,<7 e^aygMórm^-ggr TA J A.voy KOTSEBÏÏE, B & v a. t ten de ÏOIEELSPELLEI e ui Y E R II A I, E X, deel'. G o t « vak pabdeïburg bjf zoox *x J.P,vajt HEEL . 1704.   geschriften VAN A. von KOTSEBUE, bevattende toneelspellen e m verhalen. TWEEDE DEEL. EERSTE STUK. Te Utrecht en Rotterdam, bij G. T. v. PADDENBUPG en ZOON, en j. MEYER. 1793.   SCHIJN BEDRIEGT. Een oud fpreekwoord, het welk door een nieuw voorbeeld nog nader bevestigd word. ,.Naar de kerk!" - riep de Graavin Emilia van Z. . . tegen den koetsfier , terwijl zij in de koets Hapte. Het was des avonds voor Allerheiligen : de vroome Emilia wilde gaan biegten. Eene jonge en beminnelijke vrouw, gehuwd met eenen jeugdigen, vuurigen Echtgenoot, de keu» ze van haar hart, en van hem aangebeden —zij, welke, door de geboorte van een bekoorlijk knaapje, eene gelukkige moeder geworden was; welke thans het tweede pand haarer huwelijks-min in haaren ichoot droeg, en dankbaar jeder bloempje plukte, het welk uit den hoorn des overvloeds, door II. Deel. a de  2 SCHIJN BEDRIEGT. de hand der reinfte vreugde op haaren weg geftrooid was: — met genoegen betragtte zij eiken pligt van eene getrouwe gade, en tederhartige moeder : — dan wat kan zodanig eene vrouw te biegten hebben? — „ Wat zal zij met een „ hart, het welk geheel vreemd van alle valsch„ heid is , en een gansch onbevlekt geweten, „ toch in den bieg-ftoel doen ? — Wat zal zij - „ want Emilia was Roomsch wat zal zij den „ Biegt - vader antwoorden , wanneer hij meer „ moge eischen, dan de algemeen voorgefchre- „ ven bekentenis: ik ben een arme zonda- » resl" — Dus praatte Graaf Guftaaf van Z. . . bij zich zeiven , toen hij aan het venfter' ftaande, het bevel van Emilia hoorde, om haar naar de kerk te rijden. „ Wil ik haar eens agter aan fkiipen?" — dus ging hij in zijn alleen fpraak voord. „ Wil „ ik mij in een hoek van de kerk verber„ gen , en den bekennenden mond van mijne „ geliefde zondaares beluisteren? Is dit nieuws„ gierigheid? — Neen. Is het dan mistrouwen? — „ Foei!... Wel nu — wat dan? Een plaage- - rijtje, en meer niet. Ik ben haar Echtgenoot, en „ heb ten minden het zelfde recht, om haare „ kleene geheimen te mogen weten, als Pater „ Anfelmo. Ik zal haar plaagen , en zij zicli „ ver-  SCHIJN BEDRIEGT. 3 3, verwonderen ; ik zal haar eens uit lagchen, „ en . . . dit is het al." — Dus gfog hij eindelijk. - De kerk was niet verre van zijn ruis. Hij omwond zich met den mantel der fchemering, en begaf zich dus zo digt bij den biegtiloel, als mogelijk was, zonder bemu-kt te worden. Hij luisterde met open ocren» Ernilia fprak vrij luid. £n zk daar eeu fragmm van haare bicgt, van het welk haaren ongelukkigon Gemaal geen woord oiitfl:pte. „Ja, eerwaardige Vader! het voorkomen van » den was beminnelijk. Langer , dan „ zes maanden, heeft hij menig uur in n ijne'flaap„ kamer doorgebragt, om het gelukkig oogenblik „ aftewagten. En terwijl ik des avonds met mij. „ nen Echtgenoot fr>de, lkt mijne kameuer „ hem door eene geheime deur wegfluipen. Tot „ beden heb ik voor nrjn Gemaaf de reden ver„ zwegen , waarom ik dit meisje Bic ffiij,:eu „ dienst deed gaan." —. ó Alle gij Echrgenocten ! wie ender u, die eene beminnelijke vrouw bezit, welke bij mee al het vuur van een «ndoenelijk hart bemint, en in welker arm hij onbekommerd rust j aan welker kuifchen boezem , hij waant bijkans een God te zij,, ! + vv;c onder u kan ^ wat gij in de om Handigheden van dezen Graaf gtpkatst, gevoeld zoudt hebben!  4 SCHIJN BEDRIEGT. Da eeifte beweging, welke bij maakte, was de hand aan den degen te flaan; dan, de gedagten, den tempel gods te ontwijën, en deszelfs grond met bloed te zullen beverwen, deed hem van fchrik te rug deinzen. - Hij verliet de kerk, doch zijne rust was thans geheel verftoord. Hij kwam dus , zonder te weten hoe , naar huis; deed post-paarden heftenen; liet een ligt rijtuig aanfpannen; fchreef een brief aan zijne Gemaalin, waar in hij haar op eene zeer Lacomfche wijze meldde, dat noodzakelijke bezigheden hem dwongen, naar zijne landgoederen te vertrekken; fteeg in den wagen , en reed, weg. Emilia kwam uit den tempel te rug, met eene opgeruimdheid, welke aan de vroome eenvouwigheid zo eigen is , wanneer zij gelooft , dar zij met god heeft afgerekend. De brief van haaren Gemaal bevreemdde haar niet weinig ; op een zo zonderlinge wijze had hij haar nog nooit veraten zonder affcheids kus, zonder den tijd te bepaalen, wanneer hij te rug zou komen; zonder flets twee uuren te vooren nog eens aan deze reis gedast te hebben. Dit alles ontrustte de tedere Emilia. Zij liet den Hofmeester roepen. - „ Hebt , gij den Graaf voor zijn vertrek gefproken.?" d e Ï2  SCHIJN BEDRIEGT. 5' DE HOFMEESTER. Gefproken niet, maar wel gezien. EMILIA. Niet gefproken ? Heeft hij u geen last gegeven, geen aanwijzingen gedaan? Ik wil zeggen, ten aanzien van de huishouding. DE HOFMEESTER. Niet het allertninfte. EMILIA. Dit koomt mij wonderlijk voor. DE HOFMEESTER. Het is ook voor zeker zonderling. Ik kenne mijn Heer reeds van jong af; heb menig maal de eer gehad, hem op mijn arm te dragen; doch, gelijk hij van daag was, zag ik hem nog nimmer. Twintig maal heeft hij mij laten roepen; twintig maal had ik de eer, van te verfchijnen: doch daar ftond ik, en bij zag mij niet eens aan. Ik gebruikte eenige reizen de vrijheid, van te hoesten: dan, te vergeefs! Mijn Heer de Graaf deed niets , dan op zijn nagels bijten, en was rood, gelijk zijn Heer Vader, zaliger gedagtenis, wanneer dezelve des middags vijf flesfen wijn gebruikt had. Eindelijk flapte zijne Excellentie in den wagen, zonder eens te zeggen: „ „ vaar- ,, wel oude!"" —— daar hij anders tog wel gewoon is, zo gunftig omtrent zijnen getrouwen dienaar te handelen. A 3 „ Het  & SCHIJN BEDRIEGT. „ Het is onbegrijpelijk!" — zeide Emilia bij zich zelve. —- „ Voor zeker beeft een zeer on„ aangenaam voorval hem uit mijne armen ge„ voerd." — Dan, zij was 'er verre van daan , om de eigenlijke oorzaak te kunnen vermoeden. De Graaf zette ih tusfehen dag en nagt zijne reis voord. Het was nagt in zijne ziele , en geen fixaal van hoop had flegts nog eene flaauwe fchetnering over dezelve verfpreid. Tegen den avond van den derden dag, bereikte hij de grenzen van zijn landgoed. Een alöud kafteel, reeds in de negende eeuw gebouwd , veriterkt met torens, gragten, een valbrug en paHi&den, werd nu juist door den laatllen zönneftraal verguld , en wierp eene lange fchaaduw op de bloeiende boekwijt-velden. Het was thans de eerfte maal, zederd dat de jonge Graaf de opvolger van zijnen Vader geworden was, dat hij dit afgelegenfte van alle zijne landgoederen bezogt. Een Rentmeester, en een bedaagde tuinman, benevens zijn vrouw, waren de eenige bewoonets van dit kafteel. Geen van driën hadden iets minder verwagt , dan een bestek van hunnen jongen Heer te zullen; ontvangen; zij gingen hem egter vrolijk te gemoet , en verwelkoomden hem zeer trouwhartig ; doch hij werd hen naauwelijks geWaar; zijn oog ftond woest, en onbewegelijk; hij  SCHIJN BEDRIEGT. 7 hij wierp zich op een rustbed, en wilde alleen zijn. Het ganfchc dorp geraakte op de been, de Schout, en de oudfle boeren, trokken hunne zondagfche kleederen aan , en traden naar het flot, terwijl de Schout op weg 'aan eene ficrlijke aanfpraak dagt, welke hij nu doen wilde, en waar mede hij den Genadigen Heer meende te zullen verrasfchcn. Doch toen zij tot aan de poorte van het kafteel genaderd waren, werd hun aangezegd , dat mijn Heer de Graaf zeer vermoeid was van de reis, en hij derhalven niemand konde afwagten. Nu keerden deze goede lieden treurig te rug. — ,, Zo grootsch was onze zalige „ Heer tog niet!" zeide de een tegen den anderen. ,, Wanneer hij nu of dan eens „ hier kwam, om te jaagen, als dan liet hij ons „ allen bij zich komen, en zeide: goeden dag „ kinderen! en dit, en dat, en nog verfcheiden ,, andere dingen. Hoe ftaat het met uw koorn? „ Hoe is de hooibouw uitgevallen ? Hoe ftaat het met uw vee? — God heb de ziel! van dezen braaven Heer! . . ." Den anderen morgen , zeer vroeg, bezag de Graaf van Z. . . het flot ; doorfnufFelde alle hoeken , en ging tot in den diepflen kelder. Aan het einden van eenen verlaten gang , dien nimmer eenig flerveling bezogt, en waar in het geluid van eiken voetflap met een dof gebons A 4 tien-  9 ■ SCHIJN BEDRIEGT. tienvouwig te rug gekaatst werd, kwam hij voos een ijzeren poort, welke naar een der vier torens leidde, waar van 'er aan eiken hoek van het kafteel eene haare fpits verhief. Deze poort werd geöpend; een verpestende ftank der reeds lang bedorven lugt kwam hem te gcnnet. Hij trad er in; vond niets anders, dan vier bloote wanden, en een weinig verrot flroo. Voor de eerfte maal vertoonde 'er zich thans een glimlach op het gelaat des Graaven ; dan, het was een kwaataartige , en helfche lach. Zwijgende verliet hij den toren, fchreef eenen brief, en zond den bedienden, die hem verzeld had , hier mede aan zijne Gemaalin. Op zijn bevel werd in tusfchen een tafel, een houten ftoel , en een verfche bos ïtroo in den toren gebragt. Emilia ontving met verrukking de boodfchap van haaren geliefden Echtgenoot, naar wiens omarmingen haar kloppend hart reeds lang gehaakt had. Met den beminnelijken gloed van de vuuristte tederheid op haare wangen, opende zij dit gefchrift, en las. — De  SCHIJN BEDRIEGT. 9 De brenger dezes heeft bevel, om u aanflonds bij mjj te brengen. cusTAAF, Graaf van Z. . . Dan , hoe zeer ook deze koele toon, en de kortheid van dit briefje Emilia deden verbaasd* ftaan, draalde zij niet te min geen oogenblik, om den brenger van het zelve te volgen. De reis was ten uiterften vermoeiende, althans voor eene vrouw, welke zich reeds in haare zevende maand bevond. Emilia vergat, door het uitgerekt verlangen der liefde, welke in haar hart brandde, den last, dien zij thans droeg ; daauw gunde zij zich den tijd , om des nagts eenige uuren rust te genieten, en op den vierden avond kwam zij gelukkig op het flot; Haar Gemaal verwagtte haar binnen de muuren van den hier voor gefchetften, geheel verlaten toren. Hij zat op den houten ftoel , en flelde zich telkens zijn leed van nieuws voor oogen. Emilia trad 'er in, en vloog hem om den hals. Hij ftiet haar met de vuist voor de borst, en van zich af. Zij zonk ter aarde neder. „ Mijn God ! wat ,, koomt mij over! ".. . — riep deze ongelukkige, A 15 ea  10 SCHIJN BEDRIEGT. en kroop op den bos ftroo. De Graaf fchopte hsar met zijnen voet! — „ „ Weg monfter!"" — dus fchreeuwde hij op eenen ijzelijken en woedenden toon uit! —— „ „ Gij zijc ontmaskerd! — „ Hier . •. hier zult gij een leeven eindigen, „ om het welk aan u te ontrukken, ik geen „ ,, moeds genoeg bezitte! . . ." " „ 6 God! — dus jammerde Emilia, verfchoon dan toch het kind, het welk ik onder mijn ,, harte draag." „ „ Vervloekt zij dit kind, de fmet van mijn „ gedacht, en de getuige van uwe fchande!""—« Met deze woorden verliet hij de ongelukkige, en grendelde de deur agter zich. Verlaten in haare ellende en onfchuld, verlaten in de wrcedfte ftraffen, met het reinst geweten, viel Emilia op haare knieën, en fmeekte Hem, die alleen in onze harten ziet, als in een geüpend boek, dat hij haaren Echtgenoot — dien nog altoos geliefden Echtgenoot, den blinddoek van voor de oogen rukken wilde, dien zij meende, dat eene helfche lasterzugt had faamgeweeven. De uilen krasten boven haar hoofd, terwijl zij haare gebeden uitftorite, en het oor van het onvermurwbaar noodlot fcheen doof voor de zugten der jammerende onnozelheid. Den volgenden middag werd haar, door een gat, in de deur gemaakt, brood en water toegereikt. zij  SCHIJN BEDRIEGT. it Zij befproeide het brood met haare traanen, en haar hart fcheen van droefheid te berften, zo vaak zij de beweging van haare vrugt gevoelde; zij had gebeden om papier, pen en inkt, te mogen hebben, doch dit werd haar geweigerd. Bij toeval vond zij zijde in haaren zak; zij waschte zelve haaren zakdoek , en naaide met de zijde de volgende woorden daar op. Ik ben cnfchuldig, red mij, en ons ongelukkig kind! Zij zond dezen doek aan den Graaf. Dan, die verblinde, verfcheurde deneelven; zond de ftukken aan haar te rug; en Emilia liet een gloeiende traan daar op nedervallen. Toen vervolgends de tijd van haare bevalling gekomen was , werd de vrouw van den ouden tuinman bij haar gelaten, en terwijl Emilia zich op het ftroo kromde, beviel zij van eene dogter. Het vroegst gefchrei van dit kind, dat bijkans het eerfte geluid was, het welk zij in twee maanden binnen deze verfchrikkclijke muuren hoorde, bragt veel toe, om haar ellende nog dragelijk te maaken voor haar hart. Zij drukte dit wigt zeer vast aan haaren moederlijken boezem, en beval het zelve aan de befcherming der Voorzienigheid. Zij gaf het de borst; geloofde het te zien  12 SCHIJN BEDRIEGT. zien lagchen, en vergat haare jammeren. Dan helaas ! . . . naauw was zij weder een weinig herfteld, toen reeds het wijf van den tuinier dit kind uit haare armen rukte, en den kerker agter zich toefloot. „ ó Jezus Maria .'"—dus jammerde de ongelukkige Emilia! „ laat mij toch voorjhet minst mijn kind „ behouden ! "... — Zij viel in onmagt ter aarde neder, en toen zij weder ontwaakte, fmeekte zij het opperwezen om den dood.j Haar onverbiddelijke Gemaal wilde dit kind niet een maal zien; hij liet het bij een boeren-vronw brengen, en als een weesje opvoeden. De vrouw des tuinmans verliet Emilia, veertien dagen na haare bevalling ; de Graaf keerde naar de ftad te rug, en de ongelukkige bleef overgelaten aan haare knaagende folteringen. Het was ongeveer om dezen tijd, dat haar broeder, de Baron van T . . . Major in Brunswijkfchen dienst, uit America te rug kwam. Hij hield zeer veel van zijne zuster, en Graaf Gufiaaf van Z . . . was altoos de vriend zijner jeugd geweest; hij nam derhalven ter ftond na zijne te rug komst voor eenige maanden verlof, en fuelde in de omarmingen van hun, die hem het dierbaarst waren. Hij was gewoon in het huis van zijnen zwager gefladig vrolijke famenkomften aantetreffen ; gewoon altoos ee'uan onder- hou-  SCHIJN BEDRIEGT. ia houdenden kring van vrienden en vriendinnen ter dezer plaats te vinden, die door eene zugt tot vermaak, en de gulle vrolijkheid van den gastheer, aldaar bij een gebragt werden, en ftond derhalve niet weinig verbaasd, daar hij die deuren, welke te vcoren altoos geopend waren, thans dus gefloten zag. Hij gischte, dat men een reisje was gaan doen. Hij fchelde aan, een knorrige Zwtr ztr deed hem open. Is uw Heer te huis? DE ZWITZER. DE MAJOR. Is hij te huis! ... Nu, des te beterl Hij fprong uit het rijtuig, en vloog de trappen op. Geen bediende opende hem de deur; geen aap trippelde hem te gemoet; geen fchoot hondje meldde zijne komst door deszelfs gebas; geen papegaai zelfs kratste: alles was doodsch-doodsch, even gelijk in de wooning van eenen vrek. Hij trad in de kamer van den Graaf, die op een fopha, met een ftijf gevesten blik, het beeld van Emilia befchouwde, terwijl hij zich recht tegen over het zelve geplaatst had. Opvliegende, gelijk uit eenen akeligen droom, tuimelde deze zijn zwager te gemoet; ftortte zich geheel fpraakeloos in zijne armen; drukte hem met vervoering aan  SCHrjN BEDRIEGT. aan zijne borst < en op het zelfde oogenblik ftroomde een vloed van traanen Jangs zijne wangen neder, want de tijd had zijne woede in eene zombre treurigheid doen veranderen. de major. Wat wil dit alles, broeder!... Welk eene zeldzaame verandering? Uw huis is niet meer het zelve en gij naauwelijks herken ik u! Waar is dat mannelijke rood , dat voormaals uwe wangen fierde ? Gij zijt vervallen — uw verwilderd oog voorfpeld mij eenig onheil! Waar is mijn zuster ? de graaf. Helaas ! . . . de major, met drift. Is zij dood? de graaf. Voor mij ten minften. de major» Verklaar u nader.' de graaf. Ach! ... bet graf van haare eer, was dat van mijne rust! . . . de major, met ontevredenheid. Van haare eer ? — Hoe.. . kan dit zjn.' Neen! . . . neen — dit is niet mogelijk! „ En egter is het zo!" — riep den ongelukkige misleide. Een nieuwe vloed van traanen big.  SCHIJN BEDRIEGT. 15 biggelde langs zijne wangen neder; (hikkende verhaalde hij den vriend van zijne jeugd, en den broeder van zijne nog altoos geliefde Emilia, het voorval van den noodlottigen dag, zijne fmart, zijne woede , en de wraak, welke hij genomen had. Duister , geheel in zich zelf verzonken , ftond Baron T . . . fpraakeloos en ijzende, wijl hij zich overtuigd zag , dat zijne zuster haar eer bevlekt had, en zogt te vergeefsch naar een genoegzaamen grond, om haar te kunnen verdedigen. „ „ Vervloekt zij dan dit fchijnheilig ge„ „ dacht!"" — dus riep hij eindelijk uit — „ in ,, dien het gelaat van mijne vroome Emilia vein„ zen kon!..."—Ja, welk een blik is dan de blik der onfchuld, indien het die van mijne zuster niet was! Dan, op, broeder! grijp moed! Vergeet eene vrouw, welke uwe liefde geheel onwaardig is, en laat geene enkele gedagte aan deze trouwlooze de vreugden der jeugd verbitteren, welke u aan alle zijden toewenkt. — Gij hebt deze zaak verzwegen, en de eer van mijn gedacht gefpaard: hier voor zal ik u altoos dankbaar zijn; dan, van dit oogenblik aan, is Emilia dood, en haar naam voor altijd uit onze gedagtenis verbannen. De  16 SCHIJN BEDRIEGT. De Baron T . . . hield hier in zijn woord. Dé naam van Emilia kwam niet meer over zijne lip, pen; ja, alhoewel ook hem een Prille fmart verteerde, en de b!eelce lijdende g£daante voormaals zo zeer geliefde zuster, hem dagelijks voor oogen zweefde ; vertoonde hij egter eene geveinsde vrolijkheid fa zijn voorkomen, en vloor vergezeld van zijnen zwage, , uit den eenen' druifchcnden kring van verilroojingen in den anderen. Eens wandelden deze beiden dus op eenen morgen door een linden - laan — eene openbare wandelplaats der Had, alwaar het altoos van rid. der-ordes, bedelaars, en nijmpnen van vermaak weemelde. Op eens ondekte de Graaf eenen Geefloken, die bleek en uitgeteerd, aan eenen ftok geleend, daar henen waggelde „ ö God!...» nep hij uit _ „ zie daar den Bieg,vader van Em._ ha!.. » _ De Barm T # , ^ ^ hem fchroomvallig aan, en zweeg. DE GRAAF. Wel aan, waarde T. ... ! ,aat ons nog een «aal de wonde open fcheuren! - Ik zal hem aanipreken, en genoegzaam laten bemerken, dat ik alles weet. Hij zal voor zeker niets bekennen, doch z»n gezigt moet hem niet te min verraden Hy nam den Major bij den arm, en trok hem, half tegen dank, met zich voord. —- Eerwaarde grijs- aard! —  SCHIJN BEDRIEGT, i? /v ,5 aard!" — vraagde den Geeftelijken ! „ van ,, waar die treurigheid, welk ik op uwe bleeke „ wange leze?'' de geestelijke, Het is geene treurigheid , Heer Graaf! Ik ftond aan den rand des grafs; dan, het behaagde der voorzienigheid , mij' in; het leeven te rug te roepen ; ik werd herfteld , en heden ben ik , op bevel van mijnen Geneesheer , voor de eerlte maal , weder uit gegaan, om eens weder frisfche lugt te feheppen. de graaf. Hier mede wensch ik u geluk. :— Kent gij mij niet ? dë geestelijke. Hoe! . . . zoude ik u niet kennen, ik heb de ' eer van met den Graaf Z. . . te (preken. de graaf. Juist z-o! Gij fpreekt met den ongelukkigen Graaf Z. . . wiens ellenden voor u alleen flegts geen geheim kunnen zijn. de geestelijke. Heer Graaf! — vergeef het mij in waarheid ik verfta u niet. II. Deel. p. ^ DE  iS SCHIJN BEDRIEGT. de graaf, op eenen bitteren toon. Ik geloof het wel ; gij moogt mij ook niet verftaan. ■— Hebt gij u niet verwonderd, dat mijne Gemalin, zederd drie jaaren niet meer voor uwen biegt-ftoel verfchenen is? de geestelijke. 6- Neen, Heer Graaf! hier over heb ik mij niet verwonderd. Waarfchijnlijk zal zij eenen man gevonden hebben, die haar vertrouwen waardiger is. Maar, dat het mij leed gedaan heeft, dit wil ik niet ontkennen; zij is eene braave , voortreffelijke Dame. de graaf. Vergeefsch, mijn Heer! vergeefsch is uwe ftilzwijgenhcid; z'j wordt overtollig .Weet gij wel, dat ik zelf op dien nootloltigen avond voor Allerheiligen, zonder van iemand gezien te worden, oorg:ttiiae geweest ben van de fchandaad, welke deze Emilia u bekende? Ik werd dus onderrigt van haar allereerloost bedrijf; ik weet, dat een beminnelijke jongeling, zes maanden lang, dagelijks in de (kapkamer van mijn vrouw geweest zij; ik weet ook, dat hij telkens geduurende de avondmaaltijd wegsloop - ziet gij dus, alles. . . alles is mij bekend; gij hebt haar in den naam van god vergeving gefchonken; dan, zo waar als ik hoope, dat  SCHIJN BEDRIEGT. ^ dat god ook mij vergeven zal - ik kan dit niet.'.. . de geestelijke, zijn handen en oogen ten hemel heffende. Alivijze voorzienigheid! thans weetik, ivsaröm gij mijne leevensdagen gerekt hebt; thans weet ik waarom mijn wensch niet verhoord zij mijn wensen, om in de wooninge der eeuwige rust te mogen ingaan! Dan, ach! . . . Heer Graaf! wat hebt gij gedaan!... Uwe Gemaalinne is onfchuldig! — Herinner u flegts den jongen Wildman, dien gij als een wees opgevoed hebt, en nu drie jaaren geleden, eenen post aan het comptoir der tollen bezorgder? Tusfchen hem en uwe kamenier greep een ongeoorloofde minne-handel plaats, eft hunne famenkomst werd in de ilaapkamer van uwe Gemaalin gehouden. Mevrouw de Graavin ontdekte eindelijk dit geheim; liet de kamenier vertrekken, doch zweeg, wijl zij voor uwe haastigheid bedugt was, en den jongeling niet ongelukkig wilde maaken. Aan mij ontdekte zij de ganfche zaak: wijl haar fchroomvallig geweten haar deed vreezen , dat deze kamenier, na dat zij van haar weggejaagd was, zich nog aan verdere buitenfpoorigheden zou overgeven. B 2 Even  *o SCHIJN BEDRIEGT, Even als van een donderflag getroffen, vergruisd, en bijkans vernietigd door ieder woord, het welk uit den mond van dezen Geeftelijken kwam, ftond thans de Graaf en beefde, als een riet. Hij bragt zich in de daad wel dra ' te binnen, dat de jonge Wildman, die gewezen kamenier van zijne Gem&alin, eenige maanden geleden getrouwd, en tevens een kind, dat reeds eenige jaaren oud was, voor het zijne erkend had. Thans viel de blinddoek van voor zijn oogen weg ; de nevel verdween ; zijne geliefde Emilia, welke zo onfchuldig leed , zweefde hem van nieuws voor het gezigt, en hij zonk aan eenen boom in bntnagt neder. Zijn broeder, die bijna even geweldig ontroerd was, fcheen, als verfteend, en ganfchelijk fpraakeloos. De vroome Geeftelijke bezorgde oogenbliklijk eene huurkoets , en bragt deze beide zwagers dus in het hotel van den Graaf te rug. Dan, naauw was de Graaf weder tot zich zeiven gekomen , of hij riep ter ftond om post-paarden. Alle zijne bediende moeften hier om uit; en hij beloofde tien Louis d'or aan den genen, die deze het eerst zoude- brengen. Geduurende de weinige oogenblikken, die er nu nog tusfehen beide verliepen , ging hij geftadig onder het. wringen zijner handen, en al fchreiënde op en neder. Vergeefs  SCHIJN BEDRIEGT. *i geefs tragtte de Major en de Geeftelijke hem te troosten : hij zag of hoorde hen niet. De paarden Honden nu voor de deur, hij vloog het bordes af; wierp zich op een der zeiver , en galoppeerde weg, zonder om te zien , of zijn zwager hem volgen zou, dan niet. De Baron van T. . . zette hem oogenblikkelijk na, en dus ging het over heg en flruik, over floten, en heining, dag, en nagt voord; zonder langer te rusten, dan noodig ware , om van paarden te vervvisfelen. Tegen den middcrnagt van den volgende dag , klopten zij reeds aan de poort van het flot. 'Emilia was op haar bed van flroo, juist even uit eenen akeligen droom ontwaakt. Zij hoorde nu eenig gerugt aan den ingang van het kafleel; de deuren werden geopend, en aanftonds weder toegefloten. Dan flil! . . . . Daar kaatfle het gewelf der gaanderij, welke naar den kerker van Emilia leidt, de voetflappen van veele mannen met een dof gebons te rug; daar rateit reeds de fleutel in het fl'oï der ijveren poort; de grendels worden weggefchooven, en de deuren vliegen open!.... De glans van twintig fakkelen fchemerde nu in het oog der getrouwe Gade, en-zie daar een man, die zich aan haare voeten kromt, vertoont zich aan haar B 3 oog! . . .  SCHIJN BEDRIEGT. oog!... In hem befchouvvde zij haaren Gemaal, en. na wierp zich een jongeling al {hikkende aan haare borst!... Het was haar broeder!... Dan, hemel!... wie maalt hier de vervoering van eene reine ziel, wier onfchuld eindelijk aan den dag gelegd was, en de verrukking, welke zo geheel een hart doordroomde , waar aan op een maal alles werd te rug gefchonken , wat haar op de aarde dierbaar was!... De Graaf lig nog aan haare voeten geknield, en vraagde al fchrciënde, of het mogelijk ware, dat zij het hem vergeven wilde! Zij omlirmden hem; haar hart had hem bereids vergiffenis gefchonken, en thans poogde zij hem opteheffen! Doch te vergeefs — hij befchouwde haar bleek , b.jkans geheel onkenbaar gelaat, en wentelde zich voor haar in het ftof. Ten laaiden knielde ook Emilia aan zijne Zijde neder; omarmde hem met de vuurigde tederheid, en mengde haare traanen met de zijne! Dan, op het diepst getroffen, c;i geheel fpraakeloos, befchou-vde nu haar broeder dk- ontroerend en vertederend tooneel. Zo dra de eerde dorm der onduimige hartsiogten een weinig bedaard was, en deze drje gelukkigen den donkeren kerke? verlaten hadden, klemde Emilia' haaren Gemaal andermaals. aaii haaren boezem, en ■rapg met het iederfte verlangen. — Waar zijn » mij-  SCHIJN BEDRIEGT. 23 „ miine kinderen ?} Zijn zij nog in leeven ? Het is nu reeds drie jaaren geleden , dat ik voldrekt „ niets meer van hun gehoord heb?" — In berouw en leedwezen geheel weg gezonken; ja, vernietigd, zeeg de Graaf van nieuws op zijne knieën neder, en zwoer, dat hij haare vergiffenis gansch onwaardig was. Het jongde kind—een alleraanminnigst meisje, werd oogenblikkelijk van de boerin gehaald, waar aan men het had toevertrouwd; Emilia drukte dit verrukt in haare armen; thans ontwaakte geheel het gevoel der moederlijke tederheid , en bemaalde haare doodsbleeke wangen voor de eerde maal wederöm met een bekoorlijk rood. Op de morgen van den volgenden dag , een oogenblik voor hun vertrek, gaf de Graaf aan zijnen Rentmeester bevel, om dezen gehaaten toren nederterukken , en tot den grond te flegten. „ Neen" zeide Emilia al lag- chende, terwijl zij haaren arm om zijnen hals doeg — ,, de toren moet blijven , gelijk die is ; want waar anders zoude ik tegen u „ nog een getuigen vinden ? Deze ingevalle „ wangen, zullen weder vol, dezen mond van „ nieuws rood worden, en het verdoofde vuur „ mijner oogen andermaals ontgloeien; doch de „ toren ... de toren moet blijven , gelijk hij B 4 „ is.  s4 SCHIJN BEDRIEGT. „ is , en deze verftrekke aan eiken wandelaar „ tot een waarfchuwing, ten einde hij zijne Gade niet op den blooten fchijn veröorr „ deele." De  D E SCHOONE ONBEKENDE»  VERTOONERS. sir h a r r ij. sir william. sir charles. ladij rimpel. de oude bettij, haare kamenier. een onbekende jonge dame. eenige stomme personen. Het tooneel is, ge/ijk men genoegzaam aan den klank der naamen hoort, op den Ëngelichen grona, en wel te London.  SIR H A R R IJ, EN DESZELFS OUDE KAMERDIENAAR. SIR H A R R IJ. 7 Z-ne braave Tom! ik danke n voor uwen trouwen dienst; ik heb u niet meer noodig. . . ik kan u niet meer gebruiken !... TOM. Mij niet meer noodig. . . niet meer gebruiken! ... SIR HAR RIJ. Ik doe u ongelijk. Gebruiken wel, maar niet meer betaalen. TOM.  a3 De SCHOONE ONBEKENDE, t o m. Gij fchertst, genadige Heer! . . . sir har rij. Vraag het mijnen ongeduldigen Crediteuren eens, of ik fchertze? Doorloop vrij hunne rekeningen, waar mede zij aile morgen mijn voor vertrek beftormen; ga eens naar mijne half onbebouwde, vervallen landgoederen; doorwandel mijne geheel met onkruid bewasfen velden flegts; vtaag het mijne uitgemergelde boeren ; zie alleen mijn ledig huis, mijn uitgeputte beurs, en — antwoord dan u zeiven deze vraag — of ik naamelijk nog lust tot fchertfen hebben kan? t om. Ja, het is zeker wel juist zo niet, als het voormaals pleegde! Uwe goedhartigheid, genadige Heer! heeft aan uw beurs menig een flegten trek gefpeeld; ook heeft uw oude bediende, zonder u egter iets te willen voorfchrijven, u immers dikwijls van verminderingen gefproken. Doch, waarom wilt gij dan nu juist met mij een aanvang maaken — met mij, die u nu in het twaalfde jaar fteeds braaf en eerelijk gediend heb? Geloof mij, 677-.' dat zo gij mij nu verftoot, ik zo naakt en bloot uw huis verlaat, als ik 'er in gekomen ben. Dan, neen, ik vergis mij... twaalf jaaren meer neem ik van daar mede : zwart hair bragt ik hier -— dan , nu is het grijs geworden —- en  De SCHOONE ONBEKENDE a$ en wie zal den ouden deugniet, dus thans nog flegts een bed geven , waar op hij gerust zou kunnen fterven"... sir harrij, Hij vat hem getroffen hij de hand. Ik. . . ik zo lang ik 'er nog flegts een bezit! . . . tom. ö Ja. ... dit wist ik wel, dat gij den armen Tom niet zoudt verftoten; doch waarelijk Sir \ het lm art mij, dat . . . Hij flamelt. . . . sir harrij. Wel nu. . . . tom. Dat gij juist op de gedagten komen kondt, om hier met mij te beginnen. Aile uwe andere bedienden zijn jonge, losbandige woeftelingen; zij fpeelen, en lopen de meisjes na; ja, zij zullen u tot het allerlaatfte, dat u nog overig bleef, ontiielen. sir harrij. Braave Tom! gij doet mij ongelijk. Ik onderfcheidde u altoos zeer wel van alle die dagdieven, die elke maand van Heer veranderen — of zelfs, wanneer zij zijnen naam nog naauwlijks weten; doch deze zijn mij, volfirekt onontbeerlijk, zo ik de rol nog een tijd lang wil voordfpeelen, waar toe mijne geboorte en voormaalige rijkdommen mij fche-  3o De SCHOONE ONBEKENDE. fchenen beftemd te hebben. Ik kan mij wel alleen aankleeden ; docli het portier van de koets kan ik zelf niet wel open doen: ik kan mij wel verzadigen met een ftuk rostbeef, en eenen dronk dun bier; doch dan moet mijn Zwitfer, die aan de deur ftaat, egter zorgen, dat niemand mij hier bij verrasfche. — Om kort te zijn. — Tom! de armoede gevoelt men flegts in het gezelfchap deirijken. Dus of, ik moest mij uit hunnen kring verwijderen — en dat kan, of durf ik nog niet:—• of, ik moest mij gewennen te ontbeeren, wat ik ongemerkt ontbeeren kan! . . . een bediende. Genadige Heer! de weduwe Frank verzoekt baar maandgeld. sir h a r r ij. Zeg dat zij wagt! De bediende vertrekt. —. Daar, Tom l geef haar dit'; doch zeg haar tevens, dat zij niet weder moet komen. Gij weet, ik geef gaarne, doch ik heb niet meer te geven. Tom vertrekt. sir  De SCHOONE ONBEKENDE. ft sir harrij, Uj werpt zich op een fopha, waar van het zijden kutfen op verfcheiden plaatfen gcfchewd is, en bladert, zonder oplettendheid, in een boek, dat juist voor de hand ligt. EEN BEDIENDE. Sir! een vreemdeling wenscht u te moge fpreken. sir harrij. Een vreemdeling ? Mij fpreken . . . Wie is het? ... Hoe heet hij? de bediende. Hij wil ons zijnen naam niet zeggen. sir ii a r r ij. Hebt gij hem dan te vooren nimmer hier gezien ? de bediende. Neen, genadige Heer! sir harrij. Het is toch niemand van. . . . de bediende. Neen , genadige Heer ! sir harrij. Waar op antwoordt gij nu? de bediende. Ik dagt, dat uwe Genade wilde zeggen: — het is doch niemand van die gene, die alle dagen hier verfchijuen. SIR  f* De SCHOONE ONBEKENDE. sir harrij, zomber. Laat hem dus binnen komen. sir william, ftort in de armen van Sir Harrij. William en Harrij, waren reeds van hunne jeugd aan vrienden. Zij beminden elkander oprecht, en vuuriglijk, want geen eigen belang, maar reeds de vroegfte kindsheid, had hen verbonden. Zij waren fpeelgenooten , zonder ooit te twisten; ichoolmakkers, zonder eenige afgunst te gevoelen, en beiden wel dra de fieraad van alle aanzienelijke gezelfchappen; beiden dikwijls mededingers, doch altoos vrienden; beiden waren zij zeer rijk geweest , en hadden moedwillig alles doorgebragt, doch William nog eenige jaaren vroeger, dan Harrij-. Toenmaals bood Harrij, den verarmden medgezel zijner kindsheid, en jongellngfchap, alles aan, wat fpel en pragt hem nog hadden overgelaten. Toen maals fchitterde een dankbaarcn traan in het oog van William. Hij nam niets aan, doch drukte deze grootmoedigheid van zijnen vriend zeer diep in zijn gebeuren. Te grootsch , om van de genade van anderen te keven te trotsch, om zich voor het oog zijner vijanden vernederd te toonen , daar hij nog weinige weeken te vooren, duizenden overdaadig verkwist had, befloot hij, naar de Indien te gaan; daar wederom te Winnen, het geen hij hier aan ;  De SCHOONE ONBEKENDE. 33 verloren had, en anders, hoe wel arm, egter onbekend het pad zijns leevens aftewandelen, zonder dus van anderen gehoond te worden. Meer, dan een jaar, leefde hij zeer bekrompen, van een ambtje, het welk hem de Oost - lndifche Compagnie had toevertrouwd. Eindelijk verdween de zwarte wolk, welke den gczigtëinder van zijn lot omgeven had ; de zon lachte hem weder minzaam aan ; de liefde wenkte hem toe. Eene jonge, zeer rijke koopmans weduwe, ontdekte juist ten rechten tijde, dat hij een beminnelijk man, en tevens openhartig, leevendig, aangenaam in zijne gefprekken, en gediendig was. Haare oogen deden hem deze ontdekking duidelijk genoeg verdaan; hij begreep haar, en zij van haare zijde, hem insgelijks: dan, in zulke gevallen pleegt dit wederzijds verftaan gemeenlijk op een huwelijk uit te lopen. Dit was ook hier het geval; de Huwelijksgod, dreef de liefde voor zich uit, en had Plutus in zijn gevolg. Sir William zette z'ich, vervolgends met de jonge weduwe in een fchip, en zeilde lustig op Engeland aan. Het fpreekt van zelfs, dat een zijner eerde bezoeken aan den medgezel zijner jeugd gewijd werd. Elk een, die ooit eenige jaaren agter een, van eenen boezemvriend gefcheiden was, zal, zonder dat ik hem dit behoeve te zeggen, zich zeer ligt kunnen voordellen , wat beide jongelingen bij deze omarming II. De el. c ™~ ^ moe-  34 De SCHOONE ONBEKENDE. moesten gevoelen; wat zij met afgebroken klanken ftamelde en zo voords. william. En gij hebt dus niets meer overig. sir harrij. Niets.—Alle mijne goederen zijn verpand, geen pan op het dak kan ik de mijne noeme ; wel dra zullen mijne crediteuren, het uitftel moede, de handen ukftcken, en mij kan dus naauw nog een ftaf overblijven, waar mede ik mag gaan bedelen. william. Foei, Harrij!... Een vriend blijft u altoos nog overig. Ik heb het geenzins vergeten, wat gij"eens voor mij wildet doen; vergeet gij dan ook niet, het geen ik thans voor u verrigten kan. sir h a r r ij. Ik ben het geheel vergeten dit flegts herinner ik mij nog, wat gij te vooren niet van mij wildet aannemen; vergeet dus ook niet, wat ik thans niet aannemen kan. william. Alle gevallen zijn niet dezelfde. Het geen gij toen nog hadt , was weinig ; dan , ik bezit thans veel. Zonder een Propheet te zijn, kon men zeer ligt vooruitzien, wat 'er in eenige*, jaaren met u zou moeten gebeuren. Het geluk wierp mij een jaarlijksch inkomen van drie duizend pon- ** den  De SCHOONE ONBEKENDE.. 35 den toe, en ik heb de helft daar van flegts noodig, om te leeven. Dus doe ik dan, als vriend, nog oneindig minder, dan gij voor mij gedaan ziuJt hebben; want gij boodt mij veel meer, dan gij ontbeeren kondt. : sir harrij, Drogreden . . . louter drogreden! . . . Mijn gevoel van eer verzet zich hier tegen. william. Nu goed — ik zwijge, en zal hier van geen woord meer fpreken , tot dat het eens daadelijk zo ver met u gekomen zij !.. . Maar is 'er dan geene mogelijkheid , om u langs eenen anderen weg nu weder in ftand te brengen ? sir harrij, op eenen treur igen toon. Ach! . . . Welke zou dit toch zijn? william. Kunt gij in London niet even het zelfde doen, wat ik in de Indien verrigtte! — te, weten, een rijk meisje trouwen? sir harrij. Gij fpot 'er meê. — Welk meisje zal toch haar lot aan dat van een geruineerden verkwister verbinden? Het zoude belagchelijk van mij zijn, zulk eenen voorflag te doen, en nog belagchelijker van haar, welke dien ooit aannam. C 2 Wit'  3S De SCHOONE ONBEKENDE. william. Ho!... ho!...nog zo belagchelijk niet, dan gij wel denkt! Bij voorbeeld: ik kwam gisteren avond in de ftad; bezogt dezen morgen reeds zeer vroeg mijn bankier, of liever ik wilde hem gaan bezoeken doch ik vond hem niet ; wijl hij dood is. Men bragt mij bij zijne weduwe, welke , om dat zij milioenen, en een pragtig gemeubileerd hotel bezit, zich voor Mijladij laat uitfchelden. Ook wil zij voor haar geld nog jong wezen, en het zou dwaas zijn, haar dezen zoeten waan te ontrooven. Dan, het geen de hoofdzaak is, beftaat hier in, dat haar nu zalige Echt» 'genoot, een erger fchelm, dan Judas zelve, u — als zijnen voornaamften fchuldenaar agter laat. sir. harrij. Ei loop! . . . william. Ja wel Mevrouw Rimpel! . . . sir ii a r r ij. Hoe! . . . kunt gij het in uwe herfens krijgen, om mij aan zulk een lelijk vel te willen koppelen? william. Ta. . . ja , waarom niet? — Wij fpreken hier geenzins van die heks zelve , maar van haar geld. Wat deert het u, of zij gerimpeld is, zo flegts een bekoorlijke Maitrais de fronzen van uw  De SCHOONE ONBEKENDE. 37 uw eigen gelaat weet wegtelagchen ? Wat fcheelt het u, of zij geenen enkelen tand meer overig heeft, wanneer flegts een meisje met roozen verwige wangen, u nu en dan al fchertfende eens in de lippen bijt? Wat raakt het u, of haare oogen traanen, wanneer gij dezelve tog nimmer aanroert, dan alleen, om die eens voor altoos toetedrukken ? Mevrouw ! gij kunt aan deze zijde van het huis woonen, ik verkies voor mij de andere! Mevrouw gij kunt u gezelfchap zoeken, naar uwen fmaak: ik heb het mijne! Mevrouw ! bezorg gij mij uw geld, en ik zal u mijnen naam geven! — Zie daar in weinig woorden het beloop van dit ganlche huwelijk ! . . . sir h a r r ij. Gij hebt lust, om te fchertfen. william. De Drommel neen — ik raade u zelfs, zo fpoedig mogelijk, hier van uw werk te maaken. Zo fpoedig mogelijk — zeg ik; want, niet tegenftaande de ganfche ftad met de oude Ladij Rimpel de fpot drijft, zweeven evenwel immer bijna een douzain jonge Heeren om haar heên allen van eene even hooge geboorte, doch allen ook even zeer geruïneerd, ais gij. Doch , in vertrouwen gezegd zij is geenzins onverfchil- lig voor u innemend voorkomen, en zo gij u zeiven dus flegts eene week geweld aandoet , C 3 als  3* De SCHOONE ONBEKENDE. als dan baalt gij dezen rijken buit gewis voor den neus van alle uwe mededingeren weg. sir harrij. Het zij zo, William! uwe bewijsreden overtuigen mij: mijn verltand zegt — ja! . . . doch mijn hart. . . william. Uw hart heeft in dit geval geen ftem. sir h a r r ij. Dit fcheelt zeer veel! het overfchreeuwt zelfs mijn verltand. Ach ! . . . William! Ik bemin ! . . . william. Gij bemint? ... Dit is een lelijke ftreek door onze rekening. — En wie bemint gij _ indien het geoorloofd is, te vragen? sir harrij. Dit weet ik zelve niet. william. Gehoorzaame dienaar ! . . . De beurt , om te fchertzcn, koomt nu, zo het fchijut, aan u! sir h a r r ij. Neen, op mijn eer — ik weet het niet! w ijl l ia m. Gij hebt haar toch gezien! . . . sir. h a r r ij. Ja. wil-  De SCHOONE ONBEKENDE. 39 william. En zeker ook gefproken. . . sir harrij. Ja. william. Waar? sir h a r r ij. Gezien in de kerk, en gefproken in het park. En ik vieië mij tevens, dat ik haar niet onverfchillig ben, doch haaren naam . . . zel"s haare wooning, heb ik niet een maal kunnen uitvorfchen. . . . william. Loopt zij dan zo geheel alleen de wereld rond ? sir harrij. Dikwijls alleen ; dan, fomtijds is , zij vcrzeld van haare kamenier. — Doch ik verzeker u, William! wanneer ik haar zelfs in het midden van eene geheele fchaar van priefteresfe der weelde aantrof, ik egtcr het denkbeeld voor heiligfchennis houden zou, het welk dezen bekoorlijken Engel. . . . w 1l l 1a m. Alles goed ... het overige fchenk ik u het is in elke Roman te vinden! . . . Dan doe wat gij wilt. De gefchiedenis komt mij een weinig verdagt voor , doch wat verhindert u , om die fchoone Onbekende natelopen, en dit fchrander ontwerp , egter tevens ten C \ uit-  4o De SCHOONE ONBEKENDE. uitvoer te brengen! Zorg flegts dat Ladij Rimpel bier van niets gewaar worde — want een weduwe heeft de oogen van een lijnks, en is dus moeilijk te bedriegen. Ook zweeft 'er een jong gekje — een zekere Sir Charles, dien niemand kent, doch die zeer veel van zijne goederen in het noordelijk gedeelte van het eiland zwets, geftadig om haar heên. — Deze is zo windrig, als een waaier — zo laf, als water met zuiker , en even vleiend , als een Dichter. Wees dus op uwe hoede, Harrij! Zulke mededingers zijn bij eene Ladij Rimpel zztt gevaarlijk! En ik. geloof nog boven dien, dat hij het met haare oude kamenier volkomen eens is. Doe dus uw best, en ik zal van mijne zijde tevens alles in het werk ftellen. Gij lacht! — Verlaat u flegts op mij— Ladij Rimpel vereert mij met haare vriendfchap. Het  De schoone onbekende. <.ï Het tooneel is in St. James-Park. Sir Harrij doorwandelt, met het hoofd voor over 'gebogen', 'de'handen op den rug, en een treurig gelaat \ ■ de zomb'erfte laanen. De' zon fcheen warm; doch hij gevoelde 'er niets van; de nagtegaal floeg, en hij vernam zijne toonen niet! Wat deed hij dan? pjij woog bedagtzaam den raad van zijnen vriend in de waagfchaal van het verftand, en, alhoewel hij in de andere niets , dan een ledige beurs , kon leggen , was deze ledige beurs niet te min genoegzaam in ftaat, zijn vol hart "zo zeer te doen overhellen, dat de evenaar volkomen in het midden ftond. In een naast bij gelegen boschje hoorde men' een vrouw niesfen: hij ftoeg 'zijne oogen op, ' en^- zie de fchoone Onbekende zat ftegts tien fchreden van hem af, op een zoden-bankje! Of zij met opzet geniest, dan of zij juist in de zon gezien had — dit is een zaak , welke ik geheel onbefist late. Dan, wat het niefen en het — wel bekoom het u! — zeggen betreft — dit is al een vrij wonderlijk ding. be hooge Adel buigt zich zwijgende, doch met een vriendelijk gelaat; de nieuwe Adel, en de roturiers zeggen: - a vos fouhaits! — de C 5 bur-  ' 4i De SCHOONE ONBEKENDE. burger: — gezondheid! — en den boer — god help u! — Sir Harrij behoorden zonder tegenfpraak tot den hoogen Adel, tn had dus met eene bloote buiging kunnen volftaan ; dan , daar het thans de omftandigheden ver'éischten, zich voor dit maal tot de clasfe der roturiers te verlaagen, en wijl de hoogen Adel het , in gevallen van zo veel aanbelang, zo naauw niet neemt, trad hij tien fchreden verder en fluisterde zijn —— a vos fouhaits Mademoifelle! — sir harrij. Ik dank het aan 't lot en het fchoone weder, u hier zo onverwagt te vinden. Overal zoek ik u, en overal ontvlugt gij mij! de onbekende. Ontvlugten ... dit doe ik geenzins, Sir! sir harrij. Altoos de oogen nedergeflagen, wanneer ik bij u ben! Verdien ik dan volftrekt niet eens, dat gij mij aaanziet ? de onbekende. Ik heb 'er niet tegen, u te zien, Sir! — doch waarom behoef ik u juist zo fterk aantezien? sir harrij. Onbekende Engel! durf ik het waagen, op deze woorden eene uitlegging te maaken? Haat gij mij dan in waarheid niet? BE  De SCHOONE ONBEKENDE. 43 de onbekende. Ik haat u niet. sir harrij. Ondek mij dus het geheim van uwen naam uwe woonplaats, en uwen ftand! Waar zal ik anders mijne verloren ruste weder zoeken? de onbekende, al lagchende. Noch in mijnen naam, noch in mijnen ftand.— Maar. . . waar gij die verloren hebt! sir h a r r ij. In uwe oogen ? de onbekende — Zij werpt eenen teder en blik op hem. Hij neemt haare hand, en drukt die vuurig aan zijne lippen. Zij rukt zich vervolgends los. Vertrekt Sir! Gij vergeet u. Hij treedt eerbiedig te rug. — Is uwe liefde oprecht — in dit geval heb ik u flegts weinig woorden te zeggen, en gij zult die als dan, voor zeker wel willen hooren. Doe geene moeite, om mij te lceren kennen! Ik verbied u dit ! Het is genoeg, dat ik u kenne, en niet haate. Ik weet ook zeer wel, in welke ongunftige omftandigheden gij u bevindt: zij ftaan met de mijne volmaakt gelijk, en een middel te vinden, om ons beiden weder in ftand te brengen - dit zij mijne zaak! Dan — uwe nieuwsgierigheid nog eenige dagen paaien te (lellen — zie daar de uwe! Maar nog iets, Sir) . . . Gij (laat  44 De SCHOONE ONBEKENDE. flaat geen, den minften acht op zekere weduwe, wel. ke zo veel van u te vorderen heeft, dat zij volftrekt Meesteresfe van u lot zij ! Ga dus ter ftond naar dezelve toe — ik bevele het u — en tragt haar te behaagen! — Gij ftaat verwonderd: doch denk, het geen gij wilt; zo gij flegts doet, wat ik u zeg! Ik ga heên, en verbiede u, mij te volgen. Wij zullen wel ligt elkandere fpoedig weder zien. Zij zeide dit; vertrok, en verliet den armen Harrij, vervuld van de zonderling/Ie aandoeningen, welke hem egter niet weêrhielden, om haar met zijne oogen te volgen, ten einde dus, zo het mogelijk ware, den weg te ontdekken, dien zij nemen zoude. De fchoone Onbekende zag eenige reizen om, bemerkte dit, en keerde fchielijk te rug. de onbekende. Helaas! . , . Sir Harrij! Ik ben verloren! indien ik het niet wedervinde! . . . sir h a r r ij. Wat mis gij dan, mijn Dierb're? de onbekende. Het portrait van mijnen Vader het hing aan mijn horlogie. • Het is zeker van de keten los geraakt: iii de ginfche alleé moet ik het verloren hebben — om s'hemels wil! . . . help mij toch zoeken! Sir  De SCHOONE ONBEKENDE. 45 Sir Harrij vloog aanftonds de allée op en neder, de oogen lings en rechts gekeerd. Het gras werd aller wegen doortast, en overal in het zand gewroet, doch alles vergeefs! Met zijn oogen ter aarde geflagen keerde hij eindelijk te rug , en riep op eenen jammerenden toon. — Het is niet te vinden! Dan, vu zag hij in het rond, en ontdekte, dat ook zij niet meer te vinden was. Nu begreep hij eerst waarom zij het portrait verloren had. — Het is won„ derlijk!" — dus dagt hij bij zich zeiven?-- „ Al„ les , wat zij zegt , en doet , is aller„ zonderlingst. Om het andere woord is het — „ verbieden , bevelen , gelasten . . . niets „ anders rolt van haare lippen. Het is juist, „ of zij haar ganfche leeven door met flaaven „ had om gegaan. En wat verbiedt zij? —— „ Zij verbiedt mij uittevorfchen — wie zij is. „ En wat beveelt zij ? — De oude Ladij Rim„pel mijne opwagting te maaken. Dit is alles „ toch waarelijk ten uiterften vreemd! —" Dus prevelde hij binnens monds, en ging egter ter ftond, om aan het bevel der fchoone Onbekend» te gehoorzaamen. De  De KAMER van LADIJ RIMPEL. ladij rimpel. w elke juist van een plaifir-tour te rug gekomen is, tegen de oude Bettij. Het is heden ontzaggelijk warm, Bettij! ik ben door nat van het zweet. b E T T ij. Mijladij! gij hebt u te zeer geëchaufeerd: de droppelen ftaan , als peerlen , op u voorhoofd. ladij rimpel. Gij weet wel, dat dit mijn zwak is Zij treed voor} den fpiegel. Terwijl zij haare hand- \ fchoenen uittrekt. Hemel! wat zie ik 'er in mijn aangezigt en handen uit! —- BET-  De SCHOONE ONBEKENDE. 47 b e t t ij. Even gelijk aangeflagen ftaal. de bediende. Sir Harrij verzoeke Mij ladij te mogen fpreken. LADIJ RIMPEL. Wie? Sir Harrij! . . . Hebt gij dit wel recht verdaan? DE rsEDIENDE. Ik ken zijn equipage zeer wel. LADIJ RIMPEL. Bntij! fpoedig!... een weinig poeder ! ... Hier is dezelve ganfchelijk weggefmolten! Die duivelfche grijze haïren! —- De doos met blanketzel!... Een moesje op deze wang. ... Zo! — Schuif nu de roode glas-gordijnen ten halven toe, dit geeft een zo gundig licht. — Zo! Zoek mij nu een boek! even veel wat, zo h.'t degts geen gezang-boek zij. Het is wel! —— Tegen den Bediende. — Laat hem nu maar binnen komen! Zij werpt zich in eene wellustige houding, welke zij opzettelijk aanneemt, op een fopha ; Jlaat het boek open, en loert in middels naar de deur. Sir Harrij trad binnen in een zeer eleganten rok, het haair zeer fraai gekruld naar den allereerften ton. Ik ga de eerjle, gewoonelijke complimenten hier met ftilzwijgen voorbij. Sir Harrij , door de natuur gevormd, om te behaagen , nam egter  4* De SCHOONE ONBEKENDE. ter nu nog tevens zijne toevlugt tot eene meer, dan gewoone welleevenheid. Hij wist zulk eenen ftreelenden toon aantenemen: zijne bewegingen wa~ ren zo bevallig, en zijn vleierij zo fijn, dat de oude Dame, welke eerst door de zon verhit was, thans geheel en al door de min doorgloeid werd, en dat haare blaauwe, vogtige lippen nu reeds naar de kusfen van Sir Harrij fmagtten. Dan, zij had niet te min het voornemen, om hem in het eerst een weinig te plaagen, wijl hij zo lang gewagt had, met haar te bezoeken. ,, Weet gij reeds Sir Harrij, dat ik de bruid ben?" — zeide zij dus. sir harrij, verbaasd. De Bruid? • fcs ladij rimpel. Nam zijne verbaasdheid voor fchrik, en voer glimlagchende voord. De goede , nu zalige Lord Rimpel was waarlijk een braaf man, doch onder ons gezegd, reeds een weinig hoog van jaaren. Mijne ouderen dwongen mij, ter oorzaake van zijne groote rijkdommen', en nu ben ik in den bloei van mijn leeven weduwe geworden. Het is dus billijk, dat het hart thans ook eens wat te zeggen hebbe, wanneer men aan het verftand alleen te vooren reeds lang zijn orfers toebragt. 51 r  De SCHOONE ONBEKENDE. 49 sir harrij. En u hart heeft dus zijne keuze gedaan? ladij rimpel. Ja, dit heeft het, Sir! en wel ten aanzien van eenen beminnensvvaardijen jongeling van twee en twintig jaaren, 5» Charles Baronnet, hij is rijk en zeer fchoon. Mogelijk kent gij hem wel? sir harrij. Ik heb de eer niet, hem te kennen. ladij rimpel. Doch wat deert u, dat gij daar op een maal zo neerflagtig wordt? sir hare ij. Ik moet bekennen, Mij'ladij, dat mij dit berigt zeer onverwagt is. Ik kwam , om u de waarheid te zeggen , met een gansch ander oogmerk naar u toe , dan om u geluk te wenfchen. l a d ij rimpel. Zoudt gij wel in ftaat zijn, om mij een wezenlijk geluk te misgunnen? sir harrij. Volftrekt niet, voor al, wanneer het mij geoorloofd was, het zelve met u te deden. ladij rimpel. Dit is waaragtig allerliefst! Gij hebt u immers niet verbeeld, dat ik u zoude nalopen? Want, al was men ook tot ftervens toe op u verliefd II. Deel. d ge>  5© Dr SCHOONE ONBEKENDE. pevvre 't, zcu men egter niet eens, gelegenheid gehad hebben , het u te kennen te geven. Gij waart immers even onzigtbaar, als een Sijlphe. SIR HARR1I. Hoe weinig hebt gij mijn hart gekend en hoe onbillijk beoordeelt gij mijn gedrag! Het is u bekend, Mijladij! dat uwe nu zalige Gemaal, mij, als zijnen grootfte fchuldcnaar agter laat. Zou het niet al te belangzugtig gefchenen hebben, wanneer ik dus zo fpoedig naar uwe hand had durven dingen? Ik was voornemens, die fchuld eerst aftedoen, en dan zoude ik het gewaagd hebben, u een hart te bieden , het welk door uwe zo even gedaane verklaaring thans geheel verfcheurd is. - De getroffen Ladij Rimpel tragtte het nu we~ der goed te manken , door hem te zeggen, dat het tusfehen haar en Sir Charles nog zo ver niet gekomen was. Zij gaf hem vervolgends alle mogelijke hoop , en bekende zelfs, tenviil haar oud hart daar bij van liefde overftroomde, dat zij, beledig d door zijne fckijnbaare verfmaading, aan haar homme d'afaires bereids orde gegeven had, om de fchuld van Sir Harrij gerechtelijk in te vorderen ; doch dat zij die orde nog dezen zelfden avor.d zoude intrekken. Haar gelaat zag 'er, lij de vitfortingen van alle deze tederheden, zo  De SCHOONE ONBEKENDE. 5i zo allerliefst uit, als dat, van eene Aegyptifche mumit. Haar graauwe oogen hadden, zu:k eene uitlokkende kwijming, dat het wel ligt alleen op Sir Harrij zoude aangekomen zijn , hunne verzoening, en de naduwfte verècniging te gelijk, binnen tien tijd van een enkel uur, tot ftand te brem gen. In tusfehen hielt hij zich te vrede met eenen natten kus van haare hlaauwe lippen, en hier mede fiheidden voor dit maal zomer, en winter. De oude B,iti,, eene getrouwe ,Spion, welke door Sir Charles tmgehgt was , bleef niet in gebreke, om dien aanftonds van de aankomst van dezen gevaarlijken medeminnaar kennis te geven ; terwijl zij ftraks over ftraat trippelde, en binnens monds, van woord tot woord alles herhaalde, hei geen zij aan het fleutelgat in ftaat geweest was, afteluifteren. In tusfehen wiegde zich Mijladij Rimpel in zoete droome ; koos bereids het negligée van haaren aanftaanden bruits-nagt , en befchikte, hoe veele fchotels 'er op de bruilof-tafel zoude verfchijnen. Doch plotfeling .werd zij op eene zeer onaangenaame wijze geftoord. De Schone Onbekende trad in haar kamer. — DE ONBEKENDE. Ik koom mogelijk wat ongelegen, Mevrouw! — LADIJ RIMPEL. Ja zeker ongelegen, Mis! want, ongenode gaszijn zelden welkoom. T>1 DE  53 De SCHOONE ONBEKENDE. de onbekende. , Het doet mij leed, Mevrouw! Dan, voor zeker kan het gezigt van een onderdrukte weeze, ook niet wel aangenaam zijn, voor den onderdrukkenden woekeraar. l a d ij rimpel. Ik wil duivelsch zijn, als ik uit uwe . praatjes wijs kan worden ! — Kom mij dus maar niet weder met uwe oude histories , waar in geen gezond menfehen-verftand is, het hoofd warm maaken. de onbekende. Gij hebt gelijk Mevrouw, geen menfehen verftand, maar menfchelijke boosheid ftraalt hier in door: ik wenschte flegts, dat gij eenig menfehengevoel hier bij mogt hebben. ladij rimpel. Had ik geen menfehen - gevoel, waar zoudt gij dan van leeven? Begrijpt gij dit , Misf? Wie geeft u uw penfioen? Wie is het, die zorgt, dat gij op eene ordentelijke wijs leeven kunt? Ja, zoudt gij niet lang van honger geftorven zijn, indien dit onverdiend menfehen-gevoel niet daadelijk voor u gepleit had ? de onbekende. Geeft mij flegts te rug, het geen mij toekoomt, en ik verzeker u, dat gij mij nimmer zult weder zien. LA"  De SCHOONE ONBEKENDE. $3 l a d tj rimpel. Ha! . . . ha! . . . ha! . . . Het geen u toekoomt! — Ja, telkens fpreekt gij, bijna om het ander woord , van het geen u toeko< mr. Ga maar gerust heên, mijn fchoone Mis/! Gij hebt hier met geen kind te doen! — Wat gaat het mij aan, wat ö toekoomt. Wanneer het al eens waar is, dat gij iets bezir. de onbekende. Weet gij daar dan nieis van, dat nramelijk mijn Vader, na dat hij zijne roemrngtige loopbaan voleind had, mij al ftervende aan uwen Gemaal, zijnen trouwloozen vriend beval ? Durft gij mij hier bij wel in de oogen zien! Weet gij hier niets van, dat deze tien duizend ponden fterlings voor mijn erfportie ontvangen beeft ? — Hebt gij hier van niets onder zijne papieren gevonden? — Durft gij mij wel in de oogen zien? — Gij wildet dus eene jonge, hulplooze weeze, zonder Oudeien , zonder vrienden, zonder befcherming , in ellende en jammer doen omkomen. Maar u gewisfen overfchreeuwde ten laatfte uwe hebzugt, en gij gaf mij een kleen penfioen! Kunt gij mijnen blik wel verdragen ? Helaas! . . . mijn al te ligt geloovige Vader! wist gij eens hoe ik thans uwe asfche met mijne traanen belproeië; terwijl een woekeraar dat gene moedwillig verkwist, wat gij in het zweet uws D 3 aan-  54 De SCHOONE ONBEKENDE. aanfchijns eens gewonnen hebt ! Voor het laatst , Mevrouw! werp eens eenen blik op uwen overvloed , en mijne behoeftigheid) Dwing «)ij dus niet. . . . ladij rimprl. Wat! ... durft gij mij nog dreigen? Dan, hoor fens Mis/' — ik weet niets van uwe ganfche historie, en wil 'er ook niets van hooren. de onbekende. Nu goed, Mevrouw! De engten der onderdrukte onfchuld blijven niet alt;jd onverhoord, of ongewroken : tzidder... tzidder dus voor de mijne!... l a d ij rimpel. Ah Gel!... Dez. infolence! — Het is duivelsch, dat ik zulk een aandoenelijk hart bezit, dat liet den bedelaar niet wel iets kwalijk nemen kan! — Zie daar Mis/! Zij reikt haar eene beurs met geld toe Bewonder mijne grootmoedigheid, en betreed nooit weder dezen drempel'! de onbekende., werpt haar de beurs voor de voeten. Beh.'ud uw geld! wie weet Ime veele vloeken van weduwen en weezen nog buiten de mijne op het zelve rusten. Geef mij alleen het geen mij toekomt! Nog drie dagen laat ik u tijd, om u te bedenken! Thans veracht gij een hulpelooze weeze. — Doch 'er zal eens een tijd komen, wanneer g'j voor haar tzidderen zult! . . . d e  De SCHOONE ONBEKENDE. 55 De STRAAT. sir. harrij, ftaat in een winkel en koopt handfchoenen. — De Scboone Onbekende , wordt in een draagftoel voorbij gedragen. Sir Harrij ziet het , laat hoed, ftok, en handfchoenen in den winkel liggen; loopt haar naar, en haalt de dragers in. — de onbekende. Sir! ik verzoek hier van veifchoond ie zijn. sir harrij. Word toch niet boos, bekoorlijken Engel! Vergeef flegts de hevigheid mijner liefde. de onbekende. Neen. . . neen Sir! de liefde geeft ons geen het minfle recht, om onbezonnen te handelen. Dragers ga voord ! sir harr ij. Slegts nog een oogenblik! Ik kwam enkel, om u te zeggen, dat . . . dat ik bij die weduwe geweest ben — dat zonder uwen welmeenenden raad, mijne goederen wel ligt in dit oogenblik zelfs reeds een prooi mijner Crediteuren zouden zijn. Ik waagde het derhalven, uwen draagfloel op te hoeden, alleen om u hier voor te danken. BtD 4. denk  5* De SCHOONE ONBEKENDE. denk dus Misf, dat de dankbaarheid mij ftout maakt , en aan deze is men Immers gewoon, nog al ligtelp iets te vergeven. de onbekende, al lagchende. Nu ja. . . ik vergeef het u, om dat gij hier aan zulk eene fraaie wending weet te geven. Doch nu moet gij mij laten gaan! Mijne bezigheden roepen mij bij Mijladij Squanderfield, welke hier in de buurt woont. Dan , ik verbiede u, mij te volgen, en tevens ook, om mijne te rugkomst afrewagtcn. sir harrij , verlegen. Misfl deze wreede behandeling! . . . — de onbekende, op een fpottenden toon. Stil! . . . ftil , Sir Harrij ! het is hier de liefde, welke beveelt. Jpropb's, om dat wij juist van liefde fpreken: als het u met de beminnenswaardige Ladij Rimpel geen • ernst is; houd haar dan maar verder in heuren zoeten waan; doch, verfterk haar egter in den zelvea niet! Voor het overige zal ik we! zorgen. Leef gelukkig! — Met deze woorden fprong zij uit den draag/loei. — Eer wij drie dagen verder zijn, zult gij mij weder zien, en leeren kennen. Foord was zij... in het Hotel van Ladij Squanderfield, en Sir Harrij keerde vol gedagten naar zi;nen handfehoen - winkel te rug. ,, Zij „, heeft mij verboden , haar te volgen ? Nu ,, goed,  De SCHOONE ONBEKENDE. $ „ goed , ik zal dus blijven. Doch ook om haart „ te rugkomst niet ajtewagten ! Neen, mijn fchoone Misf! ... Al zou het mij ook „ ■ et leeven kosten, gelijk het mij bereids mijn hart gekost heeft; ik moet voor het min ft e we„ ten wie gij zijt; waar gij woont, en in wat „ hetiekking gij met Ladij Squanderfielt ftaat ! „ Kort en goed.' alles wil ik weten, al zoude ik „ ook tot het eerfte haanen-gefchrei op u ft aan „ wagten. 'Er verliep een uur, de Schoone Onbekende kwam niet te rug ; dan , met het tweede was Sir Harrijs gedult ten einde. Hij befoot dus, aan Ladij Squanderfield , als eene oude kennis , .een vifire te gaan geven, en fchelde fout aan haar Hotel. ' DE ZWITZER. Wat is 'er van uwen dimsr, Sir! SIR HAR R ij Ik wenschte Ladij Squanderfield te fpreken. DE ZWITZER. 'Er is niemand te huis. De Ladij bevindt zich reeds twee maanden op haar buiten-goed. sir harp. ij. Op haar buiten goed? Doch die jonge Dame, welke een paar uuren geleden. . . D 5 D E  5» De SCHOONE ONBEKENDE. de zwitzer. Die pas/eerde flegts door het huis, en ging agter weder uit. sir h a r r ij , in het heen gaan. Hoe kan ik ook zo dwaas wezen, dat ik mij inbeelde, in ftaat te zijn, eene vrouw te verftrikken! . . . DAAGS  DAAGS DAAR AAN. De KAMER van LADIJ RIMPEL. Ui oude Dame aan haar toilette. Sir charles, die gejladig om haar heên zweeft, en door duizend aartigheden , welke hij haar zegt , den indruk, dien Sir Harr j den voorigen avond door zijn bezoek op het hart der jonge Mummie agtergelaten had, al meer en meer wederom tragt te vernietigen. Hij reikt haar de hair-fpelden aan; leest haar een vers uit den almanak voor; bewondert haaren fmaak; loert in tusfehen naar haaren verflenften boezem ; weet de oude zottin te doen gelooven, dat zij her om van fchaamte bloost, enz. Een bediende meldt Sir Harrij aan, en nu ftreclt zich de ijdelheid van La-  6o De SCHOONE ONBEKENDE. Ladij Rimpel reeds bij voorraad met de verlegenheid , waar in de beide medeminnaar en zich wel dra bevinden zullen. sir harrij. Mij dunkt Sir! dat ik u reeds meer gezien heb; doch ik kan mij niet te binnen brengen, waar? sir charles. Het is zeer ligt mogelijk! Wel ligt in den Schouwburg, aan het Hof, of in het Park. sir h a r r ij. Neen. . . . neen! . . . sir charles. 6! . . . Nu valt het mij reeds, in — goede Hemel ! . . . fchiet het u niet te binnen ! . . . bij Ladij Courtwillf; Mistris/ Commons, Mis/ Lower, en nog bij verfcbeiden andere Dames, waar Sir Harrij mij uit den zadel geligt heeft. sir h a r r ij , bloozende. Een van ons beiden dwaalt , en ik getrooste mij, met de hoop, dat gij het zijt. sir charles. En wanneer ik het al eers ware! . . . Doch waarom bloost gij over zulk een kleenigheid? Of is Sir Harrij niet overal als, de onftandvasiigfte, en tevens, ;als de meest geliefde Held der Dames bekend ? SIR  De SCHOONE ONBEKENDE. 5i sir harrij, koeltjes. 'Er is een tijd geweest, waar in zij dit weiligt met recht konden zeggen, en het geen gij daar even meldde, verftrekt mij tot een nieuw bewijs, hoe moeielijk het is, om de misdagen zijner eerde jeugd aan bet menschdom te doen vergeten. sir charles. Gij digt mij, Sir! en wanneer ik u niet beter kende. . . . sir harrij, een weinig driftig. En ik zegge u, dat ik u voldrekt niet ken, en dat alle mijne bekenden het zelfde ongeluk hebben. sir g ii ar les. De drommel! ... dit is erger voor u! . . . Mogelijk zal dit ook al zijne reden hebben , dat gij u dus voor eenen leerling der wijsheid poogt uittegeven. Ik wenfche u in tusfehen bij voorraad geluk met deze Dame! sir harrij, was juist voornemens hem op eenen bitteren toon te antwoorden, toen Ladij Rimpel hem met een brullend gelach hier in verhinderde, en tevens bad, toch fcherts te willen verft aan. sir charles. Ja, het is degts fcherts Mijladij! Want had ik lust, om erndig te fpreken, als dan konde ik gewis dingen zeggen, die nog met den nagt van het diepts geheim omgeven zijn. sir  6i De SCHOONE ONBEKENDE. sir. harrij. Wel nu! breng die dan flegts ten voor» fchijn ! . . . sir charles. Gij wilt het dan ? sir h a r r ij. Slegts ten voorfchijn hier mede, of ik zal u het mom afrukken, Sir! sir charles. Ik zal dus een begin maaken met zekere Schoone Onbekende , welke. . . . sir harrij, verlegen. Eene onbekende. . . sir charles. Ja, eene Onbekende ! . . . De Hemel weet, van waar zij is ! . . . Schoon is zij dat is waar: — fchoon en beminnelijk dit weet gij reeds ; dan , tevens befcheiden en deugzaam, dit weet ik insgelijk. Zij heeft u ook reeds meenigen aartigen trek gefpeeld. . . . sir h a r r ij , ten uiterften verleegen. Trek gefpeeld. . . . sir charles. Ja. . . ja, Sir! en het is zeer ligt mogelijk, dat zij flegts lust heeft, met u te fpotten! Doch in weerwil van deze zonderlinge vermomming , is Sir Harrij ligtvaardig genoeg, haar eene offerande te willen toebrengen , welke.... sir  De SCHOONE ONBEKENDE. dj sir harrij. Het is genoeg, Sir! sir charles. Wel nu — aan wien is nu de beurt, om het mom afterukken? — Ik weet nog meer.... Overal vervolgt gij haar, en overal ontwijkt zij u. Dan, in tusfehen vervuldt Sir Harrij op het naauwkeurigts alle de bevelen van deze onbekende Be- tooverfter. „ Gij flaat geen acht op een ze- ., kere Weduwe, welke zo veel van u te vorde- ren heeft, dat zij volftrekt Meesteresfe van u „ lot zij. Gaat aanftonds naar haar toe, en tragt „ haar te behaagen!" „ ziet nog „ dien zelfden dag ligt Sir- Harrij reeds werkelijk ,, aan de voeten van Ladij Rimpel, en is zo ge„ lukkig, van haar te behaagen! " sir harrij, in een onbeschrijflijke vertegenheid. — Mijn Heer! . . . sir charles. Neen. . . neen. . . zo goedkoop koomt gij hier nog niet vrij! . . . Alles . . . alles weet ik! . . . Ook dit weet ik, dat zederd gisteren, de bevelen, ter regeling van uw gedrag weder eenigzins anders luiden. „ Houd die Dame „ maar verder in haaren zoeten waan — verfterk ,, haar egter geenzins in den zeiven ! Voor het „ overige zal ik wel zorgen ! . . ." —■ Met de-  64 De SCHOONE ONBEKENDE. deze woorden zijt gij gisteren van elkander gefcheiden. sir n a r r ij ftaat als verfteend, zijne lippen leeven ; hij tragt te vergeefs een enkel woord uitteIrengen ; en is tevens niet onbefchaamd genoeg, om alles met een ftout gelaat te durven ontkennen. "— ladij rimpel, terwijl zij van woede fchuimt. Ik hoope, dat Sir Harrij mij in het toekomfiige niet meer met zijne bezoeken zal verëeren, en dat hij aanltonds sir h a r r ij , haar in de reden vallende. Vertrekken zal. . . . j? .f Mevrouw! dat zal hij. Wat u aangaat, Sir Charles! u hoop ik wel dra ergends anders te zullen (prékenJ . . . sir charles, hem naar roepende. Zo als het u blieft, Sir! Ik zal u niet lang ontvlu'jten. Dan, wie maalt thans de fmartelijke gewaarwordingen van den armen Harrij! ... Foor het oog van Ladij Rimpel, door eenen medeminnaar ontmaskerd te worden — dit was voor zeker reeds zeer onaangenaam; doch egter niets, in vergelijking van de gedagten , welke nu in hem opkwamen, en in de volgende bedenkingen beftonden. „ Wie  De SCHOONE ONBEKENDE. g$ „ Wie is die Sir Chnrles ?...." _ dus vraagde hij zich zeiven- „in welk eene betrekking ftaat hij „ met de Schoone Onbekende? ... Hoe naauw „ moet deze niet zijn, daar hij zelfs haare belang„ rijkfte geheimen weet? ... 