VERZAMELING J. DE BOSCH KEMPER  WIJSGEERIGE VERHANDELINGEN.   WIJSGEERIGE VERHANDELINGEN, BRIEVEN en GESPREKKEN, van MOSES MENDELSZO ON, UIT HET HOOGDUITSCHE VERTAALD, EN met AANTEKENINGEN, EN HET LEVEN VAN DEN AUTHEUR, VERRIJKT, door G. BRENDER a BRAIDIS, Lid van - de M^atfcha^ij der Nederlandjche Letterkunde te Leyden, van het Zeemvfche Genootfchap der Wetenfchappen te Vlisfingen, en verfcheiden dirht/:*,,**^ _ Genootfchappen, yC^========r^>N Eerste De e {ju j ^ | Met het Portrait van dEWfc^^ Te L E T D E N, Bij PIETER PLUYGERS,   BERICHT. v V ïjsgeenge Verhandelingen, maar voorna* menlijk, VVijsgeerige Verhandelingen van Mosis Menoelszoon, behoeven, naar mijne, gedachten, ook bij onze Natie, gecm anders aanpryzinz, dan enkel genood t* werdtn: nadim de roem van dien Wijsgeer op wezenlijke voordermgen in die JVetenfchap , als mede op eene verhevene en duidelijke voordragt, gegrondt is. Na dat de uitmuntende Phedon o/Vs Gefprekken van Socrates, over de onfterflijkheid der Ziele; benevens het bevallig Stukjen over het Verhevene en Naive, door den Heere R. M. van Goens vertaald, in de meefte Nederland/the Bibliotheken gekomen was en met graagte gelezen wierdt: was het nool zaaklijk geworden, dat men ook op een* Nederdmtfche Fertaaling, van de overige Schriften van Mendelszoon, begost te denken; na4 dien  rv BERICHT. dien dezelve vooral gestie mindere ver dienpen zaten, dan de reeds hier bovengemelde, en bij onze Natie in V Licht verfcheenene. Dihnaals had ik reeds aan dit Ontwerp gedafht: dikmaals eenige Proeven daar van genomen, wanneer, in het voorgaande Jaar, het Stukje», over de Onftoflijkheid van 'sMenfchen Ziele, op aanraading van eene Koninglijk Pruisfifche Hoogheid, door MendblsZooi* cpgefleld, ïeWéenen in V Licht gegeeven wierdt: welk Stukjen vervolgens door het Eerfle Deel zijner Morgenlïonden [ het Tweede Deel is 'niet gcfchreven ] vervangen wierdt. Eene herhaalde Leezing van deze overtuigende Stukken, in vergelijking met die, over de Grondbeginfelen cïer Schoone Kunften en Wetenfchappen, als mede over de Waarfchijnlijkheid, liet mij geens bedenking meer over, om een en ander voor on^. ze Natie te Vertolken: te meer, daar het gewigt der daar in behandeld wordende Onderwerpen, gevoegt bij de Behandeling van die Onderwerpen zelve, mij geheel overreedden, dat die Vrrtaallng thans mijn plicht was geworden— gelijk het tevens mijn vermaak was. " Ondertusfehen, dat ik met de Vertaaling dezer WijsgeerigeVerhandelingen bezig was, overkedt derzelver brdave en uitmuntende Schrijver, op het  BERICHT. t hetonverwagtfle, te Berlijn, in den Ouderdom van omtrenar 57 Jaaren. Waarlijk, een groot verlies voor Europa in V gemeen, en voor de Wijsbegeerte in */ bijzonder! Baar ik nu niet twijfelde, of eene Leevensbefchrijving van dien geleerden Jood, zou onzen Vaderlanderen bevallen, zo bejloot ik geredelijk, om 'er dit Eerfte Deel zijner Verhandelingen mede te openen: en hier toe vond ik genoegzame bouwflofe, zo in het 'Bericht van den Heere F. Nico la 1, geplaatst in de Allgemeine Deutfche Bibliothek Band LXV.■ St. 2. (a) als in Jacobi's Brieven aan Mendelszoon, over de Leer van Spinosa; i« J. j. Engels, Magazijn der Wijsbegeerte en Letterkunde; in Jacobi's Stukjen, tegen Mendelszoons' Befchuldigïngen; maar voornamelijk nog, in het Voorbe, richt van den Hoogleer aar Engel, voor het Stukjenvan Mvndelszooh, aan de Vrienden van Lessing, 0,72. Het laatfte , in dit Eer/ie Deel voorkoomende Stuk, (a) Eene vertaal^ va* dit Bericht allee», is vervolgens, ander den Tijtel van : U^fchetfi van U«zes Mendki.szoon, medegedeeld, in het Mgem**» Magazijn, Deel II. W.,528. — * 3  *i 3 E R l~ C H T. Stuk, namelijk, over de Klaarblijkbaarheid, fcfiaat de grootfle plaats, en bevestigd, met de. I erhandeling over de Waarschijnlijkheid volkootmen het Verband, dat 'er tusjchen de Wijsbegeerte, Natuur- en Wiskunde enz. plaatje heeft. Wdk verband ook in alle de Proeven en Bedenkingen van den grooten Euler, voorkcomende 'in zijne Brieven over de voornaamfte Onderwerpen der Natuurkunde en Wijsbegeerte (£) gefiaaft wordt. De gemelde Verhandeling van onzen Aiirtheur, over die Evidenz, of Klaarblijkbaarheid, is door de Koninglijke Academie der Wetenfchappen te Berlijn bekroont; en naar een nieuwe Druk vertaald, welke in dit Jaar, aldaar is idigekoomen. Zij, als mede die over Waarschijnlijkheid, • bevat de voornaamfïe Gronden, op welke Mendelszoon vervolgens, in zijne Morgenftonden, het aanzijn van een Godlijk Wezen betoogt heeft. ' Zie daar, Leezer! wat ik, aangaande het Eerfte Deel dezer Wijsgeerige Verhandelingen moest melden: want het nut dat een Dichter, Schilder, Wiskunjlenaar, Wijsgeer, ja zelf God- (ï) Dit nuttig Werk is, bij den Uitgeeve: dezer fretluwdtlhigeti, in IIIDcelen, in gr. Oftavo, compleet , te bekoomen.  6 E R I C H T. vu Godgeleerden, 'er in vinden kunnen, ftaat meer aan hen , dan aan mij te beöordeelen. Iets, moet ik "er echter nog ter onderrkhtinge bijvoegen, namelijk: dat ik mijne Aantekeningen, [De Leevensbefchrijving daarvan uitgezonderd] ter onderkenninge, met getalmerken, ( i).(jV (3). enz., heb doen Jlcllen, in onderjbheidingQ van des Autheurs Aantekeningen, welke met vernam Letters (*> (0. enz, , duidt zijn. Wat het Tweede Deel aanbelangt: in hetzelve zullen de fraaije Brieven over de Aandoenlijkheid of het Gevoel; de Gefprekken van Phile*on en Nf.op„il, NuME^rt^K^; te, als mede de Psalmen Voorkoomen. Omtrend de eerjle gist onze Natie reeds het gewig, yan dezelve, zo door de veelvuldige aanhaalingen van' t He£rm VAN Alphen , Perponcher, Bilderdyk, enz. als uit de opzettelijke aanpnjzmg van dezelven, door den Heere Fzitk Ja, ophetoogenblik vóór ik ditfchrijve, maakt de Hoogleeraar Gras, nog een heerlijk gebruik van Mendelszoons gevoelen, om zijne fraaije f^oenng, in zekere aanzienlijke MaatfchapPUteftaaven. Zo dat men een wezenüjk belang, jn deze Brieven, voor onze Natie durft Vooronderftelkn. 1 l N-  I Ttf H O V Ö VAN HET EERSTE DEEL. JLaeven van Moses Mendelszoon. . Bladz. 5 Verhandeling over de Qnfioflijkhetd der Menfchelijke Ziele GS u .,-,— . . voornaamfte Grondbeginfelen der ScfoffWf Kunflen en Wetenfchappen. ■ - • "5 ; _ - - - .1 -m Waarfchijnlijkhcid. ——-- 113" ■t , 1 -, ■ Klaarblijkbaarheid in de Bovennatuurkundige Wetenfchap- L E Eo  L E E V E N v A JjT MOSES MENDELSZOON.  Wij belmoren den Lof en de Verachting je trekken uit die dingen , welke ons natuurlijk eigen zijn. Maar ds Adel, de Rijkdom, de Schoonheid, de veelheid van Kinderen, en andere foortgelijke din*gen, kunnen kij ons zeiven niet geeven: en uit dien hoofde moet niemand om dezelve geprezen jvordeu ". Sextus Empirikus, Advcrfus Rhetores Sententia: 'Lib. II. Cap. 38.    L È E V E N VAN MOSES MENDELSZOOI, D e geleerde Waereld heeft , zedert de Christen jaartellingen geene, ten minden weinig4 zulke wijsgeerige Koppen, uit de Jooden, tot haar bewooners gehad, als zij, in dezen Hoogduitfchen Mosês, dit jaar verboren heeft. Hij wordt Ao. 1729. te Desfait gebooren, alwaar zijn Vader Mendel, Schoolmeeder w.as: welke hem, uit dien hoofde, m de Hebreeuwfche taaie, als mede in de eerde gronden der Joodfche Geleerdheid, konde onderwijzen. In 't bijzonder leerde de Jongeling, zeer vroeg, de Werken van den grooten Reformator der Joodfche Wijsbegeerte en Religie, namelijk Maimonides, kennen Welke ook in hem den eerden grond lagen, tot het onderzoeken der waarheid, en eener Vrijmoedige denkwijze : welke fchriften hij derhalven, ook in rijper jaaren, altoos zeer beminde en vereerde. ^— Was, deze vroege en aanhoudende vlijt hem voor den geest voordeelig, zij fchijnt echter hem voor het ligchaam nadeelig geweest te zijn, want zij veroorzaakte herrt in zijn tiende jaar eene zenuwziekte, door welke zijn ruggegraad zich begon te buigen: welk gebrek verA 2 vol-  4 LEEVEN VAN volgens, door eene onachtzaame behandeling, zodanig" toenam, dat het waarfchijnlijk de hoofdoorzaak van zijne zwakke gefteldhekf, en tevens van zijn' vroegen'dood geweest is. Nadien M o s e s Vader zeer arm was, zo dat hij zichzelv' niet in (iaat. bevondt, om zijnen Zoon te voeden; zo wierdt de laatfte genoodzaakt, om, in zijn veertiende jaar, A. 1742. naar Berlijn te wandelen ; alwaar hij verfcheidene jaaren in de uiterfte ar1 moede leefde ; en dikmaals aan de eerde behoeften des leevens gebrek had: welk gebrek hij echter zelden voelde, wanneer hij zijne leergierigheid maar voldoen mogt. Een weldaadige Jood fchonk hem eindelijk een*kamer onder het dak, en een vrijë tafel: en de opperde Land-Rabbijn Frünkel, welke voorheen Rabbijn in Des/au geweest was, begon zich .nu ook zijner eènigzms aan te trekken. Deze laatde gebruikte hem om zijne Manufcripten af te fchnjven , en gaf hem daar door gelegenheid om zich grondig te oefenen in den Talmud, en in de daar aan verbondene Joodfche Wijsbegeerte. Doch deze geleerdheid was zeker niet toereikende genoeg, om den ontluikenden geest van M end elszo on te vergenoegen. Het goed geval wilde, dat hij in Berlijn een even zo behoeftig man vondt, als hij zelv'was. [want tot een minder behoeftig mensen had hij zich, in zijnen toenmaaligen toeftand, niet durven begeven.] Een man, die ook, gelijk hij, den eenigen troost tegen de wederwaardigheden des leevens, in het onderzoek der waarheid ftelde: welk on-  MOSES MENDELSZOON. £ onderzoek niet alleen het menfchelijk verftand vermeerderd, maar tevens een inwendig geluk voor ons uitmaakt. Dit was Israël Moses, uit StariZatnofe (een klein Steedjen in Poolen, tusfchen Krakau en JLemberg, in het tegenwoordig Oalliciep') geboortig, zijnde een Joodfche Schoolmeefter in Berlijn. Een man die, om zijne vrijmoedige denkwijze, van de Rabbijnen zeer gehaat wierdt: die door hen van en naar Poolen gedreeven , dikmaals hulpeloos moest omzwerven; en eindelijk, in zijnen ouden dag, door de geduurige vervolging, en den bitteren haat van eenige, zo genaamde rechtzinnige Talmudisten , geheel moedeloos gemaakt zijnde, in eene melancholie verviel, en wezenlijk een Martelaar der waarheid genoemd konde worden. Hij verftond geene Taaien dan de Hebreeuwfche; maar fchreef de laatstgemelde met te meerder volkoomenheid en fierlijkheid. Hij was, zo als Moses Mendelsz o o n nog in zijne rijpe jaaren oordeelde, een zeer diepdenkend vernuft; èen groot Wiskunftenaar, welke , door eigen overdenkingen, de gewigtigfte Demonjlratien had uitgevonden ; en wien het aan geen dichterlijk genie ontbrak. Deze Man had Maimonides Werken ook met veel ijver beöeffend, en disputeerden met zijnen jongen Vriend, altoos volgens Maimonides grondregelen. Hij gaf Moses ook het eerst eene Hebreeuwfche overzetting, van Euclides Meetkunde, waar door hij deszelfs drift en liefde voor de Wiskunde aanmoedigde. Hier door wierdt het verftand van den Jongeling gefcherpt, en A 3 zij-  6 leeVen vak zijnen ünaak. gevormt: het geen , bijna altoos, bij jonge ijverende geeften het gevolg is, van deze te weinig gekende Wetenfchap. Een jonge Joodfche Doctor in de Geneeskunde, namelijk de Heet Kisch, uit Praag, raadde Moses het eerde aan, dat hij het Latijn zoude leeren, nadien hij anderzins de beste boeken , der Hedendaagfchc Schrijvercn, niet zou kunnen verftaan. Doch Moses was toen nog zo arm, dat hij een geruimen tijd fpaaren moest, om zo vcele Grofchcn bij elkander te krijgen , dat hij daar voor een oud Lexicon, en eene flegte Gramatica konde koopen, Kisch gaf hem, een half jaar lang, dagelijks, omtrend een kwartier uurs onderricht in de Latijnfche taal; en in 'tkort kwam hij, doch met ontzaglijk veel moeite, zo ver, dat hij de Schriften van Locke, in 't Latijn konde leezen. Om dit te doen fioeg hij elk woord in zijn Lexicon na, en fchreef het op, tot 'er een paar Perioden geheel uitgezet ftonden. Dan dacht hij over den inhoud van deze Perioden; zocht den zin daar van te begrijpen, en wanneer hij meende dat hem zulks gelukt ware, dan vergeleek hij den zin dier Perioden weder (in zo verre als zijne kunde in het Latijn ftrekte) met het denkbeeld dat in de woorden lag opgefioten. In den Jaare 1748. leerde Mendelszoon den Doctor Aaron Salomon Gu'mpep.z kennen, in dien tijd een jong Joodsch Geleerden, welke ner yens de Geneeskunst oek de Wiskilfcist en Wijsbegeerte beoefend had, en boven dien de leevendige taa-  moses mendklszoon. 7 taaien , vooral de Franfche en Engelfche, vcrftond en fprak. —— Deze gaf hem nadere aanleiding om met de hedéndaagfche Letterkunde beleend te worden. Hij bra^t Mo se g ook in kennis met eenige Lieden op het Joachimdalfche Gijmna/Ium, welke de Wijsbegeerte beminden. Onder dezen bevondt zich ook de Heer BAausqbre, die voor eenige jaaren, als Medelid van- de Academie der Wetenfchappcn te Berlijn , ovcrleedcn is. Met deze Jongelingen disputeerde hij zeer dikmaals over Wijsgeerige ftoffen: en hier door ontwikkelde zich de wijsgeerige denkbeelden, naar maate hunne bekwaamheid in die wetenfchap aangroeiden.. In het Jaar 1754. werdt Moses MEndelsz o o n met Lessing bekend, het welk een grooten trap, ter befchaaving van zijnen wijsgeerigen geest, en ter doeltreffende aanwending van zijne, zo zeldzaame bekwaamheden, was. Lessing hadt cene grondige kennis in de meefte. Wetenfchappcn; eene ongemecne beleezendheid en kunde, in de Gefclüedenisfen der Geleerdheid; en een uitmuntend doorzicht in de menfchelijkc daaden en gevoelens. De grooté bekwaamheid van Llssjng, om eene zaak, van alle haare bijzondere zijden te befchouwen; en bij die befchouwingen het voor en tegen te ovenveegen : zijne fcherpzinnigheid en menigte van nieuwe denkbeelden, die hem alleen als eigen waren ; deze alle blonken vooniamenlijk uit in de bijzondere gefprekken, en in den vertrouwden omgang met waarheidzoekende vrienden; en vormden derhalven een milde A 4 bron  » LEEVEN VAN bron van aangenaame Onderzoekingen, welken den geest van Mendelszoon een nieuwe kragt en keven gaven. In dezen kring kwam ook, in 't.vervolg van tijd, de geleerde Boekhandelaar Nicolai, welk drietal meer dan aojaaren te zamen verkeerden; over verfcheidene gewigtige Onderwerpen, zo fchriftelijk als mondeling ziutwistede, en echter altoos goede Vrienden bleven. Lessing maakte den Wijsgeer Moses het eerst op de natuur der leevendige Taaien, en den voordragt in dezelve, opmerkzaam. De Brieven over de Aandoeningen of het gevoel («) waren de eerde vrugten der oefeningen van den Hebreeuwfchen Wijsgeer in de Lloogduitfche Spraake. Wanneer men overdenkt dat het Hoogduitsch eigenlijk eene vreemde fpraake voor hem was; en zich daarbij herinnerd, in welken toefhmd het Hoogduitsch Prola, in het Jaar 1755. was; dan ziet men eerst de grootte van Moses bekwaamheid, en hoe zijnen geest op alles merkzaam was. Wanneer Nicolai de Bibliotheek der fcboone Wetenfchappen begost uit te geeven, was Mend e l s- z o o n (o) Mendelszoon gaf A. 1761. een Bijvoeg/el tot deze Brieven, te Berlijn uit : welk Bijvoeg/el (en geenszins de Brieven zelve) de Hoogleeraar Ab t , in 'tFransch, en de Heer J. Petsch, in 't Hollandsch heeft uitgegeeven , onder den tijtel van : Onderzoek der zedelijks ■ Gevoelens, Utr. 1769. Zie de Beöordeeling van het laap> fte in de N. Faderl, hett. Peel UI. bl. 223.  MOSES MENDELSZOON. 9 Zoon het eerst, en vervolgens ook Lessing, hem in zijn voorneemen behulpzaam, door het mededcelen van veri'cheidene vrijmoedige beöordeelingen van nieuw uitgekoomen Schriften. Moses keverde verfcheidene Stukken in de vier eerde Deelen van dat Werk, dat door de gemelde drie Vrienden wierdt uitgegeeven. Behalven aan dit werk, hadt hij ook ecngewigtig deel in de Brieven, de nieuwfte Letterkunde betreffende. (£) Doch, wanneer Nicolai hem zijn voorneemen openbaarde, om eene Algemeene Duitjche Bibliotheek uit te geeven, zag Moses zeer zwaarmoedig tegen dat Werk op; zo wegens de grootheid der onderneeming zelve, als wegens de zwarigheden die'er zich in vertoonden, en die hem bijna onoverwinlijk toefcheenen. Dan, nadien zijn Vriend vastelijk beiloten had, om alles te waagenj en alle opkoomende zwarigheden, met moed, tekeer te gaan; onderdeunde hij hem weder gewillig in zijn voorneemen , waarvan verfcheidene voortreifelijke Beöordeelingen, welke van hem, in de eerde Deelen van dat Werk daan, ten onloogchenbaare getuigen verdrekken. Mendelszoons uitmuntende wijsgeerige Werken, die aan den eenvoudigen voordragt, zo'veel beval¬ en Deze Brieven wierden in . XXIV Deeltjens , van A. 1761—,1765, te Berlijn, bij Nicolai uitgegeeven, welke laatfte, in het Gottingfche Magazijn, III. Jahrl «ang, 36 St. bl. 398 en vervolg. Mendelszoon, als een der voornaamfte Schrijveren daar van opnoemt A $  1° l E E V E N VAN'" vaUigheid ; en aan de bevalligheid, zo veel duidelijk* heid en gegrondheid verbonden; zouden hier zekerlijk ten on tijde geprezen worden ; nadien de tel-, kens nadere ontwikkeling van des Schrijvers Verdien* ften , ook telkens nieuwe merktekenen van zijnen roem moeten met zich voeren. Inzonderheid heeft zijn Phedon niet weinig toegebragt, om de on, fterftijkheid der Ziele;'die zo noodzaaklijke waarheid voor het menfchelijk geluk ! nader op elks harte te dringen. Dit Boek alleen zal de gedachtenisfe van 'Mendelszoon, bij het Menschdom onfterflijk doen zijn. (c) Eene zwaare ziekte- belette hem verfcheidene Jaaren, eenig Werk te verrichten, en onttrok hem derhalven ook aan de Geleerde Waereld. Hier nu kwam zijn wijsgeerige moed zeer wrel te fhde, welke hem dan ook , in alle zijne tegenfpoeden , altoos hoope deedt voeden ; waar bij een uitneemcnd geduld, en eene oplettende onthouding van Spijze, ook het hunne aanbragten, om zijn ligchaam weêr nieuwe kragten te fchenken, fchoon zijn geest nooit geleden had. Verfcheidene kleine Stukjens kwamen , van tijd tot tijd, door hem in 'tlicht'; doch na zijne ziekte waagde hij het ook , om een meer uitgebreid Werk, namelijk zijn Jerufalem te fchrijven; welk Boek de Rechten . (c) Eene Nederduitfche Vertaaling van dit Werkjen ïs~uitgekoomen in 'j Hage 1769. Zie ook de Nieuwe Kadert. Letteroefeningen, Deel IV. bladz. ia.  moses mendelszoon". h ten en Plichten van zijne Geloofsgenooten behelst; en verfcheidene goede en verheven denkbeelden bevat; doch zekerlijk ook niet zonder aanmerkingen konde blijven , over welke laatste Moses echter zeer on-. verfchilLig dacht. Dan hij wilde nog nuttiger voor het algemeen denken , en nam dus een befluit, om het Aanzijn van een God/ijk Wezen, geheel overtuigende , en in een nieuw licht, voor te ftellen. Het fcheen hem geenszins gering toe, zijnen oudfienZoon Josepii, een jongeling van veel bekwaamheid, en dien hij met de tederfte Vaderliefde beminde , van der. ?e zijde, tegen alle aanvallen te verzeekeren. Hij had dezen Zoon , en eenige andere jonge Lieden van zijne Natie , welke hem eenig goed vooruitzicht gaven, in eenige Morgen uur en (want in deze alleen kon hij nog eenigzins aanhoudend denken ; daar hij zederd 8 Jaaren reeds befpeurdhad, dat hij, wegens uitteerende ligchaams zwakte, des namiddags niets van dien aart konde ondernecmen ) de beginfelen van zijn wijsgeerig Stelfel mondelijk verklaard; en het in 't bijzonder op God, en op de ware ontleding onzer denkbeelden van dat Wezen , en van deszelfs eigenfehappen, als gewigtige waarheden gegrondvest. Hij ontdekte zijn uitgebreid Plan, in 1784, aan zijnen Vriend Nicolai ; en het Eerfie Des! van dat Werk verfcheen, onder den tijtel van Morgenftonden, reeds in het midden van het Jaar 1785, en werdt van alle Vrienden der Waarheidmet een deelneemend en aanhoudend vergenoegen geleezen: zo dat men Vrijheid genoeg had, om zich uit den voordgang van dit  14 t E E v I N VAN dit nuttig Werk, iets uitneemends te durven belooven. Onder het fchrijven van dat Werk, kreeg M e ndeiszoon bericht, door een zijner goede Vriendinnen , welke ook met Lessing was vertrouwd geweest; dat de Heer F. H. Jacobi, te DusJeldorp , uit zeker gefprek met Lessing, meende ontdekt te' hebben , dat Moses overledene Vriend , geheel vo'gcns het begrip van Spinosa, over de Godheid gedacht had. Mendelszoon verbaasde over dit bericht (d~) en geen wonder, nadien hij en Nicolai , meermaalen met Lessing over die {toffe gelproken , doch nimmer iets van die natuur , uit zijnen mond gehoord hadden.^Hij wtnschte dusbepaald van Jacobi te weeten : Wat? Hoe? en bij welke gelegenheid, Lessing over deze zaak gelproken faad ? Ot' hij met ernftige woorden gezegt had. „ Ik houde het ftelfel van Spinosa voor waar „ en gegrond. " En welk ftelfel van Spinosa, hij dan bedoeld had? Of dat Lessing mogelijk, in fpotternij , gezegt had. „ Waarde Vriend! de zo ,„ uitgekreeten Spinosa, kan wel in verfcheidene „ ftukken verder gezien hebben , dan de fchreeüwers, „ die aan hem hunne Heldendaaden betoond hebben. „ In zijne Ethica zijn verfcheidene voortreffelijke ,, zaa- (d) Het zijn de woorden van Jacobi zelve, in zijne Brieven aan Mendelszoon; over de Leer van Spinosa, bladz. 5. Breslau 1785.  MOSES MENDELSZOON. I£ „ zaaken; die mogelijk beter zijn , dan die van fommige „ Orthodoxe Zedenkundigen; of als 'er in menig Com„ pendium van Wijsbegeerte voorkoomen. Zijn ftelfel „ is zo ongereimd niet als men wel meent, enz. " of iets dergelijks. Een antwoord op deze Vraagen kon Mendelszoon van dienfte zijn , nadien hij Lessing's karakter wilde fchetfen. „ Want " zeide hij, tot flot „ de naam van onzen besten Vriend zal, bij „ het nageflacht, niet meerder noch minder blinken , „ dan hij verdiend. Het voegt ons over al de Waar„ heid te fpreeken , want met haar wint de goede ,, zaak altoos.'' Ons Plan laat niet toe, dat wij het gevolg van Jacobi's onderftelling hier omftandig aanvoeren; te meer, daar die zaak nog nietten einde is. Zeker is het, dat Jacobi aan Mendelszoon, op de voorgaande Vraagen antwoordde; doch met dat alles hield het vermoeden ftand, dat de eerstgemelde, Lessing niet begrepen had. „'Er ontftond een wezenlijk misverftand door, en Jacobi vondt, op het onverwagtst , goed , om de, reeds in de Noot gemelde , Brieven aan Mendelszoon, over Lessing en Spinosa, in het licht te geeven. Wanneer Moses het E erft e Deel zijner Morgen* ftonden afgewerkt hadt, boodt- zich de Hoogleeraar in de Wijsbegeerte , de beroemde J. J. Engel aan, om dat Werk , onder zijn opzicht, te iaaten drukken ; nadien des Autheurs hgchaams gefteltenisfe hem bekend was. Mendelszoon nam dit aanbod greetig aan, eu befloot eenige Maanden enkel aan zijne  14 L Ë E V EN VAN ne gewoone bezigheden toe te wijden, tot hij weder nieuwe kragten , ter bewerking van het Tweede Deel gevoelde. Dan helaas! op het onverwagst verfchcen het zo eVengemelde Schrift van Jacobi, hetwelk Jiem te veel raakte, om het ongeleezen te laaten. Dat de Brieffchrijver eenig mistrouwen tegen hem wilde' Verwekken, dit kon een man als Mendelszoon zeer gemakkelijk vergeeven; en hij zou daar door dan, mogelijk, zijne voorgenoomene ruste gefmaakt hebben. Maar dat Lessing, deze hem zo dierbaare Vriend zijner jengd; dien hij een aanmerkelijk gedeelte van Zijne grootheid, ja zijne meefte bekwaamheid en kunde, in de oude en nieuwe Letterkunde te danken had; en door wien hij, zelfs tegen Zijnen wil, een Schrijver geworden was: dat deze man niet enkel als een Atheïst ^ maar in 't bijzonder als een Spotter en Huigchelaar, bij de waereld zoude te boek liaan : en dat hij Mendelszoon leeven, en dit, ftilzvvijgende, als toeftemmen zoude, dit Was hem een onverdraaglijk denkbeeld; het welk hij veel minder, dan zijnen afkeer tot twisten, konde overwinnen: zo dat hij ook aanftonds befloot, om den nadeeligen invloed van Jacobi's gefchrijf te verdelgen; en het overfchot zijner kragten, als 't ware j God en der Vriendfchap op te offeren. Indien het denken in 't gemeen > het lighaam verzwakt, dan moest het diep en aanhoudend denken Van eenen Mendelszoon, zijn ongefteld en verzwakt lighaam, zekerlijk geheel ter nederwerpen. Wanneer men in aanmerking neemt, dat zijne reeds ge*  MOSES MENDELSZOON. 