01 2427 9795 UB AMSTERDAM  BRIEVEN OVER HET K W A A t>.   BRIEVEN OVER DEN OIRSPRONG en de OOGMERKEN VAN HET K W A A Ds Naar het Hoogdultsch van den Heer VILLAUME, Hoogleeraar te Bcrlin. TWEEDE DEEL. UTRECHT en AMSTELDAM, Lij G. T. van PADDENBURG, en ZOON, M. SCHALEKAMP, en de Wed. J. DOLL.1790.   INHOUD van het T W E E D E DEEL. over. de NOODZAAKLTJKHEID van het KWAAD. XXV. BRIEF. Inleiding. Waarom het verhandelen van dit onderwerp tneeilijker wordt , en met meer zwaarigheden verzcld gaat. bladz. i Het natuurlijk kwaad is onvermijdelijk — De voorwerpen zijn niet gefchikt voor de krachten. £ Maat der krachten. 6 Befluit. 8 Eenige plaatfen uit de Theodicee van Leibnitz overwogen. o * - XXVI. BRIEF.  I N II O U D. bhdz. XXVI. BRIEF. {Vervolg.} Geene krachten, . ricoh natuurlijke , noch die van d$n mensch , kunnen het kwaad geheel weeren. 19 Evenredigheid van 's menfchen krachten tot het kwaad , welke hetzelve of draaglijk maaken, of beperken. 0.1 Wat gods macht hierin doen kan. 24 XXVII. BRIEF. Over de noodzaaklijheid van het zedenlijk kwaad in het algemeen — en waarin het be- ft«- =9 Onze daaden worden alleen kwaad door hare gevolgen. 31 Het gevoel van recht of onrecht maakt de zedenlijkheid onzer daaden uit. 33 De macht om te fchaaden behoort tot het wezen van den mensch. 35 Oirzaken van het zedenlijk kwaad. 36 Ge-  INHOUD. bladz. Gebrek aan driften. — De ■ menschen kunnen niet allen gelijke driften hebben. 36 Zij moeten ze niet altijd hebben. jt Dit gebrek aan driften is in en op zich zelf onvermijdelijk. — Sterke driften zijn ook fchaadelijk. 44 XXVIII. BRIEF. {Vervolg') Onwetendheid en dwaaling zijn onvermijdelijk. 4i Ingevingen zijn onmooglijk, 45 — fchaadelijk. 51 XXIX. BRIEF. {Vervolg.} De aandrift der krachten zelve. 57 De drijfveer en onzer daaden — derzelver gebrek en nadeelen. 60 Rangfchikking der verf lullende driften in de menfchelijke natuur. 61 Het Inftinkt. 64 Deszelfs aard — beftaande in de werktuiglijkheid. 66 Inftinkt en Volmaaktheid. 70 * 4 XXX, BRIEF.  INHOUD. bladz, XXX. BRIEF. C Vervolg.) Kan cle mensen Inftinkt hebben ? Is hetzelve voor hem voordeelig? 72. Eenige gedachten van Her- d e r. 74 Het Inftinkt kan geen voord- ' breng fel van behoefte zijn. 79 Verdcelings - wetten van het Inftinkt — die bevestigd worden door eenige waarnemingen. 80 Naarvolging. 84 Gewoonte. 26 Behoeften en Gewaarwordingen. 87 XXXI. BRIEF. Over de werkende kracht van het verftand. Is het verftand werkzaam of lijdelijk ? 90 Heeft het eene eigen kracht? 93 Welke zijn de verfchiilende krachten van het verftand? 94 Van het vermogen om denkbeelden te ontvangen. 95 Waarnemingen daaromtrend. 96 Over de Verbeelding en het Geheugen, 98 Eeni-  ï N H O U D. bbaz. Eenige aanmerkingen, 9:) Eene bedenking. 100 Omloop der voortellingen bevestigd door waam:mingen. 103 XXXH. BRIEF. {Vervolg.') Het voorgaand onderwerp door een voorbeeld opgehelderd. i°6 Gevolgen. Verklaaring van een verfchijn- fel. 110 Verdere ophelderingen. 112. XXXIII. BRIEF. {Vervolg.) Over de Vooröordeelen. Waarin beflaat de Verbeelding en het Geheugen? 114 De kracht der vooröordeelen bedaar in het verband der denkbeelden. 115 Opgehelderd door een voorbeeld uit de ondervinding. 116 De voor'öordeelen rusten op de waarheid. 117 Gewoome aan zekere voortellingen, iaa De Vergetelheid. Is^ Het  I N H O U D. bladz. Het herinneringsvermogen is , waarfchijnlijk , lijdelijk. — Tegenwerpingen. — Andwoord. 124 XXXIV. BRIEF. {Vervolg.-) Over de Oplettendheid — welke vai\ onzen wil niet afhangt. 127 Zi) wordt door de voorwerpen uitgelokt, 129 Tegenwerpingen, 131 Dit uitlokkende der voorwerpen is denzelven of\ inwendig eigen , of van buiten ontleend. 135 Oplosfin g van dit verfchijn- fil- 137 De driften verwekken de Oplettendheid —• welke lijdelijk irf. 13S Eene vraag opgelost, volgends twee oiukrftellingen 159 Eerfte Onderftclling. 140 . Tweede Onderfle'ling. 141 Eene oorzaak der Nieuwsgie. righeid. 142 Befluit uit deze waarnemingen. 145 XXXV. BRIEF.  INHOUD. bladzi XXXV. BRIEF. (Vervolg.) Over het Ver¬ ftand. 147 Opmerklijke waarneming. — Vernuft. 149 Invloed der Hartstochten. 154 der vooroordeelen en za- menft ellen op het oordeel. 155 ■ van den wil op het den¬ ken en oordcelen. 156 Befluit uit deze waarnemingen. 158 Andere waarnemingen. 160 Eene tegenwetping opgelost. 163 XXXVI. BRIEF. (Vervolg.) De vraag: Kan het Verftand ons gedrag bepaalen ? is drieledig. 164 Eer ft e vraag. 166 Tweede vraag. 168 Willen en Inwilligen. 171 XXXVII. BRIEF. (Vervolg en Slot.) Derde vraag. 180 Eene tegenwerping — de Reden fchijnt fomtijds te zegepraaien — becindwoord. 183 Beiluit uit het voorgaande. 185 Wat heeft men hieromtrend in het toekomende te hoopen ? 188 Trap.  INHOUD. bladz. Trappen der Schepfehn, 189 der Menfchen. 190 Algemeen befluit. 192 XXXVII].BRIEF. Bedenkingen over de Vrijheid. Behoort de vraag over de Vrijheid tot dit onderzoek? 193 Hoe men de Vrijheid kan aanvallen, en verdedigen. 195 De ftelling der toereikende Reden doet niets tot deze vraag. 196 Hoe de gedachten van den Schrijver aangetast kunnen ■worden. soö Door welke middelen men in dit ftuk de waarheid vinden kan. 201 XXXIX. BRIEF. {Vervolg en Slot.) Vier vraagen. — Eerfie vraag: Van waar "komt het denkbeeld van Vrijheid? 204 Tweede vraag: Wat wordt 'er van de Zedenlijkheid en Toereekening ? 207 Derde vraag: Wat van de Belooningen en Straffen ?. t acg Bil-  INHOUD. biadz. Billijkheid der willekeurige Straf en, 212 Vergelijking van het zatncnjlel der Vrijheid en Werktuiglijkheid. 215 Het eerfte is voor Gods goedheid gevaarlijker, dan het laat/Ie, 216 Vierde vraag: Is de Werktuiglijkheid niet nadeelig voor de Zedenlijkheid? 217 XL. BRIEF. Het Zedenlijk Kwaad is onvermijdelijk.Korte herhaaling van het voorgaande\ 419 De Gewaarwordingen zijn nood- zaaldijk. 220 Waarin de Gelukzaligheid of het Genot hefta ? 223 Het Gevoel is noedzaaklijk tot het Genot. 235 Noodzaaklijklieid der behoeften. 236 Gevolgen. ald. Over de geestelijke gewaarwordingen. 238 XLI. BRIE F»  I JU H O U D. bladz. XLI. BRIEF. {Vervolg en S7<*.)Noodzaaklijk- heid der-Hartstochten. 240 SB/ moeten fterk zijn. 24a Dewijl zij noodzaaklijk zijn , r'j ooi As? Zedenlijk kwaad noodzaaklijk. 252 Zij kunnen te recht gebragt worden. 253 Het vermogen van den tijd tegen dczelven. 255 Macht van den éènen hartstocht tegen den ander. al). Befluit van dit Tweede Deel. 25! BRIEVEN  B R I E V E N over den OIRSPRONG en de OOGMERKEN van het KWAAD, Over de noodzaaklijkheld van het Kwaadƒ XXV. BRIEF. Waarom het verhandelen van dit Onderwerp moeilijker wordt en meer met zwaarigheden verzeld gaat. — Het Natuurlijk Kwaad is onvermijdelijk. — De voorwerpen zijn niet gefchikt voor de krachten. — Maat der krachten. — Befluit. — Eenige plaat/en uit de Theodicée van Leienit z overwogen. Mijn Hee r! U we ftreelende betuiging, dat gij", door mijne voorige Brieven, reeds eenigzins meer bevredigd zijt geworden met de Natuur en hare wijze inrichtingen, met den Schepper en zijne weldadige fchikkingen; uw fterk verlangen naar mijne volgende Brieven, waarin ik U den uitflag mijner verdere on-* • II. Deel* A der-  co derzoekingen zou mededeelen, zijn voor mij zekerlijk groote opwekkingen, om aan mijne belofte te voldoen, en volgends dezelve een begin te maaken met het overwegen van den wensch: „ dat wij van het Kwaad geheel vrij waren:" en het naarfpooren der redenen, waarom dezelve niet vervuld kunne worden. Maar deze taak wordt, waarlijk, voor mij ook hoe langer zo moeilijker; omdat *ik geduurig van den gewoonen weg meer moet afwijken, veel vinde te verbeteren, veel nader te bepaalen, en dus dikwijls tot afgetrokkener onderzoekingen vervallende, zwaarer te verftaan zal zijn, dan ik wenfche. Ook ontmoet ik fteeds veele leerftellingen, welke mij toefchijnen, vooroordelen te wezen, en waarvan veelen tegen mij zijn: waardoor ik niet zelden tot naarfpooringen gebragt worde, welke eigenlijk tot mijn onderwerp wel niet noodzaaklijk behooren, anaar daarmede echter eenige gemeenfchap hebben, en, zonder twijfel, van veel gewigt zijn. Hierom heb ik ze niet kunnen voorbijgaan; en zo dezelve gegrond zijn, zult gij, en ieder Wijsgeer, mij deze uitflappen zeer gereedlijk verfchoonen. Maar ter zaake. De wensch: „ ware men van het Kwaad geheel vrij; mogt men zonder lijden leeven! " is, zekerlijk, eene zeer aangename, vleijende gedachte! — Maar is dezelve ook misfchien niet maar een droom ? — Dikwijls hebben wij ons met aangename gedachten gedachten gevleid, maar naderhand bevonden, dat zij, helaas! enkele herfenfchimmen waren. Wij zullen zien, of hït niet dezen wensch niet even eens gelegen zij. Een»  (3) Eene waereld zonder kwaad! — Men moge zich een waereld denken, zo men wil, 'er moeten altijd krachten in dezelve zijn, en deze krachten moeten werken: want kracht en werking is het leeven; zonder haar, is alles dood. Maar nu, iedere wer- . Iring op een ongepast voorwerp is Kwaad; iedere overmaat van werking is Kwaad; en ieder gebrek aan kracht is Kwaad: zodat, indien 'er in 't geheel geen kwaad zoude zijn, dan moest geene kracht op een ongepast voorwerp kunnen Werken. Of een voorwerp gefchikt of niet gefchikt zij, hangt niet van deszelfs natuur, maar van onze beftemming van het zelve, af. Bij voorbeeld: ieder brandbaar ligchaam is, volgends zijne natuur, een gepast voorwerp van het vuur, 't zij hetzelve, naar onze oogmerken, tot brandftofFen zal dienen, of tot een ander gebruik door ons gefchikt zij. Het hout op den haard is met de balken in het huis, met de kostbaarfte kabinetten, van dezelfde natuur; alles een eigenaardig, gefchikt voedfel voor het vuur. Maar, volgends onze oogmerken, is de beftemming van het ééne, om te branden, van het andere, om niet te branden; zodat, als het laatfte door het vuur wordt aangetast, kwaad ontftaat, niet uit de natuur, maar, omdat wij deszelfs beftemming anders gefchikt hebben (*). Gevolgelijk moest eene kracht op haar voorwerp ■ kunnen werken, zo lang wij menfehen daarover nog geene befchikking gemaakt, of deszelfs beftemming overeenkomftig de natuur bepaald hebben. Maar, zodra wij daarover anders befchikt hebben, moest het van de wetten der natuur vrij zijn, en bo- (*) Zie Deel I. Br. XIII. bladz. 18Ö. A %  C 4 ) .boven den werkingskring van die kracht verheven zijn. Dat is te zeggen: hout moest kunnen branden, zo lang wij daar nog geen gebruik van gemaakt, of het tot brandftoffe gefchikt hebben; maar het moest niet kunnen branden, zodra wij daarvan balken of kostbare huisfieraadien gemaakt hadden. — Beginnen deze eifchen niet zeer zonderling te klinken ? Hoe nu eenig voorwerp van deze werking eener kracht bevrijd kunne worden, kunnen wij op tweeërlei wijze voorllellen: of dat de kracht het voorwerp niet meer kunne trelfen; of dat dezelve hare werking verliest, zodra zij het eigenlijk, voor haar bel temde, voorwerp nadert. Wanneer wij het hout gebruiken, om 'er huizen van te bouwen, of het op andere wijze bezigen, moest het vuur het niet meer ktinneu aanraaken, of van zelfs uitgaan. De laatfte eisch is bovenal zonderling. — Wat den eerften betreft: het ftaat aan ons, te zorgen, dat dezelve vervuld worde. Het is ons aanbevolen, zodanige behoedmiddelen te gebruiken, waardoor de vernielende krachten in de natuur die dingen, wel. ken wij wenfehen te behouden, niet bereiken. Immers hebben wij krachten, verftand, vooruitzicht — laat ons dezen gebruiken; dan zullen wij het tiende gedeelte van het kwaad, waarover nu zo bitter geklaagd wordt, niet ondervinden. Nog iets, 't welk hierbij zeer merkwaardig is. Dikwijls willen wij zekere dingen, maar voor een bepaalden tijd, aan de vernielende krachten in de natuur ontrukken, om ze naderhand, ter bereikinge onzer oogmerken, aan die krachten op te offeren. Dus willen wij de werkende krachten aan die dingen niet voor altijd, maar flechts voor eeuen zekeren be-  ( 5 ) bepaalden tijd, welke van onze willekeur afhangt, onttrekken: alzo is't met het brandhout inonzefchuuren en pakhuizen gelegen, üeze eisch brengt niets minder mede, dan eene fcheppende magt over de natuur, zo dat wij hare wetten, naar ons welgevallen , kunnen vernietigen en weder herftellen. Maar dan is 'er geene waarheid of eenheid meer. Als het Kwaad geheel weg' moest, moest geene kracht voor haar voorwerp te flerk of te zwak zijn, noch kunnen worden: dan moesten zé allen mauw. keurig met de vatbaarheid harer voorwerpen overeenkomen. Maar hoe; als ééne zelfde kracht meer voorwerpen heeft? De wolken en de nevel zijn zo wel, als de vruchtboomen, voorwerpen van den wind! Gene moet de wind verdeden of verdrijven; van dezen moet hij het ooft, 't welk tot voeder van het vee gefchikt is, en het fchaadelijke, ter bevorderinge van het goede, afwaaien. Zal nu de wind fterk genoeg zijn, om de wolken te verdeden, dan werpt hij ook het rijpe en het onrijpe, het fchaadelijke en het gezonde ooft!, de bloezems en de takken af. Maarals- dezelve zo gering is, dat hij de vruchten niet befchaadigt, en die alléén afwerpt, welken toch zouden afvallen, dan blijven wolken en dampen op dezelfde plaats, overftroomen eenen oord, en vergiftigen de lucht, terwijl de grond op andere plaatfen verdort. De toepasfing van eene kracht op haar voorwerp is meestal betrekkelijk, en zij kan alleen naar het gebruik van dat voorwerp bepaald worden. Eene rivier treedt buiten hare oevers, of is ftil; beide is alleen Kwaad, door de beftemming van den vloed en deszelfs oevers. Wanneer de Misjïjïppe overA 3 loopt,  C 6 ) kopt, doet dezelve geene fchaadej want zij overfti-oomt geene velden, verwoest geene wooningen, verderft niets; omdat hare oevers onbebouwd liggen, en de Canadïèr zijne hut verder af weder opllaat, als het water hem te na komt. Hoe veel zij ook moge afnemen, wordt zij nooit te kleen; want voor de vifchen en om te drinken heeft zij altijd water genoeg. Met de Elve en den RMjn is het geheel anders gelegen; omdat derzelver oevers bewoond en bebouwd zijn; Omdat zijniet alleen vifchen voeden, en water om te drinken hebben, maar ook nog molens drijven en groote fchepen moeten voeren. Alles komt derhalve op de beftemming aan, en deze beftemmingen — befchikt de mensch: dus moeten de krachten in de Natuur zich naar den wil des menfehen fchikken, die hare wetten hier volgt, elders tegenftreeft. Maar deze beftemmingen zijn verfchillende: de ééne vordert van de kracht eene grooter werking, dan de andere : en derhalve moet de kracht dikwi'ls voor de eene fterk, voor de andere zwak, te gelijker tijd zijn; en zulks welnanrhet welgevallen der menfehen. Een gezelfchap vermaakt zich, bij voorbeeld, met zwemmen; maar te gelijker tijd, moet de Rivier groote. vaartuigen tlnagen. Hiertoe moet zij groot zijn. Maar één der zwemmenden krijgt de kramp, en loopt gevaar van te verdrinken; en daarom moest de llroom zagt en de bodeni ondiep worden! Om het Kwaad1 te verhoeden, moest 'er derhalve maar ééne foort van krachten en voorwerpen en — alles in gelijke maate zijn , en dan ware alles even eens, a'les — niets. Het komt mij derhalve voor, dat eene waereld xonder Kwaad niet denkbaar is. En hierin gaat' mijne  (7) mijne befchouwïng verder,dan die van Leibnitz. Deze houdt het daarvoor, dat eene waereld zonder Kwaad mogelijk is, en dat onze aarde veelligt de eenigfte woon- en verzamelplaats is van alle kwaad, gebrek en lijden. Om ons hierin te troosten, beweert hij, dat onze waereld met al haar kwaad toch nog volftrekt de best mogelijke Waereld moet zijn,beter0 dan eenige andere denkbare waereld, welke vrij is van alle kwaad, omdat God dezelve uit alle denkbare waerelden gekozen heeft. Maar, vooreerst, fchrjnt het mij toe, dat hier vooronderReld wovat, het gene in verfchil is. Want' hoe zal ■ hij bewijzen, dat God de beste waereld gekozen heeft? Zekerlijk uit deszelfs wijsheid en goedheid? Maar, bij de vraag .over het Kwaad, is de wijsheid en goedheid fi'dg in het geheel niet bewezen, 'en zulks kunnen wij eerst dan weten en met grond' ftaande houden, als men op de tegenwerping, welke tegen deze eigenfchappen van God uit het Kwaad pleegt ontleend te worden, heeft ghandwoord. Leibnitz wil de wijsheid en goedheid van den Schepper uit zijne keuze van de beste waereld bewijzen; en bewijst de keus van de beste waereld uit des Scheppers goedheid en wijsheid. Men ontkennc dit beide Hechts, en zijn gantfche bewijs vervalt. Dit bezwaar treft den grooten Man te fterker, omdat hij zijn werk Theodicèe genoemd heeft. Hij wil God derhalve regtvaardigen; Gods wijsheid en goedheid moeten gevolglijk nog niet uitgemaakt zijn; en nogthands neemt hij zodanige eigenfchappen des Scheppers als een gröndOag aan, om zijne fteffing te bewijzen; dat wil zeggen, om God te regtvaardigen, en zijne wijsheid en goedheid te bewijzen. A4 Mcn  (3) i Men kan zich bezwaarlijk overreedeii, dat eene wae, reld met kwaad beter is, dan eene zonder kwaad en dat die God, die het kwaad kon vermijden, en met verrmjdde, de algoede en alwijze genoemd zoude worden. Bezwaarlijk zullen wij daarmede te vrede zijn, dat onze waereld over het geheel beter is dan alle andere, daar geen kwaad ware.' Ket kwaad gevoelen wij altijd fterker, dan de volkomenheid, en wij zouden gaarne vrij van lijden willen zijn, al moest het zelfs ten koste van ééne of andere volkomenheid znn. En welke troost, als wijde eenige lastdragers van hetgeheelal zijn? Des te erger voor ons, zullen wij zeggen, dat dit lot ons juist treft, dat wij voor de volkomenheid en het geluk der overige waereld, bevvooners moeten boeten ! Wat hebben wij den Schepper dan gedaan, dat deze last op ons valt? Kunnen zij gelukkig zijn, waarom ook wij niet 2 Wie zal het gelooven, dat onze ellende het heil van Saturnusoï den Hemel uitmaakt; dat dezen zonder ons lijden niet gelukkig konden zijn; dat de Aarde ïln?ZwWel' ^ ander£ waerdde»> gélukkig kon wezen? Want waarom kan Hij, die een gedeelte des geheelals gelukkig maakt, ook niet het geheel 1 luklug maaken? En eindelijk: waarom heeft God ZZ£ O dG' m "iet Ll di£ ^ dingen ëTïïU2d.dMp ™" weet ik Maar als wij aannemen , dat het kwaad een nood vvenojg gevolg is van iedere kracht, vallen dezelve" gehce weg. Dan is 'er geene keus tusfehen eene waereld met kwaad, en eene zonder kwaad; maar alleen tusfehen meer of minder kwaad of goed Dan «m Jij geene flagtoflers voor andere weLns , en gns bhjft alleen deze vraag over: „ waarom heS God  (9) God ons, en over het geheel genomen, waarom heeft God gevoelige Wezens gefchapen ? Waarom liet Hij ons niet liever in het niet blijven ? " Dan, deze vraag is ligtelijk te beandwoorden. Eene waereld zonder aanleg tot kwaad is derhalve niet mooglijk. Hij, die meent, dat hij zich eene zodanige kan voordellen, denke Hechts op eene zekere zaak met alle hare bepaalingen en betrekkingen. Bij voorbeeld: Vuur moet 'er zijn , en het moet branden. Maar hoe, als zulks het houtwerk in een huis aantast, of onze ligchaamen treft? Moet het dan zijne krachten verliezen, of die dingen niet kunnen bereiken? Moet het te rug wijken , wanneer eenig toeval het tot onze trappen drijft? enrasch ontvlieden, als wij het te nabij komen? Vergun mij, Mijn Heer! dat ik mij hier bij de Theodicée van Leibnitz een weinig ophoude. Die groote Man heeft, dunkt mij, zomtijds zonderlinge ftellingen gewaagd. Het is der moeite wel waardig , dat men dezelven wat nader toetzc. Ik zal daarom hier eenige plaatfen uit zijne Theodicée wat meer van naDij befchouwen. „ 't Is waar ," dus zegt hij, „ men kan zich waerelden „ zonder kwaad en zonder zonde als mooglijk voor.„ ftellen, en ze opfchikken,-als eene verdichtte Utopia. „ en Sevarambe. Maar voor 't overige zouden die „ waerelden, ten aanzien van het goede, zeer ver be„ neden de onze zijn. Dit kan ik wel niet ftuk voor „ ftuk aantoonen; want wie kan het oneindige ken, nen , befchrijven en met elkander vergelijken ? „ Maar een ieder moet daarover oordeelen uit de „ uitkomst (ab effectu)* naardien God deze waeA 5 „ reld,  „ reld, zo als dezelve is, boven alle anderen geko„ zen heeft (*)." Lees, bid ik U, het gene ik hier over de onmogelijke vermijding van het kwaad zo even gezegd heb, nog eens met alle opmerkzaamheid en aandagt na. Kan men zich eene waereld zonder zonde en kwaad denken ? En dan . vooronderftellingen , zonder bewijs. „ Alfchoon wij ons " zegt hij verder, „ aan de één„ maal aangenomen Leer houden, dat, naamlijk, „ de menigte der eeuwig verdoemde Menfehen onver„ gelijklijk grooter zal zijn, dan het getal der za„ ligen ; moeten wij echter nog zeggen ," (hoe zonderling luidt dit moeten in den mond van eenen Leibnitz! ) „ dat het kwaad, als men „ zulks tegen het goed opweegt, 1'chier als niets „ zal voorkomen , wanneer men , naamlijk , de „ waare grootte van het rijk van God in aanmerking „neemt. Coelius Secundus Curio heeft „ een klein boeksken de amplitudine regni coelestis (f) „ gefchreven, waarvan nog onlangs eene nieuwe uit- „ gave 'verfchenen is maar hij heeft de gantfche „ grootte van het rijk der hemelen op verre na „ niet begrepen. De ouden hadden van Gods wer„ ken zeer bekrompen denkbeelden. De heilige A u- „ gus-' (*) ii eft vrai qu'on peut s'imaginer des mondes poffibies faiw pêché & fans malheur, & 011 en pourrait faire comme des romans des Utopies & des Sévarambes. Mais ces mondes feroient «Tailleurs fort inferieurs en bien au n&tre. nefaurois vous Ie faire voir en détail; car puis-je connóitre, puis-je vous réprefenter des infinis , & les comparer enfemble? Mais vous ie devex juger avec moi ab efeèu; pu-'s-que Dieu a choifi ce Monde tel qu'il eft. TiiEODicéE-Part. i. § 10. (t) Over de uitgebreidheid van het rijk der hemelen.  (II) „ cüsTiNUS was in groote verlegenheid, toen hij „ het cvenwigt des kwaads ontfchuldigen wilde, om« „ dat hij de nieuwe ontdekkingen niet kende. De ou. „ den meenden, dat alleen onze Aarde bewoond was, „ en féhroomden zelfs tegenvoetelingen aan te nemern „ Het gantfche overige gedeelte des geheelals beftond, „ naar hunne gedagten, alleen uit eenige glinfteren„ de ligchaamen en kriftallijnen bollen. Maar he* „ den ten dage — men moge het geheelal in zo „ enge of wijde paaien beperken,' als men wil „ moet men nogthands eene ontelbare menigte van „' hemelligchamen, welke even groot, en veel groo„ ter zijn , dan onze Aardé, aannemen; welke even „ goed regt hebben, als deze, om door redelijke „ wezens bewoond te zijn; fchoon men daaruit nog „ niet kunne befluiten , dat zij door menfehen be„ woond worden. Onze aarde is niet meer, dan een „ Planeet, datis,édn van de zes Hoofdtrawan ten van „ onze Zon. Maar, dewijl alle - de vaste Sterren Zon„ nen zijn, ziet men, welke kleenigheid onze Asrde „ moet zijn, in vergelijking met de zchitbare feftep„ ping, terwijl zij maar een aanhangfel eener vaste „ Sterre is. Het ia mooglijk, dat alle Zonnen met „ volkomen gelukzalige fchepfelen vervuld zijn; ook „ hebben wij geene reden, om te gelooven, dat veelen „ van derzelver inwooneren verdoemd zullen zijn: want „ weinige voorbeelden, weinige proeven zijn toe„ reikende, om het nut, dat het goed uit- het kwaad „ trekt, aantetoonen. Daar wij, voor liet overige, „ geene reden hebben, om te onderftellen, dat alles „ vol Sterreu is, is het niet onmooglijk, dat agter „ de Herren nog eene groote ruimte overig is. J5 't Zij dan, dat deze ruimte de Hemel der Heerlijk- „ heid  C i* ) „ heid zij of niet, kan echter die onmeetlijke ruim„ te, welke 't Geheelalomringt, vol van heerlijkheid „ en gelukzaligheid wezen. Men zal zich dezelve „ als eenen grooten Oceaan kunnen voorftellen, wer„ waards de flrootnen der gelukzaligen, als zij in de „ Sterren- waereld hunne volkomenheid bereikt heb„ ben, heenvloeien. Hoe zal men daar onze aar„ de en hare bewooners befchouwen? Zal dit alles „ zich niet onvergelijklijk kleener voordoen, dan een „ natuurkundige ffip, daar onze aarde, in vergelij-, „ king met den afitand van eenige vaste Sterren, niet „ dan een ffip is? Daar derhalve dat gedeelte van het „ Geheelal, 't welk wij kennen, in vergelijking van „ datgene, 't welk wij, hoe zeer niet kennende, ech-' „ ter reden hebben te erkennen, zich als in het „ niet verliest; en daar al het kwaad, 't welk men „ ons kan tegenwerpen, alleen op dit halfniet plaats „ heeft: is het mooglijk, dat al het kwaad insgelijks , „ m vergelijking met het goed in het Geheelal, een ,ï ^alfniet is (*). ■ ' Als • C) En nous tmant i Ia doclrine établie, que Ie nombre des hommes damnés éternellement fera incomparablement plus grand que celui des fauvés; il faut dire que le mal ne laisferoit pas de paroitre presque comme rien en comparaifon du bien, quand on confidérera Ia véritable grandeur de Ia cité de Dieu. Coelius Secundus Curio a fait un pe'tit livre dc amplitude reg„; coeleJl!s qui a été reimprimé il „'y a pas ]ongtemps . ^ ü J>en ' beaucoup qu'il ait compris 1'étendue du Royaume des lieux Les anciens avoient de petites idéés des ouvrages de Dieu, &St'Au guftn, faute cfe favoir les decouvertes modernes , étoit bien en pcme, qunnd il s'agisfoit d'excufer la prévalence du mal. H femblou «ux anciens qu'il n'y avoit que notre terre d'habitée ou ds avoient même peur des Antipodes; le refte du Monde étoi felon eux quelques Globes Imfan, & quelques fpheres criftallines. Aujourdnu., quelques bornes, qu'on donne ou qu'on ne den-  C 13) Als iemand 'deze plaatfen , zonder naam van den Schrijver, gevonden had, hij zoude ze bezwaarlijk aan eenen Leibnitz toefch rijven, of in zijne Theodicée zoeken. Waartoe alle die mifchiem in eene zo verfchrikkelijke vraag, als die van de eeuwige Verdoemenis van verte het grooifle gedeelte der menfehen ? De ganfche redeneering valt in duigen, door de- donne pas a 1'Univers, il faut reconnoitre, qu'il y a un nomkre innombrable de Globes, autant & plus grands que Ie nótre, qui ont autant de droits que lui a avoir des habitants raifonntbles , quoiqu'il ne s'enfuive point que ce foient des hommes. II n'eft qu'une Planête, c'eft - £t - dire, un des fix fateilites principaux de notre foleil. Et comme toutcs les fixes font des foleils auffi; 1'on voit combien notre terre eft pcu de chofc en compafaifon des chofes vifibles, puisqu'elle n'eft qu'un appendice de 1'un d'entre eux. II fe peut que tous les foleils ne foient habités que par des creatures heureufes, & rien ne nous oblige de croire qu'il y en a beaucoup de damnées, car peu d'exemples ou peu d'echantillons fuffifent pour 1'utilité que le bien retire du mal. D'ailleurs comme il n'y a nulle raifon qtü porte & croire qu'il y a des Etoilcs par tout, ne fe peut-il point, qu'il y ait un grand efpace au dela dé la région des Etoiles? Que fé foit le ciel Empyrée , ou non , toujours eet efpace immenfe, qni environne toute cette région, pourra-t-il être rempli de bonheur & de gloire. II pourra être concu comme 1'Ocean, ou fe rendent les fleuves des toutes les creatures bien heureufes , quatid elles leront venues a leur perfeftion dans la région des Etoiles. Que deviendra la confideration de notre Globe & de fes habitans? Ne fera-ce pas quelque cliofe d'incomparablement moindre qu'un point phyfique, puisque notre terre eft comme un point au prix de la diftance de quelques fixes? Amü la proportion dela partie del'Univers que nous connoisfons, fe perdant presque dans Ie néant au prix de ce qui nous eft inconnu, & que nous avons pburtant fujet d'admettre ; & tous les maux qu'on noM peut objeacr n'étant que dans ce presque-néant; il fe peut que tous les maux ne foient auffi qu'un presque - néant en comparaifon des biens , qui font dans 1'Univcrs. Effai de Theodicée. i Part. § IJ, pag. 14. Edit. d'Amfterd. 1720.  C H) deze kleene, doch natuurlijke tegenbedenking — Indien dit nu zo niet is? Zijne ongelukkige onderilelling van de mooglijkheid eener waereld, zonder kwaad, Hortte den grooten Man in deze verlegenheid. Hij moest zich daar zekerlijk door onoverwinnelijke zwaarigheden krommen en buigen. Maar, daar Leibnitz zelfde Hellingen beweerd heeft, welke tot mijne onderilelling van&de onvermijdelijke verbanning des kwaads in iedere mooglijke waereld brengen moest, is het te verwonderen, dat hij zich in de zijne zo zeer heeft ingewikkeld. Want in de volgende 2ofle § laat hij zich dus hooren: „ Wij moeten op zwaarigheden, welke uit de ver„ hevenfte bovennatuurkunde gehaald worden, we„ gens den oirfprong des kwaads and woorden. „ Vooreerst vraagt men: van waar komt het kwaad? „ Si Deus, unde malum? Si non eft, unde bonum? „ (Zo 'er een God is, van waar het kwaad; zo 'er „ geen is , van waar het goed?) De Ouden zochten „ den oirfprong van het kwaaH 'in de ftof, welke „ zij meenden, dat niet gefchapen en onafhanglijk „ van God was. Maar waar zullen wij, die&ons „ alle dingen, als van God voordkomende , voorflel„ len, den oirfprong van het kwaad vinden? Wij „ andwoorden, dat men dezen oirfprong in het „ denkbeeldig wezen der Schepfelen moet zoeken „ voor zo ver dit wezen behoort tot de eeuwige „ waarheden, welke in het verftand van God zijn „ zonder van zijnen wil aftehangen. Men moet in „ aanmerking nemen, dat 'er tene oirfpronglijke „ onvolkomenheid in de Schepfelen, en zulks wel „ vóór derzelver Val in de zonde, is; omdat ieder „ Schepfel noodwendig bepaald is, waardoor het dan „ ook  ( *5 ) „ook niet alles weten, maar d waaien, en mis„ (lagen begaan kan. Plato zegt in zijnen „ Timms, da: de waereld haren oirfprong te gelijk „ uit het goddelijk verftand en de noodzaaklijkheid *' heeft. Anderen hebben God, te gelijk met de Nal, tuur, als Scheppers der waereld opgegeven. Hier„ aan konde men eenen goeden zin geven. God zal „ dan het verftand zijn, en de noodzaakelijkheid, ], dat is, de wezenlijke natuur der dingen, zal het ■ voorwerp van dit verftand zijn, in zo verre dit in " de eeuwige waarheden beftaat. Maar dit voorwerp " js niet buiten God , maar in zijn verftand. En in dit laatfte is niet alleen het oirfpronglijke " goed, maar ook de oirfprong van het kwaad te " vinden. Het rijk der eeuwige waarheden moet " men in de plaats van de ftof ftellen, als men ' " naar den oirfprong der dingen wil zoeken. Dit rijk is, om zo te fpreken," (wat wil toch dit om zo te fpreken in eene wijsgeerige onderzoeking? Het is immers geen om zo te fpreken, geen midden tusfehen zijn en niet zijn?) „de denkbeeldige oirzaak van het kwaad zo wel als van het goed. "Maar, als men naauwkeurig wil fpreken" — " (wederom fchoon!) het wezenlijke van het kwaad " heeft geene werkende oirzaak; want het beftaat " in een niet zijn, gelijk wij zo aanftonds zien zul* ',' len; dat is in dat gene, het welk de werkende oirzaak niet doet. Om deze reden hebben de " Scholastieken de oirzaak van het kwaad ontheerendt ' „ (deficiens} genoemd (*)." ( • ' In (*) Mais il faut fadsfaire aux difficultés plus fpaculatives & plus metaphyfiques, don; il a eté fait mention, & qui reSardent  In dë volgende aifte § gaat hij terffond dus voord* £ Het kwaad kan men als bovennatuurlijk, natuurlijk en zedenlijk befchouwen. Het bovennatuurlijk j, Kwaad beftaat in de onvolkomenheid, het natuurlijk Ü inde fftiart, en het zedelijke in de zonden. Schoon „ nu het natuurlijk en zedelijk Kwaad niet noodk zaakIiik ziin> is het echter genoeg, 'dat zii, uit „ kracht der eeuwige waarheden, mooglijk" zijn. », En naardien dit onafmeetlijk rijk der waarheden „ alle mooglijkheden bevat, moet 'er eene oneindige me- & qui regardent Ia caufe du mal. On demande d'afaord, d'ou vient le mal? 5/ Deus eft, unde m,i«m? si.cn eft, unie hommi Les Anc.ens attribuoient Ia caufe du mal a la Matière, qu'ils croyo.ent incrééo & independante de Dieu; mais nous qui dêri, vons tout Etre de Dieu, ou trouverons nous Ia fource du mal? Lareponfe eft, qu'el/e doit être eberebée dans la nature ideale dt la Creature, autant que eet te nature eft renfermêe dans les veri^ ' tés éternelles, qui font dans VÈntendimene de Dieu, independamnent de fa Volontê. Car il faut confiderer, qu'il y a nne imperfeSlion originelle dans la Creature avant le pecbi, parceque U Creature eft limitè, effentiellement, d'ou vient qu'ellc ne fauroit tout favoir S> qu'elle fe peut tromper & faire tTautres fautcs. Platon a dit dans le Timdc, que Ie Monde avoit fon origine de 1'Entendement joint a Ia Neceffité. D'autres ont joint Dieu & la Nature. On y peut donner un bon fens. Dieu fera 1'Entendement; & la Necefflté, c'eft a-dire, la Nature cfTentielle des chofef fera 1'objeft de 1'Entendement, en tant qu'il conGfte dans les vL rités éternelles. Mais cet .objet eft interne & fe trouve dans 1'Entendemcnt divin. Et c'eft la dedans que fe trouve non feulement la forme primitive du bien, mais encore 1'origine du mal' c'eft la Région des veritês éternelles, qu'il faut mettre a la place" de Ia Matiere, quand il s'agit de chercher la fource des chofes Cette Religiën eft la caufe ideale du mal (pour anfi) dire auffi bien que du bien: mais a proprement parler, Ie formel du mal n'en a point d'efiïeicnte, car il conGfte dans la privation, comme nous allons voir, c'eft a-dire, dans ce que Ia caufe efficiënte ne fait point. C'eft pourquei les Scholastiques ont coutume d'appeller Ia caufe du mal dtficiants. ibid. § 20,  C 17 ) „ menigte van mooglijke waerelden zijn; het kwaad moet in meer waerelden kunnen plaats heb„ ben; en de beste derzelven moet zelfs kwaad „ zijn; en hierin is de oirzaak gelegen, waarom „God het kwaad heeft toegelaten." Had leibnitz deze grondftellingen gevolgd, zo ver die zich uitftrekken, hij zoude zich uit veeIe zwaarigheden gered hebben. Hij ftek wel, dat alle fchepfelen noodzaakelijk bepaald zijn, en dat het bovennatuurkundig kwaad onvermijdelijk is; en zegt, dat in de beste waereld kwaad mo:t zijn. Maar waarom dan niet in allen? naardien iedere andere waereld, dan de beste, noodzaakelijk nog meer bepaald moet zijn, dan deze. AVant, dewijl hij fteit,. dat zodanige mindere waereld mooglijk is zonder kwaad , moet hij die minderheid in minder goed, in eene meerdere bepaaldheid ftellen. Maar leibnitz fielt al het kwaad in de bepaaldheid, in dei ontkenning van het goed en de krachten, (zie § 20 op het einde) In iedere mindere waereld moet derhalve niet alleen minder goed, niet alleen kwaad., maar noodwendig meer kwaad zijn, dan in de beste, omdat dezelve bepaalder is. Ik meen reeds bewezen te hebben, dat 'er in de waereld — in de beste — in kdere waereld — kwaad zijn moet. Het misfehien van leibnitz wegens de wooningen der gelukzaligheid in alle andere hemelligchamen, "en in den hemel der heerlijkheid aan da andere zijde der fterren; zijn misfehien, dat al het kwaad op deze aarde alleen zoude te vinden zijn zijn niets anders, dan noodfehoten, om bij de vraag niet geheel ftil te zwijgen. Zij zijn althands niet troostrijk. II. Deel» B Maar  C is ) Maar hoe nu met het natuurlijk en zedelijk kwaad, indien het bovennatuurlijk al noodzaakelijk zij ? Zekerlijk zal dat niet bovennatuurkundig, maar toch wel onderfteilig noodzaakelijk zijn, dat is, in zo verre de werkende (of, zo men wil, de nalatende) oirzaaken van het kwaad zekere voorwerpen zullen treffen. Bij voorbeeld: 'er vallen hagelfïeenen, zo groot, als nooten. Nu is het zekerlijk niet bovennatuurkundig noodzaakelijk, dat het koren verpletterd worde; want noch in de natuur van het koren, noch in de natuur van den hagel is iets, 't welk zo noodwendig doet te zamenkomen. Men kan zich immers verbeelden , dat de hagelfteencn tusfehen de korenhalmen nedervaüen, en niet één daarvan breeke. Maar onder zekere voorwaarde is het noodzaakelijk, dat het koren vernield wordt; te weten, als de hagel juist op de halmen valt. Deze is eene voorwaardelijke noodzaakelijkheid : en daar dit bij ieder hagelbui juist plaats heeft, moet ook dat kwaad iedere keer volgen. Eene voorwaardelijke noodzaaklijkheid is van dezelfde kracht, als eene volffrekte noodzaakelijkbeid, zodra de voorwaarde plaats heeft.