000  81 1126 5252 UB AMSTERDAM   A R 1 S T E U S. o f, SAMENSPRAAK tusschen ARISTEUS, enDIOCLES, over de f YSBEGEERTE.   VOORBERICHT. WÊkÊlMot een gepast vervolg, en ophelH! T jH dering van myn voorgaande Stuk' W>WW& je genaamd: Proeve eener Verhandeling over den Aart en het Gebruik van 's Menfchen Zedelyk Zintuig, heb ik deeze Samenfpraak, tusfchen Aristeus en Diodes, over de fVysbegeerte, op den 24 December 1778. in myn Kunjlgenootfchap voorgeleezen, en tot het zelfde oogmerk als de eerjie Verhandeling doen drukken. /)  ARIS-  A R 1 S T E U S. of, SAMENSPRAAK tusschen ARISTEUS, en DIOCLES, over de WYSBEGEERTE. Aristeus. r\ wat is de Wysbegeerte een fchoone zaak! Diode?. Waarom ? A. Waarom ? Om dat zy ons de waarheid leerd kennen ; van dwaalingen bevryd, en ons de nette grenspaalen van onze kennisfe aanwyst. D. Dat beken ik; maar zy is daar ën boven fchoon, om dat zy het Heelal en ons zeiven verrykt: zy vertoond ons onbekende en onbepaalde uitgeftrektheden. A A.  (O A. Uwe onbekende en onbepaalde uifgeftrektheden beftaan alleenlyk in uwe verbeelding;geloof my. De Wysbegeerte is daarom alleen fchoon en goed , om dat zy deeze verdigtzels vernietigd, de onwankelbaare grond, waarop zy fteunt, is de ondervinding, en buiten dezelve is 'er niets waaragtigs. D. Een Wysbegeerte op de ondervinding gegrond, is, zonder tegenfpraak de eenigfte die goed is; maar hoe veel vcrfchillende foorten van ondervindingen zyn 'er niet al ? A. Ik ken maaréénefoort,namelyk de ondervinding door onze vyf Zinnen. Kent gy 'er eenige andere ? D. Daar is een tyd geweeft dat ik van het zelfde gevoelen was, maar zedert ik de Proeve over den aart en het gebruik van 's Menfchen zedelyk Zintuig genoomen heb, ben ik merkelyk van gedagten verandert. Ja, ik ben derwyze veranderd, dat, als ik aan my-  (3) myne toemaalige kleinheid denk, fchaamrood worde. A. Ik wenfche u geluk met uwe tegenwoordige grootheid; maar is het niet geoorloofd, om de gegrondheid van de Ladder te onderzoeken, langs welke gy zo verbaazend hoog geklommen zyt. dat gy geheel en al een Hemelverfchynfel zyt geworden. Wie heeft u die Ladder gemaakt ? D. Ik heb die zelve gemaakt; en ik vcrzeekere my, dat alle Menfchen die denken, in ftaat zyn om zig eene dergelyke te maaken. Maar, het iseigen]yk geen Ladder. Weet gy op welk een wyze de Spinnekoppen gemaklyk breede Kivieren overkomen? A. Ik herinnere my dat niet. D. Zy hebben in de holligheid hunner herflenen, een zeer dun vogt. Zy fchieten dit vogt met onbegrypelyke kragt door twee kleine gaatjes: zo dra dit vogt in de Lugt komt, ftremt A 2 het,  (4) bet. en wordt een draad, en, doorcfea wind voortgedreeven . hegt hetzelve zig zomtyds aan een afgelegen boom, geplant op den Oever van de overzyde der Rivier. Zie daar zyn Brug gemaakt. Myn Spinnekop gaat gerustelyk de Rivier over, en neemt alles waar wat haar op den weg ontmoet. Zy eet Vliegen, en één dag levende Diertjes, waar vaa zy te vooren geen denkbeeld had. Hoe dunner, zuiverder en overeenkomftiger met den vluggen geest der vloeibaare ftof, dit vogt is, hoe langer deze, draad zig kan uitrekken, en door een gunstigen wind zig hegten aan den kruin, niet alleen der Boomen, maar der hoogfte Bergen. A. Hoe komt hier de Spinnekop te pas. D. Dit vogt van de Spinnekop is het gezond verftand, welke alle Menfchen in eene meerdere en mindere maat bezitten. Indien het door oeffening en op-  (5) opmerking gezuiverd is, verkrygt het een vermoogen om zig als eene draat uit te (trekken, en derwyze, de verstafgelegene waarheeden te bereiken. A. Laat ons den verbloemden Spreektrant agterlaaten, als wy van de Wysbegeerte handelen. Wy moeten by het eenvoudige blyven. Ik zeg en herhaale het, dat 'er buiten de ondervinding, die wy door onze vyf Zinnen verkrygen, geene waarheid te vinden is. In één woord dat 'er niets anders is dan ftof. Zo gy iets tegen deeze Helling in te brengen hebt. Zeg het my: maar zyt duidelyk en bondig. D. Zekerlyk heb ik veel tegen de Helling in te brengen; terwyl 'er ten minften nog de beweeging is. A. Wel ja, daar is Stof en Beweeging. want de Beweeging is niet anders dan eene (*) wyziging der ftoffe. Ik Hel, dat niets in de Waereld uit niets kan voorkomen. A 3 Dat C*J Modificatie.  (6) Dat een ding niet geheel vernietigt kauworden. — Dat de ftof beftaat: Dat dezelve gevolglyk altoos geweeft is : Dat dezelve altyd zal blyven; en, dat de veranderingen die wy zien, niets anders zyn,dan de waarfchynlykhedenvan verfchillende fchikkingen der deeltjes van de ftof, die door de geduurige beweeging , alle oogenblikken veranderen. Eindelyk zeg ik, dat 'er niets anders dan ftof is. Zo gy my kunt doen zien, hooren. tasten en ruiken, iets anders dan ftof zult gy my grootelyks verpligten. Zie daar myne openbaare bekentenis. D Waarde Aristeus,ik beken dit is zeer bondig en gy hebt zekerlyk veeIe boeken geleezen , waar in dit (*)Samenviel beweerd word ; maar zyn die, welke het tegendeel zeggen, u even zeer bekend ? A. Neen. D. Gy gelooft nogtans dat 'er veele zyn ? A. (*) Systema.  (7) A. Ja zeker: maar ik ben reeds van de waarheid overtuigd door de eerfte. D. En ik door de tweede: dus moet een van ons beiden volftrekt ongelyk hebben, of wel dwaalen wy beiden. A. Dit is mooglyk. D. Dus waarde Aristeus, indien wy naar de waarheid haaken, laat ons deeze boeken die elkander tegenfpreeken, ter zyde werpen. De Wysbegeerte, is nog door Minerva, nog door de Serafynen op de aarde gebragt. De eerfte Wysgeer was een Mensch: gevolglyk is de W5Tsbegeerte in den Mensch. Wy zyn Menfchen. Laat ons dan on» befchroomd de Wysbegeerte in ons zeiven zoeken Laat ons den draad waar van ik gefprooken heb , uitftrekken, dezelve zal zig zekerlyk aan deeze of geene waarheden vast hegten, en door dit middel zullen wy zonder gevaar het gantfche Heelal doorloopen. De draad A 4 van  C8) van het gezond verftand kan niet bree- ken. Laat ons beginnen met On- zydig te weezen , en vry van alle dwaaling. Wat my belangt, zo ik op het einde van onze nafpeuring , de waarheid zie, zal ik haar hulde doen. Nogtans beken ik, dat ik