15 gemelde ziekte (zie Hadz. 10.) voornamenlijk veröorfeaakt vverdtj door de meer vvelmeenende dan oordeelkundige aandrang van Lavate r , om hem een Christen te doen worden; ( e) dan is zeer wel op te maaken, dat een fchrjft, hét welk zijn hart en hoofd te gelijk in beweeging bragt, ook zijn ganfche zenuwgeftel moest aandoen, en bij die fterke doordenking om ver roeipen. En dat dit wezenlijk geichiedde, heeft zijn laatfte ftukjen, aan de Vrienden van E e sSinig (ƒ) al te wel getoond. Men moet ei kennen dat onze Wijsgeer, al zijn vuur en leeveudigheid, fchoon op eene befcheidene wijze, aangewend heeft, om Tacobi te overtuigen. Eenige redenen zou men zelfs, als iets voortellende, ten zijnen opzichte, kunnen aanzien. „Ik „ geloof; ( zegt hij, ten opzichte van de zaak tus„ fchen hem en Jacobi in gefeliii) dat 'er in deze „ om- ( e ) Deze welbekende PhiftognomUkundige Leeraar noodzaakte Mendelszoon, na eenige reizen „et hem over dit onderwerp gefproken te hebben , om zich voor het Algemeen te verklaaren ; wegens de Opdragt aan hem van Lavaters vertaaling voor de Palingenefie Philafopluquepar M. Ch. Bonnet, Mendelszoon deedt dtt fchoon ongaarne, in zijnen Brief aan den Heer DiaMen Lava ter, te Zufich, geevende daar in reden wegens zijne gelwgtheid aan het Joodfche Geloof. Men heeft eene Nederdmtfche vertaaling van dien Brief. Utr 1770. in gr. 8vo. (ƒ) Moses Mendelszoon an die FreundeL^wgs.  !<5 LEEVEN VAK „ omftandigheden, weinig door twisten is uitte rech„ ten; en derhalven is het zeer wel gedaan, dat wij „ van elkander fcheiden. Hij keere tot het geloof , zijner Vaderen te rug; brenge door de overwinnende njachtdes Geloofs, het fterk fpreekende verftand " onder gehoorzaamheid: fla de opkoamende twijffe"lingcn, door Gezag en Magt-fpreuken terneder; „ zegene en verzegde zijne kinderlijke wederkee■■■ ring, met de woorden uit den vroomen en Engelrci-,, nen i»obJw»Lavater (^'). „ Ik voor mij, blijve bij mijn Jooodsch ongeloof, ken geen fterflijk mensch een Engelreine» mond " toe: zou zelfs van het gezag eens Aartsengels met " willen afhana-en , wanneer 'er van de Eeuwige " Waarheden gelproken wordt, op welken zich des " menfehen gelukzaligheid grondvest: en moet der" halven, hier in, op mijn eigen voeten ftaan of val- " len. Of liever: daar wij alle, gelijk de Heer " Tacobi zegt, in het Geloof gehoor m zijn; zo keer " ik ook tot het Geloof mijner Vaderen te rug , het " welke, volgens de oorfprongüjke betekenisfe des " Woords, niet in een gelooven aan Leeringen en Gevoelens, maar in 't bijzonder, in een vertrouwen en verlaaten op de Goddelijke Eigenfchappen be" ftaat. Ik ftel een volkomen en onbepaald ver" trouwen op de Goddelijke Almogendheid, dat zi] " „ den Q) Jacobi's Brieven aanMENDEiszooNj M» "3-  MOSES MENDEÏiS ZÓÓN. tf ,;, den Menfchen de kragt heeft kunnen verkenen, om ,» de waarheden , op welke hunne Gelukzaligheid ge,j, grondt is, te erkennen ; en vestig mijn kinderlijk „ toevoorzicht op zijne Barmhartigheid, dat zij mij ,; deze kragten heeft willen verleeneni Van dif on„ wankelbaar Geloof gefterkt, omhels ik de Leeringen ,j en overtuiging waar ik dezelve vinde: en, dank zij de zaligmaakende goedheid van mijnen Schepper! ik,i geloof dezelve gevonden te hebben ; en geloof dat ,, ieder ze vinden kan, die met open oogert zoekt: 4 en zich zeiven met in het Licht wil ftaan." Wanneer Mendelszoon, op Zondag den 25ften December 1785, het zo evengemelde Stukjen , aan de Vrienden van Lessing afgewerkt had ; bragt hij het bij den Boekverkooper Vo s en Zoon te Berlijn , om ter Persfe gelegt te worden. Dit was de laatfte maal dat hij de Straaten betrad , nadien hij geheel onverwacht , op den 4den Januarij daar aan volgenden, des morgens om 7 uuren, in den Ouderdom van omtrent 57 Jaaren overleed ; kunnende de Gefchiedenisfe van de vier laatfte dagen , het beknopfte en duidelijkfte voorgefteld worden , met de woorden van zijn Geneesmeester Herz, welke op deze wijze aan Engel fchrijft: „ Gelijk ik gezegt hebbe , mijn waarde Vriend, onze Moses ftierf, gelijk hij gekeft had, zacht en va-ftandig. Hij ging in den dood, als tot eene lang te vooren bereidde bezigheid, geheel naar zijnen aart; gelijk hij in zijn leeven tot alle goede daaden overging , zonder gedraisch of veel ophefs te maaken : B met>  IS LEE VEN VAN met die ligtheid , met welke hij van zijne Tafel, alwaar hij ons dikmaals vergenoegt zag eeten, en zich aan ons daar voor ook zo vergenoegt liet hooren; na zijne Sopha, onder het beeld van Lessing, zich begaf. —• Ik zal het nooit vergeetcn: dezen bcnijdenswaardigen dood in mijne armen te zien naderen : en dat Gij, dat zijne andere Vrienden, niet alle bij dezen dood des oprechten zijt tegenwoordig geweest! —• „ Ik had des Maandags eerst toevalliger wijze gehoord , dat de brave Man niet wel was, en zijne Kamer hield. Ik vloog naar hem toe, en vondthem, aan zijne Commode, met zijne Koopmansboeken beczig. „ Hoe gaat het, mijn waarde Moses? — Zijt gij ziek? — " Ik ben Zondag avond verkouvvden geworden, was zijn antwoord, toen ik m;jn Schrift, raakende de zaak met Jacobi, bij Vos bragt. Ik ben blijde , dat ik deze verdrietige zaak van mijn hals heb. — Hij zeide dit laatfte met een, hem ongewoonen , tegenzin en mismoedigheid, die mij door de ziel heen ging. In de daad , niets in zijn leeven fcheen hem zo veel gemoeds krenking veroorzaakt te hebben, als deze zaak, van zijnen Vriend Lessing. — „ Gij gelooft niet [voer hij voord] hoe zwak mijn geheugen , zedert eenigen tijd, is: mijn Kasboek is vol verwarring: nu ontbreekt er hier iets, en dan weêr daar: en nu moet ik mij verkloeken om het weder in orde te brengen." Hij klaagde verder over zwakheid; doch maakte weinig zwaarigheid omtrend zijne onpasfeliikheid. Zijn Pols was natuurlijk; de adem vrij: en het hoesten viel hem zwaar, tcgens het welke hij zich  MOSES MENDELSZOON. IQ zich van een niets beduidend Huismiddel bediende, en wat Suiker gebruikte. Dit was, in 'tgemeen, zijn geliefde Lekkernij : boe dikmaals meii hem dezelve ook afraadde. „ De Suiker [ pleeg hij te zeggen ] „ heeft maar een eenig gebrek; namelijk, dat men „ er geen Suiker bij kan ceten." Wij fpraken vervolgens van den toeftand der Geneeskunde, van welke hij een zeer verheven denkbeeld hadt • als mede van de geestvermogens en de BijwetenfchSppen, welke in een goed Geneesmeester vereischt worden: en zo verliet ik hem, zonder hem eenig middel voor te fchrijven , nadien zijn ligchaam geene Medicijnen verdraagen kon. ,— ." Dingsdags voor den middag vondt ik hem, in zijn Pels geklccdt, op de Sopha, onder het beeld van Lessing zitten: volgens het eeifte aanzien reeds veel zieker en zwakker. „ Ik ben heden, hanig ziek, waarde Doctor ! zeide hij. Mijn hoeften wil niet los : i,k kan niet eeten ; heb niets geflaapen, en ben «eer zwak. Evenwel onderhield hij mij van de geestvermogens van zijn kleinften Zoon , die juist in de kamer was , met eene volkomen klaarheid van Geest' Zijn Pols was iets zwak en eenigziiis in beweeging'; Ik overreedde hem, om van een zeer zacht oplosfend en verkoelend drankjen , nu en dan een lecpel vol te neemen. *—. ■ „ Des Avonds om vijfuuren lag hij op de Sopha ■ m een eenigzins fterke koorts, bij welke zijn adem echter vrijer , en zijn geeft moediger dan des voordemiddags waar. Om 9 uuren was de Koorts geheel svecH : ook was zijn adem ruimer; Hechts tqondetój 9 i * een  ao LEEVKN YAM een kleine plaats op de borst, in welke hi j fteeken voelde: doch voegde er ook aanftonds bij , dat hij gewaar werdt dat het gezwellen waren. Ik befloot met Doétor B l o c k , dat men hem een klifteer zoude toedienen, en.op de lijdende plaatfen warme omflagen liggen. In geval de fteekingen niet verdweenen , wierden wij te raade om hem een ader te openen. Hij was toen tamelijk wel gemoed , en als wij zeiden, dat er te veel menfchen in zijn Kamer waren , antwoorde hij, met eenigen luim: „ Volgens de Proeven van Ac hard is deze lucht de gezondfte " en zo wensehten wij hem een goeden nacht. „ Woensdag, 's morgens om 7 uuren , kwam zijn Zoon zeer verbaast tot mij, en verzogt dat ik aanftonds bij zijnen Vader zoude komen, welke zeer onrustig was. Ik haastte mij en vondt hem op zijn Sopha; doch niet meer onder het beeld van Lessing: want dit ftond tegen over hem, op de Commode: Ik verfchrikte bij het eerfte gezicht: zijne oogen hadden niet meer dat doordringend vuur; zijn aangezicht was ingevallen en bleek. Hij ontving mij, volgens zijne vriendelijke wijze, met eene drukking der hand. Neem het mij niet kwalijk, waarde Heer Doétor; " dat ik u zo vroeg ontrust : ik heb een elendige " nacht «had. De fteekingen in de borst zijn aan" ftonds, na het opleggen der omflagen, geheel ver" dweenen: maar ik heb eenige ontlaftingen gehad, " die mij geheel afgemat hebben. Ik ben benaauwd en onruftig ; en ik voel dat het van het bcneeden "lijf opkomt: en mijn borst is zeer vol. " Zijn Pols floeg natuurlijk , wel iets zwak, doch zonder de min-  MOSES MENDELSZOON. 21 minfte onregehnaatigheid. Ik verklaarde hem , na eenige minuuten overdenking, mijne verlegenheid. „ Ik weet waarlijk niet, waarde Moses, wat men ,, met u zal aanvangen, nadien gij geheel geene ge„ ncesmiddelcn kunt verdraagen. Alles maakt u ge„ zwellen : alles veroorzaakt u benaauwdheden : het „ minfte middel dat iets werkt, werpt u om ver. "—■ „ Ik wil eens opzitten, mogelijk gaat het dan beter, „ zeidehij. " Hij richte zich ook, met tamelijke kragten , over einde: ging op de naastbijllaande ftoel zitten : ftond na een half minuut weder op: zette zich op de Sopha, en zeide: „ het is nu wat over." Maar zijn aangezicht vertoonde hem telkens flegter : en geduurende den tijd dat ik, in de naastbijzijnde open Kamer, bij zijne Vrouw en zijnen Schoonzoon ging, om hen van zijnen toeftand te verwittigen, en te verzoeken , dat men nog iemant tot mijne hulpe deedt roepen: hoorde ik eenig gedruisch op de Sopha, ik vloog toe, en vondt hem een weinig van zijne plaatfe, ter neder gezonken : met het hoofd agter over; iets fchuim voor den mond: en wech was Adem , Polsflag en Leeven. Wij deeden verfcheidene Proeven, om hem te doen bekomen, doch te vergeeffch. Daar lag hij zonder eenig voorafgegaan Rogchelen ; zonder eenige trekkingen , zonder eenige uitteering, niet zijne gewoone Vrolijkheid op de Lippen; als of hem een Engel, kusfende, der Waereld ontroofd had. Zijn dood was een der zeldzaamfte in de Natuur: zijnde veroorzaakt door eene beroerte uit zwakheid. De Lamp ging uit nadien het haar aan Olie ontbrak: en ilechts een Man als hij, die zo veel Wijsheid, ZelfsB 3 be-  ZZ LEEYEN YAN' MOSES MEN DELSZCTO NT. beheerfching , Maatigheid en Zielenrust bezat , Icon bij zulk een ligchaams gefteldhcid, de vlam $? Jaaren brandende houden. — Ik omvatte, in de eerftcoogenblikken van vcrfclirikking, zijn hoofd, en bleef zo —. God weet hoe lang! — als in een fteen herfchapen, ftaan. Zo naast hem neder te zinken, en met hem te ontflaapen , dit was den ijverigften wensch, dien ik toen had ■— en ooit hebben zal. (6). Dus flierf de groote Wijsgeer Mendelszoon, aan wiens geleerde Werken , wij reeds eenigen tijd , eene aangêriaarhe bezigheid gevonden hadden, indezelve voor onze Natie te vertaaien. Dat 's Mans oordeel over de Fragmenten, door Lessing uitgegeeven , niet geheel onpartijdig kunnen genoemd worden , is van zijne verkleefdheid, aan den Godsdienst zijner Vaderen , ligt af te leiden. Dan, dit is geene reehtvaerdiging voor eenen Tegen (ch rij ver, die ook zijne vooroordeelen aan den dag legt, tti veel minder Menschlievendheid, omtrent zijne overledene Vrienden, betoont. Geheel Duitschlandheeft het verlies van onzen Schrijver gevoeld en betreurd: en wij kunnen niet nalaateh om ook hier, ten opzichte van dien Vriend der waarheid en deugd, met zijne wijsgeerige hoogachters (/) uit te roepen: Vreede en rust verzelle zijne Schadiwe. Zijn naam praale in den Tempel des roems. En zijne gedachtenisfe blijve in Zegening bij het Nageflacht ! O ) Men zie de roerrede van J. J. En gei-, voor het, doorhem uitgegeeven, Stukjen van Moses Mendelszoon, aan de Vrienden van Lessins. Bladz. 12-az, (i) Magazin der Phihfoplüe und Schonen Litterator.% Bladz. 352.  OVER DE ONSTOFLIJKHEID B E R MENSCIIELIJKE ZIELE.  Vermits de Ziel iet Goddelijks is , en haar en oorfprong van den Hemel rekent, zo fchijnt zij, door de vermenging met vleesch en bloed, in eenen ftaat van ballingfchap, buiten haar Hemelsch Vaderland, te keven. " RlC HARD STEELE, The Guardian. D. II. A"°. 6.  OVER D * ONSTOFLIJKHEID DER MENSCHE1L3JKE ZIELE. EERSTE VRAAG E: Kan de Stof, in zich zehen , dc kragt om te denken hebben ? I k geloof, dat de onmoogelijkheid bewezen is, en de tegenwerpingen, tegen de daar toe aangevoerde Bewijzen , betreffen meeftendeel enkele uitdrukkingen , die men niet voorzichtig genoeg kan kiezen, nadien de Spraake zelfs, voor de fijnheid dezer onderzoeking, te onvolkomen is. — Onder andere is mij de volgende Bewijstrant zeer overtuigend voorgekoomen. Men onderfteld , als toegeftaan , dat de Voorwerpen in de Natuur , dat is , binnen het denkend wezen, ieder voor zich hun eigen Daarzijn hebben. Haare.verbinding grondt zich op beurtswijze evenredigheden en betrekkingen , die niet in de Voorwerpen alleen zijn aan te treffen, maar in 't bijzonder eerst gedacht moeten worden, om te zijn. Een Huis, bij voorbeeld, is, als Voorwerp genomen , niet onderlcheiden van een hoop Steenen. Maar wanneer het denkend wezen daar bij B 5 komt:  2,6 OVER DE O NS T O F L IJK HEID DER komt; alle! de deelen met elkander vergelijkt, en hunne betrekking , ten opzichte van het geheel, waarneemt ; dan vindt het in een Steenhoop wanorde en ongefcliiktheid ; maar in een Gebouw, overeenftem.ïuing en regelmaatighcid Een wel gefchikte Staat, en een hoop te zamen geloopen Volk, waar in onderlcheiden zich dezen ? Enkel in de Evenredigheid en door de rêgelmaa*tige betrekkingen op het geheel, welke echter niet in ieder Burger , als voorwerp, plaaüë heeft , maar in 't bijzonder, in de Vergelijking van eenieder, met alle de-overigen , is aan te treilen. —• Vader en Zoon,; Stammen en Vrucht, zijn aan en voor zich zeiven onfeheidbaare Schepfelen , maar in hunne betrekkingen, als oorzaak en werking befchouwd, ftaan zij met elkander in verband. Gcfteld ieder Voorwerp wierdt ook, in een bijzonder deel, de denkende ftoffe ingedrukt; dan had iedere indruk, even gelijk ieder Voorwerp, zijn onfeheidbaarDaarzijn. Wanneer nu,bij voorbeeld, A, B,C. D. Voorwerpen , en b. c. d. deeltjcns der denkende ftoffe zijn , dan moet ieder denkend veezelljen a. Iret hem toegekende Voorwerp A, voorftellen. enz. Maat waar zullen de evenredigheden en de betrekkingen van deze voorwerpen waargenomen worden ? Niet in een van deze veezeltjens ; want ieder kent alleen zijn Onderwerp , en tot de betrekkingen moet ieder voor zich met alle de overigen vergeleken worden. Ook niet in hen alle te zamen genomen; want het te zamen neemen zelv', onderfteld reeds een waarneemen van betrekkingen en evenredigheden , buiten welke ieder altops.  m e n s c h e l ij k e ziele. 2? toos op zich zelvcn blijft , en met anderen geen geheel uitmaakt. Wij moeten derhalven tot het waarneemen van evenredigheden en betrekkingen, die een vergelijking vorderen, behalven de deeltjens a. b. c. d. nog een bijzonder deeltjen der denkende ftoffe, bij voorbeeld e necmen , dat wij dit Werk opdraagen. Dit Deeltjen zal de indrukken van de Voorwerpen A. B. C. D. alle moeten hebben, om dezelve met elkander te kunnen vergelijken. Wanneer nu dit kleine Deeltjen e weder uit kleine deeltjens beftond, dan zouden zich de indrukken overal verfpreiden, ofverftrpoit worden ; of ieder kleiner deeltjen zou ze alle moeten bezitten. In het eerfte geval verdwijnt de mogelijkheid, om ze met elkander te vergelijken: en in het laatfte, moeten wij toch eindelijk op iets ondeelbaars koomen, dat deindrukken van alle de voorwerpen A. B. C. D. vereenigt, en tevens de bekwaamheid heeft , om zc met eikander te vergelijken, en hunne evenredigheden , en wederzijdfche betrekkingen , waar te neemen. Dit ondeelbaar, enkelvoudig wezen, dat alle in* drukken aanneemt ; dat hen tegen elkander houden pPelkander pasfen , en met eikander vergelijken kan' is, van de deelbaare en te zamengeftelde ftoffe, wczenlijk onderfcheiden. Wij- noemen het, ter o'ndericheiding, de Ziel. ïk kan den tegenftreever de verkiezing laaten, of hij de ftof uit louter zulke ondcelbaare, denkende ( Atomen) veezeltjens, wil doenbeftaan, of Hechts een eenige , ondeelbaare, denkende zelfstandigheid in de werk-  *J§ over de ons tof lijk heid de R werktuiglijke ftoffe ftellenwil, welke van alle Voorwerpen indrukken aanneemt en dezelve vergelijkt. In beide gevallen is hetgeen ftof, of een te zamengefteld wezen, dat denkt: maar in '«bijzonder, dat eenvoudige, en dat ondeelbaare, dat wij in het eevfte geval, in^plaatfte van de ziel, met de Materialisten, tot een ligchaamlijk Wezen te inaaken, veeleer het lighaam zelve, in eene verzameling van Zielen veranderen. Met één woord: om te denken moet 'er veel in een -vergaderd worden: maar de ftof was nooit eene zelfftandighcid, want zij bcftaat uit affehcidbaare deelen, van welke ieder op ziehzelven beftaan kan. TWEEDE VRAAG E: Wanneer de Stof, volgens haare natuur, onbekwaam is om te denken :. kan dan de Almagtige haar deze Eiger.fchap niet mededeeten ? Deze Tegenwerping pleeg, door het aanzien vaneen groot man, önderfteurid te worden. Locke heeft, haar ergens in zijne Schriften voordgebragt, en zederd dien tijd is zij, van verfcheidene Schrijvers, herhaald: ja met zulk een zegepraal herhaald, alsof'er geheel niets op te antwoorden was. Dan, ik geloot niet,  MENSCHEL IJ KE ZIELE. SO. niet, dat de Engelschman zelve, zijnen inval voor zo onoverwinlijk heeft aangezien. De Carthcfianen leerden: wanneer het Ligchaam bcwaam zoude zijn om te denken , dan moest de natuur der Gedachten, zich door Uitbreiding en Beweeging begrijplijk laaten maaken. Maar nu zijn Gedachten en Uitbreiding, Beweeging en het Waarneemen, of het inwendig Bewust zijn der beweeging, van ongelijke natuur, en van verfchillendeEigenfchappen ; want men mag de deeltjens verzetten en verbinden zo men wil; daar ontftaat dan nog geen Begrip, geene Voorilelling van die Verzetting; noch geen waarneemen der daar door veroorzaakte Verandering. Hier uit btfloten zij derhalven : dat het Uitgebreide enkel beweeglijk was; maar dat het Denken, eene met uitgebreide Zelfftanchgheid, onvatbaar voor da beweeging, moest wezen. Nadien men door deze Gronden alleen fcheen te bewijzen, dat de Gedachten niet natuurlijk zijn aan de Stof; zo vraagde Locke met recht; of de Almagtige, de Stof geen kragt konde verkenen 3 die zij uit zichzelven niet bezat ? Maar wanneer dat waar is, het geen in het voorgaande is aangetoond: wanneer om te Denken, veele •Zelfllandigheden, in een eenige Zclfftaudgheid, door de Voorftelling te zamen moeten koomen ; en de Stof nooit ophoud uit veele deelen te beftaan; dan is het Denken aan de Stof even zo onmoogelijk, als het onmoogelijk is, dat een Vierkant te gelijk een ilond zoude zijn. Zich,  gO OVER DE 0 N ST OF.LIJ KHEID DER Zich, in zulk een geval, op de Almagt te beroepen, is het zelfde, als met zekere Vrouw, zich het hoogfte Lot uit de Loterij toe te wenfchen, zonder 'er iets in gezet te hebben: want bij God zijn alle dingen mogelijk. Ik ontken echter niet, dat zelfs, voigens de aangevoerde Carthefiaanfche Leerwijze, de twijffel van den Ëngelfchen Wijsgeer, op eene zeer duidelijke wijze kan wechgenoomen worden. Men kan bewijzen , dat de Eigenfchappen zich niet laaten mededeelen; en dat de Almagtige zelv', geen Wezen eene Eigenfchap kan geeven, die het, naar zijne natuur, niet toekomt. Ik zal hier een Gefprek laaten volgen, dat, over dit punct, tusfchen Hylas ert Philonous is voorgevallen; en in welke Red enwisfeüng de laatstgemelde , deze Gedachten, door eene in 't oog vallende Gelijkenis, duidelijk verklaart. li Ir l a s . En wanneer nu de Stof op, en voor zichzelven, niet denken kan; zou haar dan de Almagt van God, niet de kragt van denken kunnen mededeelen ? philonous. Wij zullen zien. De Almagtige laat aan Doornen j Roozen wasfen ; maar hoe vangt hij dit aan? Schept hij jaarlijks, in den Roozentijd, frisfche Knoppen uit het Niets, en bevestigt hij die aan den Struik? li r.  MENSCHEL IJ KE ZIELE. gj H Y L A S. Neen, dat doet God niet: maar hij heeft veeleeü in den Doorn de zaaden gelegt, uit welken, ten bepaalden tijd, de Roozen uitbotten. f II I L O N O Ü S. Wie het zatd der Roozeu ontleeden, en deszelfs inwendige gefteldhcid met Mikroskopifche oogen befchouweu kan, zal die niet duidelijk kunnen ontdekken, hoe uit die fijne weiktuiglijke Zaaddeeltjens, door de ontwikkeling, Roozen kunnen voordfpmiten? H Y L A S. Wanneer zijne Zintuigen fcherp, of de Werktuigen vergrootende genoeg zijn. PHILONOUS. ^ Maar wanneer de Almagtige aan een Roozenftruik, die enkel Roozenzaad draagt, Citroenen wilde doen wasfen ^ zou hij dan geene onnatuurlijke vrugten voor dezen Struik moeten fcheppen; en aan de ftengen moeten vast maaken ? H Y L A S. Gewis. Maar dan zouden die vruchten flechts aan den Roozenftruik Schijnen te wasfen; en niet wezenlijk wasfen. PHILONOUS. Meer dan een blooten fchijn, kan de Almagtige, aelft  gï OVES. DE OKjt OFLIJKHEID DER zelfs, volgens mijn gevoelen , in dit geval met verkrijgen, ten ware hij den Roozenftruik in een Citroenboom veranderde: dat is, volgens de taal der gezonde wijsbegeerte: dat hij den Roozenftruik vernietigde, en een Citroenboom in deszelfs plaatfe (lelde. h y h a s. # Het blijkt genoegzaam: dat de Almagtige, in dit geval, nog veel minder zijn oogmerk zou bereiken. philonous. Hij zouderhalven de Citroenen moeten Scheppen, en dczelvcn met den Roozenftruik verbinden. Maar hoe? De Stam toch bezit geene Citroenfappen ,'van waar zullen dan de Vruchten hun voedfel verkrijgen? h y l a s. God zou die dan uit de Lucht, of van eene andere plaatfe, moeten bezorgen. philonous. Goed! Maar wanneer de Struik nu vergaat, heb-ben de Citroenen dan wel iets meer dan haar fteunfd verlooren? ii y l a s. Neen zeker niet: naardien hij de Citroentakken noch voordgebragt, noch gevoed heeft. — Maar wat doet dit tot mijne voorgeftelde vraage? p h i-  . MENS C HK LIJKJE ZIELS. PHILONOUS. ik geloof van uwe Oplosfing niet ver-meer af te zijn. Men heeft mij toegedaan, dat de ftof, aan en voor zich zeiven , niet denken kan: dat is, dat zij wegens haare innerlijke gefteldheid, voor oneindig veele Gedaanten, Kleuren en Beweegingen -~ maar voorgeene Gedaehten, gefchikt is. H Y L a S. Zeer wel! Ik fta toe, dat Descartss dit zó goed als bewezen heeft. > ^' PHlLÖNÓUS. De Grond om te Denken ligt derhalven niet in de Stof: zo min als het Zaad der Citroenen in de Roozenftruikcn. Maar als God de kragt om te Denken aan de Stof wil mededeelen , moet hij dan deze kragt niet in 't bijzonder Scheppen, en met de Stof vefi binden ? H Y L a S. Niet anders: gelijk wij dit aan ons Voorbeeld gezien hebben. PHILONOUS. Maar daar door verkrijgt de Stof, enkel in fchijh, de kragt om te denken: en zij kan haar, in de daad, zo weinig eigen worden, als 'er aan Roozenftruiken, wezenlijk Citroenen kunnen wasfen. e h y-  §4 OVER DE ONSTOFLTJKHEID DEK H Y L A S. Dit moet ik ook toeftemmen. PHILONOUS. De vraag was derhalven geenszins: of de Almagtige, aan de Stof de eigenfchap kon mededeelen om te Denken; want dat is onmogelijk: maar in 't bijzonder; of God niet een kragt tot Denken, fcheppen, en met de Stof verbinden kon: en zie daar, mijn Vriend! dit he/ft God wezenlijk gedaan. Hij heeft met zekere geSfeeltens van werktuiglijke ftoffe, een bijzonder gefchapene kragt verbonden : en deze beide te zamen, maaken het leevend Dierlijke uit. Gelijk de vrugten op een vreemden Stam, ftaat de krngt om te denken bij de Werktuiglijke Stof. Deze kan eindelijk vergaan, zonder dat geene iets meer dan haar fteunfel verliest. DER-  MENSCHEL IJ KE ZIELE, g£ DERDE VRAAG E, Zal de Ziel niet met het Ligchaam vergaan? — Zij wast met hetzelve; lijdt met hetzelve; richt zich, in alle haare veranderingen, naar hetzelve : en wordt in den ouderdom zwakker, naar maate het Ligchaam telkens afneemt. Een ongelukkige flag op de hersfenpan, verandert het groot ft e Genie in een Weetniet. — Zal de kragt van denken niet geheel ophouden, wanneer het Ligchaam niet meer is?. Ik heb een Spiegel in mijn Kamer, in welke zich alles vertoont wat in de Kamer voorvalt. De Beelden in denzelven richten zich naar de Voorwerpen, ten aanzien van hunnen Stand, Kleur, Groptte, Gedaante en Beweeging. Maar de Spiegels hebben hun bijzonder Daar zijn, en hangen, ten opzichte van zichzelven, niet van de Voorwerpen af. Zal het met des menfchen Ziele iets anders gefteld zijn? Het fchijnt niet. Zij fielt zich alles getrouw voor ; wat ergens in de Herlenen, of waar de verzamelplaatieder Aandoeningen ook wezen moge, voorvalt: dit duidelijk, het ander duider: het een met levendige, Ziet ander met zwakke kleuren: veele dingen met verQ » maak.  §fj oVek de ONSTOFLIJKHEId der maak, veele andere daar tegen, met ongenoegen; 'naar maate het ftoflijk Beeld, of de indruk in de hersfenen, deze of geene Gefteldheid heeft. Zo lang deze Hoffelijke Beelden ieder hunne eigenaartige graad van Licht en Sterkte hebben, trekt de Ziel ook het uitfteekendfte en leevendigffe van het Beeldenrijk, met kennis, of in eene verheldering , in welke zich ook de deelen laaten onderfcheidenmaar het overige vertoont zich aan haar in eene geduurige afneeming van Licht en Schaduwen: welke met haare vatbaarheid zeer wel ftrookt. In dezen toeftand heeft zij ook het vermogen om te denken; dat is'. om haare Opmerkzaamheid , op welk gedeelte van het Voorwerp zij goeddunkt , met vrijheid te vesten ; de Begrippen aftezo.nderen; dezelve met willekeurige tekenen te verbinden ; en hen naar goedvinden te ontleden, te zamen te Hellen, met voorgaande te vergelijken , en het toekomftige te vermoeden. Zijn de Hoffelijke Beelden in de herfehen verward, en hun Koloriet met de waarheid niet overeenftemmende; dan kan de Ziel, volgens zeer goede Regelen , en valfche Berichten, niet anders dan valfche gevolgen trekken. Zodanig fchijnt het den krankzinnigen , en de in koortfe ijlenden Lieden te gaan. Staat den krankzinnigen dat eens toe, wat hij, door de klaarblijklijkheid der zinnen, geenszins in twijffel meent te moeten trekken; dan zult gij ook het grootfle deel van zijne gevolgtrekkingen moeten toeflaan, die u niet onzinnig toefchijnen, zo lang gij de vooronderftelling niet weet, tot welke de Ziel, door de valfche berichten der {loffelijke Begrippen verleidt wordt. Maar  MENSCHELIJKE ZIELE. 37 Maar zijn de Kleuren alle als vergaan, zodanig, dat alle Beelden omtrend een zelfde Licht hebben, waar door 'er geen een merkelijk uitblinkt, dan houdt het Bewustzijn der Ziele op, en te gelijk haare H?erfchappij over de Opmerkzaamheid. Dit gefchied, zo het fchijnt, in Dronkenfchap, in den Slaap, eu in Onmagt: dat alle de Voorftellingen der Ziele, in dezen toeftand, geheel veriaoren zouden gaan , is niet mogelijk. Wanneer een ftcrker indruk, op de Zinnen, den Slaapenden opwekt; dan moet de zwakfte met nalaaten , ten minften een zeer zwakke Aandoening te verwekken, Even zo is het ook met den onmagtigen gefteld. Wanneer een vluchtige geest (fpiT ritus'), of een fteek in de huid, hem weder tot zichzelven kunnen brengen, dan moet de onmerkbaarftc Reuk , de zachtfte aanraaking van dc Huid, eene met haar overeenftemmende Werking in de Herfenen en gevolgelijk ook in de Ziel veroorzaaken. De Sterkte en de Zwakheid zijn, zo wel volgens hunna Natuur als Werking gelijk; en enkel volgens hunne Graaden onderfcheiden. Wanneer de fterke Oorzaak eene Werking aanduidt, dan kan de zwakfte Oorzaak ook niet geheel zonder Weikiag zijn. Daar nu de Ledemaaten der Zinnen van een dronken Man, van een Onmagtigen of eenes Slaapenden , niet geheel zonder indrukken zijn; zo moeten deze, hoe zwak (zij ook mogen wezen, in de Herfenen eenige verandering voordbrengen, en deze Voorftellingen, fchoon ' ^wak,verfterken : zijnde alle gefchikt naar de Oorzaak, onder welke geene uitmuntende trekken zijn, welke de c 3 op-  £8 OVEB. DE ONST9FLIJK HEID DER. Opmerkzaamheid tot zich lokken. Van daar de Verdooving, het gebrek van zichzelven bewust te zijn, en van overdenking in dezen toeftand; die ook ophouden moet, zo dra een Voorwerp, met hevigheid op de uiterlijke Zinnen werkt, en een indrukfcl van nitneemende fterkte voordbrengt. Van daar, dat het grootfte Genie tot een Weetniet kan hervormd worden, wanneer door eene geweldige ichudding der Herfenen, de Beelden verwildert, en in wanorde gebragt, in een ZAvak, of in een geheel valsch Licht geplaatst worden. De grootfte Geest zal dus Waakende niet veel anders zijn, dan hij eertijds Slaapende geweest is. Alle veranderingen in het leevend Lighaam bewijzen derhalven, dat de Gedachten , met de zinnelijke indrukfelen in de Hersfenen, in verband ftaan. Maar, waar eigenlijk in de Hersfenen ? De ondervinding leert, dat men aanzienlijke ftukken der Hersfenen, zonder letfel aan de kragten der Ziele toetebrengen, verliezen kan; tot verwondering van die Wijsgeeren, die reeds elk gedeelte der Hersfenen, zijne Zielkragt, en elke Koorts zijn Bc-f ftek aangewezen hebben. Men ziet daar uit ten minften, dat het Brein overal, geene werkplaatfe der Ziele wezen kan. Andere, die een bepaald gedeelte der Hersfenen, als eene verzamelplaatfe der Aandoening , opgegeeven hebben, zijn niet minder door de ondervinding wederlegt geworden. Men kent tot heden nog geene plaats in de Hersfenen, die niet wechgenomen, verhardt, opgelost of verrot had kunnen  MENSCHEL IJ KE ZIELS, 39 nen zij'n, zonder dat de dood, geheel onmiddelijk, daar op gevolgt waare. Eene harde fchokking der Hersfenen, fchijnt de Werktuigen des Leevens, en der Aandoeningen, meer hinder aantebrengen, dan de befchaadiging of de geheele wechneeming, van een of ander gedeelte der Hersfenen zelvè. Evenwel kunnen wij uit alles, wat wij van de menichehjke Natuur weeten, met anders belluiten, dan dat de Aandoeningen van alle de Zinnen, door middel van de Zenuwen, hier of daar in de Hersfenen moeten te zamen loopen, en zich dus vereenigen. Aan de eene zijde geeft de Ontleedkunde, de grootfte aanleiding om dit te vermoeden; en de Natuur der Zinnelijke kennisfe, ftelt dit buiten alle twijffel. Ja, volgens de vooronderftelling der Materialisten, is dit nog noodzaaklijker; want indien de indrukken, bij voorbeeld, van het Gezicht en van het Gevoel, niet ergens in de Stof te zamen kwamen, hoe kon de denkende Stof hen dan met elkander vergelijken • het geen toch oogenbliküjk gefchieden moet, wanl neer wij de oordeelen van den eenenZinp door den anderen Zin verbeteren en in orde brengen. Ik houde het geenszins voor onmogelijk , dat een of ander onzichtbaar deel in de hersfenen, 't welk de Ontleedkundigen mogelijk te vergeefsch zoeken, het vereenigingspunkt van alle indrukken kan zijn. Het kleiufte gedeelte der ftoffe kan nog te zamengefteld, en menigvuldig genoeg gevormd zijn, om alle deze indrukken aan te neemen. Ja , volgens de Begrippen die ik mij van de ftof vorm , vertrouw ik mij niet, C 4 om  43 OVER DE OffSTOFUJKHBÏD BEU om met zekerheid té kunnen beweeren; dat dit kleine wonderhaare werktuig, in het zenuwvogt aan te treffen , en het Brein zelfs, enkel de werkplaatfe zij, in het welk dit aandoenlijk en beweegend Leevensvogt afgezonderd en toebereid wordt. Van deze Werkplaats des Zenuwvogts'. ..... Doch hei is hier de plaats niet, om deze onderftelling te ontleden. Al konde ik dezelve nog zo waarfcmjnlijk maaken , zo zoude ik mij dan nog niet durven betrouwen, om op dezelve verder voort te weiken, of ze voor iets meer, dan eene bloote onderftelling te houden. Men neeme. aan , welke vermoeding men wil, of het geen nog raadzamer is , men laate de Vraag, raakende de vergenocgings plaatfe der Aandoeningen , nog ter zijde gefield zijn ; dan fchijnt het ten minden toch uitgemaakt, dat van den ondergang des Ligchaams, van het bederven des zichtbaaren Breins, niet op den ondergang of liet bederf der Ziele te befluiten zij. Een befchadigd Lid, een gekwetfte Zenuw, kan de Ziel, door de fmerten die hij veroorzaakt, verwarren , of door aangenaame Aandoeningen vergenoegt maaken ; maar een afgezonderd Lid, een gekwetfte Zeninv, ftaat met de Ziel in geen verband meer; en laat haar onverfchillig. Het Gevoel verbreidt zich over alle de Zenuwen , welken met de eigenaartige Werktuigen der Ziele een Geheel uitmaaken , en trekt ook terftond uit alle de Deelen terug, die van het Geheel afgezonderd worden. Niet anders is het met het Brein geftelt, zo lang dit het Werktuig der Ziele is, moet deze alle de wanorde voelen, die in geene voorval-  MENSCHEL IJ KB ZIELE. len, Door de verrotting houd het op, in gemeenfchap met de Ziel te ftaan, en verliest' dus de Eigenfehap , van een Werktuig der Aandoeningen. De Ziel kan niet, gelijk het Brein, ontbonden, worden, want zij beftaat niet, gelijk het Brein, uit kleindere deelen, welke, volgens de Wetten derligchaamelijke Natuur, te zamen hangen. Zij is eene onfeheidbaare Éénheid, die de Wetten der Werktuigkunde niet onderworpen kan zijn. ■ Zij moet * of geheel in Niets vei* anderd worden , of zich in een fijn Werktuig onthouden , dat met het Brein niet te gelijk ontbonden kan worden , en mogelijk gelijk in de Natuur veelal gefchied , met het bederven van het Brein, eene nieuwe Organifatie aanneemt. In de geheele Schepping gefchied geene affchciding zonder eene te zamenftelling ; geene verbrijzeling van een Vorm, zonder dat er in de onzichtbaare deelen van dezelve, een nieuwe Vorm begint, die door den tijd zich aan de Zinnen openbaard. Elk Bederf doelt op eene nieuwe Ünftaaning : Elke dood baant den Weg tot een nieuw Leeven. Indien dit vermoeden te ftout fchijnt, dan blijft er geen anderen Weg open , dan de Ziel maar te laaten Vernietigen : want een enkelvoudig Wezen kan op geene andere wijze ophouden te zijn. En eene kragt tot denken, moet, of wezenlijk denken , of ophouden te| zijn. Maar waar vinden wij , in de geheele Natuur , eene Vernietiging? — Welk Stofjen gaat er, in het uitgebreid Heelal, verboren ? — Welk Wezen boud op x&zijn? — Welke oorfpronglijke kragt yerC 5 liest  4a OVER DE O NS TOF LIJK H El D DER liest haartf Werkzaamheid? — Het te zamengeftelde wordt ontbonden; het eene Deel wordt van het andere in beweeging gebragt, de eene Kragt door de andere , in haare richting veranderd. Nu eens komen Oorfpronglijke kragten te zamen, om de inwendige werkzaamheid van het Geheel te vormen. Dan eens wordt de Werkzaamheid van het Geheel weder in haare Oorfpronglijke kragten opgelost: maar de Vernieting verheft zich boven alle de kragten der Natuur, Alle de Waereldbollen te zamen genomen, kunnen geen Zonnenftofjen tot Niets maaken: kunnen de beweegingskragt van een enkel Vefeltjen niet onderdrukken. Zij kunnen op hetzelve Werken , maar niet zonder van het zelve, door eene evenredige tegenwerking, in het een of ander, veranderd te worden. Hoe gering, deze verandering ook zijn moge, zo bewijst zij doch het daarzijn van den tegen werker, en de vertooning van zijne Kragt, die voor de ganfche Natuur onoverwinlijk is. Tusfchen zijn, en niet zijn is eeh graft, welke de Natuur niet overtreden kan. Zij is zo min in ftaat, om Iets in Niets te veranderen , als om uit Niets , Iets voordtebrcngen. Ik vorder niet meer voor de Ziel, als men voor ieder Dampdeeltjen inruifnt: niets meer voor de Kragt om te denken, als men aan elke enkelvoudige bewecgingskragt toeftaat. Was zij de kragt van een te zamengeftcld wezen; dan zou zij, gelijk de te zamengeftelde Beweegingskragt, in haare Hoofdftoffe ontbonden worden. Maar nadien zij uit geene Hoofdftoffen beftaat s  m e n s c h e l ij k 1 ziele. 4 £ ftaat, zo vindt deze wijze van verderving geen plaatfe; en eene voikoomene Vernietiging is, aan alle dé kragten der Natuur, onmogelijk. >(n,lZ,ie d£SZelft Mela»g°* t gerust onaangeroerd laaten. Wat kunnen wij ons, ten minften volgens de Begrippen die wij door de gewoonte verkreegen hebben, voor een ond.rfchsid voor ft ellen, tusfchen een volftrekte Nietigheid , en een wezen dat geen Slof is? Om deze tegenwerping te keer te gaan , zegt men zekerlijk: dat de Gedachten , of de Wil, noch lang, noch breet, noch gekhurd, en derhalven iets zijn. Dit is waar: maar de Beweeging, de Zmarte enz. zijn noch breet, noch lang , noch gekleurd, en zijn ook iels, en behooren tcfiler aan de Stof. De zwaarigheid is niet om ToeJ) valt  gO OVER DE ONSTOFLIJICHEID DER vuiligheden te begrijpen die niet uitgebreid zijn; maar in het bijzonder, om het onderwerp van deze Toevalligheid, zonder uitbreiding te denken. Het is goed , dat d'A l e m b e r t zelfs, deze zwaarigheid flechts, volgens de Begrippen die ons de Gewoonte aanbrengt, voor oplosbaar houdt. In de daad, wij zijn aan de zinnelijke indrukken zo gewoon , en zij vervoeren ons ook met zulk eene klaarblijkbaarheid, wegens het daar zijn haarer Onderwerpen , dat wij genegen zijn , om ons alles onder een zinnelijk beeld voor te ftellen : en het geen men tot zulk een beeld met vormen kan, voor Niets te houden. Maar de Waarheid fpreekt niet altijd de taal der gewoonte. De Heer d'Ai. e m bert heeft in het voorgaande de Stof verklaard door iets uitgebreids,dat ondoordringbaar is. Beide, zo wel de Uitbreidingals de Ondoordringbaarheid , zijn Begrippen, die eigenlijk in de Ziel haar Zetel hebben. Maar wij fchrijven de oorzaaken van deze Begrippen, aan een uitwendig Voorwerp toe, en dit Voorwerp noemen wij Stof. Het Onderwerp daar tegen, in het welk deze Begrippen ontftaan , noemt men de Zie l. Op welke Rechten kunnen wij nu vorderen, dat het Onderwerp noodzaaklijk de eigenlchap van het Voorwerp moet hebben? De Stof is eindelijk (meer weeten wij erin de daad niet van) een Wezen, dat in de Ziel, de Begrippen van Uitgebreidheid en Ondoordringbaarheid enz. verwekken kan , de Ziel, zeggen wij, is een Wezen, dat deze Begrippen, met alle hunne Toeval»  MENSCHEL IJ KE ZIELE. r\ Valligheden, hebben kan. De Gewoonte, zegt deze Ziel, is mets, wanneer zij geen Stof is, dat is, te zeggen, antwoord het Verftand: een Wezen, dat Begrippen van Uitgebreidheid en Ondoordringbaarheid heeft, is niets, wanneer het ook geene Begrippen van Uitgebreidheid en Ondoordringbaarheid verwekken kan. Op welke Gronden kunnen wij dit beweeren ? Moeten wij niet eerst een Begrip van Uitgebreidheid en Ondoordringbaarheid hebben , voor vVij van deze Maa.ten, die in ons opkomen, wegens een Voorwerp, befluiten , dat buiten ons te vinden is, en dat wij Stoffe noemen? Hoe komen wij derhalven daar toe, om ons zeiven tot zulk een Voorwerp te maaken? De Heer d'Alembeiit kan zich wel Maaten vertegen woofdi" gen die niet uitgebreid zijn , en dus geene zwaarigheid veroorzaaken : maar wij zullen ons nimmer een Onderwerp van deze Maaten kunnen vertegenwoordigen, dat niet uitgebreid zal zijn. Ik wenschte wel, dat deze Wijsgeer goedgevonden had , om zich te verklaaren , wat hij ^daor Maat. (Modificatie') in tegenftelling van Onderwerp, eigenlijk verftaat. Volgens mijn gevoelen kan ik geheel niet zien , waar om hij liet Denken en Willen voor Maaten houdt; maar Uitgebreidheid en Ondoordringbaarheid liever tot Onderwerpen maaken wil. Waarom kan een Wezen dat denkt , niet even zo wel een Onderwerp zijn, als een Wezen dat de Zenuwen drukt, en wederftaat ? Wij hcoren zeer diktuaals klaagen , dat wij niet D 2 wee-  gl OVER DE ONS TOFLIJKHEID DER weeten , Wat de Ziel is ? Ik wenschte dat men mij vooreerst onderrichte , wat de Stoffe is ? Wij zien en voelen haar , niet wat zij eigenlijk is, maar wat zij uitwerken kan ; want wij zien en voelen de Voorwerpen niet, maar hunne indrukfelen. Maar ik vraag wat de Stof is: niet wat zij uitwerkt. Eindelijk vinden wij die Vraag ongereimd , want men begrijpt zeer wel, dat het onmogelijk is , de Dingen anders als door hunne Werkingen te kennen. Dit nu op de Ziel toegepast! Wij weeten dat zij werken kan, want zij is een Wezen dat gevoelt, denkt, begeert, fch-rikt, enz. Wij hebben toch een inwendig gevoel van zich zeiven; eene befchouwende kennis van hetzelve; want wij zijn hetzelv, die gevoelen, denken, begeeren en fchrikken. Wij behoeven niet eerst, gelijk bij de Stof, van de Werkingen tot de Oorzaaken te befluiten , om te erkennen dat er een uitgedacht Voorwerp voorhanden is: maar wij voelen onmiddelbaar ons zeiven , en onze Werkingen , en evenwel willen wij nog weeten Wat de Ziel is ? Indien de Stof, van het Wezen dat denkt, gevoelt en Wil, onderfcheiden is: wanneer, bovendien, dit wezen , dat denken , gevoelen en willen kan, ondeel' baar is : hoe komt het dan , dat zij van de eene zijde, als door een onoverwinlijke Natuurdrift . onze Aandoeningen in de verfcheidene deelen van het Ligchaam zitten, die haare Werktuigen zijn ? en waarom plaatfeu wij, aan de andere zijde, nooit onzen wille in een deej  ME N S CH E L IJKE ZIELE. 53 deel van het Ligchaam , ook in dat niet, dat wel een onderwerp van denzelve zijn konde: zo als, bij voorbeeld in de Voeten , den wil om te gaan ; gelijk wij de Warmte en Koude , die wij in deze Leden gevoelen , ook in dezelve plaatfen ? Het geen de Heer d'Alembert een onweerftaanbaare Natuurdrift noemt, fchijnt zich door de Gewoonte , Ondervinding en Vergelijking van de verfcrjHlendé Zinnen , bevatbaar genoeg te laaten maaken. Waar 0111 plaatfen wij het Gezicht in de Oogen? Uit geen andere Oorzaaken , dunkt mij, als omdat wij de Oogen moeten fluiten , of afwenden, om met te zien. De zelfde Oorzaaken hebben ook bij cle Reuk , de Smaak en het Gehoor plaats. Zo dra deze Zintuigen in die omftandigheden zijn , dat de aandoenlijke Dingen niet op hen werken konnen, dart houd ook de Aandoening 0p. Van daar de Aandoe nmg op die Ledematen. Waarom plaatfen wij, vraa*r. de Heer d'Alembert, de Warmte en Koude, die wij m de Voeten gevoelen , wezenlijk in die Ledenen den wil om te gaan, dat wij toch met de voeten ver" richten, niet? Ik vraag daar tegen, waarom kunnen wil Gevoel ondetUdlen, in een Lid dat wij niet meer hebben ? De Genecsheeren betuigen, dat iemant, die zifa voet afgezet was , nog een tijd lang daar na, bij eliceweersverandering, in een Teen van dezen Voet pijn' meende té voelen. Gefield zijnde, wij maakten het ganfche Ligchaam eens tot een Zetel van Aandoenlijkbuid. Hoe konnen w,j in een Lid gevoelen, dat van-ons D 3 Lig-  54 OVER. DE 0MSTQFLIJKHE1D DER •Ligchaam afgezonderd is: dat niet meer tot ons be•hoord? — De Waarheid fchijnt te zijn : dat de Zetel van het Gevoel èn de Oorzaak van het Gevoel niet eenerlij is. Wij gevoelen daar niet, waar wij de Oorzaak van dit Gevoel, gewoon zijn te plaatfen. Wij Hellen de zichtbaare dingen buiten ons, zonder dezelve daar te gevoelen. Op eene overeenkomftige wijze onderftelleu wifde Oorzaak der finerten, in de Vochten, offchoon de Zetel der Aandoening aldaar, niet is in de Zenuw, die daar heen ftrekt: want de Oorfprong van deze Zenuw , in het Brein , moest veeleer de eigenlijke Zetel der Aandoening zijn. Bcfluiten van Ondervinding en Gewoonte, die bij den Mensen, tot Natuurlijke driften kunnen worden, geeven afleiding om de oorzaake der Aandoenlijkheid, op verfcheidene deelen van ons Ligchaam toe te pasfen, en dezelvezomtijds indeszelfs uiterflen te plaatfen ; en de verrukking der Zinnen maakt het mogelijk, dat wij ze tot een uiterflen kunnen bepaalen , dat van ons afgefcheiden is, zo lang, tot de ondervinding, dat wij dit uiterfle niet meer bezitten; zich genoeg in ons gemoed gedrukt, en de verrukking vernietigd heeft. - Het is een uitgemaakte zaak, eene, onloogchenbaare waarheid, -dat wij, zonder lange ondervinding, en een herhaald vergelijken des Gezichts met het Gevoel , de Voorwerpen van het Gezicht, noch buiten ons,'noch op een behoorlijken alfland, uit elkander kunnen Hellen. Alle Voorwerpen ontftaan uit gekleurde Vlakken, en de geheele zichtbaare Natuur, ' ' ' ge-  MENSCHEL IJ KE ZIELE. gelijkt een Blinden, die zijn Gezicht, op het onverwachtst, weder verkrijgt, zij fchijncn onmiddelijk op de oogen te liggen; of liever zij zuilen een verwarden indruk maaken , in welke de Voorwerpen wel gelijk een Chaos liggen, maar geenszins onderfcheidea kunnen worden. Door behulp en verband van het Gevoel met het Gezicht, en door vergelijking van de verlchillende Gezichtpuncten, leeren wij Ligchaanien en Vlakken onderfcheiden; de Verwijdering waarneemen, den Affiand der zichtbaare dingen, zo wel van een ander, als van ons Ligchaam kennen; en daar door verkrijgen wij een duidelijk gezicht in de Natuur, in welken wij alles, door een opflag van het oog, meeiien te onderfcheiden. De ingewikkeldfte oordeeten onzer Ondervinding, kunnen ons, door dikmaals te herhaalen, zodanig tot gewoonte worden, dat wij dezelve eindelijk voor onmiddelbaare Aandoeningen , of Uitingen van een ingefchapen natuurtrek houden. Door even zulke ingewikkelde oordeelen der Ondervinding, leeren wij de overige Aandoeningen , hunne plaatfen in het Ligchaam aanwijzen ; cn, zo niet den Zetel, ten minften de Oorzaak der Aandoeningen, in deze plaatfen Hellen. Wij plaatfen .bij voorbeeld, de Warmte en Koude in den Voet wanneer door de aannadering of aanraaking van een warm of koud Ligchaam, dezelfde aandoeningen ontdaan. Wij plaatfen de Pijn in den Vinger, wanneer wij eenige verandering aan dcnzelven zien of voelen kunnen: wanneer door de uiterlijke werkingen in P 4' " den-  5$ OyEIl DE OttSTOFLIJKHEID DER. denzelven, zeer dikmaals gelijke pijnen ontftnan z;jn: wanneer de linerte door het aanraaken van den Vinger, vermeerderd of verminderd wordt: wanneer de willekeurige beweeging van den Vinger fiaeftelijk is: ofliiver, wij plaatfen de fmertc in den Vinger, door een Oordeel van Ondervinding, dat uit alle deze bijzondere Waarneemingcn is te zamen geftcld, en een fcufct van natuurdrift uitmaakt. Aan en voor zich ■zeiven, is het gevoel van fmerte, met geen Bewust .zijn van een bepaalde plaats verbonden; en zonder hulp en verbindingen met andere Zinnen, zouden wij de fmert, even zo min als den Wil, een z .kere plaats in hét Ligchaam kunnen toewijzen. Hierdoor is het zwaar om aan te toonen, waar wij fmerten Voelen, wanneer de plaats noch bezien, noch betast kan worden. In dit Geval, vergenoegen wij ons, met de Sniert eene onbepaalde plaats aan te wijzen, .het ZÊj in het Hoofd, in de Borst, in het Onderlijf, óf ergens anders, nadien onze ondervinding dan niet •verder ftfekfc Aan het einde wend de Heer d'A l e M hert de-ze Vraag nog voor, die ons zekerlijk minder aangaat, jöaar echter hier mede kan aangevoerd worden: • Wanneer de Ziel onderfcheiden is van hel Ligchaam: fzegt hij] wanneer zij een enkelvoudig Wezen is; hoe zullen wij dan de ongelijkheid der Geeft en begrijpen? Even, als of men zeggen wilde; twee Wiskunftige puncten zijn ongelijk aan eikander. De natuurlijke gelijkheid fchijnt dsrhalven een volftrekt Gevolg, van  menschel rj k e ziele. 