01 2427 9803 UB AMSTERDAM   BRIEVEN OVER HET KWAAD.   BRIEVEN OVER DEN OIRSPRONG en de OOGMERKEN VAN HET K W A A D, JVanr kei Hoogduitsch van den Heer VILLAUME, Hoogleeraar ie Berlia. DERDE DEEL. UTRECHT en AMSTELDJM, Bij G. T. van PADDENBURG, en ZOON, M. SCHALEKAMP, en de Wed. J. DCLE-   INHOUD VAN HÉT DERDE DEEL. over DE OOGMERKEN van het KWAAD, XLII. BRIEF. Inleiding. Eenige Gedachten der Ouden en van eil hardus luBinus. bladz. i Wat in de voorgaande twee Deelen verhandeld is. — In dit laat/ie Deel zal bewezen worden: Da* het Kwaad eene van Gods weldadigste Schikkingen, de Bron der Volmaaktheid en der menschelijke gelukzaligheid is. ,j Uit ds Voordeelen, welken het Kwaad aanbrengt, en daaruit $ dat al het Goed uit het Kwaad voorkomt* „ * XLIÏI,  INHOUD. bladz. XLIII. BRIEF. Over de Voordeelen, welken het Kwaad voordbrengt. 5 Eene , meermaalen gebezigde , Helling: dat Kwaad Gods werk is, en derhalven Goed moet zijn: bewezen. # Het Kwatd leert ons onzen welfland gevoelen, — Het veradelt het gevoelen van het Goede. 10 Zonder het Kwaade zoude men het goede niet gevoelen. 16 Eene Bedenking beandwoord. 20 XLIV. BRIEF. (Vervolg.} Het oxükznnznd. Kwaad verbetert ons Genot en onze Krachten. 23 Het Genot van eenig Goed maakt ons minder gelukkig, dan het verwagten, voorbereiden en vervaardigen van het zelve. 24 Een treffend Voorbeeld ter be- bevestiging. 2S De Mensch heeft meer Behoeften, dan eenig ander Schepfel- 34 XLV. BRIEE. Het Heilig Lijden heeft ook zijne Voordeelen. 37 Natuurlijke Voordeelen des Natuurlijken Kwaads. , 40 Een  INHOUD. bladz. Een verfchijnfel der Nat uur e. 41 Ziekten der Kinderen. 43 Vuurbraakendc Bergen.— Aard- beevingen. 4 5 Er kan geen Kwaad zijn , 't welk van den anderen kant ook geen voordeel aanbrengt. 47 De Voordeelen der Ziekten. 48 XLVI. BRIEF. (Vervolg,} De Zedenlijke Voordeelen van het Natuurlijk Kwaad. 53 De Nood en het Lijden in de Kindsheid en Jeugd. 54 Het lijden verjlerkt de Ziel. 56 De Behoeften en het Kwaad maaken , de banden der Maatfchappije vaster. 63 XLVII. BRIEF. (Vervolg.} Het Kwaad verwekt gezellige gevoelens. 70 Van den Oudetioozen flaat. 76 Veele groote Mannen hebben geene Opvoeding gehad. 7 8 Het Oorlog. 79 XLVIII. BRIEF. Van het Zedenlijk Kwaad. 9° Iet gunftigs over het Nut des zedenlijken Kwaads. 9l * 2, Zwak-  INHOUD. bladz. Zwakheid van den Mensch, . . Nut daarvan in V algemeen; door eenige Voorbeelden opgehelderd. pa Bet zelfde Onderwerp vervolgd. — Een bekend luisterrjjk voorbeeld. Grootheid — Waartoe dient dezelve. p3 Van eenenftaat der Onfchuld 99 XUX BRIEF. (Vervolg.) Het zelfde Onderwerp vervolgd. Ic,a ! De Reden alleen maakt den Mensch niet werkzaam. 103 Gezegde van Mandeville , en van Senault hiertoe betrekkelijk. 1Q§ Nadere befchouwing van zoodanige n /laat. IIO Gedachten over Rousseau en zijne begrijpen van eenen flaat der Nat uur e en Onfchuld. 113 Nog eene plaats van Senault. 114 Alle Deugd rust op het zedenlijk Bederf. • 115 %\ RRJEp- (Vervolgd Onwetendheid, be¬ perktheid onzer kennisfe, is de grond van de Verbeteringe onzer ver/landelijke Vermogens. 125" Over-  INHOUD. bladz. Over de Onverzaadltjkheid der Lusten, en de Onmatigheid der Hartstochten. 120 Over de Tdelheid. 123 Over de Eerzucht en Eergierigheid. 12S LI. BRIEF. (Vervolg.} Vervolg Van het zelfde Onderwerp. 131 Over de Eigenbaat. * 138 Over den Toorn. 146 Llf. BRIEF. (Vervolg.} Over de Dweeperij. 149 Schoon gezegde van Rousseau. 151 Dweeperij is beter dan Onver- fchiïïigheid in den Godsdienst. 155 Gezegde van Voltaire daarom- trend. 156 Manier, op welke men het Volk moet verlichten. 157 LUI. BRIEF. (Vervolg} Over de Vreeze. . 162 Onderzoek, of in de Vreeze ook Liefde zij, 164 Door een Voorbeeld opgehelderd. 167 Over de Lief ie. 169 L1V. BB IE F, (Vervolg en Slot.} Van de Hartstochten der Jeugd. 173 Over de Eigenzinnigheid. 178 Befluit van het gezegde over het zedenlijk Kwaad. 179 * 3 LV«  INHOUD. bladz. LV. BRIEF. Al het Goed wordt uit het Kwaad gebooren. 186 Alle Kwaad bedoelt Goed. ald. Hoe dit verflaan moet worden. 187 Het Kwaad is: 1.) of eene bijkomende Noodzaaklijkheid. 189 2. ) Of een onrijp Goed. 190 3. ) Of een Middel tot het Goed. 195 Alle Kwaad bewerkt Goed. 196 Twee dwaalingen, »« /to w almagtig is, alles weet, en alles tn „™ Wff p„ ■• te v°oren gezien heeft. En zeg mij nu: of hij, die het Kwaad te vooren ziet, en hetzelve kan afwenden, doch zulk! geve? #Whij dan het Kwaad niet? Gij ziet bijvoorbeeld, dat uw vergramde 7nn« T' - h^'A 1 r vergramde Zoon eenen fteen in de hand heeftj ^ ^ ^ ^ ^ ! ' ; gIJ fl2ijnen viJ'and van verre aanko- ïn 'wonr", Crhf1Ven' UW Z00n tel-n een wonde zal toebrengen. Gij ftaat daarbij, gij he hem flegts te verbieden, 0f, 0p zijn mees! behoeft gy hem den (teen maar uit de hand te nemen _ doch gij doet het niet, en het leed ge- icinedt Hebt gij het dan niet gewild? En als deswegens geklaagd wordt, zoudt gij niet ter verandwoordinge en tot alle mooglijke vergoeding geroepen worden? Oordeel gij zelf, mijn Vriend! of deze gelijkenis ook op God past' Derhalve heeft God het Kwaad gewild, gedaan. hJï VerheUge mij' dat HiJ' het gedaan heeft; want nu weet ik, dat het enkel in Lijn en geenszins in de daad, Kwaad is. Zie hier mijne redenen. J God is goed en ,'wifs — wijsheid en goedheid zijn onafTcheidlijk, vooral wen gene behoefte Mand grijpt. Des Scheppers wijsheid en goedheid blinken in de Schepping uit. Zelf laat ik mij door het Kwaad, ook dan, als ik het doel daarvan niet kan ontdekken, niet verbijtteren. Want ik zie, dat niet het Kwaad, maar het Goede doel en oogmerk is; het  (9) het Kwaad is maar iets bijkomende, toevallig, als ik mij zoo mag uitdrukken. Gods goedheid blijft voor mij boven allen twijffel. Een goed wezen kan het Kwaad nooit als eindoogmerk willen : maar kan zulks wel als middel gebruiken. —- Een Vader immers doet zijnen geliefden Zoon -wel eens lijden — doch het Kwaad kan nooit het eindoogmerk van het beste aller wezens zijn: dit is eene tegenftrijdigheid. Uit onkunde dwaalt de mensch dikwijls; uit zwakheid, uit behoefte, door zijne hartstochten, doet hij fomtijds, ook tegen zijn beter weten en tegen zijnen wil, Kwaad —— maar bij God kan gene dwaaling plaats hebben; zijne ïnagt, zijne wijsheid maaken het Kwaad voor Hem nutteloos en de dwaaling onmooglijk; en zijne goedheid maakt het goede voor Hem noodzaaklijk. Derhalve „ het geen God doet, dat is wel gedaan." Alle zijne werken zijn goed. Hij heeft het Kwaad, dat in de waereld is, gewild , gedaan. Derhalve moet ook het Kwaad goed zijn: en naardien het in en op zich zelf geen goed is, moet het 't goede voordbrengen. Dit befluit is noodzaaklijk. Leibni ts zeide: Alles is goed; hij poogde het Kwaad te ontfchuldigen en God te regtvaardigen. Volgends zijn famenftel had hij eigenlijk behooren te zeggen : Alles , onaangezien het Kwaad, is goed. Ik ga verder, en zegge: Alles' is goed, ook het Kwaad; het Kwaad is een gedeelte van het Goede der waereld. Leibnits verklaarde het Kwaad voor een noodwendig aanhangfel van het Goede; dit doe ik ook; maar hier ga ik nog ecnen {tap verder, en beweere, dat het een werktuig, eene Bron van het goede is. Ja, zo ik A 5 mil'  C 10 ) snij niet bedriege, is het eene rijke Bron van het grootïïe, wenfchenswaardigfte Goed. De Stoïkers voerden reeds dezelfde taal. Daar alles zeiden zij, 't welk gebeurt, in God en door God gefchiedt; en daar God het wijste en beste wezen is; wordt de waereld ook naar een welda*g oogmerk befiierd. Gebeurt het f.mwijlen, dat zekere dingen voor enkele deelen der waereld onaangenaam zijn, dan zijn zij even als bittere, maar heilzaame Artfenijen, nuttig voor het geheel: maar het geen voorderüjk is voor het geheel, kan voor deszelfe deden niet fchaadlijk zijn. Derhalve kan noch door God, „och door de, eigenlijk doode, ttafte eenig Kwaad in de waereld komen. Dus meene ik, mijne hoofdftelling voldoende bewezen te hebben. Nu zal ik, derhalve, voordgaan met eemge voordeelen van het Kwaad, afzonderlijk, aan te wijzen; en wel 1. ) Dat het Kwaad alleen in (laat is, om ons het G ede te doen gevoelen. 2. ) Dat ftellige fmerten ook hare nuttigbed heb¬ ben. 3- ) Dat het natiurriijk Kwaad ook zedenlijke voor- deelen aanbrengt. En 4- ) Dat het zede lijk kwaad niet minder nuttig is. Het Kwaad veradelt het gevoel van het goede; ja, zonder het eerfle kunnen wij het laatjle in 'f geheel niet ftnaahen. Dit is onloogchenbaar; want men kan de waarde van eenig goed niet eerder kennen, dan wanneer men daarvan verfteken is. De gezonde gevoelt zijne gezondheid niet. Door zijnen ftaat met de krankheid, de zwakheid, het lijden van anderen te vergelijken, kan hij zijn geluk wel kennen; maar de-  C u ) deze kennis is niet meer, dan een bloot aanfchoiï" wen, geenszins eene innerlijke aangenaame gewaarwording. Hij, die van eene ziekte herltelt, wordt de gezondheid gansch anders ontwaar. Iedere beweging , welke hij, naa een lang gemis zijner krachten . lan maaken, iedere vernieuwde invloed op zijne zintuigen, verrukt hem. Voor hem fchijnc de Zon helderer, is de lucht geuriger , zijn de Boomen groener; voor hem is de waereld een Paradijs. Ik kan mij niet wederhouden, om hier het fchoone gedicht van den Heer Gresset in te voegen. O jours de la Convalescence S Jours d'une pure Voluptèl Cejl une nouvelle naisfance, Lu r ai jon d'immortalitél Qusl feu I tous les plaifirs ont volé dans mon ame, fadore avec transport le cileste flambeaui Teut tri' intiresfe , tout m' enfiamme, Pour moi V Univers ejl. nouveau. Sans doute , que le Dieu , qui nous rend PExjistence, A i heureufe Convahfence Pour de nouveaux plaifirs donne de nouveaux fens. ' A fes regards impatiens Le Cahos fuit; tout nait; la lumiire commence; Tout brille des feux du Print ems; Les plus fimples objets, le chants d'une fauvette, Le mat in d'un beau jour, la ver dure des bois, La vraickeur d'une violette, Mille fpeüacles, que autrefois Ou voijoit avec nonchalance, Transportent aujourd1 hui, préfentent dis appas Inconnu a l' indijference, Et que la foule ne voit pas. Tout, f emousfe dans C habitude, U amour s' endort fans volupté, Lat  Cm) Las des wêmes plaifirs, las de leur multltude, Le fen■ tintent ra' efl plus fiatti ; Hans le fracas des jeux, dans la plus vive Orgie, V esprit fans force fjf fans clarti Ne trtuve que la léthargie De l' inppide oifivité. Cleon, depuis dix ans d'.s fit es & eTyvrefe Fiais, brillant d' embonpoint, rameni" chaque jour Entre la jeuntfe f amour Dans le néant de la moll-sfe Dort fip végéte tour a tour. Lifis, depuis long tems pJonge dans les tinèbres Entre Hypocrate & les ennuis, Libre de leur chaines funibres, Vient de quitter enfin leur lugubres reduits. Obferve les tous deux dans une même fête: — Cléon nUj paroitra que distrait ou glacé; Tout glijfe fur fes fens, nul plaifir ne sy arrtte Au fond de fon coeur émouffe. Tout charmera Lifis: cette Nymphe efl plus belle, Cette Sijrène a mieux chanté, D'un plus aimable feux ce Champagne éteincelle, Ces Convives joyeux font la troupe immortelle * Cette Brune charmante efl la Divinité. Clcbn efl un Sultan, qu? un bonheur trop facile Privé du fentiment, des ardeurs, des transports; En vain des cent Beautés une troupe inutile, Lui cherche des de fin: infruStueux eforts! Mahomet efl au rang des morts. Lifis dans fes ardeurs nouvelles Efl un voijageur de retour; Eloigné des jeux & des Belles, Les plus trifte Faisfeau fut longtemps fon fejour II touche le rivage; a f tnflant tout P invite, Et pour Lifis dans ce beaux jour La première Philis des hameaux d' alentour Efl la Sultane favorite, Et le miracle de P amour. [Du»  ( 13 ) [Dus, van verre, vrijelijk naargevolgd]. 6 Zalig tydftip van herftellen! Dat mij het leeven wedergeeft; Dat mij mijn borst doen gloejend zwellen, Waardoor mijn ziel veel hoogcr zweeft. Geen indruk gaat voor mij verboren; 'K aanfchouw het Zonnelicht verrukt; 't Heelal fchijnt nieuw voor mij gebooren; Nu mij geen rampfpoed kwelt en drukt. Cewislijk"mect die God, die ons het aanzijn gaf, Naar onze kracht de maat der aardfche vreugden af. 'K zie ginds, hoe reeds het licht begint te i'chijnen: Allengs verrijst het koeffrend Zonnevuur. Hoe blinkt, daar al de nevelen verdwijnen, rie lieve Lente in 't heerlijkst morgen-uur. Zij praalt alom in vollen luister; Haar glans verrukt, haar komst bekoort, Wijl me uit der bosfchen lieflijk duister Den blijden zang der voog'len hoort. Dus treft de afwis'ling der getijden! Zo 't altijd Lente was; zou me al dit fchoone zien? Dlis wordt de vreugd verhoogd na 't lijden ; Daar 't ongeftoord genot de aantreklijkheên doet v'.ien. Zoo fmaakt Alcest, die lang moest zuchten -« Door ziekte, fmart en ongenugteiï, Bij 't zelfde feest veel grooter vreugd; Dan Cleon, dien nooit rampfpoed kwelde, Zich eiken dag ten feestdag ftelde; Hij wordt door wijn noch min verheugd. Ginds zet hij zich onachtzaam neder, Ziet onverfchiliig lieen en weder; Hij hoest - fnuift ~ geeuwt - of fluit - en zietjin 't fpiegeiglas. Wijl 'op zijn jeugdig, Kwijnend wezen De zelfsverveeling is te lezen, JJefchouwr hij 't fchoonfle Meisje, als of 't geen fchoonheid was. Verftompt door wellust en door weelde, Die fleclas veimaakt door ijd'len fchijn; Maar hem onafgebroken (heelde; ■an vreugd voor hem, geeH vreugd meer zijn. ( Docli  C H ) poch alles flteelt AIccst de zinnen; Hij denkt zich reeds te zien beminnen. Als hem een enkel lachjen vleit Daar Cleon, wat me ook mag bedoelen Niet eenig trekjen zal gevoelen Naar 't groot geluk, voor hem bereid. Hij, die de flavernij nooit kende, Zich aan geen harden boei gewende Voelt 't grootst geluk - de vrijheid niet; Maar hu, die eertijds vrij gebooren, Mi naar eens Dwingland* wil moe£ booren " T6em ~ als hiJ ketens ziet. En éénmaal van dien last omllageu Ziet hij het licht der Vrijheid daagên Met grooter vreugd en meer genot* Tïan hij, die haar nooit moest ontbee'ren Noch door een juk zich zag verneêren- ' Nooit wis'ling ondervond van 't lott' De Rijke die altijd in overvloed geleefd heeft maakt gebrurk van zijnen Rijkdom, zonder dien e' gemeten; de aangenaamheden van zijnen ftaat doen al te fchjehjk — alles moede. G voelt hU de geneugtens der welvaart, die te v00£ arm was, of m zoodanige onhandigheden, in we" * ******* van dezelve niet konde ge- Op dezelfde wijze is het met de r„ste der zie e met de vriendfchap, met de liefde gelegen- Z één woord met al, wat men gev0elt; Ln s elk «nnehjk indrukfel , verliest alles , door de « woonte en het langduurig genot krachti 5 ë genot > z«ne ganfche . f3 ee"engarden, ruwen winter is het eer/Ie gezigt van de Lente onuitfpreeklijk fchoon; doel, dit be-  ( -5) bekoorlijVe verdwijnt welhaast; zoodra Natuur zich in al haren luister vertoont , gevoelen wij der» zelvcr fchoonheden niet meer; het inwendig gevoel is voorbij. Maar een onweder geeft aan alles weder een nieuw lee\en E ne iamje rust maakt den mensch loom , en dompelt hem in een gevoellozen iluimer. Afwisfelingen , die ons (levds aanprikkelen, hebben wij nor> dig; wij moeten uit den flaap opgejaagd worden. De overgang van het eene goed tot het andere is nie; genoeg,,om ons op te wekken; deze prikkelt ons niet meer. Alleen een ongeval, de fmert geeft ons nieuwen moed, en brengt onze krachten in beweging. „ Verleeden leed moet ons de Welvaart doen gevoelen; Hij, wien nooit iets ontbrak, is zonder vreugde rijk." Zegt Haller. Met alle onaangenaame gewaarwordingen is het even, als met den honger, gelegen. Dezefaust de fpijzen, gene het genot. Zonder honger is zelfs de lekkerfte fpijs fmaakeloos; zonder geleden te hebben,vindt men zelfs in de vreugden des levens weinig bel oor ijkheid. Zonder het kwaade zoude men het goede niet gevoelen! Ja, mijn Vriend! bet Kwaad veradelt niet alleen het gevoel van het goede; maar het verwekt ook dit gevoel. Dit wil zeggen: hij, die nooit leed, die altijd in voorfpoed geleefd heeft, kan zich van zijne welvaart wel eenig begrip vormen, door zijnen ftaat met dien van anderen te vergelijken; maar eigenlijk zal hij daarbij niets gevoelen. Ja zelfs, om zich eenig denkbeeld van zijn beteren welftand te  C-6) te maaken, is het noodig, dat hij denzei ven met den minderen ftaat van anderen vergelijke. Bij gevolg is zelfs het Kwaad ttoodzaakSjk., om het goede te kennen. Het Kwaad heeft geen ander vermogen, dan dat geen , 't welk wij zeiven daar aan geven. Onze vrees en ons ongeduld doen ons daarvan het eenigst begrip vormen. Op dezelfde wijze heeft het goede alleen die waardij, welke wij door onze verbeelding en ons gevoel daaraan hegten. De daadlijkheid, het wezenlijke , doet in alle gevallen weinig werking. Ons gevoel is altijd de maat van ons lijden en van ons geluk ; en ons gevoel hangt af van onze verJeelding, van de begrippen, welken wij ons van geluk of ongeluk, van Eer, en Gunst of verachting maaken. Schrik bevangt ons, als wij ons m de plaats der inwooneren van Kamfchatfca of van Guinea, ftellen. Zij zijn echter met hunnen ftaat te vreden: zij weten niet beter. De Italiaan, die misfchien het fchoonfte gedeelte van den Aardbol bewoont, gevoelt alle zijne voordeelen niet. Hoorde hij niet nu en dan van minder gelukkige hemelftreeken ; voelde hij niet fomtijds een ruwe lucht, en zag hij niet een enkelen droevigen dag; hij zoude van de aangenaamheden zijner heldere dagen geen begrip hebben. Dus gevoelen wij het Goed en het Kwaad alleen naar de maate, waarnaar wij hetzelve waardeeren. Is dit zoo, dan moet het mij ook ligt te bewijzen zijn, dat er zonder Kwaad voor ons in 'ï geheel geen Goed kan zij n. Zoo lang men zijnen tegenwoordigen toeftand niet kan bereekenen, kan men zich van deszelfs waarde of onwaarde geen denkbeeld maaken. Maar de-  deze befeekening kan men alleen maaken door verge™ lijkinge. Maaken wij deze vergelijking van ons zeiven met anderen , dan leeren wij alleen onze meerderheid kennen; maar eene vergelijking tegen ons eigen gevoel , léert ons ons Geluk of Ongeluk gevoelen. Zoo vraagde eens een Jongeling zijnen Opvoeder öp een feest: Heb ik nu veel vermaak P Deze Vraage , welke in den mond van eenen Jongeling belagchelijk klinkt , is echter zeer gegrondi Zij bewijst, ten zijnen aanzien, alleen, dat hij een nieuweling in de vermaaken moet geweest zijn. Maar voor ons is zoodanig een Jongeling een zeldzaam verfchijnfel; daarom komt hij ons zoo bektgchelijk voor. ;, Maar, zegt gij, ook zonder vergelijken, gevolglijk zonder lijden , zou de MenSch genoegens ontwaaren, en derhalve Geluk genieten!" —— Zeker, neen! Zijn vermaak zoude geheel en al kwijnen —— een bloote Toeftand, geenzins Gevoel zijn —— omdat hij het altijd genoten had. De gewoonte maakt leder gevoel (lomp; ook zoude hij zijne gewaarwordingen niet achten , noch derzelver waardij bevatten ; het was voor hem eeuwig een en hetzelfde —— Denk om den Man , die altijd pastijen at (*;. De zoodanige mogt dus ook al eenige genoeglijkheid gewaar worden, da!t Gevoel zou echter zwak zijn, en niet verdienen Geluk genoemd te worden. Als (*) Gomme) ils font toujours bien, leur joie efi tout ufée, Vous ne les voyez plus jetter une rifée. II leur faudroit du mal & du travail parfiis, G R E s s £ To III.'De ei*. B  ( 18 ) Als men dus Geluk wil genieten, gevoelen, moet men het kunnen waardeeren; en om het te kunnen waardeeren, moet men het leeren kennen. Maar hoe zal men het leeren kennen ? Geluk is betrekkelijk ; want de Rijke vindt , bij voorbeeld, dat geen zeer liegt , 't welk den Armen zeer voortreffelijk voorkomt. De betrekkingen nu kan men alleen door te vergelijken kennen. Waarmede zal men dan een gelukkigen ftaat vergelijken ? Met een min gelukkigen. Goed ; maar het verfchil tusfchen den eenen en den anderen zal gering, en het indrukfel daarvan maar zwak zijn. Ik zal de ganfche maate des Geluks niet kunnen kennen , omdat ik deszelven laa^ften trap, welke voor mij een meetfnoer der anderen is , niet als Geluk, maar enkel als een toeftand , en misfchien wel als een Kwaad, befchouwen zal. Hij, die de kruin van eencn Berg begint te meten van deszelfs voet , die reeds een berg is , verliest van de waare hoogte van de fpits de ganfche hoogte van den voet, en meent alleen een hoogen Heuvel voor zich te hebben. Dus verlieze ik bij de waardeeringe des Geluks veel, als ik mijne reekening alleen bij de Welvaart beginne. Zal hij , bij voorbeeld , die de Gezondheid en de gewone krachten van een Mensch Hechts houdt voor eenen toeftand , en meerdere , zeldzamere krachten alleen voor een Geluk , niet maar weinig Geluk vinden ? Hij , die zijne gewone , rijkelijke Inkomften als niets reekent , en dat geen, 't welk daar toevallig bijkomt, alleen Geluk noemt; hoeveel Geluk zal die wel bereekenen ? Maar zoo is het ook met de waardeeringe des Goeden gelegen. Leeven , Gezondheid , rijkelijke Inkomften , alles , waaraan men gewoon is, wordt enkel voor eenen Toe-  09) ïoeftand gehouden : lietgeen daarboven gaat, dat reekent men als Geluk ; en voor Ongeluk verklaart men alles , wat daarbij niet kan haaien. Zoo zijn de Menfchen gefchapen, fchoon zij daaglijks lijden Voor oogen hebben, en het dikwijls zeiven ondervinden: wat zoude het dan zijn, als zij in 't geheel geen Leed hadden? „ Ware alles in de Waereld, zegt VoLtairB goed en fchoon; gewis , men verwonderde zich ovef niets: men zoude alleen genieten (zelfs maar phijJiesch genieten , zonder kermis en bewustheid van zijnen ftaat). Zoude men bij dat genot wel eenige vernoeging vinden? Dit is eene gewigtige vraage (*)." Deze vraag is, dunkt mij, reeds befliscnt, en wel uit de ervaarnis. Neen, wij zouden geen vermaak hebben. Worden wij eenige merkelijke genoegens gewaar, gevoelen wij dezelven, bij het genot eener onafgebrokene Gezondheid ? Staat onze blijdfchap, als wij ons geluk, 't welk daarin gelegen is, overwegen, daarmede eenigzins gelijk? Maar als nu ook de verwondering daarover verlooren ging, dan hadden wij veel verboren. Da verwondering verheft de ziel. Het Nil admirari klinkt wel heel mooi in de ftoicijnfche Wijsbegeerte; maar of het 't Geluk, de Veradeling des Men* fchen bevorderen zoude, is zeer twijfelagtig' Doch (*) Si tout étoit beau fj? bon , il efl clair, qiïon i?admireroit plus rien; on jouiroit. Mats auroit on dn plaifir en jouifant? Cefl une grande queftitm. {QjUitiinsfur l'Encyclopedie, Art. Rare.) B a  ( 20 ) Doch door dezen voorflag, om ons Geluk met onze bloote welvaart te vergelijken en daartegen af te meten , zouden o. k onze klachten en ontevredenheid niet weggenomen worden. De Mensch zoude zekerlijk over zijn gering en zeldzaam geluk blijven klaagen , en de bloote welvaart als een Kwaad befchouwen. Noemen wij de vermindering van het geluk niet alreeds een kwaad? Wat zouden wij dan doen , als wij niets zwaarers kenden dan de vermindering des geluks ? Men hoore de weeklagten maar eens van eenen Hoveling, die door de Ongenade van zijnen Vorst tot zijne fchoone landgoederen verbannen is (*). Zal men dan het Geluk kunnen kennen en waardeeren, dan moet ten mv ften eene vermindering van geluk plaats hebben; en deze vermindering zal men een kwaad heeten. Om het geheel te kennen, ganfchtlijk te genieten, moet men ook ongenoegens gewaar worden. Derhalve is het Kwaad voor onze Gelukzaligheid onvermijdlijk. Men zal misfchien zeggen: „ Indien dit zoo gefield is, dan moet het Kwaad onze Welvaart tot in alle eeuwigheid ftooren , en altijd onze Gelukzaligheid vergallen , opdat wij dezelve leeren gevoelen! Op deze wijze is 'er voor den Mensch geene zuivere Gelukzaligheid te wagten." Dit befluit is waarlijk niet zeer juist. Het Kwaad moet den Mensch zijnen welfrand leeren kennen en ge- (*) Hoe bitter jammert niet een Bussij, daar hij, op bevel van Lodewijk, op zijn Landgoed moest zitten, en aan het Hof niet verfchi.inen moge? Wat hadd' hij dan te klaagen en te jammeren? Geen Kwaad had hem bejegend; op zijn hoogst verloor hij eenig Geluk. (Men zie ook' de klaagliederen van Ovidiu.s.)  (tl) gevoelen. Is onze kennis eenmaal tot rijpheid gekomen, is ons gevoel gevormd, dan wordt, volgends deze (telling, het Kwaad ontbeerlijk, dan kan 'er miïfchien eene reine Gelukzaligheid plaats hebben. Wij nemen {leeds toe in kennisfe, zelfs door den enkelen voordgang der natuute; onze vermogens ontwikkelen zich beftendig ; hierom kunnen wij hoopen, dat wij éénmaal van lijden zullen vrij zijn. Ook is het lijden op zichzelf niet altijd een ongeluk ; want alles komt daar op aan, hoe wij hetzelve weten te dragen. Terwijl hij, die zich met een naald fteekt, ongelukkig is; verliest de St. Hippoli te zijnen arm, ligt in zijn bloed te baaden, en zegt tegen zijnen Zoon, die hem beklaagt: „ Klaag niet over mij; maar daar ligt hij, dien wij beklaagen moeten." Wie denkt hier niet om het heldhaftig geduld en de gemoedsruste van Jezus: „ Gij dogters van Jeruzalem! weent niet over mij, maar weent over U zeiven en uwe Kinderen." Zeer gemaklijk kon men hier eene menigte van voorbeelden van Geduld en Standvastigheid in lijden bijbrengen; maar zij zijn bekend, en ik behoeve mij alleen op de oude en nieuwe GefchiedeniTen te beroepen : de wilde Volken leveren daarvan voortreffelijke voorbeelden op. Voor hem derhalve, die zijn lijden met verfland, en geduld weet te dragen , en met onverlchrokkenheid , te gemoete ziet , is hetzelve geen Ongeluk. En gefteld , dat het lijden ook in het ander leeven , in de eeuwigheid, noodzaaklijk ware, om ons deszelfs geluk te doen gevoelen ; dan was dat lijden geen ongeluk. Of zouden wij door de beproevingen van dit tegenwoordig leeven niet zooB 3 veel  m doorzigts, zooveele rijpheid des verftands, zooVeel moeds en deugd verkregen hebben , om met eene ftandvastigheid te lijden, waarvan ons, ik zegge met Wijzen, Helden en Heiligen, maar Huronnen en Kannibalen, ja zelfs, dieren, bewonderenswaardige voorbeelden gegeven hebben ? Maar nu; hebben wij geduld geleerd; dan zal ook het een of ander lijden de Rnst onzes gemoeds, en gevolglijk onze Gelukzaligheid, niet verftooren. fn mijn volgenden Brief zal ik aantoonen, dat hit Ontkennend Kwaad eene Ontbeering is van het Goedej en dat deze één der rijkfte bronnen onzer Gelukzafighetd is. XLIV. BRIEE.  XLIV. BRIEF. Het ontkennend kwaad verbetert ons Genot en onze krachten. Het genieten minder gelukkig , dan het verwagten enz. Een treffend Voorbeeld. —- De Mensch heeft meer Behoeften, dan eenig ander Schepfel. Mijn Heert Hoe dikwerf hebben niet de Menfchen jegens hunnen Schepper geklaagd, dat Hij hen niet, gelijk de Dieren, metfpijs, met genoegzaam dekfel, met wapenenter hunner verweering voorzien had! Uit onze behoeften, uit ons gebrek , uit onze weerloosheid vota de noodzaaklijkheid, om in drukkend zweet te arbeiden; en dit ziet de Waereld aan als een plaag, als eene ftraf voor het bederf der Menfchen. Hij, die niet gedachtenloos over den loop der dingen heen leeft, moet zich verwonderen, dat een toef ongegrond en fchaadlijk vooroordeel zoo algemeen is aangenomen, en ftand heeft gehouden. De daaglijkfche ondervinding, ons eigen gevoel leert ons, dat B 4  C*4) de noodzakelijkheid van den arbeid éér* der grootfte weldaden van den Schepper is. Overweeg, bidde * U, de volgende ffcw-. zij is op d/'erv£ j;»g gegrond , en is van groot nut ter onzer bevrediginge. • Het genot van eenig goed maakt ons minder gelukkig, dan het verwagten, voorbereiden en ver. vaardigen van hetzelve. Hij, die eenig werk onderneemt, wordt bii het Vervaardigen daarvan veel vergenoegen gewaar hi tem , fa» zoekt, hijfpant zijne krachten in, hi werkt rnet lust. Maar is zijn werk voltooid, dan bhjft het niet zelden ongebruikt, onopgemerkt, liggen m> die een huis bouwt , houdt zich onledig met' het pl9n , duizendmaal befcbouwt hij de teekenine pret vreugde ziet hij het Gebouw ter voltoojinge' naderen, bezoekt het geduurig, en vraagt de werkHeden, wanneer het in gereedheid zal zijn. het nu eenmaal tot volkomenheid gebragt, no„ vooreen korten tijd zal de Eigenaar bet bezoekenmsar h,j ?aj het welhaast vergeten , misfehien ziet wj bet met ééns weder , dan wanneer zi ne bezigbeden hem bij toeval daar voorbij roepen , 0f om het aan zyne vrienden te laten zien. Mme een legt eene Boekerij aan, en verblijdt zich over derzelver aanwas - hij is fchoone Werken machtig gevv< rden, hij fchikt ze in orde , beziet ze dikwij/st, leest 'er zommigen van, vergeet ze, zoekt na anderen , welken het even eens vergaan zal. Het zelfde lot treft allerleie verzamelingen' van natunrbike zeldzaamheden, Kunst- en Beeldwerken, frcMderijeo ; gelijk ook den Lusthoven en alles Waar na de Mensch zoo ijverig haakt. Zoo  ( »5 ) Zoo is het ook gelegen met het vermaak. De toe» bereidingen tot een feest en derzelver verwagtingen vermaaken den Mensch meer, dan het vol genot, Na veel arbeids en menigvuldige toerustingen komt eindelijk het gewenscht oogenblik: nu is het daar. — Maar wil nu in U zeiven gaan en waarnemen , wat gij gevoelt. Niet één oogenblik voldoet geheel aan de verwagtinge , men hoopt nog (leeds op het genot van een vólgend oogenblik , tot dat eindelijk vermoejenis en verveeling een einde maaken beiden aan de hoop en het feest. En hoe is het met het (lerkfte gevoel van den ^etisch — de gelukkig maakende Liefde gelegen ? Even gelijk met allen ander Goed. Verwagting, najaaging, hoop zijn^l llreelender, dan het, genot zelf. n De zwaarigheid maakt het genot fmaaklijk. Zoodra het doel bereikt is, walgt alles. Mahemet efl au rang des morts. Dit zelfde heeft ook plaats ten opzigte van onze edelfte vermaaken van den Geest. Hoe gaarne wilde ik de blijdfchap gevoelen van Newton, toen hij naar zijne leer over de Aantrekkingskracht zocht, toen hij waarnemingen deed , om zijne gisfingen te ftaaven , toen hij die waarheid ontdekte. Hoe genoeglijk moet deze ontdekking hem niet gemaakt hebben ! Maar, nadat hij deze waarheid ontdekt en zijn Werk daarover gefchreven had , gevoelde hij deze aandoening zekerlijk nooit weder. Nous ne therehms jamais les chofes, mêis 1» recherche des chofes. B 5 (Wij  C ) (Wij zoeken niet naar de dingen, maar naar, de ëntdekking der dingen} zegt Pascal. Ben 'zeer opmerklijk gezegde? Derhalve is het verkrijgen, voorbereiden, vervvag- ten hét grootst gedeelte van ons genot, van onze gelukzaligheid. Waarop komt het dan nu uit, dat wij aan het grootlte vergenoegen, aan de hoogfte gelukzaligheid deelagtig worden ? Is het niet daarop, mijn Vriend! dat wij de dingen niet hebben, opdat wij dezelven zouden kunnen verwagten , hoopen , verkrijgen , maaken ? Gevolgelijk op een Niet hebben, op Berooving, Gebrek, Behoefte, Zwakheid; met één woord , op het ontkennend kwaad rust ons grootile Geluk. < Zonder dit weldadig ontbeeren zouden wij in ledigheid of zelfsverveelinge vergaan ; en deze zelfsverveeling is de grootfte plaag des .menfchen, gelijk de vadzigheid de grootlle ziekte zijner ziele is. Ledig , werkeloos kunnen wij niet zijn , wij zoeken altijd naar bezigheden, niet zoo zeer om der bezigheden wil, als wel om den vadzigen lediggang te vermijden , en zelden om de voordeelen , waarvan de arbeid ons verzekert, te verkrijgen. Wat zouden wij tog doen, als wij van alles meefter waren? „ Wij zouden, zegt men, ons vermaaken; wij zouden in blijde vrolijkheid, en met beter gevolg, dan in den eerden aibeid, onze vergenoegingen zoeken."' Wel gezegd. Maar kunnen de vermaaken ons tegen zelfsverveeling befghermen ? Nier altijd. Dit zien wij aan hun, die geene bezigheid hebben. De vermaaken fpannen onze krachten boven maate; bij gevolg kunnen zij niet lang duuren; zij hebben rust, herhaalde, lange rust noodig.  ( -7 ) Jl faut un jntervalle, un repos aux plaijtft. Wie kan de vermaaken zoo lang uithouden als den arbeid ? In die herhaalde, lange tusfchenpoozen zoude de zelfsverveeling ons overvallen, en des te fierker plaagen , naar gelang wij dezelve door het overwigt en de langduurigheld der vermaaken gepoogd hadden te ontwijken. „ Maar, vraagt men , kan men het dan niet maaken, gelijk de Negers en de Amenkanen, die naar arbeid noch vermaaken verlangen, tn m de vverkeloosfte rust, den ganfchen dag, zonder z.ch te bewegen, op dezelfde plaats kunnen bhjven znten? Gewis; zonder arbeid zoude het ons even als den Negeren, Amerikanen en allen wilden Volken vergaan. Doch deze rust zoude geen genot, geene Gelukzaligheid zijn, maar wel gevoelloosheid eene zoort van flaap en hedwelminge , waarin de vadzigen, bijkans als de werkelooze Volken, hun leeven wegdroomen. Zeker gevoelen zij de kwellende zeifsverveehngt niet; omdat zij niets gevoelen. Op deze wijze verflapen zoodanige Menfchen hun leeven, juist om deze reden, omdat derzelver vermogens door geenen arbeid in beweging gebragt, geoefend, gefierkt, noch door eenige behoefte uitgelokt worden. Dat geen, hetwelk wij meer zijn, meer hebben, meer gevoelen, dan de Kannibaal, hebben wij aan onze behoefte te danken. Ook bekomt ons genot en onze Gelukzaligheid nog , op eene andere wijze, daardoor een aanmerklijken aanwas, dat de Schepper dat geen, het welk wij behoeven, ons niet gefchonken heeft, maar het aan ons ter verkrijging overlaat. Al wat wij verkreegen, alwat wij verdiend, alwat wij ge-  C 28 ) maakt hebben , verblijcb ons door deszelfs bezitting, en te recht, veelmeer, dan dat geen, 'r welk wij van de goedheid des geval? ontvangen, Zij, die door hunne daaden den Adeldom veikreegen, door vlijt en naarftigheid Rijkdommen verzamelden, door eigen' arbeid geleerdheid en fterkte van geest bekwamen, zijn daardoor veel gelukkiger, dan zij, die hunnen adeldom , roem , of fchatten van hunne Ouderen erfden, of door bekwame Opvoeders, buiten hun weten, met geringen arbeid tot die maate des verflands gekomen zijn. Voor hun is de bezitting niet alleen Genot, maar ook verzekering hunner vermogens, een bewijs van hunnen vlijt en deugd, eén duurzame getuigenis hunner waare innerlijke waarde. En dit getuigenis ftreeft allen genot te boven. God bewees ons, bij gevolg, eene groote weldaad, dat hij ons zwak, gebrekkig, behoeftig en weerloos fchiep. Gebrek is de bron van veele onlchatbare Goederen. [ s'Menfchen naarfligheid en arbeidzaamheid ftrekken zich altijd even ver uit, als. deszelfs, 't zij waare of ingebeelde, behoeften : wel te verllaan ten opzigte van ganfche Volken, niet van enkele perzoonen: want overal vindt men uitzonderingen, omdat wij deze evenredigheid overal niet kunnen afmeten, noch alle betrekkingen, bij bi zondere perzoonen, overzien. Üe Mensch heeft, met alle zijne natuurlijke krachten , nog altijd eenen prikkel tot werkzaamheid noodig. Van deze laatflc hoofdflelling zal ik , in 't vervolg van dit werk, nog iets meer zeggen, en daar yerder gebruik van maaken. Aan den Uithoek van Afrika en de oevers van de Senegal, den Orenoko en de Amazone vindt de on-  ( =9 ) befchaafde Inboorling zeer gemaklijk dat geen , *t welk hij töi onderhoud van zijn leeven, en, bij zi\ne beperkte kundigheden en aandoeningen , ter bevrediginge zijner begeerten noodig heeft. Een weinig rijst, 't welk hij met geringe moeite van de aarde kan bekomen , visrijke rivieren en zeekusten ftelleh hem aldaar , zonder arbeid , in overvloed. De zagtheidder ftreeke maakt allen kunftig dekzel voor hem overbodig. Eenige lappen, (tukken van dieren-hulden , eene leeme hut zijn voor hem genoegzaam. Ook zijn deze Volken , onaangezien hunne fterkte en gezmdheid, traag; fchoon zij, in geval van nood , eene k.acht , eene vaardigheid weten te vinden, eene naarlligheid te verwonen, welke ons verbaast. Deze gevallen komen echter maar zeer zeldzaam voor, en dus verflijten zij hun leeven in eene, voor ons alïeronverdraaglijkfte, werkeloosheid. Hunne vaardigheid beandwoordr aan hunne behoefte , maar z.j (trekt Zich ook vol (trekt niet verder uit. Men gaa met dit inzigt den ganfchen aardbodem over ♦ en men zal overal bevinden, dat de Mensch alleen dat geen is, waartoe de Natuur en zijn ftaat !-enf dwingen (*). Men vindt deze Helling in Groenland, Noord-Ame,ika, Terra del fuego, op de Eilanden van de Zuidzee enz. bevestigd. Maar vooral vindt men in ons Europa twee Volken, wier tegenftriidige toeftand en charakter terftond in het oog loopt. Hier, de fchoonite luchtltreek, een grond, r*) In 1764 werd te Parijs een Werk uitgegeven, onder den tijtel: . VHomm* eclairi p.r fes befoins. Een fchoon onderwerp. Hadd' de Schrijver het in deszelts ganfcl.e uitgeitrektheid befchouwd! Kaar hij heeft het niet dan oppervlakkig aangeroerd.  C 30 ) grond , die cfe voortreflijkde vrugten , fchier zon- Oer arbeid, in rijke maaien voord brengt; en traage, elendige Inw-ooners. Daar, bij het gebrek van a le Noodwendigheden , een werkzaam , rijk , en wist liet zijne voordeelen te gebruiken een gelu. kig Volk. Wie kent in deze weinige trekken met terdond Italien en Holland? Drukkende armoede kwelt den Italiaan in een gezegend Land. Wel is waar, veele oorzaaken lopen te zamen, om zijne elende te vermeerderen. Maar onder dezelve is zijne traagheid geenszins de geringde. En van waar deze traagheid ? Juist daaruit ontltaat zij, omdat hij weinige behoeften heeft, en omdat hij z.jne behoeften ligt kan bevredigen. Even zoo elendig is de Spanjaard, fchoon zooveele bronnen van elende zich tegen hem niet vereenigen; maar huis nog traagerdan deltaliaan. De vatbaarheid van zijnen grond , de gematigde luchtflreck, benevens de njke voordbrengfels van Peru en Potofi, zijn niet in Itaat, om hem uit zijne armoede te trekken. Wendt men het oog van daar naar de moerasfen Van Holland; welk een onderfcheid! Hier, gelijk reeds gezegd is , zijn alle de Hoofddoffen ongunIng, en fchijnen tegen den Mensch zamengefpannen te hebben of, gelijk Ovioros den ouden <-haos befchrijft: Inftabilis terra, innabilh unda De grond, waarop tegenwoordig bloejende deden pronken, moest eerst aan de Zee ontnomen, en dus, als het C) Een onbewo.onba.ar land en onbevaarbaar watef.  C s1 ) het ware, gefchapen worden. Amflerdam heeft geen anderen grond, als dien de Inwooneis eerst fchiepen. De aan de Zee en de armen van den Rhiin ontroofde Moerasfen moesten eerst gereinigd worden, ontelbare vaarten moesten het ftaande water eerst afleiden, eer de Men cn zijne wooningen aldaar konde opflaan De trotfche Inwooner ftrijdt nog geduurig tegen de Zee, welke hem dreigt; maar hij heeft haar paaien gefteld. Niets anders , dan eene onvermoeide waakzaamheid, kan hem beveiligen en voor den ohdergant, bewaaren. Zoude men wel geloofd hebben, dat de Mensch ooit alle deze zwaarigheden overwonnen , ooit den moed gehad zoude hebben , om zich daaraan te waagen? Na eenen Herkules arbeid is het Land eerst bewoonbaar geworden; en bij aanhoudendheid fchijnt het den Mensch nog met tegenzin te dragen. Met alle kunst en vlijt brengt het — ik zeg niet dat geen, 't welk het leeven verkwikt, den Wijnftok, het ver- frisfchend Ooft neen het brengt zelf datgeen , 't welk tot het onderhoud van den Mensch onontbeerlijk is geworden , het Brood niet voord. Voor het Vee alleen geeft het Voeder Alle noodwendigheden des leevens moeten van de Nabuuren en van verre, met veele moeite en zware kosten gehaald worden. Ja zelf dat voordbrengfel der Natunre, waarmede de Aarde anders zoo mild is, het Hout, 't welk de Hollander meer gebruikt, dan eenig ander Volk , waarmede hij zich tegen den HenW en de Zee beveiligen, zijne wooningen op een losfen grond verzekeren, zich alle zijne noodwendigheden moet bezorgen, en zonder hetwelk hij zijne Nabuuren naauwlijks kan bezoeken, vindt hij in sijn gewest niet; bij moet het van verre haaien. E.n dit  C 34 J dit Land is een Paradijs, het is tot verbaazens töé volkrijk, overal zijn groote bloejende Steden, de Inwooners zijn rijk, machtig, gelukkig; Van waar deze, in 't oog lopende, ftndigheid der Inwooneren met het Land? Van de naarftigheid der eerlre Bewooneren, van derzei ver vlijt, van derzelver arbeidzaamheid. De Mensch werdt hier een Schepper, omdat de Natuur hem ha>e gaven ontzeide — Gebrek i dwang tot het benoodIgde, verheffen deri Mensch tot die grootheid, over welke wij ons in hem verwonderen. Zijne elende, zijn verlaten Staat, waren de bronnen van zijn geluk. „ Hier (in Hongarijen ) moet men zich zeer ergeren, dat de Mensch altijd minder werkt, naar gelang de Natuur meer voor hem gedaan h?eft. Zijn kampen met zwarigheden ontwikkelt alleen zijne krachten, en de uiterfle nood alleen kan hem uit zijne natuurlijke traagheid trekken. De Bergzwitzer perst den naakten rotfen zijn onderhoud af, en heeft barre wildernisfen in vrugtbare en bewoonde landerijen herfchapsn. De Hollander heeft het Zand, 't welk de Rhijn en Maas niet overltroomd hebben , doch 't welk de Zee hem daaglijks betwist, in eenen Lusthof veranderd, terwijl de beste landen in Hongarijen woest liggen (*)". „ Maar, zult Gij misfchien zeggen, als het Gebrek den Mensch , in de daad , tot arbeidzaamheid èn naarftigheid aanfpoort , dan moeiten alle Volken in ongunffige Landen woonende, befchaafd, werkzaam, bekwaam zijn. Alle Bewooners van de Poolen, alle noordfche Volken , de Laplanders , Samojeden , s Groen- O Briefé eines reif&nden Franzofen. i Band 3. 424.  ( 33 ) Groenlanders, moesten, op hunne wijze , Hollanders zijn. Ware de behoefte de eenigfte magtige fpoor ter befchavinge j dan moesten alle Volken onder zagte hemelftreken gelijk de Negers leeven. Maar het is 'er zoo niet mede gelegen. In tegendeel; de zuidelijke Volken zijn, van ouds her, de befchaafd11e en de noordlijke woest geweest. In Egipte, Chaldëa, Sijrien ,'Phenicien, Griekenland, Karthago , Italien, waren de wetenfehappen: Duitschland, hoezeer het woest en onvrugtbaar, en, naar ïacitus befchrijvinge , vol verbaazende bosfen en Hinkende poelen ware, (Sijlvh horrida , paludibus foeda) had nogthands Barbaren tot zijne Inwooners , hoedanige ook de Fraufchen en Hollanders waren;" Doch ik zegge niet •, dat de nood de eenigfté drijfveer der Menfchen is. Zekerlijk is dezelve de eerfte en de vermógendfte, maar als deze den Mensch eerst, in beweging gébragt en bezield heeft, dan kunnen andere driften zijne werkzaamheid opwekken , bellieren, beftemmen; Ook zijn 'er andere behoeften vart Veiligheid , Zelfsverdediginge eriz., welke zich allen door den toeftand, nabuuren, voorafgaande befchavinge, weekheid of hardheid, fterkte, ftandvastigheid , vreeze , matigheid en begeerte des Volks , zelfs laten vermenigvuldigen en veranderen. Zonder eene Zee, welke hen bedreigde* zouden de Hollanders zekerlijk geene dijken gemaakt , en zonder de moerasfen zouden zij geene palen geheid hebben, om Amfterdam daarop te bouwen. Egipte is de Landmeet- en Reekeiïkunde aan de overftroomingen van den Nijl, waardoor de grensfeheidingen der landerijen jaarlijks onkenbaar werden , verfchuldigd. III. Deel. C Doch  ( 34 ) Doch dit is het eenigfte niet: de alles beftierende Voorzienigheid heeft den Mensch geheel zonder hulpe in de Waereld geplaatst; Gebrek drukt hem varf alle zijden. Onder alle de Bewooners dezer Aarde is hij die geen , die bij zijne geboorte, iri allen opzigte, het verst van zijne beftemming is. , In de meeste Landen vindt hij weinig tot zijn onderhoud; in niet één zijn de gefchenken der Natuure toereikende voor zijne behoeften , zoodra die vermenigvuldigen. Al wilde hij zich mét eikels en Wortelen vergenoegen, de vrugtbaarfte grond is nog niet in ftaat, om die menigte Volks, welke in Europa is, te voeden. De kunst en vlijt der Menfchen moeten dezelve voor honger en ongemak beveiligen, anders zijn zij verlooren. Hoezeer de Mensch zich ook tegen de lucht harde, hij is nogthans niet in ftaat, om de hitte der eene en de koude der andere Hemélllreeke zonder dekfel te verdragen. Ten minfte moeten de Negers en Hottentotten hunne huit met vet en fappen van kruiden befmeeren , om de hitte der Zonne te wederftaan. Zonder pels moest de Groenlander verftijven. Zoo liegt zorgde de Natuur niet voor den geringften worm. In het Noorden hebben de Dieren warme pelzen; onder de middaglijn zijn zij met eene dikke , ondoordringbare hnit voorzien, welke de Zonneftralen door hare gladheid terugkaatst. Maar de Mensch heeft in het Noorden en in het Zuiden van de Natuur niets anders , als een glad, dun vel bekomen. Dat de vergenoegde, onfchuldige Mensch met de gefchenken der Natuure te vreden kan zijn, is niets anders, als ijdel gezwets en digterlijke vercie- ring.  C 35) ring. Zij, die omdreeks den Senegal woonen, hebben waarlijk weinige begeerten, nog minder pracht; en nogthands bouwen zij, ten minde, eenige rijst, fchoon zij , hoezeer niet talrijk, in een' gunftige llreek woonen. De Mensch moet de machtigde op aarde worden , en met dat al wordt hij de zwakde en elendjgfte gebooren. Zijne zwakheid is de grootde en la'ngduurigde. Hij moet de vcrdandigfle worden, en hij komt als de dom de (men houde mij dit woord ten goede) ter waereld. Zonder kennis,, zonder bekwaamheid, geheel zonder eenig Indinkt, zoude hij ras moeten vergaan , zonder de medelijdende voorzorg van anderen. Uit dat geen, hetwelk de Mensch wordt en vermag, ziet men, dat hij het geliefde fchepfel van den grooten God is: maar uit datgeen, hetwelk hij bü zijne komst in de Waereld is, zoude men vermoeden, dat hij het uitvaagfel der Natuure was. Van. waar deze drijdigheid? Veelen hebben zulks opgemerkt , weinigen het opgelost, omdat zij de zaak niet van de regte zijde befchouwden. Ongetwijfeld wilde de Schepper den Mensch door dit gebrek opvoeren tot die waarde, tot die macht, tot die gelukzaligheid, welke hij bereiken kan. De fchijnbare verlatenheid van den Mensch is de bron zijner veredeling, de grootde weldaad des Scheppers. ,, Maar, indien de hoogde Volmaaking van alle oorfpronglijke krachten des Menfchen liet doelwit der Natuure zij , waarom, zal men vragen , laat zij het dan bij eene zoo geringe natuurlijke vorming berusten ; waarom plaatst zij dan den Mensch op den Jaagden trap der befchavinge , het aan hem overlatende, of hij, uit eigene verkiezing, hooger opC s klim-  C 36") klimmen, of aldaar voor eeuwig ftaan wil blijven? Deze vrage zoude ik met eene andere kunnen beandwoorden: waarom diezelfde Natuur de vrugtbomen in onze landftreken flegts tot die volkomenheid brenge, dat zij wrange , fmaakloze, wilde vrugten dragen , en waarom zij het aan den Mensch overlate , om dezelven door het enten en kweeken in ftaat te ftellen, om betere vrugten voordtcbrengen." „ Op beide vragen is dit , dunkt mij, het andwoord. Omdat de Schepper van het Heel-al wilde, dat zijn geliefd Schepfel, de Mensch , een Schepper in het kleine zoude zijn; en niet alleen het verfraajen en verbeteren der Natuure rondsom, me zich , maar ook zijne eigene Volmaaking en Veredeling, althands voor een gedeelte , aan zijne eigene poogingen zoude te danken hebben." C*) (*) Campe over de noodige zorg voor de onderhouding van het eveuwigt onder de menfchelijke vermogens. In het volledig Ifcrftilfel van opvoeding. D. III. St. II. XLV. BRIEF.  XLV. BRIEF. Voordeelen van het ftellig Lijden. —— Natuurlijke Voordeelen van het natuurlijk Kwaad. • Een yerfchijnzel der -Natuure. . Vuurbraakende Bergen enz. Ziekten der Kinderen. Geen Kwaad zonder Nut. De Voordeelen deiZiekten. Mijn Heer! Schikte de Almagtige ons, om Scheppers in het kleine te zijn, om mij hier van Campe's fierlnk gezegde te bedienen; zagen wij, hoezeer Hij daardoor voor de Vermeerdering van ons genot en onze genoegens gezorgd heeft; en dat de Menfchen alzoo even onbedachtzaam als bitter klaagen over dat Gebrek, hetwelk, indedaad, eene bron van ons Geluk is, en eene der grootde, maar minst gekende, weldaden van onzen Schepper. Mogen wij dan daaruit niet befluiten, dat het met het werkelijk Kwaad , met het Lijden en de Rampen , even eens gelegen is ? . Zekerlijk ja. Maar dit is eene nadere overweging wel waardig. C 3 V(*or~  C 3S ) Vooraf kunnen wij reeds zeggen , dat het waarfchijnlijk is; naardien Gods Wijsheid in haar plan en in het verband der verfcMlénde middelen, om hetzelve ten uitvoer te brengen, ongetwijfeld, Eenheid heeft in acht genomen. Want indien veredeling en gelukzaligheid het doel is van gebrek, dan moet m het lijden hetzelfde bedoeld worden. Al, wat God doet, is wel gedaan. Men heeft ook reeds voorlang gezien, dat het Kwaad en het Lijden veeferleie nuttigheden hebben; David zegt reeds (*): „ Hct was mij gocd, dal Gij mij met Inden bezocht • want daardoor leerde ik uwe geboden onderhouden." Een iegeliik erkent het nut van veelerlei' lijden. De Vader fbaft den Zoon; dat wil zeggen; hij dvct hem lijden. Men heeft echter deze heilzame leer over dc voordeelen des Kwaads, tot nog toe, nooit in alle hare uitgeftrektheid begrepen. Zij is zelfs nog zoo algemeen niet bekend , als ter gemstftellinge des Menfchen , tot een waar geloof aan God, en tot vertrouwen op Hem, noodzaaklijk is. De Mensch is nog veel te vertzaagd; hij klaagt nog te nïénigma'aï en te angtlig. ó! Mogt ik zijne klagteu verminderen, kalmte aan zijne Ziele geven! Om het voordeel van een iegelijk lijden, en van het lijden van een iegelijk Mensch aan te tbb'nen, neme ik geenszins op mij. Men kan zulks ook van mij niet vergen. Wij zien immers alle de gevolgen van een ieder ding niet; wij kunnen de oorzaken van eene iedere gebeurdtenis niet ontwikkelen. Hoe weet ik, bij voorbeeld, welk aandeel het een óf ander ongeluk, eene bijzondere ziekte eens Men- . ' Tch'cri CO Psalm CXIX: ?n ■ om eenige eigenbaat te laten blijken ; zij heeft behoeften; wildet Gij haar veroordeelen , omdat zij blijde is , dat zij het noodige verkrijgt ? Jezus zegt : Oordeelt niet — Veroordeelt niet. Slaan  C 4§ ) Slaan wij het verband der dingen oplettend gade , dan zullen wij bevinden, dat wij aart de ziekten en derzelver oorzaken veele verlichting en de heerlijkfte kundigheden te danken hebben. Waren alle voordbrengfelen der Natuure even goed én heilzaam , dan zouden wij nimmer geleerd hebben, onderfc'ieid onder dezelven te maaken. Duizendmaal traden wij op de veifchillende kruiden der beemden , zonder te denken, dat zij verfchillende waren , en dat eene verbaazende verfcheidenheid onder dezelven heerscht. Maar thands hebben wij aandachtig leeren befchouwen , thands fpooren wij de wonderen der Natuure op, thands maaken wij proeven, om de verfchillende krachten en eigenfehappen der dingen te leeren kennen. Maar door veele voorafgaande kundigheden , door menigerleie ontdekkingen, welken zich aan ons opdrongen, moesten wij eerst tot de beoefening der Natuure gebragt worden. Hoe dikwijls, om mij met de woorden van C l a udius uittedrukken, moesten onze Uitvindingen ons vinden, eer wij ze leerden zoeken. Maar waarvan daan zullen deze voorafgaande kundigheden komen ? Hoe zouden wij nu op de eerde waarnemingen opmerkzaam gemaakt worden ? De Natuur moest onder hare gefchenken fmaaklooze vruchten , ja giften mengen, opdat dan eens de fmert, dan eens de lekkernij, ons op de verfcheidenheid harer voordbrengfelen opmerkzaam zoude maaken. De fchaadelijkheid van zommige gevvasfen , en de heilzame kracht van anderen, de'kwaade fmaak van het eene kruid en de geurige van een ander, leidden ons op tot derzelver kennis , en daaruit entpond de omflagtige, nuttige en aangename Kruidkunde. Aan  C 49) Aan onze ziekten j de vrees voor den dood , eri onzen wenseh, om ons van pijn te bevrijden , hebben Wij zekerlijk de Scheidkurist te danken. Deze kunst heeft ons menige treden dieper in het Heiligdom der Natuure ingeleid. En de kennis van de natuurlijke gefteldtcnis des ligchaams QPhij/wkgie') en de Ontleedkunde van waar hebben wij ze ? Hoe zoude de mensch , zonder den zwaaren druk der fmerten, den afkeer, welken men natuurlijk van een dóód ligchaam heeft, overwonnen hebben ? Hoe moeilijk heeft men het tot nóg toe den vlijtigen en leergierigen Arts altijd gemaakt, om zijne kundigheden door het ontleeden van menfchelijke ligchamen uittebreiden ? Hoe weinige menfchen willen , zelfs nog in onze verlichte dagen , gedoogén , dat men hunne ligchamen na hunnen dood , ten baate der wetenfcbappen en tot heil van het menschdom , gebruike ? Zij gelijken nog altijd den Vrek, die zijn overvloedig brood liever wil laten befchimmelen, dan het den hongerigen te géven. Zoude iemand misfchien zeggen „ Wat gaan mij de Kruidkunde , Scheidkunde , en alle die wetenfchappen , welken men ten koste mijner gezondheid zal verkregen hebben, aan? Ik wil ze liever misfen, en mijne gezondheid genieten?" Maar, als dit nu het eenigst middel is , om ons de Natuur en hare wonderen te leeren kennen ? als wij, zonder dit, eeuwig de Natuur genooten , gelijk de dieren , zonder de Natuur te kennen ? Behooren wij dan met ons lot niet te vrede te zijn? „ Maar is het der moeite waardig, dat alle menfchen fmerten lijden, opdat eenigen wetenfehappen leeren?" Neen. Doch niet eenigen leeren daardoor, maar allen> LU. Deel. D In  C 50 ) In zoodanig' eene berdiouwing begaat men meestal eenen dubbelen misllag , welke de zaak in een verkeerd licht fielt. Vooreerst, reekent men alleen als wetenfchap datgeen , 't welk dezen naam eigenlijk bij uitftek draagt; de eerfte gemeene kundigheden worden niet gereekend; en dit is duidelijk verkeerd. Deze gemeene kundigheden zijn juist de gewigtigften. Het is reeds eene groote fchrede eener nuttige kennis, als ment de Peterfelij van den Scheerling heeft leeren onderscheiden : en van de geheele onkunde tot aan dien trap is reeds grooter, veel grooter, afftand, dan van daar tot de volledige kennis van de leer der gedachten in de planten , en der zaden in de fponzen en mosfen. Ten tweede, pleegt men bij het voorwerp op zich zelfs te blijven (taan, en alleen de voordelen daarmede onmiddelijk verbonden te overwegen. Wederom zeer te onregt. Als men de Peterfelij van den Scheerling heeft leeren onderfcheiden, dan heeft men reeds veelmeer geleerd , dan alleen Scheerling en Peterfelij te kennen men heeft geleerd—op te merken — te onderfcheiden zich door dingen, welken naar elkander gelijken , niet te laten misleiden — fijnere ebaraktertrekken niet te verwarren. Daardoor heeft de ganfche Ziel geen geringen voordgang tot hare vorming gedaan. „ Maar het Volk weet van Kruidkunde, Ontleedkunde en Scheidkunde weinig" — goed. Maar welke andere nuttige en befchaaver.de kundigheden heeft, het niet gekregen, welken"het zonder deze Wetenfchap niet had ? Dit is de vraag. En dan beweer ik, dat het Volk daardoor betere begrippen van den Schepper heeft gekregen , waarop een troostrijke en werkzame Godsdienst rust. Meent Gij evenwel te moeten ftaande houden, dat het Volk  C 5i 5 Volk van alle die wetenfchappen niets weet; ik andwoorde, dat,, het reeds eene zeer groote zaak is, dat deszelfs Leeraren daardoor hunne eigene kundigheden verbeteren , en alzo den VoJke betere denkbeelden van den Godsdienst mededeelen. Veele kunften bangen van deze kermiste der Natuure af: de kunften van te Verwen, Stooken, Kookeu, Wasfchen, Leerbereiden zijn dogtcrs der Scheidkunde. Men zegt, dat de Nautilus ons dg Scheepvaart geleerd heeft, en dat de JingeVchen de gedaante hunner Schepen, hunner beste Zeilers , van de houding der Visfchen ' geleerd hebben. Waarlijk als men dit bedenkt, zal men minder klaagen, dan men pleegt te doen. Wilde men de Natuur met dat inzigt befchouwen, om de oogmerken en het nut harer fchijnbare verwarringen naartevorfchen , ik ben verzekerd , dat men zeer veele leerzame ontdekkingen zoude doen. Waarom is dit nog niet gedaan ? Ik erinnere mij meer dan eene verdeediging der Godheid, nopends de wanftaltige gedaante der Aarde, in hare gedrogtelijke Bergklompen , gelezen te hebben. Hoe is 't mooglijk, dat men de Bergen voor gebreken in den bouw der Aarde heeft kunnen aanzien ? Waarfchijnlijk kwam dit denkbeeld het eerst op in het hoofd van den eenen of anderen weeken, weelderigen, mensch, wien de Bergen op zijne lustreis te veel vermoeid hadden, of van eenen Kladfcbiider , die Waereldbollen voor de Keukens maakte. Maar nu beginnen wij, Gode zij dank! te vermoeden, dat veele dingen niet wel zoo geheel liegt en zonder oogmerk mogen zijn , als het ons in den eerften opflag wel toeCchijnt. Maar ook .hierin zijn wij, tot nog toe, niet heel ver gevorderd. D 2 lQ  X 5») In de leer van het zedenlijk Nut des natuurlij, ken Kwaads hebben wij reeds eenige fchreden verdér gedaan. De ervarenis was al te uitdruklijk en nadruklijk , dan dat men 'er maar zoo over heen konde lopen. Met dat alles zal het niet overtollig zijn , dat ik dit ftuk ook aanroere, en daarbij een weinig blijve ftaan. De fmerten kwellen en drukken ons zoo , zij verflooren onze tevredenheid en rust zoodanig, dat men derzelver Nuttigheden ons niet genoeg , ter onzer vertrooftinge, kunne voordellen. Dit zal derhalve het onderwerp mijner twee volge». de brieven zijn. *LVI. BRIEF.  