe hij dan wel opgeleid wcrB de tot overdenking vanGods liefde enbarm- . hartigheid jegens hem, Bladz. 230-2.38. C He derde] hoe hij dan opgevoert werde tot eene geeftelijke blijdfchap en verheuging in denHeere, 238-243- ' ' ' Atl) B Het vierde, hoe hij ontftooken werde, om God voor alle zijne weldaden' vuriglijk te dunken °43~~5** B Daarna dim twee ftukken daar bij gevoegt A°ÊeT(i, wie deeze genade niet genieten kon- ne en wie al, Hoofdft. V: 251 -254B Ten tweeden, waaruit een Chriften weten '. konne, dat zijne blijdfchap de egre vanGods  INHOUD van het TWEEDE DEEL. XXI Kinderen zij, Hoofdft. VI. #^68. Ten dien einde worden opgegeven ƒ De waare oorzaken dier blijdfchap, Bladz. TI Dcszelfs' waar beftaan, .^3-a65- LU En einde, waar toe zi] ftrekt, 265-268. Tl HeiT^deBock\oontM^ Godvrugagen foffltfddeezentrooft niet genieten , en hoe zi zig Sar tegen behooren te bemoedigen, 269-29^ T) wr in treft men aan ASV den overgang tot, en verdeehng van dit ftuk. Hoofdft. L 269-270. i Dat^ifdie nog al hogere .büjdfchapkenf nen, dezelve niet altoos behouden, 275- ;Sliik in V gemeen word voorgefteld, /Se^g^des Satans, Hoofdft. IV. 278-281. , r1 ^ ; van het vleefch, Hoofdft. V. 281-283. derwaereld,Hoofdit. VI. 283-286. d En Gods vremde handelingen met zijne kinderen; waartoe x 10 Biizonderheden gebragt worden, Hoofdft. VII.  XXII INHOUD van het ■•2"ci9Tverhooren ders'ebedei1' ''*0'n^Unne vervremding van God, ..... Gemis van den Geeft des gebeds 294 en 295. to ' Hardigheid des harten, «9* ■ G£m,!s™° v^ekering,295-207# Ueitnjdmg mee kwade Aagten, 297 en 298. ö ö ......... Bezwaard gezicht van zonden, 290-300. * Bedroevingen over dasrelitk- fe zwakheden, 300 en S GeI°oIszwaklieid,3oi,3oo. Schrik voor de dood, ?Qo 2. En dan te fatnen vertoond word,hóé God wonderlijk met de zijnen handele, Hoofdft. VIII. 302. , uit ie weiden en mij t: vtrltntigtn.  Het Geefleüjke Leeven. Hoofdft. II. 9 's nagts tot dat de dageraad aanbrak. Zievs. 24. vergel: met Hof: XII: 3 - 5. Ja, van onzen Zaligmaker zelve, heeft Marcus in zijn euangelie , Cap: 1: 35. aangeteekend: dat Hij opftond des morgens vroeg, als het nog diep in den nagt wasy en uitging naar eene woefte plaatfe, om te bidden. — Zien wij, dat de heilige mannen Gods, en onze Zaligmaker zelve, bijzonderlijk den vroegen morgenftond verkozen hebben tot godsdienftige oeffeningen, zij leeren ons, door hun voorbeeld^ Om ook dien tijd bijzonderlijk uit te kiezen, om alsdan , met gebeden en dankzeggingen, Gods weldaaden,tot troost van onze zielen, te overleggen, en ons tot God in alleenfpraaken te begeven. Zal David, die man naar Gods harte, zullen andere heiligen, ja zal Gods zoon, die voor ons op aarden needergekomen is, vroeg opftaan, de morgenfchemeringe voorkomen, zelfs den nagt overblijven in den gebede, Luc: VI: 12, en dat voor de zijnen? hoe zoude het ons dan vreemd dunken, voor ons zeiven, ons te benaarftigen tot vroege morgen en nagt-oeffeningen ? Hoe zouden wij bekwamer tijd konnen uitvinden, als die H:mannen, die door Gods geest geleid zijn, gedaan hebben ! Waarom zouden wij aan onze traagheid zo veel toegeven, dat wij nalieten hunne voetftap» pen te volgen ? Zeeker wij behooren hen ons voor te Hellen tot voorbeelden ter geftadige navolging: voorbeelden toch hebben groote kragt om eenen menfche tot navolging te verwekken : dat wist voor lange Plutarclws, een heidens wijsgeer, al te zeggen: zij doen zeer wel, die, om wel te leeven, zig allerhande uitmuntende mannen, ah leidslieden en wegwijzers voorftellen, naarftiglijk lettende op hunne woorden en werken, gelijk zij, A 5 die  f o Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. 1L die zig m eenen fpiegel ver fier en. De chriftenoudvader Baftlius wil, dat men, om wel te keven, behoort te letten op het leven der H: manven, die Gode lief zijn-geweest; wijl zij ons, in tic tl: Schrtft, niet befchreeven zijn, gelijk, in dewaereldje verhaalen, de daaden en gefchiedemffen der menfehen, alleen op dat wij die weten zonden, maar tot onze ftigting, Rom:XIV: 4. , S 4- Daar en boven komt hier nog bij het bevel aes Heeren, waakt dan tot aller tijd, biddende, cp dat gij waardig moogtgeagt woj-den te ontvlieden Me deze dingen, die gefchieden zullen, en te ftaan voor den zoonedes menfehen. Luc:XXI; 36. Daarmede worden wij wel vermaand, om eene geefïelijke wagt te houden over onze geda°-ten, woorden en werken, op dat ze Gode behagen mogen, en tot zijne eere en der naaften %HnS verftrekken; en om, met zorgvuldigheid, Zijne toekomfte zo te verwagten, dat wij' niet llapende bevonden worden; maar ook opgewekt, om, totdat einde, dikwils, van onzen natuurlijken ft aap wat af te breeken, en onzen tijd met bidden door te brengen. Petrus zegt insgelijks: het einde aller dingen is nabij: zijt dan nugteren en waakt in gebeden. 1 Peer: IV: vs. r. ï)e matigheide nodig, zal een menfeh tot waken' bekwaam zijn, en het waken is nodig om te bidden. — Hoe wij meer waken, hoe wij meer leeven:. niets immers is den dood zo gelijk als het jlapen; niets met leven meer vervuld dan het weezen van hem die wakker is. — Daarom dat weinige, datmentotdenftaap befteeden moet, ftrekt, om het lighaam te herftellen, en niet, om dat te verdoven, om het lighaam te verfterken, en niet, om dat kragteioos te maken: wij moeten derhal. " ven'  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft, II. i1 ven den (laap gebruiken tot verkwikking der natuurlijke kragten, en niet tot overvloed; maar om te meer tijd te hebben om te bidden, en den Heerete verwagten, en op dat hij ons altijd wakende vinde, het zij hij kome in de eer ft e, hetzij in de tweede, het zij in de derde wake. Zalig 'is die Dienstknegt, welken zijn Heer, als hij komty zal vinden alzo doende! Luc: XII: vs. 38 en 43. § 5, Onze eigene nood zelve vereifcht, dat wij ons, in navolging der H. mannen Gods, zo tot bidden begeeven, en dat wel bij nagte en ''s morgens vroeg. Want wij hebben magtige vijanden , die ons verderf zoeken, tegen ons: te weten, de duivel, de waereld en de inwonende zonde, dat is, onze verdorvenheid, welken niet ruften, nagt noch dag, om ons, bij alle gelegenheden, ten val te brengen, die nimmermeer moede worden in ons te beftormen en aan te vegten: daar tegen hebben wij geene kragten, om zelfs de minfle aanvegting te wederltaan en te overwinnen, indien de Heer ons niet bewaart, bijftaat, en met kragt verfterkt. Maar hoe zullen wij zijne hulpe en bijltand verkrijgen? niet anders, dan door te waken in den gebede, gelijk Jesus tot zijne difcipelen zegt, Matth: XXVI: 41. Waakt en bidt, op dat gij niet in verzoeking komt. Bij ons is nog al die zelfde noodwendigheid als bij hen, want wij voeren nog al dien zelfden krijg, onder ons hoofd Christus, als zij: want onze vijanden veranderen hunne natuure niet, en hunne listigheid word, door langdurigheid des tijds, niet minder: daarom dan is het noodig te waken en te^bidden, op dat de Heer ons met zijne kragt verfterke en helpe overwinnen; op dat wij het geloof en eene goede confcientie behouden mogen: waartoe Paulus ons ook  ia Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft-. II. o->kvermaant, Eph: VI: io,wantna debefchrijving der geestelijke wapenrusting, welke een gelovig k-ijgsknegt van Christus moet aandoen, zegt hij .aldaar: en dat met alle bïdd'mge en fmeekin^e, biddende tot allertijd in den geest, en tot het zelve wakende, met alle gedurigheid en fmeekinge. Dus geeft hij te kennen de overgroote noodzaakeiïjkheid van het gebed in onzen geestelijken ftrijd, om, langs dien weg, van denHeere gefterkt te worden. § 6. Al verder, indien gij u daartoe gewent, om dikwils in den nagt tot God te fpreeken, zijne wóldaaden te overleggen, en u zoekt met hemel! che-- overdenkinge beezig te houden; indien gij dat 's morgens vroeg tot uw gewoon en eigen werk mp.akt, om dien tijd bijzonderlijk aan God te geevcn, tot zijne eere, en troost en zaligheid uwer zielen; zo zult gij dikwils. bevinden, dat God zelve, u met-zijne zonderlinge genade, vertroostingen verheuging zal voorkomen, volgens jef: LXV: jtl. Eer gifroept,zalik■ antwoorden, terwijl gij nog fjrr-eckt zal ik hoaren. Hij zal op eene bijzondere wijze de oogen uwer ziele openen, om hem en zijne weldaaden te kennen, om zijne liefde jegens u te Bemerken: uw geloof zal geKerkt worden, uw hart verheugd, uw geest veru-oosten uwe confeientie gerust gefield: uwe gemeenfchap met God endenTleere Jesüs, welke zo Zoet is, zal merkelijk toenemen. Al ware het ook, dat de Heer als dan u niet zonderling vcrtroofréde, zal cgter uw gemoed, den ganfeheh dag door, geruster zijn, meer vrijmoedigheid in God hebben, en lieflijker geur van godzaligheid van zig yerfprelden; Gelijk de zooneu Aarons, alle morgens, de lampen in dc centfi der t'famen- kom-  Het ■Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. 13 komfte met reine olie vullen moeiten, op dat ze den geheelen dag branden en lichten mogten, zo zal als dan ook uwe ziele te meer vervuld worden, met de olie van Gods geeft, Pf: XLV: 8, om zo den ganfehen dag te beeter te branden en te lichten , tot eere van God , tot ffigting van uwe naasten, en tot troost en verheuging van u zeiven. — Daarom dan, mijne beminden in den Heere.' zijt gij begeerig, om toe te neemen in de godzaligheid en in de gemeenfchap met God, verlangt gij, dat God goede woorden, troostelijke woorden, Zach: I: 13, door zimen geest, in uw harte fpreeke, zo zoekt den Heere in bekwaame tijden, welken voor u gefchikt zijn en minst verhinderd worden, gelijk de H: mannen Gods gedaan hebben, gelijk ook wij geleerd worden om te doen, en onze nood wel grotelijks vordert, op dat hij zig zeiven gemeenzaamer aan u openbare, en u geeve zijne lieflijke genade te fmaken, en te begrijpen hemelfche dingen, die de natuur te boven gaan. Gelijk het aangezigt van Mofes,toen hij 40 dagen bij God op den berg was, blinkende wierd, zo zal ook uwe ziele, wanneer gij veel in de tegenwoordigheid Gods zoekt te verkeeren, blinkende worden van de ftraalen der godlijke genade; God zal u zo gemeenzaam worden, gelijk ook de Heere Jesus, en gij zult eene bijzonder kinderlijke vrijmoedigheid tot God verkrijgen. § 7. Integendeel, doet iemand dat niet, verzuimt hij den gelegen tijd tot zijne godzalige oeffening, hij zai bevinden eene vervreemding van zijnen God en Zaligmaker: dé gemeenzaamheid zal verkoelen, en hij zal verflappen in de liefde; gelijk de meefte vriendfehappen, bij gebrek van gemeenfehaps-oeffening, verkoelen. Hij zal ook m  Ï4- Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. ƒ/. in geestelijke kragten verminderen, terwijl de vijanden magtiger worden in hunne aanvegtingen en verzoekingen. Hij zal zelden veel toenemen; en de waare kinderen van God , al mogtenzij ook veel gevorderd geweest zijn, zullen bevinden, wanneer zij (buiten ongefteldheden en ontrustingen), de nagt- en morgen-oeffeningen verzuimen, den koftelijken tijd verflapen, of op andere wijzen niet wel waar neemen, dat zij groote hinder en fchade daar door lijden zullen; wel niet aan de zaligheid, alzo dezelve in Gods onveranderlijken raad vast is, RomrVIII: 30. Joan: VI: 39. X: 28 en 3 Pet: 1:5, maaraan hunnen geeflelijken welfrand: in de confcientie zal fomtijds groote ongerustheid ontftaan, de vreugde in God zal belet worden; de dankzeggingen zullen zo niet meer met een vrolijk hart konnen gedaan worden, de kinderlijke vrijmoedigheid tot God zal verminderd, en de gemeenfchap met God en den Heere Jesus verduisterd worden, ja de Heilige Geest, gelijk Paulus Eph: IV: 30 fpreekt, zal bedroefd worden. Het gemoed word fomtijds wel doodiger en ongevoeliger, 't en zij dan dat God ons, met eene bijzondere genade, voorkomt, naar zijne vaderlijke liefde, waardoor hij zig ontfermt over de geenen die hem vreezen, gelijk een vader zig ontfermt over de kinderen Pf: CIII: 13. Men zal al veel moeite moeten doen, veel bidden cnfmeeken,eer men, al wat verlorenis, weder verkrijgt. Daarom, gij alle, die gaarne wildt overvloediger worden in de gemeenfchap aan God en aan zijne genade! neemt dit toch ter harte, want gij zult het,-tot uw leedweezen, alzo bevinden, indien gij uwe oeffeningen verwaarloost; bij aldien gij anders weet, wat het zij, gemeenfchap te hebben met den vaderen  Het Geeflelijke Leeven. Hoofdfl. II. i<* met zijnen zoone J: C: en wat het zij God te dienen met een vrolijk hart en eene geruste confcientie. Gij, die dit bevindelijk weet, als ook hoe geneuglijk het is kinderlijke vrijmoedigheid in God te hebben, in zijne gemeenfchap zig te vermaken, en hem te loven met een vrolijk hart! zijt toch, bidde ik u, altoos zorgvuldig, om uwen tijd en godlijke oeffeningen nimmer te verzuimen! De duivel en uw vleefch zullen kragtigdaartegen zijn, . en pogen u daarin te beletten: hij kan toch Gods kinderen geene meer fchade voor hun gemoed aandoen , tot verzoeking van hun geloof, verwarring van hunne gedagten, en tot ftremming van den voortgang in godzaligheid, dan door hen van de godsdienftige oeffeningen af te houden, of daarin te vertragen en te verflappen, zo dat zij den rijd, zonder dien in godzaligheid te befteeden, verzuimen : want daar de tijd weggenomen word, daar kan de oeffening niet behoorlijk gefchieden, daar kan dus ook geen regjt bezadigd gemoed in God Weezen, en daar worden de gedagten verftrooid, ■en ook de gemeenfchap met God en met den Heere Jesus verduisterd. Tot zulken behoort de vermaning van den Apoftel, HebnXII: 11, i^.Regt weder op trage handen enflappe knieën, en maakt regte paden voor uwe voeten; op dat het geene kreupel is niet verdraaid worde, maar dat het veel meer geneezen worde. § 8. Is uw hart door alle deeze redenen overtuigd van de billijkheid en nuttigheid deezer vroege oeffeningen, en is het begeerig om dien aangeprezen weg in te liaan ; zo neemt deeze twee dingen, om naar ziel en lighaam bekwamer te zijn, waar. 1. Dat men 's avonds niet te veel eete en drinke: op dat het hart daar door niet bezwaard wor-  t6 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. worde, en dus onbekwamer om vroeg tot God te waken, en om hemelfche zaaken te overdenken. Men gebruike fpijzen en dranken matiglijk, dan zal men in die oeffening gelukkiger flagen. 2. Men gewenne zig om 's avonds niet te laat op te blijven; op dat de nagtrust niet bedorven worde, en, langs dien weg, men onbekwaam worde tot vroege wakkerheid in godsdienst. Dan hiervan is hij ontflagen, die den laaten avond belleden wilde tot zijne godzalige oeffeningen, om dat hij dien tijd gelegenst of nuttigst bevind: ook hij die door andere beletfelen verhinderd word, om zig vroeg ter rufte te begeven. § 9. Gehoorzaamt iemand, die eene genoegfaame gezondheid en fterkte des lighaams geniet, den ingefcherpten raad in vroeg opteftaan en den Heere te zoeken, met de Bruid van Chriflus. Hoogl: III: 1,2. met David Pf: CXIX: 62. mee jfacob Gen: XXXII. Het zal meermalen hem gebeur en, fat hij, in't begin zijner oeffening, Gods zonderlinge genade zo haast in zijne ziele niet ontwaar worde en zeggen konne, met de geestelijke Bruid, Hoogl: VII: 10, Ik ben mijnesliefften, en zijne genegenheid is tot mij; of dat hij terftond zig vermaken zal in God en zijne vriendelijke tc' genwoordigheid en lieflijk rusten in zijne zoete gemeenfchap , zo dat hij, als overltort zijnde of overfchaduwd met de liefde van zijnen God en Zaligmaker, de taal van dén bruidegom tot zijne bruid ondervinde: zo zullen dan uwe borften zijn ah druiventroffen aan den wijnftok, en de reuk uwer neuze als appelen, en uw gehemelte als goedewijn, die regt tot mijnen beminden gaat, doende de lippen der ftapenden fpreeken, Hoogl: VII ."8,9. dat is: zij zoude vervuld worden met het fap zijner gena-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. \j rmde, als de druif aan den wijnftok: dezelve zoude zo lieflijk voor hare ziele rieken, als appelen voor den netize. De ziele zoude zulken zoeten fmaak in Gods weldaaden vinden, als het gehemelte in goeden wijn, en zo fpraakfaam van de groote weldaadenen van de genade Gods worden, als kragtige wijn ons.maakt, al waren de lippen te voren, door gemis van genade, zo gefloten geweeft , als in den flaap. Het kan ook weezen, dat hij fomtijds al wat zoeken moete, eer hij zijnen liefften vind, gelijk de taal van de bruid, Hoogl: III: 4. aanwijst: toen ik een weinigsken van hem weg gegaan was, vond ik hem, die mijne ziele liefheeft. Ja dat niet alleen, maar ook kan hij wel benauwder worden, om dat zijn lieve God en zaligmaker fchijnt verder, dan voorheen, van hem af te weezen, indien het zelfs maar zo hoog niet gaa, dat zijne aanvegtingen vermeerderen, en dat de Heer zig zo hard en vreemd houde, als of hij op zijn roepen niet merkte! Dit kwam de bruid over: zij klaagt toch niet flegts: ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet; maar dat erger is: de wagt en, die in de ft ad ommegingen, vonden mij: de wachten op de muren naamen mijnen fluier van mij weg ! dit wedervaren hadde ook jfacob in den beginne : hij begaf zig wel in den nagt met gebeden tot God, om van hem geholpen en getroost te worden; maar de Heer ftelde zig hard en vreemd tegen hem aan, als of hij vergramd was:hijworftelde met hem, tot dat de dageraad aanbrak: hij flingerde hem heen en weder, als of hij hem verderven wilde; en toen nog fcheen de Heer hem te willen verlaten, zonder hem eenen zeegen ter vertroosting te geven; zijne taal immers was: laat mij gaan, want de dageraad breekt aan. Op B foort-  18 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. foortgelijke wijze handelde de Heer ook al met Maria Magdalena: zij was vroeg op: als het nog duister was ging zij naar het graf; maar zij vond den Heere niet. Zij blijft al weenende daar ftaan; •maar Jesus ftond agter haar, ziende haare traanen, enhoorende haare klagten. Hij fpreekt haar toe; maar zij kende den Heere noch aan zijne gedaante , noch aan zijne woorden, welke als tot eenen vreemden dus klonken: vrouwe wat weent gij ? wien zoekt gij ? daar bij wierden haare oogen zo gehouden, dat zij den Heere voor eenen vreemden aanziet, voor den hovenier. Ziet zo vreemd houd zig de Heer van haar; hij is evenwelbij haar, hoort al haar klagen, ziet haare traanen en heeft haar bijzonderlijk lief. — Maar zien wij hoe liet vervolgens met die, eerst bedroefde, voorbeelden , welke aangehaald zijn, ging! de bruid vond eindelijk haren liefften, Hoogl: III: 4. ik vond hem, dieft mijne ziele lief heeft: ik hield hem vast, en ik liet hem niet gaan, tot dat ik hem in V huis mijner moeder gebragt hadde, en in de binnenfte kamer van de geene, die mij gebaard heeft, jacob wierd niet alleen gezeegend, maar hij eindigde zijne gebeden zo vrolijk, dat hij zig uitliet in deeze woorden: ik hebbe God gezien van-aangezigte tot aangezigte, en mijne ziele is gered geweest ! en dat hij die plaats, ter eeuwiger gedagtenifle , Pniel {[Gods aangezigtej noemde, Gen: XXXII: 30. Maria ook verkreeg zulk eene kragtige aanfpraak, Maria ! dat zij, vol van zoete vreugde en van lieflijk vertrouwen, hem toeriep Rabbounil (Meester! mijn Meester!) Joan: XX: 16. — Als het u dan ook zb in den aanvang uwer oeffeningen gaan mogte, dat de Heer u niet terftond met genade beantwoordde, of met vrien- de-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. 10 delijkheid onthaalde, zo wordt niet moedeloos; maar zijt wel gemoed en houd aan: ook gij zult, niet minder dan zij, eindelijk uwen liefften bruidegom, om wien gij krank van liefde zijt, vinden, en hem, met de hand des geloofs en in de armen der liefde, vast houden: gij zult, zo niet altoos, egter dikwils, met Jacob, voor uw fcheiden van het febed, gezeegend worden,mildelijk en gevoelig, o dat gij vrolijk kont opflaan: met Maria Magdalena zult gij hooren en gevoelen, dat Gods Geest een vriendelijk woord tot uwe ziele ipreekt, waardoor het beroerd gemoed en het verflagen hart zodanig zal gerust gefield worden, dat ook gij met een lieflijk vertrouwen zult antwoorden: 0 mijn lieffte bruidegom! o troost mijner ziele! hoe zoet en vriendelijk zijt gij nu mij geworden! v mijn vader en mijn God! hoe groot is nu uwe liefde jegens mij ! o mijn trooster ! hoe aanminnig is uwe gemeenfchap! of met David Pf: LXIII: 4. uwe goedertierenheid is beeter dan het leeven: viijne lippen prijzen u ! Houd gij, met de bruid van Christus , maar aan met zoeken en vraagen; en gelijk Jacob, al weenende en biddende, den Heere vast hield, doet gij ook alzo, en zegt tot hem, of gij, o 1 feere! u al verbergt van mij, , ik zal evenwel , niet aflaten: offchoon de dageraad al aanbreekt, , en ik mijn tijd nu tot wat anders wel nodig heb, be, ik zal nogthans niet los laten, voor dat gij , mij zeegent: 0 mijn Heere en mijn God! ik heb , vastclijk befloten, dat ik u niet zal laten gaan: , ik kan, ik wil niet eerder ophouden! Belieft , het u niet veel aan mij te geeven, laat ik dan , toch een kruimt je uwer genade mogen genieten! , kan ik geen kinderdecl verkrijgen, geef dan mij, B 2 , ge-  ao Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. , gelijk de verloren zoon begeerde , dan evenwel , het genoeglijk deel van eenen dienstknegt! ik , blijve, met den armen Tollenaar, van verre fhan, , tot dat gij mij een vriendelijk oog, een trooste' UiJ\rnra'oord geeft, en tot u doet naderen!' Gewifiëlijk de Heer is dan al nabij en zijne ooren merken op uw geroep, Pf: XXXIV: 16. CXLV: 18. en hij, die, naar zijne godlijke almagt Pf: CXV: 3. Eph: III: 20, in een ogenblik groote veranderingen maken kan, zal dikwils, wanneer hij u allerverst fchijnt, u allergemeenzaamst worden , en u zo zonderling met zijne genade vervullen, dat gij in foortgelijke taal zulfcuitbarften, , o , mijn God ! hoe wonderlijk zijn uwe werken! , hoe haast gij u om het met mij te veranderen! , hoe vriendelijk zijt gij nu voor mij geworden! , wat hebt gij mij met uwe lieflijke tegenwoor, digheid verheugd, en mij met uwe genade ver, vuld!' of gij zult David nafpreeken: de Heer heeft de ftemme mijns geweens gehoord; de Heer heeft mijn fmeeken gehoord, de Heer zal mijn gebed aanneemen! Pf: VI: 10. Ik hebbe den Heere gezogt, en hij heeft mij geantwoord, en mij uit alle mijne vreezen gered Pf: XXXIV: 5. Geloofd zij God, die mijn gebed niet heeft afgewend, noch zijne goedertierenheid van mij'! PI: LXVI: 20. (2). § 10. Ingevalle iemand zig, tot het vroeg opftaan, te zwak bevond, die zoude mogen zoeken zijne oeffening op het bedde te houden: de Heer wil ook daar met zijne genade bij de zijnen weezen. De heiligen hebben dit ook meermalen gedaan , (2) De twee laatfte texten hebbe ik gevoegd, bij Pf: VI: £ en 10.  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. 21 daan, het zij dan met in nood te bidden, het zij met Gods weldaaden te overdenken, God daar over te roemen en te danken. Hoor David, Pf: VI: 7. ik ben moede van zugten: ik doe mijn bedde den ganfchen nagt zwemmen, ik doornatte mijn bedftede met mijne tranen. Zo heeft dan de propheet, in dien tijd, toen zijne zonden hem zwaar drukten, en hij in droefniile en aanvegting was, tot God gebeden en gefchreid bij nagt, op zijn leger: maar ook heeft hij daarop wel Gods goedertierenheden en weldadigheden overdagt: Pf: LXIII: 7. ah ik uwer gedenke op mijne leger ft ede, zopeinze ik aan 11 in de nagtwaken(%). en PfiCXLIX: 5, 6. leezen wij '.dat zijne gunstgenooten van vreugde opfpringen over \die~\ eere! dat ze juichen op hunne legers! de verheffingen Godes zullen in hunne keelen zijn. De digcer wil, dat zij, bij nagte op hunne flaapftede, God met vrolijkheid danken en loven zullen voor zijne weldaden, dat zij het als uitroepen zullen met verheffing , dat God zo barmhartig, genadig, langmoedig, vriendelijk en weldadig aan hun is! vergelijk de vermaning van David, Pf: IV: 5. fpreekt in uw lieder harte op uw leger, en zijt ftille. § 11. Dan deeze toegevenheid moet hij, die gezond en fterk is en opftaan mag (4), zig niet in- (3) Een ieder bemerkt ligtelijk, dat dit zeggen, volgens oriie vertaling■, weinig licht en kragt in zig hebbe: mij dunkt dat men, volgens het licht der taalkunde, deeze woorden dus uitbreiden mag: ah ik uwer gedenke op wijn legerfleede , en zoo den lieflijken geur uwer beminnelijke volkomenZieden tot mij brenge , dan worde ik vurig ven verlangen, naar u in de nügtwdhen. vergel. vs. 12. dat deezen zit: bevestigt. (jl) Schoon ik niet flefk daar voor inftaa, dat dit het dö*l B 3  22 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. II. inwilligen. Zelden immers gaat het zo goed op zijne legerftede zijne oeffeningen te houden, als wel na dat men opgeftaan is; dewijl de menfch te bed meer met afleidende gedagten of met fluimerigheid bevangen word, dan wel op zijnde; waarom ook zouden wij ons lighaam niet dikwils verbreeken om God te dienen, daar het zo wel als de ziele zal verheerlijkt worden? Waarom zouden wij dat lighaam juist zijn gemak en ruste laten hebben, daar het in 't graf lang genoeg rusten zal?— Van vader Jacob word gezegd, alsjofeph meteede hem beloofd hadde, zijn verzoek van begraving bij zijne vaderen te zullen volbrengen; dat Tiij zig boog ten hoofde van het bedde, Gen: XLVII : 31 • (5)-' Was die oude man niet te vreeden, om God van den godvrugtigen fchrijver is,kan het egter voorfommigen zeer nuttig zijn om op te merken, dat iemand in omftandigheden zijn konne, in welke het vroeg opftaan ter godsdienftigheid hem niet vrijftaat, door den overheerfchendeu wil van anderen, of ook fchadelijke en zondige verdrietigheden, welke daar uit volgen zouden, welke dikwils, door ftjlle werkzaamheden op de rustfteede, konnen voorgekomen worden. (5) Paulus, heeft Hebr: XI: 21. deeze woorden, in navolging van de griekfe vertaling, dus aangehaald: hij heeft aangebeden {leunende'] op het opperfte van zijnen plaf. Waar uit ik niet zoude befluiten , dat de zogenaamde zeventig het Hebreeuwfch wel vertaald hebben, of dat de grondtext nu bedorven is, maar dat d'Apostel, hierin, van deeze vertaling, welke bij zijne Hebreen zeer bekend en hoog gefchat was, niet heeft willen afwijken, om dat de zaak waarlijk zig zo heeft toegedragen, dat hij dus met eenen ons leert. Vader facob zat op het bedde, toen hij de zoonen jofephs zeegënde, (Gen: XL VUT: 2.) denkelijk aan het hoofdeinde, (Cap: XLVII: 31.) zo dat zijne voeten op den grond, buiten het bedde, rusteden (Cap: XLIX: 33-) Toen hij nu'God plegtig aanbidden wilde, leunde hij op zijnen ftaf, en boog zig neder.  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. 23 God , gemaktijk nederliggende, te danken; maar verpijnigde hij zig zeiven, in hoogen ouderdom en groote zwakheid, om zig ten hoofde van het bedde neder te buigen? Wat behoorden dan wij die nog zo oud niet zijn, ja fommigen nog jong, 1'terk en gezond, niet vtn ons bed opterijzen, om ons met lighaam en ziel voor God neder te buigen , en zo eerbiedig te danken en te bidden! Laten wij toch, door luiheid of traagheid, ons lighaam zo gemaklijk niet wennen, gelijk veele, die ook nog al ijverige Christenen fchijnen, helaas! doen. Zo weinig word de ijver in het benaarftigen (6) bij de meeste onzer behartigd, dat wij, met de Laodicenfen, laauw geworden zijn, Openb: ïlii 16. § 12. Wanneer men verzuimd mogt hebben, zo vroeg zig tot den Heere te fchikken, dan is het egter nodig dit wat later te doen. Heeft men geen tijd om lange in zijne oeffeningen te verkeeren, men doe dat dan korter, als anders zoude geichied zijn: het zal nog zijn vrugt hebben. Indien men door beletfelen verhinderd word, om zijne oeffeningen volkomen te verrigten; zo doe men, voor dat iets anders aangevangen word, kortelijk gebeden en dankzeggingen tot God , en men neeme dan den middag, of een anderen bekwamen tijd waar, om zijne oeffeningen te volbrengen , in het hart ter dege voor den Heere uit te Horten, in dieper Gods weldaden te overleggen , en zig, door 't geloove , tot zielen troost, • - '- \ . • -- ■ töe . (6) Ik hebbe hier, en meermalen , mij verpügt gevonden , om in de woorden van vader Brakel eenige verandering te maken. Mijne uitdrukking leid de aandagc naar Paalus les Roiu: XII: \\. Zijt niet traagi-iSt bev.aariiigen.znz. 13 4  24 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfï. II. toe te eigenen enz. Men onthoude toch wel, dat, zal het gemoed in de gemeenzame tegenwoordigheid Gods blijven, daar tijd, om zig met God te verëenigen, en voor Hem zijn hart uit te Horten, weezen moet. Daar de tijd weggenomen Word, daar kan de oeffening niet na behooren gcfchieden; daar zal de ziel dikwils mifTen moeten de nuttigheden, welke zij anders, door dezelve, van God zoude verkrijgen! § 13. Veclligt zal bij iemand deeze bedenking oprijzen: Hoe zoude een menfch, die over dag zijne beroeping heeft, en daartoe wel vroeg moet opftaan, zo vroeg zijnen tijd hefteden konnen tot — en mifTen voor— godsdienftige oeffeningen ? mijn antwoord is: ik wil niemand binden aaii tijd, hoe Jang of hoe kort hij verkeeren zal in gebeden en heilige overdenkingen: want God heeft ons aan geen tijd, om hem te dienen, gebonden; hij word ook met een verhaal van veele woorden niet bewogen om ons te verhooren. Jesus wil niet dat wij dit meenen zouden, -Matth: VI: 7. Maar een ieder onderzoeke zijne eigene confcientie of die hem, in de tijdsgebruikingtendienftevanGoD, befchuldige dan ontfchuldige ? en of zijne gedagten beginnen te verfiroijen V Uit alleen wil ik zeggen : dat men. vooral 'j morgens vroeg behoort zig tot God te begeven, met bidden, danken, overdenken enz. Kan iemand van zijn beroep niet veel tijd miffen, hij benaarftige zig om wat vroeger op te ftaan, op dat ook hij tijd hebbe, om zig met zijnen God te vereenigen, en, zo veel hij kan, met dankzeggingen, zig in God te verheugen; ten einde hij zijn beroep, vrolijker en vaardiger, moge uitvoeren. J 14 Maar ach! hoe weinigen zijn'er, die zig zo  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl.II. =5 zo willen benaarffigen, om tijd tot godsdienflige oeffeningen uit te kiezen! Hoe veelen, die ook nog al voor goede Christenen en ijverige menfehen in de godzaligheid willen gehouden worden, zoude het veel te verdrietig vallen, als zij zo vroeg tot God waken en hunnen llaap daarom afbreeken zouden ? Ja, als zij nog al zig tot God zullen begeven, al is het voor nog zo weinig tijd, dan valt het hun nog evenwel te lang! o wat is dat verre af van het leeven der H: mannen Gods , die ons de Bijbel tot onze ftigting befchreeven heeft? Zij waren in den dageraad, voor de morgenfehemeriuge, voor de morgenwake, ja wel ter midderwagt op om God te zoeken en te danken: voeg bij de vorige bewijzen Hemans taal, Pf: LXXXVIll: 2. o Heere, God mijnes heils ! bij dageen bij nagt e, roep ik voor a: Wanneer wij daarbij leggen het hedendaagfeh gemeene doen dergeenen, die gelovigen zullen zijn, (want de kinderen deezer waereld ga ik voorbij)waar zijn wij ? waar is onze ijver? waar is onze godsdienftigheid? o hoe traag •'en ijverloos, ja hoe zorgeloos zijn onze tijden, in dit •ftuk, geworden ! hoe gerust liggen de meesten, die het heilige volk, het eigendom des Heeren, dat verlost is om ijverig in goede werken te zijn, Tit:II: 14. weezen zullen, te ilapen in eene zorgelooze gerustigheid, niet anders dan of zij dood en oordeel al over waren! als of daar geene vijanden , tegen welken men waken en bidden moet, meer te dugten waren! als of men nu zig met dankzegging zo niet behoorde in God te vermaken, en Hem te dienen in dien heerlijken dag der genade, op welken de zonne der geregtigheid ons zo klaar fchijntals op den helderen middag, dan wel Gods volk in voorige tijden! en als of het ons zo wel B 5 niet  iG Het Geefïelijke Leeven. Hoofdjl. II. niet als hun geboden ware zijne toekomfte, niet waken en bidden, te verwagten! — Het is met veelen, als of wij de genade Gons te vergeefs hadden ontvangen. Hooren wij, dat de Heer, zijne difcipclen berifpt heeft, om dat zij niet een uur met hem waken konden; daar zij denganfehen nagt niet geflapen hadden, en daarzij, tegen hunnen wille, door droefheid meer llaaperig waren ? welke beflraffinge is 'er niet nodig voor u, Trage en ijverlooze Christenen! die welligt de genoemde beletfelen niet hebt, en evenwel nooit of zelden bekommerd zijt en zoekt van den flaap wat aftebreeken , en dus een uurtje met den Heere, in geberden, dankzeggingen, en het overleggen van zijne weldaaden en vriendelijkheid, door te brengen ? — Als gij u nog al begeeft tot bidden, veel ligt zal als dan een half, ja een vierendeel uurs u nog te lang vallen; daar gij denkelijk, als gij in tijdelijke dingen wat bijzonders yoorhebt, uwen flaap wel kont afbreken, vroeg opkomen, ja zelfs den geheelen nagt daarom niet gerust Ilapen, uit zorg dat gij uwen tijd verzuimen zoud! Lieve vienfch ! is het niet zonde en fchande, in het geestelijk werk van godsdienst alleenlijk, daar zo"vee) aan gelegen is, lui en traag te weezen? als of het daarop zo naauw niet aankwame, als of, hoemen het met God ook make, dat altijd genoeg ware! Zo deden de kinderen Ifraëls: als zij den Heere wat offeren zoude, dan bragten zij hetflegtfle uit hunne kudden voorden Heere, (dat blfad, kreupel of krank was) maar het beste hielden zij voor hun zeiven, als of het haast goed genoeg voor God was. Zie, hoe de Heer daar over klaagt, Mal: I: 8. — Hoe veele uren worden van verFcheidenen toegebragt in zondige vermaaken, anno-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. ij nodige dingen, ijdele praat, welke nergens toe voordeelig is, ook wel in lange maaltijden: en als zij daar in bezig zijn, dan is het als of hun de tijd niet lang viel, en als of zij niets anders te doen, nog eenige haalt hebben; maar als het komt aan God ie dienen, dan is het altoos te veel en te lang, hoe kort ook die Honden zijn, daar heeft men geen tijd toe overig. Nogthans behoorde men te weeten, dat niemand God hierboven zien zal, die hier beneden niet naarftig naar heiri en zijne gemeenfchap gezogt heeft. — Laaten wij dan onszelven daartoe begeven, om eenige uuren, van ons leeven, welke toch zonder voordeel zouden toegebragt worden, van het waerelds gewoel af te zonderen, en Gode en onzer zaligheid toe te eigenen! want als het gemoed bekommerd is, met de dingen der waereld, dan kan God zo geen plaats daarin hebben, alles waarin wij onzen tijd belleden, kan ons, bij den dood, niet troosten, maar is verloren: alleenlijk die tijd, dien wij beileed hebben in God te dienen, is behouden, en zal tot onzen troost, tot een getuigenis in onze confeientie verftrekken. fVeest dan ijverig en bekeert u, Openb: III: 19. Bevlijtigu om God innerlijk, van harten lief te hebben, en dikwils, afgezonderd van de menfehen, met God te fpreeken, en te aller uure te zugten en te hijgen, met groot verlangfcn, naar de vreugde van Gods befchouwing. Vergader u zeiven geheel tot u zeiven met een bezadigd gemoed, en zoek uwe ruste in God alleen! Van  2 8 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. Van den tijd ter middags-oeffeninge. % 15. Dus verre van den tijd der morgen-afzondering (7). Daarbij raden wij u aan, om ook des middags m uwe eenzaamheid te gaan, op dat gij, door uwe gebeden en dankzeggingen, uwe gemeenfchap met God, en den Heere Jesus, vernieuwt envervarfchr, tot uwe vertroosting. Door de verdorvenheid onzer natuureftruikelen wij al ligtelijk en konnen wij de gemeenfchap met God zo niet bewaren, of zij word te meermalen verdonkerd en verminderd: hierbij komen de aanveorino-en des fatans, en de dingen deezer waereld,0 waardoor het gemoed dikwils befmet, het gevoelen van Gods genade verdonkerd, en de vriendelijke gemeenzaamheid wel zo verre vervreemd word, dat het zeer nodig is, om ten minften 's middags vernieuwing daar van te zoeken, door onze alleenfpraaken met God. _ § 16. Aldus hebben de H: mannen Gods , gelijk tot onze leeringbefchrceven is, gedaan. Bavidzzgt, Pf: LV: 18. '$ morgens, V middags en * avonds, (den middag noemt hij zo wel, als tien avond en morgen) zal ik klagen en getier ma- (7) Zeeker onze vroome fchrijver is over dit (tuk lang geweest; maar de gezeegende ondervinding, welto hij veeIe jaaren, voor zig zeiven hadde, de vurige liefde om zijne medechristenen ook zo gelukkig te maken, en de treuiige befchouwing van veeier traagheid en ongezindheid, hebben hem overvloediger doen arbeiden, om zijne leezer* rot vroege morgenoeffeningen, als de gefchiktfte en voordehgfte, over te halen. Wij wenfchen, dat het ook nu bij vernieuwing daar toe aan veelen zo mag gezeegend worden , als het voor ons zeiven (genade zij alleen de eere!) gewees: iï ! &e ome voorreden.  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdjl. II. 29 maken; en. Hij zal mijne ftemme hoor en. Van den propheet Daniël leezen wij kap: VI: 11. dat hij in zijne opperzaale ,drie tijden des daags, nederknielde op zijne knieën, en bad, en belijdeniffe voor zijnen God deed. Daaraan was hij zo gehegt, dat hij liever {terven wilde, dan deeze zijne gewoonte nalaten. Petrus, volgens Hand: X: 9, klom op het dak om te bidden, omtrend de zesde uur e, dat is, naar onze reekening, omtrend lauuren. — Het is goed, dat wij zulke voorbeelden, hoewel zonder bijgeloovigheid, navolgen: men kan dan gewoonlijk beeter zijn werk van godsdienst maken. Zig daaraan dagelijks te gewennen, is zeer dienftigonr-onze traagheid en nalatigheid te overwinnen en onzen ijver op te wekken: want als wij ons vast voorftellen, om ook des middags, met David, Daniël, Petrus en anderen, ons te begeven in ons vertrek, om, afgefcheiden van menfehen, met God te verkeeren, zo zal de middag, als die komt, zelve ons van dien bidpligt vermanen: ja, hoe meer wij ons daar aan gewennen, hoe meer genegenheid daar toe, en troost daarin, wij bekomen zullen. Gelijk^men allengskens leert de manier en taal der genen, daar wij gemeenzaam mede ommegaan, en eene zeekere genegenheid tot hen, boven anderen, met welken men dagelijks zo niet vérkeert, verkrijgt, eeven zo leeren wij door deeze verkeering met God , de reden en fprake des hemels,, en wij gevoelen in ons eene vermeerdering onzer liefde jegens den Heere. — Daarom, men behoorde zig ook tot middagoejfening te gewennen: en hadden wij meer kennifle zo van ons zeiven , van onzen Haat en toeftand, als van de kragt en werking onzer gebeden, wij zouden zulk eene voort-  30 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. voorttfuwing niet behoeven: dan helaas! verzuim en Happigheid zijnniet minder gemeen dan fchadelijk! Van den Tip des avond - godsdiensts. § 17. 's Avonds moeten wij alweder eenigen tijd uitkiezen en afzonderen, om niet alleen in 't gemeen met de zijnen God te bidden en te danken, maar om ook, naar's Heilands vermaning, Matth: VI: 6, in zijne binnenkamer te gaan, en, de deure gefloten hebbende , den hemeljchen vader, die in V verborgen is, te bidden. Dan, als men van menfehen afgefcheiden is, kan men zijn hart toch vrijer en ruimer voor den Heere openen, en uitftorten wat men verkregen heeft, dat men zig voor menfehen op die wijze fchamen zoude: ook kan men aandagtiger en vuriger bidden; immers het gebeurt ligtelijk, dat het enkel vermoeden, dat iemand omtrend ons is, al fchielijk den ijver verbreekt en de gedagten veritrooit. § 18. Onder de godlijke inftellingen'aangaande den tijd van zijnen dienst bij Ifraël, vinden wij niet alleen morgen- maar ook avond- offeren geboden, Exod:XXIX: 79, welken hen vermomden tot gebeden en dankzeggingen, volgens Davids taal Pf: CXLI: 2, mijn gebed -worde gefield als reukwerk voor uw aangezigt! de opheffing mijtier handen, als een avondoffer'. — Dg H: mannen Gods hebben ons dit voorgedaan, gelijk uit de te voren aangeteekende voorbeelden'Pf: LV: 18. Dan: VI: 11 , te zien is. Doe hierbij Ifaüc, van w'ien men leest, Gen: XXIV: 63. dat hij, tegen het naken v/in den avond, was uitgegaan in het veld, om te bidden. $ 19. Deeze voetftappen behoren wij na te wande-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. 31 delen; en 's avonds te bepeinzen, waaraan het , dien dag in V bijzonder ontbroken heeft in het geene wij behoorden gedaan te hebben, als ook in het geene wij behoorden gelaten te hebben,en dan dat openhartig, zonder verfchoning of verkleining , voor God te belijden en te bidden om vergeving, op grond van Christus lijden en voorbidding : op dat wij, eer wij ons ter ruste begeven , verzoening met God vinden mogen , en onze fchuld niet dag bij dag laten oploopen; wanneer ten laasten dezelve al te zwaar op onze confcientie drukken zoude, en miiïchien, zelve wel in de uure des doods, het fterven ons ongeruft zoude maken. De zonden moeten vergeeven weezen, of zij zullen eenmaal weder te voorfchijn komen, hoe zeer ook iemand wilde dezelve agter zijnen rugge werpen en vergeten. Zie dit in David Pf: XXXII. Daarom belijd en beklaag uwe zonden voor den Heere met leedweezen, eer gij uw hoofd zagt nederlegt, op dat zonden, van dagtot dag opgehoopt, uwe confcientie niet ontrusten, als het lighaam rust en llaapt. Denk op 1 Joh: I: o.- want zo wij onze zonden belijden, hij is getrouw en regtvaerdig, dat hij ze ons vergeve , en ons reinige van alle ongeregtigheid. — Overleg daarbij, welke weldaaden gij dien dag, naar ziel en lighaam, genoten hebt, en wat goeds gij gedaan hebt tot zijne eere en der naasten ftigting: erken, dat voor het eene en andere de eere Hem toekomt, en dank zijne goedheid daarvoor. — Al verder: indien eenige zwarigheid u drukt, fpreek den Heere aan op zijne beloften, dat Hij ti daar uit helpe, en vertrouw op hem. — Eindelijk onderzoek dagelijks naarftiglijk uwe confcientie, om te weeten wat gij verbeteren moet, en  32 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. 1L en waar voor gij God te danken hebt. Het is zeer nodig en nuttig, dat gij dit weet, op dat rij in ftaat zijt om naar verëifch te bidden, om het geene u ontbreekt, en op dat gij toeneemt in de gemeenfchap met God, in den troost der ziele en debetragting der godzaligheid. - Lees ook een kapittel zing een pfalm, eer gij u ter ruste begeeft. Gelijk de zoonenvan Aiiron de lampen niet alleen 's morgens, maar ook 's avonds moesten toengten, met reine olijven olie, op dat ze den ganfchen nagt branden mogten, zo moeten ook wij doen, op dat onze ziele, vervuld met de vreugdenolie des Geestes, zelfs als wij Ilapen, brande in aandenking aan- en liefde tot- God en den Heere Jesus; ruste ook in zijne zoete p-emeenfchap en wakker worde met eene verheuging over ziine genade: gelijk David, Pf- CXXXIX? 10. word tk wakker, zo ben ik nog bij u. % 20. Het is goed, dat men den tijd 's avonds wat vroeg daartoe neeme, indien men het fchikken kan, eer het lighaam te moede of te fiaperi"worde, en dus een onbekwaam werktuig voor de ziele. Zo hebben wij van Ifaac al gezien, dat hij tegen het naken van den avond, in 't veld °ïn°om te bidden. Tuffchen de twee avonden* du is op het laatfte van den dag, als de avond aankwam , moesten de Ifraëliten het fpijsoffer den Heere toebrengen, Exod: XXIX: 39: 41. In dien tijd aanriep ook Elias den naam des Heeren, 1 Kon: XVIII: 36. Daniël insgelijks, kap: IX: 20. Die word daarom de ure des gebeds genaamd, Hand. III: 1. als dan zal het voor u gemakkelijker zijn, wanneer gij naar uwe legerftede gaat, uw gebed te doen, en in God gerust te zijn, met aanbeveeling van ziel en lighaam ra 's Heeren hand, de-  liet Geeftelijke Leeven. Hoofdft,. II. 33 dewijl gij niet weet, of het niet wel uw laatfte nagt weezen mogt. — Als gij u dan tot flapen begeeft, zo houd uw harten gedagten opgeheven tot God en den Heere J: C:, zo veel in u is; op dat gij, met den Heere, in flaap vallende, met Hem moogt flapen en ontwaken, en met David Pf: IV: 9. zeggen : ik zal. in vrede ff amen nederliggen en flapen, want gij Heer alleen zult mij doen zeker wonen. — Verzuimt iemand dit, hij zal, in gezegde dingen, fchade voor zijn gemoed vinden. Als iemand 's avonds verwaarloosde zijn vuur in te reekenen, zoude hij het 's morgens wel wedervinden ? alzo zal ook hij, die 's avonds verzuimt het vuur des H: Geeftes, en de gemeenfchap met God, of zijne lieflijke tegenwoordigheid , door gebeden, dankzeggingen en Hemelfe . overdenkingen, als in te rekenen in zijn hart, het zelden zo klaar en troostelijk, 's nagts of 's morgens , vinden, als wel anders. § 31. Zie uit al dit gezegde, dat, om toe te nemen in de gemeenfchap met God , en in zijne gevoelige tegenwoordigheid, het zeer goed is tijden uit te kiezen, tot godzalige oeffeningen. Dan dit gefchiede bijzonder 's morgens of 'f nagts met eene diepere overdenking, of ook wel bij dag; althans dat het hart eenmaal dagelijks geheel voor den Heere geopend en uitgeftort worde, en zijne weldaaden dieper en ruimer overwogen, althans zo verre men daartoe genade van den Heere ontvangt. Dit doende, zal men bevinden, dat het. hart meer geritst zij, dat men naauwer gemeenfchap met God en den Heere J: C: hebbe, en dat men de weldaaden Gods klaarer kenne, meer • verborgenheden daarin zie: maar doet iemand alle zijne gebeden van den ganfehen dag met haast, C met»  34 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. met geringe overdenking; hij zal zelden zoveel toenemen, en tot de regte doorgronding van Gods liefde en genade komen , als wel anderen. Veelen evenwel, die gelovigen zullen weezen,en goede ijverige Chriftenen fchijnen, betragten'dit niet veel, maar houden zig, ten naaftenbij, alleen met eenen uiterlijken godsdienst en burgerlijken wandel te vreden, als of het daarmede al genoeg, ja overvloedig wel ware, als of de Heer niet meer van ons vorderde, en als of Gods kinderen niet meerbetragt hadden! Ja het „ontbreekt in deeze zorgelooze eeuw aan de zodanigen niet, die niet zeer wel verftaan , wat dit te zeggen is, en daarom wel, even als jud: vs. 10. lasteren zouden dat zij niet weeten. Dan die, door Gods zondei •linge genade, van deczen honig geproefd, en de zoetigheid daarvangefrhaakthebben, (op Jonathan, die zijnen Haf in den honig ftak, daarvan proefde, met dat gevolg, dat zijne oogen verlicht wierden, i Sam: XIV: 27. word hier gezinfpecld), die verftaan, wat dit te zeggen is, en hun zal het konnen dienen tot verwakkering, om daarin, hoe langs hoe meer, voort te gaan. Hoe deeze benaarstiging tot 's Heeren dienst niet staa in onze eigene kragten. § 22. Hij, die zijn hart geraakt, en genegen tot de aangeprezene naarftigheid in God te dienen, vind, die voorneemt zig daartoe te bevlijtigen, moet niet meenen, datT zulks in zijn eigen kragt en vermogen ftaat. Neem dit voornemen niet in uwe eigene kragt,' onderftaa het niet om zelve dit te doen, maar word kragtig in den Heere, en in f de fterkte zijner magt, Eph: VI: io.ikwilzeg- - gen:  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. 35 gen: gij moet het voornemen om het*te doen, door de kragt des Heeren, welke Hij u genadig verleenen wil, om tijden uit te kiezen, die wel te belleden in de godvrugtige oeffening, ja om alle pligten van godzaligheid te volbrengen. Het ïsxgelijk de Heer, Joann: XV: 5. zegt: zonder wij kond gij niets doen; en Paulus Phil: 1: 12. God is het die in ons werkt, beide het -willen en het werken, naar zijn welbehagen. God geeft dan niet alleenlijk dien goeden wille, dat goed opzet of voornemen, maar ook het uitwerken, het volbrengen van dat voornemen,, of dien wille. Daarom moet gij, in alles, met zijne kragt bekragtigd worden,naar de fier kt e zijner heerlijkheid, Col: 1: 11. dan zult gij dien grooten Apostel mogen nazeggen:ik vermag alle dingen, door Chriflus, die mij kragt geeft. Steunt dan nimmermeer op uwe eigene kragten, als of gij iets zoud vermogen, maar bekent in alles uwe nietigheid voor den Heere, en bid Hem, dat hij zelve u geve tijden, bij dage en bij nagtc, uit te kiezen; dezelve beftendiglijktot heilige dingen te belleden, dat Hij u'dat woord van den propheet Je•ïaias, Cap: L: 4. geeve: Hij wekt alle morgen, hij wekt mij de ooren, dat ik hoore, gelijk die geleerd worden: en gij zeggen moogt: de Heer heeft mij de ooren geopend en ik ben niet wedevfpannig ! § 23. Laat dan uw zugten tot God zijn, dat Hij u wakker make! — uw hart tot bidden en overdenken beweege en beroere,' gelijk het badwater Bethesda door den Engel beroerd wierd! — Ja dat gij dan ook die roeping en ingeving moogt opvolgen, zonder door onagtzaamheid of.traagheid , of door list des duivels dan nog zuimagtig Ca te  36 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. te worden. Het gaat immers ons wel, als Hoogl: V: van de bruid gezegd word: als Christus haar bruidegom en lieffte klopte, en door zijnen Geest inbaar harte zeide: doet mij open, mijne zuster, mijne duive mijne vriendinne, mijne volmaakte ! want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne hairlokken met nagt- druppen (8). Zo fprak zij: ik hebbe mijnen rok uitgetogen^ hoe zal ik hem weder aantrekken ? ik hebbe mijne voeten gewaffchen, hoe zal ik ze weder bezoetelen? Zij gaf haare traagheid, om naarhaaren bruidegom, die tot haaren troost en verkwikking wilde ingelaten wezen, te luisteren, daarmede te kennen; waaruitzij verfchoningen en uitvlugten maakte ; zij was te gemakkelijk, en had geen zin om op te ftaan, en haaren liefften in te laten. Even zo, zegge ik, gaat het ons dikwils: de Heer maakt ons wakker, hij klopt door zijnen Geeft aan ons hart; maar dan nog zijn wij te traag om naar Hem te luisteren, wij weeten uitwegen en verfchoningen te verzinnen , om dat te ontgaan, gelijk die luiaart van Salomo Sp: XXII: 13, daar is een leeuw buiten, ik mogt op het midden der ftraaten gedood worden! en- (8) Vader Brakel geeft hiervan, in 't voorbijgaan, dee. zes uitleg: hij gaf daarmede te kennen, , dat hijvrugtbaar , voor haare ziele was , gelijk de dauw voor het aardrijk". _ Ik hebbe de vrijheid gebruikt van deeze verklaring hier uit te laten, om den zin der reeden niet moeilijker te maken, als ook om dat ik niet geloof, dat onze godvrugtige fchrijver de meening wel getroffen heeft: ik zoude veel liever met onze geleerde randteekenaars denken, dat Christus zijne ongemakken, welken hjj geleden hadde, gebruiken wilde, als eene drangreden om de medelijdige liefde der bruid op te wekken, om Hem fpoedig in haar huis in te laten en te verkwikken. Zie genoemde Kantfchrij vers, die hier tamelijk breed zijn. J  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdjl. II. 37 enkel, om, door die voorwending, den arbeid, daar hij niet gaarne aan wil, te ontgaan. Zo traag en arglistig beftaat onze bedorvene natuure ook nog, om op meenigerlei manieren het godsdienftig- werk te ontzeggen; waar door dan een gelovige de vriendelijke tegenwoordigheid van zijnen bruidegom moet millèn, en daarna hem moet zoeken, met veel moeite eer zij hem vind, gelijk de bruid, daar hij eerft van zeïve kwam, en begeerde , tot haar groote troost en blijdfchap, ingelaten te worden. Daarom zegge ik wederom: denk niet, dat het in uwe magt Haat tijden voor u uit te kiezen, en Hem te volgen, zelfs als hij u wakker maakt, veel minder uwe oeffening zelve wel uitte voeren: Neen! de Heer moet met bijzondere genade daartoe voorkomen , telkens op nieuM* kragten door den H: Geest mededeelen, om de verworvene natuur en de aanvegtingen des fatans te overwinnen; anders zoude zelfs uw goed voornemen , ja uw ijverige toeleg niet tot de volbrenging komen. Laat dan het bidden om genade en kragten niet na: geef u geheel aan God over, met een hart, dat gaarne gehoorzaamt en altoos genegen is om zijnen wille te doen, als hij door zijnen Geest u maar helpen en fterken wil: gaat'savonds met hem nederliggcn, en beveel u in zijne handen, dat Hij u opvvekke, u leere wat uw pligt, wat zijn welbehagen zij, en u genade geeve, om de gekende pligten te volbrengen, zo als het best tot uwe zaligheid en zijne eere verilrekken moge. Dat uw bidden veel zij mzzDavid PüCXXXlX: 23, 24. Doorgrond mij, 0 God! en kent mijn hart: beproef mij en kent mijne gedagten: zie of bij mij een fchadelijke weg zij, en lei mij op den eeuwigen weg ! en Pf* CXLIII: 1 o Leer mij C 3 uw  38 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. H. uw welbehagen doen, want gij zijt mijn God: uw goede Geest geleide mij in een effen land! Vertrouwt dan ook, dat God u zo veel genade, als Hij, naar zijne wijsheid, weet dienftig tot zijne eere en uwe zaligheid te weezen, fchenken zal: want, dit is de vrijmoedigheid, die wij tot hem hebben, dat, zo wij iets bidden naar zijnen wille, hij ons ver hoor e; en indien hij ons verhoort, wat wij ook bidden, zo weten wij, dat wij de beden verkrijgen, die wij van hem gebeden hebben, i Joann: V: 14, 15. Dewijl nu God te dienen , op zulk eene wijze, welke Gode heerlijkst, ons zaligst en den naasten ftigtelijkst is, dat is gewin ijk naar zijnen wille gebeden: wij mogen dan aan de verhooring ook niet twijfelen. Gebeurt het al, dat gij zo veel genade niet verkrijgt als gij gaarne had, (een gelovige toch zoude het hier op narde in alles gaarne volmaakt maken; maar dat gelieft God ons niet te geven) zo weest evenwel getroost; verflaat u niet al te zeer: al bedroeft gij u over uwe onbekwaamheid en zwakheid, zo denk daar tegen, dat gij nogthans in Chriflus volmaakt zijt, en dat wij zalig worden door onze regtyaardiging , welke uit genade, zonder eenige waardigheid ofverdienftcn van ons, gefchied, en niet door onze heiligmaking, welke wel eene vrugt van ons geloof is, dat niet zonder dezelve weezen kan, doch niet gekeurd moet worden,.naar haare volmaaktheid, maar naar haare opregtigheïd^: Deeze nu is opregt in u, wanneer gij dien naarlligen toeleg, den goeden wille, en de poging om, naar de mate der genade, dat in het werk te fteilen, in u b evind. Ook moet gij, als gij het niet kond beter maken, bedenken, dat u niet meer thans nuttig is, eir dat uwe begeerte eens volkomen zal vervuld  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. II. 39 vuld worden hier boven in den hemel. Bekent, dat alle genade, om wakker te worden, tijden uit te kiezen, enz. u van den Heere gegeven is, en dat gij uit u zeiven ook niet het allerminfte vermoogt , zelfs nieteene goede gedagte, noch het luisteren naar en het opvolgen van zijne aankloppingen en ingevingen, noch eeniggoed werk. Geef hem met dankzegging de eere, Hem alleen, beide voor het willen dat gij hebt, en het volbrengen dat gij doet: bidt daar bij, met de bruid, Hoogl: I: 13. dat hij u, al meer en meer, trekke, op dat gij hem moogt naioopen: en met David, Pf: CXIX : 36. Neig mijn hart tot uwé getuigenissen ! PfLXXXVI: 11. vere'enig mijn hart tot de vreze uwes- naams! Bid zo een uitmuntend propheet , die al zo verre gekomen was in de wedergeboore en in alle genadens en gaven, zo vurig daarom, erkent die, dat hij uit zig zeiven dit niet vermogt, maar dat God gedurig nieuwe^ genade hem geven wilde ? wat behooren dan wij, die in gecnerleie manieren bij Hem te vergelijken zijn, dan te doen ? wij' moeten bidden met Jeremias woorden: Bekeert ons tot u, zo zullen wij bekeert .jö)»,Klaagt IV: 21. (9) dat God ons al meer en meer bekeere, op dat wij nog al ijveriger worden (9) Onder andere kleine verfchikkingen, liebhe ik liever de beede uit jeremias Klaaglied aangehaald , als uit zijne prophetiën Cap: XXXI: iS,dat onze fchrijver aengetekend heeft. De reeden, waarom ik dit gedaan hebbe , is deeze Jen XXXI: fpreekt niet de propheet, maar het godloos doch nu boetvaardig Ephraïm , waarom men die woorden niet wel in den mond van eenen gelovigen of godvrugiigen leggen kan, veel minder als het gebed'van Jeremias aanmerken; maar beide kan, niet zonder grond, van de fmeeking in het Klaagliedgedagt vorden. C 4 '  40 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdjl. HL den: op dat wy gaan mogen van kragt tot kragt, tot dat wij voor God in zion verfchiincn Pfj LXXXIV: 8. > 7 ■ " HET DERDE HOOFDSTUK, Van de oeffening 'zelve , en wel in den morgenstond, 5 i. J)e tijd dus uitgekoozen zijnde, zo vang uwe godlijkeoefening zelve aan. Maak een begin met een kort gebed tot God, dat Hiju wille met genade en Geest bijftaan! en uw hart bereiden tot bidden, danken, en het overleggen van Hcmelfche dingen. Spreek op deeze of foortgelijke wijze, zo als de Heer u dat geeft: , o goedertieren Vader', de tijd, dat ik met u , fpreeken zal, is daar: fort toch over mij den , Geest der genade en der gebeden trit, op dat , ik aandagtig en vurig met u moge fpreeken! , geef mij zo veel genade te genieten, als het u , ter eere, en mij tot zaligheid, ook mijne naaflen ■> m flif$ng->, best zijn zal t o Heere' Jefus / zon, der u vermag ik niets, kom mij tehulpe'- 'fpreek ? Heere, uw dienstknegt hoort! § i. Daar gij dan gevoelt, dat uw hart meest genegen toe is, of daar gij genade toeter aandagtigheid ontwaar word, begint daarvan, want dat gaat doorgaans best, en beweegt op dien tijd ons hart het meeste. — Een christen is in zijn. gemoed niet altijd even eens gefield: fomtijds is hij getroost, doch op eenen anderen tijd niet: dan eens fterk, 'maar ook wel zwak. i. Het gebeurt wel, dat een gelovig kind van God te Ilapen gaat, met een zoet gevoel van Zij,  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. III. 41 zijnen zaligmaker in 't hart, dien hij met armen van geloof en liefde omhelst, en met een gevoelen van vreede met God in Christus , zo dat hij de taal van de bruid Hoogl: V: 2 overnemen kan: ik (liep maar mijn hart waakte. Hij word, met vrolijkheid in den Heere, wakker, naar de belofte, Jer: XXXI: 25. ik hebbe de vermoeide ziele dron* ken gemaakt, en ik hebbe de treurige ziele vervuld. Hij mag daarom zeggen met den propheet in het volgende vs. Hierop ontwaakte ik, en zag toe, en mijn flaap was mij zoet. Dan bevind hij het woord van Elihu in zig bewaarheid; dat God, onze maker, pfalmen geeft in den nagt Job: XXXV: 10. dat is: dat God, zelfs in den nagt, als men ligt om te rusten, door zijne weldaaden en vriendelijkheid, aanleiding geeft om vrolijk te zijn, en Hem met pfalmen te loven. — Wanneer dit u vergund word, zo verhinder die geestelijke blijdfchap niet, door iets, dat met dezelve niet overeenkomt, te willen bepeinzen; maar vermaak u in den Heere, als in uwen God , die gena-. de geeft, e^oek overvloediger daarin te worden, door zulke dmgeö, waarvan het begin van ons tweede deelfpreek;. ' Hoe meer wij zoeken ons in God te verheugen, hoe God dikwils die genade ook in ons vermeerdert, volgens het zeggen van Ethan de EzrahiterVÜ LXXXIX: 16, 17. Welgelukzalig is het volk, het welke het geklank kent (1). 0 Heere! zij zullen den ganfchen. dag in 't licht uwes aanfchijns wandelen: zij zullen zig den ganfchen (1) De godvrugtige fchriiver leest hier (denkelijk na de oude overzetting, alzo men de nieuwe toen nog niet hadr de) welgelukzalig is dat volk, dat juichen kan. Dit dient wel opgemerkt te worden, om de volgende redenering te konnen begrijpen. C 5  42 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. III. fchen.dagzig verheugen in uwen naame, en door uwe geregtigheid verhoogd worden. Hij o-eeft daarmede te kennen, dat, zo wie vrolijk kanweezen in den Heere, die getroost in Gods tegenwoordigheid wandelen zal, en den ganfchen dag zig verheugen zal in zijnen naame, t: w: zo zal zijne blijdfchap dikwils aanwaffen. 2. Het gebeurt mede wel, dat een gelovig menfeh, als hij zig tot God begeeft, bijzonder in Gods weldaaden geleid word, zo dat hij dezelve veel klaarer, dan gewoonlijk, inziet, b. v. Dat God hem van eeuwigheid bemind heeft, in den geliefden, toen hij God nog niet beminde; maar haatte: dat de Heer hem lief hadde, daar hij niets, dat Hem daartoe bewegen konde, in hem zag: dat hij hem verzoend heeft, toen hij nog zijn vijand was, Rom: V: en geroepen tot de gemeenfchap van zijnen zoon, toen hij nog dood in zonden lag, en om God niet dagt, ja geregtvaardigd van alle zijne zonden, daar hij een godlooze was: hoe God hem, die nog dagelijks itruikelt, langmoedig draagt, medclijdig behandelt, even vriendelijk blijft, en telkens al weder de zonden vergeeft: dat God hem, daar hij zo zwak is, in het geloof bewaart, en weder ophelpt: ja hem het eeuwig leeven hierna fchenken wil : voeg daar bij alle die bijzondere weldaaden, welk ieder voor zig zclven best weet. — Wanneer u dat wedervaart, en gij u zeiven bewogen vind met wederliefde, om God daan-oor dankbaar te verheerlijken, u in God te verheugen; zoek dan daarbij te blijven, belet dat niet: want dat behaagt den Heere. Hoor dit van David, Pf: LX1X: 31, 32. Ik zal Gods naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegginge groot maken: en het zal den  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. III. 43 den Heere aangenaamerzijn dan een offe, of gehoornde varre, die de klauwen verdeelt. Dit word ook bevestigd Pf: XCII: 2 , 3, Het is goed dat men den Heere love, en uwen naame pfalmzinge 0 Allerhoogfle ■ dat men in den morgenflond uwe goedertierenheid verkondige, en uwe getrouwigheid in de nagten. Davids voornemen Pf:LIX: 17. was daarom: maar ik zal uweflerkte zingen, en 's morgens uwe goedertierenheid vrolijk roemen. In veele pfalmen begint hij met Gods lof, over zijne genade en weldaaden. Hoe meer deeze dankbaarheid in ons mag opgewekt worden, hoe aangenaamer dat Gode is, en hoe meer wij mogen doen, dat, waarvan men in het begin van het tweede deel leest. 3. Dan ook vind een godzalig menfeh wel eens, dat hij, op den verkozenen tijd zijner afzondering, een hart heeft, dat ergens over be-_ kommerd en bezwaard is. Is dat uw geval ? blijf dan eerst daarbij wat ftaan, draag dat den Heere voor, vertel hem uwe zwarigheden, ftort uw hart in klagten voor den hemelfchen vader uit, gelijk èen kind aan zijne ouders klaagt. David deed dit Pf. CXLII: 3.?* flortte mijne klagte uit voor zijn aangezigt: ik gaf voor zijn aangezigt mijne benauwdheidte kennen, (2). Steun door't geloof op zijne beloften, en houd dezelve den Heere voor, PB L : 15. roep mij aan in den dag der benauwdheid: en ik zal u daar uithelpen, en gij zult mij eer en. Joann: XVI: 23. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: zo wat gij den vader in mijnen naame bidden (2) Voeg hierbij Pf: CXIX: 16. Ik hebbe 11 mijne vegen verteld, en gij hebt mij verhoord; leer mij uwe inzettingen.  44 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. HL den zult, dat zal hij u geven. Verlaat u vastelijk daarop: God, die niet liegen kanr heeft het beloofd, en hij zal u verhooren tot zijne eere en uwe zaligheid: gij zult dikwils hulpe'befpeuren, en uw gemoed gerufler vinden. Wanneer God niet terftond zijne hulpe aan u betoonde, wees mei moedeloos, maar gedenk aan het woord van Elihu Job: XXXV: 14. Baar is nogthans gerigte voor zijn aangezigt: wagt gij dan op Hem% en vanHabakuk,k: II: 3. Zo hij vertoeft, verbeid hem; want hij zalgewiffelijk komen en niet agter blijven, en zoek u op het einde nog in God te verblijden, al is het niet door werkelijke verloffing, evenwel door hoope: gelijk David dikwils gedaan heeft. Pf: VI: 22, LXXI. enz. (3). 4. Al verder: een chriften kan, op de ure zijner oeffening, zig kleinmoedig en verflagen bevinden, doorzwaare aanvegtingen, welke op hem aanvallen. Dan moet niemand zijne godlijke oeffeningen nalaten, en zig zo veel aan eenige aanvegting ftooren: maar veel liever gedenken aan de onveranderlijkheid van Gods raad, in onze zaligheid, Jef: XLVI: 10. Rom: VIII: 30. Eph: I: 11. waarom ook onze Zaligmaker niets zal verliezen van al wat de vader hem gegeven heeft, joan: VI : 39 niet een fchaapje zal uit zijne hand gerukt worden, Joann: X: 28, 29. Hij zal door zijne kragt ons bewaren in het geloof, uit de zaligheid, welk bereid is om geopenbaard te worden (3) Ik mag hier wel bij fchrijven de voortreffelijke lesfen van Paulus Rom: XII: 12. Verblijd u in de hope, zijl geduldig in de vérdrukh'nge, volhard in den gebede, 1 TheiT: III: 16. Verblijd u faller tijd: bid zoiidcr ofhouden.  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdjl. HL 45 den, in den laatften tijd, 1 Pet: h 5- — ^aac dan God zorgen voor onze zaligheid, maar wij, zoeken onze pligt te doen. 5. Op een ander tijd, zullen eenen gelovigen zijne gebreeken en zwakheeden . zo groot voor de oogen Haan, dat hij van binnen en van buiten niets vind dan zonde en onreinigheid ,_waar door hij een afgrijzen van zig zeiven heeft; ja dat hij den tijd zo niet kan uitkoopen, om God tedienen, als het wel betaamde, of dat, al heeft hij het ernflig voornemen om het beter te maken, het volbrengen meermaalen niet volgt, zelfs' dat hij fchijnt meer te verliezen dan te winnen, in ijver en biddingen, zo dat zijne godzaligheid nauwliiks een begin fchijne te hebben en hij, kleinmoedig en verflagen, denkt: zoude ik wel een kind van God weezen! daardoor kan hij moedeloos en krai-teloos tot bidden worden — Doch mijne geliefden in dep Heere! gij moogt wel, met eene droefheid naar God, uitroepen als Paulus: ik ellendig menfche, maar even wel moed grijpen, om uwe oeffeningen voort te zetten: want immers het vlcefch, dat onherboren deel, blijft zelfs m de allerlieffle kinderen van God en kant zig tegen 'den geest aan; ja meermaalen zo heftig, dat de geest voor een' tijd onderligt, en zijne werking niet volbrengen kan: ook opent de Heer wel onze oogen, dat wij zien wat wij zijn; dat wij ons onvermogen, tot onze verootmoediging bemerken, en aan de andere zijde, hoe groot de godlijke liefde jegens ons zij. Zoud gij dan daarom kleinmoedig worden? Daarbij, hoe waart gij, toen God u eerst in liefde aanfloeg? Laagt gij toen niet in uwen bloede? waart gij toen niet zim vijand? dood in zonden? boos van der jeugd aan,* wat  4 6 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. HL wat heeft toen God bewogen om u lief te hebben'? Niets, dan het welbehagen van zijnen wille! Daar Hij dan uit liefde u tot Hem geroepen heeft, uwe oogen geopend, om uwe verdorvenheid te kennen, daar gij over dezelve bedroefd zijt, begeert daarvan gereinigd te worden; daar het de vreugde van uw hart zoude zijn, mogt gij Hem re^t met een rein hart dienen, en zijne gemeenfchap genieten; zoude dan nu zijne liefde jègens u verminderd weezen?zoudgij nu^zijn kind niet meer weezen? Dat zij verre! Ik de Heer worde niet verande-d: daarom zijt gij, kinderen Jacobs, niet verteerd. Gaat daarom maar, met vrijmoedigheid en met vertrouwen op zijne liefde, tot Hem: hoe ellendiger gij u zeiven bevind, prijs zo veel te meer zijne genade, verhef zo veel te hooger zijne barmhartigheid, welke over u, die zo fnoodzijt, geweldig is, en omhels Hem met te fterker wederliefde. 6. Wij voegen hier eindelijk nog bij : het kan gefchieden, dat een gelovige, als hij zig tot bidden begeeft, zijn hart zo koel, zo onbeweeglijk en hard, als een dorre onvrugtbare booin, bevind: hij kan het niet, met behoorlijke ootmoedigheid , voor God uitftorten, hij kan door Babeden met tot den Heere komen, die maat als van verre, en de toegang tot zijnen gcnadcnthroon is als gefloten: wil hij daarover fchrcijen, hij kan niet: komt 'er nog al eens eenige verandering, eenige hoope, dat het wat beeteren zal, het duurt lomtijds niet lang, hij verliest het ras en valt weder; hier uit dan kleinmoedigheid en beftriidinnvan - geloof, welke te fterker klemt, als hij ook met zonder kruis is. — Gedenk in dit geval dat gij evenwel het voornemen des haiWhebt,' en  Het Geefïelijke Leeven. Iloofdfl. III. 4.7 en dat God, die ü voordien tijd niet meer gelieft te geven, dat genadig aannemen zal. De verloren zoon, had nog flegts dat opzet, om tot zijnen vader te gaan, gemaakt en aangevangen, toen de vader van verre hem zag, en met innerlijke ontferming bewogen wierd, Luc: XV: Koning Jehiskia bad voor hun, die hun ganfche hart gerigt hadden, om den Heere te zoeken, offchoon wiet naar de reinigheid des heiligdoms, , de Heere , die goed is, maake verzoening voor hen.' en de Heer verhoorde hem, en heelde het volk. 1 Chr: XXX: 1 ~ 10. (4). Gaat gij ook maar zo voor den Heere ftaan, rigt uw hart om hem te zoeken, naar de genade welke gij van Hem hebt; de Heer zal u met oogen van genade aanzien, en zig over u ontfermen: Hij toch is die zelve God, en zijne barmhartigheid duurt tot in eeuwigheid. — Hoe ellendig gij dan ook zijn moogt in uwe eigene oogen, hoe onbekwaam u bevinden, hoe verre ook God van u mag fchijnen te weezen (want dat kan bij gelovigen op mcnigerleie wijzen zig hebben) laat nogthails uwe godlijke oeffeningen niet nae. Wij zouden u aanwijzen, hoe gij, in welken toe- (4) Men mag zig bier wel herinneren, dat het voornemen van David, om Gode een huis te bouwen, den Heere behaagde, offchoon hij het niet volbrengen konde,2 Sam: VII: en gedenken het woord van Paulus 2 Cor: VIII: 12, ■want indien de volvaardigheid des gemoeds daar ^ is, zo is iemand aangenaam, naar het geene dat hij heeft, niet naar V geene dat hij niet heeft. Men gelove toch , dat, gelijk een vader zig ontfermt over de kinderen , de. Heer zig zo ontferme over de genen die Hein vreezen ; dewijl hij weet wat maakfel wij zijn , en gedenkt dat wij /lof zijn. Pf: Cïtt: 13, H-  48 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. HL toeiïand gij weezen moogt, u, tot uwen troost, oeifenen zult. §53 Vooreerst, al ware het, dat gij Gods genade t'uwaards niet gevoelde, dat gij u ganfch vol •van aanvegtingen of gebreeken bevond, daar bij onbekwaam om God te bidden of te danken, zoek egter ontwijfelbaar vast te ftellen en te geloven, dat gij een kind van God zijt, en dat hij u zal genadig zijn. Ik bekenne, dat dit in zulken gevalle, moeilijk gefchied; maarevenwel is het nodig tot onzen troost: hoe meer het geloof bezwijkt, hoe meer ook de kleinmoedigheid zal toenemen; maar ftaat het geloof wat vaster, al ware de menfch nog zo ellendig, de kleinmoedigheid, ■de verflagenheid zal terftond verder wijken. Petrus, zo lang hij vast geloofde, wandelde op de zee, maar toen zijn geloof bezweek, begon hij te Zinken, Match: XIV: 30. Patdus leerc Hebr: XI: 6. Zonder geloof is het onmogelijk God: te behagen; -want die tot God komt moet geloven, dat Hij is, en een belooner is der geenen, die hem zoeken. God wil, dat wij dat vertrouwen op hem hebben, dat Hij van niemand te vergeefs vtzogt word, maar den zeiven beloont: dat gunltig gevoelen van God te hebben, eert hem; daar dat met te geloven, Hem oneere aandoet. — Zegt gij: ik kan dat zo vast niet geloven 1 konde ik dat doen, wat zwarigheid? maar daar hapert het mij i ik antwoorde: waarom zoud gij, in zulke gelegenheid, niet met volle verzekerdheid des geloofs toetreden? of met vrijmoedigheid tot den throon der genade gaan ? (Hcbr.X: 11. IV: 16.) hebt gij dan voor deezen uwen Zaligmaker, niet wel gelovig aangegreepen, en uwer ziele toegepast? hebt gij in vorige tijden zijne genade en vrien-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. 111. 49 vriendelijkheid, tot uwen troost en geefïelijke blijdfchap , niet wel genooten ? ja zoekt gij nog den Heere niet? blijft hij niet een beloner der geener, die hem zoeken? gevoelt gij dat voor dien tijd niet, ziet gij u zeiven ellendig, dat neemt immers de voorige waarheid niet weg, maar het dient tot beproeving van uw geloof. De fatan en uwe eigene verdorvenc natuur willen u daar door tot twijffclmoedigheid brengen, maar gij Hoort u daar niet aan: en, al kond gij u dat zo vast niet toeëigenen, al is het met veel ftrijd en ongeloof vermengd (gelijk daar dagelijks veel aan teleerenis, om in zulke geefïelijke verlatingen vast te vertrouwen) zo troost u daar nogthans mede.) dat gij Gode aangenaam zijt, en dat hij u, om geloofs zwakheid, niet verwerpen zal. Gaat voor vast tot verdere oeffeningen over. § 4. Laat deze ten tweeden zijn: openhartig den Heere voor te dragen, wat op uw hart ligt, wat u bezwaart. — Zijt gij met aanvegtingen bevangen , zeg met Jofaphat, 1 Chr: XX : ia. 0 Heere! in mij is geen kragt tegen deze meenigte, welke tegen ons komt: en wij weten niet wat wij doen zullen; maar onze oogen zijn op u. Heere ! laat ik toch niet verzogt worden boven vermogen ! Hij zal dat ook niet doen, maar zijne genade zal u genoeg zijn; gelijk dit 's Heeren troostwoord aan Paulus was. (5) — Staan uwe gebrecken, zwakheden, ja verdorvenheden u klaar voor oogen (5) De autheur heeft zijn oog op 2 Cor: XII: 9 en 1 Cor: X: 13. Over welke plaatfen J: Martinus, in zijne gecllcl: hartfterk:, door prof: Brouwer keurig op nieuws uitgegeven , zeer uitmuntende verhandelingen heeft. Ik kan den chriftelijken leezer wel verzeekeren, dat hij, van dat werk gebruik makende, zig zijnen tijd niet beklagen zal.  50 Liet Geefïelijke Leeven. Hoofdft. IIÏ. gen, belijdze gulhartig voor den Heere; zeg: ik beu niet ft egts als een ledig, maar ook ah een onrein vat! reinig mij door het bloed van uw' zoon endoor uwen geest, op dat ik zuiver- worde, ja ftort in mij uwe genadens uit, op dat ik vol worde ; ik ligge hier en wagte op den afvloed uwer genadens! — Is uw hart zo hard, dat gij het niet ootmoedig voor den Heere kond uit Horten, verberg dat niet voor Hem, maar zeg: ach Heere ! mijn hart is zo fteenagtig, zo onbeweeglijk l Waarom zoud gijfchromen, dit voor den Heere te bekennen, daar hij immers wel weet wat wij zijn, ja nog veel dieper en klaarder als wij het zien ? Begeer dat God het fteenen hart vermurwe of wegneme, naar zijne belofte, Ezech: XXXVI: 2(5. Kond gij niet bidden, maan dan God op zijn woord Zach: XIT: 10. Doch overliet huis van David en over de inwoonden van Jerufalem, zal ik uit ftort en den Geest der genade en der gebeden: zeg: Heere! ik zal hier voor u blijven en wagten, dat gij mijn hart verandert, en mij tot uwe genade den toegang in.gebeden fchenkt! gij zult, althans fomtijds, wel bevinden dat God, in korten tijd, u een ander hart gcevcn kan. § 5. Ten derden, zoek, zo veel gij kond, al vind gij u onbekwaam, dikwils Gods weldaaden aan uwe ziele toetepaiïèn; nademaal God meermalen daardoor zijnen troost wil fchenken. b. v. dat Hij u gekend heeft voor zijn kind van alle eeuwigheid , daar gij laagt verfmoord in uwe zonden, cn eeuwig had moeten vergaan in 't helfche vuur, zonder hoope van verloffing: wat is dat eene groote liefde, dat de Heer tot u, toen gij in uwen bloede vertreden laagt, gezegd heeft, gelijk Ezech: XVI: 6. Leef.' ja tot u in uwen bloede, Leef  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft-, HL 51 Leef! — daarbij toen gij dood waart in uwe zonden en misdaaden, zö dat gij nimmer om den Heere zoud gedagt hebben, maar met de waereld den breeden weg, tot uw eeuwig verderf, zoud bewandeld hebben, toen heeft de Heer u, door zijn woord en geest, daaruit geroepen , of teruggeroepen , en u van de waereld afgefcheiden, en afgezonderd als zijn eigendom en erfgoed, tot eeuwige heerlijkheid na dit leeven, wanneer Hij tot u zeggen zal: beërf dat Koningrijk, dat voor u bereid is voor de grondlegging der waereld! Np wat is dat eene liefde! zij is onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk. Als gij dit overdenkt, zal dan in uwe doodc ziel niet een vonkje des levens opgaan ! zal dan uw hart niet eenige gecftelijke beweging ontvangen? Al verder: wat al zonden heeft de Heer u vergeeven! wat heeft hij u, zo dikwerf gij Hem gebeden hebt, vriendelijk ontvangen en gij dat gevoeld! in alle ftormen en aanvegtingen, als gij verlegen waart en zelve geenen raad wist, heeft Hij u bewaard! Hoe groot is het aantal zijner weldaaden, zo dat gij zeggen moogt, met David, Pf: XL: 6. Gij, 0 Heere mijn God! hebt uwe wonderen en uwe gedagten aan ons veele gemaakt: men kanze in orde niet verhalen: zoude ikze verkondigen en uitfpreeken, zo zijnze menigvuldiger, dan dat ikze zoude konnen vertellen! Zoek zo Gods weldaaden, zo veel God u genade geeft, te overdenken en aan uwe ziele toe te pallen. God zal daarover zegen gceven, en gij zult nu en dan ondervinden, dac uw hart zig over zijne liefde en goedertierenheid verheugen zal, en al begrijpt gij dit cenigfins, door dit meer te overwegen, zult gij daarin fomtijds hoogere en diepere verborgenheden inzien. D 2 Bid  52 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. HL Bid Paulus, voor zijne Epheficrs, met gebogen kniën, dat God hun geven wilde verlichte ooren des verftands, op dat zij weten mogten, welke de hoope van zijne roepinge zij, en welke zij de rijkdom der heerlijkheid zijner erfeniffe in de heiligen : dat zij ten vollen, met alle de heiligen, begrijpen mogten, welke de breedte delengte, de diepte en hoogte zij, k: I: 17, III: 18, wat behooren wij dan niet veel meer voor onszelven de knieën te buigen tót den vader van onzen Heere J: C: dat Hij ons, naar den rijkdom zijner heerlijkheid, die genade, door zijnen Geest, fchenke , waardoor wij zijne weldaaden begrijpen mogten ? § 6. Wanneer deeze overdenkingen niet wel vlotten willen, zo leer iets uit de H: Schrift; bijzonder zulke Hoofddeelen of Pfalmen, die u best, op uw hart-en voornemen, fchiinen te pasfen, of zing eenen Pfalm: de Heer wil fomtijds, door het leezen of zingen, zoete vermakingen in 't hart gecven; vooral wanneer men zo leest, dat men het geleezene wat nadenkt, dat men, als het gemoed iets zonderlings begrijpt, wat ophoud, om dat, tot Gods eere en zijn nut, zig toe te paffen: begeef u dan daarop, vooral wanneer gij voelt dat uw hart wat geraakt word, tot bidden. § 7. Dan, behalven al dit gezegde, dat wij in onze eenzaamheid te verrigten hebben , om overvloediger te worden in de genieting van Gods genade en troost, overvloediger ook in de gemeenfchap Gods en de liefde van Christus, zo is het veeltijds boven alles zeer voordelig, dat y wij overdenken het lijden, flervenen de voorbidding van Chriflus. - Om dit best voor te dragen  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. IV. 53 gen, zullen wij eerst wat ftil ftaan bij de noodzakelijkheid deezer betragting, en dan bij de manier waarop dezelve bekwamelijk gefchieden kan. HET VIERDE HOOFDSTUK. Van de noodzakelijkheid en nuttigheid der betragting van 's Heiland's Zoenlijden. § 1. 