<» 109e ;"8"' ™'«/«/| 28 us^srERDAM  WILTIELMINE AREND. TWEEDE DEEL.   ViLHELMÏNE AREND O F D E GEVOLGEN VAN HET OVERDREVEN GEVOEL.   Vol van het brandendst ongeduld; ja, even ÜS of de bezigheid in eigen perfoon DoEtor Braun vervolgde, en hem met een opgeheven zweep voor . zich uitdreef, nam hij flegts zeer weinig tijd tot het middag-eten, en rende oogenbliklijk daar op naar Arend, om hem te zeggen, dat hij zich van zijn vrouw moest laten fcheiden. Het koste hem zeer veel moeite, om den hoek te vinden, waar deze man thans woonde, die nog zo onlangs geen huis kon vinden, het welk voor hem en zijne Po uil lij, fchoon en groot genoeg was; en daar de DoBor hem eindelijk in een eng, berookt gat vond, kostte het hem even zo veele moeite, om dien zelfden man weier te herkennen / die nog korts geleden, van wellust en overdaad gloeide. De droefheid over den ondergang van zijn geluk had zijne zwakke ziel Volkomen moedeloos gemaakt; hij was uitgeteerd, door gebrek en kommer; zag 'er bleek II. Deel. a 2 <.n  co en ellendig uit, door de bedorven lugt, welke in zijn kamer was; van waar hij uit fchaamte niet had durven te voorfchijn komen, dan nu zederd korten tijd, en flegts maar twee maal. Zijn gelaat droeg de duidelijkfte merktekenen, waar aan men eenen verarmden wellusteling ter ftond herkennen kon , terwijl de tegenwoordige ellenden egter nog eenige fpooren van de voorige leevenswijs daar op hadden nagelaten. Dit zelfde vertoonde zich ook in de meubelen van zijn kamertje. Hier ftond een fraaie mahonijhouten tafel, en daar weder eene ellendige floer, met een mat van ftroo gevlogten, die zo zwak was, dat zo dra zich iemand op denzelven nederzette, hij zich verbeelden moest dat hij op een ichommel zat; daar zag men eenen kostbaaren lesfenaar, en niet verre daar van daan'eene beklaaglijke, fmeerige geverwde rustbank, waar het ftroo bij nederhing, met vuile laakens, en zulk een armzalig bed, dat de lappen van het tijk, dat 'er om was, in het ganfche ftraatje fchenen bij een gezameld te zijn. Braun verfchrikte over -den man, zijn toeftand en deszelfs wooning; en Arend ontftelde niet minder , wegens zijne tegenwoordige omftandigheden over de komst van den Do&or :dus ftonden zij lang, eer een van beiden een woord konde uitbrengen. Arend durfde zijne oogen van fchaamte niet opflaan; hij was zo zeer verward , dat hij zelfs de gewoone pligtpleegingcn geheel vergat. Hij raapte egter fchielijk alle de lompen famen, welke zijne armoede ver- raa-  (5) raaden konden; wierp die in een hoek neder, doch liet in deze verwarring niet te min een zwarte kous op tafel leggen, waar aan een naald en draad (lak, het welk duidelijk bewees , dat hij in perfoon, daar in eene opening had willen toeftoppen. Even dus vergat hij ook een paar neêrgeflofte, flegte vrouwen fchoenen uit den weg te ruimen, het geen den DoSlor op een gegrond vermoeden der waare reden bragt, waarom deze man in zulk een korten tijd, en niet tegenfïaande al de mildaadigheid, welke zijne vrienden hem bewezen hadden, in zodanig eene ellende was neêrgezonken. Hij had zich in zijne voorige leevenswijs , het zinlijk genoegen der liefde zo onontbeerlijk gemaakt , dat hij zich thans door den omgang met de gemeenlte en flegtfte vrouwsperfonen niet eens vernederd achtte, wijl hem zijn inkomen niets beter toeliet; en daar hij ten aanzien dezer Nyipphen, nog dezelve zwakke man was als voormaals omtrent P o u i l l ij , verteerde hij dra alles, wat hij van zijn vrouw en zijne vrienden ontvin'g; zo dat hij zich gewoonlijk drie wecken in de maand, met droog brood en water behelpen moest, om dat hij in de eerfte reeds alles opmaakte. Dus , hij bleef nog al geftadig in het klcen en in de ffille, het geen hij te vooren met geruisen en pragt geweest was. Braun kwam aanltonds op de hoofdzaak, en zeide hem in het kort, met bondige woorden, dat hij niet langer verdiende, de man van zulk eene vrouw, als de zijne was, te heetcn; en het derhalA 3 ven  co ven zijn pligt was, haar om eene fcheiding te verzoeken. Arend erkende de waarheid van di| ftlles met hartelijk berouw; verzekerde hem met alle boetvaardigheid, dat hij zulk eene vrouw nimmer verdiend had; en dus ging de gewoonlijke bekentenis van zijne zwakheid en onwaardigheid al onophoudelijk, volgends zijne gewoonte voord , zo dat de Doftor in het einde gemelijk en ongeduldig uitriep : —— „ Ach! . . al uw berouw is geen „ fpeld waard; gij doet eeuwig boete, en betert u „ egter nooit. Dan, dit weet ik reeds lang, dat „ 'er geen eer aan u te behaalen is; derhalven „ behoeft gij daar zo niet te ftaan „huilen en ,, kermen. Had ik u zo goed gekend, toen ik „ u aan haar uithuwelijkte, dan zou ik voor zeker „ niet zot genoeg geweest zijn om ... . Doch „ het geen gefchied is is gefchied! Kort en „ goed de zaak is afgelopen zo als gij het „ verdiendet; gij hebt gezondigd, en nu kunt gij ,, boet-pfalmen zingen. Doch mij gaan uwe zon„ den of uwe boet - pfalnren verder niet aan , dan in „ zo ver ik de vrouw, welke ik u voormaals bezorg„ de, u nu weder moet ontnemen, zo als gij die ont3, vangen hebt — dan , laat u nu met goedheid „ hier toe overhaalen!" — Den boetvaardigen zondaar maakte veele zwaarigheden, welke egter alle -niets betekenden, en daar op uitliepen, dat hem de fcheiding van zulk een voortreffelijke vrouw zo bitter viel, als de dood. Dit lang, doch, niets bedui»  (7) duidend gebabbel maakte den DoStor van nieuws ongeduldig; hij fprongop, knoopte den overrok van Arend toe, en nam hem bij de borst. „ De Duivel zal u haaien! " ■ zeide hij zeer verboord „ indien gij niet oogenbliklijk aan uw „vrouw fchrijft; zij is al te goed, en wil u tot „ geene fcheiding noodzaaken , niet tegenftaande „ zij dit doen kan, Bekent gij dit niet? Zeg? — s? nu dan — ^ 't kort , gij moet haar hierom zelf „ verzoeken, eer zal ik niet rusten." Terwijl hij dit zeide trok hij eenen doel naar de tafel toe, en plaatfte den delinquent met geweld 'er op; in tüsfchen zogt hij papier, pen en inkt te famen, en leidde dit voor hem neêr. — „Daar, fchrijf nu!" — geide hij „ ik zal wagten tot de brief klaar „ is, dan kan ik dien zelve overbrengen." Arend verontfchuldigde zich op alle mogelijke wijzen, en verzogt hem, dat hij hem hier mede nog eenige tijd zou laten wagten, wijl hem deze brief zeer zuur viel, om te fchrijven. — Wanneer de- zelve flegts maar om middernagt gereed is " antwoordde hem de verftoorde Doclor „ dan is „ het nog tijds genoeg: dus kan ik nog een paar „ uuren flaapen , eer ik dien beftelle. Doch „ eerder ga ik hier ook geen voet van daan." Arend trad aan het venfter, en zugtte verfcheiden reizen, het geen wel ten halven gemeend, doch ook ten halven gemaakt was. Dan, wijl hij zag, dat zijn zugten niet veel medelijden verwekA 4 te»  (■9-y te, nam hij eindelijk de pen op; doch hij had nog paauwëlijks drie regels gefchreven, of hij verander^ cfe op eens van befluit, en bad den DoElor, dat hij toch een goed woord bij zijn vrouw wilde doen, op dat deze hem weder tot haaren man mogt aannemen. Hij deed de fterkfte betuigingen, dat hij haar tcdcrlijk beminde , en alle poogingen zoude aanwenden', om haare liefde waardig te worden. — „ Dit zal niet gefchieden!" antwoordde Braun, op het einden van ieder herhaald verzoek, en zonder zich zelfs te laten beweegen • „ neen, dit zal niet gefchieden!" Toen hij zag, dat al zijn bidden niets konde afdoen, begon hij zijnen brief verder te vervolgen, doch brak egter zo dikwijls af, dat hij bijna drie üuren met het fchrijven van denzelven doorbragt. In al dien tijd ftond de Doctor onbeweeglijk aan het venfter; toen den brief nu eigenlijk verzegeld was, nam hij die aan, en zeide den fchrijvcr van denzelven , nog eenige gevoelige waarheden tot affcheid, om dat hij hem hier mede zo lang had opgehouden. Hij verblijdde zich egter niet weinig, dat hij hij zijn gezandfehap zo fcMeHjk zijn oogmerk had kunnen bereiken, en ijlde aanftonds naar Mevrouw Arend, om haar dezen briefte overhandigen. Hij vond haar in eene ongemeen treurige luim; vermoeid van de fterke aandoeningen, welke haar Charlotte's bezoek veroorzaakt hadden; zij lag op een rustbed, en folterde zich met duizend - kwel»  (9) kwellingen, dat Webson ontdekken zoude, hoe zeer zij hem beminde; en hierom ontltelde zij nog meer, toen zij den brief ontving ; wijl zij zich verbeeldde, dat die van Webson kwam; doch haar fchrik was meer de , verrasfehing van een? fchielijke vreugde, dan wel eene eigenlijke vrees. Zij liet den zeiven dus treurig uit de hand vallen, toen zij onder aan den naam van haaren man, en geenzins dien, van haaren Geliefden ontdekte. Zij las — werd bleek tzitterde — loosde eenige reizen eenen diepen zucht — liet haare hand zinken, en viel in onmagt. De DoBor hield haar verdagt, dat zij door konst in flaauwte viel, om eer aan haare gevoeligheid te doen, en zeide dienswegens in zijne overijling: — „ Mevrouw! ,, word toch maar wederom wakker — men weet „ immers wel, hoe leed u de fcheiding van zulk „ een man moet zijn! " vervolgens riep hij haar nog eens; voelde haar den pols, en zag werkelijk, dat zij in onmagt lag. Hij maakte dus oogenbliklijk werk, om haar weder bij te brengen. Dan, zij kon nog naauwelijks fpreken, of zij verzogt den DoBor, dat hij haar wilde alleen laten; hij gehoorzaamden , en vroeg bij het heên gaan, wanneer hij het antwoord zou komen haaien? — „ „ Dat weet den Hemel!" " — hernam zij met een zwakke Hem. — „ Gij hebt een last op u „ genomen, waar van gij mij, en u zeiven hadt „ behooren te veröntfchuldigen." A 5 „ Is  „ ïs het nu al weêr niet wel?" — voerde Braun baar te gemoet. ■— „ Men zou het waaragtig ver, „ zweren,om zich met uwe zaaken te bemoeien." — Dan, oogenbüklijk bedagt hij zich weder, dat zij in onmagt gevallen was, en vraagde haar op eenen meer gemaatigden toon, wat haar misviel in het volvoeren van zijnen last? - „Alles ! " - antwoordde zij, en wende haar aangezigt van hem af. Hij bleef nog eenige oogenbükken aan de deur ftaan met de kruk in zijn hand, en bedagt zich, of haare teonvredenheid ernst of gemaaktheid was; dan eindelijk ging hij heen. Doch op de ftoep keerde hij zich plotzeling wederom, en ging van nieuws het bordes op. — „ Zeg mij nu eens — vraagde hij met zeer veel deelneming —• „ zeg „ mij eens, wat u eigenlijk niet naar den zin is? „ Ik heb het, zo waar als ik leef, met een zeer „ goed oogmerk voor u, bij uwen man zo ver ge„ bragt, dat hij u thans verzoekt, om te fcheiden; „ en ik verheugde mij reeds voor uit, als een kind, „ om dat mij alles zo goed naar wensch fcheen te „ gelukken. Stoor gij nu deze vreugde niet — ik „ bid 'er u om! Zeg mij flegts rond uit, waar „ in ik u, of uwen man misdaan hebben ? Ik wii „ het van 'harten gaarne weder naar uw genoegen „ maaken, laat mij deze zaak maar tot ftand brengen! Schrijf mij zelve voor, hoe wij het met „ de fcheiding zullen aanleggen; ik zal mij in alles naar uwe verkiezing fchikken." Me-  C iï ) Mevrouw Arend. Indien gij in de daad last heb , om eene fcheiding van mij te verzoeken, dan moest gij mij een geheelen anderen brief hebben gebragt, want deze -wil juist het tegenovcrgeftelde. Braun. Het tegen overgeltelde ? — Laat mij dit eens zien! — Daar zou de Duivel meê fpeelen. Hij las; ltampvoette; vloekte; en toen hij eem'ge regels binnens monds gebromd had, ontfnapten hem buiten zijn weten eenige woorden. „ Die fchurk — „ de Duivel haale hem! Word ik nu door „ dien galgen-vogel dus misleid! , Ik wenschte. „ maar dat ik hem eens dugtig afrosfen kon! „ In de daad, Mevrouw! gij hebt gelijk; hij ver„ zoekt u juist het tegen overgeltelde; en hij zei„ de mij, dat hij u om eene echt-fcheiding vraa„ gen zou, om dat hij zulk een aartsgaaudief is, „ en geen braave vrouw verdient; en nu laat hij „ mij daar zulk een demoedig fmeekfchrift overhan„ digen, dat hem zijne beledigde vrouw toch toe <,, zou liaan, om zich voor haare voeten te wer„ pen, en hem weder als haaren man aantenemen! — „ Ja, gij zijt een groote deugniet, een doorfleepen „ booswigt. Geef mij toch dat genoegen, en „ fchrijf hem, dat hij een hondsvot zij, die niet waar- dig is, om van de zon befchenen te worden. — „ Mijn ganfche Ieeven vergeeve ik hem dit niet. — „ Begrijp eens! — hij heeft in zijne ellenden nog „ moeds  „ moeds genoeg, om zo duivelsch te zijn. •„ Wagt flegts! wij zullen hem wel vinden. — Ver„ klaag hem! — Koom tegens hem op, zo dat hij ,, zich in het einde van ü moet laten fcheiden !"—• Dus liep hij onophoudelijk al raazende in de kamer rond; en werd hier bij zo luidrugtig, dat Me•viouw Arend hem ernflig moest verzoeken, om toch een weinig zagter te fpreken, wijl zij 'er hoofdpijn van kreeg. Thans viel haar eerst in, dat Braun, uit den fchrik, die haar het verzoek, van haaren Echtgenoot veroorzaakt had, iets vermoeden zouden, dat hij niet weten mogt, en bemantelde hierom haare fiaauwte, met eene zwakheid op de zenuwen, waar van zij 'er den zeiven dag reeds verfcheiden aanvallen befpeurd had, het geen egter geheel bezijden de waarheid was. Even gelijk iemand, die door.een knaagend geweten gefolterd wordt, werdt zij beangftigd door de vrees en argwaan; zij gaf dus op niets een behoorlijk antwoord, maar kwam telkens weder op haare fiaauwte, haar fchrik, en de zwakheid haarer zenuwen, terwijl zij zich hier mede uit deze zwaarigheden dagt te redden. Doch Braun, daar tegen, hoorde niet eens naar haare flaauwte, noch na de zwakheid yaa haar zenuw - geitel, maar raasde onophoudelijk in zijne toornigheid voord, ter porzaake van het gefpecld bedrog, en ging eindelijk weg, om dat hij aan zijne woede den ruimen teugel niet durfde geven. Daar  C *3 3 Daar het hem niet waarfchijnelijk toefeheen,, dat Mevrouw Arend zich ooit zoude laten beweegen, om tegen haaren man gerechtelijk op te komen , ten einde eene echt-fcheiding te erlangen; gaf eindelijk de wraak hem het befluit in, om door een ander middel te tragten tot zijn oogmerk te komen. Hij hoopte, dat indien Webson nu eerst eens weder dagelijks bij haar kwam, de liefde meer vermogen zou kunnen uitoefenen, dan alle aanraadingen. Met dit oogmerk liep hij nog dien zelfden avond naar dezen verliefden; bediende zich van eene listige leugen; berigtte hem, dat beide de partijen niet ongenegen waren tot eene fchew ding, en raadde hem tevens, om Mevrotaw Aren d te fchrijven; en haar te verzoeken, om haar weder te moge bezoeken, doch zonder dat hij van zijne liefde gewag maakte, het geen van zelfs fprak* „ Zij zal aanflonds begrijpen waar gij heên „ wilt," voegde hij hier bij. ,, Deze vrouw „ bemint u als haar eigen leeven; en zijt gij dan „ weder de vriend van het huis, en alle dagen bij s, haar, dan zal zij wel fpoedig haar werk van „ deze fcheiding maaken; en gij kunt haar dan „ zelf daar toe beweegen, indien gij flegts eens „ uw hart recht voor elkander uitgefehud hebt. „ Ik zal van mijne zijde ook alles doen, wat ik kan." De Do&or gaf dezen raad in de vervoering van zijne toornigheid, en Webson gehoorzaamde daar aan in de verrukking van zijne liefde; hij bedankte hier  ( 14? hier voor met eene innerlijke vreugde, en werd reeds ongeduldig, dat Braun hem door zijne tegenwoordigheid hinderde, om den brief oogenblikkelijk te beginnen. De denkbeelden verdrongen reeds elkander in zijn hoofd, terwijl de Do&or fprak, en zijn hart had hem bereids den ganfchen brief ingegeven, eer hij de pen opnam; dan, wijl hij door het bij zich zeiven opftellen van dezen brief ftil werd, verbeeldde Braun zich, dat hij vermoeid was, en zeide hem goeden nagt, Dan, welke verkeerde vermoedens liegen dus niet bij dezen man op !i.. Aan vermoeidheid was thanS bij Webson zo weinig te denken, als aan zijn fchoon projeSl, om zich een kluis op de Alpen te bouwen. Doch hij was nog naauwelijks verlost van dit bezoek, of hij" zat reeds aanzijn fchrijflesfenaai', en nam het papier op, het welk hem zijne eenige gelukzaligheid bezorgen zoude ; hij tzidderde van hoop en vreugde , en zijne ziel werd door deze beide gewaarwordingen zo zeer heên en weder gefchokt, als het lighaam van iemand, die in een fchommel zit. De gedagten overijlden de pen: de brief Was dus in weinig oogenblikken klaar; en fchoon hem de voorzigtigheid bij ieder woord herinnerde, om zijne liefde niet te laten doorftralen, behield deze egter, niet tegenltaande alle voorzigtigheid, haar rechten , en koos alle de gedagten en uitdrukkingen naar haar welgevallen. Web-  Webson aan Mevrouw Arend. Den 26 Juni}. | jeflte vriendin! vergun flegts dat iemand, dien. zonder uwe vriendfchap het leeven tot een last, en de wereld tot een kerker wordt. Vergun, dat die nog flegts eenmaal het waagen durve, om zijne verdediging onder uwe oogen te brengen. Dan, waarom fpreek ik van eene verdediging, daar de fchuldige züne vrijfpraak op geenen anderen grond durft bouwen , dan op de goedheid van zijnen Reehter. Hij mag dus van geene verdediging, maar enkel van genade fpreken. Ik heb u reeds in mijnen voorigen verzekerd en zederd ik dien fchreef fchijnt het mij, dat'er reeds honderd jaaren vervlooden zijn verzekerd van mijne goede oogmerken bij het gefprek, waar door ik mij uwe wel verdiende ongenade heb op den hals gehaald. Doch ik herhaal het bij dezen, en betuig u bij den Hemel, en mijn geweten, dat flegts mijn verftand uit misvatting eene misdaad begaan hebbe, en mijn goede wil alleen uit overijling u heeft beledigd, Dui-  C i6> ' Duizend maal overdagt ik, féderd dc laatfte noodlottige afbreking van onzen omgang, de denkbeelden, die ik toenmaals tegens u geuit heb; en hoe meer en fcherper ik die onderzogt, hoe affchuwelijker en vefachtingwaardiger' mij dezelve voorkwamen. Mijn hart weerlegt dezelve dagelijks; ik gevoele, dat alle gewaarwordingen, welke gij in mijn hart deedf geboren worden, van eenen hoogeren en edeler oorfprong zijn; die zagte bekoorlijke zie!, welke uit uwe oogen fprcekt, in uwen mond lacht, en eene innemende treurigheid over uw geheel gélaat verfpreidt; die glans van een zuiver gevoelig hart, die even als het zagt gloeiend morgen-rood, in alle uwe gefprekken en handelingen doordraait; die iedere daad van uw leeven u ingeeft, befliert en kenmerkt; dit eedle welwillend hart, het geen alleen beminnen, verdragen, en vergeven kan dit alles zijn de bekoorlijkheden, welke mij met dat verheven gevoel der vriendfchap zo zeer vervoerden , die mij uw beeld tot een ideaal der fchoonheid, en uwen omgang tot vreugde des hemels maakten. Indien zelfs een naauwere verëeniging, dan die der vriendfchap, mogelijk was voor onze harten; indien dus eens den band des huwelijk ons vaster aan elkandcren bond, dan ooit eene andere verbindtenis in ftaat zou zijn te doen — ook dan nog was het flegts deze enkele verheven bekoorlijkheid, welke mijne ziel, zo gansch aan de uwe boeide. Hoe zeer ftreelt mij niet' het heerlijk denkbeeld, dat  ) (17} dat onze harten met zulk een heerelijken krans in eikanderen gevlogten zijn met eenen krans, uit de fchoonlte deugden faaiHgeftrengeld, die zelfs in den dood ook niet verwelkt. Ik was eenigen tijd, even als iemand, die uit lagchende bloemrijke velden in een verfchrikhjke duisternis verltoten werd _ eene duisternis, waar men nooit de zon zag opgaan, of de maan haar fchynfel geven mogt; waar fchrik, angst en ontzetting geftadig om hem henen bruischten, of de akehgfte en dieplte ftilte heerschte. Waar kon ik dus, verltoten van uw gezïgt, verbannen van uwen omgang, eene enkele vreugde fmaaken? DeZC alle waren voor mij gelWven, wijl haar de invloed ee'ner zon ontbrak, zonder welke het voor mij voor eeuwig nagt zoude zijn. Wilt gij mij nu uit den zwartften middernagt, uit eene bange, treurige donkerheid, weder in het licht brengen, en aan mijne ziel die helderheid wedergeven, welke zij thans niet meer kent; vergun mij dan flegts eene enkele bede! Laat mij dagelijks alleen eenige vlugtige oogenblikken in uw gezelfchap weder doorbrengen, gelijk te vooren; —-laat mij de gewaarwordingen der vriendfchap, en tederheid, weder in uwen boezem uitltortten, even gelijk voor dezen! . ó Welk een onuitfprekeüjke wellust zoude het voor mij niet zijn, wanneer ik eens weder aan uwe zijde zitten; uw lieve handen weder in de mijne fluiten, en met den kus der vriendfchap een traan mogt H. Deei,. b r&  ( lO afdroegen, die fterker tot het hart fpreekt, dan al de woorden van eenen Dichter, of van den grootHen redenaar 1 De dag , wanneer dit geluk mij voor het eerst Van nieuws te beurte valt, zal ik als het tijdftip mijner verrijzenisfe zegenen; want mijn leevcn was tot hier toe niets anders, dan een werkelijke, een vcrfchrikkelijke dood, die telkens door de folterendfte droomen ontrust, en nog veel ijzelijker werd. En nu geve ik mijne zaak aan den rechterftoe! van uw hart over. Kan dit mij vrijfpreken, als dan verwagt ik een antwoord, zodanig als ik dit op het vuurigst wenfehc. Dan, zijn 'er wel ligt geheime oorzaaken, weikeu terug houden, om mij den voorigen vrijen ingang bij u te vergunnen; dan moet ik waarlijk uit liefde voor u hier in berusten; doch deze zwaare gehoorzaamheid zoude mij weder in den voorigen treurigen toeftand Hortten. Alle gezelfchap is mij walglijk, zederd ik het uwe gekend heb: geen genoegen, geen tijdverdrijf ftreelt mij, naardien daar aan de ftcmpel ontbreekt, die uwe gevoeligheid op alles drukt! — De menfehen, waar mede ik verkeer, zijn mij te koud; hunne gefprekken veel te koel; en indien zij zich boven het vries-punt al eens verheffen, dan is het tog flegts eene laauwe warmte, welke meer verzwakt, dan koestert. Hunne gewigtigfle belangen zijn enkel beuzelingen, en dingen, die hunne hartstogten gaande maaken, fchijnen mij geen aandagt waar-  ( 19 ) waardig. Blinde vooröordeelen verëeren zij, als de Voorfchriften van liet gezond vcrfland, of'van een Wel geregelden wil; en ieder fchrijft zijne verbeeldingen en zwakke inzigten eene onfeilbaarheid toe, welke hen tegen alles, wat daar mede ftrijdt, in het harnas jaagt. Een algemeene verbittering hitst hen tegen elkander op, en de een verkleent de goedo hoedanigheden van den anderen, zonder die zelfs eens te kennen; ja, ncrgends vind ik dien geest der liefde, en der welwillendheid dien gij. mij mededeelde. Alöm ... zoekt men genoegen te vinden, in tegen eikanderen aan tc druifehen, doch nimmer in die eenflemmigheid , welke gij fa fflij„ haft hebt opgewekt. Zonder uw gezelfchap, dat flegts voor mij het eenigfte is, het welk mijn hart verzaaden kan, zoude ik mijn ganfche leeven tot de treurigfle eenzaamheid, gelijk tot hier toe plaats had, gedoemd zijn. Zelfsverveeling en verdriet moesten mij als dan Verteeren, en fmart en traanen geftadig mijne gezellinnen zijn, wijl deze alleen mij nog eene verandering Van aandoeningen veroorzaaken konden. Zonder huivering kan ik aan zulk een treurig leeven gewis niet denken; en indien gij het dus flegts eenigzins durft waagen, bevrijd mij dan van deze jammeren. Ik Word dagelijks meer overtuigd, dat gij alleen het eenige hier op aarde zijt, waar uit alle mijne vreugden kunnen voordftroomen, en waar in zij tevens allefamenlopen; de eenige, waar van ik genoegen kan, of wil ontvangen. B s Van  ( 20 > Van uw antwoord hangt dus het geluk van mijn gansch toekomffig leeven af; dit alleen kan mij met eene boven-aardfche weelde vervullen, mijn voorig leed verzoeten; of mij in alle de rampen te rug Itoten, waar in ik tot hier fteeds gezugt heb. — Deze brief zeide wel in de daad zeer duidelijk dat geen , waar hij in het minst niet van fpreken moest, en zoude bij veele menfehen voor eene werkelijke liefdes-verklaaring gehouden zijn; doch wijl die het duizendrte gedeelte van dat gene niet bevatte, het welk de fchrijver gevoeld had, fcheen hem dezelve egter nog te koel te zijn, om eene goede, eene zuivere en oprechte vriendfchap uit te drukken. Dan , voor Mevrouw Arend was deze een veel werkzaamer artzenij, dan alle Mix-turen en poeders, welke eene ganfche Medifche Faculteit haar ooit koude voorfchrijven; zij ontving denzelven bij het ontbijt, en den ganfehen voormiddag had zij geene andere bezigheid, dan dien betoverenden brief te lezen; toctevouwen; weder op te maaken, en van nieuws te lezen. In het bijzonder had hij haar hier mede eenen grooten dienst gedaan , dat hij de zaaken weder in den ouden plooi bragt, en haar hier door gelegenheid verfchafte , om haare liefde wederom onder den mantel der vriendfchap te kunnen verbergen, tot dat deze het  het zoude durven wangen, om van onder den zelve ten voorfchijn te komen. — Haar antwoord was van dezen inhoud. Uw brief was voor mij een geluk, waar mede ik mij niet had durven vleien, dierbaarden Vriend! cn vcrraschte mij zo aangenaam, dat mij dezelve de treuriglte luim in de Jeevendigfle vreugde deed veranderen. Uw teder, gcvoel-vol hart zie ik hier in wederom ten vollen doordraaien, hoe wel het egter die zagte betoverende uitdrukkingen niet zijn, welke voormaals in uwe brieven zo dreelend voor het hart waren. — Vergeef het mij dus, indien ik u nog gedadig van eene koelheid blijf befchuldige! Uwe vriendfchap kan onveranderlijk dezelfde zijn, doch uw toon fchijnt thans niet te, min veel laager gedeind : — dan , wel ligt is dit eene uitwerking van dat gezond verdand, wiens gebruik gij mij zo zeer hebt aangeprezen. Ik was voornemens, uwe fchrandere koelheid natevolgen, dan mijne pen verzet zich hier tegen. Dus vloei vrij, mijne gewaarwordingen! loei vrij in mijne woorden, zo als gij mijne ziel doordroomt! Helaas!... lieve Webson! hoe kunt gij nog twijfelen, of ik u de voordzetting van onzen omgang toe daan wil!... Ik moest mijn eigen belang niet kennen , indien ik mij zelve zodanig een geluk ontzeggen kon. Van de weinige genoegens, die. mij op aarde zijn ten deel gevallen, was 'er geen, dat B 3 zulk  Cm ) Zulk eenen diepen indruk bij mij agterligt, dan uw gezelfchap. Ieder plaatsje, waar ik ga, of fta , of zitte, brengt eene vriendfchappelijke of leerzaame gedagte, welke gij mij dikwijls voorhieldt, in mijn geheugen te rug; en hierom vooral verheuge ik mij over mijne onflerflijkhcid, wijl zij het genot van uwe vriendfchap eindeloos zal doen voordduuren. De gevoeligheid, waar mede ik onlangs uwe welmenende waarfchuwing op nam, hebt gij mij vergeven , zo als ik uit uwen brief vermoede; deze heeft zich zelve ook reeds genoeg geftraft, wijl ik daar door eenige weeken , zonder uwen omgang hebt moeten doorbrengen. — Dit waren treurige weken! De Hemel was voor mij beftendig omwolkt; mijne bloemen lieten droef haare hoofden nederhangen; de tuin fcheen mij een gewelf des doods, en mijn huis gansch uit geftorven te zijn. - Koom dus, en verlecvendig door uwe tegenwoordigheid weder alles om mij heên. - Mijn vogeltje, het welk in tusfchen mijn eenig gezelfchap was, nam medelijdend deel in mijne treurige eenzaamheid; zat flil, en liet zijn kopje hangen. — Dan, nu zal het u te gemoet zwicsperen! — Ik heb het reeds van uwe komst verwittigd , op dat het zijne fchelfte en vrolijkfte liederen zingen zou, wanneer Webson weder bij ons is, Het knikte, bij het hooren van dezen naam , zo vriendelijk, en huppelde zo vrolijk rond, even als Of de vreugde zelve thans tot ons weder keerde, Mij-  0*3 ) Mijne kleene Pottponne fprong aanftonds van mijnen fchoot, en liep al dartelend naar de deur, toen ik haar zeide, dat Webson nu haast te rug keerde. En wat deed thans mijn hart? Het huppelde, even als een kind, het welk zijnen Vader te gemoet ihelt. Doch alvoorens ik zo veel gelukzaligheid onverbitterd genieten kan , als ik thans vooruitzie , moet ik u bij uwe vriendfchap bidden, om mij van eene twijfeling te ontheffen , of eerder eene nieuwsgierigheid te bevredigen. Wie was toch die nieuwe vriendin, welke u onlangs aanried, om mij door eene zo onverdiende waarfchuwing te beledigen? Was het boosheid of de nijd, die haar zulk een raad had' ingegeven ? Ontdek mij toch dien gehaaten naam, indien gij waarelijk mijn vriend zijt; ik verg deze ontdekking van u, als een proef van uwe vriendfchap, en geef u voor uit mijn woord, dat ik dien, als een geheim, bewaaren zal. Ik heb mij nooit het menschdom zo boosiiartig voorgefleid, dat ik zulk eene ophitling tegens mij vermoed zoude hebben, en egter was het niets anders, dan de kwaataartigfte lastertaal, welke mij in uw oogen als eene zwakke, als eene verachtelijke ziel, moest affchilderen. Het woord zinlijkheid, het welk u toenmaals ontglipte , is een dolk, dien gij in mijne borst hebt agtergelaten; het koomt mij fomwijlcn op eens weder in de gedagten, en doorwondt mij telkens van nieuws met eenen gevoeligen E 4 fteck,  Heek, daarom verwagt ik dus met des te meer ongeduld op eenig antwoord. Webson melde haar den volgenden dag reeds vroeg, dat deze nieuwe vriendin een zeer oude, en niemand anders, dan Ciiarlotte was, welke hij egter veröntfchuldigde door te verzekeren, dat zij enkel had willen fchertzen. Mij fchoof derhalven de fchuld hier van geheel op zijne toenmaalige, treurige luim , waar door hij den fcherts van deze vrouw zo ernftig opgenomen had. Dan , het fpreekt van zelfs, dat hij haar hier bij alle denkbeelden van nijd, boosheid, lasterzugt en meer dergelijke vermoedens, tragtte uit het hoofd te brengen. Doch niet tegenltaande deze veröntfchuldiging zeer twijfelagtig fchijnen moest, indien men bedenkt, dat Websons mening over de gevoelige vriendfchap, geenzins de vrugt van een voorbijgaande ernftige luim kon zijn, maar uit een donker zelfs-gevoel alleen ontflaan was, en de waarfchuwïng van Charlot te niets anders gedaan had, dan aan deze bedenkingen nog meer klem te geven, zag Mevrouw Arend dit alles over het hoofd, en bevredigde zich alleen daar mede, dat het dus eene ernftige luim geweest ware; te meer, wijl zij niets hartelijker verlangde, dan zich van dit denkbeeld van den vernederenden oorfprong der' gevoeligheid te kunnen ontflaan, uit vreeze, dat haare eigen gewaarwordingen anders dit zeer ligt bekragtïgen mogten. Het was haar ge-  C 25) genoeg, dat zij deze denkbeelden voor ongegrond kon houden; en dus onderzogt zij niet verder, of We bs 0 n dit mogelijk flegts uit welleevendheid kon gefchreven hebben , en de liefde zette boven dien aan deze veröntfchuldiging een groot gewigt bij. Zij fchaamde zich, toen zij zag, op wie zij ijverzugtig geweest was, en om wier wil zij zich zo veel ongerustheid veroorzaakt had; doch achtte zich egter niet eer ten vollen zeker, voor dat zij door een fchriftelijk antwoord van Charl otte , de bevestiging van haare dwaaling ontvangen had. Dus verre was alles weder op een goeden voet gebragt; dan, de grootfte zwaarigheid kwam nu flegts eerst te voorfchijn. Webson was bedugt, om voor Mevrouw Arend te verfchijnen; en Mevrouw Arend vreesde even zeer voor hem , wijl beiden zich over hunne eigen zwakheid fchaamden. De een wilde den ander misleiden door eene vertooning van vriendfchap; en het geheim der liefde niet laten blijken, dan egter vreesden beiden zich zelve verraaden te hebben, of bij de eerfle gelegenheid dit te zullen doen. Hier door kwam het , dat Webson iederen morgen voornam, heden het eerfle bezoek te zullen geven , en dit vervolgends van het eene uur tot het andere uitflclde, tot dat het eindelijk donker was. Duizend maaien had hij de deur reeds open gehad; verfcheiden reizen was hij bereids de trappen af, en reeds op de ftraat; ja dikwijls geen twintig fchreden meer van B 5 den  C aö ) den tuin van Mevrouw Arend af, wanneer hem plotJfelijk wederom de moed ontzonk; hij omkeerde, en zich des avonds weder ergde, dat hij van nieuws een dag had laten verlopen,' zonder daar van gebruik gemaakt te hebben. Aan eene zelfde fchaamte moet men het toefchrijven, dat Mevrouw Arend ter ftond den volgenden dag, toen zij een bezoek van hem verwagtte, hem onder voordwendzel van eene onpasfelijkheid, lietbidden, om zijne vifite uit te ftellen; dat zij den volgenden dag ieder oogenblik de verfchijning van haaren vriend niet minder vreesde, dan zij daar naar verlangde, en zich over zijn uitblijven even zo zeer verheugde, als bedroefde. Zij was alle avonden zo gerust, als of zij aan een groot gevaar ontkomen ware, entevens zo ter neêr geflagen, als of zij het genot van het onöntbeerlijkst goed had moeten misfen. Deze onophoudelijke ftrijd tusfehen wonfehen en vrees, maakte haar wel dra zo misnoegt, dat de vliegen aan den wand haar zelfs begonnen te ergeren, en in het kort werd zij wederom zo treurig, dat zij bij zich zelve aanving te wcenen. De meeste nagten bragt zij flapeloos door, en wanneer zij even influïmerde, ontwaakte zij door eene plotfelijke beangfligheid van het hart; door de verbeelding van eenen val van eenen hoogen berg, of Webson kwam in haaren droom onverwagts de deur in, en trof haar in eenen befchaamenden toefhnd aan. - Duizend dergelijke ver- beeU  beeldingen verdreven telkens haaren flaap zodanig, dat zij al fchreiëndc van fchrik opvloog, en bij een luidbonzend hart de grootfte moeite had, om adem te haaien. Dan met Webson ging het niet veel beter. De vrees, welke hem geftadig kwelde, was meer een gevolg van zijne onpasfelijkheid, dan van zijn character: zij verontrustte hem des te meer, om dat dezelve uit eene zwakheid van lighaam ont«ftond, en dus onwcderftaanbaar op zijne ontwerpen en gedagten werkte. De betoverende uuren van hoop, waar in hij zich met de vreugde van eene aannaderende echt - verbindtenis vermaakte, vermeerderden zijne zwakheid nog aanmerkelijk, even als ook zijne befiuiten, naar maate zijne verbeelding leevendiger en vuuriger werdt. Hij ftortte dus weder in zijne vóorige krankheid, en zijn bloed vloeide, dan eens fchielijk, even als een fnel voordbruifchende vloed, en nu weder golfde het zeer langzaam voord, even als een traage en zagt murmelende beek. Nu eens werden alle zijne aandoeningen door zijne verbeeldingskragt op het fterkst in beweeging gezet, en kort daar aan drukten de grootfte kleinmoedigheid en angst hem tot het niet ter neder. Dan, dank zij den Hemel! die tot beider troost het fchrijven had laten uitvinden. Hunne omftandigheden gaven beiden hier toe rijkelijk ftof genoeg; want de een moest zich alle dagen vcröntfchuldtgen, dat hij niet komen kpn, en de anderen zag zich  ( *8 ) zich gedwongen, om te verzoeken, dat hij haar heden niet met zijn bezoek verëeren wilde. Dan, niet tegenflaande dit wederzijds in drie of vier regels gefchieden konde, werden egter hunne brieven alle zo verbaazend lang, dat men daar in onder den dekmantel van vriendfchap, al het tedere en nandoenelijke zeide, het geen twee fmoorelijk verliefden immer konden doen. De goede Doftor Braun, aan wie de wraak en dienstvaardigheid geene rust vergunde, ging dit alles in tusfehenveel te langzaam toe. Hij liet dageli ks hii Webson vraagen, hoe toch het eerfle bezoek ware afgelopen; doch bromde, en vloekte telkens, wanneer hij het antwoord vernam; hij liep dus menigmaal zelfs naar den verliefden, en haalde hem dan op zijne wijze ernlhg door. — ,, Gij waart im- „ mers te vooren zo bevreesd of fchuw niet!" zeide hij telkens tegen hem. ,, Voor den Dui- „ vel! heeft de liefde u dan alle manlijkheid beno„ men? Gij zijt thans even zwak, als een kind „ van flegts zes weken!" — Webson kon tegen alle deze verwijtingen niets inbrengen, dan de onmogelijkheid , om zijne zwakhe d van ziel te overwinnen: hij verzekerde, dat zijn mistrouwen omtrent zich zeiven tot zulk eenen graad geflegen was , dat deze hem in zijn eigen oogen alle verdienften en goede eigenfehappen benam. — „ „ Ikfchijne mij zel„ ,, ven dikwijls zo vernederd," " — klaagde hij — ,, en zo onwaardig;ja zo ontbloot,van alles, het „ „ geen  C *9 ) „ „ geen men goed kan noemen, dat ik mij over „ „ mijn gebrek aan verdienften niet zelden bedroe„ „ ve; ik durve het dus niet waagen, een vrouw ,, „ onder de oogen te treden, welke zo ver bo„ „ ven mij verheven is, en nog veel minder, ecu „ „ aanfpraak op haare liefde te maaken; dan zon„ „ der dit zou tog haar omgang mij niet, dan tot „ ,, eene onophoudelijke kwelling verftrekken. "" De Dotlor merkte thans wel, dat hij een tweede Simfon was, dien de liefde van alle kragten beroofd had, en was deswegens ftraks op middelen bedagt, om hem dezelve wederom door eenen onmerkbaareu dwang te rug te bezorgen. Hij fprak derhalven met Charlotte af, dat zij op zekeren dag Mevrouw Arend, tot een plaizier-togtje naar Welfings- luttel moest verzoeken, ten einde hier een weinig haar gezondheid te kunnen herlïellen; en dit zelfde deed hij bij Webson. Deze geloofde dus met zijnen vriend, en zij met haare vriendin, daar alleen te zullen zijn; dan geen van beiden hadden verwagt, eikanderen hier te zullen ontmoeten. Het koste, wel is waar, aan beiden veele moeiten, om bun uit het huis te krijgen; ja zelfs moest Charlotte haare vriendin met geweld aankleeden, en in de koets leiden. De beide opftellers van dit complot kwamen met elkanderen over een, dat de koets met de vrouwen een uur Vroeger afrijden zou, om dus eikanderen onder weg niet te kunen ontmoeten; en om volkomen ze-  ( 3°) zeker van alles te zijn, werd 'er een bediende aan de poort geplaatst, ten einde deze aan Braun berigt van haar afrijden zou kunnen brengen* Charlotte landde dus het eerst aan, en ging met haare reisgezellin aanftonds in den tuin, om daar onder een prieel, of op eene andere eenzaame plaats, tot etens-tijd te kunnen vertoeven. De Doctor deed met zijnen vriend het zelfde: hij liet hem alleen aan dat oord, het welk hij verkozen had, en ging henen, om gewaar te worden waar de beide vrouwen zich thans ophielden; doch hij gaf voor, dat hij het ontbijt zou gaan beftellen. Hij hoorde haar beiden fpreken; Charlotte werd hem met haare vorfchende blikken van verren reeds gewaar, en zette oogenbliklijk, volgens de gemaakte affpraak, haare vriendin aan, ten einde eene wandeling te doen; en de Do&or noodigde zijnen reisgenoot insgelijks, om een weinig beweeging te maaken; terwijl het geval het zijne hier toe zeer gewil' lig bijdroeg, zo dat de beide gezelfchappen elkander in eene lijnrechte laan tegenkwamen, en nu op geene voeglijke wijze meer konden te rug fceeren, wijl zij zich wederzijds reeds gezien hadden. Het fpreekt van zelfs, dat de beide afgefprokenert over deze onverwagte ontmoeting, en over zulk een gelukkig toeval, zich buiten gemeen verwonderd toonden, en zonder verderen omflag van de twee gezelfchappen één maakten. De twee verliefden daar tegen werden .bij de eerfte herken- < ning  C 3i ) tóng zo rood als vuur; hoestten dikwijls; trokken ftraks de zakdoeken uit, cn maakten, om hunne verlegenheid te verbergen, zo veele en wel zulke geweldige beweegingen, als beidenwel ligt in eenige dagen niet gedaan hadden. Webson boog zich zeer diep, ten einde de oogen van Mevrouw Arend niet ter ftond te ontmoeten, en zij ving, na haar Compliment gemaakt te hebben, daadclijk aan, met aan de muts van Charlotte iets te verbuigen, om zich met eere te kunnen omkeeren, en dus de blikken van Webson te ontgaan. Toen het gezelfchap verder wandelde, namen deze beiden de uiterfte plaatfen. De Doctor en Charlotte hadden, wel is waar, zo veel aan heggen enboomen te bezien, dat de verliefden onvermijdelijk bij eikanderen moesten komen, doch de fpraak wilde niet voor den dag; meer dan tien maal deed Webson zijnen mond open, om eene vraag te doen, en ook tien maal bleef deze vraag in de lugtpijp fteken, even als of hem iemand de keel toe hield; tien maal bewoog Mevrouw Arend haare lippen, om dit ftilzwijgen af te breken, doch ook tien maal verftomde zij, als of zij hier toe geene woorden vinden kon. Websons verftand was door deze onverwagte ramenkomst geheel bedwelmd, en hij kon in zijne gedagten geen enkel geregeld gefprek bij een krijgen, het geen hij waagen durfde uit zijnen mond te laten gaan, zonder vrees, van hier door iets anders, dan fchande te  te Zullen behaalen; en Mevrouw Arend was te weêmoedig te ftcrk aangedaan, en vreesde doof dezen treurigen toon haare gewaarwordingen te zullen verraden. Deze twee menfehen, die te vooren uuren agter een te famen doorbragten; terwijl de een den anderen zelfs zijne geheimfte gedagten mededeelde, fchenen elkander thans zo vreemd, zo agterhoiidend, zo bevreesd — en dit enkel, om dat de eene wist, hoe zeer de ander op haar verliefd was. ó Liefde! voor welk eene menigte van dwaasheden zijt gij toch -hiet aanfprekelijk ! ... Men nam plaats, en de beide verliefden zaten andcrmaals weder verre van eikanderen verwijderd.- Dan, dit fpel fcheen Charlotte een weinig te langdraadig en te onverftandig voor twee menfehen , die reeds boven de kindsheid waren, en niet flegts gisteren eerst eikanderen hadden begonnen te beminnen. Om dus een einde hier aan te maaken, zeiden zij hun: „ aan u beider gedrag zou „ men in de daad niet zeggen, dat gij zulke goe,, de vrienden zijt: men moest eer denken, dat gij ,, iets tegen elkander hadt. Wilhelmine! gij „ zijt immers met Webson niet aan het kijven „ geweest? —- ó Dan, lieve Doclor! wij zijn daar „ zo even te famen gekomen, zonder het ons gezel„ fchap te vraagen; — doch zo zij nu eens te „ onvrede op elkander waren\..." ,, ,, Dan „ ,, zullen wij hen verzoenen"" antwoordde Braun al lagchende. — „ „ Wanneer 'er eerst „ „ flegts \  C 33 ) flcSts eel?s een gaasje goede wijn in de „ maag en in het hoofd is! — Want de wijn is *» h een vijand van al, wat vijandfehap heeten kan, „ „ en verheugt het hart des menfehen. De „ „ Duivel ! haal mij! — ik wenschte, dat die her„ ,, Heller der vriendfchap reeds daar was!"" _ Met deze woorden fprong hij op, om eens te hooren of met het ontbijt nog niet gereed had; terwijl Charlotte voorgif, in het prieeltje iets vergeten te hebben, en wegliep. Zij lachten elkander eens fpottend aan Doch bddcn ,]adden zJ. zeer goed lagchen; zij waren niet verliefd. Dan, geregte Hemel! wat zouden nu deze beide menfehen met eikanderen aanvangen? Zij wa¬ ren hier mede meer verlegen, dan zij zich zeiven te vooren ooit verbeeld hadden. Wanneer Mevrouw Arend haar oogen neêrfloeg, hief Webson de zijne op; en indien zij het hoofd opbeurde, liet hij het zijne hangen. Met veele moeite maakte Webson egter een begin. Hij wendde zijn oogen zijdwaards naar het geboomte, en zeide, of liever hij ftaamelde. — „ Wat zingen de vogels heerlijk 1" „ „ Buiten gemeen!"" antwoordde Mevrouw Arend, terwijl zij met moeite adem haalde en hoestte, even als of deze weinige woorden haar een zwaare verkoudheid veroorzaakt hadden. „ „ Het is hier alles zo fchoon groen rondom ons h ■>, heên! "" zeide zij; en door deze aanfpraak was het gefprek reeds een goed end wegs gevorderd; want H. Deel/ c dit  C 34) dit gezegde was reeds eenige woorden grooter, dan het voorige. Dan het antwoord viel ligt te raaden. —> ■>■> •>■> Ja het '1S mer zeer ^raa' §roen'" " — ^a nu volgde 'er weder een kort fïilzwijgen op! Dan, Webson maakt andermaals een begin. „ Schitteren deze {teentjes niet even als de Herren,"-- 55 55 Ja 5" " was ^et antwoord — 55 hier op dit „ keitje fonkelt een daauw-dropje, even gelijk een „ traan in het oog." Nu greep 'er een derde fïilzwijgen plaats, het geen egter wegens deze gelijkenis bij beiden door zeer verfcliillende gedagten doorgcbragt werd. Zij hadden thans met haar vraagen en antwoordden de drie rijken der natuur doorwandeld. De Do&or en Chareot te kwamen niet meer te rug, wijl zij agtër de heg alles gehoord hadden. De gelijkenis van de traanen, welke uit eene innerlijke weemoedigheid ontflond, deed in de oogen van de verliefden eene vogtigheid ontdaan; en toen Webson naar haar neêrhangend hoofd zag , ontdekte hij eenige droppen, die op haare fchoot vielen. Deze veitoonig bragt hem zulk een hevigen fchok toe dat hij alle agterhoudendheid vergat; in zijne vervoering den arm om haar heênfloeg, en met de andere hand haar aan zijn borst drukte. ■ „ Weent gij?" — riep hij verrukt uit. — ,, Uw ,, gelaat toont eene geheime droefheid aan:" Zij. Gevoelt gij dan geene treurige aandoeningen? Bij deze woorden zag zij hem verlegen aan. — II n.  C 35) Hij. Gcene, dan die, welke mij de uwe ver- öorzaakten! Dit zeggende zugtte hij; wan£ het was een leugen. Zij. Dan zijn dit ook mijne laatfte traanen niet. 1 Hij. Gevoelde wel ten halven, dat 'er in de2e woorden iets geheimzinnigs was, het geen het gefprek op eenen goeden weg brengen kon , indien hij 'er gebruik van wilde maaken: doch door de menigvuldige gewaarwordingen liet hij dit vaaren en vraagde enkel. — „ Hoe meent gij dit?" — Deze eenvouwige vraag bragt haar tot nadenken zij begreep nu, dat zij op het punj ftond, om 'zich zelve te verraaden, en verdraaide deswegens haar antwoord. — „ „Waare vriendfchap is nooit zont, » der droefheid, even weinig, als eene waare ' „ liefde" " zeide zij. Hij. Indien gij dit gelooft, als dan heeft zeker niemand dit ooit meer ondervonden, dan ik, 0p dit oogenblik; want uwe traanen doen mij het hart bloeden. Doch hoe zeer ben ik niet bedugt, dat gij niet enkel de zoete droefheid der vriendfchap maar eene bittercr , eene veel fmartelijker gevoelt! ' Zij. He zag gisteren in mijnen tuin twee duiven, die eikanderen met zeer veel tederheid kusten; doch aanlTonds daar op kwam 'er een derde aangevlogen, en fchielijk rukte de doffer zich van deze omhelzing los: hij huppelde de nieuw aangekomene te gemoet; kusten haar met dezelfde C 2. var.  C 3«) vervoering, en liet de eerfle geheel troosteloos fïaan.