XLVI. BRIEF. De Zedenlijke Nuttigheid van het Natuurlijk Kwaad. • De Nood en het Lijden in de Kindsheid en Jeugd. De Behoeften en het Kwaad maaken de handen der Maatfchappijt vaster. MïJN HEERt yV.lle menfchen weten en beweeren , dat Kinderen, dien alles naar wensch gaat, die in overvloed en vermaaken leeven , naar hun welgevallen handelen, genen dwang dulden, geen leed gevoelen, niet werken zelden goede , gefchikte, bekwame Mannen worden. De zoodanigen blijven, voor het grootfte gedeelte, hun leeven lang, onbezonnen, lediggangers, onwetenden, en worden niet.zelden ondeugend. Integendeel plegen dezulken , die in hunne jongere jaren dwang, arbeid, moeite verdragen, nood en pijn geleden hebben, gemeenlijk, brave, nuttige, Menfchen te worden. Zij zijn bedaard, arbeidzaam., D 3 «*-  C 54 ') matig, voorzigtig; bezitten bekwaamheden en nuttige kundigheden. Bij gevoig, brengen möelte, pijn en nood heerlijke vruchten voord. Straffen zijn een Jijden , een Kwaad. — En tog worden zij dikwijls gebezigd. De Overheden leggen ze den onderdanen, een Vader zijnen geliefden zoon , en zelfs de teerhartige Moeder haren lieve«fg, op. Waarom wordt dit gedaan ? Zekerlijk menigmaal uit wraak , toorn , of overijlinge van dnft. Maar een iegelijk ontfchuldigt tog zijne overijling daardoor, dat de'flrafTen nuttig zijn, dat zijn oogmerk , jn dezelven uittedeelen, het heil van den gcffraften bedoelt Zij hebben geliik, te weten ,n 't algeméén , en dan, als de ÜraRén rechtvaardig zijn , en met verfland aangedaan worden. Eene zekere waarneming is mij altijd ten uiterfle merkwaardig voorgekomen, n^mlijk deze: dat ziekelijke Kinderen meestal verfland ,' vermogens en zedenlijke eigenfchappen hebben, welken hunnen ouderdom yerre te boven gaan. Het Gemeen zelf er^ kent dit in deszelfs gewoon fpreekwoord fchrandere Kinderen leeven niet lang. Is deze Ziekelijkheid de werkende oorzaak van die meerdere volkomenheid der Ziele? Of'is de infpanning, waardoor die volkomenheid wordt te weeggebragt, de oorzaak van de ziekelijk beid ? Of, isMie fijnheid en aandoenlijkheid der bewfrktnojng', welke de oorzaak is van die zwaklijkïieid, ook de oorzaak zoowel van de ziekelijkheid als van de volkomenheid der ziele ? Deze zijn vragen , welken tot nog toe rog toe niet bcflisfuid cn algemeen beandwoord kunnen worden. MHchien nebben3 alle drie gevallen plaats, Veele waarnemingen worden nog  (55 3 nog vereischt, om hieromtrend tot de waarheid te komen: en die te bewerkftelligen, zoude der moette wel waard zijn. Dit zien wij ten minften , bij Volwasfenen, dat Lijden , nood en tegenfpoeden veel tot derzelver vofminge bijdragen. In het oogenblik , zegt de Gefchigtfchrijver van Hendrik IV, toen deze nog Koning van Navarre was, toen Hendrik III, door de Verbondelingen daartoe gedwongen , zich tegen hem verklaarde, en Gregorius Xllthem in den ban gedaan had toen had hij alle zijne krachten , geheel zijnen moed, en alle zijne deugd noodig, om zulke harde Hagen te verdragen. Hij was, om zoo te Inreken , in den wellust verdronken. Maar deze harde (lagen wekten hem op ; hij kwam weder tot zichzelven , zijne voorige deugd keerde in zijn hart te rug , en hij begon zich met meer moed, dan ooit , te bekwaamen. Hij bekende naderhand , dat hij zijnen Vijanden veel te danken had, dat zij hem zooveel bekommering hadden aangedaan want hadden zij hem in vrede gelaten, zijne ledigheid zoude hem in eenen hoek van Guienne geboeid hebben, en nimmer zoude hij genoodzaakt geworden zijn, om aan zijne belangen te denken ; zocdat hij naderhand, bij den dood van Hendrik III niet in ftaat zoude geweest zijn, om naar de Kroon te (taan Q\ „ Men moet bekennen, zegt dezelfde Schrijver, op een' andere plaats, dat de wederwaardigheden, welken Hendrik IV moest ondergaan, zijnen geest-en zijnen moed opfcherpten ; en dat hij een zeer groot Koning werd , alleen , omdat hij door vee.-» (■}) Ilift. de Henri IV. pag, f\i D 4  C 5<5 > veele^zwarigheden, en in een rijpen ouderdom, tot oen Throon kwam (f)." Wie denkt hier niet om de bekende zeer merkwaardige regels van Ju ve n al i s (§). Prtftabat ca/las humilis fortuna Latinas Quondam, nee vitih contingi parva ftnebat T,éïa labor, fomnique breves, & vellere thufes Vexat vermaaken om hen tot eenigen ernst, tot deri arbeid, te noodigen. Alle hunne krachten zijn uitgeput. — Misfchien zouden zij gaarne aan uwe vermaningen gehoor geven maar, zij kunnen niet l Maar laat hun het teeken van een dreigend gevaar, de kreet van angst en verfchrikkinge plotfeling hooren. Dan vloejen zij allen uit elkander , vergeten de vreugde, ijlen tot hulp der ongelukkigen, en ontzien arbeid noch gevaar. De Maagden vluchten, en gij kunt haar, op hare eenzame kamers, aan het werken brengen. Hoe dikwijls heeft men gezien, dat zij, die in een foberen en armoedigen ftaat , door hunne braafheid, vlijt, arbeidzaamheid , rechtfchapenheid, de achting van allen, die hen kenden, genooten; niet zoodra tot rijkdom of een hoogeren ftaat geraakt waren , of zij zeiden alle hunne deugden vaarwel. Ook in dezen zin is waaragtig het fchoon gezegde van V o ltair-E in zijne Henriade: Tel brille au fecmd rang, qui s'eclipfe au premier. Het is om deze reden, dat men niemand moet aanraaden, om zich met eene perzoon' van veel lageren rang, dan de zijne is, te verëenigen. Altijd zal men te vreezen hebben, dat een befcheiden , beminnelijk fchepfel in eene trotfche zottin verandere. Ik heb het altijd zeer vermetel gevonden, wanneer menfchen, die tot tijdverdrijf hunne wenfchen pleegen te verfpillen , gewoon zijn van zichzelven te zeggen ; als ik dat Geluk eens had, als ik tot die of deze waardigheid verheven werd, dan zoude ik dit of dat doen. Ik zoude niet trotsch, niet ijdel, geen gie-  gierigaard gecen verkwister tij* Ei, mijne lieve Vnenden! gtj weet niet, wat gij2ijn, wac gij ^ zoudt. Denkt om het fpreekwoord J Honoret mutant mores. Meent men, dat de Grooten niet Z00 befcheiden, de Ry en zoo weldadig niet zijn, als men begrijpt dat ZiJ konden wezen; dat men hen niet terftorfS oordccle. Zn zijn misfchien te berispen; dit ». zoo: maar bedenk, in welken ftaat zij zijn - en zeg vooral „immer: ware ik in derzeln plaatfe\ ik zoude gansch anders handelen. ke^nne '100gte ^ me"s^ van een zwak. zwal v ,Cn \ menfChen een M — dtttffig maaken , zoowel i„ een zeden- ktifidrgen, ais natmMtmdigeir, ztó Ifet verdient opmerking, dat wij, 26owel in het jmuurlnke als zedelijke, den afftand van boven naar beneden alrud grooter zien, dan van betreden naar boven De oorzaak daarvan zie ik wel in het riatuuntjke, maar niet in het zedenlijke (*}. Se eL gen- p Als wij j.n boven naar beneden zien, fehij.n de Diepte grooter dan wanneer w,j xa„ beneden opwaards zien ™, i, f ' lengte tweemaal bij die hoogte \'on c " "ZC C'§e"e van twaalf voeten naar boveï A ' Ce"e **** Knar flegS zeven vocte» wLu n ^ ^ " M' waarvan den ftand WflUwW ZleCf Va" dcn Sro»d af, is. Alzoo is tusicln d topt Tet oo? V0CtC,, ^ ^ ven voeten. ]„ tege„dce zl J g f "* ee" af'fa"d van ze" dan zie. men „iet va de ^^ mT F! * d° diepte "eder' dieper. Derhalve - vubove 'd r" °°S' (latis ^ voeten vijl voeten , va,, böw £ 8"hfthé hooSte e» lengte van Bil gevolg ;v:s ss^;**— ten; en dit maa,;t op een ^^^Jfe^ jets wij ziin nasm'ül- Z Jneibij l;omr nog .naar niet inV^it Z " °^ ~* ^ "  C 63) genliefde , zegt men, verblindt den mensch. Goed2 maar hoe gefchiedt dit? Men bedenke , hoeveele gelegenheden rijkdom , grootheid en de, haar overal volgende, vleijerij tot dwaasheden kunnen geven. De arme is maatig , betcheide dat geloof ik wel; hij kan ongeftraft niet anders zijn. Hij is medelijdende ook dat begrijpe ik ten vollen; hij weet, hoezeer de nood drukke. Gij Rijken en Grooten , uwe ftaat is gevaarlijk, de Deugd kost U veel moeite zijt des te meer op uwe hoede. Verheft U ook niet , als gij den Armen voor U ziet kruipen , en allerleie laagheden begaan. Zegt niet ; dat zoude ik niet kunnen doen; mijn hart is. te edel. Deze edele moed kost U weinig , gij gevoelt'gene behoeften, en als uwe inbeelding de hulp van anderen voor ü noodig maakt , dan vindt gij honderd gedienftige geesten , die U, zonder belooning , uit ijdelheid of op hoop van vergelding, ten dienfte ftaan. Hoe groot zijn niet reeds deze voordeelen van het Lijden , naardien wij daaraan , gelijk ik getoond heb, alle de fterkte onzer Ziele verfchuldigd zijn ? Nu zal ik verder gaan en aantoonen , dat het de Behoefte en het Kwaad 'zijn. waardoor de banden der gezellige Zamenleevinge vaster gemaakt werden. De mensch, zal hij éénmaal een Mensch worden, heeft het gezelfchap van zijns gelijken noodig. Den t grond tot zijne vorminge kan hij zelf niet leggen. Zonder den omgang met andere menfchen zoude hij een Dier blijven , want Geboorte en Natuur maakten hem niet meer, dan een Dier. Bij  (64) Bij gevolg is het zeer noodzaaklijk, dat de men* fchen met elkander verbonden zijn. De Schepper heeft ons zelf eene neiging tot onzen naasten ingefchapen. In de Eenzaamheid zijn wii nooit regt wel te moede , ten zij dan , als wij de eenzaamheid tot rust of tot verrigten van eenige bezigheden behoeven. De tegenwoordigheid van menfchen alleen is voor ons reeds genot. Maar, deze neiging tot Gezelligheid is op zich zelve niet genoeg , want zonder vorming is zij zeer zwak. De mensch, in de woestenijen opgetrokken , zoude misfchien zijns gelijken niet opzoeken, voordat de drift der voordteelinge hem daartoe opwekte; en dan zoude die verëeniging misfchien van korten duur zijn. Zonder deze zoude hij veelligt de tegenwoordigheid van andere menfchen eer fchuwen , dan zoeken, om zijnen buit gerust en onverdeeld te'kunnen genieten. Onder alle middelen , welken men kan uitdenken, ' (zo het ffiooglijk is, om anderen uit te denken) om de menfchen met den anderen te verbinden, is zekerlijk geen fierker , dan de Behoefte. Alle andere banden zijn flap , en moedwilligheid kan dezelven ligt breken. Maar deze laat zich niet breken. Als nu het Lijden de waare en beste band der Gezelligheid is — is dan het Kwaad niet van de grootfte nuttigheid? Ja, men kan zeggen, dat het noodzaaklijk is, zal de mensch Mensch worden, zal hij als Mensch gelukkig zijn, zal hij gewaarworden en denken. Want de waarde van den mensch, het geluk , de gewaarwording en ket verfland zijn de vruchten der gezellige zamenleevinge onder de menfchen. Dat  C 65 ) Dat nu de?e verkeering alleen uit de Behoefte ónr> flaat, toont de Gefchiedenis der Menschheid ons ten klaarden. De gezelligheid ftaat, in alle opzichten, in eene juiste evenredigheid met de Behoefte ; hier het onderhoud, daar de veiligheid , en elders het vermaak. Hij, die in zichzelven krachten genoeg vindt ; hii, die voor zichzelven genoeg is , zoekt het gezellchap. der menfchen niet zeer ijverig. Hier zoudt Gij mij kunnen tegenwerpen: „ dat onze behoeften en onze zwakheid ons veeleer ongezellig maaken , omdat wij, om harentwille , ons tot ons zeiven bepaalen." Ook dit is, in zeker opzicht, waar. Maar de oplosfing dezer zwarigheid zal ons toonen, hoe verwonderlijk de Schepper de krachten heeft weten te verbinden, en hoe menig ding, in de waereld, dikmaals tegenltrijdige werkingen voordbrengt, en egter zijn doel vervult. De Behoeften beperken ons zekerlijk tot ons zeiven, wanneer het 'er op aankomt, om anderen te helpen ; maar zij wijzen ons ook tot anderen, zoodra wij derzelver hulp benoodigd zijn. Dewijl wij echter , alles in aanmerking genomen zijnde, zeiven meer hulp van anderen behoeven , dan anderen van ons kunnen vorderen; volgt, dat wij door de Behoeften meer buiten ons zeiven gebragt, dan tot ons zeiven beperkt, worden. Dit luidt wel zeer zonderling, maar is niet min gegrond; wijeifchen en ontvangen van anderen meer , dan wij aan hun bewijzen. Dit gaat aldus toe. — Terwijl wij voor ons zeiven arbeiden , werken wij voor anderen, zonder daaraan te denken. Ik zoek vermaken in het gezelfchap , ik zoek de gezelfchappen op , niet om anderer wil, maar om mijneut wil. Echter kan ik Hf. Deel. E de-  (66} dezelven niet bijvvoonen, geen vermaken in een sezelfchap genieten , zonder de genoegens van anderen , zelf buiten mijn wil en weten, te bevorderen. Hier meende ik alleen te genieten , en dit bedoelt een iegelijk in bet gezelfchap. — Maar wij, wij begeeren alleen ; niemand denkt daarom, om anderen dienst te doen; en alzoo wordt, in de daad , meer genooten dan bewezen. Zoo is bet ook met ernft:gere bezigheden gelegen. Bij zijnen arbeid heeft men zelden andere óógmerken , dan op zich zeiven en nochthans kan men . niet werken , zonder ook voor anderen te werken. Anderen genieten door ons, zonder dat wij iets voor hun doen. Veelen Hellen hunne bezigheid in hunne genoegens, de een plant een hof, bcfchouwt de bloemen en vruchten, en denkt daarbij alleen op zich zeiven. Een ander fchrijft een fchoon en nuttig boek: deszelfs oogmerk daarbij was alleen, om zich daarmede te Vermaaken, dat hij zijne gedachten in orde ter neder (lelde. Een derde oefent zich in de Muzijk, of in andere fraaie künfffeti , en bedoek daarmede niets anders, dan zich' te oefenen, ofte vermaaken. Maar met dat alles hebben anderen van derzelver arbeid genot, zonder dat zij daaraan denken. Men heeft van hun genooten , en zij hebben niets voor anderen gedaan. Op deze wijze ontvangen wij meer , dan wij geven. — Gevolgelijk moeten Behoefte ^ Zwakheid en Eigenbaat de menfchen meer verëenigen dan fcheiden. En dit deen zij werkelijk. Ook kunnen zij de menfchen alleen in zoo verre van elkander fcheiden , als de krachten der menfchen genoegzaam zijn , om zichzelven te helpen. Maar daar  Co;) daar dezen niet ver reiken, is de fcheiding , welke zij kunnen veroorzaaken , van geen belang. Alle be^ hoefre, welke onze eigene krachten te bovengaat, werpt den eenen mensch in de armen van den anderen. Eö dit heeft ongetwijfeld het menigvuldigfie plaats. Zo iemand ongezellig kan zijn, dan is hij het, die weinige Behoeften , of genoegzame krachten heeft, om zijne behoeften te bevredigen. De Groenlander, alle wilde Volken, zijn weinig gezellig. Veelligt leefden de meefte 'horden dezer onbefchaafde menfchen geheel verfbrooid, hadden zij den krijg en de behoefte der vcrdeedinge niet. ' Onder ons zouden de Rijken ongezellig kunnen leeven , omdat derzelver rijkdom hunne behoeften kan bevredigen. Maar de Voorzienigheid heeft daarvoor gezorgd , en hun andere behoeften, welke hun tot de gezelligheid te rugwijzen, opgelegd. Eer, de behoefte des'vermaaks, hoe dringende is deze niet voor hun. Onbefchaafde rijken zijn niet gezellig, omdat niet ééne behoefte hen tot de gezelligheid dwingt. Deze waarnemingen worden door het voorbeeld der Dieren bevestigd. Eéne zelfde Wet heerscht door de ganfche Natuur over alle Schepfelen , tusfchen welken eenige gelijkende overeenkomst is. Die dieren , welken terftond na hunne geboorte gene hulp behoeven , verlaten hunne Moeders ook op het zelfde oogenblik, of zij worden van haar verlaten. Menige Moeder kent haar gebroedfel niet, en blijft bij hetzelve onbekend. Maar zulken, die het koesteren der Ouderen niet kunnen ontbeeren, blijven bij dezelven, en maaken met hun eene foort van Maatfchappije uit. Doch ook deze duurt maar zoo lang, als de Behoefte. Zoodra de Jongen zichzelven kunnen verzorgen , verlaten zij hunne Ouders, E 2 of  C 6S ) of zij worden van dezelven verfboten en weggejaagd, als zij ze niet willen verlaten. De verëeniging is, derhalve, overal het werk der Behoefte, en duurt niet langer, dan deze. Het doeleinde eener maatfchappije is hij de Dieren niets anders, dan het onderhoud. • Dus kunnen de behoeften hier altijd derzelver bevrediging bevverkftelligen. Kort of lang , de maatfchappij bereikt altijd haar laatfte doeleinde. Maar het oogmerk eener Maatfcbappije is bij den Mensch niet alleen het onderhoud des Leevens en het voldoen der dierlijke (Phijfïfche) behoeften , maar ook, en voornaamlijk, zijne geestelijke volmaakinge. Dan , deze behoef e behoort niet tot die genen, welken zxh, gelijk honger en dorst, door woeste menfchen laten gevoelen. De beweegreden tot eene Maatfchappij kan dus op deze behoefte niet gegrond zijn. De eerfte behoeften zouden ook niet toereiken , om de maatfchappij lang genoeg in Hand te houden: zij zijn ras bevredigd ; het Menschdier kan immers fpocdig lopen , klonteren, zijn voedfel zoeken. Maar de befchaaving van het Verftand, de ontwikkeling der Zielsvermogens, des zedenlijkcn Gevoels , komen ladt, Jgaan langzaam voord. Derhalve moeten 'er andere banden , welken de menfchen langer aar. elkander binden , dan Honger en Dorst, zijn; dat is, zij 'moeten andere behoeften hebben., om beftendig verëenigd te blijven. Dus moet de Mensch meer behoeften, en langer aanhoudende, hebben, dan de Dieren. Gevolglijk moet hij zwakker zijn, dan de laatften; dat wil zeggen, zijne krachten moeten, in betrekkinge tot zijne behoeften , geringer zijn, dan bij de Dieren. Kon de Mensch, gelijk de Dieren, terftond na zijne geboorte lopen,- had hij wapenen ter .zijner Verdeedinge; een  (°~9) eene dikke huid, gelijk de Elephant, of een buik, gelijk de Beer; kon hij op de aarde of op de boomen zijn voeder vinden, gelijk de Muis en de Vogelen, of kon hij hetzelve, gelijk de Wolf, op het veld opjagen ; het Huisgezin zoude zich zeer vroeg verfpreiden , en het was uit met alle zijne befchaavinge. Overweeg dit wel , mijn lieve Vriend ; bedenk , waarop het bij onze verëdeling aankome ; en klaag nu tegen den Schepper over onze hulpeloosheid, onze zwakheid , onze behoeften. Ach! hoe dikwerf beoordeelt de mensch de fchikkingen der Godheid verkeerd ! Zal hij zich dan hierover nimmer verwijtingen doen? Ja, ja alles, wat God doet, is wel gedaan ! E 3 XLVII. BRIEF.  XL VIL BRIE F. (Vervolg.) Bet Kwaad verwekt gezellige Gevoelens. Fan den ftaat der Weezen. Veele groote Man¬ nen zijn zonder Opvoeding geweest — Bet Oorlog. Mijn Heer! 1 -t-^agen wij , dat het Kwaad en het Lijden der menfchen, gefchikt, om hen met elkander te verbinden, daardoor reeds deszelfs doeleinde bereikt, dat het de hulp behoevendeu noopt, om dezelve bij huns gelijken te zoeken ; thands zullen wij verder gaan en zien, dat daardoor ook bij hun, die niet lijden, maar flegts getuigen zijn van het lijden van anderen , weldadige en gezellige gevoelens verwekt worden. ^ Ieder Kwaad verwekt Menschlievendheid en medelijden. Een iegelijk reekent het zich ten plicht, om zijne kranke bekenden te bezoeken , en hun , ja ver-  ( 71 ) zelfs, wordt hij daartoe aangezocht, den onbekenden, verkwikking te bezorgen. Aan hun, die beginnen te herftellen, geeft men fmaakliike fpjjs en verMerkenden drank. " Den lijdenden fpringt men bij; men werpt zich in het water, omhein, die misfchien anders daarin zoude omkomen, te redden. Is 'er brand, men fchiet van alle kanten toe. „ Ik weet niet, hoe het toekome, zeide mij eens eene zeer verftandige Vrouw; maar zederd die man ziek is, zweeft hij mij geduurig voor oogen, daar ik te vooren nooit om hem dacht, dan wanneer van hem gefproken werd, of als hij voor mij Mond." In de daad, die man had tot haar gene betrekking ; zij had hem fiegts eenige malen, in 't voorbijgaan, gezien. Hieruit leeren wij, dat het Kwaad de menfchen nader vereenigt, niet alleen door dén bijftand, maar ook door onze aandoeningen. Het kwaad heeft op zich zelf eene zekere kracht, om onze opmerkzaamheid optewekken, en op een zeker voorwerp te vestigen. Men weet immers, dat het medelijden ligt verandert in vriendschap jegens hem, met wien men medelijden heeft. -— „ Dit doen de vermaken ook " — zegt gij: Zekerlijk. Maar de vriendfchap, uit nood en medelijden gebooren , is Merker en edeler. Hare banden zijn eerder en vaster gelegd, zij ontaardt niet zoo fpoedig in eene enkele verëeniging tot vermaken , noch verdwijnt zoo ligt. Het medelijden tusfchen perfoonen van beide geflachten baant den weg tot Liefde, ó Man, wilt gij het hart uwer Vrouwe niet verliezen ■ zijt dan zelf haar vertrouwde, hare troost, laat haar heure tranen neoit in den boezem van eenen Vriend E 4 «Jij»  (7* ) wtfforten. Dat zij niet, dan met alle behoedzaamheid, de Troosteres van eenen vriend zij! Vaders, wilt gij uwe kinderen voor eene overijlde Liefde behoeden, zorgt dan, dat de Zuster den Broeder, noch de Broeder de Zuster, in hunne jonge jaren, wanneer het hart nog week, het verfland nog zwak is, in hunnen nood vertroosten , of tot eikander toevlucht.behoeven te nemen; ;maar nog veel minder tot Vrienden of Vriendinnen. Alle deze waarnemingen bewijzen, dat het Kwaad de gezellige gevoelens verwekt en verfterkt; en dat hetzelve, bij gevolg, de zamenleeving nader verbindt; eene weldaad, welke men niet genobg kan waardeeren! Ja, deze naauwere vereeniging gtfehiedt op eene zeer edele manier. Het Kwaad verbindt de menfchen met elkander, niet zoo zeer, omdat dc Lijdende hulp en troost zoekt, als hetwelk niet altijd gebeurt, maar omdat de Medelijdende den Lijder zoekt. Want fchoon men mogte denken , dat de blijdfehap en de dankbaarheid hem, die gered en getroost is, vaster moeften hechten aan zijnen Redder en Trooster, dan het medelijden; is dit echter bij edele harten niet altijd het geval. Want de helper en redder zal voor hem, weiken hij gered heeft, altijd meer liefde gevoelen, dan deze voor genen. Ik weet, hoe men dit verklaart; re weten daardoor, dat een Weldoener zich met genoegen eener edele daad bewust is, en dat het herdenken daar van deszelfs voorwerp aan hem dierbaar maakt. Misfchien is hier iets aan; maar het gebeurt ook, dat men even zoo goede en edele daden yerrigt, zonder dezelven zich met zoo veel vergenoegen te herinneren. Ja, worden zij zonder moeite en ge-  ( 73 ) gevaar verrigr, hebben i\] niets buitengewoons, behoeft men daarom niet veel op te offeren, en lopen de omflandigheden niet zeer in 't oog < dan vergeet men weldra de edelfte daaden geheel en al. Gevolglijk kan het welgevallen, 't welk wij aan eene goede daad hebben, alleen derzelver voorwerp aan ons niet dierbaar maaken. De volgende waarneming, dunkt mij, kan ons nader inlichten. Door zijne fmerten wordt een Lijder geheel en al tot zichzelven gebragt en beperkt; zijne aandoeningen bepaalen zich tot hem zeiven; jegens zijne Vrienden heeft hij gene andere betrekking dan duor ovciiiei.kinge; en deze is een al te zwakke prikkel voor ons hart. Daar tegen wordt de Medelij, ende gebed buiten zichzelven getrokken, zijn hoofd voorwei p is buiten hem; hij vergeet zich zeiven; dit ziet men aan Vrienden, die eenen kranken bijftaan, aan allen, die met groot gevaar hulp betoont , zij denken daarbij niet aan hun eigen gevaar, veel min aan hunne eigene behoefte en gemak . Maar is dit waar, dan'volgt, dat de Mensch, zonder Kwaad, geheel tot zich zeiven bepaald zoude zijn, 'omdat niets hem tot iets buiten hem zoude overhaalen. Treft hier of daar der gemeene welvaart een groot ongeval, ftraks ziet men onder het Volk niets dan menschlicvende aandoeningen. De naauwfte banden, de vriendfchap, fchijnen voor eenigen tijd aller harten te vereenigen. In zulke dagen kan men een iegelijk, die op ftraat is, ftout aanfpreken. De ruwe mensch, die, op andere tijden, zich lomp en onbeleefd zoude gedragen hebben, antwoordt nu met befcheidenheid; zij, die zich anders naauwlifks E 5 ver-  (74) verwaardigen den voorbijganger aan te zien, blijven ftaan, vragen, laten zich vragen , geven andwoord, en fpreken met anderen met alle infchikkelijkheid. Lompheid en Trotscheid zijn gansch verdwenen. Bekenden en onbekenden komen bijeen , ondervragen , verhaalen, beklaagen den gemeenen nood in de ganfche Stad ziet men niets, dan Broeders. Het Kwaad moet ftand grijpen, zal Menslievendheid en hulprijk mededoogen onder de menleken plaats vinden. Hier mede wil ik niet beweeren, dat het Kwaad het eenig voorwerp des mededoogens is; ook niet, dat men geen medelijden kan hebben, ais men gene elende gevoelt. Ik wil alleen zeggen, dat men weinig menschlievendheid en geen wezenlijk werkzaam medelijden zal hebben, als men zelf niet geleden heeft. Lijden is gevoel, gewaarwording. Het laat zich niet door woorden verklaaren ; de begrippen daarvan kunnen wij niet ontleeden; bij gevolg is het even zoo onmooglijk, om hem, die niet geleden heeft, een begrip van het lijden te geven , als den Blindgeboorenen de kleuren te verklaaren. Hij derhalve, die niet geleden heeft, kan geen waar medelijden gevoelen , deszelfs medegevoel zal in woorden of in verbeelding beftaan; en beide is voor den Noodlijdenden geheel overtollig. Het eerfre is te zwak, en alzo nutteloos; het ander is ongeregeld , en oordeelt verkeerd, of het heeft geen moed, om te helpen, het fluit de oogen toe en loopt weg. Ware Dido niet eenmaal genoodzaakt geweest, om zelve te vluchten, zij zoude den vluchtenden Mnxxs zoo mededoogend niet ingenomen hebben. Non  ( 75') Non ignora mali miferis fuccurrere disco. zegt zij. „ Ket Lijden is mij niet onbekend , ik heb geleerd den ongelukkigeu bij te ftaan." Bit is voor mij altijd ten ujterften merkwaardige en leert mij, hoe voortreffelijk de Schepper het gefchikt- hebbe, om zijne weldadige oogmerken te bereiken, zodat ook zoodanige dingen, welken ons, ten dien einde, weinig geicbikt en zelfs gebrekkig voorkomen, daartoe dienen moeten. Eene opmerking, die voor mij altijd van zeer veel gewigt is. De Schepper' wil , dat alle menfchen met elkander als Broeders leeven, elkander in den nood bijftaan , niet alleen, om den Lijdenden te redden , maar ook, om den Helpenden te veredelen. Om deze reden heeft Hij den menfchen deelneming en mededoogen in het hart geplant. Maar die hulp is niet altijd bij de hand hoe zal dezelve ingeroepen worden ? Het noodgefchrei komt niet altijd ter ooreu van hem, die helpen zal en helpen kan. De enkele naricht van opkomenden nood verwekt wel deelneming , maar gaat zelden verder, dan een koud, werkeloos beklag; zij bereikt haar doel niet. Ach! zegt men die arme pap! maar men blijft tevens met de handen in den fchoot zitten. De tegenwoordigheid des Lijders, bet zien van den Nood is alleen in ftaat, om s'menfclien traagheid en verllagenheid te overwinnen. Maar hoe zal nu de, anders trage, hulp jpoedig genoeg aangebragt worden ? God, de beste Vader, die wil , dat alle menfchen geholpen worden , bezielde den mensch met eene, daartoe weinig gefehikt fchijnende, begeerte, welke ook niet zelden eene kleine ziel verraadt, en menigmaal een verkeerden weg inflaat de Nieuwsgierigheid moest den  C 7 <5 ) den mensch na het noodtooneel voeren. Hij hoort eenig ongeluk. Hij wil niet helpen, daaraan denkt hij nog niet. — Hij wil het nieuwe Tooneel Hechts als Aanfchouwer bijwoonen. Maar ook jttitt daarheen wilde de Vader der menfchen hem, vooreerst maar, gebragt hebben. Nu is hij daar , en begeert .niet anders, dan aankhouwer, te wezen, en kwam aldaar alleen om zijn zelfs wil; maar het aanfchouwen van den nood verfcheurt zijn hart. Nu kan hij daarbij niet langer ledig blijven ftaan, en de ongelukkige vindt' hulp, fchoon hem gene toegedacht ware. Overal wordt — gelijk ik boven gezegd heb— meer ontvangen dan bewezen. Vergun mij, Mijnheer! dat ik mijne denkbeelden over dit onderwerp nog door eenige andere waarnemingen nader ontwik kele en bevestige. En wel vooreerst over den ftaat der Weezen. Geenszins wil ik ontkennen , dat dezelve aan groo:e en menigvuldige moeilijkheden onderhevig is. Ik heb in het eerfte Deel daarvan reeds gefproken (*). Hier dus alleen één woord nopends het nut, 'twelk dezelve dikwijls te wege bragt. Vele Ouderen zijn zoo veranderlijk en zoo ligtvaardig, dat zij in 't geheel niet zorgen voor hunne Kinderen ; menigen zijn zoo woest en zoo zedenloos , dat hun omgang, hunne onderrichtingen en hun voorbeeld juist de gevaarlijkfte verleiding voor hunne Kinderen zijn, en dat men het een geluk kan noemen, als de dood hen van hunne Kinderen wegneemt. Van de zoodanigen fpreke ik niet. Ook wil ik niet fpreken van die Moeders, die alleszins te zagt zijn, en gene ftandvastigheid genoeg heb- (*) Brief. III. bl. 27.  (77) hebben , om haren Kinderen eene behoorelijke opvoeding te geven. Zij zijn zekerlijk voortreffelijk voor de eerfte opkweeking; maar dan moeten zij door eene vastere hand vervangen worden. Maar ik keere mij tot U Gij achtenswaar¬ dige Vaders , Gij, die bij uwen, niet wankelenden< moed verftandige grondregels , ftandvaetigheid en ijver voor het waare welzijn uwer Kinderen voegt. Vertrouwt gij, dat gij altijd zorgt, dat gij uwe Kinderen goed opvoedt? Mangelt het niet daaraan , dat uw vaderlijk hart U dikwerf van uwe grondbeguifclen vervoert? Dan eens ziet gij feilen, welke kwaade gevolgen kunnen hebben, over het hoofd; dan eens laat gij uwen Kinderen te veel Vrijheid te veel gemaks, te veele vermaken genieten, en alzoo maakt gij dezelven verwijfd. Op een' anderen tijd vordert gi , uit liefde jegens hen uit eenen ijver tot uwen vaderlijken plicht , te veel volmaaktheid te veel infpanning , te vroege vorderingen m derze ver oefeningen. Zelden , zeer zelden zal het U gelukken, de rechte middenmaat te treffen. Meestal vindt men, dat die Kinderen, die vroeg onder een vreemd bellier komen, of vroeg het een of ander geleden hebben, het best flaagen (*)• M"«>' een wordt een braaf man, alleen daarom, omdat hij - zal ik zeggen hetGtó of Ongeluk gThad heeft, om vroeg van zijne Ouderen beroofd te worden. Twijfelt niet , Gij , welmeenende Vaders , aan het geluk van uwe geliefde Kinderen, als gij vermoedt, dat de Voorzienigheid U van hun afroept; vertrouwt op den hemelfclien Vader. Doet alles (*) Zie boven Brief XLVI. bl. 53-  C 73 ) m mv verfland en uwe liefde gebieden , en Uit dan bet overige, met vertrouwen, aan den Heere over. e Veel, zeer veel hebben wij aan de Opvoeding te danken. Maar ««fc groote Mannen hebben dezelve niet genooten. Deeze is mijne tweede Waarneming. Menig Man is zonder Opvoeding voortreffelijk en groot geworden; veelligt zoude eene zorgvuldige opvoeding hen, eer fchaadelijk, dan voordeel* geweest zun. Grootheid, waare grootheid rust o„ i?ene werkzaamheid , eigen denken. In goede fchoo- mtSLZSS^:opvoedin8'zoude —* een G est voedzel gevonden, zich daarmede vensnoe-d en zelf met gezocht hebben. Maar daar deze zonoer onderwijs bleef, of geen, dan llecht on kr«chten ]n? en werd daardoor Kahforma weten de Kinderen, uuren ver, hun joedzel te zoeketr, en op rorzen en klippen te vinden, omdat hunne Ouders hun hetzelve ge" . Onze Onderen zouden aldaar van honger ve™ *jweten mets te zoeken , omdat wij'hun a£ e'zorgen.. Genen znn het beeld van een goed veriland zonder opvoeding; dezen van dengvvd £ KwXoir z 2t zijne berichte" ^ • aoole niet m°et beoordeelen na de memgte der uuren van onderwijs , „ Jg" -gt htj, etgen vlijt is beter , dan de m de uuren van onderwijs. Bij de laatilen is de fi££ 1- llegts lijdelijk — maar als hij ^ ^ 00 is hij werkzaam." » Over  (79) Over het algemeen kan de Opvoeding gene groote Mannen vormen; zij is alleen gefchikt voor gemeene menfchen. Voor anderen is dezelve eer hinderlijk, dan bevorderlijk. ; „Shakespear, zegt Wie land in het Leeven van dezen grooten engelfchen Dichter , heeft gene geteerde Opvoeding gehad; hij bezocht maar weinig tijds de laagere fchooleu , daar hij eenige lanjnlche en griekfche woorden leerde ; zijn Vader befchikte hem tot zijn eigen beroep. Dan, het is meer dan enkele gisfing , dat het aan deze kleine omftandigheid , het ontbeeren eener geleerde Opvoeding , moet toegefchreven worden, dat wij eenen Shakespear hebben, Een vroeger en vertrouwder omgang met de onverbeterlijke werken, uit de tijden van Pe Rilt: les en Augustus, zoude, zekerlijk, zijnen geest gevormd , zijne verbeeldingskracht met fchetzen en denkbeeldige fchoonheden opgevuld, zijnen fmaak gezuiverd en gevestigd, en aan zijne woorden eene regelmatigheid, naauwkeurigheid en eene juistheid , welken hem nu ontbreken, gegeven hebben: maar, met alle deze voordeelen, zoude hij geen Shakespear rrteer geweest zijn, noch dat oirfpronglijk vernuft , de Zoon der Verbeeldingskracht (gelijk Newton hem noemt) „ wiens milde toonen, gelijk het boschsezang van den vrijen Nachtegaal, de andwoordende fnaren van ons hart fneller en dieper treffen , dan het geleerd , kunstmatig lied van den opgeflooten Kanarievogel." Mijne derde en laatfte Waarneming is van hei Oorlog ontleend. Den krijg reekene ik tot de rampen, hoezeer hetzelve eigenlijk tot het Zeden! ijk Kwaad behoore : want het behoort tot de dwaasheden der menfchen. Doch  C So ) Doch deszelfs Kwaade uitwerkfe'en zijn meer hv tuurlijk, dan zedenlijk. Dat het Oorlog een verfchrikkeli/k Kwaad is, behoeve ik in het breede niet te bewijzen; ik erkenne hetzelve daarvoor. Maar het is, gelijk ieder ander Kwaad in de Waereld , niet enkel Kwaad; het heeft ook zijne nuttigheid, en deze moeten wij zoeken te ontdekken.. Reeds voorlang vermoedde ik , dat liet in de zedenlijke Waereld met den Krijg bijkans eveneens gelegen was, als met de Aardbeevingèn en de Koorts in de natuurlijke. De gevolgen der oorlogen , welken ik beleefd had , nam ik waar , en las met oplettendheid de gefchiedenisfen uit dit gezigtspunt. Derzelver werkingen in de burgerlijke zamenlccvinge vallen een' ieder onder het oog. Alle nijverheid wordt leevendig; opgevulde winkels en pakhuizen , welken den Koopman reeds lang ten last waren , worden ledig ; alle mannelijke handwerken bloeien; de verfbpte omloop des gelds krijgt nieuwe krachten; Mannen, die andets "in armoede, in vernedering en onbekend gebleven waren, doen 'zich voor, haaken na rijkdommen , dringen tot hoogere Handen door , en maaken hunnen naam door fchranderheid en groote riaaden beroemd. Is dit goed of kwaad? Het is billijk , dunkt mij, dat rijkdom en eer niet altijd in dezelfde handen blijven. Want hoe hebben zij, die ze bezitten, dezelven verkregen ? Laat tog ook éénmaal den man uit het Volk optreden, éénmaal alle oogen tot zich trekken, éénmaal genieten ; al ware het maar voor één oogenblik. Hij, die, op eene of andere wijze, zich voordoet , heeft iets gedaan , krachten ingefpannen en ont-  C Si ) ontwikkeld. Alwaar veelen zich vertoonen , en daaden uitvoeren , aldaar wint de Menschheid aan veredeling. Het is niet te ontkennen , dat het gevoel des oorlogs alle krachten oproept, den moed wekt en fterkt. Daardoor krijgen de zeden meer mannelijkheid. De jonge Officier komt geheel anders uit eenen veldtocht te rug , dan hij derwaards gegaan was. De kleur van zijn aangezigt is reeds mannelijker zijne ziel is veranderd, gelijk, zijn aangezigt. Dit alles wordt door de gefchiedenis bevestigd. Rome werd eerst de verwinnares der Waereld , nadat deze zich over haar verwonderd had. Maar in die tijden, toen het op verhevene deugden en daaden boogde, was het in beftendigen krijg. Van N ujia af tot op Augustus, een tijdverloop van zevenhonderd jaaren , had het maar dén éénig jaar Vrede. Maar zoodra de krijg week , zoodra men vrede genoot , floop de Weelde in , en had de ichandelijkfte wandaden ten gevolge. Patimur ionga pacis ma/a. Een merkwaardig gezeg! Veele beroemde Mannen hebben , bereids voor mij, de voordelen des oorlogs erkend. Schmidt zegt in zijne Gefchiedenis dér Duitfchen: (*) ,, Als het gantfche Volk uit krijgslieden beftaat, is het, over het geheel, moeilijk , om een midden tusfchen krijg en vrede te houden. Te veele oorlogen verzwakken het in deszelfs binnenffe deelen , en drin- (*) III. Theil. Carl. tier Crosft. III. Deel. F  C 52 > divng'n, orrt zoo te fpreken , tot in het gebeente door: te weinig krijgs verflapt den moed en maakt ' het Volk week." Men werpe mij hier — het te veele Oerlogen — niet tegen. Het te veel is in alle dingen fchaadelijk. Te veel broods, te veel zonneftfrijns , te veel regens zijn een kwaad ; maar daarom zal men Brood , Zonnefchijn en Regen niet tot het Kwaad teekenen. „ Burger-oorlogen , zegt ITelvetius, zijn een Kwaad waaraan men dikwijls groote Mannen te danken heeft (*)." Op dezelfde wijze fpreekt ook de groote FreJïerik in zijne Gedenkfehriften. „ Bij den aanvang der Regeeringe van Frederik Willem, zegt hij, was men bedacht, om fchikkingen omtrend de krijgsmacht en krijgstucht te maaken. Men was daarmede weldra in gereedheid; en nu begon men op andere dingen van mindere aangelegenheid te denken. De Soldaat bruineerde zijn fnaphaan, verniste zijn patroontas,en de fchede van zijn degen; de Ruiter zijn toom , zadel en zelf zijne Hevels. De maanen der Paarden waren met linten gevlochten ; en ten laatften ontaartede de hoogstmooglijke netheid in een belagchelijk misbruik. Hadde de Vrede langer dan tot 1740 geduurd, gewis men had Man en Paard geblanket en met moesjens beplakt." Even hetzelfde kan men van veele tegenttrijdigheden , welken in de Waereld ontftaan zijn , en waarover men zoo bitter geklaagd heeft, in zekeren opzigte, zeggen. Als de rust lang aanhoudt, brengt zij (*) Tm. I/.p. 210.  (83 ) zij , in het natuurlijke, Verderf en Verrotting —— in het zedenlijke, Verflapping en Stompheid, voord. De Franfchcn hebben een fpreek woord! bui vit en paix, vit en béte. „ Die in rust leeft, leeft als een dier." Ik heb dit fpreekwoord nimmer dan uit den mond van het gemeene Volk , gehoord, en heb het altijd in eenen fchertfenden zin opgenomen: doch het heeft ook eene zeer goede, ernftige beteekenis; misfchien is het ook in dezen zin , het eerst , door eenen denkenden Man uitgefproken. Wij zullen hooren, wat beroemde mannen deswegens gezegd heb» ben. ,, Befchouwt men, zegt Tijge Rothe (*) de ganfche reeks van eeuwen, men ziet, na Pijtha- goras, plato, AiHSTOTIiLES, epiku- rus en Zeno, niets oirfpronglijks, niet één fcbeppend vernuft; maar het verftand fchijnt als uitgeput en krachteloos geworden. Toen zelfs het Christendom zich vertoonde , zich uitbreidde , en het Heidendom zoo geweldig aanviel , werden de vernuften nog niet in werkzaamheid gebragt, om nieuwe uitzichten te openen , en zich te verheffen boven dat geen , hetwelk men reeds had. Het ontbrak aan de daartoe noodige kracht; en de gefchiedenis toont, dunkt mij, duidelijk aan, dat, hadd' men in Conflantinopolen niet dan eens de begrippen van Werkung des Christenthums auf den Zustand der Veh ierin Europa, i Th. S. 402. F a  C 84 ) «an Arios, dan die van Nestorius , dan den Beeldenftorm , of iet dergelijks, waarover men twistede , gehad; men dan niets gehad zoude hebben, hetwelk de gedach'en , dat 'er boeken aanwezig waren , of zamenftellen , welken men moest overdenken , of weteufchappen , op welken men zich moest bevlijtigen leevendig kon honden. Met de. weelde , de menigte der befneedenen en de Oosterfche bofzedeiT, welken, van Constantikus tijd af, ingevoerd werden en fteeds aanhielden, onder 'een hard willekeurig beilier en den drukkenden ftaat van het geldwezen , moest alle vrijheid der ziele (leeds meer en meer verlooren gaan. En wat was dan van Rome's geest en de roomfche kundigheden overg;bleven ? Niets, dan dat geen , het welk van Athene's Nalatenfcbi'p in Autiochien en Alexandrien overbleef: niets dan zedenloosheid en heete wellust, en paardenlopen , en allerleie losbandige zamenfpanningen en toomelooze feheuringen over beuzelingen." Ge volgelijk hebben de krakeelen met de Arianen, Nestorianen, Beeld(Tormers, en dergeliiken de wetenfehappen aanwezig doen blijven. Dit is dan in waarheid geen geringe dienst, welken zij der menschbeid beween hebben. Montesquiku zegt, in zijn werk over den Geest dtr Wetten, iet dergelijks (f). ., Dikwijls, zegt hij , bloeit een Land veel meer onder eenen onmerkbaaren overgang van de eene Staatsgelteldtenis tot de andere, dan in de eene of andere van die Staatsgefleldtenisfen. Dit komt daarvan daan , omdat alle de drijfveders van den Staat, bij zoodanige Omwenteling ge- (t) Liv. I, fgg. 270. Edit. de Genevt,  C 85) géfpannen zijn, omdat alle de Burgers zekere eilc-riert hebben, omdat men elkander aanvalt of de een den ander in zijne itf langen tragrovertehaalen; en omdat tusfchen hen, die de oude, ten ondergang hellende, ■ftaatsgelteldtenis voorft.an , en die de nieuw opkomende poogen intevoeren, eene edele naarijver nnt> ftaat." Over de betrekkelijke waardije der verfchillende Kerkgenootfchappen in de Christenheid wil ik gene beilisfende uitfpiaak doen ; maar het kan niet o itkend worden, dat de Hervorming zeer veel goeds heeft te wege gebragt. Daor de gistinge , welke zij verwekte , ontwaakten de zielsvermogens. Eene menigte verfchillen en twisfehriften , welken tegenwoordig, Gode zij des dank, vergeen zijn, bragt tog dit nut voord, dat men moest denken , de wetenfehappen en de gefchiedenisfen beoefenen. Hierdoor werden de wetenfehappen aan haren ondergang ontrukt, uit de ftof der boekerijen en de .duisterheid der klooste-en aan het licht gebragt. Zonder Wiklef , Hus, Luther, Calvinus zouden AristoteLes en Scotus misfchien nog heerfchen ia onze Schooien. Dit is reeds voor lang erkend. Befchuldig mij niet, Mijnheer ! als of ik de Twistgierigheid, den geest van partijfchap en vervolgzucht wilde voorfpreken. Maar waren 'er gene partijfchappen , of leefden de verfchillende partijen met elkander in rust en vrede , dan was het met de geleerdheid, ja misfchien met het grootfte voorrecht des menfchen, het denken, gedaan. De partijzucht moet de iluimerende krachten van den mensch wakker maaken, F s 3, Het  C S6 ) „ Het is misfchien goed, zegt Volt ai re (*), dat in een Gemeenebest twee partijen zijn ; want de eene houdt een waakend oog op de andere; en de menfchen hebben een opzicht noodig," (dit misfchien konde hier wel geheel wegblijven , als men de veredeling hooger acht, dan een vadzige rust) „Dat een Gemeenebest Middelaars van nooden beeft, is VLelligt zoo groote fchande niet, als men denkt. Het toont zekerlijk wel , dat beiderzijds eigenzinnigheid heerscht, maar het bewijst ook , dat aan be:de kanten Geest, doorzicht en fcbrar.derheid zijn , naardien men de Wetten -verfchilleud uitlegt." Om deze reden zie ik zeer gaarne, dat de Burgers onder eene Aileenheerfchinge , ten minlten iets hebben te zeggen, het een of ander, de gemeene welvaart betreffende, hebben tc doen, al ware het maar, om bij de verkiezing van eenen klokkenluider, nachtwaaker of gerechtsdienaar hunne Hemmen te geven. Ik weet wel, dat dit aanleiding geeft tot tweedragt, vijandfchap, eigenzinnigheid en verwaandheid , en dat de flechtfte dikwijls gekoozcn wordt. Dit is bij het veikiezingsrecht des Volks een onvermijdüjk Kwaad; maar , hoezeer eene Hechte keuze niet onvermijdüjk zij, is het nochthands eene groote kunst, om ze te ontgaan. Maar, aan oen anderen kant, geeft het recht van verkiezinge den mensch eene zekere waarde , en veredelt zijne ziel ; het geeft hem moed , en doet hem zijne voortreflijkheid van mensch kennen. De Gemeente komt bij een, men ziet elkander, de een verbindt zich met den ander; de één kan de Hem van den ander, zal m (*) Qeuvres Tom. XXFIÏI. p.  C «7 ) hij zijn oogmerk bereiken , niet ontbeeren. Men wint (temmen , men moet daarbij voorzichtigheid , fchranderhcid, ja zomtijds ook list — gebruiken ; het verfland wordt gefcherpt; het is eene gelegenheid te meer, om te denken. Een iegelijk Lidmaat der Gemeente wordt buiten zijn Ik geroepen, leert een grooter denkbeeld zijne Gemeente — denken; hij leert voor het gemeen belang gevoelen zijn verftand en zijn hart breiden zich uit; en zelrs wekt de ftrijd der partijen , welken plegen te ontftaan, de zielsvermogens op. Doch dit alles kan alleen dan plaats hebben ; als de hoogere of laagere Overheid de Hemmen niet met bedreigingen opneemt. DeAmptman, in Gellert's Fabel, fpeelde wel goed den dwingeland , maar hij verftond niets van dat geen , hetwelk tot de veredeling des menfchen behoort, Het zoude niet goed zijn , volgden alle laagere Overheden deszelfs voorbeeld. Ik weetniet, hoe de goede Gellert dezen inval gekregen heeft, en wat hij met dezen Fabel bedoelde. Op veele plaatfen hebben de Gemeenten het recht, om haare eigene Leeraars te verkiezen de menigvuldige misbruiken, welken daarbij plaats hebben, hebben menig een op de gedachten gebragt, om het Volk dit recht te benemen, Deze is zekerlijk de naaste weg, om alle doolingen te vermijden. Dan zal men niet meer krakeelen. Maar welke nadeelen * tog veroorzaakt dit flemreclit ? ,, Dikwijls wordt de fiechtfte gekoozen." Dat is zoo ; maar wiens fchuld is dit? Gewis geheel alleen die van de Overheid. Immers is het de Overheid, die de Candidaten voordek. Wel nu ; dat zij dan genen , dan braave, Mannen voorftelle; dan zal de Gemeente gene Hechten kiezen. De Confistorim onderzoeken F 4 v ^  ( 88 ) de Candidaten ; maar als een domkop of flecbt mensch doorfluipt, wiens fchuld is dit? Wil eene Overheid over Menfchen, en niet over traage dieren heerfchen — wil zij , dat hare .Onderdanen eerzucht en Vaderlandsliefde gevoelen? Dat zij dan derzelver rechten niet verkorte, maar hun gelegenheid geve, om dikwijls te denken en te gevoelen, dat zij Medeleden van het Gemeenebest zijn. Worden hun daartoe alle gelegenheden afgefneden , worden zij in hunne huizen opgeflooten , daarin van den anderen afgefcheiden (gëifoleerd) hoe zullen zij dan met het gene, dat zij denken en gevoelen , te voorfchijn komen ? Laat hen beftellingeu maaken over alle die kleine posten, welken tot derzelver Gemeente behooren, van den Osfendrijver en Veehoeder af tot de Schepenenen den Leeraartoe; ja, zo het maar eenigszins kan gefchieden, ook over dien van den Schout. Dit is des te noodzaaklijker , omdat men tegenwoordig daarop bedacht is, om de Meenten te vernietigen. Daardoor worden eenige banden van het gemeen belang verbroken, en daarom moeten anderen in derzelver plaatfe gefield worden; anders zullen de harten en verfranden der menfchen zich geheel van den anderen afzonderen, in hun eigen Ik geheel en al beperken. Dit is een uitflap, welken, ik verzoek, dat Gij mij ten goede houdt de zaak is van gewigt genoeg , om ze bij gelegenheid aanteroeren —— en na zulk' eene gelegenheid heb ik reeds lang gezocht (*). Eer C*)Het behoeft gene erinnering, dat de Schrijver — een Duiticher, een Hoogleeraar onder het gebied des Pruisffebta Monarchs deze  C §9 ) Eer ik dezen eindige, moet ik hierbij nog eenige regels uit Voltaire overnemen. „Een godsdienstige Aanhang, die vervolgd wordt, zegt hij, loopt noodwendig altijd op eene Partijfchap ( Factie ) uit. De reden daarvan is ,omdat de Onderdrukten zich vereenigen en moed fcheppen. Zij zijn bekwamer , om hunne eigene partij te verfterken , dan de heertellende Kerk is , om die te onderdrukken Mahomed zelf Haagde alléén daarom in zijne ondernemingen , omdat hij uit Mekka gebannen werd , en men daar zelfs zijn hoofd op prijs ftelde." (*) en de voorgaande aanmerkingen alleen maakt met betrekking tot zijn eigen Vaderland; en dat dezelven op andere Landen niet toepasfèlijk zijn, dan in zooverre, als dezelven hierin met Duitschland <-* met Prpisfin — overeenkomen. CO Ibid. pag. 213, 219. F 5 XL VIII, BRIEF  XLV. BRIE F. Fan het Zedenlijk Kwaad. — Iet gunftigs voor het Nut daarvan. Nut der menfchelijke zwakheid in 't algemeen. Een Foorheeld. Groot' keid; waartoe dezelve dient. Fan eenen ftaat der onfchuld. Mijn Heer! Daar het natuurlijk Kwaad zoo veele voordeelen te wege brengt, kan men reeds van vooren opmaaken, dat het Zedenlijk Kwaad geen minder nuts moet aanbrengen, Maar hier bevinde ik mij in gene geringe verle-? genheid. Veelen zullen deze (telling voor zonderling, zo niet ongerijmd houden, en misfchien mija Boek met afkeer wegwerpen. Maar wat kan ik het helpen , als zij evenwel op de waarheid gegrond is ? En naar waarheid zoeke ik, haar meene ik op dezen weg te vinden , en moet denzelven alzoo volgen.  ( 9i 5 Laat ons, daarom, zo het mooglijk is, hier alk Vooroordeelen afleggen, en de zaak, zonder voorinnomenheid, onderzoeken. Echter moet ik vooraf nog eene bedenking tegengaan. Veelen zullen mcer.en, dat in dit werk niet weinige herhaalingen althands fchiji.bare, voorkomen : ik wil toeftaan, dat het waare herhaalingen zijn. Maar men bedenke. 1. ) Dat veel hier in een gansch ander licht moet voorgefteld werden , als men het tot nog toe bebefchouwd heeft: en dan moet men de dingen zekerlijk van alle zijden toelichten; iedere Hoofdttelling komt daarom meermalen voor; 't welk dan den fchijn van herhaalingen heeft. 2. ) Maar ik wilde ook liefst niet enkel voor de Celeerden fchrijven. Dezen kunnen mijn werk wel ontbeeren. Voor de mcefte Lezers moet ik bevattelijk zijn; zij moeten mijne Schriften met vrucht kunnen lezen. Maar dan moet ik ook veele dingen wijdloopiger ? dan het anders wel noodig zoude zijn, ontvouwen. 3. ) En eindelijk — ik begeere gene bloote toeftemming van den Lezer , ik wilde voor hem gaarne nuttig zijn. Ik wensch , dat hij mijne fteilingen behield, voor de zijnen aannam .doc'i daartoe wordt meer dan een vlugtig doorzien , meer dan eene oogenbliklijke overreeding , vereisebt. Alles moet zamenhangen, ieder ondergefchikt dentbe-ld, h welk tot het hoofddenkbeeld behoort, moet hetzelve vernieuwen , inprenten, het gewigtigtte meet mee malen weêrom komen. Ik verzoek, dat mijn werk, uit dit gezigtpunt, mag beoordeeld worden. Nu ter zaake ! Welke ook de middeloorzaak van het Zedenlijk Kwaad moge zijn , heeft het echter nooit anders , dan  (9* ) dan uit kracht van derf Goddelijken wil, een beikan kunnen krijgen. Het is God, die den Menfchen 200 beperkt, als wij zijn, heeft gef'chapen; het is God, de hem den aanleg tot Hartstocnten heeft gegeven; het is God, die s'menfchen Zintuigen heeft gemaakt; het is God, die den mensch plaatst in die omftandigheden , welken zijne zintuigen bekooven, zijne hartsnchten aanzetten. Deze zwakheid, deze zintuigen, deze hartstochten, deze cmHandigheden , zijn de onmiddellijke oorzaaken van de zedenü ke feilen en misdagen der menfchen gevolgelijk is de algoede Wil van onzen hemelfchen Vader derzelver eerde Oorzaak, Heb ik mij biervan éénmaal overtuigd en verzekerd , dan kan ik dir Kwaad niet meer als een bloot Kwaad befchouwen; dan ben ik tevens overtuigd, dat het zijne goede oogmerken moet hebben ; dan kat ik mij niet meer door den robijn affchiikken , en ik be'chouw bet monfter , waarom ik te vooren met ijzinge re rug fprong , meer van nabi;. Het woord Zwakh. id gebruike ik hier niet in de beteekenis van eene Geneigdheid tot Zonden, maar in denzin van Gebrek aan Krachten. Hierover heb ik mij reeds vroeger verklaard (*). Onder Zwakheid verlla ik hier ook de beperktheid va n al l e üe krachten van lig" chaam en ziel. Van deze Zwakheid nu waage ik eene Helling voortedragen , welke tegenilti dig zal fchijnen —naamlijk — dat: Onze gansche Grootheid van onze Zwakheid afhangt. De (♦) Deel I. Brief X. blad. 115-m.  (93) De Grootheid bedaar, in kracht, en wordt door groote Daaden of nog beter — door groote Werkingen zichtbaar. Zij is eene betrekking tot andere Werkingen en, in dat opzicht, is zij natuurlijke Grootheid. Of, de Grootheid der Werkinge is eene betrekking tot de werkende Kracht; daaruit ontftaat de Zedenlijke Grootheid. Eenige voorbeelden zullen dit ophelderen. De Inwooners van Kanada reizen 'eenige honderd mijlen ver in woeste landen; het weinige, 't welk zij noodig hebben, vinden zij overal; en zij vergenoegen zich roet eene legerdede op den blooten grond. Dit is een groot werk, doch Hechts in den natuurlijken zin, in vergelijking met datgeen, hetwelk wij Europeërs en befchaafde menfchen kunnen doen. Want de Kanadanen, die zulks gewoon zijn, welken het gene moeite kost, hechten daaraan geen denkbeeld van Grootheid. Als de Scheepstimmerlieden een Oorlogsfchip van tachtig dukken gefchuts bouwen , maaken zij in de daad een groot werk : maar hierom zijn zij zeiven nog niet zedenlijk groot'; want van hun kan men zeggen : Zij weten niet, wat zij doen ; hunne arbeid is werktuiglijk; zij hebben gezicht noch gevoel van de Grootheid hunner ondernetninge. Konden de laarzen van zeven mijlen lang, en andere wonderdingen uit de tooverwaereld, in de daad aanwezig zijn; 'er was geen twijffel meer aan, dat groote dingen zouden uitgevoerd worden. De mensch zoude meer vermogen hebben , natuurlijk grooter worden; maar zedenlijk groot kon hij niet zijn, omdat de grootde werkingen , zonder moeite, zonder kracht,  C 94 > grient, zouden volgen. Dan ware het, gelijk men pleegt te zegden, gene kunst meer, om groote dingen te doen. Hadd' de mensch duizendmaal meer kracht en grootheid, dan hij nu bezit, niets zoude voor hem op de Waereld meer zwaar zijn ; binnen twee dagen konde hij de gtnfche Aarde omwandelen; den grooten Oceaan zoude hij doorbaaden, gelijk hij nu door eene beeke fiapt. Alle die groote Dieren, welken nu alle zijne kunst en oplettendheid vorderen , waren dan voor hem maar eene kleinigheid; den Elephant greep hij bij zijnen fnuit, en flingerde hem, zonder moeite, op eenen berg. Den Walvisch greep hij met zijne handen. Alle zulke daaden waren dan Hechts kinderwerk. Niets zoude meer overfchieten, waaraan de mensch zich konde oefenen, niets , 't welk zijnen moed konde uitlokken — het Tooneel zoude te klein voor hem zijn; in een groot en fterk Ligchaam zoude eene zwakke, flompe Ziel woonen. Maar als bij die matige Krachten , welken de Mensch nu bezit , groote Voorwerpen hem uitlokken , dan verandert bet tooneel geheel van gedaante. De voorwerpen fchijnen de krachten te boven te gaan. Hieruit volgt: iO Dat de mensch het denkbeeld en het gevoel van groote dingen bekomr. Maar nu; groote denkbeelden en verhevene gevoelens maaken de Grootheid der Ziele uit. 2. ) Het ondernemen van groote dingen eischt moed, en verwekt denzelven. En de Moed is het wezenlijkfte gedeelte van de Grootheid der .Ziele. 