2üeer noodzakelijk en nuttig is het voor eenen Chriften, die wenfcht nu en dan Gods genade in zijn hart te gevoelen, en overvloediger te worden in de zoete en zalige gemeenfchap met God Drie-eenig, dat hij dagelijks overlegge, wat onze hemelfchc vader en verloflèr, ter onzer rantfoenering, al gedaan heeft. § 2. Daar door word niet alleen het ijdel hart in toom gehouden, dartelheid en hoogmoed bedwongen; maar ook word de ziel menigmaalen uitnemend getroost, gefterkt-in't geloof, verwakkerd » in de liefde, bevorderd in de gemeenfchap met zijnen God en zaligmaker, ja wel dikwils door zijne vriendelijke tegenwoordigheid zo verheugd, dat hij, met de bruid in 't Hoogl: uicroepe: mijne lief(le is de mijne, en ik ben de zijnet mijne ziele is wel zo vervuld geworden met de liefde van den hcmelfchen vader en van Christus den Zaligmaker, dat zij daar in als verflonden werd, en ik dat noch weete te begrijpen , noch te bedenken , veel minder uit te fpreeken: zij konde in God genocgfaam niets anders dan liefde zien, en moest met Joannes zeggen : God is liefde 1 — Dus fofüjnt Gods liefde in het hart, en dat Godlijk vuur ontfteckt onze liefde, zo dat de zelve weD 3 der  54 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. IV. der warmte van zig gceve en om hoog vlamme. Ja het verandert fomtijds het gemocdsbefïaan zo zeer, dat hij met vreugde ontdoken word, zijnen weg, met den kamerling, met blijdfchap voortreist , en wel met een vrolijk verlangen wenfcht naar de volkomene verecniging met zijnen God en Zaligmaker: kom, Heere Jefus!ja-kom haasr telijk ! Hij zoude., met Simeon, Luc: II: 29, 30 den dood met vreugde omhelzen, en zeggen Heere ! nu laat gij uwen dienstknegt gaan, in vreede, naar uw woord; want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien. S 3- Paulus, die grootè apostel, had met het lijden van Christus zo veel op, dat hij 1 Cor: II: 2. zegt: ik hebbeniet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jefus Christus, en dien gekruiftgd;aanwijzende dat alles daarin beflbten was: want hij alleen is onze verzoening, waardoor alle troost en blijdfchap tot ons afdaalt. Hierom leert hij , Col: II: 3. dat in Hem alle de fchatten van wijsheid en kenniffe Gods verborgen zijn Hoe dieper een godvrugtige dit overpeinst, en met dien man, die eenen fchatinden akker vond, Matth: XIII: naar deezen fehat graaft , hoe meer hij daarvan vinden zal, en, met Paulus, Gal: VI: 14. zeggen: het zij verre van mij, dat ik ergens anders m roemen zoude, dan in het kruis van J: C: onzen Heere. Want, al mogt hij alle ichatten, eere en wellusten der waereld, of wat meerde waereldlingengroot agten en beroemen verkrijgen, hij zoude dat daarbij niets agten, en met dienzelfden apostel, Phil: III: 8. zeggen: Gewiffehjk ik agtealle dingen fchade te zijn om de uitnemendheid der kennijje vanC: J- mijnen Heere, ik agte die drek te 'zijn, op dat ik Christus  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. IV. 55 tus moge gewinnen. Zulk eene zoetigheid, zodanige algenoegfaamheid en vreugde ondervind eene gelovige ziele als dan in Christus. — Daarmede ftemt de oudvader Bernardus in, zeggende : ik hebbe voor mij bezorgd bij een te binden een bundelken, vergaderd uit alle de angflenvan mijnen Zaligmaker, 'om dat tuffchen 'mijne borsten te leggen: dan make ik mij ook eenen heilzamen drank ter geneezing, en eene lieflijke falve ter vertroosting: deeze rigten mij op in tegenfpoed, en bedwingen mij in voorfpoed. Een ander oud leer aar zegt daar van: 0 menfehen! begeert gij gereinigd te worden van uwe zonden, eeuwïglijk in deugden te worden, hoog verlicht te worden in de H. fchrift, uwe vijanden te overwinnen, overvloedig getroost te worden in uwen tegenfpoed, ootmoedig te wandelen op aarde, dikwils bewogen te worden op uwe kamer, zoetelijk te fchrijen in uwe gebeden, wakkerlijk vurig te worden in uwe. gedagten, te volharden in goede werken, met godlijke vreugde vervuld te worden, en te gebruiken Gods verborgenheid, zaligt e fl erven in uw uit er ft e, en eeuwig te regeren in den hemel; zo oefent u in het leeven, lijden en flerven van onzen Heere J: C: — Een ander noemt dat:eenenkostelijken maaltijd, vervuld met allerlei lieflijkheden en zielen fpijze: een paradijs aller wellusten: gelijk een hof met allerlei bloemen beplant: een markt daar alles te koop is. § 4. Kortclijk; hoe 's Heilands lijden in 't hart dieper bedagt word, hoe meer ook een menfeh toeneemt in godzaligheid: hoe hij te, meer overweegt Jesus liefde, hoe hij ook te meer in wederliefde ontltoken word : hoe D 4 meer  5 6 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. IK meer zijne benauwdheid overdenkende, hoe hij ook daar door te fterker zul getroost worden in zijne benauwdheid en aanvegtingen : ja hoe hij dieper indringt m deganfche vemeedering van Gods zoon voor de zonden, hoe ook een arm bedroefd zondaar, die van wegens zijne menigvuldige ongeregtirfieden zig fchaamt tot God te naderen, met meer vrijmoedigheid tot den genaden throon zal toetreeden, om barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden -- Daar bij, die het genoemde zoenlijden behoorlijk overweegt, die leert eerst regt God kennen, hem die eer gceven, welke hem toekomt, en Hem in zijne eigenfehappen te ■ roemen: want daar in ziet gij eerst ter dege dat God regtvaardig is; dat zijne wijsheid hemel hoog is, als welke een middel ter ortzcr verioffinc,wist uit te vinden, dat God almagtig is, wijl hii door den dood van zijnen zoodons'vaii den dood kan verlofien, en het eeuwige leeven g;eeven, dat zijne liefde en barmhertighéid ondoorgrondelijk ts. Hij ziet hier, bij 't Geestes licht eenen peilloozen afgrond van V vaders liefde, die' zijnen eemgen en geliefden zoon menfeh laat worden voor zijne vijanden, (i) en zo diep vernedert, zelfs tot in de angften der helle, tot in den vervloekten dood des kruis, om ons, zi n" haters, van den eeuwigen dood en de verdoend nis w£L°" e ™f «"tour teekent hierbij aan, door „anvSS d°0r, ver^ing, dan; dewi l wij deeze *>&g hebben, hebbe ik dezelve, Is hier Sbe\Zëmde, ' agter gdaten- Soortgelijke vrijheden hebbe ik meermalen gebruikt • doch dit melde ik niet b herhaling, alzo du nutteloos ja zelfs verdrietig zoude zijn voor mij en nog meer voor den Chriflelijken leezer. '  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. IV. 57 nis te verloflèn: niet minderde ondoorgrondelijke diepte van de liefde des zoons, waar door hij, die de Heer der heerlijkheid is, den vader even gelijk , bij den vader heerlijkheid hadde eer de waereld was, zig zo diep , voor zondaaren, als zodanige zijne vijanden, vernederd heeft, dat hij de geihlte van eenen dienstknegt aannam, den menfche in alles, uitgenomen de zonde, gelijk wierd, en zijnen vader gehoorzaam tot den dood, ja den dood des kruis. Zeeker deze liefde en barmhartigheid gaat alle kenniflê, veel meer uitipraak, te boven: wij zullen , in de nimmer eindigende eeuwigheid, daar aan werks genoeg vinden om, met eene heilige verwondering, Gode en den lamme eere te geven (2). § 5. Ziet dan hier uit, geliefde leezer! waarom ik gezegd hebbe, dat de ernftige betragter van Jesus zoenlijden, niet alleen voor zijne ziele vind volkomene geneesmiddelen, volle bronnen van allen troost, maar ook vordert tot de regte Gods kenniflê en verhecrlijkinge: Dan zal hij altoos, al konde hij nagt en dag het uithouden, ftoffe vinden om God te prijzen en te roemen: hij zal dan niet zeggen, gelijk fommige menfehen doen ; „ ik weet niet wat ik bidden of danken ,, zal, ik ben al haast uitgebeeden en uitge,, dankt". Neen \ luiftert gij naar mijnen raad en geeft God u genade na mijn gebed, gij zult nooit een einde van bidden en danken en van heilige verwonderingen vinden; gij zult in dat werk tijd en (2) Om in dit ftuk geholpen te worden , prijze ik mijnen leezeren aan, dat dierbaare werkje van T: E: Voet , de heerlijkheid Gods- in hel aengezigt van Christus, welk aller leezing waardig is. D 5  58 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. IV. en kragten te kort komen — Dit te overwegen is de hoogfte wijsheid, waar bij alle ■wijsheid der waereld dwaasheid is: al klom de zelve ook op tot Salomons wijsheid, zo hoog geroemd i Kon: IV: 31, enz. al wist zij met Ariftoteles den loop des hemels, en met Plinws de natuur van menfehen en beeften te doorfnuffelen. § 6. Van de waarheid dezer nuttigheden heeft Gods liefdeen genade, door eene lange ervaring, mij tot eenen getuige gelieven te maken. Dikwils hebbe ik gefmaakt, hoe zeer eene gelovige ziele daar door met haaren bruidegom Christus vereenigd word, gemeenzaam met vader, zoon en geest, ontftoken in de liefde Gods en in de eere zijnes naams. Hier in ligt ook de eerfte oorzaak, waarom ik deezen pligt, voornamelijk om haare groote nuttigheid, uaan prijze, tot trooft van uwe ziele, tot aanwaffinge in de gemeenfchap van God en van zijne liefde, in het gevoelen zijner genade. — Meermaalen in het midden van alle aanyegting , benaudheden en ontroeringen van mijne cönfcientie, ontvong ik licht, vreede, blijdfchap, en vriendelijke omhelzingen van mijnen bruidegom Christus, zo dat mijne ziele in hem wierd gerust gefield. Daarom vermane ik u ten fterkfien om dit dagelijks te betragten, of God ook u niet minder voordelen daar van moge doen genieten: God immers wil den eenen van zijne kinderen wel eerst eenige vertoosting geven, op dat zij, met die vertroostinge, waar mede zij van God vertroost zijn, ook anderen vertroosten zouden,gelijk Paulus 2 Cor: I: 4. leert: dat wecte ik cgtcr ook wel, dat het geene de eene oordeelt best te wce'zcn, een ander dat zo troostrijk niet bevind, ja zelfs, dat ons op den » eenen.  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. IV. 59 eenen tijd grootelijks vertroost, zal dikwils op eenen anderen tijd die kragt niet hebben. Hier van zoude de reeden konnen zijn, dat God die eere, dat Hij alleen de God aller-vertroosting is, zonder wiens Geest ook het allertrooftelijkfte niet kan trooften , voor zig behouden wille. Dit neemt cgter mijnen pligt niet weg, om dat geene, dat mij zo dikwils nut en troost aanbragt, medete deelen, met die zugt, dat hét* door Gods zeegen, uvoordeeligwarc: ook zoeke ik mijne dankbaarheid aan God, voor zijne liefde, daarmede te bewijzen, of het tot zijne eere verftrekken mogte. § 7 Ik drage dit den leezer in dier voegen genoegfaam voor, zo als het lange mijne oeffening geweest is (3). Niet dat ik willen zoude, dat gij zo veele woorden, als ik hier gefchreven hebbe, zoud gebruiken: dat hebbe ik gedaan, om mijne meening dus te beter uit te drukken, op dat gij die verftaan mogt, doch dat begrip dat ik'in mijn gemoed hadde, hebbe ik zo niet konnen onder woorden brengen : God zelve moet dat door zijnen Geest u doen verftaan en gevoelen. — Houd de zaak in uw geheugen, en gebruik zo veele verzugtingen en woorden als God u geeft: alleenlijk bedenk de zaake inden grond, met toepaffing tot uwe ziele door 't geloof, naar dat God u geeft, zonder dat gij u haaften wilt, en ter Vlugts die dingen met uwe gepeinzen overlopen. HET (3) Wij hebben in het opgeven van des autheurs handelwijze in het volg: groote Hoofddeel eenige nieuwe onder-,, fcheïdingen gemaakt, om den inhoud te gemakkelijker onder het oog te brengen, en de gelijkvormigheid van het begin met het vervolg, waarin zijn Eerw: zelve verdeelin, gen, welke wij gevolgd zijn, gemaakt hadde, te bevorderen.  6o Hei Geefïelijke Leeven. Hoofdjl. V. HET VIJFDE HOOFDSTUK. Van de maniere om 's Heilands lijden te overpeinzen. I, In het gemeen. % i. Door deeze overdenkinge, waardoor n>en, gelijk Ênocli, met God kan wandelen, sverfta ik met: eene bloote. kenniflê en wetenfchap van Christus perfoon en ampt, waardoor men daarvan wat fpreeken kan, en erkent, dat hij alleen de Zaligmaker is. Van zulke kennis is ons land, door Gods zonderlinge genade, vol, na de prophetie van Jefaias kap: XI: 9. de aarde zal vol kenniffe des Heeren zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken, en van Jeremias k: XXXI: 34 Zij zullen niet meer, een iegelijk zijnen naaften, en een iegelijk zijnen broeder, leer en, zeggende : kent den Heere, want zij zullen mij alle kennen, van hunnen kleinftenaf, tot hunnen grootft en toe. Verflaa dit in vergelijking met het O: Testament; toen was niet1 alleen de Zaligmakende genade bij de joden bepaald, maar ook zo diiifterlijk geopenbaard, dat zij veele uitlegging nodig hadde, om daar uit den Heere te kennen, maar nu, onder het N: Testament, is Christus ons als voor de oogen aftrfchilderd, en als onder ons gekruist, naarPaülus taal, Gal: III: 1. yergel: Tit: II: 11. zo duidelijk word Jesus , op alle plaatfen, door de . prediking van het H: Euangelium „ voorgeteld. (1). — Maar (O Het geene vader Brakel hier fchrijft, van de volheid 1  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 61 — Maar ik meene zulk ccne overdenking, door welke eene gelovige ziele dagelijks, bijzonder 's morgens, in zijne godsdienftige oeffening (waarvan in 't voorgaande gefproken is) ter degen in den grond overlegt en zig toepast de leidingen van Christus: zo dat hij met de bruid zeggen konne: Mijn Ueffte is mij een bundelke Mijrrhe dat tufjehen mijne borflen ver nagt, Hoogl: I: 13. als eene aangename of geurige 'fuiker, toe ziels verkwikking. § 2. Maar mogt iemand hier tegen inbrengen: , Èen gelovige heeft zijn troost en hoope alleen , op Christus , dien grijpt hij dagelijks door 't , geloof aan , en door hem gaat hij tot God : , waartoe dan dit gedurig te overdenken ? het is , genoeg bekend, wat de Heer voor de zijnen , gedaan heeft'. Zo geve ik tot antwoord: mij is niet onbekend, dat een gelovige weet, hoe Gods zoon voor ons vernederd en verhoogd is; en dat hij door het geloof daar op rust en zig daar mede troost, gelijk dat ook het eenige fundament der zaligheid is: dit egter houde ik (taande, dat dit dagelijks te overdenken, diepe in te zien en zijne ziele in 't bijzonder toe te paffen, geen onnodig werk is. Want toch, hoe meer hij dat doet, hoe beter hij de vrugt daar van fmaaken zal tot zijner zielen troost; hoe meer hij ook in heid der kennife in ons vaderland, heeft, indien men het begrijpt van dé duidelijke Êttahgelie prediking, nu nog in voller kragt zijne waarheid, dan in den leeftijd van onzen vroomen fchrijver: edoch indien zijne dagen zo gelukkig geweest zijn, dat meedein de gemeentens de kenniflê zo algemeen was, dan hebben wij tegenwoordig overgroote ftoffe van , over vcragtcring in die kennife, ons te fchamen, en naar verbetering te ijveren.  62 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. in zijn hart Gons genade gevoelen zal, gemcenzaamer met zijnen God worden, overvloediger in de liefde, naauwer vereenigd met zijnen liefften bruidegom, en hoogcr opgevoerd in hemelfche befchouwmgen en Geefïelijke overwegingen. § 3. Verder, al overdenkt iemand dit dagelijks en geduriglijk, hij word het niet moede; alle aardfche dingen worden, door het langdurig en veelvoudig gebruiken , eindelijk walgelijk] maar anders is het met de Geefïelijke dingen, zij blijven voor de ziele altoos even varfch en nieuw, zij vind telkens wederom wat zoets en goeds daarin Ja hoe meer hij dezelve overweegt en begrijpt, hoe meer hij daar naar verlangt: hoe meer eene hongerige ziele Jesus door het geloove aanfchouwt en geniet, hoe «erker dc honger uitgelokt word; en hoe meer hij hongert hoe meer hij verfterkt wordt. — De waarheid hiervan blijkt uit de natuur der zaake zelve: de Heer heeft, door zijne diepe vernedering voor ons, den vader verzoend, door Hem daalt alle troost vrecde en blijdfchap tot ons af: Want het is des vaders welbehagen, dat in hem alle volheid woonen zoude, Col: I: 19. derhalven, hoe meer wij Hem aanfehouwen met de oogen onzer ziele, en aangrijpen door het geloove,'hoe rijkelijker ook de vrugt tot ons moet afdalen, zo dat wij int zijne volfieid ontvangen genade voor genade, Joann: 1: 16. — Dit te doen is den Heere ook aangenaam, daarom heeft hij, in den laatften avond van zijn leeven, het H: Avondmaal, als een pand en gedenktceken van zijne liefde, ingefteld; zeggende: doet dat tot mijner gedagtenisJe. Dus leert hij ons onder anderen: dat Wij zij, nehefde jegens ons niet-zouden vergeten; maar dat ge-  Het Geefïelijke Leeven, Hoofdft. V. 63 gebruiken als een pand en gedénkteeken van de ficfde: het is een middel om dat liefdens lijden te beter te onthouden, telkens wederom daaraan, bij het gebruik van 't H : Avondm:, te gedenken, tot nieuwe vervarfching. Is dat den Heere zo aangenaam, en zoude het dan hem niet welgevallig en ons troostelijk zijn, dat altijd in onze zielen te overweegen? Gewiflelijk ja! ik beroepe mij op het oordeel van allen, die dat in het werk Hellen. § 4. Is iemand nogm? eenvoudig chriften,gering in de kennife van Chriflus; hij leere dit dagelijks te overdenken, op dat hij leere J: C: kennen, in wien te kennen het eeuwige leeven beft aat, Joann: XVII: 3, en op dat hij te meerde kragt van zijn lijden en dood gevoele. Het is niet zodanige verborgenheid, of ook de minfte verftanden, die begeeren God te lieven en .te vreezen, konnen fpoedig, zo veel als tot hunne zaligheid nodig is, daar van leeren. — Hebt gij beginf'elen van genade, houd dagelijks deeze overdenkingen, ■ op dat gij daarin overvloediger moogt worden. — Zijt gij al tot groote en uitmuntende kennife gekomen, nogthans zijt gij hier niet uitgeleerd.' Neen! de allerdiepfte verftanden zullen hier niet ftegts genoeg voor zig vinden, maar zelfs zulke verborgenheden, waaraan zij voor eeuwig werks genoeg zullen hebben, om daarover, met eene heilige verwondering, God en den Heere Tesus te loven en te prijzen (2). (2) Wannrer Paulus, Eph: III: 19- de liefde van Christus omfchrijft, als die de kennis le bovengaat, dan bepaalt hij die eigenfehap niet tot onzen zeer gebrekkigen ftandop aarde, maar hij geeft ons vrijheid, om dit ook uit  ! é'4 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. % 5. Is uw hart fomtijds benauwd, troosteloos en ledig van de liefde Gods en van Christus uwen zaligmaker, kom dan tot deeze heilfontein, waaruit men met vreugde water, waardoor een iegelijk, die drinkt, in eeuwigheid niet • dorden zal, fcheppen kan -- Onthoud, mijne geliefde , nogthans tot uwe waarfchuwing dit, dat_ gij, in uwe dagelijkfche betragtingen , niet altijd zulken fmaak en 'zoetigheid daarin vinden zult, zelfs zult gij fomtijds dit zo niet konnen overwegen en tocpaflen ; ja het moet u niet vreemd voorkomen, dat gij u te met vol ftrijd en aanvegting bevond: dat zal u toch wel eens gebeuren, wijl de duivel en ons vleefch dat, gelijk al het goede, zoeken te beletten: het is mede Gods welbehagen niet, om ons altoos zijnen troost en het gevoelen zijner genade te fchenkën; en dat wpl om dat die handelwijs hem het heerlijkfte en ons het zaligde is. Laat dan daarom uwe overdenkingen niet naa, maar doet zo veel als Gods genade u gelieft te vergunnen, al vind gij daar dien fmaak niet in, al kond gij het u zo gelovig niet toecigenen, de Heer zal fomtijds zijne genade aan te breiden, tot de hemelingen, zo wel gezaligde menfehen als mtverkoorene Engelen , die meer deeze liefde verbazen als ten vollen doorzien, vogel: 1 Pet: I: 12. In welke dingen de hagelen begeerig zijn in te zien. De uitdrukking ten vollen herinnert mij eene aanmerking, welke ik over het 18de vers van Eph: III: gemaakt hebbe, onze taaismannen hebben het grickfeh ^ vertaald door ten vollen kond begrijpen, dat is wat fterk, ik zoude het liever dus overzetten op dat gij magtig word, om te begrijpen, met alle de heiligen, welke de'breedte de lengte °do , diepte en de hoogte (na mijne gedagten gegrond op vs. iöj van den rijkdom van 's vaders heerlijkheid zij.  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 65 aan u geven, wanneer gij meent dat de zelve aller verst af is, en u bewegen, wanneer gij minst bewogen zijt: gebeurt dit al op die ftonde niet, het zal evenwel vrugt voor uwe ziele nalaten, en gij zult telkens zo veel genade verkrijgen, als u zalig is. II. In 't bijzonder. . § 6. Gij behoeft, in deeze overdenkingen, geene juist bepaalde orde te houden, en uw gemoed vast aan de zelve te verbinden; maar gij moogt dat, waar toe uw gemoed best gefchikr. is, betragtcn en u toeeigenen. 1. Van onze ellendigheid. % 7. Bckwaamlijk kond gij beginnen van uWe ellendigheid: hoe gij van nature in de zonde ligt, en welke ftraffe gij daarom waardig zijt. — Zo deerlijk bedorven dat het verftand duiftemiHé zij, ja vijandlchap tegen God, Eph: IV: 8. Rom: VIII: 7. Alzo de wille dat vijandig verftand volgt, kan die niets goeds begecren. Daarom zegt God Genef: VIII: 21. Van den natuurlijken menfche : hetgedigtfel van zijn hart is boos van der jeugd af, dat is: al wat de menfeh, ook van jongs af, overlegt en voortbrengt, is boos. — Wat kan nu uit dat booze hart, uit dien kwaden wille, opwellen, anders dan kwade werken? vergel: Matt: XV: 19. Dat bevestigt ook Paulus Rom: III: 10 - 18. gelijk gefchreven is: daar is niemand regtv aardig, ook niet een: daar is niemand, die God zoekt. Allen zijn zij afweken, te famen zijn zij onnut geworden: daar is niemand die goed E joeg  66 Het Cee/Ielijke Leeven. Hoofdft. V. doet, daar is er ook niet tot een toe. Hunne keele is een geopend graf: met hunne tonge plegen zij bedrog: flangen fenijn Is onder hunne lippen : welker mond is vol van vervloeking en bitterheid: hunne voeten zijn fnel om bloed te vergieten : vernieling en ellendigheid is in hunne wegen: en den weg des vredes hebben zij niet gekend: daar is geene vreeze Gods voor hunne oogen. Woorden, waar in de Apostel 's menfehen gfouwelijke verdorvenheid befchrijft, dac hij t' eenemaal boos en niets dan zonde is, volgens Tit: III: 3. Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en malkander en hatende — Zo ligt de menfeh geheel in zonde en boosheid verfmoord: hij is grouwlijk voor, en , gefcheiden van God , Jef: LIX: 2. vervreemd van het leven Gods Eph: IV: 8. dervende de heerlijkheid Gods Rom: III: 23. onderworpen aan alle vloeken voor tijd en eeuwigheid, Deut: XXVIII. De fchuldis, volgens Rom: V: 18. Gekomen tot verdoemeniffe over alle menfehen — wat is dat eene ellende van alle ellenden, van God, die het hoogde goed en de fonteine des levens is, gefcheiden te zijn! waerdig te zijn, om geworpen te worden in den poel des vuurs, die van vuur en fulpher brand, waar van de rook der pijniging opgaat tot in alle eeuwigheid, en daar is nagt noch dag ruste Openb: XIV: 10,11. welke is de buitenfte duister nifte^ al waar zijn zal weening der eogen en knerfmg der tanden: al waar de worm (der confeientie) niet zal fterven (altoos knagen), en het vuur niet zal uitgeblust worden, Matth:  Hei Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 6f Matth: XXII: 13. Jef: LXVI: 25, daar dc groiiwelijke duivelen pijnigers weezen zullen, Mat: XXV: 41. en dat voor eeuwig, zonder hoope van verlofling! — O fchrikkelijke, onüitfprekelijk naare ellende ftaat! waarin nogthans wij alle te fameh, niemand uitgenomen , van nature liggen — Stelt dit u zeiven voor, zo ellendig is mijn ftaat van nature! 2. Van de liefde van God Driee'enig. § 8. Gaa dan voort en bedenk daar tegen over ie liefde vdn onzen God en hemelfchen vader. Dat hij u, daar gij zo grouwlijk vol van zonden waart, ja niets dan zonde, van de voetzole af tot den hoofdfchedel toe, van binnen en van buiten, daar gij zijn vijand waart, en om de zonde had moeten eeuwig vergaan in helfche pijnen, ei», eeuwig gefcheiden blijven van God en van dc gelukzaligheid , nogthans bemind en lief gehad heeft: en dat niet om dat Hij u, tot zijne heerlijkheid of tröost, nodig hadde'; maar om ü zijner heerlijkheid en zaligheid deelagtig te maken, op dat gij met Hem in eeuwige vreugde leven zoud. Nog meer: daar zijne gcregtigheid uwe zaligheid niet gedoogt, ten zij daar aan voldaan wierd, en daar bij u geen middel, in Hemel of öp aarde, te vinden was om dat boek der verlojjing te openen Openb: V: 3. (3), en om ons O) Wij behouden deeze fpreekwijze van vader Brakel met zinfpeeling op Openb: V: 3. en wel in dien zin, dat de uitvinding van de verzoeningsweg, in het bijbelboek befchreven , Voor ons toegejloten, volflrekt onmogelijk was* Anders kan zelfs een ieder met onze Randfchrijvers leezen, dat dit boek met 7 zeegelen ons tot Gods bellier over de kerke wijlt, E %  68 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. ons met God te verzoenen, zo heeft dc herrielfche vader, uit zijne groote liefde, zijnen geliefden zoon beftemd tot uwen middelaar en verloffcr, i Pet: I: 10. Denzelven, in de volheid destijds, gezonden, om uwe natuur aan te nemen , en in die menschheid te voldoen voor u'we zonden, en uit dien afgrond uwer ellende te trekken. Dus ziet gij des Vaders liefde jegens u! S o. Maar niet minder des Zoons, die in de geflalteniffe Gods zijnde, geenen roof geagt heeft Gode even gelijk te zijn: maar heeft zig zeiven vernietigd, de geflalteniffe eenes dienflknegts aangenomen hebbende, en is den menfehen gelijk geworden: (God geopenbaard in den vleefche i Tim: XIII: 16.) en in gedaante gevonden als een menfche, heeft hij zig zeiven vernederd gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja tot den dood des kruis, Phil. II. 6-8. Ziet gij daarin niet de liefde des Zoons, dat Hij zig voor u , die zo zondig en grouwelijk waart, zo diepe vernederd, dat hij een laag menfchenkind word, om u te verloffen? dat hij, die de rijke God was, die heerlijkheid bij zijnen vader had eer de waereld was, ja wien al het gedierte des wonds, en het gevogelte des hemels toekomt, ook al het zilver en goud, ja de aarde met alle hare volheid (i Cor: VIII: 9. Joan: XVII: 5. Pf: L: 10, 11. Hagg: II: 9. en Pf: XXIV: 1.) een arm menfch word, zo dat zijne heerlijkheid niet alleen verborgen was voor het oog der waereld, maar hij zelfs, naar zijne mcnfchlijke nature, van alles gebrek leed. Toen hij geboren wierd, was daar voor hem geen plaats in de herberg, waarom hij verfchoven wierd: een koltclijk toegeftelde wieg moge  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 69 moge hem niet gebeuren, maar hij wierd in eene ' kribbe gelegd, en kreeg, wel ligt, hooy tot een kuilen: in zijn leeven had hij niets eigens, zelfs niet om zijn hoofd op neder te leggen, Matth: VIII: 20. Naakt wierd hij aan het kruis' genageld : en toen hij dood was, bezat hij geen kleed om ingewonden te worden: Jofeph van Arimathea kogt daartoe fijn lijnwaad, ook gaf hij zijn graf, om Jefus daarin te leggen, Matth:XXVII: 59, 60. Dit alles om onzent wille, op dat hij, door zijne armoede, ons rijk zoude maken, gelijk Paulus 2 Cor: VIII: 9. fpreekt: rijk niet in verganglijke dingen, zilver en goud, maar opdat hij onze zonde, en de daardoor verdiende ftraffc, van ons wegnamc, en ons fchonke zijne geregtigheid, op dat wij waarlijk rijk mogten worden. Jef: LUI: 4, 5. 2 Cor: V: 21. en dus rijk In alles door hem , rijk in kenniffe, rijk in geloove, rijk in alle gaven des geeftes, rijk in God, Rom: XV: 14. Jac. II: 5. Tic III: 6. Luc: XII: 2. Rijk derhalvcn in genade hier, en in gelukzaligheid hiernaa. Is dat niet eene groote liefde des Zoons! § 10. Wij mogen dus voortgaan en befchouwen de liefde van den H. Geeft. Hij heeft niet geweigerd het lighaam van onzen zaligmaker, en wel zonder eenige befmetting, in de maagd Maria te formeeren Luc: I: 35. Hij heeft den wonderen verlosfings-weg , op veelerlei wijzen, te voren willen aankondigen, 1 Pet: I: 11. Daarnaa veelen zonderling bekwaam maaken, om dat lieflijk Euangelie aan alle volken te prediken. Hand: II. Ja die goede Geeft heeft ook tot ons, op wien de einden der eeuwen gekomen zijn, en die de einden dep aarde bewonen, dat lieflijk geklank E 3 des  y$ Het Geeftelijke Leeven. Hoofdjl, V, des Euangeliums overgebragt! en wat heeft dia Geeft der genade zig niet, in onnadenkelijke liefde willen vernederen, om ook in mij zaligmaker de te werken! mijne oogen te verlichten, om de heerlijkheid van Chriflus te aanfchouwcn! mijn oordeel te overreeden, om Hem voor den waarcn, eenigen, volkomen, gcpaflen, dierbaaren en noodzaakclijken zaligmaker, voor mij, diepffc vervallen zondaar, te erkennen! mijne genegenheden over te brengen, om met verzaking van zonde, waereld en al het eigen zelf, den dierbaaren Heiland alleen en geheel te verkiezen, en in tederfte liefde te omhelzen! o welke zoetigheid, en zaligheid heeft mijne ziele uit Chriflus door den H, Gepit, in den beginne en vervolgens, al genoten! en zoude jk dan ook zijne liefde niet met de vuurigftc wederliefde en hartelijklte dank? baarheid roemen en prijzen ? (4) § 11, Blijf met uwe gedagten bij die liefde van God Drieëenig wat ftilje liaan, loop dat ftuk niet met vliegende gedagten over, maar overleg het met diepe doordenking en indrukking in 't hart; daq (4) De vier eerfte regelen van deeze § zijn alleen van enzen zaligen Autheur. Wij hebben de vrijheid gebruikt , om het overige daar bij te voegen, niet alleen om de evenredigheid deezer verhandeling te bevorderen ; maar ook om dat onze Chriftenen doorgaans aan den H. Geelt te weinig deiiken , te weinig eere geeven; dat waarlijk onbetamelijk is, en dien goeden Geeft ook bedroeven kan. Mij heugt nog zeer wel, dat ik den vermaarden Hoogleeraar corn. a velsen, wiens uitmuntende kundigheid in het geeftelijke leeven billijk allen roem heeft weggedragen, meer dan eens hebbe hooren aanmerken, dat het weinig eeren van den H. Geefl, als God, en Toepas[er der zaligheid, onder de oorzaken van meer geeftehti heid behoorde gefield te warden. \  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 71 dan zult gij meermaalen ondervinden, dat God uw hart beweegt en uw verftand verlicht, zo dat gij daarin ziet eene groote verborgenheid, en ontftoken word in eene brandende wederliefde — Om dat te bevorderen, flaat eerft het oog op za zeiven , welk grouwlijk zondaar gij van nature zijt, hoe gij krielt van zonde en boosheid, en lagt verfmoord in eenen afgrond van verdoemnisfe, waarin gij eeuwig had moeten verzinken: wend dan uw gezigt weder op God: hoe zijne liefde, u, in wien God niets, dat hem bewegen konde, zag, voorgekomen is: Niets immers als zonde was in u, gij waart zijn vijand; nogthans heeft hij zig uwer ontfermd. Jefus zelve roept, als met verwondering, daarover uit: alzo lief heeft God de waereld gehad, (let wel) dat Hij zijnen eenig geboornen Zoon gegeven heeft! Joan: III: 16. Daar Hij ons, regtvaardig, om onze zonden, in de verdoemenis mogt gefloten hebben, daar heeft Hij ons met zulke liefde omhelsd! daar Hij ons door eenen zondvloed van zijnen toorn, gelijk de eerfte waereld, mogt verdorven hebben, daar heeft Hij ons zo lief gehad! wij waren waardig, om, als eertijds Dathan en Abiram, levende ter helle nedergedaald te zijn; maar ons onwaardigen heeft hij zo bemind, dat Hij den hemel voor ons geopend heeft, om ons daarin te ontvangen, en dat Hij ons zijn zeegen fchenkt in plaats van vloek , het leeven in plaats van de dood, den hemel in plaats van de helle. § 11. Voorts eigent u, tot trooft en vreugde, deeze liefde toe: dat gij, hoe ellendig in u zeiven, dat middel der zaligheid ontvangen hebt, dat God u vriendelijk geworden is: want de Vader heeft uit liefde u gefchonken den Zoon zijner E 4 lief-  7 2 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. F. liefde, uit liefde is de Zoon uw Broeder geworden , uit liefde ook de H. Geeft uw Troofter, en dus zijt gij als overfchaduwd met deeze oneindige liefde van de Heilige Drieëenheid — Daarom waren zelfs de H. Engelen zo vrolijk, toen die zaligmaker geboren wierd : zij loofden en preezen God , doch ook keerden zij zig tot de menfehen, ons als geluk wenfehende, en het heil, dat ons gebeurde, toeroepende: vroede op aarde l zij willen zeggen, , het is nu vreede met , God, met uw confeientie, met de H. Engelen: , God is niet meer vertoornd, want de zonden , zijn u vergeeven: leefde gij in onmin met God, , (gelijk Adam voor den Heere vlugtte, en zig , onder de boomen van den lufthof verbergde) , die is weggenomen! ° het is vreede op aarde, cn niet flegts voor eenen tijd, maar voor eeuwig, want Jfraël word verloft door den Heere met eene eeuwige verlojftng! Jes: XLV: 17. zoete vreede ! o heerlijke vreede! welke alle verftand te boven gaat! Phil. IV: 7. die al het kruis op aarde zoet maakt, Joan: XVI: 33. Deeze dingen hebbe ik tot 11 gefproken, op dat gij in mij vreede hebt. In de waereld zult gij verdrukkingen hebben: maar hebt goeden moed, ik hebbe de waereld overwonnen. — Door het gevoelen van deeze liefde hebben de Martelaren alle de pijnen en mishandelingen met vreugde verdragen: daar door konde de oude Simeon den dood met blijdfchap te gemoete gaan. Luc: II: 28-30. — Wat heeft dat mijn hart, als het over zonden benaauwd en verflagen was, wel getrooft, dat ik overdagt dit werk der vertelling, en de H. Engelen, komende uit den hemel, zingen: vreede op aarde ! O mijne ziele! waarom verfchrikt gij 0111 uwe  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 73 Uwe onvolkomenheden, dat gij het niet beter maken kond ? God is met u bevreedigd. Waarom gefchrikt voor Gods toorn, voor de vloeken der wet, voor dood en oordeel, voor de verdoemeniflè ? De Engelen roepen uit: vreede op aarde! en gij hebt vreede met God: God is voor «, wie kan dan tegen u zijn ? — O wat is deeze liefde groot, en mijn verftand bekrompen! ik kan het niet begrijpen: ik ben in de liefde als verflóndéri! zij is van eeuwigheid zonder begin, zij is oneindig zonder mate, zij loopt in eeuwigheid zonder einde! -— Ik wil bij deeze liefde, welke mij zo lieflijk overfchaduwd, ftille ftaan, ik wil mij over dezelve met verwondering verbazen: ik weet niets anders te zeggen,. dan: het is alles liefde wat ik zie , en dat doet mijn hart op klimmen, ontbranden in wederliefde: met de Engelen wil ik mij fcharen, om mijnen God en zaligmaker met blijde klanken te roemen en te prijzen: Eere zij God in de hoogfte plaatfen? , Eere zij uwe wijsheid, welke , ter mijner , verlofling, zulk een middel, het welk uwe regt, vaardigheid en uwe barmhartigheid zoetelijk , vereenigde, wift uit te vinden ! Eere zij u, , mijn God! voor alle uwe liefde en barmhartig, heid jegens mij armen ellendeling 1 Eere zij , ook uwe regtvaardigheid, waarheid en al, magtigheid !' Openb: V: 13. Hem die op den throon zit en den Lamme, zij de dankzegging de eere en de heerlijkheid, en de kragt in alle eeuwigheid. —- Denkt iemand: maar ik ben vol zonden, ik kan noch durf mij dit zo niettoeeigcnen! Hij denke daar tegen: het is hier niets dan liefde. Hadde God willen zien op onze waardigheid, wat zoude het dan met ons geweeft zijn ? E % Maar  74 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. Maar hier is het enkele liefde, en daar geld noch deugd noch waardigheid; gelooft alleenlijk en uwe ziele zal geneezen worden. Wil het dan nog niet in uw hart gaan, grijp egter moed en zeg bij u zeiven : , ik wil mij even wel werpen , in deeze liefde, ik wil al hoopende daar bij , blijven, ' gij zult eindelijk ondervinden, dat gij met klaarder gezigt, met vafter geloof, en met leevendiger gevoel, de liefde zult bemerken : gefchied dat niet altoos, ten minden fomtijds, wanneer God weet dat dit Hem heerlijkd en u nuttigd zijn zal, 3* Van de trooftrijke beloften des Heeren. § 13. Men mag dan voortgaan met zijne over-, denkingeu tot zo veele zoete woorden, lieflijke nodigingen, troodrijke beloften aan arme en verflagene zondaren, als waarin de Heere Chriflus zijne liefde betuigd heeft. Zo verklaart Hij Matth: IX: 13. dat hij gekomen was om zondaren tot bekeering te roepen; gelijk hij werkelijk nodigt, Cap: XI: 28. komt herwaard tot mij, alle die vermoeid en belaft zijt! met bijgevoegde verzeekering, dat zij niet te vergeefs komen zullen : in de eerde plaats: ik zal u rufte geeven, en in de andere: zo wie in mij gelooft, gelijkerwijs de fchrift zegt, ftroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeijen. —- Op die wijze word zijne liefde niet alleen in zijn menfeh. wording, maar ook in alle zijne lieflijke woorden bekend: eigent derhalven ook ^dceze tot uwe vertroofling u toe. Bevind gij u zeiven niet eenen zondigen ellendeling? Zijt gij daarover, dat gij u zo vol zonden en gebreken vind, niet meer-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft, F, 75 meermalen bedroefd en verflagen? Ja zij zijn u, als David Ps: XXXVIII: 5. tot een laft, waaronder gij, met hem vs; 7. den ganfchen dag in het treurig zwart kond gaan: Ziet hier, geliefde in den Heere! trooft voor uwe ziele. Want de lieve zaligmaker betuigt zo vriendelijk: dat hij gekomen is om zulken zalig te maken: zo is hij dan ook gewis voor u gekomen. Hij nodigt u zo vriendelijk: kom ! wel gaat dan op die lieflijke nodiging met vrijmoedigheid tot hem, en gij zult, naar zijne aangehaalde beloften, niet te vergeefs komen; maar Hij zal uwe zonden vergeeven , u vertrooften en het eeuwige leeven lehenken. O wat is dat trooftelijk voor eene bedroefde ziele! zoud gij dan nog bedroefd zijn? nog geenen moed fcheppen en u verheugen? 4- Fan de voorbeelden der getroofte Zondaren. § 14. Deeze liefde moogt gij ook zien in allen, die zijne genade en barmhartigheid begeerd hebben, zonder eenen enkelden (dat wel op te merken is) genade te weigeren. De Zondaresfe Luc: VII: welke zo veele en groote zonden hadde : dat zij zig fchaamde voor Jefus aangezigt te komen, maar agter hem ftaande hare zonden befchreide, ontving dit trooftelijke woord: uwe zonden zijn u vergeven. De famaritaanfche vrouwe, welke 5 mannen gehad hebbende, nu leefde met eenen, die haar man niet was; hoe vriendelijk wierd zij door Jefus behandeld! hoe lieflijk zijne genade haar aangebooden! Joann. IV. Tot de vrouwe, welke in overfpel gegreepen was Cap. VIII. zegt Jefus, ik veroordeele u ook niet: gaa henen en zondig niet meer. De verloren  •j6 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. ren zoon, die zijn goed met hoeren en met een overdadig leeven , doorgebragt hadde, wanneer hij nog maar het voornemen bij zig zeiven hadde en begon uit te voeren, om met fchuldbelijdenis tot zijnen vader weder te keeren, kreeg zijn vader hem van verre onder het oog, en wierd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende viel hij zijnen zoon om den hals en kufte hem. Luc. XV. ao. Daar leert Jefus mede, dat als een zondaar zig alleenlijk te regte verootmoedigt, en voorneemt om zijne zonden te belijden en zig te verbeteren , dat de Heere dan terftond bereid is, om hem in genade te ontvangen. De Tollenaar, die zijn oogen niet durfde opflaan, van wegens zijne zonden, die met een bedroefd harte bad: O God! zijt mij zondaar genadig! Luc.XVIII. 13. ging geregtvaardigd naar zijn huis. vs. 14. Ziet, hoe groot en veele de zonden ook zijn, de Heere weigert zijne genade niet, als die maar te regte begeerd word! Petrus, die zwoer, dat hij Jefus met kende, met vervloekingen van zig zeiven, bekwam vergeving van zonden; ja Jefus zelve zag hem eerft aan, en maakte hem zijne zondenindagtig. De Moordenaar aan het kruis, als hij den Heere aanbad, wat kreeg die niet een allcrvriendelijkft en trooftrijkft antwoord! — Met regt mogt Jefus dan zeggen Joann. VI. 39. die tot mij komt, zal ik geenftns uitwerpen; en Paulus 1 Tim. I. 15. Dit is een' getrouw woord en aller aanneeminge waerdig, dat C. J. in de waereld gekomen is, om zondaren zalig te maken. § 15. Aanmerk dit alles tot uwen trooft, en paft dit uwer ziele toe, op deeze wijze: de Heer heeft aan niemand, die opregt zijne genade begeerde, hoedanig een zondaar hij ook zijn mogt, den-  Het Geefïeüjke Leeven. Hoofdft. III. 77 dezelve geweigerd; maar ik begeerc van harten, dat Hij mij genadig zij en mijne zonden vergeeye! dagelijks bidde ik daarom hartelijk, meermalen met tranen; hij zal dan ook aan mij zijne genade niet weigeren, ik zal de eerfte niet zijn die afgeweezen worde: want Hij blijft dezelve, en zijne beloften zijn algemeen: wie tot mij komt, zal ik geenfins uitwerpen. O mijn vriendelijke Heiland! hoe zoud gij uwe genade, welke gij aan niemand geweigerd hebt , zelfs aan grootte zondaren niet, aan mij konnen weigeren ? ik weete en vertrouwc, dat gij het niet zult doen, maar mij genadig zijn, en mijne zonden vergeven — Trooft u hiermede : al ware het, dat gij voor uwe bekeering had gezondigd als Manaftfe of als Paulus, en andere bovengenoemde, en naa dezelve als David of als Petrus, evenwel zal de Heer zijne genade aan u niet weigeren, en des Vaders vriendelijkheid, alzo dezelve in den zoone getoond word, is niet minder — Als uw geloof, uit aanmerking van uwe gebreken, zonder welke men dit leeven niet volbrengen kan, zwak mogt zijn; zoek u dan hiermede optehelpen, en met den oudvader Bernardus te befluiten : gewiffelijk, Heere Jefus! om liwer zagtmoedigheid wille lopen wij u naa, hoor ende, dat gij den armen zondaar niet veragt: gij hebt geen afgrijzen gehad van den boetvaardigen moordenaar, noch van de weenende zondareffe, noch van de vrouwe op overfpel betrapt, noch van den biddenden tollenaar, noch van den verlochenenden Difcipel, noch van den vervolger der Difcipelen: in den reuk van deeze uwe welriekende zalve loopen wij u naa: ik vertrouwe gij zult ook van mij geen afgrijzen hebben. % 16.  '7 8 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdjl. F. § ir5. Zoud gij daartegen zeggen? dat is we! trooftelijk, indien ik maar zulk een berouw over mijrte zonden hadde, als zij, die in genade aangenomen zijn, geoeffend hebben ; indien ik zo ootmoedig konde bidden, zo gelovig mij dat konde toepaflen, en mij wagten dat ik voortaan niet zondigde: maar wat is het met mij? mijn hart is dikwils zo hard en onbeweeglijk ftijf! ik kan niet bewogen worden, niet fchreijen over mijne zonden ! mijn berouw, dat fchijnt maar van boven af te komen! mijn gebed ook, dat is niet gelijk het behoorde, ootmoedig en vertrouwende! ik kan mij derhalven daarmede zo niet vertrooflen ! — Wij antw. u. L. geliefde in den Heere! gij moet immers, als gij u uwe voorgaande tijden herinnert, bekennen, dat gij dikwils met een bewogen hart, voor uwen God , gefchreid hebt om genadige vergeving, ja wel kinderlijk vertrouwd hebt, dat Hij, om uwes lieven Zaligmakers wille, u genadig was, uwe zonden weggenomen hadde; dat gevoelde gij zelfs in uw hart, en gij bekende toen, dat de beloften u toekwamen, dat de Heer u niet konde afwijzen, maaru,zo wel als anderen, die zijne genade begeerd hebben, genadig was. Waarom zoudt gij dan nu, zo wel niet als toen, op Gods genade vertrouwen ? Hadde Hij toen die genade, om zijne genade te zoeken, ook niet aan u gefchonken, tot een bewijs dat Hij lult hadde in u genadig te zijn ? of meent gij, dat God gelijk is aan menfehen, die dikwils hedert eene goede genegenheid tot iemand hebben, maar morgen haat? Oneen! zijne goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid. Wie is er, aan wien God zijne vergevende genade getoond heeft, en dien Hij daarna verftooten heeft? Niemand I  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 79 mand.' Dat gij altijd niet even bewogen zijt, even gevoelig in uwe droefheid, even vurig in uwe gebeden, even valt in uw geloof, is ganfch niet vreemd: nooit was dat zo op aarde met eenig gelovige. -— Wij konnen zelfs niet altoos even groote droefheid over onze zonden hebben. In de eerfte bekeering is dezelve doorgaans hevigft, en wanneer een gelovige zig verlopen heeft in 'eene misdaad, welke zwaarder is dan zijne dagelijkfe llruikelingen, gelijk in David en Petrus te zien is: maar als die vergeeven zijn, dan konnen wij niet even zeer daar over bedroefd zijn; dat wil God ook niet, maar veel meer, dat wij ons verheugen over zijne goedheid, dat wij Hem danken voor zijne genade! — Doe hier nog bij, gij bezit nog uwe begeertens en verlangens naar genade en verbetering des levens, naar aanwas in geloof. Van wien hebt gij dat? Zeekerlijk van den Heere; wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt ? 1 Cor. IV. 7. zijn dat nog niet genoegzame teekenen van Gods liefde en genade jegens u ? zal de Heer niet doen, naar zijne beloften Pf. CXV. 19. en X. 17. Het welbehagen der gener die Hem vreezen, en den wenfch der zagtmoedigen ? Zijt dan getroofl en vertrouwt op Gods genade. Gedenkt aan des Apoftels woord Hebr. XIII. 9. Het is goed dat het hartgefterkt worde door genade. 5- Van de inftelling van het H. Avondmaal. § 17. Gaat in uwe overdenkingen voort tot het H. Nagtmaal. Bemerk, dat de Heer, in den laatften avond van zijn leeven op aarde, naa dat hij met zijne difcipelen het Pafcha gegeten hadde,  8o Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. hadde, zijne groote liefde jegens ons getoond heeft, zeggende Luc. XXII. 15. ik hebbe grootlijks begeerd dit Pafcha met u te eten, eer dat ik tijde. Daarmede geeft Hij te kennen zijn verlangen naar dien tijd, op dat Hij voor ons lijden mogte, en geofferd worden als het waare Paafchlam. — Hij Helde het H. Avondmaal in, als een bijzonder pand en gedenkteeken zijner liefde jegens ons, en om ons daarvan dus te flerker te verzeekeren, en te verzegelen; dat Hij zo zceker zijn lighaam zoude laten vcrbreeken voor onze zonden, als dat brood gebroken werd, en zijn bloed zoude uitltorten voor onze zonden, zo zecker als Hij nu den wijn in den beekcr te drinken gaf. Dit blijkt daaruit, dat Hij dat brood noemt zijn Lighaam, en den wijn zijn bloed: niet Lighamelijk: want hij zat aan'de tafel, en nam het brood (niet zijn lighaam) en gaf het hun .* ook niet als bloote teekenen daarvan , want dan konde het teeken niet dragen den naam van het beteekende : maar waarlijk hoewel gceflelijker wijze: daarom zegt Paulus a Cor. X. 14. da drinkbeeker der dankzegginge, dien wij dankzeggende zeegenen, is die mei eene gemeenfchap van het bloed van Chriflus? het brood dat wij breeken, is dat niet eene gemeenfchap van het Lighaam van Chriflus? te keneen gevende: dat wij zo zeeker aan Chriflus en alle zijne goederen gemeenfchap hebben, als wij aan de teckenen van brood en wijn gemeenfchap krijgen. § 18. Bedenk dan verder de liefde van Christus , onzen hemelfchen bruidegom ; zullende van de aarde vertrekken, gaf Hij een pand en gedenkteeken zijner liefde, waardoor Hij ons te kragtiger aan zijne gemeenfchap, liefde en trouwe  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdjl. V. 81 wc verzekert, terwijl dat Hij zo zeeker zijn lighaam voor onze zonden heeft laten breeken, en zijn bloed uitftorten , als het brood in het H. avondmaal gebroken en van ons gegeten word, en als de wijn ingefchonken word in den beeker, en door ons gedronken. Niet ongelijk aan eenen aardfchen Bruidegom, (die, als hij van zijne bruid vertrekken zal, aan haar geeft een pand, een ring, ten tecken van zijne liefde en trouwe, waardoor zij daaromtrend kan geruft en zeeker weezen) handelt Christus onze hemelfche Bruidegom O ondoorgrondelijke liefde van onzen verloflèr l O mijn Heere Jesus! wat zonderlinge liefde is dat tot trooft mijner ziele ! gij zijt dan mij ook genadig, gij hebt ook mij met uwen hemelfchen vader verzoend, zo zeekerlijk als ik de panden en zegelen van liefde, in het H. Avondmaal, dikwerf ontvangen en genoten hebbe. Zoude ik dat niet geloven ? zoude ik nog aan uwe genade tvvijffclcn? daap gij niet alleen in lieflijkfte woorden uwe genade aan mij belooft, met veele voorbeelden, aan welke uwe genade getoond is, mijn hart overtuigt, maar daar boven met panden en zegelen mij daar van verzeekert. 6. Van de benaauwdheid des Heeren in Gethfemane. § 19. Bedenk al verder, hoe de zoete Jesus, naa het inftellen van 't H. avondmaal, uit Jerufalem gaat, met zijne lieve Difcipelen, naar den hof Gethfemane; hoe benauwd en bange Hij daar geworden is, volgens de befchrijving der Euangeliften. Mattheus zegt, C. XXVI. 37. Hij begon droevig en zeer beangfl te worden. Marais C. XIV. 33. Hij begon verbaasd en zeerbeF angfi  82 Het Geeftelijke Leeven, Hoofdft. V. angfl te worden. Lucas verhaak, C. XXII. 44* dat hij was in zwaar en ftrijd. Woorden, welke toouen, dat Hij -in onuitliireekelijk groote be? nauwdheid geweeft is : alzo men geene woorden, die grootere benauwdheid uitdrukken, vind. Voeg daar nog bij de klagende woorden van Jesus: mijne ziele is geheel bedroefd tot den dood toe. Welke te kennen geeven: datHij.bijkans van droefheid en benauwdheid ftierf, dat zijne nature niet meer dragen konde, of Hij moeit het befteryen. Al verder blijkt zijne groote benauwdheid uit zijn bidden: Vader, indien het mogelijk is, zo laat dezen drinkbeeker voorbijgaan'. Niet lange te vooren zeide hij, Joann: XII. 27. Nu is mijne ziele ontroerd: en wat zal ik zeggen ? Vader, verlos mij uit deze tire : maar hierom ben ik in deeze ure gekomen. Door de overdenkingen van zijne zware angll en lijden was zijne ziele ontroerd, en zoude wel begeeren: Vader verlos mij uit het voorhanden zijnde zwaar lijden : dan, hij beantwoord zig zeiven met die woorden : hierom ben ik enz. als of hij zeggen wilde, , dewijl dat lijden het einde van mijne komfte is, , zo wil ik dat niet afbidden.' Maar toen Hij nu in het lijden zelve kwam, was de benauwdheid en angll zo groot, en dat nog voor de deure ftond zo zwaar, dat hij uitborft in dat gebed: Vader! indien het mooglijk is, enz. bij Marcus: Abba Vader '. alle dingen zijn u mogelijk: neem deeze n drinkbeeker van mij weg '. Dit bid Jesus tot driemalen toe, waaruit men te meer de grootheid van zijne benauwdheid kan afneemen. (5) Gc- (5) Onze waardige Schrijver geeft in den text van die gebed van Jefus deeze verklaring, Hij begeerde alzo, naar zijne  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. F. 83 Gelijk ook daaruit, dat Hij niet flegts ncderknielde Luc. XXII. 43. maar ook, door groote benauwdheid , op zijn aangezigt op de aarde nederViel, Matth. XXVI. 31. Mare. XIV. 55. Hij ligt als een worm in het ftof te kruipen, daar Hij was de Heerlijkheid, 1 Cor. II. 8. flerker dan Simfon, ja magriger dan alle fchepfelen, de fterke God, Jef. IX. 5. — Nog al meer ziet gij zijne 'benauwdheid daaruit , dat Hij, in den kouden nagt en opene lugt, zweette, en dat zijn zweet wierd als groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen. Als een menfeh van angll water zweet, dan is zijne benauwdheid al groot, maar groote droppelen bloeds te zweeten, dat zij ter aarde nederftorten, is eene ongehoorde, eene onuitfprcekeïijke benauwdheid. Eindelijk kan men dat ook zien daaruit; dat Hij nodig hadde Óm van eenen engelgetrooft te worden, Luc. XXII. 43. dat die Hem moed in 't lijf moell fpreeken: dc cuangclift noemt dat hem te verfterken. Als men bedenkt, dat Hij zelve de Schepper en Heer der Engelen was, naar zijne godheid: hoe groot moet dan zijne angll niet geweell zijn, dat Hij van eenen Engel moeit getrooft en gellerkt worden? Jefaias noemt dat C. LUI. xi. den arbeid zijner ziele. § 2.0. Welke is toch de oorzaak van deeze be- , zijne menfchlijke nature, indien het mooglijk ware, en , het tnenfeheiijk gejlagt op eene andere mauiere konde , verlojï worden, dat hij mogt verfchoond worden. ' Wij hebben in het eerfte ftuk onzer Bekn. Opheld. van eènige plaatfcn des N. T. reedenen gegeeven, waarom wij dien uitleg niet omhelzen , maar 's Heilands begeerte bepalen tot de verlofimg uit de tegenwoordige ziehangflen, waarin Hij ook is verhoord geworden. F 2  8 4 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. haauwdheid geweelt? daar de Heere toen nog niet mishandeld wierd, van Joden of Heidenen, gelijk daarna gefchiedde, toen zij Hem geesfelden, eene kroone van doornen in zijn hoofd drukten, cn hem aan het kruis nagelden! O mijne ziele! het waren uwe zonden, gelijk de Propheet zegt: Doch de Heere heeft onzer aller ongeregtigheid op hem doen aankopen , Jef. LUI. 6. Hij was uw Borg, Heb. VII. 11. daarom moeit Hij het zware pak uwer zonden dragen, betalen, dat hij niet geroofd hadde, Pf. LXIX. wat wonder dan, dat Hij zo verlchrikt en beangfiigd was? als David eens zijne eigene zonden een weinig gevoelde, zo klaagt hij Pf. XXXVIII. 6. Mijne ongeregtigheden gaan over mijn hoofd, als een zwaare laft zijn ze mij te zwaar geworden! Wat zwaare laft dan voor Jefus de zonden van alle uitverkorenen te dragen! — Daarbij, o mijne ziele! het was het gevoel van uwes vaders toorn over uwe zonden, dat het Jesus zo bange maakte, dat hij van zielenangll bloedige droppelen zweette. (6) Die toorn is zo fchrikke- lijk (6) Vader Brakel haalt hier aan Openb. XIX. 13, 15. daar van Chriflus gezegd word: dat hij bekleed was met een kleed dat met bloed geverwd was: en dat hij treed den wijnpersbak van den •wijn des toorns en der gramfchap des almagtigen Gods. Dan deeze aanhaling hebben wij agter gelaten, om dat het, uitliet ganfchebeloop deezer doorlugtige prophetie, klaar is, dat deeze uitdrukkingen niet zien op het borgtogtelijke lijden van Chriflus, maar op zijn laatfle heerlijke overwinning en te onderbrenging' van de Antichriftenen, gelijk JVilhelmus a Brakel, de geleerde zoon van onzen vromen vader, in het derde deel van zijne Reedel. Godsd. (een voortreflijk boek, dat billijk in ieders handen is) met ronde woorden zegt. pag. 235.  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 85 lijk, dat Job, als hij maar een weinig daar van gevoelde, zig dus uitlaat, C. XVI. 4. de pijlen des Almagtigen zijn in mij, welker vurig fenijn mijn geeft' uitdrinkt,, de verfchrikkingen Gods ruften zig tegen mij. Zie wat David Pf. XXXII. 3, 4. zegt: Nu droeg de lieve Zaligmaker Gods toorn tegen de zonden van alle zijne uitverkorenen , op dat Hij ons, die van nature kinderen des toorns waren, mogte met God verzoenen, en kinderen Gods maken. — Daarbij gevoelde Hij in zijne ziele de helfche benauwdheid, welke hem zo angftig deed zweeten, zo bitter deed klagen. Hij mogt met regt uitbreeken in de klagte van zijn voorbeeld David. (7) Pf. CXVI. 3. de banden des doods hadden mij omvangen, en de angflen der helle hadden mij getroffen: ik vond benauwdheid en droefeniffe. Op dat Hij de zijnen van de eeuwige benauwdheid der helle verloflèn zoude. Hier van komt het, dat, daar de martelaren de pijnen, die hen aangedaan wierden, met blijdfchap lijden konden, Gods zoon hier zo bange geklaagd heeft, en tot God zijnen Vader gebeden : dat die ure, indien het mooglijk ware, voorbijginge: Zij toch leedcn voor de waarheid, Chriflus voor de zonde: zij gevoelden in het lijden Gods liefde, Chriflus Gods toorn: zij gevoelden een voorfmaak van het eeuwige leeven, Chriflus de benauwdheid van den eeuwigen dood. § 21. Kom dan tot u zeiven , en overweeg deeze zaake met een aandagtig hart op deeze wijze : (7) David. Dit hebben wij gelaten, om dat ook groote mannen deezen CXVI. Pfalm tot hem als maker brengen : wij nogthans zijn daar van niet overreed, en durvea dit niet verzeekeren. F 3  86 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. ze: uwe zonden waren het, die het voor Gods zoone zo bang maakten, dat Hij verbaasd en beangftigd wierd; dat Hij, die het zig geenen roof agtte Gode even gelijk te zijn, aan zijne Difcipclen, die llegts zwakke menfehen waren, klao-en moeit: mijne ziele is enz. dat hij bloedig zweet bij grote droppelen op aarde uitftortte, dat een engel komen moert, om hem te verfterken, dat hij vanangft niet wifte waar zig te keeren? dan wend Hij zig tot God zijnen vader, biddende: Vider, indien het mooglijk is enz. maar de Hemelfche vader is vertoornd, en daarom ontvangt «hij geen antwoord noch trooft? dan keert Hij zig weder tot zijne difcipelcn: maar heeft nodig hen wakker te maken, op te wekken, om llegts een uur met Hem te waken, om te waken en te bidden!— O mijne ziele.' gij zijt de oorzaak van alle die benauwdheid uwes zaligmakers! uwe zonden hebben Hem dit gedaan: uwe erflijke verdorvene natuur, alle uwe dagelijkfe zonden,- die zo veelen van u bedreven zijn met gedagten, woorden en werken, door nalatigheid van het «roede en met bedrijf van het kwade: fomtijds onwetende , maar ook wel tegen beter weeten: dikwils uit zwakheid, maar wel tegen de confeientie aan: Ja gij hebt wel eer met vermaak en wellull dat gedaan, dat de Heer, zo zuur en bitter, in zulk eene benauwdheid van geelt en angft zijner ziele heeft moeten boeten! o mijne ziele', befchreij uwe zonden. Zoud gij niet met bittere traanen beweenen die zonden, om welke de Leevensvorft met alleen, met flerke roepingen en traanen, gebeden en fmèekingen tot den geenen die hem wt den dood'konde ver lof en, geofferd heeft, Hebr. V. 7. maar ook bloed heeft moeten zweeten, en als  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. F. 87 als een wormtje, dat vertreden word, zig op zijp aangezigt wentelen in zijn bloed , in het ftof? O mijn Heere Jefus! mijne zonden bedroeven mij, om dat zij de oorzaak geweeft zijn van uwe benauwdheid en angll! het is mij leed, dat ik het zo kwalijk gemaakt hebbe ! — O mijn lieve vader! het berouwt mij dat ik u ooit vertoornd hebbe ! ik klage het u met droefheid des harten, met fchreijende ogen: ach mijner ! dat ik zo bedorven van nature ben, zo veelvouwdig in over? treding! § 22. Laat uw hart niet minder aandagtig zijn, in te bedenken, welk eene liefde u beweezen is. — Dat ziet gij, 0 mijne ziele! als gij deeze benaauwdheid van uwen zaligmaker aanfehouwt. Wie was hier zo beangftigd '? Is hij niet Gods zoon? die Joann. XVII. 5. zegt: dat hij eene heerlijkheid bij den vader bezat, eer de waereld was? voor wien leid hij die angffen? voor hun die zijne vijanden waren! Niemand heeft meer liefde (deeze zijn de woorden van Jefus zelve, Joann. XV. 13.) dan deeze, dat iemand zijn leeven zette voor zijne vrienden; maar zie hier meer liefde! want de Heere begeeft zich in benauwdheid , ook in den dood, niet voor zijne vrienden, maar voor hun die zijne vijanden waren. Rom. V. 10. — En tot welken ejndel om hen van eeuwige benauwdheid, van de pijne der helle, waarin wij eeuwig van weedom des harten hadden moeten roepen en klagen , zonder ooit ontferming te vinden, te vertollen! Hier ziet gij eerfl liefde. Gods zoon komt neder van den hemel, daalt als in de helle , om ons, die zijne vijanden waren, daarvan te vertollen, enden trooft van het eeuwige leeven te verwerven. — OverF 4 weeg  88 Hel Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. weeg dit, bedeed daar wat tijd toe, en gij zult ten uiterden verwonderd zijn over deeze liefde, en uitharden: O mijn Jefus ! wat is dit eene groote liefde! wat zie ik hier eene alle harten liefde! dat gij zo beangdigd zijt geworden, om mij te verloflèn ! gij had immers uwe heerlijkheid mogen behouden, zonder over mij bewogen te worden! wat ben ik toch van nature? een grouwel van zonden, een brand der helle! fa, -nu ik wedergeboren ben, wat ben ik nog ? hoe maak ik het nog? ik bederf het altoos weder, daar komt van mij niets goeds ! mij evenwel hebt gij zo lief gehad! voor eeuwig had ik van u moeten vervreemd blijven, in helfche benauwdheden zonder verloffing: dat ware niet om uit te daan geweed, en evenwel zoude het hebben moeten gefchieden: maar door uwe benauwdheid hebt gij mij daar uit verlod! o wat is dat voor eene liefde! hoe hebt gij mij zo lief konnen hebben ? gij hebt u zeiven geworpen in eenen afgrond van ellenden, om mij daaruit te halen ! Moe zal ik het u vergelden ? ik hebbe u wederom lief, dat weet gij! O mijn Vader! wat is dat eene groote liefde, welke gij aan mij beweezen hebt? Hoe hebt gij mij zo liefgehad, dat gij uwen lieven zoon zo bang en benauwd hebt laten worden, voor mij! uwen vijand van nature! zulk eenen fnooden menfehe! zo deerlijk bedorven en onbekwaam om u te dienen ! —- Ik hebbe u lief voor alle tiwe liefde. % 23. Maar indien gij, met die liefde, die vrijmoedigheid en met dat vertrouwen tot Jefus met gaan kondt, indien uwe zonden u zo zwaar voor oogen daan, dat zij fchijnen eene fcheiding tuslchen God en u te maken, waar over gij klein- moe-  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 89 moedig word, niet kond noch durft zo vrijmoedig toetreden: ei! kom evenwel, en wees niet al te kleinmoedig en verflagen. -— Denk, waarom is Gods zoon zo benauwd geweeft ? was het niet cm de zonden? was het niet voor zondaren? Gewiffelijk ja. Hij zelve zegt Luc. V. 31. Die gezond zijn hebben den medicijn-meefter niet van vioden, maar die ziek zijn. Hoe zieker gij u naar uwe ziele bevind, hoe meer gij tot Hem gaan moet, om geneezen te worden. Ik zegge: treed dan toe, aanfchouw Hem in zijne ziels-angllen, zie hoe dat bloed, dat magtig is ons te reinigen van alle onze zonden, op de aarde ftort: gaa als met de arme zondarefle, agter bij Hem liaan, ja val, met den melaatfchen, op de aarde neder, beklaag uwe zonden, befchreij ze, indien gij kond, met de oogen, ten minften met het hart; grijp door het geloof Hem, als uwen Borge en zaligmaker, die om uwent wille zo beangitigdwas, aan; is het al niet met eene (lerke geloofshand, althans met eene zwakke: de zwakke hand is niet minder eene hand als de fterke. Hij heeft gezegd: die tot mij komt, dien zal ik geenfins uitwerpen: gij komt tot Hem; Hij zal zijne genade aan u niet konnen weigeren; maar uwe bange ziele zal door zijne benauwdheid vertrooft worden. — Wat God den Vader aangaat, wijs hem op zijnen zoone, zeg: , O vader! ziet op , uwen lieven zoon en zijne benauwdheid, hoe , Hij bloed zweet om mijnent wille : zijt daarom , mij genadig!' vertrouw, dat God het ook doen zal: want door Hem hebben wij de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen, door het geloof aan hem Eph. III. 12. —- of is uw hart nog hart, gevoelt gij weinig aandoening, kond gij F 5 het  90 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. het niet vermurwen ? kom dan, aanzie den Heere in zijne angft, hoe het bloedig zweet Hem van het aangezigt loopt, en zeg: o mijn Heere Jefus! laat toch uw bloed druipen op mijn harde hart, op dat het beter getrooft en tot uwe liefde ontftoken worde! § 24. Voorts, mijne beminde! merk deeze benauwdheid van uwen VerlolTer ook als trooftelijk voor uwe ziele aan, en paft dat lijden door het geloof uwer ziele toe. Hij is om uwent wille zo beangftigd geweeft, gij zijt derhalven daar door van de eeuwige angft -der helle verloft: de hemelfche vader is op u niet meer vertoornd, overmits Jefus zijnen toorn gedragen heeft voor u. Zeg, , 0 mijn verlof er! zeekerlijk ben ik van mijne , zonden ^verloft door uwe benauwdheid, want , voor mij, voor mijne zonden waart gij zo ver, baasd.^ O mijn vader', gewiffelijk zijt gij nu mij , genadig, gij zijt niet meer vertoornd op mij, , ik ben nu verzoend met u: daarom verblijd zig , mijn hart, en mijn geeft verheugt zig. O wat , ben ik nu gelukkig! Hoe getrooft is mijne zie, le! Wat zijt gij voor mij vriendelijk geworden! * — Komt gij t'eeniger tijd in eenige benauwdheid en aanvegang zo dat het fchijne als of God op u toornig ware, als of angften der helle uomgaven (gelijk dit een kind van God wel gebeuren kan, ^ gelijk wij in Job, David en anderen zien) gedenk dan, dat uw lieve zaligmaker zelve ook zo benauwd geweeft is voor' u tot uwen trooft, dat Hij u, door het drinken vanGods toornbecker voor u, van de eeuwige benauwdheid verloft heeft; en dat gij llegts een weinig fmaakt, tot beproeving van uw geloof, .en om te wecten welke weldaad aan u gefchonken is. Ver* trooll  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 91 trooft u ook met de aanmerking van Paulus: dat Jefus is zodanig een Hogepriefter' die met onze zwakheden kan .medelijden hebben, overmits Hij in alles is verzogt geweeft als wij, uitgenomen de zonde, en daarom kan ter hulpe komen de geer nen, die verzogt worden, alzo hij zelve verzogt zijnde, geleden heeft, Hebr. II. 18. IV. 15. Hij weet, hoe wij te moede zijn, en hij zal het niet te hoog laten gaan; maar met de verzoekinge uitkom ft geeven, op dat wij ze konnen verdragen 1 Cor. X. 13. § 25. Wij zien ook daarin , dat God zijnen zoon dus benaauwd laat worden, als onzen borg, hoe regtvaerdig Hij is — Wat bedriegen zig dan niet ellendig die menfehen, die God alleen als barmhartig aanmerken, en daarom dikwils den teugel aan de zonden vieren! ziet hier, bidde ik u, zal God u, wanneer gij in zonden leeft, verfchonen, daar Hij zijnen zoon niet gefpaard heeft? Laat u van den fatan zo niet bedriegen! Ziet hoe verfchrikkelijk Gods toorn tegen de zonde is, naaide befchrijvingen van Deut. IV. 24., Mich. 1.4. Nah. L 2-6. Pf. XVIII., daar uit, dat de borg zo bitter klagen moeit in zwaare benauwdheid — Aanmerkt dit, alle gij Hovaardige, opgeblazene menfehen, alle gij welluftige waereldskinderen, die nu in zonden leeft, uwe confcientien verdooft , en u in alle ijdele dartelheden vermaakt! daar zal eens een tijd komen, waarin God zijnen verfchrikkelijken toorn over de zonde vertonen zal,"en gij bevinden zult,datJefaiasCap.XXXIII. 14. zegt: de zondaren te Zion zijnverfchrokken, beving heeft de huichelaren aangegreepen: zij zeggen: wie is er onder ons, die bij een verteerend vuur wonen kan, die bij eenen eeuwigen  92 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. gloed wonen kan? Zo bange en verfchrikt zult gij worden; is het al niet in uwe gezonde dagen, welligt op uw doodbed; als de dood aan het hart begint te kloppen, dan kan de confcientie wel wakker worden, u dagvaarden om rekenfchap voor God te geeven, en aanwijzen wat er te wagtenftaat, gefchied het dan al niet, na dit leeven zal het zeeker allen onboetvaerdigen menfehen overkomen: verbolgenheid en toorne, verdrukking en benauwdheid over alle ziele des menfehen die het kwade werkt, volgens Rom. II. 8. 9. dan zult gij, (zo als Openb. VI. 16. 17. gezegd word) roepen tot bergen en fteenrotfen: valt op ons en verbergt ons van het aangezigt des genen die op den throon zit, en van den toorn des lams; want de groote dag zijnes toorns is gekomen, en wie kan beft aan ? maar dan is het te laat, dan is de tijd der genade voorbij. Ook dat zij alle, die door de liefde en genade van onzen God en Zaligmaker niet te beweegen zijn, dit mogten ter harte neemen! och dat zij door Gods oordeelen konden opgewekt worden i O ij del menfeh, die nu zo weinig agt daar op geeft, en in uwe zonden voortgaat! meent gij dat God toornen zal op zijnen zoon, als borg voor de zijnen, en u door de vingeren zien? Neen! Neen! is dit gefchied aan het groene hout, wat zal aan het dorre gefchieden? Zoo gij u niet bekeert, gij zult eeuwig in de helle klagen en kermen, bedroefd, en bange, verfchrikt en benauwd zijn: gij zult zweeten van angft, niet weeten waar u te kceren of wenden, gij zult noch verligting noch vertroofting vinden. Wij roepen u, 0 gij godlozen, toe met Malachias C. IV. 1. ziet, die dag komt brandende , als een oven: dan zullen alle hoogwoe, dige,  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 93 dige, en al wie godloosheid doet, een floppel zijn, en de toekomftige dag zalze in vlamme zetten; zegt de Heer der heirfcharen, die noch wortel'noch tak hen laten zal. \ 7- Van het gevangen neemèn van den Heere Jefus. § 16. Treed verder ter overdenking, hoe men den Heere Jesus gevangen en gebonden heeft. Ligtelijk bevroed men, dat dit zeer onbarmhartig en wreedelijk toegegaan zij: de vangers toch waren , gelijk uit al hun bedrijf blijkt, wreede menfehen; zij wilden doen fchijnen dat Jesus een kwaaddoender ware, en Judas had gezegd: Leid hem voorzigtiglijk of zeeker heenen. Zij hebben Hem dan zo gebonden, op dat hij toch niet weder ontkomen mogte, en om zijne fchand- en fmaadheid te vergroten; daar zij ondertusfehen vervullen de voorbeelden van Ifaac en van Simfon, die ook gebonden geweeft zijn (Gen. XXII. 9. Richt. XIII. 13.) in Hem als den regten Ifaac en den waren Simfon. § ij. Bedenkt hier, dat dit gefchied is, op dat Hij de zijnen van de banden des doods, des duivels en der helle, met welke wij gebonden waren, verlolfen zoude. — Overweeg dit ook zo als het voorgaande, dat uwe zonden dit gedaan hebben, om niet op de werktuigen, te vertoornen , maar over uwe zonden u te bedroeven. — Befchouw hierin, ten tweeden, zijne groote liefde, jegens u, dat Hij zig zo gewillig liet vangen en wredelijk binden, om u te ontflaan van de magt des duivels, en van de banden der zonde , om welke gij waardig waart, als de menfeh zonder bruiloftskleed, Matth. XXII. 13. aan handen  94 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. den en voeten gebonden en weggeworpen te worden in het helfche vuur, in detniitenfte duifternis, daar zijn zal weeninge der oogen en knersfinge der tanden. — Eigent u dit ook gelovig toe, dat Gods Zoon u heeft vrij gemaakt en rij dus waarlijk vrij zijt, Joann. VIII. 36. ze"-met David: Gij hebt mijne banden los gemaakt. (8) Mijn Jefus' uhebbe ik wederom lief; want gij, 0 eeuwige vrijheid! hebt vrijwillig U-laten binden,' om mij van mijne ellenden los te maken ! o Jesus ! hoe wrang was ik voor u, eer gij mij van mijne banden ontbinden kondet! Ik zal op mijne beurt, geholpen door uwen geeft en genade, met de banden uwer liefde, mijne zonden en verdorvenheden binden, op dat ik, met willeen weeten, u nimmer vertoorne: ik zal mij ook niet ontzien, al ware het dat ik, om uwes naams wille/gebonden wierd ; want het is eenen dienftknegt zelfs tot eere gelijk te weezen aan zijnen meefter. Joann. XV. 20. S. Van des Heeren lijden in het hof van Cajaphas. § a.8. Zij hebben den lieven zaligmaker, zonder twijffcl met trekken en ftooten, voort geleid tot Annas, van daar tot Cajaphas, — Zo waren wij waardig getrokken en gefleept te worden van den duivel: maar Jesus ftaat in onze plaats, en word, ter onzer verlosfing, dus mishandeld. S =9- , (8) Dit is ontleend nit Pf. CXVI. 16. 6. waar over zie onze vorige aantekening, p. 85. welke banden de Pfalraift bedoelt, kan een opmerkend Leezer uit vs. 3. opmaken, vergelijk ook v. 15.  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 95 § 29. Daar heeft men valfche getuigen tegen Hem opgezogt, zij vonden geene als op het laatfte twee, die wel valfchelijk tegens Hem getuigden, doch, volgens Marcus C. XIV. 59. kwa* men ook die niet overeen: bijkans zo verward, als de oude ftigters van Babels tooren. — Bedenk hier: hoe rein is dc Heiland, zij konden niets tegen Hem, met eenig regt, inbrengen' trouwens Hij is dit onbevlekte lam, in zijn mond wierd nooit bedrog gevonden — Maar Hij ftaat hier als uw borg, dien uwe fchuld toegereekend word, en dus voor God, die Hem tot zonde voor ons gemaakt heeft. 1 Cor. V. 21. fchuldig is, en betalen moet. — Hoe groot en menigvuldig is de liefde des vaders en des zoons! zij is niet te doorgronden: hoe meer een gelovige haar bepeinft, hoe meer hij zig daar over verwonderen moet. Hier ftaat de geregtigheid, zij kan van geen onregt befchuldigd worden, maar is uit liefde fchuldig geworden voor ons. O groote liefde des Zoons- maar ook des Vaders, die zijnen lieven zoone, die onfchuldig was, onze fchulden toereekent, en houd Hem voor fchuldig! Zoude ik u, mijn vader en mijn verlofferl niet liefhebben ? ----- Als zonden u bezwaren, gij u bevind vol van ongcregtigheid te zijn, als een klomp van zonden, en uwe befte werken zijn als een onrein kleed,: Laat dan uw trooft zijn: dat uw zaligmaakcr regtvaerdig was, en nogthans van God voor fchuldig gehouden is, om dat uwe misdaaden Hem toegereekend waren, zo zijt gij dan onfchuldig in Hem, vrij van alle zonden, hoe menigvuldig ook, want zijne geregtigheid word u toegereekend, 2 Cor. V. 21. O heerlijke verwis.feling voor mij, armzondig menfeh! Christus heeft  9<5 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. heeft mijne zonden van mij op zig genomen en geëigend, en mij in derzelver plaatlè zijne geregtigheid gegeven als mijne eigene, zo dat ik nu voor mijn God regtvaerdig ben. Dat vertrooft mijne ziele: wie zal befchuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is 'tdie regtvaardigt; wie is V die verdoemt? Chriftus is V, die geftorven is. Rom. XVIII. 32. § 30 Wijders bedenk, hoe zig de Heer Jesus tegen die befchuldiging gedragen heeft. Hij zweeg, volgens Matth. XXVI. 63. ftille, op de valfche betigtingen — op dat Jefaias woord C. LUI. 3 vervuld werde: als dezelve geëifcht wierd, toen wierd hij verdrukt, nogthans, hij deed zijnen mond niet op: als een lam wierd hij ter planting geleid, en als eenfchaap, dat flomis voor 't aangezigte zijns fcheerders, alzo deed hij zijnen mond niet op. — De Heer wift ook wel, dat zijne verantwoording geenen ingang hebben zoude bij hen, die te voren al zijnen dood belloten hadden Joann. XI. 53. De befchuldiging was zo ongegrond , dat ze zig zeiven wederleide, en geene verantwoording behoefde. — Daarbij Jesus wilde zig niet vrijpleiten, als wetende dat zijne ure gekomen was. — Hij zwijgt ftille, om dat Hij ftondin onze plaatfe, en dus fchuldig voor God : wij immers zijn zo veel voor God te befchuldigen, dat wij niet een op duizend konnen antwoorden, gelijk Job. C. IX. 3. fpreekt. Als God die ons wilde voorhouden, zouden wij verftommen moeten, en onzen mond voor Hem niet konnen openen: maar Jesus , al word Hij valfch befchuldigd, ftaat in onze plaatfe, zwijgt ftille, op dat wij onzen mond met vrijmoedigheid voor God mogten openen en roepen: Abba, Vader! Gij  Hei Geefïelijke Leeven. Iloofdfï, V. 97 Gij dan, als gij u zo zondig gevoelt, dat gij haaft Uwen mond niet openen durft voor God, bedenk, dat Jesus gezwegen heeft, daar Hij anders wel konde geantwoord hebben, in uwe plaatfe, op dat gij met eene kinderlijke vrijmoedigheid God zoud mogen aanfprecken' en zeggen: Vader! mijn Vader ■' o groote trooll voor eenen gelovigen ! Beurt u dan op, 0 mijne ziele.' hoe zijt gij zo neergebogen en kleinmoedig? Spreek uwert God met vrijmoedigheid aan, om dat Hij voor u itil zweeg: omhels daarom en voor alle zijne liefde, uwen zaligmaker met armen van liefde. § 31. Laat uwe aandagt ook daarover gaan, dat Cajaphas Hem bezworen heeft bij den levenden God , om te zeggen, of hij de Chriflus ware , en als de Heer gezegd hadde: ik ben het, en dat beweezen hadde, dat zij hem, al fchoon hij nu als een onnoozel en liegt menfche voor hen Hond, om van hun geoordeeld te worden, zouden zien komen op de wolken des hemels, en dan zouden verfchijnen voor Hem, om van Hem geoordeeld te worden, zo hebben zij te famen Jesus veroordeeld: Hij is des doods fchuldig. § 32. Bedenk dan, dat gij ook eens voor Gods oordeel zult gefield worden in dien grooten dag, in welke de hemelen met een fterk gedruis zullen voorbijgaan, en. de elementen branden zullen en vergaan, ende. de aarde en de werken die daar inne zijn zullen verbranden; in welke de hemelen, door vuur ontfloken zijnde, vergaan, en de elementen brandende verfmelten zullen. Gelijk Petrus fpreekt 2 br. C. III. 10, 12. wanneer de zonne zal verduif erd worden , en de maane haar fchijnfel niet zal geven, de flerren van den hemel zuilen vallen, en de zee en da G wa-  98 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdjl. V. watergolven groot geluid geven, en de kragten der hemelen beweègd worden. Matth. XXIV. Luc. XXI. alzo dat alle fchepfelen in beweeging zullen zijn; en des menfehen hart bezwijken zal door vreeze en verwagting der dingen, die het aardrijk, zullen overkomen. Alsdan zal de zoon des menfehen komen in de wolken des hemels, met groote kragt en heerlijkheid, en zijne H. Engelen met Hem, en voor hein zullen alle volkeren vergaderd worden, en alle ooge zal hem zien, dan zullen alle geflagten der aarde weenen, en over hem rouwe bedrijven, en de boeken zullen geopend worden, Matth. XXV. 32. XXIV. 30. Openb. I. 7. XX. 21. Boeken der wet, welke eifcht, op ftraffc van vervloeking, volkomen gehoorzaamheid : van Gods alwetendheid, door welke de zonden, welke iemand mogt vergeten hebben, te voorfchijn komen zullen: der confcientie, welke levendig vertoonen zal alle zonden, en hoe de tijd op aarde is toegebragt. De helle zal dan hare kaaken opgefpard hebben om de godlozen te verflinden. Het zal een vreeslijke en yerfchrikkelijke dag zijn. — Als gij dan 'in u zeiven ingaat en uw leeven onderzoekt; hoe gij uwen tijd hebt toegebragt, wat goeds cïj al hebt nagelaten, in plaats van Goo te dienen en -uwen naaften te ftigten! in tegendeel wat zonden gij al gedaan hebt! hoe dikwils u vergreepen in gedagten, woorden en werken! wanneer gij dan ftaan zult voor den hemelfchen richter, om te ontvangen eene fententie, van welke men niet appelleren kan, waarvan de uitvoering, zonder aandoening of barmhartigheid, terftond volgen zal. O wat zoude die fententie niet verfchrikkelijk weezen, indien dc Heere Jesus niet als borg in  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 99 in uwe plaatfe veroordeeld was! in wat droeviger» en jammerlijkften Hand zoud gij dan zijn ? ganfch radeloos, verlegen, zonder trooft! Maar , nademaal de lieve Jesus onfchuldig veroordeeld is, voor u, zo zal Hij u vrij fpreeken, O Heere! welk een trooft is dat niet? waar zoude ik anders gebleven zijn ? hoe zoude ik het gemaakt hebben ? daar was geen raad voor geweeft! 0 mijn God! welk eene liefde ! wie kanze doorgronden! —Zoek uwe liefde optewekken, door alle zijne menigvuldige liefden bewijzen, en den Heere Jesus cn den hemelfchen vader, (die zijnen lieven zoon voor u zo onfchuldig heeft laten veroordeelen, op dat gij niet zoud veroordeeld worden) met vurige liefde weder te beminnen, en te omhelzen. —- Zo dikwils die vreeslijke dag des laatlten oordeels u verfchrikt; vertrooftu dan hiermede, dat Jesus in uwe plaatfe veroordeeld is voor u, op dat Hij u vrijfpreeke. Vervloekt de wet u, overtuigt de confcientie u, dat gij de verdoemenifle verdiend hebt, loop tot uwen zaligmaker, grijp Hem gelovig aan, en eigen u toe, dat Hij, die onfchuldig was, voor u veroordeeld is, en dat gij daarom, hoewel gij fchuldig zijt, niet zult veroordeeld worden, naar zijne belofte, Joann. V. 24. Htj komt niet in het oordeel, der verdoemenillè namelijk:— O Heere Jefus \ dien dag wil ik niet vreezen, want gij zijt mijn verzoener, mijn borg, mijn voorfpraak geworden, eer gij mijn richter weezen zult; daarom kan het mij niet kwalijk gaan! Ja hoe zoude ik dien dag vreezen, daar gij mijn bruidegom 7A]t, en ik uwe bruid? gij zult mij t'huis halen, in de zaale des hemels voeren, alwaar ik eeuwig bij u zal bruiloft houden. G 2 9.  ioo Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 9- Van de befpotting, Jefus in Cajaphas hof aangedaan. § 33- Neem verder onder uw oog, hoe zij den veroordeelden Jesus befpot en mishandeld hebben, volgens Mare. XIV. 65. zij befpotteden hem, en overdekten zijn aangezigt, en ploegen hem met vuiften, en zeiden: profeteert 'ons, wie is V die u geftagen heeft? en de dienaars gaven hem kinnebak/lagen. Zo is vervuld geworden het wootd van Jef. C. L. 6. ik geeve mijnen rugge den genen die mij ftaan, en mijne wangen den genen die mij het hair uitplukken: mijn aangezigt verberge ik niet voor fmaadheden en fpeekfel. % 34. O mijne ziele! uwe zonden waren de oorzaken hiervan: zult gij niet droevig daarom treuren, dat gij het zo kwalijk gemaakt hebt, dat Hij, die het beeld des onzienlijken Gods is, het affchijnfel van zijne heerlijkheid, die heerlijkheid bij den vader had eer de waereld was, hier zo fchandclijk mishandeld word, in zijn heilig aangezigt gefpogen, met vuiften gefiagen, zijn aangezigt bedekt, op het kinnebakken gefiagen, befpot in zijn prophetis ampt? 0 mijn Here Jefus! wat bedroeft het mij, dat ik door mijne zonde dit gedaan hebbe! ach mijn lieve zaligmaaker! hoe lief hebbe ik u, dat gij zo veel om mij hebt willen lijden, dat gij voor mij ellendeling u zo diep hebt willen vernecderen, om befpot, befpogen, in uw heilig aangezigt met vuiften gefiagen te worden enz.! Hoe groot is ook die weldaad, welke mij hier in gefchied is! want de duivel zoude mij, eeuwig in de hellen,' zo  Hef Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 101 zo gekweld hebben, indien gij dat voor mij niet ondergaan had, maar nu ben ik daarvan verlost! O welk een groote liefde jegens mij! zij gaat mijn verftand te boven! hoe verblijd mijn hart zig in die liefde! 10. Hoe zij den Heere overgebragt hebben tot Pilatus. § 35. Na die veroordeling en befpotting, als de morgenftond aanbrak, hebben zij, met den geheelen joodfehen raad en de ganfche menigte, dat onnozel lam gebragt tot Pilatus, denRomeinfchen ftadhouder, en Hem naar zijne voorfpelling Luc. XVIII. 32. den heidenen overgeleverd. Jooden en heidenen beiden hebben zig fchuldig gemaakt aan het lijden en den dood van Christus, terwijl Hij ze beiden tot een lighaam verzoenen zoude Gode, door het bloed des kruis'. Eph. II. 16. — Naar het verhaal van Joannes Cap. XVIII. 28. gingen zij niet in het regthuis, op dat zij niet verontreinigd zouden -worden, maar op dat zij het Pafcha eeten mogten. Zo Hellen zij zig aan als een hoop geveinsden, die, daar zij geene zwaarigheid maakten in den onfchuldigen Jesus valfchelijk te betigten en onregtvaardig te veroordeelen, zwarigheid vinden om te gaan in het huis van eenen Heiden. O grouwelijke geveinsheid! zal het huis van eenen anderen u verontreinigen, en gij uwe eigene confeientic niet, door dien te befmetten met het bloed van dien Regtvaardigen ? —- Pilatus ging tot hen uit, en vroeg: wat befchuldiging brengt gijl in tegen dezen menfeh? Zij antwoordden: indien dees" geen misdadiger ware, wij zouden hem aan u niet overgeleverd hebben 1 Zij meenG 3 den,  ios Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. den, Pilatus zoude hem, zonder de misdaad te onderzoeken, op die gunfüge gedagte, dat zij die lieden niet waren, die iemand zonder oorzaake gedood wilden hebben, zo maar terftond veroordeeld hebben : dan, de ftadhouder wilde daar niet aan, maar zegt: neemt gijl. hem, en cor deelt hem naar uwe vet; als of hij zeggen wilde: hebt gijl. zulke wet, om iemand, zonder zijne befchuldiging gehoord te hebben, te veroordelen? de Romeinen hebben die gewoonte riet, -— Wanneer zij nu zagen, dat Pilatus Jesus niet wilde veroordelen zonder oorzaake, zo begonnen zij op nieuws Hem valfchelijk te befchuldigen, niet van het geene, waarom ze in hunnen raad Hem veroordeeld hadden, wijl Pilatus , een Heiden zijnde, daar niet veel na zoude gevraagd hebben, maar met deze drie misdaaden, Luc, XXIII. 