01 2427 9936 UB AMSTERDAM  VILLAUME OVER HET KWAAD. L   BRIEVEN OVEH HÉT K W A A D.   BRIEVEN OVER DEN OIRSPRONG en de OOGMERKEN VAN HET KWAAD, Naar het Hoogduitsch van den Heer VILLAUME, Hoogleeraar te Berlin. EERSTE DEEL. UTRECHT en AMSTELDAM, Bij G. T. van PADDENBURG, en ZOON, M. SCHALEKAMP, en de Wed. J. DOLL. 1789.   INHOUD van het EERSTE DEEL. L BRIEF. Inleiding over het oogmerk dezer Blieven. blad?, i Befchouwing van het gewigt des Onderwerps, en van den troost, welken een regtinatig hezef van 3 - het kwaad verfchaffen moet, II. BRIEF. .Verklaaring van het kwaad. 7 Valsch denkbeeld van het zelve uit Weeklijkheid 8 — Kortzichtigheid 9 >— Aanmatiging ld Valsch denkbeeld van het zedelijk Kwaad 13 Onderfcheiding van Natuurlijk en Zedelijk , Stellig en Ontkennend 0/ Vergelijkend^ Kwaad 14 * 3 IH. BRIEF,  I N H OUD. bladz, Hf. BRIEF. Waardeering van het kwaad. Over het Ontkennend Kwaad 16 Ligchaamlijke Gebreken 17 Middelen daar tegen ao Armoede 21 Staat van Weduwen en Weezen 27 Zwakheid van Geest 29 -.. BRIEF. Waardeering van het Stellig kwaad. Ziekten. 32 Kommer, Verdriet, Frees, Droefheid wegens eenig verlies ' 33 De Dood 35 Vajiche Verfchrikking van het kwaad. Ziekten — Aanmerklijke Plaagen 38 Gewenning onzer Zintuigen 42 Geschiedkundig bewijs. 44 V. BRIEF. Oirfprong van het kwaad. Bekende ftellingen omtrend dit Stuk 47 De Leer wegens hooger Booze Wezens 48 Gevoelen van leibnitz 55 VI. BRIEF. Nieuwe Befchouwende Proeve over den oirfprong van het Kwaad 59 VII. BRIEF. liet Goede is de bron van 't Kwaad. Foor afgaande Aanmerkingen 70 Kwaad uit de weldadige krachten der Natuur 74 VIII. BRIEF.  INHOUD. bladz. VIII. BRIEF. {Vervolg) Kwaad uit de weldadi¬ ge krachtender Dieren. 77. — Menfchen 79 Ligchaams - fierkte. 80 Vlugheid 84 Schoonheid 87 Grootte 90 IX. BRIEF. (Vervolg) Krachten des Verflands 92 Konflen en Wetenfchappen 101 Dichtkonst en Schoone Wet e?ifchappen 106 X. BRIEF. (Vervolg Aandoeningen , Driften, Neigingen en Hartstogten 110 Zwakheid 115 Gevoeligheid of Aandoenlijkheid 121 XI. BRIEF. (Vervolg) Over het Gevoel en de Hartstogten in V bijzonder. Eigenliefde 142 Medegevoel 144 Liefde 153 XII. BRIEF. (Vervolg) Afkeer van het Kwaad 157 Gevoel van het Goede 159 Godsdienst 161 XE!. BRIEF. (Vervolg en Slot) Kwaad uit de Maatfcbappij. 176 Korte herhaaling van V geen over het Goede, als de bron des Kwaads, gezegd is 186 * 4 XIV. BRIEF.  INHOUD. bladz. XIV. BRIEF. Alle Kwaad komt uit het Goede voort. Van het Ontkennend Kwaad 190 Misgewas 199 Zwakheid der Kindsheid, en derzelver langduurigheid 202 XV. BRIEF. Van het Stellig Kwaad in de Na¬ tuur. Brand 214 Vuurfpuwende Bergen 215 Aardbeevingen, Verzakkingen der Aarde, Overfiroomingen, Stormen, Koude en Hagelbuien 217 Krankheden 219 Befmetlijke Ziekten 233 Vroegtijdige Dood. 235 XVI. BRIEF. Over de Schandelijke Dieren. 238 XVIT. BRIEF. de Krankheden der Ziel. Gebrek aan Ver/land 254 Gebrek aan Driften 256 Gebrek aan Krachten 257 Blooheid 259 Mijmering 260 Gemelijkheid —— Agterdocht o.6l Zelfsverveeling 262 XVIII. BRIEF,  INHOUD. bladz. XVIII. BRIEF. Over de Schandelijke Driften en Hartstogten. Oirfpronglijke Driften 265 Eigenliefde 266 Eigenbaat 279 XIX. BRIEF. (Vervolg) Wreedheid 282 Boosheid en Kwaadwilligheid 287 XX. BRÏEF. (Vervolg) Vermetelheid 3ot Navolging 304 Verleiding 305 Praatzucht 306 XXI. BRIEF. (Vervolg en Slot) Misdaaden 311 Onkuischheid 314 Kinder m oord 318 XXII. BRIEF. Om- fe* verfchillend Kwaad in de Maatfchappij. Armoede 320 Dwinglandij en Onderdruk- 327 £///§• Oor% 33I XXIH. BRIEF. Om- de Zedelijke Gebreken der Kinderen. Vergetelheid en Losheid 333 Opvliegendheid 337 Eigenzinnigheid 338 Moedwil 344 XXIV. BRIEF.  INHOUD. XXIV. BRIEF. Korte herhaaling van V geen nopens den Oirfprong van het Kwaad beweezen is, 354 Tegenwerping 360 Het is gemaklijker, goed, dan kwaad te doen 361 'JSr gefchiedt ontelbaar meer goed, dan kwaad 363 Gevolgtrekkingen 364 Beantwoording der Tegenwerping 366 Nuttigheid dezer Leer, 371 BRIEVEN  BRIEVEN over den OIRSPRONG en de OOGMERKEN | van het KWAAD. L BRIEF. Inleiding over het oogmerk dezer Brieven. —« Befchouwing van het gewigt des onderwerp t en van den Troost, welken een r egt matig bezefvan het kwaad verfchaffen moeu Mijn Heer! Gy vordert van mij, dat ik Ü mijne gedagten over het kwaad mededeele. Gij beweert, en wel te regt, dat in de Wijsgeerte en Godgeleerdheid naauwlijks eene gewigtiger ftorre voor handen is. Zonder een voldoend begrip daarvan, is een waar, leevendig geloef in God onmogelijk; terwijl men geheel onzeker, wat men Van Gods wü of magt, A yao  (O vnn zijne alwetendheid en wijsheid zal aannemen; —< geheel onkundig is, of men op eenen Albefluurder vertrouwen, en in hoe verre dit vertrouwen gelden kan. Het geloof echter in een Opperwezen is de flerkfie teugel der hartstogten en driften, de veiligfle borstweering tegen de verzoekingen. Het vertrouwen op God is de krachtigste troost voor den rampfpoedigen. Bij het volle bezef' van 't gewigt dezes onderwerps, kon het niet anders zijn, of Wijsgeeren en Godgeleerden hebben dit Huk onder handen genomen , en hoe vecle zo genoemde verklaaringen hebben nogthans niet gediend tot verwarring, in plaatfe van overtuiging? Het is niet te veel gezegd, wanneer men beweert, dat men, tot op Leibnitz, dwaaling en ongerijmdheid geleerd heeft. Dikwijls was men nabij de oplosfing , en men zag ze niet. En die zelfde Wijsgeer, wiens naam onfterflijk is, hoe onverftaanbaar is hij niet in verfcheide opzigten? Hoe dikwijls laat Hij zelf zich de handen binden door Godgeleerde Hellingen, door welken hij langs allcrleie uitvluchten poogt heen te worflelen? — De Wijsgeer verbindt zich aan geene Hellingen, dan welken ccne gezonde redeneering hem op goede gronden heeft doen aannemen. Zijn doel is waarheid. Zijn Schepper vordert van hem , dat hij ze zal opfpooren. Lcevendig gevoel ik-de moeilijkheid,, welke aan den taak verknocht is, dien Gij mij oplegt; uwe begeerte te voldoen, eischt onze vriendfehap; —• U uit eenen doolhof van verwarringen te redden, zal voor mij , indien ik mijn oogmerk bereiken mag, het grootste geluk van mijn leeven zijn. Wel-  C 3) Welaan! ik zal eene nieuwe Theodicee ("*) beproeven; maar hoe! Behoeft God voor de menfchen geregtvaardigd te worden? Neen- dit denkbeeld is vermetel Ik begeer geene Theodicee; ik heb 'er geene nodig, daar ik in een God geloof Zouden wij van den Schepper niet vertrouwen, dat alle Zijne inrichtingen wijs en goed zijn, fchoon wij dezelven niet kunnen bevatten ? Schoon ik ' omtrend Zijne fchikkingen geheel onkundig was, zou ik echter vast gelooven, dat God, die de hemel-ligchamen fchiep, en in hunne loopbaanen bewaart — Hij, die zaaddragende gewasfen voordbragt — Hij, die 'mijn ligchaaoi zo kunstig Vormde - Hij, die mij bezielde en met verfland begaafde - gewislijk alle zijne werken veel wijzer zal gemaakt hebben, dan ik immer bevroeden kan. Hoe is het mogelijk , eenen God te geloven, en nogthans zijne werken te bedillen, en te klaagen over de verordeningen Zijner Voorzienigheid? . Wanneer ik derhalven het onderzoek van het kwaad in de waereld onderneme, gefchiedt zulks geenszins met oogmerk, om God te regtvaardigen; — neen — dit behoeft Hij niet. Ik zal niet onderzoeken , of God in de daad goed en wijs gehandeld heeft; dit is eene zaak, die zonder het getuigenis van mij, ja van allé menfchen befiischt is. Mijne bedoeling is de bevestiging van mijn en mijner broederen geloof, onze algemeene onderrichting, en onzer aller troost. Ik zeg, onze troost. Het is niet altijd nodi% een kwaad weg te nemen , om den lijdenden te troosten. (•) Dus noemt de groote Lbibnitz zijn werk, waarin hij over den oirfprong des kwaads gehandeld heeft. Het woord zeive beteekent Regtvaardiging va» God. A 2  teti. Elk onheil wordt veel bitterer door de wijze, op welke het gedragen wordt, dan door deszelfs eigen zwaarte; en de wijze van, het te verdragen hangt af van de verbeeldingen, die men zich van het kwaad en deszelfs bronnen vormt. ; » Een ftcek met een lancet is natuurlijk veel fmartlijker, dan een flag; en eene onregtvaardige befchuldiging veroorzaakt in het geheel geene ligchaamlijke aandoening. De mensch lijdt echter veel minder van den fteek eens lancets, dan van een flag, of van eene onregtvaardige befchuldiging ; en onder bcfchaafde volken zal immers niemand gevonden worden , die niet liever eene heelkonstige bewerking ondergaan , dan een flag of eene fchending zijner eer acfl dulden. Waarom? Om dat \ hij eene infnijding van den Heelmeester als eene heilzanme fmart befchouwt, die hem alleenlijk wordt toegebragt met oogmerk, om zijne wonden te genezen; terwijl Hij de laatfen niet anders kan aanmerken, dan als eene moedwillige befeedigtng, als verachting en als vijandfebap. Wanneer iemand, die grooten haast heeft, mij in den donkeren nacht geweldig tegen de borst óf in het aangezicht ftoot, ja zelfs geheel om ver loopt, om dat hij mij niet ziet, grieft het mij niet , Ichoön het mij fmart veroorzaakt; wijl het een bloot toeval, een ongeluk is, en ik het dus niet kan befchoüwen als een uitwerkzel van zijnen haat of van zijne verachting. Zou ik niet ieder kind, welk eenig verlies geleeden heeft , aanftonds kunnen te vrede ftellen, wanneer ik tegen hetzelve zeide: uw vader heeft dat gedaan? Nog kort te voren was het toornig, beklaagde zijn Verlies , en léhold op 'den dader. Thans is het ftil en wel te vrede. Het gevoelde dus te voren het kwaad  (5) kwaad geweldig; nu is het zo ongelukkig niet; ent évenwei blijft het kwaad in zijnen aart nog fteeds het zelfde. Alleenlijk is zijne verbeelding, en, door dezelve , zijne wijze van het onheil te verdragen, veranderd. Te voren had het de bijkomende denkbeelden van onregtvaardigheid , gewelddadigheid , boosheid, en vijandigheid des daders; het befchouwde zich als tef onregt lijdende. Maar, toen ik het kind te kennen gaf, dat zijn vader het gedaan had , zijn alle die bijkomende denkbeelden verdweenen. Het is van de. liefde zijns vaders verzekerd, en kent deszelfs regten; het geen deze weder tot zich genomen heeft, was het zijne. Vindt de mensch, de Christen, in zijne grootste rampen en droefheden niet altijd zijnen troost, wanneer men hem te binnen brengt , dat God het gedaan heeft, en hij in ftaat is , zich met deze gedagte bezig te houden? Zegt hij niet: de Heer heeft het genomen; de naam des Heeren zij geloofd! Van waar komt dat? Hij herinnert zich de liefde van God, en Verwacht van hem troost, en vergoeding. Het is derhalven den mensch ter zijner bevredï-, ging niet onverfchillig, uit welken bron zijn onheil voordvloeit, en welke verbeelding hij 'er zich van maakt. Het is hem niet om 't even, of zijn lijden de uitwerking van eene onvermijdelijke noodzaaklijkheid, van een blind toeval, of van de wil-, lekeur van een vijandig wezen , of van eene vaderlijke befchikking van zijnen weldoenden Schepper is. Welaan, ik zal dan een aanvang maaken, om.de ge= wigtige vraag van het kwaad te onderzoeken. Wat kan ik doen, dat voor U, voor mijne overige natuurAj.  ( 6 ) genoten nuttiger is? Kwaad in de waereld kan ik niet beletten, noch wegnemen. En echter zou ik gaarne de menfchen willen vertroosten, en hun lot draaglijker maken. In dit opzigt alleen kan ik op hunne verbeeldingen werken. Ik hoop, tot Uwe en hunne bevrediging veel toe te brengen, wanneer ik kan aantoonen, dat het kwaad een gevolg is van de weldaden des Scheppers. En gelukt mij mijn voornemen, gelijk ik hoop; kan ik bewijzen, dat het kwaad ééne der weldadigste inrichtingen van God, en de bron van onze grootheid, van ons geluk is; dan, hoop ik, zal ik menig mensch zijne fmarten verzagten, en hem, ondanks zijn Jijden, zijne rust wedergeven. EL BRIEF.  H. BRIEF» Verklaar'mg van het kwaad — Valsch denkbeeld van het zelve, uit Wteklijkheid — Uit Kortzichtigheid ►— Uit Aanmatiging. — Valsch denkbeeld van ' het i zedelijk kwaad. — Onderfcheiding van Natuurlijk en Zedelijk — Stellig en Ontkennend (of Vergelij» kend) kwaad. Mijn Heer! "Wat is kwaad? — Wij zijn gewoon, alles, wat ons onaangenaam is, met dezen naam te beftempelen. Maar, volgens deze verklaaring en volgens onze klagten zou de menigte des kwaads in de wacreld onuitfprcjklijk groot wezen! Wanneer en waarover klaagt de mensch niet? Vooreerst, is hij zeer weeldijk en gemaklijk, zo dat veel goeds, ja het nodige zelf, hem onaangenaame gewaarwordingen veroorzaakt. Dus klaagt hij in den zomer' wegens hitte, in den winter wegens koude, en in de beide andere jaargetijden over regen en ongeftadig wecder. A 4 Maas  (8) „ Maar dit alles doet hem evenwel aan! " Ja zekerj maar, indien hij zich niet te zeer gekoefterd had, zou hij-zo weeklijk niet zijn, en deze kleenigheden zonder hinder dragen. Gaven wij aan de leeringen der natuur gehoor; vertrouwden wij genoeg op haar, om haar niet bij aanhoudendheid tegen te werken , zij zou ons tegen deze geringe ongemaklijkheden genoegzaam verfterken, ja, wij zouden dezelven niet eens gevoelen. De GroenJanders lijden weinig ongemak van de ftrenge koude hunner luchtftreek. De Arabiërs en Negers braveeren de brandende hitte hunner zonne en zandwoeftijnen. Wij hebben onze Wèeklijkheld, die ons zo moeilijk en lastig is, ons zo menig genot bitter, zo dikwijls ongelukkig maakt, alleen aan ons zeiven, aan onze ouders en opvoeders dank te weten! De natuur heeft ons zo hard en ftreng niet behandeld. Maar de opvoeding, welke, bijkans in alle opzigten, de natuur wederfpreekt, maakt alle hare weldadige fchikkingen tot bronwellen van onheil. Men koeftere flechts de kinderen .niet, en zij zullen niet het tiende gedeelte van hun lijden gevoelen. Ik zal .niets zeggen van de Wildendezen zijn verre van ons; wij zien hen niet; hun voorbeeld kan ons niet tot naarvolging aanfpooren; wij kunnen de berigten, die wij van hun hebben, in twijfel trekken. Maar den landman, den ambagtsman hebben wij voor onze oogciï; wij 2.en zijne kracht, zijne fterkte, en zijne gezondheid. Waarom geven wij onzen kinderen niet dezelfde opvoeding? Wij zouden gaarne zien, dat zij de 'voorregten dezer luiden genoten — doch dezen zijn niet anders te bekomen, dan voor den den  (9) prijs, waar voor hij ze verkrijgt, naamelijk, door eene harde, matige, vrije, en arbeidzame opvoeding. Multa föiït', fecttque fuer, fudavit et aljit. ,, Hij heeft in zijne kindfche jaaren veel gedaan en geleeden, hij heeft hitte en koude uitge„ ftaan". — Op deze wijze alleen kan men fterke mannen vormen. Ten tweeden, zijn wij zeer Kortzichtige wii houden eiken fchijn des kwaads voor een waar kwaad, om dat wij niet verder zien. Elke gebeurtenis, welker uitflag voor ons verborgen is, maakt ons bevreesd; cn, om dat wij geene uitkomst zien, gelooven wij, dat er geene is. Wij zien eene menigte kwaad in de waereld, om dat wij niet wel zien. Aanftonds heffen wij onze klagten aan, en wij kermen over het geen ons onbekend is. Dus hoort men in elk voorjaaar de menfchen vreezen, en voor den aanftaanden oogst bekommerd zijn. Is het regenachtig: dan roept men, „ Wat zal 'er van worden ? Het zaad verrot in de aarde, de vloeden zullen buiten hunne oevers treden, weiden en velden overfiroomen! " Is het daartegen droog: dan fchreeuwt men: „ Alles zal verdorren, niets kan groeijen! " Hebben wij vroeg fchoon weeder: dan zegt men: „ Alles zal uitlopen, dan zullen wij weder koude krijgen, en alles moet bederven! " Duurt de winter een weinig lang: dan is het: ,, Niets kan voordkomen!" En zo gaat het altijd. Te vergeefsch leert ons de geduurige ondervinding het ijdele van onze klagten. en bekommeringen; ——. wij geven er geen acht op. A s Ge-  C'io ) Gelijk de mensch over cod klaagt, even eens klaagt hij ook over de menfchen. Nauwlijks is 'er eene burgerlijke inrichting, eene ftaatswet, waarover men geene luide klagten heeft aangeheven. Belastingen , burgerwetten en bevelen, waarin de veiligheid der Had en des burgers gelegen is, de wederzijdfche pligten, alles geeft aanleiding tot misnoegdheid , om dat fchier elk in iedere inrichting alleen dat lastige gevoelt, welk 'er voor hem in gelegen is, zonder het nut in te zien, dat 'er voor hem uit ontftaat, Dit is gemaklijkheid en kortzichtigheid. Doch de mensch is nog op eene andere wijze beperkt; hij ziet, naamelijk, de dingen zelden in hunne gcbcele grootte, in alle hunne deelen én betrekkingen. Altijd Hechts dat ftuk, dat punt, welk. hem op dit oogcnblik voor oogen ligt, en juist nu eene onmiddellijke betrekking op hem heeft. Dus klaagt de tuinman en de akkerman over den Herken groei dèr wilde gewasfen, die hij onkruid noemt, zonder te bedenken, dat de lierke groei dezer kruiden op de weilanden de grpotftc weldaad voor hem is; hij bedenkt niet. dat deze gewasfen, wanneer zij, zonder eenige bearbeiding, op den fle'gten grond der weiden genoegzaam voortplanten, op den goeden akker-en tuin-grond noodwendig veel fterker moeten groéijèn. Ten derden, wij zijn zeer genegen, om een Genot als een liegt te befchouwen, en om die reden aanllonds gereed tot klaagen, wanneer het ons geweigerd, of Hechts vertraagd word. Men hoorc eens het geroep, wanneer bij geval een voordbrengzel onzer velden of tuinen mislukt; wanneer wij in onze middelen van beflaan eene vermindering' lijden, hoe gering zij ook mag wezen! Ontbreekt het ons dan mjsfehien aan nooddruft? Neen, wij hebben nog rijk-  ( n ) rijklijk onze behoefte, wij hebben overvloed, wij kunnen overhouden; maar zekerlijk niet zo veel, als te voren; wij misfen iets. Ik zal van de veldvruchten niet fpreken, wijl dezen eene voornaame behoefte zijn, en de menfchen zich daarover zeer ligt bekommeren. Ook ga ik de klagten der akker- en tuin-luiden, die zwaare belastingen, of hooge pagt moeten betaalen, met ftilzwijgcn voorbij. Maar, wat zal men zeggen van de klagten der zulken, die, zonder land en lasten, echter even zeer het misgewas van eenig ooft bejammeren? Is dit dan een noodzaaklijk lecvensmiddel ? Zullen wij zonder hetzelve honger lijden ? — „ Neen, maar wij ontbecren een vergenoegen!" — Ei, Mannen Zullen klaagen, dat zij een vergenoegen moeten misfen! En welk regt hebt gij er op? '— „ Wij genieten het ,, anders alle jaaren!" Dus zijn de gefchenken deinatuur een pligt, dien zij zich oplegt, en uw genot wordt een regt! De mensch kan zich alleenlijk ten aanzien der nooddruft een regt aanmatigen, en zijne klagte is niet anders regtmatig, dan wanneer dezelve het gebrek aan het noodzaaklijke betreft, om dat hij als dan in de daad moet lijden. Maar hoe dikwijls treft hem dit kwaad ? Al het overtollige, al wat ficchts tot vergenoegen dient, kan men', naar billijkheid, enkel als een vrij gefchenk der natuur befchouwen, op het welk wij in 't geheel geen gegrond regt hebben, noch ooit, door het bezit, kunnen verkrijgen; een gefchenk, welk zij ons kan onttrekken , zonder dat wij réden hebben, om te klaagen. Wij, bij voorbeeld, kunnen, in ons land (*), geene foort van ooft als onzen elgen- (*} [Nederduicschland.]  C 12 ) eigendom aanmerken; de natuur heeft 'er ons geen gefchonken. En echter genieten wij hetzelve alle jaaren; want gemeenlijk mislukt alleen het eene of het andere, en dat nog maar ten deele; terwijl 't geen hier of daar mislukt, gemeenlijk in overvloed flaagt bij onze nabuuren. Doch wij willen geen ooft, maar juist dat ooft hebben, welk mislukt is; wij willen het niet van onze nabuuren hebben, die ons hunnen overvloed brengen. Het moet in onze eigen tuinen wasfen ; wij moeten het bij de hand hebben; anders zijn wij te onvreden. Die te voren eene aanzienlijke inkomfte gehad heeft, en 'er nu iets van mist, klaagt insgelijks bitter. Hij behoeft zich niets te onthouden, hij houdt nog wel iets over ; maar dat baat niet ; hij Verliest, en dit is genoeg. Kleene kinderen begeeren de beet, welke hun Broertje oogenbliklijk naar den mond brengt; het groote fiuk, dat hij voor hun daar van afgebroken heeft, weigeren zij; maar begeeren juist het eerfte. Even eens handelen wij. Wij begeeren niet, in het algemeen iets goeds te genieten, maar juist dit of dar, welk wij ontbeeren. Wij zijn reeds in het bezit van menig heerlijk goed; maar "dit is niet^ het geen ons behaagt. Het andere moest het zijn. En als wij het verkrijgen, i's het niet meer, dat wij begeeren. Nu is het wat. nieuws; en dan klaagen wij, dat wij onze wenfchen niet bereiken. Geen wonder; wij wenfchen immers altijd het geen 'er niet is. Men kan zich derhalven bij de bereekem'ng van het kwaad niet geheel en al op de klagten der men. fchen verlaten. Het is alles geen kwaad, wat daar-' voor gehouden wordt. Uit  Uit alle deze gronden is dan ook zeer ligt af te nemen , dat men in het algemeen veel te ftreng oordeelt over de dwaalingen en misflagen der menfchen. Al het geen , waar door wij lijden , komt , ons voor als onregtvaardig, boosaartig, en fchreeuwende tot den hemel. Wij weten zelden, de oorzaak vart eene bel'eediging of bedriegerij, die ons betreft , nauwkeurig te toetzen. Wij oordeelen daar over volgens den onmatigen indruk, dien ons nadeel, eene te leur . gefielde verwachting , of de verrasfchingop ons maaken. Door dit alles geweldig aangedaan, gelooven wij, dat men ons voorbedagtelijk heeft willen beleedigen. Van daar , dat alles voor boosaartig gehouden wordt (*). Hierbij komen nog veele andere oorzaken , waar om het zedelijk kwaad verkeerd beoordeeld wordt. Hiertoe behoort voornaamlijk de vroomheid, welke iederen misilag als zondig en tegen den godsdienst ftrijdende verfoeit. Huigchelarij en fchijnheiligheid trekken de geftrengheid nog verder. De leer van de gen Men heeft het gedrag der menfchen altijd meer naar deszelfs gevolgen , dan naar deszelfs eigenlijke oogmerken beoordeeld. En dit is zeer natuurlijk; want wij hebben het nadeel voor oogen, maar de beweegoorzaaken niet; het nadeel raakt ons, maar de drijfveeren zijn ons onverfchillig. Daaruit nu ontHaat het vermoeden, dat de mqnsch al het kwaad, dat hij doet, wil doen. Dooh dit is in verre de meeste gevallen verkeerd. Onder duizend misdagen is 'er misfchien niet één met oogmerk begaan. Onkunde, onbezonnenheid, overrompeling der driften en ham. togten , onvermogen om goed te doen , behoefte en vrees zijn de bronnen van de meeste misdagen en dwaalingen. Meestendeel» heeft de mensch berouw van zijnen misdag, na dat hij denzelvenbegaan heeft ; een bewijs, dat hij het kwaad niet bemint; dat hij het dikwijls onwillens doet, Vs. ztl bier na gelegenheid hebben, 9S) daar VU te fpreSea»  C H ) verleidingen des duivels, van de erfzonde, en van de natuurlijke verdorvenheid des menfchen heeft een algemeen hard en te beflisfchend vonnis over onze zwakheden en feilen uitgefproken. Maar, „waartoe alle deze bepaalingen ? Want, waar „ of ingebeeld, het kwaad is altijd kwaad, daar ons „ geluk toch altijd van ons gevoel af hanst." - Gewis, ten aanzien van het lijden, is zulks volkomen hetzelfde; de ingebeeldde zieke is even zo ellendig, als de eigenlijke kranke. Maar met opzigt tot de genezing is het geheel anders. In fchijnbare kwaaien behoef ik Hechts de verbeelding te regt te brengen; doch in wezenlijke kwaaien moet ik de dingen veranderen — en hoe moeilijk ook meestendeels het eerde .zijn moge,zo is het echter veel gemakiijker, dan het laatfte. Uit dezen grond alleen heb ik de pen in handen genomen. Het waare kwaad is alleen dat, welk in de daad benadeelt, fmart veroorzaakt, en den mensch buiten Haat fielt, om zijn beroep waar te nemen. Al, wat hem tot dwaasheden vervoert, zijne waare volmaaktheid belet, of vermindert, is Kwaad. Het eerfte is het natuurlijk, 't laatfte het zedelijk kwaad. Gebrek aan voedzel, verminking, ziekte, en al wat dezelven kan veroorzaken, als oorlog, brand, overftrooming, aardbeeving, droogte, allerleie rampen en ongelukken zijn derhalven natuurlijk kwaad. De zwakheden van het verftand', bepaaldheid , onkunde, dwaalingen en vooroordeelen; gebrek aan vertekende driften, of traagheid; al te fterke neigingen, weeklijkheid en geweldige hartstogten zijn zedelijk kwaad. Het kwaad beflaat in fmart, of in gebrek van eenig goed. De fmart wordt een fiellig, en het gebrek een ontkennend of vergelijkend kwaad genoemd. Ge-  ( *5) Gebreken, zwakheden des lighaams of der ziele, armoede, dc Maat van Weduwen- en Weezen zijn vergelijkend kwaad. Ziekte, bekommernisfen, kwelling, droefheid zijn flcllig kwaad. Ontkennend kwaad veroorzaakt alleen fmart door de vergelijking met eenen beteren ftaat, niet door zijne eigen zwaarte. Het kan onbekend blijven en dus niet gevoeld worden; als dan is het geen kwaad. Onze verbeelding moet zulks eerst tot kwaad vormen. • Derhalven ligt de oorzaak der fmart niet in het gebrek, maar in de verbeelding en in de begeerte. Honger daar tegen is een ontkennend kwaad en Verwekt nogthans fmart. De honger, dat is, de fmart, welke men bij den honger gewaar wordt , is geene ontbeering van eenig goed; maar de werking van de kracht deimaag. Overal, waar fmart is, is eene werking, maar elke werking vereischt kracht, en in eene ontbeering, dat is, in het niet, kan men zich geene kracht verbeelden. • Bij het ontkennend kwaad is altijd iets fielligs, naamelijk, het gevoel, welk ontftaat uit de vergelijking van het gebrek met het genot. III. BRIEF.  ET. BRIEF. Waardeering van het kwaad — van het Ontkennend kwaad — Ligchaamlijke Gebreken — Middel daar tegen - Armoede - Staat van Weduwen m IVeezen — Zwakheid van Geest. Mijn Heer! In de bereekening van het kwaad heeft menig* onregelmatigheid plaats , welke men moet verbeteren , wanneer men het mar deszelfs regte waarde Ichatten wil. . Ontkennend kwaad, bij voorbeeld, dat zo hoog gewaardeerd wordt., is op zich zeiven in het geheel mets, en kan alleen, gelijk ik reeds te voren heb aan. gemerkt, door vergelijking gevoeld worden. Ik ben arm, zonder van het nooddruftige berooid te zijn; dit noemt men een kwaad; maar ik ^Jde er geene fmart door: het kwaad , bijaldien net een kwaad is, beftaat enkel daarin, dat ik de aangenaamheden des leevens niet geniet, welken de rijkdom kan geven. Het is derhalven flechls een minder genot, of verlies van iets goeds.  ( 17 5 Gebrek,, ■ Zwakheid , Berooving van Leden en van Zinnen zijn, buiten alle tegenfpraak, beklaagcns waardige onheilen. Maar, naar mijn inzien, worden zij .doorgaans te hoog bereekcnd. Meest al- bevrijd zijnde van ligchaamlijke fmart, beftaat derzelver nadeel daar in, dat zij ons van een grooter genoegen , van een grooter gerief beroovcn; lchoon ik veilig mag aanmerken, dat het geluk van gezonde zinnen en leden onder die goederen behoort, die wel genooten, doch, naar heure waarde, niet genoegzaam gekend worden. Het zij intusfchen verre van mij, te bewecren , dat derzelver benadeeling of verlies onverfchillig moet of kan zijn.. Neen: zulk een ver; lies veroorzaakt fmart, en wel met zeer veel reden. Doch deze fmart verdwijnt kort naderhand, even als alle andere pijnen. De droevige wordt bedaard en ftil; hij gewent zich aan zijnen toeftand, en, daar zijne ziel het verlies niet meer gevoelt, is hij even gelukkig, als te voren: want geluk en ongeluk beftaan enkel in de rust of de onrust der ziele. En deze mijne ftelling wordt ook bevestigd door de dagelijkfche ondervinding. Overal ziet men blinden, lammen, dooven, ftommen, kreupelen en verminkten even leevendig en vergenoegd, als of hun niets het minde deerde. Zij, die verminkt .geboren zijn, houden zich nog veel gemaklijker te vrede, daar zij van kindsbeen af aan hun ongeluk gewend zijn, terwijl de gebrekkigen van zintuigen zich geen eigenlijk denkbeeld van hunne vermeende ellende weten te vormen. Indien het Land der Hinkenden van gellerT eens daadelijk bedond, dan immers zou aldaar het binken , hoe onaangenaam thans voor ons, en hoe ongelukkig naar den uiterlijken fchijn, geen onheil B zijn,  C 18 ) zijn, omdat'men niets zoude weten van het reet gaan. Ja, wat meer is; indien bij toeval aldaar een Vreemdeling, regt van lijf en leden, of, door eene fpeeling der Natuur, een Kind met regte beenen ter waereld kwam, dan zeker zou men in het eerde geval lagchen over den koddigen gang van den Vreemdeling,, terwijl men het Kind zoude beklaagen als eene jammerlijke misgeboorte. Hinken zou een geluk, zelfs eene fchoonheid , regt gaan daar tegen een gebrek wezen. En dit zelfde kan Van alle gebreken gezegd worden. Men klaagt bij aanhoudenheid over de zwakheid van het Gezicht. Zijn dan zwakke oogen een kwaad? Neen: zij zijn een wezenlijk goed; want zij doen ons zien. „ Maar zij zijn zwak!" Goed, en hoe weet Gij dat? „ Omdat ik niet alles -zien kan, wat anderen zien." Indien du# alle anderen nog minder zagen, dan Gij, als dan zotidt Gij uwe oogen, zo als zij zijn, zeer goed, ja voor- treflijk keuren; is het niet zo ? „ -Zekerlijk ia, om dat ik in dit geval geene beter, maar wel flegter oogen kennen zou." En dus zouden uwe oogen voortreflijk zijn, Wel nu, wat nadeel doet het aan tiwe oogen, dat anderen dezelven beter hebben ? Vermindert derzelver fcherpheid de uwen ? „ Niets het minde." Wel nu, geniet Gij dan ook met blijdfchap het geen Gij bezit, en laat het heil van anderen U niet kwellen! Uwe oogen zijn goed; zij dienen U, en veroorzaken U geene fmarten. (*) Het (*) Van dezen zo fchijnbaren , en in de meeste opzigten gegronden troost, moet echter, dit wil ik gaarne bekenBen, een weinig worden afgetrokken. Indien alle Menfchen zwak*  ( 19 ) Het zou voor den den mensch eene gewigtige en allernuttig!te wijsheid zijn, indien hij enkel wist te genieten het geen hij heeft, zonder te zien op 't geen hem mangelt, of liever , op 't geen door anderen genooten wordt. Ieder mensch heeft zekere mate van goed; niemand kan alles alleen bezitten, om dat alle menfchen ook hunne mate moeten genieten. De trek, om altijd meer te begeeren, is de regte weg, om nimmer te vrede, nimmer gelukkig te worden, om dat de begeerte geen einde heeft. Ik zie met mijne oogen, ik ga met mijne voeten, ik arbeide met mijne handen, 't Is waar, deze kan veel fcherper zien, geene heeft eenen veel gemaklijker gang, een derde kan veel meer zwaarte tillen, dan ik. Doch wat raakt mij dat? Onderfteld zijnde, dat ook deze voordeden aan mij vergund werden, zou ik dan te vrede zijn? Geenszins: altijd zou ik nog dén een of den ander vinden, voor wier* ik zou moeten zwichten. En eindèlijk zou de Valk met zijne oogen, het Hert met zijne pooten, en de Oliphant met zijn fnuit mij altijd oneindig verre te boven ftreeven, en mij daardoor een beftendig verdriet veroorzaken. Voor het overige zal men zelden een gebrek of letzel ontmoeten, welk niet door eene andere kracht ver» zwakker van gezicht waren, dan ik, dan zou ik 'er merklijk bij winnen; want zij zouden al hun werk richten naar evenredigheid hunner zwakke oogen, waar tegen ik de werken dei konst veel beter zou kunnen bezichtigen. Terwijl nu in tegendeel verfcheide dingen voor goede oogen gemaakt zijn , is mijn flegt gezicht niet toereikend. In dit geval benadeelt mij in de daad eens anders beter gezicht. Doch ook dit kan alleen gelden in de werken der konst. In de Natuur vervalt deze tgenwerping ▼an zelve. B a  vergoed wordt. Mismaakte perfoonen zijn meest al fchrandere koppen. Die zwak is van gezicht, heeft meest al een fcherp gehoor. Hij, wien het aan flcrkte mangelt, is doorgaans vlug, behendig, leerzaam, enz. In verre de meeste gevallen is het gemis van deze of geene kracht de oorzaak van de grootere voortrcfiijkheid eener andere. De blinde wordt van zelfs gedrongen, zijn gevoel te oefenen, om dat het zelve de plaats van zijn gezicht vervult. Ja, ik geloof, veilig te mogen beweeren, dat de gebreklijkÜerd en zwakheid van ligchaam in veele gevallen eene aanleiding tot üitflékendê bekwaamheid is. Doch hiervan hoop ik in het vervolg nader te (preken. ' Tegen alle deze gebreken heeft echter gods Voorzienigheid ons twee gevvigtige hulp-middelen aan de hand gegeven. Het eerfte is de Gewoonte, welke ons alles leert verdragen; alles, góed zo wel als kwaad, voor ons ■priverfchilHg maakt, zonder dat daar toe juist lange tijd nodig is, gelijk ik reeds zo even heb aangevoerd. Het tweede is 'sMenfchen ver Hand, en'de vatbaarheid van zijn ligchaam , om die vorming aan te nemen, welke het verfland mogt hebben gekoozen. De Lamme weet zich van krukken te voorzien; 'houten beenen vervullen het het gemis der natuurlijken ; fchoon flegtcr van aart, zijn zij echter bruikbaar. Hij, die van armen of handen beroofd is, behelpt zich met den mond, met zijne knieën, of met de Hompen zijner armen. Men heeft eenen Verminkten aan armen en beenen pennen zien ver> fnijden en fchrijven; men heeft hem zonder behulp vaji werktuiglijke konst zien gaan. Hoe v.eele Blinden Hellen zich in Haat tot het verrichten van aller- leie  c u) leie konftenarijen, tot het fpeelen op 't klavier enz.? Allen, gebruiken zij het gevoel in plaats van de oogen, om de voorwerpen , en wel de zulken, die elkander zeer na gelijken, (zo als, bij voorb. munt-fpecieën van gelijke grootte) te onderfcheiden. Ik heb eenen Blinden gekend, die op het dam-bord fpeelde, en van een Blind Meisje gehoord, dat de vlekken in het linnen, en de kleuren der linten , door het bevoel, wist aan te duiden. Hij, die zijn regrer arm verliest, leert met den linker arbeiden. Men verhaalt van zeker Man , die beidé handen verlooren, en daardoor met zijne voeten hadjeeren fchrijven. Stommen vormen zich eene taal door teekenen en door. klanken; zo dat, daar het eerfte hulp-middel ons ongevoelig maakte voor de gebre' ken des ligchaams, dit tweede daadelijk leert vervullen het geen men ontbeerde. Eindelijk moet ik ook van die verligtmg fpreken, welke verfcheide dier handteeringen aan de hand. geven, tot welken de Verminkte bekwaam is. Sommigen derzelver vorderen bijkans geene kracht; anderen kunnen met mindere bekwaamheid, fommigen zonder gezicht, anderen zonder gehoor verricht worden Door alle deze huïp-middelen wordt hef onnciuk, dat zich in den eerden opllag fchrikbaarend voordeed, op eene zeer aanmcrklijke wijze vermm- °e Wat nu de Armoede betreft; het woord zelf is dubbelzinnig , terwijl men daar door zo wel den ftaat aanduidt van hem, die van zijner handen arbeid leeven moet, als van dien cllcndigen, wien het nodige zelfs ontbreekt. Armoede is , op zijn hoogst genomen, een ontkennend kwaad, en zulk' een kwaad, hebben wij B 3 l'eeds  reeds gezien (*), dat in zich zeiven niets is, om dat het, enkel door vergelijking, gekend en gevoeld kan worden. Hij, die in armoede gebooren is , beklaagt zich over zijnen ftaat, Hechts in die weinige morrende oogenbhkken , waarin bekrompenheid of zwaare arbeid hem drukken; - flechts in die oogenblikken m welken het gezicht van de pracht des Rijken' of deszelfs onbefcheidene bejegening , zijne begeerte gaande maakt. Buiten dat tijdffip is hij wel te vrede, vrolijk, ten minsten gerust. De Neger bezit naauwlijks koren genoeg; de Groenlander kent naauwlijks iet anders, als zijnen taanigen Zee-hond; deze ontbreekt hem dikwijls geheele dagen, en echter veroorzaakt hem dit gemis noch angst, noch-kommernis. Hij eet intusfehen zijne kleederen en fchoenen; hij vast met zijn Huisgezin, tot dat hij wat vangt, en leeft met dat alles gerust en wel te vrede. Dezen zijn nogthans,' buiten alle tegenfpraak, veel armer, dan eenig Mensch onder ons; en echter klaagen zij niet. Waar¬ om? - Omdat een beter ftaat hun onbekend is. einï wT hCe? kIaagen en ^'ammer &™ einde. Welke « de reden? _ Énkel deze, om dat onze Armen, die tienmaal meer bezitten en genieten, dan de helft van het Menschdom in alle vier de waereld-deelen, anderen rondom zich zien, welken meer bezitten, dan zij, terwijl verzadigd te worden er. gedekt te zijn voor hun niet genoeg is. Dan h,j, die voedfel en dekfel heeft, lijdt niet. Het onaangename, welk hij gevoelt, is een uitvverk- .. ^ ; . ; IM {*) Zie blaiz. «.  fel, niet van de dingen zeiven, maar van zijne verbeelding. Deze ziet niet op het geen wij hebben, maar op den grooten rijkdom van anderen. Indien dit een kwaad zou moeten genoemd worden , dan zouden alle Menfchen ongelukkig zijn, om dat ieder, ook de rijkste onder hen, zelfs de groote Mogol niet uitgezonderd, altijd iets ontdekken zal, welk hij voor anderen moet .over laten. Arm te zijn is geen ongeluk. Men gewent 'er zich aan, en Gewoonte maakt alles ligt. Men wordt arbeidzaam, ijvefig, vernuftig, en verkrijgt alzo het nodige; men leert, fpaarzaam te zijn, en daardoor alle behoeften te vervullen. De armoede heeft, behalve hare gewoone bedreevenheid en dienstvaardigheid, menige voorregten. De matigheid, haar uit noodzaaklijkheid eigen, bewaart hare gezondheid, behoedt haar voor duizend ongemakken, welken lekkernij en overdaad den Rijken op den hals laadcn. De laatste is, bijkans zonder tusfchenpoozing, onder de handen van den Geneesheer. De arbeid verfterkt den Armen ; zij befchut hem voor de pijnigende tijds-verveeling, en voor de verdcrflijkc buitenfpoorigheden, dwaasheden en ondeugden , aan welken de ledigheid den Rijken onderhevig maakt. De Rijke heeft, bij al den luifter van zijn uitwendig geluk, niet minder zijne plaagen en zorgen* Men kan den Armen Hechts in zijn perfoon en in zijne kleene have aantasten. Djpelver gerinSe waar" de zo wel, als het oog van dén eigenaar, die alles JigteJijk kan overzien, befchermt hem meest al voor vervolgingen. De wetten en zijn eigen gefpierde vuist verdedigen zijn perfoon. De Rijke daar tegen B 4 kan  C 14 > kan op duizenderleie wijze worden aangevallen; zijn oog bereikt zijne have niet, hij kan ze daar'door niet befchutten; de aanval op dezelve gel'chiedt te menigvuldiger', om dat deze niet fpoedig genoeg gefluit wordt, en hier door zich dubbel beloond vindt. De Rijke heeft regten; 'er worden inbreuken op gemaakt ; zij worden hem betwist. De Rijke, die op landgoederen pogcht, heeft opzieners en paeters -nodig , die hem kunnen bedriegen ; geiladig & hij in procesfen gewikkeld, en moet fomwijlen meer dan eenen Pleitbezorger met één gedeelte van zijn vermogen mesten, om het overige te redden. Gefchiedt, den Armen eenig onregt; behaagt hem de plaats zijner inwooning niet , hij trekt elders heen, dasr het hem gelust; het is zeer moeilijk, hem van zijn voornemen te doen afzien. — Maar, wat baat het den Rijken, zijne Had, ja zijn Vaderland te verlaten ? Hij kan zijne bezittingen niet met zich nemen, en zonder dezelven is hij hulpeloos, zonder dezelven is hij niets. De Arme, waar ook verplaatst, blijft altoos in zijn geheel, om dat hij hoofd en han. den met zich voert. De grootfte zwaarigheid zekerlijk is deze, dat-men zich, m onzen meer gegoeden ftaat, met eene bloote verzadiging en i'dekking niet vergenoegen kan. Tot ons gewoone leeven, tot onze dagelijkfche ' geneugten worat meer vereischt. Men moet zulk een huis bewoonen, zulk foort Van 'huisraad bezitten, zulk een tafel houden; men moet zich juist zo kleeden, als anderen, wil men zich niet bloot Hellen aan fpottermj ën aan verachting. Ongetwijfeld is deze zwaarigheid gewigtig, daar zij niet zo zeer de 1»W» als wel de middelbare ftanden drukt; De Landman' *n Handwerksman kunnen hunne leevens-manier in- rich-  ( =5) richten, zo als zij goedvinden; doch dit voorbeeld kannen' die van hooger ftand niet volgen, ten minftcn niet, zander eenen, meer dan gemeenen, moeden ftandvastigheid te bezitten. Nochtans zijn 'er overal middelen en Wegen voor handen , waardoor zij zich'zouden kunnen te regt helpen; de meesten zelfs zouden geene réden tot klaagen hebben, indien zij flechts, alle voorzichtigheid in acht nemende, den veiligen midden-weg wilden bewandelen. • Een tweede bron van zwaarigheid beftaat hier in , dat het niet genoeg is, vlijtig te arbeiden, en eenen voorraad te hebben van nuttige voordbrengfelen. De Landman kan bij eenen rijken oogst armoedig zijn, en hij, die handwerken oefent, kan, na den dag al werkende door te brengen ,• en met eenen voorraad van nuttige gewerkte ■ ftoffen, even zeer aan honger zijn bloot gefteld, en zich naakt op zijn leger moeten neder leggen. De nijvere man moet, na dat hij naarftig gearbeift heeft, en eer hij aan zijne behoeften behoorlijk voldoen kan, eenen ander opzoeken, aan wien hij zich van zijne voorbrengfelen , tegen eene gereede betaaling, kan ontlasten. Bij eenen grooten voorraad van alleiicie goederen , onder eene menigte van arbeideren-, die werk en vertier zoeken, kan het ligt gebeuren , dat hij eerst laat eenen kooper vindt. De toenemende konsten ■ maaken de arbeid zo ligt, dat 'er altoos meer vervaardigd, dan gebezigd wordt. Daar tegen is het openbaar crediet van eenen ongemeenen dienst. De Bakker, de Koopman, de Vlecschhouwer borgen gaarne den vlijtigen man en den braavcn Huishouder;'zij weten, dat hij zal kunnen betaalen, en. houden zich van - zijne eerlijkheid verzekerd. Hij moet in de daad een zeer flegt mensch B 5 ziJn>  C *<5 > zijn , wien men niet borgen wil. Door dit middel wordt.het .leeven zeer aanmerklijk verligt, terwijl, *' zonder, dit behulp, veelen de nodige behoeften zelfs zouden moeten. misfen. „ Maar -de Armoede!" — Ja, zij verdieilt mede. dogen; doch het is alleen onder befchaafde Volken, dat zij kan plaats grijpen. Bij de 'woeste Natieën vindt men, overal op den gantfehen aardbodem, aan boomen , of in zeeën, meiren en wateren het nodige en gewoone voedfel. En, .indien eenig ongeval den Mensch hier of daar verhinderen mogt, zijne fpijze te zoeken ofte vinden, dan ook zal de hindernis van korten duur zijn; hij zal weinig gevoel hebben van zijn gebrek , of hij zal in de onachtzaamheid zijner gebuuren een genoegzaam middel tot redding aantreffen. Bij ons echter vindt men niets ; door arbeid alleen moet alles voortgebragt, alles verkreegen worden. De groote menigte van inwooners maakt, dat men alles, zo wel de Visfehen in de rivieren, als het Wild op 't veld of in de bosfehen fpaarzaam gebruiken moet. In onze lucht-flreek brengt de Aarde van zelve niets als gras voort. 'Er beltaat derhalven Armoede. Maar hoe veel? Dit "alleen kan door. het denkbeeld bepaald worden, welk wij aan nooddruft hechten. Luifteren wij naar de weeklijkcid en de klagten onzer Medeburgeren, dan zal hèt gebrek groot zijn. Bepaalen wij de nooddruft naar de gewoonte en zeden der Groenlanderen, dat wil zeggen, tot voedfel en dekfel, dan ' zullen wij gewis veel minder gebrek vinden. Zeer zelden mangelt het aan verzadiging of nodige bedekking tegen de koude;, want, daar dit begint te ontbreken, treden Bloedverwanten en Overheden toe, om het nodige  C 27 ) Sterf-bed alle fchrik-verwek- Buiten allen twiifel zon menig MenJhl * 'gCWCCnd? ongeftoord kon blijven iLln w PKM ' Wanneer ■* heid en iamme^L te^"'^ ^ ^ d°°r be^st'ren TV r„ ™°ten i,et bIoed met verhittede en deed -is- ffJkErsrs bde0hoordit * •< ;* « de voor ordJ „«T 2ijn * be«^ ueeien, tegen de aandoeningen, tegen den angsr.  ( 39 ) overai heerscht jammer, ellende en gekerm. Ltsfabon ftort voor de helft ter neder , en begraaft duizenden van inwooneren onder de puinhoopen zijner paleizen! Van alle kanten is hier geklag en geween. In Konftantinopolen woedt de Pest, en in menigte worden de lijken weg gevoerd! Dit fchouwfpcl is, buiten alle tegenfpraak, verfchriklijk. Maar, — zult Gij mij van geene wreedheid en ongevoeligheid befchuldigen? Zulk eene aantijging zou mij geweldig" grieven! ik kan niet voorbij , om dit groote tooneel der menfchehjke ellende insgelijks met een wijsgeerig oog te be- fpiegelen. . V De menigte van jammeren maakt hier eigenlijk het fchriklijke der vertooning; want, ieder ftuk op zich zeiven befchouwende, ontmoeten 'wij hier met anders, dan het geen wij dagelijks met een bedaard mededogen aanzien, naamelijk, een Stervenden of een ■ Dooden. Dan ook in deze omftandigheid is het zeker, dat ieder Lijder zijne eigen fmarten draagt, ieder Stervende enkel voor zich zeiven fterft , zonder dat hij van het lijden en den dood van andever» „ngst , en tegen het bijgeloof van den Zieken en deszelfs Bloedverwanten? - En, wanneer 'er dan nog een welmenende, fchoon helaas! blinde, ijver bijkomt - als dan dm ft *iemand den mond open doen. - Wat vrucht kan toch de Lee aar doen bij eenen Lijder , die in de verheffing der heete koorts ligt? - Wat kan hij, over het geheel genomen, bi, eenen Stervenden uitvoeren? Door de kracht van zijn ambt zal hij denzelven immers niet in den Hemel brengen! — Dat men tocli den weldadigften Godsdienst, die de bevordering ^n de rust des gemoeds , van het heil en de gelukzaligheid der Menfcher, ten doel heeft, in de droevigfte oogenblikken, nimmer tot mui»e finart misbruikei — C 4  C4° ) ren cmg gevoel heeft. Het is hem volmaakt onveKclnlhg, 0f h:j alleen, dan of hij, met veele Z zenden te gelijk, den geest geeft 1 -er, dan 't geen tg "or^'^ *>* treM^At? n , aS' ja uur 0p uur gen. Het eenige onderfehëid beftaat daar in, d,t el.andei h.dt, daar de dagelijkfche verwoesting door de gantchc waereld verfpreid is. Wanneer men me ^'f**™ \$' 20 a,s -n op het nag.: d ««pt, de cfageJijkfchc ellende, de onophoudlijke verwoestingen van «ogenblik tot oo-enbl k =, welk eene weeklagt zou dit nie^et» . Maar, de ijsliike Dood! — neder geveld te «orden begraava, te liggen onder de aarde veteT'te ^ ^ff" — d°0r * ^st vertee d, te worden weg gerukt .,...;» m Jjk' f fen Doch zou de dood, door het hout of fleei. 0f door pest'-builên veroorzaakt har gr er. martelijker zijn , dan zulk een do ', dt het gevog van koorts., van beroerte, koliek of van andere ziekten is? Doorgaans maake de Vften l Poecjg einde aan het Jeeven, terwij, de Z defiiSL? vS^ ;s cnkd vw  (41 ) hier vee minder, dan de meesten hunner, die eenen natuurlijken dood (terven. „ Doch zij derven vóór hunnen tijd!" — Ik ftem het toe; maar hoe lang ? Veele mogelijk zouden Hechts weinige dagen langer geleefd hebben. Ik ben niet in ftaat, om dit verlies zo net uit te reekenen, als de interesfen van een verboren kapitaal: dit echter is zeker, dat niemand zijn geheele keven, maar ieder flechts een gedeelte daarvan verliest; want allen hebben zij, reeds jaaren achter elkander, het beftaan genooten. En, mijn waarde Vriend! Wij moeten toch allen fterven, de een vroeg, de ander wat laater. Zijn dan eenige jaaren meer of minder een ftuk van zo veef gcwigt? Ik denk, neen: en boven al niet voor den Christen. Wanneer eenmaal het oogenblik van fcheiding daar is, dan is het langfte keven, zo wel als het ' kortfte, reeds verdweenen , en wat baat het mij dan, honderd jaaren, ja nog langer, geleefd te hebben ? Het genot is reeds voorbij! Indien ik den een of ander hoorde klaagen, dat hij in het beste van zijnen leeftijd fterven moest, dan mogt ik hem aldus aanfpreken: „ Hoe, mijn Vriend! indien Gij eens dertig jaaren eerder geboren waart, dan zoudt Gij nu reéds oud zijn, en althans geene reden hebben , om over uwen naderenden dood te klaagen. Maar, wat zouden U toch, in dit oogenblik, op uw fterf-bed, de verkopen jaaren baaten? Ook zij waren als dan reeds verdweenen, en Gij zoudt juist even ver zijn, als nu, naamelijk aan het einde!" — „ Doch ik hoopte op een lang keven." „ Ei lieve ! En waar op was deze uwe hoop gegrond? Was het U onbekend , dat veelen in hunne jeugd fterven ? " „ Maar de Staat wordt van goede Burgers beroofd!" Dit is zeker. Doch 'er worden ak C 5 • tiJd  (40 tijd anderen gevonden, die gereed zijn, de ledfee plaatfen te vervullen (*;. 8 Eindelijk; mijn oogmerk is geenszins, om aile zulke plaagen als niets te reekenen. Neen- het is en. blijft altoos kwaad, zelfs een groot Kwaad. Doch ,k bedoel mets anders,.dan dit kwaad het bedneghjk en fchrik-baarend masker af te lieten en m zijne waare gedaante te doen kennen. & * Op dezelfde wijze, mij„' Vriend, is het met de Gwenmng onzer Zintuigen gelegen. Deze jaagt ons fchrikken aan, zonder eenige reden. , A1a",1°nS1', t0t rust gewend,, oog en aan onze weeklijkheid komt ieder kwaad, elk gevaar niet dan verfchnkhjk voor; gelijk elke geringe hoogte, ieder heuvel eene duizeling veroorzaakt bij hem, die altijd aan de vlakte gewoon is. Men kan zich echter zo ligt aan het gevaar .gewennen, dat men het, even als de hoogten en diepten, met een rustig oog aanfehouwt. De Etna en de Vefmim zijn, in weert wil p Doormiddel der Konften, die alles eenvoudig, alles gemakhuk maaken, zijn BBJ zo verre,gekomen, da: wij eenen overvloed bezitten van waare rijkdommen , van nuttige voottbrengfelen, en te gelijk van Menfchen, die in vcelerleie opzigten voor ons bezwaarlijk wordt. Wij bebben Menfchen nodig, doch meer om te vertinden, dan om te vermeerderen. Onze overvloed drukt ons; w,j weten niet, wat wij met de volle voorraad - fchuuren zullen beginnen, - en die Menfchen, welken ledig gaan zijn ons tot last om dat wij voor hun geen werk hebben K m t de Staatkundige Ligchamen even eens gefield, als met de natuurlijken. Overtollige fappen , fchoon de voortrefliikfte in z:ch zeiven , worden fchaadelijk, veroorzaken ftol.ingen en ve ! lammingen, ja zelfs zeer doodelijke ziekten. Ik ben van gedagte dat menige ramp, menige oorlog, menige brand het behoud van dezen of geenen Staat geweest is,'gelijk door de Geneesheeren m aangenomen, dat koortfen het ligchaam zuiveren.  (43) wil van derzelver vuur - ftroomen en aardbeeviugen, in weêrwil van het ijslijkst geweld, waar me. de zij heuvels in afgronden, en dalen in heuvels veranderen, met wooningen van menfchen omringd. Catanea is door Lava's overftroomd geworden; men heeft het op dezelfde ftroomen weder opgebouwd, en twintig duizend Menfchen trotfeeren aldaar het gevaar. De Schipper , naauwlijks aan ftroom en fchip-breuk ontworfteld, die zich ter naauwer nood op een wrak van het fchip gered heeft, Hapt wel gemoed een nieuw vaartuig in, en zeilt naar de Indie'èn. De Berg-werker begeeft zich in de mijn, zonder voor eene inftorting te vreezen. De Leidekker beklimt gerust de fpits van den toren , van welken zijn makker gister ter neder ftortte.- De Krijgsknegt dringt tot in de gelederen der vijanden door, en wijkt niet, of fchoon zijne fpits-broeders rondom hem ter aarde tuimelen. Na eenen langduurigen vrede, wordt ieder bang, zo dra hij van oorlog hoort fpreken; men fchrikt, wanneer de krijgs - benden in het veld rukken. Na verloop van weinig tijds ftelt men zich weder gerust. De krijg was de gewoonte, de bezigheid, ja, mag ik zeggen , de hoofdzaak van Rome- en van Sparta , bij welke zij bloeiden. Welk Romein, welk Spartaan vreesde den vijand, het gevaar, of den dood ? De Turk heeft zich aan de pest gewend, om dat'hij ze fchier' alle jaaren heeft. Met dezelfde bedaardheid ziet hij haar rondom zich woeden, als wij de verkoudheid zien heerfchen. Aan het kwaad en het gevaar kan de Mensch zich derhalven gewennen; het ,moet dus in zich zeiven zo fchriklijk niet zijn, als wij ons verbeelden. Ware' het in de daad zo, dan zou geene oefe-  C 44 ) oefening ons kunnen baaten ; want noch «weninng noch opvoeding, noch eenige tnenfchelijke kracht kan het wezen der dingen veranderen. Wii brengen geene verandering te weeg, dan in o„z antui^ onzc weeklijkheid en onze inbeeldinHet chnkhjke derhalven ligt grootftendeels ^ fa< bet gevaar, zelf, maar in onze eigen zint! gen , m onze weeklijkheid en in onze verbeelding Vergun m,j, dat ik U, ter verdere overtuigL Wanneer een zegepraalend leger, in Noord-Amen*a, na een geleverden flag, te rug keert en z-jne Jand-grenzen nadert, zendt het eenige He" den voor uit, om van zijne aannadering'b°criot te geven. Vrouwen, Kinders en Jongelingen, die de waapenen nog niet dragen kunnen, verzamelen en Ichaarcu ach in twee reien, door welken de krijsgevangenen in de fpits-roedcn loopen moeten en op eene gruuwzame wijze met flcenen en flagen nnshnndeld worden. ö Lenige gevangenen worden vervolgens uitgekoozen om het verlies der landsgenooten, die in den Oorlog gelneuveld zijn, te vergoeden. Zo dra zn door de \ rouwen der gefneuveldcn worden aangenomen, dan 1]cs herfidd? cn 2ij treJen .n der^o rang, en m hunne regten. Maar, wanneer de Vrouwen d* weigeren, dan is hunne dood onvermijdelijk. Dezen echter ichi neu in de Onzekerheid wegens hun noodlot gantsch en al onverfchillig, en even bedaard, zelfs na de uitfpraak van hun dood-von- zi'i'hnf rff? dk W°rdt aa"gek0»d;gd, heffen z>j hun dood-hed aan, en bereiden zich, als helden, tot het lijden, welk hun aanltaande is. Daar-  C 45 ) Daarop worden zij naakt aan een paal gebonden»' Allen , die aanwezig zijn, Mannen, Vrouwen en Kinders vallen gelijkelijk op hen aan. De een brandt hen met een gloeiend ijzer, een ander kerft hun het ligctraam met mesfen , de derde fcheurt hun het vleescH van het lijf, een vierde rukt hun de nagels van de vingeren , terwijl anderen wederom hun de peezen verfcheuren en verwringen. Deze marteling duurt op dezelfde wijze dikwijls eenige dagen achter een. En met dat alles zingt intusfchen de gepijnigde, befpot en trotfecrt zijne pijnigers. Het voornaamfte ftuk der opvoeding bij de Amerikanen is, de Kinders tot een ftandvastig lijden te vormen. Dikwijls binden twee Kinderen hunne naakte armen aan elkander, en leggen een gloeiende kool tusfehen •beiden, om te zien, wie dezelve het eerst zal affchudden. De proeven bij het aannemen van eenen Jongeling in de orde der krijgs-luiden , of bij de verheffing van eenen Man tot de waardigheid van Opperhoofd , zijn allen proeven van geduld en van ftandvastigheid. Wanneer een Soldaat aan den Orenoko naar den rang van Hoofdman fraat, begint zijne beproeving met een langduurig en geftreng vasten. Daarna Hellen zich de Opperhoofden in eenen kring, en ieder hunner geeft hem drie hevige flagen met een groote zweep, waar door hij zeer zwaar gewond wordt. Na verloop van eenigen tijd legt men hem, met gebonden handen, in een hangmat, en beftrooit hem met mieren, welker beet eene geweldige ontfteking veroorzaakt. Eindelijk wordt hij met bladen van den dadelboom overdekt, en onder zijn, hangmat een vuur gcltookt van Hinkende kruiden. Deze ruuwe beproevingen kosten veelen het lee-  * «ewldigfc proevm t^.™* f»-W ock naar ae regte waarden-ine vbh hpt l... j m genoopt hoeft, ü voor „ dl£"" .f' maaken. ^ ï*e'"le Briefwisfeling uit- V. BRIEF.  V. BRIEF. Over den Oirfprong van '/ Kwaad. « > Bekende Stellingen omtrend dit Stuk. De Leer wegens hoogere booze Wezens. Gevoelen van Leibnits. Mijn Heer! / " Van waar neemt het Kwaad zijnen Oirfprong? " is eene vraag, welke men altijd als een groot en onoplosbaar raadfel befchouwd heeft, als iet, dat men poogde bij gisfmg te ontdekken, terwijl men tevens waande, het geheim zelf noit te zullen vinden. Dan, naar mijne gedagte, is de voornaamde zwaarigheïd in gebrek aan waarneming gelegen. Men waagde het niet, om den Schepper, dien men voor hoogst wijs en goed hield, als de oorzaak van het Kwaad aan te merken, daar men als eene regel had aangenomen, dat een goed Wezen enkel goed konde doen, en dat het Kwaad derhalven een gewrocht van een boosaartig Wezen zijn moest. Van daar was het, dat men zijn toevlucht nam tot hooger vijandige Wezens; men vond booze Geesten uit van allerleie foort; men plaatfte hen in tegen-overftelling van den Schepper, met bijvoeging der be- fchul-  C 48 ) fchuldiging, dat zij het goede werk des Schenner, bedorven en allerlei Kwaad door de gantfche Schep ping verfpreid hadden. Men fchetste hen af JL Wezens, die enkel behaagen vonden in kwaad, 'wanorde, verwoesting en ellende, zonder te bedenken, dat zulk een Wezen in zich zelf eene volkomene ftrijdigheid, eene herfchenfchim is Deze opMbg der waag js zo" a] geloof aan een God. Ieder volk, dat hoo^ere Wezens erkent, gelooft ook te gelijk in booze Geesten. De Amenkaanen hebben hunne Goden en Duivelen; de Negers hunnen Horij; de Perfen hunnen Ariman; de Egijptenaren hunnen Tijphon'; de Grieken en Romeinen hunne Furieën , Harpijen , hunnen Mars^ De Manichëers hadden twee Oirfpron* hjke Wezens, één Goed en een Kwaad. De Chris tenen Jooden en Mahomedaanen hebben hunnen Duivel die voor het Oirfpronglijk booze wezen der Mamcheers maar zeer weinig behoeft te wijken De Leer wegens de Duivelen is bij hun een geloofs-artikel, en, op ftraflè van verdoemenis, mag men bij hen even min aan den Satan, als aan eenen God, twijfelen Deze booze Geesten nu zijn niet flechts de oorzaken dej ziekten, van den dood, in één woord, van al het Natuurlijk Kvvaad; maar het is ook aan hun dt men de mis (lagen , de zwakheden, de dwaasheden, ja de ondeugden der Menfchen heeft te last gelegd. En geen wonder! Niemand toch wil gaarne ongeluk , dwaasheden en boosheden op zijne rekening hebben. Dus fchuift men alles op den Dui,t f iS. r W^öUWng; „ hij heeft ons aangefpoord, verblind, vervoerd; wie kan zulk een magtig Wezen wederfland bieden?» - En de Mensch derhalven is buiten verantwoording. Welke  ■ ié) ■ Welke zonderlinge tegenftrijdigheden intusfchen weet de Mensch niet te vereenigen! Op het zelfde oogenblik, dat hij zich bezig houdt, om zijne dwaasheden met de verleiding des Duivels te verontfchuldigen, Ruift de Regter den Misdadigen; de Vader den ongehoorzamen Zoon; de Heer zijne ondeugende Bedienden; de éëne Landman klaagt over de beleedigingen en bedriegerijen van den ander, die naast hem belend is; niemand bekreunt zich den Duivel of deszelfs verzoekingen, maar behandelt den Belcediger, in de onderftelling, dat hij zelf gezondigd heeft, en wel uit eigen beweging. En echter, wanneer de magtige Verleider den mensch doet zondigen, dan komt het mij onbillijk voor, den Mensch voor zijne doolingen te ftratï'en. Gevolglijk dwaalt men in het een of ander, in de leer, of in hare uitoefening. (*) Dan, Üt weet wel, dat de Voorfianders der Leere wegens eert. vermogend boos Wezen deze ftrijdigheden willen afweeren. „Dei TtTensch, " zeggen zij, „ kan de verzoeking des Duivels wederftaan." — Doch, op wat wijze zij zulk eene Helling kunnen goed rfiaaken , weet ik niet. 2ij maaken den Mensch zo zwak, zo* onvermogend , en daartegen den Satan zo magtig, zo vreeslijk — hoe kan de Mensch zulk eenen Boozen Geest wederftand bieden? En — fterk, of zwak, indien de Mensch daadelijk wederfiaan kan, waarom doet hij Zulks niet altijd? Waarom bezwijkt hij zo dikwijls ? Hij moet dcrhalven voor de verzoeking zwigten ; hij moet genegen zijn, om zich te laten verleiden, anderszins zou hijf ftrijden en overwinnen. Al wie kan en wil, die zal het doen. ., Maar," zegt men , „ het mangelt den mensch niet aan magt; '* dus moet hem de wil ontbeeren. Het moet derhalven bij hem geen ernst zijn, om wederftand te bieden. Doch de voorftanders der Leere wegens den Duivel beweeren te gelijk, dat „ hij niet wil." Dus dan is zijn wil reeds boos, eer hij verleid wordt; dus moet zijn wil reeds boos geweest zijn, eer hij kan vervoerd worden. En dan was 'er geene verleiding nodig. De Mensch D 4«K  C 5° j Dan, terwijl men door deze Onderftelling de goed had des Scheppers getracht.heeft te verdeedigen heeft "eerXaf ^ en magt f Wdnig ** *** vereerd. Dat god met eemg boos wezen zou overeengekomen zijn 0f aan hetzelve zou vergund hebben, om het werk zijner handen te bederven, zal geen Mensch gelooven. Dus heeft dan de booze cS tegen den wil des Scheppers gehandeld. Nu blijft er mets anders overig, dan dat dit Wezen zulks of HëAalven ü reeds boos vöor zijne vervoering en de S,™ • £eenszu,s de eerste oorzaak van het Kwaad. *' * ^ 15 ^^ïo^:!-^,,iet d— , ***** ^rs^z^-Deze— Genade gepoogd te redden n , Lcer wegeils de aanvegtingen del VeSSs ïV ^ * ',e tót ... ' 1 "Kwijls? Staat zij hem flechts 701,1™ t,;; om dat hij menigmalcn zondigt * Of wordt ,1/ , , tit kan de r„Ai.r-i r. , " Ja' dc Mensch is vrij. Kan de Goddeüjke Cenad. aannemtn of verweren „„„■-■■ Tierkievïtur" ixt i .... ■* wirpen. naar zi in* -e ■ ^h~ ^"Sf rTnl ~ V^'- En ^W», wan! Genade en Van de 2Z £T "'f" * ™ gelijk W?r»e^,taSP^^ T' Kaan! Doch ook dm 1 9 " Pmvd 011 CUD weder- Gon nie re™ ~ ^ ""^ g£2Cgd! ~ "« onfchuld en h t TT IT™ ZU°' <* * de »»! - , Maar de 5p ^W Z°UdeU Hcm wein* « ^ane «gdeniiu zou zii ~ *^ fieVen' mllt *™ ontbreekt; ' Z0" "J £ecue ^ 2ïin. WaLtst^ekt nu den Mensch ia  ( Si ) of openlijk met geweld, of heimelijk met list gedaan hebbe, en men heeft nu flechts te verkiezen, wat men beweéren zal, of dat de Satan god overwonnen, of listig bedrogen heeft. Is het met geweld gefchied, dan is des Satans magt ten minsten aan die van Sn zijnen ftrijd tegen de verleidingen? De wil, niet waar? — „Ja, want hij kan w'ederftaan, indien hij wil." — Niets anders ontbreekt hem dcrhalven, dan de wil, en al die hem begeert te helpen , moet hem den mil geven; alle andere hulp is overtollig en vruchteloos. Maar nu — de Genade bewerkt den wil niet, om dat de Mensch vrij blijft, en de Genade kan aannemen of verwerpen , zij volvoert dcrhalven niet eens dSt geen , welk alleenlijk nuttig" en nodig is. Wat doet zij dan ? Dit mogen zij beantwoorden, die deze Leer verdeedigen. In mijn ftelfel kan ik dit doen, maar in het andere uiet. Mogt men eens bedenken, tot welk een zonderling werktuig men den Mensch op deze wijze misvormd heeft! Waar blijft toch zijne zedelijkheid ? Wat is hij toch anders, dan een loop-baan, waar in de Goddelijke Genade, en de list en boosheid van den Verleider gefamenlijk en bij aanhoudendheid in het iïnjd-perlc treden ? En hoe zeer bli'ft daar bij de eer van onzen Schepper niet. altijd in gevaar? Hij had zijne zedelijke fchepfels met krachten voorzien; deze waren niet toereikende. Nu verleent Hij hun eene buitengewoone hulp , en deze fchiet wederom te kort. De Mensch, dien god bemint, blijft aan den Satan bloot gefield, én wordt geftraft', om dat hij geenen wederftand gebódden heeft. Van het volgend Dilemma (*) heeft men veel ophcls gemaakt. „God (*) Dus heet doorgans eene Sluit-redcn, welke uit een tweeïeedig fcheidend voorftcl, om gegevene redenen, cenig beftuit trekt, na dat men, naamelijk, heeft aangetoond, dat niet de deelen van het bewijs, ieder op zich zelf befchouwd, maar wel vereenigd, kunnen worden toegelaten. Eigenlijk is het woord Dilemma enkel betrcklijk tot zulk een Bewijs, waar in het Meerdere Voorftcl (Prïgotilio Major) twee Jeedig is» r Aanmerk, vi» di;> vtm.iii.Ea. P s.  