- „ Wat zijt gij niet oneindig on- „ „ gelukkiger, dan ik want gij kunt niet „ „ eens uwen verlaten toefland beweenen, gelijk „ „ ik doe!"" dus dagt ik. Hij. Al had zij traanen kunnen ftorten , ook dan zouden dezelve egter vrugteloos geweest zijn. Indien eene verftandige vrouw het verlies van eenen trouwloozen man beweent, wat zou zij dan niet bij het graf van eenen getrouwen doen? — Dezen behooren haare traanen gewijd te zijn: voor eenen onwaardigen acht ik die een al te kostbaar gefchenk. Doch vond dan de arme, verlaten duif geen anderen Doffer weder, wiens tederheid beften» diger was? Zij greep fchielijk zijn hand, en drukte dezelve met eene kramptrekkendc beweeging aan haar hart. — „ ,, Webson! — riep zij al tzidderende, —— „ ,, op welke gedagten tragt gij mij niet te brengen. ,, „ Gij vorscht mij uit; waarom wilt gij in een ge,, „ heim dringen ? Dit is immers gruwzaam!..."" Deze verfchriktheid met een weinig gramfchap vermengd, gaf Webson moed; want zij verried hem, het geen hij zo gaarne weten wilde; naamelijk, dat zijne vriendin een geheim had; en hij moest niet verliefd geweest zijn, indien hij zich zeiven niet als het voorwerp daar van befchouwd, en tevens gewenscht had, om aan zijne nieuwsgierigheid een weinig meer licht te willen verfchaffen. ■— Dit was  C 37 ) was wel onbefcheiden; dan , hij bad haar egter, om met het voorige vriendfchappelijk vertrouwen hem haar geheim tc willen ontdekken. Doch zij kon, om haare verlegenheid te verbergen, hier op 'geen antwoord geven: zij fprong op en ging van hem weg. Hij liep haar na en vraagde, wat haar deerde, en of hij haar beledigd had? Dan, zij zweeg. Hij herhaalde zijne vraagen over haar geheime droefenis met eene dubbele ftoutheid; en daar zij zich hier uit niet verder wist te redden, riep zijop eenen vleienden toon. „ „ 6 Webson ! ik „ bidde u bij al, wat uw dierbaar is , hebt mede„ „ lijden met mij! Maakt mij niet ongelukki- „ ger, dan ik ben! . Dwing mij toch niet tot " " eene bekentenis, welke ik niet kan doen!" " Hij beloofde dus, haar niet verder te zullen dringen, en leidde haal- naar de bank te rug. Niet tegenftaande alle deze vertooningen de beide partijen niet verder bragtcn, dan zij tot hier toe geweest waren, had Webson egter zonder zijn willen of toe doen zeer veel gewonnen, daar hij nu waarlijk liefde bij haar befpeuren kon; want alhoewel hij zich den famenhang der denkbeelden, die haar voor den geest zweefden, niet zo duidelijk konde voorlieden, bemerkte hij egter, dat de arme verlaten duif eenen man in de gedagten had, wiens tederheid haar welkoom zijn zoude. Dan, om zich zeiven zo zeer te verraaden, gelijk zij werkelijk deed, moest bet verlangen naar eene echtelijke verëeniging in de C 3 daad  C 38 ) daar! reeds zo heerfchend en leevendig zijn, dat zij alles, wat zij hoorde, voor eene zinfpeeling daar op hield, wanneer het flegts in het minfte daar naar zweemde. Dit was ook de rede, waarom zij bij alle gefprekken dikwijls plotfelijk verfchrikte, rood, treurig, nadenkend, ongerust, of tot traanen bewoogen werd. En 'er had telkens iemand iets gezegd, het geen haar eenen heimelijken fchok toe- bragt, en haar toefluisterde: „ dit gaat u aan! " Na een weinig zwijgens tusfchen de beide Gelieven kwamen hunne beluifteraars weder, terwijl zij het ontbijt zagen brengen. Webson was vervoerd van vreugde, dat hij eene geheime liefde in het hart van zijn vriendin ontdekt had; waar van hij, volgends de Logica der liefde, alleen het gelukkige voorwerp konde zijn; en Mevrouw Arend verheugde zich insgelijks, wijl haar nu een gedeelte van haare drukkende geheime van het hart gewenteld was; alhoewel zij 'zich egter ongerust maakte, dat Webson daar van reeds iets moest geweten hebben, om dat hij haar had willen uithooren. Dus zweefde zij tusfchen deze beide gewaarwordingen; gedroeg zich buiten gemeen verflrooit; en elke geestigheid, welke de Doctor zeide, verwekte bij haar een kramptrekkend lagchen, zelfs dan, wanneer hij het eerfle woord nog naauwelijks geuit had: zij hoorde of. verflond geen woord van alles, wat 'er gezegd werd; want zij gaf op alles verkeerd antwoord, en liet zich zes maal aan- fpre-  C 39 ) fpreken, eer zij met haare gedagten den draad van. het gefprek kon vinden. De Doftor verbeeldde zich, dat zijne geestigheid deze wonderbaare vreugde bij haar verwekte, en opende deswegens zijn ganfche fchat-kamer van grappige voorvallen, korswijlige annecdoten, en aartige invallen: doch hij bemerkte niet, dat dit ftuiptrekkend gelach van zijne vriendin uit haare hartstogten ontftond, wijl zij thans een gunitig vooruitzigt meende te hebben. Hij zag, wel is waar, met verdrietigheid, dat zij menigmaal te -midden van zijne vertellingen, zich naar Charlotte of Webson wendde , en telkens iets zeide, het geen een klagte was, over hoofdpijn , of benaauwtheid, of hitte, of eenig ander aannaderend kwaad; dan de verteller liet zich hier door niet ftooren, maar ergerde zich egter over Webson, die geheel Hom was; alleen in zich zeiven zat te lagchen ; geduurig over de bank heên en weêr fchoof, en fomtijds te midden van zijne vertelling viel, even als of 'er niets gezegd werd. Dan zijne gedagten dwaalden in eene vervoerende verwagting, en ver vooruitziende ondernemingen, in zijne verliefde drift gefladig rond: zo dat hij onmogelijk op de aartigheden van den Doftor die oplettendheid vesten kon, welke deze anders vereischt hadden. Eindelijk liep bij dezen goeden man het geduld ten einde; want Mevrouw Arend dreef het met haare rusteloosheid zo ver, dat zij elk vijf minuten C 4 op-  (4° ) opftond, en Charlotte ten laatfte noodigde, om eene wandeling met haar door een der alléén te doen. Dan, daadlijk flenterde Webson haar aster aan, zo dat Braun alleen bleef zitten, en du» zich zeiven zijne gevalletjes verder uit vertellen kon. Het middagmaal ging voor den armen DoElor ook even langwijlig voord, wijl men zijne vernaaien nooit op den behoorlijken voet liet komen, en buiten dien ook weinig fprak. Charlotte vermaakte zich met de beide Verliefden, die zo weinig meester van zich zelf waren, en dit egter voor elkander tragtten te verbergen, het geen den Doctor egter niet onderhouden kon, wijl hij 'er geen acht op doeg; en hij zich met al, wat minnarijen genieten wordt, niet eerder bemoeide, dan wanneer zijne dienstvaardigheid daar bij vereis cht werd. Hetwasondertüsfchen grappig om te zien, hoe de openhartigheid bij beiden trapswijze opklom, en hoedanig allengs de panto'mlrién der liefde ongedwenger werden; hun gevoel, de agterhoudenheid van oogenblik tot oogenblik meer en meer verdrong, en hoe hen fomtijds eene zoete ■pelfs-vergetenheid vervoerden; 'zo dat hun dikwijls uitdrukkingen en gebaarden ontglipten, welke zij naderhand gaarne weder zouden hebben ingetrokken; en even aartig waren de menigvuldige wendingen, welke zij aan hunne gefprekken telkens gaven, om den graad der gewaarwordingen te verbergen, die in haar hart daar mede verbonden waren» De zorg, welke zij voor eikanderen betoonden, liet hun niet  C 41 ) niet roe, om een mond vol met rust te eten, daar de een telkens acht gaf, of de anderen ook iets deeren mogt; of dat hun ligt wel dra het een of ander ontbreken kon, om clan zijne wenfehen fchielijk te kunnen voorkomen. De vrouwen, indien 'er zich geene ijvcrzugt in het fpel mengt, betoonen bij een minne-handel meestendeels meer voorkomende vriendelijkheid, en ook veel meer overleg, dan de mannen. De Doftor was na het eten zonder nadenken, en zonder zijn weten, den Gelieven tot last, blijven zitten; dochCharlotte nam aanftonds zijnen arm, en verzogt hem, om haar in den tuin te willen verzeilen, ten einde aan haare vrienden en derzelver liefde meer vrijheid te verlchaffen. Mevrouw Arend ftond met Webson aan het venfter, toen Charlotte den welj uitgedagten grap aanving, van den Doftor met zich voordteflcepen, qn W e b s o n werd, daar hij toevallig om zag, ftraks gewaar, dat zij nu beiden alleen in de kamer waren; hij dankte dus het gezelfchap in zijn hart voor deze infchikkelijkhcid , en befloot, &ït tête-a-téte ten zijnen voordeele te zullen aanwendde. Daar hij dus flilzwijgend bij zich zeiven beraadflaagde, op welk eene wijze hij zijne verklaaring doen, en zijne vr'endin tot bekentenis brengen zou; terwijl hij met moeite adem haalde; zijn hart geweldig klopte, en hij de lippen opende, om het gefprek te beginnen, vertoonde 'er zich juist onder C 5 het  het raam een boere meisje met haaren Adonis, Zij zagen beiden angstvallig om, of' hen ook iemand gewaar werd, en daar bij toeval hun oog dit venfter niet ontdekte, waar voor ons paartje ftond, hielden zij ftil, om hunne gedagten elkander mede te deelen. De kroeskop, die eene helft van dit paar uit maakte, trok zijnen mond tot aan de ooren open, om eens recht hartelijk te lagchen, en pakte de dikke roode vingeren van zijne gezonde zus met eenen dugtigen greep in zijne groote handen. En zijn ander ik fluisterde hem in haare lompe taal, met eene leevendige vrolijkheid, en verfcheide veel beduidende beweegingen van het hoofd, iets in. Indien 'er fomtijds in hun gefprek een recht aandoenlijke plaats voorkwam, dan drukte zij met een lederen glimlach haare borst tegen zijne fchouwder, zo dat deze door en door vergenoegde lompe Klaas 'er een goed eind weegs van agter uit deinsde. Hij zag haar, geduurende haar betoverend gebabbel, ftijf in de oogen, en fomtijds doorwondde hem haare vuurige blikken zo diep , dat hij te midden van zijne reden met zijne lippen op de haare viel, en wel een halve minuut op dit mond-koraal bleef liggen, wanneer hij haar eenen zoen gaf, waar van den echo het ganfche huis deed weêrgalmen, waarop hij zich allengs weder in zijn voorige houding plaatfte. De gekustte Donna, wier wangen van fchaamte niet meer bloozen konden, wijl het hoogfte vuurrood haare gewoonlijke verw was, leide flraks na het  (43 ) net ontvangen van deze liefde - blijken het hoofd op den rug, even als -een eend, en vraagde zich zelve dan: — „ Wat wilde ik daar ook weêr zeggen?" — waarna zij ter ftond met haare vertelling, welke door een kus geftoord was oogenblikkciijk voordging. Dat onze beide Gelieven, die dit teder tooneel met genoegen befchouwden, en hunne harten niet weinig daar mede ovpreenftemden, — dit kan men zonder juist zeer veel fcherpzinnigheid te bezitten , ligtelijk nagaan. - ,, Dit is mogelijk een gelukkig paar; " — zeide Mevrouw Arend, al zugtende „ het „ welk aan de zoete droomen van de eerfte da„ gen eener echtelijke verbindtenis zich ganfchdijk s, overgeeft." Webson, Ja wel ligt een paar , het welk op het roozenpad der min, de eerfte maand van het huwelijk tegen ijlt! Mevrouw Arend. Voor zeker zijn zij gelukkiger; want zij weten nog niet, hoe fchielijk al dit eerfte zoet verzwindt. Zij denken 'er nog niet aan, dat zij eens bij elkanderens graf zullen moeten weenen. De gelukkigen bruidegom weet thans nog niet, dat hij bij het ziekbed van zijne vrouw waaken, vasten, en zich beangftigen zal; en de vergenoegde bruid begrijpt nu geenzins in de dronkenheid van haare liefde, welke fmarten «n zorgen haar reeds wagten; hoe de kwaade lui* men  (44) men van haaren man, en haare eigene, haar eenmaal kwellen zullen;zij is nog ongedagtig, dat zij wel ligt eens haar lieve veel beloovende kinderen zal moeten begraven; dat de aannaderendc kwellingen eens haar moederlijk hart verfcheuren zullen ; dat zij dra haaren arbeid verdubbelen moet, om haar aanwas1'end gezin te kunnen onderhouden ; ja zelfs het verfohrikkelijkfle vreest zij niet; dat na zo veel kommer, angst en harten-leed, in het einde haar beminde Echtgenoot zijnen laatde adem aan haare lippen uitblaazen, en haar tot een verlaten weduwe maaken zal; daar zij van droefheid eens de handen op het hoofd te faam vouwt en den Hemel om hulp voor haare kinderen aanroept; wien zij geen brood verfchaffen kan. *Deze onbedagtzaame, acht thans de trouw van dezen Echtgenoot zo vast als eene rots, en wenscht dat hij altoos die vriendelijke, vleiende aanbidder zijn zal , dien hij zich thans vertoont. Dan, wel ligt verlaat hij deze onfchuldige reeds in het eerde jaar, en fchenkt ligtzinniglijk zijn hart aan eene andere, en dan treurt de ongelukkige verlatene in haare eenzaame wooning, wijl zij eene Gade is, doch geenen man meer heeft die haar vertroost. Webson. Ja, liefde vriendin! alle deze, en duizend andere mogelijke onheilen kent zij tot haar geluk nog niet, doch befeft zij ook wel een van al die zekere genoegens, die haar te gemoctfnel? Heeft nog wel ooit haar oog  ( 45 ) oog met eene moederlijke vervoering over de wieg van eenen lagchende zuigeling gewijd? Verheugde zij zich reeds over zijnen wasdom, over zijne iprongen, zijne dertelende fpeelen, zijne kinderlijke invallen, over zijne naarffigheid , zijne gefchiktheid, zijne,, hoe zeer ook geringe kunde? Verlustigde zich haar blik reeds in de bekoorlijkheden van zijne geflalte, bij de morgen fcheemering van zijn verftand, of de eerfte blijken van zijn goed , gevoelig hart? Hield zij reeds raad met haaren Echtgenoot over deszelfs opvoeding en de huischlijke verrigtingcn? Gevocldde zij reeds eene van die aangenaams bezorgdheden voor het welzijn van haaren wederhelft? Deelde zij wel ooit in zijne blijdfehap, in zijne hoop, of in het genot van zijn geluk? Van dit alles weet zij immers tot nog toe niets; zij Weet ook nog niets van de kleene afwisfelende ongenoegens van het leeven, die op zich zelve wel niet zeer veel beduiden, en egter een der voortreflijkfte bronnen van ons geluk op aarde zijn; ook weet zij nog niet welk eene verligting het voor het hart zij, wanneer het zijne neêrflagtigheid, zijne treurigheid, of fmerten aan den boezem van eenen Echtgenoot kan wegzugten , of de traanen van zwaarmoedigheid aan zijnen boezem mag doen uitftroomen. Dan, het geen nog van het grootfte aanbelang is ; zij heeft haaren man nog nooit eene gedagten, eene gewaarwording, of eenen wensch opgeölferd, en daar bij de ftreelende zelfs bewustheid gevoeld, dat zijdoor een'  (46) een verftandig gedrag zich ten aanzien zijner rust en hunner eensgezindheid verdienstelijk maakte. Haar Geliefde is haar nu volftrekt nog niets vcrfchuldigd, behalven nu en dan een zoentje; zij is hier Van nog gansch onwetend , dat arme meisje! en moet dus fchielijk huwen, op dat zij haar geluk leere kennen. Mevrouw Arend. Lieve Webson! gij kent het dubbelzinnig iets, het geen men den huwelijken ftaat noemt, nog flegts uit fchoone befchrijvingen. Indien het veulen nog nooit getrokken heeft, haakt het naar eenen flikkerenden toom, en glanzend gebit; doch vraag dit eens het oude paard , dat duizende lasten door moerasfen, door flegte wegen, of over het gebergte gevoerd heeft! . . . Webson. Welke eene vergelijking !.. Om dat gij eenen onwaardigen tot Echtgenoot bekomen hebt, moeten daarom allen, die eikanderen beminnen, ook even verachtingswaardig zijn. Kunt gij u dit verbeelden? Mevrouw Arend met een diep gehaalden zugt. Neen! , N Webson. Dus zoudt gij mij dan raaden, om van het huwelijk af te zien? > Zij  (47) Zij antwoordde met nog een diepen zugt, weder — ,, neen! " Webson. Van niemand zoude ik mij zulks ook minder laten afraaden, dan van u; want mijn hart heeft zijne keuze reeds gedaan, en gij zult die voorzeker ondertekenen. Mevrouw Arend. Uwe keuze reeds gedaan? — En kenne ik die gelukkige dan? Webson. Voor zeker , en even goed als u zelve! Zij is een van de volmaakfle vrouwen, welke 'er ooit onder de zon leefden — de fchoonfte ziel, het gevoeligfte hart — ja fomtijds tot haar eigen ongeluk ai te gevoelig ; doch altoos , zelfs door deze kleene overmaat, beminnenswaardig zo goed, dat de goedheid zelve de eigenlijke Hof fchijnt te zijn , waar uit de natuur haare ziel gevormd heeft.' Zij is zo onöntbeerelijk voor mijn geluk geworden, dat ik het leeven haaten zou, indien 'er geene verëeniging tusfchen haar en ;mij kon plaats vinden; alle mijne verlangens en hartstogten zwijgen voor den wensch, van haar eens te bezitten, en ik heb vast befloten, allen omgang met menfehen te ontwijken, indien ik die eenige, voor welke ik van nu af aan alleen flegts leeven, nimmermeer de mijne noemen mag. Me-  (43) Mevrouw Arend. Mag ik haar naam weten ? Doch neen —5 noem mij dien niet! - Ik zal deze nieuwsgierigheid wel bedwingen. Met deze woorden 1'prong zij op, en ging naaide deur, wijl zij bedagt, tot welk eene gevaarlijke vraag het vergeten van zich zelve, ter oorzaak van Websons bel'chrijving , haar thans wederom had Weggefleept. De verliefde fchepte door zijnen gelukkigen voordgang in tusfchen moed; hij ijlde haar na; haalde haar fchielijk in; lloeg de armen om haar heên, en riep thans ten volle overtuigd van zijne overwinning. „ Gij moet haar „ kennen! Gij moet haar kennen! Dezen kus „ zegge u thans wie zij is. " Hij kwam haar met het geven van zijnen kus zo fchielijk op het lijf, dat zij hem in deze verwarring niet kon afweeren, en ook wel ligt niet afweeren wilde; doch het was niet meer een kus der vriendfchap maar der liefde: in beider harten rees thans een gevoel, het geen zij te vooren niet gewaar werden, wanneer zij eikanderen bij het affcheid na een bezoek vriendfchaplijk omarmden ; door hunne zielen droomde een opbruifchend vuur; hunnne lippen hingen met eene tedere overzaadelijkheid aan elkander; uit haare oogen droomde een beevende traan; en naauwelijks fcheidden zich de lippen of de fchaamte veroorloofde hen eikanderen nog eens vlugtig aan te zien, en deed haar de oogen  ( 49 3 oogen ter ftond nederflaan. Zij keerden ftilzwijgérid, verzonken in hunne gewaarwordingen, langzaam naar het venfter te rug. Webson Werd geftadig'. ftouter, wijl hem thans zijn geheim niet meer beangftigde ; hij vraagde haar derhalven op eenen fchertzenden toon. „ Zijt gij met mijne keuzè thans te vrede?" — Zij zweeg, doch met zeer veel tekenen van ongerustheid op haar gelaat. — „ Kon ik ooit wel eene geliefde vinden, „ welke mijne keuze meer verdiende?" Vervolgde hij ten laatfte. Mevrouw Arend, ó Webson! Indien ik haar eens konde gisfen! Webson. Dan had ik juist , het geen ik wenschte ; want dan zoudt gij mij immers op mijne vraage antwoordde}!? Mevrouw ArendUwe Geliefde heeft een man! Webson. Doch eenen ellendeling, die alle üwe verachting waardig is! — Doch zeg mij nu flegts met een enkel woord, ik fmeek 'er u om, of gij uwe vrienfchap in liefde kunt veranderen; ja flegts met een enkel woord, of gij mij bemint? Mevrouw Arend, En indien ik u nu eéhs beminde? II. Deel» d Web-  C 50) Webson. Dan moet u de liefde zelve tot eene fcheiding van eenen Echtgenoot aanraaden , die zich het eerst van u gefcheiden heeft; ja dan zal uw hart gewis naar eene verëeniging wenfchen, welke flegts onder eene zekere belofte mij ten deel kan vallen. — Beloof mij dus, dat gij deze onwaardige banden verbreken zult. Mevrouw Arend. Ik bidde u, dring mij toch zo niet! Webson. Vertraag gij dan ook mijn geluk niet! Ieder oogenblik uitflel ontvlamt mijne wenfchen meer en meer, het maakt mijn ongeduld al grooter. Mevrouw Arend. Die flap is van gewigt en moeilijk. Webson. Én wat is moeilijk voor de liefde ? Zij flapt over bergen henen , even als of het flegts zandhoopen waren; ik verlange immers niets,, dan een enkel — ja; niets, dan de verzekering van uwe liefde. Mevrouw Arend. Indien de liefde de eenigfte raadgeeffter zijn mogt ik bid u Webson! zwijg daar van; breng mij niet weder t« binnen, hoe zeer ik ongelukkig ben ! — Ik heb dit plaifier-togtje gedaan, om mij een weinig te verftrooiën ; ■ en gij ftort mij in eenen nieuwen angst —- laat mij nu toch in rust! — Dit  (Si ) Dit zeide zij met eene kieciie ontevredenheid; trad eenige maaien met eene ongewoone fchielijkheid de kamer op eii neêr, en ging vervolgends aan een ander venfter ftaan. Webson plaatfte zich ras naast haar, en wilde een gefprek over onverfchiliige zaaken aanvangen, doch bekwam nergends antwoord op. Zij zwegen vervolgends beiden zeer lang ftil. Eindelijk zeide Mevrouw, Arend met afgebroken woorden , en geheel verftrooid: „ het was u dan ,, waarlijk ernst, dat gij mij bcmindet?" En Web s o n herhaalde haar de verzekering van zijné liefde zo fterk, als immer een minnaar doen kon. ,, Deze gedagten is zeer vleijcnd ," voer zij toen voord —— ,, dat ik de liefde van eenen man, dien,ik zo hoog acht, bezitten mag. Een „ dergelijk gefchenk verdient mijne ganfche erkente„ nis; ik moet u dus uit dankbaarheid beminnen; „ doch wees tevens niet onredelijk. Indien ik u van „ die liefde verzeker, welke ik u fchuldig ben — dan ,, heb ik alles gedaan , wat gij verlangen kunt. i Verg mij derhalven volftrekt niets meer, of gij zijt het onbillijkst mensch van de geheele wereld!" Web sön. De liefde vergeeft alle gebreken; zij zal derhalven die onredelijkheid ook wel verfchoonen ik moet thans wel onredelijk zijn, en meer van u verlangen. Ö ê Me*  C 5= ) Mevrouw Arend. Gij zult mij nog door uwe onftuimigheid verftooren. Gijozijt immers anders zulk een zagt en beminnenswaardig man ; waar komt nu dan op eens deze drift van daan? Webson! gij begint van mijne liefde reeds een misbruik te maaken. Webson. Ik kan niet ïusten, voor dat gij bij de verzekering van uwe liefde, de belofte voegt, dat gij de mijne worden zult. Geef mij uwe hand, en verzegel voor altoos mijn geluk. — Zij hief haare hand in de hoogte, en ftond diep in gedagten verzonken; hij vatte dezelve; drukte die vervoerd aan zijne lippen, en verwagtte met iedere ademhaaling de lang gewenschte inwilliging. Plotfelijk kwam zij weder bij zich zelve en rukte zich met een luiden gil van hem los. ,-, Web- „ son!" riep zij uit „ waar toe wilt „ gij mij toch vervoeren? Zijt gij zulk een verleider? „ Waar zal ik heen vlugten? Ik bidde u met traa„ neu , misbruik de zwakheid van mijn hart dus „ niet!" Met dit woest gefchrei ijlde zij naar de deur, even als of haar de zwaarftc misdaad agtervolgde; haare ontvlamde verbeelding vervulde haar met eene vrees , waar van Webson de oorzaak niet raaden kon, wijl hij dezelve niet verdiende. Hij liep haar derhalven verfchrikt agter na , en greep haar bij de deur, terwijl zij* reeds zo zeer wankelde, dat zij *3M • i • ge-  C 53 ) gevaar liep van te vallen. Zij verzette zich eindelijk tegen hem; en viel op haare kniën neder, en fmeekte hem al fnikkende, met een luid kloppend hart, haar toch niet tot haar ongeluk te rug te houden. Hij wilde haar opheffen; dan, toen droomde haare traanen nog derker , en zij beval hem om haar te verlaten. Hij gehoorzaamde, doch zonder' egter het minde van deze raadzelagtige vrees te begrijpen. Hij kon haar gedrag'niet enkel voor vrouwelijke gemaaktheid houden , en dit was het in de daad ook niet. Wanneer aan de eene zijde de liefde, - en aan de andere het gevoel van eer ons hart bedormt; — hier onze hartstogt, daar weder een zeer aandoenlijk en teder geweten zijne dem verheft, terwijl het ja reeds op onze tonge zweeft, en egter duizend bedenkingen het zelve plotfeling weder tegenhouden; hoe ligt ontdaat 'er dan niet in onze ontroerde verbeeldings - kragt een fchrikbeeld, het welk men te meer vreest, naar maate men eene grootere bewustheid van zijne eigen zwakheid draagt. Bijkans op dezelfde ïvijs ontdekte zij haare vrees aan Charlotte, toen deze draks op het verzoek van AVebson bij haar kwam. Zij liet hem door haare vriendin om vergeving verzoeken , wijl zij hem zulk een ontdeltenis veroorzaakt had, en gaf ter haarer veröntfchuldiging voor, dat zij door een plotfelijke duizeling overvallen was. Hij durfde haar, wel is waar, niet tegenfpreken, en geloofde met eene diepe gehoorzaamheid aan alles D 3 wat  ( 54 ) wat zij voorwendde. Doch kon hem dit vertroosten? Was hij met zijne liefde nu nog niet even weinig gevorderd dan te vooren? Zo nabij het beflisfend tijdftip van zijn geluk te zijn, dat 'er flegts het geringe woordje — ,, jan aan ontbrak; en dan, na zo veel hoofdbreken, zo veel moeite en angst, egter wederom van vooren aan te moeten beginnen — dit alles kan men in de daad met geene wijsgecrigc koelbloedigheid dragen. Het is ontegenfprekelijk, dat Braun thans de allermeeste tevredenheid van het ganfehe gezelfchap genoot; want hij was niet verliefd, en had een. fraai rupfen-nest gevonden, dat hij in zcgcnpraal op de kamer bragt, benevens eenen ganfehen hoed vol bladeren, met zulke gezwellen, als hier aan ontfb.an, wanneer de infeclen hunne eitjes daar in begraven, en vervolgends laten uitbroeden. Dan, de natupelijke gevolgen hier van waren, dat Mevrouw Arend voor zijn rupfen - nest ging lopen, als voor een fpook; en al hoe wel Charlotte zich zelve een weinig heldhaftiger daar bij vertoonde , verging haar eindelijk ook den moed, toen hij het eene gezwel voor, het andere na - opende, en 'er een menigte van dit jonge goed begon uit te kruipen, het geen zij zijne kleene familie noemde, om dat hij hetzelve met zulk een vaderlijke vreugde zag ter wereld komen, Op de terugreis moest dit hcerelijk wonder een plaats in do koets beflaan, doch niemand wilde nu naast hem zitten, want voor Me-  ( 55 ) Mevrouw Arend was deze man door zijnen omgang met fchepfels, v/aar voor zij zulk een afgrijzen had, zo verfchriklijk geworden, als zijne rup- fen zelf ja, zij bevond zich niet in Maat, om hem zonder eene kleene huivering te naderen. De arme rupfen, welke in hun ganfche leeven voor zeker nog niet gereden hadden, verveelde het floten van het rijtuig zo zeer, dat zij alle haare wooning begonnen te verlaten, en ftraks rondom de koets heênwandelden. Braun liet dus uil houden, en zamelde al de vlugtclingen weder op. Dan, om dezelve nu zeker te kunnen bewaaren, ftak hij ze in zijn zak; doch uit deze gevangenis ontvloden zij ook mede zeer fchielijk, en trokken met eenen i flaatigen tred overal om den Doclor in het rond, die ieder oogenblik met ergernis ontdekte, dat 'er weder een aan zijnen hals was aangeland. En ongeacht alle voorzorg 'bragt hij van deze wcderfpannige dieren 'er naauwlijks een te huis, offchoon hij evenwel geftadig ftapvoets liet rijden. In de andere koets had men wel geen zwaarigheid van de rupfen, maar des te meer ten aanzien van zich zelve. — Uitgenomen Charlotte,fprak niemand den ganfchen weg over een enkel woord. Bij het affcheid was Webson voornemens, om nog eens de toeftemmïng ter voordzetting van zijn bezoeken aftebidden: dan zijne Donna kwam hem hier in voor, en zeide hem met een oog, het welk iets goed voorfpelde: „ indien gij den D 4 „ om-  „ omgang met eene treurig verlatene weduwe niet „ te verveelend vindt, als dan zullen mij uwe vriend„ fchappelijke bezoekert zo aangenaam zijn , als „ te vooren, en bijkans nog aangenaamer, wijl ik „ thans uw gezelfchap nog meer noodig heb." -Charlotte, weike bij dergelijke gelegenheden de gewoonten had, om alles ter ftond rond uit te zeggen, riep zeer openhartig: _ „ ga toch maar bij „ elkander woonen, want gij wordt immers , met >, Gods hulp, tog wel een paar!" Dan, haare Vriendin werd hier over gevoelig, en las haar dus den-teks voor. Webson maakte van deze gegeven toeftemming dagelijks gebruik, en wendde bij ieder bezoek het gefprek weder op de wenfchen van zijn hart. Meyrouw Arinp fprak van niets, dan van' echtfcheidingen, en hij van niets dan trouwen; doch hij moest egter zeer voorzigtig zijn, wijl hij anders n ej e$n enkel woord alles weder had kunnen verbrodden. - Het gelukte hem, wel is waar, haar alle ' Mngen van het geweten, en der eer, tegen fcheiding, te benemen; doch zo dra hij zijne - ■ - doorzetten wilde, kantte zij zich terftond wederöm daar tegen, even als een fchigtig paard het Welk over eenen floot moet. Met goedheid voert 1 liter het zelve tot aan den rand, het heft 3 ' een root pp, doch een niets, de minfte ; 'm BW den teugel doet het ftraks van be• ónderen, en plotfelijk* loopt het weder te,  (.57) , rug; tien maal laat het zich aan de gevreesde diepte Jeide; zet tien maal aan, en tien maal ontzinkt het ook weder de moed, terwijl het voornemens is, om den gevaarlijken fprong te ondernemen. Geduld is in zulke gevallen den ruiter en den minnaar nuttiger, dan alle kragt van zeggen • de 1 liefde verfchafte aan Websons bewijzen voor de fcheiding de grootfte overtuigingskragt , en deze moesten der goede vrouw voorzeeker ftahdvastigheid genoeg inboezemen, om den gevreesden ftap te vvaagen; — dus flegts geduld — geduld mijnlieve We es on! Pezebeflui/eloosheid had bij Mevrouw Arend . reeds ten volle agtdagen geduurd, toen zij eens tegen den avond te famen in den tuin zaten, en weder over hunne gewoonlijke ftpf handelde. Webson werd dezen dag meer ongerustheid, dan te vooren bij haar gewaar; want wanneer zij een paar minuten gezeten had, xvilde zij weder rondwandelen; en wandelde zij, dan verkoos zij weder te gaan zitten. Waren zij jn-de Jotm», dan verengde zij, in de zaal te zin; en trad zij in de ifaal, dan maakte zij zulke angflige beweegingen, als of dc yloer onder haare voeten brandde. Overal wilde zij zijn, behalven waar zij zich bevond; alles gaf haar aanleiding tot eene verliefde vergelijking; zij was vrolijker dan te vooren; doch haareleevendigheid had iets ftuiptrekkenc's; want zo weinig eigenlijk gezegde geestige invallen als z;j te D 5 voo-  C 58 ) vooren had , zo veele grepen 'er thans telkens bij haar plaats; zij lachte 'er zelve om, en naauwelijks was dit lagchen over, of zij werd ernftig en beangst. W e b s o n liet zich insgelijk door deze wonderlijke luim aanfieken, doch voorfpelde zich daar uit iets goeds; en zijn vernuft, het welk te vooren juist nimmer zeer vlug en leevendig was, bekwam thans zo groot eene dartelende vaardigheid, als of deze hem altoos naturelijk eigen geweest ware. De beide luidjes waren vergenoegd en wisten niet waarom. Bij het menigvuldig veranderen van plaats waren zij thans voor de derde maal in de zaal, en ontfijfferden eikanderen de half uit gebeeten figuren, welke op de muur gefchilderd waren. Op zekere plaats ontdekten zij boven een landfehap een verfchriklijk onweder; gloeiende blikfems, die geweldig heön en weder flingerden, en uit zwarte wolke ter neder fchoten; door de ftorm om ver geworpen hoornen; eene rots, waar van een ftort-vloed neder- ftroomde op den voorgrond eenen Held, in de Griekfche kleeding, op wiens fchouder eene fchoone en zeer beminlijke Dame leende , terwijl zijn rechte arm haar omvatte. Zij bukten zich even, — zo het fcheen, om in een fpelonk te gaan, alwaar zij zich waarfchijnelijk voor dit verfchriklijk onweder verbergen wilde. Zonder het zelve te weten, geraakten onze beide Gelieven in de zelfde houding, als de Griekfchen Held, en de gezegde Dame, uit- gc-  C 55 ) genomen het bukken, wijl zij voor geen önweder behoefden te vlugten. Op de fchouder van Webson geleend , vraagde Mevrouw Arend, wie dit toch waren ? en hij viel, zonder zich lang te bedenken, terftond op de Aeneas, die, zo als bekend is, met Dido op de jagt zijnde, en van een onweêr overvallen , het geluk had , met haar in een fpeïórik te vlugten, alwaar zijn helden-geest eene kleene menfchelijke zwakheid blijken liet. Webson vertelde deze gefchiedenis tot aan de ontwikkeling, welke hij uit eenige verbloemde uitdrukkingen enkel raaden liet. Mevrouw Arend rukte zich oogenbliklijk uit zijnen arm, en beiden gingen, diep in gedagten verzonken, zo als het febeen, doch in de daad zonder ergends aan te denken — lang zaam ter zaale uit. „ Stierf Dido niet van liefde?" Vraagde zij hem eenige oogenblikken daar aan. En Webson verhaalde baar ter ftond de oorzaak van haaren dood, gelijk VirgUius dien opgeeft. ,, Die ongelukkige!" zeide zij, al zugten- de. „ Zij had immers eenen man ? " ,, ,, ó Ja" " — antwoordde Webson; ,, ,, doch „ „ haar broeder vermoordde dien, om zich van ,, zijne goederen meester te maaken; doch hier „ „ op liet Dido zijne nalatenfchap heimelijk in „ „ een fchip brengen, en ontvlugtte daar mede „ „ haaren hebzugtigen broeder." " — Me-  ( 6° ) Mevrouw Arend iloeg haare oogen neder en zweeg; doch plotfelijk zeide zij: „ haar Ge- / „ maal was wel ligt haare liefde onwaardig, dat „ zij hem om deze reden verliet en zich in de ar„ men van eenen beminnenswaardiger wierp? —Niet „ waar? — Hij had haar door zijne trouwloosheid „ beledigd?" — Webson ftamelde zodanig, dat zij geen woord van zijne ganfche verdere vertelling verffaankon, en hier door in eene zo zeer verfchillende gefchiedenis de haare vond. Hij vermoedde met recht , dat de fcheiding van haaren Echtgenoot het eenige en gloeiende denkbeeld van haare ziel moest zijn, daar zij alle overige dingen daar op dus telkens toepaste. Hij befloot deswegens, zich zeiven een misdaad tegens de waarheid der gefchiedkunde te veröorlooven , en deze gebeurtenis ten zijnen voordeele te verdraaien. — ,, ,, Ja"" — zeide, hij, na zich eenige oogenblikken over haar verwonderd te hebben — „ „ het was een onwaardi55 55 ge, die uit liefde voor een eerloos meisje , „ „ de tederfle vrouw verliet. Dan,zij ftrafte hem „ „ met verachting; pakte haar goederen heimelijk 55 55 te famen, en vlugtte weg. Mevrouw Arend. En vlugtte? ■— Dat was tog niet onaartig! Doch zeg mij eens, van waar ontleende deze vrouw toch zo veel moed? W E b-  C6I ) We bson. / De liefde gaf haar dien. Haar hart had eenen getrouwer Echtgenoot verkozen , die haare liefde hooger fchatte, dan zijn leeven — eenen Echtgenoot, die het voor een van zijne grootfte verdienften rekende, dat hij de waarde van zulk eene vrouw gevoelen kon eenen vriend, aan wien de wereld , zonder het bezit van zulk eene Gade , een verfchrikkelijke afgrond zoude geweest zijn. Mevrouw Arend. En zij vlugtte dus met hem ? Ach!.. de Dames van dien tijd waren zeker geheele andere vrouwen dan wij zij hadden ter ftond haar be- fluit genomen, waren zo moedig, en hadden niet altoos zo veele bedenklijkheden! — Dat was tog gewis niet kwaad, ... Webson! dat zij met haare Geliefden vlugtte. Eene vrouw, welke tot zulk eenen ftap moet overgaan, onttrekt zich zelve aan alle napraaten; en haare daad wordt dus veel eer vergeten, indien zij de plaats verlaat, waar dit gefchiedde. Zo ik mij zelve ooit in een der^ gelijk geval bevond , zoude ik mij het voorbeeld van Dido voor zeker ten nutte maaken. Webson. En zou op de vleugelen der liefde de plaats ontvlieden, welke u dagelijks, aan eenen trouwloozen herinneren kon. -— Zoudt gij hier toe kunnen overgaan, mijn dierbaare Wilhelmine? Me-  c to) Mevrouw Arend. Voor zeker, lieve Webson! — Doch Dido moet een kloekmoedige vrouw geweest ziin, wijl zij daar toe zo fchielijk befluiten kon. — Zij vlugtte dus, en op de vlugt vond deze gelukkige haaren Geliefden! Webson. En met hem alle die zaligheden, welke twee eenftemmige zielen in elkanders bijzijn vinden moeste! Zij leefden in eene eenzaame ffilte, in eenen onbekenden hoek der aarde, doch zij betrokken geen paleis, ten einde haar Uil geluk tegen geen woeliger te verruilen. En dus bragten zij hunne dagen verre van alle druifchende vermaaken door, het geen met haare denkwijze ten vollen overëenltemde; want zonder zich aan het gewoel der groote wereld over te geven, Waren zij wel ligt de eenigften , die op aarde een waar genoegen fmaakten. Mogelijk verfchafte hun ook een traan , dien hun de overmaat van wellust aan elkanders borst deed plengen, een flreelender vermaak, dan het luid gelach der vrolijkheid. De afwisfelende uitdrukkingen hunner tederheid fchonk hun de fchoonfte welluidendheid , en de klank van elkanders Hem was hun de zoetile zilver-toon. Wanneer hunne harten vol vreugde eikanderen tegen huppelden, was dit hun uitgezogflc 'dans ; eene vriendelijkheid , welke de een de andere bewijzen kon, werd de glorierijkfte daad bij hen geacht , en een wenk van goedkeuring  (63) ring fchatten zij veel meer, dan de bewondering der ganfche wereld. En dus waren zij in zulk eene ftilte, en op eene befcheide wijze zo gelukkig, als wij het zouden zijn, wanneer gij den moed van een Dido bezat. Mevrouw Arend. 6 Ja, dit zoude wij, mijn lieve Webson! dit zoude wij ook voor zeker zijn , mijn hart voorzegt het mij. Webson. Indien uw hart u dit voorfpelt, waarom ontbreekt uw dan de moed, om het genot van zulk een zaligheid te verhaasten. De liefde was ten allen tijde moedig; en waarom is de uwe dan thans zo zeer vertzaagd ? — Neem dus toch eenmaal dat befluit, waarom ik u zo langen reeds gefmeekt heb! Beloof mij toch, dat gij de mijne worden zult, en ik zal u ook zelfs nog heden volgen, werwaards gij wilt. Mevrouw Arend. ó Webson! heb medelijden met mij! Gij brengt mij in eenen tweeftrijd, in eenen angst —— ik kan nog geen beiluit nemen! Webson. Zoude uw gevoel-vol hart dan in dit enkel geval zo gansch gevoelloos zijn? — Treft u de fmart van eenen ongelukkigen, die zijne rust alleen in uw befluit kan wedervinden — treft deze dan uw hart niet? Deze traanen van eene bekommerde liefde, aan uwe  (64 ) uwe borst geweend, deze fpreken immefs dp hét fterkst voer mij! Zij zeggen u, hoe zeer iku bemin, en verlang om van u bemind te worden. Ik laat u dus niet uit mijne armen, voor dat uwe lippen het gewenschte ja hebben uitgefproken! En indien mijn fmeeken u niet beweegen kan, dan wensch ik fiïgts, dat de dood mij hier op deze plaats aan uwen boezem het leeven roove. Mevrouw Arend. 6 Webson! ik kan u bidden onmogelijk langer wederfland bieden; uwe traanen peifen mijne inwilliging aan mijn harte af. Ik wil en zal dus de uwe worden; ja zelfs indien ik hier door ook dé ftrafbaarfte misdaad mogt begaan. Wij zfn derhalven van dit oogenblik af aan twee verloofden, die de gelukkigfte verbindtenis te gemoet ijlen. Webson. Dat dus de Hemel u elke vreugde, welke uit deze onze verëeniging ooit afftroomt, free.;s dubbel laat gevoelen! Iedere dankbetuiging zoude voor het gefchenk van uwe liefde veel te zwak zijn. De overmaat van mijne vreugde belet mij, om woorden te vinden; doch ik zal u meer dan flegts met woorden , mijnen dank betuigen, mijn gansch toekomftig leeven moet eene altoos duurende dankbetuiging voor u wezen. Mevrouw Arend. ó! Hoe wel is het mij thans om het hart, dat ik eindelijk dit gewigtig befluit genomen heb, een geheel  heel nieuw leeven ftroomt door mijn «deren; de Hemel klaart voor mijne oogen op; het zwarte floers, het welk tot heden mijne ziel omfluierd had, is nu van vöor dezelve weggerukt, en de ganfchë natuur lacht dm mij heên met eenen dubbelen glans; Hier, op deze plaats, waar ik mijn ja gegeven heb, — hier zullen wij een zuil opregten, en met onze eige handen de gebeurtenis, welke ons die zo zeer gedenkbaar maakte, daar in houwen; Ziet gij wel, Webson! zelfs mijne bloemen verheugen zich met ons; zij bloeien fierlijker en fchudden haare hoofden met een lieflijk geruisch om dezen gelukkigen dag te vieren. Doch waarom {"preekt gij niet? Verheug u, dan ten minflen op eene wijze, dat ik dit ook verne-> men kan. Webson. Mijn hart verheugt zich; ik geniet reeds in mijne gedagten alle die duizenden van zaligheden, welke mij reeds wagten, en gevoel met mijnen ganfehe ziel, dat ik eens gelukkig zal zijn. Dit zeide hij met zeer veel gevoel, terwijl hij haar hand zeer vuurig drukte. Zijne houding en ftem toonden duidelijk, dat hij zijn geluk veel fterker gevoelde, dan hij het kon uitdrukken. Zij kwamen met eikanderen over een, dat niemand dan Charlotte van hunne belofte iets weten moest; dan, op Websons voorftel zoude ook Braun mede in dit geheim deelen, wijl hij zeer noodig was, II. Deel. e om  ( 66 ) om de gewenschte echt - fcheiding tot Mand te brengen; doch zij bedong uitdrukkelijkdat de Doftor niet met haar over deze toekomftige verbindtenis fpreken moest, ten einde haar niet verlegen te maaken en te deen bloozen. Zij gaf, wel is waar, deze reden niet, doch in de daad had zij 'er geene andere, hoe wel zij voorwendde, bedugt te zijn , dat hij zich zou veröorlooven, om op eene onvoegelijkc wijs hier mede dén fpot te drijven, of ten aanzien haarer nieuwe liefde uitdrukkingen te gebruiken, welke haare rust konden flooren. Het fpreekt van zelfs, dat een minnaar, die even het ja-woord ontvangen heeft, alles gereedelijk inwilligt. Dan, de vreugde dreef Webson ook aanftonds voord, om Charlotte daadlijk tot de vertrouwde van zijn geluk te maaken, en aan den Doftor zijne rol te geven. Dan , dat zij Hamburg aanftonds na dc fcheiding verlaten, en hun woonplaats ergends anders nemen zouden — dit was een uit gemaakte zaak, doch zonder dat zij evenwel de plaats van hunne beftemming tot nog toe bepaalden. Zij floeg Bsrlin voor, om dat zij daar eene vriendin had, met Welke zij voormaals zeer vertrouwelijk omging; doch hij verkoos, om verfcheiden reden, in geene groote flad te woonen. Charlotte lachte, toen zij het berigt van deze verlooving ontving. —,, De Drommel vrouw! " — zeide zij, in haare gewoonlijke luim: — „ eerst „ wildet gij niets, dan enkel ziel zijn, en thans „ hebt  (67 ) „ hebt gij aan eenen man niet eens genoeg. An„ dere vrouwen wagten nog voor het minst met „ het tweede huwelijk, tot dat de eerfte man be„ graaven is; — dan, gij kunt dit tijdperk niet eens „ verbeiden!" Webson bad haar, om toch haare uitdrukkinge te maatigen, indien zij met haare vriendin over deze zaak fpreken mogt. „ Ach!... ik kenne immers dat gemaakte popje „ wel," ... dit was haar antwoord — „ Zij fnoept „ wel gaarne, doch zij wil niet weten dat zij een „ fnoepftcr is!"... De DoSlor verheugde zich niet minder, dat de liefde bij Mevrouw Arend zulk eene goede werking gedaan hai; doch de toegedagte rol, om de midden perfoon tusfchen haar en haaren man te zijn deze wees hij rond uit van de hand. „ Ik wil „ met den valfchen Arend in dezen minne-han„ del niets meer te doen hebben: " — zeide hij — „ Die fchurk heeft mij misleid: ja met eene helfche „ kwaadiiartigheid misleid, en dit vergeef ik hem „ mijn ganfche leeven niet. Zodanige fchelmen „ kunnen mijne vrienden niet zijn! Doch op dat „ gij zien zoudt, dat ik het eerlijk en wel met u „ meen, wil ik u aan een Advocaat wijzen, die een ,, braaf man is, en die zal zich uwe,zaak wel aau„ nemen, want deze menfehen zijn meer gewoon „ met fchelmen en fchurken omtegaan, dan wij." Dit befluit was dus genomen, en Webson moest hier mede te vrede zijn, wijl hij van zijn E a voor»  ( 68 ) voornemen niet was aftebrengen. Den volgenden dag ging Br.au n reeds vroeg naar een van zijne Academie- vrienden, eenen oude Pra&izijn, dieLAURENS, gcheeten was, en gaf dien uit naam van Mevrouw Arend, volmagt, om eene echt - fcheiding aan haaren Echtgenoot voor te {laan, ja hem hier toe met alle mogelijke drangredenen over te haaien. Laurens behandelde het ftuk over de echt-fcheidingen zeer breedvoerig, en haalde bij ieder punt naauwkeurig aan, welke groote zwaarigheden de wetten maakten, wanneer twee echte lieden zich wilden laten fchciden. De DoStor bromde geheel te onvrede over deze wetten, en zeide: ,, dat zij de men- „ fchen dwongen om ongelukkig te zijn. „ Want zie, mijn lieve Laurens!" voegde hij 'er bij ——■ „ wanneer nu een van beiden „ eens een deugniet is, gelijk Arend, en de fchei„ ding niet wil inwilligen, moet dan de andere de „ vrouw, bij voorbeeld, hierom haar ganfche leeven „ dien fchurk tot haaren man behouden, offchoon zij geen gerust oogenblik bij hem kan hebben?" Laurens. Dan moet zij hem van adulterium en malitiofa defertio overtuigen. Braun. Deze dunkt mij, kan men beiden bij dien galgenvogel van een Arend met handen grijpen. Lau-  (69) Laurens. Een adulterium kan niet anders bewezen worden, dan door ooggetuigen, of door de gevolgen van dien. —Is nu de laatfte zelve daar bij geweest; kan zij beftaanbaare getuigen bij brengen? — Of is 'er een leevendig bewijs, waar door met zekerheid blijken kan, dat het meer gemeld adulterium de waare en eenige oorzaak van haar verlangen zij? Braun. Mijn lieve Laurens! zo vraagt men kinderen? Wat Duivel is dat! Een man die een ontrouw begaan wil , zal zeker wel de tegenwoordigheid van zijn vrouw, en de eer, van drie getuigen daar bij te hebben, op het dringendfte verzoeken? Hoe is het mogelijk, dat gij nu zulke eenvouwdige vraagen doen kunt? Neem mij dit niet kwaalijk! — Heeft Arend niet lang genoeg met Pouillij in een huis te famen gejvoond? Laurens. Dit bewijst niets. Woont gij zelf ook niet even eens met eene oude Juffer in een en het zelfde huis ? B raun. Doch ik ben geen Echtgenoot. Verliet Arend boven dien niet zijn vrouw, en trok hij niet bij dat eerlooze Franfche fchepzel in? Laurens. Dit bewijst al weder niets. Hier is het, wel is waar defertio, doch de vrouw moet bewijzen, dat deze defertio eene malitiofa defertio was. E 3 Braun.  { 7o) Braun. Wat zijt gij Heeren Advocaten tog venvenschte Phi, lofophenl Een braaf man zal wel zijn vrouw uit goeden harte, verlaten, en bij een Opera-meisje intrekken. Ik zal u een oor affnijden, en bewijst mij dan dus eens, dat ik het niet uit een goed hart gedaan heb! Hoe zult gij, mijn Hoog-Geleerde Vriend! mij als dan betoogen, dat ik het niet met een goed oogmerk heb gedaan? In mijne ziel kunt gij immer* niet lezen, en zeggen zal ik het u zeker ook niet, dat ik het uit boosheid deed. En dan, Heer Wetgever! . welk vonnis zoudt gij dan over mijn geweten vellen? Uwe wetten gaan alleen over onze daaden, doch geenzins over die inwendige drijfveeren, weike ons tot dezelve aanzetten. Of een Echtgenoot zijne vrouw verlaat — hier over kan de Rechter de uitfpraak doen; doch of hij haar uit goede of kwaade oogmerken verlaat, dat is volflrekt deszelfs zaak niet. Arend ging van zijn vrouw af, niet uit flegtheid, maar uit een zwak, en uit eene verblinde liefde, wijl hem de andere beter beviel; zie daar het geheele geval. En noemt gij dit nu flegtheid ? Ik heb u reeds meer maaien gezegd, dat gij Heeren Juristen.' dikwijls zeer veel praat, zonder iets daar bij te denken. Laurens. En wij hebben dan altoos de fchuld, wijl gij niets van rechten weet, Braun  (7i ) Braun. Juist daarom oordeelen wij altoos met veel meer gezond verftand , om dat wij flegts de billijke uitfpraak van de rede volgen. Gij Heeren zijt bezet met eene tallooze menigte van vooröordeelen, en deze zijn zo diep in uw verftand geworteld, als een bloedzuiger. Het heet bij u altoos: dit eischt het recht — dan, nooit hoort men bij u iets van billijkheid en verftand! En kunnen uwe wetten dus wel ooit iets betekenen? . . . Daar moet dus nu de vrouw het adulterium van haaren man bewijzen een zaak, wel¬ ke zij in duizenderlei gevallen gewis niet doen kan, en dan zal het eerst een defertio malitiofa zijn —— welk alles immers enkel redeloos geklap is. Laurens. Verander dit dan zo gij kunt — doch zou de vrouw 'er nog wel wat aan befteeden willen? Braun. Dan moet zij zich van het gewigt der wetten vrij kopen? — Ei loopt! — Maak wetten, welke het geluk der menfehen kunnen bevoorderen! — Dan, in ftede van dit, verkoopt gij de lieden de vrijheid, om de wetten niet te eerbiedigen. Welk eene achting, kan men dus verder voor uw recht en wetten hebben, wanneer gij die zelve als eene flaavernij befchouwt, waar Van zich de lieden moeten vrij kopen? Eerst bindt gij de menfehen, en dan neemt E 4 gij  C n ) gij geld, om hen daar voor weer van hunne boeien te ontlasten. Alles, het geen de menfehen boeit, zonder hen gelukkig te maaken , is geen goede wet* Laurens. Doch zeg mij nu eens, waarom gij daar over met mij twist? Ik heb nog nooit eene enkele wet ge, maakt, en zal 'er ook geen maaken. Braun. De mensch heeft buiten dien reeds kluisters genoeg te dragen, welke tot onderhoud van den ftaat noodig zijn; alle oude, kwaalijk begrepen wetten, welke zijn geluk verhinderen, moesten dus afgefchaft worden. De wereld heeft veele duizend jaaren beftaan , zonder dat 'er zich iemand mede" bemoeide, wanneer het twee Echtgenooten niet langer beviel, om bij elkander te blijven. Laurens. Gij hebt ongelijk in uwe principiü; een zeer groot ongelijk; gij bezit zelve veele^ kwaalijk begrepen pnncipia; want wetten, zijn netten; hoe meer de menfehen hier in gevangen kunnen worden, hoe beter. Den ouden Romeinen hebben de hunne niet eenen Sestertius opgebragt; gij begrijpt dit met. — Ik zal met Arend hier over fpreken; en indien hij weder bij zijn wouw wil zijn, dan moet zij hem van nieuws aannemen. Braun.  ( 73 ) Braun. Dan moet zij dien fchurk, dien hondsvot weder aannemen, en mag geenen anderen man hebben met wien zij haar ganfche leeven gelukkig kan zijn? Laurens. Om het dus verre te brengen, hier toe behoort veel. Wat wil zij doen, indien zij hem niets bewijzen kan? Braun. Wat Duivel en dood! .. . hoe zal een vrouw aan haaren man iets bewijzen, waar bij hij haar voor zeker niet tot getuige roept? Hebt gij nu zo veel menfchelijk verftand niet, dat gij dit begrijper» kunt — zeg ? — Ik wenschte dat gij met uwe fraaie wetten waart, waar de peper Wast; de uitvinder van zulke heerlijke inftellingen heeft zich bij het menschdom gewis zeer verdienftelijk gemaakt. — Wat Satan! — Dit zou zulk een lief paar zijn, dat men het zeker met genoegen befchouwen moest; en daar zou dat arme wijfje nu dat leelijk gezigt weder nemen, en zich zelf dood kermen. Heet dit nu voor het welzijn van het menschdom zorgen , wanneer men de menfehen dwingt om ongelukkig te zijn? Laure ns. Stel u toch zo wonderlijk niet aan, en wees te vrede! Wij zullen zien hoe het gaat, en laat hij zich niet overhaalen , dan neemt zij hem weder aan; wat ongeluk is dat dan, of zij nu dezen E 5 man  ( 74) man heeft, of eenen anderen? Een man is immers een man? — Braun. Wel Duivelsch vent! neem het mij niet kwaalijk, mijn vriend! dat ik u daar fottifes wilde zeggen; doch wie Satan zou bij u, drogredenaaren! zijn geduld niet verliezen? Een man is een man! Men zou immers bij u lieden vuurfpu- wen! Een vrouw is ook een vrouw! Maar is het u dan om het even of gij de uwe hebt, of eene andere ? Laurens. Indien ik deze niet had, dan zou het zeker eene andere zijn. Of ik eenen groenen of een rooden rok aan trek, dat is mij om het even, indien het maar een rok is. Braun. Gij fpreekt op eene wijze,.dat ik — neem het mij niet kwaalijk — dat ik wel onbefcheiden worden, moet gij fpreekt juist als iemand, die voor geen fpeld gevoel Win eer bezit. Doch dat zweer ik u ik zet geen voeten meer bij u in huis, nu ik weet, dat gij niet beter denkt. - Vaar wel. „ Een man is een man!" Bromde hij bij zich zeiven, terwijl hij heênging; doch toen hij eenige huizen ver gegaan was, begon hij te bedenken, dat hij den Advocaat niet eens verzogt had, om de zaak tot zijn beflag te brengen, noch om dezelve geheim te houden. Hij liep derhalven te mg,  ( 75 ) mg, en bad Laurens op een bedaarder toon, om deze beide dingen te willen doen; doch vertrok andermaals vergramd en kijvende, om dat zijne vriend zo veel onder handen had, en Arend dus niet eerder dan den zelfden namiddag kon gaan fpreken. Ten beftemden tijde, des nademiddags om vijf ■oren , liet zich Braun weder bij hem vinden, om het gevolg van deze conferentie te hooren, doch welk een gezigt zette hij, toen hij vernam, dat Arend niet meer in zijn voorig verblijf, maar in goeden welftand bij Po uil lij was. De Doctor Hond hem naauwlijks toe een woord te fpreken, zo geweldig vloekte en fchold hij op den laatften , en even weinig liet hij hem door zijn toon van te onvredenhcid uitvertellen, toen hij hoorde dat Laurens met hem gefproken had. ,, Het ont- „ breekt den man maar alleen aan vastheid van ziel, „ om tot een befluit te komen;" — zeide Laurens! „ want indien hier een ander in zijne ,, plaats befluiten kon, dan zou het alles ter ftond „ gefchikt zijn. — Ik heb hem tragten overte„ haaien, zo veel immer doenlijk was; dan, men kan volftrekt geen ftellig antwoord van hem bekomen. ,, Hij geeft voor, zijn vrouw nog veel te teder te „ beminnen , om voor zijn ganfche leeven van ,, haar te kunnen fcheiden: openlijk zoude het dus „ nooit gefchieden; maar indien hij zich al eens ge- weid wilde aandoen, dan konden zij dit onder „ de hand en in ftilte famen fchikken. . ." Dan  ( 76 ) Dan even min, als de Do&or zich verbeeldde, dat Arend uit eene overgebleven liefde voor zijn vrouw niet in de fcheiding bewillige wilde, even zeker was het egter de eenige oorzaak; en hem gefcbiedde ten vollen onrecht, indien men hem van een kwaadaartig opzet hier bij befchuldigde. Deze Arend was een wonderlijk fchepzel, gelijk men reeds gezien zal hebben _ een zwakke ziel, die alleen door fterke. gewaarwordingen en hartstogten befberd kon worden. De tegenwoordige indruk van een oogenblikkelijk gevoel voerde hem telkens tot goede of kwaade daaden ; zijn wil droeg hier toe niet het geringde bij, maar hij handelde zo werktuiglijk, even als op een marionetten-tooneel, de eene pop de andere omarmt of een oorvijg geeft, naar maate de vertooner een draad beweegt. Hier bij kwam, dat hij nog een veel te go&ed hart bezat, dan dat zijne voorige edele neigingen geheel hadden kunnen verflikt worden; deze bleven dus te famen in den grond zijner ziele fluimeren, en kwamen als dan eerst weder ten voorfchijn, wanneer hem geen nieuwe flerkere gewaarwordingen beheerschte. Want zo 'er geene leevendige aandoening was, welke alle zijne overige gewaarwordingen overflemde, en hem , als het ware, een ruk gaf, even gelijk men in het marionetten-fpel met de poppen doet, als dan was hij in het geheel buiten flaat, om iets te verrigten, het zij dan dat het goed of kwaad ware. Dit was thans zijn ge-  (77) geval: noch de liefde voor zijn vrouw, noch de neiging voor Po uillij hadden een van beiden zo veel llerkte, dat een van deze twee het overwigt krijgen kon; hij kon niet befluiten, om de een of andere te laten vaaren; en, niet tegenftaande hij zicli fchaamde, om tot zijn vrouw te rug te keeren kon hij egter ook het denkbeeld niet verdragen, dat zij na deze fcheiding wel ligt eenen anderen ten deel zoude vallen. Den ganfchen tijd, na dat hij van Po uil lij afgegaan was, bragt hij in zulk een toefland van befluifenloosheid door; deze folterde hem niet, even als andere menfehen, die uit overleg of hevige hartstogten befluitenloos zi;n; doch veroorzaakte bij hem enkel een zoort van bedwelming,, eene duizeling, zo dat hij niet wist, wat hij doen zoude, en daarom geheel Werkeloos bleef. Men kon toen niet begrijpen, wat hem zo onverwagt weder na Pouillij gevoerd had; dan langen daar na werd het de DoStor zeer toevallig gewaar. Het meisje was met een van haare tegenswoordlge aanbidders in onmin, en hand gemeen geraakt , waar bij zij niet weinig oorvijgen en ftokflagen ontving; dan deze boosaartige wellusteling hitfte nu alle de overigen tegen haar op, ert troonde alle haare minnaars van haar af, doof verfcheide valfche gerügten ten nadeele van haar uittenrooien , die 1 haaren goeden naam nu geheel ten onder braden. Zij nam dus het bcfluit, om eene plaats te verlaten, waar haare gezon-  C 73 ) zonken achting, haar met eene volftrekte eenzaamheid en zelfs verveeling dreigde. Dan , om haar wraak ten uitvoer te kunnen brengen,' wist zij geen beter voorwerp, dan Arend, van wiens zwakke goedwilligheid zij reeds zo veele proeven genomen had. Zij kwam hem dus in de avond fchemering in zijn morfig kamertje opzoeken, en lokte hem, door haare gewoone betoveringen, mede naar haare wooning , waar zij hem beloofde , hem met zich uit Hamburg te zullen nemen, en als haaren getrouwen minnaar bij zich te houden, indien hij den bezwalker van haare fchoonheid wilde gaan opzoeken , en hem al de (lagen \ die zij van hem ontvangen had , met woeker tragtte weder te geven. Dan , daar zulk eene onderneming een weinig ^ heldhaftigheid vorderde , wilde hij in het begin hier niet aanftonds toe overgaan; doch de hoop, waar mede zij hem vleidde, dat hij met haar in het rijkelijk genot der liefde voord aan zijne dagen zoude doorbrengen, gaf hem zulk eenen buiten gewoonen moed, dat hij de gevorderde wraak beloofde ten uitvoer te brengen. Ongeluk en armoede, maaken zwakke, zinlijke zielen dikwijls laaghartig, en men kan gerust zeggen , dat Arend zijne voorige betere gevoelens en edeler denkwijze alleen aan zijnen rijkdom te danken had^ want thans fchaamde hij zich niet, na het begaan van een bankroet, ook zelfs de laage en ondankbaare handelwijs va« Po uil lij te  (79) te vergeten , en zich van dat geld, het welk zij als een gefchenk van hem ontvangen had, zich eene weldaad te laten bewijzen ; zo dat de verzekering, van in het vervolg onbezorgd te zullen leeven, hem thans even zeer overhaalde, om dit te ondernemen, als de liefde zelve. ' Zij verkogten dus te famen alles, het geen het meisje ontbeeren kon ; de dag waarop zij de reis aannemen zouden, was bepaald, en tevens de plaats, waar zij zich gingen ophouden, het geen dan voor eerst te Parijs zou zijn. In dezen tocfland trof Laurens hem dus aan , toen hij in naam van deszelfs gade den voorflag doen wilde , om tot eene fcheiding te komen, waar toe hij eens deels niet konde overgaan, uit bciliütenloosheid, en ander deels, om dat hij zijn vrouw aan geenen anderen gunde. Hij wist niets van haar oogmerk, dat zij met Webson wilde trouwen, en zij was onbewust van zijn voornemen, om Hamburg in gezelfchap van Pouillij te verlaten. Hij argwaande alleen haar plan, en zij fchreef zijne weigering flegts aan eene helfche kwaadaartigheid toe. Voor den Doctor was het een flegte rol , dat hij zulk eene onaangenaame tijding moest overbrengen; en het deed hem leed genoeg, dat zijne dienstvaardigheid het buiten allen twijfel verwagte voordeel niet kon aanbrengen; dan , hoe zeer moest het dien volgends de beide gelieven niet fmerten! Hij  t 8ö) Hij rond hen bij elkander, toen hij met zijne treurige boodfchap aankwam. ,AVebson ftond aan het venfter , en ging hem vol van de ftreelenfte hoop tot aan de . voordeur te gemoet. ; ,', Daar koomt Braun" — fprak hij, zeer vrolijk tegens Mevrouw Arend, en liep heen, om den uitflag des te fpoediger te vernemen. Hij nam de DoBor bij de hand, en deze zeide geheel te onvrede „ „ Zijt gij hier? Ga eens in „ „ den tuin , ik moet Mevrouw alleen fpreken; 55 55 Doch dit verzeker ik ü bij voorraad, ik breng „ „ geene goede tijding." " — Webson werd bleek; tzidderde, en ging langzaam henen. Dan, wijl de DoBor altoos gewoon was op eene harde wijs te fpreken, en thans uit hoofde van zijn ontevredenheid eenen dubbel fterken toon aangenomen had, hoorde Mevrouw Arend de laatfte woorden reeds in haar kamer, en kwam 'er ontfteld uitgelopen. Zij zeide, albecvende: „ Brengt ,, gij dan de tijding van mijn ongeluk?" Braun bragt haar, zonder te antwoordde, weder binnen; leide zijn hoed neêr; krabde zijn hoofd; zugtte eens, en ging zitten. Mevrouw Arend beftormdc hem onophoudelijk met haare vraagen, en bad , dat hij haar toch uit deze onzekerheid wilde rukke? — „ „ Ik verbeelde mij,'' " voerde hij haar te gemoet „ „ dat gij wel „ ,, kunt raaden, welk een tijding ik u brengen 5, ,, moet, zonder dat ik u nog iets zegge. Ik „ „ ben  C Si ) ,, „ ben een ongelukkig mensch; het fchijnt dat „ „ niets mij meer gelukken zal, ik mag doen,} 3, ,, wat ik wil." " Mevrouw Arend. Koomt gij van mijnen man? B r a u Ni Uw man is een deugniet; dien ik oogenbliklijk honderd oorvijgen geven zou, indien hij hier was. Mevrouw Arekd. Hebt gij hem mijnen vuorflag gedaan? Braun. Ik niet, maar iemand anders. — Dan, dit zeg ik, indien ik een vrouw was, en zulk eenen fchurk tot een man had, die niets, dan godlooze ftreeken aanving, en zich dan nog niet van mij wilde laten fcheiden, ik dan wel weten zou, wat ik te doen had. Is het dus wonder, dat een vrouw zich door andere middelen tragt te redden, indien men haar wil dwingen, om eenen man te behouden, die niet waardig is, dat hij de naam van man draagt ? Men kan het zich zo dol niet wel verbeelden; men wilde praemien belooven, op dat de lieden trouwen zouden, en nu tragt men hun zc'fs dit te verbieden. Mevrouw Arend. Gerechte Hemel! — dus is alles dan geoorloofd, dan alleen flegts dit niet, waar naar men wenscht? Braun. Ja het is een gekke wereld. — Indien gij klag* ten, en geld wilt waagen, dan kunt gij van dit flegte II. Deel. F fchep-  (80 fchepzel wel ligt in het eind nog los ranken; doch dan moogt gij egter niet weder trouwen. ■—. Waarom niet? Dat weet geen mensch. Het moet een looze vent 'zijn, die dat zo fchrander verzonnen heeft, dan, de reden hier van kan men niet raaden. Ach! ... op deze wijze maakt men den lieden het leeven bitter! Men zou van ergernis mede traanen kunnen Horten. Zulk een aanminnig paar, dat elkander bemint, even als de Engelen in den Hemel , en dat in den Hemel zelf gewis reeds langen als eeii volmaakt huwelijk is aangezien, dit mag hier in deze wereld niet verëenigd worden; ja het verliest zijn eer en goeden naam zo het flegts wederzijds durft beminnen. Altoos , zo als het fchijnt, is het in de oogen van het menschdom [ boos, het geen God goedkeurt. — Dan, ftel u flegts te vrede Mevrouw! en ween niet meer! Ik kan het niet helpen, dat het zo wonder in de wereld gaat. Mevrouw Arend. Mijn eer verliezen, of mijne neiging opteöfferen dit is dus het eenigfte dat mij nog overblijft — doch welk. een verfchrikkelijkc keuze! Volg ik mijn hart, dan moet ik de wetten overtreden, en mijnen naam voor altoos met die fchande brandmerken, dat ik de vrouw van twee mannen te gelijk geworden ben. Ontvlugt ik de fchande, en volg ik de wetten — goede God!... hoe zal ik het uitfpreken, het geen ik dan voor zeker lijden zal!... Ik moet  (83) tnoet dan aan mijn hart gebieden. • „ Bemind „ den eenigften beminnenswaardigen fterveling hiet, ,, en treur, zo lang gij kloppen zult!" > ó Dierbaare Vriend, weet gij geen uitweg, die mij door fchande en liefde heen kan leiden? Wijst mij den zeiven aan , en voer mij te midden doof deze beide afgronden henen ! Mijn goede naam is mij het dierbaarst goed op aarde; doch ik moet dien immers thans wel opofferen. Om fchande te verduuren, gevoel ik mij volkomen Merk genoeg; dan, om niet te beminnen, wanneer ik bemin —— om dit te kunnen dragen, moesten mijne fchouderen zich in rotfen veranderen. Leen mij u ver¬ ftand, lieve vriend! denk gij in mijne plaats, en tragt een middel uit te vinden, waar door ik een fteeds duurend lijden zonder fchande ontgaan kan! — Ach!. .. ik moet fterven, indien gij mij niet redt! Zij zeide deze laatfte woorden, op zo eenen droeven toon, en onder het ftorten van zulk een vloed van traanen, die uit het binnenfte van haar hart voortftroomden, dat de Doftor aangedaan werd; hij begon fterk te fnuijven, even als of 'er traanen op weg waaren, niet tegenftaande het bij hem nooit tot traanen kwam, doch was niet mirt bedroefd, dan de Gelieven zelve , om dat hij hier geen hulp verfchaffen kon. „ ,, Ik zal mij „ ,, eens bedenken" " zeide hij, en ging de kamer uit, om weder een weinig van de innerlijke F a on-  C »4) onrust, welke zij hem door haar geftadig fmecken veroorzaakt had te kunnen bcdaaren. Hij vond Webson in den tuin op een bank, en in eene diepe treurigheid verzonken, dan alhoewel de trooster zelve nu ganfchelijk van zijn (tel was, zamelde hij egter alle zijne voorige fterkte bij een, en fprak den bedroefden aan, om hem te vrede te (lellen. Webson antwoordde door niets, dan ftommc tekenen; zag onbeweeglijk voor zich neder, en fomtijds biggelde 'er een enkele traan langs zijne bleeke wangen neder. Braun was door deze aandoenelijke leevenlooze houding zo zeer geroerd, dat hij telkens onder zijne troost-rede fnikte , en hem op eenen halfweenenden toon zeide: „ „ Schrei toch niet meer; betoont thans, dat gij „ „ een man zijt! . . . " " Na dat hij zijne troost - gronden geheel uitgeput had, ging hij weder naar Mevrouw Arend, en begon daar andermaals zijne vermaaningen, tot dat hij zo Merk aangedaan was , dat hij het niet langer houden kon: toen keerde hij van nieuws weder naar den tuin,'en herhaalde dus zijne troost-reden twee, of drie maal agter elkander en eindigde met de belofte van te zullen helpen; waar op men fcheidc, met oogmerk, om met den Advocaat te fpreken,'doch zonder dat Braun het met zich zelvcn eens was, hoe en op welk eene wijze hij hen helpen zou. Webson gevoelde nu even het zeilde, het welk iemand moet gewaar worden, die zijn voet reeds op  ( 85) op ligt, om de gouden trappen van het glanzend paleis eencr Fée opteklimmen, werwaard hij door een betoverend gezang gelokt werd. Dan, naauwelijks wil hij de rijk met paarien gefierde poorten openen, en waant de godlijke Zangeres in zijn armen te fluiten, of plotfelijk verzinkt de bodem onder zijne voeten; het palcis verzwindt; de bekoorlijke ftemme zwijgt, en voor zijn oogen ftaat eene armelijke vervallen en verlaten hut van flroo. De zelfde wezenloosheid van gevoel, die dezen misleiden als dan overvalt, dat zelfde verflijven van verbaasdheid, was de oorzaak van Websons fpraakeloos gedrag; zijne woorden haaperden, even als zijne gedagten. Hij ging dan eindelijk naar Mevrouw Arend toe, zonder te weten waarom, en toen hij in de kamer trad, bedagt hij zich, dat hij affcheid nemen moest. Zij ftond aan het venfter, en wischte haare oogen met haaren zakdoek af, toen zij hem zag binnen komen. Hij bleef intusfehen aan de deur ftaan, en veegde insgelijk zijne traanen met zijne vingeren weg : zij kon zich niet omkceren, en hij was niet in ftaat, om naar haar toctegaan. Eindelijk fchepte hij met eene diepen zugt een weinig moed ; naderde haar; floeg de armen om haar heên; 'keerde haar zeer zagtjes om, en drukt eenen kus op haare wangeri. Zij brak hier bij in een luid geween uit, en hij was buiten ftaat, om zijne traanen te rug te houden. Met F 3 , ue-  («O nedergeflagen blikken trok hij zijne lippen van de haare, en ging langzaam heen. Dan, even op de zeilde wijs, met neêrgezonken blikken, wendde zij zich om; leende met het hoofd tegen den muur, en in eenige fnikken belfond de ganfche taal van dit ftom en treurig affcheid. TWEE-  TWEEDE DEELS. TWEEDE STUK.   ,/\.an firandvastigheid en moed was bij onze Gelieven niet te denken; bi, menfehen van een vuurig temperament, had zulk eene onvenvagte hindernis de zenuwen gewis te ftèrk gefpannen , en hun dus een roekeloes befluit doen nemen. — „ Domkoppen mo„ gen zich door de wetten in hun geluk laten hin„ deren" — had Herman (*, in zulk een geval geroepen „ Ulrike zal de mijne worden, ?, ook zelfs in weerwil van die wetten, in wcêrwil 5, van haar Echtgenoot; ja in weerwil zelfs van hemei en aarde. Vlugt. . . . vlugt met mij U'lri„ re Vlugt met mij over de baaren naar een he„ melflrcek, waar ons geene wetten en geen Echt„ genoot meer kunnen kluifieren." —— „ „ Ja „ „ waarde Hendrik!"" had Ulrike hem na het (*) Herman cn Ulrike, zijn de beide Hoofd peifoncn in de Roman, welke dcrzclwr naam diaagt. F 5  (.90 ) het nemen van een onwrikbaar bcfluit geantwoord. — „ „ Nog dezen dag zal ik met u ontvlugten. . .„ „ Neen, een onwaardig Echtgenoot zal nnjne lief„ „ de voor een veel edeler hart niet 1'mooren. Gij „ „ wordt de mijne, en ik zal als de uwe fterven; „ „ zelfs al ware het dat alle fchrikgeurogten, die „ „ de zee bevat, zich met mijnen man verëenig- „ „ den, om mij uit uwe armen te rukken!" " ; Mevrouw Arend gevoelde, deed, en fprak, van dit alles juist het tegen overgeltelde; haar zwak, aandoenlijk hart, was geftemd, om het lijden teverduuren, doch niet, om tot daadelijkhedcn over te gaan; het ongeluk drukte haar ter neder, even als die zelfde zwaarte, welke een ffaalen veer fpant, zo dat zij met een verdubbeld geweld los fpringt, en een grashalm tevens diep in den grond nederdrukt, zo dat deze zich vervolgends niet meer op kan rigten. Zij weende; kermde; kwelde zich; gevoelde aanvallen van de koorts; en Webson verviel in eene zwaarmoedigheid, welke men berusting in zijn lot noemt, en waar bij eene nedergedrukte ziel de flagen van het ongeluk zo gevoeloos verdraagt, even als eene verharde rug den geesfel. Want van beide zijde was geen overleg, geen plan, geen ontwerp, of doorzigt, om zich door de zwaarigheid heen te redden. Dan, de Doctor arbeiden met des te meer ijver voor hun, niet tegenfhande hij niets uitvoerde, en niets anders deed, dan heên en wéér te lopen; zich onophoudelijk te bedenken, en te vraagen, op welk céne  C 91 ) eene wijze hij deze beide ongelukkïgen het best zoude kunnen helpen? Dan, hier onder liep ook al menig twistpartijtje, indien men zijne voorflagen niet wilde aannemen. De meesten waren egter ook gewaagt, of vorderden ten minlten zeer moedige belluiten, en hier aan ontbrak het hun juist beiden. Hij las hun dagelijks den teks, dat zij zich zelve door hunne gevoeligheid, zo week en kleenmocdig gemaakt hadden. — ,, Nu ziet gij eerst, wat 'er „ uit dat eeuwig gevoelen voord vloeit" predikte hij geftadig — „hier door,door dat fmdtcn van „ aandoeningen en dat weenen, wordt men cinde„ lijk zulk een week fchepfel, dat men zich aan,, Honds, even als een knip-mesje te famen vouwt, „ zo dra ons het noodlot flegts een oorvijg geeft. „ Gij hebt beiden te veel vogtigheid in het lijf: „ dit heeft Irwing u ook altoos gezegd, en hij „ heeft groot gelijk. Het is even, als of ik een „ paar droppen Jpiritus in een glas koud water „ doe: deze drijven zo lang boven, als het glas „ ftil blijft ftaan, doch krijgt het flegts even eenen „ floot, waar blijft dan ftraks mijn fpiritus ? — De „ natuur helpt dus zich zelve en drijft de overtollige „ vogten door de oogen af: hier door ontftaat nu „ dat beftendig geween, zelfs in gezonde dagen, en „ zonder tegenfpoed. Dit laat zich volftrekt niet „ veranderen ; want wanneer de vogten zich tot }, traanen vormen , dan wordt men treurig; de „ oogen lopen over, en dat noodlottig vogt maakt dan,  C92 ) hoof heeft een treurig aanzien krijgen, Z « om de mmfte kleenigheden weémoedig wordt De - gevoeligheid is meesten deels een fbort van vei koudenheui, en hierom ben ik rceds h fa geweest, om een heil,,amen fnuif tegen dit ongemak mt te vinden, waar door een fterk niesL kon veroorzaakt, en du* h eej.-. „ r, , ' dUS de hci-zencn eens dem gefchokt worden, op dat de ^ ft» mogen open raaken; want het^«/e bc. ftaat meesten deels uit een overheersend phlegma, I de; .^n , die dit verftoppend ongemak ^nnen uitdrijven, doen ook deze gevoeligheid verEn °°k °* deze rede, wijl zij zo veel water m het hoofd hebben , zijn vcelen onzer Schrijvers thans zo gevoelig , zo zodat, mdien gij mijnen md. gevolgd:, en bijtijds den een of anderen fnuijf tegen de gevoeligheid gebuikt had , gij thans niet zo ontroosbaar zijn zoudt of voor het mi„st het eerfte middel het beste aangreept, om u aan uwe rampen te onttrekken Dan al hoe wel deze Medifche boet • predicatie vvel I,gt ZCCr Ved Waarh«d bevatte, was zij egter aan geen van beide deze Gelieven juist zeer welkom, f W3ren "ie£ begCCriS' om de reden van hunne tegcnswoordige ontroostbaarheid te weten, en verwierpen aanftonds alle geneesmiddelen , die hij ter maangmg van hun lijden, voorfloeg. Dan, wilde hij eens , dat zij wijn zouden drinken ; dan moesten zij Spaan-  -C 93 ) jpaanfihe vliegen laten zetten. Want het was bij hem eene vaste Helling, dat men de krankheden van de ziel in het lighaam, en die van het lighaam daar tegen in de ziel moest tragten te genezen; dan het kan zijn dat hij wel degelijk gelijk had, doch deze Gelieven hadden ^hans geene artzenijen tegens hunne gevoeligheid noodig, maar wel tegens hunne befluitenloosheid; en indien hij deze met geen fnuijf wegnemen, of afdrijven kon; als dan moest hij aan hun een voorflag doen, dien zij zonder eene groote kloekmoedigheid en vermetelheid nimmer zouden kunnen volgen. Doch waar zoumen deze bij hen vinden ? Want indien hij het bij geluk al eens zo ver gebragt had, dat zij niets meer wisten in te brengen tegens de mogelijkheid, om het een of ander plan ten uitvoer te brengen; dan voerde Mevrouw Arend weder plotfelijk eengnnsch heir van bedenkingen, gemoeds - twijfelingen, en vooroordeelen tegen hem aan, zo dat de arme DoBor met haar zo zeer te kampen had, als ware zij een fchrikgedrogt geweest, bij het welk het ' eene hoofd weer aanwast terwijl men het andere afhouwt. Dan, niet te min hield hij het geduldig en zonder vermoeienis uit; en even zo als de werkzaamheid der Gelieven met iedere nieuwe zwaarigheid nog meer verdween, fteeg de zijne daar tegen bij iedere tegenwerping, welke men hem te gemoet voerde al meer en meer. Hij bleef geftadig hardnekkiglijk bij zijnen raad,  C94 > raad, dat zij Hamburg te famen verlaten, en op een verafgelegen plaats hunnen echt voltrekken moesten, het zij dan met, of zonder fcheiding Mevrouw Arend deed den eenen uitroep na den anderen, over het denkbeeld, welk men van haar vormde, dat zij bij het leeven van haaren Echtgenoot en zonder eens van hem gefcheiden te zijn, ja zelfs zonder eene behoorelijke echt-verbindenis, een ander nemen zou. - „ Laat u dan tegen zijnen wil „ aan van hem fcheiden! " — fchreeuwde de Doe* tor overluid „ Gij hebt immers reeds genoeg, „ om tegen hem in te brengen; of indien dit niet vol„ doende is, ga dan uit Hamburg, en laat u elders „ op een dorp aan Webson door den echt ver„ binden, of indien zulks ook al weer niet lukken „ kan, word dan flegts man en vrouw, zo als gij „ het reeds lang in uw hart te famen geweest zijt. „ De wereld heeft immers wel meer, dan vijf dui„ zend jaaren geflaan , zonder dat de menfehen „ juist door een Geestelijken verbonden werden, en „ nog heden treedt het grootfte gedeelte van'het „ menschdom zonder deze plegtigheid in den echt; „ doch dus zouden dan al die menfehen zondigen „ niet waar? - Het is zeker, dat deze inftelling nu „ eenmaal gemaakt is; doch indien gij u, zonder „ dat het ontdekt wordt, van den dwang dezer in„ ftellmg ontftaan kunt, dan keert gif flegts in den „ ftand der natuur, die nog onder zo veele volken „ onvervalscht is ftaande gebleven, weder. Wan- „ neer  (95) }, neer onze huwelijks - wetten ons dwingen , om „ tegen wd en dank eenen flegten, trouwloozen „ man te behouden, of zijn ganfche leeven zonder „ Echtgenoot doortebrengen, als dan ontwijkt men de „ wetten. De ganfche zaak beflaat immer anders „ niet, dan flegts in een vooroordeel, het welk bij „ alle volkeren verfchillende is. Want het gene in „ Europaüegt is, wordt in A/ia voor goed gehouden; „ gij maak u zeiven zwaarigheden van een niets; „ van een vooroordeel ten aanzien der gewoonten." Doch , niet tcgenflaande Mevrouw Arend tegen, zijne philojophifche wijs van denken niets wist in te brengen, bleef zij egter in haare zo genaamde vooröordeelen nog geffadig volharden, zij gaf hem gelijk, dat zij wel juist geen misdaad zou begaan, indien zij zijnen raad mogt volgen; dan, zij verzekerde hem tevens, dat zij hier toe niet befluiten zou, ook zelfs al konde de DoBor haar verzekeren, dat dit niet ontdekt zou worden. — ,, „ Ik zal mij flegts „ „ blijven kwellen, " " zeide zij telkens —• „ dit willen immers de wetten, en het noodlot. — „ ,, Dus verzeilen dan jammer en verdriet mijnen „ ,, leevensloop tot aan het graf." " Doch al hoe wel zij zich zo menigmaal vergat en met Braun zo openhartig over haare liefde fprak — eene gunst, welke Webson niet, dan flegts door veelvuldige fmeckingen, voor zich had kunnen verwerven; overmeeflerde haar egter haar gevoel van kieschheid fomiijds zo zeer, dat zij volftrekt niet meer met  (95) friet hem over deze zaak wilde handelen; waar van dan het natuurlijk gevolg was, dat zij den Doctor driftig maakte , hij haare eigenzinnigheid, zo als hij het noemde , met aannemelijke bewijsredenen wederleide; haar dreigde, te zullen vertrekken, en egter in zijn gefprek met veel drift voord voer, zonder eens een voet van de plaats te gaan, waar hij zich dan bevond. Te midden van deze beluitenlooshcid, van zo veel kommer, zo veele traanen, flapeloozc nagtcn , vrugtelooze voorflagen , hevige verwijtihgen en P'nilofophifche demónfiratten, ontving Mevrouw Arend eenen brief van haaren man, en die plotfelijk aan de zaak een andere wending gaf. Dezelve was van dezen inhoud: Lieve Gade! indien het mij vergund is, u nog dezen naam te mogen geven. Eer gij dezen brief ontvangt, ben ik reeds uft Hamburg vertrokken. Ik ben niet waardig, langer üw Echtgenoot te heeten. Ik heb u op eene fcbandelijke wijs verlaten; vergeef dit, en vergeet mij. Ik kan het niet waagen, meer onder uwe oogen te komen; ook zelfs wanneer gij mijne onlangs gedane bede verhooren wildet, en genegen mogt zijn, mij weder tot uwen Echtgenoot aantenemen. Ik had dit verzoek in overijling gedaan, doch wederroep het zelve; want gij kunt het gewis nooit toeltaan: ja  (97) ja ik verdien naamvelijks, dat gij mijn fclirift leest» Ik ben een ongelukkige, op wien den Hemel de ganfche maate van zijne toorn uitftort; ik moet mijne misdaadige handelwijze gevoelen, en dezelve egter niet kunnen nalaten. Dan wijl 'er in Europa niets, dan fchande, kwellingen en gebrek voor mij te hoopen is, wil ik thans naar America overfteken, om te zien, of ik onder e'ene vreemde lugtftreek mijn geluk wedervonden, en een beter mensch worden kan; want hier is alle verbetering voor mij onmogelijk. Ik lcheide mij thans h wel ligt voor altoos van u, indien ik in het water mijn graf vinden moet: dan, wil het geluk, dat ik de reis gelukkig volbreng, als dan koom ik egter niet eerder tot u te rug , dan na ik ten minden een even groot vermogen, als ik door gebragt heb, en eenen gebeterden man in ftaat ben aan uwe voeten te leggen. Ben ik in drie jaaren nog niet wedergekeerd, dan wil ik niet, dat ik langer als uw man aangemerkt worde; verbreek als dan de banden van ons huwelijk, en word de vrouw van eenen anderen, die u beter verdiend te bezitten, dan ik. Doch ik kan onmogelijk de gedagten verdragen ,dat een ander u bezitten zou; zulk eene echt-verbindenis zou zelfs mijne asfche ontrusten. Hoe afgrijzelijic is niet alreé het enkele denkbeeld, dat ik zulk een lieve en aanbiddenswaardige vrouw, als gij zijt , niet beter gefchat heb; maar deze daar tegen zo II. Deel. G wreed  C 9S } wreed bedroefde! Ik verdien in de daad, dat de zee zich onder het -ichip opene. en .liet zelve ver* flind, wijl het zulk een omvaardigen met zich voert; duizend maal is mij reeds in de gedagten gekomen, om mij zelven tot eene wel verdiendeftraf uit. het zelve te werpen, zo dra het de Elvs uitgezeild mogt zijn; doch dit zoude voor alle mijne misdaaden nog veel te ligt een ftraf zijn. Dan, wie weet, welk een verfchrikkelijke dood reeds in WestIndïèn op mij wagt? Leef in tusfchen gelukkig, dierbaare ziel, welke ik zo gevoelig beledigde ! Gij bezit een al te goed en zagtüardig hart, om u met vervloeking en haat aan mij te willen wreeken. Liefde kan ik voor mijne terugkomst niet van u vervvagten , of ik zoude het onmogelijke van u cifchen. Doch indien ik als een verbeeterd mensch tot u wederkeere, open dan voor mij uw armen, fluit mij geheel vergevende aan uwen boezem, en laat mij weder toe , uw Echtgenoot te zijn, die u met de laatfte gedagten zijner zie! nog zal beminnen. ö Dan. . . dan zal die vreugde te rug keeren, waar in wij de eerfte jaaren van onze echt -verbindenis zo genoeglijk doorbragten; dan zal ik dag en nagt voor u op mijne kniën liggen , en u aanbidden , ó mijne dierbaare! want zulk een fchat van volkomenheden, als gij, wordt'er gewis niet meer geboren. Mijne traanen doen de letteren onleesbaar worden , zo zeer treft mij het denkbeeld , dat ik mij rJIXU -van  t99) Van u f cheiden zal, en u wel ligt voor eeuwig moet verlate. — Voor eeuwig! — Alle mijne gewaarwordingen veranderen zich in doornen, en distelen bij deze woorden. Ik zal u dus niet wederzien : mijn hart voorzegt mij dit. De zee zal mij verruilden; de ftormen zullen niet ophouden te woeden , zo lang ik op de baaren ben. • Ik moet fterven, zonder mij eens uwer te hebben waardig gemaakt, en een ander; zal de liefde van de voortreifelijkfté vrouw des aardbodems bezitten, om dat ik mijn zo zeer gefchandvlekt heb. Vaar wel , nu beste vrouw! wensch mij den doöd niet, hoe zeer ik dien aan u verdiend heb. Nog maals— vaar wel, en leef gdukkig! Het is ligtelijk ha te gaan, dat deze brief Mevrouw Arend ten uiterften roerde! Zij hield den inhoud van den zeiven voor het oprechst berouw, en deze denkbeelden voor den goeden wil van eenen zwakken man, die zich gaarne betéren wilde , doch daar toe niet in ftaat was , en werd in deze meening nog meer verfterkt, door dien zij niet wist, dat hij zich weder bij Po uillij bevond. Dan, Braun daar en tegen befchouwde dit alles, als gemaaktheid, als bedriegerij; ja, aigwaande zelfs, dat Arend nog in Hamburg was, en dit niet zoude, of wilde verlateii, maar dat hij enkel als een list, eene reis naar America voorwendde, om het medelijden van zijne vrouw voor zich Op te wekken, sis O 2 haaf  C too ) haat te beweegen, dat zij hem mogt opzoeken, en hem weder aannemen. Webson was ook van deze meening, en fprak met eene buitengewoone driftigheid over dezen laaghartigen , die zulk eeiie voortreffelijke vrouw , door eene : dergelijke droevige fchijn vertooning en flegte konstgreepen tragtte te misleiden, en niet tegenftaande Mevrouw Arend hunne gedagten in den beginnen zeer fterk had wederfproken, werd zij in het einde tot hun beider denkbeelden overgehaald, wijl de DoBor door een Spion had weten uittevorfchen dat Arend in gezelfchap van Po uillij in het fchip gegaan was; dat hij den bewusten brief reeds eenige dagen voor zijn vertrek aan den brenger overgegeven had, die een agter gelatenen en afgedankte bediende van het meisje was. En deze toonde zich verftoord, wijl hem zijne voorige meesteres niet .genoeg voor zijRe gewigtige dienftcn beloond had, waarom hij het voor geoorloofd hield, al het flegte en fchandclijke van haar aan den dag te brengen , en in deze vlaag van wraakzugt biegtte hij ook, dat de Heer Arend op bevel van zijne Donna eenen van haare voorige aanbidders had willen afkloppen, dan dat dit tot groot nadeel van zijn aangezigt en met verlies van twee tanden was afgelopen. Hij openbaarde verder ook de reden van hunne reis , en het plan, het welk zij te famen uitvoeren wilde, zo veel hij dit wist, en het geen hij niet wist, deed hij 'er bij , op dat zijne vertelling nog meer  C ioi ) meer indruk maaken mogt. De DoBor nam dit alles voor de zuivre waarheid aan, om dat hij zijnen wrok over het voormaals gepleegt bedrog van Arend nog niet vergeten was , en de Gelieven geloofden zijne gezegdeus met des te meer greetigheid, wijl dezelve hunne geheime zeer begunlb'gden. Zij geraakten bij deze vertelling in eene woede, zodanig als 'er nog nooit eene bij hen had plaats gegrepen! „ Voor altoos zij deze onwaardige nu voord aan vergeten! Ja ik vergeet" — zeide zij dien fnoodaard, wiens daaden ik zo „ langen voor eene enkele zwakheid hield , en die „ thans duidelijk toont, de verachtelijkde booswigt „ te zijn! ó Had ik flegts die traanen niet geflort, „ die mij dezen kruipende bedrieger door zijnen „ geveinsden brief wist aftelokken ! Voor eeuwig „ wil ik hem uit mijne gedagten verbannen; nooit „ zal hij wederom mijn man heeten: om de vrouw „ van een flegt mensch te zijn, kunnen mij gee„ ne wetten dwingen! Ja van dit oogenblik wil „ ik weduwe zijn, de huichelaar moge dan ook „ blijven leeven of derven: dit is bij mij het „ zelfde!" Zo gegrond haare ontevredenheid tegen hem ook rijn mogt, gefchiedde hem egter in dit geval het grootde onrecht. Hij gevoelde waarelijk berouw, en zijne liefde voor haar was even leevendig, als hij dezelve in zijnen brief had uitgedrukt; ja hij befefte haare verdienden , zo derk, als hij die in zijnen G 3 brief  ( 102 ) brief had uitgedrukt, en wenschte met geheel zijn hart, dat hij zich beteren kon; doch tevens gevoelde hij ook eene andere liefde, welke hem beheerschte, en ivier bevrediging hij zich zelvcn rijkelijk bij Po uillij bclooven kon. Zijn opgaaf, van naar America te gaan, was niets minder, dan een leugen; hij ging reeds zwanger met dit ontwerp, toen hij na zijn bankroet in een kleen ftraatje woonde, en het bleef ook thans nog fteeds zijn voornemen \ doch in zijn hoofd ging beftendig alles zo ongeregeld door elkander, dat hij ffaag duizend dingen doen wilde, en niet eerder een befliüt nam, dan na dat iemand hem hier toe eerst gedwongen had. Hij was dus ileeds nog dezelfde zwakke man; doch niet te min geen booswigt. Daar egter Mevrouw Arend, na alle deze befchuldigingen en vertellingen, hem voor het laatlte verklaarde; liet ■ haar geweten den teugel dagelijks meer fchieten, en gaf aan Websons dringen en verzoeken al meer en meer gehoor. Hij bragt haar nu wel haast allengs zo ver, dat zij zijnen voorflag inwilligde, om Hamburg met hem te verlaten; zij antwoordde, wel is waar, met traanen en zugten, wanneer hij van eene echt-verbindtenis fprak, welke hij haar thans met des te minder agterhoudenheid voorftelde, om dat zij nu, naar allen fchijn, voor altoos van haaren eeriïen man gefcheiden was; dan, op dat zij in haar tweede huwelijk niet zoude gehinderd worden, wijl deze fcheiding niet gc- rech-  ( io3 ) rechtelijk gefchied ware, raadde hij haar, dat zrj zich in Tkuringen, op een dorp, waar een vriend van hem 'Predikant was , met hem zou laten trouwen, en dan het een of ander ftadje tot haare wooning mogt verkiezen, waar zij geen gevaar kon lopen, om ligtelijkontdekt te worden. Over dit punkt vond zij zich niet in ftaat een beftuit te nemen, en de duidelijkfte verklaaring, waar toe zij zich liet brengen , was het woordje „ mogelijk" en een zugt. Dan, om de reis te kunnen aannemen maakte zij egter allen fpoed, en Webson insgelijks. Hij bezat flegts weinig vermogen, en het haare was insgelijks verminderd, en gevolglijk ook niet zeer aanmerkelijk; doch het bedroeg van beiden te famen, egter zo veel, dat zij in een kleene ftad nog op eene welvoegelijke wijze konden leeven. Dit werd voor een gedeelte te rug genomen; voor een gedeelte gelaten, waar het ftond; voor een gedeelte op een zekere plaats bezorgd, en zo dra men geen gevaar meer behoefde te vreezen, had men de tuin verhuurd , tot dat 'er zich een kooper voor mogt op doen; alles, het geen zij ontbeeren konden, had men tot geld gemaakt; Braun zou de renten van hunne agtergelaten capitalen voor hun ontvangen, en deswegens benevens Charlotte, onderj beloften van ftilzwijgendheid, de plaats weten, waar zij zich gingen ophouden. Des avonds voor hun vertrek gaven zij nog een foupé, waar bij Braun, Charlotte en 1r- G 4 wing  ( io4 ) wino verzogt werden, wijl Mevrouw AREND wense re om mct hem ^ <1 had zijn woord gegeven, en kwam'diens t geus Legts een uur voor dat zij aan tafei gingen Deze verzoening was fchielijk tot itand gebragt Zfi :~;iem' d" toenmaals uit on geduld, door haai, ziekt£ veröorzaakt> dQch «'et met opzet, beledigd had, en hij zag zijne overwin, daar hij het verwijt van eene zieke -aaluk genomen had; dan, voor deze beken*°B bad hij haar, om ]]em eM Sff verfchaffen, het geen tot haar ei^ h* zou uitvallen.-.,, Beloof mij"-. Jde J » dat gij in het vcrv0]g nkt ffle gevoehg znlt zijn , als gij tot hier toe Z Ik wtlzeer gaarne gelooven , dat het " geene gemaaktheid was; dan ™wf nni- a _ ' ge'ooi my egter -ook dat 1I3en zijne natuur aanmerkelijk kan ^eren,mdien men wil ; men moer flegts °m »« ^ zeiven omtegaan, als "met:en Ze-ft0- tod, het welk m n dan "--.door goedheid,^ dan wederom door uret te zijn, verbetert." ö » ,, Recht zo, lieve DoBor!"" vM Rd U„, • , J VieiüRAUN nern in de rede. tv,. " " Datzugten, weéklaagen. * MTeren endednemen'--dlekleenigheden " " £rlangt WeI dra -en zeer de overhand , wan! A „ nCcr men het niet onderdrukt, als het on- h fcruid , dat niet gewied wordt, Ik bid dus 55 j5 OOk,  C "5 ) „ „ ook , laat u toch raaden om van mijne „ „ fnuijf voor de gevoeligheid gebruik te maa„ „ ken!" " Irwing. Hoe? — Ik geloof, dat gij mij wilt beginnen te onderkruipen. Blijf gij toch flegts bij uwe rupfen en fpinnen, en laat het genezen van menfehen aan die genen over, die dit reeds lang gedaan hebben. Of wilt gij dan nu in uwen ouden dag nog eens een koopman in fnuijf worden? Braun. Zie Doclor! ik denk 'er zo over, dat de gevoeligheid bij de meeste lieden alleen ontrtaat uit eenen overvloed van fcherpe vogten , bijzonder in het hoofd; en dat dit water eenen uitgang hebben wil. Is 'er nu eenmaal te veel vogt voor traanen afgefcheidèn , en de kleene vaten geraaken eens verflopt, dan veröorzakt dit eene prikkeling, welke het ganfche herfen-geflel aandoet, en ter flond geweldige drukkingen of benaauwdheid te weeg brengt. Straks beging men dus te fchreiën, ten einde men zich door de oogen zou kunnen ontlasten; en zo als de treurigheid op den voorraad van traanen werkt, en dien uitperst — juist op de zelfde wijze veröorzaaken ook de traanen, die, uit hoofde van een al te groote hoeveelheid van vogt, in de oogen faamvergaderen , in onze ganfche ziel weder eene akelige naargeestigheid , wijl het lighamelijke zintuig, voor eene zekere aandoening in het bijzonder G s ge-  ( io6 ) gef'chikt, en de aandoeningen- der ziele tevens wederkeerig op elkander werken. Treft nu deze werking dat gedeelte van de herrenen, het welk men in beweeging brengt, zo dra men "aan voorleden dingen denkt; als dan verëenigt zich met het gevoel de treurigheid in onze ziel gelijk het befef van een vergangen kwaad; doch treft dezelve daar tegen het zintuig, het welk men verbeeldings-kragt noemt, dan field men zich een tegenwoordig of toekomflig kwaad daar bij zeer duidelijk voor; dan, zodra dit veiwenschte water uit het hoofd is, houd ook deze aanprikkeling totweenenop, gevolglijk ook de treurigheid, en te gelijk de daar mede verbonde denkbeelden van een tegenwoordig, van een voorleden of toekomflig ongeluk; dus denkt men dan ten laatflen aan een en de zelfde zaak honderd maal, zonder zich daar bij te bedroeven of te weenen. Irwing. Ik heb tegen dit alles volflrekt niets intebrengen, Broertje ! doch alle dingen hebben meer, dan eene rede. Zwakke maagen, zwakke verteeringen en gevoeligheid dit hangt alles te famen als een Pater noster; en dit is juist de ganfche oorzaak bijons wijfje. Dit is even als een fpinnen-net; een eenig denkbeeld behoeft flegts een enkele fnaar te roeren, dan gaat 'er aanflonds eene tziddering, even als een fchigt, door het geheel geflel. ... Een beeldenis, eene gedagte, een toon, die de zenu- wen  ( l°7 ) wen 'van andere lieden flegts beweegt, geeft aan de haare reeds een fchok. Hoor eens Mevrouw ! Dit is even het zelfde, als of een fpinnen - web, en een uitgefpannen net van bindgaren, beiden even fterk bcweegden. Het eerfte trilt geheel en al, terwijl het anderen nog naauwelijks bewogen wordt. Webson. En bij deze rede, indien zij gegrond zijn, voeg ik nog de voornaamfte van alle de goedheid van uw hart. Irwi ng. Daar zal ik u zo aanltonds op dienen. Dat is geen oorzaak van de gevoeligheid. Indien iemand wecrens een van deze beide reden, wegens eene zekere gefteldheid zijner zenuwen, of die van zijne vogten , gevoelig is, dan koomt het 'er op aan, tot hoedanig een foort van gedagten of gewaarwordingen hij voornaamlijk geneigd zij; of de rede, de verbeelding, of het geheugen bij hem de overhand heeft, of hij eerzugtig, verliefd, of vroom is: waar aan hij het meeste denkt; ■ hier van tog hangt den aart van zijne gevoeligheid voornaamelijk af. Voormaals , toen de lieden niets, dan Duivels, fpooken en bijgeloof in het hoofd hadden , noemde men het geestelijke aanvegtingen, en wandelen in de duisternis , of armoede des geestes, doch tegenswoordig, heet het gevoeligheid; dus andere tijden andere naamen. Iemand, die denken kan, kwelt zich in zulke gevoelige luimen met twijfelingen, aan de Voorzie-  ( io8 ) lenigheid, aan het toekomflig leeven, aan de W had, en het nadeel dat dit aan de wereld , de menfehen, of den ftaat veroorzaakt. De TkcBkgant zugt en klaagt over het bederf der zeden, over het verval van den Godsdienst en van het geloof,'over vrijgeesterij en andere dergelijke fchrik-gedrogten. Overvalt nu eens zodanig eene luim een verliefd medelijdend vrouwtje, het welke veel verbeelding heeft; dan jammert zij over de trouwloosheid van het mannelijk gedacht, over de hinderpaalen, die haarer liefde in den weg gelegd worden, en zo dit in de daad al eens ten haaren opzigte geen plaats grijpt, als dan verbeeldt zij zich niet te min iets anders van eenen dergelijkcn aart. Dan, alle dezekwellingen, hebben dus meestöl haaren oorfprong in dat overvloedig vogt, het welk jn deafzonderende vaten van het hoofd verzameld wordt, en dat vcrvolgends. eene prikkeling op onze herfenen te weeg brengt, of wel ontftaan zij uit eene ongewoone trilling van de zenuwen, wanneer namelijk den fchok, die ons een zeer leevendige gewaarwording toebrengt, het evenwigt tusfchen onze leevensgeesten doet verdwijnen. Men moet dus flegts de vogten door een behoorelijken leevensregel , door geneesmiddelen en beweeging tragten te verbeteren. Braun. Vooral behoorde men dit al te overtollig vogt uit ons hoofd afteleiden. Ir-  ( i°9 ) Ir wing. Bevorder den behoorlijken omloop dér vogten; verminderd de aandoenelijkheid der zenuwen , en ik fta 'er u borg voor, dat alle vroome, verliefde, , medelijdende geestelijke, en wereldfche gevoeligheid wel dra zal ophouden. Charlotte. Indien de Hoog-Gelecrde Heeren een ongeleerde vrouw toefhan, om een woordje meêtcfpreken, dan gelieve men zich te herinneren, dat gij egter nog eene oorzaak vergeten hebt. Veele menfehen gewennen zich aan de gevoeligheid, om dat zij 'er een eer in Hellen. -— ïrwing. Juist zo! — Dan dit behoord niet tot de Medicijnen, Charlotte. En dit is egter hier het geval. Mevrouw Arend. Ondeugende Vrouw! begint gij kwaad van mij te fpreken? . . . Charlotte. Mijn lieve Wilhelm ine! verbeeldt gij u dan, dat men niet weet, dat dit hier eigenlijk da zaak zij? Ik wil dezen Hoog-Geleerden Heeren zeer gaarne toeftemmen , dat die verwenschte vogten van natuure zeer geneigd zijn, om naar het hoofd te Hijgen , of dat de zenuwen niet zelden geweldig beginnen te trillen. Doch wie was het toch, die zich  zich altoos zo zeer verheugde, wanneer deze flti begonnen te trillen, zo dra zij daar toe flegts de minfle aanleiding kregen? Wie was het, welke zt>U ve fteeds zorgvuldig alle gelegenheden zogt, en »er? beflendig op het ijverigst op uitwas, om"iets, het welk de zenuwen zou kunnen aandoen, te 'hoo* ren, te zien, of anders te lezen? Mijn lieve Wit» hel mine! dat waart gij immers zeker niet? . , Braun. • Gij hebt het wel voor, Door het dikwijls eri van zijne eerfle jeugd juist daar op toe te leggen 4 krijgen eindelijk de vogten eene zekere hebbelijkheid, om naar het hoofd en de oogen te ftijgen, en dan vereenigen zich ftraks zekere denkbeelden zo onaffcheidelijk met deze treurige aandoeningen, welke door eene al te groote volheid van dezë werktuigen, die als het ware tot afleiders zouden moeten dienen , in het eerst ontftonden, dat deze vervolgends telken reize eene droefgeeftige