3. ) Groote ondernemingen oefenen en verfterken de krachten, Op deze wijze wordt de kracht des  (95) des menfchen eenigermaate zijn eigen werk; de Vermeerdering zijner krachten maakt zijne dierlijke en verftandlijke, (phijjïfcbe en pfijchohgifche~) verbetering ; en de Bewustheid dezer vermeerderinge, en het Aandeel, het welk de mensch aan zijne eigene Veredeling heeft, maakt zijne zedenlijke Verbetering. 4. ) Groote Ondernemingen dat is, de zoo- danigen, die zijne Krachten fchijnen te overtreffen — noodigen den mensch, om nieuwe Krachten te zoeken, die aan zich te onderwerpen, en ze tot zijn oogmerk opteroepen. Hij moet naardenken, toebereidingen maaken. Op deze wijze wordt zijn Verftand fieeds meer gevormd, en op de befchaavinge des verftands rust de ganfche Grootheid en Magt des menfchen. 5. ) Groote Ondernemingen men moge, om dezelven uittevoeren, zoo veele krachten aanwenden , 'als men wil vorderen tijd. Dit leert den mensch Geduld , Standvastigheid , Volharding. Want hierin beftaat de vastheid van Geest, zonder welke geen Grootheid kon plaats hebben. Alle deze, te vooren opgenoemde, Eigenfchappen behooren tot de Zedenlijke Grootheid. Zonder haar te benadeelen, kan niet ééoe ontbreken. Maar alle deze Eigenfchappen kunnen alleen door groote Ondernemingen verkregen worden. En groote Ondernemingen zijn de zoodanigen , die de Kracht, in haren natuurlijken ftaat, te boven gaan. Zijn 'er nu voorwerpen, welken de Krachten ook, in haren zedenlijken ftaat, te bovengaan, dan volgt daaruit, dat dezelven, in betrekkinge op de dingen be-  ( 95 ) beperkt moeten zijn dat wil zeggen; de Mensch inoet zwak zijn. Een bijzonder [Voorbeeld zal dit nader ophelderen. Wie moet niet erkennen , dat Peter de Eerste eene groote Onderneming waagde; toen hij aanvong om zijn Volk te befchaaven? Maar waarom was deze Onderneming groot? Omdat het Volk ongemeen woest en onbefchaafd was. Omdat de Gewoonten, de Vooröordcelen, de Onwetendheid , de Rechten des Volks en des Adels , en de Eigenbaat der Geestelijken zich tegen alle Verlichtinge verzetteden. Omdat in het ganiche Rusiifche Rijk niet één Man was te vinden , die Kunften en Wetenfchappen kende. Omdat Peter de Eerste zelfvan Kunften en Wetenfchappen geen denkbeeld en niet meer, dan een onduidelijk, gevoel had. Omdat de Leeraars van zijn Volk eerst zelve moesten leeren, zich verlichten , zich befchaaven , eer zij dat werk konde beginnen. Omdat een magtig Keizer, die, gelijk zijne Voorvaders, op zijnen throon altijd gerust had kunnen flapen , dezen throon moest verlaten, door de wijde Waereld moest omdwaaien , om de Kunfien en Wetenfchappen, welken hij zijn Volk wilde leeren, eerst zelf te leeren. Veelen berispen den grooten Man, omdat hij den Throon en het Rijk verliet. Misfchien hebben zij gelijk. Een verlicht Regent zoude zoo iets misfchien niet doen — maar Peter was niet verlicht , hij kon alles zoo juist niet afmeten; hij wist  ( 97 ) wist geca beter middel , ■ en dit nam hij te baat. Maar", des niettegenllaande, bedenke men, hoeveel moeds', hoe veele ft.mdvastigheid , hoe veele grootheid van Ziele daartoe behoorde, om dit middel aan te nemen. Het was, waarlijk, tog gemaklijker, om, in Moskou, midden in zijn. Hof te blijven , dan op de Hollandiche Scheepstimmerwerven den bijl aan te grijpen , de Wiskunst te leeren , en alle de moeilijkheden eener lange reize te ondergaan. Peter alléén herfchiep het ganfcbe Volk , daar alle de poogingen der verlicht (te Mannen zelfs niet in ftaat geweest zijn , om c£n nieuw Gezangboek m het verlicht Berlin in tevoeren! Men neme alle zwaarigheden weg ; men geve aan Peter eene goede Opvoeding; men Hélle, dat het Volk geheel gewillig was, om alle voorllagerl des Keizers aan te nemen en uittevoeren , zoodat de Regent zijn Volk alleen door bevelfchriften op dit denkbeeld behoefde te brengen en niemand zal hierin iet groots vinden. De Grootheid der onderneminge beftaat, derhalve, in de moeilijkheid' der uitvoeringe. Doch deze moeilijkheid is niets anders, dan eene 'betrekking tot de Krachten , welken het' moeten ten uitvoer brengen. Zijn dezen nu, zonder verdere aanporring en in haren natuurlijken ftaat, voor eene zaak genoegzaam, of overtreffen zij die zelfs , dan heeft ook gene Zwaarigfieid , gevolgelijk, gene Grootheid plaats. Gefield , derhalve , dat dé MenSch van zijnen Schepper zoodanige Krachten ontvangen had, dat hij , zonder alle eigen oeffening, verbetering en infpanning, alles konde verrigten dan zoude al¬ le zijne zedenlijke Grootheid vervallen. Hoe dikwerf heeft men zich nogthands niet zulke Krachten III. Deel. G toe-  C 9§ ) toegewenscht ? Hoe menige malen heeft men zich jegens den Schepper over derzelver gemis niet beklaagd ? 's Menfchen zedenlijke Grootheid rust, derhalve, op zijne Zwakheid. Pascal zegt van den mensch5 Ses mifères prouvent fa grandeur (*). „ Zijne Elende toont zijne Grootheid aan." Hij had verder kunnen gaan en zeggen zijne Zwakheid (of zijne Elende} is de Grond van zijne Grootheid. Waartoe dient ons deze Grootheid? Zoudt gij U WlI verbeelden kunnen, Mijnheer! dat 'er menfchen zijn, die dit, in ernst, kunnen vragen .. en daarbijvoegen? Ik wilde liever minder, en minder zwak zijn! Waarlijk; men heeft mij deze vraag gedaan. Ik zal 'er daarom ook kortelijk op andwoorden. Dat men deze vraag kan doen , komt daarvan daan , dat men op zich zeiven niet opmerkzaam is, en zich geen regt denkbeeld gemaakt heeft van den flaar , in welken men wenschte verplaatst te zijn. Immers zoude het wat hard zijn, om deze vraag op te losfen, als voordkomende uit die ongevoeligheid , welke zij fchijnt te verraaden. Want hij , die deze vraag , na een naauwkeurig onderzoek en overleg, nog in erJist zoude kunnen doen, ware in de daad te beklaagen. Hij, die beklagenswaardige, moest waarlijk geen begrip van menfchelijke Grootheid en Gelukzaligheid hebben. Zon- (j) Penfées de P a s c a l. N. 23.  C 99 ) Zonder gevoel van zijne Grootheid en Waardij , kan een mensch zekerlijk wel genietingen hebben j maar hij zoude genieten even als de dieren ; zijne ganfche Gelukzaligheid zoude op de zinnen rusten, en zoo fnel voorbij vliegen , als de vlugge ftreeling der zinnen. Zijn dezen verzadigd of uitgeput, niets , dan ledige Werkeloosheid , blijft voor hem over. Is het genot enkel dierlijk (phijftsch') dan heeft het gene innerlijkheid. Gij, die alle zoorten van den] wellust gefmaakt hebt, hebt gij het onderfcheid niet gemerkt tusfchen de liefkoozingen eener, zich veil geevende, Hoere, en eener geliefde Vrouwe, die U eert ? Zoodanig zullen bijkans het dierelijk genot en de zedenlijke aandoening tegen elkander ftaan. Dus rust 's menfchen hoogfte Gelukzaligheid op zijne Zwakheid. Waarlijk ! eene gewigtige Waarneming. Maar als dit waar is hebben wij ons dan des wegens te beklaagen ? Om ons van de voordeelen des zedenlijken Kwaads te meer te overtuigen , moeten wij ons een begrip poogen te maaken van zoodanig een ftaat , in welken de Mensch zonder Hartstochten en feilen is van eenen ftaat der Onfchuld. Bij de onbefchaafde Volken vinden wij iets van eenen ftaat der Onfchuld. Bij dezen zijn weinige Hartstochten, en deze Hartstochten zijn zeer gematigd , of veeleer zwak. Allen , die ons van deze Volken eenige berigten gegeven hebben , erkennen dit. Derzelver zedenlijke Goedheid hangt van de beperktheid van hunne kundigheden en van hunnen toeftand af. De eenige fout , welke men denzelven ten laste legt, is de Dieverij. Maar wat zijn deze Volken ook ? —- Onwerkzaam , traag, onbekwaam; G 3 her  C ioo ) het grootde gedeelte van kun leeven ' verflapen zij. Hunne Zielsvermogens zijn geheel en al flap, of veeleer nog niet ontwikkeld. Al , wat men van dezelven kan zeggen , is, dat zij onbefchaafde Kinderen zijn. Met dat alles zijn zij nog niet geheel onfchtildig, niet geheel zonder hartstochten! Laat ons nu beproeven <, of wij ons een denkbeeld van een gansch fclmldeloozen daat des menfchen kunnen maaken. Dewijl de zoodanige nooit plaats gevonden heeft, zal zulks niet zeer gemakkelijk zijn. Vooraf kunnen wij reeds vermoeden , dat in dezen daat weinige Werkzaamheid, en bij gevolg weinige Befchaafdhejd zal aan te treffen zijn. Ik zegge, weinige Werkzaamheid. Want deze zal zich maar zoo ver, als de beperkte behoeften der Natuure , uitdrekken. Want de Hartstochten zijn onze drijfvederen ; zij alleen breiden onze behoeften over de enge paaien der Natuure uit. Men delle zich dus een mensch voor, die, zonder Zinnelijkheid , alleen voor het onderhoud zijns \Jeevens zorgt j die alleen eet, als hem hongert , en het alles voor lief neemt, hetwelk de wilde Natuur hem in de hand geeft ; die zich tegen menfchen niet behoeft te beveiligen , en hij zal niet ééne hartstocht hebben , alle zijne zorg zal zich alleen uitdrekken tot zijne Verdeediging tegen de Dieren —zwakke Vijanden, welken hem niet veele moeite kunnen veroorzaaken, want zelfs de Leeuw en de Elephant wijken voor hem. . Wat zal hij dan doen ? In waarheid! Ik weet het niet. Derhalve is de Mensch in dien daat werkeloos ; en hoe zal hij zich vormen? AI het werkelooze in  ( IM ) in de Natuur , in de Waereld der Ligchaamen der Geesten, wordt ftomp en onbruikbaar. De Werkzaamheid alleen ontwikkelt en vermeerderd de Krachten. . , Men zoude kunnen vragen : „ Kan de Keden den mensch niet zonder Behoeften en Hartstochten werkzaam maaken?" Hierop zal ik, in mijn volgenden, and woorden. G 3 * XLIX. BRIEF.  XLLX. BRIEF. ( Vervolg. } De Reden alleen maakt den mensch niet werk- zaam. Gedachten van Mande vil- le van Senault — en van Rousseau let rekkelijk eenen ftaat der Onfchuld , die nader befchoud wordt . Alle Deugd rust op het Zedenlijk Verderf, Mijn heer! e Reden alleen den mensch zonder Behoeften en zonder Hartstochten, al of niet, werkzaam kunne maaken? — weet ik niet. Maar dit weet ik , dat zij dit niet doet. Overal ziet men den mensch , alleen naar de maate zijner Hartstochten , werkzaam. En kan het wel anders zijn ? Want ' zal de Reden den mensch werkzaam maaken, dan moet zij geoefend zijn ; maar waardoor zal zij zich oefenen ? Zij moet een .doelwit hebben; en welk zal dit.  ( io3 ) doelwit zijn? Zij timet een voorwerp hebben voor hare werkzaamheid; en waar zal zij dat.vinden? Mandeville heeft een gansch boek gefchreven 'de tabel van de Bijen-) om de voordeelen van het zedenlijk Kwaa l aan te toptien. Die fchrijyer, die meuigmaél niet gegrond en juist genoeg fchrijft, zegt nogthans veel, dat der ppmerkinge waardig is. Onder anderen fchildert hij den toeftand van eenen ftaat, waai uit alle ondeugd verbannen is. Zie hier eenige trekken uit zijne fchiiderij. „ Het Raadhuis werd verlaten. De Gerechtigheid opende de deuren der gevangenisfen; de Godin, die nu gene bezigheid meer had, moest, met haren ganfehen ftoet, de wijk nemen. Eerst zag men fmeden met floten, grendels en ketenen aftrekken. Dezen volgden de ganfche zwerm van de bedienaren der Gerechtigheid. In alle ampten en be- ■ dieningen verrigtte nu één éénig perfoon dat geen, het welk drie menfchen te vooren naauwlijks in ftaat geweest waren te doen. Niemand wilde meer boven anderen uitfehitteren. De Lievereiën binge n in de winkels der Kleer verkooperen. Zij, die voorheen door pracht hunner koetfeu en tuigen zoehten te fchitteren, verkochten dezelven voor een Keringen prijs. (Ik wilde wel weten, aan wien zij dezelven verkochten) De Adel verkocht zijne fchoone Paarden, welken hij met zoo veele moeite gezocht had. De prijs der waaren verminderde tot de helft, en met dezelven te gelijk de waarde der huizen en gronden; de Paleizen werden woeftenijen , de Bouwkunst werd verwaarloosd; de Handwerkslieden vonden geen werk meer; Schilders, Beeldhouwers, Plaatfnijders waren dn dezen ftaat geheel onbekend. De weinige Burgers, die overG 4 ^te-  C ï64 ) bleeven, leefden elendig; men was niet meet? verlegen, hoe men zijn geld verteeren zoude, maar wel, waarvan daan te krijgen , om van te leeven. De hoogmoedige Chloe verkocht hare Equipage; het gapfehe jaar door droeg zij hetzelfde kleed. De Modeh volgden de eene de andere niet meer in eene eigenzinnige onhandigheid; allen, die voor pracht en weelde werkten , en daarvan leefden, moeiten naar, elders vertrekken.- Gelijk ijdelheid en pracht verdweenen , gingen de inwooners met dezelven ten grond. De eenvoudigheid der zeden en de matigheid werkten den ondergang voor alle Handwerkers; alle ambachten en alle kunften geraakten in verval. Aldus werd de ftaat ontvolkt, en kon dezelve zich niet meer tegen de aanvallen zijner vijanden, die veel talrijker waren verdeedigen (*). De Burgers verweerden zich wel met alle mooglijk dapperheid, tot dat eenigen derzelven eene welverzekerde fchuilplaats gevonden hadden. Hier zochten zij zich te vestigen, en behielden door hunnen moed eene eerlijke overwinning. Dan deze zegen kwam hun dier te ftaan. Veele duizenden dappere Burgers fneuvelden, en de overigen moeiten het Vaderland verlaten." Schoon ik uit de trekken, waarmede Mandevil le het verval van zijne deugdzame Bijen gefchetst heeft, de voornaamften heb 'uitgckoozen, ziet men echter, dat de ganfche fchildering vrij zwak is, en veel treffender had kunnen uitvallen. Ook (*) Deze trek past op mijne onderftelliijg, dat het ganfche Mcnschdom fchuldeloos en zonder Hartstocht zijnde niet volkomen is; want, it»'dit geval, zoude de eene Nabuur, den anderen niet aanvallen, in.;. r k.  ( to5 ) Ook zal men tegen dezelve misfchien inbrengen dat de fchrijvér , wegens zijne wonderfpreuken, j-eeds voor lang verdacht is geweest, en zich veele vijanden op den hak gehaald heeft. Waarlijk, men behoorde alleen op de waarheid, en niet op zulke bijzaaken acht te geven : het gefchiedt echter. Hierom zal ik nog eene fchilderij van den ftaat der onfchuld bijbrengen, tegen welker rechtzinnigheid men zekerlijk niets te zeggen zal hebben , d.ewijl het van een Monnik in de XYJJ*f Eeuwe gemaakt is. — Senault, van wiens zeer juiste aanmerkingen ik reeds meermalen gebruikt gemaakt heb, zegt: (f) Het water eener fomeine is voor de Natuur genoeg, om den dorst te ksfchen, en de gewasfen der (f) Veaii (Pufte fimtaine fuffit a la nature pour ëtanclter la foif, les fruits de la terre appaifent la faim, la laine des mout ons fournit a Phomme des vite'mens, & avant, que le luxe Pobligedt d faire la guerre aux animaux, je,ne fat, ft les arbres ne lui fournitfoient point fes habits, & ft ceux, qui le nourrisfoient tic leurs fruits, ne le vêtoient point de leur écorce. Mats, au moin,jaisje Men, quen fes fiêcles innocens, il ne faifoit point de meurtre pour fe parer; il ne commettoit point dUnjustiae pour {enricher, & ne violoit point la nature pour fe procurer des délices criminelles. Ses maifons êtoienl bdties fans artifice, ö? celui même, qui en avoit eté P ArchiteÜe, en etoit. le charpentier & le macon. La terre couverte de mouffe lui feryoit de Ut, & comme il ne fe couchoit jamais, qu il riyfut invité psr le fommeil, il s'endormoit fans peine, & fe réveilloit avec plaifir. II ne connoiffoit point d'autre parfum, que celui des fleurs; & parceque ce parG 5 fin»  ( ic6 > der Aarde ftillen haren honger. De wolle der fchapen verfchaft den mensch de kleeding, ja ik weet niet, óf de boomen hem niet genoegzaam kleedden, eer de weelde hem verleidde, om den dieren het oorlog aan te doen. Zouden, in die gelukkige tijden, waarin de boomen den mensch met hunne vruchten fpijsden, zij hem ook niet met hunne basten gedekt hebben? Want waarlijk dit weet ik met zekerheid, dat hij, in den zaligen 'ftaat der onfchuld, niets vermoorde , om zich zeiven op te pronken , gene onrechtvaardigheden beging, om zich zeiven te -verrijken, en der Natuure geen geweld aandeed, om zich fchandelijke vermaken te bezorgen. Zijne huizen waren zonder kunst gebouwd — Cgewis; a's men alles wegneemt, wat aan onze huizen tot zekerheid, gemak en pracht dient verbeelde ik mij laplandlche of hottentotfche hutten; maar hoe veele kunften en handwerken fum itöit plus pur, que ks nêtres, il en êtóit pint agréable. Lufage des carofes lui Ktoit incov.hu. Ses voyages n-etoient pas long, & il nefe fervoit que des moyens, que la nature lui avoit donnés. La guerre lui etant timfe £? ie commerce inutile, il laisfoit les éhi> vaux en hberté, & nemphyoit point ee noble animal, que la fureur & ravaiïce nous ont rendu nccefaire, Qtie'que part, qu'il put aller, la terré étoit afés féconde pour le nourrir, pour fhabiller; il trouvoit dans les dcferis de qüoi conténter fes defirs . & ee qui «t*s tnanqué dans les villes, ne lui mnnquoit pas. dam les folitudcs. En ces fièeles keu, eux teut es les reiuptes itoitra innoteiitet. Senault Ufages dts P/iftoas pag. 491.  C 107 ) ken gaan dan niet" te geli k verboren?) Da Bouwmeester was daarbij te gelijk Timmerman en Metfelaar; de met mosch bedekte aarde was zijn bed ■ (De Schrijnwerker had niet alleen \eel minder te doen, dan bij ons, maar ook de Luwe* weever, de Vlasboer en de spinner.) ■— Nimmer begaf hij zich ter ruste , voor dat de flaap hem daartoe uitnoodigde; hij was welhaast ii geflapen, en Hond vrolijk weder op. Hij kende gemi andere welriekende dingen, dan de reuk der seinen — (en daar hij in het geheel gém en had, plantte en kweekte hij wajwfchijnelij :1 éénen aan, en vergenoegde zich met die , welken de Natuur hem , zonder eenige kweel in zorgde.) En dewijl deze reuk veel ; was dan onze reukwerken , was dezel veel aangenamer." Dit behoorde wc befchlisfinge te liaan van diegenen, die t kennen. Zoude de mensch daarbij dien zei wellust gefmaakt hebben, welker onze Schrijver, of een Dichter zich daarvan voorflelt? Men bedriegt zich zeiven zeer, dunkt mij, als men uit da wellustige beelden der verbeelding tut den Na* tuurlijken Haat der zaaken beiluir. Horatius fpreekt van eene ten:pestas poëtica; dus zoude men ook kunnen zeggen: vohiptas poëtica; dichterlijks tijden, dichterlijken wellust enz. Het zagt ruifchm van de Beeken, de pracht der velden, het goud der Koornairen, het bed Vsn Ilcozen, zijn in de Natuur zekerlijk zc^r aangenaam, maar nog aangenamer in het Herderdicht. ■ Het gebruik der koetfen was hem onbekend. — (Bij gevolg had de Wagenmaaker, Zadclmaaker, Touwilanger, Smid, weinig te werken; want bij menfchen zonder  ( io8 ) der hartstochten kan men zich even min wagens, als koetfen en fraaije tuigen, verbeelden; omdat zulke menfchen, die zich de gaven dei svllde Natuure laten welgeval'en, "ge en handel zullen drijven noch eenige vruchten vervoeren. Derzelver reizen gaan Hechts zoo ver, als noodig is om hun voedfe! of water te zoeken; en dit zal zeker niet ver zijn. Of de jagt hen verder zoude voeren, is eene andere vraag. Want zij zouden niet moorden , derhalve vervalt ook de Aardrijksbefchrijving, de Gefchiedenis der Natuure, weike zich altijd buiten eens ieders engen kring uitffrekt, geheel en al. De bewooners van het vaste Land zullen niet weten, dat 'er Zeeën zijn; die van het vlakke veld zal geen begrip van bergen hebben, en hij , die moerasfije gronden en heiden bewoont, zal van hooggeftamde boomen gene kennis bezitten. Hoe zullen de menfchen zich aldaar-vormen ?) „ De reizen gingen niet ver." In de daad, men weet niet, waarom een mensch reizen zal, als niet ééne behoeften, niet één hartstocht hem daartoe ui'.noodigt. Uit Nieuwsgierigheid? Men flelle zich den mensch in zijnen, van onzen tegenwoordigen ftaat zoo zeer verwijderden, toeftand voor. Van waar zal dan deze Nieuwsgierigheid komen ? En zo zij al plaats bij hem vond, van waar zoude zij eenig Voorwerp en voedfel nemen? De ganfche Aarde zoude een woud zijn, waarin men hier en daar eenige flegte hutten, en gene zeden zoude vinden. De Natuur heeft voor de grove zintuigen der menfchen gene bekoorlijkheid, en de Menfchen waren niet waardig Nieuwsgierig te zijn. „ En de Mensch ge¬ bruikte alleen die middelen, welken de Natuur hem ge-  C109 3 ge-even had (gevolgelijk, niet ééne kunst; geen voertuig en de fchoone Scheepvaart, al¬ les weg' Waariijk, dit is zoo fchoon met!) - Het ooglog was bij hem gebaat (Vergeef mij' hij zoude hetzelve in het geheel met kennen; en 'dat geen, het welk men niet kent, kan men niet haaien. De krijg — hij jaagt mij, gelijk allen anderen menfchen, fchrik en vrees aan en als ik konde, zoude ik denzelven gaarne voor mij verbidden. Doch, hoezeer ik hem vreeze, moet ik nogthans bekennen, dat ik hem voor een der beste middelen ter vorminge van den mensch houde: gelijk ik zulks reeds in een voongen brief «retuond heb (*). Aan den krijg hebben wij voortreffelijke uitvindingen, het Buskruit, het gefchat, misfchien ook het ijzer, te danken. Buskruit etl gefchut maaken den mensch groot. Hoe veele konften zijn door het aanvallen en verdeedigen niet aan den dag gekomen, of volmaakter geworden? En de krijgstucht? Die orde, naauwkeurigheid, die waakzaamheid, en waarde hoe zeer ver¬ heffen zij de ziel niet tot een gevoel van het groote en van de Ecre? Hoe vormen zij den mensch niet in V algemeen om nuttig te zijn!) Ook is de handel nutteloos — (daar gaan wederom veele gelegenheden om' den mensch te befchaaven verfden Handwerken , munten , reekenkonst, vlijtbetoon, voorzigtigheid vervallen.) ~- Hij liet de paarden in vrijheid" (Derhalve ieerdc hij ze niet bedwingen , africhten, beklimmen, gebruiken.) — Dit edel dier, 't welk verwoedö heta (*) Brief XLVII. bladz» 79- va» <*it Deel.  C HO ) heit? en gierigheid voor ons noodzaaklek gemaakt hebben, gebruikte hij niet. Werwaards hij ook ging, de aarde was overal vruchtbaar genoeg, om hem te voeden en te kleeden. — (Bij gevolg valt de Akkerbouw weg en, dewijl hij niet moordde , ook de Veeteelt dus heeft hij minder bezigheden dan de Negers , Hottentotten en de inwooners, van Kamfchatka; hij heeft mindere gelegenheid om zich te befchaaven, dan deze Volken; gevolgelijk blijft bij ver achter dezelven wat is hij dan? Zoo dom , als de inwooners van Cahfornia en Terra del fuego . nog dommer; want dezen jagen nog. fo de eanfche Schepping zie ik bijkans niets, 't welk ik met dit fchuldeloos en traag fchepfel zoude kunneu vergelijken, dan het Luipaard of het fchaap.) .. Het geen zijne lusten kon bevredigen, dat vond hij in de weeflijnen: (waarfchijnelijk, (SOTdat hij genen had) datgeen, het welk ons in de fteden mangelt, ontbrak hem niet in de wil- dernisfcn: (waarfchijnelijk tog niets anders dan ecue domme tevredenheid; in die zalige tijden waren alle wellusten onfchuldig. " (Dat denk' ik, want 'er waren genen.) Volgends deze, mijns erachtens , zeer juiste aanmerkingen, vallen alle Kunften en Wetenfchappen, alle Handwerken en Ambachten des menfchen weg. Aan de kennis der Metalen, veel min der Delfitoffen is in het geheel niette denken. De mensch, die alleen verlangt naar de voord brengzel en der wilde Natuure, zo als dezelven hem in de handen wasfchen, heeft gene Werktuigkunde noodig. Ook heeft hij niets te bereekenen de ganfche Wiskunde blijft hem onbekend; gevolgelijk ook Natuur- en Sterren-  ( i" ) renkunde. -— En wat zal hij fchrijven, als hij gene Kunften en Wetenfchappen heeft I Wat zal hij lezen ? Ook dit heeft geene plaats. Alzoo is zijne fpraak arm , ruw, zoo iets als d e van California. Want wat zal de mensch fpreken , als hij gene behoeften, en naauwlijks eenige aanleiding tot fpreken heeft. Hoe zal het met den Godsdienst uitzien ? Zal hij 'er een hebben , of niet ? Zo hij al zoodaanig iets heeft, is het eene duistere,' ruwe Overlevering, een blind ongerijmd Geloof; want hoe zal hij zich tot waardige denkbeelden van God opheffen ? De Hemelen verkondigen wel Gods eere; maar men moet derzelver fpraake leeren verftaan. De Califirnier ver (laat ze niet. Menfchen zonder hartstochten, die de gefchenken der wilde Natuure voor lief nemen , zouden met den anderen riet van nooden hebben, met niemand in eenig gefchil komen. Zij behoefden dus gene Wetten, geen burgerlijk beftier. — Dé Solon's en de Montesquieu's waren overtollig ; zij zouden aldaar niet opdaagen, niet gevormd kunnen worden. Het zoude den mensch hier al wederom aan een noodzaaklijk hulpmiddel ter befchaavinge en volmaakinge ontbeeren. Zoude'er wel eenige Verëeniging, eenige Gezelligheid onder de menfchen plaats vinden ? Ia de aangenaaide en vruchtbaarde dreeken der Aarde mogt men misfchien wat nader 'bij elkander woonen; maar eene maatfchappij , eene gezellige zamenlee- ving daaraan twijfele ik heel zeer. Zelfs zoude voor die onvolmaakte verëeniging, welken, om des verdeedigers wil, in de bosfehen van Amerika nu en dan plaats hebben, onder menfchen zonder  C «O der hartstochten gene gelegenheid zijn; want. 'er zou* de geen krijg zijn. De geheele Verëeniging der menfchen met elkander zoude , derhalve, alleen in deNabuurfchap beftaan — juist gelijk de ftaat der Kaliforniers en Groenlanders, die voor hunne Nabuuren niet behoeven te vreezen. Hunne ganfche Ge- meenfehaap beftaat daarin dat zij het zelfde Land bewoonen. De huislijke zamenleeving zoude zelfs met flappe' banden verbonden zijn. Niets dan behoefte , geen hartstocht. Derhalve gene Liefde tusfehen de beide gedachten, niet anders dan natuurlijke — dierlijke Bijwooning, in een naamveren band, koelbloedige Onverfchilligheid. De gefchiedenis dier woeste Volken , welken in de Liefde nog niet tot het zedenlijk gevoel zijn opgeklommen , bewijst dit. Ouders en Kinderen zouden met elkander maar zoo lang woonen, als de laatften de hulp der eerden van nooden hadden. En deze tijd zoude bij de bloote behoeften der Natuure van geen langen duur zijn. De gefchiedenis der Kalifornier leert dit. Heeft 'er gene naauwere Verëeniging plaats, dan heeft ook de Befchaaving van den mensch door onderwijs en opvoeding gene plaats. In zulkefl ftaat — wat zal men leeren ? Men weet niets. Men wenscht niets te weten. De fpraake is ruw en arm; zij drukt alleen de eerfte zinnelijke begrippen uit; zij geeft gene afgetrokkeue. De Kalifornier kan zeggen; een Grijsaard; maar hij heeft echter geen woord, 't welk oud heet geen bijvoeglijk naamwoord , maar alleen tezamengeftelde woorden , welken het gansch denkbeeld van het onderwerp met deszelfs eigenfchappen uitdrukken. Derhalve gene oordeelen, gene  C "3 ) ne befküten : bij* liem beperkt alles zich tot tezamen- geltelde denkbeelden. Dezen zijn zoo omtrend de Hoofdtrekken van den, zöogenoemden , (laat der Onfchuld , welken men zich • te onbedacht, dunkt mij heeft laten voordroömen. Zoodanig een ftaat is moog- lijk noch wenfchelijk. Ook heeft Rousseau, die het verband der dingen, dikwijls , beter , dan zijne Tegenfprekers; heeft ingezien, de grootst mooglijke Onfchuld van den mensch alleen gevonden in eenen ftaat <, welken dien der dieren zeer nabij grenst. Gezelligheid, Befchaaving, Eigendom , Kunften en Wetenfchappen zijn uit de Beeldtenis , welke hij van den fchuldeloozen mensch maakt, uitgeflooten. Zijne Tegenfprekers, die hem niet verftonden , en hem meestal met fpotternijen aanvielen , omdat fpotten ligter is, dan begrijpen ; zijne Tegenfprekers wierpen hem tegen , dat hij den Mensch tot de Dierlijkheid vernederde. Zij deeden hem onrecht. Hij wil den Mensch niet tot een Dier maaken ; hij zegt alleen, wat de Maatfchappij en de Befchaaving gedaan hebben , en hoe men de dwaasheden en zonden uit de waereld zoude kunnen bannen. Het verfchilftuk tusfehen de beide partijen moest zijn : wat is voor de menfchen beter Verlichting met dwaasheden, zonden en hartstochten of domme Onfchuld ? Maar ook dit lijdt bij Rousseau geenen twijfel ; hij heeft deze vraag beQist. Als het , dus fpreekt hij, enkel aankomt op rust en tevredenheid voor dit leeven; dan is de domme Rust en Onfchuld beter, dan de onftuimige Befchaaving. Maar wij zijn niet enkel voor dit aardfche leeven, maar voor de Onfterflijkbeid gefchapen. Deze nu vereischt III. Deel. II Be-  ( HO Befchaaving} en haar moeten wij voor een gedeel* te onzer tijdelijke ruste kopen. Het eenige, waarin ik, bij dit Vraagftuk , van Rousseau afvvijke, is dit: dat hij de dwaasheden en ondeugden der menfchen afleidt van de Kunften en YVerenfchappen ; daar ik geloove, dat de zedenlijke onvolmaaktheid eerst de gronden en beginzelen voorde Kunnen en Wetenfchappen oplevert, en dat, daarop*, beiden, verlichting en zedenlijke verdorvenheid , elkander over en weder bevorderd hebben. Nu Helle men zich den Mensch in deze domme Onfchuld voor , zonder Bedrevenheid , zonder Befchaafdheid, zonder Gezelligheid , zonder Wetenfchappen en Kunften, fchier zonder fpraak — zoo te vreden , en gelukkig - zoo vei Handig en deugdzaam als — een Schaap! Wie zoude dit lot den mensch, zichzelven, toewenfchen? Hiertoe behoort nog déne plaats van denzelven Monnik, Senault, welke alle de Opmerkzaamheid van den verflandigen Lezer verdient. Zie bier dezelve. „ Onder alle de ftraffen , welken de goddelijke Rechtvaardigheid (uitgevonden en ons opgelegd heeft. is de dood de eenigfte, tegen welken wij ons niet kunnen verweeren. Door huizen en klederen weten wij ons te befchutten tegen de ongenade van het weder; door noesten arbeid verwinnen wij de onvruchtbaarheid der Aarde; door behulp van artzenijen verbeteren wij de fpijzen ; de wilde Dieren weten wij, met list of geweld , onder onze gehoorzaamheid te brengen. Dikwijls veranderen wij ons tijden in genot, ( alle onze Behoeften , dat is, onze Zwakheden, veranderen door ze te bevredigen in genot) — uit de Ellende van onzen flaat trek-  C "5 ) trekken ■Wij voordeelen, welken wij In den ftaat der Onfchuld niet zouden gevonden hebben (tV Derhalve is de ftaat der zonde voor den Mensch, voor zijne Welvaart en zijne Verbetering, voor de ontwikkeling zijner Krachten , voordeeliger dan de ftaat der Onfchuld. ——■ En dit zoude verdorvenheid heetcn ! Neen! de Deugd rust eenig en alleen op dit zedenlijk Bederf „ Wederom eene Wonderfpreuk! " zult gij misfchien zeggen., Mijn Heer! en mijne brieven van U werpen. Maar wonderfpreukig moge deze ftelling fchi'nen, daar kan ik niets tegen doen zij is waar. Zie hier het eenvoudig en ligt bewijs daarvan. Maatig, nuchteren, deugdzaam zullen wij hem niet noemen , die zich nooit dronken gedronken heeft , of, omdat hij geen wijn (of andere fterke dranken) kende of had; of, omdat hij een afkeer daarvan , of zelfs geenen lust daartoe had ? Hem, die wijn heeft , wijn bemint , en nogthans maatig is , noemen wij alleen r.uchtereh , deugdzaam. Dus beftaat de Deugd in maatigen, poogen, infpannen. Nu verbeelde men zicb , dat 'er geen Zedenlijk Kwaad is; waar zal dan de Deugd blijven? Waarin zal zij beftaan , als de menskh gene Hartstochten heeft , welken hij kan beftrijden ? Wat wordt 'er van de Maatigheid, zonder lusten , zonder toorn , zonder ongeduld ? Dan, oordeel zelf, wat was de Dengd, Zo ze in geen fhijdperk trad; Waar bleef haar grooifche Zegepraal, Als men geen driften had? Wat (X) SEttAULT. Ui f. pag. 220. H a  C »«) Wat zoude de dengd der Liefde, der Verzoenlijk- beid, der Barmhartigheid zijn als de menfchen allen goed waren, allen met liefde, rechtvaardigheid en goedheid handelden, als niemand ondankbaar was? Jesus zelf zeidc: „ zo gij lief hebt, die U liefhebben, wat loon hebt gij? (+ƒ' De Deugd rust overal op Beproeving, zwarigheid, en Kwaad. Dan eerst wordt Rechtvaardigheid eene deugd, wanneer zij tegen Eigenbaat , Omkoping , Geneigdheid tot partijdigheid , kampt. ,, Goed ; zegt gij maar de mensch zoude toch zonder Deugd matig, rechtvaardig zijn hij zoude de zalige vruchten van zijne Rechtheid genieten ; en wel nog meer fmaaken , dewijl zij hem, door alle zijne krachren in te fpannen , niet vergald zoude worden." Juist omgekeerd. Hij zoude matig , rechtvaardig zi n, gelijk het Scha ip in het veld, doch even zoo min, als dit, genot van zijne eigenfchappen hebben. Hij zoude daarvan zelf geen begrip hebben. Datgeen ,het welk veel geld kost,is ook juist daarom waard en aangenaam. En eindelijk, zonder zijne poogingen aan te wenden waar blijft de veradeling der Ziele , het bewust zijn van dit poogen , de Daad? De verhevener Deugden jegens onze Medemenfchen, vooral de Liefde d.s naasten , kunnen niet meer beflaan zonder Kwaad in 't algemeen en zonder het zedenh k Kwaad hebben zij niets deugdzaams. Q) Matth. V. 4Ö. L. BRIEF.  L« BRIEF. (Vervolg.*) Onwetendheid, beperktheid onzer Kennisfe, is de grond van de Verbeteringe onzer ver/landelijke vermogel1Sm Over de Onverzaadlijkheid der Lusten , Onmatigheid der Hartstochten. Over de Tdelheid. Over de Eerzucht., Mijn Heer.! (jelijk ik mijnen voorgaanden' brief' floot met een kort bewijs, dat de Veredeling der werkende Zielsvermogens op de zedenlijke onvolmaaktheid rust; zal ik dezen beginnen met een betoog , dat de Onwetendheid en de Beperktheid onzer kennisfe de grond U van de verbetering onzer Verftandskrachten. Het weten heeft alleszins zijne nuttigheid en voortreffelijkheid. —— De Alwetendheid zeude ongeH 3 Wij'  C "3 ) twfjfeld een heerlijk gefchenk zijn, als zijden mensch konde medegedeeld worden. Ingefchapen' of ingegevene kennis zoude den mensch zekerlijk voor menigen misflagen menige dwaaling, en , bij gevolg, voor veel lijden fpaaren, Doch alle deze kennisfe heeft maar eene ftoffelijke Qmateriëlle) nuttigheid; dat is, Zij zoude den mensch voor zijn gedrag dienftig zijn een groot voordeel , zeker! Maar 'er is nog een grooter nut van het kennen , een nut, 't welk ik het werkend Nut (formelle) noeme, beftaande in het verbeteren, opfcherpen, verllerken van het verftand, Maar deze nuttigheid valt bij het toeftaan van ingefchaapene kundigheden geheel en al weg. Hij, die maar weet, heeft voor zijne verbetering nog niets gedaan. Maar, waarin beftaat dan deze verbetering? in werkzaamheid, in de vermeerdering der Kracht —, en deze heeft niet in het weten -— maar in het zoeken plaats. Eene dwaaling, welke men zelf gevonden heeft, doet ter Verftcrkinge der Ziele meer werking, dan honderd aangeleerde Waarheden, Deze wonderfpreuk is niet van mijne uitvindinge; maar ik kan niet herinneren, van waar ik ze hebbe. Wanneer, derhalve,Kracht, werkzaamheid , zelfsdenken, de Grootheid van onzen geest uitmaakt, volgt , dat onze Grootheid op onze bqwalpbeid gegrond is, Deze is de bron van den Adel onzer ziele, en van onze genieting der waarheid. Want, al ware het, dat wij de Alwetendheid met ons ter waereld bragten, geloove ik nog, dat deze fchat ons weinig verblijden zoude Even zoo weinig, als Rijk, dom en waardigheden , weikeu ons aangebooren zijn. Jsb dezen kunnen (g 't yefvolg door beehoua'ing en  C ii9 ) redeneeringen ons nog [eenig genoegen verfchaffen , omdat men menfchen ziet, die zoo veel rijkdoms niet .bezitten, en zoo veele eer niet genieten; fchoon een zoodanig genoegen, het welk wij eerst door redeneeringen moeten voordbrengen en gevoelen , zeer laf is. Maar met ingtfchaapen' wetenfchap zoude het nóg erger zijn ; daarvan zouden wij in het geheel geen genoegen hebben; wij zouden dezelve niet als een geluk, en niet meer dan eenen toeftand, kunnen befchouwen, want wij zouden ons geluk met met iemand, die minder weetenfchap bezat naardien alle menfchen even geleerd gebooren zouden worden, kunnen vergelijken. Maar in het zoeken der Waarheid is eene rijke en veelvoudige bron des zaligenden Gevoels. Vooreer* ; het zoeken zelf; dit is werken , en werken verfchaft —■ naar de maate der krachten — vergenoegen. ; Ten tweede; hoe aangenaam, hoe zaligend is het vinden van eene waarheid, al ware het maar van eene waarfchijnelijkheid! Wanneer de waarheid, na lang naarfpooren, zich aan iemand onverwagt vertoont, dan is het hem, als iemand, die uit de duisternis in een aangenaam licht komt; of zoo, als iemand, die van den hemel verlicht wordt. Hoe gaarne nu, met welke inwendige vreugde, overziet men de reeks van denkbeelden, welken met het nieuw gevonden in verband ftaan! Met welken wellust volgt men dit nieuwe denkbeeld in alle zijne takken , in alle toepasfmgen, welken men van hetzelve op reeds bekende, maar duistere en tot nog toe raadzelagtige, voorwerpen kan maaken ! Hij, die be- ftendig in den Zonnefchijn leeft, gevoelt niets Maar hij, die lang onder eenen donkeren wolk, of H 4 fr»  C ï20 ) in een duister hol naar licht verlangd heeft, heeft al het genot van de pracht des hemels. En dan eindelijk ; de gedachte: I k heb het gevonden1. Ik heb het aan het licht gcbragt! Door mijne werkzaamheid , door mijne vlijt, door mijne kracht geniet ik de verlichting, en bezitte ik de waarheid! Nu ontneme men den menfch zijne aangeboorene Onwetendheid; men late hem alle waarheden met zich ter waereld brengen, of van den Hemel verlicht worden zonder moeite en arbeid, en alle zijne Gelukzaligheid, welke hij anders in het zoeken der waarheid kan vinden , gaat geheel en al, onherftelbaar, verlooren. Begeert gij zulks, gij denkers kers en uitvinders van de waarheid ? Dat dan de mensch niet klaage tegen zijnen Schepper, als derzelver fchikkingen voor hem duister zijn, en hem menigmaal moeite en arbeid , ook zomtijds wel eens eenig lijden, veroorzaakeu. Hij, onze Vader , heeft het goed met ons gemeend, en Hij weet het beter , dan wij. Laat Hem regeeren, Hij zal alles wel maaken. Spooren wij intusfehen zijne wegen naar — dan zal het ons niet zelden gelukken, om den uitgang van dezelven te vinden ; en dan zullen wij de Wijsheid en Goedheid prijzen van Hem , die, al woonde Hij zelf in het duistere, echter Licht om zich verfpreid heeft; zoodat, als wij Hem niet vinden , dit daardoor toekomt, dat wij Hem niet zoeken. Niet minder Nut hrengen ons de Lusten en Hartstochten aan ; en wel daardoor, dat de eerde onverzaadlijk en de laatden onmatig, zijn. Dit zoude ik, wilde ik hier den Geleerden fpcelen , met eene menigte van gezegden van andere fchrijveren kun.-  ( 121) kunnen bevestigen. Maar hiermede wil ik noch U lastigvallen, noch mijnen tijd verfpillen; fchoon ik niet kan nalaten, om het, reeds meermaalen met lot gewaagd, Werk van Senault, over het Gebruik der Hartstochten, een werk, 't welk verdient getrokken te worden uit die Vergetelheid, waarin het verzonken is , eenige merkwaardige plaatfen bij te brenT gen, en aan uwe Opmerking aan te bevcelen; waarbij ik eenige algemeene aanmerkingen over de Onver* zaadlijkheid der Lusten, en de onmatigheid der Hartsr tochten zal voegen; om naderhand over eene en andere zedenlijke Onvolmaaktheid zelve te handelen , en uit alles aan te toonen, dat zij voor den mensch, zoodanig ais zijne ftaat tegenwoordig is, bronnen zijn van Gelukzaligheid, Terwijl de wijsgeeren, zegt Senault, ons zoeken te bevrijden van zoo veele ongemakken, welken uit de lusten ontdaan, geven zij ons eenen raad, welke ons tot wanhoop zoude vervoeren. Wrarit, zonder onze zielen te verbeteren, gebieden zij ons , onze Lusten te matigen — zij wapen Godfpraaken voordgebragt te hebben, als zij door den mond van eenen S ene ca zéggen!: Hij, die zijne t#tr ten beperkt heeft, is zoo gelukkig, als Jupitef (Ji en dat men, zonder zijnen Rijkdom en het genieten daarvan te vermeerderen, alleen zijne begeerte heeft te matigen, om tot eene volftandige tevredenheid te geraaken. Maar , deze Wijsbegeerte bedriegt ons, terwijl zij ons vleit, rr Zij belooft ons eene ingebeelde Gelukzaligheid, en beneemt ons de middelen, om eene waare Gelukzalig- (*) Qui defiderium fuum clauftt, cunt jfore de fetifh tate contendit. II 5  C ) tïeHEiD te erlangen. Zij laat ons de nei. ging, welke de Natuur ons tot het hoogfle goed heeft ingeblazen; en verbiedt ons te gelijk hetzelve te ^zoeken; zij maakt ons arm, en begeert, dat wij het niet zullen gevoelen (f)." „ Laat ons uit onze ellende (dat onze Begeerten geen einde hebben) dit nut trekken, zegt hij: wij zullen ons verb'ijden, dat de Natuur ons onverzaadlijke Lusten gegeven heeft; want zulke begeerten zijn vleugels, welken'ons tor God voeren, en banden, welken ons met Hem verëenigen (ff)." Z.o zegt hij ook (§\ „ Een gefchaapen Goed, hoe voortreffelijk het ook moge zijn , verwijdt Hechts altijd ons hart; en dit verwijden maakt ons hart Voor een hooger Goed vatbaar." De Schrijver megnt, dat onze Begeerten ons tot God opheffen, omdat zij onverzaadlijk zijn, en met geen eindig Goed bevredigd kunnen worden. En op eene andere plaats (*): „ De Begeerten verwtjden onze ziel, en maaken ons vatbaar voor het Geluk, waarnaar wij haaken : zij zetten ons hart uit, en bereiden ons voor tot die Zaligheid welke zij ons aanbieden." Zijn 'er nu behoeften en Lusten noodig, om den mensch aan het werken te Drengen , en de eerlle grondflagen tot zijne ontwikkeling te leggen; dan is de (t) Senault Ufage des Pasfions pag. 312. Ctt) luid. pag. 302. ffi Ibid. eO Ibid. pag. 325;  IC. "3) de onverzaadlijkheid der Lusten ook noodig, als hij in zijne veradeling nooit zal blijven, (til ftaan, maar daarin geduurige vorderingen maaken. Als het waar is, dat driften en Hartstochten in den tegenwoordigen ftaat zijne fterkfte drijiveders zijn; dan volgt daaruit, dat de Mensch ilapcrig, werkekeloos zoude zijn, zocdra deze driften en Hartstochten beperkt waren; of dat bij ten minden zeer langzaam zowde voordgaan, zoo ras hü zijne grenzen bereikt had, en de drijfveders derhalve aile hare kracht verloorcn zouden hebben. Derhalve moeten de Begeerten en Hartstochten een onbepaalder, uitgebreiden , invloed hebben i p de Veredeling van den mensch. Maar het is juist deze onbepaald uitgebreide invloed, waardoor de Lusten en Hartstochten eigenlijk een Kwaad worden. Bij gevolg is het zeden» liik Kwaad eene voortreffelijke fchtkking der Godheid, om den Mensch fleeds hooger op te heffen, fteeds volkomener te maaken. Dit zal ik nu met het voorbeeld van eene en andere zedenlijke onvolmaaktheid, in het bijzonder, ophelderen en bevestigen. En wel voor eerst van de Tdelheid. Niets fchijnt den mensch kleiner te maaken, en meer tot dwaalingen te vervoeren, dan de Tdelheid. Ik noeme Ydelheid in 't gemeen, wanneer wij de dingen, in aanmerkinse van de Wetten der eenvoudige Natuure, van te veel belang reekenen voor onze Gelukzaligheid, Alzoo noemt men de Liefde tot fieraadjen, welken in 't geheel gene behoefte der Natuure bevredigen, noch tot het onderhoud noch tot de gerieflijkheid dezes leevens behooren , Ydelheid. '  C 124 ) Alle zedenlijke trisflagen zoude men ligtelijk uit ie Ydelheid kunnen afleiden. Want een ieder zedenlijke misflag onderftelt een verkeerd oordeel over de waardij der dingen : en dit verkeerd oordeel maakt het wezen van de Ydelheid uit. Maar eer wij over dit gebrek 'een befchlisfend oordeel laten gaan, moeten wij bedenken, dat de Natuur zelve den mensch daartoe verleidt, ,, Hoe gefchiedt dit?" zult gij vragen. Zie hier mijn andwoord. De Natuur, dat wil zeggen, de Schepper biedt ons veele dingen aan, welken voor ons, ter onderhoudinge of tot de gerieflijkheid dezes leevens, in het geheel gene nuttigheid hebben, en echter met fchoonheid en pracht voorzien zijn. Ja! het ganfche plan der Schepping, welke ons omringt, fchijnt daarnaar ingerigt te zijn. Het koorn, de wijnfiok, de edelfle voordbrengfelen der Aarde ^— als de Adel en de voortreffelijkheid in de nuttigheid beftaan — het koorn, zegge ik, en de wijnfiok hebben niets van het fchoone en fierlijke der andere gewasfen. Het eerfle heeft zelfs niet eens het aangenaame foof van het veel geringer Gras. De wijnfiok heeft geenen flam; zwakke, onaanzienlijke ,. kruipende ranken zijn de fteunfels der heerlijkfre vrucht. Beide planten hebben geene bloemen; derzelver bloeizem is zonder kleur; heeft gene gedaante. Nuttelooze Grasgewasfen pronken integendeel met fchitterende bloemen — de Netel bloeit onvergelijklijk fchooner, dan de wijnfiok. De prachtige Tulpen, de zagte Roos, en duizend andere bloemen dragen bij alle hunne fchoonheid gene vruchten. Zij zijn heerlijk en onnut. De Linden, de wilde Kastanjenboom enkel Boomen, v/e>.  ( '25 ) •Welker waarde — (in vergelijkinge ten minden met veele anderen) wij tot nog toe niet kunnen ontdekken, prijken met eene fchoone leest, en met bloemen van eene edele gedaante. De Appelboom is zo krom en fcheef, dat men denzeive in een hoek m >ete plaaifen, als men zijnen lu hof niet wil ónderen. —• — Met de Dieren is het even eens gelegen. Indien het nuttige Paard al fchoon is, de vreeslijke Leeuw, en de verfchrikkelijke Tijger zijn nog fchooner; de Os en het Schaap, de nuttigde dieren , zijn verre beneden dezen in edele geftalte. De Schepper fchijnt het nuttige alomme met weinige bekoorlijkheden, het onnuttige integendeel met de grootde fchoonheden voorzien te hebben. Kon Hij het niet anders maaken? Wie zoude hieraan twijfelen? Of was het onmoog- lijk, dat de wijndok eene bloem had, geijk de Tulp? Deze onmooglijkheid is ten minden niet te zien. Was nu deze fchikking niet noodzaaklijk, dan -noeten daarbij zekere oogmerken plaats hebben. Maar welke zijn die oogmerken ? Misfchien wilde de Schepper den mensch daardoor bondig en met befcheidenheid leeren oordeeJen. De mensch moest de wezenlijkheid van den fchijn onderfcheiden, de niet fchitterende voortreffelijkheid waardeeren, den ijdelen glans verachten — den nederigen wijndok poogen gelijkvormig te worden, vruchten te dragen, zonder te willen praaien ,— en wat diens meer is. Zeer goed in eene digtelijke Leerreden over de Nederigheid zouden zoodanige bedenkingen niet kwaalijk voegen, en misfchien meenig hart bewegen. Maar zijn zij zoo gegrond , als fchijnbaar en roerend? Daaraan twijffele ik. Want;  C t** 3 Want; i.) Zijn zodanige bedenkingen de vrucht ftiet van een allereerst aanfehouwen zij zijn veel te fijn, te ver afgelegen; zij onderftellen te veele zaaken. Na lange voorbereidingen kan de mensch eerst zoo ver komen. 2 ) Als dat geen, 't welk enkel fchoonheid is, konde weg blijven, zonde de mensch gene gelegenheid hebben, om ij dele praal op eenigen prijs te treilen. Dan had hij niet noodig, dat men hem luisterlooze verdienften leerde waardeeren; want dan had bij altijd alleen op de nuttigheden, niet op den fchiin gezien. Zoude men niet mogen onderftellen, dat de eerite werking, welke de dingen op den aanfehouwer maaken, het hoofdoogmerk van den Schepper, bij de formeeringe van een ieder ding, geweest is? 13it, dunkt mij, mag men veilig aannemen. Maar, daar de mensch lang zinnelijk is, eer hij zich aan verhevener befpiegelingen overgeeft, is de vraag: welke is de eerfte werking, de zinnelijke indruk, van die fchoonheden zonder nuttigheid2 Zonder twijflèl, dat zij den zinnen behaagen, dat de mensch dezelven zoekt, dezelven waardeert Hadd' de Schepper daarbij eenig ander, een tegen overgefleld oogmerk; in waarheid; Hij zoude zijn doel voor het grootfte gedeelte gemist hebben. Derhalve was het zedenlijk doelwit van den Schepper, dat de Mensch dingen zonder nuttigheid zoude leeren waardeeren. Maar nu; het waardeeren van nuttelooze voorwerpen der zinnen is Ydelheid; derhalve verleidt de Natuur zelve ons tot Ydelheid. Doch waai toe dit ? " vraagt gij. Daar»  ( *27 ) Daarin mijn Vriend! is, naar mijn inzien, een verwonderenswaardig oogmerk der Godheid gelegen. Zoude de mensch niets, dan het nuttige, weten te waardeeren, dan was zijne kennis en de kring zijner gewaarwordingen zeer beperkt. Neem uit onzen kring eens alles, 't welk eigenlijk niet nuttig is, weg, en gij zult zien , hoe weinig wij overhouden. Dan zullen wij minder worden dan de Negers, want de Neger fchikt zich nog met fchutpen en Ringen en Glaskoralen op. De Laplander en de inwooner van Terra del Fuego mogen onze voorbeelden zijn. Ten anderen,* zouden wij ons door dit gevoel voor het nuttige alleen tot de noodwendigheden des leevens bepaalen. Want als wij niets, dan het natuurlijke, waardeeren, als wij daar niet over heen zien , dan blijven wij altijd bij de natuurlijke behoeften ftaan; 'er kan gene Nieuwsgierigheid , welke ons hoogere begrippen van behoeften geeft, plaats vinden: Met deze Wijsbegeerte voor het nuttige (Soliden Philofophie') zouden wij — zo zij ooit eenige werking deed tot louter dierlijk-zinnelijke fchepfelen verzinken. Maar zij zal nooit ftand grijpen; daarvoor heeft de Schepper gezorgd. De mensch moet tot Geestelijkheid opgeleid, van het zinnelijke afgetrokken worden — hij moet zich niet enkel tot zijne zinnelijke voordeelen bepaalen, maar eene hooger voortreffelijkheid leeren waardeeren. Maar de Mensch is in den beginne geheel zinnelijk — derhalve moet hij door de zinnen van de zinnen afgetrokken worden: edeler zinnen moeten hem boven de groveren verheffen.  C 128 ) feri. Daarom was het noodig, dat hij iets ander*, dan het enkel nuttige, leerde waardeeren; hij moest ook nuttelooze fchoonheden voor oogen hebben, dezelven gevoelen, beminnen, zoeken. Van ouds her heeft de mensch het plan der Scher> ping, naar zijne eigene zwakheid, naar de onbezonnen wenfchen Van het geen tot zijn gemak diende , beoordeeld, en deze wenfchen heeft hij tot wetten der Schepping, tot Geloofsartijkelen gemaakt* Op dezelfde wijze is ook zijne Zedenkunde voordgekomen. De Zwakheden van zijnen Naasten ftonden hem in den weg, hij veroordeelde dezelven, hij geloofde en leerde, dat zoodanige onvolmaaktheden go de even zeer moeften mishaagen, als zij hem mishaagden: nu kan hij in het plan van god in het geheel niets begrijpen , alias is voor hem duister en verward, omdat hij dat geen, 't welk daarin is, niet zocht; maar vinden wilde, hetgeen hij daar eerst in gedacht had. Die genegeuheid voor min nuttige dingen, welke de wortel der Ydelheid en veeier dwaalingen des menfchen is, is alzoo een trap tot eene hoogere volmaaktheid. Op dezen trap klimt de mensch tot het Geestelijke, tot de zedenlijke volmaaktheid, op. En deze Ydelheid hebben wij zoo fterk afgekeurd ! Het gaat met ons, gelijk met het hert, in de fabel. Menig ding hebben wij geprezen, 't welk ons nadeelig zoude wezen, en veele zaaken gelaakt , welken ons de voortreffelijkrte dienden bewijzen. De Ydelheid, of ten minden de gronden der ijdelheid, de Eerzucht en de Eergierigheid, zijn de bronnen der meeste, groote en fchoone daaden. Gij  1129 ) Gij meent misfchien, Mijnheer! Dat dit eene onvolmaaktheid is. — Het zij zoo —• maar dit gebrek is ondertusfchen zeer heilzaam. Of oordeelt Gij het, met anderen , beter , dat men uit het gevoel van eigene volmaaktheden, en van de voorn-erfelijkheid der deugd handelde ? Ik tvvijfele daaraan. Want, voor eerst zo maar voortreffelijke daa- den gedaan worden, moeten wij zoo kiesch niet vallen op de beginfelen, waardoor zij veroorzaakt worden. Altijd tog zal een zeker belang , welk hetzelve dan ook moge zijn, ten grondllage liggen. Ten anderen —- als de Mensch, volgends deleer van een geftreng Stoïcismus, alleen op zijne eigene Volmaaking , en op de inwendige voortreffelijkheid der Deugd zal zien ; of als wij, naar de begrippen der Monniken over de Ootmoedigheid, aiien gevoel van Eergierigheid moeten uitdooven gefteld ook, dat wij even zoo veel goeds deeden, als wij anders uit Eerzucht zouden kunnen doen ; gefield, wij fpanden alle krachten in 't welk tog altijd zeer twijfelagtig blijft Wat was daarbij dan nog gewonnen ? Wij hadden ons zeiven voor altijd van eene fterke drijfveder beroofd ; wij hadden eene aangename Belooning voor onze infpanniugen verlooren. Ook is het zeker geen beproefd middel, om beter te worden, als men zich de krachten en de prikkels tot het Goede ontneemt. Daardoor zoude een goed, een onfehatbaar goed, onfeilbaar vernield worden. Op de verëeniging der menfchen met elkander rust hunne Menschheid , hunne Volmaaking. Derhalve kunnen de menfchen niet te naauw en te vast met elkander verbonden worden. Gevolglijk is een iede- 111. Deel. I re  C *3° ) re b-md, welke hem verëenigt en van den andereE af ha >g'ijk maa' gij hem zoö wel betaalen , als wanneer hij U gezond maakt. In alle beroepen kunnen kunstgreepen te werk gefield worden , om belooningen te ontvangen , zonder die te verdienen. En waarmede zult gij eenen Schwerin vergelden , daar hij op het flagveld Ylijft liggen? Waarmede met welke fchatten eenen Hendrik van Pruisfen, eenen Ferdinand van Brunswijk—? Zij konden in vrede leeven. Zij hadden veele bezittingen , gouds genoeg. In plaatfe , van bij hunnen ijvervollen dienst te winnen, voegden zij van het hunne daarbij, om hunnen dienst wel te kunnen waarnemen. Uit welke fchatten zal een ftaat alle die Mannen beloonen , welker dienst hij noodig heeft ? Strenge Zedenmeefters! ziet tog voor U om dén Kwaad uit te roejen, zoudt gij alles bederven! IJver, Trouwe, Opofferingen kunnen voor geld niet gekocht worden. En zo zij al te kopen waren , dan was in alle de Mijnen van Peru geen gouds genoeg voor de behoeften van een middelmatig Land. Dank zij alzoo den Schepper , dat hij den mensch een eergierig hart gegeven heeft! Deze bron der Beloonin- gen want belooningen moeten 'er tog zijn — droogt nooit op ; men voert daaden uit, welken het flaaffche Goud niet kan voordbrengen. „ Laat Menschlievendheid , zegt gij misfchien, de plaats der dubbelzinnige Eergierigheid bekleeden." 