2. i) dat Hij verbood fchatting te geven aan den Keifer; 2) dat Hij het volk verleidde; 3) dat Hij zig uitgaf voor Chriflus den Koning. Dan, dat deze wolven het onbeftraffelijke lam hierin verongelijken, en niets dan onbei'chaamde leugens voortbrengen, blijkt ten allerklaarften, dewijl Jesus het tegendeel gedaan heeft. Hij gebood fc ha t tingen aan den Keizer tegeeven. Mattk XXII. 21. Hij heeft gezogt het volk tot lekeering te brengen, leerende hun zuiverlijk beide wet en euangelie, Matth. V. 7. en dat met wonder-werken beveiligende. Hij ontvlood het, •wanneer het volk hem Koning wilde maken, Joann, VI. 15-. Pilatus vond Hem onfchuldig, en verklaarde hun dit openlijk, tot vijfmalen toe. § 36. Zo dikwils gij dit, in de lijdens-gefchiedenis, opmerkt, zo bedenk, dat dit een heerlijke trooil voor ons is. Zoude Hij onze Hoge-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 103 Hogepriefter weezen, ons met God verzoenende, dan moeft hij zijn, heilig, onnoozel, onbefmet, en afgefcheiden van zondaren, Hebr. VII. 26. Hij ftond in onze plaatfe, en maakte onze fchuld de zijne. Hij is dat lam Gods, dat de zonde der •waereld draagt, Joann. I. 29. Die voor ons leed, Hij regtvaardig voor ons onregtvaardigen, 1 Petr. III. 18. — Bedroeft u dan wel over uwe zonden, over welke Jesus, als of hij fchuldig ware, valfchelijk moeft befchuldigd worden, maar gedenk ook zijner zonderlinge liefde, waardoor Hij, onfchuldig zijnde, heeft willen treden in uwe plaatfe, als of Hij zelve de fchuld gemaakt hadde. —- Eigen u dit ook toe, tot uwe groote vertroofting: want is hij, daar hij onfchuldig was, befchuldigd geworden in uwe plaatfe, zo zijt gij dan in Hem regtvaardig voor God. Wanneer de duivel uwe zonden u voor oogen Helt, en uwe confcientie u befchuldigt, dat gij zo grouwelijk tegen God gezondigd hebt, zo neemt dit ter vertroofting: Jesus. in zig zeiven onfchuldig zijnde, is vallchelijk befchuldigd voor u,_ op dat Hij u van uwe fchulden zoude bevrijden, op dat gij in Hem zoud regtvaardig zijn. — Geliefde in den Heerel bevind gij u beladen en bezwaard met het pak uwer zonden, fchuldig tienduizend talent ponden, zie hier den Heere uwe geregtigheid, Jer. XXIII. 6. die alle uwe fehulden de zijnen gemaakt heeft, en u daarvan verloft. — Durft gij uwe oogen, van wegens de ^menigte uwer zonden, ten hemel niet opflaan , ziet dan neder op uwen borg, die , onfchuldig zijnde, uwe fchulden betaald heeft. —- Verfchrikt Gods geregtigheid u, om dat gij vol van ongeregtigheden zijt ., en in u G 4 vind  104 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. vind van het hoofd tot de voeten, van binnen en van buiten , niets dan zonde, ziet hier den Heere, die eene eeuwige geregtigheid heeft aan-, gebragt \ Dan. IX. 23. in wien gij regtvaardig zijt. iWaarom zoud gij' fchrikken voor Gods geregtigheid, daar Jej'us van Gode u geworden is tot geregtigheid? 1 Cor. I. 30. — O Heere. Jej'us! wat was mijn hart bedroefd, mijne ziel verfchrikt, mijn gemoed ingekrompen, toen ik mij, vol van gebrek, onbekwaam ten goede bevond! maar mijn oog veltigende op u, die onfchuldig zijnde, mijne fchuld de uwe gemaakt, en op u geladen hebt, wierd mijn hart vertrooft: O mijne ziele, keer weder tot uw.e rufte, want de Heere heeft aan uw el gedaan, Pf. CXVI. 7. ■wantgelijk de aarde haare fpruite voortbrengt, en gelijk een hof, het geene in hem gezaaid is, doet uitfprv.iten: alzo zal de Heere Heere geregtigheid en lof doen idtfpruiten voor alle de volkeren. Jef. LXl. 11. 11. Van Jefus overbrenging naar Her odes. § 37- Pilatus, hoorende van Galilea, befloot den Heere naar Herodes te zenden, om de zaak dus van zig zeiven aftewenden: Dees', Jefus ziende , was verblijd, om dat Hij lange begeerd hadde naar 't gezigt van dien berugten man; niet zo als de oude Simeon zig verheugde, toen hij het kindeken Jesus zag, maar hij hoopte eenig teeken van Hem te zien, dat Jesus doen zoude, op dat hij en de zijnen zig in hunne nieuwsgierigheid wat vermaken mogten : hij vroeg den Heere met veele woorden: dan Jefus zweeg ftille, inuwoordde niets , om dat het Herodes niet te ■ doen  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 105 doen was , om zijne zaligheid. Daarop heeft Herodes met de zijnen Hem befpot, een wit kleed aangedaan, en alzo tot Pilatus wedergezonden. (9) § 38. Bedenk, 0 gelovige ziele-' dat uw zaligmaker befpot is met een wit blinkend kleed, en als een gek toegemaakt is voor u , op dat Hij ons, met het witte kleed van zijne onnoozelheid en geregtigheid, dat alle onze vuile zonden-kleederen voor Gods aangezigte bedekt, beklceden zoude: wij immers zijn, naar onze zie len, bedekt met ganfch vuile kleederen der zonde ; (gelijk Zach. III. 3. van den Hogenpriefter Jofiia ftaat : Hij was bekleed met vuile kleederen, als hij voor het aangezigt des Engels ftond. Dat zijn de zonden , gelijk uit vs. 4. opklaart , daar de Heer tot de geenen, die daarbij ftonden voor zijn aangezigt, zeide: doet deeze vuile kleederen van hem weg enz. daarna fprak Hij: ziet ik hebbe uwe ongeregtigheid van u weggenomen, en ik zal u wiffelkleederen aandoen. Welke zijn de geregtigheid en heiligheid van Chriflus, een geeftelijk cieraad voor zijne ziele, waardoor de vodden der zonden bedekt worden.) (10) Maar Jesus (9) Lucas is de eenigfte der Euangeliften , die dit aanmerkelijk geval verhaalt, zie C. XXIII. 5-11. men kan daarover raad piegen dc Schrijvers over de lijdens-gefchiedenis, onder welken ik, vooral aan Chriftenen die minder tijd en vermogens hebbenmet • genoegen aanprijze het kleine werkje van den geleerden en godvrugtigen J. Martinus (dezelve groote man , wiens geeftelijke hartfterking door P. Brouwer Dordrechts geliefden Leeraar en kündigen Hoogleeraar, zo keurig vernieuwd is) om dat het zelve kort, klaar, zakelijk, geeftelijk, en vrij bondig is. (10) Indien het uitmuntend werk van J. C. Appcliu-j G 5 fan-  ioö Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. sus met een wit kleed befpot geworden, om deze onze vuile kleederen te bedekken, en met zijne geregtigheid en heiligheid voor God te vercieren, als met een koftelijk cieraad, gelijk Pf. XLV. 14. 15. van Chrillus Bruid gezegd word: des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig: haare kleeding is van gouden borduurfel: in geflikte kleederen zal zij tot den Koniw geleid worden. Openb. VII. 13. vind men de Heiligen in lange witte kleederen , en vs. 14. word gezegd: zij hebben hunne lange kleederen gewasjchen , en wit gemaakt in het bloed des lams; waardoor geleerd word, dat het bloed van Christus ons van de vuiligheid der zonde reinigt, en dar wij, met zijne geregtigheid bekleed zijnde, bedekt _ zijn als met witte kleederen, en wel die lang zijn, om alle onreinigheid genoegzaam daarmede te bedekken. — Gedenkt gij aan dat witte fpotkleed, befchouw dan ook zijne groote liefde jegens u, waardoor Jesus die veragting gewillig ondergaan heeft, om uwe ziele te vercieren en fraaij op te fchikken. —- Als gij u bevind vol van zonden, als ontcierd met vuile kleederen , waarover gij u fchaamt voor God te verfchijnen, Heek dan uw geloofs-hand uit, trek aan de geregtigheid van Christus, die voor u met een wit kleed befpot is geworden, dan zal u gewifièlijk gegeeven worden, dat Openb. XIX. 8. van de Bruid ftaat : Haar is gegeven, dat zij bekleed worde met rein en blinkend lijnwaat: want aanmerk, over het regt gebruik vaa het Euang. niet genoeg bekend ware, zoude ik het zelve, als ook ove.Zach. III. zeer ftigtelijk fchrijvende, hier gaarne aanprijzen.  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 107 want dit fijn lijnwaat zijn de regtvaardigmakingen der Heiligen. 12. Hoe Pilatus Jefus met Barrahas gepaard hebbe. § 39. Toen dit middel, (het zenden van den Heere naar Herodes) aan Pilatus mislukte, verzind hij een ander tot zijne bevrijding. Men had eene gewoonte van op het Paafchfeeft eenen gevangenen , welken zij wilden, los te laten: Pilatus geeft den jooden keur tusfehen Jefus en Barrabas; de laatfte was om een oproer in de ftad aangerigt, en om eenen doodllag, in de gevangenis geworpen. De ftadhouder dagte, zij zouden dermaten onbefcheiden niet weezen, dat zij niet liever den onfchuldigen Jefus ontflagen zouden hebben, dan zulken oproermaker en moordenaar: Maar, o grouwel! zij roepen om vrijheid voor dien doodflager, en om het kruinen voor Jefus. § 40. Denk, dat hierin deeze verborgenheid ligge: De Moordenaar is een beeld van ons, die van natuure oproermakers en moordenaars zijn, nademaal wij van God zijn afgevallen, en menigen doodllag, met haat, toom, wraakgierigheid, met onze gedagten en genegenheden, begaan hebben. Joannes heeft daarom te regte gezegd, I. br. C. III. 15. die zijnen broeder haat, is een doodflager. Hebben wij met daaden dat niet volvoerd, het is Gods genade, welke ons daarvoor bewaard heeft. Christus, die onfchuldig is, word gefteld tegen deezen moordenaar, om dat Hij onze fchuld draagt, en alzo om ons fchuldig is. Het volk cifcht vrijheidvoor den moordenaar, en Chriflus aanhef kruis; dat gefchied, op dat wij, die den eeuwigen dood verdiend hadden, zouden  108 Het Geefièüjke Leeven. Hoofdjl. V. zouden vrij gaan, door dat Chriflus fterft in onze plaatfe. — O wonderlijke wijsheid Gods! het lot om geofferd te worden voor oir/c zon' den valt op Chriftus, en wij, die fchuldig flaan, worden in vrijheid uitgelaten ! Levit. XVI. 7-10. — Geliefde in den Heere! vindt gij, dat gij u meermaalen vergreepen hebt door haaftigheid toorn, wraakgierigheid, welke God voor eenen doodllag houd, en dat gij uwen naaften, wel niet naar't lighaam, naar de ziele nogthans, gedood hebt, door hem niet naar behoren te vermaanen en uit het vuur te rukken, door hem met een kwaad voorbeeld, nu en dan, te ergeren; zo bedekt die zonden met, (want die dat doet, die zal niet yoorfpoedig zijn) maar belijd ze voor God , neem Jesus aan met armen van geloof en liefde, als die in uwe plaats flegter gekeurd is dan een moordenaar en ter dood gebritgt is, op dat gij zoud vnj gelaten worden : Zijt getrooft in dat vertrouwen , dat gij daardoor van God vrij verklaard en losgelaten zijt. — O mijn Heere Jefus! welk eene groote liefde is deeze.' ik ben fchuldig aan oproer en doodllag, en gij zijt onfchuldig: maar gij treed in mijne plaatfe om te llerven, en ik worde losgelaten: ik ben dan in ■mij zeiven wel fchuldig, maar in u ben ik vrij en ontflagen van zonden en wel verdiende ftraffen. O mijn lieve Jefus! gij zijt nog flegter gereekend dan een moordenaar, op dat ik bij God zoude aangenaam weezen: gij zijt zoo diepe vernederd , dat gij met eenen moordenaar gelijk gefield wierd, op dat ik zoude verheven worden tot onder de engelen in den hemel .' 13-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. 100 »3« Van 's Heilands mishandelingen in Pilatus Regthuis. § 41. Treed nu met uwe overdenkingen in het Regthuis des ftadhouders en zie, hoe men daar met den Heere gehandeld hebbe. Toen Pilatus ook dat middel verijdeld zag, befloot hij Jefus té kaftijden en lostelaten: zij leidden dan Hem weder in het Regthuis, en vergaderden de ganfche bende van foldaten (Matth. XXVII. 17.j om dus te beetcr hunnen moedwil aan Jesus te pleegcn: zij waren Heidenen, die daarom te minder door vreeze voor God bewogen wierden om zig van moedwil te onthouden. Zij trekken Hem zijne kleederen uit, en fielden Hem naakt: welk eene fchaamte voor een eerbaar gemoed! § 42. Wij waren, door onze zonden, naakt, en naar de ziel ontbloot van alle geregtigheid en heiligheid, door de overtreding van onze eerfte Voor-Ouders Adam en Eva, wier uiterlijke naaktheid daarvan een teeken was. Wij leezen immers Gerief. III. 9. 10. dat, als God hem riep, hij geantwoord hebbe: ik ben naakt: zijn lighaamsnaaktheid merkte hij nu op, door de naaktheid zijner ziele. Dat de Heere tot Jfraël zegt Ezech. XVI. 7. gij waart naakt en bloot, mag Hij ook tot ons zeggen, alzo wel als de Heere Christus tot de gemeinte van Laodicea, Openb. III. 17. gij zijt naakt. Nu onze lieve Zaligmaaker en borg is naakt geworden voor ons, op dat Hij droege de fchande onzer naaktheid, en ons, die van alle geregtigheid naakt en bloot zijn, met het kleed zijner geregtigheid bedekke. Zijt gij dan, naar uwe ziele, naakt en bloot, zondereeniggoed, waar-  IIö Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. F. waarop gij vertrouwen kond, (gelijk toch geen menfch op aarde rein is) ei kom en zie hier uwen zaligmaker ontbloot van zijne klederen, op dat Hij ons met zijne klederen des heils vercieren mogte: eigent dit u toe, dat uwe naakte ziele daardoor voor God bekleed is, en vertrouwt vaftelijk, dat alle uwe naaktheid bedekt is. — Zoben ik dan, o mijn lieve Jefus.' bekleed met uwe geregtigheid, tot verciering mijner naakte ziele, en ik ben regtvaardig voor God, daarom is mijn harte verblijd, en ik zegge, met den Propheet: ik ben zeer vrolijk in den Heere, mijne ziele verheugt zig in mijnen God: want hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, den mantel der geregtigheid heeft hij mij omgedaan, ge* lijk een bruidegom zig niet priefterlijk cieraad ver ciert, en als eene bruid haar ver tiert met hare gereedfehappen: Jef. LXI. 10. — Zo zijt gij dan, o mijne ziele'- zo heerlijk vercierd voor God : dat trooft mijn binnenfte. Wat zoud gij nog meer willen? waarom zoud gij nog droevig zijn? waarom u niet verblijden? uwe zondige naaktheid is bedekt: in Gods oogen zijt gij geheel rein en regtvaardig: de bruidegom Christus zegt tot u: ziet gij zijt fchoone, mijne vriendinne ! ziet gij zijt fchoone.' uwe oogen zijn duiven oogen: geheel zijt gij fchoone, en daar is geen gebrek aan u. Hoogl. IV. i. 7. Want gij hebt uwe lange klederen gewasfehen en wit gemaakt in het bloed des lams, Openb. VII. 14. Daarom is mijne ziele nu ganfeh heerlijk opgepronkt, cn cierlijk uitgedofcht, want mij is gegeven bekleed te worden met rein en blinkend fijn lijnwaat, dat is, de regtvaardigmakingen der Heiligen. Openb. XIX-, 8. 14.  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. xil 14. Van 'f Heilands ftrenge geeffeling. % 43. Bedenk al verder, hoe zij den zagtmoedigen Heiland aan een pilaar valt gebonden, en zonder barmhartigheid, met alle wreedheid, gegeeffeld hebben. Dat was niet minder fmertelijk dan fchandclijk en fmadelijk, want zij floegen Hem zo deerlijk, dat het bloed bij zijn Lighaam nederliep. Dit is ligtelijk optemaken daaruit, dat Pilatus, Hem uitbrengende, tot het volk riep: Ziet den menfche'- als of hij zeggen wilde , Hebt 5 gij nog geen medelijden met Hem, dien ik zo , deerlijk toegetakeld hebbe ? de fteenen zouden , over Hem bewogen worden! ' Dus is vervuld geworden dat woord van den Mesfias bij Jefaias C. L. 6. ik geeve mijnen rugge den geenen, die mij flaan, en Hij mogt nu de klagte, welken de digter van den i2Qften Pfalm, vs. 3. inden mond van Jfraël legt, wel de zijne maken: Ploegers hebben op mijnen rugge geploegd, zij hebben hunne voor en lang getogen. (11) § 44- (11) Onze godvrugtige Schrijver haalt ook hier als voorzeggingen, in de bloedige geefleling van Jesus vervuld, Jef. LXIII. 3. aan, ik hebbe de perjfe alleen getreeden , en daar was niemand van de volkeren met mij, ik hebbe ze getreden in mijn toom , en ik hebze vertrapt in mijne grimmigheid, en haare kragt is befprengt op mijne kleederen, en mijn gewaat heb ik bezoeteld, en Jacobs taal Gen. XLIX. 11. Hij wascht zijn kleed in den wijn en zijnen mantel in wijndruiven 'bloed: edog wij hebben hier zo gehandeld als § 20. van dit hoofdftuk, zie onze aanteekening No. 6. De plaatst uit jefaias, hoe dikwils de ouden die ook aangehaald hebben als ziende op s' Heilands zoen-Iijden, fpreekt zo duidelijk van de heldhaftige overwinning zijner vijanden, dat een op-  112 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft F. § 44. Kom hier, bidde ik u, gelovige ziele! en bcfchouw: wie hij is, die zo mishandeld word, en bedenk het waarom? — Hij is de zoon van God, ja God zelve, die zijne gcmcinte met zijn bloed verkregen heeft. Het is de levensvorft, die hier naakt aan een pilaar ftaat, en niet minder deerlijk gegeeffeld word , als ware hij de grootfte der misdadigers, die immer leefde! — En dat voor u, die zeggen moogt : Waarlijk hij heeft onze krankheden op zig genomen, en onze fmerten heeft hij gedragen. Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongeregtigheden is hij verbrijffeld: de ftraffe, die ons den vreede aanbrengt, was op hem, en door zijne ftriemen is om de genezing geworden, Jef. LUI. 4. 5. zie ook vs. 10. — Zoud gij dan, 0 mijne ziele! niet bedroefd zijn en weenen over uwe zonden, die den zoone Gods zo zuur en zo bitter gevallen zijn te boeten: denk, dat gij met uwe zonden den zoon van God gegeeffeld hebt, dat die dc roeden geweeft zijn. Ach, dorre,ziele \ waar blijven toch uwe traanen ? kond gij dit met droogc oogen aanzien, bedenken, hooren ? wanneer een onfchuldig menfch zo behandeid wierd, gij zoud daar- opmerkend leezer ligt bezeffën kan, dat Jesus lijdingen hier niet beoogd worden. Ik verblijde mij, dat de geleerde zoon van onzen man, Wilhelmus a Brakel, ook dit van deeze plaats met ronde woorden gezegd heeft, Iledel. Godsd. III. d. p. 325. — Dat Jacobs Prophetie, niets minder dan de bloedige geejfcling van den Silo voorfpelle , maar den overvloed en edelheid der wijnen in Judas erfdeel , kan zelfs de geringde Chriften, uit onze voortreffelijke Randtekeningen leezen. — De aanhaling van Pf. CXXIX. hebben wij zo gefchikt, dat de zelve haare plaats behouden kan , zonder eenig gevaar van ongegronde verklaring of toepasflng.  tiet Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 113 daarover bedroefd zijn, en zoud gij nu niet bitterlijk bedroefd vveezen, en heete traanen fchreijen: daar Gods Zoon, om uwe zonden, uit liefde, zig dus laat behandelen *? en gij daarvan de oorzaak zijt? § 45. Zijt gij beladen met het pak uwer zonden: kom en treed een weinig nader toe: ziehier het bloed der verzoening vloeijen, dat niet van uiterlijke fmetten, gelijk het bloed der offerdieren onder het O. T. reinigt, maar van zeedelijke fmetten, van doode werken. Hebr. IX. 14. Het /preekt van betere dingen dan Abel. C. XII. 24. Kom, treed toe, en wafch u daarin, met tranen van berouw door waare boetvaardigheid, en door een opregt geloof uwe ziele dat toeeigenende: dan zult gij reiner worden, dan Naaman van Siriën, toen hij zich wiefch in de Jordane, en van zijne melaatsheids gereinigd wierd, 2Kon. V. 14. Treed toe tot dit water van Siloa, en gij zult rein worden! Ja ik wil toetreeden, en alle mijne zonden werpen in zijne ftriemen, en mij zal genee-f zing worden, volgens het woord des Propheten zo even aangehaald. $ 46. Kom, mijne ziele! overdenk ook hier de liefde van uwen verloflèr: hoe Hij zig voor u heeft laten geefïèlen om u van de geeflèling des duivels te verlolfen. Indien uw zaligmaker zig voor u zo niet hadde laten behandelen, dan zoude de duivel u voor eeuwig, in 't helfchevuur, om uwe zonden gegeelfeld hebben : maar daarvan zijt gij nu bevrijd! —- Gijl. allen, die Christus lief hebt, die ooit uwen zaligmaker met een geeftelijk oog befchouwd hebt, dien het gegeven is, de verborgenheid der hemelfchen dingen, welke den natuurlijken menfehen eene dwaasheid is, te H ver-  H4 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. V. verftaan! komt hier, en verwondert u met mij over deeze diepte en hoogte van 's Heilands liefde: dat Hij, die een zo waardig perfoon was, zig zo diepe vernederd heeft! hoe veele flagen Hij om onze zonden ontvangt! hoe elke flag een teeken van zijne liefde is! hoe het bloed uit zijn Heilig lighaam ftroomt! —- O lieve Jefus ! mijn Bruidegom en verloffer! hoe groot is uwe liefde jegens mij ? hoe zoude ik u niet weder lief hebben? niet teder beminnen? o hoe fmelt mijn hart van liefde, als wasch door 't vuur! ik hebbe u wel lief, maar ach! hoe komt het dat ik u niet nog liever hebbe ? waarom is mijn hart nog niet meer bewogen ? ach! dat ik genoegfaam tranen van liefde Horten konde, daar ik in u niets anders dan liefde zie! § 47. Ook gij, die als van koude der liefdeloosheid bevroren zijt! kom hier, overdenk die liefde, welke Gods zoon bewezen heeft voor zijne vijanden, die Hij mogt bedorven hebben; op dat gij in liefde moogt ontfloken worden: bid den Heere, dat Hij uw bevroren hart, door dit bloed, in zijne liefde wille warm maken, en u met eenen brand van wederliefde ontfteken! 15- Van zijne krooning met eene doornen kroon. % 48. Bedenk, hoe zij verder met den lieven Jesus gehandeld hebben. Eene kroon, welke zij van doornen gevlogten hadden, hebben zij op zijn hoofd gezet, eenen purperen mantel hebben zij Hem omgehangen, en Hem eenen riet-ftok, voor een' fcepter, in de hand gegeven: zij namen dien riet-ftok en floegen daarmede op zijn hoofd, op dat de Icherpe doornen dus te dieper daarin zouden gaan! daar bij knielden zij voor Hem neder, zeggende  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdfl. F. u£ de al fpottende: zijt gegroet gij Koning der Joden ! Zij befpogen Hem, en gaven Hem kinnebakslagen. — Zo onbarmhartig en wreed hebben de Heidenen met den zoeten Jesus gehandeld: gelijk de Jooden hem In Cajaphas hof bcfpotten in zijn Prophetis ampt, zo hebben deeze, in Pilatus regthuis, hem befpot in zijne koninglijke waardigheid* % 49. Gaat gij nu, 0 gelovige ziele', in die Regthuis van Pilatus, en ziet hoe de waare koning Salomo van zijne moeder, de kerk, gekroond is, vergel. Hoogl. III. 11. hoe deerlijk Hij mishandeld is, en dat uit liefde voor u. Bedenk, dat Hij, die hier zo befpot, befpogen, in 't aangezigt gefiagen, en door eene kroon van doornen zo gekwetft word, dat het bloed uit zijn gezeegend hoofd fpat, bedenk (zegge ik) dat hij Was de koning van alle koningen van hemel en aarde, dien de engelen,zelve aanbidden: op dat uwe ziele te meer daar door moge gevoed worden, en vervuld methemelfcheoverdenkingen, op dat die te overvloediger in liefde aan hem verbonden zij en blijve. — O mijn Jefus / mijne zonden , die hier van de oorzaak geweeft zijn, bedroeven mij! hoe zeer heeft het u gedaan, dat die fcherpe doornen in uw Heilig hoofd indrongen! hoe is uw bloed daar uit gcfprongen! wat hebben zij uw hoofd doorwond, en wat al fpot en fmaad u, die de fchoonfle onder de menfehen kinderen zijt, aangedaan! Gij had nu, naar 's propheten woord (Jef. LUI. 3.) geene gedaante, noch heerlijkheid, gij waart nu de veragtfle en omvaardigfle der menfehen, vol van fmerten en krankheden. O hoe zuur is de betaling mijner zonden voor u gevallen! wat bedroeft mijn hart zig daar over, dat ik het zo flegt gemaakt hebbe» Ha en  n6 Het Geeftelijke Lieven. Hoofdft. V. en dat ik het nog niet beeter make! — O mijn Jefus ! wat heeft u bewogen om u zo diep in fmaad en fmerte te vernederen voor mij! daar ik toch van nature uw vijand ben, daar niets goeds, in mij is! mijn verftand is duifternifle, mijne wille is boos alle dagen, mijne genegenheden zijn kwaad van der jeugd aan, mijn hart is als een poel van alle onreinigheid: ja inwendig en uitwendig, ben ik niets dan zonde, en derhal ven een kind des toorns.' wat heeft u dan, o mijn lieve Jefus ! bewogen dit alles voor mij te doen ? Niets, voorwaar,. dan liefde \ God is de liefde zelve. Ik hadde de kroone des roems en der heerlijkheid verlooren, en om mij die weder toe te brengen, zijt gij met eene kroone van doornen. gekroond,. Ik hadde God naar de kroon geftaan, toen ik Hem wilde gelijk weezen en gij, o mijn Heiland] zijt dus met fcherpe doornen gekroond, om mij weder met God te verzoenen. Ik hadde zuure druiven gegeten, en uwe tanden zijn daar door ftomp geworden. De duivelen zouden mij met het helfche vuur gekroond hebben , mij allerlei fmaad en fpot aangedaan hebben, maar gij hebt mij daar van verloft, door al uw lijden en fmaadheid! ik hebbe u, mijn lieve Jefus! mijn verloffer ! mijn Bruidegom ! lief! wat is mijn geeft daar verheugd over! hoe blijde is mijn hart! wat zal ik, voor alle uwe liefde, u wedergeven ? eeuwig zal ik u loven! § 50. Dan, wel ligt zal iemand hier deeze klagte inbrengen: , ik kan mij dit zo vaftelijk , door het geloof niet toeëigenen ; ik hebbe , zulk eene beweging van liefde niet! ik miflè , zulke gevoelige overdenkingen! mijn hart is , dikwils zo hart, dat ik het niet kan bewogen krij-  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. K 117 , krijgen: mijne gedagten zijn verflrooid; de , flaap overvalt mij meer malen, wanneer ik , met vurige overpeinzingen behoorde beezig te , weezen!' — Ik antwoorde: mijne geliefde in den Heere J. C. bedroeft u niet al te zeer daarover: ook de allerheiligften moeten hierin hunne onvolkomenheid bekennen: de befte ziet flegts, door een fpiegel in eene didftere reeden, en kent maar ten deele, 1 Cor. XIII: 12. Hij mag jagen ■naar de volmaaktheid , doch heeft dezelve niet verkreegen. Phil. III. 12. Wie zelfs van de allerheiligften moet niet klagen, dat zijn geloof dikwils met twijffelingen befprongen word ? dat hij meermaalen die beweeging en ontfteeking in liefde mist ? en met zulke gevoelige overdenkingen, als ook met een regt ootmoedig harte niet werken kan? fomtijds kan een gelovige de zoetigheid, welke in het lijden van Christus ligt, niet fmaken; fomtijds is de fmaak, in dat overweegen, gering: ja wel met grooten ftrijd, vooral in het begin der overdenkingen, eer de Heer geeft, dat wij daar dieper konnen inzien: Zelfs gebeurt het wel, dat Christus uit het geeftelijk oog zo weg gerukt word: dat men in 't geheel niet komen konne tot bepeinzing van zijn lijden en fterven, en dat, wanneer het nog al bedagt word, het hart egter, al wil het gaarne, nogthans niet bewogen word. — Klaagt gij over fluimerigheid en ftaperigheid', als gij wat goeds bedenken zult, is het wel wonder, dat gij diezelve zwakheid, welke in Jesus discipelen was, inu bevind? Die zelve, wanneer zij met onzen Zaligmaker waren in zijne heerlijkheid, en ook in zijne benauwdheid (Matth. XVII. en XXVI) konden niet waken , maar fliepen telkens weder, tegen verfcheiH 3 dene  liS Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. F. dene wakkermakingen aan. Is dat hun gebeurd, toen zij bij den Heere waren, toen zij zijne benauwdheid zagen, toen zij zijne bittere klagten hoorden; wat wonder dat het ook ons gefchied? Alles in dit leeven is met ons menfehen onvolmaakt , altijd zijn wij in 'tgoede gebrekkig: onze onyolmaaktheidhkrbettzieLtmeer'm onze onvolmaaktheid te kennen, en begeerte naar de volmaaktheid te hebben, dan wel in de volmaaktheid zelve. Kond gij het niet volbrengen, zo als het behoort ; laat ten mmften uwe begeerte zig daartoe uitfirekken, en uw geftadig gebed zijn, om den H. Geeft, dat die uw hart vermurwe, uwe liefde ontfteeke, en u met zijne genade tot alles voorkome ! het is toch alles eene werking van Gods Geeft, en niet in ons eigen vermogen. Het behaagt God niet ons altoos dat te geven, op dat wij erkennen zouden, dat de eere van alles Hem toekomt, opdat wij uit eigene bevinding leeren zouden, wat wij zijn. Daarom dan, Geliefde! zijt niet te zeer verflagen, als gij in veelerlei manieren , en dat al dikwils wederom, uwe gebrekkigheid bemerkt. Laat deeze uwe goede oeffening niet na, al kond gijze niet doen met die aandoening : zij zal evenwel nog eenige verborgene kragt, totgeloofsverfterking, en confeientie rust, aan uwe ziele geeven, en u naauwer in de gemeenfchap met God en den Heere Jesus houden: en, gelijk de wind fomtijds onvoorziens fterk begint te waaijen, zo zal het ook wel gebeuren, dat de wind des H. Geeftes in uw hart waaije onverwagt, met lieflijke bewerking en zoete vertroofting, als zijne wijsheid dat weet best te zijn, — Meermalen heeft onze God een behagen in dat geene, dat ons dunkt voor ons allernaarst en zwaarst  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 119 zwaarst te weezen. Zie dit in Gods gebod aan Abraham om zijnen zoon, dien hij lief hadde, zijnen eenigen, in wien hem de beloften gedaan waren, op te offeren: hoe zwaar dit voor Abrahams vleefch geweeft zij, is ligt te bevroeden, maar wat behaagde zijne gehoorzaamheid den Heere? Genef. XXII. Denk op zijne worfteling met Jacob: Hij Helde zig tegens hem vreemd en geweldig aan: het viel voor Jacob zwaar: dan, het behaagde den Heere eerft dus met hem te worltelen, hem eerfl: te beproeven, voor dat hij hem vertrooftede. Insgelijks met de Cananeefe vrouwe: met de difcipelen, die naar Emmaus gingen. Dit leere u, maar voort te gaan met zo veel genade, als God telkens u gelieft te geeven, en alles aan de wijsheid der Heeren aan te beveelen: zijt daar te vreeden mede: hier na zal het volmaakt zijn: dan zullen wij kennen gelijk wij gekend zijn. \ Cor. XIII. 12. 16. Hoe Pilatus den Heere buiten gebragt en den Jooden vertoond heeft.' § 51. Bedenk verder, dat de Heere Jesus, na dat hij zo deerlijk was toegetakeld, van Pilatus buiten gebragt wierd om aan de Jooden vertoond te worden, volgens het verhaal van Joannes: en Jefus ging, dragende de kroone van doornen, en den purperen mantel, en Pilatus zeide: ziet den menfche! als of hij zeggen wilde, , hebt gij , nog geen medelijden met hem, die zo deerlijk , gehavend is, dat de ongevoeligfte fchepfelen , over hem bewogen zouden worden?' maar, dit was als olie in het vuur: zij riepen: kruist hem , kruist hem ! Dit was overeenkomflig Jefaias woord, Cap. LUI. 3. Een ieglijk was als verbergende H 4 het  lao Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. fiet aangezichte van Hem: Hij was veragt, en •wij hebben Hem niet geagt. § 52, Ei komt nu hier, alle Chriftene harten, en ziet dien menfche, van welken de Pfalmist zingt: Gij zijt veel fchoonderdan de menfehen kinderen ; die eene heerlijkheid bij den Vader hadde, eer de waereld was. Aanfchouwt hem: hoe deerlijk is hij toegefteld! hoe fmaadig van de Jooden verworpen! verwonder u, 0 mijne ziele! blijf hier in verwondering een weinig ftil Haan met uwe aandagt, en zie, dat God regtvaardig is, in . zijnen zoon dus te laten behandelen, om dat Hij uw Borg was geworden: zie hier de onbegrijpelijke liefde beide des Vaders en des Zoons. Des Vaders, die zijnen zoon tot zulk eene diepe verfmaadheid heeft overgegeeven : des Zoons, die deeze fmaadheid gewillig gedragen heeft. — Bedenk: hoe grouwlijk moeten uwe zonden voor Gods heilig aangezigt niet zijn ! Laat uw oogappel niet ftille zijn, noch van tranen ophouden, over uwe zonden, die de oorzaake hier van zijn : konnen uwe oogen al niet fchreijen, ween dan met uw hart en met uwe begeerte. — Zijt gij met het pak uwer zonden beladen, kom aan zie deezen menfche, die zo jammerlijk toegefteld is om de zonden, dragende eene kroone van doornen, die in zijn heilig hoofd ftaken, omhangen pet eenen purperen mantel, gefiagen en befpogen m zijn heerlijk aangezigt, ^1^1 het b]oedj door de geeffeling, bij zijn lighaam nederliep: valt als voor Hem neder en zeg, , op uwe be, loften?> o Heere! roepende: komt herwaards , tot mij, alle die vermoeit en belast zijt, en , tk zal u rufte geeven, kome ik tot u; neem s het pak mijner zonden van mij, en geef, o vrien- de-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. F. 121 , delijke Jesus ! mijne ziele toch rust in vreede! , De Jooden willen u niet aanzien, zij weigeren , medelijden aan u; maar ik arm zondig menfch, , in zonden ontvangen en geboren, die zo dikwils , overgetreden hebbe, en nog fteeds daar toe ge, neigd ben, ik ligge hier voor u neder, en aan, zie u met droefheid over mijne zonden: aanzie , mij toch met oogen uwer liefde en ontferm u , mijner.' — O Vader van barmhartigheid! aanziet uwen zoon, in welken uwe ziele een welbehagen heeft, in welken gij bevreedigd zijt, dien gij mij tot eenen middelaar en borge verordineerd hebt! aanziet dien menfche, hoe deerlijk Hij voor mijne zonden is toegefteld, en ziet, om zijnent wille, op mij, met oogen uwer liefde en genade! vergeef mij alle mijne zonden! mijne ziele zegt in mij, gij zult dat ook doen, gij kond het mij niet weigeren. Hoe Pilatus den Heere veroordeeld heeft. $ 53. Eindelijk heeft de fladhouder den Heere veroordeeld, om gekruift te worden, onaangezien hij van deszelfs onfchuld overtuigd was. Deeze is de verborgenheid, welke God, in zijnen raad, van eeuwigheid belloten had; dat Jesus aldus voor alle gelovigen het vonnis des doods ontvangen zoude, op dat dezelve in der eeuwigheid over ons niet gaan zoude. Petrus predikt Hand. II. 28 dat Hij overgeleverd is naar den bepaalden raad en voorkenniffe Gods: De gelovigen zeggen in hun gebed, Cap. IV. 27, 28 want in der waarheid zijn vergaderd tegen uw LIeilig kind Jefus, welken gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de Heidenen en de H 5 vol-  122 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. V. volkeren Jfraëls: om te doen al wat uwe hand en uw raad te voren bepaald hadde, dat gefchieden zoude. Want alzo God hem van eeuwigheid verordineerd hadde tot onzen middelaar, en Hij vrijwillig onze borg geworden was, zo moeite Hij, naar dat befluit, als onze borg, die onze fchuld droeg, in onze plaats, veroordeeld worden, op dat wij van God mogten vrij gefproken worden. Aan eenen ieglijken en aan den Rigter zeiven, Was het zeer bekend, dat hij onfchuldig ware; maar aan hem zeiven, dat Hij onze fchulden droeg; daarom verantwoordde hij zig niet. De •Vader had hem voor onzen borg aangenomen, en heeft Hem daarom , door den mond van Pilatus, veroordeeld, om voor ons te fterven. § §\. Eigent ook dit u toe, gelijk wij boven bij de veroordeling door denjoodfehen raad, hebben aangemerkt. Geloof, dat Hij in uwe plaatfe het vonnis des doods ontvangen heeft, en dat naar Gods voorbepaalden raad; en dat even,daarom de Heere over u gcwiflèlijk geen doodvonnis ftrijken zal, noch in de ure des doods, noch in den dag des oordeels: Hij immers is regtvaardig, en zal de fchuld niet tweemaal ftraffen, eens in den borge en eens in ons. Neen, dewijl de borg de flraffe op zig genomen heeft, daarom hebben wij vreede, Jef: LUI. 5. — Wat trooft is dat, c mijne ziele, God kan, naar zijne geregtigheid zelve, u niet veroordeelen; want uw borg is om uwe fchuld veroordeeld geworden. O mijn Vader'.'welk eene liefde hebt gij aan mij, arme zondaar , beweezen, om mij nimmer te verwijzen! — O mijn zoete jefus! gij hebt vrijwillig het vonnis des doods over u laten gaan, om mij daar van te bevrijden:zo zult gij dan, in de ure des doods, en  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. J23 en in dien verfchrikkelijken dag des oordeels, wanneer alles in roere zijn zal, mij een goedertieren rigter en een barmhartig Heer zijn. In mij zeiven ben ik wel geheel verleegen tegen den dag des doods en des oordeels; maar ik zal dan tot u gaan. Die in u gelooft, komt niet in de verdoemenijfe; maar gaat door den dood, in het leeven over: die in u gelooft, zal leeven, al ware hij ook geftorven:. en een iegelijk die in u gelooft en leeft, zal niet fterven in der eeuwigheid, Joan. V. 24. XI. 25 -- 27. 18. Van 'f Heilands uitleiding omgekruiftte worden. § 55. Bedenk al verder, hoe men den lieve Zaligmaker het kruis opgeladen heeft, en Hem geleid naar den berg Calvaricn. — Daar gaat Hij nu, als de waaragtigc Ifaac, cn draagt dat kruishout, waarop Hij verbrand zoude worden, door het vuur van Gods toorn. Zie daar de waaragtige offerhande, waarvan alle de offerhanden des Ó. T. llegts voorbeelden waren. Zij moellen gevoerd worden buiten het leeger, en aldaar verbrand worden, Levit. XVI. 9. en Num. XIX. 7. zo word ook Jesus geleid, buiten de poorten van Jerufalem, om geofferd te worden, Hebr. XIII. 11, 12 om de zonden des lands in eenen dag wegteneemen, volgens Zach. III. 9. § 56. Volg, met uwe gedagten, den weg na, welke de Zaligmaker gaat, en bedenk, hoe Hij uit het aardfche Jerulalem gevoerd word, om u in te leiden in dat hemelfch Jerulalem, daar gij door uwe zonden, gelijk Adam uit het Paradijs, waart uit gedreven. Wandel uwen Jesus deezen weg na, met droefheid over uwe zonden, met op-  124 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. opmerking van zijne liefde — Leer daar uit met lijdzaamheid en gewilligheid uw kruis den Heere na te dragen, en niet gedwongen, gelijk Simon van Cijrenen — Vertrooft u in uw kruis, met het kruis van den Heere Jesus, dat ons bitter kruis zoet maakt, even gelijk dat hout, dat de Heere aan Mofes wees, het bitter water van Mara zoet „deed worden, Exod. XV. 14. ziet altoos, naar 's apoftels les, Hebr. XII. 2. op den overften leidsman en voleinder des geloofs Jefus, die voor de vreugde, welke hem voor gefield was, het kruis verdragen heeft, ende "fchande veragt,en is gezeeten aan de regtehand des throons Gods. Wij zullen toch hier niet altoos zonder kruis zijn, naardien het de eerlte les van Christus is: die mijn Difcipel zijn wil, neme zijn kruis dagelijks op zig, en volge mij alzo na, Mare. VIII. 34. Het gaat meermalen naar dat woord: de waereld zal zig verblijden, maar gij zult fchreijen, en klaaglijk weenen ; maar uwe droefheid zal tot blijdjchap worden, Joann. XVI. 20. gelijk Christus, ons hoofd, door lijden in zijne heerlijkheid ingegaan is, zo moeten ook wij zijne leden, door veele verdrukkingen ingaan in heerlijkheid, alwaar het dan altijd zal weezen blijdfchap zonder droefheid, vreugd zonder treurigheid, leeven zonder dood. 19. Over de kruifiging van den Heere Jefus. § 57. Gaan wij mede tot de plaats der kruifiging: wij zien, zij leggen het kruis met het ander gereedfehap, waar mede de levensvorll zoude vaft gemaakt worden, daar neder: zij grijpen hem aan, en trekken zijnen klederen, die in de won-  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 125 wonden en ftriemen, door de geefieling hem toegegebragt, vaft gekleefd waren, van het lijf: zij leggen hem naakt op het kruis, rekken zijne leeden,als op eene pijnbank, uit, zo dat men alle zijne beenderen zoude konnen tellen-, zijne heilige armen fpannen zij uit, zijne handen maken zij met ingeflagene nagelen vaft: ook trekken zij zijne heiligen voeten naar om laag, en liaan die met nagelen, door vel, vleefch, zenuwen en beenderen heenen, vaft aan het kruis: dus rigten zij hem op, tuffchen twee moordenaaren , dat alle de zwaarte des lighaams hing aan de nagelen, waar door de wonden moeften oprijten. (12) — Zo naakt aan het kruis te hangen was niet alleen fmadelijk maar ook ten uiterften fmertelijk. Hoe zeer hebben Hem zijne heilige handen en voeten gedaan! hoe moede zijn Hem de armen geworden! hoe wee is zijn hart Hem geweeft! daar hangt nu de Heer der heerlijkheid, die den Vader even gelijk is, en fmaakt aan zijne ziele helfche benauwdheden, den toorn van. den hemelfchen Vader: en gelijk hij inwendig vol benauwdheid was, zo uitwendig aan het lighaam vol fmerten: Hij kan niets verroeren als zijn heilig hoofd, dat nog doorftookcn en doorwond was van de doornen kroone! — Dat was alzo de raad Gods tot onze verlofling en zaligheid. Nu wierden vervuld de voorzeggingen, vervuld ook de voorbeelden , als van Ifaac, die op (12) Men behoort egter ook, tot vollediger begrip, zig te binnen te brengen, dat in het midden van de kruisbalk , een pin of fcherp uitftek gemaakt was, waarop het benedenlijf, zeer ongemakkelijk tfeunde.  tafj Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. K op het hout gelegt wierd. Hier was de waar- dgtige oferhande, welke Hij, door den eeuwigen Geeft, op het altaar zijner Godheid, onftrafelijk heeft opgeófferd, tot onze eeuwige verzoening Hebr. IX. Hier was de Zoon des menfehen verhoogd, gelijk de koperen flang in de woeftijne, door Mojes, verhoogd geweeft is, Joann. lil. 14. § 58. Kom hier, 0 Chriftene ziel', en zet u een weinig onder dit kruis, gelijk Elias onder den geneverboom zig nederzette: overweeg deeze zaak wat dieper met eene geeftelijke bedenking. — Wij (zegt Paulus 1 Cor. I. 23) prediken Christus den gekruiften, den Joden wel eene ergenifte, en den Grieken eene dwaasheid', (zij konden toch niet begrijpen, dat in die veragtelijkc needrigheid zoude fteeken onze verhoging; dat zijne benaudheid ons zoude aanbrengen ruime vertroofting, zijne kruisiging ons vrijheid: dat God hem zo diep zoude vemeederen tot in den dood, om ons het zalig leeven te verwerven. Deeze is de wijsheid Gods, beftaande in verborgenheid, die bedekt was Welke niemand van de Overften deezer waereld gekend heeft 1 Cor. H. 7. 8) maar (zo vervolgt hij vs. 24.) hun die geroepen zijn, beide Jooden en Grieken, prediken wij Chriflus, de kragt Gods en de wijsheid Gods (dat is, den geenen, die door Gods geeft ook kragtig geroepen worden , die zien in het kruis van Christus de wijsheid en de kragt Gods) Dit is dan de groote zaak, welke behoort overdagt te worden: wend uwe aandagt derhalveu eerft naar God toe, en keert dan tot u zeiven in! % 59*  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. V. 127 § 59. Go// vertoont zig, in de kruifiging van zijnen Zoon, zodanig als Hij is; wijs, regt- vuciuig, uatmnarug, en atmagtig. O wonderlijke wijsheid Gods! De mcnfch had gezondigd, de regtvaerdigheid eifchte ftraffeover de zonden, de barmhartigheid konde niet gedogen , dat de menfch, die naar Gods beeld gefchai* pen, maar door 's duivels lift vervoerd was, zoude verloren gaan: de wijsheid Gods treed te voorfchijn, en vind een middel uit, waardoor aan Gods regtvaerdigheid voldaan, en zijne barmhartigheid luifterijk vertoond word, en de uitverkorene zondaar gezaligd. Nam: dat zijn Zoon menfch zoude worden, onze borg, en ons, door zulke diepe vernederingen, met God zoude verzoenen. Deeze is de veelvuldige wijsheid Gods, welke in de gemeente bekend word, daar de overheden en magten (de engelen in den hemel) zig over verwonderen, volgens Paulus taal Eph. III. 10 terwijl Petrus zegt, 1 br. C. I 12. dat de Engelen begeerig zijn om daar in te zien. O Heere mijn God! hier zie ik, uwen lieven Zoon aan het kruis befchouwende, hoe regtvaardig gij zijt: liever hebt gij den Zoon uwer liefde, in welken uwe ziele een welbehagen heeft, alleiv deerlijkil in zulken diepen afgrond laten verzinken, dewijl Hij mijne fchulden droeg, dan dat gij de zonden zoud ongeflraft laten, en kwijtfchelden zonder voldoening. Hier zie ik, wanneer ik mijnen Zaligmaker, die was de eenige Zoon des Vaders, de Zoon zijner liefde, aan het kruis befchouwe , wat de God van den hemel van de zonden oordeelt, en dat hij een God is, die den fchuldigen geenfints onfchuldig houd, Exod. XXXIV. 7. Maar  »28 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. V. Maar, o mijn God! wat zie ik hier ook da ingewanden uwer barmhartigheid, en den afgrond uwer liefde verheerlijkt! eer dat ik, arm menfch, die door de zonde uw vijand was, dien gij, zonder genade mogt verlaten hebben, verlooren zoude gaan, hebt gij liever uwen geliefden zoon willen voorfchikken, en in den tijd mijn broeder laten worden, ja zo diep aan het kruishout laten verzinken, dat hij moeft uitroepen: mijn Godl mijn God! waarom hebt gij mijverlaten? Matth. XXVII. 46. op dat ik in eeuwigheid van u niet zoude verlaten , maar opgenomen worden in den Hemel. O mijn hart is te eng beperkt, om deeze zee van liefde te konnen omvangen: wonder is het, dat het daarvan niet fcheurt! Niet minder ontdekke ik hier Gods waarheid beveiligd: want alle de voorbeelden, en de voorzeggingen der propheten zijn in den gekruiflen Christus vervuld. Eindelijk bemerke ik hier, dat mijn God almagtig is: wijl Hij door de verneederinge en door den dood van zijnen Zoon heeft geweeten, voor mij het leeven en de zaligheid te verwerven: dat geen menfch , door zijne natuurlijke wijsheid, konde oordeelen, dat mooglijk was. Kom dan mijne ziele I prijs uwen God in zijne heerlijke eigenfchappen, geef Hem daarvan de eere: want zij ftraalen hier veel luilterrijker door, dan in het werk der fchepping: zing, met de zeegepralende kerke, Openb. V. 12. Gij zijt waardig te ontvangen de kragt, en rijkdom, en wijsheid, en flerkte , en eere en heerlijkheid, en dankzegging \ § 60. Keer nu ook, 0 mijne ziele tot u zelve in en ziet, hoe verfchrikkelijk uwe zonden zijn, dat  Het Geejiehjke Leeven. Hoofdfl. V. ia$ dat zij uwen ziels beminden zo genageld hebben aan het kruis, zo doorwond, en gebragt in zulke fmert en benaudheid! —- De propheet Zacharias zegt C. XII. 10. zij zullen mij aanfchouiven, dien zij door [teken hebben: en zij zullen ever hem rouwklagen, als met de roUwklagè ever eenen eenigen Zoon; en zij zullen over hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over eenen eerflgeboornen-. Hebben nu, o mijne ziele'- uwe zonden den Heere zo dikwils doorftooken, o kom dan en betruerze gelijk mert pleegt te weenen over een eenig kind, over een eeniggeboornen zoon : uwe zonden hebben al dit lijden op Jesus gebragt, volgens Petrus taal i br. C. II. 24. Die zelve onze zonden in zijn lighaam gedragen heeft op het hout. Gij hebt de fchulden gemaakt, welke Hij zo zuur heeft moeten boeten — 0 Heere! mijne zondeh berouwen mij, het doet mij leed, dat ik het zo kwalijk gemaakt hebbe! 0 mijn verloffer / ontfermt u mijner om alle uwe fmerten en pijnen, die gij voor mij geleeden hebt. O mijn Faden ziet op al het lijden van uwen Zoon en miiner borge,cn ontferm u mijner, om zijnentwille'! § 61. Gaa verder mijne ziele', en overleg deeze kruifiging van uwen zaligmaker met hernieuwde verwondering over de groote en uit* muntende liefde, zo van den hemelfchen Vader als van den Heere Jesüs. —- O welk eene liefde is het 111 uwen hemelfchen Vader, dat Hij zijnen lieven Zoon voor u overgeeft, in zulke bittere pijnen en fmerten! 0 mijn Vader! wat is dat eene alles overklimmende liefde! (13) Ja (13) Men kan hierbij met nut naadenken de taal van onzen I grog*  *3o Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. F. Ja hoe verwonderlijk is ook de liefde van den zoeten Jefus, den lieven Zaligmaker. O mijn verloffer\ hoe zeer hebt gij mij bemind, dat gij uwen Vader voor mij gehoorzaam zijt geweeft, tot den dood, ja tot den fmadelijken en vervloekten dood des kruis ! gewuTelijk gij hebt mij lief gehad meer dan u zeiven! hoe kan ik dat doorgronden? ik kan niet doorzien, dat gij een vloek word voor mij, om mij daar van te verloffen; dat gij zulke pijn en benauwdheid lijd, om mij van eeuwige pijne en benauwdheid te bevrijden. Heere ! als ik dit overlegge, en gij mij door genade daar in licht; dan ftaa ik, met verwondering over deeze liefde, ftil, ik worde daar in verllonden, ik kan haaft niet uitfcheiden, mijne ziele zoude blijven willen in die zoete verwondering , ik vergeete bijnaa mij zeiven! o hoe zoet zal het zijn, als ik mij, in alle volkomenheid, voor eeuwig, hier in zal vermaken en verheugen! -— Heere! hemel en aarde mag ik doorgaan, maar nergens vinde ik u zo, als aan het kruis: daar is het niets dan liefde, vreede, blijdfchap en zielen trooft: daar ruft mijn hart: daar word mijne hongerige ziele gefpijzigd, mijne dorftigc ziele gedrinkt: daar vind mijne ziele, welke in deeze omftuimige zee der waereld, door baren van verdrukking, en door golven van aanvegting, gins en weder gedreeven word, eene veilige haven en toevlugt. Daar ruft mijne ziele in liefde; daar vermaak ik mij in de liefde ; daar omhelze ik u in liefde voor alle uwe liefde: met den oudvaderdoch zegge ik: mij- grootcn leeraar, Joann. III. 16, 17. en van zijne Apofteleü,Paulus Rom. V. 7, 8. en ^eames 1 Lr. Cap. IV. 9,10.  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. V. 131 mijne liefde is voor mij gekrulfl. — O mijn Vader! wat hebbe ik u lief! 0 mijn verloffer! wat bemirit mijne ziele u! wat zal ik u weder geeven voor alle uwe liefde? Niets hebbe ik: niets kan ik geeven: maar ik zal u lief hebben, en alles wat ik op aarde vermag te doen dat u behaagt, dat zal ik doen; hier naabij u in den hemel zijnde, zal ik mij eeuwig in uwe liefde verheugen, uwe liefde prijzen. Ach Heere'. ftort dat vuur uwer Godlijke liefde nog al meer in mijne ziele uit! op dat ik, met de Bruid in 't Hooglied, krank worde van liefde, en mij daar in alleen mag verheugen en vermaken. — O zoete Heere Jefus! maak mijn hart zo dronken van uwe zoete liefde, dat daar door, al wat u mishaagt, mij worde eene walging, een bitter kruis! O goe denier enfle Jefus ! altoos u te beminnen , geftadig u in mijne ziele te ontvangen, geduriglijk u met alle kragten te omhelzen, beftendig u in het binnenfte van mijn hart te bewaren, is mijne begeerte: o geef mij toch die genade! § 62. Bedenk verder, 0 mijne ziele! wat al voordeel en trooft uit deeze kruifiging u toevloeit, wat al zoetigheid daarin opgefiooten legt. Daar door zijt gij verloft van uwe zonden; want de Heere uw verloffer heeft, naar de aangehaalde taal van Petrus, uwe zonden, in zijn lighaam, op het hout gedragen. Hij heeft (zo fpreekt Paulus Col. II. 14) uitgewifcht het handfchrift, dat tegen ons was, en heeft dat zelve uit het midden weggenomen, het zelve aan het kruis genageld hebbende. Hoort gij wel de Heere heeft het handfchrift der zonden, dat tegen u was, weggenomen -, aan het kruis genageld, met zijn bloed uitgewischt, doorgehaald; mitsdien Hij I a het  132 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. V. het voldaan hadde: zo heeft dan God het niet meer te eifchen van u, zo zijt gij dan nu verloft van uwe zonden. -— Hoe groot is deeze weldaad? want, daar de zonden den menfche van God fcheiden, zijne confeientie ontroeren, ja hem in den afgrond der helle doen nederzinken, daar zijn ze, door de kruifiging uwes Zalimakers, u vergeeven, zij zijn weggenomen, zij zijn betaald! o dierbare trooft voor eene ziele, welke onder den laft der zonden zugt— Daar bij, God, o mijne ziele, is nu niet meer op u vertoornd, maar verzoend door deeze kruifiging : volgens Col. I. 20. God, door hem vreede gemaakt hebbende, door het bloed van zijn kruis, heeft door Hem alle dingen verzoend tot hem zeiven en Eph. II. 16. op dat hij die beide met God verzoenen zoude in een lighaam, door het kruis, de vijandfehap aan het zelve gedood hebbende. Wat is het eene groote zaak, met God verzoend te zijn? Daar is toch niets ellendiger dan te ftaan in vijandfehap met God; want dan is de menfche ontbloot van alle trooft, hier en hier naa; ja alle fchepfelen zijn tegen dien menfche vijand, zijne eigene confeientie is hem een vijand : maar alle trooft en vreugde beftaat daar in, dat wij met God verzoend zijn; alzo Hij een algenoegfaam God is en alle fchepfelen hem dienen moeten. De H. Engelen zijn zijne bewaarders en zijne confeientie is te vreeden. Dat is een goed boven al wat goed is! het is, volgens Salomo, een gedurige maaltijd. Wat trooft is dat, 0 mijne ziele! Dat God u vriendelijk is, dat gij met Hem verzoend zijt! — Ja, door deeze kruifiging van uwen Zaligmaker, zijt gij verloft van den vloek der wet, gelijk Pair»  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. F. 133 Paulus, Gal. III. 13, zegt: Chriflus heeft ons verloft van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons , want daar is gefchreeven: vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt. Daar was tweederleij vloek: een der zonde, en een der ftraffe. Door de zonde was ik vervloekt, Deur. XXVIII.; maar door de ftraffe is uw Zaligmaker vervloekt, voor uwe zonden , om u van den vloek te verlofTcn: alzo heeft uw geliefde Heiland uwen vloek tot zijnen vloek gemaakt, en u verloft, op dat de zeegeninge Abrahams tot u komen mogte. O mijne ziele ! hoedanig eene weldaad is deeze? hier voor moeten alle verftanden ftille ftaan; en alle tongen zwijgen: daar is geen grooter kwaad dan vervloekt te weezen van God, want dat fluit in zig alle ellende in dit leeven, en de eeuwige rampzaligheid daar naa: maar, 0 mijne ziele! daar van zijt gij, door het kruis van uwen Zaligmaker, verlofl: al wat, in dit leeven, u overkomt, is geen vloek maar een zeegen; want het zij voorfpoed, het zij tegenftpoed, het moet medewerken ten uwen goede, Rom. VIII. 28. en hier namaak hebt gij, daar door, te verwagten den eeuwigen zeegen. Zijt dan getrooft in Jesus kruis en verblijd u. — Daar boven, mijne ziele j door deeze kruifiging zijt gij verloft uit het geweld des fatans, volgens Paulus Col. II. 15. En de overheden, en de magten idtgetogen hebbende, heeft hij die in 'f openbaar ten toone gefield, en heeft door het zelve over haar getriumpheerd. Wat is die weldaad voor mij onuitfpreekelijk groot! daar gij, 0 mijne ziele! voor eeuwig had moeten bukken onder het geweld des fatans, die u zoude gepijnigd: ï 3 heb-  134 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. hebben, daar zijt gij, door het kruis van uwen Zaligmaker, nu uit zijn geweld verloft, want uw Zaligmaker heeft hem aan het kruis overwonen, uitgetogen , zegt de Apoftel: dat is, van alle zijne wapenen en magt beroofd. Hein in "topenbatr ten toone gepeld: dat is, tot fchande en fpot gemaakt: en aan het kruis over hem getriumpheerd, als het zaad der vrouwe, den duivel zijn kop verbrookèn Gen. III. 15. hem overwonnen. — Vrees daarom niet, mijne ziele', voor den fatan en zijne magt; want uw Zaligmaaker heeft, door zijn kruis, hem de magt benomen, maar verblijd en verheugt u, nademaal de verklager der broederen uitgeworpen is, Openb. XII. 10. Hij mag u nog wat aanvegten, en in de verfenen fteeken, maar zijne magt is hem ontnomen, hij kan niet meer befchadigen; en de God des vreedes zal den fatan haaft V eenemaal onder uwe voeten verpletteren , Rom. XVI. 20. — Dat nog meer is: door deeze kruifiging, heeft, 0 mijne ziele! uw Zaligmaker verworven het eeuwig leeven. Joann. III. 14. zegt Hij zelve: gelijk Mofes de ftange in de woeftijne verhoogd heeft, alzo moet de Zoon^ des menfehen verhoogd worden, op dat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leeven hebbe. Dat is het einde van alles, en dat zult gij, uit dit kruis van Jesus, op wien alle uwe hoope en trooft ftaat, ontvangen. Trooft u dan daar mede, dat gij de verdoemenifle niet te vreezen, maar het eeuwige leeven te verwagten hebt, volgens zijn woord: op dat hij niet verderve maar het eeuwige leeven hebbe. — Wat behoort gij dan 0 mijne ziele ! niet llegts u te verblijden over uwen gelukkigen ftand, maar ook uwen God en Zalig-  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 135 Jigmaker te loven en te prijzen, voor zijne liefde en weldaden? — Zie dan, zulke heerlijke voordeelen en dierbare weldaden vloeijen u uit het kruis van uwen Zaligmaker toe: zoekt altoos daar mede u te trooften, zelfs dat in de ure des doods vaft in uw hart te fluiten, en zo ten eeuwigen leeven in te gaan. % 63. Mogt hier iemand zijn, die verlangt en dorft naar Gods genade, vergeeving der zonden, verftroofting des geeftes, en het eeuwig leeven: kom en aanfchouw den Heere Jesus hangende aan het kruis; zie, hoe vloeit het bloed uit zijne heilige handen en voeten, en langs zijn heilig lighaam en hoofd. Dat bloed is magtig, om de confeientie te reinigen van allé dooide werken, Hebr. IX. 14. en, daar de zonde overvloedig is, daar is de genade Gods nog overvloediger, door het uitftorten van dit heilig bloed Rom. XV. 10. Loop dan tot den Heere Jesus, zo als hij aan 't kruis hangt en zijne wonden vloeien van het bloed der verzoening; en gij zult vergeving van uwe zonden, hoe groot en menigvuldig die ook zijn, verkrijgen. Hoor het woord van den Propheet Zacharias C. XIII. 1. Ten dien dage zal *er een fontein geopend zijn, tegen de zonde en tegen de onreinigheid. Deeze fonteine is de Heere Jesus , die aan het kruis gehegt is, en uit wiens wonden het bloed op de aarde fpringt. Zijt gij bezwaart met uwe zonden en onreinigheid ? begeert gij daar van gezuiverd te worden? kom en treed toe tot die fonteine, welke geopend is tegen de zonden, wafch u daar in met eene droefheid naar God , met een leedweezen, dat gij gezondigd hebt: wafch, mee de zendareffe, Jesus voeten met uwe tranen, I 4 Luc.  136 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. V. Luc. VII. 38. en paft door het geloof dit water, dat uit deeze fonteine vliet, u toe, en gij zult fneeuw-wit worden. — Heeft de Heere den moordenaar, die met moorden en roven zijn leeven doorgebragt hadde, zijne genade niet geweigerd, vergeeving der zonden verleend, als hij, opregtelijk, met een boetvaardig hart daarom bad, (ter vertoning van de kragt van zijn lijden, tot trooft van alle armen doch boetvaarige zondaren) hoe zoude Hij ze dan u onthouden ? uwe zonden zijn immers zo groot niet als die van den moordenaar, en al waren zij nog groöter; liet bloed van Christus is nog veel magtiger om u te konnen reinigen. Schep dan moed, trooftelooze zondaren , gij die bedroefd zijt over uwe zonden! hier hangt de Zaligmaker van zondaren aan het kruis, met wijd uitgeftrekte armen, om alle arme en met het zware zonden pak beladene elendelingen in genade te ontvangen: vlied dan met vrijmoedigheid in zijne armen. Waarom zoud gij niet? Hij roept u: kotntallevermoeide en beladene tot mij, ik zal u rufte geeven, Matth. XI. 24. en Hij verzeekert, Joann. VI.' 37. wie tot mij komt, dien zal ik geenzins uitwerpen. Gij ziet dan wel zijne genade is voor u: Hij zal u niet weigeren; ei bedroefde zondaren! gij alle! vlied naar deeze vrij ft ad (Num. XXXV. 12) en gij zult van den eeuwigen dood bevrijd worden. Treed toe, alle zielen die dorfle naar Gods genade, trooft des geeftes en het eeuwige leeven ! drinkt van dit water des leevens, Want zo wie daar van drinkt zal in eeuwigheid niet dorften; doet dat door den mond des geloofs. Ziet hier de ware fteenrots, welke gefiagen zijnde , wateren des leevens, om onzen geeftelijken dorft  Het Geefïeüjke Leeven. Hoofdfl. V. 137 dorft te lefchen, uitftroomt: afgebeeld door dien fteen, welken Mofes floeg in de woeftijne, zo dat daar uit wateren, om den natuurlijken dorft te Hellen, uitvloeiden, Num. XX. 11. Dit water is niet alleen genoegfaam ter dorft leffching; maar ook word het aan niemand geweigerd. Zo iemand dorft (roept Jesus , Joann. VII. 37) die kome tot mij en drinke; hebt, gij dan dorft, dat water is voor u gereed! en hoe bedroefd gij zijn mogt, gij kond met vreugde water fcheppen uit deeze fonteine des heils, volgens Jef. XII. 3. zegt, , 0 Jefus \ mijn verloffer \ laat toch uw al„ lerheiligft bloed mij reinigen van mijne zon„ den! 0 Vader! zie op uwen Zoon, en ontferm u mijner, om Zijnent wille! § 64. Gebeurt het, mijne geliefde in den Heere ! dat uw geloof nog zwak is, zo dat gij u dat zo vaft niet kond toeëigenen ? bedenk dan; als de flangen in dc woeftijne opgerigt was, tot geneezing der geener, die van de vurige Hangen gebeeten waren, dat zij, wanneer zij zig daar henen wendden om hem aan te zien, al waren zij niet alle eeven fterk van gezigt, of al waren zij teder, donker, zwak van oogen, evenwel geneezen wierden, alzo zult gij ook, wanneer gij maar uw hart henen rigt, en zoekt den Heere Jesus , die door de metalen Hang voorgebeeld was, u toeteëigenen, al is het met zulk een fterk geloof niet, van de beeten der helfche flange, den duivel , geneezen worden, dat is, uwe zonden zullen u vergeeven worden' door deezen gekruiften Jesus. — Gij ook, die in de liefde Gods verflapt zijt! komt hier, en aanfehouw met de liefde des Vaders en des Zoons, overlegt, ja drukt die in uwe harten, op dat gij eenigfins met weedcrI 5 lief-  138 Het Geeftelijk? Leeven. Hoofdft. V. liefde moogt ontdoken worden. Zegt dikwils, , 0 Jefus! mijn lieve Zaligmaker! laat toch dat , bloed, dat uit uwe wonden vloeit, mijn dorre , hart vrugtbaar maken in uwe liefde !' ja doet gelijk de propheet EÜfa deed als hij den zoon van de Sunamïtifche vrouwe levend maken zoude, hij leide zig neder op het kind, leggende zijn mond op des kinds mond, en zijne oogen op des zelfs oogen, zijne handen ook op des zelfs handen, tot dat het kind warm wierd, 2. Kon. IV. 34. alzo drukt u, door het geloof, ook op den Heere Jesus Christus , zo dat gij uwe handen legt op zijne bebloede handen, uwe voeten op zijne voeten, en uw hoofd op zijn doorwond hoofd, üw zondig koud hart op zijn heilig hart, tot dat gij warm word in zijne liefde, en vereenigd met Hem. — Eindelijk, laat dit kruislijden des Zaligsmakers voor uwe ziele eene bedwinging wezen, om u van zonden te weedcrhouden. Wat! zoud gij, willens en weetens, eene zonde doen, om welke uw Zaligmaker zo veele benauwde fmerten en bittere pijnen heeft moeten lijden ? dat ware immers als of gij op nieuws den Zaligmaker kruiftgde, als of gij nog de nagelen door zijne handen en voeten ploegt, als of gij de kroone van doornen op zijn hoofd zette en daar op ftoegt enz. zoud gij dat wel willen doen? ach neen! is uw antwoord. Wel wagt u dan van te zondigen, want als gij ■willens en weetens zondigt, zo doet gij dat, of gij doet den Heere niet minder verdriets aan. Zoude dan zijne liefde en alle zijne barmhartigheid, waar door Hij zo veel voor u gedaan heeft, u niet altoos bedwingen? Zeeker dan ware het ellendig met u gefield, Laat's Apoftels taal, zijne bekende taal, Gal,  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 139 Gal. II. f20. en 2 Cor. V. 14, 15. de taal van uw hart zijn. § 65. ook nog een woord tot ul. ftoute zondaren, moedwillige zondaren, die u in de zonde baad en vermaakt, als de visfchen in het water , in welke zonde het zijn mag! aanmerkt dit: gij kruifigt den Zoonc Gods, zo veel in u is, op nieuw, volgens Paulus woord, Hebr. VI. 6. gij treed het bloed van Gods Zoon als met voeten, Hebr. X. 29. gij Haat de nagelen door zijne handen en voeten, gij fleekt als met de fpeere in zijn hart! mag dat van uw harte? zult gij goed met kwaad vergelden ? Salomo zegt van zodanigen: dat de plage van zijn huis niet wijken zal. Zult gij hem zijne liefde zo vergelden ? Wee u! zo gij u niet bekeert. Hij mag nu nog een weinig wagten eer hij wreeke, maar daar zal eenmaal een dag van regt komen: Hij zelve zal komen op de wolken des Heemels, en alle ooge zal Hem zien, ook die geene die Hem door/loken hebben , niet alleen met de nagelen en de fpeere, maar ook met hunne moedwillige en itoute zonden. Dan zult gij het beklagen, maar te laat, wijl daar niets overblijft, dan een fchrikkelijke verwagting des oordeels, en eene hitte des vuurs, dat de tegenftanders verftind. Hebr. X. 27. vreefelijk zal het dan zijn, te vallen in de handen des levenden Gods vs. 32. dan zal de Zaligmaker alle godloozen verpletteren met eene ijzeren fcepter, en in plukken ftaan als een pottebakkers vat. Pf. II. 9. ver (laat dit toch,, gij God vergetene; op dat ik (zo fpeekt de gedugte Richter Pf. L. 2) niet verfcheure, en niemand redde. Indien gij daar op geen agt geeft, dan hebt gij eenen droevigen toeltand te wagten : want de Hes-  140 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. Heere Jefus zelve zal van den hemel nederdalen, met de engelen zijner kragt, om met vlammende vuure wraake te doen, over de geenen, die God niet kennen, en die aan het Euangeliè van onzen Heere J. C. niet gehoorzaam zijn, de welke zullen tot ftraffe lijden het eeuwig verderf van het aangezigt des Heeren, en van de heerlijkheid zijner fterkte. Gelijk de Apoftel fpreekt 2 Teil 1. 7 - 9. • 20 Van de befpotting en benauwdheid des Heeren aan het kruis. § 66 Bedenk nog al verder, hoe de lieve Heiland aan het kruis gehangen heeft in groote befpotting, om ons van den fmaad en fpot des duivels te verloffen. — Gaa ook met uwe bepeinzingen naa, hoe Gods Zoon, onze beminde Zaligmaker, in zeer groote en onuitfpreekelijke benauwdheid geraakte aan het kruis, zodat hij uitriep: mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaten? Niet, dat de Godlijke nature gefcheiden was van de menfchlijkc: neen! de vereeniging bleef zelfs in den dood, want ook toen had hij magt om het leeven weder aan te neemen, Joann. X. 18. dat geen plaats hebben konde, indien de Godlijke nature van de menfchlijke ware gefcheiden geweeft. Paulus zegt Rom. I. 4, dat hij kragtig beweezen is de Zoon van God te zijn, door de opftandingderdooden, overmits Hij zigzelvcn, door zijne Godlijke kragt, heeft levend gemaakt: dat niet wcezen konden, indien de naturen waren gefcheiden geweeft. Het was ook niet eene verlating, door welke Hij eindelijk en ganfchelijk verftooten wierd van Gods ge-  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdfl. V. 141 genadige tegenwoordigheid, gelijk de Godloo- zentot ftraffe zullen lijden't eeuwige verderf, van het aangezigt des Heeren en van de heerlijkheid zijner fterkte 1 TeiT. I. .9 — Ook behelsde die klagte geen woorden van wanhoope, naardien Hij nog met vol vertrouwen zegt: mijn God, wijn God! Maar het was zodanige ver¬ lating, dat Hij, voor eene wijle tijds, niet gevoelde Gods gunfle, noch zijnen trooft en hulpe , in tegendeel de fchrikkelijke toorn van God, welke zo vervaarlijk tegen de zonden woed , dat de bergen voor hem beeven, en de heuvelen verfmelten, dat de aarde zig opligt voor zijn aangezigt , en de waereld en alle die daar in woonen: Hij brand als vuur, en de rotfleenen worden voor hem vermorffeld, Micha I. 5. 6. — Hij gevoelde nu ook den vloek der wet, over de zonden uitgefprooken Gal. III. 13. want Hij is voor ons een vloek geworden; gelijk gefchreeven is: vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt. — Hij gevoelde insgelijk de benauwdheid der helle, welke wij, door onze zonden, verdiend hadden, en voor eeuwig hadden moeten lijden. Hij onderging dit ook wel in den hof Gethfemane, gelijk boven aangemerkt is, maar nu gaat het nog hooger: nu is Hij als in den afgrond van helfche benauwdheid verzonken: hij gevoelt niets anders dan eenen vertoornden God , eenen vergramden hemel, terwijl alle trooft, voor dien tijd, voor Hem verborgen was: Hij gevoelt niets anders, of hij is van God , van dien God , die het oneindige goed is en de eenige fonteine van alle troost, verlaten. Menkan niet uitdrukken, ja niet bedenken, hoedanig eene ellende en benauwdheid dat is. Dat gevoelde hij in een tijd, waar  Ï4* Het Geeftelijke Leeven. Hoofdfl. V. •waar in hij, aan het hout hangende, onuitfpreekelijke lighaams pijnen leed: daar bij wierd Hij nog van eenen iegelijken, met lafterlijke woorden, die hem het hart doorgriefden, befpot. Daar was voor onzen lieven Zaligmaker geen trooft, noch in den hemel, alzo Hij niet Gods vertroofting maar zijnen toorn gevoelde, en dat het zwaarfte is, van zijnen Vader verlaten was, ten aanzien van het gevoelen: noch op aarde, noch in zijn lighaam, noch in zijn ziele. De Godlijke nature hield haar ftille, alleenlijk hem bewaarende, dat hij door het lijden niet overftelpt •wierd, niet te onderging. De duivelen uit de helle hebben ftorm op hem gelopen, om hem tot wanhoope te vervoeren: zo is^bij te eenemaal gezonken in grondeloozen modder, daar men niet ftaan kan, en inde diepte der wateren, daar de vloed hem overflroomde, gelijk David in den perfoon van Christus klaagt, Pf. LXIX. 3. wel mogt Jesus van te vooren zeggen, Luc. XII. 50. ik moet met eenen doop gedoopt worden, en hoe worde ik geperft, tot dat het volbragt zij ? — Wat wonder is het dan ook, dat Hij, naar zijne menfehheid, wel gaarne wilde verfchoond wezen, indien het des Vader wille geweeft ware, zo als Hij in den hof bad: indien het moogelijk is zo laat deezen drinkbeker van mij voorbij gaan? hier kan men zien, hoe zuur het Hem gevallen is, dien drinkbeeker van Gods toom te drinken, en met dien doop gedoopt te worden; men kan dat hooren uit dien jammerlijken uitroep met luider ftemme: mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaten ? § 67. Begeef u weder om dit zo te bedenken, *— dat uwe zonden Jesus dit hebben aangedaan. Be-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. F. 143 Beween die, want zij zijn zo grouwelijk voor God , dat zijn Zoon daarom zo benauwd wierd, en boven gemelde klagte uitfchreeuwde. — Zie ook hier weder, welk eene groote liefde de hemelfche Vader u beweezen heeft, dat Hij zijnen eigenen Zoon zo benauwd laat worden voor u, en doe gevoelen zijner toorn tegen de zonde, de angften des eeuwigen doods, om u daarvan te verionen. Hij moet over Gods verlating brullen, op dat gij nooit van God verlaten zoud worden. O onuitfpreekelijke mildheid^ Vaders, welke, noch nu noch in de eeuwigheid, met de verftanden kan doorgrond, noch met tongen kan geroemd worden. — Insgelijks merk hier ook op de liefde van uwen verloffer, die niet geweigerd heeft zo benauwd en verlaten te worden van alle trooft, op dat wij, om onze zonden, in eeuwigheid niet zouden verlaten worden. O wonderlijke zaak ! o trooftvolle gebeurtenis! God zal u, 0 mijne ziele l niet verlaten, want uw borg heeft voor u, over Godlijke verlating moeten klagen. §68. Indien het, mijne geliefde in den Heere! gebeurde ter eeniger tijd, dat gij zo beangftigd en benauwd over uwe zonden of het gevoele van Gods toorn wierd, dat het fcheene als of God u verlaten hadde, als of Hij met zijne gunfte ganfchelijk vertrekken wilde, ja als of de helle u verflinden zoude, zo dat uw hart om trooft bekommerd is, trooft u dan met deeze benauwdheid uwes zaligmakers, en denk : wie is hij die hier zo benauwd is% en waarom is Hij dus beangfligd. — Hij is Gods geliefde Zoon! laat het u dan geen wonder doen, dat Hij zig, een weinig, tegen u aan fielt, als of Hij toornig op u  144 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. uware, en zijn aangezigt, in eenen kleinen toom, eenoogenblik, vooru verbergt. Zo is het mede met Gods lieffte kinderen gegaan, Pf. LXXXVIII. en Job VI. — Het is om onze zonden, naar die bekende taal van den propheet: de ftraffe, die om den vreede aanbrengt, was op hem. Het is derhalven voor ons, als wij, voor een tijd, in naare en bange aanvegtinge komen, geene eigenlijke ftraffe, maar eene beproeving van ons geloof, als Job VI. Hij wil dus u, gelijk Paulus 2 Cor. XII, verootmoedigen: Hij wil u zo, door het gevoelen zelfs, ten uwen beften, gelijk den propheet David, leeren, wat de zonde is, op dat gij beeter weeten zoud, welk eene weldaad gij van Christus, die u van de eeuwige benauwdheid verloft heeft, ontvangen hebt; op dat gij ook u te emftiger voor zonden, om welke men zo benauwd word, wagten zoud: zo leert Hij ons ook te meer in gebeden tot Hem te loopen: zo moeten wij, als leeden van Christus, onzen hoofde, hier in lijden gelijk worden, om hem hier naa in heerlijkheid gelijkformig te worden, Rom. VIII. 17. 21 Van zijne drenking met edik en galle. § 69. Gaa al verder, en breng onder uwe aandagt, hoe men den Heere, in zijnen grooten dorft, edik met galle gemengd te drinken gegeven hebbe; naar de voorfpelling van Pf. LX1X. 22, waar bij men het verhaal der Euangeliften vergelijken moet. — Denk, ook dat is gefchied , om u en allen, die naar zijne genade en zielen trooft dorften, het water des eeuwigen leevens te geeven, tot uwer eeuwiger laving en verkwik-  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. F. 145 Verkwikking: want wie daar vdn drinkt zal in ■der eeuwigheid niet dorften , Joann. IV. 14. — Maar wagt u, dat gij niet moedwillig zondigt, dan zoud gij, met die krijgsknegteh, den Heere edik met galle gemengd geeven; gelijk God over zijn oude volk klaagt, Deut. XXXII. 32» Jef- I. 4. 22 Over den dood van den LcevensVorfï. % 70. Als het nu alles volbragt was, riep Jesus eindelijk met groote ftemme (tot een teeken van zijnen ernft niet alleen, maar ook dat het werk onzer veriofling hem zuur viel, (14) Fd* der in uwe handen beveele ik mijnen geefl: en (zo voegt Lucas C. XXIII. 46. daar bij) als hij dit gezegd hadde, gaf Hij den'geefl. Deeze dood was wel een vervloekte dood, Gal. III, maar niet minder een vrijwillige dood: zelve leide - Hij het leeven af, Joann. X. 17. Ten dien einde boog Hij eerfl, volgens Joannes, zijn hoofd, en toen gaf Hij den geeft, ter vervulling van Jefaias Godfpraak C. LHI. 10, Hij zoude zijne ziele (of leeven) tot een fchuldoffer feilen vs. 13. Hij is afgcfneeden uit het land des leevenden, vs» 12. Hij heeft zijne ziele tut ge fort in den doodi Dus is, volgens Daniels voorfpelling C. IX. 26» en 27, de Meffias uitgeroeid geworden; maar het was niet veer hem zeiven: eh Hij heeft het flagt» (14) Dewijl dit geroep volgde,op dia blijde zeegepraai, het is volbragt, zoude ik in de Jlerkte van dit roepen liever zijne groote kragt en dus zijn gewillig fterven, zijne volle geraoedigdheid, welke allen hoore-n moeiten, be* fchouwen. K  14Ö Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. /ff Openb. XXII. 17, 20. Laat maar alles, wat mij vanu houden mag, eindigen, op dat ik u volkomen en vaftelijk genieten mag tot in alle eeuwigheid! -— O heerlijke dood van den Heere Jesus, mijn lieve Zaligmaker, welke -dier-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. F. 149 dierbaar en genoeglijk gemaakt heeft den dood der heiligen! o allervrugtbaarfte dood, welke gelukkig maakt den dood van alle boetvaardige zondaren ; o dood, welke zijt dat eeuwig leeven der gener, die u fterven met deezen dood uwes Zaligmakers! trooft u daar mede , 0 mijne ziele ! — O Heere Jefus, mijn Heiland! wilt ook in de ure des doods, wanneer mijne ziele van het lighaam fcheiden zal (niemand toch kan deeze fcheiding' ontgaan) door uwen allerheiligften dood, in den welken uwe ziele van het lighaam gefcheiden is, mij verfterken en vertrooften! laten toch mijne laatfte woorden de uwen weezen, daar gij uw leeven mede geëindigd hebt: Vader in u•we handen heveele ik mijne geefl! ontvang dan den zeiven in eeuwige blijdfchap en heerlijkheid! amen. -ó Over de teekenen, bij Jefus dood, gefchied. § 71. Gaat verder met uwe aandagt naa, welke fchrikkelijke teekenen Jesus dood vergezeld hebben: alle fchepfelen zijn als bewogen geweeft met den Heere Jesus en zijnen dood. — Dc zon verbergt, op den klaren middag, haren glans! de aarde beeft! de rotfen fchcuren! het voorhangfcl des tempels word in twee ftukken gerceten! de graven fpringen open! alles is beroerd en medelijdig met den ftefvenden Jesus. § 73. Zoud gij dan, 0 mijne ziele! ook niet met Hem bewoogen worden? niet om zijnen dood, want die is ons eene oorzaake van vreugde en blijdfchap, maar over uwe zonden, waarom dit lijden gefchied is, en uit aanmerking van zijne liefde. Zoud gij harder zijn dan dc rotfen en K 3 die  150 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. V. die ongevoelige fchepfelen? fchrei dan , ten minften in begeerte en genegenheid, en beween de hardigheid van uw hart: bid den Heere, dat Hij dat Iteenen hart uit uw binnenfle weg necme, en u een ootmoedig, een rein hart geeve, waar in zijne geboden door 's geeltes vinger gefchreeven zijn! 24 Hoe des Lieer en zijde met eene fpeere doorgeftoken is. § 74. Dus hong Jesus aan het kruis: hoe bleek was zijn heilig aangezigt! hoe nat zijne oogen van bloed en tranen! hoe bemorft zijn ganfche lighaam met bloed! dat alles om uwer zonden wil: daar en boven nog heeft een krijgsknegt eene fpeer genomen, die in zijne zijde geftoken tot in het hart, zo dat bloed en water daar uitgevloeid zijn, ter vervulling van Zacharias voozegging C. XII. 10. zij zullen zien in wien zij geftoken hebben, en gelijk Joann. zegt, 1 br. C. IV. 6. Hij komt door water en bloed. Om te toonen, dat de plegtighedcn van het O. Teffament in hem vervuld zijn (dezelven gefchieden meeft door reiniging met water en ftort-ing van het bloed der beelten) en dat Hij de waare beloofde Melïias is, in welken alles, wat voorzegd was, tot op het minfte toe, is vervuld geworden. § 75. Bedenk nu wederom de liefde van uwen Zaligmaker, welke alle verftand te boven gaat, en met geene woorden kan verklaard en uitgedrukt worden: wij zullen in eeuwigheid genoeg te doen hebben om de zelve te roemen en te prijzen. Ziet hier, het overige van zijn bloed, ja  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdfl. V. i g i ja zijns harten bloed heeft Hij nog willen vergieten om ons te reinigen. — Wanneer daar, o gelovige ziele! een zondvloed van Gods toorn en van uwe zonden komt, vlied dan tot de wonden van den Heere Jesus , tot deze geopende zijde uwes zaligmakers, tot in zijn hart, en verberg u daar tot dat de zondvloed overgaa , gelijk de duif, welke Noach had laten vliegen', wederkeerde in de arke , zo lange tot dat de wateren der zondvloed geheel van der aarde verdroogd waren, Genef. VIII. 9. ja gelijk een duifje zig verbergt in de klove der fteenrotfen in het verborgene eener fteile plaatfe, voor het onweder enden reegen, Hoogl. II. 14, Doe gij, 0 duif van Chriflus, op die zelve wijze, tegen het onweder en den reegen der aanvegtingen, door het geloof. — Daar wil ik henen trceden en mij in verbergen, niet alleen als 'er een onweder van mijne zonden en van Gods toorn komt, maar ook wanneer de dood mij genaakt, op dat ik daar verborgen blijven moge, en mijn benauwd hart, uit de fonteine des heils laven. Ik zal daar altijd rullen, en drinken van de zoetigheid, welks zoet mijne uitdrukkingen te boven gaat: en fchoort ik deeze genoeglijkheid en zoete vertroofting, welke ik nu geniete, verliezen mogte, zo blijft iwgtans bij mij eene vafte hoope en vertrouwen, dat ik die weder genieten zal, nademaal zij geftadig open ftaan, om daar weder in te gaan. Ruft daar, mijne ziele.' word daar met Hem begraven, op dat gij met Hem moogt opftaan! Van V Heilands trooftrijke opftandiw*. $ 76. Denk ook verder, hoe de Heere, ten K 4, der-  \$2 Het Geeftelijke Leeyen. Hoofdft. V. derden dage, opgedaan is van den dooden, tot uwe regcvaardigmaking, en tot een bewijs uwer zalige opftanding: want overmits Hij voor uwe zonden geftorven was, en gij met Hem vcreenigd, met Hem begraven zijt, zo ftrekt zijne opftanding tot uwe regtvaardigmaking, Rom. IV. 25. — Hij heeft ook daar door den geeft der heiligmaking voor u verworven, 1 Pet. I. 3. en dewijl gij een lid van zijn lighaam zijt, zo zult gij, daar Hij als het hoofd opgeftaan is, door zijne opftanding, ook zalig opftaan , 1 Cor. XV. 1 Theff. IV. 14. Eigen u dit tot uwen trooft toe. § 77. Laat ook dit u vertrooften, dat de Heer, opgeftaan zijnde , zo vriendelijk dit aan zijne Difcipelen liet verkondigen. De Engel zeide tot de vrouwen: zegt zijnen Difcipelen en aan Petnis, Mare. XVI. 7. Let wel, Petrus noemt Hij bijzonderlijk, op dat die, over zijnen val, niet al te zeer verflagen zoude zijn; maar vertrooft worden, daar mede, dat de Heere opgeftaan was tot zijnen' trooft en regtvaardigmaking, en dat Hij zijne zonden niet meer wilde gedenken, als hebbende die vergeeven. Trooft u daar mede: alzo gedenkt ook de Heer uwe zonden en zwakheden niet, dewijl Hij voor u geftorven en opgeftaan is: wilt u dan niet te zeer daarover bedroeven ; uw Zaligmaker is opgeftaan van den dooden, Rom. VIII. 34. — Jesus zelve zeide tot de vrouwen, Matth. XXVIII. 10. Boodfchapt mijnen broederen. Niet tegeuftaandc zij alle Hem verlaten hadden en vol van gebreken waren , noemt Hijze nogthans zijne broederen: zo is ook de Heer, die opgeftaan is, uw broeder, al .zijt gij vol gebreklijkheden: Hij heeft medelijden met u: Hij gedenkt ze niet: Hij heeft evenwel u lief.  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. V. 153 ]ief. ... Hoe vriendelijk was zijn taal tot Maria Magdalena! zeg mijnen broederen; ik vare op tot mijnen Vader en uwen Vader, tot mijnen Goden uwen God. Wat wilt gij meer? Christus is uw broeder: God is uw Vader en uw God. Wat kan u dan deeren ? daar Hij de almagtige is ! Gedenk ook, hoe de Heer zig bij die twee Difcipelen voegde die naar Emaus gingen, en die zwak in het geloof waren, om hun lieder geloof te verfterken e\ hen te vertrooften: alzo zal Hij ook u, wanneer gij dwaalt als een fchaap, wanneer uw geloof zwak en uw hart bedroefd is, weder opzoeken, geleiden, geneezen en vertroosten. — Insgelijks heeft Hij, nog dien zeiven avond, zijne overige Difcipelen, die treurig bij clkanderen zaten,bezogt, om hunne bedroe'fde harten te vertrooften. Beurt dan uwe harten op en zingt: God is V verbrooken hart, 't Verbrijzeld en bedrukt gemoed, Ten allen tijd', nabij en goed, In tegenheid en fmart. Veel wederwaardigheên, Veel rampen zijnsdes vromen lot; Maar uit die alle redt hem God; Hij is zijn heil alleen ! Pf. XXXIV. 9, en uit Pf. XCVII. J.Gods vriendelijk aangezigt Heeft vrplijkheid en licht Voor aW_ opregte harten Ten trooft verjpreid in fmarten. -y Agt dagen daar na heeft Hij ook Thomas aangefproken, en uit zijn ongeloof geholpen: beveel u dan geheel in zijne bewaring: laat die getrouwe harder en opziender uwer zielen voor u zorgen; Hij zal het wel maken: Hij zal u niet veronagtfaK 5' men  154 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. F. men, maar bewaren tot zijn eeuwig koningrijk. 