57 fan de Fcrfcheidenheid der beide Zehfteindigheden, te zijn. Deze Vraag, zegge ik, gaat ons zo na niet aan: want nadien de Gevoelens der Wijsgeeren, over de Gelijkheid der Gccftcn, boven dien vcrfchillende zijn , zo kunnen wij eindelijk die bijvallen, die voor dl Gelijkheid zijn, indien wij maar eerst overtuigd waren, dat.dit gevolg, met de Leer van de Onftoffelijkheid, noodzaaklijk verbonden is. De Heer d'A l e imkert, onderfteld, zonder bewijs, dat 'er geene andere Ongelijkheid is, dan de Ongelijkheid, in de voornoemde Uitgebreidheid: maar met welk een Recht? In de Meetkunst zetten wij alle de overige Eigenfchappen van het Ligchaam ter zijde, en betrachten deze, Hechts in opzichte van haare Uitgebreidheid in de Ruimte; hier uit ziet men genoegzaam, hoe alle Ongelijkheid, in de Meetkunst, haare betrekking op de Uitgebreidheid moet hebben. Het Wiskunft * punct, zal eindelijk de uiterfte grens der Uitgebreidheid, maat zelv' niet uitgebreid zifn. Men mérkt het enkel aan , als de plaatfe waarde Lijn eindigt of waar twee Lijnen elkander doorfnijden: en hierom kunnen wij ons, tusfchen Wiskunftige puncten se heel geene ongelijkheid verbeelden. Maar is dan de geheele Natuur enkel Meetkunde? Zijn 'er behalven de Uitgebreidheid, niet nog eenige andere EÏgenkhappen, waarin de Dingen onderfcheiden kunnen zijn? En kunnen zelfs de Èigenféhappen van eenerhj loort, niet van ongelijke Graaden zijn? P 5 In  £8 ■ OVER DE ONSTOFEIJKHEID.DE» In de Leer der Beweeging, worden de Wiskunftige puncten, verfcheidene Verzoekingen ter Beweeging toegctchreven, en dit is reeds eene Eigenfchap, waar in zij, zonder Uitgebreidheid, ongelijk kunnen zijn; want elke aanzetting tot beweegen heeft zijn bepaalden Graad van Snelheid; en deze kan in het eene punct grooter, in het ander daar tegen kleiner zijn. Hoe meer eigenfehappen wij aan de Dingen toeftaan, zo veel te meer Ongelijkheid heeft 'er bij dezelve plaat-s. De Heer d'Aeembert heeft, in -het voorgaande zelfs opgemerkt, dat 'er geene zwaarigheid is, om zich Maaten te vertegenwoordigen , die niet uitgebreid zijn: zo als, bij voorbeeld, Zwaarte, Beweeging, Denken, Willen, en dergelijken. Wanneer nu deze Maaten verfchillende Graaden bezitten, gelijk, bij voorbeeld, de Zwaarte, ongelijke Snelheden; de Gedachten, ongelijke Klaarheid; de Wil, ongelijke Hevigheid; of gelijk de Kragten der Dingen, in 't gemeen, van ongelijke fterkte kunnen zijn : zo is het geeszins te ontkennen, dat 'er, behalven de Uitgebreidheid en Ruimte, zo veel Ongelijkheden als Eigenfehappen der Dingen zijn. Wie derhalven het enkelvoudig Wezen een Kragt van Gevoelen en van Denken toefchrijft, wat hinderd die, aan deze Kragt, in elke Ondeelbaarheid, een bepaalden graad van Leevendigheid, Eenheid, Sterkte enz. toetefchrijven, en hier uit, de oneindelijke verfcheidenheid, en Ongelijkheid der Gseften, te laaten entftaan. Jfn  mens chelijke ziele. gp |n de daad: nadien de Kennis en de Begeeringskragten der Menfchen, zo veele bijzondere Vatbaarheden en Neigingen behouden ; zo heeft de Heer d'Alembert tweederlij dingen te bewijzen, eer wij hem de Noodzaaklijkheid zijner Gevolgen kunnen toeibian. Hij moet bewijzen : i ) Dat alie enkelvoudige Zelvftandigheden , dezelfde Bekwaamheden en Neigingen bezitten, cn i a) Dat hen deze ook in gelijken Graade moeten toekoomcu. Het cerfte ben ik geneegen om toe te ftaan; want het fchijnt mij toe, dat 'er wezenlijk geene B;kwaamheid, geene Neiging, hier of daar, aan een Veiftandig Wezen gvheel ontzegd is. Doch alle deze Kragten en Neigingen kunnen van verfchillende Sterkte en Werkzaamheid zijn, en dan!" uit zal dan, in de Vermenging, die oneindige' Ongelijkheid ontftaan, die wij onder de Menfchen opmerken. Volgens deze denkbeeklen, -kunnen wij de Ziel voor eene enkelde Zelvftandigheid houden , en deVrau*. ge nog altijd onopgelost" laaten; df de Ziel des Menfchen, niet van Natuure gelijk is: en haare ongelijkheid niet enkel aan de Werktuiglijkheid en de Opvoe.ding te danken heeft? Deze vraag is voor hei overige, zo als de Heer d'Alembert zeer wel aanmerkt-," enkel befchouwende ( Speculatief); want het is een' maal uitgemaakt, dat onze Ziel van de gefteldheid — Lycianbs verhaald, (de Saltaüane §.8.) dat Rhea, de Moeder van Juf 1 ter, haare Priefters, zo wel mVhrij£ien als Creta , in de Danskunst onderricht heeft. En §. 10. onderwijlen Castqr en Pollux, de Lacedemoniers in dezelfde Kunst ; die Jupiter zelve, volgens Atheneuj, geoefend heeft. Zo dat danfende Goden, op zommige Oude Gedenkftukken, geene buitengemi eae zeldzaamheid genoemd konden worden.  KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN» ÖO den der Ligchaamelijke Ledcraaaten, die Naarvolgingen , die Houdingen en Beweegingen in fchoone lij— «en; en eindelijk, die fchoonheids ljnien, welke op den grond , door de Voeten der Danfenden befchreeven worden. Hier bij komt, in de hooge of Tooncelr danskunde, de uitdrukking der Neigingen en beweer gingen des Gemocds; en de Naarvolging van alle menfchelijke Handelingen , welke zich door de.heweegingen laaten voorltellen. De zichtbaare natuurlijke tekenen , welke zich in een rij naast elkander zouden uitzonderen , moeten door lijnen en Figuuren voorgefteld worden. Dit kan of door Vlakken, of door Ligchaamen gefchieden. In de Schilderkunst gefchied het door Vlakken ; maar in de.Beeldhoud- en Bouwkunften, door Ligchaamen. De Bouwkunst onderfcheid zich van de Schilderkunst, gelijk ook van de Beeldhoudkunde, ten opzichte van de volkoomenheden die zij heeft uit te drukken, bi de eerfte worden, behalven de Orde, de Sijmmetrie en de fchoonheid der Lijnen en Figuuren, in de Zuilen , Deuren en Veriftcrs, ook hoofdzaaldijk de bekwaamheid en Vastheid van het Gebouw, gelijk mede de volknomenheden van den uiterlijken toeftand des BöuWheers, zinnelijk uitgedrukt. De prachtige gebouwen toonen den Rijkdom, de Waarde, en deGcmakhjkheid'van den bezitter. Alles moet het aanzien van Pi acht, van Gemak en van Sterkte hebben , nadien dit eigenlijk het oogmerk vaneen Gebouw is. (a) Hier (a) De Naarvolging fchijnt geheel geen, ten minften F s een  90 GRONDBEGINSELEN DER SCHOONE Hier tegen heeft, noch de Schilderkunst, noch de Beeldhoudkunde, met de Volkoomenheid van den uiterlijken toeftand , noch met de Duurzaamheid, iets te doen. Zij kunnen zekerlijk , dikmaals een gedenkteken van Eer en Waarde ftichten; maar deze beftemTning is hen niet wezenlijk. De Lijnen der fchoonheid in de Schilderkunst, moeten een veel vrijer vlugt hebben , dan die der Bouwkunde, Het regelmaatigc en ffijve, in de buitenlijnen der Zuilen, en'de Openingen , geeft hen eene fchijnbaare fterkte , die de Schilder , zo wel als de Beeldhouwer, dikmaals vermijden moet. De Schooonheden, welke van deze Kunftenaars uitgedrukt kunnen worden, zijn het Genie, en de Gedachten in de uitvinding en Zamenftelling , de Overeenftemming in de Schikking, de Naarvolging der Schoone Natuur, in de tekening; eene rijke me- een «eer gering aandeel, aan de Schoonheden der Bouwkunst te hebben. Men beweerd zekerlijk, dat de zogenaamde Orders der Zuilen, met de Geftalte van een voU wasfen Menfch, eenige Overeenkomst hebben. Maar het oogmerk van den Bouwmeefter, is geenszins de naarvolging van het Menschbeeld. De eerfte uitvinders hebben alleen van het Stelfel van het Menfchelijk ligchaam, die Regelen afgeleid , volgens welken het denkbeeld van fterkte, met de Schoonheden van den uiterlijken Vorm, verbonden kunnen worden. Om nu niet te zeggen, dat dc Oorfprong der Zuilen ordeningen, mogelijk veel natuurlijker van andere Gronden kunnen afgeleid worden ; gelijk eenige laatere Schrijvers ook wezenlijk reeds gedaan hebben.  KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. pï menigvuldigheid van fchoone lijnen en figuuren; de levendigheid van wel geplaatfte kleuren of koloriet; de Harmonie hunner Schaduwen ; en de Waarheid erf Eenheid in de Verdeeling van het Licht en de Schaduwen ; de Uitdrukking der Menfchelijke Neigingen en Hartstogten ; de gcfchiktfte (leningen van het Menr fchelijk Ligchaam $ en eindelijk de Naarvolging der natuurlijke en kunftige Voorwerpen in 't gemeen, welke door zichtbaare Beelden, in het Geheugen te rug gebragt kunnen worden. Nadien de Schilder en Beeldhouwer, de Schoonheden , in een rij, naast elkander uitdrukken; zo moeten zij dat Oogenblik verkiezen, dat het guniligile voor hun oogmerk is. Zij moeten de geheele Daad, in één enkel gezichtpunt vergaderen, en met veel verftand uitbreiden. Alles moet in dit oogenblik vol gedachten , en zo vol van betekenis zijn, dat elk Bijdenkbeeld tot de begeerde Beduiding, het zijne aanbrengt. Wanneer wij zulk een Tafreel, met behoorlijke Opmerkzaamheid befchouwen, dan worden onze Zinnen in eens verrukt; alle de bekwaamheden van onze Ziel worden op het onverwachtst bepaalt, en de Verbeelding kan uit het Tegenwoordige het Voorgaande rasden , en het Toekomflige met vertrouwen voorfpellen. Wij hebben zekerlijk het gebied der natuurlijke tekenen voor de Grenfen der Schoone Kunften, en de Willekeurige, voor de Grenfen der Schoone Wetenfchappen aangewezen. Maar men moet echter toeftaan, dat deze Grenfen zeer dikmaals in elkander loopen, ja dat zij, volgens den Regel der zamengeflelde fchoonheid, dikmaals in elkander loopen moeten. ■ De  f)% GRONDBEGINSELEN DER SCHOONE De Dichter bediend zich niet zelden van zulke woorden , en van zodanige Versmaaten, wier natuurlijke klank,met de betekende Zaak eene overeenkomst heeft; en de Kunftenaar tracht inde Werken zijner Kunst, Allegonfcha beelden te mengen, wier Beduidenis dikmaals enkel willekeurig is. Alleen de Muzijkkundigen moet deze uitwijking, van het eene gebied in het ander re, met groote behoedzaamheid weeten te behandelen. De Dichter, die met voorwetendheid, van de naarvolgende Toonen gebruik maakt, is in gevaar, om zijn Gedicht, een gelapt aanzien te geeven, dat enkel Kinderen kan bevallen. En Broddelaars in de Muzijk, hebben zich niet zelden belagchelijk gemaakt, wanneer zij zodanige begrippen wilden uitdrukken , die met de Toonen in geen natuurlijk-verband ftaan. Wij zullen onderzoeken, in hoeverre den Schilder en Beeldhouwer , het gebruik van willekeurige tekenen vrij ftaat. Het is uitgemaakt, dat zich de Schilderkunst niet enkel met zulke Onderwerpen beezig houd, die op, en voor zich zeiven zichtbaar zijn. Ook de allergeheimfte Gedachten;, de afgetrokkenfte Denkbeelden, kunnen op het Doek uitgedrukt, en door zichtbaare Tekenen , in het Geheugen terug gebragt worden. Hier in beftaat het groote geheim , om met Aristides de Ziel te fchilderen, en voor het verftand arte maaien. De Kunftenaar kan dit op verfchillende wijze verrichten. Hij kan met den Fabeldichter, eene zekere algemeene Waarheid , een afgetrokken Denkbeeld , op een bijzonder Voorbeeld toepasfen, en daar door de. verborgen Gedachten levendig en zichtbaar voor--.  2C Ü N STEN EN WETENSCHAPPEN. 0$ vooltellen. Zi kan de Held , die het geweld der Liefde trotfeerd , volgens Homerus, in den perfoon van Diomedes, die Venus verwondt: de tederheid der Huwelijksliefde, in het affcheid van He ktor van Andromache; en de Kinderlijke Liefde, door de perfoon van Aeneas, die zijnen Vader, door Vlammen en Zwaarden heen, op de Schouderen draagt, en red; afgebeeld worden. De Maatigheid in het gebruik van den Wijn ', of de vermenging vau den Wijn met Water,kan de Schilder door Tiietis, die Bachus omhelst, uitdrukken. Een Wijsgeer, die in Overdenking wechgezonken is, terwijl de Vijanden de geheele Stad vermeefteren, (5 ) en een van de- zel- (5) De Schrijver bedoelt zekerlijk Archimede», die 212 Jaaren voor onze Jaartelling , te Sijracusa, door een Soldaat van Marcellus, welke laatfte de Stad ingenomen had, gedood werd: tegen het uitdrukkelijk bev»l van den Veldoverften. Valerius Maximus verhaalt, dat Archimedes, op het oogenblik dat de Stad ingenomen wierd, zijne oogen en gedachten naar de aarde keerden, om over eenige, in't zand gefchreven,Figuuren te peinfen, toen hij op het onverwagtst den op roof verhitten Soldaat, met het blanke zwaard aan zijne zijde zag , hem vraagende wie hij was ? Dat de begeerte , om zijn Wiskunftig Voorftel te ontwikkelen, hem zodanig opgetogen hieldt , dat hij zijn eene hand, van boven het za:id terug houdende, met dezelve den Soldaat af hieldt , zeggende: Ik bid 11, befchadig deze Figuuren h'iet. Dan , het zij dat hij het geduld van den Soldaat hier  94 GRONDBEGINSELEN DER SC^HOONE zelve , met het bloote zwaard in den vuist, in woede op hem aandruischt,, zal een afbeeldfel der nadrukkelijkfte Overdenking kunnen voorftellcn. . Eene andere wijze , om de Gedachten te Schilderen , kan door middel van de Allegorie, of VerbloemIpraake , uitgevoerd worden. Men vergaderd de Eigenfehappen en de Merktekenen van een afgetrokken Begrijp, en vormt zich daar een zinnelijk geheel uit ,dat op het Doek , door natuurlijke tekenen, kan uitgedrukt worden. Van dien aart is het afbeeldfel der Gelegenheid, door een Perfoon meteen kaaien Nek, en een Hairlok over het voorhoofd ; en de Afbeelding van het Stilzwijgen, door een jongeling die den vinger op den mond legt. (6) Een beeld des Gebeds, zegt Winkelmann die hier door ten einde gebragt heeft; of dat een bij de hand ftaande koffertjen te veel rijkdom vertoonde; hij overleefde zijn Vaderland niet. En duj zou dit voorbeeld ook genoegzaam kunnen leeren, dat de Kunften en Wetenfchappen , zelden, onder het woeden der Krijgsknegteny hunne verdeedjging vinden. (6) Cambray heeft, op het titelblad zijner Vergelijking der Oude en Nieuwe Bouwkunst, de Schilderkunst, .als een Stomme Dichtkunst verbeeld, zijnde haar mond met een band gebonden. Doch dit geheim ontwikkeld 2i'ch niet zo ras als die van een Vergeeffchen Arbeid, op eene Nederlandfche Medaille van Ao. 1633, voorgefteld, op welke de Dochters van Danaus water fchep-i pen, in een Vat vol gaten. [b ) Zie zijne Gedachten over de Naarvolging der Griek- fehe  KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN; 0£ die groote verdeediger der Allegorifche Schilderkunst, kan uit Homerus genomen worden. Phoenix, de Hofmeefter van Achilles , zoekt den, hem aan betrouwden Held , te bevrecdigen; en dit doet hij in eene Allegorie, „ Gij moet weeten, Achil„ les [zegthij] dat de Gebeden, dochters van Ju„ p i t e r zijn. Zij zijn krom geworden door het dik„ maals knielen; en haare oogen zijn beftendig naar den ,, Hemel gericht. Zij maaken het gevolg uit van de Go„ din Ate , en gaan agter haar. Deze Godin vervolgt ., haaren weg met eene kloeke en trotfche houding; ,, en hgt ter been zijnde, loopt zij de geheele Wae„ relddoor, en benaauwd en kweld de'Kinderen der „ Menfchen. Zij zoekt de Gebeden te ontwijken, „ welke haar onrifgebrooken volgen, om die Perfoon, „ welke zij wondt, te geneezen. Wie deze Docli„ ters van Jupiter vereeïd, wanneer zij tot hem „ naderen, geniet veel goeds van hen ; maar wanneer „ men afkeerig van hen is , dan bidden zij hunnen ,, Vader, om de Godin Ate bevel te geeven, om „ den zodanigen, wegens de hardheid zijnes harten „ te ftraffen." (7) Op gelijke wijze kan de Dood en de Zonde, naar Milton, en de Tweedragt naar Voltaire gefchilderd worden. Intusfchen moet de Kunftenaar zorg draagen , dat zijne Allegorien niet al te fpitsvinnig worden: zij moeten fche Werken, in de Schilder en Beeldhoudkunde, Tweeden Hoogduitfchen Druk, Bladz. 154. {7) Illiade, Lib. X.  j?6 GRONDBEGINSELEN DER SCHOONE ten zo wél natuurlijk als zichtbaar zijn, dat is, de gefteldheid van het Teken , moet in de Natuur van het Betekende gegrondt zijn; en wij moeten deze Overeenftemming met zo veel te ligter moeite kunnen doorzien, om dat wij meer aan de Betekende Zaak, dan wel aan het Teken denken. De Kunftenaar moet derhalven in 't oog houden, dat zij wel met onze Ziel, maar geenzins met haare nederige en zinnelijke krachten fprecken moet: Zo dra er veel Overleg, Nadenken en Infpanning van het vernuft gevord'erd wordt, om de beduidenisfe der Tekenen te raaden, dan houden zij op om zinnelijk te zijn. (o) Zal een Uil, de Ziel; een gouden Hart, dat op de borst van een Perfoon hangt, een weldaadig Harte; een zekere Boom , de Wijsheid; een Hert, nu eens een knaagend Geweeten, dan, ik weet niet wat bete- ke- <8)Winkelmann voert, in zijn Verzuch einer 'Allegorie, Cap. XIII, een gepast beeld, om een Beoordelaar voor te ftellen, aan. Dit (zegt hij) kan van de Weegfchaal van Jupiter, bij Homerus ontleend Worden, op welke de Donderaar het noodlot van Achilles en Hektor weegt. Het zelfde noodlot wordt ook door Merkurius, op bevel van Apollo, op de twee Schaalen eener Balans gewoogen: volgens de voorftelling van een voornaam Gedenkftuk. Het is bekend , dat de Geleerden (Mercurïalh vlri ) de befcherming dezer Godheid waanden te genieten: en dat dezelve tevens het opzicht over de Schaalen ea het G.ewigt had.  KUNSTEN en wetenschappen. of kénen, dan zijn dit enkel Sijmbolifche Tekenen, en veel minder in de befchouwing dan de willekcurigfte Woorden. Zulk eene uitdrukking verwijderd' zich niet alleen van het Wezen der Schilderkunst, maar verloogchend het Karakter der fchoone Kunften in 't gemcert ; en behoord tot de Spïtsvindigheden, door welke men een Stuk verdonkerd: terwijl men het Vernuft vergenoegt, in plaatfe dat men de zinnen' moest verrukken'. Wanneer mende Gebeden, die Winkelmann voorflaat, volgens Homerus wilde fchilderen , wie weet, of Zij niet even dezelfde feilen zouden hebben. De Satijre in de Schilderkunst verdraagt zich veel eer met de Sijmbolifche Tekenen, en fchijnt zodanige veel meer te vorderen; gelijk zij in de Dicht- en Redekunde zelfs, meer het Vernuft dan het Gevoel bezig houdt. De Plaaten van Hogarth, van welken men, in een Aanhangfel tot den Tweeden Druk, van zijne Ontleding der Schoonheid, eenige befchrijvingen vindt, zijn vol van zulke Voorbeelden'. Winkelmann voerd in het hier vooren aangehaalde Schrift, een zeer fchooa Voorbeeld, uit de Fabelen van GabriAs' aan , al waaf men een Ezel, met het beeld van I s i s beladen heeft, welke den eerbied van het Volk, wegens dat beeld, op zich zeiven duidt." Wanneer zich deze Valfche verbeelding van den Ezel , behoorlijk door het Penceel liet uitdrukken (waar aan' nog zeer ge-' t'wijffelt moet worden) dan had' Winkel m'a n n ook recht, om te vraagen: ,, Kan de Trotschheid „ van het Gemeen , onder de Grooten der Waéreld," p zinnelijker uitgedrukt worden ? " G' Mïir  oS . g RONDE EGINSELEN DER schoone Men het ft beproeft om-in de Bouwkunst, ook een foov-t van Allegorie in te voeren ; maar het gevolg fchijnt met zeer gelukkig te zijn geweest. Een Droom t.'i dm Keizer Kokstakïyn heeft gelegenheid gegecven, dat men etc kerken, eenige overeenkomst ma een Kruicifiks heeft doen verkrijgen. liet Au-' tqty mc^st deplaatle van het hoofd beiluin; de grootfte en vüornaamile ingang moest aan de plaats der Voe-' ten, en de beide Zijdeuren, die der armen zijn. (9) De Ouden hebben den Tempel der Deugd, flechts' met een enklen ingang voorzien, om daar door aan, te duiden, dat men door geene Bijwegen tot de' Deugd geraaken kan. Plutarciius verhaat, dat Marcellus twee Tempelen, den cenen voor de Daigd, en den anderen Vuor de Eer, zodanig aan elkander heeft laa- ■ (9) .In den eerden opflag zou men hier kunnen vermoeden , dat Mendelszoon , als Jood, hier den Kristenen eenen Fijnen fteek toebrengt: eensdeels over het bouwen van Kraiskjrken, anderdeels door den Tempel der Deugd, als maar met écn Deur voorzien, tegen dezelven in vergelijking te ftellen. Dan de Hervormden hebbengeheel geen reden om zich hier door beledigt te achten, nadien zij zelve, de Kruiskerken als niet zeer gefchikt tot Prediken, afkeuren; de oude en overgeërfde wel gebruiken , maar wanneer zij nieuwe Kerken moeten maaken, meestal eene .andere Bouworde volgen. En wat het tweede aanbelangt: indien de Deugd enkel door één deur moet gevonden worden; dan kon men haar in Salo< w o n 's Tempel zelv' niet aantreffen: noch in verfchei-* aene Joodfche Sijnagogen.  KUNSTEN EN WETENS C HAPPEN. 99 ten bouwen, dat men1 door den Tempel der Deugd moest gaan, ©m in den Tempel der Eere te koomen. De Betekenis is duidelijk ; maar de onderneeming zelve, fchijnt al te veel van het Genie' der Bouwkunst verwijderd' te zijn. De Befchrijving van zulk een Ge- > bouw, maakt den Zin der Allegorie veel zichtbaareiv dan het Gebouw zelve. Een/onbedrieglijk kenteken, dat de inval meer tot de Dichtkunst dan tot de Boii\v-' kunst behoord. • ' ' ' ■ Wij hebben tot hier toe, enkel van de Natuur van enkelde Kunften, en van hunne bijzondere en ge-' meenfchappelijkc Onderwerpen gehandeld. Maar men heeft ook niet zelden, twee of meer' Kunften te zamen verbonden,' om d'e Uitdrukking nog zinnelijker te maa«* ken; en ons Gemoed, als van alle zijden, te befto'rJ' men. Deze verbindingen hebben ' hïïnne bijzondere Regels, welke uit de natuur der te zaniengeftelde Volkoomenheid te verklaaren zijn. In een te zaniengeftelde Volkoomenheid moet eeneenig Hoofdoogmerk heèrfchcn, en de bijzondere Uit-' zichten moeten, als middelen, tot hetzelve overeenftemmen. "Waar veele oogmerken een gelijk aande'el aan de inrichting van een zaak hebben, daar wordt het belang verdeeld; de Menigvuldigheid is met over-> eenftemmende, en men vindt geen grond,-waarom men deze verfchillende oogmerken te 'zamen genomen heeft.'" Deze aanmerking geld zo wel ten opzichte van de Schoonheden als van de .Volkoömendheden. Tn beiden mag de Ovéreenftemming der Óógmerken niet verzuimd worden' : en daar'wij reeds gezien hebben, dat elke kunst een bijzonder oogmerk heeft, zo moei de .Kunftenaar, die de Kunften wil verbinden, zich hét G 2 002."»  