C 5* ) Van god gelijk, om dat deze hem niet te rug gehoin den, hem niet overwonnen heeft. Ja, de magt van den Satan moet zelfs nog grooter zijn, om dat deze, tegen den wil des Scheppers, zijn oogmerk bereikt heeft. Dus heeft dan de Duivel gezegevierd. Waar blijft nu de magt van den Schepper? — Of is de Satan heimelijk in de waereld gefloopen, en heeft hij, zonder dat god het wist, het werk der febepping bedorven? Waar blijft dan gods alwetendheid? — En, zo Hij, de Ai-goede, de Al-wijze, de Al-magtige, het nadeel gezien heeft, waarom heeft Hij dit niet verbeterd ? Wat toch zou Hem hier in hebben kun- „ god kan het kwaad niet beletten, of Hij wil niet. Kan Hij „ met, dan is Hij ook niet almagtig; wil hij niet, dan mangele „ het Hem aan goedheid. "Ik wil de fterké kracht van dit Dilemma niet ontkennen, 'k Wensch alleen, dat men het zelve, na het lezen van dit werk, niet zo vreeslijk zal vinden. Dan» het zij daar mede, zo als het wil, het is gewis niet in de Leer wegens booze Geesten, dat men de opiosfing vinden zal; want met het zelfde regt kan ik ook zeggen: „ god heeft den Duivel met kunnen beperken, of Hij heeft het niet willen doen. Is het cerfte waar, dan lijdt Zijne magt; geldt het tweede, dan lijdt Zijne goedheid." - Dit Dilemma zou hier des te fterker zijn, daar de Duivel, volgens de meest aangenomen Leer-flelfels, een fchepfel van god, en een vrij wezen is, welk niet uit eene wezenltjie noodzaaklijkbeid zijner natuur zondigt, gelijk men misfchien van de ftof zou kunnen zeggen. Doch ook dan weder zou men vraagen; „ Waarom heeft god den Duivel gefchapen daar Hij immers deszelfs boosheid heeft kunnen voorzien?'* Of, „ Waarom heeft god, indien Hij zulks niet had vonrwe„ten? hem echter een voortduurend beftaan laten behouden, „ daar Hij toch zulk eene boosheid ontdekken moest?" Of eindelijk, „ Waarom heeft god den Duivel geenszins binnen de „ behoorlijke paaien gehouden, daar Hij toch niet meer dan een „ fchepfel was? " - m het Leer-ftelfel der Manichéérs, waar in het oirfpronglijk booze Wezen ongcfchr.pen is, heeft dit Dihmma dezelfde kracht, als tegen de Leer der Voorzienigheid.  C 53 ) kunnen verhinderen? Hoe! was dan Zijn wil op éénmaal veranderd? Was Hij, die, uit enkele gacdheid, eene goede wacreld gefchapen had, nu met eene bedorven waereld te vrede? En, indien hij 'er niet mede te vrede ware, waarom veranderde en herftelde Hij het nadeel niet ? — Zeker Zendeling had eenen Indiaan in de Leer wegens god, Deszelfs magt en goedheid onderricht. Nu kwam hij tot de leer wegens den Duivel, deszelfs verwoeftingen en verleidingen, en het Kwaad, dat Hij op de waereld gefticht had. „ Maar, " zeide de Ind'aan, „ waarom heeft „ god den Duivel niet dood geflagen, daar Ilii „ toch almagtig is? " — Ik wenschte gaarne te weten, wat de Lceraar op deze treffende vraag geantwoord hebbe. En ik zou 'er nog bij voegen; „ waarom heeft de alwetende god eenen Duivel gefchapen, dia Hem alle zijne werken zoude bederven? Zouden in de daad de Voorftanclers van de Leet wegens de booze Geesten het durven waagen, om al het kwaad, zonder uitzondering, aan hun toa te fchriivcn? Laat ons dit eens wat nader inzien. De verfcheurende dieren zijn een Kwaad, niet waar? Nu vraag ik; heeft de Duivel den Leeuw, den Tijger, deu Wolf gefchapen? Zij richten fcbriklijke verwoestingen aan, en zijn, zelfs voor den Mensch, gevaarlijk. Heeft god dezelven gefchapen, dan heeft god een daadelijk Kwaad gefchapen. Zijn ze door den Satan voortgebragt, dan bevind ik, dat hij deus Schepper in wijsheid en magt zeer nab'j komt; want deze Dieren zijn zo fchoon, zo volkomen van maakfel, als de Hond en het Paard, die edele gefchen'ken van god. Ja, zij zijn fterker, fnellcr en gek volglijk nog volkomener. Zij zijn veel fraa'er, dan de Os, of de Kameel, En 't geen wel moet D. 3 eP°  C 54 > fipgemcrtt worden, deze vreeslijke Dieren zijn niet ten eenenmale onnut. Derzelver huid, gelijk die van de meeste verfcheurende; Dieren, levert ten minden een goeden pels op. Dus moet men erkennen, dat god «an hun iet kwaads, pf.de Duivel iet goeds gefchapen heeft. ~ Al verder. Het Paard en de Os zijn gedenken van God. Maar, hoe veele Menfchen zin door hun niet gewond, verminkt, of gedood? Dit Kwaad heeft dcrhalven van god zijnen oirfprong, en dus komt er eenig Kwaad op rekening van den weldadigen Schepper. Of zijn dé kracht, door welke deze Dieren nuttig zijn, en de kracht, door welke zij fchaade doen, twee onderfcheidene krachten waar van de eerste aan den Schepper, en de laatfte aan den Satan moet worden toegefchrceven * Dus dan bevindt men zich buiten ftaat, om, zelfs met onderftelling van twee .Oirfprongïijke Wezens, de vraag op te losfen , en altijd zal men menig Kwaad aan den Schepper, menig goed aan het booze oufponglii'k Wezen moeten toereekenen. Deze Leer wegens een goed en een boos oirfpronghik V ezen kan, naar mijne gedagten , nimmer de toet* doorfiaau. Zij bevat zo veele tegenilrijdigheden, dat zij zich van zelve wederlegt. Men moet zich in de daad verwonderen, dat zij zo algemeen verfpreid, zo lang is verdeedigd geworden. Zou ook de een of ander u.t hare verbreiding en voortduring een bewijs afleiden voor hare waarheid? Hij, die dit beweerde ' zou, op denzelfden grond, ook in Ilekfcn en Spoo-' ken moeten gelooven. P De voornaamlte dwaaling daar' bij betraat hier in ^t men het goede en kwaade alufd heeft aa ge ie ' a^elvan elkander. afgefebeidde en tegeno p ftelde dingen, en het laatfte tot liet een of ander mts- vormd,  C 55) vormd, welk geen beftaan had, en dus als een bijvoegfel heeft doen voorkomen. En dan zeker moet men , bij het onderzoek naar den oirfprong des. Kwaads, van zelfs in groote verlegenheid komen. (*) De Wijsgeer leibnitz was de eerste, die de ongeremdheid van het begrip wegens het Kwaad erkende , en eene verftandige oploffing gaf van de vraag wegens deszelfs oirfprong. Zijn ftelfd komt in weinige woorden hier op neder. God alleen is onbepaald, volkomen; alle Schepfelen daartegen zijn bepaald en onvolmaakt. Deze on- vol- (*) Hoe lang heeft men dc yoortreSijkfte fpreuken niet gekend, hoe veele duizende maaien heeft'men ze niet gelezen en ïange'haaW, zonder daar van ooit gebruik te maaken? — Hoe dikwijls heeft men het Ne amd m+is, van Terentius; Ziji „iet al te wijs, van Paulus; het bekende forcekwoord, Omne nimium vertïtur in 'vitiam, en eindeli k , dat bekende Gezegde, welk zelfs ieder Schoolmeester weet, Al te -veel r ongezond, nageklapt, zonder echter den zin naargefpoord , goed bcgreepen, ofbehoorlijk te hebben toegepast? Geven alle deze fprenken niet daadelijk te kennen , dat de overmaat van het goede nadeelig is? En gevolglijk, dat het Kwaade niet iet zoodanig is, welk van. .Jict Goede afgefchciden, of tegen het zelve is over gefield, maar dat zulks een gevolg van het Goede, ja het Goede zelf is , zo dra het zijne mate te buiten gaat? Deze gevolgen, die na aan elkander liggen , zag men niet. — Men zie de Schriften der meeste Geleerden in, en men zal daar in handtastelijk kunnen vinden, dat zii zich het Kwaade als iets geheel vreemds, geheel toevalligs voorftellen, even, als het onkruid onder dc tirw. Daar tegen, ieder, die het Kwaad als een uitwerkfel van het Goede befchouwd had, zou wegens deszelfs oirfprong in geene idoen, om dat liet de kracht niet bezit, om de dien* ften van den wijn te doen. Het wekt noch den geest op, noch verleevendigt, gelijk de wijn. Zijne kracht beftaat in verkoeling; het ftilt de gisting van 't bloed; droogt het zweet op, en verfchaft eene famentrekking aan de, door warmte verflapte, deelen. En juist, door de werking van deze heilzame kracht, ftrcmt het de uitwaafeming, en veroorzaakt verftoppingen in de long, zijde - wee en beroerte; koliek en teering. Deszelfs heilrijke kracht, deszelfs verkoeling richt fchriklijke verwoestingen aan door de verkouding. Zo brengt al weder het Goede het Kwaad Voort. Vleesch geeft meer voedfcl, dan Brood; doch bezwaart juist daar door zeer ligt de maag en het bloed met overtollige fappen , die gisting en verrotting , uitflag en rot-koorts veroorzaken. Brood wordt den zieken zeer zelden verbooden; het vleesch in tegendeel zeer dikwijls, om dat het voedzaam en verfterkend is, en dc zwakke vaten den overvloed niet behoorlijk kunnen affcheiden. De Wind heeft eene groote kracht en verfchaft een verbaazend nut. Hij doet de molens maaien, de fchepen liet water klieven; zuivert de lucht; onderhoudt dezelve door geftaadige beweging, en bewaart ze tegen verrotting; verftrooit fchaadelijke dampen, cn brengt weldadige wolken aan. En echter het is deze heilzame beweging, welke boomen en woonirigen om verre rukt; den ooft vóór den tijd. ter neder werpt; de takken aan ftukken breekt; de huizen van heure daken berooft; den Menfchen de fteencn op het hoofd ftort; meiren en rivieren doet opzwellen, zo dat zij geweldige overftroomingen aanrichten; blaast op eene fchriklijke wijze den- brand en de vlam% men  C 76) men aan; drijft het vee in poelen en moerasfen, waarin zij fmooren; verltrooit het afgemaaide graan en verdrijft den lang gewenschten regen; jaagt rijk gelanden en fterk bemandde fchepen op klippen en zandbanken; brengt uit verre gewesten eene verftijvende vorst, eene fmoorende hitte, verderflijken hagel en doo, delijke ziekten aan. En — hij doet Goed en Kwaad door dezelfde kracht , door de beweging der lucht. Zo brengt-het goede wederom het Kwaade voort (*). En j C) De gewoone wijze van denkon is deze, dat het goede Goed is en geen Kwaad kan voortbrengen, _ Dat goed is, kar tiet fcbaaden, zegt het fpreekwoord, — en dat het kwaad met nuttig zijn kan. „ Beiden zijn derhalven iet volitrekts , «iat op zich zeiven beftaat." De Menfchen verwonderen zich, wanneer men hun zegt, dat 'er geen volftrekt Goed of Kwaad voor handen is ; dat beiden flechts de verfchillende beziging van dezelfde kracht zijn, die, volgens hare beftcmming' en meest gewoone werking , altijd weldadig is. En deze Leer echter is allerblijkbaarst. Ieder Mensch gebruikt dingen, die hij anders als Kwaad befchouwt, met oogmerk, om 'er goed mede te doen. Het behoorde niemand onbekend te zijn, dat men in de Geneestkonst vergif gebruikt, — en in het zedelijke nemen zij zclven hunnen toevlucht tot het Kwaad, in hoope, dat het ■Goed zal uitwerken. Zij ftrafFen ongehoorzame Kinders om dezelven tot het goede te rug te brengen. Straf is immers een Kwaad; zij is fmart; menigmaal doet zij nut, en deze nuttigheid krengt kwaad, naamelijk fmart, voort. Dus wordt uit het Kwaad ■iet Goeds geboren: Goed en Kwaad zijn'niet iet volftrekts of op zich zelf beftaande. Dit nu zijn voorwerpen der dagelijk fche ondervinding; dingen, welke men altoos voor oogen heeft en echter heeft men eene Theorie wegens Het Kwaad, welke daar mede ten eenenmaal fhïjdig is. Bij de voortzetting mijner arbeid, ben ik meer dan eens voornemens geweest, alles te verfcheuren, wat ik gefchreeven had Alles, dagt mij, wat ik zeide, was gemeen, en den geringften Mensch bekend, om dat het dagelijks voor handen is. Eerst door proef-nemingen moest ik mij zeiven overreeden, dat d-ze teer mets gemeens is.  ( 77) En evén zo, mijn Heer, is het met de Dieren gelegen. Dc Os, het Paard en de Hond zijn allerbelangrijkfte Zegeningen van den Schepper* De ftoutheid en {helheid van den Hond en zijne roof-zucht; de fterkte en moedigheid van het Paard en van den Os zijn allervoortreflijkfte eigenfehappen ten onzen dienste. Maar — juist deze ftoutheid, deze roofzucht van den Cenen, deze fterkte van den ander, richten menig Kwaad aan. Met zijn hoef flaat het Paard den Mensch ter aarde ; de Os doorboort hem met zijne hoornen, en de Hond kan hem verfchcuren. De onverzetlijke getrouwheid van dezen laatften voor zijnen Meester is dikwerf voor alle anderen gevaarlijk. Wanneer het Paard met den zwaar gelaaden wagen in vollen loop is, kan het niet fchierÜjfc ophouden, en vertrapt den Ongelukkigen, die niet fpoedig genoeg uit den weg kan gaan. Hoe fterker, hoe magtiger, en daar door hoe beter zij voor het gebruik zijn, ook dan zijn ze des te vreeslijker. Het Schoot-hondje, dat niet fchaaden kan, is ook buiten ftaat, om dienst te doen. De oude ftijve Knol zal niemand oVer rijden, noch fchichtig worden; doch hij trekt ook weinig en langzaam. De Schaap-hoeder, de Jaager hebben fterke en moedige honden noodig, die. zonder geftrenge tucht, de Menfchen zouden aanvallen en verfcheuren: ten min*-" ften hebben zij de kracht daar toe. Die fhel voort wil, fpanne moedige paarden voor zijn rijd-tuig; doch hij houde ter dege de teugels vast, anders zou zijn vuurig ros op hol gaan, den last afwerpen, den wagen aan ftukken breken, en den menner voort fleepen. Dit ongeluk heeft men van geenen ouden Knol te duchten, die gewoon is voor een kar te loopen. *Be-  C 78 ) „ Behielden zij dan alleen," zal men zeggen,„ de kracht om te befchaadigen; want, zal men .van hun eenigen dienst genieten, dan is dezelve ge-wis noodzaaklijk; maar, waren zij flechts beroofd van den wil, om fehaade te doen; deze is toch van geenen dienst." ik erken, dit is mogelijk. Ten minften, met betrekking tot de Honden, is de trouw voor hunne Meesters onaffcheidbaar van hunne kwaadwillige geneigdheid tegen alle andere voorwerpen. Osfen en Paarden kunnen, wanneer zij gejaagd worden; wanneer de drift van voortteeling in hun werkt; en bijzonderlijk de laatflen, wanneer |zij ten dienfte van den Mensch in 't gareel fnellen, Menfchen en Vee om verre lopen, vertrappen, aanmerkhjke fehaade te weeg brengen, zonder eenen ifchaa- dehjken wil te hebben. Maar een Wil bij de Dieren (*>! Weten zij dan, wat Goed of wat Kwaad is? Hier op dient: Indien zulks geen Wil moet genoemd worden, dan is het ecl ïter allerzekerst Drift, en de vraag blijft dezelfde (f). . Het onderzoek wegens de weldadige krachten der Menfchen befpaar ik tot mijnen volgenden. (*) Hoe kunnen wij bij de Dieren eenen wU vermoeden daal &e ondervinding zo dikwerf leert, dat wij, Menfchen, zeiven zonder wil, ja menigmaal zelfs tegen onzen wil handelen? Cf) Zie Brief XVÏ. VUL PJR.IEF.  VÜ3. BRIEF. De Weldadige Krachten in den Mensch hreng^ett Kwaad voort. Van de Ligchaams -fterkte — Vlugheid — Schoonheid <—> Grootte. Mijn Heer! 0°k ten aanzien der Menfcheüjke krachten kan men niet ontkennen , dat zij Goed en Kwaad werken. Ja, dit zelfs, gelijk ik hoop aan te wijzen, heeft plaats bij der Menfchen Weldadige Eigenfchappen. Voor af echter zal het nodig zijn, de eigenlijke beteekenis van Menfcheüjke kracht te bepaalen. Kracht is zodanig iet, 't geen het een of ander kan voortbrengen of bewerken. De Mensch kan meer doen, dan eenig ander Schepfel op aarde. Hij heeft derhalven meer kracht, dan eenig ander. Hij rukt de fchoot der aarde open; breekt rotfen; verwoest velden; richt hooge gedenkteekenen op; maakt aarde en planten en dieren vruchtbarer; meet den loop der fterren; fpoort de geheimen der Natuur na; maakt wetten; bezingt de deugd en den Schepper van 't Geheel-al. Hij bezit uit dien hoofde ■veelerleie verfchillende krachten. Voor*  C 80 ) Vooreerst, De Ligchaams - Krachten, die in Sterkte en in Vlugheid beftaan. Ten tweeden, De Krachten van 't Verftand, waar door hij de waarheid naaryorscht, ontwerpen fmeedt, en middelen beraamt, om ze uit te voeren. Deze zijn de Befchouwende Krachten* Ten derden, De werkzame Krachten of Driften. Hier toe behoorcn, a) de Gewaarwording , of het Gevoel in 't algemeen; b) de Neigingen; c) de Harts-togten; als, Toorn, Eer-zucht, Geld-gierigheid, Eigen-liefde, Nijd, Vrees en Hoop; d~) De Gevoelens, welke de wijze van uitvoering bepaalen; als, Vertrouwen op zich zeiven, of Klein - moedigheid; Moed of Vreesachtigheid; Standvastigheid of Wankelmoedigheid; Beftendigheid of Lïgtzinnigheid. Om de zaak regtmatig te beoordeelen, zal het niet ondienftig zijn , de nuttigheid of fchaadelijkheid van alle deze Krachten te onderzoeken. In dit mijn voornemen echter is geene afwijking van mijn eerfte ontwerp gelegen. Dit onderzoek zal licht verfpreiden over de Leer wegens den Mensch. Mogelijk ontdekken wij de bronnen zijner gebreken en ondeugden , en leeren dezelven beoordeelen en te gelijk vermijden. Zo doende kunnen wij derhalven uit deze naarfpooring een dubbel voordeel genieten. De Ligchaams-fterkte is een wenschlijk goed, terwijl daar door de Mensch in ftaat is, om duizend nuttige foorten van arbeid te ondernemen en uit te houden, en de gezondheid door haar vastigheid en duurzaamheid erlangt. De Geleerde zelfs, de Staatsman en Koopman, fchoon geene ligchaamlijke arbeid verrichtende, hebben een gezond en fterk ligchaam nodig, zullen zij niet onder, de infpanning Van hunnen  C 8t ) hen geest, onder, een afgetrokken denken , onder hunne diep door gedagte ontwerpen, en derzelver uitvoering bezwijken. Tot de betrachting der deugd is zekere fterkte van ligchaam onontbeerlijk. Een zieklijk geftel verhindert de ziel in hare werkingen. Zwak* Jieid Haat haar ter neder, beneemt haar den moed, ftelt haar buiten ftaat, om de beste oogmerken te bereiken , ontrooft het hart de vrolijkheid , en met dezelve den lust, om iet goeds, ja zelfs in 't geheel, om iets, hoe genaamd, te doen. Zij maakt den Mensch mismoedig, verdrietig, vreesachtig, fchuuwj gevoelig, kwaalijk nemend, gemelijk en toornig. Een vast en fterk ligchaam maakt iedere verrichting ge* maklijk. Dan , dit vóórtreflijk gefchenk van god is ook niet vrij van gebreken. Een ligchaam, dat ongemeen fterk is, heeft zelden eene fchoon e gedaante, om dat ieder gedeelte fterk is, en iets hards heeft. Dit bevestigt de dagelijkfche ondervinding. Bij de fchoone Sexe is dit allerblijkbaarst. Eene tedere geftalte, tedere handen, en een fijne voet zijn niet fterk. Zelden bezit eene fchoone Dame eene vaste, duurzame gezondheid, en nog zeldzamer eenige kracht, om iets te verrichten of te verduuren. lioe bgtelijk doet hitte of koude, wind of regen haar teder geftel aan ? Een vast gefpierd BóerenMeisje, dat uuren verre gaat, en lasten draagt, dat wind noch weder ontziet, om hare voorgenomen reis te volvoeren , dat zelden ziek is, en van geene bedwelming of flaauwtcu weet, is niet fijn van leden, breed van postuur, dik van handen , ftcvig op de voeten, hard van huid, en bruin van kleur; zij derhalven kan niet onder de fchoonheden geteld worden. Dit gebrek aan fchoonheid nu is wel geene aanmerkF lijke  C 32 )' lijke fehaade, hoe zeer onze Danies zulks als een groot onheil befchouwen, welk zij, ten koste zelfs van krachten en van gezondheid, poogen af te weeren. Een fterk Man is doorgaans ftijf in zijne geheele houding en voorkomen. De vezelen en deeién van zijn ligchaam zijn hard , dik, en uit dezen hoofde onbuigzaam , en dit is het juist, welk zijne fterkte Uitmaakt; Wij zien dagelijks, dat de Smid en de Landman onhandig en log zijn. Hier door echter misfen zij groote voordeden. Langzaam in hunne bewegingen, zijn zij onbekwaam tot veele nuttige verrichtingen , die vlugheid vorderen. Het fchrijven, bij voorbeeld, valt hun moeilijk, dewijl hunne vingers ftram en onbuigzaam zijn. Volgens de Fabel, brak her kul es de fpil van den fpinrok door midden, wanneer hij, ten gevalle zijner Minnarcsfe, wilde fpinnen. De fterkte van een vast ligchaam intusfehen is eene gevaarlijke aanprikkding tot buitenfpoorigheden, onmatigheden en onbezonnenheden. Men vertrouwt op zijne fterkte , men beftormt zijne gezondheid , en men moet toch eindelijk bezwijken. Menig Mensch zou een gezond, lang en nuttig leeven hebben genooten, indien hij bij tijds de gevolgen zijner eerfte dwaasheden had ingezien — dwaasheden echter, door welker involging hif, zich verbeeldende buiten het bereik te zijn van de ftraffen der buitenfpoorigheid, in defl bloei zijner jaaren, al kwijnende is ten grave gedaald. Na de eerfte jammerlijke toegevendheid befpeurde hij geen het minftc ongemak; hij werd ftout ; de ftfaf bleef eenen geruimen tijd achter weeg; eindelijk verfcheen zij, en zij was verfehriklijk. De Zwakheid daar tegen maakt fchroomachtig ; men is omzichtig, en de voorzichtigheid bewaart de gezondheid. Menig te-  C 33 ) teder, zwaklijk Mensch bereikt eenen hóogeri büderdom, terwijl menig ander, in tegendeel, met een fterk en vast ligchaam in zijne Jeugd fterft. Dit betoogt Wederom de ondervinding. Zwakke Menfchen zijn doorgaans matig, en een groot aarttal van hun, die zich door een fterk geftel onderfcheiden, is geneigd tot buitènfpoorigheden. De fterkte, die veele onpaslijkheden en ziekten afweert, wordt aan den anderen kant door de ziekten, die haar treffen, des te heviger aangetast. Het is uit dezen hoofde, dat de fchoone Scxe zich tegen ons beroemt, dat zij meer, dan wij Mannen, kan verduuren. 't Is waar, hare menigvuldige onpaslijkheden zijn haar , voor het gfootlte gedeelte, naauwlijks aan-te zien.' Wij worden veel zeldzamer aangetast; doch ook, wanneer dit noodlot ons treft, Werpt de ziekte ons gantsch en al ter neder. 'Een teder weeffel wordt dikwijls gerekt, cn juist, om dat het teder is, geeft het mede, cn breekt niet. Ëcn fterk weeffel daar tegen biedt langen tijd wederftand; doch, zo rasch het geweld dentegenftand overwint, dan breekt het; Het minfte windje buigt het riet; de eik weêrftaat den ftorm; maar door den orkaan wordt hij ontworteld. De kanon -kogel, die de fterkfte muuren ter neder ftort , doet weinig fehaade aan de weeke gras-zoodén. De fterkte en vastheid van vezelen en [pieren, door welke veele ziekten worden afgekeerd, maakt dezelven, zo dra zij verfchijnen, ook des te gevaarlijker, dan bij een weeklijk ligchaams - geftel. Van dezen aart zijn alle ontftekingen. Wecklijke deejen wijken voor het gezwel; zij in tegendeel, die fterker zijn, maaken de ziekte veel fmartlijker en gevaarlijker. F a Hoe  C 84 ) • Hoe vaster en fterker de deelen zijn; des te zeldzamer worden zij befchaadigd; doch ook des te bezwaarlijker wordt de genezing, wanneer zij éénmaal lijden. Uit dezen hoofde is een teder kind op het eene oogenblik ziek, en op het andere weder gezond. Hoe ouder het- wordt, des te moeilijker en langzamer valt beide voor, om dat alle de deelen vaster worden. Deze vastheid weêrftaat de verderilijke krachten; maar te gelijk de heilzame artzenijen; dezen zo min , als de heilrijke vogten , kunnen niet gemaklijk doordringen. Oude lieden worden veel zeldzamer door befmetlijke ziekten aangetast; doch ook hunne wonden, kneuzingen , verlluikingen, en been - breuken zijn veel moeilijker te genezen. De ligchaams - fterkte, welke de Menfchen in (laat (lelt, om nuttige arbeid te verrichten cn uit te houden , fielt hen tevens in (laat, om fchaadelijke ondernemingen te waagen cn uit te voeren, om onregtvaardigheden en wreedheden te pleegen. De (terke arbeidt meer, doch (laat des te heviger; hij voelt zijne kracht en bezit moed tot nuttige ondernemingen, maar ook tot gewelddadigheden. Zijne ftoutheid brengt hem eindelijk tot bedrijven , die voor hem zei ven i'chaadelijk worden. Milo, zegt de Ge'chiedenis, werd een offer zijner fterkte. Hij wilde eenen eik klieven , trok 'er de wig uit, en bleef met zijne handen in de klem. Hem, die zwakker was, zou gewis dit ongeluk niet hebben getroffen. Menig een is lam geflaagen , of heeft op eene andere wijze geleedcn, ■om dat hij zich op zijne fterkte verliet, en dolle ondernemingen waagde. Op gelijke wijze zijn Vaardigheid en Vlugheid zeer wenfchlijke eigenfehappen. Zij zijn in de daad onontbeerlijk tot veelerleie nuttige, en aangename verrichtte-  C 85 ) tingen. De Schrijver , Schilder en Danfer, en veele anderen kunnen dezelven niet misfen. Zelden echter gaan zij met eene aanmerklijke fterkte gepaard: Ja, dit is zelfs onmogelijk, om dat zij in de flapheid eu buigzaamheid der deelen, cn de fterkte daar tegen in hardheid en in vastheid bcltaat. Nu kan een ding-bij geene mogelijkheid te gelijk week en hard,; Vast en buigzaam zijn. De vlugheid kan zeer zelden zwaare arbeid op den duur uithouden. VeeJen heeft zij tot Selterijen vervoerd, om dat de arbeid, daar door voor hun werd verminderd. Zij is het, die Googchclaars, Koordedanfers, Klugt - Speelers en Beurfen-Snijders heeft voortgebragt, die hunne leden en hun leeven, buiten noodzaaklijkheid, in gevaar ltellcn, enkel uit euvelmoed, enkel uit onbezonnenheid, om hunne konst. te vertoonen. Even zo is het met elke kracht en vaardigheid gelegen; ieder derzelven kan eén prikkel worden, die den Mensch tot dwaasheden verleidt, en in 't verderf ftort. Hij, die zich het vegten verftaat, en op zijne vaardigheid daar in vertrouwt, zal 'er zelden zonder eenige fehaade afkomen. Onder die geenen, welken in het water verongelukken, zijn de mcesten zekerlijk Zwemmers, die zich op hunne bekwaamheid verlaten, en zich te zeer verftouten. De onbekwaame blijft 'er doorgaans van te rug. Even eens is het met de uitmuntende bekwaamheid in het rijden, in het klimmen, en met allerleis andere oefeningen. Alle deze vaardigheden zijn goed, nuttig, voortreflijk en in veele gevallen noodzaaklijk. Doch zij kor^ nen ook zeer ligt fchaadelijk worden, „ Het is geenszins de bekwaamheid, die het gevaar Veroorzaakt. Het is de vermetelheid en de boo- ze wii." , Zeer juist. Doch ook deze verme- p o tel-  C 8*3 telhcid en verkeerdheid van wil zouden zonder bekwaamheid geene plaats hebben gehad, althans zeer, merklijk zijn beteugeld geworden. „ De laatfte zekerlijk geelt wel aanleiding tot de, eerile; doch het is'er zeer verre af, dat zij dezelven noodzaaklijk zoude voortbrengen." —- Dit is waar. Het antwoord op deze ftelling zal ik in 't vervolg opgeven,' wanneer ik over de driften handele. Weekheid en llaphcid der deelen is in de kindsheid en jeugd nodig, om de vezelen en fpieren te doen uitzetten, voedzel te verfchalfeu, en het ligchaam te doen groeien; in dén woord, om alle de deelen tot oefening bekwaam te maaken en de juiste vorming mede te deelen. Zij ftelt het Kind en. den Jongeling in ftaat, om te fchrijven, op inftrnmenten, te fpeclen, te .danfen, ja, om alles te leeren, " wat men goedvindt. Doch ook zij is de. oorzaak van de zwakheid der kindsheid , van hare losheid en onbedagezaamheid, van hare vatbaarheid Voor kwaade zo wel, als voor goede indrukfelen. Met de jaaren nemen alle de deelen toe in vastheid , cn deze vastheid brengt fterkte, verdy.uring en be(fendigheid te weeg, verzwakt de indrukfelen, en geeft den Mensch meerdere heerfchappij over zich zelvcn. Doch ook zij verzwakt zo wel de goede., als de kwaade indrukfelen. Een, Man wordt niet zo fchierlijk toornig, als een Kind; maar ook dan is hij bezwaarlijk te verbidden. Zich niet zo ligt bedroevende, is hij; ook niet ligtelijk te verblijden. Doe vaster de deelen worden, hoe minder voedfel zij tot zich nemen, en hoe geringer de wasdom wordt, tot dat dezelve eindelijk geheel ophoudt, Elk lid wordt zwaarer en. (lijver, en minder bekwaam, tot oefening.Wanneer de jeugd onachtzaam.  ( 87 ) zaam bedorven wordt, dan ook is het, in manlijke jaaren, veel al tc laat, om iets te leeren, tot het welk eene ligchaamlijke oefening vereischt wordt , zo als fchrijveu, op inffcrumenten fpeelen. enz. En wat de Schoonheid betreft, deze is voor veele Menfchen eene zeer voordeelige aanprijzing. Zij verwekt genoegen bij allen, die haar zien. Hoe vcelen echter heeft zij tot zotten en gekken gemaakt? IIoc veelen heeft zij tot onregtvaardigheden, tot gewelddadigheden vervoerd? Hoe veelen in verderfiijkc, fchan(lelijke ondeugden geftort ? Hoe menigen braaven Jongeling heeft eene onwaardige, eene helfche Furie, onder dit verleidend masker, verdwaasd? Hoe menig beklaagcnswaardig Meisje heeft niet haar ongeluk, hare fchande, ja mogelijk hare eerloosheid aan hare rampzalige fchoonheid te danken ? Hoe dikwerf heeft de Schoonheid Steden en Landen ongelukkig gemaakt, gehcele. Volken vernederd? Eu op wat wijze heeft zij dit tc weeg gebragt? —— Immers, enkel door hare weldadige eigenfehap; —— juist daar door, dar, zij behaagt. Het is hier door, dat zij. genoegen verwekt bij hem, die haar ziet, en genegenheid cn liefde tót het voorwerp, dat ze bezit. De eerfte gevoel: cc« verlangen, om te behaagen en cc bezitten. Deze begeerte is voortrcflijk; zij is het middel, waar door de Schepper en Onderhouder der Waereld zijn hoofdoogmerk bereikt, welk enkel beltaat in vermeerdering van leeven en genoegen. Zij is de bron van gelukkige en edele gewaarwordingen. De zucht,, om te khaagen, verwekt eene ijverige verkleefdheid en onderwerping aan den wil van hem , dien men .poogt te behaagen, eene toegevenheid cn gevalüghcid, welke tot de grootfte opofferingen, ja tot alles, hoe F 4 zwaar  C ss ). zwaar en hoe moeilijk, in ftaat is. Is het voorwerp der liefde gevoelig voor de deugd, ook hij, die bemint, zal deugdzaam worden, al was hij het niet. Is het Voorwerp ondeugend, ook dan zijn de gevolgen blijkbaar. Dit ondeugende echter is geene noodzaaklijkheid; het kan goed, zeer goed zijn. . De beminde Perfoon zal neigingen en vrienden hebben; zij zal in veele opzigten dwaalen. Deze doolingen zullen den Minnaar worden mede gedeeld; want, oordeelt het Voorwerp der liefde verkeerd, fielt zij belang in de dwaaling, ook dan zal de Minnaar allerzekerst verblind worden, ten minften alzo fpreken en handelen, als of hij het ware. De neigingen der beminde Perfoon gaan tot den Minnaar over. Zij heeft Vrienden, en is ten hnnnen aanzien partijdig; deze partijdigheid moet ook de Minnaar laten blijken. Onderftcllen wij nu, dat de Minnaar het ambt van Overheid bekleedt; dat hij Regent, dat hij Regeer en de beminde Perfoon eerzuchtig, onkuisch, gierig is; wat zal het gevolg zijn ? Deze zijn de vruchten van de zucht om te behaagen, of van de gevallighcid. En de begeerte, om te genieten? Zij is in *2Tch aulve goed, voortreflijk, eene wet der Natuur, eene weldaad voor de Leerenden, cn voor hun, die aan dezelve het leeven zijn verfchuldigd! Nogthans vertoonen zich hier verleiding, verrasfehing, bedrog, geweld, fchaaking en vervolging in alle hare kracht. Stellen wij, dat één der beide Gelieven verloofd, ja reeds gchuuwd is; —- en hoe ligt kunnen zij het beiden zijn ? Stellen wij, dat de een arm en de andere rijk is, en dat de Ouders aan de eene zijde eigenzinnig zijn. Stellen wij, dat de een bemint, zonder dat hij wederliefde ontlangr: — dat de Minnaar  ( 39 ) mar aanzien en magt bezit, ja zelfs Vorst, en de Beminde Perfoon reeds Bruid, reeds .Echtgenoot is van eenen afhangling, van eenen onderdaan! —— Doch ik mag niet verder gaan. Neem deze onheilen weg, en gij zult de Schoonheid en de Liefde van hare algeheele, en zaligendfte, kracht berooven. Doch laat ons wederom eene andere onderftelling aannemen. Beide 'Gelieven zijn vrij, van gelijken ftand, verkrijgen de toeftemming der Ouderen, en bevinden zich in ftaat, om een huisgezin te onderhouden . ■ zulk eene liefde is billijk, goed en prijslijk, niet waar? En echter, zij is het zelfde, dat zij in de ftraks gemeldde gevallen was; zij is niets, volftrékt niets anders; zij hangt enkel af van > de omftandigheden. Derhalven ligt het Kwaad der Liefde geenszins in de Liefde zelve, maar enkel in de omftandigheden. Dus is Liefde en Schoonheid een wenschlijk Goed; en echter kunnen zij veel onheils baaren, en veroorzaken het daadelijk door hare weldadige kracht. Dus verwekt de weldadige kracht een wezenlijk kwaad door hare werking op verkeerde voorwerpen. Zelfs den Dieren wordt de' Schoonheid en menige andere Voorregten nadeelig. De onnozele Kapelletjes worden bij duizenden gefpiest; zelfs kleene Jongens doen haar de grootlte martelingen, enkel, om dat de arme Diertjes zo fchoon zijn. Onnutte, zelfs fchaadelijkc, Dieren laat men loopen, of men doodt ze in eea oogenblik , om zich van het gefpuis tc ontdoen. Schoone, behaaglijke,' nuttige Dieren vangt men op, fluit men in hokken, of worden overlaaden met arbeid. De Zwaluw laat men vliegen, en F 5 de  (po ) de Nachtegaal wordt in een kooi geflooten. Ratten en Muizen flaat men dood; het Hert daar tegen plaagt men eenige uuren, eer men het verftrikt,' om dat het zo fnel in 't loopen is. Het Paard wordt gezadeld en voor den wagen gefpannen, om dat het 'voortrefüjk in 't gebruik is. Dus zijn de voorregtcn overal oorzaak der flaavernij, der vervolging der ellende. Dc fmaakioze Visiéhen worden door den Visfcher in 't water geworpen Snoek of Baars in tegendeel gekookt. ii n'eft pas toujours bon rTavoïr un ham emploi: Het is niet altijd goed, met eer of magt te pronken; was reeds het zeggen van la fontatne. En zijn gezegde is niet min waar in de Natuur, dan in de Burgerlijke Maatfchappij. .Het is in alle opzigten goed, niet te hoog verheven te zijn, en zich niet al te zeer te onderfcheiden. ■ i. ... Medium tcnUêre bcati. 1 ,JJe middel-weg is veiligst te ietrede».. ■ Dc Grootte des ligchaams is goed. Men kan hoog reiken, groote Tchreden deen cn- fpoedig voortkomen, over anderen heen zien, over gruppels heen flappen. Doch het is ;de groote Mensch, wiens val altijd zwaar cn gevaarlijk is, die door geene naauwe cn lange openingen heen dringen, en niet wel bukken kan, dikwerf buiten Haat, om het eveirwigt te houden.. ■ '.... . .. ... jk.t , -■ Een kort Mensch daar tegen ftaat voor den geringilen gruppel, wanneer hij niet bekwaam , in 't fpringen is; de geringde hoogte;, een Mensch,, die vóór  ( 91 ) vóór hem gaat, beneemt hem het gezicht. Hij kan niets bereiken. Doch Rij is het, die door naauwe openingen gemaklijk heen komt, onder verfchanfingen door kruipen, cn, in tijd van nood, zich zo veel tc gemakhjker kan vertchuilen. Beklimt de Groote Mensch de hoogte zonder veel moeite, ook des te ligter valt het den Korten, om de aarde te bereiken. Zijn val is niet gevaarlijk. Over de Krachten des ver- ftands, en 't geen daartoe verder betrcklijk is, zul-, len mijne eerst volgende Letteren handelen. IX. BRIEF.  IX. B R I E F. ; (Vérvolg.') Over de Krachten des Verflands ■— Konftcn es Wetenfchappen — Dichtkonst en Schoone Wet en fchappen. M ij n Heer! (jrocde krachten des Verflands, Geest , Kennis, Vernuft, Verbeelding en Geheugen zijn Voortreflijke gaven. Zij zijn het, die den Mensch van de Dieren onderfcheiden, die de algchcele grootheid en waarde des Ecrftcn uitmaaken. Door dezen verlicht, is hij in ftaat, de aarde vruchtbaar tc maaken, verfcheurende Dieren te verdrijven, konftcn en wetenfchappen uit te vinden cn te bezigen. Zij leeren hem onderfchcid maaken tusfehen goed en kwaad; het eerfte verkiezen, het laatfte fchuuwen. De verftandige weet, in tijd van nood, verligting cn middelen ter redding te vinden, en, in voorfpoed, dezelven tc behouden, tc vermeerderen cn waarlijk te genieten. Hij weet zijn werk gemaklijk te ver- rich-  (93 ) richten, en tot een nuttig einde te doen dienen» Zijne ondernemingen gelukken, om dat hij middelen weet te vinden, zwaarigheden uit den weg te ruimen , en den kortften weg te verkiezen. Wil hij den een of ander dienst doen, het is ongetwijfeld in zijn vermogen; want hij heeft doorzicht.' Hij leert en leidt dc Jeugd; geeft den geenen goeden raad, die in verlegenheid is; hij weet de Menfchen te beftuuren. In de daad, niets voortreflijkers kan 'er bedagt worden, dan een goed verlland. Met een bekrompen, zwak verftand kan 'er niets worden uitgericht. Zulk een Mensch weet niets aan te vatten, verllaat niets, bevat zelfs de duidelijkfte dingen niet , en vermengt onder een, 't geen het meest ondericheiden is; hij doet alles verkeerd; hij benadeelt, zelfs met het beste oogmerk; hij verhindert, wanneer hij dienstwil doen, en maakt verwarring, wanneer hij raad wil geven. Het gaat met hem, als met de gedienflige en goedhartige Besjes, die hare artfenijen uitdeden, en de ziekten daar door verergeren. Dan, het is ook deze fijnheid van verftand; het is' die geest; het zijn die verkreegen kundigheden, welke den Mensch in ftaat ftellen, om booze ontwerpen te fmeeden, middelen uit te vinden tot derzelver uitvoering, zijne oogmerken te bedekken, en echter de fchaadclijke volvoering te werkftelligen. Deze bekwaamheden vormen fnoode Booswigten; Befpieders , die het gedrag van anderen, hunne oogmerken , hunne gedagten en hunne geheimen uitvorfchen en verraaden ; Verraaders van Vrienden cn van Vaderland ; Verleiders der Jeugd en der onfchuld; Bedriegers, die, onder den fchijn van eerlijkheid en opregthcid, de Menfchen misleiden. Wanneer  C 94 ) neer de Verftandige wil fchaaden, dan is het nadeel oiwermijdlijk, en kan de jammerlijkfie gevolgen met zich ficepen. Hij weet en waarheid, en regt, en deugd te verdraaien, ondeugd en onregt te veroutfchuldigen. Niets is gevaarlijker, dan de fchranderheid van eenen Booswigt. 't Is waar, men noemt dit zö zeer geene fchianderheid, als wel list, of arglistigheid. Maar, zijii dan deze bekwaamheden juist om die reden verfchillcnde, om dat men dezelven met verfdiillende naamen beftempelt? IS het niet altijd doorzicht, fcherpzinnig cn vaardig nadenken; is het niet altijd wezenlijk vernuft, met dit onderfcheid alleen, dat de zo genoemde fchranderheid zich oefent omtrend weldadige voorwerpen, terwijl de arglistigheid zich fteeds bezig houdt met te befchaadigen ? In het algemeen kan ik mij met het gevoelen der meeste Zedenkundigen niet verecnigen.' De Bovennatuur - kundigen hebben het Natuurlijk Kwaad van het Goedgïheel afgefchciden, cn beiden befchouwd, als dingen, die gatltsch en al met elkander ftrijdig waren. Op gelijke wijze gaan' ook de Zedenkundigen tc werk, omtrend in den zelfden fmaak, als jupiter, die uit twee tonnen fchept; uit den een het goede, uit den ander het kwaade, terwijl hij uit beiden den gemengd ding famcnftelt. Even zo fchetfen de Zedenkundigen den Mensch af, als begaafd met goede cn kwaade eigenfehappen, zo dat hij de goede onderhouden, en de kwaade hoedanigheden kan uitrooien, mogelijk op foortgelijke wijze, als de Tuinman het onkruid uitwiedt, en dé goede gewasfen begiet. Dan, dit verfchilt zeer veel van mijn ftelfel. Ik ben van oordeel, dat het met den Mensch even eens gelegen is, als met de Natuur, en dat het  ( 95 ) liet Kwaad in beiden een uitwerkfet is der goede "eigenlchappen en der weldadige krachten. Bij een zwak verftand, daar tegen, is men tamelijk veilig. Niet, als of zulk een Mensch geene ondeugende oogmerken zou konnen hebben. In tegendeel, ik geloof, dat hij, juist, om dat hij dom is, en de gevolgen geenszins behoorlijk inziet, zo veel të meer fchaadelijkc invallen heeft; doch hij weet niet, hoe hij dezelven zal uitvoeren. Hij zal geett geheim verraaden, wanneer men hem, uit hooide zijner domheid , geene derzelven vertrouwt; want hij is buiten ftaat, om iets uit te vorfchen; men fprcekt, en hij begrijpt niets; men handelt in zijne tegenwoordigheid, en hij ziet niets. Heeft hij listige aanflagen, hij weet ze niet te verbergen, hij verraadt zich zeiven; men doorgrondt hem, en het is gemaklijk, zich voor hem te behoeden. Zijne ondernemingen zijn niet gevaarlijk, om dat hij geene maatregels weet te nemen. Hij moge, uit liefde, of uit welmeencndheid, nadeel doen; uit boosheid kan hij niet. Het gaat hem, even als den onbekwaamen Schutter; hij fchiet Wel; doch hij treft niet. Een dóórdringende Geest vorscht na, onderzoekt, neemt niets aan op geloof van anderen, zonder de gronden daar van naauwkeurig te toetten. Van alle dingen wil hij de eigenlijke gronden kennen; 't geen door anderen als volkomen zeker is aangenomen; trekt hij in twijfel, tot dat hij bewijzen vindt. Langs dezen weg ontdekt hij dwaalingen, brengt de waarheid aan den dag, leert de Menfchen onbekende waarheden, breidt den kring der wetenfchappen uit, en opent nieuwe bronnen van rijkdom, van hulp- en behoed-middelen. Dan,  C 96 ) Dan, hoe fcherp ook zijn gezicht zij, hij ziet echter niet alles; zelfs het geen hij ziet, wordt doorbent niet altijd in het regte oogpunt bcfchouwd. Van daar, dat hij veele dingen voor twijfelachtig houdt, ja zelfs als geheel valsch verwerpt, die uitgemaakt waar zijn, om dat hij enkel de zwaarigheden, en geenzins de bewijzen, inziet. Daar tegen, neemt hij veele (tellingen voor egte waarheid aan, die flechts ten deele, of onder zekere bcpaalingen, of ook, enkel naar den uiterlijken fchijn, waar zijn; om dat hij de zaak niet dan uit één gezichts-punt gade Haat: daar zijrechter, wil men van hare waarheid verzekerd zijn, van alle kanten behoort befchouwd te worden, Nimmer zijn de denkbeelden, zelfs bij de grootfte Verftanden, allen even duidelijk en klaar. 'Er blijft altijd zekere verwarring en duifterheid overig, en daar door ook menige dwaaling. Hier bij komt nog, dat fchrandere Mannen meest al met eenige overijling te werk gaan. Een oogenbliklijke inval verblindt hen door het nieuw verrcezen licht; mogelijk vertrouwen zij te zeker op hunne eigen krachten; hier uit moeten in hunne verkreegen kundigheden noodwendig veelerleie dwaalingen invloeien. Men heeft in voorige daten veele zonderlinge gevoelens en vooroordeelen gehad, en 'er is tegenwoordig nog eene verbaazende menigte dcrzelven voor handen. Zou onder dezen wel één éénig zijn, welk niet een uitmuntend Verftand tot zijnen uitvinder had? Mij althans komt het niet waarfchijnlijk voor. Dc Mensch van zwak verftand is met het ftelfel te vrede, dat hem wordt voorgedragen; waar of valsch, hij neemt alles aan, om dat hij het niet toetst, en niet kan toetfen. Hij heeft enkel die begrippen , welken men hem heeft ingeboezemd. Verder gaat bij niet;  (97 5 niet; want hij is buiten ftaat, om zelf denkbeelden te vormen. De onderzoekende, naarvorfchende Geest, hoe langer hij de voorwerpen, bij verwisfeling, van eene andere zijde befchouwt, komt tekens op nieuwe gedagten. Het is uit dezen hoofde, dat hij dikwijls van meening verandert, waardoor hij gevaar loopt, van wispeltuurigheid en onkunde verdagt te worden. Nog onlangs hoorde ik onzenGeneesheeren verwijten, ,, dat zij geduurig van Geneeswijze veranderden; dat de een dit, de ander dat beweerde, ja, dat zelfs dezelfde Man op heden zijn gevoelen van gister verwierp. Men wist niet meer, waar zich aan te zullen houden. In vorige tijden was men veel bepaalder, veel beftendiger geweest. " — Ik antwoordde: „ deze onbeftendigheid is een bewijs, dat onze Geneesheeren denken, en hunne wetenfchappen tot eenen hoogeren trap van volmaaktheid zoeken te brengen, 't Is niet té verwonderen , dat de oude Geneesheeren eenparig fpraken en handelden; zij volgden den zelfden weg, welken hunne Voorgangers hun hadden geweezen, zonder te onderzoeken, of hij de regte ware. Zij waren van begrip, dat het niet mogelijk was, de Leer der Ouden in een of ander opzigt aan te vullen, en hielden het bijkans voor eene misdaad, zulks te beproeven, en de ftellingen der Ouden te toetfen. In die tijden moest men noodwendig elkander gelijk zijn; dit gaf den Artfen zo wel, als het Volk vertrouwen, en den eerst genoemden eenen fchijn van wetenfehap en kunde , welke nimmer faalen zou. Waarheid en dwaaling, alles was eens voor al beflischt." —— Eer de weg naar Oost-Indien om de Kaap de Goede Hoop bekend was, nam men den langereri, én in veele ópzigten ongefchikter, weg door G de  (98) m Levant. Elk wist denzclven , en bereikte bet doel, zonder te dwaalen. Vasco dé gamA echter, die den onbekenden, fchoon veel gemaklijker, weg om Afrika zogt, moest lang beproeven, en dwaalde ongetwijfeld meer dan eens. liet is, buiten alle tegenfpraak, allerveiligst, den bekenden weg te gaan, fchoon hij duizend mijlen om is, en duizend moeilijkheden heeft; den óngebaandeh, regtcn weg te zoeken, is altijd moeilijk, ten allen tijde aan dwaaling onderhevig (*). Hij, die alles voor zuivere en ontwijfelbare waarheid houdt, wat hem door zijne Voorgangeren geleerd (*) Alike in ignorance, his reafon fuch, Wheth'er he thinks too little, or too raucli: Hij, die de reden laakt, zweeft /leeds. in duisternis; En, die te diep doorgrondt,, voor hem is niets gewis: was reeds de aanmerking van den onfferflijfcen Pope. — Alleeif mishaagt mij zijne veel te algemeene uitdrukking nopens het te veil dinktn. Kan dit plaats hebben? Welke mate moet men hier omtiend in acht nemen? 't Is waar , hoe meer men denkt, hoe naauwkeuriger men toetst, des te meer onwaarschijnlijkheid zal men ontmoeten. Eau, za! men daarom juist ophouden met denken? Zal men de oo'fin fluiten, om geene waarheid te verliezen, aan welke men twijfelt? Zal men voor het Licht vreezen, om dat het menige herfenfehimmen verdrijven zal ? Doch, hóe veelen fchuuwen niet het Licht? — Zeer zondèrling in der waarheid! Men ftaat geens*zijis da waarheid voor, maar alleen dat, welk men tot hier tae voor waarheid gehouden heeft. Men wenscht, dat het waar zij, ei. echter twijfelt men. Ware dit zo niet, — waarom zou men dim het onderzoek fchuuwen? ' ' Dat mcH tocli nimmer de naaWpoofing Vliedel Is onze aangenomen fteiling waar, dan o.oji zal. zii de toets doorftaan. Is dit nkf mogi.li.ik, dan is zij ook gecue Waarheid. — Tot wat einde dient tóch dc Dwaaling? —  ( 99 ) leerd is; hij , die zich onwankelbaar daar aan vast houdt tot op het einde van zijn leeven, is van alle de gewoone betichtingen vrij, dat hij dwaaling ingevoerd, dat hij de waarheid verworpen heeft, ert dat hij onbcfteiidig van aart geweest is. De fterkte van geest heeft haren bc2itter dikwerf ongelukkig gemaakt. Hij immers fmaakt in verre na die rust niet, welke de ander geniet, die, in zich zeiven met zijne altijd eenzelvige denkwijze te vrede, op zijnen fchat van vermeende waarheden bouwt. Hij zoekt waarheid cn licht én ontmoet overal- twijfeling en duisternis; met naarfpooren en uitpluizen veroorzaakt hij zich zeiven onophoudelijke kwellingen. Op het oogenblik, dat hij zich verbeeldt, uit de opgefpoordde waarheid voedzel voor zijn geest, rust voor zijn gemoed, en eenen zekeren rigtfnoer voor zijn gedrag te zullen vinden, ontmoet hij eene nieuwe bedenking , welke alle zijne Hellingen doet wankelen, zijne rust en zijne vreugde vernis-tigt. En hoe veel verdriet en Vervolging heeft hij daar te boven niet van de groote Menigte te wachten, welke buiten ftaat is, om zijn (telfel te begrijpen, veel min tc toetien? In plaatfe van te zeggen, „ Ik ben te dom," roept de groote Hoop: „ De Man. is niet wijs! Hoe? Zou hij alleen het verftand in pagt hebben? Is hij verftandiger, dan onze Voorva-; ders? Zou hij verftandiger zijn, dan Wij allen?" —f ,, Zijt Gij meer, dan onze Aarts -Vader jak ob?" vroeg de Samaritaanfche Vrouw aan onzen Goddelijken Meester. Galilei geraakte in de gevange, nis der Inquifitie, om dat hij leerde, dat de Aarde, en niet de Zon, den dagelijkfchen omloop verrichtte. De onkundige Hovelingen van Koning ferdiG 2 na'ns'  (j 100 ) wand drceven den fpot met columeüs, Raadpleeg de Gefehiedenis, mijn Vriend! — De wilde Beeren wilden den Danlènden Beer naarvolgen; doch zij konden niet; en het gevolg was, dat zij hem als een zotskap weg joegen. Zal ik hier nog bijvoegen, dat de arbeid van den geest alle de overige krachten van den Mensch verzwakt? Hoe zeer wordt het ligchaam daar door niet afgemat en uitgeput? Zeer zelden zult Gij onder denkende Mannen een wel doorvoed ligchaam of een bloozend gelaat ontmoeten. In vroegere jaaren gaf deze waarneming mij aanleiding, om te twijfelen, of het denken in de daad s'Menfchen beflemming, en de roeping van zijnen Schepper zij ? 't Is buiten tegenfpraak zeker, dat 'er in de maatfchappij meer werkende, dan denkcnlte Leden nodig zijn; maar, zou eene bezigheid, welke den Mensch tot de hoogfte volmaaktheid verbeft i geenszins zijne roeping , geenszins de bedoeling wezen van zijnen Schepper? Geen oogmerk op de gantfche waereld is zo blijkbaar, als deze zijne beflemming tot denken. Hij, dien de Hemel daar toe eigenlijk niet fchijnt te hebben befchooren, houdt zich ook zeer zelden daar mede bezig , daar de ander, in tegendeel, wiens beftemming het fchijnt te zijn, zich, ondanks zijne waereldfche omflandigheden, daar aan overgeeft. Het is hier mede, gelijk met den geest der voorzegging, welke onweêrftaanbaar was. Indien ons Geheugen enkel beftaat in de Vereeniging der denkbeelden , dan is deze vereeniging een gewigtig gefchenk van god, om dat, zonder het zelve, noch verftand, noch vernuft, noch kennis, en, gevolglijk, ook geene deugd kan plaats hebben. Dan,  C ioi ) Dan, welke fchroomlijke nadeden brengt deze, anderszins zo heilzame , vereeniging van denkbeelden niet te weeg? Zij is het, die de gevestigde dwaaling en het bijgeloof zo vast aan de waarheid verbindt , dat de eerften niet ter neder konnen geveld worden, zonder te gelijk de laatfte te ontwortelen. Door haar worden de vooroordeelen der jeugd zo vast verknocht aan alle andere begrippen, dat de mannelijke ouderdom den fchijn van waarheid niet kan opgeven, om dat dezelve in zijn geheele famenweefzel van kennis verzwolgen is. Van daar is het, dat hij de vijand en vervolger wordt van ieder, die hem licht en waarheid onder het oog brengt. Uit deze vereeniging der denkbeelden komt de verdrietige herinnering voort van voormaalige dwaasheden, voorleedene rampen cn ontvangen beleedigingen. Daar uit ontftaat aanhoudende wraakzucht en onverzoenlijke vijandfehap, Verftand en voorzichtigheid {tellen ons in ftaat, om de onheilen voor uit te zien, dikwerf zelfs langen tijd, vóór dat zij plaats grijpen; en hier door vermeerderen zij grootclijks ons lijden. De Dieren lijden alleen op het oogenblik, waar op hen het onheil treft. Wij, in tegendeel, lijden reeds lang te voren. Nog meer. Wij lijden dikwijls rampfpoeden, die nimmer beftaan zullen; want alle fchijnbare bedreigingen worden niet altijd vervuld. Hoe meer doorzicht en fchranderheid wij bezitten, des te meer zijn wij aan dit kwaad blootgefteld. Het is de kanibaal alleen, die het toekomende heldhaftig onder de oogen ziet! De Konjlen en Wetenfchappen, voortbrengfelen onzer ziels - vermogens, en te gelijk middelen, om dezelven te befchaaven, hebben de grootfte nuttigheden. G 3 Men  C te* ) ftfpi vergelijke ons, onze inrichtingen cn onze arbeid piet die der Hunnen of Caraïben; het geheele onderfcheid is het uitvverkfel der konilen en wetenfchappen. Door dezen zijn wij Hceren en Bcheerfchers der Aarde; door dezen maaken wij haar vruchtbaar , en verzagten het klimaat; door haar hebben wij ftjnkende moerasfen in groene velden, en ondoordringbare bosfchen in vruchtbare akkers verwisfeld; door haar verfchcurende Gedierten verdrceven , of uitgerooid. Zij doen ons gefchikte wooningen , prachtige fteden , en hooge torens ftichten •, zij verzorgen ons eene zagte en fraaie kleeding, eenen .oiuütpudijkcn rijkdom van 'fpijzen, van geneugten, van ailerleie noodwendigheden, nuttigheden cn aangenaamheden. Door haar behulp bcvaaren onze fchepen den Oceaan , haaien den rijkdom uit de beide Indien , doorkruifen de waereld, bezoeken dc poolen, en brengen ons eene buit van Walvifchcn en Oliphanten. Konften en Wetenfchappen hebben ons verre in het heiligdom der Godlijkc Wijsheid en Magt ingeleid. Natuur-kunde, Kruid-kunde, kennis der Dieren, Ontleed-kunde, Gezicht - kunde , Scheid-kunde en Sterren - kunde . hebben ons een gedeelte der uitgcbreidde Schepping ontdekt, en den schepper ■Van alles leeren kennen cn aanbidden. Zonder dcr zen heeft de Mensch geen verlland genoeg, om de werken van god te bewonderen. Ook zij zijn het, dk op onze zeden cn gevoelens den weldadigften invloed hebben uitgewerkt. Men-, fchcnliefde , Gedienstigheid, Verdraagzaamheid en Toegevendheid zijn derzelver heilzame vruchten. Den ruuwen Mensch zijn deze deugden onbekend; zijne .zinnen zijn even min vatbaar voor andere genoegens  C 103 ) geus, dan alleen voor de zodanigen , welke uit de. voldoening der natuurlijke behoeften voortvloeien.? Doch ook tegen deze nuttigheden moet men omtrend even zo veele nadeclen ftelleh , welken zij hebben aangcbragt. De Kruid-kunde en Scheidkunde verfchalfen den Menfchen Vriend heilzame artzenijcn, en den Booswicht vergiften; de Scbrijf- konst J iiet voortrdlijk middel , om onder de befcherming van verftandige wetten cn waakzame Overheden, de menfchelijke verrichtingen tc ordenen, en eenen ieder van zijnen eigendom te verzekeren , is in de hand des Trouwloozcn het werktuig van bedrog. De Konst, om de metaalen tor. nuttig gereedfchap te vormen, verfchaft den Roovej en den Moordenaar de werktuigen hunner wanbedrijven. Zonder vernuft en zonder wetenfchappen zou de Mensch, even als de roofdieren, enkel met zijns Gelijken, of met andere fchcpfclen ürijden; hij zou dezelven ombrengen en verfchcuren, of in derzelver overmagt zijn einde vinden. Nu echter heeft hij verftand en wetenfchappen, en bezit daar door de bekwaamheid, om oorlog te voeren, dat is, zich bij duizenden te verzamelen, tegen duizenden te velde te trekken, duizenden 0? het flagveld te laten liggen, cn nog duizenden daar boven "te verminken, fteden te veroveren , en tot eenen puinhoop te verwoesten. Konften en Wetenfchappen befchaaven de zeden; doch brengen ze ook dikwijls — tot venvijfdheid. Beiden zijn flechts verfchi'leudc trappen. Het punkr, daar rauwheid ophoudt, cn zagtheid eenen aftpypg neemt, is moeilijk te bcpaakn; nog moeilijker zijp misfehien de grenzen aan tc wijzen tusfehen zagtG 4 hc!d  C 104 ) heid en weekheid. Wanneer het verzagrende te verre gaat, maakt het alle banden los, en beneemt de veerkragt. Wie zal de regte mate beftemmen, daar dezelve nog onbekend is? Konften en Wetenfchappen verligten ons de arbeid, en ftellen ons in ftaat, om meer te verrichten; hier door vermeerderen zij onzen rijkdom, maar juist ook hier door onzen nood. Rijkdom maakt ons gemaklijk, gewent ons aan veele dingen, welke wij in de daad ligtelijk konden ontbecren, cn maakt ons tot flaaven van duizende onnatuurlijke behoeften. Gemaklijkheid maakt ons zwak, week, moedeloos; geftadige involging vertedert ons dermate, dat wij, zonder fmart, niets misfen, niets ontbeeren, geenede minfte onaangename aandoeningen kunnen verdragen, en dat de ligtftc fmart ons drukt. Konften en Wetenfchappen verligten de arbeid, zo dat elk veel meer kan uitvoeren, dan hij voor zich zeiven nodig heeft. Op deze wijze is het voordeel in weinige handen; menig een loopt ledig, zoekt werk en brood, en vindt niets; verfmagt in ellende, en wordt ondeugend; de nood ftort hem in wanbedrijven. De voortreflijke werktuigen, welke ons de zwaare arbeid zo uitftekend verligten, maaken eenigen rijk, en veelen arm, om dat zij den eerften alle middelen tot verkrijging aan de hand geven, en den laatften dezelven ontnemen (*_). Het is O Ces machines, dus fpreekt dc uitmuntende Schrijver van den GEEST DEï WETTEN, dont fobjet efl d'abreger l'art, ne font pas toujours utiles. Si tin ouvrage efl a tm prix médiocre £? qui convienne également a celui - qui raclette & d Pouvrier qui Va fait , les machines qui en fmplifieroient la manufaSture, c efl A dire, qui diminueroient le nombre d's ouvriers, feroier.t fernicieufesi & fi les moulins a eau n'étoient pas partout ctablis,  C 105 ) is thans reeds zo verre gekomen, dat het geld, het bloote teeken van den rijkdom, hooger gewaardeerd wordt, dan de eigenlijke goederen; zo verre helaas! dat de Mensch, die zorgvuldig arbeidt, en eene menigte van nuttige handwerken oefent, arm, behoeftig en van het noodwendige kan beroofd zijn. De arbeidzame Man, die nuttige voortbrengfelen levert, moet het als eene weldaad aanmerken, wanneer de fchatrijke Ledigganger hem van zijne gemaakte waaren ontlasten, en dezelven wil verkwisten. De nuttige Landman, die het Menfchelijk Geflacht voedzcl bezorgt, heeft" zelf naauwlijks brood, en de rijke Ledigganger geniet alle gemak en aangenaamheden. Dit alles is een gevolg der Konften. Dat je ne les croirois pas ausfl utiles qu'on les dit, par ce qu'-ils ont fait repofer une infinité de bras. Esprit des Loix. L. II. © ,, Deze werktuigen, welke dienen, om de arbeid te verlig„ ten, zijn niet altijd nuttig. Een werk, op eenen matigen „ prijs zijnde, zo dat de Kooper en de Werkman daarbij beftaan „ kunnen, zijn de werktuigen, welke de arbeid geniaklijker ,, maaken, of in andere woorden, die het getal der Werkluiden „ verminderen, fchaadelijk. En , indien de Molens niet overal „ ingevoerd waren, zou ik dezelven voel minder nuttig befchou„ wen, dan zij doorgaans gehouden worden (f), om dat zij „ eene menigte van handen tot ledigheid hebben vcrweezen." CD Wat doet het ter zake, dat zij ingevoerd zijn? Zijn 'er dan niet veele fchaadelijke dingen voorhanden, welke algemeen zijn? De Molens veroorzaken , dat hij, die het brood kan bëtaalèn, het zelve beter koop bekomt, en dat veele anderen daar tegen, geen brood kunnende bekostigen, derhalven of honger lijden, of ftcelen moeten, dewijl hun de arbeid, waarmede zij iets konden verdienen, ontnomen wordt. Wanneer één Mensch nog meer kan arbeiden, dan vier anderen gewoon zijn, moeten 'er drie ledig gaan. Dit is buiten allen twijfel. G 5  Dat de Wetenfchappen zagte, doch ook dikwerf weeke, verwijfde zeden vormen, heb ik reeds zo even aangemerkt. Deze aanmerking betreft inzonderheid de Dichtkunst, gelijk mede de Schoane Konften en Wetenfchappen in het algemeen. Zij befchaaven den Mensch; de Danskonst verfraait zijne geftalte en houding; de. Dichtkonst verleevendigt zijnen geest; vcrlicrt hem met nuttige leeringen; verheft het hart tot menschlievendc gevoelens, tot dengd, tot aanbidding en vereering van den schep pep.; vervult hem met moed en met ftandvastigheid. Hoe veel genoegen verfchafl'en ons niet de Dichtkonst , de Muziek, de Welfprekendheid en de Schilderkonst. ? Zij verfieren de waereld rondom ons, door hare toverkracht. De Dichtkonst beloont heldendaaden, met ze te vereeuwigen; fchetst ons - uitftekendc voorbeelden, er. vuurt ons aan tot derzelver naarvolging. Wanneer zij hare toverkracht door de bekoorlijkheid der Muziek vermeerdert, verrukt zij ons, en verheft onze ziel tot al, wat groot en fchoon is. Zij verfterkt den moed van den held, het belluït van hem, die de deugd bemint, en zich zwak gevoelt; zij verheft de ziel tot den throon van den Oneindigen. Dan, ook dit vermogen der fraaie Konften en Wetenfchappen op onze gemoederen brengt natuurlijk te weeg, dat men zich, niet dan met omzichtigheid, aan dezelven moet overgeven. Juist, om dat zij op de verbeelding en op het gevoel werken; juist, om dat zij den Mensch vervrolijken en vermaaken, kunnen zij ook hgtehjk veroorzaken, dat hij, bij een onmatig genot, den fmaak voor ernlïige dingen, voor den-  ( T°7 ) denken, voor arbeid en bezigheden verliest. Zelfs, wanneer zij ter bevordering der deugd worden gebezigd , kan de kracht harer bekoorlijkheid; de grootbeid en verhevenheid der voorbeelden, welken zij ons voordellen} de leevendighcid der beeldtenisfen, welken zij ons fchildcren, voor de oefening der deugd ■ gevaarlijk worden. De gelegenheid, om deugd te oefenen; de voorwerpen, omtrend welken zij % moet geoefend worden, zijn in de daad gantsch en al afwijkende van de beeldtenisfen der Dichtkonst. In hare fchildering fchïttert dc deugd met alle de bekoorlijkheden der bevalligheid, met al den luister van het verhevene; maar in dc daadlijke betrachting is zij van veele onaangename omftandigheden vergezeld , en kost moeite. Menig een put zijne kracht uit met het aanfehouwen en bewonderen der deugd, zo dat hij tot de beoefening zelve geene kracht meer ' overig heeft; even gelijk de Konftcnaar zich dikwerf uitput met het ontwerpen van een groot werk, en zich reeds heeft afgemat, eer hij de uitvoering begint. De fraaie Wetenfchappen houden zich niet altijd . met zulke verhevene voorwerpen bezig; meermaalen bedoelen zij niets anders, dan ons te vleien, en, in plaats van onze gebiedfters te zijn, bedelen zij, in een bevallig tooifel, om onze gunst. Dikwijls Vergeten zij, dat zij onze gewaarwordingen moesten veredelen, en vernederen zich tot dezelven, door 'er hare bekoorlijkheden uit te ontlecnen. Telkens volgt de Konst den heerfchenden fmaak, welken zij Vormen en beftuuren moest. En dit is zeer natuurlijk; want de Konftenaar zoekt door zijn arbeid brood, ten minften goedkeuring; hij levert derhalVen , niet zo zeer, 't geen waarlijk fchoon, goed en ver-  ( k>8 ) lieven is, maar voornaamelijk dat geen, welk men begeert, welk men betaalt, welk men bewondert. De Liefde is ten allen tijde het voornaamfte voorwerp der Fraaie Wetenfchappen en Vrije Konften geweest. Onder duizend toonecltbikken is "er naauwlijks één voorhanden, waarin niet de liefde den hoofdrol fpeelt. De Schouwburg nu vereenigt de toverkracht van fchier alle fraaie Konften en Wetenfchappen, en werkt dus het fterkst op het hart. Doch het is ook deze, welke het meest den heerfchenden finaak tot een rigtfnoer neemt, om dat hij tot zijne inftandhouding de goedkeuring der Menigte nodig heeft: zo dat men uit den Schouwburg den heerfchenden fmaak, cn uit den heerfchenden fmaak den toon en de waarde van den Schouwburg, met veel zekerheids kan beoordeelen. De heerfcheir de toon op het tooneel is liefde; dezelve gaat van daar tot het Volk over; van daar is het, dat Romaneske liefde, of beguigchelende minne - handel, naar mate der omftandigheden, zich langs hoe meer onder het Gemeen verfpreiden. Liefde is op zich zelve goed. Maar liefde en minnari), zo ais zij in de Romans, of op het Tooneel verfchijnen, grenzen nader aan dwaasheid en ongeregeldheid. De laatlte wordt enkel een wellustig fpel; terwijl de eerfte een hoofdvoorwerp wordt der gedagten, eene hoofddrift, welke eindelijk de gantfche ziel beheerscht, en wertiiers en siegwarten voortbrengt. Ik zal niet fpreken van de zedenleer der Opera's, Comoediën en Romans; ook zal ik het affchriklijk misbruik onaangeroerd laten der Fraaie Konften, tot verderf der zeden, tot bevordering der ondeugd en der ongebondenheden: niet als of dit iets zeldzaams ware}  ( io9 ) ware; — neen: maar, om dat het helaas! al te bekend is, en ik vreezen zou, mijne pen door zulk eene bcfchrijving te verontreinigen. Het is bekend, dat p l a t o de Dichters, ja zelfs den grooten h omerus, uit zijn Gemecnebest verbande; en fdat de Lacedtzmonïïrs weinig van de vrije konften wisten. ■ X. BRIEF.  