26 Fan de Hemelvaart van onzen Heere Jefus Chriflus. % 78. Eindelijk gedenk, hoe de Heere ten hemel gevaren is, en u daar eene plaats bereid heeft, daar-gij eeuwig bij Hem zijn zult, naar zijne belofte en voorbidding, Joann. XIV. 1-3, XVII. 24. Hij bid daar altijd voor u, en word nimmer van zijnen Vader afgeflagen, Joann. XI. 24. Vader i ik wift dat gij mij altijd hoort. Dit had de Vader aan Hem beloofd, Pf. II. 8. Eifch van mij, en ik zal u geeven de Heidenen tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting. Daarenboven de Fader zelve heeft u lief in zijnen geliefden. O dierbare trooft ! Chriflus uw Zaligmaker bid voor u, de Fader verhoort Hem altijd en bemint zelve u, dewijl gij zijnen Zoon lief hebt, Joann. XVI. 27. — O mijne ziele.' wat wenfcht gij meer ? God is u genadig: Hij zal u het nodige fchenken: alles is derhalven wel, en gij kond niets meer begeeien. — Overweeg dit aandagtig, eigent het u toe , en beveel u zeiven , naar ziel en lighaam, blijmoedig en gelovig, in de liefde van de Heilige Drie-eenigheid, in welke uwe zaligheid onbeweeglijk valt ftaat: zeg daar op, Amen 1 § 79- Wanneer gij u, zo als voorfchreeven is, na de mate uwer genade van den Heere u toegedeeld, tot God begeeft, en het u evenwel gebeurt , dat uw hart niet getrooft word, dat gij weinig beweeging in u bevind, ja dat gij, in uwen deftk, veel benauwder word: wees daarover niet al te zeer verflagen, twijffelt daarom niet of gij  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. V. 155 gij wel een kind van God weczen mogt, of uwe zaligheid daarom minder ware ? Neen! niet in het allenninfte: want Gods liefde vermindert en vermeerdert niet, gelijk die der menfehen, maar is altijd eeven groot, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Hij zegt Mal. III. 6. ik de Jehovah, worde niet veranderd, Jerem. XXXI. 3.ik hebbe u lief gehad met eene eeuwige liefde, en Paulus Rom. VIII. 39. Niets zal ons konnen fcheiden van de liefde Gods, -welke is in C. J. onzen Heere. Of wij dan getrooft zijn of ongetrooft, of wij gevoelen dan niet, dat God ons lief heeft , zijne liefde tot dc zijnen is eeven groot; alleenlijk is het voor ons trooflelijker, als wij dat gevoelen mogen. Wij moeten, geliefde in den Heere! gedenken aan 's Apoftels woord, 1 Cor. V. 7. Wij wandelen door geloof, en niet door aanj'chouwen. Daarom moeten wij ons, den meeftcn tijd, te vreden houden, met door het geloof op Gods beloften te fteunen en ons te verlaten : Het is nog eene onwaardeerbare genade, als ons dat vergund word; maar altijd getrooft te zijn en zijne liefde te gevoelen, dat is voor de eeuwigheid weggelegd, wanneer wij niet meer ten deele zullen kennen, noch door een fpiegel in eene duifter e reeden zullen zien; maar kennen, gelijk wij gekend zijn, en den Heere zien van aangezigt e ,tot aangezigt e, 1 Cor. XIII. ia. Gaat evenwel niet weg, zonder dat gij zoekt uwen God te danken; is het niet uit gevoelen, dan ten minften uk geloof: indien al niet uit een fterk geloof, dan nogtans uit een zwak geloof: door het gevoelen immers kan het hier altijd niet zijn, maar door het geloof moeten wij altijd zoeken dat te doen. Be-  !56* Hst Geefïelijke Leef en. Hoofd/!.- VI. Befluit. § 80. Uit dit alles befluiten wij: Het is goed tot zielentroofï, den Heere Jesus door het geloof te omhelzen, op dat wij meer leeven mogen in Hem, en Hij in ons, tot dat wij eene volkomene gemeenfchap met Hem' verkrijgen, Gal. II. 13. Wanneer ten vollen zal vervuld worden^ dat Hij Joann. XVII. 20. gebeden heeft: dat zij . elIem eeP ™jn, gelijkerwijs gij, Vader! in mijen ik in u, dat ook zij in ons een zijn. Wanneer een gelovige dit dus, 's morgens, overdenkt, dan zal het gemoed, dien ganfchen dag door, gemeenfamer bij God zig bevinden, en meer vrijmoedigheid tot Hem hebben; al 'ware het ook, dat die menfehen veele aanvegtingen en benauwdheden, zelfs in dien dag, in hun blnnenfte uitflaan moeiten. — Tot hier toe van den tijd der afzondering, en hoe men, bijzonder V morgens, zijne overdenkingen houden zal, en dien tijd befleeden, HET ZESDE HOOFDSTUK. Leerende, hoe iemand, die nu alreede Gods liefde en gemeenschap geniet, de vernedering en verhooging des middelaars betragten zal. § h IPeel geliefde in Chriflus.' onze God, die de God van alle vertroofting is, 2 Cor. I. 3, vertrooft zijne kinderen, en doet hen zijne gunft gevoelen, op veelerleije manieren. — Het gebeurt wel, dat, wanneer iemand zig lang ocffent, in overdenking van "s Heilands lijden, en dag en nagt begeert, met eene hongerige en dor- fti-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. VI. 15? ftige ziele, naar de gemeenfchap van zijnen God en Zaligmaker, dat hij, in een hooger trap, opgetrokken word in de liefde Gods en in de gemeenfchap met Christus, en dat hij daarin geftadiger leeft: immers, door de gedurige overdenking van 's Heilands lijden, draagt hij Hem fieeds als in zijn hart, word nauwer met Hem vereenigd, en befpeurt, in zijn geeftelijk gezigt, geloof en gevoelen, Gods liefde klaarder en hooger; God trekt hem hooger op in zijne liefde en tot Hem zeiven; zo dat hij, zelfs al in het begin zijner gebeden, zig verwondert over en verluftigt in de liefde van zijnen God , met eene zoete bepeinzing en omhelzing. — Van hem die alzo gefteld is, wil ik niet zeggen, dat hij die hooge optrekkingen in genade zoude laten ftaan, en, gelijk te vooren aangewezen is, het lijden van Christus zoude overdenken, om getrooft te worden en Gods liefde te leeren kennen enz. want immers dat bezit hij aireede, en hij zoude daar door des geeftes werking beletten en ligtelijk hinderlijk zijn konnen : hij is, door 's Heeren genade, langs den beneedenften trap hooger opgeklommen; maar dat is goed, dat hij, die hoogere genade ontvangen heeft, wanneer hij zig eene wijle tijds vermaakt heeft in de liefde en de gemeenfchap Gods, als dan, om die liefde nog klaarder te zien en nog meer ontftooken te worden, afdale om te befchouwen, hoe God zijne liefde hem betoond heeft in den weg der veiioffing, en langs welke liefdens wegen God hem geleid heeft: dat' hij overdenke; dewijl God hem lief hadde, zo heeft Hij, uit die liefde, zijnen Zoon voor hem verordineerd, om de zonden, die tuffchen God en hem ftonden, weg te neemen, en hem eenen deel»  158 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. VL deelgenoot van die liefde, welke God hem toedroeg, te maken: tot dat einde zond de Vader, in de volheid des tijds, uit zijne groote liefde, zijnen Zoon, en kat Hem de menfchelijke natuure aanneemen: de Zoon is, uit liefde tot hem, zijnen Vader gehoorzaam, word een arm menfch. Dus gaat hij overdenken die liefde, welke hem uit Gods eeuwigheid toevloeit, daarin gevoelt hij zig opgetrokken, daar mede omvangen: hij wandelt zo, met zijne gedagten, den Heere Jesus op aarde naa hoe lieftaalig zijne lippen geweeft zijn (Pf. XLV. 3) tot trooft van allerlcije zondaren, en hoe vriendelijk Hij zijne liefde betoond heeft, door de inltelling van het H. Avondmaal, tot een teeken van zijne liefde, en tot een reegel van zijne genade; zo doorwandelt hij, met zijn hart, het ganfche lijden van Christus, gelijk boven aangeweczen is, doch met korter overdenkingen, dan wel anders: ondertuffchen houd hij zijn hart, zijn ziels oog op de liefde van zijnen God, weite hij geniet, en van welke hij afdaalde ter be~ fchouwingvan den liefdens weg, langs welken God hem geleid heeft, en om Christus te volgen niet alleen in zijn dood en begraving, maar ook in zijne verhooging, om met hem door het geloof op te ftaan, en zig toe te eigenen de vrugten zijner opltandinge, regtvaardiging, heiligmaking en de hoope der zaliger opltandinge, als ook dat Christus zijn broeder, en God zijn vader is, en om met Christus op te varen in den Hemel, door het geloof, en zig toe te eigenen, dat Christus voor hem daar eene plaatfe bereid heeft en voor hem bid, dat ook de Vader zelve hem lief heeft, (miet minder de H. Geelt) en •den Zoon altijd verhoort: zo word hij dan weder  Het Geeftetljke Leeven. Hoofdft. VI. 159 der gebragt in de eeuwige liefde van zijnen God , welke zonder begin en zonder einde is, van welke hij nedergedaald was: daar ruftc hij in, daar vermake hij zig in! Hij omhelze zijnen God en Zaligmaker, van wien hij omhelsd word met wederliefde , zo zal hij daar door, hoe langs hoe meer, overvloedig worden in de liefde Gods, en zijne zalige gemeenfchap. § 2. Veelligt zal iemand denken: zouden Gods kinderen altijd zo konnen zijn ? — Geliefde in Chriflus! dat wil ik niet zeggen. O neen! daar gaan, helaas! voor zulk kind van God niet weinige droevige dagen en ellendige nagten voorbij , en daar komen zware en bangen winters van aanvegtingen, eer hij tot zulke zomerfche genade vordert; en, wanneer hij al die hooge genade ontvangt, dan is hij nog zelden zonder flrijd; ja de aanvegtingen en verlatingen gaan dikwils met hem nog hooger, naa dat de genade hoog is. Want de genade kan wel zo verre weder wijken, dat men, voor een wijle tijds, de zelve noch gevoelen noch zien kan, en Gods voorkomende liefde zo niet begijpen, noch zijne gemeenfchap zo klaar bemerken kan; ja hij word wel op hem zeiven gelaten, zo dat hij niets dan onbekwaamheid en gebreeken ziet: zelfs fchijnt God wel op hem te te toornen, hem geene genade te willen bewijzen, maar uit het hart te vertrekken en hem te verflooten: fomtijds is daar zelfs geene kragt om biddende tot God te gaan en Hem vaft te houden: het gaat wel zo verre, dat men, hoe meer men zig benaarftigt om Gods gemeenfchap en trooft te genieten, benauwder word, dood en oordeelen Gods verfchrikken, terwijl men den weg tot Gods genade en liefde ge-  tóo Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl, VI. gefloten vind: daar komen onuitfpreekelijk veele tuflchenflrijden , zo dat, indien de Heere met zijne eeuwige liefde eenen Christen niet voorkwame en bewaarde, het al lange met hem gedaan zoude geweeft zijn. God leert hem wel ter deege, dat zij voor eeuwig niets anders te zeggen hebben, als, Gode en het Lam zij alle de eere ! § 3. Indien gij geliefde; dit mogt ondervinden, houd u evenwel, in dien ftand, aan uwe Godsdienftige oeffeningen, en gedenk: de Heere is nabij allen die Hem aanroepen, Pf. CXLV. 18. gelijk de voorbeelden van Jakob, Job, de Bruid van Chriflus\ Maria Magdalena, en de Emmaus gangeren leeren. Gij zult de duiflere wolken zien vertrekken, en bevinden, dat de Heere, in een oogenblik, u zijne liefde kan wederfchenken , en in zijne gemeenfchap herftellen — Bid dan zo lang, tot dat gij dit bevind, of zo lang als gij kond; en wanneer gij, weegens magteloosheid, niet langer kond, gaat dan nog voor den Heere op zijne liefde en barmhartigheid nederliggerien zeg met Job Cap. XIII. 15. Zo Hij -mij doode, zoude ik niet hoopen? Hij zal eindelijk komen, en wel haaftelijk u een vriendelijk woord, waar door gij terftond in zijne gemeenfchap herfteld word, toefpreeken: bij aldien de Heer dan nog al niet kwame, zo zal Hij ten minften u verfterken, gelijk aan Jesus gebeurde in Getfcmane : of fchoon de hemclfche Vader hem daarin wel niet verhoorde, dat Hij den drinkbeeker weg nam, daar kwam nogtans een Engel int den hemel, die hem verpierkte, Luc, XXII. 43. zijt te vreeden, want zijne genade is u genoeg , en zijne kragt word in zwakheid volbragt, a Cor. XIJ. 3. 4p § 4»  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. Vï. 161 §. 4 Uit het gezegde ziet men, dat het ook voor hun, die hoogere genade ontvangen hebben, nuttig is, dagelijks's Heilands vernedering eri ver> hooging te overdenken, om toe te neemen in de liefde van God en de gemeenfchap van Christus. — De Heere heeft mij deeze waarheid, door zijne genade, ook al laten ondervinden, gelijk te vooren aangeweezen is: men merke alleenlijk dit onderfcheid, tuflchen het geen ik nu Helle en dat ik te vooren geleerd hebbe, op, dat dit behoore tot hen, die nu al, door Gods genade, langs den benedenlten trap, op geklommen zijn tot een hooger graad van Gods liefde en van zijne zoete gemeenfchap: dit namelijk dathij van boven afklimme, door den weg der liefde, welke in de verneedering van Chriflus zo enuitfpreekelijk gezien word, en dan weder opklimme tot God, die de liefde zelve is; en dat hij daarin rule tot trooft en vreugde: daar het Voorgaande was, het lijden van Christus zo te overdenken, dat men de liefde des Vaders en des Zoons daar uit meer mogt leeren kennen, gelijk ook zijne zonden en andere dingen te vooren gemeld, om dus van onderen cp te klimmen tot de Fonteine der liefde, waar uit alles vloeit. Alles dient daar toe, om meer en meer, met alle de Heiligen, te begrijpen, welke de breedte, lengte, diepte en hoogte (van Gods genade) zij, en de uitneemende liefde van Chriflus, welke*■ eille kennis te boven gaat volgens Eph. III. 18, 19. (1) totdat wij allen zullen komen .... tot (1) Bij Paulus leeft men niet het onderwerp, waarin die afmetinge te vinden zijn, uitgedrukt. Onze vrooms Schrijver heeft niet kwalijk die breedte, lengte enz. ge. L bra&  i6z Het Geefïelijke Leeven Hoofd. VIL tot eenen volkomenen man, tot de mate der grootte der volheid van Chriflus. C. IV. 13. HET ZEEVENDE HOOFDSTUK. Verklarende , hoe een Kind van God , wel eens geleid word als in den heemel, om den hoogsten springader van zijne zaligheid in te zien. § I' TT .Het gebeurt ook wel, dat iemand van Gods lieve Kinderen, die aanhoudend, met verlangen , zijne gemeenfchap begeeren en zoeken, opgetrokken word, om te zien, dat God hem van eeuwigheid heeft lief gehad, gekend met eene kennis der liefde, en ook zal lief hebben tot in eeuwigheid; en dat hij in deeze liefde zo word opgetoogen, dat hij daarin als verllonden worde, en rufle in die liefde van twee eeuwigheden, zonder begin en zonder einde; wanneer hij de verlolfing aanziet als een middel, waar door hij gebragt word tot die dubbeld eeuwige lief- bragt tot God den Fader, alzo in het 19 de vs. over gegaan word tot de liefde van Chriflus: ook heeft zijn Eerw. niet misgetaft, wat de zaak aangaat, in te fchrijven van Gods genade y alzo de Apoftel, gelijk ik niet twijlfele, bedoeld hebbe den rijkdom van Gods heerlijkheid', welke hij vs. 16. als de bron, waar uit alle die geeftelijke zeegeningen vloeijen zouden, aanmerkte, en welke uit die afvloeijende ftroomen vs. 16, 17, allerruimft en kragtigft konde gekend en verheerlijkt worden, van de gelukkige bevinders. Schoon nu deeze rijkdom van Gods heerlijkheid ook wel Gods wijsheid, trouwe, algenoegfaamheid enz. behelze, munt egter zijne genade daar onder wel allermeeft uit.  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdjl. VIL 16*3 liefde. — Dan dit is de hoogfte trap der Genade, vafïe fpijze, die menfch is gebragt in'deft derden Heemel tot de hoogilen Springader. en oorzaak van zijne zaligheid, het eenwig welbehagen Gods: aan eenen ieglijken word het niet o-egeeven, zo verre, 'met opgeklaarde oogen Öte konnen zien, en hij, die nu en dan daar toe verwaardigd word, ziet het niet altoos eeven klaar: Neen! daar fchieten wel eens donkere wolken, ja dikke duifterniffen en nevels, tuffchen zijn gezigt en de Fonteine zijner zaligheid. _ § 2. Die deeze genade ontvangt en wanneer hij dezelve genieten mag, die blijve zig daar in, rhet verwondering, verluftigcn, tot prijs der heerlijkheid der genade van Hem, die hem ge* leid heeft in de binnenkamer van zijne verboro-enheid; hij doe dit zo lange hem genade en kragten vergund worden, als een vat van barmherti*heid, bereid thans tot heerlijkheid, waar aan God den rijkdom zijner heerlijkheid wil bekend maken, naar het eeuwig welbehagen van zijnen wille, Rom.. IX. 23. Eph. I. 5, 6, -- aan hem, die begunftigd word, om zig alzo te oelfe-. nen,worden fomtijds verborgenheden geopenbaard: hij ziet, met zijne ziels oogen, wel eens, onuitfpreekelijke dingen: hij word wel, op eene onbegrijpelijke wijze, als overfcheenen met de kenniffe van God en van zijnen Zaligmaker, en van de heerlijkheid Gods, als ook van de volheid dier goederen, welke hij eeuwig genieten zal. Dat zijn onmtjpreekelijke woorden: De menfch is dan, met zijne ziele, meer bij God in den Heemel, opgetrokken in zijne gemeenfchap en tegenwoordigheid, als wel op aarde en in hem zeiven, werwaards hij noode weder keert. Dus is de L 3 yer-.  IÓ4 Het Geeftelijke Leeven Hoofdft. VIL verborgenheid des Heeren voor de geenen die ' Hem vreezen. Pf. XXV. 14. % 3. Edog, ik wil iemand nier aanraden van deeze hoogte zijne zaligheid te beginnen te peilen : alzo hij, die eerft begint hoog te klimmen, en niet allengskens daar aan gewent, wel zwijmelt en in gevaar van te vallen geraakt: hij beginne liever van onder op: hij bedenke eerft zijne elende, en Christus lijden en fterven ter onzer verlolfing: hij leere daar zijne zonden en Gods liefde kennen, en wagte tot dat God hem opvoere tot die hoogte om zijne liefde, zijne eeuwige liefde, in te zien: dan leere hij zo weder af te dalen, en met zijn hart te doorwandelen den weg der liefde, door welke de Heere hem geleid heeft, de diepe verneedering en heerlijke verhooging van Christus ; en klimmende daar mede op tot Gods eeuwig en onbegrijpelijke liefde; hij vermake zig daarin tot prijs van zijnen God , met omhelzing dier liefde: "gelijk in het voorg. Hoofd-deel aangeweezen is. — Wanneer God hem dan alzo optrekt tot den hoogften trap, om het eerfte begin zijner zaligheid in te zien; dan zal hij zo zwijmelig niet worden, als gewoon zijnde van de benedenlte trap naar boven te klimmen, en dan weder naar beneden af te dalen, en ook met herhaling naar boven te klimmen. Dan dit zijn verborgenheden, welke niemand ver ftaat, dan aan wien het gegeven is. vergel. Matth. XIII. u. het  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. VUL 165 HET AGTSTE HOOFDSTUK. Hoe eene gelovige ziele in Gods liefde leeft. Geliefde in C. J.! het gebeurt ook wel, dat een geliefd Kind van God, die nagt en dag ijverig den Heere zoekt, en naar zijne gemeenfchap begeert, boven de waareld opgetrokken word in de liefde zijnes Gods, zo dat hij niets zij als liefde, en leeve, verheven boven de waareld, in zijnen God, en zijne liefde. Hem dunkt, dat hij in de waareld niet langer weezen kan, hij wil ook dat niet, maar begeert, in die liefde, ontbonden te worden, hij wenfcht naar den dag van 's Heeren komlfe, op dat hij in liefde Hem te gemoete gaa: en indien hij nog langer leeven zal, zijn wenfch is, dat hij dan die liefde altijd behouden mogte, daar in leeven, zo dat zijne natuure zelfs in liefde veranderen mogt; want hij wil in eene geftadige liefde met zijnen God en Zaligmaker verkeeren, en liever fterven dan dezelve miflèn, wijl hij verflonden is in dc liefde, ja anders niets is dan liefde: Hij wil niet dat daar een fchreedje, eene eenige gedagte, tuffchen hem en de liefde kome; liever zoude hij fterven willen. Hij fchreijt, en bid in liefde, om die te behouden en daar in te blijven. Hij verwondert zig over die liefde, dat God , daar hij in zig zeiven' zo ellendig is, hem zo uitnemend liefheeft. Kortelijk: God is liefde, en de liefde is uit God, en een iegelijk die lief heeft is uit God geboren, en kent God. i Joann. IV. 8. 9. L % HET  i66 . Het Geefïelijke Leeven Hoofdfl'. IX. HET NEEGENDE HOOFDSTUK. Dat God zijne minderen niet op eènerleije wijze vertroost. geliefde In Chriflus! de wij'zc hoe of op welke God zijne Kinderen vertrooft en zijne gunfte doet gevoelen, is onbegrijpelijk en onuitfpreekelijk: want hij is magtig meer ah overvloedig te doen boven al dat wij bidden of denken, Eph. III. 10. % 1 fomtijds zal een Kind van God zulk eene zoete invlocijing van Gods liefde in zijne ziele gevoelen, dat hij daarin met eene lieflijke geruftheid met eene geeftelijke nedrigheid, met eene zoete omhelzing dier liefde, rulle, zonder nogtans zo te zien in Gods eeuwige liefde, zonder diepe overdenking van's Heilands lijden, offchoon die zaaken in zijn hart zijn, en hij wel weete, dat ze uit die Fonteine hem toevlocijen: maar hij verzoent zijnde met God door Christus , gevoelt de werkinge des Heeren, en zijne ziele ruft daarin met eene zoete geruftigheid; hij houd zig ftille, en laat God in hem werken, waar door zijne liefde ook naar om hoog vlamt, zo dat die twee warmtens, van Gods liefde in zijn hart ftralende, en van zijne liefde om hoog brandende, zijne ziele zoete zijn, zijn hart lieflijk geruft houden, onder nedrigc bewegingen, welke met traanen uitperffèn. § 3. Op meer andere wijzen geeft'God zijne liefde te gevoelen aan zijne Kinderen, naar dat zijne wijsheid weet, dat het Hem meefi ter eere, en hun meeft tot ftigting en zaligheid zijn zal: gc-  Het Geeftelijke Leeven Hoofdft. IX. '167 gewoonlijk nogthans befpeurt men eenen hoogcn trap van, en meerdere klaarheid in die vertroosting , naar de mate der zoeking en der begeerte, met welke men omtrend den Heere uitgaat, en naar dat de middelen ijverig worden waargenomen, ook naar dat de menfch voor zonde bewaard word, en zijne traagheid kan te boven komen; ook wel naar dat de beproevingen groot zijn , en zij, door langdurige oeffening, mannen, en Vaders in Christus geworden zijn. In het laatfte geval heeft de trooft gewoonlijk dieper grond in het hart; daar de trooft der kinderen in' Christus, die in de genadige gemeenfchap zo niet toegenomen zijn, zelden zo klaar en met zo veel geeftelijk licht vergezeld is. Dat zelve heeft ook plaats in een Kind van God , dat zig in eenige zonde verloopen heeft: als God hem nog al vertrooft, dan is het zelden terftond zo klaar en zo diep in Gods gemeenfchap: Hij immers is een Heilig Vader. Hoe minder men zondigt, hoe meer men zijn vleefch overwint, hoe meer gemeenfchap met God , hoe klaarder licht om zijn aangezigt te konnen zien. § 4. Dan, hoe en in welke manier, iemand Gods gunfte, veel of weinig, gevoeld mag hekben, hij is even wel een Kind van God, en hij heeft een onderpand van zijne erfenilTc, een zeegel van zijne vcrloffing, al had hij ftegls een hartelijk verlangen en begeeren naar Gods genade en om zijne gemeenfchap te genieten: want de Heere zegt Openb. XXI. 17. Die dorfl heeft komet en die wil, neeme het water des lèe-, vens om niet. en ik zegge met Joannes. 1 br. C. II. ia, 13. Ik fchrijve u, kinderkensl want de zonden zijn u ver geeven om zijns naams wille: I- 4» ik  l68 Het Geefïelijke Leeven Hoofdfl. X. ik fchrijve u Vaders! want gij hebt LIem gekend, die van den beginne is: ik fchrijve u, Jongelingen! want gij hebt den Boozen overwonnen, (i) HET TIENDE HOOFDSTUK. LrEERENDE, HOE MEN ZIG VOORTS, DEN GEHEELEN DAG DOOR, GEDRAGEN zal, GEDURENDE DE GANSCHE WEEKE. S i- De Morgenoeffening gehouden zijnde, moet gij u, den ganfchen dag door,, zoeken wel te gedragen, op dat uw gemoed te beeter in de tegenwoordigheid Gods blijve, en uwe confeientie geruit zij. Dit nu zal ik brengen tot deeze zeeven dingen. 1. Tot gedurige gebeden. 2. Tot overpeinzingen. 3. Tot den ommegang met menfehen. 4. Tot het wagten van zig zeiven voor onnodig waerelds bedrijf. . 5. Tot het beflendig wandelen met een gehoorfaam hart aan God. 6. Tot (O Ach dat deeze laatfte vertroofting toch opgemerkt en ais getrouw en waaragtig omhelsd wierde van veele overtuigde, bekommerde en Heilgrage zielen ! en dat zij niet langer, om dat zij hun werk eenzijdig noemen, Gods genade, welke hunne oogen geopend en hunne harten begeerig gemaakt heeft, gering agten mogten, maar met dankbare erkentenis voor die ontvangenc genade, gehoorzaam en gelovig aan de Godlijke nodiging, tot" Jesus kwamen, dan zullen zij gewhTelijk vertrooft worden, vergel. onze bekn. ophcld. van fornm. plaatf. des N. T. 1. ft. p. 30-23.  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. 169 6. Tot alles, wat wij doen, uit geloof te verrigten. 7. Eindelijk, tot eene verlating van ons zeiven, altijd, en in alles wat ons overkomt, op de voorzienigheid, Vaderlijke vporzorge en bewaring van God. 1. fan de gedurige gebeden in den ganfchen loop van den dag. § a. Voor-eerft dan, zoekt uw hart, den ganfchen dag door, te houden in Gods tegenwoordigheid , door gedurige gebeden en dankzeggingen. Daar door zal uw gemoed te beeter bij God blijven, en, hoe dikwils het ook afdwale (wij zijn toch fteeds tot afwijken geneegen, gelijk een fchaap dat telkens weder uit de weiden loopt en dwalen gaat. Jef. LUI. 6.) daar door weder te regt gebragt worden. § 3. Tot deeze gedurige gebeden, en verheffingen des harten tot God, vermaant ons Paulus 1 Teff. V. 17. Bidt zonder ophouden, en Col. IV. 2. Houd fterk aan in V gebed, en waakt in hetzelve, met dankzegging. De Propheet David doet zulks, naar zijne betuiging, Pf. XVI. 8, ik ftelle den Heere geduriglijk voor mij, — gebruikt voornamelijk zulke verzugtingen, gebeden of dankzeggingen, als beft met uwen gemoedsftaud overeenkomen , volgens de les van Jakobus C. V. 13. is iemand onder u in lijden, dat hij bidde: is iemand goeds moeds, dat hij Pfalm zinge. — Hoe zouden wij daarin geenen lult hebben; daar wij gedurig zijne genade nodig hebben, en daar wij gedurig op nieuw, zonder ophouden, zijne genade genieten? Wij L 5 mo-  i7o Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X. mogen met den Digter Pf, XXXXIL 9, wel zeggen: de Heere zal des daags zijne goedertierenheid gebieden, en des nagts zal zijn lied bij piij zijn; het gebed tot den God mijns leevens, en met Jeremias Klaagl. III. 23. zijne barmhartigheden zijn alle morgen nieuwe: uwe trouwe is groot. Zo dat ons nimmer biddens, — en dankens, --- ftoffe ontbreekt. —- Zoekt dan, zoveel gij kont, dit te betragten; dan zal uw hart nader bij God blijven, en, wanneer gij u in het eenzame begeeft om God te bidden,°zult gij uw gemoed gemeenzamer met God bevinden, gij zult gereeder met Hem fpreeken konnen, als wel wanneer het gemoed los gelaten geweeft ware om hier en daar omme te zwerven. —- Leert dan bij God te woonen, een gedurig verblijf bij Hem te hebben, en, wanneer gij door vliegende gedagten,-welke dan ook, van God afgerukt zijt, zo haaft toch altoos om derwaards weder te keeren: zonder twijfel zal u dat, door lange gewoonte , in een groot vermaak veranderen, terwijl het u eene pijne en ftraffe moet zijn ergens anders dan bij God te weezen en te vertoeven: langs deezen weg zult gij, zonder eenige zware moeite, u zeiven daartoe houden, om God fteeds ih uw hart en gedagten te hebben. 2. Van de dagelijkfche overpeinzingen. § 4. Ten tweeden, zoekt, tot dit zelve oogmerk , den ganfchen dag over, altijd wat goeds te overdenken, zo veel in uw vermogen is: daardoor zullen ook flegte gedagten en zwaarmoedige gepeinzen verdreeven worden: Het gemoed immers kan niet ledig van gedagten zijn; wanneer daar  ■Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. I7i daar niet wat goeds overleid word, welhaalt zal het tot wat anders overgaan. — Omme altijd goede ftoffen van overdenking, waardoor de ziele gemeenzamer bij God blijven mag, en te meer in de Liefde Gods opgewekt worde, te hebben, is het goed te overweegen, wat Gods Zoon al voor ons gedaan heeft, van zijne needrige menfch-^ wordinge af tot zijne heerlijke Heemelvaart toe, en dat dan gedurig zijne ziele toe te paffen tot trooft en verkwikking, den ganlchen dag door, waar wij ook zijn en wat wij doen, het zij wij alleen zijn, of bij menfehen. —- Als men 's morgens dit bepeinsd heeft, zo kan men eiken dag der weeke een gedeelte , tot het voorwerp zijner overdenkinge,. tot zielsvermaak en vertroofting, ncemen. § 5. 's Maandags, kan men overdenken: hoe onze Jesus ten Heemel gevaren is, en ook als middelaar aan de regte hand zijnes Vaders zit, en als een AlmagtigGod, met den Vader en den H. Geeft, alles regeert, verheeven tot deallerhoogfte eere en heerlijkheid naait God, ganfchelijk verloft van alle nedrigheid naar zijne menfchelijke nature, welke nu klaarlijk blijkt vereenigd te zijn met den Perfoon van Gods Zoon; en naar zijne Godlijke nature nu verheerlijkt met de heerlijkheid, welke hij bij den Vader hadde, eer de waereld was, en welke op aarde, onder de vcrneedering en het lijden van het menfchlijk vleefch, zo klaar niet doordraaide noch gekend wierd: daarom zegt Paulus Hebr. II. 9. Maar wij zien Jefus met eere en heerlijkheid gekroond, die een weinig minder dan de Engelen geworden was, van wegens het lijden des doods. Jefus zegt Matth. XXVUI. 18. Mij is gegeeven alle magt in  17* Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. in Hemel en op Aarde, en de groote Apoftel laat zig Phil. II. 9-11. dus uit: Daarom heeft hem ook God uitermaten verhoogd, en heeft hem eenen naam gegeven, welke boven alle namen is, op dat in den naam van Jefus zig zouden buigen alle kniën der genen, die in den Hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn; en alle tonge zoude belijden, dat J. C. de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Ja zo hoog is die eere, dat volgens Hebr, I. 6. alle Engelen Gods Hem aanbidden. Men voege in zijne overdenkinge daarbij : dat volgende weldaden, tot onzen trooft, daaruit vloeijen — dat Hij verfchijnt in den Hemel, voor Gods aangezigt,voor ons, en ten onzen befte bij zijnen Vader voor ons fpreekt —- dat Hij van daar in onze harten zend zijnen Heiligen Geeft, door wien Hij ons trooft Joann. XIV. 7. door wien wij dikwijls bidden met ootmoedigheid, en met kinderlijk vertrouwen roepen: Abba Faderl Rom.VIII. 15. Die met onzen geeft getuigt, dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn vs. 16, 17. door wiens leiding wij het tijdelijke verfmaden, het zondige haten, en bekommerd zijn, hoe wij Gode behagen mogen vs. 5. integendeel zoeken die dingen die boven zijn, daar over voor al bekommerd, daarmede bezorgd Col. III. 1-3. — Verder dat Hij ons, door zijne Godlijke kragt, bewaart in het geloof, tegen alle ftormen en onweders, die ons hier bejegenen 1. Pet. I. 5. zo dat niet een fchaap uit zijne hand gerukt word Joann. X. 28. Eindelijk dat Hij ons, voor al het lijden, bij Hem in heerlijkheid zal opneemen; daar wij alle zijne leeden zijn zullen, en gelijkformig aan zijn verheerlijkte lighaam zullen gemaakt worden; vol-  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. 173 volgens zijne beloften, Joann. XIV, r, 2. XVII. 24. § 6. Des Dingsdags, overpeinst zijne heilige ontvangenis en geboorte. Hoe het eeuwig woord des Vaders ons vleefch aangenomen heeft,Joann. I. 14, God geopenbaard is in 't vleefch 1 Tim* III. 16 om ons te verloffèn. — Hoe een Engel deeze blijde tijding aan de Herderen gebragt hebbe : ik verkondige u groote blijdfchap enz. Luc. II. 10, 11. en hoe bij dien eerden Engel eens meenigte van het Heemelfch heirleeger gekomen zij, God over dit Heerlijk werk lovende en prijzende met dit gezang: eere zij God in de hoogfie Hemelen enz. vs. 13, 14. Zoekt met de Engelen , u ook te verblijden, dat u een Zaligmaker geboren is, die u verlost heeft van zonden, uit het geweld des Duivels, en van den eeuwigen dood: die voor u eens Menfehen Zoon geworden is, om u een Kind" van God te maken: Die voor u van den Hemel nedergedaald is, om u ten Hemel in te voeren: Die voor u arm geworden is (2 Cor. VIII. 9.) op dat gij, door zijne armoede, rijk zoud worden, hier in genade, en hier namaals in eeuwige gelukzaligheid. — Zoekt met de Engelen, met vrolijkheid God hier over te prijzen, zeggende : eere zij mijnen Gode voor alle zijne barmhartigheid, liefde , wijsheid, waarheid, regtvaardigheid en almagtigheid\ Zo doch de Engelen, die daarin dat eigen belang niet hebben, hier over zo blijde zijn, en met zo veel vreugde God prijzen en leven, behooren en zullen wij, die daarin ons dierbaarile heil vinden, dat niet veel meer doen? Want voor ons, en niet voor hun, om ons met God te verzoenen , is de Zaligmaker gebooren: waarlijk Hij\ neemt de Engelen niet aan, maar het Zaad Abra-  174 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. Abrahams Heb. II. 16. Billijk dan is het, dat wij God hier over prijzen. Word een Godvru"-tige, als hij eenen Pfalm hoort zingen, ligt bewogen om mede te zingen, en zullen w'ij dan niet, daar de Engelen ons voorgaan, en alles daaraan geeven, bewogen worden om met hun te zingen, onzen God te roemen en te prijzen, dat Hij zo genadig heeft gehandeld? — Zeggen zij: vreede op aarde: eigent dit u toe, tot trooft van uwe confeientie, dat gij nu vreede' hebt met God, door deezen vreedens Vorfl! § 7. 's Woensdags, denkt bijzonder op het leeven en de leere van Christus. — Zijn heven: hoe vriendelijk Hij tegen eenen ieglijken ware , hoe langmoedig, zig zclven, daar hij dit wel konde gedaan hebben, niet wreekende; maar alle verfmaadheid en veragting verdragende, zelfs nog biddende voor zijne kruifigers: hoe zagtmoedig, hoe ootmoedig en hoe needrig Hij geweeft zij: hoe hij zijn tijd belteed hebbe met menfehen te leeren en met bidden. Stelt dit u zo voor, dat gij uwen Zaligmaker, in alle die deugden, tot uw Patroon houd, en zoekt, zo veel in u is, na te volgen: gelijk Hij vermaant Matth. XI. 29. Leert van mij, dat ik zagtmoedig ben en needrig van harten. Petrus wijlt ons dit aan 1. br. C. II. 21. dat Hij ons een exempel heeft nagelaten, op dat wij zijne voet flappen zouden navolgen. — Zoekt dan ook 'langmoedig te zijn jegens uwen naaften, zelfs ook jegens hen, die u verdriet aandoen Col. III. 13. zonder u zeiven te wreeken of kwaad met kwaad te vergelden, Rom. XII. 16, 17. Zijt vriendelijk tegen eenen ieglijken: uw woord zij met aangenaamheid, met zout bsfprengd, Col. IV. 6, altijd nee-  Het geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X. 175 needrig, zonder geeftelijke of lichamelijke horaardije: zijt liever de minfte, door ootmoedigheid agte de eene den anderen uitnemender dan hem zeiven, Phih II. 3. Zijt ook eenvoudig in kleeding, op dat gij anderen allezins tot °een goed voorbeeld moogt zijn. — Bedenkt daar bij ook zijne leere: hoe zoet en trooftelijk Hij alle arme bedroefde zondaren nodige, zijne genade hun beloove, dat Hij ook met der daad getoond heeft. Trooft u daar mede ; wanneer gij in alles te kort koomt: dewijl het u leed is, zal Hij het u vergeeven en u in genade ontvangen; en dewijl gij in Hem al uw vertrouwen ftelt, zo heeft Hij u het eeuwige leeven beloofd Joann. V. 24. § 8. Op Donderdag, overweeg, hoe de Heere , als Hij ftond uit deeze waereld te fcheiden, het H. Avondmaal ingefteld heeft, als een pand, teeken en zegel van zijne liefde: op dat Hij u dies te beeter zijne liefde, door zigtbare panden, zoude voorftellen en verklaren, en op dat gij ze te beter zoud onthouden, en op dat Hij u, daar gij dikwils zwak in het geloof zijt, te kragriger zijne genade verzekeren en verzegelen zoude, ten einde gij daar aan toch niet twijffelen zoud. Daarom zegt Hij, Matth. XXVI. 26-28- dat is mijn lichaam enz. gecvende aan de teekenen den naam van de beteekende zaak, gelijk ook Paulus 1 Cor. X. 16. Overleg deeze zijne koftelijke liefde tot verwakkering van uwe liefde: trooft u ook daarmede, en paft het aan uwe ziele, tot geloofsverfterking, toe, dat gij zelve zegelen en panden van Gods genade hebt, en geene reedencn om i^iar aan te twijffelen. S 9- Vrijdags, kat 'sHeikndslijden en dood het  176 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdfl. X. het onderwerp uwer overdenkingen zijn, tot bedroeving en beklag over uwe zonden , en tot betragting zijner liefde jegens u: gelijk te vooren aangeweezen is. § 10. Bedenk, des faturdags, hoe de Heere geleegen heeft in het graf, en hoe ook wij eerlang zullen fterven, en ter aarde befleld worden om ons al vaft, zonder ui titel, te bereiden daar toe, dat het graf ons huis zal weezen, dat wij in die duifterniffe ons bedde fpreiden zullen, en dat verrotting onze Vader, het gewormte onze moeder en zufters zijn zullen, volgens Jobs taal C. 17. — Laten wij ons daarmede trooften, dat ons graf geheiligd zij door de begraving van Christus, en dat onze lichaamen daar, als op een zagt bed, ruften zullen tot den dag der algemeene opftanding, wanneer zij weder met ónze zielen vereenigd zullen worden: Hij zal ingaan in vreede: zij zullen ruften op hunne (laapfteden, een ieglijk die in zijne opregtigheid gewandeld heeft Jef. LVII. 2. § 11. Des Zondags eindelijk; houd u, den ganfehen dag, beezig met de overdenking van Christus opltanding, en welke heerlijke vrugten daaruit ons toevloeijen: ook van de lieflijke en trooltelijke verfchijningen van den leevende Jesus , gelijk hierna kortelijk volgt. — Ziet, dit is eene korte aanleiding om altijd wat goeds te mogen denken: een ieder kan dit uitbreiden, naar de mate zijner gave, van den Heere hem toegedeeld. Wanneer wij dit zo doen, zo houden wij altoos, Kers- Paafch- en Pinxterfeeft, tot onzen trooft en blijdfchap, dewijl wij, die zaken, welke dan bijzonderlijk behooren betragt te worden, overdenken: dus vergaderen wij  Het 'Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. 177 ook rijke ftoffe, om tegen anderen, ter ftigting, van Gods weldaden te fpreeken. Bij gelegenheid dat laa ft van hetragtingen op zondag gewaagd was-, volgt hier een onderwijs hoe des Heeren dag te beginnen en door te brengen. § 12. Rakende Gods dag, en wel deszelfs begin. Staat niet minder vroeg op, dan andere dagen , om u behoorlijk te bereiden ter viering van dien dag, tot Gods eere en uwer ziele trooft. Want immers, het werk, dat gij op dien dag te verrigten hebt, is nodiger en gewigtiger dan dat van andere dagen ; aangezien het bijzonder betreft de eere van God , en de zaligheid uwer ziele, daar de andere werken, meerendeels, het lighaam raaken, en voor dit leeven dienen. Hoe zouden wij dan, van den vroegen morgenftond af, dien dag den Heere niet geeven, daar andere dagen voor het lighaam zijn, maar deeze bijzon^ derlijk voor de ziele? § 13. Voorts zoekt men vooral deeze twee dingen te betragten. 1. Gods werken, welke dan bijzonder te pas komen, te overdenken. 2. God daar over te looven en te prijzen. — De werken, welke op Gods dag bijzonderlijk voegen, zijn deeze drie i.Het werk der fchepping 2. Het werk der verlofftng. 3. Dat van onze eeuwige heerlijkmaking, in den Heemel hier boven. Tot deeze drie eindens is de fabbath bijzonder ingefield, gelijk van de fchepping duidelijk te zien is. Genef. II. en Exod. XX. § 14. Het werk der fchepping, bedenk dat op deeze wijze: in zes dagen heeft God hemel en M aar-  178 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X. aarde gemaakt, en geruit op den zevenden dag. Hier in ftralen door Gods almagt, wijsheid, goedheid en meer andere eigenfchappen. — Zijne almagt b. v. daarin, dat Hij zulk een groot geMuw, als hemel; aarde en zee , met alles wat daar in is, uit niets, door zijn woord, gefchapen heeft. Zijne wijsheid niet minder heerlijk volgens den Dichter Pf. CIV. 24. Hoe groot zijn uwe werken? 0 Heere! gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt! men leeze dien Pfalm, en men zal hem vol van bewijzen vinden, dat God alles heerlijk en met wonderlijke wijsheid gemaakt en gefchikt heeft. Zeer duidelijk ziet men ook, in het werk der fchepping, zijne goedheid, daar in, dat Hij alles ten nutte en diende van menfehen gemaakt heeft, en den menfche eenen Heer daar over gefield. De Propheet David verwondert zig daar over Pf. 8. men leeze ook dat lied. § 15. Dan, nog meer moeten wij ons toeleggen, om op dien dag het werk der verloffmg te overdenken, overmits wij den fabbath nu zo zeer niet vieren als den zeevonden dag ter gedagtenis der.fchepping, als wel der verloffing, dat onze Zaligmaker uit den dooden is opgeftaan. Van daar, dat de Apoftelen den fabbath, die gevierd wierd op den zeevenden dag naa de fchepping, gehouden hebben op den eerften dag der weeke, als op welke de Heer uit den dooden is opgeftaan: gelijk wij dat zien Joann. XX. Han. XX. en Open. I. zij hebben dat ook den gemeenten bevoolen 1 Cor. XVI. 2. om ons te leeren dat wij vooral het werk der verloffing, en de opftanding van Chriflus behooren te overdenken. Liet werk der fchepping is wel groot en heerlijk, maar dat der verloffmg is veel grooter en heerlijker: ftra-  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X 179 ftralen in hét eerfle Gods eigenfchappen heerlijk door, veel uimemender worden dezelve in het andere gezien; als zijne wijsheid, regtvaardigheid, barmhartigheid, waarheid en altriagt, gelijk te vooren gefchreeven is. -— Bedenk dan op den fabbath bijzonderlijk het werk der verlosfing en 's Heilands opftanding uit den dooden i hoe de Heer , vroeg in den morgenftond van deneerften dag der weeke,. opgeftaan zij, als een zeegepraïend overwinnaar van de zonde, dood, duivel en eeuwige verdoemenilïè; en dat Hij, door deeze opftanding, bevcftigd heeft onze régtvaardigmaking, heiligmaking, onze zalige opftanding en eeuwige heerlijkmaking, in den hemel, O heerlijke weldaden. — Bedenk daar bij bijzonderlijk , tot uwen trooft, de zoete en lieflijke vérfchijning van den Heere Jesus aart Maria Magdalena: dat zal zonderling tot uwen trooft, en geloofsverfterking dienen: dat zij vroeg, als het nog duifter was, hecnen ging naar het graf, en dat zij, den Heere niet vindende, weder keert en dit verklaart aan Petrus en Joannes: die loopen naar het graf, maar den Heere niet vindende, gaan zij te rug; doch Maria blijfflkoen bij het graf, bedroefd zijnde, dat zij jEsöPdaarin niet vind, en dat Hij, naar hare meening weg is: zij kan van daar niet fcheiden, maar zij blijft daar ftaan al weenende, om dat de Heer, dien zij lief hadde, niet in het graf was. Zij meende: de ' Heere Jesus was verre van haar, dan Hij ftond agter haar, zag haare traanen en hoorde haare klagten over Hem dien zij lief hadde! Denk dan ook, als gij meermalen met Maria, den Heere Jesus vroeg zoekt, zugt, Tchreit en bid om Hem, en als gij fomtijds meent dat Jesus verre M 2 van,  180 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. X. van u zij, dat Hij dan al digt bij u is, al uw klagen en kermen om Hem hoort, alle uwe traancn ziet, en ze vergadert als in zijn flefche (gelijk David zig uitdrukt): Hij mag u,"met Maria, eerft nog wat laaten zoeken, of ook nog wel een hard woord toefpreeken voor dat Hij u trooft, gelijk Hij tot Maria zeide: Vrouwe! wat weent gij? wien zoekt gij? als of Hij het niet wift, Hij zeide egter eindelijk: Maria! en zij kende Hem, zij wift dat hij de Heer was, en zij was terftond getrooft: zo zal Hij zig ook aan u bekend maken, en u een vriendelijk en trooftend woord in uw hart, door den H. Geeft, toefpreeken. Want de Heere is nabij allen die Hem aanroepen, allen die Hem aanroepen in der waarheid: Hij doet het welbehagen der geener die Hem vreezen, en Hij hoort hun geroep en verloft ze Pf. CXXXXV. 18, 19. Hij zeide verder tot Maria: gaat henen tot mijne Broederen en zeg hun ik vare op tot mijnen Vader en uwen Vader, tot mijnen God en uwen God. Joann. XX. 17. Let wel, zijne Difcipelen noemt Hij zijne Broeders, welk eene groote liefde! zij waren dikwSe zo zwak in het geloof, zo onwetende in deQttikken van zijn dood en opftanding, zo eergierig onder eikanderen, de drie voornaamften konden, zelfs niet eene ure, in zijné benaauwdheid, met Hem waaken, en dat zelfs niet al wierden zij wakker gemaakt. Petrus had Hem verloochend, zij alle hadden Hem verlaten, evenwel heet het: zeg mijnen Broederen. Welk een trooft? mijne geliefde in den Heere! al hebt gij veele zwakheden, de Heere Jefus is uw Broeder. Hij gedenkt ze niet, Hij ziet ze over het hoofd, Hij heeft nochtans u lief. O dat vertrooft mij tot in mijn  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. ifh mijn binnenfïe! daar bij zegt Hij nog, dat zijn Vader, door .zijne opftanding, is uw Vader. Wat zal een Vader in zijn kind, dat leed draagt, dat het gaarne wil beetcr maken, maar niet kan, niet al voorbij zien ? wat zal Hij niet al het noodige aan hetzelve doen ? Nog veel meer zal uw Heemelfche Vader aan u doen, want zijne Vaderlijke genegenheid overtreft in tederheid en kragt verre de natuurlijke liefde van Vaders jegens, de kinderen, volgens Matth. VII. n. Hoeveel te meer zal uw Vader, die in de Heemelen is, goede gaven geeven, den geenen die ze van Llem bidden ? Jesus voegt daar nog bij; dat zijn God ook uwe God is. Wat kan dan u deeren? is God voor ons, wie kan tegen ons zijn? O zoete en trooftelijke woorden! — Deezen zijn de vrugten zijner opltandinge. § 16. Bedenk ook ten derden, dat de fabbath een voorbeeld is van den eeuwigen ruftdag in den Heemel daar boven, volgens de aanmerking van den Propheet: dat de eene fabbath komen zal naa den anderen. Jef. LXVI. 23. dat is eene eeuwige ruftdag, van den welken Paulus, Hebr. IV. 9, zegt, daar blijft dan eene rufte voor het volk Gods over. Dan zullen wij voor eeuwig ruften van alle zonden, moeite, arbeid en verdriet, waar aan wij nu in dit leeven onderworpen zijn: dan zullen wij eene onmiddelijke gemeenfchap met God en met den Heere Jesus hebben; niet door het woord en de Sacramenten , noch door het geloof; maar door aanfehouwen en genieten. — Deeze fabbath zal gehouden worden hier boven, in dat nieuwe Jerufalem, waarvan de muur Jaspis, en de ftad van zuiver goud, gelijk aan glas is, en de 12. poorM 3 ten  iffï Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. ten zijn ii.^paarlen, zij worden niet geflooten, wijl daar geen nagt weezen zal: zij behoeft de zonne en de raaane niet, want Gods heerlijkheid heeft ze verlicht, en V Lam is haare kaarfje: iiï dat licht zullen wij, met alle de Heemel-Burgers, wandelen, en dat eeuwiglijk zonder einde; genietende eene vreugd, welke geen oog gezien geene oore gehoord heeft, noch'in 's menfehen hart opgeklommen is i Cor. II. 9, — Daar van nu is onze fabbath een voorbeeld: gelijk wij ophouden van de werken van ons beroep, zo zullen wij dan eeuwig rullen. Dat moeten wij dan ook overwegen, en ons daar mede trooflen: ja wij moeten te beeter onzen fabbath hier heiligen, om dat die een voorbeeld der eeuwige ruste is, ten einde wij ook fterker verlangen , om in die eeuwige rulle overgebragt te worden. § 17. Hst tweede, dat ons (volgens § 13.) op_den fabbath bijzonder te doen ftaat, is, dat Wij zoeken God, over alle deeze groote werken, met vreugde en blijdfchap, te loven en te prijzen. Dit is inzonderheid fabbathswerk , volgens den LXXXXlltigften Pfalm, die gemaakt is, om op den fabbath gezongen te worden, naar aanwijzing van het opfchrift: Een Pfalm , een Lied ep den Sabbath. Gelijk de ganfche Pfalm God roemt, met verheuging over zijne werken, zo begint hij aldus vs. 1. 2. 3. Hét is goed dat men den Heere love : en uwen Name Pfalmzinge, c Allerhoogfte ! dat men in den morgenftond uwe goedertierenheid verkondige : en uwe getrouwigheid in de nagten. Dat zelve geeft ook de Propheet Jeftüas Cap. LV1II. 13. te kennen : indien gij den fabbath noemt eene verlufliging, op dat de LLeere, die te eeren is, geheiligd worde, en indien gij dien  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X. 183 dien eert: dan, wil hij zeggen, zullen wij den Heere eenen aangenaamen fabbath houden; immers hij laat vs. 14. eene heerlijke belofte.daarop volgen: dan zult gij u verlufligen in den Heere, d. i. God zal u geeven, dat gij door het gevoelen zijner genade, u zeiven in Hem vermaaken en verblijden zult: en (zo vervolgt hij) ik zal u fpijzigen met de erve uwes vaders Jacobs, en ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde: want de mond des Heeren heeft het gefproken. § 18. Zoekt dan alzo, van den vroegen morgen af, Gods werken te overdenken en u in God te verheugen, Hem te loven en te prijzen, ook wel over het werk der Fchepping, maar bijzonder over dat der verlosfing en van alle genade: geeft Hem de eere van zijne wijsheid, barmhartigheid , waarheid, regtvaardigheid en almagt, welk Hij in zijne werken verheerlijkt heeft — als gij den fabbath begonnen hebt, zoek denzelven in godsdienftige werken wel door te brengen — als het tijd is, zo begeeft u, met de uwen, naar de kerk, houdende uw gemoed in Gods tegenwoordigheid: begeef u toch niet tot praten van waereldfche dingen, en maak niet gelijk de Joden, van het Huis des Heeren, een koopwinkel. Jefus dreef de Verkoopers, met een geeffel van tottwkens, uit den Tempel, Joann. IE 14-16. tot een teeken, dat zulks in 's Heeren Huis niet behoort te gefchieden, gelijk de Heiland vs. 16". met woorden dit ook beftraft. Nogthans denken veelen weinig daarop , wijl zij meermalen daar fpreeken van alle tijdelijke dingen , als of het een markt ware en een werkdag: fommigen verhalen nieuwe tijdingen, als of men daar t'famen kwam om harten en ooren met nieuwe tijdingen M4 te  184 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X te vervullen : anderen hebben andere onnodife praat als of het een klapfchool ware: zouden daar onder ook niet wel gevonden worden, die zelfs beftaan hunne Naai ten te aFterklappen en kwaad na te fpreeken? — ° Gij integendeel, begeef u vroegtijdig derwaard, gedenkende dat het des Heeren huk is, en dut gij daar verfchijnt op den dag des Heeren, voor het aangezicht des Heeren uwes Gods. Let op Salomons les, Pred. IV- 17. Bewaart uwen voet als gij ten huize Gods ingaat, en zijt liever nabij om te hoor en, dan om den Zotten flagtoffer te geeven. _ Hij wil, dat wij gedenken zullen , dat wij niet naar eene gemeene plaats gaan, maar naar eene plaats, welke heilig is, aan heilige dingen toegewijd: zo dat men daar verfchijnen moete in ootmoed, met eerbiedigheid, als voor Gods aangezigt. — Daar komende, zet u in ftilte neder voor den Heere, ftort uw hart, door gebeden en dankzeggingen, voor Hem uit, want de Heer heeft gezegd,Luc.XIX. 46,Mijn huis is een huis des Gebeds. Want gelijk hethooren van zijn woord, om in de zalige kenniflê van God onderweezen te worden, troost in zijn gemoed te ontvangen, en in het geloof gefterkt te worden, het einde is, waarom wij in Gods huis behooren te gaan; alzo is het gebed, dat wij aldaar met andere gelovigen uitftorten, het andere 'einde, dat wij dan mede bijzonder betragten moeten, vergel: Zach. VIII. 21. Dat doende, zal God zijn belofte, Jef. LVI. 7, ik zalze verheugen in mijn bedehuis, aan u vervullen — Als gij weder 't huis komt, vraag dan de uwen, wat zij onthouden hebben: legt het hun wat breederuit, als ook voor de geenen, die verhinderd waren al daar  Het geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X. 18*5 daar te komen. — Doet dit mede 's nadenmiddags, want wij moeten den Heere zijnen dag, niet ten halven, maar geheellijk, heiligen, gelijk Hij bevolen heeft. Na de Predikatiën , zoekt anderen mede te deelen, wat gij gehoord en onthouden hebt, en tot ftigting te dienen met het geene gij ook zelfs mogt gevorderd weezen. Zoekt dus dien dag verder door te brengen met godvrugtige tïamenfprekingen ; zo bij zieken als bij gezonden, daar het best vleijen en dienen mag. •-- Verzuimt ook niet Gods woord teleezen en Pfalmen te zingen. §. 19. Voorts, wagt u niet llegts van zondige woorden en werken, maar ook van de werken uwer roeping; ten ware dan, dat het werken van noodzakelijkheid waren, welke tot eenen anderen dag niet konnen uitgefteld worden, of ook welke de liefde eifcht; dat dan moet gefchieden. Wagt u zo, dat gij zelfs niet een woord daarvan fpreekt, naar Gods eifch, Jef. LVIII. 13. indien gij dien eert, dat gij uwe weegen niet doet, noch uwen eigenen lust vindt, noch een woord daar van fpreekt. Dit doende zult gij bevinden, dat uw hart eene zonderlinge gerustheid en vreede bekomt. — Gaat 's avonds wat alleen, nadat gij gezogt hebt anderen te fligten, en overweegt bij u zeiven, wat gij dien dag, zo tot vermaning als tot vertroosting, gehoord hebt, en eigent dat aan uwe ziele toe, dat zal zeer nuttig voor u zeiven weezen. Denk ook, dat de Heer Jesus, op denzelven dag zijner opftanding, 's avonds bij zijne Discipelen kwam en zeide: Vrede zij ulieden! dat was niet alleen een woord van begroeting, maar Hij gaf daarmede ook te kennen, dat Hij door zijne opftanding bevestigd hadde onzen eeuM 5 wigen  186 Hei Geefïelijke Leeven. Haofdfï. X. wigen vrede mee God, mee onze confcientié'n, en met de H. Engelen. Eigent u dien vrede zo toe in uw hart en ziele, als of de Heer zelve tot u kwam en zeide: Vrede zij ui — Dankt eindeIjk God voor zijne genade, welke hij u beweezen heeft daarin, dat gij nog Gods woord mogt hooren tot troost uwer ziele, dat veelen, door krankheid of vervolging, niet heeft mogen gebeuren. Dankt Hem, voor den troost en dat nut, dat de Heer, door zijn woorden Geest, aan uwe ziele, dien dag gegeeven heeft. Bid, dat Hij het, door zijnen Geest, meer en meer, aan u en anderen, vrugtbaar maken wille, op dat hetvoortbrenge 30, 60, en 100 voudige vrugten. -—Bekent voor den Heer . we flruikelingen, en gebrekkigheden , welke gij mogt gehad hebben, en bid Hem, dat Hij om Christus wille u vergeeve! Amen. 3- Van onzen ommegang met de menfehen. § 20. Het derde, dat ons te betragten Haat in den loop van eiken dag, om de gevoelige en genadige tegenwoordigheid Gods beeter te behouden, en daarin meer aan te waffen, is, dat men zig, zo veel doenlijk is, houde bij godvrugtige menfehen, gelijk de Propheet David deed Pf. CX1X. 63. ik hen een gezeik aller die u vreezen , en dier die uwe beveelen onderhouden, zie ook vs. 79. op dat gij, door de goede t'famenfpreking en ommegang met hun, geflerktmoogt worden in het geloof, getrooft in uw binnenlte, en overvloediger in de liefde beide tot God en elkandercn, te vuriger ook ontftooken tot alle goede werken. Daartoe is de Itigtelijke t'famen- fpree-  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdfl. X. 187 fpreeking en dc ommegang met godzaligen zeer nuttig: hierom vermaant Paulus daartoe Hebr. X. 24. 25. Laat ons op malkanderen agt neenten tot opfcherping der liefde en der goede werken: en laat ons onze onderlinge bijcenkomfte niet na- laaten maar malkanderen vermanen. Daarom mede verlangde hij te Romen te weezen, op dat ik (zo fchrijft hij Rom. I. 11. 12.) u eenige geefïelijke gave mogie mededeelen, ten einde gij verflerkt zoudt worden: dat is, om mede vertrooft te worden onder u, door het onderlinge geloof, zo het uwe als het mijne. Wierd zulk een uitnemend Apoftel daardoor nog getrooft, hoe veel te meer hebben wij dan dit van nooden ? Hoe zoude dit zonder nuttigheid weezen, als het uit een opregt hart gefchied, daar de Heere in het midden dier Vergaderingen weezen wil, naar zijne belofte Matth. XVIII. 20 ? Wij zien dit bewaarheid in de twee difcipelen naar Emmaus gaande : Zij fpraken met den anderen van het lijden, den dood en de opftandinge van Christus , en de Heer voegde zig bij hen, en verheugde hunne harten dermaten, dat zij tot malkanderen zeiden Luc. XXIV. 32. was ons hart niet brandende in om , als Hij met ons fprak op den weg, en ons de fchriften opende ? § 21. Men mijde zodanig gezelfchap, daar men weet, dat niets goeds verhandeld word, zo verre het uw beroep toelaat: en wanneer gij onder zulke menfehen, bij deeze of geene gelegenheid, komen moogt, ziet dan wel toe,.dat gij geene gemeenfchap hebt met de onvrugtbare werken der duipt er nipje, maar ze veeleer beflraft Eph. V. 12. Staat daarna, dat gij, in het midden van een krom en verdraaid gefagte, fchijnen moogt  l83 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdfl. X. moogt als Lichten in de waereld, volgens Paulus vermaaning Phil. II. 15. Laat uw Licht alzo fchijnen onder de menfehen, op dat zij uwe goede werken zien mogen, en.-uwen Vader, die in de Hemelen is, verheerlijken — Zoekt altijd en in alles een voorbeeld te zijn in uwe woorden, manieren en werken, zo dat Gods genade zig in u vertonen moge, en de vernieuwing naar Gods evenbeeld in u doorfchijnen, (1) op dat alle die u zien (ook zelfs die God niet kennen daaronder) u kennen mogen als een zaad, dat de Heere gezeegend heeft Jef. LXI. 9. op dat men u (gelijk de Propheet aldaar vs. 6. zig uitdrukt) Pr ie fiers des Heeren hiete, en Dienaren onzes Gods noeme. % 22. Zoek altijd iets goeds voort te brengen, uit den goeden fchat des harten, tot lligting der gener bij wien gij zijt. Daar wil de Heere Jesus heenen Matth. XII. 35. en Paulus vermaant Phil. IV. 8. voorts Broeders ! al wat eerlijk is, al wat regtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wel luid, zoo daar eenige lof is, dat zelve bedenkt. Eph. IV. 29. vermaant hij tot goede redenen, ter nuttige fligting, op dat zij genade geeven dien, die ze hoor en; op dat dus niemand van ons gaa, zonder dat wij gezogt hebben iets goeds aan hem te doen; en op dat alzo ons pond, dat de Heer ons gegeeven heeft, andere ponden winne moge, en wij ten geenen (1) Hier liggen de woorden van alle de Uitgaven zo duifier, dat wij, gelijk op meer plaatfen gedaan is, eenige merkelijke verandering hebben moeten maken, welke, zo •wij vertrouwen, de ware meening van onzen godzaligen Schrijver duidelijk voorftelt.  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. 189 geenen dagen hooren, als Matth. XXV. 23. -wel, gij goede en getrouwe Dienftknegt! over weinige zijt gij getrouw geweeft, over veele zal ik u zetten, gaat in, in de vreugde uwes Heeren, want, volgens Dan. XII. 3. de Leeraars zullen blinken als de glans des uit/pan fels, en die 'er veelen regtvaardigen, gelijk de ftarren, eeuwig en altoos. -— Hebt gij niet veele.gaven, om anderen te ftigten, van den Heere 'ontvangen, zijt evenwel in het weinige getrouw, zo zult gij uwe gaven vermeerderen. — Zijt gij bij fommige, zonder dat gij iets van belang weet voort te brengen , leeft een Hoofddeel uit Gods woord, vraagt malkanderen daar over: dat is een uitnemend middel om veele goede t'famenfpraken te konnen hebben, om ftoffe tot onderlinge Itigting en vertroofting te bekomen: looft ook te famen den Heere met Pfalmen, Lofzangen en Geeftelijke Liedekens. Col. III. 16. dat is aangenaam voor den Heere (2) en dringt tot God in den Heemel door, gelijk uit Hand. XVI. 25. 26. te zien is. Toen Paulus en Silas, omtrent te midden nagt, Gode Lofzangen zongen, gejchiedde daar fnellïjk eene groote aardbeeving; zo dat de Fundamenten des Kerkers beweegd wier den, en alle de (2) Ik hadde hier haaft gefchreven : dat is aangenaam voor het harte tot onderfcheiding van liet volgende , dat Gods genoegen vermeit en tot uitdrukking van 's apoftelï woord in de aangekondigde plaats, Col. 3.16. Zingend* den Heere met aangenaamheid in uu> hart: dan alzo alle mijne Uitgaven hadden: dat is aangenaam voor den Heere hebben wij gedagt, dat Vader Brakel dus ook zal gefchreeven hebben, en daarom verkoozen het ook zo t« behouden.  190 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X. de deuren terflond geopend, en de banden van. allen los vierden. Behalven dat is het een uitmuntend middel, om, als men bedroefd is, vertrooft en verheugd te worden: daarom zegt David Pf. XXXIV. 3. mijne ziele zal haar roemen in den Heere, de zagtmoedigen zullen het hoor en en verblijd zijn. Hij bedoelt die geenen die door Gods hand, en door middel van kruis, vernederd en bedroefd zijn, die wil hij, dat door zijn gezang verheugd zouden worden. — Eindelijk, ziet wel toe, dat gij u wagt voor woorden die geene ftigting geeven, op dat gij daardoor niemand verijdelt, ontftigt, of verergert, want gelijk Paulus 1 Cor. XV. 33. aanhaalt: kwade ffamenfpr eekingen bederven goede zeeden. Zelfs als iemand nog wat goeds in zijn hart heeft, dat word daar door verdorven. 4 Hoe zig te ivagten voor onnodig waerelds bedrijf § 23. Ten vierden, wagt u ook voor onnodig aardfeh bedrijf, waar buiten gij blijven kond: want daar veel Verkeering, buiten ons beroep, met onftigtelijke menfehen, onnodige woorden, en nier. noodzakelijk aards bedrijf, dat men wel voorbij kan, plaats hebben, daar is weinig gevoelen van Gods tegenwoordige genade, en van gemeenfchap met God en met den Heere Jesus; Gods Geefl word door die dingen uitgeblufcht, 1 TelT. V. 19. het hart verwildert, het gemoed verijdelt, en de gedagten worden verftoord. Zoek daarom, zo veel uw beroep het toelaat, aan de waereld onbekend te weezen , en God alleen bekend en gemeenzaam; Hij is een atgenoegfaam God Genef. XVII. 1. buiten Hem'behoe- ven  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. 191 yen wij niets te begeeren of te zoeken, want al wat buiten Hem is, loopt eindelijk in verdriet uit. Hoe veel wij mogen hooren, zien, of omme gaan met de dingen der waereld, 's menfehen begeerte word daar door doch niet verzadigd, maar wil altijd nog wat meer, of weder wat anders en wat nieuws: gelijk de wijze Koning Salomo, die het alles ondervonden hadde, te kennen geeft in deeze woorden Pred. I. 8. De ooge word niet verzadigd met zien, noch de oore vervuld van hooren. Bedwing daarom uwe ooren van het hooren naa veele nieuwe tijdingen, uwe tonge van veel onnoodige dingen te fpreeken, en uwe oogen van ijdelheid te aanfehouwen; vermijd veele onnodige vermaaken, en het groot worden in de waereld, want het is, gelijk Salomo Pred. I. 2. daar over uitroept, ïjdelheden der ijdelheden: het is al ijdelheid. § 24. In tegendeel zijt gaarne dikwils eenzaam, om met God te fpreeken, zijn woord te leezen,^en heilige dingen te bedenken : anders zoud gij uwe confeientie befmetten, en het gevoelen van Gods genade niet in u behouden, maar ganfchelijk verliezen. Indien gij u zclven aftrekt van het onnoodig gewoel der waereld, zult gij tijd bekomen, om uwe gebeden en dankzeggingen tot God optezenden, met godvrugtige bepeinzingen in den Heere u te verblijden, zijn woord te leezen, en godlijke dingen te beoefenen. — Dan helaas! hoe veele zijn er, die andere dingen meer waarneemen, dan welken der ziele zalig , nuttig en dienftig zijn, die hunnen tijd daar door verflingeren, zo dat de tijd om God te dienen ontbreeke, en men in het einde dikwils zig dat beklaagt, ,0 wat hebbe ik mijn , tijd  192 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdjl. X. , rijd kwalijk befteed! mogt ik ze wederom haa, len, hoe zoude ik ze becter te pas brengen! ' maar dit beklag is veelmaalen te vergeefs: daarom koopt den bekwamen tijd uit, dewijl de dagen boos zijn. Eph. V. 16. 5- Hoe men altoos wandelen zal met een gehoorzaam hart aan God. §. 25. Het vijfde, dat ons te betragten ftaat, in den loop van den ganfchen dag, om de rust onzer confeientie en het gevoelen van Gods genade te verkrijgen en te behouden, is, altoos met een gehoorzaam hart voor God te wandelen, om tot het doen van zijnen wille, in alles wat hij van u gedaan of gelaten wil hebben, gewillig en bereid te weezen; zo dat gij ugeheel en al aan den Heere overgeeft om hem te volgen, en zijn welbehagen te doen; zo dat gij gelijk Samuël toen God hem riep, met een gehoorzaam hart zeggen moogt: Spreek Heer ! want uw Dienstknegt hoort, iSam. Il.io. en met Paulus Hand. 1X6. XXVI. 19. Heere! wat wilt gij dat ik doen zal? De gehoorzaamheid is Gode zonderling aangenaam, gelijk Samuel, 1. B. C. XV. 22, uit 's Heeren naam aan Saul betuigde: ziet gehoorzamen is beeter dan flagföffer, en opmerken dan het vette der rammen. Zij is de egte proef van 's menfehen waare Gods liefde, waar aan het blijkt, dat hij God lief hebbe, Joann. XIV: 23. zo iemand mij lief heeft, die zal mijn woord bewaren. Zij is het regte lieverij, waar aan Gods kinderen gekend worden, C. XV. 14. gij zijt mijne vrienden, zo gij doet wat ik u gebiede. Zij heeft niet alleen tijdelijke beloften, volgens  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X. ■ 193 Pf. XVIII. 14. en Jef. XXXXVIII. 18, 19. maar ook eeuwige: want, naar Hebr. V. 9, is Chriflus eene oorzaake van eeuwige zaligheid geworden, allen die Hem gehoorzaam zijn, en, de Heer zegt, Matth. VII. 21. niet een ieglijk, die daar zegt, Heere! Heere! zal ingaan in het Koningrijk der Heemelen, maar die daar doet den wille mijnes Vaders, die in de Heemelen is. In tegendeel ongehoorzaam is, volgens dien zelfden Samuël, ter zeiver plaatfe vs. 23, eene zonde van toverije, en wederflreeven is afgoderije en heeldendienü. d. i. ongehoorzaamheid is voor God niet minder grouwelijk dan toverije en afgoderije. § 26". Zoekt dan Gode in alles te gehoorzamen , alles te doen wat Hij u gebied, b. v. Hem opzettelijk lief te hebben, dat te betoonen in het gehoorzamen aan zijne wet, en in alle lief* denspligten jegens uwen Naaften, bijzonder jegens de gelovigen Gal. VI. 10. gebeden en dankzeggingen waar te necmen, en in alle uwe woorden en werken, zo veel gij immers kond, Paulus les na te volgen: Liet zij dat gij eet, het zij dat gij drinkt, het zij dat gij iets anders doet, doet het alles ter eere Gods; dat de gehoorzaamheid en de gewilligheid daar zij, om u matig, regtvaardig en Godzalig te gedragen in deeze tegenwoordige waereld Tit. II. 12. en om te leeven in alle ootmoedigheid, needrigheid, zagtmoedigheid, langmoedigheid en vriendelijkheid; om alle fmaad en veragting, om des Heeren wil, gaarne te verdragen zonder u zeiven te wreeken: om den fabbath te heiligen enz. — Zoekt in tegendeel, alles wat Gode mishaagt en tegen zijne "heilige wet llrijd, te laaN ten  194 Het Geeftelijke Leeven. LLoofdft. X. ten, en u te wagten voor alle zonden: dronkenfchap, braferij, hoovaardigheid, wraakgierigheid, ijdelheid, ongeoorlofde vermaken zelfs uw tijdelijk werk op den fabbath: Bewaart uwe tonge, dat zij geen bedriegerijs fpreeke, noch uwen Naaften agterklappe, Pf. XXXIV 14. 15. 3. zeg met David Pf. XXXIX. 2. ik zal mijne wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijne tonge: ik zal mijnen mond mei eenen breidel bewaren, en zo voorts in alles tot het allerminfte toe. — Hebt toch een gewillig hart om te doen en te laatenzoals God wil, en zoekt, zo veel u doenlijk is, dat te betragtcn, in navolging van den Man Gods David, Pf. XXXX. 9. Ik hebbe luft, 0 mijn God! om uw welbehagen te doen, en uwe wet is in het midden mijnes ingewands. In den ganfchen CXIXdcn. Pfalm, die 176. verfen behelll, geeft hij overvloedig te kennen, dat hij Gode zogt te gehoorzamen en zijne wet te onderhouden. Hij zegt: het was zijne eeuwige erve, zijn trooft, zijnes harten blijdfchap, dl zijn vermaak, zijne gezangen; zijne betrachting den ganfchen dag, want hij had ze lief, hij was daar over vrolijker dan over allen rijkdom enz. Waarlijk de zonderlinge ijver van den Digter om Gode te gehoorzamen, dien hij in dit lied te kennen geeft, verdient grootelijks onze verwondering: deeze Pfalm behoorde wel van een Godzalig menfch dagelijks geleezen en gezongen te worden, om daar uit zonderlingen ijver en Godzaligheid te leeren. § 27. Ziet, aldus moet men met een gehoorzaam hart voor den Heere zijnen God wandelen : dan begint daar eerft eene regte vriendfehap en eene zoete liefde tuflehen God en de ziele te ont- ltaan,  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. 195 ftaan, want dat is als een band, waar mede God en de ziele t'famen gebonden en nauwer vereenigd worden. — Als dan begint de confeientie^ meermalen te gevoelen eene groote geruft ia* heid, en de ziele eene onuitfpreekelijke zoetigheid; zij word meer en meer met Gods liefde overfrort, zo dat het hem dan dikwils niet Zwaar valle , zijne eigene begeerlijkheden te dooden: dan begint hij meenigwerf te gevoelen, dat het zeer genoeglijk en vermakelijk is God te dienen, dat het juk van Chriflus zagt en zijn laft ligt is. Matth. XI. 30. en dat zijne geboden niet zwaar zijn, 1 Joann. V. 4. Hij kan met David Pf. CXIX. 103. zeggen: hoe zoet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweeft ' meer dan honig mijnen monde. Want daar wij onze verdorvene natuure dooden, daar begint God in ons te leeven, en daar wij ons zeiven beginnen te verloochenen, daar neemt God onzer aan: daar wij ons zeiven kruifigen, daar begint het leeven Gods in ons te Wallen en toe te neemen. Hoe zoude dit anders zijn konnen, daar de Heer hen zo liefheeft, dat Hij ben zijnen vrienden noemt, dewijl zij doen, vat Hij hen gebied, gelijk wij niet lang te vooren uit Joann. XV. 14. hoorden; ja dat hooger Jaat, Hij noemt hen Matth. XII. 49, 50. zijne loeder, Zufters en Broeders en dat om dat zij den wille Gods doen. —- Maar zo lang de menfch zig niet geheel aan den Heere overgeeft, om Hem te leeven Gal. II. 20., maar wil nog ten deele in de waereld zijnen eigenen wil volgen, zo zal zijn gewiffe hem befchuldigen, tegen hem getuigen; ook kan de vreede Gods geene blijvende plaats in hem hebben, en de vriendfehap tuffchenGoDendeziele kan geenen bloei hebben. N 2 Daar-  i8 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X. menfch doet, meteen twijfelend gemoed, zonder te weeten of het Gode welbehage en ons vrijftaa, ontruft het hart. Paulus vermaant daarom Rom. XIV. 5. een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten vollen ver zeekerd, t. w. dat hij in zijn doen of laaten niet zondige, althans niet voor hebbe God te vertoornen, en met wceten tegen zijnen wille te handelen. Insgelijks vs. 23.' al wat uit den gelove niet en is dat is zonde, dat is : al wat men doet, met gemoedsverzeekering, dat men daarin niet zondige, is goed; maar in tegendeel, al wat men doet met een twijffelagtig hart, zonder bewullheid dat het Gode behaagt, is zonde. Die zelve Apollel zegt ook Hebr. XI. 6. zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen, dat zegt wel, dat wij geloovcn moeten, dat wij door Christus Gode behagen, maar ook, dat wij verzcekerd zijn van onze daaden, dat ze Gode behagen, als zijnde gegrond in zijn woord en ons geoorlofd. § 30. Staat dit vaft, hebt dan, in al uw zwijgen en fpreeken, doen en laaten, God altijd voor oogen, overlegt met Hem, dat gij niets voorneemt, fpreekt of doet, waarvan gij niet eerft verzeekerd zijt, dat het Gode behaagt, op dat gij Hem niet vertoornt, en uw gewife niet entruft. — In opzigt tot uwe woorden, zoek Salomons les te behartigen: dat uwe woorden niet gaan voor uwe gedagten. Hij wil dat wij voor het fpreeken onze woorden overleggen zullen , op dat ze niet onbedagtelijk van ons vliegen, dat dikwils niets goeds maar kwaads, veroorzaakt: hierom vermaant Jacobus C. I .16. te regte: 2o dan , mijne geliefde Broeders! een iegelijk menfch zij ras om te hooren , en traag om te fpreeken, — Zou-  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. 199 — Zouden wij niet naauw op onze woorden letten ? daar de menfch in den dag des oordeels, reekenfchap geeven zal van elk ijdel woord, dat hij gefprooken zal hebben, Matth. XII. 36. Wenfehlijk ware het, dat men in zijn fpreeken bedenken konde deeze 3. dingen. 1. Of het diende tot Gods eere. 2. Of het ft rekken zoude tot ftigting van anze Naaften. 3. Of het noodzakelijk ware. Wanneer wij deeze 3. dingen in ons fpreeken niet bemerken konden, dat wij dan liever zweegen. § 31. Dat zelve hebben wij ook, in al ons doen en laaten, te behartigen, volgens de vermaning van Paulus 1 Cor. X. 31. Hetzij dan, dat gij eet, het zij dat gij drinkt, het zij dat gij iet anders doet, doet het al ter eere Gods; en Col. III. 17. al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in den naam van den Heere Jefus, dankende God en den Vader door Hem. — Alles derhalven, wat gij doet, doet het in de tegenwoordigheid Gods , met een opgeheeven hart tot den Heere , en zeg , Heere , mijn God! dit zal ik doen of laaten, in den , naam van den Heere Jesus , tot uwe eere: ik , zal tragten uwen wille te doen, u te gehoor, zamen, op dat ik u niet vertoomc.' Want immers, God ziet geen uitwendigen fchijn aan, maar inwendige gehoorzaamheid des harten 1 Sam. XV. 10-30, daar naar zal Hij onze werken oordeclen. Als wij zo doen, dan zullen wij dikwils bevinden en behouden, in ons doen en laaten onze ganfche leevcnsloop door, eene gerufte confeientie; dewijl het beginfel en de oorfprong van een goed werk is de zeekerheid, N 4 de  soo Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X. de vreedzame gemoedsberufling, in volle bewuflheid voor God, dat het zijn wille zij: dit is de grond om wel te leeven, en om van agteren niet ontrult of geltoord te worden in onzen vreede met God. § 32. Ach dat dit in des menfehen hart toch wel ingedrukt ware, dat men geen ding behoorde te doen, dan dat om hart zeeker weet, dat het Gode behaagt! dan zouden de menfehen, in veele deelen van het leeven, niet zo twijfelagtig zijn, of door blinde drijving daarheenen dringen, werwaards zij door hunne gedagten getrokken worden. Wat gehoorzaamheid ligt daarin, dat iemand aanvangt, zonder verzeekering of het Gode welbehaagt ? Ai wilt dan toch niets roekelooslijk, of onbedagtzaam, of met een twijffelagtig hart, of met een ongefladig gemoed doen, terwijl gij niet verzeekerd Zijt van Gods wille, dit zoude ligtvaardigheid zijn; en het kan niet anders, dan tot veragting uitbreeken, als men verder gaat, dan de verzeekering, dat het Gods wille is, dat het ons geoorlofd zij, zig uitfirekt. Die twijfelt word gins en weder geflingerd, en blijft in menigvuldige berading en kommer iteeken: alwaar zulke twijfeling is, daar is zonde; dewijl de onzeekerheid in ons doen aangaande Gods wille, alle onze daaden, hoe cierlijk ze ook anders zijn mogten, befmet; en van agteren verwart het ons gemoed, het verontruft ons hart , en het verftoort den vreede Gods , als niet gegrond zijnde in Gods woord, waarop wij nogthans fteunen moeten, zullen wij geruftelijk voortgaan, zal oris gemoed niet wankelen. Zie dat in David 1 Sam. XXIV. als hij onbedagtelijk, zonder van Gods wille verzeekerd te zijn, de Hippe van Sauls mantel  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. 201 tel Uittekens aflheed, het gefchiedde daarna, dat Davids hart hem floeg, om dat hij de flippe Sauls afgefneeden hadde. Vreezende dat hij God vertoornd mogt hebben, om dat hij zijnen gezalfden deeze fmaadheid aangedaan hadde. Van waar die onruft? eeniglijk, om dat hij dit zijn doen niet vooraf met God overlegd hadde, niet van 's Heeren wille verzeekerd ware. Insgelijks 2 Sam. XXIV. David liet het volk tellen; maar als Joab de fomme der geteldcn aan den Koning opgaf, toen ftoeg 'Davids hart hem, en hij zeide tot den Heere; ik hebbe zeer gezondigd in het geene ik gedaan hebbe, vs. 10. Hij had vooraf met God niet geraadpleegd, of dit tellen Gode welbehaagde, maar hij deed het onbedagtzaam, zonder verzeckering van Gods wille, zo als de bewceging van zijn hart hem dreef: daarom bezondigde hij zig grootelijks, zijn hart was daar over verftoord. Indien ook Noach, Loth, David in het geval van Bathfeba en Uriah zig met God beraaden hadden, en toegezien op Gods wille, om niet anders te doen dan zij uit Gods woord en hunne confeientie verzeekerd waren, dat zij behoorden te doen, zij zouden nooit in die zonden gevallen zijn. Aaron had dan ook geene gouden kalveren gemaakt, Salomo ware niet gekomen tot afgoderije, Petrus hadde zijnen Zaligmaker niet verloochend, en zig zeiven niet verzwooren en vervloekt. —- Hoe dikwils, zouden Gods Kinderen zelve, indien zij dit wel bedagtcn, van zonden bewaard worden, waarin zij nu Horten, eene gerufte confeientie behouden, welke zij nu verliezen, en veel goed doen, dat nu meermalen agter blijft! -— Daarom dan, (wij konnen dit niet genoeg infeherpen) doet N 5 ai-  toa Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. X. alles met overlegging met God , uit den geloove of uit verzeekering van Gods wille. Deeze verzeckering is te vinden in Gods woord, ziet wat u daarin geboden word, het zij in V algemeen, het zij in eenen bijzonderen regel of ook voorbeeld van Godzalige menfehen, ons befchreeven ter navolging in gelijke gevallen. Uit de H. Schrift is het, dat de zeekerheid van alle onze daaden, in ons ganfche leeven, gehaat moet worden, dit moet ons (gelijk David zegt Pf. CXIX. 105.) wezen een lampe voor onzen voet en een licht op ons pad. § 33- Indien daar mogten wezen eenige middelmatige dingen, waarin wij zoo klaar Gods wille niet konnen weeten, zo moet nogthans het doen of laaten van een middelmatig ding nooit Gode mishaagen, of tegen zijn woord aangaan. Dan behoort men God te vragen door het gebed; dat Hij, bij wien raad en verftand is Spr. VIII. 14. (Die derhalven ons goeden raad kan geeven, en ons ten bellen naar zijnen wille bellieren) ons raad geeve. Onderzoek dan ook, niet wat u meeft bevalt, maar wat u dunkt meelt en beft overeen te komen met Gods woord, waarin zijn wille ons geopenbaard is:- verkiert dat te doen of te laaten, met eene opheffing des gemoeds tot God , dat gij niet voor hebt Hem te vertoornen, of weetens iets tegen zijnen wille te doen, maar dat gij in tegendeel lult hebt om altoos zijn welbehagen te doen en Hem te gehoorzamen. Dit zal in uw binnenfte eene zoete gcrultheid geeven.  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. X. 203 7 Hoe wij ons, iti alles wat ons overkomt, verlakten zullen op de voorzienigheid van God. §. 34. Eindelijk ten zeevenden, om de rufte der confeientie en de gemeenfchap Gods bceter te bewaaren, is het noodig, dat men zich op God en zijne voorzienigheid verlaat, en door het geloof vaflelijk lteune op zijne beloften, dat wij in voorlpoedige, vooral in tegenfpoedige, dingen, welke ons in den loop van ons leven overkomen, niet te zeer bewogen worden, maar vastelijk vertrouwen, dat ze niet gefchieden bij geval, aangezien, volgens Matth. X. 29, 30. zelfs geen haair van ons hoofd vatte, zonder den witte onzes Heemelfchen Vaders, ook geen Musfche op de aarde; maar naar zijne Godlijke voorzienigheid en wijze beftiering ten onze befte en tot onze zaligheid, Rom. VIII. 28. §. 35. Daarom dan, neemt alles, wat uoverkomt of wedervaart, dat u lief en aangenaam is, als uit Gods hand aan, en dankt Hem daar voor, i Theff. V. 18 en al het tegenfpoedige dat u bejcegent, (als Lighaams krankheid, bedroefdheid des geeltes, kwelling en veragting van Menfehen, verlies van lieve vrienden, of anderen tegenfpoed) neemt dat ook aan als van diezelfde vaderlijke hand, zeggende mee Job. C. II. 10. Ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwaade niet ontvangen ? wel meest om dat het ons wordt toegefchikt door onzen Heemelfchen Vader, die het wel met ons meent, en het, naar zijne wijsheid en magt, zal doen gedijen tot zijne eere en onze zaligheid, intuffchen zorgende, dat het niet tehooggaa, 1 Cor. X. 13. — Sta^t dan vast in  204 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdfl. XI. in liet geloof, fteunt op Gods beloften, en verlaat u op den Heere, ter bewaring voor bezwijking en moedeloosheid, als of de hoop verloren ware, en het niet weder beeter met u worden konde: Want immers zo veel uw geloof bezwijkt, zoo veel vermindert ook uw troost en verzwaart uwe droefheid. Gij hebt lijdzaamheid van nooden; op dat- gij, den wille Gods gedaan hebbende, de belofteniffe moogt wegdragen: want, nog een zeer weinig tijds, en hij, die te komen ftaat, zal komen en niet vertoeven. ■ Hebr. X 36, 37- Befluit van dit Hoofddeel. § 36. Ziet, zo moeten wij ons, den géneelen dag door, in alles zoeken te houden en te gedragen, op dat wij eene gerufte confeientie en Gods gevoelige tegenwoordigheid, tot onzen trooft, dies te beeter bewaaren mogen, tot dat wij zullen komen bij den Heere, daar wij den zei ven nimmermeer verliezen zullen. HET ELFDE HOOFDSTUK. Hoe men somtijds met Vasten en Bidden zig voor God behoore te verootmoedigen. $ 1. I^en meer genoemden einde is het ook zeer voordeelig, dat men fomtijds zig zeiven tot Vaften begeeve: niet om van menfehen gezien te worden, maar in 't verborgen voor God onzen Heemelfchen Vader, gelijk de Heere Jesus leert Matth. VI. 17, 18. maar als gij vaft, zalft uw hoofd en wafcht uv/ aangezigt; op dat het van de menfehen niet gezien worde als gij vaft,  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. XI. 205 vaft, maar van uwen Vader, die in V verborgen is: ende uw Vader, die in 't verborgen ziet, zal het u in V openbaar vergelden. § 2. De tijd van Vaft en en Bidden was, onder het O. Teitament, gewoonlijk.de tiende dag der zeevende maand; en alle ziele, welke zig op dien dag niet verootmoedigde, moed uitgeroeid worden uit den volke Lev. XXIII. 27, 29. Doch, onder het N. Teitament maakt de H. Schrift geene tijdsbepaling, maar laat dit over aan dc vrije verkiezing der Chriftenen; zo nogthans , dat ons op verfcheidene plaatfen geleerd word, dat het Vaften en Bidden behoore te gefchiedcn. Zie behalven Matth. VI. 16-18 ook C. IX. 15, en Mare. IX. 29, als mede, 1 Cor. VII. 5. onttrekt u malkanderen niet, 'ten zij dan met beider toeftemming voor eenen tijd, op dat gij u tot Vaften en Bidden moogt verledigen. Ook hebben Gods kinderen, dit meermalen in het bijzonder gedaan, gelijk tct onze ftigting befchreeven is. Wanneer Nehemias den droevigen toeftand van Gods volk hoorde, zegt hij, C. I. vs. 4. ik was vastende en biddende voor het aangezidhte des Gods van den Heemel. Insgelijks Daniël C. IX. 3. ik pielde mijn aangezigt tot God den Heere, om Hem te zoeken met den gebeede en fmeekingen, en met Vasten. David Pf. XXXV. 13. als zij krank waren, was een zak mijn kleed, ik kwelde mijne ziele met Vasten. LXlX. 11, Ik hebbe geweend in V vasten mijner ziele. CIX. 24. Mijne knie'n ftruikelen van vasten, en mijn vleefch is gemagerd\ zo dat 'er geen vet aan is. Van de Prophetellê Anna fchrijft Lucas ïn zijn Euang. C. II. 37. Dat zij met vasten en bidden God diende nagt en dagt. Die - zelfde  206" Het Geeftelijke Leeven. Lloofdft. XL zelfde fchrijver teekent, in de Hand. C. X. 30. van Cornelius aan, dat hij was vastende. Paulus zegt van zigzelven, i Cor. VI. 5. en XII. 27. dat hij menigmalen was in vasten. §. 