I0O GRONDBEGINSELÏN DER SCHOONS oogmerk van eenige Kunst, tot Hoofdoogmerk kiezen, en de overige Kunften zodanig aan dezelve onderwerpen , dat zij als middelen tot het Hoofdoogmerk befchouwd kunnen worden. Wy zullen nu, kortsheidshalve , de eerfte de Hoofdkunft, maar de laatfte de Hulpkunften noemen. Uit de bijzondere Oogmerken, door welke iedere Kunst in haar beneden foort gefchikt wordt, vloeijen bijzondere Regelen, die aan elke'Kunst, voor alle andere, eigen zijn. Deze bijzondere Regelen kunnen in de zamenfmeking der Knnften met eikander ftrijden , en in dat geval zijn de uitzonderingen onvermijdelijk. Is nu zulk een Strijd der bijzondere Regelen niet te vermijden dan- moet de kleinfte uitzondering die mogelijk is, en wel van de zijde der Hulp- of Bijkunften, gemaakt worden. Deze zullen, in de zamenftelling, flechts daar toe dienen, om de Hoofdkunst te verheffen, en haar zekere Schoonheden bij te zetten, die zij van zich zeiven niet heeft. Hier door moeten zij voor dezelve telkens wijken, en wegens de ftrengheid hunner bijzondere Wetten, iets toegeeven. Zodanige Regels, welke uit de algemeene beftemming, derSchoone Kunften in 't gemeen, voortvloeijen, kunnen elkander, in de te zamenftelling van veele bijzondere Kunften, nimmer wederfpreeken. Maar wanneer de bijzondere Regels der Hoofdkunst, met de algemeene Regels der Hulpkunften ftrijden , zodanig, dat de voorgeftelde verbinding der Kunften geheel onmogelijk wordt, indien de bijzondere Regels der Hoofdkunst volkoomen voldaan worden ; dan moet de uitzondering geheel en al, aan de zijde der Hoofdkunst gefchieden. Zij moet de Bijkunften gelegenheid  KUNSTBN ÏN WSTKNSCHAPPEN. lot heid geeven, om hunne hulp te leveren, en haar, door haare Bijdragen te verfraaijen. Thans willen wij deze Algemeene Grondregelen, op bijzondere Gevallen toe pasfen. De Muzijk ftaat, met den levendigen voordragt der Schoone Wetenfchappen, in een natuurlijk verband. De Stem moet voornamelijk bij het uitdrukken van Gevoelens, Neigingen en Hartstochten, nu verhoogd, dan weder verlaagd worden. De Leezer moet het Sterke, het Heldhaftige, het IJsfelijke, het Weemoedige, het Vreedzame en het Tedere, door gepaste Toonen, door behoorlijke buigingen der Stemme; door een Klimmen en Daalen, Afbreeken, Stilzwijgen, en fpoedig Aanvangen, weeten uit te drukken. Dit alles behoord tot de Muzijk. Maar zo lang de Toonkunst enkel aangewendt wordt, om de willekeurige tekenen der Dichtkunst, een grooter nadruk te geeven, dan moeten alle de noodige Uitzonderingen van de zijde der Muzijk gefchieden. De Dichter geeft zich toomeloos aan zijne Verrukking over, en voldoet volkoomen aan de Regelen van zijne Kunst, zonder zich te bekommeren, of deze of geene Uitdrukking , met de Regelen der Muzijk zullen ftrijden. De Hulpkunst moet van de ftrengheid haarer bijzondere Regelen afgaan , en alles aan de Schoonheden van de Hoofdkuust opöfferen. Intusfchen moet de Dichter deze voorzichtigheid gebruiken: Wanneer zijn Gedicht tot Declameer en , ( Opfnijden ) dat is, om met de Muzijk verbonden te worden, bepaald is; dan moet hij zodanige Schoonheden vermijden, welke niet gedeclameerd kunnen worden, en derhalven de begeerde Verbinding onmogelijk maaken» Men vindt in de Treurfpelen van G 3 eeni-  ÏÖ2 GRONDBEGINSELEN DER SCHOONE eenige Engclfche Dichteren , gelijk Tiigmson, 1 orxo en andere, eenige plaatfen, die om te kezen vonrtreflijk zijn , en evenwel | op het Tooneel niet voldoen. Het zijn Schoonheden der Dichtkunst, maar die onmogelijk met de Muzijk verbonden kunnen worden. De Dichters fchuiven de fchuld meest altijd op de Tooneelfpeelers, maar dikmaals ten onrechte. Er zijn plaatzen die den bekwaamften Tooneelfpeeler tot Wanhoop kunnen brengen, en deze z;j'n5 buiten kijf, misflagen , die door de Dichters, tut gebrek aan genoegzaame kunde van de Declamatie, begaan worden. Het is: jammerlijk om aan te hooren, hoe de vooitrellelijkfle Tooneelfpeelers zich martelen, wanneer zij onze gewoone Overzettingen, zo ongefchikt voor het Tooneel, echter moeten opfnijden. De orde der Woorden is dikmaals zo ongefchikt , en de Perioden, of Zin uitingen, zo1 onbefchaaft, dat de groote bekwaamheden van eencn Eckhof, eenerStarkin, enz. te vergeefschverfpilt worden. Ik heb deze Sierfels van den Hoogduitfchen Schouwburg, eenige 'elendige overzettingen zien voorftellen. Het eenige dat mij daar bij vergenoegde , was de ovcrwecging, wat zulke Tooneelfpeelers zouden kunnen doen, indien zij Dichters hadden, die tot hunnen roem arbeiden, en zo groot in de Tooneeldichtkunde waren, als deze Acteurs het in de looneelijeeelkunde zijn. De Declamatie der Ouden , alfchoon dezelve op No'oten gefield was, is zekerlijk van alle de eigenaartige verfierfels der Muzijk, berooft' geweesr. Zij heeft flechts den lecvendigen voordragt der willekeurige Tekenen , op het Tooneel een meerderen nadruk willen geeven ,  kunsten en wetenschappen. IO3 geeven ; en de allerongedwongenfte Muzijk was tot dit oogmerk het bekwaamde. Hier tegen ftonden hunne Chooren en Hymhcn , reeds in een naamver vervvantfehap met de Muzijk. Hoe Kerker de vervoering van den Declameerden- was, zo veel te afwisfelender moeiten zijne Toonen, en zo veel te merkbaarer de Buigingen en Veranderingen zijner Stemme zijn. Hier moest zich de Dichter reeds iets meer .naar den Toonkunftenaar voegen.." Zijne Gedachten konden ftout , verheven, diepzinnig en vol dichterlijk verfierfèl zijn , maar de Uitdrukking moest, volgens de vercischtcn der Muzijk, Harmonisch , in korte, zingbaars Zinnen, en in afgëhieetene Strophen verdeeld , ( 10 ) en niet zekbn met herhaalingen (Refreins) voorzien zijn. Intusfchen was hier nog altoos de Uitdrukking in willekeurige Tekenen het voornaamfte Oogmerk ; en de meefte uitzonderingen vielen aan de zijde der Muzijk. Maar het is geenszins onmogelijk, deze beide Kunften zodanig met eikander te verbinden, dat'de Uitdrukking in natuurlijke tekenen het Hoofd oogmerk zij. Dj Uitdrukking der Aandoening in de Muzijk, is fterk, leevendig en verrukkend , maar onbepaald. Men voelt zich van eene zekere Aandoening dóórdrongen, maar onze Aandoening is duifter, algemeen, en op geen enkeld oogmerk bepaald. Dit gebrek kan, door ( 10 ) Men zie zulk eene Verdeeling , en geregelde Schikking , aangetoont in mijne Verhandeling crer hei Lierdicht: in het Ilde Deel der Prijsverhandelingen van het Leydfche Genootfchap, ten Spreuke voerende : Kunst wordt door arbeid verkreegen, Bladz- 77. enz. G 4  IP4 GRONDBEGINSELEN DEK. SCH © ONE door het bijvoegen van duidelijke en wilkeurige tekenen , verholpen worden. Zij kunnen het Onderwerp van alle zijden bcpaalen, en de Aandoening tot eene ondeelbaare Aandoening maaken', welke ligter tot ontboezeming komt. Gefchied nu deze nadere bcpaahng der Aandoeniuge in de Muzijk, door middel van de Dicht- en Schilderkunst; of door de Verfieringen van het Tooneel; dan ontflaat de Opera, oï het Zangfpel der Hedendaagfche. De Muzijk, of de Zinnelijke Uitdrukking door de natuurlijke Tekenen der Toonen, is, bij deze wijze van Verbinding der Kunften , het Hoofdoogmerk ; en daar toe moeten alle de uitzonderingen van de zijde der Dichtkunst gefchieden, Zij kan van haare bijzondere Regelen , gelijk de Eenheid van Plaats, van Tijd en van Dood; zo ais ook zomtijds wel van de Waarfchijnhjkheid in de Schikking, gevoeglijk afwijken , wanneer het ten befte van de Muzijk gefchied; en de Dichter moet zich in alle zijne uitdrukkingen, naar de Vereischten van den Toonkunftenaar richten. Hij mag zijn Genie den vollen loop niet laaten , maar hij moet telkens op de Hoofdkunst terug zien , op wier Oogmerk alles daalen moet. Zijne Woorden, zijne Verfmaat, en de rolling zijner Verfen , moeten Muzijkaal; zijne Figuuren en Gelijkenisfen, meer van de Onderwerpen des Gehoors dan van de Onderwerpen des Gezichts, ontleent zijn. (n) ja, 0ok deze behoeft hij, door de Schoon- ( 11 ) De weinige Opera's die men op het Amfteldamsch Tooneel vertoont, bewijzen dezen grondregel reeds, do«r.  KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. I©5 Schoonheden zijner Kunst, niet zo volkoomen op te fieren, dat zij de Muzijk volkoomen' fchijnen te kunnen ontbeeren. Hij moet de Aandoeningen, de Beelden , en alle de Muzikaalfche Schoonheden, enkel als door buitenlijnen betekenen , en aan de Muzijk gelegenheid geeven, om ze uit te werken; de Aandoeningen het waare vuur, den Beelden lecven, en de Gelijkenisfen overeenftemming te geeven. Waar tegen dan de Dichter zijne Aandoeningen reeds de behoorlijke Uitbeelding gegeeven heeft, en den Toonkunftenaar verder niets over blijft, dan de Declamatie met Nooten aan te duiden; het welk zekerlijk zijne groote waarde heeft, maar niet met het voorneemen overeenftemt, om de Muzijk de Hoofdkunst te laaten zijn. — De Muzijkant heeft flechts daar op te letten, dat hij demogelijkheid, van de verbinding zijner kunst met dePoé'zij, niet wechneemt. Hij moet in Tooneelkundige werken', de algemeene Verwarring der Aandoeningen vermijden., welke in een Symphonie, op de rechte plaatfe kan aangebragt zijn. Hij moet verder, naar het Plan van den Dichter, arbeiden, nadien het veel ligter is , een duidelijk Plan in willekeurige , dan in natuurlijke tekenen te overdenken. In het overige heeft zijne kunst , in dit foort, het voorrecht, en moet, wanneer 'er een twist over de Regelen door kenmerkende zaaken voor het gekoor te fchetfen. Gelijk, bij voorbeeld, het flaan van vuur op den vuurrteen', in de Jagers tn het Melkmeisje*; ket fmeden va» het JJzer, ia den Hoeffmit; en meer anderen. \ G5  lOÓ GRONDBEGINSELEN DER SCHOONE Jen ontftaat , met de minfte uitzonderingen bezwaard worden.. De Danskunst ftaat in een en het zelfde verband met de Dichtkunst , als de Muzijk. Zij geleid zomtijds enkel de Declamatie , terwijl zij en de Beweeging van het Hoofd, en der uiterlijke deelen van het Ligchaam 'er bij doet, die de Uitdrukking met zekere Aandoeningen bezielen ; en dan heet zij de natuurlijke of prózaïfche Danskunst. De Beweegingen der Ledemaaten , van welke de Chooren en Hymnen begeleidt wierden, waren iets kundiger, en kwamen de hooge Danskunst nader.; zo ais zulks reeds bij de Muz:jk is aangemerkt. Hier tegen is de Poëtifche, zo wel de nederige als hooge, Danskunst , met de Muzijk naauwer vermaagfchapt, dan met de Dichtkunst. De Muzijk is de waarfchijnlijke Oorzaak der geweldige Beweegingen van den Danfer; zij toont, doormiddel van de Kadanfen, de Orde in derzelve Gevolgen aan, en onderfteund de uitdrukking der Danskunst, terwijl zij den Aanfchouvver in die Hartstocht helpt herzetten , die de Danfer verwekken wü. Daar nu, in dit geval, de Muzijk voor de oorzaak der Danskunst genomen wordt, maar de Werking altijd het oogmerk is, waar toe de Oorzaak als een middel gebruikt wordt; zo heeft men de Muzijk enkel als een Hulpkunst aan te zien, welke in alle deelen, volgens de vereifchten der Danskunst, moet ingericht worden. De Danskunst kan ook zeer wel met de Dichtkunst en de Muzijk, te gelijk verbonden worden,offchooh, wanneer drie Kunften te gelijk zullen werken , de verbinding altoos zwaar is. Bij de Ouden was het Verbinden van deze drie Kunften , gelijk ook onder de  k u NS TEN EN 'WETENSCHAPPEN. 107 de Nieuwen, vooral bij de Franfchen , zeer algemeen: ,, Onder anderen kan een zeker Choor , uit R.a„ meaus Opera, Lts Intts galantes , van welke „ de Dausmelodij , onder den. tijtel, Les Sauvages, ,, tamelijk bekend is , een zeer fchoon voorbeeld daar „ van zijn. Op het Berlijniche Opera tooneel heeft „ men, inliet laatfte Choor van de Opera Montezuma, „ een voorbeeld daar van gezien, het welk zeer wel ,, uitgevoerd wierdt. Na dat Kort e.z bevel tot ,, Plunderen en het verwoeden der Stad Mexiko ge„ geeven heeft , dringen de Spanjaarden door : het „ Choor, hetwelk uit Mexikaanen beftaat, vlied van „ alle zijden wech ,. onder het geroep : Fuggiamo , „ ogiorno, orrihile enz. De Danfers verbeelden Spaan,, fche Soldaaten, welke Mexikaanfche Vrouwen trach„ ten te overweldigen, die voor hen vlieden. Zo ras „ zij dezelven ingehaald hebben , ftaan zij ftil; en „ twee Spanjaards , welke een Mexikaanfche Maagd ,, poogen in te haaien, danfen een Pas de trots.'''' De Schilderkunst kan, met de eigenlijke Dicht- en lledenkunde, niet, zonder de grootfte behoedzaamheid, verbonden worden. De Uitdrukking der Neigingen en Hartstochten is zekerlijk in de Schilderkunst niet zo levendig en verrukkend, als inde Muzijk, maar echter duidelijker en bepaalder. Hier door behoeft zij de hulp der willekeurige tekenen veelminder, dan de Aandoenlijkheid in de Muzijk 3 de daad komt hier duidelijk voor de zinnen , en de Beweegingen , Stellingen en Gebaarden der Handelende Perfoonen , geeven aan de Hartstochten, met welke zij voorgefteld worden , die ondeelbaarheid , die hen in de Muzijk ontbreekt... Hier door neemen de allerelendigfte Kladdcrs in  Io8 GRONDBEGINSELEN DER SCHOONE in de Schilderkunst, hunnen toevlugt tot een reeks van woorden, die zij den mond hunner Perlbnaadjen doen ontvlieden. De waare Toeltand, de Verrichting en de Daad van elk Perfoon moet altoos enkel fchilderachtig voorgefteld worden. Intusfchen valt het dikmaals zwaar, om uit de Daaden van alle de deelneemende Perfoonen, die omftandigheden , op welke zij hunne betrekking hebben, af te zonderen. Wij weeten, wat elk Perfoon in het bijzonder wil ; en welke gefteldheid van Gemoed hem toekomt; maar wij zien den Grond niet door, waar om die Perfoonen daar tegenwoordig zijn , cn welk een Oogmerk hen verbindt. Het Plan van den Kunftenaar rust op eene Gefchiedenis, of op eene Verdichting , die niet zo ligt voor de zinnen komt. In dit geval kan een kort Brjfchrift , de geheele daad het leeven geeven , en met weinig omflag, het oogmerk aanduiden, tot welke alle de deelen overeenftemmen. Een voorbeeld , van dezen aart , is het Tafreel van Pousin , dat een Herder en ten Herderin voorfteld, zo als zij met een doordenkend en teder Oog, bij het Graf van eene Herderin ltaan, op het welke dit Bijfchrift te leezen ftaat: Et. in Arcadia, ego. Deze weinige woorden verklaaren het geheele Tafereel , en onderrichten ons van het voorwerp van den Schilder, dat wij anders mogelijk niet zonder een vermoeijend nadenken zouden kunnen raaden. De Bijfchriften dienen ook als een Middel, om de Dichtkunst met de Bouwkunst te vereenigen. Zij verklaaren het Oogmerk en de Beftempiing van een Gebouw, die men door deszelfs uiterlijke Gedaante niet kan kennen. Het InvaUedenhuis te Berlijn, draagt het  KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, lót) het fchoone en nadrukkelijke Bijfchrift: Laeso. et invicto. Militi. Deze woorden verklaaren de beftemming van het Gebouw (12), en zijn tevens eene Lofrede, op de voorzorg van den hoogen Stichter, die de gewonde en onverwonnende Krijgslieden (12) Onder de verfcheidene Graftekenen, in welke ook die van den Muzijkkundigen Handel, in de Westmunfter Abtdij te London, uitmunt, kan ik er geene zo Spreekende, als dat van den Hoogduitfchen Beeldhouwer N a h l , in de Kerk te Hindelbank , een Dorp niet ver van Bern in Zwitferland, opgericht. Het is eene Grafplaatfe van eene deugdzaame en zeer fchoone Vrouw, die door eene moeilijke Verlosfing, haar leeven verloorén heeft. Haare Tombe ftelt een Graf voor, met een geheel flegten Steen bedekt. Maar zo dra men nader bij' komt, wordt men onverwagts , als op het ontzaglijk Tooneel verplaatst, alwaar'de Graven zich openen, en hunne Dooden weder leevendig terug geeven. Men ziet de Graffteen, als door'eene geweldige Aardbeevinge, midden door gebarrten , en door de daar door ontftaane Opening, ziet men de aldaar begraaven liggende Perfoon, met alle de Aandoeningen der Zaligheid, in welke zij als ook haar kind, nu zal verplaatst Worden, op het gelaat en in de geheele houding. Zij draagt haar kind, dat nu ook leeft, in den linker arm, en met den rechter ftoot zij den geberfcen Graffteen naar de hoogte, om uit het Graf te klimmen. Rondom den Grafreeën ftaan deze Woorden : Hier ben ik Heere, ah ook liet Kind da', gij mij gegeeven hebt: en verder de naam van de overledene. Me? vergelijke S vhsnwi Algemeine Theorie, Art. Denkmal  HO GRONDBEGINSELEN DER SCHOONE don .(O de rest hunner dagen, in rust en gemaklijkheid wil laaten verllijten. i-e Bouwkunst in 't gemeen, in zo verre zij tot de Schoone Kunften behoord , is Hechts als eene Bijkunst aan te zien. De Noodzaakiijkheid , om zich voor de ojigeftuimigheden van het Wcêr cn de Jaargetijden te bewaaren, heelt de Menfchen aangedreven om Gebouwen op te richten, in plaatfe dat alle de overige Kunlten , hunnen Oorfprong enkel het Vergenoegen te danken hebben. Hier om moeten alle de Schoonheden in de Bouwkunst , zo als wij reeds gezegt hebben, hunne eerfte Beftemming, de Bekwaamheid en Duurzaamheid, onderworpen worden. Van de Schilders in tegendeel, wiens werken het aanzien van Sterkte niet behoeven , is reeds hier vóór gezegt, dat zij op hun Doek een vrijer vlugt mogen neemen; en men heeft, opgemerkt , dat de .grootfte Kunftenaars, wanneer zij Gebouwen in hunne Tafreelen plaatfen, dezelve meerendeels van ter zijde voorftellen; om het oog eene grootere menigvuldigheid te verfchaffen; of, wanneer dit niet gefchied , dan breeken zij de ftijve lijnen der Bouwkunst, door middel van een Wolk, ... tü-l 3 . : , ■ ;- 0f mal en J. J. Bjornstahls, Reize door Europa en het Qojlen , Deel IV. von. H allers Gedichten, enz. (c) Voltaire werpt zijne Moederfpraake voor, dat zij voornamenlijk tot korte Bijfchriften ongefchikt is; en voert, onder anderen, dit Bijfchrift ten voorbeeld aan, het welk in het Franfch niet zonder lange omwegen gegeeven kan worden. Onze Moederlpraak heeft zich van deze onbuigzaamheid veel minder te beklagen.  KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. Hl of door ccu-jn Boom, nut welken zij een gedeelte van liet Gelxmvy bedekken. ^ De zwaarfte , en zdcer onmoqgelijke, Verbinding der Knullen is , warmeer Kunften , wier Schoonheden Zich m een rij nevens elkander Voorftellen; met Kunften , wier Sohuonheden zich in een rij, agter elkander Vüorftcllen; vereenigd moeten worden. Dit Geheim heeft de Natuur/alleen voor zich zei ven bewaard.; Zij verbind, in h.;a: onafmeetbaar Plan , de Schoonheden der Toonen, Kleuren , Beweegingen en Figuurui, door oneindige Tijden, en .grenfelooze Ruimten , in de volkomenite Harmonie. De Kunst der Menfchen , daar togen , kan de Schilderkunst, Beeldhoud- en Bouwkunde, ma de Muzijk en Danskunst ,: flechts oneigenlijk ,' en wel door middel van de Verfieringen, vereenigen. Dus kan men, m een Opera, •volgens een bekende-Fabel, een geheele Stad, of een Schoon Gebouw ,. door de toover kragt der Harmonie doen ontftaan; of de Dansfers als onbeweeglijke Beelden voorfteUen , en door de. Muzijk, van tijd tot tijd verlevendigd,, kunne eerfte Aandoeningen, in vrolijke b.eweegi:igeji.laaten :uitdrukken.. Maar wie zieö niet dat zodanige Verbintenisfeii, dus niet anders, dan ffl een oneigen begrip, zogenoemd kunnen worden. Wij moeten iitusfchèn eene uitzondering, wegen, deze algemeene Grond Regelen, maaken. De Muzijk verbind wezenlijk de Harmonie-'met de Melodie , daar aftch dé eerfrè','lle Schoonheden ,J in een rij:, naast eli kander ; maar de -laatfte', in een «r agtcr-elkander J voorftcld. Maar de Grond van deze uitzondering i\ ligt te ontdekken, üe Toonen , in de Harmonie, worden in, geene Ruimte naast elkander gefchikt; hier door  iia GRONDBEGINSELEN DER SCHOONE, ENZ. door vallen zij in elkander; en wij worden niet meer,dan een enkelden te zamen geftelden Toon gewaar. Deze kan nu in een rij, volgens eene fchoone Ordening, afwisfelen. Maar wanneer de Schoonheden nevens elkander, in eene Ruimte gefchikt moeten worden , zo als in de Schilder-, Beeldhoud- en Bouwkunfteri, dan kunnen zij bezwaarlijk, ineen reeks, buiten verwarring, Veranderd worden. De Figuur van de Ruimten zelve , die de Deelen nevens elkander inneemen , moeten in den rij, volgens eene fchoone Ordening, afgewisfeld worden; en men zal bezwaarlijk een Middel vinden , om verfcheidene Figuuren, in rang op elkander, volgens de Wetten der Schoonheid te verbinden. ( d~) Mijne Stoffe is nog ongemeen rijk en vrngtbaar ; dan ik ben met de Geheimen der Kunst niet genoeg bekend, om mij zeiven, zonder gevaar, dieper in haar Heiligdom in te dringen. Ik breek derhalven af, en' verwagt, met mijnen Leezer tevens, het Onderricht van eenen Wijsgeer, die met de Kunften vertrouwd genoeg is , om haare Geheimen , met Wijsgeerige Oogen waar te neemen, en dezelven aan de Waereld ,■ zo als hij lang belooft heeft, bekend te maaken. (_■) Men zie den XVden Brief over de Aandoeningen ; alwaar, uit even ditzelfde grondbeginzel, de mogelijkheid van het verband der Melodie en Harmonie, in de Itleuren, in twijffel getrokken wordt. OVE R  OVER DE W A AR S C H IJ N L IJ K H EID,  'tZal voor de eerftemaalniet zijn, dat Verftanden, die het ligt-geloof hevig beftreden en af keerig ontvloden , helaas ! in een draaikolk van.twijjfeling ter Haven kwamen, en te gronde gingen. —— Gelukkig hij dan, die weet midden door te zeilen, en noch ligtgeloovig , noch ongeloovig , zijnen kourj inrigt naar het jut ft Compas der Waarheid! G. J. N a h u y s. Verh. van het Zeeuwfche Genootfchap der Wetenfchappen te Vlisfingen D. I. bl. 512.  tUi BE WAARSCHIJNLIJKHEID. Onder de Kennisfen , die wij moeten verkrijgen \ kan de Waarfchijnlijkheid, mogelijk voor de noodzaakelijkfte gehouden worden ; nadien zij met onzen bepaalden kring overeenftemt, en in de meefte gevallen ,• de plaatfe van Zekerheid vervullen moet. Haar invloed op het Doen en Laaten der Menfchen, en door middel van deze op derzelver Gelukzaligheid, heeft den Wijsgeeren Van ouds af, zo fterk in de oogen geblonken , dat zij veel eer zouden toegelaaten hebben, de Steunfels der Waarheid zelve, dan de Steunfels der Waarfchijnlijkheid te doen wankelen. Men heeft opgemerkt , dat de Twijffelaars, die in niets eene volkomene overtuiging willen toeftaan, en zelfs in een bewezene zaak , nog Onzekerheid waanen te vinden $ evenwel in het gemeene leeven toch Zo handelen, gelijk de groote hoop der Menfchen * die zich Van een tamelijk getal eeuwige Waarheden,- volkomen overtuigd houden. Bayle, die de zaak der Twyffelaars het ijvertgfte op zich genomen heeft, wend tot hunne verdeediging voor: dat zij zich, in hunne Daaden, door de Waarfchijnlijkheid laaten leiden. Men ziet derhalven , dat de Waarfchijnlijkheid, hen die toefïemming moet afgedwongen hebben , die zij aan de Waarheid zelv' weigerden.- Men heeft reeds lang erkentdat de algemeene Lee-* ringen der Wijsbegeerte en Wiskunde, al te ver *aO H 2 de  Il6 OVER DE WAARSCHIJNLIJKHEID. de voorkomende Omftandigheden in de Natuur verwijderd, zijn, .Wanneer hunne afgetrokkene befluiten oy enkeldé Gevallen moeten toegepast worden, dan moeten er aldikmaals fchreden gedaan worden , bij welken ons de Regelen , van het algemeen Verftand, verhaten. Wij moeten ftellingen aanneemen, van wier wezenlijkheid wij niet genoegzaam overtuigd zijn; wij moeten Oorzaaken en Werkingen met elkander verbinden ; wier verband evenwel niet noodzaakhjk fchijnt; wij moeten Omftandigheden door Omftandigheden vermoeden , die echter niet volkomen op elkander gegrondt zijn : In 't kort , wij moeten op Waarlchijnlijkheden fteunen , die , indien zij al geene andere wijze van befluiten, ) ten minften andere Grondftellingen, en een ander foort van Vorderingen, fchijnen te vooronderftellen. De Wiskunftenaars die de Grenfen hunner Wetenfchap fneller uitbreiden, dan de Wijsgeeren; hebben in de laatfte Eeuwen, ook in het Veld der Waarfchijnlijkheden, groote ontdekkingen gedaan. In alle foorten van G elukfpelen, Weddingfchappen, Verzekeringen of Asfurantien, Loterijen, in eenige Rechtshandelingen , ja zelfs ten opzigjie van de Gefchiedkunftige Geloofwaardigheid , hebben zij de Waarfchijnlijke gevallen , tegens elkander berekend; en de grootte der Verwachting , of den Graad van Waarfchijnlijkheid, volgens deze uitrekening bepaald. Men behoeft flechts de naamen van Pascal, Fermatius,, of het Lot, gedeeld door 3). Want met één Dobbelfteen zijn 6 verfchillende Worpen mogelijk; en in twee Worpen, namelijk , wanneer er 5 of 6 oogen vallen , wordt gewonnen: en hier door ftaat de Kans tot de Zekerheid — 1 a: 6 of = f (gelijk 2 maal het Lot, tot 6. of het Lot gedeeld door 3, zijnde |). De Kans van den Tcgenfpeeleris,volgens-het zelfdeGrondbeginfel r_ ~. Waar door de Inlegging, en het Lot, hier na ingericht moeten worden. H 5 }*  122 over de waarschijnlijkheid. In de Act. Erudit. 