0/ is het wel ligt »» &een &ehsim ? • • • • Wordt mijne liefde mogei* liïk ah een anecdote aangemerkt, welke men ,, overal door de ganfche ftad kan rond vertel» kn? Of heeft de Onbekende ook met mijne openhartigheid gefpot?" ■— Duizend dergelijke moed benemende gedagten, zweefden nu door zijn hoofd , en hij kwam dus gansch niet in het beste humeur bij zijnen vriend Sir William te rug. Dan , op wik eene wijze beloonde in tusfehen die oude Dame haaren jongen Ridder? Zij reed regt toe met hem naar de Fket en maakt hem in het zelfde vierde-uurs, tot Heer over haar perfoon en goederen. Dan, (*) De zogenaamde Flat h eene bevoorrechte kapel, waar men zich voor eene Pa, UmCnts. acu , zonder veele piegiig. heden, in der haast kan laten trouwen. Zulk eene verbin. «3ing, is ligtelijk weder te verbreken, en wanneer men zich van een huwelijfc niet veel goeds voorfpelde, plagt men voor een fpreekwoord te zeggen: dit is een huwelijk, van de Fleet. II. Deel. E  66 De SCHOONE ONBEKENDE. Dan, den volgenden dag des morgens zeer vroeg, verfcheen reeds in het voortrek van Sir William, de loper van Ladij Rimpel met een kaartje, waar lij hij op het dringendst verzogt werd, om toch, zo dra mogelijk, lij haar te willen komen. Sir William, die voljlrekt niets van haar voltrokken echtverlindtenis vermoedde, liet dus oogenblikkelijk infpannen, en reed weg. — De  De KAMER, van LADIJ RIMPEL, ' De nieuw-getrouwde in een allerjlordigst négligée, en in alle haare bekoorlijkheden op een bergère uitgeftrekt, haare verwelkte wangen, zonder blanketfe!, behalven dat, het welk nog hier of daar in eenen rimpel was blijven kleeven ; haare grijze hairen zonder poeder, en haare oogen vol traanen. Sir William treedt binnen. — ladij rimpel, hem tegenbrullende. Ach, Sir William! febenkt gij toch troost aar. de ongelukkigfte vrouw onder de zon! sir william. Wat drommel Mevrouw! kan u toch zederd gisteren bejegend zijn? E 2 la-  68 De SCHOONE ONGEKENDE. ladij rimpel. Ik ben zonder herftel; ja, waarfchijnelijk voor altoos verloren! sir william. Dit alles is voor mij een raadzel ; hebt toch de goedheid, u duidelijker te verklaaren. ladij rimpel. Dezen booswigt dezen Sir Charles — is zedert gisteren. . . . sir william. Nu? ladij rimpel. Is zederd gisteren mijn Echtgenoot. . . sir william, verbaasd. Uw Echtgenoot? Ladij rimpel. Ja, Sir! Ik ongelukkige! ... En nogthans ben ik Weduwe ! . . . sir william. Ik weet niet, Mijladij ! ■— of niet het verdriet wel ligt u verftand. . . . ladij rimpel. Helaas! . . . Sir! gij zult alles weten. Deze deugniet fchilderde mij uwen beminnenswaardigen vriend met de haateüjkfte verwen af; ik ligtgeloovige werd misleid ; ik gaf gehoor aan zijne vleiereiën , en mijnen wensch naar wraak. Hij bediende zich van deze onftuimigheid mijner harts-  De SCHOONE ONBEKENDE. 6? hartstogten. . . . overreedde mij, om met hem naar'de Fleet te rijden, en — ik had de zwakheid. .. . sir william. Genoeg Mevrouw ! Het overige verftaat zich reeds van zelfs. In het donkere van den nagt heeft hij waarfchijnlijk uwe kleinodiën en comptanten te famen gepakt, en is hier mede verdwenen. ♦ . . ladij rimpel. Ach ! . . . nog veel erger! . . . sir william. Hoe! — Is hijj in ftaat geweest, u te mishandelen ? ladij rimpel. Ja — en veel erger , dan gij u ooit zult kunnen verbeelden! Hij heeft zederd gisteren geen enkel woord met mij gefproken. Hij heeft zich in zijn kamer opgefloten; mij overal ontweken, en is dus mijn gezigt ontvlugt. — sir william, al lagchende. Ach! . . . ja! nu begrijp ik u. Dat is voor zeker eene inpertinente belediging! . . . Een bediende kwam Sir Harrij in tusfehen aanmelden — en een oogenblik daar na opende hem Sir Charles zelve de deur. k <: sir  f9 De SCHOONE ONBEKENDE. sir charles. Treedt hier binnen, Sir! treedt hier flegts binnen! Het zal mij aangenaam zijn, wanneer gij, nu cn dan eens bij mijn vrouw, u hof wilt komen maaken, op dat zij tcch niet geheel uit de mode raake. sir harrij, getroffen. Uw vrouw ? ladij rik pel , al jchrei'ènde. Helaas! . . . Sir! Tot flraf van u miskend te hebben, ben ik thans aan dit monflcr gehuwd, dat mij in weinig dagen dood zal martelen. sir ii a r r ij , met een betoon van ongenoegen. Is het mogelijk? Sir Charles. sir charles, op eenen lugtiger, toon. Zonder Complimenten , mijne Heeren ! Denkt gij, dat ik, in weerwil van mijne jongheid, ook niet alreê een weinig de menfehen ken? Op q gemoet af, Sir Harrij! waart gij wel verliefder op Mevrouw, dan ik? Zonder uwe fchulden, en den raad der Schoone Onbekende , zoudt gij haar immers zelfs met geenen blik hebben willen vervaardigen? Haar geld behaagde ons beiden, en ik heb u verfchalkt, Sir! Mevrouw heeft een gedaante getrouwt, en % een gel.Arist. Wat valt hier tegen intebrengen ? si r  De SCHOONE ONBEKENDE. 71 sir harrij. Ten minften dit, dat uw gedrag mij juist niet zeer edelmoedig voorkomt. sir charles. Ja — wat de edelmoedigheid betreft, zij is mijn vrouw, en ik heb hier van aan niemand rekenfchap te geven. Doch is Mevrouw niet over mij te vrede; dan wil ik haar niet generen. Haare aannaderende ouderdom, en de zwakke ftaat van haare gezondheid, zullen haar wel ligt doen verlangen, om haar leeven in Zwitferland te eindigen. De lugt is daar veel zuiverer als in het nevelagtig London; het geld fchaars, en de leevens- middelen goedkoop. Om kort te zijn zij kan daar van vijftig ponden fterlings, die ik haar jaarlijks zal toeleggen, als een Princes leeven. ladij rimpel. Ha! . . . wreediiardt! Ach! . . . mijne Heeren ! verdedig mij toch tegen dezen ontmenschten! . . . sir william, die haar iets in het oor luiftert. De onbezonnen ftap, dien gij gedaan hebt, geeft hem in de daad, een zeer groot recht over u. sir harrij, hij wieh het goed hart de overhand krijgt. Mijladijl ik neme mij uwer aan. E x sir  72 De SCHOONE ONBEKENDE. sir Charles, op eenen manlijken toon. Zagt wat, mijn Heer! Zij is mijn vrouw! — en wie heeft dus recht, om de rust van mijn huis te ftooren. Ben ik geen Heer over mijne vrouw; heeft zij. niet nog gisteren op eene gewijde plaats mij gehoorzaamheid beloofd? Waar bemoeit gij u dus mede, Sir? Ik heb u wel toegedaan, u hof bij mijue vrouw te komen maaken, doch niet om haar tegen mij optehitfen. sir li are ij. Ik zoude u mijn antwoord met den degen in de vuist wel geven, in dien ik u waarelijk voor een edelman hielt; doch gij zijt flegts een vermomde bedrieger, die —< sir charles. Eer ik u als edelman antwoorde eene vraag aan u Mevrouw ! Beantwoord mij die met alle de onderdaaiiigheid, welke gij aan uwen Echtgenoot verfchuldigd zijt! Gij zijt met mij te onvrede: wat wilt gij mij dus geven, wanneer il? li, zonder dit alles rugtbaar te maaken, van uwe verbintenis ontfla? ladij rimpel. Vraag flegts, Sir! Vraag flegts! sir charles. Nu goed, ik zal juist niet veel eifchen. Tien duizend pond flerlings, cn Sir Harrijs fchuld bekentenis. s i r'  De SCHOONE ONBEKENDE. 73 sir h A r r ij. Ik protesteer volkomen tegen het laatfte. Ook hoop ik niet dat Mevrouw mij in de magt van zulk een fchuldeifcher ftellen zal. Doch, eer wij iets verders verrigten, heb flegts de goedheid van mij voor een oogenblik te volgen! sir charles. Ik ga- geen voet van deze plaats , voor dat Mevrouw zich verklaard heeft. Nog een vierde uurs geef ik haar, om zich te bedenken, en doet zij het niet binnen dien tijd; als dan maak ik ons huwelijk openlijk bekend. Met deze woorden floop hij de deur uit, en Ladij Rimpel bewilligde in alles, eer nog de bepaalde tijd verlopen was. Dan , niet te min 'had deze kleine roman voor Londen, dit treurig gevolg, dat de oude Dame haare tegenwoordigheid aan deze hoofdftad voor altoos onttrok. Zij begroef zich zelve in alle haare bekoorlijkheden , naar een klein landgoed, waar zij geholpen door haar oude Bettij, weder .voor het heil van haare ziel begon te zorgen, en in weinig jaaren 'een voorbeeld van vroomheid voor het geheele kerfpel werd. — E 5 DAAGS  DAAGS DAAR AAN. De KAMER van SIR HARRIJ. Deze zit in gedagten verzonken met de eene hand onder het hoofd, het welk vervuld is met gedagten aan de Schoone Onbekende , welke hij trouwloos acht, en zijne fchuld bekentenis, welke zich thans in handen van Sir Charles bevindt. Een bediende treedt binnen, en meld hem de komst van Sir Charles, die zelve aanftonds daar op de deur opent. — SIR HARRIJ. In waarheid, Sir Charles! hier te zien is een geluk, waar op ik niet had durven hoopen! s i pv  De SCHOONE ONBEKENDE. 7$ sir charles, al lagchende. Ik kome, Sir! als afgezondene, en gevolmag» tigde van de Schoone Onbekende, ten einde, om u den oorlog te verklaaren, of den vrede met u te maaken. De eerde vraag, welke ik in haaren na«m dus doen moet, is deze: bemint gij haar nog ? En wanneer ftand, zeden , en vermogen, met haare fchoonheid overëenftemmen , zoudt gij dan haare hand wel willen ontvangen? sir harrij, met een betoon van verachting. Daar gij, mijn Heer, u kunt beroemen; haare gevolmagtigde te zijn ; vinde ik het niet der moeite waardig, hier op te antwoorden. sir charles. Sir Harrij zal toch ten minden bedenken , welk een magt ik , als zijn fchuldëifcher, over hem hebbe. Doch ik wilde alleen van haar fpreken ; vergun mij dus nog eene vraag—degts eene enkele. Eer gij wist, dat ik met de Schoone Onbekende in eenige verbinding flond, bemindet gij haar immers oprecht? sir h a r r ij. Ja; toenmnals achtte ik haar mijner liefde v/aardig. sir charles. Dit is zij ook thans nog, en zal het eeuwig zijn; erj als het eerde blijk van haare genegenheid  76 De SCHOONE ONBEKENDE. heid voor u , zendt zij u door mij eene pak papieren, met verzoek , van het zelve te verbranden. Hij overreikt het hem, Sir Harrij doorloopt het vlugtig, en ziet met de grootfle verbaasdheid, dat het zijne fchuld bekentenis zij. — „ sir h a r r ij , met de grootfle aandoening. Mijn Heer! — deze aanbieding en uwe fchijnbaare verbindenis met de Schoone Onbekende... sir ciiarles, al lagchende. Niet alleen fcbijnbaar, mijn goede Sir! Deze verbintenis is wezenlijk, en zal, zo als ik hoo- • pe , nooit verbroken worden. s i r harp. ij , op eenen koelen toon. Neem dan uwe papieren flegts weder mede. sir charles, opent de deur. Nu Misf Fannij! Hebt gij nu genoeg gehoord ? De Schoone Onbekende treed binnen. Zij flaat den fluiër op, en maakt voor Sir Harrij eene diepe neiging. Na dat de eerfle verbaasdheid, ^en Complimenten voor bij, doch de tekenen van wantrouwen nog niet geheel uit Sir Harrijs blikken verdwenen waren , nam de Onbekende het woord: -* Het  De SCHOONE ONBEKENDE. 77 Het zoude kunnen fchijncn , mijn Heer! als of ik mij vrij onbedagtzaam in uwe armen wierp, en wie weet of een gericht van ftrenge Matronen mij hier bij niet zou veröordeelen. Zie hier in weinig woorden mijne gefchiedenis, zo kort flegts mogelijk, ten einde u niet te verveelen; en zonder eenige verfieringen, om dus dezelve den ftempel der waarheid te meerder te doen dragen. — Ik ben geboortig uit Schotland, en heet Fannij Norton. Mijn Vader was Overfte; ging mede naar America, vogt tegen de Rebellen, en ftierf met den degen in de vuist. Voor zijn vertrek vertrouwde hij zijn vermogen den woekeraar Rimpel toe, en mij zijne eenige dogter aan eene arme, doch in deugd en goedhartigheid rijke bloedverwante. Dan, naauwenjks had zich het gerugt van zijnen dood verfpreid , of de eerloozen woekeraar lochende, dit depofitum van zijnen vriend, en liet mij gansch ten prooi der ellenden en gebrek. Sir Charles nam zich mijner aan , en wat hij gedaan heeft, om mijne, en uwe goederen, aan de klauwen van deze oude weduwe te ontrukken dit weet gij Sir, zo wel als ik. ƒ sir charles. En deze Sir Charles. — fan-  78 De SCHOONE ONBEKENDE. f a n n ij, al lagchende. Is , in dien gij het niet kwaalijk neemt. . . mijn kamenier! zijt gij nu te vrede ? En ben ik u als Misf Fannij Norton, met een uitzet van tien duizend ponden iterling nog even dierbaar, als ik u, arm en onbekend, fcheen te wezen: als dan. . . Doch wat behoeft men dit verder te vërkaaJen , daar men de uitkomst ligt van zelve raden kan. Gru-  Gruwelen der geestdrijverij, gepleegt te thorn, in het jaar i724. Groen plaats is 'er op het ganfche wereld - rond, over welke de verfoeielij'ke geestdrijverij" niet een maal voor het minst haaren verpestenden adem uitblies, en niet door eenen enkelen droppel van haar vernielend gift, den bloeiënden hof der verdraagzaamheid tot in eene dorre woeftenij veranderde; geen geflacht op geheel den aardbodem, waar van de woedende Godsdienst-ijver, ten minden niet een*maal den zuigeling van zijner Moeders borst rukte, en de wande rondom zich heên met het bloedig brijn befpatte; geen vorst bijkans vertoont zich in de gefchiedenis, die door eene  So GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. eene godsdienftige woede vreggefleept, ten minflen riet een maal bebloede voetftappen op zijnen zetel agterliet; geene overigheid, op de ganfche aarde, in wiens midden de geestdrijverij, ten minften niet een maal de gerechtigheid het zwaard Uit de l and gewrongen, beeft, o Gij geestdrijverij! — Gij fchandvlck 'van den godsdienst! gij, welke denzelven van het oosten tot het westen | beftendig vergezeldet, en dien met uwen fakkel verlichtte; terwijl deze eene nieuwe wereld zogt!-~ gij, welke ook zelfs de laage ftulp bewoont, en welke- te midden der pragtigfte paleizen uwen troon geftigt hebt. De onfchuld is het alleen op welke gij gefiadig aast; terwijl derzelver bloed beftendig uwen dorst moet lesfchen: de hui- chelaarij hier mede bedekt gij u als met een kleed, en het folteren der aardsbewooneren dit is het, dat uw de grootfte weelde fchenkt ! Tkorn, eene bekende ftad in Poohch Pruifchett, werd door de Teutonifche Ridderen geftigt. Uit kragt van haare bezworen handvesten heeft zij het recht, om haare Overheid zelve te kiezengelijk zij dan ook iederen misdaadigen zelve ondervraagt, en te recht fielt. Toen de opperheerfchappij der Teutonifche orde haar begon te drukken, begaf zij zich in het jaar 1454 onder de befchermiïg der Poolfche kroon, met een plegtige btkragtiging van aile haare rechten en voorrechten.  GRUWELEN dér GEESTDRIJVERIJ. Et ten. De fakkel der Hervorming begon mi eindelijk te lichten; ook Thofn werd van haaren glans, en de leer van Luther beflraald. De Koning en' Paus trag-ten vergeefs dezen Aroom (e fluiten, die. met; een onweêrflaanbaar geweld daar henen druischte; zich fomiijds tusfehen de rotfen verborg, of onzigtbaar onder den grond voordgolfde, en wel dra plotfeling al bruifchende . weder ten Voofc lijn trad. Een Nuncius van de Paus, die in ht jaar 1521. de bceldtenis van, Ho&or Luther, benevens zijne fchriftxn, op het St, Jans kerkhof wilde verbranden, zoude bijkans door het gemeen gefteenigd zijn. Hij nam dus de vlugt, terwijl Lij egtpr den banbhkfem agterliet. Sigismundus /., Het vergeefs een Edict afkondigen, waar bij hij het invoeren van Lutherfche boeken verbood. De nieuwe leer liep egter voord, even gelijk de vlam op de flop, pelen, tot dat eindelijk in het jaar i55? Sigusmundus August, den Lutherfiken godsdienst volkomen vrijheid fchönk. Dan, weê onzer!... dat wij een vorflelijk handvest noodig hebben, om de leer van het gezond verltand, te mogen volgen, hoe wel dit dan ook den Lutheranen het bezit van vier kerken toewees. De Bisfcbop Sternberg van Culm, bragt het -egter door duiz.-nd Jefuiten-ftreeken, in' het jaar j593 zo ver, dat de St. Jans kerk aan de Lut- II. Deel. f he.  8a G-IUJWELEN der GEESTDRIJVERIJ. heranen ontnomen , en aan de Catholijken ingeruimd werd. Even gelijk de flang bij den middernagt in de hutte van den kommerloozen landman dringt; tot aan zijne legerftede voordfluipt, en dan flegts eerst bemerkt wordt, wanneer den naakte voet van den fluimerenden haare natte en koude huit gevoelt, daar deze dien als dan met eene huiverende rilling te rug trekt — even dus nestelden de Je/uiten zich allengs in Thorn; verkregen in het jaar 16'5 de vrijheid, om fchoolen te mogen opregten, en waagden het- reeds in het jaar 1606 eene openlijken profesfie op het Si: Jam kerkhof te houden. De Raad en Burgerij, achtten zich nu gerechtigd, om de Jefuiten met hunne ganfche fchoolen uit hunne fta.1 te verjagen. Zij deden het: doch het was voor hun des te grievender, dat de Koning dezen ter ftond weder naar de zeive te rug zond, en bij zwaarer ftraffe gebood, dat niemand dezelve, en hunne leerlingen in hun heilig gochelfpel zoude hinderen. In het jaar 1611 waren zij onbefchaamd genoeg, om een privilegie voor den dag te brengen, het welk de Bisl'chop van Culm zoude ondertekend hebben, fchoon deze reeds in het jaar 1577 geftorven was; dan, het geen dus naturelijk van meer kragt moest wezen , wijl het naar alle waarfchijnelijkheid, ia de Elifeefche velden ware opgefteld. En  GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. Sj En nu waagden zij het in het jaar L6H, om buiHil proscesfien zelfs tot op de ftraaten uitteürekken , daar anders tot nu toe alleen het St. Jam kerkhofde vertoonplaats van hun heilig kinder-fpel geweest was. De Raad die de banden van het gezond verftand niet fterk genoeg hielde, om deze broederfchap van je zus in toom te houden, deed de ftraat nu met eene keten afpaalen, waar op dc proces/ie, in het bijzijn van alle hunne Heiligen de keten in den ban deed; de Had met eene hai gelbui van fcheldwoorden beftormde, doch zich in het einde naar haar verblijf te rug begaf, zonder, dat men 'voor dit maal handgemeen geworden Was. Deze onzinnige procesfie-oorlog duurde tot in het jaar 1643; wanneer men een vergelijk floot, om de Catholijken te vergunnen, op Vrouw lichtmis-dag, in eenige ftraaten der ftad voor vastenavonds-gekken te fpeelen. Toen dus de Benedictijner Nonnen begonnen te: begrijpen, dat een onbefchaamd gelaat den mensch> wel juist niet beter fiert, dan eene wang met den roozen-gloed der onfchuld, doch, dat egter een onbefchaamde het vette der aarde geniet; bragten zij ook eenen ouden gift-brief van het jaar 1315, ten voorfchijn, dien zij voorgaven verkregen te hebben van Koning Ludolph, groot-meester der Teutonifche orde, hoe wel deze reeds lang te vooren F 2 krank-  «4 GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. Krankzinnig geweest was: dan, uit hoofde van welken aan haar de St. Jacobs kerk onwederfprekelijk toebehooren zoude, en wiens bezit haar tevens, in weerwil van alles, wat men bier ook tegen mogt willen inbrengen, in het jaar 1667 werkelijk werd toegewezen. Nu bezat de Burgerij nog flegts alleen de St. Maria kerk, en daar die beete, welke wij nog niet geproefd hebben, or.s altoos de aangenaamfle fchijnt, was het zeer naturelijk , dat bet greetig oog der Geeftelijken ook deze thans met verlangen begonnen te befcnouwen. 6 Schandvlek der gefchiedenis van onze eeuw! mijne hand tziddert reeds , daar zij u fchetfen moet! . . . Dan, ó! . . . konde ik de duiflernisfs zelve hier, als een verwe gebruiken , en mijn penfeel in den gloed der helle doopen! . . . Dfch, wat zou de duifternis en helle gloed, in vergelijking met hunne zwarte affcbuwelijke zielen wezen! Op den 16 Julij, van het jaar 1724, hielden de Catholijken op het St. Jacobs kerkhof een plcgtige prccesfie. In eene volftrekt kindfche onnozelheid ftonden eenige Lutherfche burger-jongens, met hunne hoeden onder den arm voor het kerkhof, met open monden dit aantezien. Een leerling der Jefuiten vermaande hun reet kragtdaadigc fchdd-woorden, en nog kragtdaadiger Hagen , oin op de kniën te vallen. In het gedrang baarde dit voorval weinig opziens; dit Lutherfche knaapen hadden hunne oorvijgen me-  GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. 85 mede naar huis genomen, zonder zich daar over tegen iemand te beklaagen , en alles zoude in vrede afgelopen zijn; zo niet die zelfde Jefuiten leerling, door het goed gevolg zijner dapperheid, ftout geworden, twee uuren daar na, benevens eenige zijner medgezellen , de goedheid gebruikt had , van alle de Lutheranen , die hem op ftraat ontmoetten, insgelijks ter eere van de maagt Maria, aftekloppen. De toeloop werd allengs grooter, en wel dra vloog flijk en fteènen, om de hoofden der fttijdendé partijen. Wat was nu natureleer , dan , dat de Rads foldaten zich eindelijk als vrede-rechters tusfehen beiden fielden, en den belhamel op de hcete daad in hegtenis namen. Dan, de woeften hoop van de leerlingen der Jefuiten, werd hier door nog meer in het harnas gejaagd. Toomloos zwierden zij den volgenden dag door de ganfche Rad; vervolgden zelfs eenen burger tot in zijn huis; drongen met geweld op de loslating van hunnen medemakkers; dan, toen eindelijk de burgers weder famen liepen , om de vervolgden, bij te ftaan, trokken deze Polakken, ter eere gods, hunnen fabel, en dreigden op hen te zullen inhouwen. De ftadswagt oordeelde het dus van haaren pligt , ook hier te toonen , dat zij ter beveiliging der rust van deze plaats diende, en nam derhalven den aanletger van deze tweede wanorde andermaals in F 3 ver-  86 GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. verzekering. Den Prefident Rosfner , een zeer braaf man, doch die egter gaarne vergaf, had bereids den eerften gevangenen, zonder eenige ftraf ontflagen , en zich vergenoegd met aan den knaap eenige vaderlijke lesfen te geven , welke egter vrugteloos bedeed .werden.' Meer te doen, achtte hij voor dit maal onnoodig, wijl hij deze ganfche wanorde voor niets anders hield, dan een onbezonnen Rap der jeugd. Daar egter deze tweede ongeregeldheid hem deed vreezen, dat men met een al te zagte behandeling, wel ligt flegts olie in het vuur gieten , en deze ruuwe hoop hem alleen voor een ftandbeeid der gerechtigheid, doch geenzins voor een dienaar derzelve zoude houden; liet hij den laatften gevangen genomen geweldenaar in eenen kerker fluiten, en van den Pater Retlor van het Jefuiten-Collegie, eene behoorlijke voldoening cifchen. Men had alle reden, om te gelooven, dat eene , zo voorzigtige, behandeling, met zagtheid en ernst gepaard, de hoofden der onrustige jongelingen tot bedaaren zouden gebragt hebben doch vergeefs! De zon flikkerde door de wolke, en de ftorm loeide nog geduurig voord. Na dat de toomlooze knaapen onberaaden genc; geweest waren , om vrugteloos te beproeven, of zij hunnen gevangen makker niet met geweld zouden kunnen verlosfen, vervolgden zij woe?  GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. 87 woedenden met bloote fabels eenen Lutherfchen burger, die zich vlugtende in het paleis van den Burggraaf des Konings redde. Nu zwierden zij weder van firaat tot ftraat , en vonden eenen Duitfchen ftiident in zijn llaaprok aan de deur zitten, daar deze, uit hoofden van onpasfelijkheid , eenige weeken zijn kamer had moeten houden, en dezelve nu voor bet eerst verlaten had, om eens een frisfche lugt te fcheppen, zo dat hij derbalven van al het, tot hier toe voorgevallene, zo weinig wist, als de Mufti der Turken. Zij mishandelden hem egter; lleepten hem op eene gewelddaadige wijze naar het Jefuiten-Coïegie, en wierpen den naauwelijks herfielden , onder bedreiging van hem " geheel dood te zullen fiaan , in een fiinkend hok. Hier lieten zij hem liggen; doorkruisten vervolgends met geheele hoopen van nieuws de ftraaten ; vielen met den blooten fabel alles aan, wat hun ontmoette, en werden eindelijk op bevel van den Prefident door de foldaten vervolgd, en in het Jefuiten-Collegie te rug gejaagd. Nu liet de ouden Rosfner de burgerij bij eenroepen beval hun bij zwaare draf , zich vreedzaam te gedragen, en zond eenen Secretaris aan den Pater Reclor, om de loslating van den onfchuldigen gevangenen , Duitfchen Student te eifchen. Dan , de Heer Pater Reclor was van geF 4 dig-  SS GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. rfajte , dat zijne leerlingen even zo veel recht beiden, om den eerfien den besten mede. voordtcfleepen, en in een hok te werpen, als de wettige overheid, ten aanzien van de zijnen; en drong derhalven op de uitwisfeJing der beide gevangenen tegen eikanderen. Het was juist op eenen feestdag; zo dat d? burgers ledig op de ftraaten rond wandelden. Zij verzamelden zich eindelijk bij hoopen, doch egter zonder iemand het geringde leed toe te brengt , op het St. Jam kerkhof, om de te rugkomst van den Secretaris, ea den uitfLg dezer zaake aftewagten. Dan, nu behaagde het dezen edelmoediger) leerlingen der Jefuiten, uit de venflers van hun Colegie, onder ;dezen weerloozen hoop met fteenen te werpen, welke wijze van bandelen zeer naturelijk aan de verzamelde burgerij zo ongehoord, en kwaadaartig voorkwam, dat zij eindelijk befloten, om hun zonder bedenking, alle die deenen te rug te bezorgen, waar door dan ook veroorzaakt werd, dat 'er in het ganfche Colegie geen enkel glas heel bleef. Geduurende dezen nieuwen opdand, veifcheen de Secretaris , cn bevredigde door goede woorden de verdandiglle onder de burgerij, die dan ook ter ftond hunne deenen van zich wierpen; tn de hardnekkige deed hij door de wagt uit elkandere drijven. Hier op liet hij de poort van het  GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. 89 Jefuiten-Colegie met foldaten bezetten, om dus het indringen van het gemeen voor te komen , en ging vervoigends zijnen weg. De rust werd door deze voorzigtige fchikking in een oogenblik weder herfteld; dan, de leerlingen van de Heeren Jefuiten hadden egter in deze canonade zo veel behaagen gefchepf, dat zij weder van nieuws hunne batterijen uit de gebroken glazen lieten fpeelen. Juist was het volk voornemens het Colegie ia hunne rechtvaardige woede te beftormen, toen de Secretaris ten tweeden maale verfcheen, en het gemeen tut bedaaren bragt , met de verklaaring, dat de Duitfchen Student in vrijheid gefield was. Er volgde een vrolijk gedruisch op deze gewenschte boodfd'ap; men drong zich met hoopen om den Secretaris, om het uit zijnen eigen mond te kunnen hoorei), en zich dan gerust naar huis te begeven; toen midden onder den digtften hoop de fteenen van nieuws zo geweldig nedervielen , en tevens van fnaphaan-fchooten vergezeld werden, dat noch de Koninglijke foldaaten, die de Capitain der Koninglijke garde ter bulpe had gezonden, nog de ftadswagt, in ftaat waren, om te naderen, wanneer zij niet, gelijk de oude Grieken, onder een dak van fchilden wilden aanrukken. Het gemeen geraakte hier door in de hevigfte raazernij , welke nu niet meer te betooF 5 men  90 GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. men was. Het Colegie werd ftormender hand veroverd; alle kamers open gebroken; al de meubelen vernield; ja, al het hout-werk, het welk gevonden werd , op de plaats gedragen, en een groot vuur daar van aangefteken. Dan , de wagt drong ten laa:ite door, en maakten een einde aan deze opfchudding. Onwaar en onbewezen is egter de befchuldiging der toenmaalige Heeren Inquifttoren, dat het volk alle de beelden der Heiligen, als dat van Ignatius, sêntoniut, Maria Migdalena enz. zoude verbrand hebben; of dat de Raad op dezen ongelukkigen dag de poorten een uur vroeger, dan naarlgewoonte, had doen fluiten. Want eerst daags daar aan werden dezelve toe gehouden , ten einde dus den ratel-wagten allen mogelijken weg tot vlugten aftefnijden. Noch nanuwelijks had de nagt haaren fluiër over alle de gruwelen van den vervloden dag gefpreid , en naauw had nog de rijzende zon , met haare eerfte ftraalen, de fpitfen der kerken, waar de ijzelijkfte gruweldaaden het altaar telkens ontheiligden, van nieuws verguld, toen de Jefuiten reeds met verëende boosheid het fchreeuwendfte fchelmftuk uitvoerden. Even gelijk eene wonde, welke zich zo lang vergroot, tot eindelijk dezelve door het vuur geheel zwart wordt, dat zich daar in vertoont , even dus tragtte nu het gefelfchap van den lijdenden jezüs de hoof-  GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. 91 hoofden der zwaarlijvige Catholijken door de bitterfte klagten, gansch in vlam te zetten. De hoffiad en Provincie weergalmden van de gruweldaaden, welke de ketters te Thorn hadden uitgeoefend. Ieder recht-geloovige Catholijke Christen werd opgeroepen, om de eer van god te wreeken, even als of zwakke, nietige ftervelingen in Raat waren , de Godheid te beleedigen, of aan dezelve wraak te verfchalFen. De Disjidenten durfden zich op de meeste plaatfen niet meer openlijk vertoonen , het werd den gedeputeerden der Rad Thorn op het fterkfte aanbevolen, om op den aanfiaanden Rijksdag de zaaken op het nadrukkelijkst te behandelen, en het Poolfche Hof, dat het gefchreeuw der Geefielijken begon moede te worden , verordende eindelijk een Commijie ter on-1 derzoeking van het voorgevallene op den 16 Julias. Ten gelijken tijde werd de Commandant van Thorn, op H )Oge orderes, in verzekering genomen , en het Garnifoen met twee Compagnïèn van de Garde verderkr. Dit gedrag van de kroon van Polen was hoogst onbillijk; daar zij uit hoofden van het traclaat door deze Rad vrijwillig met dezelve aangegaan, geen recht had, om eenige andere misdaad te flraffen, dan alleen die van hoogverraad; terwijl daar tegen in alle andere criminele zaaken de gewoone Overheid de eenige wettige Rechter was. Op  ?i GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. Op den 16 September hield de gezegde Koninglijke Comrnisjie haare eerfte zitting. De gekozen Regters woonden eerst den Godsdienst in de St. Jam kerk bij, en riep hier bij den oppersten rechter van hemel en aarde, om bijRand en verlichting aan twee dingen, die het opperwezen hun egter uit wijze en onnafpeurba re reden ontzeide. Hier op werd met het verhoeren der getuigen een begin gemaakt. Zo lang de Bisfchop van Plocko, en de Woijwood van Culm twee waarelijk zeer achtenswaardige Mannen, hier hij tegenwoordig waren, zo lang had recht en billijkheid Reeds Rem in de vergadering. Dan, toen deze beiden helaas maar al te vroeg!... het ongelukkig Thorn aan zijn eigen noodlot overlieten, veroorloofden zich de Bisfchop van Cujaviê, en de Canccdlier der Kroon, Vorst Lubomirskij — beiden gezworen vijanden van deze Rad, alle mogelijke gruwelen, die flegts konnen dienen, om hunne ontvlamde wraakzugt te bevredigen. Der gerechtigheid ontviel de fchaal; de Godsdienst weende, en de menschlievenheid vlugtte cmfluiërd, wel iigt naar de kusten der menfehen-ëters. Dan, uw aandenken zij voor altoos gebrandmerkt, gij beulen der onfchuld! Gevloekt moet gij zijn van uwe tijdgenooten... gevloekt van uwe nakomelingen ! Met eenen langzamen tred volgt u de gefchiedenis; dan, vroeg of laat haalt zij u in , en hangt uwe naa-  GRUWELEN der. GEESTDRIJVERIJ. 93 naamen aan de fchandznilen, welke op het graf van hun, die gij vermom! hebt, voor altoos zich tegen u verheffen zal! Met eene koude tziddering noemt u de gefcbied-fchrijver, en daadelijk werpt hij de veder weg , welke hij met uwe naamen bezoedelde. Iedere getuigen, dien de befchuldigende Raad voor het gericht Relde, was aanftonds, als mede plegtig verworpen; doch, al wie flegts tegen eenen burger der Rad getuigen wilde, werd met büjdfchap ontvangen; al ware het dan ook een omgekogte landloper, een onvergenoegde dienst-meid, of een praatzusjtig oud wijf geweest. De fchoenmaaker Wumch, werd uit wraakzugt van zijne Roomsch-Catholijke dienst-maagd aangegeven, en ter Rond gevangen genomen ; dan , daar haar geweten haar egter fpoedig begon te knaagen, liep zij bleek en tzidderende naar den Eerwaardigen Pater Marczewskij, en gaf de onfchuld van haaren Heer te kennen. Dan, dez# liefderijke man ontving haar met deze woorden. „ Voord .... voord, gij, flinkende h . . . „ hebt gij een maal uw gezegden bezworen, maak „ dan flegts, dat gij uit mijne oogen komt!" — Men heïft egter nooit kunnen ontdekken , hoe de Eerwaardigen Pater juist wist, dat deze meid een h . . . was. Schulz, eene van de ratel -wagten, had zich met twaalf Poolfche guldens  94 GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. eens kunnen vrij kopen; doch daar hij niet, dan door zijne onfchuld, zijne vrijheid weder wilde erlangen, moest hij derven! Juist het zelfde was het lot van den leeder - bereid er Hertel, aan wien het flegts vijf ellen Hollandsen linden zou hebben gekost, om weder in vrijheid te geraaken. Op den 26ften September waren 'er bereids tagtig perfonen gevangen, en onder deze bevonden 'er zich verfcheiden, die alle oogenblikken konden bewijzen, dat zij zelfs op dien dag niet een maal in de ftadt geweest waren. Allen, die tot het Roomfche geloof overgingen, werden vrij gelaten, al was het dan ook, datzij de overgegevende booswigten waren. De dienaaren van den Raad werden met de pijnbank gedreigd , om dat zij niet gewillig bekenden, het geen zij niet bekennen konden: — naamenlijk, dat de Prafident Rosfner door zijne gegeven bevelen dit oproer zelve had aangedookr. Na dat deze fraaië Comisfte dus twee maanden huis gehouden had, liet zij zich nog tot befluit voor haare genomen moeite 2950 duedten betaalen , en vertrok, met agterlating van zes en zestig gevangenen. De dad zond twee Gedeputeerden aan het Hof — doch te vergeefs! Zij daagden de Jefuiten, wegens va'fche getuigenisfen, voor het Koninglijk Hof-gericht doch ook al weder vrugteloos! ....  GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. 95 loos! .... Haar ondergang was befloten. De Rijksdag droeg nu de beflisfing hier van aan het Koninglijk Asfsforiaal - Gericht op , het welk flraks het volgende partijdig oordeel uirfprak — dan, toenmaals had de Sci.ut-geest, die dit op het papier bragt, zijne veder gewis in bloed gedoopt, en door het woord broederliefde voor zeker eenen ftreep gehaald. Het VONNIS. Daar de ketters van Thorn de vrijheid van godsdienst, welke men aan hun verleend had, reeds meermaaien misbruikten ; daar nu zelfs een zekere Heijder onderftaan heeft, zich aan eenen Catolijken ftudent te vergrijpen; die hem flegts in den allergodszaligften ijver van de ganfche wereld, eenige wel gemeende oorvijgen gegeven had, om dat hij voor het Allerheiligst Scapulier der Moeder gods zijnen hoed niet afnam daar men vervolgends dezen Catolijken martelaar aanRouds in de wagt zette; — om dat hij een kwaade jongen was — daar de Prafident Rosfner hem vervo'gends in weerwil van alle verzoeken niet weder wilden loslaten ; ■— om dat hij anders nog meer dergelijke jlegte flreeken zoude hebben aangevangen daar de Prafident Rosfner verder het daar uit ontRaane tumult niet gefluit, maar dit flegts gelaten aan- fchouwd  5)6 GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. fchouvvd; daar men den Heiligen Ignatius, den Heiligen Antonius , en meer andere Heiligen , op de fchandelijkfte wijze gebraden heeft , en daar eindelijk den Vice-Prafident Zernekke, zich aangeüjke misdaaden fchuldig maakte ; zullen de Hecren befchuldigers te vooren hunne befchuldigïngen bezweren met dezen eed zo waarelijk helpe mij God almagtig, en het lij de van Christus, voor tijd en eeuwigheid! — Hier op zullen de hoofden van den Prafident en Plee Prafident worden afgeflagen , en de goederen van den Prafident Rosfner geconfisceerd zijn. De voornaamften van de ratel-wagt — hier volgden hunne naamen zullen insgelijks hunne hoofden verliezen; den genen egter, die den heilige Ignatius, te geüjk met het Scapulier van de Moeder gods verbrand hebben; zal, eer zij nog hunne hoofden verliezen , de rechte hand worden afgekapt. Dan, Karvis zal wijl hij geen geduld genoeg had, om zich oorvijgen te laten geven — gevierendeeld, en zijn lighaam buiten de ftad verbrand worden. Noch verfcheiden anderen zal men van hunne ambten ontzetten ; voor twee jaa' in de gevangenis werpen, en indien zij 'er leevend uitkomen, in een zwaare geldboete verwijzen. En van dit geld zal men ais dan, ter eere van de Heilige en Onbevlekte Jonkvrouw, en haar verbrand Scapulier, een marmeren gedenk-zuil op-  GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. 97 opregten , juist tegen over de plaats waar zijverbrand werden. De Comptoir-bedienden, en jongens, die deel aan het tumult gehad hebben, zal men met honden - zwecpen rugtigen. Verders za! om de Rad te ftraffen, de helft van haaren Raad' en Schepenen» voordaan Catoiijk zjn, gdijfc 00k de helft der ftads foldaten 5 ten einde de leerlingen der recht geloovige Paters Jefuiten, altoos eene gewisfche befeherming vinden _ wanneer zij flegte freeken willen aanvangen. De -St. Maria kerk, zal men aan de Eerwaardige, en liefdeniijke Vaderen Bsrnardijnen , van \k Franftscaner order, te gelijk met de Bibliotheek en kerk-iieraaden inruimen. En wanneer in het toekomende zich iemand onderfta, de recht geloovigen op eenigerleië wijze te beledigen , ?0 menig maaien zij het fcapulier, der Moeder gods rond dragen; zal hij vijf honderd ducaten boeten betaalen. Gevolglijk zal zich ook niemand durven verkouten, te zeggen, of te deuken, dat dit vonnis in het allerminst onbillijk zij, op poene van den brandftapel, en dit alles naar form van rechten! Dit vonnis , gefierd met den ftempel der gerechtigheid, en menfehen-liefde, werd op d'en ]6de November in JVarfchouw openlijk gepubliceerd. De Rus - keizerlijke , de Roomsch ■ keizerlijke , en de koninglijke - Pruififche Minister, U. Deel. O > Kj maak-  98 GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. maakten voordellingen daar tegen — dan , te vergeefs! De Raad van Danzig, '' hreef aan dCn Koning ook te vergeefs! Le R.i:inren van Pruifen, Engeland, Denemarken, en Zweden , fchreven insgelijks aan den Koning al mede te vergeefs! Augustus duimerde in den arm van zijne mattresfen , en de wellust verflikte iedere opwelling van menfehen - gevoel in zijnen boezem. De Vorst Lubomirskij werd benoemd, om deze zaak verder ten uitvoer te brergen. Met eenen kwaataartigen lach leschte hij bereids zijnen dorst, met het bloed der onfchuldigen, en uit vrees, dat de Koning zich eindelijk nog zou laten bewegen, kwam hij ftraks hals over hoofd in zes en twintig nuren te Thorn aan. De beide eerlijke grijsaards , Rosfner en Zerfiekke, waren juist in de kerk, en werden van het altaar weggerukt. Den Raad appelleerde aan de genade des Konings , aan wien egter dit eerfle en heiligde van alle rechten geheel onbekend ' was , het welk alleen in d^at is , een Vorst tot eenen Vader van zijn vclk te maaken. De ter dood veroordeelde burg.*rs zonden nu het volgende fmeekfehrift: Ge-  GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. 99 Genadigste Koning en Heer *! Uwe Majefteit bekleedt hier op aarde gewis de plaats van het opperwezen, en op welk eene wijze kan een Koning zich aan god meer gelijk betoonen, dan alleen door gerechtigheid en genade uittcöeffenen. De barmhartigheid gods houdt het zwaard zijner gerechtigheid niet zelden in de fchede, en het gejammer, de traanen en zugten van ongelukkige vrouwen en kinderen , waren nog altoos in ftaat, om derzelver geftrengheid te verzagten. Genadigfte Heer en Koning! Wij arme, ongelukkige veroordeelden , vallen met de diepfte onderdanigheid, met onze vrouwen en kinderen aan de voeten van uwe Majefteit, en fmeeken, flegts, om genade, en gerechtigheid. Men verhoore ons dus , eer ons onichuldig bloed vergoten worde; men richte ons naar het Duitfcbe recht, en Pruififche herkomen ; men toon ons door j onwraakbaare getuigen, onze misdaad aan. Der Goddelijke alwetenheid is het b;kend, en wij zijn bereid, het te bewijzen, dat de tegen ons aangevoerde getuigen , gedeeltelijk toenmaals niet in de ftad waren ; gedeeltelijk hun woord na- * Ik heb In dit fmeek-fchrift voorbedagtelijk geen enkel woord veranderd. G a  ioo GRUWELEN der. GEESTDRIJVERIJ. naderhand, hebben ingetrokken ; gedeeltelijk door bedreigingen hier toe verleid werden, en wat meer is — zelfs niet eens met ons geconfronteerd zijn. Dienst-meiden, en fuffende oude vrouwen, kunnen onmogelijk tegen uwe Majefteits trouwe burgers en gezworen onderdaanen getuigen. Wij beroepen ons dcrhalven gerustelijk, en met vertrouwen op uwer Majefteits genade en gerechtigheid; wij beroepen ons op onze trouw, welke wij ten allen' tijde betoond; ja, waar door wij reeds meer maaien met de uiterfte gelatenheid, alleen, wijl het de wil van uwe Majefteit was, verdragen hebben , dat men onze wooningen in puinhoopen veranderde ; . ons raadhuis in vlam zetten; onzen toren ter nederfchoot; onze muuren en wallen llegtté, en -ons zelfs de zwaarfte. brandfchatüngen afperschte-! Genadigfte Koning en Heer! ai! . . . . dat u dus toch enze in traanen zwemmende oogen , en ons angftig kloppend hart tot- medelijden bewegen ! ja, laat u toch, om den wil van coc en Christus , 'door het jammeren en de zugten van onze ongelukkige vrouwen en oTifchul-' dige kinderen, die na onzen dood hun brood zullen moeten beedelen, in het einde vermurwen! Wij zijn bereid , te bewijzen, dat wij tot in den dood fteeds blijven willen, Uwer Majefteits getrouwe onderdaanen. Ver-  GRUWELEN der GEESTDRIJVERIJ. i« Vergeefs! — deze ongelukkige werden met geen het minde antwoord verwaardigd. Op den 5dea December vergaderde het bloedgericht. Als befchuldigers verfcheen nu de zeer vroome en liefderijke Pater Wolen:kij , en de Fiscaal der Kroon. 'De gevangenen werden ten voorfebijn gebragt, en h:t vonnis, dat in bet Latijn opgefteld was, boe zeer ook het grootfte ■ gedeelte der veroordeelden geen Latijn verftonden, hun voorgelezen. Dan, het behaagde egter den goeden "Pater Wolenskij , de vriendelijkheid te hebben, van bun niet zijne taalkunde thans behulpzaam te zijn. Hier op werden deze ongelukkigé flagioffers weder weg gebragt , en 'er bleef nu niets meer te verrigten overig, dan de geringe plegtigheid van den eed , die de befchuldigers zweren zouden. Pater Wolenskij, verdraaide hier bij, met het hoogde betoon van godvrugt, de oogen; vouwde de bande op zijnen dikken buik te famen; loosde eenen vroO °f een Paar „ kopjes koffij drinken? — Zou ik opftaan, of „ inflapen ? Zou ik Vhombere fpeelen , of vlie„ gen vangen ? — Te vijf uuren heb ik zaaken „ van  »4 AL ONS GELUK IS NIETS, „van aanbelang: — dan komt de Pastor van „ A . . en brengt mij een paar tulpen-bollen • "'d£ Pmor Bhet* *U een West-Indifchen " VhrdCr bel00fd ~ de JW C. . . beeft mij >, gezegd een pijpen-roer te zullen draaien — „ en. . » _ hier ganpte hij met eenen gefperden mond — „ en mijn W^v, zaJ raiJ_ .„ de hemel weet welke — papieren brengen — „ die ik dan moet ondertekenen " Deze laatfte bedenking had zulk een flaapverwekkend vermogen voor dezen Hoog' Wijzen Rechter dat hem de half geknaauwde kaas uit den -nd vie,, en zijn hoofd, zo 2waar, als ™ kogel van twintig pond, op een maal op de fchouder nederzeeg. 'Doch mijn goede Juftitie-raad! wist gif eens -Ik eene beproeving „ reeds ^ vhegen, of tulpen-bollen , geen 'vlinders , of pijpenroeren zullen u uit uwen Zoeten flaap wekken. Reeds hoort men op eenen afiiand op de ftraat een woest gedruisch, even gelijk dat der golven welke tegen eene rots verbrijzeld worden; reeds werd e- aan het Hotel gefcheld; als of men de brandklok luiden; reeds liep men met geweld de trappen op; men vernam een dommelend, zamenmengzel van mannenftemmen, en een geraas, gelijk aan dat, der Pnederesfen van Bacchus: nu Huiven zij uwe eetzaal, dtt heiligdom uwer godheid, in, en gij Zjon  DAN ZELF-BEDROG. Il3 Zóón van Themh vliegt zuizebollend van uwen zetel op. De gebroeders Simplex fleepen den Barm ffurra bij den kraag in het vertrek. frans. It verzoek recht, Heer Juftitie-raad7 c asper. Recht en wraake! . . . baron hi7rra. Ja, recht en wraake, tegen u, ondankbaars fchurken! frans. Doe mij weder blind worden! c as p e r. En doe mij weder mijn gehoor verliezen.' baron hurra. Gij zijt beiden gekken, die men in het dolhuis moest zetten. Dus fchreeuwde zij nog een geruimen tijd voord, zo, dat de ,een niet in ftaat was, te hooren, wat de andere zeide. De Juftitie-raad, Bauch, verzamelde nu alle zijne rechterlijke deftigheid, en gebood ftilte. de justitie-raad. Elk op zijn beurt, mijne Heeren! elk op zijn beurt! langzaam en duidelijk! frans. Dit mensch heeft mij ongelukkig gemaakt. ii. Deel. h cas-  114 AL ONS GELUK IS NIETS, CASPER. En mij ook! BARON HURRA. Ik heb hen beide gelukkig gemaakt, en zij beloonen mij met ondankbaarheid. DE JUSTITIE-RAAD. Wie kan hier uit wijs worden ; dit is eene misfelijke zaak. BARON HURRA. In geenen deele misfelijk, Geftrenge Heer Jufiitie-raad.' ik bidde flegts, om gehoord te worden! DE JUSTITIE-RAAD. Dit is O vergund. Hij zet zich met eene ftaatige deftigheid, en de Baron Hurra begint te fpreken : Deze beide Heeren zijn broeders; dan, omtrent beide heeft de natuur zieh eene flief-moeder betoond ; beiden zijn aan ligchaam en ziel misdeeld. • Hoe toch ware het anders mogelijk, dat zij zo ondankbaar konden zijn ? Naar het ligchaam — want, nog weinig dagen geleden, was de een blind, en de anderen doof; beiden te famen genomen, hadden niet meer dan twee oogen, waarmede zij konden zien, en flegts twee bruikbaare ooren. En nu kunt gij zelve oordeelen! - Hier flaat de gewezen blinde: hij ziet thans zo goed , als wij — en hier is de dcoven: hij heeft zijn  DAM ZELF -BEDROG. n5 zijn gehoor, even volkomen, als iemand onzer. Dan, wie was het, die hem deze weldaad deed erlangen, die hem den atharact ligtte, en de verftopte ooren opende. Wie anders toch, dan ik! . . . Geheel mijne konst heb ik hier toe ter hulp geroepen ; dan — wat heb ik nu verdiend ? Eene belooning of wel fcheld-woorden? DE JUSTITIE-RAAD. Eene belooning -— dit fpreekt van zelfs! FRANS. Wees niet te fchielijk, Geftrengen Heer Ji^ ftitie-raadl ik zal ü met weinig woorden het te» gendeel bewijzen. Ik werd blind gebooren, dit is waar. Dan , 6! ... dat ik het thans fiog ware; dan zuude ik op dit oogenblik met het diepfle gevoel mijner frnart niet voor u liaan. Het geen men niet heeft, kan men zeer ligt ontbeeren; doch het geen men verliest, leert men niet ligt vergeten. Ik beminde een meisje **öi in haar beftond al mijn geluk. Ik zag haar h:et, maar kon haar egter hooren. 6! . . . Welk een zoete toon had niet haare Rem... welk een aangenaam gefluister! Dagen lang konde ik hier naar luisteren, en «— ik was zo zalig! En wanneer zij eindelijk met haare zagte hand mij aanraakten, wanneer ik aan haaren vollen boezem rusten, tt».i Dan, vergat ik al mijn ongeluk, en H a niets  n6 AL ONS GELUK IS NIETS, niets ontbrak 'er dan aan mijn genoegen. Reeds was de dag van ons huwelijk bepaald; toen zeker een • booze geest mij met dezen verrigter van wonderwerken in kennis bragt. Hij bood zich op eene dringende wijze ter mijner hulpe aan; ik liet mij overhaalen, en werd tot mijn ongeluk herfleld. Mijn eeriïe blik viel op Amalia. Dan, gerechten hemel! . . . welk eene gedaante!.. . Vreezelijk gefchonden van de kinderziekten , manende oogen, ingevallen wangen , rood hair, en beenen als fabels. . . . Zij fprak 'er was nog wel altoos die zoete toon in haare ftemme; doch die kwam uit eenen gaapende afgrond voord. Zij raakte mij aan, ik gevoelde nog wel dien zagten druk van haare hand; doch wanneer zij mij aanzag, ijsde ik van ontzetting. Om kort te zijn, mijne liefde was geheel verdwenen , en eene verfehrikkelijke ledigheid , eene zelfs-verveeling, welke ik nog nimmer gekend had, overmeesterde mijn ganfche hart. Ik ben ongelukkig , en aan wie heb ik dit al'eeu te danken, dan aan dezen ongevraagden Artz, die mij zijne hulp heeft opgedrongen !... Had bij mij flegts in mijne zalige blindheid gelaten, dan ware Amalia thans mijne Gade , en zoude in mijne blinde oogen voor zeker eene der bevalligheden geweest zijn. DE  DAN ZELF-BEDROG. 117 de justitie-raad. Dit is zonderling! Gij hebt beide gelijk. c asp er. Verleen mij nu ook eens gehoor, Geftrenge Heer Juftitie-raad! Dat ik doof geboren werd — dit is waar, en ik wilde zeer gaarne de helft van mijn vermogen geven, dat ik dien gelukkigen tijd te rug kon kopen. Het meisje, dat ik ook beminde, maakte insgelijks mijne ganfche zaligheid uit. Ik kon haar niet hooren, maar wel zien. Welk een hemelsch gedaante, welk eene rijzige geftalte! Welk een kwijnend oog! Welk een bevallig kuiltje in de wangen! Geheele dagen konde ik voor haar ftaan, en haare bekoorlijkheden met volle teugen in drinken. Ik zag haare blaauwe oogen, en meende hier in te kunnen lezen, het geen ik niet in ftaat was te hooren. Reeds had, in weerwil mijner doofheid , mijne liefde haar overmeesterd; de dag van onze verbinding was reeds na bij , toen deze roover van mijn geluk mij leerde kennen ; veel van zijne kunst praate; mij zijne hulp opdrong, en mij eindelijk tot mijn ongeluk genezen heeft. Ik vloog naar mijne Henriette ; ik bad haar, dat zij wilde fpreken, en zeide, dat ik het thans hooren kon. Zij fprak maar goede hemel! . . . het was alles onzin! . . . Al, wat zij voordhragt; was zo lastig, was zo zeer met het merkH 3 te-  siS AL ONS GELUK IS NIETS, teken der zotheid beftempeïd, dat ik thans mee eene fpraakelooze verbaasdheid haar fclmon gezigt befchouwde. Het was nog wel die zelfde lieve mond; doch niets , dan dwaasheden ftroomden daar uit voord. Het zelfde bevallige kuiltje ontdekte ik nog wel in haare wangen, wanneer zij lachte; doch deze wangen lachte ajtoos, en zelfs om dat gene, waar in niets belagchelijks te vinden was! ... In het kort — alle haare bekoorlijkheden veidweenen nu van voor mijne oogen ik befchouwde in haar thans niets, dan een zottin, en mijne liefde werd geheel verdoofd. Volkomen de zelfde ledigheid, en verfchrückelijke zelfsVerveeling, waarover mijn broeder klaagt, gevoel ik thans in een dubbele maate. Ik ben ongelukkig, en wie i5 hier van de oorzaak, dan alleen deze ongeroepen Artz, die mij tegen mijnen wil genas. Waar ik flegts in mijnen gelukkigen ftaat van doofheid gebleven, dan was ook Henriette thans mijn Gade, en bij mijn gefloten oor zoude zij mij verftandiger gefchenen hebben, dan de Godin der wijsheid zelve. DE JUSTITIE-RAAD. Bit is in waarheid zonderling — gij hebt alle drie gelijk. ALLE DRIE TE GELIJK. Neen, ik heb gelijk. . . jk heb gelijk!... V E  DAN ZELF-BEDROG. iip DE JUSTITIE-RAAD. Silentium, mijne Heeren! Dit is waarelijk een zeer moejelijk geval. Jeremias! haal mij eens het Corpus Juris van boven. Jeremias liep naar de Studeer-kamer van den Juftitie-raad ; blies het ftof van een paar doufain boeken af, en bragt, wijl hij niet konde lezen, in ftede van het Corpus Juris, den een of anderen ouden heidenfche Philofooph, die in onze moeder taal was overgezet. De Juftitie-raad Bauch, floeg in den blinde dit foliant op, en het eerfte, dat hem in het oog viel, was de bekende fpreuk: —• al ons geluk is niets, dan zelf-bedrog, wei den genen, die tns hier van berooft.' H 4 Dl  De Wandelinc van den Arabisch en Wijsgeer Al-rachid. Aan het Hof van den Kallf Mufc Al-zadi leefde een grijsaard, Al-Rachid genaamd — een man, omtrent wien de laaghartige Hovelinge niet zelden hunne geestigheid wilden vertoonen; die bijde DameS niet zeer gezien was, en die in zes en zeventig jaaren, veertien maaien van het aang«igt van zijnen beheerfcher'verbannen werd: wijl mj de gewoonte had, altoos de eene of andere onaangcnaame waarheid te zeggen. Hij lachte met *yne balingfchap, want de JuSt-hof der natuur verfchafte hem het aangenaamfte onderhoud; dan hof riep hem veertien reizen te rug, wij] ™n -ag, dat hij het zelve konde ontbeeren. In  be wand. van den arab. wijsgeer. 121 In een van zijne ftraf-epoqms , terwijl hij in zijn eenzaamheid de wegen der wijsheid nafpeurden, gelukte het hem, de fpraak der dieren te leeren verdaan, en van dit oogenblik aan, was het zijne aangenaaide bezigheid , allerleis redelooze (cliepfelen te beluideren. En hij vond, dat zij meenig maal verdandiger praatten, dan een karn.r-jonker. Op eenen zekeren dag ontdekte hij in een boschje, op de bladen va:i eenen boom, een volkplanting van dieren, Ephemeridcs genaamd, voor welke de schepper het eindperk van hun aanwezen , zeer na aan het uur hunner geboorte bepaalde; want op den zelfden dag , die hen ziet gebooren worden , blazen zij ook tevens hunnen adem uit. Al-Rachid naderde , om een troep van deze kleine wormen te kunnen beluideren, en ontdekten, dat zij onder elkanderen zeer hevig aan het redentwisten waren; dan, daar zij alle te gelijk fpraken, duurde het een geruimen tijd , eer hij het onderwerp van hun gcfchil ontdekken konde. Eindelijk, na dat de grootde fchreuwer van dezen hoop zich moede gepraat had, hoorde hij, dat dit gefchil ontdaan was door twee vreemde , zo even aangekomen Firtuofen, te weten, een hommel, en een mug, over wier verdienden, ten aanzien hunner dem, de Ephemerides het gansch niet eens waren. De H 5 eene  122 DE WANDELING VAN DEN ARABISCHEN eene hield (taande, dat de hommel, den fchoonften bas zong, dien men in het ganfche rijk der dieren nog ooit gehoord had; en de andere verdedigden den Discant van de mug. % „ ó Gelukkig volk!" — riep Al-Rachid „ dat, in weerwil der weinige uuren, die gij te „ leeven hebt, u egter nog met den. bas van » eenen hommel , en den discant eener mug „ in ftaat zijt zo zeer te vermaaken ! . . ." Al lagchende wendde hij nu zijn oor naar eenen grijsaard onder deze Ephemerides, die alleen op een blad gezeten was, en de volgende alleen fpraak hield. „ „ De beroetndfte Wijzen onder mijn volk, die „ „ reeds veelc uuren voor mij geleefd hebben, „ „ hielden reeds (taande, dat deze wereld niet „ „ langer, dan agtien uuren konde in ftand blij„ „ ven, en het fchijnt mij toe, dat zij ge„ ,, lijk hadden. Want wanneer ik bedenke, „ „ hoe zeer, in mijnen tijd het groote zon„ „ ne-licht, waar aan de natuur het leeven alleen „ „ te danken heeft, naar hetmeir, het welk dezen „ „ wereld-bol omgeeft, zijn overgeheld, als dan „ „ kan ik niet anders vermoeden , dan dat „ „ deszelfs loop dra door dezen grooten vloed „ „ zal bepaald worden; dat het zijn fakkel in »> „ die golven zal uitdooven, en deze wereld „ „ dus  WIJSGEER AL-rasch1d. 123 5, „ dus wel haast in eene eeuwige duidernis „ verzinken moet — eene dirder is , welke „ „ de verwoeding van al het gefchapene voor „ zeker zal na zich fleepen. Van deze aitien ,, uuren, 'heb ik 'er reeds zeven, en dus vier„ honderd twint'g minuten gel el 1. Waarelijk ,, „ een hooge ouderdom! Hoe weinige zijn 'er m onder ons, die denzelven bereiken! Ik heb „ „ geheele gedachten zien gebooren worden; „ „ zien bloeien, en zien derven. Mijne tegen,, ,9 woord ge vrienden zijn de kinderen, en kinds* „ „ kinderen van de medgezelien mijmer jeugd, „ „ die reeds lang voor mij dierven , en „ „ helaas! , . . maar al te ras zal ik hen vol„ „ gen! . . . Het is waar, ik bevinde mij in „ „ mijnen hoogen ouderd m, dank zij den HE„ ,, mel! . . . nog redelijk welvarend, doch ik „ „ kan volgends den gewoonen loop der natuur „ ,, egter niet voorönderdellen, langer, dan op „ „ het hoogts nog agt minuten te zullen lee„ „ ven. Wat baaten mij dus nu alle mijne ,, moeite en arbeid ? Wat baat het mij, „ „ dat ik onder duizend zorgen een voorraad „ van zoeten daauw heb faamgebragt — een „ „ voorraad, dien het aannaderend einde van „ mijne dagen mij nu niet toelaat, te genie„ „ ten! Vergeefs heb ik mij voor mijn volk 3, „ in het geraas des flags gewaagd, vergeefs „ „ heb  124 DE WAND. VAN DEN ARAB. WIJSGEER ENZ. „ „ heb ik verre van het gedruisch der wereld, „ „ deze volk-planting, door goede wetten tot „ „ eene geregelde maatfchappij gevormd. — Het „ „ is waar, mijne vrienden vleien mij met het „ „ denkbeeld, dat ik een onfterfelijken naam „ „ verworven heb; doch waar blijft mijn onj, fterfelijke naam, wanneer op het einde van „ „ het agtiende uur, de zon wordt uitgedoofd, », „ en deze wereld dus ftraks in het eeuwig niet „ te ruggezinkt? Ja, wanneer ik op eenen 5> duurzamen roem van dertig of veertig uuren „ koude rekenen, dan " " Al-Rachid lagchte — doch verfchrikte terftond daar op, om dat hij gelagchen had; want uuren of jaaren koomt dit niet in het einde op even het zelfde uit? ILDE-  ILDEGERDE, KONINGIN van NOO[RWjEGEN. Eene waare gefchiedenis. Wie zijt gij, ó gij Heldin! in welke de geest van Odin, en de bekoorlijkheid van Ereija fchitteren ? Wie zijt gij , wier beeld nog fteeds zo glansrijk, door de wolken draalt, welke op de wonderen van het vergangene rusten? Treed ten voorfchijn! . . . treed te voorfchijn, ö gij doute fchim van lldegerdel . . . treedt ten voorfchijn uit de zalige wooningen van Wingolf! gij, voor wier naam mijne knieën zich buigen — als Heldin , als Vrouw en Moeder, vereer ik u met ontzetting! . . . De naam van den Prins, dien Thora gebaard had, om eens over Noorwegen den fcepter te zwaaien, was Zwend.  «6 ILDEGER.DE, Zwsnd. De wieg verflrekte hem flog ten troon, en een roozen-knookje tot eenen fcepter; hij kende nog geene kwelling, dan alleen den honger^ en geene verkwikking, dan die des flaaps. In tus, fehen bebeersefate Thora met eene vrouwelijke fcherp. zigtigneid, en een manlijk verftand, de ruwe zonen van het Noorden. Met eene vrouwelijke zagtheid, en eene manlijke vastheid, voerde zij Rraks haaren geliefden zoon, uit den engen kring der kindsheid op de baane des jongelings, die fteeds naar alles poogt te flreeven. Hij wies op; op zijn gelaat bloeide Rraks de hoop op zijnen aannaderènde morgen, en grijs geworden Helden-(treken vrolijk hunnen langen baard, zo vaak zij hem aanfchouwden. Nóch z.jden gewaad, noch kostbaare tooi, noch een gekuhfteld lagchen, noch een gemaakt rood, verfïerde diens tijds de Noordfche vrouwen. Het m:isjc, het welk wenschte aan eenen zoon van het Noorden te behaagen , moest al , wat vrouwlijk fchijnt , verlócheCen, ende oorlogzugtige ©effeningen der minnen navolgen : met een ontbloote Hand , het kleen Tsla,tdS,h ros bellieren ; fie£ vlugtend wild met eene zeker treffende werpfpies dooden, en het glanzend fchild, het dreigend zwaard haarer gezellin tegenwerpen. Thora, aan het hoofd van alle de,:e emftige fpelen, verzamelde eenen kring van meisjes om zich heên,  KONINGIN van NOORWEGEN, ia? heên, welke, door haar aangevoerd, dan eens in donkere wouden op wolven , en beeren jaagde, en dan weder op de lagchende vlakte de zwakke lanfe braken. Dikwijls was de Koningin gezeten op een verheven geftoelte van groene zoden, en vermaakte zich in het veelverwig gewoel van haare Amazonen; doch altoos viel haar oog met genoegen en goedkeuring op Ildegerde, Thor a's geliefde gezellin; want zo vlugtig rende geene andere op het moedig ros daar heên; zo zeker wierp geene andere haare fpies, en zo bevallig brak geene andere de lanfe. En wanneer zij het viper nederliet, om zich het zweet van haar ftaatig voorhoofd wegtewisfchen ; wanneer haare groote, blaauwe oogen , nog veel zeeghaftiger , dan haar zwaard, rondom haar he6n blikten; wanneer zij voordtrad, en de blaauwe vederbos op haaren helm langzaam op en neder wapperde; wanneer zij fprak , en voor den zoeten toon van haare ftemme de welluidende luite zelfs verftonde; — 6! . . . dan ontftond 'er in het hart van den jongen Prins een onuitfprekelijk gevoel, het welk de doorzigtige Moeder wel dra in zijne gloeiende oogen , en op zijne bloozende wangen las. Zij las dit, en lachte wel te vrede ; want alhoewel 'er geen koniglijk bloed. d;or lldegerde's aderen ftroomde , was zij egter da  123 ILDEGERDE, de laatfte ftam van een Hoog Adelijk geflacht; en zelfs zoude zij, als een eei.vouwig landmeisje, den eerften troon der r.arde ten vollen waardig geweest zijn. Wie bezat meer de konst, om flegts met eenen blik de harten te boeien, dan Wegerde; en wie fcheen dit tevens minder te begecren , dan juist zij ? Haare gezellinnen zagen haar, en — de nijd Rak het hoofd op; dan zij fpraken met haar , en — de nijd verRomde! Ten dien tijde zwierf Ranfried, de jonge Koning van Zweden, van het eene Noordfche hof naar het andere. In zijne ziel , welke gansch en al voor de veinzerij gevormd was , broedde Reeds eerzugtige ontwerpen; de zugt naar grootheid en magt, vervulde zijn vlammende oogen. Niet te vrede, daar hij de zugtende onderdaanen van zijn rijk reeds met eenen ijzeren fcepter beheerschte, nam hij het ftout befluit, om een maal door het geluk der roofzugtige wapenen drie kroonen op zijn hoofd te verëenigen. Hierom zweefde hij door Denemarken en Noorwegen, en hierom drong hij zich op eene listige wijze tot den troon van haare vorRen; ten einde dezen hunne fterkte' en zwakheid aftezien. Hij was fchoon, even als Utgarda Locke (*) — dan een hel- C) U/gard* Loeit, volgends Edda, den Bijbel der oude Noordfche volken, een booze geest, bijna gelijk aan onzen Duivel.  KONINGIN van NOORWEGEN. 129 helfche booswigt , even als deze, wreed a's de wolf Fenris, en kvvaadaartig als de Midgardifche worm (*). 'Ier eere van dezen hoogen gast, liet Thora een Ridderlijk fteek-fpel aanregten. Toen de dag begon te daalen , en de Ridders vermoeid van hunnen krijgs - haftigen fcherts , zich van hunne knaapen den helm deden openen; juist toen vertoonde zich — wijl de Koningin het dus begeerde de jonge Heldinnen van het Noorden in het ftrijdperk;. zij wendde zich volgends ridderlijk gebruik, tot de kampvegteren , en eischten, dat Ranfried eene lanfe met haar breken zoude. Ranfried greep fchaterend de fpeer, want hij was wel geoefend ten ridderlijken ftrijde tot vermaak en vete. Al lagchende fprong bij op zijn trappelend ros , en reed in het geopend ftrijdperk. Dan, geene van de Amazonen was in ftaat , om zijnen gefpierden arm te buigen; haare lanfen braken op zijn fthild, even gelijk de brooze hulk tegen de trots oprijzende rotfen. Dan , nu verfcheen Ildegerde. De purperende ftraalen van de ondergaande zon, fpiegelde zich in haaren blanken helm; al fnuivende ftijgerde haar ros, terwijl de ftoute berijd ■ O He wolf JMr, en te^Miigariifeht worm, zijn kinderen van Utgarda Loeit, II. Deel. I  13© ILDEGERDE, rijdfter het zelve de fpooren deed gevoelen. Even als een pijl, vloog zij op den Prins aan; ook haare lanfe werd verbreizeld , doch Ranfried was uit de ftijgbeugels gefchokt, en had moeite, om zich nog in den zadel te houden. — „ Gij zijt fteik!" • riep di verbaasde Zweed-" „ laat mij het anngezigt van deze overwinfter „ aanfchouwen!..." Lugtrg fprong Ildegerde van haar paard; wierp haaren heftn af, en haare blonde lokken golfden in ongekunftelde flingeringen langs haaren fneeuw- witten boezem neder. De blik, dien zij op Ranfried wierp, kluifterde hem voor altoos in haare boeien. Het was een blik vol waardigheid, die tevens door een vriendelijken lach verzoet werd ; dan, ook flegts een glimlach op het gelaat van Ildegerde, was vermogend , om aan een fteen , het leeven te fchenken. Zwcdens koene Beheeifcher gaf al ftamelende zijne verwondering te kennen, en, even als een eenzaam bloempje op een dor voetpad, wortte'de de liefde zich thans in zijn nog onoverwonnen boezem. Reeds had het licht van den dag zich in den vloed verborgen ; reeds veitoonde zich de heldere maan aan den westelijken hemel, toen de druifchende fchaare, door den gevulden drinkhoorn vrolijk geworden, in de koele wouden zich gingen verlustigen. Daar lag ten Ridder in het  KONINGIN van NOORWEGEN. i3I het groen, en fmeekten het fchertfende meisje om het loon van zijne trouwe min; daar wedergalmde de harpe der Barden, zij verhief de daaden der vergangenheid - de zalige geesten van Walhalla i en de nagtegaal ftemde vrolijk mede in dit verheven gezang. Daar weder wandelden, arm in arm, twee vrienden; zij hielden een vertrouwelijk gefprek; en ginds fchertfte een drom van Nijmphen al dartelende aan de murmelende beek. In het digfte van dit woud, bruischte een waterval, en vormde onder aan den heuvel eene kleene zee. Digt bij den grasrijken oever Ia* een bemoschte fteen , die van de hitte des daags doortrokken was. En hier pleegde Ilde. gerde zich fomtijds bij de koelte van den avond te baden, wanneer zij zich vervolgends geheel ontkleed op dien fteen neder zette, terwijl deze kleene bron haare fchoone voeten kusten. Ook heden onttrok zij zich heimelijk , flegts , gelijk zij zich verbeeldde, alleen van de finalen der kuifche maan befpied, aan het veelverw;g gewoel des hofs, en begaf zich naar haar gehefdkoost plaatsje. Dan, daar het geraas in het woud , en het heên en weder lopen der feestvierende menigte, thans zo fterk was; waagde zij het niet, als naar gewoonte, het lastige gewaad van zich te werpen; fchortte dus haaren 1 * üee-  ,3» ILDEGERDE, fleependen jagt-rok, flegts tot aan haare kniëu op; wierp de voet-zooien in het gras neder, en Rapte nu in het water; doch alleen zo verre, dat, daar het zelve hier over het geelSgiig zand voordkabbelde, het naauw tot aan haare enkels reikte. Dan, u befchermde Gefion (*) thans voor zeker met een onzigtbaare band, ó kuifcbe maagd! want door eene woefte blaakende drift geheel weggefleept, floop Ranfried u aanflonds op de hielen na ; drong ftout door bet bosch heên , en roofde met een fchaterend gelach de voet-zooien , welke gij aan den oever hadt toevertrouwd. Ildegerde keerde zich om. „ Prins!" ■ riep zij, terwijl zij uit het water fprong, en den opgefchorten jagt-rok nederliet: — „ Prins! „ zulk eene handelwijze gedoogen onze zeden „ niet! . . " RANFRIED. Hoe? . • • Gedoogen uwe zeden niet, dat men een bekoorelijk meisje in het bad befpiede ? Dan — doch vergeef mij dit gezegde! — dan, zeker verdienen de Noorwegeren geen: ins , dat zij fchoone meisjes onder zich befchouwen! ... IL" (*) De Godin der kuisheid.  KONINGIN van NOORWEGEN. 133 ildegerde. Indien de meisjes van uw land zich zo gaarne laten berieden , als dan verdienen zij ook waareüjk, dat zij befpied worden. Dan, geef mij flegts mijne voet zooien weder , en—vertrek'. ranfried. Dit is even bet zelve, als of gij zeidet „ verlies op dit oogenblik uw verftand!" ildegerde, Ongerust. Voor het minst beb gij reeds de welvoeglijkheid verloren, en het verltand zonder de welvoeglijkheid is, even als een boom, zonder bladeren. ranfried. Heerliik! . . . Gij fpeelt met uwe woorden , als met de harten!... Dan, fta mij toe, zonder egter uw verltand en de welvoeglijkheid te willen kwetfen, dat ik deze zooien weder aan uwe voeten doe! ildegerde. Ik beveel u, te vertrekken. ranfried. Verbeeldt gij u in gevaar te zijn? ildegerde, met verachting. ó Neen! . . . ranfried. Gij wordt bitter. Gij houdt mij dus zelfs niet eens voor gevaarlijk? Dan, laat zien ! — weg... weg met alle gejammer en gefpot!... Ildegerde, ik bemin u! I 3 IL"  134 ILDEGERDE, ILDEGERDE. Waarlijk? Eene kennis van twee uuren , en gij bemind mij reeds? » ranfried. Des te vleiender voor u! ildegerde. Dit wist ik niet. Op zijn hoogst is mijn gelaat u daar voor eenigen dank verfchuldigd. ranfried. Neen, Ildegerde l gij hebt mij diep gewond; gij zijt fchoon, even als Nosfa, (*) en fchrander, als JVora (**).