01 1179 9276 UB AMSTERDAM   of Tim HET 0TEXD1ETEI GEYOEL. Te 1 E IJÏI ü ~N, tiij MD C CX Cïï 5.   MIJNE LANDGENOOTEN! 7jo 'er immer iets geweest zij, waar door ik uw belang, het bevoorderen van deugd, en gezond verftand -heb tragten te behartigen ;• gewisfelijk was'het dan door u eene vertaaling van Wilhelmima Arend aantebieden. Ik zegge dit gerustelijk, zonder den minften fchroom, en vleiè' mij, dat men het geenzins als eene grootfpraak, of een blijk van praalzugt befchouwen zal; wijl ik alleen eene vertaaling levere — iets, waar op men zekerlijk geene re'den heeft, zich veel te laten voorftaan. Het is dus geenzins de moeilijkheid van deze taak, waar door ik hoopen durve, mij zeiven in dezen verdienstelijk te roaaken: dan, de waarde van hec gefchrift dat ik den Nederlanderen thans ter hand Helle — zie daar het gene, waar door ik iets goeds geloove gewrogt te hebben. * Dat  II eg* Dat 'er onder dc veelvuldige gebreken en dwaasheden onzer eeuw bijna geene enkele zij | optetellen, welke nadeeliger, noodlottïger ge-1** volgen na zich fleept, dan juist die zugt tot het overdreven fentimentele, welke nu federd eenige jaaren in ons Gemeene-best zulk eenen verbaazenden voordgang gemaakt heeft — behoeve ik dit wel aantetoonen? Ja hoe zeer bevestigt niet de treurige ondervinding in onze dagen de waarheid van dit gezegde! — Welk eene menige van kwijnende, magtelooze en onnutte wezens voor de famenleeving heefc ons dit al te zèer gefpannen gevoel niet reeds bezorgd? —Waar, in ons ganfche Vaderland treft men eene enkele ftad aan, welke niet eene geheele fchaare van vrouwen en maagden toonen kan, welke niets liever tot haare geduurige bezigheid verkiezen, dan zich met eenen Werther, en eene menigte andere dergelijke, zo wel inlandfche, als uitheemfche fchrifcen, bezig te houden: — zich bezig te houden met gefchriften, wier eenige1 wezenlijke uitwerking geene andere is, dan dat zij ons over herfenfehimmige, over ingebeelde, of kwaaüjk begrepen rampen, de bitterfte traanen, die eigenlijk aan geheel iets anders behoorden te worden toegewijd, doen ftorten; — gefchriften die alleen op onze aandoeningen werken, zonder bijkans ooit tot ons verlland tc fprekën; die onze verbeeldingskragt met ijdele  ui ^ dele fchaduwen, onnaturelijke en ipoorbijftere voorwerpen en beelden vervullen; ons gevoel eene albeflisfende en volftrekte oppermagt, in alle onze handelingen en bedrijven, toekennen ; de rede, dat onwaardeerbaar gefchenk van een algocden Schepper, geheel tot zwijgen brengen; de geheiligde uitfpraak zelfs van ons geweten in het einde fmooren; onze zenuwen , niet Merk genoeg, om al de onophoudelijke fchokken te wederftaan, die wij daar aan geftadig toebrengen; in het eind geheel verflappen; ontfpannen, tot de noodzaakelijkfle dienden onbruikbaar maaken; ons gansch geitel, onze gezondheid, onze kragten ondermijnen; ons verfland verwarren; omnevelen; ja ons van het gebruik onzer redelijke vermogens zelfs niet zelden geheel en al berooven. — En zie daar dus, wat de gevolgen van dit geliefkoosd fentmentek zijn ! Dan, wat moet van dit al het einde wezen? — Wan anders, dan een fpooreloos, ongeregeld gedrag, of, op het best, een leeven, in eene traage vadzigheid, gansch zonder vrugt voor onze natuurgenooten, daar heên gekwijnd; een verzwakt, uit geteerd lighaam, het evenbeeld der zombere droefgeestigheid; ontltelde herfenen; een vroege dood, of wel een afgrijzelijke en huivering wekkende zelfsmoord. — Een zelfs-moord ? — Ja, mijne Landgenooten! de zelfs-moord is het, die bij * 2 htocA*  bloedrijke, vuurige geitellen meeltal de onaf» fcheidbaare metgezel van het overdreven gevoel moet wezen. Welk een verbaazend aantal van rampzaligen hebben niet hunne wreede handen, met hun eigen bloed geverwd, federd Goeths het menschdom zo noodlottig met Het Lijden van den jongen Wmher befchonken heeft!... Ja, zeg ik te veel? — Is 'er flegts wel een enkei geweest van het befchaafde deel des wereldbols, dat nog niet van het bloed van zulke ongelukkige flagtöfFers hunner eigen zwakheid en dwaaze verbeeldingen, op het ijzelijks rookt; heeft niet de hooge Overheid in de meelte landen den Werther op het allerftrengst verboden, en dus het leezen daar aan tragten te°en te gaan? .En zelfs ons Vaderland ons Vaderland, waar anders in 't algemeen een koeler bloed den Belgen traager door de aderen vloeit, en hen dus voor zodanige vervoeringen veel minder vatbaar maakt — ook zelfs dit Vaderland levert dit helaas .' ... niet al te duidelijke bewijzen van deze waarheid op — van deze waarheid, dat naamelijk zelfs het overdrevene gevoel mees tijds de eenige oorzaak van ongeoorloofde verlangens of beltreevingen, van een fpoorbijfter gedrag, en van het vernielen van zijn eigen aanzijn hier op aarde is? Dusdanig eene ontzettende gebeurtenis, welke hier ter ftaaving van mijn gezegde meer, dan ten vollen  genoegzaam wezen zou, zag men immers, flegts nog weinige jaaren geleden, in eene der aan. zienelijkfte fteden van ons Vaderland plaats hebben ! — Is het dus niet van het allerhoogfte belang, dat men dezen geweldig voorddruifchenden ftroom van verkeerdheden , onheilen en rampen in zijne ontzaglijken vaart poge te fluiten, en de bron, waar uit zelfs de ijzelijkfte euveldaaden en gruwelen voordvloeien, voor altoos, zo het mogelijk zij, tragte te doen opdroogen. Den Hemel is het alleen bekend, hoe veele verwoestingen dit fentimentele niet reeds in zo menig een gezin, zo menig een anderszins gelukkig geflacht bereids, heeft aangerigt. Ja hoe menig eene beminnelijke vrouw is niet wel ligt, door die zwakheid van een overdreven gevoel der oorzaak van het grievend hartenleed van eenen braaven Echtgenoot, en haare naastbeftaanden geworden; daar zij door eenen fnoodaard, die haare aandoenlijkheid wist op te wekken , op het fchandelijkst verleid, en eer, en deugd, en pligt vergat; hem, die haar alleen en boven alles behoorde dierbaar te zijn, met fmaad en fchande overlaadde, en haar beminnelijk kroost, haare tedere moederlijke zorg onttrok — ja dit geheel aan het geval, en vreemden overgaf.' — En een veel beloovende jongeling door deze ijlhoofdigheid, deze koorts van het gevoel vervoerd en van zijne eigen hand geveld — welk 3 een  een afgrijzelijk fchouwfpel, welke onuitfprekelijke jammeren voor zijne Ouderen, wier grijze hairen deze onbezonnen daad met fmerte doet ten grave daalen ... welk leed en kwellingen voor zijne overige bloedverwanten en belangelooze vrienden moet dit niet zeker ten gevolge hebben ! ... Ik ijze.... ik tziddcre, wanneer ik dit bedenk; wanneer ik op dus danige tooneelen van bloedftorting en het ontzettendst wee mijne oogen vestige! ... En voor geheel de famenleeving, voor de Maatfchappij, voor het dierbaar Vaderland kan zulk een, al te hoog gefpannen toon, van gevpel en aandoenelijkheid immers niet, dan onbetwistbaar zeker verwoestend, noodlottig en verdelgend zijn. — Dat deze gevoeligheid ons wel dra buiten ftaat {telt, om ons beroep, onze pligten te behartigen en te vervullen; dit, denke ik, reeds genoeg te hebben aangetoond. — Dan, zo dit, ten aanzien van het burgerlijke leeven, eene zekere en onbetwistbaare waarheid hri.1 zij, hoe veel meer moet het dan nie:, met opzigte tot ons beftaan als burgeren van den Staat, en voor al in fommige onderfcheifchdden rangen onbetwistbaar zeker wezen! — Wit toch, wiens ziel door een zo geheel ver- ~rd begrepen gevoel verzwakt en ontzenuwd, f 'i veerkragt , geene fterkte noch waare groot• i i I meer bezit, is vatbaar voor waarlijk edele en  vii ■> „ Waarom zoude ik dit lochenen, „ „ daar het denkelijk de ganfche ftad weet. Ik „ ,5 fchaame mij hier ook niet over; want gij zult „ „ mij  ( i6 ) „ „ mij dat immers zelfs wel toeftaan, dat Po uil„ „ lij wel dertig of veertig per cent beter is,, dan „ „ mijn wouw." " IK „ Wel wat duivel en dood! het is tog „ uwe vrouw: en weet gij wel, dat ik dit huwe„ lijk tot ftand gebragt heb?" — HlJ _ „ Dit weet ik, en befchuldig u ook „ „ niet in het allerminfte , om dat uwe goede „ „ oogmerken flegt uitgevallen zijn. Gij dagt te dien tijd, dat ik mijn goed zou verfpild heb„ „ beu , en het was dus' van veel belang voor w „ mij, dat gij mij tot het huwelijk aanfpoordet. Wat mij belangt, ik alleen zoude nooit in Haat geweest zijn, om mij aan de magt van „ Po uil lij te ontrukken, wanneer zij mij ook „ „ tot den laatften fchelling toe had uit de beurs„ „ geklopt. En wanneer ik zelve niet had h> 5, „ gezien, dat het wel ligt zo ver met mij zou „ „ hebben kunnen komen, dan had ik zulk een jammerend en fentimenteel fchepfel van een vrouw voor zeker niet genomen. Ik wilde „ flegts getrouwd zijn, om dat ik op geene an, dere wijze van P o u il l ij los konde komen; en " , om deze rede was de eene vrouw voor mij „ „ zo veel, als de andere , wanneer het maar „ „ een vrouw was." IK — „ En mij heugt egter nog die tijd, toen „ gij deze vrouw uwen Engel noemdet, ja niet „ eens gaarne hadt, dat haar icm md aanzag, uit „ vrees,  C 17) vrees, dit men een lonk van haare fchoone i5 oogen zou bekomen* Waarom hadt gij toch alé t0°s dan zo veel met haar op, even als een kind ü met zijne poppen, zo het waar is, dat gij deze „ vrouw maar alleen genomen hebt, om een vrouw" s, te hebben? Hoe? Hebt gij mij zelf niet eens op 4, zekeren avond gezegd — weet gij het niet „ meer, op dien avond na het eeten, toen wij in de roode kamer alleen waren ? — hebt gij mij „ daar niet gezegd, dat gij mij niet genoeg voor „ uwe echtverbintenis danken kondt. Ja toen had „ ik u huis tot eenen Hemel gemaakt; toen had ik „ u van de fchipbreuk gered; u onder de befchert, ming van een Godin gebragt, en wat al Fran„ fche Comedie-grappen , gij mij toen meer ver,, teldet." H ij Dit alles is waarheid, het geen gij daar zegt! Ik wil u ook gaarne bekennen, dat ik mijn vrouw het eerde jaar of anderhalf, ja zelfs wel twee jaaren, van harten bemind heb. Ik En waarom dan nu zo op eens' volftrekt veranderd ? Hij Zij is mij ondragelijk geworden; ik kan dat klaagen, en dat eeuwige fen-tmentele gekerm' voor mijne zonden niet langer aanhooren. Ik. Dat niet meer aanhooren , en dat zo op eens? Waarom maakte dan te vooren in uwe oogen niets deze vrouw zo beminlijk, als juist dat geklaag en fentimenteel gekerm ? Wanneer andere menfehen B 'er  C 18 ) 'er de ooren zeer van deeden, wie werd dan boosr om dat deze uitftortingen van haar gevoelig hart niet aangenaam waren? Wie noemde dan toenmaals dit fentimenteel gekerm een roerend muziek , het geen de harten meer kon treffen, dan alle de Compofttïèn van Graun en Hasse! Wie was dat dan? Hij. Dit waaren juist mijne woorden, ik kan en wil dit niet ontkennen ; doch ik zeide dit alleen in de eerfte vervoering mijner liefde. Gij weet wel hoe ik ben, wanneer ik eens verliefd worde: als dan behaagt mij alles; ik kan mij volftrekt niet maatigen; de haatelijkfte gebreken zelfs vertoonen zich dan aan mijn oog als deugden , doch is die liefde eens bekoeld, dan begrijp ik, dat het waarlijk gebreken zijn. Ik. Dat is flegt genoeg, dat de liefde voor uwe vrouw zo bekoeld is 1 Hij. Is dit zo vreemd, wanneer men een vrouw heeft en geen kinderen!... Ik. Mijnegoede Arend indien gij dit uw vrouw zo kwaalijk wilt nemen, dient gij ook tevens te bedenken, dat gij in Parijs geweest zijt , dat gij van daar een Opera - meisje mede gebragt; en die ganfche twee jaaren in Parijs zulke met tooneel-nijmphen en meer dergelijk foort van luidjes huisgehouden hebt! Gij begrijpt immers wel wat ik zeg¬ gen wil? Hij.  C19) Hij. Ja ik zie dit alles zeer wel in: doch wie kan het helpen. — Ik heb nu eenmaal iets tegen mijn vrouw opgevat, en zij is mijn ten uiterften ondragelijk geworden. Ik zie thans in, hoe veele grove gebreken zij heeft, die gij, zo ik hoop ook niet ontkennen zult. Te vooren verblindde mij d« liefde zodanig, dat ik dezelve niet eens gewaar werd: of zoude ik mij dan nu geweld aandoen, om weder verliefd te zijn , ten einde weder even blind te worden, als te vooren? Ik. Maar, mijn inziende Vriend! wanneer'gijalles zo goct inziet: ziet gij dan ook niet in, dat uwe vrouw u niets kost, en dat u dat Opera-meisje uw gansch vermogen ontrooven kan? Hij. Het zij zo! Ik kan het niet helpen: ik ben door P o u 1 l l ij zo bütooverd, dat ik haar niet verlaten kan, al moest ik ook nog van daag mijn laatfte hembd van mijn lijf voor haar verkopen. Gij kent het meisje niet: gij weet niet, hoe innemend zij is: zo veel deugden als Po uil lij bezit, kunt gij bij geen een vrouwelijk wezen op deze aarde vinden. Ik. Zijt gij nu door de liefde van uwe zinnen beroofd, Arend? Een Opera-meisje, en deugden! Hij. Het is tog zo; maar gij denkt, dat zij gelijk alle anderen van dat foort is': doch niets minder dan dit: ja daar fcheelt zeer veel aan! In het kort, zij is een voorbeeld van vrouwelijke volmaaktB a heid,  ( 20 ) heid, en ik wilde mij nog liever voor uwe oogen hier aan dezen boom ophangen, dan haar te verlaten. Ik. Kort en goed, gij moet haar verlaten. Gij zult met mij naar uwe vrouw, en dat wel oogenblikkelijk. Ik ben vcrpligt voor dit huwelijk in te Haan, wijl ik het gemaakt heb. Wij zullen hier langs de heg heên naar de deur fluipen, opdat ons niemand zie. Hij. Al zou ik ook een ongeluk aan u begaan, ik ga geen voet van deze plaats, en zal al het volk te hulp roepen, indien gij mij niet los laat. Ik. Roep, zo veel gij wilt! En ik zal aan al het volk verzoeken, dat zij mij helpen, om eenen man, die van zijn Vrouw is weg gelopen, weder bij haar te brengen. Ik zal niet eerlijk zijn, als ik u niet openlijk ten toon ftel, zo dra gij gerugt maakt. Ga dus goedwillig mede , of ik gebruik geweld. Het zwakke ventje kon nu niets uitvoeren; want ik pakte hem zo gevoelig vast dat hij mij bad, dat ik hem zo niet nijpen mogt; doch ik liep gefiadig zo fnel met hem voord, dat hij werks genoeg had, om mij al Hompelende bij te houden; en dus kwam ik met hem aan de deur* Hier nam ik hem bij een arm, en door de menigte van menfchen kon hij zich niet wel te weer Hellen. Dus, Avillens of onwillens, bragt ik hem gelukkig naar mijn huurkoets , welke ik met voordagt genomen had , wijl mijn geheele plan reeds te vooren beraamd was; want  (21 ) want om dat mijn rijtuig open is, kon het hier toe voldrekt niet dienen. Ik voerde hem dus voor mij uit; en hij verzette zich hier niet tegen, wijl hij zich voor de omdanders fchaamde. Mijn knegt benevens de koetlier waren van de zaak verwittigd,en de reis ging nu recht toe, recht aan, naar zijn huis. Onder weg wilde hij dan mij, en dan weder zich zelve dood (leken; doch het uilskuiken begreep niet eens, dat hij niets bij zich had. Het een oogenblik bad hij mij, dat ik hem om 's Hemels wil toch zou laten gaan, en dan dreigde en vloekte hij weder: doch ik dede niets, dan hem te vermaanen, dat hij flegts geduld zou hebben. Eindelijk begon de man zo te woeden, en te raazen, dat ik dagt, dat hij dol geworden was. Hij dampte met zijn voeten als een paard; diet met zijn hoofd tegen de koets dat het pofte, en met zijn vuisten doeg hij zo dapper om zich heen, dat ik 'er nog blaauwe vlekken van heb. Ik greep hem aandonds bij de handen, en drukte hem in een hoek neder, dat hij zich niet meer roeren kon: doch toen begon ik verlegen te worden. Hij hield mijne beide duimen zo vast, dat Ik al mijne kragten noodig had, om dezelve los te krijgen. Ik dagt niet anders, dan dat hij van gramfchap en liefdevoor Pouillij de duipen zou gekregen hebben; want toen hij niet meer in daat was, om zijne woede den toom te vieren, knerde hij vreezelijk met zijn tanden. liet fweet brak mij van angst aan alle kanten uit, en het fcheclde weiB 3 mg ,  r.ig, of ik zoude hem uit het rijtuig hebben gelaten: nu was hij eens volkomen bedaard: doch op eenmaal vloog hij weder op, en wilde het portier uitfpringen: dan dit moest hij wel laten; want hier voor wist ik met mijne handen wel zorg te draagen. Toen hij zag, dat volftrekt niets helpen wilde, gaf hij weder goede woorden: dan ik bleef 'er bij dat hij nog dien zelfden avond bij zijne vrouw moest zijn. Wij kwamen gelukkig voor zijn huis, en nu deed 'er zich weder eene nieuwe zwaarigheid op, te weten, hoe dat ik hem op de gevoeggelijkfte wijze zou uit het rijtuig krijgen. Mijn knegt, wel is waar, was vooruitgelopen, om het volk op de been te brengen, en de komst van den arejlant aan te kondigen: doch wij moesten nog al een geruimen poos voor de deur wagten, eer men dezelve open deed. Geduurende dien tijd egter werd mijn Vriend-Arend verftandiger, dan ik verwagt had. Hij bekende mij , dat hij zich voor zijn vrouw fchaamde, en verzogt mij derhalven op het dringendst, hem niet te dwingen om nog dien zelfden dag bij haar te gaan. Ik konde mij zeer duidelijk verbeelden, hoe duivelsch misfelijk het voor een man moet zijn, wanneer hij voor zijn vrouw verfchijnen zal, na dat hij veertien dagen met eene andere heeft huisgehouden , en al dien tijd geen voet in huis zette. Hij moest mij voor af beterfchap belooven, en onder beding, dat hij zich zoude mijden, van Pouillij in eenige dagen niet te gaan zien, bragt ik hem op zijn  C 23 ) zijn kamer: — bier fchreef ik een briefje aan zijn vrouw welke reeds te bed lag; waar in ik haar aanraadde, dat zij zich den volgenden morgen, zodra zij zoude opgedaan zijn naar het vertrek van haaren man begeven moest, en hem aldaar zo vriendelijk te verwellekoomen, als of hij degts om zijn zaaken uit de dad was geweest, en zij van het huishouden met Po uil lij voldrekt niets wist. Op zijn kamer tastte ik zo derk zijn geweten aan, dat hij zijne liefde voor dit meisje begon te vervloeken; zwoer allen verderen omgang met haar te zullen vermijden, en wegens zijne zwakheid de vreezelijkde verwenfehingen tegen zich zelve uitfprak. Dan, gij weet hoe hij is, hoe hij dan alles op eens uitrabbelt, wanneer hij ergends berouw over heeft. Daar is geen vloek of fchimpwoord bekend , waar hij zich zeiven niet mede om de ooren fmeet, en ten laatden werd hij zo handelbaar, dat hij begon te fchreiën als een kind; hij verzekerde mij, dat hij deze liefde voldrekt niet kon weêrdaan. ,, Wanneer ik P o u 1 l l ij flegts „ even zié" zeide hij — ,, dan ben ik weg, „ en voldrekt geen meester meer, van mijn zeiven. ,, Zo lang gij dit meisje niet uit Hamburg kunt „ verwijderen, zo lang ben ik geen oogenblik ver^ ,, zekerd, dat ik niet weder begin, waar ik uitge„ fcheiden ben. Ik zie thans ook zeer wel in, dat „ ik door deze liefde te gronde zou gaan: ook be„ fef ik, dat mijn vrouw, bij alle haare gebreken, B 4 „ tog  Cm) *, tog tevens zeer veel goeds heeft. Het berouwt „ mij uit grond van mijn hart, dat ik haar veria„ ten heb : en ik wenschte zeer gaarne , dat ik „ haar voor mijn ganfchc leeven weder beminnen „ kon. Dwing mij hier toe lieve Doctor! dwing mij „ flegts, dat ik bij haar blijve: ik wil u gehoorza-, h men als een kind. Dwing mij toch, dat ik mijne „vrouw weder leer beminnen! Ik ben zo zwak, » dat ik mij onmogelijk zelve kan regeeren: ik zou „ de mij met een piftool voor den kop kunnen „ fchieten, zo erger ik mij menigmaal over mij „ zeiven: doch ik zweer u bij lijf en leeven, ik kan „ mij van Po uil lij niet losrukken, wanneer gij s, mij daar niet toe dwingt." Dus preevelde hij al- genadig voord, zo dat wijtot twee uuren in den nagt den tijd met eikanderen doorbragten; ik met mijne gewetens-predicatie, en hij, met zijn betoon van berouw, en beloften van beterfchap. Ik wilde des morgens aanftonds met het open gaan van de poort weder in mijnen tuin zijn, naardien ik door den verbruiden handel van den voorigen dag in het geheel niet naar mijn wormen of rupfen-nesten had kunnen zien. Een paar uurtjes verlangde ik egter wel te flapen, wantik was door al mijn praaten en omlopen vermoeid: ik zeide hem dus goeden nagt, en hij beloofde mij bij het affcheid nemen, nog mij van daag te zullen fchrijven, hoe de eerfte ontmoeting tusfehen hem en zijn vrouw was afgelopen , en hoedanig het met zijne beter- fchaj»  C *5) fchap gelegen was. Tot hier toe is zulks nog niét gefchied, en het (laat reeds drie uuren na den middag, zo flegts de galge-vogel maar niet weder naar het meisje gelopen is: en zijne vrouw in het geheel niet gefproken heeft, doch indien zulks waar is, breng ik dat duivelfche Opera - maakfel, die Pouillij, uit Hamburg weg, al moest ik haar dan ook laten ftclen, en dien weekhartigen ezelskop van een Arend fluit ik op, en fta dag en nagt aan zijne deur op fehildwagt; want ik heb dit huwelijk gekoppeld, en moet derhalven daar bij god en de wereld rekenfehap voor geven. Ik heb deswegens aan u het ganfche beloop van deze zaak gefchrevcn, op dat gij u hier, mede ook een weinig zoud kunnen bemoeien. Doe mij toch dezen dienst, mijn lieve besten DoBor! ga van daag nog eens bij Arend; zie flegts of dien zwakhartige nog bij zijn vrouw is, en hoe het met deze zaalï gelegen zij. Doe mij toch dit pïaifir, en laat mij zulks dan van daag, of morgen zeer vroeg, weten; ik kan onmogelijk in de eerfle twee of drie dagen naar de Had gaan; want geduurende mijne afwezigheid van gisteren, zijn alle mijne rupfen uit hunne nesten gelopen, heden heb ik dezelve van de vier muuren mijner, kamer bij een gezogt, en egter die alle nog niet kunnen vinden. Boven dien is mijn groote fpin, welke ik eenige dagen geleden in een glas gezet heb, verbaazend dik geworden, en alle oogenblikken verwagt ik, dat zij het eerfte ei zal leggen. B 5 Ik  C 26) Be heb dezelve naast mij op tafel ftaan, en loer 'er alle oogenblikken met mijn vergroot-glas naar. Gij zult het mij derhalven niet kwaalijk nemen, wanneer mijn brief, juist niet zeer duidelijk is, want dóór het menigvuldige loeren verlies ik telkens den fimenhang. Nu, lieve Do&or! doe mij het vermaak ga heden nog naar Arend, en laat mij weten, hoe het is. Jk ga. zo aanftonds een weinig eten, wanneer mijn brief gereed is; want door het veclc fchrijven, en door mijne rupfen, en fpinnen heb ik hier nog niet toe kunnen komen. Ik ben zo ongerust over dien Arend, dat ik van nieuwsgierigheid brande, tot dat ik weet, hoe het afgelopen is. Lieve DoStor, ga dan toch fpoedig naar hem toe. Leef gelukkig, beste DoBor! en fchrijf mij zo dra gij iets weet. D. Braun. Juist toen ik mijnen brief naar de ftad wil afvaardigen ontving ik 'er een van Arend (*) en nog naauwelijks heb ik hier twee regels van gelezen', of mijn fpin legt het eerfte ei. Ik zende u zijnen brief hier nevens. Lees denzelven, en bezorg mij dien ter {fond te rug. Thans legt de fpin het tweede ei. Vergeet doch niet naar arend te gaan. De (*) Naamenlijk den volgenden.  De Heer Arend aan Do&jr Braun. den 16 Augustus. Lieve Doctor! Ik heb aan u het geluk van mijn leeven te danken. In eenen nagt hebt gij mij tot een geheel ander mensch gemaakt. Ik ben niet in ftaatu mijne blijdfchap uit te drukkeu, wijl gij mij gedwongen hebt, om tot mijne vrouw te rug te keeren. Door dezen dwang hebt gij mij mijne vrouw eerst lecren. kennen. Heden zijn mijne oogen open gegaan, en nu zie ik eerst in, welk eene voortreffelijke vrouw ik bezitte. De helft de helft van haare verdien- fte heb ik te vooren niet eens gekend. Wat zeg ik ? Neen, niet het honderdfte gedeelte. * * * Heden morgen, toen ik juist bezig was met mij aan te kleeden, om naar P o u 1 l l ij te gaan — want ik wil gaarne openhartig bekennen, dat ik het voornemens was — dan terwijl ik, dus nog in beraad ftond, wat ik doen zou, en mij een zeker iets dan naar de  (28) dc deur dreef, en dan weder te rug hieldt; zodat ik onrustig en verlegen geftadig heên en weêr liep; mijn kamifool wel honderdmaal toeknoopte, en het egter telkens verkeerd deed, zo dat ik maar volitrekt niet in de kleören kon komen, — terwijl ik dus met dit alles bezig was, ging plotsling de deur open en mijne vrouw trad binnen. — Ik itond, even als een misdaadige te tzidderen, en te becven. Waarlijk het was, als of mij iemand met een piftool voor den kop fchoot. Mijn vrouw werd mij naauwelijks gewaar, of vloog mij om den hals, en drukte mij aan haar hart. Welkoom, mijn Engel! riep zij, en kon de van traanen naauwelijks fprekcn. Welkoom . . . welkoom mijn tweede ziel! Is het mogelijk , dat gij mij zo lang hebt kunnen alleen laten! Mijn hart fmelt weg van aandoening en genoegen , dat gij thans weder bij mij zijt. Dus bezit ik dan weder eenen Echtgenoot, een Echtgenoot, die mij bemint. Nu kan ik met vreugd ten grave daalen; daar ik in de armen van mijnen Echtgenoot mijnen laatftcn ademtogt magt uitblazen. Ik ben weder de Gade van eenen teder beminden man, en wie kan thans gelukkiger zijn dan ik? Ik Itond daar, als een onnoozel kind, en fcheen mijn verfïand en fpraak te gelijk verloren te hebben. Mijn-oogen kwamen vol water, en mijn hart klopte, dat ik naauwelijks adem kon haaien. Ik was niet in ftaat, mijn oogen op te liaan, en mijn vrouw aantezien, zodanig drukte het gevoel van fchaam- te  te mij neder. Ik wist niet, wat ik doen zoude, en wierp mij in mijne verlegenheid voor haar op de knieën: doch door het veelvuldig fnikken en de benauwdheid , welke ik gevoelde, was het mij niet mogelijk , een woord uit te brengen, dan alleen: — fchenk mij vergeving! Ik deed niets, dan haare handen kusfen, en werd dit oogenblik door haare tederheid weder zo zeer op haar verliefd, als toen ik eerst met haar vrijde, en zij ftelde alle haare kragtcn in het werk, om mij op te beuren. ,, Heden ben ik weder de bruid geworden! riep zij uit „ ik ben een nieuw verloofde, welke „ aan de borst van haaren Geliefden weent! Mijne „ traanen zijn mij thans niet meer bitter; want ik „ ik bezit nu van nieuws eenen Echtgenoot " — Ik moest mijn aangezigt afwenden, want ik zoude nedergezegen zijn, indien ik haar bij deze uitdrukkingen aangezien had. „ Mogen mij dan deze „ oogen geenen enkelen blik vergunnen; mogen zij „ mij dan niet verzekeren, dat ik weder de geluk„ kige vrouw ben, welke van haar man bemind ,, wordt?" Dit zeide zij op zulk eenen hart roerenden toon, dat ik mij niet langer houden kon. — „ „ Zij zoude „ „ het u zeggen indien ik dezelve flegts durfde „ ,, opheffen " " — dus riep ik uit. —• ,, „ Doch „ „ ik ben niet waardig, dat ik u aanfehouw. Hoe „ konde ik toch ooit zo uitzinnig zijn, dat ik „ „ zulk eene tedere ziel verliet! Gij zijt een Ga- „ „ de  C30 „ „ den welke ik behoorde te aanbidden, — Ik heb „ „ waarlijk den dood verdiend, dat ik flegts een „ „ enkel oogenblik in mijn geheele leeven konde „ „ ophouden, zulk eenen Engel te beminnen!... „ „ Gij kunt het mij zeker niet vergeven." " „ Ik heb niet noodigiets te vergeven " — viel zij mij in de reden. — „ Mijn Echtgenoot was zonder mijn „ weten uit de Had gegaan om te zien, of ik naar „ hem verlangen zoude : hij dwaalde van den weg af, „ vond denzelven weder, en verraschte mij door zijn „ wederkomst, om eens te gevoelen, op welk eene „'wijze eene tedere vrouw haaren Echtgenoot omhelst. „ Wij waren, deze twee jaaren flegts enkele uu„ ren, en halve dagen van elkaar afgeweest, doch „ waarom zouden wij dan nu niet eens eene fchei„ ding van twee weken beproeven mogen; gij ver„ liet mij immers maar, om over uwe wederkomst „ vreugde-traanen te zien florten. En die ftroomen „ thans zo ontallijk, als mijne zugten, die u na „ gevlogen waren. Zoude ik u vergiffenis fchen„ ken, om dat gij mijne zugten verhoord, en mijn „ verlangen in weelde veranderd hebt? Neen, veel „ eer moet ik u daar voor mijnen dank betuigen , „ dat gij wederom mijn Echtgenoot wordt, aan „ wiens hand ik naar het graf zal voord wandelen." Nu wist ik volflrekt niet meer, wat ik zeggen, zou. Ik werd zo zeer te onvrede op mij zeiven; ik voelde zulk een afgrijzen van het geen ik gedaan had; mijn vrouw fchcen mij een meer, dan men- fche-  ( 3i ) fchelijk wezen, en ik daar tegen was tot zulk eene verachtelijke laagte, even als het ftof haarer voeten, neergezonken; want waarlijk zulk eene vrouw word niet ligtelijk meer geboren, en de Hemel heeft mij gisteren voor zeker op een uitdruklijk bevel mijnen besten vriend toe gezonden, om mij te doen zien, welk een fchat ik in haarbezitte. Ik ben weder zodanig met haar ingenomen, dat ik den ganfehen dag haare zijde niet verlaten heb, en mijn hart gevoelt reeds een fmartelijk verlangen, om bij haar te zijn, wijl ik haar gezelfchap zo lang moest derven, om mijne belofte, van aan u te fchrij'Ven , hoedanig onze eerfte ontmoeting is afgelopen, te kunnen volbrengen. Doe ons nu de eer van morgen bij ons te komen; ik zal, dan eene bruiloft geven, als of ik eerst getrouwd was: alle mijne vrienden en bekenden zullen bij mij eeten en vrolijk zijn, doch gij moet boven aan zitten; want zonder u zoude ik waarlijk verloren geweest zijn. Telkens vervloek ik mij zeiven, wanneer de naam van Po uil lij mij flegts weder in de gedagten komt. Maak toch, dit bidde ik, dat dit meisje uit Hamburg geraakt: ik zal de onkosten betaalen, zij mogen, dan ook zo hoog lopen, als zij willen. Nu ik verwagt u morgen op mijne bruiloft, ten einde gij u daar in de eenftemmige liefde en het geluk, hei welk gij van nieuws gevestigd hebt, eens hartelijk moogt vermaaken. Gij  ( 32 ) Gij behoeft mijne vrouw nu niet meer te fchuwen, zij is volftrekt niet meer zo jamerende, en zo ondragelijk kennende, gelijk te vooren. Ik begrijp niet hoe dit komt. Ik moet geheel van mijne zinnen beroofd geweest zijn, dat ik zo veele gebreken in haar vond. Zij heeft volftrekt niets meer van dat gene, het welk mij onlangs zo onverdragelijk toefcheen. In de daad zij is thans geheel en al volmaaktheid. Ik ben — H. J. Arend. Doe-  Do6l6r Irwinc aan DoQor Braun. den 17 Augustus 1 Malle vent! waarom hebt gij mij met zulk een wonderlijke commisfte belast? Ik laat mij zeiven met geen huwelijks - zaaken in. Ik heb buiten dien genoeg te doen. Gij weet immers wel, dat ik den ganfehen voormiddag noodig heb, voor mijne Patiënten , en dat ik altoos reeds voor twee of drie maanden, mijn woord gaf, om uit eten te gaan. Arend liet mij van daag ook verzoeken, doch ik bedankte; en mijn Heer de kwast kon zich immers ook gemaklijk verbeelden, dat hij mij niet zou krijgen wanneer hij mij een zelfden dag eerst liet vraagen. Be deed hem dus ook zeggen, dat hij -p een ander tijd zijn gedagten wat beter bij een moest hebben, en als hij toch volffrekt wilde te eten geven, dat hij mij dan een maand of twee te vooren kon laten Verzoeken. Doch zulk volk denkt niet verder, als hun neus lang is. Uwen grooten brief heb ik in allen gevalle nog geduld genoeg om te lezen, wanneer het tog zo zijn moet, doch met zulke commisfihi C ' bid  C 34 ) Md ik Cr, mij niet meer lastig te vallen. Die zijh agterfte brandt, moet op de blaaders zitten. Heeft Arend lust, om zich ongelukkig te maaken, het is mij wel. Houd 'er u buiten. Zit toch niet altoos zo ledig in uwen tuin bij uwe wormen en fpinnen, en verfchaf u eenige bezigheden; begeef u weder onder de menfchen, en eet en drinkt braaf Biet hun, dan zal u de lust wel vergaan, om u met eens anders zaaken te bemoeien, en uwe vrienden zulke lange brieven te fchrijven. Gij zult nog, eens met uwe rustelooze neus wijsheid, leelijk aanlopen. Wanneer gij van daag bij Arend komt, dan moet gij hem jrj mijnen naam eens braaf door haaien, om dat hij mij zo laat heeft laten verzoeken. Wat denkt [hij wel, dat ik een gemeene kerel ben, die men zo van de flraat maar inroept, wanneer de tafel gedekt is? Wanneer gij wilt dan kunt gij op den zevenden November bij mij komen eten; doch laat mij van daag, of morgen zeggen, of gij komen zult, of niet; want het is nu nog elf weken te vooren, gij weet voor meer dan twintig perfonen is 'er bij mij geen plaats, en de anderen hebben mij alle reeds hun woord gegeven. D. Irwing. Juf-  Jufrouw Po uil lij aan den Heer Arenü Uit het Fransch vertaald. den 18 Augusttfs'i Ik heb met zeer veel fmart de reden ontdekt, waarom gij mij den avond van den vijf-tiende dezer zo plotsling op het Concert verlaten moest.- Mijn broe^ der en ik hebben overal tot middernagt in huis erf iri den tuin naar u gezogt, dan alles te vergeefs; mijne ongerustheid over de beweegreden, welke u tot deze ongewoone wijze van handelen aanleiding mogt gegeven hebben, beroofde mij zodanig van alle mijne kragten, dat ik nog naauwelijks in ftaat was, orri tot aan de koets te kunnen gaam Mijn angst — an~ goh fes naam van oogenblik tot öogenblik toeik werd door duizend afgrijzelijke gisfingen gefolterd, en poogde vrugteloos te raaden, waar mede ik toch üWe ongenade mogt verdiend hebben. Ik verbeelde mij, dat wel ligt eene onpasfelijkheid tot dit zeldzaam befluit u had doen overgaan, te meer wijl mijn broeder mij zeide, dat het fchepfel, dat u op zulk eene onbeleefde wijze van mijne zijde rukte, een Genees-heerwas. Ik berispte mij zelve alle oogenblikken,• c 2 dat  <: *6) dat ik mij aan de onbezonnenheid had kunnen fchuldig maaken, van u niet ter ftond te volgen; en met dit verwijt bleef ik mij zelf geftadig martelen, tot eindelijk Aurora met haare eerfte ftraalen mijne betraande inondè — legerftede verlichtte (*). Ik zond oogenbliklijk na dat ik was opgeftaan, naar uw huis, om te laten vraagen, hoe het met uwen welftand was: doch mijn verfchrokken bediende bragt mij met een wild, en verward gelaat deze wreede tijding, dat gij geene boodfchappen van uwe ongelukkige Pou- illij meer wildet aannemen. „ .Verfchriklijk „ noodlot riep ik uit j" — En zonk in de armen van mijnen broeder. Men had meer, dan een half uur noodig, om mij met allerleië welriekende wateren van mijne flaauwte weder te doen bekomen. Helaas i waarom opende ik dan deze oogen, zo het flegts dienen moest, om het treurig daglicht te befchouwen, het welk mijne traanen zou zien nedervloeien? ,, — Hij is trouwloos geworden!" — Dus jammerde ik, en floeg mijn borst met deze bevende vuist. — „ Waar ben ik?— „Vervolgde ik.— „ Ach!... waarom leef ik nog! ,, Ik was nu bijkans raazende, en in deze verftroojing mijner zin- O) Dergelijke hoogdraavende Dichterlijke, uitdrukkingen, welke in het oorfprongelrjke in de daad uit ganfche (lukken van verzen famengeleld waren, had zij waarfchijnelijk uit de FranfcBi Opera''! onthouden, en gebruikte,"zo ik geiooi, dezelve zo veelvuldig, ten einde- daar door te fterker aandoeningen te weeg te brengen.  (37) ainnen greep ik een mes, dat nevens mij bij het ontbijt lag, om dit verdelgend ftaal mij in het beiingtigd hart te floten. — „ Het leeven is mij ondrage„ lijk geworden; want ach!... mijn Coridon bemint „ mij niet ineer" — gilde ik. — Dan bij geluk verhinderde mijn broeder mij in mijn voornemen, en dwong mij te blijven leeven, om thans van droefheid te kwijnen. Koom dus en geef mij hetverfland te rug, het welk de liefde mij ontroofd heeft. Ik voele reeds den dood naderen; en wanneer gij niet oogenbliklijk koomt, om mij het leeven weder te geven, zal morgen uwe Amaril reeds in de duiflernis des grafs zijn ftedergezonken. Ik verwagt u op het avond-eten, en op het kostelijk gerecht, waar mede ons de liefde fpijst. Ik ben Uwe zeer bedroefde Dienaresfe. Po UIL LIJ. C 3 De  jpe Broeder van Mejuffrouw Po uillij, aan den Heer Arend. den 19 Augustsi. foormiddags. Mijn H^er! Haast n, zo veel gij kunt, om de laatfïe zugten van eene ongelukkige te komen opvangen, welke gij door uwe trouwloosheid in het graf Hort. Dit arme meisje verlangt zo zeer naar u, dat ik niet in ftaat ben, om haar te kunnen aanzien, zonder tevens traanen te Horten. De droefheid heeft mij van al mijne zinnen, beroofd. PoUILLIJj Capitain,  ( 39) 's Namiddags. Mijn Heer! Het leeven van mijne zuster eisch ik van uwe handen, wanneer gij niet tenfpoedigften herwaard koomt, om haar te redden. Barbaar! is het u nog niet genoeg, dat gij haar door uwe ongehoorde trouwloosheid vermoordt? Ja wilt gij booven dien niet flegts een bedrieger, maar ook een booswigt worden? Dan koom, heden avond bij ons, of wij zien eikanderen morgen buiten de Altonafche poort. Gij zult mij, zo ik hoop, begrijpen. Pouillij, Capitain. C 4 Me-  Mejuffrouw Pouillij ixa.de* Heer Arjïnd, den ao Augustus. \v dicteer dezen brief aan mijnen broeder, wijl mijn nabij zijnde einde mij niet meer toelaat, om zelve te fchrijven. Leef gelukkig, Barbaar! en pluk vrij de vrugten van uwe trouwloosheid. Er is eenen Rechter, die u eens voor uwe misdaad ifraffen zal. ft Wgeef het u, en bemin u nog, terwijl ik fterf; doch voorzeker! zult gij eiken nagt met gloeiend ijzer gefolterd, en met flangen gegeefeldt worden door —. . Uwe bedrogene Pouillij. Me-  Mevrouw Arend aan DoStor Braun. den si Augustns. jVfijn lijden is wederom van nieuws begonnen : mijn hart fchijnt thans te zullen berften. Help toch, 6 dierbaaren Vriend! help toch eene ongelukkige vrouw, welke niet, dan llegts tot lijden en traanen beftemd is. Mijn Echtgenoot heeft mij federd gisteren namiddag weder verlaten; is dezen verlopen nagt dus andermaals niet te huis geweest, en tot nu toe niet te rug gekomen. Elke gedagte aan u doet mijne traanen vloeien, en mijne hand is naauw in ftaat, de pen te voeren, zo zeer ben ik door droefheid en fmart verzwakt. Hoe ver- fchrikkelijk is het, eiken dag weder weduwe te worden, en eiken dag om eenen man te moeten weenen, die de geveinsde liefde van eene andere hooger.acht, dan de oprechte tederheid van zijne gade! Reeds den volgenden dag van het feestmaal, dat deze geveinsde ter eeren van onze wedervereeniging gaf, en het welk hij zijn tweede bruiloft noemde, C 5 werd  U* ) werd ik des na middags O) een ongerustheid bij hem gewaar, !welke mij ten uiterften bevreemdde. Zijne tederheid jegens mij nam oog fchijnlijk af: hij v/as den ganfehen voormiddag bij mij geweest, en had op zulk eene minzaame wijze met mij omgegaan, dat iedere druk van 'zijne hand, en elke zijner blikken mij fchier tot traanen bewoog : mijn hart gevoelde onophoudelijk de tederfte aandoeningen , welke ik nog nooit te vooren ondervonden had; ik tzidderde reeds van vreugde, wanneer ik aan het gelukkig leeven dagt, dat ik na veer-tien dagen fmart thans in het verfchiet befchouwde. Ik zonk van fchrik bijkans ter neder, toen ik nu op dit oogenblik op eens zulke eene geweldige verandering bij hem befpeurde. Hij was onnitfprekelijk verftrooid van gedagten: de vriendelijkheid jegens mij fcheen hem veel moeite te kosten, en mijne tederheid friet hij meer, dan eens, op eenen norfchen toon van zich af. Dan, aanftonds daar op fprak hij weder met zulk eene overdreven zagtheid met mij, dat men duidelijk in ieder woord kon merken, dat hij zich geweld aan deed. Hij wilde zijn foupè des avonds alleen op zijne kamer hebben, doch had zeerlweinig, of bijna niets, Van het zelve gebruikt, en wendde eene hevige hoofdpijn voor, waarom hij dien nagt al daar op de fopha wilde door bren- 00 Te weten na de ontfangst van den eerften krief vaa Pouillij Zie bladz: 35.  C 43 ) brengen, ten einde mij door zijne flaapeloosheïd niet tot last te verftreken. Dan, ik konde onmogelijk de gedagten verdragen, dat ik in het lijden van mij* nen Echtgenoot niet deelen zoude; fpreidde hem der* halven zelve een bed op die fopha, en waakte dien nagt bij hem. Hij wilde mij bijna met een foort van gramichap dwingen, dat ik mij ter ruste zou begeven: doch hoe zoude ik in ftaat geweest zijn, eene rustte genieten, welke mijn man niet kou* de imaaken! En wijl ik hem volftrekt niet wilde al* leen laten, ftelde hij zich eindelijk te vrede, en geraakte in flaap. Ik bleef in een leenftoel zitten, en verblijde mij, dat zijne ongefteldheid den zieken zulk een vasten flaap toeliet, wel verre van te vermoeden, dat zijne onpasfeiijkheid flegts een enkel voorwendzel was. Mijn benaauwd hart fchcen mij alle oogenblikken te zullen berften, wanneer ik begon te denken, dat deze hoofdpijn wel ligt ontftond, uit het geweld, dat hij zich zeiven aan deed, om van zijne liefde voor Pouillij ten vollen aftezien, en dat mogelijk eene heete koorts, of eenige andere ziekte daar uit ontflaan zoude, welke mij mijnen dier-, baaren Echtgenoot voor altoos konde ontrukken, nadat ik hem naauw weder bezeten had, en mijne pogen waren den ganfehen nagt vol water, over (deze verfchrikkelijke mogelijkheid. Wij namen den volgenden morgen te famen het pntbijt en het fmaakte hem zo goed , dat hij zijn verloren foupé rijkelijk weder in haalde. Ik verheug-  (44 ) heugde mij over zulk eene gelukkige verandering, en verborg mijn eigen onpasfelijkheid, om hem niet ongerust te maaken. Ik beefde van inwendige koude, en befpeurde ook afwisfelende hitte, welke vermoedelijk van het waaken, en van de droefheid, welke mij geduurende den ganfehen nagt zo zeer gefolterd had, veroorzaakt was. Ik ging deswegens naar mijn kamer, en gebruikte een van die poeders die gij mij gegeven hebt. De hitte nam zo geweldig toe, dat ik moest gaan leggen. Mijn Echtgenoot had zaaken te verrigten, begaf zich derhalven te een uur naar de beurs, en kwam tegen etens tijd ten uiterften gemelijk te rug. (*) Hij wist niet van mijne onpasfelijkheid, wijl ik volftrekt verboden had, hem iets hier van te laten blijken. Wij fpraken onder het middagmaal geen zes woorden met eikanderen: hij zat telkens zeer diep in gedachten, en ik folterde mij thands weder om te gisfen, wat toch de reden van zijne te onvredenheid zijn mogt. Deze nieuwe kwelling over zijn hoogst verwilderd en driftig gedrag veroorzaakte mij zulk eene duizeling, dat ik genoodzaakt was, om op te ftaan. Mijn man hielp mij te bed, en ging vervolgends weg. Ik had nu alle redenen, om uit de omftandigheden met goeden grond een geheime neiging te kunnen ver- O Hij had onderwegen den eerften brief van * broeder vtft Pouillij ontvangen. Zie bladz: 38.  (45) vermoeden; want de hevigfte aandoeningen waren op zijn aangezigt te lezen geweest. De koude van de koorts was thans zo geweldig, dat zij mij, als het ware; in mijn bed opligtte mijne traanen vloeiden, als of ik mijne ganfche ziele hier mede zoude hebben uitgefiort: de wederkeering van mijnen Echtgenoot naar Pouillij was buiten twijfel, en de fmarte , welke ik gevoelde, verfcheurde mij het hart. Kort hier op verfcheen Do flor Ir win g, dien mijn man hadt laten haaien. Hij voorzeide mij eene j derdendaagfche koorts; dan in ftede van mij eenïge medicijnen voortefchrijvcn, hield mij dit ruuwe fchcpfel eene predicatie over mijne al te groote aandoenlijkheid, zo als hij die geliefde te noemen, en verzekerde, dat hij door duizend geneesmiddelen de 1 uitwerking van het verdriet, het welk ik mij zelve aangedaan had, niet kon herftellen. Ik durfde geen een woord fpreken,of het was overdreven; en ik, de onfchuldig lijdende, welke tot klaagen, en traanen Horten de billijkfte reden had, moest van dezen ongevoeligen de wreedlTe verwijtingen hooren, om. dat mijne oogen niet altoos zo droog bleven, als de zijne: ja ik , welke zo grievend beleedigd was, welke al het verfchrikkelijke van het toekomffige vóóruit zag, en de trouwloosheid van mijnen Echtgenoot mij met zekerheid voorzeggen kon; ik moest mij nogverwijtingetr laten doen, dat ik mij juist daar door bij mijne man gehaat maakte, waar door ik mij altoos verbeeldde, hem de  C46 ) doorflaanfte blijken van mijne liefde gegeven te hebben. Kan 'er wel iets folterender zijn, dan zql» ke verwijten; of iets meer beledigen, dan zulk een ondragelijke koele toon, als die, waar op de Doctor van mijn lijden fprak? Gerechte Hemel! dus worden mijne verdienden mij thans tot misdaaden gerekend; ik worde dus gehaat van mijnen Echtgenoot, omdat mijne tederheid zo groot een aandeel in zijne fmarte wilde nemen! 6 Welk eene wreedheid! Mijn man kwam flegts voor eenige oogenblikkerf weder bij mij; en was min gemelijk, dan bij het middag eten, doch des te wreeder; hij deed mij dezelve verwijtingen, welke ik een weinig te vooren van den Doctor reeds gehoort had; ja zijne uitdrukkingen waren zo grievend, dat de fmart mijne tong geboeid hield, en al mijn antwoord alleen in traanen beftond; De fmart had mij bijkans van alle bewustheid beroofd. Tegen den avond zeide mij de bediende, dat zijri Heer de pistolen geeischt had(*), en bij na woedend Was. Ik ftond oogenblikkelijk op, en kroop , zo zwak als ik was, naar hem toe; doch egter tot mijn ongeluk. Htf C*) Dit was na den ontvangst van den tweeden brief van den broe* rier van Pouilhj, wiens inhoud een foort van uitdaaging uitmakte. Zie bladz: 33,  ( 47 f Hij gebood mij, ten uiterflen verfbord , weder naar mijn kamer te gaan, en verzogt", dat hij op een ander maal alleen zou mogen Zijn, wanneer hij het verkoos. Ik zweeg; ging heen, en weende.. Eenige oogcnblikken daar na kwam die bediende mij zeggen, dat zijn Heer uitgegaan was met de pistoolen onder zijnen mantel, en vijf minuten later berigtte hij mij, dat mijn Echtgenoot reeds weder te rug gekomen was. (*) Wij fpeisden niet te famen, en mijne zwakheid noodzaakte mij, om mij vroegtijdig te bed te begeven; egter heeft de knegt mij in het zekere verwigtigt, dat mijn man niet weder uitgegaan is. Gisteren heb ik hem den ganfehen morgen niet gezien : dan bij het middagmaal was hij zo booven maaten bedroefd, (**) dat zijne houding alleen mij bijna traanen afperfte. Dan om de verwijtingen, welke hij mij daags te vooren gedaan had, wagtte ik mij wel, hem (/*) Dit zeldzaam gedrag was bij hem meer vrees, dan gramfcliap. De tweede brief van de broeder van Pouillij bewoog hem, om naar het meisje te gaan, en beledigde hem tevens: over de uitdaaging was hij in den beginne zeer gevoelig, uit Kefde voor Pouillij ging hij egter derwaards, en nam de pistolen mede, wijl hij vreesde voor onaangenaamheden, met haaren broeder; en hij kwam aanftonds te rug, om dat hij geloofde,, Zich zeiven met fehietgeweer niet genoeg te kunnen betrouwen. (**) Over dert' affcheids - brief van Pouillij, zie bladz:, 40 dien hij onder wege ontfangen had, toen hij van de beurs kwam.  (48 ) hem naar de oorzaak zijner droefheid te vraagen. Na eenen geweldigen tweeftrijd met zich zeiven, ' dien ik duidelijk op zijn gelaat konde lezen, ftond •hij plotfeling op, en zeide mij op zulk een droeven toon vaar wel, dat het mij door de ziel drong. Ongeveer een half uur na het eten hoorde ik, dat de broeder van Pouillij bij hem geweest was, en dat zij met den grootften haast en in eene zigtbaare . vertroojing van zinnen te famen waren uitgegaan. Doch van dien tijd af aan is hij niet weder te huis geweest, en ik, verlaten vrouw, heb federd geen gerust oogenblik gehad; door duizend gisfingen voel ik mij geduurig martelen — of ook wel ligt deze overgegeven booswigt, uit wraak, om dat hij dit meisje zo plotfeling verliet, hem onder het een of andere voorwendzel, ook hier of daar in een huis gelokt heeft, om hem op deze wijze van het leeven te berooven? Deze kwellingen zijn verfchrikkelijk enfchijnen bijna ongegrond, doch zulke doortrapte boosdoeners, zijn over al toe in ftaat: wat geeft zulk een avonturier, gelijk de broeder van Pouillij 'er om, of hij iemand vermoordt? Wanneer hij hem omgebragt heeft, dan vlugt hij, en niemand weet waar hij gebleven is: of zoude zij ook mogelijk famen in twist geraakt zijn, en mijn Echtgenoot een wonde van hem ontfangen hebben? Wie weet waar heên deze deugniet hem met zich lokt, om hem eenen verraderlijken fteek toe te brengen? Wel ligt ligt hij thans in een afgelegen hoek, en is ten  (49) ten prooï aan duizend kwellingen. Ik fmeck udus, bij al wat heilig is, red mij thans uit zulk eene folterende onzekerheid! Hebt toch de goedheid om eens te zien,' of mijn Echtgenoot nog in leeven is ; waar hij zich' bevindt, en of hij gekwetst, ziek, of gezond zij: dan of hij zelf wel ligt niet zo op eens met Pouillij doorgegaan is, om mij voor altijd te verlaten, wijl het affcheid, dat hij van mij nam, zo teder was. Ontverm u toch over mij — want de verfchrikkelijkfte berigten kunnen mij niet doodelijker zijn, dan deze beangstigende onzekerheid! Bezorg mij mijnen Echtgenoot weder, al ware hij dan ook doed, op dat ik mij aan zijne zijde nederlegge , en dus naast hem mijnen laatften adem uitblaaze. Ik yerwagte dus, dat gij hem mij nog heden, of anders ten minden zijn lijk, zult te rug bezorgen. In tusfehen ben ik. S. W. Arend.- ï) Doe-  Doctor Braun aan Mevrouw Arend. den 21 Augustus. Mevrouw! heden zal ik bij u zijn. Stel u gerust, het zal zo erg niet wezen, als gij denkt. Mijn rijtuig wordt reeds ingefpannen, en ik zal mij recht toe naar het huis van Pouillij begeven. Uw man is geen knip waard. Stel u te vrede. Ik ben alleen flegts ongerust; hoe ik hem weder van haar af zal krijgen. Doch geduld! Ik ben — D. Braun.  EERSTE DEEL§, TWEEDE STUK,   JVXevromv Arend was, in gevolge van haar gewoon , overdreven gevoel, het welk haar bij elke gelegenheid het ergst denken deed, in haare vermoedens, omtrent het uitblijven van haaren, man hier insgelijks, wederom te ver gegaan. Hij leefde nog, en wel zonder het allcrminile lctfel ontvangen te hebben, genoot hij bij Pouillij zo veel vermaak , dat hij niet eens aan zijne vrouw, noch haare droefheid gedagt had. En niet veel beter had zij de aandoeningen geraden, welke zij zo duidelijk op zijn gelaat meende gelezen te hebben. De ongerustheid , welke 's middags, na den ontvangst van den eerften brief van Pouillij,, in zijn gansch voorkomen zo zigtbaar was (*), werd geenzins veroorzaakt door het geweld, het welk hij zich zeiven wilde aandoen, om zijne liefde voor dit meisje tegen te gaan; maar onltond veel eer uit de waarfchijnlijkhcid, dat haare voorgewenden liefde tot hier toe enkel geveinstheid ware : want zulk een overdreeven brief, die enkel uit van buiten geleerde vct- (*) Zie bladz: 55. D 3  (54) verzen befïond, en dus uit Hukken van Franfche Treurfpeelen en Opera's te famen gefield was, moest élk een, fchoon hij nog minder verfland bezat, dan Arend, oogenblikkelijk op de gedagten brengen, dat geene waare droefheid haare pen bij het fchrijvcn van dezen konde beftierd hebben, bijzonder, daar in haare hoogdravende tragifche uitdrukkingen, meer gramfchap, dan verliefde treurigheid bp het zigtbaarst doordraaide. Hij had in de daad een vuurigc liefde voor dit meisje gevoeld, en het zelfde altoos van haare zijde verwagt: doch op een maal ontwaakte bij nu door haaren brief uit dezen droom; deze deed hem duidelijk zien, dat alle haare tederheid flegts enkel fchijn geweest was. En welk een minnaar zou niet onrustig geworden zijn, wanneer hij zag, dat hij op deze Wijé bedrogen werd! Uit deze zelfde oorzaak ontffond ook zijne hoof/pijn, welke hij niet blootelijk voorgegeven hadien hier uit was ook de onverfchilligheid jegens zijn vrouw geboren. Hij werd gemelijk over haare te, genwoordighcid, om dat zij hem verhinderde, aan zijne fmart den vrijen loop te geven. Veel meer gegrond was haar vermoeden, van den volgenden dag, naamenlijk, dat zij een geheime neiging bij hem befpeurde. De brief van Pouillij's broeder fchecn hem veel naturelijkcr te zijn De mm§ van Arend waren dus verdeeld tusfehen W vermoeden van bedrogen te zijn, en tusfehen •SS tVeri gröotê waarfchijnclijkhcid dat Pouillij . feiek  ( 55) ziek zoude wezen: zijne liefde wenschte het laatfte, wijl hij als dan geloofde, eene gegronde rede te hebben, om des te eerder naar haar toe te ijlen; want met zijn geheele hart was hij lang reeds bij haar geweest. Deze verdeeldheid van gedagten, en zijne onzekerheid werd des namiddags door den tweeden brief van dezen broeder nog vermeerderd: de uitdaaging, aan het einde van den zeiven verbitterde hem en, maakte hem te gelijk bevreesd. Hij befloot dus, naar het meisje toe te gaan, om van de waarheid overtuigd te worden, en nam de piftoJen mede, ter zijner gerustheid, indien wel ligt haar broeder zich aan hem wilde wreekc-n. Ten halven overtuigd, dat Pouillij in de daad onpasfelijk ware, ging hij dus de deur uit, doch was geen twee firaateif "ver gegaan, of de vrees overviel hem van nieuws zo fterk, dat hij weder omkeerde, en te huis bleef. De affchcids-brief bragt zijn weinig gezond menfchen - verfland in de grootfle verlegenheid: hoe vuurigcr hij wenschte, om niet bedrogen te zijn; hoe ligter hij geloofde, duidelijk de naturelijke taal van het hart te kunnen ontdekken. Hij gevoelde het ganfche finartclijk vermogen der liefde over het lijden van zijne beminde Pouillij, en dit kampte met de liefde voor zijn vrouw: doch de eerfte behield de overhand, en hij flond met een diep gehaald vaar wel van de tafel op, met het vast voornemen, om naar het meisje te gaan. Hij had den D 4 hoed  (&) hoed op; wandelende nog eenige reizen de kamer op en neder; getroffen, om dat hij zijne vrouw van ■memvs weder bedroeven zoude, gevoelde hij zich tevens onmagtig, om zijne liefde voor Pouillij te kunnen wederftaan, hij werd dus van alle zijde door de .hevigfie hartstogten beftörmt; ging drie maal de deur uit, en drie maal 'er weder in. In tusfehen kwam de broeder van Pouillij gansch uit zijn adem gelopen, en met de hoogfte verlegenheid op zijn gelaat; viel hem om den hals, en bad hem met traanen bij het heilig Sacrament, dat hij zijne zuster met langer met den dood wilde laten worftelen. „ Zij licrft"- riep hij _ „ en gij- hebt haar ver_ „ moord. IJlt naar haar toe, want anders vindt 5, gij haar niet meer in leeven! Arend vloog, zonder iets verder te overleggen, door zijnen doordringenden toon weg gefleept met hem de ftraatcn door, en liep recht toe in de vak: want haar broeder fpeeldc zijn rol zo meefterm, dat ieder woord, het welk hij zeide, naar het fcheen, uit het hart voord kwam. Toen zij in het vertrek kwamen, vond Arend rdles, gelijk het in een zieken-kamer behoortPouillij lag agter een fcherm op het bed, even gehjk een lijk, met de verfchrikkelijke doodsverw op haare wangen, wijl zij die met loodwit bepoeièrd had • haare oogen waren verdraaid, en zij liet nu en dan flegts iets van haar-voorhoofd zien; haar hoofd en handen hingen flap, en naar alleo fchiJn k(m zij  ( 5? ) zij naauw een minuut meer leeven. De mislijde Arend wierp zich onftuimig, en met het grootfte betoon van fmarte over haar heên; riep haaren naam, en bragt zijn hand aan haar hart, het welk hem dan zwak, dan weder in het geheel niet fcheen te kloppen. Haare ademhaling Hond geheel (lil, wijl zij dien inhield: mcnigmaaleii loosden zij eenen diepen zugt, zag hem aan, en liet eene zigibaare vreugde, blijken even gelijk een ftervende bij het onverwagt gezigt van haaren Geliefden. Onmagtig reiktte zij hem de hand, kuste die op eene weemoedige wijze , en drukte dezelve aan haare betraande wangen. Met deze bedrieglijke vertooning had zij hem ten minften over het half uur bezig gehouden , toen zij allengs weder in het leeven fcheen te rug te keeren. In middels liep haar broeder gelijk eeti onzinnige, de kamer op en neder ; wist niet hoe hij zijne droefheid genoegzaam zou aan den dag leggen; vloekte (leeds op Arend, dat hij door zijne trouwlooshem .zijne zuster ontroofde; raasde op het noodlot, dat hem verleid had , om Frankrijk met haar te verlaten; verwenschte zich. zeiven, dat hij die zuster voor zulk eenen oniTan dvastigen niet had gewaarfchuwd, en declameerde zijn geduurig herhaald helaas!... op zulk een hartroerende wijze, zo jammerend en huilend , als of hij op het töoneël ftond, waar hij zo menigmaal verfchenen was, eer hij naar DuifSchland kwam , en zich in een CapiE 5 tèin  m metamorfmfeerde. Dit fpel werd met zo veel fijnheid uitgevoerd, dat de fmoorhjk verliefde Arend niet eens op het vermoeden van bedrog viel. De zieke ontving van haaren broeder roode droppelen, die in kerfen - brandewijn bcflonden: zij werd , wel is waar , van uur tot uur beter, doch konde egter voor des avond tien uuren niets uitbrengen ,] het geen ecnigzins te famen hing. Arend vergat eten en drinken; ja zou zich niet van haar bed hebben laten fcheiden , al had hij daar ook van honger moeten omkomen: dan, hoe die verliefde zelf haar den overgang van een nabij zijnden dood- tot een volkomen leeven gemakkelijk maakte; hoe zijn verlangen hier naar hem de onr waarfchijnlijkheid van zulk een fchiclijken overgang niet eens deed bemerken, en de ganfche gefchiedcnis van het overig gedeelte van dien nagt; dit laat ik onaangeroerd of dit wel ligt ook eens in handen van eenen Crebillon mogt vallen, en deze het ons verkiezen mogt te fchetfen. ■ Den volgenden morgen konde zij reeds weder het bed verlaten, en deze zo ipoedige en wonderbaare b:tcrfchap werd aan geen andere oorzaak, dan aan de tegenwoordigheid van Arend toegefchreven : zij kreeg zelfs een gedeelte van haare voorige vrolijkheid weder, en de gelukkige minnaar vermoedde bij de vreugde, welke hij thans gevoelde, niet het allerminite bedrog, terwijl hij egter op het fchandelijkst misleid werd. Dan,  C59) Dan, te midden van het genoegen over de fchielijkc herdclling van Pouillij, verraschte hun Doctor B r a u n , die oogenblikkclijk na den ontvangst van den brief van Mevrouw Arend, wormen, rupfen en (pinnen ter zijde gezet had, en op daan» den voet naar de dad was geijld: Dit ganfehc gefelfchap was over zulk eene onverwagtc verfchifning, niet weinig verwonderd, en Arend (fond zo verbaasd, dat hij zelfs op den groet van zijnen Vriend vergat tc antwoorden. „ Arend!" Zeide de DoSor „ ik „ koom u afnaaien: wij zullen van daag te famen .,, te NeiiJJcck eten : liet is reeds alles bcdcld. „ Ga meé! mijn rijtuig uaat voor de deur." Arend fraameldc een paar niets beduidende ontfchuldigingen, waarom hij deze partij onmogelijk konde aannemen: doch de Doftor verzogt hem op zijne gewoone dringende wijze zo (lerk, dat zelfs P o u i l l ij , benevens haaren broeder , hem hier toe aanzetten, zo dat hij in het einde deze uitnoodiging voldrekt moest aannemen. Het was hem een onoplosiijk raadzcl, waarom Pouillij zelve hem hier toe aanfpoorde; hij werd hier door van. duizende beangdigende gedagten gefolterd, of hij wclligt op de een of andere wijze zich haare liefde mogt hebben onwaardig gemaakt; of zij hem misleide ; of zij den DoElor opgedoekt had, om hem te Romen af haaien; dan of zij zelve wel ligt bij zijn afwezigheid Hamburg geheel en al mogt willen verla-  ( & ) laten, om zich aan hem te weeken, wijl hij op haaren eerden brief niet aandonds bij haar gekomen was. Met duizende dergelijke, ja' zelfs met nog veel minwaarfchijnlijke gisfmgen en de diepde fmart, welke hij hier over gevoelde , geleidde hij den Doctor de trappen af, deeg in eene verdroojing van zinnen, welke hem bijna van zijn verdand beroofde,, in het rijtuig, en werd eerst gewaar, dat hij daar in zat, toen zij reeds een goed end weegs hadden afgelegd. De Dotïor reed in de daad met hem naar de plaats, welke hij hem genoemd had, en zond in tusfehen heimelijk eenen bedienden aan zijn vrouw, met last dat zij zich met de grootden fpoed eene huur-koets zou laten infpannen, en maaken, dat zij zich 's middags daar liet vinden. Het duurde nu lang, eer een van beiden een enkel woord uitbragt. Arend kwelde zich met duizende mogelijkheden, waarom Pouillij hem van zich wilde verwijderen, en de Doctor dagt bij zich zelvcn na, hoe hij, zonder weten van zijn Vriend het meisje op de gefchiktde wijze van Hamburg zoude weg brengen. Eindelijk : was Arend niet in daat, om zijne fmart langer in te houden: hij moest verligting zoeken, al zou hij die ook vinden met twist met zijnen begeleider te maaken. „ Zo ongelukkig als ik ben, is geen derveling op „ den ganlche aardbodem!" Zeide hij, toen zij reeds verre buiten de Altonafihe poort waren. „ „ Hier  ,, „ Hier zijt gij zelve de fchuld van" ". viel de DMor hem op eenen harden toon in de reden. Arend. Neen gij .... gij alleen zijt hier van de oorzaak. de Doctor. 'Wel hoe dat, Heer Arend? Arend. Om dat gij mij gedwongen hebt, een vrouw te trouwen, welke ik niet beminnen kan: en mij nu van een meisje zoekt aftetrekken, dat de Doctor. Dat u ... dat u n'et bemint, wilt gij zeggen. Arend. Neen, gij mogt vrij iets verflandigers praaten. Want waarlijk, DoStorl zo lang ik u kende, hebt gij nog nooit iets gefproken, het geen zo zot was. de Doctor. Heer Arend! . . . Heer Arend! neem u in acht! of — Arend. Ik zal u nog wel-fterker dingen zeggen. Bemoei u maar met uwe rupfen en wormen, en niet met mijnen minnehandel. de Doctor; Gij moet mij voor den Satan zo na niet komen, of'! — Arend.  c 6* 3 Arend. ■ Gij zijt een kwaad-ftooker, en rust-ver&order: en hebt Pouillij nu immers weder tegen mijopgezet. de Doctor. Ik — Pouillij tegen u opgezet? — Gij zijt niet meer bij u zinnen. Are nd. ' Waarom zoudt gij anders zo Vriendelijk van haar ontvangen worden; - v.-aarcm zou zij mij zo fterl; hebben aangezet, om met u te gaan? Blijkt het dus niet duidelijk, dat gij dit famen hebt afgefproken? Gij hebt mij bij dit meisje zWart gemaakt geduurende dien tijd, dat- ik weder bij mijn vrouw geweest ben. Wie weet, wat gij haar ever mij al hebt voor gepraat, zo dat zij van kwaadheid ziek geworden zij? - en nu zij weder gezond is, wil zij zich voor dit alles aan mij wreeken, om dat gij haar op zulk een kw::ada:utige wijs hebt weten om te praaten, cm mij even zo onverfehillig te behandelen als ik haar heb moereu doen, hoewel tegen wil en dank. Het is een doorgelfeken kaart van u. Pouillij heeft mij te vooren nooit zo onverfchiilig laten gaan. Spoorde zij mij zelve niet aan, om mij van haar te verwijderen, juist of zij hier iets mede voor had? Kunt gij dit wel ontkennen. DV.  f#3 d è Doctor. Ik wenschte, dat ik het konde: dan was ik niet in de noodzakelijkheid, van te raoete gclooven, dat die Maclemoifelk Pouillij een door Hepen feeks is, en gij de grootfte ezel zijt, die men op den ganfehen aardbodem zou kunnen vinden. Arend. De grootile ezel! ... Ik ben tog zo groot een ezel niet, dan gij u wel verbeeldt! Ik zie zeer duidelijk, dat dit alles op gemaakt werk is: gij moogt het dan ook zo fijn overleggen als gij wilt. Want om den naam niet te hebben, dat gij een kwaahjk te zaam gevoegd huwelijk gekoppeld hebt — alleen daarom dwingt gij mij, om met mijne Vrouw in ecnigheid te leeven; en om dit te bewerken, rukt gij mij met zo veel geweld van Pouillij af: hierom hebt gij dit meisje zo zeer tegen mij vooringenomen; dan gij wildet het wel zo ver brengen, dat zij Hamburg geheel verliet: of ik dit niet konde in zien. de Doctor. Wanneer gij zo veel kunt in zien, het geen niet waar was, dan zie toch ook eens in, het geen waarheid is. Zie toch eens, dat het een groot geluk voor u zoude zijn , wanneer zich iemand de moeite wilde geven, om dit meisje van Hamburg weg te brengen. Zie ook eens in, dat dit meisje u bij den neus leidt, .als een onnoozelen jongen! Arend,  Arend. Heb ik het niet gedagt, dat gij bij mij juist ook zo zoudt gaan beginnen. Wilt gij Pouillij ook niet gaarne bij zij zwart maaken, gelijk gij mij bij haar gedaan hebt? Doch heb maar geen hoop, dat ik zo ligtelijk iets geloof. de Doctor. Doch waarom gelooft gij dan anderen zo ligt, die' tog voor zeker geen het allerminst geloof verdienen? Durft gij dit wel ontkennen? "Waarom gelooft gij het dan zo ligt, wanneer men, u wijs maakt, dat men ziek is, en zich ileg|s zo weet aanteftellea? Durft gij dit ontkennen? Waarom zijt gij dan ten dezen opzigten zo ligtgeloovig. Wilt gij dit ook al lochenen? Arend. Uwe kwaataartigheid gaat te ver. Hoe kunt gij weten, of Pouillij ziek geweest is, of niet? de Doctor. Voorzeker zou ik hier niets van weten, indien gij het mij niet eerst gezegd had. Ik wed, om al «at gij wilt, dat zij u wijs gemaakt heeft, dat zij tot op den oever des doods is geweest, om dat zij drie of vier dagen haaren oogappel, den dierbaaren Arend , had moeten misfen. Is dit zo niet ? En dit werd ook aanftonds door mijnen goeden Arend geloofd, even als een Euangeiïum, Niet waar? Arend,  Au END, Dit deed ik ook : doch niet om reden, dat zij mij dit wijs maakte, maar tm dat mijn oogen het gezien hebben. Om dat ik zelve voelde, hoe zwak haar hart lloeg; hoe haar adem bij wijlen geheel ophield: hoe haar' pols in weinige minuten naauwelijks eenen üag deed. Mijne hand voelde het kille doodszweet op haare bleeke wangen , en bijna vcrllorvene vingeren; mijne oogen zagen haaren duisteren en verftijfden blik, haar verbleekt gelaat, haare tzidderendè lippen. Mijne ooren hoorden haare zwakke Item, haar rotelcn, en diep gehaalde zugten: wat kunt gij hier nu verder tegen inbrengen ? Gelooft gij mij dan nog niet wanneer jlk voel, en tast? de Doctor. Alles alles geloof ik; want ik weet, dat dit meisje een goede Actrice is. Van daag laat zij zich begraven; morgen ffaat zij weder op, en gij ge, looft zo maar zonder de allerminfte twijfeling, dnt zij dood geweest is. Met is tog Satansch! dat iemand, die zich in zijne negotie zo doorliepen toont, zich van zulk eens- landlopftcr zo yoor den gek laat houden. Men moet zich dood ergeren wanneer men ziet, hoe de liefde een redelijk meusch geheel en al van zijn vcriTaud bcrooven kan; doch ik zoude hier nog geen woord van willen ipreken; indien het flegts geen Franfchen waren, waar aan gij zo veel gelds yerfpildet. S Arend.  (66) Arend. Altoos die Franfchen! Leer eerst deze natie kennen, zo als -zij zich in haar vaderland vertoont; en dan zult gij op eene geheele andere wijze over haa» oordeelen. Zij bezit verdiende, welke haar van alle andere onderfcheiden. de Doctor. Dit is alles mogelijk. Arend. Zo befchaafd, zo gastvrij, zo gezellig, zo welïeevend. de Doctor. Ik heb tegen dit alles niets intebrengen; doch Et blijf 'er bij, dat al wie zich met de Franfchen inlaat, zijne landslieden vcrraaden heeft. Ik heb hier nooit een Franschman gezien, die niet Arend. Die niet een landloper was. Waarlijk .... gij kendet niet, dan verachtelijke bedelaars, die zich voor Franfchen uitgaven, en dikwijls niets van de beminnelijke Franfche hoedanigheden bezaten. Gij kendet niets, dan flegts het fchuim der natie-liverij, bedienden, die daar niet voord kunnen komen; dan een uniform aantrekken , en naar Duitschland gaan, om zich daar voor Coloneh , Capiteins^ en wie weet wat meer uittegeven. de Doctor. Dit is juist de zaak waar het hier op aankoomt. Een braaf en eerlijk meisje , laat zich in Parijs, even ) .' I  even min, 'als in Duitschlaud van een Hamburg fchen Koopman ma'intincreh: en iemand, die wezenlijk Capitein bij de Franfchen is, loopt zo min als een Duhfche met zijn zuster de wereld, rond. Docli bedienden , die zich voor Capiteins uitgeven!... Dat heb gij zeer goed gezegd! Schaam 11 toch Arend! Geen fchool -jongen laat zich zo bedriegen. Gij loopt daar een verlopen Opera-meisje en laat uwe lieve en aartige vrouw s ten prooi van leed en fmarte te huis zitten. — Arend. Ja toch, een lieve en aartige vrouw, welken tot ïiaaren Advocaat gehuurd heeft. de Doctor.. Gehuurd heeft? Wat wilt gij daar mede zeggen? Dit laat ik mij zo ligt niet toeduwen, zeg mij wat Wilt gij hier mede? Arend.' Niets anders, dan dat gij afgezonden zijt, om twist te ftooken tusfehen mij en Pouillij* Schaam u toch, dat gij u dus tot eenen maakelaar jaat gebruiken. De Doctor. Ik een maakclaar! — Arend! gebruikt mij dit duivelsch woord niet weder! Arend. Nn, dan zal ik u bij uwen rechten naam noemen; r;ij zijt een valfchen vriend, die mij pveral befpiedt, £ o, éti,  (6* ) en mijne vrouw alles aanbrengt, het geen gij van mij hoort, de Doctor, Een valfche vriend? ó Dan moet koetfief houd eens ffil! — Arend flap maar uïtt Ga nu naar wien gij het verkiest! Ik wil met u zaaken verder niets te doen hebben. Den naam, van valfchen vriend, laat ik mij gewis niet geven voor zo veele moeiten, als ik dus op de welmeen- nenfte wijze genomen heb. Maak u weg! ik ben niet voornemens mij verder met u in te laaten, al kwam het water u dan ook aan de lippen! Mij eenen valfchen vriend te noemen ! Keer om koctfier, en rijd maar weder naar huis! . Hij noemt mij eenen valfchen vriend! Breek voor mijn deel den hals! In mijn ganfche leeftijd heeft mij nog niemand een valfchen vriend geheeten: en hij zegt mij daar, dat ik een valfche vriend ben! Onophoudelijk bromde hij dit bij zich zeiven in het rijtuig: het woord valfche vriend fmerte hem, als de ergiTe belediging, welke hem ooit konde ge' beurd zijn. Arend was werkelijk op zijn bevel reeds uitgetogen; bleef lang vcrleegen en verbaasd ffil liaan, en ging te voet naar de ftad te rug. De DoStor verzwoor het, om ooit weder naar iemand omtezien, die hem een- valfchen vriend genaamd had, en hij was nog niet bij de poort, of het deed hem reeds leed, dat hij dit gedaan had; ja hijwerd recht treurig, om dat hij met alle zijnen ijver, om  (69 ) om anderen van dienst te zijn, thans niets konde uitwerken. Even buiten de poort ontmoette hij Mevrouw Arend, aan welke hij zeide, dat zij maar weder ie rug kon keeren. Deze vrouw verfchrok, en maakte zich verlegen, wijl hij zo plotfeling van befluit veranderd was , vooral, daar zij haar man niet bij hem zag, en hij aan haar koetfier beval, om met den grootften fpoed naar huis te rijden, zonder dat zij door haar vraagen iets ontdekken kon. Hij -yolgde egter haar rijtuig agter aan. „ Is mijn man dood?" - Was de eerfte vraag, waar mede Mevrouw Arend hem beftormde, toen zij uit het rijtuig was. De DoBor hoorde niet eens het geen zij zeide. „ Wagt!" Bromde hij bij zich zeiven, terwijl zij te famen in huis gingen: „ Ik zal u mij- ?, ne goedheid leeren erkennen!" Mevrouw Arend. Zeg mij dan toch, wat 'er met mijn man gebeurt is? Leeft hij nog; moet hij fterven; of is hij werkelijk dood? de Doctor. Ik heb u maar te zeggen, dat het met mij gedaan is. Ik bemoei mij niet meer met uwe zaaken! Die deugniet weet het mij niet eens dank | E 3 Me-  C 70 ) Mevrouw Akehd. & bid u, om 'S Heemels wil 7P„ mman is 1 ' ZCg m) WMr mifn de Doctor. B«itcn, op den weg, niet vervang. Mevrouw Arend. liSt hij dan gcWond; vorao hLbt SU mij geboden, omtekecren* rw • wreede vriend! «en^*^ Gy zijt eer, de Doctor. Mevrouw Arend Öu» leeft hij nog? En giJ ^ 'zondcr «-S koeren* - mongelukkige^,^^,,^ nu voor altoos voor mij verloren? Dierbaare vriend! beforg nnj mijnen man weder! Breng mij bij hem* |g mr, flegts waar hij is: ik ?a, - £ ^ vhegen, en Z1jh overbiddeiijk hart met traanen, met heete traanen vermurwen. Beforg mij flegts mijnen man weder. J • de Doctor. Laat mij met vrede: want de eerfte voetflap, dien IhJTr r/iJnen m d°Cn' ZaI Wcl vervloekt PP mij dit nog nooit cui mensch gedaan heeft . Met  C 7i ) Mevrouw Arend. Vergeef het hem, om mijnen wil! Ik verzeker tt, dat hij dit niet met voordagt deed: maar dat zulks in overijling gefchiede: vermoedelijk hebben ontevredenheid en kwaade luimen hem een hart woord jdoen zeggen. — de Doctor. Ja het was zeker een hard woord: een zeer hard woord, het welk mij nog grieft ! Ik ben een goede, eerlijke, oude Duitfcher, dit weet gij: ik kan geene complimenten maaken, Mevrouw ! en verlange die ook niet van anderen; ja dit weet gij, dat ik mijn hembd van mijn lijf zou geven, indien ik hier mede iemand helpen kon: dit weet gij: doch mij een valfchen vriend ... dit laat ik mij niet noemen : liever een deugniet, een windpiaaker, een lafbek, ja alles, alles wat men maar wil, maar geen valfchen vriend! Mevrouw Arend. Mijne arme Echtgenoot had voorzeker de een ol nndere onaangenaamheid in het hoofd, en miskende hier door uwe vriendfehap. —— de Doctor. Dit was het gene hij niet had behooren te doen! Befchuldigde mij deze hans-nar neem het mij niet kwalijk wijl het u man zij doch hij is een gek, en wel de grootflc, dien ik in mijn ganfche leeven gezien heb: befchuldigde «leze mij nu niet, dat ik zelfs met dat Franfche pak, E 4 die  <7*3 mJam Povit%4 en haaren broeder, onder ee„ö | en lag, en *^**tm «g^hf da & hem 20U koMeo , recht te pas gekomen: ik en die fL r ■ i ' 1C Wanfihen zi n ze¬ ker zeer goede maats v / von.. ö , tS' "~ Zo wordt iemand dan jt. Z,JHe ^meenende moeite beloond: ten Hat- 11 'ian dc Jcranfche-n verraadr '{« «> toet hebben kunnen doen. Mevrouw Arend, Ó Ik beklagenswaardige vrouw! Zo zie ik mi/ dan van ieder een verlaten' Min J?,i i J acht m;;- - VUJatcn- Mijn Echtgenoot ver£*t mij. mijn eenig(le vr,end hulp .. .ond^ Echtgenoot, zonder redder! Reeds zich zelve durft betreuren ! T, 8 J - ™ van valfchen vriend begeven had ! M rt «et . mn reods voor lang' ingevallen , 1 moest  (73) inoest zien, of men beide deze Franfche gezigtett niet geheel uit Hamburg koude weg krijgen: hij zal haar tog niet na lopen! — Doch op welk een wijs hun weg te krijgen: dit is juist de zaak, waar het hier op aankoomt. Ik heb al eens gedagt, dat hij naar America moest gaan: doch waar dan met het meisje gebleven ? Dat kan men tog niet mede zenden! Of wanneer men hun een plaats kon bezorgen op den Franfchen Schouwburg te Petersburg, het geen wel ligt door mijn broeder, die daar Koopman is zou te bewerken zijn; en zo men hun dan eens een paar honderd guldens1 mede op reis gaf: dan konden zij met het cerfle fehip naar Rusland afreizen, zo zij hier maar van daan kwamen. Met mijn ganfche hart wilde ik hier alles toe aanwende: de moeite, welke ik hier mede hebben zal, zou mij ook niet verdrieten, al moest ik hier over ook nog zo veele brieven aan mijn broeder te Petersburg fchrijven. Doch het zal voor deze weekelijke fchepfels in Rusland veel te koud zijn, en dus zullen zij het niet aannemen — ja dit zal zeker niet lukken. Ik weet geen raad -— neen, ik kan u waaragtig niet hel-, pen. Mevrouw Arend. Vergeef dan voor het miriften mijnen Echtgenoot hzt geen hij u misdeed, en doe nog eene pooging op hem. -— E 5 de  (74) öe Doctor. m kan hij zich wel verbeelden: waarom heefthij mij eenen valfchen vriend genoemd? Doch wagt daar valt mij iets in : dan dit zult gij weör liieï doen, dit weet ik reeds van te vooren. Kunt gij ook op de een of andere wijs vermoeden, dat uw man ' reden heeft _ hoe zal ik mij nu uitdrukken, ten einde gij mjjn gezegdens niet kwaalijk nemen moogt? - Kort en goed, komen die jonge lieden, die u te vooren wel eens een viftte gaven nog Somtijds bij u? Mevrouw Arend. Neen, geen van allen! Zo dra ik de eerfte koelheid aan mijnen Echtgenoot befpeurde, verzogt ik hun gezamenlijk hunne bezoeken bij mij te willen ftaaken. Ik was bedugt, dat deze omgang wel ligt de oorzaak van zijne ontevredenheid wezen mogt, en ik vermijdde derhalven alle gelegenheden, om mijne beste vrienden meer te zien. Webson, die gevoelvolle ziel, die met de mijne zo zeer overeenftemden, als of ons flegts een en dezelve geest bezielde; Webson die niet anders, dan uit het hart en tot het hart fprak,- ó welke hemelfche uuren bragten wij te famen onder de zoetfle gewaarwordinge der vriendfehap door! Ook Dithmar en Ge is zing, die beiden W) u bekend zijn, twee aandoenlijke en keurig geflemde harten. . . , DE  < 75 > de Doctor, Ja, dat zij aandoenlijk zijn, weet ieder een. Met deze zotskappen — neem het mij niet kwaalijk, dat ik hun dus noeme, want ik weet hun geen anderen naam te geven — met deze frocltcnde fuike* ren ventjes moogt gij blij zijn, allen omgang te hebben afgebroken : het is dus des te beter! Maar Webson. Mevrouw Arend. Gij verrukt mijne ziel wanneer gij mij flegts de* ;a\ naam noemt. Zulk eene voortreffelijk man — zo deelnemend, zo edelmoedig, zo vol van de vuik ïigfle vriendfehap! Geen ftofje is 'er in de ganfche natuur, dat hem niet eenige aandoening veroorzaakt, Hoe dikwijls zat hij nevens mij, en vermengde bij elke aandoenlijke plaats, welke hij mij voorlas, zijne traanen met de mijne! Een kind kan niet zo gelei, delijk zijn, zo ligt iedcren indruk aannemen, en zijn hart zo zeer na dat, van zijn vrienden ftemmen, als Websqn. de Doctor, Ja, onder al die gevoelige Heeren is hij nog] al het draagelijkfte , ten minftcn wandelt hij niet ah toos op de tinne des tempels rond, gelijk de twee voorigen, die gij mij genoemd hebt. — Ja, weet gij wat ik gedagt heb, hoe gij uwen man wel ligt weder zoudt kunnen bekeeren, en om welke reden ik naar uwen omgang met het manlijk geflacht vraagde ? Me-  C 76) Mevrouw Arend. Hoe, dat ik mijnen Echtgenoot iveder tot mij zou kunnen doen te rug keeren ? Dierbaare Vriend! deel mij hier over uwe gedagten mede: en mijne asfche zal u nog voor dezen raad danken! de Doctor. Doch ik weet reeds te vooren, dat gij dit niet zult willen doen. —- Dan doe toch eens u best, om uwen man ijverzugtig te maaken. — Mevrouw Arend. Hoe... Zoude ik zo laaghartig handelen! ~-~ de Doctor. Wat Duivel! gij behoeft hem daarom geen hoorns op te zetten. Mevrouw Arend, Ik had mij verbeeld, dat gij met betere gedagten bezield waart, dan dat gij u immer op deze wijze tegen mij zoud uitlaten, de Doctor. Doch hoor mij eerst geheel uitfpreken! Sta Webson toe, dat hij u weder koom bezoeken, gelijk te vooren: hoe meer, hoe beter. Gij zult mij nu wel begrijpen, hoe ik het meene; en gij moet u hou. den, als of u man niet eens in de wereld was! Laat hem gaan, waar hij wil! Toon u jegens hem zo ■ koud, als een ftuk ijs: doch betoon daar tegen alle mogelijke oplettenheid voor Webson. Mevrouw Arend. Zoude ik zulk een trouwloosheid begaan? BR  ( 77 ) de Doctor. Daar begint gij nu weder aanflonds met uw$ trouwloosheid. i Mevrouw Arend. Iedere gedagte, iedere gewaarwording, welke men aan zijnen man ontrooft, is eene trouwloosheid. WEBSoNwas mijn Vriend, en mijn hart klopt nog van Vriendfchap, zo menigmaal ik zijnen naam hoor noemen: doch nooit wil ik meer de minfte vriendfchap voor hem voeden, indien ik mijnen man hier door beledigen zoude: mijn ganfche hart verzet zich tegen eenen raad, die mij niemand geven kan, wan.^ neer hij edelmoedig denkt. de Doctor. Daar hebben wij het nu. Voor al mijne moeite en mijn lang nadenken, heb ik ook de Vrouw nog aan de hals. Men moet weêr menfchen dienst doen. Wil men geen raad geven, dan is men onbarmhartig, en geeft men hun dien, dan kan men het hun egter nooit naar den zin maaken. Red nu u zelve, jammer, ween weeklaag en huil zo lang tot, dat u man een walg krijgt van Pouillij. ** Mevrouw Arend. Dat zal ik doen! Door traanen en zugten wil ik 1 hem in mijn armen poogen te rug te brengen. Doch ik mag geene misdaad begaan, om de gebreken van mijn Echtgenoot te verbeteten.  C 78 ) . . de Doctor. Voor mijn deel! - zet gansch Hanvmr^ (,„der Wa^ ter met uwe traanen! Ik ben 'er mede te vreden.- Ja dus wordt men in het einde voor zijne moeite beloond Zugt flegts, Mevrouw, zugt flegts tot dat u man nu weder naar huis koomt! ~ Geen oogenblik wil ik meêr aan u, of aan uwen man denken: want gij zijt zulks niet waardig, Terwijl de verfloorde Docïor, te onvrede op tn neder wandelde, en zijne klagteu over de ondankbaarheid der wereld bij zich zeiven bromde, trad m Vriend, Dc&or Ir win G, binnen, om als Geneesheer van het huis,' zijne gewoone vifiie te komen afleggen. Hij had nog naauw met een paar woorden gewaagd, hoe het thans met de koorts van Mevrouw Arend ftond, en gehoord, dat dezelve nu reeds meer, dan drie dagen was weg gebleven, of DoBor Braun klaagde hem de fmart, welke hij gevoelde, dat men de welmeenende dienflen van een Vriend zo weinig erkende, en men met zulk eene ondankbaarheid voor alle zijne moeite beloond werd. - „Hoor, Do&ortje!» - zeide hij _ „doe „ mij het vermaak, en beproef eens, wat gij 0p „ het hart van onzen weg gelopen Arend vers, moogt!" Doctor Irwing. Ik heb u reeds gezegd, dat gij mij met dergelijke zaaken niet zoudt lastig vallen. Ik genees wel zieken menfehen, maar geene zieke huwelijken. Doe-  (79) Doctor Braun. De zaak kan toch zo niet blijven, gelijk die thans is: die arme vrouw treurt zich bijna dood. Doe tor Irwing. Ik heb haar dikwijls genoeg gezegd, dat zij dit niet doen moest. — Hoor Mevrouw! wanneer gij gezond wilt zijn, dan moet gij dat eeuwige weenen, en klaagen agter laten. Eet niet altoos flegts enkelen flappen kost; drink wat minder thee; flaap niet op een al te zagt bed; zit niet altoos in uw kamer; lees niet geftadig zo veele treurige boeken, en hijpocondrifche hiftoricn: dit alles verwekt veel te veel gevoel, en maakt ons melancholijk. Mevrouw Arend. Dit alles kunnen groote misflagen zijn, die ik bega: doch mijne gevoeligheid moet gij hier niet onder rekenen. Ik ben het gelukkigfle, wanneer ik mij daar toe geflemd gcvoele: zo dra mijn hart weinig geroerd wordt , is ook al mijn lust en moed vervloden. De gevoeligheid ftreelt alle mijne zinnen. Doctor Irwing. Juist het tegen over gefielde Mevrouw! Die ge-» voeligheid verflompt, alle onze gewaarwordingen, veroorzaakt verpoppingen opgeblazenheid, en brengt een zwelling van het onderlijf te weeg. Wanneer men de zaak recht uit den grond befchouwt, ontftaat de gevoeligheid eigenlijk uit de maag. Eene gebrekkelijke fpijsverteering, veel wind, en veel ge-  6 8o ) gevoel: dat doet u het bloed naar het hoofd tffo gen, de fijne vaten worden hier door venlopt, de aderen, welke de traanen affcheiden, geraaken'vol, en dan begint men te fchreien, dat het een lust is! Zie, dus fteigt de gevoeligheid van onderen opwaard: gij moet derhalven beftendig zorgen, dat zij altoos den tegen overgeflelden weg inflaat. Mevrouw Arend, Heer Doctor! neem het mij niet kwaalijk; doch zulk een gefprek is ten hoogflen beledigend: ja denk een weinig meer op de welvoegelijkheid, wanneer gij met een vrouw fpreekt, of fta mij toe, dat ik u alleen laat. Doctor Irwinc. Wat Duivel!... Ik zweet 'er van, zo zeer heb ik mijn best gedaan, om u de zaak op de kicschfk wijze voor te tellen, en is het nu nog niet goed? Doctor Braun. Mevrouw! gij moet u laten overrceden: de DoStor heeft hier in gelijk. Eene goede fpijs verteering maakt gezond bloed. Doctor Irwing. De fpijs verteering, Mevrouw! is de oorfprongvan alle het goede, wat op deze wereld gevonden wordt. Hier van koomt goed bloed, dan uit goed bloed verkrijgt men vrolijke gedagten, en genoeglijke gewaarwordingen: doch men moet ook goeden, vaste kost eten: daar uit ontflaat ook eene vaste denkwij* zej — en dan wat veel beweeging gemaakt, dat de  (8i) de zinnen zo eens goed door elkandcren worden geroerd! De omloop van ons bloed is de moeder van alle onze gedagten en daaden, diegene, wiens vogten in een goeden omloop zijn, is ook gezond; en die gezond is, denkt en gevoelt ook gezond; en die gezond'denkt en gevoelt, handelt ook als een verflandig mensch: dit hangt alles aan elkander, als een Pater noster. Dus gevolglijk, Mevrouw! berust ons geluk op deze twee Hukken — goed laaden, en goed losfen. Een goede maag, en een open lijf — waar Wilt gij nu heen Mevrouw! gij zult immers tog niet weg lopeu? Lieve Doctor! wat heb ik nu gezegd dat onbefeheiden was, dat zij dus heöngaat? Zo maakt zij het altoos; ik kan niet eens behoorlijk uit haar krijgen, wat haar deert. Dan wil zij niet hebben, dat ik haar al die leelijke dingen noem : of zij fieldt zich aan, of" zij uit haar vel wilde fpringen, zo dra ik haar maar naar iets van het lagerhuis vraage. Ik breek mij altoos het hoofd , hoe ik het maar bedekt genoeg zal zeggen. Wanneer ik haar een purgatïe heb ingegeven, dan vraag ik haar: — hoe menigmaal mijne Medicijnen haar ongemak hebben veroorzaakt ? — Bij verfloppingen vraag ik: — heeft de natuur haaren gewoonen loop wel? — Dus heb ik mij door de ganfehen Medicijnen heên, fprcekwijzen uit gedagt, welke ik bij haar gebruike; en wanneer 'er eens wat nieuws voorkomt, waar^toe ik nog geene uitdrukking heb; dan ben ik in in doods-angst, hoe ik het maar keurig genoeg F «al  (8a) zal voorftellen. Zij is in de daad een zeer gemaakte vrouw. — Doctor Braun. Gemaakt is zij, doch goed! — zeer goed zelfs! Wanneer ik haar man was, ik zoude haar die duivelfche gemaaktheid lang hebben afgcwendt: doch die Arend is een deug-niet, die zelfs wel een padagoog van nooden had. Maar hoor eens, Broertje! Wij moeten deze luidjes weder bij eikanderen brengen. Wij beiden zijn vrienden van dit huis: en het doet ons dus weinig eer aan, wanneer wij de handen zo maar in den fchoot leggen, en dit fchandelijk leeven dus ganfchelijk met onverfchillig oogen aanzien. Doctor Irwing. Ik zorg voor mij: en Iaat andere lieden ook zien hoe zij het maaken. Wanneer een zieke mij wil hebben en mij, betaalt; dan doe ik mijn best aan hem, en om anderen zaaken in orde te brengen, vindt men ook weder anderen, die zich insgelijks hier voor betaalen laten. Ik zou daar voor dit paar gaan lopen en draaven; mij vrij wat moeite op den hals haaien , en dan bij Hot van rekening kon men mij hier voor nog niet' eens dank zeggen! Uw gehoorzaame dienaar! Wat mijn ambt aangaat, en waar voor ik betaald worde daar omtrend ontzie ik geene moeite : doch verder doe ik volftrekt niets. Help gij u zeiven? Doe-  (83) Doctor Braun. Allerlieffte DoStorl doe mij toch dat geüoegent Hoor eens, wat gij eigenlijk uitwerken moest. Doctor Irwing. Spreek mij hier niet meer van, zeg ik u. Ik heb altoos een leevendige zugt gehad, om mijne n*. tuurgcnooten van dienst te kunnen zijn, doch hier door egter niets, dan ondank behaald: dan federd ik dit gezien heb, doe ik het ook volftrekt niet meer. Dus alles voor geld tegenswoordig! — Geld — is bij mij de leus! Doctor Braun. De Duivel haal mij! gij zijt toch in de daad een rechte klos! Doctor Irwing. En gij een dienstvaardige gek! Waar uw noch ambt noch pligten roepen; kondt gij met uwe neuswijsheid veilig te huis blijven: houd u maar bij uwe wormen, en laat Mevrouw Arend zien, hoe zij te recht koomt. A propos, gij zult immers op den zesden November voor zeker bij mij komen eten? Doch wanneer gij niet wilt, dan zeg het mij bij tijds; dan kan ik nog altoos een ander in u plaats krijgen. Doctor Braun. Ik bedank u wel recht hartelijk voor u eten: bij zulk een onmensch verkies ik nooit meer te eten, of te drinken. F z Doe-  < »4) Doctor Irwing. Indien gij niet komen wilt, kunt gij het laten: 'er zijn altoos nog menfchen, die hier naar verlangen. Vaar wel dan. Hij vertrok, en liet zijnen Vriend in de uiterfte verlegenheid alleen agter. Uit eene al te groote zugt, om dienst te doen, was de goede Braun met alle zijne bekenden nu in oneenigheid geraakt, en zwoer hierom van nieuws, zich met deze zaak niet verder te zullen bemoeien, wijl hij het toch niemand naar den zin kon maaken. Dan, bij geluk waren zijne eeden even weinig gemeend, als zijne gramfchap van duur konde zijn. Toen Mevrouw Ar.end weder te voorfchijn kwam, had hij reeds alle de ontevredenheid wederom vergeten, welke zij zich te vooren door het verwerpen van zijnen raad, had op den hals gehaald : zij werden weder verzoend, en DoBor Irwing moest zich, na dat hij vertrokken was, dugtig laten uitfchelden: van den eene, om zijn ongedienfligheid, en van de andere, wegens zijne lompigheid, en het onmanierlijk gefprek, dat hij gehouden had. Braun konde onmogelijk van zich verkrijgen, dat hij gansch onverrigter zaaken wederom naar huis zou keeren, en deed derhalven nog eene pooging bij Mevrouw Arend, of zij den voorflag, dien hij haar reeds gedaan had, nu beter verftaan, en op nemen zoude: doch zijn wel meenend opzet mislukte hem geheel en al. Zij berste in traanen uit, over dit voorftel, het welk  ( 85 ) welk hij thans wederom vernieuwde, en beklaagde zich door eene menigte van uitroepinge, dat men kon vermoeden , dat zij in iTaat zou zijn, om van zodanig een verachtelijk middel ter haaren redding, gebruik te maaken, en overlaade den raadgever met een menigte van bittere vcrwijtingen, tot dat deze eindelijk gemelijk wordende, affcheid van haar nam, en andermaals zwoer, zo lang hij leefden, zich niet meer met haare zaaken te zullen bemoeien. En dus was de goede Do&or nu met alle zijne Vrienden door zijne al te groote gcdienftigheid in onmin. Hij reed derhalven ten uiterlten te onvrede naar zijnen tuin te rug, alwaar hij met zijnrupfen, fpin-' nen en wormen zo veel te doen vond, dat hij Arend met zijn vrouw en zijnen twist hier door zo geheel vergat, als of 'er niets was voorgevallen. In tusfchen keerde Arend te voet naar Hamburg te rug, na dat de Doctor hem niet ver van Altona uit het rijtuig gezet had, en begaf zich naar Pouillij, om zich te bcklaagen, dat zij zo gereedelijk' had toegedaan , dat hij haar eenen ganfehen dag verlaten zoude. Het meisje vermoede hem niet eerder dan tegen den avond te zullen weder zien, en had deswegens haare doodsverw geheel van het aangezigt afgewasfehen; haar ziekelijk voorkomen zo ganfchclijk afgelegd, dat zij gerust en wel te vrede met haaren broeder bij de volle fchotels aan tafel zat, en het verzuimde foupé van den voorigen avond rijkelijk weder in haalde. Haare wangen gloeiden, F 3 even  C 86) even als de roode Franfchen wijn, die voor haar in het glas fonkelde, en zij fchaterde van lagchen over de lichtgeloovigheid van Arend, waar over zij zich tot hier toe met haaren broeder onderhouden had, toen juist de gene, dien het gold, in de kamer trad Pouillij verfchrikte dus niet weinig over deze onverwagte terug komst; wijl zij haare gloeiende wangen zo fpoedig niet weder met de doodsverw bemaalen kon. Zij gebruikten in den haast egter nog de voorzigtigheid, om het ftuk gebraaden vleesch, het welk zij op haar bord had, fpoedig weder in den fchootel te leggen, ten einde haaren gezonden eetlust hier door niet te zeer te verraaden. Zij klaaden oogenbliklijk over onuitffaanbaare hoofdpijn, welke haar het hoofd fcheen te zullen doen van' een berften; haar broeder nam den ontftelden Arend op zijde, en luisterden hem met een diepen zugt in het oor , dat hij voor eene krenking van haare zinnen vreesde, ten minfien, dat hij voor. zeker eene ijlende koorts bij zijne zuster te gemoet zag, wijl hij geduurende zijne afwezigheid telkens zeer fterke aanvallen van iagchen bij haar befpeurd had, zonder dat 'er egter de minfte rede voor waren, gelijk Arend zulks bij het inkomen ook wel gezien zou hebben. En deze was nu zodanig, door fchrik en bekommernis van alle zijne zinnen beroofd, dat hij aan de bezwaaren niet eens dagt, die hij had intebrengen, over de onverfchilligheid, waar mede zij hem des voormiddags bad la-  C 87 ) laten gaan, en drong dus met de tedcrfte bezorgdheid aan, dat zij zich toch te bed zou begevem P o u 1 l l ij was inwendig ten uiterften misnoegd over zijn zo oriveiwagt bezoek, en voelde eenen zeer geweldigen trek ,oni haar (luk gebraaden vieesch, dat zij weg gelegd had, te kunnen opeten, eer het koud werd. Zij antwoordde hem dcrhalvcn op een zeer misnoegden toon, dat zij volftrekt niet' té bed wilde gaan, cm rik-ts liever zoude zien, dan dat hij zich naar huis bcRaf. A&Rsn konde van ontzetting over dit u-.i\ncndcLi;k cornxittuHt geen woord uitbrengen , en liitld haar verdagt van trouwloosheid , verraad, ophitzing en meer dergelijke boosheden: doch Pouillij bedagt zich oogenbliklijk,1 dat zij haare ontevredenheid in het eerfte al te lecvcndig had aan den dag gelegd, en redde zich eindelijk, met aan de zaak fpoedig een andere wending te geven. — „ Gij moet naar huis gaan, — zeide zij, >4 „ ik dulde u thans niet langer hier, want gij hebt „ gisteren avond om mijnen wil niets geëten , en „ heden morgen was uw ontbijt ook zeer gering. „ Gij diendet dus ten minden wel eens eene orden„ telijke maaltijd te hebben. Bij m'j fmaakt u het „ eten zeker niet van angst, zo lang gij mij ziet „ lijden: gij moet dus naar huis, op dat gij eens „ u genoegen eten kunt: ik zal u hiertoe dwingen, „ want anders zoudt gij ook nog ziek worden; en wat „ moest ik ongelukkige dan beginnen !Ts het helaas!... „ niet genoeg, dat ik door uwe onftandvastigbeid F 4 » Z(J  C §3 ) „ ro veele fmarten heb moeten ondergaan ? Wilt „ gij die nu door uwe overdreven tederheid weder: „ öm hernieuwen? _ jfc zül dus yed £er % ^ „ ovenge van mijne kragten bij eenzamelen, om ute * huis te beforgen; al zoMe ik u ook zo, als ik „ hier ben, derwaards geleiden." In de daad dreef zij hem met alle geweld de deur Wtj en grendelde die toe, alhoewel hij ook nog zo veel tedere tegenwerpingen maakte. Zij haalde ter ftond haar ftuk vleesch weder op haar bord te rug, en at het met den grootften fmaak op, terwijl de hongerige Arend voor de deur ftond, en niet wist, of hij zoude verzoeken, dat men hem weder wdde inlaten, of dat hij naar zifn huis moest gaan Het laatfte was onmogelijk, om dat hij zich voor zijn vrouw fchaamde: hij gevoelde egter een groote nelg,ng om iets te eten, wijl hij federd den voorigen middag niets gebruikt had; en daar hij van liefde zorg en droeffenis, en den verren weg, dien hijdezen morgen te voet afgelegt had, ten uiterlten vermoeid was, befloot hij ten laatften, om in het Keizers Hof te gaan eten, ten einde de vernedering welke een knaagend gewisfen hem deed gevoelen, voor het oog van zijn vrouw te verbergen. Nu had hij nog nauwelijks zijnen honger eenigzinds gefield, of hij ijlde reeds weder naar Pouillij;-want hij moest zich zeiven van de ongerustheid ontflaan, dat zij hem mogelijk thans minder Helde toe droeg, dan te vooren; dat hij haar wei li gt  C §9 ) ligt kon beledigd hebben; dat men hem bij haar had zoeken haatelijk te maaken, of dat zij gaarne ook het een of ander had , het geen zij hem egter uit welvoeglijkheid niet durfde vraagen. Pouillij, welke thans geen fmk gebraaden vleesch had op te eten, ontving hem nu met open armen, en gaf aan alle zijne bezwaarenisfen eene genoegdoendc gerustftelling; zo dat hij dus wederom even vrij begon te ademen, als of men hem van een zwaaren last ontheven had. Uit de zelfde beweegredenen, welke hunne naturelijke fchranderheid hun aan de hand gaf, en waarom het meisje en haar broeder hem voor den middag hadden aangezet, om het verzoek van Dotlor Braun van een plaifir - toertje met hem te doen, toch te willen aannemen; — uit die zelfde beweegredenen hielden zij thans zeer fterk bij hem aan, om zijn vrouw niet ganfchelijk te verlaten. Zij dagten het genot, het welk zij van hem hadden des te langer en ongeftoordcr te zullen bezitten, wanneer zij de vrouw nog haare Vrienden, niet in de noodzaakclijkheid bragten, om tegen zijne liefde middelen in het werk te flellen; en hoopten tevens, dat men dit wel zou ngtcrwege laten, indien Arend flegts een onverfchillig Echtgenoot bleef; alle dagen gezet te huis kwam ; met zijne vrouw telkens geregeld het middagmaal hield , en nu en dan flegts een halven dag, of een nagt bij Pouillij doorbragt. Men raadde hem derhaiven ten fterkflen F 5 eene  C9° )' eene geregelde leevenswijze aan; frelde hem alle de gcvaaren, die uit eene volkomen fcheiding met zijn vrouw konde voortlpruiten , zeer duidelijk voor oogen, en overtuigde hem tevens, dat indien hij hunnen raad wilde volgen, en zich zclvcn dezen geringen dwang aandoen; dit eene groote zekerheid voor zijne liefde verfchafien zoude. Arend, gefolterd door de fchaamte voor zijn vrouw, Helde zich hier zeer fterk tegen, en verzekerde, dat hij volltrekt niet meer befluiten kon, om naar zijn huis te gaan, 'er mogt dan ook uit voortvloeien , wat 'er wilde. Dan, daar hij zich dus onvatbaar a voor alle overtuiging, begon Pouillij haar vermogen op hem te beproeven, bezwoer hem bij zijne liefde, dat hij zich naar haaren voorflag, gedragen zoude, en dreigden hem op eenen crnüigcn toon, dat in geval hij dit niet deed, zij ongeacht haare ziekte, den volgenden dag Hamburg reeds zou verlaten. Dan, niet tegenftaande deze dreiging volftrekt niet gemeend was, maakten die evenwel den fterkften indruk op den verblinden minnaar: dan, deze deed hem op eenen nog veel onzinniger inval komen: hij wilde haar naamelijk op haare reis vergezellen, om nooit weder in de noodzaakelijkheid te zijn, van andermaals onder de oogen van .zijn vrouw te moeten komen. Schaamt gij u niet!" — Viel Pouillij hem op eenen driftigen toon in de reden. ,, Gij wilt een ,, man verbeelden, en durft niet voor uwe vrouw „ ver-  (9i ) „ verfchijnen!... Wat reden zijn 'er, dat gij u voor „ haar behoeft te fchaamen ? Is zij niet uwe vrouw; „ hangt zij niet van uw bevelen af? Treed haar der „ halven vrijmoedig tegen, en toon haar, dat gij man „ van het huis zijt, die hier geene andere wetten Si kent, dan uwen wil! Uwe halstarrigheid zal mij j, nog zo zeer beledigen, dat ik mij gedrongen zal „ zien, om mijne liefde geheel aan u te onttrek„ ken; of wilt gij door uwe onwilligheid mij ander„ maals in eene ziekte ftorten? Uwe onbezonnen„ heid heeft mij reeds eens bijna van het leeven „ beroofd, en nog naauwelijks ben ik den dood ont„ rukt; of gij wilt dat ik door ergernis en on„ gerustheid den zelve weder van nieuws in de ar„ men lope? Arend was zodanig getroffen, en zijne hartstogten zo zeer in beweging gebragt, dat hij zich niet in ftaat bevond, zich langer te bedwingen. De traanen rolden den onnozelcn man als paarlen langs de wangen neder: hij kuste haar met een aandoenelijken eerbied de hand, even gelijk een zoon zijne dierbaare Moeder voor altoos vaar wel zegt, en verliet haar zonder een woord te kunnen uitbrengen. Onderweg had hij een hevigen tweeftrijdmet zich zelvcn, of hij naar huis zoude gaan, of niet; - en toen hij zijne wooning naderde, ijlde hij weder van dezelve te rug, en liep een paar flraaten door, even of zijn vrouw hem agter volgde. Dan, na vcele omwe-  C 9a ) wegen, na lang omzwerven, en nog in eene geftadige befluiteloosheid, waagde hij het eindelijk, met een bezwaard harte binnen te treden. Gebukt, en zijne oogen nedergeflagen, floop hij zagtjes de trappen op, naar zijn kamer. Hij liet zich zijn foupi bier ook bezorgen, en hield de deur zorgvuldig gefloten, om van zijne vrouw niet verrast te worden. Dan, • hij had deze voorzorg niet eens behoeven te gebruiken; want zijne gade was door de fterke aandoeningen , waar in de beide Geneesheeren haar dezen morgen gebragt hadden, en het veelvuldig jammeren over de onzekerheid van het lot van haaren Echsgenoot weder zodanig ingeftort, dat het haar ondoenelijk was, haar bed te verlaten. Zijne fchaarote weerhield hem zo zeer, dat hij beichroomd was, om zelfs naar haar te vraagen. Dan, de bediende achte het zijnen pligt, om aan Mevrouw de terugkomst van haaren man te melden, het geen ook daadelijk haare ziekte merkelijk deed bedaarcn. Op dezen voet bleef alles eenige dagen voortgaan. Arend volgde op het allernauwkeurigst, en met de grootfte gehoorzaamheid het plan, het welk hem door Pouillij was voorgetekend; nam 's morgens zijne zaaken waar; ging te een uur naar de / beurs; kwam geregeld te twee uuren te huis, begaf zich naar zijn kamer; na dat hij geëten had aanftonds naar het Opera-meisje, en keerden de volgenden  (93) den morgen na het ontbijt weder tot zijne bezigheden Wel is waar, dat men het voor zijn vrouw zorgvuldig verborgen hield, dat hij des nagts met te huis kwam, en haar tragtte te doen gelooven, dat hij, na zijne zaaken verrigt te hebben, den ganfehen dag alleen op zijne kamer doorbragt Doch waarom koomt hij dan niet eens bij mij ? vraagde zij geduurig. — * Heeft men hem niet gezegd, dat ik ziek ben? — Men bedriegt mi] l voorzeker: hij is niet te huis, en ook nog niet „ te huis geweest; ja zal nooit wederkomen. Hij , is verloren . . . voor altoos is hij voor mij verloren'... Ik ben een weduwe, een Vrouw, wel" ke verlaten is van haaren Echtgenoot, en alleen " tot traanen en droefheid gedoemd werd! Ik wil " zelve gaan, om in het zekere onderrigt te we" zen, of men mij niet misleidt, en met leugens op" houdt, of met onwaarheden tragt te vleien. Ik ", moet mijn ongeluk ten vollen weten, eer ik „ fterve ! .. " Zij ging ook werkelijk zonder dat men haar hier van konde terug houden, en vond haaren man niet, wijl het na den middag was. Haare fmarte over eene zo treurige onzekerheid, welke zij in het vervolg altoos nu weder dagt te zullen gevoelen, daar zij vermoedde, dat hij geduurende haare ganfche ziekte in de daad niet te huis geweest was, dit alles had zulk eenen geweldige invloed op haar zwak zenuw - geitel, dat de kniën haar onder het lijf knikten. Zij viel op eenen  (94 ) eenen ftoel neder, en beefde aan alle haare lederfj Haare tanden floegen te famen; de verfchrikkelijkrte doods-verw overdekte haar geheel gelaat, en de koude van de koorts, welke haar zo plotfeling overviel, was zo geweldig, dat zij, door het al te onftuinug kloppen van haar jaagend hart, „aar haaren adem hijgen moest. Men bragt haar in dezen toetend te bedde, en Doctor Irwing, die ter ftond gehaald werd, begon zelfs voor haar leeven te vreezen, wijl zij magtcloos, onbewcegelijk, geheel buiten fpraak,met open oogen, zonder iemand te kennen, beftendig in een kfllig doods - zweet liggen bleef, en den ganfehe nagt met afwisfelende hitte en koude en onophoudelijk ijlen doorbragt. Ieder woord • het welk zij i„ dezen toetend uitte, was eene klagte over het verlies van haaren Echtgenoot • zij beftelde reeds haar dood-goed; fprak met den doodgraaver, waar hij haar graf moest maaken; bepaalde de liederen, die bij haar begraavems moesten worden gezongen; en dan weder be°on z| luid te weenen, als of zij de doodkist van haaren man zou vergezellen, en bedekte haar aanzigt niet eenen zakdoek, even als met eenen weduwenteier. Dan , weder zag zij haaren Echtgenoot de kamer binnen treden; zij ontving hem met open armen; drukte ditfchaduwbeeld zeer vast aan haaren boezem, en oogenbliklijk veranderde zich deze vreugde, van hem wedertezien, in eene teenendc wecklagt over zijne vervloden tederheid. Zij fchreeuw-  (95) fchrceuwdc met eenen huilenden toon het wee over hem en Pouillij uit, en riep alle vorften der aarde ter haarer hulpe, om deze beide gewetenloozen toch te ftraffen. Dan, aanftonds daar op ging zij weder tot de kwijnende treurigheid, tot traanen, en bidden voor haar man over; omvatte in haare verbeelding zijne kniën, en wrong in de grootfte vertwijfeling haare handen, terwijl zij zich beklaagde, dat hij haar zijne tederheid niet wilde wcderfchenken. Toen Irwing den volgenden morgen bij haar kwam, vond hij haar wel een weinig beter dan zij weigerde niet te min volftrekt om eenige medicijnen, of fpijs, of drank te gebruiken alvoorens, hij haaren Echtgenoot haar weder bezorgd had; zij hield den mond vast gefloten, wanneer men haar iets wilde doen innemen, en bleef zo onverzettelijk bij haar bcfluit, dat de Doctor, indien hij zijne kunst aan haar wilde te kosten leggen, zich daar toe wel genoodzaakt zag, en deswegens in het eind geheel ongeduldig naar de kamer van Arend liep hier vond hij hem', daar deze 'er voor weinige oogcnblikkent eerst gekomen was. DcDocïor was buiten dien de zagfte niet: dan door de te loorftelling van dus zijne konst niet te kunnen uitoefenen, werd hij nog boven dien niet weinig verhard. Hij ging dus, zo dra hij Arend gewaar werd, recht cp hem aan; nam hem bij een arm; leidde hem naar de deur, en Zeide hem op zijne gewone onzagte wijs van- fprc-  (96) (preken. „ Gij kunt aanftonds maaken, dat n> gij bij uw vrouw zijt; of ik zet hier nooit weêr „ een voet in huis. Verbeeld gij u dan, dat mijne „ medicijnen geftolen zijn , en dat het mij om het „ even is, of dezelve een goed uitwerking doen, „ dan niet. Ik zeg, maakt dat gij bij uwe vrouw 99 koomt! Zij wil eerder niet innemen-; en indien s, zij niet wil innemen; moet zij van daag nog ftcr- i, ven." Are nd bad hem, om al, wat hem dierbaar was, dat hij hem van deze ontmoetting doch verfchoonen Wilde; en zeide, dat hij meer vrees had, om onder de oogen van zijn vrouw te komen, dan voor den dood. Dan, den Dotlor lagen de medicijnen en de goeden uitflag derzelve zo na aan het hart, dat hij zich hier door niet liet affchrikken. Hij en dreef drong en ftiet hem dus met het uiterfte geweld voor zich uit, maar toen de deliauent aan de deur van de flaapkamer genaderd was, en beloofde moed te zullen fcheppen, rukte hij zich op eens los, en den DoStor moest hem van nieuws na lopen. Wel zes maaien had hij de deur reeds in de hand, doch wanneer hij wilde binnen gaan; overviel hem de vrees weder op eens zodanig, dat hij den Do&or om 's Hemels wille bad, dat hij hem eerst toch eenige oogenblikken bij zich zeiven wilde laten komen. Dan, eens zette hij zijn voet zeer langzaam voorwaards; en dan weder trok hij den zeiven oogcnblikkelijk weder te rug. Het kleen . . ge-  C 97 ) geduld van Irwing werd die lahgduurige befluiteloosheid eindelijk moede; en deze koos dus den kortften weg; deed de deur open en fmeet 'er den misdaadigen met eenen gevoeligen floot binnen. „ Maak nu voor den Satan dn gij/er in koomt riep "— de vergramde Esculaap. — „Uwe vrouw zal u immers niet eten!" — „ Even als een fchool-jongen, dien de bewustheid, van een misflag tegen de Grammatica begaan , of een ondeugend ftukje te hebben uitgevoerd voor den opgeheven fchool-fcepter van zijnen gedugten Plak-monarch doet tzidderen, even dus floop Arend met zijne oogen nedergeflagen, met gloeiende wangen', de armen langs het lijf nederhangende, al beevende, met een kloppend hart en eene bezwaarde ademhaalig, de deur in, en langs den muur henen, zonder zich te durven beweegen. Irwing kondigde de zieke oogenbliklijk de tegenwoordigheid van haaren Echtgenoot aan, en gebruikte thans weder zijne handen, om den armen zondaar voor het gericht te fleepen. De leevendigfte vreugde vertoonde zich nu aanftonds op het ganfche gelaat der kranke vrouw, zo dra zij haaren Echtgenoot zag. Zij beefde van blijdfchap, eu reikte hem met een hoog zwellenden boezem de hand toe. — De onthutfte man kon in deze eerfte verwarring niet befluiten, om toe te grijpen ; dan, de Dotïor friet hem een weinig nader bij haar. Zo dra zij zijne hand dus gewaar werd, bragt zij dezelve met de grootfte verrukking aan haare G lip-  C 98 ) lippen. De warmte van de koorts, welke hem haare hand, en nog meer haaren kus, gevoelen deed, drong hem zo fterk door het hart, en bragt zulk een gevoel van medelijden bij hem te weeg, dat hij in de vervoering bijkans zonder eenige zelfsbewustheid op zijn kniën voor het bed viel, als of hij 'er door een electriquen flag werd nedergeworpen. Met de rechte hand bedekte hij zijne oogen ; rukte de linke van de lippen zijner vrouw weg, en wond zijn hoofd in de dekens. Niemand was in ftaat, een woord te fpreken: der vrouw glansde de traanen van vreugde in de oogen, en de man bevogtigde het bed met de zijne, die fchaamte , medelijden en ontevredenheid over zich zeiven ftroomen deed. Hij gevoelde zich nu op zulk eene grievende wijze vernederd, en niette min fchaamde hij zich zo zeer, de bewustheid van deze vernedering te laten blijken, dat hij zich op geene mogelijke wijze door den Doclor wilde laten van het bed trekken. Irwing gaf zich nu ook verder geene moeite, wijl, volgens zijne gedagten, de vóórnaamHe zwaarigheid uit den weg geruimd was; want de zieke had hem beloofd, ter ftond te zullen innemen, wanneer hij haar flegts den man te rug bezorgde: hij liet hem derhalven op zijne kniën liggen , en weenen, zo veel hij wilde; doch nam het bruine drankje van de tafel, fchudde het eens goed om, en diende haar een lepel vol van het zelve toe. Zij nam het ook gewillig in, en nu had alle zelfs, be-  (99) belang bij den DoSlor een einde. Hij fchreef flegts nog een paar aanwijzingen, wegens het gebruik van zijne poeders;maakte vervolgends zijn compliment, en liet het verder aan deze beide Echtgenooten over, hoe, en op welk eene wijze zij nu verzoend wilden worden. „ Ik zal mij beteren*' riep Arend, nog ge- ftadig in de zelfde houding, uit „ ik zal mij „ beteren, doch geene verwijtingen!" — de Vrouw. Alles vergeven en vergeten, mijn lieve Echtgenoot! Alles wil ik u vergeven; al mijnen angst, alle mijne traanen en de droefheid, welke gij veroorzaakt hebt, [niet achten, doch bemin mij; of, indien gij mij niet kunt beminnen, beledig mij dan ten minflen niet met eene liefde, welke u en mij tot fchande ftrekt. de Man. Om 's Hemels wil! breng mij mijne voorige handelwijs niet weder te binnen! Ik kan hier niet aan denken, of het leeven begint mij tot eenen last te worden. Vergeef en vergeet! Troost mij of ik moet Hamburg verlaten, en de wijde wereld in gaan; ik mag dan ook belanden, waar ik wil. o Zo gij nu eens van droefheid geftorven waart, en ik!... Troost mij,of ik moet van vertwijfeling omkomen. de Vrouw. Stel ü gerust; en geef mij flegts uwe hand en woord, dat gij in het toekomftige wederom mijn EchtG 2 ge-  C IOO ) genoot, wilt zijn, en aan al het gebeurde zal niet eens meer gedagt worden. Ik wil alles doen, om mij uwe voorige liefde weder waardig te maaken; doch indien ik die niet kan verwerven, zal ik mijn ongeluk dragen, en u niet te min be¬ minnen. de Man. Dit ben ik onwaardig: gij kunt mij niet beminnen, al wildet gij: - neen, het is onmogelijk, dat gij mij ooit weder beminnen kunt. de Vrouw. Ik heb nog nimmer opgehouden dit te doen —— flegts uwe hand en woord, mijn dierbaaren Echtgenoot! de Man. Ik durf u niet meer aanraaken: ik ben een verworpene, een onwaardige. — de Vrouw. Dus, wilt gij mij niet eens weder uwe trouw be- looven 1 ó ik ellendige! Ik heb dus geenen man meer: of ben hem zo verachtelijk geworden , dat hij mij niet eens meer vleien wil met eene belofte. de Man. Hier, neem mijne hand , indien gij dezelve wilt ontvangen, tot een onderpand van mijn berouw! Gij kunt mij in den diepflen afgrond vervloeken, indien ik ooit weder een voet bij Pouillij zet. Ik vervloeke haaren mijzjelve. Ik bekenne mijne misdaad, en zie dezelve zo duidelijk in dat ik mij zou kunnen om bren-  ( ioi ) brengen. - Neen, teder beminde Gade! gij kunt mij niet vergeven; kunt mij niet weder beminnen; ik heb u te veel droefheid veroorzaakt. — Algoede Hemel 1 indien gij eens geftorven waart, ik... ik alleen zou dan de oorzaak van uwen dood geweest zijn! lk kan mijn voorige kalmte gewis nimmer weder vinden. de Vrouw. Vervul flegts uwe belofte, en gij zult dezelve gewis wederom genieten; ja wij zullen deze kalmte in onzer beider liefde wedervinden. Bemin mij flegts, gelijk gij in de twee eerfle jaaren van ons huwelijk gedaan hebt — dit waren gelukkige dagen! Doch wel ligt ben ik ook de eenige oorzaak, dat deze liefde jegens mij is uitgedoofdt? Dan, ontdek mij flegts, waardoor ik dit gedaan heb! Ontdek mij alle die gebreken, die mij in uwe oogen affchuwelijk maakten! Ik zal mij beteren, en van den morgen tot den avond mij zeiven hier toe geweld aandoen; houd mij dezelve voor, berisp, en beftraf mij daar over, op eenen harden of zagten toon: doch dit alleen - bemin mij! Zonder morren of tegenfpreken, zal ik u in alles gehoorzaamen; en al was het, dat u deze hand of arm aan mij niet behaagde, dan wilde ik, onder het lijden van de wreedfte pijnen, dien laten afzetten, alleen om uwe liefde te kunnen weder winnen. Dan, is dit voor u niet mogelijk, haat mij dan vrij, toon u onverfchillig misnoegd, en verftoord op mij; doch wees flegts niet meer de Echtgenoot van eene andere. G 3 de  ( 102 ) de Man. Zoude ik u haaten, engelagtige ziel! Nog nimmer heb ik u zo teder bemind, dan thans. Het was geen haat, waarom ik u verlaten heb; neen, enkele ligtzinnigheid. De liefde is thans mijne vijandin: en ik zoude mij zeiven van ergernis kunnen aantasten, dat ik zulk eene zwakke ziel bezitte, en niet inftaat ben, om eenigen wederfland te kunnen bieden, al zou het mij ook het leeven kosten. Gij moet in het vervolg over mij de wagt houden: laat mij nooit van uwe zijde, noch van onder uwe oogen gaan! Wees altoos bij mij; doet met mij wat u goed dunkt, ik zal uwen wil in alles volgen; ja, om u te overtuigen van de oprechtheid van mijn berouw, zal ik op dit oogenblik nog aan Pouillij fchrijven, en haar de fterkfte waarheden zeggen, ten einde zij op mij verftoord worde, en niet meer na mij omzie: ik zal haar ten hooglten beledigen, en hier door zullen wij de onverzoenelijkfte vijanden worden. Hij ging ten uiterften vergramd naar zijn kamer, en kwam eenige oogenblikken daar na met den volgenden brief te rug, dien hij aan zijne Gade voor las. Pouillij, Gij zijt het affchuwelijkfïe meisje, dat ik kenne; eene onwaardige, welke ik zo zeer moet haaten, als ik  ik u voormaals beminde, en welke ik dus niet langer beminnen kan. Ik vervloeke u tot in den diepften afgrond, en wenschte wel, u nooit gekend te hebben. Koomt dus niet weder onder mijne oogen: ik heb geen lust, om nu van nieuws verzot op u te worden. Ja vertrek liever geheel uit Hamburg, op dat ik u verlijdehjk gelaat nooit meer aanfchouwe. Arend. Mevrouw Arend verzogt hem, dat hij zijne uitdrukkingen een weinig maatigen zoude ; doch hij wilde hier volftrekt geen gehoor aan geven, maar zond den brief weg, zo als die was. De gelukkige vrouw wist geene woorden voor haare vreugde, over deeze fchielijke verandering , te vinden. Zij verzekerde, dat zij dezen dag van nieuws geboren werd, en nam zich voor,' om dcnzelvcn jaarlijks te vieren, als haaren geboorte-dag, en met deze viering een begin te maaken, zo dra zij weder geheel her» fteld zoude zijn. Haare bcterfchap nam nu van dag tot dag ook werkelijk zigtbaar toe, en de man ging zijne zaaken behoorlijk na; bragt den overigen tijd bij zijn vrouw door, en kwam niet meer bij Pouillij, hoe menig een zugt 'er ook in het heimelijke naar haar toe vloog. Zo dra de vrouw zich genoegzaam herfleld gevoelde, werden Webson Doftor Braun en meer andere Vrienden op dit eerfte gedenkfeest verzogt, het welk met rijkelijk te G 4 eten,  C io4 ) «en, en te drinken van twee tot des avonds ZeS uuren werd doorgebragt, waar na men toen Z zwakkebjk was , van tafel opftond, om een par y te maaken, en des nagts te twee uuren fcheide na eene tweede genoeglijke maaltijd gehouden te' hebben welke ter eere van deze verzoening gege- 2 ^ nooit langer,^ V mmuten na daf hijbeied.gd ^ ^ kon Zljn nam dus niets meer van zijne voorige on- ZtTd ^ Zkh'en h£t -zoenende glas maakte hem weder geheel de Vriend van het hul  EERSTE DEELS. DERDE STUK.   Po uit lij antwoordde niet op den beledigenden brief van Arend; hoe zeer hij dit ook hoopte en vreesde. Zij vermoede, dat den zwakhartige man zich zou hebben laten dwingen, om dien te fchrijven, en vond daarin ten vollen de taal van eenen bloodaard, dia zijnen vijand uitfcheldt, terwijl hij denzelven vreest. Zij kende de lierkte van zijne liefde door te veel© proeven , om niet te gelooven, dat hij haar egternog even fterk beminde ook zelfs indien hij wenschten mogt, haar niet meer te beminnen : zij was door te veele genomen proeven overreed, hoe gemakkelijk men hem, met eenen enkelen floot flegts, van gewaarwordingen en genegenheid kon doen veranderen; wanneer men hem van zijne zwakke zijde aantastte, en men trof voorzeker altoos eene zwakke zijde bij hem aan, men mogt hem ook beltonnen , waar men wilde. Behalven dit was zij niet zo fchroomvallig, ten aanzien der njiddelen, om eenen afvalligen verliefden tot zich te doen wederkeeren , als Mevrouw Arend, cn floeg derhalven denzelfden weg in, dien Do&orBraun zijne Vriendin had aangeraaden, en dien deze  ( io8 ) ze gewetens halven niet wilde betreden. Zij zogt dus, ter ftond na den ontvangst van Arends brief, eenen anderen, die zich als een werktuig van haar zou willen latën gebruiken, en haar broeder floeg haar hier toe eenen Engelschman voor , die zich reeds een maand in Hamburg had opgehouden; van daar door Duitschland naar Frankrijk reizen wilde, en op wien Mademoifelle Pouillij reeds lang het oog gevestigt had. Haar broeder ging dus op de kaperij uit; maakte kennis met dit jonge mensch , en bragt hem den volgenden dag met zijn zuster in , gefelfchap. Beide partijen hielden zich niet lang met de preUminairen op, maar waren het aanftonds met hunnen wil en genegenheid van beide zijden zo ten vollen eens, dat den jongen Engelschman, van dit oogenblik af Arend s plaats, ten aanzien der mildaadigheid en licht geloovigheid, bij haar vervulde. Om nu te toonen, hoe weinig het haar kostte, om eenen minnaar te vergeten, en dat zij niet behoefde verlegen te zijn, om haare bekoorlijkheid aan den man te brengen; nam zij telkens, wanneer zij met haaren Engelschman uitreed, of ging wandelen, den weg voorbij het huis van Arend, en kon des wegens alle dagen gezet twee, of meer maaien van hem gezien worden. Haare onbefchaamheid ging zelfs zo ver, dat zij haar woonplaats fchuins tegen over hem verkoos, en het grootfle gedeelte van den dag met haaren nieuwen minnaar in luidrugtige vreugde aan het vengfter doorbragt. En hier door geraak-  ( io9 ) raakte de arme Arend zodanig in de engte, dat hij niet meer uit zijn huis durfde gaan, om het haatelijke gezigt van zijnen opvolger, en Po uillij's zegenpraal en fpot te ontwijken. Den ganfehen dag hield hij de gordijnen van zijn kamer zeer digttoe; verfcheen nooit aan het raam; en eindelijk vertrok hij naar een agter kamertje, om alle gelegenheid , tot het aandenken aan eene zo nabij zijnde buurfchap van zich te verwijderen : en zijne vrouw ging zelfs nooit meer, het zij met of zonder hem uit, om dat haar eens het grievend en beledigende gelach van haare mededingfter agtervolgt had. Indien zij eens wilden uitrijden, dan nam men zorgvuldig den tijd waar, wanneer Pouillij niet te huis was, en Arend liet in zijnen tuin eenen toe gemetfelden uitgaan weder openen, waar door hij in een fmal gangje kwam , om hier door zijnen weg, naar de beurs of elders anders heên, te kunnen nemen. P o u i l l ij werd dit gewaar, en erlangde van eenen fchoenmaaker, die recht over dezen uitgang woonde, voorgoede betaaling, de vrijheid, om alle dagen zo menigmaal het haar zou goeddunken, en zo lang zij dit wilde, in zijn kamertje te kunnen doorbrengen. Dus kon Arend noch voor, noch agter uitgaan, of hij viel een vijand in handen. Bij den fchoenmaaker loerde Po uill ij geftadig op hem, in haare wooning deed haar broeder, volmaakt het zelfde, en op de linke zijde, een weinig verder de flraat in, de Engelschman insgelijks; zo dat de arme  C iio ; me man met zflh vrouw Hi ,„„ ™t:;t«i'r? ;et mei*be*««»»»* van naar post, bij den fchoenmaaker gelukte w », • de °eurs te enan viVl fllJ "°nd eeni?e oogenblikken ffil a]s nfhr , g geheel befluiteloos, ofhij terugwilden j ■■ weg vervolgen. Zij was en hem daar blj eenen blik toe te werpen, waa tta?* joelen moest, hoe wcmg hij opgehouden had haar te bemin, ^n. Dan, plotfelijk overmande hem weder zijne vrees, 20 dat hij zijne oogen nederfloeg, den hoed *n de oogen trok, en met een lompe buiging kim den muur Afloop; het geen het meis/e zo te makte, dat zij hem hart op uitlachte. Hij liet dusfederd telkens, wanneer hij uit moest gaan, eers fptonneren,ot de baan veilig was. Zo dra P0üiLLIJ in bet ^ q hoe de zaaken tusfchen Arend en zijne Gade fbl' de", ging zy met meer omzigtigheid te werk; want Turnt n " £Cne ***** ^ te Ie-n be! ffinen- Dê Wouw ontdekte ten laatflen op haar drin-  dringend verzoek , door Doéltor Braun, wat het was , dat haaren man in haar mishaagde, en gaf zich vervolgens alle moeite, om haare gevoeligheid te overmeelreren, en haar die overdrevenheid in uitdrukkingen en gevoel geheel en al af te wennen: ja bragt het hier mede zo ver, dat zij aanfionds niet meer, gelijk voonnaals, een verkoeling der liefde argwaande , wanneer haar man op eene gemaatigde en ernffige wijze met haar omging; niet bij iederen druk van haare, hand, en iedere omarming, in eene theatrale verrukking uitbrak; niet geftadig bij alle voorvallen de traanen in gereedheid had, en niet alle oogenblikken van weelde en gevoel fmelten wilden. Tot deze verandering bragt Webson het meeste toe, die aan deze gevoeligheid zo ziek geweest was, als zij, doch die, geduurende den tijd, dat hij zijne Vriendin niet mogt bezoeken , zich taamelijk gebeterd had. Zij kon hem niet befchuldigen , dat hij door de natuur met geen gevoel befchonken was, en hij bevond zich dus in (laat, om zijne lesfen met zijn eigen voorbeeld te onderfleunen. Om deze reden verzogten Do&or Braun en Arend hem op het dringendst, om zijne bezoeken te verdubbelen, en vleitig over dit onderwerp met haar te willen handelen, het geen hij ook, uit aanmerking hunner oude vriendfehap en genegenheid, nu bijna dagelijks deed. Arends temperament was juist het tegen overgeftelde van het het droefgeeftige Jenümentele ; dan hij had dit met even  C "2 y even weinig moeite, als 'er vereischt werd,"om zijn hart voor elke andere gewaarwording vatbaar te maaken, in den aanvang van zijn huwelijk, en bijkans zonder dit eens te weten, door den omgang met zijne Gade aangenomen: doch het gezehchap van Pouillij ftemde hem vervolgends weder in zijnen natuurlijken toon, en hij verheugden zich hierom nog meer over den zichtbaaren voortgang der beteifchap dien Websons vermaaningen bij haar te wegebragten. Docïor Braun nam geen gering aandeel aan deze fpoedige verandering; en wijl de ton in het huis Van Arend hem thans veel beter beviel, dan te vooren, ging hij nu dikwijls derwaards, om een vifite te geven, een fpeelpartijtie te maaken, of om te fouperen. Het onaangenaame weder van den aan naderenden herfst had hem doen befluiten, om naar de ftad te gaan: en wijl hij iemand was, die zonder ambt, of eenige andere zaaken aan de hand te hebben, van zijne renten leefde, en zich alleen tot tijd verdrijf met Natuurkundige proefnemingen bezig hield; had hij niet weinig ledigen tijd over, en liet zich derhalven, dikwijls zonder hier toe verzogt te zijn, of dank hier voor te erlangen, met de zaaken van anderen in. Zijne rustelooze' leevendigheid en zugt tot bezigheden , gedoogden dus met, dat hij de herftelling van het huifchelijk geluk met betrekking tot Arend en zijn vrouw ten halven zou laten fteken; maar integendeel wenschte hij eene herhaalde fcheiding, indien het zijn kon, voor  C «3 ) VOOr het toekomftige onmogelijk te maaken. Ohl deze reden was hij onophoudelijk bezig , om eeii middel uit te denken, ten einde Pouillij heimelijk uit Hamburg te krijgen ; en den Engelsman, óver wiens hart en beurs zij thans ten vollen heerschte, icheen hem volkomen gefchikt te zijn; ter'bereiking van zijn oogmerk. Dézen jongeling moest, volgens den wil van zijne Ouderen, voor het einde van het jaar zijne reis door Duitschhnid hebben afgedaan, en weder te Parijs zijn. Dit ontdekte Braun-door den koopman, aan wien dit jong mensen Was aanbevolen. Hij verzogt derhalven dezen koopman op' het dringenst f dat hij het gezag, het welk de Ouderen hem over hunnen zoon gegeven hadden, geliefde te doen gelden, en fpoedig aantedringen op zijn vertrek. De koopman had dit ook reeds lang ge™ wenscht, om dus van het opzigt óver dezen fpopreloozen jongeling, die zich volftrekt niet wilde lateil bellieren, en de verantwoording, welke hij daar omtrend aan zijné ouderen fchuldig was, ontheven te zijn. Hij dreigde hem derhalven, dat ingeval hij niet maakte, dat hij binnen drie dagen vertrekken konde, hij hem als dan met de eerfte paquet-boot bij zijne ouderen zou verklaagen. De jongeling beloofde, uit vrees voor zijnen Vader, dit te zullen nakomen: dan, hoe zoude hij nu zijne beloften vervullen zonder zich egter van Pouillij te fcheidèn ? Hij klaagde in zijne groote verlegenheid hier over aan eenen Hamburgfchen koopmans zoon, met wien hij H in  C n4 ) in eene zeer naauwe vriendfehap leefde. Ook dezen had Braun verzogt, dat hij hem aanraaden zoude, om Pouillij mede te nemen, wijl hij toch zonder haar niet konde leeven. Deze raad'beviel den verliefden ongemeen, en zij fielden beiden alle hunne welfprekendheid in het werk, om het meisje hier toe te bewegen. Zij maakte, wel is waar, zeer veele zwaarigheden, dan na een weinig beraad beloofde zij dit-, doch befloot van haaren wrok tegen Arend af te zien, en het zekere voor het onzekere te kiezen. De raadgever bood zich aan , om in het geheim haar en haaren broeder tot aan het eerst volgende post-huis te zullen geleiden, alwaar zij dan haaren Minnaar, die haar agter na kwam, konde afwagten. P o u i l l ij was hier mede te vrede; pakte alles in, en hield zich bereid, den volgenden dag bij liet openen Van de poort uit Hamburg te vertrekken. In tusfehen dat den jongen Engelsman zijne wisfels ontving, en nog eenig affcheids vifiies deed , bragt de onbefchaamdheid, en het ongunftig lot haar den dollen inval in het hoofd, om bij. Arend ook affcheid te gaan nemen. Zij was ftout genoeg, om hem, zonder zich te laten aanmelden, op zijn agterkamertie te overvallen. Dan, hij ontftelde zodanig, dat hij van fchrik het licht om verftiet: en het zelve op den grond liet vallen, waardoor het uitging. In de daad een nieuwe fchrik voor den alreê verfchrikten man! Een bediende wilde hij niet roepen, om dat zijn vrouw niet gewaar zoude worden, dat Po uil-  C "5) Pouillij bij hem was. Dan, met haar in liet donker te blijven, fcheen noch vvelvoegelijk, noch raadzaam. In den angst nam hij dus van alle mogelijke befluiten het allereenvoudigfte ; hij floot de deur. Pouillij nam dit in een gansch anderen zin op, en vatte in dit oogenblik het befluit, om haare affcheids viftte tot een geheel ander oogmerk te doen dienen. Zij begon met hem de reden van haar bezoek te zeggen, en wenschte , zo als zij zeide, voor het minst, dat zij bij haar vertrek van Hamburg zich mogt verzekerd houden, dat hij fomtijds nog eens op eene gnnffige wijze aan haar denken zoude, zo zij al niet in zijne liefde deelen mogt. Arend verftond hier van geen woord, maar overleide geftadig bij zich zelvcn, op welk eene wijze hij met eereweder licht bekomen, en hoe hij Pouill ij zonder weten van zijn vrouw de deur uit krijgen zoude: dan, voornaamelijk was hij bedagt, om niet weder op het meisje verliefd te worden, i Terwijl hijdus met zijne verfchillende aandoeningen raadpleegde, tikte 'er iemand aan de deur, en oogenbÜkïijk daar op, wijl hij niet opende, werd hij bij zijnen naam geroepen. Goede Hemel! het was de Item van zijne vrouw!... Hetergfle van allen was, dat zij niet alleen door het bloot geval herwaard gevoerd werd; maar wijl zijn het zijden kleed van het meisje voor bij haar kamer had hooren ruifchen, was zij haar uit nieuwsgierigheid na geflopen; zag in de daad een vrouwsH 2 per-  (iiO -përfoon bij. haaren man binnen treden ; bleef aar! de deur (taan; hoorden aanftonds daar op het flot ■ toedraaien, en het begin van een ffrapsck affcheidscompliment, waar uit zij maar al te zeker befluitert kon, wie het was, welke dit onverwagt bezoek afleide. Dan om de zwakheid van haaren man van eenen klip te redden, waar op deze reeds zo vaak had fchipbrcuk geleden; vatten zij thans moed, en riep hem, met oogmerk, om hem onder het een of ander voorwendzel mede naar haar kamer te nemen, . en hem daar zo lang op het ernstigst te onderhouden , tot dat hij zich zou laten bewegen, om P o u i1,l ij door een bediende de deur te doen uitzetten; en zij meende allen grond te hebben, om dit te mogen hoopen, wijl zij geloofde, dat dit bezoek, zo al niet tegen zijn zin , ten minften zonder zijnen wil gefchied. was Doch hoe zeer vond zij zich niet in haare verwagting bedrogen, wanneer zij de deur gefloten zag; en nu verdween dezelve geheel en al, toen ' zij op haar herhaald roepen volftrekt geen antwoord kreeg, en dit gefprek in de kamer in een zagt gelach, en een onverftaanbaar fluisteren veranderde. Geheel in jammer en verdriet verzonken, begaf zij zich weg, om zich reeds voor uit over de treurige gevolgen te kwellen, die uit alle deze omftandigheden voor haar te vreezen waren. Pouillij had egter de helft niet uitgevoerd van het geen de goede vrouw zich wel verbeeldde; en Arend was over dit onverwagt bezoek van een meis- /  ( H7 ) meisje, waar hij zo veel ontzag Voor had, te zeer ontfteld, om aan de liefde te kunnen denken. Nauwelijks had hij zijne vrouw van de deur hooren weg gaan, of hij begon met den grootften angst, en op eenen klaagenden toon aan Pouillij te verzoeken, dat zij hem toch verlaten wilde. Dit fchepzcl, het welk zich zelve in het leed van anderen fteeds verheugde , beloofde dit te zullen doen ; nam affcheid, en vond bij dit afïcheid nemen nieuwe gelegenheid, om het gefprck te rekken, en door dit geduurig rekken, wendde zij het geheele onderhoud op het genoegen, het geen zij nog korten tijd te vooren met elkandercn gcfmaakt hadden. Pouillij maakte de wijze aanmerking, hoe veranderlijk het lot der menfchen wras, en zeide hem, dat zij zich op dien laatften gelukkigen avond geene zo plotfelijke fcheiding en wel voor eeuwig, voorfpeld had. Het woord plotfelijke fcheiding gaf haar de fchoonfte gelegenheid , om een paar hartbrekende zugten te loozen, en van de zugten tot traanen, en van de traanen tot enkele afgebroken klanken van droefheid over te gaan, Arends ziel, zo week alswasch, welke reeds door den fchrik dezer onverwagte verfchijning en die van zijne vrouw alle vastheid verloren had,konde eene zo ontroerende welfprekenheid thans ten minften niet wederftaan; zijn hart zwom in traanen, gelijk zijn oogen; en wanneer deze listige verleidfter haare armen om zijnen hals floeg; den laatften vuurigen kus op zijne lippen drukte; en eenen traan op H 3 zijne  C "8 ) zijne wangen deed nedervloeiën, zo warm, al of die uit haar hart gedroomd was, werd hij geheel over weldigd. Haare lippen ademden hem een vuur in , dat zich door alle zijne aderen en zenuwen verfpreiden: hij ftond zonder zelfs bewustheid: zonder gedagten, geheel buiten zich, en weende als een kind. „ P o v i l l ij!" - Riep hij al mikkende, wanneer zij zich van hem losrukten, en naar de deur ging. „ Wilt gij reeds heên gaan!. .." ■V " lk wiI' en kan niet! " " zeide zij, cn wierp zich nog eens om zijnen hals. „ „ Het is als of ik ter dood geleid worde!...." " Zij fcheidden ten tweeden maale; hij hieldt haar met eene angffige befluiteloosheid te rug: doch zij trok zich los. „Pouillij ! wilt gij reeds gaan!" — Riep hij weder met de grootfte beangstheid, zonder rechtte weten, wat hij wilde, of zeide. Zij opende de deur en ging nu heên. „ Pouillij!" - Ricp hij haar fl uitterende agter na : ik zal u langs den agter trap naar beneden „ brengen. Ga toch'voor al zagtjes, en volg mij „ flegts!" — Doch kunt gij waarachtig zó wreed „ zijn, van Hamburg zonder mij te verlaten? Ik had „ waarelijk meer liefde bij u verwagt. Blijf flegts nog „ een of twee dagen!" - Doch zij antwoordde op dit alles geen enkel woord. » Gij  ( "9 ) „ Gij woont hier zo digt in de buurt" ■— zeide hij. „ Toen hij aan de deur van zijn huis was „ dan zeg mij — kunt gij het niet fchikkeu, om „ nog eenen dag te blijven ? Ik ben tog tot niets , „ dan tot ongeluk geboren. Voor de cogen van mijn „ vrouw durf ik niet meer verfchijnen; want zij „ weet, dat gij bij mij geweest zijt. Zij zal vcor„ zeker bij mij op mijn kamer komen, en mij hier „ over onderhouden, en wat zal ik hier op ant,, woorden? Indien zij dit flegts niet wist — ik kan „ onmogelijk weder naar mijn kamer gaan, eer „ zij naar bed is. Indien ik maar verzekerd was „Pouillij! dat gij mij nog bemindet! —■ Doch „ hoe zoudt gij dan reeds morgen uit Hamburg' „ kunnen vertrekken? Ik kan mijnongeluk niet lan„ ger dragen. Gij zijt in de daad honderdmaal fchoo„ ner, bezit veel meer verdienden, dan mijn vrouw; „ dan, niet tegenftaande dit, moet ik mijne vrouw „ beminnen, en mij voor eeuwig van u fcheidenl „ Neen , P o u i l l ij ! dit kunt gij zeker niet van „ mij eifchen. In waarheid , gij zult iets dergelijks „ niet van mij vorderen!" Geduurende dit verward gefprek was hij, zonder eens meer aan zich zeiven te denken, aan den arm van Pouillij dwars de ftraat over gewandeld , en ftond reeds in het huis, waar zij woonde, toen hij deze laatfte woorden tegen haar zeide. Het Meisje fpoorde hem aan tot geduld, en raadde hem, om naar boven te gaan, wijl hij nu tog bereids zo ver was, en eens H 4 ' met  C 120) £ ^^tefprckcn^ofhct^zoude J , urn haare n nog eenige dagen te verfihui, "~ " " Dan> * twijfel hier egter aan " » voegde zij 'cr bij. ' Zij gingen dus te famen de trappen op, m M Zaak aa« j™ broeder voor, die ,"1 1 begon te verwijten. Zij bekten hem bd^ ** -h wilden late d onkosten^ welke tot de reis gemaakt ware vetze telyk, ver]]el. ^ «n te gaan vereen, Zo als hij v ^ ! ^bm de daad ^ h|f naar de. hoopma^ ' £ d?1\ V01^ mede om onder voonyendzd d.* ;• ' fgtej;, dat m geval den ;nnm ', p .«SCP*,, «: mMS,'dath«'»"-J»^.er Bij dm Koopman, 20Q„ wm, ,.. J» Of*W» begaf zic„ „ dc „ccr p gen  ( mi ) gen aftereizcn, en hen niet eerder, dan in het derde of vierde pos-huis te verwagten, wijl hij met gegronde redenen vermoedde, dat hun plan bereids ontdekt was. Dezen brief bezorgde de Capitain zelve aanftonds|in de wooning van den Engelsman, en beval aan den bedienden, om denzclven oogenbliklijk aan zijnen Heer ter hand te (tellen. Dit gefchiede, en den minnaar befloot dus, hoewel niet zonder droefheid, hier aan te zullen gehoorzaamen. Hij reisde dus den volgenden morgen ook werkelijk af, zonder Pouillij te hebben vaar wel gezegd, wijl het haar broeder hem op verlies van haare liefde verboden had. Na dat de Capitain de zaaken op dezen voet gebragt had, ijlde hij te rug naar zijne zuster , om het voornaame oogmerk waarom dit alles zo beftoken was, ten vollen te bereiken. Deze had geduurende zijne afwezigheid, op het aanhoudend fmeeken van Arekd hem beloofd, en zich na een langduurige weigering laten overhaalen, om te zien of zij haaren broeder zou kunnen bewegen, om van deze reis geheel af te zien. Een hcimelijkcn wenk met de oogen, en eenige woorden in het oor geflui(terd, onderrigten haar aanftonds bij het inkomen van den Capitain van het geen hij had wezen verrigten, pn van dat gene, het welk zij nog verrigten moest.' Dan, nog was het de tijd niet, om het mom of te ligten, wijl hij voornemens was, om zeer voordeeligc bedingen'van de zwakhartighcid van Arend af H 5 te  C ras) * peifca. Hij wierp zich des wegens op een fioel neder, even als iemand, die van het veele omlopen en verdrietige onhandigheden afgemat is, endankte den Hemel met eenen diep gehaalden zugt, dat eindelijk alle zijne zaaken in orde gebragt waren, en hij nu tot den volgenden morgen kon uitrusten. Zijt gij ook met alles klaar zuster zeide hij, en kkiagde hevig over het eeuwig talmen der vrouwen , toen zij hem niet oogenbliklijk met ja antwoordde. — „ Gij vrouwen" - zeide hij met drift — * zijt van aIIe uitflcllcn die in de waereld plaats „ hebben, alleen de fchuld. Vier weken te vooren „ pakt gij reeds in, en op het einde van de vijfde 55 zyt gij nog ter naauwer nood gereed, om op reis te gaan. Hoe veele koffers, en doofen, en kist„ jes hebt gij dan nog wel met uwe vrouwelijke „ wisfewasjes volte maaken?" de Zuster. Helaas ! lieve broeder! maak u niet driftig over dit mijn draalen! Ik ben reeds langen gereed geweest: doch het geen ik u thans zeggen wilde, daar over zult gij u met meer recht konnen driftig maaken. Het is mij volftrekt onmogelijk, om morgen op reis te gaan. de Broeder. Voor zeker droomt gij zuster! — Onmogelijk? En waarom dat?  ( ) de Zuster. Weet gij dan niet, wie geduurende u afwezigheid bij mij geweest is, of weet gij niet wat die man op mijn hart vermag ? En daar gij, dit weet, waarom waart gij dan 20 onbezonnen, om mïf in eenen tijd alleen te laten, dat ik uwen bijftand het allcrmeefre noodig had? Het is vergeefs, broeder ! ik kan niet op reis gaan: mijn Arend heeft mij' van nieuws betooverd : ik ben door hem van nieuws geboeid, en kan mijne kluifters niet verbreken ; al moest ik ook bij water en brood, met hem daar in omkomen. Denkt gij dat het een meisje zo gemakkeljik valt, om zich van eene oude liefde los te maaken, als dit voor u mannen is ? de Broeder. Ik heb hier van reeds een voor gevoel gehad, eer ik uit gegaan ben: had ik toch maar geen voet over dien verwcnschten drempel gezet! Dan, zeg mij eens, zuster! heeft de liefde n nu geheel van u verltand beroofd? Zijt gij vergeten wat Ma ster Rawlin u beloofd heeft? Weet gij niet meer, dat wij hier door beiden voor altoos bezorgd zullen zijn ? de Zuster. Weg met de bloote beloften van uwen Engelsman! Hoor eens wat eene waare liefde doet! — Arend! toon gij hem zelve welk een voortreflijk man gij zijt! Zeg hem eens wat uwe grootmoedigheid mij beloofde! Arend.  