61 1891 0494 UB AMSTERDAM        OYEl J3EN UIT HET ENGELSCH TAN IN DICHTMAAT OVEUGEBHAGT J) O OU Te AMSTERDAM, bj TIE TER JOHANNES UYEENJiROEX. J797-   VOORREDE. Toen tnyn waardige vader, my voor den koophandel op. voedende, de taaien onzer nagebuuren my keren deed gaf zyne bekende neiging tot de dichtkunde van zelve gele. genheid, dat ik door hem ook kennis kreeg aan de werken der beste Dichters in dezclven, waaruit ik menigmaal deeze en geene Jlukken , ter myner oefening in onze taal, overbragt. De etrjh afdeeling der Proeve over den Mensch van al ex ander p op e was dus in proza op myit veertiende jaar reeds door my vertaald; de overigen heb ik echter eenige jaar en laater eerst volvoerd; lang daarna in 't jaar 1779 las ik de drie eerjle af deelingen der zelve alhier voor, in het Letterkundig Genootfchap, ter fpreuk* voerende Concordia & Libertate. De hcrflelling uit eene ziekte, welke my verpligtle nog eenigen tyd het huis te houden, eer ik den loop myner gervoone bezigheden konde hervatten, gaf my toevallig aan. leiding om in dien tusfehentyd te beproeven, of ik de Le* 3 den  VI VOORREDE. den van het bovengemelde Genootfehap, die my veele aanmoedigende b/yken van goedkeuring gegeeven hadden, ook mooglyk mogt kunnen verras/en met hen eene vertolking der vierde af deeling in vaerzen te leveren. Dit gelukte my ; en de uitwerking dier verrasjing was, dat ik Jlerk wierd aangedreven om nu ook de drie eerfte afdeelingen op gelyken voet ts behandelen. Dit deed ik van tyd tot tyd; dan, myne veelvuldige bezigheden beletteden my fomtyds jaar en lang achter den anderen, om daaraan de laatfte hand te kunnen leggen. Uit het bovenaangehaalde zoude men, ligtelyk kunnen vermoeden, als of ik myne proza-vertaaling, als 't ware, naderhand hadde berymd; doch het tegendeel heeft plaats gehad: ik heb dezelve, voorbedachtelyk, niet willen inzien, dan telkens, nadat iedere af deeling in vaerzen voleindigd was, die ik op nieuw onmiddelyk naar het oorfprongelyke had vervaardigd, volgens de Eng elfche uitgave der werken van pope in 8°. te Londen Ao. 1770. gedrukt by Bathurst Stralan , &e. Dat dit werk van pope <« de r,:eeste taaien van Europa door veele bekwaame landen overgs zet, en alom als een belang-  VOORREDE. vii Jangryk dicht/1'uk befchouwd is geworden, billykt genoegzaam , zo het my voorkomt, de poogingen, welke ik aan hetzelve heb hefteed, zonder in aanmerking te neemen de gegrondheid of ongegrondheid der gevoelens, welke de dichter in hetzelve aanpryst. Niet van zi:;s zynde over die onderwerpen het publiek Se onderhouden, blyve ik wegens myne gedachten over dezelven volkomen in myn geheel, terwyl ik my flechts bevlytigd hebbe, om pope in myn Neder duitsch niets te doen zeggen, dat met de meening van zyn Engelsch Jlryden zoude. Hy is door fommigen zyner landgenooten en anderen wel eens verkeerd begrepen geworden; en men heeft wel eens uit fommigen zyner gezegden gevolgen getrokken, geheel tegen zyn oogmerk en tegen zyne meening. >t Is niet onmooglyk, dat dit ook wederom by ons zoude kunnen plaats hebben; doch, hoe dit ook zyn moge, ik zal my, noch tot Jlaaving% noch tot wederlegging zyner gevoelens inlaat en. Alleen zal het niet ondienflig zyn, dat ik hier metweinig woorden aanflippe de algemeene verdeeling, van het onderwerp, waarnaar de vier af deelingen zyn ingericht. Pope, wiens oogmerk is de billykheid van Gods be* * 4 Schik-  Vin VOORREDE. féhikkittgen door V menschdom te doen erkennen, en te tooven, dat God , als Schepper m de betrekking tot zym fchepfelen befchouwd, alles heeft verordend gelyk het behoort te zyn ; pope fchetst in de eerfle af deeling den mensch in betrekking tot de waereld, waarop hy zich bevind, en tot het heelal, waarvan hy ftechis een oneindig klein deeltje uitmaakt. In de tweede afdeeling fchetst hy den mensch met betrekking tot zich-zelven, tot zyne redelyke en zedelyke vermogens, hartstogten, driften en bedryven. In de derde afdeeling vertoont hy hem in betrekking tot de ftmenleering, maalt den oorfprong af van het maatfchappelyk leven, de ■ uitvinding van kunsten en wetenfchappen r de vestiging van verfchillende regeeringsvormen, en vooral de noodzaaklykheid der onderlinge behulpzaamheden, welkehet byzonder met het algemeen belang verbinden; terK>yl hy de geheele vierde afdeeling befleed, om op eens treffelyke wyze aan te toonen, dat het waar geluk van den mensch in niets anders beflaat, dan alleen in deugd. Daar de flyl van pope zeer kr^cluig en kort in een gedrongen is, heeft het my vry wat moeite gekost die éigen* fvhappcn, zo veel my mooghk was , in myne vertolking t»  VOORREDE. IX te bewaar en j en ik heb gedacht, dat het beste middel, om daarin eenigszins te JJaagen, zoude zyn my niet te ver oor loeren in uitbreidingen te vervallen; dus is myn werkjlechts twee regels langer, dan het oorfprongelyke. Zy, die eene dergelyke behandeling aan dicht/lukken, zó moeijelyk als dit, beproefd mogten hebben, zullen, zo ik vertrouw, de meeste toegeevendheid gebruiken by het beSordcelendeezer bladeren. Gaam zoude ik dezelven tot meerdere volkomenheid lebben zoeken te brengen; doch daar, in myne reeds gevorderde jaaren, zwaar e ongefteldheden al dikwyls, en nog onlangs, dreigden een einde aan myne dagen te maaken, heb ik my laaten overreeden om deeze uitgaavo niet langer uit te Jïellen.  Nos prémiers entretlens, notre étude prémière, Etaient, je m'en fouviens, horace avec eoileau. Vous y cherchiez le vrai, vous y gcütiez le beau: Quelqaes traits échapés d*une utile Morale, Dans leurs piquants écrits brillont par intervalle; Mais pope approfondir, ce qu'ils ont effleuré. D'un efprit plus hardi. d'nn pas flus asfiwé, II porta la flambeau dans 1'ablme de 1'étre, Et 1'homme avec lui feul apprit a fe connaïtm. L'art quelquefois frivole, & quelquefois divin, L'art des vers est dans pose utiie au genre humafa,      PROEVE OVER DEN MENSCH. EERSTE AFDEELING;   PROEVE OVER DEN MENSCH. EERSTE AFDEELING. R-ys op, myn Bolingbrook'! laat nederige dingen Aan trotfche koningen, aan laage hovelingen; Laat ons, wien 't levenslicht naauw' lang genoeg befchynt Om 't oog rondsom te flaan, dat fluks in 't graf verdwynt, Op 't menschlyk groot tooneel ons wyd en zyd betrouwen: 't Gelykt een' doolhof, welks ontwerp wy niet befchouwen, Een wildernis, waar