X; BRIEF. (Vervolg.') Over de Aandoeningen, Driften, NeigingeH en Hartstogten — Zwakheid — Gevoeligheid. Mijn Heer! X hans kom ik tot de befchouwing der werkzame Krachten, dat is, tot de befchouwing der Aandoeningen, Driften, Neigingen en Hartstogten. Deze aandoeningen zijn van tweeërleien aart; naamelijk de indrukken van buiten, welken ik alleen Aandoeningen noem, en de werkende gewaarwordingen, welken ik, met uitfluiting van alle anderen, den naam van Driften geve. De eerften zijn lijdende, de laatften bedrijvende. Beiden, wanneer zij, nog geweldiger van aart, den Mensch van zijne rust en van het vrij gebruik zijns verftands berooven, worden Hartstogten genoemd. Het is onvoegzaam, dingen van zulk eenen verfchillenden aart met denzelfden naam te beftempelen. Be wenschte wel, dat het woord Hartstogt tot de aandoeningen bepaald wierd,  (til) wierd, en dat men voor de wegfleepende drifteti eenen anderen naam vond. Op gelijke wijze is het gelegen met het woord Neiging, welk men even zeer gebruikt, om eene drift der ziel te beteekenen. Dit woord heeft een dubbel gebrek. Vooreerst, heeft het een valsch aanzien van lijdelijkheid; het is oilfpronglijk van eene fehuine of hellende vlakte, op welke de ligchamen naar de laagte rollen; of ook wel van den toeftand van een of ander ding, welk hit zijn evenwigt geraakt is. De Driften nu hebben niets lijdends, dan alleen den eerften fchok, dien zij van buiten, of door eigen gevoel bekomen. Ten tweeden, beteekent het woord Neiging nog eene beftendige drift der ziel tot eene zekere bepaalde handeling, wanneer deze drift niet fterk genoeg is, om Hartstogt genoemd te worden. In het algemeen zijn onze taaien nog zo onbepaald, zo onvolkomen, dat men zich eerst met het verklaar'en der woorden moet bezig houden, en wel een woordenboek maaken mogt, om met juistheid te fchrijven. De Lezer zal zelden den Schrijver in alle de bijzonderheden van deze bepaaling der woorden volgen; hij vergenoegt zich met een onbepaald begrip; verftaat den Schrijver flechts ten halve, veeltijds verkeerd; vindt ongerijmdheden, daar 'er geene zijn, en legt het boek weg. Aandoeningen zijn altijd de eerfte oorzaak der driften; meestendeels liaan de aandoeningen zelve tot driften over; doch ook hier in is dikwerf eene uitzondering. Met genoegen bij het aanfehouwen van voortreflijke dingen is j een gevoel, en gaat fomwijlen niet verd.r; bij voorbeeld: bij het gezicht van eenen fchoon-  C "O fchoonen opgang der zonne (*). Somtijds verwekt dit gevoel eene drift, om het voorwerp van dit vergenoegen te bezitten en te genieten, zo als, wanneer men bij eenen goeden eetlust een aangenaam gercgt op tafel ziet. .Menig Mensch, heeft fterke aandoeningen, en echter zwakke driften; bij voorbeeld; Luiden, die zeer weeklijk van aart zijn. Ja, de aandoeningen zijn fomtijds zo fterk, dat zij alle driften, alle krachten verftikken. Van dien aart zijn de onmatige vrees; de zo genoemde aandoenlijkheid, welk den beleedigden dikwijls de fpraak beneemt, en hem in bezwijming ftort; het geweldig medelijden, welk de kracht, om te helpen, doet ftilftaan. Dit heeft altijd plaats, wanneer de aandoeningen de weêrftaande krachten al te veel te boven ftreeven. Wanneer een hard ligchaam tegen een ander ftoot, ftuit het terug, dat is, het wordt door het andere te rug geworpen, wan.neer het laatfte de kracht bezit, om tegcnftand tè bieden. Doch, voorden ftoot te zwak zijnde, werpt het botzend ligchaam het zelve ter neder; als dan heeft 'er geene te rug ftooting, maar enkel eene vermindering van beweging plaats. De (*) Ongetwijfeld heeft ook hier eene foort van drift en van beweging plaats; naamelijk, de begeerte, om het fehouwfpel te zien; dc opmerkzaamheid; de drift, om het voorwerp, ovcreenkomftig deszelfs gefteldheid, te genieten. Dan, deze beweging is bijkans onmerkbaar; misfehien is onze toeftand als dan geheel lijdende; misfehien is alle daadelijkheid in het voorwerp zelf, dat ons tot zich trekt, en vast kluistert,- misfehien beftaat ons geheel bedrijf daar in, dat wij ons door het voorwerp laten wegflecpen. In dit geval zouden wij even zo min werkzaam zijn, als de Reiziger, die met een fchip naar Indiën vaart. Hij gaat niet; hij wordt derwaarts heen gedragen.  C ."3 ) Dit aangehaalde voorbeeld echter is niet meer, dari eene gelijkenis, en geene, eigenlijke vcrklaaring. Doch wij kunnen niet wel anders op eene voegzame wijze redekavelen. Newton zelf gebruikte het vergelijkend woord Attraciion [aantrekking] , fchoon buiten het vak der Natuurkunde. Des te eerder zult Gij in mij gelijkenissen verfchoonen, daar ik zedenkundige onderwerpen behandele. Doch, laat ons weder ter zake komen. Matige aandoeningen brengen ons in beweging; dc geweldige daar tegen bedwelmen, en dpen ons verftijvcn. AVecklijke Perfoonen geraaken buiten zich zeiven ; maaken zich verlegen ; nemen de vlucht; fchoon zij ook fomwijlen van ontfteltenis daar toe buiten ftaat zijn. Zij weten niet, wat zij doen; zij zidderen, vallen in onmagt, en krijgen ftuipen. Sterker Menfchen verharden zich tegen de indrukfelen. Dit alles leert de ondervinding. Wanneer bij zwakke zielen, welke men gewoonlijk Aandoenlijke Harten noemt, de driften gaande worden, zijn deze driften doorgaans even geweldig, als derzelver aandoenlijkheid groot is. Wanneer , bij voorbeeld , de belccdiging niet fterk genoeg is, om haar geheel ter neder te drukken, dan wordt hare gramfchap woede. De Refchouwer, van deze aanmerking onkundig, zal zich mogelijk verwonderen, dat dezelfde Mensch, om klecnigheden, in woede uitbarst, en, bij grove beleedigingcn, ftil zwijgt. Deze geweldige bewegingen zijn, volgens het gewoone beloop, zelden van langen duur. Doch ook, na de eerfte hevigheid of bedwelming, kan de herinnering, fchoon niet zo hevig werkende, de weeke en zwakke gemoederen zeer ligteiijk tot eene oogenbliklijke wraak vervoeren; zij ontzeggen hunne H vriend-  Vriendfchap, en weigeren de gewoone gedieiiftighederh Want, wat daadelijke wraak betreft, dezelve vereischt krachten, aanhoudende driften; en dezen heeft een weeklijk hart niet; althands niet, dan lang naderhand, wanneer het van zijne eerfte vervoering bekomen is. Driften hebben noit eenig beftaan zonder gevoel, en houden het zelve altijd binnen zijne paaien; even gelijk eene werking altijd overeenkomftig is m,t hare oorzaak. Deze ftelling heeft bij mij een zeer groot gewigt, en ook daarom verzoek ik U, hier op te letten , naardien ik mij in 't vervolg van deze aanmerking zeer dikwijls hoop te bedienen. Deze immers zult noch Gij, noch eenig ander Denker, mij betwisten? —- Met grond ten minften kan ik dit Jiiet gelooven. Sterke driften in hét algemeen veredelen den Mensch , maaken hem werkzaam , bruikbaar , en vuuren hem aan tot opoffering, tot deugd. „ De wezenlijke waarde van den Mensch ftaat tot zijne driften altijd in eene evenredige betrekking. " ■ Dit is eene algemeene regel. Maar ook even algemeen is de volgende ftelling. „ De ondeugden, de misdagen zijn even groot, naar mate van de fterkte der driften." De driften zijn de bewegende krachten van den Mensch. In de vorige eeuw zou men gezegd hebben: ,, Zij zijn de zeilen voor het fchip des menfchelijken leevens." Want, gelijk een fchip, met magt van zeilen, even zo geweldig op een klip ftoot, als deszelfs vaart fnel is, even zo verre drijft eene fterke begeerte den Mensch op den loopbaan der ondeugd, als op den weg der deugd. Uit dezen hoofde ziet men zo dikwerf, bij groote Mannen, fchandelijke wanbedrijven en voortreflij- ke  ( iiS) ke daaden elkander afwisfelen. Peter de Groote, karel de Twaalfde, de roemwaardige hen rik de Vierde, en cromwel! Welke Mannen ! en welke misdrijven en vlekken in hun karakter! Men verbaast zich daar over, om dat men niet bedenkt, dat elke kracht, naar mate van hare werkzaamheid , goed of kwaad moet doen , naar gelang harer beflemming (*). Wat nu de Zwakheid betreft, eer wij over deze handelen, zal het nodig zijn, vooraf eene dubbelzinnigheid weg te nemen. Wat (*) The fiery foul, abhor'd in Catiline, In Dccius charms, in Curtius is divine. The fame ambition can deftroy or fave , And makes a patriot, as it.makes a knave. Pope.- Die zelfde groote ziel, die niets dan affchrik wekt, Wanneer men ze in 't gedrag van catu.yn ontdekt, Zal ons in dec lus bekoor en en verrukken; Terwijl verbaazing 't hart bij curtius zal drukken, liet is de zucht tot eer, die vrij maakt, of vernielt, Die den Verraader — en den Patriot bezielt. Ik breng deze en andere plaatfen uit bekende Schrijvers bij , niet als bewijzen mijner Hellingen, maar alleen, om te toonen, dat andere geachte Mannen reeds gezegd hebben, het geen ik thans beweer, ten einde daar door meerderen ingang te vinden; want menigwerf baart Nieuwigheid eenen affchrik. Mijn geheele ftelfcl beftaat uit afgebroken ftukken, die reeds bekend, doch door mij tot een geheel zijn gebragt ; zo dat ik niets anders het mijne kan noemen, dan het gebruik, en de uitvoering; alleen moet ik mij verwonderen, dat de bouw - ftoffen, die reeds voor handen waren, tot nog toe niet gebezigd zijn geworden. Pope leert hier zeer duidelijk, dat Deugd en Ondeugd ééne kracht zijn, en dat het onderfcheid alleen beftaat in de wijze, op welke zij gebezigd wordt. Catilina, decius en curtius, zegt Hij, werden alle drie door eene groote, fterke ziel aangevuurd. Dezelfde eerzucht vervult den Krijgsman met dap-. H a per*  C li* ) Wat heet toch Menfchelijke Zwakheid, of eené Zwakke Ziel? Doorgaans noemt men Zwakke Menfchen de zodanigen, die geneigd zijn te feilen, dat is, zedelijk flegte daaden te pleegen , zonder die vooraf bedoeld te hebben. Hunne gefchiktheid daar toe, en de gebréken zeiven worden Zwakheden genoemd. Doch , op zulk eene wijze verlfa ik het woord Zwakheid niet. Zwakheid heet, in den meest gepasten zin , gebrek aan krachten. Maar nu zijn misflagen en onbezonnenheden ■ wezenlijke verrichtingen, en gebrek kan geene daad voortbrengen; drif- perheid,~en doet hem zijn leeven voor het Vaderland opofferen; terwijl zij den Verraader verroert tot verderflijke ondernemingen. In het algemeen hebben alle groote eigenfchappen der ziele hare zwaarigheden. Wanneer fcherp doorzicht, edelmoedigheid, vernuft en groote bekwaamheden algemeen wierden , zou de ftaat des Menschdoms voorzeker ongelukkiger wezen. Niemand zou den werktuiglijken, eenvormigen arbeid willen verrichten. Welk ■vernuft, welke groote ziel zal hout hakken, ploegen, of het werk van eenen Daglooner doen? Dit zou veel te laag, te onedel zijn; en nogthans is deze arbeid allernoodzaaklijkst. Mannen, die uitmuntende bekwaamheden bezitten, laten zich niet regeeren; zij willen zeiven ontwerpen fmceden; zij willen zeiven leidslieden zijn , en niet volgen ; zij weten zich naar de ontwerpen van anderen niet te fchikken. Verzamel een aantal van Menfchen, die gemeenfchaplijk moeten arbeiden; 'er zal gewis niets van worden; zij zullen het rasch oneens zijn, en van elkander moeten fcheiden. Zal het werk wel flaagen, neem dan één Man van groote bekwaamheden; doch ook maar ééncn: geef hem alle gezag , en alle magt ; ftel lieden van gewoone krachten onder zijn bewind, en alles zal ordenlijk Voortgaan. Groote Vernuften zijn zelden ftandvastig, voornaamliik, wan-, neer hun, bij hunne bekwaamheden, al te fterke en tc weeke aandoeningen eigen zijn. Deze onftandvastigheid neemt hier uit haren oirfprong, deels, om dat zij zich door hunne hitte rasch uitputten; deels, om dat zij bij voortduuring geen voedZcl genoeg hebben voor hunne krachten; deels, om dat zij al te  C "7 ) driften kunnen zulks alleen doen. Ook zijn misftappen altijd de uitwerking van eene drift, en wel van eene fterke drift, welke men niet in ftaat is in toom te houden , meestendeels zelfs de uitwerking van eenen hartstogt. Driften echter en hartstogten zijn geene Zwakheden, geen gebrek aan krachten, maar in tegendeel daadelijke, ja zelfs groote krachten. Derhalven verdient deze toeftand van den Mensch den naam van Zwakheid niet. Het is, in den ftrengften zin , eene onevenredigheid der krachten tot elkander. Een misftap zou gevoeglijk eene Buitenfpoorigheid kunnen genoemd worden. Bij te dikwijls op nieuwe gedagten vallen. Zij willen altijd ondernemen; zij maaken geftadig nieuwe ontwerpen, cn voeren weinig uit. Om hen wel te gebruiken, moest men hun dagelijks nieuwe bezigheden geven. „ Ik heb evenwel geene dwaasheden begaan, waarom men mij juist een Vernuft behoeft te noemen. — Niets is toch waarachtiger, dan deze ftelling: dat de Man 'van Groot Vernuft misdagen, en wel groote misdagen begaat, juist, om dat hij zulk een Groote Geest is." Jammer is het, dat de behaaglijke asmus. dit gezegd heeft. Dus zegepraalt een zwak, een gering verftand, en fpot met hem, wien hij niet regt onder de oogen durft zien. 't Is waar, cla.udius heeft zich hier door zekerlijk geregtvaardigd, dat hij deze fp'reuk den Ezel in den mond legt: maar menig een vergeet deze oniftaridigheid. En dus is het in alle opzigten ; het Vernuft feilt. Corneille, en molière zijn vol taalfouten, krielen van harde vaerzen, van te ver getrokken gedagten , van laffe gezegden, cn van opgeblazenheid van ftijl. Shakespeare begaat nog grover feilen. Zij waren veel te vol van hun onderwerp, om aan die taalkundige kleenighcden te denken; zij waren buiten ftaat, om de vlucht van hun vernuft zo te matigen,, d.t zij nimmer een? verkeerde ftreck nemen , of dat. zij iedere ichrede, als met een p.asfer, kor,dc;n afmeten, Sive grwco poëtte «ediraus, zegt seneca, aTiquandp et infa« aire, jucundum eft; five Platoni, fruftra poeticüs fores composII 3 *  ( m ■) Bij voorbeeld; een beklagenswaardig Meisje heeft êencn misfkrp begaan. De oorzaak hiervan was lief. de voor den verleider , of zinnelijke wellust; dus eene drift , een hartstogt. — „ Maar , waarom heeft zij niet weêrflaan?" Om dat gevoel van eer, het verlangen naar toekomend geluk, welk zij opofferde, in dit ongelukkig oogenblik niet fterk genoeg was, om tot een tegenwigt dier driften te dienen. „ Dus was het toch Zwakheid; zwakheid naamelijk van eerzucht, van neiging tot pligt, van weêrfiaanda driften?" Ongetwijfeld had deze zwakheid plaats. Doch zij heeft den val niet bewerkt; maar fili pepülit; five Ariftoteli, nullum magnum ingenium fine mixtura dementia? fuit. Non poteft grande aliquid et fupra ctetcros !oqm, nifi mota mens, cum vulgaria et folita contemfit. Non poteft fublime quidquam et in arduo pofitum contingere, quamdmapud fe cft. Defcifcat oportet a folito, et efferatur, et mordeat frenos et reélorem rapiat füum, eoque ferat, quo per fe timuiffet afcendere. (s ene ca de tranq. „ Indien wij den Griekfcben Dichter willen geheven, dan is „ een weinig dwaasheid fomwijlen goed. plato zegt: De veraflandige, die altijd zich zeiven meester is, zal te vergeef ch een „ Dichter poogen te worden. Aristoteles beweert, dat een „ Groote Geest nooit geheel vrij van dwaasheid geweest is. Men „kan, zonder, als 't ware, buiten zich zeiven te zijn, geene ,} hooge vlucht bereiken, noch het gemeene en dagelijkfche veracb„ ten. Die zich zeiven geheel meester is, zal niet ligt groote „ ondernemingen waagen. Men moet den gemeenen tred der ziel „ verlaten; mep moet buiten zich zeiven zijn, en de boeien ver„ breken, die ons keetenen; de moed moet hel vernuft bedwel„ men, en den Mensch onvoorziens daar heen jleepen, waar bij „ met koelen bloede niet zou hebben durven opklimm/n." Die geene gebreken beeft, bezit, ook geene deugden. Dat is, die geene kracht bezit, om kwaad te doen, heeft ook geene kracht om goed te verrichten. Deugd is kracht , en kracht Iaat zich niet altijd zo in toom houden, dat zij niet éénmaal buiten het fpoor zou treden.  .(n9 y mar denzelven ook niet verhinderd. Welk Mensch, 'echter is gewoon, eene gebeurtenis aan verzuim ot ualatighei* toe te kennen , welke dezelve met beie' ha<£« Wordt zij niet altijd, gelijk billijk is, aan de werkende oorzaak toegefchrecven ? Een fchip ligt vóór anker; 'er ontftaat een ftorm, die het losrukt, en tegen de nabijliggende klippen verbrijzelt. Welk Mensch op de waereld zal zo dwaas zijn, om te beweeren, dat het anker 't fchip verbrijzeld heeft, om dat dit anker hetzelve niet vast genoeg gehouden heeft? Men ze-e derhalven niet: „ de Mensch is uit zwakheid gevallen;" maar: „ de hartstogt heeft hem doen ftruikelen." Om alles weder in orde tc brengen, behoeft men, niets te verfterken, maar enkel de heerfchende driften te verzwakken. Eene zonderlinge zwakheid, waarlijk, welke men door verzwakking poogt te hcelen! Wil men mij tegenwerpen, „ dat dit woordenvittcrij is, en dat het om 't even zij, of men zulke feilen Zwakheid, of Hartstogt noemt, naardien men toch door beide uitdrukkingen eenen onbedagten ,, niet bedoelden misfiag verftaat." i Het zij zo;. dan de ingevoerde uitdrukking moet ons, ten aan. zien' der oorzaak, ongetwijfeld op den dwaalweg voeren, om dat zij de zaak in een valsch licht, ftelt. Het maakt verwarring in de Zedenkunde,, welke nimmer te duidelijk, nimmer te bepaald kan zijn. ,P lk noem Zwakheid het gebrek aan krachten. Lr heeft eene evenredigheid plaats , welke enkel kan bepaald worden door de vergelijking der krachten met het voorwerp, tot het welk zij zullen moeten dienen. Zo lang de Mensch niet tot daadelnkheul geroepen is, kan. ik hem noch fterk,,noch *W3$ I I 4 noe-  C 120 ) noemen. Zo lang zijne krachten voor zijne bezie.' heid toerekende zip, is hij fterk, fchoon hij geen pond zwarte opligten, of geen vier mogt kunnen tellen Milo daartegen was zwak, om dat hijden eikenboom niet kon klieven, en het leeven daar bij mfchoot. Newton zou tot bereekening der krachten m de Natuur tc zwak geweest zijn. Er is eene beteekenis van het woord Zwakheid voor handen, welke in de daad juist is; naamelijk, wanneer men door dit woord een' Mensch aanduidt, die, zonder eigen drift, enkel door verleiding, tot misdrijven vervoerd wordt. Want als dan is hijzelf de oorzaak niet zijner afdwaaling; de werkende kracht is buiten hem; en hij heeft in de daad gefeild, om dat hij zwak, om dat hij buiten ftaat was, eenen behoorlijken wederftand te bieden. Dan, het is geenszins alzo met alle verleiding belegen. Dikwijls, ja, maar al tc dikwijls, vind zij in ae driften en gevoelens, in de zinnelijkheid van hem, die verleid wordt, eene magtige hulp. Somwijlen is zij «echts eene aanleiding, en geeft enkel den eerften fchok. Als dan is de misilag geene bloote Zwakheid. Nog eene foort van Zwakheid is ; de traag, beid, welke echter geene■ eigenlijke misdagen voort-, brengt , maar nalatigheden , verzuiming van pligten bewerkt. Dit is waare zwakheid, gebrék aan krach, ten. Onbedagtzaamheid , onbezonnenheid is ook eene zwakheid, wanner zij uit'gebrek aan verftandelijke vermogens, aan geheugen, aan ondervinding voort- fpmit. Menigmaal echter ontftaat ' zij uit de fterkte der indrukken, wanneer het voorwerp geweldig werkt; wanneer onze zintuigen zeer aandoenlijk zijn?  ( 121 ) 2jjn: als dan verduiftert dc bijgekomen indruk, en de daardoor verwekte hartstogt, de gedagten cn het voornemen , welk men te voren had; zij houden ons met het voorwerp zo zeer bezig, dat wij niets anders kunnen zien en denken. Dit is geene bloote zwakheid; het is eene onevenredigheid der krachten. De Gevoeligheid of Aandoenlijkheid in het algemeen is het voortrellijkst gefchenk, welk dc schepper ons gegeven heeft. Zij is het, die aan alle de overige gefchenken eene eigenlijke waarde verIchaft; want zender haar zou ons leeven zelf, of het leeven eener Plant, of geheel niets zijn. Wanneer wij daar bij enkel verbeeldingskracht, enkel bewustheid hadden, zou het een koel, een onverfchilüg aanfehouwen, zonder, vergenoegen, wezen. Het is' de Aandoenlijkheid alleen, welke alle onze krachten in beweging kan brengen; zelfs «ms verftand zou werkloos, onbedrceven blijven; wij zouden onbeweeglijke beelden , of liever, werktuigen zijn,'die, op de voortreilijkfte wijze famcngcfteld, de kondigde bewegingen zouden kunnen maaken , zonder dat iemand in ftaat zijn zuu , dezelven te doen werken. Het is ook dezelfde Gevoeligheid, welke ons voor onze Natuurgenoten, en de verkeering met hun bruikbaar maakt. Uit haar vloeien alle. gezellige deugden voort. Alle Menfchen zijn met deze eigenfehap begaafd ; doch in onderfcheiden mate, naar gelang van hun ligchaams-geftel, van de luchtftreek, van den algemeenen aart des Volks, van hunne opvoeding, van hunne bezigheden en. van hunne verkeering. Hoe grooter- de maat van gevoeligheid zij, des te menigH 5 vul-  C 12» ) W&fjget-, des te grooter zijn het genot en de vreug, de; des te werkzamer is de Mensch; des te meer fe hij gefchikt, om zich naar anderen te voegen hun.ten gevalle te leeven, hen te helpen en te'die! nen. • Ook is de Aandoenlijkheid in den tegenwoordigen tijd de grootfie hoofddeugd van den Mensch; alles moet, allles wil aandoenlijk zijn. Men kent voor zich zeiven geenen grooter roem , voor anderen geene verhevener loftuiting. Aandoenlijk zegt zq veel, als deugdzaam, voortreflijk. Dan, het is uit deze aangename bron , dat ook alierleie onheilen voortvloeien , welke wij thans in overweging moeten nemen. Het is eene uitgemaakte zaak, dat hij, die voor het goede gevoelig is , ook gevoel moet hebben van het, kwaade , en wel beiden in de zelfde mate. Het fcherp oog , dat de fijnfte fchoonheden van een bloem, of van een meesterftuk der Schilderkonst opmerkt, ziet juist daar om alle kleene afzienlijke voorwerpen, alle de kleene' gebreken der fchilderij, welke, zo wel als de fchoonheden, het zwak oog ontglippen. Zo gaat het met alle onze zintuigen ^ cn met ons inwendig gevoel. Het verfijnd gevoel van een wel opgevoed Mensch. geeft hem duizend genoegens in het befchouwen van gods werken aan Hemel en op Aarde, en van de meesterllukken. der menfehdijke konst. Zo iets gevoelt de goede, doch onbe'chaafde Landman niet. Maar zou de eerHe al het onaangename zo verdragen, als de laatfte?De flegte wooning ; grove kleeding; boerfche verkeering ; onfmaaklijke fpijzen ; harde taal ; in één woord, alles, wat den Landman omringt: en . 't geen hem niet aandoet, zou den eerften menige wal-  C i*3 > walging s menige onaangename aandoening veroorzfc. ken, juist, om dat hij fijn» zinnen en een fijne? gevoel bezit. Het aou eene voortreflijke zaak zijn, indien men den Landman, den Handwerker, en dien geheelen kring van Menfchen , welken men doorgaans het Gemecne Volk noemt, tot de kennis en het gevoel van het groote cn fchoone in de Natuur kon opleiden, gelijk eenige Menfchenvrienden hier aan thans arbeiden. Hij zou in de daad gelukkiger; hij zou een beter burger voor de waereld en voor den Staat worden. Doch het zou en voor hem zelf, cn voor den Staat het grootfte ongeluk zijn, indien de verfijning der zinnen, indien de fmaak voor konst en gemak tot hem moest doordringen. Zijne zinnen en zijn fmaak moeten, tot zijn eigen welzijn, zekere 'ftompheid, eene foort van ruuwheid behouden. Hetzelfde geldt ook, naar evenredigheid, omtrend allen, wier beroep eene eenvormige, harde, onaanzienlijke , of anderszins onaangename arbeid is. Men kan, men moest dezen geheelen rang van Menfchen veredelen; dezelve verdient het om der Menschheid wille, en om deszelfs uitgebrcidde dieuften; maar denzelven te verfijnen, zou fchaadelijk wezen. „ Daar de zaken nu alzo gefchapen liaan, zou het niet béter zijn, ftomp van zinnen en geheel zonder aandoening tc wezen?" Geenszins; om dat 'er veel meer goed, dan kwaad, op-de waereld is; om dat -er boven dien middelen genoeg voor handen zün , om goed op te fpooren en te vinden; middelen genoeg, om kwaad te vermijden; doch ook alleen voor "hem, die deze konst verftaat! Ook is mijne bedoeling geenszins, ons gevoel te berispen, poch het voortreflijk geichenk van god in deszelfs waar  0=4 ) Waarde tc ontluifteren; ik zoek alleen naar de bronnen des kwaads, en zal aantoonen, dat dees algemeene bron in het goede gelegen is. Wij gevoelen derhalven, zie daar een gevolg, mijn.Vriend, welk uit het vorige regtmatig kan worden afgeleid, het ongemak, om dat wij juist de kracht hebben, om het aangename gewaar te worden; hoe meer het laatste ons behaagt, des te meer kwelt ons het eerste. 1 ' De Gevoeligheid is eene drift tot goede en nuttige, maar ook tot kwaade en fchaadelijke bandenden. Want zo fterk de aandrift tot het goede op dezelve werkt, even zo fterk moet ook de aandrift tot het kwaade werken. Dit zal ik in 't vervolg duidelijker ontwikkelen. ^Aandoenlijkheid maakt ons tot verkeering met Menfchen bekwaam, om dat wij ons naar hen leeren Jcrnkken; maar 'er zijn kwaade Menfchen, naar welken men zich ook al, uit hoofde van anndoenIikheid, leert ichikken, terwijl men daardoor even ondeugend wordt, ais zij. De Mensch heeft zeker middelen , om kwaade voorbeelden en aamWelen te wederftaan; doch het komt hier alleen aan op goede en kWaadé uitwerkfelen der gevoeligheid. Ook zij is het, die de Menfchen tot ftrijdigc en lchaadehjke hartstogten, even zo wel, als tot aangename en weldadige gevoelens bekwaam maakt Wanneer heilzame bekooringen indruk zuilen maaken ' moet ook het hart voor de indrukfelen van kwaade aanlokfelen vatbaar zijn. Kan men begeeren, dat de akker, door den ploeg en den regen tot eenen rijken oogst weck gemaakt, dc bardheid van eenen fteen hebbe, ten einde de vervvoeftbgen van een dan over-  overtrekkend krijgsleger te verhoeden, of de vlucht vnri een aantal troepen, die zich in gevaar bevinden, te begunstigen ? /Zal de akker week zijn voor de vruchten , dan is hij noch tegen den hoef van 't paard, noch tegen den voet des vluchtelings beltand; ware dit zo, hoe zou hij dan de groeiende vrucht haren wortel doen uitbreiden? De Gevoeligheid wordt zeer ligt te verre getrokken ; als dan maakt zij den Mensch onnut en ongelukkig. Ongelukkig , om dat elke kleenigheid op hem geweldig werkt, gelijk de minfte wind voor weeklijke lieden nadeelig wordt. Hij, die overdrceven gevoelig is, vind niets volmaakt genoeg voor zijn fijn en teder gevoel; overal vind hij hardheid en ruuwheid, waar anderen genot en vergenoegen fmaakeu. Het gaat hem, zo als het dien gaan zou, die een' vergrootend oog had; deze zou in de volmaaktfte werken' der konst geene polijsting, niets dan ruuwe, grove arbeid vinden, om dat hij de kleenfte ongelijkheden zien zou, welke onze werktuigen niet in ftaat zijn weg te nemen. Hij is derhalven over alles te onvrede, onvergenoegd en ongelukkig. Zijne verbeelding, die zeer leevendig is, fchildert hem alles zwart. Hij zoekt genot en geluk, en vind niets. Zijne onnuttigheid evenaart zijn ongeluk. Te verre getrokken Gevoeligheid verflapt alle' de la-achten van ligchaam en van geest, werpt den moed ter neder, door de vrees voor onaangename ontmoetingen en aandoeningen, welke hem overal treffen. De zodanigen derhalven kunnen geenen moed bezitten. Een Mensch, die zich in een huis in volle vlam bevond, en op het zelfde tijdftip moordenaars van buiten op hem zag loeren, zou noch durven blij-  (126) blijven, noch buiten s'huis durven komen, om dat hij overal den dood voor oogen ziet. Dit is het beeld dier tedere, dier gevoelige harten, welken men ten huidigen dage zo dikwerf ontmoet. Alles jnoet hen affchiïkken, om dat alles in ftaat is, om hen te beleedigen. Zij durven derhalven geene onderneming waagen; zelfs, wanneer men denken zou, dat zij moeiten werken, om dat zij daar toe zijn aangedreeven, dan is deze hunne drift zo geweldig, dat zij, door verdooving, alle krachten, alle bewustheid fmoort. Zulk een hart is eene zee, in welke altijd eene doodfche ftilte, of een orkaan heerscht; zij is nimmer te bevaaren. De gevoelloosheid, de grootfte befchuldiging van onzen tijd, is zekerlijk een gebrek. De gevoelloze zal geen Dichter, noch kenner der Muziek worden; ïn het algemeen zijn de Schoone Konsten, en hare bekoorlijkheden voor hem verborgen. Vriendfchap, liefde, en mededogen zijn bij hem zeer zwak; en hij zal ook zelden behaagen. Bezwaarlijk zal hij zich het een of ander, zijne eigen zaak, of de belangen van zijnen Vriend met ijver aantrekken. Hij zal in den oorlog van vreemde Mogendheden geene partij kiezen; voor geen van allen, noch in zijn kabinet, noch onder zijn glaasje vegten. Men kan niets met hem beginnen, om dat hij altijd gronden wil hebben , op welken hij zal werken; en wie bevindt zich altijd in ftaat, om gronden uit de bloote reden' aan te voeren? En zo doende verzuimt hij dikwijls het oogenblik der uitvoering. Ik beklaag dezen Mensch, wien in de daad een gewigtig gedeelte mangelt van ons geluk, naamelijk het gevoel, de zaligende vriendfchap, de betoverende liefde, het innig médélijden. Alles, wat hij doet, doet hij met onverfchilligheid; hij  C 127 ) hij gevoelt het aanmoedigende der ontwerpen , dt geneugten der hoop , het genot der begeerte, de vreugde over den uitflag niet. Hij heeft geenen hartlijken, geenen ijverigen \ riend; en van de aandoeningen, welke den Mensch, van zijne kindsheid tot aan fijnen dood, in beweging houden, aanmoedigen, verontrusten, bedwelmen, verheugen, en hem, van den eenen dag tot den anderen, aan den leidband doen hangen, weet hij weinig. Hij is waarlijk beklaagenswaardig, om dat hij veel verliest. Dan, aan den anderen kant wordt hem dit verlies door eene geftadige rust vergoed. Wordt hij door de hoop niet verblijd, dan ook maakt hem de mislukking niet neêrflagtig: heeft hij geen gevoel van het belang der ontwerpen, dan ook treft hein het verdriet wegens den ongunftigen uitflag niet. Aan geene partij deel nemende, verheugt hem zekerlijk de voorfpoed niet van den geliefkoosden aanhang; doch ook hij wordt door deszelfs rampfpoeden niet getroffen. IJvert hij voor geene zaak, ook dan heeft hij geene partij te beftrijden; ook dan heeft hij met niemand twist, en geen uitflag der zaak, hoe die ook zij, kan hem bedroeven. Gevoelt hij de bekoorlijkheid der vriendfehap niet, ook dan behoeft hij niet te vreezen, onder hare vermomming, door eenen trouwloozen te zullen bedroogen worden; geen gevaar of ongeval van zijnen Vriend ftoort zijne rust. Is hij, eindelijk, met geen mededogen bezield, ook dan wordt zijn hart, door alle waare en fchijnbare rampen der Menfchen, nimmer van een gefcheurd. Is hij voor de konften ongefchikt, hij kan des te bekwaamer zijn tot het onderzoeken der waarheid; des te gefchikter voor Wijsbegeerte, voor Weeten- fchap-  C 123 ) fchappen, voor Bedieningen, of ten minften voor den Koophandel. Hij behoort ongetwijfeld een Wiskundige, of Regtsgelcerde; een Geneesheer, of Leeraar der Wijsbegeerte; een Werktuigkundige'; een Handwerker, of een Landbouwer te worden. Zijne ongevoeligheid zal zijne bepcinzingen bevorderen. Zijn hart zal hem door geene hitte vervoeren, om fchijn voor waarheid te nemen, noch de vooringenomenheid met zeker geliefkoosd gevoelen hem in de dwaaling doen volharden. Hij zal zich de belangen van zijnen Vriend, zekerlijk niet met ijver, aantrekken; doch ook hij, die op hem vertrouwt, zal door hem geenszins uit wufte drift voor eenen nieuwen Vriend, Voor den Lieveling van een oogenblik, verwaarloosd, verlaten of verraaden worden. Mogelijk zal hij, .met grond, of ook uit onverféhilligheid omtrend geringe dingen, toegevend zijn ; misfehien ook niet. Maar dit is zeker, dat hij ook nimmer, uit enkele toegevendheid of gedienftigheid, eene dwaasheid, eenen misflag, eene onregtvaardigheid of eene boosheid begaan zal. Heeft hij verftand; is hij regtvaardig; dan is hij bij mij de onwraakbaarfte, de beste Regter, om dat men hem niet ligt, door bidden of vleien, door dienstbewijzen of aanbiedingen zal omkoopen. Hij kan zekerlijk gebreken hebben; hij kan onregtvaardig, ja ondeugend zijn ; maar, ook dan alleen kunnen zijne eigen zwakheden en gebreken, en nimmer de invloed van anderen, eenige vrees verwekken. Bij hem, die vol van gevoel is, heeft men insgelijks gebreken en zwakheden te duchten; naamelijk, wanneer hij liegt van aart is; ;zelf;, dan in tweeërleie opzigten ; vooreerst , de gebreken, welke hem zeiven eigen zijn, en .ten anderen, die van hun, welken hem weten te leiden: ja , bij den besten zelfs  C 1*9 ) zelfs — zal men vreemde zwakheden vinden, welke hij niet wederftaan zal. Aandoenlijke harten zijn dikwijls wellustig, aan het vermaak overgegeven. Dikwerf hebben zij hartstogten en misdrijven. Is dan de ongevoelige Mensch in dit geval niet beter? Ik zal U zeiven laten oordeelen. 't Was deze koelbloedigheid, deze bedaardheid der. ziel, welke bij de Stoïcijnen den Wijzen vormde ; de Goden gelukkig maakte. Zij noemden haar Apathie , dat is, bevrijding van hartstogten, gevoe/e/oosheid. De Wijze en de Goden lieten zich door niets; door geluk zo min, als door ongeluk; door eigen, noch door vreemde noodlottigheden bewegen: alles was hun om het even. Men ziet gereedelijk, dat de St'óifche Seéte zich in onze tijden geenszins heeft opgeworpen. De koelbloedige heeft in 't algemeen minder moei* te, om deugdzaam te zijn, dan de gevoelige: zijn verftand heeft, uit kracht van zijn doorzicht en van zijne gereede befiuiteii, geenszins zo veel tegen hartstogten in zijnen eigen boezem, noch tegen hinderpaaleri van buiten; tegen verleiding, noch tegen omkoping te ftrijden ; om dat deze , enkel door ons gevoel en door onze hartstogten, vermogend worden. Hij, die aan eene wel opgedischte tafel te gast wordt geuodigd, heeft eenen harden flrijdtè verduuren, wanneer hij trek tot eten en tot wijn heeft. Dan, het is ook alleen deze lust, welke hem den flrijd moeilijk maakt: indien hij tegenzin in wijn en fp'ijj gevoelde, dan zou gewis de wederftand hem gemaklijk wezen. Even zo is het met alle verzoekingen gelegen. Koelbloedigheid is in het verrichten van een of ander een gewenfcht voordeel. De gevoelige, de driftige ï Man  C i3° ) Man moet het altijd tegen den bedaarden en koelÉïnnigen verliezen. Bij het fpel; in geheime aanflagen; in de uitvoering eener zaak; in gevaar en in twist, is dit onderfcheid aanmerklijk. De eerfte verliest door zijne drift z'jne oplettendheid, zo dat hij noch ziet noch hoort; zich verraadt of zich ligtelijk gevangen geeft. De ander loert op iedere gelegenheid; is geheim; kan zich bedenken; bemerkt de misdagen van zijne tegenpartij, en doet 'er zijn voordeel mede. De toeftand van den driftigen, in vergelijking van den koelbloedigen, heeft voor den eerften iets vernederends ; hij gevoelt zich tegen den ander te zwak. Sterk gevoel van vriendfehap, van algemeene liefde en goedwilligheid maakt, dat men niet ligt iemand bedroeven, misnoegd maaken of zien kan; dat men geene ellende noch kommer kan aanfehouwen, zonder ter hulpe toe te fchieten; geene traanen, zonder ze op te droogen; geen verzoek aanhooren, zonder, het in te willigen; geenen toornigen, geenen twistgierigen wederftaan kan. Indien alle traanen, alle beden , alle ijver in zich zeiven regtmatig waren; dan zeker zou zulks te pas komen. Maar de misdaadige bid den Regter om genade; de ongehoorzame fmeekt om kwijtfchelding van ftraffe; de onregtvaardige klaager dringt bij den Regter aan op eene gunft'ge uitfpraak. De Tafelvriend neemt het kwaalijk, wannear men zijnen fterken aandrang geen gehoor geeft, en niet met hem zwelgen wil. De Verleider wend vriendfehap cn liefde voor; noemt den tegenftand beleediging, en toont zich misnoegd, bedroefd en gevoelig. De aandoenlijke Echtgenoot laat züne Vrouw verkwisten; dwaasheden begaan; ja , het huishouden in den grond helpen ; hij bederft zijne Huisgenooten: zijne Dochter begaat fchandeïijke wan- be-  ( i3i ) bedrijven; zijne Zoons maaken zich fchuldig aan uitfpattingen. Waarom ? Hij heeft hen niet kunnen wederftaan; hij kan het gefchreeuw en getier van zijne Vrouw niet aanhooren; hare eigenzinnige, geveinsde traanen hebben hem begoogcheld; hij is buiten ftaat, zijnen Kinderen eenig verzoek te we'geren, om dat hij zich niet kan laten kwellen; hij kan hunnen moedwil, hunne gebreken, en eindelijk hunne buitenfpoorigheden niet beperken, noch ftrallén, om dat hij te goedaartig, te mededogend is. Ik begeer den weekhartigen tot geenen Regter; want, mijn partij zijn Vriend zijnde, of zijn hart wetende te treffen, kan mijn tastbaar regt mij niets baaten; ik moet het verliezen. Als Overigheid begeer ik hem ook niet; hij zou zich, vrees ik , door bidden, of door bedreiging laten overreeden tot het geen voor 't gemeene belang uadeelig zoude wezen. - ,, De Weekhartige echter kan niemand bedroeven !" Zekerlijk niet zo ligt den geenen , die bij hem tegenwoordig is: maar, hoe is het met den afwezigen? Wanneer aandoenlijke harten Hechts het nadeel niet met eigen oogen aanfchouwen — zie daar de hoofdzaak zij zijn bekommerd Voor hunne rust! Wanneer dees of geene, bij hen tegenwoordig, eene gunst vraagt, ten koste van eenen ander, die afwezig is, hoe onbillijk ook zijne vraag mag zijn, het is zeer waarfchijnlijk, dat aan zijn verzoek zal voldaan worden. Sterk aanhouden doet veel af bij zulke Aandoenlijken. En 't geen opmerking verdient, is dat de fterkfte aanzoekers altijd de be- geerlijkfte, de laagfte, de eerloosfte, de flegtfte Menfchen zijn. De Eerzuchtige is befchciden, ingetogen. Dus gaat de aandoenlijke goedheid van weeke harten juist den verkeerden weg: den Ondeugenden helpt I 2 zij,  C 132 ) zij, ten koste van den Braaven. Den Onbefchaamden kan zij niet bedroeven; zij ftaat hem zijn verzoek toe; den Befcheidenen daar tegen beleedigt en bedriegt zij. Is dit niet eene uitmuntende Goedheid? ,, Zou men echter den Aandoenlijken niet gaarne tot eenen Vriend mogen wenfchen ?" 11c mag het wel lijden; doch ik voor mij zal juist noit veel ftaat op hem maaken. Hij laat zich veel te ligt innemen. De laatfte, die hem weet te onderfcheppen, is altijd zijn beste Vriend, aan wien hij, in de volheid zijns harte, alle anderen opoffert. Zal hij mij mogelijk dan ook niet vergeten ? Hij heeft mijne zaak ter harte genomen ; maar hoe ? Zal hij niet misfehien , bij een nieuw gevoel van vriendfehap, dezelve verwaarloozen, — mogelijk enkel, om de zaak van zijnen nieuwen Vriend te behartigen , of, om deszelfs tegenwoordigheid te genieten? Ondertusfchcn blijf ik zelf werkeloos, om dat ik mij op hem verlaat, en mijne zaak echter, gaat te rug. Zal ik hem mijn geheim vertrouwen? Maar, zal hij niet, wanneer zijne nieuwe vriendfehap uitbarst, het een met het ander, bij zijn aandoenlijk gevoel, uitftooten ? Wie blijft mij daar borg voor ? In geen geval kan ik mij van zijne genegenheid verzekeren. Hij is voor alle indrukfelen vatbaar. De onzinnige fpotternij van den Verleider; de overreeding van den Bedrieger; het gezwets van den Eerloozen werkt op hem. Met den Matigen is hij matig; met de Zwelgers zwelgt hij; met den Zedtgen is hij zedig en godsdienftig; met de Eerloozen fchaamt hij zich der zedigheid en deugd; met mijne Vrienden is hij mijn Vriend; bij mijne Vijanden zal hij zijne vriendfehap voor mij verbergen: de fjrotternijen van hun, die mij ongenegen zijn; hunne be- fchul-  ( 133 ) fehuldigingen; hunne onbefchaamdfte leugens verfiommen hem; hij durft den mond niet open doen. Men zal zelden eenen Mensch, die vol is van gevoel, — heftendig cn fhmdvastig vinden. Rcftendigheid. vordert eene geruste ziel. Om een verftandïg ontwerp te beraamen, en de rcgte middelen tot deszelfs uitvoering te verkiezen, behoort nadenken, langduurige overweging en rijp overleg; dc eerfte gedagte maakt hem gaande; ja, bcmagtigt zijne gantfche ziel; hij ziet niets anders; hij kan derhalven geene keuze doen; en, fchoon hem al iet anders invalt, of wordt ingegeven, hij heeft geen geduld, om tc toetzen of te vergelijken, Dus neemt hij fchierlijk een overijld beiluir. Nu bevind hij in 'het vervolg, of bij eene meerdere bedaardheid, dat hij gedwaald heeft; hij moet derhalven afftand doen en veranderen. En gefteld zijnde, dat hij al in den beginne liet geluk heeft gehad, om het beste bèfluïc te nemen, dan vereischt nog de uitvoering geduld, ijver, en overwinning van veele zwaarigheden. Een driftig begin hééft zelden duurzame gevolgen, om dat de hitte of drift, als zijnde de éénige drijfveer, noodwendig vcrllaauwt. Zij is dus alleen goed in ondernemingen, die rasch volvoerd kunnen worden. Men heeft, opgemerkt, dat driftige, gevoelvolle Menfchen, bij bezadigheid, welke in langduurige ondernemingen noodzaaklijk volgen moet, doorgaans zo traag, zo achteloos , en zo onvermogende zijn-, als zij te voren, in hunne geest - drift ijverig , moedig en vuurig waren. Het een of-ander met ijver door te zetten, is flechts voor een' korten tijd hunne zaak. Zwaarigheden doen hun den moed ontzinken; te meer , wanneer hun dezelve onverwacht voorkomen, om fat zij in hunnen ijver niets- hebber, vooruitgezien. Men maaI 3 ka  C 134 ) ke dus geheel geen ftaat op zulke gevoelige harten* al was het alleen, om dat hun noodwendig dikwijls nieuwe gedagten en voorwerpen onder 't oog komen, die hen allen met dezelfde warmte bezielen, en hen' de vorigen doen vergeten. Bij de zodauigen heeft hij, die het laatst] fpreekt, altijd gelijk, en de laatfte gedagte is altijd de beste. Tot fchierlijke ondernemingen , welke aanftoHds uitgevoerd kunnen worden , zijn zij uitmuntend gefchikt. Om derhalven een goed gebruik van hun te maaken, zou men bij aanhoudendheid zulke bezigheden voor hun moeten vinden. Bezigheden, welke te lang duuren , zijn voor hun ten eenenmaale ongepast. De fpoed, waar mede zij te werk gaan, put al te rasch hunne krachten uit. Standvastigheid is bij hen in het geheel niet te zoeken. Hoe zouden zij tegen wederwaardigheden, tegenspraak , ontraadingen , verdriet, verwijtingen , overreeding, verlies of opoffering beftand zijn; zij, op welken alles zulk eenen diepen indruk maakt? Dit kan men met geen den minden grond verwachten. Zij kunnen wel groote gedagten voordbrengen; maar nimmer behoorlijk ontvouwen. Zij verdwaalen, wanneer zij in de bijzonderheden treden. De fterkte van hunnen geest wordt ftomp , naar mate hunne warmte vervliegt. Uit dezen hoofde vervallen de Smeeders cn Liefhebbers van alle Stelzels in zulke zonderlinge dwaaÜHgen, Mogelijk is 'er door bezadigde Menfchen nimmer in de waereld eene dwaaling ontftaan. Vuur+ge Geesten, bij welken één helder fchijnend denkbeeld alle anderen verflindt, zien alles in evenredigheid tot hetzelve; buigen , en draaien, en wringen alles naar deze eerfte gedagte. Aristoteles, V la-  ( 135 ) plato, cartesius en rousseau hebben menige dwaaling in de waereld gebragt. En n e w- T0N? Hij heeft immers de Openbaartng van joannes verklaard. Zo heeft buffon de Planccten met derzelver Wachters, door eene Comeet, uit de zon laten {fingeren. De weekhartige is voor alle indrukfelen , goeden en kwaaden , vatbaar. Het voorbeeld der deugd, de vermaaningen, de godsdienst, en de eer werken op hem zeer fterk; maar even zo fterk werkt ook het voorbeeld der ondeugd; de aanzoeken van eenen Verleider; het lpotten van den onwaardigen; de vervolgingen der ongeregtigheid. Hij zondigt uit menfchenvrecs; zelfs tegen zijne grondbeginzclen; tegen zijne kennis; tegen zijn geweten. Of gelooft men, dat de fchande der gefchonden kuischheid, het ongeluk van eene, in wellust cn dwaasheden verzonken , Jeugd alleen het ondeugend, eerloos Meisje; alleen den onbefchaamden Jongeling treft? Ik voor mij geloof, dat, onder de ongelukkigé flagtolfers der verleiding, de mcesten uit weekhartigheid, uit gevoeligheid,' in het verderf geftort zijn. Een Meisje zonder'gevoel moet wellustig zijn, om den cerften rtap tot fchande te doen; zij, daar tegen, die vol gevoel is , kan met een zuiver hart cn kuifche zinnen , ten val komen ; bare liefde , de waare of geveinsde liefde van den Verleider ftort haar in den afgrond. De deugdrijke, goede, naauwgezette en eerzuchtige Jongeling wordt door Verleidfters, die hare bekooringen , onder den fchijn van liefde en van deugd, weten te verbergen, in den ftrik gelokt. Hoe menige Jonge Dochter ftort, door het zwaard van den Scherpregter, haar jeugdig bloed. die haar ongeluk enkel aan haar gevoelig, met liefde ver» 14 - vukï  C 136 ) vuld, cn edel hart heeft te wijten! Indien zij hard en ongevoelig ware geweest, dan zou zij nog met hare maagdelijke kuischheid praaien, of zich op blijmoedige Ouders en eenen tederlievenden Echtgenoot kunnen beroemen, 't Is waar, de Dichters hebben de Aandoenlijkheid met de volgende aanfpraak gepoogd te redden: p. Gij, altijd teêrgevoel'ge Zielen, Gij kunt niet lang voor de ondeugd knielen! Aanftonds geeft uw gevoelig oor Der wroeging van het hart gehoor!" enz. f En ZÜ bevat in de d«a eene verhevene, tot in het hart dringende gedenkfpreuk; inzonderheid, wanneer graun's vermogende Muziek in de eerfte regel het hart reeds in aandoening verfmelt, en in dc volgenden met haren donder verfchrikt. Doch de' onwijsgeerige Toehoorcr kan daar door tot dwaaöng vervoerd, en in den waan gebragt worden, dat tedergevoeüge zielen niet kunnen dwaalen. „ Gij kunt niet lang voor de ondeugd knielen!" " |m. mers fomtijds, naar mate van de omftandigheden. — „Ja, maar ook nok, wanneer zij aan zich zelve zijn overgelaten. " Zm. juist> Mjm hoe wanneer verleiding, neigingen en Menfehenvrees aanhouden — ja, wanneer deze zelfs het wroegend geweten verdooven? Dus prangt de fchande" het gevallen Meisje. Geweten, eer, vrees voor Ouders en voor Menfchen vogren in de ziel. eenen hevigen ftrïjd tegen elkander; verduif teren liet verftand; brengen vertwijfeling voort, zo dat eindelijk het Meisje \ befluit neemt, om hare dwaaling door eene misdaad te bedekken, Zo bedwelmden fchrik en fchande  ( 137) de den betrapten eousseau, en maakten hem tot tenen lasteraar der onfchuld. • Gij kunt niet lang voor do ondeugd knieJetH?- — doch ook zo veel te meer bij herhaalina;, om dat de aanhitsingen der verleiding des te fterker werken. Hoe ongevoeliger het hart is, des te fterker zijn de hartstogten ; het kan volftrekt niet anders wezen: want de indruk moet zo veel te dieper zijn, hoe wceker het hart is; en diepe indrukken zijn hartstogten. Dit ftemt ook overeen met de algemeene waarnemingen. De zagte , aanvallige, liefdevolle harten zijn' zeer blootgefteld aan de verlokkingen van den wellust. Dezelfde warmte van hart, welke den IJveraar voor Godsdienst en Deugd beheerscht, bezielt te gelijk den Geestdrijver, den Vervolger, wanneer het bij hen waare ijver, en geene fchijnheiligheid is , ter bereiking van geheime oogmerken. Dezelfde liefde, welke zich in gebeden tot god uitftort, wordt liefde voor de fchepzelen; ja, kan zelfs ftrafbare liefde worden ; fchoon nimmer geheel ontaarten. Alle voorwerpen ontvonken haar. Uit dezen hooide, is de overgang van den gods. dienstijver tot minnehandel in de kloosters bij jonge Perfooncn, en, bij afgeleefde Boeleerfters in de waereld, de overgang van hoererij tot godsdienstijver, zo ligt en zo algemeen. Het is altijd dezelfde drift, welke het voorwerp, dat zij vóór zich beeft, en bereiken kan, met kracht aam/rijpt. Zij, die altijd genoegen trachten te geven; die minzaam en altijd gedienftig zijn; welken men algemeen gewoon is Goede Harten te noemen, kunnen even zo gemaklijk tot toom aangehitst , als tot gedienftigheid bewogen worden; zij haatcn even zo fterk, even m • I 5 «n-  C 133 ) onbeflendig, als zij beminnen. Men ban hen even ge» maklijk beleedigen, even ligt verwijderen, als winnen. 'r Was om deze reden, dat listige Booswichten, wanneer zij eenig fcbelmfluk wilden uitvoeren , en daar toe hulp nodig hadden , zich altijd van zulke gevoelige zielen- bedienden. De Koniugsmoorders waren ijvcri/e Vereerers van den godsdienst', of jonge Luiden, wier hart voor elke aandoening vatbaar was. Het kwaad, door goede harten gefticht, is ontelbaar. ■ ^ Dc loffprnak, welke in onze dagen alles wil afdoen, met te zeggen: „ Hij heef} ecn*geed hart;" is zeer ouwijsgeerig,- en wel voornaamlijfe om deze reden, om dat men dapr door een week, een gevoelig hart verflaat. Ken goed hart is zeker beter, dan een kwaad hart; en met een week , gevoelig hart kan men , zo wel in het goede, als in het t>vande, meer uitvoeren, dan met een, dat ftug of ongevoelig is, Dit laatlle is, en blijft, zo als het is; maar het ander kan, naar goedvinden, geneigd, geboogen, en gekneed worden. Men wil ook liever de Menfchen naar zijnen zin buigen en kneeden , dan hen gebruiken, zo ab zij zijn; of zich naar ben fhhikken ; zulks is immers doorgaans gevoeglijker en gemaklijkcr. Een Kind zal altijd'liever met wasch , dan met .eene ijzeren (laaf fpcelcn. Het heeft geene kracht cn bekwaamheid genoeg, om de laatffe te behandelen. „ Maar een boos hart!" Ach! mijn Waarde Vriend, hoe dikwijls wordt: fbmdvastigheid ; hoe dikwerf wordt een Man, die altijd naar vaste grondbeginfelcn tc werk gaat , met dezen fmaadelijken naam bejegend? Geftreng, vast en hoos wordt even dikwijls, als week en goed, met elkander vcrwisfeld-. Vind  ( 139 ) Vind men dan overal booze harten, dat is, zodam'gen, die het kwaad beminnen; niet, om dat zij 'er voordeel van hebben, maar, om dat zij het als kwaad befchouwen? Dit kan ik zo min gereedelijk toeten, als ontkennen. Hier toe zou een onderzoek nodig zijn , welk hier ' niet te pas komt. Dan , het is de dagclijkfche ondervinding, welke ons leert, dat 'er zeer dikwerf, ja, ontelbaare maaien uit een goed hart gezondigd, zelfs grootelijks gezondigd wordt. Ja, 'er gefchied meer nadeel uit goedheid, fchoon zekerlijk uit • eene onbezonnene , overijlde, onwetende goedheid, dan uit'eenen boozen wil, Befohoüw eens, mijn Vriend, met aandacht ónze Gevoeligen! Zij zijn traag , moedeloos, gemelijk, verdrietig; op het eene oogenblik zijn zij gereed, om voor hunnen Vriend in het vuur te loopen : op het ander oogenblik is hij vergeten. In den nood, bij het ziekbed, zijn zij van geene de min (te nuttigheid. Waarom niet? Om dat zij te gevoelig, te aandoenlijk zijn; zij kunnen den nood, het gevaar niet aanzien; het gejammer, de wceklagten niet aanhooren; het gaat bun aan 't hart; zij vallen in flaauwten, of loopen heen. Het laatfte is nog wel het beste, dat zij kunnen doen ; anders ten zij flechts in den weg, of .maaken, dat men 'er twee, in plaats van écnen, moet te hulp komen. Van welk een groot nut zullen deze Godinnen ten eenigen tijde voor den Man, voor het Huisgezin, voor de Kinderen zijn? Laat ons' eens (tellen, dat zulk een paar Gevoeligen in het huwelijk treden. Geduurende het minnen, en, als Bruidegom en Bruid, zijn zij van tederheid verfmolten; op den bruiloftsdag vloeien zij geheel weg. O gelukkigen, hemel» fchen  C Ho ) fcben dag; -— Vier weeken daarna zie ik dit Paar weder. De Man geeuwt; dc Vrouw zit re fchreien. De Man is een trouwlooze ; alle zijne plegtige, heilige, en voor con gedaane eeden zijn vergeten; hij is haar moede; bemint haar niet meer; maakt geen werk van haar; veracht en verfmaadt haar. De eigenlijke zaak is deze , dat zijne minneverrukkingen hebben opgehouden, en dat hij misfehien rasch tot verftand zal komen. Gij verwijt mij mogelijk, mijn Vriend, dat ik Zotten affchetze. Het is zo: maar, wat toch is deze zotheid? Niets anders, dan het overdreevene van een gelukkig, nuttig en voortreflijk gevoel. Waarlijk, ik wensch nok, dat mijne Vrouw, of mijne Dochter, een al te gevoelig hart zullen hebben. Ik zou met reden vreezen , dat mijne rust en mijn geluk daar door, zeer therklijk zouden ge, ibord werden. Ik ben enz. XI. BRIEF*  XI. B R. I E Fs, (Vsrvolg) Over het Gevoel en de Hartstogten in 't bijzonder. — Eigenliefde — Medegevoel •— Liefde. M ij n Heer! 'JL'hans moet ik het Gevoel en de Hartstogten in 't bijzonder in aanmerking nemen. Men kan in den Mensch twee hoofddriften vastftellen; de Eigenliefde en het Medegevoel. Ik bedien mij van dit laatfte woord, om dat het minder bepaald is, dan de gewoone uitdrukking van Medelijden. Dit beteekent alleenlijk het aandeel , welk wij aan eens anders lijden, doch niet aan eens anders vreugde, nemen. Mijn oogmerk echter is, om beiden uit te drukken. Verfcfioon mij, dat ik een nieuw woord waage ; maar , wat zou ik doen, daar ik geen woord vond, om mijne gedagten uit te drukken ? Het woord Medegevoel immers is met den aart onzer taal overeenkomftig. De  C 142 ) De Eigen-liefde is een noodzaaklijk gevolg van het gevoel in 't algemeen. Wanneer ik iets zal gevoelent moet ik niks gevoelen, wat mij met zekere kracht aandoet, en daar door genoegen of ongenoegen gewaar worden. Omtrend beiden nu kan ik onmooglijk onverfchillig zijn. Genoegen is mij aangenaam, en ongenoegen ftaat mij tegen; het laatlte tracht ik te vermijden, en het eerfte poog ik te genieten: deze pooging is Ei gen-liefde. Indien de Mensch zonder Eigenliefde beftaan kon, zou hij, zonder dezelve, ook geheel werkloos zijn. Door haar word elk dierlijk fchepzel bezield. Alle zijne bewegingen (trekken daar heen , om zijn leeven te behouden, gevaar en fmart te vermijden, en aangename aandoeningen te genieten. Deze wet geldt doorgaans, van de Slak en den Oester, rotsen Oliphant, den Mensch, ja, tot verhevener Wezens. Al het goede derhalven, dat de Mensch doet; dat 'er beftaat; en al, wat hij geniet, moet der Eigenliefde worden toegefchreeven. Zij is de Moeder van Konften en Wetenfchappen; van werkzaamheid , naar- Itigheid, gefchiktheid; ja, van alle dcuuden: doch ook zij is te gelijk de Moeder van .alle ondeugden , boosheden en wanbedrijven; ja, van alle die cn* heilen, welken men aan zich zeiven te wijten heeft. Dit vereifcht eene nadere opheldering.. Eigenliefde is de neiging tot aangename, en de afkeer van onaangename gewaarwordingen.- Wanneer nu de Mensch iets goed of kwaad keurt, dat zo niet is; vvanneer hij het nut, het vergenoegen ziet, zonder al het kwaad te bemerken, welk daar van een .gevolg is; wanneer hij in de'evenredigheid van goed en kwaad, of in de keuze der middelen dwaalt, om het eerfte tc verkrijgen, en het laat- ftc  C 143 ) {te te vermijden, dan is het blijkbaar, dat hij het niet gekende kwaad moet kiezen; het fchijn-goede zal naarjaagen, en bet waare goed zal laten vaaren: hij zal naar het grootfte kwaad grijpen, en hoe langs hoe verder van zijn doel afwijken, hoe meer hij het poogt te treffen. De dwaaling is zijn wegwijzer; hij moet d waaien'; hij moet zich zelvcn berouW verfchafFen. Zulk eene dwaaling is onvermijdlijk, om dat de 1 Mensch niet alwetend is. Op deze wijze verwekt de Eigenliefde noodzaaklijk misdagen en kwaad; en zulks nog te meer, wanneer de Mensch naar grondbeginfelcn handelt. De onbedagtzame, die alles op een goed geluk laat aankomen, kan, wanneer hij in zijne verbeeldingen gedwaald heeft, met dat alles, nog bij geval, dc regte keuze treffen, om dat hij geen vast ontwerp, maar enkel het toeval volgt. Maat hij, die met doorzicht handelt, en dwaalt, moet noodzaaklijk feilen. 'Er zijn derhalven gevallen, waarin de deugd zalve kwaad verwekt. En echter zal niemand verlangen, dat de Eigenliefde het vermogen hebbe, om het waare goed zonder vergisfmg te omhelzen, cn dat zij tegen het onbekend en bedrieglijk fchijngoed alle hare kracht verliezen zal. Zij zou als dan veeL overeenkomst hebben, met het geen wij bij de Dieren Inffinkt noemen. Doch ook dan, zou de Mensch van zijn verftand beroofd zijn, of hetzelve nimmer moeten raadpleegen. Hoe fterker de Eigenliefde is, des te krachtiger drijft zij ons tot het goede, tot onze onderhouding, tot naarjaaging van het waare heil. Dan, zij wordt ook des te gevaarlijker, om dat wij ons als dan overhaasten, en alles, zelfs het fchijngoede, des te begeeriger, des te driftiger aangrijpen. Wij dwaalen  C 144 ) lert ais dan des te menigvuldiger, en drijven elke dwaaling langs hoe verder. Somtijds verftikt de Eigenliefde het Medegevoel, wanneer, naamelijk, het laatfte te zwak is; gelijk bij een vast ligchaamsgefrel, of bij zekere handteeringen, welke in zich zelve iet hards hebben, of door gewoonte. De Eigenliefde wordt ook wel eens te hevig; zo als bij voorbeeld, bij een teder, weeklijk. ligchaam ; bij vertederde , kleinmoedige Menfchen. Als dan trekt het verbasterd, toomloos gevoel, welk Eigenbaat genoemd wordt, alles tot zich. Het gaat de paaien van regt en billijkheid te buiten. Het vreest de moeite; fchuuwt den arbeid; fchrikt voor den fchijn van gevaar; blijft enkel bepaald tot zich zelf, en neemt noit deel aan eens anders rampfpoed. Het is derhalven de nadéeligfte gewaarwording , welke men bedenken kan , want zij is de bron van alle kwaad; en zij echter is niets anders, dan eene overmaat der zo noodzaaklijke, zo weldadige Eigenliefde. Men kan zeggen, dat 'er op de waereld maar één goed, ééne deugd is, naamelijk de Matigheid, en de Matiging; of, om bepaalder tc (preken, de naauwc Betrekking der Natuurlijke en Zedelijke Krachten tot derzelver Voorwerpen. Dc eerde betrekking is het eigen welzijn; de andere, de deugd (*). Het Medegevoel bevat twee deelen, het Medelijden , en de Deelneming aan Vreugde. Wij (*) Het Aurea mediocritas is het goede, en het Efl mtdus in rebus, funt certi denique fines, Quos ultra citraque neqtiit confiftere rectum : Is de deugd. — Mi ine grondfrellingen zijn zeer oud; het gebruik derzelven is flechts eenigzins nieuw; en — dit bevreemdt mij niet.  