gewaarwording doen geboren worden, zo vaak men 'er flegts aan denkt; en dit dan weder geduurig traanen naar de oogen voert, al ware 'er ook anders geene te groote hoeveelheid van water in het hoofd. Ir wing. Dit alles is flegts een gewoonte; dan hoe meer ' men de zenuwen prikkelt en tragt te fchokken, hoe aandoenelijker en zwakker zij tevens worden. Dese trilling verbindt zich ftraks met zekere verliefde denkbeelden, met vroome gedagten, met aandoe- nirn  (iii) n'mgen van medelijden; en zo-dra 'er zich nu flegts zodanig een denkbeeld aan de ziel vertoont,, volgt 'er ook ftraks eene trilling in, de zenuwen, welke nu ten laatften een onaffcheidbaar gevolg daar van geworden is. Dus acht ik het den besten ftelregel: tragt dit, wanneer het nog tijd is., voortekomen , alvoorens de natuur daar van eene hebbelijkheid bekomen heeft, en dit overdreven gevoel een voorwerp zelfs van eerzugt geworden zij. Dit is gewis eene zaak van zeer groot belang; want dit is zeker , mijn lieve Mevrouw ! dat alle dingen, om ons he6n, niets anders zijn, dan zp als zij zich aan ons oog vertoonen. Braun. Alles rigtig, mijn lieve Doctor! Ieder mensch i$ eene wereld op zich zeiven; hij.beftaat in eene reeks van verbeeldingen, welke door zijne eigen wijze van te gevoelen op den een of anderen toon geftemd worden, en de een of andere verw, het zij zwart of wit, aannemen. Webson. Hoe weinig kennis ik ook van dit alles hebben mag, ben ik egter gedwongen, om ü gelijk te geven! Een voorwerp , of eene gedagte , welke mij het eene oogenblik treurig maakte, was mij ftraks daar aan onverfchillig of fomtijds zelfs wel aangenaam. — Braun. Dat is, indien het water, dan uit het hoofd geniest, of op eenige andere wijs afgeleid was. Ir-  C "O Irwing. Met een woord, indien het niesfen ophoudt, hef welk het evenwigt der leevensgeesten te vooren verfbord had. Een zeker zuur of fchcrpheid in onze vogten, zet ook aan onze denkwijze iets fchcrps, iets wrangs of bitters bij. Het fchoonst heel-ril moge zich dan aan ons oog vertoonen, de heerelijkfte toonen in onze óoren galmen , het uitmuntendst boek onze verbeeldingskragt bezig houden; zo flegts onze vogten niet behoorelijk gemengd en getemperd zijn, of eenen genoegzaamen graad van vloeibaaarheid hebben; zodanig, als ieder derzelve naar zijnen onderfcheiden aart vereischt, om ons voor aangenaame gewaarwordingen vatbaar te maaken; als dan fchijnt ons de bekoorclijkfle fchepping wel dra een gaapend graf, of eene huilende wildernis , de verrukkendfle welluidendheid een wanklank en het voortreffelijkst gefchrift flegts enkel wartaal. Webson. Tot hier toe beflond dan het genoegen enkel in onze verbeelding en gewaarwordingen , en niets, het geen buiten ons is , was dus in flaat , om ons zonder de medewerking van deze alvermogende Tovergodinnen een wezenlijk vermaak te verfchaffen. Ach! . . . Wilhelmine! Zo onze vrienden hier in eens mogten gelijk hebben! . . . Me-  Mevrouw Arend, Dit is wel mogelijk! Dan, eischt daarom egter niet elk mensch zijn eigene bijzondere genoegens? Deze treurigheid, deze aandoeningen, deze traanen en zugten, deze leevendige deelneming aan alles, maakt al den wellust uit, dien mij de natuur ooit fchenken kon; ingevolge van uw temperament en ligchaams-gcltel, kan het u een aangenaam gevoel veröorzaaken, indien door het lagchen uw long en zenuwen eens fterk gefchokt worden ; dan, bij mij ontftaat dit weder, zo mijne oogen zich van traanen ontlasten , en zugten uit mijnen geprangden boezem opfleigen. Deze oogenblikken van treurigheid en medelijden zijn voor mij de aangcnaamfle, die ik ooit beleefde. Die zagts droefgeeftigheid, weike mij fomwijlen zonder eenige daadelijke oorzaak in eene zoete mijmering ftort, bevatte voor mij een oneindig llreelender vermaak, dan alle gezellige vrolijkheden mij immer hadden kunnen fchenken zij is voor mij de hoogde weelde. Irwing, Ik geve u volkomen gelijk, mijn goede Mevrouw! Dit is even zulk eene aangenaame gewaarwording, als die , welke door eene verkoelende plaafter veroorzaakt wordt, wanneer men die op een ontbreken wonde legt, of welke uit een verzagtend genees middel ontftaat, dat men in de hitte van de koorts gebruikt. Uwe treurigheid en uw weenen is een hulpmiddel, waar door de natuur zich zelve tragt II. De ei, H te  ( "4 ) te redden ; doch ieder hulpmiddel voorönderfteld alvoorens een ongemak, en ik bedank derhalten hartelijk voor de aangenaame gewaarwording, welke mij een hulpmiddel zou kunnen verfchaffen. Webson. Deze is niet te min egter altoos ten uiterften aangenaam; en wanneer de aangenaame gewaarwording, welke mij eene genezing veroorzaakt, duizend maal grooter ware, dan het gevoel van het onheil, het welk hier van de oorzaak was, dan zoude ik zeer gaarne , gcduurende mijn ganfche leeven, door zulk een gering onheil willen gekweld zijn, om beltendig op een aangenaame wijze 'er van genezen te worden; even eens is het met de gevoeligheid gelegen. Ik fta u zeer gaarne toe, dat zij een koorts van de ziel is, waar door zich de natuur tragt te redden; doch is die niet een aangenaame koorts? I r w i n g. Ik ftem dit alles toe,' mijn lieve Webson! Een mensch , die zich alle dagen dronken drinkt, of opium neemt, heeft alle dagen aangenaame gewaarwordingen; dan, wat fpruit hier uit voord? Hij wordt door deze aangenaame gewaarwordingen in het einde ten volle kragtcloos, zo dat hij weldra uitteert en zijn leeven uitgebluscht wordt, even als een licht. Gij hebt immers wel van de Siberifche Tovenaars gelezen? Die menfehen fpannen hunne vcrbeeldingskragt gefladig zeer fterk, ten einde in eene geest-vervoering te geraaken; de zenuwen in bcweegiug te bren-  C"5) brengen, en het bloed een fneller omloop te doen erlangen; zij brengen het door zulk eene herhaalde infpanning van alle hunne kragten, ten iaatften ook tot zulk een uiterfle, dat zij de droomerijen hunner verbeelding ten laatften zo leevendig en duidelijk meenen te befchouwen, als of hun die gewaarwordingen door de uiterlijke zintuigen aangebragt waren ; ja zij gaan zelfs zo ver, dat zij door zulk eene infpanning werkelijke gewaarwordingen in hunne zintuigen doen ontltaan, zo dat zij waarelijk het basfen van honden en andere geluiden in de lugt hoorengedaanten zien, en handen voelen, welke hen aanraaken, hoe wel 'er egter niets van dit alles gebeurt. In zulke oogenblikken van vervoering is het zeker wel mogelijk, dat zij op eene aangenaame wijze aangedaan worden, terwijl hun hart met zulke flerke (lagen klopt, en ieder hunner zenuwen in beweeging is. Dan, wat is hier van het gevolg ? — Binnen weinige jaaren bekomen deze zenuwen zulk eene aanhoudende kramptrekkende bewecging, dat zo 'er flegts een windje door een fpleet van hunne wooning giert, _of de lugt, waar mede hunne ooren vervuld zijn, door een woord, dat een weinig fterker dan naar gewoonte uitgefproken wordt, wat driftiger golft, deze kleenigheid die ligt getroffen zenuwen zo zeer doet trillen , dat veelen van hun daar door in fluiptrekkingen vallen. Zo dra men zijne hand flegts een weinig fchielijk naar hen uitflrekt, wordt hunne leevendige verbeelH 2 dings-  C "ö ) dings-kragt daar door ter ftond zo zeer in werking gezet, dat zij ftraks gelooven, dat men hen wil ombrengen, en zij aanftoncls in zulireene woede gcraaken; ja eene vervoering gevoelen , welke even groot is, als die, waar toe zij zich gewoonelijk tragtten optewinden. En wijl zij hunne zintuigen fteeds gewenden, om zonder hulp van eenig voorwerp, zich zelf gewaarwordingen te vormen , ontftaan deze nu daar in geduurig geheel van zelfs, en zonder dat zij zich daar toe alvoorens eenige moeite gegeven hebben: ja, even gelijk onze ooren fomwijlen beginnen te ruifchcn, hooren zij ook telkens honden basfen, brullen, en menfehen roepen. Zij zien blikfem-fchigten de lugt doorklieven, fchrik - gedrogten hen op het ontzettendst aangrimmen, en wanfchepfels daar henen vaaren. En fans comparifou, juist dit is ook het gevolg van uwe aangenaame gewaarwordingen en van het overdreven gevoel. Is het nietwaar, Mevrouw! dat telkens, wanneer uwe zenuwen niet van zelfs tot dat zagt, fmeltend gevoel, zo als gij het noemt, geftemd zijn, gij die daar toe poogt te noodzaak en? Mevrouw Arend. Zonder twijfel. Ir wing. Dus doet gij dan, hoe wel in eenen minderen graad, volkomen het zelfde, als de Siberifche Tovenaars. Gij denkt dan aan het een of ander, het welk met uw zagt, fmeltend gevoel eenige gemeen-  C "7 ) meenfchap heeft, aan eenig onheil, aan eenen vriend, aan iemand , dien gij bemint, of iets van eenen dergelijkcn aart , en dat zo leevendig, dat eindelijk uwe zenuwen beginnen te rillen, en uwe lecvens- geesten in zulk eenen fnellen omloop komen, als 'er vereischt wordt, om droefgceftig of geroerd te zijn. En door eene herhaalde infpanning uwer ziels-vermogens brengt gij het in het einde zo ver, dat zo dra zulk een denkbeeld zich flegts even aan uwe ziel vertoont, dit zagt en fmeltend gevoel ter ftond in u ontfla, zelfs zonder dat gij daar toe eenige moeite meer behoeft te doen. Is dit niet zo? Mevrouw Arend. Het is wel mogelijk. Irwing. Wat hier van nu het gevolg moet zijn, dit kunt gij u zelvcn ligt voorfpellen, gij zult volkomen in het geval geraaken , waar in de Siberifche Tovenaars zich bevinden. Wanneer gij tl geduurende het afzijn van eenen vriend tot het aannemen van zulk eene treurigheid geweld aandoet, wat moet 'er dan gebeuren, wanneer u eens werkelijk een onheil treft? Uwe al te fterk gefpannen verbeeldings-kragt zal u dan bij den dood van een kind of van uwen Echtgenoot ter ftond in ftuiptrekkingen doen vervallen; en de minfte ongerustheid van uw geweten, doet u ftraks het verftand verliezen. En is 'er niets, het geen u kwellen II 3 kan  C 118 ) kan , dan vormt uwe eigene verbeelding overal eene herfenfchim van het een of ander verdichte onheil. Gij vervalt dus. dra fa een fiaapzugt, or zenuwtrekkingen; verzinkt in eene afwisfelende fteeds duurende naargeeftighcid; waar op dan dra eene wanorde in uw geheel lighaams-geitel, en ein'. delijk de dood voor zeker volgen moet. De arme vrouw was door deze vreezclijkfte Metiïfche bedreiging zo binten zich zelve geraakt dat Z»J werkelijk reeds een gedeelte van het onheil, het welk men haar voorfpeld had, meende te ondervinden. Zij weende nu van vrees, en beloofde eene beterfchap, welke bijna niet meer in haar magt ftond Ziet gij nu wel?" Zeide Irwing! — n Gij toont reeds op dit oogenblik, hoe zeer mijne " voorzegging gegrond zij. Wordt toch een ander mensch, zijt toch zo gevoelig, en zo be., vreesd niet voor een toekomftig onheil, het „ welk nog kan afgewend worden?" Webson werd te onvrede op den Doctor, dat hij haar door zijne dreigingen in zulk een angst en treurige luim gebragt had. Hij trok haar partij, om haar gerust te ftellen „ „ Gij 1]ebt gQed „ „ fpreken:" - — zcidc hij _ ^ ^ kikr km v> „ tog zo ongevoelig'niet zijn, als gij? Geluk» kig, die zijn genoegen in vriendfchap, liefde, „ medelijden en de deugd kan vinden! Een geVoeüg hart maakt ons zekerlijk altoos bete're „ M menfehen dan de ongevoeligheid? Ir-  ( "9 ) Irwing. Niet altoos; het maakt ons ook zeer dikwijls tot ondraaglijke , verdrietige, onbillijke en ongedienftige (chepzels. Gf behoort hier niet zo veel tegen toebrengen * mijn lieve Webson! op dat meiv uwe zwakke zijde ook niet eens aan den dag legge. Webson. Deze zwakheid doet mij eer aan; en ik verheuge mij , indien gij mij dien-, wegens met deze voortreflijke vrouw in eenen rang kunt fchikken. Irwing. Indien het dan zo zijn moet, heb ik hier alwéér niets tegen. Mijn gulden fpreuk was ftceds: „ Doe alles met maate, en van het een zo veel, „ als van het andere. Niet altoos vrolijk, en ook „ niet beftendig even treurig; niet enkel en geheel ', gevoel, even min, als altoos niets, dan koel "verftand!" Doch zo gij het anders verkiest, moogt gij vrij bij uwe voorige gewoonte blijven. Voor mijn deel kunt gij dan vrij in een fpasma, in melancholie, in cachexie, en eene menigte andere kwaaien vervallen; het is mijn fchuld niet, ik heb 'cr u voor gewaarfchuwd, en dit zij mij genoeg. Hij verzekerde wel, dat hij thans over dit tegenfpreken niet geftoord ware; dan, hij was het niet te min wel degelijk, hoewel hij dit niet wilde laten blijken, enftraften hem diensvolgends voor zijne wederlegging van deze Medifchè Godfprnak op dezelfde wijze, waar op hij dit altoos gewoon was, H 4 dat  C i20 ) heet M; vertrok. Na dat hy dus affcheid van het gezelfchap genomen had , geleide hij DoBor ëgen nad. „ Hoor eens! " - dus begon hij ^en galleen in den g^g ^ ^ V°0r -'-niet goed aflopen, » -zeg ikuvo.ruit. Zie eens met opmerk« «tatatad rondom haare oogenf' Alle haare ge„ natstrekken Vertoonen duidelijk, dat zij in de ««kehgfte naargeeftigheid vervallen zal, wanneer » haar -flegts het een nf ^ '• . ver behoeft flegj - een zeer gering onheil tusfchen beiden te L " r Z" heCft ZiGh beuzeling door " *" ,h°°fd tC haale"> en het is met haar ver- ftand, en met haar leeven ftraks gedaan " BRAÜN haaIde hem dugtig door over zijne voorzeggmg, doch hij bleef 'er hardnekkig bij en ve_ j'.et bem, met het zeggen, dat hij een zot was zo hij hem niet gelooven wilde Mevrouw Aren d was buiten dit alles reeds ' reung genoeg over het aannaderend affcheid, en deze droefheid werd thans door de bedreigingen ™ ^ verdubbeld: men geen  ( geen den minften moed in fpreken , noch flegts eenigzins op vrolijker gedagten brengen, welke moeiten men hier ook toe doen mogt. Alles, wat zij telkens dagt en zeide, was niet anders, dan dat zij zich geduurig weder aan Charlotte wendde, en uitriep : — „Dit is voor zeker de alierlaatfte maal „ dat ik met u ete! — de iaatfle maal, dat ik u ,, aan mijne berst drukke. Wij zullen eikanderen „ zo ligtclijk niet weder' omhelzen ; en mogelijk „ wel ligt nimmer weêr. Indien ik nu eens „ fteif, en u niet wederzie!" Helaas! „ Charlotte! flegts nog weinige, uuren „ en wij moeten fcheiden; de bitterfte traanen „ weenen, en dan nooit . . . nooit elkander „ van nieuw omarmen!" — Dit was onophoudelijk haar gefprek, en , eer men 'er aan dagt, kwam 'er telkens zulk een treurig gezegde van nieuws te voorfchijn. De Doclor fcherpte haar met veel welfprekenheid zijn gronflelfel in , dat men altoos den laatllen avond voor eene fcheiding zo vergenoegd als mogelijk is, behoorde door te brengen, wijl men alsdan zo fchielijk niet weder op zulk eene genoeg-"} lijke wijze bij eikanderen wezen zal. Charlotte flemde dit ten vollen toe, en Webson' eindelijk insgelijks; dan, alles was te vergeefs. In de daad viel het aan alle de anderen gcmaklijk, om zo te denken , en van een ander gevoelen te zijn, dan Mevrouw Arend; want Webson vertrok nu thans ter verkrijging van zijnen geH 5 lief-  C ) Kefflen wensch, en verheugde zich, dat hij denzelVen nu zo fpoedig vervuld zou zien. Hij bedroefde zich derhalven alleen uit fijmpathu , over de treurigheid van zijne vriendin. Dan, zij daar tegen, reisde het gevaar te gemoet; daar zij zich bij het leeven van haaren man, tot eene ccht-vcrbindenis met eenen an 'eren door de liefde liet overhaalen, en zich op eens van alle voorwerpen affchcidde, die een maal van haare vroegftc jeugd, haar genoegen, tijdverdrijf, en gezelfchap waren. Zij verliet thans haaren geboorte - grond , zonder eens te weten, waar zij zich in het toekomffige zoude nederzetten. Zij ffreed derhalven met duizende vrouwelijke zorgen , wegens het toekomende, en bedagt, hoe het haar hier, of daa.r, in deze of gene omftandigheden bevallen zou; of zij dit en dat aan haare aanflaande woonplaats wel mogt vinden: iedere ftoel, ieder plaatsje in het huis, ieder bloempje in den tuin, was voor haar eene vriendin, van welke zij thans fchciden moest. De Ddltor vermaande haar onophoudelijk tot ftandvastigheid; dan toen hij na de maaltijd wegreed, ontbrak het hem zeiven hier aan zodanig, dat hij zijne oogen afwischte, en ter naamver nood uit kon brengen: — „ de Hemel zij met u!" Charlotte had reeds te vooren het plan gevormd, om bij haare vriendin te blijven overnagtcn, wijl zij door het fluiten van de poort, dien avond niet weder in de ftad kon komen. Toen Webson  ( 123 ) son vervolgends naar bed gegaan was, gevoelde zij een ftefkfi neiging, om ook te gaanflapen; doch Mevrouw Arend liet haar dit niet toe. Zij plaatHen zich dus beiden op een fopha; doch deden niets, dan dat de eene fluimerde, en knikte, terwijl de andere zugtte ; traanen Hortte; haare vriendin Hecds op het lijf hing , en haar omhelsde; waar op de Animerende Charlotte dan telkens een paar onverHaanbaare woorden flamelde ; haare oogen vreef, en haar half droomende verzekerde, dat zij zeer vermoeid was. Eindelijk, toen haar dit fpel begon te verveelen, maakte Charlotte gebruik van het vermogen haarer vriendfchap, om haare vriendin naar bed te brengen; het geen dan ook gefchiedde. Dan, hoe zeer Charlotte zich ook aanflonds door een genisten flaap geflreeld vond , die de fmart van deze fcheiding ftraks verzagtte, kon Mevrouw Arend niet een oog toe doen, om flegts een weinig te (luimeren. Onrustig keerde, en wendde zij zich van de eene zijde op de andere; weende onophoudelijk, en beangftigde zich zonder eens te weten, om welke reden. Het was haar even, als of deze reis haar naar haar dood" moest voeren: iets, het geen zij ook's avonds aan de tafel reeds menigmaal gezegd had. Zij gevoelde onder de ligte katoenen deken, waar mede zij gedekt was, zulk een verftikkenden gloed, dat zij 'er niet langer onder duuren kon. Zij ftond dus op; en ging in de kamer op en neder; open-  C 124 ) opende het venfter, om haar een weinig te verkoe, fcn. Zij hief haare nat bekreten oogen naaf de zagt flikkerende fle ren; zag in de ftille , grijzende fchemering van den zomer-nagt, en adende met eenen geprangden boezem, ieder verkoelend Ingtje in, doch te vergeefs. Een gloed ftroomde in haare aderen; een angftig gevoel drukte haare borst neder, en aan het venfter was geen rust voor haar. Zij geloofde die in den tuin te zullen vinden; floop de trappen af, en weder op. om den fieutel van het hek uit haare kamer te gaan haaien. Na zeer lang talmen kreeg zij de deur eindelijk open, en trad, hier door verkwikt, ten'laatflen in de vrije lugt. Het fcheen, als of haar van alle zijden verBgting toeftroomde; doch hoe lang duurde dit? Deze buitengemcene koelte , gevoegd bij die innerlijke hitte, bragten zulk eene kille huivering te weeg, dat haar hart thans met verdubbelde (lagen begon te Haan, en zij zich op de fleenen bank moest nederzetten, om een weinig ultterusten. Zij ftond vervolgends weder op; wandelde langzaam midden door den tuin, en kwam aan de plaats, waar Webson haar door zijn aanhoudend fineeken de inwilliging afgeperst had, van de zijne te zullen wórden, Duizende gewaarwordingen en gedagten, overmeefterden haar nu plotfeling met zulk een geweld, dat zij ten laatflen duizelig werd. Zij wierp zich op de.kniën; wrong haare handen, en bad met eene luide ftem. — „ Gerech- - „ t«  ( 125 ) s, te Hemel ! vergeef' het mij, indien ik hier „ iets kwaads befloten heb." Deze uitberfting van haare kwellingen verfchafte haar eenige veriigting; zij ftond op , en piaatfte zich op een bank nevens 'de berceau. Eene fiaauwe morgen • fcheemering begon allengs meer en meer aan te breken, en veranderde de fterren allengs in verdoofde vonken. 'De haanen van het omliggend oord kraaiden thans hun fchcllen morgen-zang elkander beurtelings toe. De kik vorfchen kwaakten reeds lang uit de naast bijgelegen moerasfen. De vogeltjes dartelden op de takken der hoornen en haagen rondom haar heên, met hunne wijfjes , welke op de nesten broedden , wanneer zij vervolgends met eene huishoudelijke zorgvuldigheid uitvlogen, om het ontbijt te zoeken. De taliooze infeSten begonnen zich in de lugt nu ook allengs wederom al morrende te laten hooren. De visfehen (prangen, en verhieven zich al fpartelende hl de vijvers; ademden .een frisfche morgen koelte in, of fnapten al loerende geduurig de vliegen op, welke daar voorbijvlogen. Elke toon, het minfte gcdruisch zelfs, werd bij" de algemeene ftilte, welke thans nog allerwegen heerschte, zeer duidelijk gehoord; doch jaagde haar, welke hier in het midden van den nagt zo treurig rond wandelde, geduurig weder eenen nieuwen fchrik en ontzettig aan. Thans was zij op de bank, in treurige gepeinzen verzonken, neder gezeten, en hoe de verfcliil- len-  lende tooneelen van den aanbrekenden dag haar geftadig meer en meer aan het aanftaand vertrek herinnerden, hoe zomberer ook hiar droefgeeftigheid werd. Op een maal hoorde zij nu het kraaken van het zand ; zij bemerkte , dat het iemand was, die naar haar toekwam; dan, toen deze op de plaats was, waar zij te voeren geknield lag, ftond hij ftil, en fprak iets in zich zclven, waar van zij flegts deze weinige woorden verflaan kon. „ Hier, waar ik de verzekering van mijn toekom„ ftig geluk ontvangen mogt. " Zij hoorde aan de ftem dat het Webson was, die van vreugde even weinig flapen kon, dan zij van angst; dan, tot zijne groote verwondering vond hij Mevrouw Arend op dezelfde bank, waar hij zich wilde nederzetten. Hij beklaagde haar wegens de ongerustheid, welke haar herwaard gevoerd had; wendde het gefprek op het bekoorlijke van dezen morgen, waar op zij vertrekken zoude, en tevens op de aannadering van zijn geluk. Hij dagt bij deze gelegenheid eene duidelijke verklaaring uit haar te krijgen, en hield deswegens eenigzins driftig bij haar aan, om hem de vervulling van zijn wenfchen duidelijker te belooven , dan zij tot nog toe gedaan had ; doch zij antwoordde even zeer in het Onzekere en befluiteloos als te vooren. Dan, daar hij zijn verzoek met eenen vuurigen kus, en eene driftige omarming nog meer kragt wilde bijzetten, fprong zij vreesagtig op, en ijlde zo verfchrikt uit den  ( 127 ) den tuin, als of haar het grootfte gevaar bedreigde. Hij liep haar na; doch hoe meer moeite hij deed, om haar in te haaien, hoe meer zij haare fchreden verdubbelde , zo dat zij eindelijk gansch buiten adem op haare kamer kwam. Zj floot dezelve van binne toe, en de arme Webson moest zeer neêrfiagtig terug keeren. Thans gevoelde hij voor de eerfte maal , het geen hij tot nog toe in zijne volkomen bedwelming niet bemerkt had naamenlijk, dat hij verliefd geworden was op eene zeer grilzieke vrouw, en zag nu met verdriet de zwaarighcid, welke 'er zich zou opdoen, om haar tot een befiisit te doen komen. Toen de ichipper kwam, dien zij aangenomen had, om hen naar Haarburg te brengen, en hunne goederen afhaalde, begonnen haare traanen van nieuws te ftroomen, even als die van eene weduwe, wanneer de dragers het lijk van haaren man op hunne fchouders nemen, om het ter aarde te beftellen. Zij viel Charlotte om den hals, kon geen woord uitbrengen, en klemde haar zo vast in haar armen, als of zij nooit voornemens was , om zich van haar te fcheiden. Dan, door veel bidden en dikwijls ftil ftaan, bragt men haar eindelijk aan de koets, in welke zij tot aan de haven rijde zou. Bij ieder voorwerp, dat zij onder weg ontmoette, fteeg telkens weder dit treurig denkbeeld in haar op — „ dit zie ik nimmer weder!" Zo  C 128 ) Zo veelè moeite Charlotte te vooren had om haar in de koets te krijgen, CVen veel kostte het Webson thans, om haar in den ever (*> te brengen. Hij hieid dit voor vreesagtigheid, doch het was niets, dan de vaste verbeelding, dat zij nu- naar de plaats reisde, waar zij frerven zon. Zij ontdekte dit aan niemand, dan Charlotte en het haar door de gcgrondfte reden zelfs hier nier van afbrengen, wijl zij het voor een voorgevoel hield; en hierom trad zij met geene mindere huivering in het vaartuig, als of zij i„ haar doodkist flappen moest. De druifchende bezigheid der zeelieden heerschte ■ hier thans allerwegen op den grooten vloed. Een digt woud van hooge masthoornen, waar van een aantal wimpels van allerlei verwen in de lugt golfden verhief zich van alle zijtien uit de fchepen , die' hier voor anker leiden. Tusfchen deze ontzaggelijke zeegevaarten wemelde een zwerm van kleener vaartuigen, die gefladig af en aan zeilden, en met mannen en Vrouwen bevragt waren. Deze verhaal. den elkander in hunne platte taal, wat zij aan land verrigt hadden, of riepen uit de verfchillende fchuiten, terwijl zij voorbij erkander henen voeren, van wederszijden het een en ander, het welk dan eens gemeend , en dan weder enkel fcherts was. Elk oogen- C) Een foort van een vaartui" ww ir> j jjjk doet> vMrcuig, waai m men deze reis gewoon-  C m 5 oogenblik fcheen het, of deze booten elkander zouden in den grond boorcn; docli plotfeling Hak derzelver ftuurmau , die middeler wijl zijne bevelen gaf, als dan een hand-boom in den grond, en duuwde dus al hijgende de vaartuigen weder van elkander, terwijl "er ftraks wederom een ander, even zo fnel, als een pijl, te midden door deze enge ruimte henen vloog. De zonderlingfte gedaanten van menfehen , zo als de verbeeldings - kragt van eenen Chodtrivïecki], zich die naauw fcheppert kan, met verbrande aangezigteu en groote roode neuzen , Waar uit eenige kleenen fchenen voordtekomen, met ronde paruiken van grijze wol op het hoofd, een vlag om den midden, gccle buisjes, benevens blaauwe broeken en koufen aan; fterk gefpierde matroozen, op wier geheel gelaat de gezondheid en het gevoel van hunnen eigen kragten te lezen was, met lange linnen broeken aan, fprongen hier zonder de minfte moeite, van het eene vaartuig op het andere ; klouterden langs een pek-touw, van onderen tegen een fchip op: daar lieten zij zich weder ijlings rieêt, of haalden onder een luid gefchreeuw, eën floep te rug, welke van het fchip was los geraakt. Hier hijsten flegts zes menfehen , met zulk eene ftandvas» tigheid, welke de kennis hunner eigene fterkte hun alleen geven kon, zulke verbaazende zwaare lasten op, dat zelfs Diomedes hier onder gezugt zou hebben, hoewel hij ook anders met fteenen kaatfte, IL Deel* 1 die  C 130 ) die zelfs, ten tijde van Homerus, naauw twee mannen in ftaat waren, van den grond te tillen. Daar zag men weder flegts twee armen, die een pak uit den boot in een fchip beurden, het welk wij, bewooners van het vasteland, niet eens zouden hebben kunnen vertillen; en dus tevens alle die fchrijvers, ten vollen wederlciden, die beweeren, dat ons tegenwoordig geflacht, alleen uit verzwakte en.kragteIooze wezensbeftaat, waarom zij zich ookbeklaagen, dat zij in de Antichambres der Vorften, in de Hoven van Juftitie, op de Comptoiren, en in de ftudeer-kamers, de fterkte der Helden van Homeer, en die der Ridders.van de ronde tafel, niet kunnen aantreffen. Thans hadden onze beide reizende, onder het geraas van de leevendigfte bezigheden, en onder een gefchreeuw, dat uit alle taaien van Europa famengefteld was, bijna het einde van de haven bereikt; doch in weer wil van dit groot tooneel van werkzaamheid, was Webson nogthans buiten ftaat, om de droefheid van zijne reis-genoote te doen bedaaren! Ieder voorwerp, dat hij haar toonde, befchouwde zij flegts met een viugtig oog, of gebruikte het alleen, om zich nog meer te bedroeven. Ieder fchip, waar van een blaauwe vlag waaide, herinnerde haar, aan haaren voormaaligen voorfpoed; aan het verlies van haar vermogen, van haaren man, en aan het oogmerk, waaróm zij thans haare geboorte - plaats verliet. Webson, the uit ongerustheid over haare droefgeeftige luim' naauw  ( I3i ) UaauW Wist, wat hij best doeil zoude, bedagt alles, wat flegts cenigzins gefchikt kon zijn, om haare treurigheid wederom een weinig te verftrcoiën. Dan, eens toonde hij haar het beeld van eene Sijrene, aan den voordeven een fchip, het welk zeer fraai was , en dat met ftijf geveste blikken en eenen gefneden open mond de reizen fcheen te vernaaien, welke het alrcê gedaan had, federd het uit de handen van den beeldhouwer kwam. Straks wees hij haar een matroos , die fchielijk langs het wapperende wand in den mast klom; aan een touwtje hangen bleef; daar mede heên en weder ging, en even vergenoegd als de Godheid van Epkuur, al fluitende van zijne verbaazende hoogte op die genen , die onder hem voorbijvoeren , nederzag. Nu weder maakte hij haar opmerkzaam op het heerlijk gezigt dat zij hief hadden , terwijl zij naauw de ftad ontvaaren, en flegts even uit de haven gelopen , daadclijk wederom eene andere ontdekten , welke aan den ; voet van het gebergte oprees. — Zie eens ,,, hoe fchilderagtig zich die bergen daar ver- toonen" dus riep hij met vervoering u;t M zie, hoe zij zich daar bij de ftad „ uit de Ehe verheffen,- en zelfs in fpijt der na3, tuut, met boomen en bezieftruiken beplant zijn, „ zo dat men die met recht een tuin mag noe*, men." Nu wilde hij haar, door eenige in¬ vallende gedagten over de ongemeene woestheid I 2 v Van  C; van een plaats , welke tegen den Hart van eene middel nlaatige bebouwing ongemeen affiak, een weinig tragten te vcrflrooiën, en merkte dus op, hoe voordcelig het voor ibmmige dingen, als ook voor den mensch zeiven zij , wanneer men zich fomtijds eens van een oord verwijdert. — „ Zie ,, eens, welk een fchilderagtig gezigt " zeide hij — ,, levert hier die berg niet op!" — En hij merkte hierbij aan, hoe heilzaam het fomtijds voor menfehen en dingen zijn kon, wanneer men die eens op eeneu affhmd ziet. „ Hoe fchilderagtig" zeide hij „ vertoont zich hier niet die „ zelfde berg, die van nabij in de daad afzigtig „ is, terwijl de vlijt der menfehen, deszelfs ge„ daante, van al haar fchoon beroofd hebbe. Zo„ danig, als die uit de handen der natuur ge„ komen is, zal dezelve wél ligt een haarer „ meelter-Hukken geweest zijn. Dan, nu bewijst „ de afftand daar aan volmaakt den zelfden „ dienst, dien deze aan een aangezigt doet, dat „ zonder overleg geblanket is. " Zij wend¬ de nu haare oogen dervvaards, doch alleen, om zich daarbij te herinneren , in wiens bijzijn, en met welk eene bewustheid, met welk een leevendig gevoel van haaren toenmaaligen voorfpoed, zij daar eertijds aan verfcheiden plaatfen, langs den tegen overgeflelden oever gelegen, waar heen men dikwijls gaat, om zich te vermaaken, het middag-maal gehouden had. Hij fprak nu van het was-  C 133) wasfend- water, het welk uit den afgrond, als het ware, fdieen op te bruifchen, en door zijnen geweldigen vaart den vaartuigen meer fnclheid fchcen te belooven. Zij bewonderde, wel is waar, dit groote meesterttuk der natuur; doch alleen, om daar bij op te merken, dat deze vloed haar nu des te fpoediger van Hamburg verwijderen zou. Meer maaien keerde zij zich cm, ten einde nog eens te zien, hoe haare geboorte ftad, beurtelings, dan eens van voor haare oogen verdween ; dan wederom van agter de rijzige ftranden, even als waren deze een fcherm geweest, telkens wederom van nieuws ten voorfchijn trad. En nu gaf de fchipper haar den wreeden raad , van nog eens om te zien , ten einde dit tooneel voor de allerlaatfte reis te betragten. De fpitfen der torens werden nu allengs klcener in Iiaare ftijf geveste blikken; al meer en meer verzonken zij agter de keten van heuvelen ; namen geftadig af, en fchenen ten laatfteu gansch en al te verzinken. En nu was alles weg alles, het geen deze ongelukkige Vrouw nog eenige genoegen fchenken kon, feheen gansch en al verdwenen! Thans zag zij zich van alles, wat haar bekend was, voor altoos afgefcheurd; alleen eenen enkelen fterveling uitgezonderd, zonder wien zij onder het gewigt van haare fmarten voor zeker zou bezweken zijn. T % Web-  C 134 ) Webson zweefde, wel is waar, in de grootfte onzekerheid, wijl hij „iet wist, of hij het top punt zijner wenfchen fpoedig zon bereiken, of du dit nog langen duuren mogt. Dan, hij was egtep reeds m zo verre overwinnaar, dat zijn vriendin zich aan hem toevertrouwd, en gevolglijk in zekeren zm bereids overgegeven had. Die overdreven bedagtzaamc omzigtigheid, welke hij te vooren ten haaren opzigte fteeds in het oog hield, en de demoedigc inwilliging van alle haare grillen en zonderlinge luimen, vervielen dus nu van zelfs, om dat hij zulks thans minder noodig had. Zijne zelfverloochening had nimmer alleen op een welbcraaden overleg gedeund, maar was veeleer een gevolg van zijne vuurige liefde en fmagtend verlangen naar het bezit van het bemind voorwerp geweest; doch het ja woord , had bij hem ook tot een foórt van onttovering gediend, welke aan het verftand op eens den blinddoek afrukte, waar mede de liefde hem voormaals de oogen boeide. De vermaaningen van de beide metaren en van Charlotte, hadden zo veel indruk op hem gCmaakt, dat hij thans reeds begon, om de gevoeligheid van zijn Vriendin laugzaamerhand 'tegen te gaan. Hij fprak dus desweg(ais? m Jn kom,t te Marburg , eens met haar op eenen n-nfngen toon, over deze te groote aandoenelijkUeiu - lcts, het geen zij eg:cr mct bcvrccmdi voor het eerfte van h?m hoorde; dan. zij kwelde zich niet  ( 135 ) niet te min hier over, en argwaande uit deze fchielijkc verandering , duizend onaangeuaame gevolgen voor het toekomftigc, niet tegenftaandc zijn ernst met zo veel goedhartigheid en tederheid gepaard ging, en hij haar met zulk een geroerd harte aanfprak, dat zijne terechtwijzingen haar eerder had moeten treilen, dan bekommeren. Dan, zij viel hem om den hals, en fmeekte, om haar toch zo wreed niet te willen behandelen. Hij betuigde haar dus, dat zijn gedrag, ten haaren opzigte, niets min, dan wreed was, of ook immer zijn zoude; doch dat alleen zijne liefde voor haar, en zijne tedere zorg voor haare gezondheid, hem dien moed gegeven hadden , om haar dit onder het oog te brengen. Dan , alles was vergeefs ! Zij herhaalde haar verzoek ; befproeide hem met haare traanen, en bad hem, om hier den nagt temogen doorbrengen. De ernst van den verliefden, werd nu door haare traanen, wederom verzagt; zijn «rezond verftand door deze jammer-toonen m «aap gewiegd, en den moralist bad ftraks-met eenen kus om vergeving, wijl hij haar eenen boetpredikatie gehouden had. „ Eerst twee uuren van „ Hamburg, en reeds een vertoeving van eenen „ halven dag en eenen nagt ; " — dus daagt hy bij zich zeiven, en vraagde den waard, om twee kamers voor den volgenden nagt. Het was naturelijk, dat op eene plaats, waar zij niemand kende ; en waar zij noch haare bloeI4 men,  C I-3« ) men, noch haare vogelen had, het haar zeer fchielijk moest verveelen. Toen zij zich nog te huis bevond, bragt zij genadig den tijd met duizend kleene beuzelingen door, waar van zij 'er thans geene enkele vinden kon- en eene tusfohenruimte van tien iraren des morgens' tot flapensüjd, enkel met kusfen , teder gefprckken en liefdes betuigingen doortebrengen , was waarelijk al een zwaare taak. Webson zette haar aan, om eens te wandelen; doch zij had naauw dertig fchreden gedaan , of de zon veroorzaakte haar reeds hoofdpijn, en zij keerden derhalven daadelijk naar het Logement terug. Zij wilde gaan tekenen ; pakte dus met veele moeite het geen zij daar toe noodig had uit het koffer ; dan, nu was 'er wederom eene nieuwe zwaarigheid. Alle de Koelen waren veel te hoo» m de tafels te laag : weg dus ^ m* papier en potlood! — Dan, wijl 'er thans voltrekt geen tijd verdrijf voor haar te vinden was, werd zij zeer ontevreden: 0p eenmaal verviel zij ten dezen opzigte, in de gewoonlijke dwaaling der meeste Vrouwen', en hield het onaangenaam gevoel van zelfs - verveeling voor een ongefteldheid ; zij wierp zich dus Qp ^ enfliep lang. Webson ging in tusfchen wande! ïen, en dagt bij zich zeiven, aan de maatc van geduld, welke hij in het vervolg, als man, ter betedong van zijn geluk, zou noodig hebben. On- der  C 137 ) der voorwendzet, van des avonds niet met haaren reis - genoot alleen in de kamer te willen zijn, foupeerde zij alleen; floot 'de deur toe, en begaf zich ftraks wederom ter ruste. Zj kon niet ilapen , wijl zij reeds op den dag tien maal meer gerust had, dan zij zich vermoeide ; doch fchreef niet te min haare flaapclocsheid aan haare geheime kwellingen toe, het geen ook werkelijk waar was; want de zelfs-verveeling voerde haar te vooren reeds alle mogelijke onaangenaame gedagten toe, die flegts in een hoofd bij elkander te krijgen waren. Dan, nu weende zij den halve nagt. Webson fchriktc van haare roodc op gezwollenc oogen, toen hij haar den volgende morgen zag , en verhaalde haar, op haar nieuwsgierige vraagen , dat hij ook zeer onrustig gcflapen had; en deze zo buiten gcwoone eenflemmigheid beloonde zij met eenen kus; doch wel dra werd zij weder geheel op geruimd, om dat 'er thans iemand was, die zulk een bijzonder aandeel aan haar lijden nam. Dan, in den eigenlijken zin ontftond de flaapelooshcid , welke Webson den vergangen nagt gekweld had, alleen daar uit, wijl hij den voorigen namiddag niet genoegzaam had kunnen bevatten, hoe veel geduld hij nog zou moeten hebben, om met haar te recht te komen. Zij vertrokken den volgenden morgen Ook in de daad,hoe wel niets min, dan vroeg, en reisden door een onaangename ftreek lands , welke men de LuI 5 . tien-  C 138 ) Ktnburgfte heide noemt. Dan, m begon 'er weder een nieuw gejammer, dat de natuur in deze fchraale woeftenij, waar men geen menfehen zng, flegts heide, en geene roozen, viooltjes of bekoorlijke veld - vrugten voordbragten ; zij Ichrecuwde het met allerlei ezclamMé» uit, dat zij verdwaald en in eenen Rusflfihm wildernis geraakt moeiten wezen. De verveeling van den weg en het fchokken van het rijtuig, maakte hüar ook:werkelijk ziek; zij klaagde over pijn in de lenden, en over benaauwdheid. Webson-leed hier bij dubbcld, te weten, door haar verdriet, wegens onophoudelijk gejammer over zaaken , welke hij niet veranderen kon , en tevens doolde vrees voor haare gezondheid. Zij bleven niet te min flegts eenen nagt te Selle,' om een weinig uit te rusten, en kwamen vervolgends teBrunswijk. Doch Mevrouw Ar end was nu zodanig afgemat, dat men haar aanftonds, moest te bed brengen, en' aan het verder voordzetten van haare reis, voor dc eerfte vijf of zes dagen niet meer denken kon. Webs0n werd nog ongeruster, omdat zij een van de ontoeganglijkfle ftreeken der fchepping, naamelijk den Ham, voor zich hadden; hij hield egter deze nabij zijnde zwaarighcid zorgvuldig voor haar verborgen, ten einde haar niet bij voorraad te verontrusten, en was dus onvermoeid bezig, om haar weder kragten te doen aanwinnen , sa goeden moed in te boezemen. Hij tragt-  C 139 ) tragtte dus ook al de duistere beelden te verilrooiën, die zich in haare ziel door de treurigheid van het affcheid nemen, en den langen weg, op een gcftapeld hadden. Mij bezag deswegens met haar alle de merkwaardigheden van de genoemde plaats , waar hij in het cabinet van fchilderijen te meer genoegen voor haar wagttc , om dat zij zelve tekende. Hij bereikte hier door ook werkelijk zijn oogmerk: de veelvuldige voorwerpen, die1 zich daar allerwegen aan haar oog vertoonden, bragtcn haar in eene aangenaame verbeelding, en verfcheiden hiervan werkten te fchielijker, om dat zij op haare verliefde gevoeligheid betrekking hadden. De betovering van het penfeel opende haar hart, en zij verwijlde met genoegen bij iedere manlijke geftalte , welke zich door eenige bekoorlijkheid deed onderfchciden. Haar reis-genoot gevoelde volmaakt het zelfde, en bleef bij iedere vrouwelijke gedaante (bi ftaan. Zij vergeleek al de mansperfooneu met Webson, en hij mat in zijne gedagten ieder aangenaam zagtiiartig vrouwelijk gelaat naar Mevrouw Arend af. De liefde fcheen pver ieder beeld te zwcevcn, en voor beider oogen een aangenaame betovering te verfpreiden, welke onmerkbaar tot het hart doordrong; zich. van al de zintuigen meefter maakte, en aan de verbeeldings kragtzulk eene wending gaf, dat in hun oogde ftijffte beelden zelfs met bevalligheid getooid, en de Nederlandfche Gratiën mer de fchoonheid van het Italiaansch penfeel befchonken fchenen. En dit  C 140 ) dit viel te Iigter, wijl hunne zielen rt m -u^ toon enem/w ^ ITh2^ ^gts eenige aanleiding daar toe L' * » vereren ~B^^^ * ^ fchilderij van een meisVe lt gingen, Hij verfchrite " * g£moet -der, wie dit g^ïS'"^"0*»^ dehem^,,van DIr p dMe antwoor" haare heupeHewo n ~~ **** ^ Was °* lende bol ^ ^ ^ " *"* 2WC<- roozenV ^ tWCe ^^nde -en kno.es gS l: C" ^ *W twee ber- je .te omvatten. Het meisje bloosde gelijk men d*g --kon,overdeontblootinglJrCrbI^ Jjk den-floeg de oogen neder, en wierp eenen ^en ^agebenden g^ welk het hedtgdom der min omflüiërde. Het ^ waar mede de vleefchige deelen overigen waren, verdween van voor zijne betoverde -gen; het laage, hetgeen 'er in de ganfche hou** doordraaide en het gebrek aan wezenlijk fchoon, ten aanzien van het gelaat , zag hij volkomen over het hoofd , en voelde alleen hef betoverende der actie waar in het meisje zich bevond. Hrj  C 141 ) Hij wierp een veel betekend oog op zijne Vrieri* din , en in eene mijmering verzonken , volgde hij den opziener van het Kabinet, terwijl het lang duurde, eer 'er zich weder iets vertoonde, dat hem zo trof. Na hem een geruimcn tijd in het rond gevoerd te hebben, wees hem de Cicerone op een Maria beeld, het welk deze zeide, van den zelfden meefter te zijn. — „ ö Welk eene god„ delijke gelatenheid fprcidt 'er zich op dit aange- „ zig tentoon ! . . . " zeide Webson, en voerde 'er zijne Vriendin ook naar toe. ,, Ja welk eene zagtheid van aart! . . . WTelk een ,, bevalligheid . . . welk een aandoenelijk hart, „ fpreekt hier uit eiken trek ! . . . Hoe teder ziet „ zij niet op dat jongsken neder, en hoe bekoore„ lijk is niet die lach , terwijl dit kindje uit de „ half ontbloote borst der Moeder, den zoetften nec- „ tar fchijnt te zuigen " „ ,, ó Gelukki- ,, „ ge!... drie werf gelukkige Maria! ... "" — Hernam Mevrouw Arend, terwijl zij omzag, om te ontdekken , waar de opziener was. Dan , deze ftond, tot haare groote vreugde, aan een der raamen, en had hun dus den rug gekeerd. „ „ Hoe zeer verheugt zij zich niet" " dus ging zij voord „ „ over de omftandigheden, „ waar in de konftenaar haar hier geplaatst }. s. heeft! Deze zeker maakt de zegepraal „ „ der menschheid uit! . . . Zij verheugt zich „ „ en is hoogmoedig, wijl zij der wereld eenen » „ nieu-  ( I4i ) u „ memven bewooner gefchonken heeft!. j Dan & ff „ het mogelijk die Erik** r i • ' - j uie Kujgei, die hier aan hm ,, „ re zijde hanpt m , • •• {■.i-- J ' U1 °P ajn zwaait leent " " f(*ynt 00t». *« hij aan het wereld rond veele burgeren ontrukte!. »T Terwijl zij dit zeide , geraakte haare hw dat zij betwist, ia die van wlZoT ■ vmelde, heveeIe *2 7 ; tm"ii' en boven een enge horizond met zwarte wolken, welke de voorboden van een aannaderend onweer fchenen. Wij hoorden werkelijk reeds van verren het dommelend geraas van den donder, en niet lang hier na vielen 'er enkele regen - droppen ; ik wist van angst niet wat ik vcrwagtcn, cn wat ik vreezen moest. De donder naderde van alle zijden, en kaatfte vreesfelijk in het gebergte en door de wouden te rug. Een verfchrikkelijk gedruisch, even als dat van een aan naderenden orkaan, bruischte van verren door de zwoele lugt, en kwam geduurig nader. De regen ftroomde , met kleenen hagel vermengd, even K 5 als  ( 154 ) ! als of de wolken alle haaren voorraad op ons wilde neèrflorten. Met eene goedheid, welke mij tot in de ziel roerde, trok Webson zijnen rok uit, en bedekte mij daar mede; met bloote armen, en in zijne linne Camifool, plaatfte hij zich naast mij, aan die zijde, van; waar de regen kwam; omvatte mij, en keerde met zijnen rug de hagel en den regen af. Krom gebukt en tziddcrend zat ik daar, en vreesde ieder oogenblik, dat mij een donderdag in deze grootmoedige armen dooden zoude. Mijn hart was niets, dan dankbaarheid voor mijnen befchermer , en de vrees moest zelfs voor deze aandoening in het einde wijken. Deze man fcheen mij in dit oogenblik meer, dan een fterflijk wezen te zijn, en ik deed bij mij zelve de belofte, van met een onaffcheidbaare liefde, voor eeuwig aan j hem geboeid te blijven. Zoude ik zulk eenen vriend niet beminnen, die om mijnen wil, zijn eigen welzijn zo geheel vergeet, en zijne gezondheid zo zeer in gevaar fielt die dit beflaat, alleen, om de mijne te befchermen ? Mijn hart zou gewis van fteen cn metaal moeten wezen, indien het ooit eenen anderen , dan hem ; konde tocbehooren. Ik verbeeldde mij tot hier toe altoos, dat ik hem beminde; doch neen, Charlotte! dit was geene liefde, maar flegts eene koele genegenheid, een welwillen, ja flegts eene ijs koude onverfchilligheid, tegens die gewaarwording, welke ik'zederd dit gewigtig voorval voor hem rcvoeld heb. Helaas!... dat on-  ( *55) onze gewaarwordingen zich niet laten uitdrukken , even als onze gedagten! 