C 124 ) Arend. Ik beloofde u, zo lang gij in Hamburg zult zijn jaarlijks ^es-duizend mark, en de helft voor uw geheele leeven, indien wij ooit mogen fcheiden: gij moogt dan ook gaan woonen waar gij wilt. In dit geval zult gij de beloofde drie-duizend mark telkens door asjignatien of wisfels kunnen ontvangen; en om u alle verdere bedenkingen te benemen, z'al ik morgen drie-duizend mark lijfrenten voor u kopen, we^e gij, zo lang gij leeft, zult kunnen genietenen de overige drie duizend, zal ik u, zo lang wijbij eikander zijn, ,u|{ mijn negotie betaaien. En wilt gij nu nog grooter bewijzen voor mijne liefde hebben? Capitain! Ziit mi „,; • Engelsman, uwen MasterIawlin genoegzaam fchaadeloos gefield? Wat hebt gi/ m nog in te brengen. Niets antwoorden de Capitain met eene geveinsds verbaasdheid, — dan dat ik uwe goedheid bewonderd Gij hebt mij met uwe edelmoedige beloften zodanig verrascht, en befchaamd gemaakt, dat ik mijn zuster naauw kan toelfaan, om zulk eene mil, de gift aantencmeu. Egter zoude het onwelleevend zijn, iets afteflaan, dat gij uit waare toegenegenheid haar aanbiedt. Nu dan — ik geve mijne toeftemming: mijn zuster mag de uwe blijven, en Mas ter Rawlin kan reizen, waar heên hij het verkiest. Ik wil mij aan het noodlot overlaten, het mag mij dan ook voeren, werwaards het ✓ wil:  C "5) wil: ik fchijn tog gedoemd, om in dé wereld rond te zwerven, en nergends eene blijvende plaats te vinden. ■ Arend. . Waarom nergends eene blijvende plaats? Bevalt het 11 dan niet, om langer bij uw Zuster te blijven? de Capitain; Zoude ik hier blijven zitten , om dus het jaargeld van mijne Zuster te helpen verteeren? Het verdient alle dankbaarheid, het geen gij haar beloofd hebt; dan gelooft gij, dat zij hier van iets zal overhouden? Of denkt gij, dat ik laag genoeg denke, om op kosten van mijn zuster te leeven, daar zij zelve moeite zal hebben , om hier mede rond te komen? Neen, zo liegt ben ik niet: ik verlaa- te dus mijne zuster. Arend en zijn Zuster deeden nu alle moeite, om hem van zijne voornemens te doen afzien. Zij beloofde hem , alles zo zeer te zullen bezuinigen, als haar flegts immer doenlijk was; geen fchelling te zullen uitgeven zonder alvoorcns te overleggen, of deze uitgave noodig ware, of niet, en zeer bekrompen te willen leeven, Comme une mifera- Ue om toch haaren waarden Broeder bij zich te houden. Het is waar, dat Arend zich in den beginnen zeer verwonderde, hoe het mogelijk was, dat twee menfchen met zes-duizend mark zeer bekrompen moesten leeven, doch hij was te zeer verlan- gen- /  geilde, om zijnen wensch ten vollen vervuld te zien, dan dat hij verder had kunnen doordenken, om de oorzaak te vinden, waarom de Capitain zo veele naauwgezetheid betoonde. ■ Neen, zonder nadenken floeg de misleiden Arend een ander middel voor, en beloofde den Capitain insgelijks een jaarlijksch inkomen, het welk deze met eene geveinsde weigering affloeg, om het zich eindelijk bijna te laten opdringen; en zijn weldoener moest hem nog, als voor eene groote weldaad zijnen dank betuigen, om dat hij hem de eer deed, van twee-duizend mark jaarlijks van hem aan te nemen. De tractaten waren dus gefloten. Den volgenden morgen bragt de bedrogen Arend zijne beloften reeds tot ftand, en liet zich tevens overhaalen, om het meisje, en haaren broeder de helft van het beloofde jaar-geld nu voor uit te bctaalen. Dit alles was voor beide deze hebzugtigen nog niet genoeg. Zij leiden het hier op toe, om hem geheel en al in hunne magt te krijgen, en raadden hem deswegens aan, om zich-nu gansch van zijn vrouw te fcheiden. Het kostte hun geen groote moeite, om hem hier toe te bewecgen, wijl hij buiten dien, wegens zijne kinderlijke vrees, zich in zijn eigen huis niet durfde vertrouwen. Men floeg hem Voor, om eene wooning in een ander gedeelte van de ftad te gaan himren; dat hij die met Pouillij en haar broeder betrekken, en dan bij hun in de kost zoude zijn. Dit nam hij aan zonder zich te bedenken; betaal-  taalde een zeer groote huur, en een over maatig kost geld, zonder het eene liegt, en het andere onbillijk te vinden, zo als het beide in de daad egter was. Het meisje had hem voormaals met Zeer veel overleg van zijn geld. beroofd, wijl zij wel wist, dat zo dra zijn vermogen gefmolten was, haar geluk ook zekerlijk een einde moest hebben. Dan nu was zij verzekerd van eene lijfrente, welke men haar gewisfeli.k niet ontnemen kon; hij mogt nu in een, of in tien jaaren tot den bedelzak komen; en derhalven kende haare hcbzugt geene paaien meer. Alles, wat zij maar verlangde, moest zij hebben, het mogt dan kosten, zo veel het ook wilde, zag zij de een of andere aartigheid, welke haar beviel, de goeden Arend moest het haar bezorgen; en nog naauwelijk had zij die nog een half uur in eigendom gehad, of het was haar reeds onverfchillig: wanneer zij van het een of ander nieuw lluk meubels of eene zonderlinge uitvinding der Engelfche hoorde: moest Arend het met de eerfte paquet-boot daadelijk laten komen; haar onbefchaamdheid en zijne mildaadigheid ging zo ver, dat hij haar eens een menigte telescopen en andere Aftronomifche inftrumenten ontbood, wijl zij zich inbeeldde, met dezen de bewooners van de maan en meer andere zeldzaame dingen te zullen ontdekken. Dan, hoe groot was niet haare verwondering , toen zij voor het eerst haare proeven aan de maan wilde nemen, en niets, dan flegts een ronde fchijf gewaar werd! —  C 1*8 ) werd! - „ Dit kan ik immers alles zonder die „ verwenschtc machine even goed zien!" riep zij gemelijk uit, en was zodanig over de teloscoop .verftoord, dat zij 'er de glaazen uitnam, en dezelve aan een oude vrouw gaf, ten einde zij 'er voor zich een bril van konde laten maaken: de buijzeu werden eénigen tijd voor fchiet-pijpen gebruikt; en daar na aan de kamenier vereerd, wijl zij dezelve zeer gefchikt, oordeelde, om 'er moutics op te pollen , die diens tijds in de mode waron. En de overige inftrumenten ondergingen geen beter lot. Zij moesten alle een tijd lang tot een kinderagtig tijdverdrijf verftrekken, en eindelijk op de een of andere wijze aan het toilet of in de keuken van dienst zijn. In kleederen en anderen opfchik was zij niet minder onverzaadelijk. Kasten, commodes, kamers alles was daar vol van, zo dat zij dezelve weg moest geven, om weder plaats voor andere te maaken. Van vijf of zes nieuwe {tukken kleeding, die zij maakte , droeg zij 'er naauWlijks een, en meestendeels niet meer , dan eens; doch 'er verliepen geen twee dagen , of zij had weder iets anders hoogst noodig , wijl zij iemand gezien had , welke het garneer/el een weinigje hooger , fmaller , breeder of dieper droeg, dan het haare was, of wegens een andere even niets beduidende oorzaak. Smulpartijen, plaifir togjes op het water, en op het land, conferten en andere vermaakkeliikheden, werden niet gefpaard , om bij te woonen , niet tegenftaande zij hier  (. I2P ) hier zo veel vermaak in vond, als in het vermeerderen van haar garde robe. Haar ganfche vreugde beftond hier in, en ook in anders niets, dat zij ieder kleed, het welk haar wel beviel, aanftonds aantrok, zo dra men haar het zelve te huis bragt, en zich dan voor den fpiegel plaatfte , en zich van Arend en haaren broeder liet bewonderen, zonder uittegaan. En wanneer het avond was, deed het haar dan gemeenlijk leed, om van dit geliefd kleed te moeten fcheiden; om welke reden zij het menigmaal uit een al te groote genegenheid mede naar bed nam; en een nieuwen hoed of' muts hield zij gewoonelijk op, wanneer zij zich te flapen leide. Bij alle deze kiuderagtige verkwistingen, was zij zo onbefchaamd, van Arends toegevenheid altoos op het fterkfte op' de proef te zetten; en in geval hij zich niet oogenbliklijk bereid toonde, om haar te gehoorzaamen, moest hij zich vreeslijk laten uitfchelden: al ftelde hij haar ook hog zo duidelijk de onmogelijkheid hier van voor, en al beduidde hij haar ook op de tederfte wijze, dat hij het onmogelijke niet mogelijk maaken kon: zij woedde dan egter onophoudeli jk voord, en ftelde alles in het werk, het geen de geweldigfte hartstogtén eene vrouw kunnen ingeven, en dit tooneel werd dan gewoonlijk befloten , met een vloed van traanen en eene menigte fmaadredenen, waar aan alleen gefchenken van aanbelang en onophoudelijke fmeekingen een einden I kon-  C 130 5 konnen maaken. Zij was een der griliigfte Godin-" nen, welke ooit, het zij op, of onder den Olijmp' haar onbepaald gezag uitoelfenden: en was dan dit zoenoffer niet volkomen naar haaren zin, dan wierpen het haare fneeuw-witte handen den gever naar het hoofd, of voor de voeten. Het ergfte van allen was het voor Arend, wanneer zij een- fmk huisraad of eenige andere kostbaarheden hebben wilde welke aan zijne vrouw toebehoorden; en hij haar die dan niet bezorgen kon. Dan bleef zij onverzettelijk aanhouden, om dit te hebben: en in zulk eene verlegenheid maakte hij van een zeer zonderling middel gebruik; te weten, om het geen, waar op zij aangedrongen had, aan zijne Gade te laten ontftelen. Hij kogt hier toe den knegt om, die nog bij haar gebleven was. Deze liet op haare kasten'en commodes fleutels na maaken; en deze gepriviligeerde dief, die eerst een braave en eerlijke kerl was , werd hier door nu een fchurk; zo dat hij met zijne nagemaakte fleutels wel dra ook zonder privilegie Voor zich zeiven ftal het geen hem aanfïond, en eindelijk, na dat hij uit zijnen dienst gejaagt was, wegens een gepleegden diefflal, naar het tugthuis moest marfcheren. Langs dezen weg had Pouillij bijkans alle de ringen van Mevrouw Arend, en ook eenige andere kostbaarheden bekomen. Deze goede vrouw , welke in haare treurige omflandigheden aan niets minder, dan haare juweelen dagt, werd hier van niet  C 13O niet het alleigeringfte gewaar: zij had zich voorgenomen, zo lang in het zwart te gaan, tot dat haar man weder bij haar kwam. Dan, daar het zo lang aan liep,eer deze tijd geboren werd, dat zij bijna niet geloofde, dien ooit te zullen bekeven', befchouwden zij denzelven reeds als geftorven, en nam deswegens den diepen rouw over dezen aan, met het voornemen, om tot haaren dood geen andere kleeding te zullen dragen. Dit voornemen was volftrekt zeker het gevolg eener wanorde, welke door eene onophoudelijk knaagende fmart, ten laatften in haare verbeeldings kragt ontftond. Dan, over het algemeen oordeelde men gewis al te voorbaarig, wijl men zeide, dat haare herfenen gekrenkt waren, en men handelde zeer liefdeloos ten haaren opzigte, door eene menigte belagchelijke dingen te verzinnen, die zij gedaan of gezegd zoude hebben ; terwijl zij egter hier aan geen den allerminften fchuld had: doch zij bevond zich in een zeer groot gevaar óm in eene fleepende droefgeeftigheid té vervallen, het welk zij ook tegen haare beste vrienden, DoBor Braun en Irwing, niet ontkende. Webson, die te vooren haare vertrouwfte vriend was, bezogt haar eenige reizen op het aanzoek van Braun, om wel ligt door aangenaame gefprekken haare droefheid een weinig te verzagten. Dan, hij gevoelde zich zeiven hier toe buiten ftaat: want, niet tegenftaande hij van het overdrevene fentimentele, waar aan hij voormaals zo ziek geweest, zich nu ten vollen geneI * zen  C 132 ) zen vond, zo dat hij dit thans werkelijk als eene ziekte befchouwde, en zijn vrienden of vriendinnen hier insgelijks van tragten aftebrengen, of daar voor te waarfchuwen, was egter zijn hart thans te week, om den indruk te kunnen wederihan, dien zulke eene zo treffende droefgeeftigheid op hun maakte, als die was, welke in de houding, gebaarden, uitdrukkingen en den toon van deze ongelukkige vrouw fteeds doordraaide. Ieder zijner bezoeken werd van zijn kant met traanen geëindigd, en telkens nam hij eene aandoening mede, welke hem eenige volgende dagen alle rust ontroofde. Hij had haar door den dagelijkfchen omgang leeren beminnen, en wat hij en zij warme vriendfchap noen> den, was in den grond niets anders, dan een eigenlijk gezegde vuurige liefde, welke zij ondereenen vreemden naam voor zich zelve tragten te verbergen. Noch zijne, noch haare liefde werd in het vervolg door het afbreken van allen verderen omgang geheel uitgedoofd: doch dit afbreken van alle verkeering was een opölferinge, welke van haare zijde, het gezond verfland eischte', en waar in van zijnen kant de liefde bewilligde, want juist daarom, wijl hij haar waarlijk beminde, beroofde hij zich zonder het minfle wederftreeven , van dit genoegen, ten einde daar door de ijverzugt van haaren Echtgenoot niet gaande te maaken. Het gezond verfland zeide bij beide tegen de liefde. — „ Gehoorzaam mij, tot uw eigen heil! - „ En de liefde antwoordde het 95  C 133 ) „ gezond verfland, — ik gehoorzaame, doch doe ,, egter geenzins voor u onder!" — Websons gewaarwordingen waren dus ter helfte deelneming in het lijden van zijne Vriendin, en ten deelen eene van nieuws ontwaakende liefde, welke wederom uit haaren fluimering rees, en zich de heerfchappij over zijn hart van nieuws aanmaatigde. Hij bekende dit aan DoSlor Braun zonder eenige veinzerij, doch alleen met dit onderfeheid, dat hij deze opkomende neiging niet met de naam van liefde, maar met dien van vriendfchap beftempelde, en hier in bedroog hij geenzins dèn DoSlor, maar alleen zich zeiven. Even als iemand, die zich van eenen drukkenden last ontheffen wil, en oogenbliklijk na zijn aankomst ter plaatfe zijner beftemming, dien vaardig van de fchouwderen werpt, even dus kwam Webson, na dat hij het tweede bezoek bij zijn Vriendin had afgelegd , bij den Doctor; trad binnen, zonder hem te groeten, en brak in een vloed van traanen uit. ,, Ik moet fchreiën, als een kind" riep hij {hikkende uit ,, mijne aandoeningen laten mij ,, niet toe, dat ik een man blijve. Geftadig wilden ,, mijne traanen onderweg reeds vloeien: ik deed eg,, ter alle moeite, om dezelve te wederhouden, en ,, evenwel Hortte 'er menige een op de aarde neder: „ vergun mij lieve Doctor! dat ik thans biju aan dezel„ ve den vrijen loop geven, eer ik naar huis keere!.. I 3 Niet  C 134 ) Niet tegenftaande Braun zeer ïigtelijk getroffen , en tot medelijden bewogen was , behoorde hij egter niet onder die mannen , die traanen Horten kunnen. Hij bleef bij zulke gelegenheden gewoonelijk bedwelmd en geheel fpraakeloos Haan, of zitten, in de zelfde houding, waar in hem'het voorval, het welk hem trof, ontmoet had En dus ging het hem thans ook : hij was juist bezig , met door een vergroot-glas een hfert te befchouwen, toen Webson in kwam. en bleef het vergroot-glas op den zelfden afftand voor de oogen houden; terwijl hij zijnen weenenden vriend befchouwde. De traanen van eenen man te zien vloeien, dit fehokte zijn gansch geitel- dan zijne oogen weigerden even zeer hunne traanen, als zijne tonge het inbrengen van woorden. Hij was zelfs buiten ftaat, om naar de reden van eene zo ongemeene droefheid te magen: en het duurde lang, eer Webson bedaard genoeg werd, om hem die te ontdekken. „ Ik koom van het huis van Arend" zeide hij vervolgends op eenen meer bedaarden toon : — „ Er is niets, dat in mijn ganfche leeven „mij zo getroffen heeft, dan het zien van deze 9, vrouw. Zij befchouwt zich zelve thans niet 9, anders , dan als eene weduwe, en noemt haaren a, Echtgenoot haaren geftor<-en min. Zii heeft sa zich in den diepffen rouw gekleed , geheel in het zwart, met een hangende kap van floers. „ Haare  C 135 ) s Haare ganfche gedaante is het waare beeld des * lijdens en der droefheid. Haar zwak lighaamsgeftel en vermaagerde armen; haar bleek en ingeval- i " len gelaat, waar op de treurigheid de duidelijkfte ]] fpooren heeft gedrukt; haare zugten en fteeds „ van traanen glanfende oogen , waar uit eene duide„ lijk, eene zigtbaare, diep gevoelde fmart en ge„ latenheid te lezen was; haar gezwolle oogle„ den ; haaren mond , die de kenbaarfte tekenen „ van droefheid droeg , hoewel hij anders tot „ eenen vriendelijken lach fcheen gevormd te zijn; „ haar ganfche voorkomen , het welk zo merkbaar „ toonde , hoe zeer haare ziel door haare treu'„ righeid was ter neêr gedrukt, dat kwijnende „ en magtelooze in haar gelaat die blik, die „ houding onder eene floerfchen kap ! " Lieve „ vriend ! het was , even als of een verfcheiden „ geest zich voor mij vertoonde, en eene geftorve„ ne op deszelfs graf gezeten was , om aan de wel „ eer geleden fmarten nog eens te rug te denken en „ te zugten. Op dit gezigt gevoelde ik eene ongewo„ ne, bijzondere aandoening: ik werd overweldigd, „ weg gefleept, zonder eenige bewustheid van mij „ zeiven, en het medelijde wekte mijne voorige „ vriendfchap jegens haar weder zo fterk op , dat ik „ mij alle geweld moest aandoen , om haar niet „ met traanen om den hals te vallen. Ik nam m „ deze verwarring van zinnen haare hand , en druk„ te haare vermaagerde vingeren aan mijne lippen. I 4 „ Haa-  C 136" ) „ Haare koortsagtige warmte veroorzaakte mij eene „ huivering ; en hoe zeer ontroerde ik niet toen }k bij toeval haaren matten en langzamen pjos-flag * gewaar werd! — Ik dagt, dat zij oogenbliklijk den Seest zo« Segeven hebben , . je poIs „ floeg verbaazend ongelijk, ja had , ajs het waa», re, geen geringe overeenkomst met eene verflnauwende lamp, welker licht, dan weder opgiimt, * e" dan eens verzwakt. Ik gaf haar mijne bezorgd' „ beid hier over te kennen ; dan zij verzekerde mij, p, dat zij gezond was, dat zij, wel is waar, allen p eetlust verloren had en dikwijls, eenen ganfehen » "ag bl,kans niets gebruikte ; doch dat zij voor Pk het overige geene ligchaamelijke ongemakken „ gewaar werd. — Doch het' lijden van mijne w Z'd 1 ~ zeide zy aj zugtende , en haare „ houding deed mij het overige begrijpen het geen „ haare woorden niet hadden uitgedrukt. Ik deed, » al wat in mijn vermogen was , om haare 'gedag' » ten van het voorwerp af te trekken , het welk » haar zo veele droefheid veroorzaakte; doch zij „ wendde het gefprek altoos weder , indien 'ér „ flegts de. minfle aanleiding toe. gegeven werd, op 95 haaren geftorven man. Zij beleed mij, dat zij fe„ derdeergisteren zich had voorgenomen, om nog * eene pooging te doen, om te zien, of zij ook wel ligt 3, een einde aan haaren weduwen (land zou kunnen n |riMken' 0 naar Pouilli; rijden, en niet » eerder van |mr vertrekken , voor dat het meisje ,, zich  C *37 ) ■ ■ zich heeft haten bewegen , om haar naar huis te „ vergezellen." „„ Pouillij moet bij mij „ „ woonen" — zeide zij? - „ „ Zij is een ver„ „ dwaald meisje, dat geene opvoeding , nog onderrigting gehad heeft, en dat alleen kwaad ,,' „ doet, om dat zij het goede niet kent. Ik zal „ „ haar tot mijn vriendin maaken : zij zal van „ „ mij leeren wat goed , edel en deugdzaam han„ „ delen heet \ en indien haar ligtzinnig hart mijne „ ondcrrigtingen niet wil aannemen , dan zal ik „ „ mij voor haar op mijne kniën werpen, en haar „ „ met traanen , bij al wat haar dierbaar is fmee„ „ ken , tot dat zij mij hoore en getroffen wor- I de " — Ik gaf haar in bedenking , of zij „ mogelijk door haar al te goed hart zich met wel,, ligt meer uitwerking van haar onderrigting beloof„ de, dan bij zulk een verdorven fchepzel te ,, wagten ware ; en waarfchuwde haar, om zich „ niet te waagen van befpot of mogelijk zelfs wel „ mishandeld te worden. Zij had egter het al te „ gunftig denkbeeld opgevat, dat niemand zo ver„ dorven zijn kon , om van het kwaad niet geheel s? en al te kunnen afzien , wanneer men dezen op „ eene liefderijke wijze hier van tragte aftebrengen ; „ en uit hoofde van deze meening, welke waarfchij„ nelijk alleen in haar eigen hart ten vollen ge„ grond was , bleef zij onverzettelijk bij haar be„ fluit, en werd zelfs min of meer gemelijk , om dat ik haar dit op eene dringende wijze afried. — I 5 « En  ( 133 ) „ En gelukt mij mijn plan niet" — voegde zij eindelijk hiér nog bij — „ „ dat ik mijn man we„ „ der in mijne armen kan te rug brengen, dan „ onttrek ik mij geheel aan de wereld , en koo„ „ pe mij zelve een plaats in een weduwen - huis „ „ of eenig ander geftigt, het welk hier toe ge„ „ fchikt is; en zal daar dan zo lang in de een„ „ zaamheid met mijne fmart leeven, tot dat de „ ,, dood aan dezelve een einde ftelt. En of dit „ „ ook ligt ras gebeuren mogt, heb ik reeds gis„ „ teren hier op voor mij een fterf-lied ge„ maakt ? Wilt gij mijn rampzalig vers eens hoo- „ ,, ren ? " Zij begaf zich dus naar haar cja- ,, vier ; fpeelde in eene melodie, welke zeer veel „ naar een Choraal geleek , en zong daar bij een ?, lied , waar van ik de twee laatfte regels flegts nog onthouden heb. Droog 6 dood ! — droog thans mijn traanen Met uw broederlijke handl Verbeeld u eens, lieve DoBor! wat ik hier bij gevoelen moest, toen deze vrouw dus in haar rouw gewaad langfaam naar dit clavier ging ; met lang gerekte treurige toonen, en eene zeer zagte laage Hem dit lied van onder het floers aanhief.* Ieder woord, iedere toon was een fchigt, dat mij door het hart drong : ik konde onmogelijk langer een  ( *39 ) een man blijven; de traanen droomden langs mijne wangen neder: en hoe meer ik dit wilde tegen gaan , hoe meer dezelven vloeiden. Ik konde dit alles niet langer wederftaan ; verliet haar derhalven , zonder affcheid te nemen, en kwam dus bij u, om aan mijne aandoeningen in uwe kamer den vrijen loop te geven. Ik zoude op de ftraat hebben moeten weenen, indien ik verder gegaan was. Ach!... beste Efr&órï dit is een vrouw , een vrouw, welker gelijke nimmer was en na haar niet meer wezen zal! Zulk een gevoelvol en edel 'hart! Zulke eene algemeene welwillendheid — zo edel eene denkwijze! Zulk eene zagte , lieve ziel huisvestte nog nooit in een vrouwelijk ligchaam l Ik heb haar altoos eene vriendfchap toegedragen , welke ik geloofde , dat niet fterker worden kon : dan , hoe zeer vind ik mij nu in mijne meening bedrogen! Heden ... heden is dit gevoel der vriendfchap tot zulk eene hoogte geftegen , dat mijne verbeeldingskragt alleen en ganfchelijk met de beeldenis van deze voortreffelijke vrouw vervuld is : zij ftaat nog leevendig voor mijne oogen, en vertoont zich even als de waare gelatenheid in het lijden. Haar lang gerekte, en diep gehaalde zugten - die toonen — zij zweeven nog gefladig in mijne ooren: die houding waar in zij voor het clavier zat, toen zij haar fterf-lied zong — dit alles verdwijnt in geene ganfche maand uit mijne gedagten. -—- Braun  ( 140 ) Braun werd door de geest-vervoering en de traanen van zijnen vriend, wel is waar, niet eigenlijk gezegd aangedaan; doch gevoelde nu eene onrustige en angfljge gewaarwording, welke hij altoos ondervond, wanneer hij iemand zag lijden, of van het lijden van eenen anderen hoorde verhaalen. Als dan befpeurde hij telkens eene hartelijke begeerte, om te helpen; en desvvef;ens was hij oogenbliklijk bedagt op middelen, om te redde. Deze begeerte, dit nadenken en de verlegenheid over de opkomende zwaarigheden, veroorzaakten dikwijls eenen zo buitengewoonen angst bij hem , dat hij niet in ftaat was, op eene plaats te kunnen blijven. Hierom verliet hij reeds midden in Websons vertelling de wezenlooze houding, welke hij in den beginnen had aangenomen, en ging fpoedig de kamer op en neêr. Dan , hoe treffender het verhaal en den toon van zijnen vriend werd, hoe meer hij zijne fchreeden verdubbelde, en thans liep hij bijkans op een draf,; keerde het vergroot "glas, telkens fchielijker, tusfchen zijne vingeren rond, en wist door zijne inwendige rusteloosheid niets van zich zeiven. Eindelijk ftond hij plotslijk ftil; zag nadenkend ftijf voor zicli neder; leide de linke hand onder de kin, en begon volgends zijne gewoone wijs van fpreken: „ Ja „ hoor eens! Hoe zou het gaan indien wij dit „ of zo wij dat deede?" — Met deze voorrede vertelde hij drie of vier plans; vond bij ieder derzelve oneindig veele zwaarigheden, en verwierp die tel-  ( I4i ) telkens met eene ontevreden fluitreden: — „ De dui„ vel had mij! dit alles kan niet lukken!" Zonder het dus met zich zeiven over zijne ^efluiten te kunnen eens worden, ten aanzien der wijze, waar op hij zijn vriendin zou kunnen helpen, nam hij, enkel uit een goed hartige onrustigheid, hoed en ftok, om naar haar toetegaan; en dit alles zonder zich bij Webson hier over eens te verontfchuldigen, of zelfs 'er aan te denken, dat hij door zijn vertrek hem noodzaakte, om zijn kamer te verlaten. Dus nam hij de deur in de hand, draaide die open, en zijn vriend had alle moeite om door de opening der zelve heên te komen, eer hij die toegetrokken had. Na dat hij bij Mevrouw Arend gekomen was, deed hij langen tijd niets meer, dan hij op zijn kamer gedaan had: liep op en neder, fmeedde ontwerpen, op welk eene wijze hij van dit alles eeneinde zou maaken, en werd verftoord , dat hem geen van dezelve geviel. Zo veel kwam 'er egter van zijn lang beraad, dat men befloot, dat zij haar bezoek den volgenden dag bij Pouillij zou afleg.gen, en hij haar beloofde, met den Capitain kennis te zullen maaken, om hem aantefpooren; dat hij zijn zuster moest afraaden, om eenigen verderen omgaan met een getrouwd man te houden. Ook bragt hij het zo ver, dat Mevrouw Arend beloofde, haare hangende kap en diepen rouw te zullen afleggen , en haar bezoek enkel in een zwart  zwart zijden kieed te doen, zonder eenige verdere tekens van rouw, wijl anders de ihehfchen haar voor een zottin zouden gouden, of denken, dat haare herfenen gekrenkt waren. En dit verzekerde haar de Doctor, op zijne gewoone wijze van zich uittedrakken. In de daad vreesde hij ook, dat haar verfland van de aanhoudende droefheid veel zoude geleden hebben, daar hij zich tevens reeds van vroeger tijden herinneren kon , dat de uitdrukkinge van alle haare gewaarwordinge, altoos in eene zeer zonderlingen toon geflemd waren, en deze dus uit eene overfpannen vcrbeeldingskragt en te groote gevoeligheid moeflen voordvloeien. Even gelijk zij thans haar flerflied zong, zong zij ook voormaais wiege-zangen, Om zich reeds in haare verbeelding aan het moederlijk genoegen te ge-wennen ; even gelijk zij thans om haar weg gelopen man denzwaaren rouw droeg, had zij eens op zijn verjaardag een kleed aan , enkel gegarneerd met bloempjes vergtsmeinnichi geheten, en hier mede was toe ook te gelijk haar ganfehen hair beflooken op zulk eene wijze, dat men hier uit de eerfte letters van haars mans doopnaam lezen konde. De wereld, welke alle gelegenheden, om den naam van anderen te bevlekken greetig aangrijpt , oordeelt tn zulke gevallen bijna altoos voorbaarig, zo niet ten vollen liefdeloos: Alles , wat van de gewoone wijze van handelen flegts eenigzins afwijkt, wordt dus als een blijk van gekrenkte herfenen aangemerkt , en Mevrouw Arend was nu  C -43 ) nu reeds lang liet voorwerp dezer voorbaarigheid geweest, zonder dit egter te verdiennen; naar dien haar vroolijk en droefgeeffig kinderfpel flegts altoos in den kring van eenige weinige en vertrouwde vrienden plaatsgreep. Dan, door haare omzichtigheid, om nimmer iets van belang in tegenwoordigheid van vreemden te doen, en zelfs te zorgen, dat nooit hier van iets aan anderen kon verhaald worden, gaf zij zo duidelijk een bewijs van een gezond oordeel, dat zij daar door wel ligt die allen overtrof, die haar op zulk eene wreede wijze durfde befchuldigen, dat zij nimmer bij haar zinnen zouden geweest zijn. Ook toonde zij door niets zo duidelijk, dat de droefheid haare zinnen niet gekrenkt had, dan door de bereidwilligheid', waar mede zij oogenbliklijk den raad des Doüors volgde, en haar diepen rouw afleide. Zij was door de verbeelding van het goed gevolg van haar bezoek bij Pouillij zo betoverd, 1 dat zij den volgenden morgen reeds zeer vroeg zich aankleedde en vol ongeduld den middag te gemoet zag. Zij miste wel onder het aankleeden haare kistje met ringen; zogt dit in eenige laadjes van de Cotnode, en vond hier en daar de tekenen, dat er vreemde handen in geweest waren; doch in haare bedwelmdheid over haar aanffaande voornemen, liet zij het bij eene geringe verwondering berusten, en geloofde dit zelve in het een of ander onrustig uur te hebben gedaan. En haar viel aan- flonds  ( 144 ) ftonds eene rede in , waarom zij geenen anderen ring dan haaren gewoonen wilden aandoen, en hierom zette zij het zoeken- naar het vermiste kistje des te minder voord. Het was nog geen twaalf uuren, toen zij reeds voor de deur van Pouillij ftil hield, en den bediendde , die haar aanmelden ter ftónd agter op volgde: want zij vermoedde, dat het meisje zou f. laten zeggen , dat zij niet te huis was , en in .dit geval had zij reeds voorgenomen, om met een foort van wellecvend geweld m haare «kamer intedringen. Dan, deze voorzorg was onnoodig; Pouillij liet haar verzoeken , dat zij in de fpreekkamer zo lang wilde wagten, tot dat zij aangekleed was, om voor haar te verfchijrien, het geen in eenige minuten zoude gefchied zijn; dan deze weinige minuten duurden bijna een kwartier uurs. Intusfchen was Mevrouw Arend over deze zo onverwagte goede ontvangst, zeer verheugd, en voorfpelde zich hier uit het gelukkigst gevolg. Geheel van deze ftreelende gedagten vervuld, befchouwde zij de portraiten die tegen het behangzel hingen, en ter ftond viel haar oog op dat van haaren Echtgenoot: zij beefde van onfteltenis. Duizende onaangenaame gewaarwordingen ftegen in haar op, en de eerfte hier van was het denkbeeld, dat thans de beeldenis van eene omzwervende boeleerfter de plaats vervulde, welke voormaals die van eene Gade belloeg. Pouillij was met allen glans * der  tus) \ éér fchoönheid gefierd,- doch in eenë fchaamteloózé kleeding, met eenen ontblooten boezem , waar op donker-bruine lokken nedergolfden , in een doorzigtig kleed, met wellustige-, zegepraalende blikken gefcb.ilderd ; en de beeldenis van Arend tuurde met 'eene greetige bewondering naar die bekoorlijkheden 4 welke hem gedwongen hadden, om de trouw, aan zijne Gade toegezworen , te ichenden. Welk een grievend gezigt voor een hart, zo gevoelig, als dat van Mevrouw Arend was! Toorn en ijverzugc tegen het meisje, het welk haar zo Hout fcheen toetelagchen, bruischte tot in haare lippen om' hoog: dan, op het zelfde oogenblik befchouwde zij weder , met den diepften weemoed het gelaat van haaren, zwakken, verleiden man, en dagt van nieuWs'aarr zijne voorige liefde. Smarte en tederheid kampten met eikanderen: haare traanen vloeiden, en zij bleef in een treurige zelfvergetenheid, onbeweegelijk Haaren op hetportrait van den óntrouwen: haare gewaarwording ov'ermeeflerden' zo geheelijk haare' Verbeeldingskragt, dat zij zich voor het portrait op de kniën wierp , en Zich verbeelde, dat zij het ergineel om de vernieuwing van zijne liefde ., fmeekté. Zij was nóg in dez'ë houding', toen PouiLLijf binnen trad, en zélfs zo diep in haare misleidende ge» dagten verzonken, dat Zij niet eens het geraas vari de open gaande deur geWaar werd. Het meisje, geraakte door een zo onverwagte ontmoeting geheel buiten J$ ' u zichj'  C -4(5) zich, en de bewustheid, dat zij alleen hier van de fchuld was, veroorzaakte haar een vlugtigen fchrik: dan, haare onbefchaamdheid nam wel dra weder dt overhand,, en maakte haar dit tooneel beiagchelijk, eer het nog in ftaat was haar aandoenelijkheid geheel in beweeging te brengen. Half lagchende riep zij dus „ Mevrouw . . . Mevrouw!... ■ Mevrouw Arend ontftelde, toen deze frem haar uit haaren droom deed ontwaaken; fprong op; en viel Pouillij met zeer veel tegenwoordigheid van geest om den hals, hoe wel deze haar anders egter niet zeer eigen was. Dan, de fterkte der gewaarwordingen fcheen haare ziel op eenen veel hoogeren toon gcflemd te hebben „ Ik koom" —-r zeide zij geduurende deze omarming „ om „ u tot mijn vriendin te maaken, en eenen man van „ u te rug te eifchen, wiens liefde gij mij hebt ont- „ weldigd!" Pouillij maakte zich in tusfehen los uit deze omarming; verzogt op den gewoonen toon der welleevenheid, dat zij plaats zou nemen; bood haar ten dien einde de hoogde op de Sopha aan; behandelde dit even als men op een Cermonie-bezoek gewoon is, en begon dus oogenbliklijk, na dat zij beide gezeten waren, van het weêr te praaten. Mevrouw Arend viel haar niet in de reden, om dat zij even te vooren een nieuw voorwerp van ongenoegen en droefheid ontdekt had, het welk haar van haare fpraak beroofde. Het meisje droeg, naar de toen-  ( H7 ) toénrnaalige mode, om haar hals ceil gouden duijf met: uitgefpreide vleugelen, welke in haar bek een hart hield, met hetopfchrift, A mm amiel— Het was de zelfde duijf, welke Arend aan zijn Gade voor een bruids- gefchenk gegeven had. In P o u i l l ij's ooren hingen dezelve oreilletten, en in haar hair fchitterden de zelfde ftecnen, aan haare vingeren, de zelfde ringen, die Arend zijne vrouw mede als een huwelijksgefchenk te vooren vereerd had: dit alles herkende zij nu terftond! ... En de wanorde, welke zij in haare commode ontdekt had, maakte haar vermoeden nu hoogst waarfchijnelijk, wat de rede zou geweest zijn, waarom zij haar kisje met juweelen niet had kunnen vinden — te weten dat haar man het zelve zou hebben laten weg nemen. Ieder woord beftierf in haar mond, en zij kon van ergernis niets, dan enkel ja, of neen uitbrengen. Telkens kwam het in haar op, om de duijf van haaren gehaaten hals te rukken, en het kostte haar veele moeite, haar handen daar' van te rug te houden. Zij befchouwde onophoude-" lijk den grooten ring aan Pouileij's rechtehand, en hoe meer zij dien betragtte , hoe meer dit wulpfchc meisjen dezelve in eene houding leide, dat zij dezen van- zeer nabij bezigtigen kon —en die was juist den trouw - ring van Mevrouw Arend. Een onderpand des huwelijks aan de hand van zulk eene, als het zegel der fchandelijkfle verbindenis te moeten zien, dit was voor een menfchelijke ziel te veel, om te wederftaan, en niet % $ in  C 148 ) in gramfchap uit te berften, of daar van te verflikken. „ Een fchoone ring!" zeide Mevrouw Arend op eenen fcherpen toon en keerde de vinger, dien hij veifierde, eenigzins driftig om, teneinde denzelven van rgteren te kunnen befchouwen. En ook hier bleek het duidelijk, dat deze de haare was. Zij rukte dien van den vinger af, zonder hier toe de toeftemtning te hebben gevraagd; zag op de binne zijde , en vond 'er haaren naam. Dus bleef haar geen de allerminfte twijfel meer overig Mevrouw Arend. Van wien hebt gij dezen ring? Pouillij. Van mijn Heer Arend tot een gering bewijs van zijne genegenheid jegens mij. Mevrouw Arend. Door dezen zelfden ring heeft hij zich reeds te vooren aan zijne vrouw verbonden, en deze vrouw ziet gij hier voor u? Weet gij dit wel? Pouillij. Ja wel Mevrouw! Mevrouw Arend. En gij durft nog de onbefchaamdheid hebben, om mij dit zo koel te zeggen. Pouillij. Waarom niet, Mevrouw? Mi-  ( 149 ) Mevrouw Arend. Gelooft gij dan niet, dat mij het recht toekoomt, om met geweld eenen man van u te rug te eisfchen, dien gij vervoerd hebt? Pouillij. Vervoerd!... Wat meent gij daar mede, Mevrouw? Mevrouw Arend. Als men u naar uwe vraagen zoude beoordeelen, zou men u voor zeer onfchuldig , of voor zeer onnoozel houden; en egter zijt gij het geen yan beiden. Pouillij. Ik kan niet begrijpen , MevMuw! waarom gij mij voor een van beiden houden wilt. Ik hoop immers niet, dat gij gekomen zijt, om met mij te . twisten, t Mevrouw Arend. Neen, om met u te twisten zijt gij niet waardig ; en het berouwd mij, dat ik mij vervoeren liet, om eenige ontevredenheid over het trouwloos gedrag van mijnen Echtgenoot te laten blijken. Neen, ik wilde alleen, tot u geweten fpreken, indien dit nog voor het minfle gevoel vatbaar is, Pouillij. Ach !... ik verzoek om vergeving Mevrouw! Nu koomt het mij eerst te binnen. Gij zijt de vrouw van den Heer Arend, die mij bemint? — Ik ben zeer verheugd, kennis met u te kunnen maaken. — Hoe kon ik toch zo dwaas zijn! nu ontdek ik eerst, K 3 wie  wie gij zijt: dan ik hoop dat gij het mij vergeven zult, zo zeebaren mijne gedagten verflrooid, door de loftuitingen, welke gij over mijnen ring deedt zon- der dat ik zelve weet waarom. Mevrouw Arend kondewan ergernis en verbaasdheid niet antwoorden. Zij wist' niet, of zij deze verflroojing en-ongemeene koelzinnigheid voor waarheid of veinzerij, voor list of domheid, houden moest: het gefprek werd hier door voor eenige minuten afgebroken. „ Zoude ik mijnen ring mogen te rug verzoeken, „ Mevrouw! » vroeg P o u i l l ij op eene beleefde wijs, terwijl zij dus dit ftilzwijgen het eerst afbrak. Mevrouw Arend. Terwijl gij nu weet, dat ik de vrouw ben, van den man, dien gij bemint, zal het u gewis niet vreemd kunnen voorkomen, indien ik denzelven niet weder geve; en zeker zult gij het even naturelijk vinden, dat ik ook alle de overige juweelen, die mij ■toebehooren, tevens van u afvordere. Pouillij. Mevrouw! ik heb u immers niets ontnomen. Mevrouw Arend. Hebt gij deze fteencn, die in uw hair zijn, ook met van dien Heer, die u bemint? Pouillij. Ja Mevrouw. Mevrouw Arend. En die duijf, welke gij om uwen hals draagt? POUIL-  ( I5i ) Pouillij. Buiten twijfel Mevrouw! alles... alles, het geen gij hier ziet, is van den Heer Arend. Mevrouw Arend. Het is het hart van eenen trouwloozen, dat dit diertje in zijnen bek draagt; doch het zal niet op den boezem van een boelecrfter rusten, het hoort mü toe. — Bij deze woorden nam de vrouwelijken toorn zc, geweldig de overhand bij deze verbitterde Gade, dat zij op vlocg, en de duijf met geweld van haaren hals rukten, zonder in deze vervoering te bedenken, dat zij het meisje met het koordje, waar aan dezelve vast was, had kunnen verworgen mdien het oogje 'er niet van afgefprongen was. Hier uit kan men gemaklijk befluiten, welk eene tokte hier toe was aangewend. Pouillij geraakte ge t!l buiten zich van de fmart, welke haar dit veroorzaakte; fehreeuwde luidskeels; vloog van de ,ha op, en riep met eene beevende uem. - „ Mevrouw ! gij verworgt mij!" — "Mevrouw Arend verfchrok niet weinig over haare overijling, toen Pouillij zulk een luid ge. fehreeuw aanhief, en vreesde, dat 'er lieden zouden toekomen, die haar.voor deze gewddaadigheid zeer zwaar mogten doen boeten. Dan, niette min was zij te zeer verbitterd , om door zich te verontfchuldigen deze flegte gevolgen voor te komen. •— „Wat ne 4 iku dan gedaan,Mevrouw?"- Vroeg Pouillij, K 4  > lm} ba eenige oogenblikken zwijgens, maar op een fff vreesagügen, dommen toon, dat men zeer «ijk zien kon, dat het alles gemaakt was. Hier door fchepte Mevrouw Arend weder moed' raadde hm, om toch haar onbefehaamdheid,' ve}ke haar zo naturelijk eigen was, niet langer door eene voorgewende onnozelheid te willen bemantelen. ?, Ik ben met onbefchaamd Mevrouw'" _ ant ■WoorddePouiLT.rj met nedergeflagen oogen. ' ' Mevrouw Arend Indien dit waar is, en uwe onnozelheid niet ge« Z1J , het geen ik egter nog gelladig geloo^ yo clan d,n raad van een vriendin, wie van rechtswegen uwe vijandin moest zijn. Want voor elken traan, dlen ik om de ontrouw van mijnen Echtgenoot gedort heb, zult gij eenmaal boete Smaad en ellende zal het loon van uwe vcrleidmg" «W en nog op ü doodbed zullen alle die zugten ^gen, di, mijne droefheid mij reeds heeft Pouillij. GJf roert mij, Mevrouw! doch het zal immerS *° t*f met §aan> «Is gij daar beweert. Mevrouw Arend. Op welk eene (pottende wijze dit ook wel ligt gezegd zij; gij kunt niet t£ ^ mM ^ dat ik u nog de helft Van uw ongeluk niet voor-' zeöd hebbe, Gif zult mijnen verblinden Echtgenoot door uwe verkwistingen ten gronde brengen; dan  C 153 ) dan zal hij U verlaten; en wat kunt gij in dit ge« val beginnen? Met de wreedfte ellenden worftelen; en zo zeer honger lijden, als gij thans baldaadig doorbrengt.... 't Pouillij. 6 Mevrouw! ik ben verzorgd: de milddaadigheid Van de Heer Arend heeft nu reeds lang hiervoor gewaakt. Of hij van daag zijn gansch vermogen yerliest, of morgen fterft: ik lijde hier bij volftrekt niets. Mevrouw Arend. Ligtzinnig meisje! en dezen man, wiens ondergang u zo geheel onverfchillig is, — dezen man bemint gij? Pouillij. Ja Mevrouw! ik bemin hem onuitfprekelijk. Mevrouw Arend. 6 Gij onwaardige! noem toch nimmer dat gene met den naam liefde, hetwelk niets anders is, dan het laagfte foort van eigenbelang! Gij kunt hem eyen weinig beminnen, als hij u. Pouillij. Helaas! even als of hij mij nu reeds niet meel beminde! Hij geeft mij dagelijks nieuwe blijken zijner liefde. Ik weet niet, waar ik met al de kleederen blijven zal, die hij mij telkens koopt: wat ik flegts hebben wil, bezorgt hij mij. Hij is een allerliefst man : en wij beminnen elkander dus ook recht teder. K5 Tcr-  ( 154 ) Terwijl zij dit zeide , hoorde zij de Hem van haaren broeder, die de trappen opkwam, en voor de deur van de kamer den bedienden dapper uitfchold, toen hij van denzelven hoorden, dat Mevrouw Arend bij zijn zuster was. Het meisje had tot hier toe, ten halven uit ernst, en half uit ligtzinnigheid, dartelheid, en onbezonnenheid, op zulk een wonderlijken toon gefproken, doch veranderde aanftonds van taal, toen zij haaren broeder hoorde. Zulk eene kinderagtige vrees zij te vooren voor Mevrouw Arend had laten blijken, zo kinderagtig ftout werd gij thans, daar zij door den bijfland van den Capitam haare. mededingfter hoopte te overwinnen. Zij cischte op een fchielijkcn , gebiedenden toon haaren ring te rug, en dreigde ffampvoetende, even als een onvsrftandig kind, dat zij oogenbliklijk haar broeder zou te hulp roepen , indien zij niet alles ter ftond te rug gaf. De verbaasde vrouw werd door deze plotfelijke verandering van fpraak, en den hevigen toon van haaren broeder zo be.vreesd, als zij voormaalsheerzugtigwas,en oordeelde het deswegens het raadzaamfte , om in aller ijl, zonder affcheid te nemen, het llagveld te ruimen, eer de hulp troepen aanrukten. Zij deed dit ook daadeiijk, doch Pouillij had de onbefchaamdheid, om haar met een arm te rug te houden: en riep tevens haaren broeder te hulp. Nu verloor Mevrouw Arend van angst alle zelfbewustheid, en gaf enkel uit verwarring den ring niet te rug, die het meis-  ( 155 ) meisje egter onophoudelijk nog al met de groötfte onftuimigheid weder eischtc. De Capitain trad nu in eene toornige houding binnen; in de zekere verbeelding, dat deze mededingfters bezig waren, elkander uit te fchelden. Dan , 'daar hij deze beiden zonder eenige beweeging te maaken recht op zag Maan, berispte hij zijn zuster over haar gefchreeuw, en verwelkoomde Mevrouw Arend, met alle die Franfche wellcevenheid, welke hij thans bij een kon brengen. Zij maakte van deze gelegenheid gebruik, om van zijn zuster los te komen; beantwoorden zijn compliment met eenige vlugtige woorden , en ging de deur uit: De Capitain bood haar de hand, doch zij bedankte hem, en liep zo fchielijk zij kon de trappen af. P o u i l l ij fchreeuwde uit al haar magt, even als een kind, dat nog onder de roede liaat, en geen de minfte opvoeding gehad heeft. — „ Gij zijt een dief! — Gij hebt mij beftolen!" Haar broeder deed allé moeite , om haar te doen zwijgen: doch zag geen ander middel, dan haar in de kamer te floten, en de zelve agter zich toe te fluiten. Deze ongelukkige omftandigheden hadden hem egter in tusfehen verhinderd , in zijne wellcevenheid welke hij de weggaande, had toegedagt. Dus ijlde hij nu deze uit al zijn kragten agter aan, om zich als haar geleider aantebieden ; dart zij reed juist weg, toen hij aan de voordeur kwam; en hij vergenoegde zich dus, met een diepe buiging agter de koets te maaken. Dij  ( 156 ) Hij was nog naauwelijks weder de trappen op, of de verwijtingen van zijne zuster-vlogen hem te gemoet; zij raasde geweldig, wijl hij zulk een fchepzel had laten heêngaan. Hij vermaande haar in tusfchen, om zich liever het verlies van den ring te getroosten, dan zich aan gerechtelijk onderzoek bloot te ftellen, waar [bij zij alleen het grootst gevaar zou lo. Pen. — „ Het moest u aangenaam zijn, dat „ de vrouw den ring heeft" voerde hij- haar te gemoet — „ Verklaag* zij ons, en •> de_juweelen werden hier gevonden, dan zouden „ wij ons gewis eene te geven verantwoording n op den hals haaien; want Arend heeft im„ mers den ring Van zijn vrouw door den be„ dienden laten fkler.! " Het meisje wilde in dit geval^naar het gezond verfland niet luisteren , maar liet zich alleen door haar eigenliefde en eigenzinnigheid regeeren; zij bleef hartnekkig aanhouden, om den ring en de duijf te rug te hebben; 'er ontftond eene hevige woorden wisfeling tusfchen haar, en haar broeder, die hier mede eindigde, dat zij hem een oorvijg gaf, en hijden rotting nam, haar aan de hand rond liet danfen, en dugtig afroste. Zij zwol op van kwaadheid, als een pad, en beval hem in de hevigffe woede, oogenbliklijk het huis te verlaten, en niet weder onder haar oogen te komen. Hij ging met eene trotfche houding de kamer uit, en pakte al zijn goed te famen, om nog voor het eten te kunnen vertrek-  (157 ) trekken ; doch onder de goederen , die hij medenam, rekende hij ook de beste kostbaarheden van zijn zuster. Hij plunderde haare commodes en maakte zich meester van al het geld en de juweelen, die hij daar in vond. Na dat hij zich zeiven op zulke eene folide wijze voor de verwijtinge van zijn armoede betaald had, waar mede zij hem geduurende hunnen twist had overlaaden, liet hij zijn koffer in ^ logement brengen, en ging bij zijn zuster, om haar nog eens met den rotting een affcheids vijlte te geven. „ Beest!" riep hij, terwijl hij de kamer intrad i— ,, nu zal ik u leeren, of „ ik van uwe genaade leeven moet, zo als gij mij „ verweten hebt!"