3. Zien wij dan, dat het Vasten in het bijzonder ons overvloedig, door Woord en voorbeeld van H. Mannen, geleerd word; zo begeef u daar ook toe, wanneer gij het zult goedvinden voornaamlijk als de geleegcnheid datmecde brengen mag; dat daar eenig kwaad van u zei ven of de uwen, of van Gods kerke, of iemand anders af te bidden zij; of dat gij iets zonderlings, naar lighaam of naar ziele, voor u zeiven of de uwen, voor Gods kerke, voor iemand anders, of ook voor allen in 't gemeen, van God te begeeren hebt; of dat gij voorneemens zijt om met eenen bijzonderen ijver God ootmoedig te bidden, ter verkrijging van overvloediger gemeenfchap en genade Gods, en vergeving uwer zonden, om'de zekerheid daarvan meer te fmaaken, en om vermeerdering van de gaven des H. Geeftcs te bekomen , om uw vleefch meer en meer te overwinnen , en dus Hem gewilliger en ijveriger te dienen. — Zeeker, deeze laatfte tijden leveren genoeg ftoffe en oorzaaken op, om zig voor God met Vaften en Bidden te verootmoedigen; ruim zo veel als Gods kinderen ooit gehad hebben: en al ware het niet buiten ons, wij hebben ze altijd, genoeg in ons zeiven, indien wij llegts zien, wat wij zijn, wat ons ontbreekt, en wat wij wodig hebben. §• 4. Het einde en oogmerk van ons vaften, moet niet zijn om eenige verdienden daarin te Hellen, maar ons bekwaamer tot godsdienft te maaken. Het vaften 1. Is  Het Geeftelijke Leeven. Hoofdfl. XL. 207 1. Is goed en nuttig om den menfche meer te verneederen. Als der nature, voor een tijd, de fpijs onttrokken word, dan zal het hart daardoor ootmoediger worden, alzo, door 's Geestes genade werkingen in Gods kinderen, veeltijds wanneer zij zig met vasten en bidden verootmoedigen, de ziele de geftaltenis van het lighaam volgt. 2. Door het vasten word 's menfehen verftand fcherper, om zijne ellende dieper in te zien en zoo beeter Gode voor te dragen, en om Godlijke dingen gelukkiger te overdenken. 3. De Geest word daardoor lolfer en vaardiger, om onverhinderd tot God opgeheeven te worden, ijveriger ook bij God te werken; want het gemoed kan bereider en aandagtiger zijn om te bidden (1). 4. Door het vasten konnen wij onze verdorvene natuur beeter overwinnen en te onderbrengen; zo dat zij zo kragtig en weeldrigdcn Geest niet wederftreeve, maar aan denzelven meer onderworpen zij. 5. Het vallen zelfs is als eene ftilzwijgende belijdenis van zonden; overmits wij daardoor betoonen, dat wij niet waardig zijn fpijze te nuttigen: wij neemen dus als eene Godlijke wraake over ons zei ven, verg. 2 Cor. VII. 11. 6. Die altijd zonder vaften leeft weet zelfs niet, welk eene weldaad het is dat God hem fpijze geeft; (1) Alle mijne afichriften hebben hier wel Lijden; doch dewijl ik geen goeden zin daaraan konde hegten * hebbe ik de vrijheid gebruikt om te fchrrjven Bidden, dat ik mij verbeelde, het doel van onzen Autheur geweeft te zyn. Soortgelijke vrijheid hebben wij meermaalen gebruikt, zonder daarvan aantekening te maaken, wijl dat verdrietig zoude vallen.  ao8 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. XL geeft; maar dit kan men door het vaften gevoelig lecren, tot vermeerdering onzer dankbaarheid voor dagelijks voedfel. 7. Eindelijk, die zig met vaften en bidden voor God verootmoedigt, zal dikwils daarvan gewenfehte vrugtcn in zijn hart bevinden, gelijk het dorre aardrijk van den lieflijken en vrugtba* ren reegen. — Dc naauwe gemeenfchap met God zal' aanwaflen. Zijne confeientie zal geruster worden. Zijn hart dikwils daar door zoetelijk vertrooft worden, en zijne ziele in God verheugd, zo dat hij zeggen zal met David Pf. IV. 8. Heere l gij hebt vreugde in mijn hart gegeeven, meer dan ter tijd, ah haar koorn en haar mof vermenigvuldigd zijn. De ziele kan zo verzadigd worden van Gods lieflijk aangezigt, dat geene fpijze, welke het lighaam vervrolijkt, daar bij te vergelijken is. Mofes was 40. dagen bij God op den berg zonder lichamelijke fpijze, en Ettas ging 40 dagen en nagten zonder eeten en drinken, en zij zijn meer verheugd geweeft, dan eenig menfch door eenige fpijze ooit worden kan: dat zelve bevind een geloovig en Godvrugtig menfch in zijn vaften en bidden dikwils. Johannes de Dooper vond, in zijn gedurig vaften, de Ipringhanen en wilden hoonig zoeter, dan Herodes zijne lekkernijen, door de innerlijke vergenoeging en vreugde in God : alzo is voor een gemoed, dat van Gods genade verzadigd is, wanneer hij zig voor God verootmoedigd heeft, het minfte zoeter, dan alle de banketten voor eenen waereldiing zijn; want hij doet dat met eene verheuging zijnes harte en met eene gerufte confeientie in God. —- Kortclijk altoos ontvangt hij eene zonderlinge hulpe en verhooring  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdjl, XL 209 ring van God, niet uit verdienfte van zijn vaften, maar door Gods groote barmhartigheid, welke beloofd heeft op zodanige verootmoedigingen het kwaad van ons te zullen weeren, en het goede ons te zullen geeven. Zie Joel II. 28, 29. en gaat de voorbeelden naa, niemand zult gij ongezeegend vinden. Richt. XX. 26. 2 Chron. XX. Ezra. VIII. 25. Efth. IX. Dan. IX. — Wij konnen dan wel verzekerd zijn, dat ook wij, wanneer wij ons van harten met vaften en bidden voor onzen God verootmoedigen, dat wij uit dien hoofde aanprijzen, eenen zonderlingen zeegen verkrijgen zullen tot Gods eere en onze zaligheid. § 5. Indien iemand oordeelt, dat zijn lighaam te zwak daar toe is, of dat zijn beroep het geheel onthouden van fpijze voor eenen dag niet toelaate, die eete, op den tijd tot vaften en bidden afgezonderd, liever een weinig, niet tot Vermaak, maar tot een weinig verfterking: want een ieder moet agt geeven op zijn eigen lighaam, en niets doen Waar door hij zijne gezondheid verliezen zonde. — Keert u dan van ganfeher harten, met ootmoedige gebeden, tot den Heere, over die zaak, om welke gij vallen en bidden wilt; denkt ze eerst wel over, op dat gij ze hartgrondig Gode moogt voordragen, fteunende op zijne beloften. Indien gij zulken tijd, waar in gij u geheel van uw tijdelijk beroep onthouden moogt, uitvinden kond, dat is beeter, om u te vrijer en bekwamer ganfchelijk met bidden en fmeeken tot God tebegeeven, en zulke Hoofdftukken of Pfalmen, die op deze gelegenheid paffen, te leezen; maar laat uw Beroep zulks niet toe, laat daarom uw vasten en bidden niet agterblijven, maar doet zo veel gij immer kond: llelt het ten minften eenmaal O den  zio Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. XII. den Heere geheel van harten voor, uwe zwarigheid voor hem open leggende, uw hart voor hem uitftortende, en uwe begeerte hem verhaalcnde; al zoud gij daarom fmorgens wat vroeger opftaan, en draagt voorts die zaak gedurig in uw hart den Heere voor. De Heere Christus zal, als de waare Samaritaan, olie en wijn in uwe wonden gieten, tot verzagting en geneezing. Want, indien de volvaardigheid des gemoeds te vooren daar is, zo is iemand aangenaam, naar rt geene dat hij heeft, niet naar V geene dat hij niet heeft, zo hoorden wij meer dan eens uit Paulus 2 Cor. VIII. 12. HET TWAALFDE HOOFDSTUK.' De Beweegredenen om al het voorgaan- , de in het werk te stellen. S i. "YjjTeliigt zal iemand op het geene, dat tot dus tot verre verhandeld is, zeggen: , zoude een menfch, die Gods genade en vriende, lijkheid frnaken wil, zig dan altijd zo benaar, ftigen moeten, om den tijd ten dienfte van God , uit te koopen, en om in alles zig, zo als ver, haald is , te oefenen en te gedragen? dat , zal dan wel pijnlijk zijn en verdrietig, dat , zak hem Mig vallen! ' Tot u, die zo fpreeken mogt, zegge ik: Ja, het is voor onze verdorvene Natuur wel pijnlijk: want iets goeds, om God te dienen, komt met ons verdorven vleefch niet overeen, daarom dat het bedenken des vleefches vijandfehap tegen God is. Rom. VIII. 7. En, dewijl onze wedergeboorte maar ten deele is, zo blijft die wortel nog diep in  Hei Geeftelijke Letten. Hoofdft. XII til in de harten, zelfs van die geene die wcdergeboorene kinderen Gods zijn, zitten, waarom zij klagen moeten met Paulus Rom. VII. 18. Ik weete dat in mij, dat is in mijnen vleefche, geen goed woont. Zouden wij daar naar te werk gaan, dan zouden wij niet in 't minfte God dienen, maar' den breeden weg infiaan: wij moeten derhalven niet agtcn wat het vleefch ons raad en wijs maakt, maar geheel anders doen dan dat wil: daarom worden wij vermaand van onzen zaligmaker, Matth. V. 29. indien uw regter oog u ergert, trekt het uit en werpt het van u en vs. 30. in^ dien uwe regterhand u ergert, houwt ze af en werpt ze van u; waarmede ons geleerd word, dat wij, als onze verdorvenheid ons verhindert om God te dienen, haar niet volgen moeten, maar tegengaan en overwinnen, al viel dat niet minder pijnlijk, dan onze oogen uittetrekken en handen af te kappen. Daar heencn wil ook Paulus, vermanende, Rom. VI. 6. onzen ouden menfch te kruiftgen en Col. IV. 5. te dooden. Dat is: wij moeten onze verdorvene Natuur, zo veel doenlijk is, tegen gaan, al viel dat ons zo zwaar als het kruiftgen en dooden. Dat moeten wij, om des Heeren wille, gaarne doen. —- Dunkt dan iemand, dat dit voorgemelde zwaar en pijnlijk weezen mogt, hij weete dat het zo is van het verdorven deel, dat nog in ons overig blijft, daar nu moeten wij niet mede te raade gaan, maar met Gods woord, dat ons gezegde pligten leert. §. 2 Men bedenke verder 1. Wat is . daar toch veel aangeleegen, dat het voor ons verdorven vleefch al wat pijnlijk viel? God de Heere wil naar zijne Vaderlijke goedheid, dit rijkelijk vergoeden, zo dat het niet zelden voor de ziele O 3. zo  »i2 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. XII. zo zoet en trooftelijk is, dat alle bitterheid, welke het vleefch daar in vind, overvloedig verzoet en verzagt word ;zoodat de godvrugtige ziele ondervind de waarheid van 's Heilands zeggen. Matth. XI. 30. mijn Jok is zagt en mijn last is ligt, waarmede Joannesi. br. CV. 3. inftemt: zijne geboden zijn niet zwaar. David had den fmaak daar van Pf. CXIX. 162. Ik ben vrolijk over uw toezegging, als iemand die een groot en buit vind — De Heere zegt, Mal. L 10 wie is er ook onder u, die de deuren om niet toefluit ? en gij (leekt het vuur niet aan op mijn altaar om niet. 'Hij geeft daar mede te kennen, dat zij het minde werk in den godsdienst niet deeden, of hij vergoed het weder: Zo zullen ook als nog zij alle , die zig maar geheel overgeeven om den Heere te dienen, het bevinden: het zal geenzins om Biet weezen, maar God zal, niet om hunne verdienden maar uit zijne genade, rijkelijk dat weder verzoeten, zo dat alle pijnlijkheid en verdrietigheid van het vleefch niet in 't allcrminde daar bij te agten zijn. Dat zal hier in dit leeven nog gefchieden: wat zal het dan hier naa zijn ? laten wij dan toch niet daar op zien, dat het zwaaï voor het vleefch valt, maar liever, welke zoetigheid en troost daar uit voor de ziele volgt. §. 3. Wat kan er ten aden beeter zijn, dan dat eene gelovige ziele dat getuigenis van zijne eigene confeientie hebbe, dat hij opregt en van ganfeher harte gezogt heeft den Heere te behaagen ! Dan kan hij, ook op zijn dood-bedde, met een vrij gemoed, zeggen, als koning Jehiskias jes. XXXVIII. 3. Ach Heere! gedenk toch, dat ik in waarheid voor uw aangezigt gewandeld hebbe, en gedaan dat goed is in uwe oogen. Wat  Het Geeflelijks Leeven. Hoofdft. XII. 213 Wat goed is daarbij te vergelijken? Wat ligt dan daar veel aangeleegen, dat het voor ons yleefeli eeniglins pijnlijk gevallen ware? wat zoude iemand, als hij op zijn fterf- bedde ligt, niet geeven en doen willen, om dat zielftillend getuigenis van zijn geweeten te hebben ? — Ten derden hoe meenigvuldig zijn Gods weldadigheden aan ons ? hoe groot zijne liefde ? Zullen die ons niet rerpligten en opwekken om ons zeiven geheel den Heere ten dienfte over te geeven, op dat wij Hem behaagen? zullen wij niet, met den Pfalmift Pf. CXVI. 12. zeggen: wat zal ik den Heere vergelden voor alle zijne weldaden, aan mij beweezen? Zullen wij niet antwoorden? , op aarde , wil ik u, 0 mijn God! dienen zo veel ik zal , konnen, en hier naa zal ik in den Hemel u , eeuwig looven.' — Al wilde God, zonder dat, den Heemel aan ons geeven, zoude het ons evenwel niet moeijen, dat wij, in deezen korten tijd onzes leevens, niet meer Hem zouden dienen en verheerlijken, voor alle zijne vriendelijkheid en liefde , welke Hij aan ons beweezen heeft? § 4. Voeg hier ten vierden bij: wat is ons' leeven anders, dan een rook en damp , die flegts een weinig tijds gezien word? Jae. IV. 14. Zoude ons dan dat verveelen, dat wij dien korten tijd, dat kleine leeven, dat ons te leeven ftaat, zoude zoeken den Heere op te offeren? David zeide Pf. XXX. 10. wat gewin is er in mijn bloed? ift mijn nederdalen tot de groeve"*, zal het ft of u loven? zal het uwe waarheid verkondigen! Zo is het ook met ons: waarom zouden wij anders leeven, dan om den Heere te dienen ? Laten wij met hem Pf. XXVII. 4. zeggen: een O 3 ding  214* Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. XII. ding hebbe ik van den Heere begeerd, dat zdl ik zoeken: dat ik alle de dagen mijnes levens mogte woonen in het huis des Heeren , om de lieflijkheid des Heeren te aanfchouwen en te onderzoeken in zijnen tempel, en Pf. CXLVI. 2. Ik zal den Heere prijzen in mijn leeven: ik zal mijnen God Pfalmzingen terwijl ik nog ben: al ware die zwaar en pijnlijk voor ons vleefch 71?» vijfden: War zal God hierna zijnen kinderen geeven? is het niet dat eeuwige leeven, die gelukzaligheid, welke geen oog gezien, geen oor e gehoord heeft, en in V menfehen hart niet is opgeklommen? 1 Cor. II. 9. zullen wij daardoor niet bewoogen worden, om onze verdorvene nature tegen te gaan, om ons t'eenemaal overtegceven om onzen barmhartigen en genadigen God, zo veel mooglijk is en in alles, te dienen, en onzen Zaligmaaker Christus in liefde aantehangen? daar immers het goed, dat Hij ons uit liefde bereid heeft en uit genade fchenken zal, zo onbedenkelijk groot is! — Paulus vermaant uit dien hoofde 1 Cor. XV. 58. zo dan, mijne geliefde Broeders ! zijt ft andv aflig en onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren; als die weet dat uw arbeid niet ij del is in den Heere. Het zal derhalven niet te vergeefs weezen, als wij, met hem 2 Cor. V. 9. zeer begeerig zijn, het zij inwoonende, het zij tdtwoonende, om Hem wel behaaglijk te zijn. Zalig die dienftknegt, welken zijn Heer, als hij komt, zal vinden alzo doende ! waarlijk, ik zegge u Heden, dat Hij hem over alle zijne goederen zetten zal. Zo fpreekt Jesus Luc. XII. 13. 14. -— Laten wij dan altoos , met- Mofes Hebr. XI. 26. zien op de vergelding des loans,  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. XII. 215 loons, wanneer het voor ons vleefch mogt zwaaien verdrietig vallen. § 5. Dan helaas! wat is ons Leeven, wanneer men het in vergelijking bij dat der Heiligen brengt? Hun waren de gebeden, de dankzeggingen, de godlijke bepeinzingen zo zoet! en al waren zij van de waereld veragt, zij waren nogthans Gode bijzonder heilig, zij waren zijne Lieve Vrienden! Ons zijn zij immers in ijver en betragting van godzaligheid tot voorbeelden befchreevcn; zij behoorden ons meer tot ijver te verwekken, dan wel het groot getal van trage menfehen ons tot traagheid brengen. — Maar wee der onagtfaamheid en der traagheid van onzen tijd! ach hoe verre is het af van den ijver der Heiligen! hoe veel word aan het vleefch toegegecven! — Ware het te doen met eenige uiterlijke trage bctragtingen in den Godsdienst, die uitwendig is, dan zouden er nog al veele goede Christenen zijn; maar, waar is de ijver en de inwendige oetfening der Heiligen, die gezogt hebben hun vleefch te onder te brengen, die nagt en dag bekommerd waren om Gode te behagenen Hem te dienen? —- O trage Menfch! die aan uw vleefch zo veel toegeeft en u zo koeftert! zeg mij toch wat zijt gij? en wat zult gij biu.nen kort worden ? aarde en ftof: de wormen zullen uw vleefch, dat gij nu zo viert, opvult en verfiert, eeten! en wat zal het zijn, als gij voor het oordeel Gods zult verfchijnen ? als men van u zeggen zal: ziet de menfch en zijne werken ? als alle uwe levens daden u indagtig zullen gemaakt worden? Zoud gij dan niet wenfehen, dat gij God zo gediend had, en uwe ziele verllerd met goede werken ? Waarom Helt gij dan nu de zieO 4 le  ai6 Het Geeftelijke Leeven. Hoofdft. XII. Ie ngter, cn het lichaam boven haar? —- Ziet dan toch niet wat het vleefch wille, maar wat voor uwe ziele voordeelig, voor uwe confeientie gerust en troostelijk weezen moge, en zoekt dat te behartigen! zo moeten wij in de waereld Leeven, dat, wanneer het Lighaam begint geknaagd te worden van de wormen, als dan de ziele verblijd worde in den Heemel. § 6. Maar, mifchien zal iemand denken: ik ben zo een arm en zwak zondig menfch: hoe zoude het voor mij mooglijk weezen, dat ik {mij dagelijks dus bevlljtigde? Indien men het doen konde, dan waare dat goed; maar ik weete daartoe geenen raad! Tot uwe onderrigting, Geliefde in den Heere Christus! zegge ik: denkt niet dat mijne meening is, dat men dit alles zo volmaakt zoude konnen doen, maar alleenlijk bedoele ik, een middel en weg, welke tot opgenoemde eindens, (t: w: om tot meerder gemeenfchap met God , gerustheid zijner confeientie en gevoelen van Gods genade te komen) zeer goed is, aantewijzen, al konnen wij tot de volkomenheid niet gcraaken, wanneer wij evenwel met een opregt hart daar naar liaan, om te doen zo veel Gons genade ons zal gelieven medetedelen , dan zullen wij daaruit goede vrugten bekomen , al is het dat wij nog verre van de volmaaktheid af blijven, en dat wij dit moeten toefchrijven aan Gods onuitfprckelijke genade en barmhartigheid, waarmede Hij zig ontfermt over de geenen die Hem vreezen, gelijk een Vader zig ontfermt over zijne Kinderen. Laat ik het nog eens infcherpen: indien wij llegts in goeden ernst ons hart rigten , om den Heere te zoeken in den weg op welke Hij te vinden is, indien wij ten min- ften  Het Geefïelijke Leeven. Hoofdfl. XII. 217" flen met een volhartig voornemen ons fchikken om dagelijks zo te leeven, wij zullen, in deeze bereidwilligheid, Gode aangenaam zijn, 2 Cor. 8. 12. al konnen wij 't niet verder brengen. Hij ontmoet den vrolijken en die geregtigheid doet, den geenen die zijner gedenken op zijne wegen Jes. LXIV. 5. Hij heeft tot Jacobs zaad niet gezegd zoekt mij te vergeefs, XLV. 19. maar, dat iemand laauw en traag zoude henen gaan, en den Heere dienen naar zijn verdorven oordeel, of zoude willen onbedagtfaam en zorgeloos in dit Huk van eene zo groote zaligheid leeven, en dat hij dan nog meenen zoude, op die wijze te konnen aanwaflen in Gods gemeenfchap en zijne gevoelige genade, of die te konnen fmaaken en genieten, dat is loutere bedriegerije en ijdele wijsmaking. Neen! wil men hier Gods genade, en hier namaals de heerlijkheid fmaaken, men moet geweld doen op het koningrijk der Hemelen , want degeweldigers neemen het zelve met geweld in, Matth. XI. 12. men moet ftrijden om in te gaan door de enge poorte; want veelen zullen zoeken integaan en ziülen niet konnen. Zo fpreekt Jesus Luc. XIII. 24, Met allen, die God hier fmaaken willen in genade, en hier naa zien willen in heerlijkheid, moet het weezen als met Paulus Phil. III. 12.-14. niet dat ik het édreede gekreegen hebbe, of aireede volmaakt ben: maar ik jage daar naa, of ik het ook grijpen mogte, daar toe ik van C. J. ook gegreepen ben. Broeders! ik agte niet dat ik zelve het gegreepen hebbe; maar een ding doe ik, vergeetende het geene dat agter is, en {trekkende mij uit tot het geene dat vooren is, jage ik naar het wit, tot O 5 den  2i8 Het Geefïelijke Leeven. Hoofdft. XH. den prijs der roepinge Gods, die van boven is in Chriftm Jefus. Daarom, zo vermanen wij ten befluite met dien zeiven Apoftel Hebr. VI. i, nalaatende het beginfel der Leere van Chriflus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren! EINDE DES EERSTEN DEELS.  HET GEESTELIJKE LEEVEN, EN DE onderscheidene toestand der gelovigen op aarde. DOOR THEODORUS A. BRAKEL, enz. tweede deel. Behelzende de verfchillende toeftanden der Gelovigen op Aarde.  Uitgegegeven na voorgaande Vifïtatie en Approbatie van de WelEerwaarde Clasfis van Voorne en Putten den z6fe* Mey 1777. 't welke wij getuigen C. J. v. NOORDEN, Joh. Fit. Pred. te Spykettis, Vifttaur Librorum. CORNELIS CLEYN, Eeetef. Brilang, Vifitator Librorum.  KORTE AANSPRAAK AAN DEN LEEZER? BOOR DEN TEGENWOORDIGEN UITGEVER. Chrijlelijke Leezer! JBoven het geene wij voor het eerfte deel van dit nuttig werkje gezegd hebben, vin1 de ik Jlegts dit eene noodig aan u te berigten. t. w. Dat de Godvrugtige Vader Brakel agter dit werkje nog gevoegd hadde eenige kenteekenen van genade, gegrond op Rom. VIII. 19 en 30, waar heenen ook de Leezer geweezen word in dit tweede- Deel Hoofdjl. XIII. van het zde Boek, §. 28. als ook eenige Christelijke Overdenkingen, gebeden en dankzeggingen , om dagelijks, 's nagts, 's morgens , 's middags en 's avonds, te gebruiken, en bij andere gelegenheden: doch dat wij die flukken hebben agter wege gelaten,  laten, vooral om de langheid en de herhalingen te vermijden, alzoo de meefte zaken van die Bijvoegzclen, ons in het werkje zelve voorkomen. Mogt de nieuwe voor/lelling van dit oude Werkje, op nieuws, met Gods genade, voor veelen, begunjligd worden, dan zoude de wenfch vervuld worden van Uwen Dienaar in den Heere CORN. B1UNKMJN. DLRKSLAND, 24. April 1777- De  d e TOESTAND der GELOVIGEN op aarde. HET EERSTE BOEK. Hoe een Godvrugtig Menfch fomtijds van God getroost word, en hoe die zig te gedragen hebbe. HET EERSTE HOOFDSTUK. een gelovige word wel geleid in gods gemeenschap, zoo dat hij daarin lieflijk ruste. % i. Ais een kind van God zig geheel overgeeft, om zijnen God te beminnen en te dienen, dan gebeurt het hem fomtijds wel, dat hij korne tot zulke genieting en gevoel van de liefdeen vertroofting van zijnen lieven Bruidegom, dat zijn hart vervuld worde met eene heerlijke vreugde in God en den Heere Jesus, en met eene zonderlfnge wederliefde tot hen — Dit gefchied fomtijds wel in den beginne zijner toenaderingen tot God : fomtijds ook als hij in zijne gebeden en Overdenkingen verkeert: Ja ook wel daar naa. $. 2.  224 De Toefland der Gelovigen _ § 2. Om van het tweede iets te zeggen: fomtijds gaat een Chriften met een benauwd en verflagen hart tot God ; maar daar komt meermalen een vriendelijk antwoord, eene zonderlinge vertroofting en geloofs verfterking van den Heere ; zoo dat hij niet alleen vaftelijk vertrouwe, maar zelfs gevoele en fmaake, dat zijne zonden hem vergeeven zijn, dat hij vreede heeft met God en met zijn eigen geweeten; Ja dat hij zoo diep beginne intezien in de liefde Gods en des zaligmakers, en zulk een aanwaflènd gevoel bemerke, dat het konne vergeleeken worden met het water dat de Propheet Ezechièl zag vloeijen van onder den dorpel van het huis des Heeren. Eerst raakten die wateren hem tot aan de enkelen daar naa tot aan de kniën: verder tot aan de lendenen; eindelijk wierden zij eene beeke daar de Propheet niet konde doorgaan, hooge wateren daar men door zwemmen moest Cap. XLVII. 3 - 5. Zoo gaat het ook wel met de werking van den H* Geest: een Chriften gevoelt fomtijds eerst weinig, maar het neemt al toe en het word als hooge wateren, welke hij niet kan overzien noch gronden, waar in hij als zwemt. —- Hij ziet Gods weldaden en liefde jegens hem zoo groot aan, dat hij daar over verftomd ftaat, en niet weet wat hij aan zijnen God en Zaligmaker zeggen of doen zal voor alle zijne liefde! Ja hij kan wel, als hij in zijne Gebeden en overpeinzingen is, zoo verre ingeleid worden in de zoete gemeenfchap met God , zoo naauw, door het geloof en door de gevoelige werkingen des gceftes in zijn hart, met God vereenigd worden, dat hij bijkans als ophoud met bidden en overdenken, en in God vervoerd is ? en lieflijk rust in de zoete en zalige ge-  op Aarde. Hoofdfl. 1. 225 gemeenfchap eh vereeniging met God en zijnen Zaligmaker: hij houd zig ff.il, hij laat God in hem werken; hij word als overgooten met zulk eene zoete invloeijing en werking van den H» Geest in zijn binnenfte, dat hij zig daar in vermak* ke, en niets weete als van zijnen God en lieven zaligmaker in liefde te omhelzen, en met veele zoete woorden te fmêëken. Hij kan als dan met de Bruid van Chriflus Hoogl. II. 3. 4. 6. zeggen : als een appelboom onder de boomen des wouds, zoo is mijn Heffe onder de zoonen: ik hebbe gr 00ten lufl in zijne fchaduwe, en fitte er onder: en zijne vrugt is mijn gehemelte zoet. Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is zijne banier & over mij. Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd, en zijne r egt er hand omhelze mijl — Eene gelovige ziel word zoo onthaald van haaren Bruidegom Christus , dat zijne vrugt zoet is voor haar gehemelte, en dat zij, gevoerd zijnde in het wijnhuis, gedrenkt werde met fpecerijtwijn en met granaatappelenfap Hoogl. VIII. 2. Zij word boven haar zeiven gevoerd, zij word als dronken van Gods lieflijk aangezigt en van zijne genade , waarmede zij onthaald word: zij word in liefde omhelsd, en gekust met de kuffen zijnes monds, de liefde ■ is als eene banier e over haar, alzoo zij de teekenen der liefde in het hart gevoelt. Zij roept: uwe uitnemende liefde is beeter dan de wijn Hoogl. I. 2. en VII. 10. ik ben mijnes Heffen, en zijne genegenheid is tot mij. Daar door word aan haar het eeuwige leeven verzeegeld: Zij ontvangt haare Bruids-ftukken en trouwpanden: in haar word dan een fterk verlangen ont» ftooken, dat de dag der Bruiloft kome, wanneer de Bruiloft zal gehouden worden, hier boP ven ?  2a6 De Toeft and der Gelovigen ven, //; het nieuwe Jerufalem, in de groote zale des Hemels, in het huis onzes vaders, wanneer zij volkomen met Christus haaren lief ft en Bruidegom zal vereenigd worden — Dan fpreekt eene gelovige ziele gemeenfaam met haaren liefllen, fmeekt hem met veele lieflijke en inneemende woorden: wanneer toch die dag kome, in welke zij zijner ecuwiglijk genieten moge, en zijne gemeenfchap altoos behouden! § 3. Gelukkig hij, die deeze genade in zig bevind! Zalig die ziel, die zoo lieflijk en verkwiklijk met Christus , haaren Bruidegom, vereenigd is! Niets is zoo zoet en groot, niets is te vergelijken 'bij dat zalige, dat de ziel, die zoo met God vereenigd is, bezit! welke werking toch kan zoo zoet zijn, als Gods werking in de ziele? wanneer zij vervuld word met de volheid van Gods *" genade, en God in haar woont met eene gevoelige tegenwoordigheid? — Zij gevoelt als dan, dat alle haare zonden en onvolmaaktheden ver geeven zijn, door eene genadige kwijtfchelding, verdweenen als een nevel en weggedreeven als een wolke (Jef. XLIV. 22.) ook ten opzigte van de wroeging der confeientie; dat zij volmaakt is in Chriflus Col. II. 1 o. — Dan is zij, op eene bijzondere wijze, verlicht, om te aanfehouwen ■■ de heerlijkheid Gods in het aangezigt van Christus 1 Cor. IV. 6. om te begrijpen, welke de hoope zijner roeping zij, en de rijkdom der heerlijkheid van zijne erfenis Eph. I. 18. — Zij heeft dan eene bijzondere vrijmoedigheid en toegang tot dat onioeganglijk licht. Zij drinkt als volle teugen uit den ftroom van het levendig water , en word vervuld met de voorfmaak der hemelfche verluftigingen. Hij drinkt uit de beeke van  op Aarde. Hoofdft. L taf van Gods welluften, en word verzadigd met fmeer en vettigheden, Pf. XXXVI. 9. LXIII. 6. § 4. Zoo hebben wij dan gezien, dat God de Heere wel eens zoo groote genade aan de zijnen bewijst, dat zij in God ruften met een zoet gevoelen van zijne lieflijke tegenwoordigheid, dat zij zig ftille houden, en God in hun laaten werken: Zij worden zoo vervuld, dat zij noch ophouden konnen noch weggaan. Men kan dit eenigfins ophelderen door vergelijking van het gebeurde! bij de inwijing van Salomons tempel, 1 Kon. VIII. 10.11. Het gefchiedde als de Priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolke het huis des heeren vervulde, en de Priefters konden niet ftaan om te dienen, van wegen de wolke: want de heerlijkheid des Heeren hadde het huis des Heeren vervuld. Even zoo zijn zij met Gods tegenwoordigheid en liefde vervuld, dat zij niets weeten als hunnen God en zaligmaker in liefde te omhelzen, en zig in hem te verlufiigen. — En wanneer de Heere wat ophoud alzoo in hun te werken en zijne tegenwoordigheid in hun te vertoonen, dan is het der ziele als het zuisfen eener zagte ftilte, waar in de Heer zig aan Elias, toen hij voor Jefabel vlugtte, openbaarde, openbaarde met zijne gunflige tegenwoordigheid tot deszelfs troost. 1 Kon. XIX. 11. Doch hoe het zig hebbe, kan beeter gevoeld, dan met woorden uitgedrukt of befchreeven worden — althans de Bevinder kan dan gebruiken Davids taal Pf. XXIII. De Heere is mijn herder, mij zal mets ontbreeken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden: Hij voert mij zagt heen aan zeer ftille wateren: Hij verkwikt mijne ziele: hij faid mij in het fpoor der geregtigheid Pa tm  2ü8 De Toefand der Gelovigen om zijns naams wille. Al ging ik ook in een dal der fchaduwe des doods, ik zoude geen kwaad vreezen; maar gij zijt met mij, uw (lok en uw /laf vertrooflen mij. Gij rigt de tafel toe voor mijn aangezigt: Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beeker is overvloeijende. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen alle de dagen mijnes leevens, en ik zal in het huis des Heeren blijven in lengte van dagen. En met Paulus Rom. VIII. 38. 39. kan hij in verzeekering des harten zeggen : ik ben verzeekerd, dat noch dood, noch leven, noch En gegelen , noch overheden, noch magten, noch tegenwoordige , noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander fchepfel ons zal konnen fcheiden van de liefde Gods, welke is in Chriflus Jefus onzen Heere. Ja hem dunkt, dat hij wel door vuur en water zoude gaan — Het innerlijk genoegen dat hij in God vind, is 200 groot, dat hij met David Pf. LXIII. 4. zegge: Heere uwe goedertierenheid is beeter dan het leeven. 5 5. Natuurlijke menfehen konnen dat niet begrijpen, om dat zij niets"hoogers kennen, dan dat met de Natuur e overeenkomt: ja zelfs zijn Gods kinderen, wanneer zij tot zig zeiven wederkeeren, niet magtig om te verklaaren wat zij buiten zig gezien hebben: zij konnen het van agteren in die klaarheid zig niet weder in gedagten brengen, veel min uitfpreeken die dingen, die zij eerst, boven hen zeiven, gezien hebben. Wij behouden egter iets daarvan in onze gedag-ten, en wij zien het als door een gordijn en door wolken, tot dat wij door overdenkingen weder opklimmen tot befchouwing, en van daar tot ver-  op Aarde. Hoofdfl. I. 229 verwondering, tot dat God ons alzoo wèderbrenge in Hem, en zijne zoetigheid weder doet gevoelen; als het dan genooten word, dan bevind men, bijzonder op dien tijd, dat het eene lieflijkheid en zoetigheid is, wélke niet kan uitgedrukt of verhaald worden. Het is als Paulus Phil. IV. 7. zegt: eene vreede Gods, die alle yerfland te boven gaai, en gelijk Petrus ifle br. cap. I. 8. het noemt: eene onuitjpreekelijke vreugde. Het is, volgens Openb. II. 17. het manna dat verborgen is, een witte keurfleen, op den welken een nieuwe naam gefchreeven is , welken niemand kent, dan die hem ontvangt. — Is deeze vergenoeging zoo groot, dat zij niet kan begreepen, noch uitgefprooken worden', daar God flegts van verre zijn aangezigt eens lichten laat, 0 wat zal dan de eeuwige en volkomen e gemeenfchap met God weezen! Eene verzadiging van vreugde bij zijn aangezigt, lieflijkheden uit zijne regtehand eeuwigtijk Pf. XVI. 1 r. § 6. Wanneer nu iemand genoemde innerlijke werking des Geeltes, onder Genade begint ontwaar te worden; zoo blijve hij met zijne bepeinzing daar bij, zonder optehouden met zijne gebeden en overdenkingen en terftond weg te gaan : Indien het weezen kan, en de gelegenheid het toelaat, zoo ffaake hij toch zijne oeffening niet, want dat zoude de Hemelfche vreede en de zoete werking des H.Ceelles verhinderen; maar houd u in die bijzondere liefde en genade, van welke gij de beginfelcn gevoelt, blijf daar in liaan met uwe overdenkingen, en zoek daarin nog al overvloediger te worden, door eene overdenking van de liefde en barmhartigheid, door God aan u P 3 hc  i$o De Toeft and der Gelovigen beweezen, waar van in het volgende Hoofdfluk gehandeld word. HET TWEEDE HOOFDSTUK. Een Christen geraakt dan wel in overdenking van Gods liefde en barmhartigheid jegens hem. §. 1. "Wanneer een Godvrugtige, die God hartelijk bemint, zoo vriendelijk van zijnen God en zaligmaaker onthaald word, en met Paulus (naa de genade die hem ge geeven is, naa de mate der gave van Chriflus Eph. IV. j.j als opgetrokken word in den derden Heemel, en met de Bruid Hoogl. II. 4. gevoerd word in een wijnhuis , en de liefde als zijne baniere over hem zwaait; dan raakt hij gewoonlijk in overdenking van Gods liefde en barmhartigheid aan hem heweezen. — Om uwe ziele daar in dies te meer op te heffen, zoo bedenk aan d? eene zijde uwe eigene nietigheid, en aan de andere zijde Gods onbegrijpelijke en oneindige liefde jegens u! overweeg die Hukken tegen den anderen; dan ziende op u zeiven wat gij zijt, zoo van nature, als ook hoe gij, naa uwe wedergeboorte, het maakt; dan weder op Gods liefde en barmhartigheid, welke hij u bewijst, waarmede Hij u zoo vriendelijk bejeegent. § s. Wat uwen Natuur ftaat aanbetreft: Denk daar over zoo, dat gij denzelven ter degen tot in den grond zoekt in te zien, en niet los daar over heenen loopt, of u zei ven vleijt en liefkoost. — Bedenk dat gij van nature zoo ganfeh verdorven zijt, dat uw verftand vijandfehap tegen  op Aarde. Hoofdft. II. 231 tegen God is, Rom. VIII. 7. dat uwe wil en geneegenheden ganfchlijk van God afwijken Pf XIV. 2, 3. dat het gedigtfel van uw hart 't eenemaal boos is, van der jeugd aan, Gen. VIII. 21. Dood in zonden Eph. II. 1. met een woord dat gij zijt een vijand van God Rom. V. 10. Wat kan er grouwelijker weezen? wat meer eeuwige vloek en verdoemeniflè waardig? Rom. V. 16. Daarin had God regtvaardiglijk u mogen laten liggen, zonder eenige hoope van vcrlosfing! want de rook hunner fjder godloozen) pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hébben geen rufte dag en nagt Openb. XIV 11. — Wend u dan met uwe overdenking tot Gods onbegrijpelijke liefde en barmhartigheid jegens u. Daar gij ganfchelijk een grouwel van zonden waart, zoo volitrekt bedorven, dat er zelfs niet eene goede gedagte in u gevonden wierd verg. 2 Cor. III. 5, daar heeft Hij nogthans u lief gehad met eene eeuwige liefde, en-u uit uwe elende en rampzaligheid gerukt, als een hout uit het vuur; op dat gij niet eeuwig verderven of vergaan zoud: Hij ging u voorbij, en zag u vertreeden zijnde in uwen bloede; en hij z?ide tot u in uwen bloede: leef, ja hij zeide tot u in uwen bloede: leef Ezech. XVI. 6. En om u van dat eeuwig verderf te bevrijden, heeft Hij den Zoon gij in de waereld heenen leefde, om den Heere niet dagt, toen heeft Hij u tot zig geroepen, en door zijnen Geeft levende gemaakt, u befchonken met het waar geloof in zijnen zoon, en om zijnent wille alle uwe zonden vergeeven, u aangenomen tot zijn kind, gemaakt tot zijn erfgenaam, verlost dcrhalven van de eeuwige verdoeP 4 me-  »3* -De Toeftand der Gelovigen mcniffe, en van de helfche benauwdheden Rom. VIII. i. — O wat is dat eene groote liefde en weldadigheid! geene verftanden konnen dit begrijpen, alle tongen zijn buiten ftaat om dit uit te fpreeken, en moeten hier verftommen! -— Ziet op deeze wijze moet gij uwe ellendigheid ter deege en in den grond inzien, en Gods ondoorgrondelijke liefde en genade daartegen opmerken, op dat uwe ziele hooger opgevoerd worde in het bewonderen derzelve, daarin als verflonden worde, en zijne wederliefde te fterker jegens den Heere ontvlamme. %. s-Overweeg dan ook uwe flegtighêid naa dat gij wedergebooren zijt, hoe gij het al gemaakt hebt. Welk is toch uwe dankbaarheid voor die groote weldaden? waar is uwe liefde? hoedaanig is uw godsdienst en uw ijver? moet gij u daarover niet fchamen, daar Gods weldadigheid zoo groot is? — Iloe dikwijls zondigt gij nog tegen dien goeden en barmhartigen God ? en doet, dat hem, die voor u zoo vriendelijk is, mishaagt? wat ftruikelt gij dagelijks! En daar hij telkens u weder op helpt, ach wat verderft gij het fteeds weder op nieuw! -— Het goede dat gij al doet, hoe gebrekkig en onrein is dat nog? Beziet uwe gebeden en dankzeggingen, die het voornaamfte van uwen Godsdienst zijn, hoe traag en flap zijn die dikwijls, met weinig aandagt en aandoening! wat moet het dan met andere godzalige betragtingen weezen ? Gij moogt dan met David Pf. XVI. 2. wel zeggen: O mijne ziele! gij hebt tot den Heere gezegd: gij zijt de Heere-, mijne goedheid raakt niet tot u. —— Ziet dan wederom op Gods liefde jegens u, Stelt die milddadigheid, welke Hij u , zedcrt den tijd uwer weder-  op Aarde. Hoofdfl. II. 233 wedergeboorte, beweezenheeft, daartegenover. Hoe dikwijls heeft hij uwe zonden en zwakheden, al verder en verder, vergecven? hoe langmoedig heeft Hij altijd u verdragen? als gij gevallen waart, weder opgeholpen ? als gij dwaalde, weder te regt gebragt? als gij zwak waart, gefterkt ? en als gij bedroefd waart, getroost? Daar Hij u om uwe ondankbaarheid en zonden mogt weggeworpen hebben , daar heeft Hij medelijden met u gehad. Daar Hij u in uwe zonden mogt overvallen hebben, daar heeft Hij u tijd om weder op te ftaan gegecven! en wanneer gij nog vertoefde, heeft Hij langmoediglijk gewagt, ja, hoe verre gij ook vervallen waart, altijd" is Hij u met zijne genade voorgekomen! Hoe dikwijls heeft hij u laten fmaaken, hoe zeer hij u bemint en lief heeft; Ja hij laat nog tegenwoordig 11 dat fmaaken. Eh gelijk hij u tot hier toe zoo vaderlijk en zorgvuldiglijk bewaard heeft, zoo zal hij het voortaan doen, en hier naa zult gij ecuwig bij hem weezen! O hoe veeltallig is zijne liefde en goeddadigheid jegens ons, men kan ze in order niet verhaalen 1 Pf. XL. 6. Hoe magtig veel zijn haare fommen ? zonde ik ze tellen ? haarer is meer dan des zands! Pf. CXXXJX. 17. 18. —- Doch de H. Geest zal u dit best leeren, wanneer gij Gods liefde en vriendelijkheid fmaakt: dit diene llegts om u eenige aanleiding te geeven, om hooger in Heemelfche befchouwingen op te klimmen, en te meer ontftooken te worden in verwondering over Gods liefde en weldadigheid. $4 Wanneer gij, op gezegde wijze, Uwe nuttigheid en Gods liefde tegen den anderen overweegt , zoo zult gij de oneindigheid van beide P 5 die-  234 De Toef and der Gelovigen dieper inzien, Gelijk de duifernis beeter gezien word bij het licht, en het zwart bij het wit, als een den anderen volftrekt ongelijk, ja frrijdig zijnde ~ h Nooit zal iemand regt kennen de breedte , lengte, diepte en hoogte van Gods liefde en barmhartigheid, welke de kennis te boven gaat, t' en zij, hij vooraf den afgrond zijner ellende kenne, dan doorgrond hij dat de eene afgrond tot den anderen roept Pf. XLII. 8. (i) en hij word, dit (i) Wij konnen niet wel- voorbij om eens voor allen aan te teekenen, dat onze Godvrugtige Schrijver meermalen feliriftuurlijke fpreuken aanhaalt, niet in den zin van dieplaatfen in verband, maaralleen bij toefpeeling en overbrenging tot den zin bij Hem bedoeld. Dit gefchied b. v. pag. 232, omtrend Ezech. XVI. 6. God fpreekt daar van zijne inedelijdige en liefderijke handeling van Israëls volk, toen Hij het allereerst tot zijn volk aannam; gelijk dit uit het verband, aan eenen ieglijken, die met eenige opmerking, leest zeer klaar is; maar onze Schrijver gebruikt die woorden van Gods ontfermende handeling over eenen walglijken zondaar in deszelfs eerfte bekeering: gelijk dat dikwils gefchied. P. 233 word de taal van Pf. XVI. 2. ook in eenen zeer verfchillenden zin gelegd in den mond van Chriftenen, die overtuigd zijn dat zelfs hunne befte werken zeer onvolkomen en met zonden bevlekt zijn, als in welke dezelve past in den mond van den volmaakten Heiligen Mejjias, die daar fpreekende inkomt. Hier word Pf. XLII. 8, aangehaald naa de meening van die Vromen, die te gelijk de diepten van hunne elende en van Gods genade met licht inzien, en zeggen konnen dat de afgrond hunner elenden roepe om ontferming en hulpe tot den nog veel dieper en ruimen afgrond van Gods liefde in Christus , daar de Digter nogthans niet anders zeggen wil dan dat hel eene ijffelijke leed bij het andere kwam, — Wi j keuren dit flag van aanhalingen niet volftrekt af, maar wenfehten nogtans gaarne dat geleerde mannen het volk duidelijk te kennen gaven, welke de mecning van den H. Geest zij, op dat min geöeffende Chriftenen niet in fchadelijkc misverftanden van Gods woord geftijfd worden, maar van dezelve heilzamelijk geneezen.  op Aarde. Hoofdft. II. 235 dit dieper overleggende en zig zeiven toepaflênde, fomtijds wel 't eenemaal daar over verbaasd, zig verwonderende over zijne nietigheid en onwaardigheid, en over Gods groote liefde en oneindige genade: dat, daar hij zoo vol zonden en elenden is, God nogtans, die zoo groot en heerlijk is, zoo genoegzaam in zig zeiven, hem verwaardigt zoo lief te hebben, en te verloffen door den zoon zijner liefde, te roepen uit deeze erge booze waereld, hem vrij te fpreeken van zonden en Itraffen, hem zoo vriendelijk te behandelen, zijne groote liefde te doen fmaaken! Ja hem verwaardigt om een met hem te zijn, gemeenfchap met hem te hebben, hem zoo vriendelijk, te omhelzen, en met zijne gunsten genade te verrijken! daar hij nogtans van nature een vijand van God is, en niets dan zonde! — Deeze betragting gaat wel zoo verre, dat een gelovige fomtijds daar in als verflonden word, verbaasd ftaat, in zijn binnenfte ontroerd word, en wel zoo bewoogen, uit aanmerking van zijne onwaardigheid en van Gods oneindige liefde en genade, dat hij daar over fchreit, en de tranen hem uit de oogen fpringen; insgelijks word zijn hart wel zoo ontftookendoor wederliefde tot zijnen God en zaligmaker, dat hij met dezelve vervuld is: hem dunkt, hij kan dat niet dragen, het vuur der Goddelijke liefde brand zoo in zijn hart, dat hij met de Bruid van Christus Hoogl. VIII. 6, 7. zegge: de liefde is fterk als de dood: de ijver (dat is eene heftig brandende ^ liefde) is hard als het graf: haare kooien zijn vurige kooien, vlammen des Heeren: veels ■wateren zouden deeze liefde niet konnen uitblufchen, jaa de rivieren zouden ze niet verdrinken. Door dien zoeten brand en band der lief-  236 De Toep and der Gelovigen liefde word een gelovige zoo vast vereenigd met zijnen God en Zaligmaker, dat hem dunkc, noch vuur noch water, noch pijnigingen, noch hoogte, noch diepte, zouden die, in leeven noch dood, konnen uitblujchen, oj'. hem fcheiden van zijnen God en Zaligmaker. Hij weet niet wat hij zeggen of doen zal, dan liefhebben, zijn hart in die liefde houden, zig daarover verwonderen, en met Joanncs 1 br. C. IV. 8, te befluiten: God is liefde! — Dus in liefde, met zijnen God en Zaligmaker vereenigd te zijn is hem dermaten zoet, dat hij nooit daarvan genoeg kan verzadigd worden, maar hoe meer hij lief heeft, hoe meer hij nog begeert lief te hebben. -— Ziet zoo word de zalige ziel in de overdenking van Gods goedheid ontftooken met een vuur van liefde tot God en haaren Bruidegom Christus: en hoe meer zij dit overdenkt en hoe meer zij opgetoogen word, hoe zij deeze liefde ook dieper inziet, zoo dat zij haar met verwondering verwonderen moet over Gods liefde en barmhartigheid, overmits zij omgecven word met Gods liefde en goedheid. Zij roept dan met den aardsvader Jacob Gen. XXXII. 10. uit: Heere ik ben geringer dan alle deeze weldadigheden, en dan alle deeze trouwe, die gij aan uwen knegt gedaan hebt! en met David 2 Sam. VIL 18. wie . ben ik Heere? en wat is mijn huis, dat gij mij tot hier toegebragt hebt! en Pf. VIII. 5. wat is de menjch, dat gij zijner gedenkt! Ja Heere het is niets dan liefde! daarom hebbe ik u lief, en ik zal u eeuwiglijk liefhebben. (2) S 5- CO Zoo. iemand der Lcezcren eenigen fluit vind over de  op Aarde. Hoofdfl. II. § 5 Indien iemand op dit leezen denken mogte , Het was goed, zoo iemand deeze overden, kingen dus hebben mogte; maar ik.kan die zoo , niet doen' wij antwoorden u Geliefde in den heere ! gij moet weeten, dat alle gelovigen of kinderen van God , ook in dit ftuk, niet eeven veel genade verkrijgen; gelijk in 't vervolg getoond zal worden: maar, behalven dat, moet gij dit opmerken, dat, wanneer God ons met eenige bijzondere genade voorkomt, deeze overdenkinge dan zoo zwaar om te oeffenen niet zijn: want, als God u die genade fchenkt, dan opent hij door zijnen Geest de oogen uwer ziele, en leid u daarin, om te zien aan d' eene zijde uwe onwaardigheid, en aan de andere zijde zijne liefde en weldaden aan u beweezen: anders wrre het onmooglijk dit te doen; alzoo het onze Natuur te bovengaat, en het eene bijzondere werking van den H. Geest is als die zulks in u werkt, dan zult gij u niet alleen verwonderen en verlulligen in Gods lief de jegens u, maar ook u zeiven verfoeijen over uwe eigene onwaardigheid: gij zult met den H. Job. C. XLII. 5. 6. uitroepen: nu ziet u mijn ooge, daarom verfoeije ik mij, en ik hebbe berouw in ft of en afche. En metjefaias, toen hij den Heere der heirfcharen gezien hadde C. VI. 5. wee mijner, want ik vergaa, dewijl ik een man ben van onreine lippen, en ik woone in 't midden van een volk, dat onrein van lippen is ! de langwijligheid en herhalingen, welke in dit en het voorg. Hoofdftuk voorkomen , die weete , dat dezelve uit een hart, dat vol was van zodanige aangename bevindingen en betragtingen, voortgevloeid zijn. Die ooit den fmaak daarvan gehad heeft, zal zig wel herinneren konnen hoe de mond dan word als eene overloopende beeke.  238 De Toeft and der Gelovigen is ! want mijne oogen hebben den Koning, den Heere der heirfchaaren gezien. HET DERDE HOOFDSTUK. Een Godvrugtige word dan wel vervoerd tot eene geestelijke blijdschap, en verheuging in den heere. §. 1. anneer een gelovig Kind van God verkeert in de overlegging van 's Heeren goedheid en van zijne eigene onwaardigheid, dan word hij meermalen hooger opgetogen tot eene geeftelijke blijdfchap en verheuging in God , overmits hij als omvangen word met Gods goedheid. De ziele hangt dan haaren God en Zaligmaker in liefde aan, en dat geeft haar weder blijdfchap : want gelijk Gods groote liefde en genade de ziele bewerkt om haaren God en Zaligmaker met teedere liefde te omhelzen, alzoo veroorzaakt dezelve geeftelijke blijdfchap en vrolijkheid, dewijl zij fmaakt dat God haar vriendelijk en genadig is, ja wel verzadigd word van zijne Vriendelijke tegenwoordigheid. Zij gevoelt, dat zij met haren God en Zaligmaker, een geworden is, en dat is voor haar eene onuitfpreekelijke blijdfchap, alzoo zij, die van nature zoo elendig is, in God zulk eene genoegfaamheid en zodanige zoetigheid vind, welke haar overftort met blijdfchap, en dringt om met de Bruid Hoogl. I. 4, te zeggen: de Koning heeft mij gebragt in zijne binnekameren: wij zullen ons verheugen en in u verblijden, wij zuilen uwe uitnemende liefde vermelden meer dan den wijn: de O-pregten-hebben u lief. De gelovige ziel gevoelt dan, dat haare zonden vergeeven  op Aarde. Hoofdfl. III. 239 zijn, dat zij vreede met God heeft, zij is verzeekerd van Gods liefde jegens haar, en dat zij de eeuwige zaligheid hier naa genieten zal; daarom word zij geheel vervuld met blijdfchap , Ja met eene onuitfpreekelijke en heerlijke vreugde 1 Pet. I. 8. — De herhaling van deeze overdenking, vernieuwt gedurig deeze blijdfchap, en hoe de ziele dieper daar in geraakt, hoe zij hooger in blijdfchap opgetrokken word, en wel opfpringt als van vrolijkheid, gelijk de Propheet David eertijds deed, toen men de Ark des Heeren opbragt naar Jerufalem 2 Sam. VI. 14. 15. David was huppelende en fpringende met alle magt voor het aangezicht des Heeren. Dan zoude een gelovige wel lachen van verheuging des harten, gelijk die zelve man Gods van zig zeiven zegt Pf. XVI. 9- Hand. II. 26. mijne tonge lacht. Ook konnen wel blijdfehapstranen uit zijne oogen vloeijen: gelijk Jofeph wel eer fchreide van blijdfchap, als hij zijnen Broeder Benjamin zag, om den hals viel en kufte, Genf. XLV. 44. Doch dat kwam voort uit eene natuurlijke aandoening maar in gelovigen ontllaat het uit geestelijke verheuging, om dat zij den Heere J. C. hunnen eerstgebooren Broeder, die hen door zijn bloed verlost heeft, door welken God hun zoo vriendelijk geworden is, zoo klaar met oogen des gcloofs zien, en met armen van liefde omhelzen. Natuurlijke menfehen konnen dat niet begrijpen, ja zouden wel met zulk een vrolijk kind van God fpotten; gelijk Michal deed met David, toen hij huppelde en fprong voor de arke des Heeren. §.' 2. Alzoo zalft God nu en dan de zijnen met de vreugdenolie van zijnen H. Geest Pf. XLV. 8.  240 De Toe/land der Gelovigen. 8. op dat hij hen op nieuw verflerke: want iffl* mers deeze geeftelijke blijdfchap is den gelovigen eene ververfching van zielskragten, eene verkwikking van het Geeftelijke leeven, op dat zij niet kragteloös werden, noch bezwijken in het lijden en in de aanvegtingen, welke hun in deeze «rijdende kerk ontmoeten, maar nieuwen moed grijpen: daarom word tot Gods volk Nehem. VIII. 11. gezegd: bedroeft u niet, want de blijdfchap des Heeren die is uwe perkte. De ziele word daar door gefterkt als het lighaam door fpijze. Daarom zingt ook David Pf. CIII. 5. Die uwen mond verzadigt met het goede', en Uwe jeugd vernieuwt als eens Arends; daarmede geeft hij te kennen, dat, als God zijne genade doet fmaaken; de ziele dan daar door gevoed word, en de kragt vernieuwt, als of zij haar weder verjeugde, gelijk een Arend zig verjeugt, wanneer hij oud is — Deeze Geeftelijke blijdfchap is den Godzaligen een olie, die verzagt alle bitterheid des harten, en alle verdriet des Geelïes: een medicijn, die de kwalen geneest: een water dat de zwakheid van het Geeftelijk gezigt verllerkt. Zij maakt dat wij het vleefchlijk genoegen verfmaden, en de wellust der waereld vergeetcn. Zij verzoet de aanvegtingen, dewijl zij rufte geeft voor pijnen, en maakt, dat zij gemakkelijk verdragen elenden, ongemakken enveragting, en dat door het innerlijk vergenoegen, dat zij gevoelen in God te beminnen en met hem verzoend te zijn door J. C. Ja zij doet wel triümpheeren over helfche vijanden, en met Paulus Rom. VI1.I. 34. uitroepen: indien God voor ons is, wie zal tegen ons zijn ? — Zij maakt het jok van Christus (om hem te dienen, al ware dat'bij nagt en bij dag, en  $p Aarde. Hoofdfl. IIf 241 al fchijnt hec zwaar en ondraaglijk voor beC vleefch) zagt, en zijn last ligt, Matth. XL 30. — Zij doet een Gelovige met eene aangenaam© vrijmoedigheid gaan tot zijnen God en Bruidegom Christus, hem met minnelijkhcid aartfpreeken en met vreugde omhelzen. Zij doet roemen inde hoope der heerlijkheid Gods Rom. V. 2« Kortelijk, God alleen is zijn fchat, zijne blijdfchap, zijn troost, zijn algenoegzaam goed, waarin hij zig vermaakt, en waar buiten hij niets begeert: al wat hem daar van afleid, is hem moeite en verdriet. Welgelukzalig de ziele welke deezen fchat gevonden heeft of nog geniet, want het is een vrugt en werking van den H. Geest, Gal. V • 22. het is een beginfel van het Koningrijk Gods Rom. XIV. 17. waar op de volkomenheid te zijner tijd volgen zal. Want de Geest getuigt met onzen Geest, dat wij Kinderen Gods zijn* en indien wij Kinderen zijn , zoo zijn wij ook erfgenaamen , erfgenaamen Gods, en mede erfgenaamen met Christus, Rom. VUL 16, 17. en het is een louter gefchenk des Heeren: al gave iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zoude hem 't eenemaal veregten Hoogl. VIII. 7. §.3. Wanneer nu God begint deexe Geestelijke blijdfchap u, te laten genieten, zo zoekt vrij meer en meer daar in overvloedig te worden door hetbepeinzen van deeze liefde en vriendelijkheid Gods, en door u daar in te vermaaken: op deeze wijze zal veeltijds deeze Geestelijke vreugde nog meer toeneemen, volgens Ethans taal Pf. LXXXIX. 16,17. Welgelukzalig is het volk, V welk het geklank kent: 0 Heere ! zij zullen in V licht uwes aanfchijr.s wandelen: zij zul' Q lm  *4£ De Toeft and der Gelovigen lin zig den ganfchen dag verheugen in uwen name. Waarom hij leert, dat God hem, die zig verblijden kan in den Heere, zal doen wandelen in 't licht van zijn aanfchijn. d.i. zijne lieffelijke vertroosting; zoo dat hij zig den ganfchen dag verheuge in zijnen name. Daarom dan, als God u eenige genade, om zijne goedheid te doorgronden, bewijst, zoo laat het daar bij niet blijven, maar zoek, zoo veel in u is, uwe ziel te verwakkeren, tot verheuging over die Goddelijke liefde, op dat God u al meer en meer vervroolijke. §. 4. Hoe zouden wij dit niet doen, daar het voor onzen God zoo aangenaam en behaaglijk is ? Hij vermaant ons daartoe, ja beveelt het Pf. XXXII. 11. verblijd u in den Heere, en verheugt u, gij regtvaardigen ! en zingt vrolijk alle gij opregten van harten'. Insgelijks Pf. XXXIII. 1. Gij regtvaardige, zingt vrolijk in den Heere: Lof betaamt den opregten. Paulus vermaant de gelovigen daar toe, en wel 't aller tijd. Phil. IV. 4. verblijd u in den Heere, alle tijd: wederom zegge ik, verblijd u , verg. 1 Teff. V. 16. Tot Israëls volk zegt God Deut. XXVIII. 47, 48. om dat gij den Lieer e uwen God niet gediend zult hebben, met vrolijkheid en goedheid des harten , van wegens de veelheid van alles, zoo zult gij uwe vijanden, die de Heere over u zenden zal, dienen in honger en dorst, in naaktheid en in gebrek van alles: en Hij zal een ijzer Jok op uwen halse leggen, tot dat "Hij u ver delge. Zien wij hoe zeer het den Heere mishaagt, dat wij ons over zijne goedheid niet verblijden, laten wij dan, zoo veel doenlijk is, zijne liefde overdenken, en aan ons gemoed toepalTen, op 4at wij ons geduurig in hem verheugen. Dit  op Aarde. Hoofdfl. IK «43' Dit hebben de heilige mannen Gods gedaan; hoor Jefaias taal C. LX1. 10. Ik ben zeer vrolijk in 4en Heere, en mijne ziele verheugt zig in mijnen God enz. Maria laat zig Luc. I. 46 47. düs uit: mijne ziele maakt groot den Heere, en mijn geest verheugt zig in God mijnen Zaligmaker. wat zoude men hier van David, dien man naar Gods harten konnen zeggen! Hoe blijde was hij gedurig in God ! wat verheugde hij zig bijzonderlijk als God hem eenige vertroostende weldaad liet genieten? al wie zijne Pfalmen llegts geleezen heeft, weet dit; wij behooren hem daar in na te volgen tot vervvakkering van onze vreugde in den Heere. VIERDE HOOFDSTUK. Een geloovigë word dan ook ontstooken, om god voor alle zijne weldaaden te prijzen. % 1. Waanneer een gelovig Kind van God, dus vriendelijk van zijnen God en Zaligmaker onthaald word, dan bevind hij zijn hart zoo aange^ daan, dat hij niet weet, hoe zijnen God genoegfaam te zullen danken, prijzen en groot maken voor alle zijne liefde en vriendlijkheid: dat God hem, die zulk een fnood menfch is, bemint, zoo veele weldaden bewijst, en zoo vriendelijk behandelt. Hij roept met den H. Digter Pf. CXVI 12,13, öit. wat zal ik den Heer ever gelden voor alle zijne weldaden aan mij beweezen ? ik zal den beeker der verlofihgen op neemen, en den naam des Heeren aanroepen. En met David Pf. CIII. 1-5 wekt hij zig zeiven daar toe op, Q a loof  244 De Toeft and der Gelovigen Loofden Heere mijne ziele, en al wat binnen in mij is zijnen heiligen name. Loof den Heere mijne ziele, en vergeet geene van zijne weldaden. Die alle uwe ongeregtigheden vergeeft enz. §, 2. Geen wonder ook, want hij ziet dan Gods weldadigheden jegens hem zoo verre in, dat hij ganfchelijk daarover aangedaan word, en ontitooken tot dankbaarheid. — Ik laat Haan dat God hem gefchaapen heeft tot een redelijk menfch, naa zijn beeld, daar Hij hem tot een onvernuftig fchepfel had mogen maken: ik gaa voorbij, dat God hem, van zijne geboorte af, beftendig, zoo vaderlijk bezorgd heeft met al hetnoodige, en voor zoo veele ongelukken en gevaren, waar in hij had mogen vergaan, bewaard heeft, maar van het Geestelijke fpreeke ik alleen: , dat God , voor 's waerelds grondlegging hem bemind heeft, hem die zijn vijand was, die in de eeuwige verdoemenis verfmoord lag-: dat God daarboven hem uit liefde zijnen zoon gegeven heeft, die zig allerdiepst vernederd heeft om hem te verhogen: hem geroepen heeft, toen hij om den Heere nog niet dagt: hem zijne zonden zoo dikwijls vergee ven, in de genade bewaard heeft, zoo vriendelijk voor hem is, en dat Hij daarbij nog fchenken wil de gelukzaligheid hierna! Dit kan een gelovige niet bepeinzen en gevoelen in zijn hart, of hij word ganfchelijk ontvlamd tot wederliefde en tot verheerlijking van zijnen God : ja hij wenfcht dan nergens anders toe he leeven, dan om God te prijzen; met David Pf. CXIX, ' 175, Laat mijne ziele leeven en zij zal u loven, en CIV. 33, 34 Ik zal den Heere zingen in mijn leven: ik zal mijnen God Pfalmzingen, terwijl ik nog ben: mijne overdenking van hem zal zoet  op Aarde. Hoofdfl. IV. 245 toet zijn: ik zal mij in den Heere verblijden. Zelfs kan hij fomtijds begecren daartoe wat langer te mogen leeven, om God te meer te loven en te prijzen, dat hij dood zijnde, met de ziel op aarde niet doen kan, en met het lighaam in 't 't geheel niet voorden dag der opftanding. Hoor David Pf. VI. 6, in den dood is uwer geene gedagteniffe: wie zal u loven in het graf; en Pf. XXX. 10. Wat gewin is er in mijn bloed? in mijn nederdalen tot de groeve ? zal u het ft of loven? zal het uwe waarheid verkondigen? Insgelijks Harrian Pf. LXXXVIII 11-13 en Koning Hiskias Jef. XXXVIII. 18, Want het graf zal u niet loven, de dood zal u niet prijzen: die in den kuil nederdalen, zullen op uwe waarheid niet hoopen. De leevende, de leevende, die zal u loven, gelijk ik heden doe: de Vader zal den kinderen uwe waarheid bekend maken. De Heere was gereed om mij te verloften: daarom zullen wij op mijn fnarenfpel fpeelen, alle de dagen onzes leevens, in den huize des Heeren. §. 3. Daar bij2) weet een gelovige, datGon dit van hem vordert, waarom hij het ook gaarne doen wil. 's Heeren taal is Pi. L. 14, Offert Gode dank, en Paulus zegt 1 Thelf. V. 18 Dankt God in alles, want dit is de wille Gods, in C.J. over u, en Hebr. XIII. 15, Laat ons dan door hem altijd Gode opofferen eene offerhande des Lofs 3. Niet minder weet hij, dat God een welbehagen heeft in onze dankzegging, waarom hij, bijzonder als hij van God vriendelijk onthaald word, het niet kan nalaatcn, maar met David Pf. LXIX. 30,32. zegt, ik zal Gods name prijzen, met gezang, en Hem met dankzegging groot maken: en hei zal den Heere aangenamer Q 3 ' »;»  *4<5 He Toefand der Gelovigen zijn dan een op, of een gehoornde varre, die de klauwen verdeelt. Waarmede de Dichter van Pf. XCII. vs. 2. inftemt. Het is goed dat men den Heere love, en uwen naame Pfalmzinge, o allerhoogfle ! — Dewijl dan dit Gods bevel is, aan ons, en dit Hem welgevallig is, zoo moeten wij altijd ons met alle magt daartoe bevlijtigen. Zoo haast gij gewaar word, dat God u eenige vertroosting of zonderlinge genade fchenkt, laat uw eerfle werk, terltond daar op, weezen, God daar voor eere te geeven, te loven en te prijzen, en wel, indien het moogelijk is, met een vrolijk hart. § 4. De heilige mannen Gods 4) hebben dit gedaan, gelijk wij doorgaans in de Pfalmen zien. Hun lieder voorbeeld moeten wij zoeken na te volgen, en wel altijd, voor alle dingen, God te danken in den naam van J. C. Col. III. 17. 1 ThefT. V. 18. maar bijzonder dan, als ons eerfle werk, wanneer'God ons eenige zonderlinge genade geeft. 5) Hoe meer wij ons daartoe bevlijtigen , zoo veel te meer zal dikwijls de troostelijke werking van den H. Geest in ons aanwasfen en langduriger bij ons blijven: men zal dus eene nieuwe weldaad van God voor zig zeiven bereiden. God zegt Pf. L. 23. wie dankofert die zal mij -eeren, en wie zijnen weg wel aanflelt, (t. w. om zijne gewoonte van God te loven en te prijzen te maken) dien zal ik Gods heil doen zien. Daarom zegt een Oudvader: , den , dankbaren word allerwegen nog meer genade , gegeven: de dankbaarheid is als een liefelijke , zeegen, die het aardrijk vrugtbaar maakt. ' Hos iemand meer dankt, hoe vrugtbaarder hij worden zal om te danken, en hij zal de fchatka- mer  op Aarde. Hoofdfl. IV. 247 mer open doen om nieuwe weldaden te ontvangen. Ja, zoo gij u tot danken gewent, zult gij dikwijls bevinden , dat gij daardoor meer aangedaan en vertroost word, dan door bidden. Ondankbaarheid integendeel is als een dorre noorde wind, die de fonteine van Gods weldaden opdroogt. — Zoek dan altoos door dankbaarheid de weldaden weder te ftorten , in de fonteine tan Gods liefde, daar ze u uit toegevloeid zijn. § 5. 5) De eere Gods is het einde van alle Gods weldaaden, dat Hij beoogt. De Heere heeft, volgens Spr. XVI. 4. alles gewrogt om zijns zelfs wille, .d. i. om zijne eer, welke in alle zijne werken heerlijk doordraait, daarvan te verkrijgen. Daarom zegt Paulus Eph. I. 6. van de eeuwige verkiezing, welke de fonteine is, uit welke alle Gods weldaden ons te famen toevloeijcn, dat ze gefchied is, tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den geliefden. Daarom noemt hij Rom. IX. 23. de uitverkorenen vaten der barmhartigheid: aan wien God geopenbaard heeft den rijkdomzijner heerlijkheid, t. w. opdat wij zijne heerlijke genade daarover zouden prijzen, dat Hij ons, die Hij regtvaardiglijk hadde mogen voorbij gaan, cn om onzer zonden willen in de eeuwige verdoemenis verwerpen, voor 's waerelds grondlegging heeft uitverkoren, en dat zonder eenig goed, geloof, of goede gefchiktheid in ons te zien, maar alleen uit enkele liefde en barmhartigheid, naa 't welbehagen van zijnen wille: daarom komt Hem alleen alle eere en prijs daar van toe, en wij zijn verfchuldigd, zoo veel in ons is, Hem die toetebrengen. Rom. XI. 36. IVant 'alt hem, door hem, en tot hem zijn Q 4 ' alle  *48 Be Toef and der Gelovigen. alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen. — Insgelijks heeft God ons, door zijnen Zoon, verlost uit de eeuwige verdoemeniffe, op dat wij Hem voor die oneindige liefde prijzen zouden: gelijk Paulus i Cor. VI 20. zegt: gij zijt diere gekogt , zoo verheerlijkt dan God in uw lighaam en in uwen Geest, welke Godes zijn. Gelijk de Heiligen ook doen^ Openb. V. 9. Zij zongen een nieuw lied, zeggende : gij zijt waardig dat boek te nemen en zijne zegelen te openen: want gij zijt geflacht, en hebt ons Gode gekogt met uwen bloede, enz. Daar in moeten wij hen navolgen. Tot dat einde heeft God ons ook geroepen, en alle andere zaligmakende genadens gefchonken, op dat wij Hem daarvoor zouden lof en eere p-eeven. Dit leert ons Paulus Col. I. 12. 13. Dankende den Vader , die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve der fleiligen in 'het licht: die ons getrokken heeft, uit de magt der duisterniffe, en overgezet heeft in het Koningrijk van den Zoon zijner liefde, en Petrus 1 br. C. II. 9. op dat wij verkondigen zouden de deugden des genen, die ons uit de duiflermpfe geroepen heeft tot zijn licht. Is dat Gods oogmerk ? "wij moeten dan altijd dat gedenken, en het zoeken te betragten, maar vooral dan, als God ons eenige bijzondere genade bewijst. §. 6. Voorts 6j hoe meer wij dit doen, hoe meer wij aan de Heilige Engelen en de verheerlijkte menfehen gelijk worden; want die doen niet anders dan God geduriglijk voor zijne menigvuldige liefde en genade te loven en te prijzen, en wanneer wij eenmaal tot dat iieffelijk gezelfchap, jndezcgenpralendckerk, zullen overgebragt wee zen  op Aarde. Hoofdft. IV. 249 zen, dan zal ook ons eenig werk zijn Gode en den lamme eere te geeven met hun: zoo worden zij befchreeven Openb. IV. 9-11. Wanneer de Dieren heerlijkheid, en eere en dankzegging gaven hem die op den throon zat, die in alle eeuwigheid leeft, zoo vielen de 24 Ouderlingen voor hem, die op den throon zat, en aanbaden hem die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hunne kronen voor den throon, zeggende: gij Heere zijt waerdig te ontvangen de heerlijkheid, ende eere, en de kragt. Alzoo word de zeegepralende kerk ook befchreeven C. 5.; en Cap. 7. zag Joannes liaan eene tallooze fchare uit alle natiën, geflagten, volken en taaien: zij ftonden voor den throon en voor het lam, zij waren bekleed met lange witte klecderen, en Palm-takken waren in hunne handen, en zij riepen met eene groote ftemme! de zaligheid zij onzen Gode die op den throon zit, en den lamme. En alle de Engelen ftonden om den throon, en rondom de Ouderlingen en de 4 Dieren, en vielen voor den throon neder op hunne aangezigten en aanbaden God, zeggende: amen. De lof en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eere, en de kragt, en perkte zij onzen Gode in alle eeuwigheid. Amen. — zal dat ons eeuwig werk zijn, als wij uit de ftrijdende in de zeegepralende kerk zullen overgebragt zijn, zoo behooren wij, die nu al b'eginfelen van die genade, welke dan volkomen zijn zal, genieten, nu ook dit werk al aan te vangen; gelijk zig een gelovige ook tot dankbaarheid bevvoogen en geneegen vind, wanneer God zijne genade zoo gemeenzaam aan hem maakt. Laten wij dan niet weg gaan noch opQ 5 ftaan  250 De Toef and der Gelovigen ftaan van onze gebeden, noch ophouden van onze geeftelijke overdenkingen, voor dat wij ons met hun vereenigen in Go'o te loven en te' prijzen: bijzonder gefchicdc dit, als wij wat uitmuntende in geeftelijke aanfehouwing zijn, en vervuld met het vuur deezer Goddelijke liefde; op dat wij ons door't geloof verheffen in de llcmelfi-he heerlijkheid, daar God zijn aangezigt ontdekt ,^daar de harpen der Heiligen geklank geeven, daar de Seraphim, ftaande voorden throon, roepen : Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirfcharen! en op dat wij met hun hart en ziel, tong en mond verheffen in Gods vrolijken lof — O wat is dat een lieffelijk werk! hoe zoude het konnen miffen, dat zeegen en vreede nederdaalde tot hen die dit betragten, gelijk dekoflelijkeolie, die uit ge/lort wierd op Aarons hoofd', nederdaalde tot op zijn baard, en tot in den zoom zijner kleederen, en gelijk de dauw Hei 'mons, die nederdaalt op de bergen Zions? Pf. CXXXIII. — _ Met herhaling fcheipe ik daarom in: dankt altijd en voor alles God den Vader in den Naam van onzen Heere J. C. Eph. III. 20. Col. III. 17. Maar maakt vooral uw werk daar van, als God u eenige bijzondere genade bewijst, zeggende met den Digter Pf. CXVI. 8. Gij Heere, hebt mijne ziele gered van den dood, mijne oogen van tranen, mijnen voet van aan/loot, en wekkende u zeiven op met David Pf. CIII. 1-5 Loof den Heere, mijne ziele enz. en roemende met hem in de volgende verfen tot het 14de, Gods heerlijke volmaaktheden : ja neemt zulk een opzet om met uw ganfche leeven hem te danken, uw licht te laten fchijnen voor de menfehen, op dat  op Aarde. Hoofdft. V. «51 dat zij uwe goede werken mogen zien, e» uwen vader, die in de hemelen is, verheerlijken, Matth. V. 16. HET VIJFDE HOOFDSTUK. Wie voormelde genade niet genieten kan, maar wie al. §■ t' Reeliefde in den Heere! dit moet gij wee-" ten, dat een gemoed, het welk zig niet begeeft tot overdenkingen bij zig zeiven, maar dat nog door verfcheidene begeerlijkheden verftrooid word, en overal met zijn hart is, deeze dingen niet konne genieten , niet fmaaken en zien dat de Heere goed is, Pf. XXXIV. 9. Want die kan zig zeiven niet vergaderen, om de dingen die boven zijn te begrijpen, alzoo hij met zijne gedagten en genegenheden verward is in de dingen die benecden zijn: hij kan zig met de vleugelen der befchouwing niet verheffen, maar hij heeft nodig dit te leeren, God vuriglijk te bidden,optehouden van kwade werken, ook van onnoodige gedagten, en ijdele gemoedsvertroostinge. § a. Maar hij, die door Gods bijzondere genade zijn verftrooid gemoed bij een vergadert in verlangens naar Hemelfche befchouwingen, die alle de bewegingen van zijn hart t' famen trekt tot eene begeerte der eeuwigheid, die is tot zig zeiven ingekeert, en kan daar gaarne vertoeven, en zig wonderlijk vermaken met den beminden zijner ziele. Hij kan zig zeiven vergeten, boven zig zei ven zweeven, en in zijne liefde zig zoo verliezen, dat hij leere God alleen lief te hebben, onophoudelijk aan Hem te gedenken , en in Hem vermakelijk te ruften, en dat hij zoo met de liefde van Christus  s§2 Be Toeft and der Gelovigen tüs geheel ingenomen werde, dat hij niets gevorfe dan Jesus Christus, en het geene des Heeren is, en in die liefde zig hoe langer hoe meer verlustige en ontvlamt werde. —- Hij kan in dien fland veele goddelijke openbaringen ontvangen, met verwondering inzien Gods verbazende liefde, de heerlijkheid van het Heemelfch Jerufalem, de gelukzaligheid van deszelfs Borgeren, de heerlijkheid der roem, welke zij aan^GoD geeven, "de goedheid Gods, de lieffelijkheid, de inwendige zoetigheid en de geruftighcid der eeuwige rulle: hij kan zig vermaken in God terwijl hij deeze dingen overpeinst, en daaronder zoo ontllooken worden, dat hij zig begeeve tot de hartelijkfte dankzeggingen , zoo over het goede dat hij verkregen heeft, als over het kwade daar hij van verlost is: hij offert llachtofferen van eene ootmoedige en dankbare liefde. —- Het is niet om uit te drukken, met welke begeertens, zugtingen en verlangens een Christen dan aanhoud! met welke vermaking en verwondering hij die aanfehouwde klaarheid herdenkt , dikwijls overlegt, hoopende en haakende naar God, dat hij 'eindelijk volkomen naa dat zelve beeld moge verandert worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest, i Cor. III. 18! O welke vreugde gevoelt de ziele dan! hoe zeer word het hart vermaakt! hoe wonderlijk de Geest verkwikt! §' 3- O Chriften ziele.' hef u hart in begeertens op tot den God van alle vriendelijkheid en genade: ween, zugt, maakt u zeiven nat met traanen, bid om vergecving uwer zonden, en begeer zijne genade: gaa daar niet van daan, tot dat gij gevoelt met God, dien gij grouwlijk vertoornd  op Aarde. Hoofdjl. V. =53 toornd hebt, verzoend te zijn, en van hem troost te ontvangen: alzoo zult gij eindelijk naa uwe verneedering opgeheeven worden ter befchouwing van Hemelfche dingen —- O Heere l Laat ik niet ophouden uwe voeten met mijne traanen te waffchen, eer dat ik uwe genade gevoele! Laat mij toch duidelijk verftaan wat in mij zij, dat u mishaagt ofwel bevallig is, dat gij prijst of misprijst! Laat mijn mond vervuld worden met uwen lof den ganfchen dag met uwe heerlijkheid Pf. LXXI. 8. Laten de overdenkingen van mijn hart altoos voor uwe oogen zijn, om u te zien door geloof en befchouwing, tot dat die dag aanlichte, waarin ik u van aangezicht e tot aangezicht e aanfchouwen zal! O goedertieren Vader! Laat mij niet vertragen in uwen lof. Loof den heere mijne ziele, en al wat binnen in mij is zijnen heiligen name Pf. CIH. i. §. 4. Maar die alzoo met den Heere worftelt en op het einde met Jacob den Heere overwint, en met genoemde Heemelfche zeegeningcn gezeegend word, die behoort wat agt te geeven op de fterkte en gezondheid van zijn lighaam. zelden zal hij zeer fterk zijn , overmits het heffer* men van den Hemel meermalen vleefch en bloed kost: hij kan wel ligt eenige lighaams zwakheid krijgen, gelijk de overwinnende Jacob, wiens heupe verwrongen wierd, zoo dat hij hinkte Genef. XXXII. 25, 31. Laat dan zulk een Chriften in die Hemelfche befchouwingen, als dezelve op zijn hoogst zijn, zig niet te lang en te veel daar in ophouden. Dan helaas! waar zoude ik nu zodanigen vinden, die daar in zulken fmaak hebben, dat zij vleefch en bloed daar in verteeren zouden? Het is, als men het mcerendeel der menfehen, die ook al gelovige kinderen Gods  *54 De Toepand der Gelovigen Gods weezen willen, beziet, te vergeefs gezegd het is verborgen voor hunne oogen! evenwel fÖ Je ik dit voor, of er ook iemand zijn mogt, die zijnen vinger in deezen honig geftooken heeft of daar naa begeert; gelijk daar nog eenigen zijn, wier vurig verlangen naar den Heere en lijne genade hen als verOonden heeft. (*) 5 HET SESDE HOOFDSTUK. Waar uit een Christen weeten kan, dat zijne blijdschap de regte van gods kinderen zij. §• i. Op het geene van de blijdfchap der gelovigen gezegd is, zal wel ligt iemand denken: , ik hebbe nu en dan wel eenige blijdfchap ia , mijn hart gevoeld; maar ik weete niet of het de , regte blijdfchap van Gods kinderen zij dan niet: , en daarom durve ik mij zoo nier verblijden ' ÏÏS-Trl**06? ZOUde' Wanneer ik wistdatmij, ne blijdfchap de regte ware, en dat ik mij niet , bedroog: ik zoude God ook meer danken als ' M S • Maar onze ^Hgmaker fpreekt , Matth. 13 00. 2i. van zulken, woord , met vreugde ontvangen, maar in een tijd van , verdrukking of vervolging om des woords wille , terftond geërgerd worden. En Paulus maakt , Hebr. nkfiS Kben °"i in het fchrijven van d!t Hoofddeal omdrrfnH nnerd jonden, vooial in de tweede § T7t i rUw.mg1en veele herhalingen en lammigheden in zig hadde». Wij hebben de vrijheid gebruikt om vef- fcK*' Welke de" ***** binder S  op Aarde. Hoofd/!. VI. 255 , Hebr. VI. 4-6. melding van zulken, die de , Hemelfche gaven gefmaakt hebben, des H. , Geeftes deelagtig geworden zijn, gefmaakt , hebben het goede woord Gods en de 'kragten , der toekomende eeuwe, die nogtans afvallen, , en welken het dan onmooglijk is weder te ver, nieuwen tot bekeering: hoe zoude ik dan mijne , blijdfchap van derzulken konnen onderfchei, den?' §. 2. Komen zulke gedagten inu op, of word gij daarmede beftreeden, wij raden u, geliefde in den Heere, tot meefle gerufiigheid van uw gemoed, dat gij u niet zoo zeer begeeft om ten naauwften te onderzoeken, uit welke oorfprongen of inzigten de blijdfchap van hün, die niet regt blijde zijn, ontflaa, of hoe verre zij komen konnen boven tijdelijke bedoelingen van eere, gemak, vreede, voorfpoed, voordeden enz. Want wilt gij verder gaan en onderzoeken uit welke Geeftelijke oorzaken hunne blijdfchap ontflaan mogte, en hoe verre zij daar in wel komen mogten, gij zoud u ligtelijk brengen in een maalitroom van verwarringen, zonder te regt te komen: ook is dat geheel onnodig. Maar om uw eigen gewifle hierin, dat uwe blijdfchap de regte zij, ten vollen te verzeekeren, zoo onderzoek of dezelve overeenkomt met de blijdfchap van 'Gods kinderen: bevind gij dat, dan is dezelve zonder twijffel regt, en zal u niet bedriegen; en wat is u dan gelecgenaande blijdfchap van anderen, welke niet regt is, uit welke oorzaken die ontftaan mogt, en hoe verre die gaan mogte -— Om dit nu duidelijk te weeten, en Waarlijk te beoordelen, zoo let op deeze drie flukken. ■ 1. Uit  256 Be Toeftand der Gelovigen 1 Uit welke oorzaken de ware blijdfchap ontflaal. z IVaar tn zij beftaat. 3 Tot wat einde zij ftrekt. I Uit welke oorzaken de ware blijdschap in de gelovigen ontstaat. ! §■ 3- Vooreerst: veeltiklsontftaat dicblijdfchao in Gods kinderen; als zij bedroefd geworden zijn over hunne zonden en zwakheden, om dat zij God niet beeter konden dienen, maar dikwijls vertoornden. Daar over konnen zij meermalen geheel bedroefd zijn, met tranen en geween dit voor God klagen en belijden, en hem fmeeken dat hij ze om het lijden en fterven van Jesus Christus vergeeven wil: wanneer zij nu dus verootmoedigd hunnen troost in de verzoening des zaliVmakers zoeken, dan komt de Heere wel, en neemt die zonden, die hun zoo zwaar voor oogen Honden , waar over het hart zoo bitterlijk bedroefd was, weg, door eene genadige kwijtfebeiding, enff- J\UUne harccn Semsc' M d!>et vreugde en blijdfchap hooren, opdat de beenderen, die ver brij ftelt waren zig verheugen Pf. LI. 10 Dan verdwijnt voorgaande droefheid, de klagte word ■verandert w eene reije, en zij worden met blijdfchap omgord—-.Deeze blijdfchap, om dat hij inet God verzoend is door J. C. gaat alle de vreugde der waereld te boven» deeze is de regre blijdfchap aan niemand eigen, dan aan waare Gelovigen : alle die zoo verblijd en vertroost zijn geworden, zijn kinderen Gods. Denk op David PI. XXXII. en LI. Op de zondarejfe Luc. VII. Op  op Aarde. Hoofdjl. FL 25*? Op den verloor enen Zoon C. 15. op den Tollenaar C. 18. Als Paulus gansch zeer met droefheid geklaagd hadde over zijne onvolmaaktheid, waar door hij God niet dienen konde, gelijk hij wel wilde , maar de zondige verdorvenheid hem gevangen nam, zoo dat hij deed dat hij niet wilde, maar haatte: zoo beurt hij zig daarnaa weder op, zeggende Rom. VIL i\.ik dankè God, door Jefus Christus onzen Heere. -— Dus volgt den waaren Gelovigen op de verneedcring, en dat overeenkomffig met Gods beloften. Matth. V. 4. Zalig zijn ze die treuren, want zij zullen vertroost worden C. XI. 28. komt herwaards tot mij alle die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geeven, de troost tegen zonden, en ruste en vreede in het gewiflê. Daarhecnen wil ook Salomo Pred. VIL A. door de droefheid des aangezigteword het hartgebeeterd. David noemt dat Pf. LI. 19. de offerhanden Gods, En Hij, die hoog en vcrhecven is, die in de eeuwigheid woont, wiens naam Heilig is, verklaart Jef. LVI1. 15. ik woone in de hoogte en in V Heilige, en bij dien die van eenen verbrijzelden en needrigen Geest is; op dat ik levendig make den Geest der needrigen, en op dat ik levendig make het hart der verbrij'fTelden. §. 4. Wilt gij nu, Geliefde in den Heere! weeten , of uwe blijdfchap, welke gij nu en dan gevoelt, de regte zij, zoo leg uw hart hier bij neder, of het niet op die zelfde wijze is verheugd geworden ? was het niet als gij over uwe zonden en gebreeken bedroefd waart? als gij u met leedweezen voor God daar over beklaagde? als gij fmeekte om vergeeving in Christus, en uwen zaligmaker in den geloove aangreept, en zogt R U\Y  2.$% De Toeft and der Gelovigen uw hart met zijne verdienden te vertrooiten ? — als gij dit overweegt zult gij het zoo bevinden: Ja hoe dikwils hebt gij ondervonden, dat God uw bedroefd hart vertroost en uwen verflagenen Geest verkwikt heeft, zoo dat gij blijdfchap in plaats van droefheid, en vreugde in plaats van treurigheid genoot ? daar uwe confeientie ongerust was, wierd zij te vreede gefield, en daar gij met fchaamte en verllagcnheid tot God kwaamt, gingt gij met vrijmoedigheid en vrolijke dankzegging weder heenen. Gij moogt derhalven ongetwijffeld geloven, dat uwe blijdfchap de regte is, dat gij een kind van God , een waar gelovige zijt. §. 5. Stoort u dan niet met tegen opkomende twijlfelingen: indien iemand, die geen waar gelovige is, al eenige blijdfchap hebben mogt, dat is niet zonder voorgaande vernedering, kennisfe van zonden, berouw-of verilagenheid daar over. Immers onze zaligmaker zegt van hun: dat zij het woord terftond met vreugde ontvangen, en gelijk zijn aan het zaad, dat op een ftèenagtige aarde gezaaid word, dat fchielijker opfchict, dan het zaad in eene goede aarde, dat dieper onder geraakt, en ter bekwamer tijd opkomt en vrugten geeft. — Het gebeurt nogtans ook wel, dat zommige waare gelovigen, zoo in dc eerfte roeping als ook wel daarnaa, ligter vertroost en verblijd worden, zonder zoo groote voorafgaande vernedering: gelijk wij van den (lokbewaarder leezen Hand. XVI. 33. 34. dat hij terftond gedoopt wierd, en zig verheugde, dat hij aan God gelovig was geworden. Maar gewoonlijk gaat het met eenen Godvrugtigen zoo, dat vernedering de blijdfchap voorgaa; en word een Gelovige in zijne eerfte roeping fchielijk van  vp Aarde. Hoofdft VL ajg van zijnen God vriendelijk onthaald, en ligtelijk vertroost, om hem aan te lokken en te leeren." wat een groot goed God verborgen heeft voor de geenen die hem vreezen, Pf. XXXI. i. of gefchied dat ook al eens daar naa, hij zal het nogthans niet altoos zoo bevinden. %. 