6 Ja, dat wenschte ik ook wel. De Menschlievendheid konde even dezelfde daaden uitvoeren; en zij is veel zuiverer, veel edeler. — Dan, zóó ver zal de de Menschheid misfchien éénmaal in de Deugd komen ; voor het tegenwoordige is zij zóó ver nog niet. Zoude zij het kunnen zijn? Dit is eene andere vraag , welke wij zekerlijk niet kunnen beI 3 fchlis-  C *34 ) fen. Wij moeten den mensch nemen , zoo als hij is, en niet, zoo als wij hem, in vroome wenfchen, begeeren. Gij moet wel opmerken , Mijnheer! dat de Eerzucht overal heerscht; van Nieuwholland af tot bij de Samojeden, en van Japan tot in Kalifornia. Hare werkingen zijn, op alle plaatfen, wel van elkander onderfcheiden , maar het is overal dezelfde prikkel. Een zoo algemeene Drift behoort tot de Natuur van den mensch; en al, wat het Wezen van den mensch, mede uitmaakt, is G o p s onmiddellijk werk ——»; en Gods werken zijn goed, Laat dan de Eerzucht een gebrek zijn dit gebrek doet nogthands de voortref! elijkfte dienften. ,, Het is met Vorflen en Staatsdienaren , zegt Voltaire elders, zo ik mij niet bedriege, geheel anders als met het Vrouwelijk Gellacht gelegen. Hiervan zegt men, die Vrouw is de beste, waarvan pien het minfte fpeekt. Maar een Koning en eerlle Staatsdienaar moeten de eer en den roem beminnen. Zekere menfchen zeggen, de Eerzucht is een zedenlijk gebrek ; maar de Vorst, die dit gebrek niet had, zoude nooit iet groots uitvoeren. „ Dit is ook ten aanzien van meer menfchen waar." „ In een Eiland, zegt Maupertuis, alleen be^ woond door volmaakte Stoïcijnen, zoude het aangename der Vriendfchap en vertrouwlijkheid aan iede* ren Wijsgeer onbekend zijn , want aldaar is een iegelijk alleen daarop bedacht , om zich van de overige menfchen aftezonderen. Hj heeft uitgereekend, wat hij van hun heeft te wagten , zoowel de voor■deelen, welken zij hem kunnen aanbrengen , als de fchaaden , welken zij hem kunnen .doen : en nu heeft hij alle Gemeenfchap met hun gebroken. Als eer* a.iv>  C 135) andere Diogenes fielt hij zijne volmaaktheid daarin, dat hij nog kleiner vat, dan zijn Buurman , bewoont. Ook verdient de Eerzucht nog van andere zijde befchouwd te worden. Zij zij zoo ijdel, als men wil, zij bezorgt den mensch echter veele genoegens. Laat dit Genot ook ijdel, ook eene Herfenfchim zijn; het is en blijft een genot, het welk de mensch met even datzelfde genoegen gewaar wordt, als ware hetzelve het bedendigile en zekerde van de geheele Waereld. Ik weet niet, welke gemelijke Zedenkunde den mensch van zi,ne meelte Vermaken wil berooven; ik weet niet, waarom zij veele dingen voor ijdel en nietig wil verklaaren, omdat men ze niet gri'pen kan met met handen , even of de mensch gene andere Zintuigen, dan het gevoel, had. Ik kan niet begrijpen , wat men 'er bij wint, als men eenig vergenoegen , zelfs al ware het niet meer, dan eenen aangenamen waan , heeft weggeredeneerd en uit den baan gefchooven. Zeker wordt daardoor niets anders te wege gebragt, dan dat men den kring der menfchelijke genietingen inkrimpt, ó! Men late den mensch tog behouden dat geen, hetwelk hij heeft! Men behoorde hem eerder nog meer te geven , dan iets te ontnemen. Of zoude de mensch dan beter, gelukkiger wo» den , wanneer niets, dan hetgeen hij in zijnen mond of in de kasfen kan deken, hem vermaakte? Ik meende , dat zelfs de vermaken der Verbeeldinge tog nog edeler waren, dan die der Lekkernije. Een fchoon beeld, een' kunstrijke Schilderij heeft immers meer innerlijke, meer zedenlijke waaide, dan het beste geregt en de kostlijkde wijn. Zij zijn duurzamer, en verfcliaffen een beftendiger vermaak ; zij zijn bevvijI 4 • zen  C 136 ) zen van s'menfchen grootheid en kunst, door het vormen van mijnen imaak en mijn gevoel kunnen zij mijne Zedenlijkheid volkomener maaken. Ben ik ijdel, dan zoeke ik een gedeelte van mijn geluk in de goedkeuring en de achting van anderen; doch ik kon hunne achting niet verlangen, zonder die zelve op prijs te Hellen. Mijne IJdelheid om thands niet te reekenen , dat zij mij gelukkig maakt, uoopt mij tog tot meenig' goede daad , tot Orde en Befcheidenheid, tot een gefchikt gedrag, en tot veele fchoone daaden; zij houdt mij van menig' eene ongevoeglijkheid te rug. Waarom zal ik tegen dezen nuttigen prikkel en teugel der menfchen uitvaren! Als wij dan alles wel overwegen, moeten wij bekennen , dat de IJdelheid zelfs alles, wat men tegen dezelve kan inbrengen , toegedaan zijnde — zekerlijk, ten minden even zoo veel voordeel, als nadeel aanbrengt, zooveel goeds als kwaads doet. Men gaa eens na , wat Goed al in de Waereld gefchiede, en zie, welk aandeel de*IJdelheid daaraan hebbe. Een ieder, die na de goedkeuring van an-deren dingt, moet zig bij anderen aangenaam zoeken te maaken, hij moet gediendig jegens hen zijn, hij moet, althands den febijn van zekere deugden aannemen , en alzoo handelen , als bezate hij deze deugden met de daad. De IJdelheid is de Kweekder van de Pracht , deze is de Moeder van veele aangename Kunden —■ en de Kunden veredelen den mensch, vormen zij» nen fmaak , en door dezen wei ken zij op de Zedenlijkheid  ( 137) 'Artes emolliunt mores, nee finunt effe feros. Dat zij vcelen menfchen brood verfchaffen, heeft men reeds dikwerf gezegd ; het is de gewoone ontfchuldiging voor de Pracht, Aangefpoord door IJdelheid, bouwt de Rijke aangename Lusthoven, en opent dezelven voor het Gemeen. Dit vermaak zoude men niet hebben; want of 'er waren gene Lusthoven, of zij zouden geflooten zijn , a's men gene IJdelheid had. Uit IJdelheid verzamelt een ander eene Boekerij • hier vindt een Leergierige hulpmiddelen, welken de zeldzaamheid der werken , of zijne eigene omltandigheden hem ontzeggen zouden , en welken hij zoude moeien misfen, als de IJdelheid ze hem niet aanbood. Een derde bouwt uit IJdelheid Gasthuizen en Schooien, of maakt andere rijke {lichtingen, welken voor veelen zeer voordeelig zijn. Men zoude nog duizende voorbeelden van de groote voordeelen der IJdelheid kunnen aanvoeren. Maar • ik moet uitfeheiden. Het gezegde is genoeg, om daaruit een zeker befluit op te maaken: dat wij de IJdelheid uit de Wae.* reld niet moeten verbannen. Met haar ging veel goeds verlooren. Eerzucht en IJdelheid zijn altijd zedenlijke Gewaarwordingen en genietingen ; en dus kunnen wij op dezelven datgeen toepasfen , het welk Eiser.iiard in zijne Verdeediging van Sokrates van de zedenlijke gewaarwordingen in 'c algemeen zegt (f), ,, Mugt (*) jfter Band feite 290 ff. Edition 1776, 15  C 138 ) „ Mogt men , zegt de Schrijver , eenige Redenaars of Dichters vinden, die de menfchelijke Natuur tot het enkel ligchaamlijke vernederen ; den zoodanigen moet men in bedenking geven , dat zij fjch daardoor van de voortreffeiijklle hulpmiddelen hunner kunst berooven . Uot- veele Agathons zouden niet uit den grond'van hun hart uitroepen : O Gij! die mij van mijne beste vermaaken beroofd hebt, gij koude , verfoeilijke Zielen! Geeft mij, zo dat geen, het welk de Zielen' zoo gelukkig maakt, als ik was in dien (laat, welken gij dweeperij noemt, eene dwaaling kan zijn, geeft mij dan mijne geliefde dwaaling weder. Ja, in het Rijk van den besten , algoeden Regeerder kan niets dwaaling zijn, hetwelk eene bron van zooveele Gelukzaligheid en vergenoegdheid is. Maar dat ik U , niet te langer over de IJdelheid bezig houde Mijnheer! laat ons liever overgaan tot de befchouwing van eene andere fchijnbare Onvolmaaktheid der menfchelijke Natuure, en wel van de Eigenbaat, over welke ik meene, dat Gij ook welhaast gimftiger zult denken. In de daad! de Eigenbaat , als men onder dit woord verftaat eene Begeerte naar alles, 't welk ons nuttig is - maar de zucht tot vermaak, het aanfchouwend genoegen is ook nuttig • de Eigenbaat , zegge ik, is de eerfie grond van al ons doen en laten. De liefde tot de Deugd moet zelfs eindelijk tot voordcelen te rug gebragt worden ; want als de deugd geen voordeel aanbrengt als zij niet eene inwendige fchoonheid heeft, welker aanfchouns verbhjdt — waarom wordt zij dan Deugd nd, en waar is hare voortreffelijkheid? Eene deugd-  C 139 5 deugdzame daad geeft ons blijdfchap en al» wij dezelve gedaan hebben , beurt zij onze Ziel op , Maar blijdfchap en opbeuring is een voordeel. Derhalve is de Eigenbaat de eenige oorfpronghjke drijfveder onzer Werkzaamheid, of ten minften, om allen twist te vermeiden, de Hoofddrijfveder , welke ons aan den gang brengt. Maar als het dan ook waar is , 't welk niemand kan ontkennen, dat de Werkzaamheid de bron is van ons geluk en onze Vorming; dan moet men ook toeftaan, dat de Ei' genbaat de bron is van veel Goeds, ja van ons hoogften Goed. „ Maar zij is, zegt men , ook de bron van alle Ondeugden ! „ Dit ftaa ik gaarne toe. Maar zoodra men haar wegneemt , verandert de mensch geheel en al in eenen dooden klomp. ■ En dit is even zoo goed, als of hij niet beftond. • Immers doet gij niet met zommigen den onberaaden wensch: „ dat de Eigenbaat wel mogt blijven, zo zij maar binnen de raaien van Matigheid gehouden wierd. Op zich zelve , zegt men , is zij goed; hare onmatigheid maakt, dat zij kwaad wordt." Hieraan meene ik te moe*en twijiTelen; en wel om reden van dat geen , hetwelk ik over den ftaat der Onfchuld en de Onverzaadlijkheid der Begeerten gezegd heb (*). Ook zal ik hier maar ééne vraag doen, Hoe zoude het met den Koophandel ftaan, zonde 'er wel ooit iemand gevonden geweest zijn ,' om handel te drijven , (*) Brief XLVIII. W. 59 en Brief L. bl. 120.  C 140 ) ren, — ware 'er de onverzaadlijke Hebzucht niet geweest? Want , om hierover in 't voorbijgaan mijne gedachten te zeggen, ik meene niet, dat de Pracht en Weelde den Koophandel , ter harer voldoeninge , hervoordgebragt hebben; want die Hartstochten konden gene voorwerpen , welken zij niet kenden, opzoeken maar, dat de Hebzucht de bezitters van overvloedige dingen verleid heeftom datgeen , hetwelk zij te veel hadden, bij anderen te koop te brengen. De Koophandel is de oor¬ zaak van de Weelde en van den fmaak tot voordbrengzelen uit andere Landen. Derhalve moeten de Koophandel en alle de gevolgen der Weelde op reekening van de Hebzucht gefield worden. Van de Weelde heb ik in dezen Brief reeds gefproken. Maar welken zijn nu de gevolgen van den Koophandel ? 1.) Dat de Menfchen elkander nader leeren kennen , dat de afgelegenfle Volken zich met den ander verbinden. De Aarde wordt tot één groot gezin. a.) Dat men elkander zijne kundigheden, gewoonten en zeden mededeelt, waardoor men in (laat is om de besten te verkiezen, de Charakters te verzagten, ruwe zeden aftefchaffen , het Verfland te befchaaven , en de Waereld tot de waarheid voor te bereiden. — Hierdoor wordt ook wel menigerleie dwaaling verfpreid — maar als men veel ziet en hoort, kan men proeven en kiezen. 3.) Men kan den mensch en den (laat zijner Zedenlijkheid leeren kennen. Want hiertoe wordt vercischt, dat men verfchillende menfchen vergelijke. " 4->  ( } 4.) Ook leert men de Natuur , met hare onbe* reekenbare verfcheidenheid , en haren onuitputteljken Rijkdom kennen. Deze kennis leidt regtftreeks ter Verheerelijking van God. Hij, die den Walviscb in het Noorden, en in het Zuiden het Nijlpaard, den Elephant, dea Rhinoceros, den Ratelllang gezien heeft, heeft van de Godheid veel verhevener begrippen, dan hij, die niets anders dan oflen, fchapen, of op zijn best een hert gezien heeft. Hij, die gelegenheid gehad heeft, om op te merken, op welke wijze de goddelijke Voorzienigheid weet te zorgen voor den Afrikaan in de brandende Zandwoestijnen , en voor den Groenlander midden onder IJsfchotfen en Sneeuwbergen , zal van Gods wijsheid tog een grooter begrip hebben, als de gene, die niets, dan zijn Vaderland, kent. Het Opperwezen zal hij hartelijker eeren# Ook zal hij zien, dat God den mensch veel kundiger en voortreffelijker gemaakt heeft, dan de Dieren, als hij ziet, dat de Mensch, onder alle luchtdreeken, in de brandende hitte en fnerpende koude kon leeven en vergenoegd zijn, daar geen Dier, hoe fterk en groot het ook moge zijn , onder een anderen hemel kan beftaan. 5.) lk zal niet fpreken van de Kunden , welken uit den Handel gebooren zijn, noch van de groote Volmaaktheid der reeken- en fchrrjf-kunfl , van de uitbreiding der Handwerken , van de mededeelinge van nuttige voordbrengfelen van andere Gewesten; want het zoude mij te ver heen brengen. Eene zaak, het grootde, het fchoonde , 't welk men zich kon 'voordellen, zal ik flegts even aandippen de Scheepvaart. Wel-  C ) Welke fterke beweegredenen moesten de menfchen riet hebben , hoe fterk moesten derzelver driften niet zijn, om hun Leeven op de baaren in het oogenfchijnelijkst gevaar te ftelien! Wie zoude het ooit, ronder grooten loon, ondernomen hebben, om zich op den onafmeetbaaren Oceaan te waagen ? Iltt robur et as triplex Circa pe&us er at, qui fragilem truci Commifit pelago ratem Primus (*\ Men moge hier zooveele befpiegelingen maakefi, als men wil , men zal echter bij den Mensch niet ééne drift vinden, welke , gelijk de onverzaadelijke begeerte of de hebzucht, in ftaat zoude zijn , om den mensch uit zijn Vaderland te trekken, om zich op een zeer bros fchip aan de woeste Zee overtegeven. Naderhand , toen de Scheepvaart bereids eene volkomen Kunst was geworden , en het gevaar op de Zeebaaren niet veel grooter , als hetzelve fchier op een goed Reistuig was, kon de Nieuwsgiegierigheid eenen Cooke en andere Reizigers rondfomme de Waereld tot groote ondernemingen aanzetten. Naderhand konde het voorgevoel, hetwelk de geest van eenen Col limbus van een ander I-Ialfrond had , zooveel bij hem vermogen , dat hij dat groot beflaan waagde , en Amerika opfpoorde. En wie weet, hoeveel aandeels de Hebzucht niet nog aan deze onderneming gehad hebbe ? Want zelfs (*j Hor at. Lib. I. Od. III. vs. .  ( 143 5 zelfs maakte de groote Columbus, die nieuwe Waerelden wilde opzoeken , wien een werkzame geest fterk aanfpoorde, eer hij dit groot werk ondernam, voor zich en zijne Nakomelingfchap zekere bedingen. Vasco de Ga ma , een andere geest, had bij zjne ontdekkingen van de Kaap duidelijke oogmerken van Koophandel Gewin was zijn doel. Maar het zij zoo Vasco de Gama en Columbus en Cooke mogen hunne gevaare rjke reizen om gene andere reden , dan uit nieuwsgierigheid ondernomen hebben ten hunnen tijde was de mensch reeds befchaafd, de gedaante der Aarde al bekend, de Scheepvaart bereids eene kunst; dus moest deze al uitgevonden zijn maar hoe zoude zij uitgevonden zijn , hadt de Hebzucht den mensch niet aangefpoord? Moest een Columbus , die waarlijk een groot Man, een ervaren Zeeman was die wilde zoeken , en verzekerd was, dat hij zoude vinden —» moest deze nog door toegezegde belooningen op het laatst in zijne voornemens verflerkt worden; wat konde men dan van den onbefchaafden Mensch verwagten, die de fcheepvaart eerst moest uitvinden , en niet wist, wat hij te wagten had ? Wat wordt daartoe niet al vereischt, om een mensch te bewegen , dat hij op eenen balk, welken hij vindt, gaat zitten en daarmede eenen middenmatigen vloed overvaart? Deze eerlle trap tot de fcheepvaart was alleszins eene groote ondernem/ng in alle dingen is de eerlle flap de grootde en de zwaarfb, hoe weinig beduidende dezelve naderhand ook moge fchijnen. De vuurigfte begeerte (auri facra fames) kon alleen de Moeder der Scheepvaart zijn. Zonder  t 144 3 tier den onverzaadelijken dorst naar Rijkdommen zouden wij, tot op het tegenwoordig oogenblik, op het vaste Land zijn gebleven , en men zoude kunnen vragen, of de Inwooners van Calais, Engeland , en die van Jutland , Zeeland wel zouden kennen ? Nondum ( in aurea atate) cafa fuis, peregrinmii ut viferet orbem , Montibus, in liquidas pivus defcenderat undas, ! Nullaque mortaks praeter fua littora norant (*). Mag ik dan niet vragen : zouden wij de Scheep-" yaart kunnen misfen ? Van derzelver voordeelen wil ik niet fpreken , en denke alleen aan s'menfchen veriideling door haar. Is het niet door haar , dat de Mensch verheer-1 lijkt , en tot een Heer over de Zee gefield is? Als men nagaat, welke ongehoorde lasten een fchip kan voeren , welke reizen het onderneemt ^ en hoe fpoedig het die kan afleggen —■ en als men acht geeft op de eenvoudigheid en kleinheid van het Middel, waardoor deze werkingen gefchieden * als men bedenkt, dat de Mensch hier het water en de Lucht tot zijne Dienaaren maakt, in waarheid , men moet zich over deze vrucht der Hebzucht , van s'menfchen onverzaadeliike begeerte, verblijden, en de menschheid met Hartstochten geluk wenfchen. „ De Scheepvaart, zegt gij , heeft den Zeekrijg geteeld." Ik antwoorde overal", daar de mensch komt, moest twist en ftrijd ontftaan. Zo hij zich een3 (*; O v i n. Metam. Libr. I. vs. 94.  C 145 ) eens in de lucht verheft, dan zal hij ook in de luchf krijg voeren ; en dan zullen de verbeeld»gen van' vuurige Legers én bloedige ilacbtingen op de wolken daadhjk aanwezig- worden, Maar kant men wel iet grooters denken? Men delle zich den menèch voor,"van den eenen kant, in de fabelagtige, gulden, eeuwe , of in het Bcötien der Ouden, en kunfteloos, maar vadzig, onbefchaafd, weinig grooter dan het Schaap, hetwelk hij weidt, en hetwelk aan alle zijne behoeften voldoet — maar, van den anderen kant, den' Mensch, zoo als die tegenwoordig is , zoo als hij zich op een Oorlogfchip vertoont welk een onderfcheidi Zal de Scheepvaart in de lucht 4 vraagt men , tot' volmaaktheid komen ? Is dit verfchijnfel grooter dan de Scheepvaart van eenen Columbus?" Ik andwoorde : Zij is ten minden nieuw, en zal menige nieuwe betrekkingen onder de menfchen invoere&n. Wij moeten op nieuwe fchikkingen voor onze Veiligheid en Verdeediging denken. Deze uitvinding zal ons geheel uit het gewoon fpoor brengen, de mensch zal het juk der Ouden Ileeren af- fchudden, zelfdenken en beproeven Voor zijn Verfland wordt daardoor eene geheel nieuwe baan geopend, daaraan wordt eene geheel andere richting gesteven. Maar ook deze Uitvinding is een gevolg van Hartstochten, der Hebzucht en begeerte naar Roem. De Uitvinders hebben reeds getwist, en zij zijn verdeeld en hem , die der Waereld het doutde fchonwfpel heeft gegeven, Blanchard, die het waagde de Zee over te deken door de Lucht , ■ wat dreef hem aan ? III. Deel, K Na  ( 146 ) Na dat koen bedaan delde ik mij den Man voor als eenen Held , die zijn leeven waagde , ter ftaavinge van de Grootheid en het Vermogen van den mensch, en óm aan twee Volken te toonen , wat moed en Kunst, met elkander vereenigd , kunnen uitvoeren. Ik verheugde mij, dat de Britten hem met hunne fchatten beloonden, hem fchepen nazonden, om den Man gade te daan; dat de Franfchen hem op hunne oevers opwagteden , Calais hem voor Burger verklaarde, en uit naam zijner Burgerije onthaalde. Maar na dien tijd zwerft Blanchard overal om , heeft de proeven zijner kunde veil , even als een elendige Googchelaar op de Markten rondzwerft, om geld te verdienen. Hij heefc zich zeiven onteerd ; in nïïjn oog is hij niets meer dan een Goochelaar van den eerden rang , die moeds genoeg heeft, om zijn leeven ineen gevaarlijk klugtfpel voor geld te waagen. 't Is jammer, dat de grootheid van moed niet altijd met eene edele Ziel verëenigd is ! Blanchard is enkel baatzuchtig; maar zijne Hebzucht toonde der Waereld te gelijk, hoe groot een Mensch is, als hij wil. Laat ons nu eindelijk den Toorn befchouwen. Het is bekend, dat hij den mensch opwekt ter zijner beveiliginge en verdeediginge, en hem moed en krachten geeft , om zich tegen aanvallen en beleedigingen te befchermen. Daarom zal ik mij hiermede ook niet ophouden. Maar dat geen, het welk men tot nog toe, zoo yer ik weet , niet heeft opgemerkt, is , dat de Toorn een verderkend middel is tegen inlluimerende Gevoelens en een tegengif tegen de Weelde. Een  C 147 ) Een Jongeling vertedert zijn hart geheel en al bij zijne Geliefde, hij kan haar niet verlaten , hij vergeet zijn Werk, zijn' beroep, het toekomftige < De Liefde is al, wat hij gevoelt voor zich zelf, voor alle andere menfchen verlöoren, leeft hij alleen voor de Liefde ; hij wordt de flaaf der baldaadigbeid van een eigenzinnig Meisjen. Welke niacht zal hem uit de drukkende , krachteloos maakende, banden losfcheureu? De Reden? Ach, die is te zwak. De Zetfsverveeling, de Verzaadiging—? Dezen geven hem géne krachten ? zij beuren niet op , maar doen hem in eene traage rust nederzin- ken. —«- De Behoefte ? Deze is niet altijd aanwezig ; oök wil men gaarne kommer en gebrek lijden, als men aan zijne lustèn maar voldoen kan; Dat geen, hetwelk Reden, Behoefte, Verzaadiging niet vermogen, voert de Toorn uit. Het dartel Meisjen — misfchien werd dartel gefchapen , opdat hare banden niet onverbreekbaar zouden zijn -— het moedwillig Meisjen misbruikt hafe macht ; de Minnaar Wordt beleedigd, en gevoelt den hoon; een edele Toorn brengt hem tot fchaamte en afkeer , deze verbreekt zijne banden, #en hij Wordt wederom meefter over zich zei ven, Eene vreeslijke Hartstocht moést zijue redder Zijn , moest hem tot zich zeiven brengen , moest hem aan de Maatfchappije en een werkzaam leeven wedergeven. Maar zwakke zielen, worden zij eenmaal door de Liefde gekwetst , maaken zich van derzelver ba'nden nooit los, zij kwijnen onder het gevoel van haar lijden , en vergaan door zelfsverveeling en droefgeestigheid. Zij hebben genen weldsadigcn Toorn ; daartoe zijn zij te zwak, en zo de omftandigheden hün daartoe al gunftig zijn, is het te vergeefsch. K a Zij,  C 148 ) Zij, die flerker van ziel zijn, maaken zich de gelegenheid ten nutte, en weten zich vrij te maaken. De Toorn over aangedaanert Euvelmoed heeft de Staaten waarfchijnelijk dikwijls uit de gevaren van den wellust gered. Hoe dikwerf hebben misfchien niet de Heerfchers der Waereld, die in de armen van den Wellust in flaap gewiegd werden , alleen in deze Hartstocht hunnen moed en hunne krachten wedergevonden? Hoe goed is het niet, dat eene aangebeden' Minnares moedwillig wordt ? Zonder deze fout waren hare banden misfchien onverbrekelijk ! LU. BRIEF.  Lil. BRIEF. (Vervolg.~) Over de Dweeperij. - Deze is beter dan Qn- verfchilligheid in den Godsdienst. — Op Welke manier bet Folk moest verlicht worden. Mijn heer! Xl^ene andere zedenlijke Onvolmaaktheid, welke, in zijnen tegenwoordigen ftaat, echter eene bron van Gelukzaligheid is voor den mensch (*), is de D we eperij, welke ik van de veele gepleegde wreedheden niet wil vrijpleiten, maar nogtands zeer gefchikt beichouwe, om mijne Helling te bevestigen. Dweeperij is, in 't algemeen , een hooger graad van eene, in den grond goede, Hartstocht , te weten,, van Medelijden , Menschlievendheid of Godsdienst — wel te verftaan, zoodanig, als de groote hoop der. menfchen dezelven plegen te hebben. De- (*} Zie boven Brief L. btjjlz. i%t en 124, K 3  C 150 ) Dezelve is eene onevenredigheid niet ten op- zigte van den mensch tot het voorwerp — want het Voorwerp is voor een mensch altijd zoo groot, als deszelfs werking op hem — maar ten aanzien van den eenen mensch tot den anderen. — Men kan immers niet zeggen ; De Dweeper is iemand , die den Godsdienst meer bemint, dm hij minnens- waardig is want voor hem is dezelve juist zoo beminnelijk, als hij die bemint. Men moet zeggen: bij is een Dweeper, die den Godsdienst meer bemint— dan godsdienstige menfchen dien anders plegen te beminnen. Echter fpreekt men op deze wijze niet omdat iedereen meent, dat' hij de juiste maat der gewaarwordingen naar de waardij der dingen getroffen heeft. Deze heeft meer Gevoel, dan ik , derhalve heeft hij, dus redeneert men, te veel, en daarom is hij een Dweeper ; want ik fchatte de dingen naauwkeurig naar derzelver waare, inwendige, waarde z°o denkt men , naar deze grondftellingen worden de bepaalingeu opgevat, en de befluiten op. gemaakt. Daar de D j eeperij fchoon alleen in vergelijking met de gewaarwordingen der menfchen , iet ongeregelds is, is zij ook noodwendig fchaadlijk; zij doet de betrekkingen te niet. De Dweeperij is, rmsfehien in alle dingen, alleen nadeelig vooi den Dweeper, behalyen in het ffiik van G idsdiens". Hierom zal ik mij tot deze laatfte alleen bepaalen. Nog eens; ik* wil de Dweeperij niet voorfpreken» zij heeft onzagüjk veel Kwaads in de Waereld aangericht; zoo dikwijls zij niet op de regte voorwerpen  pen geplaatst was. Maar zij is zeker ook niet zonder groote Voordeden geweest. Dikwijls heeft men dezelve met de Onvcrfchilligheid in den Godsdienst vergeleeken; en heeft men niet nagelaten, de voorkeuze aan de laatfte te geven. Gewis- de Onverfchilligheid in den godsdienst zal gene vervolgingen aanrichten; onder haar gebied zoude men volkomen in vrede kunnen leeven; maar, wordt de Ziel door niets anders aangeprikkeld, kan zij ook aldaar in werkeloosheid verzinken en ifi ongevoeligheid vergaan. Onder deze Onveifchilligheid zouden alle Hartstochten eenen vrijen loop hebben „ de Wellust zoude zonder teugel zijn, en tot de beoefening van zwaare Plichten vond men gene ipooren, gene dwangredenen. Hare rust is de rust des doods. | •;• b: Zeer gepast is hier de fraaje aanmerking van Rousseau. ,, f> a ij l e , zegt hij ( * ), heeft zeer juist bewezen , dat de Dweeperij fchaadelijker is dan de Godloogchening ; dit kan niet ontkend worden, MjUf het geen niet minder waar is, dat zegt hij tog r.ict; naamlek, dat de Dweeperij , fchoon bloedgierig en wreed, nochtans eene groote, fterke drift is, wtlke het hart doet zwellen, den mensch in ftaat Helt, om den dood te verachten ; en aan de Ziel eene buitengewoone veerkracht geeft; zoodat men dezelve maar beter behoeve te leiden , om haar tot eene bron van de verhevenfte Deugden te maaken. Integendeel de Ongpdpdienftigheid, en in 't algemeen de zucht tot naarvorfchen (f) boeit de' menfchen aan dit (*) Emjle Tem. III. pag. 109. (f) Fzrnunjtlerfinn. K 4  dit leeven , verlaagt de Ziel, en maakt die verwijfd, zij brengt alle de ftarfeWfiiteo als in een middenpunt zamen in de verachtelijke Baatzucht tot de onedele Ikheid , en alzoo ondermijnt zij in 't verborgen den grond, op welken de gezellige maatfchappij rust. Want dat geen, hetwelk aan het Eigenbelang van alle burgeren gemeen is, is van zooweinig beteekenis , dat het tegen de Eigenbaa- alleen de fehaal nooit in evenwicht kan houden." ■, bi ,, Schoon de Godverzaakerij geen Menfchenbloed vergiet , gefchiedt dit niet zoo zeer uit eene ger neigdheid tot Vrede , dan wel uit eene Onverfchillighejd omtrend het Goede. Hoe het ook moge gaan , de gewaande Wijze bekommert zich des weinig , als hij maar gerust in zijne kamer is. Zijne begin Telen voeren hem wel nier tot mi orden, maar zij firemmen de geboorten, omdat zij de Zeden, welken de geboorten bevorderen, bederven • omdat zij den mensch onverfchilüg maaken voor het menschdom , omdat zij alle zijne driften iri 't verborgen tot hem zeiven bepaalen; en deze bepaaling is even verderflijk voor de'bevolking als voor 'de deugd. De wijsgeerige Ouverfchilligheid is gelijk aan de rust van den Staat ouder eene' willekeurige Regeering — zij is de rust des doods , en is verwoestender , dan het Oorlog." ' Tot dus verre Rousseau. Het is meer, dan waarfchijnelijk, dat niet enkel het Leeven , maar ook, en misfchien wel voornaatnJijk, de Befchaaving van den mensch, het oogmerk van den Schepper is. f i5 Daar  ( 153) „ Daar het Ouderhoud des Leevens, zegt Abel (f), op eene veel ligtere en aangenaamere wijze kan bewerkftelligd worden, gelijk dit bij de Dieren en in den aanvang des leevens plaats heeft; en de Natuur nochtans altijd roept tot eenen minder ligten en met zooveele fmarten verbondenen weg , welke echter te gelijk onzen geest en ons hart vormt , blijkt hieruit , dat noch het onderhoud des leevens , noch het vermaak , maar de Ontwikkeling der Ziele haar voornaamfte oogmerk is." Waarlijk ! wij zien, dat s'menfchen vermaak , ja zelfs de langere duurzaamheid van zijn leeven , niet zelden, door de Voorzienigheid aan de Ontwikkeling zijner Zielsvermogens is opgeofferd. In iederen briet van dit tegenwoordig deel is daarvan meer, dan één , blijk te vinden. Veele fchikkingen van God roepen den mensch, met gevaar van zijn leeven en het verlies zijner ruste en te vredenbeid, tot opmerkzaamheid. De leevensmiddelen op hooge Boomen , en de Mensch zonder klaauwen om te klouteren, en zonder vleugelen om te vliegen ; of in den Grond begraven , en de Mensch zonder Nagelen, om de Aarde op te krabben; Gif onder de eetbare kruiden yermengd, en de Mensch zonder Zintuigen, om die van elkander te fcheiden; 'Dieren zullen hemi tot voedfel verflrekken fommigen leeven in het water , en de Mensch kan dezelven in het Water niet volgen; anderen houden zich in de lucht op, en de Mensch kan ze niet naarvlïegen ; die op^, de Aarde woq- (•) In feiner Inkitung zur Seeleukhre § 188. K 5  C 154 ) woonen, zijn gezwind, behendig, en kunnen Vertegen hem ook wel verweeren. Een nieuw, koud of brandend Luchtgezel , de Mensch met eenen «aakten , zagten Huid, zonder Dekfel; overal groote Vloeden, Zeeën, Meiren, en de Mensch kan niet zwemmen. Ontfaglijke, verfcheurende Dieren in alle landen van de Waereld, en de Mensch zonder wapenen (*). Groote behoeften , nog grootere Lus^ ten, en weinige krachten. Wie ziet niet, dat den Mensch gene ligchaamlijke krachten zijn toege. wezen , maar dat hij Veritand moet gebruiken -sLj en dat, naardien het Verfland niet van zelfs komt, noch hem aangebooren is , de Mensch zelf zich! zijn Verfland moet verkrijgen. Maar welk mensch zoude in ftaat zijn , om te zeg. gen , wat al ter opwekkinge, ter ontwikkelinge van smenfchen flapende reden noodig is, en wat wij un alle die befchikkingen , welken de Schepper daartoe gemaakt heeft, zonder in het doel te feilen, zouden kunnen ontbeeren. Bij ons heeft de Menschheid aireede eenen hoogen trap van Befcbaafdheid bereikt, en over den ganichen aardbodem heeft zij, meer of min, voordgang gemaakt. Misfchien zouden wij tegenwoordig menig ding kunnen ontbeeren; maar wat had men nooöig, om den mensch eerst zoo ver te brengen? Zoo ver ik weet, heeft men dit niet genoeg in acht genomen. De « Wanneer ik eens de natuurlijke Gefchiedenis onderwees Vvmgd. IR mrjne kweekelingen, waarom tog wel de Schepper zulke vreeslij. IlLvn r', Leeuwen> Tii3e"> Krokodillen, Nijlpaarden, TjZ:ngT:PT ,,ad? "et andwoord «"'- Opdat de Mensch "cz.iven zonde leeren ovenvinnen."  ( iS5 ) De Dweeperij behoort volflxekt tot de middelen , welken de Schepper bezigde , om den Mensch te veredelen. Eene dweepagtige Godsdienftigheid is langen tijd de eenigfte teugel en 1'poor voor het Menschdom geweest; ja, onaangezien de groote Veflicta tinge , zij is onder de mindere rangen onzer Medeburgeren nog altijd het eenigfte middel , waardoor Zeden en Deugd in ftand gehouden worden. Meent niet, Mijnheer ! dat ik de menfchen aan het dweepen wil laten , of tot Dweepers wil maaken. God bewaare ons! De Dweeperij is gansch zeer gevaarlijk , omdat zij blind is. Neen; men maake de menfchen tot verttandige Wezens — gene blinde aandoeningen maar keunis, verftand, moeten derzelver Leidslieden zijn. Maar laat de Dweeperij zoo lang, tot dat wij dit edel doel bereikt hebben, eene Noodhulpe zijn, opdat de mensch niet geheel en al zonder allen teugel zij ; men geve aan zijne aandoeningen eene onfchaadelijke, heilzame richting. Maar men werke ook zonder ophouden aan deszeifs Verbchringe. Wat is beter, vraagt men , Dweeperij of Onver* fchilligheid? Mijn andwoord is Verstand! Maar ontbreekt dit, dan verkieze ik de Dweepe- jf. Zij is altijd een leiband, waarbij men den mensch kan aangrijpen. En zijn de Leidslieden der menfchen maar braave Mannen, richten zij de Dweeperij maar niet op onverklaarbare Geloofsleeringen, noch op orwerfchiliige Piegtigheden, maar op Weldaadigheid en waare Deugd; dat dan zij, die dus geleid worden, voor altijd dweepen ; het kan niet fchaaden. Maar wat zoude men met den onverfchilligen, die in het getr el genen prikkel heeft, die zich aan niets bekreunt, beginnen? Het  C 156 ) Het Bijgeloof zelfs heeft zijne Nuttigheid ; voor hem, die gene Reden bezit, geen gevoel heeft voor Deugd en Zedenlijkheid, is het een magtige breidel, Immers is het beter , dat men den mensch door Voor» öordeelen beftiert, dan dat men hem in het geheel niet kan regeeren. Voltaire zegt zeer juist (*): „ De zwakheid en het verderf des menfchelijkeu Geflachts is zoo groot , dat het voor 't zelve veel nuttiger is, om door alle mooglijke Bijgelovigheden, zo dit Bijgeloof maar met bloedgierig is , geregeerd te worden dan zonder allen Godsdienst te zijn. De men-ch heeft, ten allen tijde, eenen teugel noodig gehad. En, fchoon het zeker zeer belagchelijk zij , om den Faunen , Najaden en Siilvanen te offeren; is het tog redenlijker en heilzamer, om deze vercierde beelden der eeuwige Godheid te vereeren , dan zonder God in de Waereld te leeven." „ Zoo lange de menfchen gene waare begrippen Van de Godheid hebben, vervullen de VooröordeeJen het gebrek aan Waarheid; even gelijk men in benaauwde tijden den handel met kwaade munt moet drijven , omdat men geen goede . heeft. De Heiden 'ontziet eenig Kwaad te bedrijven, uit vreeze , dat hij van zijnen Afgod geftraft zoude worden. De Malabaar vreest voor den toorn van zijnen Pagode. Overal, daar menfchen in gezellige Maatfchappijen leeven, moet een Godsdienst zijn. De Wenen zoeken de openbare, en de Godsdienst de verborgene Wandaaden, te verhoeden." „ Maar (f) Oeuvresde Voltaire. Tom.XXX. pag. 172. EdU tion de Qotha,  ( 157 ) „ Maar is de Mensch eenmaal tot de tennis m vertering van eenen waaren en heiligen Godsdienst gekomen, dan is het Bijgeloof niet alleen overtollig, maar hoogst fchandelijlï; die menfchen, aan weiken God het brood heeft gegeven, moet men niet met Akers willen voeden." •■■ Het Bijgeloof ftaat tot den Godsdienst, als de Sterrenwichelarij tot de Sterrekunde ; zij is de hoogst dwanze Dogter eener zeer wijze Moeder. Beide Dogters hebben het Aardrijk lang beheerscht!" Als de Wijsgeer, en de gewaande Wijsgeer , tegen Bijgeloof, Vooroordeel en godsdienstige bedriegerijen fchreeuwt ; als hij het Volk allen Vooroordeel zoekt te benemen , komt het mij voor, dat hij onbezonnen handelt , en deze twee zaaken niet bedenkt. I.) Wat zoude 'er van het Volk worden, als het de zoo genoemde godsdienflige bedriegerijen niet meer had? Het moet noodzaaklijk eenen breidel hebben, om zijne Hartstochten binnen de paaien van maatigheid te houden; het moet noodzaaklijk eenen prikkel hebben, om het tot menige' moeilijke plichten op te wekken. De burgerlijke Wetten kunnen niet alles doen, niet alles bepaalen, niet alles verhinderen; zij dringen niet door tot in de Eenzaamheid, alwaar de huislijke Vrede geftoOrd, de Mensch bedorven , zijn Lichaam en Ziel gedood, alwaar gevaarlijke aanflagen gefmeed worden , en daar de ongerechtigheid , welke alle banden der gezellige Maatfchappije losmaakt, in het duister influipt. Alwaar geen Klaager is, daar is geen Rechter; en wie, wil Aanklaager zijn, wie wil het cp zich nemen, om openbaare fchanddaaden in behoorlijke orde voor den  C 158 ) den Rechter te bewijzen? Of zullen de Zeden de plaats van het zoogenoemd Bijgeloof bekleeden ? Maar deze Zeden; waar zijn zij! Waarop zullen zij gegrond zijn, als 'er geen Godsdienst is ? Maar zegt men: „ men wil wel Godsdienst hebben , maar geen Bijgeloof, gene bedriegerijen; maar waaren verhevenen Godsdienst " Schoon! waarlijk zeer fchooil! . Doch bier is wederom eene Dwaaling. Dit is bet tweede ftuk, het welk men Wel in het oog moet houden. 2.) Het Volk heeft dezen waaren , verhevenen Godsdienst nog niet en , zo gij, verlichtte Mannen! den zoodanigen reeds hebt; moet Gij het Gemeen niet naar U zeiven beöordeelen. Het Volk heeft dan nog genen waaren Godsdienst, als het de dwaaling inziet, en het Vooroordeel leert verwerpen. Gefield, dat de waare Godsdienst reeds in deszelfs Geloofsbelijdenis bevat is, zoodat deze maar gezuiverd behoeft te worden, opdat de waare echte Godsdienst in zijne voortreffelijke Majefteit geheel zuiver overblijve, gelijk dit bij de Christenen in de daad het geval is; meent gij dan, dat men het verkeerde maar behoeft weg te nemen , en het goede te laten blijven, en dat dit Godsdienst, echte, edele Godsdienst zoude zijn ? Neen zeker; gij bedriegt LT. Want hoezeer de waare Godsdienst ook onder ieder Bijgeloof te vinden zij, rust die echter bij het Volk op dezelfde gronden, als het Bijgeloof; zoodat dit vallende, alles valle. Het Volk weet het waare van het valfche niet te onderfcheiden. Wat moet men dan doen ? Een groot Heer had van zijne Voorouderen eenen aanzienlijken fchat van Juweeïen geërfd. Onder de Diamanten waren, van tijd tot tijd, menige ilegte ftee-  C 159 ) fteenefi iligefloöpen. De Bezitters hadden over deze Verzameling Opzieners aangcfteld , op welken zij vertrouwden en zich geheel verlieten. Zij bekommerden zich daarom weinig over dezelve , en Waren daarenb >ven nooit kenners geweest. Dus hadden Bedriegers hun dikwijls valfche Steen én voor Diamanten tegen eeneil boogen prijs verkocht. Eenige Kristallen, waarmede de Kinderen van dat Huis gefpeeld hadden, waren uit achting voor de Voorouders bewaard , en bij de Verzameling gevoegd. Ook hadden fommige Opzieners, die zich ten koste van dezen fchat wilde verrijken , uit fchelmerije goede tegen kwade Steenen verwisfeld, opdat het getal derzelven vol zoude blijven. En, eindelijk, men had ook menig Hechten aangenomen, om de Verzameling talrijk en alzo der aandacht waardiger te maaken. Doch alle deze Steenen hield de toenmalige Bezitter, zich op zijne Voorouderen, en de Opzieneren der verzameliflge verlatende , voor echte Juweelen. Maar, daar deze Verzameling voor eenen iegelijk openfrond, zag een kenner van Edelgefteenten dezelve; hij ontdekte het bedrog , en gaf daarvan kennis aan den Eigenaar. De voorn aame Heer liet zijnen Opziener voor zich roepen, en vraagde hem naar de waarheid Maar, het zij deze het niet wist , dan of hij de waarheid niet zeggen wilde , hij beweerde , dat de Steenen echt waren. „ Uwe Doorlugtigheid bedenke flegts , zeide hij, of uwe doorlugtie'e Voorouders , roemrijker gedachtenisfe , valfche Juweelen gekocht zouden hebben? En welk' Opziener hunner Verzamelinge zoude het hebben durven beftaan, om zoo goede kenners te bedriegen ? En dat de Opzieners zelve alle kenners geweest zijn , Ipreekt van zelfs, dewijl zulke verlichtte Vorften hen anders daar-  ( i6o) daartoe niet aangefteld zouden hebben." De Vorst moest dus wel gelooven , dat zijne ganfche Rijkdom zuiver was ; en de geringde glazen Koraal mogt niet uitgemonftcrd worden. Dit voorval werd bekend; meerder Liefhebbers kwamen veelen zweegen, maar oök veelen reekenden het zich ten pligt , om den Vorst de oogeu te openen Doch dezen werden voor fchelmen uf gekreeten , die zich meefler zochten te maaken van de Steenen, welken men zoude uitmonfteren. Eindelijk werd het gefchreeuw zoo groot , dat de Vorst op het plaatst wel moest gelooven, dat het met zijnen fchat niet zoo pluis zat $ als hij tot nog toe gemeend had. Hij wilde daarom de ganfche Verzameling nazien. Maar, hij was zelf geen kenner, en moest dus den Opziener bij dit werk te hulp roepen. Deze vond iedere Glasfeherf zuiver. Hierom verzocht men ook een Liefhebber bij dit onderzoek; maar deze geraakte met den Opziener in twist, en 'er werd niets befchlist. Hierdoor werd de Vorst der zaake moede, en befloot, om de ganfche verzameling als een' nuttelooze zaak weg te doen. Doch een verftandig Hoveling verhoedde deze fchaade. Hij liet den Vorst dikwijls echte Juweelen zien, zonder te laten blijken , dat hij daarmede eenig oogmerk had. Hij maakte denzelven opmerkzaam op den Glans , de hardigheid en andere Eigenfchappen der Edelgefteenten. Hierdoor werd de Vorst langzamerhand zelf een kenner. Nu bragt de edele Ridder hem bij de Verzameling; de Vorst zag, onderzocht alles, en verwierp nu zelf al, wat liegt was ; maar het goede hield hij, want daarvan li ad hij nu ook de waarde leeren kennen. En alzoo werd de Verzameling op eens gezuiverd. Maakt  ( i*i ) Maakt dooi- de Waarheid aan hetzelve voor te voor te Hellen , en derzelver kenmerken voor te dragen , het Volk tot kerthers der Waarheid \ dan zal het , zonder uwe vermaaninge, Voo* oordeel en Bijgeloof verwerpen , zonder de Waarheid te gelijk te verllooten. Verwagt' in den volgenden mijne gedachten over de Vreeze en de Liefde. Ik ben enz. HI. Deel. t» LlÜé  LUI. BRIEF. (Vervolg.) Over de Vreeze. Is ,er ook Liefde in de Vreeze? Deze l're.ag door een voorbeeld opgehelderd. Over de Liefde. ^ Mijn Heer! JVÏijn oogmerk is niet, om in het breede te toonen , dat hoezeer de vrees eene zwakheid en een groot Kwaad zij, erger , dan het ongeluk zelf , waarvoor men vreest (*), dezelve echter onze Schutsvrouw is, en ons voor veele gevaaren bewaart. Dit is ten overvloede bekend. Maar het zijn hare zedenlijke Nuttighe'den, waarover ik met U fpreken wil. Want ook daarmede — dat zij den mensch van veele misdagen te rug houdt — wil ik U niet lang ophouden. Hij, (*) La peur efl pire que le mal. (De fchrik is 'c er|st, zeggen wij Nederlanders.)  Hij, die vreest, zoekt befcherrning, en alzoo leert hij zijnen Befchermer achten, eeren en liefhebben; de band der Gezelligheid wordt vaster gelegd. De menfchen worden nader bij elkander gebragt, zij leeren hunne eigen behoeften en de waardij van anderen kennen. Hij, die eenen ander befchermt, gevoelt zich door zijn eigen medelijden en het vertrouwen , welk anderen op hem Hellen, verllerkt, en ontwaart alzoo eenen nieuwen moed , welken hij te vooren niet kende. Meer dan eens heb ik eene zonderlinge Gewaarwording bij mij zelf opgemerkt. Als ik op eene hoogte fla , of over fmalle planken over hel water ga, worde ik duizelig. Zoo dikwijls het gebeurde, dat ik aan zulke plaatlen moest wezen, en dan in het gezelfchap was van kloeke menfchen, op welken ik mij in allen deele konde verlaten , had ik genen moed. Maar was ik aldaar met menfchen, die zwakker waren dan ik, en zich op mijne hulp verlieten , dan had ik eene kloekmoedigheid, welke, had ik ze niet ondervonden, ik mij zeiven niet toegefchreven zoude hebben. Ik heb, bij voorbeeld , eens eene Vrouw aan den ftijlen rand van eene zeer groote diepte , den zoogenoemden Paardentrap, gebragt, zonder de minde aandoening van duizeligheid of vreeze te gevoelen. Ware ik alleen, of in het gezelfchap van Mannen geweest , ik zoude mij nooit zoo ver gewaagd hebben. Hij, die zijn eigen hart, alsmede andere menfchen, maar bijzonderlijk Kinderen, opmerkzaam gadeflaat, zal zien,'dat de zwakheid en vrees van anderen ons altijd liefde , deelneming er. moed , ja zelfs eene loert van grootmoedigheid inblaast. ZcoL 2 dra  C 164 ) dra wij ontdekken, dat wij de fteun van anderen zijn, wordt ont hart moedig, en het wil die eere waardig zijn. Dit zult gij mij, ongetwijfeld, toefiaan, doch tegenwerpen: „dat, als de vrees van anderenoverflaat tot angst, tot eene volkomen' Moedeloosheid, tot fchrik , zij den moed van den helpenden veeleer zal ontwapenen , dan dat zij dien verfterken zoude." Dat is zoo. Ook kan ik hierop niets anders andwoorden , dan deze algemene waarheid, dat alle dingen hunne bepaalde maate hebben. Maar vergun mij , Mijnheer ! dat ik U nog iets , het welk zeer wonderlijk is , onder het oog bren. ge. De heilige Schriftuur zegt : In de Liefde is gene Vrees (*). Dit is onder de noodige bepaalinge waar. Alles, wat ons Eerbied inboezemt, wint onze Liefde gemakkelijk. Aan hem, die kracht en moed hezit, verbindt men zich gaarne. Is nu dat geen, waardoor men befcherming zoekt, een gevoel van eigene Zwakheid, of is het een gevoel van voortreffelijkheden? Ik weet het niet. Een Vader, die zijne Kinderen met onveranderlijken moed en ftandvastigheid in goede tucht houdt, bezit derzelver achting en liefde ■—■ zelfs de ftraffen, welken hij hun oplegt, zo zij maar gene blijken medebrengen, dat zij uit grilligheid of drift voordkomen, verminderen hunne liefde niet. Daarom wordt de zagte Man , die alles goedkeurt, en zich alles laat welgevallen, niet bemind. De Vrees verwekt Liefde. Gij (*) I JOANN. IV. I»,  ( i65) Gij gevoelige Jongelingen! Gij bemint, en wenscht wederliefde — hoort mijnen raad; ik zal U zeggen, hoe gij het moet aanleggen, om uwe oogmerken te bereiken. Zijt mannelijk! Het fchoone Gedacht is enkel baldaadig jegens den geen, die hare baldaadigheid geduldig verdraagt. Zijne laffe infchikkelijkheid beloonen zij met fpot. — Voor den zoeten gek , die alles over zijn kant laat gaan, zullen zij nooit Achting en waare Liefde gevoelen. Waarom is het fchoone Gedacht teder en zwak ? Waarom houdt het zich , als of het nog zwakker ware, dan het met de daad is? — Opdat gij derk zoudt zijn , derk aan Ligchaam en Ziel. De Zwakke heeft den Zwakken niet lief; wat kan hij ook van hem verwagten ? Hij bemint den Sterken, 't zij uit eigenbelang of uit achtinge. De Sterke bemint den Zwakken uit tederheid of grootmoedigheid. Als de Meisjen s éénmaal den inval krijgen , om mannelijk, derk en koen te zijn, zullen zij alle hare voordeelen boven ons verliezen , de behoefte der Natuure alleen zal haar eenig aanzien geven. Maar hierdoor zal ai het edele en zedenlijke in de Liefde verdwijnen. Ons geflacht, hetwelk door de Liefde zoo zeer verëdeld kan worden, zal gene zagte aandoeningen meer gevoelen. Waarlijk , waar zoude de Tederheid van daan komen , als het voorwerp mijner Liefde even zoo onverfchrokken , mannelijk is, als ik. Dat de Opvoeder van het ander Geflacht dit wel in acht wilde nemen , en de betrekkingen, welken de Schepper heeft vastgedeld , niet verbreken ! Als mijne Beminde met mij kan kampen , dan behoeve ik haar in geen geval te ontzien ; dan is het niet noodig , dat ik haar helpe ; L 3 dan  C 166 ) dan zorge ik voor niets voor haar; ik laat haar lopen —— waarom zoude ik bij haar zijn ? Maar Gij Jongelingen ! Gij behoorde mannelijk te zijn; en helaas! ik zie U daaglijks verwrjfder worden. Groote God! Knaapen van vijftien jaaren met Kramp- en Zenuwziekten! Jongelingen met Gicht , met een bleek Gelaat + met benaauvvdheden bezet ! En gij wilt beminnen, en bemind worden? Neen uw ligchaam, noch uw hart heeft krachten voor de Liefde en uwe Gedaante ? Wat zal eene Maagd tog aan U beminnen? (*) Hoe ligt is het niet voor de Grooten , om de Liefde van het! Volk te winnen? Zij, die de Grooten beminnen en hoogachten , die zich bij dezelven indringen, zijn niet allen baatzuchtige en eergierige vleijers, die in hunne betuigingen alleen hun eigen voordeel , of dc bevrediging hunner begeerten zoeken. 'Er is ook eene belanglooze Eerbied jegens de Grooten ; en deze eerbied, fchown eene zekere fchuuwheid haar vergezelle, ja, al ware het, dat zij vrees kweekte, leidt echter op tot Liefde en genegenheid. Als een Groote zelden verlchijut, wil men hem ten minlteii tog eens zien. Zelfs wil men een vijand , die zijnen r;aam beroemd heeft gemaakt, zien;, de vreeze, welke hij verwekt, maakt hem merk- waar- (*) In een vrolijk gezelfchap wilde een I\fan eene Vrouw in de kamer luiden'— Gij wijt mij inleiden zeide zij, en gij hoest? Deze Vronw lprak luid dat geen , hetwelk mist'chicn anderen denken, maar uit beiclieidcnheid zwijgen, als veele mannen haai'om hare genegenheid aanzoeken. Hoe veele Bruiden konden zulks niet zeg. gen, als hare Bruidegoms haar naar het Huwelijksbed Lideu! Arm* Halzen ! Zij Bjfn wedederzijdsch te beklaagen.  waardig; en weet hij deze vrees maar door eenige men- fchelijkheid te maatigen, dan wordt hij geacht en bemind. Een Krijgshoofd , 't welk zich flegt gedragen, en gevolgelijk weinig gevreesd gemaakt heeft, zal deze achting en liefde niet ontvangen. Doch deze aanmerking brengt mij juist tot bet eigenlijke ftt;k, hetwelk ik hier wilde verhandelen , naamlijk: dat de Vrees zo zij niet tot fchrik en angst gaat Liefde kan verwekken jegens den genen, die ons vreeze heeft aangejaagd. Het volgende geval heeft mij tot deze waarneming gebragt. Een mijner Vrienden had een klein Dogtertjen van één jaar oud, 't welk zeer fclr.w was, en zich met onbekenden niet gemeenzaam maakte. Het Kind zag mij dikwijls; en geduui ig poogde ik beure genegenheid te winnen door ma haar te fpeelen en haar te liefkoozen ; maar altijd te vergeefsch. Eenigen tijd daarna zat ik met de Moeder, die het op den fchoot had, aan taitl. Het Kind liet voor deze keer mijn fpeelen en mijne liefkoozingen toe , het werd niet bang, het ftak zich niet wet;, en weende niet. Het begon zijn fervet over het hoofd te werpen , om zich te verfteken, en alzoo te fpeelen; toen deed ik hetzelfde, bedekte mij ook ; het Kind werd bang, en, naardien ik mij terftond ontdekte, ftrcelde het met de handen op mijne wangen , en gaf mij een kus. Dit had het mij nooit gedaan; eti nu was 'er geen uitfcheiden aan. Was dit een aanzoek, om verfchoond te worden? Dat geloof ik niet. Dan had het Kind zich flegts behoeven om te keeren , en zich in de armen van de Moeder te werpen, gelijk het tot dien tijd toe altijd gedaan had. L 4 Vee-  Veele verfehijnfelen bevestigen mijne gisfing, dat eene zekere Vreeze Liefde verwekt. Die beminnen, kwellen elkander gaarne. Zoude men niet denken , dat zij hunne wederzijdfche Liefde door kleine onaangenaame Gewaarwordingen zochten op te wakkeren ? De Liefde van Vrieqden en Beminden is naa eenen kleinen twist altijd vuuriger, dan te vooren. Amantium tra amoris redintegratio efl, zegt Terentius «. bij de Romeinen en Grieken was het een fpreekwoord (f). Is het bij dea den eenen berouw, en bij den anderen grootmoedigheid; of dat over het algemeen het hart in beweging geraakt , en daardoor voornaamlijk het hoofdgevoel van hetzelve, welks voorwerp tegenwoordig is, verieevendigd wordt. Maar het is hier de plaats niet, om dit nader te onderzoeken. Men verhaalt voorbeelden van Vrouwen onder onbefchaafde Volken, die zich over de koelheid harer Mannen beklaagden, als zij gene Hagen van dezelven kreegen. Gewis , ilagen zijn geen bewijs van Liefde, en voor ons geen prikkel tot dezelve. Maar ik voor mij geloove , dat men niet één fpoor van de gevoelens der menfchen onopgemerkt moet voorbijgaan. De Vrees voor anderen, welke zoo dikwijls onze Rust verHoort , i6 altijd eene edele , grootmoedige aandoening , welke ons belang doet Hellen in het Voorwerp daarvan , en daardoor in het ganfche Menschdom. Neem deze vreeze weg, en menige wel- Ct) fMjj E ras mi Adag. Chiliad. III. Centur. I. |f. 89.  ( 169 ) weldadige aandoening gaat verboren. Hoeveele Voorbereidfelen heeft de Schepper niet moeten ne-' men, om onze aandoeningen op te wekken, en de menfchen aan den mensch belangrijk te maaken! Hoe men dit inziet, hoe meer men zich verbaazen moet over de Wijsheid van den Schepper , en zeggen : Al wat God doet, is welgedaan! Hoe zeer de Liefde nimmer gereekend kunne worden tot het Kwaad te behooren, is het egter niet ongevoeglijk, dat ik , ter dezer gelegenheid, mijne gedachten over dezelve aan U mededeele. Het heeft niet gehaperd aan geftrenge Zedenleeraars , die haar, als in zich zelve verkeerd zijnde, veroordeeld hebben. Mij komt het nogthands voor, als of in de Liefde eene overgang van natuurlijke of dierlijke gewaarwordingen tot het zedenlijk gevoel gelegen zij. Gelijk alle onze andere aandoeningen , heeft zij haren oorfprong in het ligchaam hij, die voor de ligchaamlijke liefde niet vatbaar is , wordt ook gene zedenlijke Liefde gewaar. De kracht der aandoeninge op het ligchaam verheft het voorwerp daarvan tot eene zoodanige waardij , dat wij deze betrekkelijke waardij dikwijls als eene volftrekte voortreffelijkheid befchouwen; dat wij door den glans dezer voortreffelijkheid verblind, ons zeiven en onze behoeften, door het befchouwen daarvan , voor een oogenblik vergeten , en dat voorwerp zelf, deszelfs welftand en het aanfchouwen daarvan voor ons eindoogmerk houden, Door deze misleiding worden onze aandoeningen buiten de paaien van ons Ik en ons eigenbelang getrokken; voorwerpen buiten ons leeren wij, zon- j der nader opzicht op ons zeiven te nemen , waarL 5 dee-  C i7° ) deeren en beminnen- en alzoo worden Onze aan« doeningen zedëulijfc. Buiten de Liefde, het Medelijden en de IJdelheid is mij gene aandoening , welke ons zoo buiten ons zeiven brengt, bekend. De IJdelheid is in zichzelven geheel datgeen , hetwelk wij Kwaad noemen; het medelijden rust eenig en alleen op Kwaad; en de liefde is met het Kwaad naa verwaud.' Derhalve rust onze ganfche Zedenlijkheid op Kwaad. Maar van deze drie aandoeningen is de Liefde het werkzaamlte. Het Medelijden is niet meer dan een eerfte prikkel voor ons nog genooten hart, het rukt ons met geweld buiten ons zeiven, maar het fterot onze ganfche ziel niet; want wij vinden daarin geen behaagen ; onze daaruit voordfpruitende Zedenlijkheid heeft onze goedkeuring niet; wij zijn ongaarne zoo goed, als wij zijn. De IJdelheid lokt ons niet geheel buiten ons.zeiven. Zij leert ons wel iets anders , dan op de eerfte grove behoeften, achtgeven, en dingen , welken gene rechtftreekfche betrekkingen op ons hebben , waardeeren : maar eigenlijk treft zij ons hart niet. Maar de Liefde, als eene aangename aasdoening, wagt niet eerst, tot dat haar voorwerp ongelukkig is; zij vermeeftert de ziel geheel en al, en geeft den voorfmaak van de belooningen der deugd en zedenlijkheid. Zij vervult het ganfche hart, en het Verfland vindt in haar niets berispelijks, niets, waarom het haar verwerpen zoude. Hij, die de menlchen gadellaat , zal ook gewaar worden, dat de Jeugd eerst in de jaaren der Manbaarheid eigenlijke zedenlijke aandoeningen bekomt. Voor den tijd der L'efde is eene iedere aandoening nog al te eigenlievende , ten zij eene moeilijke, en veel-  C171 ) veelligt fchaadlijke Kunst den mensch niet reeds in zijne Kindschheid uit zijn ik gebragt hebbe. Alle aandoeningen zijn oppervlakkig, zij glijden als het ware maar over het hart heen, zonder daarin door te dringen. Daarom zijn de aandoeningen der Kinderen ■ (Kinderen noeme ik hier alles, wat het gemelde tijdperk der Ontwikkelinge neg nie: bereikt heefQ zoe onbeftendig, zoo veranderlijk. Maar heeft de Lielde zijn hart verwarmd, rijp gemaakt, dan verkrijgt alles rondfomme den Jongeling eene nieuwe , en heerlijker gedaante. Ieder voorwerp drukt zich nader aan zijn ■ hart; en vooral dat geflacht, hetwelk deze gewaarwordingen bij hem doet gebooren worden. Deze (lemming van zijn hart bezielt hetzelve te gelijk voor deugd en Godsdienst. Het is bekend, dat zij , die de fchepfe- len meer beminnen , ook eene flerkere Liefde voor den Schepper gevoelen. Het is bekend dat het zuiver jetidig hai't het ligtst voor al, wat fchoon, edel is; voor iedere Deugd ontvlamt. Oude Lieden, bij welken het gevoel der Liefde verkoeld is, dweepen niet ligt; de Dweeperij is eene Eigenfciiap der Jeugd. Heeft nu de Jongeling zich een bijzonder voorwerp zijner Liefde uitgekozen , hetzelve krijgt dan in zijne oo^,en eene menfchelijke overtreffende waardije. Zijne toegevendneid aan den wil van zijne geliefde zet aan zijn Charakter , 'hetwelk tot na toe eenigszins hard en ruw was, zagtheid bij- De begeerte om te behaagen , en wederliefde te winnen, veifijnt zijne gewaarwordingen, maakt hem romerkzaam op alle zijne fchreden. Hij legt zie: toe op betaamelijke zeden en een gevallig gedrag. Het  C 17O Het voorwerp zijner Liefde vertoont zich in zijne oogen , als een hooger volmaakter Wezen. Hierin bedriegt hij zichzelven wel maar het is juist deze dwaaling , welke hem hoogere volmaaktheid leert gevoelen en beminnen. Het zien van dit edeler Voorwerp maakt hem, uit kracht van de (lemming zijner Ziele en van de drift der naarvolginge, zelve tot een edeler mensch , zonder dat hij deze verandering gewaar worde. In de oude tijden van de Ridderfchap en der diepfte onwetendheid was de romaneske Liefde het eenig middel , om de ruwe zeden te verzagten. In deze tijden , welker afbeeldlel onze Romans zoo overdreven hebben , was de Liefde een edel gevoel , hetwelk den mensch geheel veranderde. Heeft nu de Beminde maar een weinig gevoel voor de Deugd , heeft zij maar die bekoorende vrouwelijke fchaamte en Ingetoogeuheid — dan is de Liefde in Maat, ook den dwaalende Jongeling op het pad der Eere en der Deugd te rug te brengen. Zij is de Befchermgodin van den reinen Jongeling, als hij in verzoeking zoude komen. Maar het moet Liefde zijn, en niet hoererij, niet wulpfche Minnerij (Galanterie') niet wellust. De oude Romans zijn verworpen, men fpot met de liefde der Helden — in derzelver Plaatfe is het fentimenteele gekomen hebben wij bij deze verandering gewonnen ? Als de Minnaar niet in allerijl zijn doel verkrijgt , fchiet hij zich dood of verzuipt zich. Geduurende zijne vrijaadje doet hij niets dan zuchten. Waarlijk zulke voorbeelden kunnen niet veel nuts te weeg brengen. L1V. BRIEF.  