6 Dierbaar Lot¬ je! zijt gij wel ooit in zulk een doodsangst geweest , en hier in door eenen man befchermd ? Droeg u ooit een mannelijk wezen op liefdevolle armen, over het graf, dat zich bereids voor u geopend had? Wanneer gij dus nog nooit van den dood gered zijt; gewis , dan weet gij ook niet,' wat liefde is; iedere uitdrukking, in welk eene taal ) van dezen aardbol deze dan ook uitgefproken wordt, is tegen mijne gewaarwordingen, even als haare enkele beeldenis tegen de wezenlijke zon. Het was mij , even als of de liefde zelve haare vleugelen over mij uitbreidde, en mij voor den toorn des Hemels dekte. Deze befcherming deed mijnen gezonken moed zodanig wederom herleeven , dat ik "een half uur , dit verfchriklijk weder doorftond, zonder daar onder te bezwijken. En eindelijk gaf mij mijn befcherm - engel het genoegelijk berigt, dat de post-knegt met rïienfchen te rug kwam, die een boot droegen. Zij roeiden naar ons toe, en Webson moest mij op zijn arm nemen , en een eind-wegs met mij door het water baaden, om dat het aan den kant te ondiep was, om met die boot bij ons te komen. Wij voeren nu met dit fchuitje door de diepte, welke ons te vooren bijna verflonden had; en niet tegenltaande depot* tühn ons zo lang in de treuriglte onzekerheid ge* laten 'nad, vonden wij egter reden, om hem te dm-  C 156- > danken, wijl wij zonder hem voorzeker zoude vcrdron, ken zijn. Dan, de verre afftand van een dorp had hem belet, om eerder te rug te komen. Mijne vreugde was onbcfchrijfelijk, toen ik weder in het r-jtuig zat; en al hoewel ik van natheid en vermoeienis beefde, betuigde ik egter mijnen redder en troofter, mijne dankerkentenis zo leevendig, als in mijn vermogen was. In deze overvloejing van dankbaarheid en liefde, deed ik hem ongevraagd eene verzekering, welke hij reeds zo dikwijls van mij had afgebeden; ik beloofde hem de zijne te zullen worden , zo ras hij zulks na onze aankomst flegts van mij vorderen zoude. Ja zeker, Charlotte ! hij zal het worden, Geene wet kan immers ooit zo wreed zijn, om mij eene verbindenis te onzeggen met eenen man, dien ik uit pligt beminnen moet, ja aan wien ik mijn leeven cn gezondheid fchuldig ben; want hij heeft mij tot dit oogenblik, met de tedcrfte zorgvuldigheid bewaard, en wel op zulk een wijze, als flegts die geene in ftaat is dit te doen, die geboren werd, om mijn Echtgenoot te zijn. Ik heb met eene hardnekkige koorts geworfteld, het ongemak, het welk mij de minfte verkoudenheid, of zelfs de geringfte aandoening thans telkens doet gevoelen , doch de tegenwoordigheid van mijnen fchuts-gecst bezielde mij met ftandvastigheid , en zijne tedere zorg verzagtte alle mijne fmarten. Een trooftend woord van zijne lippen deed de hitte meer bedaaren , dan de verkoelende dranken van al-  ( i5? ) alle de Doftoren; en voor eenen vuurigen druk van zijne hand verfmolt de koude , Waar" van ik beefde, even als het ijs des winters voorde lente-zon. En zulk een man zoude ik niet beminnen, om dat'er nog eenen andere verachtelijke leeft, die op eene onwaardige wijze mijn man moet heeren ? Dan, neen, geene wetten kunnen dat geen voor ftrafbaar verklaaren, het welk de Hem der liefde en van mijnen pligt, mij met een onweder ftaanbaare magt beveelt. In het overige gedeelte van haaren brief verhaalt zij nog eenige bijzonderheden van haare onpasfelijkheid; van de wijze, waar op zij bij den Predikant ontvangen is, en van haar tockomffigc woonplaats; doch over dit laatfte punt zegt zij zeer weinig, zo dat men uit den brief, dien Webson eenige dagen laater aan Doftor Braun fchreef, beter hier tan onderrigt kan worden. Web-  Webson aan DoBor Braun, / / Den 2.9 Aug. 1779, Eindelijk, beste vriend! ben ik zo gelukkig, om den fchoonften dag van mijn leeven te weten; naamefijK dien dag, waarop ik Wuhelmine! mijne Gade zal mogen noemen. Heden avond , flegts weinige minuten geleden, beftemde zij hier toe den dag van overmorgen. Het fchijnt haar, wel is waar te bedroeven, dat onze verbindenis in het heimlijke en alleen door de toegevenheid van mijnen vriend gefchiedt, daar deze ook werkelijk daar bij de pligten van zijn ambt overtreedt, terwijl hij ons verbindt, zonder de gewoone formaliteiten in acht te nemen. Dan, is de pligt, om twee fchepzelen gelukkig te maaken , evenwel niet grooter en gewigtiger, dan alle formaliteiten en alle pligten, die 'er volgends eenige orde kunnen noodig zijn? Hij twijfelt 'er ook volftrekt niet aan, en handelt dus volkomen UT * 2ij"geWeten ï "iet tegenflaande het fchijnen mogt, dat hy hier tegen aandruischte. Ik  ( 159 ) lk had de zaak, nog te Hamburg zijnde, reeds met Helft afgefproken; en de vriendfchap, waar mede hij mij ontvangen heeft, overtuigt mij dubbel, dat hij alleen wegens gebrek aan ruimte, ons niet langer bij zich houden kan. Hij beeft ons in tusfchen aan eenen van zijne bloedverwanten in Sondershaufen aanbevolen. Deze plaats is hier flegts eenige uuren van daan; wij zullen bij dezen man, dien hij mij zeer voordeclig befchrijft, voor eenen maatigen prijs een dragelijke goede wooning vinden; en wij wagten dus nu alleen op dcszelfs laatfte andwoord, om ons derwaards te begeven. Wil hel mine verheugt .zich ongemeen over het ftil, eenzaam leeven, dat zij daar hoopt te leiden; die landflreek moet aangenaam, ja ten vollen naar haaren fmaak zijn. Ik neem in deze verwagting, waar mede zij zich vleit, het hartelijkfte aandeel, cn hoope, dat de bekoorlijkheden van ons nieuw verblijf het overige van die ongerustheid, welke haar nog geftadig bij blijft, in bet einde geheel zullen wegnemen. De bedenkelijkheden, welke zij nog geduurig uit, ook zelfs daar zij naar.onze verëeniging verlangt, ja die billijkt, en verhaast, fchijnen uit de gewoone befluiteloosheid van haar chara&er voordtcvlociën, — een zwak, hetwelk ik in vcele gevallen bij haar ontdekt heb. Haar edel en goed hart doet haar altoos bedugt zijn, van niet te zullen handelen, zo als het wel ligt behooren mogt, en hierom doet zij zelfs de onfchul- dig-  ( i6a J . Égfté ding* met een foort van beangstheid , 'jj met eene onophoudelijke vrees van eene misdaad, te zullen;begaan. Ten minften ben ik niet in ftaat Om de reden van haare onrust op eene andere wijs te verklaareu, daar deze nog geftadig als een donkere wolk, haar boven het hoofd blijft zWeeven. En dus zie ik zeer duidelijk, wat haar hart bij de aannadering onzer verbindenis gevoelt. Zij zegt mijdikwijls, dat zij geen grooter geluk, dan deezen echt, ooit kende, en fpreekt met verrukking van onze toekomftige genoegens ; dan, het fchijnt egter als of de vreugd bij haar fteeds met de droefheid worftelëh' moet, eer zij deze laatfte in het eindevolkomen fmaaken kan; want zelfs met de leevendigfte uitdrukkingen van verrukking, vermengen zich bij haar niet zelden zombere denkbeelden, en moedelooze twijfelingen , of zij die zo lang verwagte te vredenheid wel lang zal mogen genieten. Ja zelfs het genoegen befchouwt zij alleen van de treurigfle, de aandoenelijkfte zijde, en , LVOlft'Ckt gC£n a"derC fmaaken' ^n het welk fterk genoeg fi , om eenjge te doen ftorten. De Predikant en zijn vrouw zijn een Paar goede, braave menfehen, die in vreugde of droefheld altoos dezelfde zijn: zij hebben 'beiden e n geruste en gelaten ziel, en hierom kunnen zij mh over de genngfte voorvallen, die in hun huis of m et dorp gebeuren, op het ieevendigst verblijden, öan,, zu verbeelden zich , dat alle andere menfehen dit  dit foort van genoegens met hun deelen kunnen , en dienswegens wenden zij met veel goedhartigheid alle moeite aan, om ons hunne vermaaken mede te doen genieten; doch Wi hiel mine blijft bii dit alles even onverfchillig, en hoe meer deze goede lieden zich beijveren, om h ar wat optebeuren, hoe meer het haar verveelt; het trof mij ook niet weinig, wanneer zij zich bij mij daar over beklaagden, en deze onverfchilligheid als eene fteedfche trotsheid aanmerkten. De vrouw van den Predikant is een allergoedhartigst mensch, en doet alles, zo als zij ook gewoon is te verzekeren, wat zij aan onze oogen zien kan, dat wij graag hadden. Doch, wat zal ik zeggen? — Voor mijne Wilhelm ine is zij te ongevoelig. — „Wat hebt gij dan toch aan „ deze vrouw te berispen ? " t- vraage ik haar dikwijls. „ Zij denkt, gevoelt, handelt, en fpreekt „ immers zo liefderijk!" — „ „ Ik bekenne dit al- ,, les " " antwoordt zij dan: „ „ in „ al haar doen en fpreken ftraalt ongemeen „ „ vee] goedheid door, doch niet te min, geene 4, ,, fchoonheid van ziel hoe ook genaamd, geene „ „ bevalligheid, niets aartigs; het ontbreekt haar „ „ geheel aan het innemende. Haare goedheid „ „ dringt niet tot in het harte door; men kan „ „ haar prijzen, doch men gevoelt 'er niets « » bij. " " Wij disputeren hier Over dikwijls; doch ik durf niet te ver'gaan, anders kwelt zij zich, dat zij II. Deel. h de  ( i<5a ) de arme vrouw door haare onverfchüligheid moer beledigen , en dat zij haar zo veel vriendfchap niet kan betuigen als zij wel ligt verdient. Ik mis bij dit alles egter waarlijk ook een zeker iets, even als mijne Wilhelmine; en merk, dat ik al te zeer verwend ben. De goedheden zelve, welke mij bewezen worden, bevallen mij minder, dan de wijze, waar op men die betoont. Deze verfijning van finaak, welke ons bij de uitoefening der gezellige deugden minder voor de zaak, dan wel voor de wijze, waar op dit gefchiedt, gevoelig maakt, is ontegenzeglijk een gebrek, en voor een weldenkend mensch een ongeluk; ik doe mij dagelijks geweld aan, om hier over te zegepraalen, dan, de gewoonte heeft in dit ftuk eene maar al te fterkd overmagt gekregen. De wijze, waar op Wilhelmine haare goedheid en genegenheid betoont, mishaagt veeltijds de menfehen, om dat zij daar aan niet gewoon zijn, en uit deze zelfde reden bevalt de hunne ook weder niet aan Wil hel mine. Het is ongelukkig, dat zij zich minder naar andere lieden fchikken kan, dan ik; want hier door moet ik menig bitter woord, over haare trotsheid, van den Predikant en zijne Gade hooren. Hermaak mij fomtijds ongeduldig, wanneer naamelijk de vrouw van den Predikant met zulk eene ftrengheid wil, dat Wil hel mine (leeds eenerlei genoegen met haar fmaaken zal. Deze wouw befchouwt alles van de Economifche, en Wilhel- mi-  C w) Mine rlaar tegen van de aartgenaamfte, treffend» fte, en fchoonfte zijde. De eene verheugt zich over de groote uiëren van haare koeien, wijl deze haar veel melk bclooven; en de anderen kan geen koeien of ftal dulden, om dat de onreinheid haar gezigt en reuk te gelijk ondragelijk fchijnen; een koe en ftal op eene tekening bevallen-haar veel beter, alhoewel haar dit geen dropje melk kan geven* De vrouw van den Predikant roemt de fchoonheid van haare weiden, cn wanneer wij 'er in komen, weet Wil hel mi ne van verveeling niet, wat zij zeggen zal, wijl zij op deze groene vlakte geert enkel bloempje vindt, waar over de andere zich niet te min verheugt, om dat zij ilegter voeder te hoopen had, wanneer het land de gedaante van een veelvcrwig tapijt vertoonde. Wilhelmine Vermaakt zich daar tegen, met het gezigt van eene weide, welke door eene overftrooming in eene zee veranderd fchijut; en kan zich niet verzadigen met zodanig een fchouwipel te betragten, waar te midden van dusdanige ftille water - vlakten, Waar op de zon zich in ieder golfje fpiegelt, de breede Aroom op eene flaatelijke wijze daar henen bruischt. Doch de vrouw van den Predikant ijst van dit gezigt, en doet niets, dan weêkiaagen, Wijl deze fchiideragtige overftrooming haar nagras geheel bederft. Wij bewonderen beiden eenen berg in de nabuurfchap van deze plaats; en deze is in de daad 'ook ongemeen fchöon. Dezelve beftaat üit L 2 eenen  C 164 ) eenen verbaazenden klomp van rotfen, welke uit den fchoot der natuur onachtzaam op een ander geworpen fchijnen. Van ontallijkc uitftekende fpitfen, worden de draaien der purperen avondzon, even als de pijlen door een borst - harnas, te rug gekaatst, daar die bij haaren ondergang' in zekere oogenblikken deze rots, welke zich overal onregelmaatig verheft, allerleië verwen geeft. Ja zelfs zou men fomtijds geloovcn, niets anders, dan robijnen en fmaragden te zien, die plotfeling door het vermogen van een tovcrftaf uit de lugt gedaald zijn. , Niet zelden klauteren wij, even als wilde bokken, te midden door deze fteenen naar den top, zetten ons op de fpitfe van een rots neder, en laten onze oogen over de uitgebreide grasrijke vlakte , welke zich daar allerwegen aan ons gezigt vertoont, met genoegen weiden. En deze fchijnt, bij de tegenwoordige over- . ftrooming niets anders , dan een heerlijk mofaïk, een vlak, dat met kleene plekken van enkel zilver ingelegd is , daar deze meertjes met weelig gras, en laage ltruikcn omzoomd zijn; terwijl dit groen, de zonderlingfle flingeringen vormt, en den Aroom nabootst, daar deze zich in duizend bogten kronkelt, en na een verbaazend eind wegs afgelegd te hebben, telkens weder fchijnt te rug te keeren, als of hij dezen geliefden grond niet ver- ' laten konde. Dan, nu ergert zich Wilhelm ine over de Vrouw van den Predikant, welke zulk eene  ( *$5 ) eene vertooning niet fchoon kan vinden , en dus was zij voor eenige dagen zeer verftoord, wijl deze laatfte uit eene zugt voor de Economie op het vuurigst verlangde, dat zij dezen haatelijken klomp van ftcenen flegts met eigen handen mogt kunnen wegdragen, wijl die haare boomgaarden van den zonnefchijn zo zeer beroofde. Doch bij dergelijke gelegenheden gaat zij ook in de daad te verre, cn veracht terflond die genen, die niet eene even leevendigc verheeidingskragt en even veel gevoel, als zij, bezitten. Ja, ik verlies fomwijlen bijkans al mijn geduld, wanneer ik zie, hoe zeer ik mij, in weerwil van alles, dat men daar over zeggen kan, egter niet in ftaat bevinde, om haar deze verfcheidenheid van fraaak in anderen te doen verfchoonen, en te leeren draagen. Ja, ik verwondere mij dikwijls, hoe het mogelijk zij, dat een Vrouw, welke zo veel verftand bezit , dit zelve niet befeffen kan ; dat een grooter verftand de zwakheden van een minder veel eer moet dragen, dan het mindere die van een grooter; dit alles heb ik haar eergisteren nog gezegd , cn tevens getoond, dat, waar deze onverdraagzaamheid niet uit gebrek van verftand ontftaat, die niets, dan eigenzinnigheid wezen kan. Dan, ik zeide dit wel ligt met te veel nadruk, en zulks berouwde mij naderhand, om dat het haar bedroefde. Doch wie is ook in ftaat, om tegen eene zo beminlijke ziel in waaren ernst uittevaren ? Met alle haare gebreken, en zelfs door deze gebreken L 3 is  C 166 ) is zij beminlijk. Wat kan men toch aan haar benspen ? Immers niets, dan eene overmaat van voortreflijke eigenfchappen; ook zelfs wanneer men baar al op het flrengfte moet beöordeelen. De natuur wilde eens een ideaal fcheppen, waar in zich alle vrouwelijke volmaaktheden tot in den hoogten graad verëenigden, en zij bragt mijne Wilhelmine voord. Doch, is het nu haar fchuld, dat wij overige min volmaakte tervelingen , deze hoogte volmaaktheid, waar voor zij alleen vatbaar is, overdreven noemen? Wij menfehen bezitten, ieder voor zich zeiven, gewis eenige goede hoedanigheden, en wel is waar, in eenen middelbaaren graad; dan, dit meeterftuk van de natuur verë'enigt die alle , en wel in zulk eene maate, dat wij niet in Haat zijn om die te bereiken. Ik dwaas — ik wil haar lesfen geven, en ik gevoel dagelijks meer en meer, dat ik van haar lecreh moet, en dit zal ik ook geredelijk doen; zij kan mij, al het goede, dat mij onbreekt, zeer duidelijk doen befeffen, Welk een geluk voor mij, dat ik de bezitter van zulk eene onnavolgbaare vrouw in het einde worden zal! Mijn hart klopt reeds ouftuimig het oogenblik tegemoet, waar op mijn geluk een aanvang nemen moet. Dan, ach! ... dat men den tijd flegts vleugelen geven kon; dat nog twee geheéle nagten en een dag zo (nel daar henen ijlden , als mijne gewaarwordingen ! Ja dierbaare Wend' gij kimt u a! het verrukkelijke van zulk eenen  C 167 ) eenen toefland, waar in gij u nog nooit bevonden hebt, met geene mogelijkheid verbeelden; al de wellust, waar voor eene menfchelijke ziel flegts vatbaar is , doordroomt de mijne thans. Ik kon dezelve onmogelijk geheel alleen genieten; en dus moest iku die mededcclen. - Doch wat,zeg ik? -Mededeelen!. Indien de beminlijkheid eene menfchelijke gedaante aanneemt, en met u voor altoos vereend wil zijn, dan eerst kunt gij befefien, wat ik op dit oogenblik gevoele. Vier toch uit vriendfchap, den dag van onze echtverbindenis, wij zullen die wel zonder pragt of praal-vertooning zien teneinde lopen; dan, deze is egter de vrolijkfte en fchoonde , die immer daagen kon voor Uwen gelukkigen Webson. L 4 il/f'  Mevrouw Webson aan Mevrouw Sciionbf.ci: , te Hambwg. Den 3J Aug. 1779. is gefchied , Charlotte!... het is gefchied. Strafbaar of onfchuldig - misdaadig of geoorloofd'! Die flap is nu gedaan. — Sederd twee uuren ben ik de vrouw van den eenigden man, dien ik op aarde kon beminnen. In de volheid van mijne vreugde ontrukte ik mij deelswijze aan het gefelfchap , om" deze voor' u uittedorten , even als of gij bij mij waart. Indien zulk eene zaligheid, als, deze, op dit oogenblik eens door een ongeluk gedoord werd, dan zoude ik aan geene Voorzienigheid kunnen gelooven. De traanen zelfs zijn voor mijne gewaarwordingen thans eene al te zwakke taal. Morgen zal ik u meer zeggen. Van daag leef ik alleen voor Webson en mijn geluk. Den  C 1*9 ) Den iften Sept. Dezen ganfchen voormiddag heb ik voor u beftemd, mijn dierbaare Charlotte! Ik wil mij thans alleen en ganfchelijk met u bezig houden. Gij zult u voor zeker verwonderen, dat ik alle mijne bedenkingen zo fchielijk overwonnen heb. Gij kunt u vrijelijk verwonderen, doch wanneer gij vraagt; hoe het kwam, dat ik zo op eenmaal mijn befluit genomen heb, dan weet gij niet, hoe veel het zegt: „Webson en de liefde gaven „ mij dit in. " De een eischte en de andere be- willigde. Alles in huis drong 'er op aan, en het was mij aangenaam, dat men mij mijne inwilliging dus afperschte; want zonder deze crnitige aanfpooring zoude ik 'er nog gewis niet toe gekomen zijn. Dank zij dus allen „ die mij tot mijn geluk dwongen! Wij namen voor, om onze bruilofd in alle mogelijkfte ftilte te houden. Geruisch en eene luidrugtige vreugde behaagt mij geen van beiden; dit is u bekend. Webson heeft mij niets vereerd, en ik hem insgelijks niet; zelfs niet eens eenen ring. Mijn liefst en kostbaarst gefchenk is deze man zelve. Ring* zijn goed voor lieden, die eikanderen Voor het gerecht bewijzen willen, dat zij wederzijds beminnen; en gefchenken voegen alleen voor perfoonen,- die te weinig gevoelen, om elkander hunne liefde op eene edeler wijze te bctoonen ; zij zijn alleen de taal van eene ijdele L 5 en  C 170) en baatzoekende ziel. Geen van beiden heb ik noodig. Heb ik geene traanen, blikken en woorden, die veel welfprekender en Merker zijn, dan alle mogelijke gefchenken. Wanneer twee zielen elkander zo volmaakt verdaan , als wij, zo dat men uit iedercn wenk zelfs haare gewaarwordingen cn gedagten raaden kan , en deze zo gelijk gedeind zijn , dat haar ganfche leeven niets anders, dan een harmonisch en welluidend lied zij; neen, dan behoeft men geene oreiiktten, peerlen, of diamanten, tot een bewijs dat men eikanderen bemint. Even zo weinig onkosten maakten wij met onze kleeding; de onhandigheden lieten het niet toe, en onze neigingen nog minder. Ik trok mijn wit taften kleed aan, wijl het mijn flegtde is , en Webson mij het liefde in het wit ziet. Hij zegt, dat geene koeleur zo goed met mijn charaBer over een komt — die looze vleier! Had zijn grauwen zijden frak met kwasten aan , waar in gij hem dikwijls gezien hebt, en wel voornaamelijk, hierom, om dat hij in We'fings- Buttel insgelijks daar mede gekleed was , toen wij na mijne ziekte elkander daar zo onverwagt weder aantroffen. In deze cenvouwige kleeding begaven wij ons na het altaar. Gloeiende van verrukking, trad ik aan zijne geliefde zijde; doch welke een gewaarwording overviel mij, toen de Predikant de eerde woorden uitiprak! Eene duizeling, eene be- ang-  ( i70 augftiging, welke ik u niet befchrijven kan. Het crucifix werd op het altaar voor mijns oogen als met een floers omgeven , en de woorden van den Geeflelijken klonken in mijne ooren, als een dreigende vloek; ja het fcheen mij geftadig, als of het groote venfter van de kerk, het welk tegen over mij was , zich opende , en de fchim van mijnen voorige man door hetzelve binnen trad, om zich tusfchen mij, en Webson te ftellcn. Ik tzidderde; hoorde noch zegen, noch gebed, en toen wij de ringen verruilden , dagt ik, dat mijn hart zoude geberften zijn. Door mijn tzidderen en de verwarring, waar in ik mij bevond, liet ik den 'ring op den grond vallen, en, niet tegenftaande ik niet bij geloovig ben, verfchrikte mij nogthans geen voorval in mijn ganfche leeven zodanig, dan juist dit. Ik erkende het ter ftond voor een toeval, en egter verklaarde het eene geheime ftcm in mij, onophoudelijk, voor een voorteken van duizendvouwige eilenden en de verfchrikkelijkitc onheilen, waar door ik voor mijne misdaad zou geftraft worden — voor de misdaad welke ik thans ten aanzien van mijnen cerften man beging. Ik zeide wel bij mij zelve, dat hij in mijne tegenwoordige fchuïlplaats mij nimirer vinden zou; dat hij het zelve was, die zich van mij gefcheiden had, en alles, wat ik verder ter mijner gerustftelling flegts bedenken kon. Doch de vrouw van den Predikant, welke geene greote denkfter is, verfterkte mij in •' ■ mij-  cm) mijne wonderlijke verbeelding, door de zeldzaamfte vertellingen van echtgenooten, dien het vallen van den «dg bij het trouwen, insgelijks groote onheilen vooifpeld had. Ik fprak het tegen; geraakte met naar m een reden-twist, en maakte mij boos over baar bygeloovigheid; doch niet te min kwelde mij een treurig voorgevoel ook zelfs, terwijl ik het Wilde tegen gaan. Jk kon mijnen toeftand.voor mijnen Echtgenoot met verbergen; doch nu verklaarde hij dien op eene wijze, welke mij taamelijk gerust Helde. Hij zeide mij, Voorgevoelen zijn flegts herfen- „ fchimmen, welke bij lieden van eene lecvendige „ verbecldïngs-kragt, door eenen geweldigen fchrik „ of eene hevige vrees ontflaan. Alle ongelukken die „ ons immer waarfchijnelijk treffen konden, vertoo„ nen zich dan voor onzen geest, en bekomen door „ deze aandoening , even zulk eene bedriegelijke „ leevcndigheid , als die voorwerpen, die de zin„ nen daadelijk aandoen, of als die gedagten, van „ wier zekerheid wij grondig overtuigd zijn. Men „ kan verzekerd wezen , dat voorgevoelens altoos „ de gevolgen van een hevige aandoening zijn, of » dat de Perfoon, die dezelve dikwijls heeft, ge„ mcenelijk tot vreesagtigheid overhelt. Een be„ vrecsd, fchrikagtig caraBer, eene leevendlge ver„ bcelding, en een weinig vernuft, zijn genoegzaam „ m ftaat, om hem, geduurende zijn ganfche lee„ ven, voorgevoelens te doen hebben, en telkens „ een  ( 173) » een daar op volgende gebeurtenis zodanig té „ leeren uitleggen, dat zij elke reize de vervulling ,, der eerstgemelde fchijnt te wezen. " Hij zeide mij hier over boven dien nog zeer veel, het geen mij even juist voorkwam , om dat het met mijnen tocdand volmaakt over een Hemde ; doch de vrouw van den Predikant was door alle deze tegenwerpingen niet verder te brengen , dan dat . zij in het einde haar hoofd fchudde, en zweeg. Mijne gerustlTclling wies nog meer aan , om dat de vrolijkheid van mijnen Echtgenoot, mij tot de hoogde blijdfehap vervoerde. Na den middag kwam een Neef van den Predikant, een pagter uit de nabuurfchap, ons onverwagt een bezoek geven. Hij was in den lichten rouw over een van zijne bloedverwanten ; dan , hij werd naauwclijks gewaar, dat hij op een bruiloft kwam, of hij rukte het floers van zijnen arm , en leide het op tafel, om dat hij bij zulk eene vrolijke gelegenheid alles, wat treurig was, voor ongerijmd hield. Hij werd ook, ter eere van onze bruiloft, buiten gemeen opgeruimd , en niet tegendaandc mij zijne geestigheden aandonds mishaagden, verheugde ik mij egter over zijne vrolijke luim. Ik weet niet, welk een toeval het floers van de tafel op den grond geworpen had, zo dat het zelve aan Websons voet bleef hangen; doch aandonds, toen hij naar mij toe kwam, zag ik het zelve om zijn .been  C m) been gewonden , en het gezigt hier van. verfchrikte mij, even als of ik van den donder getroffen werd. Ik had alle moeite, om dien gehaaten lap van zijnen voet los te maaken, zodanig was deze aan zijn gesp vast geraakt. Dan, dierbaare Charlotte! welke verfchrikkelijke gedagten liegen niet, bij dit volkomen , naturelijke voorval in mij op! Ik wil het geen voorgevoelens noemen; doch ik vreesde voor een onheil, zonder zelve te weten , waarom ; en mijn hart werd zo beangst als of het met rotfen belast geweest ware. Mijne treurigheid cn bekommernis dwongen mij, om het gefelfchap te verlaten , cn in mijne kamer, mijne fmarte te gaan uitweenen. Mijn Echtgenoot was niet weinig verbaasd, toen hij mij in traanen vond. Ik kon hem onmogelijk de waare oorzaak daarvan ontdekken, bm dat ik mij fchaamde, het hem te zeggen, en dus misleide ik hem met eenen leugen, dat het naamelijk vreugde traanen waren. Hij deed, wel is waar, evenals of hij mij geloofde , doch zijn bedenkelijk gelaat zeide mij geheel iets anders. Zijne tederheid en liefde hebben, mijne bekommernis wel aanmerkelijk verlicht, en door het gevoel van dat geluk, het welk ik door deze verbindenis met zulk een voortrcflijk man bekomen heb, werd mijne treurigheid voor zeker eenigzins onderdrukt; dan, zij is cn blijft altoos nog in het binnenlte van mijn hart, en perst mij, te midden van mijne vreugde , fomtijds nog eenen beangffigenden zugt  C K5 ) sftigt af. Zo dikwerf ik den ring aan mijnen vinger aanfchouwe; daar bij bedenk, dat die bij onze verëeniging op de grond viel, of den voet van mijnen Webs-on aanzie, waar aan het ongelukkig floers nog geflad:g fchijnt te hangen, doet ieder van deze herinneringen mij telkens weder in eene diepe zwaarmoedigheid verzinken. Dat dus de verbeelding ons het leeven zo zeer kan verbitteren! — Dan het zij zo! Een Webson te mogen bezitten, is een tegengift tegen alles, en zo lang mij geen onverwagt toeval in dit bezit ftoort , zijn mij alle de verfchrikkefjkfle fpooken , die ooit in mijne herfenen kunnen opkomen eene ligte rampfpoed. Een blik van dezen eenigen, verdrijft flraks alle donkere wolken uit mijne ziel; voor zijne tedere ftcm vlugten alle zwaarmoedige verbeeldingen en gevoelens van fchrik, even als de geesten voor de ftem van een bezwerer. Wanneer hij, na eene korte afwezigheid, weder bij mij Op de kamer koomt, dan verkwikt mij het genoegen van hem te zien, even als de doorbrekende zon het wereldrond , na eenen duisteren regemigtigen dag: alles het geen rondom, en in mij is, wordt dan flraks helder , lagchend , vrolijk , en van alle zijden roepen mij verrukkende ftemmen toe. „ Gij zijt de gcluk- ,, kigfle vrouw van den geheelen aardbodem! "... Ja, dierbaare Charlotte! ik ben het . . . ik ben het, en zoude het nog meer zijn, indien mijne ongelukkige treurigheid mij hier in fomtijds  tijds niet verhinderde. Wel ligt kan de verandering van mijn verblijf dezelve nog verdrijven; de-» ze zal binnen weinig dagen plaats hebben, en ik wensch het van harten; want iedere gewaarwording , behalven de liefde, welke ik voor We b, son gevoele , en elke gedagten buiten die , aan de voortreffelijkheid van dezen Echtgenoot, verftrekt mij geheel tot last. — -— TWEE-  Tweede deels, derde stuk.   Webson, aan Mevrouw Schonbeck, te Hamburg. Sondershauftn den 13 Dec. 1779. Mevrouw! 13 at ik de geiukkigfte man van de ganfche wereld dagt te zijn — dit heb ik u reeds meer maaien gezegd , en ik vinde dagelijks meer reden , om mijne Gade te beminnen; doch haare al te overdreven tederheid maakt ons beiden bijna ongelukkig. Het geringde toeval, dat mij betreft, veroorzaakt haar een werkelijk ongemak, en indien 'er flegts een ruuw lugtje waait, tzidderd zij reeds, Uit vrees, dat zulks mij nadeel doen zal. Ik blijf derhalven bedendig te huis, om haar geduurende mijn afzijn, geen ongerustheid te veröorzaaken ; doch lope door dit gedadig gevangen zitten groot gevaar, om ziek te worden. Ik ben zulk een opgefloten leeven niet gewoon, en gevoele den last hier van dus dubbel,; dan, ik durve egter niet beiluiten , om uittegaan , wijl ik voor uit zie , dat mijne Wilhelminê zich in tusfchen doodelijk kwellen zoude; en ik wil veel liever mijne gezondM a h«d  C 180 ) heid cn mijn leeven misfen, dan haar een ongerust oogenblik te veröorzaaken. Ik durve haar ook niet uit haar kamer te laten gaan; want de koude fneeuw-lugt, kónde haare zwakke zenuwen ligtelijk aantasten , en haar eene ziekte of voor het minst eene verkoudheid veröorzaaken; en zij klaagt reeds buiten dien genoeg over matheid en duizelingen. In tusfchen worde ik ook zelve aangevallen van eene verdrietigheid, welke ik tijdverveeling noeme zoude , indien ik mijne uuren niet in het gezelfchap van Wilhelminê door bragt. Ons leeven is waarelijk dood,* en ten uiterften eenzelvig. — Wij zien van den morgen tot R den avond niemand, dan ons beiden; cctcn, drinken, en lezen te famen. Voor vecle menfehen zoude deze weinige afwisfeling niet toereikende zijn; doch Echtgenooten, die eikanderen zo zeer, als wij beminnen; verlangen niets meer: vcritroojingen zoude voor hun eene ftoorenis der ftreelendlte genoegens wezen. Dan, ook Wilhelminê fchijnt niet zo onderhoudend meer, als te vooren, en ik zelve ben ook niet meer zo fpraakzaam, als ik eertijds was.' Ik ben telkens bezorgd, dat haar de tijd bij mij verveelen zal , en geef mij zelve dus alle mogelijke moeite, om haar met het een of ander, bezig te houden ,. doch lijde dubbeld , indien mij dit niet gelukken wil. Zij bekent mij , dat zij het zelfde gevoelt , en menig uur in verdriet door-  ( i8i ) doorbrengt, om dat zij niet genoeg tot mijn vermaak kan bij dragen. Ik verzeeker haar nogthans, dat haare tegenwoordigheid mij alleen een overvloedig genoegen verfchaft; doch des niet tegendaande is deze troost niet genoegzaam, om haar volkomen te vrede te Hellen. Wij laten onze voorige vermaaken varen, alleen om dat wij vreezen, dat de een den anderen daar mede verveelen zou, en deze bezorgdheid verbittert, of ontrooft ons het genot van onze voonge dille verlustigingen. Mijne Gade legt mij federd eenigen tijd eene ongcwoone koelheid ten laste, en ik moet ten haaren opzigte de zelfde kfagte doen. Ik zou gerustelijk met eede durven bevestigen, dat ik haar nog even hartelijk beminne als voor onze echtverbindenis; en zij van, haare zijde doet mij ins- , gelijks de plegtigdc betuigingen, dat haare liefde voor mij, in dede van te verkoelen, in de daad nog werkelijk toegenomen is. En zonder twijfel beminnen wij elkander thans ook veel derk'er, dan ooit te vooren ; wijl wij elkander nu nader hebben leeren kennen: ik ten minden had haare voortreflijke hoedanigheden voormaals in langen zo naauwkeurig niet bcfeft, en zij zegt het zelve ten aanzien van mij- Doch, van waar dan die koelheid , welke thans bij beiden plaats heeft? Tc vooren fcheen mij alles zo leevendig en fchitterend; die weinige uuren waar in wij bij elkander M 3 vv;lr  mm, leverden niets, dan eene volftrekte m ëenfchakeling van genoegens op ; onze woorden waren enkel vuur; onze aandoeningen zo gloeiend, en Ieder woord, het welk van de lippen van Wil„elminE afrolde, bragt mij geheel in verrukking. Doch v,n dit alles is, „aar mK dunkt thans niets , dan eene zekere laauwheid meer overgebleven: het kwelt nuf, dat ik mijne tederheM zo llerk niet meer kan uitdrukken, en zijbekent dat zij zich met het zelfde denkbeeld Plaagt Alles, wat ik zeg, 0f hoore, dunkt mij thans ilaauw en koel. Men kan dat zelfde leeven dat zelfde vuur, geenzins meer in en om ons heen befpeuren. Wij fchijnen elkander wederzijds meer te beminnen , en egter minder vermaak te genieten. Ja, ik zou ^ — dat de aandoeningen, welke de vriendfchap en de helde bij ons veröorzaaken, ons zoeter en ftreeïender zijn, wanneer wij die flegts nu en dan kunnen fmaaken, dan wanneer men die ongehinderd, en dagelijks volkomen genieten kan. En niet te min kwelden mij het ongeduldig verlangen en de geduurige verwagting van eene nadere verbindenis toenmaals niet minder, en deze waren mij even ondragelijk. Dus fchijnt het dan dat men altoos flegts eenige weinige aasjes geneugten, en tevens verfcheiden ponden van onaangenaamheden hebben moet; het zij, dat -men ergends naar verlangt; het zelve geniet; het nog flegts hoopt, of reeds daa-  ( i83 ) daadelijk en volkomen bezit. De mensch is in de daad dus een ongemeen en zeer zonderling wezen! Wilhelminê wordt niet zelden van kwaade luimen en eene zekere ontevredenheid gekweld, zo dat het gonzen van een vlieg haar zelfs een wezenlijk ongenoegen verfchaffen kan. En hier door lijde ik als dan dubbel; voor eerst, wijl é de duifterheid haarer ziel niet kan doen opklaaren en ten anderen, om dat ik tevens- geloove, dat deze daar uit ontdaan, wijl het haar bij mij aaneen genoegzaam vermaak mangelt. Zij maakt zich dan ongerust , om dat zij haar ongenoegen met bedwingen kan, en mij daar mede tot last verdrekt. Zij vreest geduurig, dat haar bij zulk eene gelegenheid eens een driftig woord ontflippen, en zij mij hier mede beledigen zal. Dus ziet gij, dat wij elkander ten uiterden teder beminnen, en egter zijn wij verre af, van gelukkig te zijn: ja maaken ons zelfs door eene wederzijdfebe liefde ongelukkig. Wie zou zich dit toch ooit verbeelden? j . Het is voor mij • ten minden een onoploshjk raadzcl, dat de liefde zelfs een mensch tot last en fmart verdrekken kan; ik hield dezelve een maal voor het 'eenigst volmaakte geluk; zij is een geluk, doch dit niet te, min fchijnt voor den mensch egter nog geenzins genoegzaam. En even gelijk ieder mensch voor zijne nooddruft en gemak gedadig M 4 dü  C 184 ) de hulp van duizenden behoeft; even dus heeft ook de eene hartstogt de andere volftrekt van nooden, om die in ftand te houden, en ons het leeven op eene dragelijke wijze te doen doorbrengen. Dan, vergeef mij dit philofipheren; het is thans een zeer groot zwak bij mij geworden; wei ligt voorönderftelt dit eene zekere ongefteldheid in de ziel, en men zou daar uit zeer ligtelijk kunnen beflmten, dat men in zulk een geval altoos met zelfs-verveehng, met een vooroordeel tegen het genot der ondermaanfche «aken, of,eene ongefchiktheid, om dit te fmaaken, voor zeker moet gekweld zijn. Dan, in geene van alle deze onheilen beftaat mijne tegenwoordige ziekte; doch eene al te groote tederheid voor Wilhel mi ne maakt mij even 20 ongelchikt, om mijn leeven te genieten, als of ik daar toe geen de minfte vrijheid had. Ik durf het niet wagen, om haar eene andere wijze van leeven aan te raade, om dat ik haar hier mede reeds eenige maaien beledigde, daar ik haar van meuws het nadeelige van haare al te groote gevoeligheid onder het oog bragt. Gij zijt, beftendig haare raadgeeffter geweest; ai! wees dit dan pok nog voor deze enkele reis; ja ftel haar voor, indien ik zulks verzoeken mag, hoe heilzaam het voor ons wezen zou, wanneer wij onze al te groote tederheid eens een weinig maatigm.ï cn ons wat minder aui elkander kluiiknteh}  ( 185 ) ja, dat zelfs eene fcheiding van eenige uuren, fomtijds ten uitèrftèn voordcelig in de liefde zij. Zeg haar toch alles, waar toe u het even gemelde aanleiding geven moet; iets, dat ik haar onmogelijk zeggen durve, cn bezwaarelijk zoude kunnen doen ftand grijpen, zo als ik het wel wcnschte. Deze ongemeene ingetogenheid , hoe zeer ik er ook naar verlangd heb , eer ik dezelve kende , verfchaft mij minder genoegen , dan ik mij, ooit Jicb kunnen verbeelden, Doch wcrwaard zoude ik ook in dit jaargetij met mijne Wilhelminê heên reizen, of hoe konde ik haar ziekelijk lighaam aan gevaaren blootdellen ? Dc gewoonc gezelfchappen zijn niet voor haar gefchikt, en zij even min voor deze; dus kan het mij niets helpen al zogt ik ook aandonds kennisfen, en al vond ik voor mij zeiven hier in ook meer vermaak; want dan egter zoude ik dezelve onmogelijk alleen kunnen bijwoonen. Geen genoegen kan mij zonder Wilhelminê aangenaam zijn , en zonder haar zoude ik er ook geene genieten; want lieve Vriendin! om openhartig te fpreken, ik moet bijkans bekennen, dat ik ijverzugtig ben. Men moest geen gevoel^ voor iets voortreffelijks hebben, indien men mijne'Gade niet bewonderde, en haar tragtte te behaagen; en welk eene nieuwe kwelling zoude het niet voor mij zijn, wanneer ik aanfcliouwen moest, dat een ander dus insgelijks naar haare gunst dong! Ja zelfs het vermoeden, dat M | ceii  C 186 ) een ander haar poogt te behaageti , kan ik niet dulden. Neen ik moet de eem'gfte bewonderaar van eene Vrouw, zijn, wier gelijke nog nooit geboren werd. Ik herhaale nog eens mijn verzoek , en ben. . . . Me-  Mevrouw Webson aan DoBor Braun. Sondershaufen den 16 Dec. 1779. Dierbaare Vriend! vergeef bet mij, dat ik mij met een verzoek aan u durve wende, waar toe mijne omftandigheden mij volftrckt noodzaaken. Dan, het blijve een-geheim, het welk ik uwer vriendfchap toevcrtroiiwc. Sedcrd mijn huwelijk neemt 'er bij mij eene zekere treurigheid de overhand , welke ik dikwijls niet in ftaat beu, voor mijnen man te verbergen , hoe veele moeite ik hier toe ook moge aanwenden. Dan, het is geenzins die zoete, verrukkelijke treurigheid , welke mij te vooren zo genoeglijk ftreelde , en aan alle mijne genoegens, eene zekere, onbefchrijvelijke aangenaamheid bijzette. Neen — deze is een drukkende zwaare verfchrikkelijke zombcrlreid, welke mijn ziel met zwarte bceldenisfen vervult , en rondsom mij heên niets anders, dan fchrik en angst verfpreidt. De geringftc kleenighcid is thans niet zelden voor mij een  C 188 ) een bron van verdriet , en de minde misdag zelfs baart mij tegenwoordig de wezenlijkde kwellingen. Ja, zulk eene buiten gewoone ontevredenheid beheerscht mij nu fomwijlen zodanig, dat Ik mij zelve over deze gewaarwording ergeren moet, zonder dezelve egter te kunnen tegengaan. Ik durve niets aandoenlijks rezen, of hooren, of ik gevoel eene tziddering, eenen angst, die mij den ganfchen nagt het flapcn belet; het medelijden, het welk mij te vooren zulk eene weelde fchonk, is mij thans tot eene foltering geworden, welke mijn hart verfcheurt. Ik vrees, om flegts iets treffends, hoe ook genaamd, te lezen, om dat het mij waakcnde cn flaapende tot in mijn binnende fchokt, cn niet tegendaande dit alles, bevalt mij geen eenig boek, dat ik kan weg leggen, zonder daar bij eenige traanen gedort te hebben. En dus zijn dan de zaligde en edclde gevoelens voor mij in Jijden veranderd. Er komen dikwijls zwaarmoedige gedagten bij mij op, of naamelijk dit wel ligt een begin van de draffe zijn zoude, welke ik mij zelve door het aangaan van dit tweede huwelijk heb op den hals gelaaden. Zwaarder tog kunnen dezelve voorwaar niet treffen, dan door eenen vloek op mij te leggen, waar door alle mijne voorige genoegens , mij nu tot fmart verdrekken moesten. J», de Gade van twee Echtgenooten tevens te zijn dit denkbeeld verbittert mij al het geluk,  ( i89 ) luk, het welk ik mij altoos verheeld had door mijn tweede huwelijk te zullen fmaaken. Zonder dit knaagend verwijt van mijn geweten, zoude ik de gelukkigfte vrouw der wereld zijn; dan, hier door ben ik thans de allcrbeklaagenswaardigfte. Ik heb den voortreffelijklten man van den ganfchen aardbodem , en zelfs is mijne tederheid voor hem mijne eenige misdaad. Ik moet hem beminnen. Zie daar mijn ganfche misdrijf. — Dierbaare Vriend 1 gij hebt een groot gedeelte van deze fchuld op u gclaaden, daar gij door uw aandringen en overreding mijne liefde voor Webson nog meer en meer wist aantevuuren; mijn ganfche hart dankt u voor den man, dien gij. hier door met mij verëenigd hebt, doch mijn geweten noemt u de eenige oorzaak van mijn misdrijf. Dan, ik geloove ook, dat hij insgelijks door inwendige verwijten verontrust wordt ; (*) want hij wordt moedeloos en zeer onrustig; ja, zijne tederheid is niet meer dezelfde; zij fchijnt veel laauwer dan te vooren. Zij is thans niet meer die grootfche , verheven liefde die ,vuu» rige uitdrukkingen van het zagtst gevoel zijn gansch verftomd; die zagte traanen van de reinfte aandoeningen ftroomen nu niet langer van zijne wangen af; dit alles, alles is verdwenen, even als (*) Dan, hoe zeer de ongelukkige vrouw hier in dwaalde bewijst de brief van Webson, blz. 179 en verv.  ( 190 ) als een droom , en tot den laatften toon van eenen daagelijkfchen omgang gedaald. Indien mijn Echtgenoot niet tederder ten mijnen opzigte handelde, dan hij fprak, zoude ik zijne genegenheid voor zeker zeer verkoeld achten; doch hij kan geen oogenblik van mij gefcheiden zijn, en nooit ecnig genoegen fmaaken zonder mij ; hij koomt zelfs alle mijne wenfchen met de vriendelijkfte goed- j heid voor, cn zijn geheel liefderijk gedrag wederlegt mijne treurige vermoedens. „ En wat „ is het dus, d.it u kwelt?" — Vraage ik mij zelve dikwijls af. - „Waar in bcflaat dan deze ver„ andering? Heeft deze koelheid, dit gemeene en „ die dagelijkfche toon ligt niet uit mijn eigen hart, of „ wel alleen uit We bsons liefde haaren oorfprong „ genomen ?"-Dit vraage ik mij zeiven geftadig, en kan mij daar op nimmer voldingend antwoorden. Ik gevoele ontegenzeglijk eene verandering', en weet egter niet te verklaarcn, waar deze uit voorkoomt, of waar dezelve in beftaat. Wanneer mijn Echtgenoot bedenkt, wie zijne Gade is en wat zij deed, door zich met hem te verëenigen; dan zeker behoeft men zich niet te verwonderen, dat dit alles hem ontrust, cn zijne tederheid voor mij hier door verminderd wordt. Hij moet voor zeker denken, waar toe is niet eene vrouw in ftaat , welke bij het leeven van haaren eerften man reeds eenen anderen bemint, en zich zelfs tot een huwelijk met hem laat ovcrhaalen? Moet  ( I9i ) Moet dit alles zijne gunftige denkwijze voor mij niet doen verminderen? Ja kan het wel anders zijn , of hij zal van zulk een lichtzinnige vrouw altoos het ergftc vreezen? En al ware het, dat zijne gewoonlijke goedheid .mij in deze zaak al eens veröntfchuldigde; ook dan nog zou mij egter eene innerlijke ongerustheid geftadig doen vreezen , dat ik aan dezen man al het mogelijke genoegen niet verfchaffen kan; want mijn gezelfchap is tegenwoordig noch onderhoudende , noch leevendig ; dit gevoel ik zelve maar al te duidelijk, en evenwel is het mij onmogelijk, om hem derwaard te vergezellen. Indien hem eens een ander behaagde, welke meer fchoonheid en bekoorlijkheden bezat ? Een oogenblik zonder hem doorgebragt , zoude mij eene doodelijke kwelling veröorzaaken, en een enkele blik, of eene gewaarwording, welke mij door eene andere ontvreemd werd, kon mij van het leeven berooven. Neen, deze voortreffelijke man moet mij alleen toebehooren; en ik zoude hem liever voor het oog van een ieder verbergen, om het voorrecht te genieten, van hem alleen te bewonderen , en te beminnen. Mijn eenigfte zorg is dus, hoe ik mij zelve het bezit van zulk een man genoegzaam- waardig maaken zal; wijl ik het nog zo weinig ben, en tevens zo bezwaarelijk worden kan ? Het is onmogelijk , dat hij mij zo fterk beminne, als ik hem doe. Hij  C 192 ) Hij is zo ver boven mij verheven; ja ik bezit te weinig goede cn aangenaame eigenfehappen, dan dat zijne liefde voor mij zo fterk zou kunnen zijn, dan de mijne werkelijk ten zijnen opzigte is. Bezit ik wel eene enkele van die voortreflijke hoedanigheden, welke ik in hem zo zeer bewondere? Noch zijn verftand, noch zijn fijn vernuft, noch zijne bijzondere bekwaamheid , om anderen op eene aangenaame wijze te onderhouden — niets. . . niets van dit alles bezit ik , dat hem voor mij kan innemen. — Mijne ganfche waarde beftaat in een gevoelvol, teder hart, doch ik beu eene neêrflagtige, treurige vrouw, welke noch behaagen, noch vermaaken kan ; ja zie mij geheel ontbloot van alle verdienften — wanneer men dit ten minften er niet voor eene rekenen wil, dat ik mijnen man meer beminne, dan zich zelve: - doch kan iets, dat men vcrfchuldigd is, wel als eene verdienfte worden aangemerkt? Ik bezweer u, bij uwe vriendfchap, mijn dierbaare Vriend! vergun mij toch deze enkele bede , ten einde mij aan mijne kwellingen te ontrukken: 1 onderzoek gij eens bij mijnen Echtgenoot, of 'er werkelijk eene vermindering in zijne liefde plaats heeft, dan of ik het mij flegts verbeelde; ja, of ik hem niet meer behaage, om dat hij zo weinig genoegen in mijn gezelfchap vinden kanen eindelijk, of het hem ook wel ligt berouwt,' dat hy met mij gehuwd is, waar door zich te- yens  C 193 ) vens mede pïigtig maakte aan eene misdaad. Want, er is voor mij op deze wereld geene rust, zo lang ik van dit alles niet ten vollen zeker ben. Ik bidde u, geef'mij dus dit eenige blijk van genegenheid , cn bezorg het mij. -— Ik zal u hier voor altoos dankbaar zijn, als voor de grootfte weldaad; uwe berigten mogen dan ook gunftigj of ongunftig wezen. Ik onderwerpe mij zelve ten vollen aan mijn-lot, het zij dan, dat dit aangenaam, of fmartelijk wezen moge. -Ik ben. . . * n, Deel, N Me*  Mevrouw Sc iionbeck, aan Mijnheer en Mevrouw Webson. Hamburg den 28 Dec. I -79. Lieve Vrienden! De DoBor en ik hebben uwe zaaken te famen overlegd ; en na dat zicli de DoBor bij deze onze overlegging, op den tweeden Kersdag, met een fles goeden ouden Franfchen wijn, het verftand nog meer verleevendigd had, befloten wij beiden t bet volgende te doen toekomen. De DoBor gelooft, dat gij wederzijds elkander nog zo lief hebt, dan te vooren; doch dat gij zulks niet weet. Gij hebt van het huwelijk te veele verwagting gehad. Dan, daar gij, Wilhelminê! reeds eens vrouw waart, kond gij door de onaangenaame ondervinding, wel een weinig verftandiger geworden zijn ; doch ik kenne u reeds maar al te wel, zo naamelijk, dat gij u vreugde en droefheid, altoos als hemel en hel gewoon zijt voorteftellen, wanneer gij die nog als toekomflig verwagt. Webson, neem ik het zo kwaalijk niet, dat hij zich zeiven bedroog, om dat  C 195 ) dat het voor de eerfte maal is , dat hij in den heiligen huwelijken -Haat getreden zij. Gij hebt beiden van de morgen tot den avond gehoopt op verrukkingen , op eenen bovenaardfehen wellust, en op hemelfehe gewaarwordingen, voornaamelijk, om dat gij elkander voor de bruiloft zo veel fchoons verteldet, en met zulk een uitflorting van een vol hart bij elkander zat, wanneer gij eens een paar uuren famen doorbragt. Dan, nu verbeeldet gij u, dat dit in het huwelijk den ganfehen dag dus insgelijks gaan moest. Ja, lieve kinderen! — dit laat zich zo gemaklijk niet doen , dan men het zich wel verbeeldt. De liefde is een voortreflijk tijdverdrijf, doch tevens eene zeer lastige bezigheid. Dus , verg toch niet te veel van elkander; voor zeker zal de een den anderen dan niet koel toefchijnen. Echtgenooten zijn lieden, die tot aan hunnen dood zich bij eikanderen in gezelfchap bevinden moeten; dus, hoe onderhoudender,' opgeruimder en vrolijker zij beiden zijn, hoe aangenaamcr hun huwelijk is. Het gezelfchap is de hoofdfchotel, en de liefde het nagerecht. Wanneer gij enkel als een goed gezelfchap te famen leeven, en elkaar flegts zo veel beminnen wilt, als noodig is, om het niet oneens te zijn; dan zal 'er niets om u hejhi u langer koud of verffijfd Voorkomen; doch wilt gij daar tegen uw ganfche huwelijk door, genadig jammeren, fchreicn, zugten , weenen en gevoelen, even als twee verliefden, Ft i die  die voor de eerfte maal gevoelen, wat de liefde is; dan koom de Hemel u te hulp! De allergrootftc tederheid wordt zelfs ten laatflen walgelijk. Ik zoude niet bij u in de kost willen zijn, indien gij mij dagelijks niets, dan fuiker wildet te eten geven; goede, gezonde, vaste kost, en daar op een gekonfijte noot, eenige fuiker - boonen , of iets dergelijks, waar men veel van houdt; — . dit kan nog gaan. Dan, het is altoos nog veel beter, wanneer men dat fuiker-goed flegts nu en dan eens proeft. Te veel — is te veel, dit was reeds van \Adams tijd een volkomen waar fpreekwoord, en het zeL ve koomt bij u juist te pas. Gij maakt u door uwe overdreven tederheid het leeven treurig en onaangenaam. Ik blijf dus bij mijn gezegde: twee Echtgenooten moeten altoos flegts als lieden van gezelfchap bij elkander zijn. Het vermaakclijkst gezelfchap zoude iemand tot een last verftrekken, wanneer men dagelijks, van den morgen tot den avond, gedwongen werd 'er in te zijn; doch alle dagen te famen te eten , en een paar uurtjes te praaten ja dat kan 'er nog door ! Mijn Echtgenoot ontbijt des morgens een half, ja fomtijds wel eens een heel uur, met mij; zit even zo lang des middags met mij aan te tafel; rijdt, of gaat des nademiddags met mij uit ; doch zo dit den genadigen Heer niet bevalt/ dan heet het: „ vrouw ! gij kunt te huis blijven, „ of  ( 197 ) „ of naar een van uwe Vriendinnen wandelen!" —. Tegen den avond krijgen wij elkandereu, onder het drinken van een kop thee, weder te zien, en dan zijn wij verder, van des avonds negen uuren af, bellendig bij een; buiten dit ben ik op mijn kamer , cn mijnen gemaal bekommert 'er zich zelve weinig over, of mij de tijd verveelt of niet; dan kan zijne Gade voor haar eigen amufement zorgen. Doch die weinige uuren, die wij bij elkander zijn , vermaaken wij ons ook recht hartelijk; ik verheugé mij reeds tegen dat die tijd koomt, even als een kind, over zijne pop; en, niet tegenflaandc wij weinig, ja zelfs bijkans geen gezelfchappen zien , gelijk u wel bekend is , ontbreekt het , mij egter nooit aan tijdverdrijf en ons huwelijk fchijnt ons niet kouder , of laauwer , dan het in de vier eerde weeken, na des zelfs voltrekking, was, om dat wij niets van elkander vcrwagt hebben, dan een goed gezelfchap. En dit gezelfchap -dat wij wederzijds aan elkander vinden, bevalt ons bij aanhoudendheid nog deeds even goed, om dat wij elkander dagelijks, ten minden even zo vcele uuren misfen, als genieten kunnen. Neem dus aan ons een voorbeeld , en verfchaf u eenige bezigheden , welke; elk van u op zijn kamer kan verrigten, zo dat u elkanders gezelfchap enkel tot tijdverdrijf verdrekke, en 'de liefde flegts als een fpecerij of toekruid voor dit tijdverdrijf N 3 blij-  C 198 ) blijve; dan, vergeet nimmer, dat al te veel fpecerijen zeer nadeelig zijn. Wanneer gij nu deze onze geboden en leeringen volgt, dan zal het overige zieh van zeifs wel fchikken; en hierom wil ik daar ook niets meer van zeggen. Dan, neem het mij niet kwaaiijk, dat ik u m mijnen brief een weinig hëerschzugtig fehijnè te behandelen; het gefchiedt met het beste hart. Gelooft dit voor het minst, ook zelfs, indien gij al eens mijnen raad niet volgen wüdet, en leef gelukkig, Charlotte. W ie B-  Webson aan DoBor Braun. Swderhaufen den 6 April 1780. Ontverm u over mij, dierbaare Vriend! ik ben de ongelukkigfte Echtgenoot, die de aarde ooit gedragen heeft. Alle donkere onweers- wolken trekken zich op eens boven mijn hoofd te famen; en ik.ellendige moet daar onder gewis lee> venloos ter neder dorten , zo vreeslijk ftormt de ijzelijkfte orkaan van rampen thans op mij af. Heden morgen koome ik bij mijn Gade in de kamer , om haar naar iets te vraagen , en vind haar bijkans dood , geheel ademloos op de canapé. Dan, hoe zeer mij dit fchouwfpel ook verfchrikte, herftelde ik mij egter aandonds, om dat zij reeds eenige maaien, geduurende ons huwelijk, dergelijke toevallen gehad heeft, die egter altoos zonder eenige nadeclige gevolgen waren. En wijl 'er een boek op de tafel lag, verbeelde ik mij in het eerst, dat wel ligt de een of andere aandoenlijke plaats daar uit haare zwakke zenuwen zo N 4 fterk  C 200 ) fterk aangetast , en* haar in dezen tocfland gebragt zou hebben , naardien dit meestentijds de oorzaak van haare voorige flaauwtens was. Ik. deed dus daadelijk alles , wat mogelijk was , om haar in het leeven te rug te roepen; dan, terwijl ik mij hier mede bezig hield, werd' ik in haare magtcloos neder gezegen hand eenen brief gewaar, die half op de canapé lag, en nog half tusfchen haare vingeren hing. In mijne verbaasdheid greep ik denzelven , en vond op de plaats der ondertekening, den gehaaten naam van haaren voorigen Echtgenoot, Dan alhoewel ik dcnzelve egter niet aandonds las, konde ik nogthans den verfchrikkelijken inhoud daar van zeer ligt vermoeden, om dat deze zulk eene uitwerking op haar gedaan had. Te vooren duurden haare flaauwtens naauwelijks twee minuten, en met een weinig water konde ik haar altoos weder bijbrengen; dan, deze hield thans zo lang aan, dat ik vreesde, dat zij haar oogen voor altoos zoude gefloten hebben. In dezen doodelijken angst riep ik alles in huis te famen; ik zag reeds den dood op haare lieve lippen zweeven , en wierp mij troosteloos nevens haar neder, even als een jonge weduwenaar, die bij het lijk van *ijn aangebeden Gade den laatflen zugt wil uitblazen. Dan, na veele moeite aangewend te hebben, hragt men het eindelijk zover, dat zij weder begon adem te haaien; dc pols ontwaak-  ( 201 ) waakte cn kwam van onder mijne hand van nieuws ten voorfchijn; met het loozen van eenen zwaaren zugt, hief zij in het einde haar hoofd op, en in haare wijd opgefperde oogen keerde het leeven ook, hoe wel zeer langzaam, weder. Zij zag mij aan; wendde haar gelaat verfchrikt van mij af, en verlangde naar het bed. Men bragt 'er ' haar in ; * de overigen verlieten de kamer, en ik bleef met haar alleen. Wij zwegen beiden ; haare oogen bleven nog geltadig van mij afgewend, en ik bezat zo veel moeds niet, om haar naar de rede van dezen plotfclijkcn fchrik te vraagen , en meer onaangenaame berigten te erlangen, dan ik reeds buiten dit kon gisfen. „ Verberg mij, Webson!" begon zij eindelijk, ten tuterfte weemoedig! — ,, verberg mij ,, voor hemel en aarde, voor het gchccle mensch" dom en -voor mij zelf! Mijne fchande is reeds ,, rugdKiar, en zeer fchielijk zal dezelve uit ie„ ders mond gehoord worden." De menigvuldige angfligc gewaarwordingen, welke mij hier bij overvielen , lieten mij niet toe, om iets te antwoorden, dan dat ik haar bad, dat zij eene zaak, welke niet meer te veranderen was, zo niet ter harte nemen wilde. „ „ Niet te veranderen!" " Viel zij mij in. — „i Neen zeker, ik ben, en blijve de Gade „ van twee Echtgenootcn tevens — ja , eene el„ iendlge , welke , pligt en wetten verachtte.