6. Ten tweeden: de regte blijdfchap komt een Kind van God dikwijls voor, naa dat God hem had laten komen in droefheid enaanvegtïng, en zijn troostrijk aangezigt wat van hem fchijnt te verbergen: een Gelovige is daar over bedroefd en verflagen, hij laat niet af God te bidden en te fmeeken, hij doet dat wel te ijveriger als Jacob Genef. XXXII. Daar op komt dan de Heere en troost hem weder, zoo dat hij met dien Aardsvader wel zegt: ik hebbe God gezien van aangezigt tot aangezigt e, en mijne ziele is gered geweest. Zoo ging het ook met de Bmid van Christus; zij was bedroefd dat zij haaren liefden niet vond, zij zogt met bidden en vragen, tot dat zij eindelijk hem aantrof, met blijdfchap omhelsde, en niet wilde loslaaten — Bevind gij even die zelfde droefheid, dat zelfde zoeken niet fomtijds in u, als ook dat de Heere u weder troost, en gij hem met liefde en vreugde omhelst, en u weder over zijne gevoelige tegenwoordigheid verblijd ? Deeze is waarlijk de regte blijdfchap, welke aan Gods kinderen alleenlijk eigen is. Die alleen zijn bekommerd als de Heere hen niet troost, maar zijn aangezigt verbergt, zij alleen zoeken hem met zugten en klagen, tot dat hij hun weder troostelijk word, en dan zijn zij weder verblijd, om dat de Heere bij hen is, en zij weder zijne gunfte gevoelen. Zoo bevind gij het ook met uwe blijdfchap, en gij behoeft derhalven aan de R a egt-  a6o De Toeft and der Gelovigen egtheid derzelven in het minde niet te twijffelen: zij die niet regt blijde zijn, zijn niet verheugd over des Heeren tegenwoordigheid, over de genieting van zijn gunst (want dan waren zij kinderen Gods) ; edoch zij weeten niet wat dat is: zij zijn daarom over zijnafweezen nooit bedrocld, alzoo zij zijn tegenwoordigheid nimmer bezaten. §. 7- Ten derde!!: de waare blijdfchap komt voort uit Heilige en Godsdienftige oeffeninge van gebeden, Geestelijke overdenkingen , het gehoor van Gods woord, het gebruik van 't H. avondmaal, Godvrugtige't famenfpreekingen, en wat dies meer zijn mag. Daarom zegt David Pf. XXVII. 4. Een ding hebbe ik van den Heere begeerd en dat zal ik zoeken, dat ik alle de dagen mijnes leevens mogte woonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanfchouwen en te onderzoeken in zijnen Tempel. waarom anders begeert David dit, dan om dat de Heere door het woord, de gebeden en andere Godzalige Oeffeningen, hem dikwijls troostede en met blijdfchap vervulde: dat drukt hij zelve uit in die woorden: om de liefelijkheiddes Heeren te aanfchouwen: deeze zijnde lieffelijke vertroostingen in den Meffias tot zijne verheuging. Daarom zegt hij ook Pf. LXV. 5. wij zullen verzadigd worden met het goed van uw huis, en met het Heilige van uw Paleis. Door die middelen bekomt een gelovige zoodanigen troost en blijdfchap, dat hij zig in alle zwarigheden daarmede kan op helpen , naar Davids taal Pf. CX1X. 92. indien uwe wet niet ware geweest alle mijne vermaking, ik ware in mijnen druk al lange vergaan. Ja deeze blijdfchap is hem zoo genoeg-faam, dat hij alle 's waareldsvreugde vergeet, daar van  f>p Aarde. Hoofdfl. FI. 261 van eene walging krijgt en voor droefheid reekent: hij zegt met David Pf. XIX. ii. de regten des Heeren zijn begeerlijker dan goud, Ja dan ycel fijn goud, en zoeter dan honig en honigzeem. En wederom Pf. CXIX. 103. Hoe zoet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijnen monde! vf. 72. de wet uw es monds is mij beeter dan duizenden van goud of zilver en vs. 127. daarom hebbe ik uwe geboden lief, meer dan goud, Ja meer dan het fijnfte goud. Deeze blijdfchap is dan zoo groot, dat niets in de waareld daar bij te vergelijken is. §. 8. Mijne Geliefde in den Heere! leg uw hart al wederom hier bij neder, en gij zult duidelijk oordeelen konnen, dat uwe blijdfchap de waare zij. Als gij nu en dan bevind, dat uw geest vrolijk is, gefchied dat niet als gij beezig zijt in uwe gebeden ongeestelijke overdenkingen! is het niet fomtijds als gij een troostelijke predikatie hoort? is het niet omtrend het gebruik des H. Avondmaals? en als gij met andere gelovigen over Goddelijke dingen handelt, en met Pfalmen en loffangen den Heere looft ? — Is het niet zoo, dat, wanneer gij buiten die oeffeningen zijt en beezig in andere dingen, uwe blijdfchap dan vermindert, ook wel vergaat, ja dat gij dikwijls bedroefd word? maar hoe zorgvuldiger en ijveriger gij die middelen gebruikt hoe geduurfaamer uwe blijdfchap is — Deeze is buiten twijflel de waare blijdfchap, welke alleen Gods kinderen eigen is, want zij word gebooren uit de regte middelen, welke ook de H. Mannen Gods verheugden. Daar bij, wanneer gij in kruis en aanvegting zijt, is dan niet het gebed, Gods woord, daar van te fpreeken uw eenige troost en vermaking, zegt R 3 gij  ïö2 De Toep and der Gelovigen gij dan niet met Jeremias C. XV. 16. uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdfchap mijnes harten? En als gij deeze Geestelijke blijdfchap in u bevind, kond gij u dan ook nog wel in de waereld en deszelfs ijdelheid verblijden ? In 't minfte niet, zelfs ook dan niet als gij die blijdfchap niet gevoeld; zij is u een walg en verdriet! Maar de anderen verblijden zig zonder genoemde middelen, ja wel geheel buiten dezelve: en indien zij met Herodes het woord gacrne hooren en veele dingen naa doen, Mare. VI. 20. zoo hebben zij nogthans met hem meer vermaakln wacreldfche en vleefchlijke ijdelheden: van hem immers leezen wij, dat hij zoo veel vermaak fchepte in het danflèn van het dogterken van Herodias, dat hij aan haar beloofde alles wat zij cifchte, al ware het ook zijn halve koningrijk, maar aan den Godvrugtigen Joannes beloofde hij dat niet, die moest in de gevangeniffe: gij in tegendeel hebt van alles, dat buiten deeze blijdfchap en tegen God is, een verdriet, zelfs van het zien en hooren: ja al konde gij de geheele waereld verkrijgen, gij zoud het niets agten bij deeze uwe blijdfchap, in verzoend met God te zijn door I. C. en zijne gunst te genieten. Dat waardeert gij met David Pf. XIX. 11. begeerlijker dan goud, ja dan veel fljn goud, en met Afaph vraagt gij noch naar den hemel noch naar de aarde, aïs gij maar den Heere en zijne gunfte behouden moogt, Pf. LXXIII. 26. — Zijt dan verzeekerd en gaat voort in deeze uwe vreugde ! laat het zelfs u op beuren, als gij ze niet genieten moogt, maar in droefheid en geestelijke verlating zijt, dat gij genooten hebt die blijdfchap, welke een deel is van het koningrijke Gods Rom. XIV. 17, en een be- ' wijs  op Aarde. Hoofdft. VI. 263 wijs, dat gij ze hier naa ten vollen en onafbreekelijk zult genieten Joann. XVI. 22. II Waarin de waare blijdfchap beftaa. § 9. Deeze blijdfchap kan nog gekend worden uit haare natuur zelve. Als Gods kinderen blijde zijn , dan is het in God en hunnen Zaligmaker, in zijne liefdesbewijzen, in het fmaken van zijne vriendfchap, en het bevinden van zijne genoegfaamheid en troost. Paulus vermaant daarom : verblijd u in den Heere ; dus ook David Pf. XXXIII. 1. Gij regtveerdigen\ Zingt vrolijk in den Pleere. Jefaias zegt C. LXIII. io. ik ben zeer vrolijk in den Heere, mijne ziele verheugt zig in mijnen God. Maria Luc. I. 47. Mijn Geest verheugt zig in God mijnen Zaligmaker. Daarom ook verblijden zij zig in alles, wat tot Gods eere dient, en hebben zij eenige ïtoffe van natuurlijke blijdfchap, deeze word altoos daar hcenen geleid, om God als de waare fpringbron van alles goeds te erkennen, en zig in hem te verblijden , om dat alles uit zijne hand is. 1 Ch. XXIX. 14-16. § 10. Komt nu, Geliefde! en onderzoek al weder uwe blijdfchap hieraan: is zij niet in God, in uwen lieven Zaiigmaaker, dien gij geloovig omhelds hebt? is het niet om dat Hij u heeft lief gehad? om dat Hij u vriendelijk is? om dat gij met Hem verzoend zijt door zijnen lieven Zoon ? en om dat gij in uw hart fmaakt, dat Hij zoo algcnoegfaam en troostelijk is? Ik weete, dat dit Pv 4 zig  SÖ4 De Toef!and der Gelovigen zig alzoo bij u heeft, en dat gij ook daarom u verblijd in alles wat den Heere lief en toe eere is", gelijk een goed kind zig verblijd over de eere, die zijnen vader aangedaan wordt. Schenkt.God u tijdelijke weldaden, gij brengt ze tot Hem, als den mjlden gcever, met vrolijke dankzeggingen. — Hoe grooter uwe blijdfchap is, hoe beeter gij dit inzien kond, zij is derhalven ongetwijfeld de regte. §. ii. Maar de anderen kennen die blijdfchap in Christus enz. niet,en in hunne tijdelijke weldaden worden zij niet opgeleid tot God, maar hunne blijdfchap blijft in die dingen. Bij het woord zoeken zij hunne inzigten, b. v. eere, vreede, voorfpoed, wellust enz. gelijk veele Jooden joann, VI. 26, den Heere niet zogten om de teekenen, maar om dat zij van de Brooden gegeten hadden. Als dan die dingen, welke zij zig wijs maaken, vergaan, dan verdwijnt ook hunne blijdfchap, en zij worden geërgerd. Hunne blijdfchap is grooter tot de dingen der waereld en tot het geene het vleefch behaagt, dan tot het woord der zaligheid: daarom willen zij het zelve zoo duur niet koopen, dat zij hunne vleefchlijke begeerlijkheden daar voor zouden verzaaken: en offchoon zij fcheenen voor een tijd de wacrcldfche begeerlijkheden ontvlooden te zijn, door het laaten van eenige uiterlijk grove zonden , zoo krijgen zij nogtans met Demas 2 Tim. IV. 10, dc tegenwoordige waereld weder lief en verlaten het woord; en in hun word vervuld', dat met een waar fpreekwoord gezegd word: de hond is wedergekeerd tot zijn eigen uithraakzei, en de gewajjehene zetige tot dc wenteling in het flijk, 2 Pet, II, 22. III.  $p Aarde. Hoofdfl. VI. 265 III. Het einde van de waare blijdfchap der Gelovigen. §, 12. Eindelijk kan de waare blijdfchap onderkend worden uit het einde, waar toe dezelve (trekt. Dat nu is tot God: om hem in wederliefde te omhelzen, en te zeggen met David Pf. XVIII. 2. Hartelijk zal ik u liefhebben, 0 Heere mijne fterkte! —— om hem te loven en te prijzen, gelijk de Propheet van de Godzaligen zegt Pf. CXLIX. 5. 6. dat zijne gunstgenooten van vreugde opfpringeti om die eere! dat zij fmeken op hunne legers! de verheffingen godes zullen in hunne keele zijn. Overal zien wij in de Pfalmen, dat dc blijdfchap daar heenen gerigt is. — Niet minder om met meer lust en vreugde God te dienen. Hunne voornemens daar toe worden ijveriger, en het wachten van zonden gezetter. Zie dat in David Pf. CXIX. 32. ik zal den weg uwer geboden hopen , als gij mijn hart verwijd zult hebben. §. 13. Leg ook hier bij uwe blijdfchap neder, en ziet waartoe zij u beweegt, en gij zult klaarljjk konnen oordeclen, hoedanig zij is. Wanneergij gevoelt, dat uw hart vrolijk is, wordt het dan niet ontflookcn om God in wederliefde te omhelzen? om Hem voor alle zijne liefde en barmhartigheid te loven en te prijzen ? Ja om uw'voornemen te verwakkeren om God nog ijveriger te dienen en zorgvuldiger u van zonden te wachten ? Ik weetc, verheugde in den Heere ! dat gij het aldus bevind: gij zegt daarom wel, met den Pfalmist: wat zal ik den Heere vergelden voor alle zijne weldaden aan mij beweezen? R 5 Pf-  z66 De Toeft and der Gelovigen Pf. CXVI. 12. gy beflüit met hem, den Heere te willen prijzen, en zoo lange gij hier zijt, Gode te willen lof zingen vs i 3, pf. CXLVI, Gij zegt dan wel: dis ik in den 'Hemel kome. znozal tku. mijnen God! loven, eer en, danken in eeuwigheid. En wat is er op aarde voor mij te doen dat ui behaagtï/preek maar, Heere! uw dienstknecht hoort, i Sam. III. 18 — Daarom, mijne geliefde, twijffel niet, uwe blijdfchap is de opregte, zij is door den ld. Geest-Kom. XIV. 17 zij is de vrugt des Geest es, Gal. V. 22. een zegél en onderpand van Gods liefde duw aards, en van uwe erfeniffe tot de verkregene verlofftng, tot prijs zijner heerlijkheidEph. I. 13, 14. — Zij is alleen eigen aan Gods kinderen, die ook ten allen tijde van God, in Hem en tot Hem zig verheugd hebben. —- Daarom, gaat maar onbefchroomd voord in uwe geeftelijke verheuging! Laatze u niet beneemen door de verdorvenheid en ongelovigheid van uwe natuur, noch door de ingeving des fatans; wat zij ü zoeken wijs te maken, om u te doen twijffelen, om u altoos in zwaarmoedigheid te doen henen gaan, en daar door Gode zijne eere en u vreugde en troost te ontrooven. Dat volgt toch op twijfelmoedigheid en zwaarmoedigheid, dat weet ook de Duivel wel: daarom zoekt hij ons altijd, als hij ons tot geen zorgeloosheid kan brengen, bedroefd, zwaarmoedig ert kleingelovig te maken , om alzoo onze vreugde te beletten, en God te berooven van die eere, welke Hij anders van ons krijgen zoude. Zijt daarom tegen die vijanden op de hoede ! God heeft geen behagen daarin , dat wij altoos bedroefd en zwaarmoedigheenen gaan,maar Hij wil, dat wij over zijne goedheid vrolijk zijn. Phil.  op Aarde. Hoofdfl. VI. 267 Phil. IV. 4. Verblijdt u in den Heere f aller tijd! wederom zegge ik verblijd u, in den Heere ! Paulus wist wel, dac wij het zeer bezwaarlijk doen kunnen, dat wij ligtelijk nedergeflagen worden, daarom herhaalt hij die vermaning, en wil dat wij f aller tijd blijde zullen zijn, 1 Thciïl V. 16, in het midden dan ook van alle zwarigheden. Hebt nimmer zorge tot uwe firemming, dat uwe blijdfchap u bedriegen zal, want zij is gewifièlijk de regte. Die niet regt blijde zijn, hebben hunne blijdfchap niet uit God, niet in Hem, zij gaat ook niet weder tot God om Hem te prijzen, en godzalig te leeven: Paulus vergelijkt daarom Hebr. VI. 8. die menfehen bij de aarde, welke, offchoon zij den regen indrinkt, nogtans doornen en diftelen draagt, d. i. zij blijven Godloos en zondig, en brengen niets dan kwade werken voort; daarom onderlcheid Paulus hen van de gelovigen duidelijk. §. 14. Een gelovige, wanneer God hem de genade, waarvan nu gefproken is, fchenkt, zoude wel wenfehen altijd zoo te blijven, dat nooit hier te verliezen: hij zoude met Petrus, toen die met Christus op den Berg was, zeggen. Heere ! het is goed dat wij hier zijn: Jaat ons drie tabernakelen bouwen, voor u eenen, voor Mofes eenen, en eenen voor Ëlias ! En dat was ook geen wonder, want zij zagen de heerlijkheid van Chriflus: hij wierd veranderd van gedaante, zijn aangezigt blonkt als de zonne, zijne kleederen wierden wit gelijk het licht en gelijk de fneeuw: daar was het lieffelijk gczelfchap van Mo fes en Elias in heerlijkheid: zij hoorden eene zoete 't famenfpreeking, van den uitgang: dien Jefus te Jerufalem doen zoude. Hoe zouden zij niet gaer- ne  2tS8 De Toefiand der Gelovigen, enz. ne daar gebleven hebben, daar een proef was van de Hecmelfche vreugde! dat was beeter dan in de Bedroefde Waereld door menigerleij verdriet lang om te zwerven — Alzoo geen wonder is het dat een gelovige in de gemeenzaamheid met God , in den troost, zijner ziele, en in de waare vreugde van zijn hart, het altijd wel zoude willen houden, want ook dat is een voorfmaak van de eeuwige gelukzaligheid, welke hier naa volkomen zal genooten worden. HET  HET TWEEDE BOEK. • • Dat Godvrugtige fomtijds deezen troost niet genieten; en hoe zij zig daar tegen behooren te bemoedigen. HET EERSTE HOOFDSTUK. Overgang tot en verdeeling van die stoffe. % i. Jn het voorgaande toonden wij, hoe God zijnen kinderen, nu en dan in dit leeven, wel eenige bijzondere vertroostende genade fchenkt, dat zij wel gaarne die beftendig op aarde zouden willen behouden : maar, Geliefde in den Heere ! tot onzen troost moeten wij weeten, dat Gods weg met zijne kinderen zoo niet ligt, om hun hier altoos die genade te laten fmaken, en zig zoo gemeenfaam aan hun te openbaren. § i. Vooreerst, behooren wij op te merken, dat het 's Heeren welbehagen niet is, alle zijne kinderen even hooge genade van vertroosting te geeven; maar den eenen fchenkt hij hoogere genade, en daaraan openbaart Hij zig gemeenzamer, dan wel aan den anderen. — Ten tweeden : het behaagt Hem niet hun , die hij met die bijzondere genade begunftigt , dezelve in even grooten trap altijd op aarde te laten behouden: In tegendeel gebeurt het niet zelden, dat, hoe hoo-  270 De Toeft and der Gelovigen hooger de genade gefchonken was, hoe dieper zij wel eens bezogt worden; en hoe gemeenzamer God zig met zijne vriendelijke tegenwoordigheid aan hun openbaarde, hoe verder hij wel eens fchijne van hun -te wijken. Van beiden zullen wij in dit Boek iets zeggen. HET TWEEDE HOOFDSTUK. Dat alle godvrngtigtige niet eeven groote blijdfchap genieten. % 1. JtiïCét eerfte dan is, dat het Gode niet bebehaagt aan zijne kinderen eeven groote genade van vertroosting, en van gemeenzaamheid te fchenkcn. — Dit zien wij klaar m s Heilands Difcipelen zelve Matth. XVII. en 2 Petr. I. 17. Drie hunner, Petrus, Jacobum, Joannes, nam de Heere maar met zig op den Heiligen berg, om aanjchouwers van zijne Majejleit te weezen, vergel. Matth. XVI. 28. Voorwaar zegge ik u, daar zijn fommige van die hier ftaan, die den dood niet fnuiken zullen, tot dat zij den Zoon des Menfehen zullen zien komen in zijn koningrijk. Nogthans waren de anderen (uitgezonden Judas Iscarioth) zoo wel kinderen van God als die drie, die de Heere met zig nam. Van Paulus alleen leeren wij: dat hij opgetrokken geweest is in den derden Hemel, en m het Paradijs Gods, en gehoord heeft onuitfpreekelijke woorden , die het eenen menfch niet geoorlooft is te fpreeken. 2 Cor XII. 4. Dat is niet gefchied aan dc andere Apoilelen noch aan iemand der Gelovigen, evenwel hebben zij Gode behaagt. § 2\  op Aarde. Hoofdfl. II. 271 §. 2. Dit diene tot troost voor hun, die den Heere wel opregt zoeken te dienen, maar die bijzondere gevoelige genadens van blijdfchap en uitnemende vertrooftingen des H. Geeftes niet gefmaakt hebben; op dat zij met kleinmoedig worden, noch geloof geeyen aan die aanvegtingen des Duivels, dat zij even daarom geene kinderen Gods zouden zijn. Een kind van God te zijn beftaat juist niet in het gevoelen maar in het geloven. Doorgaans worden in de H. Schrift de beloften gedaan aan de gelovigen. Joann. III. 16. Die in den zoone gelooft, die heeft het eeuwige leeven. C. I. 12. Dien heeft hij magt gegeven om Kinderen Gods genaamt te worden. Al hebt gij dan die h'ooge vertroofting niet, en veel gevoelen van verblijdende genade, gij gelooft nogtans in den Heere Jesus , en gij fteunt op 's Heeren beloften: wel zijt dan getroost, dewijl de belofte van zaligheid niet aan die hooge openbaringen , maar aan het geloove gehegt is, en zeg vrijmoedig: ik gevoele of'ik gevoele niet: ik geloove , en daarom zal ik zalig worden —- Daarbij , al bezit gij die uitnemende troost en blijdfchap niet, gij hebt nogtans eene hartelijke begeerte naar de vergeving uwer zonden, naar de genaade en vertroofting des Heeren; gij bid daar ook van harten om, en gij zijt gezet op God zaligheid , gij tragt dagelijks daar naa; daar in hebt gij ook groote genade, en de Heere zal u zoo veel genade meer fchenken als u zalig zijn zal, terwijl gij niet te twijffelen hebt aan de volkomene blijdfchap en gemeenfchap met God in de eeuwigheid^ Hoor Gods beloften Matth. V. 6, Zalig zijn die hongeren en dor ft en naar de geregtigheid , want zij zullen verzadigd worden. Ins-  S.J2 De Toeft and der Gelovigen gelijks Openb. XXII. 27. Die dorst heeft, home; en die wil, neeme het water des leevem om ■niet. Maak nu bij u zei ven ditbeflukop, ikhon, gcrc en dorfte naar genade, ik wil die zoogaer, ne hebben; maar de Heere zegt tot dien kom! , hij' zal drinken, verzadigd worden, Ja zalig , worden; derhalven zal de Heere zijne genade , en troost mij hier fchenken, en ik zal daarna , zalig worden' --- legt gij hier tegen in: maar ik ben zoo vol zonden! hoe zoude de Heere dat aan mij geeven? Let wel op hetGodlijk woord: die wil, die neeme het water des leevens om niet. Hij wil het uit genade fchenken, aan u die wilt; treed dan toe, en gij zult ontvangen, beide wijn enmelkJeC. LV. 1. O zoete en trooftelijke woorden voor eene dorftige ziele ! Niet minder troostelijk is 's Heeren taal tot de famaritaanfche Vrouwe, Joann. IV. 10. Indien gij de gaveGods kende, en wie hij is, die tot u zegt, geeft mij te drinken,zoo zoud gij van Hem hebben begeert, en hij zoude u gegeven hebben leevend water. Nu gij kent immers den Heere J. C, die ons van den Vader uit liefde gefehonken is, en gij begeert van harten, naar zijne genade: niets is er in de geheele waereld dat gij zoo zeer begeert, gij zoud, met dien Koopman in het Euangelie , daarom alles wel verkoopen, als gij Christus en zijne genade maar genieten moogt, dan reekent gij alles op de waereld llegts fchade en drek, dan is het wel metu, uwe ziele is te vreeden; maar zonder Hem kond gij u niet vermaken, noch te vreden houden, zoud gij dan nog twijffelen aan Gods genade? wees verzekerd, God zal u dat leevend water geeven, en gij zult nimmermeer dorft en. Deeze zijn zijne beloften, die niet feilen konnen. § 3-  op Aarde. Hoofdfl. IL tt^ § 3. Misfchien zal een kleinmoedige aanhou-> den: ik begeere wel van harten Gods genade, dan, hoe zoude ik mij daar uit kunnen verzeekeren van Gods genade, daar ook Bileam zulks wel begeerde? Num, XXIlL 10, Mijne ziele flerve den dood der Opregten , en mijn uiterfle zij gelijk het zijne', maar wat baatte,hem dat? enwat menfch wil niet gaarne, dat God hem genade en den Hemel fchenke? — Maar geliefde in den Heere! daar is een groot onderfcheid tusfchen u en Bileam en foortgelijken. Zij, hoorende het ongelijk einde, dat hiernaa den vromen en onvromen zal toegedeeld worden, willen liever de vreugde dan de finerte, den Hemel dan de Hel; maar zij kennen hunne elende niet regt, 'noch God noch Christus, dat alle troost daar in verborgen is, maar gij kent die waarheden, en gij zijt met uwe zonden verlegen, die zijn u gelijk David Pf. XXXV1I1. 5, tot een last, gij zijt bedroefd, dat gij zoo bedorven zijt van natu* re en God niet meer dienen kond: daarom zullen de zonden u niet toegereekend worden, terwijl zij in hunne zonden blijven Joann. IX 41. want zij gevoelen hunne zonden niet, zij hebben daar over geen berouw, maar vermaak daarin; Bileam had den loon der ongeregtigheid Hef 2. Pet. II. 15, en hij zoude, om Balaks geld, Israëls volk vervloekt hebben, indien God het niet belet hadde: daartoe keerde de Engel, deneezel, waarop hij reed. — Gij zoekt van harten vergeeving uwer zonden, maar zij verlangen dikwijls naar de zonden, en zoeken, hoe zij die pleegen zullen. — Gij zijt bekommerd om Godë zalig te leeven en bid Pf. CX1X. 5. Och dat mijne wegen gerigt waren om uwe inzettingen te S bewa~  m a?4 De Toefland der Gelovigen bewaren! dat is bij hen niet. —- Gij begeert den Hemel niet alleen, maar ook den weg derwaards: Gods woord te horen, de facramenten te gebruiken, in alles Godvrugtig te leeven: daartoe zoekt gij dagelijks genade. Maar zij willen wel den Hemel, doch niet de Godzaligheid: zij wenfchen wel den dood der Regtvaardigen te fterven, maar hunlieder leven niet te leeven. Als Bileam niet vloeken konde, gaf hij aanBalak dien kwaden raad, om de Dogteren zijnes volks onder Israël te befchikken, welke hen tot de offerhanden harer afgoden nodigen zouden, en verlokken tot hoererij en afgoderij, waar over Gods plaage tegen hen verwekt wierd, en 24 duizend nedervelde, Num. XXV. 1 - 9. XXXI. 2. Zoo is het met hun allen, die flegts eene begeerte naar den Hemel hebben, zonder Godzaligheid, zonder het bewandelen van de wegen, die derwaards leiden. — Gij ziet dus klaar, dat het met u anders is als met hun: floor u dan niet aan de ingeevingen van den fatan, en het verdorven vleefch, om u kleinmoedig te maken; maar zijt gerust, al mist gij grootere vreugde, gij hebt cgter zoo veel genade van God ontvangen, welke u van zijne gunst en van het eeuwige leeven verzeekeren kan. Wees te vrceden met den wille van uwen Hemelfchen Vader; laat zijne genade u genoeg zijn. Gedenk aan Joannes woord 1. br. C. II. 13. dat daar zijn Vaders, Jongelingen en kinderen in Chriflus. Al behaagde het God niet u tot eenen Vader, zelfs niet tot eenen Jongeling te maken, maar tot een Kind, wat nood? de Apofiel zegt vs. 12. J_k jchrijve u, kinderkens, want de zonden zijn u ver geeven, om zijnes naams wille. Dat is immers genoeg en  op Aarde. Hoofdjl. II en wel. Ook moeten wij wceten dat alle akkeren , die goede aarde zijn, die door Gods Geest bereid zijn, en met het goede zaad des woords bezaaid, niet eeven veel vrugten dragen. Sommige 100 voud, fommige 60 voud, en ook fontmige 30 voud Matth. XÏII. 23. al kond gij dan niet geraken tot 100 of tot 60 voud, indien gij maar met een opregt hart God zoekt te dienen, al ware het dan maar 30 voud, het is een teeken dat gij goede aarde zijt, bekwaam gemaakt door Gods Geest, en te zijner tijd zult gij, als goede tarwe, in de fchuure des Hemels vergaderd worden Matth. XIII. 30, dan zult gij blinken gelijk de zonne, in het Honingrijke uw es Vaders vs. 43. HET DERDE HOOFDSTUK Toont in 't gemeen, dat zij, die al hoo* gere blijdschap kennen, dezelve niet altoos behouden. 5 1 Zagen wij, mijne geliefden l dat GoD, fchoon Hij alle zijne Kinderen bemint in den geliefden , hun allen nogthans niet eeven veel vart zijne heerlijkheid openbaart; wij gaan nu voort om aan te toonen, dat 's Vaders welbehagen niet is, aan hen, die Hij nu en dan met eenige uitnemende genade van vertroofting begunftigt, dezelve in dit llerffelijk leeven altoos te laten behouden. § 1. Hier zijn wij in de flrijdende Kerke; maar altoos Gods vriendelijke tegenwoordigheid te genieten behoort tot de zegepralende Kerke hier boven. Wij moeten hier eerst den goeden S a ftrijd  ij6 De Toef and der Gelovigen ftrijd des geloofs ftrijden, eer wij de kroone der geregtigheid behalen mogen, of gelijk Judas vs. 3 het noemt , flrijden voor het geloove, dat eenmaal den Heiligen overgeleeverd is. Wij moeten met de Gemcinte van Smijmen Openb. 2. 10. meermalen eene verdrukking hebben van 10 dagen, zoo lange God het over ons beflooten heeft, en getrouw zijn tot den dood: dan zal Hij ons de kroone des leevens geeven. Als wij onzen ftrijd uitgeftreeden, en onzen loop uitgeloopen hebben, en gekomen zijn aan het einde der loopbane, dan is de kroone bereid, welke de Heere, die regtvaardige Richter, geeven zal aan allen, die zijne verfchijning liefgehad hebben 2 Tim. IV. 8. § 3. Gewoonlijk gaat het Gods kinderen eeven zoo, als aan die drie Difcipelen, Petrus, Jacobus en Joannes, toen zij met Jesus op den berg in vreugde waren, en daar in gaarne wilden blijven: Petrus had die woorden, Heere, het is goed, dat wij hier zijn, laat ons drie tabernakelen maken enz' niet gefprookcn, of daar kwam een wolke en overfchaduwde hen, en zij wier den bevreefd, als die in de wolke ingingen, en Jefus wierd alleen bevonden Luc. IX. 34. 36. Dat genoeglijk gezel fchap van Mofes en Elias en die zoete t' lamenfpreeking was weg, ook zagen zij de heerlijkheid van Christus niet meer. Eeven zoo laat God nog over zijne kinderen, dien hij eenige zonderlinge vertroofting geeft, dikwijls fchielijk vallen eene donkere wolke van elende, waar door alle hunne heerlijkheid en zoete vertroofting ondergaat, en al volgt daar terftond geen droefheid, de uitnemende vreugde blijft toch zelden lang -— Ook laat God , op 'bijzondere en' groote genade van blijdfchap, zijnen kinderen meer-  $p Aarde. Hoofdfl. III. 277 meermalen re grooter droefheid en aanvegting toekomen, of iets waar door zij vernederd worden. Zie dat in Paulus: Hij wierd opgetrokken tot in den derden Hemel, en in het Paradijs Gods: hij hoorde onuitfpreekelijke woorden, die een menfch niet konde uit fpreeken: dan, het bleef met hem niet altijd zoo, maar gelijk hij zelve verhaalt 2 Cor XII. 7. op dat ik mij door de uitttementheid der openbaringe niet zoude verheffen, zoo is mij gegeven een jcherpe doorn in V vleefch, namelijk, een Engel des fatans, dat hij mij met vuiften ftaan zoude, op dat ik mij niet zoude verheffen. Dat viel hem zoo hard en zwaar, dat hij driemaleti d. i. menigmalen, den Heere gebeden hadde, op dat hij van hem zoude wijken. Zoo ging het ook met onzen zaligmaker zelve: toen hij gedoopt was, en de H. Geest in de gedaante van een Duive op hem nederkwam, en de vader uit den Hemel hem toe riep: Dees' is mijn Zoon, mijn geliefde, in den welken ik mijn welbehagen hebbe, Matth. 3- 16. toen wierd hij van den Geest weggeleid in de woeftijne om verzogt te worden van den Duivel. Dus loopt ook Gods weg gewoonlijk met de leeden van Christus : na dat zij eenige bijzondere werkingen van den H. Geest ontvangen hebben, en vriendelijke toefprakcn van God, dat zij zijne, kinderen zijn, dan komen daar fomtijds geheel andere tijden: verheft God hen zonderling met Paulus, zoo dat zij zig grootelijks in den Heere verblijden; zij worden daarnaa dikwijls zoo bedroefd, als of zij nooit blijde waren geweest, en zoo veel te meer vernederd, als zij verhoogd waren — Menigerleie zijn de wijzen en manieren, opwelke die zoete bevindingen van Gods S 3 ge-  S78 De Toeftand der Gelovigen gemeenzaame tegenwoordigdeid Godvrugtigen ontgaan, daar van nu zullen wij uit Gods woord en voorbeelden der Heiligen handelen. HET VIERDE HOOFDSTUK Begint te handelen van de oorsprongen van het gemis dier blijdschap, en wel bijzonder van de aanvegtingen des satans. § }• Woor-eerst, zij hebben eenen gedurigen ftrijd met den Satan , dien menfchenmoorder Joann. VIII. 44. die hen geftadig aanvegt, volgens Gods woordGenef. III. 15. dat hij, al hoe wel Christus hem den kop vermorzeld heeft, nogtans den waare Gelovigen de verzenen zoude vermorfelen ---- Wij zien uit Jobs Boek doorgaans, dat hij dien vroomen man uitwendig gekweld heeft in zijn goed, kinderen en in zijn fighaam, en inwendig door booze aanvegtingen in Zijne ziele. Paulus hebben wij hooren zeggen 2 Cor. XII. 7. dat hem gegeeven was een fcherpe doorn in V vleefch, nam: een Engel des fatans, dat hij hem met vuiften ftaan zoude; dat zijn geweest buitengewoone kwellingen en aanvegtingen des fatans, die hem dikwijls ook zeer zwak maakten vs. 9 en 10, ook is onze Heiland zelve op verfcheidene manieren aangevogten. Zoo gaat het nog met alle waare gelovigen ; zelfs hoe ijveriger zij God zoeken te dienen , hoe meer zij dikmaals de aanvegtingen des duivels bevinden: daarom fchrijft Paulus aan de Ephefiers C. VI. 10. Voorts mijne Broeders, word kragtig in den Heere, en in de flerkte zij-  $p Aarde. Hoofdft. IV. 279 zijner magt, en hij verklaart vs. 12, waarom: want wij hebben den ftrijd niet tegen vleefch en bloed, maar tegen de Overheden, tegen d; magten, tegen de geweldhebbers der Waereld, der duifterniffe deezer eeuwe, tegen de Geeftelijke boosheden in delugt, Insgelijks Petrus 1. br. C. V. 8. want uw tegenpartij de Duivel gaat om als een brullende leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verftinden. §. 2. Dat doet hij op menigerlei manier: wil het eene niet, terftond neemt hij het andere, om Gods kinderen te kwellen, bij der hand: want hij is een liftige en onvermoeide Geest, die niet moede noch llaperig word, maar altijd even vaardig tot kwelling is —- Leeft een Godvrugtige vil voorfpoed, hij geeft den zelvcn hoogmoedige gedagten, om hem tot trotsheid te bewegen: dit zien wij in David 1 Chr. XXI. 1. Toen ft ond de Satan op tegen Israël, en hij porde David aan dat hij Israël telde —- Geraakt hij in tegenfpoed, dan zoekt hij hem te doen twijffelen aan Gods voorzienigheid, en te doen denken, dat hij van God niet bemind is, dat hij geen kind van God is, om dat hij zoö bezogt word. Wij zien, dat hij onzen zaligmaker zelve gezogt heeft dit wijs te maken, toen hij in de woeftijne was bij de wilde Bcelten, en toen hij, na 40 dagen gevast te hebben, hongerde : want toen was zijne taal tot Jesus Matth. IV. 3. indien gij Gods zoon zijt, zoo zeg dat deeze fteenen Brooden worden; als of hij zeide „ gij moet Gods Zoon niet zijn, an, ders zoude God zijne voorzorg wel over u , houden, en u hier bij de wilde dieren in de , woeftijne, daar gij geen brood kond krijgen, „ in honger niet verlaten." — Is een kind van S 4 God  s8o De Toef and der Gelovigen God alleen, hij kat hem niet ongekweld, maar weet hem dikwijls veele droevige gedagten in te werpen, gelijk Hij Christus, zijnde alleen in de woeftyne , veele dingen voorwierp. Is hij 'tn ™„ zeljchap van menfehen, hij zoekt twist te ftoo. ken, of eenen gelovigen te brengen, dat hij zig jn het een of ander vergrijpe, en dat het zoo Itigtclijk niet toegaa, als hij voorgenomen en gehoopt hadde: gelijk wij zien in Petrus Matth. AAW. — Dikwijls zoekt de fatan een kind van God te doen vallen; hij werpt gelegenheden tot zonden voor, hij maakt die klein in hun oog, oi vervoert hen daartoe, eer zij tot zigzelven komenden bedenken, hoe zeer dit Gode mishaagt. f eVSi° David 2 Sam- XI- en in P*trm Matth, AAVI. Maar, als de zonde begaan is, dan weet hij de confeientie wakker te maken en hun de zonde zoo zwaar voorteftellen, dat zij indien God hen niet bewaarde, tot Vertwijfeling gen vervallen Zouden. Dit kan men zien uit Pf XXXII en LI. -- Zal een Gelovige Gons woord hooren, de vrugt daarvan zoekt hij te be* letten Luc. VIII. 13, door flaperighèid, door andere gedagten , en zorgvuldige bekommeringen over tijdelijke dingen, waardoor zij niet opletten, of door vergetelheid, dat zij het niet bewaren. —- Wil een kind van God bidden, hij zoekt hem daar van af te houden, als zijnde dat de emmer om het water des levens mede te putten, en het bijzonderde middel, waardoor onze ziel_ gefterkt en zijne magt verminderd word: is' hij m het bidden, hij zoekt hem met andere gedagten te verrukken, den ijver te beletten, zoo dat het hghaam wel nederligge voor den Heere maar de gedagten zoo verftrooid worden, dat hij zelfs  op Aarde. Hoofdfl. V. 281 zelfs vergeete, dat Hij voor het aangezigt des Heeren ligt om met God te fpreeken. — Kort om, het gaat eenen Chriften, als wij'leezen van Jofua Zach. III. i. Hij Kflond voor het aangezigt des Engels, en de fatan flond aan zijne regtehand, om hem te wederflaan. — Z\\xié practijken zijn niet te befchrijven: maar gelijk hij Petrus zogt te ziften ah de tarwe Luc. XXII. 31. zoo zoekt hij ook nog de gelovigen , als het koorn in de wanne, heen en weder te fchudden. HET VIJFDE HOOFDSTUK. Over de aanvegtingen van het vleesch, als eene tweede oorzaak van gemis dier blijdschap in de gelovigen. 5 1. J§omtijds maakt onze eigene verdorvenheid zig kragtig tegen den Geest op, ter verdonkering van onze troost en vreugde: want dezelve kant zig altemet zoo tegen den Geest aan, dat hij God zoo niet dienen kan, als hij gewoon was, dat hij den tijd om zijne gebeden te doen Zoo niet kan uitkoopen, de middelen tot Godzaligheid zoo niet kan waarneemen, zig zoo niet wagten van zonden , en in alles zijne Godvrugtigc oeffeninge zoo niet volbrengen, als hij wel op andere tijden plagte. —- Wat goed voomcemen hij opvatte om ijveriger te Werken, daar komt toch niet van, hij moet zeggen met Paulus Rom. VII. 18, 19, het willen is bij mij, maar het goede te doen, dat vinde ik niet; want het goed dat ik wil, dat doe ik niet, maar het kwaad dat ik niet wil, dat doe ik. Ja meermalen s 5 ge-  28a De Toef and der Gelovigen • beurt het, dat, hoe fterker een Godzalige voorneemt het te verbeteren, hoe minder daar van kome; zoo dat hij met Paulus Rom. VII. 14. klage: tk ben vleefcklijk verkogt onder de zonde, dat wil zeggen, dat de overblijffelen der verdorvenheid hem wegvoerden van zijne goede voornemens , gelijk een Haaf, die verkogt is, weggevoerd word tegen zijn wil en dank; hierom vs. 15 het geene ik wil, dat doe ik niet, maar het geene ik ha te, dat doe ik. § 2. Hoe dikwijls een Godvrugtige tot verbetering befluite, zoo bedriegt nogthans de fatan en zijne eigene verdorvenheid hem telkens al weder, dat hij te traag en te onwijs zij om zig te beteren, vooral dan, wanneer God ons met zijnen Geest zoo niet fterkt, als op andere tijden. Dam word meermalen het Geeftelijk gezicht' verduifterd, het gemoed verwart, het'hart benaauwd, debiel bedroefd, en het geloof befprongen met twijfelingen: zoude ik wel een gelovige weezen, daar ik zoo bedorven ben en het niet beter make? Hij moet uit bevinding met Paulus bekennen Rom. VII. 18. ik weet dat in mij, dat is in mijn vleefch geen goed woont! en moeilijk klagen vs. • 24. ik elendige menfche! —- Ziet zo gaat het wel met Gods kinderen, die op andere tijden fcheenen met Paulus verheven te zijn in den derden Hemel, en hun vleefch door Gods kragt zeer verre te ondergebragt te hebben: zoo konnen wij zien, hoe zij in dit leeven niet altoos Gods verborgene genade tot overvloedige vertroofting genieten. HET  $p Aarde. Hoofdfl. VI. 183 HET SESDE HOOFDSTUK. Van de aanvegting der waereld, als eene verdere oorzaak van het verlies der geestelijke blijdschap. 5 1. I~Iier bij komt de waereld, die altijd beezig is om de Gelovigen te verleiden, want de geheele waereld ligt in het booze 1 Joannes V. 19, en hij komt hen voor met menigerleie aanleidingen tot zondigen, door begeerlijkheid des vleefches, en de begeerlijkheid der oogen, en de grootsheid des levens 1. Joann. II. 16. — Daar bij komen veele kwade manieren, die den Gelovigen als toe fpreeken: waarom zoud gij zoo niet doen, daar gij ziet, dat het nu zoo de manier is? als of God geen getuigenis had opgerigt in Jacob, geejie wet gefield in Israël, daar men zig naar ichikken moet Pf. LXXVIII. 5. -— Daar bij komen veele voorbeelden van genaamde kinderen Gods : het is, die en die doen dat wel, en leeven zoo, gaan alzoo gekleed, waarom zoud gij dan ook zoo niet mogen leeven en doen? Dan, wij die bekeerd zijn, moeten altijd gedenken, dat wij niet moeten wandelen, als voor onze bekeering, naa de eeuve deezer waereld Eph. II. 2, maar hooren naa Paulus vermaning Rom. XII. 2, word deezer waereld niet gelijkformig, maar word veranderd door de vernieuwing uw es gemoeds en Phil. II. 15. fchijnt als lichten in de waereld. $ 0. Voeg hier nog bij de lieden van deeze was-  *84 De Toeft and der Gelovigen waereld:, gelijk David hen noemt Pf. XVII. 14. die met veele beloften, aanzien en agting in de waereld vleijen, indien wij ons wat voegen naa dc geaardheid en het doen 'der waerelds kinderen , zoo als zij doen en het gaerne hebben. Dus fpraken Balaks vorfïen tot Biliam Num. XXII. 16. ik zal u zeer hooge vereeren. Insgelijks de Duivel tot Christus Matth. IV. 8. 9. Hij toonde aan hem alle de koningrijken der waereld, en derzelver heerlijkheid, en zeide: alle deze dingen zal ik u geeven, indien gij nedervallende mij zult aanbidden. Zoo doet hij nog aan Gods kinderen, hun door de waereld ijdcle leugenagtige dingen aanbiedende om hen té verftrikken: alsof God ons niet hoog genoeg vereeren, en tot aanzien in de waereld brengen'konde, en hij dat ook niet doen zoude, indien het hem heerlijkst en ons zaligst ware! — Wil een Godvrugtige dan dat niet doen, maar zoekt hij zijnen God in gehoorzaamheid aantehangen, en het doen van de waereld voor zonden te verklaren, dan weerde Duivel, onder Gods toelating, fomtijds menfehen optemaken, tegen de Gelovigen die in God zig verheugen, dat zij hen op veelerleije wijzen kwalijk bejegenen en te naa fpreeken. Dit valt ligt voor den Satan, als God het toelaat, overmits de waereld hen haat, om dat zij niet van de waereld zijn Joann. XV. 18. In Jobs voorbeeld zien wij, hoe hij de Zabeers en Chaldeen wist op te maken, om zijne runderen en hemelen te overvallen — Dit kan voor opregten een zwaare ftrijd en groot kruis zijn, tot geen geringe v'érftooring van hunne blijdfchap in den 1 leere; ja het kan fomtijds het gemoed meer ver-  op Aarde. Hoofdft. VI. 285 verwarren, van God aftrekken en vervremden, dan wel voorgemelde flrijden. § 3. Dewijl dus een gelovig kind van God, altijd, zonder ophouden, nagt en dag te flrijden heeft tegen zulke Drie magtige Vijanden, de Satan, die om zijne groote magt genaamd word een brullende leeuw, en om zijn wreed vergift de groote roode Draak Openb, XII. 3. en om zijne Mighéld de oude ftang, en van Paulus Eph. VI. 12. Overheden, mogten, geweldhebbers der waereld, der Geeftelijke boosheden in de lugt. Onze eigene verdorvenheid, welke wij in ons zei ven hebben, van Paulus genoemd de inwoonende zonde, om dat ze ons geheel, door en door, bezit, de wet die in onze leden is, de oude menfch, dien wij al mede ter waereld brengen, waar aan wij derhalven gewend zijn: de zonden die ons ligtelijk omringt Hebr. XII. 1. Ja ons wel ternederwerpt, eer wij het gewaar worden, die wij niet ontloopen noch ontkomen konnen, maar altijd met ons omdragen, bij dage en bij nagte, het zij wij flapen of waken, ceten of drinken; die altijd tegen ons is en ons van de Godzaligheid zoekt af te trekken. Eindelijk de waereld, die, volgens Joanncs, geheel in het booze ligt. Hoe zoude dan, zegge ik, een gelovig menfch, die van harten God zoekt te dienen, altijd gerust en getroost konnen zijn, en zijne geeftelijke blijdfchap behouden ? HET  286 De Toeftand der Gelovigen HET ZEEVENDE HOOFDSTUK. Hoe Gods handelingen zelfs wel strekken konnen ter stooring van die geestelijke blijdschap. , i. Over den ftrijd van God met de Gelovigen. $ i. Rehalven het voorgemelde, kan God zelve fomtijds met zijne kinderen ftrijderJ, zoo dat Hij zig vreemd en verre van hun houd, en het fchijne, dat Hij hen niet wil helpen noch vertrooften, dat Hij hard met hun handelt. Die kan men zien in Jacob Genef. XXXII. Hij bleef alleen aan geene zijde van het water, waar over hij de zijnen gebragt hadde, om God te bidden, dat die hem in zijnen nood te hulpe wilde komen: maar, een man wor(lelde met hem tot dat de dageraad opging, en zeide toen nog, laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Is dat niet een vreemde gebeurtenis? Jacob zal den Heere bidden, en hoopt getroost te worden, maar het gaat hem geheel anders: dc Heere komt en ftrijd met hem: Hij worftelt met hem, en flingert hem heen en weder, als of hij hem verderven wilde, en dat zoo lang dat de dageraad opging, en toen fcheen Hij nog van hem te willen fcheiden, zonder hem te zeegenen! Mofes noemt hem wel een man, maar de Propheet Hofcas leert ons, dat hij was die Engel, die hem te Bethel vond C. XII. 5. nam: God zelve, gelijk wij uit Genef. XXXV. 7 en 15 zien konnen, de Heere de God der heirftcharen, wiens  ep Aarde. Hoofdfl. VIL 2*7 wiens gedenknaam Jehovah is Hoz. XII. 4 - 6. hierom zegt Jacob zelve vs 30. ik hebbe God gezien. Hij was dan Gods zoon, de waaragrige God met den Vader en den H. Geest, die zig voor dien tijd als een man aan Jacob vertoonde om met hem te worftelen. § 2. Alzoo ftrijd de Heere nog wel met de zijnen: hij houd zig vreemd, en al komen zij in gebeden tot hem om hulp en troost: Hij fchijht hen niet te willen helpen , maar zonder zeegen te zullen verlaten. Denk op de Cananeefche Vrouwe Matth. XV. zij riep: Heere, gij zoon Davids! ontferm u mijner ! maar de Heere zweeg ftille als of hij het niet hoorde: de Difcipelen baden hem, maar Hij gaf dit harde antwoord: ik ben niet gekomen, dan tot de verlorene fchapen van het huis Israël. Hij wilde zeggen: zij was eene Heidenfche Vrouw, Hij was voor haar niet gezonden ! Had deeze Vrouw niet wel rceden om mistrooftig te worden, en te wanhoopen aan genade?^ Hield zij aan met roepen: Heere help mijl 's Heilands taal was nog harder: het is niet betamelijk het brood der kinderen te neemen en dat den hondekens voor te werpen, als of de Heere rond uit haar hadde afgeflagen, om dat zijne genade aan haar, als eene onreine Heidinne, niet toekwam. Wie zoude niet, als hij den Heere zoo hoorde fpreeken , met fchaamte tcruggeweeken zijn, den moed verloren gegeven hebben en gedagt, dat de Heere hard was? Even zoo handelt God nog wel met de zijnen: zij bidden wel, maar Hij gelaat zig als of Hij niet hoort, ja Hij laat wel een hard woord in hun gemoed komen, en meer benauwdheid dan troost. % 3. Dit gefchied niet om hen te bederven, maar  a88 De Toeft and der Gelovigen maar om hun geloof te beproeven i Pet. 1.7. gelijk Abraham Genef. XXII, —- om hen te vuriger te doen bidden, gelijk Jacob met wéerien en fmeeken den Heere vasthield, en verklaarde: ik zal u niet laten gaan, ten zij dat gij mij zeegent Hof. XII. 5. Genef. XXXÏI. 29. Noch hij noch de Cananeefche Vrouw zoude zoo vurig aangehouden hebben, waren zij terftond getroost geworden. Alzoo gaat het nog met Gods kinderen : hoe vreemder de Heere zig houd, hoe zij aanhoudender en ijveriger in gebeden zijn. Niemand bid ernftiger dan hij , dien de Heere dreigt te verlaten; hij houd allervast in fmeekingen. —- Ook doet de Heere dat, op dat zij op zijn woord, waarin Hij ons zijne hulpe en de verhooring onzer gebeden heeft toegezegt, te vaster vertrouwen mogten. 4. Mijne geliefde in den Heere ! als de Heere zig dan ook zoo vreemd met u mogt aanftellen en fchijnen met u te llrijden, gelijk alle, die den Heere vurig zoeken bij dag en nagt, wel zullen ontwaar worden, troost u dan met deeze voorbeelden: want naa de aanmerking van Paulus Rom. XV. 4. al wat gejehreeven is, dat is tot onzer leering te vooren befchreven, op dat wij door lijdzaamheid en vertroofting der fchrijien hoope zouden hebben: en op dat wij leeren zouden ootmoedig en Godvrugtiglijk in den gebede te volharden, gelijk zij gedaan hebben; want het koningrijk der hemelen word geweld aangedaan, en de geweldigers nemen het zelve met geweldMmh. XI. 12. Gedenkt dat God gewoon is met zijne lieffte kinderen zoo te handelen, op dat wij zouden leeren te hoopen op hem, die onze begeerten geeven wil: wij zullen hem dóór zij-  Op Aarde. Hoofdft VIL kijhe kragt overwinnen? Want als hij zoo met ons worftelt, dan geeft hij zelve ons het gebed , en armen des geloofs om hem vast té houden , niet te laten gaan, tot dat hij zegene , helpe en vertroofte; Hoe konde anders Jacob, die een zwak menfch was, den almagtigen overwinnen? De Heere was het die Jacob fterktei Alzoo zal Hij ook ons onderfteünen, dat wij door zijne éigene kragt overwinnen; Zijne kragt zal in .zwakheid volbfagt worden^ naar zijn woord aan Paulus a Cor. XII. 9; Dit kan men ook in de Cananeefehe Vrouwe opmerken : had de Heere met zijne kragt haar niet gewapend om aan te houden, zij ware lang daar uit gefcheiden geweest, en had den moed opgegeven. — Laaten wij dan, in deezen weg vat} God, met Jacob, den Heere niet loslaten^ al dreigt Hij ons, zonder zeegen, te willen verlaten. Laten wij zeggen: Heere! ik laate u niet los, ik houdé. niet op met bidden en fmeeken; voor dat gij mij helpt, al fchijrtt gij op mijn gebed niet te letten, ja al fpreekt gij, in plaats van troost, een hard woord mij toe, tot meerder benauwing en vervremding! Houd op nieuws aan; zijn vaderlijk hart zal eindelijk bewogen worden om te helpen en te trooften. Al houd hij zig, gelijk bij die twee Dicipelen die. Haar Emmaus gingen, als of Hij verder gaan wilde, houd Hem vast, en dwingt met hun, door een heilig geweld en ootmoedige- gebeden: Heere blijf bij ons, want het zoude avond van droelfenis en benauwdheid worden, zoo gij weggingt; zonder u kan ik het niet harden! Hij.zal eindelijk tot u in komert en uw hart brandende maken door zijne liefde eü troost. Wie is tot den Heere gekomen,, en beT fchasmiet  soo De toeft and der Gelovigen fchaamd wedergekeerd? Wie heeft ooit den Heere gebeden, en is onverhoord gebleven? Voorwaar des Heeren barmhartigheden gaan de begeertens zijner aanbidders verre te boven. Dit is een goede ftrijd. Gelukzalig zijn ze, die de Heere daar toe verwaardigt, of fchoon zij niet altijd zijnen troost gevoelen. 2. Over de verberging van Gods aangezigt, en zijne gelating als of Hij toornig ware. § 5. Hier bij komt nog wel dit allerzwaarfte, dat God fomtijds zijn lielfelijk aanfehijn en trooftelijke genade voor een tijd verbergt, en zijne kinderen laat komen in die benauwdheid en verfchrikking der ziele, dat het fchijnt dat God op hen vertoornd is, en zij dag en nagt fchijnen onder Gods toorn te gaan; waarom zij met David Pf. XXX1L 4, klagen: uwe hand was nagt en dag zwaar op mij, mijn fap werd veranderd in foomer droogten. Zij teeren uit door verfchrikking en benauwdheden, en konnen met dien zeiven David Pf. XXXVIII. 7, zeggen: ik bén krom geworden, ik ben uittermaten zeer nedergebogen, ik gaa den ganfchen dag in V zwart. En als zij denken bij nagt wat te rusten, zoo gaat het hun wel als Job C. VII. 13, 14. Wanneer ik zegge: mijn bed ft ede zal mij vertrooft en, mijn leger zal van mijne klagte wat wegnemen: dan ontzet gij mij met droomen, en door gezigten verfchrikt gij mij. Waarom zij met hem wel vervolgen als vs. 11, ik zal fpreeken in benauwdheid mijnes Geeftes: ik zal klagen in bitterheid mijner ziele, en gelijk hij klaagt  Op Aarde. Hoofdfl. VIL £$f C VI. 4. De pijlen des almagtigen zijn in mij, welker vurig fenijn mijnen geest uitdrinkt: de verfchrikkinge Gods rusten zig tegen mij! Jst zij konnen wel zoo verre komen, dat zij met hem zeggen: waarom verbergt gij uw aangezigt, en houd mij voor uwen vijand? gij' fchrijft tegen mij bittere dingen C. XIIL 24, 26, en d XXX; 21, gij zijt veranderd in eenen wreeden' tegen mij: door de ferkte uwer hand wederfadt gij mij hatelijk. Zij konnen wel klagen rrief den Propheet Heman Pf. LXXXVUl. 8, gij hebt mij in den onderften kuil geleid; in duifter nijjèn, in diepten: uwe grimmigheid ligt op m'l']i gü hebt mij neder gedrukt met alle uwé haaren, en vs. 16-18, van der jeugd aan ben ik bedrukt en dood brakende: ik drage uwe vérvaarniffen: ik ben twijfelmoedig. Uwe hittigé toornigheden gaan over mij, uwe verfchrikkingen doen mij vergaan: den ganfchen dag omringen ze mij als wateP, f famcn omgeven ze miji § 6. Ziet mijne Geliefde in den Heere! zod vremd ftelt de Heere zig wel aan tegen hert, dié zijne lieve kinderen zijn, die Hij op andere tijden wel laat fmaken, dat Hij vriendelijk en goed is: ^ derhalven moet dat eenen gelovigen niet kleinmoedig maken, indien hij fomtijds in plaats van vreugde benauwdheden gevoelde, en het fcheen dat God op hem vertoornd ware^ iri plaats van zijne liefde te gevoelen -— Het is waar, dat God, volgens zijne beloften, in defi nood bij hen is, niet alleen om hen te onderïTcunen, maar ook te vertroóflen in de aanvcgting en eindelijk te verlofleh; nogtans gebeuré het dikwijls, dat, wanneer God nu en dan zijn aangezigt tot hen keert en hun zijne lieffelijkë T 2 ge-  292 De Toe (land der Gelovigen genade doet gevoelen, zoo dat zij te meer moed grijpen, en zig vaster op den Heere verlaten, dan de ftrijd eerlang als op nieuws begint, ja heftiger word dan te vooren, en alles tegen hen gewapend fchijnt. Zie dit uit Jobs klagten C. X. 17. gij vernieuwt uwe getuigen tegen over mij, en vermenigvuldigt uwen toorn tegen mij: verwijfelingen, ja een heirleger zijn tegen mij. Dus vermeerderde de Heere op nieuws zijn lijden, dat zijne getuigen in zijne confeientie vermenigvuldigden , en God fcheen op nieuws te toornen; zijne zwarigheid verwillelde, ja zoo fterk, als of op nieuws een leger zig tegen hem ftelde, om hem te bevegten. Dan klaagt hij met David Pf. XVIII. 6, 6. Banden des doods hadden mij omvangen, en beeken Belials verfchrikten mij: banden der helle omringden mij, frikken des doods bejegenden mij. vergel. Pf. CXVI. 3. Zoo zijn zij dan rondomme met verfchrikkinge des doods en Gods toorn omvangen, en in groote benauwdheid en droeftenifien. 3- Over hei niet verhooren hunner gebeden. §. 7. Hier bij kan nog wel komen, dat zoo eene benauwde ziele, op haar bidden, niet terftond na wenfeh geholpen word, maar blijft inde benaauwdheid, zoo dat hij klage met Job C. XXX. 20. ik fchreije tot u, maar gij antwoord mij niet; ik flaa maar gij agt op mij niet. En met Jeremias, Klaagl. III. 44. Gij hebt u met eene wolke bedekt, zoo dat er geen gebed doorkwam, en met David Pf. XXII. 3. Mijn God! ik\roepe des daags, maar gij antwoord niet, en  Op Aarde. Hoofdjl. VII. 293 des nagts, en ik hebbe geen ftilte; waarom die zelfde Digter Pf. LXIX, 4 klaagt, ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontfteeken, mijne oogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijnen God! Van daar heft een bedroefd kind van God wel aan met Afaph, PI. LXXVII. 8, 9. Zal dan de Heere in eeuwigheid verflooten, en voortaan niet meer goedgunfig zijn? houd zijne goedertierenheid in eeuwigheid op? heeft de toezegging een einde ? heeft God verge* ten genadig te zijn? heeft hij zijne barmhartigheid door toorne toegefloten? §. 8. Als het eene Godzalige ziel dus gaat, dat zij, fchoon biddende, nogtans niet fchijnt verhoord noch geholpen te worden, dan valt de benauwdheid en het lijden haar des te zwaarder, dikwijls word zij nog meer kleinmoedig en verflagen: Zij denkt, het is als of het God niet gelieft mij te hooren, of te helpen, of agt te geven op mijn gebed, want al mijn bidden is te vergeefs, zoude God mij wel liefhebben? zoude ik wel zijn Kind weezen ? Afaph wierd daar over kleinmoedig Pf. LXXVII. 3. mijne hand was ces nagts uitgejlrekt en liet niet af: mijne ziele weigerde getroost te worden. Als of hij zeggen wilde: in mijne benauwdheid bad ik zoo tot God, dat ook bij nachte mijn gebed tot hem kwam, zonder af te laten, en evenwel kwam daar geene hulpe: zoo dat mijne ziele weigerde getroost te worden, d. i. zij was zoo bedroefd, dat ik mijne droefheid niet matigen konde, maar met mistroostigheid beflxeden wierd. Job was daar over zo verflagen en kleinmoedig, dat hij C. IX. 16. zegt: indien ik roepe en hij mij antwoord: ik zal niet ge\oöven, dat hij mijne femme ter ooren T 3 êe'  304 De Toeft and der Gelovigen genomen heeft. Overmits hij biddende niet verlost wierd, zoo wierd hij moedeloos en het geloof bezweek, zoo dat al antwoordde God op zijn gebed, hij door necrflagtigheid dat niet geloven zoude. 4- Over hunne vervreemding van God. §. 9, Het gebeurt ook wel, dat een kind van God zig bevind in zoodanige vervreemding van de gemeenfchap van God en van zijnen Zaligmaker Christus , dat het fchijne als of de Heere geheel van hem geweeken is. Zijn gczigt is zoo yerduifterd, dat hij met David, Pf. XIII. 4 wel bidde: Heere mijn God! verlicht mijne oogen, op dat ik in den dood niet ontfape! Job klaagt daar over C. XX1I1. 3. Och, of ik wiste, dat ik hem vinden zoude! ik zoude tot zijnen poel naderen, en vs. 8 en 9. Ziet, gaa ik voorwaards, zoo is hij daar niet, of agt et-waards, zoo ver neeme ik hem niet: als hij ter pinker hand werkt, zoo aavfchouwe ik hem niet, bedekt hij zig ter regterhand, zoo zie ik hem niet. Als ook de Propheet Heman, Pf. LXXXVIIL 15, 0 Heere, Waarom verpoot gij mijne ziele, en verbergt uw aanfchijn voor mij? 5- Over het gemis van den Geest des Gebeds. §. 10. Daarbij konnen zij dikwijls door gebeden tot God niet komen. Daar is die toegang tot Gods genadenthroon niet, als wel op andere tijden: daar is noch kragt noch ijver om te bidden; dikwijls naauwliiks zugten en klagen*, als zij voor  Op Aarde. Hoofdfl. VIL 295 voor God liggen om te bidden. Gelijk de PliiUftijnen Genef. XXVI. 15 , Abrahams putten toe flopten, zoo zijn ook de wegen, om tot God te 'komen, om door den Emmer des gebeds met vreugde water te fcheppen en te drinken tot vertroosting, als toegeftopt, zij gaan droevig heenen, en konnen het hart niet te vreede Hellen. 6. Over de hardigheid des harten. § 11. Ook bevind een Kind van God wel, dat zijn hart zoo hard en ongevoelig is, dat hij het niet kan ootmoedig voor God uitltorten, noch regt verootmoedigen en verneederen voor den Heere. Daar over gaat de klagte Jef. LXIII,. 17. Heere, waarom doet gij ons van uwe wegen dwalen ? waarom verftokt gij ons hart, dat wij u niet vreezen ? Hierom gaan zij al klagende heenen. 7- Over het gemis van de gronden ter verzekering van Gods genade. § 12. God laat ook wel iemand van zijne kinderen vallen in zulke aanvegtingen, dat het is als of alles, dat hen van hun kmdfchap en van Gods genade verzekeren mogt, hun ontnomen word, en dat het hun zoo uitwendig als inwendig voorkomt, dat zij geene Kinderen van God zijn. — Inwendig, dunkt hun, zijn ze niet zoo gefield als Gods kinderen: het is als of alle hun Godsdienst zoo niet uit het hart is voortgekomen, gelijk het behoort, maar van boven het hart uit bloote kennis. Daarbij fchijnt het uitwendig, dat God zoo met hun handelt als of Hij hen niet T 4 be-  sop" De Toeftand der Gelovigen beminde, en als of zij niet waren zijne kinderen, houd ?ij'Pe bij'ZOnder Vaderlijke zorgë § 13. Eenigermaten ziet men dat in onzen Zaligmaker Mare. I. 13. coen hij in de woestijn© was. Uitwendig feheen God voor hem niet te zorgen, noch hem als.zijnen lieven zoon te behanaelen. Veertig dagen lang was hij in de wilciernisic afgezonderd van de menfehen, bij de wilde dieren: 'hem hongerde, en daar was geen ipijze ! was dit niet, als of hij van God verlaten ware i Daar bij wierd hij van den Duivel aangevogten, die zogt hein wijs te maaken, 'dat hij pods zoon met was: indien gij Gods zoon zijt, zoo zeg dat deeze jleenen Brooden worden. Hij Wil dus befluiten : , daar is eerlang bij de Jordane ? een ftemme gehoord, dat gij Gods Zoon zijt; ? maar dat kan niet waar weezen, dan zoud gij , aldus m deeze woeste plaatfe bij de wilde bees, ten niet verlaten zijn: zegt gij evenwel 'dat gij , Godszijt, zoo betoon liet daarin, dat gij met' ; uw bevel deeze fteenen in Brooden verandert, , om in uwen honger onderhouden te worden ,' > .?P va" honger niet te fterven.' Daarna verzogt bij Chnftus pp andere wijzen. De Heilige man Job is zoo aangevogten geweest. Het «-ing hem niet anders , als of God ganfchelijk hem met beminde, als of hij t'eenemael van Gods zorg en bewaring ontbloot was: behalven andere ilormen tegen zijne goederen, waren zijne Kinderen in huis dood gevallen, en aan zijn 'Lig/iaam wierd hij van het hoofd tot de voeten van t;en Satan geflagen met booze zweeren: van zijne vrienden valfch befchuldigd, van zijn vrouw befpot.' wie zoude uit dat uitwendige konnen — • den-  Op Aarde. Hoofdft. VII. S97 denken, dat hij van God bemind wierd ? En dat inwendig zijn geloof is beftormd geworden, blijkt zeer klaar uit zijne klagtcn doorgaans in zijn Boek. — Op diezelve wijze weet de fatan nog de gelegenheden waarteneemen en Gods kinderen te befpringen, en even als Job wijs te maken, dat zij van God niet bemind zijn, dat God hun vijand is; gelijk hij dat ook aan Christus met woorden voorwierp. , Zij zijn zoo niet gefield als de , kinderen van God ! die hebben een ander hart) , hun Godsdienst is geheel anders als de uwe! Zo , gij een geliefd kind van God waart, zoude Hij , zoo met u handelen? zijne zorge niet meer over , u flrekken ? Dit doet hij naa toedragt van gelegenheden. Een Godvrugtige is in die aanvegtingen dikwijls zeer verleegen, want de gronden waarop hij zijn geloof zoekt vastteflellen en zig op te houden, zijn fomtijds uit het hart weggenomen, en hij weet niet waarmede zig optebeuren. Hoe zwaar dit valt, weet niemand beeter, dan die het , ondervonden heeft. 8 Over de aanvegting met hvaade gedagten. § 14. Al verder gebeurt het, dat Gods kinde? ren fomtijds zulke perffing en ingeeving van booze en afgrijffclijke gedagten gevoelen, dat zij daarover geheel ontzetten en verfchrikken -— Deeze worden van den Duivel in het hart geworpen, en daarom van Paulus Eph. 6. 16. genaamt vurige pijlen des boozen, om dat die booswigt dezelve fchiet in het hart, om dat te vergiftigen. Daarbij is ook ons hart zoo grouwlijk verdorven door de Erfzondcn, dat het als een Hinkende poel alle onreinheid en boosheid opgeeft. God zelve zegt T 5 Ge-  io8 De Toef and der Gelovigen Genef. VIII. ai. Het gedigtfel van 'j Menfehen hart is hoos van zijne jeugd aan: en onze zalig» maker Matth. XV. 19. uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodfagen, overfpeelen, hoerereijen, diever ei jen ,vdifche getuigeniffen en lasteringen. Als dat hart, dat van nature alzoo verdorven is, dan nog gaande gemaakt word van den fatan, hoe veel grouwelijker moet het dan niet zijn? Wierp de fatan onzen zaligmaker met woorden verfcheidene grouwelijke aanvegtingen voor, wat wonder dan,"dat hij den Dienstknegten van Christus grouwelijke en fchrikkelijke dingen zoude durven in 't hart geeven ? Deeze ingeevingen hebben te meer kragt op hen, dewijl het hart van nature boos is: de Gelovige konnen daar door zoo moede gemaakt worden, geperst en gedrukt, dat zij nagt noch dag rulle hebben, en niet weeten, waar heenen het te wenden, en hoe het te maken? — Dikwijls valt hun dan in: , zouden zij nog kinderen Gods weezen, daar ■, zij zoo gefteld zijn, dat zij waardig waren, dat , de aarde den mond op deed, en hen verilond , gelijk Dathan en Abiram, en dat God hen van , zijn aangezigt verwierp?' Hoezeer dan dikwijls hun geloof, ja hun wille en alles aangevogten worden, konnen zij, die het ondervonden hebben , best oordeelen. 9 Over het befwaard gezigt der zonden. § 15. Ook laat God aan zijne lievelingen dikwijls de zonden zoo zwaar en grouwelijk voor oogen komen, dat zij daar over zoo benauwd worden , dat hemel en aarde hun te bang en te benauwd is, dewijl zij Gods barmhartigheden niet regt  Op Aarde, Hoofdjl. VIL 299 regt konnen inzien, noch tot Christus hunnen zaligmaker loopen om zig in zijne wonden te ver* bergen; gelijk Noachs Duive buiten de Arke niets vindende ter rulle voor het hol van haren voet, wederkeerde tot de Arke en dus behouden wierd. Hier door zijn zij in zeer groote benauwtheid; want de Hemel fchijnt op hen vergramt en voor hun genooten te zijn, op aarde is voor hun geene troost, inwendig in de Confciëntie is een vierfchaar opgerigt, die hen veroordeelt, zoo dat hun fomtijds dunkt, dat de Helle zijne kaakenopfpart om hen te verfijnden, en dat het helfche vuur hen aanflaat. Evenwel wanhoopen zij niet ganfchelijk, en geeven den moed niet geheel verloo» ren, dewijl God hen bewaart: zij loopen nog tot Gods genade en barmhartigheid, en tot den Heere Jesus , al fchijnt hij van verre te ftaan en toornig op hen te weezen. § 16. David heeft dit ondervonden, want Pf. XXXII. 3, 4 zegt hij: Toen ik zweeg, wierden mijne beenderen verouderd, in mijn brullen den ganfchen dag: want uwe hand was dag en nagt zwaar op mij, mijn fap wierd verandert in fomerdroogten. Als ook Pf. XXXVIII. 4. 5. daar is niet geheels in mijn vleefch, van wegens uwe gramfchap, en daar is geene vreede in mijne beenderen van wegen mijne zonden: want mijne enger egtigheden gaan over mijn hoofd, als een zwa-r re last zijn ze mij te zwaar geworden ! dat zelve geeft hij ook te kennen Pf. LI. 5. mijne zonden is (leeds voor mij, dat zeggen wil: waar ik mij wende of keere, zoo toont dat fchrikkelijkgezigt mijner zonde zig voor raij — Zoo lang de zonden niet vergeven zijn, zoo laat de Conlciëntic zig niet paijen noch gerust Hellen met eenig ding  300 Be Toeft and der Gelovigen ding ter waereld, maar vertoont dat fchrikkelijk gezigt der zonden altijd weder. Dat is een last der lallen, overmits God zig fchijnt te verbergen met zijne genade en het bloed van Christus, dat de regte zielgeneezende medicijn is. David, die ondervonden had, wat het was zijne zonden te gevoelen, roept daarom billijk uit Pf. XXXII. i. 2, Welgelukzalig is hij wiens overtreeding vergeven, wiens zonde bedekt is: welgelukzalig is de menfche, dien de Heere de onseregtighetd niet ioereekent! ° § 17. Ziet dan, hoe een kind van God komen kan in eenen zeer verfchrikten toeftand over het gezigt zijner zonden, doordien zij hem zwaar voor oogen ftaan, en hij Gods barmhartigheid met klaar gcöopend ziet. Doch dit benauwd beftaan heeft meest plaats in het begin der bekeering, of als hij zig verloopen mogt hebben in eenige zonden, die grooter zijn dan dagelijkfche zwakheden. 10. Over de bedroeving van dagelijkfche zwakheden. $ 18. Maar ook kan hij, over zijne onvolmaaktheden en dagelijkfche zwakheden, welke hij nog in zig bevind, wel ganfeh verflagen en bedroefd weezen; ja het kan hem de grootfte hel op aarde zijn, dat hij zijnen God en lieven Zaligmaker niet meer dienen kan, en doen wat Hem behaagt, maar nog zoo dikwijls ftruikclt. Menigmalen klaagt hij daarom met Paulus: ik elendig menfch! wie zal mij verloffen van het lighaam dezes doods! Het is hun eene groote droefheid, dat zij niet meer toenemen, ja dat zij, in hun oog, meer verliezen dan winnen in den loop der Godzaligheid, in hunnen ijver, gebeden  op Aarde» Hoofdfl. VIÏ. 301 beden en lust tot zijn U. woord. Dat gezigt maakt hun eene gedurige vernedering en verflagenheid des gemoeds, en dat zij Gods vriendelijkheid zoo niet finaken. iii Over gelooft zwakheid. $ 19. Ook klaagt een öodvrugtige, die God nagt en dag zoekt te dienen, meermalen, dat zijn geloof zwak en zijn vertrouwen klein is. Dat bevind hij best, als God hem laat komen in eenig kruis of aanvegting, als dat wat hard drukt $ en als dan de onvolmaaktheid Wat zwaar voor oogen komt, en men biddende niet terftond geholpen word, maar het fchijne als of de Heere ons verlaten heeft en om ons niet denkt; als Gods handeling zoo is, dat wij niet bemerken konnen dat het zoo best is, ja dat het regt anders loopt als wij gehoopt hadden: o hoe fchud dan het geloof, gelijk boomen die van harde winden geflingerd worden! Dan mag de Heere tot ons wel fpreeken, als tot zijne Difcipelen, toen die in het fchip waren en met een zware ftormwind beloopen wierden Mare. IV. 40. IVat zijt gij zoo vreesagtig ? hoe hebt gij geen geloof? en als hij fprak tot die twee Difcipelen op den weg naar Emmaus Luc. XXIV. 25. O onverftandige en trage van harten om te gelooven! ook tot Petrus, toen die op de zee wandelende, door den Herken wind bevreesd wierd en begon te zinken Matth. XIV. 31. Gij klemgelovige, waarom hebt gij gewankeld? —- Zoo klein en zwak is dikwijls het geloof, dat zij veel tegen ongeloof te ftrijden hebben, en daar door vreugd en troost mis-  302 De Toofland der Gelovigen toiften: wam daar her geloof zwak is, daar vermindert de blijdfchap. ' ! 12. Over den fchrik ven den dood, J. 20 Somtijds kan ook de Dood zoo vreeslijk en fchrikkehjft voorkomen, en op het hart binken , dat zij daar voor beeven en t'ziddcreiv om dat zij inwendig Gods genade niet gevoelen! en God zoo vreemd en verre van hun fchijnt te Weezen—- AI zoeken zij zich dagelijks zoo veel zij konnen, daar toe te bereiden zi bevinden zig nogtans onbereid, om dat zij zo niet gefield Zljn m Godzaligheid, en in de verzekering en het gevoelen van Gods genade, en inden voortmaak van de eeuwige zaligheid, als zij wel dknti.,tCn' maar tc kort tornen in God te HET AGTSTE HOÖFDSTÜK. Waarin Gods Wonderlijke handelingen metzijne Kinderen bij den anderen vertoond worden. § i. Zier dan, mijne Beminden in den Heere ? . God laat zijne Kinderen op meniser- leie wijzen verzogt en beproefd worden. Die uitnemende vertrooffingen uit Gods liefde genooten hebben konnen dat zoo verre verliezen, als ot zij dat haast nooit bezceten hadden. Die den eenen rijd met Paulus als opgetrokken waren mden derden Hemel, worden op een anderen tijd van den Duivel met Vuiften gefiagen. Die iomtijQs met Christus op den berg zijne heerlijkheid  Op Aarde. Ploofdft. VÜt. 303 heid aanfchouwd hebben, moeten ook wel met Hem in Gethfemane uit zijnen bitteren kelk drinken. Die met David juichten Pf. XXIII. 2. Hij doet mij neder liggen in grazige weiden: Hij voert mij zagtkens aan zeer ftille wateren, moeten op een anderen tijd met hem wel klagen Pf. XLII. 2. Gelijk een hart ftchreeuwt naar de waterftroomen, alzoo ftchreeuwt mijne ziele tot u, 0 God! t. w. naa Gods genade en vertroofting, overmits de ziele zoo moede gejaagd is door heete aanvegtingen, als een hart door zijne vervolgers. § 2. Daar een Gelovige wel van den bruidegom Christus geleid was in het wijnhuis, en dronken wierd van de vettigheid van 's Heeren huis, en gedrenkt uit de beeke zijner wellusten Hoogl. II. 4. Pf. XXXVI. 9, kan hij die zoetigheid en troost zoo verliezen, dat hij hongerig werde en het zij als of hij nooit wel onthaald ware geweest, dat hij met dè Bruid van Christus roepe tot de vrienden des Bruidegoms, de regte Leeraars en Godzaligen Hoogl. II. 5. Onder ft eunt gij lieden mij met de ftejchen (de hoffelijke vertrooftingen des Euangeliums) en verfterkt^ mij met de appelen, want ik hen krank van liefde. De ziele is dan flaauw en aamegtig door _ het gedurig verlangen naa de vertroofting en blijken der genade van haaren Bruidegom. —Daar de ziele tijden kent, waarin zij met fmeer en vettigheid verzadigd wierd Pf. LXIII. 6. Daar word zij op een anderen tijd zoo dor en mager, dat zij wel klaagt uit Pf. GIL 4-6. mijne^ gebeenten zijn uitgebrand als een haard: mijn hart is gefiagen en verdord als gras, zoo dat ik vergeeten hebbe mijn brood te eeten: mijn  304 Be Toefland der Gelovigen gebeente kleeft aan mijn vleefch, van wegen dé ftemme mijnes zugtens enz. —- Die genooten* heeft onuitfpreekelijke blijdfchap i Pet. I. kan zoo verflagen, bedroefd, en kleinmoedig worden, dat hart en moed bezwijken, en de klagte van Pf. XL. 13, uitgeboezemd werde: kwaden tot zonder getal hebben mij omgeven; mijne ongeregtigheden hebben mij aangegreepen, dat ik niet hebbe. konnen zien, zij zijn menigvuldiger dan de hairen mijnes hóofds, en mijn hart heeft mij verlaten ! _ § 3. Somtijds zal een Gelovige mét vrijmoedigheid roemen in de hoop der heerlijkheid Gods Rom. V. 2. niets zal mij fc hei den van de Liefde van Chrifcus C VIII. 39. en 'ik worde niet befchaamt, want ik weete; in wien ik geloofd hebbe, en ik ben verzekerd'enz. 2 Tim. XI. 12. Maar op een anderen tijd zal het geloof zoo zwak en de verzekering zoo klein weezen, dat hij met David Pf. XXXI. 23- zegge in zijn haaften: ik ben afgefneeden van voor uwe oogen. Hier van daan groote ontfteltenis en verlegenheid als Pft CXLIII. 4. daarom werd mijn Geest overflelpt in mij, mijn hart is verbaafd in het midden van mij en Pf. XXXVIII. 11 mijn hart keert om en om — Daar een gelovig kind van God meermalen ijverig plag te bidden, kan hij fomtijds niet, hij weet niet hoe hij best tot het gebed komen zal. Daar hij in den aanvang van zijn gebed God vriendelijk konde aanfpreeken, en zoetelijk in liefde met Hem vereenigd zijn ; daar mist hij dat ook wel, hij kan in die zoete vereeniging niet geraken, ja geen of weinig vrugt daardoor genieten. — Daar Predikatiën en overdenkingen vergezeld gingen met lieffelijke zielsgeftalten, » met  op Aarde. Hoofdjl. VÏÈl 305 inet vermaak des hanen, daar kan alles zoo dor en doodig zijn , dat wij kwalijk zouden konnen denken , dat wij zoo zouden konnen worden, en dat het voorige Ooit regt geweest is. ■— Daar het hart gewoonlijk bij God was en vereenigd met Hem, daar kan het zooverwarden vervreemd van God worden, dat wij werks genoeg hebben om ons eigen hart te zoeken, dat wij het bezwaarlijk konnen vergaderen en bereiden tot liet gebed; %. 4. Op deeze wiizc leert God cle zijnen een ander Lied, van treurig zugten en klagen\ zingen, als wel in voorige tiiden; niet ongelijk aan Ifraël in Babijloniën Pf. CXXXVII. aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij als wij gedagten aan Zien: wij hebben onze' harpen gehangen aan de wilgen, die daarinne zijn. Als aldaar de geene die ons gevangen hielden, de woorden eenes Lieds van ons begeerden enz. zeiden wij: hoe zouden wij een Lied dei Heeren zingen in een vreemd Land? Indien ik u vergeete 0 Jerufalem, zoo vergeeft mijne- regtehand haar zelve enz. Even zoo gaat het nog mehigmalcn met een kind van God, zijne vrolijkheid verandert in zugten, zijne blijdfchap inweenen, en zijn gevoelen, dat hij plagt te hebben in zijne gebeden en overdenkingen, in het hooren vaii Gods Woord en in den Godsdienst^ iri ongevoeligheid, zoo dat hij geen of weinig vrugc en vreugd daar uit geniet, en, in plaats van.vrolijke lofzangen Davids klaagttöonen ophelfe Pf; XXII. 2, 3. Mijn god.' mijn God! waarom hebt gij mij verlaten, verre zijnde van mijne Vérlojjing, van de woorden mijnes brullens? mijn God] ik roepe des daags, maar gij antwoord niet; en des nagts, en ik hebbe geene ftilte '. —-V Als  306 Bé Toef and der Gelovigen Als dan herdenkt een Gelovige, hoe het in voö* rige tijden met hem plagt te weezen: hoe fterk hij was in het geloof, hoe vertrouwelijk in zijne aanfpraken tot God , hoe lieflijk zijne omhelzingen van zijnen Bruidegom Christus waren, hoe zoet de Predikatiën, hoe trooftelijk het gèbed, en hoe verheugd zijn gemoed dikwijls was ! Dat ziet men in Afaph. Pf. LXXVII. 6, 7» /* overdagt de dagen van ouds, de jaren der eeuwen: ik dagt aan mijn fnarenfpel, in der nagt overleide ik in mijn hart, en mijn geest onderzogt, Dus ook Ethan Pf. LXXXIX, 50. Heerel waar zijn uwe voorige goedertierenheden ? § 5. Ziet dan Geliefde! dat God zijne kinderen, die al zonderlinge genade genooten hebben, weder door het een en ander vernedert. Men mag met onze oude vertaling van Pf. IV. 4 wel zeggen: gedenk tog, dat de Heere zijne Heiligen wonderlijk leid. Dat gaat ons verftand te boven, ja dikwijls regt tegen ons oordeel aan: het word ook hierin waar, dat God zegt Jef. LV. 8, 9. Mijne gedagten zijn niet uwlieder gedagten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen; want gelijk de Hemelen hooger zijn dan de aarde, alzo» zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedagten dan uwe gedagten. — God laat hun geloof op menigerleie manieren beproefd worden, dan in het een, dan in het ander; dan inwendig, dan aan het lighaam dan aan de ziel, fomtijds aan beide te gelijk. De Pfalmist zegt daarom Pl. XXXIV. 10. veele zijn de tegenfpoeden der regtvaardigen, en Petrus 1. br. C. 1. 6. een weinig tijds, "zoo het nodig is, bedroeft zijnde door menigerlei bezoekingen. Gelijk ook Jacobus C. I. 2. veelerlei verzoeking vermeld. Dit  op Aardt. Hoofdjl. VÏÏL s'°f Dit is dan het lot vari Gons1 kinderen, alzoo geoeffend te worden op aarde: de een nogtans meer, de ander minder, haa het welbehagen van den alwijzen God , na dat zijne wijsheid weet best fè zijn tot zijne heerlijkheid en hunile zaligheid: hij fchenkt uit dien Bceker aan elk van zijne kinderen, naa het hem goeddunkt, vefgel. Pf. LXXV. 95 en het zoude zèer buitengewoon zijn, indien iemand begunftigd wierd önl altijd vrolijk in deil Heere te konnen zijn. • §. 6. Heeft God dan ü zonderlinge geriade, öfri ü in hem te verheugen en in de vóorfmakeri des eeuwigen leevens gefchoilkèri, en wierd gij daar na zulk eene verandering gewaar, dat die troost Weg ging en gij het tegendeel ondervond (gelijk wij getoond hebben dat opregte Dienaars vari God wel ondervinden, op den eenett of anderen tijd, het zij in hunne eerfte bekeering, het zij in den loop van hun leeven, of ook wel Op huri doodbedde, het zij in minder of meerder trap),' zoo moet gij u niet al te zeer verflaan én kleinmoedig worden, als of ü iets overkwame, daar andere gelovigen ook niet aan onderworpen zijn, maar gij moet gedenken dat andere opregten voor' ons dus behandeld zijn, én benevens öns nog worden, en naa ons zullert Worden: gelijk Petrus leert: dat hetzelve lijden aan itWe Eroederfchap, dat in de Waereld is, volbragt word 1 fyr. C. V. 9, daarbm vermaand hij C. IV. 12. Geliefde, houdu niet vreemd,- over de hitte der verdrukking onder u, die u gefchied tot verzoeking, als ofu iets Vreemds Overkwame. Gedenk dat dit gemeen is aan de gelovigen $ en dat het zelfs aan Christus ons hoofd gefchied is: zijn wij egte leden van Christus 4 wij moeten ook hier' V ü heni  jo8 De Toeft and der Gelovigen hem gelijk worden in lijden, dan zullen wij hief na hem gelijk worden in heerlijkheid. Hoe zoude her anders konnen zijn, daar de duivel, die oude ilang, 's Heilands trouwe Dienaaren haat en in de verzenen fteekt, om dat zij uit zijn rijk overgegaan zijn onder de heerfchappiie van onzen Heer J. C? Wij leezen Openb. XII. 17, en de draak vergrimde op de Vrouwe, en ging henen om krijg te, voeren tegen de overige van haar Zaad, die de Geboden Gods bewaren, en het getuignis van Jej'us Christus hebben. Hij vervolgt hen even als Pharaö Israël om dat zij uit zijnen dienst waren uitgegaan — De waereld begint mede hen te haaten, om dat zij van de waereld niet zijn, en het waerelds wezen voor zonde uitroepen. Ja zoo haast men zig benaarfligen wil van ganicher harten om den Heere te behagen, dan komt ook het verdorven vleefch op. God de Heere verbergt ook wel eens zijn aangezigt om hen te beproeven en ,te vernederen: veele dingen openbaaren zig, die ons fchijnen te verdrukken en in den weg te zijn. -— Dewijl het dan gewoonlijk Gods kinderen alzoo gaat, dan zouden wij, indien wij zonder ka/lijding, welker allen deelagtig geworden zijn, waren, hiftaarden zijn en niet zoonen ■ Heb. XII. 8, waren wij zonder kailijding evenwel Gods kinderen , wij zouden trouwloos worden aan het gejlagte van Gods kinderen Pf. LXXIII. .15. Wij zouden de kerk verdoemen, alzoo die doorgaans kruis op aarde gehad heeft. Billijk vermaant de wijze Sirach C. 1. 1. Mijn kind, indien gij komt om den Heere te dienen, zoo bereid uwe ziele tet aanvegting. HET  op Aarde. Hoofdft. IX. 309 HET NEEGENDE HOOFDSTUK. Drie troostmiddelen opgf.geeven, en van het eerste in 't gemeen gehandeld. $ 1. In wat lijden, aanvegting of benauwdheid gij komen moogt, ftelt u deeze drie dingen voor, om daar mede u op te beuren en te vertrooften. 1. Slaat uwe oogen op de H. Schrift, om te zien of daarin geene voorbeelden van Gods kinderen zijn, dien het gegaan is en die gelteld zijn geweest op die zelve wijze, als gij u bevind. 2. Overdenk uwe voorige tijden, of gij in dezelve geene teekenen van Gods genade en liefde fawaards ondervonden hebt. 3. Ziet toe of gij in deeze uwe gefteldhcid niet nog teekenen1 vind, die aan Gods kir.deren eigen zijn. Elk Huk zullen wij,vtot onzen troost, wat breeder uitwikkelen. § 2. Wat het eerfte aanbelangt: als wij ons in lijden, b:nauwtheid of aanvegting bevinden, dan moeten wij ons oog liaan op de H. Schrift, en verneemen of het niet voorzegd is, dat het Gods kinderen aldus gaan zoude , en of niet fommige voor ons alzoo behandeld en gefield geweest zijn als wij ons bevinden. ■ In 't gemeen moet gij dus bij u zeiven befluiten: het is mij voor heen , in Gods woord al voorzegd, wel waarom wil ik mij dan daar over zoo ontflellen en kwalijk houden? Insgelijks, van het begin af is het op die wijze Gods kinderen vergaan, en Christus mijnen Zaligmaker zelve, dan gefchied mij immers niet wat vreemds, hoe zoude ik mij dan daar V 3 over  |«f De Toeft and den Gelovigen pver ontzettten cn verwonderen? Zoud gij daarpm twijffelen aan Gods liefde t' uwaards, en aan f Wndfchap? dat heeft geen grond, overmits het voorzegt is, en ook den Heiligen mannen Gods zoo vergaan is. Wild gij dat God anders met u handelen zoude, dan moest gij geen kind vap God weezen, of God moest veranderen, dat niet gefchied, pf gij moest Gods kinderen, die voor u geweest zijn, veroordeelen. —- Wanneer iemand vraagde naar eenen weg, dien weg, dien hij o-aan wilde, en men zeide hem, zoo en zoo zal het daer zijn, dit en dat zal u ontmoeten: als hij nu dit bevindt volgens de voorzegging, zoude hij dan daar uit met waarheid niet mogen beiluiten, dat hij op den regten weg ware ? en integendeel' zoo het hem anders ginge als voorzegd was, dat hij op eenen onregten verdwaald ware? Alzoo ook hier, ontmoet u lijden, droeffcnis en aanvegting zoo befluit, dat gij op den regten weg naar het koningrijk der hemelen zijt, want dat'is van denzelven voor heenen gezegd, en alle, die deezen weg bewandeld hebben, hebben dat alzoo ondervonden. — Daarom gij bedrukten, door onweder voortgedreven en ongetroofte (Jef. LIV. 11) zijt wel gemoed, uwe zaken ftaan wel, gij zijt van God bemind. -- Dit gebruik moet men tor alle voorgemelde bijzondere aanvegtingen overbrengen. HET  op Aarde. Hoofdft. X. 311 HET TIENDE HOOFDSTUK, Hoe het eerste troostmiddel te gebruiken in 't bijzonder, tegen de aanvegting des duivels. 5 1. "Vegt de fatan u aan, het is u voorzegd, dat het u, als gij God van harten en opregt diende, alzoo gaan zoude Genef. III. 15. Eph. VI. 12. 1 Pet. V. 8. Wel waarom zoud gij u dan daar over zoo ontzetten en kleinmoedig worden? Dit is immers gefchied aan Christus, aan Paulus, aan Job, en aan meer andere Heiligen, gelijk 'voor henen door ons is aangeweezen, — Wilde gij zonder aanvegting leeven, dan moest gij nog onder het rijk des fatans en in zijnen dienst weezen; maar om dat gij in het Rijk van Christus zijt, en uwen Zaligmaker dient, zoo vangt hij den krijg tegen u aan en hij beftrijd u: daar uit moogt gij u verzeekeren, dat gij aan Christus toebehoort. §. 