— Ik heb eene Gade, welke ik niet durf verftoten; want haar Vader is een magtig vorst, ook zijt gij zelve niet uit vorftehjk bloed; doch koom in mijne armen! gij zult als eene vorstin behandeld worden; ja, even als zij! Koom deel. . . deel dus mijn hart en mijne leger-ftede. ILDEGERDE. Op zulk een voordragt heeft Ildegerde flegts een antwoord. Zij jlaat hem in het aangezigt, en vlagt. Dorftende naar wraak zette Ranfried haar agter r.a; doch met een ligten tred, die naauwelijks het jonge gras buigde, vloog Ildegerde door het woud <*) Nosfa de fchoone dogter der Godin Friiji. %jp Wora de Godin der wijsheid.  KONINGIN van NOORWEGEN. 13$ woud naar de plaats , waar het geklank der hoornen zich liet hooren, en de tegenwoordigheid van de Koningin aankondigde*.- Hier wierp zij zich aan de voeten van Thora, en zweeg. Doch Ranfried, die haar al hijgende fpoedig had ingehaald, gevoelde gecnen lust, om den geledenen hoon in het bijzijn van getuigen te wreeken. Dan, het oog der Koningin bemerkten wel dra den ontblooten voet van Ildegerde. ■ „ Waarom zijt gij zonder voet-zooien?" -—vraagde zij dus haare lieveling? „ „ Ik ging, om mijne voeten te wasfchen:"" antwoordde Ildegerde, met eenen onbefchroomden blik M „ ik wierp mijne voet-zooien aan ,, „ den oever in het gras; dan, voor zeker „ „ moet het een of ander dier mij dezelve ont,, „ roofd hebben !" " „ Dit dier was ik!" -— hernam Ranfried, met eene grimmige houding. „ Dat de voet-zoo- „ len u toebehoorden, dit was mij onbekend; ,, want" — op eenen fpottenden toon — had „ ik dit geweten,—-waarelijk... zij zouden 'er nog ,, liggen!..." — Met deze woorden wierp hij de voet-zooien voor Ildegerde neder. M prins!" zeide Thora zeer ernftig „ Wanneer gij eens weder in mijn land koomt; „ vergeet dan nooit dat het mijn land is!" ■ Ranfried zweeg ; Zwend zag hem donker aan; I 4 de  •36 ILDEGERDE, de hovelingen mompelden , en Ildegerde lachte. Du oogenblik werd dra de droeve bron van menig onheil, en menig kommer vol-oogenblik. De vergrimde Zweed, wiens hart geheel uit helfche boosheid beflond, . . . vertrok nog dien zelfden nagt naar zijn Vaderland, en voerde het zwart güt der wraake met zich. — Langz am, en treurig naderde in tusfehen het uur, Waar op Thora, de Moeder van haar volks, aan de natuur haaren laatften tol betaalden, en in de eeuwige vreugde van Wingolf'over ging. (*) Zij ftierf in de armen van Ildegerde, en van haaren zoon; zij Rierf, terwijl zij deze beiden zegende; en onder het luid gejammer van veele duizende, werd nu de grasheuvel bereid, die haare asfche dekken zoude. Zwijgende, en met rood geweende oogen naderde zelfs de armRe, om eene gifte te brengen, welke, volgends de zeden van het land, met de ontzielde moesten begraven worden. Geen Ridder fchaamde zich, wijl 'er thans traanen in zijn oogen fchitterden; Zwend verborg al (hikkende zijn aaugezigt; Ildegerde wierp zich op den lijk-heuvel, en baadde haare lange lokken in traanen. In eene verfiomde wezenloosheid lag zij hier nog neêrgeftrekt, toen de middernagt reeds woud en zee met zijne zwarte wieke overfchaa- duw- O >K»glf, het paleis der vriendfehap.  KONINGIN van NOORWEGEN. 137 duwde; alleen het kabbelen der golven, alleen het geruisch der hooge dennen; dan , vooral de zugten van Ildegerde, braken nog bij wijlen deze doodelijke ftilte af. Dan, eindelijk kondigde de fchemering, het aanbreken van den morgen aau: het was een treurige, met regen-wolken om,?ej| ven dag. De Zangeren van het woud bleven in hunne nesten verborgen, en alleen de roofzugtige gier kraste hoog in de lugt. Ildegerde fprong op ; zag nog een mail met eene onuitfprekelijke droefheid, naar den heuvel, die door den daauw, en haare traanen bevogtigd was, wierp een afgefneden hair-lok op den zeiven , en vlugte . . . vlugte, begeleid van haare gezellinnen, in het diepfte van het woud, waar, te midden der fchaaduwen van bejaarde eiken, een fterke burgt, wiens muuren nog lang den naam van Thora te rug kaatffen, dezer verlatene nu tot een fchuilplaats firekte. Zwend, een jongeling van negentien-jaaren, heileeg thans den moederlijken troon ,, om , volgends den wil der ontllapene , zijn volk door weldaaden gelukkig te maaken; terwijl zijne ooren üeeds, voor iederen ongelukkigen, geopend waren, en zijn hart, voor vriendfchap, en alle Ridder- pligten vuurig iloeg. Dan , de liefde deze nam hij ook tevens met zich op den troon. Onder den last der ftaats-belangen, in den kring I 5 der  Ij8 ILDEGERDE, der Ridderen, in den tempel der gerechtigheid, aan de altaaren van Qdin — aller wegen zogt zijn doordringende blik geftadig Ildegerde. Zijn hart gevoelde haar gemis bij de vrolijke maaltijden, bij het lanfeu-fpel, en bij het gezang der vreugde. — Welk een onaangenaam gevoel!"... riep hj eens, zich van de tafel verwijderende, waar de drinkhoorn hem te gemoet dampte, en de Barden op zilveren fnaaren, de daaden zijner Vooroud ren zongen. „ Welk een onaange- „ naam gevoel, maakt mij den troon thans tot „ een zwijgend graf, en verRompt dit hart voor het „ genoegen der weldaaeiigheid, en van de vriend,, fchap!... Weg... weg dus met dezen drukken» ,, den la=t!... Weg met die glanzende flaavernij!... „ De zalige verrukkingen van Walhalla (*) zullen „ mij geen lach meer afdwingen, zo lang het ,, noodlot mij ontzegt, dat ik de zelve dubbel „ in den arm der liefde genieten mag. Wat boeit „ toch mijne tonge, dat zij niet waagt, de be„ kentenis te doen , welke op mijne lippen „ zweeft? . . . Wat kluiRert mijne hand , dat „ zij, en kroon, en fcepter, niet aan de voeten „ van die gene legge, voor welke de zelve alleen „ gefchapen fchijnen?— Voord!... voord dus naar „ Ildegerde' Ik fpot... ikfpot met Voorouderen !... „ Maakt (*) IValballa, het paradijs der Helden.  KONINGIN van NOORWEGEN. 139 5, Maakt koninglijk bloed eenen dwaazen wijs, een „ booswigt deugdzaam? Ach! flegts inbaar alleen „ kan Thora weder herleeven; helaas!... flegts aan haare zijde fchijnt mij de troon bekoorlijk! . . .** Dit zeide hij, en ging in den tempel, om de Godin der liefde, en wederliefde te offeren.— (*) „Eerwaardig grijsaard!" dus fprak hij den Priefter aan. — „ Odins dienaaren hebben mij het „ noodlot van mijnen troon voorzegd. Hunne ,, woorden waren donker : dan, ik ben gerust, „ want alleen de dwingeland vreest het toekom„ ftige. Voorzeg gij mij dus flegts het noodkt „ van mijn hart , het is mij van geen minder „ aanbelang, doch laat uwe woorden helder zijn, „ even als het licht der zonne; want ieder, „ die bemint, vreest het toekomftige." Vol eerbied buigt de zilver-lokkige grijsaard zijne kniën, om de Godin der liefde en wederliefde te vragen. De vlam op haar altaar , en het vuur in het hart van Zwend, flikkerden rein en kuisch omhoog. Met een ernflig gelaat keert hij te rug; een wolk omgaf zijn voorhoofd; doch geen menfchelijk oog was in ftaat, om te onderfcheiden , of deze wolk de zon der hoop, of wel een dreigende geflernte befcheen. Naar een kort, doch ftaatig zwijgen fprak hij. — „ éi (*) Haar naam ii Lcfn.  140 ILDEGERDE, „ 6! Gif, lieveling der Goden, en van uw volk, „ een goed Vorst vindt zijne belooning in de armen „ van eens Walkijrie! . . ." (*) „ Dat is zij!... dat is zij!" riep de jonge Koning in verrukking uit: „ want welk ander „ fterflijk meisje in mijn rijk konde de Godin „ der liefde met het beeld van een onfterfelijke ,, aanduiden; dan alleen haar alleen Ildeger- „ de. Ik dank u grijsaard ! gij zult fpoedig van mij hooren!... fpoedig zullen de drempels j, van dezen tempel onder den last der gefchen„ ken zugten, waar mede ik voornemens ben, uwe altaaren te overlaaden. Leef gelukkig!... geef mij eenen vertrouwelijken handflag! . . . „ Leef gelukkig ! en bid voor mij!" Prins!... ftamelde de oude , terwijl bij zijn graauw hoofd bedagtzaam heên en weer fchud- de doch, Zwend hoorde hem reeds niet meer; Zwend vloog door het woud daar heên. Zijne gedagten alleen vlogen fnefler, dan hij zelve; de beeldenis van Ildegerde ijlde voor hem heên ; Ildegerde''s naam beefde, op zijne lippen; de vervoerende uitlegging, welke hij aan de bedriege- Kj- (*) Walkijrie, dus heeten de jongvrouwen van Walhalla, welke Oiin in den (lag zond, om de ftrijdenden aantevuuren, en den dood voor de Itervenden te verzagten.  KONINGIN van NOORWEGEN. 141 lijke godfpraak gaf, fcheen hem de eenige te zijn, welke mogelijk ware. Al hijgende kwam hij aan den ingang van zijn paleis te rug, al hijgende', beval hij zijne knegten, om hem het moedigfte ros voorteleiden; vol verrukking vertoonde hem reeds zijne verbeelding den wellust, dien hij naar eene fcheiding van een jaar thans fmaaken. zoude. Dan, wel dra werd hij door het gefchal der krijgs-klaroenen uit dezen zoeten droom gewekt. — ,, Ja... ja.. ." — riep Tott , zijn Veldheer, hem te gemoet „ ja, Iaat het moedigst ros vrij voortleiden ; ver„ zamel uwe ruiteren, en krijgsknegten, en trek „ uit tegen Ranfried, den verrader. Aanfchouw „ dien weenenden hoop van verdrevenen , die van „ oogenblik tot oogenblik vermeerdert. Deze ver„ liet zijne wooning, door de vlam genoopt; gene „ moest zijne Gade zien ontëeren; die nam de vlugt ,, over zijnen verwoesten akker; een ander was ge„ tuige van het vermoorden van zijnen weêrloo„ zen Vader. Met het hart van eenen booswigt ,, verwoest Ranfried geheel uw rijk. Ja, laat het dus „ vrij voortleiden, uw moedigst ros!... Verzamel de ,, dappere zoonen van het Noorden! Op!... op , „ hem te gemoet! Dat hij gevoele, die eerlooze, dat „ het bloed van uwe Voorouderen nog in uwe ade„ ren ftrooint; dat de arm van uwe Ridderen, fterk „ en gefpierd is, en dat de oude Tott nog leeft!..." Even,  14a ILDEGERDE, Even, alsofeenzagt Animerende, dooreen floot van den dolk gewekt wordt , even dus beefde Zwend, bij dit verfcbrikkelijk berigt te rug. Dan, een blik, gevest op zijne weenende burgeren, deed aanftonds den beminden jongeling wijken , en riep met eene magtige flemme den Ridder en Held ten voorfchijn. Hij zond ijlend boden aan zijne getrouwen; en zie _ uit het oosten en westen verzamelden zich de leen-mannen geheel in eene ijzeren rusting , met een talrijk gevolg van goede, weerbaare knaapen. Met een hoog zwoegend hart zag Zwend in weinig daaen, onder de muuren van zijnen burgt een mag-ig \L ger, en aan deszelfs fpitfe den onöverwinnehjken Tott. - „ Op. . . 0p. . . ter hulpe van de „ mijnen! . . ." fleerde de flemme der dapperheid met kragt in de borst van den edelen jongeling . „ Hunne zugten roepen mij... hun „ gebroken oog ftaart op mij... op mij alleen!... „ Zij zwijge dus, de zagte ftem der liefde, tot ik „ den lauwer-tak des vredes , en den weêrgal„ menden dank van het geredde volk aan de „ voeten van Ildegerde leggen kan! . . ." In eene glanzende wapenrusting befteeg de jonge Koning zijn ftnjdbaaren klepper; aan zijne zijde reed de ervaren Tott; de krijgsknegteu fioegen op hunne fcbi.'d.n; de Barden zongen ftaatelijke hederen op de harpen, en het heir brak op. Vrou-  KONINGIN van NOORWEGEN. 143 Vrouwen , kinderen, en grijsaards, legerden zich aan den weg, dien zij voorbij trokken, en zegenden hunnen Beheerfcher, die hen allen vriendelijk groette; terwijl zij met .opgeheven oogen en handen de Goden om zijne behoudenis , zijn leeven, en de zege fmeekten. Dus togen de krijgeren, dorftend naar ftrijd en wraak, daar henen. Dan, geftadig verkondden nieuwe boden de moordzugt der rooveren, en bliezen de hitte der krijgeren tot een flikkerende vlamme aan. Slegts nog eene halve dag-reize waren de vijandelijke legers van elkander gefcheiden. Nu verzamelde Zwend zijne hoofdlieden, en overflen om zich heên ; terwijl hij hen vervolgends met het opbruifchend vuur der jeugd , daar hij op eenen zand-heuvel ftond, die hem tot een fpreekgeftoelde verftrekte —« op deze wijze aanfprak.— ,, Morgen, mijne getrouwen!... morgen zij de be„ flisfende dag! Laat ons thans op de altaaren „ van Odin offeren, op dat hij de overwinning „ verleene aan onze wapenen de overwin- „ ning van eene gerechte wraake. Dan , trekt „ ftraks, bij de ftilte van den nagt, met uwe „ benden , dien eerloozen moorder, en roover, „ te gemoet; treft hem bij het aanbreken van den ,, dag, met het getrokken zwaard, en ftort den „ booswigt flapende in de armen van Hela neder!" C) „ Niet (*) Htla de dood.  144 ILDEGERDE, „Niet alzo!" — fprak Tott; de meer beza- „ digde grijsaard men moet eerlijk, naar de „ aangenomen krijgs-wetten , en het Ridderlijk „ gebruik ftrijdcn. Men zende eenen Wapen- koning , naar het Zweedfche leger, om naar „ de reden d-'zer vete te vernemen , en dus „ te zien , of niet wel ligt nog veel onfchul„ dig bloed te fpaaren zij. Ranfrieds eifchen zijn „ billijk, en wil hij voor dat gene, wat hier zijn „ toomloos volk verwoeRe, behoorelijke vergoeding „ doen kies dan, ó Koning! kies den palm- „ tak des vredes , voor het ontbloote moord„ zwaard." zwend. Eifchen! — Wat kan hij eifchen? —- vergoeden? Wat zal hij vergoeden? — Is hij een god, dat hij magtig zij , mijne getrouwen vermoorden in het leeven te rug te roepen ? tott. Gerechte hemel !... neen!... Ach!... weg is weg, en dood is dood!... Nooit hebben onze oogen den flerveling te rug zien komen, die een maal agter het geheime voorhangzel getreden was. Dan, de onmondige kinderen der verflagenen zijn nog in leeven; nog zugten verfcheiden weduwen verre van de woonplaats van haare vermoorde Ecbtgenooten. Voor deze alleen moet Ranfried zijne fchat-  KONINGIN van NOORWEGEN. i45 fchatkist openen , en hun diievouwig den met bloed bevlekten roof vergoeden. zwend, wet eene edele drift. Dus moet ik mij dan het bloed der mijnen laten betaalen? Dan , neen — ik verlange Ranfrieds koningrijk niet, ten kosten van eenen enkelen druppel bloeds van den geringllen mijnes volks!' tott. Alles goed en waar; in dien dezelve nog moest vergoten worden dan, alles valsch en onwaar ; zo deze reeds vergoten is. Of wilt gijdeze benden, wilt gij de uwen thans zonder noodzaaklijkheid ter flagtbank voeren? Honderden hebt gij reeds verloren, en gij wilt wel ligt nog duizenden van anderen opofferen? zwend. Wel aan, het zij zo! ik eerbiedig uwen raad, als dien van eenen Vader! In gevolge hier van verfcheen met het aanbreken van den dag, een Heraut voor de tent ran Ranfried, en begeerde het gelaat des Konings te aanfehouvven. Tusfehen trotfche reien van beledigende trawanten, werd hij voor de zitplaats van dien wreedaard geleid , die omgeven van eene gewapende bende, in het oog van een ieder verraaderij fcheen te ontdekken , en die , zelfs te midden van den kring der zijnen, voor het ritfelen van een verdord blad tzidderde. H. Deel. k ran-  l4(5 ILDEGERDE, ranfried, tegen den Heraut. Spreek op! . . . Wat is uwe begeerte7 de heraut. Hoor mij, 6 Ranfried! Koning der Zweden! door mij fpteekt Zwend de magtige Koning van het Noorden. Waarom hebt gij mij overval¬ len, even als een roover den flapende wandelaar? Waarom hebt gij de mijnen vermoord, en mijne landen verwoest? Waarom hebt gij het recht der volken gefchonden, en mij niet eerst edelmoedig de vete aangekondigt? Het bloed mijner onderdaanen fchreit thans om wraake! Ik ben uitgetogen met eene heirmagt, en Odin zal door mijnen arm u tugtigen. Dan, wilt gij egter, zo als het eenen grootmoedigen Koning en Ridder betaamt, mij den grond van dit wrevelmoedig beftaan ontdekken, de hutten der mijne weder opbouwen; de bange klagten der genen, die door u weduwe en weezen geworden zijn, doen ophouden; als dan zal ik de Overften, en Hoofdlieden van mijn volk, te famen roepen; ik zal met hen zonder bewimpeling over uwe eifchen raadpleegen, en ingeval zij billijk en voegzaam bevonden worden, u daar in volkomen ten wille zijn • Dan, dit betpige ik bij mijn Koninglijk woord! verfrcaadt gij egter deze aanbieding, dan zij Odin rechter tusfehen mij en tusfehen u; over u kome dus  KONINGIN van NOORWEGEN. 147 dus het geiammer der Rervenden, en al het bloed der verflagenen ! De Heraut zweeg; Ranfried trok zijne borRelige wenkbrauwen te famen ; zag met eenen drdgeuden blik op den boden, en gaf het volgende antwoord. „ Ga ! zeg aan Zwend, den jongeling, dat „ Ranfried, de Koning der Zweden, de Gebic„ der over een magtig' Rijk, voor wien het gan- „ fche Noorden tziddert dat deze landen, „ en gouds genoeg bezit; zo dat hij van de „ Vorflen van het Noorden , geen band breed „ gronds begeert; ja, dat hij bereid is, uit Ko„ ninglijke milddaadigheid , alles te vergoeden, „ het geen zijne dapperen buit maakten. Sleets „ het bezit van Ildegerde was het roemrijk doel, „ -waarom hij de wapens opvatte. Dat Zwend „ haar dus binnen drie dagen in mijn Vorftelijk „ bruids-bed levere, en aanftonds zal dit drei„ gend heir de grenzen van Noorwegen verla„ ten. Doch zo niet, als dan zal Ranfried met „ het zwaard in de vuist zich eenen weg door „ het heir van Zwend weten heên te baa„ nen." Onder eene bejaarde eike, aan de voeten van Tott, was de jonge Koning gezeten, en luiflerde, ieder onderrigtend woord van de lippen van dezen ervaren grijsaard af; hij gaf op de leerK 2 zaa-  14§ ILDEGERDE, zaame vernaaien van menigeen geleverden flag, menis eene bevogte overwinning, naauwkeurig acht. Nu trad de Wapen - koning ten voorfchijn, en bragt, niet zonder tzidderen, hem het gebiedend antwoord van Ranfried over. Naauwelijks had de bode geëindigd, toen Zwend al knerfende opfprong; dan, de oude Tott bleef gerust bezadigd ziiten. ZWEND. Veel eer zal alles vergaan, ja, veel eer zullen de ftroomen tot hunnen oorfprong te rugge keeren, dan ik aan dezen beledigenden voorflag voldoe. TOTT. Ga zitten, jongeling!... Ga zitten!... Laat ons met koelen bloede Ranfrieds begeerte onderzoeken ; laat ons bedagtzaam , dat gene, wat gij verliezen zoudt, en dat, wat gij verliezen kunt, thans van elkander fcheiden. Gij zoudt dus een meisje, en gij kunt ook een Koningrijk verliezen. ZWEND. Doch, dit meisje was wel eer de lieveling van mijne Moeder. TOTT. De zege kome over u, dat gij het aandenken van uwe Moeder dus vereert!... Dan, Thora zelve zou-  KONINGIN van NOORWEGEN. 140 zoude deze haare lieveling gewis voor het heil des volks hebben opgeofferd. zwend. Dus zoude ik Ildegerde ongelukkig maaken? Zij, welke mij nooit beledigde, voor welke ieder onzer Ridderen gewis met vreugde drijden zou, deze zoude ik in de armen van eenen wreedaard overleeveren ? Neen . . . nooit . . . nooit! . . . tott. Maar is het dan zo ontwijfelbaar, dat zij juist ongelukkig worden zou? Hoe menig eene vrouw heeft nier door moed en zagtheid, den bloeddordigden tijger tot een mensch gevormd. Bezit Ildegerde zelve niet verdienden genoeg, om den ruwden man, den vijand van Noorwegen, in den beminlijkden Echtgenoot en onzen bondgenoot te veranderen? zwend. Dan, is onze nederlaag niet even zo twijfelagtig als Ildegerde''s geluk, in de armen van Ranfried? Neen, Tott! ik kan thans Tott in Tott niet vinden! . . . Gij daat aan het hoofd van een magtig leger, gij zult de gerechte zaak verdedigen, en gij tzaagt! . . . tott, al lagchende. Wanneer gij eens in Walhalla koomt; wanneer uw Vader en uwe Moeder u daar omarmen, dan K 3 zul-  ,5. ILDEGERDE, zullen zij een maal getuigenis geven, of ik nog immer vreesde!...- Neen, jongeling! aan deze grenzen heb ik reeds drie maal (lag geieverd. Toen ik in den laatflen de overwinning wegdroeg , toen gaf ik u den krans, waar mede uw Vader mij omvlogt, en gij'fpeeldet daar mede in u wieg. Toen fchudde u Vader mij de band, en nog dunk mij hoore ik hem! „ Mijn „ lieve Tott!" zeide hij „ indien „ Odin mij gebiedt van hier te fcheiden, eer nog „ deze knaap zij opgewasfen, dan waake uw zwaard ,, voor hem, even als voor mij! Doch leer hem, ,, dat men nooit moet flrijden, alleen ten einde met zulke kranfen te kunnen fpeelen! . . .'' zwend, getroffen. Vergeef het mij, braave oude! dan ook gij doet mij hier onrecht. Want Wara (*j Rraffe mij, indien doldriftige roemzugt in mijnen boezem blaakt! . . . Doch vernederende fchijnt het mij, voor dezen prijs den vrede te kopen, en beledigend , aan Ildegerde zulk eenen voorflag te doen. tott. Het laatfle neme ik op mij. Zwend ver- fchrikte, doch Tott voer voord: Ik kenne de verhevene wijze van denken van Ildegerde; zij C*) Ware, de Godi» der ecden.  KONINGIN van NOORWEGEN. 151 is immers meer, dan een gewoone vrouw, en meer zelfs, dan een man. Baar Vader was mijn vriend, de fpeelnoot mijner jeugd; hij viel in den flrijd aau mijne zijde, de laatfte druk van zijne hand beval mij Ildegerde aan. Ik heb woord gehouden, en zij verdient het. Zij is bezield met den geest van haaren Vader; vreugde zal uit haare oogen draaien , wanneer ik haar verkondige, dat het offer, tot het welk te doen zij verkozen is , het leeven van veele duizenden , wel ligt ook dat van haaren Koning redden kan. Hij ftaat op. Ik ijle dus naar haar toe fluit, gij in tusfehen met Ranfried eenen wapen ftilftand voor zes dagen, en alvoorens nog deze gezette tijd verlopen is, voere ik Ildegerde in het leger. Hij wil gaan. zwend, in een geweldige beweging. Nog een oogenblik , lieve Tott! . . . flegts nog een oogenblik! Gij denkt dus waarlijk, dat . . . dat — tott, hem met verwondering lefchou' wende. Ik denke, dat ik' u niet begrijp, en fchaame mij u te zien tzidderen!... zwend, in zijne armen. Ach! . . . ach ! . . . mijn Vader ! — ik. . . ik bemin Ildegerde. Ka tott,  «5* ILDEGERDE, tott, na een weinig zwijgen s. Zo? - Nu begrijp ik het! - ó Nu... nu koomt mij alles zeer duidelijk voor; nu vergeef ik u ook , dat gij mij te vooren zo zeer miskendet! Gij bemiut Ildegerde? Dan, wat zijt gij voornemens van haar ie maaken? zwend, met waardigheid. Is het mogelijk , dat Tott mij dit kan vraten? tott. Dus uwe Gemaalin. — Hij fchudde zijn grijs hoofd 6 Jongeling! . . . Jongeling! ik billijke dit niet. Doch eenen verliefde te overreeden, is meer, dan zelfs drie velriflagen te winnen. Ik zwijge. Laat ons dus flrijden ! z w k n d , met vuur. Ja, Rrijden !.. . flrijden!. .. Een flag aan uwe zijde te leveren, is flegts lanfen - fpel!... Zij gingen. Zwend vloog van de eene tent in de andere; omarmden iederen Ridder; fchudde iederen krijgs-kuegt de hand; ftorte het vuur, dat uit zijne oogen flraalde , in ieders boezem; ftak door zijnen jeugdigen gloed het ganfche heir aan, en in weinige oogenblikken klonk het veldgefchrei door het ganfche leger! - Tott, de grijsaard volgde hem langzaam: met eenen denkenden ernst, overzag deze het voor hem liggende flagveld, en wees aan ieder Ridder de plaats, welke deze flegts  KONINGIN van NOORWEGEN. 153 flegts als overwinnaar, of dood verlaten moest. Te midden van het leevendig gewoel der van begeerte brandende benden , door wier gedruisch het krijgsgezang der Barden naauwelijks hoorbaar klonk , zag Zwend in ieder fchitterend fchild niets, dan de beeldenis van Ildegerde; in weêrwil van het woeste krijgs-gefchrei, waande bij gefladig de zagt lispende ftem van Ildegerde te hooren. Hij wierp zkh nu in zijne tent neder, en hield de volgende alleen fpraak. „ Mijn leeven en Rijk voor Ildegerde te waa„ gen, en mijn leeven en rijk voor Ildegerde „ te verliezen, dit denkbeeld heeft volflrekt gee,, ne bitterheid voor mij! Dan, wanneer Odin „ befloten had, den onwaardigen nog langer te „ verlchoonen; en mij het lot verkoos, om tot „ een waarfchuweud voorbeeld te flrekken — om ,9 te toonen , dat ook rechtvaardige wapenen m niet alt°os overwinnen; wanneer wel ligt mor„ gen, in flede van met lauren gekroond, in Ilde„ gerde's armen te rug te keeren, mij mijne „ Moeder reeds aan haaren boezem in Walhalla „ ontving; wie zou haar dan berigten, wat Zwend „ voor haar gedaan had voor haar, welke „ thans geen, het allerminfte voorgevoel heeft van „ het offer, het welk mijn hart bereid is, haar „ te brengen haar, welke wel ligt de be- „ kentenis van mijne liefde nog nimmer in mijne K 5 „ oogen  154 ILDEGERDE, „ oogen las. Voor haar te flerven — dit wil ik gtar,, ne, doch niet zonder tevens van haar beweend te „ te worden!... Zij moet dus het geheim weten — „ het geheim, waar aan mijn getrouwe boezem, „ tot hier toe tot eenen kerker ftrekte, en dan... „ dan gebiede Odin over mijne dagen... ik neme „ dan de bewustheid met mij mede in de vreug,, de van Walhalla —■ de bewustheid dat ik ,, van Ildegerde een maal zal betreurd worden!..." Dit zeide hij, nam een pergamenten rol, en fchreef het volgende : ZWEND, DE KONING VAN HET NOORDEN, AAN ILDEGERDE. Herinnert gij u nog, getrouwe gezellin van mijne jeugd! herinnert gij u nog, die zalige dagen der onfchuld , en vreugde , waar in onderhet oog van Thora ons iedere avond te fnel daar henen vloog ? Staamelt nog uwe tong fomtijds den zoeten naam van broeder, waar door gij mij ten dien tijde zo menig werf verrukte? Zijt gij nog gedagtig aan de dierbaare zegeningen, welke mijne Moeder over beiden uitftortte , eer zij aan deze wereld voor immer vaar wel, zeide? Wanneer ieder der vertrouwelijke uuren, die ik met u in eene broederlijke eenftemmigheid heb doorgebragt, nog flegts een flaauwe fchets in uwe ziel hebben agter- ge-  KONINGIN van NOORWEGEN. 155 gelaten; dan .... dan moogt gij mij vr'j berispen! — mij, die eens nimmer iets voor u geheim hield; i— ja, berisp mij, dat ik maanden lang alle mijne wenfchen, al mijn hoop in mijnen boezem alleen verborg, zonder deze aan uwen richter-Itoel te onderwerpen; berisp mij, dat ook heden mijne hand kan tzidderen, en mijne wangen gloeien , even als of de zoon van Thora aan een onedel gevoel, eene plaatfe in zijn hart vergunnen kon. — Ik heb in den tempel der liefde, en wederliefde geofferd: zie hier daar van mijne bekentenis! Ildegerde''s bezit -— dit maakte alle mijne wenfchen, en mijne geheele hoop uit. Om u aan mij te ontrooven, trok Ranfried met zijn heir-magt in mijn rijk. Het beflisfend uur, hetwelk; tusfehen mij en tusfehen hem dra richten zal — dit nadert reeds. Indien de liefde, en het geluk, mijne* wapenen begunftigen; als dan legt Zwend in weinig 'dagen zijne kroon aan de voeten van Ildegerde, en Ildegerde zal den zegen volkomen maaken, dien mijne Moeder al ftervende over ons heeft uitgefproken. Doch overwint mijn mededinger en, :s mijn laatfte oogenblik het eerde van zijn zegepraal ftort dan een traan op mijnen vroegen grafzerk, Ildegerde betreure als dan het verlies van haaren broeder en Echtgenoot. Naar dat hij dezen brief met den knop van zijn zwaard verzegeld had, gaf hij den ze!ven aan  156 ILDEGERDE, aan eenen vertrouwden bode , die door zijnen verlangenden blik gevolgd werd, tot dat deze agter eene hoogte verdween. Wel gemoed keerde de jonge Koning in zijne tent te rug; een knaap trad binnen , om hem te wapenen. Vrolijk en wel te vrede zag hij op de glanzende rusting , welke wel dra met het bloed van zijnen vijand, of met het zijne gcverwd zoude worden: hij verbeeldde zich , dat hem de zwaare ijzeren helm thans ligter viel, om te torfchen, en het ftaalen borst harnas fcheen hem nu min drukkend. Hij befleeg zijn flrijdbaar ros, en ijlde met het ontbloote zwaard aan de fpitfe van zijn heir. De benden juichten hem te gemoet. ,, Dien blaau- „ wen vederbos!..."— dus fluisterden zij elkander in : — „ laat ons denzelven niet uit het oog „ verliezen ! Het is de eerfle flag van dezen „ jongen Held: hij zal te moedig zijn — dit voor„ fpellen ons zijne vuurige blikken. Treed na„ der dus, gij oude Ridderen! wier dapperheid „ reeds beproefd werd . . . Treed nader, ver- „ zameld u rondom hem heên! . . ." En zie, eene bende van dertig of veertig der dapperften van het ganfche heir, omringden ftraks den jonge Koning; de borst van iederen vormde hem van nieuws een fchild , en deze kleene , onverfchrokken hoop, was van een oneindig hooger waarde, dan de gehuurde lijfwagt, waarmede Ranfried  KONINGIN van NOORWEGEN. 157 fried zijnen troon omringde. De oude Tott zwaaide nu zijn blikfemend zwaard met jeugdige kragt over zijnen fchedel, en — hoor! . . . aan beide zijden van het leger klonken reeds de knjgs - trompetten. De Barden zongen vuurige liederen; de Ridders floten hunne viziren, de wapenen kletterden, de rosfen ftampten; de vaandels wapperden , en het hart van den Koning lloeg hoog opwaards. — „ Waarom marren wij!" — riep hij den grijsaard te gemoet: — „ op. . . op „ met eene blikfemende fnelheid ! Zie hoe de „ gefpierde arm van mijne Ridderen naauw meer in ftaat is, den teugel van het hinnikkend ros „ te houden!..." — „ „ Wij wagten, alleen ten „ „ einde dus te zekerer te overwinnen!" " —. hervatte Tott — laat altoos die eerfte vlam, welke zo hoogopftijgt, doch weinig om zich heên verdelgt — laat deze altoos vrij vervliegen. Langzaam, en met gefloten gelederen, trok hij den beevenden vijand vervolgends te gemoed , even als een donkere donder-wolk, welke den blikfem in zijnen dreigenden boezem draagt. Ufo , de waardige zoon van Tott, die bereids in menig eenen flag de lauren met zijnen Vader deelde, Ufo, voerde eene bende uitgelezene ruiteren door het laage bosch, agter den heuvel om, en luisterde in tusfehen naar het teken van den aanval, om door eene plotfelijke aantasting de vrees der huurlingen in eenen  153 ILDEGERDE, eenen zinneloozen fchrik te doen veranderen. Ranfried fprong in middels, omgeven door de bloem zijner Ridderen, van den eenen vleugel vau zijn leger naar den anderen; brulde aan een ieder des zelfs pligten in het oor, en tragtte den zinkenden moed van zijn volk, door de naderende hoop op plundering weder aantewakkeren. Doch wat vermag de moed van eenen blooten krijgsman ; wanneer deze tegen den ftêrken arm der vaderlands-liefde ftrijden moet? Reeds drong het zwaard van het volk van Zwend tot in de gefloten reiën der Zweden door; reeds verbreidde Tott fchrik en nederlaag om zich heên; reeds had zich Zwend, midden onder de vijanden een burgt van lijken, opgerigt; reeds waren de wapenen van Ufo met het Zweedfche bloed befpat; reeds fteeg het gekerm van eene tallooze menigte in de lugt! . . . Ranfried zag het bij tzidderde en knarstande. Te vergeefs fehreeuwde hij , om de vlugrende menigte wederom bij een te zamelen; vergeefs vloekte hij het uur, waar in hij geboren werd; vervloekte Odin, en de zitplaats van de Goden. Hij zag zich bijkans zonder redding verloren, toen de vertwijfeling voor hem haare armen uitfpreidde, en hem met haare donkere veugelen befchaduwde. Zij trok, even als een bloedzuiger, al het bloed uit zijne aderen, en Hortte hier voor gal in door geheel zijn lighaam. Woeden-  KONINGIN van NOORWEGEN. 159 dende wierp hij zich nu in het digfte van den hoop der Noorwegeren, en hem volgde een drom der doldriftigfte jongelingen , die door het alles vertcerende zwaard hem eenen weg baanden, tot daar, waar den blaauwen vederbos van Zwend, hoog in de lugt wapperde. — „ Zijt gij het! " —-riep hij met een donderende ftem den jongen Koning te gemoet — „ zijt gij het... zijt gij het, die naauwelijks ge„ moet: — nog de kinder-doeken ontwasfen, het nu „ reeds waagt, een Ranfried te benrijden? Op.. . „ op, gij moedige knaap ! verberg u nu niet agter „ het fchild van uwen Ridderen, en beproef uwe kragten eens tegen eenen man! " ,, „ Zijt welkoom!"" — antwoorde Zwend: — »» j» g'jj dien ik in het geraas van den flag reeds ,, „ lang te vergeefs gezogt heb! Treed nader, „ „ gij roover onzer meisjes! Dat dus een „ „ ftoute knaap u thans eens tugtige !..." " Met een losfen teugel ftortte hij op Ranfried in; doch zijne getrouwen, die nu reeds menig een gevaarlijken houw van hem hadden afgeweerd , en wier getal bereids tot op de helft gefmolten was, wierpen zich, hem omringende, tusfehen de beide ftrijdende. „ Neen, dus zult gij uw leeven „ niet wagen tegen een onwaardigen , die zijne „ eigen kroon ontëert, en u de uwe te gelijk ont,, rukken wil. Hij is geen Ridder meer!... Laat „ een van onze leger-jongens dus ten voorfchijn ko- „ me,  i6a ILDEGERDE, „ me, dat hij hem met een tent-Rok ter aarde„ veile! . . ." ,— Schuimende van woede brulde Ranfried thans den zijnen toe. ,, „ Op. . . „ „ op, en wreek den fmaad van uwen Koning!"" En aauftonds drong de woede hoop van eenige honderden op de dappere twintig in , wier borst haaren Koning tot een muur verdrekte. Niet een was 'er; die week — niet een viel 'er zonder voor het minst vijf zijner vijanden ter zijner be. diening, (*) naar Walhalla mede te nemen. Dan eindelijk dortte ook de laatde, onder den gdladig ïanwasfenden en met blinde vertwijfeling vegtenden hoop. Zwend bleef alleen, — daar werwaard eene jeugdelijke doldriftigheid den jongen Held te verre van zijn leger verwijderd, en op een dvvaalfpoor geleid had. - „ „ Geef u over! ..." - riep Ranfried hem te gemoet — ,, ,, dat ik u voor mijnen ,, ,, triumph- wagen fpanne, en zo mijnen intogt „ in den burgt van Ildegerde doe!..."" Een houw van deszelfs zwaard was het eenig antwoord van Zwend. Ranfried keerde denzelven behendig af, en deed eenen geweldigen dag naar zijnen vijiind; dan deze gleed egter op het blanke harnas af. Een woedende drijd tusfehen den beheerfcher van Zweden, en den Vader van Noor- we- (*) Dit leerde het bij geloof der oude noordfche volken.  KONINGIN van NOORWEGEN. 161 wegen nam thans een aanvang. De Jongelingen, die in Ranfrieds gevolg waren, vlogen toe, om den' van alle gevolg verlaten, Zwend van deszelfs paard te rukken; doch twee oude Ridders, de eenigfte in wier borst nog ridder-eere gloeide, dreigde den genen te zullen doorbooren, die een hand aan hem zoude liaan. Zij floten eenen kring om de ftnjderen; bedwongen met grimmige gebaarden de nijdige jongelingen, en waakten dus over de wetten van bet gevegt. Blikfemend flikkerden de fabels der ftrijdende mededingers. Ildegerde, en een Koningrijk-deze zouden nu de prijs des overwinnaars zijn! Ranfried zag beiden, doch Zwend alleen Ildegerde. Langen bleef de ftrijd twijfelagtig; want heldenmoed en bekwaamheden vogten hier tegen eene wanhoopige raazernij. Dan nu, daar Ranfried zijn zwaard met beide handen ophief, om door eenen magtigen flag een einde aan he't gevegt te maaken, ontdekte Zwend een opening, daar, waar de arm-wapenen zich aan het borstharnas fluiten. Zeer vaardig ontweek hij den dreigenden flag: reeds zogt de fpitfe van zijn zwaard den weg naar het hart van Ranfried; doch daar floeg een verradelijk moordende knaap hem van agteren met een oorlogs-knots op het hoofd, dat hij van het paard ftortte, en ftroomen bloeds hem uit zijnen hals gudsden. Een van de oude Ridders flak den knaap ter neder; bukte zich II. Deel. L *-> over  i6a ILDEGERDE, over Zwend, en opende hem btt vifier. Zijn aanzigt zwom in bloed, en zijn oogen waren gebroken. - „ Een goed Koning, - dus lamel le hij nog nog al zugtende „ vindt zijne belwiing^ in de armen van een Walkijriscb meisje!.. .-" Hi] werd vervolgends fchuins over zijn paard gelegd, en langzaam uit het gewoel des flegs gevoerd ; doch hij flierf, eer hij nog de naast bij zijnde bron bereikt had, waar uit de oude Ridder hem dagt te verkwikken. „ „ Zwend is dood!" " fcbreeuwde Ranfried nu den zijnen te gemoet „ „ Aan ons M blijft dus de overwinning!... Te rug... te „ rug nu in den flag!..." " „ Zwend is dood!" — dus juichte de vlugtende bende der Zweden, en keerde zich plotfelijk om. - „ Zwend is dood!"weergalmde het van het eene einde des legers tot aan het anderen, en — met hem viel de moed der Noorwegeren. - „ Helaas!... maar al te zeer eene waarheid, dat — Zwend dood is!" dus mompelde half luifterend de eene krijgsknegt den andere toe: - „ Ai mij!.. die blaauwe veder„ bos is verzwonden, die vederbos, die overwin, nende voor ons heên wapperde." — „ Zwend is ,do-'d!"-zeide de eene Ridderden andereuzagtelijk in bet oor; en wel era vernam de oude Tott, wiens bende rog geftariig onder den vijand woedde, deze verrcbnkkelijke boodfchap. — „ „ Volg... volg  KONINGIN van NOORWEGEN. l6*3 „ „ mij, mijne kinderen!'"'—. r;ep hiJ met een gefmoorde ftem — ,, „ wreek. . . wreek, den „ „ dood van uwen Koning—uwen Vader!" "_ Doch vergeefs ftortte hij zich van nieuws' in hTt geraas des flags : flegts een kleene hoop van weinige honderden verzelde zijne opgeheven vaane. Schrik en droefheid hadden zich van zijn reeds zegevierend heir thans ganfcheJijk meester gemaakt. In verftrooide hoopen ontvlugtten de Noorwegeren, en duizenden vielen onder het alles vernielende zwaard van den nog korts vervolgden vijand. Slegts Tott alleen hield nog geduurig ftand met zijne dappere benden. Hij trok te rug op eenen heuvel, en verdedigde hier zijn eer en leeven tegen de ganfche Zweedfche magt. - „ „ Waar is mijn zoon » Ufo?" '\ riep hij den naasten Ridder toe. — „ „ fs mijn zoon Ufo wel ligt ook onder „ „ de vlugtelingen ?" " _ „ Neen . . . neen , „ eerwaardig grijsaard!" — antwoordde de krijgs' man — „ hij viel in het heetfte van het gevegt!... », Hij viel — doch overdekt met wonden! . . ." TOTT. Hebt gij hem gezien, waren zijne wonden diep? de ridder. Alle in de borst, en op het hoofd. La tott.  i6.\ ILDEGERDE, TOTT. Nu-Gode zij dank! . . . Heden zullen wij ftrijden, morgen mogen wij weenen! . . . Dit zeide hij; opende zijn vizier om lugt te fcheppen, en het zweet en (tof van het heldenvoorhoofd wegtewisfchen. Daar fnorde een vijandelijke pijl al fisfend door de lugt ; vloog den grijsaard in het rechte oog, en wierp den laatften iteun van Noorwegen nu ontzield ter aarde. Een gefmoord — „ ach! . . ." — der zijnen, begeleide den val van dezen Held; het zwaard ontviel der flappe hand; iedere arm zonk kragteloos ter neder. Doch geene wilde zijn leeven aan den overwinnenden roover danken, en Ranfried deed den heuvel, met een berg van lijken bedekt, dus al meer en meer naar de wolken verheffen. Doch vlugt thans heên mijn geest van deze bloedige velden — deze velden, gemest met menfehen offers.' Waarom verwijlt gij nog onder deze lijken? Geen dappere, verheven daaden gebeuren 'er thans meer op het rookende flagveld , want Tott, en Zwend, en Ufo, zijn verflagen. Leid mij, gij floute verbeeldings-kragt , leid mij aan uwe rechte thans henen naar het ftil prieel; waarin de fchemeiïng van de groene fchaduwen, Ildegerde ftraks den bode ontving, die haar de liefde van haaren Koning kwam verkondigen. — „ Zijt gij een bode „ des vredes?" — riep zij hem fchielijk te gemoet,  KONINGIN van NOORWEGEN. 1*5 moet, toen hij zijne kniën voor haar boog, en vervolgends met den diepften eerbied nader trad. de bod e. Uit des Konings hand ontving ik dit gefchrift, om het getrouwelijk in die van Ildegerde overtelevereu. ildegerde. Het is wel; doch, zeg mij! hoe ftond het met het leger, toen gij het zelve verliet? Is de roover bende van Ranfried reeds verftrooid? Hééft Odin den weêrbarftigen bereids getugtigd? de bode. Toen ik het leger verliet, verhieven de Barden hunne liederen : mij zeiven werd het warm om het hart. De Ridders floten de vizieren; de wapenen klonken; de rosfen ftampten; de vaanen fladderden , en het gefchal der trompetten riep luid: — „ op. . . op —- te wapen! . . ." —. ildegerde. 6 Dus is onze Koning wel ligt reeds overwinnaar, en met het knaagend verdriet, het welk een mislukte fchenddaad fteeds verzelt , heeft Ranfried de grenzen van Noorwegen waarfchijnelijk bereids verlaten. Met deze woorden ontvouwde zij den brief. —— Zii las: haar aangezigt werd rood: zij las verder; haare wangen gloeiden; zij leide den brief neder, en 'er fchitterde een traan in haar bekoorL 3 üjk  t66 ILDEGERDE, lijk oog. — „ Laat mij alleen !" —— zeide zij op eene vriendelijke wijze vervolgends tegen den bode. de bode. Zeer gaarne, goede Jonkvrouw ! doch draal niet met mij uw antwoord medetedeelen , want de Koning wagt mijn te rugkomst met verlangen. ildegerde, bloozende. Met verlangen? — Hoe weet gij dit? de bode. ö! . . . Hij beval mij honderd maaien, op de vleugelen van den wind te ijlen; hij zeide de boodfcbap is gewigtig, en ieder oogenblik "mij dierbaar. En toen ik reeds op het ros gezeten was, dat moedig met mij daar heên draafde, hoorde ik nog zijne ftemme, welke mij gebood, te fpoeden. Ja, toen ik mij reeds vrij verre in het dal bevond , en omzag, aanfchouwde ik hem, daar hij aan de tent ftond, en met de hand boven de oogen mij nog geftadig nazag. ildegerde, ontroerd. Genoeg! . . . genoeg ! . . . Ga, voeder uw ros, en zorg voor u zeiven; morgen, wanneer de eerfte zonne-ftraalen de toppen der bergen verlichten, keert gij reeds naar het leger te rug. De bode ging; Ildegerde viel op haare kniën, en -— bad. — ,, 6 Thora! ö gij verheerelijkte! „ welke mij eens ftervende uw dogter noemdet, „ in-  KONINGIN van NOORWEGEN. 167 ,, indien gij, ook zelfs te midden der vreugden van „ Wingolf, thans nog gedagtig zijt aan het genoe- gen, dat eene gelukkige Moeder fmaaken kan; ,, indien de naans van Zwend u nog fteeds dier„ baar is; ó! openbaar u dan thans aan de bid„ dende Ildegerde ! Onderdruk de opkijmende liefde ,, in dit hart, indien ik onwaardig be:i, het brui,, lofs-bed van uwen zoon te bellijgen; ja, laat ,, mij dan in een wildernisfe vlugten, en mijn lot „ beweenen mijn lot, dat mij gceneu Koning „ tot een Vader fchonk!..." Zij zweeg, en zag met eenen betraanden blik naar de verrijzende volle maan. Dan, hoor!... Daar fluisterde een zagte avond wind in de bladeren der beuken; de geur der bloeifems van de linden {t>rtten neder, en de nagtegaal verhief eenzaam zijne fmagtende toonen. Ildegerde's boezem werd beklemd, en de huivering wekkende fchemering rondom haar heên, vervulde haar hart met bange voorgevoelens. Zij fnelde met angftig rondwarende blikken door het woud, en floot zich in de eenzaamfte kamer van den burgt op. In tusfehen had de praatagtige bode, in den kring der vrouwen, welke hem nieuwsgierig omringden, de maare van Zwends brief verbreid, en alles verteld, het geen hij wist, en niet wist; wat Zwend hem gezegd, en niet gezegd had; het verlangen, van zijnen Koning nog honderd maaien L 4 groo-  168 ILDEGERDE, grooter gemaakt; honderd maaien herhaald, hoe dringend Zwend hem beval, om fpoedig te rug te keeren, en nu vervolgde hij ren laatften met een ongemeen fchrander voorkomen. „ Er moet „ voor zeker het een of ander ontwerp den jon55 gen Vorst thans bezig houden, tot ontwik„ keling van bet welke mijn bekrompen verftand „ niet toereikende is" Doch veel ligt zal ,, Ildegerde zelve de Dames eene nadere opheldering „ hier van geven." Dan, goede hemel!... welkeen gefluifter!... welk een gemompel! .. . welk een wederfpreken verhief zich nu onder deze bekoorlijke Schoonen!... Zij befloten eindelijk, dat zij zich zouden gedragen, als of zij volftrekt niets wisten, en kwamen gezamenlijk , over een, om Ildegerde bij het avond maal dit geheim, zo het mogelijk was, aftelokken; doch in dien haare ftilzwijgenheid nergends toe ware over te haaien, zij het als dan ten minften wel aan haar gelaat ontdekken zouden. Het vuurig verlangd tijd-ftip verfcheen ten laatften ; aller oogen vestigden zich thans op het gelaat van Ildegerde, toer» deze met haare gewoone vriendelijkheid de zaal intrad. Zij had eene mannelijke ftandvasftigheid aangenomen, en, de zagte fchemering van eene vrolijke hoop dekte haare lagchende wangen. Men piaatfle zich aan tafel; alles zweeg loerende; alles gaapte lwift.eren.de naar haar, welke, zonder dit loe-  KONINGIN van NOORWEGEN. 169 loeren, dit gaapen, en luifteren te bemerken, onverfchillig met de aan haare zijde gezetenen gezellinnen fchertfte. In waarheid, het was vermaakelijk te aanfchouwen, hoe de eene hoestte, en de andere weder eene tweede met den voet aanftiet; de derde eene vierde toewenkte , en egter geene het durfde waagen, om te fpreken. Doch tegen het einde van de maaltijd begon Ildegerde op eene minzaame wijze, en iedere arm, gereed, om een beet aan den mond te brengen, liet dezelve, onveirigter zaake, in den fchoot vallen. „ Gij, mijne lieve gezellinnen! " dus fprak het bekoorelijk meisje —- „ gij hebt ïeeds maan„ den lang, het verlies van Thora met mij in dezen burgt beweend. Ik vertrouwe van u be„ miiid te zijn, en uwer liefde waardig te wezen. „ Verneem dus eene blijde boodfchap, welke „ Zwend aan mij onwaardige gezonden heeft! — „ Zijn wensch heeft mij tot zijne wettige Gemaa,, linne verkozen!" — Hier zweeg zij bloozende, en zag voor zich neder. Verwondering boeide de tonge van dezen verftornden maagdenftoet, Doch fpoedig fpronen zij juichende op. De eene verdrong de andere, om Ildegerde al liefkoozende te omgeven, en ieder haarer huldigde om het zeerst de nieuwe Koningin. Wel is waar, dat het ook hier niet aan ontbrak dat naamelijk de nijd met haar gefluifter thans in het geopende vrouwe* L 5 "ik  ï7o ILDEGERDE, lijk oor tzitfte. De eene zag vervolgends wangunftig in de beek, welke haare eigen beeldenis aan haar oog vertoonde , en konde niet begrijpen, wat Zwend aan Ildegerde gevonden had, het geen hem zo zeer betoverde; de andere fnuite den neus; eene derde lachte fporagtis; dan, Ildegerde verftond de zo moeijelijk te leere konst, om zelfs op de trappen van den troon zich zelve gelijk te blijven, en dus boeide haar vriendelijk gelaat, en zagte waarde , ook zelfs het trotschte hart aan het haare. Wel is waar, dat egter de lasterzugtige vernaaien zeggen, dat in de eerde uuren, die aan de rust waren toegewijd, geene van deze vrouwelijke wezens zich in daat bevond, om de vermoeide oogen te luiken; dan, het was egter geenzins de nijd, die op wieken, even als die der vledermuis, kwam aanzweeven, en den Jlaap verre van haare legerdeden verbande; maar het was voor het minst de bekoorlijkheid van het wonderbaare, welke zich door deze ganfche gefchiedenis verbreidde; het was het herdenken aan eene aanëenfchakeling van gebeurtenisfen , waar uit thans deze laatde voord vloeide; het waren ontwerpen en droo- men voor het toekomdige dit alles golfde in eenen gedadige maaldroom voor de gloeiende verbeelding van iedere dezer meisjes; veroorzaakte, dat zij zich flaapeloos gedadig van de een op de andere zijde wendden, en niet anders deden, dan de hand  KONINGIN van NOORWEGEN. 171 hand des flaaps, welke haar den balfem der rust reeds reikte, geduurig weder van zich te ftoten. Maar heil u, Ildegerde! 6 gij onfchuldig fchepzel! Doch waar toe ook deze korte rust! Reeds nadert een kreifchend gejammer de torens van uwen burgt; reeds wordt de ftilte van den middernagt door luide zugten afgebroken ; bereids weêrgalmt een nood-gefchrei van verren door geheel het woud. De dwerg , dien de wagt op dezen burgt was aanbevolen, blies drie maal op den hoorn; de wagteren wreven den flaap verfchrokken uit de oogen, en vlogen naar de gefloten poort, waar aan de nieuwlings aangekomenen met een woest gebons reeds donderden. „ Wie ftoort hier de ftilte ,, van den nagt ?" „ „ Doe open! doe open voor uwe broede'„ „ ren! . . » » ,, Wel aan, zeg wie gij zijt?" „ „ Vlugtenden... geflagenen... gewonden!..."" „ Van waar koomt gij dus bij de duifternisfe „ van den middernagt?" „,, Gevloden uit het geraas des flags, tekenden wij „ „ met het bloed, dat uit onze wonden ftroom„ ,, de, den ganfchen weg, langs welken wij geko-„ „ men zijn. Odin. .. Odin zelve heeft den on„ ,, dergang over dit Koningrijk uitgefproken. „ Zwend is dood, Uffo viel, en Tott bevindt zich „ ,, in Walhalla! ..." „ Ver-  ï7* ILDEGERDE, „ Verderf!... verderf kome over u, gij jamme„ rende boden des ongeluks! . . ." — De ganfchen burgt geraakte nu in oproer; alles liep door elkander, en tegen elkander aan : men vraagde; vorschte; weende; vloekte; fchreeuwde om wapenen. Ildegerde alleen fluimerde nog zagt in den arm der hoope; de zagte lach der beloonde deugd fierde haare maagdelijke wangen. Daar vlogen, met hangende hairen, de Jonkvrouwen binnen. — „ Op! ... op uit uwe rust, gij flui„ mert... gij fluimert den dood thans te gemoet!..." Ildegerde fprong' verfchrikt van haare legerftede op- — „ „ Wat is het? — Hebbe de vlammen „ ,, den burgt aangegrepen; of heeft de een of ,, „ andere verrader onze poort den vijand „ „ geopend?""—Te vergeefs herhaalde zij honderd maaien deze vraag, want de zinnen der maagden waren op de vleugelen des fchriks daar heên gevloden. Huilen, jammeren, en het uittrekken der hairen was haar ganfche antwoord. Ildegerde fprong dus op; wierp een ligt nagt-gewaad om zich heên; greep een licht, en ijlde met bevleugelde fchreden door den gewelfden gang , waar uit een woest gefchrei haar reeds van venen te gemoet klonk. Hier ftiet zij haaren voet tegen een lijk; daar ontdekte haar rondwaarend oog eenen zwaar gekwetften, die op den grond lag uitgeftrekt, en met beide handen de bloedende wonden  KONINGIN van NOORWEGEN. 173 den vast hield, terwijl de koude hand des doods reeds over hem was uitgeftrekt. „ Wie zijt „ gij?" — riep Ildegerde al beevenden. — „„Een „ „ ftervende, die me de dood reeds om de „ ,, vreugde van Walhalla Itrijdt!" " ,, Hoe zijt gij hier gekomen? Wiens hand bragt „ u deze doodelijke wonde toe?" „ „ De hand van eenen Zweed. Ach! . . ; „ Zwend is dood... Ufo viel, en Tott bevindt „ „ zich in Walhalla." " „ 6 Straffende Goden!..."—« zugtte Ildegerde met eene gebroken ftem; het licht ontviel aan haare hand, en zij zonk magteloos tegen den muur. Doch wel dra wekte haar het gekerm van den ftervenden, die aan haare zijde lag, uit deze bedwelming; zij waggelde naar haare kamer; floot dezelve toe, en wierp zich op den grond neder. Daar lag zij langen, zonder eene traan te kunnen ftorten, of eenig geluid te geven. Deze eerfte, vreezelijke, ftomme fmart ging eindelijk voorbij; zij trok den brief van Zwend uit haaren boezem , en haar blik viel op deze woorden: — „ ,, Dan valk een traan op mijnen vroegen graf,, „ zerk neder, en Ildegerde's mond weèklaage „ ,, over het verlies van haaren broeder, van haaren „ „ Echtgenoot. . ."" Plotfelijk ftortta nu een vloed van traanen uit haare oogen. ,, Mijn i, broeder! . . . mijn Echtgenoot! . . -— meer was  174 ILDEGERDE, was zij niet vermogend uit te ftamelen; doch met deze beide naamen verbond haar verfcheurd hart de beelden der ontvlodene vreugden, — die zelfde lagchende beelden van het toekomftige, met welke weinig uuren geleden haare korte fluimering haar nog vleide verfmolten in weêdom en fmarte, welke haar geftadig nieuwe traanen afperften; en dus lag Ildegerde, tot dat het eerfte morgen-lichtje tinnen van den burgt reeds bloed-rood verfde. Toen eerst ontwaakte zij uit deze verfchrikkelijke bedwelming, terwijl de opkomende zon haare eerfte ftraalen op lans en zwaard wierp, die, federd het verfcheiden van Thora, in eenen verborgen eenzaame! hoek verroestten. — „ Ten voorfchijn, 6 gij „ fpeeltuig van mijne jeugd! en voormaals flegts ten ,, fcherts bereid!.. . Ten voorfchijn, en word thans „ in mijne hand de werktuigen van eene gloeiënde. wraake! Beziel mij nu, ó Thor! (*) met „ het vuur des ftrijds ; dat het geklank der ■„ wapenen mijne ooren lieffelijker zij , dan „ de zagte toonen eener tedere luite! Schenk „ kragten aan dezen arm j dat geen vrouwe„ lijk beeven denzelven ontzenuwe !... Wijk... „ wijk van mij, ö Freijr .'...(**) Maar gij, ó Zoon „ van (*) Thor, een van de voornaamfte Goden, dien men gewoon wai om de overwinning aanteroepen. (**) Freijr, de zagtmoedigfte onder de Godea.  KONINGIN van NOORWEGEN. 175 van Niord! verfraai mijne borst! ó Wodan, gij ,, Vader der Goden ! en gij Frigga! aan welke „ dit hart zo menig een wel meenend offer bragt, „ zend mij uwe Lijna; (*) dat zij mij door de „ gevaaren heên leide, tot dat ik oog in oog, „ Ranfried den ontmenschten Ranfried, aanfchou„ we ; dat hij al lasterende voor mij fin; op dat de ,, arm van een vrouw hem neder ftortte in de eeu,, wige jammeren van Niflheimur !.,. (**) Ten voorschijn, ó gij Barden! Stem. . . ftem den krijgs„ zang aan!... Het is mijn Gemaal voor wien ik „ ftrijde — mijn broeder, mijn Echtgenoot is het, „ voor wien ik de wapens aangorde! . . ." Hoog rood verfden zich thans de wangen van Ildegerde , haare oogen fchoten blikfem-ftraalen uit; haar arm beefde; doch het was geen tziddering van eene vrouwelijke vrees, maar het beeven van eene mannelijke woede. Zij bedekte haare zijden lokken met den gevederden helm, dien Thora's hand voormaals met drie (langen koppen fierden. Zij prangde den hoog zwellenden boezem in het flaalen harnas; gordde het zwaard aan haare heupe; greep fchild en lanfe, en trad in de gewelfde zaal, waar de wezenlooze Jonkvrouwen, met (*) Lijna werd altoos van Frigga of Friija gezonden, om haare lievelingen te befehermen. C**) Niflheimur, de Hel.  i76 ILDEGERDE, met de oogen ter aarde geflagen, nog jammerende over het voorgevallene, en tzidderende voor het toekomRige, zich al huilende den boezem verfcheurden. „ Wat jammert. . . wat kermt gij? — Neen „ weg is weg, en dood is dood! . . . Uwe „ traanen zullen hem nooit uit Helaa's koude armen ,, te rug brengen; uwe traanen ook den roover „ niet agterwaard doen keeren. . . niet agterwaard „ doen keeren van de poorten van onzen voor,, maals vreedzaamen burgt!... Heeft Thora te ver„ geefs onzen arm gewapend;- onze hand aan den „ fpinrok ontrukt, en dezelve aan den mannelij„ ken ftrijd gewend ? Laat vrij het weenen en „ zugten voor die vrouwen, welke geene andere „ wapenen , dan traanen en zugten hebben ! „ Laat. . . laat die vuige zielen tzidderen „ zij tzidderen, welke haar leeven voor de vreugde „ van Walhalla geenzins veil hebben!... Op... op „ gij, mijne Gezellinnen!... Wie onder u blijft „ thans nog eene keuze overig tusfehen dood of „ fchande? Op. . . . wat vertoeven wij! ,, op! . . . op, hem te gemoet, dien roover, die „ onze onfchuld met verachtelijke boeien dreigt!... „ op. . . op, hem te gemoet, dien moordenaar, „ die mij mijnen broeder, mijnen Echtgenoot ont„ rukte! — hij gevoele, dat de helden-moed der zoonen van het Noorden ook in de dogte- „ ren  KONINGIN van NOORWEGEN. ï# 5, ren van deze oorden woont; hij gevoele, dat den arm van een vrouw niet enkel gefchapen *» werd ' om de" zuigeling aan de borst te druk» ken4 Op. . . op , red de eere van uw Vader„ land! en wreekt den dood van uwen Koning 1 >, Ja, overwind, of forf met Ildegerde! . . » Woede en wcêmoed, hierin ftrijd met haare «nuttigen , verfli te Ildegerde s ftemme. Doch Biet geweld drongen egrer de woorden van het taasje ,o de harteri der luierende Jonkvrouwen; vol eerbied Haarden zij de Heldin in het vlammende oog. Ildegerde leende bijkans uitgeput op haare fpies, en eenige oogenblikken heerschte 'er de diepfte ftilte.-Doch Juist op dit zelfde oogenblik, trad een oude, gewonde Ridder op twee zijner knaapen, kenende, zeer langzaam, al waggelende in de zaal; in zijne hand was eenen verbogen helm, met eenen blaauwen, bebloeden veder-bos. Zwijgende naderde hij Ildegerde, meteenen demoedigen blik op den helm gevest. Eene geheime huivering doordrong alle de leden van het meisje. — „ Helaas!" riep zij al tzidderende: „ dit is 5, den helm van Zwend! . . ." » »> Ja»" " — zeide de oude Ridder — „ „ dit S, „ is de helm van Zwend! . . . Dit bloed, 1 dar „ „ aan dezen vederbos kleeft, is het bloed van „ „ mijnen Koning. Deze helm kost mij mijn „ ,,• leeven, ik heb 'er moedig om geftreden. Dit H. Deel. m  a73 ILDEGERDE, „ „ is alles wat ik u te rug konde brengen. —— „ „ Ziet' gij hier, waar deze buts zich ver„ ,, toont. . . . daar floeg hem een godloozen „ ,, moordenaar van agteren. . . Foei! . . . van „ „ agteren!"" Ildegerde viel in onmagt neder. — „ Laat af.. „ laat af! . . ." „ „ dus riepen de jonkvrou,, wen, en omringden de ongelukkige. De ou, de Ridder liet zich eenen Roel geven, zette „ den helm voor zich neder; befchouwde den „ „ zeiven met gevouwen handen, en zonder op „ „ het gejammer, het welk zich om hem heên verhief, te achten, vervolgde hij zijne rede: — „ „ Ja. . . ja, van agteren hebben zij u verra- „ „ deiijk vermoord! Gij waart een dapper „ jonge.iug! . . . Nog zie ik dezen vederbos, M „ hoe hij in het digtst van het gedrang voor „ „ ons heên wapperde; hoe de dartele winden „ denzelven in de lugt verhieven, en met hem Z » «peelden! . . . Doch nu . . . nu heeft „ „ uw bloed denzelven doornat gemaakt ! Ach ! . . • hij hangt flap ter neder! ... De„ ze eer vergeten daad roept wraake; doch te vergeefs zoekt uwen verfcheiden geest eenen " ]l wretker! . . . Usfi viel aan de zijde van " *W W*l Tott — de grijsaard vergoot zijn „ „ bloed , dat nu zelfs nog verwarmd werd „ „ door de liefde van zijn Vaderland! Al de » 3, dap-  KONINGIN van NOORWEGEN, tff i, „ dapperen onzes volks, 2ij„ door het g, V£r= " " me,end zvvaard verteerd. Doch mij alleen, », „ rekte Odin nog weinig uuren fleets het lee», m ven, om dezen kostelijken buit in bewaaring » „ te nemen , en eenen wreeker des bloeds » „ te zoeken, die mij in deze koude hand mo» * ge zweren. . . mij zweren. . . zweren dert i, verfchrikkelijkfle eed —dat ik hem tot bloed„ „ wreeker wijde door dezen helm; dien eed »> » met mij naar Walhalla mede kan overneme ~ „ „ en met den eerfte Ridderlijken handdruk » >, dien aan Zwend eens overlevere! Mijne ,* „ kragten begeven mij . . . mijn 00g breekt „ reeds ... — treed ten voorfchijn !... treed „ „ dus ten voorfchijn gij wreeker dezes bloeds!... „ ,, treed ten voorfchijn eer ik fterve!..."" Hij zag rondom zich heên. Ildegerde had zich weder herfteld. Klaagende verhief de oude Ridder nu van nieuws zijne Remme. — „ „ Heeft dan m ,, de Engel des doods niet een verfchoond?... » * Niet eenen jongeling, al ware hij ook flegts „ „ een knaap, de kindfche jaaren naauw ont„ „ wasfen, dat deze verflijfde hand nog een „ „ maal het bebloede zwaard mogt trekken, en „ „ hem tot Ridder flaan. Ten voorfchijn... „ „ ten voorfchijn dan, ó gij wreeker van het ver„ „ got.n bloed! ten voorfchijn eer ik fter« » vel..."»  iSo ILDEGERDE, ildegerde, welke met eene hevige beweging zijne kniën omvatte. Wijd mij, eerwaardig grijsaard ! wi'd mij ten wreeker des vergoten bloeds! ■— Zij werpt haaren helm weg. Mij... mij den helm van Zwend!... Dat deze op mijn hoofd een fchrik der vijanden „ worde! . . . Dat bij het aanfchouwen van den zeiven het bloed in Ranfrieds aderen verRijve !... Doch, dat mijn zwaard bet weder vloeibaar maake, en dat ik het bloed van m jnen Koning met herzijnen van dezen Happen vederbos in het einde afvvasfchen! de oude ridder. Is bet zo ver . . . zo verre met Noorwegen reeds gekomen, dat alleen de zwakke arm van een vrouw voor vrijheid, eer, en Vaderland moet ftfijden? ó Vader . . . Vader der Goden! hebt gij flegts daarom mijne dagen nog gerekt , en daarom deze reeds geflotene oogen geöpend gehouden, op dat ik zien zoude, hoe de ftorm den boom van zijnen wortel rukte, den boom, onder wiens fchaaduwe ik nu tagtig jaaren rustte, en aan wiens" twijgen ik menig eenen lauwer-krans heb opgehangen? Ik heb geweend op den arm van mijne Moeder; doch het waren niets, dan traanen der kindsheid — thans moet ik oude, afgeleefde grijsaard, mijne graauwe hairen met traanen van wanhoop nog bevogtigen! Breng mij  KONINGIN van NOORWEGEN. 181 mij naar beneden in de vrije lugt, en laat mij fterve! — ildegerde. Blijf . . . blijf ik bezweer u bij uwe ridderlijke eer! gij veracht bet ftoute meisje, en ipot met den zwakken arm van eene vrouw! dan weet! ó grijsaard! dat deze zelfde vrouw, welke Zwend tot zijne Gemaalin verkoos . dat de- ze niet onwaardig is, om ook zijn bloed te wreeken. Indien de dyisternisfen van den dood u oog nog niet overfchaduwe»; lees dan dezen brief. Ik ben uwe Koningin . . . uwe Koningin omvat uwe kniën; en fmeekt met beete traanen: om haar tot wreekfter des geplengden bloeds van haaren Gemaal te willen wijën! . . . De oude Ridder nam met eene tzidderende band het papier, en doorliep met een gebroken oog en zeer veel moeite regel voor regel. Eindelijk bleef hij met zeer veel nadenken bij het woord — gade-Raan. „ ,, Het zij dan zo!" " dus riep hij met ontroering uit: ,, „ ik erkenne „ „ u Rervende voor mijne Koningin." " Weest niet bevreesd voor deze koude lippen. Kus mij, op dat ik uwen kus met mij nemen naar het oord der vreugde, alwaar Zwend in het voorhof der dappere flrijderen , onder Qdins vergulde fchilden voor zeker wandelt — dat ik die derwaard mede nemen! . . . M 3 //-  ï8s ILDEGERDE, Ildegerde drukten haaren gloeiënden mond op de bleeke lippen van den ftervenden: — „ breng „ dezen kus aan mijn Gemaal, en met dien ook den vuurigen eed dat ik zijnen dood zal „ wreeken, of wel zijner liefde ten vollen waar- dig fneeven zal!" de oude ridder. Zweer nu! . . . ildegerde. Ik zwere. de oude ridder, ontbloot zijn zwaard. Leg uwe band dus op dit zwaard. Het oog der Godheid ziet thans op ons neder. Volg mij, en fpreek de woorden van den eed. — Het oor der Godheid hoort ons ! —- ,, Ik zwere met vuur en zwaard, den dood van Zwend, „ de Koning van Noorwegen te zullen wreeken! . . . Het merg verdrooge in mijne „ beenderen ! . . . Deze hand verdorre , in„ dien zij het zwaard ooit zinken laat, alvoo3, rens zij zijn bloed gewroken heeft. Met vuur „ en zwaard, zwere ik Ranfried den moordenaar s, van mijnen Gemaal te zullen vervolgen ! en ,, indien ik dezen eed ooit breke, dan verftrek 5, mijn naam reeds tot een fpot der zuigelingen—» 3S tot een belagchelijk toverfpreukje. Geenen heu59 vel dek dan immer mijn gebeente. . . . geen j» traanen befproeië immer meer mijn lijk!... On-  KONINGIN van NOORWEGEN. 183 „begraven blijve het tot een prooi der gieren, „ en ieder eerlijk man, ga mij met eenen vloek „ voorbj! vervloekt zij het uur van mijn geboorte!... Vervioekt zij het uur van mijnen duid! „ Een vloek kome over de asch va:! mijnen Va,, der! en over die van mijne Moeieri De naam „ van Ildegerde word door de nakomelingen aan ,, eenen fchandpaal eens gelezen , even als de naam van eene ontëerde! De vloek van Odin, ,, den Vader der Goden, kome over mij, en fbrt „ mij in de jammeren van Niflheimur ne„ der! hij toone mij het beeld van mijn vernioor„ den Gemaal in duizend . . . duizend ontzeitende „ gedaanten; dat het mij met duizend dooden „ kwelle, en deze eed blijft immer heilig, al ;, ware het, dat het altaar ook va:i honderd zoen„ offers rookte! Hij blijve heilig, al ware hrt, „ dat ook aanRonds een Priester tot mij zeide: „ gaat henen -— ga, uw fchuld is ü verge„ ven! . . ." Dus zwoer Ildegerde. De omflaande jonkvrouwen beefden alle. Met open manden ftaarden zij haar bewegingloos, even als ftandbedden in het gloeiend aangezigt. De oude Ridder wierp nu zijn z!waard van zich , en greep met zijne beide handen den helm van Zwend—dus wekke u alle morgens het aanfehouwen van dezen helm tot het vernLuM 4 • wen  J34 ILDEGERDE, wen van uwen eed.' Dat dan uw oog geftadig het bloed zie, dat aan dezen veder-bos kleeft; ook dan nog, wanneer de regen reeds lange het zelve zal hebben afgewasfchen. Deze buile, welke een verradelijke moordenaar hem met den oorlogsknots heeft toegebragt deze nmet beflendig uwen fchedel drukke, en worde niet eer effen gemaakt, dan, na de allerfmartelijkfte. dood van Ranfried deze fchandaad boette. Be, loof gij dit? ILDEGERDE. Ik beloove het u. DE OUDE RIDDER. Neem dan dit kleinood aan, dat ik met mijn bloed gekogt heb. Hij plaatst den helm op hef hoofd van Ildegerde. Wapen u , en betlijg uw ros , gij zijt gewijd tot een wreeker des bloeds. Mijn oog wordt donker, mijne krag- ten begeven mij. .— Ik danke u Odin! niet vergeefs geboodt gij den fikkei des doods, eerst nu den zwakken draad mijnes leevens aftefnijden, en weder aan geene zijde in eene vrolijke eeuwigheid aanteknoopen! Mijne laatfte uure na- derd i—t mijn taak is afgedaan breng mij beneden in de vrije lugt, op dat ik in het aanzien der zonne, den laatften adem uitblaze! ■ Kragtelocs leende hij nu op zijne knaapen ; zij droe-  KONINGIN van NOORWEGEN. 185 droegen hem naar buiten, en hier ftierf hij in het aangezigt der zon. «/ De natuur fchiep den man tot een middelding „ in de keten der_volmaaktheid; nooit beklom hij »den hoogden trap , en nooit zonk hij tor den allerlaagfteu neder: hij is nimmer zo heel flegt, >, en nimmer zo volkomen goed als de vrouw. Het is egter niet van u, dat ik hier fpreke! ó gij ., praatzugtige wezens, ten aanzien van welke Pla- to twijfelt, of zij wel tot de menfehen behoo- ren gerekend te worden ! Neen, u meen ik, gij /, volmaakte zielen, om wiens wille Lesfing de na/f tuur verwijt, dat zij zich in het leem vergrepen ,t heeft! Zijt gij goed , als dan ftaat gij tusfehen den man en Engel in; doch zijt gij kwaad, zo * vindt gij tusfehen den man en de duivel uwe { plaats! Nog nimmer had heldenmoed, zo vuurig in de borst van eenen man gegloeid, als deze nu in den boezem van dit meisje vlamde! Ildegerde gevoelde zich een nieuw wezen , onuitfpreekbaare kragt werd over haar uitgeftort ; de wraak had aan de liefde het vrouwelijke benomen, en de liefde fchonk aan de wraak eene zekere bekoorelijkheid. „ „ Gij zijt getuigen;" " riep zij, toen de oude ridder de zaal verlaten had „ „ gij zijt „ getuigen , dat ik geweid werd tot een „ wreeker des vergoten bloeds \ Nog heden M S „ „ trek  sS6 ILDEGERDE, „ „ trek ik mijn noodlot te gemoed. Ik heb ,, ,, niemand, die mi) geleide, dan god, en de „ „ gerechte zaak; ik heb niemand die mij be„ „ fcherme, dan dezen helm, en mijn voortref,, „ felijk zwaard! Getallen zijn zij die moe„ „ dige ftrijderen van Noorwegen; geen moedig ,, ,, heir zal mijne treden volgen. Gij Ge- „ ,, zellinnen mijner vreugde! is er eene onder „ „ u, welke in mijne droefheid deelde , en „ ,, welke nu ook in mijne wraake deelen wil; „ „ zij kome dan . . . zij kome aan dezen zus„ „ terlijken boezem, dat ik haar aan mijn klop„ „ pend hart klemme —— ja haar die gloed in „ „ blaze, die mij thans geheel verteert."" —— Treurig rondom haar heen ziende. Is 'er dan geene onder u! . . . „ Wij allen! . . . wij allen willen met u trek- ken!" riepen nu alle de jonkvrouwen, ten gelijken tijde getroffen door de beminlijke dweeperij, die even als een Ele&rique fchok het hart dezer bekoorlijke fchoonen trof. Zij omringden Ildegerde: ,, wees onzen aanvoerfter! . . . onze Koningin! wijd ons door uweii kus ook „ mede tot dienaresfen uwer wraake!" Ildegerde omarmde haar alle, en flraks vloog de eene voor, de andere na, in haare kamer, hingen lier en harp aan de wand; wierpen naaide en fpinrok op den grond, en ijlde om haare wapenen te be-  KONINGIN tan NOORWEGEN. 