— T) n N 5 5?  ( 202 ^ „ Bemin mij niet meer !. Ik ben flegts eene verj, worpene." Ik bad haar nogmaals, om haare fmarten toch te willen maatigen. i, Neen... neen!"- viel zij mij in de reden - „ dat „ deze vrij in mij woede, en mij verteeren. Van „ het oogenblik , dat mijne hand zich met de „ uwe vercenigde , gevoelde ik den vloek, die „ hier door op mij kwam • mi n zoetite genoe„ gens veranderden in fmart, en iedere vreugde in „ de diepfte treurigheid. Tziddere ik nu niet ge- „ fhung voor ieder aandoenlijk voorval. De „ traanen van gevoel en medelijden worden mij „ thans bitter, en die tedere aanci^eningen, welke„ voormaals aan mijn hart zulk eene zaligheid ver„ fchaften, verfcheuren het zelve thans op de aller" wreedfie wiJze- En dus ... dus de vloek woedt 5, die op mij rust." Tc midden van zulke duiflere uitleggingen, welke zij van alles gaf, het geen haar tot bier' toe ontmoet was, beval zij mij, haar te verlaten, en wel op zulk een wilden, hoogen toon, dat ik tzidderde, wijl ik nog nimmer iets dergelijks uit haaren mond gehoord had. Ik gehoorzaamde egter, en vertrok naar mijne kamer alwaar ik den brief las , die haar reeds zo veele kwellingen veroorzaakt had. Dan, nu veranderde mijne fmart in toorn tegens den onwaardigen, die denzelven gefchreven had. Ik zette mij aannonds, om  ( 2.03 ) om dien te beantwoorden, en zende U hier ne[vens het affchrift van deze beide brieven. Den 7 April. Mijne arme Wilhelminê, heeft zedert het bed nog niet verlaten; zij eet niets, drinkt niets, en fchijnt den vergangen nagt ook niet veel geflapen te hebben; want• wijl mij mijne bekommernis geen rust vergunde, ging ik van tijd tot tijd aan de deur , om te lui fleren , en hoorde haar telkens zugten; eenige afgebroken woorden fluiflcrcn ; fnikken , en overluid weenen, even als iemand, die in den uitcrflen angst is. Zij fmeekte mij gisteren namiddag , dat ik toch niet meer bij haar zoude komen , dan wanneer zij zulks zou verzoeken ; zij fprak van eene fcheiding, welke haar geweten van haar vorderde, doch drukte zich niet te min zo duifier uit , dat ik hier uit niets, dan treurige vermoedens, trekken kon. Wil zij zich dan ten gevallen van een booswigt van mij fcheiden? Wil zij mij verlaten, en tot haaren man te rug keeren ? Zulks is onmogelijk. Dan , wel ligt is zij . voornemens , om alle gemeenfehap met mij en het overige menschdom aftefnijden , en in de eenzaamheid, geheel afgezonderd te gaan leeven ? Mij ftaat iets verfchrikkelijks te gebeuren, het zij dan ook wat het wil. Ik zal haar gewis verliezen ; en  i ao4 ) en indien zij al niet van mij fcheidt, kwelt zij zich egter voor zeker dood. Dierbaare Vriend! hoe zal ik toch mijn lijden dragen ! Er komen fomwijlen ongevallen in ons leeven voor , waar tegen geen verftand en geene wijsbegeerte zicli verzetten kan ; zij verheffen zich veel te fchielijk, en te hoog boven het hoofd. Ik bezwijk onder alle mijne ongelukken. Wat toch zal-ik doen, wat aanvangen, om eene fcheiding voortekomen, welke mij reeds' het leeven tot een vloek maakt , wanneer ik er flegts aan denke ? Mijn hoofd iS door zo vcde onzekere vermoe, dens en treurige bekommeringen , zodanig ver• ftrooid, dat ik niet meer in ftaat ben, om iets te overleggen. Wees toch zo goed, en denk gij thans in mijne plaats: ik ben tot niets gefchikt, dan om mij zeiven te folteren. Gerechte Hemel! zo bitter moest dan mijn hu, wclijk worden!... Naauwelijks heb ik den top van den berg bereikt , of ik fta reeds weder aan den afgrond, waar in ik ter neder geftort zal worden ? _ Mijn ellenden zijn in waarheid zonder einde! Webson. NS. Hebt toch de goedheid, om den ingeflotcn brief aan den verachtelijken Arend te doen toekomen. Zijn verblijf zult gij aan het ciade des affchrifts van  van den zijnen vinden. .Wilhelmi»* heeftden ganfche morgen gefchreveu ; heden middag zo min geêten, als gisteren ; zij zit geheel neêrflagtig in haar kamer, cn blijft nog al geftadig, zonder na mij te vraagen, niet tegenftaande het reeds vier uuren is, terwijl ik dezen cachetten. Dan, zou dit ook wel ligt reeds een begin van onze fcheiding'wezen? Zulk een ongeluk ben ik niot in ftaat, te dragen. Af*  Af föhn ft van den brief van Arend aan Mevroiw Webson, in den voorigen ihgefloten. Hamburg den 20 Maart. Lieve Gade! Ik hoop, dat gij het mij vergeven zult, dat ik u deze naam nog geve, hoe wel gij opgehouden hebt met dit te zijn. Het ongeluk, het welk mij overal vervolgt, heeft ook mijne reis naar America verhinderd. Een norm, waar van ik den dood, dien ik met zo veel recht verdiend heb, alle oogenblikken wagtte — ook deze zelfs wilde mij de weldaad niet bewijzen, van mij den zeiven te doen vinden', maar voerde mij flegts naar Europa te rug. En ons fchip, het welk ten' uiterfie befchaadigt was, kon nu deze verre reize niet waagen, maar moest naar Hamburg wederkeeren, wijl dit de naaste haven was , en hier ben ik thans reeds zederd veertien da?en geweest. Ik deed dus aanftpnds onderzoek naar u, mijn dierbaaren Engel! en vernam, tot mime grootfte verbaasdheid, dat gij nu reeds een half jaar geleden uwen geboorte-grond verlaten had. Ik dagt in de daad, dat  C 207 ) dat ik bij. dit berigt van mijn zinnen zoude geraakt zijn, wijl ik mij zeiven Hgtehjk kon overtuigen ., dat ik de eenige oorzaak van dit alles was. Men wilde mij zelfs verzekeren , dat gjj eene andere keus gedaan , en u van mij zoudt hebben laten fcheiden. Dan, ik kon volftrekt net gelooven , dat eene zo deugdzaame vrouw zich zo ligtelijk zou laten verleiden, en verdedigde u derhalven , uit al mijn vermogen ; doch men verzekerde het mij zo fterk, dat ik dit ten laatflen moest opgeven. Ik zie dus duidelijk, dat ik zo (legt niet ben, dan ik mij wel verbeeld had, wijl zulk eene gevoelige Heldin van deugd en goede zeden, het zelve niet beter gemaakt heeft, dan ik. Gij zult ook immers wel bekennen , dat wij nooit gefcheiden zijn, en dat ik gevolglijk recht heb, om u van uwen verleider te rug te eisfehen, zo lang als wij ten dezen opzigte geene nadere fchikkingen gemaakt hebben. Ik zal nog eenigen tijd wagten , om te zien , waar toe gij na den ontvang van dezen befluiten zult. Dan, zo gij u niet fchielijk verklaart, moet ik u hier toe gerechtelijk doen noodzaaken. Ik fta het recht, het welk ik op u heb, niet eerder af, dan na dat ik op eene voldoende wijze daar voor te vrede gefield ben. Dan , mogelijk rekent gij thans nog op mijne voorige tocgevenheid: doch, bedrieg u hier in niet. Ik heb mij zeiven ten uwen opzigte zeer  ( 2ö8 ) zeer vergeten; doch ben niet te min nog freeds uw Echtgenoot, en kan u dwingen, om weder mijne vrouw te worden , wanneer ik dit flegts wil. Gij hebt mij nu niets meer te verwijten; want het zij zo , dat ik eenigen tijd zonder u geleefd hebbe ik ben nogthans niet her¬ trouwd. In de daad, zo erg heeft het nog nooit eene vrouw gemaakt, veel min had dit derhalven zulk eene gevoelige ziel als gij, immer behooren te doen. Ik hoope, dat gij fpoedig een befiuit zult nemen , eer ik mij genoodzaakt zie, eenen Advocaat last te geven, om u Wederom te rug te eifchen. Want, niet tegenftaande gij zo7 ras eenen anderen genomen hebt, ben cn blijf ik egrer volgends alle recht Uw man Arend 4f-  Affihrift van Websons antwoord op den voorigen. Sondershaufen den 6 April. Mijnheer ! l^fiets toont mij de laagheid uwer ziel zo duidelijk , dan uw laatfte brief aan uwe gewezen Gade; alhoewel gij, buiten dien, hier van reeds bewijzen genoeg aan den dag gelegd hadt. Hoe! —■ na dat gij u op eene zo Ichaamtelooze wijze van haar verwijderd, en het fchandelijkfte leeven met een verlopen meisje geleid hebt , zijt gij nog onbefchaamd genoeg, om te willen, dat zij bij u te rug kome. Dan neen — geene Rechters zijn in ftaat, om u in een recht te handhaaven, het welk gij zelve reeds lang door uw gedrag verbeurd hebt. Gij zijt altoos onwaardig geweest, om zulk eene vrouw te bezitten, en nu nog meer na, zulk eenen laaghartigcn brief; want kan 'er wel eene grootere laagheid bedagt worden, dan dat gij al het recht, het welk gij cp Wilhelminê vermeent te hebben wilt afftaan, indien zij het van u koopt! Dus of deze vrouw de uwe is , of niet, II. Dee.l. O dit  C 210 ) dit is u onverfchillig , indien gij haar flegts wat kunt afperfen , dat u in uwe ellendige , cn verfoeilijke leevenswijze kan doen voordgaan. Geloof dus niet, dat gij ooit weder eene vrouw zult ontvangen , welke gij zo weinig verdient! Vermogen en leeven zijn voor mij niet te dierbaar, om mij haar ongefloord bezit hier door 1 te kopen. Val ons met uwe brieven niet meer lastig , want , wij zullen 'er' geen eenigen meer van u aannemen. Ik ben, en zal altoos zijn —• De Echtgenoot van Wilhelm ine. DoBor  Doftor Braux aan den lieer Webson. Hamburg den 16 April. Standvastigheid, dierbaare Webson! ftandvastigheid!... Wie zal ter ftond allen moed verliezen, wanneer hem flegts eens een ruuw windje aanwaait ? De zaak is nog zo erg niet, als gij u wel verbeeldt. t Uwen brief heb ik niet befteld; want Arend is geen antwoord waardig. Nimmer heb ik mij kunnen verbeelden , dat een van mijne Vrienden zulk een flegt mensch zoude kunnen worden. Doch, zo gaat het met die lieden, die den dag flegts doorleeven en niets doen , dan het geen hun juist in de gedagten koomt. Zulk eene ziel zit niet vast in den zadel; ieder toeval doet dezelve heen en weder waggelen; dan eens is zij goed, dan weder kwaad, naar maate de omftandigheden zulks medebrengen ; en köomt 'er eens een zeer hevige ftoot — wel nu, — dan ftort zij geheel in het flik ter neder En dit alleen O 2 heeft  ( «4 ) heeft juist den man zo flegt gemaakt. Dan, ik zal u zijn ganfche geval verhaalen, zo als ik het zelve gehoord heb.' Hij is met Pouillij fcheep gegaan, gelijk gij weet; doch niet naar America, maar naar Amfteldam. Zij had hem wijs gemaakt, dat zij hem haar gcheele leeven bij zich zou houden, en dc zot geloofde dit. Doch zij waren op verre na •de Elve nog niet Uit , of het meisje begon het fchecpsch leeven, en het reizen op het water reeds te verveelen. Zij betaalt dus de bedongen vragt tot Amfleldam, en laat zich, ik weet niet waar, aan land zetten. Van daar zijn zij te famen, door eenen onbegrijpelijken omweg, over Hanover naar Leipzig gereisd. Daar hebben zij hunnen Heer en broeder onverwagt ontmoet. — En kunt gij het Wel gelooven? — deze Ignorant en aarts-deugniet, is in dien tijd, toen hij wegens zijn wisfel - fabriek van hier moest, naar Wenen gegaan , cn daar in een der eerfte huizen als Gouverneur .gekomen , om dat hij een Franschman zij ; doch Mijnheer de Pedagoog heeft zich daar al heel aartig gedragen. Dan, laat ik u de ganfche zaak eens vertellen. De galgevogel was naattwclijks eenige weeken aldaar in huis geweest, en met den Genadigen Heer naar een' landgoed gegaan, of op eenen zelfden nagt raakten de horohgies van Mijnheer en Mevrouw beiden weg. Al de bedienden werden gevi/iteerd, ver-  verhoord en onfchuldig bevonden. Niemand bleef 'er dus nog over, dan de Heer Pouilljj, of zo als hij zich toen noemde, Monfieut de Lou\ille. Men wilde hem egter niet gaarne rechtftrecks vifitïren ; dan, de Heer des huizes fteit hem niet te min op de proef; vertelt hem het voorval, en vraagt hem tevens om raad, op welk eene wijs hij het best den huis-dief uit zou vinden? De fehelm' antwoordt hier op, dat hem het zelfde geval ceUcn nagt te vooren gebeurt was, met het horologie, het welk hij kor- . telings van Mevrouw vereerd gekregen had; en dat hij het verlies had willen verzwijgen, om geene opfchudding hier door in huis te veröorzaaken; doch, daar het de gelegenheid thans mede bragt, durfde hij het niet waagen, om het langer te verbergen. Men wist derhalven niet, op wien men verder agterdogt moest hebben. Den volgenden morgen melde Monfteur de louville, dat&hem den verlopen nagt zijn goud-beurs ook ontftoleu was , waar bij hij zich vrij droevig aanftelde, of fchoon hij wel ligt nooit in zijn leeven zulk eene beurs bezat, Men vroeg hem, hoe hoog hij zijn verlies wel rekende? Hij gaf een vrij hooge fom op, en onder veel beklags, werdt deze hem vergoed. Ook bekwam hij een ander koretggie , alhoewel 'er hem nooit een ontftolen was. Hij verzogt vcrvolgends verlof, om een? een reisje te gaan doen , en is nooit; O 3 weer-  C 214 ) wéér gekomen. Doch eenige dagen daar aan hoorde men , dat hij in het naaste posthuis een paar ftevels geftolen, en een der geroofde horologies verkogt had. En nu begreep men « wel' wie de huis-dief geweest was. Alle deze omftandigheden heb ik van eenen Kóópman, die hier woont, en kort geleden van Wétten gekomen is. Dan , nu troffen Broeder en Zuster eikandereu aan, en werden weder verzoend. Doch wijl het aan geld begon te. ontbreken, bragt onze braave borst zijn wisfel - fabriek weder aan den gang; waar op hij betrapt, en in het tugt-huis gehoerd is. Zijn Zuster en Arend, maakten nu, dat zijhals over hoofd weg kwamen, om een dergelijk gerechtelijk onderzoek te ontgaan, en landden vervolgends weder te Hamburg aan. Dan, gij weet wel, hoe dergelijk zoort van lieden zijn; zij kijven , en verzoenen zich zeven maal op eene week. Mijn Heer Arend is dus weder met zijn liefje in onmin geraakt; en wijl hij nu niet weet, waar van hij leeven zal; denkt hij van zijn vrouw w " op te doen, en was wel bekwaam, om haar te fcha.de c maaken; want de honger noodzaakt 'er den fnaak toe. Ik raad u dus , den fchurk zo lang te voederen , tot dat men in ftaat zal zijn , om hem ergends onder té krijgen. Ik ben 'er in tusfchen op bedar;t, om hem naar America te laten aanwerven. Dit zal nog het best voor hem zijn , ' , s&.A***fe*S al-  O «5 5 alhoewel hij niet veel hart bezit. Geef hem dus in tusfchen maandelijks een zeker fommetje, om te kunnen leeven, en u uit honger dus geen onaangenaamheid aan doe; want hij is in den eigenlijken zin van het woord zo verre vernederd , naar ziel, naar lighaam, en eer, dat hij zich volftrekt geene laagheden meer fchaamt. Het fpijt mij maar dat hij eenmaal mijn Vriend was. Zeg in tusfchen aan u vrouw, dat zij zich niet ongerust maakt; want zulk een deugniet is niet waardig, dat men zich zijnen wege kwelt; dan, zijt op een ander tijd voorzigtiger, wanneer gij brieven krijgt, op dat zulke vodden niet weer in haare handen komen. Wees middeler wijl aan Gode bevolteq. O 4  Mevrouw Webson aan 'Mevrouw Schonbeck. Sondershaufen den 15 Apil- Lieve Charlotte! Ik ben nog geftadig even die zelfde diep bedroefde vrouw als laatst, toen ik u mijnen voorigen jammerrollen brief fchreef. (*) Smart en treurigheid hebben mijne ganfche ziel nedergeflagen , even als de Hort-regen , eene tedere bloem doet. Het lijden, het welk die noodlottigen brief (§) over mij uitftortte, is van mij geweken , doch de treurigheid blijft mijne geleidfter, van den morgen tot den avond. Zij omfluiërt mij- (*) Deze brief, van den 8 Jpril, is weggelaten, wij] dezelve niets inhield, het geen tot verdere opheldering van deze zaak kon bijdragen. Zij verhaalt hier in, het geen Webson in zijnen brief aan DoSlor Braun op blz. 199.insgelijks meldt; herhaalt de verwij. tingen, welke zij zich zelve reeds dikwijls over haar tweede huwelijk doet, en geeft zich geheel ann de wreedfte bekommernis wegens haare aamvasfende treurigheid, over. (*) Te weten dien zij van Arend ontvangen had. Blz. 2c5.  mijne gedagten met den zwartflen nagt, met ccnc verfchrikkelijke duifternis. Alles, het geen ik aanfchouw, doet daadelijk mijne traanen vloeien; zij verzamelen zich fteeds in mijne oogen als agter eene geflotenc fluis, en dikwijls kunnen zij niet eens doorbreken. Alle vreugde is voor mij geftorven; zij is mij flegts als iemand, aan wien ik mij alleen nog even kan herinneren. Dagelijks neemt mijne zwaarmoedigheid toe, en dagelijks verminderen mijne kragtcn, en waar zal ik ten laatfle nog fterkte vinden, om dezen last van kwellingen te dragen ? Ik moet 'er onder bezwijken. Spijs en drank zijn mij bitter geworden; alles verandert op mijne tonge in gal, al was het mij zelfs te vooren de zoetfte verkwikking; mijn mond kent thans gcenen anderen fmaak meer , dan die bitterheid. De flaap haat mij , even als zijne ergflc vijandin ; reeds federd veele nagten bezoekt hij mij niet meer; doch in flede van deze, kwelt mij eene gefladige vermoeidheid; deze verlaat mij dag noch nagt, en benevelt alle mijne zinnen; de uitgeputte natuur fmeckt met een luid geroep den flaap on hulp, doch hij is doof voor haar gekerm.. Webson liet eergisteren, tegen mijnen wil aan, eenen DoBor haaien; de man verfchrikte toen hij mijnen pols voelde, en toonde zich ongerust, om dat denzelvc zo langzaam en zwak floeg. Dn vermoedelijk wilde hij mij het gevaar nog niet ont0 5 dek-  ( ai8 ) dekken, waar in ik mij bevinde ; want hij ver^ zekerde mij, dat ik niets noodig had, dan'eens een voorjaars-kuur, en vooral beweging. „ Neen... neen " — antwoordde ik hem, — ,, ik „ heb niets noodig, dan flegts ruste, en een graf." Mijn Echtgenoot heeft tot herftcl van mijne gezondheid eenen tuin , of zo als men het hier noemt, eenen berg gehuurd. Deze zijn ooft-tuinen, die aan het hangen van eenen langzaam nederheüenden berg aangelegd zijn. Dan, de-ze vrugt der kunst fchijnt waarelijk bijkans zo wild, als de natuur zelve; cn dit is mij in mijnen tegenwoordigen toefland ongemeen welkoom. Webson heeft ook een foort van rijtuig gekogt, het welk hier onder den naam van Carieie zeer bekend is,' en is gisteren voor de eerfle maal, met mij naar den gezegden berg gereden. De weg naar het benedenfle van het dal is ongemeen moeilijk; ja, fcheen mij zelfs gevaarlijk, niet tegenflaandc men tusfchen reien van bergen hcên rijdt, en in gecnen afgrond, of zelfs niet eens van eene hoogte kan vallen; doch mijne dwaaze verbeelding maakte, dat mij iederen zand-hoop als eenen berg, en elk diep fpoor als een afgrond fcheen. Dan, het gevaar nam mij bij de hand en boezemde mij moed in, doch de vrees trok mij ftraks met de haïren weder te rug. Doch het gezigt, het welk zich aan mijn oog vertoonde, toen wij op de beftemde plaats aankwamen,— die ruwheid en dat wilde , fcheen mij bijlans een ge- noc-  C "9 ) aocgen te vérfchaffen. Ik gevoelde nu, na een zo langen tijd , weder voor de eerfle maal die liefelijke ontroering, welke mijne geneugten voormaals altoos gewoon was te vergezellen. De weldaadigheid der onfchuld fchijnt nog in deze ftille daalen te heerfchen. Geen heg noch, fiot ! Iedere tuin wordt van den andere flegts door een flreepie kreupel-bosch gefcheiden, ja fomtijds zelfs niet eens door eenen fteen afgezonderd, even als of men geen diefflallen of ondeugd kende; dan, éögttems kent en gevoelt men dikwijls beiden. In tusfchen vermaakte mij egter nog dit overblijfzel der aloude braafheid en goede trouw ; ja onder goede cn vreedzaame fchepzelen te woonen, maakt ons zelfs in onze verbeelding altoos gelukkig. Ik waande ten minflen in de gulden eeuw verplaatst te zijn. Waai- 't menschdorii, gansch vervreemd van vijandfetap en woede, Natuur nog ftaig uw wet als Gesners herdren eerde En nergends tuin of flot eens and'ren hebzugt weerde, Daar neg geen bloed cn zweet ecu wrecden Leenheer voedde. Wen neg geen krijgsklarocr de rust des flaaps vciitoorde Geen Held, of Advocaat het volk berooide of mooidde, Geen dwaas met ban en zwaard een wijzen kon bekeeren Geen zot gezond verftand of wijsheid dagt te leeren. {_"') Zul- (*) Deze regelen zijn genomen uk een Eiief in verfen, over het vcimaak der verbeelding, van den Schrijver dezes werks, die den keiven egter nog nimmer ter perfe gegeven heeft; zo dat Mevrouw arend dien zeker bij toeval van eenen zijner Vri.ndcn moet btkomen hebben.  C 2-° ) Zulke genoeglijke oogenblikken vielen mij in langen niet ten deel, als mij dit verrukkelijk denkbeeld fchonk. Verbeeld u een ftuk van eenen berg, die zich meer , dan een gansch half uur langs een eng dal, in eene eindelooze menigte van bogten gekromd, onafgebroken uitftrekt, en dan kunt gij u ligt een fchets van dezen tuin vormen. De opwaards Hijgende berg is met een groen tapijt van gras bekleed, en zo ongeregeld met vrugtboomcn beplant, als of het toeval dezelve daar had nedergezet. Een voetpad, het welk flegts hier cn daar eenige kaale plekken toont, geleidt u naar de hoogte, cn loopt tot aan een houten zomer-verblijf, het welk zich daar zo eenzaam , zo geheel omfchaduwd, van tusfchen drie lommerrijke boomen verheft , dat men bijkans gelooven zou, dat de droefgeestigheid dit zelve tot haare woonplaats gebouwd had. De top van dit gebergte is met een woud bekranst. Dit vroege jaargetij heeft in tusfchen de bloemen en het groen alreê doen uitfpruiten; aan al het geboomte zijn de bladen reeds 'half uitgelopen, en het kreupel-bosch bereids met een geelagtig groen gefierd, begint de aannadering der lente allerwegen te voorfpcllcn. Ja waarelijk, Charlotte! ik klaagde te voorbaarig, dat alle mijne vreugde reeds geftorven was; want de natuur verrukt mij nog — verrukte mij gisteren bij het aaafchouwen, en hede in de verbeelding. En  C aai ) In dit eenzaam land - verblijf, zal ik dus de fchoonfte dagen van de lente, cn van den zomer, doorbrengen, de vogelen, de infekten, boomen, en de bloemen zullen mijn gcfelfchap zijn, doch voor al de man , dien ik beminnen moet, ook zelfs wanneet ik hier door de grootfte misdaad beging. In de eerfte oogenblikken van fchrik, dien mij den brief van Arend veroorzaakt had, bcfloot ik, wel is waar, om mij van hem te fcheiden, zo als ik u in mijnen voorigen gemeld heb; doch hij drong aan, om bij mij te zijn dan hem te zien, te hooren , cn hem dan nog te willen verlaten hoe zoude dit mogelijk wezen! . . . ' Zijne gezegden wiegden mijne bedenkingen wel dra in flaap, en de liefde raadde mij, het verwijt van mijn geweten te onderdrukken. Ik heb dus dezen raad gevolgd, cn zederd gisteren namiddag fchijnt mijne ziel weder geheel anders geftemd te zijn, cn mijne gehoorzaamheid aan de liefde volkomen bevestigt te hebben. Dan, heden morgen, toen ik dezen begon , rustte er wederom een zwaare, dikke nevel op mijne ziel; doch het herdenken van het genoegen van gisteren, en de bewustheid, dat ik mij met u bezig hield, heeft deze duifternis weder ganfchelijk op doen klaaren. Sta mij dus toe, dat ik dikwijls aan H fchrijve, om dat het zulk eene heilzaame artzenij voor mijne treurigheid is; en indien gij mij niet fpoedig antwoordt, ge-  gedoog dan voor het minst, dat ik mijne genoegens i— voor zo verre deze nog voor mij te vinden zij en mijne bekommeringen ti mag medcdeelen. Den 16 April. Mijn Echtgenoot heeft mij daar zo even, door eenen brief van Doctor Braun weder ongemeen gerust gefield. Met vreugde wil ik den verlopen Arenö maandelijks tot zijn onderhoud zo veel toeleggen, als hij flegts hebben wil, indien ik hier door alken nog eenige rust van hem kan kopen. Zij ontvlugt mij reeds buiten dien genoeg. De mid- , dag vertoont zich duifter aan mijne oogen, en de ganfche natuur fchijnt mij omfluiërd met het gewaad des doods. Charlotte, indien ik eens plotfelijk ftierf! Den 25 April. „ Verfcheiding" — vreeslijk woord! — cn dit kwcld mij nu reeds drie dagen. Van mijne vroegfte jeugd aan, klonk het zelve bereids in mijne ooren, als een doods-klok, en verfchrikt vloog ik op, zo dikwijls ik 'er aan dagt, of het zelve hoorde noemen ; doch in zulk eene ontzettende geftaltc, als in de drie gezegde laatfte dagen , kwam het nog nooit in mijne gedagten op. Het was mij even  (213) even nis of mij uk eiken duifteren hoek geftadig verfcheiden geraamten met hunne lhceuw-witte tanden te gemoet knarften; allerwegen hoorde ik het gerammel van eene menigte doods-beenderen, en het' dommelend , dof gebrom van eene dood-klok klonk mij van verren beftendig in de ooren; en te midden van dit treurig, naar geluid, vertoonde zich het Verscheiden, even als een fchim met ingevallen wangen, ecu geelagtig doodelijk wit op het gelaat, in een zwart rouw-kleed, met een lang floers, dat het zelve nafleepte, op eene treurige, ontzettende wijze voor mijn gezigt. 6 Dierbaare Charlotte! hebt gij hier over nog nimmer nagedagt , dat naamelijk dat vuur, het welk thans uit uwe oogen (taalt, eenmaal verdoofd zal zijn ; uw bloed verftijven , uwe Ieevensgeestert als dan vervliegen, en uw hart niet langer kloppen zal? De verrukkelijke fchoonheden van de natuur zullen zich dus eenmaal niet meer aan mijn gezigt vertonnen. Ja, wat anders, dan flegts een verfchrooktc, verwelkte bol zal dan dat oog zijn, het welk mij voormaals de hccrlijkfte beelden opleeverde ; mij de geliefde geftalte van mijne vrienden , cn van den beminnelijkften aller ftefveEngen deed befchouwen, en deze onder allerlcic verfchillende gedaanten aan mijne ziel overbragt; mij de gedagten , welke de grootfte Vernuften in hunne fchriften uitftortten van nader bij deed kennen; daar deze door hunne leerrijke befpiegelingcn de  C 224 3 de aangeöaamfte gewaarwordingen aan mij rned« deelden. Dit alles. . . dit alles zal dan eenmaal ganfchelijk ophouden; geene welluidendheid, geen gezang, zal dan meer mijne ooren ftreelen ■ de balfem-geur der bloemen, mij geen genoegen 'meer kunnen fchenken, en alle mijnen zinnen zal dan de gemeenfchap met geheel de zigbaare fchepping volkomen afgefneden zijn. Helaas ! . . . mijne Waarde! eene ijskoude en doodelijkc rilling grijpt mij aan, zo dikmaals ik aan deze treurige verwisfeling denken. Uwe Vriendin, welke gij zo menigwerf aan uwen boezem druktet, zal dus wel dra verfdjfd, gevoeloos-in het zwijgend graf rusten, op het vriendelijk noemen van haaren naam, u niet meer antwoorden, en bij de vuurigfte uitdrukkingen uwer genegenheid, niets meer gevoelen. Het vlecsch verdwijnt dan van deze handen; die herfenen, welke thans de verzamelplaats van alle mijne gedagten en gewaarwordingen, en de woonplaats mijner ziel zijn, zullen dan geheel uitdroogen geheel in dof veranderen ; ja, ten laatflen0, door den voet des wandelaars vertreden worden. Dan zullen die beenderen, die thans het gebouw mijns lighaamfchraagen met verachting allerwegen in het rond geworpen , en verlh-ooid worden. Zodanig zal het lot van dit eenige, dit laatfte overfchot van mijn fljerfelijk wezen zijn; terwijl het overige gedeelte in eenen wafem zich verheffen, of door den»  ( "5 ) den wind weg gevoerd zal worden ; of de boom cn plant, die eens mijn graf omgeven moeten, uit deze overblijfzeis van mijn lighaam bun voedzel trekken; dit gaat dan wederom in tedere vrugten over, of verandert in dampend hooi, en flrekt wel dra tot voeder voor het vee. En dus wordt dan uwe Wilhelminê in ontallijke undeeltjes gefcheiden, in talloozc gedaanten veranderd , in de lugt verlbrooid; zij gaat in het wezen van geheel nieuwe fchepzelen over, wordt van dezelve in geiidemt, of door de hoeven van die dieren, die mij thans telkens ten dienlte liaan , vertrapt. Ik ijze ... ik tziddere van eene naamelooze ontzetting, wanneer ik dus mijn toekomflig lot befchouwe. Hoe weinig beter ben ik dus, als het dier, in wiens aderen veelvuldige planten en kruiden, thans voor mij, tot melk worden afgefcheiden! Heeft deze niet volmaakt het zelfde lot, als ik, te wagten, zo dra die vonk, welke deszelfs vogten thans voor het verderf behoedt, eenmaal uitgebluscht is, of met zijn bloed en laatflen adem daar henen vaart. Het treurig denkbeeld, het welk ik gisteren voor u ter neder fchreef, om mij eenigzins lugt te verfchaffen, kwelde mij gisteren avond van nieuws zo hevig, dat ik nergends rust vond. Mijne kali. Deel. P m . Den 16 April.  Cs.26 ) mer werd mij tot een graf; ja, ik verbeeldde mij reeds daar in te rusten, en alle de verfchrikkeiijke veranderingen te ondergaan, waar voor ik zo zeer tziddere. Ik konde van vrees niet alleen blijven, en bad mijnen Echtgenoot, die bezig was met brieven te fchrijven , om zijnen arbeid aan een zijde te willen zetten, en bij mij te komen. Hij voldeed met de grootfte bereidwilligheid aan mijn verzoek; doch hoe Weê werd het mij vervolgends niet om het hart, toen hij zijnen arm om mij heen flocg, cn met mij van de kamer ging! — „ Ook deze" — dagt ik — ,, ook „ deze voortreffelijke man , ,de afgod van uw „ hart, ook hem zal eens de dood in even zo „ veel ontelbaare deelen, als u verfcheuren!" En dit denkbeeld was mij duizend maal fmartelijkcr, dan alle de voorige. Nu kon ik hem de oorzaak van mijnen angst niet meer verbergen, wijl mij van aandoening de traanen uit mijn oogen ftroomden; ik gaf hem dus die reden hier van te kennen, en hij tragttc mij te troosten. Van geene lippen zoude ik zo gaarne troost hebben aangenomen, dan van de zijne; en nogthans wist de man, mrJ* te vooren aIto0S 20 ^ gerust kon ftellen , a;eene troost - reden , dan deze niets beduidende, —- », & nu nieC te ver" , anderen was ; dat me^ zich daar aan moest H onderwerpen , en 'er flegts niet meer aan „ behoorde te denken." „Wij  c m) ,y) Wij zullen van alle deze gevreesde veranda „ ringen niets gevoelen:" dit zeide hij, zó koel ais of hij aan mijne onrustigheid geen liet minfte deel nam. Dan, deze koelheid ergerde mij zodanig , dat ik veele moeite had, om mij intehouden. • ■ „ Dit is het juist, het geen „ mij grieft, dat wij dan niets meer zuilen ge- „ voelen" antwoordde ik hem eert weinig | driftig; ja, ik moet dit in de daad op een zeer heftigen toon gezegd hebben; want hij vroeg mij, met zulke eene roerende verbaasdheid, of ik op hem verftoord was. Dan deze vraag doorgriefde mij even als een dolk. Het fmerttc mij teil üiterfixn, dat ik tegen den goeden man zo fterk; gefproken had. Doch ik kan op dit oogenbi;k nog niet begrijpen, waar uit deze plotfelijkc drift, deze ontevredenheid , bij mij ontftond ; want in zijne woorden was volltrekt niets beledigends, en nogthans overmeesterde mij het ongenoegen ; ja mijne ontevredenheid belette mij zelfs, om adem te haaien, zonder dat ik mij hier in konde tegengaan. Het lot van den mensch fchijnt mij geftadig treuriger toe. In zijn leeven is hij ten prooi van zijne gewaarwordingen , en na zijnen dood eeii fpeelbal van de winden. In zijn leeven moet hij tegen zijnen wil dikwijls onbillijkheden begaan, om dat zijne aandoeningen herr. hier toe dwingen, en na zijnen dood kan hij niets,goeds meer' èoen, afwas het dat hij het ook wilde. P i Mijn  ( 228 ) Mijn Echtgenoot tragtte, wel is waar, dikwijls dit gefprck aftcbreken , doch ik konde volftrekt van niets anders {preken, dan van dat gene, waarmede mijne ziel geheel vervuld was. En zonder mij hier op verder te antwoorden, voer hij eindelijk met eene verdrietigen ernst uit. „ Ik bid „ u, Wilhelminê! fpreekt toch van andere din„ gen!" —Doch zo zeer heeft mij nog niets in mijn gehecle leeven getroffen, dan dit verwijt van eenen man , die te vooren niets, dan liefde was ; het klonk mij als een donderflag in de ooren, cn verfchrikte mij zo zeer, dat het bloed in mijn aderen dolde. Die man , die te vooren alle mijne gewaarwordingen te gemoet ijlde, konde ik zederd niet meer zonder vrees of tziddering naderen ; zijne ftcm , w|:lke voormaals zo wel luidend ■ voor mij was , bekwam van nu aan eene hartheid, eene verwonderde ruuwheid, voor mij, en zijn zagt beminnelijk gelaat, voormaals de bceldenis der liefde zelve, veranderde nu in eenen dreigenden gebiedenden ernst. Mijne vrees voor hem overmeesterde mij nu zodanig, dat ik hem ontwijken , of" wel bidden moest, dat hij mij verlaten wilde. Dan, hoe ik den nagt heb doorgebragt... Charlotte! dit kunt gij ligtelijk raaden — in angst, in fmarte en droefheid , welke allen mij geftadig folterden. Den man te moeten vreezen , die^al mijn troost, en eenige gerustheid was; voor dat gelaat te moeten tzidderen, dat met  C 229 ) met eenen enkelen blik de uaarfte zomberheid te vooicn uit mijnen geest verbannen kon dit is in waarheid hard ja , dubbel pijnigend. Ja, het doorgrieft mij het hart., dat mij dus zelfs eene bloottc herfenfehim de liefde tot vergiftige (langen, of fchrik-gedrogten maakt, zo dat ik haar bcarigftigt moet ontvlugten, terwijl mijn leed haare hulp het meeste noodig had !./... Helaas ! hoe ijzelijk! . . . dus alle zijne genoegen te zien verdwijnen , even als de tafelfchuimers , die eenen verarmden wellusteling begeven! . . . ó!..- Welk een lot; daar ik mij, ongelukkige, welke dus op aarde geftadig rond moet zwerven, genoodzaakt zie, allerwegen om rust te fmeeken , en deze van geen fterveljng kan erlangen! ... Dit denkbeeld zal mij nog mijne laatfte becte in gift veranderen ! Onvatbaar voor alle aangenaame gewaarwordingen, gekweld door een allertreurigst gevoel, door verfchrikkclijke, zwarte dendbeelden gepijnigd, zal ik den omgang van het menschdom nog moeten vlieden, of van hun gefchuwd, cn door mijne eigene verbeelding, als met eenen ijzeren gcefel, uit de armen van mijnen man verdreven worden ! Helaas! . . . moet ik mij niet bereids als een geknakte bloem befchouwen, welke reeds verwelkt, terwijl de tuinman met eene wreede vuist ook nog het (lokje wegrukt , waar op zij tot nog toe leenen kon! . . . Dan, waarom vertreedt hij de verachtelijke plant, welke hij zijne zorge p j be-  bereids onwaardig keurt , niet liever geheel en al? Ja, dierbaare Charlotte! ik zou bijl;ans aan de Voorzienigheid beginnen te twijfelen ; dezelve van wreedheid bcfchuldigen, of gelooven, dat zij genoegen vindt in het lijden van den ftervejing'. Hoe zonde het anders mogelijk zijn, dat de mensch zich zeiven zo zeer aan het geweld zijner gewaarwordingen en verbeelding konde overgeven? Eerst drukte een oneindige Alvermogen een vonksken van de Godheid zelve - eene vuurige liefde en welwilleuheid in den bezielden klomp , 'en ftraks weder paarde het daar mede eene verbeeldingskragt, welke het hart van ieder voorwerp afrukt, waar naar het de liefde henen voerde, cn alles met vrees en fchrik vervult, v/aar een welwillende ziel genoeaen en wellust dagt te vinden. Dat gene, het welk ik thans gevoele, denke, of doe, koomt geenzins Uit mij zelve vcord ; dit zie ik duidelijk; want het berouwt mij, zo dra het voorbij is, en dan trooste ik mij hier mede, dat het voldrekt tegen mijnen wil gefchied zij. Dan, is het egter nog niet veel verfchrikkelijker, dat ik tegen mijnen wü aan, fchuwen, haaten, en te onvrede zijn moet; ja, dat ik mij gedwongen zie, om te fchelden, tc kijven, en te beledigen,' daar ik gaarne alleen beminnen , dulden , cn wel doen wilde ? Allen, die in huis zijn, beklaagen zich hier over. Ni«T mand  ( ) mand kan mij iets naar den zin doen! Dit treft de dienstmeid; het bedroeft mij zelve, en nogthans . kan ik het niet veranderen. Zij was te vooren zo gedienftig en gewillig; dan, thans ergert mij haare langzaamheid , en ieder woord , het welk zij zegt , fchijnt mij , als of het tegenfpreken ware. Egter verzekert zij en ook mijn man mij van het tegendeel: ik beklaag het arme fchcpzel van harten, doch telkens overvallen mij mijne kwaade luimen weder, even als te vooren. Goede Hemel ! hoe is het mogelijk , in zulk een korten tijd, zo tot zijn nadeel te kunnen ververanderen; te gevoelen, dat het zo is; zich daar over te verontrusten, en het egter niet te kunnen verhelpen? ... Ik ben mij zelve tot een raadzef geworden. Want indien mijne gewaarwordingen in ftaat zijn, om mij, tegen mijnen wil aan, tot onvriendelijkheid en hartheid te dwingen, zouden zij dan ook niet vermogend zijn, om mij tot misdaaden wegtefleepen? Charlotte, bid toch fteeds voor mij! Den 27 Augustus. Ik dwaaze! twistte gisteren den ganfehen dag met de Voorzienigheid, om dat zij zo veel fmartclijke gewaarwordingen over mij uitftort!... Dan, wie toch ben ik? De vrouw van twee man¬ nen! Mijn lot is d«s niet wreed, maar volkomen P 4 bil"  billijk cn verdiend. Tot mijne ftraf, Zy„ my Jus twee wreekfters toegezonden, „aamelijk mijn .e™en , en de Vurigheid j indien de eene de roede vallen hat, neemt dc andere haaren geefel van doornen fa/mgevlogten aandonds op. Onophoudelijk bloedt mijne ziel door de wonden , welke zij mij veröorzaaken — doch, alles is verdiend! _ Arend is een booswigt; te vooren gevoelde Ik mcddii'dc" met hem, doch thans - niets, dan een wreedén haat. Hij is de oorzaak van mijne nnsdaad en van mijn ongeluk, en Webson, een vleiende verleider, die mij aan eenen keten van bloemen, van de liefde naar het misdrijf voord leidde ; de Hemel ftraffe dus den eenen doch vergeve het den andéren In mijn ganfche leeven heb ik nooit iemand gehaat; dan, thans ben ik in ftaat het te doen tbans kan ik zelfs den vcra:htelijkcn vloeken, dié rinj fchandeliijk verliet; die mij de keuze van eenen anderen mogelijk maakte, en tevens ook dien, die mij door zijne betoverende gèfprekken, tot een tweede huwelijk vervoerd heeft —ook dien moet ik voordaan hiaten, wijl zijn misdrijf nog oneindig zwaarer is als ik het daar befchreef; dan ach!... is deze ver- j leider niet mijn Web bon! — Neen, dezen man ' kan ik niet haaien, al Hortte hij mij ook in den allerzwartften afgrond neder. Den  C=33) Den 25 April. Ik fchrijf alle dagen aan u, en egter worden mijne brieven nooit vcrgezonden. Dan, ik zal mij zelve nu eens dwingen om die te cahetteren. Te vooren was mij dit eene aangenaame bezigheid ; doch •thans is mij alles lastig, of onverf'chillig. Het verftoore u derhalven niet, mijne dierbaare Charlotte! dat gij mij thans niet meer zo dierbaar zijt, dan voormaals! Mijn hart is magteloos , het is krank en geheellijk uitgeput. Het heeft even weinig gevoel meer voor de vriendfchap, als voor iedere andere gewaarwording. De ganfche aarde zal mij wel dra tot een last verftrekken. Wat zal ik hier dus langer doen, wijl mij thans zelfs mijne vrienden onverfchillig zijn? Beklaag mij, en wees zelfs, zonder dat ik u kan beminnen, nog fteeds mijn vriendin Wilhelminê. P5 DoBor  DoBor Braun aan Mevrouw Webson. u we Vriendin heeft mij uwen laatflen treurigen brief voorgelezen, en mij verzogt, u daar op te antwoorden; „ want" — zeide zij — „ iets dergc„ lijks moet grondig wederlegd worden, en ik kan „ wel vrolijk, doch niet diepzinnig fchrijven." — Ik ben niet met haar van dezelfde gedagten; want gij zijt ziek, en eene ziekte laat zich door geene bewijzen genezen. Dan, ik wil niet te min nog eens beproeven, wat ik doen kan. Ik zeg het nog eens, lief wijfje! — gij zijt ziek, aan lighaam cn ziel beiden; want een gezond mensch denkt niet altoos aan den dood. Wanneer die koomt, dan is hij 'er, cn wanneer wij dood zijn, dan zijn wij verfcheiden; en wat kan het mij deeren , of dat weinig water, bloed en vleesch, dat ik mede in het graf neem , een appel, eene pruimboom, of wel een grashalm voedt; of het zelve van de menfehen, of het vee geëten, ge- Hamburg, den 3 Maij.  ( *35 5 gedronken , of ingeademt wordt ? Dit is immers reeds millioenen menfehen zederd het begin der fcheppingvoor mij gebeurd. Of verbeeldt gij u dan, dat gij nog een enkel van.die ondeeltjes bezit, waar\üt gij in uw tiende jaar beftondt ? Neen, niet een enkel! Het menfchelijk lighaam is even , als een zeef. De maag is flegts een groote distilleer - ketel : geftadig vloeien 'er eene menigte van vogten, van en naar de zelve af en aan, en deze vogten dringen vervolgends door de huid, welke overal met peezen voorzien is, naar buiten. Alles in deze wereld is een geftadige ebbe en vloed; niets vindt men, dat een oogenblik volmaakt in rust blijft. Die deeltjes, die in uwe eerfle jaaren uw lighaam uitmaakten, zijn nu reeds lang in de planten over gegaan , wel ligt bereids te Hamburg en falacle, of a la braife verteerd, zweeven in de lugt, of worden uit de eene long in de andere overgeadernt. Wij geven en ontvangen, zo lang wij leeven , gcfladig benrteUngs. Dan, na den dood doen wij niets meer, dan geven, zonder verder iets te rug te bekomen. Ja, dan verdeden de menfehen, het vee, de boomen, de planten, de lugt, en de aarde, allen onderling ons lighaam, even als onze bloedverwanten, ten aanzien onzer nalatenfchap doen. Dan, waarom treft u deze wisfeling , welke, met betrekking tot de lecvenden plaats heeft, nu niet even zeer; of waarom kwelt gij u daar niet over, dat gij' bellen-  ( 236) ftendig iets aan anderen moet afgeven, en van-hun aannemen ? Wel nu ? Na den dood houdt dit immers voor een gedeelte op. Daar nu exempli gratia, een mug in tegendeel uw bloed inzuigt; deze mug wordt van eenen visch geëten, en de visch de Hemel weet van wicn! Is hier door dan niet reeds een drievouwige verwisfeling, ten aanzien van eenige deelen van uw beftaan , gefchied? Doch die geftadige verwisfeling, welke gij geduurende mv keven moet ondergaan , koomt u flegts niet zo dikwijls in de gedagten, dan die , welke u ra uwen dood zullen te beurte vallen. Zie daar hier van reeds eene rede. De tweede is , dat in het leeven alles weder vergoed wordt, wat men afgeeft; cn de derde, dat, in het leeven de organifatie alles te faam verbonden houdt iets het reen na den dood geheel vervalt. Dit zijn nu, wel is waar, al vrij onaartige dingen; dan, Imfler niet te min eens, vrouwtje! wat ik u op dit alles nog knn antwoorden. Voor eerst, dat deze verandering de zinnen daafcEjk treft, en gij 'er u hieröm mede kwelt. Dan de verwisfelingen,.welke gij in uw leeven moet ondergaan, bemerkt gij niet, en derhalven bekreunt gij u hier ook niet over. Neem het mij niet kwaalijk; maar dit is egter juist niet verflandig gehandeld. Eene verwisfeling is eene verwisfeling — zij mag ons nu in bet oog vallen of niet, het blijft de zelfde zaak; en een ver- ftan-  C 237 ) flaudig mensch ziet alleen op de zaak, maar geenzins 0p de toevallige, bikomende onhandigheden. Deze treilen flegts die menfehen , die enkel govoelen , zonder verder te denken. Ten tweede en derden, het wezenlijk onderfcheid, tusfchen eene (leeds duimende verandering bij ons leeven , en de ontbinding van ons lighaam na den dood, bcflaat hier in, dat de 01gakifatle in het graf geheel vernietigd zij, eu het ganfche uurwerk van zenuwen, aderen, (pieren, huiden eu beenderen, uit elkander valt; dat 'er van buiten geene beelden meer tot onze hcr- fenen overgebragt worden met een woord, dat de in ganfche machine , welke men thans DoBor Braun noemt, als dan geene van die bewegingen meer plaats heeft, welke daar in thans befpeurd worden, en dat iemand, die dien geheelen LoBor Braun, zo als hij thans werkelijk is, tien jaaren na zijnen dood, weder volkomen wilde bij een brengen, zeer ver zou moeten gaan; ja zelfs, al wilde hij hem flegts zodauig weder hebben, als hij op het uur van zijn flerven was. Hier mede is nu mijne ganfche Philofophie aan. een einde, en ik weet u niets te antwoorden, dan „ dat „ gij al, het gene gij niet in flaat zijt te veran„ deren, met geduld behoort te dragen; en kunt „ gij zulks niet doen dan moet gij 'er niet aan den„ ken !" — Of 'er in die machine een zeker iets beftaat , dat aan deze" verandering , het zij in het lee-  C 238 ) leeven, of na den dood, volftrckt niet onderhevig is — hier weet ik niets van te zeggen; want ik ben alleen DoBor in de Medicijnen , en niet in de Philofophie, of Theologie. Zijn deze beide laatftèn nu in ftaat, om u door bewijzen te overtuigen , of wilt gij hen op hun woord gelooven — zeer goed f Doet flegts dat gene , wat ter uwer gerustftelling noodig is! Dan, zijt gij niet gcfchikt om u door eenige redeneeringen te laten gerust ftellen of óm te kunnen gelooven, dat 'er zulk een zeker iets in u beftaat, wagt dan gerust tot dat gij dood zijt — anders is' 'er volftrekt niets aan te doen; men moet zich of laten -overtuigen, of gelooven, of het gelaten afwagten. Het eerfte kan men u egter in uw omftandigheid niet aanraaden; want gij zoudt u zelve door het veelvuldig mijmeren en nadenken, flegts nog erger maaken; en dan waart gij in het einde voor zeker niets verder gevoorderd, dan toen gij bcgont. Beproef het dus eens met het tweede, en gaat dit ook niet goed, maakt dan gebruik van het laatfle middel, dat is u altoos dienflig, het zij dan gij wilt gelooven of u laten overreeden. Dan, wagt u, dat gij egter nooit op den inval koomt, om u zelve te vraagen, of het ook waar is, het geen gij gelooft, of waar van gij u overtuigd houdt? Want wie is in ftaat, om u dit te zeggen? Alles, dat mij in dit leeven geluk en rust verfchaft, is bij mij eene waarheid, het zij  C 239 ) zij dan, dat ik het zelve zonder, of wel met grond gel00Ve en het is genoeg, zo ik mijne gedagten flegts niet met geweld aan anderen pooge op reuringen, of hen haate, wijl zij van mij in denkbeelden veifchillen ! Ieder moet voor zich zeiven weten, wat hem het leeven of den dood, kan dragelijk maaken , en weet hij het niet — wel nu ;^ dan behoort hij het te lcercn; en kan hij dit niet doen, wijl zijne gewaarwordingen en verbeelding, bij hem den meester fpcelen, als dan blijft 'er voor eiken eerlijken Mede-christen niet over, dan dat hij den ongelukkigen beklaagt, of hem naar het lighaam gencsst, indien hij kan. Ziet gij nu, wijfje! zo denk ik; cn deze wijze van denken bevalt mij ongemeen; doe dus ook eens uw best , om te zien, of deze u ook aanflaat, en of bet mogelijk is, dezelve ook aan te nemen. Ik dank mijnen Schepper. , dat' ik zulk een klos niet ben , als Irwing, die volftrekt geen gevoel heeft; dan, het is mij tevens ook zeer aangenaam , dat ik zo gevoelig niet zij , dan gij ; de menfehen worden meestal, of door hunne aandoeningen' , of door vooröorderien , of door de gewoonte , of door het verfland alleen beftierd. Dan, geen van deze allen zoude ik mij zeiven geheel en eeniglijk tot eenen leidsman kiezen; want in het einde voeren zij ons elk in  C 240 ) in liet bijzonder in eenen modderpoel , even als de dwaal-lichten. En vooral zij* die ijskoude ftervelingen, die zich verbeelden, geheel en al uit verftand te beftaan , meesttijds in den grond niets anders , dan een famenwcefzel van vooröordeclcn , en de fpeclballen der aangenomen gewoonten. En bet overdreven gevoel.... doch ik mag dat alles , wat ik u hier over reeds verfcheiden maaien gezegd heb, thans niet te hcrhaalen, of u van nieuws bctoogen, in welke doornen en distden deze ons gewoonelijk geleidt. Dus is het best, van ieder wat. Eene gelijke dop.s van verftand en 'gevoel en wijl het tog niet anders fchijnt te kunnen \vezen, voege men 'er dan half zo veel vooröordeelen bij. Zie daar het best recept voor een redelijk, denkend wezen. Neem het mij dus niet kwaalijk ; gij weet dat ik gaarne zo openhartig' doorpraat , als ik denk , en dat ik het goed mecne , indien ik al eens geen gelijk heb. Neem het mij dus niet kwalijk , dat ik u zeg ; dat gij cn Webson te vooren , een zeer goed gezond menfehen verftand bezat ; doch, dat ik dit in uwen laatften zwaarmoedigen brief voiftrekt niet meer kan vinden. Dan, wie is ook in waarheid in ftaat, om zijne gewaarwordingen tegentegaan? Daarom moeten wij bij tijds zorgen , eer zij ons boven het hoofd was-  C =41 ) wasfen, dat wij denken, gelooven en doen moeten , wat wij willen! Een kundig ArtZ, goede beweging, vrolijk geZelfchap, niet altoos denken aan den dood, veel in de vrije lugt, en geene aandoenlijke boeken. . Zie daar bet Recept dat ik 11 geve ; bier van wenfehe ik ü van harten een goed gevolg, en ben met alle vriendfchap U;ve oprechte en welmeenende D. Braun. II. Deel O  Mevrouw Webson, aan Mevrouw Schonbeckv Sondershaufen den 6 BïeijV Dierbaare Charlotte! j~£et is gedaan, de lamp heeft uitgefchenen 4 zij glimt nog; dan, zal niet te min wel dra geheel uitgebluscht zijn. Ik fchrijve u dezen al beevehde, tzidderende, ijzende en gruwende; doch kan hier .niemand over befchuldigen dan mij zelve. De gedagten aan den dood, en de verfcheiding kwelden mij, na het afzenden van mijnen laatften brief, van nieuws zo hevig, dat ik mij niet kon onthouden, van het kerkhof te gaan bezoeken. 1 Deze drift was bij mij onwederftaanbaar; en op dat mijn man mij hier niet van te rug zou houden , ging ik mijne droeve wandeling heimelijk doen „ terwijl ik wist , dat hij bezig was met fchrijven. Ik vond de deur van het kerkhof gelukkig open ftaan. Doch, hoe ben, ik in ftaat om u te befchrijven, welke gewaarwordingen mij overweldigden , toen ik 'er binnen trad , en de groene, bebloemde heuvelen , met kruifen en fteenen zich voor het eerst aan mijn gezigt vertoonden? Was  C =43 ) Was het eene ijzing, het geen ik gevoelde, ~~» zo ja; dan mengde 'er zich nogthans eene vleiende, boven al aangenaame aandoening onder. Ik wist niet, of ik te rug gaan, dan of ik blijven wilde. 'Er trok mij een zeker iets geweldig met de haïren naar de deur te rug , en een ander iets leidde mij, met eene uitlokkende hand naar de graven heen. Ik volgde deze vriendelijke uitnoodiging, doch durfde mij niet ver daar op waagen, en hoorde op eenen afftand een zeker ■geruisch , het welk door d»ze doodclijke ftilte henen zuisdc. Ik luifterde; becvende; zag om, cn het geruisen hield op. .Nu hoorde ik iets kraaken , en kor* daar op niet verre van mij eene ftemme: „ Waar wilt gij naar toe?" Ik ontftelde zo, dat ik naauwelijks konde ftaande blijven, hoe wel ik bij den eerften opflag den man gewaar werd, die mij deze vraag deed. Ik konde in mijne verwarring niets uitbrengen, dan dat ik hem vroeg, wie hij was. Ik ben die gene , die den „menfehen hun laatiïe bed bereidt," — antwoordde hij mij, cn nu gevoelde ik een zeer bijzonder en ongemeen afgrijzen voor dien man, om dat ik thans begreep, dat het de doodgraver was. Hij verhaalde mij wijders, zonder dat ik 'er hem naar vroeg , dat hij een graf moest maaken , doch op de plaats, waar het wezen zou, juist een kist gevonden had. — „Dan, deze behoorde reeds „ lang verrot te zijn"—zeide hij ten uiterfte onverQ 2 febi  C 44 ) fchillig „ want mijn Grootvader zaliger heeft „ dezelve nog bijgezet ; doch het hout is „ nog zo hard als fteen, dus zal ik wagten tot „ dat mijn vrouw uit het veld te huis koomt , „ dan kan zij mij die helpen wegruimen." Ik verweet hem nu , dat hij eenen dooden op zuik eene onnaturelijke wijze in zijne rust wilde jHBorën. „ ö ! . . ." — gaf hij mij met eenen lach, die. mij het hart doorfnecd, ten antwoord —■ „ dezen doet gewis geen tand meer zeer." ■ De onvcrfchilligheid van dezen gevoclloozen was mij ondragelijk; ik liet mij verders van hem zeggen, wanneer hij tot zijnen arbeid te rug keerde, en hoe lang hij hier mede doorbragt ; gaf hem eenen gulden, en beloofde 'er hem nog eenen, indien bij mij de kist openen wilde , zonder dat zulks iemand wist. Hij verwonderde zich over mijn verzoek, dochbewilgde 'er egter in, zonder eenige bedenking; beloofde mij flilzwijgenheid, en zeide, dat ik dan des avonds tegen negen uuren moest wederkomen. Ik kwam te huis , voor dat mijn Echtgenoot mij nog gemist had, en was thans voor de eerfte maal bedagt, hoe ik hem misleide zou , om des avonds , zonder dat hij hier van iets weten mogt, mijn bezoek bij den doodgraver te kunnen afleggen. Ik wilde den tusfehentijd volftrekt alleen doorbrengen ; want het gezelfchap van mijn man was mij thans zelfs tot eenen last, om dat het  ( 245 ) het mij in de gedagten floorden, waar mede zich mijne ziel nu eeniglijk bezig hield. Ik brandde van verlangen naar. den avond, en Iwftérde naar iederen klok-dag, om te hooren, hoe veel nader mij dezelve aan het zo zeer gewenschte uur bragt. Dan, ó Charlotte! in welk eenen (lemming zette mij nu zulk een gedugt cn ftaatig tooneel, als deze kerkhof mij vertoonde. Zo kwellende„ als de gedagten aan clen dood mij nog onlangs toefchenen, even zo verrukkend werden zij thans , nu ik dezelve van nader bij befchouwd heb. Voor hun, die met den zeiven meer bekend zijn, is de dood geenzins zo verfchriklijk ; flegts dien grimt hij ontzettend te gemoet, die hem ontvlugten. Ik overreedde vervolgends mijnen man, dat het noodzaakelijk voor mij was , dat ik mij wegens eene geringe onpasfelijkheid vroegtijdig te bed begaf; hij verliet mij derhalven reeds te agt uuren, en ging met een van zijne bekenden eene wandeling doen. De dienstmeid en de bediende, zond ik insgelijks van huis, en naauwelijks had de klok kwartier voor negen geflagen, of ik hield de deur reeds in de hand. Dan — goede Hemel! welk een angst ! . . . welk eene tziddering , gevoelde ik nu, terwijl ik de floep af ging! Het fcheen mij , even als of ik nimmer te rug zoude komen. Ik vond de poort reeds open, doch niemand aan den arbeid. De avond begon te vallen, en overiü hcerschte ftilte, op de grafheuveq 3 len  (40) Jen had de droefgeestigheid en de gepeinzen, zo het fcheen , haaren zetel gekozen. Nu hield ik ftand, ten einde deze vlakte, waar zich aller wegen eene menigte van graven rondom mij heên verhic* ven , eens «-met opmerkzaamheid te befchomven. En waarelijk, dit gezigt, het welk mij eene koude rilling aanjaagde, had iets, het geen mij gaiücheJijk overmeesterde, en tevens eene zekere verrukking deed gevoelen. Uit de nabij zijnde tuinen galmde het gezang der nagtegaalen door de zwijgende ffilte der fchemering heên, zo klaagend en ::o loerend, even als of zij hunnen toon voor deze wooning des doods geftemd hadden. Een kleene beek , welke te midden door het kerkhof vliet, murmelde zagtclijk over keitjes daar henen, en deszelfs geruisen wisfeldc telkens af met het gezang der nagtegaalen. — Somtijds bewoog de zoele avond wind de bladen der hoog bejaarde lindc-boomen, die zich allengs meer en meer in de duiflernis yerfcholen. Ik zette mij op eenen zerk neder , die op een graf lag; de fchemering vcrwisfclde Eich nu bijna in eenen nagt, en egter was 'er nog niemand verfchenen. De muur van het kerkhof verdween voor mijn gezigt, en de enge ruimte fcheen zich in eene onmetelijke vlakte uitgebreider! , waar op ik nog flegts hier en daar eenige yerligte plekken van witte ftecnen kon onderfchciden. Plotièlijk verloor Ik al mijne ftandvasïighcid; de betovering vervloog met ue aannade- ring  ring van de duifterheid; en vrees en fchrikken, overvielen mij als moordenaaren. Ik kromp te famen cn durfde geen oog meer op Haan; ja, naauwlijks adem haaien. In mijne verbeelding hoorde ik ftaatelijke lijkzangen ; zag eene baar zeer langzaam voor bij mij henen dragen, en bcfchouwde het uitgeftrekt gevolg, het welk dezen optogt vergezelde. De geesten der geftorvenen zweefden om mij heên, en fiuifterden den aankomenden hunnen broederlijken welkom-groet toe. Nu raakte ik zo diep in mijne mijmering verzonken , dat ik begon te wenfchen, om mijn lighaam, even als een kleed, insgelijks te kunnen afleggen , cn mij met deze fchaaren te mogen vermengen ; daar die zo ligt en gezellig in de lugt rondom mij zweefden. Ten laatflen wekte mij de komst van den doodgraver uit mijne bedwelming; ik hoorde hem reeds langen met zijn vrouw fpreken, alvoorens ik hun zag naderen, en de blaauwe fchemering van zijn lantaren, zweefde, even als een dwaal-licht, tusfchen de graaven. Zij verwonderden zich beiden over mijne hardnekkige nieuwsgierigheid , gelijk zij die noemden , en de vrouw wilde volflrekt niet toefen , dat ik bij het uitgraven van de kist zou tegenwoordig zijn, om dat zij vreesde, dat ik verfchrikken zoude ; doch ik verzogt het haar zeer ernflig , en drukte haar telkens van nieuws geld in de hand, tot zo lang dat zij het eindelijk toeliet. Ik ftond nu vol verwagtmg, en Q 4 wa"  < =43 ) wapende mij met moed, zo goed ik konde. Hen ru^de- de aarde weg , e„ de vergane kist ftond nog m haare volle gedaante. Dan, nauwelijks raakte men het dckzcl aan , of dit brak in yerfcheide ftukken. Pp mijn verzoek nam men alles uit de kist, wat zich daar in bevond, tot dat zich eindelijk het half verteerde lighaam ten vollen aan mijn oog vertoonde. En thans zag ik bij het flaauwe fchcmer-ücht der lantaren dan, moet ik het u mededcelcn, wat ik zag? Het aller afgrijzclijkst doodshoofd, dat gij u immer verbeelden kondt, ftaarde mij met holle ingezonken oog-kasten, een plat gedruktcn neus, en faamgeknerfte tanden aan. De ontzetting beroofde mij van alle mijne zinnen en zelfs-bewustheid ; ik trad duizelig te rug, cn bad de vrouw van den doodgraver, dat zij mij naar huis wilde brengen. Zij deed het; doch ik weet niet , hoe ik op mijue kamer gekomen ben; ik kan mij niets meer, herinneren, dan, dat ik in eene ijskoude huivering verviel; zo dat mijne tanden 'er van klapperden; dat de vrouw ouder weg verfcheiden maaien ftd ftond , cn mij het klamme zweet afveegde. In dezen toeftand werd ik te bed gebragt, zonder dat ik eenige bewustheid van mij zelve had. Mijn Echtgenoot was reeds lang van zijne wandeling weder gekomen, en in de verbeelding, dat ik diep ; doch nu was zijne ontzetting des u grooter, toen hij mij in deze toeftand zag te huis  ( =49 ) luis brengen. De vrouw, welke mij verzekle, verraadde nu -alles , het geen 'er voorgevallen was. En dj kunt ligtclijk denken , dat "er aanftonds om een Geneesheer gezonden werd, die het dan ook zo ver bragt, dat de ftuiptrekkingen, welke geen lid aan mijn gehcclc lighaam in rust liet, eindelijk bedaarden , en 'er nu eene ongemeene matheid plaats greep. Mijne kragten keerde egter langzaam weder, zo dat ik mij ongerust begon te maaken, wijl ik mijnen Echtgenoot zo argclistg door eenen leugen ]:ad misleid , om ganfchelijk zonder zijn weten, en tegen zijnen zin, uit het huis te komen, en iets te doen , het geen ik thans zelve voor onberaaden moet erkennen. De verlegenheid, waar jn ik hier over geraakte, kan ik u niet befchrijven, Dan, het was gefchied, cn het beeld des doods had zich zeer diep in mijne ziel ingedrukt; ja, heeft haar federd nog niet verlaten, cn zal mij ook niet eerder begeven , dan , wanneer ik Animeren mag aan de plaats, waar' ik het zelve heb leeren kennen. Alles verandert zich voor mijn oog thans in dat ontzettend, ijzclijk doodshoofd, en ik durf niet een oogenblik alleen aan eene plaats vertoeven , of dit ftaat ftraks we2r voor mij; welk eene moeite ik ook doe , om, mijne gedagten daar yan aftetrekken, zwerven zij niet te min geftadig in het ronde , cn kecren dan ten laatflen weder tot dat ontzettend tooneel des doods. Q 5 I»  C *5'° ) Indien gij het fchikken kunt, Charlotte, :' boomt dan toch eenige tijd bij ons , om mij en mijnen Echtgenoot te troosten, wijl ik na dit voorval fteeds de grootfte ongerustheid bij hem ontdekke, niet tegenfiaande hij dit voor mij tragt te verbergen. Zijn oogen zijn telkens rood, wanneer hij bij mij kpomt, en zo dikwijls hij mij aanziet, vind ik die vol traanen. Ik moet 'er zeker zeer naar uitzien; want men heeft zelfs den fpiegcl heimelijk uit mijn kamer genomen,, vermoedelijk , om dat ik van mij zelve niet zou verfchrikken. Dan, hoe zoude ik'er uitzien? Gewis cyen als een gelaat, dat zelve fchielijk een doodshoofd zal worden, waar voor ieder vlugt, en het welk de menfehen doodt, wanneer zij het aarifchouwen. Geef mij dus toch dit laatfre blijk van vriendfchap cn koomt bij mij! Mogelijk kunt gij 'er mij nooit een meer geven, indien gij mij dit weigert. En, op dat uwen Echtgenoot u minder te rug boude, om zulk eene verre reis te doen, moet gij op mijne kosten komen; ik beloof u alles tot een penning toe te zullen wedergeven; dan, befluit nu, bidde ik u, toch daar toe. Eene vrouw van twee mannen! Eene vrouw, „ welke zich met haar voorweten zelfs ombrengt!"— Kan men meer doen om den dood te verdienen? Hebt medelijden met mij, C h a r l o t t e, doch veroordeel mij niet, ik ben eene misdaadigë, en uwe liefde onwaardig; ik durf u niet meer beminnen.  (1*1 ) nen, want de liefde van zulk eene vrouw zoude u ontëercn. Dan, koom ten miuften uit mcnschlievenheid, wijl gij voor zeker dit niet uit vriendfchap doen kunt! Indien ik langs deze paden der zwaarmoedig* héld,. over deze rotfen van het bitterst lijden heên geworfteld ben, in welke zalige velden zal ik dan niet wandelen? Al hijgende klauter ik thans onder duiftere Cijprcsfcn, overhangende rotfen, doch plctfcling rukt mij eens dc dood, even als door ccne « toverkvagt, op den fteilen top, en dan beyinde jk mij in* het heerelijkfte paradijs, waar niets, dan verrukking mij geftadig tegenftroomt; waar het genoegen voor mijne voeten uitfpruit , verrukkend bloeit, en eene zalige weelde mij op de vleugelen der laauwe koeltjes tegen fladdert. En kan het fterven dus wel zwaar zijn, wanneer men door zulk eene hoop wordt aangevuurd? In deze- dalen zult gij mij eens zoeken; want de dood heeft mij als dan gereinigt, en dus durve ik u daar wederom beminnen. Dan zullen wij nog eens de vriendfchap van onze eerfte jeugd gevoelen , eene ganfche eeuwigheid door vriendinnen zijn, en nooit. . . nooit meer gefcheiden worden. Wilhelminê. N. S. Ik ontvang, zo even, daar ik dezen toemaake, 'er eenen van Doctor Braun (*); doch -;**.•*••:..; ' ik C*) Tc weten den voorgaanden, bladz. ais.  ik heb geen geduld, om dien geheel te lezen. Hij wil mij te recht wijzen, doch zegt mij dingen, die mij zeer ongerijmd voorkomen. Alles zo koud, zo leevenloos, zonder geest en kragt! . doch laat hem dit niet bemerken, op dat ik hem hier door niet beledige; hij meent het goed; doch, om tot het hart te fpreken — deze konst heeft Jnj nooit' bezeten. Me-  Mevrouw Schonbeck, aan Mevrouw Webson. ; Hamburg den 14 Meij. Ondeugend wijfje! wat hebt gij daar weder aangevangen? Is dit nu niet weder eene van uwe fentimenték zotternijen? In de daad, men heeft veel moeite, om zich te bedwingen, dat men niet boos op u word. Gij weet, welk een zwak fchepzei gij altoos geweest zijt, en egter begeeft gij u in een gevaar, het welk u zeer ligt het leeven zou kunnen kosten. Men leeft , zo lang het ons vergund wordt , en fterft in het einde, wanneer men zich daar toe genoodzaakt ziet. Dat iemand, die reeds voor twintig, of dertig jaaren begraven werd, geen fchoonheid meer kan zijn — dit kan ik mij zeer ligt verbeelden , hoe wel ik daar toe juist geen doodkist heb laten openen. Alles wat gij mij daar gefchreven hebt, hoe het naamelijk na onzen dood met ons gaan zal, dit wist ik zeker nooit te vooren, en heb 'er mij ook nimmer om bekommerd. Ik zorge flegts dat mij  054) lij het leeven aangenaaam zij, en na mijn verftheiden zal de goede God wel over mijne asfehc waaken. De wereld zal reeds zo langen voor mijn dood geftaan hebben; en wanneer ik 'er niet meer ben, zal zij juist daarom dus wel niet vergaan. Het is gewis het beste, dat men aan al diepingen niet eens denkt, voor al, wanneer men dit niet doen kan, zonder zich zelf te kwellen; Dit heeft de Docior li reeds veel beter betoogd ," dan ik het ooit zou kunnen doen ; en dus houdc ik het voor een zeer kwaad teken , dat zijn brief u ongerijmd fchijnt. Deze kwam mij zeer wel, en ongemeen venTandig gefchreven voor, toen hij mij dien liet lezen; de rede hier van is, zo ik gcloove , wijl ik gezond ben. Tot u overtekomen, mijne lieve kinderen! - dit is mij volftrekt onmogelijk. Mijn Echtgenootheeft weder een aanval van het podagra, en hij verbeeldt zich , dat niemand hem dan zo goed kan oppasfen , dan ik. Dus moet ik dit ongenood bezoek mede opwagtcn, en kan mijnen armen Gbristóftl onmogelijk met zijne gast alleen laten; want ik weet niet, hoe hij anders den tijd met hem rond zou krijgen. Dan, weet gij wel, op wien ik in dit geval eigenlijk recht boos hen ? Op uwen Echtgenoot, en dit moogt gij hem uit mijn naam vrij zeggen. In waarheid, hij fchijnt niets anders te kunnen doen, dan de handen te wringen, te jamme-  C HÉ ) thercn, cn te fchreiëu. Dat zou mij waareüjk leed doen, dat ik mijne- vrouw niet beter in de tugt zou houden, wanneer ik eens een man was. Hij behoorde u, in ftede van te fchreiën, veel liever van tijd tot tijd eens dugtig de les te lezen; want men moet het bekennen, dat gij een bedorven kindje zijt. Dat moet tog wel een rampzalig man zijn, die zijne vrouw den dood niet uit het hoofd kan praaten. Uw lot , ten aanzien uwer mannen, is wel zeer zonderling van harten gaarne wil ik dit bekennen doch wie kan hier voor? Met het trouwen is het, juist naar het valt. Uw eerfte liederlijke fnaak heeft zich zijn maandgeld voor drie reizen in voorraad laten bctaalen, en begeert niets meer voor het vervolg, wijl hij, als Onder -officier naar America vertrekt. En nu, weê ! . . . wJeê! . . . den armen Colonisten! ... hij zal 'er onder houwen, dat het raast! Dan —— geluk op zijne reize God bc- „ waar hem ! . . ." —1 zeide ik, toen het mij door den DoBor verhaald werd ; en dus behoort gij insgelijks hier over te denkèn. Arend heeft geheel alleen de fchuld van alles, wat hem overgekomen is; dus doet gij dwaas , wanneer gij u om dien zot, nog flegts een enkel oogenblik wilt kwellen. Laat hem vrij lopen gij hebt thans immers eenen beteren Echtgenoot! Gij zijt een allerbeste vrouw, en ik heb u zo hef, als mijnen eigen man; doch help u toch die won-  wonderlijke grillen uït het hoofd! Waarom toen zoudt gij ons nu niet meer kunnen, of mogen beminnen? In het einde zoudt gij nog wel beginnen te twijfelen, of gij in de wereld waart. Wij houden allen ongemeen veel van u, en dit doet gij voor zeker ook ten onzen opzigte. Gij hebt nimmer iets onbehoorelijks gedaan, en zult ook zeker nooit zodanig iets bedrijven, dat gij u daar over met gewetensangften zoudt behoeven te folteren , of onze genegenheid uit dien hoofde kondï verliezen. Somwijlen eens een ongemakkelijke luim, of ecu weinig gemelijkheid; doch wat betekent dat ? En uw man bezit veel te veel verftand i ja , hij bemint . u te zeer, dan dat hij u dit zo kwaalijk nemen zou; dus behoeft gij u hier over ook niet te ontrusten. Wij hebben u immers reeds meer, dan eens gezegd, dat men niet volmaakt moet willen zijn. En wanneer men onpasfelijk is , cn dit ons fomwijlen eens een weinig knorrig maakt wie kan dat helpen? En nu kunt gij, ondeugend kind! mijnen raad naauwkeurig volgen, en het niet weêr doen! Eu zorg nu, dat gij niet meer zo droefgeestig zijt, ol wij komen allen eens op het onverwagtfte bij u, en geven u wat met de roede. Charlotte. TWEE-  TWEEDE DEELS; VIERDE STUK.   Deze ongelukkige vrouw, welke tot een flagtöffer haarëf aandoenelijkhcid fcheen gedoemd te wezen, vond in geheel dezen, zo wel meenenden brief, haarer Vriendin niets anders , dan nieuwe reden , om zich te kwellen. Want hoe minder de (lemming, waar in zich haare ziel bevond , met den vrolijken toon van Charlotte over een kwam, hoe meer zij het denkbeeld begon te voeden, dat haare vrienden te weinig aandeel aan haar lijden namen, en dat zij ten haare opzigte volkomen onverfchillig waren, wijl zij gewis gelooven moeiten, dat de vriendfchap eener ongelukkige voor hun van weinig waarde was. En de rede, welke Charlotte opgaf, waarom zij niet bij haar komen wilde , fcheen haar een enkel voorwendzel, en wijl zij zich zelve geftadig als eene verachtenswaardige en ftrafbaare' overtrcedfrer van haaren pligt befchouwde , verft ï bedcf,  C 260 ) beeldde zij zich nu , dat haare vriendin haar ook in het zelfde licht bcfchouwde, en dus niets verders met haar te doen wilde hebben. En ook was de welmeenende, doch berispende toon, die algemeen in de brieven haarer vrienden heerschte, voor haare ten uiterften gevoelige zenuwen veel te fterk; want, even gelijk zij den fcherts als onvexfchilligheid bcfchouwde , noemde zij de terechtwijzingen eener belanglooze vriendfchap ook geduurig hard, wreed en onmcêdoogend. En in de daad begingen beiden , zo wel Charlott f, , als de Do&or, in dit opzigt eenen misdag, dat zij, 'naamelijk niet bedagtcn, dat een treurige niets minder verdragen kan , dan fcherts, en dat 'er niets is, het geen eene gevoelige cn bedroefde ziel meer neêrflagtig maaken kan , dan eene berisping. En hoe zeer zij Websons gedrag ook mogten afkeuren , moet men egter bekennen, dat hij zich in dit geval veel verftandiger gedroeg, wijl hij zijne Gade, even als een kind behandelde. Dan, het geen men ter verfchooning der eerstgenoemden zeggen kan, is, dat zij niet gelooven konden, dat het met haar zo erg zou zijn, dan het in waarheid was. Zich te verbeelden, dat men voor alle zijne vrienden geheel onverfchillig geworden zij , cn egter al zijn genoegen in de vriendfchap alleen te zoeken ; de genegenheid van het ganfche menschdom te willen waardig zijn, en zjch niet te min van al-  (*5i ) alten verimaad te moeten achten ; gaarne elk te Willen beminnen, en egter door zijne aandoenlijkheid, niet zelden tot het beledigen van anderen, ja zelfs tot het gevoelen van haat te worden weggefleept; flegts naar dat geen, wat goed en fchoon is, tc willen flrceven , cn egter door zijne treurige luimen aangezet te worden , om verkeerd, of ten minden minder edel te handelen, als men wel wenfchen zou — dit zeker is reeds meer dan genoeg , om eene waarlijk goede ziel ten hoogden ongelukkig te maaken; en dan nog .boven dien door zijne verbeeldings-kragt met wroegingen van een ontrust geweten, met akelige, of ontzettende fchrikbeeldcn gekweld te zijn, en eenen geweldigen florm van allerleië aandoeningen in zijn binnenfle te moeten gevoelen , zonder flegts het allerminst genoegen te kunnen fmaaken —— dit zeker mag in den eigenlijken zin genaamd worden , een leeven te leiden; het welk ons zeiven tot een last verftrekt. En dit in de daad was haar geval, waarom zij zich dus ook verbeeldde, dat haar beflaan voor anderen niet min ondragelijk wezen moest; weshalven haar dit droefgeeftig denkbeeld dan ook in het einde op de gedagten bragt , dat zij zich van geheel het menschdom moest afzonderen. En boven dien ftclde haare te hoog gefpannen verbeeldings-kragt, haar nu de flrafbaarheid van haare handelwijze, in het aangaan van twee gelijktijdige R 3 echt-  echt-verbindenisfen, in een veel ijzclijker daglicht voor, dan men immer zou hebben kunnen veis wagten. Dan, daar de eene verbeelding zich niet, dan flegts door eene andere laat verdrijven, floeg zij den weg dien alle zwaarmoedige lieden meestal kiezen, thans ook werkelijk in, en tragtte het misdaadige in haar gedrag, door eene vrijT willige boete in de eenzaamheid weder eenigzins te vergoeden. Haar Echtgenoot geloofde , wel is waar, dat zij alleen de gewoone neiging der droefgeestigen volgde , welke hen gemcenelijk uit de famcnleeving verbant, wijl zij in den dagelijkfchen omgang geduurig zo veele dingen aantreffen, die niet overëenflemmen met den toon, waar op hunne ziel zich bevindt , om welke rede de gezellige omgang dezen dan ook wel dra tot een last wordt; doch de leevenswijze, welke zij in het vervolg aannam , toont duidelijk:, hoe zeer hij zich bedroog, daar hij dit, als de eenige oorzaak van dit befluit befchouwde. Zich zelf yoor zwaare misdaaden — het zij dan , dat zij in de daad beflaan , of flegts in onze verbeelding plaats grijpen door het verduuren van ongemakken en vrijwillige fmarten te tugtigen, en hier door rust yoor zijn geweten te zoeken — dit is den menfehen zo naturelijk, dat de droefgeestigheid elk deugdzaam en edel hart daar toe, als het ware zelfs brengt; ook dan , wanneer de Godsdienst eenen gansch anderen weg aanwijst. 0"n,  Dan, wel ligt kan ook die gene, die, wen als Mevrouw Webson, zich vast verzekerd heeft, dat hij flegts binnen weinige weeken, of maanden zal moeten ftcrven , niets beters doen, dan dus de vreeze voor alle toekomftige ftraffen daar door, dat hij naamelijk reeds voor zijnen dood zich zelven een gedeelte daar van doet ondergaan, fteeds te verminderen; daar hij dus in het einde volkomen zeker gelooft , dat hij , door het vrijwillig ondergaan derzelve, de Goddelijke rechtvaardigheid zal ontwapenen. Zij had reeds een maal bij zich zelve voorgenomen, om het huwelijk met haaren tegenwoordigen Echtgenoot ganfchelijk te ontbinden , en het gebeurde dus .eeniger maate te herftellen (*) en hoe wel eenige tusfchen beiden komende heldere oogenblikken, haar dan weder van het uitvoeren van dit befluit te rug bragten, kwam egter dit denkbeeld in haare treurige vlaagen telkens weder bij haar op; en voor al thans, daar, door de ontzetting, welke zij bij het bezoeken van den kerkhof gevoeld had, alle haare kragten haar ontroofd , en zij dus ganfchelijk buiten ftaat geraakt was , om aan het geweld eener al te leevendige verbeelding en het vermogen haarer droefgeestigheid volkomen wederftand te bieden. De fchok, dien ' (*) Me* zie Blz.1203. R 4  (■«54 ) dien dit haar gaf, fcheen haar verftand in wanorde gebragt te hebben. Tot nu toe had zij duidelijk ingezien , dat haare verbeeldings kragt haar overmeesterde, waarom zij zich dus bij wijlen daar tegen wist te verzetten; dan, thans verloor zij ook zelfs deze bewustheid, en werd niets anders, dan flegts een enkele machine, waar in de gedagten, begrippen, en befluiten zo menig maal, en wel zo fchielijk , afwisfelden , als de loop van haare verdikte vogten, en de toon, waar op haare zwakke zenuwen geflemd waren, flegts eenige verandering ondergingen. Van het geheele ontwerp, dat zij zich tot een afgezonderd leeven gevormd had, ontdekte zij voltrekt niets aan haaren Echtgenoot, doch verzogt hem alleen, om haar tc willen vergunnen, dat zij geduurende de ganfche lente haar verblijf hield in den tuin, dien hij voor haar gehuurd had, en zij daar een voorjaars cuur gebruikte. Webson verheugde zich hier over, wijl hij hoopte , dat de bekoorlijkheden der ontluikende natuur haare ziel met aangenaame denkbeelden en gewaarwordingen vervullen zouden, waarom hij het tuinhuis dan ook met allen mogelijken fpoed deed in orde brengen, en zo goed meubileren, als hem flegts immer mogelijk was, En, daar het hem voor hun beiden te kleen voorkwam, deed hij een hut opflaan, om daar in zijn verblijf te kunnen houden, De-  Deze laatfte, bekrompen wooning was ook wel dra gereed, en Wilhelminê fcheen verblijd, toen zij dit hoorde. Deze vreugde gaf weder aanleiding tot het voeden eencr üreclende hoop, hoe zeer men anders in de daad veel meer reden had, om eene tegenoverftelde aandoening te voeden; wijl zij zich eigenlijk om geene andere oorzaak verblijdde dan, wijl de tijd, waar op zij haar droefgeestig plan konde uitvoeren, nu meer en meer begon te^ naderen ; en zo zij dit eens in eene daadclijkheid veranderde dan zeker was zij voor altoos en onherftelbaar verloren; want de treurigheid flaat voord, even als de kanker, naar piaate men die minder ftoort, of poogt te verftrooiën. Geheel vervuld van dit vervoerend, doch bcdriegefijk denkbeeld, reed Webson met haar naar buiten, en nam zijnen weg opzettelijk langs eenen grazigen heuvel, ten einde haar door het aangenaame van dit gezigt nog meer te ftreelen. Hij verbeeldde zich tevens, dat hij haar ecnig genoegen zou verfchaffen , wanneer hij haar op elk voorwerp, dat gefchikt fcheen , om dit te doen gevoelen, telken reize poogde opmerkzaam te maaken. Met de leevenoigftc verwen befchreef hij haar dus dezen grasrijken heuvel , waar op men allerwegen in het ronde eene ganfche menigte van frhaapen weiden 'zag , die door het geklank der bellen , waar mede zij voorzien waren , een niet R 5 pn»  C 266 ) onaangenaam geluid deden hooren; en met eene fcbijnbaare nieuwsgierigheid hunne hoofden opflaken, om den wagen, die voorbij reed, te befchouwe; hij bewonderde het woud , het welk zich met veel bogten rondom deze groene weide kronkelde ; dan eens in het dal nederdaalde, en dan weder langs eenen tcgenövergeftelden berg om hoog iteeg. Zij wendde haare oogen derwaard; dan, het was alleen, om tevens optcmerken , dat het donkere groene woud door eene duiftere wolk ten halven met eene treurige fchaduw omiluiërd was, en dat ginds twee rijzige Hammen, even als de cijpresfen, die een graf met hun lommer omgeven, uit het zomber dal hunnen kruin verhieven. Haar Echtgenoot deed haar vervolgends dit dal, dat zich aan hunne zij^ vertoonde en met zulk eene verfcheidenheid het oog verrukte, met opmerkzaamheid befcliouwcn, daar hij haaren aandagt op die veelvuldige akkers, die alle een verfchillende gedaante en onderfchciden groen vertoonden, poogde te vestigen. Doch hier vond zij weder niets, dan flegts eene overeenkomst met het menfchelijk leeven, het welk alleen op eenen affland befchouwd, de oogen ftreelen kan, doch van na bij alle bekoorlijkheden en al zijn fchoon wel dra verliest. Webson toonde haar vervolgends aan den gezigt-einder drie donker-bf-auwc bergen , die zich , als het , ware, op de gezeliigfle wijze naast elkander verhieven; doch zij antwoordde hier op niets anders, dan, dat  (fcö?) dar zij een vrouw met twee mannen geleken. Dan , hij het zich door haare droefgeestige aanmerking niet afichrikkcn , maar voer voord met ■ haar te noodzankert, haare oogen aan den anderen ' kant over het veld te laten weiden. Hij wees haar op alle de fchilderiigtige boomen, die daar geheel afgezonderd en eenzaam , even gelijk diep denkende Wijsgecren, of in gezellige groepen, gelijk gemeenzaamc vrienden hunne kruinen naar de wolken beurden. De wegen die met witagtig zand bedekt, zeer fraai van de groene bergen nederdaalden; de heuvelen met geboomte bekranst; de lagchende verfcheidenheid van groene, roodügtige, of geele akkers, en bet kronkelen van den zilveren vloed - dit alles deed hij haar gade liaan. Doch naar gezigt zweefde over dit ganfche bekoorelijke land-tooneel met de grootfte onverfchilligheid en zonder iets van deze fchoonheden optemerken; alleen op fommige eenzaame heuvelen, die met donker-groene beuken overfchaduwd waren, vestte zij haaren aandagt; deze noemde zij het verblijf der droefgeestigheid, welke zo zij waande onder deze donkere gewelven van het ftaatigst lommer geftadig rond waarde. Te midden dezer treurige befchouwingen kwam zij eindelijk in den tuin, en klom den berg met eene geestdrijvende vervoering van vreugde op: —« dit was wederom een gunftig teken in iiet oog van Webson, en ftrekte, om hem in zijne ver- wa£"  C 263 ) wagtfng nog meer te bevestigen. Hier beviel haar alles, en hoe ilcgter het was, hoe meer genoegen het haar verfehafte. Dan, hoe veel vreugde dit aan haaren Echtgenoot ook immer geven mogt, kon hij cgtcr niet nalaten, om eene zekere verlegenheid bij haar te bemerken, waar van hij niet W ftaat was de reden te gisfen. Het kwam hem telkens voor, als of zij hem iets zeggen wilde; dan , naauwlijks opende zij den mond, of zij was verfchrikt cn zweeg. Somwijlen fprak zij zelfs eenige woorden ; dan, plotfcling hield zij weder op , even als of een inwendige tweeftrijd de woorden fmooren deel Ten laatften cgtcr geleidde zij Webson op eenen kleenen heuvel, en zeide, terwijl zij naauwlijks meer'in ftaat was adem te haaien „ Deze plaats, mijn Web- »sow! moet bet oord zijn, waar ik mij van u „ fcheide. Wel eer vond ik in u alleen mijne hoog„ fte zaligheid, en gij zoudt dit voor zeker tot mij„ ncnjongftcn ademtogt geweest zijn, zo niet mijn „lot het mij ontzegd had, om hier op aarde nog „ eenig waar geluk te mogen fmaaken. Mijn ge„ weten befchuldigt mij met eene gedugte ftem, 5, wijl ik u durve beminnen. Dan, ik bevinde mij „ egter geenzins in ftaat, om aan deszelfs verbed „ te gehoorzaamen ; ik moet dit geftadig blijven „ doen , en dit grievend zelfs-verwijt flegts ge„ duldig dragen. In zeker opzigt heb ik egter ■?, voorgenomen m:j aan zijnen eisch te onderwee „ pen;  C aö9 ) 5jpen: . ik zal mij van u afzonderen, even " gelijk ik mij van mijnen eerfte man gefehciden "heb. Deze ongelukkige doolt thans door mijne ", fchuld alleen in fmaad en jammeren om, cn tot mijn ftraf heeft mijne treurigheid alle bron"nen van genoegen geheellijk voor mij toegeftopt; galles fchenkt mÜ niets, dan leed cn droefheid , ' hoe zeer het ook wel eer mijne zinnen ftreelde. " Eh is dit dan geen zigtbaar teken van die ge" du-te waarheid , dat ik voórdaan geene vreugd "meer fmaaken mag!... Ik volg. . . ik volg „dus dezen wenk, en wil mij ook nog van den „ eenigften wellust, die mij overig bleef, beroo„ven! . . . Een geruïmen tijd ftond Webson zo verbaasd, dat hij zelfs geen enkel woord kon uitbrengen; naardien hij zich dus op het onverwagtst van alle verdere hoop geheel beroofd vond. Al femelende bragt hij egter nog eenige beweegreden voord , waar door hij haar van dit genomen befluit poogde te rug te brengen. Dan, deze deden te minder af, wijl hij in zijne verlegenheid zonder cemgen famenhang en zeer verward fprak. — „ Niets. . niets is meer in ftaat, om mijn befluit aan het wankelen te brengen!" — dus viel zij hem in de rcden. „ Eene onwederftaanbaare ftem roept „ luid in het binnenfte van mijn hart, dat ik mij " van u moet affcheiden; ik gehoorzaam dus, " om mij-als eene bruid aan den dood onweder- „ roe-  C 270 ) „ rocpelijk tc verbinden. Dit afgezonderd oord „zal mijne bruiloft - zaal worden; hier wil ik „ wagten, tot eens die bruidegom aanklopt, en „ mij aan zijne hand naar het graf ter ruste „ leidt." Webson verzekerde haar vervolgends al dikkende, dat zulk eene fcheiding hem het leeven kosten zou. ■ „ Ik fmeekc u , dat gij , uit „ liefde voor mij, toch niet tc veel zegt!" — was haar antwoord. ,, Ik ben u lastig, ja „ zelfs ondragelijk geworden; elk woord van mij„ nen mond is bijkans eene belediging voor u, „ en alles, wat ik doe, moet u geduurig bedroe„ ven, en het hart doorgrieven. Ik verftrek u „ dus flegts tot een last, die u het leeven moei„ lijk maakt. En ook dit is eene ftraf, welke ,, mij werd opgelegd; daar ik dus zelfs voor „ hun, wiens genoegen ik zo gaarne, al ware het „ met mijn leeven, kopen zoa, tot eene kwelling „ wezen moet; ja , dat ik mij genoodzaakt „ zie, om anders, en onvriendelijker te handelen, „ dan ik wenschte. Alle mijne vrienden haaten „ mij; dan gij alleen — flegts gij alleen moet „ mij dit fmeek ik u flegts gij alleen „ moet mij uwen haat niet doen gevoelen. Al„ les . . . alles, wat ftraffen heeten kan, wil ik „ geduldig ondergaan — dan, ó! ... dat flegts „de Hemel mij alleen hier voor behoede! . . . ' „ Vaar wel dus, dierbaare Echtgenoot! — doch „ fpaar  C 271 ) , fpaar uwe traanen, tot mijne asch die eenmaal „ van u eifchen zal. Helaas! . . . dat het voor „ mij eene misdaad worden kou, u te bemin„ nen! . . . Vaar wel . . . Vaar wel en — voor „ altoos! ..." Met deze woorden omarmde zij haaren Echtgenoot, die bijkans verftcend fcheen; drukte nog een kus op zijne lippen, en daalde langzaam van den heuvel, waar op zij zich naar haar toekomflig verblijf begaf. Hij zag haar na, en bleef lang onbewegelijk in de zelfde houding ftaan, zonder eenige bewustheid van zich zelf. Ten laatflen egter vatte hij weder moed, en deed nog eene pooging , ten einde haar door zijne fmeekingen van dit voornemen aftebrengen; dan, zij verzette zich hier tegen op zulk eene dringende wijs, dat hij ten laatflen toegeven, en van haar fcheiden moest. Zij begeerde ook niets meer, dan dat de dienstmeid den eerden nagt bij haar mogt blijven waakeu , wijl zij aan deze volkomen eenzaamheid nog niet genoeg gewoon was. Hij beloofde haar dit, en reed vervolgends naar huis, met het vaste voornemen , om haar in eene opgeruimder luim , en meer bedaardheid zijner eigen ziel deze zwaarmoedige gedagten uit het hoofd te brengen. Doch, daar hij zich dit niet genoegzaam durfde toebetrouwen, fchreef hij daadelijk aan Charlotte; meldde haar den treurigen toeltand, waar in hij zich thans bevond, en bad haar, om een werk va»  . vm liefdaaciigheid en medcdoogeu aan hém en zijns Gade te willen verrigten, door, zo dra mogelijk, tot hem overtekomèn. Alle hoop, welke hem thans nog over bleef, vestte hij dus eeniglijk op de vcrwagte komst van haare vertrouwdfte Vriendin, wel- kc zo veel °P hct hart van zijne Gade vermogt. Dan,. des te meer fmertte het hem ook vervolgends, daar hij het berigt ontving, dat zij, ter oorzaake haarer huifchelijkc bezigheden, hem dit binnen eene maand nog niet belooven kon. De zieke bleef middelerwijl in het uitvoeren van haar ontworpen plan nog al geftadig volharden, en liet derhalven haaren Echtgenoot geduurig nog dringender bidden, om die kalmte, welke thans allengs in haare ziel begon wedertekeren, door zijne komst niet te willen ftooren; en dit deed zij telkens, wan•neer hij haar flegts om de vrijheid verzogt, van haar te mogen zien, en haar te fpreken. Dan, deze wederkecring haarer rust gaf hem andermaals weder hoop;'hij verbeeldde zich, dat hij door zijne toegevenheid haare treurige luimen het best zou kunnen verdrijven, en fchikte zich dus zeer geduldig naar zijn lot. En in de daad werd Mevrouw Webson, door ' dus van haaren Echtgenoot gefcheiden te zijn, veel geruster; wijl zij waande , dat zij haare begaane misdaad hier door wederom kon uitwisfchen. Dan, alhoewel zij op deze wijs minder van haar aandoenelijk geweten gefolterd werd, duurden eg-  C 273) egter alle haare overige kwellingen, welke uit haar zwak eu al tc gevoelig zenuwgcllel, als ook uit een te dik bloed voordiproten ■— aan welke beide oorzaaken alle Geueesheeren haar ongesteldheid ook allccniglijk toefchreven , nog onophoudelijk voord. De voorzegging' van Irwing werd nu bijkans woordelijk vervuld. Dan eens fpanden zich alle de werktuigen haarer gewaarwordingen, en dan weder waren zij ganfchelijk verflapt. In deze verfchillende toeffanden woedden, alle mogelijke hartstogten met een onwederftaanbaar geweld in haaren boezem, cn dan weer verzonk zij in de uiterfte gevoelloosheid ; ja , in eene onverfchilligheid , welke zelfs bijkans alle zugt tot haar eigen geluk en zelfs behoudenis bij haar verdoofde. Uit haar bloed, het welk door haare beftendige en onafgebroken treurigheid allengs nog meer cn meer verdikt werd, liegen geftadig fchrik-gedrogten en ontzettende, zwaarmoedige denkbeelden bij haar op. De eenzaamheid, deze valfche Vriendin van eiken droefgeestigen, welke hem al vleiende naar den rand van eenen afgrond leidt, om hem daar in ter neêr te Horten , rigtte alle haare gewaarwordingen thans alleen op ijdele herfenfehimmige voorwerpen, en op haar zelve. Want daar, zo lang zij nog, In den gezelligcn omgang met anderen leefde, de ontevredenheid, eene opvliegende drift, gemelijkheid, of eenige andere onaangenaame aandoening zich telkens in haare ziel verhieven , vond zij nog (leeds het eene of ander voor > II. Deel. S werp  ( 274 ) Werp buiten zich , waar tegen deze gewaarwordingen gerigt waren, het zij dan, dat eene onachtzaamheid der bedienden, een woord of eenige daad van haaren Echtgenoot daar van de oorzaak waren; dan, thans vond zij in haare eenzaamheid niets, hoe genaamd, waar toe zij haare afwisfelende gewaarwordingen bepaalen kon , dan flegts zich zelve en haare eigene verbceldingskragt. En even dus werd ook de loop van haare bezigheden alleen van haare gedagten en van haatgevoel beflierd. Te vooren gaven fomwijlen de kleenfte voorvallen van het huifchelijk leeven daar aan nog eene geheel nieuwe en andere wending, cn verflrooiden haare naargeestige gedagten nog eenigzins dan, thans ftemden deze alleen den toon van haare ziel, en beheerschten haar geheel en al. Nu bouwde zij fteeds graven ; rigtte gedenktekens voor alle haare Vrienden en Vriendinnen op, en weende daar bij, even als of het gebeente van die genen, wieii deze beftemd waren, daar onder reeds werkelijk rustte. Haar tuin werd dus wel dra tot een wezenlijk kerkhof, waar op zij van het eene graf naar het andere waande ; zich op elk derzelve neder zette, en haare fmart in traanen uit Hortte, of in zugten wegblies Iedere boom, elk plekje grouds, had hier eene treurige betekenis; deze lommerrijke plaats was het verblijf der droefgeestigheid; onder het gindsch ' ge-  ( =75 ) gewelf van groen had de treurigheid haaren troon gevest; daar weder plaatfte haare verbecldingshragt den .tempel der eenzaamheid, en hier wandelde het nadenken met langzaame fchreden. in eene fchaduwrijke laan.. Wanneer zij iets tekende,, was het fteeds eene begraafplaats , een kerkhof, eene heremitage, vervaarelijke, overhangende rotfen , of andere ontzettende tooneelen. En ipeelde zij op het klavier , dan hield zij zich alleen met fterfliederen, of treurige aria's bezig , cn van deze kende zij 'er eene ganfche ■ menigte van buiten , wijl dezelve altoos voornaamclijk in haar fmaak gevallen waren. En haare voomaamfte bezigheid beftond hier in, dat zij alle haare droomen, waar mede, het zij waakend, of }n den gaap haare ziel zich geftadig onledig hield, cn den afwisfelenden toeftand derzelve in brieven aan haaren Echtgenoot en Charlotte uiritortte; wanneer zij die vervolgends alle bij den ander in haar lesfenaar leide, ; zonder flegts ccn cenigen daar van tc verzenden. Zij, die vcrvolgends dat gene, het welk zij diens tijd tekende , met oplettendheid gezien hebben, vinden daar in, wel is waar, zeer veel onachtzaamheid en niet weinig flordigs, doch betuigen tevens, dat daar in eene verbeelding en fpooren van gevoel tc vinden zijn, die zelfs aan dert grootftcu konftenaar tot roem verftrekken konden, en in geen van haare voorige ftukken gevonden worden ; naardien deze , of flegts copijën van S 2 pkaat-  planten cn fchilderijën, of van enkele voorwerpen, die zij naar de natuur gemaakt had, geweest waren. In deze laatfte ziet men, wel is waar , zeer veel naauwkeurigheid en vlijt; dan, in die idealen vindt men eene verbaazende menigte van misdagen , en onregelmaatigheden , doch ook te gelijk de dmdelijkfte kenmerken van een leevendig genie. En het zelfde kan men ook van haare brieven zeggen. Haare beelden, gedagten en uitdrukkingen werden geftadig meer en meer Dichterlijk, naar maate haare droefgeestigheid toenam. Dan, niets is in ftaat den toeftand haarer ziel op dit tijdftip beter aftefchetfen, dan haare brieven zelve; om welke rede de gewigtigftc daar van, hier ook in eene behoorelijke orde zullen geplaatst worden. Den vroegften daar van febreef zij, na dat zij den eerftcn nagt in haar eenzaam tuinhuis doorgebragt had. Jan  Aan Charlotte. Ben 21 Meij. Dus heb ik dan in het einde den gewigtigen ffap ter herftelling mijner rust gewaagd. Sederd gisteren heb ik mij van mijnen Echtgenoot ge- fcheiden van eenen Echtgenoot, wiens liefde cn geluk mijne ganfche misdaad was. De roover geeft het geftolen goed weder, en de Ectubreekfter fcheidt zich van nieuws van den tweeden Echtgenoot , aan wicn zij zich verbonden had beiden met oogmerk , om dus hun geweten van cencn drukkenden last te ontheffen , en haare kalmte wedertevinden; dan, wel ligt erlangen deze beiden niets anders, dan flegts eene vernoozing van de wreedfle fmarten; ja, mogelijk valt deze het hart, dat nu voor eenige oogenblikken eene zoete ruste fmaakte, na den dood met eeae verdubbelde woede aan! .... 