1709. pag. 465, meent iemand in dit Befluit, eene Redekundige misflag te ontdekken. „ De Wiskunftenaars, zegt hij, onderftellen, „ dat alle de 6 Worpen even mogelijk zullen zijn ; „ het welk echter in de natuur zo niet is; want daar „ is altijd een eenig Befluit met zekerheid bepaald, „ en alle de overige zijn, ten minften onderftellender 9 wiize ■> onmogelijk ". Wol ff zelv' in zijne Latijnfche Logica (§. 578. in de Noot) fchijnt deze tegenwerping, tegen de vooronderftclling der Wiskundigen te willen doen gelden , of ten minften, de zwarigheid niet genoeg wech te neemen. Ik begrijp niet, hoe deze Hypothetifche Bepaaling in de Natuur, met de aangewende grondftelling der Wiskunftenaaren kan ftrijden: ja ik vermeete mij te beweeren, dat even deze Hypothetifche onmogelijkheid ,van alle de overige Worpen, de Grond zij, op welken de berekening van het Waarfchijnlijk geval berust. De Vraag was: „ Hoe groot is de Kans van die „ geenen, die het Lot winnen zal, wanneer hij meer „ als 4 oogen werpt"? Dat is, in welk eene evenredige betrekking ftaat het getal der Waarheidsgronden, dat Titius thans, met dén Worp, 5 of 6 oogen zal gooijen; tot de Zekerheid ? Zullen wij dit met zekerheid kunnen beweeren, dan moeten wij overtuigd zijn , dat het Hypothetisch onmogelijk is, dat Titius thans, 1,2, 3 of 4 oogen zal werpen. Deze vier Waarheidsgronden ontbreken ons, en zij maaken den Kans uit van den tegenfpéeler Sempronius. Even deze Sempronius ontbreekt, tot de zekerheid dat hij winnen zal, de over-  OYER DE WAARSCHIJNLIJKHEID, I_J overtuiging, dat het Hypothetisch onmogelijk is, dat ïiïius, in één Worp, 5 of 6 oogen zal werpen. Deze twee Waarheidsgronden ontbreeken hem , en zij zijn de Hoop, of Kans van Titius. Derhalven ftaat de Kans van Titius, tot den Kans van Sempronius = a : 4 of 1 ; a. Derhalven de Kans van Titius §., en die van Sempronius EB f. In alle Voorbeelden, van welken wij tot hier toe gefproken hebben, was flechts eene eenvoudige Waarfchijnlijkheid te berekenen» Ons Oordeel grondt zich op het volgende algemeen Befluit. De Waarfchijnlijkheid van een gegeevcn Uitkomst, ftaat in even die Betrekking tot de Zekerheid, als het getal der gegeevene Waarheidsgronden , tot hen , alle te zamen genomen. Nu is in deze voorkoomende Gevallen, het getal aller Waarheidsgronden = a, de gegeevene == Z. Derhalven de Waarfchijnlijkheid = b : a. De Onderzaak was , in ons aangevoerd Voorbeeld, wiskundig zeker. Want zo wel a als b zijn met zekerheid bepaald, en aan geen twijffel meer onderworpen. Maar de Opperzaak bepaald de Zekerheid niet, maar flechts de waarfchijnlijkheid van het opgegeevcne Befluit; waar door ook de Uitkomst en de Bcfluitzaak, eene enkelvoudige Waarfchijnlijkheid bevatten moet. Maar wanneer de Onderzaak zelve, of de evenredigheid der Gevallen., in welke gewonnen wordt, tot alle de mogelijke onbekend, en door eene waarfchijnlijke Berekening eerst te vinden ware, dan zou de Be-  124 ÖVEfc DE WAARSCHIJNLIJKHEID. Befluitzaak, eene te zaniengeftelde Waarfchijnlijkheid ■verkrijgen. 'Een-Voorbeeld hier van-, geeft 'sGraVezande, in zijne Inleiding tot de Wijsbegeerte. „ Wij willen vooronderftellen (zegt hij) dat ie„, mant in een Vat tast, in het welke zich Zwarte ,, en Witte Kogelen bevinden; en wij moeten dan op„ geeven hoe Waarfchijnlijk het is, dat de eerfte, „ die hij 'er uithaald, Zwart j of dat hij Wit zal zijn. „ De Waarfchijnlijkheid ftaat in evenredigheid tot „ de Zekerheid, gelijk het getal der Zwarte Kogelen tot het geheele getal der Kogelen : maar deze „ getallen zijn ons beide onbekend. „ Maar wij kunnen, zonder ons over de Getallen ,, zelfs te bekommeren, de Evenredigheid van de eene ,, tegen den andere, welke wij zoeken , ontdekken ; „ wanneer'er te vooren dikmaals één of eenige van ,, deze Kogelen, uit het Vat zijn genoomen. Want het getal aller Kogelen, welke dus uit het Vat ge„ noomen zijn,-ftaat tot het getal der Zwarte, die „ zich onder dezelve bevinden ; gelijk de Zekerheid „ tot de gezogte Waarfchijnlijkheid ". In de daad, (veegt 'sGravesande hier bij) „ deze wijze ,, cm de Waarfchijnlijkheid te herekenen , is aan , j eenige Feilen blootgefteld. Maar Wanneer het ge„ tal der Kogelen, weiken uit het Vat genoomen wor„ den, wat groot is, dan zijn de Feilen, in het ge„ bruik, geene aanmerking waardig ". Tot dus verre de aangevoerde Schrijver. De volkomenheid hier van laat zich door de volgende Gronden beveiligen. Gelijk het Waarfchijnüjk. is, dat dat gefchieden zal, waar toe de minfte Waarheidsgronden ontbreeken, evai  OVER DE WAARSCHIJNLIJKHEID. IZ$ even zo Waarfchijnlijk is het, dat dat geene gefchied i is, waar van ons de meefte gronden van Waarheid zijn opgegeeven. Wanneer men derhalven, een zeker aantal Kogelen uit het Vat genoomen heeft, dan mag men vermoeden, dat alles, volgens de Evenredigheid der Waarfchijnlijkheid volgt, en dat geene niet agter gebleeven is, waar voor men de meefte gronden van Waarheid had. Het is derhalven waarfchijnlijk, dat het aantal der Zwarte Kogelen, welke zich onder de uitgekoomenen bevinden, tot het aantal der Witten ftaat: gelijk de Waarfchijnlijkheid , dat er enkel Zwarte Kogelen, tot de Waarfchijnlijkheid,- dat er enkel Witte Kogelen, uitkoomen zullen (namelijk, zo als men dit,- voor het uitneemen der Kogelen, had moeten vermoeden) of zo als, uit de ondergcftelde Rekening, te zien is (ƒ), gelijk het getal van alle de Zwarte Kogelen die in het Vat zijn; tot het getal van alle de Witten welke zich daar in bevinden. Hoe grooter het getal der uitgenoomene Kogelen is, zo veel te waarfchijnlijker is het, dat de e *-■'■■ ■■■■ i 1 - " ~- . (ƒ) De uit het Vat genoomene zwarte Kogelen — a Witte > = b Zwarte in het Vat =; y Witte — • — — x De Waarfchijnlijkheid dat a -\- b, enkel Witte Kogelen zullen zijn z= ax -f- bx. dat a -}- b enkel Zwarte aullen zijn — a y + by. Derhaiven a b zz\ ay -J- by : •* f -J- b x, en a : b y : x.  126" OVER DE WAARSCHIJNLIJKHEID de opgegeevenene Evenredigheid goed is. Want hoa meer Kogelen er uitgenomen zijn; zo veel temeer moet het befluit tegen de Waarfchijnlijkheid aan geweest zijn, wanneer de afwijking in de Evenredigheid, een merkelijk onderfcheid zal uitmaakem Wij kunnen derhalven het volgende Befluit uitbrengen: Gelijk het Getal der Zwarte Kogelen, in het Vat, ftaat tot het getal van alle de Kogelen Welke daar in zijn; (g) zo ftaat de WWchijnlijkheid dat er nu een Zwarte uitkoomen zal, tot de Zekerheid. Nu ftaat, waarfchijnlijker wijze, het Getal der Zwarte Kogelen, in het Vat, tot alle de te zamengenoomene; gelijk het getal der reeds uitgenoomene Zwarte, tot het getal van alle de Kogelen die er uitgekoomen zijn. (A) Hier door ftaat de Waarfchijnlijkheid , dat er thans een Zwarte Kogel zal uitkoomen, tot de Zekerheid, gelijk het getal der uitgekoomen Zwarte Kogelen, tot het getal van alle de Kogelen die er uitgenoomen worden. Waar door dan de Stelling van'sGravesande bevestigd wordt. Dan, nadien in dit Befluit, de beide vooronderftelde zaaken, geene volkoomene Zekerheid hebben, maar enkel op Waarfchijnlijkheden fteunen; zo is het  over de waars chijnlijkheip» lij het klaar: dat in de Befluitzaak, eene dubbele Waarfchijnlijkheid moet liggen. De Hoogleeraar 's G r avesand e , die van de te zamengeftelde Waarfchijnlijkheden in het bijzonder handeld, had dit foort daar gevoeglijk onder kunnen betrekken. Maar nadien de Waarfchijnlijkheid van de mindere zaak , zeer zwaar te berekenen is; zo heeft hij liever op de Feilen in het gebruik niet willen zien; die ook niet anders dan zeer klein kunnen zijn, wanneer het getal der uitgenoomene Kogelen maar wat groot is. Deze foort van Waarfchijnlijkheid, in welke men de Evenredigheid der Gevallen zelve, eerst door een Waarfchijnlijk Befluit moet zoeken , noemt Rudiger (/) de Geneeskundige Waarfchijnlijkheid; nadien men in de Geneeskunde, uit de Evenredigheid van hen, welke aan eene bepaalde Ziekte geftorven, of door een zeker Geneesmiddel gered zijn; tot het getal van die geene, bij welken hetzelve niet geflaagt is, op de Waarfchijnlijkheid van enkele voorkoomende Gevallen befluit; hoewel men zich hier eigenlijk op het Waarfchijnlijk verband, tusfchen Werking en Oorzaak, gronden moet; van het welk ik vervolgens iets meer zal zeggen. Uit zekere Waarneemingen, welke te London en Parijs, zederd eenige Jaaren gedaan zijn , heeft men het getal opgemaakt, hoe veel van 100 Kinderen, in de eerfte 6 Jaaren, van 6 tot 16, van 16 tot 26, enz. C«') Deftnfu veri & falfi.  tS.8 O TER DE WAARSCHIJNLIJKHEID* enz. gemeenlijk, fterven. Wanneer nu, in een voor-» koomend geval, te berekenen is, hoe waarfchijnlijk het zij, dat M^evius, die van een opgegeeven Ouderdom, en een tijd lang afvvezend geweest is; thans nog bij het leevcn zij; zo leerd B ern oull i (k) , hoedanig dit, door eene ligte aanwending van de voorgaande algemeene Regelen, te berekenen is. Dikmaals is de Waarfchijnlijkheid ook den weg* langs welke men tot onbedrieglijke Zekerheid geraakt.' Wanneer wij alle de gronden der Waarheid, die in een Onderwerp opgefloten liggen, niet in eens overzien kunnen; dan neemt men voor eerst eenige van deze Waarheidsgronden aan, oni te zien, wat uit hen volgen zou, indien zij alleen het wezen des Onderwerps wezenlijk uitputte. Het gevolg dat men op zodanig eene wijze heeft afgeleidt, noemt men eene ( Hypothefis ) onderftelling. En dan onderzoekt men, of ook alle de overige Gronden der Waarheid , met deze aangenomene Onderftelling ftrooken. Is dit zo; dan verkrijgt de Zaak, die in den beginne enkel Waarfchijnlijkheid had, eene volkoomene Zekerheid. Men zal, buiten de Algebra, zelden voorbeelden vinden, dat de Waarheid anders, dan door middel van ffljpothefcn gevonden is geworden. Ik zonder alleen het Principium reductionis uit, nadien men dan door dik- (*) Sptc'tm. arth conftBandi «4 quaftiönts jurk actpiï~ *at«s V.J£t. Erudit, T. IV, $u&l,- 15?.  OVER DE WAARSCHIJNLIJKHEID, 12j! dikmaals, buiten alle waarfchijnlijke Vopronderftellingen, zekere Waarheden als met de Bewijzen te gelijk, kan ontdekken. Alle onze Oordeelen , welke op de Ondervinding, op de Analogie j en op de Indudtie fleunen, zijn van den zinrijken Vrijgeest, David Hume, in zijne Wijsgeerige Proeven, aangevallen. Dit Werk is in veele handen en wij zullen derhalven , enkel uit de Vierde Proef, die hij de Sceptieke twijfel, ten aanzien van de werking des Verftands, noemt , de voornaamfce Tegenwerpingen aanvoeren , die nog het meefte aanzien hebben , als of zij de natuurkundige Zekerheid zouden kunnen wechneemen. ,, Overal waar wij, als voor de zinnen vallende Eï„ genfchappen zien, zegt Hume, daar verwach„ ten wij ook zulke geheime kragten, en maaken on„ ze Rekening op eene gelijke Werking. Wanneer „ een ligchaam van gelijke kleur en gefteldheid van ;, het Brood, dat wij voorheen gegeeten hebben, ons „ aangeboden wordt ; dan maaken wij geheel geen zwarigheid, om de Proef te herhaalen , en verwach,, ten een gelijk Voedfel , en verfterking, met Ze„ kerheid. Dit nu is een gedrag van de Ziel, waar,, omtrent ik gaarne de gronden zou aangevoerd zien. „ Men beweerd doorgaan sch, dat er geen Verband ,, tusfchen de Zinnelijke eigenfehappen en de geheime „ kragten bekend is. Ons Verftand kan derhalven, „ het Befluit a priori niet gemaakt hebben. En wat „ de ondervinding aanbelangt , zo begrijp ik geens-" „ zins, hoe zij op toekomftige tijden, cn andere VoorI •„• wer-  Ï20 over de waarschijnlijkheid. „ werpen kan uitgeftrekt worden, van welke wij nog »; Seene Ondervinding hebben." [Men ziet ligt, dat hier op de bekende Logïfche Zaak gedoeld wordt , dat wij nooit iets algemeens kunnen Waarncemen; want alle onze Ondervindingen zijn van enkelde dingen, die zo wel volgens den Tijd, als de Ruimte, en andere Bijomftahdigheden bepaald zijn. Hume vervolgt: De Somme en de Inhoud van alle onze Proefon„ dervindelijke Befluiten, is deze: Van Oorzaaken, „ welke gelijkfoortig fehijnen , verwachten wij ge„ lijkföbrtige Werkingen. Indkn dit Befluit door het „ Verftand gemaakt is ; waarom is het dan niet al in 9» den beginne, en ten aanzien van een enkel Voor„ beeld, even zo volkomen; als na een zo lange on„ dervinding ? .— Waarom is het gedrag van ons „ Verftand , wanneer het uit een enkel Voorbeeld „ een befluit op maakt, zo onderfcheiden van dat ge„ drag, wanneer wij even hetzelfde Befluit, uit hon„ derde Voorbeelden trekken , welke van dit enkel „ Voorbeeld geenszins onderfcheiden zijn." In de voortreffelijke Aanmerkingen, [die een Hoog-, duitfche Wijsgeer bij het Werk van (Hume gevoegt heeft, worden deze fchitterende Tegenwerpingen zekerlijk' grondig genoeg wcderlegt; maar wij willen ons in ftaat ftellen, om uit de bovengemelde Gronden de Waarfchijnlijkheid, de befluiten uit de Analogie, Ondervinding enz. iets duidelijker te maaken. 's Gravesande bewijst, in zijne Inleiding tot de Wijsbe^ geerte , de zekerheid van deze befluiten uit den Wil van.God; nadien het allervolkoomenfte Wezen, beften-  ÖVER DE WAARSCHIJNLIJKHEID. I§ï ftendig, volgens algemeene Wetten handelen moet; Maar ik zou zwaarigheid maaken, om den grond van onze Proefondervindelijke befluiten , op den Wil van God te leggen. Men laat den Godverzaakers al te Veel Uitvluchten toe, wanneer men hen tevens opdringt, dat zij alle de Befluiten kunnen ontkennen, welke op de Analogie gebouwd zijn. Zou men op alle de bewijzen Voor een aanwezen van God, geen acht behoeven te ftaan,' indien er maar een eenige grondzaak van de Analogie was afgeleid ? Wij zullen zien , of wij de Knoopeu niet op eene voordeeliger wijze kunnen ontbinden. Wanneer wij een enkelde keer ondervinden, dat twee Gcbeurenisfen A en B te gelijker tijd gefchieden , of onmiddelijk op elkander volgen, dan moet, of de Gebeurenisfe B, in de Gebeurenisfc van A gegrondt zijn, of A en B zijn aan een derden , het zij nadere of verdere Oorzaak C, ondergefchikt; of eindelijk A en B zijn Werkingen van geheel verfchillende Oorzaaken , wier Wezen geenszins van elkander afhangt.- In beide de eerfte Gevallen kan een Grond opgegeeven worden, waarom A en B, te gelijker tijd, of onmiddelijk op elkander gefchieden; in het derde geval daar tegen is het in de Eigenfehappen van A en B niet gegrondt , dat zij zich te zamen zouden voegen; én het is als een enkel toeval aan te zien, dat de beide Oorzaaken , welke de Gcbeurenisfen A en B voortbrengen, op een zelfden tijd te zamen komen. Hoe meer men dezelfde Gebeurenisfen te gelijker tijd ziet Wederkomen , zo Veel te onwaarfchijnlijker I ss wordt  «22 OVER DE WAARSCHIJNLIJKHEID wordt het aangenoomene derde geval, namelijk, dat deze beide Gebeurenisfen, geheel niet op elkander gegrondt zouden zijn. Want de Waayfchijnlijkheid, dat A en B, door een enkel geval van Geluk, zich te zamen zullen voegen, ftaat tot het Getal der Zekerheid, gelijk i tot het getal der waargenoomene Gevallen -f- i. (/) Maar hoe meermaalen men de Waarneemingen herhaald heeft, des te Waarfchijnlijker wordt het, dat het geen toevalligheid geweest is: maar in 't bijzonder , dat deze beide Gebeurenisfen of op elkander gcgrondt , of aan een derde gemeenfchappelijke Oorzaak ondergefchikt zijn. fn beide gevallen kan men' derhalven met Waarfchijnlijkheid befluiten, dat A nooit zonder B, en in tegendeel B nooit weêr zonder A zal gefchieden. Wij zullen een Voorbeeld hier van geeven. Onderfteld iemand krijgt telkens eene bezwijming, zo dikmaals hij Koffij drinkt; zo zal hij met Waarfchijnlijkheid kunnen vermoeden , dat deze drank de Oorzaak van zijne gevoelige bezwijming geweest is. Echter zou hij de eerftemaal, dat hem dit wedervaart, niets min- (Q In de Eerfte Waarneeming was de WaarfchijhUjkheid == f Tweede - — r • 3 . Derde _ — i — 4 ^—.Vierde B - „ , = j. R 4- *  OVER DE WAARS C Hl] NE IJK HEID. I33 minder dan dit Waarfchijnlijk Befluit kunnen opraaaken. Daar had echter wel eene geheele andere Oorzaak kunnen plaatfe hebben, waar uit deze Bezwijming ontftaan was ; en die, door een enkel toeval, haare Werking vertoont heeft, na dat hij Koffij gedronken hadt. Hoe meermaalen hij dit echter onderzoekt, zo veel te Waarfchijulijker wordt het vermoeden, dat het geen enkel toeval geweest is :< en de graad van Waarfchijnlijkheid ftaat tot de Zekerheid == « : » + i. ( wanneer men door n , het aantal der gedaane Waarncemingen aanduidt) en met dezen Graad van Waarfchijnlijkheid vreest hij, nooit Koffij te zullen kunnen drinken, zonder eene bezwijming te krijgen. Wij willen de aanwending hier van, op de bekendfte Befluiten der Proefondervindingen maaken. Zo dikmaals wij Licht zagen ontfteeken, zo dikmaals zijn de Voorwerpen rondom ons zichtbaar geworden. Is het enkel toevalliger wijze gebeurd, dat de Ligchaamen zichtbaar geworden zijn zonder dat dit Verfchijnfel ooit middelijk of onmiddelijk met het ontfteeken des Lichts verbonden was; dan was de ontmoeting van deze beide Verfchijningen, als een enkel geval van geluk te berekenen; wier Waarfchijnlijkheid tot de Zekerheid ftaat, gelijk 1 tot de menigte der Waargenomene Gevallen -f- 1; derhalven de Waarfchijnlijkheid van het tegendeel, gelijk de menigte der Waargenoomene Gevallen tot de Zekerheid =z n : n -f- r. Men heeft gezien dat een Ligchaam, zo dikmaals als het niet tegengehouden wierdt, naar de aarde gedaald is; en men befloot met eene Waarfchijnlijkheid, die I 3 tot  ,ÏS4 over de waarschijnlijkheid. tot de Zekerheid ftond, als n : n + i, dat de Zwaarte alle Ligchaamen eigen is. Maar of de Zwaarte onmiddelijk in het Wezen des Ligchaams gegrondt }s, of dat er eene Stoffe zij, die het Ligchaam zwaar maakt, kan door de Ondervinding niet beflist worden: en hier omtrend zijn ook de Gevoelens der Wifsgééren verdeeld. ' ' Het zelve heeft ook bij die Voorbeelden plaats, welke David Hume aanvoerd. De Zinnelijke Eigenichappen van het Brood zijn, of met zijne kragten van Voedfel onmiddelijk verbonden, of zij zijn beide;, W het innerlijke Wezen des Broods, als in eene gemeenfchappelijke oorzaak gegrondt; of eindelijk, het was een bloot toeval, dat deze uitwendige Gefteltenisfen met hunne voedfelkragten zamenftemden. De Waarfchijnlijkheid van het laatfte Geval, ftaat tct de Zekerheid, gelijk i : n + i ; derhalven de Waarfchijnlijkheid van het tegengeftclde Geval, tot de Zekerheid = »:s4-i. Hoe meermaalcn men nu deze Proeyen herhaald, zo veel te nader komt onze verwachting bij de Zekerheid; en wanneer n oneindig was, dan waren wij volkoomen overtuigd. Ik herzegge: wij zouden volkoomen overtuigd zijn wanneer n oneindig wierdt. Dit vorderd nog eenige Verklaaring: want daar wij gezien hebben, dat de Waarfchijnlijkheid tot de Zekerheid, altoos eene bepaalde evenredigheid heeft; zo zou men gelooven, dat de Waarfchijnlijkheid, door een eindig getal van Worpen tot Zekerheid zou kunnen aan wasfen. Dan , dit zou aUeen gefchieden, wanneer elke bijkoomende Worp  OVER TJE WAARSCHIJNLIJKHEID. ltf Worp even veel tot de Zekerheid aanbragt, het geen echter niet gefchied; maar de Bijdraging tot Zekerheid , neemt, volgens eene bepaalde evenredigheid beftendig af; en daar door zou eene oneindige reeks van zulke Bijdragen gevorderd worden, eer de eindelijke Hoeveelheid der Zekerheid verkrcegen wierdt. Een Voorbeeld zal dit duidelijk maaken. Onderfteld T ttius zal een Prijs trekken wanneer hij, met één Worp 4,5 of 6. Oogen gooit; dan is zijn Kans zo groot, als die van zijnen Tegenfpeelcr, welke het met 1,2 of 3 wint, en das zijn beide e; \. Men fta Titius eens een tweede Worp toe, dan onttrekt de tweede Worp den Tegenfpeeler de helft van den Kans; want nadien de tweede Worp alleen plaats heeft, wanneer in de eerfte mis gedobbeld wordt, zo kan hij Titius niet meer toebrengen dan de helft, van de hem ontbreekenden Kans, in ons Geval == f. Hier door is zijn Kans = \, en die van den Tcgcnlpeeler = ï. Men ziet hier uit, dat de Bijkooming van den tweeden Worp, tot de Zekerheid, zo groot niet is, als de Bijdraging van den eerften. De derde Worp zou uit even dezelfde oorzaake, aan Titius Hechts |, de Vierde ,r3 enz. aanbrengen. De Reeks der Bijdragen tot Zekerheid is derhalven J +| + 1 + ss enz. Deze moet oneindig zijn , wanneer zij = 1 zal ■worden; daar door wordt er eene oneindige menigte van Worpen gevorderd, eer de Kans van Titius met de Zekerheid gelijk kan ftaan. Staat men nu aan Titius toe, om met meer dan dén Dobbelfteen te gelijk te fpeelen; dan heeft er eene andere berekeI 4 ning  I3Ö 0*ER DE WAARSCHIJNLIJKHEID. Ding plaats, daar tevens eene afdaalende Reeks vari Breuken uitkomt, die oneindig moet worden, eer zi net Tegendeel alle hoop beneemt. Over 't geheel ge^ nomen, nadien wij gezien hebben, dat dë Waarfchiinlykheid = n-:r~i maar deze Vorm niet anders dan ==i kan zijn, wanneer « oneindig groot is, zo kan ook de Waarfchijnlijkheid, door de menigte der Worpen , niet anders tot Zekerheid worden/dan wanneer het Getal van dezelve oneindig is. Maar dit verhinderd met, dat de Waarfchijnlijkheid, in elk bijzonder geval, geene bepaalde evenredigheid tot de Zek-rheid Zoude hebben. Onze ondervindelijke Befluiten hebben derhalven eenen zekeren grond, op welke zij fteun-n. Wii koomen door dikmaals herhaalde Waarneeming-n eh door het geloofwaardig getuigenisfe van andere'die even dezelfde Waarncemingen gedaan hebben, de Wiskunftige Klaarblijkbaarheid telkens nader; of fchoon he: uitgemaakt is, dat wij haar zelv', door middel van de Ondervinding, nooit kunnen bereiken. JVfcn heeft gezien, dat telkens herhaalde Waarneemingen , alleen bewijzen kunnen, dat twee Gebeurenisfen, niet toevalliger wijze, ten gelijke tijde zullen gefcheden. Maar hier tegen büjfthet altoos nog twijffelachtig of deze beide Gebeurenisfen op elkander gegrondt, dan of zij 2.) aan een derde, of wel q ) aan nadere of afgezonderde Oorzaaken ondergefchikt Zijn. Hier door kan het nooit door de Ondervinding beflist worden, welke van die drie Stekels, waar dpor de  OVER BE WAARSCHIJNLIJKHEID. 