- XXVI. ERIEF.  XXVI. BRIEF. Geene. krachten — noch natuurlijke, noch der menfehen — kunnen het kwaad geheel weer en. —• Evenreedigheid van 's menfehen krachten tot het kwaad, welke hetzelve of draaglijk maaken, of beperken. — Wat gods macht hierin doen kan. Mijn Heer! ik alle reden meen te hebben, om bij mij* ne Helling, „ dat in iedere mooglijke waereld het kwaad noodzaaklijk is," te moeten volharden; denkt gij misfehien, dat ik niet meer beweezen heb, „ dan, dat de mooglijkheid van het kwaad onvermijdelijk is." Veelligt denkt gij: ,, dat men zich eene zekere kracht kan begrijpen, welke het kwaad kan afweeren en verhinderen ; en welke iedere kracht in de natuur zodanig beftuurt en regeert , dat zij altijd alleen daar werkt, waar haare werking het goede voordbrengt." Het kan zijn; wij zullen het bezien. Maar welke ■ krachten zullen' wij ons ' voorftelkn? Eene Natuurlijke? Zoodanigen zijn 'er, gelijk ik te voren reeds eenigeti heb aangeweeB st z&rx  < ao ) zen (*). Diepten en hoogten, welke het water beperken- bergen, welke den ftorm ophouden; water, dat het vuur tegenffaat, zijn zodanige krachten. Maar, dewijl het kwaad niet zelden van de beftemming der dingen afhangt, en daar deze beftemming door de menfehen, en wel in diervoege gefchiedt, dat dezelfde dingen tot verfcheiclen oogmerken dienen; is geene natuurlijke kracht toereikénde , om deze beftemmingen te onderfcheiden , en daarnaar de krachten aftemeten en te beftuuren. Hier heeft men derhalven eene verftandige kracht noodig. Daarvan kennen wij 'er twee , god en den Mensch. Om zodanige krachten voorteftellen, is de Memch dasdehjk door den schepper beftemd. Daarom heeft god dcnzelven ook verftand- en verbeeldingskracht gefchonken; en de evenreedlgheidwelke zijne krachten tot het Kwaad hebben, is onzer opmerkinge zeer waardig. Men kan dezelve op deze wijze voordellen. Het vermogen der menschen , 'om ■het kwaad te verzagten, neemt" met het kwaad zelf , in gelijks m a a t e , t o e. " In de Franfche taal heeft men een voortreflijk fpvcekwoord: Dieu donne la robe felon le froid. (God geeft kruis naai- krachten; zo als ons Hollandsen, fpreekwoord is: eigenlijk, god geeft zoo veel klederen, als koude). Dat wil zeggen: Hij geeft middelen en krachten, naar gelang dezelven wegens het voorhanden zijnde kwaad noodig zijn. liet is aanmerkelijk, dat men in de volksfpraak, in l'preekwoorden, de voortreflijkfte waarheden, welken (*) D«el I. Br. XXIV. bladz. 36?.  ( « ) ken men in de werken der Geleerden te vergeefsch zoekt, aantreft (*). Waar mag dit wel van daan komen? Men moet de fpreuken niet in haare ganfche uitgeftrektheid begreepen hebben. Zelfs haare uitvinders niet. Bij hen was het niet meer, dan eene gelukkige uitdrukking in fommige bijzondere gevallen. Hoe veelen hebben in de woorden niet meerdere wijsheid, dan in de gedachten! De krachten tegen het kwaad zijn van tweeerjexe foort. De cerfte verzagtcn het daardoor, 'dat zij den mensch in ftaat ftellen , om hetzelve te dragen. De andere verminderen het, wenden het af, verhinderen of nemen het geheel weg. Wat de krachten , welke het kwaad draaglijk maaken, aangaat. Dat men alle kwaad zoo gewoon kan worden, dat men het veel gemakfijker, dan in den beginne, verdraagt ' en dat men het zelfs fomtijds in 't geheel niet meer gevoelt, lijdt -geen twijfel. Hij, die altijd gezond was, lijdt bij de geringftc ongeftcldhcid, wordt ongerust, bcangftigd en benaauwd. Maar hij , die reeds meermalen krank is geweest, lijdt op verre na zo' veel niet; hij is ftil en gelaten. Die jongeling, die in de waereld treedt, en dan de eerde onaangenaamheid, de eerfte beleediging of ongeregtigheid ontmoet, is daardoor geweldig getroffen; hij wordt woedend of ter neder geflagen. De man ,van ondervinding-, die den loop der waereld kent" is daaronder zekerlijk niet onverfchillig; maar hij weet zich te maatigen. Veel kwaad f*) Zie Deel L Br. XI. bladz. 144. Aaitteik. en Br. V. b'al-'.. 55. Aanteek. B 3  kwaad verliest door de gewoonte deszelfs geheele , kracht. Hiertoe behooren de armoede, het guu- re weder, en de meeste gevaaren. Als de rijke arm wordt, is hij ongelukkig ,— de arme is te weden-, De Groenlander vreest de koude niet, noch de Neger de hitte. De bewooner der Alpen wordt niet duizelig door de verfchrikkelijke diepten; en de geoefende Krijgsman vreest het zwaard of het gcfchiet niet — ten minften gedraagt hij zich daarbij gansch anders , dan iemand onzer zoude doen. Hier, en in alle gevallen, geeft god het kleed maillet weder. Dat is, de mensch is zodanig gefield, dat hij in iedere omftandigheid de noodige krachten vindt, om derzelver moeilijkheden te dragen. Deze krachten1 ontvangt hij van het kwaad zelf, 't welk hem lierkt. Even eens is het gefield met de krachten, welke het kwaad beperken. Het is zeer aanmerkelijk, dat het vermogen', om het kwaad aftewenden , goed te maaken , of de daardoor veroorzaakte nadelen te herftellen , met het kwaad zelf in gelijke maate aanwast. Befchaafr de volken , welken aan meerdere ziekten , dan de wilde, onderhevig zijn, hebben eene geneeskunde; met hunne kundigheden nemen de kwellende begeer* ten toe, maar ook met dezen de middelen, om dczelven te bevredigen. In de heete landen, alwaar de aarde of de zee de weinige inwooners rijkelijk verzorgt, is de mensch traag en dom ; bij de mmfte' voorvallen weet hij zich naauwlijks te redden. In dorre ftreeken, in moerasfige landen, op de heiden, alwaar .de zandige of watcragtige gronden zelfs geen voeder voor het vee opleveren, weet de mensch, door kunst,  kunst, der aarde hare gaven- aftedwingen. ïer plaatfe , daar de zon heet is,- maakt de mensch ellendige leemenhutten; maar daar, alwaar zij hare weldaden voor een groot gedeelte van 't jaar verbergt , bouwt hij paleizen, die de ftormen en de koude trotieeren: met één woord -— de mensch zoekt, en maakt voor zich een kleed naar het getijde des jaars. Maar deze Hof zal, in 't vervolg, nog wel eens voorkomen- en dan zal ik ze nader behandelen. De mensch maake derhalve gebruik van zijne krachten; hij verhindere het kwaad; beftuure de krachten in de natuur, en klaagc niet over dat kwaad, 't welk hij kan,,afweeren; dan zal hem weinig gelegenheid tot klaagen overblijven. Men moet echter bekennen, dat deszelfs krachten niet toereiken, om allen kwaad afteweeren. Stormen , wolkbreuken, aardbeevingen, en veelerleie ziekten zijn niet onder zijn bedwang. Nog niet, maar misfehien naderhand! Den blikfem heeft hij reeds in zijne macht! Ondcrtusfchen begeert de mensch de befcherming van god,, om hem tegen alle fchaade te beveiligen. Maar hoe moet dit gaan in zodanige gevallen, in welken men iedere werking- eener kracht zoude moeten ftremmen, als men de fchaade wilde afkceteii ? Een ftorm moet eene verpestte lucht verdrijven, of zwaare wolken uit zee over het land, tot deszelfs vruchtbaarmaking, verbreiden. Maar, onder weg is de mond van eene groote rivier; rijkgeladen fchepen liggen op de kust ; op het land liaan ligte gebouwen , boomen met bloezems cn vruchten, en in de ftad is brand. De ftorm drijft het water in de rivier terug; veroorzaakt eene geE 4 wel-  C 24 ) weldige overftrooming ; hij werpt de fchepen tegen klippen en banken - rukt huizen, bloezcms, vruchten en boomcn ter neder; blaast den brand geweldig aan, en dreigt der geheele flad den ondergang. Hoe zal deze fchaade vermijd worden ? Moet de ftorm plotsling ftillen, zodra dezelve de rivier, de fchepen, hutten of den brand genaakt? Goed zo; maar dan zal hij ook den doodelijken nevel niet verflrooijen, noch den weldadigen regen aanbrengen. Of moet de ftorm om alle voorwerpen heenwaaijen, zonder ze te treffen? „ Maai- de goddelijke Almacht zoude toch de flad, de boomen , de fchepen, het land kunnen bewaaren; of zonder ftorm regen-Jcunnen geven; de fchaadelijke dampen zonder ftorm verdrijven; of derzelver opeenftapeling kunnen verhinderen." o Ja! ik geloof ook, dat god zulks zoude kunnen doen. Maar dit is eigenlijk, het gene men wenscht, dat god door zijne Voorzienigheid en Almacht, ie;'er oogenblik tusfehen beide wilde treden. Regt zo! Maar, lieve Vriend! hiermede hebben wij toch al het kwaad nog niet weggenomen. Want, hoe zoude het in zodanige gevallen gaan, daar de goddelijke Almacht zelve de verlangens der menfehen niet kan vervullen, zelfs wanneer Zij wilde werken, — omdat ze elkander tegenfpreeken? Menig nuttig man zoekt bröod , maar kan het iïiet vinden, omdat zodanige posten, waarvoor hij zich bekwaam gemaakt had, vervuld zijn; en wel door waardige mannen, die hunnen plicht getrouw waarnemen, en de fteun zijn van talrijke huisgezinnen. Dë wenfehen der cerften, om verzorgt te worden, zijn billijk; want door hunne bekwaamheid, hunne Sj vlijt en de getrouwheid, waarmede zij zich tot zo-  zodanige posten voorbereid hebben, zijn zij eener verzorginge waardig. Maar de anderen zijn ook waardig, dat zij hunne ambten nog langer behouden ; de Staat wenscht hun een lang leeven toe, en hunne gezinnen bidden voor derzelver behoud. Aan beide zijden zijn ze dus even goed geregtigd. Nu wilde "ik wel, dat men een middel aanwees , om beider billijke wcnfchen te voldoen. Wilde men dus al aanhoudende wonderen aannemen, zoude men nog allen kwaad niet kunnen opruimen. „ Maar dan zoude 'er toch veel minder kwaad zijn." Ja zekerlijk. „ Waarom doet God het dan niet ?" Voor het tegenwoordige • heb ik op deze vraag geen andwoord. Misfchien zal ik U in 't vervolg hierover te vreden Hellen. Thands ga ik over tot het Zedelijk Gevoel, het welk ik tot het natuurlijk kwaad breng, omdat het een gevolg van onze gefteldtenis, en geenszins van ons verftand of van onzen wil, is. ,, 't Schijnt, of het zedelijk gevoel-den mensch eer fchaadelijk, dan voordeelig is; want vooreerst lijdt de mensch voor zijne misflagen altijd dubbel; eerftelijk de natuurlijke gevolgen zijner dwaalingen, en dan de beangftiging bij de daad, en het berouw na dezelve. Van dit kwaad zijn de dieren geheel vrij; en het is alleen eene bedroefde eigenfehap van het menfchclijke gedacht." „ Aan den anderen kant baat dit kwellend gevoel hem weinig, want het behoedt hem niet tegen misflagen. Met de reden en het geweten voorzien , dwaalt en ftruikclt de mensch toch geduürig, en begaat veele feilen en dwaasheden. Beide, reden en geweten, ontbreekt den Dieren, B 5 en  C *" „ In de werktuiglijkheid moet noodzaakelijk noit de eene kracht de andere, de eene drift de andere hinderen. Ook is de oplettendheid, hierin door de natuur in acht genomen, oneindig fchoon. De meeste dieren hebben hunne bepaalde luchtfireek, en wel daar, waar zij het voedfel en onderhoud kunnen bekomen. Ware de natuur in dit opzigt zo bepaald werkzaam geweest, in welken nood en verwildering waren niet veele zoorten gevallen, totdat zij haren ondergang gevonden hadden! Wij zien dit zelfs aan, die dieren, wel- (*) Bladz. 141.  ( 77 > welken zich weten te vormen, en den mensch in alle landen gevolgd zijn; hoe zij zich in lederen oord verfchillend gevormd hebben; de wilde hond is het verfchriklijkst roofdier geworden, juist omdat hij verwilderd is. Ware de drift der voordplantinge onbepaald gelaten, zoude het fchepfel daardoor nog meer in verwarring zijn gebragt geworden; maar nu ligt de vormende natuur het aan banden. Nu wacht het hechts naar den beftemden tijd, wanneer de werktuiglijke warmte van het dier het grootfte is; en, naardien deze door de natuurlijke veranderingen van den wasdom, het jaargetijde en den overvloedigften voorraad veroorzaakt wordt, en.de weldadige verzorgfter den tijd van de dracht ook daarnaar bepaalt; wordt op deze wijze voor oud en jong gezorgd. Het jong komt ter waereld, als het alleen kanvoordkomen, of het moet, in een ei, het Hechte jaargetijde overblijven, totdat een vriendelijker zonnefchijn het opwekke; het oude voelt dan de drift maar, wanneer het door dezelve in' niets anders gehoord wordt (*)." ■■ Hierom is het niet te verwonderen, dat De' werktuiglijke kunst van een dierengeslacht minder is, naar mate het met- den mensch mèer overeenkomst hebbe; naardien het duidelijk is; dat het' zich reeds bevindt in eenen te vooren beoefenenden kring van mcnfchelijke gedachten. De Bever, die eene zoort van waterrot is, bouwt kunftig. De Vos, de Veldmuis en dergelijke dieren hebben hunne onderaardfche werkplaatfen; de Hond, het Paard, de Kemel, de Etefant hebben deze bleene kunften niet (*) Btódz. lii.  C 78 ) niet meer noodig; zij hebben denkbeelden, gelijk aart die der menfehen ; door de vormende natuur gedwongen , oefenen zij zich in driften, gelijk aan die der menfehen (* \ " „ Dus blijkt, welk denkbeeld wij van de Ziel en het InftincT der Dieren moeten maaken, indien wij op de Phyflologie en de ervaaring letten. Gene naamelijk is de Som en de Uitkomst van alle, in eene werktuiglijkheid werkende, leevendige krachten. Deze is de richting, welke de natuur aan die gezamenlijke krachten daardoor gaf, dat zij dezelven in eene zodanige en geene andere gefleldheid plaatfte; dat zij dezelven tot dezen en tot geenen anderen arbeid bewerkt (f)." ,, Eer het Kind leert gaan, leert het zien, hooren, grijpen, en de fijhfte-werktuigkunde en meetkunde dezer zintuigen oefenen. Het oefent dezelven insgelijks, bij wijze van InftincT:, als het dier; maar op eene fijner wijze. Niet door aangeboren vaardigheden en kunften; want 'alle kunstvaardigheden der dieren zijn gevolgen van grover prikkels; 'en had de mensch de zodanigen van kindsheid af, hij bleef altijd een dier; hij leerde niets menfchelijks , dewijl hij reeds alles konde doen, eer hij het leerde. Derhalven moet of de reden hem aangeboren zijn, als een InfiincT:, of de mensch moet, gelijk het ook zo gelegen is, zwak ter waereld komen, om dereden te leeren (§)." Ik zeide, dat het InftincT: de uitkomst is van den inwendigen prikkel der krachten en van de beftemde werktuiglijkheid. Het is een dwang, en het dier weet (*) Bladz. 171. Cf) BlaJz. 134. (§) Bladz. aï7.  ( 79 ) weet niet, wat het doet: het werkt mar een doel,, 't welk het niet kent. Veele Natuuronderzoekers, zich over de kunstdrift driften der dieren verwonderende, hebben zich zo uitgedrukt, als of het dier, door de behoefte van voedfel en voordplanting aangefpoord, zekere oogmerken had en daarnaar handelde; 't welk onmogelijk is. Want het zij zo , dat zij uit gevoel van behoefte eten, zij verzamelen zekerlijk niet uit gevoel, Zij bouwen geene fchuuren uit gevoel. Zij mogen uit behoefte paaren; maar deze behoefte is altijd een innerlijke prikkel; geenszins de wensch naar nakomelingfchap, geenszins het gevoel van een befluit uit voorgaande redeneeringen. De Zwaluw bouwt haar nest niet, om hare jongen, die eerst komen zullen, en waartoe nog geen aanleg daar is, daarin op te kweekeil. Men bedenke maar, hoe veele kunde, hoe veel vooruitzicht, hoe veel kennis van het toekomende daartoe behooren zoude, als het gevoel van den nooddruft daartoe moest aangefpoord, en in zijn gedrag beftuurd worden. De Spin z®ude, bij voorbeeld, moeten weten, dat de vliegen haar voedfel zijn, dat zij .vlerken hebben, en dat zij derhalven, als deze vlerken niet hebbende , haren prooi ' niet kan agtervolgen; van deze kundigheden tot aan het denkbeeld van een net, hoe'hetzelve gemaakt, hoe het geplaatst kan wordCn .— Welke overgang! hoe veel nadenkens en inzigten! Waarlijk de Spin zoude omkomen, wanreer zij dan eerst begon te fpinnen, als de honger haar plaagde. Zij fpint derhalven te vooren — en gevolglijk niet uit honger 5 maar, omdat zij fpinnen moet; omdat de voorraad van ftof haar dringt. Het is bij haar eene ontlediging. Voedde men haar op  ( 8o ) •p liet zorgvuldigfte, dan nog zonde zij, en derhalve zonder nooddruft, zonder oogmerk ipmüen4 Dit zal ook plaats hebben bij den Bever, de Mier, de Bij, de Trekvogelen, en alle andere dieren, welken ons door hunne kunst verbaazen. Maar boven allen van den Rups. Deze moest zekerlijk in een toekomftig leeven kunnen zien, ais zij met kennis, uit nooddruft, uit de drift der voordplantinge handelde. De Sprietvlieg zoude, in haren bedekten ftand, reeds moeten weten, dat zij in haar volgend leeven eenen langen fnuit zal hebben', om hot weeffel harer pop daarnaar in te richten. Waarlijk meer, dan wij menfehen, met onze geheele reden * met alle onze godsdienstkennisfe, bereiken kunnen! Ik vermoede, dat de schepper deze kunstdrift zo zeer verheven heeft, opdat wij ons door dezelve niet zoude laten vervoeren, en derzelver waare oirzaken ontdekken mogten. Het is voor ons eene deur voor de diepfte geheimen der fcheppinge. Het InftincT: is volgends zekere wetten verdeeld. Zie hier eenigen derzei ven. Het Instinct is een hinderpaal tot eene hooger ontwikkeling, Omdat het voordkomt uit werktuiglijke krachten en derzelver bepaaldheid. Derhalven ,, moet, volgends de wetten der natuure, welke in het veredelen harer werken altijd onophoudelijk voordgaat, het Inflinft tot de behoefte en de volftrekte noodwendigheid bepaald zijn." t Gin§ de natuur deze grenzen te buiten, zij ware zich zelve in den weg, en kon haar groote doelwit, de veredeling niet fchepfelen, niet zo goed bereiken, als mogelijk is. Daar-  C 81 ) Daaruit volgt rm Vooreerst: ,, dat het Infiinct de éénige leidsman is, en in deszelfs ganfche kracht moet -.verken hij die fchepfelen, welken, uit kracht hunner werktuiglijkheid, voor geen hooger dri/tvermo-> gen vatbaar zijn." Ten tweeden: „ dat die fchepfelen j welken zo gefield zijn, dat zij tot hooger vermogens kunnen komen, naarde mate hunner vatbaarheden, minder InfiinSt moeten hebben." Maar, naardien geen fchepfel dezer aarde met voltooide bekwaamheden ter waereld komt, en waarfchijnelijk niet geboren kan worden, moet het Irifiinét aan eenen iegelijk ten deel worden, in zo verre naamelijk, als geene andere driftvermogens zijn beftaan en de voordduuring van zijn gedacht bewerken kunnen.Waarom Eerftelijk: „ de edeler dieren', welken wel hooger vermogens hebben, maar echter voor de reden met vatbaar zijn, en derhalven niet naar kennis en oogmerken kunnen werken, zo veel InftinEl, als tot derzelver beftaan en de voordplantinge hunnes geflachts noodig is, moeten hebben ; omdat de natuur het ontwikkelen der overige krachten niet verbeiden, noch der toevallige vorming kan overlaten, om die fchepfelen zeiven te onderhouden." Ten tweeden: ,, zelfs het edelfte fchepfel, dé mensch, moest zo veel InftinSt hebben, als voor. zijn beftaan , eer de reden gevormd kende worden, en in geval, dat zijne reden hare voltooijing niet bereikte, noodig was;" IL DeêLo F DéS»  ( 8») Deze zijn juist die wetten, welken de natuur heeft in acht genomen, gelijk zulks uit de befchouwing Yan de keten der fchepfelen blijkt. De geringfte dieren hebben altijd de meeste kunstdriften. Verwonderenswaardig zijn de wendingen der Huisjesflakken en Mosfelen; verwonderenswaardig het weefzel der Spinne, en het bouwen der Bije volmaakter dieren verrichten niets dergelijks. — De Mensch kan gewis niets, zonder het geleerd te hebben. Alle leevendige fchepfelen hebben inftincT:. Alle de dieren hebben kunstvaardigheden, en ftaan onder de heerfchappij en het geleide van het InftincT:, zo ver de zorg voor derzelver leeven en voordduuringe des geilachts reikt. Door den dwang van het InftincT:, worden zij aan plaats en tijd gebonden, als hun onderhoud het gemaklijkst is (*). De bijkans redenmagtige Elefant is zelfs, door de natuur, bepaald aan het oosterlijk gedeelte der heete luchtftrcek. Het leerzaame Paard houdt zich alleen in de noordelijke gematigde ftreeken op. Hoe zwakker de dieren zijn te kundiger is derzelver InftincT: omdat zij des te meer kunst tot hun voedfel en hunne veiligheid behoeven. De Mensch de Heer der waereld heeft ook Inftihci! ln zijne kindsheid, eer hij nog iets van de behoefte, welke hem drukt, en van de middelen weet, om dezelve te bevredigen, heeft hij inftincT:. Hij zuigt de borst, hij fchreit,' om zijne behoeften •en zijn ongenoegen, het welk hij niet kent, aan te duiden; hij beweegt zijne leden, zonder de beweging te kennen, en zonder eenig oogmerk; zodra hij ziet, fteekt (*) Zi« Herder hier boven bladz- 84.  ( 83 ) fteekt hij de hand xaax alles uit, als'of hij voedfel zogt; kan hij iets aangrijpen, fteekt hij alles in den mond, als of hij beproeft, of het fpijs voor hem ware; en zulks doet hij ook, als hij verzadigd is. Zodra gevoelt hij niet de drift,om zjne voeten te gebruiken, of hij verfmaadt de hulp van hun, die hem dragen; en nogthans weet hij niet, welken dienst hij ooit van het gaan zal hebben; de woorden, die Ifj hoort, baauwt hij na, en echter heeft hij het minfte gevoel niet van de heerlijke voordeden der fpraak. Alzo is hij, in de eerfte jaaren van zijn leeven, geheel en zuiver InftincT:. Hij is, ten aanzien van de voordplantinge, zijn ganfche leeven door, onder de wetten van het InftincT. Hierin blijft de mensch, zijn ganfche leeven door, een dier doch met dit onderfcheid, dat hij weet, wat hij doet, fchoon hij het eenigermate gedwongen doe; en dat hij zijne driften in eenige ftukken bellemmen kan. Alle menfehen komen niet tot het gebruik van de reden; bij de meesten zelfs blijft deze ftraal des goddelijken lichts in eene duiftere werkeloosheid. Bij alle menfehen is zij niets meer, dan een licht; geenszins een prikkel, noch leidsvrouw. Om dit gebrek te verhelpen, moeten andere krachten den mensch bezielen; navolging, gewoonte, driften vervangen bij hem eene plaats tusfehen InftincT en reden; zij kunnen zelfs InftincT genoemd worden, omdat zij daarmede deze gelijkheid hebben, dat zij een foort van blinden dwang zijn. Maar van het InftincT der dieren zijn zij daarin onderfcheiden^ dat de mensch daarbij niet zonder doelwit handelt, maar oogmerken heeft, en zich van dezelven bewust is : een tweede graad van meerderheid beftaat in het oordeel van goed- of af keuringe, het welk hij over dezelven velt. F a Ji  < 84 ) Ja de reden zelve laat zich ligtelijk onder den dwang des InftincTs buigen en daartoe vernederen. Onder InftincT begrijpe ik hier alle vooroordelen van gezag, het gewennen van gevoelens, welken men zelf niet onderzocht heeft, alle aangeleerde zamcnftellen, van de tijrannije der mode af, tot aan den godsdienftigen eerbied voor fymbolifche boeken. Of de mensch toereikende krachten hebbe, om zich van deze banden te ontflaan ? weet ik niet maar dit zie ik, dat deze banden van Kamfchatka af, tot aan het fchrander Engeland toe, over de menschheid zijn uitgebréid. En waar is die koene Den¬ ker, die zich durft beroemen, dat hij deze keten to taan de laatfte fchakel heeft afgeworpen ? Hoe zeer deze bedenkingen . wel niet volftrekt tot nvjn oogmerk behoorden, vertrouwe ik echter, dat gij mij dezen uitflap vergeven zult. Ik ga voord tot de befchouwing van de navolging, en de gewoonte. Ook deze is eene natuurlijke drift, doch van geene eigenlijke behoefte afkomftig. In de fchikking der natuure, fchijnt zij de eerfte of onderfte drift ter veredeling en volmaaktbaarheid te wezen. Van dezelve vindt men bij de dieren eenige fpooren. Herder verheft (*) deze drift boven het zo zeer bewonderd Inftinct der Bijen en andere kunftige dieren met reden. InftincT: fchijnt niets meer, dan een Mechanismus, en mij dunkt, dat ik mij, in de Bevers alleen, moet verwonderen, over den schepper, die zo kunstige leevendige werktuigen gemaakt, en aan dezelven , benevens den fcln'jn eener uitwendige natuurlijke vrijheid, eene zodanige werktuiglijke vaardigheid gegeven heeft. Het navolgend dier moet reeds hoo- t*) In zijn meermaals aangehaalde werk.  ( 85 ) hooger vermogens, dan de werktuigH kheid, bezitten; het moet begrijpen, onderfchciden, toepasfen. De oirzaak van de drift der navolginge fchijnt niet te verklaaren te zijn. In de behoefte en in de nieuwsgierigheid , kan men dezelve niet ftellen; want het kind aapt na, buiten nood, zonder dat het iet van behoefte weet. Deze. drift grondt zjch aanvanglijk, naar alle waarfchijnelijkheid, op de inwendige drift der krachten; naderhand wordt zij door andere driften zekerlijk gevoed en verfterkt. „ Zoude de navolging de hartstogten niet ontbeerlijk maaken ? Van haar zoude men ten minften niet veel te vreezen hebben." Maar toch wel iets, ja veel — ten minften veele zonden van nalatigheid. En hoe, wanneer het voorbeeld niet goed ware? Hoe , als het voorbeeld, fchoon goed op zich zeiven, voor den ftand en den perfoon van den navolger niet paste? De mensch fcheert zijnen baard, en de navolgende Aap fnijdt met het fcheermes de keel af. De mensch fteekt het vuur op den haard aan, en de Aap fteekt den ganfehen voorraad van brandftoffe aan. „ Ja, maar de navolging moet redelijk zijn." Maar, dan is zij geene drift; maar oogmerk, doelwit, het welk men zich in zijn verhand voorftelt; dezen zullen drijfveeren opleveren »— en van waar dezen; zo niet uit de behoefte, het gevoel, de begeerte dat is, uit de hartstogten? En van waar het voorbeeld? Dit kan niet, uit navolging, ten voorbedde geworden zijn; anders moeiten wij van navolgers tot voorbeelden tot in het oneindige opklimmen. Men bedenke toch, hoe de rauwe volken, welker behoeften en hartstogten zeer F 3 eng  C 86 ) eng beperkt zijn, dagen lang werkeloos kunnen nederliggen, .zonder van het ontwikkelen hunner krachten, en vooral van de zielsvermogens, iets te weten. Coven veel kwaad, 't welk ons drukt, mogen zij verheven zijn; veele zonden minder hebben, dan wij ; duizend dwaasheden, welken wij betreuren, niet begaan —. maar, zij hebben ook alleen de gedaante van menfehen. De gewoonte wordt eene tweede natuur, zo dat zij eene groote kracht heeft. Maar zij kan niet voor eene eerfte drift gehouden worden, naardien zij eerst door langduurige oefening en onderhouding kan verkregen worden. Eene andere drift moet haar der halven voorafgaan. Maar deze voorafgaande drift kan noch de inwendige veerkracht, noch de drift der navolginge zijn. De eerfte is veel te ongelijk, te luimig. De gewoonte vordert gelijkvormigheid in gedrag, en bij gevolg eene beftemming der werkzaamheid. Van waar zal deze beftemming komen? Van de navolging" ? Ja, als men maar altijd een en het zelfde voorbeeld voor oogen had; als dit voorbeeld maar altijd naar hetzelfde plan handelde; als het derhalven reeds gewend was. Deze beftemming kan ik nergens anders, dan in de behoeften, in de gewaarwordingen ftellen, ten minften bij het eerfte, 't welk de anderen zoude moeten vormen, opdat alle menfehen van voorbeeld tot voorbeeld zouden gewend kunnen worden. Behoeften , en de daaruit ontftaande gewaarwordingen, zijn derhalven onontbeerlijk. „ Had de mensch maar alleenlijk behoeften, ja ook gewaarwordingen; had hij maar geene hartttogten!" Be-  ( 87 ) Behoeften zonder gewaarwordingen, zijn ongetwijfeld een onding. Gevoelde ik niets, dan zoude ook geene behoefte mij aandoen — even zo min, als het ontbecren van een zesde zintuig, indien dat mooglijk is ; naardien dit zesde zintuig , het welk^ ons zeker dieper in de kennis der natuure zoude inleiden, eene wezenlijke behoefte der Wijsbegeerte is. Wat beteekenen toch deze woorden van M al lest, an cue: „ Bij het befchouwen van een onaangenaam voorwerp, gevoelen wij fmart, 'afkeer en verdriet; deze onaangename gewaarwordingen drukt de schepper der natuure in onze ziel, als eene natuurlijke ftralle, naardien zij. van het goed beroofd is. Dit gevoel was vóór den Val niet fmartelijk; het was niet meer, dan eene gewaarwording, omdat aoam den loop der lecvensgeesten, waardoor de fmart veroorzaakt wordt, naar zijn welgevallen kond e doen ftilftaan. Als hij daarom fmart gevoelde, wilde hij ze gevoelen; of liever, hij gevoelde de fmart niet, omdat hij die niet wilde geraden" (?) Wat zal men op zulk eene Wijsbegeerte andwoorden? • . Behoeften verwekken noodwendig gewaarwordingen; onaangenaame gewaarwordingen, of fmart bij de behoefte zelve; maar aangenaame gewaarwordingen, of vergenoegen, bij het bevredigen der behoefte. Maar is het dan mogelijk, om de hartstogten te verhoeden, als de gewaarwordingen daar zijn ? Dit aal bezwaarlijk zijn. De ligchaamen moeten zekere aandoenlijkheid hebben; derzelver aangenaame of fmartelijke beftemming hangt van de voorwerpen af. Dezen kunnen niet allen gelijk zijn; het ééne is altijd fterker, dan het andere. Als middenmatige voor- CO KtihrO. d' la ****** Tom- Liv' v' ftfrW* P' !9' F 4  ( 88 ) werpen eenigen indruk zullen maaken, dan moeten groote voorwerpen, fterk, geweldig werken. Dit is gewis ontegenfpreeklijk. „ Maar hoe, als wij voor geringer indrukken ongevoelig waren; dan konden wij de fterkeren tegenftaan!" Ja, maar de middemnatige indrukken korden ondertusfchen ons ligchaam verwoesten; zonder dat wij iets daarvan wisten? Zouden wij daarmede te vreden zijn ? Zonder hartstogten, zonder plotfelijke ar hevige opwellingen , zoude zeer veel goeds'wegblijven. Met gematigde gewaarwordingen, zoude niemand zich met een oogenfchijnlijk leevensgevaar, in het water, tusfehen de drijvende ijsfehotfen, of tusfehen uitgerukte degens begeven, om het leeven van zijnen broeder te redden. Met gematigde aandoeningen zoude g;ene Maagd zich aan het gevaar blootnellen, om moeder te worden, en geene Moeder zoude hare moeilijke pligten jegens haar jonggeboren kind met onophoudelijken kommer vervullen. Derhalven zijn de hartstogten, ten aanzien van derzelver oirfprong, noodzaaklijk, en, in betrekking tot derzelver nuttigheden, onontbeerlijk. Nu fchiet nog de vraage over: Of de reden niet de noodige drift kan opleveren; en of zij, indien 'er toch hartstogten moeten zijn, dezelven niet binnen de paaien van gematigdheid houden kan? Beide vraagen kunnen uit de ondervinding beandwoord "worden. De reden is geene drift; dit ziet men. Alle menfehen bezitten de reden; ja, zij hebben meer, zij hebben driften en hartstogten; en met dat alteTzijn zeer Ver de meesten nog traag, ledig. Wat zoude 'er van wory'" \ '•^eii-ztj geheel en alleen tot de reden bepaald? Men  ( S9 ) Men moet ook niet vergeten, dat de reden eerst dan, als zij ontwikkeld en befchaafdis, van dienst kan zijn — en deze vorming , een zwaar en langzaam werk, vereischt onderfcheiden fterke driften, welke den mensch aanfpoorenennoodigen, om dezen moeilijken arbeid te ondernemen. Deze driften kunnen al' leen uit de behoefte vooi'dkomen want het is eene onwederfpreeklijke grondftelling, dat de mensch geenen aanhoudenden arbeid buiten noodzaak onderneemt. Kan de reden de hartstogten regeeren? De algemecue ervarenis zegt: Neen. De mensch kan zijne hartstogten zekerlijk wel dikwerf bedwingen; voornaamlijk, als zij niet fterk zijn: maar noit anders, dan door behulp van eene fterker tegengeftelde gewaarwording. F s XXXI, BRIEF.  