doorn en bloem gemengeld wast, Een' lusthof, die begeerte op fchaadlyk ooft vergast: Laat ons dit ruime veld gezellig overzweeven, Langs onbedekte paên of langs bedekte ftreeven: A a Mea  4 PROEVEOVER Men hou' den ftillen tred, den fteilen vaart, in 't oog, Van wat 'er blindlings kruipt of duizlend ftygt omhoog: Pocg dwaasheid in de vlugt, natuur op 't fpoor, te treffen, En gryp de zeden op, zodra die zich verheffen: • Oprecht, zo veel men kan; lach, waar gy lachen moet; Maar billyk fteeds met my all' wat de Godheid doet. Wat kunnen wy van God, wat van het menschdom fpreeken Dan door een juist gevolg van 't geene ons is gebleken? Wat weet men van den mensch? dat hy op de aard' zich vind, Hier blyft gy aan bepaald, van waar gy ook begint. Gods aanfchyn mooge een heir van waerelden bekooren, U is het flechts vergund op de aard' God naar te fpooren. Wie immer 't eindloos vak der ruimte heeft doorkruist, De waerelden befchouwde, in 't groot heelal gehuisd, " Het eene ftelfel zag door 't andre ftelfel zwaaijen, En andre dwaalers zag om andre zonnen draaijen, Wie ftarbewooners kent en ons elks toeftand meld, Zegge ons, waarom wy zyn, gelyk wy zyn, gefield. Kent  DEN MENSCH. 5 .ient gy den band, den fteun , kunt gy ons juist ontleedcn Den fterken iamenhang, de naauwe afhangklykheden, De nette klimming van ons eigen famenftel? Klein deeltje van 't geheel! bevat gy het zo wel? Omvat Gods hand, of de uwe, een keten ongefchonden, Die 't faamverbondne fchraagt en 't alP houd faamverbonden? VermeetleJ waant gy ooit dat gy de reden vind Waarom gy zyt gevormd zo zwak, gering en blind, Stel dan u 't raadfel voor, doch ligt ontknoopt ge 't minder Waarom niet zwakker nog, geringer nog, en blinder. Vraag aan uw moeder de aard': Waarom is de eik gegroeid Verr' boven 't nedrig kruid, dat in zyn fchaduw bloeit? Vraag 't zilvren ftarrenveld, waarom de ftoet der lichten, Die Jupiter verzelt, voor Jupiter moet zwichten? A 3 Zo  6 PROEVE OVER. Zo 't onwcêrlpreeklyk is dat uit al 't mooglyk goed De hoogde Wysheid fteeds het beste kiezen moet, Het ftelfel, 't welk geheel of niet moest famenhangen, Waarin wat voortkomt ryst in juist gefchikte rangen, Dan, flaat ge op de orde van het reedlyk leven acht, Dan voegt daarin een foort als 't menfchelyk geflacht; En, ondanks allen twist, is flcchts de vraag gebleven : Heeft waarlyk God den mensch zyn' waaren ftand gegeeven? Wat kwaad fchyn' voor den mensch, de mensch is flcchts een deel: Dat kwaad kan nuttig zyn, 't moet nut zyn voor 't geheel. In menschlyk werk volvoert het uitgedacht vermogen Van duizend raadren naauw' het doelwit van zyn poogen; Daar één beweegrad, dat Gods oogmerk juist voltrekt, Nog zelfs ten ftcunfel van een tweede werking ftrekt. Zo mag de mensch misfehien hier de eerfte plaats beklceden, En tevens dryfveêr zyn van hoogre werkzaamheden : Hy fteunt misfehien een' fpil, hy zwaait een rad misfehien: 't Is maar een deeltje van 't geheel all' wat wy zien. Wan-  DEN MENSCH. 7 Wanneer het trotfche paard de reen des dwangs zal weeten, Die 't in zyn rennen fluit, of draaven doet, en zweeten, De domme ftier bezeft waarom hy 't kouter trekt, Nu tot een offer, dan Egypte een Godheid ftrekt; Dan oordeele ook de trotfche en domme ftervling tevens Zyn eigen driften, daên, 't gebruik cn 't eind' zyns levens, Waarom hy zwoegt en lyd, word aangehitst, beperkt, Dit uur gelyk een flaaf, dat als een Godheid werkt. Acht hem niet onvolmaakt, de Hemel zy geprezen! De mensch is zo volmaakt als hy behoort te weezen: Een maat van kennis, naar zyn' ftand, is hem vergund; Voor tyd een oogenblik, en tot zyn plaats een punt. Indien men hem volmaakt voor zekren ftand kan achten, Gewis hem hiér of dtfar 't zy vroeg of laat te wachten t Verfcheelt het niets voor hem: geniet hy zyn geluk, Vóór duizend jaar of nu, eens leeft hy vry van druk. In  3 PROEVE OVER In 't boek van 't noodlot wierd een fctiepfel nooit gegecven, Meer dan één blad te zien, zyn tegenwoordig leven. Geen dier kent als de mensch, geen mensch kent als de geest. Een meerdre kennis waare onlydelyk geweest. \ Lam, dat uwfmaak deez' dag baldaadig doemt tot keelen, Zou, had het uw vernuft, niet dartlen, fpringen, fpeelcn: 't Graast vrolyk en gerust op bloem en kruid , eer 't fneeft; 't Likt de opgeheven hand, die 't fluks den doodfteek geeft. Hoe zalig is het, blind voor 't naadrend lot te blyven! Elk loopt dus in den kring, dien God hem doet befchryven. Dat hiér het muschje valF, daar 't ftaal den held verflaa , De God van alles flaat eenpaarig beiden gaê: Hy ziet een ftelfel hiér, en daar twee ftofjes warren; Hiér barst een waterbel, daar een der vaste Harren. Rys beevende in uw vlugt, en hoop met nedrigheid: Uw groote leeraar is de dood, die u verbeid. Aanbid een' God, die nooit het heil u wilde ontdekken Waarvan de hoop-alléén op de aarde uw heil moet ftrekken. De  DEN MENSCH. 9 De hoop ftreelt eindeloos den mensch door fchoonen fchyn..' Gelukkig is hy nooit, maar altoos zal hy 't zyn. Dc ziel, van huis vermoeid, ten kerker ingedreven, Rust en verlustigt zich in een toekomend leven. Zie d'armen Indiaan, wiens geest, onöpgeklaard, God hoort in 't ftormgedruisch, God ziet in 't wolkgevaait': De trotfche wetenfchap heeft nooit hem aangedreven Om, 't fpoor der zon voorby, den melkweg in te ftreeven: De eenvoudige natuur heeft aan den andren kant Des zwaarbewolkten bergs een' hemel hem geplant, Een waereld, die hy waant in 't veilig woud bedolven, Een eiland van vermaak, in "t midden van de golven, Waar eens de Haaf nog weêr zyn vaderland aanfehouwt, Geen fchim noch fpobk hem kwelt,geen christen dorst naar goud: In wezen flechts te zyn voldoet aan zyn begeeren; Hy vraagt geen feraphsvuur noch cherubynenveêren; Maar wenscht dat hy, gevoerd in 't helder luchtgebied, Daar 't lief gezelfchap van zyn' trouwen hond geniet'. B 6 Gy,  io PROEVE OVER ö Gy, die wyzer zyt! gy moet hier 't vonnis vellen, En Gods voorzienigheid uw oordeel tegenftellen; Noem onvolmaakt 't geen niet volmaakt is naar uw' zin, Zeg, hiér geeft zy te veel en daar geeft zy te min, Verniel de fchepslen naar uw' fmaak en grilligheden, En fchreeuw vry,God is wreed,als't menschdom is teonvreden, Zo hy de mensch alleen niet alles wenschlyks geeft, Die niet alleen volmaakt, alleen niet eindloos leeft, Moet