my bedroeven zoude zo wy kwamen te ontdekken, dat ik na dit Leven niet meer tot het Heelal, waar van ik heden een gedeelte ben, behooren, of wel, dat ik vernietigd zoude worden. A. Maar waarom begeerd gy dat wy de boeken zullen verwerpen, en afftand doen van de waarheden, die wy door de Werkzaamheid van zo veele Eeuwen reeds verkreegen hebben ? D. Door de Boeken aan een zyde te werpen, meen ik niet om de waarheden die dezelven behelzen, te verwerpen. — De wezenlyke waarheden zullen wy dadelyk in onze naafpooringen wedervinden. — Eene waarheid  ( 9 ) heid die op zig zeiven beftaat, isonveranderlyk. De Menfchen kunnen geen kwaad gebruik maaken van eene waarheid die op zig zeiven beftaat ,• maar zy maaken 'er een kwaad gebruik van, in de plaatfing; en het faamenftellen deezer waarheeden, en zulks is het werk van den Geest. De mensch, niet gefchapen zynde om ze allen te kennen, zoo neemt zyn geest, een zeker getal waarheden, vereenigt dezelve zoo naauw hem mogelyk is, door deeze of geene waarfchynelyke betrekkingen, en plaatst de eene ten aanzien van de andere op zoodanige wyze als hem toefchynt het fraaifte Geheel te zullen uitmaaken; zie daar het geen men Samenftel noemt. Hieruit blykt, dat op deeze wyze 'er zo veele Samenftelfels van Wysbegeerte kunnen zyn, als de Geest verfchillende plaatfingen en faamenftellingen, van verfchillende waarheden zouden kunnen maaken, en dat het waare A 5 Sa-  ( ro ) Samenftelfel dat zoude zyn, waar in alle de waarheden naauw aan elkander door andere tusfchenkomende waarheden;zoude verbonden zyn, en maar eene enkele waarheid uitmaaken. Alle Samenftelzels der Wysbegeerte welke tot heden toe door 's Menfchen vernuft voortgebragt zyn; zyn niet anders dan eigenzinnige verzamelingen, die aan doezen of geenen, of aan deszelfs aanhangers behaagd hebben. Indien alle de waarheden zonder tusfehenpoozingen nevens elkander geplaatst waaren, zoude men weeten en kennen : maar men zoude niet twisten. Daar zyn maar twee Wysbegeerten in de waereld , waar in de waarheden aanëengefchakeld zyn , en door den Geest niet ontaard worden; als die van Socrates en Newton. De ïaatfte, ik beken het, verdiend den naam niet van een Samenftel der Wysbegeerte, om dat dezelve daar van maar een kleine tak uitmaakt, als eeniglyk bevatten-  (II) tende (*) de Werktuigkunde, voor zo verre zy op de zuivere (f) Meetkunde toepasfelyk is: maar die van Socrates, behelst alles. Socrates alleen, Socrates, die doet gelooven, dat de Mensch naar God gelykt, leerd de (§) Wysbegeerte , terwyl anderen niets dan hun eigen bepaalde Wysgeerige Samenftelzels voor draagen. Hy leerde de Menfchen, dat de Wysbegeerte in alle gezonde hersfenen, in alle opregte harten gevonden wordt; dat zy geen Dogter van 't Vernuft, of van de Verbeelding, maar dat zy de bron van een' algemeenen en onverganklyken gelukftaat is. A. 't Geen gy daar zegt, Diocles, komt my, over 't algemeen vóór, de waarheid te zyn. Maar zeg my dog, welke is uwe Wysbegeerte ? D. Myne Wysbegeerte, waarde Aristeus, is die der kinderen; het is die van (*) Mechanica. (f) Geometria. (§) Philofophie.  C ra ) van Socrates; het is die, welke wy in het binnenfte van ons hartin onze zielen., zouden vinden, zo wy de moeite namen, haar daar te zoeken. A. Zy is wel waardig dat wy die moeite neemen, zo het waar is dat zy daar te vinden is, en de bron van ons geluk uitmaakt Dog op welk eene wyze zult gy tot dit onderzoek treeden ? D. Zo gy lust en tyd hebt om dit onderzoek met my te doen; zullen wy 'er beiden by winnen. A. My ontbreekt geen van beiden; maar ik verzoek u, klaar en bondig te zyn. D. Ik hoop u daar omtrent te vergenoegen , en dat gy my even kort en zakelyk, wanneer ik aan u een vraag voorftel, zult antwoorden. A. Zeer gaarne D. Laat ons dan beginnen, met al wat wy volgens (*) famenftellen geleerd (*) Systematiek.  C 13) leerd hebben, te vergeeten; en Iaat ons vervolgens op deeze wyze redekavelen. „ Alles wat lydelyk is, beftaat. Ik „ gevoel, dus ben ik lydelyk, gevolg„ lyk zoo beftaa ik. Ik zeg u dat ik „ ben; zo gy zyt, en my gelooft, ben „ ik innerlyk overtuigd dat gy de waar„ heid gelooft: gevolglyk, indien gy „ my zegt, dat gy zyt, zo geloove ik „ u, en heb dezelfde overtuiging, dat „ ik eene waarheid geloof. Gevolglyk „ zyt gy, en andere dingen , buiten my, „ en deeze waarheid zou ik u op ver„ fcheidene wyzen kunnen betoogen." A. Maar Diodes, is het nodig my te bewyzen dat ik ben, en dat 'er dingen buiten my zyn ? Laat ons de kinderagtige fpitsvindigheden agter Jaaten.— D. Het is waar, maar wy moeten elkander, zonder bewys, niets toegeeven. Zegmy, Aristeus, hoe weet gy dat deeze Bal buiten u is ? A. Wel, om dat ik hem zie; zoo hy  ( H ) hy valt, hoor; en denzelven aanraaken» de, voel dat hy hard is; en denzelven ophoudende, gewaar word dat hy zwaar is. D. Ja. maar wanneer gydeezenBal ziet, is dan het denkbeeld dat gy van dien Bal hebt, dc Bal zelve? A Neen zeker, het is niet anders dan het gevolg van de betrekkingen, tusfchen deezen Bal en my. myne oogen, het Licht, en al het geene dat tusfchen deezen Bal en my is. D. Dat is zeker. Maar zult gy het zelfde zeggen van den Cubyk, die gy daar ziet? A. Zeker. D. En van deeze Conus ? A. Ja. D. Dit toond ons reeds eene zeer gewigtige waarheid aan te weeten: dat onze oogen en Zintuigen ons niet misleiden, ten minften ten aanzien van de orde der dingen. A.  ( 15) A. Ik begryp u niet regt. D. Ik zeg dat het denkbeeld van den Bal, van de Cubyk, van de Conus, het gevolg zynde van de betrekking die ik, myne Oogen, en het Licht met den Bal, de Cubyk en de Conus hebben, noodzaaklyk volgen moet, dat in deeze gevallen, Ik, myne Oogen, en het Licht dezelfde blyvende; Dat de oorzaak van myn denkbeeid van de Conus, is het voorwerp dat ik Conus noem: die van het denkbeeld van den Bal, het voorwerp is dat ik Bal noem: die van het denkbeeld van de Cubyk, het voorwerp is dat ik Cubyk noem. Het denkbeeld van de Cubyk, is gelyk aan de Cubyk; gelyk het denkbeeld van den Bal is, tot den Bal ,• eh gelyk het denkbeeld van de Conus, is tot den Conus. Gevolglyk is 'er tusfchen de denkbeelden, dezelfde overé'enkomft, als tusfchen de dingen, en over de denkbeelden fpreekende, zullen de gevolgen, die ik uit de redenee- rin-  C 16) ringen trek, eveneens overeenkomstig zyn met die, welke ik ontleenen zoude uit myne redeneeringen over de dingen zelve. A. Ik geloove het wel Diodes, want gy zegt niets anders dan dit: „ Myne „ redeneeringen over de denkbeelden „ zyn overéénkomftig met myne rede„ neeringen over de dingen." Gy hadt kunnen zeggen: „ het zyn dezelfde", wantgy kent.de dingen niet anders,dan door uwe denkbeelden. D. Ik had gaarne, dat de denkbeelden , die wy van de dingen hebben, de dingen zelve waren, dan zouden wy ten minften nimmer in dwaalingen vervallen. Dog zulks is onmooglyk, om dat de dingen die buiten ons zyn, tot in ons brein niet kunnen indringen, en gevolglyk worden 'er middelen en Zintuigen vereiscbt, om ons eenige Zinraaking van derzelver beftaan mede te deelen, en het is reede veel, dat wy dee-  C t7 > deeze overeenkomft tusfchen de dingen en de denkbeelden hebben gevonden. Hier door weeten wy dat de betrekkingen, die tusfchen onze denkbeelden zyn, juist even dezelfde zyn als die, welke plaats hebben tusfchen de dingen, waar van zy de denkbeelden zyn. A. Dat is ongetwyfeld waar Diodes. Maar als gy van de dingen fpreekt, ik verzoek het u, voeg 'er dan by. „ voor „ zoo verre ik dezelve door myne denk- beelden ken." D. Gy hebt gelyk Aristeus. — Ik begryp u, en om die reden moeten wy thans onderzoeken, welke de waarde is, van een denkbeeld, met betrekking tot het voorwerp, waar van het een denkbeeld is. A. Zie daar juïft het geen wy nodig hebben? D. Een ding, hoe ook genaamd, van wat natuur hetzelve ook moge zyn, is een Wezen, om dat het beftaat: om B dat  ( i8 ) dat het Is. Dit Ding of dit Wezen, kan duizenderlei wyzen van beftaan hebben , van welken ik onkundig ben. A. Wat noemr gy wyzen van beftaan ? D. De Conus die gy ziet, heeft onder alle wyzen van beftaan, die dezelve kan hebben, en my onbekend zyn. deeze , waar door dezelve, wanneer hy tevens beftaat met het Licht. met myne Oogen met my; veroorzaakt eene uitwerking dat het denkbeeld is 't welk wy beiden thans van deeze Conus hebben : dezelve heeft zodanig eene wyze van beftaan , dat dezelve zichtbaar is voor alle Weezens die zien ; dezelve heeft die wyze van beftaan, waar door dezelve verfchild van den Bal en de Cubyk. A. Dit begryp ik volmaakt. D. Nu deeze Conus is zodanig als dezelve is, en zodanig zynde als dezelve is; is het onmooglyk dat dezelve aan my een ander denkbeeld geeve, zo lang ik  (V) ik biyve die ik ben, als dat, *t welk ik van dezelve heb. Maar Aristeus, wy hebben maar twee dingen in overweging genoomen, van de eene zyde de Conus, zo als dezelve is, en van de andere de Ik, myne Oogen,en het Licht te faamen; maar laat ons de zaak van de andere zyde befchouwen en overwegen; eerst de Conus, het Lichten myne Oogen te faamen; en dan de Ik die het denkbeeld heb; zo zult gy zien dat de Conus my niet misleid: maar dat dezelve wezenlyk en met 'er daad zoodanig is, als dezelve my voorkomt, wanneer ik het Licht en myne Oogen daar by voege, en zo wy gadeflaan dat een ding, dat zodanig is als het is, geen andere wyze van beftaan kan hebben, waar door het zoude worden, het geen het niet en is;zien wy duidelyk dateen zaak, die wy befchouwen,booren,aanraaken, onder anderen het geene is,dat het ons toefchynt. De eerfte Mensch die B 2 een  ( 20 ) een Horologie gemaakt heeft, is begonnen met de denkbeelden die hy had van een Veer, een Rad, en van een Hefboom, als mede door deeze denkbeelden faamen te ftellen, en door over dezelve te redenkavelen, is daar uit voort gefprooten een denkbeeldig Horologie. Hy heeft het geen hier uit voort vloeiden, werkftellig gemaakt, en zie daar een wezenlyk Horologie, waar door een groote zwarigheid overwonnen is, want zo de denkbeelden niet volmaaktelyk verbeelden, het geen de dingen onder anderen zyn, zoude men tot in het onëindigej tegeneen hebben kunnen wedden: dat het werkftellig maaken der denkbeelden van deezen Mensch, geen wezenlyk Horologie voortgebragt zouden hebben, en het ware volftrekt onmogelyk , dat 'er eenig voortbrengzel van 's Menfchen vernuft zoude te vinden wezen. A. Hoe zegt gy? D.  C « ) D. Ik zeg dat indien de Veer zoodanig inderdaad niet was, als het denkbeeld dezelve aan den Man deed voorkomen : indien zyne denkbeelden van het Rad en van den Hefboom, valsch waren, het denkbeeld van het Horologie ,rwelke hy ingevolge van deeze denkbeelden faamengefteld heeft, zoude ongerymd zyn,'en niet werkftellig kunnen gemaakt worden. Nu, deeze Man heeft bet Horologie gemaakt, hetzelve is zodanig als het in zyne denkbeelden plaats vond, gevolglyk ■ de Veer, het Rad , en de Hefboom , zyn zodanig als zy aan deezen Man hebben toegefcheenen. A. Ik ftem uw gezegde toe Diocles, en bekenne, dat wy onbefchroomd aanneemen; dat onze eenvoudige verkreegene Denkbeelden, ons niet misleiden: maar ons wezenlyk vertoonen, de hoedanigheeden, welke met 'er daad in de dingen gevonden worden, waar van zy B 3 denk-  ( ") denkbeelden zyn; en dat, op welk eene wyze wy ook deeze denkbeelden faamenvoegen; zo blyft 'er tusfchen dezelve de eigene order en overéénkomst , als 'er tusfchen de dingen zoude plaats hebben, indien wy dezelven even eens konden faamenvoegen. Zeg my , of ik U wel begreepen heb? D. Volmaakt, en ik heb 'er niets by te voegen. A. Maar zo men het eerfte Horologie aan 't Geval verfchuldigt was, wat zoud gy dan zeggen? D. Dat zoude niets ter zaake doen; de verwonderenswaardige Eendvogel van Vaucanfon, heeft in zyn brein beftaan, alvorens de Aanfchouwers te verrukken ; want gy begrypt wel, dat in eene Saamenftemming, hoe genaamd, waarmeede men een zeker oogmerk bedoeld; het denkbeeldige noodwendig het wezenlyke moet voorgaan.' A. Maar ! Befchouw , ik verzoek het  (23 ) het U: die fraaije Kolom van wit Marmer. Indien ik dezelve door her roode glas zie, fchynt ze my rood te wezen, en zo ik dezelve door dit glas, waar in verfchillende ongelykheeden zyn, befèhouw, fchynt dezelve mytoe, gebrooken en geboogen te weezen. D. Door het plaatfen van deeze glaazen , tusfchen uwe Oogen en de Kolom, hebt gy, denk ik, niets aan de Kolom toegebragt. A. Neen zekerlyk. D Dus is de Kolom gebleeven zo alsze was, gevolglyk, zo de Kolom niet was het geen ze is, zo zoude dezelve in 't eerfte geval niet gebogen en gebrooken, en in het tweede geval, niet rond gefcheenen hebben. A. Dat beken ik. maar wanneer ik de Kolom zie door een glas met honderd Facetten , zo zie ik honderd Kolommen in plaats van cén. Dus bedriegt my egEer dit Zintuig. B 4 D.  (24 ) D. Indien 'de Kolom zodanig "niet was als dezelve is, zo zoud gy geen honderd Kolommen zien, zo als gy dezelve gezien hebt Indien honderd Menfchen zig rondom d.eze Kolom geplaatst vonden, en een ieder van bun U zeide, „ Aristeus, ik zie een Kolom zoud gy daar uit befluiten dat 'er honderd Kolommen waaren? of zoud gy niet eerder zeggen, zy zien allen dezelfde Kolom? Indien het getal 4, geen 4 was, dan zoude het getal 4,door 3 vermenigvuldigt, geen 12 uitmaken A. Zie daar, waarde Diocles, zo ik my niet grootèlyks bedrieg, eene wel uitgedagte Bedrogreden. D. Ik hoop dat gy u bedriegt, Aristeus, want er is niets waar voor wy ons zorgvuldiger moeten wagten. Dit is het eenigfte gebrek, waarin wy in dit ons onderzoek zouden kunnen vervallen, en waar van de gevolgen niet te herftellen zyn. Dog laat ons zien, wat eigenlyk de zaak is.  ( 25 ) A. Gy zegt, indien 4 geen 4 was, zoude 4, door 3 gemultipliceerd, geen 12 zyn. Gy neemd 4 voor het voorwerp^ voor uwe Zintuigen,en all'het geen U van het voorwerp fcheidt, en 12 voor het denkbeeld dat gy van de 4 hebt: maar dit denkbeeld is valsch, dewyl 4 geen 12 is. Indien u mede bekend W3s de 3 , of uwe Zintuigen,dan zoude 'er ziggeene zwaarigheeden voordoen , en gy zoud ééniglyk de bekende 12, door de onbekende 3 moeten divideeren, wanneer gy de onbekende 4, of wel het wezen van het voorwerp zoud vinden. D. Ik weet wel wanneer 'er gewag gemaakt wordt, van een Voorwerp dat buiten my is , dat dan het denkbeeld welk ik daar van heb, het voorwerp zelve niet is; maar ik zeg dat de Conus, met al het geen tusfchen my en de Conus plaats heeft, het denkbeeld van de Conus veroorzaakt: dat de Cubyk B 5 met  (26) met al het geen tusfchen my en de Cubyk plaats heeft, het denkbeeld van de Cubyk uitmaakt. Maar dewyl het geen tusfchen my en de Cubyk is, het zelfde is, als dat, 't welk tusfchen my en de Conus is, zo befluit ik, dat het verfchil 't welk ik gewaar worde, tusfchen de Conus en de Cubyk, verknogt is aan het waare wezen van de Conus en de Cubyk; en vermits dat verfchil verknogt is aan de reden om welken de Conus geen Cubyk , en aan die, om welke de Cubyk geen Conus is, en dat een ieder van deze redenen onderling verknogt zyn aan het waare Wezen, en van de Conus, en van de Cubyk; befluit ik daarom, dat ik een der hoedanigheden van het waare wezen van de Cubyk, en een der hoedanigheden van het waare wezen van de Conus gewaar worde. Ik zeg niet dat myne twaalf 4 zy, maar dat in de twaalf opgeflooten legt, een gedeelte van de waare natuur van de 4. A.  .( *7 ) A. Gy hebt ongetwyfeld gelyk, en tot dus verre heb ik niets te antwoorden. D. Laat ons dan dit onderzoek eindigen ,en als eene onwrikbaare waarheid vastftellen: Dat een ding, 't welk buiten" ons is, en ons zichtbaar voorkomt, al dat geene bezit, het welk vereischt wordt om zichtbaar te zyn, en ons als zodanig te fchynenj en dat een ding, 't. welk buiten ons is, en ons hoorbaar voorkomt, al dat geen bezit, het welk vereischt word om hoorbaar te zyn, en ons als zodanig voor te komen; en zelve , zoo wy gebrekkige Zintuigen hadden, zoude zulks niets ter zaake doen, dewyl wy zoo even op eene meetkundige wyze beweezen hebben de waarheid der overécnkomftigheid die 'er plaats heeft tusfchen de dingen en de denkbeelden, en dat de betrekkingen tusfchen de denkbeelden volftrekt dezelfde zyn, als die, welke tusfchen de dingen plaats hebben. A.  ( 28 ) A. Ik fcbep veel genoegen Diocles, in ons gelprek. Ik ben overtuigd, dat onze zinnen ons niet bedriegen. Dit is overeenkomftig met myn Systema, en het komt my voor de waarheid te zyn, dat wy ingevolge onze denkbeelden, een bepaald befluit, aangaande het Wezen der Dingen, kunnen vormen. D. Dat is veel te fterk, waarde Aristeus. Laat ons een blok marmer Hellen , waar op vier verfchillende Opfchriften Haan , in 't Grieksch , Arabisch, Latyn en Fransch. Ik, die niet anders ken, dan myne Taaie, zal u bet geval mede deelen, dat dit gedenkteeken my leert: maar hoor den Griek; hy zal u zeggen: dit Opfchrift zegt my veel dingen , wegens de belegering van Troije. De Arabier zal zeggen: dit marmer geeft my zeer veel licht, aangaande het verhaal der ridderlyke bedryven van Saladin. De Romein zegt: ik weet niet dat Casfius de gevrydde Slaaf van Pompeus was.  (29) was. Gy ziet, dat deeze lieden niet kunnen oordeeIen,dan over het geene, naar hunne zyde gekeerd, over het geene voor hen verftaanbaar is; en dus is het met 'er daad eveneens met de Wezens geleegen. A. Dit komt my genoegzaam waarfchynlyk voor, maar gelieft uw gezegde nader op te helderen. D. Het Griekfche Opfchrift is alleen verftaanbaar voor die de Griekfche Taal verftaan. Het Arabifche eveneens, en het Wezen is alleen zichtbaar door het Licht, en voor de geene die Oogen hebben, het zelve is alleen hoorbaar door de Lucht, en voor de geene die gehoor hebben: het zelve is alleen tastbaar door de Aanraaking, en voor de geene die Gevoel hebben; eindelyk is het zelve alleen zodanig door zulk een middel, en voor de geene die Zintuigen, overéénkomftig met dergelyke middelen, hebben. Een Wezen kan honderd duizend  ( 3b ) zend (*) zyden hebben, welke allen op gelyke wyze aan zyne natuur verknogt zyn, en onder welken maar drie of vier gevonden worden, die ovè'erenkomftig zyn met de Zintuigen, die wy thans bezitten. Een Wezen kan honderd duizend zyden hebben, die allen op dezelfde wyze, aan deszelfs natuur, ver- (*) Zyde. Men noemt hier, Zyde van 't gant- fche Heelal, of van de Wezens in 't algemeen, de wyze van beftaan, waar door dit Heelal,of deeze Wezens gewaarwordelyk zyn voor Schepzelen die het vermogen bezitten om gewaar te kunnen worden; By voorbeeld: Het gantfche Heelal, of de Wezens in 't algemeen, of gedeeltelyk, zyn gewaarwordelyk voor die Schepzelen die zien kunnen, die Oogen hebben, en deeze wyze van befiaan van het Wezen, of van 't Heelal, noemt men de Zigtbaare Zyde van het Heelal, of van dat Wezen. Het gantfche Heelal, of de Wezens in 't algemeen, of ten deele, zyn gewaarwordelyk voor die Schepzelen die Ooren hebben en hooren kunnen, en deeze wy?e van het Wezen of het Heelal, noemt men de Eoorbaare Zyde.  