6 Wonderlijke loop der dingen! Men boom»' begaat misdaaden, en keert weêr, van waar roe s 3 mmj  kwam: men wordt gebooren; fpeclt met poppen, cn wordt ten fpeelbal van zijn eigen hart, tot eindelijk de dood ons de pop ontrukt , en aan ons hart zegt: —— „ ipecl niet meer!" Wat heb ik toch gedaan , dat' mij thans de ftraffe, overal, waar ik mijn voeten zet, zonder ophouden dus vervolgt? Zoude ik het gedaan hebben, indien ik het geweten had? Want wie daalt gaarne ih het graf', wanneer hij het alvoorens gezien heeft ? Ik ben in het zelve ncdergeftort, om dat {kuiken en verleidende bloemen het bedekt hadden. Zoude ik ooit mijne hand met die van eenen tweede man vcrëenigt hebben , indien ik geweten had, dat zulke kwellingen daar uit zoude voordvlocië'n? En indien mijne vrienden gelijk hebben, dat ik hier door niets kwaads beging; waarom zwaait dan het geweten zijnen geelel zo verfchrikEjk over mij, even als over iemand, die de vreezcliikftc misdaadcn begaan heeft? Onöploslijk raadzel! De liefde beval mij met eene zoete toverftem: „ bemin den man, den „ eenigen, die waardig is, uw hart tc bezitten! " — Langen verzette ik mij tegen dit bevel, cn onder het lijden van duizend fmarteu, dwong mij deze wreede tot gehoorzaamheid. Ik heb gehoorzaamd, ten einde de ftraffe der wcérftrceving te kunnen ontgaan, cn thans worde ik door mijn geweten geftraft, om dat ik mij tegen die liefde niet verzet heb. Dan, om mij tegen de liefde te verzetten, en  , < \ . (279) en onder haar (lagen voor deze ongehoorzaamheid te derven , of de liefde te gehoorzaamen, cn dooide folteringen van het geweten voor die gehoorzaamheid mij ter dood te kwellen dit flegts was mijne treurige keuze. Lijden alleen was dus het lot, het welk mij befchoren werd, ik mogt dan doen, of laten, wat ik wilde. Doen?.... Dan, heb ik wel immer iets gedaan? Gaf ik deze bekoorlijke infpraak van het gevoel aan mijn éigen hart? Leide ik deze ligt opvliegende vonken der liefde in mijnen boezem? Schonk ik mijne ziel begeerten en hartstogten? Plante ik deze betoverende verrukkelijke beelden zelve in mijne herfenen? Gefchiedde het met mijnen wil, dat de aandoeningen,, even als wilde rotfen in mij opdegen? Hoe was mijne zwakke hand in ftaat, den teugel te bellieren, daar deze aan mij ontrukt wJd? Liefde was het eenige element, waar uit de natuur miin hart gevormd had, cn zwakheid alleen de vorm, waar uit zij mij bij mijne eerde wording deed ten voorfchijn komen. (*) „ Gij maakt u zelve ongelukkig!" — dit zegt gij mij gedadig, ó mijne Charlotte! cn Braun cn Irwing roepen (leeds — „ gij zijt de oor„ zaak van uw eigc ongeluk!" — ó Wreede lieden! zoudt gij dan het kruid, roert mij niet, durven (*) Wclligt kent men deze plat beter onder den «ifccmfdie» ïmm Ssafithe. S 4 ,  C 2S0 ) ven berispen, wijl het voor ieder windje de bladeren fluit; voor iedere beweging van den vinger famenkrimpt , en niet even onverfchrokken den ftorm trotsfeert als de federboom ? Tzfdderen niet zelfs de bladeren van den Herken eik, en den hoogen populier voor den zag- ten adem van den wind ? Treurigheid en zoete weemoed , traanen en ontroering waren de vreugden , waar toe de natuur mij eigenlijk be- ftemd had Toen zij u den kelk des geluks toereikte, was dezelve gevuld met vreugde, lagchen en ongevoeligheid ; dan, wen zij dien aan mijne lippen bragt, vulde zij denzelven, met ontevredenheid, gevoel, en fmartcn; ik dronk den lieflijken drank, en konde mij zelve aan deszelfs zoet niet genoeg verzadigen: was het. dus mijn fchuld, dat zulk een aangenaam vogt met een langzaam doodend vergif gemengd werd ? Lijden was mijne beflemming, lijden mijn genoegen, en lijden mijne foltering. 6 Noodlot! Verfchrikkelijke godheid! Hoe gaarne zoude ik u niet loochenen, ook zelfs wanneer uwe zwaare hand mij nedërdrukt! — Daar zit hij 0p eenen troon van ruwe rotfen: zijne voeten rusten op eenen bruifchenden watervloed: zwarte donder-wolken omringen zijnen fchedel : daar zit hij, eu deelt aan zijne flaaven, de flervelingcn, misdaaden, dwaasheden, gebreken cn vreugde uit, eu houdt in zijne rechte hand' de roe-  ( 281 ) roede van het geweten, om hen te tugtigen, indien zij flegts doen het geen zij konden, en wanneer zij genoten hebben wat hun werd aangeboden. Zijn blik, even ontzettend5als het hoofd der afgrijzelijke Medufa, verandert ieder genoegen in fmart; ja, alle de genoegens van de ziel, de gevoeligheid, de hartstogten, en zelfs het nadenken, doet hij ons ten laatflen tot eene walging cn verdriet worden. Ciiar.lotte! de eenzaamheid verftrekt mij thans in u plaats tot een Vriendin. Zij vervult mij met gedagten, welke ik nog nooit in het gewoel der ftad gekend heb; doch zij is tevens een helfchc Raazcrnij voor het bedroefde hart. Ruste is het aas, waar mede zij ons lokt, en fchrik het loon het welk zij geeft. — S 5 Jan  'Aan Webson. Dm 21 Maiï. VJTistcren bloeide 'er een boompje aan het hangen van den berg; ik verheugde mij hier over des nademiddags, toen ik het zelve vond; zette mij daar bij neder;, begoot het, en beminde dit lieve boompje, even als eenen Vriend. Heden morgen ging ik, om het te bezoeken, en vond het nergends: het wild heeft zijne tedere takjes afgeëten, en zijne jonge bladeren afgeftroopt; de Ham ftaat verlaten; hij treurt om het verlies van zijne fchoonhcid, en ik —| om mijnen Vriend ! Verfehriklijk noodlot, dat men altoos het eerst verliest, het geen men het meest beminde! . . . Ik moet mij aan mijnen Echtgenoot onttrekken, om dat ik hem beminnc , en het wild verdelgt mijn boompje, om dat ik 'er mij over verheugd had! t go; vindt het eene fchepzel genoegen, indien het flegts aan het andere zijn vermaak ontrooven kan! Arend eischtte mij te rug, cn fchcidde mij  C *83 ) mij van eenen Echtgenoot, dien ik aanbad; hij was het wilde dier, dat mij het grootfte beraad, het welk eene vrouw bezitten kan , ontrukte tc weten eenen man , dien zij bemint. De ganfche natuur heeft gezworen , tot mijne droefheid„te willen mede werken: want zelfs in de eenzaamheid vervolgt mij de vloek , die op mij rust, cn loert, even als een gier, om mij iedere orifchuldigë vreugde te ontrooven, welke tot mij zoude moge genaaken. Ik ben van geenen mijner Vrienden meer bemind ; gefchciden van mijnen Echtgenoot; verkloten uit de menfchelijke famenleeving ; veracht, cn verbannen : het lijden zal onder mijne voeten opwasfen , even als het onkruid; de droefheid, zal bij mij woonen, cn de fmarte mijn geleider zijn. Niemand zal mij beminnen ; ieder voor mij vlugtcn , als van eene verworpene; ik zal ieder willen beminnen, cn egter dit niet mogen doen; al wie mij ccnig genoegen verfchaft, dien treft de toorn des Almactigek; ja zelfs een onfchuldig boompje wordt ter dood veroordeeld, om dat het mijn Vriend was, en mij eenige genocgelijkc uuren fchonk. Waar zal ik ongelukkige heên ? De menfehen heb ik van mijne tegenwoordigheid bevrijd, wijl ik hen tot een last, en een voorwerp van haat verftrekken moet; doch nu zal ook de lec- venlooze natuur mijne tegenwoordigheid tot een ver-  C 284 ) Verderf worden: de jonge twijgen, die mijn oog vermaakten, werden ten buit aan de tanden van •het wild gedierte; de bloemen verwelkten, welke mij met haaren geur verkwikten; het gras verdort, het welk mij tot een peuluw verftrekt, wanneer ik ruste noodig heb , en zelfs verduiftcren de Herren , - wanneer zij mijnen blik verheugen, op den laaten avondftond. Waar zal ik mij verbergen , om geen verderf en dood meer in de natuur te ftigten ? Al vlugte ik ook in de akeligfte woeftcnijè'n , waar niet een enkele halm zijne wortels in de onvrugtbaare rotfen fchieten kan, en zelfs het moseh van gebrek aan voedende flippen verdorren moet ook dan zelfs zou deze rots vergruisd werden, indien zij mij flegts eene aangenaame gewaarwording verfchaft had. Doch, waarom voert de dood mij niet uit eene wereld , welke ik zo zeer tot • last verftrekke ? Waarom verfcheurt hij dit hart niet, dat niet meer durft beminnen ? Of zoude dit een te groote weldaad voor mij zijn? Ja, waarom fluit niet de blindheid mijne oogen, en de doofheid mijne ooren? Waarom ontrooft niet eene verlamming het gevoel aan alle mijne.overige zintuigen; ten einde alle gcmeenfch'p tusfchen mij, en geheel de zigtbaare natuur moge afgefneden zijn , cn 'cr niets meer overblijve , het geen mij nog de minfle den 1; beelden of gewaarwordingen zou kunnen verfehaffem Web-  C =85 ) Webson! gij zijt mijn wellust en mijn troost! Smeek dus den dood, dat hij de flaauwe vonken van mijn leeven üitgeblusfche ! ... Bid hem , dat hij den adem weg neeme, dien ik met moeite uit mijnen beangften boezem ophaak! dat hij de neveliigtige donkerheid , welke mijne ziel omgeeft , in de duiftemis des grafs verwisfele; iederen lichtftraal der herdenking van het vergangene vernietige , en mij v m den ondfagelijken last van het aanzijn ontheft, die mijne fchoude- ren drukt, als een gebergte! ó Banden, die nog mijn aanzijn faamverbondèn houdt! word flegts van een gereten! En gij, 6 mijn gebeente! zink in bet ftof, ja word daarmeê vermengd. Vernietiging ! tref gij door uwe hand dit werktuig, waar van bereids alle raderen beginnen ftil te ftaan, en het welk zich zelf anderszins allengs ontbinden .zou. Of  C &86 ) Op den zelfden dag tegen den avond. (*) Het werktuig valt in ftukken, zo als ik dit heden reeds gewenscht heb; de ziel wil Haare gevangenis ontvlugten. Wanhoopige! waar ijlt gij heên? Uit eenen donkeren kerker in de einjcloó'zè, de onbegrensde woeftenij der eeuwigheid! Ziet gij niet, hoe verfchriklijk zij zich voor u uitbreidt, even als eens verbaazende uitgeftrekte zand-woeftijn, welke betoog vermoeit en nergends rust vergunt ? Eene zandige vlakte, veel grooter en wijder, als alle ruimten der geheele wereld! Hier zal ik dan dwaalcn, angftig het einde zoeken, en liet nergends vinden: de morgen , de middag, noch de avond, zullen dan meer met elkander afwisfelen: i ' geen jaargetijen zich meer wederzijds vervangen; geen nagt den vermoeiden voeten toelaten, om te rus- (*) Naar dat men uit den inhoud vermoeden kan. Want in haar handfchriftft»ath!ergeendagtekeni(ig, gelijk bij de overige (lukken. Het half vel, waar op dit gefehreven is, was midden door gevouwen ; de voorgaande brief aan haaren man betlaat de eerfte twee zijden; de derde is ledig, en op de vierde ftaat haare bckommernisfe over de eeuwigheid. Het fchrifc is ten uiterften beevende, cn zij fchijnt het papier in eene der zwartfte en droefgecstigfte aanvallen genomen te hebben: waarfctójnejijk enkel, om haare gewaarwordingen tc kunnen uitftorteii.  C 287) rusten ; even als een onophoudelijke dag zal de tijd, zonder eenige veranderingen voordtebrengen , en zonder einde , zich over uwen fchedel uitbreiden, als een uitgefpannen doek, dat van het eene uiterfte der aarde tot het andere raakt. Oneindigheid verfchrikkelijk vooruitzigt ! Eeuwige doodsilaap! bewaar mij voor die reize, door zulk eene grenzenlooze zandzee, als die is, welke thans voor mijne oogen zweeft! Een vei.'lig laat er. (*) De flaap, een eeuwige flaap, zal mijne ziel met zijne wieken dekken ; de gedagten zullen dan uit mijne ziel verzwinden , even als thans de akelige wijt uitgefpreide vlakte van voor mijn gezigt verdwijnt. Voor mij zal dan geen tijd meer ziin; het eene oogenblik niet meer het andere opvolgen; geen droom zal den diepen, zwaaren flaap meer ftoren ; geene gewaarwording zal mij uit denzelven meer doen ontwaakcu. Mijn lighaam keert tot ftof; mijn geest vervliegt, cn ik worde dus verdelgd verdelgd uit de fchepping, even als (*) Naar allo *aarfchijnlijkheid, wam bij dit opftel ftaat ook geen datum, maar het is enkel door eene groote ledige ruimte van het voorgaande afgezonderd, en zeer fcheef gelfchreven, waar uit men veel ligt bedriten kan, dat zij het zelve bij fchemer-Iigt of op haaren fchoot gelfchreven heeft.  nis ccne uitgekrabde letteer , die op het papier onzigtbaar werd ; ja zelfs van mijden naam blijft 'er als dan naauw meer eenig denkbeeld overig! Omfluiër mij , zoete ilaap ! met uwe fcliaduwe ! en bieid eene eeuwige duiflernis der vergetenhcid over mij uit, op dat de gedagten van mijne ontzetting en het gevoel van mijnen angst verzwinden verzwinden , even als een droom ! Dan, draag, ó welkome migt, gij die thans zo nabij zijt, draag mij op uwe zwarte vlerken aan den oever van het niet , cn laat mij in het zelve wegvloeien , even als een wafem , die ganfchelijk vervliegt! Aan  Aan Charlotte. Den 23 Meij. 2^even cn twintig uuren lijdens heb ik verflapCn *) — voor zeker een groot gewin; want hier door rukte ik op mijn pad met doornen bezaaid , het welk mij naar den dood' geleidt, weder zeven en twintig uuren voord, zonder mijne wonden te gevoelen. De zon ijlt reeds ter haarer ruste, en ik Ha van de zelve op verkwikt, gefterkt, en als tot een nieuw leeven opgewekt. Men vraagt mij, wat (*) Zij had den ganfehen nagt van den 23 Mei en den volgenden tot tegen zeven uuren des avonds geflapen, vermoedelijk uit vermoeidheid, ontftaanuit de fchrikkelijke denkbeelden, waar mede haare verbeelding haar daags te vooren kwelde, zo als men uit den voorigen brief kan zien. Zij Hiep ook tevens zo vast, dat de dienstmeid haar reeds Voor dood hield, en niet eer gerust was, voor dat zij het zo ver bragt, dat zij door lang roepen en fchudden, de flapende de oogen zag opflaan, welke dan ook eenige onverllaanbaare woorden fprak; glimlachte, eu aandonds weder in fliep. Dan, Wëbson werd hier van niets gewaar. II. Deel. T  C 290 ) wat ik eten wil? Dwaaze vraag! Vraag doch eerst of ik eten kan? Mijne lippen verlangen na geene fpijze : ik ben reeds voor altoos verzadigt. Was het de flaap, die deze aangenaame gewaarwordingen over mij uitftortte? Of zijn het de gedagten aan u, Charlotte? De fchrik van de vervloden dagen heeft mij niet vernietigt: deze is voorbij gefneld, en de Hemel heldert zich van nieuws voor mij op; ik gevoele weder vriendfchap en liefde een gevoel, het welk ik reeds zo veele dagen niet meer gekend heb ! Mijn hart vliegt mijnen vrienden te gemoet, cn ik zoude u allen dit oogenblik aan mijnen boezem kunnen drukken. Helaas! . . . dat de dag zich reeds zo verre ten' einde gefpoed heeft , dat ik niet naar de ftad kan ijlen, en mijnen Echtgenoot deze vroliike tijding brengen! Nu leevc ik weder, want de liefde leeft van nieuws in mij. Welk eene treurige gewaarwording, wanneer het hart tegen alles, of afkeer, of haat gevoelt! Wanneer het zelfs op het hooren noemen van de geliefstkoostfte naamen niet geweldiger klopt, maar ftil ftaat, even als een uitgedroogde beek, en niets het zelve meer het minst genoegen fchenken kan! Ik zweefde tot hier toe, even als een fchaduw, met verftompte zinnen rond, en werd heden weder eerst een mensch; alles, wat ik zag of hoorden , vervulde mij .met fchrik of af-  C 291 ) afkeer; ik leefde alleen in mijne verbeelding, e» over dezelve was een dikke nevel verfpreid. Dan, die nevel is verdreven, mijne zinnen zijn geopend, en ik keere tot de menfehen weder. Ik zie, dat ik u zederd eenige dagen zeer veel gefchreven heb; dan, het is alles zo zwaarmoedig, even als mijne ziel was; cn hierom durve ik het 11 niet zenden. Deze zal de eerde brief zijn, dien gij uit mijne eenzaamheid ontfangt , en indien ik zo blijve, als ik thans ben, moet het tevens ook de laatde zijn. Alle mijne begeerten en wenfchen zijn flegts, om aan dit eenzaam verblijf te ontvlugten ; het wordt mij zo zeer tot last, om van het geheele menschdom gefcheiden te moeten leeven, dat ik mij nog dezen dag, indien het niet te laat was, weder naar de dad liet brengen. Mijn verlangen, om weder in het gezelfchap van menfehen te zijn, groeit bijna ieder eogenblik, en ik worde recht ontcvrede op mij zelve , wijl ik niet eer ontwaakt ben. Webson alleen baart mij nog eenige bedenking; ik moet tog bij hem woonen, en ik heb mij van hem gefcheiden ; ik moet hem zien, en ik ben egter fchuw voor hem. Hoe ligtclijk konde zijn beminnenswaardigheid mij van nieuws voor hem innemen , en het mij bitter maaken, om mij weder van hem aftezondcren ; want gefcheiden moeten wij toch zijn. — Neen, ik wil in dit dil en eenzaam oord het uithouden , tot dat ik T 2 hier  Cm) hier op iets anders uitgedagt heb. De fmarten der fcheiding zijn nu reeds doorgedaan; het kostte mij bereids moeite genoeg , eer ik hier toe befhirten kon ; en waarom zoude ik mij dan ten tweeden maale zo kwellen , cn watzoude ik 'er ook bij winnen , dan dat ik eenige dagen minder, eenzaam doorbragt ? Ik wil derhalven blijven, waar ik ben, cn mijn verlangen naar den mcnfchelijkcn omgang bedwingen. Lieve Charlotte.' ik weet niet meer of ik u op uwen laatflen brief geantwoord heb; ik kan mij niets meer herinneren , het geen langer geleden is, dan gisteren ; mijn geheugen onthoudt niets , clan dat W b ts oj een voortrefiijk man is , en dat ik eene misdaad beging, om dat ik dezen voortreiTelijken man meer beminde , dan eenen omvaardagen. Daar ik dan vast befloteu heb , om dit eenzaam oord te verlaten , kan ik geen beter tot mijn verblijf verkiezen , dan bij u. Uw man zal immers wel toeflaan , dat ik bij u woonc en in de kost ga. Ik zal u als eene vreemde betaalen , en uwe toeflemming hier toc niet eerder aannemen , voor dat gij den prijs hier voor naauwkeurig bepaald hebt ; want ik wil niet , dat mijne vrienden door hunne goedheden fchaadc lijden. Heb  C =93 ) Heb ik u niet eens yerzogt , dat gij bij mij zoudt komen? Ja ik geloof, dat gij bet mij ook beloofd hebt. (*) Het zoude mij dus ecu dubbel genoegen verfchail'cn , indien gij het zo wildet fchikken, dat gij mij naar Hamburg koudt af haaien, om dat ik niet alleen durf reizen. Dan , het is gewis reeds lang geleden, dat gij mij dit beloofdet; en dus zult gij waarfchijnelijk reeds op reis zijn. Al het vergangene zweeft op zulk ccuen verren afiland van mij, en is zo zeer met duidernis omgeven, dat het telkens fchijnt, dat ik door een lang, donker gewelf moet te rug zien, wanneer ik mij iets wil herinneren. Welk een genoegen zal bet niet voor mij zijn , wanneer ik mijne geboorte - grond eens weder aanfehouwen , cn daar begraven worden kan, waar ik het eerde dag-licht zag! Eene koude huivering rilt door mijne leden, terwijl ik hier aan denke. Indien het nu maar niet flegts eene enkele verbeelding blijft ! Ik zoude gaarne nog heden dezen brief op den post doen ; dan, het is reeds te laat, en ik kan . de arme vrouw , welke bij mij waakt, onmogelijk zulk ecu verren weg doen gaan. Mor- (*) Haar zwak geheugen misleidt haar hier; want Charlotte fchrecf, dat zij wegens hei Podagra van haarca man niet konde komen. Zie blz. 254. T 3  C =94) Morgen, reeds zeer vroeg, zo dra ik ontwaak, zal ik hem zelve bezorgen. Bemin mij, Charlotte! even als ik u bemin. Uwe vriendfchap zal mijn hart van nu aan gansch vervullen ; 'er woont een ander in, wiens beeldenis ik uit het zelve nog niet kan wegwisfchen., Verdring gij dit Charlotte! op dat ik niet van nieuws hem beminnen en eene nieuwe misdaad bcgaa! De flaap , mijn eenige vriend buiten u, bezoekt mij reeds weder, en laat mij niet toe dat ik dezen brief heden nog fluite. (*) (*) Zij fchijnt den morgen daar aan in eene tcgenovergefteldb gemoedsgefteldbeid ontwaakt te zijn, zo als men uit den volgenden kan opmaaken, en daarom den brief niet gefloten te hebben. Aan  Aan Charlotte. Den 25 Meij. (*) L gisteren mijn graf gemaakt. Ik ontwaakrt zeer vroeg, en lag in het bed even als een Üjk Zelfs van alles onbewust, m mijnen flaap neme ik reeds die houding aan waar in ik dra voor altoos blijven «1. S befchouwde mij reeds als een geftorvene, en mijn bed als een graf, en de verbeelding hier van deed mij bereids eene zagte ruste fmaaken , even als of een hoop aarde mij alreê overdekte. De gedagten hier aan verrukten mij ; * itonci dus oP , om een plaats voor mijn graf te zoeken , doch het duurde lange , eer ik 'er een vinden-kon , welke mij beviel; dan, ten laat- O Bij dezen brief ontbreekt voor het eerst den iatum, en de ' schrijver heeft hier, en in de volgende, voor gemak van de lezeren, „aar eene waarfchijnelijkc berekening uit den inhoud den zehe Lier in gevoegd, T4  Laatflen ontdekte ik 'er egter ccne E 1c;;r;°"e! «^w«^r£ Plaats had nog memand. De tuin, waar in ik thans woon, bedaar uit eenen berg, die boven " ,Cen b0Sdl eindi^ waar van een kleeu gedeelte aan den eigenaar van dezen hof behoort. Dan,» met verre van den ingang van dit boscbie ivoos ik mijne begraafplaats'. Eenige ruwe (tuk ken van rotfen, met geel mosch bedekt, njzen uit en recht boven dezen nodigt eene fmalle ope! Wg , waar over zich de groene takken van het jong geboomte tot een gewelf gevormd heeft m het plegtig donker, waar in zich deze opeWg verhest, binnen te treden. Ik volgde cic« uitnodiging met genoegen, cn nog naarwehjks had ik tien fchreden onder dit ligt groen gewelf gedaan , of ik dond onder drie oude eerwaardige eike boomen, die door hunne bruinagtige te faamgeweéven twijgen flegts aan eene flaauwe fchemering den doorgang vergunden. Rondom mn henen zag ik een digt in een gewasfen woud , het welk even gelijk een muur de ftraalen van het daglicht verhindert binnen te dringen. Een dézer honderd jaarige ftammen was door den donder van een gelpleten en deszelfs top ftaat bladerloos, even - als de verzilverde fchedd CCnen Sf&t* . en zijne beide broe- de-  ( =97 ) ileren fpreidden hunne ongedeerde takken op cem vriendfchappelijkc wijze over denzelven uit. Deze tronk , die geheel van een gereten werd, is van binnen geheel zwart verbrand ; dan, de eene helft waar van de bast geheel fchijnt , vertoont zich wit , doch hier en daar ziet men 'er eenige zwarte vlekken cp. Het andere gedeelte is van onderen aan tot in het midden nog ganfchelijk onbefchadigd , en heeft een jeugdig voorkomen , ftrekt eenige bladerrijke takken uit, doch vertoont van boven degedaante van eenen ftok ouden grijsaard, wiens kruin docr de jaaren reeds kaal geworden is. Dit verdord en gezengde deel van dezen gefplcten boom hangt van den ftam zo treurig neder , even als eene Gade , welke de ftraf waar door zij geftadig vervolgd wordt , cn haar eigen lijden — ja, de allerwreedfte fmart van den boezem van haaren .Echtgenoot gefcheurd hebben. Deze Echtgenoot ziet met bet diepst gevoel der droefheid op haar neder; vergeefs breidt hij zijne armen naar haar uit; nimmer . . . nimmer zal de lente haar weder tot een nieuw leeven doen ontwaaken ; de donder heeft haar verplet, en het gelaat van haaren Echtgenoot verbleekt;; het welkt weg in treurigheid , en fterft allengs. En deze boom moet zich , als een gedenkteken boven het graf van uwe vriendin verheffen; ja, dit zegt onè'inr T 5 '%  cïig meer , fpreekt flerkcr , dan immer eenige zerk , of zelfs een graffchrift doen zou. Ik liet aanftonds een fchup en hak haaien nam in tusfchen de maat aan mij zelve, en tekende den omtrek , die mij tot eene vvooning zou verftrekken, met een Hok. Ik was niet wel te vrede, dat ik dezen arbeid niet alleen kon doen; doch vond den grond zo hard, dat ik niet in ftaat was dien zonder eenige hulp te verrigten; dit wist ik nu niet te veranderen , want de aarde was zo vast, en zo l vol wortelen van boomen , dat ik mijn waakfter moest verzoeken, mij daar toe haare hulp te leenen. Doch dit deed mij ten hoogften leed; want deze vrouw vroeg onophoudelijk, waar toe dit gat toch dienen moest; zij fprak hier van geftadig met eene zigtbaare verachting , en ergerde mij ten hoogften door haar vrolijk en lastig gefnap; ik konde onmogelijk eene zo geheiligde plaats door zulke zotte rede laten ontwijën , en joeg het lastige wijf dus oogenbliklijk van mij weg. En hoe dieper ik nu groef, hoe loslèr dat de aarde werd , en gisteren avond had ik het eerst voleindigt; het heeft mij eenen ganfehen dag gekost ; doch welk eene aangenaame bezigheid ! Ik was even zo verheugd als een Koning, wanneer hij in een nieuw paleis treedt. Ik was te zeer vermoeid om 'er mij langer mede be-  ( 299 ) bezig te houden, cn moest mij ter ruste gaan begeven; dan, ook dezen morgen laat mi] mijne zwakheid nog niet toe, om weder tot dezen arbeid te rug te keeren. Dan , ik moest u egter fpoedig mijne vreugde mededeelen; en thans zal ik beproeven, of ik heden de verfiering daar van kan ten einde brengen; en zo drK ik mijn gebouw voltooid heb, zal & 'er u bcrigt van geven. Aan  Aan Wensok. Den z6 Meij. Het was gisteren een vrolijke dag voor rhïf' want toen heb ik een gansch nur i„ mijn graf doorgebragt. Het is zedcrd veel fchooner geworden als ik u het zelve kortelings befchrcven heb. (*; Ik zal 'er u ook een ^ „aast het mijne maaken! bid den Hemel; dat hij „ op eenen dag met mij laat flerven, op dat wij dus te C) Uit zwakheid en verftrooïng van gedagten, heeft zij vennoed*jk vergeten, dat haar voorgaande aan Chualotte gerigt en eerst des morgens te vooren gefehreven was. Zij fchijnt iedere,, brief telkens aan die perfoen gefehreven te hebben, aan wien haare tegenwoordige gewaarwordingen haar herinnerden. Vermengde zich ue liefde met haare droefgeestigheid, dan fthreef zij aan haren Echtgenoot; en bij het gevoel van haare zwaarmoedigheid, of bij geheimen, zo als het maaken van haar graf, wendde zij zich aan Charlotte, oin dat zij te vooren altijd gewoon was, haar de vertrouwde van haare geheimen te maaken.  ( 3°0 te gelük begraven worden; want na den dood kunnen wij tog zonder eene misdaad te begaan, ^acbeidbaar^an elkander verknogt bhjven Ik heb .roene takken van de boomen geplukt, en daar mede mijn graf bcftrooit, en vervolgends .ns cn bloemen verzameld, en dezelve op deze twijgen geworpen. In het ronde maakte ik van ^uitgegraven aarde eenen heuvel, en beplantte denzelven digt met takken; het geleek een boscbie waarin ik mij zou ter ruste leggen. Ik (hikte vervolgends twee kranfen van de takken der wil„en loof en bloemen ; cn deze hing * « den'van een gereten eiken-boom, die mij nu tot een gedenkteken zal verftrekken. En van deze gezegde kranfen is dc een voor u, en de andere voor Charlotte.' Deze arbeid kostte mi, eenen geheeien dag; dan, welk een genoegen heeft mij dezelve ook niet verfchaft. Het werd vervolgends nagt; ik zette mij nu naast mijn gedenkteken, op eenen krom gewasfen wortel van een boom neder, en zong mijn graflied Dc vogelen verzamelde zich boven mijn hootd en ftemde hier mede in : ia zelfs de nagtigaal kwam nader en paarde zijne ftem met dit gezang. De dood wenkte mij, ik Hond op, cn nam affcheid van u, doch mijne lippen verftomde ; want de droefheid veranderde de woorden op mijne tonge in zugten, en ieder geluid, het welk  ( 3°= ) ik wilde geven in eenen fnik. ft wilde mij vaa u fcheiden, doch konde niet. ft heb Charlotte het laatfle geheim van mijn hart toevertrouwd, ik heb aan alle mijne vrienden cn vriendinnen de beste wenfchen agter gelaten , en aan mijnen eerden man vergeving. Dan, ik wierp nog eenen tederen blik op u, ó Webson! u die de eenige gedagte mijner ziele zijt, cn daalde neder in mijne duidcre legcrdede. Ik ruste zagt, even als een doode zwakheid en liefde rusten aan mijne zijde, ffilte en duider' nis zweefde om mij henen , en de treurigheid leende omfluiërd in floers aan de wit gelpletcn eike. Alles zweeg en was in eene diepe rust verzonken, en een zagte avond wind ftrooide van de takken der eike de ftervende bladen op mij neder. Den 28 Meij. (*) Twee dagen geleden plantte ik twijgen rondom ""in graf, en maakte 'er mij eene legerflcde inwaar op ik twee dagen gerust heb. Webson cn Charlotte hingen kranfen aan mijn grafnaald ; CO Dit opnel (laat, benevens het voorige op een, «Bfc biad en heeft volftrekt geen onfchriFr ■ wie het zelve gerigt T " " "* ^ *» «  C 3°3 ") naafd- dan, die kranfen zijn verwelkt, en de twn> ge« verdord , wijl zij op het graf van een misdadige ftonden, en het gedenkteken der Gade van twee mannen fierden. Ween vrij mijne oogen zo lang gij traanen hebt, op dat mijn hart zich hier in baden kanen deze uit mijn leeven de vlekken wegwasfehen, welke het zelve verontreinigde! Gij ftortet eenen man in armoede, vertwrpe- ,,'nng ™^i — ^raS*Z noot, en beminde eenen anderen! — Uj haat l eenen man, en gij werd de vrouw van eenen twee" den!» dus verheffen drie misdaaden tegens mij geftadig haare Item. Overftemd deze getuigen, gij zugten! overfchreid haar, gij klagten! op dat niemand verneme, welk een kwaad ik gedaan heb! - Doornen en distelen zullen op mijn graf wasien, iedere gras halm verdorren, en de boomen in hunnen eerften groei fterven; geen bloem zal dezen akeligen, woesten heuvel fleren; de donder moet het geboomte, dat den zeiven omfchaduwt van een fplijteu, en alle de winden, tot eenen ontzettenden en brullenden orkaan verëenigd, mijne asfche allerwegen in het rond veifpreiden. Ween oogen zo lang gij traanen hebt, wascht mijne ziele rein en zuiver mijn geweten!  C 304 } De dagtekening vm het ^ ' onmogelijk gis/en. Men rindt W „iets boven gefehreven. Al fteenendc beftceg ik het hoogc gebergte tus-en hemel en aarde. De dood reikte mij de *and; dan, ridderende weigerde ik de mijne te ffeyen; dan, hij nam dezelve toornig en rnkte nrfj al rennende met zich i„ het dal neder Dank zij u, ö al goede v oörzWghWj lrtg da"k' ^ ^ °VCr en over omgeworpen ftammen en heuvelen met mi MHioenen zonnen flikkerden aan* den blaatten on ewolkten hemel, even als. de Herren bij £ ^ddernagt, cn over/boomden het ganfche da me h£t Zll7erSt Iicht- ^ gouden ooft fchitter e van onder de groene bladen van het n ffaattg geboomte; cn deze rijzige ftammen m t hunne gu den vrugten ipiegeiden zich , even al «^gewelf des hemels en die millioenen Z01men J" het vlak der zilveren meiren. De liefclijkd'c baJfcm-geuren zweefden in deze zuivere Ingf koele windjes dreven dezelve geftadig voor zich'heöndan eens kwamen zij aangefladderd, en nu wel der weken zij te rug. De grond was met de bekoorehjkfte bloemen gcfierd , en geleek een fchoon, veelkleurig tapijt, waarop de zagtfte en te-  C 3°5) tederftc verwen met den heerelijkften gloed en pragt geftadig .afwisfeldcn. Dc fmagtende leeuwenvoet rees hier verliefd van onder het gras; de blanke lelie ftond met ecuen neêrgeilagcn blik op haaren rechten ftengel met het gelaat der nederigheid , doch onverfchrokken, gelijk dc onfchuld. Groene weiden, waar door zich eene menigte van beekjes kronkelden , terwijl tallooze kudden van wollige fchapen cn huppelende lammeren op dezelve wemelden, en allerwegen de fraaifte, zombere boschjes om dezelve henen flingerden , vertoonden zich in een onoverzienbaar ver gezigt aan mijn oog. Mier murmelden zagt vlietende beekjes, omfehaduwd door laage ftruiken en verheven rijzige dennen; zij kabbelden met con liefelijk geruisch over keitjes en bloemen van eene fteilte neder. De uitgeftrekfte woudeu weergalmden geftadig van het gezang der vogelen, die dezelve in eene ganfche menigte bewoonden, cn een volftemmig gezang aanhieven. Hier lokte beurteling de tortel, met de zoetfte, iederfte toonen zijne zagte gade, en ginds hief de nagtegaal het fmagtend gezang der liefde aan. Ja, tederheid cn vervoering vuurde het welluidend lied van geheel het gevederd koor geftadig aan. Dan , dank zij u , o weldaadige dood ! ja, eeuwig dank , dat gij mij in dit dal der weelde voerdet, waar de reinfte zaligheid ieder mijner verfijnde zinnen tegenftroomde. II. Deel. V Zij  C 306 ) Zij zweefde daar heên, in witte kleederen, bekranst met roofen ; danfte met gcflingerde armen , den dans der eeuwige vriendfchap; beitrooide al danfende haar pad met bloemen , en voerde mij naar den tempel der liefde. Met alle de verwen van den regenboog Hraalde mij dit verheven heiligdom te gemoet; ik trad daar binnen door kristallen deuren. Dan , welk een febouwfpd!... Taallooze lampen cn vlammende toortfen fierdcn hier de marmeren zuilen en mimren ; bet gewelf en deze muuren fchenen van vuur, en de zuilen uit lichtlfraalen gevormd. De ftaatclijkfte bruilofts-liederen, van ontallijke inffnmenten vergezeld, weergalmden door dit gebouw, het welk dien klank oP het verrukkendst te rug kaatfte. Hij kwam mij re gemoed, die bloeïën0de lagchende jongeling, hij, dc eenige gedagte mijner ziel; op zijn voorhoofd zweefden ernst, en op zijne lippen lagchende goedheid., ó Webson! met ketenen van bloemen knoopte de liefde ons tc famen: wij woonden in een prieeltje van roofen; rusten aan ruifchende beekfes; wandelden op lente bloemen , en leefden te famen het leeven der eeuwige liefde. Het  C 307 ) Het volgende is insgelijks zonder opfchrift of dagtekening, en iedere Jlreek der pen be. wijst duidelijk, dat het met angst en tziddering gefehreven zij. Wie redt mij? Ter rechte of ter linke zijde, agter en voor mij zie ik niets, dan eenen afgrond ! Ik vlugt en hij vervolgd mij; ik blijf ftaan, en hij vertoont zich aanftonds, wijd geopend , even als de vcrflïndende muil van een veri'cheurend dier voor mijn gezigt: zwavel reuk, giftige nevels, en dampen der vernietiging ftijgen uit denzelven op; de wolven huilen, de leeuwen brullen, en de Hangen tzisfen uit dezen poel naar boven ; de meiren bruisfehen, de ftecnrotfen kraaken, even als eenen onderaardfche donder red mij , ó Webson! red mij Charlotte! red mij!... red mij! ... Nog geftadig dezelfde afgrond om mij heên zwart, duifter cn vcrfchriklijk diep ! Ik fta op den uiterften rand der rotfe ; voor mijne voeten zie ik deze ontzettende diepte verfchrikkelijk gaapen; ik word duizelig; vreeze ieder oogenblik ter neder te ftorten , en kan niet weg komen. V a Dan;  C 308) Dan, gij, 6 raaven die boven mijn hoofd krast! voer mij op uwe vleugelen door de lugt! — voer mij toch van den rand dezer rotfe ! — 6 gij , uilen! die daar huilt: — ik zweef tusfchen hemel en aarde, op eene fmalle klip aan de zijde der ontzettende diepte : mijn hoofd draait; ik ben duizelig, en dreige telken reize ter neder te Horten, Ik lag in eene woefienij , onder hangende rotfen ; doornen waren mijne legerftede, en ruwe Heenen mijn hoofd - peuluw. Eene verfchrikkelijke flilte zweefde rondom mij heên , cn de vrees zat aan mijne voeten. Ik tzidderde voor haaren dreigenden vinger. Ik wendde mijn oogen af, en de afgrond gaapte digt aan mijne zijde. Ik wilde opflaan, en heên vlugten; dan, de vrees drukte haare zwaare vuist op mijne borst: ik poogde mij tegen haar te verzetten, doch konde niet oprijzen. Een verfchrikkelijke reus fteeg naast mij uit den afgrond op: zijnen fchedel verhief hij tot aan de Herren; hij rukte den berg, die naast mij was, uit den grond, even als eenen ligten keifteen , en hield denzelven dreigende boven mijn hoofd, om mij daar mede te verpletten. Dood de vrouw van twee man- nen!" —  C 309) neu,» _ bralde eene demme, even als een " . , Neen, dooden wil ik haar dormwmd. — -,-> ■>■> . „ » » , „ dus riep de reus eeuwig „ „ niet, » »' „ zal zij den dood vreezen, en nogthans mm- „ „ nier derven. De kerk-uil huilt, het deen - uiltje jammert; de raaf krast; doods-klokken brommen; de donder ratelt; de aarde davert, en de ontzetting van den middernagt fpreidt zich over geheel de lchepping uit. Wccri, 6 mijne oogen! zo lang gij traanen hebt , want fchicBjk zijn uwe bronnen uitge- öroogd Zcdcrd dezen tijd fchijnt zij haare aangenaame, treurige en verfchrikkelijke denkbeelden niet meer opgefchreven tc hebben: de vrouw, welke haar oppaste , vond haar gedadig bezig met tekenen. Vermoedelijk ontdond dit daar uit, wijl alle haare kragten bijkans uitgeput waren; iets - het geen het naturelijk gevolg der voorige al te geweldige infpanning haarer vermogens was. Haare crewaarwordingen door woorden uittedrukken • V3 dh  C 310 ) dit zeker eischte de medewerking haarer ziel ten fterkften; terwijl het tekenen, daar tegen, niets anders, dan de werking onzer verbeeldings-kragt vordert; en deze alleen was nu nog leeyendig, om haar te folteren. Haar geheugen was reeds lang aanmerkelijk verzwakt; zij klaagt hier over .zelve in fommigc haarer opflcJlen; én haar oordeel nam ook allengs aanmerkelijk af, naar maate zij meer ten prooi verffrekte aan haare ontzettende, afgrijzelijke denkbeelden, aan het gevoel der vreeze en de allerijzcliikfte gewaarwordingen. Alle haare tekeningen dragen nu ook het kenmerk van het fchrikbaarende en wilde, en vertoonen ons even vervaarelijke tooneelen, als die , waar mede men haare opftellen vervuld ziet. Men ontdekt onder deze niet een eenig zagt treurig tafreel, het welk ons op eene aangenaame wijze roert: zo zeer had haare ziel dcrzelver voorige ftemmfng geheel verloren, even gelijk haar zenuw-geitel, cn niets, dan flegts dc akeligfte fchrikbcclden, die uit haar verdikt, zwart-gallig, bloed geduurig weder op liegen, zweefden beftendig voor haar gezigt. Dit vermoeden grondt-zich, deels op den aart van haare tekeningen zelve, en deels op het gezegde van dc waakfler, welke haar nooit meer zag wecnen, federd zij zich met tekenen bezig hield. Zij fprak minder ; kwam zelden uit het huisje, en antwoordde nooit, wanneer haar iets gevraagd werd , maar zag de vrouw telkens fier* aan,  ( 3" ) aan, zonder te begrijpen, wat zij zeide. Haare gezegden hadden geenen famenhang meer, en dikwijls vergat zij zich zelve midden in haare re' den; zweeg, cn konde zich niet weder herinneren, wat zij had willen zeggen, zelfs dan niet, wanneer men haar dit nog boven dien poogde te binnen tc brengen. Tot hier toe waren de fpooren van het afnemen haarer kragten en vermogens nog fteeds min zigtbaar, en haare oppasfter bragt deswegens aan Webson nog bijna altoos goede tijding, oi ten minden geene, welke hem juist zeer fterk ontrusten kon - deels wijl zij geen verergering bij haar befpeurde, en deels, om dat zij zijne gevoeligheid verfchoonde. Dan, des te beangfter werd hij thans, te meer, daar deze hem de verandering, welke zij bij haar gewaar werd, op zulk eene onvoorzigtigc wijze en.zodanig bij vergrootmg ontdekte, dat hem deze tijding bijna het leeven kostte. Dan, het is reeds genoeg bekend, boe ligt dat foort van menfehen, waar toe deze vrouw ook mede behoorde, door het een of ander ten ftcrkftcn aangedaan worden , om te begrijpen, met welk ecu ophef zijj dit vertelden. Dan , hier bij kwam nog, dat zij uit blohartigheid en onkunde bevreesd was voor de zieke, cn dus zonder eenig mansperfoon bij zich te hebben, ook ftraks niet meer des nagts bij haar wilde waaken. Doch welk eenen ontzaggelijken indruk Y 4 moet  moet dit alles „iet op den armen man gemaakt hebben, daar hij ook buiten dien geenzins eene ongemeen fterloe ziel bezat! • De bedwelming, welke deze fchrik hem veroorzaakte, en dc droefheid, welke hij hier over gevoelde , berooiden hem eenige oogenblikken van alle vermogen, om tot het een of ander te kunnen bcfluiten; het eenige, dat hij dus deed, was, dat hij deze vrouw beval, om volgends haare keuze, ook nog eenen waaker aan te nemen. Hij zag 2eer wel voor uit, hoe weinig hij zich zeiven meedcr zoude zijn, wanneer het eens op derven aan mogt komen, en nam deswegens zijne toeviugt weder tot Chareotte, welke hij door een brief op het dringendde fmeekte, om tot hem over te komen; zkh zijner te willen aannemen, en, i„ gcval (Iit Volftreki ^ ware, verzogt hij, dat DoBor Braon hem toch deze gunst bewijzen wilde. Dan, zijn verzoek kwam reeds te laat; warit twee dagen daar -n ontvmg hij eenen brief van Char'lot te waarm zij hem meldde, dat zij den twaalfden >J btj hém dagt te zijn; dus moest zij dan reeds voor den ontfangst van zijnen laatflen ver trokken wezen. En de DoBor, aan wleti Scmovbeck, bij afwezigheid van zijn vrouw, dit treurig gefchrift toezond, werd tot in het bfnnenfte van zijn dienstvaardig hart geroerd, en wilde vol«takt Chakeotte nareizen; doch, daar hij fe-  C 313 ) fcdcrd zijne terugkomst van de Academie niet uit Hamburg geweest was, fcheen hij 'er genoegzaam als vast genageld te zijn. Hij wilde dienswegens alle dagen vertrekken, cn kwam nooit tot de daad. Charlotte, was, wel is waar, eenen dag laater afgegaan, dan zij voorgegeven had; doch wijl zij niet gewoon was te reizen, hield zij zich ouder weg zo lang op, dat zij agt dagen later aankwam , dan zij voornemens was; cn boven dien deed zij dc reis tot Blankenburg, met een gezelfchap, naar het welk zij zich' moest fchikken. In tusfchen landde Arend ook te Sondershaufen aan, zonder dat iemand van zijne bekende, of daar, of te Hamburg, 'er iets van wist, want zij waren alle in de verbeelding , dat hij met het laatfte transport Hesftfche troepen naar America gegaan was, zo als hij voorgaf, toen hij de drie maanden van het geld, het welk Mevrouw Webson hem toegelegd had, in voorraad liet verzoeken aan Doctor Braun, die de betaaling hier van verzorgde. (*) In de daad verliet hij diens tijds Hamburg, doch zonder de minfté bloeddorftige oogmerken tegen de Coloristen ; zijn oorlogzngtig plan was eene bloote verdichting, om naar Sondershaufen te kunnen komen, alwaar hij van zijne gewezen vrouw cn haa- (*) Zie bladz. 255. V 5  C SM ) haaren tweeden Echtgenoot, door zijne tegenwoordigheid, een vermeerdering van het geen hem was toegeleid, dagt afteperfen, of in eens de geheele iom te kunnen bekomen; want met Po uil lij was het reeds even ver gekomen, als met hem: zijmoest zich ten uiterften vernederen, om flegts te kunnen leeven. Arend bekleedde, wel is waar, eenigen tijd bij haar de plaats van koppelaar; dan, ook dit ambt nam zij hem af, vermoedelijk, om dat hij te veel bezolding wilde hebben. Met een oogmerk, zo vol eigenbelang ■— het geen hij naderhand zelfs bekend heeft, lande hij te Sondershaufen, met een ledige beurs aan , na dat hij lang in Neder-Sakfen van dorp tot dorp rond gezworven had. In het logement, waar hij zijn intrek nam, vroeg hij flegts1, als een landman , die deze zaak verder volflrckt niet aan ging, naar die menfehen, die van Hamburg, daar ze-" derd een half jaar waren komen woonen. Men * vertelde dus hem de treurige omftandigheden , waar in Mevrouw Webson zich bevond, en dit, zo als men in dergelijke gevallen gewoon is, met dc verfchrikkeh'jkfte verwen en verdichtzelen, die algemeen voor de zuivre waarheid uitgegeven en aangenomen werden. En dit waren de eerfte bengten, die hij van den treurigen soeftand van zijn verlatene vrouw ontving, dan, zijn geweten werd hier door zo zeer gefchokt, dat hij van ongerustheid niet in de ftad konde blijven; hij ver-  C 3^5 ) vertrok dus uit het logement, onder voorwendzei, flat hij de envirom eens wilde gaan zien; liet'zich eene naauwkcurige befchrijving doen van de plaats, waar deze zieke vrouw woonde, eu hield zich, even als of hij, uit bloote nieuwsgierigheid, zijnen weg daar heen wilde nemen, of hij wel ligt zijne ongelukkige landgenoote nog eens van verre zien mogt. In zijne eerde ontroering, nam hij werkelijk voor, om naar haar toe te gaan, en haar door eenen eed gerust te dellen, en te verzekeren, dat hij haar in het bezit van haaren tegenwoordige man niet doovcn zoude: en dit was des tc meer zijne erndige menirg, om dat de vrouw uit bet logement, het ongeluk van de bedroefde vrouw alleen aan het flegt gedrag van haaren eerden man had toegefchreven, en met dc uiterde drift tegen den onbekenden „ ren  , rén niet aas gcdagt heeft. Ik heb haar niet in het hooft! kunnen praaten, dat zij Arend „ wezenlijk gezien heeft; dan, heden morgen „ fchijnt mij dit egter eenjgzais gelukt te zijn-; boe v/cl zij da r van, gisteren nog niets hoo„ ren wilde. Zij verlangt naar haaren man; en „ ik ben thans in de ftad, om hem aftehaalen. Z Hij koeftert wegens dit verlangen nog al ge- . " ftadig eenige hoon. Dan , ik denk bij mij " zclve. ö arme man! uwe hoop zal fchie- l lijk geheel verdween zijn l Er grijpt reeds „ werkelijk een fiaapzugt bij haar plaats ; „ want zederd gisteren middag heeft zij nog flegts vijf minuten \vakker geweest, toen zij dezen „morgen zeide, naar haaren man te verlangen. „ Dan , zij gaf mij dit zelfs nog half bedwelmd van [, den flaap te kennen; en, na dat zij mij eenigen tijd „ aangezien bad, fliep zij ook daadelijk weder in, '„Ik moet dezen fluiten, want Webson jaagt „ mij. Ik heb hem bijna nog nooit zo ongedul„ dig gezien, als hij thans is, om bij de zieke „ te komen." — Zij reden vervolgends tegen de midda| uit, en Webson bleef voor de deur vol hoop en vrees wagten, geduurende dat Charlotte binnen ging, om haar van zijn aankomst te verwittigen, om dat hij anders bedugt was , de zieke te zeer te zullen verrasfchen; dan, hij bekwam het antwoord, dat zij ^og fliep. Hij maakte e^ter zwaarigheid , om X