XXXf. BRIEF. Over de wei-kende kracht van hei verftand. — Is het ■ werkzaam of lijdelijk? dit wordt nader bepaald. — De verfchillende krachten van fiet verftand; het vermogen om denkbeelden te ontvangen; Verbeeldingskracht , geheugen. — Waarnemingen — aanmerkingen — eene bedenking. — Omloop der voorftellingen. \ , Mijn Heer! JNfaardien mijn andwoord, in het flot mijner vorige letteren, U al te kort voorkomt, en Gij het daarbij niet wilt laten blijven, zal ik deze moeilijke vraag opzettelijk onderzoeken, en daarin zo diep indringen, zo ver te füg gaan, als mogelijk is. Ik zal dus onderzoeken : Of het menfchelijk verftand, in V gemeen, in zijne verrichtingen, in de daad werkzaams/)', dan of het zich bloot lijdelijk daarbij bevinde? Vinden wij, dat het zich bloot lijdelijk gedraagt, dan is het uitgemaakt, dat het geene drift, geen dwangmiddel tegen de hartstogten kan opleveren; en onze vraag is beflist. De  (91 ) De vraag zelve: „ is het verftand werkzaam of l ij d e l ij k :" is tweeledig en beteekent: i.) „ Werkt het verftand eigenlijk door zijne eigen werkzaamheid, of is het enkel lijdelijk?". - fc&M* op dezelfde wijze, als een fpiegel tot het voorftcllen der voorwerpen niets werkt, maar alleenlijk de n> drukfelcn van het voorwerp aanneemt. Immers zal niemand een fpiegel voor werkzaam verklaaren. Maar ik bcmerke, dat het woord werkzaam, en het mede betreklijke lijdelijk, dubbelzinnig is. Daarover moet ik mij derhalven nader verklaaren. Alles, waarin beweging is, is niet werkzaam. De boom, die, door den wind gebogen, zich weder opricht, is niet werkzaam; want eigenlijk beweegt hij zich niet, maar wordt bewogen, Zijne medewerking is niet meer, dan een gevolg van de werking eenervreemde kracht, welke denzclven boog, op zodanige wijze, als met het verband zijner inwendige deelcn ftrijdig was. Zonder dezen indruk van eene vreemde kracht, zoude die boom zich in eeuwigheid niet bewegen. Werkzaam is derhalven bij mij alleen dat gene, welk het vermogen heeft, om zich zeiven te bewegen, zonder dat het den ftoot eener vreemde kracht behoeve aftewachten. Al het overige is lijdelijk. Volgends deze verklaaring, is in de ganfche natuur, of ligchaamlijke waereld, voor zo verre dezelve ons bekend is, niets werkzaam. Foor zo verre dezelve ons bekend is, zegge ik, niet uit overtuiging, maar uit befchroomdheid. Want ik kan mij geen denkbeeld maaken van een werkzaam ligchaam, 't zij ik het mij uit vuur, tether, licht, of eleftrieke {Toffe za-  ( 9* ) zamengelteld vóórhelle ; ik befpeure daarin niets meer, dan beweeglijkheid, en geenszins beweging. Dus is de fpiegel, fchoon hij de beelden terflond terugkaatst, bij zijnen dienst geheel lijdelijk. Bij den mensch noeme ik werkzaam alle krachten, welke door den wil alleen in beweging gebragt worden, omdat zij, naar alle vermoeden, zich zeiven moeten bewegen; of ten minften is de mensch daardoor eigenlijk werkzaam, naardien hij naar willekeur kan handelen. Maar iedere kracht, welke den floot van het een of ander uitwendig voorwerp behoeft, noeme ik bloot lijdelijk, omdat zij hare beweging van buiten ontleent, en door dezelve is de mensch hechts middelbaar werkzaam, dat is, in zo verre hij alleen op een of ander voorwerp, 't welk niet geheel in zijne macht is, kan werken; zo dat hij zich hierin dikwerf lijdelijk gedraagt, en tegen zijnen wil moet handelen of niet handelen. Dus is, bij voorbeeld, de arm werkzaam, omdat hij zich op het enkel bevel van den wil beweegt. Het bloed is lijdelijk — want, fchoon de mensch deszelfs loop dikwijls bepaalen kan , moet hij daartoe nogthans middelen gebruiken, welke niet altijd in zijne macht zijn. Ook moet ik nog aanmerken, int lijdelijk hier zo veel beteekent, als werktuiglijkheid. Wanneer ik dan vraagc: Is het ver/land werkzaam of lijdelijk; dan wil ik daarmede geenszins vraagen: of het verftand in het geheel niet werke; dat is, of het medewerking of tegenwerking hebbe? maar: of het de eerfte oorzaak der werkingen zij, dan of het den indruk van eenig voorwerp moet afwachten. , De  ,< 93 ) De woorden werking, bezigheid en dergelijk-en, welken ik zal moeten gebruiken, ftaan met he woord lijdelijk in eene zekere tegenftrijdigheid. Dit gebrek kan ik niet vermijden, omdat ik geen woord weet, welk de uitwerking vair het vermogen, om iets van buiten aan te nemen, zonder eemg denkbeeld van werkzaamheid, kan uitdrukken. ' 2.) Beteekent mijne vraag: Kan het verftand ons tot werken bewegen? Deze vraag vereischt nadere opheldering. 1 Het is uitgemaakt, dat het kennen of met kennen, het weten of niet weten medewerkt , om ons doen en laten te bepaalen. Daartoe medewerkt, zegge ik, omdat onze wil ook door andere dingen bepaald wordt. Maar kan het kennen alleen ons tot wiÜen bewegen? Dit is de vraag. Of met andere woorden: is het genoeg, dat men het goed en kwaad kent, of meent te kennen, om het eene te verkiezen, en het andere te verwerpen? Deze beide vraagen zijn, dunkt mij, van veel gewigts. Want, behalven dat bet hier op een kennen van ons zeiven, 't welk voor ons toch altud belangrijk is, aankomt, is het geenszins eene ijdele hechts nieuwsgierige vraage. Zij heeft op de vorming van het verhand, op de zedenkunde, op de opvoeding en het onderwijs der jeugd, op het oordelen over onze daaden en die van anderen, en hoofdzaaklfk op de vraage over het zedelijk kwaad, den grootften invloed. Cm de vraag: heeft het verftand een' eigen vermogen, of moet het den ftoot van een of ander voorwerp van buiten afwachten? wel te beandwoorden, moeten wij de verfchillende verrichtingen van het  verhand afzonderlijk nagaan en naauwkeltrig befchouwen. Deze verrichtingen van het verftand beftaan daarin, dat het 1. p VoorftellingeiT (denkbeelden en begrippen) aanneemt; 2. ) Zich dezelven door de verbeelding en het geheugen herinnert; 3. ) Dezelven befchouwt, of daarop zijne opmerkzaamheid richt en vestigt; en ze 4. ) Vergelijkt, om derzelver betrekkingen te ontdekken. Als het verlTand denkbeelden ontvangt, gefchiedt dit dan door zijne eigen kracht? Moet het, tot het maaken der denkbeelden, gemeenfchappelijk werken met hét voorwerp, 't welk ze verwekt? Of zijn de denkbeelden alleen indrukfelen van het voorwerp door de zintuigen, zodat het verftand — alleen door zijne gefchiktheid, om die indrukfelen aantenemen daartoe bijdraagt? Het fchijnt mij toe, dat dit aannemend vermogen, zo wel als de indruk van een voorwerp op den fpiegel, om het beeld te verwekken, of op het oog, om het gezicht te bewerken of als de werking der pen op het papier, oni deze~ mijne gedachte daarop uit te drukken, volkomen toereikend is. Maar nu, het is zonneklaarr dat de fpiegel en het oog niets, dan derzelver aannemend vermogen bijdragen. En wanneer ééne oorzaak toereikende is, om een verfchijnfel te verklaaren, waarom zal men dan meer andere aannemen of zoeken? Maar de onderftelling , dat het verhand bij het ontvangen der indrukfelen werkzaam is, zoude ook waar  (95) waar kunnen zijn, en het ontftaan der denkbeelden daaruit verklaard kunnen worden. Misfchien werken beide oorzaken , het verftand en de voorwerpen. De genoegzaamheid eener onderftellinge is nog niet voldoende, om derzelver waarheid te bewijzen, en nog minder, om de mooglijkheid van alle anderen buiten te fluiten. Dezelfde verfchijnfels kunnen verfchillende oorzaken hebben, en dan is eene gevolgtrekking daaruit zelden volledig. Dit laatfte is dan voornaamlijk te vreezen, als men over de zielsvermogens fpreekt; omdat derzelver verrichtingen zo oneindig veelvuldig zamengefteld of eenvoudig zijn, en omdat wij, menfehen, het minst geleerd hebben , op menfehen opmerkzaam te wezen. Daarom , fchoon ik hieromtrend reeds zeker gevoelen hebbe aangenomen, en in het vervolg dikwijls kortheidshalve, of ook wel uit overijlinge, of uit innerlijke overtuiginge, gansch ftellig mogt fpreken , wil ik'echter zeer gaarne bekennen, dat ik de -zaak geenszins voor voldongen houde. Nogthans is het zeker, dat wij de denkbeelden, alleen door de zintuigen, en het gevoel van dat gene, 'twelk in ons omgaat, ontvangen. Niet minder zeker is het, dat onze denkbeelden evenreedig zijn aan de fterkte of zwakheid , fcherpte of ftompheid onzer zintuigen. Welke moeite een blindgeboren ook aanwende; hoe veele onderrichting men hem daarover geve mogen, kan hij van licht, duisternis, en van de kleuren geen begrip krijgen. Het is niet noodig, hier meer bij te voegen, naardien 'er bezwaarliik iemand zal te vinden zijn,. die aan het verftand veel werkzaamheid, bij het ontvangen der denkbeelden, zal toefchrijven. Voor het overige moet ik bekennen, dat ik hiervan weimg kan  Co6) kan zeggen, omdat ik niet in ftaat ben, om het" ontftaan der denkbeelden te ontleeden. Alleen moet ik eenige vraagen , welken men mij doen kan, be andwoorden. 1. ) „ Waarom vindt men bij menfehen, die gelijke, of toch zo weinig verfchille de, zintuigen hebben, zodanigen onafm eerlijken [afftand van de vatbaarheden des verftands; zodat de een zeer klaare en duidelijke, de,ander duistere, verwarde denkbeelden heeft ? " 2. ) ,, Waarom kunnen kinderen niet zo gemaklijk, als volwasfenen, denkbeelden krijgen; waarom oude lieden nog minder, dan kinderen?" „ Is dit geen bewijs, volgends het gewoon taalgebruik, van de fterkte of zwakheid van het verftand, en bij gevolg van deszelfs werkzaamheid en vaardigheid?" Maar de ééne fpiegel fielt ook de voorwerpen duisterer of helderer , zwakker of fterker, duidelijk ker of verwarder voor, dan de ander; en nogthans werkt de fpiegel niet, maar hij ontvangt. Het ganfche onderfcheid hangt, in alle deszelfs verfchillende trappen, alleen af van de maate van zuiverheid, helderheid en het llijpen van 't glas. Maar hoe, indien ons vóórhellend vermogen aanvanglijk ruuw zij, en langzaamerhand door de beoefening befchaafd moet worden? Men heeft gezegd, dat het bij de ki deren eene tabula rafa is; ik voege daar nog bij, aspera, attritione polienda*. Dit verfchijnfel laat zich, te minften, volgends de onderftelling der lijdelijkheid zo goed verklaaren, als volgends- die der werkzaamheid. Onder de zielen en derzelver krachten heerscht* zekerlijk, eene zo gro;te verfcheidenheid, als onder de lig-  C 97 ) iigchaatrriên. Ook véroirzaakt de verfclieidenheid der hgchaamcn eene groote menigvuldigheid in de wijzigingen der veritandelijke vermogens , zodat, al waren alle de uit- en inwendige zintuigen van twee menfehen elkander zo gelijk, als mooglijk is, de vatbaarheden hunner zielen nog' zeer verfchillende zouden kunnen zijn. ■ ■ . Daarenboven; hoe kan men van de gelijkheid der zintuigen van twee menfehen verzekerd zijn? Hoe kan ik wéten, of de voorwerpen eenen ander' even. zo aandoen, als mij? Daartoe is geen middel voot handen. De gelijkheid der zintuigen kan men derhalven noch beweeren; noch loogchenen; deswegens kan niets bepaald worden. Eindelijk; deze oneindige verfclieidenheid van vatbaarheden in zintuigen, welken elkander fehijnen gelijk te zijn, kan, volgends beide onderflellingcn van de lijdelijkheid en de werkzaamheid, even ligt, en even moeilijk verklaard worden. Het is altijd ver-* fcheidenheid in den aanleg der zielen tot het aannemend vermogen, of tot hét maaken van begrippén en denkbeelden. liet is verfclieidenheid der zintuigen, der gefteltcnisfe, der omftandigheden, van het gebouw des ligchaams enz. Van dit vermogen, om denkbeelden aantenemen, heb ik niets meer kunnen zeggen , dan' dat deszelfs lijdelijkheid mogelijk is. . Wat de begrippen, te weten de afgetrokken voortellingen', aangaat; daarvan zal ik handelen, als ik over de oordeelskracht fpreke , omdat dezelven uit het vergelijken en beöordeelen van de gelijkheid der dingen ontdaan. Ik ga voord tot de verbeelding eri het gebeugei. II- De Kt. O Bé  C 98 ) De verbeelding roept beelden in ons voorftellingsvermogen terug, het geheugen erkent dezelven, en herinnert ons de begrippen. In dezen zin, is de verbeelding een gedeelte en onderfoort van het geheugen. Maar, zij is ook die bekwaamheid, om denkbeelden te zamen te voegen, en daardoor nieuwe beelden te fcheppen. In de eerfte beteekenis des woords, behoort de verbeelding, voor mjjn onderzoek, tot het geheugen, als eene wedervoorftelling der denkbeelden. Maar, in den tweeden zin, is dezelve voer mijn oogmerk met de vergelijking der denkbeelden eenerlei; zodat ik niet noodig hebbe, om van de verbeelding in het bijzonder te fpreken. ,, Is de wedervoorftelling der denkbeelden en begrippen werkzaam of bloot lijdelijk ? " Het verbinden der denkbeelden is een groot hulpmiddel van het geheugen. Dit wordt algemeen aangenomen. Maar ik vermoede, dat deze verbinding de wedervoorftelling geheel uitmaakt. Indien dit zo is, dau is het verftand hierin bloot lijdelijk; want het verftand roept de denkbeelden niet weder terug, maar dit gefchiedt door de voorwerpen. Als het verftand werkzaam was, moeften, dunkt mij, alle deszelfs werkingen van onze willekeur afhangen; behalven in eenige gevallen, te weten van krankheid en vermoeidheid; wanneer naamelijk de afgematte en uitgeputte krachten onvermogend zijn, om de bevelen van den wil uittevoeren. Mijn arm is eene kracht: daarom kan ik denzelven ook naar welgevallen bewegen. Maar mijne zintuigen, die eigenlijk geene krachten. maar aannemende vermogens zijn, ftaan niet onder mijne magt, maar worden dooide voorwerpen beftemd. Ware mijn geheugen eene eigen-  C 99) eigenlijke kracht, dat is, als het denkbeelden kond* aanbrengen, dan begrijpe ik niet, waarom ik dezelven niet naar welgevallen kan terug roepen, of doen wederkeeren. Hèt is eene uitgemaakte zaak, dat wij, Welke moeite en poogingen wij ook mogen aanwenden, ons dat gene, het welk wij zoeken, niet altijd kunnen herinneren. Evenwel zijn de denkbeelden in ons verhand; want op een anderen tijd zullen wij dezelven vinden. Denkbeelden , welken wij op den éénert tijd niet kunnen vinden, hellen zich op een anderen tijd plotfelijk voor, zonder dat wij dezelven zoeken, vermoeden, of noodig hebben. Zij fchikken zich derhalven geenszins naar onzen wil; want zij komen niet, als wij ze willen hebben, en daartoe alle moeite doen; en zij doen zich voor, als onze wil in rust is* Dus hangen zij niet onmiddellijk van dcnzelven af; de wil brengt ze niet in beweging. „ Zeker niet onmiddellijk -»— maar wel middellijk — want ik kan voor mij een zeker tecken maaken , waardoor ik mij dat gene, 't welk voor mij gewigtig is, kan herinneren." Juist zo. Maar, op dezelfde wijze, hangt ook defneller of langzaamcr beweging van mijn bloed van mij af. Ik behoef daartoe Hechts mei en lang te danfen, veel wijn te drinken, of verkoelende middelen, zo als opium, intenemen. Maar deze veranderingen brengt mijn wil niet voord, maar het aangewende middel. Daaraan erkenne ik in mij een werkzaams kracht, welke mij in eigendom toebehoort —— te weten, als mijn bloote wil toereikt, om ze in werkzaamheid te brengen. Moet ik nu middelen bezigen, dan is da fchijubaare kracht gesrifj eigenlijke kracht,  maar iet beweeglijks, 't welk zelf de beweging niet heeft, maar dezelve van den fioot van iet anders eerst moet ontleenen, en verder niets doen kanj dan deze beweging een tijd lang onderhouden. Tndien alzo onze wil de denkbeelden niet terug roept, dan is de kracht, om ze terug te roepen, geene kracht, maar iet lijdelijks: en nu is de vraag: welke kracht roept dan de denkbeelden terug?" Dit gaat gewoonlijk onverwacht toe; en wij hebben daarvan niet meer, dan ceKe duistere bewustheid, vooral, wat dezen gang der denkbeelden aangaat: zodat het moeilijk zij, deszelfs loop waartenemen, en de voorgeftelde vraag te bcandwoorden. Ik zal u hierover mijne gedachten , doch alleen als bloote gisfingen, mededeelen. Zomtijds ziet men duidelijk, dat de bedoelde herinneringen gefchieden, door het verband der denkbeelden. Deze is eene bekende, algemeen aangenomen onderhelling. Maar, wanneer men zich hiervan niets bewust is, en deze herinnering ons verrascht, kan men daarom niet ontkennen, dat dezelve door dit verband der denkbeelden gewrocht is; want veel gaat 'er in ons om, waarvan wij geene bewustheid hebben. Doch zeker is het, dat onze wil daaraan geen deel heeft;juist uit dien hoofde, omdat wij daarvan niets bewust zijn; want, hoe zeer wij 'dikwijls iets willen, waarvan wij op dat oogenblik niets weten, kunnen wij echter naderhand weten, of wij zulks gewild hebben, of niet. Hier valt mij eene bedenking in. ,, Het fchijnt, of onze wil kan werken, zonder dat wij daarvan, ren minften duidelijk, bewust zijn. Ik fchrijve, maake iedere ftreep, ieder' letter, welke tot mijn febrift be-  ( lol ) behoort, en heb nogthans van alle deze ftrepen en letteren geene bewustheid; want menigmaal fchrijve ik den éénen letter voorden ander; of fchrijve eenige woorden tweemaal, of laat 'er anderen uit. Zo ook; wij gaan, eten enz., zonder dat wij ons bewust zijn van alle de bewegingen, welke daartoe vereischt worden. Evenwel is dit alles eene werking van onzen wil; hij derhalven fchijnt zonder onze bewustheid te kunnen werken." Het fchijnt zo, zekerlijk; maar is het beweezen? Hoe, indien ons ligchaam een werktuig ware, 't welk, na eene lange oefening (gelijk allen, die fnel fchrijven, daarin zeer geoefend zijn, en alle menfehen reeds gegaan, geëten hebben enz.) 't welk, zegge ik, na eene lange oefening, hechts den eerften ftoot behoefde, om als dan naar de richting, welke het daaryan ontvangt, vervolgends zelf te fpeelen? Dan" zoude alleen de eerfte ftoot van den wil gevorderd worden, en dezen eerften ftoot zal dezelve gegeven hebben, toen wij begonnen te gaan, te eten of te fchrijven. Misfchien zoude tot het fchrijven behooren, dat de wil deze richting bij iedere zinfnede, of wel bij ieder woord gave; terwijl dezelve met den verderen voordgang niets te doen had. Dat hierin veel werktuiglijks plaats hebbe, blijkt daaruit, dat een ieder zijne eigen hand, en meestal dezelfde, fchrijft. Ja in die werkingen zelfs, welke alleen van den geest fchijnen aftehangen, zo als in de denkbeelden en de woordvoegingen , heeft een iegelijk zijne eigen wijze, zijnen eigen ftijl, waaraan men hem kent. Waarom zouden wij deze werktuiglijke werkingen niet willen aannemen, daar wij toch, en met veel G 3 gronds,  ( ioa ) gr.onrls, aannemen, dat de liever, de Bij, de Spin, en duizend andere dieren, uit een bloot InfibcT; dat is, zonder wil en bewustheid ; de kunftigfte werken verrichten ? Dat wij ook InftincT; hebben, kan niet ontkend worden. Wij maaken veele bewegingen, zonder derzelver gronden te kennen. Een vallend kind fteekt de handen vooruit; een ftruikclend mensch, die van de regelen der weegkunde niets weet, ftrekt den arm uit, om het evenwigt te behouden. Bij dezen, naar Inftinct: geiijkenden, aanleg, onder alle {helle en menigvuldige bewegingen, zo als danfen , fchrijven, op het klavier fpeelen enz., komt nog de gewoonte. De volgende waarneming toont, dat in alle onze vcimogcns veel regelmatigs,- werktuiglijks, en' met het inftinct: overeenkomende is. -— Als de Dichteres karsckin éénmaal in hare vacrzen zekere maat had aangenomen, was zij, den gahfchen avond, gewoon, alle hare vacrzen in dezelfde maat te vervaardigen. Wanneer wij, in een Gedicht,onverwacht eene nieuwe maat aantreffen, maakt zulks ons zo verlegen, als of wij van den rechten weg waren afgedwaald. Hiermede heeft de verfclieidenheid van flijl, met betrekking tot het opftellen der zinflotten, eenige overeenkomst. Iet dergelijks vermoede ik van de verfchillende gefehiktheden tot deze of gene foort der wetciifchappeu. Alle foorten van vercenigingen zijn niet allen even aangenaam en bevattelijk, enz. Deze onderftélling komt mij niet onwaarfchijnlijk yoor; want het is altijd zeer moeilijk, om zich de mogelijkheid van zpdanigen wil te verbeelden, weike in ftaat zoude zijn , om eene ontelbare menigte van op elkander volgende bepaalingen, en wel zonder eenige b|V(U£theidj, tc shtrangen e?s fe geren, teiwijl de  ( 103 ") aandacht met geheel r,ndere voorwerpen bezig was. Want dan moest de wil bij iedere daad door de kennis daarvan bepaald worden , en daarnaar de beweging van het ligchaam inrichten. Maar, let wel, de kennis zal den wil bepaalen, zonder dat wij van dit kennen en willen eenige bewustheid hebben! Ik weet wel, dat zwaarigheden geene beflisfende redenen zijn, om iets te ontkennen; de onmooglijkheid alleen kan de vraag bcllisfen. Hierom (preek ik twijfelachtig. Dit zal niemand mij immer ten kwaade duiden. Maar wil men dit verband der denkbeelden, in het voorgeftelde geval van eene verrasfehende herinnering , niet aannemen , dan kan men dit verfchijnfel nog op eene andere wijze verklaaren. In ons voortellend vermogen , of in den fchakel onzer denkbeelden, of in de vezel-aderen, waaraan (volgends het zamenftel van eonnet) onze denkbeelden zich vast hechten, kan men zich zekeren omloop, zekere werktuiglijke beweging denken , waardoor de gehcele menigte onzer denkbeelden en begrippen, buiten ons toedoen, en alleen door hare eigen omwentelingen, allengskeus aan ons voorgefteld wordt. Zo het geen omloop is, kan het deze of gene andere beweging zijn; want alle onze denkbeelden komen ons niet te gelijk voor; zij, welken zich het meest vertoonen, zijn dezulken, die reeds het meest tegenwoordig geweest zijn; naamelijk die genen, welken met meer anderen in een naauwer verband ftaan — of welken in grooter beweging zijn. Ten minften gefchiedt dit hervoordbrengen zonder onze keuze, en zeer dikwerf tegen onzen wil. G 4 Heeft  C m) Heeft leibnitz niet reeds beweerd, dat onze ziel altijd denkt, ook dan, wanneer wij daarvan geene bewustheid hebben, en zelfs in den diepften flaap zijn? Ik weet wel, dat hij zulks niet beweezen heeft; ook weet ik, dat de naam van leibnitz geen bewijs jis: maar ik weet ook, dat veelen het gevoelen, dat de ziel altijd denkt, als waar aannemen, omdat leibnitz het gezegd heeft. Zonderling is het ook, dat wij dikwijMs droomen hebben, welke bezwaarlijk gevolgen kunnen zijn van de bezigheid onzer ziel, in den ftaat van werkzaamheid en duidelijke bewustheid. Ook is het zeker, wat de Wijsgeeren deswege ook zeggen mogen, dat de enkele verbinding der denkbeelden hiervan de de eenigfte reden niet is, De vreemde zamenvoegiqgen, de fnelle overgang van geheel ongelijke dingen tot anderen, liggen in dit verband der denkbeelden niet. Dezen kan ik voor mij op geene andere wijze verklaaren, dan door eene zekere fpeeling van dq Werktuigen der voorftellingskradit, welke niet wel bepaald kan worden. Ook kan het altijd voordduurend en duister denken van leibnitz, alleen, door deze altijd voordgaande fpeeling verklaard worden. De volgende waarnemingen maaken deze fpeeling yan Zékere voorftellende werktuigen nog waarfchijniijker. Kinderen hebben eene zeer Ieevcudige verbeelding maar derzelver bloed loopt ook veel iheller, dan bij Volwasfenen. Dronken lieden hebben eene zeer fterke inbeelding; zij zien dingen, gelijkheden'; zij vinden vernuft', aiwaar geen mensch ie* dergelijks ziet. Facundi cahces quem non fecere difertum?, Derzelver bloed bruischt geweldiger.,  ( io5 ) Zij, die aan de koorts, 'of aan eene heete ziekte krank liggen, hebben ook zeer fterke en zonderlinge verbeeldingen. Mgri fomnia. Bij hen is het bloed in eene teugellooze bruifchihg. Men overlaade des avonds zijne maag, vooral met zvvaare fpijzcn, en verhitte alzo het bloed, en men zal de zonderlingste droomen hebben. De mensch ziet, in geweldige hartstogten, toorn, liefde, en meer anderen, het gene hij in koelen bloede niet ziet, en geen mensch anders kan ontdekken; verfchriklijke beelden, diep verborgen gelijkheden — en dergelijken. Tot de grootfte verwondering van zijnen Heer, fpreekt een vertoornde Stalknecht leenfpreukig. Het bloed bruischt in den hartstogt bij alle anderen flerker-, en loopt fneller om. De klaarheid en fterkte der verbeelding neemt derhalve toe met de opbruifchingen van het bloed. Dus kan de verbeelding, volgends het gevoelen van bonnet, ook wel iet ligchaamlijks zijn. Wanneer dit plaats heeft, dan kan men zich den 'omloop, of de fpeeling der denkbeelden , waarvan ik boven gewaagde, ook zeer wel vóórhellen Nog eens; als men zich met allen ijver toelegt op denken, worden de denkbeelden altijd allcngskens herker; maar het bloed verhit zich tevens altijd meer en meer; de opbruifchingen nemen toe; de wangen gloeien, totdat de volbragte arbeid daaraan ten laatfren paal en perkt helt. In mijnen volgenden, za} % dit met een bijzonder voorbeeld ophelderen. G 5 XXXII, BRIEF,  XXXII. BRIEF. (Vervolg.) Vervolg va» het voorgaand Onderwerp; het welk door een voorbeeld wordt opgehelderd. — Gevolgen* — Verklaaring van een verfchijnfel —■ en verdere ophelderingen. Mijn He er! C)nlangs had ik eene foort van hcete ziekte, onder welke ik, omdat ik daarbij geene fmart leed, mijnen toeftand bedaard kon befchouwen. Ook had die krankte mij van mijne bewustheid niet beroofd, noch de geringde verwarring in mijn denkvermogen aangericht. Maar mijne zintuigen, en vooral het gezicht, hadden eenen zonderlingen weg ingeflagen. Ik had in mijn hoofd duidelijk twee bijzondere paden : - men veröorlove mij dit woord — het pad der begrippen en des denkvermogens, en het pad der beelden en verbeeldingskracht. Allerleie beelden vermaakten mij, terwijl ik mij van derzelver bedrog volkomen bewust was. Het ging mij, als iemand, die in eene toverlan- taar-  C 107 ) taarne ziet, die het fpel volkomen kent, en nogthana dat gene ziet, 't welk het googchelfpel hem voorhoudt. Bij de flaauwe fchemering eener nachtlampe, zagen mijne oogen een helder licht, en allerleie zeldzaame figuuren op een gemeen behangfel, welker flegte teekening wel eenige trekken tot de beelden opleverde , maar die mijne verbeelding , of liever mijne oogen voltooiden. Ik zag deze beelden ook bij dag, en nu kan ik mij nog even de plaats herinneren, daar ik ze zoo duidelijk zag. Dat ik volkomen bij mijne kennis was, blijkt daaruit, omdat ik mij deze verbeeldingen nog klaar kan herinneren. Maar éénmaal had de verbeelding gedeeltelijk de overhand b iwti éi «ttfttfnbSge voorftelling. Mij dacht, dat ik een prrr.nL gcttUUtip had, 't welk voor mijn bed zat . i ;: Vv-.-:v-:."-ch zeide ik meermalen tot mij zeiven: ii S •■: tiet immers met mijne Vrouw maar ,v tn\ ; i idelijh I tede verbeelding de overhand, eu ik gdoofde !n és d :ad, dat 'er twee Vrienden waren, fchoon ik wel wist, dat de Inbeelding mij het gezclfchap veel tc groot vóórhelde. Ik ging deze Inbeeldingen aanhoudend tegen, en poogde ze door overdenken, en het vóórhellen van de waarheid, waarvan ik ten vollen bewust was, te verdrijven. Alles te vergeefsch. Terwijl de duidelijke bezeffing haren weg gerust voordging, huppelde de verbeelding, zonder zich aan iets te ftooren, naast dezelve, op den haren voord. Het was mij in de daad aangenaam, dat ik deze krankte had, en het is mij nog aangenaam, dat ik deze zonderlinge waarnemingen heb kunnen doen. In eene koortsachtige ziekte, is de loop der gedachten altijd fneller, en de begrippen bekomen de klaarheid van denkbeelden, Schrijft, of laat men dan iets fchrij-  C 108 ) fchrijven, is de ftijl gedrongenar, fterker, meer afgebroken, beeldrijker, dan anders. Dit zijn daarom nog geene droomen van eenen kranken; men kan veeleer zeggen, het zijn hooger ingevingen. Alles volgt van zelfs uit elkander, zonder moeite; de ltroom vloeit dikwijls tegen wil en dank voord, en de bekommering, om zich te befchaadigen, kan denzelven niet tegenhouden. Dit heb ik bij herhaalde ondervinding; en één onzer geliefdfte Dichters heeft mij gezegd, dat hij één zijner beste Liederen in eene koorts gemaakt heeft. Had misfchien gellert niet de koorts , toen hij zijn verheven Lied: God is het voorwerp van mijn Lied: maakte? Het is zoo verheven , zoo geheel in den afgebroken hoogen toon van den Hymnus, zo ver van gellert's ge-; woone zwakke Gezangen, dat men 'er zich over moet verwonderen. Dit alles is gecuzins de werking van onzen wil; deze kan daaraan zelfs geen verder deel hebben, dan het te billijken. Dit blijkt uit het ielen , 't welk zekerlijk maar een hooger graad van verbeelding is, dan die andere verfchijnfelen. Ik meen dus regt te hebben, oio aan te nemen, dat de herinnering, of het weder voordbrengen der denkbeelden, niet is eene kracht, maar eene lijdelijke gefchiktheid, welke door de voorwerpen, uit kracht yan het verband der denkbeelden en begrippen, of door den omloop van het bloed, of door dezen of genen anderen ftoot, in beweging wordt gebragt,; en dat deze gefchiktheid niet ftaat onder het onmiddellijk beftuur van den wil, maar alleen in zoo verre van ons afhangt, als wij de uitwendige voorwerpen , of de bewegingen van ons bloed kunnen bepaalen. Mes  ( io9 ) Men zal mij, hoope ik, niet tegenwerpen, dat ik dit flechts van de verbeelding fchijne beweezen te hebben. Verbeelding, verbeeldingskracht en geheugen zijn, voor mij, in dit onderzoek, hetzelfde; omdat zij alle drie in het weder vóórhellen der denkbeelden en begrippen beftaan. Ik heb niet alleen van denkbeelden, maar ook van begrippen gefproken; beiden worden zij door koortsachtige opbruifchingen , dooide hitte Van den wijn wakker gemaakt. Laat ons deze zaak door een ander verfchijnfel ophelderen. De Kinderen hebben hunne denkbeelden en begrippen geheel niet in hunne magt. Zelden vinden zij de begrippen, welken tot het hun voorgefteld onderwerp behooren; fchoon zij dezelven daadelijk hebben, en gemaklijk vinden, als men hen door gefchikte vraagen daartoe brengt. Waarin beftaat deze gefchiktheid van het vraagen, en hoe brengt dit het Kind tot de gedachten, welken men in deszelfs geheugen wil te rug roepen? Dezelve beftaat in één van deze twee ftukken: i.) Naamelijk daarin, dat men den ondervraagden daardoor opleidt tot die gedachten, welke in zijn verftand zeer naa en vast verbonden zijn met die genen, welke door hem gevonden moeten werden. Daarom is het noodzaaklijk, de Kinderen te kennen, zal men dezelven goed onderwijzen. as.) Of daarin, dat men de gedachte goed en duidelijk in zijne deelen oplost, en wel in de zoodani- „ gen, welke het Kind reeds bekend zijn; daarin, dat men eene algemeene Helling tot een enkel, daaronder begrepen, geval te rug brengt: welk beide op het zelfde uitkomt.' Dus  C u» ) Dus altijd zamenkoppeling, verbinding der denkbeelden , welke het gezochte denkbeeld moet ten voorfchijn roepen. „ Maar door deze Katechetifche Leerwijze kan men den Kinderen ook begrippen mededeelen! " Zeer wel —maar, waarin beftaan deze nieuwe begrippen? In eene nieuwe toepasfing of verbinding de, als, bij voorbeeld, de vraage , welke ik thans verhandde. Zij zweeft mij meestal voor de oogen, maar toch nooit zoo duidelijk, dan wanneer ik aan mijn fchrijftafel zhte, en beginne te werken. Meer dan ééne oirzaak loopt zamen, om dit verfchijnfel te wege te brengen. Daardoor, dat ik mij iternederzette , fnijde ik reeds alle verftrooijingen af, welke mijne oplettendheid te voren verdeelden en verzwakten. Thans denke ik ieder huk in het bijzonder, omdat de draad der overdenking zo leidt: niet een ftuk, naar mijne verkiezing, maar datgene, 't welk het naast voorgaande denkbeeld mij voor oogen gebragt heeft. Het bepaalen van de oplettendheid op dit eenige ftuk maakt hetzelve duidelijker. Te voren was een ruim veld voor mij open, en ik konde niets zoo bepaald zien. Het fchrijven, de letters, het papier, alles is een hulpmiddel tot de oplettendheid. En nu — dat de wil ecnig vermogen hebbe —■ wil ik in 't geheel niet ontkennen; maar welk verI 2 mo-  C 13a ) mogen? Een werktuiglijk — gij verbaast u, mijn Heer! Maar hoor mij: Als ik mijnen arm wil bewegen, ftroomt eene menigte van leevensgeesten in denzelven de fpieren zwellen: — dat 'er eene toevloeijing van leevendigmaakende krachten gefchied is, kan men uit de volgende aanmerkingen zien. 1. ) Als één gedeelte van het ligchaam gefpannen wordt, worden alle deelen in eene onwillekeurige grooter werkzaamheid gebragt. Stel, dat ik overluid leze, en mén veel gewelds om mij heen maake; dan hampe ik met den voet, om ftilte te bevelen: maar te gelijk verheft mijne hem zich, fchoon ik dezelve niet wilde verhelfen. Derhalven, wanneer één lid van ons ligchaam in beweging gebragt wordt, dan hebben alle leden daaraan deel. Als men regt hard gaan wil, beweegt men zijne armen, hoe zeer de armen niet gaan. 2. ) Nogthans kunnen meer leden , dan één, niet tegelijk met al hun vermogen werken. Hij, die met ééne hand, al ware het ook zijne zwakhe, een heen twintig fchreden ver werpt, zal twee even zwaare fteencn met beide handen, niet even ver, noch denzelfden heen, met beide handen, te gelijk tweemaal zo ver werpen. Hij, die in iedere han«l een zeker gewigt bij beurten kan houden, zal het dubbel van die zwaarte niet te gelijk met beide handen kunnen houden. Alzoo bekomt ieder Lid, 't welk zich alleen beweegt, eene grooter kracht, dan het kan lcrijgen, als meer Leden te gelijk gefpannen worden. Daarom befluit ik, dat het enkele Lid iet van die kracht, welke in het ander geval de andere Leden bezielt, ontvangt. Dit kan men zich wel niet anders vóórhellen , dan dat zulks door middel van eene toevloeijing ge-  ( 133 ) gefchiedt. Men kan dit ook daaruit gemaklijk opmaaken, omdat liet gebruikte Lid.op bet oogenblik zwelt; omdat het door herhaalde oefening fterker wordt, terwijl de anderen in derzelver rust afnemen, omdat het bloed oogenfchijnlijk daar heen vloeit, alwaar de infpanning is. Dit zijn daaglijkfche opmerkingen. Deze vloeijing nu der Leevensgeesten, of, zo men het anders noemen wil, des bloeds, of van het zenuw -fap , hangt gedeeltelijk van onzen wil af. Als ik mijnen arm wil bewegen, dan/gefchiedt de vloeijing, en de beweging is het gevolg. Eene gelijke toevloeijing gefchiedt naar de herfenen, naar de vermoedelijke werktuigen van het denken; het hoofd wordt heet; de wangen gloeien; de handen en voeten worden koud: — een bewijs, dat de lecvendigmaakende krachten de laatften gedeeltelijk verlaten hebben, om naar gene te vloeien. Op deze wijze kan de wil tot het vestigen of aftrekken der Oplettendheid bijdragen, naardien dezelve de werktuigen daartoe in beweging brengt, door het beftemm n der Leevensgeesten. „ Maar, dan is de Oplettendheid eene kracht, welke onder onzen wil ftaat?" Ja, de ver fterk in g,. geenszins het begin daarvan — en dan is dit werktuiglijk — zodat men de Oplettendheid Hechts als een werktuiglijk vermogen kan aanzien; en derhalven is het geene vrije kracht, ja geene eigenlijke kracht, omdat zij altijd eenen'ftoot van buiten moet ontvangen. „ Maar, is dan de arm ook eene werktuiglijke kracht?" Dit ftem ik volkomen toe. In 't vervolg zal ik gelegenheid hébben , om hiervan breedvoeriger te lpreken. I 3 O»,  ( 134 ) Onze wil fchijnt alleen op de leevensgeesten onmiddellijk te werken, en dezen fchijnen alle onze werktuigen in beweging te brengen. Volgends deze ouderftelling, zoude bij ons alles, den wil alleen uitgezonderd, lijdelijk zijn. Zelfs zijn de leevensgeesten maar een machinaal werktuig. Deze helling zal in het vervolg van gewigt worden. 