ge uit zyn hand met kracht de roede en wecgfchaal trekken, Zyn recht herrechten, God der hooge Godheid ftrekken! De hoogmoed, hoogmoed is 't, waaruit de dwaaling fpruit: 't Vliegt alles naar omhoog, 't rukt zyn beperking uit; In 't zaligfte oord ftaat zelfs de hoogmoed nog te vreezen: De mensch wil engel zyn, en de engel Godheid weezen. Viel de engel uit zyn' kreits om dien vermeetlen waan, 't Is oproer in den mensch naar d'englenftand te ftaan; Daar hy misdaadig word door onbetaamlyk denken, Als hy een wet der orde in 't minfte Hechts wil krenken. Vraag     H  DEN MENSCH. ii Vraag dan waartoe de glans der hemellichten zy, Aan wien deeze aard' behoort? De hoogmoed zegt: „ Aan my: „ Voor my ontrolt natuur 't gebloemte aan alle kanten; „ Haar levenwekkende aêm kweekt flechts voor my de planten; „ Voor my is 't dat de roos, de druiftros, jaarlyks zwelt, „ Myn zorg door balzemgeur en nektarfap vergeld; „ Uit duizend mynen word een fchat voor my gewonnen; „ Gezondheid ipringt en vloeit voor my uit duizend bronnen; „ De zee verfrischt myn lucht; de zon verlicht myn' thraon; „ De aard' ftrekt me een voetbanken 't azuur gewelf me een kroon." Maar zien wy niet natuur dit gunftig oogmerk wraaken? Het fchroeiend zonnevuur, het doodfche pestvuur blaaken? Het aardryk beeft en fcheurt, de orcaan fleept alles meê, Een ftad ftort in het graf, een volk verzinkt in zee. Neen, de Opperö'orzaak, nooit partydig om te zetten, Stelt geen byzondre wet, maar algemeene wetten. Hoe zeldzaam wykt natuur uit haar' gewoonen kring! 't Gefchaapne is nooit volmaakt: zyt gy het, fterveling? B 2.  ia PROEVE OVER Indien' tot uw geluk zich alles moet bepaalen, Dan dwaalt gewis natuur, zou dan de mensch niet dwaalen? Daar milde regenvlaag, daar blyde zonnefchyn. Zo nut is tot dat einde als kalme driften zyn, Moest ge altoos lentelucht en zoele zephyrs wenfchen, Niet min' dan altoos wyze en vergenoegde menfchen. Zo pest noch 's afgronds vuur Gods oogmerk fluiten kan, Kan zulks een Borgia, een Catilina dan? De kennis rust in hem, die 't blikfemvuur kan vormen, Die oceaanen fchokt, die vleugels geeft aan ftormen, Door fiere ftaatzucht 't hart van eenen Cezar blaakt, En Ammons dappren zoon des menschdoms geesfel maakt. Uit hoogmoed Ipruiten zelfs uw redewisfelingen. Zie op één wyz' natuur en zedelyke dingen: Spreekt gy den Hemel vry in 't een, in 't ander niet ? U te onderwerpen is 't geen reden u gebied. \ Scheen mooglyk t'onzen best' zo 't alP zich famenpaarde Tot vergenoeging-, tot eenftemmigheid op de aarde, Zo  DEN MENSCH. 13 Zo nimmer lucht noch zee door winden wierd beroerd, Zo nooit het ftil gemoed door driften wierd vervoerd; Maar, door der ftoffen ftryd is 't all' in ftand gebleven! Dus zyn de driften ook de roerfels van het leven. Sints 't groot geheel begon hield algemeen verband, Onwrikbaar, in natuur en in het menschdom ftand. Wat wil nu deeze mensch? hy wil, omhoog gevlogen, En weinig min' gevormd dan de engel in vermogen, Nu, meer dan engel zyn; dan, daalt hy naar beneên, Benyd den beer zyn bont, den ftier zyn fterke leen. Beftaan de fchepslcn flechts tot 'smenfchen welgevallen, Waarom begeert hy dan de krachten van hen-allen? Natuur, die nooit verkwist, paart wys beleid met gunst, Voorzag elk dier van kracht, van zintuig, en van kunst. Zy kon 't gebrek van elk vergoeden of verzagten, Hiér door een' trap van fncitc, en daar van Iighaamskrachten, Terwyl zy elk 't vereischte in zyn betrekking gaf. Niets meerders voegt 'er hy, niets kan 'er voeglyk af. B 3 Het  14 PROEVEOVER Het dier, de worm, 't infect, doet zy geluk ontvangen; En zou de mensch-alléén, de mensch, dit niet erlangen? Zal hy, die zich den naam van reedlyk wezen geeft, Met niets te vreden zyn, zo hy niet alles heeft? Ietsjneer dan'menschlyks doen, iets meer dan menschlyks denken, Is 't heil niet van den mensch, al kon zyn trots 't hem fchenken. Vermogens, voor zyn' ftaat en inborst ongepast, Zyn geest en lighaam flcchts ten onverdraagbren last. Waarom toch had de mensch geen microscopifche oogen ? Omdat hy nooit als vlieg door 't luchtruim heeft gevlogen. Waartoe het fcherpst gezicht ? om eene myt te zien; Dan zou het hemelrond uit zyn' gezichtkreits vliên. Waartoe het teêrst gevoel? zo mogt hy eindloos beeven, Met duldelooze fmart in elke porie leeven. Waartoe een fyner reuk, die fyner geesten drink'? Opdat hem 't hart, door pyn van roozengeur ontzink'. Waartoe het fnelst gehoor? opdat de zang der ehooren Van ftarbewooneren hem dondren zou in de ooren? Dan  DEN MENSCH. 15 Dan wenscht hy zich wcêrom, waar nu het beekje ruischt, Of waar de westewind door 't hoog geboomte fuischt. Wat Gods voorzienigheid moog' weigren of verleenen, Wy zien de wysheid fteeds met goedheid zich verè'enen. Zo verr' de fchepping reikt befpeurt ge aan allen kant Een klimming van gevoel, een klimming van verftand, Van duizend heiren, die onzichtbaar 't gras bevolken, Tot aan der dieren heer, die 't hoofd heft naar de wolken: Wat al verfcheidenheid, in oogen, hol, of bol, Vertoont de ftraal des lynx by 't donker floers der mol! Een hond kan op den reuk 't gefmette wildfpoor volgen; Doch geen leeuwin haar' prooi, hoe hongrig, hoe verbolgen. Met welk een dof gehoor is 't visichenheir bedeeld, Daar 't orglend vogeltje in het lenteboschje kweelt! Wat wonder fyn gevoel is aan de fpin gegeeven, Dat haar langs elke lyn, elk draad der webb' doet leeven! Door welk een zintuig, juist en zeker, trekt de by' Uit giftig plantgewas een heilzaame artzeny! Hoe  i6 PROEVE OVER I-Ioe verr' zien wy den aart van 't wroetend zwyn niet wyken Voor zo veel reedlykheids als de elephant doet blyken! Natuurdrift, reden, hoe vermaagfchapt aan elkaêr, 'k Word fteeds gelykheid, fteeds verfchil, in u gewaar. Herinring en begrip! wat ligt 'er tusfchen beiden? Hoe moeilyk is bezef van denking te onderfcheiden! Dat vry de tusfchenfoort van wezens neig' tot een, De lyn, die elk bepaalt, kan niemand overtreên. Die nette klimming moet hen allen juist beperken, 't Gezag van deeze op dien uw heerfchappy bewerken. Daar gy de krachten dus van allen t'ondcrbragt, Vennogt uw reden meer dan hunner aller magt. Zie alle ftof op de aarde in zee en lucht zich mengen, En vlug en aangeperst, om leven voort te brengen. Wat fbeeft de klimming van het trapswyz' leven hoog! Wat reikt die wyd rondsom! hoe laag ontduikt ze ons oog! ö Wezensketen, die van d'Oorfprong aller dingen Op hemelwezens, aardfche, op englen, ftervelingcn, Op  DEN MENSCH. 