— En naar deze aankondiging liet hij haar de fterkte van zijnen arm en het gewigt van zijn ftok zo lang gevoelen, tot dat zij zugtende en hijgende om verfchooning en barmhartigheid bad , en tot haar ligbaam en armen met alle de couleuren van den regenboog bemaald waren. En toen wierp hij haar nog een paar foudres en een paar betes naar het hoofd, en volgde zijn koffer. Het meisje was door'zijne wraakzugt zo vreezelijk geteisterd, en zo met builen en blaauwe vlekken getekend, dat zij genoodzaakt werd, eenige dagen het bed te houden: doch al de pijn veroorzaakte haar minder kwellingen, dan de ergernis, dat zij haaren zin niet krijgen kon. Want, niet tegenftaande zij haaren rechten arm niet in Haat was te bewegen, en haar rug zodanig zwol dat men dien met olie en zal*  ( 158 ) zalven van onderfcheiden aart moest beftrijken, bleef zij egter nog onophoudelijk bij haaren eisch Volhafden, dat zij den ring en de duijf wilde weder hebben, Arend werd van fchrik zo wit als een doode, toen hij naar huis komende, dezen oorlog gewaar werd, en hem de kranke op de onftuimigfte wijze befï-ormde, met de vordering, dat hij den ring en de duijf weder bezorgen moest. Zij 2Woer, dat zij hem met meer voor haare oogen wilde zien, en niets zoude gebruiken, zo lang hij haar de beide voorwerpen van-haar eigenzinnig verlangen niet ter hand ftelde. De man wist zich van angst niet te raaden noch te helpen: deze eisch was voor hem even zwaar, als of zij een hair uit den baard van den Keizer van China van hem gevorderd hack fjij bood haar eenen veel fchooneren ring en duijf aan, liet goederen van alle kooplieden m galmteriën komen, en gaf haar de vrijheid, om daar uit te mogen kiezen. Zij bediende zich, wel is waar, van deze tot onbefchaamheid toe, en koos van alles zo veel, dat Arend bijna niet wist, hoe hij het betaalen zou. Dan, hier door bleef zij niet min verhard, en bij haaren eisch; ja at ook in eenige dagen volftrekt niets. Kwam Arend bij haar, dan keerde zij haar aangezigt van hem af, en floot de oogen toe. Wanneerhij haare hand wilde nemen, rukte zij dezelve weg, of floeg om zich heên ; ftampte met den voet \ knerfle met de tanden; fchrecuwde, als een bezetene, «n rustte niet, voor dat hij Weg was. Daar nu het  ( 159 ) het erlangen haarcr bevreediging zo lang vertraagde, om dat het voldrekt onmogelijk was, haar uit te bezorgen, brak zij haaren eed wel in een opzigt, en liet zich naar drie dagen vastens het eten weder zeer goed (maaken, en verliet ook kort daar op het bed , doch Arend bleef uit haar gezigt verbannen. ] Die verdotene was 'er nu des te erger aan, wijl hem buiten de onmogelijkheid , om aan de eigenzinnigheid van zijne gebiedder te voldoen, ook de treurige ontdekking kwelde, dat'er bij de fcheiding tusfchen broeder en zuster in zijn fchrijf-lesfenaar een ledige plaats gevonden, werd van drie duizend mark , die hij den dag te voeren opgenomen had, en het geen al zijn gereed geld uitmaakte. Hij vond aan den lesfenaar juist wel niet gebroken,maar dien egter open; en had alle reden van te vermoeden, dat de Capitain dit geld in dede van een affcheids gefchenk had mede gepakt: doch hoe zoude hij hem dat hebben konnen bewijzen? Pouillij werd insgelijks wel gewaar, toen zij weêr herdeld was, dat haar broeder veel van haar goed "in bewaaring genomen had: dan, daar dit haar nimmer niets kostte, en zij voor iets dergelijks juist nooit een zeer derken afteer had, was alles, waar door zij dit toonde aftekeuren, dat zij taamelijk koelzinnig tegen haaren bedienden zeide: ,, die hond heeft mij bij zijn vertrek be- „ dolen: Arend zal weer veel te kopen hebben; ,, want de fchurk heeft mij niet meer dan eenen ring „ agter gelaten." «—-— Zij  C iSó ) 2y beging hier bij een dubbelen misflag r zit deed haaren broeder onrecht, dat zij den ganfehen ffÜ °P Z1Jn fte^> wijf de beenden ot 21Jn «gen voordeel hem hier in geho]pen had; en even «er bedrog zij zich, met ie gelooven, dat zij hier voor vergoeding van Arend verwagten kon; want. den armen man had veel fchulden, weinig credit, een verwaarloosde- «êta* ^ en geen geld. Hij wi]de zijne verlegenhdc, verbergen, en maakte hier door zijne ómftandighe* den nog erger, om dat hij heimelijk geld opnam bij de Jooden en daar voor onbehoorlijke intresfen moest betaalen, terwijl deze henf nooit baar geld, maar altoos tevens een gedeelte aan waaren gaven, en hem dezelve voor zo een onmaatigen prijs aanrekenden, dat hij na het verkoop van dezelve, en aftrek van het daar aangeleden verlies, naauwelijks veertig ten honderd aan penningen erlangde. En wanneer hij dan op deze wijze een paar duizend mark bij een gebragt had, dan was het, even als of men een emmer water in den oceaan uitftortte: zij fmolten op eenen middag onder zijne handen weg, niet tegenftaande 'er niets van betaald werd, dan alleen kleenigheden — de agterfiallige huur der dienstboden, keuken-rekeningen, fchoenmaaker, kleêrmaaker, en dergelijke lieden meer. Het was thans reeds zo ver met hem gekomen, dat hem dagelijks dan deze, en dan gene op een dringende wijze om de intmfen van opgenomen gelden maanden, die voorze  C 161 ) zeker vrij hooge fommen bedroegen. Dan, niettegenftaanden dit alles, was het toen nog tijd geweest, om zich te redde, want zijne negotie, was nog niet geheel ten gronde. Dan, was het gelukt, dat de eigenzinnigheid van Pouillij hem den blinddoek van voor zijn oogen weg gerukt, en hem had kunnen doen befluiten, om haar te verlaten; dan zou hij zijn half' verzengd vermogen nog uit de vlam hebben kunnen rukken. Doch de man was beftemd tot zijnen ondergang: want om het meisje te verlaten, of haare verkwisting tegentegaan hier toe had hij te veel liefde voor haar, of laat ik eerder zeggen, te weinig fterkte van geest. Want om haar tot eene vermindering van ftaat, en het nalaten van allerlei kinderagtige uitgaven te bewegen , door haar te ontdekken, in welk eene verlegenheid hij zich bevond, dit gedoogden zijn' eer niet. En hoe zekercr hij zijnen ondergang voorzag hoe moedeloozer , wanhoopiger , en zwakker van ziel hij werd, in ftede van alles aan te wenden, ten einden denzelven voor te komen. Dus was door een enkel bezoeks met een gansch ander oogmerk gegeven, het tooneel geheel veranderd. P o u i l l ij en haar broeder leefden nu gefcheiden; hoe welzij in de zelfde ftraat woonden; Pouillij en Arend leefden gefcheiden niet tegenftaanden in het zelfde huis, alleen om dat hij haar den ring niet bezorgen konde; haaren broeder haatte zij doodelijk wegens de ontfangcn flagen, en was nog fteeds op Arend L ver-  verftoord: dan deze goeden gek bleef evenwel verliefd. Zij bragt den tijd door, in bet gevoel haa* rer lighaams fmarten in ergernis, en de gedagten aan haaren opgevatten wrok, en hij in treurige heid, mismoedigheid en zorgen. Dit huis, voor-, maalshet verblijf der vreugde en der liefde, was nn in eene woonplaats van onëenigheid en verdriet veranderd. Doch Mevrouw Arend daar tegen heelden de toorn geheel van den droefheid om het gemis van haaren man, daar zij na de terugkomst van haar bezoek ten vollen ontdekt had, dat zij in alle haare kasten en Commodes niet een ftuk van waarde meer be-1 zat; dan ook vooral zijne laagheid, dat hij zelfs den trouwring, een onderpand van huwelijks-liefde haar ontvreemden, en aan een verlopen meisje fchenken kon; en het denkbeeld,dat hij aan Zulk een zedenloos en verachtelijk fchepzel zonder verfland of opvoeding de voorkeur gaf; niet tegenftaanden zij zich Pouillij nog wel een weinigje flegter voorftelden, dan zij inde daad was: — alle deze omftandigheden, en bedenkingen boezemden haar te veel verachting tegen dezen man in , om niet alle liefde voor hem te verliezen; en de gramfchap tegen een trouwloozen opgevat, welke met verachting gepaard ging, nam thans de plaats in der verliefde fmanen, over een verdwaalden , die haar zo kruipend laag voorkwam, dat zij hem haaren haat niet eenmaal waardig keurde. De gramfchap gaf aan haare ziel een andere wending, en rukte haar uit de bedroefde neêrflagtigheid, waar onder  C i«3) der zij tot hier toe gezugt bad. Zij nam nu een vast voornemen, om van haaren Echtgenoot nooit iets meer te willen zien of hooren, hem gansch uit haar hart en gedagten te verbannen, en liet dienswegens oogenblildijk zijn portraitbij het welk zij zo menigmaal gezugt en geweeklaagd had, van den muur van haare kamer weg nemen : zij gaf het zelve nog een zoen , liet zich een traan ontglippen , en zeide : — „ gij zijt noch traan , noch kus meerwaardig! " Daar op beval, zij dat men het met een fluiër bedekken, en in de afgelegenfte kamer van het huis verbergen moest. Even zo deed zij met alle zijne overige goederen, die aan hem toebehoorden, of die hij nan haar vereerd had. Ja alles, waar door zij zich aan hem herinneren kon, werd van haar verwijderd. Het was voor als nog een raadzel, wie bij de verdwijning van den ring en de andere juweelen de midden perfoon geweest was. Wel is waar, dat zij niemand verdagt kon houden , dan den bediende; doch haare naturelijke goedheid van aart, veroorloofde haar niet, om hem zonder gegronde reden van eene zo laage handelwijze te befchuldigen, en nog veel minder durfde zij haar vermoede aan hem laten blijken. Zij verzogt Dobïor Braun door een briefje eens bij haar te willen komen, ten einden hem het aflopen van haar bezoek te kunnen mede delen, doch de brenger van het zelve vond hem ïiiet te huis , en tegens den avond kwam hij van L 2 zelf,  C164 ) zelf, zonder het briefje te hebben gelézen , doch ten uiterften mismoedig en verftoord. „ Verzweren doe ik het!..." Met deze woorden trad hij de deur in. „ Verzweren „ doe ik het, Mevrouw ! zo; waar , als ik hier „ voor uw oogen fta!" „ „ Wat dan ? " " Vraagde Mevrouw Arend? „ Wat ? " Viel de Doctor haar in de re¬ den.. ■— „ Dat gene, wat mij mijn ganfche leeven „ niets dan verdriet veroorzaakt heeft! Indien men „ een vriend van dienst wil zijn, heeft men dan „ wel iets, dan ondank, tot zijn loon? Ver- „ beeld u eens hoe het mij gegaan is! doch „ dit verzeker ik u Mevrouw! dat het thans de laat„ fte maal is, dat ik voor u, en a!le mijne andere „ vrienden, hoe genaamd, iets gedaan heb. —■ „ Wat duivel en dood nu kost mij mijne gedienftig„ heid alreê vijf honderd mark! ,, Verbeeld u eens — ik zeide u immers gisteren, „ dat ik met dien vlegel, neem mijne uitdrukking „ niet kwaiijk — dien broeder van Pouillij, ken„ nis wilde maaken, ten einden hem aantezet,, ten, op dat hij zijn zuster van den omgang met „Arend zou zien aftetrekken ? Ik vreesde, „ wel is waar, niets te zullen uitrigten, doch ik „ wilde het egter beproeven, en gaf deswegens „ heden morgen aan eenen maakelaar last, dat „ hij zien zoude, of hij mij den knaap onder het „ een  C 165) „ een of ander voorwendzel niet op mijn kamer „ kon bezorgen. Dan heden namiddag kwam die. „man, en zeide mij, dat Capitain Pouillij „ geld, op den naam van Arend zogt op te ne- „ men. Goed ! ■ zeide ik brengt hem „ bij mij: ik zal mij houden, als of ik hem het „ geld fchieten zal. Hoe veel wil hij hebben? „ „ Duizend mark. " " — En ziet in een half „ uur is Monfieur Pouillij reeds bij mij. Ik „ zogt mijn weinigje Fransch uit alle hoeken van „ mijn herzenvat te famen, wijl onze Hans Nar ,, niet eens een woord Duitsch verftaat;' ik „ brak fchielijk ons gefprek over het geld af, „ en kwam tot de hoofdzaak ; zeide, dat ik een ,, vriend van Arend was, en waarfchuwde hem, „ dat de zaak op het einde zeer liegt af zou lc„ pen, en meer dergelijks. Mijnheer de Fransch„ man maakte den eenen krommen rug voor, den an,, deren na, en fchrapte zo met zijne voeten, dat ,, mijn Jolt 'er boos om werd, en hem in de bee„ nen beet. Hij verzekerde mij, dat die fcheiding ,, welke ik zo zeer fcheen te verlangen, binnen „ weinige dagen zoude plaats grijpen. Ik wist „ niet, of de kaerel mij voor den zot hield, of „ niet: in tusfchen liet ik hem geheel uit parkren„ Hij vertelde mij, dat Mevrouw Arend dezen ,, middag bij zijn zuster geweest was , en dezen ,, haaren man daar had ontmoet: „ „ Daar ver„ „ toonde zich een fcene!" " — Zeide de gaLL 3 „ „ gen  C 166 ) „ gen vogel — „ „ eene fcene #aar bij duizend ,, „ traanen geftort werden! Zij roerden mi op zulk „ „ eene gevoelige wijze , dat ik alle vastheid van 3, ,, ziel verloor! Ach die Dame weet te fpreken ,, „ als een eerfte Actrice in het treurfpel, en zij 55 3? gaf ons zo veele goede lesfen, dat wij hier „ „ alle door bekeerd zijn. Enfin, de man wierp 5, „ zich op de kniën, bad om vergeving, en be3, „ loofde haar — zich van mijne zuster te zulieil 3, „ fcheiden. Het meisje werd nu geheel wanhoop, ,, ,, rukte zich de haircn uit het hoofd, en wilde „ volftrekt in deze fcheiding niet bewilligen ? 53 33 Ik moest haar met al mijn magt tegenhou3, ,, den, dat zij de arme vrouw niet aanvloog, ,, ,, en de oogen uitkrabde. Mevrouw ging wel „ zonder haaren Echtgenoot heen, dan hij zwoer ,, haar met eenen eed, nog heden bij haar te „ huis te zullen komen. Enfin, mijn zuster begon ,, ,, te woeden, te kermen, en te fcheiden: ik was ,, nog zo aangedaan van de treffende redeneerin„ gen van deze Dame, dat ik op dit oogenblik 3, een afgrijzen van dezelve kreeg; haar gebood ,, ,, te zwijgen, en al deed wat in mijn vermo„ gen was, om haar hart door alle drangreden ,, ,, der zedenkunde te bewegen, doch zij bleef 3, ,, verhard: en dit bragt mij zodanig in woede, ,, ,, dat ik mijn rotting nam, en duizend ftokflagen ,, „ op haaren rug liet neêr regenen. Enfin, zij 33 3» moest het mij gewonnen geven. En confeience, v> 53 ik  C-°>) „ „ ik ben geen eerlijk man indien ik langer met „ „ haar konde omgaan. En daar gij een vriend „ „ van den Heer Arend zijt kan ik u de re„ „ den wel zeggen, waarom hij dit geld door mij „ „ tragt op te nemen : mijn onverftandige zuster „ „ heeft een groote ebbe in zijn beurs vcroor„ „ zaakt, en hij wilde haar tog gaarne een ge„ „ fchenk van duizend mark voor een affcheid „ „ geven. Enfin , zo dra ik hem het geld brenge, „ „ houdt de ganfche verbindtenis met mijn zuster „ „ aanflonds op." " — „ Dit was bijna woor„ delijk het geen mij de kaerel voorpraate; en hij „ deed het op zulk eene eerlijke en gemoedelijke „ wijze, dat ik 'er wonder van om mijn hart werd. „ Goed, dagt ik, dan kan de huiszelijke rust we„ der herfteld worden; ik zal hem vijf honderd „ mark geven: dat, dunkt mij, is voor dit meisje „ reeds genoeg. Ik zeide dit den Heer beurfefnij„ der en beloofden hem het geld op een wisfel te „ zullen fchieten. „ „ o!... het beest — „ „ cette béte moet daar wel mede te vrede „ „ zijn," " antwoorden hij mij. „ „ Ik zal „ „ den Heer Arend hier over gaan fpre„ „ ken. — De Heer Capitain vertrok, en in een „ „ half uur was hij weer terug , hij bragt mij „ „ de wisfel. De hand kwam mij wel een weinig „ „ beevende voor; ik vergeleek dezelve fpoedig „ ,, met eenen brief van uwen man: en zie het „ „ was volmaak zijn fchrift. Ik vraagde den L 4 „ „ fnaak,  C i«58 ) „ „ fnaak, waarom "het zelve zo beevendewas? „ „ Helaas" — antwoordde hij onverfchrokken 91 53 de armen man ffierf bijna van fmart, en zwom 3, ,, in traanen, hij kon van droefheid naauwelijks „ „ de pen bellieren toen hij fchreef. " " - „ En „ dit alles had de volmaaktfte. overeenkomst met n liet caracler van 'uwen .Echtgenoot. Ik vertrouw„ de derhalve deze hand, en betaalde hem de vijf„ honderd mark, doch verbood den fchurk nog eens „ op de fterkfte wijze, dat hij niet zeggen moest, van wie hij het geld had , en hij beloofde het „ mij. Goed! dagt ik, thans is de arme zon- » daar dus °P den weg tot zijne bekeering, gij moet „ hem daar op tragten te houden. Ik kleede mij „ vèivolgens aan , om aanftonds bij Arend te ,, zijn, zo dra hij het geld zou ontvangen heb,, ben , met voornemen, om hem met mij naar u ,, toe te fieepen. Toen ik bij hem kwam was hij „ zeer treurig; fchaamde zich voor mij; en ver,, telde tevens, dat broeder en zuster het oneens ,, geworden waren; dat de broeder vertrokken was; ,, en noemde hem een dief, een booswigt, een „mensch, die de galg niet kon ontgaan. Dan, ,, nu was het voor den dl:.', tijd dat ik begon te ,, biegten. Ik vertelde hem dus alle, wat tusfchen de 3, Capitain en mij voorgevallen was: doch Arend wist van geen geld, of wisfels. Ik raade hem, dat hij den fpitsboef, die zijne hand zo duidelijk kon nabootzen, bekend zou maaken: dan ii de  C 169 ) „ de liefde had.de man nu ganfchèlijk in een ftok ,, vis veranderd. Hij fchold wel op dezen aardsbe„ drieger, en dagt van angts te zullen fterven , wijl „ hem de deugniet te grond zou helpen, maar voer„ de niets uit. Ik liep fpoorllags in het Logement, „ waar de wisfel-fabrikant wooncn moest, en trof „ hem hier ook daadelijk aan, doch in eene andere „ kleeding. Ik ftelde hem oogenbliklijk de zaak „ voor; dan, hier hield hij zich .70 vreemd, en zo „ verwonderd, als of hij mij zijn geheele leeven niet „ gezien had. Ik zeide hem mijne meening vrij ver„ ftaanbaar, en dreigde hem te zullen ar est eren, „ indien hij het geld nu niet goedwillig weder gaf, en „ verzekerde dat ik hem dan zijn fchelmagtig papier „ weder zou ter hand ftellen. Doch kunt gij het „ wel gelooven, Mevrouw ? Daar vliegt het ventje „ op, als of hij mij verflinden wilde , befchuldigt „ mij, dat ik dronken, of van mijn zinnen beroofd „ ben, en raadt mij heêntegaan, wijl ik 'er anders „ van te wagtenhad, dat hij de lieden in het huis „ roepen, en mij zou laaten wegjaagen, als ie„ mand, die naar zijn eer en leeven ftond. \\ wist „ bijna zelf niet, wat ik denken moest, daar dit „ fchepzel zo dom en onverfchrokken durfden te „ werk gaan: doch kort en goed ■ wilde ik „ geen ongelegenheden afwagten, dan moest ik „ vertrekken; want hij werd zo woedend, dat ik „ ieder oogenblik dagt, dat het mij het leeven „ kosten zou. Wel — zal het hem niet L s » bc-  C 17* ) „ bekomen. Daar fta ik voor in: want ik „ zal een befchrijving van den kaerel , in de „ nieuws-papieren laten plaatzen; zal zorgen, dat „ 'er op hem gepast worde, en men hem in han,, den krijge; wanneer het dit dieven-kind zeer. „ kwaalijk op zal breken. Dan , nu ziet gij hoe „ men aanloopt, wanneer men zijnen vrienden van „ dienst wil zijn! Doch thans heb ik het ook ver„ zegd,om, zo lang ik leef, een voet meer voor een „ ander te verzetten; want, wat heeft men 'er van? », Schaade en geen dank; ten minften Arend „ fcheen het mij nog niet eens dank te weten, dat „ ik mij, om zijnen wil, van vijf-honderd mark „ beroofd heb; maar indien ik dezelve ook al kwijt *, ben, zoude ik er niet eens mijn hoofd meê bre„ ken, wanneer het u flegts eenigzins helpen kon: „ want, zo waar als ik leef! ik zoude 'er nog vijf „ honderd bij geven, indien ik uwen man hier me», de tot de gezonde reden kon doen te rug keeren: „ doch aan dezen Hans Nar is geen zalf meer te s, flrijken." Mevrouw Arend bedankte hem nu voor zijne vricndfchaplijke deelneming, en vertelde het avontuurlijke voorval, het welke haar bij het bezoek van Pouillij ontmoet was: toen zij op de verwijdering van haaren ring en overige kostbaarheden kwam, fprong de Dotlor zo vergramd van zijn ftoei op, als of hij de zoldering van de kamer uit wilde vliegen. Geen fcheldnaam of vloek is 'er te bedenken, daar  C 171 ) daar hij den fchurk, haaren man, niet mede naar de ooren fmeet. „ Foei!" Riep hij telkens, en 1'puwde bij ieder woord van verontwaardiging „ foei! u noem ik nooit weder mijn vriend! ... Foei! u wil ik nooit meer aanzien * „ en wanneer wij eikanderen in de toekomende „ wereld eens ontmoeten!... Foei!"...- Zijn vermoeden viel aanflonds op den bediende; en of Mevrouw Arend hem ook op het dringends verzogt, om toch dit mensch van zulk eene flegte handelwijs niet rond uit, en in het aangezigt te befchuldigen; hij liet zich egter hier van niet te rug houden, maar wilde hem oogenbliklijk in het Verhoor brengen, zonder 'er eens aan te denken, dat hij zo kort te vooren nog met eede verzworen had, zich met een anders zaaken niet meer te zullen bemoeien. Doch hoe op vliegend hij ook was, deed hij egter zijn onderzoek met verfland. Hij ging bij den bediende op de kamer, en zeide op eene zeer bedaarde wijze, tegens hem: - „ Hoor, eens Hende., rik geef mij uwen fleutel van de bruine com„ mode!" Door de buiten gewoonlijke bedaardheid van den toon , waar op hij dit zeide, ver* rascht en misleid, maakte deze fpoedig een beweging, om naar zijne lesfenaar te gaan, als of hij dien daaruit wilde haaien: doch hij bedagt zich fchielijk; verfchrok, dat hij zich dus had laten misleiden; bleef ftaan, en antwoordde op eene trotfche wijze: ,, „ Ik „ „ zal  C 172 ) „ „ zal immers toch wel geen fleutel hebben, die op „ „ de commode van Mevrouw past!" " Zouter hem hier op te antwoorden rukte de Doctor de lesfenaar open, fmeet alles door elkander, en vond binnen in een hoek een partij fleutels, welke hij zonder verder navraagen in beflag nam: waarop hi] denlesfenaartoefloot, en de eerstgenoemden inzijn zak dak, en Hans Jurjen, die dapper vloekte, en zich zeer baldoorig aandelde, bij een arm nam, en met zich voordfleepte. - „Room! wij zullen die fleu„ tels eens proheren ! » _ zeide hij met eene Pige gemeenzaamheid, zo vaak de delinquent zich los rukken wilde. Dan toen deze zag, dat hij als de daader, ontdekt was, begon hij reeds zijne misdaad te bekennen, te bemantelen, en om verzagting van draf te verzoeken. Doch de DoBor, en nog meer Mevrouw Arend wilde hem oogfchijnelijk overtuigen. Deze eerde had haar, met luide dem geroepen, om derwaard te komen, en beproefde in haare tegen'woordigheid den eenen fleutel voor, den anderen na, zonder den armen zondaar een oogenblik los te laten. Hendrik was overtuigd, en niet tegendaande Mevrouw Arend zelve alles opzogt, om hem te verontfchuldigen, Zo dat de Do&or hier over in het einde hevig met haar begon te twisten, delde egter de herhaalde bekentenis van den dief zeiven de zaak buiten allen twijfel. Zij moest dus tegens haaren zin befluiten hem te laten gaan, hoewel Braun op eene hardere draf aanhield. Na lang hier  ( 173 ) hier over getwist te hebben, bleef het hier bij, dat hij oogenbliklijk het huis moest verlaten: zij betaalde hem zijn geheele huur, en de Doftor, die hem in den beginnen wilde op de vesting of in het tugthuis brengen laten, en nog geftadig bromde, terwijl, zij bezig was met hem het geld toe te tellen, werd eindelijk door het berouw hebbend geklag van den afgedankten zo zeer bewogen, dat hij hem al het Zilver-geld toereikte, dat hij in zijn zak had. Het harde noodloot, het welk dezen man verder te beurte viel, hebben wij hier voor reeds vermeld. Naar deze rechtspleeging keerde de door drift vervoerde Doctor weder op de hoofdoorzaak van het misdrijf des gefcraften misdaadigers te rug, en drong met zijne gewoone haaftigheid bij Mevrouw Arend aan, dat zij zich van haaren man zou laten fcheiden. Hij heeft dit aan u verdiend ,, dit was de „ grond waar op hij bouwde: en geefi gee- „ Iteljjke of wereldlijken Rechter kan u hier in hïn„ dcrlijk zijn. Hij heeft u verlaten, en met een an„ der geleefd, dit weet de ganfche ffad; het bewijzen van een boosaartige verlating en van echt„ breuk zal u derhalven geene moeite kosten: hij „ kan dit niet lochenen, niet een enkel uitvlugt, ,, maaken wat meer is; kort en goed, —— laat u van hem fcheiden!" — Mevrouw Arend liet hem naauwlijks uitfpreken; en vatte aanftonds met veel verontwaardiging het woord. —*  C r?4 ) woord. — „ „ Neen" " — zeide zij —„ „ een band, dien de hemel geheiligd heeft, mag „ ik niet breken: onze handen zullen faam ge„ „ knoopt blijven, niet tegenflaande onze harten „ gefcheiden zijn! " " Doctor Braun. Wat weêr en wind! ... Gij zijt zulk een verfiandige vrouw — men moet zich dood ergeren! — Zulk een verflandige vrouw, deze kan dusdanige zotten grillen hebben ! Neem het mij niet kwalijk; het zijn zo van uwe grillen, doch zij zijn nogthans zot, zeer zot! Mevrouw Arend. Gij kunt mij nog harder dingen zeggen: ik maak mij zelve daar niet eens boos over; doch zie flegts niet voor grillen aan, wat waare grondbeginfels zijn, die mijn hart mij voorfchrijft! De Priefterlijke inzegening was een bevel van God, om, met eene onverbreekbaare trouw, tot aan het graf aan elkandercn verbonden te zijn. Doctor Braun. Volgens mijn gedagten heeft Arend reeds lang deze onverbreekbaare trouw verbroken. Mevrouw Arend. Wanneer hij ftrafbaar handeldt, moet hij ook Van zijne misdaad rekenfchap geven: ik wil mijne be-  C 175 ) belofte, dien ik voor het altaar in de handen van denPriefter heb afgelegd, daarom niet breken, wijl mijn Echtgenoot dezelve verbrak. Doctor Braun. Welke bedenkingen, welke fpitsvondige bedenkinge!.. .Eris geen Wezenlijkheid ter wereld aan. Indien ik zo knorrig niet was, zou ik u dezelve wederleggen. Wilt gij dan uw goed zo maar mede laten doorbrengen? Ik bidde u, fteek dan daar naar ten minften toch uwe handen uit. In korten tijd zal het met zijne ganfche negotie gedaan zijn: en wat zult gij dan aanvangen? Zeg? — Gebrek lijden? — Van de genade van u vrienden afhangen? Zeg? — En zo hij van daag met de noorder zon verreist, hoe veel zult gij dan hebben? Te naauWer nood zo veel, dat gij niet van honger fterven moet! Ik zal niet rusten, voor dat ik het zo ver gebragt heb, dat gij het uwe uit de negotie neemt, en in volkomen zekerheid brengt. Uwe ganfche fa» mielie zal ik hier toe aanzetten. Mevrouw Arend. Ik ben tog beftemd om ongelukkig te zijn: en zal nu de onvoorzigtigheid van mijnen man mij arm maaken , het zij zo! Ik wil mij liever met droog brood vergenoegen, dan mijn leeven te verbitteren, met die gedagten , dat ik door de hartheid waar toe gij  C 176 ) gij mij raadt; hem eenen Hap nader aan zijnen ondergang zou brengen. Doctor. Braun. Hartheid', wat is dit nu wéér voor een woord! Ieder mensch is zich zeiven de naaste: men is toch geen heiden of Turk, doch wilt gij gek zijn, en niet voor u eigen best handelen , zeer goed. Dan moogt gij het naderhand ook gevoelen. — Doch dit zeg ik u te vooren! Ik zal uwe ganfche famielie tegens u ïn het harnas jagen: gij moogt 11 laten fcheiden, of niet; dat doet niets ter zaaken; doch indien gij mijnen raad volgen wilt!... Mevrouw Arend. Neen , nooit , . . . nooit! . . . Liever wil ik mijn leeven in traanen en droefheid weg zugten, of in ellenden en behoeftigheid het zelve doorbrengen, dan mij aan zulk eene meineedigheid, en dit tegen de infpraak van mijn geweten aan, fchuldig te maa» ken, of ontrouw te worden aan eene belofte, welke ik voor mijn geheele leeven gedaan heb. Doctor Braun. Mijnen wege! neemt vrij dien braaven getrouwen man met ü in het graf! blijf hem trouw of niet. Doch arm kan ik u niet laten maaken: wanneer gij voor 11 zelve niet zorgen wilt, moeten uwe vrienden dit tegens uwen zin doen. — Me-  C 177) Mevrouw Arend fmeekte hem, als om eene weldaad, dat hij haare bloedverwanten toch niet tegen haaren man zou opzetten; dan, in zijnen vriendfchappelijken ijver floeg hij hierop niet eens acht, maar verliet, haar met het oogmetk, om dit zelfde voornemen oogenbliklijk ten uitvoer te gaan brengen, het welk zij met haar fmeeken had tragten te verhinderen. En daar zijne zugt tot werkzaamheid hier door een nieuw, en voor hem belangrijker voorwerp gevonden had, vergat hij nu zich zeiven, en Capitain Pouillij; ja om toch zijn vriendin haar vermogen niet te doen verliezen, geraakte zijn eigen verlies hem uit het gezigt; hij dagt 'er zelfs niet meer aan, dat hij zijne waarfchuwing aan het Publiek in de Nieuwspapieren wilde doen zetten, en den bedrieger in hegtenis laten tiemen. Hij liep dus bezig bij de familie rond, en haalde de meesten derzelve in zijn belangens over, daar zij dit reeds langen voor genomen , doch thans nog niet hadden willen ten uitvoer brengen, wijl het gevaar hun nog zo dringend niet toefcheen, als de Doftor het thans voorlfelde. Eenigen van deze moesten haar goed erven, indien zij zonder kinderen mogt komen te overlijden: deze hadden dus een gewigtige drijfveer , welke hen aanzette, om de overige door alle mogelijke middelen over te haaien, ten einde haar te noodzaaken, dat zij het haare uit de negotie van Arend te rug eischte. Zij werd federd op eene verfchrikkelijke wijze door deze voorzigtiget lieden M be-  ( 178 ) beftormd, daar deze haar langen met vriendelijkheid aanfpoorden, en ten laatften dreigden, dat zij bij eene aanhoudende weigering naar gerechtelijke middelen zouden moeten omzien; waardoor de goede vrouw zich eindelijk met een bezwaard hart liet overhaalen, om ter haarer zekerheid eenen flap te doen, die den ondergang van Arend onvermijdelijk maakte. DoBor Braun werd haar Curator, en deze vorderde oogenbliklijk van Arend het geld te rug, dat hij van zijn vrouw in de negotie had : Dan, zonder dit te bedoelen , en ten deele zelfs met een welmeenend oogmerk, om den verblinde door de nabijheid van zijn ongeluk uit zijnen wellustigen droom op te wekken, en door zijn eigen welzijn te doen waaken, beging de Doctor thans in de daad eene wreedheid ; want waar 'zou Arend nu het noodige geld vinden, in eenen tijd, dat hij ieder oogenblik vreezen moest, dat hem de een of andere onvermuwbaare fchuldeifcher in de gijzeling liet zetten? En dit moest thans des te eerder gefchieden, om dat dit geval met zijn vrouw ieder een wantronwig maakte. Zo dra zich deze maare alömme verfpreidde, dagt reeds eenieder, dat alles, wat hij van hem te vorderen had, nu gansch verloren was, en de rekeningen Hortten, even als een Itroom, op den ongelukkigen fchuldenaar neder. Hem bleef nu niets meer over, dan dat hij zich voor eenigen tijd uit Hamburg verwijderde, tot dat hij tot een vergelijk zou kunnen komen. De  Cm) De Dotier kon in zijne drift deze ganfche fchakel van ongelukken onmogelijk voorzien , anders zoude hij het voorzeker nog wel eens bedagt hebben, om eenen vriend dus in den diepften afgrond te floten, waar voor hij zo menigmaal zich in de bresfe gefield had; en zijne overhaaste Voorzigtigheid berouwde hem thans ook boven maate; doch het kwaad was niet meer te herftellen , en de eerfte aanlegger van dit alles moest zich getroosten, met het denkbeeld, dat het met een goed oogmerk was, dat hij dit gedaan had. De Capitain zette ifi tusfchen zijn wisfel-fabriek voord, maarwon egter hier mede zeerweinig, om dat het credit van Arend reeds te ver gezonken was. De DoSlor, die tot hier toe den Capitain geheel had uit het oog verloren, werd thans onvergenoegd , om dat hij door zorg voor den ondergang van de vrouw, die van den man verhaast had, en kende niemand , aan wien hij zijne overijling gefchikter wreeken konde, dan aan den booswigt, die hem de eerfte aanleiding hier toe gegeven had^ Hij liet thans zijne waarfchuwing aan het publiek ten aanzien van deze Fabrikeur in wisfels ook daadelijk in de couranten plaatfen en gaf tevens last, om op hem te pasfen; doch deze looze deugniet vond gelegenheid, om hem hier in'voor te komen door zich uit Hamburg te begeven. M2 Arend  C 180) Arend tragtte vervolgends na zijne terugkomst, zijn ongeluk in den arm der liefde weder te vergeten i doch ook hier vond hij geen verligting, noch den minften troost. De bron van zijne verkwisting was thans uitgedroogd, en wijl hij nu aan de ligzinnigheid van P o u i l l ij niet meer voldoen konde , vond deze goed: zijne liefde insgelijks te laten honger lijden. De last, om den ring van zijn vrouw weder te rug te hebben, was wel is waar door zijne vlugt uit haar geheugen , of wel ligt door de eene of andere nieuwe gril verdrongen uit haare gedagten. Zij had dus haaren Ridder van de uitvoering dier geeischte avantuur ontflagen, en hem, zonder deze volbragt te hebben, weder aangenomen. Dan, het was haar egter thans onmogelijk, om den man zonder koelheid te bejegenen , die haar voor haare liefde noch edele gefteenten, noch kleederen, noch fraaie hoeden meer konde kopen, en al zijn genoegen op aarde zo zeer verloren had, dat hij troost in zijne ellenden bij haar zoeken moest. — Want, dit mogt men in waarheid wel met recht heeten zijne handen op eene ledige plaats te flaan. Het ondankbaarc fchepzel vergenoegde zich niet alleen daar mede dat zij zijne zo langduurige milddaadigheid met onverfchilligheid beantwoordde, maar deed hem zelfs de bitterfte verwijtingen, wanneer hij haar met traanen in de oo-r gen het een of ander weigeren moest. „Indien gij van „ mij bemind wilt zijn" zeide zij duizendmaal op eenen dag tegen hem — „ dan moet gij maa- „ ken  C 181 ) „ ken dat gij geld hebt. Om uwen wil heb ik den Engelsman, met alle zijne aanbiedinge laten va„ ren; en om u alleen moet ik nu op zulk een armoedigen voet leeven. Is dit dan nu mijn „ dank, daar ik de liefde van eenen anderen , en „ mijn geluk, aan u heb opgeofferd? Indien gij „ geen middelen genoeg bezat , om mijne liefde „ aanhoudend te blijven beloonen, waarom liet gij ,, mij dan niet meê reizen?" — Arend kon bij zulke eene onbillijke wijze van behandelen niets doen, dan traanen te Horten, zugten te loozen, en haar te fmeeken. — Het ongeluk had zijne zwakk ziel zo zeer ter neder gedrukt, dat hij zich niet eens over haare ondankbaarheid verftoord konde toonen; want hij moest, eigenlijk gezegd, op haar genade leeven; — P o u i l l ij onderhield hem van haare lijfrente , welke hij haar voor haar gchecle leeven gemaakt had. En terwijl haar de omgang met eenen te grond gegaanen treurigen, en moedeloozen man juist niet zeer aangenaam was, opende zij thans haar huis voor andere aanbidders , die meer moed in het lijf, en meer geld in de beurs hadden. Alle jonge lieden van middelen en buitenfpoorige zeden hielden bij haar hunne dagelijkfche bij een komften, en Arend zat intufchen troosloos en jammerende op zijn kamer zonder zich eens te durven waagen in een gezelfchap, dat zich met-het onbefchaamde meisje ten zijnen kosten vermaakte. Men reikte hem dus het eten als een gevangenen toe", M 3 en  C ïte) en verfcheiden maaien , wanneer Pouillij een plaizir -partij op hei land bijwoonde vergat men geheel en al dat hij in huis was. Hij moest geen vonkjen gevoel van eer meer bezeten hebben, indien hem zulk een demoedigende toeftand in zijne eigen oogen niet al te zeer vernederd had, om dit alles langer te kunnen verdragen; en dit was ook de eenige oorzaak, waarom hij heimelijk zijne meubelen in Pouillij's afwezigheid op zekeren nademiddag weg liet brengen, en op een klein kamertie in een afgelegen morfig ftraatje ging woonen , alwaar hem het verkopen van dat weinige het welke hem nog was overgebleven, een aller bekrompenst onderhoud verfchaffen moest. En des niet tegenfbiande misgunde hem die wreede ook nog dit middel ter zijner redding; wapt zonder medelijden befchuldigde zjj hem, dat hij haar de mede genomen meubelen ontvreemd had, daar zij hem toch even zeer toebehoorden, als al het overige, het geen zij in huis had; boe zeer hij zo befcheide geweest was om het dus zo eens te noemen — dat hij zich niets aangemaatigd had, dan het geen hij in zijn eigen kamer vond. Ja zij was ten uiterfte verftoord op hem, om dat hij haar niets meer konde bijzetten, en fmaalde op hem, als of dit alles alleen van zijnen wil had afgehangen. Zijn toeftand was medelijdens waardig, alhoewel hij zich zeiven alleen als de oorzaak van deze rampen moest befchouwen, Verftoten , veracht, be- fpot  ( 183 ) fpot van zijne vrienden, zijner vrouw onwaardig, en buiten ftaat om haar immermeer onder de oogen te durven komen; uit het bezit van rijkdommen overvloed en verkwisting, in de diepfte armoede — in het niet ter neêrgeftort, zonder hoop of eenige middelen ter zijner redding; ten prooi aan jammer, aan ellende, aan fchande, naberouw, en fchaamte, en duizend andere, even folterende gewaarwordingen; het onderwerp der gefprekken van de ganfche ftad, de fpot van zijne vijanden, niet verzekerd dat zijne vrienden hem zijne ongelukken niet hartelijk gunnen zouden, wijl die ten vollen door hem verdiend waren; en dan nog gefolterd 'van de treurige zelfsbewustheid, dat hij al dit lijden zich zeiven op den hals gehaald en1 waardig gemaakt had welk eene fterkte van geest is 'er niet noodig, om onder zulk een last van rampen niet te bezwijken! . . . . Men was dus ook ten zijnen opzigte zeer bevreesd, wegens de hevigheid, waar mede hem voormaals de liefde overheerschte, dat hem de wanhoop thans even zeer zoude overweldigen, en hem wel ligt een gevaarlijk befluit tegen zijn eigen leeven kon doen nemen. Doch zijne tot hier toe gehouden weekelijke, en geheel zinnelijke leevenswijs had alle zijne zenuwen zodanig verflapt, en zijne ziels - kragten zo geheel verdoofd, dat het hem tot eene zo fchrikkelijke onderneming aan moed ontbrak. Hij kon derhalven niets doen,dan jammeren, kermen, klaagen, en weenen, terwijl eene uitteerende M 4 ziek-  C 184 ) ziekte ten laatften zijn verzwakt ligchaam van het geringe overblijffel van kragten beroojFde. Hij kwam dus in verfcheiden maanden niet eens uit zijn kamertje,! en werd nu de waare beeldenis van een geftorvenen.  TWEEDE DEELS. EERSTE STUK   JHfet medelijden en de liefde zijn broederen zuster; en gaan zij niet altoos hand in hand met eikanderen, zij worden egter nooit verre van een verwijderd, vooral in zulke gevoelige harten als dat, het welk Mevrouw Are np in haaren boezem droeg. Het grootlte gedeelte van de ellenden van haaren man bleef voor haar wel verborgen, dan zij werd echter genoeg van hem gewaar, om dien ongelukkigen te kunnen beklaagen , die zij voormaals zo teder beminde. Dat hem de armoede drukken moest, kon zij uit zijn omfhrndigheden genoegzaam gisfen; dóch dat de ondankbaare Pouillij hem zo fchielijk uit haar hart en oogen verbannen had, dit bleef voor haar nog een geheim, en zij hielt veel meer zijne fcheiding van deze, deels voor een gevolg van zijne treurigheid, welke hem uit de armen van het vermaak en der liefde na de eenzaamheid hadden heengevoerd, deels voor een begin van zijne betering van leeven, welke, zij geloofden, dat door het ongeluk bewerkt zoude zijn: ja haare ftreelende verbeelding ging zelfs zo ver, dat zij bij hem den geheimen wensch vermoedde , om vergeving voor zijn  ( i88 ) zijn trouwloosheid bij haar te mogen erlangen; en zij geloofden, dat hij weder haakte, om als'haarman van nieuws aangenomen te worden. Het eerfte , wat zij wegens deze voorbaarige vermoedens voor hem deed, beltond in een toelaage van geld, welke zij hem ftiptelijk altoos op den eerften van da maand liet toekomen, zonder dat hij konde nagaan, van wien dit kwam. Dit rekende zij haar pligt te zijn, niet alleen, om dat zij zijn vrouw was, waar ook, om dat zij zich met het denkbeeld kwelde, dat zij door den ftap , dien DoBor Braun haar tot haare zekerheid had aangeraaden, zijn gemaakte bankbreuk veroorzaakt nad. En ook deze' raadgever werd deswegens door de vreezelijkfte kwellingen béangffigcL Dus zond hij zonder weten van iemand, aan zijnen vriend maandelijks insgelijks eene zekere fom tot zijn onderhoud, zonder dat de ongelukkige ontdekken kon, wie zijn weldoener was: en zo waren 'er ook verfcheiden andere vrienden, die hem op dezelfde wijze weldaaden bewezen, en aan hem te gelijk eenenbefchaamden dank fpaarden. Doch het meisje, dat het meeste van hem genoten had, en nog tot heden ten deelen van zijne gefchenken leefde, bleef wreed en onbarmhartig jegens hem, ja wist naauwlijks meer dat hij nog in de wereld was. ' Mevrouw Arend verbeeldde zich vooral hierom, dat hij verlangde, om weder bij haar te zijn, wijl zij het gaarne zoude gehad hebben; hoewel hij zich door zijne laage handelwijze bij haar zo ver- ach-  C 189) Schielijk gemaakt had. En dit kwam voor het grootlie gedeelte uit de gevoeligheid van haar hart voord , het welk maar volftrekt het een of ander voorwerp moest beminnen. Veelen zouden wel ligt in haare omftandigheden op eenen anderen haare keuze gevestigd hebben; dan, volgends haare grondbeginzelen was het haar flegts geoorloofd haaren Echtgenoot alleenlijk te beminnen, daar deze door het huwelijk aan haar verbonden was. Wel is waar , dat het wel juist niet zeer ongewoon zij, dat de liefde de best overdagte grondbeginzelen bij wijlen geheel uit de ziel verdwijnen doet, dezelve bij wijlen als het ware in flaap wiegt; en fomtijds door een zelfsbedrog tot zwijgen brengt; zo dat zij zelve in het einden ten voordeden van de liefde medemerken. Dan, eene zo veel vermogende neiging had zij nog voor geen eenig voorwerp gevoeld. Doch des niet tegenftaande, had zij zonder hetzelve eens te weten deze grondbeginfels reeds dikwijls overtreden, en in haar aandoenlijk hart voor andere mannen, behalven haaren Echtgenoot, liefde gevoed. Voor al vervulde Webson bereids te vooren , en thans voornaamelijk, na het hervatten van zijne bezoeken, meer als iemand, een plaats in haar hart. Hij was de afgod van alle haare gedagten en gewaarwordingen; zijn beeldenis zweefde fteeds voor haaren geest; werd dagelijks fchooner; werd haar door elke gedagte van nieuws weêr voorgefteld, wanneer deze flegts voor eenige oogen- blik-  ( ) blikken te rusj geweken Was, en werd ten hatfteï; het Ideaal van een volmaakten man. Alle zijne gezegden weêrgalmden , even sis de taal der waare wijsheid zelve, nog geduurig in haar ooren, en zo Vaak zij flegts aan dit geliefde beeld gedagt, of zijnen naam hoorden noemen, floeg haar hart met ver* dubbelde flagen, en een aangenaam doch beangftig gevoel overmeefterde haaren boezem. Alle andere menfchen-kinderen zoude deze aandoeningen voor het gevoel der liefde gehouden hebben; doch Mevrouw Arend, welke, ingevolge van haare grondbeginzels geenen man beminnen mogt, zonder tevens aan hem gehuwd te zijn, beftempelde dit alles met den naam van vriendfchap; en onder dezen fchoonen glimp kon zij de liefde ongehinderd in haar hart laten nestelen, zonder dat haare grondbeginzels hier iets tegen hadden in te brengen. Dus was het bij haar de zelfde zaak, welke men in verfcheiden landen zo menigmaal gebeuren ziet: waar naamelijk de verboden waaren, onder den naam van andere , waar omtrent geen verbod plaats heeft, onverhinderd worden ingevoerd. Na dat de liefde haare naauwgezetheid op zulk eene looze wijze een altoosduurend ftilzwijgen opgelegd had, overreedde deze listige betoverfter haar zelfs, dat het haar Echtgenoot alleen ware, dien zij als het voorwerp van deze aandoeningen moest befchouwen; dat hij het was, die alleen haar bloed in zulk eene beweging bragt; die haaren boezem zo  ( 191 ) zo menig eenen zugt ontwrong', en over haare ziel zo genoeglijk eene treurigheid verfpreiden kon. De goede vrouw beeldde zich op deze ingeving dus ook werklijk in, dat zij haaren trouwloozen Echtgenoot beminde. Zij dagt, dat hij overtuigd van zijne eigen onwaardigheid, zich fchaamde, eene aanfpraak op haare liefde te maaken; doch droeg niet te min zeer veel bedenking, om hem het eerst eene weder verëeniging aan te bieden. Dezen beangftigende en twijfelmoedige toeftand, waar in zij hier door geraakte, befchrijft zij in eenen brief, aan Mevrouw Schonbeck voormaals de fpeelnoote van haare jeugd, en welke telkens, wanneer het de belangen van haar hart betrof, volkomen haar orakel was. * Den 2 Mtlj 1779. Lieve Charlotte! Het treft mij niet weinig, dat gij wegens uwe aanhoudende koorts mij nog niet kunt komen bezoeken, en ik durve het niet wagen, om over mijnen drempel te komen, wijl ik de vrouw van Arend ben, welke thans het onderwerp der gefprekken van de ganfche ftad is. Ik woone nu reeds zederd veertien dagen in mijnen tuin, en ben voornemens, om hier zomer en winter in de eenzaam-  C 192 ) zaamheid door te brengen, afgezonderd van diemenfchen, aan wien ik reeds langen alleen tot een voorwerp van nieuwsgierigheid, doch niet van-medelijden verftrekken moest. Eenzaam leeve ik, lieve Charlotte! . . . doch niet gerust: neen Dierbaare! volftrekt niet gerust. Ik zal dus alle mijne kwellingen thans in uwen boezem uitflorten, en wees gij mijne raadgeeflter. Gij kent mijn hart: het is u bewust, hoe menigmaal ik over de al te groote aandoenlijkheid van het zelve klaagde: het heeft mij veele genoegens doch ook oneindig veele fmarten veroorzaakt, en veroorzaakt mij die nog dagelijks. De ganfche natuur ontwaakt, om een nieuw leeven te kunnen genieten; de bloemen kusfchen elkandere met eene vertrouwelijke gemeenzaamheid, terwijl zij bij' elkander ftaan; het kleenfte vogeltje heeft zijn gaiken, het welk hem liefkoost, en met vriendelijke knikjes tegen tielpt. Dan ik helaas !... ik ben het eenigst fchepzel, in de ganfche natuur, dat een wederhelft ontbceren moet. Ach! dierbaare Charlotte! het valt voorwaar niet ligt, de menfchen te haaten, en zich van hun te moeien afzonderen: in ons heerschf eene geheime magt, welke ons geftadig naar hen heÊndrijft, ook dan zelfs, wanneer men gelooft, eenen genoegzaamen grond te hebben, om hen te moeten ontvlugten. Daar ik als een meisje van vijftien jaaren de eerfte opwelling van deze neiging in mij gevoelde; wanneer toen mijn' pols reeds heviger klopte ; een ang-  C 193 ) angffig verlangen in mij ontwaakte, en een onrustig haaken naar zeker voorwerp mij geftadig voorddreef, zonder dat ik zelve zeggen konde waarom, waar van daan , of waar naar toe, wanneer toen ep eens het beeld van eenen fchoonen jongeling, even als van den wind daar neêr gewaaid, zich voor mijne verbeelding vertoonde , wanneer ik in eene bedwelming van zinnen, en diepe gedagten verzonken over de fchoonheid van deze geftalte, op het terras nederzat; wanneer dan mijne wangen gloeiden, mijne ooren ruischten, mijn hart onftuimig klopte; ik te midden van dezen drom en van de gewaarwordingen van mijn plaats oprees, ja zonder te weten,of te willen de hand naar dit beminnelijk fchaaduw-beeld uitftrekte, om het zelve te grijpen: toen was dit alles voor mij gemakkelijk, om op te losfen, hoe wel ik 'er toen wezenlijk zeer weinig aan dagt, om mij zelve dit raadzel te ontknoopen. Doch lieve Charlotte! ik ben thans geen meisje van vijf-tien jaaren meer; neen, ik ben thans de verfmaadë vrouw van eenen Echtgenoot, die mij kon verlaten uitliefde voor een eerloos fchcpfel; ik weet zeer wel, dat het huwelijk geen hemel is , daar roozen zonder doornen en vreugde zonder kommer geffadig opkomen , en egter gevoel ik nog alle die gewaarwordingen van mijn vijf-tiende jaar, en van een onfchuldig meisje, het welk de trouwloosheid der nïannen nog nietkent. Ach!. ..dierbaare Charlotte! nooit heb ik mij verbeeld, dat een menfchelijk hart zulk N een  ( 194 ) een zonderling ding kon zijn. — Wat fcheelt mij ? — vraag ik dikwijls, aan mij zelve. Ik bezit alles, wat ik noodig heb; mij ontbreekt volftrekt niets: ik heb geenen man, en gevoel van die zijde dus ook geene fmarten. En evenwel — ik mag mij zelve anwoorden wat ik wil, — 'er is, en blijft altoos iets, het geen mij