C 3i ) verknogt zyn, en .vaar van geen één naar de zyde van onze Zintuigen is gekeerd: derhalven indien wy ingevolge ons denkbeeld van het Wezen des voorwerps, een befluit vormen, zo is het aan die Zyde, of aan dat gedeelte van het Wezen, het welk op onze Zintuigen kan werken A. Ik begryp Diodes, dat dit zeer wel gezegt en mogelyk is, indien'er andere Wezens dan de Stof waaren. D. Kunt gy my zeggen wat de Stof is? A. Wel ja. Het geen zichtbaar, ondoordringbaar of valt, of hoorbaar is. D. Zyn dat wezenlyke hoedanigheden van de Stof, gedeelten, zyden van haar Wezen ? A Zonder twyfel, federt wy ontdekt hebben, dat onze Zintuigen ons niet misleiden. D. Ik geloove het met U Aristeus. maar zo gy blind waart geweeft, zoudt gy  ( 3* ) gy my over het zichtbaare niet onderhouden hebben, en uwe Stof was het niet geweest Indien gv doof waart geweeft, zoud gy my over het hoorbaare niet gefprooken hebben en uwe Stof zoude het niet geweeft zyn. Hier uit ziet gy, dat in deeze gevallen, de Stof wezenlyke hoedanigheden, of aanu bekende zyden , zoude gehad hebben , maar zoodanig niet zoude geweeft zyn, voor de geene die begaafd met het gezicht en 't gehoor, hadden kunnen weeten , dat deeze hoedanigheden of zyden daar aan gevonden wierden Zoudt gy, in dit geval dan regtmaatig geoordeeld hebben, met te zeggen: dat de Stof alleen maar ondoordringbaar is, om dat gy alleen maar het gevoel bezeten hebt? Zoudt gy niet beter geredeneerd hebben, met te zeggen: de Stof komt my ondoordringbaar voor, om dat ik niet anders dan gevoel heb; zoo ik andere wyze van gewaarwording bezat, zou 't my  C33) my gantsch anders voorkomen. Indien dezelve op honderd duizenderlei wyze, of door honderd duizend verfchillende Zintuigen op my konde werken, dan zoude ik op honderd duizend verfchillende wyzen door haar aangedaan worden ; en zy zoude honderd duizend Eigenfchappen ter onderzoeking voor my uitleveren. Waar uit volgt; dat het getal der verfchillende denkbeelden, die ik van de Stof, of liever van het Wezen heb, afhangt van het getal myner Zintuigen of middelen, en dewyl ik een onbepaald getal Zintuigen en middelen kan veronderftellen, zo zal de Stof of het Wezen op een onbepaald getal verfchillende wyzen gewaarwordelyk zyn, en gevolglyk, bezit de Stof of eerder het Wezen, een onbepaald getal Eigenfchappen. Dog laat ons nog eens ftellen, dat een Wezen: een Kloot op een en denzelfden tyd, in het Water, in de Lucht, in duizend 3 in tienduizend vloeibaare c stof:  ( 34 ) Stoffen van een verfchillende aart, en indringbaarheid, geworpen wierd; zoude de enkele beweging van deeze kloot, in alle deeze vloeibaare Stoffen een flirtgering veroorzaaken, en zo 'er gewaarwordende Wezens gevonden wierden, begaafd met Zintuigen, overéénkomftig met alle deeze vloeibaare Stoffen, dan zoude dit Wezen, of deeze Kloot, tienduizend Eigenfchappen bezitten. Hoe verre zyn wy dan, Aristeus, met onze vier of vyf Eigenfchappen der Stof, of eerder van haar Wezen, gevorderd ? De eerfte voornaame Eigenfchap van een Ding is, te zyn. De andere voornaame Eigenfchappen zyn derzelver betrekkingen met de verfchillende foorten van dingen die het niet is, dewyl de dingen waar van zy onderfcheiden is , mede even eens kunnen zyn, en gevolglyk een Wezen, of een ding, hoe ook genaamd , kan een oneindig getal voornaame Eigenfchappen hebben. Hier uit ont-  (35) ontwaart gy, waarde Aristeus, de ge. breklykheid van het Denkbeeld, 't welk wy aan het woord Stof geeven, en niets anders beteekend, dan de Wezens die •betrekking hebben, met vier of vyf van onze Zintuigen, en die zy door deeze Zintuigen aan ons kan openbaaren : en gevolglyk, dat al het geen wy Stof noemen , byna het oneindige kleinfte is van al het geen Wezen is. A. In der waarheid hier door verliest de Stof veel van haar aanzien. Maar 'er zyn, Diodes, beftendige betrekkingen tusfchen alle dingen, die ten zelfden tyde beftaan; is het niet zo? •ö. Ja zekerlyk. A. Gy noemt alles Wezen. Alle Wezens die ten zelfden tyde met ons beftaan , hebben betrekkingen tot ons. Maar volgens U; zyn 'er Wezens die derzelver betrekkingen tot ons kunnen openbaaren door on e Zintuigen , en anderen die zulks niet kunnen doen. Ik C % bid  (.3*6 ) bid U, op welke gronden kunt gy van de laatfte fpreeken ? D. Op welke gronden?... Hoe!... zouden wy van den Tempel van den Olympifchen Jupiter ,van de Coupel van St. Pieter, en van derzelver Schoonheden en gebreeken niet kunnen fpreeken, zonder 'dezelven ooit gezien te hebben, en mogelyk beter dan duizend anderen, die deeze beroemde Meesterftukken der Bouwkunde dagelyks voor het oog hebben. A. Waarde Diodes,dit bewystniets, want deeze Tempel en Coupel zyn zigtbaare Voorwerpen, en wy kunnen ons, met behulp der geenen die ze gezien hebben, dezelve gemaklyk voorftellen. Ik vraag U, op welke gronden gy van onzichtbaare en onhoorbaare Dingen kunt fpreeken, die geen betrekking tot U hebben, en door uwe Zintuigen zig aan U openbaaren? Dit is het geen ik U vraag! Antwoord my daarop, ik verzoek het U. . D-  C 37 ) D. Gy hebt gelyk — de vergelyking, betuig ik, is niet regtmatig. Maar kan ik over de vlugge Zouten die de werking van den Bloem,op het Zintuig van de Reuk uitmaken, niet fpreeken, alhoewel ik dezelve niet zie? A. Dit is weinig meer ter zaak geantwoord ; vermits , wanneer gy van Zouten, en Werkingen door Zouten fpreekt, dan gewaagd gy.van dingen, die wy Lichamelyk noemen, te weeten die