2. Maar veelligt zult gij zeggen: ik vinde in mij zulke zeldzame 'aanvegtingen, waar van mij dunkt, dat het geheel anders is als in andere gelovigen! ware het zoo als het andere Heiligen gefchied is, dan zoude ik mij beter daar in kon-, nen troosten. -— Maar, mijne Geliefde .' hoe zeldzaam, hoe wonderlijk, hoe veelerlei de aanvegtingen u overkomen, wilt u daar niet te veel over verdaan en bedroeven, want als het met ons de booze dag der aanvegting is , gelijk Paulus Eph. VI. 16 dien noemt, dat God den fatan toelaat ons aan te vegten, dan is daar niets zoo grouwlijks of fchrikkelijks, dat hij den gelovigen niet durft ingeeven. —- Dat ziet gij in Christus: hij V 4 durf-  $12 De Toef!and der.-Gelovigen durfde Christus wijs maken, dat hij Gods zoon niet was, hem op de tinne des Tempels voeren, en verzoeken, dat hij zigzelven van boven neder zoude werpen, en daartoe de H. Schrift kwalijk toepaiTen: dat nog meer is: hij durfde onzen Zaligmaker voeren op eenen hoogen berg, en Hem in een ogenblik toonen alle dé Koningrijken der waereld, en alle derzelvcr heerlijkheid,.en daarze hem niet toekwamen, valfehelijk belooven, die aan Christus te zullen geven, indien hij ncdervaliende hem wilde aanbidden! O grouwelijke aanvegting! Christus vergen, dat die voor hem neder j>allen en hem aanbidden zoude ! wat zoude hij dan den gelovigen niet wel durven ingeeven en zoeken wijs te maken?— Gelijk hij ftotit en onbefchaamd is, zoo is hij ook listig: wil het eene niet, hij gaat terftond tot wat anders, gelijk hij Christus dan het eene dan het andere voorwierp, dat doet hij op duizenderlcie manieren: zoo verre zelfs, dat hij zig weet te veranderen in eenen Engel des lichts 2 Cor. XI. 14 veinzende als of hij het wel met ons meende. Dat deed hij. al _ aan Evah en Adam, hun wijsmakende, dat zij, als $ van de vrugt aten, Gode gelijk zouden weczen, als of hij hun voordeel zogte : insgelijks aan Christus, hem beloovende alle de koningrijken der waereld en derzelvcr heerlijkheid, als of hij Hem nog hoger vereeren en verrijken wilde — Dewijl hij onze natuur, ftaat en gelegenheid kent, zoo weet hij zig daarna tefchikken, en ons daar gemeenlijk meest te kwellen, paar wij het zwakfte zijn. Daarom, hoe de aanvegtingen u ook voorkomen, en hoe gij 11 gefield moogt vinden, agt het niet veel, maar gedenk: het is aan Christus en andere gelovigen ook alzo ge-  ep Aards. Hoofdfl. X. 313 gefchied, en de..Duivel ontziet en fchaamt zig niet ons te kwellen hoe en waarmede hij maar kan. §. 3. Verlaat u in deczen toeilaiid op de getrouwe bewaring van uwen Zaligmaker-, die nie:s verliezen zal uit alles wat de Vader hem gegeeven heeft, Joann. VI. 39, Die zijnen fchapen hei eeuwige Leeven geeft, zoo dat zij niet verhoren gaan in der eeuwigheid: niemand kan dezelve vit zijne Kand rukken, C. X. 28, Gij word in de kragt Gods bewaart door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatfen tijd. — Laat het dan zoo hoog en laag, zoo wonderlijk en zeldfaam gaan als het Gode belieft,'gij, die u overgegeven hebt om den I leere te dienen en te behagen, uwe zaligheid is bij den Heere vast en onwankelbaar, hij zal u brengen tot dat einde , waar toe hij u van alle eeuwigheid heeft liefgehad; want zijne beloften veranderen niet, noch ook zijn raad. Hij werkt alle dingen na den raad van zijnen wil Eph. I. 11. Homoog de wateren der aanvegting ook klimmen, zij zullen niet gaan boven liet geene gij vermoogt; hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, op dat gij ze kont verdragen 1 Cor. X. 13. Ja hoe hoger de aanvegtingen ook gaan, zal hij ook in het midden dcrzeive u zoo veel te meer Herken; en hóe gij u zwakker bevindt, zoo veel te llerker zal de kragt Gods zig meermalen in u openbaren, al kond gij het dan zoo niet gevoelen; maar als die ftormen' over zijn, dan zult gij het wel bcoordeelen konnen, en met Paulus 2 Cor. Xll. 10. zeggen: als ik zwak ben, dan ben ik flerk: dan zult hij verligting vinden, gelijk Jesus Luc. IV. 13. als de Duivel alle verzoeking geëindigd hadde, ' 1 V ■ 5 week  3H De Toe/land der Gelovigen week hij van hem voor eenen tijd. Maar hierna zal de volle ver! osfing volgen. — Verrroost udan hiermede, geef u geheel aan den Heere uwen God over, met onderwerping aan zijnen wille, en met verlating op zijne bewaring: Hij zal voor uwe zaligheid zorgen. Strijd den goeden ftrijd des geloofs, grijp na het eeuwige Leeven, tot het welke gij ook geroepen-zijt, i Tim. VLj 2, Strijd voor hei geloof, dat eenmaal den Heiligen overgeleverd is. Jud. vs. 3. Gij zult eene verdrukking hebben van 10 dagen: zijt getrouw tot den dood, en de Lieer e zal u geven, de kroone des Levens: die overwint, zal van de tweede dood niet' befchadigd worden, Openb. II. 10, 11. HET ELFDE HOOFDSTUK. Hoe tegen de aanvegtingen van het vleesch. § 1. Wanneer gij ook bevind tylat uw vleefch zig geweldig aankant tegen den Geeft, zoo dat gij God niet dienen kont naa uwe begeerte, maar traag zijt, en het u zwaar valle, uwe verdorvenheid te overwinnen, waardoor gij wel doet, dat gij niet wilt; gij kond u ook zoo niet benaarfligen om de middelen waar te neemen, den tijd uit te koopen, als gij gaarne wilt, en te vooren wel gedaan hebt: gij zoekt het wel te verbeteren, maar hét vleefch belet u: ziet dan weder op de voorbeelden der Heiligen, of het met hun ook alzoo niet gegaan is. § 2 Wij hebben boven de klagten van Paulus gehoord, dat hij het willen wel hadde, maar het 'volbrengen niet vond: dat hij niet deed dat hij wil-  op Aarde. Hoofdfl. XI. 315 wilde, maar al dat hij haatte: dat hij wel een vermaak in Gods wet vond na den inwendigen menfche, maar eene andere wet in zijne leden , welke flreed tegen de wet zijnes gemoeds, en hem gevangen nam onder de zonde. Dat zelve getuigt hij ook van alle gelovigen Gal. V. 17. Dus was het ook met alle Heilige mannen Gods, gelijk wij zien uit hunne belijdeniflen, Job 9, 3. Pf. XIX 13. CXLIII. 1. Kon. VIII. 46. Jad.IIl. a. en uit hunne ftruüelingen. Denk op Noachs dronkenfchap, op de herhaalde groote misdagen van Loth, op Aarons afgoderijen, op de ongelovigheid van Mofes; op Davids haaltigen toren en driftig zweeren om Nabal en alle de zijnen uit te roejen en te verdelgen, zijne grove feilen met Uria en Bathfeba, en zijne hoogmoedige volkstellinge: op de verzaking van Petrus, vergezeld met valfch zweeren en vervloeken van zigzelven: op de twisting van Paulus en Barnabas, waar door zulk eene verbittering' ontitond, dat zij van den'anderen gefcheiden zijn, Hand. XV. 39. Hoe openbaar is deeze gebrekkigheid en onvolmaaktheid van Gods kinderen, uit de geheele verkeering der Difcipelen met Christus? als drie der voornaamfte vermaand wierden om te waken en te bidden enz. Zij konden niet eene ure met hem waken, en dat niet tegenilaande zij de benauwtheid van hunnen meefter zagen, en zij meermalen- wakker gemaakt wierden. — Zoo ziet gij, wat het hier op aarde is met eenen wedergeboornen menfche: hij is door en door met zwakheid bevangen, alles is befmet met zonden: zoo dat Jefaias C. LX1V. 6. wel klagen mag: wij alle zijn als een onreine, en alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed, wij vallen af als een blad, en onze mh- dar  316 De Toefiand der Gelovigen daden voeren ons heenen weg als een windh § 3. Vind gij dan voorgemelde elendigheden in u, zoo denk het is met Paulus en andere Heilik gen ook zoo geweest, waarom zoude ik mij dan daar over zoo verflaan en kleinmoedig worden? Heeft die uitmuntende Paulus, die opgetrokken geweest is tot in den derden hemel, en in het Paradijs gehoord heeft onuitfpreekelijke woorden, zoo moeten klagen als wij uitRom. VIL gehoord hebben, wat zouden wij, die bij hem niet te vergelijken zijn , dan nog beeter zijn ? - Gij moet dan daarom niet twijffelen aanGoDsliefde en uw kindfehap; want dan zouden Paulus en andere heiligen ook hebben moeten twijffelen, doch zij wisten, dat de Haat van Gods kinderen op aarde zodanig was en dat zij nogtans in Christus volmaakt waren, daarom voegt hij bij zijne bittere klagte Rom. VII. 25. Ik danke God door Jefus Christus onzen Heere. Even zoo moet gij ook moe'd grijpen en vertrouwen, dat God in Christus u genadig is, en dat gij zijn kind zijt. — Gebeurt het u, dat gij regen wil en dank mistreed, zoo dat gij met Paulus zeggen moet dat ik doe kenne ik niet (t. w. voor goed) maar het geene ik haate, dat doe ik, wantrouw daarom niet aan ontvangene genade, maar gedenk, dat uwe wedergeboorte ganfeh onvolkomen is, en dat zulks derhal ven ligt gebeurlijk is. Konden zulke pielaaren van Gods kerke tegen hun goed voornemen mistreeden, en nogtans waare gelovigen blijven, gij niet minder: God zal het u uit zijne genade, welke alle morgen nieuw en altijd even groot is, vergeven, altijd vergeven, gelijk Hij ten allen tijde zijnen kinderen gedaan heeft; want zijne barmhartigheid en Christus ver-  op Aarde. Hoofdfl. XI. 317 verdienfte is zonder einde over de genen, diéHem vreezen — Insgelijks wanneer gij u zeiven rraag en flaperig mogt bevinden met de Disfcipelen, in plaats van beezig te zijn in bidden en overdenken, wanneer gij daar van overwonnen word tegen wakkermakingen aan, tegen herhaalde voornemens ter verbetering, zijt dan niet al te kleinmoedig, denkt niet: dewijl ik zoo traag «n llaperig ben, zoo kan ik geen geloovige weezen; maar veel liever: hun overkwam dat tegen wil en dank, naar 's Heilands woordMatth< XXVI. 44. De geest is wel gewillig, maar het vleefch is zwak. Zoo gaat het ook met mij, want ik heb andere voornemens, ik zoude het zoo gaarne beter maken, ik ben bedroefd, dat ik het niet doe, dat het vleefch mij overwint: zoo ben ik dan, niet minder dan de Difcipelen, een waar gelovige en bemind van Christus. § 4. Op die zelve wijze moet gij, mijne Geliefde in den Heere! in alle uwe onvolmaaktheden, welke nog tegen uwen wille in u overig zijn, u ophelpen en vertroollen, met de H. mannen Gods, die aan gelijke zwakheden onderworpen waren. Zoo lange immers als wij hier leeven, komen wij tot de volmaaktheid niet, maar het blijft met Gods kinderen als bij den goeden wil en het ernllige voornemen om het dagelijks te verbeteren, en zoo te jagen of zij het grijpen mogten Phil. Hl. 12. Dat is de volmaaktheid waartoe zij hier llegts komen. Het gaat hun als een vogelken, dat wel hoog vliegen wil, maar door een touwtje aan het been na beneden getrokken word: dus zoude een gelovige wel hoger vliegen in heilige overdenkingen, in vurige gebeden, maar het touw des vleeiches belet hem altoos  518 De Töeftand der Gelovigen Ztl? T* h,m terus- HiJis ook *™ een man, die wel gaarne veele mijlen op een dag J«Si Tdi\m™ een bl0k' aan ^ beet! vast is, houd hem terug: alzoo zoude een God- SSgaar,6 elkf" daS °P de" weg der God- des Weélr . mijlun afl°°pen' het Wok des vleefehes houd hem zoo vast, dat hij dikwijls we mg vorderen kan, ja tegen zijn dank ftaan J\ 1 Als.gJd,tm u gevaar word, zoomoet flhZ T^f aan Gobs genade en «we w £ ' VVjl het toch zo° S^ftcld is met gelo*»J hier omzwerven, in tegen™ ^ daar uit> gij zulk een goed voornemen en heilig opzet in u bevind, dat gij niet volbrengen kond. door verhindering van het v eefch, vast te befluiten, dat gij een waar gelovige zijt een wedergeboorne, alzoo gij dit onfeilbaar teeken gevoelt, ftrijd tusfehen0vleefch en geest, tusfehen het herbooren en onherbooren deeJ: alle kinderen Gods, zoo haast zij wedergeboren waren, hebben dien ftrijd gevoeld, gelijk wij te vooren uit Paulus Rom; VIL hebben aangeweezen en hij van alle gelovigen zegt Gak v. 17. Het vleefch begeert tegen den geest, en deeze ftaan tegen malkanderen, zoo dat gij niet aoet, het geene gij wilde. % 5' Ook zal, mijne Beminde in den Heere' God.alle uwe .onvolmaaktheid, en uwe gebrekkigheden u niet toereekenen,- maar vergeven, en uwen goeden wil en voonïeemen, om het gaarne beeter te maken, dat gij ook dagelijks tragt met een opregt hart te doen, zoo veel in u fa* aannecmen als of gij het volmaakt deed. Want inaten te vooren de volvaardigheid desgemoeds daar «, zoo is iemand aangenaam naa t geene dat hij  op Aarde. Hoofdft. XI. 319 hij heeft, niet naa V geene dat hij niet heeft: volgens Paulus 2 Cor. VIII. 12. Dit konnen wij zien in den man Gods David; van hem word I Kon. XV. 5; getuigd: dat hij gedaan hadde dat regt was in de oogen des Heeren, en niet geweekeh was van alles dat hij hem geboden hadde , alle de dagen zijtjes levens, dan alleen in de zake van Uria: maar wat zonden had hij al behalven die! Hij zelve zegt Pf. XIX. 13. 'Wie zoude de afdwalingen ver ftaan ? reinig mij van de verborgene afdwalingen: maar,' dewijl die uit zwakheid tegen zijnen wille, en niet met een vöorbedagt gemoed, begaan waren, zoo gedenkt de Heere dezelve niet: insgelijks zal de Heere alle uwe zwakheden niet gedenken, dewijl zij tegen uw voornemen gefchied zijn, en het u fmert, dat gij het niet beeter maken kond ---- Niet minder klaar is dat in Koning Aza, van den welken wij I Kon. XV. 14. leezen, dat zijn hart volkomen was met den Heere zijnen God, alle zijne dagen: maar hoe groot en veele waren zijne gebreeken! Hij nam de hoogten niet weg, hij ileunde op Benhadad den Koning van Sijriën, en niet op den Heere zijnen God , die nogtans te vooren hem overwinning had gegeven, tegen ■Zerah den Moor, wanneer die met een leeger van duizendmaal duizend en van 300 wagenen tegens hem kwam; en als de Ziender Hanani, uit 's Heeren naam hem daar over beflrafte, wierd hij zoo toornig, dat hij dien man Gods in het gevangenhuis wierp: hij onderdrukte ook eenigen uit het volk: en wanneer hij krank wierd aan zijne voeten, zogte hij niet den Heere, maar den medicijnmeelter 2 Chr. XVI. Zeeker dit waren veele .en groote zonden in dien Koning; maar de-  3 2 o De Toep;and der Gelovigen dewijl nogtans zijn hart volkomen en opregt was om Gode te behagen, zoo heeff'de Heere hem die alle niet toegereekerit; maar vergeeven; dat de H. Geest heeft aangeweezen, door' van hem aan te teekenen: dat zijn kart volkomen ofregtzinnig was met deii Heere, alle zijne dagen, God immers ziet het harte aan. Dewijl nu ook gij, zonder geveinftheid, maar opregtelijk, zoekt God te dienen en te behagen, atóo! zal hij ook uwe zwakheden en gebreeken, welke u dikwijls den ganfchen "dag doen treurig gaan, niet toereekenen, en in eeuwigheid niet gedenken; want hij ziet u aan in Christus, in welken zijne ziele een welbehagen heeft, en hij beoordeelt uwen Godsdienst, niet naa de uitwerking, maar naa de regtzinnigheid en opregtigheid uwes harten, die behaagt hem naa den goeden wille daar toe, waar mede hij te vreeden is; Zie dat in het voorbeeld van Abraham; als God hem gebood, zijnen eenigenZcon, dien hij lief hadde, opteoferen, en hij bereid was het te doen, toen riep 'de Heere: ftrek uwe hand niet uit aan den jongen, dood hem niet; want nu weeté ik, dat gij Godvreezende ztjt, en uwen Zoon, uwen eenigen van mij niet hebt onthouden Genef. XXII. 13. waar opGod hem heerlijke beloften deed. God was dus met den wille te vreeden, en reekende dien voor de daad, waarom ook Paulus Hebr. XI. ifrj zegt dat hij hem geofferd heeft. Even zoo handelt God met onze ernftige Opzetten om hem te behagen. —- Dat zelve zien wij ook in David, als hij voornam om den Heere een huis .te bouwen; dat behaagde den Heere zoo, dat hij in dien zeiven nagt den Propheet Nathan zond met een al* lerbevalligde boodfehap en dierbaarfte beloften:  Op Aarde. Hoofdfl. XI. §3* ' ten 2 Sam. VII. 4-17. Dit geeft ook Onze Zaligmaker te kennen, als hij Jöari. XVII. 6, van zijne difcipelen zegt: Vader\ zij hebben' Uw woord bewaard: dat kan immers niet verflaah Wofdén Van eene volmaaktheid in den höogftén trap, alzoo wij in het Euangelie zeer veele getuï'geirfïèn Vinden, van hunne zwakheid in het geloof, geringheid in de kennilTe van 's Heikmds lijden en opftanding, zeer veele misftappen in hunnen wandel, en herhaalde beftraffingen vari hunnen goeden meeftef over hunne gebreken! Hoe hadden zij dan dat woord bewaard? om dar zij het in den geloove ontfangen hadden, met zorgë verlangd hebben, om daarin te vorderen, én een opregt voorneem en des harten tot alle pligtcii van gehoorzaamheid hadden. Het was wel zeer gebrekkig, doch dat wierd vervuld doof hunne klagten daarover, en door verlangen naar meerder. In tocvlugtneeming tot Jesus zeiden zij j Leer ons bidden Luc. XL i.en G XVII. $. Heere, vermeerder ons het geloof! Ziet, zoo had* den zij het woord des Vaders bewaard. Gijlie» den dan, die van harten den Heere zoekt te behagen , maar bekent dat gij ganfch weinig gedaan hebt, ja in uwe oogen in alles zoo veel te kort komt, dat u dunkt nog naauwlijks begonnen te hebben; dewfl uw hart evenwel opregt is, en gij met dat weinige niet vergenoegd zijt, hiaaf verlangt en zugt tot God met fmerte om voort te gaan in den weg der Godzaligheid, vertroost u zeiven hier in, dat de Heere de opregtigheid van uw hart aanziet, als of gij het volmaakt volbragt had, en dat de Heefe Jefus Christus niet nalaat voor u te fpreeken tot zijnen Vader: Zij hebben uw woord bewaard, bedekkende uwe misdagen X mes  322 De Toef and der Gelovigen met den mantel der liefde, uwe onvolmaaktheid met zijne groote volmaaktheid, en prijzende uwe beginzelen voortgekomen uit zijne genade, gelijk een verzeekerpenning van de vervulling. Vertrouwt, dat Hij, die een goed werk in u begonnen heeft, dat ook volbrengen zal tot op den dag van Christus. Phil. I. 6 § 6. Brengt gij nog in: Ja de Heilige mannen Gods , en ook andere gelovigen waren geheel anders als ik ben; zij konden God beeter bidden en dienen dan ik; mijn Godsdienst is zoo gering dat hij haast dien naam niet dragen mag! ik ben de fnoodfte menfch, die daar zijn kan! ik zoude het mij fchamen te zeggen, zoo als ik ben! daar komt niets van mij: het blijft altijd bij het willen , maar ik blijve al die zelfde, ik kan niet toe- neemen! ik verlieze meer dan ik winne! Maar, mijne Beminde! laat het zoo zijn, dac cr H. mannen Gods geweest zijn, die God meer hebben konnen dienen dan gij, en dat zij cr ook nog zijn; daar uit volgt niet, dat gij geen gelovig kind van God zijt, maar alleenlijk, dat fommige meer gaven ontvangen hebben, dan gij; want God geeft aan allen niet eevenveel gaven. Om dat gij uwe nietigheid kent, daar over bedroefd en verflagen zijt, om dat gij het gaarne wilde beeter maken, daartoe voornemens hebt, en dikwijls bid om vermeerdering van Geest, zoo volgt het klaar en ongetwijfeld, dat gij een gelovig kind van God zijt. Zoo waren altoos en zijn nog Gods kinderen gefield; en den zodanigen komen de beloften van genade en vergeeving toe Matth. II. 28. Joann. IX. 41: Voor hun is de Heere gekomen Matth. IX. 13. God ziec op het hart, en is met de opregtigheid te vreeden.. Hij  Op Aarde, Hoofdfi: XL gij Hij zal uwen goeden wille voor de daad aanheemen, en u zoo veel meer genade geeven, als tot Zijne eere en uwe zaligheid noodig is. Zijt dari Vrij zoo klein en nietig in uwe eigene oogen 4 ata weezen kan, niettemin ftaat uw zaak wel bij God: Zalig zijn de arme van Geefie, want hunner is het Koningrijk der Hemelen Matth. V. 3. V Heeren oog ziet in genade op de armen eh verfagenen van Geefle Jcf. LXVI. 2. Bij hen wil hij woonen C. LVil. 15. Dat zijn de offerhanden die Gode behaagen Pft LI. 19. Ja hoe meer gij toeneemt in de kennis uwer ellendigheid en nietigheid, hoe meer gij aanwast in de wedergeboorte, al dunkt u het tegetldeel: want hoe de Zon klaarder fchijnt, hoe het ftof beeter gezien word. -—— Daar hij komt, mijne geliefde in den Heere! dat het geloovigen en godzaligen menfehen, dië overgooten zijn met de liefde Gods en vervuld met de liefde van Chriftus, zoo gaat, dat* wat zij al- doen, zij willen nog al meer doen, zij blijven altijd eeven driftig, om dat hunne liefde nlcer eifchti Zij bidden en loven God , zij zoeken op alle manieren Hem te behagen, maar zij worden nimmer verzadigd, om den lust naar meer, en om dat hun doen gebrekkig is. Ze zien op het geene hun ontbreekt, en niet op het geene zij door Gods genade aireede ontvangen hebben: dus vergeten zij, met Paulus PhiL III. 14. wat agteris,en f rekken zig uit tot het geene dat voor is, jagende naar het wit tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Chriflus Jefus-. Zij willen altoos meer doen, dat is hunne lust étt Vreugde. Dat hebben alle Heiligen ten allen tijdè zoo ondervonden, en dat bevind ook gij: van daar X s tsw*  324 De Tosjland der Gelovigen uwe klagten, en hartelijke begeertens om Goö hier geheel volmaakt in alle maniere te mogen dienen. Maar dat kan hier niet zijn, doch zal hierna volkomen gegeven worden, wanneer GoD ons zal overzetten uit de llrijdende in de zegepralende Kerke, daar noch zonde, noch duivel, noch ons verdorven vleefch ons meer kwellen zal. § 7. Zijt ondtrtusfchen zoo lang te vreeden met Gods wille, die het niet behaagt, hier ons zoo volmaakt te wederbaren , als wij het wel gaernc hadden. Hoe! zouden wij met zijnen heiligen wille niet te vreeden zijn? dewijl Hij beter weet dan wij, hoe het tot zijne eere en onze zaligheid het belt is. Al konden Wij daar voor geene redenen geven, zoo moest nog zijn heilige wil ons genoeg zijn, maar nu te meer, daar wij uit Gods woord redenen konnen vinden, waarom het Hem dus behaagt, en daar uit met ons verftand zelve begrijpen, dat het zoo beft is. 1. Het belieft den Heere niet, om dat Hij ons daar door wil vernederen: gelijk als Paulus daarom ook een fcherpe doorn in V vleefch gegeven was, op dat hij zig niet verheffen zoude 2 Cor. XII. 7. Niets is er, dat eenen gelovigen zoo vernedert, dan zijne eigene onvolmaaktheid; dezelve houd hem dikwijls in eene geftadige verontwaardiging, dat hij wel met David den ganfchen dag in 't zwart gaat, en met tranen zaait; daar wij anders, door de verdorvenheid onzer natuure, al te hoogmoedig zouden worden. God wederfaat den hovaardigen, maar den nedrigen geeft Hij zijne genade 1 Petr. V. 5. — Elk gelovige bevind best bij zig zeiven, hoe klein en nietig zijne zwakheden en onvolkomenheden hem ma-  Op Aarde. Hoofdft. XI. 325 maken; hoe ootmoedig zij hem dikwijlsin 'rverborgen voor God doen klagen, zugten en fchr. ijen, en ncdervallen voor zijnen lieven God en Zaligmaker, met bekentenis van zijne groote zwakheid en nietigheid: en dat is God behaaglijk, dat zouden wij anders verliezen. — Zegt gij: ja* dat ik het evenwel wat beter maken ""konde als nu, daar zoude dan nog genoeg in mij overblijven! Aij, mijne Bemindel bid en tragt gij dagelijks naar meerder aanwas van Gods genade; maar laat ons ondertusfcben God niet gebieden, hoe veel of weinig gaven Hij ons geven zal, maar laat ons dat aan zijne wijsheid aanbeveelen, en te vreeden zijn met zijnen allerheiligften wille, die beeter weet dan wij, hoe veel of hoe weinig ons beft diene tot zijne eere, ftigting van onzen naaften en onze zaligheid. 2. Desgelijks belieft het God ons niet zoo volmaakt te wederbaren, op dat wij ons hart niet te zeer aan dit leeven zouden hegten, en met Petrus, toen hij met Chriflus op den berg was, hier willen blijven. Het zoude ons dan hier ook zoo wel bevallen, dat wij niet zoo zeer zouden verlangen naar Huis, om bij onzen Vader te weezen, daar wij Hem volkomen zullen dienen: maar nu wij vast van dage tot dage, ja van jaar tot jaar zien, dat wij het niet beeter maken konnen , dat de zondige verdorvenheid ons menigmalen tegen onzen dank gevangen neemt, dat wij doen 't geen wij niet willen, en niet volbrengen konnen, dat wij gaarne willen, zoo zugten wij dikwijls te meer met Paulus naa de verlosfing, om van dit leven ontbonden te worden, en overgebragt in de eeuwige volmaaktheid, daar wij niet meer zondigen zullen, maar God altijd volmaakt X 3 die-  3?6 J)e Turfland der Gelovigen dienen, zonderverhindoringofvennoeijing Rom, VIL. 24, Wij denken, waar toe zoude ik langer wenfehen cc leeven, daar ik het t<:ch niet beter maken kan ? Niets is beter voor mij dan te fterven. Een zeeker oudvader zuchte alle dagen: e Heere laat mij fterven, op dat ik niet meer zondige. Paulus zegt Rom. VIII. 23. Wij, die de eerftefingen des geeft es hebben, zugten in ons zeiven, verwagtende de aanneming tot kinderen, namentl. de verlosftng onzes lighaams, Want dewijl wij eenige eerftelingen van Gods geeft ontvangen hebben, en wij hier door kruis en zonde onderdrukt worden, zoo verlangen wij na de ver» losfing, in de welke wij den vollen oogft verkrijgen zullen: daarom zegt dezelve Apoftel 2 Cor. V. 2. In deezen (t. w. onzen aardfehen taberna» kei, ons lighaam) zugten wij, verlangende met onze woon ft ede, die uit den hemel is, overkleed te worden, en vs. 8. wij hebben meer behagen pm piit het lighaam uit te woonen, en bij den Heere in te woonen. 3. De Heere leert ons ook door onze onvolmaaktheid zien, hoe ellendig en verdorven wij zijn, op dat wij Gods genade en liefde jegens ons te grooter erkennen en verheffen zouden, en ons zeiven alle fchande, maar Gode van alles de eere toefchrijven, zijne barmhartigheid en groote goedertierenheid roemen en prijzen, in navolging van Pf. CXV. 1. niet ons, 0 Heere! niet ons, maar uwen name geef de eere om uwer goeder^ tierenheid en waarheid wille; als ook op dat wij ?net te meer liefde God zouden aankleeven voor alle zijne barmhartigheid, en daarom in den Hemel hem ecuwig prijzen Openb. V. Een gelovige bevind dikwijls, dat, daar hij zoo ganfeh ellendig  Op Aarde. Hoofdfl. XL 327 dig en vol zonden is, en God zoo dikwijls vergeeft en vriendelijk is, hij niet weet zigzclven genoeg te verkleinen, en Gods barmhartigheden en de verdienften van Christus te verheffen, hem zeiven alle fchande en Gode alle eere te geeven: hij vind zig niet magtig om God hier over genoegfaam te prijzen, en zegt daarom wel: mijn God! als ik in den Hemel kome, dan zal ik u eeuwig voor alle uwe liefde en barmhartigheid loven. 4. Ook wil God ons, zoo lang wij hier zijn, oeffenen in den ftrijd, zelfs tegen onze verdorvenheid, welke Hij in ons overlaat, gelijk de Heere Ifraël, wanneer zij al in het beloofde land waren, niet alle Cananiten liet verdrijven, op dat Hij hen daar door beproefde, of zij den weg des Heeren zouden houden Richt. II. 22, Ili. 4. eeven zoo laat de Heere, na dat Hij ons van de heerfchappij der zonde verlost heeft, de verdorvenheid in ons overblijven, welke ons, als de Cauaniters, zijn tot beproeving, of wij den weg des Heeren zullen houden, dan of wij de verdorvenheid zullen volgen: daar aan konnen wij gekend worden, of wij zijn van het regte volik des Heeren, dan niet. Als wij eenmaal den ftrijd zullen volftreden hebben, dan zullen wij de kroonederregtvaardigheidontfangen. 2 Tim. IV. 7. 5. Eindelijk beoogt de Heere, met onze onvolmaaktheid, een onderfcheid te Hellen tusfehen de ftrijdende en zegepralende kerke, tusfehen de aarde en den hemel: hier zijn zonden, hier hebben de kinderen Gods altijd bij zig den ouden menfche, leeven in ftrijd tusfehen vleefch en Geeft, en zijn met veele zwakheden omhangen; maar hier boven in de zegenpralende kerk zal noch zon- X 4 de  3^8 De Toeft and der Gelovigen dc,noch ftrijd. noch zwakheid meer weezen, maar volmaakte heiligheid. Daarmede moeten wij ons vertroöften. HET TWAALFDE HOOFDSTUK. Hoe zig te vertroosten tegen de haat der Waereld | If "Word het ook uw lot, dat de waereld u haat, befpot en kwalijk van u (preekt, rijt daarover niet verflagen, maar gedenk, dat de Heere u dit voorzegd heeft Joann. XV. 19. Indien gij van de waereld waert, de waereld zoude het hare lief hebben: dog om dat gij van de waereld^ niet zijt, maar ik u van de waereld hebbe uitverkooren, daarom haat u de waereld. Waarom, mijne Beminde] zoud gij dan daarover u zeer verdaan en bevreemden, daar u gefchied dat u voorzegd is? daar hierin zelfs een bewijs ligt, dat gij niet zijt van de waereld, maar een uitverkooren eigendom van den Heere ? Gij hebt dan hierin meer ftoffe om u te verblijden, dan te bedroeven. § 2. Daar benevens zijn ook uw Zaligmaker, Joannes de Dooper, deProphcten. de Apoftelen, en alle waare Godzaligen, die zig afgefchefc den hebben en 's waarelds doen als zonde veroordeeld, altijd van de waereld gehaat en befpot geworden: am dat zij, naa de taal van Petrus i br. Cor. IV. 4. zig vreemd houden, als gij niet mede loopt tot dezelve uitgieting der overdadigheid en u lafteren. Paulus zegt I Cor. IV. 8. Wij zijn een fchouwfpel geworden der waereld, der u \elen, en der menfehen. —- Laat het u dan genoeg zijn , dat gij gelijk zijt aan uwen Ï Jeere en aan alle Godzaligen, Hef zij den Dip, cipei  Op Aarde. Hoofdft. XII. 329 eipel genoeg, dat hij werde gelijk zijn Mee f er, en de dienftknegtgelijk zijn Heer. Matth. X. 25. Het kan niet anders zijn, alzoo die kwaad doet het licht haat, en komt niet tot het licht, op dat zijne werken niet keflraftworden.Joaim.lll.20. § 3. Gedenkt daarbij, hoe en wat u van menfehen mag aangedaan worden, dat het niet gefchiede bij geval, maar naa Gods voorzienigheid. Al gefchied het van menfehen, het komt u nogtans van God toe, het zij tot kailijding of tot beproeving. Ziet dan niet zo zeer op hem, die het u doet, als op God , zonder wiens toelating het niet gefchieden konde. — Zo deed Jofeph: zijne Broeders hadden hem wel uit nijdigheid verkogt, nogtans zeide hij Genef. XLV. 8. Gij hebt mij herwaards niet heetten gezonden, maar God zelve. Job zag in al zijn verdriet, niet op de Sabeërs, die de Runderen en Ezelinnen, noch op de Chaldeen, die de Kemelen rooiden, maar op God , zeggende, C. I. 21. de Heere heeft gege^ ven, en de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij gelooft! Insgelijks David, wanneer Simei hem vloekte, met fteenen wierp , en al vloekende zeide, 2 Sam. XVI. 6, 7. gaat uit, gaat uit,gij man des bloeds, en gijBelialsman! de Heere heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis. Hoe zwaar dit ook voor eenen Koning, en die hier in onfchuldig was, vallen mogt; hij. zag niet op dat booze werktuig, maar hoger, op God: want als Abifaï hem liaan wilde antwoorde David vs, 10, >u. Wat hebbe ik met u te doen, gij Zoonen van Zeruja ? ja laat hem vloeken:want de Heere dog tot hemgezegt heeft, vloek Dayid: wie zoude dan zeggen, waarom hebt gij alzoo gedaan? laat hem geworden, dat X 5 hij  33° De Toeft and der Gelovigen hij vloeke, want de Heere heeft het hem getegh -— Ziet mijne Geliefde l alzoo moet gij in alles, dat u overkomt, hoe zwaar het ook zijn mag, en van wien ook, niet zien op de werktuigen, maar op God , naa wiens voorzienigheid het gefchied , zonder wiens wille ook niet een hairtje van uw hoofd valt, noch een mulTche op de aarde, Matth. X. 29, 30. Hoe zouden wij, dit met Jofeph, Job en David aanmerkende, ons leed niet met geduld verdragen, en ons, zonder tegen* fpartelen, onder Gods kragtige hand buigen ? Laten wij zeggen met David 2 Sam. XVI. 12, Mi* fchien zal de Heere mijne elenden aanzien, en mij goed vergelden, voor zijn vloek ten deezen dage; en met den Propheet Micha C. VII. 8-10, Verblijd u niet over mij, 0 mijne Vijandinne: wanneer ik gevallen ben, zal ik weder op ft aan; wanneer ik in duifternifte zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn. Ik zal des Heeren gramfchap dragen, want ik hebbe tegen Hem gezondigt; tot dat hij mijnen twist twiste en mijn regt uitvoer e: Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijnen lust zien aan zijne geregtigheid ; en mijne Vijandinne zal het zien, en fchaamte zal haar bedekken: die tot mij zegt, waar is de Heere uwe God? mijne oogen zullen aanhaar zien: Nu zal zij worden tot v er tredingals flijk der ft rat en, % 4. Denk al verder mijne Beminde! dat het nimmer meer te hoog gaan zal, maar dat God door zijne voorzienigheid het matigen zal, dat gij het kond dragen 1 Cor. X. Gij moogt daarom in vertrouwen zeggen met den Digter Pf. CXVIIL 6, de Heere is bij mij, ik zal niet vreezen : wat zal mij een menfche doen?en XXVII. 3>  Op Aarde. Hoofdfl. XII. 331 3, Of fchoon een oorlog tegen mij opftonde, zoo yertrouwe ik hierop, als ook Pf. III. 7. Ik zal niet vreezen voor tienduizenden des volks, die, zig rondom tegen mij zetten. § 5. Laat eindelijk dit uw vertrooften, daE God , door zijne Goddelijke voorzienigheid, het kwaad, hoe erg het u ook fchijnen mag, nogtans ten uwen beste en zaligheid bellieren zal: want wij weeten, volgens Paulus taal Rom. VIII, 28, dat den genen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede. Dat zien wij, dat God het dus met zijne kinderen beftiert heeft; neem deeze voorbeelden. De haat van Efau was voor Jacob goed. De nijd van Jofcphs Broederen, was een middel van zijne verhooging in Egijpten, om een groot volk in 't leeven te behouden Genef, L. 20. Hoe heeft God Jobs lijden ten besten gekeerd? De vloeken van Simei voor David in eenen zeegen verandert? Dit is aan alle zijne kinderen gefchied, en de Heere zal, met alles wat Hij over u komen laat, ook zoo doen, daarom zwijg den Heere en verbeid Hem, en Hij zal uwe geregtigheid doen voortkomen als het licht, en uw regt ah den middag, Pf. XXXVII. 6, 7. § 7. Ondertusfchen, ziet wel toe, dat gij, als u wat kwaads bejegent, met woord of daad, hoe het ook zijn mag, van de kinderen der wae? reld of van iemand,' dat uw toorn niet ontfteeke, om dat de wreeken met fpijtige en kwaade woorden, veel minder met eenige werken. Rom. XII. 17, 19, vergeldt niemand kwaad voor kwaad, wreekt u zeiven niet, beminde; maargeeft den toorne plaatfe: want daar is gefchreeyen: mij komt de wrake toe, ik zal het ver gel-  33* De ToeBand der Gelovigen den, zegt de Heere. Als wij dat wrceken wilden , dan zouden wij in Gods ampt treeden e» ons grotelijks bezondigen. In plaats van kwaad moeten wij onzen vijand goed doen, naa de lesfen van onzen Heer, Matth. V. 44, en Paulus Kom. AU. 20, die tot reeden geeft: dat doende zult gij kolen vuurt opzijn hoofdkopen, en Petrus merkt aan 1 Br. C. IV. 5. Zij zullen rekenjchap geven aan hem, die bereid ftaat om te oordeelen de levenden en de dooden, vol°t dan altijd Davids raad Pf. XXXVII. 8,c 9. Laat af van toorne en verlaat de grimmigheid: ontfteek u Vtet, immers niet om kwaad te doen: want de hoosdoenders zullen uitgeroeid worden , maar die den Heere verwagten, zullen de aarde erfelijk bezitten. Zoo den ganfchen Pfalm door. HET DERTIENDE HOOFDSTUK. Hoe de eerste troostgrond te gebruiken tegen de bedroevende handelingen van God zelve. i. Wanneer hij zig vreemd houd en als of hij toornig ware op zijne Kinderen, § 2. JJjeminde in den Heere'. de zwaarfte aanvegting is het wel, wanneer God zig als vreemd en toornig tegen u aanitelt; maar gedenk tot uw' troost, dat deeze handeling aan Gods kinderen met vreemd zij: ook de geliefflc hebben nu en dan uit dien bitteren beeker gedronken, gelijk wij boven in de voorbeelden van Jacob, Job, David, dc Cananeefche vrouwe enz,"hebben aan-  op Amlde. Hoofdfl. XlII. 333 * geweezen, ja Christus onze Zaligmaker zelve is dus behandeld, gelijk wij weeten uit zijne jammerklagte Matth. XXVII. mijn God! mijn Godï ■waarom hebt gij mij verlaten? — Wanneer dan Gods weg zodanig met u is, zoo moet gij aan die aanvegting, als of het in de daad zoo ware, geen geloof geeven, en niet twijffelen aan Gods genade en uwe zaligheid, maar evenwel vertrouwen, dat gij Gods kind zijt en van Hem bemind. Ik bekenne, dat dit zeer bezwaarlijk te doen is, maar het bedenken van genoemde voorbeelden, en dat het llegts een harde ftorm is ter beproeving van uw geloof, waarop Gods genade ter vertroofting te heerlijker fchijnen zal, kan een kragtig middel zijn. Daarom dan, al fchijnt God op u toornig te zijn, zoo dat gij van verfchrikking en benauwtheid niet weet waar heen? al gevoelt gij geene liefde, maar dag en nagt zijnen toorn, zoo dat gij met Job C. XXX. 17* 31, klagen zoud: des nachts doorboort hij mijne beenderen in mij, en mijne puls ader en rusten niet: gij zijt verandert in eenen wreeden tegen mij, nogtans heeft Hij u lief, en Hij zal u op zijn tijd vertroollen en Verheugen, volgens Jef. L1V. 8. In eenen kleinen toorne hebbe ik mijn aangezicht van 11 een oogenblik verborgen: maar met eeuwige goedertierenheid zal ik mij uwer ontfermen, zegt de Heere uwe Verloffer, en Pf. CIII. 9. Hij zal niet altoos twisten, nog eeii%'iglijk den toorn behouden. § 2. Zegt gij: indien de Heere mij bemind, waarom mag Hij dan zig zoo vreemd van mij houden, en zijne liefde niet meer laten gevoelen? Ik antwoorde (f) i.Wij (t) Wij hebben hier de. herhaling van de ygorbeelden ont-  334 De Toeftand der Gelovigen i. Wij moeren hier ftrijden, eer wij tot de! volkomene genieting van Gods liefde komen; Wij moeten door veele verdrukkingen ingaan in het Koningrijke Gods : daarom konnen wij hier niet altoos getrooft leeven. i. Ook wil de Heere (gelijk boven al gezegt is) ons geloof beproeven, hoe vaft wij op Hem vertrouwen zullen i Petr. I. 7. Daarom was des Heeren woord tot de Cananeefche vrouwe, welke, onaangezien Hij zig vreemd hield, valt op Hem vertrouwde: 0 vrouwe, groot is uw geloof, tl gefchiede gelijk gij wilt. 3. Doe hier bij, dat de Heere dus onze gebeden meer opwekken en vuriger maken wil. Niemand bid ijveriger dan hij, op wien de Heer fchijnt te toornen en dreigt hem te verlaten : zie dat in de H, mannen Pf. XXII. LXXVII. en LXXXVIII. gelijk wij te vooren ook al opgemerkt hebben in Jacob, de Cananeefche vrouwe, en de twee Difcipelen die naar Emmaus gingen. Dit bevind elk geloovige, die'in dien akeligeii toeftand geraakt, hij bid meermalen en vuriger, hij kan niet loslaten, nagt noch dag, hij dwingt met een heilig geweld, tot dat God zijn lieffelijk aangezigt tot hem keert. § 4. Het befte middel om weder getrooft te -Worden, is het overdenken van 's Heiiands lijden, waar door de Vader is te vreeden gefield,- waar Van wij voorheen gefproken hebben, 2i ontmijd, om dat die Tloofdlt. 7. No, r. en a, breed genoeg waren voorgefteld.  Op Aarde. Hoofdfl. XIII. 335 2. Ah de Heere het gebed zijner Kinderen niet fchijnt te verhooren. % 5. Gebeurt het u, dat gij in uw nood tot God bidt, en Hij fchijnt op uw gebed geen agt te geven, ü niet te verhoóren, vercrooit u al wederom met de voorbeelden dier Heiligen , die Heiligen, die daar over geklaagd hebben,, en nogtans van God bemind waren en verhooring verkreegen hebben. Staa nog eens Uil bij de Cananeefche vrouwe: Zij riep om ontferming, maar de Heere antwoordde haar niet een woord. De Difcipelen baden voor haar, maar de Heere gaf dit harde antwoord: ik ben niet gezonden dan tot de verloren fchapen vanlfraëh huis. Had deeze vrouwe niet wel reeden om mistroos» tig te worden, en aan verhooring te wanhoopenf nogtans wantrouwde zijniet, maar voer voort met bidden: Heere, help mij! dan, daarop antwoordde Jesus: het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen. Die antwoord was nog harder dan het voorige, haar vergelijkende bij eenen onreinenhond, die niet waardig was zijne hulpe, welke den kinderen Ifraëls toekwam. Wie zoude, op het bekomen van zulk een antwoord, niet afgelaten hebben, denkende dat al het bidden te vergeefs ware? indien ook de verborgene kragt des geloofs haar niet opgehouden hadde, zij zoude den moed verloren gegeeven hebben; maar daardoor is zij in ootmoedige'geduldigheid ftandvastig -gebleeven, en heeft begeerd de kruimpjes van 's Heeren genade: waarop de Heere zig niet langer onthouden konde, maar zeide tot haar: 0 vrouwe groot is ttw geloof enz. — Deeze dingen zijn tot onze  336* De toeftand der Gelovigen (lichting befchreeven, op dat dat wij in hoopé op God, en in gebeden ootmoedig en godvrugtiglijk volharden zouden. Daarom dan gijlieden die nagt en dag tot God roept, zijt niet verflagen, maar beurt u op door het geloove, hij zal uw zugten en bidden verhooren, al is het dat hij zig voor een tijd vreemd houd, en gij met David Pf. LXIX. 4. klagen moet, ik ben vermoeidvanmijn roepen, mijn keel is ontfteeken , mijne oogen zijn bezweeken, daar ik ben hoopende op mijn God,en met Gods Kerke, Pf. LXXX 5, 0 Ideere God der Heirftcharen ! hoe lange zult gij rooken tegen het gebed uwes volks? Alleenlijk houdt aan en wagt met geduld des Heeren bepaalden tijd af, dan zal dat woord bewaarheid worden : in den tijd des welbehagens hebbe ik u verhoort', en ten dage des heils hebbe ik u geholpen, jcf XLIX, 8, en Habak II. 3, Het gezichte zal nog tot eenen beftcmden tijd zijn, dan zal hij het op V einde voortbrengen, en niet liegen: zoo hij vertoeft, verbeid hem, want hij zal gewlffèlijk komen, hij zal niet agter blijven. Wat moest Abraham, na dat God hem eenen Zoon belooft hadde, niet lang wagten? David ook, eer God hem tot den beloofden throon bragt, die intus^ fchen door Saul vervolgd wierd ? Zacharias en Elifabeth, die beide al oud waren, en de verhooring al uit den zin gefield hadden, Luc. I. 13 s welke nogtans eindelijk kwam. Zoo gaat het met allen, die toevlugt tot den Heere genomen hebben: nog maar een weinig, en hij die te komen ftaat zal komen, en niet vertoeven. Heb. X. 37, § 6. Daarbij, mijne Geliefde, die denkt dat God uw gebed niet verhoort, gij moet de verhooring niet bepalen naa uwe begeerte, zoo als gij  $p Aarde. Hoofdjl. XIII. 337 gij het gaarn hadt, dat u dunkt beft te weezen, maar gij moet dat, in dingen die zoo ftipt tot uwe zaligheid niet noödig zijn, aan 's Heeren wijsheid aanbeveeleri: want wij weeten dikwijl; niet wat tot Gods eere en onze zaligheid best is, en zouden daarom wel begeeren dat niet best is, gelijk de Difcipelen Matth. XX. 22. en Paulus 1 Cor. XIL 8. Maar gij moogt zonder twijffeling vertrouwen, dat Gods genade u zal genoeg zijn , volgens zijn antwoord aan Paulus, en dat de verhooring altijd tot zijne eere en uwe zaligheid bellis: weigert Godu het geene gij gaerne hadt, Hij zal u wat beters in de plaats geeven; gelijk aan Abraham: hij bad, dat Ismaël leeven mogte voor Gods aangezichten maar God gaf hem daarvoor eenen Zoon uit Sa^ ra, Gen. XVII. 18 eh 19. Indien Hij u, naaf uwen wenfch* niet verloft, Hij zal u dan verllerken; zoo ging het onzen Zaligmaker, hij bad dat de Drinkbeeker voorbij ginge, dan dat mogt niet weezen om dat het tot onze zaligheid nodig was, maar Göb zond eenen engel, die hem verftcrkte, en hij wierd zoo getrooft, dat hij met vrijmoedigheid zijne vijanden te gemoete ging: Paulus, hoewel hij niet, na zijne begeerte, verloft wierd van de vuiftflagen des Satans, wierd egter daar in zoo gefterkt en getrooft dat hij zegt 2 Cor. XII. 9. 10. Zoo zal ik dan liever roemen in mijne zwakheden , op dat de kragt van Chriflus in mij woone. Daarom hebbe ik een welbehagen in zwakheden , in fmaadheden, in hooden, in Vervolgingen, in benaauwdheden om Chriftus wille: want ah ik zwak ben, dan ben ik fterk. Zoo zal de Y . Heere  338 Dê Toeftand der Gelovigen Heere ook altijd u, wanneer Hij u niet verloft, daar in verfterken en vertrooften. § 7. Voorts gij denkt dat God uw gebed niet verhoort, maar eij lieve! wanneer de Heere u geeft zulk een verlangen naar zijne genade en troost, en om godzaliger te leeven, en Hem meer lief te hebben, wanneer Hij u daartoe rtu en dan een ijverig gebed geeft, is dat niet eene verhooring? Ja het gewiflêlijk, en wel de allerbeste verhooring. Gij klaagt dat God op uw gebed geen agt flaat, en ondertusfchen werkt Hij kragtig door zijnen geest in u, en geeft u al dagelijks nieuwe genade. —- Ja, gij die zoo klaagt, hoe dikwijls vertroost Hij wel uwe ziele, en moogt gij gevoelen zijne genade in uw hart onder en naa uwe gebeden, en dat uw geloof verfterkt word! is dat dan nog geene verhooring? eij klaagt zoo niet meer, maar dankt God voor zijne verhooring én genade, beveelt het voorts aan zijne wijsheid, zoekt Hem te dienen, en vertrouwt dat Hij het in alles op het beste maken zal. Pf. XXXVII. 5. Wentelt uwen weg pp den Heere, en vertrouwt op Hem, Hij zal V maken. h, o' , Wanneer men niet wel bidden kan. § 8. Somtijds gebeurt het ook wel, dat een kind van God niet wel bidden kan. Dat heeft te met zijn oorfprong uit aanmerking van zijne onbekwaamheid tot, en veelvoudige te kortkoming in het dienen van God: hij heeft wel voor. neemens tot verbeetering, maar hij kan zig weinig  Op Aarde. Hoofdft. XIII. 339 nig daartoe benaarflïgcn, het vleefch overwint telkens den Geest; en daardoor word hij dikwijls zoo verflagen en moedeloos, dat hij nog lust nog kragt tot bidden overhoud, en de vrijmoedige toegang tot God belet word, ook den Geest bedroeft Eph IV 30. Maar ook word dit wel veroorzaakt door zónden en Itruikclingeh, waarin een Godzalige zig verloopt, eri waar door de Geest uitgeblufcht word 1 ThelT. V. 19, cn de zonden hem zoo groot en zwaar voorllaan, dat hij zig fchaanu tot God të komen: hij durft niet met vrijmoedigheid toënadefen, en nogtans wil hij ook niet wegblijven, maar hij gaat en kömt tot zijnen God al fchamende, hij zoude als liggen blijven voor den Heere, en Wagten naar de uitilortirig van zijnen Geest, waar door hij mèt eehe vrijmoedige belijdenis zijner zonden , met bciouW en geloof, tot Gód gaan mogt, en alzoo weder getroost worden; eer tog kan een kind vail Goö niet rusten noch zig te vréden Hellen. Zoo ging het met den man Gods Ezra C. IX. 3, 4, 5, Wanneer hij hoorde, dat het Volk zig tegen den Heere_ bezondigd hadde, fcheurde hij zijn kleed en zijnen maniêlf en trok van V hair zijnes hoofds 'en bdards uil, en zat neder verbaasd tot aan het avond offer. Hij was doof de zonden zoo ter nedergeflagen, dat hij Verbaasd bleef zitten , niet kohhehde noch durvende van fchaamte over de zonden tot God komen, en niet Weëtende wat hij beginnen zoude tot dén avond, maar toen wekte de Geest hem op , om met eene haftelijkë belijdenis, eh ijverig gebed tot God te gaan, want zoo vervolgt de text: maar omtrend het avond-offer ftond hij op van zijne bedruktheid , m boog hem op zijne knieën en breidde Y 9  340 De Toeftand der Gelovigen zijne handen uit tot den Heere zijnen God, zeggende: mijn God! ik ben befchaamd en fchaamroodom mijn aangezicht tot u optehefen, mijn God! want onze ongeregtigheden zijn vermenigvuldigt tot boven ons hoofd, en onze fchuld is groot geworden tot aan den Hemel. Aldus gaat het ook nog wel Gods kinderen, dat zij voor een wijle tijds ter nedergeflagen worden door hunne zonde, maar daarhaa door des Heeren Geest als met de hand geleid worden tot Gods genade in Christu.5 , zoo dat zij Hem met vrijmoedigheid aanfpreeken en weder' getroost worden. Denkt op den man Gods David Pf. XXXII. Als hij zwaar gezondigd hadde, konde hij, voor een wijle tijds met eene regte belijdenis tot God niet komen, waar over hij zeer benauwd was, tot dat de Heere hem die genade fchonk, en hij vergeeving bekwam. § 9. Het gaat fomtijds met een Kind vatf God wel wat anders. Hij komt voor zijn God om te bidden, en zoude het gaarne met ijver en aandagt doen, maar hij heeft geen kragt noch drift des Geeftes om te 'bidden of te zugten, hij ligt als leedig voor den Heere, tot dat God komt en dc zugtingcn in zijn hart en de woorden in zijn mond legt. Dat leert Paulus, Rom. VIII. 26. Desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulpe, want wij weeten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de geest zelve bid voor ons met onuitfpreekelijke zügtingeh. Zie hier uit dat dc gelovigen^ Paulus zelve, fomtijds zoo zwak zijn, dat zij niet weeten wat zij bidden zullen, maar dat de geest ons te hulpe 'komt en verwekt onuitfpreekelijke zugtingen. Onuitfpreekelijk zijnze, om dat er dik-  Op Aarde. Hoofdft. XIII. 341 dikwijls nog geen kragt is om zo met woorden te bidden, en om dat de zugtingen meer bevatten, danken met woorden kan uitfpreeken. Dat ligt ook in Gods belofte Zach. XII. 1 o. Dog over | huis Davids en de inwoonden van Jerufalem zal ik uïtforten den geest der genade (die den Kinderen Gods ingeeft dat God hun genadig wil zijn, en de zonden vergeeven, en hen opwekt om toetegaan tot den genadentroon,) en der gebeden (die de gebeden en fmeekingen in hun verwekt). Belooft God dien geest te zullen uitftorten, daar uit volgt, dat, wanneer God dien geest wat inhoud, wij dan niet konnen bidden, of met vrijmoedigheid naderen tot den troon van Gods genade. — Bevindt gij, mijne Beminde in den Heere, dan dit aldus in u, ei wordt niet moedeloos,befluit niet dat gij geen kind van God zoud weezen, maar vertroost en beurt uhiermede op, dat dit aan Gods lieve kinderen ook wel gebeurt, dat het Gode niet altijd behaagt hun den geest der genade en der gebeden eeven veel te geeven. Dat gij evenwel Gods kinden van Hem bemind zijt, kont gij ook daar uit weeten, om dat gij voor deezen wel gebeden hebt met aandagt, van harten, met vrijmoedigheid tot God, ja met ootmoedige , tranen. Toen was immers de geest der genade en der gebeden over u uitgellort, toen waart gij een kind van God ; want die geest is de geest der aanneeming tot kinderen, waardoor wij roepen Abba Vader j Rom. VIII. 15— Daarbij gij hebt nog wel den wille en de begeerte om van harten te bidden, gij zoekt daarna, gij kond u niet te vreeden houden als de mond llegts eenige woorden rabbelt, gelijk veele zoo bidden en meenen, dat het daar mede wel is, maar gij beY 3 droefr.  34B . De Toe Hand der Gelovigen droeft u daar over, dat gij niet aandagtiger en van harten bidden kond; terwijl God fomtijds, eer gij van uw gebed opftaat, u zijnen Geest geeft, moed en kragt om ijverig te bidden. Dit alles zijn zaken, die aan Gods kinderen eigen zijn, waarom gij in dat geloof vast moet ftaan. -— Ook dit trooftc u, dat God uwen wille, zugten en begeertens, voorgebeden houd en vcrhooren wil, gelijk Paulus aanwijst Rom. 8. 27. En die de harten doorzoekt, weet welke de mening des Ge e fles zij, dewijl hij naa God voor den Heiligen bid. Al konnen wij niet bidden gelijk het behoort, God weet evenwel hoe wij het meenen en gaarne hadden, en dat is nogtans naa zijnen wille gebeden,, gelijk Paulus zegt, leerende dat die meening en zugtingen ook Gode behagen, en van hem verhoord, als een gebed aangenomen worden; want als wij bidden naa zijnen wille, zoo weeten wii dat hij ons verhoort 1 Joann. V. 14. Hoe zoude God ook die zugtingen en hartsbegeertens niet yerhooren ? daar ze van zijn eigen Geest voortkomen Rom. VIII. 26. Die bidjoor ons met onuitfpreekelijke zugtingen; en daar ze naar zijnen wille gebeden worden op de voorbidding van Christus zijnen Zoon, in denwelken Hij een welbehagen.heeft. Daarom zegt David Pf. X. 17. Heere, gij hebt den wenfch (begeerte of verlangen) der zagtmoedigen (der nedfigen, die door Gods hand'en door middel van kruis vernederd zijn) verhoort, gij zult hunne harten ver ft erken, uwe oore zal opmerken. ' Tot Mofes, toen hij met ïfrael tusfehen de roode zee en Pharao's vervolgend leger bcflooten was, zegt God Exod.XIV. 15. Wat roept gij tot mij ? wij leezen niet dat hij een wóórd tot God gefprooken heb-  Op Aarde. Hoofdjl. XIII. 343 be, maar de begeertens en zugtingen van zijn hart .waren kragtige roepingen in de ooren Gods. Daarom dan Geliefde! al kond gij zoo niet bidden, al moest gij met Koning Hiskias Jef. XXXVIII. 14, piepen als een krane of zwaluwe en kirren als een duive, zijt niet te zeer verflagen, want uwe zugtingen dringen tot in den Hemel door, en worden verhoord: Laat daar van niet af, op dat gij met David zeggen moogt Pf. XXXVIII. 10. Heere, voor u is al mijn begeerte, en-mijn zugten is voor u niet verborgen en Pf. CXLV. 19. Hij doet het welbehagen der gene die hem vreezen. % iq. Denkt iemand, waarom mag God ons die genade, om hem altijd ijverig te konnen bidden, fmeeken en danken, wel niet geeven? daar dit zoo zoet en troollelijk zijn zoude. Wij antwoorden ; 1. Gelijk het Gode niet behaagt ons hier volmaaktheid te fchenken in eenige geeftelijke gave van geloof en wandel, en wat daaraan vast is, aldus ook niet in het gebed en dankzegging. Het is hier alles maar ten dcele, en daarmede moeten wij, als met een onderpand van de aanftaande volkomenheid, ons te vreeden houden, 1. Het belieft den Heere niet, ons altijd den geest der genade en der gebeden te fchenken in die mate, dat wij Hem met vrijmoedigheid en kinderlijk vertrouwen konnen aanfpreeken en met een vrolijk hart danken, op dat wij, tot onze verootmoediging, zouden opmerken ons onvermogen , en dat wij niets van ons zeiven hebben, en op dat wij leeren wagten op de nederdaling zijner genade in onze harten. 3. Op dat wij leeren, zoo dikwijls wij ons Y 4 be-  344 De toeftand der. Gelovigen begeven zullen tot bidden, vooraf te fmeeken om de uitftorting van den geest der genade en der gebeden , dewijl wij zonder dien niet konnen bidden , ja zelfs niet hebben eene goede gedagte of begeerte om te bidden dat Hem behaagt. 4. Éindelijk, op dat wij, wanneer Hij ons die genade gegeven heeft, om hem met een aandagtig gemoed en een kinderlijk vertrouwen aantebidden, de eere en dankzegging Hem daar voor toebrengen. 4- Wanneer men klaagt over hardigheid des harten. §. 11. Bevind gij nu en dan, dat uw hart hard en onbeweeglijk is, zoo dat gij het niet aandoenlijk voor den Heere kond uitllorten , gedenk dan, om niet al te zeer verflagen te worden en tot uwe vertroofting, dat andere Heiligen zulks ook wel na hunne bekeering ondervonden en beklaagd hebben, gelijk te vooren getoond is. Gij moogt u daar over wel bedroeven, maar gij moet geen plaats geeven aan die kwade ingeeving en aanvegting, dat gij daarom geen kind van God, geen waar gelovige zoud zijn: want zij waren nogtans Gods kinderen, en dat zijt ook gij, alzoo gij, eeven gelijk zij, de hardigheid van uw hart kent, en met droefheid beklaagt. Dat is nog Gods genade, dat gij uw harde hart kent en daar over bedroefd zijt, dat zoude alzoo niet zijn, indien gij geen kind van God waart. Het is met U gelijk de Heere Jefus Joana. IX. 41. zegt: indien gij blind waart, zoo zoud gij geen zonde jiebben. Dat is, indien gij uwe blindheid aan UWe  Op Aarde. Hoofdft. XIII. 345 uwe ziele kende, zoo zoude ze u niet toegereekend worden; maar nu, gij kent dezelve, dei-hak ven is het u ook vergeeven. — Daar bij, hoe dikwijls hebt gij God wel gebeden met een ootmoedig hart en met fchreijende oogen, gelijk Gods kinderen fomtijds pleegen? Dat was een gewis en onbedrieglijk teeken, dat Gods geest u bewoog, en dat gij een kind van God waart, en dat blijft gij al is uw hart altijd zoo ootmoedig en bewoogen niet ; want dat is bij Gods kinderen niet altoos eeven eens. Verwagt maar met lijdzaamheid dat God uw hart weder door zijnen geest ootmoedig make; Hij zal tog, naa zijne belofte, het lleenen hart uit uw binnenlle wegneemen en u een vleefchen hart fchenken: dat heeft hij gedaan aan David 2 Sam. XII. door middel van den Propheet Nathan, daar van daan dat ootmoedigst bidden Pf. LI. i ook aan Petrus, toen Hij hem aanzag met oogen van genade, zoo dat hij met een ootmoedig hart en met bittere tranen zijne zonden befchreijde. Zijt dan getroost , de Heere zal u ook alzoo doen, en gedenk dat het geloof op meenigerlei wijze moet beproefd worden. § 12. Zegt gij: ja, maar ik gaa evenwel daar zoo ongevoelig en doodig heenen, genoegfaam zonder beweeging des harten, noch tot droefheid noch tot geeftelijke blijdfchap: ik kenne mijne zonden niet. behoorlijk, ook kan ik Gods weldaden niet regt doorgronden, noch daar over aangedaan zijn: ik vinde den voorigen ijver met in mij, en het is als of ik dag bij dag verder afdwale en vermindere in genade: al wil ik het beeter maken, ik kan niet: en ach konde ik over mijnen ftaat maar regt bewoogen zijn, om het den Heere met Y 5 een  346" Be Toeftand der Gelovigen een gevoelig hart voorteleggen! maar ik kan meermalen niet ootmoedig fchreijen tot God , mijn hart blijft dood en ongevoelig: ik hebbe haast geene beweeging uit de Predicatiën, noch nut uit het H. Avondmaal, zoude ik dan nog even wel een Kind Gods weezen"? mij dunkt dat Gods kinderen geheel anders zijn. *— Mijne Beminde m den Heere Jefus Christus ! gij moet wcetcn, dat Gods kinderen hier aan vcelerlei veranderingen, ook 5n hun gemoed, onderworpen zijn, gelijk bevoorens getoond is: daarom moet gij vast liaan, in 't midden van alle veranderingen. Alle uwe voórtgebragte klagten bewijzen niet, dat gij geen kind van God zoud zijn, maar alleenlijk dat uwe wedergeboorte niet volmaakt is, en dat gij in 't goede gebrekkig zijt en te kort komt, en wie der Heiligen moet daarover niet klager. ? Die klagten zelfs zijn ontwijffelbare teekenen van een wedergebooren hart, dat verlangt na meerdere genade, en Gode gaarne wil behagen: en dat zal u, die aldus klaagt, zeekerlijk hier zoo veel gegeeven worden, als u nodig zal zijn, maar hier na de volkomentheid. Wat uw klagen aangaat, dat gij zulken ijver en beweeging des geelles niet vind als wel voor deezen, en dat gij die vertroosting uit de prediking en andere godsdienstoefening niet trekt: wat Heilige bevind dat niet in zig? O de wind des H. Geelles waait niet altijd eeven hard in Gods kinderen, tot opwekking van ijver en troost, maar even gelijk de natuurliike wind iömtijds hard en fomtijds weder zagt waait, zoo doet ook de Gceilelijke wind in onze harten, die waait waar en hoe hij wil, Joann. III. 8. en na dat hij werkt, is ook onze ijveren vertroosting — Dat het u voorkomt, dat gij hoe langer hoe meèr van,  Op Aarde. Hoofdfl. XIII. 34? van den Heere afdwaalt, dat is de oude klagte zelfs van David, dien man na Gods harte Pf. CXIX. 176. Ik hebbe gedw aalt als een verhoren fchaap, zoek uwen knegt. Zie , uit dat voorbeeld van zulk een Propheet, dat zulke klagten aan Gods lieflte kinderen gemeen zijn, rwaarom gij niet te twijffelen hebt aan Gods liefde jegens u. Dat David daarbij voegt: want uwe geboden hebbe ik niet vergeten: heeft ook in u zijne waarheid, want uw hart is daartoe geneegen, zoo zelfs, dat het uwe fchat, erve en betragting den ganfchen dag met hem is, en dat gij niets liever op aarde hebt, dan God te dienen en zijne getuigenilferi te onderhouden, terwijl het u bedroeft dat gij het niet beeter kond doen. Daarom dan zijt getroost, want gij zijt, alzoo wel als de Propheet, een kind van God, en gelijk God hem op andere tijden weder gebragt heeft tot Hem, om zig met vreugde in God te verlustigen, alzoo zal de Heere u ook doen, en gij zult u in God en in zijne goedertierenheid verheugen. Daarom weest itille en gaat als liggen voor den Heere, wagtende tot dat het onweder overgaa, en hij u opzoeke: hoe zeer het fchijncn moge, dat gij van dage tot dage afdwaalt en in genade vermindert, zonder uw hart voor hem ootmoedig te konnen uitlïorten; Hij zal nogthans uwer niet verzuimen, maar u met zijne genade voorkomen, weder tot Hem brengen en vertroosten , gelijk hij altijd zijneykinderen gedaan heeft: want zijne liefde is onveranderlijk , volgens Jer. XXXI. 3, 4. Ja ik hebbe u liefgehad met eene eeuwige liefdé, daarom hebbe ik u getrokken met goedertierenheid. Ik zal u weder bouwen, en gif zult ge-bouwt worden, 0 Jongvrouw e Ifraëls: gij zult we-  34 S De Toeftand der Gelovigen weder verciert zijn met uwe trommelen, en int' gaan- met de reij der ftpelenden. Hoor zijne beloften, dieniet feilen konnen, Ezech.XXXIV. ii, 12, 15 en 16. Want zoo zegt de Heere Heere,. ■ ziet ik, ja ik zal na mijne fchapen vragen , en zal ze opzoeken gelijk een tier der zijne kudde opzoekt, ten dage als hij in V midden zijner verftpreide ftchapen is, alzoo zal ik mijne ftchapen weiden en ik zal ze leegeren, fpreekt de Heere Heere: het verloor ene zal ik zoeken, en het weggedrevene zal ik weder brengen, en het gebrokene zal ik verbinden, en het kranke zal ik fterken. Al zijt gij dan, mijne Beminde in den Heere! als een verdwaald fchaapje, de Heere Christus, die uw waare Herder is, die van Petrus 1 br. C. II. 25 genoemd word, de Herder en Opziender uwer zielen, om dat hij zorge draagt voor de zaligheid uwer zielen, zal u weder opzoeken gelijk een Herder zijne verftrooide fchaapjes doet: en al fchijnt gij van den fatan en van uwe verdorvenheid, voor een tijd, weggedreven te zijn, Hij zal u weder tot zig en zijne gemeenfchap brengen: en al zijt gij gebroken aan uwe ziele , Hij zal u verbinden, zwak in het geloof, Hij zal u door zijnen Geest verfterken, vertrooften en in hem verheugen: Hij zal u op eene goede weide weiden, op de hooge bergen lfra'els, op vette weiden Ezech. XXXIV. 14. Hij zal uw hart brandende maken door het vuur van zijnen Geest, gelijk hij deed aan die twee Difcipelen, die naar Emmaus gingen als verdwaalde fchaapjes verflagen en bedroefd , wier hoope bijkans was uitgeblufcht Luc. XXIV. Zijt dan wel gemoed en gefterkt door het geloove op zijne eeuwige liefde en beloften; want ook gij zult  9p Aards. Hoofdft. XIIL 349 zult het alzoo bevinden, en verkondigen dat de Heere regt is: hij is uwe rotfteen, in Hem is geen onregt. Pf. XCII. 16. § 13. Vraagt hier iemand weder : waarom geeft de Heere ons niet die genade, om Hem altoos met een ootmoedig en bewogen hart te konnen dienen, en in zijne gemeenfchap te blijven, dat wij nimmer, ook in het minllc niet, van Hem afdwalen? Wij zeggen: 1. De Heere wil ons langs dien weg leeren, dat wij van nature ganfeh harde van hart zijn, die altijd al telkens van hem en zijn gemeenfchap afdwalen; op dat wij tot onze verneedering zien en bevinden, dat wij in ons zeiven niets dan zonde zijn. 2. Aan de andere zijde, op dat wij te meerder en beter' zouden bemerken zijne groote liefde jegens ons, onaangezien wij zoodanige zijn; en op dat wij ook Hem voor zijne groote liefde te meerder weder beminnen en danken zouden. 3. Op dat wij dus zijne genadige werking, om hem weder met een ootmoedig hart te zoeken en zijner te genieten, in ons te beeter opmerken, niet ons maar Hem alleen de eere daar van geeven, en ons te meer in zijne liefde verblijden, met vrolijken lof en dankzegging. § 14. Doch op dat ons hart zoo niet vcrflerve en ongevoelig worde, of zodanig zijnde, te beter te regt gebragt worde, raden wij, 1. Wagt u, zoo veel mooglijk is, van zonden, vooral ziet toe, dat gij niet zondigt met weeten en tegen uw gewiiTe; want daar door word de Geest bedroeft Eph. IV. 30, en het hart ongevoelig, daar door verliest men het gevoel van Gods genade, en men dwaalt af van zijne ge- jmeen-  35° De Toeftand der Gelovigen meenfchap; gelijk te zien is in David Pf. XXXlt 2. Zijt ook zorgvuldig om niet te verzuimen die middelen, waar door wij Gods genade verJ krijgen en beeter behouden, het hooren varf zijn woord, onze gebeden en overdenkingen; al willen ze zoo wel niet gelukken, neemt nogtans die tijden waar, en zoekt zoo veel te doen, als God u belieft te geeven: Bijzonder laat het gebruik van 't H. avondmaal niet naa. Doorliet verzuim der middelen word de geeft uitgeblufcht, i ThclT. V. 19. het hart word doodiger, en verliest de naauwc gemeenfchap met God j en dwaalt van den Héere af. Ik bekenne, dat een Godvrugdge, al is hij op zijn ijverigst inliet waarneemen der middelen, ook wel de ootmoed en de naauwe gemeenfchap met God milfen kan, maar zelden zal dan de onbeweeglijkheid des harten zoo lang duren, zoo diep inwortelen, en de vervreemding zoo groot worden: God geeft dan wel haast weder verandering; ja fomtijds zal hij zonder aandoening beginnen, en in zijn gebed nog niet bewoogen zijnmaar voor dat hij opïlaat gevoelen, dat God hem beweegt, zoo dat het hart ootmoedig worde, het oog vervult met traanen, het gebed ijverig, hetgelooveverfterkr, de liefde verwakkerd, het binnenfté vertroost, de ziel verheugd, ja dat lighaam en ziele, en allé de kragten in beweeging geraken. Dit weeten zij best, die het ondervonden hebben. 3. Gebruik dart altijd de gemelde middelen naarftig, en kom dikwijls bij de ijverigftc Godzaligen, om met hun goede t'farhenfpreekingeri te houden, pfilmen en lofzangen te zingen. Dat is een zeer goed middel om het doode hart te verleevendigen, en onze gemeenfchap met God te  op Aarde. Hoofdjl. XIII. 351 te vermeerderen. Bedenk 's Apoftels woord Hebr. III. 13. Vermaant malkanderen alle dagen , zoo lange als het heden genaamt wordt, op dat niet iemand uit u verhard worde, door de verleiding der zonde. 4. Bid den Heere dikwijls, dat Hij uw hare vermurwe, -het harde en fteenen hart wegneeme, na zijne belofte ; legt het voor Hem oopen: Heere zoo en zoo is mijn harte, kom toch en zénd uwen H. geest; dat die het ver andere en beweege. Ik weete voorzeeker, dat gij het nu en dan zult ondervinden. 5. Eindelijk is de befte medicijn om het hart te vermurwen en naauwer gemeenfchap met God te verkrijgen, het lijden en fterven van Christus dagelijks te overdenken, gelijk wij in het eerfte deel hebben aangewezen ,• op dat door de overdenking van zijne liefde ons hart bewogen worde, en door het bedruipen van zijn bloed door het geloove vermurwd. Zegt men dat een harde Diamant door warm bokken bloed, zoude vermurwd worden, het is zeeker dat onze diamanten harten door het bloed van Christus week gemaakt worden. Als iemand aangevogten .word over zijn genaden ftaat. § 15. Zoo het u voorkomen mogte, dat gij geen kind van God zijt, om dat u de gronden, waaruit gij dit tot uw troost befluit, ontnomen worden, en indien het u zo mogt toefchijnen, dat gij nooit een waar gelovige geweest zijt, dat uw Godsdienst niet uit een opregt hart, maar uit blootc kennis boven het hart, ware voortgekomen;  352 De Toeftand der "Gelovigen men; indien het daarbij naa 't uitwendige zig alzoo mogt toedragen, als of God zijne Vaderlijke zorge en toeverzigt over u niet hield: gedenk dan, dat het met Christus , Job en andere Heiligen mede alzoo gegaan is, gelijk wij boven(*) getoond hebben, en befluit tot uw troost, dat gij alzoo wel als zij, een kind van God zijt, onaangezien die droevige Hand waarin gij tegenwoordig zijt» Blufcht de vurige pijlen des boozen Uit door het fchild des geloofs, ontzet u niet te zeer, maar grijp moed en verbeid een weinig, dat onweder zal haast overgaan, die Morin des Duivels, hoe hard en onftuimig ook, zal ras verdwijnen, en gij zult allengskens het lieht van Gods genade weder in u zien opgaan, en gevoelen, dat de gronden van vertrouwen herleeven en toeneemen. § 16. Mijne Beminde! gij weet immers wel beeter, dat gij uit een opregt hard gezogt hebt God te dienen, en dat gij u voor deezen bevonden hebt als een Gelovige. Hoe dikwijls hebt gij door het geloof op Gods beloften, als een Vast fundament, gelfeunt, offchoon gij het nu niet doen kond? hoe menigmalen, ja dagelijks, hebt gij God , in uwe eenzaamheid daar menfehen niet van wisten, gezogt met vurige gebeden*te dienen, en uwen Zaligmaker in liefde aantehangen? Dat is immers het doen van waare Christenen , en uit het hart voortgekomen, en het fmert u, dat gij het niet beeter gemaakt hebt: befluit daar uit, dat het niets is als eene heftige aanvegting des duivels, die u leugenen inblaast om u van den vasten grond ganfchlijk te ontzetten en Van alle hoop en troost te berooven, en verlaat (*) Zie Hoofdft, 7. No, 7. §. 13.  Op Aarde. 'Hoofdjl. XIIL 5253 Iaat u maar door 't geloove op God zoo veel iri u is, zonder u aan eenigding, uitwendig ol'inwendig, hoe het zig ook toedrage, te llooren Het is wel zoo, dat wij* wanneer het ons anders gaat als ons verftand oordeelt best te zijn, haaft verzwakken in 't geloof en vertrouwen; maar wij behoorden te leeren en in ons binnenfte levendig te houden, dat het geloof boven ons begrip gaat, dat het door alle dingen, die ons tegen loöpen en fchijnen voor ons verftand het tegendeel te zullen uitwerken, heenen ziet,de zelve niets agt, inaar fteunt op Gods beloften;, Daarom bcfchfijft Paulus Hebr. XI. 1. het geloof als een vafe grond der dingen die men hoopt; en een bewijs der zaken die men niet ziet: De Apostel leert daarmede; dat het geloof is ettA vaste grond, of weezen, of zeekerheid in 't hart des gcloovigcn, waardoor hij zig verlaat, rust en fteunt op Gods beloften in Christus, dat die zullen volbragt worden, al- loopt het zoö, dat wij het met ons natuurlijk verftand niet konnen begrijpen , al feheen het zig regt in tegendeel te gedragen en ganfeh anders dan God beloofd hadde* •Voegt Paulus daar bij: het is een bewijs van dié dingen die wij niet zien, hij wil, dat het geloof aan den gelóovenden opgeeft bewijsredenen, uit Gods woord * uit de eigenfchappen Gods* ende voorbeelden der Heiligen, dat het Zoo zal volbragt worden als God het belooft heeft, al konnen wij niet zien$ dat het zoo gefcliieden zal, ja al fcheen het zig geheel anders toetedragén. Dat zodanig de natuur en eigenfchap des geloofs zij, bewijst hij vervolgens in dat Hoofdft. met verfcheidenen voorbeelden: als van Sara, welke door hst geloove kragt ontvangen heeft om raad tegee& vsnl  354 De Toeftand der Gelovigen ven; zij was oud, de natuurlijke kragt om eenen zoon te baren was verftorven, het fcheen voor haar natuurlijk verftand onmooglijk, egter achtede zij Gon, die het belooft hadde, getrouw om het te volbrengen, insgelijks Abraham, die door het geloof deezen zoon, uit welken God belooft hadde, dat zijn zaad zoude worden als de ftarren, des hemels, als het zand der zee, en het ftof der aarde , geofferd heeft. Indien hij naa het natuurlijk verftand gehandeld hadde, dan zoude hij geda°-t hebben: doode ik nu deezen zoon, dan kan ik^door hem geen groot en magtig volk worden! maar door het geloof offerde hij hem, ftaat makende, dat God zijne beloften volbrengen zoude, en dat hij magtig was hem ook uit den dooden te verwekken Hebr. XI. 17, 48. Onder anderen ook de Kinderen Israels, die door het geloove door de roode zee als door het drooge zijn heen gegaan: Indien zij natuurlijk geredeneert hadden, dan zouden zijgedagt hebben, dat water zaltoeloopen en wij zullen verdrinken.' dan, hoe onmooglijk het ook fcheen, dat het vloeibaare water zoude blijven ftaan als een muur, zij geloofden egter dat Gods alvermogen dit doen konde, en het gefchiedde ook alzoo. Verder, fcheen het niet eene dwaasheid, dat zij 7 Dagen rondsom Jericho gaan zouden, en dat dan de muren zouden nedervallen? maar zij geloofden, en de muren vielen om. §. 17. Hier uit zien wij dan hoedanig de natuur des gcloofs zij, en wij behoorden daar uit geleerd te zijn, hoe het ook met ons, naar ziel of lighaam of naa beide gaa, al konden wij naa ons natuurlijk begrip niet anders oordeelen dan'dat God toornig op ons ware, en zijne vaderlijke liefde  Op Aarde. Hoofdjl. XIÏI. 355 ëri voorzorge over ons niet ftrckte, ch dat wij zijne kinderen niet waren van wegen groote benauwtheid en aanvegting, eti het gemis van den fmaak en het gevoelen zijner genade en trooft, evenwel dit té geloven, en ons ganfchelijk te verlaten op Gods beloften in Chriftus, welke Hij magtig is te volbrengen, al fchijnt het ons nog zo pnmooglijk toe, en al loopt het regt anders: wij behoorden dat aan ons eigen gemoed te bewijzen, uit de voorgemelde voorbeelden, uit de b dat het evenwel een goede uitkomft hebben zal, op dat Wij met Job zeggen mogten C. 13, 15. Ziet, zoo hij mij doodde, zoude ik niet hoopen? en met Afaph, Pf. 73: 26. Bezwijkt mijn vleefch en mijn harte, zo is God de rot (leen van mijn hart, en mijn deel in eeuwigheid* — Hoe wij ons meer in de hand Gods overgeeven door 't geloove, hoe gerufter en meer getrooft wij in ons binncnfte zijn zuHcn. Laten wij gedenken, dat het al-1 zoo de wijze van onzen God is mét zijne kinderen : die Hij verhoogen wil, die vernedert Hij eerft, gelijk in Jofeph, David en anderen te zien is: die Hij vertrooften Wil, laat Hij eerft met Hiskias beangftigt worden om trooft: Hij gebruikt fomtijds ftrijdige middelen; Hij maakt Blindeh ziende door llijk op de oogen te fineeren, daar men, naar ons vernuft, eer blind van worden zoude. Toen Hij Paülüs naar de ziel wilde ziende maken, floeg hij hem eerft met Lighamelijke blindheid, en wierp hem ter neder. Op deeze wijze beproeft God het geloof van de zijnen. Wanneer dan God dus met u handelt, Z 2 zoö  356 De Toeftand der Geloovigên zoo geef geen gehoor, wat de Satan u ingeeft, wat uwe dwaze gedagten zeggen, of wat uw verdorven vleefch oordeelt, maar verlaat u gelovig op uwen God , die magtig is uit het ons toefchijnend kwaad goed te werken, uit de duiftemis het Licht, en uit den dood het Leeven te voorfchijn te brengen. Welgelukzalig zijn zij, die op Hem betrouwen: zij zijn als de berg Zions, die niet wankelt, maar blijft tot in eeuwigheid. Pf. 34: 9. 125: 1. 6. Wanneer een Gelovige met kwade gedagten gekweld word. %. 18. Word gij gekweld met kwade gedagten en booze ingeevingen, die dikwijls zoo fchrikkelijk zijn, dat gij u fchamen zoud dezelve te openbaren; gedenk dan, Geliefde'- aan uwenZaligmaaker, wat de Satan hem voorgeworpen, en waar toe hij hem verzogt heeft: eerft om hem te doen twijifelen aan zijn Goddelijk Zoonfchap: daarna dat Hij zig zeiven van de hoogte des tempels ter neder zoude werpen, waartoe hij de H. Schrift misduide om Jefus te bedriegen. Maar het fchrikkelijkfle was, dat hij den Zaligmaker verzogt om voor hem neder te vallen, en hem te aanbidden: wat konde grouwlijker weezen, dan dat Gods Zoon den Duivel aanbidden zoude ? Durfde de Satan Chriftus tot zulke dingen verzoeken, wat wonder dan, dat hij den dienaren van Chriftus allerlei afgrijslijkheid, welke hij maar bedenken kon, om hen te kwellen, durft in te geeven ? Hij is toch een gezworen vijand van God en van alle zijne kinderen, en hij i3 ftout en onbefchaamd, daarom hebt gij u niet te ver-  Op Aarde. Hoofdfl. XIII. 357 verwonderen, al werpt hij u de grouwelijkfte dingen in. Denk dat het meer zijne zonden zijn dan dc uwen, want hij werpt ze tegen uwen wille in 't gemoed, en gij zijt verfchrikt en bedroeft daar over. §. 19. Zegt gij, maar ik denke,dat ik zelve zoo grouwlijk ben, en dat ik derhalven geen waar gelovige zijn kan, want hoe zoude een kind Gods zoo konnen weezen? Wij antwoorden: Dat is alzoo niet, de Duivel geeft het u in, want hij fchiet zijne vuurige pijlen op de gelovigen, Eph. VI: 16. Doch al eens gefteld zijnde, dat het uit uwe eigene verdorvene natuur voortkwam; zoo denk, wat zijt gij van natuure? Volgens Paulus, een Vijand Gods, Rom. V: 10. Het bedenken des vleefches is vijandfehap tegen God.C. 8: 7. Nu die een vijand van iemand is, kan die anders bedenken dan zulke dingen, die met de natuur van die vijandfehap overeenkomen? Zodanige zijnde, in 't geheel niet anders dan vijandfehap, heeft God u lief gehad in den Zoon zijner liefde, en Hij heeft u zijnen Zoon tot een Verlolfer gegeven: zoude hij dan nu u verwerpen, daar gij nu daar over bedroeft zijt, en gij nog zoo gaarne anders wilde weezen, en daar gij u nu zoekt te reinigen in het bloed van Chriflus? Zijn 'er dan nog in uw onherbooren deel zulke kwadè wortelen, die booze vrugten voortbrengen, zijt daar wel bedroeft, maar niet te kleinmoedig over, zeek u daar van te reinigen in het bloed van uwen Verlolfer, en zij zullen u niet toegereekend worden. §. 20. Voorrs acht geene booze ingeevingen des Satans, of van uw verdorven vleefch dat van hem opgehitfi: word, maar laatze llegts hcenen gaan , zonder u in twistinge met den Duivel, Z 3 en  338 De Toeftand der Gelovigen en zijne booze inwerpingen, hoe ze ook weezen mogen, in te laten, want dat zoude niet alleen een geftadig werk zijn, alzoo hij u van het een op het ander zoude zoeken te leiden, maar ook zoud gij ligtelijk daar nog dieper in verwarren; want hij is een liffige geeft, die onze voorouders zelve , toen zij nog in den ftaat der regtheid waren, bedrogen heeft. Volg 'sApoftcls Les op, om de vurige pijlen des Satans uit te bluftihen met bet ftchïld des geloofs, behoudende uw geloof op Christus, en uw vertrouwen op de beloften Gods : laat hij dan wat heen fchieten, zijne pijlen zullen uniet kwetfen, maar uitfmooren op het fchild des geloofs, hoe vurig zij ook mogen zijn „ gelijk vuur door water word uitgeblufcht. JVederftaat den boozen, en hij zal van it vlieden, volgens de vermaning van Jacobus. § mi. ja, zal iemand inwerpen, dat is ligt te zeggen,maar die pijlen dringen fomtijds zookragtig in, en konnen mij zoo moede maaken. Ik ben zoo zwak in mjjn geloof, wil en kragten om te wederftaan , dat ik te met geen raad weete, en van mij zeiven fchrikke! Ik zegge met herhaling: acht ze niet veel, maar houd u zoq veel gij kond door het geloof vaft aan den Heere, en verhef uw hart tot in den hemel. Weeft tot UW trooft verzeekert, zij mogen u wat moede maken, maar zij zullen u niet fchaden aan uwe zaligheid, alzoo dezelve niet ftaat in uwe handen (dan waart gij ze haaft kwijd) maar in den onycranderlijken Raad Gods, die niet gebrooken kan ivorden, Rom. VUL 29, 30. 1 Tim. II. 19. Gij Word door Gods kragt bewaart in V geloove, gelijk Petrus zegt 1 br. C. I 5. Bevcgt de Sakft u3hij ftrijdr. tegen Gods kragt,die u bewaart, en  Op Aarde. Hoofdjl. XIII. 359 en daar vermag hij niets tegen. Chriflus zal niet een uit de zijnen verliezen, Joann. VI: 39. Niemand zal een fchaapje uit zijne 'hand rukken: Mijn Vader die ze mij gegeven heeft is meerder dan alle, en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders, C. X: 28, 29. Wat nood dan'? trooft u daar mede, en zijt goeds moeds midden in de zwaarfte ftormen van den boozen vijand. — Daarbij bedenk tot uw trooft, dat God (gelijk de Apoftel 1 Cor. X: 13. zegt) getrouw is, welke u niet zal laten verzogt worden boven het geene gij vermengt, maar hij zal met de verzoeking ook de uitkomfe geeven, op dat gij ze konnet verdragen. Let hier wel op, krijgsr knechten van Chriftus, die onder zijne baniere ftrijdt, God zal het niet te hoog laten komen, hij zal zulke uiikomft geeven, dat wij het konnen dragen: wat willen wij meer? daarom ftrijd maai" met kloekmoedigheid. Is de ftrijd "zwaar, en zijt gij zwak, zoo dat het u toefchijnt, dat gij het niet uitftaan veel min overwinnen kunt, denk dan aan 'sHeeren woord tot Paulus, 2 Cor. XII: .9. Mijne genade is u genoeg, want mijne kragt word in zwakheid volbragt. Het behaagt God,u hier in ftriidt te oeftenen ,maar zijne genade is voor u; en hoe zwakker gij in uwe oogen zijt, hoe meer God zijne kragt in u betoonen zal, en u fterken na dat gij het nodig "hebt; zoo dat gij zult ondervinden de waarheid van Paulus taal vs. 10. als ik zwak ben, dan ben ik fterk. Als Iemand beangftigt is over zonden.« § 22. Indien gij geraken mogt in zware aan■vegcinge ovèr uwe zonden, dat die als bei-gen Z 4 voor  360 Be Toeftand der- Gelovige» voor u ftaan, en het fchijnt dat Gods barmhar-r tigheid door toorne toegeflooten is, en dat de Hel u dreigt te verflinden; zonder dat gij eenen vrijmoedigen toegang tot het bloed van Christus vind: dat is een zware laft, eene onuitfpreer kelijke benauwtheid; maar denk al weder tot uwen trooft, dat dit ook aan andere H. Mannen Gods wel gebeurt is, gelijk boven beweezen wierd: zij waren evenwel kinderen Gods , en zijn van God pp zijn tijd met vergevende en vertrooftende ger nade begunftigt: daaruit moogt gij befluiten, dat gij ook een kind van God zijt, en dat God u de zonden vergeven en weder trooften zal. Zoek dat altijd in uw hart te bewaren, en met Paulus te zeggen: Waar de zonde meerder gewordenis, daar is de genade veel meer overvloedig geweeft, Rom. V: 20. Gods genade en de verdiende van Christus is altijd overvloediger dan de zonde; want de zonde is eindig, maar Gods genade is, gelijk Hij zelve is, oneindig: daarom nooit waren iemands zonden zoo gröot, als hij maar zijne toevlugt tot Gods genade m Christus nam, of hij heeft vergeeving verkregen; dje zal ook aan ons niet geweigerd Worden, § 23. Zegt hier iemand: ja, ik zondige al geduurig weder., zoude dan de Heere mij telkens weder willen vergeven? —Geliefde! Gods ger nade is niet bepaald tot eens of tweemaal te vergeeven, maar zij is zonder mate. De Propheet jferemias zegt Klaagl. III: 22, 23. Zijne barmhartigheden hebben geen einde, zij zijn alle morgen nieuwe. Heeft Hij dan gifteren onze zon-. de ons vergeven; heden is hij eeven barmhartig, om ons al weder in genade te ontvangen, ja zoo. dikwijls wij met waar berouw tot Hem komen: ''" " pa-  Op Aarde. Hoofdft. XIII . 