3.) De volgende opmerking is nog treffender. Een voorwerp is, alleen door deszelfs aantrekkelijkheid, altijd in haat, om onze Oplettendheid, zelfs tegen onzen wil, optewekken en te bepaalen. En het is zeer bezwaarlijk, dezelve gaande te houden , indien men, buiten het voorwerp onzer befpiegelingen, eene drift zoekt, welke op onzen wil, en, door dezen, op onze Oplettendheid zoude werken. Als een boek, eene rede, niet goed, of te flaauw is, om onze Oplettendheid gaande te houden , verkrijgt zij dezelve niet, al is 't, dat wij eenige andere reden hebben, om daarop te letten; als bij voorbeeld in de Kerk, alwaar men, ten gevalle van anderen, gaarne zijne Oplettendheid aan eene middelmatige redevoering geven wil. Doch dit wil maar zelden gelukken; de Prediker gaat welhaast zijnen zwakken gang alleen, en de Toehoorer gaat zijnen bijzonderen weg. Dit is nog duidelijker bij Kinderen, welken men onderricht. Als het onderwijs voor hun niets aangenaams heeft, dan is de fchooltucht, dan zijn de vermaaningen, het kijven van den Leeraar, ja zelfs de ftraflen, niet in haat , om hunne Oplettendheid te onderhouden. Zij werken wel voor eenige oogenblikken, maar dit is van korten duur. Waarom? Zij werken niet op de Oplettendheid zelve, maar op deu wil, welke de Oplettendheid moet behuuren. Deze wil  ( 135) wil komt daaruit meestal voord; want 'er zullen toch altijd veele Leerlingen zijn, die, ten gevalle hunner Leeraaren, denzelven gaarne hunne Oplettendheid zullen willen fchenken; anderen zullen ook naar de leer, welke men alleszins als nuttig aanprijst, begeerig zijn; en de meehen zullen voor fchande en plak beeven. Maar, waarom kan dein beweging gebragte wilde Oplettendheid niet verwekken en gaande houden? Dit behoort vermoedelijk niet tot deszelfs gebied. De Oplettendheid fchijnt derhalven van het uitlokkende van een voorwerp, en niet van onze willekeur af te hangen; zij fchijnt eenen ftoot van buiten noodig te hebben; zij fchijnt derhalven niet eene kracht, maar eene lijdelijke eigenfchap te zijn. „ Maar de wil, welke eene in alle opzigten onafbangüjke aanfpooring ter Oplettendheid is , doet toch ook eenige werking , naardien wij bij een flegt boek, of eene ellendige redevoering, een wijl tijds oplettende kunnen zijn, indien wij anderszins eenig belang hebben, om daarvan iets te onthouden." Zeer waar. Maar, het is ook uitgegemaakt, dat de Oplettendheid niet zoo lang duurt, als de wil. Maar eene werking behoort zoo lang te duuren, als hare oorzaak. De Oplettendheid moest daarom even zoo lang duuren , als de wil, indien deze de oorzaak van gene ware; dan, daar dit niet gefchiedt, moet men daaruit noodzaaklijk befluiten, dat de wil de oorzaak der Oplettendheid niet is. Ik bevele U de herlezing van het gene ik, te voren, over deze werking van den wil gezegd heb. Indien ik, gelijk ik meene, bewezen heb, dat de wil de oorzaak der Oplettendheid niet is, dan heb ik genoeg gedaan; en ik kan mij van allen onderz ek en verklaaring wegens de oorzaak dezes verfchijnzels ont> I 4 ha-  ( 136 ) flagen houden. Hier wil ik echter eene proeve waagen. De vraag is: Hoe het toega, dat ik uit gronden, Welken niet uit eenig voorwerp ontleend zijn, daarop eenige Oplettendheid kan hebben, zonder dat de Oplettendheid van den wil afhange? Waarin bellaar, het uitlokkende van een voorwerp? 1. ) In de Voordeden of Nadeden, welken het ons kan toebrengen ; derhalven in onze aandoeningen, begeerte tot geluk, en afkeer van kwaad. 2. ) In deszelfs zeldzaamheid; derhalven in onze nieuwsgierigheid; dat is, in onze driften, 3. ) In deszelfs fchoonheid; derhalven in onze geneigdheid tot vergenoegen; in ons gevoel van overeenkomst, orde, betrekking; dat wil zeggen, in onze driften. 4. ) In deszelfs affchuwelijkheid, welke door eene Vermenging van aandoeningen op ons werkt; gedeeltelijk afkeer, gedeeltelijk blijdfchap over eigen f'choonheid en die van anderen , welken wij met het voorwerp, dat wij voor ons hebben, vergelijken; gedeeltelijk nieuwsgierigheid verwekt: derhalven wederom in onze driften. Andere aantrekkelijkheden laten zich niet wel denken. Het uitlokkende der voorwerpen beftaat derhalven in derzelver werkingskracht op onze driften. Derhalven maaken de driften de Oplettendheid misfchien gaande. Dat de oplettendheid van de driften afhangt, is zoowaar, dat men, om de oplettendheid van een voorwerp , 't welk ons te voren fterk bekoorde, aftetrekken , niet meer te doen hebbe , dan een fterker drift  ( 337 ) drift gaande te maaken. Een liefhebber der Muziek zal op het oogenblik, dat hij een zeer fchoon concert bijwoont, hetzelve zekerlijk geheel vergeten, als hij de Brandklok hoort luiden. Dit is volmaakt hetzelfde, als het gene ik gezegd heb, dat een voorwerp ons bepaalt. Want het voorwerp lokt de begeerten; derhalven komt de eerfte ftoot altijd van eene zaak, en niet van ons Voord. Nu is het wel te verklaaren: i.) hoe van buiten ontleende aantrekkelijkheden eenige oplettendheid verwekken knnnen; en a.) waarom zij niet zoo fterk werken, als de inwendige aantrekkelijkheden van een voorwerp. Deze van buiten ontleende aantrekkelijkheden verwekken eene drift, het zij den afkeer van waavoeglijkheid, of de vrees voor ftraf. Doch zij werken flechts zwak en voor eenen korten tijd , omdat zij met het voorwerp enkel een zwak, willekeurig, afgelegen verband hebben, 't welk ligt verdwijnt. Maar de inwendige aantrekkelijkheden , die met het voorwerp natuurlijk verbonden zijn, of liever het voorwerp zelf uitmaaken, kunnen daarvan niet gefebeiden worden; zo lang dezelve werken; dat is te zeggen, zo lang als het voorwerp daar is, bepaalen zij de oplettendheid op hetzelve; daar de uitwendige, terwijl zij de oplettendheid op zich vestigen , dezelve eveneens van een voorwerp weder afbrengen, zodra zij eene ruimte tusfehen zich en het laatfte openlaten. Nu zal men misfehien vraagen: „ Indien de wil de oplettendheid niet bepaalt , dan doet de drift zulks; is dit niet hetzelfde ?" IS Drif-  ( 138 ) Driften zijn de wil niet. Deze is althjd van eert klaar begrip vergezeld, gene niet. De driften zijn altijd met bewegingen in het ligchaam verbonden; indruk van een uitwendig voorwerp op de zinnen, aandoeningen der verbeeldinge, opwellingen des bloeds zijn gedeeltelijke oorzaken der driften, en ontdaan gedeeltelijk daaruit. De wil is bedaard, koel, en heeft met het ligchaam niets gemeen. Nooit willen wij, zonder onzen wil goedtekeuren; maar onze driften keuren wij dikwijls af. Niet zelden is de wil regtftreeks tegen de driften gekant. De wil hangt van ons even veel af, als de kennis, — en heeft met dezelve volkomen eenerleie maatg en gelijke bepaaling; de driften zijn onmiddellijk geheel niet in onze magt. Wij kunnen derzelver werking wel matigen en hremmen, maar op de driften zeiven kunnen wij alleen door het ligchaam, en door de voorwerpen (derzelver toevallige oorzaakenj werken. Om deze reden lleept men den vertoornden ver van zijnen beleediger, en de Weduwe van het graf van haren Man, als men derzelver driften wil matigen. De driften zijn ongetwijfeld lijdelijk*, omdat zij door iets van buiten in beweging gebragt moeten worden. 1 Iet zijn derhalven alleen de voorwerpen, de driften, het ligchaam, welken op de oplettendheid invloed kunnen maaken. Dit nu is geheel iet anders, als dezelve door kennis en wil te kunnen uitlokken. Deze aanmerking is voor allen, die zich met het ouderwijs des volks en der jeugd bezig houden, van gewigt. De oplettendheid is derhalven maar eene bloote lijdelijke eigenfehap, geenszins eene kracht. Zij fpant zich zelve niet ia; zij gaat; zij bepaalt zich niet tot  c 139) tot haar voorwerp; het voorwerp grijpt haar aan en bepaalt haar. Dat gene, 't welk aan haar het voorkomen eener werkzaame kracht geeft, is, dat zij naa eenen zekeren tijd vermoeid wordt. Maar ook het oor wordt vermoeid, als het langen tijd denzelfden toon hoort; nogthans is het oor bij het hooren gewis niet werkzaam; maar het wordt door het geluid in beweging gebragt en gehouden. Op dezelfde wijze worden de oogen vermoeid. Zoo moet ook de oplettendheid, indien zij met bewegingen in het ligchaam verzeld is, vermoeid worden; de gefpannen zenuwen worden homp, de infpanning wordt pijnelijk., „ Maar hoe komt het, dat, als de oplettendheid bij beurten op verfchciden voorwerpen gevestigd is, dezelve zich, bij een tweede voorwerp, herftelt van de vermoeidheid, welke het eerfte veroorzaakt had?" Schoon deze vraag hier niet onmiddellijk behoore, zij het mij cgter vergund, bij dezelve wat ftil te ftaan; zij verfpreidt eenig licht over mijne ftoffe. Alle onze zinnen zijn, bij aanhoudende gelijkvornfge indrukfelen , hoe aangenaam ook, fpoedig vermoeid. Ja, dat meer is, deze vermoeienis is een fpoedig gevolg van alle eenvoudige indrukfelen. Bij voorbeeld: hoe bekoorlijk het eerfte aanfehouwen van eene onoverzienlijke weide zonder eenigen heuvel , zonder bloemen, zonder water, zonder koren, zonder boomen ,• zonder wooningen, ook zijn moge, het zal toch fpoedig verveelen. Het majeftueus gezicht eener hille zee, hoe veele verbaazing en aandoening het in den eerften ook vervvekke, is nogthans niet lang uittehouden. Daar-  ( 140 ) Daartegen zal men het gezicht eener weide veel langer kunnen uithouden, met vergenoegen uithouden, als het tooneel door water, hoornen, bloemen, huizen, bergen, akkers en vee vermenigvuldigd, vervvi&feld wordt. Op dezelfde wijze zal het gezicht eener Hormende, brandende, of met eilanden beftrooide, met bergen omzoomde, of met fchepen bedekte zee, ^ns veel langer onderhouden. Nog ondejhoudender is de afwisfeling der indrukfelen ; de zinnen en de oplettendheid rusten, van het vermoeiend aanfehouwen des eerften yoorwerps, op het tweede uit. Iedere bezigheid, welke van den gewoonen arbeid verfchilt, is eene verkwikking. De Geleerde rust van zijne boeken , als hij hout hakt, wandelt, of op een fpeeltuig fpeeit ,• alle andere menfehen zoeken hunne uitfpanning bij de boeken. Twee onderftellhgcn geven voor dit verfchijnfel eene oploshng. Zij zijn de mijne niet, maar reeds lang bekend. De eerfte is; dat wij bezigheid moeten hebben ; dat het oefenen onzer krachten noodig is tot derzelver onderhoud en ons welzijn. Dit komt voord uit de inwendige aanporring der krachten, welke bezigheid behoeven. Hierom handelt men zo dikwijls zonder oogmerk, en alleen om iets te doen, of omdat men zich van allen werk niet onthouden kan. Ontbreekt het ons dan aan eenige bezigheid, of is het werk , dat wij onder handen hebben , te ligt, zodat onze kracht zich niet genoegzaam oefene; dan zijn wij in een misnoegden ftaat van traagheid en vadzigheid; dat is te zeggen , wij zijn gemelijk. Ik  ( 141 ) Ik kenne iemand , die, bij een middenmatig boek, meestiil in flaap valt, of ten minften aan geheel iet anders denkt , dan het gene hij leest; maar die, een diepzinnig werk lezende, geheel wakker is. Hieruit kan verklaard worden, waarom eene kaale weide, eene ffille vlakke zee, zoo rasch vermoeien. Het eerfte aanfchouwen is grootsch, maar zulks put het gantfche voorwerp uit, en 'er blijft niets over., het welk de krachten/in beweging kan brengen. Maar de ame-ivoeging en de verfclieidenheid houden de oplettendheid gaande, omdat zij altijd nieuwe ftof ter oefening der krachten geven. Hieruit kan men ook verklaaren, waarom de prachtigfte , uitgezochtfte dingen door de gewoonte onverfchillig worden. Een geboren JSerJijner., die het geoefend oog van den kunstkenner mist, ziet aan de paleizen en pleinen , aan de breede , regelrechte ca onöverzienlijke ftraaten niets. De geoefende vindt ze alleen door overdenking fchoon; hij verwondert 'er zich niet over ; hij is koud. De Vreemdeling is verbaasd. De eerfte heeft dit alles van kindsbeen af gezien; hij vindt niets nieuws; niets, dat zijne krachten doet werken. * De andere onderflelling is van bonnet over de fpeeling der Vezel - aderen tot onze gewaarwordingen en denkbeelden. Hij meent naamlijk, dat onze zinnen voor iedere foort van voorwerpen, en onze herfenen voor ieder, denkbeeld, bijzondere vezel-aderen hebben, welker beweging en verfchillende aanleg de indrukken en denkbeelden bepaalen. Deze onderhelling wil ik noch voor Waarheid opgeven, noch als'ongegrond verwerpen; ik neme ze voor eene onderhelling aan, en pasfe dezelve op mijn onderzoek tse. Als  C 142 ) Als iedere gewaarwording hare eigen vezel-ader, of ten minften iedere zoort van gewaarwordingen haren eigen bondel van vezel-aderen heeft; dan moet, bij eene aanhoudende infpanning op een voorwerp , het volgende gebeuren. 1. ) De gefpannen vezel-aderen worden vermoeid, omdat zij lang gerekt en in beweging gehouden worden. 2. ) De overige,welke niets te doen hebben, worden vadzig, en plaatzcn ons in een ftaat van misnoegen. 3. ) De krachten vereenigen zich in dat ddne punt der beweging, dat is , in de werkende vezel - aderen ; zetten dezelven nog meer aan , en verhaaften de vermoeijing , de groote fpanning, en het uitdroogen der fappen. Daardoor ontfiaat noodzaaklijk een onaangenaame toeftand van een weggenomen evenwigt; het édne gedeelte heeft te veel; de andoren in 't geheel niets. Nu is het gemaklijk te begrijpen, waarom het afwisfelen der voorwerpen en der bezigheden eene verkwikking is. De voorheen gefpannen vezel-aderen rusten; die te voren in werkeloosheid verfmachteden, krijgen oefening en voedfel; de fappen worden in gelijke maate verdeeld;' het evenwigt wordt herfteld. Nog onlangs vraagde mij eene Vrouw, „waardoor het toekwam, dat zij fomtijds, na eene aanhoudende infpanning bij het fchrijven of anderen dergelijken arbeid , honger kreeg , en dat de honger weder over ging , als zij , zonder eenig voedfel te nuttigen , eene wandeling deed?" Daar zij mij geen tijd liet, om mij te bedenken , andwoordde ik haar in haast: dat dit uit de volgende oorzaak ontflond : Zo  ( M-3 ) ' Zo lang zij zich tot den arbeid infpandc, werden alle voedende fappen daarheen gericht, waar;de infpannin.ï was ; de overige deelen van het ligchaam werden geheel ledig, zodat zij gebrek hadden. Maar de wandeling, welke het gantfebe ligchaam bewoog , Helde alles wederom in behoorlijke orde, en verdeelde het voedende fap door het gantfche ligchaam. Hij de vorige oplo-fing der verfcliijufelen van vermoeijing, bij eenvoudige voorwerpen , kan ik nog eene andere verklaaring voegen , welke uit deze laatfte onderffelling ontleend is. Naamlijk: bij zulke eenvoudige voorwerpen, zijn maar weinige vezel-aderen in beweging, en de andere zijn aüep werkeloos. De toepasfing op de oplettendheid is gemaklijk te maaken. Dit verfchijnfel der vermoeijinge bij eenvormige indrukken , en de verkwikking bij de verfclieidenheid, geeft ons, met de hier voorgedragen oplosfing, nog eene oorzaak der nieuwsgierigheid aan de hand. Bekende dingen zijn voor ons eenvormigheid, en doen dezelfde werking; dat wil zeggen, zij vermoeien f zij veroorzaaken ongenoegen. De nieuwheid is afwisfeling ; zij verfterkt. Dus rust de nieuwsgierigheid niet enkel op de behoefte , om de dingen, die rondom ons zijn , te keren kennen; niet enkel op ons belang en ons onderhoud; niet enkel op de waardeering en de liefde voor de waarheid. Alle deze driften losfen de vraagen van de eerfte nieuwsgierigheid der Kinderen niet op; deze is echter zeer groot, hoewel de Kinderen geen begrip hebben van de nuttigheid , de waardij, de voortreffelijkheid der waarheid. Alle menfehen zijn nieuwsgierig , en nogthans kennen weinigen de waarheid, zodat maar weinigen haar kun-  C 144) kunnen waardeeren en liefhebben. Men kan ge* maklijk zien, dat het der groote menigte weinig om de waarheid te doen is. Zij neemt alles aan , dat met hare denkbeelden maar in geene al te groote tegenftrijdigheid ftaat. Zij onderzoekt niet fchoon zij wete, dat 'er veel logen en bedrog heerfchen, en dat bedrog en logen fchaadelijk zijn. Het is haar derhalven niet om waarheid, maar eeniglijk om nieuwsgierigheid te doen. Hoe kan men nu deze nieuwsgierigheid verklaaren ? Waar is eene drift- daartoe te vinden ? Dezelve ligt in onze werktuiglijkheid. Onze ziel verlangt niet naar waarheid — want deze kan zij alsdan eerst begeeren, als zij derzelver voortreflijkheid kent. Maar hoe zal zij tot het eerfte hreeven naar dezelve uitgelokt worden? Een eigenlijk wonder, hetwelk den Denker met verbaasdheid over de onuitfpreeklijke wijsheid van den Schepper vervult, en zijne ziel ter aanbiddinge verheft ! In onze bewerktuiging ligt de eerfte prikkel, welke de fluimerende ziel opwekt. Dank zij den Schepper, die ons zoo heerlijk gevormd heeft! Deze aanfpooring ligt in de behoefte van de werktuigen des verhands , die voedsel vorderen , en hem kwellen , die hun zulks niet verfchaft. Daarin, dat de wijsbegeerte kan verdikken, is geene tegenwerping gelegen. Iedere kracht , welke • in ons werkeloos blijft, neemt af. Immers kan onze Maag zich gewennen, dat zij weinig fpijs verlangt. Zij, wier zielsvermogens altijd ledig waren, hebben weinig nieuwsgierigheid, omdat hunne werktuiglijkheid homp is geworden. De Geleerde vraagt weinig naar het nieuws van de Stad, of naar dat gene, weli  C >* ) welk in de huisgezinnen omgaat; omdat hij aan zijne wetenfchap , voedfel genoeg vindt. Zij alleen, die. bij eigen beoefening der zielsvermogens, geene crnftige bezigheid voor het vei Hand hebben, haaken naar nieuwigheden;.vraagen Kinderenen Huisgezinnen uit; (taan aan de deur, om te zien , wat 'er op IIraat omgaat , of fchuilcn agter de venfters, om hunneGebuuren in derzelver huizen te beloeren. Waarom? Omdat hunne krachten, hunne mechanijkhe verllaude-' lijke werktuigen voedfel. en bezigheid zoeken. Het is eene heerlijke befpiegeling, Gods wijze inrichtingen te befchouwen ; hoe Hij in alle Hukken , ook daar , waar men liet niet vermoeden zoude , ichikkingeu gemaakt heeft , om zijn groot oogmerk , het verédelen van Men Mensch-,- en vermoedelijk van alle zijne-Schepzelen, te bevorderen? Hoe toch zoude de ziel, zonder deze drift in onze bewerktuiging, uit haren eerften fluimer gewekt worden ? Men zegge niet, dat de Dieren ook nieuwsgierigheid moeiten hebben , indien dezelve uit onze bewerktuiging voordkomt. Tusfehen onze bewerktuiging en die der Dieren is zeker een groot ondcrfcheid. Een ligchaam, 't welk twintigjaaren groeit, moet anders» gebouwd zijn, dan een , 't welk , binnen één of {twee jaaren, zijne gantfche volkomenheid bereikt. Het eerfte moet zoo veel edeler zijn , als' de langzaam groeiende •Eik, aan inwendige duurzaamheid en vastheid, boven de waterige Kaauwocrde verheven is. De Dieren zijn niet tot het weten en leeren bewerktuigd. 'Al het te voren gezegde komt vermoedlijk hierop neder: 1.) Dat het vermogen, om denkbeelden en begrippen te ontvangen, en zich dezelven voor te Hellen , Ui Deel. K eene  C 146) eene louter lijdelijke eigenfchap is , welke tot hare verrichtingen, altijd, de medewerking eener buiten haar woonende kracht behoeft. 2.) Dat de oplettendheid insgelijks lijdelijk is, naardien het voorwerp den oogwenk der ziele, als ik mij zoo mag uiten, naar zich trekken en op zich vestigen moet. Ik zou de ziel, dat is , het vermogen om te kernen, gaarne met het oog vergelijken. Dit heeft niets, dan het gezicht; dat is, het ontvangt de lichtftraalen; maar het kan geen voorwerp roepen , vertegenwoordigen, geen licht maaken. Alle deszelfs werkingen worden van buiten bepaald. Nog eens , ik geef dit alles hechts als gisfingen op , en op zijn hoogst voor waarfchijnlijkheden. Veele twijfelingen omringen mij nog. Dit moet ik toeftaan. xxxv.  XXXV. BRIEF. (Vervolg.) Over het Verftand. — Opmerklijke Waarneming. — Vernuft. Invloed der Hartstochten — der Vooröordeelen en Zamenftellen op het Oordeel. — Invloed van den Wil op het Denken en het Oordeel. — Befluit uit deze Waarnemingen. — Andere Waarnemingen. Eene Tegenwerping opgelost. Mijn Heer! O m nu de Vraag: ,, of het verftand werkzaam of lijdelijk zij?" te beandwoordén, moet ik de werkingen des verftands eerst ontleeden. Het werk des verftands beftaat in het oordeel over de eigenfchappen en betrekkingen der dingen. Ik zegge niet, over derzelver natuur ; want van de natuur der dingen weten wij in 't geheel niets. Daartoe behoort ren minften een tweeleedig voorwerp, naamlijk, een onderwerp en eene eigenfchap. Ik fcheide het oordeel hier van de redeneering niet af, omdat beiden yoor mijn onderzoek volmaakt bet K 2 zelf-  C 14* > zelfde z;jn, naamlijk het tegen elkander fïellen en vergelijken der denkbeelden. Een van beide voorwerpen moet noodwendig een begrip, iet afgetrokken zijn ; hebbe ik beiden , het onderwerp en de eigenfchap, te gelijk voor oogen , dan heeft geen oordeel meer plaats, het is aanfchouwing, een zamengefteld denkbeeld. Het prcedicatum is altijd afgetrokken. 1. ) Het oordeel beftaat derhalven in het vergelijken van de denkbeelden en begrippen met elkander, of met een uitwendig voorwerp. v 2. ) Het oordeel eischt derhalven het daarftellen der denkbeelden , en zomtijds de tegenwoordigheid van een voorwerp. 'Het is derhalven eene zamengeftelde werking uit 1.) Geheugen, 2.) Oplettendheid, en 3.) Vergelijkinge. De oplettendheid befchouwt ieder voorwerp in het bijzonder ; de vergelijking fielt dezelven tegen elkander. Derhalven is de vraag: of het verftand werkzaam of lijdelijk is:" veeileedig. 1. ) Kan het verftand (ik neem dit woord hier zamengefteld Ccollective) van alle de vermogens of eigenfchappen , welke tot het opmaaken van een oordeel behooren) kan het verftand, zegge ik, de nodige voo'ftelïingen te voorfchijn roepen ? Deze Vraage is, bij het pnderzoek over het geheugen , reeds met Neen beandwoord. 2. ) Ieder voorwerp heeft verfcheiden zijden, welke, in vcrgelijkinge met anderen , verfchillende uitkommen geven. Kan nu het verftand, als het zijn voorwerp voor zich heeft, hetzelve naar alle ztjden keer en, als ik zoo mag fpreken , om die zijde te zeeken en ti  C 14* ) te vinden i welke hier naar toe behoort? Of moet het wachten, totdat het zkh m een. gun/lig oogei.blik ean hetzdve voor fielt? Dit is nog niet ui'gemaakt. , ! 3.) 'Ziet het altijd de ■ betrekkingen van twee voorwerpen , welke voor hetzelve in eene juiste ri.hiing liggen ,- of moet het wachten, totdat deze bet; ekking iets lutftekends hebbe , of zich als van zelfs verioone? Hier moeten wij de ondervinding wederom raadplcegen. Somtijds kan men "de betrekking der dingen, door eene aanhoudende befchouwing, ontdekken. Maar men kan ook zonder nadenken'; met de grootfte vlugheid, betrekkingen, en zelfs dikwijls de afgelegenfle betrekkingen , der dingen opmerken. Dus is alles , wat men vernuft noemt, een vlug o erzien van fijne, diepliggende, afgelegen betrekkingen van twee voorwerpen (*). De dkpdenkendcn, bovennatuurkundigen ,of wiskundigen, worden niet vernuftig genoemd. Dit zegt men van den aardigen, kevendigen Man , die zich geene moeite tot denken geeft , maar gelukkige invallen heeft , welken hij niet opzettelijk opfpoort, maar die hem zonder de minfte "infpanning invallen. Dan ziet men meestal nieuwe betrekkingen der dingen, wen zich een nieuw, of een derde, voorwerp aan (*)De volgende verklaaring van het vernuft is, dunkt mij, nog juister. Het is de vaardigheid, «m tusfehen eene wezenlijk* en, ingebeeldde voorftelling; tusfehen eene eigenlijke en eene figuurMjkerwijze genomen uitdrukking; gelijkheid te vinden. Gene bekende verklaaring geeft geen kenteeken op , waardoor het vcrnuft van de fchranderheid onderfcheiden kan worden. Ik laat het aan den Lezer over , om mijne nieuwe vcrkUarimj te toetzen. - K3  ( i5o ) aan onze zinnen, of ons geheugen, ten aanzien der eerften , voorïlelt. Dus bragt het vallen van een Appel Newton op de Leer van de bewegingen der hemelfche ligchaamen; dus vond archimedes het middel , om de kroon van den Tiran te weegen, als hij, in het bad zijnde, het water aan den rand des bads zag opklimmen. Te voren had hij, reeds lang te vergeehch , op de oplosfing van het yraagfiuk gedacht. Zeer dikwijls gebeurt het, dat men een gedachte op éénmaal ziet, vindt; - hoe zal ik het zeggen ? of— dat het iemand invalt , zich bij iemand indringt. Eene zichtbaare aanleiding daartoe is 'er niet; het yerrascht den denker, gelijk een blikfem in den winter. En zulk een ingedrongen gedachte is dikwijls even zoo waar en gegrond , als de zodanigen zijn, welken men met de uiterhe moeite gezocht en bedacht heeft (f). "Je trouve au coin d'un bois le mot , qui m'avoit fui; zegt 15 01 l e a u. En C la ud i u s : zoo gaat het met onze Uitvindingen; Wij vinden ze niet; zij vinden ons. Voor eenige jaaren, was ik bezig met zekere rekenkundige oefeningen, en onder anderen met de oplosfinge van het vraagftuk der Alligatie. Ik had geen ander Rekenboek ,dan dén ellendigen Pefchek, die den regel zoo taamlijk opgeeft, maar bij wien men naar geene verklaaring, veel minder naar een betoog der ftellinge moet vraagen. Ik poogde het voorhei te betoogen; ik dacht daarop drie dagen en vond niets. Maar, als ik eindelijk op den avond van den derCr) Men zie hierover verder na, het geen üx ,v,r de ininimfta gezegd heb Brief XXVIII. bl. 5:6^  C 151 ) derden dag, den moed geheel had opgegeven, wandelde ik in her duifter over mijn kamer, en dacht nog zoo iets aan mijn verboren arbeid; en zie daar , op eens hond de gantfche Betooging in een helder licht voor mij , even als ware zij mij door eene toverkracht ingegeven. Ik kan niet zeggen : ik vond dezelve; ook ging de ontdekking niet trapsgewijze, niet door verfcheiden op elkander volgende voorafgaande hellingen. Neen: het was eene waare fchepping; op één oogenblik was de gantfche zaak daar, waar te vooren niets geweest was. Op deze wijze, is het mij meer dan ééns gegaan , en het gaat mij dagelijks zoo. Uit de jaaren van mijne jeugd herinner ik mij, dat mij iemand het zoeken van een quadraat en kubickwortel aantoonde , en ten dien einde het algebraïsch formulier verklaarde. Ik verhond hem in het geheel niet. Maar den volgenden morgen wist ik beiden, zonder dat mij eenige verdere verklaaring gegeven was. De meehen mijner gedachten zoek ik niet op ; door aanhoudenden arbeid vroet ik ze niet op , gelijk de Bergwerker de metaalen uit de mijn graaft; neen: zij vallen mij in; zij verrasfehen mij; en wel dikwijls, als ik, voor zo veel ik weet, hetjulerminst op den weg tot dezelven ben. Op even die zelfde wijze, om zo te fpreken, als het Wild den zingenden Wandelaar uit een bosch ontmoet ; of gelijk pliniüs drie wilde Zwijnen vong, als hij , op de jagt zijnde , aan zijn fchrijftafel zat. Zo als ik dit gefchreven had , wedervoer mij het volgende. Tot nog toe heb ik altijd gemeend , en zelfs voor ontegenfpreeklijk gehouden, dat de werktuiglijke lig«haamen reeds te vooren geformeerd waren. Mijne K4 ra*  ( 15= O 'rcJe:i was, omdat ik geene kracht kon voordellen, welke zulks in h«ar kiem verrichten konde. Nu legde ik , na de voorgaande bedenkingen op hef papier gefield te hebben , mijne pen een oogenblik neder , en nam, om wat uit te rusten, dahi.bergs bejchouwingen over het heel-al in de hand. Ik las dit volgende. „ Het oogmerk , 't welk de ligchaampkens door aantrekkinge bedoelen , is het gelijk worden deifiguur; zij ftreeven daarheen , om mét elkander eene gemeene masfa uit te maaken." Hierop valt mij het zout-i'chieten , en altijd een ieder in deszelfs eigen gedaante , te binnen: terftond denke ik aan de wording der dierlijke ligchaamen ; en ik verbaaze mij, bij het invallend denkbeeld, dat het met derzelver fixmeéringe in den kiem, op eene gelijke wijze, gelegen kan zijn. Het fchieten der zouten heb ik reeds voor langen tijd gezien. Reeds lang kende ik de figuurcn van de Sneeuw en den Rijm ; en nooit is het mij ingevallen , dat dit met I de formeering der werktuiglijke ligchaamen iet gemeens koude hebben. Nu, in dén oogenblik, komt dit denkbeeld, als een blikfem , bij mij op. Ik zie, dat onbegrijplijke wetten het zout, 't welk toch voor onze zinnen en werktuigen volkomen ontbonden was , in deszelfs vorigen fiaat volmaakt weder herfiellen; dat deze verftoorde en weder herftelde fiaat eene foort van bewerktuiging is. Kan nu deze bewerktuiging, welke, naar het fchijnt, door water verfioord- was, herfteld worden; is het dan onmoogüjk , dat analogifche wetten uit , grond doffen, dié met het te formeeren ligchaam gelijkflachtig zijn, eene bewerktuiging voordbrengen? Het blijft voor mij wel moeilijk, om dit te denken; maar  C 153 ) maar ik moet nu in het vervolg het bijéénvoegen van tc voren geformeerde werktuiglijke ligchamen voor niet volmaakt beweezen , noch nieuwe tc furmeeren voor onmooglijk houden. Ook zijn zwaarigheden geene redenen, om iets te loogchenen. Maar hoe moet men niet zodanige Hellingen , welken men voor volmaakt betoogd hielde, in een oogenblik zien wankelen ! Wij trotfche Menfehenkinderen! Dit denkbeeld nopens de formeering der werktuiglijke ligchamen is niet nieuw; maar nimmer hield ik hetzelve mijner oplettendheid waardig; en bekommerde mij daarom ook niet over de gronden, waarop het rusten konde. Dus kan ik zeggen, dat het nu bij mij geheel op nieuw onthoud. ; Het vernuft is ten grooten deele de vrucht eener ■goede opvoedinge en der verkeering met de befchaafde vernuftige waereld. Maar dikwijls is het ook eene bloote gaaf der Natuur, welke zich in de vroegfte jeugd vertoont, en de opvoeding vooruitloopt. De vernuhigen zijn niet altijd verftandig. Men kan vernuft hebben, en te gelijk gebrek aan gezond verhand. ' Onze oprdeelen hangen, tot verwonderens toe, van onze driften 1 en hartstochten af. Een toornig Mensch houdt den geleeden hoon voor onverdraag. lijk; maar in koelen bloede oordeelt hij daar anders over. De vreesachtige ziet overal gevaar en den dood. De liefde verblindt even zeer. De daaden, de redenen , de fchriften van eenen vriend worden gantsch anders beoordeeld, als die van iemand, welke' onverfchillig is, van eenen mededinger, van eenen vijand. Eigeafiefde verblindt nog meer, dan vriendfehap. K 5 ; De-  C ï54 ) Deze dwaaling kan men onmooglijk op rek enk s Van den wil (lellen. De mensch is zoo verhard niet, dat hij met opzet tegen de waarheid zoude oordeelen; of, liever, het is hem onmooglijk, om dezelve tegen zijne overtuiging te wedcrdaan. Hij kan tegen dezelve wel fpreken ; maar niet tegen haar oordeelen , als hij ze ziet. Zoude nu een hartstocht de waarheid zelve niet Voor onze oogen verbergen, verkeerd voordellen, veranderen, bewimpelen , of, wil men liever, aan 'ons ontrekken; zoude zij in • onzen wil alken eenen tegenftand bewerken, om ons tot derzelver verloogchening te bewegen: hoe is het dan mooglijk, dat deze geveinsdheid, deez'onnatuurlijke tegenftand zoo algemeen is? Hoe komt het, dat niemand zich tot nog toe ontdekt heeft? Hoe komt het, dat de billijkfle Menfehen hierin eveneens handelen, a's de onregtvaardigften ? Zeker is het immers, dat de hartstochten altijd onregtvaardige regters zijn; 't zij zegeflrengheid oefenen, 'of genade bewijzen. In beide gevallen gaan zij te ver. Deeze dwaalingen ontdaan niet uit moedwil; zij kunnen zelfs niet toegeftemd worden. Dit is daaruit onwederfprecklijk, omdat de hartstochten ons dikwijls tot ons eigen nadeel bedriegen. Als de toorn eene bcleediging vergroot, dan kan men wel gelooven , dat de vertoornde in dit bedrog toedemt. — Maar, als de vriendfehap een braaf man verblindt, zodat hij zich in de ftrikken van eenen geveinsden fchurk werpe , en welmeenende waarfchuwingen niet achte; —- als een bedrogen Echtgenoot zich door de verraaderlijke liefkoozingen eener trouwlooze Vrouw, tegen alle klaarheid aan, laat bêgoogchefcn, de fpeelbal der trouwloozen en de fpot der waereld wordt —  C 155 ) wórdt gefchiedt dit met zijne toeftemmiR- ge? Maar, als deze hartstochten, zonder tcedemminge, en, gevolglijk, builen fchuld van den bedrogenen, hem zoo verkeerd kunnen doen oordeelen; waarom zouden andere hartstochten, toorn , haat, nijd, niet even veel vermogen hebben ? Waarom zoude men iemand, zijnen wil, zijn oordeel, in het laatfte geval befchuldigen, danr men het in 't eerde niet kan doen? Zoude men niet zegget, dan men niets anders zoekt, dan hem met zwarte kleuren af te maaien, en dat men alle gelegenheden daartoe aangrijpt? Doch ook dit is eene onfchuldige dwaaling overdreeven begrip van vrijheid men gelooft, dat de mensch alles, wat hij doet, doen wil; fchoon dit openbaar valsch is. Bij gelegenheid der oplettendheid en oprnerkinge , heb ik van de moeilijkheid, om vooröordeelen af te leggen, dat is, aangenomen Hellingen naar waarheid te beöordeelen, gefproken, en heb dit opgegeven voordel trachten op te losfen. Of ik hierin gedaagd ben, weet ik niet. Maar dit onderzoek behoort eigenlijk hier gedaan te worden. De kennis der waarheid is voor niemand moeilijker , dan voor den Systhematicus. Wijsgeer , of Godgeleerde, of wat hij moge zijn; als hij éénmaal zijn zamendel gemaakt, of zeer vaardig aangenomen heeft, ligt aan deze krankte ziek. Nog eens, eigenzinnigheid, weerbarhigheid is het onmooglijk; het is blindheid, onvermogen, om de waarheid te kennen. Jk durfden moedwil zelfs wel uitdaagen, om eene waarheid, welke deszelfs oogen genoegzaam verlicht heeft, in ernst te verwerpen. Dit is eene voldrekte ©nmooglijkheid. Dit  ( I5Ö ) Dit zijn voldoende, onloogchenbare ervaaringen! Nu zullen wij zien, war zij ter verklaaringe van onze tegenwoordige vraage bijdragen. Vooreerst moet ik toelhian, dat, pleegen wij alleen'raad met dat geen, 't welk wij in ons voelen omgaan, het ons in de meeste gevallen toefchijnt, als of wij dachten, wanneer wij denken willen, en dat derhalven ons verftand, of onze oordeelskracht eene waarachtige werkzaame kracht is. Maar, hien nder kau cenig bedrog fchuilen. i.) Wij hebben ce.e algemeene neiging tot denken; deze algemene neiging is een behendige wil, welke, omdat hij altijd tegenwoordig is, ial re daad des denkens noodzaaklijk moet aantreffen. Hierom is het geen wonder , dat , als wij deuken, wij het altijd willen.. Dan, niet minder waar is het , dat wij op verre na niet altijd denken , als wij het willen. Djt weet niemand beter , dan de denkende fchrijver. Zomtijds gaat het hem , aïsj >f de denkbeelden toeftroomen; met alle haare vlugheid, kan de hand den fnellen toevloed niet volgen. Op een anderen tijd gaan dagen, ja weeken voorbij , dat hij niets kan denken, vinden of fchrijven. Ach ! hatlden wij ooze verftandelijke vermogens in onze magt! Doch het gaat zo niet. Dan eens is 't het ligchaam, dan de zorgen, dan de verftrooijing , dan een hartstocht. Te vergeefsch poogt men zijne zinnen te verzamelen; men kan niets uitvoeren. 