ontbreekt — een zeker ledig in mijn hart, een verlangen, dat mij de wereld rondom mij heên tot eene woestenij maakt, en de rust der eenzaamheid in eenen drukkenden last verandert. Wat dunkt u, mijne lieve Charlotte'. indien ik mijn man eens vergiffenis fchonk, en mij weder met hem vereenigde? Hij heeft mij voorzeker beledigd , zo zeer, als men ooit een vrouw beledigen kon; hij werd in mijne oogen verachtelijk door zijne laage ftreeken, en, ik befloot, om deze reden, hem . voor altoos uit mijn hart te bannen: doch hij blijft evenwel mijn Echtgenoot, zijne hand werd voor het altaar met de mijne verbonden. Dan wat mij het meeste met hem verzoend heeft, is zijne fcheiding van P o u 11.1, ij , daar hij doch, in zijne tegenswoordige bedroefde omftandigheden haar gefelfchap het meefte noodig had. Ik merk dus deze fcheiding aan, als een bewijs, dat zijn ongelukken hem betere gedagten hebben doen vormen. Hem berouwt voorzeker zijne tot hier toe gehouden leevenswijs, en hij zoude gaarne de liefde van zijne vrouw wederom verdienen, doch hij fchaamt zich, mij hierom te verzoeken. Dit alles kan  ( i95 ) kan ik mij zo leevendig verbeelden, hoe naamelijk de arme man met zich zeiven te raade gaat; hoe hij zieh zeiven kwellen en geduurig jammeren zal, en met welk een vreugde hij mij om den hals zoude vallen.' Dan, boe zoude hij bet duiven waagen, om in zijne tegenswoordige omdandigheden, en na zo veele misftappen begaan te hebben, zodanig iets aan mij te komen voordellen! Den eerden dap ter onzer verzoening mag ik niet doen: wijl ik de beledigde partij ben. Wanneer ik flegts een middel wist, en begreep, óp welk eene wijze ik ontdekken konde, of hij mij nog bemint! En wanneer ik dit flegts ontdekt had, dan hebbe ik een wonderlijk plan in het hoofd : mogelijk zult gij hier over lagchen, of met mij den fpot drijven; dan , mij dunkt niet, dat het zo verwerpelijk is. Deze gedadige onzekerheid verfcheurt mij het hart; ik pijmge mij zelve met zo veêle duizend twijfelingen en overleggingen, dat 'er mij fomtijds het hoofd van draait. Raad mij dus toch, Charlotte! Ruk mij uit deze kwellende onzekerheid, dit bid ik u, bij uwe vriendfchap! Tragt dus toch door iemand te weten te komen, of hij wenscht, om weder met mij vereenigd te worden. Ik heb Do&or Braun dezen last reeds willen opdragen, doch ik kan met hem in dergelijke gevallen niette doen hebben: hij is door zijn overzenden raad er van de fchuld, dat ik mijnen N 2 Echt-  Echtgenoot tot een bankbreuk heb genoodzaakt. En dit zijn mede ook al de reden, dat ik zo zeer geneigd ben, om hem vergeving te fchenken, ten einde hem dus fchaadeloos te ftellen voor het ongeluk, dat ik hem door mijne belangzugtige voorzigtigheid heb aangedaan. Jk fmelt weg in traanen,' als ik herdenk, dat ik mij van den DoBor en van mijne bloed-verwanten tot zulk eene wreedheid, tot zulk eene baarbaarfche handelwijze heb laten verleiden: doch men imeekte, en dwong mij mijne bewilliging al'. De Doctor raadde mij eens, dat ik mijnèn Echtgenoot, door hem ijverzugtig te maaken, van zijne dwaaling zou tragten terug te brengen, en herinnerde mij tevens eenige voorbeelden , die bekend zijn, waar door dezen raad eene wezenlijke verbetering heeft plaats gegrepen. Ik weet zelve niet, waarom ik diens tijds van dezen raad geen gebruik wilde maaken; waarfchijnlijk wijl hij mij dien op zijnen gcwoonen wonderlijke wijze hebbe voor gedragen, een wijs van zeggen, welke elk aandoenelijk hart hier tegdn moet voorinnemen. Dan nu is mij fedcrd eenige dagen ingevallen, dat dit wel ligt een middel zou kunnen zijn, om Arends liefde jegens mij wederöm van nieuws te doen ontvlammen. En wat kwaads is 'er dus in gelegen, indien hij zich verbeeldt, dat ik op den weg ben, om zijn ontrouw,' met trouwloosheid te belooncn ? Doe ik het alleen hierom? Mijn geweten zegt mij, dat nooit  C 197) nooit nog zulk eene drafbaare bedenking in mij is opgekomen: ik heb mij zelve onderzogt, of ook wel ligt een geheimen wensch, of een verborgen - drift mij dezen aanflag ingave. Dan, ik betuigen bij al, wat mij dierbaar is, dat mijn hart onfchuldig zij. Gij alleen, mijne Charlotte! en Webson woont in het zelve; u beiden offert het alle zijne gewaarwordingen. Zo menigmaal ik flegts aan deze naame denken, ontwaaken in mij de zaligde genoegens van de vriendfchap! En welk een wellust-moet het niet zijn, geheel aan uwe zijde te kunnen leeven! Dan neen! dezen wellust durf ik mij zelve niet eens als mogelijk voordellen, om mij niet onrustiger te maaken, dan ik reeds ben! We bs on is een voortreffelijk mensch, het waare Ideaal van een uitmuntend en volmaakt man. Hij verzoet mij zo menig oogenbük, het welk ik buiten hem in de diepde treurigheid zou moeten doorbrengen. Wanneer hij flegts in huis koomt, dan gaat de zon van genoegen in mijne ziel op; dan Verdwijnen de duidere wolken, en alle mijne gedagten zijn vrolijk, — vrolijk even als eene fchoone lente morgen: het is mij, als of ik na eene fluimeririg te hebben genoten, wederom ontwaake, om een nieuw leeven te kunnen genieten; ja even of ik uit de fneeuw,den nevel en de vórst plotfelijk in eenen bloeicnden en welriekenden tuin verplaatst werd. In elke van zijne gelaats trekken , in iedere gebaarde , in de geringde beweeging zelve, vertoont zich duiN 3 de-  C 198 ) delijk zijn zagt gevoelvol hart: zijne woorden klinke zo fmeltend rn mijne ooren; en zelfs zijne ftem heeft iets wefliudens, dat ik nog nooit bij eenig ander mensch ontdekt heb. Wel ligt zult gij denken, dat de vriendfchap mij misleidt door eene vleiende verbeelding. Dan neen, beste Charlotte! indien gij flegts een uur met hem kondet doorbrengen, dan zeker zoudt gij hier in met mij ten vollen inftemmen. De langduurige afgebrokenheid van onzen omgang kan daar toe wel iets hebben bijgedragen, dat ik de genoegens van dcnzelve. thans beter gevoele, wijl ik die zo lang heb moeten ontbeeren. Dan, dit alles kan immers den man niet fchooner of bekoorlijker maaken, dan hij in waarheid zij; en dit is hij egter geworden, federd de vernieuwing van onzen omgang. Gij zult denke, dat ik waakend droome; doch zie hem eerst, en oordecld dan ! Gij kunt hier over ten vollen oordeelen, wijl gij nooit als vriendin met hem hebt omgegaan. Hij vertoont zich zo duidelijk voor mijn gezigt, in die gedaante, waarin hij gisteren een glas water voor mij uit de bron fchepte. Remand kan zulks op eene onverfchilliger wijze doen, dan hij het deed, en egter gefchiedde het op eene wijze,welke hem, hoewel zo gewoon, egter zodanig is, dat geen ander in ftaat zoude zijn dit met zo veel bevalligheid te verrigten. In welk eene houding , met welk eene losheid Wj mij dat glas toereikte! ... Ik verbeeldde mij  C 199) mij Ne&ar te drinken ! Gij zult 'er over lagchen , dit weet ik reeds ; wanneer ik u zegge , dat hij zelfs deze kleenigheid niet zonder gevoel deed , en egter niets is zekerer. Ik kan niet begrijpen, hoe het mogelijk is, dat gij overige menfchen zulks insgelijks niet gewaar wordt, of wanneer uwe zinnen niet vatbaar genoeg zijn, om het fchoone en bekoorlijke te gevoelen, waarom benijdt gij mij dan mijn gevoel? Waarom moet ik dan juist de eenigfte zijn, welker gewaarwordingen flegts eene herfenfchim zouden wezen ? Kan de blinde aan den zienden wel betwisten, dat deze eene regenboog ziet, die zich in de lugt vertoont ? Neen, dierbaare Charlotte! — namen uwe bezigheden u niet te veel tijds weg, dan zoudt gij ■ u zelve door eigen ondervinding hier van overtuigen kunnen, hoe veel waarheid naamelijk 'er in deze gewaarwording der vriendfchap is. Gij hebt aan dit alles zo weinig geloof geflagen, federd gij in het bezit van eenen Echtgenoot geraaktet ; dan, kunt gij u de verrukking der vriendfchap niet meer herinneren, welke wij met eikanderen in vroeger jaaren zo dikwijls fmaakten ? Waren dit dan enkele verbeeldingen , wanneer wij ons telkens een uur te vooren reeds verheugden, wanneer wij famen in de fchool zijn, famen dansfen, famen fpeelen, famen rijden, of famen wandelen zouden? Toen wij nóg in den tuin bloemen plukten, kransjes en tuiltjes vlogten, en die eikanderen op het hoofd plaat* N 4 Hen  ( 200 ) ften weet gij niet meer, hoe droevig wij toenmaals waren, wanneer een van ons beiden te huis moest blijven, en hoe dan de verlatene vriendin niets gelukken wilde: zo dat zij dan , geen enkele letter goed konde fchrijven, en op alle vraagen, welke haar gedaan werden, verkeerd antwoordde, ja hoe menigmaal bij het fpeelen de traanen op de toetfen van het klavier nedervloeiden en zij telkens verkeerde toonen greep, om dat zij de tegenwoordigheid van haar vriendin moest misfen ? Waren nu alle deze aandoeningen, en die droefheid ook enkel eene verbeelding ? Gi bezit een hart, dat den wellust der vriendfchap kan gevoelen, en egter ontkent gij, dat 'er zodanig eene vriendfchap plaats zou hebben. Voor zeker, beste Charlotte! al de glans en heerlijkheid der aarde zijn een niets, zijn enkele droom en, in vergelijking van de hcmelfche gewaarwordingen, welke de zaligheid der vriendfchap fmaaken doet: 'ja ik eerbiedige de reinlte en heiligde verbindenis, welke tusfchen twee zielen belraan kan. Terwijl ik dus gezeten ben aan de zijde van We bs on , en uit zijne houding , blikken en woorden de aandoeningen van zijne ziel in de mijne overgaan ; wanneer die zagte goedheid van zijn hart, die vertrouwelijke gemeenzaamheid,die vriendelijkheid en alle die andere deugden, welke den mensch zo zeer kunnen verfieren, en hem zo eigen zijn uit zijne gevoel volle oogen tot mijn harte fpreken; wanneer de aan- ge-  ( 4gi ) genaamde aandoeningen zich van mij meefler maaien, geduurige zugten mijne borst omhoog heffen,, een■ ftreelend genoegen fmaakcn doen, en traanen, verkwikkende traanen in mijn oogen fchitteren Charlotte! ó dan fchijnen Wij twee zielen te zijn welke zich bereids van dit ligchaamlijk bek'eedzel ontfloegen, om op den een of anderen der gindfche wereld bollen de vreugde der eeuwigheid te genieten, tusfchen ruisfchende beekjes daar in de met bloemen getooide beemden en wouden, die van het gezang der vogelen weêrgalmen en een eeuwig lagchend Eden, waar ieder koeltje wellust ademt, voor altoos genoegelijk daar henen te wandelen. ■ Ik ben Uwe Wilhelmine. Mevrouw Schonbeck vond met recht , dat in de kwaalijk famenhangende en overdreven taal van dezen brief alle tekenen van eene geheime hartstogt ten duidelijkften doordraaiden , en dit kwam haar des te waarfchijnelijker voor, wijl Webson eenige dagen te vooren op denzelfden vervoerden toon tegen haar gefproken had. Zij vermoedde hierom, dat, deze twee zich zelve misleidden, door deze gevoelens met den naam van N 5 vriend-  ( 202 ") vriendfchap te beftempelen; maar dat zij in de daad 20 vuurig op eikanderen verliefd waren, als zij voorgaven, en wel ligt ook geloofden vrienden te zijn. Z'] gaf dit vermoeden dus vrij verfhanbaar , doch egter op eenen fpottenden toon in haar antwoord te kennen: dan dit beledigde haar vriendin ; in den hoogften graad. Even gelijk een leugenaar, wanneer men hem F overtuigt eene onwaarheid gezegd te hebben, vertoornde zich Mevrouw Arend hier over. Dan, wijl haare zagtaartige ziel onvatbaar was voor eene [opbruisfchende en haatelijke ontevredenheid, veranderde dit alles in droefheid, en bragt eenen brief voord, vervuld met de bitterde klagten en bezwaaren voor Mevrouw Schonbeck. ■—■ „ Hoe is „ het mogelijk," — zeide zij onder anderen hier in —■ ,, dat gij mijn vriendin zijt, en mij bp „ zulk een fchreeuwende wijze verdenken kunt ? i „ Ben ik niet reeds door de banden van het huwe„ lijk aan eenen Echtgenoot verbonden? En gij durft „ mij nog wantrouwen, dat ik die verbreken wil; „ dat ik bereids begonnen ben die heimelijk te ont„ binden, en eenen man beminne, die niets meer, • „ dan mijn vriend kan zijn ! De droefheid over „ zulk eene befchuldiging verfcheurt mij het hart; „ mijn oogen zwemmen in traanen, dat gij mij „ voor zo flegt kunt aanzien, mij zulk eene laage „ ziel durft achten , welke zich niet boven haare „ driften kan verheffen. Gij veroorlooft u zelve „ eenen  ( 203 ) „ eenen fcherts in uwen brief , die mij even „ als een dolk het hart doorwondt, en dien „ u een bocze geest, of eene fpoorbijftere ver„ beelding in een koortsagtig oogenblik moet heb„ ben ingegeven, want zo laag kan 'Charlot„ te niet gezonken zijn, dat zij zelve zo onedel „ denken,en zich tot zulk eene laage denkwijze ver„ nederen zoude, als, zij bij mij vermoedt. Die vijf „ aanflotelijke woorden. (*) — Waar mede gij „ uwen brief bezoedeld hebt, fchenen voor mijn „ oogen in vuur te veranderen, terwijl ik dezelve „ las. Wanneer gij mij van eenen moord befchul„ digd hadt, zou dit mij niet meer hebben kunen grie„ ven. Was het ligtzinnighcid of eene noodlotti„ ge luim, welke u hebben aargefpoord , om mij „ te raaden, dat ik mij van mijnen Echtgenoot zou „ laten fcheiden, ten einde mij eenen anderen te „ kunnen kiezen ? Zeg mij toch, bid ik, wie u „ geleerd moge hebben, zulke laage uitdrukkingen „ te gebruiken — uitdrukkingen, welke mij het „ bloed in de aderen bijkans (tollen doen ? Of kiest „ en verwerpt men dus eenen man , even of het „ een kleed was, waar voor men eene (lof be„ geerde? Webson is in de daad mijn vriend, „ die dit hart, even als een lam, gekluillerd door „ den (*) De vijf aanflotelijke woorden waar hier van sefproten wor.it zijn de volgende: „ Men fiaapt 'niet gaarne alleen."  C 204 ) „" den band der vriendfchap aller wegen met zich „ voert; dien ik boven alles fchatte, wijl hij de „ edellïe en aandoenelijkfte ziel bezit, welke im„ mer in een flerflijk ligchaam huisvestte: wij „ zijn twee eenliemmige zusterlijke harten, wier „ harmonifche gewaarwordingen beiTendig de zoetfte „ melodie uitgalmen (*)." Haare vriendin fchreef haar hierop niets, dan het volgende korte antwoord: Naar mijn gedagten maakt gij het wat al te zonderling, verbruidt het wat teveel; Wilhelmine! Duid het mij egter niet ten kwaaden. Voor mijn deel kunt gij mijnen brief verbranden , indien de vijf woorden, daar in voorkomende, u te zeer ergeren. Het doet mij van harten leed, u daar mede beledigd te hebben. Doch, mijne lieve Wilhelmine ! Verbeeld u toch nimmer, dat gij anders zijt dan andere menfchen. Gij zijt een zeer goede vrouw, en ik bemin u tederlijk; dan, ik zoude toch niet gaarne hebben dat gij enkel en geheel en al ziel werdt, (*) Mevrouw Arend moet vermoedelijk hier meer bij gevoeld dan gcdagt hebben. Naar alle waarfchijnlijkheid wilde zij met deze dwecpzugtige en opgeftnukte uitdrukking zeggen: „ Websow „ en ik hebben eene volkomen gelijkheid van temperament; zijn „ voor den zelfden graad van gevoel gevormd." En zij noemt dus deze eenheid, deze gelijkvormigheid van gewaarwordingen eene welluidendheid wijl deze in beiden van het zelfde löort van zagt ontroerende eii traanen wekkende aandoeningen zijn.  C 205 ) werdt, gelijk gij zegt te willen zijn; want als dan konde ik u immers nooit meer zulk een vriendfchappelijken zoen geven, of u zo hartelijk omarmen, gelijk ik te vooren deed, wanneer ik bij u was. Blijf een vrouw, gelijk alle andere braave vrouwen ; neem uwen weg gelopen man weder , of maak dat gij eenen anderen krijgt, zo als gij dit nu verkiest , doch laat u daar toch niet mede in, om enkel een onhoffelijk wezen , of geest te willen zijn. Webson is een goed , verftandig man : dan Dithmar en Geiszing moet gij niet meer in u huis laten komen. Dit is een welmeenende raad van uwe oprechte vriendin Charlotte. Wijl Charlotte vreesde, dat de beide hier boven genoemde fentimentele zieltjes het hoofd van haare vriendin zeer flegte diensten, en het zelve met overdreven denkbeelden vervullen zouden — iets waar toe zij buiten hen reeds genoeg overhelde; verzogt zij haaren Echtgenoot, dat hij Webson den volgende dag eens wilde ten eten vraagen; het geen deze dan ook',deed. Na de maaltijd nam zij dezen alleen, naar haare kamer met zich, en verzogt hem het vermogen, het weik hij op hun beider vriendin had, te willen aanwenden, om haar toch voor eene geheel overfpannen, dweepzugtige denkwijze te bewaaren.—' „ Zij is wel altoos een weinig overdreven geweest „ in  ( 206 ) „ in haare vert eelding," zeide zij— „dan, zo erg als tegenwoordig heeft zij het nog nooit „ gemaakt; want nu wil zij niet eens meer van „ vleesch en bloed zijn ; en al haare kwelling , ,, waar zij zo over klaagt, is tog volftrekt niets „ anders — het dromels wijfje mag ook zeggen „wa%zij wil dan, dat zij gaarne een man s, had. Dit is de ganfche zaak; en nu wil zij haaren „ Arend, die reeds fchipbreuk geleden heeft, „ en van de jicht opgeëten wordt, weder nemen. " Dan, mag ik u bidden, praat haar dit uit het hoofd. Zij fielt zich dus immers bloot aan het gevaar, om ten fpot van ieder een te moeten ftrekken. Doch het is haar zo zeer niet om hem te doen. Ik weet wel wien zij gaarne had, en begrijp tevens zeer duidelijk, wie haar ook wel zoude willen hebben. Webson, verfchrikte; werd rood; hoeste eens, en floeg zijn oogen neder. „ Weet gij dit ook, Heer Webson?" _ Zeide Charlotte al lagchende. — „ Het fchijnt mij „ bijkans toe als of die man naast mij ftond. " Webson. „ „ Ik begrijp u, Mevrouw ! Ik heb wel ligt met ,, „ te veel drift den lof van onze vriendin uitk ■>■> gemeten, dit konde u eenen voorbaarigen 1 33 33 argwaan doen opvatten; dan egter hoop ik „ „ niet, dat gij mij verdagt zult houden, wan,, ,, neer ik deze vriendin voor eene voortreffelij33 ke vrouw houde; teiwijl ik haar aandoene- 33 33 lijk  ( 207 ) „„lijk hart, haar zagten aart, de beminne„ ,, lijke hoedanigheden van haare ziel bewonde,, ,, re, en hoogfchatte: daar zij mij wel wil toe- „ „ Haan, dat ik mij haaren vriend noemen. Mevrouw Schonbeck. Loop, loop!... altoos heet het bij u beiden vriendfchap. Webson. Ik hoop immers niet , Mevrouw! dat gij mij voor zo laag zult aanzien, dat ik de vriendfchap van eene braave vrouw misbruiken zoude? Mevrouw .Schonbeck. Daar aan heb ik niet eens gedagt: dan, ik geloove iets anders, het geen ook zo zeker waar is als wij hier ftaan — gij zijt verliefd op Mevrouw Arend. Antwoord mij nu eens, en word niet rood! Wel waarom ftamelt gij zo ?... Webson. En wat zou het zijn, wanneer het al eens waar was, dat ik haar beminde. Mevrouw Schonbeck. Geen zonde! Doch vriendje! neem het mij niet kwaalijk, wanneer gij beiden mijnen raad volgen wilt; trouw dan met eikanderen! Want wanneer de menfchen zo geheel ziel beginnen te worden, dan loopt het gemeenlijk verkeerd uit: gij vergeet dat gij een ligchaam hebt, en zo dra men vergeet dat men den toom moet gebruiken, gaat het paard door. Web-  ( aoS ) Webson was aan de fpotagtige wijze van uitdrukken van deze vrouw gewoon; werd hierom door haare gezegdens noch verrascht, noch beledigd; ook had zij hem op eene voorzigtige wijze tot bekentenis g'ebragt: doch haar waarfchuwing, welke flegts ten halven fcherts was, bragt hem in zulk een angst, in zuik eene ongerustheid, dat hij het gefprek afbrak, en haar vrijheid verzogt , om naar huis te mogen gaan. Hij zelve was wel reeds langen overtuigd dat zijne genegenheid voor Mevrouw Arend de grenzen der vriendfchap overfchreidde , en had tevens bereids dikwijls bij zich zeiven een volkomen fcheiding tusfchen haar en haaren tegenswoordigen Echtgenoot gewenscht. Want hij keerde na elk bezoek, het welk hij bij haar afieide, nog verliefder te rug: en al hoe wel hij zich zeiven niet meer misleide, dat dit enkel vriendfchap zoude zijn, hadden hem egter zeker verhevene begrippen van deugd en zuiverheid zijne neigingen in zulk een glanzend en overtuigend licht voorgefteld, dat het nooit in hem was opgekomen, deze voor ongeoorloofd te houden. Dan,, even, gelijk een wolk, welke plotfeling zich over de zon uitbreidt, even dus had de fcherpzinnige waarfchuwing van zijn vriendin op eenmaal alle deze heerlijke en fchitterende glanzen van voor zijne oogen doen verdwijnen. Hij wierp zich op eenen ftoel neder, toen hij in zijn kamer kwam, loosde eenen diepen zugt, en  C 209 ) en het duurde huig, eer hij zijne gedagten1 genoegzaam konde bij een zamelen. „ Dus is de „ menfchelijke zwakheid dan ook mijn lot?" Zeide hij eindelijk tegen zich zeken. „ Dus is „ de liefde ook bij mij niets anders, dan een ver,, teerend vuur, het welk door mijne aderen ftroomt en het zelfde zinlijke gevoel, dat den gedagten„ loozen wellusteling tot veile fchepfels henenvoert. „ En dit was dan ook de oorfprong dier eenftemmigheid, welke mij aan Wilhelmine boeide?— Neen — nooit . , . nooit ~ dit kan niet „ zijn! . , .?Haare deugd, haare goedheid , en de „ zagte wejluidenheid van haare ziele is het, wel„ ke [mij in die kwijnende oogen, en in haare „ treurige, verliefde houding verrukt! Ja, het is flegts „ haare ziele, welke haare redenen mij een wellui„ dend gezang fchijnen, en ieder haarer woorden „ een diepen indruk op mij hebben doet. Was „ het niet die geheime vermaagfehapping onzer zieIen, de eenflemmigheid onzer denkwijzen, en „ van ons gevoel, die harmonie van onze harten „ was liet dit niet, dat reeds van het eerfle tijd„ flip, dat wij elkander leerden kennen, onzen om„ gang zo aangenaam deed zijn ? Was het d_e „ fchoonheid haarer ziel niet , welke mij reeds „ toenmaals aan haar boeide? Was dit niet de „ uitwerking van die welwillendheid, welke ik in „ alle haare oogmerken, haare daaden en woorden „ zag doordraaien. „ ,, Dit is een ziel" " - dus O ,-, fprak:  ( aio ) „ fprak ik reeds diens tijds bij mij zeiven <— „„eene „ „ ziel, welke veel meer tot die haarer natuurgenoo„ ,, ten overhelt, dan zij daar van ooit kan afkeerig „ ,, worden — eene ziel, welke uit veel betere be,, „ ftanddeelen, dan de meeste andere, is faamge,, „ fteld; — deze vrouw is geheel iets anders, „ „ dan flegts een bloote logge klomp van vleesch ,, ,, en bloed, welke zich van haare grilligheden, „ „ haare luimen, en vooröordeelen tot goede of ,, ,, kwaade daaden, tot het opvatten eener vijand„ „ fchap of het gevoel der liefde , naar de toe„ „ vaüige omfhmdigheden dit verkiezen, zal laten „ ,, weg fleepen. Neen ... neen zij is een „ „ wezen, dat door zijne innerlijke waarde aan „ ,, dat der Godheid nader koomt, van menfchen„ „ min en goedheid geheel beftierd, door het ge„ „ zond verltand en geveste grondbeginzelen al- „ ,, leen geleid wordt. " " ,, En egter verdween „ dit alles .na de vernieuwing van onzen te vooren „ afgebroken omgang, geheellijk van voor mijn ge„ zigt. En nu was dit bekoorelijk beeld, het welk „ mij aller wegen vergezelde, het welk ftaag mijne „ ganfche ziel vervulde, en vaak zich aan mijne „ oogen zo leevendig fcheen te vertoonen dit „ beeld het welk ik ganfchelijk mij zeiven alleen „ gevormd had, waar van niet, dan mijne verbeel„ dingskragt de fchepfler was, dit beeld vertoonde „ mij nu niet meer flegts • enkel eene fchoone ziel. „ Neen — het was de gedaante van een fterfelijk ,, be-  1 (211) „ beflaan, dc gefïalte' van eeiïe vriendin, van eene „ bloote herfenfchim, met de verrukkëndfte bekooriijkheden getooid, en tot de volmaaktheid van een „ Ideaal verheven. Het was nu geene bewonde„ ring en eerbied meer, die deze bceldenis, welke „ mij alom verzelde, dit hart gevoelen deed. Het „ was geenzins die ftille , die nederknlelende aan„ bidding voor eene Godheid, noch die ontzagver„ wekkende vcrëering voor een hooger, volmaakter „ Geest, ó Neen een vuur ilroomde door „ mijne aderen, mijne neergedrukte borst kon zich „ bijkans geen lugt, noch ademtogt meer verfcha'f„ fen; ik zweefde als in eenen nevel , en fchier „ gansch onbewust van mij zeiven. Mijne zinnen „ waren met een floers omgeven, de eenigfle gedag„ ten waarvoor ik flegts nog vatbaar was, beflonden ,, in die, aan dit betoverend fchepfcl mijner ver„ beelding; en alles, wat ik nog gevoelen kon„ de, was eene verrukking van zinnen, eene vol„ komcne vervoering in het onfluimig woeden van „ mijne hartstogten. En dus hebt gij dan in „ waarheid gelijk Charlotte! .. . De fter„ veling is in de daad te zwak, om de zui„ vere liefde der reine Geesten te kunnen gevoe„ len!. .. En nu heeft mij uwe waarfchuwing van „ mijne fleile hoogte op eenmaal nedergeftort. Dan „ niet te min — danke. . . danke ik u duizend „ maal, dat gij mj daar van hebt afgerukt. . . . „ Daar, waar de adelaar met een ftoute Vlugt kan 0 2 „ heên  ( 212 ) * „ zweeven ■ moet de zwakke duif voor- „ zeker zich aan eene duizeling zien blootge„ Held!.." Hij ftond, wel is waar, niet met die zelfde vervoering van dezealleenfpraak op, waar mede hij nog vaak onlangs bij dergelijke gefprekken afbrak, zo hij het opbruifchen eener aardfche liefde befpeurde, wanneer hij zich telkens met het vervoerend denkbeeld eener Engelen-min misleid had. Nu was hij in zijne denkbeelden van den ftand des Semphs tot het peil der dierelijkheid nedergezonken. Dan, niet te min liet hij deze overdenkingen met een veel wezenlijker gevoel van kalmte varen, dan hij dit te vooren deed, hoe zeer zijn hoogmoed hier door ook mogt vernederd zijn; want nu gevoelde hij die ftille rust, welke men , van eene geweldige dronkenfchap weder nugteren geworden, meestal gewoon is te befpeuren. Van dien tijd af hield hij zich geftadig met de gedagten hier aan bezig, en nam nu meer en meer het vast befluit, om zijne vriendin aan eene gevaarlijken waan te ontrukken. Bij het eerstkomend bezoek, dat hij haar gaf, naderde hij Mevrouw Arend met eene zo ongemeene fchroomvalligheid, met zulk een wantrouwen tegen zich zeiven, en fprak in zulke bezadigde bewoording^, dat deze zich daar over begon te verwonderen, en dit voor eene verkoeling hunner wederzijdfche vriendfchap achtte. » Gij  „ Gij [doet mij verfchrikken, Webson!" dus ving zij aan, na hem een geruimen tijd opmerkzaam te hebben aangezien. „ ,, Waarom Mevrouw?" " hernam deze zeer verlegen. Mevrouw Arend. Dus zijt gij dan mede ook van die lieden, die der vriendfchap in het einde moede worden ; die verzadigd van desfelfs omgang, hunnen vriend ten laatften den rug toekeeren , en zich eenen anderen zoeken? — Wie mij dit te vooren ook had willen verzekeren, ik zou hem nimmer hier in geloofd hebben: doch tegen mijn eigen ondervinding aan kan ik niet ftrijden. Webson. Gij zijt te voorbaarig Mevrouw! mijne vriendfchap is nog volkomen dezelfde. Mevrouw Arend. En de wijze, waar op gij fpreekt, is egter zo koeh Of kunnen uwe woorden koel zijn, indien dit niet uit het hart voorkoomt ? Alleen van de ijsbergen in het Noorden waaien verkleumende winden. We bs o n. Het verftand is koud, lieve vriendin! dan egtes niet gelijk de verkleumende winden, indien ik bij uwe vergelijking eens blijven mag; maar even als een koel zomer - lugtje, waarbij, ons alles zo wel en zo ligt om het hart wordt, en men het licht O 3 der  ( 214 ) der zonne genieten kan, zonder van haaren gloed verzengd te worden. Mevrouw Arend. Webson, zijt gij ziek? Webson. Neen gezond'! — gezonder en yerftandiger dan te vcorcn! Mevrouw Arend. Wanneer deze koelheid en deze afgebrokene ernflïge toon verfland aanduidt, dan wenschte ik bijna , dat gij het volftrekt niet bezat. Dan, beken het maar, dat mijne vriendfchap u tot een last wordt! Zeg mij flegts rond uit, dat gij mij veracht, dat uwe vriendfchappelijke gewaarwordingen ten mijnen opzigte verdwenen zijn. — Webson. Folter mij toch niet met zulke verfchrikkelijke hefchuldigingen! Uwe vriendfchap was altoos mijn grootfte geluk, en zal zulks blijven, tot mijnen laatften ademtogt: doch laat ons haaren verheven toon een weinig laager ftemmen. Mevrouw Arend. Laager ftemmen? — Geeft dan een ontfpannen fnaar een aangenaamcr klank? Webson. Neen; — dan zij klinkt egter niet zo gillend voor het gehoor, dan, wanneer zij te hooggefpannen zij; doch  C 215 ) doch haar geluid wordt het aangenaamfte, zo dra zij op eenen behoorlijken toon geftemd is. De vriendfchap is ffil en ingetogen in woorden en daaden: de ftormende opbruifchingen der gewaarwordingen zijn altoos het eigendom van de liefde. Mevrouw Arend. Webson, u hart heeft ■ u deze Wijsbegeerte niet geleerd: het zijn alleen verfchooningen, voor uwe verkoelende vriendfchap. Heeft de vriendfchap niet, even als de liefde, haar fraagtend verlangen, haar ongeduld en haare vuurige wenfchcn? Vervuld deze de oogen ook niet met zoete traanen van gevoel, en het hart met eene aangenaame treurigheid ? Heeft deze mede niet, even als de liefde, haare uitftorting van het zaligst gevoel? Ook zij maakt immers de tonge welfprekend, in de tegenwoordigheid van haaren vriend, en ftom, wanneer deze draalt te komen, of wel geheel uitblijft. Ook zij opent voor hem de geheimfte fchuilhoeken van het hart; de treurige ziel legt den last haarer kwellingen in den fchoot van haaren vriend neder, en ademt haare fmartenop de lippen van dezen dierbaaren uit; vermengt haare traanen met de zijnen, en voelt zich hier door verligt, als of zij van eenen drukkenden last ontheven werd. Ieder voorwerp roept dan de naam van dezen vriend derzelve te gemoed; in ieder koeltje koort men zijne ftemme ; en dezé ziel is alleen met zijn beeld vervuld. Zelfs in de ckroomen des middernagts houden deze beiden verO 4 trou-  «•ouwelijke gefprekken, even als twee zusterlijke zielen. Websqn, wat vermag "de liefde meer, indien de vriendfchap dit werkelijk 'doet? Niets meer! Zeide Webson, ecnigzins beevende en verward, even als of de gegevene befchrijving en de betraande blikken van zijne vriendin hem het gebruik van zijn verfland voor eenige oogenblikken benomen had: hij verzamelde egter wer der fpoedig zijne voorige kragten, en dwong zich om eene koelheid te behouden, welke egter niet uit zijn han- voor kwam. „ Niets meer! ,, hervatte hij, want de vriendfchap zelve is „ niets anders, dan gen mindere graad van Hef-, „ de. Er heerscht een onbekende enkel gevoel„ de magt in de ganfche natuur. Deze vervuld „.zelfs de herzenen van den vogel met het beeld van „ eene gade en doet zijn hart met verdubbelde flagen ?, kloppen, ^wanneer zijne geliefde nadert; zij verfpreid „ het nog fluimerende vuur in de aderen van den „ Elcphant en van het kleenfte wormpje , dat wij ,, flegts door een vergroot glas aan ons oog ontdek„ ken kunnen; zij roep door de ganfche geörgani,, [erde fchepping ons met eene luide ftemme te ge„ moet. — ,, „Bemin elkandere ! " " En alles, wat ,, adem heeft gehoorzaamt aan dit bevel: ja zelfs ,, wordt de gevoelooze plant door dit geweldig geroep „ gefchokt, en buigt zich verliefd naar de andere „ over, of blaast zijn ftof uit in den wind , even als „ zugten der liefde , op dat deze het zelve aan zijne „ ver-  C «■?) „ verwijderde gade zou te gemoed voeren. (*) „ Het dier moet ook aan den roep van deze alge„ mecne Beheerfeheres gehoorzaamen; dan de „ mensch verflrekt derzelve voor al ter woonplaats, „ zij flroqmt door zijn aderen en de leevensgeelten zij, ner zenuwen; wij noemen haar zinnelijkheid." Mevrouw Arend. Wee son, wilt gij u heden vermaaken met mijne verbaasdheid ? Webson. Gij Haat verbaasd over dit woordt: doch het blijft onder eenen min vernederende naam egter altoos het zelfde. Het blijft altoos een vonk in bloed en zenuwen , altoos het eigendom der dierlijken drift — een vonk, die door duizende middelen ontvlamt wordt; zonder de toeffemming van de ziel hier toe flegts af te wagten. Geeffige dranken ontvlammen dezelven in het koude Rusland, de brandende zon in het oosten, en de adem der lente in alle hemel ftreeken, waar eene lente is ; als ook een bekoorlijk beeld op het paneel, in marmer, of in de natuur, de betovcringe van de Dichtkonst en van de Muziek. Me- (*) Van den wilden vijgenboom is een mannetje en wijfje, en d?ze laatfte draagt alleen flegts vrugt, zo het mannetje digt bij het zelve fiaat, wanneer de wind een zeker fijn zaad van het mannetje afi'chudt, en het wijfje daar made beflrooit, het welk dan dient, om h.-t wijfje vrugtbaar tï iraaken. P 5  Mevrouw Arend. En ook de vriendfchap , de goddelijke vriendfchap ! — Webson. Heeft den zelfden oorfprong! Die zelfde magt, welke onze leevensgeesten ontvlamt, en de verbeeldings kragt aanvuurt, maalt in de herfcnen van den wellusteling zonder fijn gevoel of fmaak onreine beëltenisfen; vervult het hoofd van den edelen, gevoelvollen met dé verfraaide gcllalte van een meisje , of met Idealen, die hij zich zeiven gevormd heeft; tekent in de verbeelding van den kuifchen geestdrijver het beeld des Scheppers, of dat van eene Heilige; maakt de waarheid of de deugd zelve tot het afgods beeld van dezen vervoerden Wijsgeer. Zij allen, die door hunne kuischheid of temperament of door hetbefef hunner zeden-pligten boven het genot van den zinuelijken wellust verheven zijn — zij alle fcheppen bij zich zelve eene Geliefde, bij welker naam hun hart met verdubbelde flagen klopt, naar welke hunne zugten henen fnellcn; aan welke het oog van hunne ziel met eene zoete droefgeeftigheid, of eene vervoering van vreugde gekluisterd is; bij welker beeld de ganfche maate van het gevoel, hetwelk de natuur hun mededeelde wordt uitgeput. En dus kiest zich de deugtzaame vrouw, welke haaren onwaardiger Echtgenoot niet meer beminnen kan, zonder zich aan eene openlijke fchande bloot te Hellen, tot het  ( 2i9 ) het voonverp van haare gevoeligheid — eenen vriend. Mevrouw Arend. Deze gedagten zijn u voorzeker door eenen boozen Geest ingegeven. We e s o n. Neen, ecniglijk door een wel beraaden nadenken. Mevrouw Arend. Dan wordt gij zeker door uw nadenken misleid. Kan de ziel zich niet van de zinnelijkheid los rukken, en zonder laage,begeerten zich met het denkbeeld der vriendfchap verlustigen ! We b son. Dit is juist het geen ik ontkenner de bron waar deze verlustiging uit voordt vloeit blijft altoos de zelfde. Ik werd eens door denzelfden waan misleid, waar in gij thans nog fluimert; ik werd door aangenaame gewaarwordingen bedrogen , geduurende onzen - eerfte omgang na uw huwelijk: doch door de daar op volgende fcheiding was ik tot nadenken gebragt: eenige koelbloediger vrienden leerden mij den oorfprong inzien van eene gewaarwording, welke mij volgens mijne verbeelding boven alle andere menfehen verhief, en welke ik enkel hierom gevoelde, wijl ik meer menfchelijkheid bezat, dan veele anderen. Het nadenken verdreef wel mijnen droom, en bragt mij van het fentimentele af: ik wist wat het was; doch ware ik daarom minder derzelver flaaf, om dat ik dezelve kende ? Zij ontwaakte  ( 220 ) te van nieuws (*), en ontvlamde mijne verbeelding, even als het brandbaar tonder: de traanen keerden in mijn oogen te rug, en eene zwaarmoedige treurigheid in mijn hart. De liorm is voorbij gewaaid; de waarfchuwing van eene vriendin rukte mij ten vollen uit deze dronkenheid der aandoeningen; het verfland heeft op eene gelukkige wijze zijne voorige heerfchappij te rug gekregen, en ik houde het voor mijnen pligt, u eenen wenk te geven, die eens voor mij zo heilzaam was. Uwe vriendfchap is alleen het dierbaarfte kleinood, het welke ik op aarde bezitter mijn hart bemint u zo teder en oprecht, dat elke gedagte aan het vertrouwen, met het welk gij mij vereert, en aan de genegenheid, welke gij mij betoont, mij gefladig verrukt; en ik zweer u bij alles , wat heilig is, dat de laatfle flag van mijn hart aan u en uwe vriendfchap zal geheiligd zijn, en dat de laatfle gedagte mijner ziel met uwe beeldenis vervuld zal wezen: dan, verwonder u egter niet, wanneer mijne vriendfchap van tijd tot tijd koeler worde. Ik wil u vriend zijn, doch zonder geestdrijverij. Mevrouw Arend. Ik begeer geenen koelen vriend : wel ligt zal dit de fmaak van u vriendin zijn , welke u op fO Te weten toen bij Mevrouw Arend in haare rouwgewaad gezien ha.1.  ( *« ) op zulk eene heilzaamen wijze wist te waarfchuwen. Webson. Dan bedenk tocli eens zelve waar op dit alles ten laatften uitloopt! Ziel en Hghaam beide worden, even als een beftendig gefpannen fnaar, allengs door deze te hoog gedreven gevoeligheid verzwakt: die treurigheid, die traanen, en die zelfde zoete droefgeeftigheid, hoe zeer zij de ziel ook in den beginne ftreelen mogten, zijn egter niets anders, dan een vlug vergif, het welk,wel is waar, ons eene dronkenheid van gevoel verfchaft, welke egter onze Ieevens geeften allengs verteert, ons ingewand door knaagt, en ons niets, dan een krank en magtelóos ligchaam laat behouden. Diezelfde wereld, welke te vooren ■ aan onze verhitte verbeeldings kragt een Paradijs toefcheen, wordt in het einde tot eene dorre zandwoeftijn, de fchoonheden der natuur, de gezellige omgang, en het huifchelijke leeven fchenken zelfs ten laatften aan onze verzwakte zintuigen niet eens meer het gewoone genot van die genoegens, die de koelfte fterveling in ftaat is in dezelve te vinden; elk keitje wordt voor deze al te aandoenelijke zenuwen tot een berg; ieder windje tot een ftorm, de geringde verlegenheid tot een doods gevaar, en een enkel hard woord, een ruwer toon, die eenen vriend ontfnapte, doorgrieft ons hart, even als een doik. Het wantrouwen en de vreesagtigheid, het onfeilbaar gevolg van voormaals te fterk ge-  C 222 ) ■gefp'annen en allengs verfiapte zenuwen, maaken eindelijk zelfs de vriendfchap bitter; verwijderen ons van allen, die ons dierbaar zijn; begraven in de eenzaamheid, welke ons ook thans geen genoegen meer verfchaffen kan, wijl de aandoeningen van ons hart en onze verbeelding geheel zijn uitgeput. Zullen wij deze aanwijzingen eener onweder fprekelijke ondervinding dan niet volgen, in (lede van Onze vriendfchap geheelijk uitteputten, en aan dezelve den dood fteek te geven door die te hoog te drijven? Ik fmeekeu dus — ftrijd tegen u eigen hart, en dwing ü zelve tot het genieten van eene rust, welke u, wel is waar, in den beginne moeite kosten zal;' dan, laat ons egter met vereende kragten tot onze eigen verbetering arbeiden, en aan onze uitdrukkingen en omgang eenen meer gémaatigden toon fchenkert! Mevrouw Arend. Even zo als ik gevoele, druk ik mij uit: liever wil ik verlaten , eenzaam , en onbemind mijne dagen weg kwijnen, dan mijn gevoel tegen fpreken. Heeft uwe nieuwe vriendin u deze valschheïd al mede geleerd ? Webson. Vergeef het mij. Doch hoe is het mogelijk , dat gij mijne goede oogmerken valschheid noemen kunt? Me-  ( «3) Mevrouw Arend. Dat is het! En overlegde valschheid zelfs: wanneer een ander u hart van mij afgetrokken heeft noemt gij deze koelheid verfland. — Helaas! ik ongelukkige! ik mag niet eens een getrouwen vriend meer bezitten! Dan nu vertrouw ik zelfs de ftarren aan den hemel niet meer, nu Webson zich ten mijnen opzigten valsch betoont! Zij ftond plotfelijk op, en ging uit de berceau, waar dit gefprek gehouden was, door het middenpad van den tuin, naar het huis. Dan, zij had nog naauwelijks eenige fchreden gedaan, of haar viel een bedje met Hyacinthen in het oog. ,, Gij goede „ onfchuldige bloemen! " .zeide zij, terwijl zij bij dezelve flil bleef ftaan „ gij waagt ,, het zo onbezorgd uit uwe knopjes te voorfchijn „ te komen, even als of gij de wereld zo weinig „ kende, als ik die te vooren gekend heb. Koom ,, fterf aan mijne borst, wat zoudt gij een „ waereld willen verderen, waar uit de braafheid ,, en trouw reeds lang verbannen zijn! ..." Zij plukte deze alle af, en plaatfte die aan haaren boezem.— ,, Dit zijn vrienden tot in den dood!" Zeide zij op eenen bitteren toon tot Webson, die agter haar ftond: „ Zij leeven en fter- „ ven aan mijnen boezem, en laten zich door gee„ ne waarfchuwingen van mijne vriendfchap aftrek„ ken." •—• Wee-  C 224 ) Webson begon eenige reizen zijn verontfchuldiging uit tc ftameleg; dan, zij liet hem niet uitfpre- ken, maar zeide onophoudelijk tegens hem. ,, Mijne vrienden moet ik alleen bezitten , of ik „ wil die liever verliezen; wie zijn hart tusfchen ,, mij en anderen verdeelt deze kan mijn vriend niet „ zijn!" — Met deze woorden trad zij in huls. Webson wist niet of hij haar volgen en bevredigen, dan of hij te rug blijven zoude. Dan deed hij een ftap naar de deur, en dan ging hij 'er weder een te rug; en hoe meer hij zich bedagt, hoe befluiteloozer hij werd. Hij nam bijna weder voor, om tegen zijn beter weten aan, zich te dwingen, om zijn voorige fentimentek rol te fpeelen, hoe zaer zijn verfland dit voornemen ook misbillijkte. Het gevaar, om eene vriendin te verliezen, welke voor zijn hart zo onontbeerlijk geworden was , beangfligde hem zodanig, dat hij tzidderde: de liefde vermeerderde zijn onrust, en hij was reeds van voornemen, om de beledigde vergeving voor deze overeiling tc verzoeken, welke hij te midden der onffuimigheid zijner gewaarwordingen, noch begrijpen, verklaaren, noch ontkennen konde. Dan op eenmaal viel hem in, dat het wel voegelijker, en voor hem beter zoude zijn , indien hij dit door eenen brief deed, dan dat hij haar thans in de eerfte vag van haare te onvredenheid verraschte. Het zoude, wel is waar, voor haar niet onaangenaam geweest zijn, indien hij haar gevolgd ware; en met eenige traa*  ( "5 ) traanen en jammer-klagten zoude hij deze vlam fpot?-' dig hebben uitgeblust: doch zijn weg gaan j hoe wel gemeend dit ook gefchied was; verfterkte haar nög meer in haaren waan,' dat een ander vrouwlijk wezen zijn hart voor zeker met haar deelen moest. Zij had dus met alle kwellingen der ijverzug te ftrii* den, en liet zich zo zeer van dezelve verblinden , dat zij zelve werkelijk geloofde, dat hij zijne koelheid met opzet aangenomen, en haare gedagten en gewaarwordingen zo tegenfproken had, óm onder een fchijnbaar voorwendzel door haar zelve rot het afbreken van hunnen omgang en vriendfchap gedwongen te worden. Haare geliefde gevoeligheid, Zö zeer verlaagd, en tot een afdammeling dèr zinnelijkheid vernederd ; haare ganfche denkwijze van haaren dierbaarden vriend wederfproken te zien, en dit, wel is waar , volgends haare ergdenkende verbeelding, alleen uit afgelistigheid; — denman'; dien zij bijkans aanbad, dien zij tot hier toe zóteder beminde , en die het eenigflé voorwerp van alle haare aandoeningen was, zich dezen als deh vriend van eene andere té" móeten voordellen welke eene gedagte ! . . . En kon het anders zijn, óf deze moest eene zo gevoelige ziel, als eene raazernij gedadig vervolgen ? Haare verb'eeldingskragt vertoonde haar nu de gedake van haare mededingder, welke haar dezen afgod van' haar hart ontróovèn wilde; zij zag dezelve, zo zij waande, van eene boosaartige vreugde glimlagchen, om haare gemaak-  te verovering; zij ontdekte in haar gelaat alle dc bewegingen, welke het genoegen over het leed vati anderen, en dc nijd immer konden ingeven; terwijl het deze laatfle aandoening was, welke dit kwaadaartig fchepzcl, zo zij meende, aangefnoord had , om de vriendfchap tusfchen haar, en Webson, door oorblaazerij, lasteringen en leugens te doen cindigen. . Zij zag den trouwloozen reeds aan de-zijde van zijne nieuwe vriendin, zijne armen om haaren hals geflagen; — zij hoorde de kusjes, die hij op haare lippen drukte, de tedere woorden, de zugten en traanen, die beiden dezen gelukkigen door hun opbruifchend gevoel afgeperst werden. Deze vrouw, welke tot hier toe van niemand kwaad kon denken, en altoos alle beledingen met de grootfte bereid willigheid vergaf, veranderde nu door de ijverzugt zo fchielijk, dat zij argwaan op argwaan hoopte, en in We bs o n s geringfle daaden, reeds langen voor dit gebeurde voorval verrigt, de duidelijkfle kenmerken van een geheime neiging vond, om die vriendfchap, welke tusfchen hen had plaats gevonden, te verbreken. Het ongenoegen en deze vermeende trouwloosheid , benam haar alle kragten , en verduiflerde haare zinnen: alles draaide rond voor haar oogen, en vervulde haar ooren met een dommelend geruisen; zij waggelde dus van ftoel tot ftoel, van den eenen muur naar den anderen, terwijl zij zich telkens vast moest houden , om bij het bed te komen. Een onuitfprekelijke angts beklemde haaren boezem; een yuur  vuur gloeide in haare aderen, haare leden beefden van koude; dan, haare treurigheid en ontevredenheid, konden traanen noch woorden vinden; en haare tonge vermugt geen enkel geluid voord te brengen. Dan , zo de hartstogten haar niet van alle Vermogen, om te denken, beroofd hadden,' zou zij zeker op dit oogenblik in Haat geweest zijn, zich te overtuigen, dat haare, zo genaamde vriendfchap, werklijk liefde, en wel eene flcrker liefde was, dart zij nog ooit voor haaren mali gevoeld had. Webson werd niet door dergelijke kwellingen gefolterd, wijl hij hier toe geene reden had; doch het berouw cn eene onzekere verwagting lieten hem egter ook geen rust. De mensch is zulk een wonderlijk wezen, dat hij in dergelijke gevallen, waar de liefde mede eene rol fpeelt, veel eer het hart, da:.