187 bereiden. Deze oorlogzugtige geestdrift bleef egter niet alleen binnen de muuren van dezen burgt befloten , maar klonk door bet ganfche woud, en fpoedde met bevleugelde fchreden naar de nabij gelegen ftad, waar thans nog menig eene Gade over de asfche van haaren Echtgenoot, en die haarerzoonen de bitterde traanen weende. Dan, deze allen dro >gden thans dezelve van haare wangen. Zij ontrukten den geliefden verflagenen helm, panfer, en zwaard, zij wapenden zich ten ftrijde, onder de vaanen van Ildegerde. Snel, even als de wind , ijlde het gerugt hier van dieper het land in. Uit het zuiden, noorden, oosten, en westen , vlogen de vrouwen bij ganfche hoopen toe, en eer nog de avond-daauw zich met het bloed der gevelden mengde, ftond Ildegerde reeds aan het hoofd van zes-duidend Amazonen, welke allen op een wijde vlakte verzameld , onder het uitfpanfel des hemels haar den verfchrikkelijkften eed zwoeren — den eed, om den dood van haare mannen, zoonen, en broederen te zullen wreeken. Dus braken zij op, omgeven van de duifternis des nagts, en het gefternte van Orion Verftrekte haar tot een geleider. Den volgende morgen legerde zich dit kleene heir aan den voet van eenen heuvel, en zie , onder zijne vaanen verzamelden zich de vlugtelingen , die aan den flag ontkwamen. Deze waren twaalf-  ï8S ildegerde, twaalf duizend in getal, van den tnp des heuvels befchouwde het koene meisje met eenen denkende ernst het oorlogzugtig gewoel onder haare voeten. „ „ Dit is dan nu de laatfte fcragt van „ ,, het ontzenuwde Vaderland." " Zo fprak zij „ „ tegen zich zelve „ weê. . . . weê „ ,, her zelve, indien deze duizenden het zelve „ tot een Aagt-offer worden. En dat moeten ,, ,, zij gewis, indien niet de arm van eene god- „ heid voor ons ftrijdt. Een trotfche leger„ ,, magt, welke den kern der Npordfche rid,, ,, deifchap overwon, vertreedt zeer ligt deze „ ,, ongeachte ichaar, even als een beer, een „ „ mierenhoop! Dan, ik lagche met den „ ,, dood — ik heb mij aan denzelven geheel „ „ toegewijd , en ieder mijner getrouwen zal „ „ zich veel liever vrij in zijne koude armen ,, (forten, dan de fchandehjke boeien van tenen „ „ dwingeland draden. Doch wat zal er van ,, „ de onfchuldige kinderen worden , die wij „ „ zorgeloos fpeelende op de ftraaten agter,, „ lieten! . . . Zullen onze grijsaards dan in „ „ ketenen geboeid ten g ave waggeUn , en „ „ onze nakomelingen opwa.-fen onder het ijze- „ „ ren uk?" " Zwaarmoedig zonk nu haar hoofd op haaren boezem neder, en de beelden van een huivering wekkend toekomftige zweefde leevendig voor haare ver-  KONINGIN van NOORWEGEN. i8£ verbeelding. Doch plotfeling voer een ftraal van licht door haare ziele. Theodorik, de Koning der Denen, de zoon der zuster van Thora, naar de dood van Zwend, de naaste erfgenaam van den Noordfche kroon; van Hem fchilderde het honderd-vouwig gerugt met fchitterende verwen; het fchonk hem fchoonheid, gerechtigheid en dapperheid. Thora's" bloed — dus riep ieder vreemdeling , die flegts weinige dagen aan zijn hof geweest was: <— „ Thora's bloed bruischt ook in de aderen van dezen jongen Held! . . ." Ildegerde nam fpoedig haar befluit: zij zond boden aan Theodorik, en liet hem kond doen. — „ De Koning van Zwend, uwen neef, is thans niet „ meer. De moordaadige hand van Ranfried heeft „ hem verradelijk geveld. Alle de Edelen van „ Noorwegen zijn gevallen. Slegts nog eene vrouw ,, ftaat aan het hoofd van vrouwen, en vlugte„ lingen , om uw verwoest Vaderland, en den „ dood van zijnen beheerfcher te wreeken. Ver,, zamel uwe krijgeren ; doe uwe leenmannen opzitten, en ijl ... ijl, een land te verdedi- gen, dat u thans als zijn Koning erken! " Op vlugtige rosfen vlogen de boden naar de grenzen van Denemarken; terwijl Ildegerde met haar leger den gerusten viiand naderde, die op het platte land verftrooit de velden verwoestte; de huizen plunderde, en kinderen en grijsaards vermoord-  19© ILDEGERDE, moordde. Mee eenen fpotagtigen lach, ontving Ranfried het berigt van de nadering der koene Amazonen. Met eenen'blik , als die van eenen Duivel, wanneer deze een vroomen ziet zondigen, hoorde hij, dat Ildegerde zelve aanrukte, om aan de fpitfe van dezen hoop te flrijden. „ ó ! . . . Heerelijk . . . heerelijk !" . . . riep! hij met eenen fchalkfchen glimlach uit . „ de vogel huppelt dus van zelf in het net!. „Ja, welkoom. . . . welkoom, fchoone bruid! „ te vergeefs ijld gij mij dreigend te gemoet; „ ik trok mijn zwaard voor u, doch geenzins 3, tegen u. Onder het gekletter der wapenen zal „ ik u in mijne flaapkamer leiden; met een wel„ lustige hand zal ik het panfer ontfnoeren, mij „ met de worftelingen van uwe maagdelijke „ fchaamte op het aangenaamst verlustigen; en „ mij, in uwen vollen boezem, die geenzins „ gefchapen werd, om in. een harnas gekerkerd „ te zijn; geheellijk indringen! . . ." Dus wiegde hij zich op de zagte kusfens, vervuld met geile beelden in eenen zoeten flaap. Doch wijl het bezit van Ildegerde nog buiten de grenzen van zijn gebied lag liet hij het eerfte meisje het beste komen, en wierp zich in haar ar» men. Dan, niet langen, of de verftroo'de hoopen, die plondereude en moordende den oorlog tegen kin-  KONINGIN van NOORWEGEN, kinderen , en grijsaards voerden , keerden verfchrikt in het leger te rug. Het eene gedeelten | had de uitgezonden fchaar van Ildegerde aangegrepen , en het overige van deze dronken roo« vers was het ontvlugt, om de aankomst van den vijand te melden. — Dns zijt gij mij dan reeds zo nabij! . . ." riep Ranfried met eene kwaadaartige vreugde — „ waarlijk gij „ haakt naar de omarming van eenen Koning. „ Doch alvoorens ik met het zwaard in de hand „ mijne bruid naar mijne legerftede voere, wil ik „ eerst nog een maal de konftig gefmeede wape,, nen beproeven — die, waar voor de moed der „ vrouwen, even als de fneeuw in de lente weg,, fmelt, wanneer de zon in de Mei-maand dezelve „ oplekt —— de wapenen der vleierij!" — Hij) fprak dus, nam de veder, en verzamelde het weinigje verftand, dat door overmaat van wellust nog niet verdroogt was, om den volgende brief te fehrijven. —■ * * * ranfried, de koning der zweden en noorwegen, aan de dappere ildegerde. Ik ben niet gekomen, om tegen u te ftrijden, maar om uwen Haaf te worden. Werp dus die drei-  19* ILDEGERDE, dreigende rusting weg. . . weg, waar mede gij tf gewapend hebt! De overwinning was reeds lang de uwe. Sederd dien nagt , toen de maan zo heerlijk glansde, en kwalijk begrepen fcherts ons Van elkaar verwijderd werde, federd dien tijd, voert Ranfried het beeld uwer fchoonhed geftadig allerwegen met zich. Voor u trok hij het zwaard, Voor u alleen offerde reeds duizenden; voor u waagde hij zijn leeven ! En gij wilt niet te min tegen den genen flrijden, die zijne lauren aan uwe voeten legt! het zoude edeler van u zijn, aan eenen overwonnenen , die reeds langen uwe ketenen torscht e, grootmoedig de hand te bieden. — Of waant gij wel ligt, beminnenswaardige trotfche! dat, wijl uwe vrouwen dikwijls met lanfen fpeelden , zij het nu zullen durven wagen, om tegen den arm van mijne zegevierende Ridderen, door wien Tott en Usfo reeds zijn gevallen, te flrijden ? — Ontdoe u uus van deze overdreven grilligheden ! ik biede u den vrede, en mijn hart. Laat uwe bekoorlijke fchaare niet verder voordrukken — mij. . . mij betaamt het, tot u te komen; mij, die voiftrekt befloten heb u te bezitten, het zij dan als vriendin of vijandin u te bezitten , wat dit dan ook immer kosten moge! . . . On-  KONINGIN van NOORWEGEN. iq3 Onder eene open tent, en trotsch op haare lanfe geleend, ontving Ildegerde den heraut, die haar dezen brief overreikte. _ „ Gij hebt het fle-ts „ aan het recht der volken dank te weten "zeide zij met eene verheven waardigheid, na dat z«J het gefchrift doorlopen had „ dat ik „ mij aan den brenger dezer onberaamde bood„ fchap niet op den genen wreeke, die hem zond. „ Men brenge mij eenen zak ; werpe in den „ zeiven een fchurften hond, en geve dien aan „ dezen man. ^ Wanneer gij dan voor uwen „ Heer (laat; den zak uitflort, en de fchurfte 5, hond 'er uit loopt; zeg dan: - dit is Ilde» gerde's antwoord, en te gelijk haar bruids ge„ fchenk." - (*) Met deze woorden keerde zij den tzidderenden bode den rug cbé, en ging, ; ten p Ik twijfel geenzins, of menig een Verfijnde DuUfcUr zal dit walgelijk gefchenk van Ilitg.rde aanftoteli.k vinden. Doch bU keere negts met zijrie verbeelding eenige honderd jaaren te rug in die ruwe eeuwen, waar in woestheid boven deu-d verheven was, en teder gevoel verwijfdheid heette. De toezen ding van eenen fchurften hond koomt dikwijls in de oude gefchiedenis voor , en was flegts eene kinderagtige trotschheid. De lezer denke zich dus roor een oogenblik in den geest dier natie, en m,s„i, zal dan in zijne oogen hier door niets ver. Hezen. II. Deel. ^  m ILDEGERDE, ten einde haare getrouwen tegen het beftemde uur voor te bereiden. „ Ha!... ha!... nog niet vernederd!..." riep Ranfried knersfende uit - „ nog geftadig die „ trotfchen hoon, waar mede gij mij een maal het „ rooven van uwe voetzooien verweet?-— Wordt „ dus bet flagtoffer van uwen eigen hoogmoed! Lee„ vendig zal ik u vangen, en de gerinften mijner „ knegten moeten u ontëeren!" — De avond begon te val'en, en Ranfried zond een tweeden boode naar het leger. «— „ Morgen" — dus luidde zijne boodfchap — f, morgen zal de opgaande zon getuige zijn van „ mijne zegepraal ! Wapen, . . wapen u vrij, 6 vrouw! en fpreek den uwen moed in: mor„ gen zal ik mijne leger-jongens tegen u uitzen„ den, dat die dan uwen doldriftigen hoop aan „ de ftaarten van hunne paarden binden, en dus „ naar mijne leger-plaats flepen! . . ." Een glimlach was het antwoord van Ildegerde — een gedwongen lach veifpreidde zich op haare wangen , en treurige voorgevoelens over haare ziele. Zij konde geenzius ontkennen , dat haar kleene hoop te zwak fcheen, om tegen eenen vijand te vegien , die drie maa! fteiker was , en dat de woede en dapperheid van eene bij een gevloeide Ichaar, niet in ftaat waren, de plaats van eene geregelde krijgstugt te vervangen. Wel is paar,  KONINGIN van NOORWEGEN. 195 waar, dat haare Amazonen zich aan den d> 'Od hadden toegewijd; dat zij zelve iets zoets vond in het denkbeeld, van voor den genen te fterven , die voor haar fneefde: dan, het was geenzins de dood, waar voor zij tzidderde: flegts hier voor . . . hier voor vreesde zij; naamelijk, om naar Walhalla over te flappen, waar wel ligt de uude Ri ider haar in den weg treden en vraagen zou,: „ hebt gij uwen eed vol- „ bragt?." — en zij hem dan wel ligt zou moeten antwoorden: - „neen!"-al was het zelfs, dat een open wonde in de borst, dit — „ neen" 0ntfchulu.gde. — Dit, ja flegts dit was het waar voor zij „ dugtte — „ó Gij Vader der Goden!" —riep Ilde,, gerde met eenen betraanden , ten hemel geflagen „ blik - deze avond is wel ligt de laatfte van mijn „ leeven! eu mogelijk zal de flag van morgen beflis„ fen, dat miju vaderland voor altoos in flaavernij JvPr^t zugten. Doch laat mij dan voor het w,minst in het geraas van dezen flag den wreed„ aard vinden , die mijnen Gemaal het lee„ ven ontnam! Dat dus mijn arm den weg „ tot zijn boosaartig hart vinde! . . . Dat wij „ te famen vallen ! Stort hem niet neder in het „ eeuwig donker van Niflheimur! Vergun hem „ ook dien geringen troost niet, om in gezel. „ fchap van veele duizenden te lijden! — Breng n hem ook naar Walhalla over, op dat hij N « „ daar  ILDEGERDE, „ daar alleen rampzalig zij; dat hij in het gelufc „ van die genen, die hij vervolgde, en in de „ vreugde van hun, die hij vermoordde, de „ boogfle maar van kwaaien gevoele! • . ." • Dus bad Ildegerde, in wier hart de dorst naar wraak, de tedere gevoelens der vrouwelijke zagtïieid geheel verflikt had. Reeds flikkerden de flerren aan den hemel, en Ildegerde zond van tent tot te,,t. „ Dat thans" dus fpraken haare boden „ dat thans de beker der vreugde ,, aller wegen rond ga; elk ruste vervolgens in „ de armen van den flaap tot het oprijzen van „de ugtend-zon. Wapen u dan; bid god, „ en rukt op de vlakte ten voorfchijn; want mor* „ gen is de btflisfende dag!" — De volken vernaamen dit; vulden den drink-boorn, en dronken elkander moedig toe — „ op het wederzien in „ Walhalla!" - Ildegerde beklom in tusfehen den heuvel, die huiverig door de flraalen der maan verlicht werd ; liet hier een kieen altaar opregten, en offerden den god des flags. En Hetga, eene van baare gelieffte Gezellinnen, trad haar na te g m >< t. „ Vergun mij," — zeide zij met eene zusterlijke ]iefd"e „ dat ik u onbewimpeld mijne be- „ k mmernfsfen en bange voorg voelens ontdekke. „ Gij hebt riet verftandig gehandeld, toen gij den „ bode van Ranfried zo fmaudelijk liet vertrekken! "-  KONINGIN van NOORWEGEN. 197 jldegerde. En wat zoude Helga in mijne plaatfe gedaaft hebben? helga. Gij hebt bode gezonden aan Theodorik den Koning der Denen. Men roemt dezen jongen Held, doch onze wraak is geenzins zijne wraak. Maar genomen , dat hij in uw verlangen bewilligd; vooröndejfteld, 'dat het uitzigt op eenen troon hem werkelijk bekoore, en hij zich wapene, om eene tweede kroon te verwerven, indien de eerde hem niet bereids genoegzaam drukt; — wat yerwagt gij dan van zijne hulp? Het beflisfend pur rukt aan. Bid Odin, dat hij het leger van Theodorik vleugelen geven. Het zij wij overwinnen, hef zij wij fterven, de Koning der Zwe» ^en koomt anderszins tog altoos veel te laat. ildegerde. En welke gevolgtrekkingen leidt gij nu uit dit alles af? helga. Dat Ildegerde beter zoude gedaan hebben, met de manlijke wapenen voor eenige dagen wegtewerpen, en zich van die gene te bedienen, die ons geflacht zijn aangeboren; te weten, list en... loosheid. Wanneer gij Ranfrieds bode dus eenige dagen met beloften had poogen te misleiden, en dan een dubbelzinnig antwoord. . . een ftraal van N 3 kooP' • •  *98 ILDEGERDE, hoop. . . Gewis rijd gewonnen — was hier alles gewonnen! ILDEGERDE. Foei! ... foei! . . . Gij hebt gelijk; doch voor den moordenaar van haaren Gemaal heeft Ildegerde flegts een dolk. Ranfried in den waan te laten — al ware het ook flegts de waan van een enkel oogenblik - hem i„ den waan ■te laten; als of mijn oor open zijn zoude vo0r Eijn verachtelijk dingen naar mijne hand - dit ware een verbreking van mijnen eed, ware hoog verraad aan de fchim van onzen Koning gepleegd. Neen! fpreek mij hier van niet! laat ons dus fteeds getrouw blijven aan de eer, en fterven! HELGA. Ik bewonder uwen moed, doch geenfiiis uwe ftaatkunde. ILDEGERDE. Naar gij dit zelve flegts verkiest. Als vriendin heb ik uwe tegenwerp:ngen aangehoord, en beantwoord ; maar als uwe aanvoerder gebiede ik u thans te zwijgen ! — De morgen-fchemering b-eekt aan; onze oogenblikken zijn geteld! Ga — laat mij bidden! BVkum in middels de fpitfe van den gindfehen heuvel; betragt het vijandelük leger, en wnneer gif bemerkt, dat het zelve zich begint te bewegen, roept mij dit dan toe, op dat  KONINGIN van NOORWEGEN. 15? dat wij afdaale, en de onzen wekken! —■ ffelga ging ; Ildegerde offerde, en bad. De zoom der oostelijke wolken vergulde zich. —„ Helga ziet gij niets ? " —> helga. De velden liggen nog in eene doodelijke ftilte rondöm ons heên. Ik verneme flegts het zingen van de vroege leeuweriken. ildbger.de. Bad vuurig, de rook van haar offer fleeg nu opwaard, en de buitenfte rand der zonne, vertoonde zich in het oosten. *~ „ Helga i ziet gij „ niets?" —- helga. Ik zie enkele mannen in het vijandelijk leger. Zij geleiden hunne rosfen naar het water. ildegerde. Wel dra.... wel dra zal het tijd zijn. — Zij hief haare oogen en handen ten hemel , bad luid, en met zeer veel vuur. De zon ging ftaatig op. — „ Helga! ziet gij niets?" — helga. Ik zie zeer verre in het westen eene dikke wolk van ftof. Ik zie fpeeren blinken zo verre mijn oog flegts reikt. ildegerde. In het westen ? Bedriegt u uwe verbeelding niet? N f hel-  *00 ILDEGERDE, helga. Koom, en zie zelve. - Ildegerde, deeg op, en voor haare blikken weemelde het van kriigs, volk. De zon wierp haare draalen op de blanke helmen: baar oor vernam reeds het hinnikken van den rosfen, en het gekletter der wapenen. ildecerde. 0 God! . . . Wij zijn verraden! Odin beeft de fteenen zelfs in het leeven geroepen, om ons ongelukkig vaderland onder het juk te brengen. helga. Zie., .. 2ie! hoe zij zich uitbreiden. Het woud fchijnt te leeven, geftadig breken 'er nieuwe fchaa, ren door. ildegerde. Daal neder. . . daal neder; donder op de ten, ten van onze ftrijderen ; laat ons niet derven, dan alleen met het zwaard in de rechte hand. Zij daalden neder van den heuvel, en nu kwam de bode , die uitgezonden was , om de hulp van Denemarken te vragen, haar al hijgende te gemoed. — „ Van waar? ... van waar zo fchie» lijk? Is het aantal der jammeren nog niet groot „ genoeg! ... Wat verkondigt deze ademlooze „ fpoed? Wie zijn die talrijke fchaaren, welke 3j uit het westen opkomen?" m DE  KONINGIN van NOORWEGEN, ao* de bode. „ Dit is de Koning der Denen; hij koomt.;. „ „ onze bevrijder! — onze wreeker! Hij ftaat ,, „ aan de fpitfe van dertig duizend beproefde „ krijgeren. Dus vonden wij hem eene dag-rei9, „ zen aan gene zijde van het woud. Reeds j» »» langen had het gerugt hem het gevaar verkon» j, „ digd, waar in het Koningrijk zweefde; doch >j de dood van onzen Koning was hem niet te 3, „ min een onaangenaam berigt, en lokte hem traa9» nen in het oog. Hij is een vriendelijk Vorst, en j, heeft een ridderlijk voorkomen. Hij doet u s» zijnen griet overbrengen, en verlangt, zegt hij, om u te leeren kennen. Gij moet ter ,, „ Hond u leger in de wapenen roepen, en ,, „ u aan de linke hand houden, terwijl hij in ,, „ tusfehen aan de rechte langs den vloed af» „ „ trekt. En dan moet gij acht geven, wanneer 53 33 de trompet voor de eerfte maal g. fteken 33 33 wordt; dit verftrekt ten teken , dat het 3» 33 heir van Theodorik den vloed doorwaadt, 33 33 en de tweede maal , wanneer men de zel9, ,, ve fteekt, zal dit u den gelukkigen over33 33 gang van het leger verkondigen; doch zo 33 33 dra gij dit geluid voor de derde reize ver3, ,, neemt, moet gij den vijand lings en rechts fp ,, in de zijden vallen. God fchenke de over93 winning aan uwe wapenen!" " — Zij boog N 5 zich  ao* ILDEGERDE, zich ter aarde; huppelde vervolgends vrolijk den heuvel af, om deze blijde maare te verbreidden, en met dezelve nieuw en moed van tent tot tent overtebrengen. Dan , ó! . . . welk een luid vreugde-gefchrei vervulde nu het ganfche leger! De bode werd omringd ; op de banden om hoog geheven, Theodorik gezegend; en dit gejuich lokte den vijand op de vlakte. Toen zag deze met eene ftille verbaasdheid het blinken der tallooze menigte van fpeeren, en het flikkeren der zonneftraalen op de blank gepolijste wapenen. Ildegerde flond langen onbeweeglijk ; zij zag met gevouwen handen, en een dankbaare traan in het hemels blaauwe oog het welk zij opwaards naar de zitplaats van de Goden hief: Haaks wierp zij zich in de armen van tlelga. — „Ziet gij na, lieve Helgal „ Odin is rechtvaardig! . . . Zijn donder fchijnt „ wel eens te fluimeren, doch plotfeling wekt „ de boosdoener het lot om hem te ftraffen! Het uur der wraake is thans gekomen! . . ." Dit zeide zij, en daalde neder. Het vrolijk wemelende heir ontving haar met een luidrugtig vreugde-geroep; reeds zaten allen te paard; op elks gelaat verbreidde zich een onbegrijpelijk vertrouwen; begerig verlangende ieder naar het tijdftip , wanneer de trompet, voor dè derde maal geileken, hen tot den aanval roepen zou. llde» gerde aan de fpitfe van haar heir, voerde dit ter lin-  KONINGIN van NOORWEGEN. 205 linke hand , gelijk Theodorik het geboden had, haare moedige fchaare volgde haar al zingende, even als of zij flegts tot vreugde en fpel vertrokken. Niet verre van Ranfrieds leger liet Ildegerde ftil houden, en vernam met Verrukking het geluid der trompet voor de eerde reize. In tusfehen zweefde de tijran woedende van de eene tent naar de andere. Doch te vergeefs! . . . De moed der rooveren febaaren was nu verdwenen: tzidderend nam een ietier, fn ftede van naar het zwaard te grijpen, den geroofden buit, en 2ag met eenen antrlligen blik reeds uit, werwaard hij zoude vlugten. In dezen gevaarelijken toiftand , die aan de wanhoop grensde, zond Ranfried een heraut aan Theodorik, de Koning der Denen. — „ Waarom koomt gij mij aangrij- „ pen mij, die met u in vrede leefde? Laat „ uwe fchaaren zich bij de mijne voegen, op dat „ wij alle die koene wijven verdelgen, welken thans „ bet fpinrok verlaten hebben; wij zullen dan broe- derlijk den grond van Noorwegen als eene erfe„ nisfe deelen —— dien grond, dien ik met mijne „ dappere vuist alreê veroverd heb! . . ." „ 5» Ga, zeg uwen Heer"" — dus klonk het antwoord van Theodorik — „ „ zeg, dat hij zich m •>■> met g#d verz .ene; want zijn laatfte uure is ,, gekomen. Noorwegen is alleen mijn erfgoed — „ ik deele het dus met geenen roover!" " De  504 II DE G ER DE, ' De heraut meldde ftraks getrouw het geen hem geboden was, en Ildegerde vernam nu, dat de trompet anderm als geileken werd. Nu breidde de wanhoop over den tijran hatre zwarte wieken uit. Zijne lijf trawanten Hopen een voor een van zijnen troon weg, en hij, van wiens enkelen wenk nog gisteren het leeven van duizenden afhing, bleef thans alleen, -f •>•, Dus ■ is het dan beflo- ten'." ry zo fchreeuwde hij vreezelijk grimmende uit r „ alle mijne trotfche ontwerpen „blijven dus onvolëind. Maar neen —mijn dood ,, zal mij ten uijnften van den gemeenen hoop ,, dier laffe vlugtelingen onderfcheiden! . . . Ver„ bleekt en tzïdderend zal het nageflacht eens „ met verbaasdheid hooren, op welk eene wijze „ een Ranfried viel! . . . Ten voorfchijn nu, „ 6 alle gij geesten der helle! . . . Omnevel mij- ne zinnen , op dat ik mij doldriftig in den ,, flig ftorte; dat ik bet trotfche wijf zoeke, dat „ den lauwerkrans der overwinning mij van den „ fchedel rukte. Maar wat deert mij! ... „ Wat woelt 'er nu in mijn gebeente!" —1 Ha!... j, gij P'jnigt mij te vergeefs, gij nimmer geken„ de gewaarwording, welke de verachte flaaf den „ naam van wroeging geeft. Te vergeefs fchreit „ thans bet bloed van hun om wi^ak V«n „ hun, die door mijn zwaard vermoord zijn! , • • „ ó IJdele herfchenfchim, welke deugd genaamd wordt  KONINGIN van NOORWEGEN. 205 35 wordt! Ik fterf — doch zonder u te kennen !— Te vergeefs foltert mij de bloedige herinnering „ van alle mijne daaden! 6! . . . Hoe ellendig is men niet, wanneer men het door zijne eigen „ boosheid werd! . . . Mijn hart. . . mijn hart was eens mijn medepligtige, en nu mijn beul!. „. „ Doch ik wil niet gevoelen, dat ik ellendig „ ben! Mijn hoop... miin hoop beftaat flegts in ;,, den dood, en mijne kwelling is het leeven!... Ik vloeke uOdin!... Ik haate de menfehen, en — „ mij zeiven !... voort... voort mi in den dood!... „ Dat ik mij in den afgrond nederftorte ! . . ." — dus voer hij uit, en zag de helft van zijn vlugtend heir reeds verre van zich verwijderd. „ Daar lopen zij die booswigten!... Is 'er „ dan niemand . . . niemand, die met zijn Ko„ ning flerven wil?".. . - Hij zag rondom zich, heên, en zijn oog viel juist op eenen ouden Ridder , die den (tam van eene afgehouwen eike nadenkende, en met opmerkzaamheid befchouwde. Het was de zelfde, die den moordenaar van Zwend ter neder ftiet, en met den laatften dronk de fmagtende tong van den jongen Koning laafden. ranfried. Zijt gij nog hier? Wat doet gij toch? de ridder. Ik befchouwe dezen afgehouwen tronk. ran-  «©o* ILDEGERDE, RANf ried. Is dezen dan zo mak waardig, dat gij hier ovef uw eigen zekerheid vergeet? de ridder. Ja, zeer merkwaardig: . . . Nog gisteren troc Teerde des zelfs kruin den ftorm-wind. ranfried. Ik verfta u doch ook vallende zal Ranfried nog aan zich zelf gtüjk blijven. Ga, vlugt. . . loopt vrij, en laat mij aleen! de ridder. Ik loop niet. ranfrieh» Gij ziet, dat w j verlaten zijn. de ridd e r. Ik ben geenzins verlaren. ranfried. Waar op dan hoopt gij nog? de ridder. „Op god en mijnen arm!... ranfried, verbaasd. Op god? de oude ridder, met eenen moedigen ten hemel geheven blik. ^Ja, gewis op god! ranfrieo, die zich weder herfteh. En uwen arm? Een enkele arm dus tegen twee geheele legers? t>9  KONINGIN van NOORWEGEN. 207 DE RIDDER. Ik weet te fterven. ranfried. Ik ook! Ik wil het verfchriklijk uur niet zien geboren worden , dat mij mijnen roem geheel ontroove, ik wil dit tijdftip niet verbeiden, wanneer ik leevendig gevangen, en in verachtelijke ketenen geklonken, mij naar den troon van een wijf vinde heên gefleepr. Hij trekt zijn zwaard. • Daar — neemt dit! Vervul het laatst bevel van uwen Koning! Doorboor mijn hart! . . . d e ridder. Dit nooit! ranfried. Door de hand van eenen vriend en Ridder wil ik fterven. Neem dus dit ftaal... ftoot toe!... de ridder. Dit verhoede god, dat ik, van ouderdom reeds verftijfd , mijne handen nog met het bloed van mijnen Koning zoude bevlekken. Zo ver is het nog niet met ons gekomen! Laat vrij die huurlingen vlugten: de beste helfte van u leger — deze ftaat nog onbewegelijk. En is het ook niet in getal aan dat des vijands gelijk, als dan bevindt er zich nogthans menig een moedige Ridder te midden van deze fchaare. Op dus, ó Koning ! vertoon u moedig aan de fpitfe , en in* dien  fló8 ILDEGERDE, dien gij fterven moet, fterf dan voor het minst al ftrijdende gelijk het eenen Ridder betaamt. ranfried. Wel aan, volg mij! Iederen droppel van mijn bloed zal met eenen ganfchen ftroom betrad worden, en indien Odin mij dit'maal de overwinning verleent, wil ik oenen tempel bouwen, en luid bekennen: dat er een god zij! . . . Driftig befteeg hij nu zijn ros, en ijlde vervolgends , om de verftrooiue fcnaaren, welke de lafhartigheid en fchrik hem nog hadden overig gelaten, bij een te zamelen. In tusfehen klonk de trompet voor de derde maal; Ildegerde vernam dit met een kloppend hart; onverfchrokken ontbloote zij het zwaard; ftortte aan de fpitfe van haare Amazonen in de vijandelijke drommen, en in het zelfde oogenblik drongen aan de andere zijde, even als een digt woud, het leger van Theodorik, met lanfen gewapend , op de benden van Ranfried in. Aan de fpitfe vogten Theodorik de Koning, en Prins Harald zijnen lieveling, met het onftuimig bruifchend vuur der ;eugd. Eene wolke van pijlen verduifterde de zon; voor het kreischend gefchrei verftomde de nabijzijnde waterval. Te vergeefs ftreed Ranfried wanhoopig, en deed wonderen van dapperheid. De menigte der verflagenen werd geftadig grooter om hem heên; gefta-iig rukten zich nieuwe fchaaren van hem los, en fmeek-  KONINGIN van NOORWEGEN. -09 fmeekten vlugtende om hun leeven. - < „ Het is „ gedaan!" riep de tijran. ik „ ben aan „ het eindperk van mijne loopbaan. Gij geesten ,, der helle! — ftervende wijde ik mij zeiven aan u „ toe!... Ter hulpe ter hulpe!... Laat mij „ het wijf flegts vinden, naar welker bezit ik een „ maal fmagtte. Mijne liefde is thans in woede „ verkeerd ! Zij verfmaadt de beden van eenen „ Koning; zij worde dus mijne gezellin op het „ killig leger van den dood! . . ." Wild rolden zijne oogen in het ronde: zij zogten Ildegerde. Ook Ildegerde poogde hem te ontdekken, en - beiden vonden zij wel dra elkander. Eene onwillekeurige huivering deed alle de leden van Ranfried beeven , toen hij op Ildegerde's hoofd aan den gekroonde leeuw, den Koninglijken helm van Zwend ontdekten. — „ Heeft u de hel tot „ het leeven opgewekt!" - dus mompelde hij bij zich zelf; vatte zijn breed, ontzaggelijk zwaard, om met eenen enkelen verplettenden houw, eea einde aan den uag te maaken. Ildegerde was minder in fterkte, doch behendiger dan hij; dus ontweek zij het dreigende gevaar: het zwaard gleed langs haare glad gepolijste wapenrusting neder. En toen Ran° fried ten tweeden maale zijnen arm op hief, toen deed zij eenen uitval tusfehen de opening van den arm, en het borst harnas; kwam zijnen houw voor, en drukte het ftaal nem tot aan het geil. Deel. O vest  £10 ILDEGERD E, vest in de borst. Brullende Hortte hij onder de voeten van zijn ros neder; zwarte ftroomen van bloed verwden zijn harnas, het gudsde op den grond, en het gras verdorde. Met de afgrijzelijkfte vervloeking tegen Ildegerde , en eene godslastering op de dervende tong, gaf hij den geest. Deze flag befliste over de overwinning en de vrijheid van Noorwegen. Wat vlugten kon, vlugtte thans, en die geenen weg meer open zag, om te ontvlieden, boog zich op de kniën; wierp de wapenen weg, en fmeekte van de grootmoedigheid van zijneu overwinnaar het leeven af. Slegts de grijsaard, door wiens handen Ranfried fterven wilde, had zich aan den zelfden afgehouwen ftam geleend, die hem weinig uuren te vooren het noodlot van zijnen Koning voorzeide, en hier verdedigde hij zich alleen met den fabel in de vuist tegen de nog geftadig aanwasfende menigte. Theodorick zag hem van verren ; fprong ter zijner hulpe, en verftrooide den hoop der zijnen, die dus lafhartig testen eenen enkelen man durfde vegten. „ Geef u over! " riep hij den afgematten ouden toe. — „ Zie om u he„ nen!... Gij zijt alleen. Hoe koomt zulk eene „ jeugdelijke doldriftigheid in eenen grijsaard „ oP?" OE  KONINGIN van NOORWEGEN. 2U de ridder. Juist, om dat ik een grijsaard ben, ö jonge- lmg! juist daarom hoop ik het verlies van dezen flag niet te overleeven. Doch ik geef mij egter onder een beding aan u gevangen. theodor jk. Spreek op! Wat is het? de ridder. Doe mij het lighaam van den Koning uitleveren, 0p dat ik héén gi, 0m het zelve in vrede, en eerlijk te begraven. theodorik. Bemindet gij uwen Koning? de ridder. Het was mijn Koning: ik doe dus flegts mijn pligr. theodorik, aangedaan. Uwe bede zij u vergund. de ridder. Ik heb niets gebeden, ik heb alleen dat van u begeerd, wat ik aan geenen van uwe Ridders weigeren zoude, wanneer uw lijk san mijne voeten lag. theodorik. Nu ga dan heên in vrede! — Hij trekt zijnen ijzeren handfchoen uit. — Doch niet alvoorens gij den Koning der Denen met 'uwen Ridderlijken handflag verwaardigt hebt! . . . O 2. pE  ai* ILDEGERDE, de ridder, fchudt hem de hand. Nu betuig ik u gaarne mijnen dank, en , jonge Held! — neem ter belooning den raad van eenen eerelijken grijsaard aan! — Laat uwe overwinning u niet te ftout maaken! Laat het voorbeeld van Ranfried u geftadig voor de gedagten zweeven, en acht de liefde van u volk veel hooger, dan eenig harnas of eene, hoe ook genaamde borstj^weeringJ_ t heodorik. Dat beloove ik u, mijn Vader! wees zelve getuigen van de vervulling van mijne beloften, en koom, volg mij naar mijn hof! de ridder. Neen. . . neen, ik heb een Vaderland, en twee onmondige klein - zoonen ! . . . theodorik. Laat mij dan voor het minfte uwe viiendfchap hier! de ridder. Deze fchenk ik u.— — Dus fcheidden zij. Ranfrieds lighaam werd op eenen wagen gelegd, en langzaam naar de grenzen van zijn rijk gevoerd. Geene weêklagten vervulden de plaatfen, waar men door trok; en het zand, dar zijnen grafheuvel dekte, werd door geene enkele «aan bevogtigt. Nog  KONINGIN van NOORWEGEN. ai3 Nog naauwelijks bad Ildegerde haaren eed, als bloed-wreekfter vervuld; nog naauwelijks ontdekte haare rondom zich heên rollende blik , dat dezen dag, haar niets meer te verrigten overig liet, dan den krans der overwinning, om haare flaapen te vlegten; of zij onttrok zich aan het gewoel des flags , en ijlde flegts door Helga begeleid, naar het leger te rug; befteeg den heuvel, die in den vervloden nagt van haar offer rookte, en bragt aan Odin de eerftelingen van haaren dank toe. Toen zij nu ging, om zich van haare wapenen te ontdoen , naderde haar Theodorik met de voornaamften van zijn hof; en onder dezen was ook Prins Harald. Eerbiedig fteeg de eerfte van zijn paard, en begroette Ildegerde met deze woorden. — „ U, dappere Jongvrouw! u koomt „ mijn dank, en de dank van geheel u Vaderland „ ten vollen toe! Ontvang dezen voor het oog ,, van het ganfche heir! Doch vergun mij, en „ mijn gevolg, uw aangezigt te aanfchouwen!" — En Ildegerde antwoordde hem op eoue befcheiden wijze, — „ „ Mijn Heer en Koning! het be„ „ haagt aan uwe grootmoedigheid , om op „ „ mijne rekening ook dat gene te plaatfen , ,, „ wat ik„ zonder uwe magtige hulp, nooit zou- ,, de hebben uitgevoerd. Gij zijt de Redder „ van mijn Vaderland; fta mij dus toe, dat ik w „ de eerfte zij, welke u haare hulde biedt!"" — O 3 Zij  =14 ILDEGERDE, Zij opende het vifier, en het zich tevens op haare eene knie neder. Het was bekoorlijk te zien , hoe zij met neórgeflagen oogen neder ki i-lde; welk een overwinnend aanzien de helm van Zwend haar fchonk, van onder welken eenige lokken fteels gewijze ten voorfchijn kwamen, en hoe orgedwongen die zwarte draagband met gouden franges die draagband, waar aan haar flag zwaard hing, van haare fchouder nedergolfde. Het was vermaaklijk, te zien, hoe de moedige Theodorik, en zijn hofftoet haar aanftaarden; hoe de Koning bijna de welvoeglijkheid vergat; haar eene tzidderencfe hand reikte, om haar op te beuren, eenige woorden ftamelde , en haar op het voorhoofd kuste. Ildegerde fcheen zelfs met gcenen- enkelen vlugtigen blik den rrrdruk op te rtierken , dien dit aanfchouwen op de ganfche menigte gemaakt had. Nu keerde zij te rug naar het binnenfle van haare tent, om haare wapenen tegen vrouwelijke kleederen te verruilen. ,., Doch waan geenzins, misleide fterveling! waan ,. niet , die betoverende gevaaren , die u zo me„nig werf uw Jansen geluk en rust ontrooven , -met mogelijkheid te zullen ontvlugten : het ..zijn de eenige, voor welke ten verwijdering Van „véele jaaren , óf èen affta'nd van ontallijke mi len zicb „niet in (laat bevinden, u te beveiligen. Uw vijiid is "tJw haft, en hebt gij nimmer gefiredeu; dan Hebt m  KONINGIN van NOORWEGEN, ais , gij ook geen vijand. Wij allen dragen in onzen „ boezem eenen magtigen toveraar, die van grijs„ aards jongelingen , en van bedelaaren Konin, gen maakt. Ja, zo er geene liefde, of dood be- „ ftond wat. . . wat zoude dan den hovaardi- , gen, herinneren, dat bij een mensch was, even zeer als wij ?_— Theodorik trad weder in zijne tent doch geenzins, zo als hij dezelve verlaten had. Bloeiende vertoonde zich thans aan zijn oog de grond, waar op hij wandelde; glanzende fchenen hem -de wanden, die hem omgaven; want op den grond, en wanden, zag hij niets dan flegts de bèeldenis. van Ildegerde. >— Prins Harald betrad ook geenzins zijne tent, gelijk hij die was uitgegaan. Onbegrijpelijk ledig vond hij het aller wegen, federd zijn hart zo vol werd——zo vol werd, van Ildegerdé's beeldenis. Maar het is tijd, dat ik met eenige weinige vlugtige trekken de geüartheid van deze beide Vorften- zoonet) maale. Theodorik was jong en onervaren — zijn hart voor alle indrukken vatbaar, ligtelijk te misleiden, en ligtelijk te vervoeren. Hij bezat gevoel voor al het goede en fchoone, doch daar hij dikwijls flegts een . uiterlijken glans voor goed en fchoon hield, en in ieder vriendelijk voorkomend lagchen zich verbeeldde , eenen vriend te ontdekken, wierp hij zich dezen ook wel dra zonder nadenken in de. armen. Harald was ouder, fchranderer, zeer O 4 ge-  fiö ILDEGERDE, gefchikt om zich in alles te voegen, agterhoudend, eergierig en wellustig. Hij vertoonde eenen gerusten blik, in weêrwil van een ziedend hart, een gelaat, dat, naar maate het de omflandigheden eischten, elk mom kon aannemen; met den vromen godsdienftig was, en met den vrijgeest fpotten kon. Hij had, eenige jaaren geleden, zijne aanfpraak op de kroon poogen te doen gelden, en binnen den kring der vafallen bepaald, hield hem flegts zijne onmagt nog 'terug. Te vergeefs raadde menig een in het toekomflige ziende grijsaard, den jongen Koning, dezen mededinger van den troon te verwijderen; de ftaatkunde was geenzins de zaak van Theodorik. Hij verbeeldde zich, dat deze fteeds te veel met het menschdom in ftrijd ware, en Harald wist zo behendig hem alle verdenking te benemen ; zich zo konflig naar alle zijne luimen te voegen, dat deze dus voor den zorgeloozen jongeling wel dra onontbeerlijk werd. Op zijne hand geleend, was de jonge Koning nu neergezeten. Hij riep met wellust in zijne gedagten iedere beweging van Ildegerde te rug; en herkauwende ieder woord, dat zij gefproken had. Met over elkander geflagen armen, mat Harald in tusfehen met groote fchreden de lengte van zijne tent, en fmeedde ontwerpen, in welke liefden en eerzugt de hoofdrol fpeelden. Laat ons deze beiden thans eens beluifteren, en fnei, even als  KONINGIN van NOORWEGEN. 217 als eene gedagte, van de eene tent naar de andere ijlen. Leen uw rechte oor aan de liefde-volle zugten van Theodorik, en open u linke voor Haraids haastige ontwerpen. theodorik. Ik bemin Ildegerde. Te vergeefs pooge ik dit voor mij zeiven te verbergen! harald. Deze vrouw is fchoon — tot razend worden toe. theodorik. Ik wenfche haar te mogen bezitten. harald. Ik moet haar bezitten. theodorik. Ik ben Koning, doch geenzins aan den glans] mijner kroon mag ik mijne overwinning dank weten. Haar hart is het alleen, waar naar ik dinge. harald. Ik ben een Prins, gefproten uit Koninglijk bloed, en de weg tot den troon is voor mij nog niet ganfchelijk gefloten. Haare ijdelheid zal mij wel ligt dat gene fchenken, wat mogelijk haar hart aan mij ontzegt. theodorik. Indien zij ijdelheid genoeg bezat, om zich door den glans van eene kroon te laten verbinden —»  ai3 ILDEGERDE, o! . . . . Zulk een bezitï — liever ontbeerde ik het zelve geheel en al. . . . harald. Of de liefde, of wel de eerzugt mi; het meisje in de armen voert' dit is mij onverfchillig. theodorik. Zoude ik het waagen haar eenen voorflag te doen? h a r al d. Nog heden wil ik gelegenheid zoeken, om haat' mijne liefde te vefklaaren. theodorik. Ik zoude geen enkel woord kunnen uitbrengen... harald. Mijner vervoerende welfprekendheid zal zij geen weörftand kunnen bieden. "theodorik. ■ Zo hevig bemin ik, en dat voor de eerfte maal. harald. Ik kenne de meisjes niet zedert gisteren. t'hë ó dor ik. Mijn hart ; verlangt, om > het zelve,, voor iemand te kunnen üitftorten, mijn vriend Harald gal dus alles weten. harald. • ' Doch dit geheim blijve in mijnen boezem beflorten, en het zal door geenen'vreemden blik ontikkt worden, v . . . J 7- i ) theo-  KONINGIN van NOORWEGEN, aij theodorik. Nog nimmer. . . nog nimmer ondervond ik zulk eene beangstheid, zulk eene heklemning. Ik moet mij uit dezen kwellen den toeftand der onzekerheid rukken. harald. Niets te overijld! — zij mijne zinfpreuk. Een verftandig man bemint en flaapt gerust; hij laat zijn ontwerpen rijp worden; want de fchoonfte bloezem is minder waard, dan de gefingfte vrugt. Dus hielden beiden eene alleenfpraak; doch Theodorik zond eenen Edel-knaap aan Ildegerde, om te vernemen, of zij, door den flag vermoeid , thans rust noodig had ; dan , of het hem vergund was, een gefprek met haar te kéftfefi houden. Harald daar tegen had verfpieders gehuurd, die bem van iederen flap, waar mede Ildegerde nader kwam, moeflen verwittigen. In tusfehen bragt de knaap san den Koning het gewenschte antwoord te rug, dat zijn' bezoek aan de jonge Dame welkoom zoude zijn. Met eenen hoog opwaards kloppenden boezen, en den gloed der liefde op zijne wangen , trad Theodorik in haare tent, en werd met eene vvelvoegelijke ingetogenheid genodigd, zich op een tapijt te willen nedertezetten. De jongeling flaarde haar fpraakeloos in haare blaauwe oogen. Zij had harnas en wapen-rok van zich geworpen; haare lange blonde haaïren, in  12» ILDEGERDE, vlegten en lokken gewonden, waren niet meer onder den helm, die haar ontzag verwekkend voorhoofd verborgen hield, geheel verfteken. In een wit, lang gewaad, dat aan haaren vollen boezem de bekoorelij'kfte rondheid fcbonk; bet midden met eenen hemels blaauwen gordel omwond , en dezen aan de linke zijde in eenen knoop te fadmgeftrikt, terwijl derzelver uiterften met zilveren franjes verfierd, langs haare zijden nedergolfden; eene hand zo blank en poezel, dat deze alleen voor den druk der liefde, en geenzins voor het zwaard gevormd fcheen; bekoorlijk, even als Nosfa, de Godin der jeugd, en fchoonheid dus zat zij recht tegen over den Vorst — zij, welke nog weinig uuren geleden, de Godes des oorlogs fcheen. Een fprekend ftilzwijgen, maakte een begin van dit onderhoud. De blikken van Theodorik fpraken niet te min, en onwillekeurig floeg Ildegerde haare oogen neder. Het is van het begin der wereld aan gebruikelijk geweest, dat wanneer men volftrekt niets , of iets van zeer veel gewigt aan elkander te zeggen heeft, men altoos aanvangt, met over het flegte of goede weder te fpreken , en het onderwerp, waar over wij elkander wenschten te onderhouden, mag dan ook wezen van welk een aart het wil — de overgang gefchiedt ileeds door een kort gehoest, en deze fchijnt gltoos ten vollen gefchikt. Ook Theodorik poogde al  KONINGIN van NOORWEGEN, aai tl ftamelende Ildegerde opmerkzaam te maaken op de fchoone herfst-dagen, die zij zelfs in de tiende maand van het jaar toen maals nog zo geheel buiten gewoon mogten genieten. Ildegerde gaf hem gelijk — het gefprek was dus hier mede ten einde. Nu volgde het gezegde hoesten, en ftraks de overgang: een purper gloed op de wangen kondigde reeds bij voorraad zijne bekentenis aan; nedergeflagen oogen geleidden de zelve binnen, en vingers, die zonder het te willen, met het uiterfte van den neerhangenden gordel van Ildegerde fpeelden, verzelden deze als tolken. Het onfchuldige meisje had een inwendig gevoel, het welk haar bij het zien dezer kentekenen wel dra toe riep — „ wees op uwe hoede! de vijand is nabij!..." theodorik. 6 Schoone Jongvrouwe! gij hebt vriend en vijand overwonnen; den vijand door uwen arm, en den vriend door uwe blikken! . . . ildegerde Hoosde, en hield zich, zo als gewoonlijk, even als of zij den zin van deze woorden niet verftaan had. Mijn Heer! gij fpreekt volkomen raadzelagtig, t heodorik. Zoudt gij dan alleen de magt van uwe bekoorlijkheden niet kennen ? —— Hij greep haare hand — Gij  *22 ILDEGERDE, Gij hadt een hart voor de wraak hebt gij er ook geen voor de liefde? ildegerde, haare hand terug trekkende. Gij fchertst nier mij, of gij vergeet u. th b 0 0 o rik. Het eerfte zoude eene belediging zijn; dan het laatfte ware, wanneer men bij u is, zeer mogelijk. ildegerde. Al ware het in de daad even zo, gelijk u mond mij vleiend zegt, als dan ook, zou men dit tog bezwaarlijk kunnen geJooven van een man , die eerst zo even uit den ü«x kwam. th eodor ik. Voor zeker neen, ten minden zo gij de opbr'uifching van het bloed geenzins voor liefde neemt; want wat fchijnt anders de (lemming van onze ziel na eenen flag met die zoete gewaarwording eener reine tederheid gemeen te hebben! Doch fpreek! wat noemt gij "liefde? ildegerde. Ga , vraag dit den Priesteren in den tempel der Godheid; ik b;n eene ongewijde, en ken de1 zelve flegts uit de liederen der Barden. theodorik. Kan eene onwaarheid ook in zulk een oog woonen? Is het mij dan zo geheel verborgen gebleven, dat Zwend. .... IL»  KONINGIN van NOORWEGEN. 223 ildegerde. Ik weet reeds, wat gij zeggen wilt! In de armen van Zwend hoopre ik die gewis te keren kennen. Doch tot heden gevoelde ik niets, dan flegts dankbaarheid voor hem, en deze was de drijfveder van alles, wat ik deed; dan, om van deze tot de liefde te komen, heeft men mij gezegd, is 'er flegts een enkelen flap nog overig, en ik beken het, zonder hier over te bloozen , dat mijn hart in de daad befloten had, dezen flap te doen. theodorik. Ildegerde, mag ik op uwe vriendfchap rekenen? ildegerde. Dat geene wat aan mijne vriendfchap van eenige waarde wezen kan, fchenk ik u gaarne. theodorik, haar nogmaals bij ae hand grijpinde. Hier wilde ik u juist hebben. Van de vriendfchap tot de liefde is ook flegts een enkele flap te doen. ildegerde. Een flap, die voor u en mij onvoegzaam zijn zoude. theodorik, gevoelig. Ook gij fchertst, of vergeet u zelve thans. Op koelheid was ik wel verdagt, doch geenzins op verachting. IL-  «24 ILDEGERDE, ILDEGERDE. Hoor mij flegts geheel uitfpreken! Het zoude eene vrouwelijke gemaaktheid zijn, u langer niet te willen verftaan. Ik begrijp uwen blik en uwe woorden. Maar betaamt het u — den Korring der Denen en Noorwegeren, te midden van den loop zijner overwinningen , te midden op de baan zijner grootheid naar het hart van een meisje te dingen — een meisje, dat geenen anderen bruidfchat u zoude kunnen aanbieden, dan haare deugd? Gij zijt Heer van uwe ftaaten, uw hart zij dus uw flaaf, en moet nimmer uw raadgever worden. Beftrijd derhalven deze vlugtige gewaarwording. De dogteren der Vorften wagten u, en , Koningen verlangen u ten fchoon-zoon! Dus, kunt gij magtige verbonden fluiten, dus zal de naam van Theodorik eens uwen nakomelingen dierbaar zijn, en de grondzuilen van uwen troon geftadig onwrikbaar gevestigt blijven! THEODORIK. Mijn troon vest zich op de liefde van mijn volk, en om deze voor mij dubbel te gewinnen wie toch zoude hier toe beter in ftaat zijn, dan Ildegerde? — Waarlijk, mij dunkt, wanneer ik u hoor fpreken , dat ik mij te midden van mijne oude raadslieden bevinde; want juist dit is hunne taal, juist deze zijn hunne grondbeginfelen! ar.;.-- m -• -yiïÊ . IL-  KONINGIN van NOORWEGEN. 413 ildegerde. Gij zegt mij daar de grootfle vkiërij, en wel ligt zonder dit te willen! theodorik. • Dit hebt gij juist geraden! Neen, Ildegerde! gij hebt thans zwaard en panfer van 11 ge'worpen, en zijt weder ganfehehjk vrouw! Dit oog, hoe diep het anders ook in het hart vermag doortedrïngeh, werd niet gefchapen, om met eenen befpiedenden blik den ftaatkundigen gezigteinder te doorlopen. Of waant gij, .dat het gewigt der kroon mijn hoofd alreê niet zwaar genoeg drukt? Zou het dan ook mijn hart moeten knellen? ildegerde. Gij behoort geheellijk aan uw volk in eigen* dom! the odorik. Wel aan dan! — ik neme dit volk tot rechters tusfehen mij en u. Het zal beflisfen, of het eene waardigere kenne; of het eene andere Koningin verlange! ildegerde; Niet alzo. Uw oog moet zeer fcherp doorzien , indien dat van uw volk verblind is» En geloof mij, vriend! — dus wil ik u gaarne noemen — uw oog zal eerst eens zo fcherp doorzien , wanneer de eerfte vlaag'der jeugdelijke lief* ÏI. Deel. p de  22Ö ILDEGERDE, de voorbij is —> en 6 God! hoe ellendig ware ik dan! — Ik fmeek u dus, Theodorik! neem genoegen met mijne vriendfchap! THEODORIK. Dat gene, wat gij thans zegt hoop ik niet, dat gij overdagt hebt; — het ware eene lastering tegen de Godin der liefde en weder-.liefde ; en tevens eene lastering tegen uwe bekoorlijkheden! Neen, nimmer... Hier was de goeden Koning juist voornemens eene vuurige liefdes-verklaaring , met eeden, zugten, traanen, betuigingen, en zo voords, voor Ildegerde uitteftorten, en mijn lezer zou dezelve zonder genade van woord tot woord hebben moeten aanhooren, indien Prins Harald niet, even als of hij geroepen was, juist in de tent getreden ware, om den Koning te berigten , dat aan geene zijde van den vloed een grooten hoop Zweden zich had laten zien, en dat hij het dus zeer noodzaakelijk vond, de wagten te verdubbelen. Doch. eigenlijk was het flegts een voorwendzel; want, de groote hoop Zweden fmolt allengs tot op twintig zwervende vlugtelingen te zameii. Maar zijn befpieder had hem gemeld, dat men Theodorik nadenkende , en alleen, naar Ildegerde had zien henen wandelen , n dat het gefprek nu bereids een half uur duurde , zonder dat een derde hier van getuigen was. Reeds genoeg voor een  KONINGIN van NOORWEGEN. afc* een argdenkend hart, reeds genoeg, om de zaaden der ijverzugt optewekken. Harald ijlde derbalven , om een bezoek aftebreken , waar van het oogmerk hem zeer verdagt fcheen. De Koning, hoe onaangenaam het hem ook wezen mogt, in dit beflisfend oogenblik overvallen te worden, gehoorzaamde egter aan de p'igten der welvoeg' lijkbeid ; hij verliet dus van den Prins verzeld, deze tent, en Ildegerde bleef alleen, met eene beangstheid in het hart, die gansch niet met haare ltaatkundige raadflagen fcheen over een te (remmen. Harald tragtte in' tusfehen door allerleië fling-' fche wegen den Koning zijn geheim te ontlokken. Doch bij Theodorik had men zulke omwegen niet noodig tc gebruiken, want zijn open hart droeg den verrader juist dat gene te gemoet, het welk deze flegts, als eene vrugt van zijne konstgrepen, in het einde verwagtte te zullen erlangen. — „ Neef!" zeide hij met eenen handdruk — w gij hebt mij dikwijls, even als eene bije, van „ bloem tot bloem zien zwerven; ik.waande mif „ gelukkig, en was fiet ook veel ligt doch n mijn uur is thans gekomen; ik bemin ... ik „ bemin met eene nimmer gevoelde hevigheid , „ welke mijn hart op eene zonderlinge wijze ver» „ ruimt Ik zoude gaarne de ganfche wereld n gelukkig maakeu P 2 ha*  a4- ILDEGERDE, HARALD. Het koomt mij bijna overtollig voor, u eenen naam te vraagen, dien uw bezoek mij reeds verraden heeft. THEODORIK. Gij hebt gelijk, Harald! alleen Ildegerde's bekoorlijkheden waren in ftaat, dit onftandvastig hart te boeien. Zij . . . zij, welke Odin aan eene betere wereld onttoog, om ons eenen voorfmaak van de gindfche hemelfehe vreugden te geven.... HARALD. Zagt! . . . zagt! dit moet gij baar zelve zeggen, alvoorens dit dichterlijk vuur verdwijnt; of vermoedelijk zult gij het haar reeds verhaald hebben. THEODORIK. Wat ik haar gezegd heb —■ dit weet ik naauwelijks zelf. Veel verftandigs was het juist wel niet. Wat zij mij geantwoord hebbe, weet ik beter. Dat edele meisje verfmaadt eene kroon. — HARALD. Hoe!... Is het mogelijk, dat de' liefde u zo verre op het dwaal - fpoor ge'eid heeft, dat gij uw kroon aan de dogter van eenen blooten Ridder aangeboden hebt? THEO-  KONINGIN van NOORWEGEN. 219 theodorik. De dogter van eenen Ridder . . . Wat wilt gij daar mede zeggen? Deze Ridder konde even zo goed een Koning geweest, zijn, indien het blind geval uit de lot-bus van het geluk flegts een ander lot voor hem getrokken had; dan, hij konde tevens ook even zo wel een bedelaar geworden zijn. Doch Ildegerde bleef egter altoos Ildegerde. . , harald. Vergeef mij ! zoude het niet uw pligt zijn, om ook den wensch van u volk, en het belang des flaats te raadplegen? theodorik. Ook gij fpreekt even als mijne oude raaden, die reeds voor alles, wat gevoel heet, ganfchelijk dood zijn. De wensch des volks . . . Dat volk bidt Ildegerde aan... Het belang des flaats... Wat toch ... wat kan den ftaat meer nuttig zijn, dan dat ik denzelven eene Koningin geve, wier fchranderheid den last der bezigheden van het bewind met mij in ftaat is te deelen, en wier dapperheid, mij in haar eenen beproefden veldheer fchenkt? Waarlijk onzen neef Zwend dagt, even als ik, en zijne ziel werd door Thora zelve gevormd: dus volg ik gaarne blindelings zijn voorbeeld. P 3 ha-  2 jo ILDEGERDE, HARALD. Doch egter immers niet wanneer het alleen de liefde was , welke den blinddoek voor de oogen bond... Ik wilde gaarne in uw ontwerp volkomen toeftcmmen, wanneer dii juist het eenigfte was, waar door men het bedoelde wit kon bereiken. Doch waarom nu juist een Koningin van haar gemaakt? —— THEODORIK. Zwijg . . . zwijg! — Ik tziddere, terwijl ik denke , wat gij voornemens waart, mij nu te zeggen. Schaam u! . . . HARALD. Doch . . . THEODORIK. Geen woord meer!... Mijn befl.uit is reeds genomen. Morgen, zo dra het de welvoeglijkheid flegts toelaat, begeef u dan naar Ildegerde; ftel uwe ganfche welfprekendheid in het werk , en fchilder haar met gloeiënde verwen dat gene, wat ik gevoel, doch niet vermag uittefpreken. Een derde kan dat beter, dan een minnaar zelve! Morgen moet zij zich verklaaren, en — zij gal dit gewis.' Haar hart is mij daar borg voor. Ga— fpreek als vriend voor mij, en in tusfehen xal ik als minnaar handelen! Htrald zweeg; hij vreesde door langer wederftand te bieden, zich te zullen verraaden. Hij ging 5  KONINGIN van NOORWEGEN. 231 ging, en was te moede, even als een havik , wanneer hij het geroofde duifje weder in het nest zou moeten leggen. Hij wierp zich op het rust bed, en fliep weinig. Gaarne had hij de gevallene Zweden, wier lijken het llagtveld nog bedekte, weder in het leeven te rug geroepen, en het ontgloeiend vuur der liefde in de borst des Konings, indien het mogelijk ware , door het geraas van den flag verflikt. Gaarne had hij de vlugtenden te rug geroepen; hunne verflrooide hoopen verzameld; hun met doldriftigheid bezield, en tot een verrasfehing bij den middernagt zelve aangefpoort. Doch daar de vlugt van den magtcloozen vijand hem ook deze dwaaze hoop ontzeide; daar hij te vergeefs tot het aanbreken van den morgen zijne herfenen folterde , en zich op zijne legerftede heên en weder wentelde, om een uitvlugt te vinden — wat bleef hem nu niet te min nog overig, dan dus zelfs op de pijnbank te lagchen; het vergangene te vloeken, en van het toekomftige te verwagten, wat het tegenwoordig oogenblik hem daadelijk ontrukte. — „ Waarom toch kwel ik mij?" — riep hij dus eindelijk opfpringende — „Ildegerde kan thans mijne boc- „ leerfter geenzins worden! Wel aan! zij zij dan „ de Koningin van Denemarken en Noorwegen!... „ Laat vrij een dwaas zich met den zotten waan, „ dat de eerfle omarming van een meisje de bt> P 4 ,3 kou-  2j2 ILDEGERDE, „ koorelijkfle zij, vermaaken. Wat betekend deze. ,, belagchelijke wensch toch? Niets , . . niets, ,, dan de ijdele gedagte: ik ben de eerfl. , die deze gewaarwording in haar verwekte! —> 9f Dit zij dus zo — wanneer ik flegts de eerfte 5, ben , bij wiens aanblik de wensch va, deze „ eens onbekende gewaarwording in haai mag u opflijgen. Is het in de daal een groote fprong, s, van het ftamelen van een kind, tot het bed V2n „ eenen Bard opteklimmen, als dan moet ik eerst leeren ftamelen, om het gezang des Barden te leeren veiftaan. Geluk hier mede, Theodorik! leere het meisje ftamelen, en ik ftemme in tuss fchen mijne harp!" Dus irooste zich de hoogmoedige dwaas met beeldenisfen, welke door zijne verhitte verbeelding werden uitgebroed, daar in tusfehen de jon, ge Koning, bezield door den gloed der liefde, den ganfehen nagt op zijne legerftede toebereidzelen maakte, die ik u egter niet verraaden zal, ten e inde ik dus, wanneer gij u lang genoeg te ver» geefs daar over het hoofd gebroken hebt , u plotfeling daar mede verrasfche, even gelijk Theodorik de Geliefde van zijn hart vervolgehds deed! Toen nu de morgen aanbrak r-> te laat reeds voor het ongeduld van den Koning, en te vroeg Voor de ijverzugt van den Prins, Hoop Iiarahl lang-  KONINGIN van NOORWEGEN. 233 langzaam naar de tent van Ildegerde, en vroeg aan de vrouwen , welke buiren de zelve de 'wagt hielden : of haare gebiedfter zo vroeg te fpreken was ? „ Voor u, Prins!" — antwoorde eene van d'e vrouwen „ dit weet ik niet ; doch haare „ vriendin Helga is reeds zederd het aanbreken „ van den dag bij haar." „ó Dit is zeer naturelijk!" preevelde Harald. — „ Ildegerde, in weêrwil van alle haare „ dapperheid, blijft toch altoos flegts eene vrouw. Zij moest eene vertrouwde hebben; eene averij winning over harten is niet zeer ftreelend, „ wanneer de mond deze niet kan uitbazuinen , „ of ten minflen aan deze of geene onder het „ zegel der itilzwi[geilheid in het oor fluisteren! —. „ Ga, meisje! en meld mij aan." — De Amazone ging, terwijl de Prins vol ontevredenheid de onlchuldige gras - bloemen., welke om de tent wiesfen , ter neder ftampte. Kort hier op trad Helga in een ligt morgen gewaad buiten , en gaf hem een teken , dat hij nader komen zou. Hij vond Ildegerde met haar hoofd in haare hand geleend ; zij zag 'er een weinig vermoeid van het waaken uit, en de flaauwe glimlach, die op haare wangen zweefde, fcheen bij na gedwongen te zijn. P 5 ha-  g,34 ILDEGERDE, harald, met eene vrijmoedige houding tiaar haar toetredende. Hoe gelukkig zoude niet de Koning zijn , wanneer zijn beeld aan deze denkende houding aandeel had. ildegerde, lagchende. Dat toch geftadig het eerfte woord, het welk een man tegen eene vrouw fpreekt, eene vleierij moet wezen!... Welk een gering denkbeeld moet gij u toch wel van ons vormen! — Nu ja, ik dagt juist aan den Koning. harald. Dus durve ik wedden, dat bekoorlijke beelden van het toekomftige uwe verbeeldings-kragt thans bezig hielden! ildegerde. Gij zoudt dit zekerlijk verliezen! har al d. Hoe? En dit in weêrwil van alles; wat Theodorik bereid is voor u te doen? ildegerde. Het is waar Prins, gij fpreekt met een meisje — met een meisje, dat niet geheel vrij is van die zwakheden, welke haar gedacht zo eigen zijn : doch de eerzugt heeft mij nimmer gekweld. HA-  KONINGIN van NOORWEGEN. 235 harald. Gij hebt gelijk. Een kroon is nog bekoorlijker uit de hand der liefde. ildegerde. De liefde van het eerfte oogenblik is flegts de zonneftraal, die het zaad ontwikkelde, het welk eene vergangelijke bloem, of eenen duurzaamen ftam in zich befloten hield — wie is in ftaat, om dit te vooren befchouwd te bepaalen; en wie zoude het durve wagen, eene hut te bouwen, in die hoop, dat 'er uit dit zaad een boom zal opwasfen, die de zelve eens konde overl'chaduwen? harald. Nu waarlijk, indien gij dus kunt phhfopheren, dan bemint gij zeker niet! ildegerde. Wie had u dan gezegd dat ik bemin? harald. Zo groot eene dapperheid zonder eerzugt , zo groot eene fchoonheid zonder liefde !... Sederd ik mij zeiven begon te gevoelen, heb ik deze beide hartstogten voor de eenigfte gehouden, welke aan het leeven eenig wezenlijk genoegen kunnen fchenken. Een kroon, en eene fchoone vrouw al wie mij zulk een doel wil voorftelt, deze mag vrij rotfen voor mij op een ftapelen, en uit iedere regen - drop een fcftroom fcbeppen, ik  S3« ILDEGERDE, ik verachte die rotfen, en belagche deze ftroomen! ... Ik bereike dan mijn oogmerk, of zinke ten minften ftervende daar bij neder! . . . ILDEGERDE. Wanneer gij dus denkt, beklaag ik u. De eerzugt voert iemand zeer hoog opwaard; doch de afgrond is tevens diep, waar in hij vervolgends rederplofr. De kelk, dien ons de liefde reikt, is zoet; maar het bittere blijft egter ook nog geftadig op den bodem! HARALD. Wel nu... dan, laat men het 'er in. Een beker ganfchelijk uit te drinken, zoude overdaad zijn , en overdaad verwekt ten" laatften walging! ILDEGERDE. Waar is het : indien ik gedwongen was , te midden der ftormen van dit leeven, mij aan een van deze beide hartstogten te moeten overlaten , dan zoude ik der liefde boven de eerzugt den voorrang geven. HARALD. Zoudt gij den bloem-krans der liefde dus in de daad boven den gulden glans der eere kiezen! Dank, Ildegerde! dat gij den ftaf over ons niet gansch en al verbroken hebt; dat het flegts de troon is , dien gij gering acht, doch geenzins de man, die daar op zit. Een hart, dat u  KONING*N van NOORWEGEN. 237 u bemint, een hart dat geenen anderen wensch kent, dan dien, van uw bezit — zodanig een ftandvastig minnend hart, durft dan eindelijk hoopen, u te bewegen. Ik erlang dus een nieuw leeven !... Zonder kroon en fcepter durve ik dan om de voorkeur dingen met hem, die kroon en fcepter draagt; ik mag dus hoopen. . . ildegerde. Niet hoopen — nog gij, nog iemand. Ik ben ten vollen vrij, en bemin de vrijheid. Doch , Prins! zijt gij in uwen eigen naam gekomen, om mij dus uittevorfchen, als dan is ons gefprek aanftonds geëindigd, of kwaamt gij wel ligt in den naam des Konings? Ga — zeg hem dan, dat ik de famenfpraak, welke ik gisteren met hem ■ hield, thans nader overdagt heb ; dat ik hem verëere, als mijnen Koning fchat, als mijnen vriend, en beminne , even als mijnen broeder. Hij neme dus genoegen met deze bekentenis van de ten vollen vrije Ildegerde; de gekluisterde Ildegerde zoude zeifs haare boeien beminnen, dan, weê! . . . weê! . . . indien zjj dezelve eens verbreken moest!... Theodorik is een voortreflijke jongeling, met een hart zonder de minfte valschheid, doch week, even als het wasch der bijen. En wie zoude mij dus borg voor zijne trouw zijn! . . . „Ik zelve!"—riep de Koning, die plotzeling aan haare voeten nederftortte — „ ik, die „ zijn  23S ILDEGERDE, „ zijn leeven voor eenen verbroken pij!, en zij,, nen troon voor eenen enkelen dronk vergif verkopen zoude, indien Ildegerde weigerde, om „ beide met hem te deelen. Maar hoe be- „ koorlijk meisje! van waar dit mistrouwen, het „ welk en u, en mij zo zeer vernedert! Hebt ,, gij dan flegts eenen band, waar door gij u „ voor eeuwig aan mij verbinden wilt? Is het „ alleen uwe fchoonheid , welke dit hart in „ boeien kluisterde.— Neen, ook uwe deugd en uw „ verftand kunnen hier hun recht doen gelden.» ,, Dan, ó gij magtige banden voor gevoel-volle „ zielen, die altoos nieuw, altoos aantrekkelijk ,, blijft, wanneer reeds langen deze volle wan„ gen met rimpelen zullen overdekt zijn, en deze „ gulden lokken in graauwe haaïren veranderd ,, werden ! — Beminnelijk meisje! weêrflreef. . . „ weerftreef dus niet langer !... Veracht mijn,kroon, „ doch geenzins mijn onrustig kloppend hart!" — Ildegerde werd verrascht, en voelde zich door de welwillenheid naar den fchoonen jongeling heên getogen, die aan haare voeten lag. Met eenen zagten, halven tederen blik, reikte zij hem haare hand , en flamelende fprak zij: .— „ fla „ op, Theodorik! en laat mij alleen ! " THEODORIK. Niet eerder, dan na ik deze hand de mijne noemen durf, niet eer, dan na ik den kus, die de-  KONINGIN van NOORWEGEN. 239 deze beloften moet verzegelen, op uwen mond gedrukt heb. Tre ten voorfchijn, Eskiffl het uur is thans gekomen. — En nu trad Eskill werkelijk ten voorfchijn. Deze was een der voornaamfte Veldheeren van Theodorik; hij droeg op zijne beide handen een kusfen van rood fatijn, het welk met goude franjes omzet was, en op dit kusfen lag een kroon ... een kroon, die van edele gefteenten fchitterde. Eskill boog zich op zijne eene knie, en op het zelfde oogenblik werd 'er een veldmufiek van pauken, trommelen en fluiten gehoord; de wanden van de tent ftortten neder, en de verbaasde Ildegerde zag het ganfche leger in flag orde gefchaard met fladderende vaandels, en blinkende fpeeren haar omringen. Zij hoorde een luid vreugde gefchrei: „ de Koningin II- „ degerde leeve ! . . ." — Neen, thans vermogt zij niet langer over haar hart te gebieden!... Zij zonk in Theodoriks armen, en verborg haare gloeiende wangen aan zijnen kloppenden boezem. Vast omflingerde hij het meisje; greep de flikkerende kroone, en drukte die op haar hoofd. Niet verre, ter rechte zijde, ftond eenen triumphwagen, die met bloemen en linten verfierd was. Vierfneeuwwitte tellen fteigerden voor denzelven, en gehoorzaamden flegts al fnuivende aan den vergulden teugel, die de gefpierden arm van een gebaarden voerman beftierde. Theodorik, deze benijdenswaardige, plant- fle  24c ILDEGERDË, fle den buit der liefde verrukt in dezen wagen j en reed langzaam voor bij de gefciiaarde legerdrommen, om aan iederen zijner leenmannen te toonen, hoe gelukkig bij thans was. De fchaaren ontvingen bun met een luid vreugd-gefchal; de pauken donderden, de trompetten knarfien ; doch luider dan beiden, weergalmden het gejuich: —— „ lang leeve de Koningin Ildegerde!..." — en toen zij het k'een heir1 "der 'Amazonen naderden, werd den wagen allerwegen omringd; dé tellen van den zeiven afgefneden, en duizend armen droe* gen de geliefde naar het altaar, dat der Godin Siofna (*) geweid was. Hier ftond een Priester met verzilverde lokken, en het mes, dat hij in zijne hand hield, droop nog van het bloed van het geflagte offer-dier. Hij bad tot Odin; zegende de verloofden, en ontving den eed eener eeuwige liefde en trouw. Een vrolijk feest, bij het flikkeren van duizende fakkelen, vervulde het overige van dezen blijden dag. De gulle vreugde glansde thans op ieders aangezigt ; flegts Haralds blik alleen bleef treurig en peinzend neêrgeflagenj De nagt fpreidde vervolgends zijnen fluiër over deze gelukkigen uit, en de jongeling, Theodorik vond zaligheid, en eenen hemel in de armen van Ildegerde. Pans C) Shftiê de Godin des huwelijks.  KONINGIN van NOORWEGEN. Hi Dan, ó!... was het mij vergundj de p£n hier weg te werpen! Behoefde ik u niet uit den zoeten waan te rukken, dat dus de reine deugd m het genot van een zo wel verdiende belooning tot aan het graf ware voordgevvandeld ! . . . Ach 1 ' * * 9is lijden, onze vreugden^jille^ . . alles is «njrooffli... En ook Ildegerde was beftemd, om uit die wellustige dronkenfehap verfchriklijk . . . verfchriklijk te ontwaaken! » Hoe zaIi§ z]ïn niet de eerfte dagen van het . • Se"ot eener zuivere , reine liefde , en hoe I -hemelsch de verrukking van eene beloonde trouw! = Ons hart, voor het welk anders, ook zelfs te midden = der vervoeringen van eene bevredigde eerzugt, nog s = geftadig nieuwe wenfchen overig blijven, dit hart -zwijgt thans zo vreedzaam, het fchijnt zo gan- _ = fchelijk voldaan, als of aan het zelve nooit iets 1 ■- wederöm ontbreken zoude , en de grilligheden e .van het veranderlijk geluk den ronden bal, dien*het 20 bedriegelijk boven onze hoofden daar he- ~ ' nen wentelt, met ketenen, uit bloemen gevormd, '. = voor eeuwig vast had geklonken, ó Wellust ade- " . mende droom! alleen ter oorzaake van uwe dartelende , verrukkelijk gemaalde beelden , heeft . het leeven voor den gevoeligen fterveling no°eenige bekoorlijkheid. En gewis, het ftaat in onzeILDeel- Q magt,  a}2 ILDEGERDE, m magt, die zoere betovering te rekken, geftadig^ te doen voordduuren, tot eindelijk de dood, die. ] onwederftaar.baare verftoorer van alle verrukking geii, ons uit den arm der liefde eens tot het genet dier zaligheden zal overvoeren — tot het genot dier zaligheden, om welke te fmaaken, de, hand des scheppers ons een maal nog veel. I fijnere en onverftoorbaare zintuigen vormen zal!