2.) Maar gefteld ook , dat iedere daad der denkenskracht van eene daadelijkheid des wils vergezeld ware; wie zal zich dan vermeten , daaruit terftond te befluiten, dat deze gene heeft voordgebragt? De gelegenheid lokt; een wel bereidde tafel maakt graagte;  C 157 ) "tc \ en de gelegenheid tot denken verwekt de berm* ling van den wil; bepaalt de algerneéne neiging; brengt de tneftemmb-g tföord.'- Deze werkingen zijn zoo fnel , dat men zich geeft merkÜjk tijdverloop tusfehen het begin van beide daaden denken kan ; waarom het ligt" kan gebeuren, dat hij, die gewoon is, om zijne verrichtingen,'de bewegingen van zijn ligchaam, met recht aan zijnen wil toe te fchrijven , en die voor het overige weinig waarnemingen doet, van het een tot het ander befluit, en zijn denken, zijn oordeel, even as de bewegingen van zijn ligchaam, aan zijnen wil toefchrijft. „ Hoe vaak houden wij eene enkele toeftemming voorden wil; tusfehen welken toch een groot onderfcheid is! De eerfte, is, dunkt mij, louter lijdelijk, terwijl de andere eene werkzame kracht is. Wij hebben derhalven een drievoudig verfchijnfej. 1. ) Wij denken en willen denken. 2. ) Wij denken, z.onder het vooraf ge¬ wild te hebben; zoodat een gedachte ons vei rascht. 3. ) Wij willen dikwijls te vergeefsch; wij willen denken ; 'en kunnen toch geene gedachten voordbrengen. Derhalven is ïO Onze wil fomtijds krachteloos. - 2'.) Hij Is zeer dikwijls de oorzaak niet van hei denken, omdat dit van zelf gefchiedt, en zonder, onzen wil voordgaat. 3.) Somtijds gaat denken en willen gepaard. Maar in dit laatfte geval is het zelfs nog niet uitgemaakt , in 't geheel niet klaar, dat de wil de oorzaak van het denken is. Omdat, gelijk gezegd is, jj2  De toeftemming voor den wil kan gehouden \vor< den, en Als ik denke, de wil zeer natuurlijk daar zijn kan, omdat de wil tot denken altijd daar is. Hieruit maake ik dit waarfchijnlijk befluit op : Dat het denken, oordeelen, van mijnen wil niet afhangt, maar dook. het uitlokkende der voorwerpen wordt voordgebragt. Hit vcrklaare ik mij op de volgende wijze: Somwijlen vertoonen de voorwerpen zich aan ons in een zoo gelukkigen hand, dat derzelver eigenfchappen en betrekkingen ons in de oogen vallen, zoodat wij ze duidelijk zien dan volgt het oordeel van zelf, zonder ons toedoen. Als wij heden zien, het geen wij gisteren niet zagen ; als zekere zaken , welken wij tot nog toe , met veel moeite, te vergeefsch gezocht hadden, zich aan ons op één oogenblik vertoonen ; dan komt dit daardoor , omdat zulke voorwerpen dan een' gunfttgcr ftand in onze verbeelding genomen hebben. Deze ftand is geene werking van onzen wil, maar van de werktuiglijke fpeeling, of den omloop onzer voorftellingen; hetwelk zelfs in den flaap gefchiedt, waarvan de droomen een ontegenzeglijk bewijs zijn. Somtijds vinden wij. als wij zoeken maar niet altijd; zoodat wij kunnen twijfelen, of het vinden eene werking van het zoeken zij. Misfchien is het niet meer, dan een louter geluk ; omdat wij vinden, zonder te zoeken. Zekerlijk konde men wel eene onderftelling , als een middenweg tusfehen de willekeur en het werktuiglijke , die uit beidén famengefteld is , aanne»cn; en deze konde misfchien wel de waare zijn. / Maar*  ( 159 ) „Maar, waarom twee krachten, als ééne toereikt? Dit komt met den eenvoudigen loop der natuure niet overeen." De onderftelüng der zuivere willekeur kan de proef niet doorltaan; dezelve laat al te vee verfchijnfelen onopgelost. Ik helle daarom zeer natuurlijk over tot de zijde van den Mechanismus , welke alle verfchijnfelen verklaart. Maar, gelijk gezegd is, ik houde denzelven niet voor onwederleglijk betoogd. Dat nu het verftand, en dienvolgends de verftan* dige wil , over de krachten der ziele niet heerscht, ziet men uit de volgende waarnemingen nog duidelijker. De zorgen zijn gewis geen werk van die edele zielsvermogens. Zij kwellen den mensch ; hij zoekt ze te ontwijken ; hij ontvliedtze. Stond het aan zijnen wil , alle zorgen blecven verre van hem verwijderd. Dan, alle zijne moeite is te vergeefsch; de knaagende kommer vervolgt hem , en laat zidi door niets verdrijven. , Timor et mine Scandunt eodem , quo dominus: neque Decedit a:rata tiiremi et Post equitem fedec atra cura. Non enim gazse, neque confularls Summovet lictor miferos turaultus Mentis, et curas laqueata circutn Tecta volantes. De  C iöo ) De wil, het zij de redcïh>e, het zij die een beftuit van het gevoel is, doet het met ook kan dezelve daarin zelfs niet toehemmen, omdat de zorg -eene plaag is: «V wel eene overtollige, nuttelooze plaag — w.ant — „ Wat baaten ons de angftige zorgen?" De reden -lam. ze; niet billijken,, omdat zij'in't geheel tot niets nuttig zijn. Waardoor worden dan. de zorgen veroorzaakt ? Door de dingen buiten ons.' Wat onderhoudt dezelven tegen onzen wil.?. De kracht der indrukfelen van buiten. Deze-houden de haatelijke gedachten voor onze oogen vast — deze vestigen onze oplettendheid daarop. Zijn wij dan' de flaaven der voorwerpen niet ? En ons weten, hangt dat van onzen wil af? Ik zal niet zeggen , dat wij naar de tegenwoordigheid der voorwerpen, en tot dat-zij zich in den rechten ftand voordoen , moeten wachten ; ook dit wil ik niet herhaalen , dat wij niet gefchikt zijn, als wij willen neen; maar zelfs met den fterkftcn ijver, in den vollen;' loop der krachten, in den vo©rdeeligften ftand der voorwerpen, leeren wij zeer weinig, indien wij niet reeds te voren eene menigte van kundigheden bezitten. Met de wetenfehappen is het gelegen, als met den rijkdom. Den rijken is het gemaklijk, nog rijker le worden; maar de arme krijgt zijne nooddruft zelfs met moeite. Te vergeefsch leest en ziet de onkundige; terwijl de kunstkenner met éénen opflag van het oog veel ontdekt, ziet hij niets. Deze had veel geleerd gene niets. Hem, die heeft, zal gegeven worden.. —— waarnemingen infpanning zijn in den beginne zeker vruchteloos; maar in het vervolg brengen zij voordeden aan. Dan  (tft) Dan eerst leest en duet de waaré Geleerde zijne Waarnemingen met waarachtig nut, als hij naar zekere bepaalde oogmerken arbeidt. Hij \ die Hechts leest, om zijn redland in 't algemeen te vormen, zal menig voortrefiijk werk zonder nnt lezen: •— maar, zoekt hij bepaaldlijk iets in het zelve; leest hij het boek door, om de ééne of andere ftoffe daarin te onderzoeken, deze of gene vraaee optelosfen; rai trekt hij uit dat gefchrift al het nnt, 't welk men daaruit kan trekken. Onze voorafgaande kundigheden, onze oogmerken bij het lezen en opmerken, moeten eerst onze oogen openen, ons doelwit bepaalen; anders zien wij het gewigtigfte over het hoofd. Derhalven altijd hulpmiddelen, aanprikkeling , bepaaling van buiten; wij zijn en doen niets , dan hetgeen de dingen ons doen zijn en bevelen; wij zijn het fpeeltuig der dingen. Dit is zoo waarachtig, dat veelen, die het anders wel zouden willen ontkennen, dit zelfs onvoorziens toehaan. Hiervan heb ik onlangs een treffend voorbeeld gebonden. Zie hier hetzelve. Een beroémd geleerde berispt in een werk zekere helling, bjj welke de fchrijvèr beweert, dat de Mensch, als hij zondigt, door alle omflandigheden zoodanig bepaald wordt, dat hij niet anders kan handelen. Die plaats luidt dus: „ Men ziet ligfelijk, dat de fchrijvcr de noodzaak iïjkheid te ver drijft, en daardoor den Mensch van alle eigen werkzaamheid, alle bewerking der gewaarwordingen en begrippen, alle oplettendheid op de gedachten , welke hem toevloeien, het wee yen der gronden en tègengronderi, waarvan toch eindelijk zijne zedenlijkhcid moet afhangen, berooft." (Neen, zïjne zedenlijkhcid hangt daarvan niet af; maar vah. ïï. Deel. L zijn  C 162 ) zijn oordeel, van zijn gevoel, van zijne goedkeurirrge van het goede, en afkeuringe van het kwaade. Want, als zijn deen van zijnen wil niet afhangt, dan kan zijne zedenlijkhcid niet in doen, hetwelk gedwongen is, maar in zijn oordeel beftaan. Dit is derhalven reeds eene petitio principii.) „ Het blijft wel altijd bezwaarlijk, om werkingen, welke in het binnenfte der ziel omgaan, te ontleeden, en dit moet zoo wel den kflisfchenden Dogmaticus, als den Routen Scepticus voorzichtig maaken. Deziel volgt,. wel is waar, den tegenwoordigen fiaat harer denkbeelden; zij kan ook niet anders. Maar dat deze Haat der denkbeelden zoo gebrekkig is, dat 'er niet meer gronden tot een tegenwigt tegen de zinnelijke bekooringen voor handen zjjn , en zich der ziele aanbieden; dat hangt af van ons, van onze onachtzaamheid , met welke wij onze belchaaving verwaarloozen, en de moeite fchuwden, om tot voorige tijden, toen wij tot deze voorw. rpen geleid werden, terug te zien. Hadden wij toen de gronden, bij voorbeeld, tegen den diefftal, wel gevat, en dezelven (toen wij nog geene gelegenheid tot ileelen hadden) uit vadzigheid niet veronachtzaamd, dan zouden ze ons tegenwoordig (nu zodanige gelegenheid daar is) weder te binnen komen, of de ziel kon dezelven, terwijl zij nog niet meer deed, dan fterk aan den Diefftal te denken, te hulp roepen. Daar dit nu door onze fchuld niet gefchiedt, kunnen wij zekerlijk niet anders,dan volgends de tegenwoordige gebrekkige kundigheden handelen." Dit ééne is hier bijzonderlijk merkwaardig, dat naamlijk de fchrijver toeftaat: de ziel moet den fiaat harer denkbeelden altijd volgen. Zoude men niet zeggen, dat de waarheid,., of het gevoel, hem deze bekeudtenis onvoorziens heeft afgeperst? want daarmede  ( i63 ) mede heeft hij zijner partij de waapenen in de hand gegeven, welke haare overwinning onfeilbaar maaken. Met alle moeite, die hij in 't vervolg nog aanwendt, voert hij niets anders uit, dan dat hij zijne nederlaag flechts eenige oogenblikkèn vertraagt. Want de ziel moet den ftaat harer denkbeelden altijd volgen. Maar ook ia den voorgaanden —en in den derden duizendhen en altijd terugwaards , tot aan hare eerhe ontwikkeling? Meri denke, altijd! en met recht — want, indien niet altijd, waarom dan éénmaal, waarom dan voor ééne keer? Wanneer zoude wel dat oogenblik zijn, waarin de ziel dezen ftaat der denkbeelden kon voorbereiden , bepaalen, verbeteren ? Handelde zij niet altijd noodzaaklijk naar den haat harer denkbeelden ? en, daar zij voor deze keer onvèrmijdlijk hal, bereidde zij onvèrmijdlijk te voren dien haat der denkbeelden, welke haar tot den diefhal noopte. „ Maar, volgends deze onderhelling zoude alles in de ziel werktuiglijk zijn, alles van het ligchaam afhangen, en dan komen wij rechthreeks tot het gehaatte Materialismus." 1. ) Waarom is het Materialismus gehaat ? Wat fchaadt hetzelve? „ Het verijdelt de hoop der onfterfli'kheid." Zekerlijk niet. Want, komt het niet in ieders zamenhel aan op den wil des Scheppers, diede ziel kan dooden, of haar eeuwig doen leeven? Als Hij haar niet wil in wezen houden, wat baat derzelver geestlijkheid dan? En wil Hij dezelve in wezen houden, wat hindert de hoffelijkheid daaraan? Beide zamenhellen zijn voor onze hoop en den godsdienst hetzelfde. 2. ) Schoon deze onderhelling, welke ik heb trachïen te bewijzen, zekerliik zeer werktuiglijk zij, 'en La de  C 164 ) de ziel- zeer afhanglijk maake van het ligchaam; ben ik echter in geenen deele het Materialismus toegedaan; maar ik ben volmaakt voor de geestlijkheid der ziele. Daarvan zal men, in het vervolg van dit werk, een onloogchenbaar bewijs vinden. Kennis, verftand, oordeel, en wil hangen wel van het ligchaam en deszelfs Mechanismus af; maar zij zijn geen ligchaam, geen Mechanismus. En dan, moet niet een iegelijk erkennen, dat de ziel van het ligchaam afhanglijk is? Leert dit de ondervinding, ons gevoel niet ? Wat heb ik over het geheel dan meer gezegd, dan hetgene een iegelijk moet toeftaan, en zelf zegt? XXXVf.  XXXVI BRIEF. Kan het Verftand ons gedrag hepaalen? - Befchoinving dezer vraage in alle derzelver voornaamfte deelen. — Willen en Inwilligen. M ijn Heer! Il'va» het Verftand onze daaden hepaalen? —■ Deze vraag is eigenlijk de hoofdzaak in deze verhandeling; tot welker befchouwing de voorgaande onderzoekingen ons den weg moesten baanen, waarom zij ook niet konden agterblijven. Ook deze vraag heeft verfcheiden deelen, naamlijk - j) Kan het Verstand altijd dat gene zien, ?t welk het zien moet, als het onze daaden zal voord brengen en bestuören? |) ZO niet — bepaalt het dan onzen VVlL ? 3) Is de Wil, als die op het Verstand rust, werkzaam? Deze drie vraagen zijn alle van groot aanbelang, en onze nadere overweging hoogst waardig. L 3 Met  C 16Ó ) Met de eerfte dezer Vraagen: „ of het Verjlani altijd dat gene kan zien, >t welk het zien moet, als het onze daaden zal voordbrengen en befuuren?" bedoek ik niet te vraagen, of de Mensch alwetend,^ of hij onfeilbaar in zijn zien en oordeelen. kan zijn; maar: Of de Mensch altijd ter rechter tijd dat geen kan zien *n beoordeelen, V welk onder zijn bereik is, en hetwelk hij op een anderen tijd zoude zien, en gezien heeft? Dat dit niet gefchiedt, leert de ondervinding; dat het met kan gefchkden, meene ik in liet eerfte 'üieel, ten minften waarfchijniijk, bewezen" te hebben. Want ik heb aangetoond, dat het, naar alle vermoeden, van hem niet afhangt, ï). te zien; maar dat hij het indrukzel der voorwerpen moet afwachten — welk indrukzel zich dan niet richt naar den wil van den ziener, maar naar den ftand en de gefteidtenis van het voorwerp, en naar maate de Ligchaams- en Zielsvermogens van den ziener alsdan gefteld zijn. a) Zich te herinneren; want de Mensch moet wachten, totdat het verband der denkbeelden, of eene zekere onbepaalbare, niet willekeurige lpeeling der denkbeelden, dezelven aan zijne verbeeldingskracht voorftelle. 3) Optemerken; omdat hij dit alk n dan vermag, als eenig voorwerp de oplettendheid lokt en bepaalt; h twelk in geenen deek op zijnen wil aankomt. En 4) Te oordeelen, of te denken; omdat hij alleen de eigrnfebahpen en betrekkingen der'dingen kan waarnemen, zo als het voorwerp, welks ftand  ( 16*7 > ftand niet in zijne macht is, dezelven aan hem vertoont. Indien dit alles zijne juistheid heeft, dan is de vraag zekerlijk beflischt; dan kan de Mensch niets anders zien, dan hetgeiie hij daadelijk ziet; fchoon een ander veel meer zie, en zich daardoor inbeeldt, dat gene ook anders konde zien. Op deze wijze, derhalven, kan het verhand niet altijd iedere werkdadige dwaaling vermijden ; zelfs veelcn niet, welke anders ligt te vermijden fchiinen, omdat dezelven zich gewoonlijk duidelijk genoeg vertoonen. Want, hoe kan iemand zijne kennis en zijn oordeel bepaalen, indien hij over.zijn zien, zijn her* inneren, zijne oplettendheid, en zijne oordeelen geen*, heerfchappij heeft ? (*). Als (*) „ Als de Mensch, die zich door eeuigen misdag ongelukkig heeft gemaakt, zich bitter verwik, dat hij de zaak niet beter overlegd heeft, en tot zich zeiven zegt: Dit alles hadt gij door een matig Haaf denken, door onpartijdig onderzoek, deer eene zo gemaklijke en leevendige herinnering van Lesfen , die gij te voren zo wel gekend bobt, kunnen ontdekken en weten. De> raai en de waaifcbuwiiig van eenen Vriend kwam u daarenboven te hulp. Waarom geeft gij zijner ftemme geen gehoor* — laat ors dan zien, in hoe verre de op deze manier aangeklaagde en z\q\\ berchuldigende Man dat gene, 't welk hij gaarne gedaan zoude hebben, in ziinc omftandigheden, daadeliik had kunnen doen. Hij moest den waarffchuwenden Vriend gehoord, op deszelfs raad zorgvuldig gelet, zich ziine beginzelen en lesfen, welken hij zo wel kende, herinnerd, en dezen op den tijd, dat hij ze behoefde, gevolgd hebben. Onder welke voorwaarde kon dit alles gefehieden? Onmooglijk onder geene andere, dan dat het denkbeeld van de noodzaaklijkheid der oplettendheid op alles, wat hiertoé behoort, hem niet alleen te binnen kwam, maar ook klaar genoeg wierd, om zijne werkzaamheid te bepaalen. Ontftaat 'er zodanig denkbeeld niet, of krijgt het de noodige Merkte niet; dan kan bij gene mooglijkheid e*ne daartoe genoegzame werkzaamheid daarop volgen, omdat L 4 49  Jk hct^Verflnihi ziet en oordeelt, bepaalen deszelfs kundigheden en oordcelen dan den IVift Twee dingen moet men hier wel opmerken. 1) Dat de Kennis eerst dan den Wil bepaalt, a!s deszelfs voorwerp de ééne of andere reeds" daar zijnde Mensch zijne werkzaamheid alleen naar zijne denkbeelden kan bepaalen. Men zegt wel: dan had hij zulk een denkbeeld behooren te verwekken , en hetzelve tot eene genoegzame klaarheid te brengen. Maar hierop moet men andwoorden: dat de Mensch door zijnen wil volftrékt geen denkbeeld verwekken kan; en dat hij alleen dc^or mHdel van zijne uitwendige en inwendige zinmigên denkbeelden ontvangt. Brengt men hier te. gen in: dat een Mensch, di- 'er zich op toelegt, om ecniff opftd te maaken, of over eene zaak n'atedenkeri, ia duide'Ii'k in ieder werk van overlég,'naar zijn welgevallen, denkbeelden en gedachten door zijnen wil voordbrengt; is zulks een bewijs, dat men zodanig een werk der ziele noit behoorlijk onderzocht heeft. Als ik mij vnorftelle, om over eene zaak te denken, of daarovor denkbeelden van veelerleien aard te verkrijgen; dan verwekke ik niet één derzelven door mijnen Wil. En wilde men zulks, dan zoude de zaak bewijzen, dat ik iet tcgenftrijdigs verlangde. Het is voldongen , dat ik niet kan willen iet voordbrengen of fcheppen, waarvan ik niet te voren een denkbeeld hebbe, om alzoo daarheen tc kunnen ftreeven. Zal ik een huis willen bouwen; dan moet ik het denkbeeld van een huis en van bouwen noodzaaklijk te voren hebben. Als ik dan een denkbeeld zou willen voordbrengen ; moest ik een denkbeeld van het te verwekken denkbeeld hebben; dat wil zeggen , ik zou iet willen voordbrengen, dat ik reeds had, hetwelk eene openbaare tegenftrijdigheid is.'. Als menondertusfehen op eene onbepaalde wijze zegt: ik wil nu eene menigte van denkbeelden en gedachten voordbrengen; gelijk men dit fchijnj te doer,, als inen zich ter overweginge' eener zaake nederzet, dat is, eene menigte van denkbeelden daarover verzamelen en vergelijken, of daarover Jet'te fchrijven: dan betcekent |it eigenlijk, ik heb een denkbeeld van eene zoort van gedachten, en ik weet, dat, als il; mij met een of meer gedachten, waarvan ik eenige verbeelding heb, bezig houde, dan meer gedachten , welke daartoe behooren , zich van zelve aan Wi Y"(tand zulien voorileUcnj cf ik heb een denkbeeld vati een  ( i69 ) zijnde drirt roert. Gebeurt dit riet, dan blijft de kennis zonder alle werking op ons doen en laten. Bij voorbeeld: dingen , die geene mijner behoeften, geene mijner drifien aangaan, zie ik vergeefsch. Als ik geen liefhebber der Sterrenkunde ben, be- paa- cen bock, waarin ik de begeerde gedachten vinden zal; • of van een gedeelte der Natuure, hetwelk mij, onder deszelfs befchouwinge, de begeerde denkbeelden zal aanbieden. Een iegelijk, die opdat gene, hetwelk wij dan zelvcn verrichten of anderen zien doen, als men ftudeert en denkbeelden en gedachten zoekt: een iegelijk, zegge ik, die daarop let, weet, dat deze de ftaat is, waarin men zich bij zijn poogen, om zekere denkbeelden te verkrijgen, bevindt. Men heeft in alle deze gevallen een begeleidend denkbeeld, hetwelk ons geheel bezig houdt, om ons naar die plaats te voeren , werivaards men maar behoeft heen te zien, om tot zekere denkbeelden te geraaken. In geen van deze gevalled, heeft men eenig begrip van de bepaalde 'denkbeelden, welken men wil voordbrengen; maar men heeft flechts een denkbeeld van eene zoort van zekere denkbeelden: van deze weet men, dat, als wij dezelve, of in de Natuur, cf in een boek zien, of bij een ander opzoeken, alsdan een voorraad van denkbeelden, wejke daaronder moeten zijn, ten voorfchijn zal komen. Dus werpe ik het net van mijn kennend vermogen uit naar eene plaats, welke rijk is in denkbeelden, en doe hier of daar een vangst, welke meer of min gelukkig is, naar gelang aldaar veel of weinig te vinden is. Onze Map had zekerlijk anders kunnen bandelen; wanneer te voren meer voor het daarziin van lecvendige, nuttige begeleidende denkbeelden, en voor eene daartoe gefchikte gcmoedsüVmminge, gezorgd ware. Maar bii gebrek van zodanig eene zielsgefteldtcnisfc, moest het noodzaaklijk gaap, zo als het ging. Een ander, die meer drift, of meer denkvermogen had, in de jaaren zijner Opvocdinge daartoe gelukkiger gewend was, en de algemeene voorfchriften der Gelukzaligheid (leeds leevendiger voor zijnen geest had; deze Zoude zijne waure Gelukzaligheid beter bereikt hebben, ware hij voor het overige in den ftaat van den ongelukkigen Man geweest. Ook is het zeker, dat hij in die omftandigheden meer. vermogen over zich zeiven gehad zoude hebben , en hij kon dus zime i gelijks ftand in eenen ruimer, kring met beter gevolg zoeken." Eiilers vou der Freijheit. Scite 96. ö". L 5  ( i7o ) paaien de Sterren aan den hemel mijnen wil op geenerleie wijze. Maar gantsch anders zal het zijn, als ik maar eenigen fmaak voor de Sterrenkunde heb. En zoo is het met alle zaaken. Zoude men niet kunnen zeggen, dat de kennis den Wil niet bepaalt; maar dat de Wil reeds daar is? r Zekerlijk is de drift daar; en de drift is een algemeene altijdduurende Wil als ik dit woord neme, in zijne gantfche uitgeftrek iheid, als de hooger en laagc-r werkzaame krachten bevattende. De kennis doet hier niets meer , dan dat zij den wil deszelfs voorwerp aanwijst. Eene gelijkenis zal dit klaarer maaken. Een reiziger, die naar Potsdam wil gaan, is op een weg , welken hij niet kent. Hij komt aan twee wegen, waarvan de eéh rechts, de ander links gaat. Hem ontmoet iemand, die daar van daan komt; dezen vraagt hij naar den goeden weg, en fiaat dien in. Heeft nu dit bericht wegens den rechten weg zijnen Wil daarop bgpaald? In geen en deele — want het was zijn wil reeds met het begin der reize, om den rechten weg naar Potsdam te gaan. Derhalven is bij hem geen nieuwe Wil ontdaan. „ Maar zonder deze onderrichtingc welke de rechte weg ware — had hij den verkeerden kunnen nemen; derhalven heeft deze onderrichting tusfehen die beide wegen hem toch tot den goeden weg bepaald." Dat is waar heeft zijnen Wil bepaald, maar geen zins eenen wil voordgebragt. Dit is klaar. Het Verhand is een licht, hetwelk den wil, om te gaan, en herwaards of derwaards te gaan, in geenen deele kan verwekken; maar dat ons den weg, welken wij reeds gaan wilden, eer wij dien zagen, aanwijst. „ Maar  (in ) „ Maar maakt een voorwerp niet zomtijds den wil, welken wij niet hadden , gaande?" Neen zeker — de wil, de drift, de neiging was reeds daar. — De tegenwoordigheid hseft, op het hoogde, den reeds daar zijnde , maar ombepaalden, wil op het voorwerp bepaald. En dan kan men zich het Verftand daarbij even zo lijdelijk , als het licht, dat ons den rechten weg aanwijst, voordellen. %) Men moet den wil wel onderfcheiden van de foedemming of inwilliging. De wil is werkzaam, hij brengt de daad voord; de inwilliging laat dezelve gefchieden ; zij keurt ze goed; doch doet ze niet; maar de daad zoude ook zonder haar gefchieden, en is meesteii deels half volbragt, eer de toedemming daarbij komt. Dit ond,rfcheid weten wij wel te maaken, als het op den invloed, welken wij op anderen hebben, aankomt. Als een Voogd of Opziener iet veroorloft, of iet, hetwelk reeds gebeurd is, doch nu eerst tot zijne kennis komt, billijkt, zegt hij niet: Ik wil; maar, ik fla het toe; het mag wezen; het is goed; of ook wel: ik wil het wel. Met dit wel geeft hij echter te verdaan, dat' het zijne eigen drift niet is, maar dat hij een ander toegeeft; dat hij het flechts toelaat. Bij zijne eigen drift, zegt men: Ik wil — het zal gefchieden. Maar dit wezenlijk onderfcheid nemen wij niet waar, als van ons eigen doen en laten gefproken wordt. Zoo dikmaals als wij daarin toeflemmen of inwilligen, denken wij , dat wij gewild hebben. Van hier die misleiding , als of wij altijd deeden, het geen wij willen. En naardien het billijken of inwilligen in de daad van ons oordeel afhangt, of  of - liever ons oordeel zelf is; fchijnt ons doen en la n eene werking van onze kennis te zijn, en wij Bieenen. dat ons Verftand werkzaam is. Dit toeftemmen of billijken is zoo weinig de Wil, dat beiden dikwijls tegen elkander overgefteld zijn. Wien valt hier de ui fpraak van Paulus, als hij van zich zeiven fpreekt, niet in gedachten? „ Ik weet niet wat ik doe; want het geen ik wil, doe ik niet; maar het geen ik haate, dat doe ik. Schoon ik dan doe, hetgene ik niet wil; ftemme ik nogthans toe, dat de Wet goed is. Zoo doe ik dan het kwaad niet; maar de zonde, (de drift) die in mij woont, doet her. Wautik wete, dat in mij, dat is , in mijn vleerch (in mijne driften en hartstochten) niets goeds woont. Want het goede, dat ik wil, doe ik niet; maar het kwaad, dat ik niet wil, doe ik. Jndien ik dan dat geen doe, hetwelk ik niet wil, dan doe ik hetzelve niet; maar de zonde, die in mij is, doet het; alzoo bevinde ik, dieJiet goede doen wil, eene Wet in mij, naar welke het kwaad mij aankleeft. Want ik heb een welbehagen aan de Wet van God, naar den iuwendigen Mensch (dat is, naar mijn Verhand'. Maar ik befpeure eene andere drift in mijne leden, welke flrijdt tegen de Wet mijns gemoeds (mijne kennis en billijking), en mij ten dienstknechte maakt der zonde, welke in mijne leden heerscht, (naamlijk de .hartstochten, de ligchaamlijke driften). Ik ellendig Mensch! Wie zal mij van deze flaavemij des herflijken fgchaams verlosfen? £k danke Gon, dat ik, door Je sus Christus, onzen Heer, ten minden naar mijnen wensch, a;an de Godlijke Geboden getrouw ben, fchoon ik,  ( 173 ) ik, wat de ligchaamlijke driften aanga, onder de magt der hartstochten ben." Rom. VII. I5~26' Deze plaats is zoo merkwaardig , dat hoe bekend zij ook moge zijn, ik mij niet onthouden konde, om dezelve hier geheel aftefchrijren. P au lus maakt hier zoo duidelijk een onderfcheid , tusfehen den wil in 't algemeen genomen, en het inwilligen en billijken, hetwelk men als een gedeelte van den wil befchouwt, en waardoor de wil fomtijds vergezeld is dat men dit onderfcheid volhrekt niet ontkennen kan. Ook is de plaats, daar Ovidius de, jegens haren Vader trouwlooze, Medea fprekende invoert, zoo nadruklijk en zoo fraai , dat zij hier eene plaats verdient. De vrienden der Dichtkunft zullen het mij niet kwaalijk nemen, dat ik dezelve hier inlasfche. Dumque adeunt regem, Prhyxeaque vellera pofcunt, Lexque datur numeris magnorura horrenda laborivm; Concipic interea validos M ë t i a s ignes. Et luctata dia, postquam ratione furorem Vinccre non poterat'; Fruftra. Medea, repugnas; Ncfcio, quis Deus obftat, ait: mirumque, quid hoe eft, Aut aliquid certo fimile huic, quod amare vocatur. Nam cur jusfa patris nimium mihi dura videntur ? Sunt quoque dura nimis. Cur , quem modo denique yidi, Ne pereat , timeo? qua? tanti caufa timoris? Excute virgineo conceptas pectore flammas, Si potes, infelix. Si posfem, fanisr esfim'. Std trahit invitam nova vis; aliudque Cupido,. Mem aliui fuadet. Video meliora proboqus, Detiriera fiquer. Ovibii Mttam. Lih. VII. vs. ?—li. h Ai»  ( 174 ) s, Als deThesfirfnrs voor Koning Aeeta verfchee-nen, ora her gulden vlies te vorderen, en hun de fchriklijke gevaaren, welken zij bij deszelfs vermeeltering te wachten hadden, waren voor oogen ge leid; gevoelde de Dochter van Aeeta eene geweldige liefde voor Jason. Zij kampte lang; 'maar de reden konde over de liefde niet zegenpraalen; het kje vergeefsch, dat gij kampt, Medea, dus fprak zij: hier is gewis iet wonders onder; of het is zekerlijk dat gene, hetwelk men liefde noemt. Waarom komen de bevelen van mijnen Vader mij hard voor?' Zij zijn waarlijk ook al te hard. Daarom was ik dan bekommerd voor den ondergang van hem, dien ik eerst onlangs voor de eerfte maal zag? Wat reden van vreeze kan ik hebben? Rampzalige, verban, is bet mooglijk, uit uwen maagdelijken boezem de'liefdevlam, welke aldaar fchuilt! Ja, konde ik dit, hoe gelukkig zoude ik zijn! Maar eene mij onbekende kracht fleept mij weg; iet anders gebiedt de liefde ; iets anders de reden. Ik zie het goede; ik ftemrne het toe; en ik volge het kwaad." Wie is 'er, die niet éénmaal een dergelijken kamp in zijn hart gevoeld heeft? Men moet derhalven den wil wel onderfcheiden van het inwilligen en toehemmen. De laatften zijn hei werk der reden; de eerhe wordt uit de driften gebooren. Genen zullen wij den redenlijken wil noemen , en dezen eenvoudig den wil. ' Wat den redelijken wil aangaan; zeker is het, dat dezelve van het verhand en het oordeel afhangt. Maar welke macht heeft de reden over de driften ? De Hoogleeraar Ehlers ontkent, in zijne verhandelinge over de menfchelijke Vrijheid (f>j deze O) «eite 33. ff. Vef"  C 175 ) vergrijpen tegen het doorzicht Zie hier zijne leer daaromtrend. ,, Als men zegt: die of deze loopt met open oogen in het"verderf; is dit de taal van den aanl'chouwer niet van den man, die iets verricht. Hoe meer deze zijne voorgaande, kwaade zoo wel, als goede daaden overweegt, zo veel te meer bevindt hij, dat hij in dat oogenblik, waarop hij iets deed, zich volmaakt naar den haat zijner denkbeelden gedragen heeft. Dit bewijzen de verfcb>oningen , waarmede men zich tegen de befchuldigingen van anderen eenigermate zoekt te rechtvaardigen, en de gedachten, welken men uit, terwijl mn zijnen haat bejammert. Uit deze verontfchuldigrr.gen en klagten blijkt het duidelijk genoeg , dat het gene , welk men deed en koos, op dat oogenblik aan ons eene uitlokkende zijde vertoonde ; dat de verbeeldingskracht'zich niet verder uitftrekte , en dit op dat oogenblik de nadeelige zijden of geheel verborgen lagen, of maar zoo flaauw flikkerden, dat deze flikkering geheel verloren ging in het licht van den glans , waarmede de bekoorende zijde zich vertoonde. Niet één voorbeeld zal men kunnen bijbrengen , dat een Mensch, in den eigenlijkften zin tegen zijn beterweten en geweten, iet kwaads gedaan of gekozen heeft. Het kan den aanfehouweren, in betrekking op den ftaat hunner denkbeelden, wel zodanig voorkomen. Ook kunnen de aanfehouwers weten , dat hij, die het kwaad doet, te voren juiste en klaare bevattingen van de waardij eener zoodanige kwaade daad bekomen, en gehad heeft. Hoe fchielijk wordt zo iets dan gezegd! Maar het is zeker, dat die juiste bevatting , op het oogenblik van de daad, voor ziine ziel, of in liet geheel niet, of al te duister tegenwoordig was, dan dat zij de klaare denk- beel-  ( 176 ) teelden , wnarin de fchijnbaar goede zijde zich aria' hem vertoonde, derzelver werkzaamheid had kunBeïi ontnemen. Zes is het geval ook met het Meliora video, proboque, deteriora (equor. Dus fpreekt een Man , die in bedaarde uurën vari naardenken zijn leeven befchóuwt, en gedeeltelijk juis* te bevattingen van de waarde en onwaarde der dingen in zijne ziel opmerkt, gedeeltelijk zijn leevensgedrag gebrekkig bevindt. Nooit zal iemand zeggen, dat de kennis van het goede hem , in de oogenbiikken zijner afdwaalinge van den Weg des goeden, leevendig genoeg tegenwoordig geweest is, om de beköoring des kwaads te kunnen overwinnen. Veelen befchüldigen zichzelven wel en zeggen: zij hadden het anders beter geWeten, en ook kunnen en moeten weten. Zij zeggen wel: Waarom dacht ik,dwaaze, toen niet leevendig aan mijne goede beginzelen en aan alle het kwaad , hetwelk mij anders hekend genoeg was ? Maar niemand Zegt : toén ik het kwaad deed, zag ik het tegenoverliggend goede duidelijk voor oogen." Dusverre de Heer Ehlers. De uitfpfaak van eenen verdienstlijken, doorkundigen man is zekerlijk van veel gewïgts; maar zij beflïst eigenlijk niets. Ook geloof ik, dat ik hiér veel tegen in kan brengen. 1. ) Het bewijs van den Hoogleeraar is louter ontkennend, en wel gefchiedkundig. Maar zulke be^ wijzen hebben de minfre kracht. 