137 de Werking eener Zelvftandigheid, uit de andere verklaard kan worden; met de Waarheid oyer een ftemt: namelijk: 1.) Of de Verandering in de Zelvftandighcid B toereikende , en onmiddelijk op de Verandering van eene andere eindigende Zelvftandigheid A, gegrondt is: het welk de algemeene Infiuxisten beweeren. (Syft erna influxus phyftci univerfalis. ) a.) Of de Verandering van de Zelvftandigheid B, zo wel als de Verandering in de Zelvftandigheid A, onmiddelijk aan het hoogfte Wezen ondergefchikt is ? Dit neemen de Kartefiaaneu, met de algemeene Voorftanders van het Geval, of de Occafionalisten aan. ( Syjlema caufarum occafionalium univerfalium.) Of eindelijk, 3.) of zij door twee harmonieerende Reekfen van Veranderingen, aan het Hoogfte Wezen middelijk ondergefchikt zijn : het welk Baumgarten het Stelfel der Algemeene Harmonie noemt. Syjfema harmonia praftabilita univerfalis.) Uit even deze Grondftelhngen volgt eene andere Waarheid. Wanneer veele Verlchijnfelen afbfe. enz. zowel uit een enkelde oorzaak d, als uit veele bijzondere Oorzaaken ten haaren ' opzichte , eene tegenftrijdigheid bevatte; dan zou men aan het hoogfte Wezen, deze bijzondere onmogelijke kennis, zonder zijne Alweetenheid te lasteren, kunnen ontkennen; gelijk men hem, zonder zijne Almagt te fchaden, de magt, om onmogelijke dingen mogelijk te maaken, niet toekent. Zodanige Wijsgeeren , die nergens anders , dan in een geheel onbepaalde kcuz', in eene indifferentla aequ'rfibrii, gelijk men ze in de Schooien noemt, eene waare Vrijheid meenen te vinden ; déze Wijsgeeren , zeggen, wij * be-  OVER DE WAARSCHIJNLIJKHEID. I4£ bewecren, dat de Vrije Handelingen, of Daaden, zonder de natuur der Vrijheid wech te neemen, niet ta vooren bepaald kunnen worden. Weshalven zij ook geen Zwarigheid moeten maaken, om aan den Allerhoogflen, de onfeilbaare Voorweetenhcid , ten aanzien van onze Vrije' Daaden, en alles wat van dezelve afhangt, te ontkennen. ïntusfchen ontkennen deze Wijgeeren toch niet , dat de Gronden van bewecging, eenen invloed op onzen Wil hebben; want zij moeten zich tegen hunne eigene Ondervinding verzetten , wanneer zij dit in twijffel willen trekken. Echter dringen zij eter op aan , dat men de Beweegings gronden geen volkoomen bepaaling (Determinatie) van onze vrije Daaden, moet toe fchrijveu, nadien zij anders onze Vrijheid zouden ontneemen. Men kan derhalven, volgens het gevoelen van deze Wijsgeeren , zeggen: de Beweegingsgronden behelzen zekerlijk eenigen Grond, maar geen toereikenden Grond , waarom zich onzen wil veel eer zo , als anders bepaald. Het is hier de plaatfe niet, om alle de Gronden, welke men voor en tegen dit Gevoelen aangevoerd heeft, te onderzoeken. Wij zullen ons hier met een enkele Aanmerking vergenoegen, op welke ons de bovengemelde gedachten wegens de Waarfchijnlijkheid, gebragt hebben. Wanneer deze Wijsgeeren de zekere Voorweetenheid van zulke dingen, welke van de Vrijheid afhangen , voor geheel onmogelijk houden; dun beweeren wij, dat de AUerhoogften , ten opzichte van onze toe-  142 ®VER DE WAARSCHIJNLIJKHEID^ tóekoomende Mandelingen , niet eens eene Waarfchijnlijke kcnnisfe kan bezitten. Want heeft God eene Waarfchijnlijke Voorwcetenheid, van onze toekomftige vrije Daaden; dan moet de Graad van deze Waarfchijnlijkheid bepaald zijn, nadien eene Hoeveelheid (QUantitasj zonder een bepaalden graad, nergens voor handen kan zijn; wanneer dezelve, gelijk in ons Geval, eindig zal wezen. Zal nu de Graad der Goddelijke Waarfchijnlijkheid bepaald zijn, dan moet de Evenredigheid der aan hem bekende Waarheidsgronden tot de Zekerheid gegeeven zijn , nadien , gelijk wij boven gezien hebben , de Graad van Waarfchijnlijkheid, uit deze Evenredigheid op te maaken is. Maar, van waar neemt God deze Gronden der Waarheid? Noodzaaklijk uit de Omftandigheden, in welken zich het vrijwillig werkend wezen bevindt; en uit de sBcweegingsgronden en Drijfveeren, die zijne Verkiezing bepaalen. Want' het toekomftige zelfs wordt door de Vrije Daaden bepaald; derhalven moeten de Gronden der Waarheid, of in het Tegenwoordige , of in het Voorledene aan te treffen zijn. Maar van het Tegenwoordige en het Voorledene ftaat niets met de Verkiezing van vrijwillige .Wezens in verband , dan de Omftandigheden in welken zij zich bevinden ; en de beweegende Oorzaaken en Drijfredenen, die uit deze Omftandigheden ontftaan. Nu reiken de Omftandigheden, in welken zich het Vrijë Wezen bevindt, en alle de daar .uit afgeleidde Beweegingsgronden en Drijfveêren, volgens het Gevoeg  OVER DE WAARSCHIJNLIJKHEID. f43 voelen van deze Wijsgeeren , niet toe, om eene Zekerheid uit te maaken, welke keuze het vrije Wezeii zoude treffen, Uit de Evenredigheid der Stellige (Pofïttve) Beweeginggronden , tot de Stellige en Ontkennende (Negative) te zamen genoomen, kan derhalven de Graad Van Waarfchijnlijkheid niet bepaald wor* den. Hier tegen zullen deze Beweeginggronden toch eenigen Grond bevatten, waarom zich het vrije Wezen , veel eer zo als anders bepaalen zal. Hoe meer ,ilcilige , of hoe meer ontkennende Beweeginggronden, er derhalven op onzen wil werken , zo veel te grooter is de Waarfchijnlijkheid , dat wij iets doen of laaten zullen. Indien het dan eens mogelijk was, dat er oneindig Veele gronden van beweeging, ten nutte eener Daad, op onzen Wil konden werken ; dan zouden zij een oneindig grooter graad van Waarfchijnlijkheid , of eene Zekerheid üitmaaken; nadien volgens het Gevoelen van deze Wijsgeeren, de grootheid (Maximum') ten aanzien van deze vrije Handelingen , nergens anders dan in het oneindige,(Infinito) te zoeken is. Daar er nu , in elk bijzonder Geval , flechts een eindig getal van Beweeggronden op ons werkt 5 zo ftaat de .Waarfchijnlijkheid van de Goddelijke Voorwetenheid, in elk bijzonder geval, tot de Zekerheid; gelijk de eindige niagt der Beweeggronden, die onze Verkiezing veroorzaaken, tot een oneindig aantal van dezelve: of de Graad der Goddelijke Voorweetenheid gs o. Men moet dit geval niet verwisfelen, met de reeds genoemde gevallen, in welke het Getal der Worpen, gelijk on-  OVER DE WAARSCHIJNLIJKHEID. oneindig moest zijn , eer zij eene Zekerheid konde' üitmaaken. In elk Geval heeft de Waarfchijnlijkheid tot de Zekerheid, toch altoos de evenredigheid eener eindelijke Grootheid tot een eindelijke. De Waarfchijnlijkheid voor en tegen eene zaak te zamen genomen , was dus altijd gelijk met de Zekerheid, en deze was eene eindelijke Grootheid. De Ivanfen van twee Speelers te zamen genoomen, zijn aan den Prijs n i gelijk, z) als —:— -f- —;— z=. r. Dat er dus ° J ' n -f. i ' n -j- i eene oneindige menigte van Gevallen gevorderd wordt, om eene Zekerheid uit te maaken, is derhalven dan alleen ncodzaaklijk, wanneer niet alle Gevallen, evenveel tot de Zekerheid bijdragen, maar in 't bijzonder in eene beftendige Evenredigheid afneemen. Maar in ons tegenwoordig geval, en volgens de Onderftelling van deze Wijsgeeren , is. de Zekerheid in 't geheel met geene eindige Grootheid te vergelijken ; want wanneer men de Stellende en Ontkennende Gronden van Beweeging te zamen neemt; dan maaken zij nog geene Zekerheid uit. De Zekerheid is derhalven in Vergelijking tegen de Waarfchijnlijkheid, altoos eene oneindige Grootheid; tegens welke de eindelijke Grootte der Waarfchijnlijkheid verdwijnt. Wil men derhalven , alle Waarfchijnlijke Voorziening onzer vrije befluiten, den Allerhoogften niet geheel ontneemen; dan moet men de vrije Handelingen eene voorbepaalde Zekerheid 'toekennen, uit welke zij erkend, en te vooren geweeten kan worden. Doch waar om verheffen wij ons tot de Goddelijke  OVER. BE W A A E. S C HI j N LIJ K H EI D. 14^ Eigenfehappen ? De gemeerie efi dagelijkfche ondervinding geeft ons Gronden aan de hand, uit welken deze Zaak onbetwistbaar bewezen kan worden. Indien het waar is , dat men uit het Karakter, en uit de bekende Denkwijze eenes Menfchen, op zijn Doen en Laaten, waarfchijnlijk kan befluiten; dan moeten alle vrijwillige befluiten, eene vooruitbepaalde Zekerheid hebben; want het geen v'oorwerpelijk geene bepaalde Zekerheid heeft; dat kan ook op geenerlij wijZe erkend worden.' Kon Cassius, bijvoorbeeld, niet zedekundig 'verzeekerd zijn, dat zijnen Eedgenoot Br ut u's, hem niet zoude verraaden? Zonder twijffel: want wie zou van eenen Brutus eene trouwloosheid kunnen vreezen ? Laaten wij eens ondef ftellen ; dat Cassius in ftaat was geweftst om alle de Omftandigheden duidelijk 'te ontleden, die Brutus konden beweegen , om de Verzwcering geheim te houden ; even als die geene, die hem eenigzins konden vervoeren , om de zulken te, verraaden. Wij zullen de eerfte a, de laatfte b noemen; dan ftaat, volgens de voorgaande Theorie der Waarfchijnelijkhcid, de zedekundige Zekerheid van Cassiüs, tot' de wiskundige Klaarblijkbaarheid == a : a -f- b. Want, wanneer iemand met hem wedden wilde, dat Brutus hem zoude verraaden, dan was de Kans' van Cassius ==r a\ en die van zijn Partij — b en derhalven de Waarfchijnlijkheid van Cassius tot de Zekerheid = a : a -f- b; maar die van zijn tegenwedder = b : a -j- b. Men ziet hier- uit, dat de ftellige en ontkennende Gronden, te zaamen genoo-' men, altijd de zekerheid moeten üitmaaken, anders - a-V.O K zou  I46" OVER DE -WAARSCHIJNLIJKHEID. zou de evenredigheid der opgegeevene Waarheidsgronden , tot die allé te za.men genoomen; of de Hoegrootheid der Waarfchijnlijkheid, geheel niet bepaald kunnen worden. Ik geloof derhalven , zo wel uit de Goddelijke Eigenfehappen, als uit de gewoone Ondervinding, bewezen te hebben, dat alle willekeurige befluiten, vooraf hunne bepaalde Zekerheid moeten hebben, waar uit vqlgtj dat de Ziel niet anders, dan volgens Beweeggronden en Djijfveêren , kiezen kan; want op deze rust de vooral bepaalde Zekerheid der toekomftige Befluiten. Alle de fchadehjke gevolgen, welke men uit deze Leere ,. ten aanzien der Vrijheid en der Toerekeninge vreest, zijn niet dan Hersfenfchimmen , die hun Wezen enkèl en alleen aan de onduidelijke Begrippen der Vrijheid, te danken hebben. OVER  OVER .DE; KLAARBLIJKBAARHEID IN DE BOVENNATUURKUNDIGE: WETENSCHAPPEN.  Wie zou, met deszelfs Ploeg het Land bebouwen? Wie het Zaad zaai]en ? Wie eenige Vruchten inzamelen ? Wie eenige zorg voor het toekoomende hebben ? Bij aldien alle Uitkomst onzeker ware? Welke ongemakken zouden daar mede vergezeld gaan?Ongelukkige Menfchen, die alle dagen in twijjfel zouden hangen, of hen vergif, of nuttige Spijze wierdt opgedischt! Die op het ondergaan der Zonne, voor eenen eeuwigen Nacht zouden duchten, en, de Zonne wederom opgaande, telkens' met vrees zouden bevangen zijn, dat haar licht en warmte, voor eeuwig zouden uitgedoofd worden. W. j. 'sGravesande Redevoering over de Klaarblijkbaarheid, bladz. 58.  O Y e « e> * KLAARBLIJKBAARHEID in Da BOVENNATUURKUNDIGE' WETENSCHAPPEN. IN LEIDING. JVfen werpt de Wijsbegeerte gemeenlijk tegen, dat in haare Leeringen nooit. eene bijzondere overtuiging te hoopen is, nadien er in elke Eeuw nieuwe Leerftelfels ten voorfchijn koomen; blinken , en weder Vergaan. De Gedichten, de Redevoeringen, de Gefchied- en Oordeelkundige Schriften; de Beeldzuilen en de overige Kunstftukken der Ouden, worden nog heden als meefterftukken bewonderd, en gedeeltelijk nog met meer nuttigheid befchouwd en beoefend , dan de Natuur zelve. Maar de Wijsgeerige Schriften der voorige tijden zijn in onze dagen geheel onbruikbaar gewerden. Hunne beroemdfte Leerftelfels behelzen zekerlijk nog eenige Stoffen , die met nut gebruikt zouden kunnen worden, maar men meent dat deze de. R 3 moei-  'lgO DE KEAARffilJKB AARTIIID IN DE moeite, niet waardig zijn, dat men. hunnen 't wegen de Vervallen Muuren-zou doorzoeken ,- en den fchimmel opgraven, met welke zij bedekt zijn. Men befluit hier uit, dat het Gevoel van Schoonheid en Orde, of de Smaak, veel beftendiger en vaster is, dan het Verftand , of de Overtuiging van Wijsgeerige Waarheden. Want heeft de Smaak, zederd Homer u s tijden tot heden, ftand gehouden ; terwijl intusfehen het Verftand, elke Eeuw van gedaante veranderd is"; dan moet de eerfte ook zekerer, en minder * aan Twijirriirrg onderworpen zijn, dan de laatfte. Maar de onbeftendigheid van het Wijsgeerig Leerflellel, fchijnt van eene oorzaak afkomftig te zijn, die de Wijsbegeerte, gedeeltelijk, ten voordeele ftrekt. Dat wij zülke zwakke Grondflagen, zo weinig bondigs en -te zamenhangendc, in het Stelfel der Ouden vinden, komt daar van, dat het Verftand, zederd dien tijd, merkelijke vorderingen gemaakt heeft; nadien Wij, door de poogingen der Wijsgeeren, nader aan de Waarheid gekoomen zijn; de eerfte Grondflagen der Natuur beter inzien, en dezelven duidelijker hebben leeren ontleden. De Natuurkunde der Ouden is hedendaagsch neg veel onbruikbaarer dan hunne Bovennatuurkunde, want de kennisfe in de Natuur heeft, zederd dien tijd, een veel aanmerken"jker voordermg gehad , dan de Bovennatuurkunde. In 't gemeen, k-an men zeggen, dnf hoe hooge* eene Kunst of Wetenfehap gedreeven wordt, men zo veel te verder verwijderd wordt van de eerfte zwakke Proeven, die in den tijd des Uitvinders, mogelijk meer Vernuft gevorderd hebben, dan de laatere Meefteiftukken. Men wordt  BOVSNNATTJURK. WÏTKNSCH A PPEN. l£x' Wordt met de Onderwerpen telkens meerder bekend en vertrouwd; de Denkbeelden helderen zich, dien aangaande, op; men verkrijgt dieper dooizu.ht 'met minder moeite 5 ja, men Ziet als met geheel andere Oogen. Hier tegen is men in de Schoone Wetenfchappen en Kunften nog altoos daar, waar men in de'tijden deiOude Grieken geweest is: en mogelijk heeft men zederd nog wel eenige treden te rug gedaan. Eene gelukkige Naarvolging der Ouden is de hoogfte volkoomenheid, naar welke onze' Kunftenaars ftreeven ; en de gelukkigst geflaagde Naarvolging is toch altijd minder dan het voorbeeld. Volgens het oordeel van Kundigen, heeft nog geen Heldendichter, H o m e r u s; geen Redenaar, Demosthenes; en geen Beeldhouwer, Phidias volkoomen bereikt. Nadien wij dan geen beter Origineele Werken hebben ; wat wonder dan, dat wij de werken der Ouden nog altoos met dezelfde bewonderende oogen aanzien, met welke zij van hunne tijdgenooten befchouwd wierden ? In de durftere tijden was Arïstoteles, voor den Wijsgeer, nog veel meer, dan Homerus voor den Dichter is. Zijne uitfpraken wiërden zo lang voor onbedrieglijk gehouden tot Deskartes en Leibn 1 z verfcheenen ; en hem aan Gegrondheid en Duidelijkheid overtroffen. Wanneer de nieuwe Dichters Heldendichten zullen voordbrengen, welke de Illias zo zeer aan Schoonheid overtreffen, als de Bovennatuurkunde van Deskartes of Leibniz, die van Aristoteles, aan Gegrondheid en Duidelijkheid overtreft; * dan zal de Illias ons mogelijk K 4 even  DE KL AA RB LIJKBAAR HEID IN DE eyen zo onbruikbaar voorkoomen, als de Wijsbegeerte van Aristoteles. . Met de Wiskunst is het, integendeel, geheel anders gcleegen. piTchoon. men in dezelve grooter voorderingen gemaakt heeft, dan in een of andere Wetenfrhap; zo hebben echter de Werken der Ouden, daarom hun nut niet geheel en al verboren. Dit Voorrecht heeft de Wiskunst aan haare Onbedrieglijkheid te danken. Haare Klaarblijkbaarheid is zo groot • dat men zich zelden van de Waarheid heeft kunnen verwijderen. Men heeft wel minder geweeten, maar hetgeen men wist, waren toch onloochenbaare Waarheden. De Ontdekkingen der Nieuwen hebben de grenfen der Wetenfchap, ontzaglijk uitgébreidt; Maar het kleine Perk dat zij gevonden hadden, lieten ??J onveranderd. Deszelfs inwendige gefteldheid was zo goed, dat het onnodig ware, er de geringfte hervorming aan toe te brengen. Men heeft het in onze Eeuw beproeft, om de Grondbeginselen der Bovennatuurkunde , door onbedrieglijke •bewijzen, op even zulk een onveranderlijken voet te ftellen, als de Grondbeginfelen der Wiskunst; en men weet hoe groot de Hoop geweest is, welke men in het begin van deze Onderneeming fchepte; maar het Gevolg heeft getoont, hoe zwaar dit in het Werk te ftellen zij. Zelfs die geenen, welke de Bovennatuurkundige Begrippen, voor overtuigende en onwederleghaar houden, moeten doch eindelijk toeftemmen, dat men hen, tot heden , die Klaarblijkbaarheid der Wiskunftige Bewijzen niet gegeeven heeft; want anders hadden zij onmogelijk zulk een veelvuldige tegenfpraak kun-  2 0VENN A.TÜURK. WlTÏNSCH APPEH. ï$g kunnen vinden. De Grondbeginfels der Wiskunst overtuigen elk , die Menfchen verftand bezit; en het niet aan alle Opmerkzaamheid laat ontbreken. Maar men weet , dat veele fcherpzinnige Vernuften, die van hunne Bekwaamheden overtuigende Proeyen gèr geeven hebben; evenwel de Grondbeginfelen der Bovennatuurkunde verwerpen , en geene andere Wer tenfchap dan de Wiskunst, de mogelijkheid van eene volkoomene Overtuiging toebetrouwen. I): ze Gedachten fchijnen eene verlichte Academie, ..anleiding ge-; geeven te hebben , tot de Vraage : Of de Bovennatuurkundige Waarheden, in Vgemeen, voor zulk eene Klaarblijkbaarheid vatbaar zijn , ah de Wiskunfiige, enz.? Tot de Klaarblijkbaarheid van eene Waarheid, behoord , buiten de Zekerheid, ook nog die bekwaamheid of Eigenfchap , dat ieder, die het Bewijs maar eens begreepen heeft , tevens van de Waarheid voIt koomen overtuigd, en zo gerust moet zijn, dat hij geen de minfte wederftreevinge bij zich zeiven gevoeld, ©m dezelve aan te neemen. De Grondbeginfels der Fluxie-rekening (i) zijn even zo onloogchenbaar, als ^ 1 - | i 1 i.i_im ,n (i), De Eer der uitvinding van deze gewigtige Rekening, ftaat nog heden, tusfchen de groote Wiskunftenaaren Newton en Lkibniz in, die beide hunne toejuichers, deze aangaande hebben, fchoon het geenszins bewezen is, dat zij die Rekening gelijktijdig ontdekt, of de een van den tnder afgezien hebben. Wat de Leerwijze zelv' aanbelangt, men vindt die zeer daiK s de-  1^4 "»E KLAARBLIJKB AAItHÏIÖ ÏN BS als de Meetkundige Waarheden; maar zo zichtbaar, 20 bevattelijk zijn zij niet: en hier door kan men hen de Klaarblijkbaarheid der Meetkundige Waarheden niet toefchrijven. Men ziet hier uit dat de Vraag der Academie, ook in derzelvcr beantwoording, twee bijzondere Afdeelingen diend tc hebben. Namelijk, men moet toonen i.) of de Bovennatuurkundige Waarheden zo onwankelbaar kunnen voorgefteld worden; en wanneer dit erkent wordt, moet men'a.) aantoonen dat de Bewijzen van dezelven, voor zulk eene Vatbaarheid gefchikt zijn , als de Meetkundige Waarheden. — Maar wordt de Vraag ontkent, dan moet men betoogen i.) van welk eene Gefteldheid haare Zekerheid eigenlijk is. 3.) Tot welk een Graad men deze Zekerheid brengen kan; en 3.) of deze Graad, voor eene volkoomene Overtuiging, toereikende is. Ik onderneem te beweeren , dat de Bovennatuurkundige Waarheden, zekerlijk voor dezelfde Zekerheid delijk betoogt, in liet Werkjen van den Heere J. A. Fa s A. L. M. Phil. Doctor en Leftor in de Wiskunde , aan 'sLands Hooge Schople te Leyden; en aldaar 1775. ïn gr. Octavo uitgegeeven, ondrr den tijtel: Inleiding, ïst de kennisfe en hét gebruik der oneindig Kleinen, enz. >— Onder de En geileken hebber, dc beroemde Wiskunftenaars Mac Laurin en T. Simpson, op dezen loopbaan uitgemunt; bevattende het Werk van laatstgemelden: The DoStrine and Application cf Fluxions, 1 Parts, Londen 1750. alles wat men in deze Leefwijze, en derïelver Toepasfing, noodig te weeten heeft.  BOVENNATUURK. WETENSCHAPPEN. igg faeid, maar niet voor dezelfde Bevatbaarheid bekwaam zijn, als de Meetkundige Waarheden. Dat is: men kan de Voornaamfte Waarheden der Bovennatuurkunde ■, door te zamenhangende Befluiten, tot op zulke Grondftellingen terug brengen, die, volgens hunne natuur , even zo onloogchenbaar zijn , als de eerfte Grond- en vereifchte ftellingen der Meetkunst; maar men kan deze keten van Befluiten, niet zo blijkbaar, niet zo bevattelijk maaken , als de Meetkunftige Waarheden. Om dit te bewijzen, zullen wij den aart der Wiskunftige en Bovennatuurkundige Waarheden,ieder op zich zeiven, onderzoeken ; en dezelve dan met elkander vergelijken. EER.  'lg6 DE KL AA RE LIJKBAAR HEID IN DB EERSTE HOOFDSTUK. Van de Klaarblijkbaarheid in de Grondbeginselen der Wiskunst. D e Wiskunst grondt haare Zekerheid op de algemeen bekende Waarheid (Axioma) , dat er niets te .gelijk zijn , en niet zijn kan. Men bewijst in deze Wetenfchap , elke zaak, bij voorbeeld, A is B, op tweederlij wijze. Dus ontwikkeld men de Begrippen van A, en toont dat A is B; of men ontwikkeld de Begrippen van B, en dan volgt daar uit, dat Niet — B, ook Niet — A moet zijn. Beide foorten van Bewijzen gronden zich dus op de wederfpreekende zaak; en nadien het onderwerp der Wiskundigen, in 'tgeT meen de Grootheid, maar dat derMeetkundigen in het bijzonder, der Uitgebreidheid is; zo kan men zeggen, dat in de Wiskunst , in 'talgemeen, onze Begrippen van de Grootheid ; maar in de Meetkunst, in 't bijzonder , onze Begrippen van de Uitgebreidheid ontwikkeld cn uit elkander gezet worden. En in de daad, nadien de Meetkunst niets meer ten grondflage ligt, dan het afgezonderd Begrip van de Uitgebreidheid, en uit deze eenige Bron alle haare gevolgen afleidt, en wel zodanig herleidt, dat men duidelijk erkent , dat alles wat in dezelve beweerd wordt, door de tegengeftelde zaak noodzaaklijk met de oorbaare BegripQ % Pen  BOVENNATUURK. WETENSCHAPPEN. 157 pen der Uitgebreidheid zij verbonden; zo is er geen twijiFel meer over, of in het Begrip van de Uitgebreid-, beid, alle de Meetkundige Waarheden, ingewikkeld zijn aan te treffen , die ons de Meetkunst daarin, ontwikkeld leerd. Want, wat kunnen de diepzinnigde Bêfluiten anders doen, dan een Begrip ontleden, en dat geene duidelijk maaken, het geen te vooren duider was ? Wat in het Begrip niet aan te treffen is, dat kunnen zij er ook niet inbrengen; en dit laat zich ook, zo als ligt te begrijpen is, door de tegcngeflelde Zaak , daar niet van afleiden. In het Denkbeeld van Uitbreiding, ligt, bij voorbeeld, de inwendige Mogelijkheid dat eene Ruimte, door drie regte lijnen zodanig ingefloten kan woiden, dat twee van dezelve een regten hoek maaken. Want uit het Wezen der Uitgebreidheid is op te maaken, dat zij' voor vcelerlij | beperkingen vatbaar is; en dat de aangenoomene wijze van beperking, omtrent een haarer platte Vlakken, geen tegenfpraak onderworpen is. Wanneer men nu in het Gevolg toont, dat het Begrip van deze aangenoomene Beperking, of van een rcgthoekige Driehoek, noodzaaklijk mede brengt, dat het vierkant der Spanzijde (Hijpotenufe) enz. dan moet ook deze Waarheid oorlpronglijk , en ingewikkeld (imp!icite~) in het eerde Begrip der Uitbreiding aantrefbaar geweest zijn,' want anders had zij, door de tegengedelde zaak, nimmer daar van afgeleid kunnen worden. Het Denkbeeld der Uitbreiding is enaffcheidbaar van het Denkbeeld der Mogelijkheid, wegens zulk eene beperking; gelijk te vooren is vasfgefteld geworden; en de Beperking is, boven dien noodzaaklijk met het Be-  158 DE KLAARBLIJKBAARHEID IN .DE Begrip der Gelijkheid, van gemelde Vierkanten, verbonden ; hier door lag ook deze Waarheid, hoe ingewikkeld ook , in het oorfpronglijk Begrip der Uitbreiding ; doch zij onttrok zich aan onze Opmerkzaamheid, en kon niet eer duidelijk erkend en onderfcheiden worden, tot wij, door de Vergelijking, alle de Deelen van dit Begrip .ontwikkeld , en uit elkander gelcgt hadden. De Analyjn der Begrippen is voor het Verftand niets meer, dan het geen het Vergrootglas voor het Gezicht is. Het-brengt niets voor den dag, dat in liet Onderwerp niet is-aan te treffen; maar het vergroot de deelen van het Onderwerp, en maakt dat onze Zinnen veel kunnen onderfcheiden , dat zij anders niet opgemerkt zouden hebben. De Anahfis der Begrippen doet niet anders: zij maakt de Deelen en de Leden van deze Begrippen duidelijk en kenbaar, die te vooren duifter en onmerkbaar waren; maar zij brengt niets m de Begrippen, dat er te vooren niet reeds in aan te treffen was. P j. a t o verhaalt (« ) hoe Socratis eens uit een onweetende Jongeling , door gepaste Vraagen, een diepzinnig meetkundig Befluit, heeft uitgelokt; en wanneer men deze Zamenfpraak. leest, dan moet mentoeftaan,dat de Proef ligtelijk te herhaalen zoude zijn, indien de OndernchtwordendePerfoon maar geduldig genoeg was, om ons te volgen , en de veelvuldige Vraagen die wij doen moeten, met eenige oplettenheid \ te (a) Ia Menon.  