C 145 ) Wij zijn nimmer geheel meesters van ons zelven ? maar leeven, gedeeltelijk, altijd in anderen, en worden door anderen beftuurd. Tot onze waare rust is ons eigen welzijn niet altijd toereikend; daar toe is ook dikwerf het welzijn van anderen nodig. De gelukkigfte, vergenoegdfte Mensch wordt bedroefd, wanneer zij, die het naast om hem zijn, moeten lijden. Doorgaans weenen wij met den weenenden, en verblijden ons met den vrolijken. Zo rasch wij in onze bloeiendtte voorfpoed, in de grootfte vrolijkheid,, door drocvigen, ongelukkigen of misnoegden omringd worden, dan is $nze vreugd geftoord; ja, dikwijls geheel vernietigd. Het is zeer merkwaardig , dat de Mensch dit gevoel bij uitfluiting fchjjDt tc hezitten; bij de Dieren ziet men 'er geen fpoor van, behalve alleen bij de Wijfjes, als zij jongen Itebben, cn bij de Mannetjes , wanneer dc drilt tot voortplanting van hun gel lacht hen opwnUcrt. Dc F.erllc dragen met veel drift zorg voor dc Jongen; dan, deze deelneming verdwijnt nt>ch; naamelijk, zo dra dc Jongen in ftaat zijn, om v«x>r hun' eigen onderhoud te zorgen. Daarenboven leeft elk Dier voor zich zeiven; en beperkt zich tot zijn eigen beftaan. Bij ons bepaalt het Medegevoel zich niet flechts tot onze Nabeftaanden; maar firekt zich uit tot alle Menfchen , bekenden en onbekenden, aan welken wij eenige kennis verkrijgen. Onlangs hebben wij met Mssfina en Rhegio geleeden , welker rampen wij noit gezien, maar enkel, door algemeene berigten, van verre hebben vernomen. Niet alleen de Mensch, maar zelfs het Die-r, heeft deel in onze aandoening; wij kunnen het noit zonder droefheid zien lijden, zo dra het op eenigerleie wijze zijne K taant  C 145 ) fmart kan uitdrukken. De zodanigen alleen , die geen geluid kunnen geven, zo als het Kapelletje, de Visch, de Kreeft, kunnen wij zekerlijk hardvochtig genoeg martelen. hlct Medegevoel is zo vermogend, dat eens anders welzijn of fmart ia ftaat is, om het gevoel van ons eigen genoegen, of van ons eigen lijden te ftremmen , cn fomwijlen geheel te fmooren. Met de grootfte tevredenheid neemt de Mensch deel aan de fmart «fan Noodlijdenden ; de vrolijkheid van een' ander' kan menigmaal den Treurigften opbeuren. Hoe dikwijls heeft ons dit Medegevoel ons zelven doen vergeten? Hoe dikwerf hebben wij onze bezigheden, ons voordeel, ons vergenoegen aan het zelve opgeofferd, en onzen leedigen tijd ten diende van anderen befteed? Dit gevoel moet ons aangeboren zijn , om dat reeds Kinders in hun eerfte jaar, wanneer zij naauwlijks fmart kennen ; (want van de eerfte fmarteu is het gevoel zeer ftomp , en de bewustheid gering) wayneer zij nog niets ■ weten van de uitwendige reekenen der fmart; deel aan een vreemd lijden nemen. Zo dra zij angfiig hooren fchreien, weeneh zij insgelijks met kommer. Dit leert de Ondervinding: fchoon ik voor mij bekennen moet, dat mij zulks onverklaarbaar is , zo lang men de Medegewaarwording geenszins, als een ligchaamlijk gevoel, wil doen voorkomen. Nog iets, dat zeer opmerkenswaardig is; naamelijk, dat juist de Mensch, de magtigfte bewooner dezer aarde, alleen medelijden gevoelt. De Beer, de Leeuw, de Tijger behoeven dezen teugel niet; hoe groot ook hunne woede en hunne krachten zijn, zij blijven echter altijd te zwak , om groote fchaa-  ( 147 ) fehaade aan te richten. De Schepper zou, des nbods, aan hunne roofzucht en bloeddorst den vrijen loop konnen laten. Maar de Mensch, die, met zijuè eigen krachten , de krachten der gantfche Matuur in beweging kan brengen; tle Mensch, wiens fcherp oog niets ontflipt, en wiens onmeetlijke begeerte alles omvat, alles verzwelgen wil; de Mensch, wiens hartstogten, allen, eene geweldige veêrkracht hebben, zou dc tijran der Schepping, de plaag der leevende Schepfelen zijn; hij zou in zijn eigen gedacht woeden , zo niet het Medelijden hem beteugelde, 't Geen deze aanmerking nog gewigtiger maakt, is, dat het Medelijden altijd met de krachten en hartstogten van den Mensch toeneemt. Onder de ruuwe Volken, waar de Mensch weinig boven de Dieren verheven is; waar krachten, driften en hartstogten ten uiterften beperkt zijn, weet men fchier plets van eenig Medegevoel. De ongevormde taaien der onbefchaafde Natieën hebben geen woord , om dc gewaarwordingen uit te drukken, welke wij Mcnfchenliefde, Weldadigheid , Medelijden en Bermhartigheid noemen. -De Amerikaan verfcheurt, met koelen bloede, zijne krijgsgevangenen, en flaat, uit goedhartigheid, zijnen ouden Vader dood; de Neger laat zijnen Vader van honger derven, om hem van de ongemakken des druk kenden ouderdoms te ontheffen. Hoe befchaafder een Volk wordt; hoe verder ■deszelfs kundigheden zich uitbreiden ; hoe meer Konden en wetenfchappen deszelfs krachten verheffen ; hoe fterker de voorwerpen der begeerte zich vermeerderen, en de hartstogten ontvlammen; «les te fterker wordt ook het Medegevoel, tot dat de hartstogten van den eenen, en de aandoeningen van den anderen kant te verre gedreeven warden; K 2 tot  C 148 ) tot dat zij de Menfchen week, flap, en teerhartig maaken, en hen in eene grooter onmagt ftorten, dan de onmagt der onbefchaafdheid. Men kan ook zeggen, dat liet Mededogen nog eerder met de vatbaarheid voor gewaarwordingen toeneemt, dan met de krachten. Want het teergevoelig Schepfel, welk, uit weeklijkheid, noch moed, noch kracht bezit, brengt het Medegevoel wel haast tot buitenfpoorigheid. Deze aanmerking komt mij nog juister voor, dan de voorgaande; doch als dan begin ik te twijfelen., of niet het Medegevoel in zijnen oirfprong Hechts zelfsgevoel is. Het lijden van anderen maakt in ons het mededogen , en de drift, om te helpen, gaande, om dat het lijden voor ons een onaangenaam fchouwfpel is. Hunne vreugde verheugt ons, niet van hunnen vvege, maar ten onzen eigen behoeve; gelijk de waasfem eener Bloem, of het gezang van den Nachtegaal. Vriendfehap, Liefde, en Ouderliefde kunnen hier tegen eenige zwaarigheden inbrengen. Opofferingen zijn nog moeilijker te verklaaren. Hoe 't ook zij, het is toch altijd eene bewonderenswaardige inrichting, dat de krachten, terwijl zij in fchaadelijkheid, zo wel, als in weldadigheid toenemen , zich^zelve altijd veel vaster bepaalen , om hare gevaarlijke, — geenszins, om hare nuttige werkzaamheid te beperken. En, daar dit alles flechts ééne en dezelfde kracht is, zo veel te eenvoudiger, zo veel te verwonderlijker, blijft deze inrichting. Het Medelijden is eene zeer weldadige drift. Zij verfchaft den afmen brood, den ellendigen verkwikking , den zieken verzagtende hulp. Zij knoopt alle de banden van vriendfehap, liefde, en gezelligheid vast aan elkander; zij vermeerdert onze genietin-  ( H9 ) tingen en ons geluk, door ons het geluk van alle anderen deelachtig te maaken. „ Zou deze dan wel fchaadelijk zijn?" Buiten allen twijfel. Het is uitgemaakt zeker, dat, wanneer wij aan het lijden van anderen, ter hunner verligting, deel nemen, wij zulks doen, ten koste van onze genoegens. Matigt het geluk van anderen lomwijlen onze eigen ellende, dan verbittert hun onheil ook ons geluk. Dit is onwederfpreeklijk. — Heil en Smart hangen hier in eene gelijke maate aan een. In het algemeen loopen goedheid, toegeeflijkheid, mededogen; in één woord, alle gewaarwordingen, welke uit het Medegevoel ontftaan, gevaar, om de verwaarlozing van pligt te begunftigen; de onregtvaardigheid te Verfterken; de wetten te buigen; de • vonnisfen onzeker te maken. Dit.gebrck, 't is waar, is, uit hoofde der menschlijke zwakheid, noodzaaklijk. Wij, arme Menfchenkinderen, kunnen de volmaakte, de ftrenge geregtigheid niet verdragen. Doch men zal mij echter toeliaan, dat het een kwaad, eene verfchooning onzer zwakheid is, door welke dezelve telkens vermeerderd wordt. En wie is in ftaat, om de juiste grenzen, de regte evenreedigheid tusfehen den ftrengen pligt en de geregtigheid van den eenen, tusfehen de goedheid, en bermhartigheid van den anderen kant, te bepaalcn? Ja, is niet elke uitoefening van bermhartigheid eene beleediging der geregtigheid , welke alleenlijk daardoor eenigermate kan gebillijkt worden, om dat alle Menfchen toegeeflijkheid nodig hebben ? Deze behoefte fchijnen zij regt te gevoelen; want men vind overal gedienftige, toegevende Menfchen: maar waa: vind men eenen regtvaardigen ? K s Dc  C 150 ) Te algemecne weldadigheid doet misfehien ze. veel kwaad , als goed. Zij matigt de ellende van eene menigte van ongelukkigen ; doch , mijns oordeels, alleen dan, na dat zij het grootde gedeelte dcrzelvcn in ellende gehort heeft. Want het grootde gedeelte van hun, welken zij de behulpzame hand biedt, heeft op hare onderdeuning Haat gemaakt, en zich daar op verlaten. In deze hoop hebben zij zich aan luiheid , aan ongeregeldheid overgegeven, en zijn, langs dien weg, in dezen toeHand geraakt, dat zij hulp nodig hebben. Hoe veele ellendigen ziet men niet , .met een gezond ligchaam en Herke leden, van huis tot huis loopen; door hun aanhoudend en jammerlijk gekerm , en door hunne afzichtelijke kleeding, almoefen afperfen, welke zij onwaardig zijn ? Zonder dc verzekering van zulk eene meéwaarige hulp, zouden zij zich tot den arbeid gewend hebben, en verhinderd wdrden, om, des avonds, in bierkroegen en in brooddronkenheid, met die algemecne weldadigheid te (potten , welke hen in Haat Helt, om hun leeven in ongebondenheid door te brengen. Thans is men alomme werkzaam, om, door goede inrichtingen , dc wanorde cn ongeregeldheid te verhinderen. De almoefen worden bdhmrd door Mannen, of Gezelfchappen, tot dat einde bijzonderlijk aangefteld. Dc moedwillige Bedelaar wordt tot deri arbeid genoodzaakt \ den Armen wordt werk verfchaft, en Hechts een bepaalde onderdand uit, gereikt, naar mate van hunne behoeften, en het vermogen der inkomften; de Zieken, de afgeleefde Grijzaarts worden in Gasthuizen ontvangen en opgepast ; de Weezen worden verzorgd en opgevoed; en dc Steden leveren niet meer het treurig tooneel der  ( I5i 3 «der ellende op. Dan , hoe menig Arme wordt over 't hoofd gezien, cn vergeten? Zijne ellende komt niet aan het licht; de almoefen zijn fpaarzaam, om dat het fterk geroep der armoede en het gezicht der ellende dezelve niet meer afperfen. Menig Beituurder heeft zich met hét eigendom van den Behoeftigcn gemest, en hem flechts de overgefchooten kruimken toegeworpen. De gevende hand wordt daardoor fchroomachtig en achterdogtig, en geeft weinig, om dat zij twijfelt, of het zelve den Armen wel wordt uitgereikt. De Burger ziet menigen behoeftigcn , en mag geene hulp bicden, wanneer hij de wetten niet overtreden, de ongeregeldheden niet begunfligen, en zich de ftraf van den regtbank niet op den hals wil laaden. Te vergeefsch bloedt hem het hart; te vergeefsch fincekt de lmlpjoze om zijnen bijfland. Hier doen nuttige, geitrenge wetten menig nadeel; en zij moeten ftreug zijn, anders bereiken zij haar oogmerk niet, en zijn zonder eenige vrucht. Oogluiking en mededogen zijn het bederf van veele jonge Lieden , en de bron van menigvuldige ongeregtigheden. Wanneer de Jeugd tot buitenfpoorigheid overflaat, dan is doorgaans de goedheid, dat is, de zwakheid van derzelver Opzieners, daar van de oorzaak. Uit weekhartigheid, weten zij niet, haar in orde te houden; het fmart hun, wanneer zij haar door weigeringen , of door noodwendige kastijdingen, moeten bedroeven; zij zijn buiten ftaat, om het uit te voeren. De Regter, die uitfpraak zal doen, heeft het geluk zo wel, als het verderf der partijen in de hand. Wanneer hij nu, in plaats van naar regt te handelen, uit gevoeligheid , uit mededogen voor. . K 4 den  v 15* ) den Schuldigen, het regt doet zwijgen, dan wordt hij onregtvaardig tegen den billijken Befchuküger. Deelneming aan vreugde is ons Menfchen van eene uitgeftrekte nuttigheid, om dat de maat onzer geneugten daardoor zeer aanmerklijk vergroot wordt. Wij hebben niet Hechts genot van ons eigen geluk, maar ook , van dat van anderen. Het onze wordt onfmaaklijk, wanneer wij het niet kunnen mededeelen; door de mededeeling verkrijgt het eene grooter waarde. Zo worden de Menfchen met banden van vreugde aan elkander vereenigd; zo wordt liefde en vriendfehap geboren ; zo verwekken zij geluk en vreugde. Dan, het is ook deze deelneming, door welke zwelgerij en buitenfpoorighcid, verwaarlozingvan pligt , verzuim van bezigheden en verleiding wordt veroorzaakt. De Losbandige wil niet alleen zwelgen, maar zoekt deelgenooten; dezen, die gaarne deel nemen aan vreugde, laten zich gemaklijk verleiden; en langs dezen weg ontftaat ongeregeldheid en wanorde. De Zwelgers worden moedwillig ; begaan onbezonnenheden ; de Metgezellen nemen 'er deel aan ; worden geducht door hunne menigte, en leveren der Overigheid een grooter aantal fchuldigen , om te ftraflén. Uit deze bron vloeit de rampzalige zucht tot het fpel , die zo veele Menfchen in ellende dompelt (*). Ontneem deii O » Zucht tot het fpel," zal men zesgen , „ Is sffen gevoel van mededeeling, maar loutere eigenbaat." Het is zo Doch hare oirfprong ligt niet in de eigenbaat; maar in de behoefte, om zijne vreugde mede te deelen , ten einde die te genieten; dat is, in de gezelligheid. Niemand zal voorzeker °l> ds ged*£te gekomen zijn, om het foei, als ecu middel, ter * Ycr»  ( 153 ) den Mensch de behoefte , om zijne vreugde met anderen te deelen, en Gij zult veel kwaads uit den weg ruimen. Wat nu de Liefde betreft; zij is ééne der bekoorlijkfte geneugten. Alle hare onderfchciden foorten maaken het geluk uit, zo wel van hun, die beminnen, als van hun, die bemind worden; zij vuuren het hart aan tot deugd en tot heldendaaden. Arbeid, opoffering, alles wordt haar gemaklijk. Dan, ook zij is geenszins vrij van gebreken. Zij is gegrond op de voortreflijkheden van het Voorwerp, dat zij bemint, en juist hierdoor wordt zij voor hetzelve partijdig, en omtrend anderen onregtyaardig. Uit dezen hoofde wordt dikwerf de Man zonder verdienfte aan brood en ambten geholpen,- terwijl de verdienstlijke voorbij gegaan en vergeten- wordt. Zij is blind; zij ziet de grootfte gebreken van het bemindde Voorwerp niet, en wordt dus dikwijls bedroogen. Zij fielt op het zelve haar fterkst ver-' trouwen, en wordt, des te ligter, door den onwaardigen verleid. Beneem haar deze gebreken ; doch vêrkrijging van rijkdom, uit te vinden; men heeft zulks tot vermaak en verlustiging eener vrolijke bijeenkomst uirgedagr De eerde fpelen waren oefeningen , itrijdperken , bij welken ieder zijnen tegenftrcever poogde te overtreffen, gelijk de Wedgezangen van 'vircilivs, en uitgeloofde prijzen tot zulke gelegenheden moesten dienen. Deze proeven van vaardigheid en bekwaamheid werden eerlang met anderen, verwisfek!, tot dat allengskens de fpelen, die wij thans hebben, als een middel , om te winnen , in zwang geraakten. Indien de Mensch bij zich zelven volmaakt wel te vrede ware , dan zou het verderflijk lot-fpel nimmer in de waereld gekomen zijn. K 5  C 154 ) doch ook dan berooft Gij haar van hare algeheek kracht; zij houdt op, Liefde tc zijn. Ik zwijge van de fouten der eigenlijk zo genoemde Liefde, naardien ik reeds in één mijner" vorige Brieven, over de Schoonheid handelende, daarvan gelproken heb. De Vriendfehap fielt haar geheel vertrouwen op den Vriend, en wordt daardoor ligtlijk bedroogen of vervoerd. De meeste jonge Lieden worden, 'onder den dekmantel der vriendfehap, tot ongeregeldheid, tot losbandigheid, tot de fchandelijkfte buitenfpoorigheden verleid. Voor den goedaartigen Jongeling kunnen 'er geene gevaarlijker fitrikkeu gefpfmnen worden. Zelfs hij , die de verlokkingen van den wellust zou weêrllaan hebben, laat zich, door den fehijn der liefde, der vriendfehap, voor welke zijn hart open ftaat, tot de ondeugd weglleepen. Uit de, zo heilzame en noodzaaklijke, liefde der Ouders voor de Kinderen, ontftaat dikwerf een groot verderf voor de laatften. Tederhartige Ouders vertederen, bederven hunne Lievelingen, en bereiden hun veelerleie rampen. Dit is de reden, waarom een éénig Kind doorgaans eene flegte opvoeding geniet. In zulke huisgezinnen , daar het ééne Kind voorregten heeft boven zijne andeae Broeders of Zusters, komt 'er van den Lieveling zelden iet goeds : .de anderen daartegen,, die menigmaal de onverfchilligheid cn geftrengheid der Ouderen, en te gelijk den moedwil van het Troetelkind , moesten ondervinden, wasfen-meest al, zo lang zij niet verbitterd worden, tot goede Menfchen op. Uit liefde, zijn de Ouders omtrend hunne Kinderen partijdig; zij- zien derzelver gebreken niet, en berispen, te regt,  C 155 ) regt , in vreemde Kinderen , dat zelfde, waarover zij bij hunne eigen lagchen (.*,'. Uit • (*) Wie kan het der Ouderlijke, en inzonderheid de-r Moederlijke liefde kwaalijk nemen ? Zij moet in dc daad zeer fterk zijn; want, hoe zouden anderszins Ouders alle dc moeilijkheden op zich laaden, welke de Kinders hun veroorzaken? Welken last, welke moeite heeft de Moeder niet, wannee-r zij haren pligt betrachten wil, met de tedere Wichtjes! Hoe veelen zouden, zonder deze veel vermogende liefde, verwaarloosd worden? Men verfchoone derhalven — uit aanmerking van hare voortrcflijkc dicnfteu — hare zwakheden, en het nadeel, welk zij uit wclmeenendheid doet. Hoe zou eene koude, bedaarde genegenheid, welke in ftaat ware, de geftrengfte regtvaardigheid in acht te nemen; zich voor alle partijdigheid te hoeden; de wetten cencr fcherpe Kinder-tucht na te komen; en alle kleene gebreken in de Kinderen te zien, te berispen cn te verbeteren; — hoe zou zulk eene koele liefde ij vers en moeds genoeg hebben, om alle dc angstvallige zorg te dragen, alle de moeilijkheden op zich te nemen, welke de bezorging en opvoeding der Kinderen, den Ouderen , en inzonderheid aan de Moeder oplegt? Zal de Moeder het Kind oppasfen; zal zij zich voor het zelve opofferen; - dan moet het haar behaagen; dan moet zij het uitnemend fchoon vinden; dan moet het hare geheele vreugde zijn. Voor haar derhalven blijven duizend kleene gebreken geheim ,. welke haar hart zouden kunnen verwijderen. Het verdient opmerking, dat wij de dingen eigenlijk met beminnen , om dc voortreflijkheid, welke wij daar in gewaar worlcn; maar, dat wij ze voortreflijk vinden, en daar in volmaaktheden ontdekken, om dat wij ze beminnen. Menige Moeder vind haar eigen Kind allerliefst, fchoon zij het affchuwlijk zou vinden, indien het eener andere toebehoorde. — Het is enkel zo fchoon, om dat zulks het hare is. Een Minnaar ziet in zijne Beminde fchoonheden en deugden , welke een ander 'er niet in kan ontdekken. In het algemeen, is het eigenlijk de waare voortreflijkheid niet van het Voorwerp, die ons bekoort; maar de voortreflijkheid, welke wij ons zelven vei beelden. Hoe veel fchooner, fchittcrendcr cn bekoorlijker is niet de Natuur in hare vcrfierfelen, dan in hare daadlijkheden 1 *  C 156-) Uit dezen zelfden grond, kan niemand over de belangen zijner Naastbeftaanden , als Regter , uitfpraak doen, of als getuige dienen, ten. hunnen behoeve. Aan alle foorten van liefde is zeker? mate van' verrukking of geestdrijverij eigen, welke haar verblindt. Beneem haar dit gebrek, e:i 'er zal niets overig blijven, dan eene koude liefde, zonder bekooring. Alle hare kracht gaat verboren. De befchouwing van den afkeer tegen het kwaad, van 't gevoel van het Goede, en van den Godsdienst befpaar ik tot mijnen volgenden. Ik ben enz» XII. BRIEF.  XII. BRIEF. (Vervolg •) Over' den Afkeer van het Kwaad —< Gevoel van het Goede en van den Godsdienst. Mijn Heer! - • J)e Afkeer tegen alle Kwaad is een noodzaaklijk middel ter onzer behoudenis; de zekerfte befcherffling van bmchüld en deugd, tegen ongeregeldheid en ondeugd. Maar, welke onuitfpreeklijke onheilen brengt dezelve niet in de waereld voort? Uit dea afkeer van het kwaad ontftaat vrees; fchrik; kleenmoedigheid; weerzin van alle poogingen en pligtsbetrachtingen , met opoffering en gevaar verzeld. Uit dezen vloeit vijandfehap voort tegen hem, die beleedigt; haat; wraak, met alle derzelver gevolgen. De afkeer van de ondeugd ftrekt zich zeer ligt; ja, bijkans onvermijdelijk, tot den Ondeugenden uit. Dikwerf komt 'er een verkeerd oordeel bij over de on-  ( 158 ) ondeugd zelve; als dan wordt dit heilzaam gevoel onregtvaardig. Dwaaling in zaken van godsdienst; valfche begrippen van waarheid, geloof en godvrucht; het vooroordeel, dat ons gantsch famcnftel van godsdienftige begrippen alleen zuivere waarheid is; de verbeelding, dat elk Mensch deze vermeende waarheid, even zo wel, als wij, kan bevatten en aannemen, zo hij flechts wil; cn dat zijne verwerping derhalven alleen uit hardnekkigheid voorfpruit; — dit alles verkeert zulk een goed gevoel in vervolgzucht. Hij, die, noch zich zelven, noch de Menfchen, noch waare Zedenkunde kennende, zich nogthans inbeeldt, dat het bezit van deze, of geene, goede hoedanigheid voor eenen ander even gemaklijk zij, als voor hem; hij, die waant, dat de een of ander misflag gemaklijk te vermijden is, om dat hij dien gemijd heeft; hij, die niets weet van het groot vermogen der opvoeding, en der gewoonte; van den verbaazenden invloed der omflandigheden, der armoede en des rijkdoms, der aanleidingen en der verzoekingen; zulk een Mensch wordt door dit voortreflijk gevoel, door. zijnen afkeer van het kwaade, hard en onregtvaardig; hij velt een liefdeloos oordeel over den beklaagenswaardigen overtreeder. Hij wordt, fchoon zonder huigcblarij, een Phari[eer, die de ftruikelende Vrouw wil iTeenigen; die den Leerling van j e s u s bcflraft, om dat.;hij met ongewasfehen'handen eet, en Christus veroordeelt, om dat hij op den Sabbath eenen kranken geneest. Tot dit alles is niets meer nodig, dan een domme ijver voor het goede; een domme ijver voor godsdienst en godvrucht; een ernltige, fchoon onverliehtte, afkeer van alle kwaad. Voortreflijke gevoe- 1 lens  ( 159 ) lens in de daad, die nogthans de groatfte onheilen gedicht hebben, en dus te vreeslijker zijn, hoe iterker zij een edel hart ontvlammen! liet zelfde kan ook van de gramfchap gezegd worden, als zijnde Hechts een hooger trap en fpoediger uitbarfting van dit, anderszins zo waardig, gevoel. Uit het Gevoel van het Goede daartegen vloeit de begeerte voort, om het te genieten, en, gevolglijk, om het te verkrijgen. Deze drift is volürekt noodzaaklijk ter. onzer onderhouding. Zij is de grond van allen onzen arbeid, van alle onze beoefeningen. Aan haar zijn wij onze verbetering, en al het goede, dat- ons eigen is , verfchuldigd. Maar, het is ook deze, door welke onze rust verftoord; kwellende zorgen, wenfchen, hoop, en ontevredenheid geboren worden. Door haar toedoen kwelt ons een onverzaadelijke dorst naar het bezit; de kommer over eenig gemis; de fmart eener mislukte verwachting. Onze begeerte ontziet noch list, noch bedrog, noch onregt, noch geweld, om haar doel te bereiken. Uier bij voegt zich doorgaans de dwaaling; want de Mensch is niet alwetend. Deze ftelt ons valfche goederen voor, en verblindt ons door uitwendigen glans. Wij ftreeven naar ijdele fchaduwen, of naar het geen verderflijk is; en kwellen ons, om dat wij het niet kunnen verkrijgen. De fmaak is een gedeelte, of eene prikkeling onzer begeerte. Hij veraangenaamt ons het gebruik van het nodige voedfel, en maakt ons zelfs de behoefte tot genoegen. Doch het is ook dezelfde fmaak, welke ons tot onmatigheid verleidt; welke hierdoor onze gezondheid benadeelt , het verftand. benevelt, en ons. leeven verkort. Is dezelve dermate verfijnd, dat hij een regt gevóel heeft van het goe-  C 160 ) goede, van het voortreflijke; ook dan bezeft hij zo veel te ligter het flegte, het onfmaaklijke, het walglijke; en mist dat vergenoegen, welk een ander in het gewoone, in het middelmatige vindt. Op gelijke wijze is het met den fmaak, in 't algemeen, cn in alle opzigten gelegen. Hij wordt eerlang een hartstogt, eene kwelling; ja, zelfs eene ondeugd. De verfijnde, zelfs de edelfte fmaak, kwelt ons (gelijk wij reeds opmerkten) (*) welhaast door walging. Gij kent het Vaers: , t Cbez les trijles bumains par un abus fatal Le bien le plus parfait efl la feurce du mal." „ Den droeven Sterveling, wien 't misbruik altijd fchaad, Is het volmaaktfte Goed wel haast een bron van Kwaad." Het volmaaktfte Goed! —_ Een zeer merkwaardig gezegde in de daad — juist dat geen, welk ik in deze mijne Brieven poog te bewijzen; naamelijk, dat het goed, hoe grooter het is, des te meer nadeel kan verfchaffen. Om het kwaad uit de waereld te verbannen, zou men al het goede moeten uitrooien; dat is, de geheele waereld vernietigen. Het kwaad, 't is waar, ontftaat, volgens het aangehaalde Vaers, uit het misbruik van 't goede; dit heb ik ook reeds aangemerkt (f). Maar het is altijd de weldadige kracht, welke fehaade veroorzaakt. En, hoe zou het misbruik kunnen verhoed worden, daar de Mensch noodwendig beperkt is, en onmooglijk alwetend zijn kan! Doch, (*) Zie Brief X. over de Gevoeligheid, bladz. 121. (t) Zie Brief VII. bladz. 70.  c ï6i ) Doch, laat ons tpt een ander onderwerp overgaan, welk in de daad alle de overpeinzing, alle de beoefening van den Mensch verdient, naamelijk, den Godsdienst. Niets is voortrefiijker, dan de godvrucht en de leevendige indrukfelen van den • godsdienst. Niets kan den Mensch, in de moeilijkheden des leevens,' meer opbeuren; zijnen moed, bij den last des arbeids, en bij de volbrenging van gewigtige pligten, fterker. aanvuuren; hem, in al zijn lijden, eenen krachtiger troost verfchalfen; hem met bemoedigende hoop vervullen ; zijne deugdlievende bcflaiten verfterken; hem in zijne zwakheden, in zijnen ftrijd met verleiding en hartstogten, nadruklijker onderfteunen! De Godsdienst verheft de.ziel, wijst ons op verhevene voorwerpen -— op eenen god op Zijne liefde jegens ons, Zijne waakzaame voorzienigheid, en een onfterflijk leeven. Deze groote voorwerpen ontvlan> men de ziel; geven haar eene hooger vlucht; verkenen haar kracht, om het lijden, de vervolgingen, ja, den dood zelfs te trotléeren; met eenen blijden: geest, ten minften, met eenen onverfchrokken moed, het gevaar onder de oogen te zien, en allerleie vijanden met vertrouwen het hoofd te bieden. Met het zegel van den godsdienst bekrachtigd, zijn de moeilijkfte pligten nimmer onuitvoerlijk. De Godsdienst, beftaat in eene vuurige liefde tot god, en een .onwrikbaar vertrouwen op Zijne be- fcherming en goedheid. Ongetwijfeld de voor- treflijkfle gevoelens! Maar, wien is het onuitfpreeklijk kwaad onbekend, dat dezelve verwekt heeft? Dwaaling, ligtgeloovigheid en dweeperij waren niet zelden deszelfs trouwe gezellinnen , en ftichtten daar door de jammcrlijkfte onheilen. L Bij  Bij de grootfte menigte der Menfchen, kan geene godsdienftigheid, zonder ligtgdoovigheid, plaats vinden. Het Algemeen kan de geloofwaardigheid der leerftellingen van den godsdienst niet toetfen; het weet waarheid en dwaaling niet te onderfcheiden; het kan de kracht der bewijzen, voor de leere des Geloofs bijgebragt , niet beoordeelen, hoe zeer men zich moeite geve, om bewijzen aan te voeren een zeer overtollig werk, in de daad, dat dikwijls meer nadeel, dan vrucht doetl Hoe zou het Gemeen alle de wendingen der fainengeltelde bewijzen, waarop de godsdienst gegrond is, kunnen volgen? Hoe zou het alle de geleerdheid, daartoe nodie, verzamelen wat zeg ik, verzamelen hoe zou het die begrijpen? Hoe zal het met Kinderen, met Onkundigen gaan, welken men dit alles voorlegt? — Want men wacht immers niet tot de jaaren van verftand en onderfcheid; men kan zo lang niet wachten ! Het algemeene Volk moet den Godsdienst op het. woord zijner Leeraars aannemen. Hier is geen middenweg; ligtgdoovigheid of ongeloof! Zelfs de Geleerde hoe dikwerf berust zijn geloof op genoegzaam getoetfte gronden ? Roemt met iedere godsdienftige Secte op hare verlichtte Aanhangers? Jntusfchen kan de zuivere waarheid onmooglijk bij alle Gezindheden plaats hebben. Ligtgdoovigheid is derhalven noodzaaklijk, wanneer godsdiensftigheid zal heerfchen (*> En C*) 55 If'eufc e'te' pres du Genge esclavt des faux Dieux, „ Chrctienne dans Paris, Hlufuimane en ces lieux. 55 L'ftiftruclion fait teut, et Ia main de nes peres „ Gra-ce en nes foibles coeurs ces premiers cara&eres. ,, Ik zie te klaar, Vriendin! de opvoeding vormt de zeden, De denkwijze, onzen fmaak, «u onze zinlijkheden: ft  C 163) En echter, zodra 'er ligtgdoovigheid plaats heeft, zal zij noodwendig misbruikt worden. Ik zal niet eens van het gebruik fpreken, welk de Priesters van dezelve ten hunnen voordeele' maaken, wanneer zij het Volk met bijgeloof kunnen vervullen. Neen; laat ons zelfs vooronderftellen, dat aile Leeraars , van alle tijden en eeuwen, niet, dan verlichtte, getrouwe, waardige Mannen geweest zijn: het is genoeg, dat zij zelven zo min alwetend zijn, als het Volk, dat zij leeren; genoeg, dat zij, in het prediken, buiten hunne fchuld zelfs, duister en dubbelzinnig ziin, zo dat het Volk dikwerf hunne taal niet verltaat; veele Hellingen niet bevatten, en de fluitredenen niet volgen kan. Uit dit alles moet natuurlijk dwaaling en bijgeloof voortvloeien. De verfchijnfels in de natuur zullen het Volk en de Leeraars ontzetten en verfchrikken. De donder zal bij hen de fiemme gods, of Zijn 'toorn heeten; ongewoone rampen zullen oordeelen en bezoekingen, of wel de werking van een boosaartig hooger Wezen genoemd worden. Hier uit vloeiden daadelijk alle foorten voort van reinigingen en verzoeningen; van het onnozel han- Ik viel, indien ik waar' geteeld aan Gahges vloed, De monfters van dat land, a!s waare Goöfi, te voet; 'k Zou, waar'me op Frankrijks grond 's lands Godsdienst aangeprezen, Van de eerfte jeugd af aan, een ijvrig Christen wezen; Men prees den Koran mij hier fteeds als Godlijk aan; 'kBen dus in 't hart de leer des Korans toegedaan. AI1* 't geen men goed vind, ons als Kindren op te dringen, Begeeft in laater tijd niet ligt de Stervelingen." Nomsz Zaïre. Het Volk is overal op het geloof zijner Leeraars en Voorvaderen godsdienftig. Gelijk liet te Konjlantinofel MaboMedaaxscs is, is het Roomsen Catholiek te Rome en té Wcetien, Lutersch te Augsburg, en Gereformeerd te Geveve. 1 L 2  C 164 ) ■ Iiandenwasfchen af,- tot op de zoenoffers van Menfchenbloed; ja, tot de opoffering van eigen K-inderen. Deze leer zal zich, van de Vaders, op de Kinders en Kindskinderen voortplanten en uitbreiden. Ligtgdoovigheid en eerbied jegens Voorvaders en Oudheid zullen het bijgeloof, ondanks de wetenfchappen en natuurkennis, aankweeken. Te midden der fchoonfle proefondervindingen van Natuurkunde en Scheikunde , zullen Spooken en Hekfen hun fnood gezag behouden. Op deze wijze zal 'er veel tot den godsdienst gereekend worden, 't geen 'er niet toe behoort; ja, dit zal even zo heilig ■ zijn, als deszelfs gewigtigfle leeringen en pligten. Ook dat alles, wat men, 't zij waar, of valsch, voor Godlijk houdt, zal in de liefde tot god begrcepen worden. Van tijd tot tijd zal de vroome ijver, voor het geen eene ingebeeldde waarde verkreegen heeft $ het wezenlijke van den godsdienst verdringen, cn der waare godvrucht nadcelig zijn.. De betrachting van Deugd is moeilijk; zij is de zegepraal over de geneigdheden : 't is veel gemaklijker, plegtigheden waar te nemen, gebeden te doen, de handen te wasfehen, en offeranden te brengen. Men zal zich dus, door den ijver voor alle godsdienftige gebruiken, gerust ftellen wegens de fchending der deugd. Men kan immers de Godlijke Geregtigheid verzoenen, cn god is genadig en bermhartig] Nog meer. Het is, bij eene vroome eenvoudigheid, veel gemaklijker , om gebruiken hooger te fchatten, dan de deugd. Deugd brengt haren loon met zich: —— hij, die getrouw en naarling is in zijn beroep, heeft zijn brood. Deugd is derhalven voor ons goed, en fchijnt voor god geene eigenlijke verdienfta te kunnen  nen bezitten. De gebruiken daar tegen dezen zijn alleen voor god; voor hem-neemt men die in acht; hem ter eeré toont men daar bij zijnen jiver: — dus fchijnt derzelver waarneeming voortref] ijker en verdienstlijker te zijn; het fchijnt, als of. god ons éenigen dank daarvoor verfchuldigd' ware: men hoopt van Zijne geregtigheid; ten minften van Zijns groote goedneid; dat hij deze godsdienftigheid niet onbeloond zal laten. Hoé fterker nu de liefde voor den godsdienst is, des te fterker hecht men zich aan het dwaalend geloof; des tc bezwaarlijker wordt het voor den Leeraar, de dwaaling uit te rooien, en waarheid te bevorderen. Alles, wat met het aangenomen, geloof ftrijdig is, wordt als ongeloof, vrijgeesterij ,• ketterij cn * godloosheid verworpen. Juist, om dat het Volk niet in ftaat is, om waarheid en dwaaling te onderfcheiden, is de voorzichtige angstvallig in het aantasten der dwaaling, uit vrees, van tevens de waarheid te zullen nedcrvellen. Het gelóóf aan god, zo wel, als aan Ifekfen cn Spooken ficunt doorgaans op éénen grond, • Doet men het laatfte- waggelen, wankelt té gelijk het eerfte. Uit dezen hoofde liet je sus menige dwaaling der Jooden onaangeroerd, en Hij verklaart zich daarover in de Gelijkenis wegens de Tarw en het: Onkruid. „ Laat het Onkruid ft aan, zegt Hij, op dat gij met hetzelve de Tarw niet uittrekt." Thans (preekt, en fchrijft men veel van verlichting des Volks; zelfs heeft de Academie te Berlijn ecue Prijsvraag deswege opgegeven." Dan, het fchijnt mij toe, dat daar over nog zeer veel te zeggen valt. Men heeft 'er mede gefpot, dat de 4ca('emie deze .vraag opgegeven en Verhandtelingen bekraond heeft," L3 in  ( i66 ) in welke ftrijcKge gevoelens werden verdeedigd. Ik voor mij kan hier in geene de minne reden tot fpotternij vinden. De vraag was ongetwijfeld gewigtig, en het was te wenfchen, dat alle Academiën zich altijd met waarheden, welke van een algemeen belang zijn, bezig hielden, en den tijd minder met vitterijen en beuzelingen verfpild hadden. Waarom zouden zij het ja, en het neen, niet even zeer bekroonen? Dit in de daad moet, mijns oordeels, ter eere verflrekken harer wijsgeerige twijfeling en onpartijdigheid. De vraag, mijn Vriend, is in verre na nog niet beflischt. In het afgetrokkene, moge men zich zelf misfehien voldoen; maar, wanneer men eene onpartijdige ondervinding raadpleegt-! , Wat'toch, mijn Vriend, is -bijgeloof? Wat is vooroordeel? „ Wat anders," zal men zeg¬ gen, „ als het geen niet op genoegzame gronden fteunt?" Dit is mij veel toegegeven; ja, zou ik fchier zeggen, gewonnen fpel. Want, volgens deze befchrijving, is alle de wetenfehap; ja, de geheele godsdienst des Volles vooroordeel en bijgeloof. Of, is het bijgeloof enkel dat geen, wat de Leeraardaar voor houdt? Dit zou nog wel de gevoeglijklte befchrijving zijn. —- Maar dan geraaken wij in nog grooter verlegenheid; want van de ééne Stad tot de andere, van de ééne Pastoorij, van het ééne School tot het andere, zal waarheid en bijgeloof veranderen. , Hier leert men de Leer wegens den Duivel, van de Erfzonde, van de Drieéénheid, van je sus verzoendood ginds .ontkent men fom- mige dezer {tellingen, en op eene derde plaats worden zij alle verworpen enz. ■ Wat is nu waarheid ? Wat is bijgeloof? Waar is beider onbedrieglijk kenmerk? Onderzoek op deze wijze alle leerftellingen, ze  ( 167 ) /,o wel in den Godsdienst, als in de Wetenfchaj*pen, en Gij zult mijne aanmerking bewaarheid vinden. Kan het Volk waarheid kennen, waarheid verdragen ? Zou de kennis van menige waarheid, in den tegenwooragen toeftand der dingen, niet fchaadelijk wezen? Wilt Gij de nuttigheid tot een kenteeken der waarheid , en de fchaadelijkheid tot een toetsfteeu der dwaaling nemen? Ik maak mij fterk, om de nuttigheid van menige leer, die bij de meesten onder het bijgeloof geteld wordt, te bewijzen; en nog gemaklijker zou het mij zijn, het nadeel van menige waarheid aan den dag te leggen. Alles is nuttig en fchaadelijk. In alle onze onderzoekingen komt het op eene bereekening aan van het meerder en minder nut. Nihil eft ab emni parte beatum, (nee infelix.) Laat ons vooronderftellen, dat de vraag van dezen kant bellischt ware; ook dan nog blijft 'er eene groote zwaarigheid over. Hoe zal men het Volk tot waarheid leiden? Hoe zal men het bijgeloof uitrooien? Men zie flechts, hoe het met de enkele verandering van een Gezangboek gaat! Zal men het Volk, uit naam der Overigheid, op é^ns eene nieuwe leer opdringen? Dan hebt Gij beroerte, vervolgingen en openlijke onregtvaardigheden te wachten tegen zulken, wier geloof, wier hart en geweten aan het oude verkleefd is. En, eigenlijk gefproken, wat wordt 'er mede gewonnen? Waai beid ? Neen zeker. Bij het Volk is alles vooroordeel, en niets anders. Men zal daar bij flechts een oud bijgeloof met een nieuw verwisfelen. De geest wint 'er niets bij hij wordt uit oude boeien losge¬ rukt , enkel, om in nieuwen te worden vast geklonken. Want, het zal toch altijd een Stelfel ziin., en moeten zijn en het ééne Stelfel is zo goed, L 4 tl»  C i<58 ) ajs het ander. De zedelijkheid" ïa-6 heeft 'er zelden eenig voordeel 'bij. De groote frederik wilde geen bevel geven tot het invoeren van het nieuw Gezangboek. Hij bad gelijk; want de verftandige alleen zou 'er bij winnen, en dit is de kleenfte hoop; deze kan zich met het nieuw Gezangboek ftichtefi, waar, en wanneer hij wil. Het Volk is aan het oude gehecht; het wordt gemarteld bij iedere verlichting, en zij verfchaft het zelve geen voordeel. Zo dra zulke verandering eenig nut zal kunnen doen, dat is, zo dra de geest des Voiks daartoe rijp zal zijn; dan ook zal die verandering van zelve komen het Volk zelf zal ze begeeren. Men verfpreide dus enkel langzamerhand verlichting; het overige zal van zelf volgen, zonder verdere moeite. De ijver voor de waarheid maakt, dat men allerleie middelen aanwendt, om zijn geloof uit te breiden; want men houdt zijn geloof voor waarheid. Het denkbeeld, dat god de waarheid bemint, ■maakt den ijveraar voor het heil bezorgd van hun, die anders gelooven, en welken hij onregtzinnigen noemt. Is hij menschlievend, dan wordt hij, om het heil van den dwaalenden, driftig en oploopend. Zo gemaklijk en duidelijk hij zijne waarheid meent in te zien, om dat hij daar van volkomen overtuigd is, even zo gemaklijk denkt hij, dat het voor anderen is, dezelve aan te nemen: hij begrijpt niet, hoe men zo blind kan zijn; hoe men zulke duidelijke leeringen niet aanfTonds ziet; en daar uit befluit hij, dat men de waarheid moedwillig tegenftaat, god beleedigt, en zijn eigen eeuwig welzijn met voeten treedt. IJver voor gods eer, cn tegenkanting wekken zijne gramfchap op; daaruit ontflaaa ver-  C 169 ) verketteringen, lastering, haat, en, zo de omftandigheden het toelaten, onregtvaardighcid, gewelddadigheid , vervolging, oorlog en bloedvergieten. Men zou het Menschdom Voorzeker onregt doen, indien men het alle buitenfpoorigheden en dwaalingen van godsdienstijver en geestdrijverij, als boosheden, wilde toereekenen. Zeker is het, dat het bedrog der Geestlijkheid, huigchelarij en ftaatkunde zeer veele vervolgingen hebben aangericht; maar ik boude mij te gelijk verzekerd, dat ■ de meeste der fchriklijke bloedbaden, welke de Menschheid in onze dagen doen bloozen, alleen het gevalg geweest zijn van eenen waaren opregten ijver voor dc eer van god, voor de uitbreiding der waarheid , en het heil der Menfchen, zo op deze waereld, als in een toekomend leeven. Ongetwijfeld dwaalde men in de grondbeginfelen, en in de middelen, die men te werk ftelde, 'fcheon de beweegredenen goed waren. Dat de vervolging, geli;k ik beweerde, een geVolg is van den voortreflijken godsdienstijver, bewijst het voorbeeld zelf van Apostel paulus. Als yood, en als Christen, was'hij een IJveraar. Atejfood, geloofde hij, dat de Christenen vijanden van god waren , en hij vervolgde hen, uit liefde voor den godsdienst, dat is, uit liefde-tot god. Naderhand, toen hij de Christelijke Leer voor waarheid hield, vuurde dezelfde ijver hem aan, om en arbeid, en gevaar , en vervolging te verduuren , en eindelijk zijn bloed voor dezelve te ftorten. Dus was het reeds van ouds gefield met het Volk ten aanzien van den godsdienst. Van daar, dat fnoode Booswigten, die hetzelve tégen zo genoemde Ketters poogden op te hitzen, noit anL 5 dere  C 17' ) dere beweeggronden, dan liefde voor de waarheid, bevordering van gods eer, en heil der zielen, hebben voorgegeven, verbergende, onder dezen eerwaardigen dekmantel, ten allen tijde hunne eigenbaat en onbeperkte eerzucht. Zekere mate van dweeperij, zekere mate van afkeer tegen andere Gezindheden, van partijdigheid voor zijne Geloofsgenooten en van bijgeloof is , bij het Volk, bijkans onafscheidbaar, van den ijver voor den Godsdienst. Uit dezen grond wenfchen veelen den godsdienstijver verbannen: doch zij befchouwen de zaak partijdig. Deze ijver doet zekerlijk nadeel , zelfs in eene groote mate. Menigmaal, 't is waar, heeft hij de heiligde pligten met voeten getreden. Maar, heeft hij ook niet veel goeds gedicht? Men kan zich in deze bereekening ligt vergisfen; om dat het onheil, welk de ijver heeft veroorzaakt, in het oog valt; terwijl deszelfs nuttigheden niet gekend worden ; om dat zij doorgaans in het verborgen plaats grijpen. Wie weet , hoe veele weldaden , hoe veele verzoeningen uit dit gevoel geboren worden; ; hoe dikwerf zulks matiging van begeerten en hartstogten, betrachting van pligten, en eene getrouwe waarneming van ambt heeft uitgewerkt? Wie kan het kwaad, de misdaden en fchandelijke bedrijven opnoemen en bereekenen, welke niet gefchied zijn , om dat de Godsdienst dezelven verhinderd heeft? Wie kan dat geen waardeeren, welk zonder denzelven zou gefchied zijn, en thans niet gefchied is? 't Geen het oordeel over den godsdienst, altijd tot deszelfs nadeel, zal doen uitlopen, is, dat een groot gedeelte van het kwaad, dat hij veroorzaakt heeft; de woede, welke hij ontvlamt, onmidlijk vóór oogen hgr,  C 171 ) ligt, en dat men denzelven nog eene menigte van misdaden, wanbedrijven en'buiteufpoorigheden te last kan leggen, aan welke hij volkomen onfchuldig is; maar die men 'er aan toereeke.it, om dat hij het voorwendfel en de dekmantel daarvan zijn moest, terwijl ze op zijnen naam waren gepleegd, en men deszelfs gezag daartoe misbruikt had. Aan den anderen kant, doet men aan opvoeding, wetten, gewoonte , eigenbaat, eerzucht, vrees , zwakheid en huigchelarij, gaarne de eer, van-duizend goede bedrijven , duizend edele daaden op hare rekening te ftellen , terwijl de godsdienst intusfchen aan dezelve dikwerf grootelijks deel heeft. Bij de menigte van driften, welke den Mensch bezielen, is het onmooglijk , dat men derzelver aandeel in elk bedrijf juist zou kunnen bepaalen. En waarlijk , de godsdienst is geen der minfte drijfveeren van het Menschlijk hart! Bij het Volk is dezelve dén der (lerkften en algemeenften. Waar is de Huisvader, die ongodsdienftige Huisgenooten — de Regent, die Atheïftifche Onderdaanen zou begeeren? —— Zulke Onderdaanen, zulke Iluisgenooten, 't is waar, zouden hunne Overigheid en hunne Meesters, om den godsdienst, niet verraaden, niet benadeelen, niet vermoorden. Maar, met welken ijver zullen zij hen dienen, voornaamlijk, wanneer de Overigheden geftreng zijn? Zullen zij hun getrouw zijn zullen zij de heimlijke ongeregtighe- den vermijden? Menschlijke wetten, bedreigingen en toevoorzicht zijn in verre na zo vermogend niet, als de godsdienftigheid. Neem het gevoel voor godsdienst weg, dan geraakt eerlang alles op losfe fchroeven; dan wordt alles krachteloos, 't Is waar, 'er ontltaat geene vervol-  ( m) volging; ma» 'er zal ook geene opoffering meer gefchiedcn; iedêr zal zich enkel bepaalen tot zijn bijzonder belang, en zich weinig aan anderen bekreunen." De godsdienstijver kan misfehien zeer eigenaartig met de brandende hitte der Zomerzon, en de ongodsdienttigheid met de vorst van den •Winter vergeieekeu worden. De eerfte is wor de gezondheid gevaarlijk; verwekt hecte koortzen, loop; in één woord, allerleie befmetlijkc ziekten. Doch ook zij verlecvendigt -de natuur; doet'dc gewasfen groeien ; brengt de vruchten tot rijpheid,' en verrijkt ons met allerleien voorraad. De koude van den winter doet wel geene fehaade ; de befmetlijkc ziekten houden op; doch tevens ook de groeiende kracht van het aardrijk; alles verftijft, eit ligt dood; zij brengt geene vruchten voort,'en, indien zij lang aanhield, zouden Menfchen en Vee moeten omkomen (*). Is het dan befHscht, dat wij, den godsdienst wegnemende , te gelijk het kwaad en de wreedheden, dc clenext's en de aavail l a c's, de Parijfchs Brui- O In het algemeen, is hof onzeker en onbillijk, over eene zaak tc wülen oordcelen, enkel uit het kwaad, dat zij verwekt. 6p deze wijze zon 'er niets in de waereld zijn, dat men niet, niet regt, zou kunnen verwerpen; om dat 'er niets beftaat, of hej kan, in ïeigre omftandigheden, fehaade!-:; worden. Alles is mee goed en kwaad vermengd, en wij hebben, alleenlijk, de keuze te doen tusfehen meer cn minder goed, meer en minder kwaad. Wanneer men billijk wQ oordcelen , moet men het goede en het kwaade der verfchillende gevallen met eikander vergelijken. En met opzigt tot, den godsdienst , moet men onderzoeken: voer ierst; of dc godsdienst meer goed da-i kwaad ioet; cn Un tmttitn, of do ongodsdienftigheid niet rxo£ nadee-' liger, ca fchaadelijker zou wezenf  C «73 ) Bruiloften, en de Inguifitie-ïdnvcAttn zuilen uitrooien ? Zullen dan de driften , die den godsdienst misbruikten, geenen anderen dekmantel vinden,- wanneer haar deze benomen wordt? Dit is bezwaarlijk te gelooven. De driften zijn veel te listig. In plaats van de krijgsleus : Ketterij, Zuivere Leer , Eere gods, of Zaligheid der zielen; zullen zij roepen: Vrijheid, Majejleit, Onderdrukking, Regt, Wigh, Torij, enz. De Mensch wil een voorwerp zijner werkzaamheid hebben; ontneem hem het een; hij zoekt jsen ander, en Gij zult 'er niets mede winnen, dan eene veranderde gedaante; en dit echter is de moeite niet waardig. Men fchreeuwt in onze dagen zeer over de bedriegerij der Priesters, over de- trotschheid en hebzucht der Geestlijken. Ik wil hunnen ftand niet verdeedigen; dit zou te moeilijk wezen. Maar, kan men hen met regt het uitvaagzei van liet Menschlijk gedacht noemen ? Durft hij, die hen hekelt, zich verdomen, en zeggen: ,, ik ben zo niet?'''' Zou hij, die hen alzo hekelt, en thans met ao veel gerustheid zijnen deen werpt, in de plaats van den gedeenigden, beter zijn, dan deze? Dit is nog niet beweezen. Wanneer men den Mensch wil bedillen, moet men niet hechts op zijne daaden, maar ook op zijne omdandigheden letten. Is dezelve aan groote zwaarigheden, aan gevaarlijke verzoekingen bloot gefteld, men beklaage den Man ; men wenfche hem kracht en moed men veroordeele hem nimmer! De Priesterftand is van ouds de gevaarlijkde geweest, welken men bedenken kan; een ftand, die de deugd zelve kon vervoeren. Zij waren langen - tijd  ( 174 ) tijd de orakels van het Volk, deszelfs voorfpraken ; bij de Godheid; ja , de (tem zelve der Goden. Zij waren tevens Geneesheeren, en hadden , naar de meening des Volks , het heil der ziele, en het welzijn des ligchaams in hunne handen. Zij genooten het gezag en het aanzien , als of zij daadelijk Jleheerfchers van tijd en eeuwigheid waren. . Zij waren langen tijd de éénige bezitters van alle wetenfchappen, en uit dien hoofde van de krachten in de natuur. De Vorften hadden geene andere Raadslieden , dan de Priesters. Dus haddeu de laatften de harten der Menfchen in handen, om dat zij alle teugels vast hielden; alle drijfveeren beftuurden, waarmede de Menfchen geleid en gedreeven worden. Zij vermogten alles. Als Leeraars en Onderwijzers der Jeugd, was het in hunne magt, de Menfchen zo te vormen, als zij begeerden. Hun aanzien legde reeds den eerden grond in het hart der Kinderen en, hoe gemaklijk viel het hun, dit aanzien te behouden en te^vergrooten! De Priester kan immers noit iets anders zijn, dan een Mensch. #IIartstogten en begeerten kan hij door geene inwijding uitrooien. Ja, hoe meer hij dezen, uit hoofde van zijnen ftand, moet verbergen, des te heviger moeten zij woeden. Hij moet menige offerande van onthouding, wan zelfsverloogchening doen ; de Menschlijke zwakheid wil zich daarvoor op eene andere wijze fchaadeloos ftellen. Het hart met zijne begeerlijkheden is, als een vat vol water. Houd men het vat ter zijde , dat het water den eenen kant bloot laat, dan ftort het over den' anderen rand heen. Men  C 175 ) Men verbeelde zich nu begeerten , fterk geperfte driften, en daar bij het hoogfte geweld in handen! Wat zal men daaruit opmaaken ? Is het dan zo gemaklijk, te begeeren, te vermogen , en evenwel zijne begeerten niet in te willigen ? Dit is immers de hoogfte trap van deugd! De Priesters moesten noodwendig flegter worden, dan andere Menfchen, om dat hunne ftand veel gevaarlijker was. Thans zullen zij beter worden, nu men hun de magt benomen heeft. Gelukkig de Volken! Gelukkig de Priesters! Ik ben enz. m BRIEF.  SUL BRIEF. (Vervolg cn S'ot.) De 3Iaatfchappij veroorzaakt veel Kwaads. — Korte herhaaling van V geen over het Goede, als de bron des Kwaads, gezegd is. Mtjn Heer! De Maatfchappij is ongetwijfeld ééne der voortreflijkue inrichtingen; zij is de grond en het middel van onze ontwikkeling, van de vorming onzer zielsvermogens; de bron onzer gelukzaligfte gevoelens, onzer rust en van onzen rijkdom. Men vergelijke onzen toefland met dien der Vuurlanders of Kanibaalen, -die, hoe afgezonderd, echter eene maatfchappij onder, elkander uitmaaken, en men zal hier uit kunnen opmaaken, wat wij der famenleeving hebben te danken. Dan, zij maakt ons te gelijk aan eene menigte van behoeften onderhevig, welke de Mensch, in een.'. " zaam-  C 177 ) zaamheid, niet hebben zou. Weeklijkheid, lekkernij en pragt zijn hare eerfte gevolgen. Zo dra veele Menfchen gemeeufchaplijk werken, hebben zij ledigheid en overvloed. Deze brengen konften voort, die meer gemaklijkheid verfchaffen. Deze gemaklijkheid behaagt; wij gewennen ons aan dezelve; hieruit outftaat fmaak, wellust, en begeerte. Eik ziet den beteren ftaat van anderen, en wenscht dien insgelijks te genieten. Men poogt ieder lijken tot mededeeling te bewegen; men vleit hem; men bewijst hem onderdaanigheid; van daar het gevoel van eer, van voorregten, en de trotschheid van den rijkdom. Ieder Mensch wenscht, geëerd te worden; hij poogt derhalven, zo niet rijk te zijn, ten minften het te fchijnen. Men ziet meer op uiterlijken glans, dan op wezenlijkheid, om dat de eerfte meer in het oog valt, en gemaklijker te verkrijgen is. Zie daar de geboorte van pragt en van ijdelheid! Zo dra men éénmaal op het fpoor geraakt is, wordt alles fchitterend; de fmaak doet groote fchreden. De nuttigheid is nu niet langer toereikende; zekere bevalligheid moet de eigenlijke waar.de bepaalen. Wel dra zal dit bevallige de nuttigheid verdringen, ten minften, tot den tweeden trap ter neder ftorten. Laat ons, bid ik U, eens wat nader overwegen, hoe veel kwaads reeds hier in voor handen zij. Vooreerst, zucht tot gemak en weeklijkheid. De* ze verflappen het ligchaam; verzwakken de gezondheid; verminderen de krachten; maaken ons tot Slaaven van veele overtollige behoeften, en te gevoelig voor onaangename indrukken. De gevoeligheid maakt ons vreesachtig en befchroomd; deze, gepaard bij de zwakheid, verzwaart ons eiken pligt, elkft M deugd,  deugd, welke niet moeite, inlpanning, onaangenaamheid, tegenftand, en gevaar verzeld is. Hier door blijft menige voortreflijke daad verboren; men wil, flechts, altijd zeker gaan, zonder dat het moeite kost; dus doende leert men zich rasch ontdaan van opofteiing van moeilikheden: men bepaalt zich enkel tot zich zelf; dan is alles goed, wanneer het flechts 'goed gaat; en gaat het ons kwaalijk, dan wordt alles verward; men twijfelt aan de Voorzienigheid; de Menfchen z'jn verdorven en wreed. Uit deze bron vbeien alle gebreken en misdrijven voort, welke het tijdefjk beftaan betreffen, als hebzucht, ongeregtigheid, list, bedriegerij, ontrouw, verraad, wellust, traagheid, en dergelijke meer. ' In dezen ftaat echter van weeklijkheid en verzwakking, waarin ons de maatfchappij met haren rijkdom, hare veiligheid, en hare inrichtingen overbrengt, verheffen zich doorgaans onze zielen. Het is 'er verre af, dat de ruuwe Volken onze gewaarwordingen, onze begeerten, onze waardigheid, onze leevendiaheid bekomen. Zij doen ongemeene daaden, zonder verheffing der ziel; zij verfchrikken ons door hunne b daardheid, door hunne hardnekkigheid, door hunne lijdzaamheid in gevaar, zonder dat zij 'er eenu gevoel van hebben; naauwlijks ziin zi' Z.deüi'-e Wezens. Alles is bij hen werktuiglijk. Zij dragen de fmarten omtrend even eens, als de CMphant den bijft ren Ia^t; hunne daaden zijn die van den Leeuw. De Groenlander doorwaadt de A}9pti ffieeftW; braveert de verftijvende vorst en de ■ffrortden; even als zijn Rendier. Wij wij doen geringe daaden, met grootheid en edelheid van tiel, om dat wij., in nnZe zwakheid, tot het geringfte zelfs moed, geduld, en ir.fpanning behoeven. - - De  C 1-9 3 De Inwooner van Kanada onderneemt, zonder voorraad, eene reis van twee of drie honderd mijlen; bij dag draaft hij, als een Hert; des nachts legt hij zich op den blooten grond neder. Hij heeft daar toe geen moed nodig, om dat hij geen ongemak gevoelt. Onze befchaafde Mannen hebben reeds moed en ftandvastigheid nodig, om , in eene zagt bekleedde en met alle gemak voorziene koets, op éénmaal dertig mijlen af te leggen; om dat de reis voor hun lastig wordt. Hij, die een paar mijlen verre durft gaan, wordt reeds voor een ongemeen Man; ja, bijkans voor een held gehouden. De Wilde is in eenen ftaat van volkomene evenredigheid met alle zijne krachten; hij kent, en denkt, en wenscht niet meer, dan hij met zijne krachten bereiken kan; hij kan dus alles doen, wat hij wil. Maar bij ons reiken de zielsvermogens-verre bui:.n den kring onzer uitvoerende krachten: en hoe zeer wij, al wat konst en natuur vermag, aan ons hebben weten te onderwerpen, zijn wij echter niet in ftaat, om de helft van onze begeerten te vervullen; de helft onzer ondernemingen uit te voeren, en onze ontwerpen tot ftand te brengen. Deze onevenredigheid, van onze krachten met onze begeerten, is de bron van onzen behoeftigen toeftand. Wij nemen , 't is waar, dikwerf wijze, moedige befluiten; doch te vergeefsch. Onze zwakheid; kwaade gewoonte; weeklijkheid"; ingevoerd gebruik; de waan der Menfchen; de vooroordeelen van den groo-' ten hoop ; dit alles is een last, die ons geftadig ter neder drukt. Gelukt het ons fomwijlen , door aanhoudende poogingen en geweld , ons voor een oogenblik los te maaken en op te beuren , vallen wij onmidlijk weder neder. M a 'Ten  C 180 ) Ten tweeden, ontftaat de Eerzucht met' alle hars gevolgen verachting, onderdrukking, iedelheid, en begeerte naar onderfcbeiding. De fchijn neemt de overhand. Geveinsdheid verfchoont eerst den uiterlijken toeftand; vervolgens de Perfoonen, de neigingen, de gewaarwordingen. Opregtheid, billijkheid, en regtfchapenheid gaan verlooren. Uit dit alles volgt drukkende arbeid, om dat de Mensch meer verteert, meer hebben wil, dan het behoeftige; om dat de Arme, of minder Listige , ook tevens voor den rijken moet arbeiden, die tienmaal meer tot zich neemt, dan het arbeidend gedeelte geniet. De waarde, aan den rijkdom gehecht, maakt, dat men met denzelven alles kan uitvoeren en verwerven. De uitvindingen der konften zijn alle ten voordeele van den rijken, en ten nadeele van den armen; om dat de rijke alleen het kostbaar onderwijs kan betaalen , waar door het verftand gevormd, en tot uitvindingen wordt bekwaam gemaakt; om dat hij alleen in ftaat is, de uitvindingen van anderen te beloonen , en in het werk te ftellen. Hierdoor komt volftrekt alle rijkdom in zijne handen, en de arme verliest nog het weinige , dat hij bezit. Wat verricht eigenlijk elk konst - werktuig, dat, langs eenen eenvoudigen weg, het werk van veele Menfchen doet , anders , dan dat het den armen arbeid en brood ontneemt, om het den rijken te geven? Voor dezen offeren de Menfchen alles op, hunne handen en hunne herrenen , hunne leden en hun bloed , hunne onfchuld en deugd; in één woord, alle. de krachten hunner natuur; en dat enkel, om dat hij betaalen kan. De rijke bezit, misbruikt en verkwist; de arme jbenijdt hem, en tracht hem te evenaaren, ten min- ften,  ( isi D ften , gelijk te Cellijnen. De pragt wordt deheerfchende mode en behoefte; eenvoudig te leeven, is . vreemd , ja bijkans fchande. De meesten voereu de pragt boven hunne vermogens. Hieruit worden fchulden, woeker, bankbreuken, ftraffen en ellende geboren. Zodra de uiterlijke glans boven de innerlijke waarde de voorkeur heeft, valt de achting op hen, die door pragt, uiterlijkheden , en befchaaving van zeden , zich bevallig voor het oog vertoonen, dat is, op Rijken, en vooreaamlijk op Lediggangers. Want dezen , die niets anders te doen hebben, kunnen zich het meest beijveren, om zich van de behaagKjkfte zijde voor te doen. De verachting valt op het Volk ; op Akkerluiden , Handwerkers en Konftenaars, dat is , op het onontbeerlijk gedeelte der maatfehappij, op de fteuupilaaren van het gemeene wezen. Dit zijn de wezenlijke onheilen, die, onmidlijk en noodwendig, uit elke inrichting eener wel geregelde maatfehappij voorn-loeien. En in de daad, langs dezen weg , hebben wij reeds eene menigte van wanbedrijven en ellenden. Wetten zijn noodzaaklijk. Zij doen de maatfehappij beftaan; zij bewaaren de rust, het welzijn van den Staat, en van deszelfs leden. Zonder wetten kan men zich geen gemeen wezen verbeelden. Zelfs het Despoiismus heeft zijne wetten. Eene wet is eene algemeene bepaaling van eene foort van handelingen, en elke derzelven heeft hare bijzondere bepaalingen en uitzonderingen; doch iedere afzonderlijke handeling heeft haar onderfcheidend kenmerk. De Regtsgeleerden zeggen , dat: wanneer twee het zelfde doen, zulks niet meer het zelfM 3 *  c m) £i is (*]. De wet kan op deze afzonderlijke verfcheidcr-hcJen niet zien, en wordt daardoor, dikwijls en noodzaaklijk, onbillijk. Het is onmoogjijk, eene wet te geven , die in geen " hard' maar in ^ opzigten regtvaardig en billijk zij , zo dat niemand, met reden, daar over zou kunnen klaagen. In de Mantfcbappij wordt de Mensch noodzaakliik ten eer.ermaafe bedorven; want zij \vederfpreekt alle zijne cirfprorgliike neigingen; zij beperkt aüe zijne krachten. De hoofdneigng van den Mensch is zeïfsliefde, begeerte naar genot, welke noodwendig van alle kantev te rug gehouden en gedrukt wordt. Elk Gebuur beperkt mij, mi'-e wenvchen en mijne begeerte*; de een deelt 'deu ander eene botzing mede, zonder welke het gehcele werktuig zoude ftilftaan. Niemand kan in alle opzigrcn zijnen wensch bereiken; niemand kan doen, wat hij wil; alles is, zekerlijk ten algemeenen nutte, bepaaldelijk afgemeten; het kan niet anders zijn; fchoon het echter ten allen tijde voor ieder bezwaarlijk zij. Niemand kan zich zelve ruin te maaken, zonder wederom eenen ander te benaauwen; dit is bCüjk. Van daar een geftadig wrijven; va 1 d-.ar eene onephoudiijke botzing. De Staat rereischt cie .i'ten , die eenen ieder lastig vallenden waarvan de nuttigheid alleen den kundigen en fchranderen zichtbaar wordt. De eigenlijke Duivel, de de Menleken verleidt, is T de Maatfehappij. Pvi.ifcdotn en armoede verwekken afhangüjkheid en onderdrukking; onverdraaglijke trotschheid en diep vernederende flaafechheid. Het  C 183 ) Het efeendoin , zonder 't welk de maatfehappij niet beftaan kan, geeft aanleiding tot bijzondere gefchillen en twisten; ja, tot oorlog. Zonderde maatfcharpii zouden mcgeiijk nu en dan oneenigheden plaats vinden; doch zij zouden zeldzaam zijn, om dat de Menfchen elkander zelden zouden mtmoeten. Daarenboven zouden deze gewelddadigheden , natuurlijk en zedelijk befchouwd , van veel minder gewigt ziin , dan tegenwoordig. Ten aanzien van het zedelijke; om dat ce Mensch, bij gebrek van txfchaaving, geenszins zedelijk, maar gebed dierlijk zou zijn. En ten aanzien van het natuurlijke; om dat, bij een vaster geftel van ligchaam , bij eene minder aandoenlijkheid, bij g«btek aan voorzichtigheid en aan bijkomende begrippen ; in één woord , bij gebrek aan ailes, wat bij den zedelijken Me"-eb. het kwaad zo aacmerkiijk vergroot elke gewelddadigheid fecbts eenen zeer geringen indruk op dea Lijder maaken zou. Dat .deze openbaare en bijzondere twisten intusfchen een zeer groot kwaad zijn, zal geen bewijs behoeven. Daar eene Maatfehappij is, moet eene Overhad zijn. En hoe ligt laat deze zich, door hare magt, tot onregtvaardigheden , tot onderdrukkirgen ver eiden ? Zij btftuurt ce febatten van den Staat; en weik eene ftar.dvastige getrouwheid , welke ongekreukte eeriijkhtid wordt 'er niet verei-cht, om zijne handen onbefinet te bewaaren 5 De gelegenheid echter blaast de begeerte aan. De geril ge moeite, om telkens meer te verkrijgen, geeft gelegenheid tot verkwisting; bet Volk inmsfeben iti'Xt zijne middelen van beftaan, aan de trotschheid en den wellust zijner Overheden, ten beste geven; het na et zich ie nooddruft zelfs onttrekken, om den onverziadM 4. üjken.  C is4 ) lijken goud-dorst; ja, om den onmatigen wellust te voldoen , en fteeds aan te vuuren. Het fmeedt zelf zijne kluisters, en maakt ze langs hoe drukkender. Het welzijn van den Staat vordert, dat de Overheden geëerd worden. Dit eerbewijs vervult hen zeer ligt met trotschheid , en met verachting voor het Volk, welks dienaars zij zijn, en zij "echter noemen zich wel rasch deszelfs Meesters. Het Volk wordt nijdig, of flaafsch. De wetgeving en de handharing der wetten, de ftraffen, het vermogen, de vrijheid, de perfoonen en het leeven der Onderdaanen zijn in de handen der Overheid; en het moet zo zijn. De Re- publiek, de Volksregeering heeft hierin niets vooruit. Maar, hoe ligt kan niet deze magt tot bijzondere oogmerken; ja, tot wraak misbruikt worden? Het is van haar, dat zich alle begeerten, gierigheid, wellust, eerzucht, en haat ten allen tijde bedienen. De Overheden hebben hunnen aanhang; 't zij eene Vrouw, Minnaresfen. Kinderen, Nabeftaanden, Gunftelingen, Meiers, of Dienaars hunner wellusten en begeerten. Dezen nemen allen deel aan de magt, en dat alles ten koste des Volks. Allen zijn fcj door derzelver hoogheid bedorven, of zijn alleen daarom in gunst geraakt, om dat zij bedorven waren. Deze aanhang wederom heeft niet minder ziinen aanhang. Docb'5 ]aat a hier eindigen. Maar, men neme al eens de beste Overheid, die zelve regeert, zonder dat zij zich van iemand anders laat regeeren ; eene Overheid, die geene Familie heeft, of kent; bij welke de Grooten geenen ' ' • voor-.  C 185 ) Voorrang hebben, die de wellusten verzaakt; geene Minnaresfen, geene Cunftelingen heeft, en ter naauwer nood, om dat zij toch een menfchelijk gevoel heeft, de liefde, welke zij niet geheel en al verzaaken kan, op een voorwerp laat vallen, dat onfchaad- lijlc is. Deze Overheid, de volmaaktfte onder allen , kan echter niet alks zelve doen; zij moet een gedeelte harer magt, de gantfche uitvoering harer wijze en weldadige bedoelingen, aan eene menigte van groote en geringe Dienaren toebetrouwen; die dikwerf hare wijsheid niet inzien, of dezelfde weldadige bedoelingen misfen; Dienaren , die, om dat zij Menfchen, ja fomtijds flegte Menfchen zijn, elk in zijnen kring, aan hunne driften gehoor geven; en, al waren zij ook de allerbesten, welke moeten de gevolgen zijn, indien zij de bedoelingen der Overheid niet goed begrijpen , en daar door flechts ten halve, of wel ten eenenmaal verkeerd uitvoeren? ■ Bij de beste wetten immers komt het altijd aan op derzelver uitvoering. Het is derhalven met de Maatfehappij, als met de Zon. De eerde befchaaft de Menfchen, en bederft hen ; de laatfte maakt de vruchten rijp, cn doet ze rotten ; brengt de foppen in de natuur in eene weldadige beweging , en te gelijk in eene fchaadelijke gisting; teelt planten cn vruchten, en befmetlijke ziekten; brengt leeven en dood Zie r*3 „ Vri; te zijn, is niets anders, dan af te hangen van goede, billijk ingevoerde wetten. Om deze reden bemint de Eugehcliman de wetten, gelijk een Vader zijne Kinderen; om dat hij de oorzaak van derzelver aanwezen is, ten minften meent te zijn. Zulk eene Regeéringsform kon niet dan zeer laat ontftaan; cm dat men ls-.g tegen eene magt heeft moeten worfteM 5 len'  C 156 ) Zie daar, mijn Vriend, 't geen ik dienftig oordeelde , om te betoogen , dat de weldadige Krachten , in de Natuur zo wel, als in den Mensch , het Kwaad veroorzaken. De bewijzen fchijnen mij toe, klaar en overtuigende te wezen. Vergun mij, dat ik het bcweezcne, zo in dezen, als in de vorige zes Drieven, kortelijk herhaale. Elke Kracht wordt fchaadelijk: Voor eerst ; wanneer zij op een verkeerd voorwerp werkt. Van dezen aart zijn verhittende , of verlterkcnde artfenijen in eene len, welke men altijd had geëerbiedigd; tegen het gezag van den Paus, het grootflc van allen, om dat het op vooroordeel en domheid fteunrie; tegen de Koninglijke magt, die altijd genegen is, hare paaien te overfchreeden, en welke men altijd moet beperken; tegen de magt van den hoogen Adel, welke eene WJjre regeeringloosheid was; tegen dc magt der Bisfchoppen, die, door de gefladige vermenging der wacreldlijke en gecstliike regten, zonder ophouden naar de oppermagt over den Adel en dc Koningen ftreefden. '* ,, Allengskens is het Laagcrhuis een dam geworden, die alle deze vloeden binnen hunne paaien houdt." „ Het Laagcrhuis is eigenlik ne Natie; want de Koning, die het hoofd is, zorgt enkel voor zich zelf, voor zijne zo genoemde regten. De Pairs zitten in het Parlement enkel voor zich zelven in huraen eigen naam, gelijk mede de Bisfchoppen. Het Laagcrhuis alleen zit in den naam van het Volk; want elk Lid van dit Huis is een afgevaardigde des Volks> Nu ftaat het Volk in evenredigheid tot den Koning, omtrend als agt millioenen tegen één-; en tot de Pairs en Bisfchoppcn, als agt millioenen tot omtrend twee honderd. Het Laagerhuis verbeeldt de agt millioenen vrije Burgers." „ Deze inrichting , tegen welke de Republiek Van plats flechts een ongerijmde droom is; deze inrichting, van welke men zou vermoeden, dat looke, newton, halley of ARCHiMF.des de uitvinders waren; deze inrichting heeft nogrhans fchriklijke misbruiken verwekt, voor welken de mensch. lijkheid ijst. De onvennijdlijke wrijvingen en fchokken, daaruit out-  ( 187 ) eene heete koorts, in long - ontftekingen, in gezwellen en wonden. Van deze foort is het vuur, dat ons en onze have aantast. Het verdient opmerking, dat deze gefchikthcid van hetr Voorwerp geenszins beftaat in deszelfs betrekking tot de werkende kracht. In dit opzigt is elk Voorwerp , waarop de. kracht kan werken, voor dezelve gepast. Dan alleen is 'er geene betrekking tusfehen beiden , wanneer de kracht op het Voorwerp niet kan werken. Dus zijn fteenen en metaalen geene gefchikte voorwerpen voor een mes of voor ontftaan, hebben den geheelen Staat, ten tijde van eenen fairfax cn eenen cromwell, doen daveren; ja, bijkans verwoest (*)." De voortreflijkfte inrichtingen hebben dus de fchnklukfte wanorden en beroerten verwekt. Geen Staat levert ons zulke fchriklijke omwentelingen op, als de Engelfcbe. Frankrijk heeft zijne 'Koningsmoorders; maar gcregtelijke vervolgingen, en halsgerigten over de Koningen zelven, heeft het nimmer uitgevoerd; Engeland fielt zijnen karei. vóór de vierfchaar, en onthoofdt hem, in den naam der wetten, met het zwaard van den Scherpregter. In eene Republiek is alles werkzaam ; ieder Burger is een .gedeelte der Regearing en der Wetgevende Magt; eene werkende , zelfftandige kracht. In eene Eenhoofdige Regcering is alles lijdelijk, behalve den AUéenhèer'fóhér. In hem berust dc eenige werkende krachr, die aan alle andere krachten, welke als dood moeten befchouwri worden, den eerften fchok en de richting moet geven. Dienvolgens heeft men in eene Republiek oneindig meer wrijvingen cn fchokkingen. Men fla, ter bevestiging hier van, de Roomfcbe Gcf.'hiederis op! In den bloeicndften ftaat van het Roomfcbe Gcmecnebest was 'er op de markt geen einde aan de twist. Om inwendige rust te verfchafTcn , moest dc Raad het Volk met huitenlandfche oorlogen bezig houden. Krachten moeten werken; vinden zij geene voorwerpen van buiten , dan tasten zij, even als eene ledige maag, zich zelven aan. (*) Zie Qjtaejliens fur f Encyclopedie.  