361 David zegt daarom Pf. CIII: #3. Gelijk hem een Vader ontfermt over de kinderen, ontfermt hem de Heere over de genen die hem vreezen. Nu weten wij dat een Vader, zoo dikwijls een kind zijne feilen met leedweezen beklaagt!, tot medelijden bewogen word; aldus ook en nog veel meer onze Hemelfche Vader. Onze Heiland gelaft Matth. XVIII. aan Petrus, dat hij zijnen Broer der niet (legts. zeevenmaal, maar zeventig maal zeven maal vergeven zoude, moet onze barmhartigheid zoo groot zijn, hqedanig zal dan Gods barmhartigheid over ons zijn? zij is zonder einde. Bekeert u tot den Heere, Hij zal zig uwer ontfermen, en tot onzen God, want hij vergeeft pmiigvuldiglijk, Jef. LV: 7. Hij zal Ifraêl verloffen van alle zijne ongeregtigheden. Pf. CXXX: 8, ' 8. Wanneer Gods Kinderen met vreeze des doods worden aangevogten. % 24. Indien gij eindelijk mogt aangevogten worden met groote vreeze en vcrfchrikkinge des doods; zoo voert u te gemoete, niet wat de dood zij, in zijne eigene natuur , maar wat die door Christus geworden zij, nam. volgens dc taal der H. Schrift, een heenen' gaan in vrede, Luc. II: .29. Jef. LVII: 2. eene rufte, Openb. XIV: 13. een doorgang in V eeuwig leeven, Joan. XVI. eene ontbinding van alle zonden en elenden, Rom, VII: 24. eene verhuizing en gaan inwoonen bij den Heere, 2 Cor. V: 8. een zijn bij Chriftus, Phil. I: 23. Vv'el waarom zoud gij dan de dood vreezen? gij wilt immers wel gaarne tot uwen Hemelfchen Vader gaan, en bij Chriftus uwen lieven Broeder en Zaligmaker zijn: gij wilt niet Z 5 min  36*2 De Toeftand der Gelovigen minder gaarne verloft zijn van alle zonden en elcnden, en ruften in de eeuwige vrede, en het eeuwige Leeven ! Wanneer gij woonde in een oud, vervallen en lek huis, dan zoud gij immers niet vreezen om in een koftelijk paleis over te gaan; maar nu onze dood is anders niet, volgens Paulus,. dan eene verhuizing, een gaan woonen bij den Heere, in het Huis onzes Vaders: zouden wij dan de dood vreezen? zij is eene poorte des Hemels, een ingang in het regte zalige Leeven. Is niet Abraham geftorven, Ifaüc, Jacob, David, alle kinderen Gons, ja onze Zaligmaker zelve? waarom zouden wij dan vreezen daarvoor, dat de lieve Vrienden ert Kinderen Gods, ja onzen Heiland zelve overgekomen is.? wij zullen door de dood tot hen gaan. §. 25. Ja, zult gij.ligtelijk zeggen, maar ik hebbe God niet gedient, gelijk het wel behoorde, mijne zonden zijn groot en menigvuldig, zoude ik dan niet vreezen te fterven? Wij merken daarop aan: daar zijn twederlei zondaars. Sommigen , die hunne zonden niet kennen, en daar in ook wel met luft leeven, anderen, die hunne zonden kennen, daarover bedroeft zijn, en die dagelijks het beeter zoeken te maken, en om Gods genade bidden. De eerften, het is waar, hebben geen belofte van genade, maar de laatften behoeven de dood niet te vreezen, alzoo hün de beloften toekomen, en daar geene verdoemenis is voor de geene die in Chriftus Jefus zijn, Rom. VIII: 1. maar gij zijt in Chriftus, gij kent uwe zonden , zijt daar bedroeft over en zoekt die te verbeteren, offchoon gij door de overgeblevene verdorvenheid der nature daarin niet naar wenfeh flagen kond.  Op Aarde. Hoofdjl. XIII. 363 5 26. Maar veelligt zult gij hervatten: mijn geloof is zoo zwak, dat ik mij dien trooft niet toeeigenen kan: daarbij, als de dood mij verfchrikt en zwaar voor oogen ftaat, dan gevoele ik geen trooft in mijn hart, en de Heere fchijnt verre van mij te weezen: het is als 'of ik alleenig ligge in vreeze en angftcn des doods, en het Leeven niet zien zal, als of dc dood mij zoo aantaft en Wegrukt: ik weete dan menigmaal niet waar ik mij wenden of keeren zal: mijn hart klopt mij, mijne leden beeven, en ik ben bedugt, dat ik daar zoo heene fterven zal zonder trooft en zeekerheid van mijne zaligheid! -— Dan, Geliefde! gij weet immers wel, dat de zaligheid niet afhangt van de fterkte des geloofs, of van het gevoelen van den trooft en de genade Gods, neen, zij ftaat in Gods hand, in zijne eeuwige Liefde, waar door Hij ze te vooren gekent heeft om hem pe verheerlijken, Rom. VIII. 29, 30. en verkoren heeft tot zaligheid, 2 Theffi Iï. 16. Daarom zal Hij ook in den dag des oordeels tot ons zeggen: beërvet dat Koningrijk, dat u bereid is voor de grondlegging der waereld. Ook dc dood zal dat niet te niet maken, gelijk Paulus Rom. VIII. 38, 39. onder anderen mede van de dood zegt, dat die ons niet fcheiden zal van de liefde Gods. Trooft u dan hier mede, dat uwe zaligheid niet te minder is, al fterft gij zonder gevoelige trooft van Gods genade: God zal u wel brengen tot dat einde", waar toe Hij u gekent, verordineert, verkoren en lief gehad heeft, eer 's waerelds grond gelegd wierd. Laat God vdor uwe zaligheid, welke in zijne hand ftaat, zorgen, fchrik niet voor de dood, maar zijt te vreeden. § 17- Het is zoo, dat de natuur van een menfch penigzins vreeft voor de dood, om dat zij een Y9V-  3 64 De Toeftand der Gelovigen verderf van onze natuur is, en ziel en lighaam, welke God als twee lieve vrienden om te leeven, t'famen gevoeg: heeft, van den anderen fcheid; maar dc onmatige vreeze voor de dood is eene aanvegting des Duivels, die Gods gelovige kinderen alzoo zoekt vervaard en verfchrikt te maken : acht hem maar niet, onderwerp u in tegendeel gaarne aan de fchikking van God, die zoo veel heerlijke beloften tegen de dood, dat dezelve onzen flaat niet verflimmeren, maar verbeteren zal, tot onze vertroofting gegeven heeft. Bedenk daarbij nog, dat God immers onze Vader is, die ons niet t'huis halen zal, zonder ons zijne vaderlijke liefde eenigzins vooraf te laten gevoelen. Gij Vaders en Moeders, wanneer gij uw kind ziet krank liggen, hebt gij dan geen medelijden met het zelve ? hoe bewogen zijt gij daar over? wat doet gij al daar voor? wat geeft gij het niet veele goede woorden ? zoude dan onze Hemelfche Vader, wiens barmhartigheid grooter is dan die van aardfche Vaders, Matth. VII. tederder d^n van eenige moeder, Jef. XLIX.ons in onze krankheid niet met oogen van liefde aanzien, zijn genade laten gevoelen, en trooftelijke woorden tot ons harte fpreeken ? gewifielijk ja! -— Verder, als gij zoo vreesagtig voor de dood zijt, dan is zij daar nog niet; maar als die tijd komt, dan zal God u ook wel door zijnen geeft daar toe bereiden: daar mogen al voor Gods vertroofting harde ftormen voorafgaan, gelijk dik. wijls gelovigen gebeurt, maar de Heere zal eindelijk komen, en gij zult met Simeon Luc. II 29. zeggen: Nu laat gij, Heere, uwen Dienftknegt gaan in vrede, en met den Aartsvader Jacob , Genef. XLIX; op uwe zaligheid wagt mijpe ziele. Want koftelijk is in de oogen des Hee-: ren.  Op Aarde. Hoofdfl. XIII. 35$ ren de dood zijner gunflgenooten, Pf. CXVI. 15. Dac wij koflelijk houden, hoe bewaren wij dat ? welke zorg dragen wij daar voor? dewijl nu onze dood koflelijk in VHeeren oogen is, zoo zal Hij daar voor ook wel zorgen, dat ze gel'chiede op die wijze en met dien trooft die ons noodig zijn zal: laat dan ook God daar voor zorgen ! § 28. Breng u ook te binnen, dat Chriflus naa 'sApoftels taal Hebr. II: 17, 18. daarom den Broederen in alles gelijk geworden is, op dat hij een barmhartig en getrouw Hoogepriefler zijn zoude want in V geene hij zelve verzogt zijnde, geleden heeft, kan hij de genen, die verzogt worden, te hulpe komen. Zoo weet dan Jefus beft hoe het fmaakt, om te beter medelijden met ons te hebben, gelijk die zelveApoftel C. I: 15. zegt: Wij hebben geenen Hoogenpriefter, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzogtgeweefl, dog zonder zonde. Trooft u dan daar mede, dat Jesus Christus uw Broeder, een getrouw en barmhartig Hoogepriefter is, die, wanneer het'teenemaal tot ons fterven komt, onze zwakheid kent, en medelijden met ons hebben zal, ons met zulk eene genade en trooft, welke ons zalig en hem heerlijk is, zal bijftaan. Laten wij, als wij in verfchrikking voor de dood komen, gedenken dat ook Jefus is geweeft in die vreeze des doods, Hebr. V: 7. en dus weet hoe wij te moede zijn, en daarom ons te hulpe zal komen, dat het niet te hoog gaa, ja ons zal daaruit verlolfen tot zaligheid. Zelve heeft Hij de dood gefmaakt, en zal derhalven ons in de bange ure met zodanige genade en trooft bijftaan , als Hij uit bevinding weet ons nocdig te zijn. Vertrouw daar vaftelijk op met verbanning van alle verfchrikking, beveel u aan den Heere, die  3Ö5 De Toeftand der Gelovigen die zal het wel maken, bij u zijn in den nood, ja in den dood zelve; Hij zal zijn Engelen zenden, om op uwe ziele te wagten, en zoo haaft zij van het lighaam fcheid, dezelve te dragen in Abrahams fchoot, 9- Als zij zwak zijn in V Geloof. ' § 28. Boven hebben wij ook gezegt, dat Gods kinderen dikwijls zwak zijn in 't geloof; dan, daar zullen wij hier niet op antwoorden , om dat daar van agter, in de kenteekenen der Gelovigen, gefproken word. — - Zoo hebben wij dan dit Huk der vertroofting met de voorbeelden van de H. Mannen Gocls afgehandelt: wij belluiten met Paulus woorden, Rom. XV: 4. al wat te voren gefchreven is, dat is tot onzer leerlnge te vooren gefchreven, op dat wij door lijdfaamheid en vertroofting der /chriften hoope hebben zouden. HET VEERTIENDE HOOFDSTUK. Over het twfede troostmiddel; nam. dat wij voor deezen in ons bevonden hebben, teekenen van genade, § 1. pjet is ook, in gelegenheid van benauwdheid en aanvegting, goed tot vertroofting en geloofs verfterking,dat wij den voorgaanden tijd, waarin wij God gedient hebben, overdenken, wat genadé wij toen van den Heere ontvangen hebben. Dat kan ons in zulk eene ongelegenheid wel zoo klaar niet voor oogen ftaan, ja wel fchijnen als of men nooit de bijzondere genade, welke aan Gods kinderen eigen is, gehad hadde; egter als gij wel bedenkt, dan is het zoo ganfchelijk niet vergeeten. Om u daar in tot hulpe te zijn, zullen wij hartelijk eenige dingen die aan Gods kinderen eigen  Op Aarde. Hoofdfl. XIV. $67 gen zijn, aanwijzen, op dat gij.tot uw trooft uW gemoed daarbij onderzoeken moogt. § ft. Voor eerfl: mag het u niet nog wel geheugen , hoe gij weleer uwe zonden en zwakheden met ootmoedige tranen en gebeden befchreid hebt ? toen waart gij erfgenamen van Gods beloften, gelijk gij zeiven niet kondt ontkennen: maar kwamen die toen u toe, heeft de Heere ak" tijd zodanigen in genade aangenomen, befluit daar uit vaftelijk, dat Hij u nog zal genadig zijn, alzoo Hij niet verandert. Paulus zegt 1 Cor. VII: 10. de droefheid na God, werkt eene onberouwelijke hkeeringe tot zaligheid, merk wel op: dat gij bedroeft zijt geweeft na God, dat is onberouwelijk tot zaligheid. $. 3. Ja maar, zegt gij, zoude mijne droef' heid Gode wel behaagt hebben ? Wij antwoorden u, Kinderen Gods, die zoo getreurt hebt over uwe zonden, twijffelt toch niet daar aan. 1. de droefheid welke Gode niet behaagt, gaat alleenlijk over de ftraffe die gevreest word, gelijk Cains, Judas en Efaus droefheid, die geen plaatfe des berouws vond, hoe wel hij dezelve met tranen zogt Hebr. XII. 17. In zijn Perfoon had hij berouw, om dat zijn Broeder tot een Heer over hem gefteld was, maar zijnen Vader konde hij met tranen niet bewegen tot berouw daar over, dat hij Jacob gezeegend hadde. Maar gij zijt bedroeft over uwe zonden, dat ze Gode mishagen, dat Hij door dezelve ontecrt en uw naafte ontfticht is; gij zoud evenWel droevig weezen, ai ware hier namaals geen ftraffe over de zonde, om dat gij God lief hebt. Gij zegt met David Pf. LI. 6. tegen u, u alleen hebbe ik gezondigt en gedaan dat kwaad is in uwe oogen; als of hij zeggen wilde, tegen u, die mijn God, mijn bami-  3(53 De Toeftand der Öelovigdn barmhartig God zijt, die mij zoo veel goéds gedaan hebt. Insgelijks de verlooren Zoon, overdenkende zijns Vaders weldadigheid jegens hem * zeide: Vader ijk hebbe gezondigt tegen den Hemel en tegen u. Alzoo is het ook met u, gij wilt uwen God zoo gaarne dienen om dat Hij U zoo veel goeds gedaan heeft, en zo veel liefde betoond: en dat gij het niet beter maken kond, is de ftoffe van uwe droefheid en bittere traanem — Het is wel zoo, dat de Gelovige ook fomtijds konnen vreezéfl voor de ftraffe, gelijk David bad Pf. XXXVIII. a. o Heere, ftraf mij niet in uwen grooten toorn, en kaftijd mij niet in xiwe grimmigheid! maar zij vrcezen niet voor de ftraffe alleen, gelijk de anderen doen, maar voornamentlijk over de zonde. § 4. Daarbij 2; uwe droefheid, welke gij iri u bevonden hebt; dreef u naar God toe, om te vertrouwen op zijne barmhartigheid, op dc verdienften van Christus. Het geloof is dan fomtijds wel klein, egter blijft daar nog al eene levendige hoope, welke naar Gon doet uitgaan en bidden om genade* Dit gefchied ook wel fomtijds met groote fchaamtei gelijk Ezra C. IX; Mijn God ik ben beftchaamt en 'fchaamrood, om mijn aangezicht tot u op te heffen ! en de verlooren Zoon, Luc. XV: 21. Ik ben niet waardig cm uw Zoon genaamt te worden, maak mij ais eenen van uwe huurlingen: ook de Tollenaar, die van verre ftond, en zijne oogen van fchaamte over zijne zonde niet durfde opheffen; egter gaat gij tot God, gij bid om genade, en hoopt op de verdienften van Christus , dat de anderen niet doen, een Caïn wanhoopt geheel, Pharaö zegt tot Mofes en niet' tot God: ik hebbe gezondigt: Efau beklaagde ook zijne zonden voor God niet f  Op Aarde. Hoofdfl, XIP\ 355 nier, Judas, ging nier tot Christus, maar wanhoopte geheellijk aan de genade: en offchoon goddeloozen, het zij uit fleur, het zij in nood tot God mogen roepen, het gefchied met de mond, Zonder hart, en zonder op de beloften, in Christus gedaan, te zien. § 5. Nog eens 3. mye droefheid is regt en God aangenaam, dewijl gij blijde zijt, om dat gij bedroeft zijt over uwe zonden, ja hoe meer gij met tranen uwe zonden betreuren moogt, hoe liever gij het hebt, en uw hart meer getrooft word: zelfs zijt gij bedroeft, om dat gij niet genoeg over de zonden bedroeft kond weëzen, gij zoud, met Jeremia C. 9: 1. wel wenfchen, dat uwe oogert fonteinen van water waren, om uwe zonden te befchrcijen; want gij weet* dat, gelijk Salomo Pred. 7: 3. zegt, door de droefheid des aangezichts het hart verbetert word, en dat hoe gij meer uwe zonden befchreijen kond, gij te meer van God vertrooft en verheugd word. Maar de andere, bij wien de droefheid niet regt is* willen niet gaarne bedroeft zijn, zoo lang zij het ontkomen konnen, zoeken zij de droefheid niet, en wanneer zij al bedroeft zijn, dan zoeken zij het met ijdelheden te verdrijven, gelijk Saul, die David voor hem fpeelen liet, ook'zoeken zii hunne vrede niet in het bloed van Christus , maar genoegen in de dingen dezer waereld, om hunne droefheid te verdrijven, en de confeientie te verdoven. % 6. Eindelijk 4. is de droefheid der godzaligen altijd vermengd met bekommering om podvrugtig te leeven. David bad niet minder om een rein hart en eenen vaften geeft, als om vergeving zijner zonden, Pf. LI: 1 *. Jehiskias wilde (gelijk fommige Jef. XXXVIIL 15. opgevat hebAa ' ben)  270 De toeftand der Gelovigen ben) zig wagten voor de bitterheid zijner ziek, dat is voor de zonde, waarover zijne ziele zoo bedroeft was. Dat beloven de opregten Hoz. XIV. 3. Neem weg alle ongeregtigheid en geef het wede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen; en PI'. LXXX. 19 zoo zuilenrij van u niet terugge keer en: behoud ons in V leven, zoo zullen 'wij uwen name aanroepen, en dat hebben de Heiligen, die hunne zonden beklaagden, altijd betracht: op die zelve wijze hebt ook gij uwe zonden beklaagt voor den Heere, en daar bij gebeden om den H. Geest, op dat gi] God dienen mogte naa zijnen wille, dit is dagelijks uwe bekommering, voornemenen poging: daar is derhalven aan het echte van uwe droefheid geen twijfel, zij heeft dc vrugten die Paulus a Cor. VÏI. 11, aan de droefheid naar God toefchrijft: want ziet, dit zelve dat gij na Godbedroeft zijt geworden, hoe greote naarftigheid heeft het in u gewrocht? Ja verantwoordinge, ja onlust, ja vreeze, ja verlangen, ja ijver, ja wrake: in alles hebt gij u beweezen rem te zijn in deeze zake. Door de naarftigheid verftaat de Apoftel, dat hij, die naar God bedroeft is, voorneemt zig in het toekomende voorzigtiger voor.de zonde te wagten, en ijveriger de Godzaligheid te bevlijtigen. Verantwoording kan willen , dat zijn eigen geweten hem als verantwoord en omfchuldigt, dat het niet gefchied was moedwillig en met toeftemming, maar uit zwakheid. Onlust dat is, dat zij door droefheid daar over onlusti»- en moedeloos waren, vreezende gekaftijd teÖ worden als David Pf. VI. 1. ook levende in vreeze om zig beter voor de zonde te wagten Verlangen, om in het toekomende beter zig  Op Aarde. Hoofdjl. XIV. 371 zig te gedragen, waar toe zij ernftïg bidden, als David Pf. LI. 12. Wrake, zij waren zoo verfoeijt over de zonde, dat zij, ware het mooglijk, het aan zig zeiven wrccken zouden. Deze dingen bevind gij ook in u, maar hebben geen plaats in de droefheid, welke Gode niet behaagt, gelijk wij zien in Cain, en in Pharaö, die wel, als de plagen op hem waren, zeide: ik hebbe gezondigt: maar daar kwam geen beterfchap ; de plagen waren niet weg, of hij ging terftond weder den ouden gang. Insgelijks de Goddelpoze Achab, als hem de plagen voorgehouden wierden, was hij wel droevig 1 Kon. XXI. 27, maar zonder Godzaligheid, gelijk men uit C XXII. 27 zien kan. De Propheet Micha hadde hem, uit 's Heeren naam, de waarheid gezegt, maar Achab belaste: zet dezen in V gevangenhuis, en fpijjl hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, tot dat ik met vrede'wederkome. Dat befpeuren wij ook in Efau, hij fchrei- . de wel tranen, maar daar was geen Godzalig, ' maar een boos voorneemen: terftond na zijne tranen, haatte hij Jacob en zeide in zijn hart: de dagen der rouwe mijns Vaders naderen, en ik zal mijnen Broeder Jacob dooden. Dit blijkt ook uit Genef. XXVIII. 7-9. Want toen Efau zag, dat de Bocht er en Canaans kwaad waren tn de oogen Ifaaks zijns Vaders, zoo nam hij boven zijne Wijven nog de Bochter lfmaëls, ora zijnen Vader en Moeder verdriet aan te doen Zoomaar het met de droefheid die Gode niet behaagt, zij mogen voor een tijd wat bedroeft zijn, en beterfchap beloven; maar, als de ftraffe weg is, dan is ook het laten van zonden weg, en zij keeren met den hond tot zijn uitbraakfel, en met Aa 2 dg  372 Dc Toeftand der Geloovigen de gewafchene zeuge tot de wenteling des flijks. Hier uit kond gij, mijne Beminde! zelfs met een gering verftand\ zonder eenige twijffeling, u verzeekeren, dat gii te regte zijt bedroeft geweest, geloof derhalven vastelijk, dat God u genadig is, en dat gij een Kind van God zijt al kond gij dat niet altijd zoo bevinden. § 7. Ten tweeden: bedenk in deeze uwe droefheid en kleinmoedigheid, hoe dikwijls gij voor deezen Christus in den geloove hebt aangenomen , als uwen Liefften, Bruidegom, Zaligmaker en Verlolfer? meent dan niet, dat gij geen gelovige zijn zoudt, om dat gij nu dat alzoo niet doen kond. Ach neen! de Heere openbaart zig niet altijd aan de zijnen zoo gemeenzaam; dat wij 't op aarde met MarhMagdalena,Joan.XX: 17.wel zouden willen behouden, en dan den Hemel alwaar het ons volkomen gefchonken zal worden vergeesen. Maar laat dit u vertrooften, dat de Heere even gelijk hij voor Petrus bad, dat zijn geloof niet zoude ophouden, eer die zelfs om zijnen val dagtte, ook voor u en voor alle gelovigen, zelfs voor dat uwe zwakke vlagen komen, dit zelve gebed gedaan hebbe. Laat de Duivel wat zoeken om u te ziften, gelijk hij Petrus gedaan heeft, het zaad van Gods Geeft zal toch altijd in u blijven, door zijne bewaring: uw geloof mag zwak worden, zoo dat gij het niet veel gevoelen kond; maar het zal nimmer in u ophouden, eeven gelijk de Boomen, die des winters wel dood fchijnen, doch evenwel het fap des wasdoms in zig behouden hebben. § 8. Ten derden: overweeg, of gij voorheen niet wel gefmaakt hebt, dat de Heere u goed en vrindclijk ware, zo dat gij u in zijne goedertieren-  Op Aarde. Hoofdft. XIV. 373 renheid verheugde? Waarom zoud gij dan nu, om dat gij het thans alzoo niet gevoelt, meenen geen kind van God te weezen, daar dat toch hier op aarde niet beftendig genooten word? Laat 'sApoftels woord Rom. VIII: 16, 18. u vertroo-. ften : Dezelve geeft getuigt met onzen geeft, dat wij kinderen Gods zijn, en indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen. Dat getuigenis hebt gij ook gevoelt, derhalven zijt gij ook een kind van God, en gij zult ook zijn erfgenaamworden, al voelt gij dat alzoo niet:het kindfehap vermindert daar door niet, en uwe erfenis word evenwel in den Hemel bewaart. § 9. Ten vierden: het is aan u niet onbekenr, dat gij God en uwen Zaligmaker met armen wn Liefde omhelft hebt, en uit bevinding David konde nafpreeken: hartelijk hebbe ik u%f, 0 Heere mijne fterkte! Kond gij nu dat alzoo niet gevoelen, zo twijfelt daarom niet aan Gods Liefde en uw kindfehap, alzoo geen Heilige op aarde altijd even veel gevoelige liefde heeft!'maar houd u verzeekert, dat gij zalig zult worden, om dat gij dat wel gehad hebt. Rom. V: 5. zegt Paulus: de hoope befchaamt niet, om dat de Liefde Gods in. onze harten uit geftort is, door den Heiligen Geeft. Let hier wel op, Gods Liefde hebt gij in uw hart gevoelt, derhalven zal uwe hoope"u niet befchamen, maar gij zult de verwagdng uwer ziele, genade en heerlijkheid verkrijgen, en niets zal u fcheiden van de Liefde Gods. Waarom zoud gij dan dus klein- en twijfelmoedig weezen ? eij fterk u in den Heere, uwe zaken ftaan wel met God, hoe zeer gij ook ter neder geworpen zijt! § 10. Eindelijk ten vijfden: hoe menigmalcn feebt gij uwen God wel aangebeden met ijver en Aa 3 kin-  De Toeftand der Gelovigen kinderlijk vertrouwen, en geroepen. Abba, mijn Vader en mijn God! Jefus Chriftus, mijn Za* Hgmaker en mijn lieve Broeder? zoud gij dan kleinmoedig weezen, om dat gij' dat altijd niet doet, en nu dit niet vermoogt'? o neen! maar gedenk aan Rom. VIII: 15. maar gij hebt ontjaftgen den Geeft der aanneminge tot kinderen, door welken wij roepen, Abba, Vader! Paulus wijlt daar mede aan, dat wij van ons zeiven alzoo niet konnen bidden, maar dat zijn Geeft, die ons van ons kindfehap verzeekert , ons alzoo doet roepen : derhalven bewijft dat uitftorten van den Geeft in onze harten, dat wij kinderen van God zijn, vergelijk Gal, IV: 6. overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geeft zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept Abba Vader! ziet gij wel, dat wij God met vertrouwen, als onzen Vader, hebben konnen aanroepen, is een zeeker bewijs, dat wij kinderen zijn? al beweegt dan de Geeft ons niet altoos even kragtig, egter blijft ons kindfehap en erffenis onveranderlijk; want de genade giften Gods en de roeping zijn onberouwelijk, Rom. XI: 29.---Vertrooft u dan in den winter der aanvegtingen, met den voorheen genotenen zomer, toen de vrugten der genaden in den Hof uwes harten uitvloeiden: wanneer ook nu de winter weder voorbij zal zijn, dan zal uw Bruidegom Christus u weder vriendelijk toefpreeken, als Hoogl. II: 10-13. Mï]n Heffte ant-. woord en zegt tot mij: ftaat op mijne Vriendinne, mijne fchoone en komt: want ziet de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan , de bloemen worden gezien in den Lande, de zangtijd genaakt, en de ftemme der tortdduiye word gehoon in onzen Lande: de Vijgeboom brengt  Op Aarde. Hoofdfl. XV. 375 brengt zijne jonge Vijgskens voort, en de wijnfokken geeven reuk met hare jonge druijkens: ftaat op mijne Vriendinne , mijne fchoone en komt. Ziet, aldus zal het ook met 11 veranderen, en gij zult alle uwe drocffenis vergeten, en u weder verheugen in den Heere en in zijne goedheid: gij zult meer dan overwinnaar zijn door Hem, die u heeft liefgehad, Rom. VIII: 37. Zijt dan getrooft, en geef u met vertrouwen aan'sHeeren wille over, zeggende met dien Apoftel,Rom. XIV: 8. Het zij dat wij leven, wij leven den. Heere, het zij dat wij fterven, wij fterven den Heere: het zij dan dat wij leven, t zij dat wij fterven, wij zijn des Heeren. Hij maake 't met mij, naa zijn welbehagen, ik ben toch zijn eigendom. HET VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Over het derde troostmiddel, dat 'er in. ons nog tekenen van genade zijn. 5 1. Laat ons eindelijk bezien, of gij in uw ftrijd en benauwtheid, niet nog bezit tekenen van Gods genade, waar door gij u vertrooftcn moogt, en verzeekert zijn, dat gij van God bemind zijt en zijn kind. Gij zegt wel, o hoe zoude ik mij daar van, met een geruft gemoed, verzcekeren konnen, daar ik mij fomtijds deerlijk ellendig bcvindc? Mijn verftand is dermaten verduiftert, dat ik noch God noch Christus , die als verre van mij zijn, met een opgeklaart oog zien kan! daarbij is mijn hart temets zoo hard en onbeweeglijk, zoo vervreemd van God, en ook zoo Aa 4 klein-  %j6 Ds Toeftand der Gelovigen kleinmoedig, dat 'er geen kragt in mij overig is! Ik kan niet behoorlijk tot God gaan; daar is luft noch kragt om te bidden,om mijn mond te ooper nen en te fpreeken! Daar over ben ik vol van benauwtheid, en verflagenheid. —- Wanneer ik nog al bidde, wat is het? ik blijve die zelve, ik worde niet verhoort. Het fchijnt mij toe, dat ik de fnoodfte en elendigfte op aarde ben, niemand elendiger is dan ik. Ik fchrikke alzoo te fterven, en wat helpt het leeven mij,daar ik onverbeeterlijk die zelve blijve, en daar het mij voorkomt, dat 'ik nooit vreede en troost van God gevoeld, of zijne liefde regt gefmaakt hebbe ? Zoude ik dan een Kind van God , een waar gelovige konnen weezen ? § 2. Wij hebben boven die klagten al beantwoord; maar nu willen wij tooncn, dat er met al dat klagen nog tekenen van genade, tot uwe verzeekering van Gods gunfte, in u zijn. i. Gij klaagt over vervreemding 'van God en chrtstus , over verduiftering; maar zelfs dat levert een ber wijs van genade Gods in u op. Hoe doch zoud gij dat konnen weetcn, indien gij nooit een verlicht verftand, en gemeenfchap met uwen God en Zaligmaker had genooten ? Daar ligt een bewijs in, dat gij voor deezen met Hem nauwervereenigd zijt geweest. Een blind menfch, die nooit licht gezien heeft, zal niet kiagen, dat hij nu minder ziet, en zoo klaar niet als hij plag: het klaagen dan, dat gij doet, bewijst, dat God in uwe harten gefcheenen heeft, om te geeven verlichting der kenniflê van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Chriflus; maar dat dat licht nu zoo klaar niet fchijnt, of dat er eene donkere wolk tusfehen uw geeftelijk gezigt, en den  Op Aarde. Hoofdft. XV, 377 I leere Jesus Christus gefchooten is. Verbeid nog wat niet lijdzaamheid, aanhoudende in begcercens tot God , Hij zal wel haalt den wind des Geeites zenden, die de donkere wolke verdrijft: dan zult gij weder klaar zien. 1. Dit zelve heeft ook plaats in uw klagen over hardigheid en onbeweeglijkheid des harten. Van waar kent gij die ongeitcldheid, indien uw hart nimmer vermurwt geweeft is? Kan een dood menfch ook weeten dat hij dood is ? maar van nature zijn wij, volgens Paulus, dood in onze zonden, en bijaldien God ons hart niet levendig gemaakt hadde doorzijnen Geeft, wij zouden dc hardigheid van ons hart niet kennen met fmcrtc;want geen ding is zwaar in zijn eigen element, maar het valt u zwaar, ca het maakt uwe klagens ltoffe uit, dat gij u niet bekwaam vind om regt geeftelijk te 'leeven. § 3. Insgelijks 3. uit uwe klagten, dat gij met uwe gebeden'zoo-tot God niet komen kond, dat gij weleer met uw gebed toegang tot God gevonden hebt, en beeter hebt konnen bidden. Gij moogt dan daar uit niet befluiten, dat gij geen Kind van God zijt, maar alleenlijk dat God den Geeft der genade en der gebeden nu in die mate over u niet uitftort als wel voor deezen: en dat gij daar over klaagt is'geen wonder, wam wie is 'er onder alle de Heiligen, die niet bevind dat de geeft niet altoos even ijverig tot bidden is? 4. Het is al mede niet vreemd, dat gij zoo kleinmoedig, necrflagtig en kragteloos zijt, in uwe ziel, om dat gij God niet behoorlijk dienen kond en om dat uw gebed niet fchijnt verhoort te worden, en dat gij daar door bijkans alle luiten kragt verheit om uwen mond voor God te openen; •want alzeo is het waarlijk met eenen gelovigen' Aa 5 ö i«  378 De Toeftand der Gelovigen in dien toeftand gefteld : het bewijft derhalven niet, dat wij geene Kinderen van God zijn, maar alleenlijk dat wij wel eer meerder genade genooten hebben, en nn kleinmoedig zijn over het gemis: in tegendeel konnen wij daar uit zien, dat wij meer gehad'hebben, en dat nu nog genade in ons is, alzoo wij bedroeft zijn over het gemis, en begeerig zijn naa meerdere genade. Trooftelijk is des Heeren woord, Luc. IV: 18, 19. Hij heeft mij gezonden om te geneezen die gebroken van harte zijn, om de verflagene heetten te zenden in vrijheid. % 4. Dat gij 5. zoo elendig zijt in uw eigen oog, is het werk van Gods Geeft, die u te zien geeft, dat gij elendig, jammerlijk, arm, blind en naakt zijt: van nature weten wij dat niet, gelijk de Heere tot de gemeente van Laodicea zegt, Openb. UI: 17. en tot de Joden, Joann. IX: 41. Zelfs is dat eene groote genade Gods , en het bewijft zoo klaar, dat gij een kind Gods zijt, als de heldere zon op den middag, zie Openb. III: 18. en Joann. IX: 41. Dat gij bedroeft en benauwt zijt, waar over is dit? Zeeker niet over tijdelijke en ver'ganglijke dingen, alzoo die uwe ziele niet vertrooften noch vermaken konnen, maar gij ze bij Gods genade acht voor fchade en drek; maar gelijk de Bruid in 't Hooglied, om dat gij Hem die uwe ziele lief heeft, niet vind, om dat gij u in Hem niet verheugen kond, hem niet naar wanfeh dienen: o fchonk God u llegts die genade van uwen Lieffte te vinden, en met armen van geloof en liefde te omhelzen, uwe droefheid zoude haaft in blijdfchap veranderen? Zijt gij dan maar getrooft , uwe droefheid zal in eeuwige blijdfchap veranderen! Zijt gij dan maar getrooft, uwe  Op Aarde. Hoofdfl. XV. 379 uwe droefheid zal in eeuwige blijdfchap üMöo- pen, zalig die treuren, want zij zullen vertrooft worden, Matth. V: 5. § 5. Daar benevens 6. gelijk God altijd geweeft is uwe hoope, trooft en blijdfchap, zoo dat gij, wanneer gij ergens dat niet bevond, waar het ook weezen mogte , gij niet in uw fchik waart, alzoo is het ook nog metai, en gij zegt mer Afaph , Pf. -LXXIII: 25. Wien hebbe")k heffens u in den Piemel? neflhis u lufl mij oohniets op aarde: bezwijkt mijn vleefch en mijn hart, zoo is God de rotfleen van mijn hart, en mijn deel in eeuwigheid, en befluit met Job C. Xlïl: 15. Ziet, zoo hij mij doodde, zoude ik op Hem niet hoopen? — Uit allen deezen is het klaar, dat, wanneer gij zwak zijt, de Heere nog fterk in u is, en dat gij in allerlei bedroefthcid nog genoegzame tekenen van Gods genade, en van uw kindfehap in u hebt. Trooft u met 's Heeren belofte, Jef. LIV: n, i%> Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetroofle! ziet ik zal uwe fteenen ganfeh cierlijk leggen, en ik zal u op Zaphijren grondveften; en ttwe glasvenflefs zal ik krifiallijnen maken, en uwe poorten van robijnfteenen, en uwe ganfche Landpak van aangename fteenen, gelijk ook met vs: 8, 9, en 10. In eenen kleinen toorne hebbe ik mijn aangezicht van u een oogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal ik' mij uwer ontfermen, zegt de Heere uwe Verlojfer. Want dat zal mij zijn als de wateren Noachs', doe ik zwoer dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan; alzoo hebbe ik gezwooren, dat ik niet meer op u toornen noch u fchetd:'!i zal. Want bergen zullen wijken et: heuvelen  380 ï)e Toeftand der Gelovigen hn wankelen, maar mvne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijnes vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uwe ontfermer. Daarom dan, mijne Beminde in den Heere! beurt u tegen droefheid en kleinmoedigheid op, bedenkende met Afaph, Pf. LXXVII: 11. dat de rcgterhand des Allerhoogften verandert. Soreek «we ziele moed in met'dcn Dichter, Pf. XLII: 6. Wat buigt gij u neder o mijne ziele, en zift cnrujtig in mij? hoop op God, want ik zal hem nog loven voor de verlofmg zijns aangezichts. De Heere zal weder tot u fpreeken , als Jef. XL: 1,2. Trooft et, trooftet, mijn volk: fpreekt naa V harte van Jeruzalem, en roept haar. toe, dat haar ftrijd vervult is. Leezen wij in 't Hoogl. C. IV: 16. Ontwaak noorden wind, en kom gij zuiden wind, doorwaeit mijnen hof, dat zijne fpeeerijen uitvloeijen: gij moogt verwagten, dat uw Bruidegom, na dat de dorre noordewind der aanvegting en droefheid ons genoeg doorwaaid zal hebben, den yrugtbaren zuiden wind des H. Geelles, zijne genade en trooft gebieden zal, dat die ons doorwaaije, dan zullen de Hoffelijke fpeeerijen en koftelijke vrugten uitvloeijen, dan zullen wij ons in God en zijne genade verblijden, en met de Kerke God loven: ik danke u Heere, dat gij toornig op mij geweeft zift, maar uw toorn is afgekeert, en gij trooft mij, Jef. XII: i. Dan zult gij den dood niet meer vreezen, maar met verlangen als te gemoete gaan, zeggende met Simeon, Luc. Ib 29. Nu laat gij,Heere, uwen Dienftknegt gaan in vrede, want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien § 6. Ten befluite zeggen wij: het Leeven van Gods Kinderen is doorgaans vol van lijden; hoe wij  Op Aarde. Hoofdft. XV. 381 Wij. het ook keeren of wenden, dat woord van Paulus Hand. XIV: 22. blijft vaft: wijmoeten door vele verdrukkingen ingaan in het Koningrijke Gods. Zoodanig is Gods handelwijze met zijne kinderen, om hen dan hier dan weder daar in te oeffenen, zonder'dat wij in alles het hoe en waarom begrijpen konnen. Het is gelijk de Heere zegt Jef. LV: 8, 9. Mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten, en uwe wegen zi n niet mijne wegen, fpreekt de Heere: want gelijk de Hemelen hoger zijn als de aarde, alzoo zijn mijtte wegen hoger dan uwe wegen , en mijne gedagten dan ulieder gedagten. Wij konnen het' daarom, al doorzien wij het niet, veilig aan die hemelhooge wijsheid toevertrouwen, dat die ons langs zulke wegen, ten onzen befte befchikt, tot heerlijkheid zal overbrengen, met Afaph, Pf. LXIII: 24. Gij zult mij leiden door uwen raad, en daar na zult gij mij in heerlijkheid opnemen. Behaagt het zijne wijsheid dit te doen door vele verdrukkingen, het betaamt ons met gewilligheid ons daaraan te onderwerpen, volgens de vermaning van Paulus Hebr. XII: 5. Mijn Zoon, acht niet klein de kaft ij ding des Heeren, noch bezwijkt niet als gij van hem beftraft word. Waarom ook zouden wij dat niet gewillig aannemen, daar die kaftijding een teeken, niet van Gods haat, maar van zijne liefde is ? gelijk' de Apoftel vervolgt vs. 16. Want dien de Heere lief heeft, kafiiid hij, en hij geeffelt eenen iegelijken zoon, dien hij aanneemt. Die is ook des Heeren eigen woord, Openb. III: 19. Zoo wie ik lief hebbe, diebejlraffe en kaftijde ik. HET  382 De Toeftand der Gelovigen HET ZESTIENDE HOOFDSTUK. Behelzende nog een vierde troostmiddel, nam. dat de aanvegtingen en het lijden Gods Kinderen ten beste strekken. § 1. Boven het gemelde voegen wij nu dit hier nog bij: Hoe zouden wij ons niet gewillig onderwerpen aan 's Heeren wille en raad over ons, daar die niet minder ten onzen befte dient, wanneer Hij ons met ecnig lijden bezoekt, dan wanneer het naar,onzen zin gaat, wanneer Hij ons in aanvegting en benauwtheid komen laat, dan als Hij ons vertrooft? Paulus beveiligt dit Rom. VIII: 28. Wij weten dat den genen die God lief hebben, alle dingen mede werken ten goede. Jacobus vermaant daarom C. I: 2. acht het voor groote vreugde mijne Broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt. Zoo wil dan de Apoftel, dat wij ons niet verflaan zullen, wanneer God ons oeffenen mogt door veelerlei verzoekingen , maar dat wij ons daar over verblijden zullen, dewijl het tot onze zaligheid dient, volgens vs. 12. Zalig is de man die verzoekinge verdraagt , want als hij beproeft zal geweeft zijn, zoo zal hij de kroon des Levens ontvangen. — Wie zoude dan het kruis, dat Gods wijsheid befteld heeft,niet gaarne' en gewillig op zig nemen? te meer daar het een teken van Gods liefde en tot onze zaligheid dienftig is. Het lijden is wel zwaar voor ons vleefch, en het fchijnt, wanneer het tegen swoordig is, geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daar na geeft het van zig  Op Aarde. Hoofdfl. XVI. 383 Ztg eene vreedfame vrugt der geregtigheid deti genen, die -daar door geoeffent zijn, Hebr. XII: 11. Hoe zwaar dan ook het lijden zij voor't vleefch, het is nogtans voor den Geeft voordelig, alzoo die daar uit vervult word met veele vrugten Gods , gelijk Paulus leert Rom. V: 3-5. fVij roemen ook in de verdrukkingen: wetende dat de verdrukking lijdfaamheid werkt, en de lijdfaamheid bevindinge, en de bevindinge hoope, en de hoope befchaamt niet, enz. Zoo mogen dan de Gelovigen niet llegts zig verblijden in de verdrukkinge, maar zelfs vrijmoedig daar op roemen of trotfeeren, uit verzekering dat die hun ten beften gedijen zullen: Paulus voegt de vrugten der verdrukking daarbij : zij werkt lijdzaamheid, dat is, God leert ons daardoor, onder zijne, hand lijdzamelijk ons te buigen: die lijdzaamheid bevinding, om dat wij dan bijzonderlijk dikwijls ondervinden zijne hulp en bijftand, overeenkomftig zijne beloften: de bevinding hoope, alzoo wij voorts leeren hoopen, dat God, gelijk Hij voor deezen ons hulpe betoond heeft, en belooft, het ook nog doen zal hierop aarde, en daar na fchenken de eeuwige zaligheid: de hoope befchaamt niet, dewijl wij het gehoopte goed, Gods hulpe, hier en het eeuwige Leeven hier namaals verkrijgen. — Dat nut der verdrukkingen , hoe bedroevende zij ook voor 't vleefch zijn , en hoe ze ook loopen mogen, ondervinden alle opregte Godvrugtigcn nog dagelijks. Gijlieden alle, die God hartelijk bemint en zoekt te dienen, hebt gij niet opgemerkt, dat alles wat u overkomt u ten beften dient? Denk het voortaan nauwkeurig naa, en gij zult het alzoo bevinden: en al is dat in den aanvange van het  384 De Toeftand der Gelovigen het lijden, ja zelfs nog in het midden, diiiftef voor u, zoo wagt het einde af. Dan zult gij menigmalen uitroepen al God verheerlijkende: Hij heeft alles welgedaan ! met David betuigen: tk wee te Heere, dat gij mij uit getrouwigheid verdrukt hebt Pf CXIX. 75. O God wie is u gelijk ? gij die mij vele benauwtheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levendig maken, en zult mii weder ophalen uit de afgronden der aarde: gij zult mijne grootheid vermeerderen en mij rontom vertronften. Pf. LXXI. 19-21. § 2. De bezoekingen des Heeren dan, hoe zwaar en wonderlijk zij ook zijn mogen, zelf; de bange aanvegtingen des Duivels, de flrijd met de booze waereld, het miffen van de gevoelige genade Gods, en van de zoetigheid in onzen Godsdienst, gebrek aan biddenskragt, ja zelfs onze eigene natuurs verdorvenheid, dc flrijd des vkefchcs, onze onvolmaaktheden en ftruikelingen, welke wij niet te boven konnen komen, alle kruis en benauwtheden, met een woord, alles wat het ook zijn mag, zij moeten te famen medewerken ten onzen belle, en bevordelijk zijn tot onze zaligheid; wel niet uit hare eigene natuur, maar door Gods bijzondere bclticring en werking in onze ziele; want gelijk Hij het licht uit de duilfernis geroepen heeft, zoo kan Hij ook uit het geene ons kwaad voorkomt het goede te voorfchijn brengen. Dit konden wij, Geliefde in den Heere! met veele redenen, uit Gods woord en de voorbeelden der Heiligen, bevestigen, dan daar zal ik niet intreden, maar mij liever op uwe eigene ervaring beroepen. § 3. Bevind gij niet bij u zelvcn, dat de Heere door de aanvegtingen u, gelijk. Paulus, ver- ne-  Op Aarde. Hoofdft. XVL 38* nedert, op dat gij, door de ons altijd bijblijvende verdorvenheid, u niet zoud verheffen over de vcrtrooltingen, welke God u nu en dan geeft, en anderen gering achten? Uwe eigene verdorven', heid en onvolmaaktheid, waar door gij niet beter bidden en danken kond, zelfs uw tijd niet naa behooren uitkoopen, als ook uwé ftruikelingen en zwakheden, wat maaken u die ootmoedig? hoe dikwijls zijt gij daar over verflagen en zoo klein h\] u zelven, dat gij wef denkt: o het is? nog niets met mij! wat ben ik zwak, elendig en vol zonden! ■ gij weet u zelven niet genoegzaam daar over te vernederen. Bevindt gij. dan dat God u telkens een vergevend en genadig God is, wac merkt gij dan niet op Gods groote Liefde en barmhartigheid jegens u , zoo dat gij verlegen zijt, hoe die genoegzaam te roemen en te danken? Indien gij die zwakheden niet hadt, indien gij het altijd naa uwen zin maken konde, dan zoud gij u zelven niet kennen, niet wecten dat gij zoo nietig en verdorven zijt, gij zoud ook niet bezeffen, dat Gods liefde en barmhartigheid , in CmusTus Jesus, zoo groot jegens u ware, en gij zoud hem daar voor zoo de eere niet geven, als wel nu. Dit zelfde is ook waar van alle kruis, en zwarigheid: zij maken u klein bij u zelven , hadden wij het naar onzen zin, wij zouden die ootmoedigheid, waarin God behagen fchept, verliezen. Hij wil woonen bij den verflagenen en nedrigen van geeft, Jef. LVII: 15. Be offerhanden Gods zijn een gebroken en ver/lagen hart, Pf. LI: 19. - ö § 4. Daarbij 2. Hoe dikwijls leeren krüifen, zwarigheden en aanvegtingen u bidden, een plaat? opzoeken om met God te fpreeken, uw hart voor B b ïkm  386 Be Tot/land der Gelovige ft Hem te openen, en uwe noóden als in zijn fchoot uit te ftorten? uwe bevinding kan dit getuigen met de fpreekers Jef. XXVI. 16. Heere, in be~ r.auwtheid hebben zij u gezogt, zij hebben hun [til gebed voor u uitgeftort, als uwe tuchtinge over hén was: men roept dan zelfs wel bij dage en bij nagte. Wie onder alle de Heiligen is zoo langduurig en veclzins aangevogten geweeft van den Duivel, van booze menfehen en zijn eigen vleefch, als David, die man naa Gods hart? maar wie heeft ook (getuigen zijn zijne Pfalmen) zoo veele ootmoedige gebeden, en ijverige dankzeggingen tot ftigting van Gods Kerke, nagelaten , als die eigen David'? Dit is toch waar, en in de bevinding van alle gelovigen bekend, dat, hoe meer God zijn trooftelijk aangezicht voor ons verbergt, hoe wij met Jacob meer aanhouden om zijnen zeegen: insgelijks hoe verder de Heere van ons fchijnt te weezen, en wij met de Bruid hem in onze weelde en gemak niet vinden, hoe naerftiger wij, met haar en Maria Magdalena, hem zoeken: hoe meer de Heere fchijnt van ons te willen fcheiden, hoe meer wij met de Difcipelen, Hem in gebeden vaft houden, roepende, Heere, blijf bij ons, want het is na bij den avond: Wanneer ons fcheepje zoo vol word van de baren der verdrukking, dat het fchijnt te zullen vergaan, en wij re zullen verdrinken, terwijl de Heere zig als ik; e.ide houd, dan maken wij Hem te meer wakder door onze gebeden en roepen: Heere, help ons, want wij vergaan. Dewijl gij dit weet uit eigene bevinding, kond gij zien dat, al wil het vleefch daar niet aan, het ons nogtans .verre beft is, nu en dan alzoo van den Heere bezogt te worden. S5-  Op Aarde. Hoofdfl. XVÏ. § 5. Ook bevinden des Heeren beproefde 3. dat Hij hen, hoe dieper Hij ze laat verzogt worden, zoo veel te hooger ook weder vertrooft. Bezoekt God hen met vele uit- en inwendige beproevingen , Hij geeft dan ook meermalen aan hunne ziele zulke genadens en gaven, wcike zjj in voorfpoed en weelde nimmer Zouden verkregenhebben: zij leeren God, den Heere jY'us Christus en hen zelven van nabij kennen, zij worden fomtijds fterk in 't geloof, en genieten bijzondere vertrooftmgen, zij befpeuren Gods groote liefde in Christus tot hen en zijne tedere zorgvuldige bewaring, daar door waft ook hunne wederliefde tot God en den Heere Jesus wel zoo fterk, dat zij niet weeten hoe zijne groote liefde, barmhartigheid en almagt genoegzaam te prijzen en te vergelden? Verdrukking en benaauwtheid word voor Gods kinderen eene fehoole, om de Goddelijke wijsheid eerft regt te bevatten. De verborgenheid des Pleeren is met de genen, die hem vreezen, volgens Pf. XXV. 14. alzoo maakt Hij hun wijsheid in V verborgen bekend, Pf. LI. 8. En een godvrugtige, die door vele aanvegtingen geoefend word, zal met Paulus 2 Cor. XII.9, 10. leeren zeggen: zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, op dat de kragt van Christus in mij woone: daarom hebbe ik een welbehagen in zwakheden, in fmaatheden, in nooden, in benauwtheden om Chriflus wille, want als ik zwak ben, dan ben ik magtig, mits dat de Heere, na zijne toezegging, Pi'. XCI: 15., in de benauwtheid bij hen is, en met zijnen Geeft fterkt en vertrooft, zoo dat zij met den Dichter Pf. XCIV. 19. zeggen konnen : Als mijne gedagten binnen in mij vermenigvuldigt wier den, hebben Bb 2 «we  -5! 8 8 De Toeftand der Gelovigen mve vertrooft'wgen mijne ziele verkwikt, en met Paulus 2 Cor. f. 5. gelijk het lijden van Chriftus overvloedig in ons Is, alzoo is ook door Chriftus 6 Hzé''vèrirooftihg overvloedig. § 6. Daar bij 1. 0 ftrijdende Kerk van Christus.' wanneer gij bevindt, hoe zeer gij zoekt van "gnnfcher harten God te dienen, dat gij klagen moet als Pf. 73: 14. ik ben den ganfchen dag geplaagt, en mijne ftraffe is 'er alle morgen, en dat gij God niet naar wenfch dienen kond, noch zijne gemeenfchap genieten, en dat, als God u wat vertrooft door genieting van zijne genade, het dikwijls weder ras verancert, door oprijzende ftormen en baren, zoo word gij dit leeven moede, en wenfcht niets meer dan te verhuizen, met Paulus 2 Cor. V. 2. Want ook in deezen zuchten wij, verlangende met'onze woonftede, die uit 'den Piemel is, dverkleedi te worden, en Rom. VIII. 23. Wij ook zelve zuchten in ons zelven, verwagtende de aanner.iinge tot kinderen, nam. de verlof ng onzes lighaam. Dewijl gij ziet, dat het Leeven hier niets te beduiden heelt, zoo kond gij Davids zugting Pf. XLII. 3. de uwe maken: \nijne ziele dorft naar God, naar den leve neigen God, wanneer zal ik ingaan,en voor Gods aangezichte verfchijnen? en met den Geeft en de ïiruid zeggen komt, en met joannes: Ja komt Heere Jefus! Openb. XXII. 17, 20. op dat van al mijn lijden en ftrijden eens een einde moge weezen , en ik uwer'volkomen en zonder gemis geniéten moge, met eeuwige blijdfchap! b § 7. Zoo dan, mine Geliefde in den Heere! ziét gij, dat" de bezoekingen, hoe onaangenaam ook dikwijls, ons ten beften dienen, dewijl God daar door gemelde en nog veele andere fiutègfcei den,  Op 4arde. Hoofdfl. XFII. 38y den$ in zijne Kinderen werkt. Gelijk een Christen genade nodig heeft, aldus ook de verzoeking en aanvegting, want daar in word de godzalig^ heid eerft regt begonnen, daarin ook vrugtbaar gemaakt en volbragt: buiten dezelve zoude'hij in godvrugtigheid niet toenemen , noch beftendig blijven, alzoo min vleefch zonder zout goed blijven kan. Door Gods genade moeten wij leven maar my konnen hier zonder kruis en aanyegtro* met zijn, alzoo min als kinderen zonder kaftijding; wij zouden dan ligtelijk verwilderen, zorgeloos en dartel worden, gelijk het oude lfraël, 1 n ÏX vn 'o5' ïïhem- m 25- D™ wil Paulus Hebr. XII. 8. Maar indien gij zonder kaJnjdtnge ztjt, welker alle zijn deelagüg geworden, zoo zft gij dan Baftaarden en niet zoonen. HET ZEEVEN TIENDE en laatste HOOFDSTUK. Behelzende bestierende en vertroostende aanspraken aan GoDS bezogte kinderen. §. i.Daar deeze dingen dan alzoo zijn', zoo onderwerpt u, Geloovige Kinderen Gods! altijd met ootmoedigheid aan Gods wille, en buigt u onder zijne magtjgé hand in alles,' hoe Hij het ook met u make. Schenkt Hij u genade en trooft, moogt gij het naar uw zin hebben, zijr dankbaar en vrolijk in den Heere over Zijne goedheid: maar bevind gij u in eenig kruis, aanvegting of ftrijd van uwe eigene verdorvenfib 3 heid  «po De toeftand der Gelovigen heid, waar door gij God zoo niet, als op andere tijden, aanbidden en dienen kond, of in benauwthèid en geeftelijke verlating, zijt geduldig, óvereenkomftig Jeremias Lelfen in zijn Klaagl. Cap. III. 26--29. Hel is goed, dat men hope en ftille zij op hei keil des Heeren, 't ts goed voor eenen -man, dat hij het jok in zijne jeugd draagt.^ Hij zitte eenzaam en zwijge ftille, om dat Hij het hem ongelegt heeft: hijfteeke zijnen mond ui V fttof, zeggende : mijftchien is 'ér verwachting. en de vermaning van Jacobus,Cap. V. 7,8. Zijt dan langmoedig, Broeders, tot de toekomfte des Heeren f ziet de Landman verwagt de koftelijke vrugt des Lands, langmoedig z'nnde over dezel-, ve, tot dat het den vroegen en f paden regen zal hebben ontfangen: weeft gij ook langmoedig, verjterkt uwe harten; want de toekomfte des Heeren «enaakt. — Laat dit dikwijls uw taal zijn, Heere , is alzoo uw wille, tot uwe heerlijkheid en mijne zaligheid? uw wille gefchiede! Dat is ecxi" betamelijke gehoorzaamheid, daar onwilligheid toch niets helpt. Daar is ook geen betere raad, dan op God te hoopen, die, wanneer t hem behaagt, haaft zijnen Geeft tot een Troofter zenden kan, die u ook wel volmaakter ftillen kan, maar het willen en werken werkt naa zijn welbehagen. Zijn welbehagen is niet, u voor dien did meerdere genade te geven, en dat is ook,naa zijne wüsheid, voor u beft, maar haaft kan Hij den geeft der genade en der gebeden over u uitftorten . zijn vriendelijk aangezicht over u verheffen, en tot u roepen Leef, ia Leeft. § 2. Ziit llegts zorgvuldig om de middelen, Waarvan wij in 't begin geiprooken hebben, naa dc genade, welke God u geeft te gebruiken,  Op Aarde. Hoofdfl. XVII. 391 latende voorts de zorge aan God over, gelijk David vermaant Pf. XXXVII. 4. wentelt uwen weg ep den Heere, en vertrouwt op kern, Hij zal V maken: en ook Paulus Phil. IV. 6. Weest in geen ding bezorgt; maar laat uwe begeerte in alles, door bidden en f neeken, met dankzegging bekent worden^ bij God. Hij zal onzer niet vergeten, alzoo hij ons in de beide hand-palmen gegraveert heeft, na zijne belofte Jef. XLIX. 15. 16. waarom Hij ook Jerem. XXXI. 20. zegt: is niet Ephraim mij een dierbaare zoon? is hij mij niet een troetel kind? want fint dat ik tegen hemgefproken hebbe, denke ik nog ernftelijk aan hem: daarom rommelt mijn ingewand over hem; ik zal mij zijner zekerlijk ontfermen, fpreekt de Heere. Daar mede toont God , hoe zeer Hij over ons bewogen is, en hoe teder hij zig ontfermen zal. Laat Hij ons, eer dat hij helpt en verlost, al wat omzwerven, Hij zal toch intusfchen hoe zwak en verlegen wij ook zijn, metgenoeglame genade en kragt ons onderfteuncn; na zijn woord Jef. XL. 29-31. Hij geeft den moeden kragt, en hij vermenigvuldigt de fterkte dien die geene kragten heeft. Be jonge zullen moede worden, en de jongelingen zullen gewiffelijk vallen: 7naar die den Heere verwagt en, zullen de kragt vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden; zij zullen hopen en niet'moede worden, zij zullen wandelenen niet mat worden. Daarom dan, Geliefde! hoe zwak, hoe moede en mat gij zijn moogt, door kruis, aanvegting en ftrijd met uwe geeftelijke vijanden, houd u verzekert van Gods onderfteuning met o-enoegfame kragten en genade. Zijt flefk, en Hij zal uwl. hart verf erken, allen gij dis op den #b 4 Heers  392 ' Dé Toeftand der Gelovigen Heere hoopt. Pf. XXXI. 25. Die flrijd doch is des Heeren, en gij ftrijdt door zijne kragt, waardoor wij kloeke daden doen: ook zal Hij zoo veel verlosfing en uitkomfle geeven, als hem heerlijk en .u zalig zijn zal. Pf. XXXIV. 20. Veele zijn de tegenjpoeden der regtvaardigen, maar uit alle die reddet hem de Heere. Gelijk hij belooft Pf. XCf. '14-16. Dewijl hij mij zeer bemint, zoo zal ik hem uithelpen: ik zal hem op eene hoogte ft ellen, want hij kent mijnen name: hij zal mij aanroej>en, en ik zal hem verhoor en: indebenauwt■heid zal ik bij hem zijn, ik zal der hem uittrekken , en zal hem verheerlijken: ■ ik zal hem met ■langheid der dagen verzadigen, en ik zal hem mijn heil doen zien. Dit heeft de Heere ook altijd aan de zfnen, tot zijne eere en hunne zaligheid, vervult, en hun meermalen dermaten wel gedaan, dat zij in zijne goedheid zig verheugden. § 3. Dit is, 0 Bruid van Chriftus! uwen Bruidegom natcvolgen, en het kruis van Jesus, dat hij aan zijne gemeente nagelaten heeft, te dragen; weshalven gij ook moogt itaat maken, dat gij, als gij hier uwen loop zult uitgcloopen en uwen ftrijd zult volftreden hebben, ook met hem ■zult verheerlijkt 'worden, gelijk Paulus leere Rom. VIII. 17, en 2 Tim. II. 11, 12. Dit is een getrouw woord, want indien wijniet hemgeftorven zijn zoo zullen wij ook met hem-leven: in> dien wij verdragen, wij zullen ook met hemheer^ j'ckenu Hij zelve belooft dit Openb. 111. 21. Die overwint ik zal hem geven met mij te zitten }n mijnen-throon, gelijk als ik overwonnen hebbe, en ben gezeten met mijnen Vader in zijnen fhroon. Wij zullen dan fterven in den Heere, zalig zijn, en rusten van onze:; arbeid, Openb. XIV,  Op Aarde. Hoofdft. XVII. 393 XIV. 13, ingaan in vrede en rusten op. onze ftaapfteden Jei'. LVI. 1, en namaals zullen wij geilek worden onder die groote menigte, welke -niemand tellen kan, welke Joannes zag ftaan •voor den throon en voor het lam, hekleed zijnde met lange witte klederen, en palmtakken waren in kunne handen, tot een teeken dat zij alles, zonde, dood, duivel en helle, overwonnen hadden. Wanneer een uit de ouderlingen aan Joannes gevraagd hadde: deze die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn ze, en van waar zijn ze gekomen? en de A pofte! daarop geant'woort hadde: Heere gij weet het, zoo zeide hij: Deze zijn V, die tilt de groote verdrukking komen, en zij hebben hunne lange klederen gewas/chen, en wit gemaakt in het bloed des lams: 'daarom zijn zij voor den throon Gods, en dienen Hem dag en nagt in zijnen tempel: en die op den throon zit zal hen overfchaduwen: zij 'zullen niet meer hongeren, noch dorflen: de zon'ne zal op hen niet vallen, noch.eenige hitte: want 'het lam, dat in "t midden des throons is, zal ze weiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren, en God 'zal alle tranen van hunne oogen afwifchen. Openb. VIL 9-17. —- O wat zal dat een heerlijke en zalige 'Haat weezen, wanneer wij onder dat zoet en lièffelijk gezelfchap, voor God onzen Hemelfchen Vader en Jesus Christus onzen Heere ftaan zullen. Wanneer wij bekleed zullen zijn met lange witte klederen,en in onze handen zullen hebben palmtakken tenteken van onze overwinning! Wanneer wij zoo lieffelijk zullen geweid worden en 'geleid tot- levende wateren, en onze tranen, die Bb 5 wij  394 De Toeftand der Gelovigen wij dikwijls fchreijen in onze gebeden, over onze zonden en elenden, zullen afgewifcht worden, zonder ooit meer te wecnen [ § 4. Gijlieden dan, Geliefde! die nu geweld doet op het Koningrijk der Hemelen, die meermalen nagt en dag bekommert zijt om Gode in Christus Jesus te behagen, ja daarom wel vleefch en bloed verteert, troost u daar meede, dat het dan alles rijkelijk zal verzoet, genadig zal beloont worden, en zijt daarom, na de vermaning van Paulus 1 Cor. XV. 58, ftandvastig, onbeweeglijk en altijd overvloedig in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere. Want ziet! zulk eene gelukzaligheid heeft God ons bereidt, zulk eene kroone der regtvaardigheid, zulk een Paradijs van zaligheden, zodanige onbevlekte, onvervvelkelijke en onverderfelijke erfenis hebben wij te verwagten! Indien wij alleenlijk in dit leven op Chriftus waren hopende, dan waren wij de elendigfte van alle menfehen 1 Cor. XV. 19 want, daar de Kinderen der waareld zig vermaken in de waareld en in het opvolgen van hunne wellusten , daar moeten wij flrijden en dagelijks vol van zielszorgen zijn, daar worden wij wel gefpijst met tranenbrood, en gedrenkt uit een drieling Pf. LXXX. 6. Indien wij dan in Christus niets meer als hier op aarde hoopen konden, zoo waren wij zeeker wel zeer elendig, maar dat is onze troost, dat wij weeten, dat een beeter en eeuwig blijvend goed in de Hemelen voor ons weggelegt is, en daarom zijn wij de gelukzaliglfe der menfehen, al worden wij ook hier geacht als eenuitvaagfel en aller affchraapfel i Cor. IV 13, Want daar zal onze heer-  Op Aarde Hoofdfl. XVII. 395 heerlijkheid, welke nu nog verborgen is en nier. gezien word, geöpenbaart worden, dan zal onze ziel niet meer bedroeft en benauwt zijn ; dan zal geenè overblijvende zwakheid ons meer kwellen T geen Duivel ons meer aanvegten, geen kruis of lijden ons meer benauwen: dan zullen wij kennen , gelijk wij gekend zijn; dan zullen wij, naa de begeerte van onzen Hoogenpriefter joann. XVII. si een zijn met onzen God en Zaligmaker; dan zullen wij Hem dienen volmaakt, zonder gebrek, zonder verdriet, zonder verraoeijing, met volkomenevreugde, Openb. XXII. 2, 4. Zijne Dienstknegten zullen hem dienen, en zullen zijn aangezicht zien. Een aangezicht, waar bij verzadiging van vreugden is Pf. XVI. 11. 5§ 5, Deeze gelukzaligheid kan hier niet ten vollen begreepen, veel minder verklaart worden, want het geen de ooge niet gezien heeft, nog de oore gehoon heeft, nog in 'fmenfehen hart opgeklommen isn heeft God bereid den genen, die hem liefhebben, 1 Cor. II. *). maar zij word ecnigzins Bekent, als men die heerlijkheid befchouwt pp Waar zelve, en dan in haare geduurzaamheid: pp haar zelve, als men overdenkt wat daar niet zal weezen, en wat al, — Niets, dat kwaad of verdrietelijk is», zal daar plaats hebben. God zal Mie tranen van hunne oogen afwijjehen; en dedood zal niet meer zijn; nog rouwe, nog gekrijt nog moeite zal meer zijn: want de eerfte dingen zijn voorbij gegaan, Openb. XXI. 4. — Maar alles, wat dat feeyen volkomen zalig maken kan, zal daar wcezen. Eene volmaakte en onmiddeiijkc gemeenfchap met God, Openb. XXI. 3. God zal bij hen woonen, en zij zullen zijn volk zijn  396" Be Toef and der Gelovigen ■ zijn, God zelve zal bij hen zijn, en hun God zijn. Daar Uit zal ons toedoeijen eene volmaakte vreugde, Jef XXXV. 10. eeuwige blijdfchap zaldp hun hoofdweezen: vrolijkheid en blijdfchap zullenzij verkrvgen, maar- droefenis en zuchting ■zullen weg vlieden, en C. LXÏ. 20. Uwe zonne 'zal met meer onder gaan,en uwe mane'zal haar ■licht met intrekken-.want de Heere zal u tot een eeuwig licht weezen, en de dagen uwer treuringc zullen een einde nemen. — Dan zal de wedergeboorte der ziele volmaakt worden, 1 Cor. ?iIL, 2^Z' IIL» waarom de dag des oordeels Matth. XIX. 28. volgens fommigen, de dag der wedergeboorte genaamt word Dan zal ons lighaam niet meer zwak noch natuurlijk zijn, maar kragtig en-geejlelijk, 1 Cor. XV. 43, 44. ,elijxjormg aan het verheerlijkte lighaam van Chrijtus, Phil. 111. 20. blinken gelijk de zonne, Matth. XIII. 43. . . . Daar zullen wij het zoet en lieffehjk gezelfchap van alle de Heilige Engelen en kinderen Gods hebben: onde* welke "-eene fcheidingnoch ongenoegen, «aar volkomtne hefde en eeuwige vrede zal gevonden worden. Dan zullen wij met malkander ons ecuwig in God verbli/len, en zonder verhinde.ing of vermoeijinoHemelfche Liederen zingen,' hef gezang van Mofesjn het gezang des Lams, Openb. XV. 3. en wij zullen malkanderen als opwekken en zeggen, ziet, nu hebben wij alles overwonnen; nu hebben wij verkregen, daar wij op aarde, tot onze vertroolting, van fpraken; laat ons nu blijde en vrolijk zijn, Gode en het Lam alle eere, heerlijkheid en dankzegging geven, Openb. V. i.Dan zullen wij van verwondering tot den anderen wel zeg-  Op Aarde, Hoojafr. AT/L 507 zeggen, gelijk de Koninginne van het zuiden fprak, als zij Salomons wijsheid hoorde en zag, de helft is ons niet aangezegt! wij hadden op aarde op lang of naa niet gcdagt, dat die zaligheid zoo groot zijn zoude. . . . Daar zal een plaats ter onzer aller inwooning bereid wcczen, dat Hemelfch Jerufalem, dat Openb. XXI. zo heerlijk bëfchreven word. Dat toebereid is als eene Bruid, -welke haren Manne verciert is: dat zonne nog mane behoeft, want de heerlijkheid Gods heeft ze verlicht, en het Lam is hare keerffe: en hare poorten zullen niet gefloten worden des daags, want aldaar zal geen nagt zijn, vs. 12, 23, 25. en wij zullen als Koningen heerfchen. C. XXII. 5. — En het geene deeze heerlijkheid volmaken zal, is hare onveranderlijkheid en nimmer eindigende geduurzaamheid: wij zullen als Koningen heerfchen in alle eeuwigheid, Openb. XXII. 7. dan zal niemand onze blijdfchap van ons wegnemen, Joann. XVI. 22. Dan zal God zijn alles in allen, 1 Cor. XV. 28. en dat wel in eeuwigheid zonder einde. Dan zal ons Schip, daar het nu gefchokt word in groote en woefte baren, zelden zonder ltrijd, nooit in volkomene ruft, weezen in behouden Haven van die eeuwige ruste, welke voor de Kinderen Gods bewaart wórd. Geliefde, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaart, wat wij zijn zullen: maar wij_ weten, dat, als hij zal geopenbaart zijn, wij hem zullen gelijk weezen; want wij zullen hem zien gelijk hij is, 1 Joann. III. 2. $ 6. 6 Heere! Laat alles, wat mij'van u wedprhoudt, een einde nemen, op dat ïk u in eeuwige zeekerheid en volle vreugde genieten moge! Laat  39.3 De 'loejtand der Gelovigen op Aarde. Laat de donkere nagt voorbijgaan, en die fchoone dagy die dag van vreugde en heerlijkheid,aan lichten, wanneer wij.niet meer zullen weten te fpreeken van vijanden, van flrijd, lijden of dood, maar het goede gsnjeten zullen,,in het gewei! der zaligen, daar gij alles zult zijn "in allen, door Jesus Christus AMEN.  É2Ï LAATSTE UK EN* VAN DEN NU ZALIGEN HEER «betrouw lieeraar in £ot1s Kerke te iWuUsHiism. Te /4MSTEÈ.DAM, bij F. «. L,. HOLST. Égelantiersgracbt, bij de tweede Dwarsstraat  I.IJK.GEDACHTENIS OP DEN ZALIGEN DEER THEODORUS GERARDI ü BRAKEL. In deze grafsteö wordt het overschot bewaard Van BflAKEL, die geen vlijt of arbeid heeft gespaard, Om als een Jojada ten Kerkdienste uitgezonden, Voor 't onvervalscht geloof en Jezus truis verbonden Te strijden, en voor 'theil, voor 't eeuwig heil van't volk, Getrouw te zorgen als een schrandere Heraeltolk. Hij ijverde om den twist te bannen uit de kerken, En door den ééndragtsliand de ware leer te sterken, Hij slaafde voor 't belang der kerke door gebecn, En strekte in 't heilig werk een voorbeeld van 't gemeen. 's Mans eernaam zal nog lang door lucht en wolken zweven, En eeuwig in zijn Godgewijde schriften leven, Terwijl de ziel reeds, van Gods troonwacht, voor 'f gezigt Van haren Heiland is gevoerd, in 't eeuwig lichtj Daar zij, gezeten in een rei van heldenscharen, Hu zegeviert en juicht, na zoo veel kerkgevaren. Hier rust hij, die niet rusten kon, .Voor dat hij Jezus zielen won. Een bidder voor zijn vaderland ; Maar hij is nu aan de and're kant; ln 't vaderland van Abraham, Alwaar bij volgt het zalig Lam. Volgt daa zijn leer en leven na; Zoo zingt ge ook eens Halleluja.  LEVENSSCHETS Rtf LAATSTE UREN van (p^) ir^f) Geboren uit Roomsche voorouderen, oorspronkelijk uit Brabant/, in den jaren 1608 binnen Enk-Ö^Jy/^ huizen, is de stad mijner geboorte en opvoeding, //^^ mijner geestelijke wedergeboorte en opvoeding in /. -7* het geestelijke leven, en daarom zijn mij nog niet / -V< vergeten, noch zullen mfj, zoo lang ik leef, niett! vergeten die heerlijke predikatiën* die ik daar heb / C^Y'' gehoord, de zoele vertroosting, die ik weleer in Uwe kerken heb genoten, en de genoegelijke en vermakelijke iamensprekingen, die ik aldaar weleer met de geloovigen plag te houden; alzoo dat uwe stad mij een school is geweest, in Welke God mfj heeft geleerd, en daarom gedenkt mijn hart daaraan nog altijd en ik verlieuge mij daarover, gelijk als eertijds Jeruzalem de kinderen lsraels de stad harer vreugde was. Psalm, 137. In bediening een Predikant; eerst te Beert en Jellum in Vriesland, daar hij beroepen werd den 13den Maart 1638, oud zijnde omtrent 30 jaren* Toen Anno 1652, aan Burg op Texel; vervolgens Anno 1653 te Makkum in Vriesland; te Huizum, by Leeuwarden, is hij ook beroepen geweest Anno  - 4 — 1658, doch die beroeping is door hem afjjpslanrprï. In genade was hij pen vonrbpeld el beroerd werd; en zoo eenige dagen liggende, brak zij het harte van alle aanschouwer», en allermeest dat van haar moeder, welker droefheid de vader bij de zijne krijgendea  van hartzeer en droefheid scheen overstelpt te worden. Naauwelijks had de tijd deze droefheid wat dragelijker gemaakt, of een jaar daarna stierf ook zijne jongste dochter, of het zonder bezwaring zoude sijn aan de pest. Eenigen tijd daarna stierf schielijk zijne oudste dochter, die getrouwd was, nalatende vijf kinderen. Zoo werd hij van kinderen beroofd, hetwelk hem zoo ter neder had gedrukt, dat de vorige levendigheid in hem niet meer gezien werd. Hij nu tot zijn einde naderende, werd eenigen lijd te voren zeer hard in zijn ligchaam bezocht. Want omtrent een half jaar voor zijn dood brak een ader in de long, waardoor hij in het bloed scheen te zullen stikken, of dood te bloeden; doch zijn tijd en was toen nog niet; evenwel stierf hij van dien tijd af. Hij ging zes weken daarna wel wederom op den predikstoel en deed zijn dienst als te voren, maar hij had eene langdurige uitteering. Dit duurde tot den 13den Januarij 1669, wanneer hij des voormiddags predikie uit Apoc. 7 : 11, lot het einde: En een uit de Ouderling-en antwoordde, zeggende tot mij: Deze die bekleed zijn met lange Witte kleederen, wie zijn zij en van waar zijn ze gekomen? en ik sprak tot Hem: Heeren/ Gif weet liet. JEn hij zeide tot mij.- Deze zijn het, die uit graole verdrukkingen komen, en zij hebben hare lange kleederen gewasschen, en hebben hare kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor den troon Godt, en dienen Hem dag en nacht in zijnen Tempel, en die op den troon zit zal haar overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren, noch en zullen niet dorsten, Mi?h de zon zal op hwr niet vallen, noch eenige  — 7 — hit Ie. Want het Lam dal in het midden dei troont it, zal ze weiden, en zal haar een Leidsman zijn tot de levende fonteine der wateren, en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen. Des namiddags verhandelde hij de derde Zondag van den Catechismus. Te huis komende zeide hij lot zijne vrouw: JVu heb ik gedaan. De brandende koortsen en benaauwdheden meer en meer toenemende, zeide hij des Donderdags tpgen zijne vrouw, dat hij nog voor het laatst eens naar zijne kamer wilde gaan, na een uur vertoevens weder beneden komende, ging hij te bed leggen, en gaf order om zijn zoon te halen, dewelke des Vrijdags, zijnde den 5den Februarij, gekomen zijnde, zoo zeide hij: tien dagen, zonet tien dagen. Gelijk hij ook de tiende dag daarna stierf. Hij scheen verzekerd te zijn, dat hij niet eerder zoude sterven; want als eijne vrouw voor zijn sterven nog iets van hem begeerde gedaan le hebben, zeide hij telkens, daar zal nog wel tijd toe zijn. Hij was die tien dagen zoo benaauwd en zoo krank, dat men ieder dag, ja iedet uur, den dood te gemoet zag. Des rustdaags, zijnde den 7den Februarfj, kwam de geheele Kerkenraad hem bezoeken, tot welke hij een lange en be weegelij ke reden voerde, doch dewijl het schrijfgereedschap niet bij de hand was, en de aanfeekenaar niet wilde bekend hebben dat hij aanteekening deed, zoo is dezelve niet opgeteekend. Hij vermaande hen zeer krachtig tot eenigheid, en dartoe dienende verdraagzaamheid, zeggende onder andere redenen: Gij weet hoe ik verdragen en toegegeven heb. Vermaande hen ook tot getrouwigheid en wakkerheid, om in het afwezen van eenen Predikant, de Gemeente naar hun vermogen te ver>  prgen en te regeeren. Stelde hen ook eenige kenleekenen voor van een kwaden en van een goeden Herder, om in het verkiezen van een andere predikant daarop te letten, en van die ure af de last der Gemeente op hunne schouderen leggende, nam hij afscheid van hen, hetwelk met een groot geschrei zoo van Kerkenraads-personen als andere tegenwoordigen, gevolgd werd. i\a de rustdag zijn vrouw en zoon alleen bij hem zijnde, verzocht de zoon, dat hij hem nu eens wilde openharen, op welke wijze de Heere hem verzekerd had van zijne roeping tot het predik-ambt, dewijl hij liem voor deze wel verield had, dal hij in groote bekomering daarover geweest was, en dat de Heere hem extra-ordinair daarin versterkt had, zonder te willen zeggen hoe. D.iarop deed hij in substantie dit verhaal. Ik werd van velen, onder anderen van D°. Rippeiitus ISixti, zeer gedrongen om mij te laten examineeren, mijne consciëntie liet mij ook geene rust, ik dorst mij niet omtrekken; ook dorst ik de dienst niet aanvaarden, omdat ik niet wist of ik van den Heere geroepen was, al hoewei mijn zonderlinge vriend, Do. Meynakdus Schotanus, toen ter tijd Professor in de Theologie te Franeker, mij daarvan zoent te overtuigen. Na : zijn dood is onder zijne brieven ook eene van de voornoemde Schotanus gevonden, in welke zijn eerwaarde hem zeer krachtig daartoe aandringt. Met gebeurde mij op eene nacht dat de hemel zich opendeed, (het is niet uit ie drukken, met welk eene eerbiedigheid, verwondering, lieflijkheid, beweegelijke stemme en geestdrift, de man dit verhaalde) dat was zoo heerlijk, dat ik het niet uit-  ^rukken, noch ergens bij vergelijken kan; uit die geopende hemel kwam een lichi, of in de opening des hemels was een Jicht, hetwelk met ander licht niet te vergelijken is; het had er geene gelijkenis na; het ging onuitsprekelijk het licht der zon, als ze op haar helderst schijnt, te boven in klaarheid, lieflijkheid en heerlijkheid; en uit die geopende hemel kwam een stemme; Ik hebbe er u toe geroepen; ja, lk hebbe er u toe geroepen. Ik wist wel dat de Heere dit tot mij sprak, en dat was mij genoeg; ik was verblijd en met vrolijkheid en gemoedigheid aanvaarde ik het werk, en liet mij examineeren. En waarlijk, gelijk hij van God geroepen was, zoo heeft God hem ook bekwaamheden gegeven. Hij was deftig en oozaggelijk in wezen, hebbende «enen lange baard. Als hy op den predikstoel bestrafte, vertoonde hij zich als de zoon des don ders, zoodat een konde schrik de toehoorders door de leden ging. Als hij troostte, was het alsof men het aangezicht van epnen Engel zag. In den omgang was hij deftig en vriendelijk, weinig sprekende. De Ledematen der Gemeente, in welke Hij Herder is geweest, waren doorgaans als Lammeren onder hem. Ik wete niet, dat het ooit gebeurd is, dat Ledematen, verschil met elkander hebbende, onverzoend van hem gegaan zijn. En gelijk de Heere hem geroepen en bekwaam gemaakt had, zoo heeft de Heere zijne dienst gezegend, in het bekeeren van vele menschen, door zijnen dienst. Doch wederkeerende tot de kranke, en op zijne gestalte in die benaauwdheden lettende, zoo zag men dat hij den Heere gedurig in het oog had, jan wien hij die krankheid ontving, en dat hij ziel»  — 10 — met stilte lijdzaamheid onderwierp. Hij verlangde zeer naar den tijd zijner ontbinding, en als hij bedacht dat die tijd zoo nabij was, zoo verblijdde hij zich en zeide somtijds: O wat zal ik den Heere al te zeggen hebben, al» ik bij Hem home. Zijn zoon begeerde van hem, dat hij hem wilde zegenen, eer hij stierf, maar hij liet dit verzoek met stilzwijgen passeeren, doch gelijk hij meermalen deed, gaf hem eenige onderrigtingen en vermaningen. Behalve de gedurige vermaningen tot veel bidden, zeide bij: «Lees veel in Gods Woord, zing de Psalmen david's veel, dat verkwikt den geest; gebruik somtijds verkwikkingen naar het ligchaam, in spijs en drank en anderzints. Dat ik het niet gedaan heb is, omdat ik geen leermeester heb gehad, die mij waarschuwde; ik deed het om mij zoo best nederig te houden; men kan zijn ligchaam te veel te laste leggen. Nu en dan spijze gebruikende, zeide hij: «Ik eet niet uit appetijt, maar om der consciëntie wille.» Hij hield zich stipt aan zijne gewone tijden der oefening, dan was hij stil, hoe henaanwd hfj ook was. Wat in zijne ziekte hem het zwaarts viel, was, dat hij door de pijnlijkheid en onbekwaamheid van het ligchaam, die bijzondere en gewone in vloeden des Geestes zeer miste, die hij in zijne oefening plagt te ontvangen. De Sabbath, voor welke hij in zijnen dienst zoo gestreden, tot wiens heiliging hij zoo opgewekt had, en waarin hij zoo een bijzonder voorbeeld was geweest, heiligde hij ook nog in de krankheid; bereidde zich daartoe des Zaturdags tegen den avond, en wilde van dien lijd af van geen aardsche dingen spreken, noch hooren spreken. Als hij met iemand  — 11 — sprak, zoo sprak hij altijd op eene zeer vriendelijke familliare en eerbiedige wijze tot God, nacht en dag, niet alleen wakende, maar ook slapende. Wanneer men zich stil buiten zijn weten bij het bed en nabij zijn hoofd vervoegde, zoo konde men alles hooren en verstaan; dat bij sliep konde men niet hooren uit de redenen, maar dan konde men hem gemakkelijker naderen, en dan was de stemme een weinig door de neus. Deze eenheid en ommegang kan ik niet uitdrukken; al hadde ik anders geen profijt in zijne ziekte gehad, als dit te hooren en te zien, ik had genoeg gehad om zoo lang ik leve mij voor te stellen, dat alle zaligheid eens menschen is in de gemeenschap met God, en wat het is met God om te gaan; hoe een schepsel van Hem te gelijk vernederd voor de hoogheid Gods, en vrijmoedigheid heeft door den toegang Gods, en hoe kostelijk het is door den Middelaar toe te treden, en zich door Hem bij God te houden. Daar is groot onderscheid in, of men die dingen hoort prediken, dan of men ze ziet praktiseeren, zonder weten van die het praktiseert. De krachten in de laatste twee of drie dagen meer en meer afnemende, gevoelde hij dat in den slaap, die zelden langer dan een kwartier uurs duurde, de gedachten herwaarts en derwaarts dwaalden, en om dat voor te komen begeerde hij niet meer te slapen, en verzocht dat men hem telkens wakker maakte. Hij liet veel in Gods Woord legen, door de eerbiedigheid die hij voor den sprekenden God had, konde hij zich zeer verbreken en wakker houden. Des Vrijdags den 12den, of des Zaturdags den 13den dito, in het lezen van den Profeet Jesam tot  — 12 — het 60s(e kapittel gekomen zijnde, las hij hef laat. ste kapittel vooruit; waarop hij begon te spreken van de bekeering der Joden en hare herstelling; alsmede van een heerlijker staat der kerk Jezus Christus op aarde. Des Zaturdags morgens riep hij zijn zoon; deze bij hem komende, rigtte hij zich op en begon zegeningen over hem uit te spreken, die wel eenigzints ook ligchamelijk waren, maar ten principalen geestelijk, en wel allervoornaamst sloegen op de bekeering der zielen en den opbouw van Christus Koningrijk door hem, vervullende toen alzoo hetgene, hetwelk zijn zoon voor eenige d tgen van hem verzocht had. Eenige uren daarna komt de oudste zoon van zijn dochter, Jodokus Reddixgius, een kind van omtrent 14 jaren, van Franeker, alwaar hij ter school ging, zonder ontboden te zijn, of te weten van zijn grootvaders ziekte. De geest van den ouden m m scheen te herleven, zoodra hij hem zag, en sprak veei heerlijker zegeningen over hem uit. Des namiddags, wanneer men nu alle oogenblikken den dood verwachtte, nam hij pen, inkt en papier, en schreef nog een brief aan Jufvrouw Anna, Nederhof, Wed. Hokles, die hij zeer beminde. Die nacht werd in groote benaauwdheid doorgebragt, en hij moedigde zijne vruu.v en zoon aan, want hij begeerde des nachts niemand anders bij hem, en des daags had hij ook een van hen liefst bij zich; gelijk zij ook doorgaans beiden nacht en dag bij hem en dus geheel afgesloofd waren. Hij moedigde hem aan dat zij nu haast rust zoude hebben, vertroostte zijne vrouw over zijn afslervenj,  — 13 — en vermaande zijn zoon lot eenige pligten omtrent zijne moeder. Des rustdaags zijnde den Idden Februari}, omtrent 7 ure des morgens, was zijn zoon alleen bij hein in de kamer, hij zat overeind en sprak met zijnen zoon; een weinigje gezwegen hebbende, ziet hij zijn zoon aan en zegt: wat trommelen zij daar? een oogenblik daarna: ik hoore daar ook trompetten. .Na een oogenblik beweegt hij zijn regterhnnd en sloeg zijne oogen omhoog, als een die in groote verwondering en bekommering is, en zegt: O wal Zijn daar al trommelen en trompetten! Een koude schrik ging zijn zoon door de leden, want hij dacht dat het een voorzegging was van den oorlog, dewijl hij wel meer aan zijne hnisgenooten toekomende dingen van gevvigt voorzegd had, die telkens kwamen. De zoon, zeggende dat hij niets hoorde, zoo gaf hij te kennen, dat daar acht op te slaan was, gelijk het jaar 72 de vervulling gegeven heeft. Een weinig na 8 ure, zeide hij tegen zijn zoon: roep moeder, (die was eene andere kamer een weinigje gaan leggen rusten, alzoo ze ten eenemaal afgesloofd was.) De zoon, gaarne hebbende dat zijn vinoeder een weinigje rustede, liet dat al stilzwijgende na; doch hij herhaalt het terstond wederom: roep moeder. De zoon antwoordde: moeder is een weinig gaan leggen, alzoo zij zeer vermoeid is. liij antwoordde ernstig: roep moeder! De zoon zulks gedaan hebbende en zij te zamen in de kamer komende, zeide hij: laat ons nog eens te zamen bidden. Zij daarop nederknielende, deed hij op eene zoete en familliare wijze een krachtig gebed tot God, met zoo luide stemme, als hij ordinair zijne huisgebeden plagt te doen. (Het scheen  — 14 — dat de dood zoo nabij nog niet was, en men had er geen meer verwachting van, dan de vorige dagen.) Het gebed gedaan zijnde, sloeg hij zijne oogen naar den hemel, en met naar den hemel uitgestrekte armen, riep hij: Nu, o Vader! in uwe'handen beveel ik mijnen geest. JVu, o Zone! in uwe handen beveel ik mijnen geest. Nu, o Heiligen Geest! in uwe handen beveel ik mijnen geest. En daarop zijne handen en voeten leggende in zoodanig postuur als hij sterven wilde, sprak stil tot God. De gemeente was vergaderd in de kerk; men had den zoon verzocht om te prediken en het Avondmaal te bedienen, hetwelk de zoon, niet denkende dat het sterfuur juist op dien tijd zoude zijn, had aangenomen. De zoon nu gedachten krijgende, dat het wel sterven konde zijn, staat tusschen belden, niet wetende wat te doen; de geheele Gemeente te laten wachten, want het konde nog lang duren, Zijn vader niet te zien stefven, het waren beiden zaken die gewigtig waren. Hij had zich nu gereed gemaakt om te gaan, en zeide: Vader! het is tijd dat ik ga, de Heere zij met u. Hij approbeerde dat het tijd was, en zeide: de Heere zij ook met u. Hij hem wederom tot God keerende, en met Henl sprekende, zoo bleef de zoon een weinig staan, en legde zijn hand op des vaders arm en greep met een naar de pols voelende (hij had dit nooit willen toelaten, zeggendde: wat behoeft gij te weten hoe na of h oe verre het is) merkte dat de slag weg was, en tusschen die twee geprangd wordende, zegt nag eens: vader! de Heer zij met u. Hij antwoordde: de Heere zij met u en met ons allen. Een oogenblik daarna verliet de ziel het ligchaam, zijnde den XI Februarij 16C9, een weinig voor 9 ure. Zoo ia  — 15 — hij op een rustdag, die hij met zeer groote vrolijkheid plagt te heiligen, ingegaan in de eeuwige ruste. In die ure als hij uitging om Christus te prediken, is hij gegaan tot dengene, die hem gezonden had om te prediken, om te zien en te smaken hetgeen hij anderen had voorgesteld. Op dien tijd als hij met zijne Gemeente het Avondmaal zoude genieten, is hij aangezeten met Abraham, Izaük en Jakob aan de bruiloft des Lams. Let op den vrome en ziet naar den opregte, want het einde van dien man zal vrede zyn. Niet alleen om te wenschen, mijn ziel sterve den dood der opregte, en mijn uitterste zij gelijk het zijne, maar om zelve het leven der opregte te leeren bestrijden, om in te gaan door de enge poorte, en met volharding in het goed doen, heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid te zoeken; want dezulken wordt vergolden het eeuwige leven. OP DEH DOODt Welaan, volgt op die belofte uwen zaligen Leeraar na en gij zult Tiet einde zijner wandeling ook vinden. Henoch wandelde met God, en bij was niet meer, want God nam hem weg. Gen. 5 : 21. Is uw leven Christus, het sterven zal ook u gewin zijn. Filipp. 1 : 2S. Uw ziekbed zal ook als een voorportaal des hemels zijn. De doode romp mag Voor eenen tijd der eeuwen nog eerst gelegd worden in het huis des grafs, de rouwklagers mogen voor eenen korte tijd voor u langs de straten rond gaan, maar ondertusschen zal uwe ziel met den zaligen BRAKEL al in een ander eeuwig huis, het  — 10 — paleis der heerlijkheid, voor den troon van Gód zijn en van het Lam, en de tijd zal komen dat »ii LI ö inet hem ook ontwaken zult in uw lot, wanneer de Heere jkzus komen zal, om verheerlijkt te worden in zijne Heiligen, en wonderbaar in allen die gelooven in dien dag. Godzaligen! die met hem in eene stad, in eene kerk zult begraven geweest zijn, gij zult ook daar eens met hem oprijzen uit het stof, en dan zal de tijd komen, dat gij neven* hem ook met verheerlijkte ligchamen zult opgenomen worden in de wolken, den Heer te gemoet in de lucht, zult ingaan in het buis des hemels, en dat om eeuwig bij den Heere te zijn; daar, daar zal hij blinken als een Leeraar, die er velen geregtvaardigd heeft, gelijk de glans des uitspansels, en gij ook met Hem, gelijk de zon in het koningrijk uws Vaders. Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven van nu aan; ja, Zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid,' en hunne werken volgen met hen. Amen. Zong BRAKEL tot zijn dood Hosanna's vrij en blij, En mogt hij eenzaam hier met God gemeenzaam leven? De Halleluja's zingt hij thans in 'Edens dre?en; — Volg, lezer! hem op 't spoor, zing, leef en sterf, als hij \