17 Op dier en vogel, visch, en bloedloos rupsje daalt, 't Welk nooit ons oog befchouwt, ons glas nooit achterhaalt, Die van 't oneindige af tot ons, tot niet...! Kon 't weezen Dat mindren ooit tot ons, dat wy tot hoogren reezen, De fchepping, thans vervuld, verkreeg een ledig vak, Dat dus door eene fport geheel de ladder brak; Dan zoude een fchakel, uit die keten afgeweken, 't Zy tiende of duizendfte, haar even zeer verbreeken. Daar nu elk famenftel by juiste graaden werkt, Elk door eenpaarig nut het groot geheel verfterkt, Wierd door de wanorde, in het kleinfte deel begonnen, Niet Hechts dat famenftel, maar 't gantsch geheel verwonnen. Dat de aard' haar evenwigt en loopkring zy ontvlugt, Dat vaste en dwaalfter renne al gierend door de lucht, Dat elk befchermgeest van zyn' fpheer zich zie ontzetten, Dat alle waerelden en wezens zich verpletten, Der heemlen grondllag zinke in 't middenpunt ter neêr, Natuur buig' fiddrend voor den throon van haaien Heer, C De  i8 PROEVEOVER De vreeslyke orde wyk'... voor wien ?... voor u ?... ö boosheid l Verachtelykc worm! wat dwaasheid! trots! godloosheid! Wat dunkt u, als de voet, geichikt om 't ftof te treên , Of de arbeidzaame hand, het hoofd zou zyn der leen ? Als hoofd, of oog, of oor, geen werktuig meer zou ftrekken, Waardoor de ziel haar' wil naar eiseh kan doen voltrekken ? Of is 't ook ongerymd dat een byzonder deel Eens anders plaats begeert in 't wélgefchikt geheel? Dan is 't ook ongerymd dat we over lasten klaagen, Ons door den grooten Geest van alles opgedragen. 't Zyn alles deelen van 't heelal, waarvan gewis Natuur het lighaam, en welks ziel de Godheid is, Die, overal de zelfde, en overal verfcheiden, Aanbidlyk groot zich toont in aarde en hemel beiden, In koelen wind verfrischt, in ftoovend zonlicht gloeit, Die in de ftarren blinkt, die in de boomen bloeit, Door  D E N • M E N S C II. i9 Door alles uitgebreid, fteeds leeft in alle kven. Zich uitfpreid onverdeeld, nooit kwistig, mild blyft geeven, Die ademt in de ziel, in "t lighaam werking wekt, Volmaakt zich in een hair als in een hart ontdekt, Volmaakt, zo wel in u, ö wreevle ftervelingenJ Als in den feraph, die haar eeuwig lof mag zingen; Voor wie niets laag, niets hoog, niets groot, niets klein zich vind, Die alles effent, vult, vereenigt, en verbind. Zoud gy dan langer de orde als onvolmaaktheid gispen? Ons eigen heil hangt af van 't geen wy dwaas berispen. Erken uw' waaren ftand — dees nutte en nette maat Van blindheid, zwakheid, voegt het best by uwen ftaat. 't Zy u genoeg... of hier, of eens gewis nadezen, Zult gy gelukkig zyn zo veel gy 't ooit kunt wezen, Zo veilig in de hand der Almagt, die u hoort, In 't uur van uwe dood als 't uur van uw geboort'. Natuur is niets dan kunst, doch ze is vcor u verfchclcn. AH' wat ge een toeval acht is fchikking, doch verholen. C 2 AH'  so PROEVE OVER DEN MENSCH. AU' 't geen u flrydig fchynt ftemt waarlyk overeen, En al 't byzonder kwaad is goed voor 't algemeen. Hoe hoogmoed ook uw' geest mogt door zyn' waan beleezcn, 't Gaat vast dat alles is gelyk 't behoort te wezen. PROEVE  PROEVE OVER DEN MENSCH. TWEEDE AF DEELING.   PROEVE OVER DEN M E "NS C H TWEEDE AFDEELING. K cn dan u zelv', ö mensch! wie God wil kennen dwaalt: Het menschlyk onderzoek blyve aan den mensch bepaald. Gelyk een landengte in het midden ftaat der baaren, Moet hy een' middenftand in 't fchepslendom bewaaren; Hy is een famenftel, in welks vermengden aart Zich duistre wysheid met een ruwe grootheid paart; Te kundig om de leer' des twyflaars aan te kleeven; Te zwak om met den trots des Stoïcyns te Ieeven; ïn keur van werk of rust verlegen, ongewis; Onzeker of hy zelf een dier of Godheid is; Of  24 PROEVE OVER Of hy het hoogst zyn' geest, of lighaam, moet waardeeren; Die door te leeven fterft, en dwaalt door redeneeren; Voor wien het zuivre licht der waare kennis deinst, 't Zy dat zyn geest te veel, 't zy die te min bepeinst; Een chaos, door gedachte en drift om ftryd bewogen, Nu door zich zelv' verlicht, dan door zich zelv' bedrogen; Die beurtlings zich verheft en beurtlings zich verneêrt; Die, aller dingen Heer, door allen word vcrheerd, Alleen de waarheid richt, door dooling zelf gedreven, Is 's waerelds eer, en fpot, en raadfel fteeds gebleven. Staat u de wetenfehap, o wonder fchepfel! by, Weeg dan de lucht, meet de aard', bepaal elk zeegety', Befchik den zonneftand, en d'omloop der planecten; Doe, beter dan de tyd, ons de oude tyden weeten; Ga, vlieg met Plato, naar der goden luchtgewest, Daar 't waare goede en fchoon' volkomen is gevest, Of ftreef den doolhof van zyn volgren rustig binnen; Waan u een God, wanneer ge u aftrekt van de zinnen: Zo   SIK 1SAAC rarWTOIT. Bom at Woolstrope, iiear Grantham,; m the cowity or Zmcvln. DecrZ5dlM^i expwU MarchZO*27Z7. lenlm. W&otk Darten, 5£Jk?tom SiUJStZ    DEN MENSCH. 25 Zo waant de Dervis, die zyn hoofd in 't ronde zwaait, Dat hy de zon geiykt, wanneer hy duizlend draait. De hoogfte Wysheid leer' van u het wys regeeren, Neen.... daal flcchts in u zelv',dan zult ge uw dwaasheidleeren. Verheevner wezens, toen een flcrvling, onverwacht, De wetten der natuur ontvouwde in al haar kracht, Vertoonden aan elkaêr dien roem der aardfche zoonen, Dien Newton, zo als wy een' aap elkander toonen. Was hem, naar wiens bewerp de vlugge ftaartftar rent, Een enkel roerfel van zyn' eigen geest bekend? Hy, die haar komst en vlugt vooraf kon openbaareft, Kon die zyn eigen einde,,of zyn begin, verklaaren? 6 Wonder! 