C 188 ) Voor onze tanden; om dat de laatfte op de eerfte* niet kunnen werken ; daar in tegendeel het hout, van welke foort, en waar ook gebezigd, altijd een' gepast voorwerp is voor het vuur. De gepastheid, welke in de beöordeeling van het Kwaad gevorderd wordt, beftaat in de betrekking der dingen tot ons, zo als zij voor ons dienftig -zijn, en overeenftemmen met onze bedoelingen. In dit opzigt is hout op den haard, en in den oven, een gefchikt voorwerp van het vuur, en zeer onge^ past in de bouwing onzer huizen, en in onze gt> reedfchappen. Met opzigt tot de kracht, is alles wat zich laat fnijden , een gefchikt voorwerp der fnijdende werktuigen. Ten onzen opzigte echter is het geheel anders : de vraag is , of wij het ding in zijn geheel of voor een gedeelte nodig hebben* en hoe het ten onzen dienfte moet gefneeden zijnde vraag is, of het fnijdend werktuig ons nadeel of fmarten veroorzaakt. Deze gefchiktheid en ongefchiktheid richt zich derhalven geenszins naar de natuur der dingen. Ware dit zo, zou 'er in 't geheel geen Kwaad plaats vinden. Dan, daar wij de dingen dikwerf tot zeker gebruik beftemmen, welk met derzelver aart ten eenenmaale ftrijdig is, kan het niet anders zijn, of 'er moet daadelijk eenig kwaad ontftaan. Ten tweeden, is elke kracht fchaadelijk, Wanneer, het voorwerp , zelfs tot over- ÏIAAT toc , voor haren invloed vatbaar is; Of, wanneer DE kracht derwijze versterkt WORDT, DAT zij DE paalen van haren bestemden kring van werking te buiten gaat. Dus wordt de anderszins verfterkende koude door •vermaal doodeüjk. Dus verkrijgt de ftroom eenen  ( 189 ) te fterken aanwas van water; zijne laage oevers kunnen hem niet binnen zijn e beddingen houden; de dammen zijn te zwak; hij ftroomt over; breekt door, en verwoest de omliggende landftreek. Omne nimium in vitium vertitur. Deze overmaat nu ftaat even, als de ongepastheid van het voorwerp, in eene betrekking tot ons, welke alleen door onze bedoelingen en inrichtingen, door ons wel en kwaalijk zijn, kan bepaald worden ; zo dat dezelfde maat op den eenen tijd overvloedig, op een ander tijd gepast, en wederom in andere omftandigheden gebrekkig kan zijn. Dit hangt enkel af van onze ontwerpen. Ik heb de voornaamlte krachten in de Natuur en in den Mensch befchouwd. Het was onmooglijk , dezelve alle te onderzoeken; deels, naardien het te omflagtig zou geweest zijn, en voornaainlijk, om dat de meeste voor ons nog verborgen zijn. Doch ik houde mij volkomen overtuigd, dat zij alle zo gefield zijn, als die, welke ik onderzogt heb; zij moeten alle door overmaat , cn een verkeerd gebruik fchaadelijk worden. ' De grond van deze Helling is openbaar. Met dat alles echter is dit geenszins toereikende, om de in zichzelve fchaadehjke, of boosaartige krachten ten vollen uit te fluiten; want men z.ou kunnen beweeren, ,, dat de weldadige krachten wel kunnen Ichaaden ; doch , dat 'er daarenboven nog boosaartige krachten beftaan, welke volftrekt onvermogen le zijn, om iets anders, dan kwaad te verwekken; om dat deze veel meer nadeel doen, dan de andere." Mijne taak derhalven vordert thans , dat ik bewijze : Dat  ( igo ) Dat alle kwaad de uitwerking van weldadige krachten is. Ik moet dan nu het kwaad zelf onderzoeken f en deszelfs werkende oorzaken trachten te ontdekken. Doch de behandeling van dit onderwerp befpaar ik tot mijnen volgenden. Het is 'er echter verre af ik weet niet, of het nodig zij, U dit te herinneren? dat ik U een volkomen onderzoek van alle kwaaden, of eene volkomene ontwikkeling van alle derzelver oorzaken zal voordragen. Dit meet Gij, mijn Vriend, nimmer van mij verwachten: dit is geene taak , voor ons Menfchen bereekend: dit behoort ah. leen aan hem, die de Schepper is van deze Krachten. Uwe moeite echter, aan mijnen voordragt hefteed, zal , zo ik hoop, geenszins volftrekt verlooren wezen. Ik ben enz. XIV. BPvIEF.  XIV. BRIEF. Over het Ontkennend Kwaad. — Het Misgewas — de Zwakheid der Kindsheid, en derzelver langen duur. M ij x Heer! J~Tet ontkennend Kwaad kan ' gevoeglijk in twee foorten verdeeld worden. De Ezrjte be\at de noodwendige bepaaldheid der Dingen. De Tweede behelst den ftrijd van tegevgefleldi Krachten. De bepaaldheid der Dingen nu is wederom van tweeërleien aart; naamelijk , volfirekt en betreklijk. De volftrekte bepaaldheid volgt noodwendig uit da natuur der Wezens zelve. Geen ligchaam kan oneindig zijn; 't geen hard is, kan cnmooglijk week; en 't geen ligt is, kan onmooglijk zwaar zijn. Het aanwezen eener eigenfchap fiuit noodzaaklijk de tegengeftelde eigenfchap uit. Wan-  C 192 ) Wanneer daar uit kwaad ontftaat, kan men niets daar tegen inbrengen, om dat het volirrekt onvermijdelijk is. In 't algemeen, is het onmoogüjk, zich een denkbeeld te maaken van het geen men onbepaald of oneindig noemt; 't zij men de verfcbillende krachten, en eigenfehappen, of derzelver mate bedoele. Koude en warmte; hardheid en weekheid; buigzaamheid en ftijfheid; met één woord, alle eigenfehappen, en derzelver tegenoverftellingen zijn krachten, en kunnen alle, onder zekere omftandigheden en bepaalingen, voordeelig zijn. Zal men nu de oneindigheid en onbepaaldheid in de vereeniging van alle tegengeftclde krachten fteiien? Het is "bijkans niet anders mogelijk; want, zo dra Hechts ééne, zelfs de geringde eigenfchap, mangelt, zou 'er daadelijk een gebrek, eene bepaaling, eene onvolmaaktheid plaats hebben; want dat geen, waartoe de ontbrekende eigenfchap vereischt wordt, zou niet kunnen gefchieden, en dienvolgens zou 'er geene oneindigheid beftaan. Maar, wie ziet niet aanftonds de ongerijmdheid van zulk eene onderftelling ? Het zelfde geldt ook wegens de mate van elke kracht. Eene oneindige zwaarte, bij voorbeeld, zou waarfchijnlijk zuik eene zwaarte zijn, welke geene kracht, geene Natuurlijke, geene Menschlijke, geene Godlijke Kracht zou kunnen bewegen, of overwinnen, en die alles naar den grond zou drukken. Zulk eene zwaarte zou geene volmaaktheid, maar het grootfte nadeel zijn. Eene oneindige ligtheid zou zulk eene ligtheid zijn, welke door den minften floot, door de geringfte aanraking, in eene oneindige beweging zou gebragt worden; eene ligtheid; die door geene kracht zou kunnen worden aangetast; dus  C 193 ) dus wederom een gebrek, en geene volmaaktheid. De oneindige grootheid zou de ruimte van het geheelal, alle mogelijke ruimte moeten vervullen; deze éénige grootheid zou alleen kunnen beftaan. Elk Wezen- kan met geen ander in verbindtenis ftaan, dan alleen door zijne bepaalingen. De oneindigheid, indien zij 'er daadelijk is, moet volftrekt geheel afgezonderd zijn; zij kan niet werken, noch eenige werking ondergaan. Het zou derhalven het ongelukkigfte en onbruikbaarfte Wezen zijn. Wij kunnen de dingen alleen bij derzelver grenzen en paaien aannemen en gebruiken. Dit geldt zo wel van de uitzetting, als van het getal, en de mate der krachten. Eene oneindige hardheid zou alle krachten w^'fr11311 en onnut zijn; eene oneindige weekheid zou geen den minften tegenftand bieden; men zou ze niet kunnen vatten; zij zou niets kunnen bewerken. De oneindigheid, indien zij beftaat, is een daadelijk Kwaad. Men werpe mij de Godlijke oneindigheid niet tegen! Mijn verftand kan dezelve geenzins vatten; ik heb 'er geen denkbeeld van, en bij gevolg, kan ik ze noch beweeren, noch loogchenen; nog minder kan ik 'er over oordeelen, of uit dezelve eenig gevolg nekken. Dit begrijp ik wel, dat het Opperwezen noodzaaklijk onvergelijklijk volmaakter moet zijn, dan alle Schepfelen te famen genomen; om dat de Werkmeester verre boven zijn werk verheven is. Ik ben overtuigd, dat de grootheid en volmaaktheid des Scheppers onbepaalbaar ; ja, de grootst mogelijke is. Maar, verder kan ik niet gaan; de oneindigheid ftreeft mijn begrip te boven; ik kan mij dezelve op geenerleie wijze verbeelden. N Doch 'f  ( 194 ) Doch, laat ons de droomen van de oneindigheid der gefchapen dingen en krachten ter zijde Hellen; laat ons zien, of de onbetaalbaarheid aan dezelve kan toebehooren. Deze is nog het éénig denkbeeld, welk men zich des noods vormen, cn, tot vermijding van het kwaad, verbeelden kan. Ik vraag dan , vooraf: zullen alle krachten zonder onderfcheid deze onbeftemde mate bezitten, of zal deze onbepaalbaarheid een voorregt blijven der Menschlijke Krachten ? Zullen alle krachten in hare mate onbepaalbaar zijn, dan zijn zij alle gelijk, of ongelijk. Zijn ze gelijk dan houdt alle werkzaamheid op, om dat de tegengeftelde gelijke krachten elkander opwegen; de tegenftand put telkens de gehoele kracht uit. Zijn zij ongelijk dan is 'er grooter en minder werkzaamheid en uitwerking; wederftand en ontvangbaarheid; hier uit ontftaan onëvcnrcedigheden, dat is kwaad. Wij zouden even verre zijn, als in den tegenwoordigen ftaat der dingen; wij zouden niet het minfie hebben gewonnen. Men verbeelde zich een vuur van onbereekenbaare kracht, en ftelle daartegen eene onbepaalbare kracht van het warer; wie zal niet onmidlijk de ongerijmdheid gevoelen? In het afgetrokkene, is het menigmaal gemaklijk, Wijsgeerig te redekavelen ; doch de egte toetsfteen der waarheid is alleen in ieder onderfcheiden voorwerp te vinden. „ Neen • de Mensch moet alleen het voorregt genieten; hij alleen moet de kracht bezitten , om alle anderen te wederftaan ; hij moet in ftaat zijn , om ailen tegenftand te overweldigen." — Voortreflijk!' Dan zal niets, hoe genoemd, indruk op hem kunnen maaken; niets zal in ftaat zijn  ( 195 ) zijn hem • te kwetzen; niets zal hem fmart of misnoegen kunnen baaren. Maar hoe zullen dan de voorwerpen op hem werken, cm hem te verheugen? Dit zal moeilijk te bedenken zijn. Zijne zinnen zullen eene onbepaalde kracht hebben, om de voorwerpen te vatten, dat is, om indrukken te ontvangen, cn daarbij eene .onbepaalde kracht, om de voorwerpen te weêrftaan, ten einde zij door niets ftrijdigs beleedigd worden. Ik wenschte wel-, dat mij iemand een middel aan de hand gaf, om beide deze krachten te vereenigen, en mij te gelijk, bij zulk eene kracht, de mogelijkheid verklaarde, om te weêrftaan: ja zelfs, hoe het in 't algemeen mogelijk zij, dat 'er zintuigen beftaan of werken. Voor het overige, bezit de Mensch in de daad eene foort van onbereekenbare kracht, welke hem doet werken, en in ftaat fielt, om tegenftand te bieden. Men zie het onmeetlijke, dat hij onderneemt; de gedenkteekenen, welken hij opricht; de grachten, welke hij graaft; zijne reizen te water en te land; de lasten, die hij vervoert (*); hoe hij zich door digte wouden, en ondoorwaadbare moerasfen eenen weg baant; hoe hij de oppervlakte der aarde omkeert; planten en dieren vermeerdert; alles van gedaante verandert; het ftoutfte Gedierte temt; de wüdtte en vrecslijkfte Dieren bedwingt! — En wat den tegenftand betreft; deze in de daad moet oogenfchijulijk zo groot zijn, als de werkzaamheid. De Mensch weet zich voor het ongunstig Weder te be- (*) De iteen, die tot een voetftuk voor het ftandbeeld van Peter de Groote dient, heeft men op drie millioenen ponden, of dertig duizend Centners gefchat. En deze' (teen is te water en te land vervoerd. — Den Mensch ontbreekt niets anders, dan de bewustheid van zijne eigen grootheid en magt N 2  ( 196) befchermen; voor befmetlijke ziekten, voor de woede van verfcheurende Dieren, voor vuur en water te beveiligen. En onze krachten hebben ha¬ ren hoogften trap nog niet bereikt ;# zij kunnen nog fteeds toenemen: nieuwe uitvindingen geven ons de vleiende hoop, dat dezelve fteeds hooger ftijgen zullen. Wij hebben het reeds in onze magt, den blikzem van ons af te leiden, en wel daar heen, waar het ons behaagt, na dat wij dien reeds lang hebben nagebootst; men leert ons middelen, om onze wooningen voor het vuur beftand te maaken, en tegen brand te beveiligen; de Krijgsman weet Zich voor den fchot te dekken; ja, in onze dagen leert ons de een de lucht, zelfs tot eene verbaazende hoogte, te klieven; terwijl een ander ons eenen weg in den afgrond der zee wijst: wie weet, wat wij nog voor het einde van deze, bijkans afgeloo- pen eeuw, zullen ontdekken: wie weet, welken aanwas van krachten wij nog zullen ontvangen! En wat zullen niet onze Nakomelingen doen"? Ik frreel mij met de aangenaame hoop, dat het Menschdom zich allengs boven al het natuurlijk kwaad verheffen, en zulke krachten erlangen zal, met welke het alle de krachten der natuur weêrftaan, of hare fchaadelijke werking zal kunnen afwenden. Als dan zal rer voor den Mensch niets meer te duchten zin; dan zijne eigen natuur, zijne eigen zwakheid, ziine eigen ondeugd. De Mensch zal altijd de laatfte en geduchtfte vijand van zich zelf blijven; om dat zijne begeerten en fchaadelijke krachten, met ziine weldadige vermogens altijd in gelijke mate toenemen. Wanneer het den Mensch ooit gelukt, zich zelven te overwinnen, zich zelven dcor eene behoorlijke opvoeding, in den eigenlijken zin,  ( 197 ) zin, te befchaaven, ook dan — zal hij volfbrekt gelukkig wezen. • Doch ééne zaak valt mij, zelfs zeer zwaar, op het hart! Wanneer de Mensch nu tot dezen gelukkigen ftaat zal gekomen zijn, wat zal hij met zijne werkzaamheid beginnen? Zullen zijne krachten niet als dan, door gebrek aan bezigheden, in flaap worden gezust? Kan hij in traage rust wel te vrede zijn? Is zijn geluk niet meer in de verkrijgmg, dan in het bezit gelegen? Doch laat ons weder tot onze onderzoekingen te rug keeren. 't Is waar, dat wij onze voornaamfte krachten niet inwendig bezitten; doch, wat fchaadt het, indien wij ze flechts in onze magt hebben? Wanneer ik maar éénen hefboom heb, en ik kan dien overal vinden, wat hindert het mij, dat mijn arm den hefboom nodig heeft? En wat de wederftaande kracht betreft, zij moet niet inwendig zijn; want onze befchaaving, onze volmaaking en ons geluk vorderen , dat wij vatbaar zijn voor uitwendige indrukfelen. Indien ons ligchaam al de wederftaande krachten behelsde, welke wij ons kunnen verfchaffen, door middel van onze kleederen, van onze wooningen, van het vuur, dat wij tegen de koude gebrui• ken, van het harnas, van het ijzer, waar mede wij ons weten te dekken, dan is het klaar, dat wij ongevoelig zouden wezen; want onze huid zou eene dikke fchors moeten zijn. Met ons geftel kunnen wij ons tegen het kwaad dekken, en ons gantsch en al aan aangenaame gewaarwordingen overgeven, 't Is immers beter, het mikroskoop en den verrekijker in de hand, dan aan het oog te hebben. Wij zijn des te ligter en vlugger, om dat wij den N 3 hef*  C '98 ) hefboom uit de hand kunnen leggen, met welken wij eenen verbaazend zwearen last hebben vertild. Indien hij ons aan den arm hong, zou hij ons zeer zwaar en lastig wezen. Wat nu de betreklijke bepaaldheid betreft; deze fpruit voort uit het verband en de beftemming der dingen. Hij, die op een onbewoond eiland woont, kan zijne bezittingen, naar welgevallen, uitbreiden, tot op de grenzen van het eiland. De Bewooner der Stad kan dit niet doen. Een rad , dat enkel tot tijdverdrijf gemaakt wordt, kan zo groot en zo fterk, of zo zuiver en fijn gemaakt worden , als men begeert. Maar het rad, dat voor een horolog:e beftemd is, moet kleen, en dienvolgens veel zwakker zijn ; want het kan geenszins de grootte hebben van het geheele uurwerk; het moet in zijne ruimte pasfen, tot de andere deelen evenreedig zijn, en naar dezelve worden afgemeten. Het molen-rad daar tegen moet groot en fterk zijn; men kan het noch polijsten, noch verlakken, noch verzilveren. Het wagen-rad moet zo fterk niet zijn; anders wordt1 het te zwaar, en onbruikbaar; wil men het al te net en zuiver maaken, dan kan het den last niet dragen ; het zal breken. Zie daar het verband en de beftemming der dingen! . Tot de laatfte behoort ook de vorming van de deelen des menfchelijken cn dierlijken ligchaams. Zij konden van geen diamant zijn , om dat zij leeven en beweeging vorderden. Wanneer deze bepaaldheid kwaad verwekt, - cn dit doet zij wezenlijk kan ik niet zien, hoe men daar over klaagen kan; zulk een kwaad is noodzaaklijk onvermijdlijk. De  ( 199 ) De Tweede foort van ontkennend Kwaad beflaat in den ftrijd van tegengeflelde Krachten, van welke de eene de goede werkingen der andere vermindert, (tremt, geheel doet (til Haan; ja, vernietigt, zo dat 'er minder goeds ontftaat, dan 'er anders zou geweest zijn. Wolken, bij voorbeeld, verhinderen het licht en de warmte der zonne; hagel, overftrooming, en aanhoudende regen verhinderen de vruchtbaarheid der aarde ; hier uit ontftaat een ontkenr nend kwaad, naamelijk gebrek aan voedfel. -Maar— . Voor eerst, zijn de verhinderende krachten nodig, en op zich zelve weldadig, gelijk de wolken; of zij zijn eene overmaat van goed , zo als overftrooi mingen en plasregens. Ik kan mij hier bij niet langer ophouden , om dat ik op eene andere plaats daarvan fpreken zal. Ten tweeden, is deze bepaaling, zelfs dikwijls , een wenschlijk goed. Het is zeer heilzaam, en te gelijk zeer aangenaam, dat de brandende hitte, cn de verblindende glans der Zon, voornaamlijk in de hondsdagen, door wolken gematigd worden. Doch, laat ons tot de befchouwing van bijzonderheden overgaan. Bijkans alle jaaren misfen wij eenige voordbrengfels der aarde, geheel, of ten deele. Met de meeste foorten van ooft zou het zich kunnen fchikken; dan, fomwijlen treft het Misgewas het, koren, d* voornaamfte voedfel voor Mensch en Vee ! Wanneer het ongeluk flechts hier en daar eenige ftreeken treft, is het nog draaglijk; als dan vergoeden de Nabuuren, het geen kwaalijk gedaagd is. Maar het gebrek is ook dikwerf algemeen; als dan is de nood groot; als dan (telt de duurte de Armen buiten ftaat, om het nooddruftige tc bekomen. Da N 4. mees"  C 200 > meesten zoeken hun onderhoud in ongewoone, walglijke, fchaadelijke dingen, en veelen fterven van honger. In de eerfte plaats, moet men niet vergeten, dat zulk een algemeene nood -zeer zeldfaam is; en dat men, door goede maatregelen en fchikkingen, denzelven voorkomen, ten minnen zeer fterk kan matigen. In de duurte der jaaren 1771 en 1772 hebben de Pruiftfche landen weinig geleeden ; niemand is bij dezelve van honger vergaan • zij hebben, wat meer is, hunne Nabuuren in den nood kunnen bijfpringen. Men kan derhalven dezen nood afwenden, of draaglijk maaken: en het is mij altijd voorgekomen, dat men geene reden heeft, om te klaagen, zo dra men zich kan behelpen. Doch dit is mijne hoofdzaak niet; ik moet onderzoeken : of dit kwaad uit weldadige oorzaaken ontftaat, en uit welke? Welke zijn de oorzaaken van het misgewas? Al te veel vocht, te groote droogte, en te laate vorst. Ongedierte , hagel en honigdauw (trekken zich zo verre niet uit. Van de beide laatften zal ik op eene andere plaats fpreken. - Ai te veel vocht is blijkbaar de overmaat eener weldadige kracht; en, gevolglijk, de uitwerking eener goede oorzaak. Droogte en laate vorst ftaan dus hier alleen nog te onderzoeken. - De droogte ontftaat uit de hitte der zonne, welke niet behoorlijk door regen gematigd wordt. De hitte der Zon is goed, en heeft geen verder onderzoek nodig. „ Maar het gebrek aan regen?" Dit hangt van den wind af, naar gelang hij lang ft3 blijft, of al te fterk waait, of van het land komt; daar hij, om regen aan te brengen, uit zee moest  ( aai ) Broest komen. De wind echter is op zich zelf eene goede kracht. „ Maar, waarom waait hij van het land ? " Dit komt van de gefteldheid der lucht, van warmte en koude: en dus van geere kwaade oorzaak. Verder te gaan, is mij niet mogelijk; ik kan eiken rukwind niet bepaalen. Het zelfde geldt van den overtolligen regen. „ En de laate vorst?" Ook deze hangt van den wind af, naar gelang hij van over de groote ijsbergen en fneeuw-velden tot ons komt. Ijs-kancelen, fneeuw-velden en bergen zijn de bronnen der vloeden, en gevolglijk goed. De PJwne en de RJiijn nemen heuren óorfpong uit de ijs-kelders van den St. Gothardsberg. De dingen zijn derhalven op zich zelven goed, en zij verwekken het kwaad, Hechts toevallig. In dezen mijnen brief handel ik alleen van zulk ontkennend kwaad, welk beftaat in de beperking van weldadige krachten, door andere, die op zich zelve even weldadig zijn, en geenszins van de noodwendige beperkingen der dingen. De laatfte hebben geenen anderen grond, dan de onherroeplijke bovennatuurhjke noodwendigheid ; men kan hier van niets meer zeggen, dan 't geen ik reeds heb aangemerkt. Wat de eerfte beperking betreft; de vraag is, niet, of zij weldadig, of fchaadelijk zij; niet, hoe men die vermijden , of zich van dezelve zou kunnen ontheffen; maar, uit welke bron zij voort- fpruit, en of hare oorzaken weldadige krachten zijn. Laat ik U nog eens mogen herinneren, dat, wanneer ik mij voprftel, de lijdende Menschheid te vertrooften, zulks noch door eene verzagte voorfiellirg van haar lijden; nog veel minder, door het zelve geheel weg te redeneeren; maar enkel daar door N 5 kan  Caoa) kan gefchieden , dat ik de waarheid aanwijze, ca haar van alle bijvoeglelen bevrijde. . Na deze herinnering, kan ik des te geruster mijn onderwerp vervolgen, en van de Zwakheid der Kindsheid fpreken. De Kinders zijn zo zwak en weeklijk, dat men geftadig voor hunne gezondheid, hunne leden, en voor hun leeven moet zorgen. Hoe veel kommer veroorzaakt dit niet aan hunne Ouderen? Hoe veel zorg, moeite en kosten en dikwerf alles te vergeefsch! veroorzaakt niet deze zwakheid? Een derde gedeelte der Kinderen fterft in het eerfte jaar; en vóór het tiende jaar is de helft reeds verdweenen. Hoe veele Menfchen-leevcns gaan hier verlooren! Welke oneindige, nutteloze moeite, zorg, fmart en angst! Met de Dieren is het, in verre na, zo niet gefield. Hunne zwakheid is niet zo groot, en duurt ook in het geheel zo Lang niet. Met de drie of vier jaaren, hebben de grootfie Dieren hunne volkomenheid bereikt, en , bij de geboorte, zijn zij reeds half tot rijpheid. Veelen worden bijkans volkomen geboren. liet Kind daar tegen is, bij zijne geboorte, en neg lang daarna, een hupeloze klomp; zijne krachten entwikkelen zich laat, en langzaam; eerst, na verloop van veele jaaren, bereikt het zijne volkomenheid. Deze klagten zijn allen gegrond. Tusfehen Menfchen en Dieren, echter, vind ik een tweevoudig onderfcheid. De ecrftin hebben eene volkomener vorming, en een langer leeven. Ook hebben zij eene vatbaarheid tot befchaaving, welke hare ontwikkeling van de opvoeding verwacht. Ik  ( M3 ) Ik fpreek niet van 's Menfchen uiterlijke fchoonheid: want Twijfelaars en Waanwijzen mogten ons te gcraoet voeren : „ dat wij de Menfchen alleen, lijk zo fchoon vinden, om dat wij zelven Menfchen zijn 5 en dat wij, bij de gedaante van eenen Aap, of van eene Geit, de geftalte van Aapen en Geiten voor de fchoonfte zouden houden:" en deze gedagte zou mogelijk geenszins de ougerijmdfte zijn, onder die, welke zij hebben voordgebragt. Ik fpreek alleenlijk van de innerlijke volmaaktheid. Ongetwijfeld , is Ons werktuiglijk geftel geheel anders; ja, veel voortreflijker, dan dat der Dieren. Onze bewegingen zijn meestal vrijer, en menigvuldiger; wij hebben ligchaamlijke bekwaamheden; wij hebben vingers , en in dezelven eene groote gefchiktheid; Onze handen moeten derhalven anders, en wel beter bewerktuigd zijn, dan de hoef van het Paard, en de klaauw van den Leeuw. Wij zingen; wij fpreken; Onze keelen moeten derhalven anders, en beter bewerktuigd zijn, dan die der Dieren. Wij hebben meer , en voortreflijker zintuigen, dan de dieren ; wij hebben menigvuldiger gewaarwordingen : dienvolgens moet ons geheel zenuwgeftel, ons brein, ens ruggemerg, onze vezelen, onze huid — eene veel edeler geltekiheid bezitten. Ons ligchaam is dus meer famengeftcld, veel volmaakter, dan het ligchaam der dieren. Indien het waar is, 't geen de Natuurkundigen beweeren, dat de Mensch, naar evenreedigheid van zijn geheele ligchaam, de grootfte fterkte bezit, dan moet noodwendig zijne vorming voortreflijker zijn. . Zijn leeven is ook, naar dezelfde evenreedigheid, Van veel langer duur, dan het leeven van éénig dier. Een Hpnd haalt bezwaarlijk het vijftiende jaar; het Paard  ( 204 ) Paard en de Os, fchoon ten minden driemaal grooter van ligchaam , dan de Mensch, leeven naauwlijks twintig jaaren. Men zegt, dat de Oliphant twee honderd jaaren leeft. Maar, naar gelang zijner grootte, is dit nie'ts; want hij is ten minften twintigmaal grooter, dan de Mensch, en deze, wanneer men het midden getal neemt, bereikt zekerlijk dertig jaaren, 't geen voor den Oliphant zes honderd jaaren, als een driemaal langer leeven, zou bedragen. Het honderdjaarig leeven van het Hert, van den Kraai, en van den Karper, ftel ik onder 't geen nog onbeweezen, ■ misfehien een verdichtfel is. Het zou geen wonder zijn , indien de Yisfchen langer leefden, dan de Mensch: hun bloed is koud; hunne bewegingen zijn zeer' eenvoudig, cn hun maakfel is zeer grof, en weinig famengefteld, in vergelijking van den laatften. Hoe grover een werk is , des te duurzamer kan het zijn , om dat ieder ftuk of gedeelte meerder uitgebreidheid, of eene grooter hoeveelheid van ftof bevat. Hoe meer uitgebreidheid een ligchaam heeft, des te dikker en fterker kunnen zijne deelen zijn , en des te langer moet het duuren: dit is klaar; om dat het der vernielende krachten eenen grooter wederftand kan bieden. Wanneer alles, ftof en weeffel, voor het overige gelijk is, dan moet de dikte van 't geheel de duurzaamheid bepaalen, naar zekere evenreedigheden; fchoon juist niet naar de grootte van het geheele ligchaam; want hoe grooter hetzelve is, des te meer oppervlakte heeft het; des te meer kan het worden aangevallen ; des te meer ftaat het bloot voor vernieling. De ligchaamen moesten dus, naar mijn begrip , niet eigenlijk, volgens bepaaling van derzelver geheel, maar volgens bepaaling van eene gemid-  { £05 ) gemiddelde grootte duuren. Dit echter moet alleen verdaan worden van de gemiddelde grootte van elk inwendig en uitwendig deel, welk aan het verderf is blootgefteld, ;ken niet van de gemiddelde grootte des geheels. Wanneer ligchaamen van ongelijke grootte eene gelijke duurzaamheid-hebben, moet het inwendig weeffel van het kleener voorwerp vaster; zijne deelen juister in een gevoegd, en fterker met elkander vereenigd zijn. Het zelfde geldt ook , wanneer een ligchaam van gelijken omtrek langer zal duuren. Dit is buiten allen twijfel. Doch hier uit volgt nu, dat het Menfchelijk ligchaam veel volmaakter, van een veel digter weeffel, van beter bewerktx en naauwer vereenigde deelen famengefteld moet zijn , dan het ligchaam der Dieren; daar het immers, naar evenreedigheid van deszelfs grootte, veel langer duurt. Men neme dan nog in aanmerking den arbeid van den Mensch, welke hem uitput; vooral de infpanning van den geest; het denken, dat alle krachten in hare eerfte bron, naamelijk de hersfenen, aantast; de weeklijkheid, welke zijn leeven ondermijnt; de driften, die het beftormen : en men be* reekene naar dit alles de duurzaamheid zijns ligchaams, welk zulks doorftaat, en niet te min zo lang ftand houdt. Indien wij Menfchen zo eenvou. dig, zo matig, zo gerust leefden, als de Dieren; ben ik verzekerd, dat onze middel-ouderdom ten minften zestig jaaren zou bedragen. Een fijner, meer famengefteld maakfel, en nogthans eene veel langer duurzaamheid, onaangezien de vernielende hoedanigheden van den Mensch — hoe veel voortreflijker hoe veel edeler moet niet dit maakfel wezen! Elk  ( 20Ö ) Elk ding in cle natuur, zo wel, als in de konst, vercischt, ter zijner volmaaking, een des te langer tijd, naar mate het voortreflijker is. Rit laat zich zeer ligt begrijpen; want, hoe meer deelen 'er zijn • hoe beter elk gedeelte bewerkt is; hoe naauwkeur£ ger het in de anderen past': des te meer naauwkeurigheid en arbeid, bereiding, inrichting en tijd zal 'er toe behooren. De edelde vruchten worden het • laatst rijp; dc hardde foorten van hout hebben den traagden groei ; de deenen vereifchen eenwen, en de edelgedeenten misfehien duizenden van jaaren. Heeft dan het Menfchelijk ligchaam, het volmaaktfte van alle leevenden, volgens deze wet, niet een veel langer tijd, ter zijner ontwikkeling en volmaaktheid, nodig, dan eenig ander ligchaam; ; een tijd, met zijne voortreflijkheid overeenkomdig? Zou nu de langzaamheid van onzen wasdom, onze langduurige zwakheid en onbruikbaarheid , als' éen kwaad befchouwd worden ? Is zij niet veeleer een kostelijk goed , naardien zij de bron of het werktuig onzer grootte en volmaaktheid is? Wij* zouden fpoediger tot rijpheid kunnen komen, indien onze vatbaarheid en bekwaamheden tot dié van den Stier bepaald waren. Als dan zouden wij, éven zo fchierlijk, als dit dier, onzen vollen was! dom bereiken; maar ook even vroeg derven! Wie zou nu een dergelijk lot voor zich begeeren? Deze weldadige langzaamheid, van den wasdom heeft zekerlijk menig nadeel ; doch dit fpruit voort uit het goede. „ Maar de zwakheid zelve is echter een Kwaad?" Zij is ongetwijfeld niet aangenaam; maar, 'er bedaat z'o vee! goeds, ja vooi'treflijks, dat onaangenaam is. Het gantfche maakfel van den Mensch'is tot eenen  C 207 ) eenen 'hoogen trap van volmaaktheid beftemd; alle de deelen derhalven moeten bewerkt; -ja, naauwkeurig bewerkt worden. Maar, indien deze deelen fterk en vast waren, zouden zij niet kunnen bewerkt worden; zij moeten derhalven teder en buigzaam, dat is, zwak zijn. De Mensch moet befchaafd worden ; deze befchaaving beftaat in eene menigte van bekwaamheden en krachten, welke hij door oefening moet verkrijgen. Hij wordt niet bekwaam geboren; de opvoeding moet hem eerst bekwaam maaken. Deze befchaaving heeft hare grootfte zwaarigheden, en vereischt, dat het Kind in ftaat, en geneigd zij, om befchaafd te worden. Zal het daar toe gefchikt wezen, dan moet het zwak zijn, of weeke deelen hebben, welke zich naar de oefeningen fehikken, en indrukken ontvangen. . De befchaaving is voor het zelve dikwerf bezwaarlijk en onaangenaam; het moet 'er menigmaal toe gedwongen worden; en, hoe zou men het kunnen dwingen, wanneer het de vastheid, de duurzaamheid , en gevolglijk de fterkte van den Man bezat? Dus is zelfs de zwakheid goed, voortreflijk, en noodzaaklijk; en al het nadeel, welk daar uit ontftaat, en zekerlijk niet gering is, blijft ten allen tijde een uitwerkfel van het Goede. Vergun mij , dat ik dezen mijnen Brief, met het gezegde van één der grootfte Geleerden en Wijsgee» ren van onze dagen , beffltiite;' „ Hoe worden" zegt hij, „ de dierlijke driften bij den Mensch bedwongen ? Hoe brengt dc natuur dezelve onder de hcerfchappij der zenuwen? Laat ons haren loep van de kindsheid af nagaan : deze vertoont ons, het geen men dikwerf, zo dwaaslijk, als eene  C 208 ) eene menfchelijke zwakheid bejammerd heeft, vart eene geheel andere zijde." . „ De Mensch komt zwakker ter waereld, dan eenig dier; zekerlijk, om dat hij tot eene evenreedigheid gevormd is, welke in het ligchaam der Moeder niet volkomen konde bereikt worden. Het viervoetige Dier nam, in den fchoot zijner Moeder , eene viervoetige geftalte aan; en kreeg hoe zeer in den beginne, ten aanzien van het hoofd, even zo min evenreedig, als de Mensch ten laatften de volkomene evenreedigheid ; fchoon echter deze evenreedigheid der krachten in zenuwrijke dieren, die hunne jongen zwak ter waereld brengen, eerst binnen eenige dagen en weeken tot ftand komt. De Mensch alleen blijft langen tijd zwak; want de vorming zijner leden is, indien ik mij dus mag uitdrukken, eene bijgevoegde Schepping tot het hoofd, welk], eerst onmatig groot in het ligchaam der Moeder gevormd, alzo ter waereld komt. De andere leden, die, tot hunnen wasdom, voedfel der aarde, lucht en beweging behoeven, blijven veel achterlijker, fchoon zij, geduurende de jaaren der kindsheid en der jeugd, in evenreedigheid tot hetzelve ontwikkelen, zonder dat het hoofd in eene gelijke evenreedigheid groeit. Het zwakke Kind is dus, zo "men wil, verminkt, in vergelijking zijner bovenfte krachten ; ' en de natuur befchaaft ze verder zonder ophouden en allervroegst. Eer het Kind leert gaan, leert het zien, hooren, tasten, en de fijnfte, zo werktuigkundige, als meetkundige beoefening dezer zintuigen. Deze beoefening gefchiedt even zeer volgens natuurdrift, als bij het Dier; fchoon op éene fijner wijze: geenszins door aangeboren vaardigheden en konften; want alle konstvaardighe- den  ( =o9 ) den der Dieren zijn gevolgen van grover indrukfelen: indien deze bij den Mensch reeds van kindsbeen af heerschtcn, dan zou ujj cen Dier lijven; dan zou hij, daar hij reeds alles kennen zou, eer hij het leerde, ooft niets menfchelijks leeren. Dc reden moest hem derhalven, of als eene natuurdrift, worden aangeboren, 't welk aanltonds blijken zal, eene tegenlfrijdigheid te zijn of hij moest, gelijk bij thans is,, zwak ter waereld komen, om verftandigte leeren .Worden." „ Hij leerde reeds van zijne kindsheid af, en. werd, even als tot zijnen kouftigen gang, zo oojfc tot reden, tot vrijheid en menfchelijke fpraak, door konst opgeleid. De zuigeling wordt, aan de borst der Moeder,haar op het hart gedrukt;de vrucht haars ligchaams wordt de kweekeling harer armen. Zijne meest vrije zintuigen, oogen en ooren, ontwaaken het eerst, en worden door gedaante en klanken geleid; gelukkig, wanneer zij verftandig geleid worden! Zijn gezicht: ontwikkelt zich langzamerhand, en hecht zich aan het oog der Menfchen rondom hem, gelijk' zijn oor zich aan de fpraak van anderen hecht, en, met haar behulp, de eerfte denkbeelden .leert onderfcheiden. Dus leert zijne hand allengskens grijpen; nu eerst ftreeven zijne •leden naar eigen oefening. Eerst was hij eenleerling der twee fijafie zintuigen; want de konftige natuurdrift, die in hem zal aangekweekt worden, is reden, memchlijkheid'en'memchlijhe leevenswijze, welke geen dier heeft, noch leert., De tamme Dieren nemen insgelijks, fchoon flechts dierlijk, eenige; dingen van de Menfchen aan; doch zij worden nimmer Menfchen. " sbbi^ tM • 4 :'. ■ ' - ntMpiffliim ; fMMssg .;w O '„ Hier  ( aio ) „ Hier uit blijkt nu, wat menschlijke reden zij; een naam, die, in de laater fchriften, zo dikwerf, als een zich zelf bewegend, zich zelf onderwijzend konst - geftel, gebruikt wordt, en, als zodanig, niets dan misduiding veroorzaakt. Befchou\fend en beoefenend, is de reden niets anders, dan dat geen, welk men vernomen heeft; eene, door onderwijs geleerde, evenreedigheid en richting der denkbeelden en krachten, tot welke de Mensch, overeenkomftig zijn zintuiglijk geftel en zijne leevenswijze, is opgeleid. De redens-kracht der Engelen is ons zo min bekend, als de inwendige toeftand van laager Schepfelen, beneden ons; 'sMenfchen reden is menfchelijk, dat is, met zijne natuur overeenkomftig. Van kindsbeen af, vergelijkt hij denkbeelden en indrukken van zijne bijzonder fijne- zintuigen, volgens die fijnheid en waarheid, met welke dezelve bij hem werken; volgens derzelver aantal, dat hij ontvangt, en volgens de inwendige kracht, met welke hij ze leert vereenigen. Het, hieruit ontdaande, geheel — is zijne gedagte; uit de menigerleie vereenigingen van deze gedagten en gewaarwordingen, leert hij oordeelen over bet geen waar en valsch , goed en kwaad, geluk en ongeluk is: dit is zijne reden, het voortgaande werk der befchaaving van het menschlijk leeven. Zij is hem' niet aangeboren; maar hij heeft ze verkreegen; en, naar gelang der indrukken, welken hij ontving; naar mate der voorbeelden, welken hij volgde; naar gelang van de inwendige kracht en den nadruk, waarmede hij deze menigerleie indrukfelen tot evenreedigheid bragt van zijn inwendig gedel, is ook zijne reden, even als zijn ligchaam, rijk, of arm; ziek, of gezond ; wanfehaj^n, of volkomen. Misleidde ons  (211) ons de Natuur met de gewaarwordingen der zinnet! dan moesten wij , haar volgende , ons noodwendig laten bedriegen. ■ Zo veele Menfchen derhalven eenerleie zjjinén hadden, zo veelen bedroogen zich eenpaarig. Bedriegen ons de Menfchen; hebben wij geene kracht of zintuiglijk middel, om het bedrog in te zien, en de indrukken tot beter evenreedigheid te. verzamelen; dan wordt onze'reden voor ons gantfche leeven gebrekkig. Juist, om dat de Mensch alles moet leeren; ja, om dat het zijne natuurdrift, en zijne beftemming is, alles, even als fijnen regten gang, te leeren, leert hij ook alleen gaan, door te vallen, en komt dikwerf, enkel door dwaaling, tot waarheid. Het Dier intusfehen, beweegt zich, bij zijnen vierVoetigcn gang, met zekerheid; want de fterker uitgedrukte evenreedigheid zijner zinnen, en de driften-zijn zijne geleiders. De Mensch heeft het overtreffend' voorregt, met opgerechten hoofde, om hoog, verre rondom zich, heen te zien; doch is ook te gelijk in gevaar, om duister en verkeerd te zien; dikwijls zelfs zijne fchreden te vergeten; en eerst, door ftruikelen, op het denkbeeld en tot het onderzoek te komen, op welken engen grondfteun het gantfche hoofd- en harts-geftel zijner begrippen en gevoelens berust. Met dat alles is, en blijft hij, volgens de verhevene beflemming van zijn verftand, 't welk geen ander Schepfel op den gantfehen aardbodem is — een Zoon der Goden —~ een Konina der Aarde (*)." 6 „ Alle leevende aardfche Schepfelen," zegt deZelfde Schrijver, op eene andere plaats, „ wier vol- O Herder Idee» XKr PM. %, Ccfib. der MinsMeit. O 2 /  C volmaaking zeer fpoedig behoort plaats te grijpen, groeien ook fchierlijk; zij worden vroeg rijp; doch bereiken ook daardoor wel haast den eindpaal des leevens. De Mensch, als een boom des hemels, regt op geplant, groeit langzaam. Hij blijft, gelijk de Oliphant , het langst in 't ligchaam zijner Moeder; de jaaren zijner jeugd duuren lang; onvergelijklijk • langer, dan van eenig dier. De natuur rekte dus den gelukkigften tijd, om te leeren; te groeien; zich over zijn leeven te verheugen, en op de fchuldelooste wijze ie genieten, zo lang, als met voegzaamheid gefchieden kon. Veele Dieren zijn in weinige jaaren; in weinige dagen; ja, , reeds bijkans op. het oogenblik der geboorte , volkomen ge-. vormd: maar zij zijn ook des te onvolmaakter, en fterven des te vroeger. De Mensch moet het langst leeren, om dat hij het meest te leeren heeft; daar alles bij hem op eigen verkreegen vaardigheid, vernuft cn konst aankomt. Indien naderhand zijn leeven, door het onnoemlijk heir van toevallen cn gevaaren, mogt worden .verkort; dan heeft hij nogthans zijne zorgelooze , lang gerekte jeugd ge- nooten; terwijl, met zijn ligchaam en geest, ook de waereld zich voor hem uitbreidt; • terwijl, met zijnen langzaam opklimmenden , cn fteeds uitgeftrekten gezichtskring, te gelijk de kring zijner hoop en verwachtingen wordt vergroot, en zijn jeugdig hart, in rasfeher nieuwsgierigheid, in ongeduldiger geestdrift voor al het groote, goede en fchoone,' 'fteeds heviger leert kloppen. De beginfelen der ..drift tot voortplanting van het gellacht ontw'kkelen zich, in een gezond Mensch,'door geene minnetergingen vervoerd, veel laater, dan in eenig dier: want hij is beftemd, om lang te leeven, en het  C 213) het edelst vocht zijner ziels- en ligchaams-krachten niet te vroeg te verfpillen. Het Infett, welk zich vroeg aan liefde overgeeft, ondergaat insgelijks eenen vroegen dood." „In het vaderlijk huis nam de eerfte maatfehappij' haren oirfprong, door banden van het bloed, van vertrouwen en van liefde. Op -gelijke wijze, moest de Kindsheid van ons gefiacht lange jaaren duuren, om de woestheid der Menfchen te temmen, # en-hen tot de huislijke verkeering te gewennen; denatuur dwong en hield het door tedere banden bij een, op dat het zich niet, gelijk de rasch volkomen Dieren, zou kunnen verfirooien en vergeten. Nu werd de Vader de opvoeder zijns Zoons, gelijk de Moeder zijne zoogfter was geweest; dus doende werd een nieuw lid der menschheid vereenigd. Hier lag, naamelijk, de grond tot eene noodzaaklijke mcnschlijke maatfehappij, zonder welke geen Mensch zou kunnen opwasfen; geene meerderheid van Menfchen zou konnen plaats vinden. De Mensch is derhalven tot de famerdecving geboren; dit leerthem het medegevoel zijner Ouderen; dit leeren hem de jaaren zijner langduurige kindsheid." Ik ben enz. O 3 XV BRIEF.  XV. BRIEF. Fan het Stellig Kwaad in de Natuur. — Brand, Fuurfpuwende Bergen, Aardbeevingen , Verzakkingen , Overftroomingen , Stormen , brandende Hitte, Koude en Hagel-buien: — Krankheden — befmetlijke Ziekten — vroegtijdige Dood. Mijn Heer! Tot dus verre over het Ontkennend Kwaad hebbende gehandeld, zal het tijd worden, dat wij van het Stellig Kwaad in de Natuur gewaagen. Brand, bij voorbeeld, ontftaat uit de brandbaarheid onzer gebouwen, of van het hout, en uit de overmaat van het vuur. Vuur is in zich zelven goed; en niemand , geloof ik, zal dwaas genoeg zijn, om te begeeren, dat het zelve niet beftond. „ Ja," zal men zeggen, „ zulks is goed op den haard; in den oven; aan lamp of kaars; of in de fmeederij: maar aan de balken van 't huis is het Vuur kwaad. " —- Dit is ijdele fpitsvondigheid. 't Blijft toch altijd het zelfde vuur. Zon  ( 215 ) Zou men ook de brandbaarheid van het hout bebefchuldigen ? Dit vertrouw ik niet. Zij bewijst ons te groote dienden. Vuur en brandbaarheid zijn daadelijke voortreflijkheden.. „ Ja, indien het Vuur maar niet tot verkeerde dingen overfloeg!" — Dit, o Mensch, is uwe zaak ! Zijt voorzichtig ! Stel het vuur behoorlijke paaien! Gij hebt het in uwe magt. „ Maar, den Blikfem ?" Ja, ook dezen. Maak afleiders ! Leer den aart der dingen kennen! Let op de voorwerpen , die bij de allerminfte aanleiding ontbranden ! Verhinder de werking der oorzaken, en klaag niet, wanneer Gij het ongeluk aan U zelven te wijten hebt! ,, Vuurfpmvende Bergen echter richten fchriklijke verwoestingen aan!" Ja. Wat zijn nu deze Bergen ? ,, Uitbarftingen, uit eenen overvloed van onderaardsch vuur geboren." Maar, waar over heft men zulke luide klagten aan ? Is het over de uitbarfting, of over het onderaardfche vuur, of over de verwoestingen van menfchelijken arbeid , welke daar door veroorzaakt worden? Moet dan een onderaardfche onmeetlijke gloed geen uitgang vinden ? Kan vuur zonder lucht op den duur beftaan, of beflooten blijven? De uitbarfting matigt den gloed, op dat hij de aarde niet verteere. Op gelijke wijze, vormt de Mensch groote water - kommen, die den overtolligen ftroom ontvangen, en de overftrooming verhoeden. Napels en Siciliën zien het gaarne, dat hunne vuurfpuwende bergen jaarlijks uitbarften; want als dan hebben zij niets te vreezen. De vuurkolkcn hadden eenige jaaren in ftilte gerust; de minfte beweging deed de aarde daveren, en Mesfina en Rhegio werden om0 4 ge-  gekeerd. 'Het beflooten vuur was m zinen kerker ■te zeer toegenomen. „ Maar, waartoe het rmderaardsch vuur?" Het heeft gewis zijne wijze, einden en weldadige nuttigheden; anders zou het niet beftaan: doch Gij zult U mogelijk met dit antwoord niet vergenoegen. Welaan 1 Laat ons verder onderzoeken!° De aarde is een onuitputbaar ftookhuis, (Jahoratorhm-) 't welk, zonder ophouderf, leeven en planten, en delfftoffen voortbrengt, en de boinvftofien daartoe voorbereidt en rijp maakt. ' Wie zal ons zeggen, wat daar toe behoort, en hoe veel men van de tegenwoordige inrichtingen kan veranderen . en wegnemen, zonder deze arbeidzame werking te verhinderen? Kunnen de werktuiglijke deelen; de voedende fappen voor het dieren- en planten - rijk; kunnen de fteenen, de metaalen en alle onderaardfche voortbrengfels, zonder onderaardsch vuur, gevormd worden? „ De Zon zou de aarde kunnen verwarmen." Ja, dit is ligt gezegd. Hoe diep zal zij dan in het binnenfte der aarde moeren dringen? Zal zij, honderd vademen diep, de water-kamers voor de vorst bewaaren, en'de metaalen tot rijpheid brengen ? Indien 'er geene onderaardfche warmte was, zou waarfchijnlijk alles, eenise voeten diep, onder de oppervlakte der aarde, ftTiis moeten veranderen. Onderaardsch vuur komt mij derhalven noodzaaklijk, en deszelfs uitbarsting heilzaam voor. „ Maar, waardoor wordt het vuur in te groote hoeveelheid aanwezig? " Ik weer het niet. Waarfchijnlijk, door vermeerdering van deszelfs bronnen; en dus, uit overmaat van het goede. » Het  ( 217 ) ' Het was echter te wenfchen, dat deze Bergen, indien zij al hunne vuurftroomen moeten uitftorten, dé werken en wooningen der Menfchen niet vernielden ! De Lava overftroomde Catanêa, en bragt twintig duizend zielen om het leeven! Herkutamim en Pompeji zijn onder de aarde bedolven!" ■ Doch, mijn Vriend, dezelfde waag oordeel ik met eene andere, die veel gepaster is, te kunnen beantwoorden. Waarom ftonden Catanea, Pompejt en Herkulamim in zulk een oord? Is de aarde reeds zo bezet, dat 'er geene andere plaats meer overfchoot, dan rondom den Pefavtta, en op den Etna? Dit in de daad is zonderling! De Mensch bouwt op den vuurfpuwenden Berg, en hij klaagt, dat de Lava hem treft! Moeten ook de Etna en de Vefurius, gelijk de Vos en de Wolf, voor hem uit den weg gaan, en in de woestijnen vlieden ? AardbeerLgen ontftaan door het onderaardsch, vuur, en het is dus niet nodig, dat ik mij daarbij ophoude. De Mensch kan, door de manier van bouwen, het gevaar merklijk verminderen. Verzakkingen der Aarde worden door onderaardfche ftroomen veroorzaakt, en zijn zelden zeer fchaadelijk. Zij zijn de uitwerkfels eener goede oorzaak, naameliik, van het water. OverJIroominger? en Stormen zijn enkel de overmaat Van goéde dingen; van vloeden en van winden; dit is kkar. Even eens is het met de brandende Hitte se'eicn. " De Kv.:dt i<= eigenlijk niet fchaadelijk; zij is flechts ongemaklijk; de Groen/ander kan ze zeer wel verdragen ; en wij weten middelen, om ons tegen dezelve te beflhermen. Men houdt echter niet op, te klaasren. O 5 Dat  ( aiS ) Dat de koude zeer heilzaam en weldadig is, ziet men daar uit, dat de Bewooners der Noordfche boden doorgaans grooter, fterker en gezonder zijn , cm de Imvooners der lieete gewesten; en dat de meeste befinetlijke ziekten des zomers, bij de hitte, aanvangen, en, in den winter, bij de vorst, alle' ophouden. Dc koude verfterkt het ligchaam, daar de warmte het zelve verzwakt, en de hitte het krachteloos maakt. De koude is derhalven bij uitnemendheid goed. „ Maar, zou het niet beter zijn, eene altijd gelijke , altijd gematigde, warmte te hebben?" . Dit is eerder gezegd, dan overdagt. Zonnefchijn en regen, dag en nacht moeten immers elkander afwisleien; niet waar ? Men verbeelde zich nu daarbij eene altijd gematigde, altijd gelijke warmte! Wie zal daartoe het middel aanwijzen? Men wil evenwel vruchten hebben; zij moeten groeien rijp worden. En de warmte zal met dat alles altijd gematigd zijn! Alle deelen der aarde' moeten immers ook verwarmd worden, om vruchten te geven. De Mensch heeft licht tot den arbeid, en fehaduw tot de rust nodig? En met dat alles eene altijd gematigde , altijd gelijke warmte! Wat begeert men al niet! De Hagel ontftaat uit de koude der boven-lucht, in welke de ligtfte dampen zweeven. De dampen zijn immers goed! En de koude der boven-lucht? Zij kan immers in de hoogte, alwaar zij dun is; bij den verren afltand van de aarde; bij eene flaauwe terug kaatfing der zonneftraalen, zo warm niet zijn, als de beneden-lucht, alwaar de wrijving fterk is, en de zonneftraalen eene grooter kracht oefenen. Behalve dit alles, zouden wij, mijns oordeels, met de ver-  C 219 ) verwarming der boven-lucht weinig gediend zijn; want, daar wij des zomers reeds over de hitte klaagen, wat zou het niet zijn, indien de boven-lucht, in plaatfe, van ons te verkoelen, ons des te fterker verhittede ? De hagel doet veel fehaade; dit is ontegenfpreeklijk. Maar, indien hij nu een middel zij , om de bovenmatige fchaadelijke hitte te dempen; veele rotkoortfen en ontfteeking-ziekten te verhoeden; Menfchen en Vee gezond en vlug te houden, zou deszelfs nut, als dan, het nadeel niet oneindig overtreffen? Dit ten minften is zeker, dat hij uit weldadige krachten; uit waterdampen en verkoeling ontftaat. ,, Maar, zouden de Krankheden ook uitwerkfelen van goede krachten zijn? Zo ja; van welke?" Zij zijn het uitwerkfel van krachten , welke op het ligchaam werken. Hoe weeker het ligchaam is, des te fneller en heviger is derzelver werking. De weekheid des ligchaams is nu , gelijk wij gezien hebben, eene noodzaaklijke eigenfchap tot deszelfs wasdom en opkweeking: deszelfs vatbaarheid voor* indrukfelen is de bron van onze genoegens ; de aanfpooring tot werkzaamheid, tot oefening zijner krachten, en tot nuttige ondernemingen. Naar mate het ligchaam in vastigheid toeneemt, wordt de invloed der befchaadigende krachten fteeds zwakker; doch deze wederftaande vastigheid maakt de genezing ook moeilijker, zo dat zij, zo wel de herftellende, als de vernielende krachten tegenftaat. Wie kan zich eene andere inrichting voorltellen ? Het ligchaam moet eerst week zijn , om ontwikkeld te worden ; en, om te kunnen groeien, tot duurzaamheid , tot gebruik en genot, heeft het. vastigheid  C 2*> ) heid nodig. Weekheid derhalven'is even weldadig, als vastheid. De ligter vernieling, «it weekheid ontftaande, en de moeilijker genezing, door de vastheid der deelen veroorzaakt, zijn twee kwaaden , die uit voortreflijke bronnen voortvloeien. De uiterfte trap van vastheid des ligchaams is ftijfheid, gelijk die van den hoogen ouderdom. Alle bewegingen zijn traag en langzaam, om dat het bloed traaglijk omloopt, en de vezelen droog en bard zijn. Ook uit dezen hoofde, zijn alle zintuigen ftomp. De laatfte trap van verftijving heeft den dood ten gevolge. Wij hebbsn beweging nodig: beweging is leeven en genot. Doch zij vereischt famenfteiling van onderfcheiden gedeelten; zij vordert buigzaamheid, of ftapheid der deelen. Ook zijn onze vezelen, altijd, in zekere mate flap, en derhalven kwetsbaar. Hoe meer een ligchaam famengefteld is, des tc eerder kunnen deszelfs deelen in wanorde geraaken. Een uurwerk wordt ligter vernield, dan een ruuwe klomp ijzer. * Daar beweging is, is M-rijving ; cn alle wrijving vernielt. Uit alle deze gronden is het ligchsam vernief- baar. Buigzaamheid, echter, famenfteiling, en beweging zijn weldadig; zij zijn goed! Zie daar nu eenige aanmerkingen over de vatbaarheid des ligchaams voor uitwendige indrukken , en over deszelfs vernielbaarheid; laat ons nu de werkende oorzaaken der Krankheden befpiegelen. Men kan de ziekten befchouwen, als eene ontbinding cn bederf van eenige deelen onzes ligchaams; of als ontlastingen, door welke de natuur zich van bedorven fappen ontheft, i De  ( 221 ) De ontlastingen beftaan in allerleien uitflag, als pokken, kwaadaartige koortfen, en mindere huidziekten; buikloop, hoest, koortfen, open.zweeren, traanende oogen enz. Deze ontlastingen zijn ongemaklijk, fmartelijk; ja; fomtijds gevaarlijk. Maar zij zijn echter eene weldaad; eene uitwerking van de heilzaame krachtr der natuur, welke tot behoudenis van het ligchaam, en dus tot deszelfs reiniging van nadeelige vochten , werkzaam is. Men kan derhalven deze ontlastingen, eenigermate, als artfcnijen befchouwen, om de ziekten weg te nemen. „ Doch, welke zijn de oorzaaken der ziekten?" — Gebrek of overvloed van voedende fappen; bederf van deze fappen; de ftolling van fommige vloeibare vochten in het ligchaam; uitwendige 1 of inwendige kwetfmg van het een of ander gedeelte. Overvloed der vochten; derzelver bederf; wanorde in het bloed, en ltremming der uitwaasfeming zijn meestal de bronnen der inwendige ziekten. Overvloed van vochten is overmaat van voedfel; dus eene zeer goede kracht. Zij erlangt deze fchaadelijke overmaat, door onmatigheid en traagheid , en, gevolglijk, doer de eigen fchuld van den Mensch, uit begeerte naar genot. „ Het zou echter beter zijn, wanneer deze overlaadjng niet konde gefchieden." Maar, hoe moet ik dit verdaan? Moeten de overtollige fpijzen geen voedfel geven ; of moeten de vaten zich in het oneindige kunnen uitzetten, zo dat zij noit, zelfs bij de grootde buitenfpoorigheden, en de onmatigde overlaading, overfpannen worden? Of moet de Mensch niet matig zijn? „ Ja;" dit laatde gevoelen is ook het mijne. „ Maar nu, bederf en gisting  ( 224 ) ting der vochten?" -— Dit is eene foort Van ontbinding. De ontbindbaarheid, in het algemeen, is zeer heilzaam en noodzaaklijk; want onze vochten moeten immers in huid, beenderen en vleesch ontbonden, en veranderd worden; hier in beftaat de voeding. Dan, daar wij den aart der heilzaame ontbinding, welke de voeding te weeg brengt, niet kennen, is het ons onmooglijk, te bepaalen, in welken opzigte de fchaadelijke ontbinding, uit welke ziekten ontftaan, van de eerfte onderfcheiden zü. Beide zijn zij, zeer waarfchijnlijk, in haren inwendigen aart gelijk; tusfehen voeding en ziekte is, vermoedlijk, geen ander onderfcheid, dan de trap van ontbinding, of een toevallig bijvoegfel, eene grooter of minder menigte van zelfftandigheden. Zouden 'er dtfn in de natuur geene krachten voor handen zijn, welke deze gisting cn ontbinding naar behooren zouden bewerken? Deze krach¬ ten, 't is waar, zijn nog onbekend; naar derzelver nuttigheid te vraagen, zou derhalven ijdel zijn, en nog dwaazer, dezelve te loogchenen: men mag de werking vermoeden, om dat 'er de krachten zijn. „ De gisting nu, en wanorde in het bloed?" De wanorde is het gevolg der gistingen. _ „ Maar, de gefchiktheid des bloeds tot gisting?" Nadenken, moed, driften, en krachten hangen in de daad veel af van de bewegingen des bloeds; zij zijn zeer verfchillende, naar mate het bloed driftig, of traag heenvliet. De Mensch is, bij eenen ligten. en fchierlijken omloop des bloeds, een geheel ander wezen, dan bij eenen traagen en moeilijken omloop. De foelie beweging is derhalven goed. Maar, zij kan niet altijd duuren; anders zouden de krachten rasch zijn uitgeput. Het  C 223 ) .. Het bloed moet derhalven in zijue beweging verilappen en langzaam omloopen. Gevolglijk, moet de loop des bloeds niet altijd eenzelvig zijn; deze moet, door aanzetting en andere middelen, verhaast kunnen worden. 'Er moeten derhalven prikkelingen wezen. Zij zijn voortreflijk; ja, noodzaaklijk. Maar, hoe ligt kunnen ook deze, zo wel door hare aanhoudendheid; zo wel door hare hevigheid, als door de oogenbliklijke of beftendige zwakheid van het voorwerp, waarop zij werken — fomwijlen door zeer geringe, onmerkbaare, bijkomende omftandigheden — bovenmatig werken? Als dan ontftaan 'er long-ontftekingen, heete koortfen enz. welke alle niet dan overmatige fchroomlijke uitwerkfelen zijn van weldadige krachten. Gij zult ligtelijk bemerken, mijn Vriend, dat ik geenszins van de verhittingen fpreke, welke de Mensch , in de dronkenfchap zijner geneugten, zich zelven onvoorzichtiglijk op den bals haalt. Zij zijn even zeer gevolgen van dezelfde nuttige krachten, welker overmaat de Mensch zich zelven te wijten heeft. De ruuwe Mensch is aan meer ziekten bloot gefield ,. dan de Dieren; en de befchaafde, fijner, meer befchaafde Mensch lijdt echter meer, dan de eerfte. De fmarten van den eerften zijn een gevolg der edeler vorming van den Mensch in het algemeen. Hij, die hier over wilde, klaagen, zou 'er even bevoegd toe zijn, als iemand, die zeer te onvreden ware, dat zijn fijn gewerkt horologic zo duurzaam niet zij, als het uurwerk op den toren. De befchaafde Mensch lijdt ook meer, dan de onbefchaafde, om dat zijn geheele aanwezen, door op-  C 224 ) opvoeding, voedfel en oefening, nog volmaakter geworden is; zijn bloed is driftiger; . zijne zemuven zijn fijner; zijne zintuigen volkomer.er; zijne,, leden gefehikter; bij hem zijn meer bekwaamheden ontwikkeld; hij heeft meer leeven ■ liij mjet gevolglijk aandoenlijker wezen. Zijne fmarten zijn derhalven een, gevolg van eene verhevener volmaaktheid. Een ander gedeelte, zijner fmarten heeft hij aan zijne gemaklijkheid ca wellustigheid; aan zijne konftig en rijklijk aangerechte tafel; aan zijne verlokkende vermaaken, en fijner genietingen te wijten. Wil rojïa minder lijden; wil men bijkans de gezondheid van den Wilden, of van de Dieren genieten ? — Wel aan: men leeve, gelijk zij; men gaa naakt, of kleede zich met eene beesten - huid; men verkieze de fchaduw van,,den boom, de kloof eener rotfe, eene leemen-hut tot zijne wooning; men eete ongekruid vleesch, vruchten of .gras, en drinke water! Ook lner baart,het goede ons kwaad. Aanhoudende arbeid, en vooral arbeid van den geest de edelfte bezigheid van den Mensch, welke hem boven alle zijne medefchepfelen op aarde vejhcft is ..eene rijke bron van ziekten en fmaneh. Ik fpreek niet van . handteermgen en beroepen , die het leeven van den Meusch Ln gevaar (lellen, om dat ik hier van fmarten en ziekten, geenszins van den dood, gewaage. .Alleenlijk zal ik die handteermgen- -roeren, welke" de gezondheid aantasten, in wanorde brengen, of geheel, vernielen ; de leden verlammen, of het gantsch geitel bederven. De Bergwerker en Scheidkundige, die, bij hunnen arbeid, vergiftige dampen inademen, worden oud vóór den tijd. Even eens gaat het met  ( 225 ) met hun, die de metaalen bewerken; en met vuur omgaan; jigtige pijpen in de leden zijn hun gewoon noodlot. Zeer veele anderen, wier arbeid hen aan hunnen ftoel kluistert, dragen in hunne gebaarden, in de houding en geftalte huns ligchaams, de teekenen van hun beroep. Bovenal klaagt de arbeidzame Geleerde over zijne gekrenkte gezondheid; de vreeslijke hypochondrie maakt hem het leeven bitter, en ftooit "zijnen geest in deszelfs verrichtingen. Gij bemerkt niet, 6 Mensch! dat uw ongemak uit uwe voorregten voortvloeit! Zijt gij over uw lot te onvreden? Gij kunt het veranderen. Slaap; laat uwe krachten en uw gevoel in werkeloosheid en onvermogen wegzinken: verzaak het genot; verzaak het genoegen, dat uit de waarheid en haar onderzoek op hen afdaalt, die zich aan de diepfte naarfpooringen toewijden; verneder U tot den Fuurlander, of, zo Gij nog zekerer wilt zijn, tot den Stier of den Beer! „ Maar , waarom moet het onfchuldig Kind de lusten en dwaasheden zijns Vaders boeten? Waarom moet het dikwerf derzelver flagtofTer worden ? Waarom worden, volgens het Joodfche fpreekwoord, de tanden der Kinderen ftomp, wanneer de Ouders onrijpe druiven eten? Waarom ftrekt de ftraf der zonde zich uit, tot in het derde en vierde Lid? Vloeit dit bitter kwaad ook uit weldadige bronnen voort?" Wij hebben reeds onderzogt, waarom de Vaders ziek worden. Nu blijft de vraag: ,, waarom ziekte of zwakheid op de Kinderen overerft?" ■ Ik weet in de daad niet, hoe men zulke vraagen kan opwerpen. Het Kind, dat uit de vochten zijns Vaders den oirfprong neemt, en uit de vochten der p Moe-  C 226 ) Moeder voedfel en ontwikkeling ontvangt; dit Kind zou vrij zijn van derzelver onvolmaaktheden! De beftaandeelen, de voedende fappen, welke het krijgt, zijn bedorven, vergiftigd; en het zou gezond zijn ! Wie kan zich dit verbeelden ! Om het Kind te redden, zouden alle de wetten der natuur veranderd; ja, om verre moeten geworpen worden; het zou , zonder Vader en Moeder , het daglicht moeten aanfchouwen. Maar, hoe zou het dan met de vorming hoe zou het met de opvoe- voeding van den Mensch gelegen zijn? Indien hij, gelijk eene plant, groeide, dan zou hij ook, gelijk de plant, der bloote natuur zijn overgelaten; hij zou niets anders, dan eene plant, of, ten hoogften, een dier worden. Zullen, of willen wij dan noit de wijsheid der Goddelijke verordeningen leeren erkennen en eerbiedigen! De ziekte, door vleefchelijken wellust veroorzaakt, ontftaat uit bedorvenheid "der fappen; en van dit verderf heb ik reeds gefproken. He kan van deze fchriklijke ziekte in het bijzonder mets zeggen; zij is nog niet bekend genoeg. In het algemeen, is ons de natuur- en liet wezen der ziekten, zo wel, als het inwendig wezen van alle dingen, ten vollen onbekend. De een haalt zich, in den luchtigen dans, de teering op den hals; de ander vergiftigt, door misbruik, de leevensbronnen ■ - - het één zo wel, als het ander, is een bederf, welk uit 's Menfchen voortreHijke inrichting, uit zijne nuttige en aangenaame driften ontftaat. „ Maar, eene bron van kwaaien en ziekten, van welke de Mensch zelf geene oorzaak, doch welke eene inrichting van den Schepper is; naamelijk, de veelerleie lootten van Wormen in de ingewanden an  ( 2=7 ) van Menfchen en Dieren; eene menigte van Infec* ten die de huid der Dieren doorbóorende, onder dezelve nestelen; ja, die ook de Menfchen zouden kwellen, indien hij zich daar tegen niet wist te befchermen; hoe kunnen dezen toch éénige weldadige inrichting ten grondflag hebben?" In de eerfte plaatfe, moet ik vraagen, of zij een kwaad zijn? En dit zijn zij, in cn op zich zelven befchouvvd, in de daad niet. Voor zo verre de naarvorfchingen der Natuurkundigen (trekken, is het beweezen, dat men in de ingewanden der Dieren Wormen van veelerleie foort gevonden heeft; en het is zeer waarfchijnlijk, dat de Mensch 'er niet vrij van is. Het aanwezen der zaaddiertjes in het mannelijk zaad is thans buiten allen twijfel. Doch de Dieren zijn daar door niet ziek; men vindt bij dezelven alleenlijk blijken van ziekten, zo als magerheid, ontfteking of kwetfmg der ingewanden, wanneer deze Wormen onmatig toenemen. Men ziet dagelijks, dat Kinders wormen kwijt raaken, en dus dezelven daadelijk hebben, zonder ziek, of flechts zieklijk te zijn. Deze inrichting is derhalven alleen door de overmaat, eli geenszins op zich zelve , fchaadelijk. De voornaamfte oorzaak echter van deze overmaat is de menigte van (lijm, welke door buitenfpoorigheden, overlaading, en het daaruit ontftaande gebrek aan verteering, veroorzaakt wordt. Het flijm is op zich zelven heilzaam, en noodzaaklijk, om de ingewanden voor de fcherpte, welke de fpijsverteering bevordert, te bewaaren. Zonder het flijm zou de gal, het zuur der maag de ingewanden aandoen. Uit al het voorgaande blijkt, dat de overmaat van Wormen, welke eene ziekte te weeg brengt, voor het grootfte gedeelte van ons zelven Pa  ( 228 ) afhangt, cn dat alle werkende oorzaaken de¬ zer overmaat oirfpronglijk heilzaam zijn. „ Maar nu, kan men deze inrichting weldadig noemen V " Gewis: vermeerdering van leeven in de natuur is deze niet oogenfchijnlijk? Waartoe zal niet dezelve, misfehien, als eene voorbereiding, dienen? Wie weet, of deze gehesic huishouding niet enkel eene voorbereiding van eenig groot doeleinde der natuur is? Misfehien bereidt dezelve daar door de oirfpronglijke ftof van werktuiglijke Wezens, die alhier hunne eerlte ontwikkeling ontvangen, ten einde naderhand eene groote, eene gewigtige beftemming te bereiken! God alleen weet het: wij kunnen het niet loogchenen; en dergelijke befchouwingen behoorden ons behoedzaamer en voorzichtiger te maaken in onze beöordeelingen, en, voornaamlijk, in onze veröordcelingen van de natuur en de inrichtingen des alwijzen Scheppers. Hoe ligt kan elk Dier, en vooral de Mensch, zich door overlaading benadeelen? De fmaak, het vergenoegen, welk de Schepper met de voldoening der behoefte, enkel uit wijsheid en goedheid, gepaard heeft, is eeire gevaarlijke prikkeling tot onmatigheid. Kunnen niet deze Wormen, waarover wij klaagen, misfehien eene wijze vóórbehoeding zijn; een middel , waar door de overmaat, de itremming der vochten wordt verhinderd? Kunnen zij niet beftemd zijn, tot een tegengif van bedorven of fchaadelijke fappen, ter reiniging van het bloed, ter bewaaring der gezondheid ? 