LIV. BRIEF. (Vervolg en Slot) Over de Hartstochten der Jeugd. De Eigenzinnigheid. Befluit uit het gezegde, in den agt-en-veertigften en de volgende Brieven , $ver het Zedenlijk Kwaad. Mijn Heer! „ W aartoe, vraagt men niet zelden, dienen de Hartstochten der Jeugd , welken zoo fchaadelijk zijn, en menig Jongeling ten verderve brengen ? Zij zijn, dus vervolgt men, juist het geweldigfte op den ongunfligflen tijd ; op eenen tijd , wanneer derzelver geweld niet bedwongen kan worden, tusichen den dwang der Kinderlijke jaaren, en de volwasfen Reden van den Man." „ Ware het niet beter, vraagt men verder, als zij tog ontdaan moeten, dat zij in de Kindschheid te  te voorfchijn kwamen, wanneer "het opzicht van den Vader of Opvoeder dezelven onfchaadelijk zoude kunnen maaken - of, zo dit niet mooglijk ware, in den mannelijken Leeftijd , wanneer het rijpe Verfland derzelver uitfpattingen zoude kunnen bedwingen ?" Op deze Vraagen zal ik eerst andwoorden; daarna zal ik nog een enkel woord zeggen over de Eigenzinnigheid', en dan zal ik het befltiit uit mijne bedenkingen over het Zedenlijk Kwaad kortelijk aan U voordragen. Ter beandwoordinge dezer vraagen , vraag ik op mijne beurt. Waarom verfierkt men door eene kwaalijk begreepene Opvoeding, en door een vroeg ontwaaken der Hartstochten ,, derzelver vermogen? De Jongeling, die goed wordt opgevoed, is zoo losbandig niet. Waarom vormt men de Reden van den aankomenden Jongeling niet vroeg genoeg , om hem dezelve ten gepasten tijde als eenen teugel zijner ontluikende Hartstochten te geven ? Men heeft verflaudige Jongelingen, die zich regt goed gedragen. Waarom laat men den Jongeling zonder opzicht, juist op dien tijd, als hij hetzelve meest noodig heeft? Of hebben de rechten en pligten van den Vader dan gedaan, zoodra de Zoon eenig Vlas aan den kin begint te krijgen? Zijn deze geweldige Hartstochten het werk der Natuure of der Opvoeding? Van beiden. Natuur gaf daartoe den aanleg , Opvoeding ontwikkelde dezelven ; maar het is deze laatfle, welke de oorzaak van die verderflijke heftigheid is. Al, wat van deze driften, volgends de zuiverfte Wetten der Natuure, plaats mogt vinden, heeft zij-  075) zijne groote nuttigheden. Is een aankomende Jongeling opvliegende, hij heeft deze 0| 1 >penheid noodig , om zich tegen aanvallen te beveiligen» De krachten en de endervinding van den Man heeft hij nog niet ; het vuur , waarmede hij zich verdeedigt, de infpanning des toorns, moet bij hem den mangel aan krachten en bekwaamheid vergoeden. Is de Jongeling in den ftaat der Natuure wellustig wat fchaadt zijne Wellust ! Dezelve is een bevel der Natuur , ter bereikinge van goddelijke oogmerken. ,, Maar , zegt men , in den ftaat der gezellige Maatfchappije , in welken alle menfchen leeven ?" — Moest God zijne Inrichtingen maaken naar den gezelligen of den natuurlijken ftaat ? De natuutlijkewas de eerfte en meest hulpelooze; gevolgelijk moest voor dezen eerst gezorgd worden. Moet nu de Natuur zich zoo terftond veranderen en fchïkken naar de inrichtingen der menfchen ? Dit duidt een begeeren aan, dat de Stier, welke in de wouden hoorens ter zijner Verdeediginge moet hebben, die hoorens terftond moest afleggen , zoodra het ons inviel, om hem op onze ftallen , daar hij gene wapenen noodig heeft, optefluiten. Immers moest de Schepper den Stier eerst voor het woud uitrusten; want de ftallen zijn eerst lang daarna gebouwd. Maar nu; wat aangaat de Hartstochten der jeugd in den ftaat der Gezelligheid ook aldaar hebben zij volftrekt hunne nuttigheden. De Jeugd leeft meer voor den toekomenden, dan voor den tegenwoordigen tijd. Terwijl zij gefchikt is, om flegts te genieten en vrolijk te zijn , moet zij arbeiden, en wel zonder zigtbare nuttigheid, alleen om zich voor haren volgenden leeftijd voor te bereiden  C 176 ) den. Daartoe heeft zij gene vooruitzichten, gene aandrift. In de kindschheid vergoedt het ontzag der Ouderen en Opv ■ederen , en het bedwang datgeen , hetwelk in de jeugdelijke jaaren ontbreekt. iVlaar dit bedwang gaat in de jaaren der jongelingfcbap geheel weg; fterker krachten, en de ingevoerde zeden ontrekken de jeugd aan het naauw opzicht der Opvoederen. Echter is haar verfland nog niet gevormd; zij heeft voorzigtigheid noch ernstharftigheid uit de ondervinding geleerd. \ Maar deze jeugd, zal zij éénmaal een gelukkig leeven leiden, heeft juist op dezen tijd voor de gewigtigfte en moei'ijkfte voorbereidingen te zorgen. Maar wat zoude dan in ftaat zijn, om den jongeling, zo hij gene fterke begeerten en dr.ften had, moed te geven , hem te verfterken , en met krachten te bezielen? Nu zet de eerzucht hem aan, om naar aanzien in den ftaat te dingen; de liefde noopt hem, om zich in dien ftand te plaatfen, dat hij dezelve kan genieten. Daarom moeten deze Hartstochten fterk bij hem zijn, opdat zij den jongeling in ftaat ftellen, om zijnen tegenwoordigen lust, zijne begeerte aan de hoop op te offeren. Daar nu deze Hartstochten heftig zijn, kan het niet misfen , of derzelven afwijkingen , zo zij eenmaal op bijpaden geraaken, moeten ook geweldigen fchaadelijk worden. Het éénmaal gaande geworden, en door deze tochten aangevuurd, hart kan nu ook ieder gevoel te ver drijven. ■ Anders is het niet mooglijk. Eene andere waarneming zal mijne gisfing over het Nut der Hartstochten in de jaaren der jongelingfchap ook bevestigen. Zij is deze: een Hartstocht  c *n) tocht bruischt daar het geweldigst, alwaar deszelven prikkel meest noodig is. In de zogenoemde laagere Handen der Maatfchappije, bij den Land-, en Ambachtsman, alwaar de jongeling zijne voltoojing zeer vroeg kan bereiken, en tot zijn oogmerk geraaken; alwaar bij, bij gevolg, niet veele voorbereiding noodig beeft, van. het tegenwoordige weinig behoeft op te offeren, en weinig moeds, weinige aanvuuringe behoeft: daar zijn de Hartstochten maatig. In deze Handen is de liefde zekerlijk niets anders, dan eene natuurlijke behoefte-; de Eerzucht ftrekt zich niet verder, dan tot het behouden van eenen goeden naam, en het afweeren van beleedigingen, uit. De zorg en arbeid voor het onderhoud des leevens is niet flerker, dan de geringe zwaarigheid, om hetzelve te verkrijgen, groot is. De driften zijn altijd gcëvenredigd naar den Hand. Want niet 'de hoogere Handen is het geheel anders gelegen. Een verfijnde en dikwerf kwaalijk begrecpene befchaaving geeft aan de Hartstochten niet zelden een onmatig vermogen; waarom dan ook in deze Handen veele buitenfpoorigheden voorvallen, welken in de laagere Handen onbekend zijn. Maar in die hooge Handen is de Haat van den jongeling ook veel moeilijker. Zijne arbeid is meerendeels bezwaarlijker, meer vcrveelende; menigen verdrieteUjken luim van hun, die boven hem zijn, moet hij verdra-en; hij moet buigen en zich naar anderen fchikken; welk alles de Ambachtsman niet behoeft te doen. Zijne bedoelingen zijn in het toekomende gelegen; de jongeling, in den Burgerfiaat geplaatst, zal dezelven nog in langen tijd niet bereiken. De meesten kennen zelfs den Nood niet, dewijl in III. Deel. M hun-  C 178 ) Iiunne behoeften voorzien is; zoodat zoodanige jongelingen, hielden fterke Hartstochten, als Eerzucht, Verlangen, Liefde enz. hen niet binnen de behoorelijke paaien, en bemoedigden dezen hen niet, welhaast allen juk zouden afwerpen, en voor eeuwig nuttelooze burgers der Maatfchappije worden. Voor dezen zijn, derhalve, zulke fterke Hartstochten noodig. Bij gevolg, is het niet te vergeefsch, dat de jeugd fterke Hartstochten heeft. De Eigenzinnigheid, welker befchouwinge ik tot mijn laatfte voorbeeld gefteld heb (*), houdt men voor een der grootfte gebreken, [om dat alle menfchen eigenzinnig zijn, en de Eigenzinnigheid van den eenen altijd de Eigenzinnigheid van den anderen in den weg ftaat. Een ieder wil gaarne alle zijne ontwerpen ten uitvoer brengen; waarom men het daar heen ftiert, dat alles zich daarnaar moet fchikken; en het geen ons in den weg is en hindert, dat is kwaad. Het is hier mede gelegen gelijk als met den verwaanden; hij is alleen onverdraaglijk voor andere verwaanden. Maar die vastheid der ziele, waarin de Eigenzinnigheid en koppigheid gelegen is, is een noodwendige grondflag tot ftandvastigheid en verhardiage, tot het uitoefenen der Gerechtigheid. Alle deze Deugden onderfcheiden zich van dat gebrek alleen daardoor, dat die onverzettelijkheid bij genen door kennis en waarheid vergezeld is, en dat Koppigheid zonder het kennen der waarheid handelt. Maar, dewijl dit kennen eigenlijk gene drijfveder is, daarom berust de Deugd voornaamlijk op deze vast- (*) Zit hoven bladz. 153 on 125.  C 179 ) vastheid of onverzettelijkheid van Charakter, welke ook eenigermate eene natuurlijke (Phijfifihe) aanleg van ligchaam en ziele is. Zonder Eigenzinnigheid is de Mensch in het geheel niets — een fpringpop, (Gliederpuppé) waaraan een ieder naar welgevallen trekt, en welken men fprongen laat maaken, zoo men wil, maar welke van zelve gene de minfte beweging maakt. Zonder vastheid zouden de menfchen nooit anders , daar naar luimen en grillen, handelen - 't zij hunne eigenen, of die van anderen. In hun doen en laten waren geen Plan, geen verband, int hun Charakter gene Eenheid. Dus hebben wij, Mijnheer! "eene en andere enkele zedenlijke onvolmaaktheid overwoogen; wij hebben gezien, dat zij door den wijzen Schepper gefchikt zijn, om den mensch volkomener te maaken; en alzoo tot zijn geluk medetewerken. ■ - Maar laat ons niet wederom in bijzonderheden treden, en ons algemeen belluit uit onze bedenkingen over het Nut des zedenlijken Kwaads opmaaken. Uit dezelven blijkt dan, dunkt mij', ontegenzeggelijk, dat het Zedenlijk Kwaad niet alleen zijne groote Nuttigheden heeft in de waereld; maar ook, dat het, zonder hetzelve 'er maar zeer fober zoude uitzien met het menschdom. Men heeft de zonde, langen tijd, aan den val van Adam toegefchreven. Dit gevoelen verraadt een even groot gebrek'aan Wijsbegeerte als Menfchenkennis. Indien het echter zoodanig zijn mogte, dat de zonde door den val van Adam is in de waereld gekomen niet omdat die de ecrfte, maar wel omdat zij de e enigs te Bron zoude zijn van alle zedenlijke verdorvenheid dan kan men ook zeggen, dat de Val van Adam M a het  ( i8o ) liet grootfte Geluk is, het welk den Mensch ooit te beurt kon valien. Ook heeft men den Duivel voor den bewerker van die eerlle zonde gehouden in waarheid, men heeft hem daardoor wei veel eere beweezen. Zo hij flim ware , en uit nijd niet wilde toelaten, dat de Menfchen den Goden gelijk wierden, dan had hij zich moeten wagten, om den mensch te verleiden. Zijne boosheid is hem zeer kwaalijk bekomen ; want daardoor, dat hij de Zonde en het Lijden in de waereld gebragt heeft, heeft hij juist dat geen uitgevoerd , waar voor hij zoo zeei bevreesd was; hij heeft, daardoor, de Menfchen tn* de wijsheid en Gelukzaligheid der Goden verheven. . aar weg met zulke onwijze gevoelens ! De Schepper wilde zijn geliefd fchepfel tot zijn EvenufcEi.T) maaken, hij wilde den Mensch KROONEN MET eere EN HEERLIJKHEID. De weg tot deze Heerlijkheid is moeilijk, gaat langs ruwe, oneffene, kromme paden, daar het dikwijls donker is, en die niet zelden vol distelen en doornen zijn. Menigmaal weet de mensch niet, waar hij is, waar heen hij caat, hoe hij zich uit dezen doolhof zal redden. Maar zijn Schepper leidt Hem hij moet maar met goeden moed voordgaan, en gewis zal hij het einde bereiken. Om mijn befluit te voltoojen , kan ik niet beter doen, dan hier eenige plaatfen uit de Fabel van de Bijen uit te fchnjven. Zij zijn der opmerkinge overwaardig. O- „ De  ( iSr ) (*). „ Da ondeugendlte , zegt Mandeville, deeden nog altijd het een of ander voor het Gemeenebest." „ ik tvvijfele niet, of veelen zullen deze (telling als eene geheel ongerijmde wonderfpreuk befchouwen. Welke voordeelen , zal men vragen, verkrijgt het Gemeenebest van de Roovers , die de Reizigers uitplunderen , en in de huizen breken ? " Hierop andvvoordt de fchrijver, dat de Roovers ons menig Kunstftuk hebben leeren maaken zekerlijk; zij hebben ons geleerd fterke huizen te bouwen, muuren, grendels en floten te maaken. De Hebzucht, verbonden met onrechtvaardigheid, heeft geleerd, om de gronden der Rechten en derzelver grenzen 'te onderzoeken en te bepaalen; en alzoo zijn daaruit Zedenkunde en de Wetgevinge, Voor een groot gedeelte, gebooren. Maar de Mensch, die de Rechten kent, grondvest, bepaalt en door wetten verzekert, is, al overtrad hij dezelven al eens, tog grooter en edeler, dan die, die gene wetten overtreedt; omdat hij van gene wetten weet, omdat hij kracht noch reden heeft om dezelven te overtreden. Of zoude de inwooner van Terra del Fuego beter zijn, dan wij? Hij Heelt niet '■ niet omdat hij deugdzamer is; neen , hij heeft en ziet niets, het welk te (telen der moeite waardig is. Hij is niet ondeugend, omdat hij gene misdaad kan begaan. Wie zal de Tartaarfche Horden wegens derzelver Nuchterheid prijzen, omdat zij niet dan Ezelinnen melk gebruiken ? Men heeft daar gene fterke dranken; C) Fabel von den Bienen I. B. Anmerkung G. M 3  ( 182) ken; wat wonder, dat men bij hen gene dronken menlchen ziet ? Juist daarom, dat bij de Hottentotten en dergelijke Volken niet te Helen valt, weten dezelven niet te bouwen, noch hunne wooningen te verzekeren. Omdat zij niet ondeugend kunnen zijn, zijn zij dom, onbefchaafd. „ Het Gemeen, zegt hij op eene andere plaatfe, het Gemeen, 't welk weinig doorzicht heeft, en het verband tusfehen oorzaaken en uitwerkingen niet gewaar wordt, kan zelden iets meer, dan die enkele zaak, welke het voor oogen heeft, bevatten. Maar zij, die meerdere fchranderheid bezitten, als zij de moeite willen doen, om de dingen dieper in te zien, en op de gevolgen en het verband eener gebeurdtenisfe te letten, dezen kunnen het Goe- deoveral uithetkwaade zien voordkom e n. ,, De menfchelijke Natuur, is zich zelve overal gelijk. Wij zien doorgaands, dat het vernuft, het verfland, en de Oordeelskracht door vlijt en oeffening gevormd worden. Hieruit volgt, dat de Zielsvermogens even goed door de verfchrikkelijkfte euveldaaden, als door vlijt en door de beoeffeninge der voortreffelijkfTe Deugden gevormd worden (*> " Hier moet men wel onderfcheiden; naamlijk, dat de krachten, welken wel even goed grooter worden, eene verkeerde richting kunnen bekomen. Voor het overige gefchiedt de vorming op dezelfde wijze. Want tot (*) Ibid. 1. B. S. 60. in der Abhandl. von Freifskulcn.  tot het bedrijven des Kwaads en het begaan van ondeugden, zullen zij wel gelukken, heeft men nog meer llimheid, doortraptheid en vooruitzicht noodig, dan tot de betragtinge der Deugd. De ondeugende, indien hij het fnoodfte fcheplel niet is, moet voor zijne Eer zorgen, hij moet zich verbergen , den fchijn vermijden, en zich naar iedere gelegenheid en voorval weten te fchikken. Heeft hij medeitanders noodig, hij moet dezelven weten te cnderfcheiden, 't welk waarlijk niet gemakkelijk is. De overtreder moet zich aan het oog der menfchen , en der draf van den Rechter ontrekken; hij moet op allerleie middelen bedacht zijn, om opkomende zwaar righeden uit den weg te ruimen, of te overwinnen. Moed, welberaadenheid moeten hem niet één oogenblik verlaten. Welk] verftand, welk har.t moet een cartouche hebben 1 En deze men had eenige Dieven gevat. Het was nog in den tijd der woestheid, toen men geloofde , dat men de waarheid uit het hart van den mensch konde nijpen, door middel van den pijnbank, Eenige dieven waren reeds gepijnigd, doch hadden niets bekend. Door iemand werd gezegd ■— men moest nu den Kaerel met de roode muts onder banden uemen het hoofd der bende had aan de deur ftaan luifteren, en*hoorde deze laatfte woorden. Als een wind ilüipt hij in de Gerechtskamer, en neemt dezen Kaerel behendig de roode muts af, zet die zelf op, en laat zich, in plaats van den anderen , pijnigen, omdat hij hem zoo veele flandvastigheid niet toevertrouwde, om de geheimen van de bende onder de fmarten te kunnen verzwijgen. Men geve aan dezen Moed maar eene M 4 an-  X iS4 ) andere richting zal die gene Grootmoedigheid, flerkte van ziele heeten? Zouden zoodanige menfchen, die groote wandaadden bega in , wel iet anders zijn dan menfchen, die niet in hunnen eigen kring zijn, welker kring voor hunne krachten te kleen is? Ik waage het niet, om hierop te andwoorden ; maar het komt mij voor, dat, als men zoodanige menfchen op het tooneel, hunner waardig, plaatfle, Heldendeugden de plaats der euveldaadcn vervangen zouden ; want zij hebben nog altijd eenigen afkeer van hunne misdaaden. Zekerlijk, zouden zij die ichandelijke daaden nalaten, als zij hunne krachten aan edele daaden konden beproeven. Maar als dit zoo is , zoude men kunnen zeggen, dat het ongeluk van zoodanige menfchen het werk van 't Noodlot is , 't welk hen verkeerd geplaatst heeft. Een voor hun gefchikter Hand zoude hen terftond veredelen. „ Onder de menfchen is géén fland, alwaar gene Eerzucht, naarijver en begeerte naar roem zouden plaats kunnen hebben. Een jonge Misdaadige, die met zijne Befchuldigers den fpot dreef, en zijnen onderrechter met behendigheid vleide, in de hoope, dat hij voor onfchuldig verklaard zoude worden , werd door zijne Medellanders en door de ganfche Bende bewonderd. De Dieven hebben dezelfde hartstochten , waardoor andere menfchen bezield worden. Zij weten elkander te waardeeren; zij hebben hunne wetten van Eer; zij maaken het zich ten plicht, om elkander getrouw te zijn; zij achten de een den ander naar de maate der dapperheid , onvertzaagdheid en andere moedige eigenfchappen , welken zij zoo goed verwonen , als die genen, die een eerzaam be- '  ( U5 ) bedrijf handteeren. Bij (Toute ondernemingen blaast de IJdelheid eenen Beurzenfnijder niet minder aan , dan de Eerzucht den Soldaat, die voor het Vaderland ftrijdt." „ De menfchen hebben zich ten allen tijde bevlijtigd, om nieuwe middelen ter voldoeuinge hunner Lusten te zoeken en te vinden, en van hunne zwakheden het best mooglijk voordeel te trekken. Van waar hebben wij de allereerfte beginfelen der Bouwkunde gekreegen? Waardoor zijn de Schilder en BeeldhoRwkunden tot dien trap van volmaaktheid gekomen , tot welken zij zederd verl'cheidene eeuwen gebragt zijn ? Wie heeft, eindelijk, de verfchillende Volken die verfcheidenheid van taaien, welken men op de Waereld aantreft, geleerd ? Als ik den oorfprong eener Leerdellinge of eener daatkundige uitvindinge ten nutte van den Staat wil onderzoeken, dan breke ik mij het hoofd daarmede niet, dat ik den tijd en de plaats , daar men voor de eerde keer van die dingen gefproken heeft, tragte te ontdekken Dit is ook in de daad van zeer weinig nuttigheid " Daarom bekommere ik mij ook deswegens weinig , wat anderen daarvan gezegd of gefchreeveu hebben; maar ik ga rechtdreeks tot de bron, en deze bron zoeke ik in de Natuur zelve , in de Zwakheden en Gebreken der menfchen. Daar zie ik , welke zwakheden men beeft zoeken te verbeteren, welke behoeften men door zoodanige uitvindinge heeft willen bevredigen (f)." ' (t) Fabel von der Biencn. 3 B. S. 171. M « LV. BRIEF.  LV. BRIEF. Alk Kwaad bedoelt Goed Het Kwaad is eene bijkomende Noodzaaklijkheid; of een onrijp Goed; of een middel tot het Goede, — Alle Kwaad bewerkt Goed. Twee dwaalingen, in het waardeeren van het Goede, uit het Kwaad voordkomende , begaan. Mijn Heer! T ot dus verre heb ik, in dit Deel, poogen aan te toonen, dat het Kwaad Goed voordbrengt. Ik hoope, dat deswegens bij U, noch iemand mijner Lezeren, eenige twijfel zal overgebleeven zijn. Nu blijven mij nog twee {tellingen te bewijzen over. Naamlijk *) Dat alle Kwaad nut aanbrengt, en dat dit Nut het oogmerk van allen Kwaad is. /8) Dat zonder Kwaad zedenlijk zoowel als natuurlijk in 't geheel geen Goed kan Hand grijpen. Ten  C i§7 ) Ten bewijze dezer Hellingen zal het aan geen hoogstwaarfchijnelijke gronden ontbreken. Eene matige Opmerkzaamheid zal dit ligt ontJekken. Veifta mij wel, lieve Vriend! ■ ik zegge, Waarfchijnelijkheden, en fpreek niet van Betoogeti. — Het Haat ons meufchenkinderen, indedaad, vrij flegt, om ons op betoogen te beroemen. Dezen moeten wij niet fchierlijk belooven , als wij voor gene Kwakzalvers willen gehouden wordenj; want wij zouden zelden aan onze beloften kunnen voldoen. Maar hebben wij hooge Waarfchijnelijkheid voor onze Hellingen, zonder gewigtige bedenkingen tegen dezelven, dan mogen wij te vreden zijn. Ten bewijze dan van deze Hellingen zegge ik vooreerst : dat het Goede het oogmerk is van allen Kwaad. Ik behoeve mij hier niet te beroepen op de Wijsheid en Goedheid van den Schepper, om te bewijzen , dat al het Kwaad niet als Einde en oogmerk , maar alleen als middel, en wel ter bevorderinge van het Goede, plaats heeft. Ik kan dit voorbijgaan , omdat ik gene Theodicée, gene Verdeediging der Godheid , begeere te fchrijven. Ook meene ik mijnen Lezer gemaklijker te kunnen overtuigen, als ik bij het waarnemen der Natuure blijve, en daaruit mijne bewijzen ontleen. Vooraf echter moet ik erinneren, dat, als ik zegge : alle Kwaad; ik daarmede niet ieder ondeelbaar Kwaad te kennen geve. Ik wil geenszins op mij nemen, om eenen iegelijk, die klaagt, aan te toonen, waartoe hij het een of ander lijdt; waarom deze tandpijn, gene het Voeteuvel heeft ; waarom de een ziekelijk, de ander arm is; waarom een Vader een veel beloovenden Zoon , eene Bruid haren Min-  ( 188 ) Minnaar verliest. Dit gaat mijne krachten te boven. Hieruit volgt echter niet, dat ieder bijzonder Kwaad der menfchen niet een weldaadig oogmerk zoude hebben , noch dat oogmerk bei eiken. Het is moog- lijk, dat ieder enkel Kwaad, zijne voortreffelijke uitwerkingen doet , fchoon wij dezelven niet kunnen zien of ontdekken. Wie kan alles zien, alle oorzaken , welken tot eene nuttige werking bijdragen , ontdekken ; alle werkingen, welke uit eene oorzaak voordvloejen, herinneren? Wie kan de oneindige Zamenvoeging der dingen overzien? Wie anders , dan Hij alleen , die deze dingen zoo verwonderlijk aan een fchakelde ? Mi:ne gezegden fïrekken zich dus niet verder uit, dan tot het a'geineene, tot de foorten. Van dezen zegge ik, dat niet dén zonder goed doelwit is. Zo men de natuur en de menfchen maar een weinig oplettend gadeflaat, zal men ras bevinden, dat bij beiden iedere aanleg altijd tot "het Goede gericht is. Niet alleen zijn in de oorzaken van de vcrflooringen in de Natuur , als flormen en uitbarltingen van vuurbraakende bergen, heilzame bedoelingen opgeflooten , en wel tot een eindoogmerk, het onderhoud en de welvaart van het Geheel; maar het zedenlijk Kwaad , of liever de bronnen van dit zoo uitgekreeten Kwaad, zijn enkel een aanleg , welke , zo die wel beftierd wordt, de voortreffelijkheid en het heil van den mensch ten doel heeft. Het Kwaad is in de ganfche Scheppinge niet anders , dan onaangenaame Verfchijnfelen van de afwijking van nuttige en voortreffelijke krachten; bijkans zoo als de Volbloedigheid (Plethord) een last van een ligchaam vol vochten is. Men wijze mij in de  ( i«9 ) de Waereld , in den mensch een eenig Kwaad , waarvan men kan zeggen, dat deszelfs beftemming, deszelfs laatfte doeleinde, deszelfs innerlijk wezen — Kwaad is. Alle Kwaad in de Waereld moet, derhalve, Goed ten doel, ten eindoogmerk hebben. In de ganfche Schepping is niets aanwezig, waarvan men kan zeggen, het is 'er, om fchaade te doen. Als in de inrichtinge der waereld Wijsheid en Goedheid plaats hebben; waar zoude dan het wezenlijke Kwaad van daan komen ? Wijsheid en Goedheid zijn met het Kwaad — als eindoogmerk, als een laatst doel befchouwd tegenftrijdig. Hieruit volgt dan ontegenzeggelijk, dat het Kwaad 1. ) Of eene bijkomende Noodzaaklijkheid (Nebentwthwendigkeit') 2. ) Of een onrijp Goed, 3. j) üf wel een middel tot het Goede is. Befchouwen wij nu het Kwaad, dan zullen wij bevinden, dat het daarmede juist zoo gelegen is, als wij vermoed hebben. 1.) Wat dan het cerfte aangaat: dat het Kwaad eene No odzaaklijk eid is. Veel Kwaad in de Waereld is niets anders, dan eene niet bedoelde Noodzaaklijkheid, welke niet kan ontweeken worden, zo wanneer een zeker Goed moet bereikt worden. Bij voorbeeld , als het ligchaam van den mensch zintuigen moest hebben en indrukfelen ontvangen, was het in 't geheel niet mooglijk, om hetzelve voor harde indrukfelen, welken fmarten veroorzaaken niet, omdat die indrukfelen op zich zeiven Kwaad, maar, omdat zij hard zijn ongevoelig te maa¬ ken. Zoude de mensch de aangename warmte van Bloei-  C 190 ) Bloeimaand gewaar worden , dan moest hij ook de brandende hitte van Oogstmaand en den gloed van eenen fmeltöven gevoelen. Dit lijdt geene tegenfpraak. Zoo is het gelegen met alles , wat pijn en fcbaade veroorzaakt. Dan hiervan heb ik reeds, in 't eerfte Deel, gehandeld. a.) Laat ons dus de zaak uit het tweede \gezigtspunt befchouwen; dat, naamlijk, het Kwaad een Onrijp Goed is. Een zeker , en misfchien wel het grootde, gedeelte van het Kwaad in de Schepping, is wel zeer Kwaad, doch daarom is het nog geen bedoeld Kwaad; veel is misfchien goed ; fchoon nog maar een onvolkomen goed, hetwelk nog niet rijp is geworden. Wie zal zich vermeeten, om eene Schilderij naar de eerfte ter nedergeworpene Omtrekken eener fchetze te beöordeelen ? Wie zal, zonder zich als eenen onwetenden ten toon te Hellen, een Muzijkftuk veröordeelen, zoodra hij maar eene greep heeft gehoord, en in die greep eene wanklank meent gevonden te hebben ? Als wij in de Woestijnen van Afrika eenen ons onbekenden boom vinden, zouden wij dan zoo terPiond wel durven zeggen die boom is onnut, want hij heeft gene vruchten ■— of zijne vruchten deugen niets , want ik vinde dezelven zonder fmaak ? Is het niet zoo, dat wij zouden afwagten, of de boom niet in een ander jaargetijde vruchten zoude dragen; of niet dezelve vruchten door rijpheid een beter fap zouden krijgen ? Dit zoude verftandig gehandeld zijn , en de andere voorbarige oordeelen waren dwaas. Van de Waereld zien wij niéts anders, dan onrijpe kiemen; tot nog toe is niets tot volmaaktheid gekomen. Datgeen, 't welk tegenwoordig zoo  C 191 ) zoo gebrekkig, zoo kwaalijk gefield, fchijnt te zijn, is misfchien — niet meer dan een Kiem; en een Kiem heeft voltoojing noch volmaaktheid ; hij kan die niet hebben. —■ Maar het is misfchien ook de kiem der fchoonfte vrucht — wij moeten dus wagten , totdat de vrucht is rijp geworden. Ziet overal rond in de Natuur, Gij , die over het Kwaad 't welk in de Waereld is , zoo bitterlijk klaagt, en zegt: „ Zo 'er een God is, van waar dan het Kwaad (f)?" Overal zult gij kunnen vinden, dat de voortreffelijkfte dingen vóór hunne voltoojing het flegtst en gebrekkigst aanzien hebben , en dat alle zoodanige Kiemen, welken in hunnen onvolwasfen ftaat (E'mbrtjotter-Zuftand) zoo volmaakt fchijnen te zijn , dezen ftaat der onvolkomenheid nooit te boven komen, en op zijn hoogst armoedige vruchten dragen. Terwijl de waterige en holle ka invoerde geweldig uitloopt, bij haare geboorte reeds eene verbaazende grootte vertoont, door haren fnellen groei kracht en rijpe vruchten belooft — is de edele Eik bij zijne geboorte kleen , heeft een fober voorkomen, groeit hoogst langzaam , en brengt veele jaaren als een laage ftruik door. Een doornftruik prijkt met fchitterende roozen , de tulp boogt op kelk en kouleuren maar ook hiermede hebben zij alle hare volmaaktheid uitgeput; deze brengt alleen eene nietsnuttige, ftinkende knop en de andere in 't geheel niets , voord. Het koorn, de fterkte der menfchen, en de wijn, de blijdfchap der gastmaalen , zijn in hunnen onvol wasfenen ftaat i CO Si Deus efi, unde malum?  ( 19* ) ftaat -nasnzicnelijk. ■ Hij, die naa het uiterlijk aa.iz-jui oordeelt , zal zich van dezelven niets belooven . En de Mensch — ? Hij is tog ontegenfpreeklijk het edelfte fchepfel op aarde. — Hoe is zijne Kindsheid , zijn onvolvvasfen ftaat ? Immers hebben alle dieren bij hunne geboorte , of kort daarnaa , hunne volkomenheid. Met wapenen en aangeboorene kunften toegerust, kunnen zij de hulp der Ouden zeer fpocdig ontbeeren. De Mensch moet zich met veden arbeid door eene lange kindsheid heen fleepen. Alles, wat tot zijn, onderhoud noodig is, ontbreekt hem langen tijd; langen tijd moet hij op de hulp van anderen wagten en van giften leeven. Gene wapenen, weinige aangebooren' kunften; bezittende , zoude hij ras moeten omkomen, ontfermden zijne Ouders zich zijner niet. ln waarheid! hij belooft niet, de Heer en beheerfcher der aarde te worden ! — Dit zoude m n veel eer van den jongen Leeuw verwagten. Zijne uiterlijke gedaante is, even zoo onvolkomen, als alle zijne krachten. Zijne geftalte is op zijn hoogst dragelijk; dikke ledematen, zonder kracht, onbeweeglijk; een ongefchikt tiojfd, het welk met het overige ligchaam in gene evenredigheid ftaat. De ganfche geftalte grof en lomp. Dus is de mensch, eer hij zijne fpade rijpheid bekomt. Dan het zoo vroeg volkomen Dier komt ook niet verder. Zijne vorming, zijne kunst hebben baar hoogden toppunt bereikt. De vroege volkomenheid ftremt alle verdere volmaaktheid, welke het anders zoude kunnen bereiken. De mensch alleen dringt tot eene oneindige volkomenheid door — hij wast ftceds voord. Km-  C193) Kinderen, die te vroeg eene volkomen' even* fedige leest hebben, worden niet groot, of fterk, en leeven niet lang. Kinderen, die fchierlijk in de lengte opfchieten, zijn zwak en zieklijk. Zij zijn vroeg volkomen, daarom zullen zij nimmer volmaakt worden. Kinderen, die te vroeg verfland vertoonen, en voornaamlijk fchitterend vernuft, wórden nooit verftandig omdat zij het voor den tijd zijn (*). Wij kunnen, derhalve , deze grondftelling als uitgemaakt aannemen i Alles, wat zeer vroëg volkomen is, wordt nooit zeer volkomen. En dit waar zijnde, gaat ook deze grondftelling door: De kiem der Volkomenheid moet zelve onvolkomen zijn. Deze ftelling vloeit noodzaaklijk uit de voorige voord. Want, zo de volkomenheid van de kiem de volmaaktheid van de rijpheid verhindert, volgt noodwendig, dat de volkomenheid van de kiem in onze oogen iets zeer onvolkomen moet zijn. In het zedenlijke is dit ook baarblijkelijk waar — in mijne opvoedings-fchriften heb ik dit aangemerkt het geen eens mannelijke vastigheid en fierkte zal moeten zijn, is tegenwoordig bij het kind eigenzinnigheid. De aanftaande diepe aandacht heeft dan een voorkomen van ftompheid. Misfchien houdt dit fteek ten opzigte van alle toekom ftige deugden , als die allen in hare kiemen eene ftreek van gebrekkelijkheid hebben moeten * Maar CO Wie denkt niet aan dat Hollandsch fpffiekwoord : Vreig rijft vroeg rot: vroeg wijs, vroeg zet. III. Deel. N  ( 19+ ) Maar nu; de tegenwoordige ftaat der Waereld is hare kindsheid in betrekking tot ons wat wij zullen zijn, zegt Joannes, is nog niet geopenbaard Q) dit moest nog geopenbaard worden. Dit zij dan onze troost, als wij aan het zedenlijk, aan het grootfte Kwaad in de Waereld, denken. Wie weet, wat in den ftaat der rijpheid eens zal worden van die gebrekige kiemen, welken ons tegenwoordig, in ons zeiven, zoo zeer vernederen; en, in anderen, zoo bezwaarlijk-vallen ? Thands, in den ftaat van dit tegenwoordig oogenblik, zijn zij gebreken, ondeugden namaals zullen zij, veel- ligt, tot Deugden opwasfen. Ware het gene wijs- geerige naauwkeurigheid ik had baast gezegd, naauwgezetheid dan zoude ik dit veelligt weg laten. De alwijze en algoede God, die deze wonderbare Waereld wist te fcheppen, zal ook zekerlijk alle zijne fchepfelen wel weten op te leiden ter volmaaktheid. Daarvan zien wij in dezen onvolwasfenen ftaat reeds duidelijke fpooren. De. mensch is in den beginne zinnelijk — de zinnelijkheid verheft zich tot zedenlijke Hartstochtelijkheid de Hartstochten doen werkzaamheid gebooren worden, en daarmede klimt de mensch trapsgewijze op tot het verfland, nadat naamlijk de krachten eerst dooide Hartstochten ontwaakt zijn, en de Reden gevormd is. Ontneem den mensch de zinnelijkheid — die zoo onvolmaakte kiem en het verftand zal nooit rijp worden. Langs dezen trap leidt de Schepper ons CD 1 JOANN. III. 2.  t & ) öns van de grove dierlijkheid tot de geestelijkheid, van de zinnelijkheid tot de reden, op. Zoude wel ergeuds in de waereld en in den Mensch eenig kwaad zijn , 't welk de kiem eener toekomftige volkomenheid, niet ware ? Eene fchoone gisfing , en zekerlijk meer dan eene gisfing! 3.) Dus komen wij tot ons derde gezigtspunt; dat naamlijk: Het kwaad eên middel tot het Goed is< Tot het ontvouwen en aandringen dezer ftellinge, is dit ganfche werk gefchikt. Deze drie gezigtspunten, waaruit ik het Kwaad befchouwe, putten zekerlijk het ganfche onderwerp1 uit; want, naar mijn inzien, zal het zeer moeilijk zijn , om eenig Kwaad te vinden, hetwelk niet tot eene van deze drie zoorten gebragt kan worden. En deze befchouwing behoort den man van verfland, die gene onmooglijkheid begeert, te vreden te ftellen. Ja, de man van verfland zal zich over het Kwaad verblijden , ais hij ziet, dat de Schepper het Kwaad, het welk in het geheel niet vermijd kon worden, hetwelk zelfs de Almagt en Alwetendheid niet in ftaat waren aftewenden , tot groote en gelukkige oogmerken wist te gebruiken. Eene der fchoonfte befchouwingen in de Natuur is, als men overweegt, hoe de Schepper overal meer dan één oogmerk weet te vereenigen, en [te gelijk te bereiken; en hoe Hij menige hindernis, menige fchijnbare onvolmaaktheid, menig onveranderlijk Kwaad, beftiert ter bevorderinge zijner oogmerken, ter volmaakinge zijner werken, en om de menfchen gelukkig te maaken. N a Ee-  C 19O Bedenkt men dan nog daarbij, dat alle deze voorzorgen op algemene, onveranderlijke,,wetten rusten, door millioenen van verëenigingen, door ontelbaare door elkander lopende betrekkingen geleid zijn dan verdomt de mond , het hart verheft zich, de geest is verbaasd, en deze kan niet één gedachte regt bevatten, noch onthouden. Als men nog konde aannemen, dat het Godlijk bedier in enkele, bedendig op elkander volgende, daaden bedaat! Maar men moet zich voordellen, dat God dit alles van alle eeuwigheid af met alle zekerheid bereekende, zag, verordende, en dat nu alles gaat, zoo als Hij het te vooren verordende hoe groot is dan de Vader der menfchen? Hoe is het mooglijk, eene almagtige hand in den Bouw der Waereld, en eene oneindige wijsheid en goedheid in de Regeering der fchepfelen te loogchenen? Hoe is het mooglijk, dat Epikurus en Sextus Empirikus konden zeggen: dat het oog niet met dat inzigt gemaakt werd, opdat de menfchen zien zouden: maar dat de menfchen zagen, alleen omdat het toevallig zoo gebeurde, dat dat zij oogen hadden? Waarlijk! als dit zoo is, dan is dit toevallige nog veel verwonderlijker, dan eene oneindige en eeuwige Almagt! Ja, in het Zamendel der Ongodisten is meer wonderbaars, dan in de Leere der Godisten. Welk Leerdelfel van verborgenheden met de Godsloogcheninge, ten opzichte der zwarigheden, zoude kunnen Fvergeleken worden , wete ik niet. Wij kunnen dus veilig befluiten, dat het Goede het doel is van het Kwaad. Ja, wij kunnen nog verder gaan en beweereu, dat dit doel niet alleen fom-  C*97) fomtijds, maar ook ten allen tijde bereikt wordt. Alle Kwaad brengt Goed voord. Hier moet ik U waarfchö'uwen, Mijnbeer! tegen eenen dubbelen misflag, welken men in de befchouwinge biervan meestentijds begaat. Men eischt van ieder kwaad in 't bijzonder reekenfchap, en begeert van een iegelijk ónzer rampen eenig nut te zien. De bellemming en het geluk van den mensch Helt men in zekere dingen, welken daartoe misfchien maar voor een gedeelte, en misfchien in het geheel niet, behooren. Vinden wij dan de dingen niet daadlijk zoodanig, als wij dezelven aan ons voorftellen, dan gaan wij aan het berispen en veröordeelen. De eerfte dezer misdagen in het waardeeren van het nut, 't welk uit Kwaad gebooren wordt, is: dat wij uit ieder Kwaad voordeel willen zien 'gebooren worden. Eer wij het verkeerde van dezen eiscb nader befchouwen , moet ik herhaalen, het geen ik reeds gezegd heb, dat het naamlijk onmooglijk is, om van een ieder Kwaad reekenfchap te geven. In de daad, hoe kan men bereekenen en aantoonen, wat in de opvoeding van een kind, iedere heltrafling, iedere berisping, iedere kastijding, ieder woord, tot deszelfs befchaaving heeft bijgedragen? Even zoo onmooglijk is het, ó Mensch! om ö te toonen, wat voor werking iedere fmart, welke gij gevoelt, op U doet, en hoeveel die tot uwe befchaaving medewerkt? En, omdat men eene zekeie befchaafdheid verkreegen hee't, zonder dat men wete , op welke wijze men daaraan gekomen is, gelooft men, dat men ook zonder Kwaad even goed ge/ormd zoude worden. Of weet men, hoe de fmarteu bij liet N 3 do' iv  C I9« ) doorbreken van de tanden, of de buikpijnen in de eerde dagen van deszelfs leeven, bij een kind de opmerkzaamheid heeft opgewekt en de aandoeningen gaande gemaakt ? In 't vervolg zullen wij zien, of dezelven wezenlijk overtollig zijn, dan of zij niet de eerde fpooren tot de befchaaving geweest zijn. Nog meer wanneer de mensch reeds een hoogeren trap van befchaafdheid bereikt heeft, dan eerst noemt men hem befchaafd. Men fielt zich voor, als of de meer geoefende, de geleerde , hij, die leeren kan, de eenigften zijn, die eenig gebruik van hunne reden kunnen maaken. Dan, dit is zigtbaarlijk verkeerd; want ook de Hottentot, en die hem gelijken, hebben ontwikkeling bekomen. 'sMenfchen vorming moet men niet daarvan daan beginnen te reekenen, alwaar dej mensch zich boven den mensch verheft; maar van daar af, alwaar hij zich van de dieren begint te onderfcheiden. Wie durft het op zich te nemen, om ons aautetoonen, wat tot de befchaaving van eenen Hottentot of dergelijken mensch behoort? In de bereekeningen, welken wij maaken, begaat men eenen grooten misllag en een verderflijk Kwaad; dat men, naamlijk, de ganfche hoeveelheid nooit in eens omvat, maar bij den overflag van het een voor het andere blijft ftaan; zoodat men dat geen , hetwelk een gemeen gewin is, van zijne bijzondere voordeelen, en eigene gelukzaligheid afreekent. Wat wonder dan, dat men dikwijls zoo weinig, ja in het geheel niets overhoudt. Niet min fchaadlijk, als deze, is de tweede misdag, welken men in het waardeeren van het Nut, uit het Kwaad voordfpruitende , begaat, en die hierin bedaat; dut naamlijk, de leftcmming en de gelukzaligheid  C 199 ) heid van den mensch waarfchijnlijk verkeerd beoordeeld worden. De meefte menfchen die zich niet ligt boven het zinnenrijke weten te] verheffen maaken zich van 's menfchen toekomende beftemminge en gelukzaligheid zoodanige begrippen , welken met de waarheid bezwaarlijk overeenkomen. De meeften vormen hunne begrippen uit dat geen, wat hun voor de zinnen komt, uit hunne aandoeningen, lusten en Hartstochten , uit de gebruiken en vooröordeelen des Volks, waartoe zij behooren. Hier zijn het kampvechten , daar gebraden Varkens en zoete wijn; daar fchoone Vrouwen; ginds Throonen en Koninglijke pracht; elders lediggang en Muzijk. De Wijsgeer , die gaarne overdenkt, fielt zijn geluk in onderzoekingen, en de Monnik in aanfchouwen. Tusfchen 's menfchen beftemming en derzelver geluk aan de eene. zijde, en dit tegenwoordig leeven aan de andere zijde, behoort eene zekere gelijkheid en overeenflemmig plaats te hebben. Anders ware dit leeven voor de beftemming des menfchen onnut. Maar waarin moet deze gelijkheid beltaan? Dit is moeilijk te gisfen. Zij kan zekerlijk niet genomen worden van dat ligchaam, hetwelk wij hier laten. Dan -— wat behoort tot het ligchaam , wat tot de ziel? Hoeveel brengt het ligchaam tot de hoogere werkingen der ziele toe? Zijn de aandoeningen en Hartstochten enkel in het ligchaam, of in het ligchaam en in de ziel beiden? Is het geheugen ligchaamlijk? en honderd andere vraagen, welken men hier zoude kunnen deen, eer men van 's menfchen beftemminge iets kan zeggen, moeten in dezen beandwoord worden. De zuiver geestlijke vermogens der ziele — indien 'er zoodauigen zijn ■ hoe veel ma- N 4 len  ( 200 ) Jen kunnen zij gebezigd worden? Hoe menigvuldig zijn zij ? In het gebruik der reden zal gewis een gedeelte van de gelukzaligheid en de beftemming des menfchen beftaan. Maar wat noemen wij Reden, verfland? De ontwikkelde vermogens van den Geleerden, van den Europeer? Dat denke ik wel niet; want dan bereikte niet het tiende gedeelte der menfchen hunne beftemming. Of zoude voor U, gij verlichten! de zaligheid alleen zijn? Zoudt gij alle andere menfchen daarvan willen uitfluiten? Gaarne wil ik U eene voortreffelijker' beftemming toeftaan; omdat ik meene, dat ik ook tot de Uwen behoore, en mij zeiven gaarne eenen hoogen trap van gelukzaligheid toewenfche. Maar bedenkt, dat 'er nog duizend millioenen menfchen zijn, die aan deze grootere mate van gelukzaligheid geen aandeel kunnen krijgen. Voor dezen heeft de Vader der menfchen tog ook gezorgd! Derhalve moet de beftemming der menfchen en derzelver Gelukzaligheid niet in een onbeklimbaren trap van befchaafdheid beftaan. God bereikt zekerlijk zijne oogmerken — deze oogmerken ftrekken zich zoo zeer uit over den ftompen, dommen Hottentot, over den woeften Samojeed, en de ongevormde menfchenkiem, welke als een Emhijo opluikt, als over den Wijsgeer. Derhalve is Gods oogmerk door alle deze trappen der menschbeid te bereiken; gevolgelijk beflaat dit niet , bij uitfluitinge, in eene voortreffelijke befchaafd- heid. Waarin beftaat hetzelve dan' ? Dat weet ik niet maar zoude God geen doel hebben, omdat ik het niet wete? Deze bedenking, welke gegrond is — of 'er is piet ééne gegrond in de waereld — ontflaat' mij van  C 20I ) yan de moette, om op eene tegenwerpinge, welke men pleegt te ontkenen van de verfchillende Volken en menfchen, die, niettegenftaande zij veel lijden, echter weinige befchaafdhcid bezitten, te andwoorden. Want als men mij wil vragen, wat helpen dit Volk of dien Mensch deszelven bezwaaren, deszelven lijden? Dan andwoorde ik ter berei- kinge der Goddelijke oogmerken, om deze menfchen gelukkig te maaken. En wie zal mij hierin willen tegenfpreken? Als men de beftemming van den mensch, verkeerdlijk, in andere, dingen fielt, is het geen wonder , dat men niet kan zien , hoe het een of ander lijden, of het Kwaad in 't algemeen, daartoe bijdrage. De hoofdvraag dus nader bepaald, en dit vooraf erinnerd hebbende, zal ik in den volgenden overgaan, om het Lijden, het welk den Mensch bijzonder eigen is, nader te befchouwen. Thands ben ik, gelijk altoos enz. N 5 LVJ. BRIEF.  LVI. BRIEF. Iltt Lijden van den Mensch hefchouwd in vergelijkinge met het lijden van andere fchepfelen. — De mensch moet meer lijden, dan eenig ander fchepfel. Eenige gedachten over het bijzonder lijden van den mensch. Zijn lijden peemt met zijne volmaakinge toe* M ij n heer! D e mensch heeft, in de daad, oneindig meer te lijden, dan alle zijne Medefchepfelen op deze aarde. Dit is bij een ieder bekend en aangenomen. Ik ga daarom de fmarten der geboorte, de lange hulpelooze kindsheid , de fmarten, welken dien tederen ouderdom der menfchen vergezellen, met ftilzwij- gen voorbij dit alles wil ik niet in reekening brengen. Maar, waar is op de waereld het dier, het welk aan zooveele krankheden onderhevig is, als de Mensch? De dieren weten in het geheel van gene ziekten , althands derzelver lijden beteekent zeer weinig —behalven de laatfte fioopiug , welke derzei-  zeiver ligchamen ontbindt, en een einde aan hun keven maakt, hebben zij eigenlijk geen zieken-leger; zij zijn niet, gelijk de mensch, weeken en jaaren lang, krank, en zo hun al iets overkomt, kan men uit derzelver bedaardheid opmaaken, dat hunne fmarten daarbij zeer matig moeten zjjn. Men zegge niet, dat de mensch zelf de oorzaak is van al het lijden , het welk hem eigen is. Immers leeven de Amerikanen en Kaffers overeenkomftig de Natuure zij kunnen van haar niet afwijken; en nogthands lijden zij zoo veele fmarten, waaraan de dieren niet fchijnen onderworpen te zijn, In Amerika woedede eene vreeslijke ziekte, welke de bronnen des leevens vergiftigde; in het Oosten flcepten de kinderpokjens eene menigte menfchen, eer zjj de eetfte trappen hunner ontwikkelinge beklommen hadden, weg; beide ziekten zijn d' or onze reizen ter ontdekkinge van nieuwe Landen over den ganfchen aardbodem verfpreid geworden, In Indien heerfchen persloop en heete koortfen; aan de oevers van de Senegal worden de inwooners door verfchrikkelijke gezwellen aan de kniëu, waarin groote wormen komen, geplaagd. Het menfchelijk geflacht heeft door krankheden en pijnen altijd en overal uitgeftcoken. Daarenboven heeft het nog tegen twee vreeslijke vijanden, welken al deszelfs lijden verfchrikkelijk groot maaken , en onuitfpreeklijk vermeerderen, te kampen van dit kwaad weet het dier, zelfs in den droevigflen ftaat, niets. Deze pijnigers van den mensch zijn de herinnering van het ver- leeden leed, en de vrees voor het toekomende. Wel is waar, dat:  C *o4 ) Verheden leed moet welvaart leeren voelen maar uitgeftaane Elende heeft dan alleen deze goede uitwerking, als die geheel en al voorbij is, wanneer zij door Welvaart gevolgd wordt. Doch zoo lang het lijden aanhoudt, de eene fmart de andere vervangt, wordt het tegenwoordig lijden door het herinneren van het verleedene nog zwaarder. Dan is 't, als of alle fbnden des lijders tot één eenig oogenblik gemaakt waren , en dat de fmart met alle die kracht, welke anders over de ganfche voordduuring verdeeld is , op ieder oogenblik even fterk drukt. Lijdt het dier, dan lijdt het in ieder oogenblik niet meer, dan de pijnen van dat oogenblik — de mensch lijdt in ieder tijdftip de vereénigdè fmart van den ganfehen tijd, welken ziju lijden aanhoudt. Als de Elenden elkander geftadig opvolgen, rijzen in 's menfchen verbeeldinge, welke uit de verftrooide deelen van zijn onheil een ijslijk geheel op een ftapelt, neerflagtige gedachten van wederwaardigheden op. En, meent de mensch eenmaal, dat hij ongelukkig is, waartoe hij zeer geneigd is dan is alles voor hem drukkende. Met één woord, het dier gevoelt , de Mensch gevoelt en denkt; het dier gevoelt alleen dat geen, 't welk tegenwoordig is; de mensch denkt en gevoelt het tegenwoordige, het verleedene , en datgeen, 't welk zijne verbeelding voor het toekomende daarbij voegt. Deze vrees voor het toekomende is nog verfchrikkelijker, dan de herinnering des verleedenen, akijd lijdt de mensch al lang, eer hij met de daad lijdt de mensch ziet, reeds op een onoverzien- baren afiland, rampen en lijden, welke hem misfchien nooit zullen overkomen. Op j ' \  ( *°5 ) Op deze wijze wordt een iegelijk Kwaad verbanzend vergroot, het lijden uitgerekt, en de fom'me des ongeluks oneindig vermeerderd. Op aarde heeft de mensch het ergfte lot. Verdenk, befchuldig mij niet, Mijnheer! wegens deze uitdrukking, als of ik met fommige onvergenoegde menfchen den Schepper befchuldigde als ware de mensch het uitwerpfel der Natuure, — en geheel en al van zijnen Schepper verwaarloosd geworden, even als of de algoede Vader des Heei- als hem in Toorn gevormeerd had* Weg met zulke naare, Godslasterlijke gedachten. God heeft de waereld altijd lief gehad; en Hij heeft haar nog lief, even als te vooren. Neen, de Mensch is ontegenfpreeklijk het voornaamfte fchepfel van God. Met de uitmuntendfte 'vermogens van zijnen Schepper voorzien, met de' voortreffelijkfte weldaaden begiftigd, met het fijnfle gevoel, met de fterkfte vatbaarheid voor het vermaak en het geluk begaafd, fteekt hij, onder alle zigtbare Schepfelen, ten zijnen voordeele uit, en men kan duidelijk aan hem zien, dat hij de Lieveling des fcheppers, en de eerstgebooren Zoon onder de fchepfelen dezer aarde is. „ Maar welke in 't oog lopende ftrijdighcid," zegt Gij. „ De Lieveling des Scheppers en het meest geplaagde fchepfel! De heerlijkfte gaven der Natuure, en de meefle rampen! — Gelukzaligheid en Elenden, beiden in den uitfteekendfren trap! —• Het fijnfle gevoel voor Welvaren en Geluk, en de lastigfte aandoenlijkheid voor pijn en fmart! — De roenigvuldigfle gefchiktheden tot lijden , en de heerlijkfte gefchenken!" „ Waar-  C 266 ) Waartoe deze onbegrijplijke Tegeuftrijdtgbeid?" vraagt Gij; en ik andwoorde eenvoudig; met deze fchikkingen moet de Vader der menfchen oogmerken hebben — en deze oogmerken moeten wijs en goed zijn. Dat niemand in zijne gemelijkheid zegge: „ wat zullen wij hier na oogmerken zoeken ? Want al dat lijden van den mensch is immers niet verordend ^ noch ontllaat naar zekere oogmerken; het is een natuurlijk en noodzaaklijk gevolg van 'smenfcheti gefteltenisfe, dat geen, hetwelk gij eene bijkomende of niet bedoelde Noodzaaklijkheid (Nebennothwendigkeif) genoemd hebt (*;." Recht zoo; deze Elenden des menfchen zijn eene bijkomende Noodzaaklijkheid. Maar deze alge- meene bijkomende noodzaaklijkheden heeft de Schepper ook weten te bellieren, en tot groote oogmerken te gebruiken. Hierin is de Goddelijke Wijsheid onuitfpreeklijk groot, dat zij beide, deze noodzaaklijkheid der Natuure en de heerlijkfte bedoelingen, met elkander heeft weten te vereenigen; zoodat, ziet men op de werkende kracht, men moete toeftaan, dat het in 't geheel niet anders konde zijn, en men daarom van alle naarfpooringen der oogmerken wel mogte afzien: en als men integendeel zijn oog vestigt op de uitwerkzelen der dingen, en op de oogmerken, welken de Natuur bereikt, dan moet men zeggen, alle deze fchikkingen zijn geheel vrij, zonder allen dwang van de Natuur der dingen, enkel volgends oogmerken, ingerigt geworden. Als iemand, die de Natuur gadellaat, heden van den loop CO Boven Br. LV. bladz. 189 N. 1. en bladz. 19e.  ( 207 ) loop der dingen zeide: „ Deze is noodzaaklijk, en onveranderlijk — een Noodlot;" en morgen: „ alle dingen zijn naar maat en gevvigt of oogmerken bereekend" zoude ik mij daarover in het geheel niet verwonderen. Want beiden is de waarheid. Hoe onuitfpreeklijk groot is de Schepper! In enkele dingen moge menig voorval ten minden in onze oogen, en zulks waarfchijnelijk, om dat wij niet in daat zijn, alles te doorzien eeniglijk een niet bedoeld, een noodzaaklijk gevolg zijn van de krachten der Natuure en van het verband der dingen; maar van ganfche foorten, van algemene krachten en uitkomden (Refultaten) kan men zich dit zekerlijk niet voordellen; want aldaar heeft de Noodzaaklijkheid zelve, als een middel tot grootere bedoelingen, moeten dienen. Ook hebben wij reeds gezien, dat uit het Kwaad veele weldadige werkingen gebooren worden, en wij zullen bet nog zien. Ik erkenne, derhalve, dat de uitdekende Elenden der menfchen een noodzaaklijk gevolg hunner fijnere bewerktuiginge en gedeldtenisfe zijn. Doch hier blijve ik niet dil daan; neen, maar ik ga verder en beweere, dat zij naar zekere oogmerken zijn ingericht, en gewis weldadige bedoelingen moeten hebben. En het zijn deze weldadige bedoelingen, welken ik zoeke uit te vorfchen, in de verzekering, dat mijn Geloof mij niet kan misleiden. Het is der opmerkinge waardig, dat de mensch meer lijdt, naar maate zijne krachten en volmaaktheden toenemen. •— Van waar dit verfchijnfel? Omdat. i.) Zij-  C 20S ) i.) Zijne aandoenlijkheid grooter wordt, naar maa-~" re hij opwast in kennis en gevoel. Zoo lange zijn verfland beneveld, zijn gevoel flomp is, blijft menige zaak, welke hem naderhand niet zelden zoude kwellen voor hem onverfchillig. Hij kent en ziet iets, 't welk beter is, dan het geen hij bezit; daardoor wordt het zijne hem onverfchillig, hij heeft 'er geen genot meer van, en verlangt naar een grooter Goed, welker ohtbeering hem kwelt. Lijdt hij, dan wordt zijn lijden door zijn befchaafd gevoel 'vermeerderd; en zijne uitgebreide kundigheden plaatfen hem in dién ftaat, dat hij de ganfche grootheid van zijn lijden kan overzien; eh deze fchranderheid bezit hij niét ongeftraft. 2.) Door zijne veriideling wordt .hij bloot gefieldaan veelerleie behoeften, en menigerleie indrukfelen, welken hem in eenen ftaat van woestheid in het geheel niet zouden treffen. Het ligchaam , als ware dit te zwak, om de ganfche grootheid der ziele te dragen, wordt zelfs zwakker, aandoenlijker door de infpanning, welke ter veradelinge der ziele vereischt wordt. Door vlijt en arbeid komt de mensch in dien ftaat, dat men, gelijk een beroemde Duïtfche fchrijver zegt, hem voor een geest aanziet, en èen ligchaam toewenscht. Deze ftaat, hoe aangenaam en wenfchelijk hij, van den eenen kant, ook moge zijn, heeft, van den anderen kant, groote onaangenaamheden. Het ligchaam lijdt van de voortreffelijkheid van den geest, het bezwijkt onder de grootheid daarvan. Dit is het lot van de meeften, die 'er zich aan gelegen laten liggen, Om hunne onfterflijke zielen te veradelen. 