't edelst deel des menfchen, ongeftoord, Streeft op van trap tot trap, van kunst tot kunsten vooit, Maar, naauw' is 't moeilykst werk,zyne eigen webb', begonnen, Of drift ontrafelt reeds *t geen reden had gefponnen. D Geef  s.6 PROEVE OVER Geef dan der wetenfchap de zedigheid op zy'; Ruk haar de fierfels af van trotfche pronkery; Al haar' ontleenden tooi, haare ydle flaatfiekleedcn ; Duld geen geleerde weelde en wyze nietigheden, Geen kunstnaryen, ter verhcffirg van 't vernuft, Geen beuzlend onderzoek, waarby de geest verfuft; Wisch die tafreelen uit; befnoei de dartle deelen Van all' de kunsten, die onze ondeugd wist te teelen; Zie al die wetenfchap door u byeengebragt, Hoe klein van ouds! hoe klein voor u en 't nageflacht I Zie twee beginfelen der menfchen aart-regeeren: Vervoert hen de eigenmin, dé reden doet hen keeren: Noem die geen louter kwaad, noem dees geen zuiver goed: De een wekt een werkzaamheid, die de ander reglen moet. Schryf al het goede toe aan 't juiste dier beperking, Al 't kwaade aan een gebrek van beider famenwerking. De eerfte is een diyfveêr, die de ziel beweegt met kracht, De laatfle een tegenwigt, ter fluiting van die magt: Dit,  D E N M E N S C H. af Dit, deed haar werkloos zyn, befluitloos zich beraaden; Dat, dreef haar eindloos voort tot onberaamde daaden; Een plant gelyk, die fteeds den zelfden grond bellaat, Het voedfel naar zich trekt, zich voortplant, en vergaat; Of, 't wetloos vuur gelyk der luchtverhevelingen, Dat in zichzelf verteert, daar 't alles komt beipringen. 't Beginfel, dat ons noopt, zy fteeds met kracht gepaard! Het dringt, het dryft, 't bezielt, dit is zyn taak, zyn aart; Maar dat, 't welk, kalm en koel, gepast doet overweegen, Ons vergelyken doet, geeft faad, en houd ons tegen. Steeds vind het voorwerp zich by de eigenliefde naast, Maar van de reden verst, en in 't verfchiet geplaatst. Weldra zal de eerfte dus 't onmidlyk goed befpeuren, De Iaatfte zal voorzien wat verder kan gebeuren, Maar wykt voor de overmagt, ondanks haar waakzaamheên: Een drom verzoekingen verdringt een' drom van reen. Wilt gy 't vermogen van den fterkften dan weêrhouên, Gebruik uw reden fteeds, gy kunt haar best betrouwen, D a En,  a8 PROEVE OVER En, wat ge ook door gewoonte, of door ervaaring, winn', 't Sterke all' uw reden, en bedwinge uwe eigenmin. Het fchoolsch begrip leer' vry dit paar elkander fchuwen, "t Is fteeds gereedcr tot ontbinden dan tot huwen, 't Splitst reden van verftand, genade en deugd van een, Met al de roekloosheid van zyn ipitsvondigheên. Vernuften, dwaazen, die om loutre klanken vechten, Waaraan ze of geen begrip, of mooglyk 't zelfde, hegten. Jaar reden 't zelfde doel als de eigenminbefchiet, Begeerig naar vermaak, afkeerig van verdriet, Zou dees, door gulzigheid, haar voorwerp ras verfcheuren; Die zuigt wel honing, maar de bloem verliest geen kleuren: Vermaak, naar dat men 't recht of averechts verftaat, Word of ons grootfte goed, of word ons grootfte kwaad.. De driften zyn als 't kroost der eigenliefde te achten, 't Zy 't heil of fchynheil is waarnaar zy yvrig trachten, En,  DEN MENSCH. 2p En, daar ecrrzelfde goed nooit allen wierd bedeeld, Daar reden zelf de zorg ons voor ons zelv' beveelt, Kan zy door driften zich met bondgenooten Herken, Die, fchoon uit eigenbaat, door zuivre middlen werken. Maar eedier drift, wier doel ook "s naasten nut betreft, Verkrygt den naam dier deugd, waartoe zy zich verheft. Laat dan 't verdoofd gevoel in Stoifche deugden pronken, Die fterk zyn, als het ys door felle vorst beklonken, Te faam gedrongen in 't gemoed ontbloot van lust; De ziel betoont haar kracht in oefning, niet in rust: De ftorm der hartstogt moog' ten decle haar beknellen, Zy wekt de veêrkracht op, die alles moet herftellen. Naar welk een koers de mensch zyn levenszee bepeil', Dereden is 't compas, en drift de wind in 't zeil. De hooge Godheid, die we in achtbre kalmte vinden, Slaat ftormen in 't gareel, en wandelt op de winden. Der elementen drang, der driften ftrydige aart, Word in Gods werk verzagt, vermengd, en faangepaard: Het voegt ons, dat we ons zelv' daarvan het nut vergunnen, Of zoud ge, 6 mensch! den mensch, u zelv' verwoesten kunnen? D 3 Uw  3o PROEVE OVER Uw reden volg' natuur op 't wélgebaande fpoór, Zy toome uw driften in: geef haar, geef God gehoor! Hoop, vreugde, en liefde, ftoet der lachende vermaaken, Vrees, hartzeer, haat, een drom wiens kwellingen wywraaken. Met kunst beftierd, veipoosd, vermengd, of juist beperkt, Zyn, 't geen het evenwigt in ons gemoed bewerkt: 't Zyn lichten, fchaduwen, wier fterke of zagte ftreeken Des levens tafereel met kracht en kleur doen fpreeken. Vermaaken, grootsch van verre, en van naby een niet, Zyn altoos by de hand en altoos in 't verfchiet; Zyn, tegenwoordig, 't zoet, toekomftig, 't heil des levens, Het doel der wcrkzaamheên van ziel en lighaam tevens, Altoos bekoorende en bekoorlyk meer of min*: Verfchil van voorwerp treft verfcheidcnheid van zin, 't Werktuiglyk zwak, of fterk, van veelerlei geftellen, Doet, meest en minst, naar deeze ofgeene driften hellen, Waarvan de fterkfte in 't einde alle andren overwint, Gelyk Aaïons Hang een' flangendrom verflind. Zo  DENMENSCH. 3r Zo waarlyk als de mensch, van d' eerften zyner dagen, 't Geheim beginfel van zyn doodkvvaal om kan draagen, Die, teêr in zyne jeugd, nogthans eene ovennagt, Al groeiend by zyn' groei, verkrygt door zyne kracht; Is ook de heerfchappy gegrondvest in zyn wezen Dier ziekte des gemoeds, dier drift die hy moet vreezen. 't Geen voedzel ftrekken moest voor 't wélgefteld geheel, Vloeit dees beginslcn toe, valt hen alleen ten deel: Wat ook het harte, ontvonk', den geest moge overreeden, Wanneer 't verftand ontluikt in all' zyn werkzaamheden, Speelt pas verbeelding den gevaarelykften trek: Zy richt ftraks alles naar den kant van het gebrek. Gekoesterd door gewoonte en uit natuur gefproten, Kan geest, bekwaamheid, kunde, al meer 't gebrek vergrooten; De reden geeft het zelf meer fcherpte, kracht en duur, Gelyk het zuur verzuurt, door 't koestrend zonnevuur. We eerbiedigen wel eens, hoe min wy zulks ook waanen, In deeze koningin begunftigde. onderdaanen. Zo  3a PROEVE OVER Zo zy geen wapenen by wetten ons vereert, Is 't vruchtloos dat haar taal ons onze dwaasheid leert. Ons lot verbetert niet door klagt op klagt te flaaken: Zy, lastige vriendin, die bits ons doel durft wraaken, Doch, daar zy richten moest, veeleer de zaak bepleit Ter gunst van onze keuze, en noemt ze billykheid, Zy, die zich vaak beroemt op grootfche zegepraalen, Als zy een zwakke drift door fterkren kan bepaalèn, Gelykt een' arts, die reeds zyn' lyder acht herfteld, Wanneer een ligte ziekte in podagra verfmelt. De reden volg' het fpoor dat haar natuur leert wandlen; Nooit moet ze een fterke drift als vyandin behandlen. Zy ftrekke een wacht, maar nooit een leidsvrouw,op haarpaên: Zy werp' haar niet ter neer, maar doe haar juister gaan, Gedachtig, dat die drift, door hooger magt gedreven, Naar een byzonder doel elk mensch doet henen ftreeven. Door andre driften, als door winden, fel beroerd, Word hy door deeze alleen naar zekre kust gevoerd. 