'Er zijn immers ge-heele foorten van Dieren, welke- alleen op krengen :aazen, onr daar door de lucht, voor befmetting te behoeden. Men  C m ) Men vindt ook bij de Kinderen de meeste wormen, het meeste ongedierte; bij dezen zijn juist de Vochten in gisting, gelijk uit hunne bijzondere ziekten blijkbaar is. Beide verminderen , cn houden , met den toenemenden ouderdom, ligtelijk geheel op, zo dra de gisting ophoudt, als wanneer de vochten hunne voorbereiding ontvangen hebben, en 'er meer gelijkheid in derzelver loop plaats heeft. Deze aanmerking zet aan mijne gisfmgen veel waarfchijnlijkheid bij. ,, Maar, het Ongedierte, verre van een behoedof genees-middel te zijn, is ongetwijfeld een kwaad, cm dat de Kinderen, daar door aangetast, in de daad ziek zijn." Deze waarneming is zekerlijk op zich zelve gegrond. Kinders, die ziek zijn, hebben meer ongedierte, dan wanneer zij gezond zijn. Met dat alles levert deze waarneming , mijns oordeels , van zelve eene bevestiging op van. mijne (telling: ten minften, zij is in het geheel niet tegen mij. Vergun mij, dat ik mij hier bij nog een weinig ophoude; het onderwerp is gewigtig genoeg. De beide (tellingen i. De Kinderen zijn, in ziekten, meer tot ongedierte geneigd, dan bij eene goede gezondheid: en i. Die, welken het meeste ongedierte hebben, zijn ziek: zijn niet van gelijke waarde; de waarheid der eerfte heeft in 't geheel geenen invloed op dc waarheid der tweede. Doch, laat ons voorouderftellen, dat de meivgte van het ongedierte de oorzaak deiziekte ware ; welk befluit toch zou men daaruit willen trekken ? Misfehien, dat het Ongedierte niet nuttig is; dat het geene weldadige beftemming heeft; dat het \ naar deszelfs aart, een bloot kwaad is ? P 3 Maar,  C 23° ) Maar, de fpijzen worden ook nadeelig, wanneer men dezelven onmatig geniet. 'Er wordt immers alleenlijk van de overmaat van het Ongedierte geiproken. ~Ik ben verzekerd, dat de menigte van Ongedierte; ik fpreek van dat eigenlijk zo genoemd ongedierte, welk zich cp het lijf ophoudt, en niet van de wormen, die in het lijf hun verblijf hebben —. ik ben verzekerd, zeg ik, dat de menigte van ongedierte alleenlijk lastig, maar niet fchaadelijk is. Het bewijs daar van is , dat de ziekte niet ophoudt, fchoon men al het ongedierte heeft uitgerooid. Ja, ik durf beweeren, dat het zelve in de ziekte zich alleenlijk vermeerdert, om dat het heilzaam is, en tot eene verzagting der ziekte dient. L,aat ik mij hier omtrend verklaaren. Wij hebben zekerlijk tegenwoordig, zedert dat de Geneeskunde, in den loop der. eeuwen, tot eenigen trap van volmaaktheid geklommen is, ailerleie middelen voor handen, om onze gezondheid te herHellen, en kunnen daar toe de hulp van het Ongedierte misfen. Dan, de Schepper heeft de bereiking Zijner oogmerken en einden geenszins naar dat tijdperk gericht, waar op onze konften en wetenfchappen zouden ontdekt of volmaakt worden; maar Hij heeft middelen beraamd, om Zijne oogmerken, buiten ons, te bereiken. Wij kunnen thans het ongedierte, als eene artfenij, zeer ligt ontbeeren, en wij doen wel, dat wij, uit zindeüjkheid, ons bevlijtigen, om ons van dit ongemak te bevrijden. Maar in de eerfte tijden zal het nuttig; ja , misfehien, onontbeerlijk geweest zijn, ter wegneming van den gistenden overvloed der vochten. Nog lieden ten dage,  ( =31 ) dage, zal deze inrichting voor alle zulke Volken dienen, die in onze wetenfchappen onërvaren zijn. Het Ongedierte veroorzaakt geenszins de ziekte; maar de ziekte vermeerdert het ongedierte Men kan een ziek Kind zo niet reinigen , als een ander, dat gezond is; dit alleen is reeds in Haat, om het ongedierte vreeslijk te vermenigvuldigen. Voor hei overige, is het zeer waarfchijnlijk, dat de zaaden, door de gantfche natuur verfpreid, flechts voedfel en prikkeling.ter hunner ontwikkeling behoeven. De Natuurkenners hebben ons reeds geleerd, dat het opgehoopte flijm van eene bedorven maag, en van verzwakte ingewanden , de oorzaak is van de ontwikkeling der wormen in de ingewanden , cn dezelven fterk vermeerdert. -Zou het met het Ongedierte niet even eens gelegen zijn? Dit is met onwaarfchijnhjk. Indien dit in de daad zo is, dan kan men de ziekte, of bedorven vochten, als de oorzaak der ontwikkeling, en het voedfel der zaaden van het ongedierte, welk in deze vochten leeft — en, gevolglijk, als de oorzaak van deszelfs onmatige vermenigvuldiging, befchouwen. Maar, is dit waar, dan ook is het Ongedierte beftemd, om het ligchaam van deze bedorven vochten te zuiveren; het zijn bloedzuigers, welken de Schepper zelf heeft aangelegd. Deze gevolgtrekking komt mij juist voor. • > . „ Maar," zal men misfehien zeggen, „ t is het gemeene Volk, dat het meest aan Ongedierte onderhevig is; en dit nogthans heeft, uit hoofde van deszelfs fchraalen kost, de minde vochten. De Rijken daar tegen, die in den overvloed leeven, hebben weinig , of in het geheel geen ongedierte. Het fchijnt derhalven, dat de verderflijke overp ^ vloed  ( *3= ) vloed der vechten geenszins voor hetzelve beftemd is." - Deze redeneering heeft bijkans even veel grond,: als wanneer ik in een tuin zcide: die appelboom is tot een leidbnom gegroeid; gevolglijk, heeft de natuur den appelboom geenszins tot eenen hoogen ftam beftemd."V Kan men de menfchelijke inrichtingen , als een bewijs tegen de natuur, bijbrengen? De Rijke draagt zorg voor de reiniging; het Gemeen leeft in de vuiligheid: ongetwijfeld moet het zelve met Ongedierte bezet zijn. Maar hoe nu — indien de laatfte tegenwerping mijne ftelling bevestigde ? De Rijke heeft zekerlijk overvloedige vochten,, om dat hij voedzaame fpijzen gebruikt; doch hij ontdoet z:ch daarvan door zorgvuldige zindelijkheid, en heeft dus de natuurlijke reiniging niet nodig. De Arme heeft ook overvloed ; zelfs eenen ffreratöcndên overvloed, om dat hij flordig is; voor hem aèrhafren is deze reiniging veel noodzaaklijken En 1 de Kinders van arme Ouders zijn doorgaans gezond en fterk de Kinder* der Rijken zwak, zieklijk en bleek; zij hebben alle oogenblikken de hulp van den Geneesheer nodig. Zo even va't mij eene plaats in 't oog uit het reeds aangehaaldde Werk •■ van den grooten herder, welke eenige betrekking tot mijn -onderwerp beeft. Zij is zo fraai, dat ik -niet kan nalaten, dezelve af te fehrijven. „ Men beeft de keurige waarneming gedaan (*\ dat de gewasfen zo min, als wij, van zuivere lucht kunnen leeven; doch, dat juist hét geen zij tot C*3 Ikgenhodsz Pirfucbe mit ien Pfanzen, Léipz. 1780.  C 233 ) ttt zich trekken, het brandbaare zij, welk Diertjes doodt en in alle dierlijke ligchaamen de verrotting bevordert. Men heeft opgemerkt, dat zij dit nuttig werk, van de lucht te zuiveren, niet verrichten, door mwdel der warmte, maar van het licht, welk zij, zelfs tot op de koude ftraalen der Maan, influrpen! Heüzaame kinders der aarde! 't Geen ons vernielt; 't geen wij verpest uitademen, neemt Gij tot L; de fijnfte deelen moeten zich met U vereenigen, en Gij «reeft het zuiver weder! Gij bewaart de gezondheid der Schepfelen, die U vernielen; zelfs ftervende , zijt Gij nog weldadig. Gij maakt de aarde gezonder, en tot nieuwe Schepfelen van uwe foort vrucht- De overeenkomst mijner onderftelling met deze waarneming is te blijkbaar, dan, dat ik die verder behoeve aan te wijzen. • Waarom leeren wij met beter, de Natuur te eerbiedigen? Waarom onthouden wij ons niet van berispingen, welke loutere bedilzucht zijn, zonder dat derzelver gegrondheid eenigermate beweezen is? ., Maar, de befmetlijke Ziekten, welke zich door de"lucht over landen- en gewesten verfpreiden, kunnen deze insgelijks weldadige krachten genoemd worden, die , enkel door verkeerde aanwending of overmaat, fchaadelijk worden?" Deze vraag is wanvoeglijk uitgedrukt. Befmetlijke ziekten zijn^geene krachten, maar uitwerkfels van krachten. Men moet derhalven vraagen: „ Zijn de krachten, welke befmetlijke ziekten verwekken, ; - wel- nnU'ox h-<'-' iiv-'t O Hirder Unn zur TbiUfopbU Air OtfiUAt» ifrMfwb- btit. P 5  ( =34 ) weldadig?" en als dan zal het antwoord niet moeilijk wezen. De oorzaaken der befmetlijke ziekten zijn: u De ontbindbaarheii van alle werktuigüjke hgchaamen, of de grond tot verrotting; en 2. De zwaarte der lucht, welke de uitwaasfemingen der rottende ligchaamen optrekt, verfrxooit, en zeer verre verdeelt. De onvindbaarheid nu der ligchaamen is de bron van ek nieuw leeven, van alle voedfel, va» al'en wasdom. Wat is .voedfel toch anders, dan de overgang van het ééne ontbonden ligchaam in het ander ? Zonder voedfel ontftaat geen wasdom, noch van Dieren, noch van Planten, noch van Menfchen; en de aanvang van het beftaan, of het nieuwe leeven is mets anders, dan voedfel en wasdom van het zaad. Is deze ontbindbaarheid nu goed, weldadig, noodzaaklijk? Dit heeft immers geene vraag nodig. Maar, het geen wij verrotting noemen, is niets anders, dan eene foort van ontbinding, welke bedorven, hinkende dampen opgeeft, en in de lucht verfpreidt; uit welke dampen als dan de befmeüijke ziekte geboren wordt. Deze bederft ons bloed en. onze fappen, brengt dezelven aan liet gisten, en verwekt gevaarlijke ziekten. Zonder de zwaarte der lucht, zou 'er geene befraetting, geene pest, geene algemeen heerfchende ziekte plaats vinden ; 'er zou geen ftorm , geen orkaan, geen onweder ontftaan. Het is deze zwaarte der lucht alken, welke de pestachtige dampen opheft, en wijd en zijd verfpreidt. Doch, ook zonder deze zwaarte, zouden wij noch regen, noch wasdom, der PJanten hebben; wij zelven zouden niet kunnen ademen; wij zouden moeten fterven. Be-  ( -35 ) befmetlijke ziekten en pest zijn derhalven de uitwerking van heflzaame, van weldadige krachten. Moeilijker fchijnt de vraag wegens den vroegtijdige» Dood; doch, bij eene naauwkeuriger overweging , is het antwoord gemaklijk. ° „ Uit welke goede bron," vraagde mij zeker Vader, „ vloeit mijn ongeluk voort, dat mijn Zoon, een Jongeling van veel verwachting, mij thans wordt ontrukt; terwijl hij gereed itond, een gewigtig ambt te aanvaarden ? " Deze vraag kan beteekenen: 1. Waarom fterven Jongelingen? 2. Waarom treft het ongeluk juist mijn Zoon ? 3. Waarom fmart mij dit ongeluk? „ Waarom fterven Jongelingen?" Waarom fterven jonge Mannen , met agterlating van onverzorgde Weduwen en Kinderen ? Waarom flerft Bruid of Bruidegom; Minnaar of Minnares? In één woord , waarom Iterven de Menfchen? Dit alles is dezelfde vraag. De vraag wegens den Dood, in het algemeen, is niet moeilijk. Zal zulk een famengefteld ligchaam, als het onze is, zulk een fijn, teder maakfel altijd duuren , zonder immer in wanorde te geraaken ? Dit ware te veel gevorderd! De dood is eene vernietiging, en dus in zich zelf niets; of een overgang in een ander, beter leeven; en dus goed en wenschlijk. „ Maar hij verfchrikt de Menfchen?" Ja, waarom worden zij beangst? Waarfchijnlijk uit dwaaling. Van deze moeten zij zich trachten te ontheffen. De vraag wegens den vroegtijdigen dood vindt hare cplosfing in de vraag over de zwakheid en ■jtitté der Kinderen. Kortheids-halve, bid ik U, het  C =36 ) het geen wij deswege reeds aanmerkten , nog eens te willen naflaan. „ Waarom treft mij het ongeluk?" Dit is de groote vraag ; want wij zijn met de inrichtingen in de waereld, tot zo lang, tamelijk wel te vreden,als het ongemak alleen anderen treft. Maar, naauwlijks raakt liet .ons zelven, of liet verandert gantsch en al van gedaante. Maar, ei-lieve, Gij, die dit vraagt, wie Gij ook zijn moogt waar zijn uwe vrijbrieven ? Uit wat grond begeert Gij toch, te worden uitgeflooten? Verdient Gij mogelijk wel eens eene uitzondering? Zijt Gij niet misfehien zelf oorzaak van den dood uws geliefden Zoons, en dus van uwe eigen bittere fmart ? Hebt Gij hem ■ gezonde fappëtt medegedeeld ■ of, hebt Gij hem in dronkenfehap , in eene zwakke, ongezonde geffeldheid van ligchaam, na overdadig gepleegden wellust, geteeld? Hoe hebt Gij hem opgevoed ? Misfehien hebt Gij , door tc veel toegevendheid, hem tot een week' geftel gevormd; misfehien hebt Gij, door uwe achteloosheid, mogelijk zelfs, door uw eigen voorbeeld , der ondeugd toegang' tot zijn hart gegeven. Hoe durft Gij dan klaagen? De ziekten derhalven vloeien • uit goede krachten voort ; en uit de ziekten de dood; de dood zo wel van den Jongeling, als van den Grijsaart. Ik zwijge van 'het geval, wanneer de Jongeling, door zwelgerij en ontucht , of door dwaaze buitenfpoorigheden, zijn leeven verkort heeft; om dat dit in het geheel de vraag niet is. ,, Maar, ik gevoel de fmart! " —— Gij hebt gevoel van de fmart , zonder op haare weldadige bron  C 237 ) bron te letten ? Deze is uw goed, gevoelig hart — uwe liefde. Indien Gij ongevoelig waart ; indien Gij uwen Zoon niet bemindet , dan ook zoudt Gij het verlies niet gevoelen! Van het Stellig Kwaad, door de Dieren veroorzaakt, zal ik ia mijnen volgenden handelen. Ik ben enz. XVI. BRIEF.  XVL BRIEF. (P'ervdg.') Over de fchaadelijke Dieren. Mijn- Heer! Er zijn drie foorten van fchaadelijke Dieren; 1. De verfcheurende, of Roof-dieren. 2. De verderffijke, als Rupfen, Meden en Vogels, die de vruchten vernielenRatten , Muizen en^ Wonnen , die de veldgewasfen verwoesten ; Wild, dat bet koren en de aardvruchten befchaadigt ; Motten en Wormen, die de kleederen bederven. 3- Het Ongedierte, welk Vee en Menfchen plaagt, «1 en op het lijf nestelt, fleekt, en bloed zuigt. „ Waartoe zou nu dit alles dienen?" ■ Tot welk nut dit alles veritrekt, is mij onbekend. Maar, i::d?en alle deze Deren konden fpreken en redekavelen, dan verbeeld ik mij, dat zij omtrend op de volgende wijze zouden redeneeren.  ( 239 ) „ Waartoe dient toch de Mensch ? Het is .*er zo verre af, dat wij eenig nut van hem hebben, dat wij, in tegendeel, door hem in alle opzigten worden benadeeld. Hij berooft ons van het voedfel; hij verwoest onze wooningen, welke wij met zo veel moeite gebouwd hebben; hij verdrijft ons; ja, (telt alle zijne• krachten te werk, om onze gedachten uit te rooien. Naauwlijks ontkomen wij zijne • alles vernielende, woede in de afgelegenfle woeftcnijên, op de de fteilfie toppen der rorfen, of in de verborgende holen. Voedt, of onderhoudt hij eenig Gedierte; kweekt hij vruchten, aan welke wij deel kunnen nemen, zo doet hij het alleen voor zich zelf, en wij krijgen 'er niets anders van, dan *t geen wij hem , met het uiterde gevaar, ontrooven , of, door Caaffchen dienst, ter naauwer nood van hem vcrkriïgen. De Lastdieren plaagt h'j met zwaaren arbeid, en martelt hen, met da wreedheid van eenen dwingland; de overigeu offert hij op aan zijne begeerten !" Omtrend op deze wijze zouden de Dieren redekavelen, en wij redeneeren juist even eens. Welk het driftig antwoord op deze vraag der Dieren zijn zou, is ligtelijk te gisfen. „ Wij leeven hier enkel voor ons zelven;" zoude het heeten: „ enkel, om het leeven te genieten!" En dit antwoord zou gegrond zijn; want het waare-oogmerk der Schepping kan alleen de leevende Wezens betreffen. Derhalven behoorden ook Wij een dergelijk antwoord van de Dieren op onze vraagen, als gegrond, aan te nemen. Wanneer wij voor ons zelven leeven; wanneer wij regt hebben op het genot des leevens, dan ook, dunkt mij, moesten wij het san de andere Schepfelen van god niet weigeren; wij  C 24? ) wij moesten niet vraagen: „ Tot wat einde beftaan zij?" Zij beftaan hier, zo wel, als Wij, om zich in hun leeven te verheugen. Zou 'er dan niets op aarde moeten zijn , dan het geen Wij kunnen gebruiken? niets, dan het geen Ons tot nut is? Is het leeven de hoofd-bedoeling; dan is elk Jeevend Schcpfel een bijkomend oogmerk; dan heeft zulks regt op het genot der fchepping, welk door de maat van zijn leeven, dat is, door de maat van zijn gevoel en van zijne krachten, bepaald wordt (*]. Volgens dezen regel heeft de Mensch wel liet grootfte, maar geen uitfluitend regt, en ieder Dier heeft het zijne. „ Maar, menig Dier ftoort onze te vreden- heid!" en Wij verftooren nog oneindig meer de rust van deze, en van andere Wezens! - „ Sommigen Dieren is onze voorraad; anderen zelfs ons bloed tot voedfel gegeven." Wij daarte¬ gen (*) Is de maat der krachten en begeerten, onze vatbaarheid voor werkzaamheid en genieting, niet misfehien de mate en de grondüag onzer regten, in den ftaat der natuur? Ten minften, is dit de duidelikfte wil van god; en gods wil is immers, -hi hc: regt der natuur en der wi:sseerige zedenleer, zo wel, als in den godsdienst, de grond van alle regt, of, zo men wil, van alie pligten. Pikt en regt zim in den grond het zelfde. Bij mij, ten minften, is cods wil de wezenlijke grond van allo p.'igt^n , en- de maat van alle regten. Maar, hoe zullen wij dien kennen? Door de maat van het vermogen, welk £ij aan elk Schépte! heeft gegeven , niet waar ? Men geve mij een ander voldoend rigtfnoer! In de fanenleeving kan deze regel ondennsfehen niet gelden, om dat — het geheele regt der natuur niet geldt. Die we: moet derhalven, door het welzijn der maatfehappii in het algemeen, en het wederzijdseh verdrag, gematigd en beperkt worden. Die den wil van cod, zonder deze bepaalingen, tot eene erondftelüng maakt, zal zich aan veele zwanrigheden fcloot ftei- Im.  C 241 ) gén verwoesten, rooven en dooderi immers óök rondom ons heen. — „ De Muggen kwellen ons met'hare angels;" ■ & Wij? —-wij dooden haar; wij brengen geheele menigten van onfchaadelfjké 'dieren om het leeven. Wil men nu alle Onze verwoestingen-, en alle de ongemakken, die Wij van dieren lijden, als een kwaad aanmerken; ik heb 'er niet tegen; de oplosting is dan niet verre te zoeken. De Mensch verwoest tot zijne onderhouding; maar zijne begeerte geeft hem daar door zelfs aanleiding, om de vermeerdering dezer dieren te begunftisen ; en hieruit ontftaat meer leeven. Terwijl Wij de verfcheurende Dieren vervolgen, verzorgen wij rust, leeven en veiligheid aan de zodanigen, die, zonder deze onze vervolging, hun roof zouden worden. De dieren, die ten onzen kosten leevén, zouden anders niets vinden, en., zonder dat, niet kunnen leeven. Derhalven vermeerdert deze inrichY '. ' -tülg Icn. „ De wil van r.oo," zeg! men, „ is het.welzijn zijner «ichcp(elcn." — Dit is, in het algemeen, buiten,allen twijfel; bovéoar; wanneer gen-Van voren' (* pr»rp redeneert; doch, U het bijzonder befchouwd-, gautsch'niet bëflischt: want, ■r„r «'■■',• is fehaade vm den één dikwerf het welzijn van den ander. Wiens heil heeft god hier gewild? Uit de ondervinding bcfluit'ik: „het welzijn van hem, die geniet, en die krachten had, om zich in het bezit te ftcllen. Ten tweeden; 'er gefehiedt ook kwaad — eri dit wil god; om dat het gefehiedt. '■ ' Ta, derden; god-heeft menig kwaad bedoeld; Pa heeft den Tijger wreed gefchapen, en bloed tot voedfel aangeweezen. ■Wanneer ik de krachten der Schepfelen - tot eenen grond van hunne regten. ftelle, dan fluit ik ook geene matigende, beperkende kracht uit. Van dien aart is het medegevoel, en voornaamlijk het tnededoogen bij den Mensch. Wil men over het Schcpfel' oordeelcn , dan moet men het 'geheel neinen, in alle zijne uitgebreidheid. Q  tüag de menigte van leevend* en genietende Schep.fiilen. „ Maar, de verwoestingen, welke de Dieren aanrichten 1" Wel nu zjj leeven rer van. „ Maar, het dooden der verfcheurende Dieren! "— Laten wij eens bedenken. Dooden Wij ook niet? Is dit ook een kwaad, of niet? Wij zullen voorzeker de afichaffing van dit kwaad, met geenen waaren ernst, verlangen. Ik heb veelen van die tederhartigen ontmoet, die hartelijk bejammeren, dat de arme dieren aan de lekkernij van den Mensch zo onbermhartiglijk worden opgeofferd. Eene koude, riiiing bevangt hen, wanmicer zij bedenken, hoe men \ onnozel- Lam het mes in de keel drukt, en in zijne warme ingewanden wroet! ftkiar, onder al hun beklag en hunne verv.ijringen, eten zij echter, met finaak, het gefiachtre dier, welk men heeft upgedischt, en knaagen, zon-' der weerzin, deszehs teder gebeente. Veeicn beroemen zich, dat zij geen dier kunnen flachten, noch zien «achten, "ik bevind mij in het zelfde geval, en zou.mij zelven daar toe geweld, moeten aandoen.. Maar, is het Lts prijzenswaardigs; is bet mededoggen met de lijdende dieren? De tederhartige Dame, die dit noch doen, noch zien kan, beveeit nogthans, dar. het gefchiede, en laat het door anderen, doen. Is haar wederzin dan medelijden met het dier? Weigert zij, het te flachteni, om het van de (mart te bevrijden? Dan zou zij immers deszelfs dood vóórkomen! Haar mededoogen bepcalt zich alleenlijk tot haar zelve; zij kan de trekkingen van het ftervend dier niet verdraagen; zij vcrfchoonr, met het dier, maar zich ze> yc, Haar medelijden komt bijkans hier op neder.  ( 243 ) Ik zóu gaarne iemand willen mishandelen; maar ik kan niet, om dat ik in moed en fterkte te kort fchiet: daarom huur ik een ander, die meer kracht bezit>» E2L is dit medelijden, en kan men zich hier over beroemen? Dus zat niemand in ernst het dooden der d:eren, als een kwaad, befchouwen, of wenfchen, dat het aftrefchaft ware. Hij zou zich. zelven veroordeelen j zijne lekkernij zou 'er te veel bij verliezen. Maar, wanneer de verwoestingen , welke Wij (lichten, geen kwaad zijn; hoe kunnen wij dan over de verwoestingen klaagen, door verfcheurende Dieren aangericht? Is dit niet eene verraading onzer eigenbaat. Ik erken, dat ik met dien uitvlucht den \ rr.ager den mond fnoere , zonder daar mede de vraag zelve te beantwoorden. De Roover durft den mond niet' open doen, wanneer 'er over het regt gehandeld wordt. Het zou intusfehen dwaas zijn, daaróm zijne rooverijen te regtvaardigen! Y\'ij moeten derhalven voor de opgegeven vraag eene andere oplosfing zoeken. Het dooden gefehiedt, zo wel door Dieren, a.s door Menfchen; dit is voor het lijdend gedeelte een blijkbaar kwaad, welk door het nut, dat het aanvallend gedeelte daar van geniet, geenszins- wordt weggenomen. Men befchouwe nu de zaak, zo als men wd; dit kwaad zal ten allen rijde regelregt op de Eerfte Oorzaak der natuur nederkomen. Deze heeft het niet flechts toegelaten, maar daadeüjk alzo verordend. Schoon men al wilde beweeren, dat de Mensch alleen, uit te verre gaande begeerte, doodt, men zou echter, moeten bekennen, dat de Tijger, q2 de  C 244 ) de Leeuw, de Wolf, en veele andere .diere» door de natuur gefchikt zijn, om van roof en bloed te leeven; want zij zijn buiten ftaat, om een ander voedfel te genieten. Maar heeft nu de Eerfte Oorzaak der Natuur zulks alzo ingericht, dan moet het oogmerk wijs en weldadig zijn. Doch, ook met ■ dit antwoord wil ik den Vsaager niet afwijzen. Willen wij de Roofdieren van den aardbodem wenfchen'? Wij zullen echter den Snbek gaarne behouden om zijne lekkernij; den Bunfem, den Sabel en den Hermelijn, om dat zij ons zulke fraaie en warme pellen verfchaffen; en den Nachtegaal, om dat hij zo voortreflijk zingen kan! Zal de Mensch dan ook het dooden nalaaten? Dit zou gewis moeten plaats hebben; want anders verraaden wij ons zelven, cn laten het grootfte kwaad blijven , om dat Wij meer dooden, dan alle de Roofdieren te famen. Wij zullen, derhalven, enkel van vruchten leeven; wij zullen den Wolf, den Leeuw, den Tijger uitrooien, met alle de verfcheurende dieren. Nu zullen alle dieren, die van gewasfen leeven, eene ongeftoorde rust genieten; zich in het oneindige vermenigvuldigen; maar te gelijk van honger fterven. Want, hoe zal het aardrijk alle deze dieren voeden? Zij zullen allen een kommerlijk leeven, en eenen jammerlijken dood hebben, den dood naamelijk, door honger, of door ouder- ■ dom. De doode krengen zullen de aarde bedekken en de 'lucht vergiftigen: en, daar- de dieren thans gezond en tierig leeven , en, vervolgens, eenen korten dood, onder den klaauw, of het mes, fterven , zullen zij allen door de pest langzaam verteerd worden. Zie daar het einde, waar onze voorliegen van den gouden tijd op uitloopen! Men  ( H5 ) Men zou de vruchtbaarheid der dieren-, en hun nctal zeer aanmerjdp verminderen; men zou de maat van leeven cn genot ten uiterften moeten beperken; en dus zou de fchèpping veel mmder volmaakt zijn. . , , Maar, nog meer,'indien wij, door onze medelijdende omkecring, de edclfte foort van leeven m ■Dieren en In Menfchen verbannen! De vleesch-etcnde Dieren zijn doorgaans edeler en volmaakter, dan die, welke van gewasfen leeven. Heeft nu de Schepper dezelven volmaakter gefchapen, op dat zij hunnen roof zouden kunnen vangen, vcrlchalken, en overweldigen; of is hu* voedfel een middel tot hunne volmaaktheid? Beide deze Hellingen kunnen waar zijn. Men befpeurt ten minften, dat de Mensch^ die vleesch eet, meer geest cn leeven heeft, dan hij , die enkel van gewasfen leeft C> Dit laat zich ligtèlijk verklaaren. Veele krachten , welke thans in vervolging cn vlucht, ïn aanval cn verdcediging gebruikt en geoefend worden , zouden ten minften onmn*zijn, en verloeren gaan. Men zegt, dat de Visfchers met voordagt eenige Snoer ken in hunne vijvers zetten, ten einde daar in bc- we- H Daar de gewasfen de rijkftc flfijze der dierlijke fcheppin? zijn, en het, in H der onderfeheideue leevensw,^ van het Menfcheliik gedacht, inzonderheid nödfc* ware dat elk Volk, in ziine landitrcck, planten en Dieren vond welke o« voedsel voor hetzelve konden dienen; hoe — er, dertaaf wordt daar door de vereeniging van de vertuiende iken der Natuur! De gerust en, toten & dus >na „„drukken , de menschlijkftc Dieren- leeven van plagen E« Volken, die dezelfde fpijze , ten minften bn .anhoudcrdheid, g gg^'JJ oaze«genbaat m het 00g; wa« 2ij 2ijn ^ J zelfd vi2 Z°?en hUn"e b^ften; en op de zeirae wijze verderven wij ook W« i, 11 ■ verwoestingen te beveiligen. „ Stekende Iufifo 'echter zeer ^„ gen dezen hebben wij insgelijks behoedmiddelen 5 en men zou zeer zwak en vertederd moeten znn mdien men na zich daarvan bediend te L£' -g. ovcr deze dieren wilde klaagen t Wormen r' *** * ïï£ 2™J 6 W,J künncn ons voor zulk een te groot aantal behoeden. Wij zijn voor^eT ^ • ren,  c m) ren,, zelf voor onze Mcdcfncnfchcn, oneindig lastiger! Zij hebben cn genieten het leeven; dit is reeds een'goed; en wij bchooren dit té erkennen, zo wij niet" alles onzer heerfchappije willen onderwerpen ; zo niet het louter eigen belang onze éénige wet, onze algemeene richtfnoer zij. Het is de Schepper zelf, die met het leeven, en de driften der Dieren, ter hunner behoudenis en ter voortplanting hunner gedachten > ■ tc gelijk andere bedoelingen zo wijslijk gepaard heeft, dat dezelve, door de poogingen der dieren, j>m hun leeven te behouden , zelfs buiten hun weten; bereikt worden. Het gaat in de natuur, gelijk in eene welbeftuurde Stad, daar elk Burger voor het algemeene best arbeidt, wanneer hij alken voor zich zelven meent te werken. De Ziide-worm fpint eene wooning tot zijne gedaante verandering, cn levert den Mensch de ftoffe tot de fierlijkftef kleeding. De Bijen verzamelen honig voor zich zelven ; zij bouwen cellen van wasch; zij hebben geene de minfte gedagte op den Mensch; en ■ wien zijn hare voortreflijke ge- fchenken onbekend ? Het fcherp vergif der Spaanfche Vlieg is eene krachtige prikkeling voor verzwakte zenuwen. De Spin, waarvan de weeklijke Mensch een afgrijzen heeft, zuivert de ftallen van. het nuttig Vee van fchaadelijke Infeilen, en bewaart, door hare webbc, het ooft en den wimltok voor de verwoestingen van Wormen en Miegen. De Cochenille verfchaft ons eene pragtigc verw. Mogelijk maaken alle die Dieren, welke de aarde omwroeten, dezelve los, en geven het water aftogt! Alle deze dieren zijn ten minften een rijklijk voed() 5 fel  C 250 ) iel voor anderen Hoe veelen moet men takf^fc» als werkongen beichouwen, die de lappen der» de rot voedfel van anderen , tot ooLveriot ^ dan de soedk"i'rino- _ -1 ° ö «neer, ^ S«««eunBg upicaorten, tot dat w» de krachten der Jèttnur W ~ - T J lLt:r5 üare araiceüfchake- verkrijgt! maar Uk 'ten £ 7™ £ « van het brandbaarc der ,uchc, en, g™k " n ^ P,an* «ue dampen leeven wpII- „ gevolglijk, ten deele van ook ' J ^e"n-r fMjeii;k ZÜD ' * hland is ingeneht hie^dn!: f ^«^«id van ett verrotting overgaand, .itr t r^™ ^ V°°r de' freeds « -elke j»L ZT^^tSS 7m »l dm weinig reden van t"' ,5? *L"Cn- De alcnsch £. in de ^^dW^tSiÏ * ^ afgeleidde kanaalen zi a ,1 w "^S"33»* «'ets anders, dan voor de Mc« V%Z;^k£ *■ SST* irachtigftc te2enp,Tf,.^ m ^ - banden der natuur — de reoid, zonder M^tS? U^ haarheid van het «he-i ~ 7 * V°°r de be^oon- ^uur niet aan Ike f^n van" ^ ' de voor zo vee, JSi^ïSSffS ï !» S^ertrTc^ fc^^SSfc J^er hier ^ £ * der Duren gelden Ct)t Cn aaa21*n CO Her dek /a„ -br , _ (O Zie Brief XV. «fafc W *r  h„g, en liet inwendig famenftel der dingen, naauv* keurig zullen kennen. * „ Maar, de nutügfte Dieren, het Paard, de Os, de Hond, fchoon voortreflijke gefchenken van den Schepper, brengen menigvuldige nadeden te weeg. Het Paard flaat, en vertreedt den Mensch; het fhefc op bol, het rijdtuig vliegt in (tukken; de laading wordt wijd en zijd verftrooid; de Voerman ellendig voortgeflcept. De Stier doorboort de Menfchen met zijne hoornen, en de Hond bijt, ver- fcheurt en doodt ! Is dit ook al eene uitwerking van goede krachten?" . . De fehaade althands, en het nadeel, dat zij doen, wordt dtoor dezelfde krachten'bewerkt, als door welke zij ons dienen. Dan, hiermede is-de vraag flechti ten halve beantwoord; want 'er wordt eigenlijk gevraagd; niet, waarom zij die kracht bezitten? maar, waarom zij de neiging hebben , om te befchaadi- gen? j -r ♦ * Ik zou het niet ligt eene neiging, eene drift tot befchaadiging, maar eene noodweer noemen. Alle deze dieren hebben langen tijd in de wildernis moeten leeven, eer de Mensch geleerd heeft , hen te temmen, te gebruiken en te waardeeren. In dezen tusfehentijd, moesten zij voor hunne behouaems zor«tf, en daartoe het nodige bezitten. De O, en bet Paard moesten fchuuw zijn, om zich tegen de verfclieurer.de dieren te verdeedigen; de eerfte moest ftooten ; het laatuc moest flaan ; de hond zelfs moest aanvallen en verfcheuren. De Scneppcr kon hen ten eerften zo niet vormen, als de Mensoi zulks begeert; geenszins zo', als zij, onder zijne be•irherming, zouden konhen worden. Be-  C ) Deze drift tot zclfsverdecdiging was derhalven noodzaaklijk. Maar, koude deze drift, in de handen, der Menfchen, immer geheel verdooven? Moet men zich niet veeleer verwonderen, dat dezelve zo zeer is gematigd, en dat deze matige, moedige Dieren zo geduldig en gehoorzaam zijn -geworden ? De Schepper verdient in de daad de hoogfte bewondering en dank, dat Hij dezelven dus gefchapen heeft! Men fpreckt van de fehaade, welke zij doen! Maar, wat kan men niet van het geduld zeggen, waarmede zij de bevelen van den Mensch' gehoorzaam uitvoeren, en zijne onregtvaardigheden en mishandelingen verdragen! Zie den Jager, wanneer hij den' Hond africht; den Voerman, wanneer hij een ongetemd Paard aan het juk wil gewennen , of zijn. fpan over eenen flegren weg voortjaagt; en beflisch dan zelf, of deze Dieren eenige kennis hebben van tegenweer? Zich te onderwerpen, of te vlie¬ den , ds alles, dat zij weten ! Het weinige , dat dezen Dieren van dc neiging tot tegenweer en van moed overblijft, kan de Mensch hun fchier geheel ontnemen. Hij behoeft ze Hechts te ontmannen. Onder eene geheele kudde, is het alleen de Stier, die zich doet vreezen. Het overige Vee moet men geweldig tergen, zal het boosaartig worden. Hangt derhalven deze moed , en , indien ik mij dus mag uitdrukken, deze moedwil niet famen met de noodzaaklijke drift tot voortteeling ? In het algemeen, heeft de volkomene manlijkheid, bij alle dieren en bij den Mensch , zulke zonderlinge natuurlijke cn zedelijke uitwerkingen, dat men het naainvlijks zou kunnen gelooven, indien men ze niet dagelijks aanfehouwde. Deze drift derhalven , om te befchaadigen , gaat met eene zeer nuttige kracht go  C &S3 ) «emard Fn, wie zal het ons verklaaren, welke SS,§, we&e/panning der zenuwen, tot beret5 n her zaad en tot de teeling zelve nodig ÏÏ'^^ werkingen^ S prikkeling , deze fpanning der zenuwenletgedg ■ , 9 ra hoe veel er van cieze um r v rLn^ev* , verloorcn kan ^ zonder dl oogmerken der Natuur te verbm- hebben het geweldigst is. Op zulk een tijdas zelf lb Hen' Sedig, en het, anders fuel vliedend Hert V e\ fchen aan. Derhalven is bet, bij demann*jes , misfehien eene onrustige begeerte, of e e d ft om èlken mededinger te verdnjven; bij bet t^e is het dat weldadig, moederlijk gevoel, wdk zi, ter verdeediging harer Jongen, m gevaar ftoit Bi den Hond, is de fchaadelijke kracht pust da Jn, waardoor hij nuttig is. Zijne wildheid maak Smbekwaam tot verdeediging en bewaanng vanJ t. buis, welk zijner zofge is aanvertrouwd. —- Doch, at ons van de befchouwing der Dieren aftoppen. Een ruim veld van, nog gewigtiger, bezegelingen do" zich op, ten aanzien. van de ***** ,J ónJeugVe» en Misdrijven der Menfchen Dat deze ^geüls, oirfpronglijk, uit goede krachten vooitvïïcn, en alleen in overmaat of dwaahng ge egen zirh i de taak , welke ik mij voorneme, om m :U vplgende Brieven te behandelen Van uw geduld, zo wel, als van uwe oprcgtbc.d m de beööi deeüng, boude ik mij volkomen verzekerd. Ik ben enz. XVII. BRIEF.'1  XVH. BRIEF, Over de Krankheden der Ziel. — Gebrek aan verftand — Gebrek aan Driften en Krach, ten — Blooheid — Mijmering —■ Gemelijk-, heid Jgterdocht — Zelfs - verveeling. Mijn Heer! Gebreken der Menfchen zijn tweeërlei, en, ten aanzien van derzelver bronnen, geheel verfchillende. Naamelijk de zodanige, die enkel in nalatigheid of verzuim beftaan, en die ook alleen Gebreken behoorden genoemd te worden, om dat zij eene ontbeering van krachten zijn. Ik noem ze Zwakheden. De andere zijn daadelijke, welke in de overmaat der krachten, of jn hare afwijkingen van den regten weg gelegen zijn. Dezen behoorden Dwaalingen te heeten. 'Er beftaan derhalven Zwakheden en dwaalingen des verftands en der driften. Onwetendheid, Onbezonnenheid, Losheid, Vergetelheid, Kleenachting der waarheid; deze alle zijn zwakheden. De eerfte uitgezonderd , kunnen zij ha-  C *55 > haren grond hebben in fterke driften en- hartstogten. Onwetendheid is gebrek aan kennis. Onbezonnenheid is gebrek aan overweging van die dingen, welke vóór ons liggen, uit onkunde van derzelver gewigt. Losheid is onachtzaamheid op leeringen en. ondervindingen, om dat zij den behoorlijken indruk niet gemaakt i hebben. Vergetelheid is gebrek aan geheugen. Kleenachting der waarheid vloeit voort uit onkunde van hare waarde, en uit gebrek aan kennis der waarheid zelve. Niemand veracht de waarheid; dit zou eene te-' genftrijdigheid zijn. Die dezelve verwerpt, kent haar niet; hij houdt ze voor leugen. Wanneer men zegt: De Menfchen haat en de waarheid ; zij willen bedroogen zijn: redeneert men zeer onwijsgeerig; menwaagt (tellingen op den uiterlijkeu fchijn , welke den geest van vervolging hebben voortgebragt. Niemand wil dwaalen. Doch het wordt voor eenen ieder moeilijk, de waarheid in te zien; voornaamhjk, wanneer bij eenig vooroordeel tegen dezelve heeft opgevat. Hij, die haar vindt, neemt ze juist om deze reden aan. 1 lk kan den Geloofs- pligt, waarvan easedow zo dikwerf fpreekt, niet begrijpen. Ik vond reeds in vroeger jaaren deze leer in dit ton ongerijmd. Het geloof kan alleen op gronden deunen. Deze gronden, voor mij voldoende zijnde, geloof ik, zonder dat mijn wil 'er het geringde deel aan heeft; maar , wanneer zij voor mij niet voldoende zijn, kan ik ze niet: gelooveu, fchoon 'er zelfs mijn hoogst geluk van afhing. Het is niet in mijne magt, om de gronden of tc doen gelden, of krachteloos 'te maaken; zij blijven, het geen zij zijn, in evenreedigheid tot mijne kracht van bevatting. Men kan  C 255) kan mij zo min bevelen, dat ik gelooven, als, dat' ik zien moet. Op bevel, kail ik weld'e Q* * ttd-i ;Ter *dan met alle «piet, tendheid mets befpeure , kan ik ook niets zien • handcle ik verftandig , dan za, ik het t voorwerp, fchoon buiten het bereik van mijn gezicht , met ontkennen; maar het te zien,'feit niet m rmjne.magt zo min op bevel, als op' verzoek Alle deze gebreken drijven den Mensch nimmer tot-eenige werkzaamheid; zij doen in de daad even mm nadeel, als de duisternis van den nSht! Jetden, deze gebreken, en de duisternis, worden maalST §' "f"" de «n on^. gaande Deze gebreken zijn onvermijdelijk, om dat de Mensch alwetend zou moeten zijn,"-om 'er vrij van te wezen Stompheid is insgelijks een gebrek.' Uit deze zwakheden komt vooroordeel en bijgeloof voort, waaromtrend het zelfde is aan te mS- Het Gebfek dan firtfien ontftaat oogenfchiinlük i Stfsswr*™ * m die Scvóelt niëts; want al d,e g,vuelt, m £t goede of b ^ heeft CM», de Godlijke alwetendheid alleen zou ons voor'onde en «waahngen kunnen behoeden. Want, hoe ve J „ o«k= «■„ -tang onzer kennis, beneden de Wetendheid WnS 1 -breiden., .dezelve echter.zoude altijd wSSmmS W -kunde, binne,, deze grenst ^ ' cuvan!,n3, wegens-de eenzijdigheid onzer meetè fc,!!r «oodwendfe ^ vind.n: - Derhalven is^ S Cd:n' ' ™ 1 J S " ",et ahvetend ie gelijk god vriWan van onkunde en dwaaling. " i'j>;™.va|  C 257) heeft drift, of trek tot het verkrijgen van het goede, en het afwenden, of vlieden van het kwaad. Dit gebrek heeft zijnen oirfprong in de gebreken van de vorming der zintuigen. Het Gebrek aan Krachten is een gevolg van het gebrek aan driften; want die geene driften heeft, gebruikt zijne krachten niet; dan is het even, als of hij 'er geene had; en zijne krachten vergaan in werkeloosheid: Of, het is een gebrek vart de Vormüïg der zintuigen. Een al te fterk, en al te weeklijk gevoel put de krachten uit. Deze ontbeering van krachten is, in de daad, het grootfte gebrek. Met zulk eenen gevoelloozen, onbeweegüjken vleesch-klomp kan men niets beginnen. Men heeft altijd weinig verwachting van eenen Jongeling, die noch lust, noch drift laat blijken: het zou beter zijn, dat zijne neiging zich tot iets bepaalde, fchoon het eene dwaasheid ware; want het zou, ten minften, een teken van gevoel eh van kracht zijn (*). Uit deze ontbeering van driften en krachten ontftaan alferleie nadeelige gebreken; zo als, Traagheid; Luiheid; Achteloosheid, Moedeloosheid, jn gevoMiik, ook Ondienstvaardigheid; want hij, die ö geen (*■) Men loopt Ügtelijk gevaar, in zijn oordeel over de Jeugd voorbarig te zijn. Menig Jongeling fchijnt, als 't ware, te flaanen: zijn gevoel en zijne driften zijn nog met ontwaakt. Jlen kan hier uit nog niet befluiten, dat til er geene heeft. Het oogenblik, of de gelegenheid, welke dezelven verleevendta., moet eerst daar zijn; als dan zullen zij wel rasch ontwaaken, en juist des te fterker worden, naar mate zij , door de langduurige rust, vastigheid eii kracht hebben bekomen. R  ( =58 j) geen moed heeft, om voor zich zelven te arbeiden zal. zich, voor anderen geene moeite geven. Onaan doenlijkheid, Ruuwheid, en Zorgeloosheid voltooien het karakter. Men zon znlk eenen, naar den uiterken ^iijn, al'e ondeugden moeten toefchrijven • doch men zou hem daarmede verongelijken• —het is. ontere zwakheid. ' Men is dikwerf genegen, een Mensch van zulk een karakter te beklaagen of te haaten; maar, bijverdient zulks niet. Hij verdient geenen haat want hij is geene oorzaak van zijne zwakheid, ten ware dezelve fomtjjds het gevolg zij van gepleegde zonaen. Even min verdient hij beklag of mededogen, 't Is waar, hij komt ons ongelukkig voor; maar, hij is in zich zelven te vreden; hij bemint zijne rust het gedruisch der Vrolijken is voor hem lastig, om. dat hij de nodige krachten mist. He Uil bemint den nacht; de . Zieke kan-het Sedruisch eener dans - partij .niet verdraagen. Zijne rust lchijnt ons treurig; en onze leevendigheid is hem tot eenen ondraag'ijken last. Hij doet anderen eigenlijk geen nadeel; hij dient hun flechts niet; hij is onnut. Het zij. verre van mij, te beweeren, dat dit gebrek, gelijk in het algemeen alle anderen, uit heilzaame krachten geboren wordt; ik beweer alleen dat het in eene ontbeering van krachten beftaat' Het is eigenlijk geen kwaad; maar eene ontbeerinê van het goede, welke de krachtelooze zelf buiten itaat is, te gevoelenden welke hij noit anders dan alleen door vergelijking, kan gewaar wo> den. De bron hier van moet geenszins in eenig boosaartig grondbeginfel gezogt worden. Het is enkel be-  ( 259 ) bepaaldheid der Schepfelen. En deze bepaaldheid is onvermijdelijk; want, hoe volmaakt een Wezen ook mag zijn, kan het echter alle volkomenheden in geene oneindige mate bezitten; het heeft altijd paaien, en dus mangelt het zelve alles, wat buiten deze grenfen is (*). De Blooheid is zekere vrees voor Menfchen. Zij wordt, als eene onbefchaafdheid, zeer fterk veroordeeld; doch dit is hare ergfte zijde niet; zij dekt, aan den anderen kant, de Jeugd, en kan haar voor veele onbezonnenheden, dwaasheden en ondeugden behoeden. Doch het is ook dit gebrek, welk veele onheilen kan ftichten. Het verhindert den Lijder, dat hij de krachten van' zijn verftand, en, in 't geheel, de waarde van den Mensch, aan den dag legge. De fchranderfte Man wordt met den Domoor verwisfeld, en geniet die voorregten niet, welke hij anderszins verkrijgen zou, indien hij zich had doen kennen. Deze zwakheid houdt menig een te rug van de verdeediging zijner regten, en van de oefening zijner pligten. De onbefchaamde Zwctfer, die leugens en onregt voorftaat, zegepraalt over den bloohartigen Befchermer van waarheid en geregtigheid. De Vreesachtige, die zijnen Vriend verdeedigt, wordt verftomd door den fchaamteloozen Lasteraar. Menig wel gezinde laat zich, enkel uit blooheid, vervoeren, daar het hem aan moed hapert, om tegenftand te bieden. Befpotting-en befchimping van waarheid en deugd Haat hem ter neder, en werpt hem, tegen zijnen wil, op den weg der ondeugd. De- r C*) zie de Theoiicêe van Leibnitz, en 't geen wy zo» even hebben aangemerkt. R a  C 26o ) Deze zwakheid heeft verfcheide oorzaaken: naamelijk, onktmde van eigen krachten; gebrek- aan vermogens; een al te teder gevoel, welk infpanning en tegenftand fchuuwt; fomwijlen eene enkele ongewoonte, om met Menfchen van zekeren rang te verkeeren, en dikwerf een al te hoog denkbeeld van de voorregten van anderen. Alle deze oorzaaken zijn, of bloote ontkenningen; zo als onkunde van eigen krachten of nuttige geneigdheden; zo als, gevoel en waardcering van eens anders verdienften. De Mijmering beftaat in de, al te fterk gefpannen, kracht van een valsch denkbeeld; zo dat zij dc indrukken der zinnen evenaart. Intusfchen, is het niet anders mogelijk, of zij moet haren oirfprong vinden in eene daadelijke kracht, om denkbeelden te vormen; ja, in een fterk en duidelijk denkvermogen: waarlijk eene voortrellijke kracht! De mijmering ligt alleen in de overmaat, of in de afwijking van de waarheid. Zij is derhalven de uitwerking van eene voortrellijke, doch te fterk gefpannen, cn dus buitenfpoorige kracht.. Ik houde mij verzekerd, dat zwakkewerftanden, of traage zielen, dit ongeluk niet te vreezen hebben. Gistingen van het bloed, ziekten, en hartstogten kunnen dergelijke uitvverkfelen veroorzaken. Om alle hcrhaalingen te vermijden, behoef ik U enkel tot die aanmerkingen te rug te wijzen, welke ik. omtrend dc hartstogten en ziekten gemaakt heb. De Gemelijkheid is ,de middenftaat der ziele tusfehen treurigheid en toorn. Zij ontftaat uit een mishagen, welk den moed verzwakt, zonder denz'elven gantsch en al ter neder te flaan. De moed vol-  volkomen ftand houdende, is het toorn; en bij eene volkomene neêrflagtigheid is het treurigheid. Zij is derhalven verzwakte moed , wederftaande kracht. Men moet het aan andere te rug houdende krachten toefchrijven, dat zij niet in gramfchap uitbarst. Deze krachten zijn gevoeligheid, of eerbied en liefde voor den Beleediger; zelfs ook wel de pooging, om over zich zelven te zegepraalen, en meester te zijn van zijne hartstogten. Ook kan onmatig gevoel, of gebrek aan krachten deze verzwalddng van moed te weeg brengen. Nergens is een fpoor van wezenlijke boosaartigheid, van fchaadelijke krachten, van aangeboren verdorvenheid; maar overal een edele, of, ten minften, onfchuldige oirfprong. Zij hangt, even als alle krachten der ziel, in veele opzigten van het ligchaam qf. Met dat alles is het ligchaam niet meer, dan de aanleiding. Dc kracht én de aandoening liggen in dc ziel. Een Agterdochtig karakter is een zeer groot kwaad; het verontrust zich zelven, en kwelt anderen. Overal zoekt het list, bedrog en heimlijke flreeken; overal vreest het valftrikken; de openlijkfte betuigingen van liefde en dienst komen het zelve listig en bedrieglijk voor; het vindt nergens één Mensch, op wien het zich kan verlaten. Dit gebrek is eene te verre getrokken voorzichtigheid, liet ontftaat 1. Uit eigen kwaade geneigdheden en ondeugden, welke te weeg brengen, dat men van anderen oordeelt , juist zo, als men zich zelven gevoelt. 2. Uit eene droevige ondervinding der trouwloosheid van anderen. Hij, die dikwerf bedroogen is, wordt fchuuw en agterdochtig, om dat hij t'elken R 3 rei-  C 262 ) reile vreest, te zullen bedroogen worden. . j> eerst genoemden echter drijven hun mistrouwen het verlre; waarlijk, eene regtvaardige ftraf' 3- Lht loutere zwakheid. — Ll dit yal ^ het mistrouwen befchroomdheid. Uit deze gronden befchouwd, (bekt het den MenSch aI,jd t inig h ^ Het verraadt zwakheid; en, indien de Aö4rdochri harfeOrn d VM iS' « ^-d J t ^ ; , redCn n°emt men het vertrouwen dikwerf edel; het is daarom, dat fommige Ouders gaarne zien dat huime Kinders niet te voorzichtig" zijn. Uit dezen grond heeft de Gefchiedenis ons het vertrouwen van alexander op zijnen Geneesheer FILIP bewaard ter ^ r croyoit a la vertu » zegt RouSSEAU. Een"be. wijs, dat hij in zijn eigen hart deugd gevoelde. De voorzichtigheid, welker overmaat in agter- SLSS:is eene nuttige> lootidT;^^ *■ Tmv' HPi,n-^-^ sneuen oedrog — behooren tot de onÜeJen, Zwakheid is enkel een gebrek. De Zelfs.verveeling is niets anders, dan de pooging on2er krachten, welke, noch voedfel, noch oefcmg genoeg hebbende, ons als dan kwellen door hare werkzaamheid. Dit blijkt zeer klaar uit de onbefchaafde Volken zaamhe7h * n 89 3,3 0"S' ™* S zaamheid begaafd; want hunne Kinders zijn even werkzaam, als de onzen. Maar allcngskens'vern " pen hunne aangeboren krachten, door werkeloosheid^ zij  ( ^3 ) zij kunnen gehec'le dagen, met een ftrafc gezicht op ééne plaats ledig blijven zitten, zonder eenige verveeling te ondervinden. Onze Medeburgers, wier eenvoudige opvoeding, leevenswijze en handteering hunne driften weinig aanzetten, en hunne zielsvermogens weinig oefenen, weten zelden van verveeling; traage rust is hunne verademing. Onze lee vendige Jongelingen daar tegen, wjer krachten door opvoeding, genot en arbeid, fterk geoefend, en nimmer uitgeput worden, hebben een fterk gevoel van deze plaag. Zelfs - verveeling is derhalven de vruent \ler werkzaame krachten: het ergfte kwaad is dus de uitwerking van het voortreflijkfte goed. Ik ben enz. K 4 XYI1I. DRIE F.  XVIII. BRIEF. Over de fchaadelijke Driften — oirfpronglijke Driften — Eigenliefde en Eigenbaat. Mijn Heer! Thans kom ik tot het onderzoek der fchaadelijke Driften en Hartstogten, welke mij, op goede gronden, toefchijnen, uit de voortrcflijkfte hoedanigheden van den Mensch voort te vloeien, en, om zo te fpreken, uitfpruitfels van eenen edelen ftam te zijn. Dat dit onderzoek, uit hoofde van deszelfs moeilijkheid , mij eenige bekommering baart, behoef ik voor U, mijn Vriend, niet te verbloemen. Doch, daar ik van den gewoonen weg afvvijke, zal het niet nodig zijn, van U eene onpartijdige beöordeeling te vorderen, terwijl Gij mij genoegzaam kent, om verzekerd te zijn, dat het in 't geheel mijn oogmerk niet is , om zedelijke feilen en misllagen te regtvaardigen , te verontfchuldigen of te verfchoonen. Ik loögchene geenszins derzelver wanzedelijkheid, ftrafbaarheid, en kwaade gevolgen. Ik zal alleenlijk derzelver bronnen onderzoeken , en deze ver-  verbeelde ik mij, alleen in de nuttige krachten van den Mensch te vinden. Derzelver wanzedelijkheid en fchaadelijkheid liggen niet in hunne boosaartigheid zelve ; maar in hunne overmaat en verkeerd gebruik; even als voortreflijke geneesmiddelen en de wijn, door een verkeerd gebruik, en door overmaat, een doodelijk vergif worden. Bij een onfchuldig en goed oogmerk, wil ik geenszins de ondeugd aanbevelen, noch den Mensch in zijne boosheid verft erken; maar ik bedoel alleen, ons zelven, ten aanzien van onze gefteldheid, te verlichten ; ik bedoel alleen, hoogachting en liefde voor den Schepper, door de ontdekkinge zijner weldaaden, voort te planten en uit te breiden. ,, Maar, waartoe zulk een onderzoek, welk zoo ligtelijk kan misbruikt worden?" Tot erken¬ tenis der waarheid; tot verheerlijking van den Schepper; tot verlichting en gerustftelling van den Mensch. De oirfpronglijke Driften van den Mensch zijn de Eigenliefde en het Medegevoel (*). De eerfte is de grond van alle gevoel; zonder dezelve kan men zich geen gevoelend wezen verbeelden. Het hevig uitvaaren tegen dezelve is niets anders, dan ongerijmdheid; en, fchoon 'er eenige Menfchen beftaan hebben, die zich zelven fcheenen te vergeten, zij deeden echter, in den eigenlijken zin, niets anders , dan dat zij ■ een goed opofferden , welk zij weinig, en anderen zeer hoog, achtten; ten einde daardoor een ander te verkrijgen, dat zij voor zich gewigtiger oordeelden, fchoon anderen zulks gering achtten. Menig een heeft, bij voorbeeld, rust, gemak , (*) Zie Brief XI. bladz. 141. - 'Rs  C 266 ) mak, en rijkdom opgeofferd. Misfehien was hij van natuure onrustig. Rust was dus voor hem elne Plaag pie het gemak ter zijde fielt, bemint h met ; hu is misfehien fterk en hard. De rijkdom geeft eenen derden weinig genoegen. De fmlk £ dan alle lekkernijen; dit «iet in het oog houden haftige matigheid kunnen toefchrijven. Sommigen wederom worden door nog andere driften beheeS; ^ ***** andere goederen hoog; de een den roem de ander.eerambten; een derde de deugd, dat is eene ftrenge orde; en nu offeren zij die goederen welke zij minder achten, 0p aan die, welke tij hoogfehatten In alle deze gevallen is het niet, dan BUK, fchoon telkens onder eene vreemde" ge- •ij-Maar hij, die zijn leeven opoffert?" Wat rif f!Vn;'ers dan eigen-liefde? Hij, die een twee-gevecht houdt, offert zijn leeven op voor de eer; de krijgsman voor den roem , of voor het brood; ( ) Qnelquefois ai, fin q„; !a ciarme Réfijlc urte jeune beauté; . Et coutr,elle méme elle s'arntt D'nne pcnible fermetê. Hélas, cette contraints extréme La privé du vice qu'elle aime, Pour fuir la bonte qtfelle bait. _ Sa fivêrit'ê n'efl que fafic; Et rhonneur de pajfer pour cbajie La réfout é Vètre en effet. En vain ce févere ftdique Sous mille défauts abatttt, Se vante d'une ame hiroïque Toute vouée a Ia vertu. Ce  ( 267 ) brood; de martelaar voor den Hemel; en allen voor zich zelven, voor een grooter goed; voor iets, dat zij althans meer achten, dan het geen zij overgeven. De zuivere zelfsverloogchening fchijnt eene tegenftrijdigheid te zijn. Zonder eigen-liefde, zouden wij geene drift hebben; wij zouden onbeweeglijke beelden Ce n'efl point la vertil qifil aiae; Maïs fon coeur ivre ie lui - même Vauiroit tifurper des autels; Et par fa fagefe frivole 11 xe veut que parer Vidole , Qifil offre au entte des wortels. La mothe. „ Somwijlen wederftaat eene jonge Schoone de driften , die haar gantfche hart innemen , en waapent zich met eene moeilijke ftandvastigheid tegen zich zelve. Ach ! deze harde dwang berooft haar van het genot eener ondeugd, welke zij bemint, uit vrees voor de fchande. Hare ftrenge deugd is enkel trots; zij befluit, kuisen te zijn, om de eer der kuischheid te genieten." „ Te vergeefsch roemt een ftrenge Stoïcijn, onder den last van duizend zwakheden, op eene heldhaftige ziel, die der deugd geheel cn al is toegewijd. Hij bemint de deugd niet. Neen: zijn trotsch hart wil zich altaaren gefticht zien; het wil (lechts, door ijdele#wijsheid, den Afgod oppronken, dien hij den Stervelingeu, ter verëering aanbiedt." Ik zal echter niet behoeven te zeggen, dat ik dit alles voor geene algemeene waarheid wil opgeven. „ 't Geen wij voor deugden houden," zegt la rochefoucaui.t, „is dikwijls niets anders, dan een famenhang van verfcheide baatzuchtige bedoelingen en handelingen , welken het geluk, of onze eigen bekwaamheid heeft weten te vormen; het is niet altijd Uit dapperheid , noch uit wezenlijke kuischheid, dat de Mannen dapper, en de Vrouwen kuisch zijn." Hier mede bedoelt men niet, alle deugd te ontkennen; maar men beweert alleenlijk , dat niet alles waare deugd is, 't geen haren fchijn heeft aangenomen.  C 268 ) den zijn De deugd zelfs eene ftreeving naar waare volmaaktheid, — is eigen - liefde; het medegevoel laat zich ligtelijk, door de vrees voorset nge indrukken en aandoeningen, dat is, door er I liefde, verklaaren. b Derhalven is eigen-liefde een voortreflijk een S^ f Z°nder ^ de Mensch ge- necl niets zoude wezen. 6 Ik heb mij hier bij een weinig moeten ophouden om dat de eigen-liefde, in de befchouwmg, n^ menigen Zedenleeraar tot tegenfrreever heeft Niemand zal ontkennen, dat het Medegevoel eene voortrellijke hoedanigheid is. mim^h!?,^6 °irfPro* dl^n nu, kunnen, mijns bedunkens, alle onze driften, dwaasheden en haits ogte aIi£ onze ^ ^ n n klaard worden. Ik heb hiervan te voren reeds H WotrB d°Ch 'ei' hWt ™* * ™ e« rei overweging over. Vergun mij, dat ik hier eene fraaie plaats uit Ti:TS Bmik> £n Wd * de GelfsMljde. e niot , VM aanhaale> « daar bij .(-enige aanmerkingen voege. „ Ik ontleen dc grondbeginfclen van mijn gedrag t* geene verhevene wijsbegeerte; ik vind dezelven met onwtwischbaare trekken, in mijn hart gefchree' ven. Ik behoef flechts met mij zelven over mj" gedrag te raad pleegen. Alles, wat ik bij mij^l" ven gevoel dat goed is, fs ook k ■[ J les dat ik gevoel, kwaad te zijn, is kvvaad:'het g veten is de beste Cafuht: wanneer men zich van zijne phgten tracht te ontflaan, dan alleen is het CO Zie Brief X, XI en XII, '  ( 269 ) het, dat men zijnen toevlucht neemt tot fpitsvondige fluitredenen." Maar hoe? Doet het gevoel ons nimmer dwaalen? Verleidt het hart ons niet menigmaal, uit toegevendheid , om eenen derden te benadeelen (*)? Indien de gewaarwording , of het zedelijk gevoel, al een richtfnoer kan zijn, dan zal het op zijn hoogst in het geval van nalatigheid wezen. Het was de Geleigeest van socrates, die hem noit tot eene daad aandreef, maar hem daar van wel te rug hield. Het gevoel hangt al te zeer af van onze befchaaving, van de omftandigheden, van den ftaat des ligchaams, van de fterkte en zwakheid der zenuwen. Elk heeft zijn gevoel. Welk is nu het waare? Zekerlijk is de reden niet geheel Wij' van deze kluisters ; maar zij is evenwel minder geboeid. ,, De eerfte zorg is de zorg voor ons zelven. Hoe dikwijls zegt ons nogtbans het geweten, dat wij verkeerd doen , wanneer wij , ten koste van anderen, ons eigen welzijn bevorderen ! Aan de leiding onzer zinnen gehoor gevende, waanen wij, de roeping der natuur te volgen, en wij wederftaan dezelve; wij verwerpen hare ftem in onze harten; dan voert het lijdend wezen de heerfchappij, terwijl het andere, dat werkt, gehoorzaamt. Het geweten is de ftem der ziel; de hartstogten zijn de taal des ligchaams. Is het te verwonderen, dat beide ftcmmen elkander zo dikwerf tegenfpreken ? En: naar welke zal men dan luifteren ? De reden misleidt ons al te dikwijls; wij hébben maar al te zeer het regt, om haar te verwerpen: maar het geween Zie Brief X. over de Otvoeligitid, bladz. 121.  C 270 ) weten bedriegt ons nimmer; het is de waare leidsman van den Mensch; het is voor de ziel 't geen de natuurdrift voor het ligchaam is; al wie •het geweten volgt,gehoorzaamt de natuur, en h eft geene dwaaling te vreezen." De zedelijkheid onzer handelingen ligt ;" Het getal dezer voorbeelden zal echter gering wezen. Men kan, buiten alle tegenfpraak, het medegevoel uit de eigenliefde verklaaren. Men kan het gezicht van eens anders lijden niet verdragen. Dit blijkt uit de overdreeven gevoeligheid. De weekhartige helpt den noodlijdenden niet; hij loopt weg. Hij heeft derhalven medelijden, niet om des lijdenden, (*) Zie den volgenden Brief over de Wreedheid: (f) In zijn Vertbeidigten Glauben der Cbriften. (»*) Herder Iie„Kzur Pbihf. der Gefcbicht, der Memch> ïeir. S 3  ( «78 ) den maar om zijns zelfs wille. Weekhartigheid e. gevoeligheid verfchillen alleenlijk in den trap en met m haren inwendigen aart. De zwakke vliedt het onaangenaam voorwerp; de fterke ruimt het £ - ."tipt"is ten aan2icn vai1 h« ■** Het volgende is een bewijs, dat het medegev el een tak der eigenliefde fa. Hoe meer wasdom de e,genhefde verkrijgt, door verwerking JJ hCt geVOd' des * -er wast het metge! Rousseau zegt, „ dat de Wellustige zelfzoekend en hard ,s." Dit is ook waar. De wellust ye-reenigt de ftrijdigheid. De wellustige Menseh heeft veel nodig: daarom deelt hy niet gaarne mede; want hij heeft „immer pvervbed. Om dat hij weeklijk is, fchuuwt hij de 8mar' om Maar, om dat hij weeklijk is, kan hij het voorwerp van ellende, deszelfs fmeekingen en . houdend bidden niet verdraagen ; h| ontZlch daarvan> tegen zijnen wil, door almoe- De Wellustige helpt wel met zijne beurs; maar met met zijn perfoon. Ia het genot zijner vreugde, ftaat zijn hart en zijne hand open; hij verkwist. Maar is hij mat en Uttgeput; is zijn hart ledig; faalt zijne hoop en verwachting; wordt ledigheid of bezigheid hem tot eenen ondraagiijken last; zijn de kwaade gevolgen fijner toomloosheid hem tot eene bittere kwellinV merinVlgChaT * ^ mct zorS bckom'- mermg over de, in wanorde geraakte, omftandighe- den  C 279 ) den van zijn geluk belaaden, dan is hij geftreng of wreed. Hij helpt zulk eenen, die bij hem tegenwoordig is, en hem aanhoudend lastig valt, ten einde zich van hem te ontdaan. Maar de afwezige zal niets van hem verkrijgen, zelfs zijn regt niet. Hij zal eerder bermhartigheid, dan geregtigheid oefenen. Hij is hard en weldadig, nimmer uit liefde; maar uit eigenbelang (*). De Eigenbaat is eene overmaat der Eigenliefde, welke ontftaan moet, zo dra het medegevoel door eenige oorzaak verzwakt wordt, en de eigenliefde het tegenwigt niet meer kan houden. De "oorzaaken, die het medegevoel verzwakken, zijn: Vooreerst; de tc verre gaande weeklijkheid en gevoeligheid, welke zich, uit vrees voor onriangenaame aandoeningen, enkel tot zich zelve bepaalt. Ten tweeden; de zwakheid in het algemeen, welke hare weinige krachten voor zich zelve bewaart, op dat het haar, in tijd van nood, daaraan niet mangele. Ten derden; gebrek aan kennis van rampfpoeden der menschheid. Ten vierden; eene fterke, vaste ligchaamsgcfleldheid, welke, daar zij de Menfchen boven alle indrukken, die anderen moeilijk vallen, boven veeie fmarten en onaangenaame aandoeningen verheft, het medelijden verftikt; om dat men voor rampfpoeden, Ï*J Zie Brief X over de Gevoeligheid, Bladz. 