-. Ja, deze betovering te doen voordduuren — dit = ftaat in onze magt; dan alleen de wijsheid, dit: kind des hemels — flegts deze alleen vermag, dat, onophoudelijk, ten laatflen walgend eenzelvige, eener honing-zoete liefkoozing, in eene reine bron van nimmer eindigende genoegens omtevormen. Hebt gij aan uwe pligten, en de Godin der wijs- - be d uwe dagen ganfchelijk toegewijd ó S , dan ... dan zal de omarming uwer Gade u _ des avonds fleeds verrukkend zijn, en de liefde met eene milde hand uit haaren vollen hoorn beftendig onverwelkte bloemen op u nederftorten! „ rfgar fièwfumg jggj.h*t -flMtétiettd terf — niet_. ] jn^de__rani£nge_j^ beeld van eene_bjrr££jhjjtejr^^ Daar.. . • \ djar is alles flegts- VtftkjoQjtig; ja, ook de lief- ■ . de, heeft hier geen ander doel; niets ftrekt hierter' ve Sdeming, ook zelfs het genoeglijk ledig, . uur. bet welk ten dienfte van de wijsheid,, . de kragten onzer ziel een nieuw vermogen teken*  KONINGIN van NOORWEGEN. 243 fchenken kan , wordt hier toe niet gebezigd. De eerfte weeken na deze bruiloft ijlden dus op de vleugelen der vreugde naar de zitplaats der godheid, om aldaar het geluk, de verrukking , en de dankbaarheid van het jonge paar te verkondigen. Dagelijks wisfelden vrolijke maaltijden, renfpeelen, en blijde danfen elkander af. Van heind en veer kwam de jongelingfchap van het land, en de kern der ridderfchap, naar de glanzende hofftad; men drong zich tot den troon van de jonge Koningin, en allen die Ildegerde flegts een maal zagen lagchen , keerden vrolijk naar hun Vaderland te rug. Zij weidden zich aan het ftreelei:d vooruitzigt, van eens hun nakomelingen te kunnen vernaaien, welke fchoone dagen de tijd van hunne jeugd geweest was. ó Welk een bekoorlijk gelaat, welk eene aanminnig voorkomen bezielde niet eiken blik, en alle de woorden der jonge Koningin! . . . Geen hart, dat niet gekluifterd was, wanneer het haar verliet. Wanneer eens een praatzugtige grijsaard den gewoonlijken loop zijns leevens — doch die voor hem alleen niet te min merkwaardig fcheen breedvoerig aan haar verhaalde, gelijk de ouderdom meestal gewoon is ; zijn jeugdig, vuur, terwijl hij fprak, hem tevens nog een maal Q 2 be-  «44 ILDEGERDE, [ bezielde, in zijn reeds ingezonken oog gloeide; dan . . . dan ftond Ildegerde; zij luisterde opmerkzaam , zeer befcheiden, en viel hem nimmer in de reden, even als of deze vertelling ongemeen veel merkwaardigs en leerrijks in zich bevatte. De grijsaard verliet haar dus , en zeide luid— „de Koningin is eene voortreflijke vrouw; zij eert den ouderdom ! "— Wanneer de braave , eerlijke Gade van den een of anderen Ridder, welke van den hemel met meer kinderen, dan verltand gezegend werd, aan haare zijde zat, en geeuwende flegts een half our l ende, wanneer 'er van veldflagen en Ridderlijke bedrijven verhaald werd; als dan wist Ildegerde wel dra de tong van deze fchroomvallige los te maaken ; vraagde naar haare zoonen, naar haare dogteren; liet zich wegens ljet huishouden onderrigten, en met haare verbeelding in k kier en keuken leiden. Wel gemoed keerde dan deze vrouw des avonds in de armen van haar Gemaal te rug, en riep hem vrolijk te gemoet — „ onze Koningin is eene voortreflijke vrouw! „ vooral, wanneer men tevens bedenkt, wat zij „ was, en wat zij thans werkelijk is! . . . -Wanneer de vrolijke fchaare der jeugd, op de dans-rlaats in het ronde zweefde, en, daar zij aan haare vreugde den vrijen teugel vierde, te gelijk den dwang des hofs vergat, terwijl zij de lugt  KONINGIN van NOORWEGEN. 245 lugt van de ongedwongen toonen haarer b'lijdfchap deed weergalmen; dan mengde zich Ildegerde te midden onder hen , en wel verre van door den glans der kroon de fchetfende vrolijkheid te verbannen , gaf zij aan eenen van de beste Vorlten (*j die in laatere eeuwen haar op den troon van Denemarken volgden , deze les — dat men ook fomtijds van eenen troon mag aflïijgen , om door een fchouwfpel, dat ons in de gulde dagen van Saturnus fchijnt te rug te voeren, zich voor bet minst een oogenblik te laten misleiden. De fchaare der jeugd keerde dan te mg, en riep luid, eei,Itemmig: — „ onze Koningin is een bemin- neus waardige vrouw ! Zij verzagt den glans „ der rijks-kroon! " Het naauw voifchend oog van Theodorik, dat haar, geheel liefde, geftadig volgde, ontging geene van haare volmaaktheden ; hij verlangde iederen morgen na den avond, die hem. weder ia haare armen voeren zoude. Het (*) Frtderik. II Koning van Denemarken, pleegde gewoonlijk te zeggen, wanneer hij fomtijds de lastige etiquette eens uit zijne gezelfcbappen wilde verbannen: — „ de Koning is niet te „ huis!" — En ter ftond gaf zich dan alles aan eene ongedwonge vreugde over. Doch zo dra Frederik uitriep: —— „ de Ko„ ning is terug gekomen! '* —. dan was het ganfche hof ook fee ftond weder binnen paaien der welvoegelijkheid en van een diepen eerbied. Q 3  44 Twee  i6s ILDEGERDE, ,, Twee Koninginnen vertoonen zich aan mijn * oog; de eene draagt het zwaard in haare rcch„ ter hand, en de andere een palmtak. Doch de » Pang, welke Theodorik in zijnen boezem voedt, ?? zal Ildegerde's voet vertreden !" Met dit onverftaanbaar gebabbel vergenoegd, verbet de raad zeer voldaan deze gewijde plaats. Wat is 'er naturelijker" —- zeide de een nu tegen den anderen „ dan , dat de uitfpraak „ der Godheid onzen raad billijke ! „ Twee Koninginnen... Nu, waar zoude die twee Ko« „ ninginnen zijn, indien Luitgardis niet mede hier „ onder verftaan moest worden! ... Die met het „ zwaard is Ildegerde, wijl zij aanleiding gaf tot „ deze vete; en die met den palmtak is de Prin„ ces van Zweden — wijl deze den gulden vrede aan onzen grond te rug fchenkf." De Pang in den boezem des Konings , hier mede waren de goede menfehen het meeste verlegen, doch ook daar uit wisten zij zich te redden. „ De /lange beduidt" — dus luidden hunne woorden „ den hardnekkigen wederftand , „ waar mede Theodorik zich geftadig tegen de „ wenfchen van zijn volk verzet: doch wanneer j> nu Ildegerde zich gewillig aan haar lot weet „ te onderwerpen, als dan vertreedt zij immers „ den kop dier flauge. Nimmer was ze- „ ker  KONINGIN van NOORWEGEN. 269 „ ker eene Godfpraak , welke dubbelzinniger „ fcheen; doch met hulp van een weinig fcherp„ zinnigheid kan men dit raadzel zeer ligt oplosfen, en als dan begrijpt zelfs een kind zeer dui„ delijk de meening , welke door de woor- den der Godheid zelve wordt aan den dag gelegr! ..." Dus wandelden zij wel te vrede naar het Paleis te rug, om den Koning te berigten, wat het onveranderlijk raadsbefluit des no.'dlots, waar aan hij plegtig beloofd had zich te onderwerpen, thans van hem eischte. „ Dan, wie kan de Goden wederftreeven!" zeide Theodorik, na een kort ftilzwijgen — „ Het ftaat dus vast: ik geve miju volk den vrede, om wel ligt in eenen nimmer eindigenden krijg „ met mij zeiven te leeven." Meer verlangde Harald niet. En 'er werden dus ter ftond in ftilte , alvoorens den zwakke Koning tijd konde winnen, om zijn woord te herroepen , gezanten naar Zweden afgevaardigd, ten einde de hand van Luitgardis te verwerven. Deze keerden ook binnen weinig weeken te rug met de gewenschte boodfchap, dat Hemnanfried niet ongenegen was , om onder dit beding een altoos duurenden vrede te fluiten. ' Thans was de eerfte ftap gedaan. En te rug keeren zoude eenen verfchriklijken vijand nog meer . ver-  ±7° ILDEGERDE, verbitteren, dus moest men wel met den Aroom afzw emmen. Er vertrok nu een tweede bode, met eene volkomen magt voorzien , om over den bruidschat, en alles, wat noodig was, te kunnen bandelen. Doch wie ziet hier niet aanfronds, waar heèu de looze verrader zich door alle deze konstgrei pen voornemens was eenen weg te baanen ? — „ Ildegerde, op het grievendst verbitterd door eene „ handelwijze, welke — dus moet haar trots haar „ telkens influisteren — zij zo weinig verdiend s, had; Ildegerde van haaren Gemaal beroofd, en „ met hem van eenen troon, zal naar wraak dor„ ften; zal een werktuig zoeken, en in Harald „ vinden, wat haar beledigde trots, haare verachtte liefde, haar nu tot eene behoefte maakt. „ Eu ten einde dezen trots, en deze liefde onherftei„ baar te wonden, moet zij zelve een ooggetuige „ wezen van de overwinning van haare mededingftcr." En ook hierom overreedde hij den Koning, die federd hij de gezegde onherroepelijke belofte gedaan had, in eenen geftadigen maalftroom van folteringen rond zweefde, en dien men ligtelijk tot alles zou hebben kunnen bewegen — hierom overreedde hij dezen nu, dat hij Ildegerde niet eerder van het hof verwijderde, dan na dat Luitgardis den toren van zijne hofplaats reeds genaderd ware „ Want " — zeide hij — „ hoe « lig-  KONINGIN van NOORWEGEN. «71 „ ligielijk kan het gebeuren , dat het een of ander onvoorziene toeval — een ftorm of plotfe„ linge krankheid, u uwe bruid ontrukken, en ,, dan zoudt gij om het verlies van de eene treu,, ren, zonder tevens in het bezit van de andere „ troost en vergoeding daar voor te vinden'" Theodorik liet zich dit alles wel gevallen, onaangenaame dingen ftelt men tog altoos gaarne zo lang uit , als men flegts kan , en het deed hem nog geftadig leed, zich van Ildegerde te moeten fcheiden; ook z u de aankomst van Luitgardis, wanneer deze fcheiding tot zo lang werd uhgefleid, eene verflroojing bij hem te weeg brengen, welke hij anders in de eenzaamheid, wanneer hij aan zich zeiven , en aan de foltering van zijn geweten geheel was overgelaten , geenzins had durven hoopen. Alles rijpte derhalven den wenfchen van Harald te gemoet, en deze gaf zich nu geheel aan het vleiende denkbeeld over, van wel dra de vrugten van zijnen arbeid te zullen in oogften. Tot hier toe was Ildegerde onbewust, van alle de zwarte ontwerpen, die een helfche geest tegen haare rust gefmeed had. Zij genoot nog fteeds geheel en al de eerfte, verrukkende moederlijke vreugde; bragt haare meefle uuren door met den kleenen Ilaldan np haaren fchoot te wiegen; hem de borst te geven, en met zijn onfchuldig lagchen  ^72 ILDEGERDE, lagcben en weenen haar oor en oog te verleden. De Koning nam zich wel in acht, om I haar den zoeten waan van dit geluk te ontrooven, en Harald had daar voor gezorgd, dat zij geftadig door zijne vertrouwelingen omringd, hier van niets koude ontwaar worden. Doch, daar 'er vervolgends berigt van de «„naderende komst van de jonge Prinfes inliep, verbeeldde Harald zich, dat het tijd werd, om het afgrijzelijk toekomfiige plotfeling te ontmaskere. Hij ]eide dus een bezoek bij Wegerde af; wist zijne blikken en woorden zo kunftig te beftïeren; en de houding van eene , te vergeefs verborgen verlegenheid zo volkomen natebootfen, dat de Koningin eindelijk niet konde nalaten, te vragen: „ Waarom toch, . Prins ! bedient gij u heden „ zo zeer van enkele afgebroken woorden? Welk „ eene donkere wolk heeft zich over uw geheel ,, gelaat verfpreid ? " * harald , met een zeer veel betekenend voorkomen. Waag het niet, ö Koningin! deze wolk te willen: verdrijven 'er zoude een blikfemftraal uit voordfehieten — een blikfemftraal, die u verplette! ildegerde, al lagchende. Wilt gij nu eens beproeven, of ik ook eene vrouw ben? Of ik mij door woorden laat vervaard maaken? HA"  KONINGIN van NOORWEGEN. a?3 harald. Woorden?—Ja woorden, die u dezen lach van een ongefloord genoegen eens voor eeuwig van de wangen zal verdrijven. ildegerde. Wel aan, fpreek deze verfchrikkelijke woorden dan flegts uit; want gij weet immers zeer wel, dat de gene , die zijn ongeluk in des zelfs ganfchen omtrek overziet, veel minder te beklaagen is, dan die nog geftadig in twijfel, aan eenen afgrond ftaat , waar van men hem de nabijheid flegts laat raden. harald, zich gelatende, als of hij vrugteloos tragtte te fpreken. Neem... neen, het is vergeefs! Niet uit mijnen mond. — Vergeef het mij! — ik heb geene woorden voor zulk eene zwarte ondankbaarheid. ildegerde. Gij maakt mij ongerust, Prins ! wat zou dit kunnen wezen? Welk een flag van het lot kan mij toch in den arm der liefde bedreigen. Doch, ook de Koning fchijnt mij federd weinige weeken zo diepzinnig, en zo verft.ooid te zijn... Spreek op, door welk eene daad zoude Ildegerde hem onwetend beledigd hebben? harald. Hoe konde Ildegerde, de roem van haar geflacht , met mogelijkheid een voorwendzel vin- II. Deel. q * aen  274 ILDEGERDE, den voor de treurigheid, welke zich op het gc« Iaat van haar Gemaal vertoont? Gij hebt hem niet beledigt , zijne kwelling bellaat hier in alleen, dat hij zich aan de beste der vrouwen onuitfprekelijk vergrijpen wil. ILDEGERDE. Hij. . . tegen mij dit doen? Onmogelijk! HARALD. Het is egter flegts maar al te waar! — Ach! Koningin ! fchoonheid , verdienden en deugd kluifteren in waarheid ieder hart, doch fchoonheid, verdiei ften en deugd, zijn egter niet in ftaat, om den veranderleken wellusteling in haare zagte banden voor altoos vasrgeftrikt te houden. Onuitfprekeli k groot zijn de dienden, die gij een maal aan den ftaat bewezen hebt: uwe deugd frrekt ter bewondering aan alle volken, en gij verheft u verre brven de kmone, welke gij draagt. Ach! waarom toch werd de volmaakfte der frervelingen aan de toomlooze ligtzinnigheid van eenen wellustigen verradïr prijs gegeven!... ILDEGERDE. Zagt Prins! gij gaat te verre! Rechtvaardig uwe woorden !... HARALD. Gij wilt het dus? Welaan! Begrijp eens wanneer gij met u goed hart de zwartfte van alle fcbelmftukken in ftaat zijt te bevatten: <— gij waart een maal  KONINGIN van NOORWEGEN. i7$ maal Koningin vergeet dit— ik kenne u, gijzult dit blijven , hoewel niet op den troon , egter in de harten van allen, die u beminnen. Gij waart eens zijne Gemaalin ! vergeet dit insgelijks niet: — dan, gij droomdet flegts — vrijf nu uwe oogen en ontwaak!... Gij zijt Moeder: ó!... vergeet dit nimmer! —Wat heeft hij toch misdaan — die onfchuldige zuigeling, dat men hem zijne gerechte erffenis ontneemt, om eene grilligheid van zijnen Vader? Wie zal hem befchermen, wanneer ook zelfs zijne Moeder bevreest te rug wijkt? ILDEGERDE. Nu — bij de gulde fchilden van Odin ! nimmer was eene godfpraak in het woud van Esgard half zo raadzelSgtig. Ik was Koningin ... ik was Gemaalin, en federd wanneer ben ik dit dan niet langer? harald. Sederd Theodorik, dronken van zijn geluk, het helsch befluit nam , om u fchandelijk van zijnen troon en van zijn huwelijks-bed te verjagen; federd hij gezanten naar Zwedens Beheerfcher afzond, om een eeuwig verbond te fluiten: maar het geen den knoop van dit verbond voor immer toehaalt: is Luitgardis , de zuster van dezen Koning. — Weet gij nu genoeg; of wilt gij den beker der fmarte volflrekt tot op den laatften druppel uitdrinken? — federd hij beloofd heeft, Ildegerde, aan welke hij een Koningrijk te danken heeft — S 2 //.  i76 ILDEGERDE, Ildegerde, de Moeder van zijnen eerstgeboren zoon, in jammer naar Noorwegen te rug te zenden ; doch niet, dan alvoorens zij van de zegepraal en de krooning van haare mededingfter een ooggetuige geweest zij. ILDEGERDE. Doch — waarom zoude ik u de afgebroken klanken de tekenen van haare verbaasdheid, van baar ongenoegen, van de verachting, welke zij blijken liet ... de opftijgende zugten van haare fmart . . . haare gekrenkte liefde , en verfmaade tederheid hier afmaaien! . . . Wel is waar, dat in de eerfte oogenblikken, toen haare ziel nog onvatbaar was voor het denkbeeld van een verraad, het welk zij noch gelooven kon, noch gelooven wilde — dat in dit oogenblik haar dit fchelmftuk zo ongehoord voorkwam, als den zagtaartigen Europeer de verhaalen, betreffende die volken, die in koelen bloeden een knods opheffen , om hunnen ouden Vader naar het graf te doen verhuizen. Zij ontzeide dus aan de woorden van den Prins volftrektelijk alle geloof. Doch Harald zwoer hier op zo vreeslijk, voegde hier zo menig eene opheldering bij, maakte haar wel dra zo zeer opmerkzaam op de toenemende onverfehilligbeid van Theodorik, als ook op de toebereidzelen, die aan het hof thans plaats grepen , die de aannadering van eenen pleg- ti-  KONINGIN van NOORWEGEN. 277 iïgen dag verkondigden, en die, wel is waar, geenzins aan haar oog ontllipt waren, doch die haarer verheven ziel fteeds van te weinig aanbelang fchenen , dan dat dit aan haaren mond immer eene nieuwsgierige vraag had kunnen ontlokken hij wist op zulke eene behendige wijze, het eene gevolg uit het ander afteleiden; en liet haar zo zeer uit iederen blik van haaren Gemaal geheel ongemerkt argwaan trekken, dat h. t hem op deze wijze eindelijk gelukte , in haare ziel de treurige zekerheid van de ellenden, welke haar aanftaande waren, volkomen overteplanten. Deze ongelukkige zag nu met eenen ftijT gevesten blik onbeweeglijk voor zich neder; had geene traanen; was voor geene befluiten vatbaar, en naauwelijks zelfs haarer zinnen magtig. Dier had Harald haar flegts verwagt, en op deze eerfte bedwelming zijn geheele plan gegrond. „ Gij ziet, ó Koningin '." —— dus voer de huichelaar voord: „ gij ziet, dat ik mijn leeven ,, waag, met u een geheim te ontdekken, voor wiens „ ontwikkeling de Koning zelve tziddert. Doch reeds langen was het u niet meer onbekend, hoe weinig ik mijn geluk en leeven achte, v wanneer het lot het mij vergunt, dit in uwen „ dienst te mogen opofferen. Moeiëlijk zoude s, het zijn, de verraderij van Theodorik te doen „mislukken; doch, egter niet onmogelijk. Sehep S 3 „ dus  2?8 ILDEGERDE, dus flegts moed!— Ik zelve heb vrienden genoeg, „ en uwe Amazonen zullen ook op den eerften wenk ter hulp en wraake bereid zijn. Wa„ pen . . . wapen deze dus! ... Grijp weder dat „ zwaard, dat eens zo veele helden-daaden ver„ rigtte; druk den helm van den braaven Zwend „ van nieuws op uwen fchedel. — Helaas! —< „ deze zoude u zo niet mishandeld hebben! — „ Verwerf dus met geweld uwen Haldan eene „ kroone, welke buiten dien het recht des eerstge„ boorte hem heeft toegezegd, en jaag den verra„ der, te gelijk met het meisje, voor welker bezit „ hij eene Ildegerde verfloot — jaag hem in een „ wel verdiende ellende, en plaats u op zijnen „ troon. Mijn arm, en die van duizenden mijner „ vrienden zijn bereid, om koen voor u het „ zwaard te trekken, mijne ftem alleen kan de „ leus des oproers zijn ^ onder uwe vaanen zal ,, de helden-moed door Harald wonderen doen —,, aan uwe zijde beftijge ik dan den troon of », fterve !" IL DE GERDE. Neen , — Prins! neen dit zij verre,.. zeer verre van mij! Wel is waar, dat gij mijne traanen ziet, en ik vermag dezelve niet te rug te houden, doch waan geenzins , dat deze, om het verlies van de kroon , welke Theodorik mij een maal in de vervoering van zijne drift dwong, aantene- men —>  KONINGIN van NOORWEGEN. 579 men — dat deze hierom thans nedervloeiëu. Zij ftroomen, om het verlies van een hart, dat mij veel dierbaarer was, dan de glans der K minglijke waardigheid; en zelfs al kunde ik door geweld van wapenen dit te rug erlangen s wat zoude ik ook dan nog hier door op dit hart verwinnen ? Neen, ik heb geene wapenen tegen hem, dan mijne traanen! . . . HARALD. Dus kan dan ook zelfs een overdrevene deugd in het einde misdaadig worden ! Gij vergeet dan , dat hier niet alleen van u en uwe rechten gefproken wordt. —— Geeft gij u heden in deze zwakheid toe, dan zijt gij zelve de oorzaak, dat gij ook een maal uit den mond van uwen zoon de bitterfte verwijtingen zult moeten hooren. Zijn geluk hangt van het uwe af, en zijne rechte zijn zodanig, dat gi; die met uw bloed en leeven moet verdedigen; wanneer gij voor het minst de geheiligde moederlijke pligten gevoelt. Of wilt gij, dat hij een maal zijn leeven van de genade der kinderen uwer mededingfier zal afTmeeken. ILDEGERDE. Prins! gij beftormt te vergeefs mijn afgefolterd hart. „ Zal Haldan eens geenen troon van zijne Moeder erven, als dan zal hij egter tevreden1, heid vinden in het gevoel der deugd, welke S 4 vroeg  280 ILDEGERDE, vroeg in zijnen jongen boezem te planten een u der heiligde moeder-pligten is. V HARALD. Gij vergeet u zelve vergeef mij deze uitdrukking, ó fchoone Koningin! — Ja, gij verheft u reeds tot eene betere wereld, en vergeet hier door, dat gij egter nog gedadig eene bewoonder zijt van eene aarde, op welke uwe fchoone drootren zich nimmer in daadelijkheid kunnen veranderen. Ik verlaate u thans, want de demming, waar in gij u tegenwoordig bevindt, hegundigt geenzins het plan van het koud, doch fcherp ziende vernuft. Ik ben verzekerd, dat de nevel een maal van voor uwe oogen zal orklaaren, en dan zult gij het denkbeeld niet kunnen verdragen - het denkbeeld, van het voorwerp der befpotting van eene mededingder te wezen. Tot dien tijd toe, ó Koningin! zeg ik u vaar wel ! liier nam hij Bdegerdes handj en drukte die op eene zeer tedere wijze. Leef gelukkig, en wees verzekerd, dat Harald, wie&ns getrouwheid u reeds zo langen bekend was, voor eenen uwer bekoorlijke blikken, zijn leeven duizend maaien waagen durft. Hij ging, en liet Ildegerde in eene wezenlooshetd, welke de Dchter u te vergeefs zou poogen aft, maaien. Doch eindelijk fchonk een geweldige traanen-vloed aan haaren geprangdeu boes  KONINGIN van NOORWEGEN, m boezem weder lugt; zij wierp zich nu in den arm van haare getrouwe Helga, en konde hier vyeder klaagen en weenen. „ Dus heeft dan het lot twee magtige Konin„ gen tot Gemaals voor mij beftemd, ten einde » mij den eenen te ontrukken, eer ik hem nog bert zat' en °P dat ik fmaadelijk van den ande;» ren zoude verfloteq worden, om dus geftadig s» ü) het rond te dooien , en tevens eene liefde „ te beweenen , welker eerfte genietingen mij „ zo veel kosten moeffen! . . ." Duizend ontwerpen zweefden thans door haare gedagten. Dan wilde zij zich aan de voeten van Theodorik werpen, en hem om zijne liefde fineeken, 0f den dood van zijne hand ontvangen. Dan weder wilde zij met alle de waardigheid van haare beledigde deugd hem te gemoet treden ; met eenen beltraffenden blik zijn hart door berouw verpletteren, en hem dan met ver« achting den rug toekeereji. ; Doch geftadig verwierp zij Helga''s welgemeenden raad , welke met alle haare welfprekenheid Haralds ontwerp poogde te onderdennen. s, „ Men konde"" —. zeide deze — „ „ ten „ „ minften den Koning hier door fchrik aanja*> » gen, en door de vrees hem dwingen, dat tt „ gene te verrigten , wat hij uit liefde weia » gerde te doen." " s 5 „ Neen,  a8s ILDEGERDE, „ Neen . . . neen" — antwoordde Ildegerde Ui 9, flegts van zijn hart alleen verlange ik gerech- tigheid, en wordt mij die voor dezen rich„ terfloel geweigerd — wel aan , dan zal ik zwijgen , tot wij een maal voor den hoog• 9 flxn Richter flaan, en daar . . . daar zal IIP, d"gerde «— hem vergeving fchenken." HEL GA. Gij wilt dus zwijgen? ook dan zelfs nog, wanneer de trotfche hoon van eene gelukkige öiedediugfter, u' het hart verfcheurt? ILDEGERDE. Neen , Helga l ik wil geenzins getuige zijn van haare overwinning ; zij zal zich met het aanfchouwen van mijne fmarten niet verlustigen. — Ook zelfs de Koning niet ! — Het is dus befloten; — in mijnen boezem zal ik dit verfchriklijk" geheim verbergen, en aan- het hof, waar alles tog beftendig veinst , zal ook mijn gelaat thans poogen te misleiden. Lagchende zal ik aan de tafel v^rfchijnen ; lagchende wil ik hem met eenen teug een goeden nagt wenfchen; met eenen vasten tred, en een onafgewend gezigt de koninglijke zaal verlaten ; mij zelve in het gewaad van eenen flaaf verbergen ; dit oord' ontvlugten, en mij vrijwillig in de woeftenijè'n van Noorwegen begraven , dat op den zelfden dag, die zijne tweede liefde bekroont, hij voor  KONINGIN van NOORWEGEN. 283 voor het minst die zegepraal derve, van Ildegerde te zien vveenen. — IJl dus, mijne lieve Helga l werp u op mijn ros , en neem j van mijne verfierfelen zo veel u noodig dunkt: — ijl naar het ftrand der zee, en koop mij "een fclnp , dat op mijnen eerften wenk gereed moet 2'jn, om mij van dezen gehaaten oever naar ons ruwe Vaderland, doch bij min ruwe menfehen te rug te brengen. Bij dit befluit volhardde zij; Helga mogt haar dan ook voorpraaten, wat zij wilde , ten einde ^ aan haare gebiedfter , waar het mogelijk, een min grievend hulpmiddel voorteftel. len. Gij tragt te vergeefs " zeide Ildegerde „gij tragt te vergeefs mij door die droomenSte „ misleiden. Wat blijft mij over, om mij te „ redden van dezen hoon, die mij wordt aan» gedaan 5 en tevens die denkwijze te be„ houden, welke fieeds mijn eenige hoogmoed » was? Zal ik aan zijne voeten geknield hem » om zijne liefde fmeeken? Of geeft de trouw„ loosheid van eenen Gemaal mij tevens het „ recht , om te vergeten , dat deze Gemaal „ mijn Koning is? Neen, hij alleen draagt » hier den ■ ganfehen last van een bevlekt ges, weten! Het zij dus verre van mij, hier in „ te willen deelen! — Doch Helga, gij getrou- » we  *H ILDEGERDE, », we fpeelnoote van ' mijne gelukkiger jeugd , r* S'i gezellinne , van mijne, zo fchielijk ver!f tonelen grootheid! Zult gij . . . zult gij ook „ mede de aanlokkelijkheden van het hof vaar „ wel zeggen, om eene yerftotene in haare el„ lenden te volgen ?" Helga weende aan haaren boezem; zwoer baar eene eeuwige trouw, een onvervalschte vriendfchap tot aan het graf, en ijlde weg, ten einde ?dles fchielijk tot eene heimelijke vlugt te bereiden. In wejnig dagen keerde zij te rug aan de voeten van haare gebiedfter, met de blijde boodfchap, dat 'er reeds in eenen inham , die het woud omgaf, een fchip zeilvaardig lag, en flegts op haare bevelen wagtte. M2gr gij, ó zwakke Theodorik} gij werd geenzins geboren, om een booswigt te zijn ! Niet als een dolk gevormd, vond men het ijzer in den donkeren fchoot van het gebergte,, doch verachtelijke hartstogten hebben het zeiven tot een moordtuig gefmeed. De deugd is thans wel uit uw hart geweken, maar egter verdient het zelve minder veracht , dan wel beklaagd te worden! Welk een gevoel zouden wij niet naturelijk voor u gekoefterd hebben, indien uw hart een tempel der deugd,  KONINGIN van NOORWEGEN. 285 deugd, gepaard met wijsheid en liefde gebleven ware! ... Zie . . . zie eens, hoe dat zwakke riet, geftadig ten fpeelbal der onftuimige winden heên en weder gefchokt wordt ; ziet . .. zie, hoe hij zijne lijfwagten , die aan de poorten van zijn paleis, veel méér op hun gerust geweten, dan op hunne hellebaarden fteunende, ten laatften voor de overmagt des flaaps bezwijken •— zie hoe hij die benijdt!... Rondom hem heên wiegt eetie' verkwikkende rust de ganfche natuur in eene z^gte lluimering : flegts hij — de Koning , die voor geenen rechter behoeft te beeven —> alleen_ dien uitgenomen, die met eene onverbiddelijke ^re£gheid in het binnenfte van zijnen boezem het gezag der deugd weet te handhaavenj flegts hij fluipt, even als een dief, uit de eene kamer in de andere, en noch fatijn, noch zijde, vermogen zijn ontrust geweten in llaap te wiegen. Hij blikt door het open venfter; heft zijn oogen opwaards naar het uitfpanfel, en hem flikkert de zagte avondfter in de oogen die fler, welke een maal het met bloem beftrooide pad der liefde met haaren glans beftraalde — dat pad waarlangs hij Ildegerde naar de bruilofts-kamer voerde, om haaien gordel te ontbinden. En ach! . . . toen zw'jm een zoete traan in het oog van den verrukien bruidegom; de wellust was haar naam, en  s86 ILDEGERDE, en de fier der liefde fpiegelde zich met genoegen in dezelve. En ook nu hing eene wolk van traanen - doch van traanen van berouw, even als een nevel voor zijn verduifierd oog; in alle zijne ftaaten was de aannaderende fchemering fieeds eene uitnodiging, om te rusten; maar ach! . . . voor hem alleen werd nu de nagt een bode van nieuwe kwellingen. Als dan ontvloden hem die verfirooijingen, waar naar hij in den drom der hovelingen, nu eens bij het gedruisch der jagt, dan weder bij ridderlijke fpelen, geftadig ftreef- de. — 6 Eenzaamheid! gij lagchende gezel- linne van den wijzen hoe gedugt ... hoe ontzettend zijt gij voor den boozen niet! . . . Zulk een nagt was het , geduurende welken Theodorik door zijn gevoel overweldigd , terwijl de liefde tevens door het berouw tot eene foltering omgevormd werd , uit zijne (kapkamer ijlde, om de onweêrftaanbaare neiging van zijn hart te volgen , dat hem naar Ildegerde dreef. Het toeval wilde, dat de trauwant, die voor het vertrek van den Koning de wagt hield, door de flaap overweldigd , ook zelfs niet ontwaakte door het fchielijk openrukken der beide flagdeuren. Het valt zeer moeiëlijk, bij het gevoel van eigen lijden , de rust van andere zonder wangunst te aanfchouwen, en is deze lijdende nu een Koning, dan loopt hij veel gevaar van tevens een tij-  KONINGIN van NOORWEGEN. a8? tijran te worden. Met ontevredenheid greep Theodorik den trauwant bij den arm, en ichudde hem geweldig. Bedwelmd vreef deze ongelukkige den flaap uit de oogen, en zag bij het fchijnfel der latppe, welke in de gaanderij van het paleis brandde, met eenen verbaalenden fchrik den Koning voor zich. „ Hoe... hoe, gij waagt het" —dus riep Theodorik vergramd- „ gij waagt het, om dus het leeven „ van uwen Koning prijs te geven aan den eer (ten „ moordenaar, die flegts ftout genoeg is van, om„ geven van den fluiër der duisternis, naar des zelfs ,, legerftede te fluipen? . . . Voord uit mijn u «"gen; gij hebt het leeven verbeurd! De flraa„ len van het morgen-rood zullen u niet meer „ onder de leevendigen aantreffen ! . . ." Tzidderende viel de trauwant nu op zijne kniën, en zeide: —- „ „ de Koning verwaar„ „ dige zich flegts mij te wiilen hooren, en ,, „, de mcnschheid zal mij als dan gewis ver« „ „ geving fchenken ! Ik heb eene beminlijke „ „ Gade, en zeven onmondige kinderen, zij ,, ,, roepen dagelijks om brood, en ó Vorst! — jj |> gij weet het — onze foldij is zeer gering. „ ,, En ik had, door den nood gedrongen, ten ,, „ einde dus mijn vrouw en kinderen te fpij„ zen, mij aan eenen Heer verbonden, voor ,, „ wien ik, om een fober loon zijnen akker » » Ploeg-  ILDEGERDE, 9, „ ploegde, en den zeiven met mijn zweef „ „ mestte ; zo dat ik op deze wijze komj, „ merJijk mijn onderhoud verwierf. Doch, gis9, ,, teren avond keerde ik, van mijnen zuuren „ ,, arbeid moede, en mat, met een gevuiden 5) ,, zak met brood te rug in mijne hut, ver„ ,, zadigde mijne Jieve kleenen , en verbeeldde' „ s, in den arm van mijne Gade te zullen uit,, ,, rusten. Doch belaas! . . . ö Koning! nu s, ,, heeft mij de beurt getroffen, om bij u ,, 9, de nagt-ivagt te houden: ik moest dus wè9, ,, der voord, en wijl ik drie dagen door den ,, „ arbeid afgemat , zo weinig rust genoot , s, „ overweldigde mij thans de flaap. ; i, ,, Ik heb mijn leeven verbeurd, doch ik ver- 9, 99 trouw ■ egter op uwe genade niet om ,, „ de wonden' die ik in uwen dienst bekomen ,, „ heb: neen, verfchoon mij flegts om ■n ,9 mijne Gade en kinderen!" " 5, 6 Gij gelukkigen! . . ." dus fprak de rustelooze Theodorik binnens monds „ hoe ,, gaarne zeide ik tegen u koom! . . . koom, en laat ons ruilen! werp u op het zij- ,, den kusfen; geef mij den hellebaard, en laat 9, mij tegen den muur geleend , door de flree,, lende overtuiging, van mijne pligten betragt te hebben, in flaap gewiegd, in uwe plaats ge,, rustelijk fluimeren! ~— Sta op ik vergeve u. „ Ga  KONINGIN van NOORWEGEN. 289 Ga mar uwe Gade, ik heb 11 niet noodig, ik alt en waake voor u allen ! Ga dus en leer ,, uwe kinderen voor hunnen Koning bidden!" Dit zeide hij , en wandelde met waggelende rehre ien naar het flaap-vertrek van de Koningin. hi r klopte hij zaurjes aan;, draaide tzidderende het fl"t open, en trad met beevende kniën en Oogen, die het licht fchuwden, binnen. Het was die zelfde nagt, waar op Ildegerde * om den onverdienden hoon, die haar werd aangedaan, voor altoos te ontvlugten, dezen burgt voor immer verlaten wilde. Zij lag op een rustbed, met haar aangezigt naar het venfter gekeerd, en wagtte flegts het opgaan der maane, om onder het geleide van der zeiver firaalen den nabijgelegen inham te gaan zoeken , die bet fchip verborgen hield , dat thans haare komst verbeidde. Aan haare voeten zat de getrouwe Helga; beide zwegen zij, en waren diep in treurige üepJnzen verzonken. Doch, luifler! . . . daar rïtfel'de iets buiten aan de deur: thans was het ftil: het fcheen zich te verwijderen — dan weder kwam het van nieuws nader: — nu raatelde het aan het flut, en — de deur ging zeer zagtjes open , uit vrees van te fluïmerénde te zullen wekken. „ Ue Koning'.. ."-riep Helga geheel bedwelmd, toen zij den genen herkende die binnen trad. II.Deel. T Bij  ioö ÏLDEGERDÉ, Bij geluk wierp eene duiftere lamp haare zwakke fchemering op het rustbed , en verfpreidde donkerheid over Ildegerde's gloeiende wangen; ook waagde Theodorik bet naauwelijks meer, haar aan te zien, en dus ontging haare verwarring zijnen ter aarde gevesten blik. „ Mijn Gemaal" zeide zij bevreesd, zieb. verbeeldende, dat men hem haar voornemen ontdekt had ,, van waar zo laat ——■ in bet ,, uur der fchimmem! . . ." THEODORIK. Vergeef mij dit, mijne Geliefde! een onrustige droom heeft mij mijn leger met fchrik doen verlaten. Ik was in de verbeelding, dat gij in mijne armen rustte; men u aan mij ontrukte, en ik . . . ik wilde helpen ; u redden ; wilde opfpringen; wilde u naijlen — doch konde niet, en voelde mijnen arm met onverbreekbaare ketenen geboeid. — Ik moest u jammeren , u verwijt hooren: ik fchuimde; ik woede en ach!... hoe meer ik met geweld deze boeiën wilde verbreken, hoe meer ik door eene onzigtbaare magt verftrikt werd! Ik ontwaakte eindelijk - en het koude zweet droppelde mij van het voorhoofd ik fprong op, en vloog dus hier Tjaar toe.  KONINGIN van NOORWEGEN. £0 ILDEGEfc.DE. Hcfc was flegts een droom, en alleen het bij* geloof zoekt werkelijkheid in de fchaduwen ! En hoe toch, mijn Vorst! kon zulk eene ijdefe droom u angftig maaken ? Wat zoude mij aan uwe armen kunnen ontvoeren, zo lange ik aan uw hart riiet ontrukt ben? Theodorik beantwoorde dit alleen met eenên zutt ; wierp zich geheel verrukking, ih haar armen; dekte haaren mond met vuurige kusfen; deed haar veel tedere betuigingen, en herhaalde dit zo dikwijls , dat Ildegerde dit alles ffegrs voor enkele gemaaktheid en veinzerij hield; ja, hier over in haar hart eene wrange droefheid gevoelde. Het was haar egter moeiëlijk; zich van den booswigt te fcheiden, dien zij met een enkel woord had kunnen ontmaskeren , en door wien zij, volgends haare gedagten, tevens nóg beledigd werd. Zij zweeg, doch vermogt geenzifis de liefkoozingen te beantwoorden , waar mede de verrader, die aan haaren hals hing , haar Overlaadde. De maan verrees nu , en dit was juist hef. iijdftip, dat men tot de voorgenomen vlugt bepaald had. Ildegerde Onttrok zich aan de armen van haaren trouwloozen Gemaal , wendde eene vermoeidheid voor, en verzogt, om te mogen rusten, Hij ging. —  «92 ILDEGERDE, En, ach! . . . daar ontwaakte, even als doof eenen eleclriquen flag , alle de herinneringen' van eene vervlodene liefde, en voor haare oogen vertoonde zich het uitzigt van een treurig toekoniftige. „ Wel ligt voor de laatlle maal" — fluister- de haar hart haar toe ,, wel ligt voor de „ laatfte maal zaagt gij thans' den beminlijken „ trouwloozen, den Vader van u kind!..." . Zij vloog dus met open armen , en eenen ontbloten boezem, hem agter na; floeg haare lelieblanke handen om hem heên! — Leef gelukkig! „ vergeef mij, dat ik nog een oogenblik uwe „ rust ftoore; ik vergat, om u den lieven klee„ nen flaper, dat dierbaar pand van onze teder„ heid nog eens te toonen! . . ." — dus Hamelde zij hem toe. Met deze woorden trok zij den Koning, wiens verwarring zigtbaar fteeg, half met geweld naar de wieg, waar in de lagchende onfchuld fhümerde. ,, Zie hier uw zoon kus hem, en „ fchenk hem uwen zegen, op dat hij, met den ,, zegen van zijnen Vader, en de liefde van zijne Moeder, alle de ftormen trotfe, die wel „ ligt het lot voor hem befchikt heeft!..." De Koning bukte zich over zijnen eerstgeborenen , kuste deszelfs wangen , en een traan vloei-  KONINGIN van NOORWEGEN. s93 vloeide op de hand des kleenen lievelings neder. „ Ter oorzaake van deze traan" —r riep Ilde-, gerde uit „ vergeve ik u alles!" dit zeide zij, en vloog naar een afgelegen vertrek. Dit viel den ongelukkigen Koning , even als een fteen, op het hart. Hij ftaarde haar onbeweeglijk na, en zoude aan haare woorden zeer gaarne eene andere uitlegging gegeven hebben, dan die, welke zijn geweten hem maar aj te duidelijk daar in deed vinden. Nog langen ftond hij geheel befluiteloos; zijn hart trok hem naar de voeten van Ildegerde , om haar zijne misdaad te bekennen, en van haare liefde vergeving te fmeeken. Doch thans fluisterde de booze geest der flaatkunde hem op eenen raauwen toon in het oor. - „ Het is reeds te verre „ gekomen met dat rampzflig verdrag ; want „ bereids voert u de zeejde Vorstin van Zweden te „ gemoet. Gij moet nu alleen op het toekomftige „ zien, een enkele flap flegts agterwaards , en — „ gij vindt niets anders , dan krijg en dood! .. Hij keerde dus beangst van daar; kwam, zonder het te weten, tot in zijn flaap vertrek, en zogt die ruste buiten zich zeiven, welke de braave alleen in het binnenfle van zijnen boezem, finden kan. T 3 Wan-  ILDEGERDE, Wanneer nu alles weder (lil was , en in de ledige gangen van het paleis geen voetftap meer te rug kaatfte, toen droogde Ildegerde haare traanen af, en trad buiten haar vertrek met haare Gezellinne aan de hand. Helga!'" zeide zij — „ is het reeds „ middernagt! " —— HELGA. Middernagt, en alles dood; alles ledig; zie boven ons hoofd flikkert bereids de noordfter. ILDEGERDE. Nu, wel aan! — laat ons dan vertrekken. — ó Mijn hart . . . .mijn hart . . . vyat is het beklemd! — Waar is mijn zoon? HELGA. Hij fluimert. Ildegerde — trad naar zijne legerflede, en zag met een Moederlijk genoegen op hem neder. —Hij fluimert, ja, en wel zo zoal —Helga, zie eens, zo fluimert alleen de onfchuld. Doch, of zijn „ Vader ook wel zo gerust flaapt? 6!... Het is „ zo gemaklijk in eenen fluimerenden de trek„ ken van . het geweten te ontwaaren. Wanneer „ het moede oog zich gefloten heeft, fluipt de herinnering van al het goed en kwaad, het ,, welk men eens verrigtte , uit den geheimflen fchuilhoek van ons hart ten voorfchijn; loo» 5, zelijk legere dezelve zich op onze wangen, „ en  KONINGIN van NOORWEGEN. 29$ s, en vertoont zich in kramptrekkingen , of in een zagten lach — het is flegis jammer, dat „ wij hem wel ligt uit zoete droomen moeten 3, opwekken. — Doch, ook zijne Moeder werd zelve, op eene al te verfchrikkelijke wijze, uit „ den verrukkelijkflen der droomen, door de hand ,, des jammers gerukt, te weten, uit den droom der s, liefde —en zij durftnogthans niet morren!..." — „ Voord! . . . yoord ! ik hoore het haanen3, gefchrei! Voord . . , voord, alvoorens de morgen begint te fchemeren!" Helga nam den kleenen flaper in haaren arm, en hij ontwaakte niet. Ildegerde trad nu door de donkere gangen, voor Haare Gezellinne heên, en kwam eindelijk aan eene kleene poort van den burgt , die door eenen omgekogten wagter voor haar flegts alleen'geopend werd. Zij wierp, nog een maal agterwaards ziende, eenen betraan» den blik op dezelve. „ Door de gindfche poort trok ik een maal „ met gejuich binnen" — zeide zij —• ,, en he,, den moet ik, even als ccnc misdaadigc, door „ dezen kleenen uitgang vlugten. Toen fpiegel„ de zich de zomie in een wellustige vreugde„ traan ; heden ftaart de maan op eene traan 3, des jammers. 6 Gij trouwelooze Gemaal! — voord . . . doch , voord , op dat ik zijn 33 aandenken niet vervlocke." T a Zo,  ^ ILDEGERDE, Zo fprak zij ; nam den kleenen Haldan op haaren arm, want de bezorgde Moederliefde wilde hem zelfs aan haare getrouwe Helga tiieÉ eens toevertrouwen, en dus dr-eg zij hem zeer behoedzaam., dan eens door gebaande wouden, dan eens over groote klippen , en nu weder door weeke moeraslén. Hei .was een koude nagt, dan, des niet tegenftaande dropen groote zweetdropper. van Ildegerde's voorhoofd, en mengden zich met het bloed, dat de doorn-heggen uit haar sangezigt en handen rukten ;' terwijl de puntige roslen zodanig haare voeten verwondden, dat de bloedige voetftappen duidelijk in het witte zand te vinden waren. Thans hadden zij nu dus reeds twee uuren rond gedwaald. „ Zijt gij ook vermoeid, arme HelgaT' Ik durf dit niet ontkennen, Koningin! ik ben zeer moede. „ Waarlijk, geen geliefde last beftrooit uw pad met roozen. _ Ma,r fchenk mij hier voor „vergeving, ó getrouwe Vriendin!" HELGA. Gij maakt mij befchaamd, ik volg u — zelfs in den dood. Zij gingen dus al verder; dan, nog waaide geen zee-koeltje haar te gemoet; het kreupelbosch werd geftadig digter, en het pad onbruikbaars „ » Mij  KONINGIN van NOORWEGEN. 297 „ „ Mij dunkt" " — zeide Helga — „ „ dat „ de morgen begint te fchemeren. Ziet gij „ die roode ftreepen in het Oosten niet ? Weê s, ,, onzer ! . . . indien de zon ons nu tot eene 3, verraderesfe verftrekt! . . ." " s, Moed! . . . moed flegts!... het kan niet lang meer duuren. De nagt heeft ons te verre ter » linke hand doen afdwaalen, de eerfte ftraden „ van den dag zullen ons ftraks tot een weg" j,, wijzer dienen. De vlugtelingen verdubbelden nu haare poogingen de angst verftrekte derzelve ten prikkel; zij fprongen 3 even als de hinden, van de eene klip op de andere ; kronkelden zich , even als de flangen door het ftekende dennen-bosch, en vlogen al hijgende, even als gejaagde rheën, door beken en flijkige mourasfen. Plotfeling fteeg nu een dikke nevel, om haar op: deze legerde zich voor ha morgen-rood, en fchiep een tweeden nagt, die nog veel pndoordring-] baarer werd, dan de eerfte, die te vooren door de ftraalen der maan en onbewolkte fterren verlicht, doch thans geweken was, om plaats te maakei} voor de Koningin des daags. De ongelukkige Ildegerde wond den kleenen Haldan, jn al dat geene, wat zij flegts van haare kleederen ontbeeren konde, om hem voor de ruwe yostige morgen-lugt te befchutten. Zij verzamelde.al haaren T 5 moed,  293 ILDEGERDE, moed, ten einde onder den zvvaaren last niet te bezwijken, en hield zelfs nog eenige woorden van troost voor haare trouwe Helga overig? Maar wat baat het u, bloedig, ademloos met zweet bedekt, en in traanen nog langer omtedwaalen!... Weet gij ook wel, waar heên gij vlugt? Ja, laat de nevel u wel toe, cm zelfs den naasten boom flegts te befchouwen, en zijt gij zeker, dat u niet de een of andere boosaartige geleigeest door dezen doolhof weder te rug, tot voor de poort van den burgt voere, dat als dan wel ligt de nevelwolken niet voor de warme firaalen van de zon zullen opklaaren, en uw ontfteld gelaat, op dat noodlottig tijdflip den bewooners van den burgt, en die der helle, in een kwaadaartig gelach zal doen uitberflen. „ „ Ach! . . . Koningin!" " — riep Helga uit, en zonk op eenen fteen neder. — „ ,, Ver„ „ geef het mij, ik kan niet verder ! . . ." " „ ó, Alle gij Goden!... dit is te veel!"—jammerde Ildegerde. — „ Leg mij, 6 Odin! toch niet „ meer lijden op, dan ik in ftaat ben te dra„ gen! . . . Trek flegts dezen nevel in eene „ donder-wolk te famen, en zend uit denzelven ,, aileen een pijl van Hela in mijne borst!" Zij wierp zich uitgeptit, thans naast haare Vriendin op de natte aarde neder; het koude zweet liep langs haare leden af; zij drukte den klee-  KONINGIN van NOORWEGEN. 299 jkleenen Haldan magteloos aan haaren boezem , en verwarmde hem met haare traanen. Thans opende zich alle de fluizen des hemels, en 'er ftortte een plas-regen neder, die met hagel vermengd was. In weinig oogenblikken waren de velden overftroomd, de ongelukkige vlugrelingen door nat; de beeken van het woud zwollen op; de ftroomen ruischten aan haare voeten, en van iederen boom fcheen in groote droppelen, een vloed op haar nederteftorten. De kleene Haldan, die tot hier toe in den moederlijken arm , onder het gewelf des vergramden hemels zo gerust gefluimerd had, als op het zagte dons in z jus Vaders paleis , ontwaakte thans , daar eindelijk de regen tot hem — in weêrwil van alle de voorzorg zijner Moeder was doorgedron* gen; hij ontwaakte, en bediende zich Van het eenigfte wapen, dat de natuur, anders zo mild, ten aanzien van al het gedierte, en alleen fpaarzaam omtrent denmensch, den hulpeloozen fterveling niet te min alleen gefchonken heeft; dat is — hij fchreide zo luid en jammerlijk, dat zijne ftemme het beangfte moeder-hart nog meer deed bloeden, dan de doornen van het woud haare voeten en handen te vooren gedaan hadden. Te vergeefs liefkoosde zij hems te vergeefs reikte zij hem de borst, waar in droefheid en jammeren, het voedzel hadden doen opdroogefla 1-— Doch eindelijk verdween 31  3oo ILDEGERDE, al haar moed , en haar geloof op de onfchuld befchermende voorzienigheid; wanhoopig wrong zij de handen, en vervloekte haar beftaan. — Maar, luister!... daar baschte een hondje, zeer digt bij haar in het bosch , en flegts op den affland van eenige honderd fchreden var. haar af fcheen het geluid te ontflaan. — Een nieuw leeven, en nieuwe kragten , ftorten zich nu in haar vermoeid gebeente; zij fprong beevcnde op; reikte de afgematte vriendin, haare hand; hielp haar op, beval haar, dat zij zich op haar zoude leeuen, en ruimde met haare linke hand de takken uit den weg, terwijl zij met de rechte den zuigeling aan haaren boezem drukte, en dus volgde zij het geluid, dat geftadig nader, en nader in haare ooren klonk. Plotfeling ftond zij. nu voor eene laage hut, welke onder digt te famen gevlogten takken, ieder onweêr trotschte. —- „ Ik zal hier voor het minste „ menfehen ontdekken" — zeide zij tegen zich zelve — „ Ik zal met de ongekunftelde vertelling „ van mijn lijden de harten der woudbewooners „ roeren; hunne hulp zal mij niet geweigerd ,, worden, doch mislukt mij dit — wel aan, „ dan zij mijn laatfte redder, deze dolk!" dus tegen alles voorbereid, klopte Ildegerde ftoutmoc dig aan de deur van deze kleene hut. Maar 5  KONINGIN van NOORWEGEN. 301 Maar; wie is in (laat, om hier haare verwondering aftemaalen, daar eene vrouwen - Item haar van binnen toe riep. — „Gezegend zijt gij, 0 Ko- ningin van Denemarken en Noorwegen! . . . Tre „ binnen • • • tre binnen, ten einde u met den ,, jongen Prins Ha/dan, en uwe getrouwe Helga aan mijn vuur te verwarmen!" En ter Hond fprong de deur der hut open, en het oog van onze Heldin aanfchouwde een ftokoud, grijs moedertje, welke aan een knappend vuur zat; haar met een beevend hoofd te gemoet waggelde; haar bij de hand greep, en naar een foort van een rust-bed voerde, het welk van zagt mos , en gevlogte riet gevormd was. Met eene goedhartige drift nam zij haar den jongen Prins uit den arm; zij leide hem digt naast het vuur op een bed van bloemen , en wel riekende kruiden ; ging vervolgends haare geit melken; ftilde den honger van het kind ; haalde vmgten, brood, en een verwarmenden drank, dien zij zelve uit het fap van woud-beziën, met honing gemengd, had toebereid.*En tevens vervrolijkte zij haare gasten met vriendelijke gefprekken: zij nodigde dezelve , om zich met haare eenvouwige fpijzen te verkwikken, en bad, om haare armoede niet te verfmaade , wijl zij hei voor zeker zo goed gaf, als haar kleene tuin en kelder het flegts toelieten. - * r-r ,• /- „ Wan-  302 1LDEGERDÊ, " Wa""eer gij» dus voer z3j VQOfd „ van de fchrikken en vermoeiënisfen, welke gij * dezen nagt hebt doorgeftaan, weder eenigzin* ,, herfteld zijt 5 dan zal ik u langs den kortte* „ weg naar bet ftrand geleiden. Wel is waar, „ dat ik federt langen deze hut niet heb verla„ ten, de ouderdom en de zwakheid zijn, gelijk „ gij weet, (reeds zusteren; doch heden wil ik „ zeer gaarne aan mijnen ftaf medegaan; want „ het is wel der moeite waardig, om aan eene „ zo goede Koningin, ook zelfs zijne laatfte krag* „ ten, ten offer te brengen. Wees niet bevreesd, * men Zal B S^vzws vervolgen; bet fchip ligt „ onbemerkt in eenen veiligen inham: dé wind Ü is goed, en sivoorens fiog de zonne haaren „ loop flegts half voleind heeft, zal de kust „ van Denemarken reeds uit uw gezigt verdwe» „ nen zijn." De Koningin Zag haar verbaasd in het traanend oog, en wist voltrekt niet, hoe zij dit raadzel zoude oplosfen. Het oude Moedertje had eene kennis, ook zelfs van de geheimfte fchuilhoeken van haar hart , als of zij de gezellinne van haar jeugd geweest, en nimmer van haare zijde geweken ware. " Wie' ziJ'c #i ó onbegrijpelijke?" — dtö tomelcl^//^ op eenen wantrouivzaaniea 1 •>■> j, wie zijt gij, voor welke her: „ boek  KONINGIN van NOORWEGEN. 303 4, „ boek des noodlots fchijnt geopend te M ,, znn f ,, Ik ben" — andwoordde de oude — ,, ik ,, ben Sttanhilda, de hondertjaarige waarzegfter, welker naam het gerugt u wel ligt reeds langen gemeld zal hebben." Eene heilige rilling van eerbied greep de Koningin aan: zij had van Suanhildd's toverkonst, van haare bekwaamheid, in het toekomftige te voorleggen , aan het hof van haaren Gemaal, reeds zeer veele wonderen gehoord , en was weinig oogenblikken te vooren door de ondervinding .zo zeer overtuigd, dat het gerugt niet te ' veel van haar gezegd had. In het bijzijn van zulk eene lieveling der Goden is het onnoodig een geheim te willen bewaaren. Zij nam dus hiaröm ?eer wijzelijk het befluit, van aan deze goede oude alles te vertrouwen, wat deze bereids langen bekend was , en haar tevens, om haaren bijftand te fmeeken. Het Moedertje beloofde dit , en hield ook woord. Wanneer nu de vlugtelingen haare kleederen gedroogd; het water uit haare natte lokken geperseht , en haare wonden gezalfd hadden, greep zij eenen doorn-flaf, en voerde haare ga*. im zo fchielijk, als de last van honderd jaaren, dien zij tor.-.chte, flegts met mogelijkheid wilde toelaten ,• langs een gemakkelijk voetpad , bet welk  304 ILDEGERDE, r f welk aan haar alleen bekend was, tot aan het [ ftrand , waar bet fcheepsvolk reeds zijne reizigers te gemoet iuichte ; een frisfchen landwind de zeilen opblies, en de ftraalen der onbewolkt zonne r>p de rustelooze golven (peelden, Suanhilda omarmde Ildegerde thans voor de laatfte maal, '■ „ Leef gelukkig!" — zeidé zij op eene ftaa» telijke wijze, terwijl zij haar fterk in het gezigt zag, en eene boven aardfche vervoering in haar oogen gloeide — * leef gelukkig! tot dat de baa„ ren u en uwe duizenden te rug voeren naar de „ kusten van Denemarken, waar de verwoede vei„ den den milden daauw des hemels met ftroo„ men bloeds gemengd, een maal .'indrinken; de „ beringde - landman al zngtends uwen arm om „hulp en redding fmeekt, en het verraad has„ re zwarte vlerken over het paleis uitbreidt. — s, Wees welkoom! ó Heldin! onder eene juichen „ de menigte; overwin en zegevier, ó gij geregende Moeder der Koningen! Uw naam zal „ door de toekomende eeuwen heên nog fteeds „ genoemd worden: zie uwe nakomelingen!-zij „ treden in purper gekleed daar henen; zij réi„ ken elkander den fcepter van Noorwegen met „ eeuwig bloeiende lauren omwonden met '* lauren omwonden, die Ildegerde eens geplant heeft! . . <" i Nog  KONINGIN van NOORWEGEN. 3^ Nog prophetere de oude van eenen heuvel, en zond der vlugrenden haaren zegen na, toen reeds' eert groote tusfehen ruim te haar van een land affchei. de, het welk door haar te verbannen, zich in het verder: flirtte. De reis was gelukkig, het we'er vrolijk; in weinig dagen bereikte Ildegerde de k,sten van haar Vaderland, en vlugte naar den zelfden burgt, die in het midden der wouden een maal haare klagten over den dood vao Thora vernam, en haar fmart over den val w„ Zwend verborg.' * * & Doch, keeren wij te rug in het paleis van'den ongeh, ^misleiden Koning, Waar, om ^ èen fchdderij van Mntesqule; te ontleenen, geJee, de leevenlooze natuur eenen lach verbrei eq re er bezield wezen treurig ]n het ronde waarde Naauwelijks had Theodorik zich aan eene korte flutmering ontwrongen — eene fiuimering welke hem meer vermoeid J dan wel verkwikt had, of men meldde hem, dat eene van de vrouwen der Koningin in de voorzaal wagtte, e„ verlangde, om bij den Koning te worde,, toege- „ Zij kome" ^_ riep Theodorik, verfchrikt, terwijl het voorgevoel van iets ongewoons hem over-' H. Deel. v v wel-  3oö ILDEGERDE, weldigdc. Een hoog rood verwde zijne wangen ; hij vestigde zijn oog op de deur, terwijl hij zich half van het rustbed ophief, en op zijnen clle»boog leende. Nu trad Ingibert, de zuster van Helga, met de oogen ter aarde geflagen, binnen» Zij trad binnen in een rouwgewaad : een lange fluiër golfde van haar hoofd tot op haare voeten neder; haare waggelende treden, en haare ftomme fmart, maakten de bange verwagting van den Koning nog veel vreezelijker, dan deze zoude geweest zijn , wanneer zij met een angftig gehuil, de handen gewrongen, en haar hairen uitgetrokken had. Zij naderde zeer befcheiden, en overhandigde hem zwijgende eenen brief. Theodorik ontvouwde tzidderende het blad, en las. Ingibert verwijderde zich. ILDEGERDE AAN THEODORIK, DEN KONING VAN DENEMARKEN EN NOORWEGEN. Uwe grootmoedigheid —< doch, gij noemdet dezelve liefde dwong mij eens, om uit uwe hand eene kroone aantenensen, toen mijn harnas nog met het bloed der Zweden beverwd was. In deze wapenrusting beviel ik u, dan in het befcheiden gewaad van eene Gade hield ik eindelijk op9 u te behaagen. Ran/rieds bloed open-  KONINGIN van NOORWEGEN. 30? opende mij een maal den weg tot den troon, en Ranfrieds bloed (loot mij heden weder van d^n zeiven af. Uwe en mijne vijanden zegevieren , doch het is verre beneden mij , die verachtelijke zielen aanteklaagen. Neem vrij de kroon te rug, welke waarelijk de eerzu»t met op mijnen fchedel drukte, vrijwillig leg ik die aan uwe voeten neder, om mij den hoon te fpaaren , die onverdiend mij reeds verbeidde. De rang, waar toe uwe begeerte mij verhief , beeft geenzins het herdenken aan den genen bij mij verdoofd — aan deri genen, waar in ik thans te rug keere. Geene klagten verzeilen mij naar mijn Vaderland mets zal dus aan mijn hart ontbreken , dan alleen het uwe, het welk ik nu verloren heb. Leef gelukkig, en te vrede, wanneer gij hier toe nog bekwaam zijt in dien toeftand, waar aan ik u ten prooi moet overgeven. Ik ijle, om in de wouden van mijn Vaderland thaii' eene ruste te zoeken, welke ik op uwen troon met vinden kon. En zijt gij nu of dan nog eens in ftaat, aan mij te gedenken, zonder de vreugde uwer nieuwe liefde te ftooren 3 geloof dan, dat ik nimmer vergeten zal, dat gij de Wder van mijn kind zijt. ildegerde.  3oS ÏLDEGERDE, Ik laat het ten vollen aan uwe verbeelding overy om u den indruk voorteftellen, dien dit verfchriklijk vaar wel van Ildegerde, op zijn van alle zijde beftorrad hart maakte. Gij kent hem, hijwas geen booswigt , alhoewel zijne zwakheid v eijne al te toegevende buigzaamheid hem tot meer misdaaden vervoerde, dan die, waar voor Harald, in weêrwil van alle zijne helfche boosheid, vatbaar was. Zijne ganfche tederheid ontwaakte op dit oogenblik van nieuws, en hij belchouw de in Ildegerde weder de zelfde beminlijke vrouw, de Moeder van zijnen zoon, de onderdrukte onfchuld, de verheven deugd: dus befloot hij te handelen als een man , en —- weende als een kind. Doch , in ftede van zonder tijdverzuim flegts dat gene, wat den fchuts-engel der deugd hem influisterde , oogenblikkelijk te volvoeren , nam hij ftout het vast befluit, om zich boven alle de bedenklijkheden van de flaatkunde te verheffen; en voor eerst Harald tot vertrouweling van de verandering zijner neigingen te maaken. De gunfleling werd ontbodenJ „ Lees, Harald!... lees!"—riep hem de KO' ning te gemoet, terwijl hij hem met eene tzidderende hand den open brief toereikte: —— „ lees; „ raad mij, en ftil,- indien gij kunt, de onrust, „ welke in mijn hart thans woedt." Mé--  KONINGIN van NOORWEGEN. 309 Harald nam en las. De vlugt van Ildegerde, was hem een donderdag, die zijne fchuonfte verwagtingen thans plotfeling verplette. Maar, nu vond het doordringend oog des menfchenkenners te gelijk in dezen brief, waar door Ildegerde, op eene zo edelmoedige wijze van alles afftand deed, ook tevens het kragtdaadigst middel, om het wankelmoedig hart des Koning van nieuws op het naauwfte aan zich te hegten. Doch, dit moest men verhinderen, en hier toe was het vergif der veinzerij veel meer dan immer noodig. Harald tragtte dus met moeite eenen lach ten voorfchijn te brengen; hij vouwde den brief toe, ftak dien in zijn boezem , en vroeg met eene gedwongen onverfchilligheid: — „ wat denkt de a, Koning nu te doen?" theodorik. Dat gene, wat hij doen kan, indien hij zijn hart wil gehoorzaamen, en tevens , wat hij doen moet, wanneer hij nog verder eenige aanfpraak wenscht te maaken op eenen tijtel , die veel meer waard is , dan die van Koning, te weten — op dien, van een rechtfchapen man. harald. Doch een rechtfchapen Koning, en een rechtfchapen ambteloos menscb, zijn twee verfchdtende denkbeelden. Wat den laatften voegt —, dat het hof van haaren broeder glansrijk is; ik zag niet gaarne, dat zij bij mij iets moest ontbeeren, wat de gewoonte haar wel ligt noodzaakelijk heeft doen worden. harald. Wat den Koninglijke fchat aan fieraad, en kostbaarheid bezit dit alles zai' zij in haare ka? mers vinden; en voeg hier bij de waarde, welke zodanig een gefchenk nog boven dien ontvangt; daar het uit uwe hand voordkoomt! Op eenen fpottenden toon. En ik denk wel, dat Lutgardis dus ta vrede zal zijn. ■ Hij wil gaan. —■ theodorik. Nog iets . . , Waar hebt gij den brief gelaten? . , . harald. Welk | een brief? theodorik. Dien van Ildegerde. harald. Het is beter, lieve Neef! dat gij dien voor de tweede maal niet leest. theodorik, getroffen. De zelve is egter wel eenig antwoord waardig! ha-  KpNINGIN v;an NOORWEGEN. 31$ harald. Dat is zo, en ik rade ul, om 'er eenige gefchenken bij te voegen. Ook behoort gij volftrekt niet natelaten, haar Koningin te noemen, en de Edellieden, die gij met deze boodfchap zenden zult , moeten op uw bevel haar met gebogen Jtniën naderen, even als het der Gemalin van hunnen Koning toekoonr. theodorik, zijnen blik cj> de beelden!: vestende. En met de ganfche magt eener overeeddende welfprekendheid haar doen begrijpen , hoe zeer jk mij in de treurigfte noodzaakelijk bevonden hefebe; ja, welk een geweld ik op mija eigen hart gedwongen werd te oefenen. . HARALD. En zo voords ... Ja, dit alles kunnen zij 'er wel bijvoegen. — Doch, vergun mij nu, u nog iets voorteftellen! Heb ik ongelijk wel aan, dan moet mijn ijver mij ontfchuldigen! Zoude het niet voorzigtig gehandeld zijn, wanneer men een gedeelte des legers van dit rijk aan de grenzen van Noorwegen verzamelde? theodorik. En waar toe dit? HARALD. Hoe ligtelijk — doch vergeef het mij!.,. Het is mogelijk niets, dan een enkel - wel ligt — doch dit  g:/5 ILDEGERDE, dit grond zich egter op de kennis van elk vrouv welijk hart, dat zich veracht waant, en naar wraak dorst. — Hoe, wanneer Ildegerde, welke zich in haar Vaderland van eeneii grooten aanhang verzekerd houdt, eens oproer , muiterij. .... THEODORIK. Zwijg!... Hier voor is haar edel hart niet ■vatbaar. HARALD. Weet gij ook, waar toe de woede der hartstogten ons vervoeren kan ? Wanneer heeft de voorzigtigheid nog iemand berouwd? — En wie behoeft de beftemming van dat krijgsvolk te weten , het vvclk uw bevel aan gindfche grenzen legeren wil ? THEODORIK. Neen ! . . . neen! dit kan niet zijn ik wil hier van niets verder hooren! Niet een enkel man zal zich aan de grenzen van Noorwegen legeren, en die hier en daar in die ftreeken nog verftrooid zijn — deze moeten te rug trekken in het binnenfte van het land, op dat Ildegerde mijne ziele voor den minften argwaan zelfs niet vatbaar houde. HARALD. Zo als het u believen zal. Ik deed flegts mijnen pligr. De  KONINGIN van NOORWEGEN, pr Jit huigcbelaar ging, en zijn bedrogen vriend, die zo menig maaien de febaduvv met het wezen der zaak verwisfelde, zogt nn troost in de vriendelijk getekende blikken van de j'onge Zweedfche Princes , en waande door het befchouwen derzelve, van het denken aan de traanen, welke wel ligt in dit oogenblik in Ildegtrdës oog zwommen , te zullen afgetrokken worden* Hij hield zich tevens overreed, dat hij alles gedaan had, wat liefbe en edelmoedigheid van hem konden eifchen. Was hij enkel een onderdaan geweest, ó! . . * dan zoude geene magt op aarde hem hebben kunnen overreeden haar dus opteöfFeren! In eene woeftijn zoude hij met haar gevlugt zijn; wilde kruiden waren hem als dan aan baare zijde tot eene lekkernij geworden , en het water uit een verfche bron had hem een goden-drank gefcbenen. — Doch het lot had hem nu een maal op eenen post geplaatst, dien wij ffervelingen, meestal, om ftrijd, als den moeilijkflen, lastigften, verdrietelijkften poogen afcemaalen; dien egter onder de duizenden naauw een vrijwillig verlaat, en dien niemand van hun, die den glans, waar mede de zelve omringd is, geftadig befpotten, zoude afwijzen , wanneer men hem het waarnemen daar van verkoos te betrouwen! — Doch wat blijft hem nu overig te doen? Slegts twee wegen ftaan voor hem open. Of hij moest zich op eene vrevelige wij--  3i8 ILDEGERDE, wijze tegen de fmeekingen van zijn volk , g den wil der Goden verharden, of wel het purper van zich werpen, en in de wouden van Noorwegen, hoe wel arm en onbekend, egter aari Wegerde's zijde fterven. Tot het eerfte bezit geen ftervelmg moeds genoeg, en het laat* fte — hoe gaarne hij ook den wenk van zijn hart zoude hebben opgevolgd, dit laatfte durft hij niet waagen, want eene kudde zonder herder te laten, ware eene wreedheid, en de vru*t zijner lendenen het Vaderlijk erfgoed moedwillig te ontrukken-dit zou onzinnig geweest zijn. Dus fchikt zich deze drogredenaar dan geduldig naar zijn lot, fchrijft eenen laauwen brief, vol gedwongene verömfchuldigingen, aan de verftotene; waant door de praat der gefchenken dat gene te vergoeden , wat hier cn daar in het gefchrift zelf aan tederheid ontbreekt ; verwondert zich, daar Wegerde de gefchenken vervolgends te rug zendt, en zijn gefchrift met geen het minfte antwoord verwaardigt; noemt haar gedrag uit dien hoofde trotsch ; verbeeldt zich gerechtigt te zijn, om van beledigingen te fpreken, welke men, zonder dat hij het verdiende, hem heeft aangedaan, en is hehnlijk blijde, eenen nieuwen dekmantel voor zijne verraderij gevonden te hebben. Ge-  KONINGIN van NOORWEGEN. 319 Gelukkig in tusfehen den boosvvigt, die in ftaat is, om zijn geweten dus in flaap te wiegen , ook zelfs Theodorik benijdt hem , want hij is niet altoos even zeer gefchikt, om zich met drogreden bezig te houden. Duizend maaien is het reeds gezegd, en duizend maaien heeft men de waarheid te kort gedaan, door te beweeren, dat de baane der verleiding flegts met bloemen beflrooid zij. — Wel is waar, dat, naar maate men voordftapt, naar maate ons het pad, dat wij betreden , ook zagter fchijnt te worden, en wij die ras verwelkte bloemen naar maate ook veelvuldiger aantreffen. Dus geenzins daar, waar men voor het eerst deze baan betreedt, maar daar, waar zij zich van het pad der deugd ten vollen affcheidt ó! . . . daar heeft nog de deugd altoos haare doornen gefpreid — die doornen, die dan van tijd tot tijd den ligtzinnigen wandelaar den voet verwonden , ten einde hem opmerkzaam te maaken, op den weg, dien hij verk' iozen heeft. Lutgardis kwam. Men had haar alömme eerepoorten opgeregt; de flraaten met boomen , en de vensters met tapijten verfierd ; prag- tige kleederen , en een glanzende intrede dit alles verkondigde de vrolijkheid van dien dag, doch de aangezigten van het verzamelde volk logenftraften het feest-gewaad. Geen blij geroep galm-  3™ ILDEGERDE, galmde bet jonge paar te gemoet; alles zweeg, even als of er eene lijkflatie verwagt werd — en Theodorik zelve gevoelde aan de zijde van Lutgardis dit bitter verwijt. Hij beval, dat men het volk vleesch , brood, en bedwelmende dranken zoude geven; doch , het volk roerde noch fpijs, noch drank aan $ maar trad heên naar den tempel van Odin, waar Ildegerde, federd den laatften flag haaren helm en haare lanfe had opgehangen, en bevogtigde beiden met ongeveinsde traanen. Theodorik vernam' dit, en zijn hart bloedde vreezelijk. Alles fcheen op dezen dag zich te verëenigen om zijne borst met dolk-fteeken te doorbooren. Ridder Siggurd, een oude Zweed de zelfde, die Ranfrieds lighaam van het flagveld voerde • en den moorder van Zwend ter neder fliet i deze kwam thans in het gevolg van Lutgardis f om de jonge Princes in den arm des Konings te voeren, Naauwelijks had hij dezen last volbragt, of hij plaatfte zich weder op zijnen klepper, teneinde naar zijn Vaderland te rug te keeren. „ Waar heên ?" riep Theodorik geheel verbaasd, uit. — „ Wilt gij mij zulk een finaad ,, aandoen , van op mijn bruiloft den beker der j-, vreugde niet een maal te ledigen?" » „ ó Vorst" " antwoordde de oude Sig- ' n j» gttrd — herinnert gij u nog den ridderlij.  KONINGIN van NOORWEGEN. t2j s, i, ken handig die u een maal mijne vriend* fehap 0p .het flagveld toezeide ? Mijn ,, 5, Koning gelakte mij , de Princcs te ver» „ gezellen i ik leverde u die over; dan —; k, mijne vriendfchap neem ik wedef j3 mede." " Zonder het antwoord van Theodorik aftewagten • «tte hij den klepper de fpoore» in de zijden, en verzwond van voor het oog van den diep getroffen Vorst, aan wien het geweten reeds luid genoeg toeriep, dat hij de vriendfchap van zuileen braaven niet meer waardig was. Dus vergifte het bewust rijn zijner ftrafbaare hM_ wuze hem elke beete; verbitterde iederen droppel, die hij dronk, en maakte hem iederen kus der hefde, dien hij op den mond van zijne nieu, we Gade drukte, tot eene foltering, Dan, Lutgardis?- ö! J . . deze was een goed onfchuldig fchepfel, altoos vrolijk, altoos wel gemoed; zij zag niet verder, dan men haat wilde laten zien, en genoot de vreugde van het tegenwoordig mr, zonder zich over de volgende te bekommeren. En HaraW -.