't Zy kennis, fchat, of magt, of eer hem moog' behaagen, Of, meest misfehien, 't gemak van veel geruste dagen, Dit  DEN MENS-C II. 33 Dit is 't waarvoor hy leeft, met lyfigevaar zelfs ftryd: Zie 's wysgcers traagheid, zie des koopmans noeste vlyt: De monnik gruwt van de eer, die helden aan kan prikkien: Elk tracht in zyn party de reden in te wikklen. Oneindig is de kunst, die 't goed van 't kwaade fchift, Ons best beginfel vest op onze fterkfte drift, En 't weérglas van den mensch dus vast bepaald doet werken, Opdat zyn eigen aart zyn deugd nog meer mogt ftcrken. Dus word het grove aan 't fyne, als met ciment, verkleefd; En 't is naar één belang dat ziel, dat lighaam ftreeft. Gelyk de vruchten, die der plantren zorg niet Ioonen, i Op wilden ftam geënt, zich dikwils milder toonen, Zo word ook fterke deugd uit driften voortgebragt: Op haren wortel werkt natuur met volle kracht. Wat oogst van fraai vernuft, en eerelyke zeden, Groeit op een' grond van haat, van vrees, van hoofdigheden! E Zie,  34 PROEVE OVER Zie, hoe de toom den naam van moed en yver borgt; Voorzigtig, is de vrek; de wysgeer, onbezorgd; Begeerte, een poos verfynd door kronklige ommegangen, Is de eedle liefdedrift, die fchoonen mag bevangen. De laagfte zielen fleehts zyn flaaven van den nyd. Nayver is aan kunde en mannenmoed gewyd. Wat deugd is u bekend, die man of vrouw zou pasfen. En waarlyk niet uit fchaarate of hoogmoed op kan wasfen? Ter fnuiking van den trots was 't mooglyk dat natuur De deugd der ondeugd gaf ter naaste nagebuur. Be reden kan den drang van 't kwaade in goed verkeeren, Zy kan een' Nero 't ryk als Titus doen regeeren. Schoon gy een' fleren moed in Catilina doemt, Die word in Decius, in Curtius, geroemd: De ftaatzucht k:;n, ten fleun, ten val, des lands verftrekken^ Zo wel daarvoor een' held,- als een' tyran, verwekken.  DEN MENSCH. 35 Wie fcheid dien chaos van ons duister en ons licht? De Godheid in 't gemoed, die wonderen verricht. Natuur bereikt haar doel door de uiterfte eigenfchappen; Dces nadren in 't geheim het menschlyk hart by trappen , En telkens treed hier de een den ander naauw op zy', Gelyk de fchaauw en 't licht in fikfche ichildery, Ja, mengen zich zo zeer, dat we, in de ontbonden kleuren, '4 Begin van de ondeugd, fl aauw, by 't eind' der deugd befpeuren. Dit fl-erkt welligt den dwaas in zyn' verblinden waan, Dat op deeze aarde deugd noch ondeugd zou beftaan. Schoon wit en zwart zich mengt, vereent, verfmelt voor de oogeii, Kunt gy wel 't onbeftaan van wit en zwart betoogen? 't Valt moeilyk Aan de armoede en aan my een moeder bygebleven? Waarin is >t zeedlyk en 't natuurlyk kwaad bevat? Natuur dwaalt afin dit, en 's menleken wil in dat. God  7z PROEVE OVER God zend geen kwaad ons toe: indien wy 't wél bemerken, Kan zelfs byzonder kwaad 't gemeene nut verfterkén, Of 't laat verbeetring toe, of 't is van korten duur, En, zo de mensch 't niet fchept, Hechts zeldzaam in natuur. Wie zich, ontzind, van u, ö Hemel! kan bcklaagen, Wyl Abel door den wrok van Caïn wierd verflaagen, Wyte even fpoorloos u, dat zich een deugdzaam kind In de allerwrecdftc pyn om 's vaders wulpsheid vind. Of zou men de Almagt als een' zwakken vorst verdenken Dat ze om een' gunfteling haare eigen wet zou krenken? Staak, vlammende Etna! ftaak ftraks naar eens wysgeers zin Uw donders zo gevreesd, trek uwe blikfems in! Eene andre kracht doe lucht en zee op nieuw beweegen, En hou' dus 't fterflot van den vroomen Bethel tegen! Of trekt gy langs een' berg, en neigt haar top ten val, Gy, eisch Hechts dat de zwaarte om u verandren zal! Dat, als een oud kasteel of tempel neer moet ploffen, Ook juist daardoor het hoofd van Chartrcs zy getroffen! Dces   JOÜELN CAXTHJT. Tkus celehrated Hefarmer expired at Geneva, Mav 27* 1564. Se was lorn at Woyon, July 10f-1509._Se wms m man *f eminent talents, and extenstve learning.    DEN MENSCH, n Dees waeteld, waar de booze een groote rol in fpeelt, Mishaagt ons dan; wel aan, eene andre, ons toebedeeld, Moog' dan het koningryk der goeden zyn en vroomen. Maar hoe zal elk van hen zyn' vollen wensch bekoomen? Hoe ftemmen ze overéén? zy zyn Gods voorzorg waard', Doch hy alleen ook weet wie vroomen zyn op de aard'. Dees denkt: Calvyn, Calvyn, heeft 's Hemels geest bezeten: Die, dat hy 't werktuig van de hel behoort te heeten. Het zy Calvyn nu deele in 's Hemels gunst of haat, Roept dees, daar is een God, die, dat 'er geen beftaat. Het ergert fommigen, wat fommigen kan ftichten; Het allerbeste ontwerp kan allen nooit verpligten. Daar onderling verfchil zelfs by d' oprechtften woont, Strekt mooglyk my ter ftraf het geene uw deugd beloont. 't Is alles recht. - „ Zie de aard'geknield aan Cezars voeten". 't Is waar.... maar ze is gefchikt om Titus ook te groeten: Wie was gelukkiger, die Rome bukken zag, Of hy, die deugdzaam zuchtte om 't misfen van een' dag? K » De  74 PROEVE OVER „ De vroome lyd gebrek, de fielt mag zich verzaadcn".. Hoe nu! is brood het loon van deugdelyke daaden? 't Behoort den booze en goede, als 't loon van hunne vlyt. De fielt verdient het, als zyn ploeg den grond doorfnyd. De fielt verdient het, als hy 't pekel durft braveeren, Waar dwaasheid duikt om winst, of ftryd voor opperheeren,. De vroome man kan traag, onachtzaam zyn, of zwak; Hy eischt genoegen, maar geen weelde, geen gemak. Doch fta hem ïykdom toe... meer wil hy niet verwerven, „ Neen, zou de braave magt, zou hy gezondheid derven?" Dat hem dan welftand, magt, en wat gy wilt beloon'. „ Moest hy flechts burger zyn, den braaven voegt de troon". Al 't uiterlyk vergeld geen innerlyke waarde, Waarom is hy geen God, de hemel niet op de aarde? Ondankbre vraagers! neen! het heeft by u geen fchyn Dat God weldaadig is, zo lang hy 't meer kan zyn: Uw eisch is onbepaald, en de Almagt kent geen paaien. Welk deel der fchepping kan uwe cifchen toch betaalcn? 't Geee  DEN MENSCH. 