124. S 4  C 20*0 ) Welke men „iet gevoelt, en gevolglijk niet kent weinig gevoelig kan zijn. Ten vijfden; wéinig verkecring met de Menfchenzo dat men ze eenigzins als vreemdelingen bel khomvt, en weinig deel aan hun neemt, en eindelijk, Ten zesden: alle vijandige hartstogten; als haat toorn, wraakzucht, nijd en jaloersheid. . \ de viJf eeriie oorzaaken der gevoelloosheid zie ik geen innerlijk verderf, geene eigenlijke boosheid Van de Iaatften, de hartstogten naamelijk, zal ik op eene andere plaats fprcken. De Eigenbaat neemt, volgens haar voorwerp, verfchillende gehalten aan; zij wordt Trotschheid, wanneer zij zich boven anderen verheft; IJdelheid, wanneer zij op uiterlijken glans valt; Hebzucht, WanneerRijkdom haar hoogfte goed wordt; hier uit VloetrVerachting van anderen; Geftrengheid; Liefdelooshetd; Ongedienftigheid; Onregtvaardigheid enz wanneer eigenbaat^ door onkunde van de waarde der goederen, of door verwenning, 0p zinnelijke geneugte valt, wordt zij Lekkerheid, Dronken■jehap, Wellust, Boeleering, Weeklijkheid, en Ongebondenheid. Deze laatften verwekken afkeer van alle uifpanmng, van arbeid en moeilijkheden, van onaangenaame gewaarwordingen enz.; vrees voor gevaaren, voor Menfchen, en voor derzelver misnoegdheid. Uit beleedigde^ eigenliefde en eigenbaat ontftaan de verfchillende trappen van Gramfchap, en Wraak de Onverzoenlijkheid, en de Wreedheid. De eigenliefde verandert in Jaloersheid, wanneer zij een goed, dat haar toebehoort, en dat zij hoog fchat, in andere handen ziet; en in Nijd, wan*  C 281 ) Wanneer zij een begeerd goed in vreemde magt ziet. Dit alles is tastbaar. Ik zal 'er mij niet langer bij ophouden, maar tof de befchouwing van eenige afzonderlijke gebreken overgaan. Ik ben enz. S 5 XX BRIEF.  XLX. BRIEF. (Vervolg.) Over de Wreedheid - Boosheid en Kwaadwilligheid. Mijn Heer! De Wreedheid is eene affchuwlijke ondeugd, waarvan men fchriklijke voorbeelden heeft. Dezelve met oplettendheid nagaande, zal men bevinden, dat zij: Voor eerst, bij ruuwe, harde volken en in ruuwe tijden, of Ten tweeden, bij de hevigheid van eenen woedenden hartstogt plaats vinden. Dus pleegen de ruuwe volken in Amerika de grootfte wreedheid aan hunne Krijgsgevangenen. Maar, indien men aan de vernaaien der Reizigers geloof mag geven, heeft men 'er merkwaardige omftandigheden bij waar te nemen. Voor eerst, verduuren de Lijders hunne fmarten met denzelfden moed, waarmede hunne Pijnigers hex  ( 283 ) hen folteren; zij zingen onder het martelen hun lied; fpotten met de fmart, en befchimpen hunne beulen. Een bewijs, dat deze wreedheid voor hun zo fmartelijk, en dus, in de oogen der tegenpartij dat geen niet is , welk zij voor ons zou zijn. Smart, en gevolglijk wreedheid, is eene betrekking, en kan alleen, door de ligchaams- en. ziels-krachten der Pijnigers en Lijdenden, bepaald worden; dat is, 't geen voor eenen weekhartigen wreedheid is, is het voor den hardvochtigen niet. Bij de Jmerikaalien is dit alles Hechts gewoonte. Ook zijn de Gevangenen, zegt men, die hun lot te voren weten, volkomen gerust en wel gemoed. Ten tweeden, men kiest onder de Krijgsgevangenen eenigen uit, die de plaats vervullen van hun, die in den krijg gefneuveld zijn. Men ftelt de eerften in het bezit der volks- en huislijke regten der gefneuvelden , men geeft hun de Vrouwen en Kinderen, en al derzelver have. Met één woord, men maakt tusfehen den nieuw aangenomen burger, en den ouden, geen onderfcheid. De Overwinnaars hebben dus geen eigenlijken haat tegen de gevangenen; en men kan niet zeggen, dat zij hen uit een eigenlijk gevoel van wraak kwellen; het is veel meer eene pligtmatige wraak, welke op gronden fteunt; eene foort van weerwraak of wedervergelding, welke zij nemen. Nog eens, het is gewoonte. Ten derden, wanneer de lijder vrees en zwakheid laat blijken, maakt men van zijn leeven , en van zijne folteringen rasch een einde; alleen de ftandvastige, die zich mannelijk gedraagt, gevoelt ten gantfehen moedwil des overwinnaars. Hieruit blijkt» dat zij voor medelijden vatbaar zijn, dat zij eigenlijk  lijk geen welgevallen hebben aan lijden en fmarten, en dat misfehien, bij hunne flompe gevoelens, deze wreedheden een louter gebruik zijn. Men ziet, dat zulke Volken geheel andere begrippen hebben, dan Wij. Het geen Wij als wreedheid befchouwen, wordt hij hen daar niet voor gehouden; het is enkele gewoonte, het is zelfs nu en dan eene weldaad. Dus dooden fommige NoordAmerikanen hunne Vaders, wanneer dezen te oud worden, ten einde hen van den last des ouderdoms te verlosfen. Om dezelfde-,reden fluiten fommige Negers hunne Vaders in hutten, daar zij van honger fterven, of door de wilde dieren verfcheurd worden. De Jongelingen en Mannen, bij de Hottentotten, verachten en beleedigen hunne Moeders; en, gevraagd wordende, waarom zij zulks doen, geven zij tot antwoord: dit is bij ons het gebruik. Dit zelfde antwoord zou bij ons ook dikwijls gelden. Men vindt bij befchaafde Volken ook fpooren van wreedheid. Grieken en Romeinen hadden bloedige fchouwfpelen. Doch het waren krijgszuchtige Volken, die bloed, en wonden, en dood gering achtten. En toen zij weekhartiger wierden, waren deze fchouwfpelen reeds eene gewoonte gewordenhet oog had zich gewend, die te verdragen- en de gewoonte heeft de kracht, om menig gebruik zelfs in weerwil van alles, lang te behouden; zo' dat men, uit de duurzaamheid van dit gebruik, met zekerheid, geen gevolg kan trekken tot de voortduuring van den fmaak bij hen, die het zelve in acht nemen. Wij kunnen, bij befchaafde en bij ruuwe Volken zulke gebruiken niet aanftonds, als wreedheden' reroordeelen, om dat hunne gevoelens op verre' na  C a85 ) U zo teder niet zijn, als de onze. Men Verhaalt voorbeelden van Vrouwen, die niet rustten, voor dat zij door hare Mannen geflagen werden; die bij aanhoudendheid over hare Mannen geklaagd, hen als onverfchilligen befchuldigd hebben, en eerst door flaagen te vreden zijn gefteld geworden. Was bet liaan" hier wreedheid? Ik denk, neen; maar veeleer eene weldaad. Maar bij ons zijn zij beleedigend en wreed. Schier alle onze zedelijke {tellingen zijn betrekkingen; doch dit verftaan de meesten niet. Geweldige hartstogten — Wraak, Jaloersheid en Vrees verleiden de Menfchen tot wreedheden. Doch in de hevigheid van den hartstogt is de Mensch zich zelven geen meester, en naauwlijks zich zelven bewust. Zo dra de woede bedaart , heeft de daader berouw over zijne daad. Dus is de Mensch in dit geval niet kwaad of wreed; want de hartstogt moet hem eerst verblinden, en buiten zich zelven brengen, eer hij eene wreedheid begaat ; en , als hij die begaan heeft, verfoeit hij ze, zo dra hij weder tot zich zelven komt. Men rekent eenen krankzinnigen, eenen zieken, in de hitte der koorts, geenszins het nadeel toe, dat zij kunnen aanrichten. Hartstogten nu zijn eene foort van krankzinnigheid, van hitte der koorts; dit leert zelfs het gemeen fpraak - gebruik. Men zegt immers van een toornig Mensch, dat hij huiten zich zelven is; dat hij niet weet, wat hij doet; dat hij blind is. Deze geweldige gemoedsbewegingen zijn dus eene foort van krankzinnigheid , (tra furor brevis efl) eene waare ziekte • want zij hebben den dood ten gevolge. In zulk eenen toeftand kan de Mensch wreedheden begaan, zon-  ( 286 ) zonder dat men bevoegd zij, hem van boosheid, of van wreedheid, te befchuldigen. Een Mensch, die in hartstogt is, kan men blind heeten; dus wordt hij in het algemeen genoemd. Ik zou hem echter nog eenen anderen naam geven- naamelijk dien van verblindden. Blind is hij niet' want hij ziet; doch hij ziet verkeerd; hij ziet fpooken, monfters; hij ziet, het geen 'er niet is, en ziet niet, het geen 'er is; alles komt hem anders voor, dan in eene geruste gemoedsgefteldheid. De vergramde, bij voorbeeld, befchouwt de beleedHnageheel anders; hij vindt ze veel grooter, dan*na dat zijn bloed tot ffilitand geraakt is. Nu weet hij fomwijlen niet meer, waarover hij zal klaagen. Elk weet, dat alle hartstogten verzeld zijn van' bewegingen des bloeds. De hartstogt ligt dus ten grootten deele in het ligchaam; hij is eerder eene ziekte, dan een zedelijk bederf. In het eerfte geval, heeft dus geene eigenlijke wreedheid plaats; in het laatfte, vloeit de wreedheid uit den hartstogt; en die hartstogt is overmaat eener nuttige drift der eigen-liefde naamelijk, en der begeerte tot zelfbehoudenis. Dus komt dezelve wederom uit het goede. De overmaat der driften en aandoeningen , welke dezelven tot den hartstogtlijken trap verheft, is een gevolg van de hgchaamsgefteldheid, van' de gistingen des bloeds, van de trillingen der zenuwen (*). De koelboedige wreedheid, indien 'er zulk eene eigenlijke wreedheid beftaat, behoort tot de boosheid, van welke ik nu zal fpreken. Wat C*3 Zie Brief XV. bladz. aai.  ( 287 ) Wat nu de Boosheid betreft ; men moet deze ondeugd geenszins met Kwaadwilligheid verwarren. De Boosheid doet nadeel met bitterheid; zij is een» foort van aanhoudenden toorn. De Kwaadwilligheid doet nadeel met blijdfehap en een vrolijk gemoed. Beiden vinden vergenoegen in onheil, fchoon zij het niet bewerkt hebben ; de eerfte grijnst en knarst op de tanden; de laatfte lagcht al juigchende. Wat noemt men boosheid? Men geeft dezen naam doorgaans aan het gedrag van hun, die altijd hunnen fmaak , hunne grilligheid, en hunne belangen volgen ; zonder opzigt op het heil of onheil, en op de regten van anderen. Deze neiging of gezindheid is zeker fchaadelijk, doch nog niet boosaartig ; want, volgens het gemeen fpraakgebruik, is boosheid een booze wit, een lust in het kwaade. Maar de even gemelde neiging is geen eigenlijk kwaad oogmerk, maar eigenbaat; eene te fterke drift, om zijn eigen welzijn te bevorderen , zonder op anderen te zien. Boosheid zou dus eene neiging zijn, om kwaad te doen. Welke is de bron dezer neiging? 'Er kunnen verfcheide oorzaaken zijn. Voor eerst, Menfchenhaat, welke uit ongefteldheid van ligchaam, zo als miltziekte; of uit waare, of vermeende ondervindingen van ondeugendheid ontftaat. Ten tweeden, een zonderlinge fmaak in het kwaad; of Ten derden, een daadelijk , bepaald oogmerk, om te benadeelen. Het eerfte zou geene eigenlijke boosheid, geene neiging tot het kwaad zijn; maar eene dwaaling der liefde tot het goede; .om dat zulk een haat een daa- de-  C 2S5 ) delijke afkeer tegen de Menfchen is, wegens hunne ondeugd, 't Geen uit eene ligchaams-ziekte ontftaat, kan geene boosheid genoemd worden; want men kan den Mensch de miltziekte en zwaarbloedighied even min tot eene misdaad rekenen, als de koorts. Zou 'er in de daad eene waare boosheid, dat is, liefde tot het kwaad, of zulk eene liefde beftaan, welke men, zelfs na dat haar voorwerp bekend is, bij aanhoudendheid billijkt? Ik voor mij twijfel hier nog aan. De Menfchen zijn al te zeer gewoon, bij den uiterlijken fchijn der daaden, ■ goede zo wel, als kwaade ftil te ftaan. Zij onderzoeken zelden de bronnen, of de beweegredenen. De beleedigde is gevoelig, en de gevoeligheid vergroot alles ; de anderen fpreken hem flechts na. Ten tweeden; indien de Mensch boosaartig ware, zou hij het kwaad moeten doen, zonder eenige andere aandrift, dan om dat het kwaad is; het goede daartegen alleenlijk dan, wanneer eigenbelang en hartstogt hem daartoe bewoogen; hij zou het kwaad gemeenlijk, doch het goede flechts zelden; en dus meer kwaad, dan goed, moeten doen. Maar nu heeft het tegendeel zichtbaar plaats. De Mensch doet dikwijls goed, zonder eenige andere aandrift, dan het inzicht van het goede, het gevoel der orde en welvoeglijkheid. Dikwijls doet hij goed, ten koste van zich zelven. Hoort hij een klaag - gefchrei , hij fpoedt zig derwaarts, en ftort zich in het gevaar , om den noodlijdenden te helpen; dikwijls deelt bij van zijnen nooddruft mede, om den honger zijner Broederen te fbllen. Niemand onttrekt zich, om, bij gelegenheid, voor den ongelukkigen te fpreken,  ( 289 ) ken, en den bijftand af te fmeeken, dien hij zelf niet kan verkenen. De eerfte, die voorbij komt, reikt het Kind of den Grijsaart , die gevallen is , de hand toe; en wanneer de hulplooze zich bezeerd heeft, fchieten anderen toe, heffen hem op hunne febouders, en beijveren zich, om hem hulp toe te brengen. Nabuuren en Bekenden maaken geene bedenking, om elkander dingen, die door het gebruik verik'jten, of ook geld, dat zij mogelijk noit zullen wederkrijgen , te leencn. Indien de Mensch boosaartig ware, zou de Voorbijganger eenen ieder, die hem ontmoette, en van wien hij geene tegenweer behoefde te vreezen, aanvallen en mi-handelen (*); men zou toeloopen, om eenen ontftaaneii brand fterker te doen woeden, wanneer dezelve verre °enoeg af was, om ons en onze have niet te befchaadigen; in plaats van den gevallenen op te richten, zou men hem in den drek wentelen (f\ Ten (*) Het gedrag van den Mensch is doorgaans juist omgekeerd. Hij verfehoont den zwakken; erbermt zich over hem, en vergeeft hem ziine onbezonnen aanvallen. Dit doen alle Kinderen, en fchier alle Volwasfenen. Maar tegen zijns gelijken verweert hij zich. Dit is blijkbaar het tegendeel der boosheid. Als hij aanvalt, gefehiedt zulks dikwijls uit vrees. (f) „ Is de Mensch boos gefchapen? Is het niet beweezen, dat de Mensch niet boos gefchapen is? Indien hij van naruure bedorven was, zou bij boosheden en wreedheden pleegen, zo dra hij zou kunnen gaan; het eerfte mes, dat hem voor de hand kwam, zou hij dien, die hem mishaagde, in het hart ftoottn. Hij zou onvermijdelijk, even als de jonge Vos of Wulf, tijten, zo dra hij tanden had." Daartegen is hij alzins zagtaartig, als een Lam, zo lang hij een Kind is. Waarom en waardoor wordt hij zo dikwijls een Wolf of een Vos? Komt het misfehien niet daarvan, dat dat hij noch joed , noch boos geboren is, en dat de opvoedirf. 'P het  C 290 ) Ten derden, is de liefde tot het kwaad, volgens onze zielkundige grondftcllingen, geheel onverklaarbaar. Ik zeg, de liefde tot het kwaad, als kwaad erkend; dit moet wel verftaan worden.' Menig een bemint zekerlijk iets, dat kwaad is, doch niet, om dat het kwaad is; maar, om dat het iets aangenaams in liet voorbeeld, de regceringsform, onder welke hii leeft (*en eindelijk de gelegenheid, hem tot het goede of kwaade, tot de ondeugd of tot de deugd, beffemmen ? " „ Misfehien kon de meiisfchMiké .natuur niet anders gefield zijn. De mensch kon geene enkel valfcüc, maar ook geene calfBl waare denkbeelden hebben ; hij kon geene enkel weldadige , maar ook geene enkel vijandige gevoelens in zijn hart koesteren. „ Het fchijnt eene uitgemaakte zaak te zijn, dat het Vromvlijk geflacht beter is , dan het Mannelijke ; men \iiid houderd Thtbeïfch» Broeders, tegen -ééne. CLYTEMNESTRi». (Vergeef mij, mijn Heer vas voltaire! dit zou eenzijdig geoordeeld zijn. Vrouwen zijn zagtdartjger, dan Mannen, maar daarom niet beter; want zi j zijn ook in het goede zo werkzaam niet. Men moet beiden, goed en kwaad, zeggen.) „ Daar zijn beroepen, die het hart noodzaaklijk onmededoogend maaken; zo als dat van Soldaat, van Geregtsdienaar, van Gevangenbewaarder, cn aile beroepen, die hunnen grond hebben jn de rampen der nieiischheid." (Dit gefchied uit eigenbelang.) „ De geregtsdienaar , de gevangenbewaarder en dergelijkcn kunnen hun geluk alleen door het ongeluk van anderen maaken. Wijl 'er booze menfchen zijn, is hun beroep wel noodzaaklijk, cn dienvolgens nuttig voor de maatfehappij: maar onder duizend menfchen van die foort is 'er niet één, die zijn beroep met opzigt tot liet wèbsijn van den ftaat waarneemt; niet één, die van het algemeene best iets weet." „ Het is een vermaak, deze foort van lieden te hooren, hoe zij op hunne daaden roemen, en de ongelukkigen optellen, die in hunne handen gevallen zijn; welke listen zij in het werk gefteld hebben, 0111 dezelven te venasfen; hoe zij ze gemarteld, Én hoe veel zij daarbij gewonnen hebben." h Hij, (*) Zie-Brief XIII. bladz. 1-9.  C 201 ) hl zich heeft, en geneugte verwekt. Dus bemint de dronkaart, niet de dronkenfehap, de hoofdpijn enz.; maar den wijn , de;i goeden fmaak van derzelven. Een ander bemint dc fterke kruiden en fpecé n; niet, om dat zij de maag bederven, maar, om dat zij aangenaam fmaaken. Doch men verbeelde ;' :h eenen onzinnigen, die, zonder dit vergenoegen, zich wtl* ,, Hij, die immer Geregts - dienaars met elkander heeft hooren zwetzen; hoe zij zich berpemen over de ellenden der ongelukkigen , die onder hunne handen zijn geweest, moet zich een flegt denkbeeld van menfchen vormen." „ Daar zijn nog affchuuwlijker beroepen, die overal, als een Domheerfchap, gezogt worden." „'Er zijn zelfs zodanige, die den eerlijken man bederven; hem tot leugentaal , tot bedrog gewennen, zonder dat hij het fchier bemerkt; die hém verblinden; die hem hebzuchtig cn eergierig maaken; die het hem tot eenen pligt maaken, het McnfcheIijfc Gcflacht in domme blindheid te dompelen." „ De Vrouwelijke Kunne, welke zich met de opvoeding der Kinderen bezig houdt , en zich tot de huislijke zaaken bepaalt, heeft met alle dc verderflijke beroepen niets te doen; het is overal mcnschlijker, (en Ongeftadiger) dan het Mannelijk Gefiacht." „ De ligchaamsgefteldheid.vcrcenigt zich met die van den geest, oih de fchoone Kunne van grove misdaaden te venvijderen. De Vrouwen hebben zoeter bloed; zij zijn minder gezet op Kerke dranken, waardoor de hartstogten gaande gemaakt worden. Ecu klaar bewijs daar voor is, dat ;mcn, onder duizend flachtoffers der geregtigheid, onder duizend geftrafte booswichten , naauwlijks vier Vrouwen'kan tellen." (Deze rekening is niet juist. En dan zou men der zwakheid, én der klecnmoedigheid van dit geflacht een gedeelte van deszelfs zajtgeiiartheid kunnen toefchrijven. En dit zou juist ook niet zeer verdienstlijk zijn.) „ Het fchijnt dus, dat enze zeden en gewoonten het mannelijk gedacht bedorven hebben (*)." f*j Zie Queftitns C*r VEncyclopedie. Art. bomüe. T 2  C 29a ) wilde dronken drinken , of zijne mnag met fpecerijé'n bederven, met oogmerk, om zich te benadeelen; ten zij bij misfehien, des leevens zat, geen ander middel wist , om het te verkorten. Is dit eene mogelijkheid ? Ik zeg, dat-de liefde tot het kwaade, zo als ik dezelve hier bepaal, geheel niet verklaard kan worden. Daar moet altijd eene aandrift, een vergenoegen zijn, waar door de mensch tot het bedrijf bewogen wordt; en deze 'aandrift moet men onderzoeken , wanneer men de bedrijven der Menfchen wil beoordeelen. „ Het kwaad zelf is hem tot een. prikkel, de booze verlustigt zijne oogen daar mede.''' Het kan zijn. Ik maak onderfcheid tusfehen een vöorhedagt opzet, eene neiging, eenen trek, dien men billijkt, , en eenen blooten fmaak. Daar is een groot onderfcheid tusfehen beiden. Het eerfte is eene uitwerking der ziele, der kennis, en des oordeels; den laatften zou ik aan het ligchaam toefchrijven, ten zij het een gevolg van eenigen hartstogt ware. ■ Zelfs dc hartstogten cn derzelver gevolgen zijn , ten minflcn voor het grootfte gedeelte, ligchaamlijk. Het eerfte zou eene oirfpronglijke bedorvenheid, eene zedelijke boosheid zijn; de laatfle een bloot kwaad,' eene toevallige zwakheid of dwaaling. Het eerfte denk ik volftrekt te mogen ontkennen, om dat ik het voor onmogelijk houde. Wat den laatften betreft; dit is iets anders ; want wie kan alle de verfcheidenheid van fmaak kennen? Men heeft Menfchen gezien , die Rupfeu voor eene lekkernij hielden. Dit is nu zekerlijk een gebrek van de vorming der zintuigen; wanneer wij ftellen , dat onze vorming der zintuigen de volmaaktfte , en alles gebrekkig  (.293 ) is, wat daarvan afwijkt. Veele lieden vinden genoegen in dingen, welker gezicht ons doet walgen. Wie kan het hun kwaalijk nemen, en hen daar over berispen? Zij eten de Rupfen , om.dat zij hun wel fmaaken; niet, om dat dezelven ons walgen. Men heeft lieden door eene zwaargeestige woede overvallen gezien, die naar menfchenbloed dorstten, en wel naar het bloed van zulken, welken zij beminden. Zo dra zij hetzelve vergoten hadden, was hunne woede geftild. De Geneesheeren hebben verfcheideu genezen; het was dus eene ziekte, en geene boosheid. Zuu misfehien eene vorming der zintuigen, eene ziekte mogelijk zijn, welke den fmaak tot het kwaade verwekte? Doch als dan is 't met het kwaade, maar het genoegen, dat de Menfchen aandrijft. Men ziet ook meestendeels , dat de zo genoemde boosheden zeer ligtvaardig en onbedagtzaam bedreeven worden'; zonder dat men denkt aan het nadeel. Het gaat den Menfchen, even als den Kinderen, die Katten plaagen, om derzelver aartig maauwen te hooren; of eenig kostelijk aarden of glazen vat aan (lukken fmijten , om dat het fraai klinkt. „ Maar is dit geene boosheid, of liefde tot bet kwaad?" Neen, maar liefde tot het genoegen, welk met het kwaad verzeld gaat ; even als de fmaak van eeneh zieken in eene ongezonde fpijze. Voor de zedelijkheid is 't ook in verre na niet het zelfde; want, als het waare boosheid is, zal zij zich openbaaren, juist, om dat men baar het voorwerp, als kwaad, voorftelt; haare neiging zal door de tegenftellingen toenemen, omtrend even als in de trotschheid en gramfchap; want het kwaad is dan juist dat geen, welk zij bemint. Maar, zo het enkel moedwil is, — dat is, genoegen in iets, welk T 3 l1a_  C =94 ) nadeel toebrengt, zonder eigenlijk bet nadeel zelf te bedoelen — dan zaf de berooging van het nadeel en onregt, het genoegen denkiijk overwinnen, en dan zal de modwillige zijn bedrijf (haken ; want hij zal mogelijk uit ligtvaardigheid het nadeel niet re*t ingezien hebben. ïs nu dit het geval niet, waarin alle Menfchen zich bevinden? Ja gewis; en ik zal aanftonds onbetwistbaar bewijzen, dat elk, zelfs de ftrengfto zedenlecraar, de miftzuclfdgite berisper, en de ftuurfte lijmekiar in dit Hak even eens denken, als ik, Wanneer men eenen vermeenden Booswicht van zijne -boosheid tracht te bekeeren, hoe lege men het daarmede aan? Wat doen dan de Onwetende en de Geleerde, de ftrengfte Zedenleeraar cn dc zagtzinmgi'te Wijsgeer, de Geloofsonderzoeker en de liefhebbende Vader? Zij brengen den verdwaalden het nadeel, de wanv-egiijkheid, de ongeregeldheid van zijn gedrag, de phréjgtvaardigheid, waaraan hij zich ppttrend anderen fehukiig maakt, ouder het oog, niet waar? Wat vooronder ftellen zij dus bij alle hur.ne. vermanningen ? Blijkbaar, dat de Booswicht, door het gezicht der kwaade gevolgen van zijne bedrijven, zich tot betering zal laten' bewegen ; dat hij het fchaadelijke van zijn gedrag, ten minften niet ten vollen, te voren ingezien; dat hij uit onwetendheid . gezondigd heeft; dat hij «fit' is zeer opmerk- Kjk , cn dc hoofdzaak; dat hij het kwaad niet bemint , naar dien men hem , door het onder 't oog brengen van het zelve, daarvan wil afleiden"; Want anders zouden deze vermaaningen juist het tegendeel moeten uitwerken: voorts, dat 'hij het goede bemint, naar dien men hem, door de voorftelJifig van het zelve, daartoe wil te rug brenger,. Zonder alle  ( 295) alle deze vooronderftellingen zou de moeite, en de ijver van alle de Vermaaners vruchteloos en ongerijmd zijn. De eigenlijke boosheid zou alleen door bedrog, alleen door het kwaad als goed, cn het goed als kwaad te vertoonen, van het kwaade afgeleid, en tot het goede gebragt kunnen worden. "baar deze onwetendheid van het nadeel geene plaats'vindt, moet, mijns oordeels, de grond van het kwaad in eenen hartstogt , of eene onrustige kracht gezogt worden. Indien het nu hartstogt is, kan men hét immers geene boosheid noemen. Dc hartstogt is geen overwogen, gebillijkte neiging en trek tot het kwaad; het is wraak, wreedheid, nijd, ziekte, gisting van het bloed enz. Maar , de hartstogten zijn evenwel fqb,aa> dclijk?" Ongetwijfeld. Mapr zij bederven de Menfchen niet wezenlijk ; zij tasten de innerlijke zedelijkheid niet aan, dcwiil zij daar niet uit voortvloeien; zij zijn enkel iets toevalligs. De Mensch geeft 'er noch zijne bewilliging, noch zijne goedkeuring aan; want hij is daarin zich zelven geen meester , en dikwijls niet bewust. In tegendeel, zij verrasfehen hem, en hij laakt ze, wanneer hijtot de reden wederkeert. Het zijn waare ziekten, zo wel als de razernij en de raaskalling; zij zijn alleen door derzelver mindere hevigheid en korter duuring van de laatlte onderfcheiden. Het bewijs daarvan is, dat alle hartstogten in ziekten ontaarden , 'en dat men de hartstogten , even als de razernij en de hitte der koorts , door verkoelende middelen kan temmen. Ik zou de woedende hartstogten, waarvan hier eigenlijk gefproken wordt, met dc woedende aanvallen der zwaargeestigheid vergelijken, van welken ik gezegd heb, dat zij den . t 4 bloed-  C |$6 ) bloeddorst verwekken. Andere hartstogten, als ijdel hèrd, eerzucht, en dergelijken, die tot eene gevvoonte worden, zonder de Menfchen zo geweldig e ontroeren, als de eerften - zou ik met zekere zelfgemaakte behoeften, of, zo men wil, met een „ zonderbrigen fmaak vergelijken, dien elk, naar -oedvmden, eenen bedorven fmaak mag noemen. Deze behoefte deze finaak, hoe belagchlijk zij ook zijn begeeren voldoening; zij moeten voedfel hebben, of zy kwe len den Mensch. Van dien aart is, bij voorbeeld, de tabak. J Men heeft niet genoeg op de vcrfcheidenheid van den fmaak , en op de tirannij der eigen gemaakte behoefte gezien; anders zou men daar door over de SS TM *5 menSch~m™ veriprcid uuihjke fmaak en nog veel minder eene behoefte, h het eerst, ftaat zelfs het gebruik daar van tegen. • Doch door het gebruik ontftaat eerst de fmaak; en deze wordt door de gewoonte eene behoefte. Deze behoefte is zo fterk, dat zij meer, dan honger ei dorst, kan kwellen. Die geen tabak gebruikt,lagcht er mede, om dat hij die behoefte niet kent. Even eens is het met meer eigengemaakte behoeften gelegen /*> als de natuurlijke ftnaak en behoefte ontftaat fan ook zedelijke ftnaak , zedelijke behoefte ontftaan. By voorbeeld, zucht naar hoogen rang is geen natuurde hartstogt. Maar de opvoeding, de trapswijze g voedde verzadigde en telkens . weder gePrkelde eerzucht kan eindelijk eene heerfebende „eiw eene waare behoefte worden. Nu roept men nu vraagt men — „ Wat heeft hij ^ ^ Hy heeft er dat van, welk gij van uwen tabak; welk de drmker van den wijn; welk alle .menfchen van feil-  ( 297 ) fpijzc en drank hebben; naamelijk, de vervulling der begeerte, de voldoening der behoefte. Noit heeft men meer gezegepraald, dan over de gierigheid; men heeft dezelve belagchlijk, cn als iets tegenftrijdigs ten toon gefield. „ Het is, zegt men, „ een hartstogt zonder oogmerk; hij blijft bij het middel ftaan hij verzamelt geld, enkel, om flechts hoe langer hoe meer te hebben." IJdel fchoolgezwets! In wat opzigt, mijne Heeren, is de Gierigaart belagchlijker , dan de Taalkundige ? Taaien zijn op zich zelve zo min eene wetenfehap, een rijkdom der ziel, als geld een ftoflijke rijkdorr» is. De gierigaart heeft volftrekt eene bedoeling, een oogmerk — naamelijk, om geld te hebben; dit is zijn fmaak, zijne behoefte. Hij heeft 'er het zelfde genot van, welk de liefhebber van bloemen van zijn bloemperk; de natuurkenner van zijne verzameling van natuurlijke zeldzaamheden; de liefhebber van gedenkpenningen van zijn muntkabinet; en welk alle liefhebbers van hunne liefhebberijen hebben. De een laat zijn oog op fchilderijen, de ander op geldbeurzen vallen. Elk heeft zijnen fmaak, en vindt in het voldoen van denzei ven zijn genoegen. De eene ftnaak is zekerlijk nuttiger, beter, edeler, dan de ander docli het is een fmaak, en men mag niemand den zijnen betwisten. De gustibus non est disputandum. Ik heb mij een weinig breedvoeriger met-de verhandeling der hartstogten opgehouden, dewijl mij dezelve zeer gewigtig fchijnt. Mij dunkt, dat onze Zedenmeesters nog fteeds, in hunne zedenleer, meer zien op het geen de Mensch, voor zich zelven en voor het welzijn der maatfehappij, moest zijn, dan ep het geen hij, volgens zijne gefteldheid, kan zijn; T 5 meer  ( 29S. ) meer op de gevolgen der handelingen, dan op derzeiver oorzaaken Hier uitzijn ftrenge, harde, en, lk m,j dus mag uitdrukken, onregtvaardigc beoordeehngen voortgevloeid, welke nog dagelijks te hooren en te lezen zijn. De Wetgever moet enkel op de gevolgen der bedrijven zien; zulke gevallen echter uitgezonderd, waar het op ftrafwaardige misdnjvcnen ftraffende wetten aankomt; — omdat hif de verzorger van het algemeene welzijn, en de bewaarer der rust en veiligheid van den Staat • maar geen regter is over de zedelijkheid , en de innerl hjke waarde der menfchen en hunner gedraagingen Doch de zedenleeraar, die de inwendige goedheid en boosheid van den Mensch wil bepaalen, moet verder gaan; hij moet op de krachten en driften, die den Mensch bezielen en beftemmen, meer, dan oü het uitwendige en dc gevolgen der handelingen zien. Want van dc eerfte, cn niet van de laatftc, hangt volftrekt de zedelijkheid af; dewijl menig flegt Mensch, die 'er-geene gelegenheid toe heeft, minder zondigt, dan menig goed Mensch, die van alle zijden door de verzoeking beftormd wordt. Eene onrustige kracht kan zulke daaden voortbrengen, welke men boosheid noemt. lk noem dus eene kracht, die geen voedfel, geene oefening, geene bezigheid genoeg heeft, om zich tc vertoonen. Elke kracht in dezen ftaat kwelt den Mensch en verleidt hem tot dwaasheden. Dit was de oorzaak van de verovering van eenen ale.\a\d er, en der rusteloosheid van eenen pyrrhus, en van eenen ka rel. Dit is de oorzaak van veele moedwillige en onbezonnen ftreeken der kindsheid en der jeugd die geene genoegzaame bezigheid heeft. Uit dien hoofde is de ledigheid het begin van alle ondeugd. 'Elk  C 299 ) Elk wenscht voor zich volmaaktheid, dat is, krachten; en men kan zijne krachten noit anders kennen, dan door hare uitwerkingen: om die reden beproeft men dezelve, ten einde te weten, hoe verre zij gaan. Maar, terwijl 'er nu veel meer gelegenheid is tot het bederven, dan tot het voortbrengen; daar bederven minder krachten vordert, dan voortbrengen; daar men flechts op ééne bepaalde wijze kan voortbrengen, doch op duizenderleie wijzen kan bederven; en daar bederven eene meer fchitterende zijde vertoont, dan het andere, om dat het fchierlijk gaat, en met gevaar en trotschheid gepaard is juist hierom bederft men liever, dan dat men voortbrengt, inzonderheid, wanneer tot het laatfte de toereikende krachten ontbreken. De Mensch bemint de eer; hij wil zich vertoonen, en zijne geheele kracht doen zien. Maar bederven is gcmaklijkcr, en fchittert meer; en, daar het in weerwil van anderen gefehiedt, ligt 'er tevens eene heimlijkc vergelijking van onze krachten met die van anderen in. Men zegepraalt over de zwakheid van hun, tegen welken men zich verzet; of men verfchalkt hen, verijdelt hunne fchranderheid en waakzaamheid, cn men overtreft hen in het een of het ander. De vergelijking van Menfchen met Menfchen nu is juist het egte richtfnoer der krachten en der eer. Indien nero zijn bekend gezegde: „ ik wenschte, dat het Roomfche Volk maar één hoofd, bad, om hetzelve met éénen flag te kunnen afhouwen: " bij geval in de woede van eenen hartstogt uitgefproken heeft, is het ongetwijfeld geweest, in ee'ne zwijmeling over zijne grootheid, welke hij gaarne op deze wijze in haren geheelen luister had willen aan den dag leggen. Nog  C 3°o ) Nog eens, ik kan mij geene boosheid anders verbeelden. Ik kan juist daar uit geen genoegzaam befluit maaken, dat 'er geen andere zij; ik wil 'er flechts fterk aan twijfelen; en ik heb daar regt toe (*). ,, Waartoe dit onderzoek?" zal men vraagen. Is het niet om 't even, of het hartstogt, of onrustige kracht, of liefde tot liet kwaad is? Gantsch niet, zelfs niet ten aanzien der gevolgen, en nog veel minder ten aanzien der zedelijkheid. Want de gevolgen .kan ik voorkomen, zo dra ik middelen vind, om den hartstogt te ftillen, of de kracht behoorlijk bezig te honden. Ik kan, door aantooning van het kwaade en het verkeerde, de werkzaamheid beletten. Maar, als het boosheid is, weet ik geheel geen middel. Doch mei^zal denklijk noit een booswicht gezien hebben, die met een gerust en bedaard gemoed, en zonder aanprikkeling cn voordeel, aan de voorftelling van het onregt geen gehoor gegeven heeft. Een bewijs, dat het geere boosheid was. „ Maar , waarom is de wet dan gemeenlijk eene aahfj>óoryig tot verbonden dingen? Nitimur in vs'.itum. Is dit geene boosheid?" De- (*) „ De verbaazënde . menigte van Godshuizen , welken men overal aantreft, is een klaar bewi:s voor die waarheid, np welke men niet naar behoren let; naamelijk, dat de Mensch zo boos niet is, als^men hem befchrijft $ en dat, onaangezien alle zijne vooroordeelen, onaangezien de woede des oorlogs, die hem in een wild verfcheurend dier herfchept, men echter mag gelooven, dat dit Menschdier goed is, en alleenlijk dan boos wordt, wanneer men het getergd cn woest gemaakt*heeft, even als andere dieren." (*) C) Qjiestions fur fEncyclopedie. Art. CflASIié.  ( 3oi ) Deze aanmerking, welke in den grond waar is, zal mogelijk gantsch zo algemeen niet zijn, als men wel voorgeeft. 'Het zal .-hier mede gaan, even als met eenen kwaaden vinger,^en men meer ftoot, zo men zegt, dan eenen gezonden. Men ftoot denzelven waarfchijnlijk niet meer, maar men voelt elken ftoot, om dat hij fmart veroorzaakt. Dus, wanneer 'er eene wet gegeven wordt, geeft zulks aanleiding, om op de verbooden zaak zijnen aandacht te vestigen; terwijl men 'er te voren niet eens aan dagt. Vóór dat dc wet 'er was,/was het veiboodene, als onverfchillig, onder eene menigte van dergelijke dingen verborgen; het verbod ontdekt ons het zelve Ten maakt 'er ons oplettend bp. Men befch.mwt het verboodene nader, ontdekt .'er eenige voordeed len en bekoorlijkheden ln, welke men te voren met bemerkt had. Elke zaak heeft hare aangenaame zijde , en het verboodene wordt juist verbooden, om dat het iets aantreklijks heeft; anders behoefde het niet verbooden te worden. Daarenboven heeft de beperking van de- wet- iets onaangenaams. Moed, kracht, fterk gevoel ftreeven Vr tegen. Wij beminnen de vrijheid, en gevoelen onze regten op dezelve- en alles, wat de vrijheid beperkt, ftaat ons tegen. Een moedige geest , eene fterk gevoelige ziel, draagt het juk met ongeduld; niet uit boosheid ; maar uit behoefte , om haare krachten te oefenen. Het moedig paard, welk men africht, poogt altijd buiten de gaaien te fpringen, binnen welken men deszelfs loop beperkt; niet om zijnen rijder, die het bedwingt, te befchaadigen, maar om een vrij veld te bereiken. Ik ben enz. XX. BPvIEF.  XX. BRIEF. Over de Vermetelheid — Navolging — Verleiding — Praatzucht in haren aart en gevolgen. Mijn Heer! De Vermetelheid heeft menigen in'het ongeluk geftort. Zij* is een bovenmatig vertrouwen op eigen krachten , en komt uit het gevoel der kracht voort. Het vertrouwen op zijne eigen krachten is voortreflijk , om dat zonder het zelve de krachten wezenlijk zwak en nietig zijn. De Mensch volvoert meestendeels eh brengt tot ftand, het geen hij met vertrouwen onderneemt. De hedendaagfche fpreëkwijze : het geen ik wil, dat kan ik: bevat veel waarheid; cn het geldt in 't algemeen: fk kan niets tot ftand brengen, wanneer ik aan de onderneming wa-'ihoüpe. Audaces fortuna j'uvat, timidosque repellit.. Niets  ( -P3 ) Niets is ellendiger, dan de vertzaagde, die niets durft ondernemen of aanvallen; zijne krachten zijn hem onnut; overal roept hij om hulp; en, fchoon hij al iets onderneemt, het gelukt hem niet, om dat hij Hechts flaauwlijk aangrijpt, en de geringde verhindering hem moedeloos, te rug drijft. De moed vermeerdert alle krachten, overwint de zwaarighedcn, en heeft meestentijds een gelukkig gevolg. De leer van je sus: Indien gij geloof C vertrouwen) hebt, kunt gij bsrg.n verzetten: heeft eenen verheven zin. Vermetelheid is een hoogcr trap van moed. Maar wie zat de grenzen tusfehen beiden juist bepaalen? „ De moed is de juiste kennis van onze krachten, in vergelijking met onze onderneming, en derzelver zsvaarigheden. " Dit is rasch gezegd. Maar, waar is de genoegzaame maat der krachten, der ondernemingen, en der zwaarigheden ? Men kan dezelve niet wel dooi uitrekening bepaalen, gelijk, de krachten van eenen hef boom en de zwaarte van den last, die opgeligt moet worden. Onze krachten hebben iets onbepaalds, tm dat dezelve zeer veel afhangen van den moed of de moedeloosheid, van den wil, of van de befluiteloosheid. Van den moed bekomen zij eenen onbepaalbaaren aanwas; zo dat zelfs de waare moed, in vc-rgdijking met de vermetelheid, niet eens in het argetrokkene regt kan bepaald worden. De maat van onze krachten is een famengefteld gevolg van onze krachten zelve en van onzen moed. Derhalven moet men, in de bepaahng van den waaren moed, de maat van den nvjed zelven ondeenen ; waarlijk een cirkel! De waare moed berust op de krachten; de krachten berusten op den moed. Voor den zwakken, den  c 3°4; den vreesachtigen is elke nieuwe, en allerleie gemeene onderneming; ja, alles, wat zijne kleene maat van moed en krachten te boven ■ gaat, vermetelheid; want hij meet alles volgens zijne zwakheid en vrees. Hij heeft zekerlijk geene andere maat, en men kan hem zijn gevoelen niet kwaalijk nemen; maar hij moest het inhouden, en bedenken, dat vermetelheid eene betrekkking is. Zijne kleenmoedige berisping verdient geen gehoor. Hoe zou het met de menschheid gelegen zijn, indien edele zielen zich niet boven het angftig geroep der kleene verftanden verbeven, en nieuwe loopbaanen geopend hadden? Vermetelheid is fomwijlen onbezonnenheid, een blind ftorten in gevaar. Dit is overmaat van eene voortreflijke kracht. Ik zou haar zonder bedenking den voorrang boven de angstvallige kleenmoedigheid geven. ■ Doch, laat ik tot de befchouwing «Ier Navolging overgaan. • Alle Menfchen zijn, zelfs zonder het te willen, en te weten , "volgens onderfchciden trappen, Navolgers. Deze neiging vereeuwigt menig gebrek, bederft veele menfchen, maakt de verkeering, de vriendfehap, inzonderheid voor de Jeugd, gevaarlijk. Het is dus een kwaad. Doch, dat dezelve ook heilzaam en nuttig is, behoef ik hier niet eerst breedvoerig te betoogen. Waaruit ontlraat de navolging? Foor eerst, uit traagheid of onvermogen, om te denken, zijne handelingen te toetfen, en zelf naar zekere gronden te bepaalen. Onvermogen is echter geene , boo-aartige kracht, maar een gebrek. Traagheid is zwa-heid; dus weder een gebrek. • • ' Ten tweeden; doch deze oorzaak werkt niet alleen; men,volgt elk niet na, maar alleenlijk vrien- den,  ( 3=5 ) den, fchranderer, aanzienlijker lieden < zulken, wel&dfl men hoogfchat. Derhalven zijn liefde, vertrouwen 4 achting, en meestendeels de begeerte, om eenen waardiger .te evenaaren, al mede de oorzaken der Navolging. Geheel anders is het met de Verleiding gelegen. De Ondeugende verleidt anderen, om dezelfde reden,' waarom de deugdzaame vermaant; om zijns gelijken te hebben, met welken hij op zijne wijze kan verkeeren. Ondertusfchen moet men wel aanmerken, dat hij, in het pleegen zijner ongeregeldheid, gewisniet bedoeld heeft, zich ongelukkig te maaken; en hij geloof: niet, dat hij het is; hij zoekt veel eer geluk, en meent het daar te vinden: dus kan hij ook anderen uit eene welmeenende dwaaling verleiden. Dit is weder eeile ftelling, tegen welke men zal uitvaaren: Ik kan 'er niet tegen doen. Ik vraag: ,, Gelooft de verleider, dat hij ongelukkig is'?" Indien hij dit geloofde , zou hij niet ondeugend blijven. Ik vraag: „ Is zijn oogmerk, om zich zelven, door de dwaasheden , tot welke hij anderen tracht ta verleiden, ongelukkig te maaken?" Ik vraag: „ Of de ondeugende, de verleider, niet zo wel, als alle andere menfchen, zijn geluk wenscht en zoekt?" Dit za zijnde, denk ik, in mijne wonderfpreukige ftelling gelijk te hebben. Men verleidt gemeenlijk de zulken, Welken men hoogfchat en bemint, wier verkeeriug den verleider aangenaam is; doch niet zulken, welken men weinig acht, welken men haat. — Men zoekt zelfs hun gezellchap n'et, — Een bewijs, dat het uit geenen kwaadeu wil gefehiedt. Men laat zich verleiden uit zinlijkheid; uit toegevendheid; uit liefde; uit weekhartigheid; uit drift tot navolging. / Y Urn  C 306 ) Men verleidt dus en laat zich verleiden; niet uit boosheid, maar uit allerleie zwakheden, dwaalingen, vergisfingen, en nuttige gevoelens. Men tracht zelden anderen te verleiden tot ondeugden, waar aan men „iet zelf overgegeven is. Misfehien, ja ik durf zeggen, waarfchijnlijk, » dit noit gebeurd. Men kan zekerlijk iemand tot dwaasheden en misdaaden verleiden , welke men zelf niet wil begaan, ten einde 'er de vruchten van te genieten. Dit is eene andere zaak. Het gefehiedt met om hem, dien men verleidt, fchuldig en ongein kig te maaken; maar om zich zelven de moeite, het gevaar en misfehien het verwijt te fpaaren en het voordeel echter uit de daad te trekken, flat uit verfcheide oorzaaken; naamelijk uit den trek naar geneugte; uit gezelligheid; uit belecfdT T~ 0m Zljne 8'asten te onderhouden; uit alle -evendige aandoeningen, als vrolijkheid , vreugde gramfchap, droefheid, hoop, vrees, enz. § ' De praatzucht, bij een gerust gemoed, is eene mtwerkmg van menfchenliefde, cn der ^iendh ke gemeenzaamheid, of fpraakzaamheid. De otde | ! « noemden eenen mensch van deze foort 4fcMis, gemeenzaam of fpraakzaam,. van fari fpreken. I e Franfchen hebben hier van affahl Zl leend, welk dezelfde bcteekenis heeft Het kan ook bloot vergenoegen of fmaak zihi Even gelijk deze in de Muziek, en gene in heZ' kwaak der Kikvorfchen behaagen heeft 2 be X meoig een het praaten. Het is hier om de bronnen van den onderfcheiden S /onderzoeken, of eene lofrede te houden over den finaal ij»  ( 307 ) in het algemeen, over de fpraakzaamheid en andere oorzaaken, en over de praatzucht. Men ziet echter, dat zij oirfpronglijk goed zijn, en dat hier het kwaad ook uit het goede voortvloeit. Dit in deze mijne naarfpouring de hoofdzaak , op welk» alles aankomt. Praatzucht verwekt fnapachtigheid, welke geen geheim, noch eens anders , noch zijn eigen, weet te bewaaren; nafpraak; leugentaal; ijdel geklap. Want, zo dra iemand lust tot praaten heeft , zoekt hij de ftof daartoe op, waar hij die ook maar kan vinden; alles is welkom; het weeder; bedilzucht, of dagelijks nieuws; men geeft zich den tijd niet, om eene keuze te doen; om het verftand, de billijkbeid, of waarheid te raad pleegen. Het woord ontglipt, en dikwijls heeft men 'er naderhand berouw van. Men moet niet gelooven , dat zij allen, die geene geheimen kunne? verzwijgen , agterklap uitftrooijen , of leugens verbreiden , booswichten zijn. Dikwerf is het enkel onbezonnen praatzucht. Dikwijls heeft dit gebrek eenen edeler grond; naar melijk, Foor eerst; een hart, welk ligt door liefde en vriendfehap ontdoken wordt. Dit gevoelt voor elk een, op het eerfte gezicht, genegenheid; aanftonds opent het zich; alles vloeit 'er uit, zo wel eigen aangelegenheden, als die win anderen; en 'er ontftaat een vreeslijk nadeel, zonder dat de bewerker het weet. Op deze wijze gefchieden de meeste lasteringen en verraaderijën. Ten tweeden. Het napraatcn , agterklappen , bedillen cn beoordeelen ontftaat uit de openhartigheid der genegenheid. Mogelijk zal zich de een of ander hier over verbaazen. Slechts een oogenblik geduld. V a Hst  C 308 ) Het doet mij leed, dat ik telkens eene verdeediging voor mijne Hellingen moet maaken. Doch de bijzonderheid van mijn onderwerp maakt het noodzaaklijk. Men zou mij kunnen befchuldigen, dat ik alle ondeugd en dwaasheden trachtte te verfchoonen. Dit is in het geheel mijn oogmerk niet. Ik Ipoor de waarheid na,, en tracht de bronnen onzer dwaalingen te ontdekken. Een ieder zal kunnen bemerken, dat, indien ik in het berispen der gebreken en misdrijven zeer zagt ben, ik ook in het waardeeren der deugd tamelijk ftreng te werk ga. Met één woord, ik zal noch eene lofrede, noch een fchimpfchrift op het Menschdom-maaken; ik tracht alleenlijk den Mensch te kennen. Na dezen kleinen uitflap, kom ik weder tot mijne ftelling, en zeg: De berisping van eens anders doen is een bewijs van de oirfpronglijke opregtheid en braaflieid van den mensch. Wanneer men een boos bedrijf verhaalt, vraagt elk ten eerften: waarom heeft hij zulks gedaan? •Deze,. vraag doet men noit ten aanzien van goede bedrijven; of zij moeten eenen dubbelzinnigen fchijn, iets verrukkends hebben, of met opofferingen gepaard zijn. In het laatfte geval is het waarom* een teeken der bewondering, en eene bekendnis der eigen zwakheid, welke over de grootheid enverheven-heid der daad zich verbaast; en geenszins eene uit- roeping van berisping. ■ Van waar komt het nu, dat men van het kwaade altijd, en van het middenmatig goede nimmer, den -grond begeert te weten? Het gefehiedt niet enkel uit bedilzucht; om dat men wegens alle buitengewoone zaaken, ook in het goede, dezelfde vraag doet Het moet derhalven om ééne van beide de volgende re-  C 30? ) redenen gefchieden. Of, om dat het goede gemeen , en iets gewoons is; en dan vraagt men naar geene gronden; gelijk niemand vraagt, waarom de Nachtwaker des nachts de uuren uitroept? Of, om dat men den grond van het goede reeds in zich zelven vindt en gevoelt; maar van het kwaade niet. Volgens dien grond, zou het goede ons natuurlijk zijn; het zou ons gevoel, of de loop onzer verbeeldingen; bet kwaade zou ftrijdig zijn, dewijl het buiten den loop van ons gevoel, of eene afwijking van onze verbeeldingen zou wezen, ja zelfs deze geheel zou tcgenfpreken. Wanneer men den reiziger op den regten weg ziet, vraagt men noit: waarom gaat hij daar? dit fpreekt reeds van zelven. Maar, wanneer men ' hem op den dwaalweg ontmoet,, doet men ten eerften die vraag. Derhalven is het goede ons natuurlijk, en het kwaade ftrijdig; het eerfte heeft niets, dat onze oplettendheid opwekt; maar het laatfte maakt ons verlegen. Van daar, dat men zelden van het goede, maar des te meer van het kwaade fpreekt. Niemand fpreekt van de afwisfeling van dag en nacht; het is de dagelijkfche loop der natuur; maar een vuurbal, eene verduistering maaken veel opziens, om dat zij iets nieuws, iets ongeregelds zijn. De Mensch verwondert zich over hét kwaade ; het is voor hem iets vreemds , waar van hij de oorzaak niet ziet; om die reden vraagt hij naar de oorzaak. Indien dc Mensch boos ware, zou het goede hem moeten verwonderen ; hij zou 'er veel van {preken, en dikwijls naar de oorzaak van het zelve vraagen. Het kan ook wezen, dat de haat, die natuirrlijk uit de vrees ontftaat, van eene offerande der boos-^ heid te worden, ons beweegt, om dezelve op allerlei V 3 wijze  ( 3io ) wijze te vervolgen; haar door ontdekking harer aanflagen krachteloos te maaken, en haar voor te komen Men kan van de afwezenden, uit toegevendheid voor de aamvezenden, uic bloohartigheid, om niet tegen te fpreken, nadeelig fpreken. De bedilzucht, kan ook uit genoegen ontftaan, dat men zelfvan de gebreken, welken men berispt vrij is; of uit oogmerk, om aan anderen zulks te toonen De voorbedagte lastering, verraaderij en kwaadwillig gelnap behooren tot de boosheid, van welke ik reeds gefproken heb; of zijn veel eer «ene uitwerkin- der hartstogten. ö Ik ben enz. XXI. BRIEF.  XXI. BRIEF. (Vervolg en Slot.') Over de Mhdaaden - Onhihchheid, en, daar uit ontftaande, Kindermoord. Mijn Heer! De Misdaaden ontftaan uit geweldige begeerten, eVfterkc hartstogten; en deze zijn op zichrjfdff voortreflijke krachten, en baaien veel goeds als zij behoorlijk geleid en gematigd worden. Geen zwak Mensch is tot eene- groote misdaad gefchikt. Deze vordert fterke aandriften, om dat zij den gewoonen loop van onze verbeeldingen en gevoelens tegenftaan; moed, fchranderheid, kracht, om ze mt.te voeren; den tegenftand te overwinnen; dien te ontwijken, en de beftrafnng der Menfchen en der Overheid te trotzeeren , of te ontduiken. Men moet moeds genoeg hebben, om voor alle berisping der Menfchen , en voor zijne eigen bewustheid en geweten V 4 dool  (#») •doof te wezen Cartouche was een man van groote bekwaamheden; in eenen hoogeren rang zou hl een held geweest zijn. J De woede der vervolging, om den godsdienst is een 0=g fpniitfd der « De waarneming, dat de grootfte ondeugden en nnsdrijven alleenlijk heerfchen, waar opvoeding kon font-1 wetenfchappen de„ Mensch 'Sen, en W krachten ontwikkelen, is een fterk bewijs, dat de grootfte ondeugden en misdrijven hecht, eene uitwerking van voortrefiijke krachten zijn. Zij zijn bi, de woeste volken in de weeflijnen van Afrika ' en dc beide Indien onbekend. Men vindt daar wreedtod; doch d ontflMt u.t doffihekU ,.t gevoe]doos_ *eU, en IS dus geene ondeugd> Zq ^ ^ Km .kn Wier dood. Geen van beiden is een misdrijf; het eerde «een gebruik; het ander is medelijden, en beiden zijn wreedheid. ' Maar W Europa, waar de Mensch geheel Mensch te, is ondeugd en misdrijf gemeen, en men mogt -Jkans zeggen, heerfchend, Overal, daar bij eenige kundigheden nog ruuwheid plaats vindt, zijn de ol deugden grof, en de misdrijven verfchriklijk. Bij verfijnde Voken en Menfchen, fluipen de ondeugden ender het dekkleed van befchaafdheid in, en zijn des te gevaarlijker; de misdrijven weten de duisternis te zoeken, en zich voor het oog der Menfchen te verbergen Bij eene wel gemeende, doch kwaaliik begreepen befchaafdheid, treedt de zwakheid met hare ontken ondei,gde»- d°°r list en laagheid verzeld in de te van wreedheid en bedrog de verhef' b Sf*^ *£n' ^Ike, zonder de krachten £ de»  ( 3»3 ) den Mensch te verzwakken, hem de heerfchapprj over dezelve leert, vormt den deugdzaaraen, zonder de eene ondeugd ih' de plaats der andere te Hellen, en zulks verbetering der zeden te noemen. Onder hen, die door wanorde en ondeugden verboren gaan, zijn misfehien de meeften zulken, van welken men, wegens hunne bekwaamheid, gewoon js te zeggen: Het is jammer van hun. Groqte vernuften , lieden van uitmuntende bekwaamheden, daan veel ligter, en meer, dan anderen, tot buitenfpooligheid over (*). - De ■ (*) Efl güteé in boe genere molefttim , quod in maximU «»% I. 15- „ Dapperheid en verheven geest zijn, bij niet geheel vol. maakte lieden, gemeenlijk met geweldige hartstogten, cn dus met huitenfpoorigheden gepaard." Illud odiofum efl. quod in elatior.e et magnitudine Mimi ftieillime pertir.acia et nimia cup'iditas principatus innafttiur. Ut enim apv.d Platonem eft ,-omnen, morem Lacedamoniorum inflammatum efe eupiditate vincendi: ftc, ui qnisque animi magnitniine maxime excellit, ita maxime vult princeps emmnrn eje, vel tottas folus efe. Difficile autem eft, turn prtftare omnibus eoncupiveris, ftrvare teqnitatem, t*d eft jnstitU maxime propna. Ex quo fit, ut ncque diseeptatione vinei ft, ne. Mé pabl.co ac ïegitimo jure patiantur. Exiftunt in repabliea plerumqne larg,tores 't ftéiti', rt opes qnam maximas conftquantur, tt fint fYiius ftperi.re*, fta» fuftitia pares. C.CERO de Of. M. • V5  C 3*4 ) De Onh-.hchhcid eene bloote ftruikeling, of eene ondeugd. De laatfte noemt men Ontucht. Deze ontftaat uit eenen onrritigen vleeschlijken wellust; of, t.geen ])et fchandeMJkst is, uit eenig baatzuchng De fonkelingen worden be gaan door verrasfehmg der wellustigheid, of uit liefde. Het eigenbelang is een wild uitfpruitfel der zelfliefde die oirfpronghjke drift van alle gevoelige wezens , „ Bij ongemk gaat de verhevenheid der ziele bnkans altijd «« den geest van weerbarftigheid en heerfchzneht gepaTd Ea rl r\ZA\° dE « S bmfgantfch ka- 2^ " 15 hUnne Z"Cht — veroveringen en 2" S"S Cn ^zonderen moed nitmnnten. Zij wiIle, onder alien het .neesx, of alleen, in aanmerking tomen. Ma zo dra men begeert, boven allen den voorrang te hebben is SSLW^-iïresten ™ met zi"- menfehen hciug te bedaren. Het gevolg daar van is, dat zul- foeg: r :noch'nf-de-rhedencn'noch in de ^a £ SS 271. ■*? Z1Ch a3n de °Penbaare w"»en niet onder, werpen Wfltaj. In vrije ftaaten worden zij hoofden van parS en bederven het Vp*i naardien zij door omkoopingen aanhang zoeken te krijgen ; alles met oogmerk , om hunne magt en hunnen invloed ten top te drijven • alles uit begeerZ'J? liCVer °P £ene wijze boven hunne ^7ZZïMn' *"in het oefenen ™ gc*d Par nn malbeur attacb{ ^ ]a comUtUn humc.ne hommes mederes /nt rares. „ ^ a ^ ƒ fl /cr„ ?fle A r,nr ftnt ffn ^ F J éfS gen, fuper.eurs efi - // fJus ficiIe „, ,r,wr ^ mement vertueux , t«e des bommes .xtrèm.ment f„ges. Moim. CUIEU R, des Loix. T. III. to^Tffl*van het menscb!i:k geflacht ,vetea zün kr,t te Tgen: eD'dlarh- gemaklijker is, Snen n d" V ^ ^ d'e' ^ mati3cn> vindt men mis- d'u/d „ u gEren rang' eerder lieden ™ uitftekende deugd, daa zulken, die zeer gematisd zijn." Zat-  C 3'5) zens, en de drijfveêf van alle otize poogingen en verrichtingen, van onze volmaaktheid cn van orts geluk De (lam is goed; hij fóhlét flechts hier en daar fcheuten, die door nabij zijnde voorwerpen aangeftooken en vergiftigd worden. De overmatige kracht der eigenliefde maakt ze tot eigenbelang; en de blinde keus van haar voorwerp tot ondeugd. De Zulken, die ?roote bekwaamheden en fterke driften hebben, wSe, men J^fun, grrti noemt, begaan voorzeker Te g ootfte misflagen. De bekwaamde mannen *n gemeenh k de zün-en, die in hunne jeugd hunnen befluurderen de mee.» moeite veroorzaakt hebben (*> He" is buiten alle tegenfpraak, dat men tot een gemangd gedra- flechts middenmatige en gemeene krachten noodig heelt. Men behoeft atleennjk te doen, het geen elk ander doet Doch het oTewoonc - in het goede en in het kwaade - >s de m wer•S In bet bewijs va* eene verhevener, zeldzamer kracht « w-rkzaamh-id. Men verhaalt, dat men aan lavater üeicnaIw- beelding van eenen Roover had gezonden, dien men aan de galg had gehangen, om »me gelaatkunde te verftnkken Lavat er vond in die afbeelding, ik weet met wat edels en deugdzaams. 'Hij werd beipor. Ik- ben noch een tegenparn, 2 een verdeediger van lavater cn zijne weten»w# het mij, als geheel onkundig in deze zaak, met voegt, tets te b wee en, noc* te verwerpen. Ik durf echter zeggen, - al wÜTe men mij insgelijks belagchen; want, wie zal dit «nmer kunnen beletten ? - dat lavater gelijk fa. hebben en dat men een weinig te voorbaarig met het fpotten geweest is C artouchEj CROMwell en alexander waren al e d on gemeene menfchen, groote veruanden; alle dne hadden in de Jel iet edels.' Elk hunner had in des anderen plaats kunnen gefteld worden. Cartoccue eindigde zijn leeven op bet red, cromwell beklom den throon - maar, een verloren veldilageen weinig meer moeds in de ziel van karel - een wem* „eer getrouwheid van de zijde der grooten. van het ri*-è* (*) Zie Brief X. bladz. IIS- de en Brief XIX. bladz. 298.  C 3iö ) de^TrT"^? ka"/eenszins * eene hoofdondeugd befcbouwd worden; en ik durf zeggen dat *U een gedeeke ons geluk behoort uh te maaï ke Z,j 1S een prikkel rot werkzaamheid, tot ont-iKkeimg van onze krachten; en uit dien Jpofik eene zeer nuttige drift. h 7\\ u> 1 1 ,, w-n» „ i j J ' J s n°odzaaKli]k; want, even als de zmnen den grond tot het ver! ftai.d moeten leggen, moet de wellustigheid ons leeren, .ó4r dat wij tot edeler gewaarwxmfingen bekwaam kunnen worden. Hij , die de weUustigheid op « * ~». *e men ons voorlegt, aan i^\"f et"" k"Chten 15 mM in de P?«-** verzoeee, zogenoemde Booswicht te worden. Want i- Heeft men ,n ziine krachten 'er de middelen toe. D- or Jezelven voelt men zich boven anderen verheven en ee,u;ermate voor hunne beOMing beveiligd. yir3evea> «■ Jarg, en naanw. Bi.piden zin l™-. _ , . j=uu«, «ertnscht doe,, en kl 2^^^ "C èSTl* Th tve^Str^^ ™d,,IOeDeemti d£CiS - - 3 5 niet zeer I™ 7 " Z1Ch' 20 2ii geweld: m?ar zo «•et, door kst,ge ftreeten, door „ehnfijke boosheden. De fter * ke-  ( 3^7) ep zich zelve veroordeelt, moet ook den Schepper bedillen, die met het noodwendig genot Zijner gefchenken, met de voortplanting van het menschlijk gedacht, geneugte gepaard heeft, en ons zo veele voortreffijke gaaven voor de zintuigen fchenkt. En, wat inzonderheid de wellustigheid in het ftuk van liefde betreft, men moet bekennen, dat zij eene voortreflijke inrichting is. Zij is de band der liefde tusfehen de gedachten , de behouderes van het menschlijk gedacht, en van alle foorten van lee- ven- kere voedt haat; en tegen den heimlijken vijand verachting ea afkeer. Hij wprdt een menfehenhaater. Door zijne bloote overmaat, past hij reeds niet onder de anderen, even min, .als een groot rad in een kleen werktuig; en dit verwekt veele moeilijkheden, veel misnoegen van beide kanten. Want de evenreedigheid, de evenmaat ontbreekt overal. Hij , die zich boven anderen befchouwt , wil gerust en gelukkig leeven; dus moet hij in eenen geftadigen ftriid met zich zelven zijn, geftadu zijne krachten in toom houden; en durft haar immers niet den vollen teugel vieren. Dees toeftand is moeilijk, en beangftigend. En welk eene deugd behoort 'er niet toe? Men prijst en ver-, heft de rijken en aanzienlijken, wanneer zij flechts in eenige opzigten braaf zijn. On leur tiir.t campte, zegt rousseau, de n'étre fas les derniers des lommes. Dit heeft dc vleierij, de hebzucht uitgedacht; doch het is niet ongegrond. Het is voor den Rrken en Aanzienlijken veel moeilijker, braaf te zijn,.dan voor het Gemeen. Wanneer zij flechts ongeveer zo goed zijn, als deGemeeae Man, dan zijn zij reeds deugdzaam, en verdienen lof. Even eens is het met de natuurlijke rrootheid. De matiging in het gedrag is nuttig; zij gaat voor eene deugd door. Somwijlen is zij het ook, en fomwijlen is zij flechts zwakheid. Hii, die zich kan wreken, en echter vergeeft, is deugdzaam; die uit losheid de wraak vergeet, of ook uit vreei voor de ftraf nalaat, flechts zwak, fchoon zijn gedrag den fchijn van deugd heeft (*). (*) Zie Briet X. over de Driften, bladz. tif.  C ff* 5 vcnde wezens. Wie zou zonder dien prikkel de zorgen en moeilijkheden ym een huisgezin op zich nemen; welk Meisje zou zich, aan de onaangenaam fefe oer zwangerheid, aan de fmarten der baaring aan den last van bet zoogen en het oppasfeil van Kinderen blootftellen ? ««•«» Zo het de liefde deed, welke zelfs over den den-'zaamen zegepraalen en hem fchnldig maaken ka„-, dan ,s het gebrek onfeilbaar een gevolg van eene voortrellijke kl,chr. Want de ^ g de, is het blijk eener edele ziel-, en veredelt haar nog meer. Zij kan feilen veroorzaaken; doch zij is een zeker behoedmiddel tegen eerloosheid en losbandigheid.^ Zij maakt hem , dien zij vervult, gelukFig; zij is het mnigst en edelst menfchengevoel Juist deswege komt zij de dvveeperij en de ftrtü, kelmgen zo nabij. En de■ Kinder-moord? — Voorzeker zijn allen, die om deze misdaad onder de handen des Scherpregters fterven , de fnoodften en ondeugendifen •met. Het verachtig Schepfel, welk geene fchande ■meer gevoelt, vindt, in zijne fchaamteloosheid, eene befchuttmg tegen dc fcfojamte; of, in zijne fchandev lyke bmtenfpoorigheid, een behoedmiddel tegen de involgen en bewijzen der gepleegde ondeugd. Maar het beklaagenswaardig Meisje, welk éénmaal, uit liefde, of verrasfchiug der zinnen,- door fterke vervolgingen, ten val gekomen is, ziet nu de klaarde bewijzen van hare (Iruikeling in haren misuap, die hare zwakheid van één oogenblik aan de waereld open leggen. Angst en fchaamte pijnigen haar. Zij beproeft, de al te harde flraf te ontgaan; dekt hare feil met eene misdaad — en menige Snoode zege- praalt,  C 3iO praalt, ert zegt: „ Neen, ik zou iet dergelijks niet doen!" Gewisfelijk niet; gij zijt de fchande reeds te gewoon geworden (*). Mijn oogmerk is in 't geheel niet, de onkuischheid en hare gevolgen hier door te verdedigen. Ik wil alleenlijk aautoouen, dat het kwaad een gevolg van het goede is. Dit, bid ik U, mijn Vriend, noit uit het oog te verliezen, lk kan dit verzoek niet dikwijls herhaalen; want ik vrees de befchuldigin* gen, en durf mij naauwlijks met de hoop vleien, van dezelve te ontwijken. Doch, laat ik mijnen Brief eindigen. Over het Kwaad in de Maatfehappij zal ik in mijnen volgenden handelen. Ik ben enz. (*) „Hunne voortreflijkheid," zegt H aller, van Engelen fprckende, „ is hun bederf geworden." XXII. BPvIEF.  XXII. BRIEF. Van het verfchillend Kwaad in de Maatfehappij. — Armoede — Dwinglandij en Onderdrukking ~ Oorlog. Mijn Heer! Het,woord Armoede is dubbelzinnig; men noemt zulk eenen arm , die niets over heeft; die met anderen de aangenaamheden des leevens niet in eene gelijke maat kan genieten; of ook, die zijn brood door zijnen arbeid moet verdienen. Even eerts noemt men den behoeftigen. De laatfte moet eigenlijk armoedig of behoeftig heeten. Ik verfta door den armen alleen den eerften. Het ontbreekt derhalven den Armen niet aan leevens - onderhoud en gezondheid; hij mist Hechts zekeren welftand. Hier zijn twee zaaken in acht te nemen ; het gebrek zelf, en het onaangenaam gevoel daarvan. Het gebrek ontftaat uit de begeerte van den Mensch, welke alles naar zich fleept, zo dra zij 'er «echts de kracht toe heeft. Doch men kan haar hier  C 3" ) hier in van geene boosheid bcfehuldigen; want dd Mensch denkt daarbij alleenlijk aan zijn eigen {Vet* ftand, en niet aan de behoeftigheid van anderen» Zijn oogmerk is niet, anderen van het nooddruftig® te berooven; hun nadeel toe te brengen ; hen te bedroeven , of te bedriegen ; neen, hij is alleen op eigen bezitting en genot bedagt; Het blijk daarvan is de algemeene weldadigheid, het medelijden, welk men overal befpeurt. Het is dus enkele be-> gcerte. De begeerte nu vloeit voort uit hét verhingen naar geluk, welk op zich zelven goed is. Het gebrek van den eenen ontftaat uit traagheid, welke . weder eene foort is van drift naar genot, naamelijk van rust; uit behendigheid en bekwaamheid' vsftl den ander, die de goederen weet naar zich te trekken; uit de konften en Wetenfchappen, welke de krachten en middelen ter verkrijging in handen geven van hem, die dezelven benaarftigt. Allen — goede bronnen. Hoe zou men nu de armoede kumien wegnemen ? Laat ons eens zien. De armoede beftaat niet in het gebrek der eigenlijke goederen ; want Wij hebben dezelven immers altijd in overvloed. Graanen, ja allerleie leevensmiddelen liggen altijd, in groote menigte , in voorraad; de pakhuizen dei' Kooplieden zijn gevuld met allerleie nuttige waaren. Eene menigte van Arbeiders verfchaffen ons, altijd in grooten overvloed, alles, wat tot het leeven behoort; zo dat men meer bezorgd is omtrend het gebruik en de nuttiging der goederen, dan om derzelver voortbrenging; en men doorgaans hun dank zegt, die de waaren willen flijten en gebruiken. Derhalven behoeven wij ons om geene vermeerdering van goederen te bekommeren. De armoede beftaat alleen in X har.  