-^ bet tó ^ 0ffl te rug te keeren — tot hem, voor wien gerdes m he£ fchranderst q ven,deld had, en dien mijn lezer wel ligt meent te vrede te zijn, met het denkbeeld van zijn. Deel» y A zo  32ü ILDEGERDE, zo dikwijls verfmaade liefde nu op het gevoeligst gewroken te zien ! — Doeh niets minder, dan dit. Harald — even als een goede fehaak-fpeeler, die aan zijne ontwerpen geftadig weder eene andere gedaante weet te geven, wanneer een zet van zijnen tegenflreever zijn eerst gevormd ontwerp om ver geworpen heeft. Harald, dagt thans ernftrg, om den troon van zijne Vaderen dus noemde hij dien — ook zelfs zonder Zvcdem medehulp tot eene rustplaats voor zijne eerzugt te maaken, en hij twijfelde tevens geen oogen. blik, of de liefde zoude zich ook dra aan zijnezijde legeren , . indien hijj flegts in ftaat ware, om haar van eenen troon de hand te kunnen fchenken. Dan , in weêrwil van zijne doorflepenheid en menfehenkeanis, beging hij egter nog fomtijds een misflag, waar aan ook wij overige ftervelingen ons niet zeiden fchuldig maaken, dat is — hij verönderftclde niet zelden In de geaartheid van den genen, dien bij beoordeelde, zelfs zonder dit eens te willen , een gedeelte van dat gene, wat hem naturelijk eigen was, waar door het dan niet zelden gebeurde, dat hij valfche oorzaaken , als wezenlijke aanmerkte , eis daar uit dus geheel andere gevolgen verwagtte, dan 'er immer konden plaats grijpen. Van zulk eene gelatenheid en onderwerping, als die, welke Ildegerde blijken liet, konde hij zich even wei»  KONINGIN van NOORWEGEN. 3*3 weinig, als de Grieken van eene «3*»» jp n,i • cl .. ju™, zonder de alicrmmfte ijverzugt, een denkbeeld vormen " Ben lk mi een maal Koning" dus re denkavelde hij derhalven —. „ aIs dfn ^ ' " fW,S Zm * gelegenheden aangrij' «Pen, om haaren trouwloozen te toonen, dat *£? °°f ZOndef hem«ne Koningin kan zijn.» Maar helaas' ., SCHr* , : ' ' ALMAGTIGE BEHEER* Van dui2end werelden! is het niet «. eet?'t rrkd002e ^ de —£ eeizugt — die algemeene drijfveer der gemeene- besten, zo menig werf ontheiligt; zijn verlangen naar eigen grootheid daar mede, als met - mantel omwindt! Helaas! moet dan ook zelfs dehefde, die zagte hemel-telg, welke degts to troost der lijdende menschheid gefchapen is, hem tevens tot een voorwendzel zijner daaden verftrekken? Reeds was Harald, de gunfteling , de bezitter van een blind vertrouwen, de meester van de inkomften van het rijk, de Heer over de gewigti*fte vestmgen, en de gebieder van het Deenfche heV want overal had hij de verdienfielijkften de ge' trouwfte en ijverigfte beminnaaren van hun Vaderland van den troon weten te verwijderen e„ alle piaatfen met zijne veile fchepzelen bezet En wie kan het ontkennen, dat zelfs Theodorik, de ontwerpen van den verrader begunftigde; ja, voor- ' x 2 kwam.  jt, ILDEGERDE, kwam. Had" hij niet in de daad de liefde van z\]rt volk verloren, terwijl hij Ildegerde - deze aange-' bedene, verfti'et? Was hij federd dat noodlottig tijdftip wel iets meer, dan een voorwerp van' befpotting, en verachting" En, sfch! . . • ftegt& ai te gemak tijk vond Harald dus ingang in het hart der burgeren! . . . Hij klaagde met denontevredenen; morde met den misnoegden; misleidde den eerzugtige door verblindende beloften, enbevond zich wel dra aan het hbofd van eene magtige partij, welke met beide ooren den kreet van het oproer te gemoet luisterde. Er ontbrak flegts nog eene gunftige gelegenheid , en de booze Geest der famenzweringen zuimde hier mede niet, ten einde dit alles dus wel dra zijn volle beflag te doen erlangen.' Theodorik , in bet bezit van eene fchoone vrouw, eene dubbele kroon, en een ongeftoordetv vrede , was egter ellendig ; want noch de vreugde van het huwelijks-bed, noch de glans der kroone, noch de lach des vredes, waren in ftaat, zijnen aanklaager , het geweten , tot ftil zwijgen te noodzaaken. Hij ontvlugtte zich zeiven, en de wereld; bedwelmde zieh gereedelijk, door iedere verftroojing, en tragtte vergetenheid van het gebeurde te vinden in het raazend gedruisch van het hof. — Doch vergeefs! . . . vergeefs! . * . Walging en zelfs-verveeling verzelden hem  KONINGIN van NOORWEGEN. 325 Lem ook zelfs in den arm der fchoone Lat*, gardis. Wel dra werd menig een kleene geest, menig een laffe fnapper hem volftrekt onöntbeerelijk . alleen daarom , wijl deszelfs kwaalijk voorzien herfenvat hem daagelijks nog eene nieuwe verftroojing wist optefpooren. Harald bediende zich van deze (temming van zijn gemoed,, en liet hem door eenen vertrouwden, als het ware, bij geval op het denkbeeld brengen, van eens eene reis door zijne ftaaten te doen. „ Heerlijk ! . . „ 5, heerlijk! . . ." riep de arme, bedrogen Ko- 99 ning uit — wij zullen ons verlustigen; dage„ lijks nieuwe voorwerpen zien, wij zullen daar „ bij dan oqIc nog den onderdaanen der afgele„ genfte Provintiëu gehoor verkenen, en hunne ,, fmeekfchriften — in onze zakken {teken. Maak „ fchielijke toebereidzelen, alvoorens het fchoone „ jaar zaifoen verloope!" Zijn ongeduld was buitenfpoorig. Iedere vertraaging viel hem ondragelijk; alles, wat handen had, moest hem zijn reis-tuig helpen gereed maaken; binnen weinig dagen keerde hij den rug aan zijne vefidentie-ftad, en liet Prins Harald, als een onbeperkt bevelhebber agter. Dit oogenblik had de gunfieling verwagt. Dagelijks ontving hij boden van den Koning, die £km den verderen voordgang der reis meldden, X 3 .en  ILDEGERDE, en naauwelijks wist hij, dat deze ver genoeg, op de afgelegenfte grenzen ware, of hij wierp plotfeling het mom weg, verzamelde zijne aanhangeren om zich heên; nam de jonge Koningin in bewaring; maakte zich meester van die weinige getrouwen, die 'er nog overig bleven , en werd van het verblind volk met toejuichingen tot Koning van Denemarken uitgeroepen. Hij beklom den troon met eene geveinsde befcheidenheid; hoorde en richtte zeiven , ieder, die bezwaaren had intebrengen , fchaftte eenige imposten af; die het volk lastig waren; verdubbelde de foldij van het krijgs-volk, offerde den Goden; gaf gefchenken aan de geestelijken , verlustigde de menigte, door gehuurde gochelaaren ; zond een wel gefchreven Manifest in de Wereld, het welk zijne rechten op de Deenfche kroon onwederfpreekelijk bewees , en dus verzekerde hij zich van zijnen roof zonder wederftand te ontmoeten. Onoplosbaar . waande hij was nu de ftrik te faam getrokken, cn hem bleef dus ten top zijner grootheid geftegen, geen wensch meer overig , dan die , om zijne verachtelijke drift te bevredigen. Hij nam dus de pen op en fchreef. BA*  KONINGIN van NOOR.WEGEN. 327 ïiarald, KONING van DENEMARKEN, aan DE k 0 KIN CJLDE GERDE. Gij zijt gewroken, fchoone Ildegerde! de trouwlooze is geftraft, en Harald Koning. Van uwen eed heeft die kortzigtige u zelve ontfJagen , ijl... ijl, -om eenen nieuwen band te knoopen! Koom dus, en heersch aller wegen, waar Harald den fcepter zwaait. Een fchitterend gezandfehap begaf zich nu naar Noorwegen, cm dezen brief overtebrengen, en Ildegerde in truimph naar de kusten van Denemarken te rug te voeren. Onbeweeglijk, en even als van Odins donderkloot getroffen, ftond de zwakke Theodorik, toen een van zijne ontvloden getrouwen hem de ontzaggelijke boodfehap van zijne onttrooning over bragt. Langen bleef zijne tonge verlamd , en de eerfte uitroep die op zijne lippen zweefde, was: „ Ildegerde! . . . Ildegerde! dit heb „ ik aan u verdiend! Hff, die in ftaat is, zijn „ eigen Gade te verraden , zou die over de „ trouwloosheid van eenen vriend nog durven morren!..." X 4 Schenk  aa§ ILDEGERDE, Schenk den ongelukkigen uw medelijden, hij houdt in dit oogenblik op , uwen haat verder te verdienen. Aanfchouw en bejammer zijnen wan-, j hoopigen toefiand! Zie hoe die laaghartige hovelingen hem thans ontvlugten , ten einde zich in de fchaduwe van eenen blociënder boom te kunnen legeren; nu wijl deze van zijne vrugteri beroofd, en geheel bladeloos voor hun flaat. Verlaten van vrienden en onderdaanen, ' zonder Ie? ger, zonder geld, zonder raad, de Gemaal van twee vrouwen , zonder flegts aan den boezem van eene dezer beiden troost te durven zoeken. Dit is de waare beeldenis van eenen ongelukkigen, die door duizend vouwig lijden verfcheurd, den afkeer, dien wij te vooren-van hem gevoelden; doch, die alleen door zijne zwakheid werd te weeg gebragt , thans uit ons hart geheel verdrijft. Hij dwaalt vervolgends van ftad tot ftad ; doch , overal fluit men de poorten voor hem toe; hij vlugt van dorp tot dorp, en' naauwelijks deeldt een goedhartige landman zijn zwart brood met hem. Dus dringt hij egter ten laatften door duizend leevens-geyaaren heên, tot in de afgelegenfle Provincie van zijn rijk, de eenigfle welke hem getrouw gebleven was. Hier verzameld I hij een kleen hoopje van eenige duizenden; Re\t #ich aan deszelfs fpitfe; trekt ftoutmoedig den roo»  KONINGIN van NOORWEGEN. 329 roover zijner kroone tegen, en, wijl hij zich. met de overwinning niet durft vleien , neemt hij het wanhoopig bsfluit, zich in het vijandelijk zwaard te (forten , en dus op het flagveld een einde aan zijn ellendig aanzijn te maaken. Harald lachte met deze ftoutmoedigheid; liet zich zijn harnas reiken; verzamelde een taailoos heir, en rukte trotsch in het veld, ten einde de onderdrukking van het rijk te voleinden, en zijnen mededinger in boeien gefmeed, aan den triumph-wagen te klinken, die hem, en Ildegerde, een maal naar het echt-altaar zoude voeren. Reeds wagtte hij dagelijks zijne afgezanten uit Noorwegen te rug, en konde zich hun lang uitblijven onmogelijk veiklaaren. Doch , hij troostte ziqh egter, met het denkbeeld, dat, wanneer eens alles de knië'n voor den fcepter der overwinning buigen zou, hij dan ook te zoeter in den arm der liefde konde uitrusten. In tusfehen waren de beide legers indien ] men voor het minfien met welvoeglijkheid aan het kleene' hoopje van Theodorik, den naam leger geven raag — in tusfehen waren deze eikanderen genaderd. Theodorik wilde vegten; doch Haraid vermijdde eenen flag te keveren; niet, om dat hij den alkrminften twijfel ftelde in het behaalen van eene glansrijke overwinning: _ neen »'j wilde die oproerelingen _ dus noemde hij X 5 de-  330 ILDEGERDE, deze fchaare hij wilde die oproerelingen lee- vendig vangen; hij wilde hen met eene volflrekte overmagt omfingelen ; door honger en dorst hen dwingen , om de wapenen weg te werpen , en zelve hunnen Naam-koning in zijne handen te keveren. Alles fcheen dit ontwerp te begunffige. In een treurig dal , dat van geene beeken doorfneden werd, had zich de onvoorzigtige Koning gelegerd; in kleene fchermutfelingen werden de zijne gettadig afgemat en geflagt; alle toegangen waren door den vijand bezet; men begon gebrek aan brood te lijden , en de brandende dorst werd alleen door den daauw des hemels geftild. ■ Men waagde eenige uitvallen ; doch , telkens keerde de kleene hoop verzwakt te rug. Het volk begon te morren , en befchouwde zich, als fchaapen, die men ter flagtbank leidde; de drift van zelfsbehoud ontwaakte, en behield ligtelijk de overhand boven de fchoone dweeperij eencr oinwankelbaare aan den Koning gezworen trouw. Dagelijks zond Harald vermomde bedriegers in het leger , die den wankelenden genade aanboden , wanneer zij zich flegts vrijwillig onderwerpen , en hunnen Koning in zijue handen overleeveren wilden. „ Wat aarzelt g;j?" —— zeide men tegen hun. —— „ Zie flegts alle tivve broederen zijn voor  KONINGIN van NOORWEGEN. 331 „ voor de overmagt geweken, en bevinden zich. „ hier bij zeer wel. De nieuwe Koning is ge„ nadig; hij zal u tot een Vader verftrekken , „ doch wagt 11, zijnen toorn optewekken! — Of „ waant gij, met eene hand vol gewapenden „ den honger, den dorst, en een talloos leger te „ kunnen weêrftaan ? Reeds langen zoude Ha„ raid uw hoopje verplet hebben , indien 5, hij met uwe blindheid geen medelijden „ had, en het bloed zijner onderdaanen „ want hier voor houdt hij u nog geftadig ,', niet wilde fpaaren. Grijp dus, en kus de „ hand, welke een Vader u toereikt, eer gij „ te laat uw moedwil zult betreuren ! . . ." Naturelijk maakte dergelijk ; eene redenvoering eenen diepen indruk op de gemoederen. Men rotte famen , en befioot , den nieuwen Konirg het verlangde offer te brengen , ten einde dus zich zeiven , van eenen onvermijdelijken ondergang te redden. Zo hulpeloos was de toeftand van den armen Theodorik. Het morren van zijn volk bleef hem niet verborgen, en hij verwagtte ieder oogenbhk, in boeien geflagcn, aan de voeten van den verrader, dien hij voormaals met weldaaden overhoopte, gefleept te worden. Dit denkbeeld was hem ondragelijk, nog een maal ontwaakte 'er dus in zijne borst een manlijke moed. — „ Liefs ver  83a ILDEGERDE, „ ver fterven, dan Haralk zegepraal vergroa» „ ten!" zeide hij tegen zich zeiven , en, bereidde eene fchaal met vergift , welke hij juist nu voornemens was, uittedrinken. Doch thans trad Eskill in zijne tent, en meldde hem eene vrouw, welke met een korfje met vrugten door den vijand heen geflopen was, en hem begeerde te fpreken, doch, naauwelijks had hij hier op geantwoord, of de vrouw, welke dezen op de hielen gevolgd was , ftond reeds agter hem. „ ó Helga ! . . ." riep de Koning: Hel¬ ga.' zijt gij het? — „ Hoe - is dit mogelijk!" — Helga begroette hem zwijgende , en overreikte hein eenen brief, ILDEGERDE AAN THEODORIK, DEN KONING VAN DENEMARKEN EN l NOORWEGEN. !k lande op dit oogenblik op de kusten van Denemarken; mij begeleiden zes duizend Amazonen , en agt duizend ftrijdbaare Noorwegeren. Ik ijle tot uw ontzet; in weinig dagen ben ik bij u , en , wanneer het krijgs - gefchrei van mijn volk u mijne aankomst verkondigt , breek dan op uit uw leger, en grijp moedig het front van den roover aan; in middels zal ik hem van agte- ren  koningin van Noorwegen. ren fa den rug vallen. Mijn bloed en leeven zijn aan u gewijd. ildegerde. „ ó God!" riep Theodorik; ftortte eenen Aroom van traanen, en zonder egter te weten, wat hij deed , drukte hij de goede Helga in zijn armen —- „ ó god! is het geen droom! —. „ zulk eene grootmoedigheid — zo onverdiend —> „ hoe zal ik haar in de oogen durven zien! —« „ haar, de beledigde godheid zelve! . . ." „ „ Hier van wordt thans geenzins gefpro„ „ ken —dit is de rede mijner komst niet!""—. antwoordde Helga. „ „ Vergeef het mij, „ „ ó Koning , gij hebt het tegenwoordige zo ,, „ menig maaien aan het toekomftige opgeöf,, ,, ferd , dat ik u nu bidden moet, voor dit ,, „ maal de zaake eens omtekeeren. Hebt gij „ ,, Ildegerde's brief begrepen en overdagt?" theodorik. Volkomen, en zal haaren wil ook fliptelijk op[ volgen? helga. Dan, heb ik mijnen last volbragt. Leef gelukkig. theodorik. Slcgts nog een enkel woord! zeg mij, hoe i. ' is  334 ILD'EGERDE, is dit toegegaan? Hoe werd mijn nood aan iï bekend. HEL CA. Men hnd de goedheid, ons van de zijde van den vijand met een vertrouwen te verëeren, dat mijne gebiedfter van u alleen met recht verwagtte. Doch, om kort te zijn', want de tijd is mij zeer karig toegemeten Prins Harald, uw waardige neef, heeft federt langen een oog vol liefde op Ildegerde geworpen, en daar hij bij de bekoorlijkheden van zijn perfoon thans ook die van eenen troon vermag te voegen — geroofd of geërfd; dit fchijat hem om het even — waagt hij het tot zijn ongeluk een weinig' te vroeg , door een gezantfehap volledig naar de hand van mijne Gebiederes te dingen. Wat hier van bet gevolg was ,. kan men ligte'ijk raaden. Die fraaie gezanten werden aanftonds in bewaarihg ger.emcn, op dat de roover dus in de onzekerheid zoude blijven. Wij hebben hier op een kleen heir bijëengebragt; een gunftige wind voerde onze fchepen fpoedig over het men*, en zie, wij bevinden ons dus nu hier, om met u te overwinnen of te fterven. De goede Koning konde zijne traanen niet weder houden. ., Zeg haar" riep hij al fnikkende; ,, dat zij eenen ondank- „ baaren van fchande en dood redt — dat de- „ ze  KONINGIN van NOORWEGEN. 333 „ ze fchaal met gift reeds aan mijne lippen ge« ,, weest zij." • Hij jammerde nog geftadig der getrouwe Helga agter aan, toen deze reeds langen de tent verlaten had; met haar korfje met vrugten van nieuws door het vijandelijk leger heên floop; zich op het fnel vliegend ros wierp, dat in het bosch haat wagtte, en aanlionds in de armen van haare Gebiedtler, welke in tusfehen aan de fpitfe haarer Noorwegeren weder eene dag-reize genaderd was. De van nieuws herleevende Koning haastte zich m, om de aanvoerers van zijn kleen heir te verzamelen, en hun deze blijde boodfehap medetedeelen, welke zich aanftonds van tent tot tent verfprcidde; het morren, en den honger ftilde, een verfchen moed in ieders hart, en kragt in ieders arm goot, de borst met eene vernieuwde trouw, en het oog met een herrezen oorlogsvuur bezielde. „ Belegerde! ... — werd het alge- meene veldgefchrei, en eene vrolijke uitzinnigheid vloog door het leger. De helmen werden fchoon gemaakt, de zwaarde gewet, en men hief reeds bij voorraad een triumph-lied aan. Op den top van een nabijgelegen rots, werd eene wagt gefield, ten einde, men drie maal op het fchild zoude (laan, wanneer men het aanrukkend leger ontdekte. Ieder wilde deze wagt aflosfen ; want ieder weuschte de verkondiger der vreugde te zijn. Ha-  •$3« ILDEGERDE, Harald hoorde met bevreemding het vreugde-ge-' fchrei in het dal, van waar de lugt hem tot nu toe niet dan zugten had toegewaaid. Een overloper kwam hem den flag verkondigen, waarmede het lot hem bedreigde. Hij werd verfloordj en befloot,' den volgende morgen, met het aanbreken van den dag, het enge dal te beftormen, en het kleene hoopje uitteroéiën, op dat , wanneer Ildegerde verfchijneu zoude, zij een gedanen arbeid vinden mogt , en. onverrigter zaake riaar haare wouden konde te rug keeren. Dit was zijn befluit —- doch de Goden hadden het anders gewild. De zonne neigde zidi, om ter ruste te gaan , en haare laatfle flraalen kuste weder bet meirj toen de wagt drie maal op het ichild floeg, Alles wat voeten bad, klom tegens den heuvel op, en zag met verroering.... hoe uit de dikke wolken van ftof, de blinkende 1'chaaren te voorfchijn kwamen, en zich in geflotene reiën op de vlakte verbreidde, en in eene verwijdering van het leges van den tijran haare tenten opfloegen. Harald knerfte op zijne tanden , en zwoer dit trotfche wijf den dood! — het was geenzins de vrees, welke zijn voorhoofd in deze vouwen zette, zijn onbewegelijk oog ftijf op den grond vestte, zijne tanden op elkandere floeg, en zijne hand tot eene vuist vormde; want wat toch kon  KONINGIN van NOORWEGEN. 33- kon Zfe*,tf te vreezen hebben ? Iklegerde'S h^; va7rï1 r den zwakken>ma^— hoop van T^r,*, woog nog ^ de ner ? op, en de helft van ^ beftond nog boven dien uit vrouwen. Neen het was renZi„s de vrees, welke dit veröorza'akte »»»r zijne verfmaade liefde verkeerde nu in woe! P $ ZU'n driftig bIoed naar boven, zo dat hU dier door den vuurfpuwenden Fefuvius gel loe-de: „ dat hij ^ trotrche ^ * rnet haaren ganfchen baardeloozen aanhang zou. 35 de verdelgen!" J -:L^^it:"eg?r^^ *■£ - den flag te ^ ke eene Schielijke wisfen„g va'n he* Doch meent gij, 0 onzinnige» dat dP „ van Ildegerde reeds vergeten 2 f • „ ^ denken i„ het hart der n hw ™' » Wie zifn ■ , I^enen ,s uitgebluscht ? » 21jn ZIJ, die daar aanrukken?» rieD een den anderen toe. _ 7L . P de » of vijanden?» en " 'J? het vrienden eengejuich:^,^;^;^- diepere, die goede, » .. W,e waagt het, tegen haar te veg- ~ Neemt zich der zaake van Th J », r/* aan, dan is 7W ■* Wö" , en wü ■• * e£n rec«-vaardige, ZiJn Weder''PanneVoord 5» dn§  33S ILDEGERDE, „ dus aan haare voeten , ten einde ons door „ eene gewillige onderwerping met deze Heldin „ te verzoenen!.. . En zie reeds , verlaat hier en daar eene fc-haar haaren aanvoerer; geftadig wordt de hoop' grooter; genadig Hijgt het geroep uit het leger Juider hemel waards: — „de Koningin Ildegerde leeve i» De eene rukt den anderen met zich voord, honderden volgen, zonder eens te weten, waarom, of waar heên; breken in he6 vlugten groene takken van de boomen, tot een reken van vrede; leggen hunne wapenen aan de voeten van de wagt neder, welke Ildegerde uit gezet had, en zich in den beginnen tegen de aankomende wilde verzetten; zij dringen met een Vreugde - geroep in het leger door, en verlangen de Koningin te zien. Ildegerde treedt uit haare tent, met eene verheven ftaatigheid op het gelaat, en de menigte valt op de kniën; heft de groene takken hoog opwaards; zegent Ildegerde, en fmeekt haar, om vergeving. De Heldin wenkt eene doodelijke ftilte legert zieh rondom haat heên, en eeue beangfte verwagtbg is op het gelaat van allen zigtbaar. - „ Ik dank u" dus fpreekt zij » voor „ dit teken uwer liefde; mijn hart gevoelt hier „van de waarde, en, als vrouw, is het mij „ geoorloofd deze traan van aandoening, welke «ij in :miin oog ziet blinken , ongehindert té " 151 ■ la-  KONINGIN Van NOORWEGEN. 339 „ laten vloeien. Doch ik hebbe u niets te ver „geven; het is uw Koning, dien gij beledigd „hebt; het fs uw Koning, aan wie„ gi] „ door uw fmeeken het zwaard der gerechtig„ heid uit de hand moet poogen te wringen. Al„ les, wat ik u durf belooven, is dit, dat fc „ mijne beden met de uwe zal verëenigen. Ga dus • „verdeel u onder mijn volk, en wagt gerusr „ den volgenden morgen af: de opgaande 20n „ zal de begocheling doen verdwijnen, welke tot „ nog toe uwe zinnen vcrbijfierde!" Zij zweeg, en eerbiedig gehoorzaamden de zich geftadig vermeerderde fchaaren aan haare ftemme. Het leger werd te kleen, om de aankomenden allen in de tenten te kunnen nemenzij overnagtten dus onder den geftarnden hemel en wagtten met verlangen het aanbreken van den dag De zon ging op, en te vergeefs ZOgt Ildegerde's blik eenen enkelen vijand. I„ weêrwil der woede, en van het tandgekners van Harakh ja, m weêrwil van het waarfchuwend voorbeeld van honderd vermoorden, die hij zelve in het vlugten met eigen hand doorboorde, verminderde egter van oogenblik tot oogenblik dat vreezelijk heir, waar op hij nog korts zo zeep zijnen roem gedragen had. Wendde hij zich ^"gs, dan vlugtten zij ter rechte hand, en ijl. de hij dreigend deze na, dan hadden de linke feera reeds den rug gekeerd. Wanhoopig bleef bij  340 ILDEGERDE; nu alleen , en volflrekt geen uitzigt was het» meer overig, dan eene fmaadelijke gevangenis, of de dood. Te lafhartig, om zich zeiven in zijn zwaard te ftorten , vlugtte hij' door nagt en nevel tor aan den oever van de zee; wierp zich in een visfehers - fchuit ; zogt de kusten van Duitschland , en verborg daar in een ellendig dorp zijne fchande, en zijne wroegingen. Niemand vervolgde hem in weinig jaaren daalde hij, uitgemergeld door de kwellingen van zijn geweten in den afgrond neder, om de kwaa}en van Nifleihmur te gevoelen. Weemoedig dankte Ildegerde thans den go» des flags voor de heftlijke overwinning , welke hij aan haar, ook zelfs zonder te flrijden, zo gunftig had willen verkenen, en wanneer zij van voor het offer-altaar weg trad, meldde men haar de nabij zijnde aankomst van den Koning „ die met den hoop zijner getrouwen het dal bereids verlaten had, terwijl hij haar nu door het ontruimde leger der vijanden te gemoet getrokken was. Zij ijlde, om hem te gaan ontfangen. Doch, welk eene Godheid zal hier mijne pen bellieren, om n dit wederzien te kunnen afmaaien! Theodorik fprong van zijn ros; viel voor llaegerde op de kniën neder, en wentelde • zich in het ftof. Z;jne traanen vloeiden, en zijn frikken verflikten zijne woorden. Ildegerde ontving htm op eene zeer minzaame wijze; fmeek- 19  KONINGIN van NOORWEGEN. 341 te met eene zagte ftem , om vergetenheid van het voorledene, en vergeving voor de aanvoerers. Zij leidde hem nu in haare tent, ten einde de ftaarende toefchouwers de befchaaming van hunnen Beheerfcher te onttrekken. Dan, welk eene overwinning voor deze verftotene; daar zij' aan den ondankbaaren thans weder eene kroon mogt op den fchedel drukken, en hem konde laten gevoelen, hoe zij nog geftadig, in weêrwil zijner ongerechtigheid, in de harten zijner onderdaanen heerschte. Juichende naderde men thans de hof-ftad; alle de poorten waren voor de komenden geopend , en alle harten vlogen vrolijk hun te gemoet. Lutgardis werd los gelaten; door Ildegerde zusterlijk omhelst, en door geen verwijt, noch eenen enkelen trotfchen blik beledigd. Doch, welk een verlegen rol de arme Theodorik. hier gefpeeld bebbe —, dit, dunkt mij, is ligttlijk nategaan. Hij beminde Ildegerde meer, dan te vooren; het leger bad haar aan; de harten van alle de Denen waren gansch haar eigendom ; het geheele hof hing vol eerbied aan haare blikken, en de naam van Moeder- van een onfchuldig kind, dat van zijne rechten ontzet was, mengde in de liefde en achting voor deze Heldin , ook tevens een ontroerend medelijden. Niemand bleef eenigen twijfel over , of zij goude voor alles, wat zj voor het vaderland V 3 ge»  34a ILDEGERDE, gedaan had, voor het minst de luisterrijke teruggasve, van alle haare ontnomen rechten eifchen , en bekomen. De Koning was met zijn ganfche hart bereid , om zijne begane misdaaden weder te vergoeden, en Lutgardis al hoe wel haar het denkbeeld alleen reeds tzidderen deed .— kon egter voor' aich zelve niet ontveinzen , dat Ildegerde deze' voorkeuze waardig was. Men werd vervolgends nog meer in dit denkbeeld gefterkt, wanneer 7A degerde eene verzameling van alle de ftanden eischie, om ih hun midden openlijk tot het ganfche volk te fpreken. : De dag, wanneer deze plegtigheid zoude plaats hebben, werd beftemd, door alle de Denen met een nieuwsgierig verlangen te gemoet gezien, en weeken te vooren reeds over het voorftel geit reden, het welk Ildegerde aan de verzamelde ftanden in haare voorgenomen redenvoering zoude voordragen. Wilt gij nu mijne lezers van een allerplegtigst fchouwfpel getuigen zijn, volg mij dan : ik zal u op eenen heuvel voeren, van waar gij alles kunt overzien. De morgen brak aan. De ftraalen der opkomende zon befchenen vrolijk de ruime vlakte, welke voor het oog van den aanfchouwer, in eene onöverzienbaare verte, met tallooze bloemen prijkte, en met kronkelende beekjes doorfneden was. Doch, zie daar ginds, waar een verbaazende afftand u den gezigt-einder met donker blaauw omhuld vertoont, daar  KONINGIN van NOORWEGEN. 343 daar is het, dat een dennen-woud zich naar de wolken heft; ter rechte hand kabbelt een vloed,, op wiens murmelende golven de ftraalen der zonne Ichitteren, en den blikfem-glans van diamanten ten toon fpreiden, zeer traagelijk daar henen, terwijl aan de linke zijde een berg zeer ftatelijk zijnen kruin verheft — zijnen kruin, die meer maaien met w >lken omkranst is, en vaak den donder trotscht, dien hij aan zijnen voet hoort loeiën. Doch thans vertoont zich geen enkel wolkje aan zijnen top—-dien top, die het offer-altaar fcbraagt, wiens rook al kronkelende naar de lugt ftijgt. De priefter, die daar boven voor het outer knielt, en met gewijde handen der vlammen voedzel fchenkt, fchijnt van deze ongemeten hoogte flegts een dwerg te zij,n. Doch, wat fchittert en glanst u van het midden der vlakte, even gelijk zonne-ftraalen, te gemoet; welk eene verblindende mengeling van goud, en duizend verwen vertoont zich aan u oog ? Het is de troon des Konings, waar naar men langs vijf trappen met zijde belegd, opftijgt. Deze is met gouden ftof omhangen, het welk aan beide zijden zich al ruifchende in de lugt verheft, en dus het verheven geftoelte vertoont, het welk zeer konftig uit fneeuw-wit elpen gevormd werd. Hier rust de bUkremende kroone, met edele gefteenten alöm bezaaid, op een fatijnen kusfen, en naast dezelve de fcepter van den Koning, terwijl een menigte van vederhosfen, rood, wit, en parel verwig, Y 4 zien  S44 ILDEGERDE, zich al golvende van den hemel dezes troons naar den zetel nederbuigen. Doch, wat fchittert en glanst u van beide zijde dezes troons, even gelijk het licht der maane tegen. Het zijn de troonen der Koninginnen , waar naar men langs drie trappen met blaauwe zijde belegd opftijgt; de vergulde zetels, een weinig kleener, zijn met veelvuldig fnijvverk verfierd. De hemelen prijken met filver Hof, en op beiden wappert op den adem van den Zephijr, een bos van blaauwe vederen heên en weder. En wat klinkt u van verre, even als een krijgsgedrtiisch in het luisterend oor? Het zijn de pauken , de klaroenen, de trommelen, en fluiten, het zijn de fijmbalen en hoorns, die met eenen ftaatelijken tred dezen bhjden optogt vooruit flappen. Het is het gtjuich der volkeren, die den triumph - wagen omringen, waarop de Koning gezeten is. Aan zijne rechte vertoont zich in een fiere wapen-rusting, en met eenen geöpenden helm , de Heldin Belegerde. Op haar voorhoofd zweeft de bewustheid van groote daaden, en in haare vuurige blikken gloeit eene verhevene majefleit. Aanzijre linke zit, in het fneeuw-wit gewaad der onfchuld gekleed, de zagte Lutgarals, gansch in zich zelve gekeerd, treurig, en gefolterd door het voorgevoel van haar aanflaande lot. Zie, hoe de tallooze volken door de geopende poor-  KONINGIN van NOORWEGEN. 345 poorten ftroomen , hoe zij in digte reien, ert tallooze verwen de ftraaten dekken; hoe zij zich om den wagen van hunnen Koning dringen , hoe zij juichende de opgefierde paarden los ihijden; zich in de plaats van deze aan den disfl.1 fpannen, en den geliefden last al juichende verder voordrollen. Reeds nadert de pragtige optogt. Zes duizend trotfche Amazonen, welke door de getrouwe Helga worden aangevoerd, reiden in gefloten gelederen, met ontbloote zwaarden , aan derzelver fpitfe; vaardig verdelen zij zich op de vlakte, en omringen den troon van hunnen Beheerfcher. De triumphwagen, in de gedaante van een fchelp gevormd, die het vorftelijke drie-tal torscht, volgt op dezelve, en is van eene glanzende fchaare van lijftrauwantefl, van mannen, vrouwen, en kinderen, omgeven. En deze werden gevolgd door de edelen des lands, de flanden van Denemarken en Noorwegen, Ridders, leen-mannen en koninglijke raaden. Een ieder voert agter zich , naar evenredigheid van zijnen ftand, of rijkdommen, eenen grooten of kleenen hoop beredenen, en gewapende knaapen, leenmannen , fchildknaapen, lansdragers, en andere dergelijken meer. Deze optogt fchijnt zonder einde te zijn. Doctij zie thans agter u. De Koning heeft reeds zijnen troon beklommen ; Ildegerde haaren zetel aan zijne rechte, en Lutgardh dien aan zijnen l,n*5 ke  :46 ILDEGERDE, ke ingenomen. Op de trappen van den troon hebben de ftanden van het rijk hunne plaatfen verbozen; vfer herauten fteken de trompet, en gebieden de vergadering een eerbiedig zwijgen. Alles is ftil, even ais of eene Godheid plotfeling een half milioen menfehen ontzield had. Niemand waagt het, om adem te haaien, en geen fterveling durft van de plaats te wijken, waar op hij door het toeval gevoerd was. De agterften gaan op het voorfte hunner voeten ftaan, en gaapen met open oogen en mond de voorften over het hoofd en defchouwders. Doch, nu verhief zich Ildegerde met eene verhevene waardigheid van haare zitplaats, en begon op de volgende wijze de vergadering aan te fpreken. „ ó Gij, magtige Koning der Denen, mijnen „Heer en Gemaal! Gij ftanden des rijks, en gij „omatlijke fchaare, wier blik met eene nieuwsgie„ rige verwagtiug "aan mijnen mond gekluifterd is! „waan geenzins, dat mijn verzoek, en het bevel ,,van Theodorik, u bij een verzamelde, om getuir ., gen te zijn van eene handelwijze, welke de waarde „van mijn hart zoude.kunnen verminderen. Het on„geluk, dat mij onverdiend getroffen heeft, kon, „noch mijnen moed krenken, noch mij den adel „mijner ziel ontrooven. Verre zij het dus van Ilde„gerde, de teiugkeering van haar geluk te zoeken „in de ellenden eener onfchuldige ! Ik kome niet, om „ mijne plaatfe weder te vorderen in het huwelijks„bed des Konings, die mij een maal zijne liefde „ fchonk.  KONINGIN van NOORWEGEN. 54? „ fchonk. De wil van mijnen Beheerfcher en van f,u, verheven ftanden! heeft, tot welzijn van den «ftaat, het noodig geacht, door deze zagte ban„den, de Noordfche rijken faam te binden,"ten'eindde krijgen tweedragt te verhinderen. Ik eere uwe « wijsheid, en verlange geenzins, om de bron van „burgerlijke rust en eendragt te beroeren, welke „deze ftaaten thans befproeit. Ik erkenne Lutgarnd's - wel is waar, niet voor mijne Koningin „maar egter voor de uwe. Zij beminne Theodorik, «even gelijk ik hem beminde— ja; 00k heden nog „beminne— tf^mfe wil haare zuster; doch geenszins haare mededingfter zijn. — Dus heb ik dan „voor mij zelve volftrekt niets van u te bidden „Te bidden, zeide ik? — Doch Ildegerde fmeekte" „nimmer! Alleen het heiligde aller rechten, dat „hemel en aarde haar ten vollen toewijst; dit „eischt zij thans van u. Ik eifche dus van u 6 » ftanden der beide rijken .' dat gij aan het kind » te rug geeft, het geen uw Koning aan de Moe„ der wel eer ontnam, op dat mijn Haldan nim„ mer zich behoeft te herinneren , dat hij' de „ zoon van eene verftotene zij. Erken dus luid » en openlijk , dat Prins Haldan des Konings „ eerst geboren zoon zij!" het volk. Kt ï« bij! . . . dit is hijf  §48 ILDEGERDE, ILDEGERDE, Wanneer dit zo zij, dan fpreek: waar hij de .ervenis van zijnen Vader zoeken zal? HET VOLK. Hij zij de erfgenaam der beide rijken. ILDEGERDE. Ik danke u. — Hier valt zij op haare eene knit neder. — En gij, Theodorik! fpreek! Keurt gij dit mede goed, wat de luide toeroep van uwe ftanden uwen eerstgeboornen heden te rug geeft? De goede Koning, die dezen dag eigenlijk niets meer, dan een Schaduw-Koning fcheen; op zijnen elpenbeenen ftoel zich verlegen heên en weder fchoof, en in de blikken van zijne onderdaanen, wanneer men het op de zagtfte wijze verkiest uittedrukken, alleen dit las, dat men hem voor een mensch hield, die geen onderfcheid zelfs tusfehen goud en zilver kende deze goede Koning hief de geknielde Heldin al bloozende op, en drukte haar in zijne armen. „ „ Heb ik aan u thans niet in de daad deze „ „ kroon, dezen fcepter; ja, het gelukkigfte uur „ van mijn geheele leeven te danken, en is niet „ „ uw zoon ook tevens de mijne? Vraagt gij „ „ dus flegts, om eenen zondaar te befchaamen?" " ,, Wel aan dan! zeide Ildegerde: mij ontbreekt nu „ flegts nog uwe uitfpraak, befeneidene Lutgardis,!" Deze aand .enlijke vrouw, welke reeds langen de traanen op haaren angftig kloppenden boezem Voel-  KONINGIN van NOORWEGEN. 349 voelde druppelen, ftond op, en wierp zich aan de voeten der Heldin. „ ó Gij, welke in grootmoedigheid uw gelijke ge» „ wis niet hebt! vergun mij thans, uw voorbeeld na„ tevolgen; neem... neem de plaats te rug, waar „ van ik u , hoewel zonder mijne fchuld, een maal „ verdrongen heb! Ja, deze behoort ten vollen aan >5 u alleen! Laat mij dus in de eenzaamheid den „ riaam van uwe vriendin flegts mogen verdienen!.". ildegerde. Niet alzo! Gij zijt Koningin; dit zijt gij, en zult het blijven. Ik fta, als vrouw, alle mijn rechten af; ik fpreke flegts als Moeder, op dat, een maal mijn zoon, in mijne lotgevallen ingewikkeld, niet noodig hebbe, mij, om mijne zwakheid, te vervloeken. Alleen, om hem de baane der eer weder te doerj betreden, wélke door den fmaad der Moeder vooj? hem reeds in de wieg gefloten werd, daaröra flegts fta ik heden hier. — Verklaar u dus! lutgardis. ' Hoor gij, ft volkeren! laat mijne zwakkeftem tosin uwe ooren dringen! en gij ó alziende Waral Godin van eenen zuiveren eed! en wreekfter deu meineedigeu! u roep ik op tot getuige, dat ik aardeze plaats Prins Haldan voor den eenigen reehtmaatigen erfgenaam der beide Noordfche kroonen erkenne, en indien Siofna mijn huwelijks-bed zegene; dan zij den knaap vervloekt, die den eed van zijne Moeder wrevelmoedig waagt te verbreken. mts  33» ILDEGERDE, Hier ontflond een gedruisch -— het teken van goedkeuring onder het volk. ILDEGERDE. Hebt gij wel ernftig overdagt het geen deze belofte in zich vervat? Kent gij ook reeds de Moederliefde? Wat zult gij uwen zoonen dus agter laten? L UT G ARDIS. Een dankbaar hart. Of zullen zij niet aan vt ook zelfs hun aanzijn verfchuldigt wezen? ILDEGERDE; Goedhartige vrouw! gij verdiend in waarheid meer, dan ik immer in ftaat ben voor u te doen! De beide kroonen aan uwen zoon te ontrooven, om die den mijnen op het voorhoofd te drukken — dit zoude niet meer, als eene moederlijke tederheid kunnen worden aangemerkt, maar een onbetaamende eerzugt wezen. Dat Odin hem eens de kragt verleene, om flegts de eene zo te dragen, als het een goed Koning betaamd. Noorwegens fcepter is alles, wat ik voor hem eifche, doch die van Denemarken blijf in de handen van uwe kinderen. —— De twee-ftrijd van deze edele zielen Ioktte traanen uit milioenen oogen; Ildegerde en Lutgardis werden beurtelings voorwerpen van liefde en bewondering. Men wenschte aan beiden alles te mogen fchenken, wijl beiden meer verdienden, dan alles, wat men hun geven konde. Doch wijl Hdede* gerde, op den grootmoedigen afftand van Denemarkens kroon bleef ftaan; befloten de ftanden der beide rij-  KONINGIN van NOORWEGEN. 35t rijken "eenpaarig, den Prins Haldart, als Koning van Noorwegen te huldigen, en vast te (leliën; dat, wanneer in het een r0f andere rijk de Koninglijke ftam mogt uitfterven, zijn nabuur dit erfgoed als dan in bezit zoude nemen. Ildegerde bad niets voor'zich zelve begeerd, doch aller hanen waren haar genegen, en poogden het aandenken/*an die droevige dagen van haar onfchuld.g lijden, door bewi zen van liefde voor altoos uit haar ban te roeië, - „ Ildegerde» __ ,m ken.d ftanden -,, voere, zolang zifievén/diL " Van' f*™"***. *ü trede bij alle plegtigheden „aangerechte hatd des Konings ;j DJ & g der zaaken van het rijk, geduurende de ml » ^rpangheid van haaren zoon, met een oni "ïf g6Zag' b^waar; zij gebiede ^ Noorwegen even gelijk zij orer het hart van „ eiken van deszelfs bewooners heerscht, e een „ metaalen ftandbeeld moet aan de' nakomel ng „ „ Hdegerde's daaden verkondig » § wellust T^V" Hdd,'n ee" *»„ van wellust. Zij boog ztch voor het volk, dat juichen" de, met een vrolijk gefchal haaren n am du zei d voeger re: klarnen kionken; d°ch *« . g gelchrei-„Iange ,eeve ^ «f veel luider, een ^ ^ de-  35a ILDEGERDE', enz. deze plegtige verrigting; in duizend opgefierde tenten bood men den volke den gevulden drinkhoorn aan. De vreugde druischte door veelverwige reien, in wemelende geflingerde danfen, en de vrolijk verrijzende ugtend-zon, vond deze van blijdfchap vervoerde fchaare in het bedaauwde gras ter rust geftrekt. * * * r Doch reeds 'voert het moeder-hart Ildegerde naar den oever der zee; reeds windt het fchip, het welk de Heldin naar de overzijde aan de kusten van haar vaderland, en in de armen van haaren zuigeling voe- • ren zal, zijne ankers. A'leen nog eene omhelzing, een traan der fcheiding, een beanftigt vaar wel! — en de roeiers fiaan de fchuimende golven; de wimpels waaien lustig; een land-wind doet de zeilen zwellen, en de kust verliest zich reeds in een nevel-wolk: alleen de luide zegen van het ontroerde volk brengen de vleugelen van den wind nog naar het oor van Ildegerde over. En dus heb ik mijnen lezer nu niets meer van deze Heldin te verhaalen. Zij werd eene vrouw als Thora, en poogde uit haaren zoon eenen Zwend te vormen. Doch, dat ook zij niet onlterFelijk was, dat ook zij een maal zat van dagen in Held's arm ontflapen zij - dit kan u de cijpres verraden, waar mede de lier van haaren Dichter om. wonden is. einde van het tweede deel eerste stuk.  VOORBERIGT. Nu ongeveer een half jaar geleden zat ik op eenen treurigen herfst - avond bij mijne vrienden en Collegaa's, den Heer Asfesjbr en den Heer Direftor Tideböhl. Wij fpraakeri van eind-rijmen, met welker opgaave wij ons dikwijls pleegden te vermaaken , en ik kwam op den inval om deze fpeeling van het vernuft verder uittebreiden en niet tot eenige regels te bepalen. Ik bad derhalven mijnen Vriend, om mij twaalf woorden te willen opgeven, de eerfte die hem flegts zouden invallen, en nam aan om uit deze twaalf woorden eenen Weenen Roman faam te voegen. De woorden, welke bij mij opgaf, waren de volgende: Vuurfpuwendt berg, Geestelijke, Kever, Struisvogel, Onwcder ,Bj gwerk, Oceaan, Wolf, Th, Bloottartighdd, Spelonk, Omkoophg. Eenige maanden geleden vond ik dit briefje, Let geen ik bijna geheel vergeten had, onder mijne papieren weder, en bennnerde mij bier door mijne beloften, ono & wiero  a VOORBERIGT. wierp een plan en ondernam het zelve uit te werken. Of dit mij nu gelukt zij, hier over kan mijn lezer oordeelen. Dit fchijnt mij intusfchen zeker, dat deze bezigheid der Genie voor jonge eerst beginnende fchrijvers van zeer veel nut kan zijn, want het leert hun derzelver denkbeelden aan eikanderen knoopen, alles op eene waarfchijnlijke wijze voor te Hellen en zaaken te famen voegen, die, bij den eerften opflag door bergen en dalen van een, gefcheiden fchijnen. De  EERSTE HOOFDSTUK. De VUUR-SPUWENDE BERG. J~[et was op zekeren dag na vasten avond, des morgens om vijf uuren, toen mijn Grootvader, een der aanzienlijkfte en lijvigfte mannen uit de provincie , naar gewoonte fchelde en zich de chocolaad liet brengen en onder het rooken van een pijp knastertabak de hoofd- en ftaats - verrigtingen van reeds lang vergaane helden met een innig genoegen doorbladerde, en ook fomtijds wel eens met den ouden kamerdienaar Schriwps een paar woordjes hier over Philofopheerde. In het leeven van mijn Grootvader fchitterde fteeds eexe hoofd- en eene ftaats-verrigting. Zijne hoofd-verrigting, zo als hij dezelve met zeer veele goedhartigheid gewoon was te noemen , beftond in de echt verbindenis welke hij twee jaaren geleden op den geboorte dag van zijn zevenII. deel. II. st uk. A a tig-  4 De VUURSPUWENDE BERG. tigfte jaar ,'met mijne Grootmoeder, een fnsch negens tien jaarig meisje, gevierd heeft. Zij zelve, die toen maals niet wist wat haaren echtgenoot onder eene hoofd-verrigting verftond, werd zeer dikwijls verlegen en tot aan de toppen van haare vingeren rood, wanneer hij hunne echt verbintenis met dezen naam vereerde. Zij was gewoon om wanneer hij het woordje hoofd noemde, geftadig naar zijn hoofd te zien, en bij het woord verrigting hem met eenen eenigzins fpotagtigen blik van het hoofd tot de voeten op te nemen, zonder egter door het gebruik van haare anders vrij welbefpraakte tong te ontwikkelen , wat hier bij in haare ziel omging. De ftaatsverrigting van mijn Grootvader dateerde twee en veertig jaaren vroeger, deze had eigenlijk plaats gehad ten tijde, toen de thans regerende Vorst als Erfprins van zijne reis te rug gekomen was, en wanneer den adel van de provincie hem eenige afgevaardigden tot aan de grenzen te gemoet zondt, ten einde zijne Doorlugtigheid op eene pligtfchuldige wijze te ontfangen. Mijn Grootvader had zich zeer veel aanzien weten te verwerven, door de kennis welke hij bezat van paarden, en werdt daarom tot fpreker verkozen. Nog in zijn zeventigfte jaar herinnerde hij zich roet vermaak dit meesterftuk van welfprekendheid zonder haperen te hebben opgezegd, en deze herinnering verzoette menig uur van zijnen onvriendelijken ouderdom, en de goude doos met bril-  De VUURSPUWENDE BERG. 5 brillanteit, welke hij van den Prins ontfangen hadt, kwam nimmer uit zijn zak, hoe zeer ook de mode die dwingelandes over haare vierhoekige geftalte glimlachte , of geftadig zwierven fragmenten van deze ftaatsverrigting heen en weder door de hoeken van zijne geheugen en werden, wanneer hij eens een recht goede luim had, gemeenlijk aan den kamerdienaar Schrimps medegedeelt. Ook was 'er niet ligt eene ftof zo gering waar van hij niet in ftaat was met de febijnbaarfte ongedwongenheid, op deze roemrijke terugkomst van den Prins in zijne erflanden over te fpringen. Wanneer, bij voorbeeld, Schrimps des morgens om vijf uuren voor zijn bed trad, en de oude damaste gordijnen, welken voor het zelve hingen, met deze woorden ter zijde fchoof: „ Het is heden fchoon weder, uwe Genade." Dan was mijn Grootvader gewoon zijn hoofd naar het venster raam uit te rekken, en indien hij dan ook flegts een wolkje aan den horizond ontdekte, zo groot als de rook die uit zijne pijp vloog, werdt dit door hem met het fchudden van het hoofd beantwoordt : „ Zulk eene lente, Schrimps, als wij over twee en veeriig jaar hadden, beleef ik niet meer. Het was toenmaals" — Schrimps wist nu reeds wat er komen zoude en wijl hij de geheele ftaatsverrigting, derzelver lengte en breete reeds kende, fneed hij de vertelling van A 3 den  6 De VUURSPUWENDE BERG. den genadigen Heer terftond met eene nieuwe vraag af: ,, Heeft uwe genade de Engelfche reis koets reeds gezien, welke de genadige vrouw gisteren gekogt heeft ? " mijn grootvader. Ja, Schrimps, ik Iieb die gezien; doch onder-ons gezegt mijn vrouw heeft van dergelijke dingen geen verltand; de koets, waar in onzen doorlugtigen Vorst over twee en veertig jaaren zijne reis deed schrimps. Hier zijn de nieuws papieren, uwe genade. De Koning van Pruifen trekt troepen aan onze grenzen te famen. mijn grootvader. Wel Schrimps! heb ik het niet reeds lang gedagt? ik weet, wat mij de Vorst toenmaals zeide, toen ik twee en veertig jaaren geleden —— En dus kon Schrimps gerustelijk van Cometen of van mieren-eieren fpreken, mijn Grootvader, bleef altoos vast in het zadel van zijn ftokpaard zitten. Dan hier tegen maakte bij zelden gewag van zijne hoofdverrigting, die hem in de twee vervloden jaaren bereids zeven hondert en dertig maal berouwd hadt — mijne Grootmoeder het zal een weinig zwaar vallen eene fchets van haar te ontwerpen, want zij fcheen heden niet wat zij morgen  De VUURSPUWENDE BERG. 7 gen ware, en was morgen niet wat zij gisteren fcheen. Dan eenige van hare caracler - trekken, uit een oud handfchrift ontleend van den Heer van Doelen, fchrijf ik hier getrouwlijk na. Zij ftamde van eenen zeer nieuwen adel af, en hield hierom veel van ouden adel, want iedere ftand in de wereld matigt zich het voorrecht aan van dien ftand die een trap boven denzelven is. De Secretaris matigt zich de rechten aan die den Minister toekomen; de Minister de rechten , die aan den Vorst behooren; en de Vorst niet zelden de rechten gods. Zelfs mijne Grootmoeder onderftond zich fomtijds om de Schepping van god te bedillen. Zij vond het zeer eenvormig, dat de adel en het burger volkje eenerlei neuzen hadden, en dat het gantfche onderfcheid, het welk hier in beftond, flegts was dat de adel zijne neus hooger optrok. Zij bezat eene edele weetlust, in goed nederduitfche nieuwsgierigheid —— eene verwonderlijke welfprekenheid — in goede nederduitfche praatzucht — eenen geest, die gefchikt was om natefporen en onderzoek te doen in goed nederduitsch de gaave om over alles op eenen verachtelijken toon te glimlagchen. i Zij was galant, in goed nederduitsch een II . . . ■—. en nimmer vergenoegder dan wanneer zij een air de proteclion affecteren konde. — A 4 Dan  S De VUURSPUWENDE BERG. Dan zagt! ik hoor haar de trappen afkomen, en keer derhal ren op eene eerbiedige wijze weder terug in een hoek van de zaal. Het was de dag na vasten - avond, des morgeus om vijf uuren, toen mijne Grootmoeder van het masquerade bal naar huis reed, aan de zijde vai een fraaijen jongeling, die de goedheid hadt baaitot geleider te dienen. Dezen jongeling was niemand anders dan den beroemden Heer van Susfenhaijn, bij een ieder bereids bekent, wijl het een Copij is van honderde origineelen, die ons dagelijks voor de oogen zwerven. Hij had veele zak-horogien, veele fchulden, veele minnaarijeu en genoot voor het tegenswoordige het geluk van in de foldij der liefde van mijne Grootmoeder te ftaan. Mijn Grootvader rookte hen beide zijnen morgengroet met zeer veele hartelijkheid te gemoet; doch de groote blaauwe oogen van zijne gemalin ftonden treurig en het verheven voorhoofd, het welk mijne Grootmoeder eene Juno deed fchijnen, werdt door ontevredene vouwen ontfierd. Men plaatfte zich vervolgends aan de thee-tafel om te ontbijten. mijn grootvader. WTat deerd u, mijn fchat? Gij ziet er een weinig geemlijk uit, hebt gij ook eenig verdriet gehad? mijn grootmoeder. Tot ftikkens toe! mijn  De VUURSPUWENDE BERG. 9 M IJ N GROOTVADER. Laat mij hier de reden roc'.i van hooren.' MIJN GROOTMOEDER. Kunt gij het gelooven ? de vrouw van den Hofraad X. gaat met haaren podagreusen man een reis naar Italië doen. MIJN GROOTVADER. Zo! MIJN GROOTMOEDER. Een burger wijf, dat naauwelijks half zo veel te verteeren heeft als wij! — wat zal zij zich'niet al verbeelden, als zij te rug koomt! wat zal zij niet al gezien hebben! wat al nieuwe modes mede brengen! want Italië ligt immers, zeer digt bij Parijs. MIJN GROOTVADER. Ja dat is zo. MIJN GROOTMOEDER. En in alle gezelfchappen zal zij de eerste rol fpeelen, geftadig vertellen en eene befchrijving van alles geven. MIJN GROOTVADER.1 Dit is zo. MlfN GROOTMOEDER. En indien zij nu nog' de konst bezat om iemand te kunnen onderhouden; doch dingen waar over ik twee uuren zou vertellen, die zal zij in vijf minuten afdoen. A 5 Hier  io De VUURSPUWENDE BERG. Hier in bad mijn Grootmoeder het grootfte gelijk van de wereld. Want zij wist de geringfte klee« nigheid zo te rekken en uit te breiden, dat alle haare vertellingen gelijk werden aan de ehstike gom van welke een zeer gering flukje, door een bekwame hand tot een langen draad kan uitgerekt worden. „ Ach ! " voer zij voordt: „ het maalt mij zo fterk door het hoofd, wanneer ik aan de fchoonbeden van Italië gedenke, aan die Modonna van Medicis, aan Apollo met zijne knots, aan' Hercules met de lier, aan de drie zang godinnen Tijïphone JkBo en Megra! " Mijn Grootvader bewonderde in ftilte de belezenheid van mijne Grootmoeder, welke ten laatffe de mijn deed fpringen: „ Weet gij ook, mijn Engel, dat ik in de voo„ rige nagt droomde, dat wij te famen een reis naar Italië deden?" MIJN GROOTVADER. Zo! Dit was altoos eene gewoone konstgreep van mijne Grootmoeder, wanneer zij haaren Gemaal tot het een of ander wilde overhaalen, dat zij het dan den voorigen nagt gedroomd hadt. „ Wat dunkt u, mijn Engel, voer zij voord: ,, indien gij mijnen droom eens tot waarheid maakte, „ en wij eens voor een paar maanden een reisje „ naar Napels deden?" Mijn  De VUURSPUWENDE BERG. 1t Miin Grootvader, die zulke geld verkwistende invallen reeds gewoon was, demonfbeerde haar zeer koeïzinnig, dat dit eere hoofd verrigting was, waar toe eenen zeventig jari en grijsaart zo ligt niet konde befluitei; en rekende haar vervolgends voor hoe veel hem die kleene reis gekost hadt, welke hij, twee en veertig jaaren geleden, gedaan hadt, en die nogthans met een reis naar Italië volltrekt in geenen vergelijking konde komen. Hij herinnerde haar vervolgends dat zij vijf maanden zwanger was, en de gevaaren waar aan zij zich des zoude bloot ftellen. Doch wat kon dit alles helpen! Mevrouw hadt zich deze reis in het hoofd geplant, en de ouden man zoude eerder in flaaf zijn geweest om de roeden van eenen windmoolen, die door de vang is, tegen te houden, dan den wil van zijne Gade te ftillen, wanneer haar verlangen begon te bruifchen. Traanen en liefkoozingen, de klippen van den moed der mannen, waren het waar op ook zijne ftandvastigheid fcMpbreuk leedt. Hij befloot des tot de tweede hoofd-verrigting van zijn leeven, dat is, hij gaf toe. Goede Grootvader! de daauw des hemels bevogtige uwe asfche! en een nimmer verwelkend groen dekke uwen grafheuvel! gij waart een braaf man; maar een zwakken echtgenoot. Gij haperde niet toen gij voor twee en veertig jaaren uwe ftaatsverrigting voor den Prins gelukkig ten einde bragt, doch  W De VUURSPUWENDE BERG. doch uwe Gade was in ftaat u met eenen enkelen blik tot zwijgen te brengen. Gij waart altoos een goed huishouder, en tot aan uwe hoofd - verrigting, huisvestte in u een verftandige fpaarzaamen geest; dan, thans moet gij aan Christelijken en Joodfchen woeker cijns betaalen, om de reiskosten goed te kunnen maaken. Doch gij bemindet de rust, die uwen ouderdom zo noodig is; maar men rukte u nogthans uit uwen armftoel met kusfens, en fleepte u naar Italië. Gij bemindet de eer, zij rustte op u en op uw huis; dan, zedert uwe hoofd - verrigting werd zij een onderwerp der kwaadfprekenheid. Onder milioenen oogen waren er flegts twee, die niets zagen, endezetwee waren de uwe. Doch wat ftelde u fchaadeloos voor de onaangenaamheden van de reis, wanneer gij uuren lang werdt omgefchud, alvoorens gij uwe chocolaad en uwe pijp knaster bekwaamt? — de toegevenheid van mijne Grootmoeder, welke u hadt toegeftaan den reiswagen juist zo te laten inrigten, gelijk die was, waar in de Prins twee en veertig jaaren geleden te rug keerde. En dus ging het dan over heg en ftruik voordt, miji^e Grootmoeder en haaren Ciscisbeo zaten voor uit; en mijn oude Grootvader, en zijne getrouwe Schrimps tegen hen over. Zij bezogten vervolgends Milaan, Venetië en Rome. In deze Koningin der fteden, beleefde mijn Grootvader zijne tweede ftaats- ver-  De VUURSPUWENDE BERG. »g Verrigting, wijl hij de eer hadt aan den Paus te worden voorgefteld. Mijne Grootmoeder fpeelde de Ken/Ier, kogt hier Winkelmans boek over de oudheden, ruilde voor twee duizend daalders nagemaakte oudheden in, en verbeeldde zich thans volkomen in ftaat te zijn de vrouw van den Hofraad X. tot zwijgen te zullen brengen. Van Rome ging het naar Napels, en aan deze reis heb ik alleen mijn aanzijn te danken: want reeds op den tweeden morgen na hunne aankomst, kreeg mijn Grootmoeder lust, trots haare zwangerheid van agt maanden, om den Vefuvius te beftijgen. Te vergeefs ftelde haar mijn Grootvader voor dat dit eene hoofdverrigting was, wTelke in haare tegenwoordige omftandigheid van de flegtfte gevolgen konde zijn. Dan, Schrimps moest terftond twee Gceroni (*) gaan haaien, onder wier begeleiding mijne Grootmoeder de koene daad ondernam. Mijn Grootvader en Schrimps bleven te huis. Al wie immer den Vefuvius beklommen heeft, zal zeer ligtelijk kunnen inzien dat dit gene zaak ware, voor eene vrouw, welke een last van agt maanden droeg. Hoe nader men bij den top koomt, te dieper men in de asfche zinkt, en wanneer men eenen flap voorwaards doet, glijt men 'er wel twee te rug. Mij- CO Dus heetcn die genen, die den vreemdelingen rond leiden.  14 De VUURSPUWENDE BERG. Mijne Grootmoeder was nog niet op de helft gekomen toen zij bereids in zag dat zij eene dwaaze daad begaan hadt. Dan, daar het eene van haare gevvoone ftelregels was, geen dwaaze zaak half uit te voeren , om dat wanneer men iet dwaas ten halven begaat, men zulks niet meer dan op eene gebrekkige wijze verbeteren kan, de lieden altoos hier door opmerkzaamer worden dan wanneer men die ten vollen uitgevoerd had; zoo hijgde en kroop zij er moedig op aan, bereikte den top, zag — niets, ftreelde zich met het denkbeeld van eens te zullen kunnen zeggen, dat zij daar geweest was, wilde zich omkeeren, deed eenen misftap, en — baarde mijnen Vader. TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. De GEESTELIJKE. el daar hebben wij het nu!" riep Schrimps, toen hij mijnen Grootvader de deur open deed : de genadige Vrouw is bevallen. mijn grootvader. Boven op den Vefuvius? schrimps. Zo waar als ik Jochem Schrimps heet! boven op den Vefuvius, alwaar de rook het dikfte is. mijn grootvader. Nu daar Haat de duivel door! Dit was de tweede maal in mijn Grootvaders leeven , dat 'er eenen vloek uit zijnen mond ging Men moest hem met eene hoogst onaangenaame boodfchap verrasfchen, en vlak met de deur in het huis vallen, wanneer men hem wilde doen vloeken. Voor het  ïÖ [De GEESTELIJKE. het aangaan van zijne hoofd-verrigting was dit nimmer gebeurd, doch ongeveer anderhalfjaar geleden vloekte hij voor de eerste maal, toen het lievelings aapje dat mijn Grootmoeder hield, doch dat federt zij met den gezegden jongen Heer kennis maakte, taa- melijk agter de bank is geraakt het Europafche krijgs- en Staats - Theater verfcheurde, en Schrimps hem dit verfchriklijk voorval even fchielijk en onbezonnen meldde, als thans de bevalling van mijne Grootmoeder op den top van den Vefuvius. „Wat drommel zullen wij nu aan vangen?*' „ zeide mijn Grootvader. schrimps. Ik zal terflond de reiskoets laten infpannen. En dan moet de koetfier zien dat hij tegen den berg opkoomt en de genadige Vrouw zagijes naar beneden haale. mijn grootvader. Ja, maar Schrimps, ik geloof niet dat men tegen die hoogte tot boven kan oprijden. In hu w .ordenboek van Hcdericus Raat ,dat men flegts vier en een halve Italiaanfche mijl hoog te paard fan komen; tot aan den top moet men klimmen. schrimps. Praatjes, genadigen Heer! Ik ben o?k een weinig in de wereld geweest, en weet war bergen zijn lk ben zelfs eens op den bloks berg geweest — MIJN  De GEESTELIJKE. ij mijn grootvader. Bij, eij, Schrimps, zijt gij daar geweest? Wel Vertel mij eens hoe het daar uit zag. \ sghrimps. Ach! lieve God! hoe zou het daar uit zien! half verbrandde oven gaffels, en gebroken bezemfteeleu leggen o vei al in 't verdorde gras in het rond verfpreid. Uwe geiiade weet, Voorzeker, hoe daar huis gehouden wordt in den nagt van St. Walburg? mijn grootvader. Wel zeker weet ik dit,- Schrimps! De duivel geeft dan een feest , waar bij alle de Dames uit zijn Serail zich moeten latén vinden. Toen ik over twee en veertig jaar zijne doorlugtigheid eenige post -ritten ver , begeleidde ,• zag ik onder andere ook de hofdames van de Vorstin. De eene was ohd eri had roode oogen, de andere was jong en had blaauwe oogen. De Kamerheer Btzewits zeide mij: dat die met de roode oogen een heks was, en die met de blaauwe oogen eene toveres. schrimps; Eij wat ! een toveres en eeft heks dat is het zelfde; mijn grootvader. Ja, Schrimps, dat denk ik ook, en in tweeën veertig jaaren kan ook wel een toveres een heks worden.- H; deel II. stuk, B Jri-  i3 De GEESTELIJKE. schrimps. Anno 52 was ik ook op den Reuzenberg, waar Rabezahl zijn rol fpeelt. mijn grootvader. Eij eij, Schrimps, heeft* hij u ook kwaad gedaan? ik hoor hier zo gaarne altoos van vertellen. schrimps. Een of tweemaal kwam hij als een wervelwind op mij aanlopen, nam mij den hoed van het hoofd en fmeed dien voor mij uit van den berg af, zo dat ik genoeg te lopen hadt. — mijn grootvader, zich den buik vasthoudende. Ha! ha! ha! ik had u wel eens willen zien lopen , Schrimps. schr imfs.# Doch voor 't overige konde hij mij geen kwaad doen, want ik ging een bedevaard doen naar de bronnen van den heiligen Johannes. Dit is een water, uwe genade, dat zo helder en zo klaar, zo verfterkend, zo mineraals mijn grootvader. Ja, ja, Schrimps, toen onzen doorlugtigen Vorst twee en veertig jaar geleden uit het bad kwam. Wie weet, hoe lang dit gefprek nog zoude geduurd hebben, want zo wel mijn Grootvader als zijn trouwen Schrimps hadden mijnen armen' op den top van den Vefuvius in de wereld gekropen Vader, zuiver vergeten. Doch juist toen de be- fchrij-  De GEESTELIJKE. fcfarijving van de mineralifche baden, dien de Vorst twee en veertig jaaren geleden gebruikt had , op de lippen van mijnen Grootvader zweefde, werd mijne Grootmoeder in eenen draagftoel in huis gedragen en half dood in haar bed gelegd. Mijn Grootvader liet zijnen ftoel aan het voeten eind van het bed brengen, rookte, zwijgende, zijn pijpje knaster en befchouwde de zieke met zeer veel gemoeds-aandoening, tot dat zij, ongeveer een half uur daarna, de oogen opfloeg. Wanneer hij haar zeer gelaten op deze wijze aanfprak: Heb ik het u niet te vooren gezeid, mijn „ Schat, dat die dingen niet goed zoude gaan." mijn grootmoeder, Wat voor dingen? Zulke een onverwagte vraag was zeer gefchikt om mijnen Grootvader uit zijn humeur te brengen. Plij was gewoon , uit liefde voor den kortften weg, zeer veele van zijne gedagten door het woord ding uit te drukken, en mijn Grootmoeder, die aan deze uitdrukking gewoon was, verftond dit ook zeer goed; doch zo dikwijls het woord ding niet gelegen kwam, maakte zij door dit antwoordt: wat voor een ding? eenen zijdfprong, waar door zij niet zelden welgemeende dingen van mijnen Grootvader ontweek. ,, Wat kundt gij ook wonderlijke vragen doen, " zeide mijn Grootvader, terwijl hij een fnuifje uit de doos nam, welke hij twee en veertig jaaren geleB 2 den  £3 De GEESTELIJKE. den uit de hand van den Vorst ontfangen hadt; „ ik meene de bedevaard naar den Vefuvius. Ik zeide u immers te vooren wel dat die niet goed zoude aflopen." mijn grootmoeder. En gi] hebt hier naar gewoonte gedwaald. mijn grootvader. Ik heb bier in gedwaald ? eij! eij! Schrimps heeft mij gezegd, dat gij boven op den Vefuvius beval-* len zijt. mijn grootmoeder. Wel nu, is dit niet om het even? of zulks hier gefchied of in gods vrije lugt? Ik moet u zeggen, mijn engel, dat wanneer god ons huwelijks bed nog eenmaal zeegenen zal, ik altoos naar Italië zal reizen om op den Vefuvius ontbonden te worden. mijn grootvader. Zo, zo. •—^ Doch den gevaarlijken weg? —en zonder Vroedvrouw ? mijn grootmoeder. De natuur is de beste Vroedvrouw, die men hebben kan. mij n grootvader. Zo, zo. — Maar wat kwaakt daar dan in die andere kamer ? De lezer zal zeer ligtelijk raaden dat dit mijn Vader was, die zich met eene luide ffem aan de wereld deed hooren. ,, Breng toch dat ding eens „ hier!"'  De GEESTELIJKE. gi „ hier!" zeide mijn Grootvader. De kleene wereld burger werd gebragt, en mijn Grootvader blies hem een mond vol;tabaks damp in het gezigt en gaf hem zijnen zegen in de volgende woorden: — „ gij zult eenmaal een vuurigen knaap worden, gij zijt op eenen vuurfpuwende berg geboren. " D't was de eerfte geestigen inval , welke federd de hoofd-verrigting van mijn Grootvader kwartier nam. Hij herhaalde die dus dikwijls, en moest 'er zeiven zo hartelijk over lagchen, dat hij eindelijk over deze geboorte van zijn vernuft de geboorte van zijn Zoon vergat, met aile de bezwaarlijkheden welke daar uit voordvloeiden ; Schrimps werd geroepen, de geestigen inval hem mede gedeeld, en de oude geirouwe dienaar fpande alle zijne kragten in om door een lujd gelach deze mededeeling te vergelder. Mijne Grootmoeder was weder vrij wel bij zich zelve gekomen en (liep den volgenden nagt zeer gerust. Des anderen morgens vroeg om vijf uuren, trok mijn Grootvader de bel en toen Schrimps met de chocolande binnen trad, zeide hij geeuwende:,, ga. Schrimps, en vraag mijn Vrouw eens wat er nu van dit kind worden moet?" Schrimps ging, en kwam met bet volgende antwoord te rug: dat het kind zoude gedoopt worden en dat god wel voor l}et overige zonde zorgen. „Ja, Schrimps, zeide mijn Grootvader: „ dat is B 3 ook  sa De GEESTELIJKE. „ ook waar." Hier bleef het bij, en 'er verliepen twee uuren alvoorens mijn Grootvader den mond weder open deed. Hij zat met eene brandende pijp in den mond , en met een gezigt, waar op eene innerlijke vreugde verfpeid was, aan het open venster, en befchouwde het voor hem liggende fchoone landfehap. Schrimps, poetste de ftevels , maakte den rok fchoon, fneed knaster, en zo verder. Tegen negen uuren liet de kraamvrouw mijn Grootvader verzoeken om eens bij haar te komen, hij waggelde near haar toe. Laat toch een Predikant roepen" Zeide mijn Grootmoeder:,, het kind is „ zeer zwak en moet den nooddoop ontfangen." mijn groot va d e r. Ja, waart gij niet op den Vejuvius geklommen, dan zoude het ding eene geheele maand laater zijn gekomen. mijn grootmoeder. Wat voor een ding? mijn grootvader. De jongen, mijn fchat, die den nood doop ontgen zal. mijn grootmoeder. Hij zoude geen minuut laater gekomen zijn, ik moet dit immers beter weten. mijn grootvader. ja, gij moet het voorzeker beter weten. Doch zeg, mij, mijn engel, wanneer het kind nu al eens ge-  De GEESTELIJKE. 23 gedoopt zal wezen, en god aan het zelve het leeven laat behouden, wat zullen wij dan daar mede aanvangen? zulk eene verre reis tot in ons vaderland zal het mislenden niet uithouden, en op den top van den Vefuvius. waar dat fchepzeltje voor de eerfte maal in de wereld keek, kunnen wij het ook niet laten. mij n grootmoeder. Godt zal wel voor hem zorgen! mijn grootvader. Ja dat is waar. Hier op volgde een ftil zwijgen. Schrimps werd uitgezonden om eenen predikant te haaien. Na verloop van een uur trad een man een Hollandseh geestelijke binnen, die voormaals predikant bij een ambasfade in Napels geweest was. Hij had een weinig geld verzameld en daar Italië, dit aardfche paradijs, meer bekoorlijkheid voor hem hadt, dan de ingedijkte velden van zijn vaderland , zo kogt hij een bekoorlijk landgoed aan de golf van Napoli, trouwde een braaf meisje, en bragt hier het overige van zijne dagen in eene zagte en ongeftoorde rust door. Daar Schrimps nu wist dat mijn Grootvader een ijverig gereformeerd christen was , hadt hij het verblijf van dezen man zien uittevorfchen, en de Heer van Doelen, dus was de naam van den predikant —— hadt dc goedheid van aan zijn verzoek te willen voldoen, om door deze daad van menfchlievendheid, den jong B 4 ge-  H De GEESTELIJKE. geboren vreemde i ig in den fchoot van zijne kerk aan te nemen. De Heer van Doelen verftond voortreflijk den ton van de groote wereld, even als alle die genen, die bij een gezantfehap geweest zijn of zich daar bij nog werkelijk bevinden, ' Hij naderde het bed van mijne Grootmoeder met eene bevallige buiging en eenen korten zegen wensch, bij welke gelegenheid hij eene ongedwongen aanmerking voegde over de vrolijke gelaats trekken, en de bloeiende verw van haare wangen. En daar zijne woorden uit eenen mond voordvloeiden, die zeer aangenaam lachte, en van eenen zagten en iunemenden blik vergezeld werden, zo won hij reeds in het eerde vierde uurs de gunst van mijne Grootmoeder, en met deze een gefchenk van vijf en twintig ducaten, voor de moeite van mijnen Vader te doopen, en hem den naam van Polijcarpus te fchenken, op welken naam mijn Grootvader op het fterkfte gefield was, wijl zijne Doorlugtigheid de Landvorst, die Pulijcatpus heet, hem twee en veertig jaar geleden beloofd had, over zijn eerste kind Peet te zullen, wezen. Na dat deze plegtigheid volbragt was, werdt 'er eene geheime raads vergadering aan het kraambed gehouden, waar bij mijne Grootmoeder met zeer veel fpraakzaamheid prefideerde, mijn Grootvader zat aan het hoofde eind , en iluimerde nu en dan een wei-  De GEESTELIJKE. 