- het verfland volgt. De man was zich ten vol- flen bewust, geen andere, dan goede oogmerken gehad te hebben; hij was ten flerkflcn overtuigd, dat hij in zijn laatfle gefprek zijne vriendin voor een zeei dreigend gevaar gewaarfchuwd, en niets gezegd had^ dan het geen hij ook thans nog voor de volkomen waarheid hield; doch niet te min zette hij zich nu ter flond neder, en fchreef. een brief, waar in hij alles volkomen herriep, het gezegde voor eené overijling en ongerijmdheid verklaarde, en onder de -aandoenelijkfle verzekeringen zijner vriendfchap haar om vergeving bad; 'er bij voegende, dat zo aij hem die ontzeide, hem dit voor zijn ge* P i heel  ( 228 ) heel •toekomftig leeven zoude ongelukkig maaken; Wel is waar, dat het ten halven met opzet gefchiedde, dat hij dezen brief weder ganfchclijk in den voorigen fentimentekn toon fchreef: dan halfwas dit ook de uitwerking der liefde, welke zijne ziel weder in haare voorige ftemming bragt, en hem de zo zeer gewoone aandoenelijke uitdrukkingen voorzeide. Hij geloofde nu alle zwaarigheden uit den weg geruimd te hebben, en egter bleef de gewigtigfte nog overig: hij had in zijnen ganfehen brief geen woord van die andere vriendin gerept, welke alleen van dit onheil de oorzaak wezen zou; doch de goede man kon ook niet droomen, dat door een enkel onfchuldig woord, het welk hij zich had laten ontglippen, haar ijverzugt zo zeer gaande gemaakt Was. Deze brief verfchafte, wel is waar, aan de gefolterde vriendin eenige verligting, en dit reeds alleen hierom, wijl dezelve van een zo zeer geliefde hand kwam. De aandoenelijke uitdrukkingen, welke daar in voor kwamen veranderden haare ontevredenheid in eene zagte droefgeeftigheid , en fchonken traanen aan haare oogen. In het eerst wilde zij den ganfehen brief voor een enkele list houden; doch de liefde deed haare goedhartigheid weder ontwaaken, en deze beiden onderdrukten wel haast haaren argwaan: zij hield dus dit betoon van berouw voor oprecht, doch die andere vriendin! ... die andere! ... Zo lang deze in den weg zoude zijn, ver-  C 229 ) verwagtte zij niets, dan ten hoogflen bedriegelijk behandeld te worden. Zij leide dus een van die verwelkte Hijacinthen, die zij in den tuin voor haar boezem geplaatst had in een fluk papier, en fchreef hier bij de volgende weinige woorden. ,, Zo fchielijk verwelkt de vriendfchap der mannelij„ ke onftandvastigheid!" En hier in belfond haar ganfche antwoord. Webson, die in tegendeel een brief vol liefde, tederheid en vergeving yerwagt had, werd door deze zijne ter neder geflagen hoop in de uiterfte droefheid geftort. Hij gevoelde thans voor de eerfte maal hoe onontbeerlijk de liefde van zijn vriendin voor hem geworden was. En zonder haare toeftemming hier toe verzogt te hebben zich weder bij haar te vertoonen • dit liet de achting, welke hij haar toedroeg, noch zijne hefcheidenheid niet toe: en even zeer, als hij zich aan Charlotte te vooren voor haare waarfchuwing verpligt achte, even zeer was hij thans op haar gefloord , wijl zij hem tot zo eenen noodiottigeu flap verleid had. De fmart over het flegt uitvallen van deze zaak verduisterde zo zeer zijn verfland , dat hij thans alles, wat hij zijne vriendin in het ongelukkig afgelopen gefprek gezegd had, uit egn gansch ander licht begon te befchouwen: voor het ontvangen van haar antwoord, hield hij zijne gedagten, ten aanzien van den oorfprong en de gevaaren, die aan het fentimentek verknogt zijn, voor volkomen zeker, en keurde alleen zijne P 3 on-  C 23° ) onbezonnenheid, van die aan zijne vriendin te hebben medegedeeld, ten vollen af. Dan, nu begon hij allengs aan de waarheid van deze denkbeelden, hoewel bij dezelve te vooren voor volkomen zekergehouden had, allengs meer en meer te twijfelen, en weldra fchencn zij hem in de daad half ongerijmd tc zijn. De liefde, even als iemand, die zeer geoefend is in het reden twisten, wist zijn gezond verfland met zo veele fchijn - bewijzen tc misleiden, dat hij zich op het laatst begon tc verwonderen, hoe het mogelijk ware, dat hij zich door den fcherts van eene vrouw tot zo fpoorbijflere denkbeelden had laten vervoeren, om eindelijk het fimimenteh voor een gewrogt der zinnelijkheid te houden, en hij beklaagde zich dus over de zwakheid van 'smenfehen verftand, terwijl hij werkelijk zelve daar van een doorflaand bewijs -opleeverde; daar hij geloofde, dat hij, uit eene overdreven zugt, om het fchoo- ' ne geflacht te behaagen, van het rechte fpoor was afgedwaald, teiwijl egter eene geweldige hartstogt alleen zijn oordeel geheel benevelde. Arme Webson! hoe zeer ondervondt gij toen niet, dat de waarheid in onze herfenen niet zelden flegts een lichtflraal is, die door den prisma onzer aandoeningen en hartstogtcn henen valt; en dat een denkbeeld nu eens geheel zagt, gelijk het groen - dan Weder, even als het vuurig geel is; dan eens onwrikbaar als een rots flaat; en ons dan als de affchuwelijkfle dwaamig voorkoomt — zich dan eens waar-  ( *3* ) waarfchijnelijk, dan weder onwaarfchijnelijk aan ons gezigt vertoont; naar gelang deze beide toveresfen aan hun glas de een of andere wending geven! Mevrouw Arend ontving nog dien zelfden dag een bezoek van Dithmar, die te vooren hier reeds meermaalen genoemd is, en wiens gezelfchap haar thans des te aangenaamer zijn moest, wijl hij juist het tegen over gellelde zeide, van dat gene, waar door Webson haare kieschheid beledigd had; dan de geheime begeerte haarer ijverzugt, om zich door eene andere trouwloosheid te wreeken, eu haar ge» kwetlte hoogmoed, die zich gaarne den fchijn wilde geven, als of zij dezen onbeflendigen zeer Ugtelijk vergeten konden — deze alleen bragt zeker zeer veel toe, om haar de verkeering met dien dweepcr thans 'aangenaamer te maaken, dan ooit te vooren: het verfchafte haar zulk een ongemeen genoegen na eene zo gevoelige tcgeufpraak, welke haar geliefkoosde denkbeelden geheel wilde ter neder Horten, eenen man te vinden, wiens gedagten geheel met de haare overeenflemden, en die in haare verbeelding en haar hart het ganfche gebouw der gevoeligheid weder herftelde, het welk Webson zo onbarmhartig ter neder geftort had. Een geest uit hooger fperen fcheen in D itiimar tot haar nedergedaald, en zijne hoogklinkende, winderige droomerijen van eene zielen - liefde en geestdrijvende vriendfchap, weergalmde in haarooren, even als de P 4 uit-  £ ) pitfpraak der waare wijsheid. Zo lang zij Web son nog ais den afgod yan haar hart vereerde ' vond zij Dithmar naauwelijks draagclijk , **} N juist het tegen overgeftelde van dezen was en even veele onltuimigheid bezat, als Webson zagtheid van aart vertoonde: dan, daar thans die eerfte afgod zelve het altaar verliet, kwam haatdeze nieuwe juist daarom des te bekoorlijker voor, Wijl hij van denzelven zo zeer verfchilde. De ijverzugt wil volftrekt vernederen, 'al zoude het dan ook degts in de verbeelding gefchiedenj g d6Ze Ve^ede™g, was de artzenij, welke Mevrouw Arend van haare te onvredenheid heelde. Dithmar bekleedde wel dra ten vollen de plaats van Webson; zo dat hij zijne bezoeken niet genoeg konde vermenigvuldigen, en ten laatften bragt hij bijkans den ganfehen dag bij haar door. Zij was ,n haare ijverzugtige drift niet bedagt, welk een kwaaden naam zij zich hier door onfchuldiger wuze op den hals laadde; want men befchuldigde baaf thans algemeen yan de zelfde buitenfpoorigheden, waar door haar man zich zo berugt gebakt had. Die wel dagten, beklaagden haar, dat dekwaade voorbeelden van de man,en de verliefde wanhoop eene, eertijds zo braave, vrouw tot zulke fpoorloosheden xveg fleepten: en anderen, die de misftappen van hunnen evenmensch veel welkozijn , en meer genoegen verfchafhm , dan zijne yer-  ( 233) verdienften, vermaakten zich met eene helfche vreugde, over het wangedrag, van eene vrouw, welke te vooren geheel ziel geweest was; en men verdichtte dc belagchelijkfte voorvallen, die tusfchen haar en dit fentimente°I gezelfchap zouden gebeurd zijn. Zelfs werden haare vrienden door deze gerugte zeer tegen' haar vooringenomen, doch Do&or Braun ontzeide hier aan volftrekt zijn geloof, hoe zeer de fchijn hier ook voor pleiten mogt: en ten vollen bewust van haare onfchuld, argwaande zij volftrekt deze nadeelige verfpreide ge[ rugten niet, ja werd hier van niet eens iets gewaar. Onder de veelvuldige gevoelvolle vermaakelijkheden, welke de vervoerde D i t m a r tot onderhoud van zijn vriendin wist uittedenken, was 'er geene van zo veel aangelegenheid, als de avond-bezoeken bij de lieve, trouwe maan. Even als iemand, die met de jicht of het maan-water geplaagd is , en de verwisfelingen van de maan dus even duidelijk weten voor uit te zeggen, als de Almanak — even dus kondigde hij het haar altoos eenige dagen te vooren aan, wanneer de maan voor het eerst weder vroegtijdig zoude oprijzen. Zijne gevoeligheid rigtte zich naar dezelve, nam af, of wiesch aan, even als de ebbe en vloed der zee, en was als dan op het hoogfte „ wanneer de Go- „ din Lunet" — dit ware zijne eigen woorden — -, uit het blaauwc voorhangfel des hemels te voorV 5 „ fchijn  ( 234 ) „ fchijn trad, en met haar vol en fchitterend ge„ laat uit de duiftere fchcmering op gevoelige zie„ le neder zag. " — Hij drong op dien tijd telkens bij Mevrouw A r..e n d zo zeer aan, dat zij als dan niet in ftaat was, om zijn onftuimigheid eerder te doen bedaaren, dan wanneer zij aan zijnen arm in den tuin ging, om daar die lieve goede maan te aanfehouwen. Zij deed deze wandelingen, wel is waar, bij den nagt, en verzeld van eenen ongehuwden dweeper, in den beginne met den grootften tegenzin, en niet dan na herhaalde weigeringen; doch hij rukte haar dan telkens met zich voord, zonder eens naar haare tegenbedenkingen te willen luisteren, of op haaren wederfland den allerminften acht te liaan. Dan, eindelijk werd zij deze bede - vaarten in den maane - fchijn zo zeer gewoon, en vond daar in zo veel vermaak, dat zij nu elke uitnoodiging daar toe zonder het allerminst bedenken aannam. Dus leeverde zij ook een bewijs van deze waarheid op — dat naamelijk geene ziekte aanftekelijker is dan de dweeperij; en niets was in ftaat geweest, haar hier van te genezen, ware het niet, dat zij door eene onverwagte gebeurtenis, welke voor haar de nadeeligfte gevolgen zou kunnen gehad hebben, daar van eindelijk te rug gebragt was. „ Na dat de Godin Luna nu verfchciden dagen „ het blaauwe gordijn des hemels zeer digt toe ge„ fchoven gehouden, en noch met haar half, noch  ( *35 5 „ met haar geheele gelaat, op de gevoelige zielen „ neder gezien had, bragt eindelijk déze geestdrij„ ver haar op zekeren avond het aangenaam be„ richt, dat heden geen enkel nijdig wolkje het „ aangezigt dezer vwflidin bedekte." —• Mevrouw Arend zat juist diep in gedagten verzonken, en zonder licht in dc avond ichemering , toen hij binnen trad, en begreep niet ter ftond , het geen hij zeide. — „Kent gij haar dan niet meer?" Voerde hij deze fcntime;ite!e vrouw dus op eenen barfchen toon te gemoet, toen zij naar den naam van die onbewolkte vriendin vraagde, en toen voer hij declamerend voord. Kent gij haar nu dan niet meer, die fchenklïcr van vreugden, die fchepfier. Van het zaligst genot, welke in de fchcem'ring gepeinzen , Vol van het zuiverst gevoel, op:tedere zielen ter neer liroomt. Zij die uw hart zo bemint, de maane? Mevrouw Arend zugten eens, doch antwoorde niets. Na een kort frilzwijgen vervolgde D ith- m a r. Koom , dat wij vreedzaam thans wand'len, bij 't zwijgende fchijnzcl der maane! Koom,  C 236 ) Koom, mij wenkt de verrukking, geweldig voerdt deze mijn ziel voord; Onwederftaanbaar gefleept, naar de deur van den fcheem'renden lusthof, Volge ik, fchier dronken van weelde mijn hart in mijn zwoegenden boezem. Brandend van 't vuurigst yerlangen, gelijk een blaakende oven, Smagt, om u lieflijk gelaat, 6 bekoorlijke Luna ! te aanfchouwen 1 Ja uwe minlijke blikken doortintelen mij met vervoering ; Daar mij uw lagchende mond, de weelde der Seraphim aanbiedt. „ Luna roept u! Luna roept u!" — fchreeuwde hij onophoudelijk; ftelde zich daar bij aan, even als of'er een booze Geest van hem moest uitvaren; te gelijk greep hij de hand van zijne Vriendin, en trok haar met zulk een geweld de deur uit, dat zij wel toegeven, en in het einde volgen moest. Dan, even als of een zeker voorgevoel haar te rug dreef, poogde zij zich andermaals los te rukken, eer zij den tuin in trad: doch eene geestvervoering gelijkt daar in de raazernij, dat zij ons dubbele kragten fchenkt ; want al ware Mevrouw Arend nog eens zo fterk geweest, had zij zich egter aan hem niet ontwringen kunnen: hij fleepte haar dus met geweld in dien fchemeragtigen tuin; de  C 237) dé verrukking deed hem zijne fchreden verdubbelen, en de arme vrouw met zo veel fpoed aan zijne zijde voord huppelen , dat zij een haarer fchoenen verloor. Zij klaagde wel over dit verlies , doch vond geen gehoor, en zag zich gedwongen , om flegts met eenen fchoen haare reis naar de maan te vervolgen. Naauwelijks waren zij nu aan eene plaats gekomen, waar zij derzelver beminnelijk gelaat aanfchouwen konden , of Dithmar ftond ftil, wierp zich op de eenen knie neder, heften met gevouwen handen zijne oogen naar de maan op, en Mevrouw Arend hinkte in tusfchen te rug , om den verloren fchoen te haaien. „ Phoebe'. in uw zilvren gewaad". Dus ving de geestdrijver aan, doch een noodlottige hoest, waar van zijn fchielijk gaan de oorzaak was, brak deze gevoelvolle aanfpraak af. „ Phoebe! in uw zilvren gewaad". Zo begon hij ten tweedenmaale, met een heefche ftem: dan, die verwenschte hoest, gedoogde weder niet, dat hij verder ging. Phoebe! in uw zilvren gewaad". Piep-  C*3S ) Piepte hij ter. daden natte* en dc hoest overweldigde hem zodanig, dat hem volftrekt geen de minfte hoop meer overbleef, om zijnen groet ooit te zullen voleinden , zo dit dus voort ging. In tusfchen kwam Mevrouw Arend met den gevonden fchoen te rug, en floeg haar oogen op naar de lieve, vertrouwelijke maan , welke zij' een vriendelijken kus toewierp. Dithmar was door de gramfchap over dezen ongelegen hoest nog vuuriger geworden, en keerde zich in zijne vervoering met den verliefden groet, dien hij cle maan had toegedagt, nu tot zijne te rug gekomen vriendin: hij wende zich driemaal op zijne knie naar haar toe, en omvatte haar, frak zijn hoofd in haaren fchoot, dat hem de hoed afviel, en fchreeuwde half hoeftende, en halffprekende: Phoebe in u zflytrèn gewaad! ó gij, die door 't plegtige duifter. Uit uw verheven palcis zo ïladg op 't aardrijkter neêr ziet. Neem o gij hemelfche Godheid ! Mevrouw Arend vond het nu noodzaaklijk zich hier aan zijne geestdrift te ontrekken: dan, zonder iets kwaads te arwaanen, enkel uit eene bloote werktuigelijke vrees, weerde zij den geestdrijver van zich af, en ruktte zich met veele moeite uit zijn armen, waar mede hij haare knieën vast omflingerd hield.  ( 239 ) Zij trad eenige fchreden te rag; de vervoerde Dithmar kroop haar op zijnen knieën, met uitgebreide arme na; en eer zij het beletten kende, had hij haar reeds weder omvat. Neem ó hemelfche Godheid!... Begon hij weder met verdubbelden ijver, doch het nijdige lot wilde nu volftrekt aan zijne vervoering geenen vrijen loop geven: de omarmde hemelsch Godin rukte zich ten tweeden maale los, en vlugtte, zo verre weg, dat hij haar op zijne knie onmogelijk konde inhaalen. Zij wilde zelfs den tuin uitgaan, dan had te veel tijds noodig, om in deze verwarring het flot te kunnen vinden; zo dat hij in tusfchen opttaan, en recht op zijne twee voeten haar konde nalopen, om haar van dit voornemen te rug te brengen: zij fmecktc hem egter ten ilerkften, dat hij haar toch zoude laten gaan, en hij bad haar vuurig, dat zij niet wilde vertrekken: doch na lang capituleren liet zij zich eindelijk overhaalen , om met hem naar de maan te rug te keeren, dan maakte egter dit uitdrukkelijke beding, dat hij haar niet aan den arm leiden, noch ergends anders aanraaken zoude, hoe en op welk eene wijze dit ook zou mogen gefchieden. Hij beloofde deze artikelen met een diep gehaald en zug- tend „ ja " te zullen nakomen; Hak bei-  .;■ ;t(. 24c) beide zijne handen in zijne rok-zakken, en ging ftil, en vreedzaam nevens haar naar de lieve maan te rug. Even als wen bij een bezetenen , wanneer de Duivel, die in hem gevaren is, door de bezweringen van eenen wonderdaadigen Gasfner nog onrustiger tot, en dit 'gehoornd gedrocht zich in zijn lighaam geftadig omwentelt; de paardenpooten uitftrekt, met zijnen ftaart flaat; fchuimt; knerst met de tanden; zijne vergifte tong zien laat; brult; tzist; woedt met klaauwen en pooien, en dit gelieft verblijf volftrekt niet verlaten Wil; even als dan dat arme menfchcn-kind, dat zijn geheele wezen tot een tooneel van zo veele ijzelijkheden moet overgeven, over heg en ftruik, over berg en dal henenrendt, en zich uit al zijne magt tegen de aandrift van zijnen aardsvijand poogt, te verzetten -— volkomen dus ging de vervoerde Dithmar aan haare zijde daar henen, en ftreed geftadig met geweld tegen eene inwendige begeerte, welke hem elk oogenblik de handen uit de zakken rukken, en hem tot het verbreken van zijne geloften verleiden wilde. Zo dra hij flegts een weinig minder acht op zich zeiven floeg, kroopen de delinquenten uit de rok-zakken te voorfchijn; doch naauwelijks werd hij dit gewaar, of bragt dezelve weder op haar voorige plaats in bewaaring. Zonder egter onder deze verzoeking te hebben moeten bezwijken, landde hij gelukkig bij een bank aan, van  C =4i ) van waar men de maan volkomen kon aanfchouwen: hij deeuj eenen voorflag, om te gaan zitten, en na dat deze aangenomen was, plaatfte hij zich op het een eind van de bank, en Mevrouw Arend op het andere. Zij zwegen beiden ffil, en zijne handen bleven onbeweeglijk in de rok-zakken. „ Dus is de maan op het fchoonfte" .— begon Mevrouw Arend „ wanneer zij vol is , „ en zo helder glanzend zich aan ons gezigt ver- toont. " Dit hmar. Ja dit verbeeld ik mij ook ik zie haar insgelijks met het meest genoegen. Wen de bekoorlijke Luna verrijst en den pragtigen voorhang, Gindfchen blaauwagtigenvoorhang ons opent, en vriendlijk, minzaam, Met een lagchend gelaat en half ontflotene blikken, Ganfchelijk onfchuld en liefde, zagt glanzend op 't aardrijk ter neêr ziet. Mevrouw Arend. Gij meent immers de volle maan? — Wanneer ik deze in de fchemering aan den met purper praalenden hemel zie op komen, Wanneer dezelve eerst fchroomvallig over de bergen begint heêntezien, en dan wel dra met haar gansch bloed-rood, befchaamd Q ge?  gelaat tê Voorfchijn treedt; dan verbeelde ik mij in dezelve een verliefd meisje te befchouwen, welke nog in de jaaren haarer onfchuld is; al bloozende naar haaren geliefde heênfluipt, het eindelijk waagt, hem aan te zien, en ftraks met een gloeiendcn blos, wijl zij dit doen durfde, overdekt wordt. Dithmar. En mij vertoont zij zich, even als eene bruid, welke uit haare flaapkamer treedt en — Van het wellustige leger, waar ftraks in een tedere omarming, Gansch van de zaligfte weelde haar ziel zich doortinteld gevoelde. Mevrouw Arend. Kwam hem ten minften wel twee duimen bread nader, en hief haar hand reeds op, om hem voor1 deze wellustige gelijkenis een klap te geven; doch zij bedagt zich fpoedig; nam haare voorige plaats ter ftond weder in, en zeide met eenige leevendigheid: — „ Dithmar, gij zult mij nog dwingen, „ om u alleen te laten." Dithmar trok in deze zelFs-vergetenheid zijn handen uit zijn zak, naderde zijne vriendin tot op het midden van de bank, en riep in vervoering uit. Blijf!  ( 243 ) Blijf! ö gij fchittwfld geftarnte! verwijl aan den ftraalloozen hemel1 Zonder u zonk deze wereld in 't akeligst, treu- rigfte duiiier. Dekte het alles met donker, met den nagt der zwijgende graven. Mevrouw Arend bleef in diepe gedagten verzonken zitten, en Dithmar fchoof niet weêr te rug, en ftak de hande ook niet meer in zijn rokzakken. — Zij zugtte; hij jammerde ; zij weende, en wilde zich iemand in de armen werpen, doch bedagt zich fchielijk, dat alleen de armen van Dithmar haar zo nabij waren, en week verfchrikt te rug, wijl zij hem zo digt genaderd was. Zij klaagde over treurigheid; Dithmar over eene inwendige hitte: en zwegen beiden een geruimen tijd! Zij zag naar de maan en zeide: — ,, 'er is tog niets „ aandoenlijker, dan de volle maan ; wanneer ik dezei„ ve aanfchouw,verbeeldeikmij een vriendin te zien, „ welke mijn lijden wenscht te verzagten; welke „ in de ftiltc des middernagts met mij een minzaam „ gefprek houdt, mij vriendeli'k aan lacht, en lief» „ denrijk toe roept — „ ween vrij! ik wil uwe traa,, ,5 nen droogen "" — en ik ben niet in ftaat, die dan te weerhouden, daar ik dat zagfc kwijnende licht aanfehouwe. Is het met u ook zo niet? Q 2 DlTH-  C 244 ) Dithmar. Ach! mij glóeit mijn harte, een vuur blaakt in mijnen boezem. Uit uw baane u te rukken, ó Maan! en vast in mijn armen. Tziddrend te klemmen; den gloed te dooven der zaal'ge verrukking, Die dit bekoorlijke licht in mijne ziele ter neêr ftroomt. 6 Hoe gaarne, hoe gaarne zoude ik dit thans niet verrigten !... Blaakt* gij ook dus niet vriendin! Mevrouw Arend. Zulk eene ftatige ffilte, zo plegtig een duifter! en dan dat zagt kwijnende licht der maane wat vervoert dat niet alles, en wat doet het ons niet gevoelen! Het eerfte kwartier is op verre na niet zo zeer voor het gevoel geftemd, dan de volle maan. (*) Dith- (*) Om deze beide Dichterlijke befchrijvingen wel te kunnen begrijpen, moet men zich de gedaante der maan in het eerfte en laatfle kwartier te binnen brengen. In het eerfte kwartier ftaat zij dus 3* en dan kan de bewooner der aarde 'er met de linke hand ingrijpen. In het laatfle kwartier vertoont zij zien dus (g[ en dan grijpt de aard bewooner 'er met de rechte hand in,  C «45 ) Dithmar. Wen de bewooner der aarde in Phoebe V half glanzende fchijve Met zijne linke kan grijpen. Dit zeggende maakte hij met de linke hand zulke eene beweeging, dat deze de gelijkenis zo duidelijk voorftelde, dat men die voor eene zeer dubbelzinnige pantomine koude gehouden hebben, indien men argdcnkend geweest ware. Mevrouw Arend werd dit egter niet eens gewaar, en bemerkte even min, dat hij haar zo zeer genaderd was. Zij voer in haare befchouwing over het fentimentele van de maan voord, en maakte nog deze aanmerking , dat, naast de volle maan, het laatfle kwartier haar het aandoenelijkfte toefcheen. „ Mij ook! ... mij ook!" . . , riep Dithmar. Wen de bewooner der aarde in Phoebe''s half glan-» zende fchijve, Met zijne rechte hand grijpt. Bij deze woorden was zijne, rechte hand zo vermeetel geworden, dat dezelve zich om den hals van zijn vriendin floeg, om op deze wijze eens een toertje in den doek te doen, en dus gelijk de bewoonercn der aarde eens in Lunas half glanzende fchijf te tasten, De goede vrouw verfchrok hiervan niet weinig; Q 3 fprong  fprong van dc bank, en liep naar de deur van den tuin, even als of zij van een Sater vervolgd werd. De meid en tuinman kwamen op haar geroep toegefchoten. Het meisje nam Mevrouw in haar armen, en geleide haar naar de kamer, en dc tuinman, die een dief vermoedde, wapende zich met den eerften ftok den besten, dien hem het bloot geval in de handen voerde, en jaagde den vermeenden dief na. Dithmar ftond vol angst aan den muur van den tuin, en zogt flegts eene gelegenheid, om over dezelve heên te komen, wijl hij van fchaamte en verwarring, zich niet vertrouwde, om zijnen aftogt langs den gewoonen weg te nemen. Dan, terwijl hij bezig was, om bij Luna's zagt ftraalend licht zijn vlugt over het ftaketzel waar tegen de perzik-boom en geleid waren, te beproeven, en onderzogt, of die fterlc genoeg waren, om zijn beangftigt ligchaam te kunnen dragen, naderde hem de tuinman zagtjes, en gaf hem, zonder hier over te twisten, of te krakeelen, plotfehjk eenen fl'ag op zijnen rug: en deze-, zo eenvouwige aanfpraak, zette hem zulk een veêrkragtbij,dat hij, even als een voordgeflagenbal, daadeliik van de grond en op het latwerk fprong, om niet voor de tweede maal zo onvriendlijk aangefproken te worden; dan 6 ongelukkig lot!... de lat brak en de vlugteling tuimelde te rug in de armen van den tuinman, die door het vernielen van de heïnïg, een nieuwe rede tot toornigheid vond, en diens wegens  gens den daader met de uiterfte onbarmhartigheid behandelde. Luna zag door den blaauwen voorhang\ op dit treurig voorval neder, en verfchool zich fpoedig agter een zwart wolkje, om den beklaaglijken toeftand niet te aanfehouwen, waar in haaren verërer, door de flagen van den tuinman, zugtte, daar hij even als een' haas, dien de honden vervolgen, telkens denmuurenop vloog, doeh even fchielijkook we-der te rug getrokken werd. Dan, eindelijk na lang heên en weèr gelopen te hebben, vond hij een plaats, waar de muur een weinig laager was: Luna nam hetomhulfel van voor haar gelaat weg, en fchoot een vcrlichtenden ftraal op eene gunftige plaats neder, welke haar lieveling ook oogenbliklijk gewaar werd ; over de muur heen fprong, en zich gelukkig op deze wijze redde; wanneer hij uitriep. Dank ... ja duizend maal dank, ó Godin!, . . ö bekoorlijke Phoebe! Dat uw zilveren glans mij 't oord wees, waar ik gelukkig Veilig ontvliên kon de wreedheid — de flagen des knuiftigen tuinmans!.. En dit was de laatftc fentlmentele wandeling in des maanefchijn » welke Mevrouw Arend in haar Q 4 s**  ( *48 ) geheele leeven deed. Zij het den tuinman en de meid van harten gaarne in de verbeelding, dat het een dief geweest was, die hun allen zulk een fcfrik veroorzaakt had; en Dithmar vond het mede met raadzaam, hun uit deze dwaaling te redden maar wagtte zich van dit «ogenblik, voor zijne vriendin , en de plaats, waar zijne vervoering zulk een imarthjk einde genomen had. Een groot verlies konde het voor een vrouw van verfland niet z jn, dat dezen geesdrijver nu nkt meer bij haar kwam, om haar zijne ftotende ver^n en zijne aandoeningen voor te klappen: ed even wel verbeelde zich Mevrouw Areno, werkelijk iets verloren te hebben: niet om dat haar zijn verlies zo zeer ter harte ging — maar, het gemis van zijnen omgang deed haar leed. Geissing was nu nog den eenigfle, die haar fomwijlen eens bezogt; doch hij ftond bij haar juist niet zeer in .gunst; wijl zijne kinderagtige gevoeligheid niet op, wegen kon tegen de bovenaardfche vervoeringen van den Heer Dithmar; deze zweefde met zijne ge, wa-.wordingen beftendig onder zon, maan, en flerren, In'het Émfiifrem, in het lugt ruim: dan de laatfle daartegen, verhief zich nooit boven den grond, dien hij bewandelde, ten minften niet hooger, dan een bijë of vlinder, maar lag fteeds in den fcboot van Moeder Natuur, en zoog de gevoeligheid uit haare borst, even als een kind de m< Voormaals wa5 deze zuigeling der Natuur  C 249 ) bij Mevrouw A r e n d in veel grooter achting, dan de hoog vliegende adelaar. — Dithmar, wijl hij met haaren naturelijk zagten aart van te gevoelen , meer overeenftemde; doch na de verwijdering van Webson bekwam haare ziel, door de ijverzugt en toorn eene zekere hardheid, en de "driftige Dithmar met zijne vuurige gevoeligheid werd dus haaren lieveling. Thans had de tuinman deze gloeiende ziel de deur uitgeklopt, en Geissing nam nu zijn plaats in; hervatte zijne bezoeken veel vlijtiger, toen hij gewaar werd , dat zijn mede dinger deszelfs affcheid bekomen had, en de gewoonte, deze alvermogende'knoopfter van zo veel Vriendfchaps - banden, maakte hem dragelijk en eindelijk dierbaar voor zijne vriendin. Bij dit ventje liep eene vriendin minder gevaar, om dat hij voor zijne overdreven gevoeligheid ilegts dag licht, doch geen maanefchijn of de donkerheid van den nagt noodig had. Hij was zeer kort van postuur, droeg zeer laage hielen onder zijne fchoenen, en geen toupet en hèrisfon, of iets, het geen hem eenigzins grooter kon doen 1'chijnen. Zijne klerderen hingen om zijn lijf, of zij 'er om gegoten waren, waren tevens zeer-kort, en van boven was zijn rok altoos digt toe gehaakt. Wanneer hij in zijn deshabillé was, zo als hij zelfs het noemde, zag hij 'er nog het best uit. Dit beftond in een grijze vrak, zo eng en kort gemaakt, als of de kleêrmaakcr het (tof, het welk hij 'er eens toe gebruikte, had 0 5 moe-  ( 250 ) moeten beedelen, een roozen-couleuren kamifooltje, zijden broek, witte koufen en een ronden grijzen hoed, met groene en roode vlaken getijgerd: daar bij droeg hij dan de borst gansch open. Dan, dit laatst gedeelte van zijn des-habillè durfte hij voor Mevrouw Arend niet laten zien; wijl zij het voor wanvoeglijk hield. Daar hij in alle andere opzigten even zo onfchikkelijk was,als in dit, en fteeds op eenen wenk gehoorzaamde, en nooit eenen eigen wil betoonde, deeb de hij in dc gunst van veele Dames, vrouwen en meisjes. Ouden en jongen noemden hem een zeer goed gekje, en waren hem wegens deze eigenfchap ongemeen genegen. Zij gingen met hem om, even als met een kind: namen het klein figuurtje op den fchoot, fchudden het, kietelden het in de zijde, klopten het op de beenen, op die plaats, waar bij andere menfchen de kuiten ftaan, welke aan hem bij ongeluk vergeten waren. En hij erkende de beftemming, waar hij toe verordend fcheen, met zo !' veel trotsheid, dat hij het als eene beleediging befchouwde, wanneer men hem niet tot zijn popje wilde gebruiken: gaf dan telkens hier over zijne ontevredenheid met een betoon van droefheid aan zijne vrienden te kennen, en klaagde dat men hem verachtte, of te trotsch was: doch wanneer een Dame de eerflemaal dat zij hem fprak, zich de vrijheid aanmaatigde, om zijn verfland en ligchaam beide te befpotten, en hem op de fopha om te rollen ; hem  hem te froten, te flaan, boos te maaken, en dan weder te bevredigen met een woord, hem even eens te follen als het kind den fchoot hond doet, dan konde zij verzekerd zijn, dat zij den volgenden dag een gedicht van hem ontvangen zou , waar hï* zij bij Vernis of een tortelduijf vergeleken werd, want deze beide waren zijne zondagfche gclijkenïsfen, welke hij flegts bij gewigtige gelegenheden gebruikte: bij dagelijkfche voorvallen vergeleek hij het voorwerp van zijnen lof bij de bloemen; de zngte meisjes bij viooltjes, en de ruwere bij tulpen. Met eene zo kleene ftof wist hij aanftonds zo handig om te fpringen , dat hij op ieder, vrouwelijk wezen, het welk hij ten onderwerp van fpottèfriïjen verltrekken moest , een gedicht maakte, zonder ooit eenig gebrek aan denkbeelden daar bij te laten befpeurcn. Was het dus coquetterlc of verlegenheid om gezeifchap, dat Mevrouw Arend aan dit vleiende kind zo gewennen deed? Dit alles laat zich niet gemakkelijk ontwikkelen : waarfchijneiijk moeten beide hier toe hebben medegewerkt, want zij was door de vrijheid, welke Dithmar gebruikt had , zo zeer tegen de overdrevene gevoeligheid ingenomen, dat haar zelfs deze onnozel fchijnende knaap meer geviel, wijl zij minder gevaar bij hem liep. En zo hij al eens de welvoeglijkheid vergeten mogt, dan viel het zeer ligt, zodanig een perfoont-  C 25a ) je in duedecimo weder tot gehoorzaamheid te brengen. De vriendfchaps-band was nu gen-rikt, het mag dan ook wezen wat het wil, dat den knoop had toegehaald. Geissing leeverde eiken dag geregeld zijne gedichtje, waarin Mevrouw Arend heden tot een tonus, morgen tot een torteldujjf, en over morgen tot een viooltje gemaakt werd : bij ongeluk was zij geen liefhebfler van tulpen , waar door hem nu eene zijner gelijkenisfen geheel onbruikbaar was, en de afwisfeling, ten aanzien zijner producten, hier door groote fchaade leed. Zijne bezoeken werden meeften tijds des nademiddags in den turn afgelegd, en dan huppelde hij onder de bloemen en kleene boompjes rond, even als een eekhoorntje; plukte dan een bloempje, en dan een grasfpiertje, om het aan zijne vriendin te kunnen overgeven , en onder dit fijn overlegd voorwendzel, wanneer zij het aannam, haare hand te mogen kusfen. In gelukkige oogenblikken wanneer zijne zangGodin haare beste luimen had, voegde hij bij de overreiking vaneen dergelijk gefchenk en deze kusjes nog een paar verzen; en wanneer hij bij zulke Poëtifche aanvallen niet met geweld te rug gehouden ware, zoude hij in ftaat geweest zijn, om alle de bloemen in den tuin tot den grond toe uitterukken. Ongeveer veertien dagen had hij deze rol gefpeeld, toen hij eens op eenen namiddag aan de voe-  ( =53) Voeten van zijne vriendin in het gras lag, en uit de holle fteeltjes der paarde bloemen een keten maakte, welke hij met het eene eind om zijnen eigen, en met het andere om den arm van Mevrouw Arend flingeren wilde, om hier door op eene galante wijze zijne vriendfchap en genegenheid te kunnen uitdrukken. Dan zulk een vuurig betoon van verknogtheid kon onmogelijk ten einde loopen, zonder verzen, en hij rijmde dien wegens uit al zijn kragten onder het verrigten van dezen arbeid geftadig voord. Doch hier ziet men hoe listig de Duivel is, daar deze geene gelegenheid voorbij laat gaan, om de menfchen te verleiden. Hij gebruikte hier het rijm, om den armen Geissing, die hem tog niets gedaan had, booze gedagten in te geven. Op — ,, arm " — rijmde hij in alle de onfchuld van zijn hart — ,, warm " — en zo fchielijk, als het met alle ingevinge gewoonlijk gaat kwam hem thans een vers in het hoofd, het welk met ^ been" eindigde en het geen daar op volgde rijmden met — ,, fteen." En wie zoude geloofd hebben, dat hem vier zo weinig aan een grenzende dingen tot het befluit konden doen komen, om de keten niet om den arm, maar om het been van zijn vriendin te binden? En egter was het zo: hij rijmde al voord, zonder iets kwaads te vermoeden en Mevrouw Arend zat te lezen. Dan plotzelijk valt het een oude dikke kik-vorsch in, haaren weg over het lijf van Geis-  (*54 ) Geissing te nemen: deze flapte nu met haare lange dunne fchenkels fchuins over den fchoot van het mannetje heen, om niet van den rechten weg aftewijken. Nog naauwlijks werd de ongelukkige dit fchrik-gedrogt gewaar, of hij riep met luider ftenime. Een fchrik-dier, ach!... zo groot, Langbeenig, als de dood, Springt licfjen over mij heên. Ai help me uit dit geiteen! En dit zeggende fprong hij op, om dat verfchrik- kclrk dier af te fchudden. Dc kik-vorsch hier door van het rechten fpoor afgebragt, deed een zijfprong naar Mevrouw Arend. Deze gaf eenen luiden fchreeuw en verliet haare zitplaats, en de kikvorsch was niet meer te vinden. . Zij was zo zeer bedugt, dat hij zich bij haar geinqitartkrcï zoude hebben, dat zij in den angst haare rokken tot aan haare koufen banden op ligtte, en die uitfchudde: de kleinen ridder, die tegen over haar ftond, met een afgebroken (Tuk van het ketentje in de hand, begreep volgends eene naturelijke aan een fchakeling van denkbeelden , dat'er digtbij de koufenbanden een knie moest huisvesten, en maakte zich in zijne herfentjes zulke eene verrukkende verbeelding hiervan, gelijk men altoos gewoon is te doen van dingen die men nooit gezien heeft. Zij riep hem toe dat hij dit fchrik-gedrogt zoeken en wegjaagen zou; doch hij gevoelde bij zich zclven geene roeping, om een  ( 255) een tweede Hercules te worden , en bleef dus diep in gedagten verzonken en geheel vervoerd door zijne verbeelding van de knie, op de plaats Haan, waar hij den eerfte fchrik gezet had. Zij vreesden beiden — hij voor de kik-vorsch en de kik-vorsch voor hem, zo dat deze langen tijd in een gedoken in het gras lag: op eenmaal moed fchepte en met eenen geweldigen fprong weg vlugtte. Naauwelijks zag Geissing nu, dat het fchrik - gedrogt nog meer vrees had, dan hij, of hij kreeg ook moed en nam voor, het te vervolgen. Het ventje haaide zijn zakdoek voor den dag, wapperde hier mede in de lugt, even of hèt een ftandaar was; zette op deze wijze de vlugtende kik-vorsch na, en riep Schrik-gedrogt vlugt ijlings hein, 01' gij wordt van mij vertrêen!.... : Het fchrik - gedrogt zette zijne vlugt voord tot aan een groef, waar in de tuinman regen water, om te gieten verzameld had, en fprong hier in. , Zijn vervolger befchouwde dit als een uitwerking van zijne dapperheid , en kwam derhalven zegevierend te rug: danfende en juichende zong hij - Waar is dit wangedrogt gebleven Heeft mijne vuist het dan verdreven? Die bloodaard fprong ftraks in het nat. 0 Welk een zegepraal is dat! Om  Om zich van de vermoejenis van dezen oorlog door het genoegen van den vrede weder een weinig te verkwikken, vulde hij nu de befchaadigde plaats van zijne keten weder aan, en rijmde tevens daar bij; terwijl deze volbragte helden-daad op het kikvorfchenveld hem niet weinig trotsch maakte , en de verbeelding van de ter helfte befchouwde knie hem uitgelaten worden deed. Dan de Duivel die hem het rijm op de knie ingegeven had, en hem nog geftadig meer en meer aanvuurde , bragt hem allengs op den boofen inval, om de vriendfchaps-keten tot aan de knie van Mevrouw Arend te doen Hijgen. Dan, iets van zo veel gewigts, zonder bloemen uit te voeren, was niet wel mogelijk. Hij (loop derhalven weg, om voorraad te kunnen in zamelen , doch Mevrouw Arend werd zulks gewaar, en vroeg hem, waar hij naar toe wilde? wdaïop hij haar antwoordde: * 'k Ga roosjes, en Viooltjes, En tijm, en ander■ kruiden, Met fpoed te iaüai vergaaren, En tooi daar meê miji lchoo.ifte. Mijn lieflte, Heffte Tante. (*) Hij keerde met eenen arm vol gras-bloemen te rug — want de bloem - bedden taste hij, uit vrees voor (*) Zij was aan hem vermaagfchapt.  ( 257 ) voor den tuinman nimmer aan. — Mevrouw Arend nam hier van een der grootfte maateliefjes en bewonderde in hetzelve de zuivere verw der onfchuld. — „ Helaas ook deze bloem is bedriegelijk!" — zeide zij, en wees op een worm, die 'er in zat ,, Zij draagt het kleed der onfchuld, en egter ver- „ fchuilt zij een worm aan haar hart. " Dus vervolgde zij; Geissing rukte haar fchielijk de bloem uit de hand, en zeide tegen den worm. 6 Boos, onaartig wormpje! Ik bid u kwets dit bloempje, \ Dit lief, dit teder bloempje , Dat korts zo aartig bloeide, In 's Scheppers fchoonen lust-hof — Kwets toch dit bloempje nietl Het fmert u minlijk bloempje I Ook mij doorwondt dit 't harte; Het wondt mijn teder harte; Dat een boosaartig wormpje, Uw lief, uw teder kelkje , Steeds meer en meer doorknaagt 1 Mevrouw Arend was door den worm, die aan het hart van de bloem knaagde, op zulke ernftige gedagten geraakt, dat zij niets deed, dan zugten, zonder naar zijne verzen te luisteren, of hier op te antwoorden. Intusfchen kwam aan zijn keten en gedicht beiden een einde: het ventje zette zich in postuur, R om  ( 258 ) dm zijne fentimentele helden-daad ten uitvoer te brengen; wierp zich op de eene knie; hield de keten in zijn hand, evenals een Pater - Koster, en begon: Beste Tante! minlijk wijfje ! Teder als een tortel-duifje, En als Cifprit jong en fchoon —— Even als het lente-roosje Bloeit gij minlijk, zagt en fchoon, Hemel!.. . fpreidde zich een poosje Eens uw hart voor mij ten toon! — Nimmer weid 'er dan op aarde Iets,dat reiner zaligheid, Of een zoeter wellust baarde, Door Dione zelf bereid. Ja gij fchenkt aan 't zwoegend hart: Al, wat immer weelde gaf, En de traan der ted're fmarte Wischt gij door een lonkjen af! ö Hoe teêr is niet uw lonkje Daar met onbefchrijfb're pragt, Roos, viool en lelie lacht, Ja —- daar fchiet het vonkje op vonkj» Ja . . . ja mogt ik u eens drukken —— Teder drukken mond op mond!... Niets . . . niets zoude u mij ontrukken: Dan genas mijne minne - wond ! Ja, 'k liep over berg en daalen — Waar'taan 't ander eind der aarde, Dat men op uw fchoonheid Haarde «— Om u eindelijk in te haaien. Mogt  ( =59 ) Moge ik u daar om armen — 'k Nam u in mijn zagten fchoot; 'kZou door kusjes u verwarmen; Daar ik 't zoet der min genoot. En waart gij dus moê gekus#, 'k Zag ons dan op zagte roozen. Om die weelde te verpoozen, Door de min in (laap gefust. Dan, ik zie uw fiere lonken, 'k Zie uw al te ftrengen blik Door de gramfchap zich ontvonken. Minlijk wijfje! 'k . . . fchrik ... ik fchrik. — Neen, ik durf niet nader treden, 'k Durve ... ik durf het niet beftaan: 'k Zie 't mij door de vrees ontraan, Schoonfte der Bevalligheden. Doch — ik kan mij niet betoomen, Wat uw {U-engheid mij doe fchroomen, Wat mijn oog ook immer zie: 'k Hegt den band der reinfle liefde, Die nog ooit een boezem griefde. Aan de deur uws harts — uw knie. * De vermetele wilde nu dezen zinrijken inval in het werk {tellen, doch naauwelijks maakte hij beweeging, om zijn keten aan de harten - deur van zijne vriendin vast te knoopen, of zij fprong ontluist op, en ftiet hem zo hevig van zich af, dat de verfchrokken Dichter een eind-wegs in het gras rolR a de.  ( aöo ) de. Hij was op den rand van eene fteilte, geknield, en tuimelde dus door den ftoot tot in de groef neder, waar in zich kort te vooren de kikvorsch gered had. Dan, niet tegenftaande hij flegts tot aan de kniën in het water ftond, maakte hij pgter zulk een verfchriklijk misbaar, als of hij verdrinken zou, en onder Hangen en leeuwen geraakt was , om dat bij zijnen val zes of agt kik-vorfeben uit het water fprongeu. Zijne beledigde vriendin , welke vreesde, dat hij verdrinken zou, ijlde in deze eerfte ontfteltenis naar hem toe, om hem 'er uit te trekken; dan, daar zij zag dat hij zich zeiven reeds op de been geholpen had, liet zij hem aan zijn noodlot over, en zeide hem, dat hij nooit weder in haar huis moest komen. Deze beide onaangenaame voorvallen bragtcn haar tot nadenken: haar verftand wTerd, wel is waar , fterk door haare aandoeningen overftemd; doch hoe ook kort te vooren de vooröordeelcn van een fijn gevoel, en gewaande geeften-vriendfchap haar kwelden, en dit haar Websons meening, van het zinnelijke in het fentimentele, voor koelheid deden opnemen; overtuigde haar egter haare zo korts erlangde ondervinding hier van nu voor een gedeelte: verder kwam het egter thans niet, dan dat zij fomtijds eens zeide — „ het kon tog wel zijn , dat „ Webson gelijk had! " — Dan, zij bragt het ten laatften zo ver met zich zelve, dat zij al zugtende toe ftond, dat de zinnelijkheid bij den mensch en  ( a■> Ping was flegts eene Laura , en flegts ook 35 „ eene " " Hier zweeg hij; verfchrikte, en, even als of hem tegen zijnen wil iets ontfnapt was, bedekte hij vol fchaamte zijn aangezigt met beide handen. Irwing befchouwde deze verliefde vlaagen flegts met het oog van een Geneesheer, fcheef een recept, het welk flegts een verkoelende drank was, om de inwendige hitte te doen bedaaren , en beval bij het heêngaan bewceging in de vrije lugt en een vrouw. Dan, niet tegenftaande hij nu de oorzaak van de ziekte beter wist, vielen egter zijne gedagten niet op het voorwerp, het welk dezelve veroorzaakt had. Dan, wijl hem de zaak vrij grappig voorgekomen was , vertelde hij dezelve bij zijn eerfte bezoek aan Mevrouw A r e n d , en wel op zulk eene wijs, waar door hij haar eens wilde doen lagchen. Doch naauwelijks S had  ( 274 ) had hij haar gezegd, dat Webson ziek va» liefde was; dat hij als een ijlhoofdige fprak, en in zijne dweepagtige vervoering een bedevaart naar het graf van Laura wilde doen, of deze berstte in traanen uit. Hij geraakte, wel is waar, hier door een weinig aan het Hameien, dan liet zich egter in zijn verhaal niet ftooren, en wijl hij altoos gewoon was , dm geduurende zijn verblijf bij een patiënt iedere halve minuut eens naar den pols te voelen, bijzonder wanneer deze met vuur fprak ; deed hij het thans ook: dan, zijne verwondering was zo groot, dat hij zijne woorden niet verder kon uitbrengen, wijl deze pols thans even hevig floeg, als hij dien bij het inkomen zwak gevoeld had. — „ ó Webson!" — zeide zij zagtjes met eenen diep gehaalden zugt; — „ wagt flegts nog eenige weeken , dan kunt gij „ eene bedevaart doen naar het graf van uwe „ Laura! — Ja, dierbaare man! " — voer zij voord, en drukte den Do&or de hand ,, geef mij toch „ geene medicijnen meer, of zo gij mij die geeft, „ dan verfchaf mij dat geen, het welk mij fpoedig dooden kan; en laat gij mij dan een graf, gelijk dat van Laura maaken, hier in mijnen tuin , waar ik voor de laatfle maal met Webson ge„ fproken heb; ook zulk een ruwe eenvouwige ,, zark moet mijn gebeente dekken: hier kan dan „ de verliefde Pelgrim , die naar Vauclufe een bedevaart wilde doen — hier kan hij zich dan op dezen fteen ter neder zetten, 'er vroege hijacin' „ tht»  C 275 ) *, then en laatc roozen om heên planten, en dezelva „ met zijne traanen begieten; hier kan hij dan zijn hermitage bouwen, waar eene Pkaedra (*) „ zugtte, en in eene fpraakelooze droefheid omkwam. „ Laura alleen uit hoogmoed, (*) en ik, om dat „ het den Hemel zo behaagt!" • Irwing bleef lang in gedagten zitten, even of hij betoverd was: niets kwam hem onverwagter en zeldzaamer voor, dan dat twee der zonderlingfle patiënten op eens, na zo lang vraagen, nadenken , en hoofdbreken, de bron van hunne kwaaien nu van zelfs verrieden, en dat de eene de oorzaak van de ziekte des anderen was. Dan, daar hij nogthans een weinig breng over het huwelijk dagt, en voor al niet veel van de liefde hield, herinnerde hij Mevrouw Arend op eenen zeer crnftigen toon aan deze gewigtige waarheid: — dat zij eenen man had. „ Ja — helaas!... Ik heb dien!" — voerde zij hem eenigzins driftig te gemoet. — „Ik ben dan met „ ketenen aan hem geboeid, welke flegts ie dood ver„ breken kan! Dien redder zal ik dus afwagten : dan, „ alle uwe konst vermag niets , kan mij niet genezen, en zal mij zelfs niet eens de minfle verligting geven. „ Zijt (*) Welk verliefd werd op Hippelt tat, en van wanhoop zich zelve verhing, om dac zij bij dezen gevoeloozen jaager geen wederliefde verwekken kon. (*) Dan neen, zo ik meene, was zij gehuwd, S a  C 276) Zijt gij in ftaat, om deze duifterheid, welke mijnea *> §eest omgeeft, geheel weg te nemen; dat vuur", „ het welk in mijne aderen woedt, volkomen uit„ te blusfchen; die treurigheid uit mijne ziel te ver„ drijven; kunt gij begeertens, verlangens, wen„ fchen en hartstogten verdrijven, en het kranke « hart gezond maaken, dan moogt gij „ beroemen, „ een Artz te zijn!... Gij geneest kwaaien , welke ook „ zonder uwe hulp door de natuur zelve wel zouden „ genezen worden; dan, vermoogt gij dat lijden niet „ te eindigen, het welk de natuur noch het ver** ftaud aagten kan! Welk een hulp brengt gij „ ons dan toe; dan dat gij den bedroefden den 3, adem nog eenige oogenblikken langer behouden » doet' e« hem dwingt, eenige oogenblikken langer „ te lijden!.. . Rampzalige konst, welke de fmart „ verlengt, doch niet ligt!.'