zigtbaar, tastbaar enz. zyn. D. Maar vertoond ons het vylfel van yzer niet, dat hetzelve getrokken, en deszelfs beweegingen beftierd worden door de aanrakingen van den zeilfleen, en zelfs op welk een wyze zy gemodificeerd wordt ? Aanraakingen dien wy egter in den grond nimmer zullen kennen? — Zoude ik het zelfde van de werking en uitwerking der Eleélriciteit niet kunnen zeggen ? Kan ik over de Lugt niet fpreeken, die ik niet zie? C 3 En  C 38 ) En modificeer ik dezelve niet dikwyls naar eigen goeddunken? A. Ik beken, Diodes, dat al wat gy daar zegt, de wezenlyke waarheid is, en alle Natuurkenners zullen het met ons toeftemmen. Maar kan ik niet ftellenderwyze by vergelyking, met alles wat ik zie, vooronderstellen, het geen tusfchen de zeilfteen en het yzer, het geen tusfchen de geëleótrifeerdc en ongeëlectrifeerde Lichaamen, plaats heeft: het geen de Lugt uitmaakt, een zekerefub. tile werkende Stof is, en waar van de deeltjes zodanig van gedaanten en gemodificeerd zyn, dat zy de uitwerkingen voortbrengen, die wy zien,- endatdeeie deeltjes zo wel tot deClasfe derzigtbaare en tastbaare Voorwerpen behoofen.als de grootfte Lighaamen,fchoon de zwakheid en ongeoefendheid of onvolmaaktheid van onze Zintuigen, ons beletten het allergeringfte gevoel van derzeiver gedaante, koleur, of zwaarte te  ( 39 ) te hebben. ■ Waarde Diodes, wy zoeken de waarheid — is het niet zoo? Zeg my dan op uw woord, onder ons, hebt gy het allergeringfte denkbeeld van de mogelykheid, dat een Lichaam, hoe ook genaamd, in beweging gebragt, of op een andere wyze gemodificeerd wordt, dan het is; als door de aanraking van een ander Lichamelyk Ding na- melyk, dat een Ding, 't welk niets gemeens met onze Zintuigen heeft, met'er daad zoude kunnen werken op dingen, waar van wy een denkbeeld of gevoel door onze Zintuigen kunnen verkrygen? D. Ik zie Aristeus , dat gy fmaak begint te krygen in onze nafporingen , dat die Hemelfche Liefde voor de waarheid u bezield. Gy bezield my met het zelfde vuur. Laat ons dan by den Genius van Socrates zweeren, niet te zullen fcheiden, voor dat wy, het geen wy zoeken, gevonden hebben. Het geen wy zo dadelyk gezegt hebC 4 ben,  (4ó) ben, dat alles wat 'er is, is Wezen. Is dit de waarheid niet? A. Ja ongetwyfeld. D. Dat alle Wezens die ten zeiven tyde beftaan, noodwendig onderlinge betrekkingen tot elkander hebben ? A. Dat is waar. D. Gevolglyk hebben alle Wezens, die gelyk met ons beftaan, zekere betrekkingen tot ons. A. Ja. D. Een Wezen kan zyne betrekkingen tot een ander Wezen, niet aan zig zelve openbaaren, anders dan door deszelfs werking op dit Wezen, of op het geene hetzelve daar van affcheid. A. Dat is waar. D. Een Wezen kan geen kennis van een ander Wezen hebben, dan door de betrekkingen die het tot hetzelve heeft. A. Ik beken het. D. En deeze kennis bepaald zig tot die betrekkingen, welke zig kunnen open- baa-  ( 41 ) baaren, of door eene onmiddelyke werking , of door eene werking op zeekere Zintuigen of Behulpmiddelen. A. Ja zeker. D. Alle Wezens welke aan onshaare betrekkingen openbaaren, voor zoo verre zy zulks doen, noemen wy ftoffelyk. A. Het is waar Diocles, en ik bemerk volmaaktelyk, dat het woord Stof, niet anders dan een teken is, tot uitdrukking van Weezens, voor zo verre dezelve eenige overeenkomst met onze Stoflyke of Lichamelyke Zintuigen hebben. Thans ben ik byna overtuigd van de mogelykheid, dat een Wezen een oneindig getal zyden heeft, verfchillende van die, door welken wy hetzelve Stof noemen. Ik zeg meerder: ik bemerk 'er zelfs de moogelykheid van; dog de vrage is: i. Om myde wezenlykheid daar van te bewyzen: 2. te kennen op welk eene wyze wy daar van C 5 een  (40 een denkbeeld kunnen hebben: 3. te we» ten, hoe een Wezen, dat geen over-eenkomft met onze Zintuigen heeft, kan werken op een Wezen, dat met onze Zintuigen overeenkomfl: heeft ? D. Zie daar de drie Zwarigheden die ons nog ftaan te overwinnen. Begeert gy, Aristeus, dat wy dezelve afzonderlyk, de eene na de andere, verhandelen; en daar mede dit onderzoek eindigen. A. Gewilliglyk; dog laat ons den Genius van Socrates en onzer gelofte ïndagtig zyn. D. Zyt niet bedugt dat ik myne gelofte zal breeken, zeg my Aristeus, indien een Europeaanfche Vorst uit Europa gebied een Belegering of Aanval in het verste gedeelte der Indien te doen, is dan deeze Vorst de natuurlyke oorzaak , die het Gefchutgevaarte, dat men tot deeze Belegering wil gebruiken, doet beweegen ? A,  (43) A. Dit is een zonderlinge Vraag. Maar neen. Hy zegt het aan anderen, en deeze wederom aan anderen, en zo vervolgens, tot aan degeenen die dit gefchut doen voortvoeren. D. Zoude, zonder deezen Vorst, deeze Artillery op zyn plaats gebleven zyn? A. Wel zekerlyk. ° D. Tot het vervoeren van «en fr.uk Kanon , een dertig ponder genaamd, word ten minften eene wezenlyke kragt van vyftig duizend ponden vereischt. A. Het zy zo. D. Ik denk niet dat deeze Vorst, die kragt uit Europa naar Afia zendt ? A. Neen. D. Hy zend een once Papier, en de Artillery marcheert. Indien al wat in de Waereld is, ftofFelyk was, zouden de zaaken zo gemaklyk niet gaan; en hier uit ziet gy Aristeus, dat 'er Wezens zyn die verfchillen van 't geen wy Stof noemen,  (44 ) men, en die met meerder kragt en nadruk werken. Ik zal, tot meerder'opheldering, de drie verfchillende Betoogingen der ongelykaardigheid vandeZiel en 't Lichaam, die ik u by eene andere gelegenheid gedaan heb, herhaalen. a „Een Lichaam in rust, of in een een. „ paarige gelykmatige beweeging; vol„ hardt volgens zyn Natuur in zyn ftaat „van rust, of in zyn eenpaarige ge„ lykmatige beweeging. „ Dus kan een Lichaam niet uit de rust „ tot de beweeging overgaan, of uit „ een eenpaarige gelykmaatige bewee„ging, tot eene fnellere beweeging, „ dan door de werking van een Ding , „ dat onderfcheiden van het Lichaam », is. „Het Lichaam van den Mensch, door „de werking van zynenwil, gaat, uit „ de rust, tot de Beweeging; of van „eene eenparige gelykmatige beweging „ tot eene fnellere beweeging over. „ Dus  (45 ) „Dus wordt het Lichaam van denMensch „in beweeging gebragt, of zyne be„ weging word fneller, door de wer„ king van Iets, dat dit Lichaam niet is. Hier uit volgt, dat de bewegende oorzaak van dit Lichaam, welke wy de Ziel noemen, iets verfchillends van dit Lighaam is. b. „ Het is een tegenftrydigheid dat een „ding, hoe ook genaamd, eéne we„ zenlyke hoedanigheid van zig zelve 9lzoude vernietigen, dewyl het eigen „ aan zyn Wezen is deeze hoedanig„ heid te hebben; dus zoude het zig „zelve vernietigen, dat eene onge„ rymdheid is. „ Het is eene wezenlyke hoedanigheid „ van een Lichaam, in beweeging zyn„ de; zig in denzelfden Lyn voort te „bewegen. „ Dan, de Mensch door een bedryf van „zynenwil veranderd de Lyn derbe„ weeging van zyn Lichaam. » Ge.  (46) „Gevolglyk, indien de Mensch nietan„ ders ware dan zyn bewegend Lic„haam, zoude hy eene wezenlyke „ hoedanigheid van zig zeiven vernietigen." Hier uit volgt nog daarenboven, dat de eerst beweegende oorzaak van dit Lichaam , 't welk wy Ziel noemen, een Ding is. verfchillende van dit Lichaam. c. „De Denkbeelden die wy vandedin„gen hebben, komen voor uit de betrekkingen , welke tusfchen de din„gen en onze wyze van gewaarwor„ den, en gevoelen gevonden worden. „Het is onmooglyk dat wy een denk„beeld van alles wat uitgeftrekt is, „ en eene gedaante heeft, kunnen heb„ ben. „Het kleinfte deeltje van ons Lichaam „ is uitgeftrekt en heeft eene gedaante. „Derhalven is het onmooglyk dat wy „ een denkbeeld van het kleinfte deel„tje onzes Lichaams kunnen hebben. „ Maar  (47) „ Maar het Denkbeeld is 'het gevolg van „debetrekking, welke tusfchen het „ Deeltje, en den geenen die gewaar „wordt, gevonden wordt. Gevolglyk , is het geen dat gewaar wordt iets anders, als het Deeltje, en de Ziel is iets anders dan het Lichaam. My dunkt dat gy reeds overtuigd zyt dat 'er andere Wezens zyn, dan die, welke wy Stof noemen. A. Ja ten eenemaale, maar op welke wyze hebt gy een denkbeeld van deeze Wezens ? D. Thans moeten wy, Aristeus, eenige Aanmerkingen over het woord Denkbeeld maaken. De gewaarwording die de Ziel van eenig Ding heeft, wordt noodwendig door eenige Zinraaking veroorzaakt, en voor zo verre zy een Zinraaking gevoeld, is zy lydelyk, het zy deeze Zinraakingen door eene werking van buiten krygt, of dat de Ziel zig zelve deeze Zinraaking geeve of ver- fchaf-  ( 48 ) fchaffe, in zo verre als zy een indrukzel krygt; is dezelve lydelyk. Het woord Denkbeeld betekend hetzelfde als afbeeldzel. Ik heb de gewaarwording van een Beeld: dat is, ik heb het denkbeeld van een Beeld. Ik heb het afbeeldfel van een Beeld. Beeld veronderfteld gedaante, zigtbaarheid , omtrek enz. en hier uit fchynt te volgen dat het woord Denkbeeld, alleen toepasfelyk is tot de gewaarwordingen van al het geen wy Stof noemen A. Dit begryp ik volmaaktelyk maar hebben wy dan andere gewaarwordingen? D. Hebt gy eene gewaarwording van het geene Regtvaardig is ? A. Ja zeker. — Maar daar zullen Menfchen gevonden worden , die ons zeggen, dat men geen gewaarwording van de Rechtvaardigheid kan hebben, als door een Schaal, overweging of iets diergelyks. D.  C49) D. Die Menfchen zullen wy daar laaten, Aristeus. Deeze aanmerking maaken zy alleen door behulp van den doek, die men aanhetafbeeldzel derRegtvaardigheid toevoegd. Dog hebt gy eene gewaarwording van een Leugen: van een Misdaad: van eene Regeering: van de Liefde: van de Dankbaarheid: en van de Goedheid? A. Ja, maar dit zyn gewaarwordingen van Hoedanigheeden, van wyzen van beftaan. D. Waar van, van de Conus, of van de Cubyk ? A. Gy meent te fchersfen, Diocles. — Neen — van onze eigene Zielen: van die van anderen , en van hunne bedryven. D. Gy kunt geene gewaarwording hebben van eene wyze van beftaan, of hoedanigheid van een Ding, zonder die van een gedeelte van zyn Wezen te hebben, D A.  C 50) A. Dat is waaragtig. D. Dan ingevolge onze zo everrgemaakte overécnkomfi:, zyn wy met elkander overeengekomen, dat de Ziele dat geene niet is, 't welke wy Stof noemen; dus kunnen wy gewaarwordingen van onflofïelyke dingen hebben. A. Dat beken ik. D. Gy hebt geen af beeldzei van een Leugen, van een Misdaad, van eene Regeering, van de Liefde, van de Dankbaarheid , van de Goedheid, van eene Ziel. A. Neen, maar wel eene gewaarwording. fWy hebben gezien, dat alle gewaarwordingen door zekere Zinraaking veroorzaakt worden. Eene Zinraaking veronderfteld eene zekere Lyding in het geene dat gevoeld. Het Lyden vooronderftefd noodzakelyk zekere inwendige, of uitwendige werking. Dus wordt de gewaarwording veroorzaakt door de werking van zeeker Ding,dat buiten ons is. Dog het eene kan op het andere  ( Si ) re Wezen niet werken, dan door de dadelyke aanraking der Zintuigen of middelen. De onftoffelyke Ziel , werkt op het ftoffelyk Lichaam, en dus over en weder. Het Lichamelyke werkt op het Lichamelyke. Het Onftoffelyke werkt op het Onftoffelyke; en dewyl wy hier van ons zelve fpreeken, naamelyk van Wezens die het vermoogen van te gevoelen bezitten, zo moeten 'er Zintuigen of Middelen tusfchen hen gevonden worden., dienende tot Overbrenger en Voortplanter van hunne wederzydfche bedryven, ten einde deeze Ziarakingen voort te brengen. Ik beken Diodes , dat ik eenige klaarheid begin op te merken. Mooglyk hangt het van u af, om my de waarheid te doen zien. Blyf op zulk een goeden weg niet fteeken; ik bidde u in den naam van uwen Meester , wiens Genius de gelofte, die wy gedaan hebben, gadeflaat. D a D?  