3.1 Zoodra de ziel zich in een ruimer veld begeeft, breidt zij zich buiten de paaien van haar eigen wezen, buiten de menschheid, uit; ea dan ont- fluit  ( 2og ) fluit zij voor zich zelve eene rijke bron' van bitter lijden. Hier kwelt haar de weemoedigheid over het lot van duizend ongelukkigen, daar beangst haar de droefheid over de dwaasheden en gebreken der ftervelinge'n. Zij zoekt vriendfchap, liefde, en vindt die weinig; met de reden aan hare zijde fchijnt zij lichts genoeg te hebben, om moeilijkheden en ongemakken te zien, maar niet, om middelen tegen dezelven te vinden. Onwetendheid en onbezonnenheid grijpen den eerden fchijn den besten aan, en bereiken dikmaals hun oogmerk; het hooger vliegend vernuft zoekt overal twijfelingen en zwarigheden; de naardenkende man wankelt, zoekt, vindt niets, en kan zich niet bepaalen. Als eene uitgemaakte gronddelling kunnen wij daarom aannemen: Dat de mensch altijd meer te lijden heeft, naar maate hij int volmaaktheid EjM grootheid toeneemt. Hierin zie ik, dunkt mij, eene gansch voortreffelijke fchikking. De befchaafde mensch kan meer verdragen, dan. de onbefchaafde, omdat hij in zijne voortreffelijkheid zelve eene vergoeding heeft; ook kan hij daarin middelen vinden, om zijnen toedand te verligteji: maar de onbefchaafde mensch , die zich, op deze wijze, niet kan redden, en die middelen, om zich zeiven te helpen, niet bezit, zoude zeer gekweld zijn, als hij het lijden van den befchaafden mensch moest dragen. Men verbeelde zich, dat de Kalifornier, de Groenlander, de Neger voor behoeften en fmarten even zoo gevoelig waren, en even zoo veele dingen noodig hadden, als wij deze men- III. Deel. O „ fchen, —  fchen , • die gene kunften bezitten, om in ónze | behoeften te voorzien, en onze fmarten te verzagten ; die den arbeid niet, even als wij, gewoon zijn, zoodat zij, even als wij, in eenen moeilijken arbeid genoegen zouden kunnen vinden —' deze menfchen waren dubbel ongelukkig. Deze Elenden kunnen wij veel beter verdiagen en in deze behoeften veel gemaklijker voorzien. Op deze wijze heeft de mensch altijd maar zoo Veel ongemaks te lijden, als hij van wege zijner krachten kan dragen. En zie ik nu, aan den anderen kant, op het oogmerk, het welk ik mij voorftelle in het lijden der menfchen gelegen te zijn, dan vinde ik wederom eene even zoo verwonderlijke als voortreffelijke fchikking. Stelt men, dat de mensch lijden noodig heeft, om tot werkzaamheid gebragt en daarin gehouden te worden, als mede, om hem tot zijne Veradeling aan te lpooren, dan is de inrichting hier wederom met het oogmerk volkomen overeenltemmende. De enkele behoeften der Natuure en zijne weinige fmarten zijn vcor den woeden mensch genoeg, om hem in werkzaamheid te brengen; omdat zijne ^toeHand hem het bevredigen der eerden en het draaglijk maaken der anderen zoo moeilijk maakt, dat hij alle zijne krachten tegen deze kleinigheden moet bedeeden. Ons lijden en onze behoeften waren voor hem een last en ongemak zonder doelwit', omdat hij dezelven niet zoude kunnen afweeren; hij moest zonder redding of verligting onder den last bezwijken. Aan deze geringe maat heeft hij, derhalve, tot zijne vorminge genoeg. Maar  C .) Maar wij, die het bevredigen van de eerde behoeften der Natuure, en bet alweeren van het eerde lijden, door duizenderleie kunden en behoedmiddelen, ongemeen ligt gemaakt hebben; wij zouden in deze bezwaarnisfen genen fpoor meer vinden tot werkzaamheid, en konden gcmaklijk tot traagheid vervallen. Daarom hebben wij dcrkere drang- middelen noodig en dezen vinden wij in onze vermeerderde Elenden. Hier zien wij eenen drïedubbelen loop der dingen, van welken ieder zoo volkomen zijn doel bereikt, als of dit de eerrige wet dier fchikkinge geweest ware. 1. ) De noodzaaklijkheid der Natuure. Zijne befchaaving moest'den mensch voor het Kwaad zoowel, als voor het Goed, noodzaaklijk aandoenlijker maaken, omdat zijn gevoel fijnder, en zijn verdand meer verlicht werd; zoodat hij het Kwaad duidelijker moest zien, en dieper gevoelen. Zoude men, dit ziende, niet bekoord worden om te zeggen: „ De Schepper werd door de natuur der dingen gedwongen, om het alzoo te maaken?" 2. ) De maat des Kwaads is geëvenredigd naar de vermogens, om hetzelve te verzagten, afteweeren, of te dragen. Die menfchen, die het meest moeten lijden, kunnen ook het meest verzagten, verhoeden , afweeren, en het ontbrekende door genietingen van elders vergoeden. Zoude men hier niet moeten zeggen: „ alleen door |de ingevingen eener vaderlijke goedheid hcefc de Schepper de dingen ïn dier voege verordineerd, dat het lijden de krachten en vergoedings middelen niet te boven ga ? ° * 30 D«  C 212 ) 3.) De Dienden zijn zoo juist naar de behoeften harer oogmerken ter verüdeling van de mensch ingericht, dat hij, die de mee (ten behoeft, om ter zijner befchaavinge aangefpoord te worden, ook de meesten heeft, en dat hij, die tót dat oogmerk maar weinig lijden noodig heeft, ook door gene overvloedige fmarten gepijnigd wordt. Zoude men hier niet gelooven: ,, dat eene vaderlijke Wijsheid, welke den mensch door verüdeling tot Gelukzaligheid wilde opleiden, de eenigfte wet bij de befchikkingen over het Kwaad geweest ware ? " Zie daar, Mijnheer! hoe voortreffelijk de menigvuldige wetten, naar welken God zijne waereld heeft ingericht, op elkander pasfen! Welke wijsheid, die het zoo naauwkeurig heeft weten te vereenigen! Uit deze befchouwingen moet dit befltiit opgemaakt worden. Als het Lijden tot de verüdeling van den mensch noodzaaklijk is, en als de mensch op dezen trap ter volmaaktheid nooit moet (tilftaan, maar geftadig voordgaan; dan is het, niet alleen, de voortreffehjkfle fchikking, dat de mooglijkheid van het Lijden fieeds met de volmaaktheid toeneemt, opdat de mensch geduurig nieuwe prikkels vinde, om niet tot traagheid te vervallen. Maar dan moet ook het Lijden niet eer ophouden, dan wanneer de mensch zelf werkzaam geworden is, en alleen naar zijne kundigheden geleerd zal hebben te handelen. En dit zal waarfchijnelijk niet gefchieden , voer dat hij van Hartstochten geheel los, daadlijk vrij, zal zijn. Laat mij, ten befluic"" hiervan en van dezen brief, nog deze waarneming hier mogen bijvoegen. Wij  (-3) Wij* zien, dat het Lijden der dieren ook met hunne verüdeling toeneemt. Zij, die onder de handen der menfchen eene grootere volmaaktheid bereiken, zijn veel zwakker, veel tederer, dan die, welken in de wildernisfen, naar de bloote wetten der Natuure, leeven. Is dit eene enkele bijkomende Noodzaakheid (Nebennotbwendigkeit) een niet beoogd gevolg van de natuur der dingen? Of zijn de dieren vatbaar voor eene verbetcringe, waartoe het lijden dezelven moet brengen? Het zoude moeilijk zijn , om hier iets te bïflisfchen. Ik ben enz. O 3 LVIÏ. BRIEF.  LVII. BRIEF. Eet Kwaad is tot 's menfchen Befchaavinge voh ftrekt noodzaaklijk. Uit Lijden en onvolmaaktheid alleen kan opmerkzaamheid en Bewustheid gehooren worden. Waarom ftellen de menfchen het fchoone — of hun Geluk in dingen, welken tot het Wezen eener zaake niet behooren. M ij n heer! In de dertien eerde brieven van dit Deel heb ik zoeken aantetoonen, dat het Kwaad Goed voordbrengt; en vervolgends bedoelde ik te bewijzen, dat al het Goed uit het Kwaad gebooren wordt. Om dit bewijs te voltoojen, zal ik in dezen en den volgenden brief andwoorden op de vraag: „ Of het Goed, de verbetering van den mensch, niet zoude kunnen bewerkt worden zonder Kwaad; als uit welk andwoord zal blijken; dat het Kwaad tot 'smenfchen Befchaavinge geheel en al onvermijJUjk, volftrekt noodzaaklijk is. De  ( 2i5 ) De verbetering van den mensch rtrt op de drie volgende ftukken; maar die allen uit Lijden en onvolmaaktheid voord fpruiten: 1. ) Opmerkzaamheid, en daardoor te weeggebragte Bewustheid. 2. ) Werkzaamheid ■— werkzaamheid is de ziel der Natuure. 3. ) Zedenlijkheid , dat is kennis en gevoel van orde, recht, grootheid en voortrefi'elijkheid van den geest. Dat nu Opmerkzaamheid en Bewustheid alleen doorLijden en onvolmaakthid veroorzaakt kunnen worden, blijkt uit het volgende. In dat geen, het welk volmaakt is, zijn alle de deelen tot een welgefchikt geheel verëenigd, zoodat de naauw op elkander pasfende zamenvoeging het ongeoeflend oog niet toelaat, om de deelen van elkander te onderfcheiden. Daardoor komt lier, dat geen deel ons, uitftekend en merkwaardig voorkomt; dat wij op niets in het bijzonder onze aandacht vestigen, en noch de deelen noch de voortreffelijkheid van het geheel leeren gadeflaan. Zoo is het ook met onze aandoeningen gelegen. Iedere volmaaktere toefland vloeit in eens te zamen, laat gene deelen, niets bijzonders onderlcheiden, ten zij men een te vcoren geoeffend gevoel b.-bbe, om de voorwerpen en derzelver beüaiiddeclcn wel uit elkander te Hellen. Daarom zal hij, die bij aanhoudenheid in eenen Baat van volmaakte vergenoeging geleefd heeft , gelukig zijn, zonder het te weten bijkans even zoo, als een fchaap in het veld: of liever het zal hem welgaan : maar gelukkig is hij niet; want zo::d:r bewustheid, zonder de volkomenheid van zijnen ftaat te kennen, O 4 zon-  ( 2ir5 ) zr.nder 2ijne welvaart duidelijk te gevoelen, Iaat zich geen Geluk denken. De hcrftellende is door zijne gezondheid gelukkig, geenszins de gezonde, omdat deze gevoel heeft van zijne gezondheid. Uit deze grondftellingen laat zich een en ander eenigszins vreemd Verfchijnfel ophelderen. • Zil zijn deze twee volgenden; naamlijk : t.) Als de menfchen niet door kunst geoeffend zijn, zoeken zij het fchoone altijd in enkele {lukken, in bijzaaken, in fieraadjën, met één woord, in bijvoegfelen, welken tot het wezen eener zaake niet behooren. 2.) Op dezelfde wijze {lellen zij hun geluk niet in de volmaaktheid, en in eene evenredige betrekkinge van alle beftanddeelen van hunnen ftaat, maar in enkele, min wezenlijke, dingen. De Medicefche Venus, welke de kenners verrukt, behaagt kinderen, Landlieden', ongeoeffenden menfchen weinig. Zij zien daar niets anders aan, dan het geen zij alle dagen zien , een menfchenbeeld en een ftcen; en dit fchijnt hun der moeite niet waardig. Een dwerg, met een langen neus en een bril daarop, is voor hun veel aangenamer; hier is wat te lageben. Kladderij is de fmaak van het Volk. Een kakelbont kladftuk is deszelfs vermaak. Van de fchoone Natuur, van de betrekkingen der deelen, hoe de aandoeningen en Hartstochten zijn uitgedrukt, van het zagt in één fmelten, van dit alles weet bet niets af. Dezen fmaak brengt het in zijne kleeding over, heldere kleuren, al wat fchittert en blinkt, klatergoud en bij veelen, die tot het Gemeen niet behooren —— overdrijving van de fchikkingen der 'Namt:re , hemelhooge hoofdtoojfels, onmatige rankheid  C m7 ) beid van leest, ongehoorde, door kunst gemaakte, heupen ■—• overal bijvoegfelen tot de Natuur, 't Schijnt , of onze tegenwoordige Vrouwen zich over ons willen erbarmen , en het vermogen, 't welk zij op onze harten konden hebben , zagter maaken maar ik weet niet, of wij haar daarvoor wel zullen bedanken. Ons geflacht heeft ook zijne eigenzinnigheid. De fehriften der onbefchaafde Volken zijn gelijk aan den opfchik van onze Boeren kakelbont met fterke kleuren, ontzagchelijke beelden. Dit is gefchiedkundig waar ten opzichte van alle Volken; misfchien de Grieken alleen uitgezonderd. Men weet niet, dat zij de fraaije Wetenfchappen met grove voordbrengzelen begonnen hebben. Dit is echter ook gedeeltelijk van hun waar. A r is t o p ii a n e s, die zeker volmaakter in zijne kunst was, dan zijne Voorgangers, had nogthans veel harder trekken, dan Men and er, als wij naamlijk van zijnen Naar volger, Te re n t i us, tot hem zeiven mogenbelluiten. /Eschijlus öiEuripidis zullen bijkans in gelijke betrekkinge tot elkander ftaan. De tijden der Griekfche barbaarschheid zijn in fabelen ingewikkeld ; van die tijden is ons geen voordbrengzel der kunft overgebleeven en daaruit, dat wij van hun geene ruwe voordbrengzelen hebben, volgt zekerlijk niet , dat de zodanigen 'er niet geweest zijn. En de goddelijke Homerus; ik bidde deszelfs aanbidders om vergiffenis —- beeft hij niet eenige blijken, dat hij te veel overlaaden is? Zijne veele tongvallen, menigvuldige beelden, opgehoopte bijvoeglijke woorden enz. even gelijk Shakespeare en C o r n e il l e , ongeregelde, reusagtige grootheid. O.5 Als  C 218 > Als jonge lieden fcbrijven , overlaaden zij hunnen fi.j' met Overdragten (MetaphoraS) en buitenfpoonge Vergrootingen (Hijpcrboiïi); omdat zij eene Helena niet fchoon weten aftemaalen, fieren zij haar op met goud en edel gefteente. Op deze wijze is het met alle voorwerpen van imaak gelegen, Bij zijne eerfte opkomst is hij altijd ver van de Natuur af; deszelfs vorming beftaat altijd daarin, dat men de fchoonheden der verbeeldingskracht tot de eenvoudige fchoonheden der Natuure terug brenge. Dit verfchijnfel is in de daad een raadfel. De ruwe mensch, die niets kent, niets ziet, dan alleen de eenvoudige Natuur, moest die iets anders dan de Natuur kunnen gevoelen? Waar van daan krijgt hij dien fmaak, welke zoover van de natuur afwijkt? Veeleer zoude men denken , dat de befchaafde mensch, wiens verbeeldingskragt geocffend is , om allerleie verfchijnfelen te fcheppen, van de natuur konde afwijken. Als men in dit verfchijnfel en in de aanleidingen tot hetzelve dieper indringt., zal men de oorzaaken daarvan ontdekken , en wel voornaamlijk in diezelfde waarneming}, welke ik zoo even (*) heb aangeroerd. De ongeoeffende mensch ziet de fchoonheden der Natuure; maar hij erkent dezelven niet voor fchoonheden , omdat bij daarin geene boven anderen uitftekende trekken onderfcheidt. Hoe volkomencr de voorwerpen zijn , hoe minder fchoon hij dezelven zal vinden. In een fchoon gewaad, 't welk zeer wel past, ziet hij niets anders , dan een dekfel voor f*) Bladz. 216.  ( %\9 ) voor het ligchaam. — In optooifelen , in reisrokken , treft het hem , dat daarin kunst gelegen is, omdat de Natuur zoo iets niet vordert. Deze dingen hangen ook van buiten aan, en verëenigen Zich met het onderwerp niet in één denkbeeld. Hierbij komt nog, dat de Namur ons altijd voor pogen ligt!; de gewoonte maakt haar voor ons onverfchillig. Komt 'er eenig bijvoegfel bij, dan hebben wij een nieuw voorwerp, iets, 't welk aan het denkbeeld eenige verfcheidenheid geeft ; een ongewoon indrukfel , een nieuwe prikkel tot opmerkzaamheid , 'verwekt eenig genoegen, hoedanig men in het waarnemen van een volmaakt, doch in fchijn eenvoudig, geheel niet befpeurt, omdat men de beftanddeelen daarvan en derzelver betrekkingen niet zier. Wat wonder; dat men fchoon noemt, voor fchoon houdt, hetgeen ons vermaak aanbrengt'. Men verwagt, en met reden , dat het fchoone ons genoegen zal geven; maar men heeft nog geen -verftands genoeg, om het fchoone in de volmaaktheid te zien; en daarom vindt men ook in dezelve het verwagtte genoegen niet. Onvolmaakte dingen bezorgen ons echter hetzelve daarom houdt men deze onvolmaaktheden voor het eenige fchoone. De Gothifche Bouworde was de eenige in de tijden onzer wöeste Voorouderen; groote Steenklompen , Gijpswerk aan alle hoeken , toorens , fpitfen, nisfen , fnijwerk , of ijzeren verfierfelen aan alle toorens , en zelfs overal aan de balken van het Gebouw met één woord, eene overlaading van fieraadiën, welke den aanfehouwer , die aan de Eenvoudigheid niets weet te zien , altijd wat nieuws voor oogen fielt. Maar de verfijnde fmaak verachtdeze  C 2=0 ) deze overlaading. Waarom? Omdat die in de evenredigheid , en in de betrekkingen der deelen van een gebouw, 't welk niets overtolligs heeft, voedfel genoeg voor zijne opmerkzaamheid vindt. Hij ziet, hoe evenredigheid met behoefte gepaard is , hoe het noodzaaklijke een'bevallig voorkomen krijgt, en hoe het fraaije tevens nuttig wordt. Dit alles ziet hij. Wat belang heeft hij in min wezenlijke verfierfelen , welke eene grootere fchoonheid voor hem verbergen , en hem in zijne befchouwingen hinderen ? Hij wil een gebouw zien , en men heeft de zamendelling . daarvan voor hem met poppenwerk bedekt. — Hij die eene fchoone wil zien, en alleen linten en flrikken te zien krijgt, kan onmooglijk te vreden zijn. Verfierfelen behaagen mij, als eene fchoone dezelve draagt; maar dan moeten zij mijne oplettendheid niet tot zich trekken , niet deelen. Ik moet niet de fieraadiën, maar door derzelver behulp de fchoonheid zien, anders zijn zij mij in den weg. Dan dezen fmaak heeft hij alken, die de fchoonheid weet te zien. Alle anderen verdaan 'er zich maar op, om de verfierfelen te zien. In dit geval zijn alle ongeöeffende menfchen. Om dezen groven fmaak te behouden draagt de opvoeding onzer kinderen niet weinig bij. De Moeders fchikken haare lieve kindertjes met alle vlijt op; dat is, zij behangen dezelven met krullen, met linten, met bonte lappen, met alle de Gothifche verfierfelen, waarmede Mode, ijdelheid en kwaade fmaak de fchoone menfchelijke vorming wandaltig maaken. Na de eerde jaaren der kindsheid komen de Leermeesters hierbij, en werken aan den fmaak op dezelfde grondregelen. Men wil hen de fchoon- he-  c ( aai ) heden der taaie, dicht- en redenrijk - kunde leeren, en de Heeren Praeceptor en Rector vallen juist op beuzelingen, misfchien omdat zij het fchoone zeiven niet zien. De verfchillende foorteti eener reden, Leenfpreuken en Overdragten, (Tropi, Metaphorae) en zoo die dingen meer mogen heeten, zijn de eerlle trekken , waarop men de Jongelingen opmerkzaam maakt. Dit is even zoo goed, als of een Schilder, die zijnen leerlingen de fchoonheden eener Madonna verklaart, voor hun den (luier, waarmede deze fchoone bedekt is, wilde ontleeden, en alzoo de fchoonheid, en hoe die daardoor bevorderd wordt , vergat. Alle deze bloemkens zijn op zichzelven nieis, en alle derzelver waarde beftaat eenig en alleen daarin , dat zij eene houding geven aan , de gedachten van eenen Redenaar , overeenkomftig met zijne gefleldrenisfen en aandoeningen. VVien is het ooit in het hoofd gekomen , om (lukken uit een fchilderij naar derzelver kleuren te fnijden, opdat men ze den Liefhebberen ter vorminge van hunnen fmaak, of den Leerlingen ter naarvolginge zoude kunnen voorleggen ? Op deze manier gaat men nogthans te werk in de Redenrijkkunst , als men naamlijk tot dat deel komt, 't welk van de welfprekendheid handelt. Dan zal de Leerling de kleuren niet naar het voorwerp, maar het voorwerp naar de kleuren fcbikken. Uit deze bedenkingen kan men opmaaken, dat 'er een goede en een kwaade fmaak dat is , een fmaak van den geoeffenden en ongeoeffenden , van den fchranderen en (lompen mensch is; dat derhalve niet ieders fmaak even goed is , en dat men, bij gevolg, over den fmaak kan twisten. 0o  ( Mi ) Be gang van dan fmaak ftaat hierin volkomen gelijk met den gang van het verfland. De ongeoefende mensch oordeelt alleen naar uitwendige kenmerken ; de gronden , waarop hij beflist , haalt hij van verre, en oordeelt alleefi over zoodanige eigenfchappen, welken fterk uitblinken, welken zig derhalve eenigermate van de anderen afzonderen , cn daarom geen volkomen geheel uitmaaken. Eene geheele volmaaktheid is niets voor hem , of ten minften niets meer, dan eene verwarde voorflellin% waarin hij niets weet te onderfcheiden. Maar het geoeffend verfland neemt zijne gronden , waarop het beflist , uit het denkbeeld of het voorwerp zeiven , het welk hij in deszelfs beffanddeelen weet te ontlecden. Het min wezenlijke trekt zij¬ ne oplettendheid niet tot zich. Bij zijne tmarfpooïiugen legt hij 'er zich op toe, om al dit bijwerk, den eenigen grond van den ongeoefFenden, aftezonderen , op te ruimen. En naar deze zelfde wetten werken ook onze zinnen. Bij een zagt, eenpaarig licht (zoodanig is het volmaakt Licht,) ziet een jonggebooren Kind niets, zelfs het licht niet, alle voorwerpen vloejen bij hetzelve tot een verward geheel in een. Maar fnelle blixems (een eigenzinnig, onvolmaakt licht) brengen zijne oogen in bewccging. Gematigde toonen , zagte welluidendheid (Mélodie ) zijn voor het oor van het Kind onhoorbaar , en hebben voor de ooren van het ruuwe Volk niets, 't welk hetzelve treft. Maar donderdagen , het gekraak der trompetten , het ruüwe gebrom van de trommel, brengen de ongeoeffende of verharde vezelen in beweging en verwekken opmerkzaamheid. Zou-  C^3) Zoude het oogmerk van den Schepper , toen hij wanftaltigheden en onevenredigheden in zijne Waereld plaatfle , niet geweest zijn , om dezelven tot het vormen van onze zinnen, onzen fmaak en ons oordeel, en tot het opwekken.van onze oplettendheid te gebruiken? Dingen, welken hoven anderen ültftèketi , wekken de flüiffierende krachten ; ook leeren wij het tóföönè door vergelijking kennen. Naast fchoone gedaanten pjlaaÉ de Natuur overal kreupele en afzichtelijke dingen. Naast de hoogc , ranke fparre den kwastigen eik en den kruipenden dooren. De boer Garo des la Fontaine had het niet zoo geheel mis , als hij zeide : Ah alles wel is, moet de vrucht zijn gelijk de boom is (f). De reusachtige eik met zijn akers, aan den eenen kant , en de dikbuikige pompoen met zijrt grasfleeltjen , aan den anderen kant,- maaken eene zeer zonderlinge onevenredigheid. Het dierenrijk heeft ook zijne wanflaltigheden en zijne misgeboorten. Overal ziet men lompe, flerk in 't oog vallende, voorwerpen, welken de oplettendheid trekken. En 't welk merkwaardig is —— deze zijn juist de voorwerpen, waarop de oogen der Kinderen en van alle onbefchaafde menfchen zich vestigen. Het tot dus verre gezegde is tevens de grond , waaruit het tweede verfchijnfel, kan opgelost worden; naamlijk dit volgende: Dat de mensch zijn Geluk en zijne Vergenoegdheid nooit zoekt in volkomenheid en eenpaarigrigheid, maar altijd in enkele dingen , welke bij anderen affleken. Het O TeI fruit, tel arbre, pour bien faire.  C 324 ■) ■ Het is niet eene duurzame gezondheid, noch onafgebroken vergenoegdheid , noch eenpaarig beften- dig welvaren 't welk een volkomen toe- iiand zoude ziju — maar een ftreelen voor een oogenblik, gedeeltelijke genieting, min wezenlijke toevalligheid — enkel onvolkomenheden, omdat zij min wezenlijk en onbeflendig zijn — waarin de vreugde des mcnfchelijken leevens gelegen is. Van eene zaligheid, gelijk die van God, zoude de mensch geen gevoel hebben! Afwisfeling, afgedeelde Hukken van verganglijke vreugde zijn alleen in ftaat, om hem op te wekken. De rijke, die bij een ieder gezien is, wiens lot door den armen benijd wordt, leeft in eene zoort van volkomen toeftand, zo hij daarbij maar gezond is. Dan, door datgeen, hetwelk in deszelfs toeftand volkomen is, dat is, evenredigheid en beftendigheid; daardoor, dat hij vrij is van alle zorgen voor 'sleevens onderhoud, dooreen beftendig genot van de aangenaamheden dezes leevens, door het vermogen, om zijnen toeftand naar gematigde en redenlijke ontwerpen in te richten ; door dit alles, zegge ik, is hij niet gelukkig; want deze aangename toeftand verliest door de gewoonte welhaast zijne bekoorlijkheid. Datgeen alleen , 't welk hem uit de beftendigheid en de eenpaarigheid van zijne welvaart trekt, verwekt eenige blijdfchap in zijn hart. Is hij, daarenboven", in zoodanïgen toeftand gebooren, dan weet hij zelfs niet eens , dat deze zijn ftaat gelukkig is. Dit kan men uit even denzelfden grond, als het gemeld verfchijnfel, verklaaren. In de eenpaarigheid, in de volkomenheid is niets , het welk boven iet anders uitfteekt, waardoor de opmerkzaamheid gewekt , het gevoel gelokt wordt. Maar  Maar hieruit volgt dan , dat Onvolkomenheid en Lijden onontkómeiijk noodzaaklijk waren, zoude de mensch befcbaafd, tot oplettendheid en het gebruik van zijn verfland opgeleid worden. Op Gevoel nu en Oplettendheid rusten oorfprong* lijk alle Grootheid en Zedenlijkheid. Gevolgelijk rusten deze laaiden op Lijden en Onvolmaaktheid. Het is, derhalve, niet noodig, om van de verfchillende trappen der zedenlijkheid en der grootheid te fpreken , en van een iegelijk in het bijzonder te toonen , hoe zij op Onvolmaaktheid en Lijden gegrond zijn. Ook wil ik dit hier te liever niet aanroeren, om dat ik dit punt reeds elders behandeld heb. III. Deel V LVIII. BRIEF,  LVIII. BRIEF. (Vervolg en Slot) Tot het kennen der dingen is wanorde , verwoefting noodig. Diarop is ook het Genet gegrond. Het Vermaak kan den mensch niet opwekken tot werkzaamheid. Mijn Heer! T ot dus verre zagen wij, dat het Kwaad ter befchaavinge van den mensch volftrekt noodzaaklijk is. Door lijden alleen kan het gevoel , en door onevenredigheid alleen kan opmerkzaamheid geboren worden. Zonder Kwaad zoude de mensch zelfs de dingen niet van elkander , noch derzelver uitwendige beflanddeelen, onderfcheiden. Willen wij dan nu niet onderzoeken , of het Kwaad ook niet onvermijdüjk noodzaaklijk is, om de inwendige gefteldtenisle der dingen te kennen? Daarop is ook het Ge- Als  C ) Als wij een Konstftuk willen leeren kennen, zijn wij volftrekt verplicht , om de deelen daarvan uit elkknder te nemen , dat wil zeggen , wij moeten het geheel, het gebouw, afbreken, en alzoo derzelver volkomenheid vernietigen. In den ongefchonden ftaat bedekt het eene doel altijd het andere , en de uitwendige deelen beletten ons , de invvendigen deelen te zien en zo is het ook gelegen met de werken der .Natuure. Wanorde, ontfteldheid, verwoesting alleen leerden ons dezelven kennen. Had gene geweldige koorts ons bloed doen opbruisfehen, had gene flaauwte de pols als geheel doen verdwijnen, hadden opengefprongen vaten het bloed niet als een ftroom doen uitfpatten, wij zouden niet geweten hebben , dat ons bloed door de aderen omloopt. Zonder ziekten zouden wij ons ligchaams-geftel en de deelen , waaruit het te zamen gefield is, niet hebben leeren gadeflaan. Zonder den dood hadden wij de verbaazende kunst van ons ligchaams-geftel niet leeren kennen. Deze kunst te vermoeden, te gisfen, zoude, ja, misfchien mooglijk geweest zijn, als daartoe hier of daar eene drift aanwezig geweest was ; maar een aanfehouwend begrip zouden wij daarvan nooit gekreegen hebben. Ontfteldheid , wonden, allerlei bederf moesten daartoe zoo lang dienen, tot dat de mensch eindelijk uit datgeen, hetwelk de verwoeftingen der natuure hem getoond had, konde gisfen, dat het der moeite waardig zoude zijn , om zelf handen aan het werk te daan , en, na zijnen afkeer verwonnen te hebben, het verwonderlijk geitel te ontleeden, en diepren van wijsheid te ontdekken. En deze voorwerpen van onderzoek moesten ons door ziekte, bederf, dood, de verfchrikkingen des menP .2 fchc.  fchelijken geflachts, geleverd worden. Dit houdt (leek ten aanzien van alle voorwerpen in de Nat uur: verwoesting alleen kan ons het groote werk van den' Schepper leuren; waar alles volkomen is, en volkomen blijft, aldaar leeren wij ten hoogden de uiterlijke gedaanten. En zelfs de kennis van onze Ziel, van ons Ik — zoo lang onze krachten in haren vollen eenpaarigen gang zijn , kunnen wij omtrend dezelven niets ontdekken. Hadden alle menfchen de behoorlijke kundigheden , waren 'er niet de zoodanigen , wien eenige vermogens ontbreken , die ' van het een of ander zintuig beroofd zijn, dan zouden wij misfchien niet meer dan een vermoeden hebben , dat onze kundigheden oirfprongïijk uit de zinnen berkomdig zijn. De eigenlijke bronnen onzer bevattingen te kennen zoude moeilijk zijn. Als Bonnet de werkingen van de Ziels-vermogens wilde ontvouwen, moest hij zijnen onder lelden mensch zoo zeer wegdommelen, als het hem maar mooglijk ware; hij moest hem tot een eenig zintuig, en wel tot het eenvottdiglle, dat is , het onvolkomei'de, tot den reuk bepaalen. De Zielkundiger), die in de kenniste van de Ziel dieper zoeken in te dringen , nemen daarom voornaamlijk hunne waarnemingen bij krankzinnigen , bij zieken in ijlende koortfen, bij kinderen en der" gelijken; dat wil zeggen , bij onvolkomen', weggedommelde , menfchen , welker zin.uigen ontdek!, en welker geest - vermogens in wanorde geraakt zijn. Derhalve, zal de mensch gevormd , en tot de kennis van de Natuur opgeleid worden, z]n wanorde, onvolkomenheid, verwarring en verwoesting onvermijd-  C 220 ) mijdlijk noodzaaklijk. Een volmaakt Heelal, dat is te zeggen, zoodanig een, wiens volmaaktheid in de volkomenheid van alle deszelfs beltanddeelen beftond, zoude voor de menfchen zeer gebrekkig zijn; daarin klommen zij niet hooger op , dan bijkans zoo als de dieren tegenwoordig doen, die hunne behoeften en hunne fmarten — niet kennen, maar — gevoelen. En dit is het niet alleen , Mijn Heer! maar de genieting en dé wellust dat geen , hetwelk de oude Epikuristen yoluptas movens, in tegenoverirellinge van eenen volmaakten, gerusten toeftand, voluptas flans, noemden:, de genieting, zegge ik, rust op Verllooringe. Hiermede wil ik echter niet te kennen geven , dat die dingen, welken wij genieten, tot onze vermaken , aan de verwoesting moeten overgeleverd worden; want dit is wel volltrekt waar , maar tevens al te zeer aan eenen iegelijk bekend, dan dat ik mij daarbij lang zoude op houden. Neen ! op de verwoesting van ons ligchaam rust alle zinneljke genieting, welke een groot gedeelte van de Ger lukzaligheid dezes leevens uitmaakt. En wel: Als de Zintuigen onzes ligchaatns ons eenig genot zullen aanbieden, moeten zij in eenen zoodanigen toeftand zijn, waardoor zij ontfteld zouden kunnen worden, wanneer wijf derzelver wenken met volgden. Van den honger en den dorst, twee hoofdbronnen van den wellust, is dit buiten allen twijfel. Kortheidshalven moet ik andere aandoeningen voorbijgaan. De werkzaamheid, welke eene waare gelukzaligheid is, als zij uit de behoefte der zintnigen ontP 3 ftaat,  ( "-30 ) ftaat, rust, op hare beurte, wederom op eene gevaarlijke ftemming dezer zintuigen (*j). De zintuigen zijn opgevuld; zij worden door aandoenlijkheid geprikkeld, in onrust gebragt. Als nu de werkzaamheid niet volgde, de opgeblazen en aangehitfte zintuigen niet verligteden, dan zoude in dezelven eene geweldige verwarring komen. Men ftelle, bij voorbeeld , een gezond Mensch , vol krachten , . in de noodzaaklijkheid, om zich, niettegenftaande de aanprikkeling zijner krachten , Uil te houden, dan zullen die zelfde krachten hem eenen doodelijken angst veroorzaaken , en, vinden zij in het geheel genen weg , zullen zij verfchrikkelijke verwoestingen in zijn ligchaam te wege brengen. Alzoo rust iedere genieting, iedere drift tot werkzaamheid , dat is, ieder vergenoegen van den mensch , op eenen toeftand zijner krachten, welke, zonder dat vergenoegen, aan dezelven den ondergang veroorzaaken zouden. Vermaak is, derhalve , meer eene Artsenij , dan eene gelukzaligheid. De mensch is in eene beftendige afwisfeling van af en toenemen. Aan den anderen kant, is het vermaak , dat middel van verkwikkinge, ook een weg tot verftooriuge. Als het genot niet haast weder ophoudt , als de werkzaamheid niet vroeg hare paaien vindt, volgt ook weldra infpanning, uitputting, de eerfte graad van bederf. Iedere drift, welke die ook zijn moge, 't zij natuurlijke of zedenlijke, deugdzame of fchandelijke , is (*) Men zie mijne Verhandeling over de Krachten, die den Mensch Werkzaam maaken.  C 231 ) is eene buitengewoone aanprikkeling der krachten , welke het niet lang kunnen uithouden, zonder eene uitputting ten gevolge te hebben, en zonder ons, derhalve , op den rand des verderfs te brengen. Dan; hier wil men wel toeftaan: „ dat wij zekerlijk wel fterke indrukfelen noodig hebben , om het gevoel gaande te maaken, en de opmerkzaamheid op iets te vestigen ; maar daarom is het nog niet noodig is , meent men , dat deze indrukfelen fmartelijk zijn ; en men vraagt , of het leevendig gevoel des vermaaks de bedoelde werkingen niet zoude kunnen voordbrengen." Ik andwoorde : dit leevendig vermaaken zoude ongetwijfeld wel eenige werking doen; maar het komt hier niet zoo zeer op de foort , als wel op de flerkte der indrukfelen , aan. Maar tegen hetzelve kan ook het volgende aangemerkt worden. 1.) Dat, zal het vermaak eenige werking doen, de graad daarvan veel fterker moet zijn , dan de graad van eene fmartelijke aandoening. De aandoening des vermaaks is met de richtinge onzer krachten volmaakt eenfiemtnig , bij gevolg kan zij niet eer merkbaar worden , niet eer het begeerd iudrukfel maaken , dan tot dat zij zoo hoog ftijge , dat zij over alle andere aandoeningen heerfche en zich als boven dezelven veilieffe. Om deze reden zouden deze merkbare aandoeningen veel minder zijn , dan de aandoeningen van het lijden; omdat, over het algemeen genomen , en in vergelijkinge van de ganfche maate der indrukfelen op ons, 'er maar weinige voorwerpen zijn, welken in ftaat zijn , om eene zoo fterke aanprikkcling in ons te wege te brengen. P 4 De>  C 232 3 De fmart, in tegendeel , als een indrukfel befchouvvd , 't welk tegen de richting onzer krachten aanloopt , is, zerfs in den geringften graad, merkbaar. Hierdoor worden oneindig veele krachten uitgewonnen , en, met weinigen ornilag, veel grootere werkingen bekomen. Overal vindt de mensch prikkels , welken hem opwekken , zijne aandoening gaande maaken en zijne oplettendheid vestigen; derhalve bereikt hij zijne befchaaving door de fmart veel eerder en veel zekerder , dan zulks door het vergrooten mooglijk is. 2.) Ook wordt de befchaaving van den mensch door de fmart in de daad bewerkftelligd met het ontzien van zijne krachten ; maar is het vermaak keveiidig, welhaast put het de zintuigen uit; en houdt het wat aan , dan dreigt het der gezondheid en het leeven der ondergang. Hoe korten tijd zi n wij maar in ftaat, het met die vermaken uit te houden, welken werkelijk iet leevendigs hebben, en in ftaat zijn, om onze aandacht tot zich te trekken! De fmart kan men in tegendeel, als zij niet boven maate groot is , lang uithouden; en , om hare weldaadige werkingen te doen , behoeft zij niet boven maate groot te zijn. Wie is 'er, die de veelvuldige vreugde des leevens zoo aanhoudend en lang kan genieten, met oplettendheid en een (leeds lee. vëndig gevoel fmaaken , als hij in ftaat is, om de fmart, hoedanig die ook moge zijn , te verdragen? In waarheid, als aandoeningen ons moesten wekken, zouden wij, in plaatfe van befchaaving en gelukzaligheid, welhaast onzen ondergang gevonden hebben , indien de Schepper daartoe het vermaak gekoozen had. Dit  ( 233 ) . Dit konde ook niet anders ziin , naardien het vermaak alleen door zijne meerderheid boven onze algemeene richting merkbaar kan worden. Derhalve moet 'er altijd eene geweldige fchok zijn, altijd een tegennatuurlijke, of, ten minften, een bovennatuurlijke toeftand, welke niet lang kan du uren, zonder onze krachten te vernielen. Daartegen heeft de fmart eene zoo geweldige botzing niet noodig , naardien zij door hare ftrijdigheid met onze ftemming ook in den geringften trap merkbaar is. 3.) Als het vermaak lang aanhoudt , plaatst het ons, door zijne fterkte, in eene foort van verdoovinge , of, is het maatig, het laat ons in vadzigheid en llaaperigheid vervallen. In beide gevallen doet het de werking, welke men daarvan verlangd had, niet; het wekt de aandacht niet op, of het verfmoort dezelve. De fmart integendeel , welke zelden fterk genoeg is, om ons te verdooven , heeft nog altijd krachts genoeg , om onze oplettendheid op te wekken en gaande te houden, niettegenftaande zij dikwijls wederkome , of lang aanhoude. Daarenboven kan het vermaak onze aandacht niet anders leiden , dan op de middelen , om ons vermaak te bezorgen, en dan vinden wij aan dit beweegmiddel veel, 't welk tegen de verwagte werking aanloopt. De begeerte naar vermaak , welke ons tot werkzaamheid zoude opwekken , heeft een veel ruimer veld voor zich , dan de drift om lijden te verhoeden, of af te wenden. Want, als ik vermaak zoeke, ftaan meestal veele wegen voor mij open , om daartoe te geraaken; meer dan één vermaak bieden zich aan mij aan, en kan ik dat genot, hetwelk ik zogt, niet vinden, dan doen zich anderen op den P 5 weg  C =34) weg voor, welken ik ondertusfchen aangrijpe, maar waardoor ik te gelijk mijn doel uit het oog verlieze, zoodat ik noch plan noch infpanning behoeve, om mijne oogmerken, over het geheel genomen, te bereiken. Want, als ik maar naar vermaak jage, dan laat ik mij het één in plaats van het ander gaarne welgevallen , en ik maak gene zwarigheid , om dat geen, hét welk ik zogt, en dat mij moeite zoude kosten, te laten varen, en het gene mij zonder moeite in de handen valt, daarmede ben ik te vreden. Maar op deze manier gaat het doelwit der aandoeningen, naamlijk de vorming van het verfland, gewis gansch en al verfooren. Met het lijden gaat het geheel anders. De fmart drukt; daarom wil men zich bevrijen ; zijn lijden kan men niet vergeten ; en andere dingen verftroojen niet fterk genoeg, om van zijn oogmerk afgebragt te kunnen worden. Een doelwit is hier maar mooglijk , het ftillen naamlijk der fmart; en meestal is 'er maar één weg, omdit oogmerk te bereiken. Bij deze bezigheid is, derhalve eenheid en plan, en dit plan kan zooligt niet uit het oog verlooren worden. De trek des vermaaks kan nooit een eerfte drangmiddei worden ; want zij kan alleen daarin beftaan, dat men zich dat vermaak toewenscht, hetwelk men reeds kent. Maar dit kennen brengt niet alleen mede, dat men dit vermaak te vooren al genooten had ; maar dat men zulks ook geweten heeft , en zich dat ook nog tegenwoordig kan harinneren. Daarom moeten bewustheid, opmerkzaamheid en herinnering reeds ontwikkeld zijn, eer het vermaak zijne werking kan doen. Gevolgclijk kan dit de eerfte vorming aan die vermogens niet geven. Ver-  ( 235 ) Verders , kan het vermaak alieen in zijne afvvezenheid werken en eene prikkel tot optnerkzaamheid en werkzaamheid worden. Dus is het maar middellijk, en alleen door behulp der herinneringe, werkzaam. Het Kwaad werkt, in tegendeel, onmiddellijk door zijne tegenwoordigheid. Maar nu is het uitgemaakt, dat een onmiddellijke indruk der dingen veel fterker is, dan de herinnering van dezen indruk. Bij gevolg moet het Kwaad, en.door zich zeiven , en door de wijze, waarop het werkt , veel fterker zijn, dan het vermaak. De dagelijkfche ondervinding leert, dat het geenszins eene zoo ligte zaak zij, om den mensch totwerkzaamheid , bewustheid , herinnering bekwaam te maaken. Pijnen zelfs en fmarten , eer zij deze bedoelde werking kunnen doen , moeten eene zekere maate van fterkte krijgen en dikwerf wederkomen. Hoe dikwijls moeten Kinderen zich door onvoorzichtigheid geringe pijnen op den hals haaien, opdat zij opmerkzaam en voorzichtig worden. Zelfs zouden zij eene geweldige fmart dikwijls geheel en al vergeten, ten zij hunne Opvoeders het van hunnen plicht reekenden , hen dezelve in gedachten te brengen , en hun derzelver lijden met de oorzaaken daarvan te verleevendigen. Van de Wilden , die in zeker opzicht den Kinderen gelijk} zijn , verhaalt men zeer aanmerkelijke voorbeelden van gebrek van Voorzichtigheid. Zie hier eenigen. (*) „ Als de avond begint te vallen , en de be- hoef- (*) Zie Feder fo» dem menschlichen Willen I. Th. Seit. 114.  C *3<5 ) boefte van den flanp zich begint te vertoonen , is de wilde Amerikaan om geen geld te bewegen, om. zijn hangmat te verkopen; maar 's morgens is dezelve voor eene kleinigheid te krijgen. Na het eindigen van den winter , als hij nog leevendig geheugt , wat hij van de koude geleeden heeft , begint bij reeds allerleie fchikkingen te maaken tot het bouwen van eene hut, welke hem tegen de koude zal moeten befcbermen: maar zoodra is de warmte niet gekomen , of alles is vergeten, en men denkt nier eerder wederom aan den arbeid , dan wanneer de koude te rug gekomen, en het te laat is geworden , om te werken. Tot de veele enkele voorbeelden, welken di: bevestigen , behoort o:u dat geen, 't welk Stel lek (*j). van de Ikalmenen in féam.i fchctka verhaalt. Nooit kopen zij iets in voorraad, al konden zij het voor een tiende gedeelte van de waardij kopen. Maar heeft iemand iets. hoogst noodig, dan betaalt hij , zonder te dingen , den prijs, welke daarvoor geëischt is, niet met gereed geld, maar op geloof ( crediet) eene fpoedi- ge betaaüng zoude minder invloed op hem hebben. Hierin zijn veele Europëers hun gelijk Heeft hij gene fchulden , hij vangt ook niet dén dier, al kwam het zelfs in zijne hut lopen. Zie hiervan een merkwaardig voorbeeld. Een Koopman hoorde in 1740 eenen Ikalmeen klaagen , dat twee hermelijnen alle nachten in zijn pakhuis kwamen en visfehen Halen. Hierover lagchte de Koi pman , en zeide; ,, waai om vangt gij ze niet?" „ Wat zoude ik daarmede doen," andwoordde de Ikalmeen, „ ik heb gene fchulden te betaa- . 3 len." (?) Seitt 2£i,  ( 237 ) len." De Koopman gaf hem een half pmd tabak en zeide; neem aan, dan hebt gij fchulden." Na verloop van twee uuren bragt de Ikalmeeh de twee hermelijnen bij den Koopman , en betaalde hem zijne fchuld." De begeerte naar een zeker bepaald vermaak kan ons niets leeren, en geeft ons ook weinig aanleiding tot opmerkzaamheid en nadenken. Om een zeker genot te begeeren , moeten wij het reeds kennen ; want het geen men niet kent, daarna kan men ook niet wenfchen ; ik moet daarom dat genot reeds gehad, den weg daartoe moet ik door de ondervinding geleerd hebben ; bij gevolg, behoeve ik denzelven niet meer te zoeken, bij gevolg, heb ik daarbij weinig na te denken. Maar hoe veele gelegenheid geven fmart en lijden mij niet tot onderzoeken. De fmart kwelt mij; ik wensch mij daarvan te bevrijden , zonder nog te weten , hoe ik dit zal aanvangen. Derhalve moet ik zoeken, nadenken, de natuur en de oorzaaken der dingen , welken rondfomme mij zijn , trachten uit te vorfchen. Ja nog meer; fmarten zullen mij ligtelük"bedriegen, als ik niet heel zeer oplettende ben ,'want een' en dezelfde fmart, of die ten minden , naar mijne aandoening , dezelfde fchijnt te zijn, kan veelerleie en zeer verfchillende, ja zelfs tegengeftelde, oorzaken hebben. Al heb ik eene zekere fmart door zekere middelen reeds eenmaal afgeweerd , dan heb ik nog zeer weinig ..geleerd. De fmart komt weder; ik neme mijnen toevlucht tot de bekende middelen, en bevinde met verbaazing, dat het middel , welk mij te vonren geholpen had , nu niet alleen krachteloos is, maar zelfs mijne pijn vermeerdert. In welke verlegenheid moet dit mij niet flor-  C 238 ) ftorten, tot wélken nieuwen arbeid worde ik daardoor niet gebragt ! Op deze wijze worde ik altijd tot nieuwe oplettendheid geroepen, en tot verdere kennisfe opgeleid. Als eene bepaalde Begeerte ons weinig kan leeren , dan zal eene onbepaalde drift naar vermaak in 't algemeen , ons nog minder leeren. De aankomende Jongeling voelt de eerde prikkels der mannelijke kracht, welker gebruik en voorwerp hij nog niet kent, in zich ontlluiten. Hij wordt ongerust, hij zoekt, zijn hart klopt, en zijn bloed bruisen! op , maar hij wordt daarom nog niet werkzaam, maar veeleer flap; hij voelt wel, dat hem iets ontbreekt , wat dit is , weet hij niet. Hij kan derhal • ve naar niets bepaald zich uitftrekken, en zijne kwelling is gansch vruchteloos. En indien de mensch al door de begeerte naar vermaak tot eenige werkzaamheid wierd aangelpoord; dan kon deze werkzaamheid nog gene andere zijn, dan eene dierlijke, omdat hij in dien ftaat, uit welken wij een weg voor hem zoeken, den ftaat naamlijk van onbefchaafdheid, geen ander , dan zinnelijk vermaak, kent; ook is hij niet gefchikt, om eenig ander gewaar te worden, derhalve kan hij geen ander zoeken. Tegenwoordig, ja , kan de begeerte naar zedenlijke vermaken en vermaken des geestes tot eene,edele, groote, werkzaamheid aanvuuren; maar daartoe moet de mensch bereids befchaafd zijn. Lusten ï.aar dierlijke vermaken kunnen door enkel dierlijke, naar een inftinkt gelijkende , werkzaam ■ beid bevredigd worden. Die mensch, welke tot het verzadigen zijner begeerten meer noodig .heeft, dan deenkei aangeboren' kunst, moet reeds ver boven den ftaat der Natuure verheven zijn. Maar  ( 239 ) Maar, als men het dierlijk lijden wil afweeren , worden daartoe veele kundigheden vereischt, welken het zuiver inftinkt der natuure verre te bovengaan. Derhalve wordt de mensch door het Kwaad ver boven den natuurftaat verheven; geenszins door de begeerte naar vermaak in 't algemeen. Gevolglijk kan het vermaak geenzins eene eerfte aanprikketot 'smenfchen befchaaving opleveren. De begeerte naar vermaak zoude, op zijn hoogst, eenige bezigheid aan het verftand verfchaifen, maar het hart zoude daarbij geheel leedig blijven; ja, dit zoude zich zelfs nader tot zich zeiven bepaalen. Het vermaak van anderen doet ons weinig, en hun gebrek daaraan in het geheel niet, aan. Beide, het vermaak en gebrek van anderen , hebben gene regc uitftekende en uitlokkende Charaktertrekken ; derhalve zoude de Mensch in zijn genot en in zijn verlangen , niets anders, dan zich zeiven, zien en voelen. Maar zoodanig' eene befchaaving zoude hoogst gebrekkig zijn. Maar het lijden van anderen maakt een fterken indruk op ons. Het heeft zijne, in 'toog lopende, trekken , welken wij niet kunnen loogchenen , en die ons hart doen fidderen; en daar veele menfchen zekerlijk meer elendenhebben , dan één; daalde fmarten van anderen ons meermalen aandoen , dan onze eigen; worden onze aandoeningen zeer voorzichtig meer naar buiten op onze medemenfchcn , dan op ons zeiven geleid. Het zinnelijke vermaak, waarvoor de onbefchaafde mensch eenig en alleen vatbaar is , is in zijn natuurlijk gedeelte zeer zwak, en kan nooit dien fterken fpoorflag geven , welke tot de eerfte befchaaving noodig is. Van dat geen , 't welk zeden• ' hj-  C 240 ) lijfte krachten bijbrengen, van het kennen van het fchoone ^ van de begoogcheling der inbeeldinge , van het vergelijken van zijnen toeftand met dien van de waare en bedrieglijke verwagtingen der hoope , van het gevoel van het voortreffelijke en verhevene, en van het begrip van geluk en ongeluk , van dit alles moet het zinnelijk vermaak eerst eene grootere waarde en inwendigen fterken prikkel ontkenen. Van deze zedenlijke krachten alleen krijgt het zinnelijk genot eene verbetering, zonder welke het een zeer gering vermogen zoude hebben ; derhalve moet het vermaak zijne werkzaamheid eerst van reeds ontwaakte zedenlijke krachten ontkenen , en kon dus de zedenlijke krachten niet opwekken; fchoon het derzelver meerdere beoefening kunne bevorderen. En eindelijk langs dezen Weg 'Wil men het Kwaad ontgaan en ontgaat het tog niet. Want zal de begeerte naar vermaak dringende, werkzaam, aanhoudende zijn, dan moet ze ook fterk zijn, als zij lang onbevredigd bli ft, als haar hinderpaalen in den weg zijn ; ook zijn deze hindernisfen nog daarboven noodig , als overweging en werkzaamheid door de begeerten bevorderd zullen worden. Maar nu ; is eene onbevredigde begeerte niet' een Kwaad , en zeer dikwijls een lastig Kwaad? Dus kunnen wij het Kwaad niet ontgaan; bij gevolg is het Kwaad tot de vorming van den mensch onontkomelijk noodzaaklijk. Anderen hebben dit reeds erkend. Onder anderen zegt Malle branche ?» De reden alleen is niet in ftaat, om den (*) Maliebr. Reeh. de la Férité. Liv. F. Chap. Ut.  (241) den mensch tot het goede te brengen; ter barer eigen opwekkinge heeft zij een onaan genaam en fmartelijk gevoel noodig." „ Maar. als de ontwikkeling van den mensch door Jijden gewrocht wordt, zegt men, dan moesten ook de woeste Volken, de Inwooners van Kamfchatka en de Hurons, de Laplanders en Negers befchaafd zijn, die het echter niet zijn." Li deze tegenwerping is niet meer dan een dubbele misflag ; de befchaafdheid, naamljk , wordt verkeerd bereekend, en het lijden wordt te hoog aangeOagen.- Alle onze uitdrukkingen van Eigenfchappen moeten niet van de eigenfchap zelve, maar wel altijd van eenen hoogeren trap derzelven, verftaan worden. Zoo noemt men befchaaving niet iedere ontwikkeling van s'menfchen krachten, maar alleen eenen meerderen graad van die ontwikkeling, waardoor voortreffelijke menfchen zich van den gewoonen mensch onderfcheiden. De algemene befchaaving, gewis derzelver voornaamfle gedeelte, wordt bij deze waardeering geheel over het hoofd gezien. Zekerlijk zijn de Groenlander, de Irakees en alle zoogenoemde woeste Volken, befchaafd; zij hebben veel meer kunst, gefchiktheid en bekwaamheden, dan de mensch zoude hebben, liet men hem geheel aan de natuur over. Maar van waar deze befchaaving , hoe gering men zich dan dezelve ook moge voorfiellen? Zekerlijk daarvan daan, van waar alle menfchen hunne befcüaaving bekomen hebben, van de Behoeften en het Lijden, Van Ongemak en Smarte. III. Deel. q „ En  C =42 ) „ En waarom hebben zij het in hunne befchaaving niet zoo ver gebragt, als de zoogenoemde befchaafde Volken ?" Gedeeltelijk , omdat hunne cmfiandigheden dit niet toelieten. De Groenlandèr konde den akkerbouwniet leeren, omdat de grond, welken hij bewoont , met ijs en fneeuw bedekt is. De Huron kon het ijzer niet leeren fmeeden, om eene zeer duidelijke reden , te weten , omdat hij geen ijzer heeft. De toeftand , waarin deze Volken' zich bevinden , maakt het dus voor dezelven onmooglijk , om befchaafder te worden. Hun lijden, hoe groot dit ook mogt zijn, zoude hen tot onze befchaafdheid niet kunnen opleiden. Voor het overige ; men zie de Kunstverzamelingen na, en befchouwe de proefftukken van kunst, welken men van deze Volken aldaar bewaart. De fpiezen van gehard hout , de mandtjens, allerlei net gewerkt goed , kundige verfierfelen, en wat diens meer is. Ook meet men hierbij niet vergeten, dat die woeste Volken niet één van onze tien duizenden van werktuigen , tot het vervaardigen van deze kunstdukken , hebben ; dat zij met vuurdeenen in plaatfe van ijzer en mesfen fnijden ; in plaats van naalden maar vischgraaten , in plaats van garen maar zenuwen van dieren , in plaats van vlas en garen maar Boomwol hebben. Men bedenke ook, dat zij niet, gelijk wij doen , het werk onder elkander verdeelen , maar dat een ieder alle deze kleine kunden moet leeren en hanteeren; en dan zal men bee rijpen, dat derzelver Befchaaving in de daad zoo gering niet is, als wij ons voordellen. Aan den anderen kant, bedriegt men zich] in het waardeeren van hun lijden niet minder. Wel is waar,  C H3 ) Waar, (tellen wij ons, in onze verbeelding, in derzelver plaatfe , dan is ban toeftand verfchrikkeliik voor ons gevoel ; maar onze aandoeningen zijn niet de aandoeningen van deze Volken ; ook is lijden altijd betrekkelijk. Dit blijkt daaruit, omdat een zoogenoemde Wilde zijnen ftaat even zoo min tegen den onzen wil verruilen, als wij den onzen met den zijnen willen vervvisfelen. Een Groenlander, die uit zijne Ijsbergen in onze zagtere luchtftreek overgebragt werd, leefde niet lang ; onze lekkernijen imaakten hem niet; en als hij eens gelegenheid had, om een' frisfche teug traan te nemen , zou hij zeker uitroepen: ó hoe gelukkig is het Land , alwaar men zich daar aan fat kan drinken!" Q a LJX. BRjIEE.  LLX. BRIEF. Besluit van het gansche Werk. Mijn Heer! TT XJLoe lang zoude ik U niet hebben kunnen onderhouden over den trap van befchaafdheid bij de zoogenoemde woeste en wilde Volken , waarover ik U, in het ilotvan mijnen laatften, eenige gedachten mededeelde ? Nog een gansch Boekdeel had ik daarvan kunnen vol fchrijven. Maar dewijl ik ten befluite moet ijlen , en het gezegde voor denkende Lezers ook genoeg is , heb ik niet meer dan de de zaak, en de manier, hoe dezelve zich zich toedraagt, even kunnen aanftippen. Dus heb ik zoeken aan te toonen, dat 'er geen oorfpronglijk Kwaad (GrunchiebeO is, of kan zijn; maar dat het Kwaad , geen uitgezonderd , natuurlijk en zedenlijk , niets anders is, dan eene toevallige afwijking van de werkende krachten in den mensen en  C MS ) en in de natuur, welken niets ancters, dan het Goede, bedoelen. Dit heb ik van veele voorbeelden aangetoond. Mijn oogmerk was , om dit van alle groote algemene Kvvaaden , welke oorzaak zijn van de luide klagten der menfchen , te toonen. Daaruit volgt nu: Dat geen eigenlijk Kwaad, welk tot het wezen der dingen behoort, geen Kwaad Eindoogmerk in de Waereld plaats heeft; en dat alle kwaad maar toevallig is. Op deze wijze wordt de Mensch in zooverre gerust gefield, dat hij kunne weten: 1. ) Dat zijn Schepper ten zijnen aanzien gene booze oogmerken heeft. 2. ) Dat nergends in de Waereld geen magtige Vijand van het Menschdom is , aan wien God zijne werken ten beste gegeven heeft. In de ganfche fchakel der Wezens is, derhalve, niemand , noch Schepper noch Schepfel, die het Kwaad meent met het menfchelijk geflacht. Dit was het hoofdonderwerp des eerften Deels. Maar nu was de vraag : Of ook zelfs dit toevallig Kwaad niet kon afgeweerd worden? Want 't zij het tot 't wezen der dingen behoort, 't zij het toevallig is , het Kwaad blijft tog altijd Kwaad. Hierom poogde ik, in het tweede Deel, aan te toonen: Dat het Kwaad volstrekt onvermijdlijk is, en zelfs door de a l- q 3 magt  C 246 ) MAGT EN ALWIJSHEID NIET AFGEWEERD KAN WORDEN. i.) Ia het geval, als de Schepper zijne Waereld naar algemene Wetten regeert. In dit geval is het onmooglijk , om iedere Botfing, (Col/ifion), iedere verwarring der krachten te ontwijken , uit hoofde van de oneindige verfcheidenheid en de grenslooze samenvoegingen. 20 In geval, als de Schepper zijne Waereld door eenen, fteeds voordlopenden, fchakel van werkingen regeert. Ook in dat geval zoude niet alle Kwaad vermijd kunnen worden. Maar ook dan Zoude gene waarheid, gene vaste onveranderlijke wet der Gebeurdtenisfen, en gevolgelijk gene algemene wet der voorftellingen en oordeelen plaats hebben. De mensch zoude wel minder lijden, maar zijne reden zoude ook gene geoefendheid bekomen. Ten aanzien van het natuurlijk Kwaad heeft deze Leer gene groote zwaarigheid ; maar met betrekking tot het zedenlijk Kwaad is die zoo gemaklijk niet; men kan zich de noodzaaklijkheid daarvan niet ligt voordellen. Wegens het zedenlijk Kwaad heb ik zoeken aan te tooneti: Dat het, even gelijk het natuurlijke, noodzaaklijk is. 1.) Omdat de mensch bij gene mooglijkheid eene aangeboreue Alwetendheid konde bezitten , bij gevolg was hij der dwaalinge onderhevig, zonder dat het mooglijk ware, om daarvan bevrijd te woiv Oen, J *.) Om-  ( 247 ) a.) Omdat de mensch eigenlijk niet door vedeneeringen, maar door aandoeningen en hartstochten tot werkzaamheid gebragt kan worden. Maar aandoeningen en hartstochten zijn maar blinde krachten; dus aar* >mtijds wel verbijfleren.. Zij kunnen zich niet doOt I ringen laten beftuuren , omdat zij zoodani kingen (bij voorbeeld wegens gevaar, als men anderen moet te hulp Telneten) moeien onderdrukken, en tegen dezelven handelen. De aandoeningen en hartstochten moeten verfchillende trappen en een miu bepaald vermogen hebben ; omdat zij ons tot eene verfchillende wijze van werkzaamheid, en meermaalen tot het te boven komen van ontzaglijke zwarigheden , moeten aanfpooren. Bij gevolg is het niet te vermijden, dat aandoeningen en hartstochten niet dikwijls te ver gaan , het verfland verduisteren , en daar tegen handelen. Om deze oorzaak is het zedenlijk Kwaad geheel en al onvermijdlijk , en in zijne oorzaken j noodzaaklijk. Dit is de inhoud van het tweede Deel. Hiermede behoorde de mensch, wil hij niet onverfiaudig handelen , zich te vreden te houden; want wie zal zich tegen eene onveranderlijke noodzaaklijkheid willen verzetten ? Waarover kan men klaagen ? 