75 't Geen nooit de waereld fchenkt, het innige der vreugd, De kalme zonnefchyn der ziel, beloont de deugd. Weet gy een hooger loon? Wil dan met my bekennen, Dat ge in een ftatiekoets de nedrigheid moet mennen. Geeft recht een' dwinglands zwaard, de waarheid een kleedy, De zucht voor 't algemeen een kroon der heerfchappy. Zou, zwakke en dwaaze mensch! ons loon hiernamaals weezen De beuzelingen, thans zo fterk door ons geprezen? 't Is een volwasfchen man, die eertyds was een kind: Maar denkt gy dat hy nog zyn kinderkost bemint? Ga dan met d' Indiaan, en wacht, in 't volgend leven, Dat u uw vrouw, uw kruik, uw hond daar word' hergeeven. Gelyk gy dit met recht voor Ioutre droomen houd, Acht ook eene eedlc ziel de fcepters en het goud. Het is geen loon waarmee de deugd zich laat befchenken, 't Is mooglyk eer gefchikt om haar allengs te krenken. Hoe dikwerf zag men niet in d' ouden man vernield De deugd eens heiligs, die den jongling had bezield! Wie winnen, by hunn' ichat, genoegen, eer, vertrouwen? Zy, die wy voor oprechte en braave menfehen houên.  76 PROEVEOVER Ja, raad en rechtzaal zyn fomwyl door 't goud verzocht, De liefde en de achting van den mensch wierd nooit gekocht. Verdoolden! zoude uw God den braaven man verfraaaden, Die 't menschdom mint, en zich beminnen doet door daaden, Die, rein van lighaam, rein van ziel, in welftand leeft, Omdat hy niet, als gy, een' fchat van renten heeft? De waare fchande en de eer word door geen rang verkregen, Speel uwe rol Hechts wél, daarin is de eer gelegen. Een klein verfchil is door het lot te weeg gebragt: De een zwerft in leuren om, en de andre zweeft in pracht. De werkrok dekt den een', en 't geestlyk kleed den ander'. Door munnikskap en kroon verfchilt men van elkander. „ Maar wat verfcheelt'er meer," roept gy, „dan kroon en kap?" Van dwaas tot wys, myn vrind, is nog veel grooter ftap! Want als de vorst den aart des kloosterlings laat blyken, Als predikant en boer door drank elkaêr gelyken, Dan ziet gy op verdienste en op 't gebrek daarvan : Dan toont fluweel noch py u den gemeenen man. Moogt  DEN MENSCH. 77 Moogt gy, op tytels prat, met ridderslint omhangen, De gunften van een' vorst of zyn meestres erlangen; Roemt ge op het zuiver bloed van uw' doorluchten ftam, Die uit Lucretia's geduurig voedfel nam; Wilt ge uw waardy naar die van uwe vadren meetcn; Verzwyg dan allen wie men groot noch goed kon heeten! Maar daalde 't laage bloed, dat u het leven gaf, Sints 's waerelds zondvloed reeds, verachtlyk op u af; Dan moet gy d' ouderdom van uw geflacht verbloemen, En ons geen lange reeks van groote dwaazen noemen. Wat is 't, waardoor de dwaas, de bloodaart edel word? Helaas! hier fchoot al 't bloed der Howards wel te kort. Waar zoek ik grootheid best? ligt weet ge 't my te melden. „ Waar vind men ze anders dan by wyzen en by helden?" Maar Grickens waaghals toont, de Zwcedfche ftrekk' ten blyk, Dat helden overal elkander zyn gelyk, En 't zonderling bellek van hun bcftaan voltrekken, Door 's mcnschdoms beul te zyn, en beulen te verwekken! K 3 Nooit  7S PROEVE OVER Nooit rugwaards ziende en woest, vervoerd tot euveldaên, Zyn ze ongemerkt in 't eind' bedrogen in hunn' wnan. Hoe is 't met wyzen, met ftaatkundigen gelegen? Vol argwaans en geheims, omzichtig allerwegen, Betrappen zy den mensch, op alles niet bedacht, Meer door zyn zwakheid, dan door hun beleid en kracht; Doch zo zy waarlyk hem verwinnen of misleiden, Moet hy dier boozen naam daarvoor met lof verbreiden? De dolle dapperheid, de fchranderheid in 't kwaad, Maakt flcchts te grooter dwaas, te grootcr onverlaat. Door eedlc middelen naar 't edelst doel te ftreêven, En, fchoon 't mislukt, geboeid, gebannen, bly te leeven, 't Zy als Aurelius te heerfchen, 't zy de dood, Gelyk een Socrates, te lyden, maakt ons groot. Is niet de roem, een waan dat andren ons waardeeren, Reeds buiten ons bereik, eer wy tot de aarde keeren? 't Verfchilt niet of men u of Cicero verheft, Indien uw lof, milord! uwe ooren niet meer treft. All'  DEN MENSCH. ^ AU' wat ge 'er van gevoelt moet einden of beginnen In d' engen kring van die u liaaten of beminnen; Al 't ovrige is Hechts klank; die klank maakt lotgemeen Een' dooden Cezar met een' Iecvenden Eugeen'; Maakt onverfchillig, waar, waaneer zy zegepraalden, Of ze aan den Rubicon, of Rhynftroom, eer behaalden. Het krygshoofd is een roede en 't fraai vernuft een veêr; De braavc is 't meesterftuk van 's waerelds Opperheer. Vermaardheid hoed den naam der boozen Hechts voor 't fterven, Zo als 't gerecht zyn rif een eerlyk graf doet derven, En naar het giftig Iyk der menfehen oogen trekt, , Dat in vergetelheid ligt beter bleef bedekt. Hoe vreemd zyn lof en eer, als ze ons niet tocbehooren! Zy kunnen 't woelziek brein, maar nooit het hart, bekcoren. Een zelfvernoegend uur is van veel hooger prys Dan jaaren van gejuich en vleijend eerbewys, En kan in ballingfchap meer vreugd Marcellus geeven, Dan Cefars hart gevoelt als hy den raad doet beeven, Waar  8o PROEVE OVER Waar is nu 't voorrecht aan een" grooten geest vergund? Meld ons wat wysheid is, wyl gy 't ons melden kunt. Het is flechts dat men weet hoe weinig men kan weeten, En ons gebrek naar dat van andren af leer' meeten. Hebt ge in bewind of kunst uw' leeftyd afgefloofd, Van 't oordeel en de hulp der kundigen beroofd, Delft gy de waarheid op, wilt gy 'slands val verhoeden, Daar niemand helpt, elk vreest, en weinigen 't bevroeden; Een pynlyk voorrecht is 't, als ge in uw" geest ontdekt 't Geen u der menfehen zwak, maar ook hunn' troost onttrekt. Stel 't fchynheil dan ter zy', waardeer naar cisch de dingen, En fchat op juisten prys al deeze zegeningen; Zie hoe 't genot van de eene aan de andre doet te kort, Hoe de eene om de andre zelfs geheel verloren word, Hoe ze ons een grooter heil beneemen of 't vertraagen, Ons dikwils 't leven zelfs, altoos zyn rust doen waagen: Bedenk, zo gy dan nog aan andren die misgunt, Eerst of gy die in ernst u zeiven wenfehen kunt. Zo   Jj0KD BACQTT. 'SHO-WLEDGE IS TÖWEB.' Ihed ^Ipnl 9*1626. thr fameus Im-a Bacon. ,/i ihe 66* year af hit M. irt ï/(e Xarl cf jlnwiltlj haute, at iïig/ujate He twis buntd rrwate- Ly in .FMuJiaeU Ouvdt,(jO eaSed ) at S* Mkmi, Bertt IV spat rhttt eantattu the remattit af t/ut great mati a6s>iar atiJ unksttn- IaUan:Wim*ml>art*n.SB&Q»rnmLM2i- N Was bcrn at JTiwtznydtm li$9, dedtved Trot?am SJS.Z^. JOB5 ELTOS B SQ. MP. for BERKSHIRE. Se was a man Pt' ciear perceptiën. Jiwnd jiidament. md wurhaken i/itrann, and m. jucK Taak cJtimatum, vuts he held tin hts hrvc ot~justux. Aft mmherleü dtspittes anunui his canrtittLenzs and öthas. wTuïh «MÜ faire hem deaded hy antrti of' hixv. were lert to hit sele ar fao-onene , Ter, mrtwithstandiiiq his tfre-at and aead quaUtiej. he wats Aitum ,'rttrpeeteu frimseZf7 •t' tm- e-xtr.ierduuody paiurnnu and ntufuLir kfft    DEN MENSCH. 