.." Irwing was voor de eer van zijne konst ten uiterften gevoelig, en werd derhalven over deze vernedering meer, dan noodig ware, geraakt. Hij greep dus fchielijk zijnen hoed, en zeide, met veel bitterheid. — „ Mevrouw! ik genees geen getrouwde „ vrouwen , welke zich aan eenen jongen kaerel n vergaapen. Indien gij van uwe gekheid wilt gene„ zen zijn, dan kunt gij eenen anderen DoBor zoe- « ken! — Vaarwel!" en zo ging hij de deur uit. In het voorbij rijden bezogt hij Do&or Braun voor een oogenblik, en vertelde hem ten uiterften ver-  C *77 ) verftoord deze geledene belediging. Dan, deze beduidde hem, dat dit bij deze vrouw flegts eene uitbarfting haarer geweldige hartstogten; dan, geenzins een verfmaading van de geneeskonst geweest ware, en berispte hem over zijn beledigend affcheid zodanig , dat de vergramde Aesculaap andermaals reden tot ongenoegen vond, en derhalven op dezelve lompe wijze van Braun vertrok, als hij van Mevrouw Arend gedaan had. In tusfchen was Braun egter zoveel van hem gewaar geworden, als hij noodig had, om zijne geclienfligheid en medelijden te kunnen in het werk Hellen. En daar het hem fmeitte, dat twee menfchen,die eikanderen tot zulk eene graad beminden, en tot een naauwere verëeniging ten duidelijkfte fchenen genegen te zijn, nogthans in dit verlangen door een flegt mensch gelijk Arend was, verhinderd werden, terwijl zij ligt voor altoos hier door ongelukkig zouden worden,! fcheen hem dit niet alleen eene zeer treurige toeftand, maar de grootfte onbillikheid van de wereld te zijn. Wanneer hem vervolgends de holle , ingezonken oogen, de ingevallen wangen en dc droefgeestige houding weder te binnen kwamen,welke Irwing aan deze beide kranken zo meêdoogenswaardig gevonden had; lieten deze denkbeelden Zijne aandoenelijke ziel niet langer rusten: hij moest het een of ander ten voordeele van deze zaak toebrengen, niet tegenflaande hij niet wist, waar in zijne hulp beflaan zoude: hier aan dagt hij eigenlijk nooit; doch zijne goedhartigheid befloot altoos te helpen, S. 3 20  zo dra hem liet een of ander trof; dan, m wal juist hier van daan, dat het kwam, dat hij dikwijls met zijnen bijftand de grootfte onheilen aanrigtte en zelcen dank verdiende, om dat hij altoos de zaaken zonder overleg begon, zo als zij hem het eerst voor. kwamen. Hij had verder niets in het hoofd, dan dat hij wilde helpen. Hij g{ng m fla he£ eten Tl J* : Wn ^ t0e^nd hii' voor dat tij Irwing gefproken had, niets wist. Hetzieke £ gdaat/an den kr^n, de gezwollen, geftadig beweegende oogleden, en zijn zwaarmoedige g,im. ïach verfterkten hem nog meer in zijn voornemen, om te helpen; dan, daar hij dit nu alles voor zekere tekens van eene folterende hartstogt hield, befchuldigde hij Webson rond uit, dat hij verliefd was • Mevrouw Arend gaarne trouwen zoude, en zich kwelde, om dat haar verachtelijke man hem in den weg ftond. — Dit alles deed hij uit enkel ongeduld, om met zijne voorgenomen hulp, te fchiehjkcr ter zaake te kunnen komen. De kranke geraakte hier door in de uiterfte verwarring; fchaamde zich over den toeftand, waar in hij zich bevond; doch konde dezelve egter niet verbeteren noch verbergen. Hij zugtte dus, en de fchaamte veranderde óp zijn gelaat in droefheid. De Do&or drong met eene trouwhartige vriedfehap-betooning bij hem aan, dat hij hem zijne kwellingen toch wilde toevertrouwen, en beloofde hem eene hulpe, waar ep  C *79 ) op hij ftaat konde maaken. — „ Hoe zoudt gij eenen ellendigen kunnen helpen?» — zexde Webson weemoedig - „ eenen ongelukkigen, „ voor wien geen hulp te vinden 4s?" „ „ Hoe ik u helpen zou?» " — antwoordde Braun al ftamelende— ,,„ö!... Dat zal „ „ zieh wel fchikken! Zeg mij flegts of gij , „ Mevrouw Arend werklijk bemint, op eene „ „wijze, welke men eigenlijk beminnen heeten mag! " " "„"of ik haar beminne?" voerde de kranke hem m"t verrukking te gemoet. — „ Even onöntbeer„ lijk is zij voor mij, als 'mijn eigen leeven: „ in mijnen boezem heerscht geene andere gewaar" wording, dan liefde voor haar alleen." Braun. Ja dit meene ik: — dat gij naamelijk die Vrouw gaarne trouwen zoudt. Webson. Dan - behoort zij niet reeds aan eenen anderen. Braun. Dit doet niets ter zaake ! Die anderen kan wel uit den weg 3eraaken: wees daar over niet bekommerd. Webson. En wanneer deze al eens mogt uit den weg genaken heb ik haar niet beledigd •— ja haat zij mij deswegens niet? Bemint deze vrouw werkelijk de deugd, dan moet zij mij haaten; wan* S4 ik  ( aSo ) «c heb het gewaagd, An haare tegenwoordigheid dingen te zeggen, die .. . u™gn«a Braun. 6!... Dit zal alles met den mantel der liefde wel weder worden toegedekt. Heb flegts geene zorgen. Dle vrouw zal de uwe worden, en al ware h t dat Z1] d^nd zulke eer vergeten fchurken, I tJTD haai' had' *» ■» zij nog! I thans de uwe zijn, daar fla ik u voor in' -1 Hoop en vreugde deden bij deze woorden het gel want L, f °r de Wüiken heenfchiet, Want deze vreugde was ook werklijk flegts een bhkfem.ftraal: zij werd aanflonds dooreen nieuw" aanval van wantrouwzaamheid verdrongen • deze verbitterde niet alleen de gegeven hoop, maar maakt hun tevens ook alles verdagt. Hij vraagde dus £ eeneangftigewij.e^fde D.ftor ook * komen was, om hem uittehooren, en te vermaden Dan, deze zwoer hem, bij alles, wat heilig dat hij zfjn geheim aan niemand zou ontdekken «och hem hier door eene openlijke fchande op den hals wilde laaden. De Do&or nam dus affcheid van hem, en gaf hem de hand met herhaalde belooften, dat hij hem fpoedige berigten, die hem tot m den grond genezen moesten, brengen zou. Hij begaf zich recht toe naar Mevrouw Ar e n o, en vond haar bezig met tekenen, doch voor het overige in «en zelfden beklaaglijken toeftand, als haaren vriend ^ uit-  ( a8i ) uitgeteerd, bleek, in eene treurige houding , en in dé oogen eenen gloed, even als die, welke in de blikken van Webson brandde; haare oogleden rood en gezwollen. — „Wat tekent gij daar zo ijverig, mijn „ lieve lijderes? " — Vraagde hij haar aaiiftonds, na dat hij zijn compliment gemaakt had. — ,, „Mijn „ ,, graf""—zeide zij. — ,, „ Zie het eens! het ,, „ is onder de beide cijpresfen in den tuin: aan „ ,, deze treur -boomen hangen kranfen van witte ,, „ roozen: mij dekt een graf - zerk, even als „ ,, die van Laura, 'en rondom denzelven „ ,, bloeiën-lenteblocmpjes." " Braun. En wie zit daar toch op dien fteen? Mevrouw Arend. Petrarcha. Dit zeide zij met eene hevige ontroering, en 'er vloeiden eenige traanen op de tekening neder. Braun. Of wel ligt Webson? De vrouw verfchriktc zodanig, dat zij buiten ftaat was, om iets te antwoorden: dan, de Doctor liet zich hier door niet ftooren, maar tragtte haar op alle mogelijke wijzen tot bekentenis te brengen; doch te vergeefs! Een befchaamde blos verwde haare wangen; zij fnikte dan, bekende zelfs bij alle haare verwarring niets, dan alleen, dat zij een geheim in haaren boezem droeg, het welk zij mede in het graf wilde nemen, indien zij het zelve niet S 5 in  C 182 ) in den fchoot van een vriendin konde uitftorten. Toen de Doctor gewaar werd, dat zij zich fchaamde, om haar zwakheid aan een man te bekennen, deed hij verder geene moeite, maar ijlde na het houden van nog eenige onverfchillige gefprekken, naar Charlotte, om haar tot het geven van een bezoek bij haar vriendin aan te zetten. Zij wendde, wel is waar, voor, dat de flegte naam, dien haare vrienden zich zelve had op den hals gelaaden, haar tot hier toe daar van te rug gehouden had, en het werkelijk nog deed; doch hij vvederleide dit gerugt met zo veele gegronde redenen, en beltormde haar zo onophoudelijk met zijn gefmeek, dat zij eindelijk zijn verzoek inwilligde. Zij moest tevens het uur beftemmen, wanneer zij naar haar toe gaan, en vervolgends weder te huis zijn zoude, wijl hij dan aanftonds bij haar wilde komen, om den uitflag van haar gezantfchap te vernemen. Zij hield haare belofte, en leide haar bezoek den volgende morgen af. Naauwelijks trad zij in de kamer, of haare kranke vriendin vloog haar om den hals, even als of een Engel bij haar verfcheen, en wist haare blijdfehap geene paaien te Hellen. „ Ik heb gehoord, dat gij ziek „ zijt, Wilhelmine!" zeide Charlotte, en de kranke floeg van fchaamte haare oogen neder, doch antwoordde niets. „ Wat fcheelt u dan ? " — was de tweede vraag, welke egter ook onbeantwoord bleef. ,— „ Wil- „ hel-  ( 283 ) „ helmine! ... Wilhelmine!..." — zeide Charlotte na een weinig ftilzwijgens , ert dreigde haar al lagchende met den vinger: — „ in„ dien ik eens in ftaat was, de oorzaak van uwe „ krankheid, en dat alles te gisten, wat gij mij on- „ langs wildet toevertrouwen?" Mevrouw Arend wierp zich al weenende aan haaren hals, en drukte haare gloeiende wangen op de fchouder van haare vriendin. „ „ Verberg mij ,, „ Charlotte! " " — fnikte zij met eene gefmoorde ftem — ,, „ verberg mij voor het gezigt ,, ,, van Engelen en mcnfchcn,cn voor mij zelve: de „ ,, fchaamte verfcheurt mijnen boezem ; zij geboeit „ ,, mijne tonge — ik kan niet fpreken. " Charlotte. Stel u gerust, gij hebt niets. misdaan, waar over gij u behoeft te fchaamcn: ten minften vertrouwe ik zulks niet van Wilhelmine. Mevrouw Arend. Lieve Charlotte! 'er beftaan altoos dingen in de wereld , die, wanneer men dezelve hoort, egter niet geloofd worden: 'er gaan dingen om in het hart van den mensch, die men anderen als gebreken aanrekent, en die wij egter niet in ftaat zijn te veranderen , wanneer wij dezelve bij ons befpeuren. Ik bekenne mijne zwakheid; ik fchaame mij, u die te moeten belijden; en nogthans gevoel, en bemin ik dezelve, ó Dierbaar Lotje! moet ik van fchaamte omkomen door u eene zwakheid  C 284 ) heid te belijden, welke gij zo gemakkelijk raaden kunt? Charlotte. Ach! . . . mijn lief wijfje! ik heb reeds lang op dat gene agterdogt gehad, het welk ik thans zo gemaklijk gisfen kan. Zeide ik u nog niet kortelings in mijnen brief, dat gij 'een mensch zijt, even als alle andere Adams kinderen. Mevrouw Arend. Wanneer onze zwakheid ons tot menfchen maakt, dan ben ik het meer dan andere frervelingen. Dat zoet, verrukkend gevoel, deze betovering des harten, welke ieder mijner gedagten in gewaarwordingen deed veranderen, op welke ik zo hoogmoedig was, wijl ik mij verbeeldde, hierdoor boven het overige mensch■dom verheven te zijn; wat is dit toch? — Charlotte! zeg het mij cers:, eer ik verder fpreeke— of gij nooit dit zwak der mcnschheid gevoeld hebt, opdat gij mij niet te itreng moogt beoordeelen! Charlotte. Ach! . . . dierbaar vrouwtje! praat maar vrij; men weet immers wel, dat wij geen Engelen zijn — uit uwe vriendfchap met Webson is eindelijk liefde ontftaan, zo als ik u voorzegd had —^ niet waar. Mevrouw Arend. Gerechte Hemel! kan ik mij zelve dan niet langer misleiden!, .. Helaas !.., Charlotte! dort traa-  C a85) traanen over mij! de onfchuld van mijn hart ïs thans verdwenen: het is vervuld met eene verboden liefde voor eenen anderen: ik ben eene misdaadige, welke eenen man heeft, en egter eenen anderen bemint. Zeg mij — kan mij deze misdaad wel ooit vergeven worden? En zelfs, al was het, dat de vreezelijkfte ftraf hier op bedreigd ware; ook dan egter zoii ik mij hier van niet onthouden kunnen — ja dubbel zoude ik mij die waardig maaken, want ik bekenne, dat ik fchuldig ben, en blijf nogthans in mijne misdaad volharden; ik ken de ftrafbaarheid van mijn misdrijf, en. egter vind ik 'er behaagen in. Ik heb met mijne neigingen geftreden, als met een boozen Geest; dan, weê mij ongelukkige! . . . hoe zoude ik eenen leeuw verdrijven, die in mijn hart zijn hol gekozen had; die in het zelve geflopen was, langen voor ik het gewaar werd; die geftadig al dieper in het binnenfte van mijnen boezem drong, en mij op het vreezelijkst zijne tanden zien liet, wanneer ik hem daar uit verjaagen wilde? -s. Het was te laat, Charlotte! hoe meerikftreed, hoe woedender mijn Vijand werd. Ongewoone neigingen ontwaakten in mijne borst; 'er rezen in mijne verbeelding verfehijnfels op, waar voor ik bloosde; ik verklaarde dezelve ftrafbaar, en nogthans wildenzij niet van mij wijken. Mijnen angst en droefheid was onbefchrijflijk : even gelijk vuurvonken uit eenen gloeienden oven, zo fchielijk en talrijk ftegen zij in mij op, en geduurig folterde mij de fchaamte ,  C 2S6 ) te, even als of zij mij met eenen gefel voordzweepte. Ik liep uit de eene kamer in de andere; leid* mij op het rust-bed neder; ging in den tuin: doch overal fnelde de liefde mij voor uit, en toonde mijin haaren toverfpiegel de itrafbaarite bekoorlijkheden; Slömme vervolgde mij het geweten, en tugtigde mijmet het fmartelijk gevoel der fchaamte: en was deze foltering een weinig bedaard, dan verzonk ik in eene diepe treurigheid : een zagte weemoed was dan voor mij verkwikkend : mijne ganfche zelfbewustheid fcheen mij als dan te ontvlugten, en mij alleen in eenen droom van gewaarwordingen te rug te laten. Alle beelden zweefden langzaam en afgezonderd voor mijnen geest, even als of zij door een floers omgeven , of met eenen nevel bedekt waren, en zich op eenen affland van mij bevonden, mijne ziel was geheel zwaarmoedigheid, was niets, dan eene enkele treurige gewaarwording; tot eindelijk mijne traanen begonnen te vloeien, en gelijk eene zagte regen, bij eene drukkende lugt in het heetfte van den zomer, even dus verkwikten zij mij, en even aangenaam waren zij voor mijn gevoel. Als dan werd de nevel mijner zwaarmoedigheid verftrooid; mijne gedagten vrolijker; de treurigheid vlood uit mijne ziel; ik was even als verjongd, ais nieuw geboren, of uit eene genoeglijke fluimering ontwaakt; eene Itille vreugde heerschte dan over alle mijne zinnen; mijn hart klopte als dan zo ligt, en vrolijk, als of het danschte; mijne gedagten bjftraal- de  ( «87 ) een genoegelijke glans, en alle mijne gewaarwordingen werden eene verrukkende blijdfehap. Het minne denkbeeld zelfs deed mij dan lagchen, en alles wat ik dagt, kwam mij zo grappig voor, dat ik 'mijne vervoering niet bedwingen kon. Ik verwonderde mij wel over deze inwendige neiging, doch moest daar aan niet te min den vrijen teugel vieren, en dit hield dan niet eerder op, dan na ik aan dezen lust tot lagchen ten vollen bot gegeven had. Dikwijls deed 'er mij de borst zeer van,doch het geen dan volgde, was veel erger: - angst, fchrik en vrees flopen langzaam weder naar mij toe, en vielen mij met vereende kragten aan. Schrikgedrogten vertoonden zich dan aan mijne oogen: ik verbeeldde mij wilde dieren te zien, die elkander verfcheurden; de' fchrikkelijkfte gedaanten van Duivelen en wanfchepfels omringden mij van alle zijden; ik wist in deze verlegenheid niet, waar mij te bergen: mijn hart klopte van ontzetting, zo dat ik dezen fchok door mijn ganfche lighaam gevoelde. Het zagfte geruis zelfs deed mij tzidderen, en wanneer 'er eens een onweder opkwam , terwijl ik mij in zulk een toeftand bevond, dan viel ik in onmagt: voor het zuiz^n van den wind beefden ik zelfs, als voor de verwoeltingvan de ganfche fchepping; een geurig koeltje, dat mij den reuk van mijne bloembedden toevoerde, veroorzaakte mij folteringen, en een hevige hoofdpijn , of eene vermoeiende duizeling. Char-  C 238 ) Charlotte. ' Heeft Irwing u dit alles niet duizend maaien voorzegd! Waarfchuwden wij „ niet allen, dat gij doordat eeuwige/^/«/gekerm Wj iedere UJ_ mgheid u zo zeer niet verzwakken moest? Zeide u de DoBor niet onophoudelijk: „ dus ontftelt „ m uw zenuwen zo zeer, dat gij ten laatften voor „ uvve etgen ftem verrchrikken moet, en voor uwe „ fclum bevreesd zult zijn ?" - Gelooft gij het nu ongehoorzaam kind ? Mevrouw Arend. Ofik het nu al gel00ve, kan ik het daaróm verande ren?'Kan ik mijn hart zijne naturelijke aandoenhjkheid benemen, even als of men een vlak uit een kleed doet? Dan, terwijl alle mijne harts- togtcn in dien toeftand, dien ik u zo even fchildcrde, met eene ongelooflijke fnelheid afwisfelden dagt ik menigmaal: „ hoe is het mogelijk^ „ dat ik zo -zeer de flaavinne van mijne eigene ge- „ waarwordingen ben?" Doch of ik mij d.aar nu al over verwonderde, en 'er mij tegen verzette, ik moest egter weenen, of lagchen, en even dus drongen ook, in weerwil van mij zelve, deze gehaate beelden op mij in. Sederd Irwings laatfte bezoek gevoel ik mij geruster: de afwisfelmgen mijner gewaaiwordigen zijn minder fchielijk, en geene van deze folteren mij meer met zulke eene hevigheid, dan te vooren: doch dierbaare Charlotte! eene egter is 'er te rug gebleven, en deze "eene is  C 289 ) is fierker geworden, dan alle de andere. Irwing zeide mij, dat Webson ziek was, en dat eene geheime hartftogt hem in eenen raadzelagtigen toeftand gebragt had. Die ijskoude man konde hier mede fpotten, dan mijn hart fcheen te zullen berlten. Ik veroorloofde aan mij zelve eene trotfche, doch Itreelende gedagte: ik verbeelde mij, het gelukkig voorwerp van zijne hartstogt te zijn; en deze hoop door flroomde mij met de tederlte verrukking. Ik gevoelde, even het zelfde , wat een meisje ontwaar wordt, dat nog nooit bemind heeft, en welke een bruidegom onverwagt de hand komt bieden: ik weende door overmaat van wellust, doch verkwikkende traanen, zo als mijn oogen nog nooit geltort hadden; geftadig breiden zich mijn armen uit, om dan den genen te omvatten, die mij beminde ; geftadig ftreefde mijne borst hem te gemoet: ik hoorde hem aan de deur; ik riep hem, even als of men zijnen Echtgenoot roept, doch — ik riep vergeefs !... Eene beangftigende treurigheid overftelpte mij: ik huiverde. ,, — Hoe?" — viel mij zelve „ in —— zoo gij u eens te veel verbeeldde. Wanneer „ het eens die nieuwe vriendin ware, welke deze ,, liefde opwekte!. . ." — Deze gedagte was in het eerfte eene vreezelijke foltering voor mij: ik riep hemel en aarde tc hulp: dan, deze onftuimigheid mijner hartstogten woelde egter onophoudelijk voord: ik wrong van wanhoop mijne handen, en vouwde dezelve famen op mijn hoofd; wilde weenen en kon T niet:  C 290) niet: dan, eindelijk berftcn mijne traanen uit, en verligtten mijnen angst. Heden is deze hoop van nieuws in mij ontwaakt: ik ben overtuigd dat Webson mij bemint en — neen, ik wil mij met deze ftreelende gedagten niet vleien! . . . Kunt gü mij niet een boek noemen , waar bij ik weenen moet ? Weet gij 'er geen , waar in de liefde zo fmagtend, en met de welluidenfte jammer - klagten fpreekt. Charlotte. Lieve Wilhelmine, dat boek, hetwelk gij noodig hebt heet Webson. Verfchaf u dit, lees het dagelijks! Dat zal u veel meer voordeel doen, dan alle uwe treurige fchriften faam. Volg mijnen raad, en laat u van Arend, hoe eer hoe beter, fcheiden. Mevrouw Arend. Raadt gij mij dit in ernst, Charlotte? Kan eene vrouw, zonder eene misdaad te begaan, zulk eenen heiligen band verbreken? Charlotte. Ga toch heen altoos met u angstvallige grillen! Men kon in wereld immers nooit eenen enkelen ftap doen , indien men zich met dergelijke wonderlijke bedenkingen altoos wilde kwellen. Het is waarlijk wel bitter voor een ongelukkige vrouw. . . . Me-  C 291 ) Mevrouw Arend. Zeer bitter lieve Charlotte! Zich aan den laster, en de fpotternijen- van de wereld te moeten bloot Hellen, daar men zich van zijnen man fcheidt, om eenen anderen te kunnen trouwen ! Doch ik ben nu zo ongelukkig dat ik mijne redding door fchande, fmait, of eene misdaad kopen moet. Indien ik ooit mijne rust wil weder vinden, moet ik mijn eerfte huwelijk breken, en hier door haal ik mij de befpottingen der menfehen, en het verwijt van mijn eigen geweten op den hals: wil ik nu fchande en een onrustig geweten ontgaan, dan moet ik deze zoete hoop voor altoos laten vaaren, en het lijden van eene ongelukkige liefde foltert mij tot aan mijn dood. Ik wankel tusfchen eenen dubbelen afgrond: ga ik voorwaards dan koomt mij het verwijt te gemoet, dat ik mijn hart met zulk eene ongeoorloofde neiging bezoedele : en keer ik tc rug, dan blijf ik ftil (taan bij die treurige twijfeling — of ik mij niet wel ligt met eene hoopelooze liefde kwelle; of Webs ons wenfehen en de mijne wel over een Hemmen; of hij niet weliigt de gefcheiden, verachte en befpotte gade van eenen losbandigen man verfmaadt! . . . Wanneer hij dit alles overdagt, en uit eerzugt met eene manlijke fterkte zijne neigingen bedwong; terwijl ik nu mijne bedenkingen tot zwijgen bragt; mij van mijnen tegenswoordigen Echtgenoot los rukte, en vol ongeduld hoopte en verlangde, dat mij een ander T 2 zijne  C 29a ) zijne hand moogt bieden, en deze andere had zich mtusfchen eens bedagt, wie ik was', wie ik ben, en wat ik verdiende; en hij bood mij dus' zijne hand eens niet was het leeven mij als dan niet werkelijk eene helfche foltering ? Door innerlijke ongerustheid gepijnigd over de ontbinding van mijn huwelijk en de verachting van de wereld — zonder man zonder vriend, verfmaad van den genen , die mijne ganfche gelukzaligheid uitmaakt, en te midden van deze verfchrikkelijke eenzaamheid gemarteld door eene liefde, welke mijn ongeluk berokkende! — Hoe folterende zoude het dan niet wezen mij zelve ic- deren dag te moeten toeroepen: „ gij zijt „ zwak geweest, gij bemindct, toen gij niet be„ minnen mogt!" — Mij zulks te verbeelden , en egter nog altoos die zwakheid te gevoelen ook zelfs terwijl ik mij hier over berispte!... Ik bczwijke van fchrik voor de ijzelijkheden, welke ik te gemoet zie !... Charlotte. Liefde kind! alle die verfchrikkingen wil ik met drie woorden op de vlugt jaagen Webson bemindt u: hij heeft het aan Dnftor Braun bekend; en nu zult gij ook zeer ligt de oorzaak kunne raaden, waarom ik thans bij u gekomen ben: ik moet u dit alles af [pionneren, dat was het groote oogmerk: dan, gij zult niij immers hier voor wel niet a's fpion doen ophangen? .. . Me-  ( =93 ) Mevrouw Arend. Charlotte, gij verrascht mij durf ik u gelooven ? — ó!... Dan zijt gij voor mij een bode Gods, welke in liede van duiflernis, het helderst licht over mijne ziel verfpreidt! Herhaal . . . herhaal nog eens Hechts die zo zalige woorden ! Zulk eenen betoverenden klank heeft mijn oor nog nimmer vernomen zo lang ik op deze wereld ben. Doch zo gij mij eens met eenen onzekeren troost misleiddet ? Zeg mij toch , dierbaare Charlotte! wat ik doen moet, om u voor deze tijding mijnen dank te betuigen? Ik zoude voor u op mijne kniën kunnen neder vallen zo zeer voel ik mij thans van dankbaarheid doordrongen. Doch gij verheugt u in de list , waar van gij gebruik gemaakt hebt! 6 Zweer mij toch, Charlotte! — Dat hij mij bemindt! Ai zweer mij dit, en ik zal u aanbidden. Mevrouw Schonbeck moest aan haar verlangen voldoen, om haar te vrede te Hellen ; en Wilhelmine overlaadde haar hier voor met dankbaare liefkoozingen: zij tzidderde van vreugde, en noodigde haar vriendin, om bij haar te blijven, En zo dra zij zag, dat zij wilde heên gaan; verzekerde zij, dat zij haar nog oneindig veel te zeggen had: dan wanneer Charlotte met geweld weder op den floel neder getrokken was ; zweeg zij weer geheel Hil, of herhaalden het voori- ge gefprek. Beflendige twijfelingen aan de ï 3 liefde  C 294 ) liefde van Webson en eene ijverzugtige ongerustheid over zijne nieuwe vriendin, welke fteeds meer én meer toenamen, naar maate het bezoek langer duurde was alles wat zij uitbragt. . . Eindelijk, toen zij zag , dat zij Mevrouw Schonèeck voldrekt niet langer houden kon, liep zij in de verwarring haarer genoeglijke aandoeningen naar de Commode en haalde daar uit een kleen houten kokertje, met tanden - pluizers, hetwelk zij haare vriendin tot een gefchenk opdrong. „ Neem „ het Charlotte!" Zeide zij met eene houding, als of zij haar iets van zeer groote waarde gaf: M neem het dit is van Webson: „ hij leende het mij, ginds onder de Berceau inden „ tuin, toen wij daar eens op eenen middag na het „ eten te famen wandelden: ik verzogt drt, wijl hij „ het bij zich gedragen had, en heb het zelve bewaard , als of het een heiligdom was. Neem „het, Charlotte ! nfjne juweeW en parelen „ ziin verkogt: derhalven kan ik 'er u geene geven, „ met tegenilaande gjj die alle dubbel waardig zijt.' Doch dit is meer, dan alle kosthaarheden , welke „Arend mij ooit gegeven heeft! . . ." _ Deze laatfle woorden zeide zij met de uiterfte vervoering JJ drukte het kokertje aan haar hart, en Mevrouw Schonbeck nam het eindelijk aan, om van haar ontflagen te worden. Toen zij met dit kostbaar gedenk, dat mogelijk geen twee of drie ffuivers waard was, de zes g^ele tan- den-  C 295 ) den-pluizers medegerekend, tc huis kwam, had Do&or Braun reeds bijna een uur op haare terugkomst bij haar man zitten wagten. Hij Itormde haar met zijne ongeduldige vraagen tegen; en naauwelijks had hij het noodige vernomen, of hij liep naar Webson, om hem deze blijde tijding te brengen. ,, Nu kunt gij weder lagchen Webson!" — Dus trad hij bij hem binnen. Nu behoeft gij het hoofd niet meer te laten hangen, en de oogen zo nederte flaan gelijk gij gedaan 'hebt. Doch den hemel zij dank! Gij ziet 'er weder frisch en opgeruimd uit: gij hebt van de tijding, welke ik u brengen zou, gewis een voorgevoel gehad. Webson. Gij vleide mij bij uw laatlte bezoek met zulk een hoop, met een zo zoeten droom. . . . Braun. En thans zal die zoete droom bewaarheid worden. Uwe Aangebedene is zo zeer verliefd, als gij het op haar zijn kondt: Charlotte heeft het reeds zo ver gebragt, dat zij zich wil laten fcheiden; nu zal ik fpoorflags naar dien deugniet, naar Arend gaan, en hem zo lang plaagen tot dat hü aan zijne Vrouw van zelfs de echt fcheiding aanbiedt, en wanneer zij gefcheiden zijn, mijn lieve Webson! — dan is de baan volkomen vrij; dan kunt gij u fchip ten anker leggen, zo als gij wilt. T4 Web-  C 296 ) Webson werd door deze tijding zo zeer gc_ troffen , dat hem eenige traanen ontrolden : hij wischte dezelve fchielijk weg; wilde zijne aandoening door een gedwongen praatzugt verbergen, dan femelde op znlk een weêmoedigcn toon, dat hij »ch door zijn aangenomen houding nog het allermeefle verried. De DoBor floeg hem op zijn, fchouder, en ze.de zeer ern%: _ „ Webson gij „ vergeet dat gij een man zijt!" We bs on. Laat het mij voor altoos vrij vergeten! Waarom zou Jchet ook vooru verbergen, wijl ik het reeds zederd langen niet meer geweest ben? Dit zijn de eerfte traanen niet. Braun. Foei, Webson! hoe zoude ik nu om eene vrouw zo zeer een kind kunnen worden? Gij waart 'immers te vooren zulk een verflandig man: waar hebt gij dan nu op eens al uw gezond oordeel gelaten ? Webson. Vraag dit vrij aan mijn hart.' Braun. Ach!.. . altijd met u hart! De Duivel moest tog wel in mijn gevaaren zijn, wanneer iets dergelijks mij van mijn verfland berooven zou. Ik zou dat neuswijze hart wel mores leeren, wanneer het mij niet gehoorzaamen wilde. \Vf.f.-  ( =97 ) Webson. Breng dus eenen duizeligen aan een fteilte, en zeg hem, — „ gij moet niet vallen ? - Of u dorstte eens, en gij fpraakt dan tegen uw gehemelte: — „ wees niet droog!" Zou dan u mond hier¬ om niet even droog zijn, of u gehemelte min verfmagten ? Br.au n. Dorst en liefde — welk eene vergelijking! . - • Webson. Wanneer gij even als ik gevoelen kondt, zoude dit u egter zeer toepasfend fchijnen. Ik fchaame mij zulks niet, want wanneer alle menfehen zich tog eenmaal in hun leeven aan die hartstogt onderwerpen moeten , welke mij in uw oogen tot een kind maakt, waarom behoeve ik dan ook de eenige ongelukkige uitzondering te zijn? Braun. Wie heeft u dan gezegd, dat alle menfehen zich daar aan moeten onderwerpen ? Ik ben vijftig jaaren in de wereld geweest, doch was nog nooit in mijn geheele leeven recht verliefd en egter ben ik niet gehuwd geweest. In mijn twee-en-twintigfre jaar was het mij wel eens wonderlijk om het hart, toen ik van de Academie te rug kwam: wanneer het fchoone Santje gelijk wij haar toenmaals noemden . . . want thans is zij waarlijk geen fchoon Santje meer — het is die vrouw, welke thans Doctor wermuth heeft i doch toen!... de Duivel haal mij!... Toen was zij een T ? be-  C 298 ) betoverend meisje. Het ging wonderlijk met mij: ik was reeds bij mij zeiven volkomen bepaald, om baar te trouwen: — maar zie, op eens koomt Doctor Rudbe ck een door en door geleerd man, te derven: in de Anatomie was hij buitengemeen tok: hij had, zo waar als ik leef, den fchoonflen adparatus uit Hamburg —- die moet hem zeer veel duizende guldens gekost hebben _ dan, daar RmfDoftor Rudbeck, en zijn fchoone adparatus werd op eene au&ie verkogt. Hij liet veele fchulden na, en had zeven of agt kinderen _ ja, waarlijk agt kinderen! - Nu _ de ganfche adparatus werd bij auctie verkogt- ik begaf mij naar die verkoping, en kwam 'er den gcbeelen dag niet van daan! Ik heb ook alle mijn fchoonlte dingen daar gekregen dat fceiet; dat in het midden van mijn zaal Itaat gij zult het nog wel weten het is zo fchoon, dat ik het voor geen geld zou willen misfehen zo als ik zeg; mijn fchoonlte dingen heb ik daar gekogt die groote herfen pan, welke in de kast Letter A ligt — cn nog veele andere dingen. Ja, wat wilde ik u daar ook vertellen ? Daar zat ik nu veertien dagen of drie weeken op die auctie, en dagt niet eens aan Santje: en hier door verging mij de lust om te beminnen , of om te trouwen. En egter was het mij te vooren volkomen ernst. We b-  C 299) Web s on. Dus maaktet gij van den algemcenen regel zo min een uitzondering, dan ik? Braun. Doch ik handelde egter zo kinderagtig niet in mijne verliefde vlaagen, gelijk gij luidjts van dezen tijd. Dat ging alles zo ftil en zo ordentelijk toe: het eten en drinken fmaakte mij zo goed ( als tc vooren: ik kan mij niet herinneren dat mij hier over een vinger zeer gedaan heeft. Doch aan u menschjes van onze dagen is geen eer te behaalen : gij allen zijt zulke tzidderende, aandoenelijke wezens: wanneer u flegts een blik van twee vuurige oogen op het net vlies valt, of de klank van een paar goede lieve lippen uw trommel vlies treft — ó!... dan beeft u het arme hartje aanftonds, even als of gij in dat zelfde oogenblik de ziel zoud uitblaazen! ftraks wil het verliefd, aandoenelijk ventje verfmelten, even als boter in de pan. Wij jonge lieden van mijn tijd, wanneer wij van uwen ouderdom waren, konden beter eenen ftoot op het hart verdragen; want die had ik toch wel eens willen zien, die het zo ver gebragt had, dat ik mijne manlijke waarde zo zeer onteerd zou hebben, van uit liefde traanen te ftorten! Doch waar koomt het van daan, dat gij alle tegenswoordig zulke boter weke zielen zijt? Dit is 'er de oorzaak van, dat gij meer met meisjes en vrouwen, dan met mannen verkeerdt: daar gewent gij u dan dat dwaas, kinder- ag-  C 300 ) agtig gejammer aan. Dan, door dat eeuwig beuzelen, en u altoos met kleenigheden bezig te houden, verliest uwe ziel alle haare naturelijke fterkte want dit is juist het zelfde, als of ik alle dagen alleen zoete melk en zuiker goed eten wilde: ik heb een goede maag, doch in drie dagen zou dezelve bij zulk een diëet zo flap zijn, als uwe ziel. Het ontbreekt u anders niet aan verfland, Webson! doch neem het mij niet kwaalijk, hier in hebt gij juist niet getoond het te bezitten, dat gij naamelijk van liefle ziek geworden zijt, en nu wéér weent, gelijk een oud wijf. Neen, dit doet u geen eer aan. Webson. Vergeef mij mijne traanen, indien gij gelooft dat ik mijn geflacht daar door'onteerd heb. Het gevoel verraschte mij bij eene zo aangenaame tijding. Braun. Dat is juist het geen ik hier eene verkeerdheid vinde. Men moet het gevoel nooit den vrijen teugel geven, en beftendig vast in den zaadel zitten, op dat ons hart niet met ons door kan gaan. Webson. Doch wanneer het paard op het onverwagt gezigt van het een of ander voorwerp begint te fteigeren .... wanneer het dan onophoudelijk met u over heg en ftruik hcênrent, zo dat ten laatften uwe vermoeide arm den teugel niet meer aanhouden kan, en gij niet langer in ftaat, zijt uwe gewonden kniën te fluiten? Voorze-  ( 3°i ) zeker is niets gemakiijker, dan bij koelen bloeden te bewijzen, dat de liefde zich bedwingen laat. Geloof mij, dat ik menig maal, te midden onder de fterkfte aandoeningen, tegen mij zeiven zeide: „ zijt gij niet een dwaas?" — doch ik mogt zeggen het geen ik wilde, mijne aandoeningen bleven voordduuren; eene onweêrftaanbre magt fleepte mij daar henen; zette mijne verbeelding in vlam, en veranderden' alle mijne gedagten in de leevendigfte gewaarwordingen. De fchimmen, welke fchielijk, tegen mijnen wil aan, zich voor mijne verbeelding vertoonden, werden ten laatften zo duidelijk, en fchenen zo tastbaar, als of een mijner zintuigen, het oog of oor mij dezelve aanbragt; ik bemerkte dit bedrog: wilde mij daar aan onttrekken, en niet te min ftond egter nu eens de bekoorlijke geftalte van eene der Bevalligheden, dan weder een veelhoofdig fchrik gedrogt voor mijn gezigt. Gij zijt een fchaduw beeld van het bedrog eener „ gloeiende verbeeldings kragt en van een ontvlam, den blik!" —- zeide alsdan onophoudelijk mijn verfland; doch niet tegenftaande deszelfs oordeel juist was, verdwenen deze bedriegelijke fchimmen egter niet van voor mijnen geest; ja niet te min verwekte dit erkende zelfsbedrog het onweêrftaanbaarst gevoel in mij, en wel met zulk een vermogen, dat wezenlijke gedaantens dit nooit zouden hebben voordgebragt! Dan eens Horten zij eene betoverende dronkenheid der liefde over allé mijne zinnen uit, en lieten  C 302 ) mij in eene verrukking, welke alles overtrof, wat ooit eene menfchelijke ziel gevoelen kon, en dan Z vulden zij mij weder met ^ ^ fl ^ eene volkomen vernietiging fcheen te bedreigen |a mij zulk eene kille huivering gevoelen deed, dat ik naauw durfde adem haaien. Wanneer heeft deze wtX,ijke hiftorie dan toch een begm genomen? Webson. Toeil ik onze vriend;n indeilT0UW2ag; * by u kwam, om mijne traanen, dle mij deze huivenng wekkende vertooning afperfteu, den vrijen loop te laten. Ik was roen ZQ ^ ^ overmeefterd door de verliefde treurigheid van deze vrouw, dat ik mij zeiven in deze verwarring niet ge, ' voelde. Mijne genegenheid voor haar werd dageliks fterker,geduurighoorde ik van nieuwshaare treurige klaagende ftemme, zag, in welkeene houding zij haar fterfhed aan het klavier zong; en hoe vaak er zich dit tooneel aan mijne verbeelding vertegenwoordigde, hoe meer z.ch met deze van nieuws gaande gemaakte aandoening een zeker iets vermengde _ een zeker iets waar van ik geene reden geven kon; waar over ik m, verwonderde, en dat ik in weer wil van mijne veibaasdheid met geheel in ftaat was te onder te brengen, en tevens ook niet wilde fmooren • — het was een vuur, een vuur, dat mij bijkans verflikte, ja zelfs hield ik bij wijlen mij zeiven ten vollen over-  ( 3°3 ) overtuigd, dat mijne tegenswoordige vriendfchap zeer veel van de voorige verfchilde; ik begon mij zeiven te wantrouwen, werd fchuw en angftig in den omgang met deze vriendin, en indien het verfland, zo als gij meent, werklijk eene ontvlamde hartstogt kon uitblusfchen, moest het zelve dit voorzeker toen gedaan hebben; want in mijn geheele leeven heb ik zo veel niet over de gevaaren der liefde, over de beheerfching van zich zeiven, en het vermogen, het welk de rede over onze hartstogten oefenen kan, bij mij zeiven nagedagt, dan toenmaals. De befpiegelingen hier over vertoonden zich vau zelfs geftadig aan mijnen geest; het was mij even als een mensch, die zich met gedagten aan den zelfsmoord bezig houd, en die hier over het lieffte fpreekt. Ik hield, in de gefprekken met anderen en met mij zeiven, geduurig met alle geweld {laande, dat de rede alle hartstogten kan te onderbrengen, en dat zelfs zo fterk, als het in menig- een zedenkundig gefchrift kan bewezen worden; doch mogelijk flegts alleen, om het voor mij te verbergen, hoe zeer het tegendeel bij mij waar was. En ter oorzaake van dit innerlijk bewust zijn van mijne eigene zwakheid was het, dat de gevoelige waarfchuwing van Cha rlotte zulk eenen diepen indruk op mij maakte, dat ik mij nu geweld aandeed, om eene koelheid aan te nemen, welke mij eene verbaazende moeite kostte: uit den angst, die deze dwang veroorzaakte, ontftond bij mij eene bijzonde-  C 3°4 ) dere denkwijs, over den oorfprong der liefde, welke mij toen door mijne eigene ondervinding fcheen ingegeven te zijn: ik deelde die in mijne overijling aan mijne vriendin mede met het beste oog¬ merk , ten aanzien van haar en van mij zeiven, dit getuigt mij mijn geweten doch ik beledigde haar door deze onbezonnenheid zodanig, dat zij geene van mijne verontfchuldigingen wilde aanhooren, en mij haaren vriendfchap geheel ontzeide. Braun. Nu dat vind ik al vrij aartig! — Zij zeide u haare vriendfchap op, toen deze haar onontbeerlijk geworden was!... Webson. En niettegenliaande zij de eenigfte wellust van mijn leeven was, hoe zeer ik dit ook voor mijn zeiven verbergen wilde ! . . . Berouw en droefheid over mijne onbezonnenheid deden mij nu in eene diepe zwaarmoedigheid verzinken : ik werd buiten ftaat, om mijn langer te kunnen maatigen: de liefde ftelde mij eene verzoening als onmogelijk, en mijn zelf veroorzaakt verlies, als het hoogfte ongeluk voor als een ongeluk, waar van ik naauwelijks de gedagten kon verdragen. Mijn hart werd een Ipeelbal van allerleië hartstogten, gelijk ik u te vooren reeds gezegd heb, en mijne gewaarwordingen verwisfelden zo fchielijk als mijne gedagten. Eindelijk volgde 'er een hevige ftorm van ftille treurigheid, niet wijl ik geruster, maar om dat ik geheel uitgeput was: alle de  ( 3°5 ) de fpringveren van mijn denkvermogen en gewaarwordingen waren verflapt, en in eene droevige ge~ dagtenloosheid bragt ik dag en nagt door. Somwijlen vertoonde 'er zich eens weder een denkbeeld met de voorige leevendigheid aan mijnen geest; fomwijlen kwam 'er eens van nieuws eene aandoening in mijn hart op , doch deze was dan niets anders, dan eene voorbijgaand verfchijnfel, even als of men een fier ziet verfchieten. Naauwelijks had ik mij van mijne magteloosheid een weinig herdeld, of duidere fchaaduwen omgaven andermaals mijne ziel; het toekomftige breidde zich voor mijne oogen, als eene eindelooze ledige ruimte uit, of als een zwarte afgrond, waar door het noodlot mij langzaam heên geleiden zou: alles werd om mij heên zo treurig en eenzaam , als een onöverzienlijke heide, en deze enge kamer fcheen dan aan mijne verbeelding een onafmetelijke omtrek , waar ik even als een worm in het ronde kroop. Menfchen- vrees en wantrouwen verlieten mij, van dien tijd af, geen oogenblik: zij verhinderden mij, om ook de geringde dienden van mijnen bediende aantenemen, en beletten mij zelfs eenige dagen, om te eten en te drinken. Was deze zwaarigheid eens een weinig verdwenen, dan kwam 'er weder eennieuwe in de plaats: ik kreeg een afteer van het leeven: het twijfelen aan al, wat aardsch geluk genaamd wordt, verbitterde mij tegen het menschdom, tegen de wetten, welke mijne liefde in den weg ftonV den,  ( 3°6 ) den, en de last, van een mensch te zijn, werd mij zo ondragelijk, dat ik mij menigmaal tot den fland der dieren wenschte vernederd te zien. Doch wat behoeve ik u alle mijne folterende en treurige gedagten thans verder voor te fchetzen? Verbeeld u flegts alles, het geen menfehen vrees, en menfehen haat een flerveling kunnen ingeven, en gij zult in ftaat zijn, u een denkbeeld van alle mijne toenmaalige gedagten en gevoelens te vormen , die thans zo fchielijk in mij afwisfelden, als mij mijne herfen-fchimmen en hartstogten te vooren op het vreeszelijkst kwelden; en geenen, die'er, wanneer dezelve zich weder aan mij vertoonde, dan nog dezelfde gedaante had: een denkbeeld het welk mij thans in ftaat was op tc beuren; maakten mij twee minuten laater niet zelden geheel wanhoopig; het geen mij nu als eene bron van geluk voorkwam, fcheen mij niet langen daar na een oorzaak van de uiterfle ellende te zijn. Na dit gefladig twijfelen, en deze lastige onzekerheid, waar door mijn verfland, als in de fchemering omtastte, en licht en duifternis zich onophoudelijk bij mij vervingen, na al dit beftendig en folterend nadenken, verviel ik in de grootfie onverfchilligheid, waar in ik bleef, tot dat gij mij gisteren kwaamt bezoeken: of ik leefde, of ftierf, of het huis op mij nederftortte, of de vlam boven mij uit het dak floeg, of dat men mij het hoofd wilden afhouwen dit alles was mij vol¬ komen onverfchillig : ik had een vast befluit genomen ,  C 307 ) men, mij in de eenzaamheid tc begeven; mij een hermitage in Zwitzerland op de Alpen te bouwen , of in de nabunrfchap van dien vergenoegden kluizenaar, dien Thiekncsfe op zijne reizen aantrof (*) ! Naardien de wetten mij verhinderden, eene vrouw te bezitten, welke mijn hoogst geluk alleen kon uitmaaken , en wijl ik mij zeiven door mijne onbezonnenheid bij haar gehaat gemaakt had, wilde ik nu volftrekt geen geluk op deze wereld meer genieten; naar niets meer ftrcven; niets meer begeeren; niets meer wcnfchen. Doch gisteren hebt gij mijne ziel van nieuws op een geheel anderen toon geftemd; menig eene gewaarwording weder doen ontwaaken, waar van ik zederd langen tijd niets meer gevoelde; ja, eigenlijk gezegd hebt gij mij van den dood weder opgewekt. Wat is dc mensch toch, zonder begeerten of wenfehen ? Een enkele ftof klomp dit heb ik ondervonden. Mijne oplui- kende hoop liet mij dezen nagt en heden morgen wel bijkans even weinig rusten doch mijn toeftand was niet te min veel aangenaamer dan voormaals de wanhoop. Uwe verrukkende boodfchap van heden heeft mij weder aan het fpreken gebragt, het geen ik nu eerst bij mij zeiven gewaar worde: het is mij, als of ik wederom ruimer adem haaien kan, en eene dikke duifternis van voor mij- , ne (*) Men zie Tbiekntsfe's reize door Frankrijk. Hij vond denzeiven in Spanje op den berg Montferrat. V 1  C 3°S ) ne ziel is weg gefchoven, zedcrd ik u mijne uitgeftaane onrust heb mede gedeeld. Doch mijn hart heeft zich nog niet geheel van zijn geheim ontlast: mijn hartstogt heeft zich zëeterd gisteren weder boven het gezond verfland verheveg: ik kan niet op deze wereld zijn, indien die vrouw, welke mij dit alles deed gevoelen, de mijne niet worden mag: neem u dus toch mijner zaake aan, verbreek den band, die haar aan eenen onwaardigen bindt, en ilrik daar mede twee harten famen, die beide uit dezelfde befland deelerfgevormd zijn. De grootlle weldaad zult gij hier door bewijzen, daar gij twee wezens dus zo zeer boven alle befchrijving gelukkig maakt: ijl dus, en breng mij die verrukkende tijding, dat Arend van zijn vrouw gefcheiden is! En zo ik dan eens dat dierbaar hart aan mijnen boezem drukken mag, het welk met het mijne zo eenltemmig gevoelt . . . Vergeef mij den onmanlijken traan, die bij deze gedagten weder in mijne oogen dringt! — De treurigheid heeft mijn hart week gemaakt!... Doch zeg mij eens, of deze vrouw geen traanen waardig is ? Bij deze woorden rukte hij de deuren van zijn cabinetje fchïelijk open, en trok den Doftor met geweld daar in. — Op een tafel ftond een buste van gips — het was die van Mevrouw Arend, waar toe zij den vorm, om haar man genoegen te geven, op haar aangezigt had laten maaken, en welke Webson, kort na de vernieuwing van hunnen om-  C s°9 ) / gang, op zijn verzoek, tot een gefchenk van haar bekomen had — de tafel was met groene takken beftrooit, en rondsom met festonnen van bloemen behangen. „ Zie hier — dus voer hij vol vervoering voord — „ dit lief, goedhartig gelaat; deze liefelijke zagte „ trekken; deze kin, de zitplaats der onfchuld, dezen „ lagchenden mond, waar uit het gevoel en dc goed „ hartigheid ïjpreekt; deze ziel, welke zo „ duidelijk over haar ganfche wezen verfpreid is; „ die ftiTle betoverende treurigheid ! — en indien nu „ onder deze koude buste van gips een hart Haat, „ gelijk het haar, en uit dezen doodclijke oogkas„ ten , een oog zo mild, zo innemend voord- „ ftraalt, als men dit hier ontdekt is zulk „ een af beelzel van deugden dan geene traanen, niet „ mijne vuurigftc wenfehen, mijne ingefpannen poo- '„ gingen ten vollen waardig? Koom en geef „ mij dus hier— hier, bij dit beeld uwe hand, dat „ zij de mijne worden zal! Beloof mij dit bij alles, „ wat u dierbaar is, of ik laat u niet van hier ,, vertrekken." Bij deze woorden vatte hij den Doctor zo gevoelig bij de hand, dat hem het fchrciën nader ftond, dan het lagchen: deze was ook reeds door het verhaaien van de overige omftandigheden weeker geworden, dan hij zelfdagt:— hij deed des wegens eene vuurige belofte op eer en leeven, dat hij niet rusten zou, tot dat hij twee lieden zou vercenigd hebben, V 3 die  C 31° ) die voor eikanderen' gewis beftemd waren. Zonder verder overleg, dreef hem zijne onrustige dienstvaardigheid dus voord, om deze fcheiding werkheilig te maaken, en het ongeduld kwelde-hem bijna zo zeer, als den verliefden, wijl naamenlijk de bruilolt met nog dien zelfden dag kon gehouden worden. Niettegenftaande Webson nu de gunffigfte voorintzigten had, was egter zijne rust nog niet geheel herteld: het ongeduld vervulde hem met twijfeling • en zijne ontwaakte gewaarwordingen ontvlamden zijne verbeelding, en de liefde zwaaide in zijn hart haaren vlammenden fakkel. Dat Mevrouw Arend thans ook geene rust genoot, blijkt uit eenen brief, dien zij nog dien elfden dag aan Charlotte fchreef, en waar zij haar fmeekte, [dat zij toch aan Webson mets van de liefde, welke zij hem toedroeg mogt laten blijken „ ik zou van fchaamte omko- " men" zeide zij onder anderen — „ wan- n neer hiJ mi)m zwakheid gewaar werd. Ik „ ben een ongelukkige vrouw: uit fchaamte moet „ ik mijnen liefden wensen voor dien genen ver?» bcrgen , die denzclven alleen bevredigen kan; „ en zelve dat geluk van mij verwijderen, waar » naar alle mijne begeerten ftreeven!" -  ter BOEKDRUKKER ij van G. T. v. PADDENBURG en ZOON Te utrecht. wilhelmina arend. i.