'Er blijft niets overig, dan de keuze tusfehen Zijn en Nietzijn. Doch dit is ook een droevige troost. Daarmede kan men zich te vreden houden , maar niet vergenoegd zijn. Hierom beproefde ik , of ik ook gene Vergenoegdheid konde te wege brengen , en Q 4 ik  ( s48 ) meende, daartoe een middel gevonden te hebben. Reeds voor lang had men opgemerkt, dat menig Kwaad zijne Nuttigheid heeft. Ik drong verder door , en onderzocht, of niet misfchien alle lUaad zijne Nuttigheid en zijne goede bedoelingen mogt hebben. ö Toen vond ik: Dat iedere foort van Kwaad Nut konde aanbrengen, en in de daad te weeg bragt. . .V? 9Lhfit Was eene Wjkomende Noodzaaklijkhem (I\eben■ nothwendigkeit), of een onvermijdlijk gevolg van de nuttigde fchikkingen in den mensch en in de natuur; 4.) Of het was een onvoltooid, een onriipGoed; 30 01 eindelijk het was een middel tot groote en weldadige oogmerken. Ik vond verder; Dat alle Goed uit het Kwaad gebooren wordt, ■Uit is ten aanzien van het volmaakte Goed daarom waar omdat de Kiem van eene iedere Volmaaktheid noodzaaklijk onvolmaakt moet zijn , en zich aan onze oogen nog onvolmaakter moet voordoen. Van het onvolmaakte (Stukwerk) in het Goede is ent zoo noodzaaklijk niet. Maar vooral moet djt beweerd worden ten aanzien van het zedenlijk Goed, de Deugd. ,Voor het overige vond ik : Dat het zedenlijk zoowel, als het natuurlijk Kwaad, de voornaamfte bron is, althands de aanleidende oorzaak, of de beweegreden van onze Grootheid en Volmaaktheid. Ik heb mij menige kleinigheid (Detail) veröor*W. Dit is misfchien wel overtollig voor den geleer-  ( 249 ) leerden Denker, Maar mijn oogmerk was, om meer algemeen nuttig te zijn, en ook den niet geleerden Lezeren, die nog meer troost noodig hebben , dan de Geleerden , troostredenen medetedeelen. Dik '.ijls heb ik ook, in 't voorbijgaan, mijn oog geflagen op bijzaaken, als zij mij gewigtig genoeg voorkwamen. Meestal lagen die dingen wel verre uit mijnen weg; maar waren nogthands noodzaaklijke voorbereidingen tot datgeen, welk ik wilde aan- toonen , en dat tot mijn oogmerk behoorde, > Echter is het ook fomtijds gebeurd , dat zij alleen, uit aanmerking van derzelver eigen belang, een plaatsjen in mijne brieven kreegen. Hiertoe behoort het gene ik van 's menfchen krachten , van derzelver opklimminge, van den overgang van het natuurlijke tot het zedenlijke en geeüelijke, van de oogmerken des Scheppers en dergelijke meer gezegd heb. En alzoo meene ik aan allen , die eenigzins in ftaat zijn , om de dingen in het groot te overdenken , gronden aan de hand gegeven te hebben, om het groote raad fel wegens het Kwaad voldoende op te losfen. Na deze grondllellinge wil ik terltond eene proeve waagen aan de moeilijkfte bewijsreden, waarmede men de Godisten ten allen tijde gekweld heeft. Zie hier deze bewijsreden, zoo als Lacantius dezelve Epikurus in den mond legt. (f) „ Of, dus fpreekt Epikurus, God wil het (f) Deus , inquis Epicurus, aut vult tollere mala , Ê? non poteft; aut poteft £? non vult } aut neque vult neque pote/i ; aut fif vult & poteft. Si vult ö?' non Q 5 P°~  ( 25o ) het Kwaad uit de Waereld wegnemen , en Hij kan met; of Hij kan, maar wil het niet doen; of God wil het niet en kan het niet; of Hij wil het en kan het. Als Hij het wil en niet kan doen, dan is Hij zwak ; maar dit kan men van God niet zeggen. Als Hij het kan en niet wil doen, dan is Hit afgunftig; en dit'is even min met Gods Eigen- fchap- potefl, imbecillts efl , quod in Deum non cadit. Si poteft & non vult , invidus; quod aique alienum a Deo nelue vult ne1«e Poteft, & invidus &> imbecillis efli tdeoque neque Deus. Si vult & potefl , quod fglum Deo convenit, unde ergo -funt mal* ? aut cur illa non tollit ? Scio plerosquephilofphorum, qui providentiam defendunt, hoe argumento perturbari folere , & invites pene adtgt , ut Deum nihil curare fateantur, quod maxime quant Epicurus. Sed „os, ratione perfpelia, fonnidolofum hoe argumentum faciie difolvimus. Deus enim potefl quidquid velit, & imbecillitas aut invidia in Deo nulla efl; poteft igitur mala tollere , fed non vult; nee tdeo tarnen invidus efl. Idcirco enim non tollit, quia & fapientiam fimul tribuit; & plus boni ac jueunditatis in faptentia, quam in malis moleflia. Sapientia enim fa. at , ut etiam Deum cognofcamus, & per eam c nonem tmmortalitatem afequamur ; qmd efl fummum bonum. Itaque, nifi malum p, ius agnoverimus, nee bonum potenmus agnofcere. Sed hoe non vidit Epicurus, nee ahus quisquam ; ft tollantur mala, tolli pari ter fapien. tiam , nee ulla in homine virtutis remanere veftigia eujusratio fuftinenda & /uplranda mahmm JJ.^ cerfifltt Itaque, propter exiguum compendium fublatorurnmalorunt maximo & vero & proprio nobis bono " Hieruit vatteden de andere Apostelen eenigen wangunst tegen hen op. Daar van daan de twisten tusfchen de Apostelen -— wie hunner de grootde in het Koningrijk der Hemelen zoude zijn (_**). Zekerlük was dit een vooroordeel; want Je-sus is geen Koning geworden. Maar hoe gedroeg hij zich daaromtrend —? Sprak hij in diervoege, als of hij zelf aan dit vooroordeel gehegt was ?Zeker ja. Hij zegt nergends: „ Ik ben geen Koning, en ik zal het nooit worden" Hij laat eenen iegelijk in zijne verwagting , en andwoordt den menfchen naar hunnen zin. Dus fprak Jesus, in dit geval, naar hetj vooroordeel van zijnen tijd. Hier- C*) Mat th. XX. 20. (**) Luk. XXII. 24.  ( 269 ) Hiertegen zal men zekerlijk inbrengen, dat, volgends de Godgeleerdheid, Jesus werklijk een Koning is, en dat hij in de daad als dan aan zijn hemelsch of geestlijk Rijk dacht, op welke wijze hij zich dan ook bij Pilatus verklaart. Maar in waarheid , dit and woord is niet meer dan — een uitvlucht. Als men met anderen fpreekt moet men de woorden in denzelfden zin gebruiken, in welken zij die nemen; anders maakt men zich aan eene Jefuitfche refervatio mentalis —— hoedanige men zekerlijk aan Jesus niet kan opdringen fchuldig. Wat zoude men zeggen van hem , die eenen knecht, onder voorwaarde van hem kost en loon te geven, in zijnen dienst nam, en het dierwijze fchikte, dat zijn nieuwe knecht reeds den eerden dag het heilig Avondmaal genoot en daarop tot denzelven zeide gij hebt het toegezegde brood ontvangen; ja zelfs veel meer, want ik heb U hemelsch brood, welk beter is dan het aardfche, gegeven; gij kunt derhalve gene andere fpijs van mij begeeren? Moest de Rechter niet, op de aanklagte van den knecht, den bedriegelijkeu Heer beftraffen, en hem tot eene betere behandeling van_den knecht veröordeelen ? Zeker ja. Men kan, derhalve, de and woorden , die Jesus zijnen Leerlingen in zulken gevalle gaf, en zijne woorden, waarin hij zegt, dat hij een Koning is, in genen anderen zin , dan in dien , waarin de Toehoorers dezelven verftonden , nemen; naamlijk van een tijdlijk, aardsch Koningrijk. Ge-  t; 270) Gevolglijk ijprak J e s u s in dit geval naar de verkeerde vooroordelen der Jovden? ^Als hij dit éénmaal gedaan heeft wie zal dan ontkennen, dat het niet mèérmaakn gefchied zij? Daarom, als ik in Jesus woorden iets vinde, het welk tegen de ondervinding, of tegen Jesus eigen leer aanloopt, moet ik denken , dat Jesus, hoe zeer de dwaaling wel inziende , naar de taal der Jooden gefproken heeft. Van dezen aard is de Leer van den Duivel — zij wederfpreekt Jesus Leer van Gods vaderlijke Liefde openlijk. Daarom ben ik overtuigd, dat Jesus niet geloofde dat 'er een Duivel was; en dat hij daarvan alleen fprak, omdat het aangenomen taalgebruik dit vorderde. „ Maar de Jooden geloofden aan den Duivel; en zij hadden de Goddelijke Leer van Moses en de Propheten! " Recht zoo maar zoude van Moses en de Propheten niet even het zelfde gezegd kunnen worden, dat ik van de Apostelen of van Jesus zeiven gezegd heb? Doch ik behoeve deze aanmerking niet, omdat ik een veel beflisfehender heb. En  ( *7* ) En welke is nu deze zoo beflisfchende aanm2rking? Dat Moses en de Propheten NOOIT van den DuIVEL GESPROKEN HEB- i!en. Zelfs in het verhaal van Adams val noemt Moses den Duivel niet; hij' fpreckt alleen van de Slang. Hadd' Moses den Duivel gekend of daaraan geloofd, gewis bij deze gelegenheid zoude hij daarvan gefproken hebben. Ook weet ik niet, dat de naam van den Duivel meer dan éénmaal in het oude Testament voorkomt. Hieruit laat zich met de grootfte waarfclhjnlijkheid opmaaken dat de Propheten en andere Schrijvers des ouden Testamenst dien naam in 't geheel niet gekend hebben. Maar éénmaal komt de naam van Satan uitdrukkelijk voor ; en wel in het boek Hiob. Dan de meeste Godgeleerden houden dit boek voor eene loutere verdichting. Uier derzelver redenen daartoe bij te brengen zou te wijdlopig zijn: men kan ze bij andere Schrijvers vinden. Uit deze omftandigheid, dat de Satan daarin genoemd wordt, moet ik beiluiten, dat dit boek veel jonger is, dan men gewoonlijk meent; of dat het in het Joodfche land niet gefchreven is. Dan het zij hiermede, zoo het wil Moses en de Propheten inreken niet van den Satan of Duivel —■ zij moeten hem dus niet gekend hebben; derhalven is de Leer van den den Duivel gene Goddelijke Leer. „ Maar  „ Maar Samüel, zegt men, fpreekt in zijn boek van den waarzeggenden Geest van de tooveresfe te Endor; en van den boozen Geest, die Koning Saul plaagde." Geest beteekent geen Duivel •— even zoo min als Geest der krankheid. Deze beteekent Zieklijkheid, Gefchiktheid tot eene kranktc. Waarzeggenden Geest beteekent de kunst van waarzeggen; en de booze Geest van Saul beteekent Gefteldheid 'tot Onvergenoegdheid, of Aanvallen van kwaade luimen. Nog eens, derhalve, de Leer van den Duivel is van Moses noch de Propheten en bij gevolg niet van Goddelijken oirfprong. Van waar is dezelve dan afkomfiig? Ik gisfe uit Bahijlonie, alwaar de Jooden, geduurende hunne gevangenis, deze leer hebben leeren kennen , en dezelve vervolgends in hun Godgeleerd famenftel overgenomen hebben. Is dit zoo niet, (want Daniël, Esra, Nehemia, en alle die 'mannen, die geduurende de gevangenis en naderhand in Bahijlonie en in Jade» gefchreven hebben fpreken nog niet van den Duivel, misfchien alleen maar omdat deze mislijke leer geen ingang bij hen had —) Is dit zoo niet, zegge ik, dat de Babijlonifche gevangenis het geloof aan eenen Duivel heeft voordgebragt, dan is dezelve van nog laateren oirfprong, ten tijde, naamlijk, toen de Jooden meer verkeerden met de Heidenen. Het zij daar-  C "-73 ) daarmede, zoo het wil, dit geloof is van de Heidenen afkomftig. En wel van de Mankhe'èn, welker Leer oudef is dan Ma nes, en ten tijde der Babijlonifche gevangenisfe reeds in zwang was. Het is waarlijk zonderling, dat het Mankhëismus, 't welk ds Christenen altijd zoo zeer veroordeeld en verfoeid hebben, echter, in zijne grondleeringen, door de Christenen, ten aden tijde, op het ijverigst is voorgedaan. Ja, deze leer is een zuiver Mankhëismus; alleen met dit onderfcbeid, dat de Mank'een hun kwaad Beginfel eeuwig en van God onafhanglijk maakten.: maar voor het overige heeft de Duivel even hetzelfde Charakter , als dat Beginfel, liefde tot het Kwaad, een onverzoenlijken haat tege i den goeden God; hij is ook bijkans even magtig; reeds met den aanvang van de Waereld ftrooide hij het Kwaad in dezelve ; dit Kwaad wordt hem alleen toegefchreven , en werkt nog flxeds voord. Dit alles leerden de Manichëen; en even het zelfde leeren onze Godgeleerden van den Duivel. Het eindoogmerk is, in beide gevallen, hetzelfde, De Manichëen zeggen: het goede Beginfel zal éénmaal over het Kwaade zegepraalen, het Kwaad doen eindigen , en de Schepping redden. De Christenen leeren, dat God ten laatfte den Satan in de hel zal opfluiten, en de werken des Duivels , allen Kwaad, een einde doen nemen. Kan de gelijkheid grooter zijn? En wie ziet de verwantfehap van beide leeren niet? HL Deel. S Dus  C 274 3 Dus vervallen wij, in onzen vroomen ijver voor de oude aangenomen Leer van den Duivel, daartoe, dat wij, uit Rechtzinnigheid, eene Heidenfche Leer voorftaan, en Manichëers worden i Hoe moeten wij ons daarhij gefield gevoelen? TWEE  TWEEDE VERHANDELING OVER DEN VAL VAN ADAM.   FOORREDE. De volgende Verhandeling heb ik, voor meer dan tien jaren, gefchreven (*). De bekende verklaaringen over de zoo merkwaardige gefchiedenis van Adam's val hebben mij nooit behaagd. Want niet ééne is 'er, welke de vraag oplost, waarom God zoodanig verbod gaf, waardoor de mensch een Zondaar,. een leklaagenswaardig Schepfel, werd; daar de Schepper de uitkomst der zaake toch met volkomen zekerheid fe voor en moest weten? Het voldoet niet, als men zegt: het Verbod was ligt in acht^ te nemen, dat is, geheel overtollig en te ver geefsch: en ligt of zwaar, God wist 7 dat het overtreden zoude worden. Ligt in acht te nemen! En God verlaat den mensch bij de aanvechtinge, hij laat hem te prooij van de list der Slange! Indien deze inrichting niet het Heil, dat wil hier ter plaat fe zeggen, het onderwijs van den mensch ten doel heeft, dan weet ik niet, hoe men God's goed (*) Deze Foorrede is gefchreven in Louwmaand van 1785. S 3  S73 VOORREDE, goedheid wat zegge ik, zijne Goedheid? —• zelfs niet, hoe men zijne Rechtvaardigheid kan redden. De mensch, zegt men, moest beproefd worden, of hij de Goederen, in welker genot hij zijne Gelukzaligheid zoude vinden, wel kon b-flieien , en naar behooren gebruiken, eer hij in het voile bezit daarvan gefield konde worden. Dit heeft zeer veel fchijns maar houdt geen fteek. Want, om 'jHemels wil, wat moet die Beproeving? Voor den Mensch ? Die heeft ze niet' te werk gefield. Hij moest, zegt men, zich zelf leeren kennen. -— Dat zegge ik ook Hij moest zich zelf en de dingen leeren kennen. Doch in dezen zin meent men het niet; maar men geeft voor, dat God den Mensch heeft willen beproeven. Dan, hier kan ik mij niet genoeg verwonderen, hoe mannen, die God's Alwetendheid, als eene grond eer, aannemen en leeren^ /preken kunh'n van proeven, welken G"d zoude nemen; veelmin hoe zij dit denkbeeld kunnen verduu- wen. Wai>t, zo God alwetend is^ is iedere proeve overtollig, naardien God den uitflag daat van ree Is te voeren moet weten, en wel met even die zelfde zekerheid, alsof zoodanige zaak reeds voorgevallen ware. Verder \— wanneer de mensch, in dezen of genen daat, zekere goederen niet wel kan beflieren, noch daar-  VOORREDE. &79. daarvan een goed gebruik maaken dan zijn die goederen boven zijne krachten bij gevolg, geene goederen voor hem, maar veeleer plaagen, of ten^ minften gevaarlijke valftrikken , zo hij ze, op eene of andere wijze, al konde genieten. Het geluk is, zoo als ik reeds gezegd heb, niet het genot van het een of ander goed, niet de menigte van goederen, niet derzelver inwendige volmaaktheid • maar de evenredigheid der goederen en van derzelver genot tot onze krachten. Daarom , om den Mensch gelukkig te maaken moet men hem niet de beste, de volmaakfte goederen geven, niet zoodanige goederen, welken hij niet kan beheeren maar goederen, die voot zijne meerdere of mindere ' krachten voegen. Hierin alleen kan hij zijne gelukzaligheid vinden. Als zijne krachten vermeerderen, dan kan hij zijne gelukzaligheid in hoogere goederen vinden; maar tegenwoordig niet. Deze, zoo zeer geprezene, Beproeving befiaat derhalve daarin, dat God wil onderzoeken , of de Mensch zoodanige goederen, welken voor hem , in zijnen tegenwoordigen ftaat, geene goederen zijn , kunne beftieren? Wat beteekent dit? Als men een klein kind wil beproeven , en hetzelve vermaak aandoen , dan geeft men aan hetzelve geene goudene /lukken gelds, maar koperen pachtpenningskens omdat hij de ande¬ ren niet weet te gebruiken. Men vertelt aan het-: zelve, niet de heldendaaden mAlexander, noch den wonderbaaren loop der planeten; maar de gefchiedenis van een kind. Kan men aan hetzelve als eene misdaad toereekenen, als het de gouden geldftukken wegwerpt, en bij gewichtige verhaalen in S 4 flaap  »5o VOORREDE. flaap valt? Maar zo het door geen fpeelwerk bekoort kan worden, zo het de gefehi'edems van \een ander kind niet met vermaak hoorde verhaalen, dan wilde ik een zoodanig kind wel 'onderzoeken, en deszelfs bekwaamheden naarfpooren. Nog eens den Mensch te beproeven kan God niet willen. Hij wil hem alleen door verfchillende toefl.inden, welken altijd gefchikt zijn naar zijne vermogens, en waarin, bijgevolg, altijd zijne hoogst tnooglijke Gelukzaligheid beftaat, /leed; opleiden tot hoogere trappen van Gelukzaligheid, naar gelang, naamlijk, zijne krachten toenemen, en hem voor ?ene hoogere Gelukzaligheid vatbaar maaken. HtJ , die tot God's vrijmagtige Qpperheerfchappij en derzelver onwederfpreeklijke Rechten zijne toevlucht neemt, hakt den knoop door, en fte'lt het beste wezen voor, alsof hei gansch willekeurig, zonder zich aan V recht of gerechtigheid te verbinden, handelde. Met zedenlijke wezens moet God zich aan re* denlijkc wetten houden, anders f rijdt zijn gedrag tegen de natuur der dingen. Want als God dit niet doet, dan is het met allen onderzoek naar Wisheid, Rechtvaardigheid en Waarheid gedaan; dan komt geen vragen naar de redenen, volgends Welken God handelt, meer ft pas. Deze redenen bewoigen mij, om deze merkwaardigi beft lering van God omtrend den eerften Mensch zeer naauwkeuxig te ondetzoeken, en te zien, of men zich' uit deze verfchrikkelijke zwaarigheden niet %oude kunnen redden. £?}  VOORREDE. 281 En hiertoe helde ik te meer over, omdat men uit .deze Godlijke Huishouding zoo vreeslijke gevolgen getrokken heeft. Dm j al van Adam houdt mén voor de eerjle en eenigfte oorzaak, waardoor hij niet alleen, maar '.et ganfche Metifchlijke gedacht , onfchuld, geluk en keven verbeurd hebben ! Kan men zich wel iet verfchriklijkers uit een zoo klein vergrijp voor/lellen? Door deze gevolgtrekkingen , welken ik n'iitt weet, van waar men ze gehaald hebbe, wordt dit onderzoek veel belangrijker , en de tegenwerpingen worden ongemeen vcrfchrikkelijk. Het fchijnt, als of God het ganfcne Menschlijke gejl./cht, hetwelk hij naauH'lijks gefchapen had, op eens in de Ellende wilde nedcrjlorten. Hiertoe was in het geheel geene noodzaak; het was eene zuivere willekeurige bejchikking van den Schepper, die ook den afgrijslijken uitflag daarvan met zekerheid voorwist. Door de zending van Christus wil men, wel is waar, alles wederom goed maaken en te recht brengen. • Dan, dit kan de proef niet door/laan. Door den val van Adam was het ganfche Menschdom in zonde en Ellende gevallen. Door Christus worden alleen weinigen behouden. Allen blijven zondaars, de meeften gaan verkoren; Christus zelf zegt: Veelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkooren. Derhalve vergoedt de zending van Christus maar bij een onnoembaar klein gedeelte de fchaade, waarvan God door eene geheel willekeurige beftiering zelf de oorzaak was. De Christenheid maakt, in deze onze dagen, daar zij het S 5 meest  a§2 VOORREDE. meest is uitgebreid, geen vierde gedeelte van het bevende Menfchdom uit. Wat wordt 'er dan van die zoo hoog geroemde herfleiling? Moet niet een iegelijk wenfchen, dat God zijne eerfte befckikking had agter gelaten? Deze gedachten ontrusteden en bewoogen mij, om den val van den eerften Mensch nader te befchouwen. Van overlang is dit reeds mijn beginfel geweest, dat ik, bi; de befchouwingen van Gods gedrag jegens den Mensch, de redenen zijner fchikkingen, niet in Hem, maar tri den Mensch, zocht. God doet om zijn eigenzclf'wil niets, omdat Hij niets behoeft; zijne redenen moeten derhalve buiten Hem, in de natuur der dinqen, liggen. Hierin beftaat de Wijsheid van God. Daarom zocht ik van den ftaat en toeftand des eerften Menfchen het duidlijkst begrip, welk mij maar eenigzins mooglijk was, te maaken. Ik beproefde zorgvuldig, wat de Geleerden van den ftaat der onfchuld, van de onfterflijkheid des Menfchen in dezen ftaat, van zijne Geleerdheid en Wijsheid, van zijne magt, om niet te zondigen, gezegd hebben; ik onderzocht de gronden dezer gevoelens, vergeleek , het geen zij leerden, met het verhaal van Moses, en met dm geen, 't welk men deswegens in de fchriften der Apoftelen vindt. Het gevolg dezer onderzoekinge was, dat ik deze gevoelens voor bloote meeningen hield, welken op geenen anderen grond, dan esn herkomm , rusteden. Dus verhoren zij alle ha1 re  VOORREDE. 385 ve betoogkracht bij mij; ik liet ze onbekommerd liggen , en hield mij eenig en alleen aan het verhaal van Mus es. Het eerfte, welk mij trof, was de volgende trek uit deze gefchiedenis: God fleMe den (.nog onfchuldigeti) Mensch in den Hof Eden, om dien tb bouwen en te bt; waaren." Derhalve, dacht ik, moest de Mensc'i, ook in den ftaat der tnfchuld, arbeiden! En dan ziet men den arbeid, als eene ftraf'voor de zondaar, aan? Bij gevolg eene verkeerde voorftelling. Zoude de arbeid nooit moeilijk zijn geworden voor den onfchuldigen Mensch? Dat dezelve nooit zonder infpanninge gefchiedde , is waarfchijnlijk. Zwaare arbeid is zelfs geen kwaad. De arbeid, zelfs de allermoeilijk/Ie, heeft zijne groote nuttigtigheid tot de befchaavinge des Menfchen. „ De Mensch zegt men, zoude niet gezondigd hebben, ware Adam niet gevallen.'" Hoe weet men dit? Met Paulus andwoordt men wel: „ Dat de. zonde door éénen Mensch is in de Waereld gekomen." Maar deze woorden van Paulus willen niet zeggen: dat, als deze ééne Mensch de zonde in het geheel niet, of niet op- die wijze, had in de Waereld gebragt, dezelve nooit in de Waereld zou gekomen zijn; maar het leert alleen, dat de eerste zonde door een Mensch bedreven is, en dat alzoo de zonde door dien Mensch in de Waereld gebragt is, daar zij 'er te vooren nog niet was. De  2H VOORREDE. De Mensch zondigde in den ftaat der onfchuld, derhalve kon hij in den ftaat der onfchuld zondigen.— Dit is ontegenfpreeklijk. Kan de Mensch onfeilbaar zijn? Hij, die onfeilbaar zal zijn, moet alwetende zijn, gelijk God, of onredenlijk en een flaaf van het Inftinkt , gelijk het dier. De Mensch is geen van beiden, Adam's Wijsheid wordt hoog geroemd Hij wist alles hij kende de natuur der dieren naauwkeurig, daarom gaf hij denzelven naamen. Maar de kinderen geven den dieren ook naamen, naar derzelver geluid. Wie zoude daaruit willen le fluit en., dat zij de verborgenheden der natuur kenden? Wat hadden de naamen, welken Adam den den dieren gaf, met derzelver natuur en neigingen gemeenï Deze naamen kent men niet, men weet immers zelfs niet, welke taal Adam gefproken hebbe. Men wil, dat Adam grondige geleerdheid bezeten hebbe maar hij kende het goede en het kwaade niet want hij eet van den verboden boom, om het goed en kwaad te leeren kennen. Adam zoude alle de verborgenheden der natuure gekend hebben s- en hij kent zoo weinig God's Alwetendheid, dat hij zich agter eenen boom voor den He ere zoekt te verbergen. Daar hij dan zoo weinig wist, konde hij fa alen en zondigen „ het was derhalve de beet in eenen appel niet, welke hem tot een zondaar maakte. De  VOORREDE. 285 rje Dood kan een zamengefteld ligchaam ; *t welk voedzel behoeft, onfterflijk zijn? Bezwaar■ lijk. Op deze wijze liep ik de ganfche 'gefchiedenis door , en bevond, dat menige , Leer , welke men daaruit gehaald had, volmaakt willekeurig was. Maar boven alles liep mij zeer in het oog, dat de ftraf zwaarder uitviel, dan zij bedreigd was geworden, het welk tegen alle beginfelen der Rechtvaar" digheid ftrijdig is. Hieruit trok ik, met de grootfte koenheid, dit befluit: dat de vermeende ftraf geene ftraf was. Hierop /lelde ik mij Adam bijkans zoodanig voor, als ik hem in mijne Verhandeling fchetze <— als een kind, naar den geest, rt welke vermaaning en waarfchouwing behoefde. . / Het ganfche voorval zie ik voor eene leering aan. Deze verhandeling ftaat agter een werk, over den oirfprong en de oogmerken van het kwaad, geenzins ter onregte plaatze. Welke moeite en oplettendheid ik daar aan hefteed hebbe, vooral nadat ik beflooten had, om dezelve agter dit werk te laten volgen, houde ik voor overtollig den Lezer te berigten.  s86 VOORRED E. Ik weef, dat re Je Lezers als ik het geluk heb, om veele Lezers te bekomen deze Verban- deling geheel zulleh overflaan; dat anderen dezelve alleen uit nieuwsgierigheid zullen doorbladeren, om teven, hoe ik mij uit dit vraag/luk gered hebbe. Maar veelen zullen ook zich voor de eere des Bijbels in de bresfe ft ellen, en mij misfchien voor mijne poogingen dankzeggen. Van den Verleider heb ik gezwegen, omdat ik niets van hem wist te zeggen, en alle vragen omtrend denzelven alleen voor bijwerk houde. Het gewigtigfte is de goddelijke beftelling, en deze meene ik in een bevredigend licht gefield te hebben. Moet eene onderftelling, echter, niet voorwaarfchijnlijk gehouden worden, al is het, dat zij alle zwaarigheden eener zaak niet opruimt? Volgends dezen regel durf ik hoopen, dat ik niet verre van de waarheid ben. VlLLAUME. VER,.  VERHANDELING over De VAL van den eersten MENSCH. Zoude eene nieuwe verklaaring over een gedeelte der bijbelfche Gefchiedenisfen, welke aan hetzelve misfchien eene bevalliger gedaante zal geven, in onzen tijd onaangenaam zijn ? Dit verwagte ik niet. Want, fchoon veelen de heilige fchriftuur fterk verachten , vindt zij toch ook nog, die haar verëeren, die zich zullen verblijden, dat zij eene zwaarigheid meer zien opgeruimd. En in waarheid! deze eerlle, eerwaardige Oirkonde des menschlijken genacht , de Bijbel naamlijk, en in het bijzonder het eerfte boek van Moses, is zoo vol van zwaarigheden, dat de grootfte Godge-  C 287) geleer Jen daarmede, van ouds her, geduurig hebben moeien ftrijden. Maar niet één derzelven is aan zoo veele zwaarigheden onderhevig, als de gefchiedenis van den val des eerlfen menlchen. S I. Het is 'er verre van af, 'dat ik belooven zoude , om alle vraagen over den val des eerften men ch, alle zi aarigheden, welke zie in deze gefchiedenis voordoen, optelösfen: l)e ligging ran het Paradijs, den loop der Rivieren, die daar ooor ftroomden, zal ik nier bepaalèn; niet bewijzen, wie of wat toch de flang, die Eva verleidde, geweest zij, en hoe die het aanlegde, om deze Moeder des menschlijken geflachts in het net ie krijgen ? Neen, dit alles gaat mij niet aan; ik bepaale mij tot den grond van het Godlijk verbod: Van den Boom der kennisfe des goeds en des kwaads zult gij niet eten; want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij den dood Jlerven. § 2. ' In deze gefchiedenis en dit verbod is iets 't welk zeer in het oog lopen moet. De mensch,'die van zijnen alwijzen, algoeden, Schepper tot onfterflijkbeid en geluk bellemd was, verliest in een eenig oogenblik deze heerlijke verwagtingen , door een ligt  C ) ligt vergrijp, door eene beeie in een' vrueht, doof eene beere, dewelke hij meer uit Welleevendheid en liefde voor zijn arm bedroogen Wijf, dan uk ongehoorzaamheid of lekkemeije doet; en hij verliest' die heerlijke vooruitzichten niet voor zich zeiven alleen, maar daarvan berooft hij ook zijne ganfche nakomelingfchap, het geheele menschlijke Geflacht ! Het Godlijk verbod, waaruit gelegenheid tot zijnen val en zijn ongeluk geboren is, fchijnt zoo weinig welvoeglijk, dat men zich moet verwonderen, hoe God zülk eén Verbod heeft kunnen geven, en dat Hij de eerlle menfchen en, naar de algemeene Christelijke Leere, alle menfchen, zoo gellreng, om deze overtreding van dezen eerllen mensch, ftraft; Tot nogtoé heeft niemand deze zwaa'righeid voldoende opgelost. Want, fchoon veele aanzienli ke Geleerden daaraan gearbeid hebben , is het echter nog niemand gelukt. Dit verwondert mij zeer; want het komt mij voor, dat de oplob'fing niet verre te zoeken is. § 3- Eenige Uitleggers hebben hunne toevlucht tot de Allegorie genomen. Maar wat is met de Allegorie» niet al uittevoercn? Wat kon, volgends deze manier van verklaaren al niet uit het derde hoofdfiuk van Moses eerllen boek gemaakt worden'? Wil men Zielkunde, of Zedenkunde , of Ziekten-kunde, of Natuurkunde, of Bovennatuurkunde hebben? 111. Deel. T Want  C 290 ) Want op deze wijze kan men alles krijgen, waf men wil. Als men eene Uitlegging tot den rang der Alkgorien wil vernederen, moet men daartoe gegronde redenen hebben; ook fchijnt het moeilijke der verklaaringe niet van dezen kant te komen. $ 4- Anderen zeggen: „ God beeft Adam willen beproeven. „Eene fchoone Helling! Dus wist God niet, of de mensch zoude zondigen, of niet? Alzoo Helde H ij hem op de proef, even eens als een Kunstenaar zijn nieuw uitgevonden Kunstwerk ? En met deze proef is het teffens zoodanig gefield, dat het verderf van den Zondaar en van het ganfche menschüjke Gedicht, het zedenlijk bederf, ongeluk en dood daarvan afhangt! Ik zoude denken , dat eene proeve gelukkiger moest uitvallen. Wat zoude men wel van eenen Vader zeggen, die, om de krachten en den moed van zijnen Zoon te beproeven, hem, zonder bijftand van anderen, tegeiï -^eenen Leeuw liet vechten? § 5- Anderen wederom geven voor „ dat de vefbooden Boom giftige vruchten getlragen, en God daarom het eten van dezelven verbooden zoude hebben." Maar deze verklaarig is niet zeer gelukkig i  C m J ïrig; want waarom was die boom dan daar geplaatst? God had dcnzelven maar niet behoeven te planten; en dan was Hij volkomen zeker geweest, dat A d« hem niet aangeraakt zouden hebben. $ i. Nog meer!' Wist God niet zeker, dat Adam het verbod zoude overtreden? Ja, dat wist Hij: want God weet alles. Dus wist God volkomen zeker, dat zijn verbod niets baaten zoudej waarom gaf Hij het dan? Deed God dan iets te vergeelsch? Of wilde Hij alleen de menfchen ftrafbaar en ongelukkig maaken? I V Men zal, boope ik, mij immers niet willen tegenwerpen , dat G o b ook wel weet, dat zijne overige geboden overtreden zouden worden, en dat Hij ze nogtbands gegeven heeft. Tusfchen deze beide gevallen is in 't geheel geene gelijkheid, dan die van verbod en overtredinge. Want i.) Zijn de geboden van God zedenlijke geboden, welken noodzaaklijk zijn, die van zeiven zonder een uitdrukkelijke Godlijke Leere, beftaan, zoo dat men de Godlijke geboden. en verboden niet eigenlijk als wetten, maar als lesfen, als waarT a . fehou-  fchouwingen moete aanzien. Maar dit verbod, om van den boom di-r kennisfe des Goeds en des Kwaads te eten, heeft niets zedenlijks niets noodzaaklijks; het is zeer onverfchillig , of ik mij metdeze of gene eetbare vruchten verzadige. Hier is het verbod eerst de oorzaak van de zonde, die er anders niet zoude zijn. O De redenlijke verboden en geboden maaken het geluk niet üit van den genen , die ze houdt, noch het ongeluk des genen, die' ze overtreedt. Alle geluk en ongeluk is hier noodwendig in de zaak zelve opgefloten. Het is daarmede gelegen, als met de lesfen van den Arts. De geneesmiddelen hebben hunne heilzame kracht in zich zeiven, en ontvangen die niet eerst van het voorfchrift- van den Arts ; en de ongezonde fpijzen zijn op en in zich zeiven ongezond , en worden het niet dan eerst, als de Arts dezelven- verboden heeft. Maar in het geval, waarvan hier gefproken wordt, is de fchaadelijkheid eenig en alleen in het verbod, en in het minst niet in de zaak. 3 ) De zedenliike geboden en verboden zijn niet tot een eemg mensch, van welken God voorziet, dat bij' dezelven overtreden zal, gericht; maar tot alle menlchen van welken God zekerlijk wel voorziet, dat veelen, ja allen dikwerf, overtreden zullen worden, maar waarvan Hij ook weet, dat veelen dezelven zullen hoogachten, en in de meeste gevallen onderhouden, Dit maakt hier eene groote verandering in de zaak. Want men kan zeggen, dat God zulke geboden om der zoodanigen wil, van  C 293 ) van welken Hij weet, dar zij daarvan een goed gebruik zullen maaken, geeft'. Maar in bet geval van het vei bod aan t\ d a m be rijp; men de reden van dit Verbui niet; want liet (trekte zich toch niet verder, dan tot Adam alleen, die hetzelve nog daarenboven zoude overtreden, u,t. Dit zoude moet Van de gefchiedkundige noodzaaklijkheid , maar niet van het oogmerk van G 0 u, verdaan worden. 4.) En eindlijk, dat geen, waardoor dit ondei> fcheid nog zeer veel grooter wordt, is, dat geene zedenlijke overtreding zulke ve.fc ,riklijke gevolg gen heeft, als de zonde van Adam. Voor allen misdag, ja voor alle zonde en overtreding, is vergeving bij God, door berouw en bekeerin^e, voor alle gevolgen en dralfen van dezelven is ver* zagting en uitkomst, door een daaropvolgend voorzichtiger gedrag, dqor het nalaten van die daaden , dooi het beoefenen van de tegenovergeftelde deugden. Maar hier, bij het vergrijp van Adam, was noch uitftel van draf, noch plaats voor be? rouw en bekeeriug, noch voor redding gelaten. Hij ftierf, en alle menlchen derven ; alle worden Zondaars. Leeven, onderflük leeven, het geluk des menfchen, alles was voer eeuwig, onherdel? haar, verlooren. Nu del-Ie men zich Gods vaderlijke goedheid voor en vergelijke dezelve met dit verbod: Gij zult niet eten , enz. Wat (preek ik van Vaderlijke Goedertierenheid? Men denke (lechts aan Rechtvaardigheid! Kan zij betlaan ¥ En alle ï 3 de  C *94 ) de tot nu toe gegevene oplosfingen, hebben die haar gered? kunnen zij haar redden ? S 3. Durve ik het beproeven, om een zoodanig onderwerp te behandelen, en eene zwaarigheid, waaraan reeds zoo veele grootje Mannen te vergeefsch hunne krachten beproefd hebben, te willen opruimen ? Het verwondert mij, ik moet dit ronduit bekennen, dat tot nog toe, niemand op de gedachen gekomen is, van die oplosfing, welke ik mij voor? fttlle te geven; zij fchijnt, mijn erachtens, zoo bloot te liggen, dat men haar, dunkt mij, terftond had moeten vinden. Dit zij zonder alle roemzucht gezegd. Want ik weet maar al te wel, dat het bij ons denken zeer veel op geluk aankomt. Wij maaken onze denkbeelden niet zeiven, zij vallen ons in. Meestal gaat het ons daarmede even , gelijk eenen Reiziger kan gebeuren, die den weg niet weet, op verkeerde wegen geraakt, en in een hol tot kostbaare fchatten is nedergedaald. De fchatten en de plaats, alwaar die lagen, wist noch zocht hij; hjj vermoedde zelfs niet, dat aldaar fchatten waren, en kende ze misfchien niet eens. Zijne ontdekking is een gevolg van zijn dwaaien, en dairvan, dat hij den weg niet wist. De Reiziger, die den weg wist, was aldaar nooit gekomen. Zoo komt menig een op een denkbeeld, 't welk een fchranderer man niet  • C 295 ) niet zoude gevonden hebben, om dat hij niet, gelijk de anderen, ondoolt, maar op den regten weg blijft. S 9- God ftelde Adam in den hof van Eden, opdat hij daarin een gelukkig en onlieflijk leeven zoude leiden. Dit fchijntGoD hem althands te belooven, naardien Hy hem. ingeval van overtredinge , den dood dreigt. Ten dage , dat gij daarvan eet, zult gij den dood jlerven. Derhalve zoude hij niet derven , als hij niet at; derhalve zoude hij eeuwig en gelukkig keven. S i*t Maar te gelijk ftelt God hem , ter voorwaarde zijner gelukzaligheid , hei in acht nemen van het verbod, om van den buom der kennisfe des goeds en des kwaads te eten. Dit verbod heeft zijne groote zwaarigheden, welken men niet nagelaten heeft gretig aantenemen. Als God, zegt men, den Mensch waarlijk gelukkig en onfterflfk wilde maaken, konde Hl[ hem dan de zaligheid en onfterflijkheid niet fchenken zonder voorwaarde? En welk eene voorwaarde ftelt Hij hem? Eene zoodanige , die hem en Gelukzaligheid en or.fterflijkheid zal doen verliezen, van welke God weet, dat zij zulks doen zal; eene voorwaarde, die met ï 4 - . de  ( 296 ) de zaak in beding in geene betrekking , in geene gelijkheid ftaat. Ja! ware dit volgende of iet der? gelijks nog de voorwaarde geweest:" „ ,^ dat de Mensch zich moest wachten voor alles, welk zijn ligchaam zoude kunnen benadeelen, zijne krachten verzwakken , zijne zinnen bedroeven dan was 'er geene zwaarighe'd. Maar! van een zekere vrucht niet te mogen eten? waartoe dat? " " S li? Zo iemand mij wilde te gemoed voeren: „ Is God niet een vrijmagtig lieer, kan Hij de bewijzen zijner Genade niet onder zoodanige voorwaarden aanbieden, als 't Hem behaagt? ik zoude hem andwoorden: ,, Lieve Vriend! die mij dit tegenwerpt, (telt gij U dan God, den Schepper, den Almagtigen, den Algoeden, den Vader der Menfchen, voor onder het beeld van een grillig Mensch? Hoe? Is Geluk en Ongeluk, Leeven en Dood bij U zulke eene kleinigheid , dat uw gansch gevoel zich niet verzetten zoude tegen hem, die daarmede fpeèlde, en U door bedrieglijke voorwaarden, waarvan hij wist, dat gij dezelven niet zoudt nakomen, hoop gaf'op deze heerlijke goederen, om U naderhand door een plotfeling , onherftelbaar, verlies daarvan te pijnigen? Vriend! alzoo fchildert Jesus ons onzen Hemelfchen Vader niet af!" § 12.  ( 297 ) § ia. G o b is zekerlijk vrijmagtig Heer van zijne SchepCden: dan , uit krachte zijner Wijsheid en Goedheid kon Hij met dezelven alleen wijs en goed handelen, niet naar willekeur en magt. Ja, ik verftoute mij te zeggen, dat Hij dit niet kan doen. Neen, daar H ij ons tot gevoelige en zedenlijke Schepfelen gemaakt heeft, moet IIij met ons, niet naar willekeur, maar volgends de wetten der rechtvaardigheid handelen; dit is Hij ons fchuldig, éven zoo wel als de nooddruftigheden dezes leevens, om dat Hij ons zoodanig gefchapen heeft. Als God aan geene wet gehouden was, zoude 'er geen onderzoek zijner bevelen plaats hebben; dan moeflen wij alles goed heeten, billijk noemen, wat Hij ook doen mogte, of liever, 'er was in het geheel geene Gerechtigheid. Met de heerfchappij en oppermagt van God Jaat deze vraag zig gevolglijk niet, beandwoorden. Hij kan ons vernietigen; ons leeven is zijn eigendom; Hij konde de Schepping nagelaten hebben — maar zoodra Hij fchiep, en den Mensch tot een Mensch maakte, lag Hij zich plichten van Rechtvaardigheid jegens denzelven op. s 13. Ahoo fchijnt het dan, als of God flechts hoop, en wel bedrieglijke hoop in den Mensch had zoeT 5 ken  C 29S ) ken gaande te maaken. ' Doch dit is onmooglijk. Laat ons 'derhalven na den uitllag dezer knellende zwaarigheden zoeiten. Ten dien einde moeten wij tot beginfelen te rug gaan. Maar ik verzoek zeer erndig „ dat mime Lezers mij niet naar eenige afgebroken (tellingen beöurdeelen en veröordeelen. Hij, die over mij wil oordeelen , moet mij geheel hcoren, en —— verdaan. - S 14. .» 's Menfchen geluk en ongeluk* hangt fineer van zijne gevoelens en gedrag , dan van uitwendige omdandigheden, dat is van >de goederen welken hij bezit, en van het Kwaad, 't welk hij lijdt, af. Derhalve zoude God dien Mensch te vergeefsch behoeden . zegenen , gelukkig maaken, die door zijdwaasheid het werk van God omtrend hem te niete deed. Gevolglijk kan God alleen den mensch niet gelukkig maaken; deze moet daartoe medewerken. Eischt men hiervoor eenig bewijs? Zie daar hetzelve. Konde God, de Menfchen zonder hunne medewerking, gelukkig maaken, Hij zoude het zeKerlijk  C ü99 ) lijk gedaan hebben, naardien Hij hen bemint: ook zoude 'Hij hunne hoop door de voorwaarde van gehoorzaamheid aan zijne geboden niet zoo onzeker, niet zoo menigmaal mislukkende, gemaakt hebben. Kan men wel een' eenige reden uitdenken, waarom God den Mensch alleen onder zekere voorwaarde wilde gelukkig maaken, als H.ij zulks zonder voorwaarde en onfeilbaar had kunnen doen ? De ondervinding leert hetzelfde. Te vergeefsch .overlaadt God eenen Mensch met weldaaden, als deze dezelven niet weet te genieten, als hij ze misbruikt. Als dan geniet hij dezelven niet, en is niettegenftaande den Goddelijkeu zegen, niet gelukkig; of door zijn misbruiken, zijn zij zelfs fchaadelijk voor hem; als dan is hij, tegen de Godlijke oogmerken en weldaaden , en juist wel door deze weldaaden zelfs, ongelukkig. Het is dan bewezen, ook kan het niet geloochend worden, dat God alleen den Mensch niet gelukkig kan maaken , maar dat de Mensch zich ,zejven gelukkig of ongelukkig maakt. S 15- Doch zal de Mensch zijn geluk niet door dwaasheid verhinderen, maar door voorzichtigheid bevorderen j dan moet hij weten:  C 300 3 1.) Dat 'er Kwaad is; *.) Dat hij zich hetzelve door eigen' fchuld op den hals kan haaien; en 3.) Dat neigingen, driften en hartstochten, wanneer een of ander voorwerp dezelven gaande maaken, den Mensch zoodanig kunnen overweldigen, dat hij, tegen zijn beter weten, tegen zijnen wil, tegen zijn gevoel van recht en billijkheid, tegen de Goddelijke geboden, kan zondigen, dat is, zich benadeekn. § 16: Zo hem ééne van deze kundigheden ontbreekt , zal hij welhaast onfeilbaar ongelukkig worden. Want hii, die niet weet, dat 'er K aad is, kan het niet fchuwen, kan zich daarvoor niet wagten, kan geene voorzichtigheid gebruiken, en zal ongetwijfeld mistasten en zich befchaadigen. Maar de kennis van het Kwaad in 't algemeen is niet genoeg. De Mensch moet ook weten , dat hij zichzelven kan benadeelen, dat zijn eigen geluk en nog meer zijn eigen ongeluk in zijne hand is. Eene Leer van het "uitertte belang! Maar al bezit hij de kennis van deze beide Hukken, dan ontbreekt hem nog een derde , het gewichtigde van allen , naamlijk , dat hij tegen zijnen wil en beter weten kau zondigen. Ontbreekt  C 301) breekt hem deze leer, dan zal hij zich gansch natuurlijk op zijne eerfte kundigheden, zijne fchranderheid en zijne goede voornemens verlaten. Hoe konde hij denken , dat hij zich voorwetens in 'r, ongeluk kan ftorten f eene fchijnbaafe tegenftrijdigheid? Onkunde is a'tijd gevaarlijk, en het zelfsvertrouwen, 't welk uit het niet kennen van eigene zwakheid en van het gevaar ontftaat, is vermetel, en ftort in allerleie dolle ondernemingen. S 17. Deze noodzaaklljke kundigheden moesten den eerften mensch geheel ontbreken. Kwaad, fmart en ongeluk waren hem geheel onbekend. In deze eerfte dagen (of, zo men wil, jaaren), der fcheppinge, en den aanvang van zijn leeven had hij niets gezien, geene ondervinding gehad ; geene fmart had hij gevoeld , geen lijden gezien. Zijne woonplaats was aangenaam, bekoorlijk, fchoon , en met at den overvloed der natuure opgefierd. Hij zelf was Vrolijk, nog niets had de rust zijner ziele kunnen ftooren. Hoe kon hij dan een begrip van kwaad, fimrt, en gevaaren hebben? Hoe kon hij eenig mistrouwen , ten aanzien van zijn geluk, hebben ? Of liever, hoe kon hij eenig ander denkbeeld hebben, dan van de dingen , welken rondom'hem waren? 18,  C 302 ) § ts. Ik kan mij den eerllen mensch in het geheel niet als eenen geleerden , eenen fchranderen wijsgeer voordellen , zoo als eenige Godgeleerden hem afgebeeld >hebben. Moses zegt daar niets van. „Hij gaf den dieren naamen!" Ja, waarfehijnlijk, naar derzelver gejuid; en zekerlijk wel niet aan allen te gelijk, maar van tijd tot tijd, zoo als zij hem dik^ vvijls genoeg voorkwamen, zoo dat hij dezelve konde kennen en van elkander onderfcheiden. Onze kinderen doen dit ook, zonder diepgeleerde denkers te zijn. Men zie wat ik van Ingevingen gezegd heb (f). § 10. Van Adam maake ik mij over het geheel rik denkbeeld: dat hij een mensch geweest is, voorzien van de beste ziels- en ligchaams- vermogens , die tot in zijnen mannelijken ouderdom geen gebruik gehad heeft van zijne zintuigen , zoo dat hij niet één denkbeeld gekregen hebbe, voor dat hij den ouderdom der fterkte bereikt had. Nu hij zijne oogen opende, en zich van zijne zintuigen bediende, moest hij zich over alles verbaazen, niets kennen. Hij moest langen tijd in eene aangenaamen verbijttcring blijven. Deze verwarring zoude zich niet dan lang- (f) DccI II. Brief XXVIII. Bladz. 45 en vol;.  ( 303 7 langzamerhand ontwikkelen, en, van tijd tot tijd , zoude hij eerst die dingen, welken 't naast bij hem waren onderfcheiden. Wie kan zich in zoodanigen ftaat veel Wijsheid, veel nadenkens, diepe on erzoekingen voordellen ? Al, wat ik den eerden mensch nog zoude kunnen .toeftaau, is, op zijn hoogst, dat hij bij alle die bekwaamheid der zinnen en der zielsvermogens, welke wij eerst door eene langduurige oefening bekomen , het Inflinks, om aan de krachten, de behoeften der natuure in zijnen toeftand voldoening te bezorgen, bezeten heeft. Waarlijk! meer kan ik mij in den eerften mensch, in de eerde dagen na zijne fchepping, niet voordellen. § 20. Hoe kon hij, in dezen tijd , tot waarachtige, verhevene, diep verborgen kundigheden geraaken? Al wilde men ook de ingefchapen denkbeelden van Leibnits üdece connata) aannemen, dan zijn deze denkbeelden toch nog altijd duister, en verwagten hun licht van den doot der uitwendige voorwerpen , of van de trapsgewijze ontwikkelinge der zielsvermogens. In hunnen eerden toeftand kunnen zij niet tot eenige redeneering dienen. En zijn deze ingefchapen denkbeelden veelligt in het algemeen wel iets meer, dan een zeker gevoel der waarheid van zekere dellingen, welken wij voor waar erkennen , zo dra zij ons voorgedeld worden. § 31»  ( 304 ) S «• Maar waar van daan zoude Adam deze groofs geleerdheid, of zelfs maar de eenvoudigfre kundigheden krijgen? Men zal mij hier het andwoord niet fchuldig blijven, en zeggen." God heeft ze hem ingefchapen. „ Als God den mensch ééne gedachte, het eenvoudigst denkbeeld, kan infcheppen, dan kan Hij ons ook met de uitgefrrekfte geleerdheid doen gebooren worden; dit is hec zelfde. Maar is dit mooglijk? Kunnen 'er aangebooren of ingefchapene kundigheden zijn ? Daaraan twijfel ik zeer. En waarom? Om dat ik van Gods goedheid en liefde verzekerd ben; om dat ik geloove, dat Hij voor den mensch alles gedaan heeft, en nog doet, wat mooglijk is. Nu vrage ik: waarom verlicht God niet een iegelijk Mensch van zijn geboorte af aan? Dit is immers het kortfie en zekerfte midiel, om de zoo fchaadelijke onwetendheid, de zoo verderflijke dwaaling, het kwellend bijgeloof voor eeuwig van de waereld te verbannen, en geluk door verlichtinge te verbreiden. In ftede van dezen korten , veiligen, weg voert de Voorzienigheid ons door de moeilijke, verwarde, onzekere paden der onderrichting, der ervaring, der waarneming, des overwegens; waardoor de meesten tot geene waare kennis geraaken, en de gelukkigfteri nog altijd, bij eenige wankelende waarheden, oneindige twijfelingen en dwaalingen inzamelen. Waarom dezelve door onreine riöolen , eenige fchraa--  C 305 ) fehraale, kommerlijke druppels uit de bron des leevens medegedeeld, als zij ons uit de zuivere volle bron konde verzadigen? Ongetwijfeld heeft God al, wat mooglijk is, gedaan, om zijne oogmerken te bereiken. Zijn oogmerk was immers ontegenzeglijk, om zijne fchepzelen gelukkig te maaken; en derhalve is alles $ wat tot bereiking van dit oogNmerk mooglijk was, tot het geluk der menfchen te werk gefield. Gevolglijk is al, wat God niet gedaan heeft, onmooglijk; alzoo is eene ingefchapen kennis onmooglijk, en Adam heeft gene ingefchapen Geleerdheid gehad. „ Maar God heeft evenwel eenige Mannen geleerd, hun kundigheden ingegeven."' Recht zoo; maar waarin beflond deze verlichting en deze ingeving? In niets anders, dan zamenvoegingen en bepaalingen van denkbeelden, welken die mannen reeds hadden* En waar is alle' die heerlijke wetenfchap gebleven? Want de Nakomelingen van Aüam hebben lang door veele dwaalingen, met veele moeite,*tot eigen kundigheden moeten doorworflelen. Heeft Adam zijne Geleerdheid aan niemand zijner Nakomelingen medegedeeld? En waarom niet? Of heeft hij ook haar door zijnen val verlooren ? „God, zegt men, heeft hem zijn licht weder af„ genomen." Zoo; is dat mooglijk? Kan God eene ziel van het geen, welkSiij duidelijk weet, berooven, zonder haar te vernietigen? En waarom heeft God dit gedaan? „ Om te ftraffen." III bbs. V Daat  ( 3°6 ) Dan neemt God, om den mensch te ftraffen, hem zijne kundigheden af, op dat hij dezelven naderhand door waarnemen, ondervinden, nadenken en onderrichtingen zoude wederkrijgen? In den Haat der onfchuld heeft hij de menfchen ten vollen verlicht, ja zelfs geleerd gemaakt; maar nu, m den ftaat der zonde, nu zij het licht nog meer noodig hebben , neemt Hij hun hetzelve wederom af? Misfchien moesten zij, tot hunne ftraf, fteeds meer zondigen? En met dat al is het Gods oogmerk, dat de mensch kennisfe verkrijge; ja dat meer is, dat de mensch door berouw, door bekeering, door oefening in de deugd, uit zijn ongeluk gered worde, tot geluk geraake. Alzoo handek God regtftreeks tegen zijne oogmerken! Welk' eene leer! Derhalve was Adam, in den ftaat der onfchuld, onwetend, en moest hij eerst onderricht worden. De mensch moet, in den ftaat der Onfchuld, Zekerlijk niet alle wetenfehappen en alle verborgenheden der natuur bezeten hebben (gelijk Senault fpreekt) naardien hij niet wist, wat goed of kwaad was; want, naar luid van Moses verhaal, was hij naar deze wetenfchap zoo begeerig, dat hij, niet tegenftaande het Goddelijk verbod en de zwaare bedreiging, van de vrucht des booms der kennisfe at. Dus had hij deze kennis nog niet. Laat hij nu de kennis van alle andere zaaken, indien men bij mooglijkheid zoodanig iets kan denken, bezeten heb*  ( 307 ) hebben; wat baat hem dezelve tot het bewaarea van zijne onfchuld en van zijn geluk, als de kennis van het goed en het kwaad hem ontbreekt? Derhalve kon Adam het kwaad niet kennen. Nog minder kon hem deez' gedachte, ,i dat hij zich zelf ongelukkig konde maaken, en dat hij zelfs het werktuig van zijn geluk of zijne ellende zoude zijn" invallen. Dit behoeft geen nader betoog. Het is op het voorige gegrond. S 23*- Maar allerminst kon hij zich voorftellen, dat hij, door driften en hartstochten beheerscht en verblind , zich voorweetende in 't bederf kon ftoften; dat kennis en goede wil gene zekere waarborgen tegen dwaasheden en ongeluk zijn. Wanneer dit denkbeeld ^ 't welk nogthands onmooglijk js, hem al eens ingevallen ware, dan zoude hij hetzelve volftrekt als dwaas en tegenftrijdig verworpen hebben # en moeten verwerpen.  Moe was het nu, in dezen ftaat, mooglijk, dat de mensch zich niet zoo terftond, door eerien of anderen misdag, van zijne rust en gelukzaligligheid beroofde ? Rondom omringd door gevaaren, die, al waren zij flechts betrekkelijk tot de welvaart van zijn ligchaam, hem fmarten en lijden konden veroorzaaken; en hij, de mensch, midden onder dezelven, zonder omzichtigheid; zonder agterdocht; vol van leevendige, vrolijke, blijdfchap en vreugde; voor niets vooringenomen; zoude hij zich niet in het eerfte gevaar het beste geftort hebben ? Zoude hij één eenig hebben kunnen ontkomen'? Een onbezonnen val, loop of ftoot maakte hem kreupel, de bekoorlijkheid der fpijzen bragt hem tot onmatigheid, de wellust püttede zijne krachten uit. Eu hij was verlooren. S 25. „ Misfchien zal men zeggen, dat Ad a m vrij gebleven zoude zijn van zonden, als hij deze zonden niet begaan had." Maar ik moet ronduit bekennen, dat ik niet regt begriipe, wat dit - beteekenen zaL Hiermede zal men immers wel gene volkome onmooglijkheid tot zondigen willen te kennen geven ? Hoe ? Ware het hem dan in den ftaat der onfchuld onmooglijk , om zonden te begaan ? Of beging hij dan in ,dezen ftaat niet die zonde, waar-  C 309 ) waardoor hij uit denzelven viel? Het was voor hqm derhalve niet onmooglijk te zondigen. Waar zoude deze onmooglijkheid ook van daan gekomen zijn? Hoe kon hij zich in zijne onwetendheid juist zoo bepaalen, dat hij het beste koos, zonder ooit te faalen? Welk beginfel , welk vermogen Zoude hem bellieren, en voor misvatting behoeden? Dit is volftrekt niet te begrijpen. Ik weet maar één middel, dat God hem, naamlijk, ten allen tijde, door onmiddelijk in hem te werken, be* ftierde. S 26. Zoude bij, i 1 den ftaat der onfchuld , gene lusten , gene driften hebben ? Of zouden dezen beftendig binnen de paaien der behoefte, eh vervolgends, onder de meerdere menfchen , binnen de paaien der rechtvaardigheid en billijkheid bedwongen worden, zoo dat zij nooit eenig misbruik of nadeel veroorzaakten, nooit tot hartstoch.en aangroeiden? Maar als men den mensch, in den ftaat der onfchuld, gene driften of lusten toefchrijft , dan moet men hem ook gene aandoeningen, gene genieting , geen vermaak, geen geluk toekennen. Is dit niet wel mooglijk, dan vrage ik naar het vermogen, welk de lusten zoodanig zoude beperken, dat zij de grenzen nooit overtreden, dat niet één voorwerp dezelven uit hunnen ftand en evenwigt zullen rukken. V 3 § *7.  C 310 ) Men zal hier zekerlijk tegen inbrengen: „dat, in den fiaat der onfchuld, de aandoeningen en de begeerten zoo juist met 's menfchen behoeften en geluk overeenftemmen, dat zij nooit tot hartstochten kunnen ontaarden." Fraaie woorden! Maar * waarop rusten zij? „ De zonden, zegt men, heeft de hartstochten yoordgebragt." Maar, mijne lieve Vrienden, zegt mij: heeft het bloed yan den nog' onzondigen mensch nooit in eenige drift kunnen komen? Maar deze opbruifchingen yan het bloed zijn de bron, of, als gij zoo wilt, het werktuig der hartstochten. Immers hebben de dieren ook hartstochten ; zij ontwaaren toorn , wraak , ijverzucht, onmaatige lusten. Zijn deze tochten bij hun ook een werktuig der zonde? Plet is zeer waarfchijnliik, dat de hartstochten een gevolg zijn van onze ganfche gefleldnis, een wezenlijk deel van ons wezen uitmaaken. „ Maar het helder licht der reden zoude, in den fiaat der onfchuld, onze lusten bedwingen." Dit kan ik voor het tegenwoordige toeflaan. Maar op deze wijs was er ook kennis , zeer uitgebreide kennis, noodig. Doch aldus kon de mensch nog faalen uit onwetendheid —- derhalve was hij niet Vl'ij van zonden. $ 2S.  ( 3H ) § 28. Deze bedenkingen zijn zoo zeer in de natuur gegrond, dat zij zich door de fterke verfchanfi- gen der oude Roomfche Godgeleerdheid eenen weg tot het verfland geopend hebben. Met verbaazing heb ik in het, reeds meermaal genoemde, werk van Senault de volgende piaatfen gelezen, welken ik, om derzelver merkwaardigheid , geheel zal uitfchrijr ven. '(+) ,, Hoewel wij de fchoonheid der plaatfe, alwaar de eerfte mensch, voor den val, zijn verblijf hield , (t) Qtwique nous ne puisjtom dicrire la beauté du lleu, ou le premier hommc faifoit fa réftdence, avant que de fe rendre coupable, ne les avantages de Jon tfprit & de fon corps; nous fommes obligés de croire (peiirquoi, obligés T) qiiil trouvoit dans fa demeure tout ce, quil pouroit fouhaiter , & qu'il n'éprouvoit rien en fa perfonne , qui le put incommoder. Sa confiitution étoit excellente, fa fanté ne pouvoit être al'irie ; & fi le temps le pouvoit affoiblir, il privenoit ce malheur par fufage du fruit de viè, qui reparant fes forces lui donnoit une ncuvelle vigueur. Il étoit immortel, non par la Nature, mais par U Gr ace; & il favois bien , que le péchi ne pouvoit lui ótér la vie, quil ne lui eüt fait perdre rinnocence. Son ame li'étoit pas moins heureufewent partagée que Jon corps \ car outre qu'il avoit toutes les fciences infufes, quil eennoisfoit tout les fêcrets de la Nature, & quil V 4 «'<£•  C 312 ) hield, en de voortreflijkheid van geest en ligchaam van onzen Stamvader niet kunnen befchrijven; motten wij nogthands gelooven, dat hij in zijne woonplaatfe alles jrond, wat hij kon wenfchen, en dat hij aan zich zeiven niets ontdekte, welk hem moeite kon veroorzaaken. Zijne Jigchaams - gefteldheid was voortreflijk, niets kon zijne gezondheid ftooren, en zo de tijd hetzelve al konde verzwakken, kwam hij dit kwaad door het gebruik van de vrucht van den boom des leevens voor. Deze vrucht vernieuwde zijne krachten , en gaf hem nieuwe iterkte. De mensch was onfterflijk niet zoo zeer uit kracht zijner natuure, DAN wel door DE genade van GoD, en hij wist wel, dat de zonde hem het leeven niet kon ontnemen, eer zij hem van zijne onfchuld beroofd had. Zijne ziel was niet minder wel bedeeld, dan zijn ligchaam; want behajven , dat hem a'e wetenfchappen door God ingegeven waren , dat hij alle verborgenheden der natuure wjst, en van dat geen, 't welk zijn geluk kon bevorderen, niets hem Onbekend was; was zijn geheugen goed en getrouw , ttignoroit rien de tout ce qui pouvoit contribuer A fa félicité; fa mémoire étoit keureufe, & fa volonté riavoit que bonne inclinations; fes afe&ions 'étoient réglées; & bien quUl ne fut pas infenftble, il étoit ft égal que rien ne pouvoit iroubler fon repos. Les pasftons, qui previetment ■ la 'raifon par leur violence, attendoient fes Ordres, q? ne s'elevoient jamais qifelles a en eusfent regu le commaniement. (Senault de 1'üfagè dei pasfions pag, 44.)  