C50 D. Het hangt eeniglyk van u zelve af, waarde Aristeus, de waarheid te ontdekken; ik zal geene andere redenen .gebruiken, dan gy zelve zoudt gebruikt hebben, indien gy had willen peinzen, en uontdoen, en geheel bevryden van de gevoelens van anderen te omhelzen. Ik verge u niets, maar, zo myn Werkje , genaamd, Proeve over den Aart en het Gebruik van 's Menfchen Zedelyk Zintuig, uwe aandagt verdient hebbe; zoudt gy het zelve tot meerder bevestiging, van Pag. 6. tot 18. over dit onderwerp na leezen kunnen. Ik zal u niet vertegenwoordigen Aristeus , al de onwederlegbaare betoogingen van de onftoffelykheid der Ziele. Wy weeten immers over het geheel, dat de oorzaak overeenkomftig met de uitwerking moet zyn, en de uitwerking met de oorzaak. Wy weeten in de Natuurkunde , dat een klomp van duizend ponden te bewegen, 'er ten minften eene we-  (53 ) wezenlyke kragt van duizend ponden vereischt word. Doe duizend pond in de eene fchaal, dan zullen 'er ten minften in de anderen duizend vereischt worden, om dezelve te be.vegen. Gefield dat de Pyramide van Rhodopus, of de Graftombe van Maufolus, vyftig millioenen ponden weegen. Hoe heeft men deze gedenkzuilen gebouwd? met werktuigen, met menfchenhanden, waar van alle de kragten , te zaamen genoomen , ten minllen vyftig millioenen ponden hebben bedraagen. Indien alles wat in 't Heelal is, Stof is, zoek dan de wezenlyke kragten, overeenkomftig met deeze verbaazende gevaarten : zoek de zwaarte van vyftig mik lioenen ponden, in de aanminnigheden van Rhodopus,of in de gevoeligheden van Artemifia. Ik ben, Aristeus, niet ongerymd in het maaken van deeze aanmerking ; het zyn degeenen die zonder nadenken een gevoelen omhelzen, dat D 3 door  ( 5* ) door zyn ongerymdheid van zelve vefvalt. Na u het wezenlyk beftaan van zo veele Wezens betoogd te hebben, die niet behooren in de Clasfe van die, welke wy Stof noemen , moest ik u aantoonen de mooglykheid, dat een Wezen, door zekere hoedanigheid, welke zig door onze Zintuigen niet aan ons kan openbaaren, nogtans werken kan op Wezens, die zig aan onze Zintuigen kunnen openbaaren, derwyze dezelve aan ons door onze Zintuigen openbaaren, maar ik zal,om in geer.e herhalingen te vervallen , ü liever wyzen tot myne Proeve over 's Menfchen Zedelyk Zintuig, waar in gy, van Pag. 15. tot Pag. 18. zulks breedvoerig en klaar zult betoogt vinden Maar laat ons tragten, waarde Aristeus, voor zo verre het den Mensch geoorlooft zy , te begrypen, op welke wyze deeze Ziel op het Lithaam werkt. Het eene ding kan op het andere niet  ( SS ) niet werken, dan door zekere betrekking die 't tot het andere heeft. Het kan geen betrekking tot iets anders hebben , dan, voor zo verre het een of meerder hoedanigheeden, modificatien of wyzen van beftaan heeft, en gemeen of eigen aan het andere zyn. Derhalven kan het op geen ander ding werken, dan in zo verre het een of meerder hoedanigheden , modificatien, of wyzen van beftaan heeft, mede eigen aan het andere ding. De Ziel en het Lichaam zyn volftrekt twee onderfcheidene dingen voor ons, gelyk wy reeds onderling toegeftemd hebben, derhalven hebben zy verfchillende hoedanigheeden , modificatien of wyzen van beftaan, voor zo verre wy ze kennen. Dan de Ziel en het Lichaam zyn onderling werkzaam op eikanderen; derhalven moet de Ziel en het Lichaam mede een of meerder hoedanigheeden, moD 4 di.  (5*) dificatien, of wyzen van beftaan, onderling hebben, die aan ons onbekend zyn. Dog ik heb in myne Proeve over den Aart en het Gebruik van 's Menfchen Zedelyk Zintuig beweezen — dat twee dingen,door eene hoedanigheid, modificatie, of andere onbekende wyze van beftaan, onderling op elkander kunnen werken, derwyze dat deeze dingen zig door hunne bekende hoedanigheeden, modificatien of wyzen van beftaan, aan ons openbaaren. Gevolglyk, werkt de Ziel door haare onbekende hoedanigheden, modificatien of andere onbekende wyzen van beftaan, die zy gemeen heeft met het Lichaam, op het Lichaam derwyze, dat het Lichaam zyne hoedanigheden, modificatien of wyzen van beftaan openbaart, en dus over en weder. De betrekking die 'er tusfchen een Zenuw , of het agterfte gedeelte der Hersfenen, en de Ziel is, is, volgens de be- too-  (57) 'tooging, herkomftig van eene hoedanigheid, modificatie, of gemeenzaame wyze van beftaan , van de Ziel en van de Zenuw, of'tagterfte gedeelte derHersfenen. De Zenuw of'tagterfte gedeelte der Hersfenen , als zodanig befchouwt, is een famengefteld Wezen; de hoedanigheid die dezelve met de Ziel in 't gemeen kan hebben, bezit zy als eenfamengefteld Wezen, dewyl, zonder dat, de Ziel gelyker wyze werkzaam zoude kunnen zyn, op alle Stoffe, die nog Zenuw nog agterfte gedeelte der Hersfenen is, dat zo niet is. De Zelfbeweegfels van Huygens of van Orrery bootfen niet na, nog veroorzaaken de beweegingen der Hemelfche Lichaamen, dan in de hoedanigheid van famenftelzels. Dan de Zenuw of het agterfte gedeelte der Hersfenen fcheid zig door de dood, van elkander: gevolglyk, de hoedanig, heden, die dezelve als famenfteizels bezit,  (58) zit, worden vernietigd, en'gevolglyk zyne betrekking tot de Ziele wordt vernietigt , en de Ziel blyft. Zie daar, waarde Aristeus, den grond waar op ik myne Wysbegeerte vestige, en ik houde my overtuigd, dat als wy dit tot een grondflag neemen, wy van de eene zyde kunnen ftreeven naar eene Natuurkunde , ontbloot van Dwaalingen, en onzeekere Voorftellingen, en van de andere , naar eene verhevene en troostryke Zedekunde, waardig den geenen die al de kragt van hun beftaan gevoelen. Zo gy u de moeite wilt geeven ,ude gevolgen onzer redeneeringen te herinneren, dan kunt gy zelve oordeelen over de vervulling van myne beloften. A. Wy hebben gevonden : i Dat onze Zintuigen ons niet misleiden, maar dat zy ons van de eene zyde vertoonen verfcheiden voornaame hoedanigheden der Wezens, en van de andere, de waare  ( 59 ) re betrekking, die de dingen onderling - tot eikanderen hebben, voor zo verre dezelve overeenkomftig met onze Zintuigen zyn. 2 Dat het geene wy Stof noemen, niets anders dan het Wezen daar van is; voor zo verre zy overeenkomftig met onze Zintuigen is. 3. Dat 'er Wezens zyn, die iets anders zyn, dan het geen wy Stof noemen. 4 Dat wy zulke waare en zulke zekere gewaarwordingen , van verfcheiden hoedanigheden, van onftofFelyke Wezens hebben, als wy denkbeelden hebben van verfcheiden hoedanigheden, van Stoffelyke Wezens, en ten 5 Op welke wyze het gemaklyk te begrypen is, dat het geen wy onftofFelyk noemen, op de Stoffe werkt. Waarde Diodes voor zo verre den Mensch onderhevig is overtuigd te worden, verklaare ik door u\e redeneeringen overtuigd te zyn. Gy hebt uw  (6o) uw beloften voldaan, en de Genius van Socrates zal voortaan mede myn Geleider zyn. EINDE.