81 Zo ridderteekenen voldoen aan uw verlangen, Zie d'achtbren Styfhoofd, zie lord Schim daarmede omhangen; Verbind ge aan 't gulde flyk alle uwe zorg en trouw, Zie dan op Grypers aart en d'aart van Grypers vrouw; Zo u 't verftand bekoort, herdenk dan Bacon's gaaven, Die fchrandre en groote geest, veracht door alle braaven; Of wenscht gy dat uw naam door 't menschdom zy verbreid, Zie Cromwel dan vermaard, gedoemd tot de eeuwigheid; Of doet uwe eerzueht ligt u 't all' te faam verwachten, Dat dan gefchiedkunde u dit alles leer' verachten: Dat ze u in fchat en eer, in magt en roem, al 't fchoon, De volle heerlykheid van 't valsch geluk vertoon'. Dan ziet ge 't heil van hen, die gunsten van vorftinnen, Of vorften, tot hun fchande en hun bederf gewinnen. Venetié'n rees grootsch uit wier en zeeflyk op; Zo ftygt allengs hunne eer door eerloosheid ten top: Gy ziet allengs hun magt, maar ook hun fchuld vergrooten, De waarde van den held die van den mensch verftooten, Of lauwren door Europe op 't hoofd des helds gedrukt, Maar met zyn bloed beverwd, of hem voor goud ontrukt. L Gy  al PROEVE OVER Gy ziet hem, mat en zat, door weelde en werk bezwyken, En door zyn plunderzucht een' vloek voor koningkrykea. Noodlottige overvloed, die door geen braave daên, Geheiligd aan de deugd, de fchande kunt ontgaan! Geen ftandbeeld, zegeboog, noch trotseh bemaalde zaaien, Begunftigen den flaap, als 't rustloos brein, aan 't dwaaien, Door fnoode laagen van een' gunstling word ontfteld, Of door een trotfche vrouw in d'ouden dag gekweld. Ligt zou de middagglans der groeten u behaagen, Maar zie ook d'uchtendftond en d' avond hunner dagen: Dan ziet ge, in 't grootsch geheel van dien veraaarden ftand, Een warrig tafereel van glorie en van fchaiuf! Weet dan, cn 't is voorwaar den mensch genoeg te weetcn,. Dat niet dan deugd - alléén op de aard' geluk mag heeten. Het is de ftaat der deugd die 's menfehen heil volmaakt, Waarin hem 't kwaad niet deert, waarin hy 't goede fmaakt, Die zyn verdienste loont, 't zy hy verkryge of derve, En ze altoos mild vergeld, toe weinig ze ook verwerve, Ver-  DEN M E N S C H. 83 Verdienste, die niet vreugd haar' wensch kan zien voldaan, En zich het heuglykst doel geduldig zien ontgaan, Nooit zat word door 't genot der mildfte zegeningen, En zich het lieflykst toont als rampen haar omringen: Want al het luid gelach der onbezonnen vreugd Is min' behaaglyk, dan de traanen van de deugd, Die 't goede uit alles trekt, waar ze ook zich moog' bevinden, En geen verveeling kent in al haar onderwinden, Nooit opgeblazen word als ramp den naasten treft, Nooit neêrgeflagen word als voorfpoed hem verheft, En, daar zy niets ontbeert, niets meer ook zal begeeren: Een wensch om meerder deugd kan die alleen vermeêrens Zie daar het ecnig heil dat God aan allen fchenkt: Elk fmaakt het,die Hechts voelt; elk kent het,die flcchts denkt. De booze, blind en arm, ondanks vernuft en fchatten, Moet misfen 't geen van zelf* de braave zal bevatten, Hy, die nooit Haaf van een gezindte of ftelfel is, Ontdekt de Godheid door natuurs gefteltenis; L 3 [Jy  &4 PROEVE OVER Hy oogt de keten na, daar 't all1 van is afhanglyk, De Hemel zelf en de aard', 't onfterflyk en 't verganglyk, Erkent, dat geen geluk zich ooit tot één' bepaalt, Dat niet tot hoogren reikt, dat niet op laagten daalt. Dit klimmende geheel leert, door 't verband der dingen, Hem de eerfte en laatte les voor brooze ftcrvelingen, Die, wat geloof of wet of zedekunde leert, Altoos zyn liefde tot den mensch, tot God begeert.. Dan mag voor hem de hoop al verder, verder ftreevetr, En oopnen voor zyn ziel al hooger, hooger leven, Terwyl ze door 't geloof in zyn gemoed verfpreid 't Verhevene gevoel van volle zaligheid. Hy ziet waarom natuur, die 't geen zy doet verlangen Elk ander fchepfel ook voorzeker doet ontfangen,. Den mensch-alléén dus vormt, dat hy gerust betrouwt Op 't geen zyn hoop voorfpelt, of zyn geloof aanfchouwt. Hy kan de wysheid dier gefchenken klaar doorgronden, Die met zyn grootte deugd zyn grootst geluk verbonden, Die  DEN MENSCH. 8g Die 't heerlykst uitzicht voor hem zelv' gepaard doen gaan Met d'allerfterkftcn drang om andren by te ftaan. Zie de eigenliefde in deugd en godsvrucht dus verkeeren, En u des naasten heil als eigen doen waardeeren. Of is dit weinig voor het onverzaadbaar hart ? Deel in uws vyands heil, deel in uws vyands finart. Omvat, in 't ruim begrip van uw goedwilligheden, AH' wat begaafd is met gevoel, begaafd met reden: Want met uw weldaên ryst uw welzyn flap by ftap: Uw goedheid voert uw heil ten allerhoogiten trap. Gods liefde voor 't geheel daalt af op all' de deelen; Maar de onze ryst allengs van enklen tot gcheelen, En de eigenliefde wekt flcchts 't wélgezind gemoed, Gelyk een kleine kei het ftille plasje doet, Als ze op zyne oppervlakte een' cirkel doet ontfpringen, Door andren fluks gevolgd, gevolgd door duizend kringen. L 3 Eer«t  Có P HOEVE O V E Pv Eerst ftrekt de zorg tot maag, gebimr en vrind zich uit; Zy word door 't vaderland, door 't mcnschdom niet gefluit: Het overvloeijend hart voelt meer en meer zich noopen, Het flaat voor elke foort, en voor elk fchepfel open; Het ziet de lachende aard' door gunst op gunst bedeeld. In zulk een' boezem ziet de Hemel zelf zyn beeld. Kom dan, ö wysgeer, vrind, geleigeest, flier myn gangen! Aan u behoort op 't hoogst de dichter en zyn zangen, 't Zy dan myn zangfler, in haar' toon, of ryze of daal', De laage driften, of haar heerlyk doelwit maal', Leer me, in elk onderwerp gelyk als gy bedreven, Met achtbaarheid omlaag, omhoog gemaatigd zweeven. Uw nuttige omgang doe my keeren, met beleid, Van ernst tot jokkerny, van vreugd tot deftigheid; Zo geestig zyn als juist, natuurlyk, fieriyk fpreeken, En, ftreng van oordeel, nooit bevalligheid ontbreeken. Als langs den ftroom des tyds het volle zeil dan zwelt» Waarmede uw naam en roem door alle de eeuwen fnelt, Mag    RICHAKD BEWOia^Si '/