C 3" ) bet gebrek aan geld; dit is het geen men moet verhelpen, als 'men de armoede wil verbannen. Maar hoe? „ Niets is gemaklijker," zal menig een. zeggen, „ Men behoeft flechts het geld te vermeerderen, Qf gelijker te verdeelen." Voortreflijk! Wij zullen aan de Rijken dien aan- genaamen voorflag • doen, en maatregels beraa- men, om hen tot het aannemen van denzelven te noodzaken; want anders mogt 'er fomtijds niets van komen. Maar gefield, wij vinden eenen tweeden, hyc urgus, die 'er een oog aan waagt; zijn,,leeven opoffert; de verdeeling tot ftand brengr, en, ten einde de armoede te verbannen, alle Burgers tot armen maakt. Wat zal men dan gewonnen hebben? Zal deze gelijkheid op den duur ftand .houden ? Zij .hield immers in Sparta ftand.".- Het is . zo ; maar op wat wijze, en door welke middelen ? .Konften eu Wetenfchappen , Koophandel en Nijverheid -moesten de wijk nemen. De .Burgers dreeven geene handteering; zij bragten hunne-, gantfehen leeftijd door, op de exercitie-plaats, in de volksvergaderingen, aan tafel, en bij het fpel.. Noit waren zij te huis ; hunne maaltijden zelfs werden openlijk gehouden; niemand zou in zijn huis, met ziine Vrouw, hebben durven eten. Zij hadden weinig geld, en het was nergens, dan 'm Lacedoemomen , gangbaar. De Ouders inogten .hunne- Kinderen niet opvoeden. Hun rijkdom belfond in den akkerbouw, dien de flaaven verrichtten; de Vrouwen maakten de kleeding, en waren-in ha^e.-huizen als opgcUooten.^-,;'.,. p ,. ' rrl . ;: even gedaan hebben, dc armoede verdreef; gelteld, dat aflcn, in eene rijke maat, alle de gaaven des Scheppers, alle voortbrengfcls der korist ecnooten, zal 'er echter altijd eenig onderfcheid blijven in de maat, en m de wijze van verdeeling. Deze zal iet meer, iet beters, dan "de ander bezitten; cn juist deswege onvergenocgdheid in zijn hart, cn de begeerte naar dit meerdere en betere koesteren. En wat is onvergenoegdheid met bet zijne, en. begeerte naar meer eh beter? Armoede! „ Maar de ellende, het gebrek aan nooddruftP" Wanneer een waar gebrek plaats heeft ; wanneer het dikwijls komt-; wanneer het harder drukt, dan bij den Groenlander, die wegens het bros ijzer niet kan visfchen, ontftaat het uit de menigte van Volk, uit de burgerlijke gefteldheid, uit de vcrdeeling en bezitting van alle goederen , welke niet toelaten, dat" men iets vinden of nemen zal. Zonder dit zou de hongerige in vloeden, op hoornen , of in de aarde voedfel vinden. Maar nu mag hij het daar niet zoeken. Doch het medelijden van zijns gelijken blijft voor hem open, en zelden ontzegt het hem gcheellijk zijne weldaaden (*). T)e Dwinglandij en Onderdrukking woeden in de Maatfehappij; niet alleen misbruikt de Overheid de magt, welke men haar aanbetrouwt, en het geduld des Volks; maar elk, die een ambt waarneemt, hoe 'gering het ook mag wézen, drukt van zijnen kant; de een door trotschheid, de ander door knevelarij, en veelen door beiden. Dikwerf drukt de Dwing- (*) Zie Brief IÏI. over de Armneit, btadz. 26. X 4  C 42S ) Dwingland des te erger, hoe kJeener hij «; want mft eigenlijke Grooten kan r. en gemeenlifk beter verkeeren en omgaan, dan met gewaande Grooten, of met zulke lieden, die zich alken door een kleen ambt van het gemeenfte volk cnderfcheiden. Ten minAen is de onderdrukking van dezen gevoeliger om twee redenen; naameük, om dat zi onverwacht *omt, en uit hoofde van hare laagheid des te haatEjker is; en om dat zij flechts op wcinkre punten, en wd onmidlijk dfukt. Wanneer de Schout in bet Dorp dwinglandij pleegt, gevoelt de Dorpeling het des te meer, om dat de Schout dikwerf weleer zijn medgezel was, en nog met hem in de kroeg gaat; en om dat hij de bron van onderdrukking daadelijk voor oogen heeft. De onderdrukking is zo geheel ondraaglijk niet, wanneer zij van eenen hoogeren kant komt. De menfchen fchijnen aan de burgerlijke grootheid, zo wel, als aan den afftand en de oudheid, onbepaalde voorregten te hebben toegedaan. De Geleerde heeft eenen fchier bijgeloovigen eerbied voor cicero, puto' en aristoteles; en men verhaalt ons van China wondere dingen, daar nogthans de Oiwee/en, in vergelijking van ons, verre ten agter zijn. Even eens ziet het Volk met diepen eerbied, en mer eene foort van verwondering, op Grooten en Vorften. Om die reden heeft het zelve van bunne^ onderdrukking minder gevoel, of weet her regt en onregt daarin niet te ondericheiden, om dat het de waare evenmaatigheid niet bepaald inziet. De krijgsknegt neemt zijnen dienst waar, en handhaaft ^ geringde wederwaardigheid,, eene -ftcek met de naak!, zeker geweigerd verzoek maakt tafc voor eenige ogenblikken, ontroostlijk. Dit wil niet zeggen, dat z,j van, alles; wat Volwasfenen verblijdt en bedroeft, S£ h?bbcn- Dl»"^lerleie dingen maaken op de eerften den Acpften.Jni : . ie sV .fQb (*) Men zegt, dat de kinderen een goed gclieugen hebben, en brengt tot bewijs bij de lijsten van woorden, en van jaargetallen , de taaien en de fpreekwijzen, welke men hen laat leeren. Men voedt 'er nog bij, dat zij in de eerfte kindsheid de-woorden onthouden, die men hen laat hoóren, de zedelijke indrukken , die zij ontvangen; en voor-al de wanvoeglijke uitdrukkingen, de vloek- en fchimp-woorden, en-de kwaade voorbeelded niet ligt vergeten. De fpreckwijzen, de jaargetallon, en al dit tuig, waarmede men onzen" jongen .knaapen in de ■ fchoolen dë hersferts volpropt, bewijzen niet Veel; want het is geen wonder, dat dezen, tot op hunne ondervraagiin, ter naauwernobiT onthouden, 't geen men door honderd herhaalingen, 'endoor behulp'van beftrafïïngen en ftokflagen, in hun geheugen geprent heeft. Dit alles is rasch weg;, wanneer de kinderen de fchool verlaten hebben, of wanneer a; leermeester tot nieuwe onderwerpen overgaat. De kwaade voorbeelden, in wöorden eri daaden, zouden even fiaWerlijk uit hét geheugen verdwijnen, Indien tweeërlcie''onii Handigheden dezelvön niet daar iri tiewaarden. Da.ir zijn Voorbeelden, welker navolging eene verlokking 'voor 'de k'lndêrin heeft. — Elk kwaad heeft eene verlokking"; eene zichtbaare;J WVét. oog vallende bekooring; anders zou het voorbeeld, noch nagevolgd,  C 336 ) De tederheid der deelen bewerkt de losheid nog op eene andere wijze. Elke indruk is fterk, en wischt uit dien hoofde de voorgaanden uit. De natuur heeft hare inrichtingen zo gemaakt, dat zij hare oogmerken bereikt, zonder dat zij op alle onze invallen ftaat heeft gemaakt. Wij willen de kinderen geleerd maaken, en vroeg befchaaven. De natuur wil den Menfch tot volmaaktheid verheffen. Tot deze volmaaktheid nu behoort geen geheugen , welk allerleie armhartige vodden van wetenfchappen zorgvuldig opraapt, en getrouwlijk als een fchat bewaart. Tot de volmaaktheid behoort, de ontwikkeling der vermogens, der denkenskracht en des ge* voels. Hiertoe is wéekheid noodig, ten einde deze krachten telkens door diep^ indrukken aangezet worden. Van daar waarfchijnlijk de fterke neiging voor allerleie kleenigheden — ten einde het kind dikwerf en volgd, noch gegeven worden. — Sommigen maaken hunne lekkerheid gaande; anderen leeren hen, hoe zij fomtijds de zeer verveelende waakzaamheid hunner ouderen en opzieners ontduiken kunnen. Wat wonder, dat zij zulke leeringen diep inprenten? Is dit een groot bewijs der fterkte van het geheugen? Ook worden deze voorbeelden ten minften even zo dikwijls, als de lesfen in de fchoolen, herhaald. Het kind ziet en hoort duizendmaal dezelfde grillen, zotheden en ongeregeldheden ; het moet ze dus wel eindelijk onthouden. Voor het overige doen ouders en opvoeders hun best, om zulke wanvoeglijkheden hunnen kinderen en kwcekelingen regt diep in te prenten. „ Hoe zo?" Door hun onderwijs, door hunne berispingen, en door hunne vermaaningen. „ Maar, hoe zullen zij het aanleggen? Wat kunnen zij doen?" Niets, juist niets; dit is het veiligfte. Wanneer uw kind iet onbetaamlijks nazegt, laat het ongemerkt doorgaan; lagch 'er niet om; beftraf niet; verbied en vermaan niet — gij zult zien, dat het alles zeer rasch zal vergeten. Ik heb dit menigvuldige maaien onderrenden.  C 337 ) en fterk, zonder moeite, in beweging gébfagt vvördêj Wanneer nu deze inrichting ftrijdig is met onze oogmerken, met ons geleerd onderwijs en onze galante opvoeding, hoe kan de natuur dit verhoeden ? Zij wil hare werken tot volmaaktheid brengen — en wij, met onze kortzichtige ontwerpen, Wij willen deze werken vcrkleenen. En dan noemen wij gebreken *het geen ons in den weg ftaat! Vergeetachtigheid en losheid ontftaan dus uit weekheid van de zintuigen der kinderen. Maar wij hebben gezien, dat deze weekheid eene voortrellijke hoedanigheid van derzelver vorming is! De Opvliegendheid, en heftigheid der Kinderen komt van de fterkte der indrukken, welken elk voorwerp op hunne weeke gefteldheid maakt. 'De begeerten en de afkeerigheden moeten altijd in evenreedige betrekking ftaan tot den indruk of het gevoel, welk de dingen in ons verwekken. De geringfte indruk öf ftoot op eene wond veroorzaakt heviger fmart, dan een harde flag op gezonde leden. Derhalven moet de gewondde öp eenen ligten ftoot geweldiger bewogen worden, dan de gezonde op eenen harden (lag. De zieke wordt verontrust door een zagt gedruisch, welk de gezonde niet eens gewaar wordt; derhalven moet hij veel ligter tot hartstogten aangezet worden. In het algemeen, komt het hier niet zo zeer aan op de grootheid en het gewigt der oorzaaken , als op de vastheid of weekheid van het voorwerp. Een centenaar- is voor den Man niet zwaarer, dan één pond voor het Kind. liet kind vreest te regt voor het fchoothondje, meer, dan de taan voor den wolf. De kinderen nu, die zeer week zijn, moeten noodzaaklijk zeer gevoelig wezen; en uit diea Y ' boot-  ( 338 ) hoofde moet elke kleenigheid fterk op hen werken, en hen tot hartstogten aanzetten. Hunne opvliegendheid is dus het gevolg van hunne weekheid, welke voortreflijk is (*). Men noemt Eigenzinnigheid de onverzetlijkheid van zijnen wil, zonder op regt of onregt te letten; en, als het tegen wettige opzieners en gebieders gefehiedt, noemt men het wederfpannigheid. Beide gebreken zijn groot, en in kinderen zeer onaangenaam en nadeelig, om dat dezelven aan ouders en opvoeders veel moeite verfchaflën, en de opvoeding dikwerf verhinderen. Doch , zij zijn geene opzetlijke boosheid; want de kinderen, nog onkundig en onervaren zijnde, weten niets van het nuttige en fchaadelijke hunner oogmerken en handelingen; en het regt van hun, die over hen gefleld zijn, verftaan zij in het geheel niet. Derhalven kan men niet zeggen, dat zij eenen kwaaden wil hebben , regt en onregt verwaarloozen, en een wettig gezag wederftaan. Dit is hun oogmerk niet, waarom men hunne onverzetlijkheid, alleenlijk naar den uiteiiijken fchijn, maar niet in zich zelve, eigenzinnigheid en wederfpannigheid kan noemen, lk kan ze geene onverzetlijkheid of vastigheid heeten; om dat deze deugden zijn: doch ik kan ze ook voor geene eigenzinnigheid en wederfpannigheid uitkrijten ; om dat zij geene boosheid, geene ondeugd is. Men diende 'er eenen anderen naam voor te verzinnen. Het Kind heeft , even als de Volwasfene, eenen wil , en nog geweldiger hartstogten, zo dat het voor 't zelve nog zwaarer wordt, dan voor den volwasfenen, zijnen wil te verzaaken, om zich aan den O * Zie Brief XIV. betreflende de Kindsbtid, bladz. 202.  ( 339 ) den wil van een ander te onderwerpen. Dan, dit is flechts eene verfchooning. De Mensch moet eenen wil hebben ; dit maakt hem tot een Mensch: hij moet dien kunnen volgen; dit is zijne vrijheid, en legt den grond tot zijne zedelijkheid; en, wanneer de wil op redelijke gronden fteunt, wordt dezelve deugd genoemd. Zonder eigen verkiezing is de deugd niets, en de Mensch een lastdier, welk men temmen moet; een werktuig in de hand des kunftenaars. Maar het is niet genoeg, eenen wil te hebben, en zich, wanneer men deugdzaam wil zijn, naar redelijke gronden te richten. De wil moet ook ftandvastig zijn; hij moet de langduurigheid der uitvoering, de vertraaging zonder aflaten uithouden; de zwaarigheden, verleidingen en afraadingen wederftaan. Zonder deze vastigheid kan wel een goede wil, een deugdelijk voornemen , maar geene deugd plaats hebben. De waereld is vol Menfchen,die de deugd beminnen, en dezelve van harte gaarne zouden oefenen; doch evenwel geenzins deugdzaam zijn. Wat ontbreekt hun dan nog tot de deugd? Niets, dan beftendigheid, vastigheid. Vastigheid is derhalven eene noodzaaklijke eigenfchap; zij is de grond der deugd, eene voortreflijke kracht, en , ik durf' zeggen, de voortreflijkfte. Maar, zo dra 'er vastigheid is, kan ook ligt de eigenzinnigheid ontftaan. Deze is flechts een hooger trap, of eene verkeerde aanwending der eerfte. Deugdzaame vastigheid fteunt op den grond der waarheid van het regt en onregt. De 'Mensch overijlt zich immers nu en dan; hij laat zich door hartstogten vervoeren ; hij is ook wel eens buiten ftaat, om de waarheid te zien, en haar van den valfchen fchiju te onderfcheiden; aanftonds is zijne Y 2 voor-  C 340 } voortrefli,ke vastigheid in eigenzinnigheid veranderd. Deze vastigheid ontftaat uit de fterkte van het ligchaamsgeftel, of'uit gronden der reden, uit het gevoel en de overtuiging van derzelver noodzaaklijkheid en voortreflijkheid: en in beide gevallen kan zij in eigenzinnigheid veranderen. Dit is ten aanzien der fterkte van geftel blijkbaar ; want alleenlijk op het werktuiglijk famenftel, en niet op doorzicht en waarheid gegrond zijnde, grijpt zij elk voorwerp , waarheid en dwaaling, regt en onregt aan. De beredeneerde vastigheid wordt tot eene gewoonte; en de gewoonte werkt, even als het zintuiglijk geftel, werktuigmatig. Aanvanglijk grondde zij zich op orde en billijkheid, op doorzicht en overtuiging van het waare en goede —- doch allengs werd zij tot een gevoel, tot eene onberaaden neiging; en uit dien grond kan zij, even als de vastigheid van ligchaamsgeftel, in eigenzinnigheid cn halftarrigheid ont aarten. Maar zonder deze gewoonte , en zonder vastheid van geftel , is 'er geene beftendigheid mogelijk. 'Want van den Mensch te vorderen, dat hij tegen alle verzoekingen en zwaarigheden — ondanks al het vermoeiend uitftel; enkel uit doorzicht van het waare en goede, en uit liefde tot orde en waarheid — ten allen tijde ftandvastig en onbeweeglijk zij , dit zou waarlijk — al te veel geëischt zijn. Men kan anderen wel zo iets opleggen; voor zich zelven wel zulk eene voortrellijke eigenfchap wenfchen; maar men zal zich bezwaarlijk aan zulke wetten onderwerpen' Nog eens zonder ligchaamlijke fterkte, zonder gewoonte, is geene ftandvas- tigheid mogelijk en, zonder ftandvastigheid, is 'er geene deugd. — Doch met de ligchaamlijke vas- tig-  C 341 ) tioheid, en met de gewoonte, zal men de fiijfzinnigheid, onmooglijk, gantsch en al vermijden (*> , Derhalven is de eigenzinnigheid der kinderen, wanneer men ze volftrekt zo noemen wil, de dwaaW van eene voortrellijke grondbekwaamhejd, welke ten eenigen tijde in hun de grond der deugd zal Z1JWederfpannigheid en wederftreeving volgt uit de. eigenzinnigheid, en kan ligt een gevolg der vastigheid worden. Doch, wanneer dit gebeurt, is het,, bij Kinderen, mogelijk altijd aan den Opvoeder, te wijten. Want het onverzetlijkst Kind heeft altijd liefde, vertrouwen, eerbied voor zijnen Opvoeder, wanneer dii- n „ De Engelfcben hebben, in het algemeen1, in hun karakter iets vasters , meer overweging en ftijöinaigjie.d , dan eenize andere Volken." ,,„•,„„ „ Is het niet om die reden, dat zij, bi] aanhoudendheid geklaagd hebbende over het Hof van Romt, deszelfs fchandehjk juk geheel afgeworpen hebben; terwijl een wtspeltuunge. Volk hetzelve nog fteeds draagt, veinzende, 'er mede te lagehen, en, met zijne boeien te danfen?" De-ligging van hun land, welke hun de fcheepyaart noodzaaklijk heeft gemaakt - heeft dezelve niet misfenien hunne ze. den en gebruiken ook ruuwcr gevormd?" „ Heeft deze ruuwheid der zeden , welke hun eiland tot het tooneel van zo veele bloedige bedrijven gemaakt heelt , „iet veel toe^ebragt tot hunne edelhartige vrijmoedigheid? ■ Is het niet deze menging van tcgenftrijdigc krachten', waaröm tegenftrijdige? Is het niet zo, als of men ze.de, dat d- hardheid van den fteen, waardoor dezelve tot het ftraaten gefebikt wordt, en de hardheid van denzelfden fteen , door welke hij mij kwetst, tegenftrijdige eigenfehappen waren? - „welke zo veel Konin-Uik bloed op llagveld en fchavot heeft doen ftroomen , en in"hunne burgerlijke onlusten noit geduld heeft, uu. r» vergif te bedienen; terwijl elders, onder eene geestelijke regeering , het vergif een gemeen w.tapen is (*) ?" Q») QpeftUus fur f Encyclopedie. Ar,. GOU VERSS ME NT. V 3  ( 34* ) deze maar niet zo onbekwaam is, dat hij ze fchuuw maakt. Met dit gevoel is het Kind zeer genegen, toe te geven, te volgen, en zelf begeerig naar bevelen, om zich daar naar te gedragen. Ten minften ligt het telkens aan den opvoeder, wanneer de wederfpannigheid met trotschheid gepaard is. Eene hoofdoorzaak van deze eigenzinnigheid der Kinderen is de bepaaldheid hunner denkbeelden. Kinderen kunnen onze onbepaalde denkbeelden niet vatten. Rijkdom is voor hun eene zekere bepaalde maat. Zij kunnen zich, bij voorbeeld, in den krijgsdienst, geene verbeelding maaken van eenen Prins,die aan een gemeen Edelman ondergefchikt zoude wezen. Zeer natuurlijk. Wij bekomen onze denkbeelden door de zinnen; en de zinnen vertoonen ons flechts altijd bepaalde voorwerpen. Men moet zeer lang nadenken, en veele dingen gezien hebben, om te kunnen begrijpen, dat een hoofddenkbeeld eene menigse ondeclbaare verfcheidenheden in zich kan bevatten, en daadelijk in zich bevat. De oirfpronglijke betrekkingen in de Maatfehappij zijn derwijze door elkander geflingerd, dat het onmooglijk is, duidelijk van een gefcheidde verdeelingen te maaken. Dienvolgens heeft het Kind niets, waar bij het zodanig denkbeeld kan vast houden. Wat moet daar uit volgen? Het heeft zich door . de eerfte indrukken een denkbeeld gevormd: men ftelt dit denkbeeld aan het zelve onder een ander gezichtspunt voor ; het kent zulks niet meer, en moet het, volgens de natuurlijke neiging tot waarheid, als een valsch denkbeeld, verwerpen. Het is voor 't zelve onmooglijk, een bepaald voorwerp geheel en al te laten vaaren, om naar eene heen en weder zweevende, verwarde  ( 343 ) dc wolk van ijdelcn rook te grijpen. Het fpreèkt tegen, en men befchuldigt het van waanwijsheid, van eigenzinnigheid. Zijne eigenzinnigheid is niets, dan liefde voor kennis en waarheid. De tegenfpraak vindt bij weinige Kinderen plaats ; — de reden daar van is, om dat zij hunne eigen krachten, welke zij niet kennen, daar dezelve nog zonder oefening en nog niet ontwikkeld zijn, geheel en at wantrouwen, en op hunne Ouders en Opvoeders het grootfte vertrouwen ftellen. Maar, wanneer men hen tot hunne eigen krachten wijst; wanneer men die krachten vroeg opwekt; met één woord, wanneer men te vroeg met hun wil redeneeren als dan ontwaakt het gevoel van hunne eigen krachten, welke men met de vermogens der Volwasfenen in gelijken rang gefteld heeft; dan komt 'er grootschheid bij, en zij worden laatdunkend. Het kan ook niet anders wezen; zij verbeelden zich, even zo wel te kunnen oordeelen, als de volwasfenen; om dat men hen in die verbeelding gebragt heeft. Doch hunne denkbeelden zijn deels beperkter, deels geheel anders gefteld, dan die der volwasfenen onder anderen blijven zij altijd aan zekere voorbeelden en eerfte voorwerpen gehecht. Hunne gevoelens kunnen derhalven onmogelijk met die van hunne opvoeders overéénftemmen. ■ Zij brengen hunne redeneeringen tegen die der laatften in; zij kunnen niet overtuigd worden, om dat zij het niet verftaan; gevolglijk, blijven zij bij hun gevoelen. Eveneens is het gelegen met de zedelijke gevoelens, met het doen en laten, en wel in eenen nog hoogeren trap. Want hier bij komt nog de begeerte, Y 4 het  C 344 ) hef genoegen, de moeilijkheid t en de hartstogten; want men beveelt htm dikwerf, 't geen hnn onaangenaam is, en verbiedt hun, 't geen zj. gaarne zouden wilkn doen; awfcra:zouden beiden, bevel en verbod, vertollig zijn. Bij , de d waaiingen der onkunde voegen zich nog de drogredenen van. het genoegen. : '. Men zie eens, hoe de .kleene knaapen zich door redeneermgen den dwang weten, te omtrekken; hoe Zij elke gevolgtrekking draaien en wenden, en de overtuiging ontwijken. Wil men met ernst gehoorzaamheid van hun erlangen, dan is men genoodzaakt, na veele vergeeffche redeneermgen, gezag te gebruiken, &n de gehoorzaamheid dooi; bedreiging en dwang af te perfen. Eene fchoone leerwijze: ik zal niet behoeven te zeggen, dat deze waanwijsheid nadeelig voor de opvoeding is. Het befyiit. daar uit is Redeneer niet te vroeg met uwe Kinderen ! Doch, hoe nadeelig deze ftijfzinnigheid en waanwijsheid ook mogen wezen, kan men .ze echter geenszins als boosheid, noch als een wezenlijk kwaad bcfehouwen; zij is niets anders, dan de verdraaijing van nuttige krachten van doorzicht, van liefde voor waarheid, en vertrouwen op zich zelven. En wat het zedelijk gedeelte derzelve betreft, bij deze, in zich zelve goede, fchoon thands verdraaide neigingen paart zich nog het geuoegen, ^ Moedwil noemt men een rustloos wezen, welk in kleene guiterijen vermaak vindt. Hij mt^in m kwaadwilligheid,, wanneer hij eene hebbelijkheid wordt, en is zeer nadeelig, Docb bij ontilaat uit eene zeer goéde bron» Naa-  ( 345 ) Naamelijk, uit de groote werkzaamheid der krachten, welke in de gewoone nuttige bezigheden geen genoegzaam voedfel en werk vinden. Men zal befpeuren, dat.de moedwillige altijd een vatbaar verHand, of een fterk ligchaam heeft; noit zal het een zieklijk, zwak, dom kind zijn. Hij, die vroeg aan zwaaren arbeid, welke zijne krachten uitput, gehouden wordt, geeft geene . blijken van moedwil; maar hij alleen doet het, die ledigen tijd en krach-' ten over heeft, of Hechts ligten arbeid verricht. Alleen dan wordt men moedwillig, wanneer het gemoed vrolijk, en alle de krachten in volle werking zijn; maar noit in afmattende treurigheid, noit in mismoedigheid. De landman en de handwerker, welken eene vermoeiende handteering drijven, gaan na den arbeid in den hoek van den haard zitten hunne krachten zijn uitgeput; zij vorderen geen voedfel, geene oefening. Maar wij, die de ligchaamlijke krachtenweinig infpannen; wij zoeken in de beweging, in eene wandeling, in eene reis, in allerleien, en menigmaal te zwaaren, handarbeid onze verkwikking; om dat wij krachten over hebben. Wij zouden misfehien, even als de Kinderen, moedwil bedrijven, indien, wij maar een weinig meer kracht en bekwaamheid hadden ; indien wij vrolijker van geest waren ; indien de denkbeelden van welvoeglijkheid, en de vrees voor berisping ons niet te rug hielden. Men ziet ook, dat opgeruimde lieden menigmaal tot moedwil neigen. Dus is : de moedwil eene overmaat van kracht, het gewrocht van eene vooitrefiijke.oorzaak. Dc moedwil, gelijk wij reeds gezegd hebben, wordt altijd alleen bij een vrolijk gemoed, gepleegd; Y f du  C 346 ) dus is dezelve geene boosheid; want elke haatlijke gewaarwording heeft iets droevigs en treurigs -Wij hebben allen, oud en jong, eenen ondericheiden fmaak in ongewoone tooneelen. Elk loopt naar de plaats, waar brand ontftaan is; waar paarden hollen; waar heden kijven, of dieren aan het vechten zijn, enz. Die dit aanflonds voor boosheid verklaart, fchijnt mij ftrenger in de zedenkunde, dan in de redeneerkunde te zijn; want zo dra redding en hulp mogelijk zijn, is elk daar toe gereed, ftoort daar door het fchouwfpel, en zijn eigen vergenoegen. Elk doet dus eene weldaad, ten koste van zijne eigen geneugte. Boosheid zou zulks voorzeker niet doen. Liefde en medelijden blijven derhalven altijd het voornaamfte gevoel, welk zelfs over ons genoegen heerscht. Maar, waarin beftaat het genoegen, dat wij in ichaade- verwekkende tooneelen vinden? — In de nieuwsgierigheid van onze zijde, en in het ongewoone van de zijde des voorwerps. Wanneer een huis in brand ftaat, fchiet elk ter hulpe toe; maar, wanneer men op het veld eenen grooten hoop Koppelen verbrandde, zouden de lieden derwaarts loopen, en dien brand met genoegen aanfehouwen. Om die reden loopt het Gemeen, zelfs menig een, die onder het gemeen niet wil gereekend worden, om eenen misdaadiger te zien regten. Het is geene boosheid; want in geval het in den kring tot flaan kwam, en de eene partij werd te zwak bevonden, zou elk bereid zijn, om het geweld te fluiten; of de .onderliggende moest, door een onvoegzaam gedrag, de omffanders beleedigd hebben; en nogthans is het' gevaar op verre na zo groot niet, als dat van den misdaadiger. Zal hij, die een kleen gevaar niet onver- fchil- f  C 347 ) fchillig kan aanzien, enkel uit kwaadwilligheid, in een grooter onheil genoegen vinden? Dit zou iets tegenftrijdigs zijn; geen van de aanfchouwers zou den misdaadiger om het leeven brengen, zelfs niet eens willen mishandelen. Allen zouden zij zich verblijden, wanneer men den veroordeelden vergifnis verleende. Elk zou hem uit de handen des Scherpregters rukken , indien de fterke wagt het gemeen niet in bedwang hield. Een algemeen gemor en gefchreeuw verheft zich tegen den onkundigen , die, uit onvoorzichtigheid, den ftervenden meer doet lijden, dan hij, volgens zijn beroep, vcrpligt is te doen. Maar, daar de gevonnisde toch eens moet fterven, geniet men het ongewoone fchouwfpel. Hij dus, die ter hulpe toegefchooten was, om den brand te blusfchen, doch wegens de menigte'er niet bij kan komen, verzadigt zijne oogen met het prachtig gezicht der aanwakkerende vlam (/*). Ik (*) Lucretius zegt: Suave eft mari magne turhantibas eeqtiora ventis E terra magnum altmus fpeSlare laborem ; Non quia vexari quemquam efl jucunda voluptas; Sed quibus ipfe malis careas, quia cernere fuave efli Suave etiam WH certamina magna tueri. Per campos inflruSta tui fine parte pericli. Het is een genoegen, van het ftrand een fchip te zien, welk , door den ftorm gedingerd, in groot gevaar dobbert; niet, als of bet ongeluk van anderen ons verheugde; maar, om dat wij, door deszelfs gezicht, onze veiligheid op haren regten prijs leeren ftellen tn gevoelen. Om die zelfde reden zien wij groote veldflagen van verre met genoegen, wanneer wij buiten alle gevaar zijn." Zie hier nog eene plaats uit volt ai re, welke hij, bij gelegenheid van deze Vaerfen uit lucretius , gefchreeven heeft. „ Ver-  C 34« ) Ik geloof, dat deze nieuwsgierigheid menige moedwillige ftreek heeft' voortgebragt. Menig een doet nadeel, orn de nieuwigheid van-het lchouwspel. Dus fleekt nero het prachtig Rome in brand. En de nieuwsgierigheid, van welke deze neiging, een uitfpruitfel is, is nogthans op zich zelve eene voortrefltjke neiging.—Is dan het vuur geen heerlijk gefchenk van god, fchoon het ons veele fmarten en wanden veroorzaakt, en onze wooningen en goederen vernielt? Het vuur, welk befchaadigt-, en het vuur, welk dienstdoet, zijn immers' flechts hetzelfde vuur, öih {,•/" J^Ztdy, ' ' ' '•ABe' „ Verfchoon mij, lucretius! Ik geloof, dat gij dwaalt. Naar mijne gedagte , 'is het bloote nieuwsgierigheid , dat men mar het ftrand loopt , om een fchip te zien , 't welk dcor den ftorm in gevaar is van te vergaan." „ Het is mij zelven gebeurd, en ik kan verzekeren, dat mijn, met angst en ontroering gemengd, genoegen gantsch niet uit nadenken ontftond. Het kwam geenszins voort uit eene vergelijking, door mij gemaakt, tusfehen mijne eigen zekerheid, en bet gevaar van die ongelukkigen. Het'was niets anders, dan nieuwsgierigheid en mcdclrden." ,, In den flag bij Font e n o i klauterden de kleene Jongens en Meisjes op de boomen, om menfchen te zien doodan. „ De Dames te Luik deeden zich ftoelen op den wal brengen, om het gezicht te hebben van den flag bij Rocou." „ Ik ben bij eigen ondervinding overtuigd, dat men, uit enkele nieuwsgierigheid, naar,een fchouvvfpel loopt, van welken aart het ook mag wezen." „ Dit komt mij des te waarschijnlijker voor, om dat elk fchonwfpel, hoe voortreflijk, eindelijk echter verveelt. De Tartntfe, het grootfte meesterftuk van molière, heeft geen «erken toeloop meer. Waarom niet? Om dat men dit zeer'dikwijs heeft zien vertoonen, en het omtrend van buiten kent." „ Pf.ru in dandin, bij Racine, heeft bij ongeluk gelik, als hij der fchoone isabella den vooflag doet, om eenen Misdaadiger op de pijnbank te zien brengen: ,, dit is altijd  ( 349 ) Alle grondbekwaambeden (Jnlagen) der jeugd, welke zich ten eenigen tijde in den man tot deugden zullen ontwikkelen, hebben in haren oirfprong de gedaante van gebreken, om dat zij voor als nog onrijp zijn; en onrijpe vruchten kunnen het fap en het aanzien niet hebben, dat zij eerst door de rijpheid moeten verkrijgen. Alle werken der natuur en der konst, hoe volmaakt, hoe fraai.ook in zich zelven, hebben vóór derzelver voltooijing weinig fchoonheid, weinig aangenaamheid: zij zijn altijd nog ruuw en hard. Een ongellepen diamant heeft geen luister; hij ziet 'er uit als een gemeene keifteen. Eene tiid tijdverdrijf," zegt hij, „ van een paar miren." Indien deze voorafgaande foltering, welke dikwijls wreeder en «slijter is, dan de doodftraf zelve, een openbaar fchouwfpel ware, Zou gantsch Touhufe uitgeloopen zijn, om de fchriklijke raarlelingcn te zien, welke de achtenswaardige cal as tweemaal ondergaan heeft." Maar, indien deze Kannibaalfebe treurfpelen; indien deze fchouwfpelen, welke den Aapen fomwijlen door Tijgers vertoond worden, als, bij voorbeeld, de Parijjïbe bruiloft, en üerzelver navolging in het kleen, dagelijks vernieuwd wierden, zou men zulk land wel dra verlaten, en met fchrik vlieden." Wanneer kleene Kinderen eenen vogel plukken, gefehiedt het' enkel uit nieuwsgierigheid ; even als wanneer de kleene meisjes hare poppen ontkleeden. Deze hartstogt is het, die de Menfchen naar ftrafoefeningen lokt (*,!" Lucretius en volta iRE zijn hierin van mijn gevoelen, dat deze begeerte naar fchriklijke fchouwfpelen niet uit boosheid ontftaat; en de laatfte verklaart, met mij, deze drift mt denzelfden grond. Het is mij aangenaam, deze plaatfen naderhand te hebben gevonden; fchoon ik deze geenszins, als bewij' zen, aanhaale, maar alleenlijk, om tc wonen, dat het geen ik zeg, niet geheel vreemd en ongehoord is. (*) Zie Qttiflions fur fgttcjliprtiiti Art. cuRlosiTê-  ( 35° ) Eene tweede oorzaak, waarom de beste grondbekwaamheden der Kinderen eene onaangenaame gedaante hebben, en gebreken en ondeugden fchijnen • is , dat de betrekkingen , waarin zij ftaan zeer afwijken van die, in welke zij zich als mannen zullen bevinden. Het is zeker, dat de Kinderen hoedanigheden moeten hebben, welke in hunne tegenwoordige betrekkingen gepast zijn; en die hebben zij ook. Maar boven alles zijn hun zulke grondbekwaamheden nodig, uit welke ten eenigen tijde mannelijke hoedanigheden en deugden zullen voortkomen; om dat de moedigheid dan eerst hunne beftemming , hun waar leeven is; en de kindsheid alleenlijk als een voorbijgaande ftaat van voorbereiding kan befchouwd worden. Het geen nu in den eenen ftaat goed is, kan in eenen geheel tegengeluiden ftand niet even goed blijven. Een man, die plotslijk in de betrekkingen der kindsheid verplaatst wierd ; zou noodzaaklijk een flegt Kind moeten worden; en wel des te flegter, hoe voortreflijker zijne mannelijke hoedanigheden waren. De meeste klagten van onkundige Opvoeders vallen op de beste grondbekwaamheden, om dat deze hun het meeste werk geven. Zij weten flechts flappe, weeke Kinderen te regeeren,- om dat dezelven gemaklijk te regeeren zijn ; en dezen noemen zij goede, deugdzaame, buigzaame, gehoorzaame Kinderen. De anderen, in welken moed en vuur zit kunnen zij niet temmen , en verklaaren zij voor booswichten. Zij zijn zekerlijk voor zulke Leermeesters eene harde beproeving. Dezen werken nu met alle magt aan derzelver temming, en wenden alle middelen aan, gefchikte en ongefchikte. Hoe vee-  C 351 ) reële zielsvermogens zullen niet , zedert de invoering der fchoolen, onder den naam van tucht en verbetering, verflikt zijn? Een Kind, welk, ten eenigen tijde, een Man van een vlug verftand zal zijn, is wild en onachtzaam. De toekomende denker komt in ftilte tot rijpheid; men houdt hem voor bloohartig , dom, eigenzinnig; eerlijkheid en opregtheid verlchijnen onder de gedaante van ligtgeloovigheid; vastigheid heet eigenzinnigheid enz. Regtaartige, deugdzaame, volmaakte Kinderen op te brengen, is eene zaak van het grootst gewigt. Men neemt alle krachten te baat; men geeft zich zelven veel moeite, en maakt het der jeugd regt bang. Hij, die niets meer doet, kan matig genoemd worden. Zij, die driftiger zijn, willen zelfs Mannen in kindfche gedaante hebben. En, om dat dit juist niet moeilijk is, en men daar mede ter dege kan fchitteren, is het getal van zulke driftigen groot. Men kan beide foorten van opvoeders vergelijken bij tuiniers, waarvan de een zijnen geheelen tuin tot eene trek-kas maakt, ten einde zeer vroeg vruchten tc hebben; doch die op den regten tijd niets anders, dan verwelkte gewasfen heeft. Dit is het afbeeldfel der laatfte foort van opvoeders: en hier is dat der eerften. Een tuinier heeft met veele kosten aspergiën geplant ; maar, eenig nut van de bedden willende hebben, terwijl de aspergiën wasfen, zaait hij 'er eenige groente op; doch, op dat dit gezaaide ter dege zal groeien , trekt hij de aspergie - planten, de eene na de andere, uit. Is dit niet eene voortrefüjkc manier van tuinieren ! Heeft men mij begreepen? — Welaan, ik zal mij duidelijker verklaaren. Men wil volmaakte Kinderen  C 93» ) ren vormen. De kiempjes der aanflaande manneüjke volmaaktheden belettende volmaaktheid in de kindsheid; men verftikt elk kiempje, om een volmaakt Kind te hebben; en men krijgt voor alle zijne moeite en poogingen niets anders, dan een Kind in eiken ouderdom. Ik kan dit hoofddeel, van de gebreken der kindsheid, niet beter eindigen, dan met de volgende aanmerkingen. ^ Het is, naar mijne gedagte, volftrekt ontegenfpreeklijk , dat Kinderen, van natuure, zekere opregtheid en eerlijkheid, eene foort van regtfchapenheid bezitten. Wanneer mijne Kinderen in eiken ouderdom, van het vierde tot het twaalfde jaar, iets voor zich verzoeken, en een van beide de Ouders ftaat hun het verzoek toe , zonder dat dc ander het weet, nemen zij het van den laatften nog niet eens aan, fchoon deze het hun aanbood: „ Ik heb het reeds gekreegen," zeggen zij. Dit is mij vijftigmaal gebeurd, voornaamlijk met fnoeperijën; 't geen waarlijk opmerking verdient, om dat fnoepach* tigheid iets is, waar in de Kinderen het voornaamfte belang ftellen, en welk hunne meest geliefde neiging is; met dat alles is deze niet in ftaat, hunne opregtheid te doen wankelen. Maar, wat zal men van de volgende aanmerking zeggen ? Gister had mijn jongfte Zoon eenige amandelen. Hij is fnoepachtig, en at ze met den grootften fmaak. „ Ernst zal aan Mama ook wel één geven," zeide ik. Onderwijlen had zijne Moeder reeds in het papier getast, en 'er één uitgenomen. Het Kind had dit gezien ; want het hield zijn papier met de amandelen in de hand. Nu  C 353 ) Nu dagt ik, zou het daar mede afgedaan zijn; Maar neen; het Kind nam eene amandel, en gaf ze aan zijne Moeder. Het »had geen overvloed; want zijn geheele voorraad zal mogelijk een half dozijn bedragen hebben. Dit Kind is thans twee jaaren en drie maanden oud. Men zal misfehien denken, dat ik veel vlijt heb aangewend, om het zelve te vormen. — In het geheel niet meer, dan mijne gevvoone te rug houdende vlijt; naamelijk, om het Kind zo veel mogelijk voor verderf te bewaaren. Het kan nog niet fpreken; naauwlijks kan het Papa zeggen ; Mama zegt het nog niet duidelijk. In deze daad 1 is- meer, dan regtfchapenheid. Het kind wilde eene amandel geven, en geeft ze, fchoon de Moeder, na de belofte, de amandel reeds genomen had. Voorzeker, zal het geven van zijn woord, als ik mij dus mag uitdrukken, hetzelve verleid hebben. De eerfte had het niet gegeven.' Hoe ftrikt verbindt zich de Kleine aan zijn woord! Hij had op mijne vraag ja geknikt. ■ Hoe gemaklijk zou het geweest zijn, zich van zijne beloften, en met regt, te ontflaan — want dezelve was volbragt! Is zulk eene aanmerking geer. bewijs van eerlijkheid en braafheid? Ziet men daaruit niet, dat de Mensch wezenlijk goed is, cn dat zijne gebreken en misdrijven niets anders zijn, dan de overmaat of de verkeerde aanwending van zijne weldadige krachten. 11c ben enz, Z XXIV. BRTEF,  XXIV. BRIEF. Korte herhaaling van 't geen nopens den oirfprong van het Kwaad heweezen is. — Tegenwerping. — Derzelver beantwoording. — Nuttigheid dezer Leer. Mijn Heer! (jraarne voldoe ik aan Uw verzoek, om dit eerfte gedeelte van de taak , welke ik op mij heb genomen , niet te eindigen , zonder alvorens die tegenwerping te overwegen , welke tegen mijn ftelfcl gewis zal gemaakt worden. Ten dien einde , zal het nodig zijn, het verhandelde kortelijk te herhaalen. Om te bewijzen, dat alle onze rampen geenszins het uitwerkfel zijn van een boosaartig grondbeginfel, maar van de nuttige krachten in de Natuur en in den Mensch, heb ik den volgenden weg ingeflagen. Vooreerst, heb ik de ongenoegzaamheid der in zwang gaande lcerftellingen wegens den oirfprong des kwaads onderzogt; en, zo ik mij verbeelde, genoegzaam aangetoond. Ver*  ( 355 ) Vervolgens, hebben eenige waarnemingen mij doen beiluiten, dat het kwaad voortvloeit, ïl uit gebrek van het goede, en dit heb ik Ontkennend kwaad genoemd; 2. uit de overmaat, of een verkeerd gebruik van het goede; en, dat het 3. met het goede, dat is met de maat der krachten, kan toenemen. Om de waarheid of valschheid van mijn voorna* den te onderzoeken, heb ik Ten derden, de bekeudfte brachtén in de Natuur en in den Mensch befchouwd, en mijn vermoeden daar door gegrond bevonden. Ter bevestiging van mijne ftelling, cn, om dezelve zo algemeen te maaken, als mij mogelijk was, heb ik Ten vierden, de merkwaardigftc kwaaden, en de algemcenfte klagten overwogen, derzelver bronnen onderzogt, en mijne vermoedens al verder geftaafd bevonden: Uit welk alles ik thans oordeele , met grond te mogen vastftellen, . 1. dat het kwaad uit geene heilloze bron voortfpruit; maar 2. dat het eene uitwerking der heilzaame krachten is, en wel 3. van derzelver overmaat , en van dwaaling; zo dat , 4. die kracht, welke het werkzaamst is, om goed voort tc brengen , ook het meeste kwaad kan verwekken. Hier uit volgt nu, dat, tusfehen de mogelijkheid van het goede en het kwaade , altijd eene regtttreekfche evenreedigheid moet plaats hebben. Dat is , hoe Z 2 meer  ( 356 ) «leer goeds , ook des te meer fehaade kan 'er plaats grijpen ; of, hoe meer werkzaamheid de krachten tot het goede hebben , ook des te meer werkzaamheid hebben zij tot het kwaade. Maar, is deze Leer nu beweezen ? Zijn mijne Hellingen gegrond, en — algemeen? Ik heb niet alle, zelfs niet het kleenfte gedeelte van de krachten in de Natuur; van de kwaaden , waarover men klaagt, onderzogt, noch kunnen onderzoeken. Dit kan geen Mensch, dit kan zelfs het gantfche Menschdom niet doen, al ware het vereenigd; dit is misfehien voor god alleen mogelijk. Maar, hoe heb ik mij durven onderwinden, uit mijn gebrekkig onderzoek algemeene Hellingen af te leiden? ■ Juist, uit dcnzelfdcn grond, waaruit men de ftelling tot een algemeen gevolg getrokken heeft: Alle Menfchen moeten fterven. Deze ftelling berust insgelijks, gelijk alle onze algemeene Hellingen, enkel op een onvolmaakt gevolg. Wij hebben immers alle Menfchen niet zien flerven; zij zijn niet allen geftorvcn; noit zullen zij ge Horven zijn. Wij befluiten de algemeenheid dezer Helling uit haare algemeenheid. E'en eens bcfluitik: „ Alle kwaaden, die ik ken, ontftaan uit krachten, welke op zich zelve weldadig zijn ; derhalven befluit ik vermoedelijk, ja waarfchijnlijk, dat het met allen zo is." Het. is waar, dat de .overeenkomst en de gronden van voren (a priori), afgeleid uit de zichtbaare zwakheid en broosheid van hun, die nog niet geflorven, zijn, dit onvolkomen befluit onderfleunen, en de algemeenheid der Helling: alle Menfchen moeten fterven: voldoende bewijzen. Doch beide bewijsmiddelen, overeenkomst en gronden van voren , bevestigen mijne Helling: al het kwaad is een. gevolg van het got'  ( 357 ) goede, zo wel nis de eerfte. Dc overeenkomst tusfehen de onderfcheidene kwaaden is zo groot, als tusfehen de Menfchen. De gronden van voren zijn geheel in mijn voordeel. God is goed; Zijne werken ffrekken tot bewijs. Hij heeft het kwaad , als kwaad, volftrekt niet kunnen begeeren. Zijne alwetendheid en Zijne magt laten niet toe , dat men aan eenen boozen Geest geloove, die het goede werk tics Scheppers zou bedorven hebben. Van waar zonden derhalven de wezenlijk kwaade oirfpronglijke krachten in de waereld komen ? Zekerlijk zijn 'er kwaaden in de waereld, die uit krachten ontftaan, welker weldadigheid niet in het oog valt, en, die _ wij zelfs niet overal kennen. Maar, wie zal'het waagen, te beweeren, dat de oorzaaken dezer kwaaden niet op zich zelve weldadig, maar van natuure boosaartig zijn? Men doet nog dagelijks nieuwe ontdekkingen in de natuur; dagelijks leert men het nuttige kennen van dingen, die men anders voor niets , dan voor kwaad, hield. Zon het niet met alle dingen zo wezen? Zou misfehien de boosaartigheid, daar wij 'er eenige ontdekken, niet enkel in onze onkunde gelegen zijn? Het is altijd veel gewaagd en zeer onbezonnen, onze onkunde aan de natuur te wijten. Om het nut van alle dingen te weten, en de orde der natuur regterlijk te bedillen, zou men alle dingen moeten kennen , zo wel, als alle derzelver betrekkingen, dat is, men zou alwetend god moeten zijn. Wij blijven nog fteeds aan een kleen gedeelte der fehorsfe hangen en knaagen ; het inwendige en' dc famenhang zijn voor ons geheel en al verborgen. Wie weet, of niet dat geen, welk wij voor een beklagenswaardig kwaad 7, 3 hou-  C 358 ) houden, ved ligt ééne der voortreflijkfte inrichtingen des Scheppers is? Bij zulke twijfelingen , zijn de volgende twee gronden mi| altijd beflisfehend-, ten minften, zeer troostrijk voorgekomen. De eerfte is: non heeft het aldus gefchikt. Uit andere ontwijfelbaare gronden ben ik overtuigd, dat hit goed en wijs is; wat voordeel zou hij van de boosheid hebben ? De ondervinding bevestigt de gisfmgen der reden. Men mag zeggen, wat men wil; daar >s duizendmaal meer goed in de waereld, dan kwaad. Het kwaad, in zo verre wij den aart cn oirfprong van het zelve kennen, is eene toevallige uitwerking van het goede; maar het goede is eene wezenlijke oir, fpronglijke inrichting; het is geene dwaaling, gelijk het kwaad, maar eene daadelijke bedoeling. Dit is volkomen duidelijk. Het is onloogchenbaar, dat de ziekten een gevolg zijn van de voortreft jke gefteldheid onzes ligchaams, van deszelfs oneindig famengeftelde werktuiglijkheid , van onze krachten en van onzen rijkdom. Men kan zich onmooglijk een werktuiglijk , leevend ligchaam verbeelden , zonder de mogelijkheid, dat deszelfs deelen fomwijlen in wanorde geraaken; en men ziet niet in, hoe dit kwaad uit den weg zou kunnen geruimd worden. Maar, aan den anderen kant, zou men zich zeer ligt de ontbeering kunnen voordellen van duizenderleie weldadigheden welke 'er daadelijk beftaan. De Mensch zou, zonder fmaak, althans ten minften zonder den fijnen fmaak, die hem zo veele aangenaamheden verfchaft, zeer gevoeglijk kunnen leeven. Immers leeven 'er veele dieren, van welken wij duidelijk zien , dat zij weinig fmaak moeten hebben. Kunnen wij ons geene waereld, zonder nachtegaal, zonder bloemen, zonder wijn, en meer derge-  ( 359 ) gelijke aangenaame dingen, verbeelden? Kunnen \vü.. ons ten minften den Mensch niet verbeelden, zonder zintuigen, zonder gevoel voor alle geneugten? Wij hebben immers voorbeelden van lieden, die geen, ochoor voor de Muziek, geen vermaak in de fchoonheid der bloemen , geenen reuk van het geurige en welriekende hebben. Wij zien dus, dat 'er Hechts zo veel kwaad in de waereld is,- als noodzaaklijk, als volftrekt onvermijdelijk is, Dit zien wij in alles, wat wij eenigermate kennen. Derhalven heelt god het goede uit vrijen wil, en het kwaade uit noodzaaklijkheid gefchapen. Derhalven is hij goed — dcrhalven is alles, wat hij gefchapen heeft, goed, of een noodzaaklijk gevolg van het goede: derhalven is alles in de waereld goed, of een onvermijdelijk gevolg van het goede; want god heeft alles gemaakt. Wanneer nu menig ding in de waereld mi] onverklaarbaar voorkomt, wijt ik het niet aan god, niet aan de fchepping; maar aan mijne onkunde. Ik zeg dan bij mij zelven niet: Dit ts kwaad; maar ik zeg: Ik zie het flechts niet door. Mijn tweede troostgrond is: Alles, wat ik duidelijk cn in den famenhang ken, is, onaangezien het eerfte onbehaaglijk voorkomen, goed. Dus kan ik met waarfchijnlijkheid vermoeden , dat ook het geen ik flechts half, flechts oppervlakkig inzie, goed is, fchoon het mij anders toefchijnt. Wanneer men in eene gallerij een groot fchildcrftuk, bij voorbeeld een laatfte oordeel van raphacl, zo bedekte, dat men flechts hier en daar, onder de zoomen en hoeken, en door de fcheuren van het kleed, dan een geheel beeld, dan flechts een lid, een hoofd, eenen arm, te zien kreeg; gefteld, dat fommige beelden, welken men geheel zag , voorZ 4 ttsf~  C 360 ) -trcflijk vvareri, maar, dat men in de (tukken of gedeeften van beelden, welke door de fchéuren cn gaten van het kleed ten vocrlcbijn kwamen, eenige verdraaijing , eene onnatuurlijke houding, onmatige grootte of kleenheid meende te befpeuren - wie zou dan zo onbe- ™27 T M°m d£2e beeWcn' V0,Seilsde S^eHe t \T\ ï"u ?/ "°g meer' d£ ^le fchilderij te laaken? Elk , behalven den onbedagtzaamen Dwaas zou zich ongetwijfeld over zulk eene onbezonnenheid fchaamen. Maar, zien wij nu van de geheele waereld wel iet meer ? en — beoordeelen' wij ze met befcheidenheid? J „ Maar," - z;c hier de tegenwerping, welke Gil bedoeldet - „ indien elke kracht, volgens hare werkzaamheid, bij gelegenheid, zo veel kwaad, als goed, kan doen, dan moet 'er gewis veel meer kwaads, dan goeds, in de waereld gefchieden; om dat 'er veel meer gelegenheid is, om nadeel, dan om nut te noen. 'Er is doorgaans maar ééne wijze , van goed te toen; naamelijk, wanneer men de werking der tracht, onmiddelijk, naar den aart van het voorwerp juist overeenkomftig zijne beftemming , afmeet. Dit vereïfcht kundigheid, keuze, en fchranderheid. lot voortbrenging nu cn onderhouding van het goede moeten altijd verfcheide krachten op verfchillende vvyzen famenwerken; menige hinderpaal moet int den weg geruimd, menige vernielende kracht ^eituit worden. ö Elke werking daar tegen van eenige kracht, welke niet nauwkeurig met haar voorwerp en deszelfs bc«emmmg overeenkomt, is kwaad. naJ,eelte bewcrken' is elke bracht alleen, en zonder gelede van andere, toereikend. Als  ( 3Öi ) Als men met een rijdtuig wil rijden, moet een bekwaam perfoon de Paarden mennen. Lieden om verre te loopen, bet rijdtuig om te werpen, en aan Hukken tc breken, dit alles kunnen de Paarden geheel alleen. Ha is dcrhalven gemaklijker, kwaad, dan goed te doen. Om een huis te onderhouden, moet ik alle de handwerken vcrflaan, of de handwerkslieden gebruiken, die tot de bouwing van het zelve nodig zijn. Het beftaat noit van zelf; daar behoort konst toe, om de febaade, welke dc tijd 'er aan veroorzaakt, te verhelpen. Het is niet genoeg, dat ik op den goeden ftaat van een enkel deel, bij voorbeeld der balken, der dorpels, of der muuren, of van het dak zie; maar ik moet op alle deze deelen te famen, en op alle de overigen , een werkzaam oog houden, zonder 'er één te vergeten; anders fluipt het verderf in door deze enkele voorbijgezien e opening. Ik moet geftadig, met alle zorgvuldigheid en waakzaamheid, de vernielende krachten afwenden; en niet flechts ééne, als,- bij voorbeeld, het vuur, of den regen , den ftorm, of de onzuiverheid; maar vuur, regen , ftorm, onzuiverheid , overftrooming , lekken, befebradiging der kinderen door onbedagtzaamheid, moedwillig bederf van anderen; met één woord, allen te famen genomen, geftadig en onophoudlijk afkeeren. Dan eerst, wanneer ik dit alles zal gedaan hebben, zal ik mijn huis onderhouden. Maar, om te bederven! — dan behoef ik alleenlijk — dc handen over elkander te leggen, niets tc doen — het bederf komt van zelven; de tijd brengt het aan. Maar is deze in mijnen zin nog te langzaam, dan behoef ik' Z 5 Hechts  C 3fc ) Hechts de oogen af te wenden, cn geene acht te flaan; het huisgezin zal door onreinheid en verwaarlozing genoeg bederven; de Kinders zullen al fpeelende de wanden doorbooren; kwaade jongens zullen de glazen inwerpen. Ik behoef daar geene bekwaame hand bij te haaien. Eén gat in het dak zahgenoeg zijn; één jonge kan meer kwaad en nadeel toebrengen, dan vier bekwaamc bouwlieden kunnen verbeteren. En —> flechts ééne of een paar vuur - pijlen — en met der haast ligt het geheele gebouw over hoop. Ter bewaaring van onze gezondheid moeten matig en gezond voedfel, zuivere lucht, gcnoegzaame oefening van krachten, dekking tegen fchaadelijk weeder, onbekommerdheid, vrolijkheid, of ten minften gerustheid der ziel zich vereenigen. En elk van deze verëischten heeft nog de overëenftemming van verfcheide andere dingen nodig. Maar, om de gezondheid te beroeren, is niets meer nodig, dan één ftoot, ééne geweldige gisting van het bloed, ééne ongezonde fpijze, ééne overlaading, één beentje, ééne naald, door onvoorzichtigheid ingellikt, één ftukje brood, dat in de keel blijft ftcken, één wind, *f of'één koude dronk. Ons ligchaam beftaat uit eene, in de daad ontelbaare, menigte van vaten, buizen en deelen van allerleien aart. Eene menigte van vloeibaare ftolfen ftroomt onophoudüjk door de vaste deelen des ligchaams. Deze deelen moeten allen in goeden ftaat zijn; alle buizen moeten behoorlijk open wezen; alle vochten moeten vrij ftroomen ; zij moeten allen noch te dik, noch te dun zijn, wanneer de Mensch gezond zal wezen. Niet meer, dan één derzelven behoeft in wanorde te zijn ; het bloed, het zenuw - fap behoeven flechts,  v 363 ) flechts in één vat te (tollen of te floppen, en 'er ontftaat eene ziekte. Ziekte kan derhalven duizendmaal ligter bewerkt worden , dan gezondheid: want dc gezondheid is eene ondeelbaare eenheid, naamelijk de goede (laat van alle de deelen, die het geheel uitmaaken. In tegendeel zijn 'er zo veele ziekten, als 'er deelen in het ligchaam; als 'er middelen en wegen zijn, om dezelven te befebaadigen. Het is waarlijk een wonder een godlijk wonder, dat de Mensch niet altijd ziek is! En nogtbans is de gezondheid zijn gewoone ftaat, en ziekte Hechts eene zeldzaame uitzondering! De Mensch wordt door de famenleeving zo geperst, gedrongen-en aangezet; hij heeft in alle zijne gewaarwordingen eenen geftadigen ftrijd, zo dat hij vee! meer aanfpooringen tot het kwaad , dan tot het goede heeft. Doch, reeds bij eene andere gelegenheid , heb ik hier over gefbroken (*). Ik zou derhalven niet te veel zeggen , indien ik beweerde, dat 'er tot het kwaad tienmaal meer gelegenheid is, dan tot het goed. En het is niet wel anders mogelijk. Mét dat alles gefehiedt 'er ontelbaar meer goeds , dan kwaads. Van de tien duizend gebouwen wordt 'er jaarlijks één door de vlammcm verteerd; fchoon in alle dezelven, dagelijks en alle uuren, vuur geftookt wordt , en alle zomers dc blikfem van den hemel, meer dan eens, daar tusfehen nederflaat. Aan onze huizen en torens is veel. ijzerwerk, welk den blikfem natuurlijk tot zich wekken moest ; en nogthans flaat hij veel meer voorbij, dan dat hij de- zel- t*) Zie Brief XIII. bkdz. i?o.  ( 3 De drie eerfte zijn getraafd; en met deze hebben wij reeds veel meer kwaad, dan 'er wezenlijk is. Ik durf derhalven daar uit beüuiten, dat het laatfté gevoelen van boosaartige krachten, in de Natuur en in den Mensch, geheel valsch is. Doch dit zij genoeg: laat ik nu tot dc beantwoording der tegenwerping', en de ontzwagteling der vorige aanmerkingen overgaan. „ Indien elke Kracht," dit is de eigenlijk inhoud der tegenwerping, „ zo wel voor het kwaade, als voor het goede, overeenkomftig de gelegenheid, werkzaam is; indien het kwaad gcmaklijker kan bewerkt worden, dan het goede; en, indien de gelegenheid tot het kwaade menigvuldiger voorkomt, dau tot het goede: dan moet 'er meer kwaad, dan goed, in de waereld zijn. Maar, 'er is in tegendeel onvergelijklijk veel meer goed, dan kwaad. Derhalven, moet de onderftelliug: dat alk de krachten in de natuur tot het kwaade, even zo wel, als tot het goede, werkzaam zijn, valsch wezen?" De beide Hellingen, dat elke kracht, volgens hare werkzaamheid, zo wel kwaad, als goed, kan bewerken ; en , dat het veel gemaklijker is , kwaad, dan goed, te doen, zijn, mijns oordeels, gegrond; even zo zeker is het, dat veel meer goed dan kwaad, in de waereld is. . Hier uit vloeit ecu algemeen vermoeden voort wegens de voortrellijke inrichting der waereld, welke het zo gemaklijk kwaad beletten, en het moeilijk goede zeer fterk moet bevorderen. Ik zal hier eenige'proeven daar van opgeven. Dat het kwaad gemaklijker te bewerken, en menigvuldiger mogelijk zij, dan het goede, is zeker. Maar  (3°7 ) Maar mogelijkheid en gemaklijker voortbrenging is tot de daadelijke aanwezigheid nog niet toereikende.' 'Er moet nog eerst eene werkende kracht op gericht, en de hinderpaalen van deze kracht weggenomen worden. Nu zijn, in de Natuur en in den Mensch, dé krachten meestendeels 1. ) Op -zekere gepaste voorwerpen gericht, zo dat zij flechts toevallig tot de, daar naast ftaande, verkeerde voorwerpen overflaan. 2. ) Zij zijn door andere tegengeflelde krachten gematigd en beperkt, zo dat zij niet, dan zelden, de nuttige maat te buiten gaan. Deze bepaalingen en beperkingen gefchieden, deels door de Natuur, en deels door den Mensch. Alle onbrandbaare ligchaamen wederftaan het vuur; aarde en water verflikken het; het fap in de hoornen befchermt de wouden,;bij de brandende hitte der zonne, voor aanfteking en brand. Bergen en bosfchen fluiten den wind, en breken zijne onftuimigheid. Dc ongelijkheid des aardrijks beperkt den loop van het water; verhindert en fluit de overftroomingcn. Verrottende dampen worden door den wind verdrceven , en door balzemachtige uitwaasfemingen gematigd en verbeterd ; talrijke foorten van dieren vertceren lijken en krengen, die zulke fchaa^ deliike dampen opgeven; dezen worden wederom door andere dieren, en door de Menfchen, binnen de behoorlijke paaien gehouden. Nu wenschte ik wel een gedeelte der verborgenheden in de famenfteiling van ons ligchaam te kunnen aan den dag leggen, ten einde aan te wijzen , hoe hier allerleie voorzorgen genomen zijn, om het gebrek , het overtollige, de afdwaalingen te verhelpen ; het  (368) het evenwigt te behouden en te herftellen; de wrïï, vingen, de mtputting te verhoeden; al bet fchaadelijke weg te nemen; al het nadeel te verbeteren! Maar hiertoe behoort meer kennis van ons maakfel , dan men hier zou kunnen te pas brengen , en dan ik bezit. De natuur heeft den Mensch, als het vermogendfle fchepfel, welk door zijne bekwaamheden het meest kan bederven en verwoesten en de Mensch zich zelven de meeste en fterkfte paaien gefteld. Zijne verwoestende ■ begeerte beperkt zich zelve, om dat zij hem in de noodzaaklijkheid ftelt , voor de onderhouding en vermeerdering van veele fchepfelen te zorgen. Zijne lekkernij maakt hem begeerig naar het vleesch der dieren: om dezelven te hebben, moet hij ze oppasfen, befchermen, voor derzelver voedfel zorgen , en hunnen voorraad voor den winter verzamelen, omdat zij anders, voor het grootfte gedeelte, zouden moeten, omkomen. Hij moet hen voor de verfcheurende dieren befchermen, en hen vermeerderen. Hij wil ruimen voor-, raad, groote verfcheidenheid hebben; dit beweegt hem, om het aardrijk, door konst, vruchtbaarer te maaken; deszelfs voortbrengfelen te vermeerderen; de vruchten te veredelen; en zelfs moerasfeu en zandwoestijnen -— alwaar de natuur alleen niet in ftaat is, iets voort te brengen in vruchtbaare gronden te veranderen. Doch deze voortbrengfels van zijnen arbeid en zijne konst geniet hij niet alleen; wormen, gekorven diertjes, vogels, en viervoetige dieren nemen 'er hun deel van; zij vinden door middel van den Mensch, hunnen vijand, een rijkhjker en aangenaamer voedfel; gevolglijk, vermeerderen zij fterker, en genieten, onaangezien de  C 369 ) de menschlijke belaagingen, meer, dan zij, zonder onze begeerten, zouden ("maaken. Hunne vermeerdering verrijkt wederom andere foorten, die van hun leeven. Zo wordt zelfs de verwoestende kracht van den Mensch tot eene rijke bron van leeven en van genot voor de fchepfelen, welken zijne begeerte nodig heeft, of zoekt te verdelgen. Andere dieren onderhoudt én fpaart hij, om 'er waarlijk genot van te hebben; hij voedt den nachtegaal en het kanarijvogeltje, om dat hun gezang zijne ooren (treek; hij onderhoudt de paauw, om dat prachtige vederen van dezen vogel zijne -verwondering opwekken; hij houdt paarden uit trotschheid, of uit behoefte; vreemde, zeldzaame dieren,'Uit nieuwsgierigheid. Geen dier zijn door de natuur zulke paaien gefteld. De havik wórdt noch door het gezang van den nachtegaal , - noch door de bonte vederen der duif getroffen; de tijger verfchoont geen lam, om de wol, en- geen paard, our -zijne dienden. Het Was ook niet nodig; want wat kan -de tijger veel nadeel doen; hoe veele duiven kan defhavik verflinden? Zij zelven moéteiv Zich verbergen, en durven,1 meestal, enkel bij den nacht , op roof gaan. Maar de Mensch rooft niet heimlijk;- hij. néémt alles bij klaaren dag weg. Zie , hoe veel -hij -verteert , en , wanneer hij wil verdelgen, hoe: hij verdelgt! Waar zijn alle de wolven en beeren gebleeven, die eertijds veele landen ovcr-ftroomden , en nog tegenwoordig onze nabuuren ontrusten? Gedeld, dé Mensch had alleen tot tijdverdrijf , of om' zijne velden voor verwoestingen te- bewaaren-, allen dieren zulk eenen bloedigen oorlog aangekondigd; welk 'eene verwoesting zou 'er ontftaan zijn 1 Wat kunnen leeuwen en tijgers, in. vergelijking van hem, uitvoeren ?- Aï, Zelfs  ( 5?o ) . Zelfs uit dc eigenliefde en eigenbaat, welke alle krachten en driften van den Mensch in de Maatfehappij, als een gistend zuurdeeg, bederven, heeft de Schep, per een krachtig tegengif, het medelijden naamelijk, weten te trekken, welk de laatstgenoemde wederftaat, en altijd met dezelve toeneemt. Want het is merkwaardig, dat juist daar het medelijden zeer matig is, waar het ■ gevoel ftomp is., en gevolglijk de eigenbaat weinig kracht heeft; maar zij wordt des te fterker , wanneer een fijner gevoel den Mensch aandoenlijker , toorüiger, begeeriger maakt; wanneer een opgeruimd gemoed de begeerten uitbreidt, de krachten van" den Mensch vermeerdert, en hem meer middelen, om te befchaadigen, aan de hand geeft. V. elke wijsheid heeft alle deze krachten en tegenkrachten tegen elkander afgewogen? Voeg hier bij alle die voorzichtigheid, door welke de Mensch zo wel de krachten der natuur, als zijner eigen, paaien fielt 1 de konden en de wetten. De eerde zijn een derke teugel voor de krachten der dieren en der hoofddoffen , en de laatde voor hem zelven. Zijne weeklijkheid, zijne vrees, zijne voorzichtigheid zijn aanfpooringen voor hem , om alle zijne krachten in te fpannen tot verhoeding van fehaade. Hoe listiger de Mensch wordt om te befchaadigen, des te fchranderer wordt hij, om het nadeel in te zien, voor te komen, of uit den weg te ruimen. De natuur heeft ons voor onze rampen en onheilen twee krachtige middelen ter verligting gefchonken; naamelijk de hoop en de losheid. De eerfte troost ons in het vooruitzicht op eene gelukkiger toekomst; de andere doet ons onze rampfpoeden verge-  ( 37i ) geten. De dieren weten van geene hoop; zij hebben die niet nodig, om dat zij veel minder lijden, dan de Menfchen. Het laat zich dus ligtelijk begrijpen, waarom elke kracht niet al het nadeel doet, welk op zich zelve mogelijk is. Eer ik mijnen Brief, en dit gedeelte mijner taak eindige, kan ik niet nalaten, met een enkel woord van de nuttigheid dezer Leer te gewaagen. „ Wat hebben Wij toch," zal men misfehien zeggen, „ daarbij gewonnen? Uit weldadige of uit boosaartige krachten het kwaad heeft toch plaats , en blijft voortduuren: met alle deze bedenkingen wordt 'er niets van weg genomen!" 't Is waar, met deze befchouwingen wordt geen Kwaad weg genomen. Met dat alles verbeelde ik mij, dat zij voor onze rust en ons genoegen niet ten eenenmaale onnut zullen wezen. Wij leeren uit onze onderzoekingen: 1. Dat niets op zich zelf fchaadelijk is in de waereld, maar dat het kwaad alleen eene toevallige uitwerking van het goede is. 2. Dat dus het oogmerk van den schepper het geluk en het welzijn der Schepfelen is. Zijn oogmerk is goed; het kwaad is eene bijkomende zaak. 3. Dat wij derhalven de waarfchijnlijke hoop kunnen voeden, dat het goede, altijd, en in het algemeen genomen, de overhand moet hebben, en het kwaade ten laatften, misfehien geheel, uitgerooid zal kunnen worden, -— Ik heb het reeds te kennen gegeven, en zal het nog verder ftellig beweeren; ik geloof, dat het kwaad onvermijdelijk noodzaaklijk is; dat is, het kan niet weg blijven, tot dat de Mensch zijne eigen krachten, en de krachten der natuur alzo Aa 2 zal  C 37= ) zal weten tc matigen en te leiden, dat hij alle kwaad afwendt. En, wanneer ik,dit beweer, wordt mij de hoop, welke ik hier opperc, geenszins benomen, van het kwaad ten eenigen tijde geheel te zien verdwijnen; want ik hoop, dat het Menschdom in wijsheid en voorzichtigheid nog veel zal. toenemen. Ik maak deze aanmerking, om de befchuldiging van tcgenRrijdigheld voor te komen, welke anderszins zoude kennen plaats grijpen. 4. Dat wij dus niet behoeven te vreezen; noch, door den schepper verlaten, noch door hem gebaat te worden, noch aan eenen mag- tigen boozen Vijand te zijn overgegeven. Dit alles kan ons geenszins onverfchillig zijn. Ik heb dit reeds in mijnen eerften Brief aangemerkt. „ Ja, dit is van eenige beteekenis: maar het zou oneindig beter zijlij dat wij vau het Kwaad geheel vrij waren!" Ten minften, naar den uiterlijken fchijn. Dezen wensch in overweging te nemen, en de redenen naar te fpooreu,- waarom dezelve niet vervuld wordt, sal hêt onderwerp mijner volgende Brieven wezen. Ik ben enz* EINDE'-vV* hf.t EERSTE DEEL,   i