2. ) Hier wordt van proeven te doen gefproken; en dan kan het zeer ligt gebeuren, dat dezen en genen de gelegenheid daartoe niet hebben. 3. ) AlSyde mensch tegen zijn beter weten en gewetei niet kan handelen, dan zijn 'er maar twee geval- en  C 177 ) leh van misdagen mogelijk ; te weten 1.) die eene volflagen onwetendheid, of 2. ) in zulke woede der hartstochten, welke in haat is, om de reden geheel te verblinden en te verbijfteren. Maar ml fchijnt de ervaarenis mij toe, te bewijzen , dat de mensch zich zelden in deze uiterste gevallen bevindt , of ten minden, dat hij veel meermalen zondigt , dan hij zich in dezen ftaat bevindt. Hoe dikwijls fchijnt een hartstocht hem met geweld tegen zijnen wil weg te fleepen? „ Ja in dat oogenblik is zijne kennis bene¬ veld." Maar, dan zoude 'er nooit eenigè ftrijd plaats kunnen hebben : — want , waartegen zoude dediift of hartstocht dan kampen ? Wat zoude de hartd van een woedend mensch doen vreezen , als het beeld, het begrip ds Goeden, of, 't welk hetzelfde is, het Schrikbeeld eener voorgenomen daad, hem niet voor kwaad zweefde ? Dan moest ieder voorgenomen vergrijp terftónd, zonder uitftel , volvoerd worden. En dit gebeurt toch niet. Dat ieder voornemen , 't welk niet uit eene algeheele onwetendheid wordt opgevat, en iedere zonde , welke niet uit hebbelijkheid gepleegd wordt, het bëgtip van het tegenoverge (lelde goede doet herinneren, moet aan het verband der denkbeelden worden toegefchreeven. Het geval der uiterste woede van eenen hartstocht, welke de reden verbijftert, moet ook uitgezonderd worden. Bij gevolg, moet de mensch, bij iederen misdag , met kennis van het goede zondigen: die drie gevallen , naamelijk , van onwetendheid, hebbelijkheid en den fterkden hartstocht, alleen uitgezonderd. Daaruit kan men befluiten , dat zijne meefte misflagen met Ij. Deel. M keft*  C 178 ) kennis van het goede gefchieden. {Meliora videt, deteriora fequitur.) „Ja, hij ziet het goede, doch hechts duister: hb* heeft geen recht klaar denkbeeld van het goede. De herinnering, welke hij toen had, was niet leevendig genoeg, om den klaaren denkbeelden van het lchijnbaar goede derzelver waakzaamheid te ontnemen." Dit is wat onbepaald. Wat betekent duister, niet leevendig genoeg hier? Is het die ftaat der denkbeelden, in welken de mensch zich derzelven niet bewust is? Maar,dan beweert men juist dat g ne, het welk nog betwist wordt. Ook fchijnt de uitdrukking: niet leevendig genoeg: nogthands, aan de denkbeelden van het goede, eenige leeveudgheid toetefchrijven. Maar, een denkbeeld zonder bewustheid kan in' het geheel geene leevendigheid hebben. D.;s fchijnt de bewustheid van het goede toegegeven te worden. En dan is het genoeg dan zondigt de mensch wetende en willende; dan geldt het Aftfqra video etc. Maar, moeten deze uitdrukkingen alleen genomen worden van eeii minderen trap van werkzaamheid , dan ben ik het met den fchrijver volkomen eens • alleen met dit onueifcheid, dat bij den denkbeelden zekere werkzaamheid toel'chrijft, welke ik echter den dankbeelden ontzeggc, en alleen op rekening der driften helle. N.ig één geval, dunkt mij, fielt mijn gevoelen geheel buiten twijfel. Poogt men iemand v n een fchaade ijk voornemen a'ftebrengen, dan fielt men hem het tegenovergenelde goede met alle voordeden daarvan , benevens alle de gevaaren van zijn eigen voornemen , op het leevendigfte voor. Miarnu, men kan niet ontkennen , clat hij, wien men vermaant, de bewustheid van het go.de herft. Aan het veranderen van zijn  C 179 ) zijn gelaat, aan de ongerustheid van zijn gemoed, ziet men,, dat hij het goede ziet; datzijne ziel kampt —i en waartegen? Is het niet, omdat de hartstocht tegen het inzicht van het goedé ftrijdt? Hij wilde gaarne; hij zugt; hij kan niet; de hartstocht zegepraalt; hij volgt het kwaad; deteriora fequitur. Dezebeeldtenis is immers geene fchildering der vérbeeldinge. Maar, is dit waar , dan meene ik mijne ónderftelling, wegens de lijdelijkheid der reden en de alleenheerfchappije der driften en hsrtstochten, daarin, bevestigd te vinden; Want, in dit geval, is het denkbeeld van het .goede aanwezig; de bewustheid is onloogchenbaar; ja, de vermaaningen en voorftellingen zelfs brengen dat begrip tot het helderst licht, en toonen het van alle zijden ; en, met dat alles, doet het geene werking. Aan de kennis hapert het niet. Waaraan dan? Aan de driften. Deze zijn reeds geheel naaide andere zijde geneigd; daar is alle derzelver kracht verfpild; en nu is 'er geene kracht meer aanwezig, omze tot de andere zijde o verte haaien , en het gevoel van het goede te verleevendigen. Dit is duidelijk. Maar , laat uwe voorftellin¬ gen daar, en bedreig, in ftede uwer redeneeringen , oo'genbliklijkè ftraffen; maak hem vervaard gij. zult zegepraalen —— omdat gij driften gaande ge* maakt hebt. M % XXXVn. BRIEF.  XXXVII. BRIEF. fj Vervolg en Slot.) Nader onderzoek: of de redenlijke wilwerkzaam zij?— Eene tegenwerping beandwoord. . Hoop voor hei toekomende. Trappen der Schepzelen en der Menfehen. — Algemeen befluit uit al het voorgaande. Mijn Heer! Op de Vraag: « Dus houde ik het ten minften voor waarfchijnlijk, dat het- verftand , voor het tegenwoordige , bloot lijdelijk is; maar tevens heb ik hoop, dat hetzelve éénmaal tot eene werkzame kracht zal verheft worden. Dit ftelleik mij, ten naasten bij, op de volgende manier voor. In de gantfche Natuur, wordt men eenen beftendigen voordgang ter veredeling gewaar ; de niet r werktuiglijke ligchamen verheffen zich tot de bewerktuiging in dé planten; deze gaan, in het rijk der dieren, tot derzelver voedfel, over. De laatfte verëde* len door hunne ontbindinge der planten, zodat men geen van alle dezen, eigenlijk,als een eindootrmerkkan befchouwen , maar dezelven als middelen moet aanmerken; en het eindoogmerk is - verfijning. Menig foort kan wel alken als een midden van den éénen ftaat tot den anderen wezen, en dienen, om de ruuwe doffe ten behoeve eener betere foort voorrebereiden. Deze gedachten heeft bonnet reeds -enpperd. Men kan zekerlijk hiertegen wel bedenkngen inbrengen; maar die zijn allen uit onkunde ontleend. En — onkunde bewiist niets. In de Schepzelen ontdekt men ten klaarden de volgende opklimmingen. i.) Zoodanige dieren, die al, wit zij ziin, alleen zvn door de n >odzaaklijkheid van derzelver bewerktuiging, en ook niets meer kunnen worden. Deze ziin die genen, welken inftinkt hebben. _ Maar hierbij is het merkwaardig, dat de Natuur hierin zoo verre gaat, en haar werk zoo volkomen maakt, als het haar, naar alle vermoeden, mogelijk is. Door de voortreffelijkheid der kunstdriften welken zij in de werktuiglijkheid gegrond heeft,' doet zij het vernuft verbaasd ftaan. Het werktuiglijk  lijk dier fchijnt zich met de kunst en het verhand te willen gelijk hellen. Altijd ziet men, b j allen, de grootfte volmaaktheid naar eens ieders aard. a.) Zoodanige dieren, welken, behalven het inftinkt, ook de bekwaamheid hebben, om zich te vormen; maar bij welken deze vorming ook geheel van uitwendige krachten , van de willekeur eens hooger wezens — de mensch — en geenszins van den wil, of de werkzame krachten des voorwerps zei ven, afhangt. Bij dezen kan men die verwonderlijke volkomenheid der andere kunstmagtiger dieren niet waarnemen. Zekerlijk daarom niet, omdat zij eenen middenftaat uitmaaken tusfehen den werktuiglijken dwang der bewerktuiging , en de vrije vormingskracht. Deze foort kan dus de volkomenheid van geen van beide de anderen bereiken. Nogthans levert deze middenfoort veele verfchijnzelen op. Hoe bekwaam kan de Hond, het Paard, de Elephant niet worden? Hoe veele Vogelen leeren geluid geven, zingen, fpreken, welk alles de Aatuur hen niet leerde? Hoe veelen, welken men allerleie kunften heeft zien oefenen ? 3. ) De derde trap is het vormend vermogen met bewustheid, de eerfte fdnede tot de reden, de eerfte der geestlijkheid — de mensch. Ik weet niet, of deze graad der ontwikkeling van den volgenden gefcheiden moet worden ; naamelijk, wanneer 4. ) Het voorwerp in zijne vorming toeftemt. Deze trap is reeds hooger, dan gene, omdat dezelve de waardij der dingeu beoordeelt. Tot nog toe is alles lijdeiijk; alles hangt van uitwendige krachten af. Het voorwerp is , op zijn hoogst,  C 190 ) hoogst, met dezen invloed te vrede; maar het bewerkt dtfnzeïven niet. De Mensch gaat door alle deze trappen. — Vee1 h, (enter, bereiken nauwlijks den derden. — Misfchien is de vierde zijn hoogde toppunt? Dit is dat gené, her* welk ik in deze bezegelingen onderzocht hebbe, en dat mij zeer waarfchijnlijk voorkomt. Nu neemt de zelfswerkzaamheid, de vorming doof eigen krachten, naar eigen willé, toe — wanneer de geest over de indrukken der dingen, en over zijne eigen krachten heerscht. Zekerlijk is de Mensch zo ver nog niet -— maar^ zoude hij deze hoogte niet bereiken? Waarom niet? Twee zaaken maaken dit voor mij geloofii k. r.) De Mensch meent vrij en werkzaam te zijn; hij leert deze groote gedachten denken, en wordt te onvrede, als men hem dit voorrecht ontzeggen wil. Ik geloove, dat dit vleiende gedacht een bedrog is; fchoon het een bewijs zij van kracht, van aanleg, van ftreeving naar hooger dingen; ik voor mij houde het ren voorteeken van dat gene, hetwelk ons te wachten ftaat. 2.) De Mensch bereikt zekerlijk deze zelfswerkzaamheid niet; maar, zijne medewerking neemt fleeds toe. In zijne rijpe jaaren, doet hij ten minften zo" veele medewerking, als de voorwerpen op hem werken. Den eerften ftoot moet hij wel van buiten afwachten ; maar , als hij dien ontvangen heeft, dan zet hij denzelven altijd onbedwinglijk voord; zodat men' oosenfchijnlijkziet, dat hij eene aanzienlijke maate van eigen kracht bij die vreemde kracht gevoegd heeft. Ken vallende appel wekt hem op, om de grondkrachten derNatnui'e te hertekenen. Hoe  ( I9X ) Hoe veris het van daar nog af tot de zelfsvverkzaamheid? — Mooglijk maar ééne fchrede — misfchien alleen het bevrijd worden van die grove werktuigen , welken den geest wel zo ver gevormd hebben; maar hem nu in zijnen verderen wasdom hinderlijk zijn. De Rups kan niet eerder eene vlugge Uil worden , dan nadat zij alle de werktuigen, welke haar in den rupzenftand zo gewichtige dienden deeden, heeft afgelegd. Tot nog toe heeft de Mensch zintuigen, driften, hartstochten noodig: zonder dezen konde hij dat gene niet worden, het welk hij is. Maar nu houden zij hem te onder; hij is eerst aan den rand van zijnen kring van werking; banden houden hemterug;de behoeften en aandoeningen dooren zijnen geest in deszelfs hooger poogingen. — Als hij. dezen nu met de werktuigen, welken hij tegenwoordig heeft, zal afleggen dan vermoedlijk zal hij, een geest, met eigen krachten werken. Doch, tot deze werkzaamheid, moet hij door alle voorafgaande laager trappen gevormd worden. Eerst een Dier dan een flensen, in banden -.— dan werkzaam, vrij een Heer! Zoude dan dat Schepfel, het welk na veele laager trappen doorwandeld te hebben , eerst zijne edeler loopbaan aanvangt , juist aan derzelver ingang, blijven haan, en in het niet verzinken! Nu eerst vangt het aan, daadeliik te leeven: tot nog toe heeft het niet meer, dan gevoel en bewustheid, de geringde vruchten des leevens genoten; het heeft eerst begonnen, zich in de werkzaamheid te oefenen; zijne eerde proeven gemaakt; is voor de volheid des leevens gefchikt geworden. Neen, nu zal het niet fterven nu zal het leeven! Laat  C m ) Laat ons nu het befluit uit dat gene , het wélk wij tot dus verre befchouwd hebben, opmaaken. Ik heb getracht te bewijzen: 1. ) Dat de krachten des verftands niet van onzen wil, maar van de voorwerpenvan de richtinge onzer ziele, van de gefteldtenisfen onzes ligchaams en onzer zintuigen, afhangen. 2. ) Dat het verftand den wil, deri werkzaamen wil niet voordbrengt; maar alleen in zo verrë Hechts beftemt, dat, als deze reeds daar is, alsdan het voorwerp aanwijst, 't welk de wil, de drift of hartstocht zoekt. Ut vermeetemij niet, dit volkomen beweezente hebben ; maar, dat het hoogst waarfchijnlijk is, dit meen ik te mogen beweeren. Wat volgt daaruit ? 1. ) Dat de Mensch, zal hij werkzaam zijn, zal hij zijne krachten ontwikkelen, zal hij geduurig voordgaan ter volmaaktheid, en in dit ftreeven zijné gelukzaligheid zoeken en vinden ■— niet enkel een redenlijk wtzèn kan zijn; maar dat hij ook andere driften en kracht? n moet hebben, en dat daartoe behoeften, gevoelens, driften en hartstochten nodig zijn. 2. ) Dat de Mensch altijd, in iedei' oogenblik zijns leevens, door zijnen ftand bepaald wordt, zodat zijn willen en denken niet van zijne willekeur , maar van de omftandigheden afhangen. XXXVIII. BRIEF.  XXXVIII. BRIEF, Bedenkingen over de Vrijheid, en of dit onderzoek behoore tot de vraag over het kwaade. — Hoe de Vrijheid aangevallen en verdeedigd kari worden. £5 De feiling van de toereikende reden komt hier in geene aanmerking. — Middelen, om de waarheid te vinden. — Mijn Heer! De beruchte vraag over de Vrijheid heb ik in den loop mijner bedenkingen , hoe zeer tegen mijn oogmerk, nu en dan aangeroerd, want ik wilde flechts onderzoeken, 'welke driften de mensch bezit, en of de reden alleen hem kan beftuuren; dit was mijn oogmerk. De vraag over de' Vrijheid bevond zich op mijnen weg, zonder dat ik haar zogt, en ik verbeelde mij, dat ik deze zaak aan die zijde getroffen heb , van welke men haar het best kan bijkomen. Het zij mij vergund , hiervan iets in 't voorbijgaan te zeggen. Wat betrekking heeft toch deze vraag tot het onderzoek der vraag over het kwaad? II. Deel. N Ik  C 194 ) Ik meene, dat dezelve in eene zogenoemde Theodicée geheel overtollig is. De redenen, welke ik daarvoor hebbe, zijn deze: Het oogmerk eener Theodicée is, om de oorzaaken des kwaads* van god afteweeren. Ten dien einde betoogt men 's menfehen Vrijheid, om op hem de fchuld te laaien. Maar wat wint men daarbij? Ik vermoede — niet veel. Want vrij of niet vrij, de mensch is toch altijd dat gene, 't welk god hem gemaakt heeft. In beide gevallen gebrekkig. Als de Deugniet eenen önfchuldigèn Jongeling verleidt: — toen de Koningsmoorders in ftaat waren, om den Dweeper clement, in den naam van god, overtehaalen, om hen rik de Derde te vermoorden, beroofden zij den Geestdrijver niet van zijne Vrijheid. —- clement konde altijd, bovennatuurkundig befehouwd, moorden en niet moorden, naar zijnen wil. Maar wie zal de verleiders vrijfpreken? Zal men hen niet veeleer als de overovergegevenfte booswichten, oje welken de gantfche fchuld rust, verfoeien? Op den daader valt niets meer, dan de befchuldiging van eene verblinde waanzinnigheid. Maar, wat hebben die verleiders gedaan? Niets meer, dan dat zij eenen vrijen mensch gelegenheid en drangmiddelen verfchaft hebben. Efa nu — ik zie het, de vergelijking heeft iets haatlijks: dit doet mij leed: — niemand zal mij, hoope ik: verdacht houden, dat ik het goddelijke Wezen in een haatelijk licht wil plaatzen. ik moet, helaas! zulke fterke trekken , waarvan ik zelf een grooten afkeer heb, gebruiken, om verkeerde oordeelen te recht te brengen, en diepe wortelen en vooröordeelen uitterooicn. Ia  C 195 ) In welke betrekking nu ftaat god tot de dwaalihgen der menfehen? Is Hij 't niet, die de gelegenheid geeft?—die, door de omftandigheden, de kwaade gedachten verwekt ? — die, door een voorwerp , de begeerte opwekt ? — En van waar de bepaaldheid van den mensch? Van god, niet waar? En de begeerte, de hartstochten, van waar zijn die? Ook van Hem, niet waar ? Erkent niet een ieder , de ijverigfte voorvechter der Vrijheid niet uitgezonderd, dat de voorwerpen, de aanleg en de richting der ziele , de gefteldtenis des ligchaams, ten minften fterk op den wil werken ? Dit erkennen allen. En van waar deze richting? Van go© , niet waar? Is het niet zo, dat de ijverigfte voorftanders der Vrijheid letten, dat god alles voorweet, en wel van eeuwigheid voorweet ? — Dat hij dus in de zonde heeft toegeftemd? Dit leeren zij. „ Ja,, maar Hij heeft die Hechts toegelaten; — niet gewild." Zeer wel Ik verfta zeer wel , wat toegelaten beteckene, als wij van een mensch fpreken, die veele dingen niet kan beletten, en veele dingen, welken hij niet goedkeurt, uit behoefte, uit noodzaaklijkheict doen moet. Maar van god, die, als het 'er dan al op 'aankwam, de Schepping flechts had kunnen nalaten, is mij dit zeer moeilijk te begrijpen. Geen dwang, geene noodzaaklijkheid maakten Hem de Schepping tot eene behoefte. Dus wilde Hij fcheppen, ■hetgene Hij fchiep,en zoo als Hij het fchiep; dus wilde Hij het kwaad. „ Gansch niet — want god wilde de Schepping, alleen ten behoeve van het gnede, er) Hij liet het kwaad toe, omdat het goede meerder was." Na Dus  ( ijrf ) Dus wilde god het kwaad om des goeden wil? „ Juist; cn wel, omdat het goede meerder was. " Derhalve is het kwaad alleen in onze voorftelling — maar niet in de voortelling van god. —Gevolglijk konde god dat geen, 't welk wij kwaad zouden noemen, zonder blaam willen — dat is,in andere woorden,'niet als einde, maar als middel. Waartoe dan alle die om (lag van onderzoekingen over de Vrijheid ? Ja, g o d is de oorzaak des kwaads —— omdat het in Zijne voorftelling geen kwaad is. 'Er is eene Voorzienigheid, die alles beftuurt. Geen mensch kan, zonder den wil van god, ter aarde vallen ■—• gevolglijk gefchiedt ales naar den wil van god. — Te gelijk doet de mensch niet meer, dan den wil van god, en hij kan niet anders doen. — Het is nu om 't even, of hij het met of zonder Vrijheid doet als het maar uitgemaakt is, dat de wil van god gefchiedt. Derhalve redt men gods goedheid door de leer der Vrijheid niet. In eene Theodicée kan men deze leer gevoeglijk overflaau. Ook hebben de voorftanders der Vrijheid, dunkt mij, de zaak niet goed aangevangen. Zij vallen de Helling der toereikende reden aan. Dit behoeven zij niet, en geven zieh in hunnen aanval bloot. Zo lang 'er van andere zaken gefproken wordt, bouwen zij op de Helling der toereikende reden — daarop bouwen zij de leer van god, van de Voorzienigheid, van de Zedenkunde, van het onderzoeken dei- verfchijnzelen in de Natutir. . Maar, komt het op de leer der Vrijheid aan — dan valt hun op eenmaal in, om tegen deze grondflelling, welke zij te voren met vertrouwen gebruikten, twijfelingen te verwekken. En van waar outleenen zij hunne twijfelingen ?  ( 197 ) gen? Uit de onwetendheid — want hunne redeneering luidt bijna op de volgende wijze: „ De helling der toereikende reden geldt, als men van de phyfijche Natuur fpreekt; zij geldt ook . in de zedenlijke; want wij moeten ons gedrag naar deze en gene wetten inrichten, om in rust te leeven, en de liefde en het vertrouwen der menfehen te winnen. Dit leert de ondervinding. Dezelfde helling geldt ook in dingen, welken boven den kring onzer kennisfe verheven zijn, als in de leere van gods beftaan, van de Voorzienigheid, van de oogmerken des scheppers. Maar, in de leere der Vrijheid , geldt zij misfchien niet." Maar, van waar dit zonderlinge misfchien? Alles, wat zij kunnen zeggen, is: ik zie derzelver werkingen niet altijd: want zij zijn toch dikwijls zichtbaar. Hoe zouden deze Heeren fchreeuwen, als men hunne hellingen met zulk eene bewijsreden loogchende! Het is derhalven oogenfchijnlijk, dat hunne naauwgezetheid en twijfeling aan de toereikende reden eene infchikkelijkheid zijn, welke zij aan hunne helling van de Vrijheid bewijzen,. in cafu pro amico. Buiten dat, zouden zij tegen die helling geenen twijfel hebben, en dezelve voor een Axioma willen doen doorgaan. De helling van de toereikende reden is niet betoogd, en ik vermoede, dat zij a priori niet kan betoogd worden. Want, op welke gronden zoude men dezelve willen betoogen? Uit de natuur der dingen, dat is, uit de gebeurlijkheid[Contingenz)? Maar, dan zal altijd vóóronderheld moeten worden, dat ieder ding eene reden van zijn beftaan behoeft; en dat is juist de vraag. N 3 Maar,  C 198 ) Maar, is dit daarom twijfelachtig? Dit is eene andere vraag; en ik geloove, neen. Waarom zoude zij niet als een Axioma gelden,zo wel, als menige andere helling, welke, zonder betooging, als uitgemaakte waarheid geldt? Zij rust althands op twee gronden. .., 1. ) Op een zeker Gevoer van Waarheid, en daarop, dat de reden 'er zich tegen verzet, om anders te denken. Veele hellingen gaan op dezen flempcl door. Ik ha wel toe, dat ik van dezen ftempel niet veel houde, omdat de vooröordeelen eenen magdgen invloed daarop hebben. 2. ) De tweede grond is het Gevolg (Jnduction). Deze is zekerlijk zeer onvolkomen' maar men wijze mij eene volledige gevolgtrekking aan! Deze reikt zo ver, als onze kennis, en verlaat ons eerst in de duisternis der onwetendheid. Al wat wij kennen, heeft zijnen toereikenden grond. ■— Dan, alles kan wel zijne toereikende reden niet hebben, omdat wij alles met kennen.. Welk een befluit! „ Alle menfehen moeten fterven." Hoe weet gij dat? ,, Veelen van hun," die wij kenden, zijn geftorven, en wij zien gehadig dooden begraaven. Derhalven fterven alle menfehen. " Neen, zeker; wij'zien immers het duizendfte gedeelte des menfchelijken geflachts niet. Wie weet, of niet elders op een onbekend Eiland, of midden in de woeftijnen van Afrika, onfterflijke menfehen zijn. Misfchien zal 'ik niet fterven — gij hebt mij althands nog niet zien fterven. Ook is de onmooglijkheid van een behoudend leevensmkidel nog niet bewcezen. Wat  C 199 ) Wat zegt gij van zulk eene redeneering ? Moet men niet denken, dat eene Helling hoopeloos is, als derzelver voorftanders hunne toevlucht tot zulke waapens nemen ? De verdedigers der Vrijheid geven zich hier eene overtollige moeite, waarvan zij zich konden ontdaan. Laat de toereikende reden ten allen tijde algemeen zijn; laat iedere daad van den mensch tot derzelver gebied behooren — wat fchaadt dit — als de toereikende reden dezer verrichtingen van de willekeur der'ziele afhangt als zij in de ziel zelve is? Bij voorbeeld: elke beweging van mijnen arm heeft hare toereikende reden; maar, deze bewegingen zijn daarom nogthands vrij, omdat zij van mijnen wil afhangen, die mijnen arm naar welbehangen beweegt; en met mijnen arm kan ik al doen, wat ik wil. Eveneens zal het met mijnen wil, met mijne voorhellingen gelegen zijn , als de toereikende reden Hechts m mij plaats heeft. Wat moest de voorftander van de Vrijheid dan bewijzen?- Dat wij de toereikende reden van onzen wil in ons zeiven hebben. Maar, ook juist dat u/oef. de Verdeediger der werktuiglijkheid aangrijpen. Beiden hebben dus met de algemeenheid van de toereikende reden niets te doen. - Dus meene ik de niet-vrijheid (vergeef mij dit woord) taamlijk waarfchijnlijk beweezen te hebben. Ui vleie mij echter niet, dat tegen mijne, redenen, hoe zeer ik daaromtrend niets wete intebrengen, volftrekt niets te zeggen zoude zijn. I-Iet doet echter niets af, dat men mij tegenwerpingen markt, die van andere keringen ontleend zijn; als, bij voorbeeld, dat de zedenlijkheid en toereekenin'g daarbij lijdt. Deze van elders gehaalde tegeuN 4 wer-  ( =oo ) Werpingen bewijzen niets meer, dan de uitfpraak dqr Kerk tegen de beweging der aarde of het beftaan van Amerika zoude beflisfen. Hij, die mijne ftelling wil aanvallen, mpet bewijzen : 1. ) Dat het verftand den wil kan voordbrengen; zodat deze niet afhange van de driften en hartstochten , die, zeiven van werktuiglijke wetten afhangende, den wil aan deze wetten onderwerpen. 2. ) Hij moet bewijzen , dat de wil altijd werkzaam is. tt7 Want de mensch zal altijd in zoo verre van de dingen afhangen , als dezelven, door de driften , tegen zijnen redelijken wil gekant zijn, en deszelfs voornemens verijdelen zullen. 3. ) Hij moet bew ijzen, dat de voorftellingen en werkingen van het verftand in onze macht zijn. Wat baat het, dat het verftand den wil geftadig tot werkzaamheid bepaalt, indien hetzelve op zijne beurt ' van de omftandigheden afhangt? De dwang der dingen wordt daardoor niet weggenomen , maar alleen een graad teruggefchooven. ik moet mijne voorftellingen kunnen bepaalen, als ik vrij heeten en mijn doen bepaalen zal. Die Hechts ééne van deze drie zaken bewijst, zal niets beweezen hebben; zij moeten alle drie te zamen beweezen worden; want in deze drie, te zamen genomen , beftaat de Vrijheid. Dan, ik geloof naauwlijks , dat dit gelukken zal, omdat deze betooging in eenen zonderlingen kring zal nroeten rondloopen. De wil moet van het verftand, en het verftand wederom van den wil afhangen. Geen van beiden heeft zijne eigen reden in zich zeiven en zal de grond van den anderen zijn. Het verftand moet eerst den wil voordbrengen, om do >r  ( ïoi ) « doordenzelven te kunnen voordgebragt worden: — en omgekeerd. Dus moet ieder te gelijk zijn, en niet zijn; het moet zijn, om voordtebrengen, en niet zijn, om voordgebragt te worden ; het moet zijn, eer het is, om zijne oorzaak te kunnen daarftellen. Dit is immers allerduidelijkst tegenftrijdig, en derhalven onmooglijk. ' Welke zijn dan de middelen, om in deze vraag tot de waarheid te komen ? De ftellihg der toereikende reden komt mij voor, ons bier niets te baaten. Mijne redenen daartegen heb ik u zo even voorgefteld. Ook dunkt mij, dat wij a priori niet ver zullen komen, omdat wij de natuur der ziel in het geheel niet kennen. Daarom geloove ik, dat de weg der waarneminge pn der ervaaringe de eenige is, op welken men hier kan vorderen. Maar, wil men zich op denzelven wat belooven , dan moet men een fcherp gezicht en eene onvermoeide oplettendheid bezitten. Dan zal beiden partijen dit te bewijzen ftaan: Den voorftander der werktuiglijkheid : ' i.) Hoe de gevallen, welken men ziet, zijne onderftelling bewijzen. a.) En wel alle gevallen , omdat hij de Vrijheid loogchent. Hierin nu is zijne taak veel moeilijker, dan die van den verdeediger der Vrijheid. De laatfte ontkent niet alle werktuiglijkheid, en dus behoeft hij Hechts , in eenige gevallen, de Vrijheid aantetoonen. Maar de eerfte, dewijl hij alle Vrijheid geheel ontkent, moet alle duidelijke gevallen tot de werktuiglijkheid terugbrengen. 3.) Ook moet hij de duiftere, onzekere gevallen, raar zijne onderilelling, waarfchijnlijk verklaaren. N 5 Men  Men kan van hem echter niet begeeren, dat hij van' ieder geval bewijze, dat het niet anders konde zijn. Men kan van hem niet meer , dan waarschijnlijke gistingen verlangen. Het werk van den verdeediger der Vrijheid beftaat hierin: 1. ) Dat hij ten minften één duidelijk geval aantoone, dat volgends de wetten der Vrijheid plaats heeft. Gisfingen, waarfchijnlijkheden kunnen hier niet gelden. 2. ) Duistere gevallen kunnen niets voor hem bewijzen. 3. ) Onder de duistere gevallen, behooren die eigen ondervindingen, van welken hij niet recht weet, door welke driften en drangredenen zij bepaald zijn geworden. Dit moet daarom aangemerkt worden, omdat de voorflanders der Vrijheid, welken het met duidelijke, voldongen ervaarenisfen niet gelukken wil, zich gaarne ag*er die duistere ervaaringen en gewaarwordingen verbergen, en zich van daar tegen hunne tegenftreevers met misfchiens zoeken te verweeren. Uit die duistere ondervindingen, meen ik recht tc hebben , om eene waarfchijnlijke gisfiug voor de werktuiglijkheid afteleiden ; op dien grond, dat de redenlijke wil, die juist redenlijk is, omdat hij in de keuze beftaat, alleen op duidelijke voorftellingen gegrond kan zijn. Alles derhalven., dat op duistere voorhellingen berust; dat alles, waarvan wij niet bewust zijn, komt uit den redenlijken wil niet voord, en is gevolglijk niet vrij: maar is het gevolg van indrukken, die van buiten komen, en van de werktuiglijkheid. Den  C 203 ) Den voorftander der werktuiglijkheid zal men nog verfcheiden andere zwaarigheden opperen , en men zal de oplosiing daarvan van hem vorderen. Maar, deze moeite kon hij zich gewis befpaaren. AVant, wat raaken hem zodanige vraagen, die van elders ontleend zijn, als hij zijne ftelling bondig beweezen heeft? Doch, daar hij de aanvaller is, en de leer van de Vrijheid het voorrecht der oudheid én algemeenheid heeft, kan men haar niet kwaalijk nemen, dat zij meer eischt, dan zij zelve uitvoert. Zij is in het kasteel, en maakt zich ieder' hoek in hetzelve ten nutte. Een belegerde heeft alles gedaan, als hij maar niet wijkt; de belegeraar moet voorwaards. Deze heeft ongelijk meer arbeids. Dus komt de Verdeediger der Vrijheid met nieuwe bewijzen, en vraagt: . 1. ) „ Van waar komt het gevoel van Vrijheid, 't welk allen menfehen eigen is?" 2. ) „ Wat zal 'er van de zedenlijkheid en toereekening worden?" 3. ) „ Waar blijven de menschlijke en goddelijke fhaffen en belooningen?" 4. ) „ Zijn dan alle daaden niet onverfchillig ?" Deze vraagen moet nu de Voorftander der werktuiglijkheid beiindwoorden. — Doch de overweging hiervan befpaar ik tot mijnen volgenden. XXXIX. BRIEF.  XXXIX. BRIEF. (Vervolg en Slot.) Drie vraagen. i.) Van waar komt het gevoel van Vrijheid, V welk allen Menfehen eigen is? 2.) Wat wordt 'er dan van de Zedenlijkheid en Toereekekening? _ 3.) Waar blijven dan de Straffen Belooningen? — Billijkheid der willekeurige ftraffen. — Vergelijking van het zamenftel der Vrijheid met dat der Werktuiglijkheid. Het eerfte gevaarlijker voor gods goedheid, dan het laathe; 't welk niet nadeelig is voor de zedenlijkheid. — 4.) Neemt dan de Werktuiglijkheid niet alle zedenlijkheid weg? Mijn He er! De eerde vraag is nu: „ Van waar komt dat Gevoel van Vrijheid, het welk allen Menfehen eigen is?" Het komt daarvan daan, 1.) Dat, de mensch doen kan, en in d^ daad doet, dat gene, 't welk hij opregtlijk wil. a.) Dat  ( ao5 ) 4.) Dat de wil het doen en kten in de meeste gevallen verzelt. 3. ) Dat hij ook, in zodanige gevallen , als hij dat gene, 't welk hij gaarne deed, niet doet, het beweegmiddel in zichzelven heeft. 4. ; Omdat de mensch ziet, dat hij, in fchijnbaar gelijke omftandighcden, geheel anders gehandeld heeft. 5. ) Omdat hij gevoelt, dat hij, natuurkundig befchotuvd , altijd gantsch anders konde handelen, dan hij gedaan heeft. De Geest van gewoon onderzoek gaat niet verder. Hij weet, dat hij zich dan eens aan den toorn overgaf, dan eens denzelven wederftond. Derhalven, dacht hij, ben ik vrij; ik kan wederftaan, als ik wil. Dan — het is de vraag niet, of de mensch doen kan, wat hij wil; maar, of hij altijd dat gene kan willen, 't welk hij goedkeurt; en bovenal, of hij dat gene, 't welk in de daad goed is, altijd kan goedkeuren? De mensch , die zijnen wil in beweging gevoelt, fchrijfc daaraan den oorfprong toe van iedere daad, met welke dezelve inftemt. Hij onderfcheidt den veroorzaakenden wil niet van de verzeilende inwilliging. Bij het eerfte voorwerp, 't welk hij zich als eene werkende kracht voorftelt , naamlijk bij den wil, blijft hij ftaan, zonder te onderzoeken, wat deze kracht opwekt en bepaalt. De driften en hartstochten, welken zijnen wil wederftaan, befchouwt hij als eigen krachten; noemt dezelven ook willen , en meent, dat zij van zijn goeddunken afhangen, zonder op de uitwendige prikkels te letten. Hij  C 106 ) Hij onderfcheidt de omftandigbeden niet behoorlijk, en'meent, dat alles , waarin hij maar eenige gelijke hoofdtrekken ontdekt, waarlijk volkomen gelijk is. En dan nog het aangenomen leerbegrip, het vooroordeel wat doen die niet ? In 't algemeen is het zonderling, dat men veel op gex'oel of een algemeen geloof bouwt: dezen behoorden, in de wijsbegeerte, alleen als gebeurde ' dingen , niet als gronden, te gelden (*). Zou- O „ Eene der redenen, waarom men de Vrijheid dus bepaalt, dat een mensch, in even dezelfde omdandigheden, waarin hij zich op eene zekere wijze gedragen heeft, ook in ftaja was geweest, om in 't geheel zoo niet te handelen , of anders tc doen, is deze, dat men het gewit, dat men vrij is in het verftand Een onverklaarbaar, on verdaan baar gevoel, waarover men ons geen nader licht kan geven, en waarmede men iets aanneemt, t welk de zekerde gronddellingen wederfpreekt, kan in wetenfchappelijke kennisfen geene opmerkzaamheid verdienen. Men behoeft zich derhalven ook met het beiindwoorden van zulk eene tegenwerping niet intelatcn. Daar echter deze fchijnbare zwaarigheid ligt is optehefFen, Jcan ik niet.nalaten , aantemerken , dat, terwijl de mensch zich op dit gevoel beroept, hij die zaak in derzelver gantsclr licht niet ziet, en door een valsch gevoel misleid wordt. De mensch gevoelt, bij voorbeeld, dat hij op datzelfde oogenblik, waarop hij ging wandelen, ook had kunnen te huis blijven en lezen. Wat wil dit anders zeggen, dan, de mensch gevoelt en weet het, dat, in gevalle hij op dat oogenblik , waarop het wandelen hem in den zin kwam, daarop gevallen was, om te huis te blijven, hij zulks ook zoude hebben kunnen doen.' Maar deze omftandigheid, dat dit hein niet inviel, en dat hij, veel meer door zijne denkbeelden, tot eene wandeling werd uitgelokt, was hier juist de voornaamde omftandigheid, waarvan de wandeling afhing; en, terwijl die omftandigIieid daar was, konde het te huis blijven en lezen onmooglijk plaats vinden." (f) (f) Ehlers a. b. ff. 199.  ( 2°7 ) Zoude de Werkmeester der Natuure het gevoel der Vrijheid niet opzetlijk zoo vérfchanst hebben , om den mensch door deze vöorfteiling ter zedenlijkheid optehefFen, — laat dit U, bidde ik, niet ftooten, en. lees het volgende met opmerking — en, om in dit vooroordeel zelf, zo het een vooroordeel is, een tegenwicht tegen de driften en hartstochten te geven ? Want het is zeker, dat dit begrip in ftaat is, om den mensch aantevuuren , en eene voorcieelige infpanning zijner krachten te veroorzaaken. Daarom voegen berouw , fchaamte, en vrees voor ftraöèn zich daarbij; en zij doen veel goeds. Waarlijk, ik zou de leere der werktuiglijkheid niet gaarne den volke prediken — „ Waarom fchrijft gij dan daarover?" zult gij vraagen. Die tegenwerping is zwak! Ik i kan niet anders. liet Volk zal mijne brieven niet lezen; ook kan het niet anders denken, dan het denkt. Deze bedenkingen zijn1 daarom niet te vergeefsch. De Wetgever, de Overheid, de Leeraar des Volks en der Jeugd, moeten den mensch kennen, om hem te kunnen regeeren en vormen. Laat alle anderen denken, dat zij vrij zijn; — des te beter! De tweede vraag was: „ Wat zal 'erdan van de zedenlijkheid en toereekening worden?"" Wat is Zedenlijkheid dan ? Zekerlijk niet doen en laten; dezen zijn niet meer, dan uitwendige werkingen. Dieren — ja, zelfs leevenlooze dingen doen en laten. De zedenlijkheid beftaat derhalven in het oordeel (of gevoel) over het goede en kwaade, over de recht- maa-  C 208 > maatigheid of verkeerdheid van ons gedrag. Dit kan zonder Vrijheid beftaan. Hoe fmartelijk valt voor eene Moeder het leedwezen, als zij het ongeluk gehad heeft, hare Zuigeling in den flaap te fmooren ? Haar doen is nogthans geene vrije werking. Hetzelfde geldt van duizend andere gevallen. „ Ja, maar dan kan men zieh zodanige daad niet verwijten." Zekerlijk, neen; echter gevoele ik eene innerlijke droefheid wegens mijne zwakheid, wegens mijne feilen, wegens den hechten haat mijner ziele. Ook verwekt het iemand fpijt, als hij gebogcheld of lam is; zodat hij zich liever eene dwaasheid, dan zijne gebreken, hoort verwijten. En evenwel heeft hij zelf deze gebreken niet veroorzaakt — waarom zoude hij dan niet over zielsgebreken zugten , als hij ze gevoelt, fchoon hij daarvan zelf de oorzaak niet zij? Dus kan de mensch zedenlijk goed zijn , en nogthands kwaad doen. Te weten, als hij, gelijk pa tribus, het goede liefheeft, en gaarne doet, dat hij niet kan doen; als hij het kwaad, 't welk hij, door zijne hartstochten bekoord, gedwongen doet, veroordeelt. Iri dezen zin, geloove ik, dat alle menfehen goed zijn, als zij hechts zoo veel oordeel en gevoel hebben, als nodig is, om het goede van het kwaade te onderfcheiden. Deze hellingen verfpreiden veel lichts over de leer wegens den toekomenden ftaat des menfehen, over zaligheid en verdoemenis. „ Maar  ( 209 ) ƒ, Maar zelfs dit oordcl en deze gevoelens, welke de zedenlijkheid uitmaaken, zijn dan geeue verdienden van den mensch." Neen; geene verdienden : even zo min, als een fcherp oog en gezonde leden zij Zijn een geluk, eene weldaad van den schepper. Zoude ik mij over deze gefchenken niet zoo wel, «Is over mijne aanhoudende gezondheid, verblijden? „ Maar hoe nu met de Toereekening?" De Toereekening heeft dan plaats, en in zo verre, als eene daad het werk van den mensch is. Zekerlijk kan ik tegen den overtreder der wetten niet zeggen: „ Gij zijt een booswicht. Gij behoordet dat niet te doen!" Maar ik kan hem zeggen„ Helaas! gij zijt een Hecht mensch! Gij deugt voor het goede niet; gij zijt fchaadelijk, gevaarlijk"! De toereekening valt niet op den wil, maar wel op de Natuur; Dus komen wij tot de zwaaiïgheid, waarbij men vraagt; „ Waar blijven dan de straffen en belooningen?" Ik vraag op mijne beurtc: waarom wil men liever Straf en en Èelooningen, dan Geluk en Ongeluk, zeggen? Men moet immers dikwijls onverdiend geluk en ongeluk erkennen. De één is lam, een ander blind , eeu derde wordt ziekhjk gebooren; hebben dezen dit verdiend? Hebben zij, die met gezonde leden begaafd zijn, dat geluk verdiend? Op dezelfde wijze is het met duizend voordeelige cf nadeelige omdandigheden gelegen. Moet ik nu het één of ander als een bloot geluk of ongeluk befchouwen; waarom zoude ik mij dan weêrhouden, om andere toevallen ook alzóo te noemen? Is eene uitteerende koorts, welkö iemand in zijnen ouderdom aan de dronkenfchap verfchuldigd II. Deel. O is»  C 210 ) is, erger, dan eene aangebooren Jicht? Is deze, door het gantfche leeven heenwoedende , krankheid een ongeluk, dat den mensch, buiten zijne fchuld, kan treffen; dan zie ik niet, waarom ik een paar jaaren koortfen, te gelijk met de dronkenfehap, waardoor die veroorzaakt zijn, niet als een bloot ongeluk zoude kunnen befchouwen. „ De verwijten?" — Dezen zijn van geen meer gewicht, dan de droefheid , welke de ellende eener aangebooren Jicht veroorzaakt. De leer van de ftraffé in 't algemeen, en in het bijzonder die van de natuurlijke ftraffen, is aan zulke zwaarigheden onderhevig, dat men dezelven naauwlijks zal oplosfen. Over het geheel genomen, hebben zij met de zedenlijkheid der daaden, waaruit zij ontdaan, gantsch geene overeenkomst. De zwaarfie zonden blijven dikwijls óngéfïraft, en nog meermaalen fleept een kleene misflag het grootfte ongeluk naar zich. Hier leeft een Deugdniet in zonden; zijn gezond ligchaamsgeftel; de voorzichtigheid, die hij weet te gebruiken; de omftandigheden; zijne fchatten bewaaren — hem voor fchaaden; Fruitur Diis iratis Daar vergrijpt zich een arme onwetende Jongeling — en draagt, van dénen misftap, ziekte en dood weg. Een onoplettend Kind valt, en wordt voor al zijn leeven gebrekkig. Was deze onoplettendheid ftrafbaarer, dan het beestachtig leeven van den wellustigen ? De laatfte komt 'er wel af; de eerfte moet zwaar boeien. In de Maarfchappij is het eveneens gefield. De wifówïooze, de afgerïchtte Schurk, de gevoellooze Ligtmis,, die fleehts eenige voorzichtigheid gebruiken, ge-  C 211 ) genieten achting en eer. De verblinde, die zijne zwakheid niet weet te verbergen, valt in verachting en ellende. De beklaagenswaardige Maagd wordt voor éénen misflag met eeuwig fchande overlaaden — alle genot des leeven s is voor haar verboren; terwijl haar verleider over zijne ihoodheid lagcht, en zich daarop beroemt. Hoe dikmaals ziet men in de waereld niet eene feil met eene fchenddaad vermeerderen, om de ftraffe te ontgaan? Dit is reeds meermalen gezegd. Hoe kan men, na zulke bedenkingen , nog van ftraffen fpreken, eene leer van ftraffen vastft.rlen? Moet men niet zeggen, dat alles in de waereld geluk en ongeluk is ? Zal de mensch , als een vrij wezen befchouwd, geftraft moeten worden; zal ieder kwaad-, dat uit een zedenlijk vergrijp ontftaat, ftraflë moeten genoemd worden; en zal de mensch niets lijden , dan dat geen, 't welk hij fchuldig is te lijden; dan is het wel zeker en uitgemaakt, dat zijne flralfe altijd moet cvereenko men met de zedenlijkheid van zijn doen en laten; ten minnen is het niet mooglijk, dat het lijden grooter is, dan de misdaad en gebeurt het , dat veele misdaaden ongeftrafc blijven , dan behoorde immers een kleene misflag niet met de geftrengheid eener fchanddaad geftraft te worden. Ondertusfchen is het op deze waereld geheel anders gelegen. Dat men zich in de leere van gods ftraffende gerechtigheid, en van het kwaad, zoo verward heeft, dat men uit dezen doolhof niet weet te komen , is uit deze dwaaling voordgevloeid. Deze ve iieeft ook aan onze Zedenleer eene verkeerde richting gegeven. Daardoor is de leer van de veredeling des menfehen in eene enkele waereldiche voorzichtigheid veranderd; de Zedenleer moest het hart O 2 ver-  C 212 ) verbeteren, en zij is, in fpijt van het Christendom, • bij het uitwendig gedrag blijven ftaan. Geluk en ongeluk zijn , onder den naam van ftraffen en belooningen, haar richtfnoer geworden. Toen moest zij wel aan het dooien geraaken. „ Maar hebben de menfehen dan recht, om te ftraffen, als de fchuldige niet vrij is? 1 Deze knoop is gemaklijk los te maaken. In het famenftel der werktuiglijkheid, komt de vraag van recht of onrecht niet te pas; men kan alleen van goed en kwaad fpreken. Even gelijk de fchuldige moet zondigen , zoo moet ook de Rechter ftraffen. Dit is klaar. Maar wij willen een zeker recht wel plaats geven. De Overheid of de Maaifchappij zal toch wel altijd het recht hebben, om haar eigen welzijn te bevorderen. Zij zal den overtreder der wetten, den verftoorderder openbaare rust niet als fchuldig ftraffen, maar als een gevaarlijk mensch afzonderen , en buiten ftaat ftellen, om meer kwaad te doen. Wat kan men daartegen inbrengen ? Het zal voor den geftraften een ongeluk zijn. Maar is 'er dan op deze waereld niet voor menig onfchuldigen een even groot ongeluk, als eene geldboete, lijfftraffe, gevangenis en dood? De laatfte is zelfs eene algemeene Wet. De dwaas fterft — en de wijze insgelijks. „ Maar hoe met de goddelijke ftraffen in een ander leeven ? " Vooreerst moet ik aanmerken , dat ik derzelver eeuwigheid onmooglijk kan toeftaan. Ik houde ze alleen tijdelijk, en wel van eenen meerderen of minderen duur , naar gelang derzelver oogmerk dit vordert. Waar-  ( *IS ) Waarom zoude ik dan dezelven , als dit zo is , niet een ongeluk .kunnen noemen? — Wij moeten immers toeftaan, dat, op deze waereld, onverdiend ongeluk plaats heeft. En, als het zeker is, dat menig een, buiten fchuld , zijn geheel leeven doorlijdt, dan zie ik niet, hoe men een onheluk voor eenen tijd, in het toekomend leeven, geheel en al zal willen verloogchenen. En welk is het oogmerk van het lijden op deze waereld en aan de andere zijde van hctgiaf? Weg met de wraak en genoegdoening eener beleedigde Maiefteit! —De mensch kan god niet beleedigen. Het denkbeeld van wraak kan alken in de herfenen eens wraakzuchtigen menfch ontftaan zijn. Van daar is het door eenen hebzuchtigen Prieher, die zoen offers verüinden wilde, opgevangen. Derhalven gee ne wraak , geene genoegdoening. Het tijdelijk lijden op deze Waereld bedoelt de verbetering des menfehen. Her lijden in de andere Waereld kan geen ander oogmerk hebben. Is zulk lijden, hoezeer de mensch hetzelve niet verdiend mogt hebben , dan niet rechtvaardig ? wat zegge ik — rechtvaardig ? - Het is weldadig; het is eene genade van den hemelfchen Vader. Dit zullen wij in het vervolg nader zien. Zijt gij met mijne bedenkingen niet te vreden, dan kan ik u, voor dit maal, het volgende , fchoon ook niet anders , ter be- fchouwinge aanbieden. Als onverdiend lijden, behoudens gods goedheid en rechtvaardigheid, in dit leeven plaats kan hebben; hoe durven wij dan beweeren , dat een weinig lijden in eene andere waereld tegen deze aanbiddelijke eigenfehappen der Godheid ftrijdt ? Zie hier een andwoord, dat alles afdoet: gods gedachten zijn niet onze gedachten. O 3 Wel-  Welke zwaarigheden men tegen mijn gevoelen ook moge inbrengen , meene ik dezelven altijd den voorftanderen der vrijheid eveneens te kunnen voorwerpen. Bij voorbeeld:' Is het rechtvaardig, dat god den onfchuldigen zondaar onge'ukkig maakt? — Ik andwoorde. Is het rechtvaardig, dat veele Kinders voor de zonden hunner Vaderen hoeten? En eindelijk: de Mensch moge zijn, wat hij wil, vrij of niet vrij, hij is Hechts dat geen , waartoe god hem gemaakt heef. Hij moge goed of kwaad doen ; hij doet , gelijk de verdeedigers der vrijheid zeiven tochaan , niet meer , dan dat geen , het welk god te vooren gezien, bepaald heeft; hij kan hechts de oogmerken van god vervuilen. En dan vraage ik: Is het billijk, rechtvaardig, dat god den mensch ltraft ■— dien mensch welken Hij zwak gefchapen heeft; welken Hij fchiep, hoezeer Hij deszelfs zonde en ellende met eene volkomene zekerheid voorzag' ; welken Hij fchiep, om hem als een werktuig ter bereikinge Zijner oogmerken te gebruiken? Wat dunkt u van de volgende gefchiedenis ? Een Koning vo. rde met eenen nabuur krijg , en belegerde eene Stad. In dezelve was een eerlooze , die zich voor eene belooning aanbood, om de Stad in de macht der vijanden te bezorgen. Het aanbod werd aangenomen , en de Srad verraaden. De Veroveraar telde den Verraader het t egezegdc geld; en liet hem , na het loon zijner ongerechtigheid ontvangen te hebben, voor zijne trouwloosheid (haffen. Is dit rechtvaardig? - of wasFABRiTius niet rechtvaardiger , toen hij den tnmwloozen Arts van pijrrhus te rug zond ? Waarlijk , eene zonderlinge rechtvaardigheid, welke eerst de misdaad laat gefchieden $  C 215 ) den; welke haar zich ten nutte maakt, en dan ftraft Zij is zeker taamlijk dien'hg en voordeelig. En dit is evenwel het beeld, 't welk de Voorvegters der vrijheid en der ftraffende gerechtigheid ons van het aüerhoogfte We^ëri maaken. Ik maale het met tegenzin af, maar ik moet wel. Hier is het : God kent den zondaar, en laat hem zondigen; Hij bedient zich van denzelven tot het uitvoeren van zijn plan; en na hem daartoe gebruikt te hebben , fleepr Hij hem ter ftraffe ter eeuwige ftraffe. Wie ijst niet ? En echter is het nog alles niet. De krijgvoerende tijran had den verraader niet opgezocht god fchiep den zondaar: - gene had den trouwloozeu niet in die omftandigheden, welke hem tot eenen nrb-daadiger maakten, geplaatst. — Het is god, die dezen in eene drukkende armoede heeft laten zinken, en genen door rijkdom in verleidelijke omftandigheden geplaatst. — Van eeuwigheid af, wist Hij die trouwloosheid — en liet ze gefchieden. Maar ik mag niet verder gaan. Doch is dc zonde, over het algemeen, eene tegenwerping tegen gods vaderlijke goedhc:d; dan Is dezelve voor den voorftander der vrijheid veel ontzettender, dan voor den verdeediger der werktuigr lijkheid. Gij bevreemdt u over dit zeggen welaan , hoor dan! Hij, die de vrijheid voorftaat , zegt, en Hij moet zeggen , dat de wil des zondaars bedorven is — dat de mensch in den grond zijner ziele verkeerd is. Want de zonde is , uit kracht der vrijheid, een werk van den wil en het verftand. Maar ik zegge , en hiertoe heb ik recht : de ü 4 wil  C 2ió ) wil van den mensch is altijd goed^ — zijne ziel is niet bedorven ; als hij zondigt , is het alleen door den dwang der omftandigheden en zijner gcfleldtenisle; hij heeft daarin geen welgevallen. Zijn innerlijke ftrijd, zijn berouw, is mij daarvoor een onverwerplijk getuige. Volgends de leer der vrijheid, is de mensch geheel bedorven: naar de mijne, is zijne ziel gezond en gaaf. Of 'er, volgends de andere leer, verlosfmg van zon? de zij , moge hij zien , die haar fiaande houdt. Maar, naar mijn gevoelen,behoevenflechts de omftandigheden veranderd, de ziel van een bouwvallig ligchaam , waarin de hartstochten woeden , verlost te worden ; en — de mensch is goed. Derhalven maakt gene den mensch veel ellen dh ger , dan ik ; bij hem is dezelve wezenlijk ellen^ dig , omdat hij van den grond af boos is. Bij mij, valt alle het kwaad der inwendige zedenliikheid weg, en het.blijft alleen een uitwendig ongeluk, dat tot zijn wezen niet behoort, en het inwendig wezen van. den mensch niet aangaat. Ziei nu , wie meer eene Theodicée behoeft ; hij , of ik ? Wie helt de goedheid van god in het groot Ie gevaar ? Volgends mijne onderhelling, is 'er alleen natuurlijk kwaad ; maar, volgends de zijne, komt, bij het natuurlijke, nog het verfchriklijk zedenlijk kwaad. Te vergeefsch zegge men : de mensch kan de zonde mijden. Hij kunne of kunne niet; hij zondigde , en god fchiep hem. En — mijn Vriend ! vermijd gij. eens alle zonde , als gij kunt ! Dt heb mijn voordeel niet gedaan met de oor fprong-  C «7 ) fpronglijke bedorvenheid des menfehen. Ik heb dit niet willen doen. Gij zult dit wel gemerkt hebben. Eindelijk vraagt men: „ Als de mensch door eenen werktuiglijken dwang handelt, wat wordt 'er dan van deugd en ondeugd! Zijn dan niet alle daaden onverfchiltig?" Hoe zoo ? vraage ik op mijne beurt. Blijven de goede en kwaade gevolgen der daaden niet altijd dezelfden ? Is vergif niet altijd vergif , en brood niet altijd brood, hoezeer van beiden, buiten derzelver wil, en uit de modzaaklijkheid hunner natuure , het ééne doodt, en het andere voedt ? „ Maar de zedenlijkheid ? " Deze beftaat niet in het doen, maar in het oordeel over eene daad. En het oordeel blijft altijd. „ Doch dan is zij even noodzaaklijk, even werktuiglijk , als de daad ? " Ja. En wat volgt daaruit ? Dit, dat de mensch geen zedenlijk wezen is? „ Dit wel niet; maar dat zijne zedenlijkheid niet willekeurig is; dat zij zijn werk, zijne verdienfte niet is , maar enkel geluk." Dit ha ik volkomen toe. Maar wat voor eene tegenwerping wil men daaruit tegen mijne onderhelling trekken? Zij bekomt daardoor zelfs nog een voordeel. Volgends de onderhelling der vrijheid, is de mensch boos, en het is zeer twijfelagtig , of hij ook goed zal worden , omdat het op zijnen wil, welke hoos is , aankomt, en hij dus bezwaarlijk het goede zal beminnen. Naar mijne onderhelling, is de mensch inden grond goed , en alleen uiterlijk boos , omdat de om0 5 fian-  C 218 ) handigheden lièrri tot het kwaade dwingen. Maar dezen zullen niet altijd duuren. Zijne werktuiglijke ontwikkeling daartegen hangt geheel van god af, die goed is ; geenszins van zijnen eigen wil, welke bedorven Kan worden. Derhalven zullen alle menfehen zekerlijk goed worden.. Dan, het is tijd , dat ik van een onderwerp afftappe ,. 't welk ik hechts als eene uitweiding be{fr>""wde. XXXX. BRIEF.  XXXX. BRIEF. Over de Noodzaaklijkiieid va» het Zedenlijk kwaad. Korte herhaling van het voorgaande. — Noodzaaklijkheid van het gevoel'- Waarin de Gelukzaligheid of het genot b'eftaat. - Noodzaaklijkheid der BehoefTENi — Gevolgen. — Fan het geestelijk gevoel. . • Mijn Heer! Tot nog toe, heb ik v.ele zaken vrij wijdlopig mpcten onderzoeken, en verlcheiden Kullen , die tot mijn onderwerp met noódzaaklijk behoorden; als vim de vrijheid, en de werkzaamheid der reden; om derzelver gewicht en invloed op mijn onderwerp moeten aanvoeren, en breeder behandelen. Hierom oordeele ik het thands noodig , urn u het rechte gezichtspunt aantetoonen, opdat gij, door alle deze dp fierheden en bijpaden, vau den rechten weg met moogt afdwaalen. ^  C 220 ) De vraag is: of het zedenlijk kwaad vermijdelijk of niet vermijdelijk zij ? Om dit te onderzoeken , was het nodig, om deszelfs bronnen, dat is , de drijfvederen van 'smenfehen doen en laten, te leeren kennen. Deze driften of drijf veders zijn-: I i.) De inwendige aandrang der krachten, derzelver eigen veerkracht. (*) 2. ) De drift der naarvolginge. (**) 3. ) Het inftinkt. Doch  Docli deze beide oogmerken lopen in één te zamen, zodat de werkzaamheid het middel ter genot, en dit de prikkel der werkzaamheid zij. Want ieder genot beftaat in de werkzaamheid van de eene of andere kracht, 't zij de maag, het verftand of het hart. Genieten heet werken. Het Gemeen droomt wel van eene zaligheid in eene eeuwig traage ledigheid, welke het zich in den hemel belooft. Maar dit is eene gelukzaligheid , welke hetzelve gewis zeer fpoedig verbidden zoude, al wilde god zodanige hier op aarde fchenken; hetzelve zoude fchielijk niet meer gelukzalig willen zijn. Op deze wijze zegt de beroemde des houl ie re tot de Schaapen : „ 6! hoe gelukkig zijt gij!" „ Motitons, qus Vtus ites heurtux!" lk twijfele echter niet, of de zaligheid der Schaapen in de weide is u, altijd, vrij langwijlig voorgekomen. Zulke invallen kan men, in eene droomige zwaarmoedigheid over eene te leurgeftelde liefde, maar niet in gezonde dagen, hebben. Aan den anderen kant, kan men zich geenen prikkel tot werkzaamheid (geenen eerften prikkel naamlijk) zonder eenig gevoel voorftellen. Want zelfs is de inwendige aandrang der krachten een gevoel. Werkzaamheid en genot fchijnen dus onaffcheidelijk te zijn. Dit verdient nader befchouwd te worden. De gelukzaligheid, of het genot, beftaat niet in ecnigerleie bezitting. Als een huis volbouwd is, heeft de Bouwmeefter daarvan weinig vergenoeging ; als een Boek gefchreeven is, denkt de fchrijver weinig meer daaraan; ten zij het ware, om 't zelve te verbeteren; dat is, om daaraan op nieuw te werken; maar hij  hij neemt weldra een nieuw werk voor. Als men iri eene wetenfchap meent volleerd te zijn, eene waarheid geheel gevat, eene ftoffe gantscblijk uitgeput te hebben, laat men het daarbij niet berusten \ gelijk men, geduurende den arbeid, zich wel beloofd had, om van den verworven fchat recht gebruik te maaken. Deze fchat heeft zijne bekoorlijkheid verlooren, en men jaagt een nieuw genot na. Deze bedenking heeft den zedcnkundigen rijke hof gegeven tot fchittereude uitroepingen, waarvan zij zich ook wel hebben weten te bedienen. Van daar die beroemde zamenfpraak tusfehen c i n e as en p ij r r n u s, welke meer verwondering gebaard heeft, dan indedaad gegrond is. pijrrhus liet zich door de behendige vraag van zijnen Hoveling vangen, omdat hij zich zeiven niet kende. Hij haat toe, dat hij door alle veroveringen , welken hij onderneemt, naar eene eindelijke gelukkige rust ftreeft. Toen was het befluit van C ine as zekerlijk treffende. Wat verhindert u dan , mijn Heer! om tegenwoordig deze rust te genieten? Maar de Koning van Epirus bedroog zich; het was niet de rust, welke hij zocht; misfchien zelfs niet aanwinningen, veroveringen: maar arbeid. Ja, arbeid was het, zegge ik — hij konde niet rusten, omdat zijne krachten —voedfel, bezigheid verlangden. Als een veroveraar, een geldzuchtige , een geleerde, eens alles verkrijgen konden, in dier voege, dat 'er voor hun niets meer te bekomen ware; dan zouden zij, geloove ik , gaarne wederom iets verliezen, om het weder te kunnen krijgen. De Gelukzaligheid des menfehen beftaat, derhalven, niet in het bezit, maar in de verkrijging. Wat  C "5 ) Wat beteekcnt dan verkrijgen of verwerven? Niet bekomen , maar verkrijgen ? - Hij, die eenen fchat vindt, of wien eene rijke erfnis te bcurte valt, is alleszins verheugd. Maar zoude zijne blijdfchap niet veel grooter zijn, als hij di waarde van deze erfnis of dezen fchat deor eigen naarltigheid en vlijt en door verflandige fpaarzaamheid verworven had? Het fpreekt van zelfs, dat deze arbeid niet te zwaar eu onaangenaam , en die fpaarzaamheid niet al te angfldg moet zijn ; want anders mogten zij de kr.ichten te boven gaan. Want dan zoude de mensch zekerlijk eerst na volbragten arbeid genoegen vinden. Men kan tegen mij inbrengen ,. dat de groote geneugte van yjtfkrjjging nier zo zeer uit het verkrijgen voord komt, a!s wel daaruit, dat dit vergenoegen ve lengd en in veele kleene deelen verdeeld is. Hij, die oo eetmaal tien duizend guldens bekomt, ver jeugt zich ; maar hij kan zich niet tot in het oneindige verheugen, omdat zijne blijdfchap, als ik mij zo mag uitdrukken , Hechts eene zekere maat heeft. Maar, had de man deze tien duizend guldens bij honderd te gelijk ontvangen , dan zoude zijne blijdfchap iedere keer bijna even zo groot zijn geweest ; want hij had zich iedere keer. geheel verheugd: dus kan men zeggen, dat hij zich honderdmaal meer verheugd zoude -hebben. Het verkrijgen nu gefclredt zelden bij groote hommen, maar meestal bij kleene gedeelten; waarom het niet te verwonderen is, dat het verkrijgen meer vreugde verfchaft, dan een gelukkig toeval. Deze bedenking is zekerlijk van gewigt; want deze ftuksgewijze verdeelinrr des genots en deze vermenigvuldiging der blijdfchap draagt gewis het hare bij P tot,  C a*6 ) tot de vermeerdering der gelukzaligheid. Maar zij maakt deze vermeerdering niet uit. Zie hier, mijn bewijs. Als fommige vrienden zich aan de fpeeltafel plaatzen, en een ander daarbij komt, en tot hen zegti „ Mijne Heercn! met uw fpel kunt gij iets, en wel zoo veel verliezen maar ik kenne een arm behoeftig Huisgezin , dat geholpen zal worden , als een ieder Uwer aan hetzelve dat geen, 't welk hij dezen avond verliezen kan, wildé geven" dan houde ik mij verzekerd, dat llechts een enkele zich aan deze weldadigheid onttrekken zal. Ja, een ieder zal veel liever al, wat hij kan verliezen, willen fchenken, dan de helft van dat verlies betaalen. Hij, die om niet fpeelt, telt, na het einde van het fpel, echtu- zijne fiches, en gaat daarmede in zijn fpel zoo huishoudenlijk te werk, als met baaren gelde. Ja, ik geloof, dat menig een gaarne betaalen zoude, als hij maar een goed fpel had; als hij een z.keren flag, welken hij voorheeft, maar konde uitvoeren, en flechts met agt taroks gros ultimo konde afrekenen. Hoe veelen koopen, als zij koning zijn, anderen het fpel niet af, 't welk zij nog gemaklijk kunnen verliezen ! Ik weet wel, dat men hier van de Hoop, van de Eerzucht en van andere driften kan zeggen: „ ook deze brengen het hare toe ;"- maar ik geloof, dat het meeste op reekening der werkzaamheid en begeerte om bezig te zijn, geheld moet worden. Want, ware dit het geval niet, waarom zoude hij dan, die een inkomen van tien duizend guldens heeft, zich aan de fpeeltafel nederzetten., om éénen gulden te kunnen winnen ? Wat ligt hem aan dien enkelen gulden gelegen ? Niets • maar aan werkzaamheid, aan bezigheid zeer veel. Der-  ( «7 ) Derhalven is verkrijgen-werkzaamheid; in de werkzaamheid, in het aanwenden der krachten,is het hooger genot der verkrijging gelegen; Nog één woord van het fpel — waarvan men zegt, dat men den mensch bij hetzelve 't best kan leeren kennen. Men werpt mij tegen, datj als dè werkzaamheid het vergenoegen uitmaakte, een ipeeler dan met evenveel genoegen moest verliezen, als winnen , 't welk toch in de daad niet gefchiedt. Hoe droevig, hoe fpijtig ziet niet menig fpeeler, als hi} de kaart; welke hij verlangt, niet krijgt, of zijn plan hem mislukt — hoe onvergenoegd is hij, als hij zijn geld nog daarenboven kwijt is! Dit is zo maar, hij gaat toch weder aan 't fpeelen derhalven moet hij, zelfs bij een onge¬ lukkig fpel, nog ecnig onderhoud vinden. Ja, bij zodanig een fpel , waarin het niet op eene kleenigheid aankomt, hoe veele ureeken des nijdigen ger luks worden niet vereischt, om hem van dezen ver* derfhjken lust te gen. zen! Ik heb reeds toegedaan, dat meer dan ééne drift den fpeeler beziel;. Eerzucht, hebzucht, hoop — alles loopt hier te zamen. Ik konde hier nog bijvoegen, dat veelen met denzelfden geest verliezen, als winnen. Maar, hierop wil ik niet reekenen , omdat ik vermoede, dat de gematigdheid van hun, die met tevredenheid fpeelen, en bij gevolg geheel en al fpeelen, meer eene uitwerking hunner befchaafdheid, dan van onverfchüligheid is. Maar waaruit komt dit verdriet nu voord? Mij dunkt, uit twee oorzaken. Vooreerst, uit gebrek aan bezigheid; Een flegt fpel geeft niets te denken. Men doet daarbij weinig meer, dan kaarP a ten  ( sa8 ) ten optenemen en neder te leggen. Men kan geen plan maa en ; men werkt niet; maar volgt enkel de werking van hun, die het fpel in handen hebben. Mi a,- juist daarin, dat men zich door anderen moet 1 iten heen en wederflingeren , heeft men waarlijk weinig genoegen. De tweede oorzaak van dat verdriet is de teleurgenelde verwachting, en het verijdelen van zijne plannen en oogmerken. Men zinde hiervan nog veel kunnen zeggen, als, bij voorbeeld: dat het grof fpeelen, waarbij men, om het geld re kunnen opftiijken, niets meer te doen heeft, dan de kaarten op de tafel te leggen , den winnaar minder vergenoegen geeft, dan matig fpeelen, waarbij eenige kunst vereischt wordt: dat zij, die zonder oplettendheid fpeelen, hun geld ook met de V imaaktfre onverfchilligheid weggeven; dat men lieve Phombre fpeelt, dan met den teerling werpt enz Deze bedenkingen zouden een groot licht over mijne ftoffe verfpreiden — mair ik ftappe daarvan af, om niet te lang bij het fpel te vertoeven. Uit het geen ik tot dus ver gezegd heb, fchijnt mij het volgende voord te vloeien. 1. ) Dat het verkrijgen, en niet het bezitten, 'smenfchen grootfte gelukzaligheid is. 2. ) Dat het verkrijgen alleen daarom zoo aangenaam is, omdat onze krachten daardoor in werkzaamheid gefield worden. 3. ) Dat derhalven een groot gedeelte onzer gèlukzai;gheid in het oefenen van onze krachten bellaar. Uit deze bron komen voord de moedwil der Kinderen , de neiging tot allerleien fpel, de gefpraak- zaam-  ( «9 ) zaamheid en fnapachtigheid in gezelfchappen , de zucht om te veroveren, en iedere ongeduurigheid, welke den Mensch , zo het fchijnt , zo algemeen en geweldig kwelt. Hoe veeleq zijn 'er niet, van welken men zegt: „ Waarom toch plaagen die menfehen zich zo? Die dwaazen! Zij konden zo gerust leeven." Dikwerf hemmen zij zeiven met deze bedenking in, en vaaren over hun onrustig leeven hevig uit. Zij, die dus klaagen, en zij, die anderen alzoo befchuldigen, dwaalen beiden: — verkreegen de eerhen die rust, naar welke zij haaken; zij zouden dezelve niet verdragen. Uit gebrek van een juist doorzicht in deze grondftelkhgen , worden veele verkeerde oordeelen over het gedrag der menfehen geveld. Hieruit ontftaat, dunkt mij, het veelvuldig klaagen over zonde; daardoor komt het, dat men veele verrichtingen geheel verkeerd verklaart. Zie hiervan een voorbeeld. De Abt Trublet laat zich over het onderhoud in de gezellige verkeering dus uit (*). „ Als men opmerkzame en verltanüige Toehoorers vindt, is het aangenaamer te fpreken, dan te hooren; hij, die fpreekt, heeft meer bezigheid, meer beweging, dan de hoorder." De beweging, de werkzaamheid der krachten, is voor hem eene oorzaak van grooter vergenoeginge. Maar de Abt heeft de grondftelüng in derzelver ganfche uitgeftrektheid niet doorgedacht; want terhond daarop valt hij, recht op den voet eens zedenmeesters, op de ijdelheid. „ De <*) In zijne ZJfah i* Litterature tt it Ksrale. P 3  C *s°, ) „ De ijdelheid, zegt hij, vergezelt het vermaak om te fpreken. Hei (pieken is zo wel een genoegen vour het hart als voor het verhand. Het genoegen van te hQoren is , in tegendeel, alleen een vermaak voor het verltand. Het laathe ftreelt de eigenliefde niet; veeleer heeft het iet vernederends." Zekerlijk is dit wel dikwijls waar, maar niet altijd; het moest derhalven zo algemeen niet uitgedrukt worden. Nog eene dergelijke uitroeping van denzelfden fchrijver tegen de Eerzucht. „ Men ontneme, zegt hij, den Mensch de Eerzucht, en zijne ijdelheid zal in onmagt en werkeloosheid wegzinken. De ijdelheid heeft al haar vermogen, alle haare werkzaamheid van de hartstochten. Deze Werkzaamheid heeft ook haare goede uitwerkingen , hoe zeer zij zomtijds ook fchaadelijk zij. Alzoo zijn de hartstochten in zeker opzicht goed; maar meestentijds voor de zulken, die daarvan vrij zijn. Dezen zijn het, die daarvan het beste genot hebben. Maar zij, bij welken de hartstochten woonen, hebben duizend ongenoegens tegen ééne vergenoeging. De begeerte naar roem, bij voorbeeld, vuurt hen, welken zij bezielt, tot veele nuttige ondernemingen aan: zij geeft ons fchrijvers, helden enz. Maar maakt zij gelukkigen? Verre van daar!" Waarom doch , verre van daar P Hoe ? als de werkzame, de eerzuchtige in zijn hreeven naar roem, in dat hreeven zelf, ziine vergenoeging, zijn genot vindt? Zoude hij wel zoo werkzaam zijn, als dit zo niet was? Bezwaarlijk. Want hij, die alleen door de bégeerte, om een zeker oogmerk te bereiken, in zijne poogingen verherkt wordt — is weinig werkzaam; hij rust dikwerf, hij werkt  ( 231 ) werkt gemaklijk. Maar hij, die in den arbeid zelVen reeds vermaak vindt, gaat ihel, aanhoudend, ieverig voord. Wat den fchrijver aanbelangt: het is zeer vermoedlijk, dat hij van zijnen arbeid — ik zegge — niet van zijne winfte , niet van zijnen roem, niet van bet bereiken van zijn oogmerk - ik zegge, van zijnen arbeid — meer genot heeft, dan de lezer. Moeilijk zal men een lezer vinden , die deszelfs werk met zoo veel genoegen zal lezen , als waarmede de fchrijver het gefchreeven heeft. En het eigenlijke nut — dit is^ geheel voor den fchrijver. — Deze heeft daarin tienmaal meer geleerd, dan de naarftigfte lezer daaruit oit zal leeren. Maar de arbeid is ook zoo veel te aangenaamer, als dezelve zwaarer is , zo de krachten daardoor maar niet vruchteloos uitgeput worden. Zekerlijk zijn 'er veele menfehen, wien deze werkzaamheid niet behaagt; 'er zijn ook traage zielen, die hunne dagen in eene ledige rust, als in een geftodigen flaap, kunnen doorbrengen. Dezen zijn zwakke, llappe menfehen; genen hebben hechts middenmatige krachten. De werkzaamheid, dunkt mij, is de maatftok, waarnaar wij den graad der krachten met zekerheid kunnen opgeven. Ook de werkzaamhen hebben hunne tijden van rust, van flaaprigheid en moedeloosheid. Het zijn de tijden van vermoeienis, van ziekte. Dan is hun de rust zoo noodzaaklijk en zoo aangenaam, als de werkzaamheid in hunne volle gezonde krachten. Niet één mensch is 'er , voornaamlijk in die oorden, daar het oefenen der krachten denzelven verheft, die niet eenige bezigheid zoekt. De grootite ' luiaard gaat nu en dan nog wel eens wandelen. P4 Het  C 232 ) Het eerfte gedeelte onzer gelukzaligheid beftaat derhalven in het oefenen onzer krachten. I let andere vin -e ik in het bevredigen van de behoeften. Maar waarin beftaat dit bevredigen? Wederom in de werkzaamheid. De honger is een gevolg van de werkzaamheid d«r maag, welke naar iet verlangt, waarop zij werken kan. Zoo is het met alle onze behoeften gelegen; zij beftaan in de werkzaamheid; uitgezonderd ééne éénige, de rust naamlijk. Maar zij is nogthans eene voorbereiding tot werkzaamheid ; en bet genot, het genoegen, dat zij verfchaft, is kort van duur. Derhalven kan men s'menfchen ganfche gelukzaligheid, alle vergenoegingen des geestes, des harten, en des Jigchaams tor dit eenig denkbeeld - Werkzaamheid - brengen. D.us werkzaamheid zelve, of voorbereiding tot werkzaamheid — Rust. Indedaad, alle beziebcdeu zijn eene werkzaamheid — dit fpreekt van zelfs : alle vergenoegingen zijn eene werkzaamheid; eten en drinken, fpreken en fpeelen, dans en muziek, en wel muziek maaken en hooren; lezen en hooren - alle gewaarwordingen zijn eene werkzaamheid. Hieruit is in 't voorbijgaan te befluiten, dat de werkzaamheid de beftemming van den Mensch moet zijn; naardemaal hij daarin alleen een behendig heil kan vinden. De werkzaamheid veredelt de krachten bij gevolg beftaat de beftemming van den Mensch in het veredelen zijner krachten. Wat volgt daaruit? Dat de luiaard de groot- fte