25 weinig, en de Heer van Doelen aan het voeten eind en fcheen zeer opmerkzaam toe te luifteren. wijn grootmoeder, Na dat ter/ vooraf hijna haaren gantfchen leevensloop verteld hadt met agterlating van de aanftootelï] kfte plaatfen. Ach ! welk eene onbefchrijffelijke gewaarwordiug u de moederlijke liefde! van doelen. Zij is de hftandboudfter van leevendige wezens. mijn grootmoeder. Wat zal het' mij eene fmart veroorzaaken als ik den kleenen Polijcarpus hier moet laten. van doelen. Ik vermoede dus, dat de genadige Vrouw het voor gevaarlijk houde, om zulk eene verre reis met hem te ondernemen in zulk een tederen ouderdom. Doch ik zou bijna wel durven borg blijven, dat hem dat hotfelen en fchudden zeer goed bekomen zal. Men moet de kinderen van hunne eerfte jeugd aan gewennen hun lighaam te harden. De kinderen der noordfche volken loopen in de ftrengfte koude , met hunne bloote voeten en met het bloote hoofd, en zijn alleen bedekt met een hembd, wanneer de fneeuw ellen hoog den grond bedekt, egter groeijen zij dat het een lust is die te zien. De vrouwen der Hottentotten dragen hunne zuigelingen in eenen zak op den rug, en vergezellen menigmaal f> 5 hun-  U De GEESTELIJKE. hunne mannen door gantsch ongebaande woestenijen op de jagt. mijn grootmoeder, eenigzins gevoelig. 'Ik ben egter nog geen Hottcntotsch wijf. van doelen. Ik bid om verfchooning, genadige Vrouw, maar gij zijt Moeder, en- de vrouw van een Hottentot is dit ook, Dan, mijn oogmerk was alleen maar, om u door eenige voorbeelden te bewijzen, dat het Hechts, van de eerfte opvoeding afhangt, om uit dezen knaap eenen weekeling of eenen man te vormen. Ik wilde uw moederlijk hart gerust ftellen en u van dé vreugde niet berooven den kleenen Palijcarpus op uwe reis om u heen te zien, mijn grootmoeder. Dat is wel waar, mijn goede Heer van Doelen, doch het ongemak zoude in waarheid al te groot zijn. Een fchreiend kind bij zich in het rijtuig te hebben. van doelen, met eenen gefmmrden zugt zijn gelaat van haar wendende. Gij hebt daar een zeer fraaije Mops. mijn QR 00 t moeder. Niet waar, een allerliefst dier? hij verlaat ook nimmer mijne zijde, hij he;ft de gantfche reis op mijnen fchoot mede gedaan. -— Doch om weder op den kleenen Poüjearpm te komen; zoude'er in Napels niet iemand gijn, die hem zoude willen op.  De GEESTELIJKE. opvoeden en aan wien men hem gerustelijk konde toevertrouwen ? VAN DOELEN. Voor zulke jonge kinderen weet ik niemand. Mijn Grootmoeder liet, na een weinig zwijgens, haare gedagten heen en weer gaan, waar zij toch mijnen Vader het beste zoude kunnen laten , en dagt niet eens dat zij Mops Hechts van haaren fchoot behoefde te werpen, en den kleenen Polijcarpus in zijne plaats te nemen. Mijn Grootvader bediende zich van de ftilte welke 'er heerschte, om ook een woordje tusfehen beide te fpreeken. „ Dus" zeide hij: „ gaan de Hottentotten ook op de jagt! dat is toch fraai. Hebben zij ook hooge en laage jagt? jaagen zij de haazen op, of fchieten zij die in het leger? Ik moet u zeggen, Heer prediker, dat ik in mijnen tijd een groot jager geweest ben. " Van Doelen wilde juist antwoorden, toen mijn Grootmoeder hem in de reden viel, met de vraag: „ zijt gij getrouwt? " VAN DOELEN. Ja. M IJ N GROOTMOEDER. Hebt gij ook kinderen ? VAN DOELEN. Nog niet, doch ik hoop binnen weinig maanden op  a3 De GEESTELIJKE. op den zoeten naam van Vader aanfpraak te mo-* gen maaken. mijn grootmoeder. Wat dankt u, mijn waarden Heer prediker, wanneer gij uit vriendfchap en om ons een dienst te doen u de moeite wilde geven, om den kleenen Polijcarpu: eenige jaaren bij u in huis te nemen, en onder uw opzigt op te doen voeden? ik ben overtuigd dat ik hem in ge:ne betere handen vertrouwen kan, en wat de kosten betreft, een jaargeld van honderd ducaaten zal u in ftaat ftellen , hem de wereld te doen zien als den zoon van den Baron Billenbach. Ik wil den lezer niet vermoeien met al dat geene wat hier voor en tegen werdt ingebragt. Van Doelen bood lang wederftand, doch de innemende welfprekenheid van mijne Grootmoeder drong het er door. Er werd dus vastgefteld, dat de kleene Polijcarpus de eerfte tien of twaalf jaaren zijnes leevens, de Italiaanfche lugt zoude inademen , doch dat hij als dan door den trouwen Schrimps, of een anderen vertrouwden man zoude worden afgehaald, en zo het mogelijk ware, dan terftond een Vaandrigs-plaats onder de troupen van zijnen doorlugtigen Heer Peet aanvaarden. Mijn Grootmoeder ging een zwaar pak van het hart toen men te zatnen was over een gekomen. In weinige weken was haare gezondheid weder herfteld en-  De GEESTELIJKE. en zij bereikte gelukkig baar vaderland aan de zijde Van Mops. Hier hadt zij het vergenoegen, om de vrouw van den Hofraad in alle gezelfchappen tot zwijgen te brengen. Mijn Grootvader overleed korten na tijd zijne tweede hoofd-verrichting, en zijn Iighaam werdt, gelijk hij het in zijn testament bevolen" hadt, denzelfden fcharlaken rok met goud aan getrokken, dien hij twee en veertig jaaren geleden aan had, toen hij zijne doorlugtigheid aan het posthuis ontving. Schrimps kreeg, ter belooning van zijne trouwe dienden, de vierhoekige doos en weende zo zeer dat mijne Grootmoeder het voor overtollig hield haare traanen met de zijne te Vermengen. De kleene Polijcarpus was intusfehen den prediker van Doelen in zijne vreedzaame wooning gevolgd, waar hem de gastvrije huisvrouw met eene moederlijke tederheid in haare armen nam. DER-  DERDE HOOFDSTUK. De KEVER. het hier boven gehouden gefprek met den Heer van Doelen zal de lezer reeds zelve hebben kunnen waarnemen dat die Heer in zijne grondftelling over de opvoeding den beminnenswaardigen en zonderlingen Jean Jacquet Rousfeau volgde. Mijn Vader werdt naarfüg gebaadt, leerde reeds in zijn vierde jaar zwemmen, en zwom in kor ten tijd de golf van Napels rond, even als een visch jn zijn element. De eerfte denkbeelden van god en de natuur werden hem onder het wandelen ingeprent, en hij werdt geenzins agter eene met inkt vlakken bemaalden disch aan de Catechismus gefmeed; hij mogt den gantfchen dag rond lopen, en fpringen, en met de kinderen van de buren vegten, met den bal fchieten enz. Hij bediende zich  De KEVEL 31 zich vau deze vtiheid naar zijns harten lust, ett was zelden anders te huis, dan wanneer de hon» ger hem naar de broodkast dreef. Intusfchen bleek het uit alle zijne kinderlijke verrigtingen dikwijls zeer duidelijk, dat de natuur hem beftemd had, om onder het kleene getal van goede menfehen gerekend te kunnen worden. Wan» neer hij, bij het druifchende geweld van het kin* derlijk fpel, een van zijne jongere makkers onver* diende oorvijgen uitgedeeld had, dan fchaamde hij zich niet, om dezen om den hals tè vallen, en konde dikwijls, toornig op zich zeiven, uuren lang, in een hoek ftaan te weenen. Van zijn ontbijt deelde hij gaarne mede, wanneer hij zag dat de eene of andere arme knaap hem hongerig naar dert mond zag. Ook fcheen zijn jong hart zeer gevoelig voor de liefde te wezen. Weinige maanden na dat het geval hem in het huis van zijne opvoeders gevoerd hadt, werdt den predikant van Doelen eene dogter geboren, welke met mijnen Vader opwies. De kleene Wilhelmina, zo als men haar ter eere 'van den Prins van Oranje genoemd hadt, werdt een aartig bruinetje, met een paar zwarte vunrige oogen, en een kuiltje in de wangen. Mijn Vader verliet zelden haare zijde. De natuur leerde hem duizende kleene beminlijkheden, en indien hij fomtijds met zijne makkers de ooft-boomen Van de butiren beftal, dan bragt hij altoos de rijpfte vrug- ten  32 De KEVE R. ten voor de kleene bekoorlijk lagchende WilhelmU na mede. Dus verliepen de eerfte dertien jaaren zijnes leevens in het genot der fcbuldelooze vreugde, welke door geene roede, of donker ziende Schoolmeester hem bitter- gemaakt wierden. Doch de tijd rukte aan, in welken, na de belofte van mijne Grootmoeder , de oude Schrimps hem zöude komen afhaalen. Fan Doelen en zijne braave Gade, konden niet zonder aandoening aan het uur denken, het welke hen van hunnen lieven voedlterling zoude fcheiden. Het was een treurigen avond, op welken de predikant een brief van mijne Grootmoeder ontfing, die inhield dat Schrimps reeds was afgereisd, en zich binnen weinig weken te Napels zoude laten vinden,- om den kleenen Polijcarpus uit zijne armen in de moederlijke armen te voeren. En te gelijk meldde zij hem het verlies van haaren Mops , die oud en zat van dagen uit haaren fchoot in den fchoot der eeuwigheid was overgeftapt. Wilhelmina weende, en mijn Vader, die nietteftaande zijne veranderlijke kinderlijke genegenheid, zeer veel zin had om andere landen te zien, en wonderen daar van droomde, weende hartelijk mede. De bode werd met weinig verlangen verwagt, men zidderde, zo dikwijls men het geklap' van eene zweep hoorde* Dan i  De KEVER; ij Dan, het lot hadt nu befloten om mijn Vader niet tot Vaandrig te maaken in dienst van zijnen Doorlugtigen Peet, gelijk de lezer uit het vervolg ; van deze waare gebeurtenis zien zal. Op zekeren dag liep de kleene Polijcarpus in eene met bloemen bezaaide weide rond, die met de bekoorlijke verwen der lente prijkte en aan duizende vlinders en millioenen infe&en tot eene verzamelplaats verftrekte. Hij hield zich hier bezig met de distelen den kop af te liaan, waar bij hij Alexander waande te zijn, de distelen waren het Perfifche heir. Doch plotfeling werd deze zijne zoete verbeelding geftoort door het gefnor van eenen Kever, die hem zeer kort langs het hoofd vloog. Hij zag op, en ontdekte een glinftrend diertje, wiens vleugelen door de ftraalen der zon verguld, hem met purpere fireepen in het oog blonken. Terftond wierp hij den fiok weg, die hem tot een wapen tegen de Perfen verftrekt had, rukte den ronden hoed van het hoofd en fmeet hier mede naar den blinkenden Kever, dien bij reeds in zijne verbeelding met een poot aan eenen draad hadt vast gemaakt, en aan zijne hand vliegen zag. De eerfte gooi dien hij deed, mislukte; de fchoone Kever zette zijnen weg rustig voord, en PolijcarMn volgde hem geftadig ademloos agter aan. Somtijds plaatfte zich de glanzende vlugteling op eenen veldbloem om als het ware zijnen hijgende vervolger te II- d^el. If. stuk; C ptói  34 De K E V E R. plaagen, en indien dan mijn Vader zeer zagtjes op zijne teenen kwam aanfluipen, met een kloppend hart en den ronden hoed in de hand, en zo oogen- bliklijk de koene vangst hoopte te volbrengen • fnorde de Kever oogenbliklijk over ftok en ftruik, en over heg en floot weder weg. De kleene jager werd geftadig vuuriger, geftadig verbitterder en befloot zich meester te maaken van den kwellenden vlugteling, al zoude hij hem ook tot aan den avond vervolgen. De Kever had hem reeds meer dan een uur van zijnen geboorten - grond gelokt, en thans verloor hij zich plotfeling in een nabij gelegen bosch, waar hem de digt in een gewasfen ftruiken de gierige blikken van zijnen vervolger alle oogenblikken ontrukte. Wel is waar dat Polijcarpus niet moede werdt in het nazetten, en achtte het zeer weinig, dat de door elkander gevlogten ftruiken hem het gezigt en handen deden bloeden; doch eer hij het voorzag zonk hij tot aan de knien in de moeras en de overwinnaar der Perfen bleef hulpeloos fteken. Vergeefs deed hij alle . moeite om zich uit het flijk te arbeiden; afgemat van het lopen, konde hij niet meer voorwaards , er bleef dus tot zijne redding niets over, dan om hulp te roepen, welk geroep hij dan ook terftond uit al zijn magt aanving. Het  De KEVER,, 35 Het duurde niet lang of hij vernam eenig geruisch tusfehen de ftruiken, het geen hem toefeheen te naderen; hij zweeg en luifterde. Plotfelijk ftond er een man voor hem met een zwart, ruw gelaat, wiens borftelige hairen dezen woest in de oogen hingen. Hij had eenen lederen kolder aan, omgeven met eenen gordel, waar in twee piftoolen ftaaken, en in zijne gefpierde vuist droeg hij eenen dikken knobbelagtigen ftok. „ Wie zijt gij, fchreeu„ wer? donderde hij den kleenen Polijcarpus te „ gemoet; hoe koomt gij hier?" Mijn Vader ftamelde zidderende zijne bekentenis, op de Kever-jagt, en hoe hij door de overwinning op de Perfiaanen, en door het lopen vermoeid, eindelijk in deze moeras geraakte, waar uit geene redding voor hem fcheen te zijn, indien de Signor niet de goedheid wilde hebben, zijnen fterken arm aan hem toe te reiken. De man met de borftelige hairen lachte, en zijn lach was even als eenen treurigen zonneftraal in April, wanneer deze den naakten kruin der rotfen treft. Hij trad eenen ftap nader, en mijn Vader moest zijne beide handen in zijne rechtehand leggen, en dus trok hij hem naar zich toe, nog lig. ter als een kind eene opkomende erwt met wortel en al uit den grond rukt. „ Ik dank u" zeide mijn Vader: „God zal het u vergelden!" en met deze woorden nam hij C a. zeer  3(5 De KEVER, zeer nederig zijnen hoed af, keerde zich om en wilde fluks van daar lopen; dan, de donderende ftem van den wilden man in den lederen kolder riep hem een verfchriklijk halt! toe, en hegtte den armen kleenen Polijcarpus zo vast op de plaats daar hij flond als de blik van de ratelflang de zidderende* waterrat. de rover. Volg mij! mijn vader. Wilt gij mij naar huis brengen? de roover. Dieper, dieper het woud in. mijn vader. Goede vriend, ik zoude u zeer gaarne dit ge-> noegen geven j doch indien ik dezen avond niet op mijn tijd te huis koom dan Worde ik van defl Heer van Doelen bekeeven. de roover, lagchende. \ Laat hem kijven! mijn vader. En Mientje ziet mij donker aan. de roover. Zij zal wel weder goed worden. Gij kunt maar zeggen dat ik u niet heb willen laten gaan. mijn vader. Ik durf in waarheid niet. de  De KEVER. 57 de roover neemt hem met een arm en flingerd hem voor zich uit. Voord, voord, borstje ! Wat ftond hem nu te doen ? het recht des flerkeren was duidelijk aan de zijde van dezen, die eene gefpierde en harde vuist had, en een paar piftoolen in den gordel droeg; want al had nu ook mijn Vader zijne wapenen niet weggeworpen , waar mede hij zich met zulk een goed gevolg tegen de zwakke Perfen bediend had, dan zoude egter dezen Schift met zijnen knots hem niets geacht hebben. Hij hield het dan ook hierom voor het beste te lijden wat hij niet veranderen kon , en vervolgde, onder het hevig kloppen1 van zijn hart en gefmoorde zugten, het ruwe pad, het welk de uitgeftrekte hand van den roover hem aanwees. Na dat zij ongeveer een uur door digt gewasfene ftruiken met zeer veel moeite hadden doorgedrongen, en mijn Vader van vermoeidheid zijne bemodderde voeten niet meer konde opligten, kwamen zij aan den ingang van een hol, het welk de kermende natuur vermoedelijk eenmaal door eene aardbeeving voordgebragt had. Mijn Vader' werdt hier in gefloten , moest half kruipen en half gaan, en zag zich plotfelijk in eene groote onderaardfche zaal, die door de fchemering van wasfe kaarfen verlicht werdt. Om eene ronde tafel, met wijn en gebraad belaaden, ontd ekte hij ongeveer twintig mannen, C 3 wier  De KEVER. wier geftalte zeer veel overeenkomst hadt met die van zijnen geleider. Eenige van dezen leegden den vollen beker, andere wiegden onbefchaamde meisjes op hunnen fchoot, andere weder dobbelden , en foeelden met de kaart. Mijn Vader werdt vriendelijk ontfangen, men ftreelde hem langs de kin, men klopte hem op de wangen en men ftopte hem den mond vol gebraad. Doch over zijne oogen hing eenen fluier van treurige ontevredenheid, hij dagt te rug aan de wooning van zijne Ouderen, en aan Mientje. De nagt brak aan, men lag hem ia een zagt bed; doch hij fliep niet, maar zondt zijne gebeden ten hemel. VIER-  VIERDE HOOFDSTUK. De STRUISVOGEL. W^at de braave Heer van Doelen, deszelfs goede Gade, en het zwart - oogige Mientje gevoelde, toen de zon zich neigde ten ondergang, en de kleenen Polijcarpus nog niet te rug kwam; en toen de zon weder opging en hunne blikken hem te vergeefs zogten; en toen de zon weken lang onderging, zonder eenige kondfchap van den verloren jongeling te vernemen; dit zal bij eene andere gelegenheid aan den lezer bekent gemaakt worden. Mijn Vader was geenzins zo zeer een kind meer dat hij niet zeer ligt begreep, in welk een eerlijk gezelfchap hij geraakt was; hij verwenschte den Kever, de Perfen en zich zeiven, weende menig een traan van verlangen naar Mientje, en ontwierp duizende kleene plans tot de vlugt, waartoe men C 4 hem  4^ De STRUISVOGEL. hem egter wijsfelijk alle wegen afgefncden had, Iederen morgen toog deze fraaije bende op avantuuren uit, en dan bleef de gevangen jongeling onder opzigt van de vrouwen en nam het ambt van keuken - jongen waar. Dan moest hij hout op het vuur brengen, dan de ketel fchuuren, en dan het fpit draajen. Hij deed alles zeer geduldig, om zijnen kerker meester in flaap te wiegen, en bij eene goede gelegenheid uit dit roofnest te kunnen ontvlugten. Op zekeren dag was hem dit ook bijna gelukt. De gantfche fchaare was op roof uitgetoogen, flegts een was te rug gebleven, die, nademaal hij een weinig te diep in de fles gezien had, aan den ingang van het hol lag te fnorken. De vrouwen waren gegaan om zich te baden. Slegts eene enkele oude heks, welke bij geluk een weinig doof was, zat op den agtergrond van het hol bij het vuur,'met eene breikous in de hand, en haar waggelend hoofd begroette van tijd tot tijd haare verwelkte, borst. Dit gunflig oogenblik maakte Polijcarpus zich ten nutte. Fluks , even als een vogel, die de kooi open ziet, floop hij den flapenden roover voorbij, en liet in twee fprongen het hol agter zich leggen, en zag zich in het bezit van de zo vurig gewenschte vrijheid. Dan, werwaards zal hij thans zijne fchreden wenden? was hij van het zuiden of van het noor-  De STRUISVOGEL. 4| Moorden in het woud gekomen ? en lag het huis van den Heer van Doelen tegen het westen of tegen het oosten? dit alles was hem even onbekend, als mijn Grootvader zaliger de hooge en laage jagt der Hottentotten. Daar het er intusfchen op aan kwam om een fpoedig befluit te nemen, want hoe ligtelijk konde de roover ontwaaken, en hoe ligtelijk konde de oude heks met eene heefche ftem zijnen naam geroepen, en bij gebrek van antwoord de alarm trom geroerd hebben, hij wierp zich derhalven in de armen van het los geluk, en draafde zuidwaards door het bosch heen. Dan ach! geen hulp reikend infiinkt geleidde hem, geen befcherm - engel daalde tot hem af. In ftede van uit het woud te geraaken, verdwaalde hij' geftad:g dieper in het zelve; de avond overviel hem , hij was hongerig, afgemat en zwom in zijne traanen. Daar intusfchen zijn jong lighaam de ongemakken niet ongewoon was, werd zijne ziel opgebeurt door een ftraal van hoop, welke hem aanlachte, naamelijk, dat wanneer hij dezen nagt flegts zoude hebben doorgeftaan, hij dan den gantfche» dag voor, zich had, en voorzeker ook het einde van het woudt, en het einde van zijn lijden bereiken zoude. Voor den honger was hij niet bevreesd, want hij had onder weg zijnen zak gevuld met peeren, die jn het wild wasfen, waar mede hij thans zijn avondmaal deed. En nu droeg hij aan den voet van C 5 eenen  43 De STRUISVOGEL. eenen boom verdord loof te famen, wierp zich daar op neer, bad, omGuierde zich in zijne onfchuld en was voornemens te gaan flapen. Dan, op eens verneemt hij van verre ftemmen, die geftadig fcheenen nader te komen , en hij onderkende wel dra zeer duidelijk de ftemmen der bewooneren van het hol, die , na hun dagwerk te hebben verricht, naar hunnen fchuilhoek te rug keerden. Polijcarpus zidderde over zijn gantfche lighaam, en het ijskoude zweet liep langs het zelve neder. Hij kromde zich, hield den adem in en luisterde. Hij verbeeldde zich reeds dat het volk meer links aftrok , en voor bij zoude gaan, zonder hem te bemerken. Hij had hier in volkomen gelijk, dan, een groote Engelfche Dog , die de roover altoos met zich voerde, volgde het fpoor, het welk deszelfs neus dien aanwees, vondt den gekromden vlugteling, befnuffelde hem en begon te basfen. Te vergeefs poogde hij het dier tot zwijgen te brengen, te vergeefs reikte hij in den angst hem een hand vol wilde peeren toe, de Dog verhief zijne flemme geftadig luider , en toen mijn Vader opfprong om fe vlugten, hield hij hem bij een pand van zijn kleed vast. Thans bleef er geene hoop meer overig. De roovers kwamen van alle zijde aanlopen, belichtten hem met een dieven lantaarentje, en wel op de onaangenaamfle wijze van de wereld, terwijl zij hem eenige dugtige vuistflagen in het gezigt gaven, waar  De STRUISVOGEL. 43 waar na zijn roozeverwig bloed rijkelijk nedervloeïde, en de dorre bladen verwde, die hem tot een leger verftrekken zouden. Met dugtige ftoten dreven deze woeftelingen hem voor zich uit tot aan het hol, alwaar hij — mijn hart bloed bij de vertelling het onfchuldige achter deel van zijn lig- haam aan eenen onbarmhartigen arm met eene zweep gewapend, moest prijs geven. 6 Zagt aandoenlijk Mientje! had gij gezien, hoe de bloedige ftriemen de blanke lendenen van mijn Vader verwden, dan zou voorzeker een ftroom van traanen, uit uwe zwarte oogen gevloeid, de kuiltjes uwer wangen gevuld hebben. Na deze ongelukkige pooging werd mijn Vader ftrenger bewaakt. De roover fnorkte niet meer aan den ingang van het hol, de meisjes gingen zich niet meer baden, en de doove oude begroette niet meer haaren verwelkten boezem. Twee jaaren verliepen 'er; Polijcarpus gewende zich meer en meer aan zijnen toeftand, hij dagt niet meer zo dikwijls aan Mientje, en hij zoude wel ligt op het laatfte, trots zijne beste neiging, een roover geworden zijn, gelijk alle de anderen, indien zijn Schutsgeest zich niet over hem ontfermdt hadt. Dan, ach ! het is, helaas ! maar al te waar, dat het toevallige dikwijls van een eerlijk man een fchurk, en uit die geenen, dien men jaaren lang voor een fchurk hieldt, een eerlijk man vormde. Reeds  44 De STRUISVOGEL, Reeds langen tijd hadden de roovers ia dit hol hun rol gefpeeld, reeds zo menig een fchat verzameld, reeds zo menig een reiziger vermoord, zonder dat de hoog wijze regering te Napels het goed gevonden had, andere maatregelen te nemen dan een prijs op hun hoofd te ftellen, dien niemand waagde te verdienen, en waar mede dit gefpuis flegts den fpot dreef. Doch nu gebeurde 'er iets, het geen ernftige gevolgen na zich fleepte. Een jongen Marchefe kwam van zijne reis te rug, welke hij door Frankrijk gedaan had, en werd in dit bosch van de bende, welke de gelijkheid aller flanden en de gemeenfchap der goede-, ren met eene wijsgeerige flijfhoofdigheid ftaande hield, aangegrepen; en wijl hij dit Sijstema niet wilde aannemen ; maar zo onbeleeft was om eenen der rooveren door een piflool - fchoot te wonden, leevenloos in het zand ter neêr geploft. Deze Marchefe was voor het overige een windbuil en zijn leeven van zeer weinig waarde; doch als zoon van eenen Napolitaanfchen Minister befchouwd , baarde zijne vermoording meer opzien dan de dood van menig een braaf en bruikbaar man, die voor hem door den dolk van dezen roover gevallen was. Er werd een fterk detachement van foldaten der policie uitgezon-, den, deze omfingelden het woud, en 'er bleef geen boichje ondoorzogt; eindelijk vond men het hol  Dé struisvogel. 45 kol der moordenaarert. Hier ontftond een woedend gevegt, waar bij, aan de eene zijde, de gedagte aan eenen fmaadelijken dood, wanhoop in ieders hart en reuze iierkte in ieders arm goot, en aan de andere zijde de groote overmagt aan de lafhartigen moed fchonk. Na dat aan beide zijden fommige dood ter aarde gevallen waren, andere gewond zich in het ftof kromden, moest eindelijk het overig gedeelte der roovers zich aan het grooter getal onderwerpen, en werd te famen met de vrouwen , welke er bij waren, geboeid naar Napels voor den rechterftoel gefleept. Mijn Vader had zich, geduurende dit gevegt, zidderend in de klooven der rotfen verborgen, welke aan het hol tot een fchoorfteen verltrekte, en werdt niet gevonden. Toen het alles weder fti! om heen begon te worden, kroop hij uit zijnen fchuil hoek te voorfchijn, nam zijne beenen te baat en liep al wat hij lopen konde. Dan, daar hem zijne eerste pooging, om te vlugten, geleerd had, dat de weg, die zuidwaards lag, hem niet uit het woud bragt,- koos hij dit maal den tegen over geftoden hemelftre;k en zag zich, in een tijd van weinige uuren, op eene breede land ftraat. Nu begon hij weder vrij adem te haaien; Mleni* jes beeldenis ontwaakte leevendig in zijne ziel, en hij ftreelde zich met de zoete hoop, haar nog dien  46 De STRUISVOGEL. dien zelfden avond aan zijn hart te zullen drukken. In dezen ftreelenden waan zette hij zijnen weg voord, hield iederen wandelaar aan, dien hij ontmoette, en vroeg naar de wooning van den Heer van Doelen. Sommige antwoordden hem vollfrekt niet en fommige lachten met hem, dit begon de knaap fchielijk te verdrieten, hij nam dus 't befluit niet meer te vraagen, maar de ftraat te vervolgen tot dat hij eene ftad of een dorp zoude bereikt hebben. En ziet, derwaards begaf zich een man met een bruin gelaat, die te voet twee vragtwagens geleidde, welke met groote kasten belaaden waren. Deze wierp eenen nieuwsgierigen blik op onzen kleenen wandelaar, en meeuende aan zijn neus te konnen zien, dat hij niet zeker wist waar of werwaards hij gaan moest, fprak hij hem zeer vriendelijk aan: goede jongen, waarvoor loopt gij in de middag hitte zo alleen rond? dit gaf den armen Polijcarpus moed, om nog eene pooging te wagen, of wel ligt deze reiziger eenen verlaten knaap liefdenrijker wilde aannemen dan de voorige ruwe menfehen gedaan hadden. „ Ach, lieve vriend!" zeide hij tegen den dikken, bruinen man: kundt gij mij niet zeggen waar de wooning van den Heer van Doelen is ? Ik ben verdoold geraakt, en wil zeer gaarne erkentelijk zijn." „ De  De STRUISVOGEL. 47 „ De Heer van Doelen?" zeide dë man lagchende: „ ja, ja, ik zal u bij hem brengen. Gaa maar op den wagen zitten, zijn huis ligt juist aan de ftraat daar ik voorbij rijden moet." Wie was vrolijker dan mijn Vader! met eenen fprong wierp hij zich op den wagen, plaatfte zich op eene der kasten en tuurde met een vrolijk gelaat geftadig voorwaards, of hij het roode pannen dak, waar onder Mientje huisvestte, nog niet konde onderkennen. Zij reden verder, de fchaduw werdt langer, de lugt koeler, doch hij ontdekte geen pannen dak. Zij reden verder, de herder dreef het vee naar huiSj de zon fpiegelde zich in het meir, maar geen rood pannen dak vertoonde zich nog aan zijn oog. En eindelijk hielden zij in een dorp voor eene ellendige herberg ftil! ,, Heden is het te laat, zeide de dikke, bruine man; mijne paarden willen niet verder, doch morgen , op zijn hoogften op den middag, bevindt gij u in den oord en aan de plaats." Mijn Vader vermoedde niets kwaads. Morgen op den middag bevind ik mij aan den oord en op de plaats, waar Mientje! fchoone oogen fcbitteren, morgen op den middag bevind ik mij wel ligt met haar aan de zelfde tafel met een fchaal verfche melk, wie is in ftaat om, wanneer de ziel vervuld is met dergelijke vleiende beelden, bedrog te argwaanen. Des  4? De STRUISVOGEL, Des anderen- daags bij het opgaan van de zou werden de paarden weder ingefpannen, en Polijcarpus hielp dezelven vrolijk en ijverig roskammen, optuigen, en naar bet wed leiden. Hij plaatfte zich weder op zijne kast en nu reed men weder verder, de lugt werd zoeler, de zon fchoot haare ftraalen lijn recht neder, en nog vertoonde zich geen rood pannen dak. Zij reden al voort, de bruin gebrande man at zijn middag brood, de paarden verlangden naar den fhl, dan, nog vertoonde zich geen rood pannen dak. „ Slcgts nog een uur!" zeide de dikke, bruine man. Dit uur verliep en ziet mijn Vader bevond zich zonder het te weten op de Napolitaar-fche grenzen. Nu veranderde zijn togrgenoot van toon èn gelaat. „ Borstje!" zeide hij met eene ruwe ftem, dank god! dat ik u niet in het tugthuis heb overgeleverd, want gij fchijnt mij toe eenen verlopen knaap te zijn. Wanneer gij u nu wel gedraagt en mijne bevelen ftiptelijk volbrengt, dan zult gij bij mij aan niets gebrek lijden." Hier hielp geen bidden of proteftertn, de man klapte eens met zijne voermans zweep en mijn Vader zidderde en ge. hoorzaamde. Wie was dan de dikke, bruine man? hoor ik mijnen lezer vragen. Hij was niets meer en niets minder dan een rond zwervende dag dief, die met vreemde dieren van ftad tot ftad trekt en de  De STR UISVOGEL. 49 de nieuwsgierige aanfchouwers het geld uit den zakt lokt. In een van zijne kasten bevonden zich eene Leeuwin, een Afrikaanfche Tijger, een Struisvogel, een Stekelvarken 'en eenige Aapen. Eenige dagen te vooren, eer hij mijn Vader op den land ftraat had aangetroffen, had de Tijger, in een aanval van woestheid, een jongen van vijftien jaaren verfcheurd, die hem tot hier toe tot oprasfer vertrekt had. Bij den eerRen blik dien de dikke, bruine man op den kleenen Polijcarpus geworpen had, viel het hem terftond in om door dezen knaap zijn verlies te vergoeden, en hij voerde dit ontwerp ook uit, zo a!s wij gezien hebben; doeh met deze bedenking , dat hij den Tijger niet aan het toezigt van mijnen Vader overgaf, maar dezen voor eerst tot oppasfer van den Struisvogel maakte, tot dat de andere wilde beesten zich eerst aan zijn voorkomen zouden gewend hebben. Dus werd mijn Vader in ftede van vaandrig in dienst van den doorlugtigen Vorst Polijcarpus, eerst keuken jonge», en vervolgends oppasfer van den Struisvogel. II. deel. II. stuk. D VIJF-  VIJFDE HOOFDSTUK. Het ONWEDER. jVXijn Vader werd aan deze rond zwervende leevenswijs langzaamerhand gewoon , en het beviel bem dat zijn ganfche werk, het welk hij te verrigten had, enkel belfond in te voederen, en gevoederd te worden, en het beviel hem niet minder, dat hij nu in ftede van in een hol, dat tien voeten diep in de grond was, geftadig vuile dampen in te ademen, thans altoos in de vrije lugt kon rond wandelen ; en dat hij in plaats van iederen morgen bij het ontvvaaken in den geeuwenden mond van eenen roover, of in het onbefchaamde oog van eene boeleerder te zien , dagelijks en alle oogenblikken nieuwe gezigten konde aanfenouwen, veele lieden en landen bezigt, als ook allerlei gebruiken en fpijzen leerde kennen. Dan, zo hij met  Het O N W E D È R; met de onfiavolgbaare woordenrijkheid van eenen BernouUi of Basfching begaafd geweest ware , zouden wij zeker reeds voor lang een douzijn dealen zijner reizen in qunrto hebben kunnen toonen. De dikke bruine man ging met mijn Vader naar Duits-.hla,,d, en was met deszelfs wijze van handelen tamelijk wel te vrede. Een duidelijk bewijs hier van is, dat hij in twee jaaren flegts een maal de overredenende kragt van des voermans zweep ond rvond, om dat hij in Potsdam eenen geheelen dag het fchoone gepoetfte krijgsvolk naliep, en hier door bijna deu Struisvogel van honger had laten omkorren. Polijcarpus ging nu reeds in zijn agttiende jaar, en gevoelde plotfeling. in zich het verlangen naar vvetenfchappeu omftaan, die onbegrijpelijke drijfveer, om onze kennis te vermeerderen, die den jongeling en den grijsaard bezield, welke nimmer" volkomen bevredigd wordt, en volgends mijne gedagten het fterkfte bewijs is' van het aanwezen v-n onze ziel. Hij gevoelde innerlijk dat hij noch tot keuken jongen noch tot oppasfer van den Struisvogel geboren was, edeier behoeften, dan die, welke alleen op het inftandhouden van onze aardfché hut betrekking hebben, deden zich thans bij hem gevoelen. Doch tot wien zoude hij zich wenden? door geene Jeevendige ziel omgeven, dan door den dikken, bruinen man, den Struisvogel, Da deii  52 HstONWEDER. den Tijger, de Leeuwin , en het Stekelvarken, wat kon zijne neiging, welke alles weri'schte te omvatten, toch bevredigen? De kennis van den dikken, bruinen man ftrekte zich niet verder uit, dan tot de naauwkeurige wetenfchap der beste en, goedkoopfte herbergen van iedere ftad, die zij door getrokken waren , en wanneer mijn Vader fomtijds op de velden deze of gene aanmerking maakte, en over de nuttigheid van de eene of andere plant vroeg, dan floeg de dikke, bruine man vuur en lag het brandende zwam op de pijp, en dampte met den rook zijn antwoord in de lugt. Dewijl 'er dus voor mijn Vader geen hulp onder de leevendigen was — befloot hij zich aan de dooden te houden. Hij herinnerde zich dat de Heer van Doelen hem menigmaal gezegd had; dat de naturelijke hiftorie de aangenaamfte Jïudie was, dat deze in den worm en Behemoth den onderzoeker de oneindige airaagt zijns scheppers even zeer leerde kennen. Zijn ambt als oppasfer van wilde beesten, verfcbafte hem nu te gelijk het voordeel, om met eigen oogen te zien en te onderzoeken, wat veel ligt kwalijk onderrigtte natuurkenners de wereld hebben voorgelogen. Hij tastte dus in zija zak, haalde hier eenige grosfchen uit, die hij gefpaard had, en welke in onderfcheide maaien hem waren toegeworpen door de welaaadigheid van nieuwsgierige aanfchouweren; hij ging hier  Het ONWEDER. 53 hiermede naar den eerden boekwinkel den besten, en eischte daar eene naturelijke hütorie te kopen. De boekverkooper vroeg hem: wat voor eene? mi'n vader. Die, welke gij 't naast bij de hand hebt. de boekverkoper. Hier is de naturelijke hifWié van Buffon. mijn vader. Nu geef die dan, w*at kost die ? de boekverkoper. Het ganfche werk met afcezette plaaten, zo ver het uit is, kunt gij ongeveer voor vijftig daalders hebben. mijn vader, zeer verfchrikt. Vijftig daalders? god bewaar mij! hebt gij 'er geen goed kooper. de boekverkoper. Ö Ja! hier is de naturelfke hifbrie van Martini» voor twee en dertig daalders en twee en twintig grosfchen. Mijn Vader vond deze even onverkrijgbaar, zelfs ging Rafs naturelijke hiitorie voor kinderen de kragten van zijn beurs te boven. De boekverkoper haalde dus ergends eenen honderd jaa.igen natuurkundigen uit het ftof te voorfchijn, die alle de. fabelen van Plinius nagefcl reven, als ook eene menigte nieuwe daar bij gevoegd had, en verkogt dezen aan mijnen weetgierigen Vader voer eenige D 3 gros-  u Het ONWEDER- 'rosfihen. Met dezen fchat onder den arm liep hij fpoorllags naar huis, P^fte zich in eenen hoek blaaderde deze zeer vlijtig door en vond dra tot zijn groot genoegen, eene beiehnjvmg van den beroemden Vogelftruis. Hij leerde luer uit dat dit langbeenig en langhakig fcheplel ,n bet Latijn IrJoC^s heet, dat bij niet vliegen ^ meteen paard in een flerken eraf wed Jopen kon, d*t d ^Lbet galopereiule vervolgen, en,dat men dwaas moet zijn cm te gelooven, dat men ,iet. wanneer het zijn kop flegts in een «eupel bosch fteekt. Hij doorliep vlugtig alle deze bengten en vond eindelijk aan bet flot nog eene apuxM> die hem leerde, dat de Struisvogel ook ijzer en fteen eten en verduwen konde. Dit viel hem bij, zonder in bet oog, en bij befloot die terftond te willen onderzoeken. De groote fleutel van de deur van het huis van den waard, bij wien zij hun verblijf hielden, lag ftfe op de lening van de trap, hij bemagtigde dien, verzamelde hier bij nog eenige dugtige keijfteenen, en bragt dit aan zijn voedfter kind, dat aan zijne zorg was toevertrouwd, tot een avond éten, en bij had ook het genoegen tenen dat de vogel zonder eenige de minfte weigering de voorgezette harde fptjs. tot zich nam. De innerJijkften eerbied voor den fchrijver van deze vvaara berigten nam plaats in den boezem van mijnen Vat der, hij ftak het b.ek \n den rechten zak van zijn  Het ONWEDER. 55 rok, knoopte dien zorgvuldig toe, en nam den anderen morgen met het aanbreken van den dag weder verder de reis aan in gezelfchap van den dikken , bruinen man. Toen zij zich tegen den middag juist in een bosch bevonden, het welk het gebergte van den Ham omringt, hield zijn reisgezel Hil in de fchaduwe van zwaar getakte eiken , ten einde de paar den een weinig te laten uitblazen. Ilij haalde zijn brood uit den zak, gaf eerst aan ieder peard een Huk, vervolgends ook aan mijnen Vader, en ging hier op wel gemoed in het gras zitten. Plotfelijk ontftond 'er in de kast, die den Struisvogel tot een woning verftrekte , een verward gedruisch , even als of hij met de vlerken klapten, zich heen en weer wentelde en beangfligende toonen uit zij en langen hals voord perfte. De dikke, bruine man fprong verfchrikt op, haalde uit zijn broekzak de Hemels, die aan een lederen riemtje gebonden waren te voorfchijn , en opende de kast hier mede. Helaas! daar lag de arme Struisvogel, die met den dood worflelde, zijnen kerkermeester met gebroken oogen aanzag, en vervolgends den geest gaf. Ontzetting maalde zich in de oogen van den dikken, bruinen man, grimmig wendde hij zich naar mijnen Vader: „ goddelooze deugdniet! wat hebt gij aangevangen?" D 4 De  5S Het ONWEDER. De oprechte Polijcarpus had nimmer in zijn leeven gelogen, bekende flaamelende dat hij op aanraading van eenen grooten natuuronderzoeker, de Struisvogel op eenen fleutel van de deur, en twee keijfteenen onthaald had. „ De duivel haal u en uwen natuuronderzoeker!" riep de dikke, bruine man, greep met woede naar de voermans zweep, en wilde mijns Vaders vlijt in de natuurkunde met eene dugtige dragt flagen beloonen. Polijcarpus vond niet raadzaam deze donderbui af te wagten, hij riep zijne twee gezonde beenen ter hulp, en fprong boschwaards in. Nu begreep de dikke, bruine man wel dat hij eene dwaaze daad begaan had, want zijne paarden en kasten durfde hij niet verlaten, om den vlugteling te vervolgen, en al had hij dit durven wagen, liet zijn zwaarwigtige buik hem weinig hoop overig om den agttien jaarigen mageren fpring in het veld in te haaien. Hij veranderde dus fchielijk van toon, en bad den vlugtende Polijcarpus, zeer beweeglijk, om toch te rug te keeren, dat hem volffrekt geen leed gefchieden zoude. Doch de voermans zweep bad de voeten van mijn Vader in zulk eene onophoudelijke beweging gebragt, dat de ooren hem voor dit maal geen dienst deden , en hij reeds zeer verre verwijderd was, toen de dikke, bruine man hem nog geftadig zijn' verzoek en beloften na fchreeuw-  Het ONWEDER. 5? fchreeuwde. Er bleef des aan den armen duivel verder niets over, dan den vermoorden Struisvogel weder intefluiten en treurig en alleen zijnen weg te vervolgen. Mijn Vader door zwierf intusfchen het digtfte van het bosch, en sidderde voor het ritzelen van het dorre loof even als of de voermans zweep reeds agter hem was. Na dat hij eindelijk geloofde volkomen in zekerheid te wezen, begon hij zeer ernftige befchouvviugen te maaken over zijn zonderling lot. „ Ik ben op eenen vuurfpuwenden berg „ geboren," zeide hij bij zich zelve, ,, en gevolg„ lijk tot zeer groote daaden beftemd. Ik heb eenen „ doorlugtigen Peet, in wiens dienst ik het onuit„ fprekelijk geluk genieten konde van Vaandrig te zijn, „ en in ftede van dit voerd mij een verwenschte „ Kever.in een hoi van roovers, alwaar ik tot keu„ ken jongen vernederd werd, en ik ontkoom aan „ deze fchande alleen om oppasfer van eenen Struis,, vogel te zijn. Naauwelijks verheft mijn geest zich „ door eigen kragt boven alle deze vernederingen, „ naauwelijks vorm ik mij door eigen vlijt tot „ natuurkenner, toen ik, in de volkomenfte on„ fchuld, eenen Struis een fleutel en een paar „ keijfleenen te eten gaf, en hier voor dngtig „ met zweep flagen beloond zoude zijn gewor,-> den. 6 Mientje! Mientje! ware het mij vergund „ bij u de natuur te beftuderen en in uwe D 5 „ zwar-  £8 Het ONWEDER, „ zwarte oogen het alvermogen van den schep„ per te bewonderen, hoe gaarne zoude ik dan „ af and doen van de Vaandrigs plaats in dienst „van mijnen doorlu-tigen Peet!" Onder de/,e alleenfpraak had hij dapper aangeftapt, en daar hij thans bevrijd geloofde te zijn van den dikken, bruinen man, poogde hij weder fchielijk op de landftraat te komen, en Ware het mogelijk nog voor den avond een dorp of eene hut te bereiken. Dan ziet! aan den zwarten gezigt- einder verzamelden zich donderwolken, reeds huilde de ruwen Horm wind door de toppen der eiken, reeds ratelden de verre donderdagen, reeds flikkerden de kronkelende blikfems, de lugt was zoel en drukkend, de vogels fladderden angftig in het rond, en 'er vielen groote regen droppen. Mijn Vader wist dat het gevaarlijk was onder hooge eiken te fehuïlen, hij zag dus zidderend rond of hij niet ergends iets ontdekken konde om onder dak te komen, en eindelijk ontdekte hij in het bcsch eene jagers hut, waar hij in vlugtte. Het onweder naderde vreezelijk onder het loeien des fiormwinds, de biikzem Hst te, 'er volgde flag op ilag, de ftortregen kletterde op het rieten dak. En nu trad plotfeling een zeer befchaafd man in de hut, in een groen jagt gewaad, met geweer en weijtas. Het water droop van zijnen lederen hoed  Het O N W E D E R. 5? hoed af, en maakte het kruit dat op de pan was door nat, zijn hond fchndde zich dar de dioppelen om hem heen vlogen. Hij ftond verbaasd eenen jongeling in het digst van het woud aantetrefïeti, wiens gelaat juist niet voorfpelde eenen roover te zijn. „ Wie zijt gij?" Vroeg hij zeer nieuwsgierig. Mijn Vader vertelde hem met de oprechtfte naïviteit zijne gefchiedenis mee den dikken, bruinen man en zijne mislukte pooging tot het doen van proeven in de natuurkunde. De jager lachte en de openhartige jongeling fcheen hem te behaagen. Toen het weder voorbij getrokken was, de wolken den blaauwen gezigt - einder ontfluiërden, zeide de vreemdeling op eenen .zeer vleienden toon : „ Ik ben de berg - opperfte, van Sut» „ fenhaijn, wik gij mij volgen op mijn flot, dan „ zal ik wel ligt voor uw toekomftig lot konnen „ zorg dragen." Wanneer mijn Vader van een flot hoorde, hij, die niet eens een rampzalige hut had, geen plaatsje flegts waar hij zim hoofd konde nederleggen, geene beete broods waar mede hij zijnen honger ftillen konde, nam hij greetig dit aanbid aan, kuste zijnen weldoener dankbaar de hand, en (leuterde agter hem door het woud, ZES-  ZESDE HOOFDSTUK. Het BERGWERK. iZrij konden omtrend een uur ver gegaan zijn, in welken tusfchentijd, de Heer van Susfenhaijn zeer veel met zijne honden en geen woord met . mijnen Vader gefproken had, toen eindelijk, tot innerlijke blijdfchap van zijne knorrende maag, boven over de toppen der dennen, het roode pannen dak van het flot Susfenhaijn hem in het gezigt blonk. Dit oogenblik was voor hem even als of hij het dak ontdekte van zijnen Peetvader, en den rookenden fchoorfteen vergeleek hij met Mientjes bekooilijkheden. Trekt geenzins uw neus op over d„ze eerwaardige gelijkenis, dezelve is naturelijker als menig eene in het Hoog-lied, want de rookende fchoorfteen bekoorde de hongerige maag, en de bloeiende maagdelijke wangen het gree-  Het BERGWERK. 61 greetig oog, de mnag 1 u ve heft haar item veel luider dan het oog begeert, het oog ziet in de fchootel en niet naar de meisjes voor dat de maag zwijgt. Zij naderden het voorplein en werden door een paar douzijn huilende jagthonden ontfan^en, die de voeten van het opperhoofd der berglieden omfingelden. Eenige jagers kwamen en deden berigt wat 'er geduurende de afwezigheid van den Genadigen Heer was voorgevallen. Jager Hans berigtte, dat de Buurheer van zijne genade, de overfte Felzenlurg, den fraa'en Sultan wilde verkopen, en te gelijk weide hij in lof over dezen Sultan bijna op deze wijze uit: Met uw genades verlof, het is een voortreflijke hond. Hij heeft wijde, groote neusgaten, breede, hangende, dikke ooren, bruine, frisfche glanzende oogen, goede, fterke , witte flagtanden, de rug is tot aan het kruis toe breed en vast, de heupen zijn wel in het vleesch , fterke, rechte beenen, de buik hairig en ingetrokken, de ftaart is gebogen digt met hair bezet, niet fchraal en nederhangende, het onderfte van de poten is dun, en de voeten van onderen hard en tusfehen de ballen met hair bewasfen de jaeer Mathijs berigtte dat hij een wilde zeug gefchoten had, en jager Antonij een jong zwijn. De Heer van Susfenhaijn hoorde een ieder aan , deelde met een deftig gelaat zijne bevelen uit, en begaf zich in het flot, wer-  02 Het BERGWËRK. werwnards hem mijn Vader langs eenen Gothifiheti wenteltrap volgde. Zij landden in eene groote zaal aan, die met honderde hartshoornen verfierd was , en waar zij ontfangen werden door eene zeer fpraakzaame huishoudfter, met eenen bos fleutels op haare zijde. Ook kwamen een paar fterke, vrolijke knaapen toefpringen, en verwelkoomden de aankomelingen tamelijk hoersch. De Heer van Susfenhajn liet zich door jager Hans de Hevels uir^ trekken, kleedde zich in een wollen wambuis, jager Manhijs reikte hem eene groote meerfchuime pijp toe, als das wierp hij zich op eenen lederen So* pha, terwijl intusfchen jager Antonij de tafel dekte. Mijn Vader ftond nog al geftadig aan de deur, draaide zijnen ronden hoed op zijn vuist rond en floeg de oogen neder. de heer van sus3enhaijn. Nu, jongeling, koom eens een weinig nader en laat eens horen waar toe men u zou kunnen gebruiken. Zeg voor eerst uw naam maar. mijn VA der. ' Ik heet Polijcarpus van Bolkhach. de Heer van sussenhatjn , opfpringende. Hoe! wat van Bolkhach? Polijcarpus? Wat duivel! gij zijt toch niet de zelfde die in Balie van den Heer van Doelen is weggelopen ? mijn  Het E E R G W E R K. 63 MIJN VADER. De zelfde, doch weggelopen ben ik niet. „ Jongen! lieve jongen!" riep de Heer van Sus* fenhaijn, metéén wierp hij de meerfchuime; de pijpenkop weg, en drukte m'jn Vader met zulk een geweld in zijne armen, dat hij hem een luid, 0! afperste. Van waar voerd u de drommel hier naar toe? uit Napels naar den Hartzl" Mijn Vader vertelde zijn avanturen met alle Hiftorifche getrouwheid, en waagde het ten laatften deze vraag te doen: van waar hij het geluk had om bij zijne genade bekend te zijn? de heer van sussenhaijn. Aartig genoeg, bij mijn ziel! even als of het een roman - fchiijver verdicht had. Gij moet weten, jongen, ik heb uwe moeder zeer wel gekend, ik was met haar in Italië en bevond mij bij haar, toen gij op den vuurfpuwenden berg in de wereld kroop. Het is nu vier jaaren geleden dat zij mij fchreef, dat gij onzigtbaar waart geworden. De lezer zal, zo ik hoope, zich den jongen Heer nog wel herinneren, die daags na vasten avond des morgens om vijf uuren, mijn Grootmoeder naar huis geleidde, en op de reis naar Napcis, tegen over mijn Grootvader in het binnenfte van het rij. tuig zat. Dit was niemand anders dan de zelfde Heer van Susfenhaijn, toenmaals hof en jagt jonker van den doorlugtigen Vorst Polijcarpus. Bij zijne te  64 Hrt BERGWERK, te rug komst uit Italië benoemde hem de Vorst tot opperjagermeester, en kort hier op tot opperhoofd der bergwerkers, om dat zijn landgoed in den omtrek van een tamelijk aanzienlijk Bergwerk gelegen was, en hij niets van het Bergwezen verftond. Hier leefde hij federd vijftien jaar afgefcheiden van de wereld, en de woeste treurige ftreek waar in hij zich bevond als ook de eenzelvige omgang van zijne jagers en berglieden , benevens de dagelijkfche gewoonte van zijne honden aan te hitfen en dieren te vermoorden, hadden uit den laffen hoveling allengs een ruw boschmensch gemaakt. Hij was een trotsch man, die geen vrouwelijk wezen om zich heen wilde dulden, uitgezonderd Juffrouw Morgenthaut zijne huishoudfter. Deze had hem overrreed, om uit christelijk mededoogen een paar weesjongens tot zich te nemen, die door eene fpeeling der natuur het geluk hadden, den genadigen Heer zeer fterk te gelijken. Deze Juffrouw Morgenthau zag eenigzins donker, wanneer zij opmerkte dat de weesjongens uit hoofde van hunne gelaatstrekken, volkomen voor halve broeders van mijnen Vader konden doorgaan. Zij beheerschte den genadigen Heer federd eenen geruimen tijd onbeperkt, en had reeds langen uit wijze voorzorg voor het toekomftige een kleen plan ontworpen, hoe zij den burg Susjenhaijn met de hooge en laage jagt, allengs in een hoopje lagchend goud  Het BERGWERK. 65 goud zoude verfmelten, met hetwelk zij, na den dood van den Erfheer, de beiden weesjongens in eene christelijke tugt zoude doen opvoeden. Het vuur, waar mede het opperhoofd der bergwerkers mijnen Vader omarmde, de eer welke hij hem bewees om hem aan de tafel nevens hem te zetten, de oude kennis met mijne Grootmoeder, van welke zij tot nu toe geen woord geweten had, dit alles te faam genomen, verdiepte de vouwen, welke zederd eenige jaaren haar voorhoofd fierden, en maakte haar aan de tafel te onvreden en gratnftoorig, ja verwekte mijnen Vader eene vijandin, na dat hij naauwelijks een half uur het huis betreden had van den genen, die Vami de Ja maifon van mijn Grootvader geweest was. De eerfte avond ging intusfchen voorbij en niemand bemerkte de ontevredenheid van Mejuffrouw Morgenthau. Mijn Vader was hier toe veel te goedhartig en onervaren, en het opperhoofd der bergwerkers veel te vrolijk en opgeruimd over de onverwagte ontmoeting. Hij liet van den besten rijnfchen wijn uit den kelder haaien, en dronk uit eenen zilveren beker, die met zijn wapen gefierd was, op de gezondheid van den jongen avanturier. Intusfchen onderrigtte hij mijnen Vader van den toeftand, waar in zijn gedacht zich thands bevond. Mijne Grootmoeder zeide hij was een jaar geleden geftorven, wijl zij den dooi van haaren Mops, en .11. DEEL II. STUK. E het  66 Het BERGWE R K. het verlies van haaren zoon niet had kunnen ovefleeven. Terfiond waren hier op eene menigte nigten en neeven toegefchoten om deze nalatenfchap te deelen; doch men had gevonden, dat de pas (tra de activa zeer verre overtrof, waar op zij formeelijk van de erfnis hadden afgezien, waar uit de Crediteuren zich zo goed zij konden, hadden laten betaalen. Dus was 'er thans voor mijnen Vader niets te hoopen, dan, de Heer van Susfenhaijn beloofde egter zo goed als in zijn vermogen was voor hem te zullen zorgen, Juffrouw Morgenthau vertrok haaren mond tot aan de ooren toe, even als of zij eenen beker alfem leeg gedronken had. De reisgezel van mijne Grootmoeder hield zijn woord, en het verftand van mijnen Vader deed zijne befcherming eer aan. Polijcarpus moest zich op zijnen raad voornamelijk op de bergwerkskunde toeleggen, en bragt het hier in binnen korten tijd verder dan alle opperhoofden van het bergwerk, die federt het jaar negenhonderd twee en zeventig, toen het bergwerk te Zammelsberg op den Ham ontdekt werdt, dit ambt hadden waargenomen. De oude berglieden vereerden hem met den naam van Eergwortel, het welk in hunne taal eenen jongen betekend, die van bergwerkers geboren is; doch die fomtijds ook aan die genen gegeven word die veel lust en ijver voor hun werk betoonen Met  tl e t B E R G W E R K. 6? Met zeer weinig moeite leerde mijn Vader hoe men den grooten en kleenen peilftok, de boksvoetftang, de handvijfel, het boorijzer, den moker, het houweel, het breekijzer, den keilhau, de krabbers, de breekftangen, de fcheide , de beukhamers , ertsbeukers enz. benevens alle de overige werktuigen noodig tot het maaken van groeven en waterleidingen gebruiken moest. Hij leide den runboom, den fchraagboom, de demphouten, zette de kruisftutten, floeg 'er een hoepel over heen; leide de kruiswegen aan; vervaardigde jukken en draag lteilen gerinnen, en geftrenge; floeg trekwerken, groef diepten om het water te ontvangen en kasten; hing kunften; ililde giepelen boven de rigtfchagt, en deed alles met zulk eene bekwaamheid en vaardigheid, dat zelfs de oudfte bergwerkers van hem getuigen moesten, dat 'er door zijn toedoen nimmer een bergwerk zoude onbruikbaar worden. De oude Heer van Susfenhaijn gevoelde eene hartelijke vreugde , toen hij zag dat mijn Vader zulke goede voorderingen maakte, en de neus van Juffrouw Morgenthau werd hier bij anderhalven duim langer. Na verloop van eenige jaaren had Polijcarpus zijne berg fludien volbragt, en werd voor bekwaam verklaard om het ambt van opperhoofd der bergwerkers waar te nemen, waar toe hij nu ook onder een vrolijk gejuich van veels geluk 1 van alle de berglieden benoemd werd, E 2 Thans  63 He t BERGWERK. Thans fcheen zijn geluk gevestigd te wezen, bij* begon alle de onaangenaamheden te vergeten, die hij ai? keukenjongen, oppasfer van den Struisvogel,' en natuuronderzoeker had ondergaan, en zoo Juffrouv Morgenruit door menigvuldig kwellen en ptogdfl hem fomtijds niet herinnerd bad, dat het menfchclijk leeven nimmer geheel zonder bitterheid is -— zoo het bezit van Mientje hem den arbeid verzoet, en zijne kleene hut tot een tempel der liefde gewijd had, dan zoude 'er aan zijne wel te vredenheid niets ontbroken hebben. Dikwijls wandelde hij, bij warme dagen, in de fchaduw van honderd jaarige eiken en bemoste dennen, en herinnerde de vreedzaame wooning onder het roode pannendak, waar Mlentjes oog hem fchooner toegefchenen had dan de goude aderen, welke hier en daar in de mijnen fchitterden. Hier fchiep hij bekoorlijke uitzichten voor het toekomftige, fmaakte ontwerpen wegens aanwasfend geluk en rijkdom , en het gloeiende penfeel der liefde maalde hem alles even ligt. Honderd maaien nam hij de pen op om aan den Heer van Doelen te fchrijven, en tel. kenS hield hem de gedagten te rug, dat zijne beperkte omftandigheden op het bezit van Mientje nog geen aanlpraak durfde maaken. Intusfchen maakte hij zich die uuren, welke hij vrij had, ten nutte ter verlichting van zijn verfiand, hij las wijsgeerige fchriften, leerde zelve denken, zei-  Het BE R G W E R K. 69 .zelve den fchijn van de waarheid fcheiden, papenbed) "og en bijgeloof verachten , en in geval van nood, beiden beftrijden. Helaas! had b'j dit laatften nimmer geleerd! De zagte adem der Wijsbegeerte werd voor hem een bruiichende itorm, die hem uit de haven van zijn gedroomd geluk, weder in het open meir der avanturen floeg. Twee oude berglieden meldden hem op zekeren dag, dat de Kobold zeer veele wanorde had gepleegd. Zij zagen bij dit berigt 'er zeer bekommerd uit, en die jonger waren ftonden met hunne mutfen in de hand om hen heen , een fpraakeloos afgrijzen ftraalde uit hunne wijd opgefperde oogen en open monden. Mijn Vader lachte, en nam de moeite om hun te bewijzen, dat 'er volitrekt geen Kobold beftond, uitgenomen Juffrouw Morgenttiau; goede hemel, welk een morrend gefluister ontflond 'er niet onder dezen hoop, wier geloof zo vast fiaat als een rots en 't welk hij zich onderwinden durfde aan te tasten. „ Hij is een Godverzaaker!" mompelde de een tegen den auder, wanne.r hij aan geenen Kobald geloofd, dan geloofd hij ook niet aan den Bijbel een Kobold, aan wiens beflaan reeds federt agt honderd jaaren nimmer getwijfeld werd die onze oude beproefde lieden zo dikw.jls geknepen, gefmeten en oorvijgen uitgedeeld heeft, neen, broeder! zulk een booswigt moeten wij niet onder ons dulden. Koom, wij E 3 zul-  7° Het BERGWERK zullen onze bezwaaren bij het opperhoofd aangeven , en indien deze ons geen recht verfchaft, dan zal de genadige Landvorst zelve weten dat 'er Godverloochenaars in zijne Staaten zijn. De Kobold was in [iaat om het ons en onze kinderen toeterekenen, en konde maaken dat ons gebouw bouwvallig werd. Voord, voord, broeders, naar het opperhoofd!" Dus beftormden zij den armen Heer van Sus/enhaijn, die geen woord van de gantfche zaak begreep, want zij fchreeuwden allen te gelijk, en hij hoorde den Kobold zo 'dikwijls noemen dat hij geloofde dat dezen in hun hoofd begon te fpooken. Dan, Juffrouw Morgenthau met haar neus van vijf duim lang, nam het zeer christelijk en welwillend op zich, om hem het gantfche voorval te doen begrijpen. Zij deed hier nog zeer veel van het haare bij, doormengde dit verhaal met zeer ftigtelijkè aanmerkingen, en verfchrikkelijke fpookgezichten, en befloot haare verhandeling met dezen jsugt, dat het den godloozen twijfelaar nimmer konde welgaan. Mijn Vader moest verfchijnen, en hij bekende alles zonder iets te lochenen. De Heer van Susfenhaijn, die zeer vast aan het geloof zijner Vaderen en Juffrouw Morgenthau gehegt was, ontrustte zich zeer en gebood den aangeklaagden Bergopziener openlijk en p'egtig het beftnan van den Kobold te  Het BERGWERK. 71 te erkennen, of zijn gebied te verlaten. De jonge Wijsgeer hield het voor fchandelijk zijne gezegdens £e herroepen, gelijk Frebonius en andere ketters van zijn foort. Hij verkoos , dus liet laatfte, pakte zijn goed, en keerde den burg Susfenhaijn, Juffrouw Morgenthau en den Kobold den rug toe. E 4 ZE-  ZEVENDE HOOFDSTUK. De OCEAAN. £k ongelukkige, riep mijn Vader! terwijl hij zijnen wandelftok voorwaards zette: „ waar toe heeft het eigenzinnig lot mij beftemd! in mijne borst flikkerd het vuur eenes jongelings, even als de gloed uit den Fefmius , waar op ik geboren werd; een waardig predikant vormde mijn geest, Mientjes oogen ftortten gevoel in mijn hart, een Kever voerd mij onder een bende roovers, een Struis vogel maakt mij tot natuur onderzoeker, een dik, bruin man wilde mij hier voor met de voermans zweep beloonen, een onweer brengt mij naar Susfenhaijn en een K». bold jaagt mij weder weg. Wat zal 'er eindelijk van mij worden! waar zal ik menfehen zoeken, die eenen berg opziener behoeven, en aan gcenen Ko-  . De OCEAAN, n Kobold gelooven! " terwijl hij zich geftadig al meer en n:eer aan deze treurige gepeinzen overgaf, wandelde hij van ftad tot ftad met zijn pak op den rug Hij kwam in het Mehfnichfche erzgebergte, gins- naar Frijberg, Aneberg, Schneeber, St. Ceorgenftadt, Sclmarzenberg, Mirienberg, Urnenflu , Balie en Tijrol, Scha-vatz , Ratenburg , en de hemel weet waar al meer. Allerwegen bood hij zijnen dienst aan, gaf blijken van zijne kunde, ftond op het punt van aangefteld te worden, doch zo dra zijne dwaal leer ten aanzien van den Kobold bekend werd, gaf men hem een kleenen reis penning en liet hem gaan. Dus had hij wel ligt tot Potofi kunnen reizen zonder ergens een vrijplaats te vinden. Op zekeren avond landde hij moede en mat in de hoofdftad van eenen kleenen Duitfchen rijks vorst aan. Hij was hongerig en dorftig en had geen duit in zijn zak, den winkel van eenen vrolijken kleermaaker, die zingende den draad in de naaide ftak, voorbijgaande. Goede vriend! zeide mijn Vader: ,, gij zijt vrolijk en ik zo treurig, gij hebt te eten en ik heb honger. Hebt gij eenen leer jongen noodig, dan wil ik gaarne voor den enkelen kost het kleermaaken bij u leeren. " Koom binnen, wakker gezel!" zeide de kleermaaker „ ik heb geenen leerjongen noodig, doch ik E 5 ver-  74 De OCEAAN. verzagt zeer gaarne den nood der armen, wanneer het flegts in mijn vermogen is. Plaatst i\ aan mijn tafel, eet van mijn brood, en drinkt mede van mijn dun bier, onderrigt mij nader van uwen toeftand, ik zal zien op welk eene wijze ik u kan • helpen." Deze woorden klonken zeer lieflijk in de ooren „van mijnen Vader, zij drongen door tot in zijn holle maag. Hij giHg binnen, zette zich aan de tafel van den kleermaaker, at, dronk en' deed zich te goed; onder het eten openbaarde hij zijnen onaangenaamen toeftand, hoe hij van keukenjongen een oppasfer van den Struisvogel, en van natuur onderzoeker een opziener, van het bergwerk geworden was, en hoe dat hij eindelijk voor het geweld van eenen Kobold geheel had moeten onderdoen „ ach! zugtte hij, ik ben „ zeer bedroefd, en weet niet hoe ik op een „ eerlijke wijze aan mijn beflaan zal komen. Ik » werd °P den top van eenen vuurfpuwenden „ berg geboren en ik verbeeldde mij mijn leeven „ in de diepte van een mijnwerk te zullen ein- „ digen dan, te vergeefs een Kobold ftoort hier „ mijn rust. Lieve meester, doe een werk van „ barmhartigheid en neem mij tot uwen leerling, „ dan hob ik niet noodig te gaan bedelen, of ftelen." De vrolijke kleermaaker was een kleen bultig man, die in alles vermaak fchiep, al was het no* zo  De OCEAAN. 75 zo treurig en ernftig. Het was Juist wel geene boosaartige vreugde over liet ongeluk van zijnen noodlijdenden natuurgenoot; maar zijn innerlijk gevoel onderfcheidde aanftonds het belagcheiijke van het treurige: hij lachte over het eerfte dat hem de aderen voor zijn voorhoofd een pijp dik opzwollen, en te midden van het lagchen deed hij het laatfte indien het mogelijk ware verdwijnen^ Mijn Vader, die zulk een caracier op het pad zijns leevens nog niet had aangetroffen, verbaasde niet weinig, toen hij zijnen gastvrijen waard bij -het hooren vertellen van zijne ongelukken, waar van het denkbeeld alleen hem het hart verfcheurde, overluid zag lagchen. Zijn jeugdig vuur ontvlamde hier door, en hij geraakte in verzoeking, om hem het tinne bord dat voor hem ftond, naar het hoofd te werpen; wanneer de kleene bultige kleermaaker dit bemerkte, hield hij zich plotfeliug in, beet zich op de tong en verzogt zijnen gast om vergeving. Gij moet mijn lagchen niet kwaalijk nemen, zeide hij, rerwijl hij hem de hand reikte: het is mijne geaardheid zo. Ik heb van de natuur die gaave ontfangen, om overal ftof tot lagchen te vinden, en ben hier door gelukkiger dan onzen Heer Superintendent , wanneer hij in zijne godgeleerde fchrifte met andere vegt. Daar gij nu juist verteld hue gij eenen Struisvogel met fieutels dood ge- Voe-  7fi De OCEAAN. voederd bebt, zo konde ik mij onmogelijk onthouden van lagchen. Hier brak hij weder van nieuws in een onmaatig gelach uit, en dit duurde zo lang tot dat mijn Vader eindelijk mede moest lagchen. Na dat zij dus met eikanderen een vierde uurs hadden zitten lagchen, nam de kleene bultige ; 'kleermaaker eene eerwaardig gelaat aan. Nu is het genoeg, mijn vriend, zeide hij: laat ons nu op raad en hulp denken. Gij wilt bij mij het edele kleermaakers handwerk leeren; dan, hier in kan ik u niet van dienst zijn. Mijne bekwaamheid in die kunst is niet groot, eenen leerjongen kan ik noch gebruiken, noch de kost geven. Mogelijk denkt gij dat ik eene zotheid zeg, en misfchien befluit gij uit de zinlijkheid mijner wooning, uit de beete broods, welke ik u voorzette , uit deu dronk biers waar mede gij u laafde dat ik in ruime omftandigheden leve. Het is waar, god heeft mij gezegend, doch aan mijn handwerk is het niet waar aan ik mijn leevens onderhoud te danken heb, maar aan mijn genie. Gij moet weten, ik ben een poeët, de verfen vloeien bij mij als water: Onverzasgt, Nooit geklaagt, Stout gewaagt, Daar door zijn yeelen wel geflaagt. „ Wan-  De OCEAAN. 11 Wanneer het verjaarfeest van iemand mijner beienden gevierd word, dan ben ik terftond met een gelukwenfching bij de hand. Er word geen bruiloft gehouden of geen kinderdoop gevierd zonder dat de vrolijke kleermaaker Luchs die bezingt. Daar voor krijg ik hier 'een gulden, en daar een gulden, en de bron van mijn dicht vermogen is onüitputlijk. De besten raad dus dien ik u geven kan is deze: doet even als ik, en word een poëét. Ik zal u een rijmwoordenboek leenen, dat ik zelve vermeerderd en verbeterd heb; hier in kundt gij alle rijmen van a: tot z: vinden en daar door word gij in ftaat geftelt om zonder de geringfte morite en indien gij Hechts wilt een gedicht van twintig duizend verzen te maaken. Ik maak ook fomtijds een ftukje in der Mufen almanak, doch dit gefchied evenwel zelden, want Burger en Vosf betaalen flegt. Mijn Vader ftond niet weinig verbaasd toen hij hoorde, dat hij zich onder het dak van eenen poëét bevond. Hij had zich altoos een zeer grootsch denkbeeld van de Dichtkonst gevormd en hij verbeeldde zich dat uit het oog eenes dichters altoos een eerbied wekkend vuur moest doordraaien, en thans zat hij tegen over den kleenen bultigen kleermaaker, befchouwde hem van het hoofd tot de voeten, en konde niet het geringfte aan hem vinden, dat met de beeltenis overeenkwam welke hij zich  De. OCEAAN. zicli van een dichter in zijn ziel gevormd had. Hij verzogt hem om eenige proeven van zijne Poèzij te mogen hooren; de kleermaaker haalde die terftoiid met eenen vriendelijken lach uit een kastje, waar in hij zijn naalden en gaaren bewaarde ; de zekere bewustheid van eene ontwijfelbaare goedkeuring ftranlde uit zijne oogen, hij ontvouwde het blad, deed eene goede teug uit de bier kruik en begon op de volgende wijze: ter gelegenheid van de HEUGELIJKE ECHTVERBINDENIS, des heeren CASPAR FROMHOLD KEUKENROOK, Hoogst aanzienlijk Burger en Hoofdman van het >achtenswaardig brood-bakkers gild en de eerzaame deugdrijke jongvrouwe MARIA EUPHROSINA IJZERDRAAT, DOCHTER van den HEERE HANS CHRISTOFFEL IJZER DR AAT, Voornaamen Linnenwever alhier. Toen de aarde door des Scheppers magt Uit 't niet rees in haar lente dragt, Toen fchiep hij ook des menichen zin Voor zniv'ie tederheid en min, Schonk Adam in het Paradijs Mejuffer Eva tot een prijs. H'er  De OCEAAN. 79 Hier geraakte mijn Vader zagt en gerust in flaap. Meester Luchs ontrustte zich hier niet weinig over, hij hoeste, hij (tampte met den voet doch te vergeefs; en eindelijk zette hij zijnen elleboog zeer onzagt in de ribben van zijnen gast, cn toen deze bedwelmd opvloog, zeide hij met vonkelende oogen: gelooft gij dan dat Apollo u in den flaap kroonen zal? Wanneer gij u naar goede voorbeelden vormen wilt, dan doet de ooren open." ,, Die had ik ook open, zeide mijn Vader; maar, lieve meester, wanneer men vijf mijlen gelopen heeft, dan willen de oogen met geweld toe." de kleermaaker. Wanneer gij tien mijlen gelopen had dan moest een dergelijk dichtftuk u nog wakker houden. Hier hielp geen protefieren, Polijcarpus moest de 'oogen fperren, doch wreekte zich hier over met zijne ooren gefloten te houden, en met zijne ziel naar Napels onder het roode pannen dak. De kleene bultige kleermaaker las intusfchen met eene fijne lieflijke ftem, even gelijk het krasfchen van een ftrijk ftok boven de kam van een viool. Het dichtftuk was in drie Hoofd-perken verdeeld, het eerfte begon , gelijk wij gezien hebben, met de flamvader aller menfehen, en eindigde met de bruiloft te Cana: het tweede begon van de bruiloft te Cana, en liep tot den tijd des huwelijk van Semiramis en  De oceaan*. en de derde van Semiramis tot op den vrolijken huwelijks dag van den Hoer Kehkenrook en juffrouw Tzerdruad. Hier weidde- de poëet Luchs in de fierlijkfre woordfpecüugen uit en zong hoe de natuur door den bakker Keukenrook Van haar fijntle meel een pastei had toebereid, en voor Juffrouw Tzeidraad, wier Vader een linnen wever was, den fïerkften draad befponnen. Langer was de arme Polijcarpus niet in ftaat het uit te houden; even als een tak die fterk zijdwaard gebogen is, en zich op eenmaal plotfelijk losrukt en in zijne voorige ftandplaats terugfneld, rukte de banden der welvoeglijkheid zich los, zijn hoofd viel neder op zijne borst, als of hij het wervelbeen geknakt had, en de flaap haalde haaren dikften fluier uit het hol der zeven flaapers te voorfchijn, en omfluierde hier mede het verjaagde opperhoofd der bergwerkers. Luchs zag duidelijk dat de natuur fterker was dan zijne Poëfij, pakte ontevreden zijne papieren te famen, en lag zich te flapen. Den volgenden morgen, toen de leevensgeestenvan mijnen Vader weder ontwaakt waren, overdagt hij rijpelijk de voorflagen van zijnen waard, zijne eigenliefde deed hem gelooven dat 'er wel ligt veroorgen zaaden van dichtvermogen in hem fluimerden , en dat het lot zijnen Merkurius gezonden had, om het zelve op te wekken. De verzekering van den  De OCEAAN. 