C 313 "3 trouw, zijn wil zuiver, zijne neigingen onfchuldig, alle zijne aandoeningen en lusten geregeld. Want fchoon hij niet ongevoelig ware, was hij in dit opzicht zoo bedaard, dat niets de rust zijner ziele konde ftooren. De hartstochten, welken anders door hunne heftigheid de reden voorkomen, wagten dan op zijn bevelen; en werkten niet, voor dat hij het hun gebood. (+)• „ Zo de mensch (in den fiaat der onfchuld) fierflijk was , om dat hij uit ligchaam en ziel (t) Si rhomme pour étre compofé d'un corps étoit mortel, £? fi pour étre honore de la grace originelle, il étoit immortel; il me femble, que par te mime fuite tn peut inférer, que n'ètant pas un pur efprit il avoit des pas/lens; man qétant fandifié en toutes les facultés de fon ame, il n'en avoit point qui ne fuisfent innocentes. Pour donner a ce raifonnement toute la force qu'il doit avoir, il faut étendre fon principe, £? prouver avec faint Augujlin, que rhomme pouvoit mourir en perdant la, jujlice & que Fmmartalité étoit plutót une grace du del, qu'une propriété de la nature humaine. Car s'il eüt ité veritablemtnt immortel, il n'eut point en hefoin d'alimens; ö? fi la ■mort ne lui eüt point été naturelle, il n'eüt point fallu de privilege pour l''engarantir. Puis qu'il mangsoit pour conferver fa vie, il pouvoit la perdre, & puisquil étoit obligé de défendre contre la viellesfe par Pufage d'un fruit miracukux, il falloit nicesfairement qu'il püt mourir, & que fa vie ausfi bien que la nét re eüt befoin de remedes contre la mtrt. Je ctnfesfe quétant meilleurs que le nètrcs, ces rèmedes réV 5 Pdr  C 3H ) ziel beftond, en zo hij zich alleen uit hoofde der oirlpronglijke Genade, waarmede hij verwaardigd werd, in de onfterflijkheid konde beroemen; komt het mij voor, dat men hieruit ook kon op- maa- paroient lei farces avec plus d'avantage, ö" qu'en prelongeant le cours de la vie , ils éloignoient touiours l'heure du trepas. J'avoue encore nu'ils bannisfoient la corruption de fon corps, & qu'ils Ventretenoient dans une (i ferme fanti, qu'elle ne pouvoit étre altérée. Mats ausft faut-il qu'on me accorde, fi rhomme nêut point ttfé de ces remedes, la chaleur nat ure 11 j eüt conftimé rhumeur radicale , & que la viellesfe fuccêdant a ce desordre, feüt tnfailliblemcnt conduit a la mort. Tantes ces maximes font fi veritables, que faint Auguftin. efl obligé (.*) de confesfer, que fi l'ufsge de 1'arbe de vie ttous étoit permis dam l'état ou mus fommes, la mort ne feroit plus de ravage dans le monde, & que l homme teut criminel qu\il efl, ne laisferoit pas d'être immortel. Si dor.c Adam pouvoit mourir paree qu'il avoit un ctrps & s'il pouvoit ne pas mourir paree qu'il avoit la grace, il me femble que par proportion fon peut dire qu'U avoit des pasfions, puisqut fon ame étoit engagée dam la matiére; mais quelle étoient dociles par ce que la juftice originelle en réprimoit les mouvemens . qu'en cette (*) Non enim corpus ejus tale er at, quod disfolvi in- posfibile videretur, fed gustus arboris vita corruptionem corporis prohibebat. Denique etiam poft peccatum potuit indijfolubihs manere, fi modo permisfum esftt ei tdert de arbore vita. (AuGüST.y  ( 3i5) maaken; dat hij niet vrij kon zijn van hartstochten, omdat hij geen zuivere geest was; doch dat zijne hartstochten nogthands geheel onfchuldig waren, omdat zij door alle zijne zielsvermogens geheiligd waren. Om aan deze redeneering alle di$ kracht, welke dezelve moet hebben, te geven, heeft fe innocente condition il riavoit que de jujles craintes &de raifonnables espèrances. (Id. Ibid. pag. 45 — 47O La nécesfité que nous impofons a rhomme de recourir 0 la Grace ne doit point fembler ft facheufe , puisque mime avant fon desordre il avoit befoin d1 un fécottrs étranger, & que dans fa ptireté naturelle il ne pouvoit éviter le pêché fans un fecours furnatures: car il efl compofi de telle facon qu'en tous fes mouvemem il efl obligé de recourir a Dieu: & paree quil efl fon image, il ne peut figir que par fon efprit. Qiie la nature humaine, dit faint Auguftin. (*) fut demeurée en cette integrite, en la quelle Dieu f avoit crée, elle n'eut pu fe preferver du pêche fans la Grace; & t'irant une conjéquence de eette première verité il ajoute avee beaucoup de raifon: Puisque Vhomme ne peut fans la Grace conferver la purité qu'il avoit recue, comment pourreit il fans la Grace recouvrer la purité qn'ila perdue? {Id. Ibid.) (*) Nat ura humana etiam fi in illa integritate , in qua condita efl, permaneret , mulle modo fe ipfam , Creatore fuo non adjuvante, fervaret. Curs ergo fine Dei gratia falutem non posfet enflodire, quam acccpit, quomodo fine Dei gratia posfet reparare, quam perdidit. (AUGUST.)  C 316 5 heeft men niet meer te doen, dan het beginfel, waarop zij rust , in deszelfs ganfche uitgeftrektheid, optenemen, en met den heiligen Augustinus 'te bewijzen: dat de mensch, als hij zijne o irspu onglijke onschuld verloor, kon sterven, en dat de o nter flijkheid eer eene genade gifte des hemels, dan eene eigenschap der menschlijke natuure was. Want, indien hij indedaad uit kracht zijner natuure de Onflerflijkheid genoot ; dan had hij gene leevensmiddelen noodig; en zo de dood hem niet van natuure eigen was, behoefde hij het voorrecht, om daartegen beveiligd te worden, niet. Daar hij nu moest eten , om het leeven te behouden, moest hij het ook kunnen verliezen; en daar hij door het eten van eene verwonderlijke vrucht zich verzekeren moest tegen de boosheid van den ouderdom, moest zijn dood noodwendig mooglijk zijn, zoo dat het leeven van den eerllen mensch, zoowel als het onze, middelen tegen den dood behoefde. Ik llera gaarn toe, dat die middelen, om dat zij beter waren , dan de onzen, ook de krachten veel beter moesten herftellen, en dat zij door het leeven geduurig te verlengen , ook het uur des doods altijd verfchooven. Verder fta ik toe, dat zij van s'menfchen ligchaam het bederf afweerden, en. dat zij de gezondheid daarvan zoodanig verzekerden," dat deze gene verandering konde ondergaan. Waar men moet mij ook toeftaan, dat, indien de mensch deze middelen niet gebruikt had, de natuurlijke warmte de lee vensgeesten verteerd  C 5i7 ) teerd zoude hebben, en dat de boosheid van den ouderdom, welke op,deze verwarring zoude gevolgd z ij n ^ den mensch onfeilbaar naar het graf gesleept zouden hebben. Alledeze bedenkingen zijn zoo waarachtig, dat de H. A ug us f i n u s zich genoodzaakt ziet , om toe te geven , dat de Dood gene verwoesting in de waereld meer zoude aanrechten, en de mensch, niet tegenltaande zijne zonde onlterflijk zijn, indien ons, in onzen tegenwoordigen ftaat , de vrucht van den boom des leevens vergund wierd. Maar als Adam nu, uit hoofde van de natuurlijke boosheid van zijn ligchaam, fterven, en echter uit krachte der Goddelijke Genade eeuwig konde leeven; kan men ook, dunkt mij, op even denzelfden grond, zeggen, dat hij hartstochten had, omdat zijne ziel met het ligchaam vereenigd was. Maar zijne hartstochten waren buigzaam, omdat zijne oirfpronglijke rechtheid alle opwellingen daarvan maatigde, en omdat de mensch, in den ftaat der onfchuld, nooit anders dan rechtmatig vreesde, en gene andere dan redelijke verwagtingen had. „ De noodzaaklijkheid, waaronder wij zeggen , dat de mensch ligt, om zijne toevlucht tot de Genade van God te nemen, kan hem niet vreemd voorkomen ; want, reeds voor den val, bad Hij zelfs eene hulp van elders noodig, en daar, in de-n s taat, naamlijk, der onschuld, had hij eenen bovennatuurlijken bijstand noodig, wilde hij zijne oirsronglijke onschuld niet verhezen. Want het  C 318 3 het is zoodanig met hem gefield, dat hij ih allé zijne bewegingen toevlucht tot God moet nemen.De mensch is het evenbeeld van God; daarom kan hij ook alleen door den Geest van God werken. Al ware de menfchlijke natuur, zegt de H. Aögustinüs, in hare volmaaktheid, in welke zij uit S 57' Nog eene aanmerking. In de heilige (chtift worden maar twee gevallen verhaald, waarvan uitdrukkelijk gezegd wordt, dat de Satan iemand verzocht heelt ; te weten de verzoeking van Adam en de verzoeking 'van j e z u s. Maar nu moet het eenen iegelijk opmerkelijk voorkomen , dat juist alleen deze beide gevallen plaats vinden, en men kan niet nalaten te vragen: Heeft de Satan nooit iemand anders mogen verzoeken? En waarom niet? Of, heeft hij niemand anders kunnen ■Aanvallen? En waardoor komt dit? Heeft God hem ingebonden? Waarfchijnlijk. Maar waarom heeft God dan ook dit niet ten tijde van Adam gedaan ? Dezen alleen laat H ij , zonder hulpe, over aan het gevaar. Was het niet wel zijn oogmerk geweest, dat de mensch verleid zoude worden? Nog éénmaal bidde ik hen allen, die dit werk hunner aandacht mogten waardig oordeelen , zeer ernflig, dat zij hun oordeel over hetzelve niet overhaasten, maar het einde daarvan in geduld afwagten, eer zij eene uitfpraak doen. Ook is het niet billijk, noch het rechte middel, om de waarheid te kennen, wanneer men uit enkele, uit het verband gerukte, Hellingen oordeelt. Want dit is het zekerfte middel, om de onfchuldigfte Hellingen gevaarlijk te doen voorkomen, en de duidelijkfte waarheden in logen te veranderen. Als men mijne be-  ( 341 > beginfelen buiten derzelver zamenhang wil beoordcelen, is het niet moeilijk, om mij gehaat te maaken. Want op deze wijze is men in Haat, denk ik, om de beste Schriften, welken met de grootfte behoedzaamheid en omzichtigheid gefchreven zijn, voor ketterijen te doen doorgaan. Men moet geheel in zijn verband beproeven, daarnaar moet men mij beöordeelen. Dit heb ik in het begin dezer'Verhandelinge reeds gezegd; omdat ik voorzag, dat ik menige Helling zoude moeten waagen, die, op zich zeiven genomen , den zwakken ergernis zouden kunnen geven. Ik herhaale het, omdat veele Lezers het geduld niet hebben, hun oordeel tot op het einde van een werk optefchorten. Nu wederom ter zaake. § 53, Hoe ligt ook het onderhouden des Goddelijken verbods moge fchijnen , zoo was zulks nogthands in de daad zwaar. Ook moest het zoo zijn, opdat de mensch de bedoelde leering daaruit zoude trekken. S 5* Ten einde door dezen val voorzichtigheid te leeren , moest hij door denzelven de hoofdbronnen der verzoekinge leeren kennen, Y 3 Deze  ( 342 3 Dezen kan men tot drie brengen. is) Onze Neigingen, die, hoe onfcbuldig zij }i den grond ook mogen fcbijnèri, of in de daad zijn, ons echter tot misflagen kunnen verladen. 2. ) De Verleiding van kwaade, hoe zeer welnrepende, Menfchen, ja van onze beste, vertrquvvdftp Vrienden. 3. ) De Hoop, om van ftraffe bevrijd te blijven. Hoe veele zjm h'erdoor niet ongelukkig geworden! En deze drie middelen van Verleidinge lopen in het geval van Adam zamen. s fa Aoams neigingen werden aangevallen, van welken ik alleen de twee voornaamfte en besten, naamlijk , 1.) de zucht ter verbeteringe, en 2.) de zucht, om aan zijne Vrouw te behaagen; zal opnoemen. S 61. Wij moeten eene dubbele Verleiding befchouwen; die van de Vrouw door de Slang, en die van den Man  ( 343 ) Man door de Vrouwe. Beiden hebben iet opmerken waardigs. § 6a. De eerfte was listig. De tSlang maakt eene vertooning van belangneming, van toegenegenheid. Om u zelfs Wil, zegt hij, moet gij van deze vrucht eten; want daardoor zult gij het goede en het kwaade leeren kennen, en den Goden gelijk worden. De tweede gefchiedde door eene beminde Vrouw, die den flap zelve gewaagd had, die daarvan geen ongemak gewaar werd, en haren Geliefden zekerlijk niet in 't verderf zoude willen ftorten. § 63. Hier leerden de menfchen op eens, dat men door eenen Bedrieger, onder den fchijn van liefde en toegenegenheid verleid konde worden ; en dat onze beste Vrienden ons fomtijds, door hunne toegenegenheid , onwetende en uit enkele goedhartigheid in het verderf ftorten. Dat men derhalve den raad van onbekenden, zelfs van den besten Vriend, niet blindelings moet volgen. Y 4 Was  C 344 ) Was het misfchien niet wel om deze reden, dat God de verzoeking van de Slang toeliet? ïk ver«joede zulks, ' pe hpop, om van de ftraffe bevrijd te blijven, was fterk; ik heb reeds gezegd, dat de belofte van de Verleider veel moest vermogen'op Eva, en haar voorbeeld nog meer op Adam. Men zie hierover het geen ik boven reeds gezegd heb. \ § 65. Aan den anderen kant moest Adam alle natuurlijke hulpmiddelen tot het waarnemen zijner plichten hebben, om derzelver zwakheid te leeren kennen. Ware het hem eens mislukt, dan had hij in 't vervolg daarop kunnen bouwen, en bedroogen worden. De mensch is zeer genegen om zich zeiven te vleijen, en, nadat hij duizendmaal het onderfpit heeft moeten delven, begeeft hij zich nogmaals in gevaar, en trotfeert de aanvechtingen. Om deze oorzake was Adam met alle natuurlijke krachten tegen de Verzoekingen voorzien. S 66.  ( 345 ) S 66. l.) Hij had het uitdruklijk verbod van GpB^ en, in geval van overtredinge, bedreiging van ftraf gekregen» Te vooren heb ik gezegd, dat hij deze bedreiging misfchien niet wel verftaan heeft ; en ik geloof dit nog. Dan, dit is meestal het geval bij alle menfchen» Naardien ftraffen onaangename gewaarwordingen zijn, en daar men gewaarwordingen anders niet goed, dan, door te gevoelen, kan kennen; blijkt het, dat men bij gene mooglijkheid eene bedreiging ten .vollen kan verftaan, voor dat men de vervulling daarvan gerst ondervonden heeft. Dat zij iet onaangenaams moet zijn, weet men wel ; maar, daar men den graad en :de foort van dit onaangename niet kan bepaalen, is men altijd te veel of te weinig bekommerd. § 6?. 2.) Waarfchijnelijk had Adam eenige Liefde of afthands eenige genegenheid voor God, omdat de Schepper zich meermalen aan hem vertoond en, hem veel goeds bewezen had. De kleinfte kinderen hebben zelfs eenige genegenheid voor de zul. ken, aan welken zij gewoon zijn, en die hun goed Y 5 doen;  C 346 ) doen ; en zoodra zij daartoe in fiaat zijn; leeven zij gaarne naar het genoegen hunner Verzorgeren, Van vreeze voor God, als een magtig wezen, Wil ik niet fpreken; want ik meene , dat men gene vrees kan hebben, zonder te vooren een of ander kwaad gevoeld te hebben. § 68. 3.) De eerfte menfchen hadden een rein, onfchulr dig hart, onbedorven Neigingen. Hiermede wil ik niet zeggen, dat de mensch tegenwoordig bedorven is, boosheid pleegt, en opzetlijk zondigt. Neen. De onbedorvenheid der neigingen, en de onfchuld des harten en der oogmerken is niet altijd een befchermëngel tegen misflagen en feilen. — Ja', ik houde het daarvoor, dat de meeste misflagen een gewrocht zijn van eenen goeden , maar niet verlichten, wil. Met dat al zijn de menfchen zeer geneigd, om zich op hun goed hart en hunne onfchuldige oogmerken te verlaten , waardoor zij dan ligt verleid worden, en' dikwerf taamIijk onbedachtzaam handelen. Daarin is zekerlijk het grootst gevaar gelegen , dat men zich maar al te zeer op de onfchuld en de goedheid zijner oogmerken verlaat. Dit gevaar moeten de menfchenleeren kennen, om zich daarvoor te wachten. Ja  C 317 ) Ja dat meer is — men kan zeggen, dat de eerfte memeben met een goed oogmerk zondigden. De boom heet de boom der kennisfe des goeds en des kwaads; het eten van deszelfs vrucht zoude de oogen openen , de kennis vermeerderen, den mensch tot de wijsheid van God verheffen. —— Dit was te geüjk eene prikkel ter overtredinge ~ Eva at van die vrucht , om ver Handiger te worden. — Haar oogmerk was goed. Derhalve hadden de menfchen deze ondervinding, 1. ) Dat men met een onfcbuldig hart kan zondigen, 2. ) Dat zelfs goede, edele oogmerken ons, menfchen, misleiden. Zij moeften dus tegen hunne eigene onfchuld en goedheid wantrouwende worden ; en dit was het oogmerk der beproevinge. § 69. Wie zoude zich iiiet vleijen, dat hij met zoodanige behoedmiddelen iedere aanvechtinge zoude kunnen wederdaan? Daarom moest Adam, onaangezien ahe -dete behoedmiddelen, vallen. S 70.  C 348 > § 70. Ik heb gezegd, dat Adam alle menfchelijke krachten en hulpmiddelen tegen de Verzoeking moest hebben ; maar de Godlijke Genade moest hij niet hebben , omdat deze hem boven de Verzoeking zoude geplaatst hebben; daar hij vallen moest. Ook moest hij niet het vermogen der Godlijke Genade, maar zijne eigene zwakheid, leeren kennen. In deze fchikking van God zien wij derhalve de grootfte wijsheid. S,7ï. Derhalve werd dit verbod aan den mensch gegeven, op dat hij zichzelven, zijne zwakheid, de kraht der verzoekingen zoude leeren kennen ; op dat hij behoedzaam gemaakt wierd, en zich voor zedenlijke feilen wachten zoude. Volgends deze voorctragt vervallen alle vraagen, welken den Godgeleerden tot nog toe zoo veele moeite gekost hebben. S 7*.  C 349 ) S 72- Nu moet ik drie vraagen onderzoeken, naamlijk: 1;) „Kan men ooit zeggen,dat God den mensch door zijn verbod verleid en tot een zondaar gemaakt heeft?" /- 2. ) „ Heëft de mensch die lesfen, welken hij, volgends mijn gevoelen, uit zijnen val moest trekken, daaruit werkelijk gehaald?" En 3. ) „Is die groote ftraf, welke de mensch, offl deze overtreding, moest ondergaan, niet veel te groot, en daarom onrechtvaardig, naardien het Gods oogmerk was, dat de mensch zoude zondigen?" S 73< De eerfte vraag onderftelt reeds als eene uitgemaakte zaak, dat de de mensch, zonder dit verbod, niet zoude gezondigd hebben. Want, als. men toeftaat, dat de mensch ten allen tijde konde zondigen, en waarfchijnlijk gezondigd zoude hebben, dan is dit geen vragens waard; het ware ten minften om 't even, of de mensch deze of eenige andere zonde beging. 5 74'  C 350 ) § 74- Maar, waar van daan heeft men deze leer, dat de mensch zonder dat verbod niet gevallen zoude zijn, en welke men voor zoo uitgemaakt fchijnt te houden, toch bekomen? In den Bijbel vinde ik haar niet; en volgends wijsgeerige gronden fchijnt zij zeer gewaagd, en geheel onbewijslijk te zijn. Ik heb bet te vooren reeds getoond; tot onfeilbaarheid wordt A'wetend, eid vereischt; en deze is het deel des menfchen niet. § 75: 7o de mensch door eenen misflag voorzichtigheid, behoedzaamheid, moest leeren,gelijk hij die ook wel niet anders konden leeren; dan was het altijd beter, dat hij een zoodanigen, dan den een of anderen zedenlfken, misllag beging. Dit vergrijp had gene andere zedelijkheid, dan de ongehoorzaamheid jegens het verbod van God; en ik waage het te zeggen, dat de zonde hierin niet gtoot, en gevolglijk niet gevaarlijk was. Want gehoorzaamheid is alleen in zoo verre een zedenlijke plicht, als men de verplichting daartoe begrijpt, en de redenen daarvan bevat. Buiten dien is 'er gene zedenlijke gehoorzaamheid, en bij gevolg ook gene zedenlijke overtreding van dezelve. Maar van dezen pl cht had Adam geen begrip, noch eenige bevatting van des- zelfó  C 35i ) zelFs redenen. Want deze redenen zijn de Rechten,} de Wijsheid van den Wetgever. Hij wist niet, dat gehoorzaamheid, zelfs jegens God, eene plicht, en ongehoorzaamheid eene zonde was. — Ik beroep mij op Moses. Adam en zijne Vrouw kenden het Goede en het Kwaade niet. Bij gevolg konden zij zich, door hunne ongehoorzaamheid jegens God, tegen God niet zedenlijk bezondigen. Maar het zij hier mede, Zoo het wil, iedere andere zonde had nog, behalvende ongehoorzaamheid,hare eigene wezenlijke zedenlijkheid. Als nu deze misflag diende, om eene andere en misfchien wel veele zvvaare Zonde te vermijden, kan men dan niet zeggen, dat dezelve zeer voordeelig was; en dat God den mensch door dit verbod niet verleid en tot een zondaar gemaakt, maar hem gered en voor meenige zonde bewaard heeft? S 76. Misfchien zal men mij willen tegen werpen: „ dat, als Adam nog geen zedenlijk gevoel had, gelijk ik beweerd heb, hij ook in gene overtreding zedenlijk konde zondigen , en zedenlijk verdorven worden; dat het daarom volmaakt onverfchillig was, of hij tegen eene zedenlijke wet, of regen een willekeurig gebod zondigde. Want het nadeel van eenen zedenlijken misflag beflaat 1.) in het zedenlijk verderf, en a.) in de daarop volgende kwaade gevolgen. Maar nu,fchoon Adamniet zedenlijk konde zondigen, waren echter de gevolgen van zijnen, niet zedenlijken , ! misflag zoo groot, als zij ooitj na eenigen zedenlijken  C 35= 5 ken' misdag, zouden kunnen zijn 5 zoo dat hij hierbij nier gewonnen hebbe." Ik fta toe, dat Adam niet zedenlijk konde zondigen. insgelijks fta ik toe, dat Adam's ftraf veel grooter fchijnt, dan de natuurlijke ftraf eener zedenlijke daad ooit konde zijn. Zij fchijnt, zegge ik; maar Zij is het niet. Want jk beweere, dat 'er eigenlijk gene ftraf plaats heeft gehad; dat al het ongeluk alleen in Adam's vefbeeldinge beftond; dat God hem met dat geen, 't welk zijn onvermijdüjk en weldaadig noodlot was, als met eene ftraffe bedreigde. Dit zal ik in het ver. volg bewijzen; Maar bij eene zedenlijke zonde zoude altijd een inwendig wezenlijk nadeel zijn. Doch hier is alles uitwendig, bijvoegfel. Bijvoorbeeld, als de mensch at, veel at, bedierf hij zijne gezondheid: maar hier bederft hij niéts. \ Daarenboven; de noodzaaklijke gevolgen onzer 'daaden hebben een tweeledig gebrek ten opzichte van de vorming des menfchen. 1.) Zij hebben niets, dat in 't oog loopt, ten zijhet een groot ongeluk, als dood of verminking zij; maar deze zijn meer de gevolgen van onbezonnenheden dan van eigenlijke zonden. Loomheid, vermoeidheid, zwaarte in de leden, walging, welken of  (. 253 ) op eene ongefteldheid van de maag volgen, hebben niets verfchrikkelijks, en leeren eenen mensch, zoo als Adam, een kind, niets. 2.) Er behoort veele kennis en ondervinding toe, om te weten, dat deze ongefteldheden de gevolgen zijn van onzen misllag — zij komen eerst lang daarna; men moet weten, waarin het nadeel beftaat het volgt niet altijd in alle gevallen, welken naar elkander gelijken; veele oorzakgn en omftandhheden hebben hetzelve kunnen te wlég brengen. Op den eenen tijd heeft men de koortfe, om dat men zijne maag bedorven heeft, op eenen anderen tijd, omdat men zich te veel verkoeld heeft enz. Wat zal een onkundige denken ? Hij denkt niets. Hij moet honderdmalen zondigen, eer hij kan \ermoeden, dat zijne onaangenaame toeftand een gevolg is zijner overtredinge. Met willekeurige ftraffen is het geheel anders gelegen — doch dit zal ftraks nader befchouwd warden CS- 8i0 S- 77- Maar heeft dan deze misflag den mènsch met de daad voor zonden behoed? Dit is de tweede vraag. %• 78. Niemand kan en zal van mij begeeren, dat ik alle die zonden, welken Adam, zonder dit verbod, " Hl. Deel. Z zou.  C 354 ) Zonde begaan hebben, en welken hij nu door zijne verineegene omzichtigheid vermijd heeft, optelle en met naame noeme. Wij kennen zijnen ftaat in het geheel niet, en het is voor ons ten uiterften moeilijk, om ons zijne Neigingen, den ftaat zijner zielsvermogens, regt voorteftellen. Dit alles is zoo ver van onze ondervinding, van onzen gezichtskreits verwijderd, dat eene diepe kennis van den gang van 's menfchen ziele ons daaromtrend alleen eenig inzien kan geven; en, voor bet overige, is de ganfche gefchiedenis met zooveel geleerd, godgeleerd bijmenglèl omkorst geworden, dat men eerst door eene oneindige menigte van fnipperwerk moet doorworftelen, en een gansch bolwerk van vooröordeelen afbreken, eer men tot de zaak zelve komt, en hare waare gedaante kan zien. Maar met de grootfle wijsgeerige zekerheid kan , men beweeren, dat de godjjjke f befchikkingeri eenen grooten indruk op den mensch moeiten maaken, en hem tot omz:chtigheid en behoedzaamheid opwekken. Zonder dit verbod en de overtredinge daarvan zoude de mensch in een vrolijk genot, in een onbekommerde droom, in onac tzame zorgeloosheid geleefd hebben. Kwaad noch fmart kende hij, en kon dus geen begrip van behoedzaamheid nebben. Was het in dezen ftaat niet meer dan waarfchiinlijk , ja gansch onvermijdüjk, dat hij viel, grovelijk zondigde? Was het ook veelligt niet wel mooglijk, dat hij zich voor langen ongelukkig maakte, dat misfchien ook zijne zedenlijkheid daarbij groot nadeel leed? Maar  C 355 ) Maar hoe zeer moest hij door het gemelde voorval niet opmerkzaam, en (men veöorlove mij deze uitdrukking) achterdogtig gemaakt worden? Het zij mrj vergund, om mij bij dit denkbeeld, een oogenblik, optehouden. § 79- Er is een groot onderfcheid tusfchen zedenlijke zonden en derzelver natuurlijke ftraffen, aan den eenen kant, en willekeurige wetten met hare willekeurige bekrachtiging, aan den anderen kant. Ter onderrichtinge verdienen de laatften verre de voorkeure. S 80. 1.) De overtreding der laatften benadeelt de eigenlijke zedenlijkheid maar in zoo verre, als zij tegen de gehoorzaamheid, welke men eener wettige Overheid fchuldig is, aanloopt: maar zedenlijke zonden hebben, behalven de ongehoorzaamheid , nog hare eigene zedenlijkheid , of, als men zoo wil, onredenlijkheid (zie §. 75. 76.) S 81. *0 Men is niet altijd baarblijklijk zeker, dat het onaangename of de fmart, welke op eene onredenlijke daad volgt, uit dezelve ontftaat. Iemand, die 2 a in  C 356 3 in het gebruiken van het een of ander onmatig is geweest, wordt krank. Is 'er voor dezen in 't geheel gene mooglijkheid, om te twijffelen, dat zijne ziekte een uitwerkfel van zijne onmatigheid is? Want daar hij, op dezelfde wijs, reeds meermaalen gezondigd heeft, zonder iets daarvan te gevoelen; fchrijft hij zijne fmart niet aan zijn gedrag, maar aan zijne toenmaalige zwakheid toe; en wil naauwlijks erkennen, dat zijne zonde eene gelegenheid ter uitwerking der tegenwoordige kwaade oorzaake geweest is. En wie kan hem betwisten, dat die ziekte ook zonder die onmaatigheid had kunnen komen; zo hij dit beweeren wilde, gelijk zij, die aan de gevolgen hunner dwaasheid lijden, maar al te zeer gewoon zijn. Deze verhaalt ons, dat zijn Vader of Grootvader het voetenvel gehad heeft, en dat zijn Broeder, bij de maatigfte leevenswijze , daaraan geftorven is. Hoe zoude hij toeflaan, dat zijn lijden een gevolg is van de zonden zijner jeugd ? Een ander klaagt, dat hij al van kindsbeen af zwak is geweest, en al vroeg zware krankten gehad heeft enz. Wie zal hem dat alles ontkennen? Wie is in, ftaat om dat gedeelte , het welk een gevolg zijner dwaasheid is, te onderfcheiden van dat geen, 'twelk hij geërfd heeft? Deze foort van Scheikunst bezitten wij niet. (zie S- 76.) S 82. Maar de willekeurige ftraf, welke 'op" het overtreden van wetten volgt, is klaar en duidelijk. Een dief weet terftond, waarom hij gevangen genomen en  C 357 ) en opgeflooten wordt. Zijn ongeluk kan hij aan gene andere oorzaak, dan aan zijn misdrijf, toefchrijven. § 33, De natuurlijke ftraffen van zedenlijke wanbedrijven komen meestal eerst lang naderhand, en laten, door haar agterblijven, tijd en plaats voor een volkomen bederf. Want, omdat de ftraffen lang wegblijven , gaat de gerustgeftelde zondaar fleeds voord in zijne verkeerdheid, hij wordt zedenloos en geheel verdorven , een flaaf der zonde. Als de ondeugd reeds de overhand genomen heeft, en niet meer uitgeroeid kan worden, komt eindelijk en ten laatften eerst de ftraf aan het einde der haatlijke loopbaan, daar naamlijk, alwaar, 't zij al of niet geftraft, de maat vol is, en 'er zoo min om te zondigen, als om zich te bekeeren, kracht of tijd meer over is. Maar dan is de mensch reeds te diep in ligchaamlijk en zedenlijk verderf gezonken, en de ftraf blijft geheel en al zonder eenige uitwerking: ten minften kan zij wel berouw en kwelling, maar gene bekeering voordbrengen. Met de willekeurige ftraffen is het geheel anders gelegen. Dezen kunnen, ten allen tijde, terftond op de zonden volgen. Dan komen zij ter regter tijd, en kunnen verbetering voordbrengen. Z 3 S 84.  ( 35» ) S 84. Nog iets, 't welk bij de natuurlijke flraffen van zedenlijke wanbedrijven zeer nadeelig voor de bekeering is: de ftraffen, naamlijk , ftaan met de overtredingen niet altijd in eene juifte, naauwkeurige betrekking. Een fchandelijke flaaf der zonde, die zich in allerleien beestachtigen wellust baadt, wandelt op dezen afïchuwlijken weg lang voord, zonder de geringde ftraf te lijden. Zo de Natuur hem een fterk ligchaamgeftel gefchonken heeft, dan kan hij grijs worden in de zonde.. Maar eene goede onfchuldige Maagd, van een edel gevoel, geeft zich maar eens aan het vermaak over, brengt haar bloed in gisting; en ontvangt, na eene kort zieklijk uitftel, den doodlijken flag! Wie heeft hier meer gezondigd, meer kastijding verdient; en wie wordt het hardfte geftrafd? S 85. „ De geile wellusteling lijdt nog eene andere veel zwaardere ftraffe. Zijne, in onreinheid, verzonkene ziel is voor allen innerlijk edel gevoel onvatbaar; en zal den diepen graad van fchande en vernedering, waartoe hij vervallen is, eenmaal gewaar worden. * Dit fta ik toe: doch het is maar, toekomende, tot nog toe niet gevoelde, ftraf, welke tot zijne tegenwoordige leeringe niets uitvoert. S «6. In de willekeurige ftraffen kan men gene eigenliike betrekking met de misdaad zoeken; fchoon in den trap  ( 359 ) • trap eenige gelijkheid gezocht moet worden. Maar in zoodanigen geval, als dat van Adam, daar de onderrichting met nadruk en fpoed moet gefchieden, moet de draf zeer in het oog lopen. § 37. Zoo als ik mij het oogmerk van God in zijn gedrag met Adam voordelle, moest het godlijk verbod, ter bereikinge van dat oogmerk, om de voorzeide redenen, willekeurig zijn, de draf moest insgelijks willekeurig zijn, en in 't oog lopen. Ook moest het verbod, en de draf, welke 'op de overtreding volgde, grooten indruk op den mensch maaken. Na de overtreding moest hij eenige bekommering over de bedreigde draf ondervinden; want, hoe zeer hij deze niet recht begreep, en onbezonnen genoeg ware, was het nogthands natuurlijk, dat de bedreiging hem na de daad inviel, en hem beangdigde. Tetfens moest deze angst fterker zijn, naar maate hij de bedreiging minder bevattede. — Een duifter verfchiet is altijd kwellender, dan duidelijke begrippen van een naakend kwaad. Moses verhaalt ons ook, dat beiden Adam en Eva berouw, fchaamte en angst gevoelden — zij verborgen zich, als zij de ftem van God hoorden — een nieuw bewijs, dat niet alle wetenfchappen hun ingefchapen waren, en dat zij niet alle verborgenheden der natuure kenden (zie § 28.) Z 4 Nu  C 36o ) Nu werd de ftraf voor een gedeelte voltrokken. De menfchen werden uit den Hof gebannen; God vloekfe de Aarde deze moest doornen en distelen voordbrengen; moei e, arbeid, fmarten en dood zouden voor altijd het lot der ongelukkigen zijn. Moest dit genen indruk maaken? Ik denke ja — ernst, behoedzaamheid, nadenken moeiten de eerfte gevolgen dezer fchikkingen zijn. Zekerlijk zullen de menfchen niet meer zoo los, zoo onbezonnen weg geleefd hebben, als zij tot nog toe gedaan hadden. § 88. Het is ook zeer waarfchijnlijk, dat deze indruk zich niet tot Adam bepaalde, maar zich ook tot zijne Nakomelingen, misfchien wel over verfcheidene gedachten, uitftrekte. Natuurlijker wijze verhaalde de verfchrikte Ad.am zijnen val en zijn ongeluk met angst aan zijne kinderen en kindskinderen. § 89. Zeker, Kaïn vermoordde zijnen Broeder. Maar als ik nu eens beweerde: Kaïn bad nog niemand zien (terven, hij had nog geen dood ligchaam gezien; hij wist derhalve niet, wat fterven is, en nog minder van doodflaan; zijne doodllag was derhalve onwillekeurig, een louter ongeluk: zoude ik dan ter zijner ontfchuldiginge nog niets gezegd hebben, en wie zal mij het tegendeel, zelfs maar met waarfchijnlijkheid, kunnen bewijzen? Zoo geheel verkeerd, zoodanige moedwillige moordenaar was hij  ( 36t ) hij niet: hoe groot was niet de angst zijner ziele, toen God hem zijne ftraf bekend maakte? 5 9°- Zijn ook alle moordenaars wel verftokte booswichten? Men fla hierop de verhooren der misdaadigen na. Hoe veelen, die, om het vergieten van nienfchenbloed, hun leeven door beuls handen verboren hebben, zijn niet misfchien wel gezinde menfchen geweest? Wie weet niet, welke gevolgen drift, een ilegte dronk, een ongelukkige flag kan hebben ? 't Is eens gebeurd, dat een Vader, die met zijn kind ipeelde, hetzelve een arm brak! S 91. Wij kunnen, derhalven, de uitwerkfelen van het godlijk verbod, van deszelfs overtreding, en van de ftraffen, die daarop gevolgd zijn, onmooglijk ontkennen, hoe zeer wij dezelven juist niet bepaalen en bereekenen kunnen. § 92. Maar was de ftraf voor de overtreding niet veel te groot, en, bij gevolg,, onbillijk, daar God de overtreding bedoeld had? Deze is de derde vraag. Uit het voorgaande volgt, 1.) Dat 'er ftraffe moest zijn, of ten minften voorgefteld worden, omdat anders gene onderrichting konde plaats hebben. Z 5 a.) Dat  C 3«* ) 2.) Dat de ftraf groot, nadruklijk moest zijn, of althands fchijnen , om eenen duurzaamen indruk te maaken, alles was anders te vergeefs. S 93- Dan de ftraffen, welken God hier den mensch oplegt, hebben een bijzorder kenmerk, waarover ik mij moet verwondtren, dat nog niemand dit heeft opgemerkt. Naamlijk, de opgelegde ftraf is veel zwaarder, dan de bedreiging. Deze lnid dus: Ten dien dag ", als gif daarvan eet, zult gij den dood fterven. Maar nu 1. ) Wordt deze draf niet volgends de letter voltrokken: Ten dien dage. Adam leefde nog negenhonderd en dertig jaren daarna. 2. j Bij de doodsftrafFe, welke eerst laat volgde, komt nog het bannen uit het Paradijs, het vonnis om te werken, en de vloek over de aarde. 3. ) Aan Eva en de Slang waren gene ftraffen bedreigd; en de Vrouw ftierf zoo wel als de Man; voor het overige zoude zij met fmarten baaren, en haren Man onderdanig zijn. Van de Slang wil ik niet fpreken. Volgends welke rechten, op welke gronden kan men zulk een gedrag rechtvaardigen? De geftrengfte rechtvaardigheid vordert, dat de flraffen, op het ftriktfte, met de bedreiging overeenkomen. Zomtijds wordt  ( 3Ö3 ) wordt iets van de ftraffen kwijtgefcholden, en zulke verzagtingen der wetten laat men uit menschlijkheid gelden. Maar nooit heeft men het voor geoorlofd gehouden, om de ftraffen der wetten te verzwaaren; ten allen tijde en op alle piaatfen wordt een zoodanig gedrag voor 'onrechtvaardig en geweldaadig verklaard. Maar dit is nogtkands het gedrag van God in de gefchiedenis van de eerfte zonde. Niemand heeft die tot nu toe opgemerkt; of liever, menig een zal het wel opgemerkt hebben, maar niet durven zeggen, uit vreeze, om het Opperwezen van eene onrechtvaardigheid te befchuldigen. Ik ke.n insgelijks G od niet bekwaam voor onrechtvaardigheid verklaaren. Iedere onrechtvaardigheid is eene zwakheid', een gevolg van dooling, of van behoefte, of van onvermogen. Maar niets van dit alles kan men van God denken. Wat moet men hieruit dan belluiten? Wat anders, dan dat deze , den mensch opgelegde, ftraffen gene ftraffen zijn, maar alleen den fchijn van ftraffen hebben. S 94- Dat Gods gedrag den fchijn eener ftraffe moest hebben, blijkt uit het te vooren gezegde. * S 95- Derhalven fchiet nu nog te bewijzen over, dat het Kwaad, welk God den mensch na den val opgelegd heeft, geene ftraffen zijn. En dit is waarlijk zoo zwaar niet, als het fchijnt. Van de Slang wil ik niet fpreken. Ik  C 364 ) Ik zal met het ligtfte beginnen. § 9<5. „ De Vrouw zal haren Man onderworpen zijn, en met fmarten zal zij baar en" Is deze onderwerping een Kwaad ? Zomtijds ; maar altijd noodzaaklijk. Zoo dra zelfs maar twee menfchen met den ander in Maatfchappij treden, kan eene onbepaalde vrijheid onmooglijk plaats hebben. Een ieder heeft zijne eigene manier van denken, zijn eigen zin. Maar nu de wil en de denkwijs van allen gaan niet altijd een en denzelfden weg. Zeer fchielijk komen noodzaaklijk verfchillen en ftrijdigheden, en één moet toegeven. En in dit toegeven beftaat de ondergefchiktheid. '. Ik denk, dat de Engelen in den hemel, zo zij met elkander gemeenfchap hebben, aan den anderen onderworpen zijn. Zonder dit kan ik mij geen denkbeeld van eene Maatfchappij maaken. Gevolg'i'k zoude ook in den ftaat der zuivcrfte onfchuld eenige ondergefchiktheid in den Echt zoo wel, als in iedere andere Maatfchappij, plaats gevonden hebben. § 97- „ Misfchien zal men deze onderwerping, welke in eene vrijwillige infchikkelijkheid beftaan zal hebben, als toen niet onaangenaam gevonden hebben." Dat  Dat denke ik ook. Bij den gebrekldgen mensch wordt zij om twee redeneu moeilijk. 1.) Om dat Hij, die gebiedt, eigenzinnigheid heeft en 2 ) om dat Hij, die gehoorzaamt, wederfpannig is, en tot gehoorzaamheid gedwongen moet worden. Derhalven zoude ik de bedreiging tot de volgende aanzegging brengen : Uwe zucht , om aan uwen Man te behaagen, zal «, in het vervolg, moeilijk vallen, om dat gij beiden mve luimen zult hebben; en daarom zal dezelve in eene onderwerping veranderen. En dit zoude een ftraf zijn? Ja, als men zoo wil; maar zij is een noodzaaklijk gevolg van de gefteldbeid der dingen, buiten Gods willekeur en bedreiging. En dan, als men beweert, gelijk dit wel roet grond kan gedaan worden, dat de mensch, zelfs zonder dezen beet in den appel, gebreken zoude gehad hebben (zie § 28.); als hij niet alles kon weten; als hij dwaalde; als hij in eene onwillekeurige en onvermijdelijke dwaaling, tegen het beter inzien van anderen, ftandvastig volhardde: moest daaruit ftrijdigheid, verfchil, eigenzinnigheid gebooren worden ; bij gevolg was het toegeven altijd een zwaare plicht, eene aangenaame onderwerping. Door Alwetendheid of Lafheid alleen kon dit vermijd wojden. Maar Alwetendheid nu was nimmer het lot van den mensch, en konde het ook niet zijn. Zoude men hem Lafheid, als eene deugd, willen opdringen, of dezelve voor den mensch wenfchelijk houden? Dat wil ik niet hoopen. . S 98.  (3<56) S 93. 1 „ Maar het met moeite baar en ? " Lieve Lezers! laat ons op dat geen, welke dagelijks gebeurt, ons oog vestigen. ï.) Er zijn dieren, die eene , ten uiterften zwaare, gevaarlijke, ja doodelijke verlosfing hebben. JVlen vrage het de Herders. a:) Daarentegen vindt men Vrouwen, die ongemeen gemakkelijk baaren. g.)De moeilijke, gevaarlijke,verlosfingen vertoonen zich gemeenlijk maar bij de zoodanigen , die uit onkunde, of door voorige verflapping, door modezucht, kinderachtigen opfchik, zich zeiven benadeelen en haar ligchaam bederven. Maar zo nu de natuur met de daad der Vrouwen meer arbeid en fmarten heeft opgelegd, dan den dieren, is dit dan nog wel eene ftraffe? Is dit misfchien niet veeleer een gevolg van een edeler gefteldtenisfe ? Het vrouwelijk geflacht der menfchen onderfcheidt zich reeds, door een zeker , op gezette tijden wederkomend, toeval, van alle andere vrouwelijke fchepzelen. Is dit ook eene ftraf der zonde? Moses zegt daarvan niets. Vereischt 's menfchen edel ligchaam misfchien niet gansch andere voorbereidingen tot zijn verwonderlijk leeven, dan de eenvoudiger ligchaamen der dieren ? Althands heeft Hij reeds ongelijk meer tijd tot zijne reis noodig. Het  Het is waarfchijnlijk, dat de geweldige perfing bij de geboorte noodig is, om het bloed in de longen intedrukken. Het is jammer, dat men gene waarnemingen heeft omtrend zoodanige kinderen , welken door de Keizerlijke fnede ter waereld gekomen zijn. , Bij gebrek daarvan errinnere ik mijne Lezers aan de proeven van den verdienftelijken Goedze wegens de twee rupfen ■ poppen waarvan ik elders breeder gefproken heb (*); en vrage hier alleen, of het met de Geboorte van den mensch niet wel even eens gefield konde zijn? „ Maar, zegt men: daar zijn toch foorten van dieren, welken eene zoo zwaare verlosfing niet hebben, en nogthands tot volkomenheid komen." Juist zoo maar zij zullen ook geheel anders gefield zijn. Was dan het opleggen van de flraffe ook veel ligt hier niet bloote aanzegging van dat gene, 't welk uit het geftel des ligchaams, en uit de onvermijdelijke onvoorzichtigheden noodzaaklijk volgen moest? Waarom niet? S 99- Wat nu de ftraffen, welken den Man opgelegd zijn, betreft. Zij O) BI- Deel Br. XLV. bladz. 41 en volg.  C 368 ) Zij zijn i") de Vloek der Aarde, 2.) de Arbeid, en 3.) de Dood. § ico. „ Vervloekt zij de Aarde om uwen wil, doornen en distelen zal zij u voordbrengen." De teekenen van dezen vloek zijn, i~) dat de Aarde Doornen en Distelen zoude dragen, of, als men • wil, in 't algemeen Onkruid, en 2.) dat de Mensch dezelve moest bewerken. § ioï. Eenige Uitleggers zijn van ge lachten, dat de Vloek der aarde door den Zondvloed, of ook door Jesus zouda weggenomen zijn. Tot dit gevoelen kan ik niet overgaan; want ik zie nog zoo veele doornen, en distelen, en onkruid op de aarde groeijen, en de mensch moet het land nog altijd bebouwen. Hieruit maake ik dit befluit op, dat de Aarde nog altijd dat geen is, 't welk zij na den val was. Maar als dit zoo is, dan vindeik den Vloek nog al zeer draaglijk; want ik begrijp het ongeluk niet, dat doornen en distelen op de Waereld voordteelen. Eenige doornen geven zeer nuttige wandeiftokken, anderen fchoone bloemen, en nog anderen eenen balzemachti en, verkwik!-enden reuk; eenigen geven zelfs vruchten. Uit de disrelen trekt men voeder voor het vee, mrtige werktuigen, heilzaame artfenijen. Waarlijk, eene draaglile Vloek! eene zagte draf! Ja het komt mij voor, dat doornen en distelen daarenboven  C3S9) m de keeten der dingen behooren , en ik getoo» ve, dat zij reeds voor den val gefchapen waren» Adam kende ze misfchien maar niet. Onkruid in 't algemeen! Wat is Onkruid ? Ook de TarWe is onkruid, als die, bij voorbeeld, onder het Vlas fiaat. Ieder gewas, 't welk ftaat ter plaatfe, alwaar men het niet wil hebben, is onkruid. Bij gevolg zal 'er wel altijd, zelfs zonder Vloek, onkruid geweest zijn; ten allen tijde heeft de wind de zaaden van nuttige, voortreflijke, gewasfen verfpreid, en naar piaatfen, daar planten van eene andere foort ftaan, vervoerd; en deze zaaden hebben aldaar onkruid voordgebragt. Alle brave en verftandige Landbouwers zeggen, dat het de fchuld van den Akkerman is, als zijn land met onkruid bedekt is. Hij heeft zijnen grond niet naar behoorè toegemaakt, niet vlijtig bebouwd, of met flegt graan gezaaid. Maar dat alles, wat men onkruid noemt, en waarover men klaagt, is nuttig kruid, voor welks weeligen groei op het veld de Boer zijnen Schepper dankt. Het is een gefchenk der godlijke ■ genade, dat deze kruiden als van zeiven en zoo overvloedig wasfen, op dat het Vee, zonder moeite en arbeid van de zijde der menfchen, zijn voedfef vinde. Maar zal het gras op de fchraale gronden van de Weiden rijklijk groei jen , hoe moet het dan niet nog veel ligter in den goeden bouwgrond of in den hof toenemen en voordteelen? Als men over eene zaak wil klaagen, moet men ze eerst in het verband met alle de overige dingen befchouwen. Hoe veele onbezonnen' klachten zouden dan niet onder111. Deel. Aa drukt  (37°) drukt worden ! Maar men beziet alles op zich zelf. Dan kan men gewis menig ding berispen 1 S ioa. Voor het overige zijn op Aarde toch weinige fpooren van eenen Vloek , of liever enkel blijken van zegen, te vinden. Zij brengt niet alleen het noodwendige rijkelijk voord, maar ook veel, 't welk alleen vergenoegen en vrolijkheid ten doel heeft. Die oneindige verfcheidenheid van vrachten konden wij gevoeglijk .ontbeeren. De meesten geven alleen eenen lieflijken fmaak en aangenaame verfrisfcbing; maar brengen weinig voedzel aan. En die welriekende geuren, en die fchoone gedaante, en die prachtige fchakeering van kleuren in de bloemen, welker fchoonften zelfs niet gefchikt zijn, om nuttige vruchten voordtebrengen, zijn dezen niet de fpiekendfte bewijzen van godlijken zegen, van godlijke genade? Wie zal mij hiertegen even duidelijke, ontwijfelbare bewijzen van vloek kunnen tegenftelftellen ? Waar is dan de Vloek der Aarde, en waarin beftaat hier deze ftraf? S 103. Het werken! In het zweet van uw aanfchijn zult gij uw brood eten !" Deze is de tweede ftraf, die God den Man oplegde. Maar zoude dan de mensch, had hij niet gezondigd, zijnen tijd in een eeuwig zalig ledig lo-  C 37» ) lopen weggedroomd hebben ? Vooreerst wilde ik wel weten, waar men deze leer van daan gehaald heeft. Er fiaat wel: „ om dat gij dit gedaan hebt, zult gij in het zweet van uw aanjchijn uw brood eten." Dat is waar: Maar ik leze ook al in het tweede houfdfhik (*) God jlelde den mensch in den Hof. en waarom? Let wel! om dien te bouwen en te BEWAAkhN," Derhalven moest Adam den Hof bouwen en bewaaren. Maar nu; men bouwt immers eenen Hof niet zonder arbeid! Ook zelfs in den fiaat der zuiverfie onfchuld nkt! Maar Adam was toen nog m den fiaat der onfchuld. Het was zelfs onmiddellijk, na dat hij gefchapen was. Hoe, leest men met! hoe, leest men den Bijbel niet! Maar waar komt dit van daan? Van daar, dat men denzelven met vooropgevatte gevoelens in de hand neemt. Dan kan men zekerlijk daarin niets anders vinden, dan het geen men daarin zoekt; het overige ziet men over het hoofd. De meeningen der menfchen zijn ten allen tijde een gefchilderd glas gelijk geweest, waardoor men alle voorwerpen zoodanig ziet, als de kleur van het glas, die dan voor het oog is, vereischt. Maar hij, die dit glas altijd voor zijne oogen heeft, weet het niet, om dat hij daar aan gewoon is. Maar hoe zal men het dan maaken met de bedreiging? „ ln het zweet van uw aanfehijn zult gij uw brood eten. Beteekent dit niet? Gij zult moeilijken arbeid hebben" Ongetwijfeld. Moeilijke arbeid; niet enkel arbeid. §104, (*) vs- '5. Aa 2  C 372) $■ i°4' Wat verfcbriklijks is dan in dit gedeelte der ftraffe gelegen? Hieromtrend kan ik mij niets anders, dan het volgende voorftellen. Naamlijk 1.) een aanzeggen van dezen arbeid, welke, ook zonder deze aanzegging, zoude ftand gegrepen hebben. 2 ) Eene bedreiging, dat het werk zwaar zoude zijn. § 105. \ En van waar die moeilijkheid in den arbeid ? Legt God dezelve op? Neen! De zondige mensch moest noodzaaklijk zwakker zijn, dan de volkomen verftandige, gansch onfchuldige. Iedere onvoorzichtigheid doet het ligchaam ■aan en verzwakt den mensch. De zondige mensch heeft fterker, buitenfpooriger lusten; dezen verzwaaren den arbeid, omdat zij meer voedzel, dan gematigder begeerten, vorderen. Daarom moest met minder krachten de arbeid vermeerderen ; en gevolgelijk weid het werken bezwaarlijker. Maar deze moeilijkheid was geenszins eene willekeurige door God opgelegde ftraf voor de eerfte overtredinge, maar een natuurlijk, noodzaaklijk gevolg van 's menfchen gebreklijkheid. § 106. Maar is de arbeid, vooral een bezwaarlijke arbeid, dan volftrekt eene flraffe? Mo-  C 373 ) Mogelijk zal een ieder, als men deze vraag maar zoo algemeen voorftelt, dezelve met ja beandwo:rden. Maar, men befchouwe den mensch bij zijnen arbeid, hoe hij daarbij wel gemoed, tevreden, en dikwijls helder en vrolijk is. Men zie maar, hoe de meesten, wanneer de kerkelijke wetten hun een ledig lopen van eenige dagen gebieden, wederom naar hunnen gewoonen arbeid haaken! Nu oordeele men uit deze waarnemingen over de moeilijkheid van den arbeid; maar men vrage niet; want de menfchen hebben eenmaal gehoord, dat het werken eene ftraf voor de zonden is! Met dezen waan zijn zij opgewasfen, en na dit gevoelen denken en fpreken zij, zonder op te merken, dat hun eigene ondervinding het zelve tegenfpreekr. Zoo gaat bet hun gewoonlijk! § 107- Wie, die flegts zien wil, ziet niet, dat de noodzaaklijkheid van den arbeid, voor ons menfchen, eene van Gods grootfte weldaaden is. Gezondheid fterkte, ontwikkeling onzer verftandige vermogens, vaardigheid, overweging, fchranderheid, vrolijkheid van geest, dit alles zijn de zalige vruchten van den arbeid! Zonder hem zouden de menfchen beneden, den ftaat van redenlooze dieren verzinken. S *o9. Zwnare arbeid — Juist dit is het, waardoor de krachten het meest ingefpannen, gevolgelijk geoef- 1 fend worden. Juist is het de aanhoudende arbeid, Aa 3 we^  C 374 ) welke de gezondheid des' ligchaams, en de vrolijkheid van geest onderhoudt, terwijl de krachten daardoor verbeterd, en de zelfsvervecling verdreeven worden. Daarom is arbeid, zelfs zwaare arbeid, eer eene weldaad, dan eene ftraf. $ i°9- En dan — gefield, dat de arbeid, donr de zonde, lastig en moeilijk geworden is is deze moeite daarom eene ftraf der eerfte zonde? Men ftelt zich de zaak altijd zoodanig voor, als of de mensch zonder zonde zoude gebleven zijn, indien Adam niet van den verboden boom geëten bad. (Men zie § 28.) Neen, de mensch zoude altijd feilbaar geweest zijn — hij konde niet alwetencl zijn en bij feilbaarheid moest hem de arb.id altijd zuur worden. Ook deze ftraf is derhalve hier niets anders, dan aanzegging van dat geen, 't welk buiten dien onvermijdelijk was. , $ 110. „ Maar de Dood? " Ja, een afgrijslijk fchrikbeeld voor den zinnelijken mensch. Maar voor den Christen? voor den Denker? wat? Dan, het zij zoo het wil; ik wil hier geene troostredenen tegen den dood fchrijven, Ik zal hem, den dood, nemen , waarvoor de menfchen denzelven gewoonlijk houden. § ilh Is dé mensch voor die eerlte ongehoorzaamheid met den dood geftrafd geworden? Deze vraag zal zon»  C 3-5 ) zonderling fchijnen, maar ik houde ze voor zeer gegrond. i Gefield, dat de volmaakt onfchu^ige mensch werklijk op aarde voor de onftêrflijkheid gefchikt was, dan kon de zondige mensch zulks nogthands niet zijn. Niet, om dat ae zonde met den dood gedrafd moest worden; maar, om dat eene onderflikheid hier op aarde voor den zondigen mensch het grootde ongeluk zoude zijn ; omdat alsdan gene fchadeloosdelling voor het zwakke offer der onrechtvaardigheid kon plaats vinden; omdat het, door onbedagtzaamheid bedorven , ligchaam geene eeuwigheid verdu-ren kan; omdat de, onder de Zinnelijkheid bukkende, ziel een daat moet hebben, daar zij hare waarde kan herkrijgen. Derhalve zoude de zondige mensch geene onderflijkheïd óp aarde kunnen genieten. (Zie § 28.) De dood moest derhalve op de overtreding Volgen. Maar nu heb ik boven, mijns erachtens, reeds bewezen , dat de mensch onmooglijk geheel en al vrij van zonden konde blijven. En hier viude ik al wederom niets anders', dan eene verklaaring van dat geen, welk noodzaaklijk moest vilgen; volgen, niet uit de eenige zonde, maar uit algemeehc noodzaaklijke feilbaarheid des menfchen. (Zie ^ 28.) S "3- Maar waartoe dan alle deze fchikkingen? Dit heb ik reeds gezegd: om den mensch zijne zwakheid te doen kennen, en hem voorzichtigheid te leeren.  C 376 ) S "4- Laat ons nu het geheel nog eens in 't algemeen overzien. God heeft den mensch zoo goed gefchapen, als deze kon gefchapen worden. Almacht of Alwetendheid konde de mensch niet verkrijgen, bij gevolg was hij feilbaar. Dit konde hij niet weten, en in 't algemeen kon hij zich van gebreken, van rampen , van kwaad geen denkbeeld maaken , zonder eigene ondervindinge. Het was voor hem echter van het grootfte belang, om dit te leeren. Zulks met woorden te doen, was volftrekt onmooglijk. Met woorden kan men wel denkbeelden te rug roepen, tegenwoordig zijnde begrippen bij, een voegen; maar geene eerfte denkbeelden voordbrengen. Ondervinding was derhalve volftrekt noodzaaklijk. Deze ondervinding konde de mensch door te feilen, en wel daar door alleen, verkrijgen. Zedenlijke misflagen konden al te groote nadee'en aanrichten, en nog niets leeren; omdat de ftraf twijfelachtig is, en meeftentijds eerst laat komt. Naardien de mensch noodzaaklijk feilbaar was , konde hij de onfterflijkheid op aarde niet verkrijgen;, arbeid was voor hem, in veele opzichten, noodzaak- , lijk. De menfchen moeiten aan elkander onder ge fehikt zijn, zo eene Maatfchappij fland zoude grijpen. Smarten waren onvermijdlijk. drukt.  C 37? ) Dit alles koude God den mensch wel rechtftreekS bekend maaken ; maar liet zoude geheel nutteloos geweest zijn. Maar, om verhevener oogmerken te bereiken, konde Hij ook eene gansch andere richting nemen, welke, zonder de dingen te veranren, daaraan maar een ander aanzien gaf. Daarom ftelt God den mensch als in eenen ftaat, welke voor hem niet gefchikt fcheen te zijn, omdat hij in denzelven niet kon ftaande blijven ; opdat eene allerzichtbaarfte verandering mogte voorvallen!, als hij in zijnen rechten ftand geplaatst zou worden. Deze, zoo zeer zichtbare, verandering was voor den mensch nuttig; daardoor werd hij tot oplettendheid op zijn gedrag, en tot omzichtigheid en behoedzaamheid opgewekt. De Schepper konde met Adam bijnaar dus redenceren. „ Ik plaatfe u in eenen gelukkigen ftaat. Maar „ wilt.gij daarin blijven voordleeven, zoo eischt de„ zelve van u, dat gij voorzichtig handelt, en over „ uwe lusten heerscht. Beproef nu uwe krachten. „ Bukt gij onder deze beproeving, dan zijt gij voor „ dezen ftaat niet gefchikt, en gij kunt daarin niet „ blijven. Dan moet ik u in eenen, anderen, wel„ ke voor uwe krachten gefchikt is, verplaatfen!" Maar waarom fpreekt God op deze wijze niet tot Adam? Omdat Adam deze aanfpraak niet verftaan zoude hebben. Hoe fterk moest ook de indruk niet zijn , welken de fchikking van God op hem maakte. De ge- dach-  C 3'S ) dachten van zonde , van ftraïfe , van ongeluk, van eenen Rechter, drukken zich in zijne ziel in, en brengen hem in eene verbaazing, waardoor bij noodzaaklijk tot opmerkzaamheid , tot omzichtigheid opgewekt moest worden. Op deze wijze (lelie ik mij "de godlijke fchikkingen, zoo als ons die in de Mozaïfche gefchiedenisfen verhaald worden, voor. Ik meene dat alle twijfelingen, welken men tegen deze gefchiedenis kan opperen, door mijne onderffelling opgelost worden ; en zij is, zoo ver ik weet, de eenige, welke dit doet. Ik'geloove, dat ik tegen niet ééne duidelijke leer der Schriftuure iets ter ned.r gefield heb. En, zo het mij gelukt is, dezn gewichtigen twijfel op te losfen , durve ik denken, dat ik daardoor allen vroomen Christenen, wien de zwarigheden der heilige bladen onaangename twijfelingen veroorzaaken, eenen gewichtigen dienst gedaan hebbe. . Zonder twijfel kan men, met kwaade oogmerken bezield, deze Proeve verketteren, door mijne flelh gen in een verkeerd licht te plaarfen, of uit el;ander te rukken, Maar dan heeft men mij niet verdaan , niet willen verftaan. De verftandigen zu'len mijne welmeenende poogingen, hoop ik , niet verfmaaden. Misfchien zal "ik dank bij hun behaalen.  VILLAUME OVER HET KWAAD. III.