zondaar voor god en Menfehen is. De ganfche gelukzaligheid van den Mensch is gegrond op gevoel, op aangenaam gevoel. Waar-  ( *33 ) Waarin beftaat dan dat gevoel, die gefchiktheid in het oefenen der krachten ? Deze vraag is eener nadere befchouwinge wel waardig. Zij beftaat in den innerlijkcn aandrang der krachten zelf. Iedere kracht is in ftaat om te werken, wil haare werkzaamheid vertoonen. Vindt zij geen voorwerp; worden haare pogingen gedreind, tirug gehouden, dan wordt zij onrustig, en ontrust dert. "Mensch. Vandaar, dat de langwijligheid zoo doodelijk verveelt. Hoe meer veerkracht deze krachten van de natuur, of door oefening, bekomen hebben, te meer verlangen zij naar voorwerpen en plaats voor haare werkzaamheid; tc meer kwellen zij den Mensch, als het één of a der aan hare poogingeu tegenltand biedt. Dan is de kring der behoeften voor het leeven en geluk veel te naauw; zij verfchaffeü zich nieuwe behoeften, ja, zij lopen zonder oogmerk voord, alleen, omdat zij lopen moeten; zij ondernemen onmooglij- , ken, overtolligen arbeid ja, vinden zij nietsan. ders, dan vervallen zij tot fchaadelijke ondernemingen. Deze bedenking, we'ke tot nogtoe duor de leeraars der zielkunde en door de zedenkundigen , zoo ver ik wete , is over het hoofd gezien, geeft fchoo* ne oplosfingen wegens het gedrag van den Mensch. Daaruit kan men eene menigte van fchijnbare dwaasheden verklaaren , de oorzaak der moedwilligheid opgeven, de gewichtige vraag over de boosheid, over de redenlooze hreeken der ligtzinuigheid , beandwoorden. Ook valt de onverklaarbare, ik mogt wel zeggen, de ongerijmde boosheid, waaruit men veele misdaden pleegt afteleiden, geheel weg; de ganfche zedenlijke beöorcleeling des menfehen wordt tot zeer eenvoudige gronden gebragt. P 5 Be-  C *34 ) Beftaat de gelukzaligheid in werkzaamheid en het veredelen der krachten, en zal de Mensch beftendig toenemen in gelukzaligheid ,• dan moeten deszelfs bekwaamheden zich niet bepaalen tot den engen kring van de behoeften der natuure want anders zoude hij maar zoo gelukkig zijn , als een Dier, en niet gelukkiger. Zijne bekwaamheden moeten dus niet enkel op de behoeften fteunen. Deze zijn zekerlijk wel eene der eerfte prikkelen, die de krachten moeten opwekken; maar zij kunnen niet lang toereiken. Derhalven moet de Mensch geneigd zijn, ï.) om zich kunstbehoeften te maaken, en 2.) om zonder behoefte, zonder fchijnbaar oogmerk te-handelen; op dat het hem nimmer aan drift en aan ftofFe, om zijne krachten door oefening te ontwikkelen , ontbreken moge. En juist zoo is de mensch, dank zij den Schepper ! tot zijn geluk gefchapen ! Volgends deze leer, wordt die jammerlijke ftrijdigheid, welke 'er tusfehen de Natuur en de Zedenleer ftand greep , ten vollen 'weggenomen. De Zedenleer zeide: blijf bij de behoeften der natuur ftaan; verlang niets meer, dan het geen gij behoeft. De Natuur verhefte zich in haare poogingen altijd zeer verre boven deze paaien. Men wist niet, wie men gehoor geven, wie men volgen zoude. Gelukkig, fprakde Natuur fterker, dan de fchroomachtige Zedenleer: anders hadd' deze ons tot traage Hottentotten of domme Negers gemaakt. Maar, volgends de even getoetfte grondftellingen, fpreekt de Zedenleer eenftemmig met de Natuur. Beide roepen ons toe: „ Zijt werkzaam ! — ook boven uwe beheeften — daarin zult gij verëdeling en inwendige zaligheid  ( «35 ) heid vinden ftijg fteeds hooger , want gij zijt voor eene hooger gelukzaligheid vatbaar." n Gij zijt een edeler gewrocht , De zeer beminde Zoon van uwen God en Vader!" „ Maar men kan zich eene tweérleie zaligheid vóórhellen de ééne in genot , of gevoel , of werkzaamheid ; en de andere in het aanfehouwen, overdenken en kennen der waarheid." Daar heb ik niets tegen; in de woorden moet men geene zwaarigheid maaken; hoezeer overwegen en nadenken ook werkingen, ook werkzaamheid zijn. Maar wat noemt gij genot ? „ Het welbehaagen in een zekeren haat, eene daad, eene verandering. Alle de handen kunnen derhalven noch onverfchillig, noch gelijk zijn. De haat, die tegen het genot overgeheld is, dat is, waarin ik het genot niet hebbe , moet minder aangenaam zijn, dan de laatfte. Derhalven moeten de voorwerpen op mij werken ik zegge de voorwerpen — daaronder verfta ik ook de inwendigen, als de behoeften, en de onrust der volle krachten. Deze werking der dingen op mij — is gevoel. Men beproeve eens, of men zich een genot, zonder den invloed van de ééne of andere zaak, of van eenige kracht op ons , zonder eene verandering in het verftand , zonder deze verandering waar te nemen , en zonder een welgevallen in deze waarneming te hebben, kan vóórhellen. Een wezen zonder gevoel heeft geen genot. Ik voorzie wel, dat men mij zal willen tegenwerpen. God is volmaakt, gelukzalig, en nogthans is niets in ftaat,om op Hem te werken! Het  C *36 ) Het is moeilijk, van g o d te fpreken -—■ datgeen, hetwelk ik daarvan kan zeggen , zal aanftonds beter te pas komen. Daar welbehaagen plaats heeft , en daar hetzelve ontbreekt, ontftaat begeerte -} deze begeerte is behoefte. De niet bevredigde behoefte wordt lijden, en verwekt de drift , om uit dien onaangenaamen ftand verlost te worden. Deze behoefte rust op een ontwikkeld gevoel, en het is alleen de kennis en de bewustheid van hetzelve, welke den mensch werkzaam maaken, en dit genot voor hem kunnen verzekeren. Maar, wilde de natuur hare oogmerken bereiken, dan konde zij naar het ontwikkelen dezer kennis niet wachten; zij moest zelve voor deze ontwikkeling zorg dragen. Die behoeften konden derhalven de eerhe aanfpooringen niet opleveren. De mensch. moest daarom andere behoeften hebben, om hem optewekken. Om deze reden onderwierp de Schepper hem aan fgchaamlijke behoeften, van welker voldoening zijn leeven afhing, die zich ook fterk lieten hooren en gevoelen , zonder zich door eenigerhande bedrog of hindernis tot zwijgen te laten brengen. Men kan derhalven geene ontwikkeling zonder behoeften denken. Het zij mij vergund , hierin voor een oogenblik wat dieper in te zien. Daar de gelukzaligheid niet zoo zear in het bezitten , als in het verkrijgen van goederen van allerleie foorte, beftaat; kon geen fchepfel volkomen (ik beöoge hier niet eene volftrekte volmaaktheid , zoo als men zich de Goddelijke voorhek; maar die volkomenheid , welke voor een ieder wezen naar zijnen aard verkrijgbaar js) geen fchepfel, zegge ik, konde  ( *37 ^ de volkomen gefchapen worden; uit de hand van zijnen Schepper moest het alleen aanleg , de eerfte zaden ontvangen , welken het naderhand zelf door eigen vlijt zoude ontwikkelen. De prikkel tot deze ontwikkeling kan alleen in het menigerlei gevoel en de behoeften beftaan. Dit geldt zowel van ' zulke Schepfelen , die beftemd waren, om éénmaal als zuivere geeften, indien zodanigen'nuttig zijn, in zuiver geeftelijke vergenoegingén hunne zaligheid te vinden; omdat de eerfte prikkel, ter ontwikkelinge van hunne geestvermogens , van gevoel en behoeften afgeleid moet worden. Is een geest een eenvoudig, onligchaamlijk wezen, dan kan men in denzelven zich geene behoefte voorbijen — want iedere behoefte is een gebrek; en welk gebrek kan 'er plaats hebben bij een wezen , dat volkomen eenvoudig, gevolglijk altijd geheel is, en 't welk niets verliezen , noch iets kan aannemen. Naar deze grondftellingen, moet ieder fchepfel, ook het edelfte, 1. ) Ten minften voor eenigen tijd, met een ligchaam verbonden geweest zijn. 2. ) Het moet van den onderden trap der niet ontwikkelde gefchiktheid begonnen hebben , en alleen trapsgewijze ter volkomenheid geraakt zijn. 3. ) Alle Schepfelen moeten behoeften gehad hebben. 4. ) Allen hebben zij kunnen feilen , en hebben daadelijk gefeild , om hunner onvolkomenheids wille. 5. ) Allen zijn zij voor eenigen tijd aan de hartstochten onderworpen geweest; omdat zij onvolkomen waren; omdat zij ligchaam en behoeften hadden. 6.) Van  C 238 ) 6. ) Van behoeften en hartstochten hebben zij eerst kunnen verlost worden, toen derzelver geestvermogens veel in ontwikkeling en veerkracht waren toegenomen , zodat zij nu door hunnen eigen aandrang en innerlijke kracht kunnen werken. 7. ) Bij gevolg hebben alle fchepfels, die voor een hooger leeven, tot eene geestrijke gelukzaligheid beffcmd waren, eene, naar onzen dood gelijkende, verandering moeten ondergaan. 8. ) Een fchepfel, 't we k met alle zijne volkomenheid gefchapen ware geweest indien zulks anders mooglijk zij, zoude alleen naar buiten werken , en het aanfchouwen der waarheid en zijner werkzaamheid genieten. Dit is gewis wel eene aanmerklijke maate van zaligheid : maar, het zoude allen genot van eigen wasdom ontbeeren ; het zoude alle genoegens, welken men in het naarfpooren en ontdekken der waarheid fchept, misfen, en het ftrcelende der nieuwheid zou» de het nooit fmaaken. Nog één bewijs —— dat ieder , zelfs hooger, fchep'. fel,'t welk niet met kundigheden gefchapen is, maar dezelven door eigen toedoen verkriigen moet, een ligchaam moet hebben, of gehad hebben is dit — Dat het met de ligchaamlijke waereld in verband moest Haan, om de kennis van dezelven te erlangen. Want daartoe, meenen alle Wijsgeeren, dat een ligchaam nodig is. Met de ligchaamlijke waereld a priori bekend te zijn, zoude eene Alwetendheid vereifchen. Welke heerlijke openingen geeft dit gevoelen voor eene menigte van verborgenheden in de wonderbare leidingen der goddelijke wijsheid ! Wanneer de mensch zoo ver gekomen is, dat hij genegenheid voor waarheid en orde, voor grootheid, wijsheid en deugd hebbe — dan wordt de inwen- di-  ( 239 ) dige drift van de krachten zijns verftands voor hem eene behoefte , en het aanfchouwen der waarheid en der orde een zaligend gevoel. Dan kan hij de behoeften en de gewaarwordingen des ligchaams misfchien misfen. Maar tot deze volkomenheid moet hij door dezen eerst opgebeurd worden. Derhalven altijd gevoel en behoeften; eerst ligchaamlijke, dan geestliike. Ik voorzie Wel, dat men mij de zaligheid van god wederom zal tegenwerpen. God is van alle eeuwigheid altijd dezelfde geweest; noit is Hij in volmaaktheid toegenomen ; noit heeft Hij volmaaktheden ontwikkeld ; van eeuwigheid af is Hij een onvermengde Geest; in Hem kan men geene behoefte, en te gelijk geen gevoel, geen eigenlijk genot denken. Hieruit is een befluit optemaaken , dat eene zaligheid nog op eene andere wijze, dan volgends de Voorgemelde grondftellingen, mogelijk is. Maar wie durft het waagen, om uit dat geen , het welk bij god mogelijk is., tot de mogelijkheid bij de fchepfelen te belluiten? God is van Eeuwigheid — god is Schepper. — XLI. BRIEF.  XLI. BRIEF. (Fervolg en Slot.') Over de Noodzaaklijkheid der' Hartstochten. —— He kracht der Hartstochten. Daar zij nood- ■ zaaklijk zijn , is ook Zedenlijk Kwaad noodzaak- lijk. De Hartstochten kunnen te recht gebragt worden, en waardoor. Befluit van dit Tweede Dee'. Mijn Heer! Zodra wij behoeften (tellen — en derzelver noodzaaklijkheid toonde ik in mijnen vorigen — zi n de Hartstochten onvermijdelijk , om de volgende redenen. i.) De indrukfelen , welken wij van buiten ontvangen, zijn niet allen gelijk, omdat de dingen zeiven in hunne natuur en in hunne werkingen onmooglijk gelijk kunnen zijn. Maar, dewijl gematigde indrukfelen ons reeds bepaalen , aanporren , bewegen, om werkzaam te zijn; dan moeten 11 erker indrukfelen zekerlijk veel fterker op ons werken; en zulke geweldige bewegingen noemt men hartstochten. Hevige fchokken zullen  C *4i ) len ons zoo zeer ontroeren , dat alle onze krachten in één punt verëenigd worden, zoodat wij geheel uit Ons evenwicht geraaken , en 'er, noch tijd noch kracht overig is, om die hoofdbeweging te wederhaan. Zulke fchokken zijn het woeden der hartstochten, waardoor wij geheel verdoofd worden. . 2.) In eene gebrekkige, of andere ongeregelde gefteldtenis van het ligchaam, kan de behoefte, door de gisting en fcherpte der fappen , zoo dringend worden, dat de gewaarwording daarvan ieder ander gevoel verdikt. — Dan ontftaat hartstocht, woede , razernij. 3.) De behoeften zijn in het ligchaam , omdat een geest, een eenvoudig wezen , 't welk toenemen noch afnemen kan, tot deszelfs onderhoud, ook aan geene eigenlijke behoeften onderworpen is. Het gevoel is derhalven in het ligchaam , omdat zo als de Wijsgeeren leeraaren — de ligchaamlijke waereld geene onmiddellijke indrukfelen op onzen geest kan maaken. Maar de hartstochten zijn een , tot zekere hoogte gebragt, gevoel; gevolglijk kunnen dezen ook alleen in het ligchaam plaats vinden. Daar dit nu zodanig gelegen is, zijn de hartstochten onvèrmijdlijk. Want het ligchaam , als eert famengefteld wezen , waarop alles invloed heeft; als een wezen , dat door zijne eigen kracht niet kan bedaan , maar zijn onderhoud van alles , wat rondom hetzelve is , móet ontkenen ; het ligchaam , zeg ik, moet derhalven door alles, wat het omringt, gewijzigd, aangevallen , verdèrkt en verzwakt worden ; zeer dikwijls veranderingen ondergaan; dan eens hard, dati eens flap; dan eenS gezónd zijn , dan eens in wanorde geraaken. Moet het dan , als het zwak is , in het oogenblik der flapheid, dar wanorde , zeQ ke-  C *4* ) kere indrukfelen niet veel fterker gevoelen , dan wanneer het gezond en fterk is ? Wat is nu dit fterk gevoel ? Hartstochten. „ Men moest de gantfche gefteldtenis van den mensch vernietigen , en het ligchaam van de ziele fcheiden , als men hem van de hartstochten wilde ontdaan. Maar zoo lang deez' doorluchtige gevangene (de menschlijke ziel) het werk van de ziel der dieren zal moeten verrichten , zal hij aan de hartstochten onderworpen blijven": dus fprak reeds een Monnik in de zeventiende eeuw ( + ). Hoe fterk heeft men zich niet uitgelaten tegen dé hartstochten ! Heeft men daartoe reden ? Ik kan dit naauwlijks gelooven. Wij zingen met aandacht : AJ wat gij doet, 6 God ! is goed." des niet te min bedillen wij geftadig zijne werken , en geen derzelven meer , dan zijn zichtbaar meefterftuk - den mensch. . Ik heb reeds aangetoond , dat de mensch fterke driften noodig heeft. Waarlijk; zomtijds hebben wij regt moeilijke bezigheden , tot welker verrichting een fterke. prikkel vcreischt wordt. Inzonderheid zijn beide onze voornaamfte bezigheden , het befchaaven van ons verftand en het oefenen der deugd, de moeilijkde van allen. Hoe veel moeite en arbeid, en welke ftandvastigheid eischt het befchaaven van ons verftand niet ? Hoe hoog komt . den gevormden geest zijne-vlijt en naar- ftig- Ct> SïNAULT Vfage des Pafliem.  ( 243 ) ftigheid niet te haan ? Ware het gevoel voot waarheid geen hartstocht; vuurde de begeerte naar goedkeuring en roem onzen geest n'et dikwerf aan; zoude dezelve dan zijne gezondheid daaraan waagen; zou hij dan.zoo onophoudciijk arbeiden, om die grootheid te bereiken, tot welke hij geheegen is ? En de deugd — zij is 'een hrijd , eene zWaare onderneming, eene groote opoffering. De koele mensch moge goed, matig, nuttig zijn. Maar deugdzaam ? Wie fpringt in koelen moede in het water , < m een kind daaruit te helpen ? Daar de fchrik en het medelijden geen opbruifchende hartstocht wordt, zal het gevaar affchrikken. Men kermt over het onongel uk , en blijft aan den kant van het water ftaan (|). Men verwart de hartstochten met de boosheid. Alle hartstochten zijn niet altijd hinderlijk voor de deugd . ja veeleer, kunnen zij allen , onder zekere voorwaarden , de deugd bevorderen. Zonder hartstochten zoude de mensch in 't geheel niets zijn. De eigenliefde bezielt de menfehen , en maakï hen werkzaam. „ Banniflez 1'amour propre , écartez ce mobile ; rHommc eft enfeveli dans un repos fterile." (t) 'Zelfs (t) Vergelijk D. I. Br. X. bladz. 110 enz. (|) Deze en de vier volgende dichtregels zijn genomen uit de zeef fraaie naarvolging in 't Fransch vanPoPE's Esfay tn Man. — De eerfte twee zijn te vinden Epitr. U. vs. 67 , 68. De tweede in denzelfden brief vs. 129, IS°. De derde Epitr. 1. vs. 247, 248. Eene mijner Vriendinnen heeft ze, op mijn verzoek , dus in 't Nederduitsch overgebragt. Den mensch drijft eigenliefd: neem hent dat roerfel af; Zijn lot is rust -f is doodsch , onvruchtbaar, als het graf. Qa ' te verhoeden, dat de deugden (de nuttige krachten) niet in gebreken ontaarden. Deze zwaarigheid is des te grooter, naar mate de deugden volmaakter worden. „ (Dat men hierop wel acht geve!) „ De zedenkundigen pleegen te zeggen: leer uwe gebreken kennen, opdat gijze verbetert. Zij behoorden daar bijtevoegen: En opdat gif dezelven in deugden moogt veranderen.'" „ Daar zijn menfehen, wier zonden niet, dart door hunne gebreken, verzagt worden " ( * ) Maar de volgende plaatfen zijn nog merkwaardiger i en daarom wel te merkwaardiger , omdat men dezelven daar vindt , alwaar men ze zekerlijk piet verwachten zoude. Ik neem ze over uit het werk van eenen Fraufchen Do/r.inikaaner Monnik van de zestiende, of op zijn hoogst van de zeventiende eeuw. Het is Senault, in zijn boek, de Fufage des Paffions (f). Wie zoude daar zoeken, het geen men hier zal lezen ? „ Ik wil geenszins de voorfpraak der hartstochten zijn ; maar ter verdeediging derzelven durve ik wel (+) De Schrijver plaatst hier, gelijk boven, (doch aldaar heb ik •dezen misflag van zijn geheugen verbeterd) dezen Senault m de zestiende, of op zijn hoogst in de zeventiende eeuw; Doch ik kenne geenen anderen Senault, die het bedoelde werk de fufa■ge des Pajftens gcfehrceven heeft, dan Jean Franco is Senault, te Parys geboren in ióor. Ook was hii geen Dominikaancr; zelfs geen Monnik: want de Orde of bet Genoodfchap van de Vaders oTPriefters van bet Oretorie, waarvan hij al in ziine eerde jeugdlid werd , en altijd een zeer waardig lid is geweest, en het welk hij van het jaar 1662, tot aan zijn dood in 167a, als Opperhoofd beftuurd heeft, is uecne imtelling van Monniken , maar zuiver kerkeli,k. Hij was één der welfprckendfre Redenaars van zijnen tijd , en door verfchciden andere gefchriften beroemd. Zie MotERi's Diction. de Bijvoegfels op het sde Deel, Art. Senault. Aant. van den Vert.  C =47 ) wel zeggen: geen hartstocht is zoo verachtelijk, dat men denzelven niet IN EENE prijswaardige deugd kan veranderen. Bij iedere gelegenheid, zullen de hartstocht; i 900» de deugd ftrijden , en haar de overwinning iielpcn behaalen. En weet men ze te IgHt', dan is het niet moeilijk, om, met derzelver bijlfand, alle zonden te overwinnen." „, De Mktafldtgfe hartstochten kunnen der reden tendfcnAe ftUM. Zich de zodanigen niet ten nutte •te traaken, zoude niet anders zijn, dan een der voortrf.rLIjKSTE vermogens onzer ZIELE o x (! rl 1KBAAR te maaken. Hadd' dfi deugd geene hartstochten te overwinnen en te beftuuren, dan zoude zij ledig moeten zijn. Want als men befchouwt , wat het voornaamfte werk der deugd zij, zal men bevinden, dat zulks in het beftuuren van de bewegingen des gemoeds beftaat. Het werk van !den moed beftaat in het beftrijden der vreeze; maar deze moedige deugd zoude werkeloos zijn, als de mensch zonder vrees ware. De nuttigheid beftaat in het beperken onzer begeerten en verlan-gens; maar, waren 'er geene zodanige hartstochten, dan zoude 'er niemand te vinden zijn, die in zijnen voorfpoed gematigd ware. De matigheid en ingetogenheid bedwingen den wellust; en, zo de natuur bij alle onze daaden geene vermaaken gemengd had, zouden deze beide deugden , welke den mensch kuisch en ingetogen maaken , insgelijks niet te pas komen. De zagtinoedigheid bedwingt den toorn; •maar, zo de Grooten door den laatften niet tot wraak werden aangehitst, konde die deugd, welke denzelven matigt, geenen lof verdienen." Q 4 Maar  C 248 ) „ Maar de hartstochten , welken zo veele diennen van de deugden ontvangen , zijn daarvoor, op hunne beurt, aan dezelven niet ondankbaar; want, als zij in de fchoole der deugden onderweezen zijn, vergelden zij het rijklijk, en dienen haar getrouw. De vrees maakt het grootfte gedeelte der voorzichtigheid uit. Gene wordt wel befchuldigd, dat zij ons het lijden reeds doet gevoelen , eer het nog daar is ; maar zij maakt ons tevens bekwaam, om het met geduld te dragen, of gelukkig te ontwijken. De hoop (de fchrijver telt deze onder 'de hartstochten) verfterkt den moed; en zij moet ons met haare beloften onderfteunen, als wij iet groots zullen ondernemen. De ftoutheid is de trouwe gezellin der dapperheid. Alle groote helden , over welken wij ons verwonderen, hebben aan dezen edelen hartstocht hunnen roem te danken. De toorn onderfieunt de gerechtigheid , en hij beweegt den Rechter, om de ondeugd te ftraffen. Met één woord, 'er is geen hartstocht, wordt hij door de reden behuurd, of hij kan der deugd bevorderlijk zijn; en zij, die tegen de hartstochten zo zeer uitvaaren, toonen daardoor , dat zij derzelver voordeelen en voortreflijkheid niet kennen (*)." Maar onze Man gaat nog verder. Waren zijne godgeleerdheid , zijne eeuw en zijne kap hem niet in den weg geweest, hoe ligt had hij ons over de hartstochten eene vojdoenende leer hebben kunnen geven ! „ Waarlijk!" zegt hij; „ wij moeten de Voorzienigheid danken, dat zij de poogingen der Sföicij- Vtf* CD Senault a. b. bl. 6, 7, s.  ( 249 ) nen veriedeld heeft. Want, hadden deze Wijsgeeren hun woord gehand gedaan, en de hartstochten uitgerooid, wij waren van alle hulpmiddelen, welken de Natuur ons tot het beoefenen der deugd heeft gefchonken, beroofd. Ontneemt men der ziel haare hartstochten , men ontneemt haar alle haare veerkracht; men maakt ze nutteloos; men verlamt haar, onder voorwendfel, van ze gelukkig te maaken. Ik kenne niet éénen verftandigen Mensch , die de gelukzaligheid tot zulk eenen prijs zoude willen koopen. Want, beftaat de gelukzaligheid in werkzaamheid (f); moet men het goede, dat men genieten zal, gevoelen; dan moet een iegelijk toeftaan, dat de hartstochten onontbeerlijk zijn voor onze ziel, en dat het genoegen wegens het genot de voltooijing is van dat geluk, waarvan de begeerte het begin geweest was." „ Schoon de Mensch wel n'et deugdzaam geboren wordt, en fchoon de kunst, welke ons de deugd leert, ev.n zo moeilijk, als voortreflijk zij; fchijnt het echter, als of de Mensch deze kunst verfta, eer hij dezelve leere; als of zijne reden de kiemen der waarheid, en zin hart de zaden der deugden bevatte; en als of de goede hebbelijkheden niets anders waren, dan natuurlijke neigingen , gelijk de wetenfchappen, volgends het gevoelen der Platonhten, in niets anders beftaan, dan in de herinnering. Want alle hartstochten van den Mensch zijn aanvanglijke deugden , die met weinig befchaavinge ter volkomenheid opwasfen. De vrees, welke het ongeluk voorziet en vermijdt is deze niet eene aan- (f) Wederom eene voortroflijke gedachte, waarop geene acht genoeg geflagen wordt. Q 5  C 250 ) aartgeboren voorzichtigheid ? Is de toorn , die, ter bcicherminge van het goede, tegen het kwaade ievert, !;iet eene zoort van rechtvaardigheid? En de hegeerte, welke ons als van ons zei ven losmaakt, om ons met iet volmaakter te verëenigen — is die niet eene Ichaduw van die christelijke liefde, welke ons van de aarde tot den hemel verheft? — Om alle hartstochten fchuldeloos te maaken , heeft men niet meer te doen, dan de eigenliefde wel te plaatfen." „ Maar, om zich niet te bedriegen, moet men weten, dat de hartstochten op zichzelven noch goed noch kwaad zijn; en dat het goede en het kwaade in dezelven alleen gelegen is in dat verhevenèr vermogen, hetwelk de hartstochten beftüuren moet." ,, Befchouwen wij de eigenschappen , welken de •hartstochten van de Natuur hebben ontvangen, en fiaan wij dezen zelfs gade in dien haat, waarin zij zich bevinden, eer de Mensch het gebruik van zijnen redenlijken wil erlangt; dan moet men toehaan , dat zij zo wel tot ondeugden, als tot deugden aanleiding geven, en dat deze beide tegengeftelde dingen (deugd en ondeugd) dermate in hem vermengd zijn, dat men ze naauwlijks onderfcheiden kan!" (f) — Eene heerlijke les voor den opvoeder ! Deze verftandige denkbeelden over de hartstochten waren bij onzen Schrijver zoo fterk, dat hij zich den Mensch in den ftaat der onfchuld, ja zelfs Jesus niet, zonder dezelven konde vóórhellen. Maar te gelijk geraakte hij met de godgeleerdheid zoo zeer in de war, dat hij zeer ongegronde hellingen moest beweeren, om de godgeleerdheid met de wijsbegeerte te verzoenen. Ook wist hij niet, hoe hij het met de deugden in den ftaat der eeuwige zaligheid zoude maa- (t) Senault a. b. bl. 140. en volg.  ( =51 ) maaken. Zonder hartstochten , dit zag hij wel, konden geene deugden fiandgrijpen , en nogthans durfde hij de eerden aan de zaligen niet toefchrijven, noch hun de laatften ontzeggen. Zijn gevoelen over den ftaat der onfchuld zullen wij in de verhandeling over den val des eerften Menfche zien (*). Zie 'hier de beide andere plaatfen. „ In Je sus," zegt hij, „ veroorzaakten de hartstochten geene ftormen; of, zo zij zomtijds begonnen optebruifchen, gefchiedde zulks alleen op bevel zijner reden, welke altijd de macht aan zich behield, om de verwarring, welke zij zelve veroorzaakt had, te matigen. En daar deze opwellingen haar beftaan aan derzelver vrijheid alleen verfchuldigd waren, konden die niet verder gaan , dan het hem behaagde; en de beweging der hartstochten kwam bij hem altijd uit eenen redelijken grond voord (f)-" „ De heilige Augustinus," dus fpreekt hij van de gelukzaligen, „ ftaat met alle Godgeleerden toe, dat de deugden ons met geen ander oogmerk gefchonken zijn, dan om ons in dit ellendig leeven ten dienfte te ftaan, en dat zij niet meer zijn, dan een trap, om langs denzelven tot die uitftekende gelukzaligheid te geraaken, welke beftaat in de bezitting vau het hoogfte goed. Want in dien ftaat zullen wij de voorzichtigheid niet meer behoeven, omdat wij in denzelven geene onheilen zullen te vermijden hebben. Dan zal onze rechtvaardigheid niet te'ftade komen, omdat wij alle goederen gemeen zuilen hebben. Dan zal de matigheid voor ons nut- te- (*\ Deze verhandel^ ï door den Sehriiver aster dit tweede Deel geplaatst , zal in deze Ncdetduitfche Vertaaling agur het derde gevoegd worden. (f) Aid. bt. 53-  C «5» ) ielooszijn, omdat wij geene ongeöorlofde bewegingen zullen behoeven te onderdrukKen. Dan zal onze moed zond' r werk zijn, omdat 'er geen lijden meer zal zijn. Wel is waar — ik kan naauwlijks vaa mij verkrijgen, om de .deugden, die ons den weg ten hemd baanen, uit denzelven te verbannen!" — (hierin heeft de Schrijver volmaakt gelijk; want alzoo zouden tevens de veredeling en de hmigfte zaligheid daaruit wegvlieden) „ Maar, naardien ook geene onvolmaaktheid in denzelven kan toegelaten worden," (dan moest geen fchepfel, geen Engel, geen Seraph aldaar aangenomen worden) moeten wij ook zeggen, dat de deugden eerst gelouterd, en dan toegelaten zullen worden. Zij zullen zegepraalen , doch zonder te ftrijden." (*) (Bijkans op de wijze der helden in Falhalla, die zich des morgens in een fpiegelgevecht in hukken houwen, en op den middag gezond, vrolijk, en in volle vriendfehap met elkander aan den disch zetten.) „ Zij (de deugden) zullen den gelukzaligen ten fleraad, geenszins ter beveilipge verhrekken." (Hoe kon onze wijsgeerige Monnik dit verduuwen? Wat dacht hij hierbij? Wie ziet hier het Ordenskleed en den Kloosterdwang niet?) Wij mogen derhalven veilig belluiten, dat 'de hartstochten , en met dezelven het Zedenlijk kwaad, noodzaaklijk zijn. Want, moet de Mensch zijne gelukzaligheid gevoelen; moet hij door driften werkzaam gemaakt worden , dan zijn de hartstochten voor hem onontbeerlijk. Maar, daar aandoeningen en driften plaats hebben kunnen zij , door al te fterke aanprikkeling der voorwerpen, tot hevige overweldigende hartstochten overflaan. — Dit is onvèrmijdlijk. <*) Aid. hl. 160. HCt  ( 253 ) liet is derhalven onmooglijk, om iederen rriisflag tévermijden, als de Men cfi door zijne hartstochten vèrmeesterd wordt; Voornaamlijk , als men bedenkt, dat geen Mensch, geen fchepzel, alwetend kan zijn , en nog minder, alwete :d gefchapen kan worden. Derhalven is het Zedenlijk kwaad zoo onvèrmijdlijk, als het natuurlijke. Want eene reeks van dingen, waarin een zedenlijk fchepfel zonder gevoel en ontwikkeling, en tevens zonder ligchaam , zonder behoeften, zonder hartstochten en bepaalde kennisfe zoude kunnen zijn, is buiten onze bevatting. ' „ Maar: deze hartstochten kunnen te recht gebragt worden." Met betrekking tot de Zedenlijkheid, kunnen dezelven in twee zoorten verdeeld worden: Zij zijn naamlijk, 1. ) Of onbepaald, en hebben eene algemeene betrekking tot eene geheele zoort van dingen, zonder zich tot één voorwerp in het bijzonder te bepaalen. Van dezen aard is de begeerte naar genot, naar eer, in 't algemeen genomen. 2. ) Of bepaald , en hebben een bijzonder eigen voorwerp ; als de min, de toorn, de dronkenfchap, en dergelijken. De onbepaalde hartstochten zijn zoo fterk niet, als de bepaalde. — Zij zijn veeleer enkel aandoeningen j neigingen in eenen hoogen graad. Zij bedwelmen den mensch niet. Dit doen bepaalde hartstochten echter dikwijls —— en derzelver kracht komt juist daarvan daan , omdat zij een bepaald voorwerp voor zich hebben, het welk dezelven lokt. Men zoude kunnen zeggen , dat de bepaalde hartstochten de bijzondere aanfpooringen der onbepaalde zijn. D<*  C *54 ) Dz onbepaalde hartstochten zijn op zichzelven goed, en zondigen alleen door onkunde, als zij zich in de natuur en de hoedanigheden van derzelvef voorwerp vergisfen. Zij laten zich daarom door het verhand regeeren, omdat zij niets anders dan het goede bedoelen. Zij omhelzen daarom het goede, als zij het zien; de dwaaling derzelven beftaat daarin , dat zij den fchijn ook wel voor de waarheid nemen. De bepaalde hartstochten hebben een dubbel gebrek, i.) Zij tasten hun voorwerp met eene overmate van kracht aan, welke tot het voorwerp in geene evenreedigheid ftaat; en zij laten zich door het verftand, door eene beter bevatting, niet matigen. ü.f.j Zij houden zich ook aan hun voorwerp vast, fchoon zelfs het verftand begrijpe, dat zulk een voorwerp het rechte niet is. Dus zal een' Minnaar zijne Geliefde nog niet verlaten, fchoon hij haare gebreken ziet. Sa grace eft Ia plus forte; et fans doute ma dammeDe ces vices du temps pourra purger fon ame." „ Haar fchoon bcflist mijn lot: en zoo ook zal mijn' liefd' Haar zuiveren van all', wat mij thands in haar grieft." zegt Alcestus (in den Menfchenhaatcr van MoHere), en zoo fpreekt ieder Minnaar. De reden kan hier weinig baaten. Maar ook deze bepaalde hartstochten hebben iets, waardoor zij te recht gebragt kunnen worden, en wel door twee zeer matige middelen; den tijd, naamlijk, en tfgenovergeftelde hartstochten. Doch hier moet men weder eenig onderfcheid maaken. De hartstochten, die alleen een zinnelijk genot bedoelen, en die , welker genot uitgeftcld wordt, worden door lengte van tijd altijd fterker en ge-  ( «55 ) geweldiger, zo niet het genot tot dien trap van overmaat gedreeven wordt, welke de krachten geheel uitput, of door overtolligheid eenen fterken af keer verwekt, of de daader door derzelver droevige gevolgen wordt afgefchrikt. Afkeer en vrees dooden den wellust — maar de uitputting laat dien Jeeven , en berouw en fchaamte over zijn fchuldig onvermogen verzeilen denzelven ter ftraffe. Andere hartstochten , die geen genot bedoelen, of dezulken, die zich niet tot eene geheele zoort uitftrekken, en op een bijzonder voorwerp bepaald zijn, verdwijnen met den tijd, zij mogen genieten of niet. De toorn verkoelt, met of zonder wraake — de liefde verflaauwt door afwezigheid en door het genot. Bij den Mensch Zijn verfcheiden aandoeningen en neigingen , die zijnen afdvvaalenden hartstochten en driften paal zetten. Hiertoe behooren hoofdzaaklijk 't gevoel van het goede en welvoeglijke, de eer, de godsdienftigheid, de vrees. Ten aanzien van de drie eerhen, en alle andere dergelijke gewaarwordingen, is iets van het uiterfte gewicht aantemerken. Zo lang s'menfchen werkzaame driften op den rechten weg zijn, ontvangen zij van zodanig gevoel nog meerdere fterkte. Maar geraaken zij op den doolweg, dan worden zij door dat gevoel ingebonden — zodat zij in het goede met eene dubbele, maar in het kwaade met eene verminderde kracht, werken. Bij deze eerfte aandoeningen voegen zich nog andere driften, aandoeningen en hartstochten, die verkeerd zijn, en daarom voor gebreken en ondeugden gehouden worden, doch aan andere verkeerde driften ten teugel verftrekken, en dus wel menigmaal het goede bewerken. De gierigheid beperkt den wellust; de  C ) dé ijdelheid houdt de menfehen van verachtelijk» zonden af, en port hen aan tot fchitterende weldaden en achtenswaardige ondernemingen (*). Daar de deugd of het goede maar één geheel is, verëenigt dezelve alle krachten van den Mensch. — Maar de dwaaling verdeelt dezelven. — Zij wordt door het wezenlijk goede s en door de, op andere wegen afgedwaalde, driften verhinderd. Zie daar , Mijnheer! de taak , welke ik mij voorftelde , tot dus verre volbragt. Ik bedoelde naamlijk te bewijzen: Dat het zedenlijk kwaad in geene, bij ons denkbare , reeks van dingen; kan vermijd worden. Waaruit volgt, Dat wij noch den Schepper kunnen befchuldigen, noch ons zeiven beklaagen. Geen fchepfel kan ontflagen worden van die wetten, waarover wij te onvreden zijn. Nu moet ik nog aantoonen De groote nuttigheden van het Kwaad, en de weldadige oogmerken van den Schepper in deszelfs Verordening. Doch hierover eerst in mijne volgende brieven, Onderzoek en oordeel gij, intusfehen, in hoe verre ik, door deze bedenkingen, aan mijne beloften voldaan hebbe. Ik ben enz. O Deel I. Br. XXIV. bladz. 36Ö. en verv. EINDE van het TWEEDE DEEL,