8£ den kleermaaker, dat een genie fa zijn geboorteplaats, geen onderhoud vinden kon , maar dat menig een vreemde avanturier door rijmklanken alleen hier zijn fortuin gemaakt had, was een nieuwe aanblaazing voor de vlam van zijn Dichtvuur. Hij befloot des in vollen ernst om het ding, zo als mijn Grootvader zoude gezegt hebben , te beproeven, doch geenzins om , op zulk eene onwaardige wijs als meester Luchs, zijne talenten te verkwisten, maar terftond met een heldendicht te voorfchijn te treden, bij welks verfchijning hij niet twijfelde of de faam zoude het zeiven met drie trompetten te gelijk aankondigen. De Vorst, die over de vijf fpauaen lands een onbeperkt gebied voerde, waar op onzen held federd vier en twintig uuren zijn verblijf hield, heette Emerentlus Theodoor, door gods genade Hertog te A en B, Erf>raaf van C en D, Graaf en Heer te Afg enz. enz. enz. Deze Etceteras zijn de gedagten ftreken der groote Heeren en beduiden eigenlijk niets. Deze Emerentius Theodoor was een goed mensch, die even als een fpons alles zonder onderfcheid in zoog, en aanfpraak maakte op den roem van de grootfle Mecenas van het Heilige Roomfche Rijk te wezen: om zijnen troon, dat is om zijnen armfloel, legerden zich alle de genen, die in de Duitfche bibliotheek of in de Jenafcke Littteratur Zeitung mishandeld waren. Zij zaaiden II. deel. II. stuk. E „fo  Sa De OCEAAN. niet, zij oogstten niet, zij zaamelden ook niets in hunne fchuuren en de Vorst voedde hen egter allen. Op dit luie leeven had mijn Vader zijn plan gevestigd. Een heldendicht, op zijne doorlugtigheid , den befchermer der Zangodinnen, den oudften broeder van Jpo/lo, zoude op eenmaal alle die fchepfelen verpletten, die tot hier met Tdyllen en liederen den maanden geeuwenden Vorst in flaap gezongen hadden. De kleene bultige kleermaker keurde dit ontwerp zeer goed, wijl mijn Vader hem op deze wijze in zijne kostwinning geen nadeel deed, ja hij beloofde zelfs zijnen gast voor niet zo lang de kost te zullen geven, tot dat het heldendicht zijn beftaan zoude erlangd hebben, onder dit enkel beding van een maatig aandeel in den winst te zullen genieten , die zij zich beiden reeds verbeeldden geteld en geelblinkende voor zich te zien liggen. Nu ging mijn Vader terflond aan het werk, en naauwelijks waren 'er twee maanden voorbij gevloden of 'er kwam een heldendicht, de oceaan betijteld, in drie en dertig zangen, in het licht. Dan, ik bedoel met dit licht geenzins het licht der wereld, want tot nog toe was het flegts de lamp van de kleermaaker, ook moest het gedicht vooraf met een oordeelkundig oog begluurd worden en daar toe zoude men een zondag gebruiken , waar op meester Luchs als konstrechter het voordbrengzel van het vernuft van mijnen Vader een weinig nader-  De OCEAAN. §j der zoude onderzoeken. Dus drukte Polijcarpus zich uit, doch het was hem eigenlijk maar te doen om zijn werk voor te lezen , want hij was volkomen overtuigd dat hier aan niets te verbeteren ware. Met de beide armen op de tafel leenende zat de kleene bukken kleermaaker tegen over mijn Vader, die op de volgende wijze begon te lezen: DE OCEAAN. EERSTE zang. ,» Uit het diepe des omhuifels van den fcheme» rende nagt, in het verfchriklijk hol van het nim„ mer verzadigd aanfehouwen geffort, zweeft mijn „ ronddwalende geest door de fchaduwe der dui„ zende vervloden eeuwen; verzamelt in den fchoot * der eeuwigheid de vrugten der fteeds bloeiende , palmen; knaagt met fcherp gewette tanden aan „ de wonderen der natuur, en lekt met eene fcherpe tong aan de meesterfiukken der fchepping." Hier viel meester Lüchs in eenen zagten "flaap, mijn Vader zag met verachting op hem neder, en hieldt het niet der moeite waardig dezen gevoelloozen klots te wekken, maar las zich zelve drie en dertig gezangen agter den andere voor, en riep alle oogenblikken hier bij uit : welk een dichterlijk vuur! welk eene goddelijke verhevenheid! hoe hoog zweeven niet deze denkbeelden. f 2 Hier  S4 De OCEAAN. Hier op werd het dichtftuk in het net gefcbreven, en in goud papier gebonden, en onzen held had vervolgends wel dra de eer, om dit aan zijne Doorlugtigheid in perfoon te overhandigen, bij welke gelegenheid hij een nagel nieuwe fcharlaken rok aan had, dien de kleene bultige kleermaaker Van een ftuk geftoolen goed gemaakt had. Emerentius Theodoor lachte den verdreven opziener van het bergwerk genadig toe, bet gedicht werd door hem, en gevolglijk door het gantfche hof hemel hoog geprezen; dan, geen mensch verftond 'er een enkel woord van, en wel dra vernam mijn Vader dat zijn oceaan goud koorn voor hem had aangevoerd, want hij werd weinige dagen daar aan tot opziener van het vorftelijk perk aangefteld, een ambtje dat een goed beftaan opleeverde, en 't welk hij met recht hoopte dat hem door geen en Kobold zoude ontrukt worden. AGT-  A GTS TE HOOFDSTUK. De WOLF. 3» ó vjnj bekoorlijke Juffer Morgenthau!" riep mijn Vader eens bij het opgaan van de zon uit: uw van vet uitpuilend oog heeft meer vermogen op mij gehad dan'de ziel-volle blik van Mientje. Gij hebt mij met de hulp van eenen Kobold tot een Dichter gevormd , aan u heb ik de benoeming van opziener van het vorftelijk park te danken, aan u worden des ook de eerftelingen van mijne Zangodinne gewijd. " Dit zeide hij en zadelde zijnen Dichtklepper, dien hij met den naam van Pegafus vereerde, en fchreef eene lange Sa/yre in Jar.ibifche verfen, welke eene getrouwe fchilderij van Juffer Morgenthau was. Het gedicht werd wel dra bij het gantfche hof bekend, en aan de Satyen van Boiieau gelijk gefield; dan, daar men in deze Refidentie Stad Juffrouw F 3 Mor-  86 De WOLF. Morgenthau nimmer gezien had, en men dcch altoos een origineel hebben wilde, dat aan de fchilderi] volmaakt gelijk was , zo zogt men dit onder de Hofdames uit. Ongelukkig wilde het geval, dat mijn Vader de beeldenis van Juffrouw Morgenthau een muts met geel lint had opgezet, en dat de geele verw de geliefkoosde kouleur van de vorstin was. Naauwelijks had men deze gevvigtige ontdekking gedaan, of terftond fluisterde de een den anderen in het oor: „ De Satyre ziet op de vorstin , „ wel is waar dat 'er geen enkele trek in voor„ koomt, die op haar toepasfelijk zij; dan, het geele lint bewijst het duidelijk genoeg." Een dienstvaardig kamermeisje, welker bekoorlijkheden mijn Vader ééns verfmaad had, deze nam het op zich om dit boosaartig vermoeden de Vorstin in te fiuifteren en deze was in iederen zin van het woord een vrouw, dat is eene ligtgelovige en wraakzugtige vrouw: het geele lint bragt haare gal in beweging, en zij zwoer haare beledigde eigenliefde bij de eerfte gelegenheid te zullen wreeken. Mijn Vader ontdekte nog tijdig genoeg dat 'er eene donderwolk aan den gezigt ■ einder van zijn gelüfc opfteeg, hij liet dus om den flag aftewenden het gedicht drukken en zette, in flede van de geele verw, de vuur roode. Terftond paste het ganfche hof de Satyre toe op de vrouw van den opperflalmeesm, welke nimmer een andere dan vuur roode kleur droeg,  De WOLF. 8? droeg, en nu van toorn en boosheid meende te berden, als zij deze verandering van verw vernam. De ongelukkige Polijcarpus verfchrikte niet weinig over dezen nieuwen misdag, hij gaf een tweede druk van zijn gedicht uit, en' gebruikte, in dede van vuur rood, gras groen. Dan, nu werdt zijn ongeluk eerst volkomen. De Maitres van den Vorst had zich reeds langen tot befchermder opgeworpen van de grasgroene kouleur, en daar zij wel ligt buiten dien nog meer reden dan de beide andere Dames had, om zich met Jufier Morgenthau te vergelijken, leidde zij in hande van haar kamermeisje een plegtigen eed af, dat zij dit guiten fluk niet ongewrooken zoude laten. Op deze wijze had mijn Vader zich in den tijd van een maand drie magtige vijandinnen gemaakt, welke verëenigt op zijnen ondergang loerden. Hij hield het dus voor overboodig om in eenen derden druk zijner Satyre het gras groen weder met eene andere verw te verwisfelen; want daar het hof nu eenmaal vol (trekt een origineel voor deze beeldenis hebben wilde, en 'er geen verw op de wereld was, welke in deze Refidentie Stad niet ergens van eenige jonge of oude, fchoone of haatelfke meisjes gedragen was geworden, zo begreep hij zeer duidelijk dat het getal zijner vijanden hier .door flegts vermeerderen zoude. Hij gaf zich dus zeer te onvrede aan zijn lot over, hing de lier van Jpollo aan LF 4 den  ss De WOLF. den wand, en nam liet befluit, alken voor zijne pligten te zullen blijven leeven, en, indien het mogelijk ware, door een onberispelijk gedrag den flag aftewenden die hem dreigde. Het aan hem toevertrouwde park had ongeveer een uur in zijnen omvang, en bevatte in zich de helft van de flaatcn van Emerentlus Theodoor. Men had verfcheiden koornlanden hier toe gebruikt, die met krcupelboschjes beplant waren, en men liet thans het koom uit de nabuurige landen komen, het geen veel gemakkelijker viel. Allerlei vreemde en zcldzaame dieren gelijk Indiaanfche hoenderen, Faifmten:, Turkfche eenden, herten, Spaanfehe fchapen en dergelijke gingen vrij en vrank in dit park rond. Dan, om deze evenwel het weg lopen te beletten , had men het zelve met eenen tamelijken hoogen muur omgeven, dien de Vorst niets kostte, want hij borgde het geld van de flaaten , die hem kort daarop de rekening hier van overgaaven, toen zij bij de geboorte van den tweeden Prins tot Peet verzogt werden. Deze muur was voor de kleenen flaaten des Vorflen Emerentlus een grooter wonder, dan de groote Chinefche muur, die tegen de invallen der Tartaren gebouwd is; hij werdt hierom ook aan a'ile vreemdelingen als eene merkwaardigheid aangetoond, en moest dus beflendig onderhouden worden. Op zc-  De WOLF. 89 zekeren dag, bemerkte mijn Vader, dat agter een digt krenpelboscb, het welk aan eene hermitage grensde, een geweldig gat in den muur gemaakt was. Hij verfchrikte over deze ontdekking, die hij aan geen bloot geval konde toefchrijvcn, maar die haaren oorfprong zeer duidelijk aan menfehen handen te danken had: hij wilde dan terftond naar metfelaars en opperlieden zenden, om dit gat weder toe te maaken. Dan, plotfeling werd hem een briefje zonder naamtekening in de hand geflopt, het welk van den volgenden inhoud was. ,, Indien de Heer van Bollenhach zijne dwaas„ heid weder goed wil maaken, dan moet bij „ het gat in den muur laten zo als het thans is." Deze zaak was voor mijn Vader een raadfel, intusfchen befloot hij om den muur nog een paar dagen ongemaakt te laten blijven en zorgvuldig op te pasfen wat men eigenlijk hier mede konde bedoelen. Het duurde niet lang of hij ontdekte des avonds bij het fchijnfel van de maan eene verkleede Dame, welke in de hermitage floop. Hij verborg zich in de ftruiken zeer nabij het gat, en had het genoegen, hier eenen Officier van de Dragonders te zien door kruipen, die als een na - bloedverwant van de Maitres van den Vorst, kort geleden onder het leger van dezen een Vaandrigs plaats bekomen had. Sapier.ti fat! dagt F 5 mijn  De WOLF. mijn Vader: het gat in de muur gaat mij niet verder aan, die het 'er in gemaakt heeft, kan het ook weder ftoppen, mijne toegevendheid zal de grasgroene verw in vergetenheid brengen , en het zal mij binnen kort vergund zijn de lier van JpoJh weder van den wand te haaien. Hij ging en lag zich gerust tot flapen, terwijl een booze geest van zijn ongelukkig gefternte met eene kwaadaartige vreugde op hem nederzag. Een onbefchaamde wolf, die niet wist dat dit gat enkel ten behoeve van den Officier der Dragonders open was, bediende zici van dezen doorgang om eene nagt-wandeling in het park te doen: hij ontmoette onver wagt twee Spaanfehe fchaapen, en wijl hij in zijn ganfche leeven nog geen Spaansch fchaapenvleesch had gebruikt, nam hij de vrijheid 'er een van tot ziin ontbijt te nemen , en niets dan eenige beenen over te laten. Welk een donderdag was dit voor mijn Vader, toen hij den volgenden morgen het treurig overfchot vond. Hij befloot terflond, de zaak dil te houden en in allerijl een paar andere fchaapen uit Spanje te laten komen. Dan , hij konde het niet van zijn geprangd hart verkrijgen om dit voor het minst niet aan den kleenen bultigen kleermaaker medetedeelen, dezen lachte hier over dat hij meende te zullen berden, beloofde te zullen zwijgen, doch ontdekte het geheim onder het zegel der dilzwij- gen-  De WOLF. 91 genbeid flegts aan drie zijner kennisfen. Alvoorens 'er een dag verliep kwam dit ter ooren van den Vorst, de geele Vorstin, de vuurroode vrouw van den opperflalmeefler, en de gras groene Mai- tres goten olij in het vuur, en mijn Vader bevond zich plotfeling zonder te weten hoe, in eene koele gevangenis, met ijzere boeien aan handen en voeten gefmced. NE-  * NEGENDE HOOFDSTUK Het LOOD. D e wooning , welke mijn Vader was aangewezen was, zo als gezegd is, koel, doch voor het overige zeer ongefchikt. Hier in bevond zich een bos ftroo, die veertig jaaren geleden aan den voormaaligen bewooner tot een nagtleger gediend had ; een houte tafel van welke drie pooten afgerot waren, en het geraamte van eenen ftoel met een biezen mat. De vier naakte muurcn waren niet door de kohstj wanftaltig gemaakt maar pronkten in hunne naturelijke ruwe fchoonheid. Een venftertje van vier kleene ruiten in het lood gezet, telde den ongelukkigen Polijcarpus de ftraalen der zon zeer fpaarzaam toe, en hij gebruikte zijn verfchimmeld brood geftadig in eene aangenaame fchemering. De yerfchrikkelijkfte kwelling, die hem in deze onvrijwillige eenzaamheid folterde, was tijdvervee- ling  Het LOOD. 93 ling. Te vergeefs verzogt hij dat men hem ten minden zijne boeken en papieren zoude toeflaan, dan, aller ooren waren doof voor hem. Geen enkel dukje papier, geen dropje inkt, geen ganzenfcbagt wierd aan den misdaadiger, die zich aan hoog verraad had fchuldig gemaakt, ingewilligt, om zijn lijden, even als Schubart zijn lijden zijne tijd genooten te kunnen voorzingen. Te vergeefs was hij op middelen bedagt om te vlugten. Min ftandvastig, min vindingrijk dan Trenk, die even als een rots te midden aller dormen van het lot pal dond, daarde zijn beperkte geest de dikke muuren moedeloos aan en zugtte onverhoord tot hem, die alle boeien verbrijfelt tot den jongeling met den omgeven fakkel: o ! hoe benijdde hij dikwijls de zwaluwen, die voor zijn kleen vender hun nestje gebouwd hadden! o hoe gelukkig fcheen hem de musch, dien hij onder zijn dak hoorde tilpen. Muizen en fpinnen waren zijn eenigst gezelfchap, niets wekte hem uit zijne treurige gepeinzen, dan tweemaal daags het gerammel van den fleutel van den Cipier. „ Ik ongelukkige!" riep hij, zwemmende in zijne traanen, uit: „waarom fpuwde de Vefuvius, mij uit! waarom werd ik niet met de roovers naar de rechtplaats gevoerd! waarom florf ik niet in dede van den onfchuldigen Struisvogel, dien ik met fltutels voederde! waarom verplette mij niet eene wel-  94 Hit LOOD. weldaadige lichtftraal , toen ik in des jagers butre voor des voermans zweep befcherming ZOgt! waarom draaide mij de Kobold de nek niet om! helaas! had de Wolf het Spaanfche Schaap verfchoond en mij, ongelukkige, liever verfcheurd. Hier zit ik nu en boete de misdaad van het gat van den muur, zonder de geheime vreugde der hermitage genoten te hebben, ik vervloek deze ganfche wereld ititgezonderd Mientje en niemand hoord dezen vloek dan muizen en (pinnen. Dus verjammerde mijn ongelukkige Vader vier maanden van zijn leeven : het gat in den muur was intusfchen gemaakt, het verlies van het Spaanfche Schaap door een paar andere vergoed, en den Dichter van den oceaan zuiver vergeten. Wel is waar dat de kleene bultige kleermaaker het eenige maaien waagden, om den Vorst eenige versjes te overreiken, in welke hij even als Mevrouw Karsch voor Schuhart fmeekte , doch de goede fponsagtige Vorst was gewoon dezelve telkens aan zijnen kamerdienaar toe te vertrouwen , die dan de hairen van den Vorst hier mede in papillotten zette. Dan, het uur van z jne verlosfing begon reeds te naderen. De geboorte dag van zijne doorlugtigheid zoude plegtig gevierd worden. De Vorstin prijkte met een zwavel kouleuren kleed, de Maltres trok haar beste grasgroen aan en de opperftalmeesters vrouw fchitterde in het vuurrood, even als van  Het LOOD, 95 van verre de brand van een koorn magazijn, wanneer de vlam zich bij nagt ten hemel verheft. De kleene bultige kleermaaker bezong dezen dag uit grond zijns harten; alle de Dichters van het hof hadden ftroomen van inkt vergoten, en duizende van pennen kleen gekaauwd; de uitgemergelde onderdaanen verzamelden hunne laatfte kragten te famen om hunnen Vorst een heesch vivat toe te fchreeuwen. Mijn Vader vernam uit den mond van den Cipier reeds den avond te voren de aannadering van dit feest dezes plegtigen dags. En fluks vloog het denkbeeld door zijne ziel, dit feest ook door gedicht te verheerlijken, om wel ligt in een vrolijk oogenblik, waar in men zo ongaarne jammer en ellende om zich heen ziet, zijne kostbaare vrijheid te rug te erlangen. Het Dichterlijk vuur brak door, maar hoe zoude hij nu hier aan lugt verfchaffen? Wanneer hij ook zelfs niet een maal, gelijk dit anders behoorde, de voordbrengzels zijner Zanggodin op post papier konde brengen , zo was 'er toch om te fchrijven een pen , papier , en inkt noodig, of een tabletje met wasch beftreeken, of een palm blad met een grifje; en al had hij ook, even als de voormalige bevvooners van Peru, zijne gedagten in Qjiipos willen uitdrukken, dan nog was 'er uiemand aan het hof, die dezelve verftond. De medelijdende Cipier had hem eenige dagen geleden de Jfiatifche Banife geleent, uit welk boek hij het voor-  9Ó Het lood. voorfte witte blad fcheurde, en zich dus in het bezit van een ftukje papier bevond. Dan, nu ontbrak het hem nog aan een werktuig om te fchrijven, hij wierp zijn oog op het venfiertje, dat uit vier ruitjes beffend die in het lood gezet waren. Trotsch het ilormagtige koude weder, 't welk den regen in zijn cel floeg, brak hij de ruiten, maakte het lood los, en fchreef hier mede zo goed hij konde op het tamelijk bemorschte blad. Het gedicht bevatte eene beeldfpraak, en werd het meesterftuk van mijn Vader. Hier itf traden de drie bevalligheden ten voorfchijn, welke gingen om het feest van Jpollo bij te woonen. De eene was gekleed in eene zwavel kouleuren kleed, en de andere in een gras groen, en de derde in een vuurrood. Apollo ontving deze en haare gclukvvenfchingen, tusfehen Bacchus en Hebe, en "ftond haar op derzelver verzoek toe, om eenen armen Dichter in vrijheid te ftellen, die aan den voet van den Helicon in een verfchrikkelijk hol gekluisterd was. De goedhartige Cipier nam het op zich om den volgende morgen, des juist op den dag van het feest, dit papier aan de Vorstin te overhandigen, deze deelde dit aan de Maitres en de vrouw van den opperftalmeester mede, en alle drie ftaken de hoofden bij elkander, wierpen eenen blik in den fpiegéi', bewonderden het bevallige .van haare eigene gelaatstrekken, vergaten haar wrok tegen Polijcar. pus  Het LOOD. : $7 pus opgevat en ijlden naar den fponsagtigen Vorst, ] ten einde des Dichters loslating te bewerken. De Vorst bad juist een vies champagne gebruikt, zijne | kleene oogen blikten vriendelijk op de grasgroene Maitres; en hij zeide, fiat! Nog dien zelfden avond wandelde mijn Vader al in gods vrije lugt rond, doch hem werd tevens gezegd dat hij binnen drie dagen een land moest ruimen, het welk hij zeer gemaklijk in een vierde uurs had kunnen verlaten. Den volgenden morgen kuste hij de drie bevalligheden de hand, JpoUo den rok flip, hij drukte den kleenen bultigen kleermaaker aan zijn hart, en verliet de refidentie Had van den fponsagtigen Vorst, even als hij daar was ingekomen. U. DEEL. II. STUK. G TIEN-  TIENDE HOOFDSTUK. BLOHARTIGHEID. 5» 13ekoorlijke Juffrouw Morgenthau'." zugtre de ongelukkige wandelaar „ hoe langen zal uw vriend en ftief broeder, de Kobold, mij rampzalige vervolgen! , Mientje! Mientje! reeds twee maal was ik in mijne verbeelding zo nabij de haven mijner wenfchen, of met andere woorden, nabij de-golf van Napels; dan, daar jaagd mij. het bijgeloof uit den Hartz, en de liefde uit het park van den fponsagtigen Vorst. Noodlot, toeval, of geleigeest, wie van u is het die mijne fchreden beftiert? wiens magt zal ik aanbidden?" De magt der noodzaakelijkheid, fluisterde eene geheime ftem hem in. Geef uw verftand onder het geloof, keer met een berouw hebbend hart weder te rug naar den Heer van Susfcahaijn, be-  BLOHARTIGHEID. 99 beken voor hem en de goede Juffer Morgen* thau, dat gij u grovelijk misgrepen hebt en eerbiedig het aanwezen van eenen flaande en knijpende Kobold; dan zullen hunne harten zich we der tot u neigen, gij zult weder als berg-opzie' ner in de fchaduwe van majeftueufe eiken mogen rond. wandelen, en gij zult het vrolijke, veels geluk! van uwe oude medemakkers vernemen, die allen u met een vertrouwelijken bandflag te gemoet zullen ijlen , om dat, gelijk gij weet, in den hemel meer vreugde is over eenen zondaar, die zich bekeerd, dan over honderd rechtvaardigen. Dus Sophiueerde de honger hem voor, toen hij juist over eene dorre heide floop, en nu en dan tot zijne verkwikking eenige jenever-besfen plukte, die hij den vrolijk rond zwervende Leewerik ontllal. Dan, daar zijn maag geen leeuwerikken maag was, zo verhief zich plotfeling den honger met zulk eene geweldige welfprekenheid, dat mijn Vader kort en goed belloot, de wijsgeerige eigenzinnigheid op te geven en in geva! van nood het beftaan van tienduizend Kobolden plegtig te erkennen, en op deze wijze te beproeven, of hij genade koude vinden in de oogen van het opperhoofd der berglieden, den Heer van Susfenhaijn. Met dit voornemen rigtte hij zijne fchreden recht op den ffarfz aan, dien hij, na eene zeer moeielijke reis van twaalf dagen met gezwollen G a voe-  ICO BLOHARTIGHEID. voeren en een bruin gebrand gelaat bereikte. Hoe meer hij den burgt Susfenhaijn naderde te heviger begon zijn hart te kloppen, en toen hij reeds door de ftruiken de kleene jagers hut ontdekte, waar in hij eenmaal als moordenaar van den Struisvogel vlugtte , en welke hut hem voor ftorm en onweder beveiligde, en van hem menigmaal, als berg-opziener zijn bezoek ontfing, toen rolden eenige traanen van geve el langs zijne bruine wangen, de beeldenis van Mientje ftond voor zijne ziel, want juist hier was het waar hij die zo dikwijls voor zijnen geest geroepen had. Hij verloor zich geheel in bedriegelijke beelden der vérganglijkbeid, en van het toekomftige, toen plotfcling een_ beanftigend gefchrei om hulp in zijne ooren klonk. Alhoewel Polijcarpus flegts met eenen dikken Mc gewapend was , bedagt hij zich ègtër geen oogenblik boschwaard in te fpriugen, en zich door dik en dun eenen weg te baanen naar de plaats, van waar het gefchrei kwam, het welk allengs in een gejammer veranderde. Waaren m ed vertrouwd zich niet op de wapenen, mo^l is geheel iets anders dan kragt, de bewustheid van zijne overmagt is geenzins m «d, zo weinig als het geven van eenige grosfehen van die genen die milioenen bezit, weldaadigheid verdiend genaamd te .worden. — Mijn Vader kwam, en beefde toen hij den Heer van Susfenhaijn onder  BLOHARTIGHEID. 101 der de handen van twee moordenaaren zag, deze moordenaaren waren dezelfde beide weesjongens, die hij op aanbeveeling van Juffer Morgenthau tot nu toe ten Vaderxverftrekt had, en die gelijk de geachte lezer zich nog we! herinneren zal, door den familie trek, dien zij met den armen Polijcarpus gelijk hadden, den eersten grond leiden van den onuitwischbaaren haat van de Vroome Juffer Morgenthau jegens hem, en dien van zijne daarop gevolgde verbanning. Zij waren beiden met een geweer en hartsvanger gewapend, doch wat is geweer en hartvanger, wanneer een boos geweten ieder zenuw verflapt, die den haan rpannen of den fabel trekken wil. Dank zij de wijze voorzienigheid! Blohartigheid is de geleidfier \an alle booze daaden, de deugd alleen fchenkt waren moed. Even als een bhkfem'iraal vloog mijn Vader door het bosch, zijn geknobbelden ftok dansten op het hoofd van zijne ftiefbroeders, en de laaghartige booswigten namen de vlugt. Innig be-veegd keerde hij zich tot den Heer van Susfenhaijn, die in zijn bloed zwom. Hij had een houw en een diepe wonde in de linke zijde bekomen. ,, Zijt gij het, mijn zoon Polijcarpus, riep hip met een zwakke ftem? Zijt gij het, die aan uwen ondankbaaren Vader het leeven red! ó hoe menig maal heb ik berouw, gehad over mijne wreedheid! hoe veele boden naar u uitgezonden, G 3 ora  102 De BLOIIARTIGHETO. om u in mijnen arm te rug te voeren. De he* mei heeft mijnen vuurigen wensch verhoord, om u nog eenmaal weder te zien alvoorens ik fterve, 6 mogt hij ook nog dezen verhooren, van voor mijn einde uwe deugd te kunnen beloonen. " Mijn Vader begreep wel dat het hier noch tijd noch plaats was, om het voorledene te recapituleren, en daar hij het zwaar gewonde opperhoofd der berglieden magteloos voor zich zag liggen, nam hij hem, zonder zich lang te bedenken, op zijne fchouwdcren en droeg hem op zijnen rug tot in den burgt, waar hij onder het angffig gehuil van Juffer Morgenthau in zijn bed werd gebragt. Polijcarpus zond den Jager Matijs op den besten klepper naar het naast gelegen ftadje om een genees Heer te haaien; Jager Antonij en Jager Hans ontfingen bevel om het woud te doorkruisfen en de moorddaadige boeven, het zij leevend of dood, in den burgt te keveren. De vroome en kuifche Juffer Morgenthau wilde zich ongemerkt te zoek maaken , dan tot het grootfle genoegen van het ganfche huisgezin, werd zij bij voorraad in den kelder opgefloten, alwaar zij zo lang fchold, weende, vloekte, fmeekte, fpuwde, zeverde, tot dat zij van vermoeidheid geen hand, geen voet, geen tong meer roeren konde. Wei-  BLOHARTIGHEID. io3 "Weinig uuren hier na voerde Jager Hans de beide waardige zoonen eener vroome Moeder met de handen op den rug gebonden, door de poort vat lut (lot op het voorplein, waar zij van de bediendens aangefpuwt, en met eenige gevoelige ftoten ontvangen werden; zij bekenden wcenende, dat de eerzaame Juffer Morgenthau hen tot deze daad verleid had, dat haar reeds federd lange het taaje leeven van den Heer van Susfenhaijn tot last geweest was, dat het goed door haar toedoen geheel met fehulden bezwaard was, doch dat het daar op opgenomen geld egter onaangeroerd in een groote ijzeren kist begraven lag; dat zij alleen den gunftigen uitflag van deze moordaadige onderneming had willen atwagten, om zich vervolgens met haaren fchat in zekerheid te begeven, en hem, die als clai zijn erfgenaam wezen mogt, den ledigen buigt agter te laten. Op deze vrijwillige bekentenis zond men deze fraaje vrienden naar de gevangenis, waar hun een even koel verblijf werd aanwezen, als mijn Vader toen de Wolf het Spaanfche fchaap had verflonden. Juffer Morgenthau werd uit de kelder gehaald, en bekende niets; dan, daar " de gevulde ijzeren kist de bekentenis van haare peetzooneti bevestigde, werd zij insgelijks in eene raauvve bewaarplaats den Cipier aan bevolen, die haar dik» G 4 wijls  I04 BLOHARTIGHEID. Wijls. tonrïtastelijk bewees, dat de Kobold fa hem gevaren was. Om nimmer weder op dit Idaverblad dat elkande. re zo waardig was te rug te moeten keeren, wil ik i^ne gefcbiedems liever op eenmaal afdoen. De Heer van Susfenhaijn fehonk bun vergifnis op zijn ft rfbed. En op „ja voorfpraak werd het gerei ff °nd^rzoek /»* niet zeer ftreng gehouden. Juffrouw Morgenthau werd een fieraad vfn het tuthuis waar zij, onder het zi„gen van flichtelijke Wen, hertshoorn.raspte; de beide takken au deeze verwelkende fcun volgde het kalfsvel onder ^ Pruifsch regiment, en wierden, na dat zij twee«Ml weg gelopen en agterhaald waren, naast' elkander aan eene galg opgehangen. ELF-  ELFDE HOOFDSTUK. De H E L. J[ erivijl de buigt Susfenhaijn op deze wijze van alle Kobolden gezuiverd werd, kwam de Geneesheer met zweet en ftof bedekt daar aan. Hij onderzogt de wonde van den genadigen Heer en vond dat dezelve niet doodeiijk was. Mijn Vader week niet van het ziekbed, woonde ieder verband in perfoon bij, en waakte alle nagten in het vertrek, angftig luifterende naar de minfte ademiiaaüng van den fluimerende. Dan leide hij hem het hoofdkusfen te recht, dan weerde hij de vliegen van hem af, dan weder maakte hij voor hem een glas limonade gereed. De Heer van Susfenhaijn merkte dit alles in ftilte op, en deze ziekte bragt in zijne ziel eene magtige verandering te weeg. Hij dagt thans voor de eerfte maal ernftig aan dood eu eeuwigheid, G 5 zijn  i°6* De H E L. zijn in den grond onbedorven hart, waar in alleen de Aroom der wereld tot hier toe iedere fijnere gewaarwording had weg geftuwd, gevoelde op eenmaal een zeker ledig, het welk iedere menfchenkenner even als ik zoude hebben uitgelegd. Zijn gantfche toeftand veranderde plotfeling. Hij zag zich nu niet meer van juffer Morgenthau of haare beide guiten omgeven, moest de gedagten van zich verbannen dat hij van hun bemind en geëerd werd, hij zag zich genoodzaakt om dagen agter een met het aangezigi: naar den wand gekeerd op de eene zijde te blijven liggen éri was gedwongen van zijne geliefkoosde en eenige bezigheid, de jagt, volkomen afftand te doen. Ja het was hem niet eenmaal geoorloofd veel te fpreken wat bleef hem dus nog overig en wat blijft elk eenen in dergelijke omftandigiieden overig , waar mede zijne ledige oogenblikken aan te vullen, wanneer deszelfs hoofd niet met kundigheden voorzien is. De ziel wil geliadig bezig zijn, en vind zij geene genoegzaame ftof bier toe in zich zelve , dan verfchaft zij zich die van elders, wiegt zich in droomen, wordt dweepfter en houdt deze d vveeperij voor eene hoogeie roeping , voor godsdienst. Hier door en riet altoos voor den dood ontftaan dikwijls de vroome bekeeringen op het ziekbed. De He.r van Susfenhaijn begon zeer fchielijk te gelooven, dat een hooger wezen uit vaderlijke voorzorg hem dit ongeluk had doen overkomen, ten era-  Db HEL. 107 einde hem door lijden uit het (lijk der zonden op het pad van godvrugt te voeren. Hij wilde eenen Geestelijken bij zich hebben. En ziet! 'er verfcheen een dik wezen, het welk zeer veel overeenkomst met een Polypus had , Magifler Schkndrian genoemd. Op zijn gelaat vertoonde zich de grootfle zorgeloosheid; hij had altoos het zelfde voorkomen, 't zij hij een jong paar aan elkander verbond, dan eenen hu'peloozen zieke het facrament toediende. Zijne beroeps-bezigheden waren hem door het lange arbeiden in ren wijngaard des Heeren werktuigelijk geworden ; hij geloofde alles wat men wilde, de eeuwigheid der helfche ftraffen, fpooken, Kobolden, alles, alles! flegts alleen de meerderheid van werelden niet, want hij hield volftrekt vast aan de gefchiedenis der Schepping van Mofes, waar bij zon , maan en fterren een weinig CavaHerauer.t behandeld werden. Bij zijne biegte'ingen genoot hij den diepften eerbied, want hij waarfchuwde hun voor valfche prop'neten, die rund waaren, even als de Wolf, die in het park van den fponsagtigen Vorst het Spaanfche fchaap verfcheurde. Het zondige leeven van den Heer van Susfenhaijn was hem reeds langen een ergernis geweest; want dikwijls, wanneer hij des morgens om drie uuren nog in eene zoete fluimering lag te ronken, Wekten hem de jagthoora en het gebas der honden, die dan voor bij zijn venfler trokken. De hoog za'ige Vader van den ge-  IoS De HEL. genadigen Heer was nog gewoon om dergelijke geweld.ge rust-ftooriagen dikwijls door een paar haa. zen met zelden door een Reebok, en fomtijds *elfs door een wild Zwijn weder goed te maaken; doch de tegenwoordige hoogadelijke kerk-patroon kwam ntet alleen zelden in de kerk en nooit in den b.egtftoel, maar liet daarenboven alles voor zich zelve aan >t fpit fteJcen. Daar ^ kwam ^ eene blondere geheime oorzaak, die den priesterhjken wrok geftadig onder de asfche. deed fmeulen. Magiër Schkndrian was namelijk veele jaaren geleden voornemens geweest om Jaffer Morgenthau tut 2'] e Chnstdiike en godzalige huishoudfter te ne™S*™™^ in haaren bloei, en haare bemmhjke geftahe verftrekte tot eer vin haaren schepPER, en de preliminair, waren bereids van de beide zijde getekend, toen de tusfehenkomst van den Heer der heerlijkheid haar op een maal tot een kind der wereld maakte, en den evenaar der fchaal daar heenen neigde, waar dagelijks Rheebokken en Haazen, benevens de inkomften van het bergwerk te famen vloeiden. Iets dergelijk vergeeft een geestelijken nimmer. Hij liet dus niet na om, zo dikwijls de zondag van de chatechismus hier flegts de minde gelegenheid toe gaf, op deze onvoegzaamheid van verre fteken te geven; dan, daar de Heer van Susfenhaijn , zo als g-«gd is, zeer zelden zijne ftigtelijke redevoeringen als  De HEL. to-> als toehoorder bij woonde, zo nam hij de tegenswoordige gelegenheid met vreugde waar, om hem zijnen tot hier toe ergerlijken leevens wandel op het gemoed te drukken. „ Nu, genadigen Heer I" hief hij aan, na dat hij zich aan het voeten eind van het bed des zieken op eenen ftoel had laten vallen: „ hoe ftaat het toch met uwe arme ziel ? " de heer van sussenha1jn. Zo maar middelmatig, mijn goeden Heer, prediker, ik ben mij zeiven wel geene zwaare zonden bewust, dan zwakheids zonden hebben wij allen magister SGHLENDRÏAN. Ja, ja, dit is altoos de taal van den boozen verleider, de fatan, dan ontfcfiuldigen wij ons met onze natuur, met ons temperament, in ftede dat wij ons vleesch kruifigen zouden, met de lusten en begeerlijkheden; doch met dergelijke niets beduidende ontfchuldigingen zullen wij 'er een maal (legt mede ftaan. de heer van s u s s e niia ijn. Dit kan ik niet denken , mijn lieve Prediker. Ik ftelle mij god als een liefdenrijk Vader, en niet als een beul voor, die altoos bereid is zijnen tugtigenden arm op te heffen, om te ftrafFen, daar wij dikwijls anders zouden willen, en niet kunnen. MA-  HO De II E L, magister schlendrian. • Daar hebben wij het nu, go» behoede toch iedere vroome Christen ziel voor zulke vrijgeestige grondbeginzelen! op het laatfte zal het 'er nog wel uit komen dat gij aan geen Hel gelooft. de heer van sussenhaim Ik geloove dat het goede beloond en het kwaade geftraft zal worden, maar hoe, wanneer, en waar3 weet ik niet. Eene eeuwige flraffe fchijnt mij niet in evenredigheid te ftaan met het bedrijven der zonden. magister schlendrian, aandagtig de oogen verdraaiende. Barmhartige god! ik beve voor zulke lasteringen. En ik zegge u . hier verhief hij zijne flemme ambts - halve, als een bedienaar van het goddelijke woord, dat uit de Hel geene verlosfmg zijn zal, en dat die geei.cn, die zich hier aan eene geile drift overgeeft, ginds in eenen vuurigen zwavelpoel eeuwig daar voor zal moeten boeten , dat men daar geen jagt - mufiek, maar tandknerfen hooren zal. Wilt gij bewijzen hier van hebben? hier zijn die. Hij floeg een grooten Bijbel open, citeerde daar uit honderd fpreukeu, fchreeuwde luider dan een Majoor voor het front, en bragt den Heer van Susfenhaijn eindelijk zo in het naauw, dat dezen geen ander middel meer voor zich over zag, dan hem  De HEL. tit hem de deur uit te laten werpen. Op dit bevel had jager Matijs reeds langen gevvagt, en de H:er Magister Schkndrian bevond zich ploifeling, zonder recht te weten hoe, onder aan den wenteltrap, van waar hij al raazende zijnen weg naar de pastorij voordzette. Tegen den avond zond hem mijn Vader met den rentmeester, ter bevreediging van zijnen geestelijken hoogmoed, eenen rheebok en een half douzijn haazen. De Rentmeester bragt tot antwoord te rug, dat al hoe wel 'er uit de Hel geene verlosfing te hoopen ware, men egter door gebeden en goede werken den toorn gods van zich konde afwenden. Mijn Vader lachte en de Rentmeester lachte insgelijks. Doch hoe niets beduidend dit ganfche voorval ook fcbijnen mogt, had het zelve egter ernftige gevolgen. De zieke had zich boos gemaakt, de gal floeg hem door het bloed, zijne wonden verflimmerden, dc koorts werd geftadig erger, en den derden dag hier aan volgenden lag hij zonder hoop Va>- genezing. Hij gevoelde zelve zijn aannaderend e' de, hij riep mijn Vader pan zijn bed, liet de omflanders uit de kamer gaan, en fprak hem op de v'ilsrende wijs «an. „ Polijra'pus, ik wil u een geheim ontdekken, „ dat mij meer foltert dan de verfchriklijkfte voor„ fteltingen der Hel van meester Schkndrian. Gij zijt nii,n beminden zoon. De echtgenoot uwer „ Moe-  ii- De HE L. „ Moeder was een eerlijken oude klots, die in zijn! „ ganfche leeven flegts een hoofd en eene ftaats„ verrigting volbragt heeft. Hij bezat geene ande,, re deugd dan eerlijkheid, en hierom werd hij „ van allen bedroogen, en nergends geacht. Het berouwd mij van harten. Hier glinderde een ,; traan ih zijn oog dat ik het eigendom eenes „ anderen he"b aangetast. Dan vertoorn u niet op „ mij, mijn zoon! ik was toen een jongen wild„ zang, zag altoos flegts op het tegenwoordig „ oogenblik, en dagt nimmer dat 'er ook eenmaal, „ zulk een ernfrig uur als het tegenswoordige is, „ komen zoude. Schenk mij vergiffenis om het be„' rouw dat ik gcvoele en laat mij dervende ten „ minden zo veel boeten als in mijn vermogen is." Mijn Vader zeeg in zijne armen, en beiden weenden bitterlijk. Het opperhoofd der berglieden zond om een Notaris en getuigen, in wier tegenwoordigheid hij mijn Vader plegtig als zijn kind aannam, eii tot univcrftkn erfgenaam van al zijn vermogen verklaarde. Nog dien zelfden nagt verfcheidde hij zagtelijk. Zijn lighaaqi werd met de gewoone plegtigheden ter aarde bedeld , bij welke gelegenheid de Heer Magister Schkndrian eene lijkrede hield, waar in hij den overledenen, voor vijf barts guldens, vijf en twintig maal hoogst gelukzalig noemde. TWAALF-  TWAALFDE EN LAATSTE HOOFDSTUK. De OMKOOPING. Vader werd dus op een maal Erf-Leen eu gerichts-Heer van en op Susfenhaijn, Lindenbosch, Groszenholz Jgjfc, &c. Hij vroeg zich zeiven menigmaal, of hij droomde, en zijn ganfche leeven gedroomd had? De keuken jongen, de oppasfer van den Struisvogel, de opziener van het Vorstelijk park, dit alles ging even als de beelden in den toverlantaarn voorbij zijne ziel, hijzag alles als in een verafzijude nevel en niets dan de beeldenis van Miertje ftond, met eene fchitterende rooze kouleur, lachendé voor zijn oogen. „ Wat verhindert mij nog," riep hij eens des morgens uin „ volkomen gelukkig te wezen? Te vergeefs roept mij de klinkende hoorn tot het- ■ drutfchende vermaak' van de jagt, ik konje met DEEL. 11. s j UK, H vviy  II4 De OMKOOPING. wild belaaden te rug, en geene zatijne hand vaagt mij het zweet van het voorhoofd. Vergeefs lach' gen het geele zaad en de bruine geblaakte wangen van d^n vernoegden meijer mij toe, en te vergeefs wenkt de vollen beker mij, zo lang mijne ziel , niet eenen weliustigen roes uit bet oog van BJienije drinken kan." Wel aan, het zij gewaagd! ik wil niet langer alleen de groote zaaien van dezen burgt bewoonen, waar in den langen eenzaamen gang het hol gefchal van mijne eigene treden ge'tadig alleen weergalmt. Dit zeide hij, nam de pen op om aan den Heer van Doelen te fchrijven, en hem te verzoeken, zijn rood pannen dak tegen den burgt Susfenhaijn te vei . ui en. Op dit zelfde tijdllip meldde hem Jager Hans drie vreemdelingen aan, twee mannen en eene juffrouw, die den genadigen Heer verlangden te fpreken. Hij beval dezelve binnen te laten komen , en wie is in ftaat zijne ve'-'-aasdheid af te maaien , toen hij de deur in zag komen den Heer van Doelen, en aater hem —— bet /wart oogige Mientje, eU au-er haar den ouden trouwen Schrimps. De kvtr zal mij niet vergen, eene fchets te ontw. pen, van de verrukking, de vreugde traaneg", de omhelzingen, het Itaamelen, de afgebroke kianken, die zij thans beurtelings voordbragten. Houdend vragen voor eene, en alvoorens hier nog  DeOMKOOPING. rag nog het antwoord opvolgde, weder een nieuwe Vraag. Dan eindelijk hertelden zijn zich dus verre, dat men in ftaat was elkander te verftaan, men plaatte zich, het ontbijt werd aangebragt, eu mijn Vader moest zijne gefchiedenis het eerte verhaaien. Hij deed zulks zo famenhangend, als Mientjes bijwezen hem dit flegts wilde toelalaten, en eindigde met de vraag: ,, nu, mijn „ goede Heer van Doelen, mag ik weten, aan welk „ gelukkig toeval ik het te danken heb, u zo „ onverwagt onder mijn dak te zien?" de heer van doelen. Zeer gaarne, mijn dierbaaren voedter zoon. Gij zult alles weten, ook hoe het met uwen ouden Vriend gegaan is federd den dag waar op gij mijne vreedzaame wooning verlaten hebt aan de golf van Napels, om keuken joilgen te worden onder een bende ftruikroovers. Ik wil u geenzins onzen angst, onze fmart, onze traanen wegens u af- fchilderen Mijn Vader zag naar Mientje en Mientjes oog bevestigde dit ik liet allerwe¬ gen de naauwkeurigfte navraagen naar u doen; de nieuwspapieren en weekbladen noemden door geheel het Napolitaanfche gebied uwen naam, befchreven uwe geftalte en kleeding; dm, helaas! alles was te vergeefs, wérifigé dagen daarna kwam de oude brave Sch-imns bij mij aan en eischte het mij aan vertrouwde pand te rug. Ik was H 2 al.  u6 De O Ivl K O O P I N G . alleen in ftaat hem met traanen te antwoorden f en ook de brief, waar in ik aan Mevrouw uwe Moeder uwe verwijdering meldde, werd met traanen bedaauwd. De eerlijke grijsaard had geen lust om zonder u te rug te keeren, en dus Weef hij op mijn verzoek bij mij met oogmerk om het overige zijner dagen onder de warme hemel ftreek van Itajk te eindigen. Dus leefden wij vier jaaren in eene ongeftoorde rust, en wij beide oude lieden gewenden ons zo zeer aan clkanderen, dat zelfs eene fcheiding van flegts zeer weinige uuren ons reeds finertelijk viel. De tuinbouw en het nemen van natuurkundige proeven maakten onze bezigheden uit: gij weet dat ik altoos een groot liefhebber van bet laatfte geweest ben, zo zelfs dat ik den fmaak hier voor in u heb over geplant. mijn vader. De Hemel geve dat het u hier mede beter vergaan zij dan mij. ([Hier vertoonde zich het beeld van den vermoorden Struisvogel zeer leevendig voor zijnen geest.) —<— de heer van doelen. 6 Er mislukken den geleerden zo veele proeven: dan de voermans zweep zit hun daarom juist niet altoos agter aan. Daar tegen verheugden wij ons als kinderen, wanneer wij, bij voorbeeld , eens eenige planten ge'èleclrifeerd hadden en de-  De O M K O O P I N G. 117 «n deze dan tieriger opfchoten dan de anderen. Wanneer wij ons des avonds moede en mat gearbeid hadden, en mijne Mientje ons dan met een vriendelijk gelaat een fchotel verfche melk voorzette, dan was dit voor ons een heerlijke maaltijd Mientje zag hier hij mijn Vader be- fchaamd aan, het oog van mijn Vader bevestigde dit, het gelaat van Schrimps tekende de herinnering van betere dagen en de Heer van Djeleu ging voord Helaas! waarom ontgaat ook zelfs de afgelegen vreedzaame hutte niet den greetigen blik van den belangzugtigen booswigt, die deze ganfche wereld geheel alleen voor zich gefchapen acht! Op zekeren morgen wandelde ik met mijn gezin en mijnen vriend Schrimps naar de ftad om het bloed van den Heiligen Januarius, wiens feest thans inviel, te zien vloeien. Dan, deze nieuwsgierigheid kostte mij mijne rust, mijn vermogen, mijne gade, en niets dan de eer van mijne dogter was ik in ftaat te redden. Reeds daags daar aan bemerkte ik verfcheiden maaien dat er eenige vreemde lieden rondom mijn huis zwierven, doch ik bekreunde mij daar over niet verder; korten tijd daar na' vonden zij Mientje aan de bron en ontdekten haar dingen, die haar onfchuldig hart met afgrijzen, en mij, die de wereld meer van nabij kende, met ontzetH 3 ting  1*8 De OMKOOPING. ring vervulden. Van dit tijdftip aan leefden wij nog afgezonderder dan te vooren en daar 'er dus eenige weken ongeftoord verliepen, ontwaakte de hoop wederom in mijne ziel, dat deze gantfche gebeuuenis ons niets dan enkel eenen Ichrik zoude kosten en alleen daar toe dienen moest om mij het genoeaelijke van het land leeven dubbeld te doen gevoelen. Doch maar al te ras rukte het lot mij uit dezen waan. Plotfeling werd ik voor het gericht geroepen en op mijne vraag, waarom dit gefcbiedde? ontving ik het antwoord: dat men mij van groote misdrijven befchuldjgd had. Met een zo vcin geweten als het mijne toondt men voor geene vierfchaar de allerminste vrees, het eerfte waar van men mij befchuldigt had belfond hier in, dat ik bij het feest van den Heiligen Januarius zoude gelagchen hebben. Dan, deze aanklagte was geheel valsch, want nimmer in mijn geheel leeven belachte ik eenige godsdienftige plegtigheden, hoe zonderling zij dan ook wezen mogten, naardien ik zeer wel weet, welk eene waarde hier aa;i door het gemeen gehegt wordt. Ik eischte dus dat mijn aanklaager zijne getuigen zoude ten voorfchijn brengen: dan , hoe groot was niet mijne verbaasdheid, toen men mij een der aanzienlijkfte en rijkfle lieden der ftad noemde, met bijvoeging, dat deze zich aanbood, om de wair- held  De OMKOOPING 119 heid van dit gezegden met piegtigen eede te flaa* yen. Men ging zelfs nog verder, en rekende het mij als een misdrijf toe, dat ik omtrend agttien jaaren geleden, door mijne bereidwilligheid, om 11, mijn voedfterling te doopen, een inbreuk op de wetten der kerken gemaakt had. Ik doorzag nu maar al te wel dit ganfche famenweeffel van boosheden, en zidderde dus voor het lot, het welk mij wagtte; onder de hand gaf men egter te verdaan, dat het nog in mijne ma^t ftotid, deze ganfche zaak te fmooren, wanneer ik naamelijk befluiten wilde, om mijnen aanklaager om te koopen. 5} Hoe» — riep mijn Vader, verbaasd, omkoopen! Zeidet gijj niet zo even dat uw vervolger een der aanzienlijkde en rijkde mannen van de geheete dad is? hoe konde deze dan verwagten, dat hij van iemand zoude omgekogt worden, die flegts een maatig beftaan heeft? — DE HEER VAN DOELEN. Mijn goede jongeling, gij neemt het woord omkoopen hier juist in den allergemeehden zin; het is niet altoos het geld alleen waar mede rr.èn iemand omkoopt. Vleierij, loffpraaken en een verachten k kruipen zijn fomtijds even zeer gefchikt, om iemand omtekoopen als dé fchoonde gerandde Decaden. Dan, ook dit begeerde men geenzins van mij, neen: ik moest \eel meer dan alles wat ik bezat en dan H 4 mijn  120 De 0MK00PING. mijn leeven zelfs te weten de eer van mijne dogter opofferen ! Hier zag mijn Vader Mientje verlegen aan: de wangen van deze gloeiden en zij floeg de oogen neder. DE HEER VAN DOELEN. Zodanig eene fchandelijke wijze van omkoopen was het, welke men van mij, die reeds met eeren grijs geworden was, thans vorderde. Alleen hier^ om liet deze aanzienlijke wellusteling zijae fpiönnen i rondom mijne eenzaame wooning, kruifen en alleen met dit oogmerk verdichtte hij deze niets betekenende befchuldigingen, en bood zich aan om eenen valfchen eed te zweren. Ik zag het verfchrikkelijke van mijnen toeftand zeer duidelijke in, had reden om ieder oogenblik te vreezen, dat men mij in hegtenis zoude nemen en wist zeer wel, dat mijn beklagenswaardig gezin, in dit geval, aan de willekeur van dezen vrouwen - fchender geheel zoude worden overgelaten. Wat bleef mij nu anders overig dan mijn toevlugt tot eene list te neemen? Ik toonde mij dus tot alles bereid, en verzogt flechts een uitftel van weinige dagen, ten einde ook mijne dogter voor te bereiden. Dit werd mij toegedaan, ik maakte daar van gebruik, ten einde het weinige dat ik bezat, met alles wat ik in ftaat was te redden onder begunftiging van den nagt op een fcbip te bezorgen, het  De OMKOOPING. lai pet welk zeil-ree lag; en weinige uuren voor het aanbreken van dien verfchrikkelijken morgen, die aan mijne dogter haare eer en derzelver ouderen het leeven kosten zou, verliet ik met alle de mijnen voor altoos mijne vreedzaame hut onder het rood pannen dak, begaf mij aan boord en frak met eenen gunltigen wind in zee. Wij hadden eene rnoeiehjke reis; mijne arme Gade leed reeds te vooren door zorgen en kwellingen z> veel, dat zij kort daar na op het fchip gevaarlijk ziek werd, en zes dagen daar aan i„ mijIjen arm den geest gaf. Negentien jaaren had ik eenen gelukkigen echt met haar doorgebragt. — Hier zweeg de Heer van Doelen eenige oogenblikken, en poogde zijne traanen in te houden, Mientje fnikte, de oude Schrimps zag voor zich neder en mijn Vader was ten uiterften aangedaan. „Gods-zegen moet beftendig op haar rusten" dus riep de laatfte uit, terwijl hij zijne handen ten hemel hief. „ Zij verftrekte mij tot eene Moeder en nimmer zal ik haare godvrugtige leeringe n vergeten!" de heer. van doelen. Dit getuigenis is mij van een oneindig hooger waarde dan het fchoonfte marmeren praal - graf immer wezen kon. Dan, dat wij deze doode laten rustenen de wonde niet verder openrijten, welke het onverbiddelijk noodlot mj heeft toegebiagt. H 5 Na-  isa D e O M KOOPING. Na eene reis van zeven we'-en, traden wii eindelijk op den Dvitföfoii */r-n-'. taftri lirtd. Nu hield ik raad niet den ouden S:hr':m t; wij telden ons gereed geld, cn dii hefto; d nu no^ uit ongeveer twee honderd diMUnf. Wij btfl KA Win ons naar Brtinïwijk te begeven, waar voortnaals een oude fchatrijke brcedcr van roijie Moeder woonde; dan, daar ik, me* mijne kleene hu: volkom-n te vrede, 'er nimmer aai! gedagt had, mij met zijne nalatenichap te verrijken, beken ik openhartig, dat ik zo onachtzaam geweest was , van federd tien jaaren geen enkelen regel aan hem te fchrijven. Ik weet dus ook tot heden toe niet, of hij leeft, dan dood is, en indien hij leeft, hoe hij zich als dan ten aanzien van eenen armen verftoten, voordvlugtigen bloedverwant gedragen zal. Thans heb ik mij derwaard op reis begeven; fielt de hoop mij hier te leur, als dan zet ik mij met het overige mijner ducaten in de een of andere kleene ftad neder. En dat die god, die de vervolgde on- fchuld fteeds befchermt, ook mijne voornemens zegenen zal dit doet mij reeds het gelukkig toeval hoopen, het welk mij thans u, mijnen dierbaaren voedlterling doet wedervinden. Terwijl ik door deze ftreken reisde, vernam ik bij toeval uwen doopnaam en geflachtnaam, en hier bij berstten mijne dogter en ik in een luidrugtig vreugde gefchrei uit. —— Hier werd Mientje tot aan haar oo-  De OMKOOPING. 123 ooren toe zo rood als vuur; de oogen van mijnen Vader fchitterden van vreugde, en de Heer van Doelen voer voord. Mijnen voedfterling zo nabij te zijn , zonder hem voor mijnen dood eenmaal nog te omarmen, .— dit konde ik niet van mijn hart verkrijgen. Ik ben dus gekomen om u aan mijnen boezem te drukken, en mij in uw geluk te verheugen.-. .j.q«i jjd 0?'4cj*-ïjfb-;i d ' Hier klemde mijn Vader hem op het vuurigst in zijne armen. —— „ Is dit uw voornemen! ja, dit kunt, dit moet gij doen! van u alleen hangt het af u den gelukkigflen van alle ftervelingen te maaken !" iaat vrij den ouden Oom te Brunswijk in zijn vet gaar ftoven, zo hij niet reeds lang vergaan is, m zie van het ontwerp van Schoolmeester te worden ganfchdijk af — voor het minst leest eerst dézen brief, dien ik juist aan u gefchreven had, toen uwe komst mij werd aangediend. Hier reikte hij hem het befchreven blad, het welk, gelijk mijne lezers reeds weten, een verzoek om het bezit van Mientje bevatte. Ik weet niet welk een teder inwendig gevoel aan Mientje den inhoud van dezen brief toefluisterde — zij vestigde haare zwarte oogen op den grond, en haare borst zwoegde zigtbaar onder dea floerfchen halsdoek. Mijn  J24 De OMKOOPING. Mijn Vader, die zich de bepaaling, welke de Heer van Doelen hem van het omkoopen gegeven had, thans nog zeer ligtelijk kon herinneren, waagde het dus ook, haar met zijne blikken om tekoopen, waar van 'er Beur, wel is waar , flegts weinige troffen, wijl haare zwarte oogen geftadig meer en meer het zeil (treken, doch deze weinige bleven egter niet zonder eenige uitwerking. Na dat de rechtfchapen prediker het papier doorlopen had, hief hij zijne oogen ten hemel: 'er zwom een traan in , en zijne ziel fcheen met god te fpreken. Hier op wendde hij zich naar zijne dogter en zeide op eenan plegtigen, aandoenlijken toon. „Mientje! deze jongeling „ was eens uw broeder, doch thans begeert hij uw ,, echtgenoot te worden, gij weet hoe ik denke , 99 van nw hart alleen hangt uwe keuze af — be„ geert gij tijd van beraad. ?" Mientje weende en reikte mijnen Vader haare hand. „ Nu dan — die god, wiens wegen ik in „ ftilte bewondere, fchenke u zijnen zegen! " Hier volgde een plegtig ftilzwijgen. Mijn Vader drukte Mientje aan zijn hart, de Heer van Doelen trad naar het venfter en droogde zijne traanen af, en de ouie braave Schrimps brak het eerst dit ftilzwijgen door eene gelukwenfching in optima firma. Thans  Di MKOOÖPING. 12$ Thans heerschte 'er een luidrugtig vreugde gefchal op den burgt Susfenhaijn, men maakte de noodige toebereidfelen tot dit huwelijks feest, mijn Vader fchreef aan den kleenen bultigen kleermaaker, en het duurde niet lang of meester Luchs trad al zingende de poort van het flot in; lachte dat hij zijnen buik moest vast houden en vereerde deze echtverbindenis met een gedicht. De berglieden juichten het jonge paar onder het gefchal van hunne Cijters een — veel geluk! — toe, en Ma. gister Schkndrian vervaardigde hun voor vijf Harti guldens een voortreffelijk Epithalamium. NASCHRIFT. Dus fchaakelen in des menfehen leeven de ver» fchillende gebeurtenisfen zich aan een, en dus hangt vaak geheel ons lot van eene kleenigheid af, welke ten uiterfte niets beduidend fcheen. Ware mijne Grootmoeder niet op eenen vuurfpuwende berg in het kinderbed bevallen, dan zou mijn Vader nimmer het geluk genoten hebben, van door eenen braaven geestelijken te worden opgevoed; had de overwinnaar der Perfen den Kever niet met al te ,veel drift vervolgt, dan zoude hij nimmer de moordenaar van een Struisvogel geworden zijn, en dus had hij zich voor het onweder ook niet in eene jagers hut behoeven te verfchuilen; had hij in de diep-  iaó" De OMKOOPING. diepte van bet bergwerk niet met den Kobold gefpot, dan ware hij nimmer door den honger gedwongen geweest om den Oceaan te bezingen; dus moest ook een Wolf de Spaanfche Schaa- en verfcheuren, en mijn Vader een gedicht met glas-lood fchrijven, ten einde uit zijne gevangenis ontflagen te worden, en gelegenheid te vinden, om op de blohartigheid van twee booswigteu zijn geluk te vestigen; de hel ftelde hem in het bezit van een riddermatig goed, de fchandelijkfte omkooplng in dat van mijne zwartoogige Moeder, en ware dit alles niet gefchied als dan zoude ik ook niet ter wereld zijn gekomen. De  De VROUWEN DER INDIAANEN A^N DEN OEVER VAN DEN ORONOOKO. D e volken, die den oever van dezen beroemden vloed bewoonen, welke bijkans onder de brandende middaglijn voordftroomt, kenden, voor de komst der Europeanen , noch kleeding noch iets dat naar een' regerings-vorm zweemde: vrij, onder de drukking der armoede, leefden zij grootendeels van de jagt, de visfcherij; en wilde vrugten. De akkerbouw was aldaar nog in zijn eenre kindsheid, wijl men 'er niets dan takken van boomen had om daar mede de aarde om te wroeten, en bijlen uit fcherpe fteenen vervaardigt tot het vellen va i boomen, wier asch of molm men gebruikte om de velden vrugtbaar te maaken. De Vrouwen aan de oeveren van den Oronoofto waren llavinnen, even gelijk zij dit allerwegen zijn, waar nog de onderdrukking der onbefchaafdheid heerscht. De wilde kent geen andere behoeften,, dan zijn wezen in ftand te houden en voord te planten  las De Vrouwen dér ten: hij is overtuigt dat alleen moed en geweld zijne achting verdienen, en dus hecrscht hij even als een dwingeland over de zwakke Vrouw. De beicherming, welke hij haar verleent, doet hij haar door de fmaadheden, waarmede hij haar bejegent en door eenen flaaffchen arbeid rijkelijk betaalen. De vuisten, welke alleen gewoon zijn met den boog of de riemen omtegaa-i, zouden zich door eene fpaade of fcholfel ontëerd achten. Dus denkt de' wilde van Kaap Hom tot aan nieuw Zeeland; doch nergens toond bij zich meer den dwingeland van zijne gade dan aan de oevers van den Onnooko. Van daar is het, dat ook die bloeiende ft eeken bijna* geheel ontbloot van menfehen zijn, en dat daar,' waar de natuur zich allerwegen eene Moeder toonde, geene vrouw eene moeder verkiest te zijn'.' Brengt zij eene dogter ter wereld, als dan dood zij die aanftonds na haare geboorte , en flegts zeer zelden verlangt de moederlijke tederheid de overhand over dit onroer.fchelijk gebruik: ja zelfs heeft de christelijke godsdienst dat niet gehéél en al kunnen uitroeien. De Jefuit Gumilla verhaalt ons, dat wanneer een' zijner nieuw bekeerden al mede haar kind vermoord had, hij haar dit mi.*dri,f met de ieevendigfïe verwen afmaalde, ten einde hier door berouw en leedwezen in haaren boezem op re wekken. )an,  INDIAANEN. 129 Dan, de jonge Indiant hoorde hem met de grootfle gelatenheid aan en zag hem met eenen blik in het aangezigt, zo als een rein geweten en de zuiverde onfchuld alleen ons kunnen vertoonen, en toen hij geëindigd had nam zij het woord. ,, Wilde de hemel! dus riep zij uit „ wilde de hemel! eerwaardige Vader, dat mijne Moeder, toen deze mij ter wareld bragt, flegts 5, liefde en medelijden genoeg voor haar kind ge„ voeld had om het zelve al die folteringen te „ onttrekken, welke mij thans pijnigen en mij tot ., aan het einde vau mijn leeven geftadig zullen grie„ ven; had zij toenmaals mij met eene weldaadige „ hand de herfens ingedrukt, als dan ware ik ge„ ftorven zonder dit te gevoelen." „ Eerwaardige Vader, gij kent geenzins alle de „ ellenden, welke de vrouw van een Indiaan ge„ ftadig lijdt. Met het eerste morgen rood ver„ laten wij reeds onze legerltede, welke met on„ ze traanen bevogtigt is, en treden uit onze „ fchaamele hut met een kind op ouzen rug „ en een ander aan de borst; onze mannen „ dragen boog en pijlen, wandelen ledig in ,, het rond, fchieten eenen vogel, of vangen eenen visch , terwijl wij intusfchen, in het ,, zweet van ons aanfchijn, den grond be,, bouwen, en niet zelden het onvrug baar zand, ,, met onze manen betproeiè'u. Dus wordt het II. deel II stuk. I )} avond  130 De VROUWEN der „ avond; en wij keeren, met maïs en worte„ len belaaden , welke ten avondmaal voor on„ ze mannen dienen moeten, naar onze woo„ ning. Zij komen insgelijks te huis, doch zonder iets dan het geene zij mede namen; als „ dan werpen zij zich in de opgefchudde biezen „ neder, praaten met hunne vrienden en roo3, ken tabak, terwijl wij intusfchen hout en water „ aandragen om hun een maal te bereiden. Dan „ eten zij en vallen in flaap; wij daar tegen waa,, ken het grootfle gedeelte van den nagt om maïs „ te maaien en chica (*) te maaken. En wat is dan het loon voor onze moeite en voor ons j, waaken. Zij drinken, worden dronken, fleepen ,, ons vervolgends met de hairen in het rond en tre. ,, den ons met voeten. „ Wilde de hemel! eerwaardige Vader, dat mijne Moeder mij flegts in de geboorte gefmoord hadde! het lijden, het welk ik u hier affchetfe, is grievend en egter heb ik u nog 5» geen- (*) De Chica is een geliefkoosde drank in deze ftreeken. De maïs wordt ten dien einde in liet water gelegd, en wanneer de zeFvi begint uit te lopen , er weder uitgeKOinen. Dan wordt die in de zon gedroogd, en eindelijs gemaalen. Dit meel doet men in eene groote kruik, giet 'er water op, en dus heeft hetzelve in drie dagen uitgegest. Deze drark is zeer fterk, doch woidt in zeven of agt dagen zuur. De fmaak daat van heeft zeer veel overeenkomst met dien van flegten appeldrank.  INDIAANEN. 13» „ geenzins het ergfle gezegd. Wel is waar dat „ het reeds hard genoeg is voor eene arme Indiane „ dat zij haaren man als een (lavin moet die„ nen, dat zij bij den arbeid op het veld ge„ ftadig zweet, en in haare hut beftenctig naar „ rust verlangt; dan, nog oneindig wreeder is t, het, dat zij, na dus een reeks van twintig jaa„ ren geleeden te hebben, zich eindelijk verfto,, ten ziet om aan eene jongere haar plaats in„ teruimen. Deze beheerscht ons dan als haare „ flavinnen; helaas! zij mishandelt onze kinderen! „ en wanneer wij een enkel oogenblik flegts dur„ ven morren, grijpt zij den naasten tak van „ een boom en .... ai mij, eerwaardige Vader! „ behaagde bet den hemel, dat mijne Moeder mij „ de herfenen had ingedrukt toen ik nog niet in „ ftaat ware te voelen, en te denken! " Hier berstte zij zo geweldig in fnikken uit, dat zij niet in ftaat was meer te zeggen. Zij boog zich vervolgends over het vermoordde kind, kustte het met eene onbefchrijfelijke tederheid erriep uit. „Indien dit kind, gelijk gij mij geleerd hebt, „ in waarheid eene onfterfelijke ziel bezit, voor„ zeker zal het dan eens in een beter leeven de „ weklaadige hand van zijne Moeder zegenen!". De Jefuit verdomde. I 2 ANE&  ANECDOTEN. A-hnanzur, een aanzienlijk en rijk Arabier, at, dronk, [peelde, en baadde zich in wellust. Eenmaal, terwijl de tijd verveeling hem folterde, en verdrietelijkheid en walging van alles hem aangrimden, viel hij op het grillig denkbeeld de graven zijner voorouderen te bezoeken. Hij daalde des naar beneden, en wandelde te midden van het vermolmd gebeente, geenzins in de ernflige gepeinzen verzonken dat ook hij 'eenmaal zijn ftof met dat dezer Vaderen vermengen zoude, maar alleen met dit denkbeeld vervuld, het welk eenen wellusteling zo naturelijk eigen is, dat hier eene aange- naame koelte heerschte en dat deze plaats zeer gefchikt was voor de fpijs verteering. Dan plotfeling trok een flegts nog half leesbaar opfchrift de opmerkzaamheid van Almanzur tot zich „ in dit graf" dus luidde het zei-  ANECDOTEN. j33 zelve „ ligt een veel grooter fcbat verborgen dan Croefus ooit bezeten heeft" Aman- zur, wiens rijkdommen reeds aanmerkelijk? verminderd waren, deed nu, vervuld van het ftreelends verlangen het graf oogenbliklijk openen, en vond U een hand vol ftof, waar onder een marmeren tafeltje lag, op het welke deze woorden gebeiteld waren: Alvoorens gij, verblinde fterveling, dit graf met eene roekelooze hand ontheiligdct, heerschte hier eene ongefloorde rust een fchat, dien Croefus zelve nooit bezeten heeft. • Een Perfifche Schach kwam eenmaal op den inval, om zijne ftaaten tn-cognito te doorreizen; op eenen heften zomer dag vond hij in de fchaduw van eenen boom eenen jongen herder zitten, die op zijn fluit blies; deszelfs voorkomen beviel den beheerfcher van Ispahan, hij liet zich in een gefprek met denzelven in, en vond in dezen zo veel gezond menfehen verfland, en zulk een oordeel, hoe wel dit alles niet zeer befchaafd was dat hij het befluit op- ham den jongen herder met zich naar het hof 1 3 te  134 ANECDOTEN. te nemen en te beproeven, wat de opvoeding uit dusdanig eene aanlaage vormen kon. Abdallah — dit was de naam des jongelings, volgde niet zonder weerzin, beantwoordde wel is waar volkomen aan de verwagting van zijnen Vorst, werd van dezen als eenen Vader bemind, en van geheel het hof benijd; dan, menig maaien wenschte hij zich egter in de vreedzaame hutte der rust te rug, en befchouwde, al zugtende, het eenvouwig herderlijk gewaad, het welk hij met den purperen Kaftan en den van edelen gefteenten blikfemenden tulband had moeten verruilen. De Schach voerde zijnen lieveling van den eenen trap der eere tot den anderen, en ftelde hem eindelijk tot den bewaarer der rijks kleinodiën: te vergeefs liet de nijd haare tanden zien, te vergeefs (loop de lasterzugt af kruipende naar den troon. Abdallah de deugdzaame Abdallah befpotte de wangunst, deszelfs Vorst kende veel te wel de waarde van zijn hart. Dan, eindelijk ftierf deze rechtvaardige rijks gebieder en liet eenen zoon van twintig jaaren na, wiens oor voor de vleijerij geopend, en wiens hart gevolgelijk voor het bederf zeer vatbaar was. En nu hief de lasterzugt, uit het flijfc van den nijd haar vergiftigd hoofd naar boven: zij fiste luid uit: „ Abdallah heeft zich op koste van de kroon „ ver-  ANECDOTEN. 135 ,, verrijkt; hij heeft den fchat, dien u Vader hem toevertrouwde, den zijnen gemaakt, ja ook de rijks „ kleinodiën vrdeeld, en zelfs is er in zijn huis ,, een verborgen gewelf met drie floten, waar „ hij zo menig maaien, geheel alleen, verfchei5, den uuren doorbrengt en de geftolen rijkdom' men 0vertelei" De ligt geloovige jongen Vorst flelde vertrouwen in het gezegde van zijne hovelingen: op zekeren morgen, wanneer dezen dit het minst ver'wagt- te, verraschte hij Abdallah „ Geef mij den „ fleutel van het verborgen gewelf, het welk zich „ aan her einde van deze gaanderij bevindt, voerj, de hij hem op eenen gebiedenden toon te ., gemoet waar gij zo menig maaien en „ zo lang verwijlt, en waar de voet van nie„ mand uwer vrienden tot nog foe rusten mogt" - Abdallah doorzag aanftonds dit Tarnen weeffel der boosheid, mee eenen lach befchouwde hij zijnen aanklaager, en overreikte den fleutel aan den Schah, Het gewe'f we.rd dus geopend, en het geen men in het zelve vond was een ftaf, een herders tas, en een fluit, „ Zie hier, mijn Vorst, de kentekens van mijnen voormaaligen ftaat. Deze heb ik hier bewaard en menigmaalen bezogt, ten einde mij aan die fliüe genoegens van het land te herinneren, die ik voormaals, te midden der mijnen, genoot. Neem alles  i3Ó ANECDOTEN. ]es vrij te rug het geen uw Vader mij gefchonken heeft, maar laat mij alleen mijn herders ftaf!" — De jonge Vorst, hier door ten uitcrften aangedaan, wierp nu een ontevreden blik op zijne hovelingen, omarmde Abdallah en wilde hem tor. den eersten rijks-ftand verheffen; dan, Abdallah wierp den purperen Kaftan weg, greep vervolgends den ftaf, en herders-tas, en fnelde naar zijne voorige hut. EINDE VAN HET TWEEDE EN LAATSTE DEEL,