BOVENNATUU RK. WETENSCHAPPEN. te overweegen, voor hij dezelve met Ja of Neen beantwoorde. Want hij had, bij de geheele Les niets meerder te doen , dan volgens de Gefteldkeid der zaake, toe ta Hemmen of te ontkennen; en evenwel laat Socrates hem alles zelfs uitvinden. Hij vooronderfteld niets meer.bij hem, dan het enkel begrip van: Uitbreiding. Hij ontdekt hem geene Verklaaring van Woorden ; geen Grondbeginfel of Vereischte ; maar maakt hem, nu door deze, dan door geene Vraagen, op ieder Lid, van het ten Grondflag gelegde Begrip opmerkzaam, en laat hem dus van tijd tot tijd, volgens de Meetkundige zaak, ook het bewijs uitvinden. Er is geen twijffel aan, dat hij door Jierhaalde Proeven , de geheele.Wiskunst door, niet even zo had kunnen voordvaaren; en men ziet hier ook uit, dat onze Be-, grippen, tot op den laatflen draad, om zo te fpreeken, afloopen, wanneer een Socrates zich de moeite geeft, om zè aftewinden. Plato verhaalt'deze Gei'chièdenis, om daar uit te befluiten, dat ons Leeren niets anders dan een herrinnereu is; terwijl Socra-' tes den Jongeling niets Nieuws voorftelde; en enkel door het verwekken van zijne Opmerkzaamheid, of, gelijk Plato haar noemt, Erinntringkragf, hem diepzinnige Waarheden geleerd heeft. Dat is, volgens de taal der nieuwe Wijsgeeren , door het. Leeren koomen geene nieuwe Begrippen in de Z:el, die er voorheen niet reeds in. geweest zijn. Want de Befluiten , en vooruaamenlijk de VViskunftige , zijn . niet anders , dan Ontledigingen der zinnelijke Indnikle-len , of df , van dezelve ■ afgezonderde Begrippen, en hier door kunnen zij het Duiftere duidelijk maaken;  ifJo BE KLAARBLIJKBAARHEID IN DÏ5 ken; en het Ingewikkelde, ontwikkelen; maar evenwel de Ziel, niets nieuws aanbrengen. Dus ligt, bi] Voorbeeld,in het Zinnelijk Indrukfel der Uitbreiding, het geheele Begrip der Meetkundige Waarheden, welke door de Befluiten nu beter in 't Licht geplaatft worden. Maar het is geheel tegen het gezond Verftand aan, wanneer men de zinnelijke Indrukfelen, als een ligchaamelijke beweeging die de Ziel gevoelt, zulk een groote Schat van diepzmnige Waarheden toe wil fchrijven en indien men dit ook al eens, als voorwerpelijk (objective) wilde toeftaan ; zo blijft het toch onb'egrijplijk , hoe deze oneindige menigte van Begrippen, de Ziel, in eens, door een Oogenbliklijk Waarneemen , kunnen vervullen. Om deze zwarigheid wech te- neemen, geraakte Plato op den zeldzaamen inval; dat onze Ziel alles, wat zij in dit leeven ondervindt, in eenen anderen toeftand te vooren" geleerd en geweeten heeft; zo dat de Zinnelijke Indrukfelen enkel Aanleidingen , of Gelegenheden zijn, bij welke de Ziel zich het Vergeetene herinnert.' Dit komt met eene zekere verborgene Leer der Oöfter-' fche Wijzen overeen , welke mede beweeren, dat de Ziel vöór dit leeven , de ganfche Waereld begreepen heeft ;• doch bij haare intrede in dezelve ook alles weêr vergeeten heeft.' Hoe vreemd deze Leering ook in onze Ooren klinke^ zo ligt er in dezelve toch eenige Waarheid opgefloten. De Nieuwen "hebben haar ook wezenlijk behouden , en in hun Stelfel aangenomen; enkel het Myftieke of Verborgene daar van wechlaatcnde, dat haar zulk een tegenzinnig aanzien gaf. Zij zeggen : nadien  BOVENNATUURT WETENSCHAPPEN. IÖ"l dien de kragt van Voorftelling, het Wezen, en de innerlijke mogelijkheid van tde Ziel uitmaakt: zo is eene Ziel, die voor handen is , en geheel geene Voorftellingen heeft, een openbaare Tegenftrijdigheid; want een Kragt kan zo min zonder Werking zijn, als een Driehoek vier zijden kan hebben. De Ziel is derhalven , .bij haare intrede in dit Lec> ven, geenszins, zo als de Naarvolgers van Aristoteles nieenen, meteen gladde Tafel te vergelijken , in welke de Letteren nog ingegraaven moeten worden ; maar inzonderheid, zo ras zij aanwezig, of voor handen is, moet zij ook Voorftellingen hebben: want niets anders doet eene Ziel'aanweezig zijn, of kan haar voorhanden zijn heeten. Maar deze Voorftellingen kunnen van de gefteltenisfe der ingewikkelde Begrippen zijn, van welke wij booven geZien hebben, dat zij altijd,in de Ziel, zonder van haar opgemerkt te zijn, aangetroffen kan worden. Want, nadien wij gezien hebben, dat des Menfchen Ziel geene uitbreiding waarneemen kan zonder zich (impücite) ingewikkeld, alle Meetkünftige Waarheden voor te Hellen; zo is het zeer wel mogelijk," dat èr eencn toeftand der Ziele kan zijn , in welke alle haare Voorftellingen deze Gefteldheid hebben , dat zij van haar zelv' niet erkend worden, gelijk bij Voorbeeld , in den Slaap. Een oneindiger Verftand , dat zich de Ziel van eenen Slaapenden voorfteld, moet in dezelve noodzaaklijk Voorftellingeif waarneemen, want anders zoa zij niet voor handen zijn; evenwel is zij zich zeiven dan niet bewust; en heeft geene uit elkander gewikkelde of duidelijke Voorftellingen, Eene L ' pver?  ï6l DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE overeenkomftige Gefteldheid, mag de Ziel, ook voor haare intrede in dit leeven, gehad hebben. Indien zij voor handen waar, had een oneindig Verftand, noodzaaklijk Voorftellingen in dezelve moeten vinden ; maar zij zelfs , kan mogelijk van zich zeiven niet eer bewust zijn geweest, voor zich de Begrippen, in dit Leeven, door aanleiding der Zinnelijke indrukken , van tijd tot tijd ontwikkeld hebben.' Men ziet hier den Overgang tot de verhevene Leeringen der nieuwe Wijsgeeren, dat dc Ziel nooit ophoud, om zich ingewikkeld (iinplkite) de geheele Waereld uitdrukkelijk (explicite) , maar enkel dc Waereld , volgens de ligging hunnes Ligchaams in dezelve , voor te ftellen; dat de zinnelijke Indrukfelen,' enkel de Aanleidingen en Gelegenheden zijn, bij welke de Voorftellingen der Ziele zich ontwikkelen en waargenoomen worden; en dat deze Ontwikkeling der Begrippen in de Ziel, met de Ontwikkeling der Omftandigheden buiten dezelve , volkoomen harmonieeren of overeenftemmen. Doch deze uitweiding heeft mij reeds te ver van mijn Onderwerp afgetrokken. Wij keeren terug. De geheele kragt der mectkunftige Zekeiheid, ruft derhalven op de noodzaaklijke Verbinding der Begrippen. Namelijk, men ontleedt het oorfpronglijk Begrip van de Uitbreiding, en toont, dat dezelve, met zekere daar van afgeleide Gevolgen, in een onïiflcheidelijk verband ftaan, en buiten dezelve eene openlijke tegenftelling behelst. In één woord: men toont, dat het oorfpronglijk Denkbeeld , dat wij van de Uitgebreidheid hebben, met de daar van afgeleidde Begrip- pn  B0VENNATUUR.K. WETEÏTSCHAPPEN. l£j pen en Gevolgen,voorwerpelijk(si/V&V?)befchouwd, eenerlij is. Want, alfchoon wij eene Uitgebreidheid kannen waarneemen , zonder die meetkundige Waarheden te denken , die aan dezelve verknogt zijn 5 zo erkent men toch, door middel van eene volkoomene ontleding der Begrippen, dat zij alle ingewikkeld, in liet oorfpronglijk Begrip der Uitgebreidheid , b.vat zijn; en derhalven voorwerpehjk befchouwd , van dezelve , zonder tegendrijdigheid , niet afgefcheiden kunnen worden. Wat hier van de Meetkunde is aangetoond geworden , dat. geld ook van de .Wiskunde in 'r gemeen. Want de Uitbreiding is niet anders, dan eene geduurende Hoegrootheid, wier deelen. nevens elkander zijn aan te treffen. Wanneer deze.Hoegrootheid (Qtiantitch) niet geduurende is , of niet als duurende b fchouwd wordt , dan wordt de Wetenfchap daar van 'Arhhmetika of Telkunst genoemd. Volgen de deelen van dezelven niet naast, maar wel op elkander, dan ontdaat de afmeeting van den Tijd, hoewel men den Tijd, wanneer denzeiven zal afgemeeten worden, altoos, of door Getallen, of door uitgebreide Grootheden , pleeg uit te drukken. De oorzaak, dien aangaande,-zal-zich in het vervolg op doen. Wanneer-wij de Wiskunst van deze zijde befchouwen, welk een buitengewoon licht ontd^-ki. zij dan voor ons, ter inlichting-van de , van haar zo ver af-1' fchijnende , Zielenleer! Welke Diepten! Iedere gewoone zinnelijke ludmkking, draagt eene onmeetbaare Zee van eeuwige Waarheden, in haaren Schoot. Elk Begrip verliest .zich, voor onze oogen, in eene OneinL % dig-  I64 DE nLAAUBLITKSAARHEID IN DE digheid. ■ Welke groote Geesten arbeiden, zederd onheugchelijke tijden, aan de ontwikkeling van het Zinnelijk Begrip van de Hoegrootheid; en telkens ontwikkelen zich nieuwe Uitzichten voor hunne Oogen; ongeziene Verfchieten, die een alzienend oog alleen, geheel af kan zien. En evenwel hebben zij, tot hier toe, het grootfte deel hunner poogingen, enkel en alleen, op de Uitgebreide Hoegrootheid bepaald. Van de Uitgebreide Grootte, of van die Hoegrootheid, wier deelen, noch nevens, noch op elkander volgen ; maar in 't bijzonder in elkander loopen, gelijk namelijk, van de Graaden en hunne Afmeetingen, zijn tot hier toe flechts enkele noodige Proeven , te voorfchijn gekoomen. Het geen men in de Werken der Nieuwen , van de Afmeeting der Beweegingskragten; deiSnelheid ,. der Warmte, des Lichts, enz. leest, is naauwlijks onder deze Wetenfchap te tellen. Men heeft zich bij het Afmeeten dezer bijzondere foorten, der onuitgebreidde Grootheden, nog altijd van de Kunstgreep moeten bedienen, om dezelve door Lijnen en Figuuren uit te drukken; om ze daar door in uitgebreidde Grootheden te veranderen ; maar het geen echter onnoodig zoude geweest zijn, indien men de eerfte Grondbeginfeleu der uitgebreide Hoegrootheid, duidelijk uit elkander geplaatst had. Deze algemeene Grondbeginfels, moeten niet flechts op de aangevoerde foorten der ingedootene ■ (Intenfive) Grootte; maar in 't bijzonder ook op de waarde der Dingen , op hunne Mogelijkheid, Wezenlijkheid, Volkoomenheid en Schoonheid; op den Graad der Waarheid, Zekerheid, Duidelijkheid, en inwendige Werkzaamheid >  BOVENNATUUR K. WETENSCHAPPEN. 1-6$ heid, onzer kennisfe; op de goede Zedelijke Handelingen , -enz. aangewendt kunnen worden; want alle dezeGraaden zijn waare Hoegrootheden, en derhalven voor eene afmeeting en evenredige Vergelijking vatbaar. Maar hoe weinig 'er van deze gewigtige Theorie ontdekt is geworden , , behoeft men naauvvlijks te herinneren. Intusfchen is het niet te ontkennen , dat er zulk - eene Theorie wezen moet. Want ecrftelijk toont de dagelijkfche Ondervinding, dat Menfchen , met een natuurlijk gezond Verftand , over de Graaden deidingen oordeel vellen ; Vergelijkingen maaken , en Evenredigheden doorzien, wier volkoomenheid dooide ondervinding bevestigd wordt. Er is derhalven eene natuurlijke Wiskunde der uitgebreidde Grootte, en derhalven moet er pok eene 'kunftige zijn. Want, wanneer de Gronden van déze natuurlijke Wetenlchap, duidelijk uit elkander geplaatst, en op algemeene Begrippen toegepast worden; dan ontftaat de begeerde kunftige Leerwijze-der Grootheden. ^ Verder, "nadien de Onuitgebreide Grootheden,• met'da Uitgebreide, in de Hoofdbegrippen der Hoegrootheid overeenkoomen ; maar'er uit de bijzondere Begrippen der Uitgebreide Grootheden, zich door de Ontleding, eene geheele reeks van Gevolgen laat trekken ,! die een bondig Stelfel üitmaaken;r:zo moet dit ook, ten opzichte van dé Onuitgebreide Grootheden- kunnen gefchieden. Maar waar aan mag het wel liggen, dat men hier'in noch niets aanmerkelijks verricht heeft-? Ik geloof dat de zwaarigheden , welke men hier in gevonden heeft, zich zeer ligt laaten aantoonen. ":J. L 3 Tot  165 BE KLA Ar.ELTJKSAAXHEID IN DE Tot de Afmeeting van eene Grootheid , is de duidelijke keimisfe hnarcr Grenzen, het noodzaakelijklle en vruehtbaarfte middel van Uitvinding. Eène Grootheid zonder Grenzen k onaïmeetlijk; en hier door moet 'men uit de gelegenheid der Grenzen, kunnen begrijpen, op welk eene wijze eene Grootheid afgemeeten is. Men weet, dat in de Wiskunst alle Uitvindingen , op de kennis der Figuuren, of der Grenzen van Uitgebreidheid berusten. Nu vallen de deelen der uitgebreide Grootte'nevens elkander , en laaten zich, door'de zinnen wel van elkander onderfcheiden ( namelijk,- in zo verre zij tot de Hoegrootheid, behooren; en meer is hier ook niet noodig ); en hier door laaten zich ook de verfcheidene Deelen der Grenzen, dat zijn, de Vlakken, Lijnen en Puncten (welke aan de geduunge Uitgebreidheid Grenzen ftellen) met de Zinnen onderfcheiden; en terwijl wij haar afgezonderd betrachten , en daar na, in hun behoorlijk verband te zamen neemen zo verkrijgen wij een duidelijk Begrip van de Figuur. Dit duidelijk Begrip ontleden wij, en verkrijgen Grondbeginfëlen en Vereischten; ofLeerftellingen en Opgaven , die volgens de Gevolgen, onmiddelijk of middelijk, met het Gronddenkbeeld verknocht zijn. Hier tegen loopen de deelen der uitgebreide grootheid in elkander , en laaten zich geenszins door de Zinnen van elkander onderfcheiden: waar door haare Grenzen ook door een bloot overdenken, niet duidelijk kunnen begrepen worden. Hier door vervalt derhalven het vruehtbaarfte uitvindingmiddel, het welke in de Leere der uitgebreide Grootheid, zulke  SOVENNATUUÏUC WETENSCHAPPEN. 167 fee gewigtige dienften leverd, namelijk, de waarneeming der Figuuren, of de Grenzen der uitgebreidheid , zonder welke men in de Wiskunde niet in ftaat is, een enkle fchrede te doen. Wil men eindelijk de Grenzen van eene uitgebreide Grootheid leeren kennen; dan moet men tot de ftoffe der Grootte, of op de Hoedanigheid {Quaïïteit) [want deze ligt, bij elke Hoegrootheid QOuantiteit') ten gronde, en maakt de ftoffe van dezelve uit] te rug gaan, en de innerlijke merktekenen van dezelve, duidelijk uit elkander leeren zetten. Maar hoe ^waar is het niet, om tot deze afgetrokkene doorzichten te geraaken ! Een voorbeeld zal deze opmerking in 't behoorlijk daglicht plaatfen. Onderfteld zijnde , dat wij den graad der Zedelijke Volkoomenheid van een karakter, duidelijk wilde leeren kennen. Om dit oogmerk te bereiken, en de zwarigheid der onderneeming duidelijk te vatten , willen wij ons oogmerk beftendig op dc gemeene Wiskunde richten, om door behulp der Reductie te zien, welk een middel van uitvinding, tot ons voorneemen iets kan bijdragen. De Stoffe der gemeene Leerwijze der Grootheden, is de geduurige uitbreiding; haare verfcheidene merktekenen zijn Lengte, Breedte en Dikte. Twee van dezelve, of de Vlakken, zijn de grenzen of eindpaalen van een Lighaam; een eenige van dezelve (of de linie) maakt de Grenzen der Vlakken, en eindelijk het Teken der afwezenheid van alle dezelve (of het punér.) maakt de Grenzen der Linie uit. Alle deze Merktekenen kunnen door eene eenvoudige werking der Ziele , door het enkel overdenken, onderfcheiden worden, en derL 4 hal-  168 DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE Mveu is het niet zwaar, om zich van de Grenzen .der uitgebreide Grootte een duidelijk begrip te maa: Wfy: Van de aangevoerde uitgebreide Grootheden is de ftof, de zedelijke goedheid, van een karakter: de -Merktekenen en Grenzen van deze Stoffe vallen niet voor de zinnen , en moeten door het Verftand 'er ujt. afgeleid worden. . Ik moet derhalven tot de verklaaring der zedelijke deugd te rug koomen. Deze beltaat in deVaardigheid, om zijne plichten, ondanks de hindcrnisjhi , en zonder zinnelijke bevalligheid, -volkoomen te voldoden. Dit zijn derhalven dc Merk-tekenen van deze Hoegrootheid of Qimititeit, en dus laaten zich ook de Grenzen%enigermaaten •bepaalen. Want d) i) hoe grooter de Vaardigheid, 2) hoe meer, en 3) gewigtiger de Plichten, 4) hoe .meer, en 5) fterker de Ilindernisfen; en eindelijk b~) hoe minder, en 6) zwakker de zinnelijke bekoorlijkheden, zo veel te. grooter is de graad der Zedelijke deugd. Maar alle deze bijzondere Merktekenen zijn geene oorfpronglijke begrippen ., en moeten nog verder pntleedt worden; en dan eerst kunnen de- on..middelbaarc Gevolgen , of de algemeen bekende Waar. heden (Axiomata) en de Vereischten (Pojlulata) daar uit getrokken, en buiten twijfel gefield worden. Men heeft, vooralle Dingen,.noch de o.mitgebreide Grootte der Vaardigheid; de uitgebreide en onuitgebreide Grootte (namelijk de Menigte en de Waarde) der Plichten , der Hindernisfen en, der zinnelijke bekoorlijkheden te overweegen , eer menteen vasten voet Hellen, en tot eene goede Theorie den grond leggen kan. Verwondert men zich nog, dat dit zo ligt niet kan gefchieden ? j~£  BOVENNATUUR!:. WETENSCHAP PEN. If> Ik heb hier een bijzonder geval ten voorbeeld gekozen ; doch er zijn, bij de algemeene betrachtinr der onuitgebreidde Grootte nog veel grooter zv heden; want de Merktekenen van eene Quaiiteit in ■t gemeen , zijn nog veel afgetrokkener , en liggen in de natuur der dingen nog dieper vub o de Merktenen der Zedelijke Qualiteit in \ , die ik ten voorbedde heb aangevoerd. Ja , er aija bijzondere foorten van uitgebreide Grootheden ,; in welken de draad der ontwikkeling plotfeiijk afbreekt, en zich, -buiten eene uitgevondene kunstgreep, niet verder laaten ontdekken. Men bemerkt dit aan alle Qualitatibus Senfibilibus, of gevoelige Hoedanigheden buiten de Uitbreiding, als bij voorb. Licht, Warmte, Kleuren, Hardheid, enz. De Merktekenen van deze zinnelijke Aandoeningen, laaten zich, noch door de Zinnen , noch door het Verftand uit elkander ftellen; en derhalven kunnen hunne Grenzen op deze wijze, ook niet duidelijk befchouwd en gekend worden: Men bediend zich derhalven van een uitgevonden Kunstgreep. Nadien de Oorzaaken altoos met de Werkingen overeenftemmen, zo neemt men 'er geene, in welke zich deeze niet laaten ontwikkolen. In plaats van de Kleuren , bij voorb. neemt men de Gefteldheid van een Lichftraal; fn plaatfe van de Warmte, de Menigte en de Snelheid der VuurdëelrjeBs, enz. en dus lost men derzelver Begrippen, 'zo ver mogelijk, in haare eerfte Gronddenkbeelden' op\ om door middel van de Oorzaaken de Werkingen af te meeten. Maar wie ziet niet , hoe ver dit alles vaa de ligta en vlakke wegen verwijderd is, L 5 op  I70 CE KEAARBMJKBA ARIIEXD IN DE op welken de Wiskunst der uitgebreide Grootheid, voordgaat ? Even dezelfde zwaarigheid, om zich van de onuit* gebreidde Grootheden en hunne Grenzen, een goed denkbeeld te vormen , ligt er in den weg tot de Wiskundige Kennis der Qualiteiten, nog eengewigtige Hindernis , die hier befchotnvd diend te worden. Dit beüaat in den aart der Betekening. De Wiskunftenaar behoeft de willekeurige Tekenen niet, want hij kan wezenlijke Tekenen in hunne plaats ftellen, die volgens hunne Natuur en Verbinding, met de Natuur en de Verbinding der Gedachten overeenkomen. De Meetkunst en de Getal-zo wel als Letter-rekening, hebben dit voorrecht gemeen , doch met eenig onderfcheid. . De Meetkunst heeft in haare Betekening geheel niets willekeurigs, want haare enkelvoudige , zo wel als haare zaniengeftelde Tekenen koomen met de Gedachten overeen. • De Lijüen zijn Wezenlijke Tekenen der Begrippen, ci§ .Wij van hen hebben; en in de Figuren worden deze Lijnen, op even dezelfde wijze te zamen gefteld; gelijk de Begrippen in onze ziel te zamen gefteld worden. Maar in de Rekeningen zo met Getallen als Letteren, zijn de enkelvoudige Tekenen, namelijk de Getallen, Letteren, en de Tekenen der Zamenvoeging, enkel willekeurig. Maar in de te zamengeftelde Tekenen, gelijk in de Formulen en de Vergelijkingen, is alles bepaald; en komt alles naauwkeurig met de Gedachten overeen. Men heeft dus in de Telkunde QArithmetica) zelve , flechts weinige willekeurige Tekenen, en eenige Regelen , om dezelve te verbinden," te leeren, om dc  BOVEN NAT UUE.K. WETENSCHAPPEN. Ifl de Taal der Tel- en Stelkunftenaaien (Algchr Giften} volkoomen te verftaan. Want behalvcn deze weinige eenvoudige Tekenen, en Regelen van verbinding, wordt er niets aan onze Willekeurigheid overgelaaten; en alles is in de Formulen en Vergelijkingen zo bepaald , gelijk in onze Gedachten. In de Meetkunst heeft men zekerlijk geene willekeurige Tekenen te onthouden , en dus valt de Meetkunst den Leerling, in het begin veel ligter, dan de Rekenkunst , maar van eene andere zijde befchouwd, verfhvkt het de laatfte Wetenfchap tot voordeel, dat haar eenvoudige tekenen niet wezenlijk , maar wel willekeurig zijn. Men kan in de Meetkunst niets in het afgetrokkene (/» abftracto ) be teekenen; maar de Tekenen ftellen de zaaken altoos zamengevoegd Cin Concrete-) voor. Want nadien in deze Wetenfchap , ook de eenvoudige Tekenen, wezenlijk zijn; zo kan er, in eene Meetkunftige Betekening niets onbepaald blijven; en derhalven zegt men altijd; deze Driehoek; deze Cirkel; en nooit een Driehoek in 't gemeen, of een Figuur in 't gemeen, Maar in de R.ekening niet Letteren , kan dat geene onbepaald blijven in de Betekening, het geen in de algemeene Begrippen onbepaald kan zijn; hier door is het in deze Wetenfchap ligter om tot algemeene bevatting te geraaken» dan in de Meetkunst. Hier tegen is, in de Betekening wegens de onuitgebreide Grootheden, nog alles Willekeurig; nadien de enkele Merktekenen zwaar te onderfcheiden, en hunne wijzen van Verbinding nog zwaarer te bepaalen, en v algemeerje Regelen terug te brengen, af toe te pas- fen  172 DE KLAARB'LïJKB A ARHEID IN Dï Kri zijn. Hier door is er, tot afmeeting der on uit gebreide Grootheden, voor eerst Diets gefchikter, dan iiet ■ uirgevondere middel', om hen; doof uitgebreide "Grootheden té betekenen-; het geen inde Dynnmika TOordeelkunde) en andere daar aangrenzende Wctenfi .e eii pleeg te gefchieden, Want 1iier door géni*t men die voordeden, die eene wezenlijke en onwillekeurige Betekening, ter'uHviridirig en bcgrijping der Waarheid aan de hand geeft. ' • n ■ Men heeft gezien-, dat de Z.kerheid der Meetkundige Waarheden , zich enkel op -de onveranderlijke Voorbeeldendheid van een ingewikkeld Begrip , met de afgeleide ontwikkelde Begrippen -grondvest. Dit is de hoogfte graad van Zekerheid, doch die alleen maar in de zuivere Theoretifche Wiskunst plaatfe vindt. Zo dra wij van eene Meetkundige Waarheid 'in de oefening gebruik maaken; dat is , zo ras wij van enkele Mogelijkheden tot Wezenlijkheden' willen 'overgaan: dan moet er eene ondervondene Zaak ten -grondflag gelegt worden; welke aantoont, dat deze of gene Figuur, Getal, enz. wezenlijk voor handen 'is.' In den gebeden Omtrek der Wiskunst is geen "voof^aeld-aai; te treffen, dat men, door enkel moge"'■'■h. ''.grippen tot de wezenlijkheid van hun Onder  ÏOVENNATUURK. WE TENSG H A PPEN. krijgt, op het eerfte gezicht,het aanzien van een ijdle Woordenkraam. Want nadien de Ziel in de betekening niets vindt, ■ waar door zij, zonder willekeurige verbinding der Begrippen, op de Natuur der betekende Zaak geleidt wordt, en daar door haare Opmerkzaamheid , zonder nalaating, op dc eenmaal vaftgeftelde Willekeurige Verbinding der tekenen , met de betekende , hegten moet, zo kan de geringfte achteloosheid haar die Zaak' uit de gedachten brengen, en enkel de ledige tekenen terug laaten; in welk geval dan de bondigfte Wijsgeer, zekerlijk enkel met Woorden fchijnt te moeten fpeelen. Maar in de Wiskunst vindt deze argwaan geen plaatfe , want de wezenlijke Ter kenen voeren ons, zonder bijzondere aandrijving , zo dikmaals wij willen , op de daar door betekende Zaaken terug; en hunne Schikking en Verbinding, komt met de Schikking en Verbinding der Gedachten overeen. Overweegen wij verder de Natuur der Hoedanigheden ; dan vertoonen zich nog grooter Zwaarigheden. Deze innerlijke Merktekenen der Dingen zijn zo naauw met elkaêr verbonden , dat men geene van dezelve, zonder een volkomen doorzicht in de overigen, duidelijk verklaaren kan. Wie in de Wijsbegeerte geheel een Vreemdeling is , die kan de allereerfte Verklaaring niet duidelijk begrijpen : want indien ik hem een innerlijk Merkteken A, duidelijk wil maaken; en hij heeft zijne Begrippen, wegens de overige Merktekenen B, C. enz., die met deze A in verband ftaan, niet opgeklaard; dan zal er altoos nog eenige duifterheid in zijne Ziel terug blijven. Hier uit begrijpt men «Ie Noodzaaklijkheid , om, in de Wijsbegeerte, bff M 5 el?  iS6 DE KL AAR BLIJKBAAR HEID IN DE eiken flap dien men doet, telkens tot de Grondbeginfelen terug te keeren. Men doet deze terug reize nooit zonder groot nut , want de Wijsgeerige Begrippen werpen zich , beurtelings Straalen van Duidelijkheid toe, die men moet vervolgen. Van daar komt het ook , dat de Wijsgeeren zelve , hoe verder zij koomen , zo veel te meer aan de Grondverklaaringen te verbeteren vinden ; en daar door elkander telkens wederleggen ; ten minften elkander fchijnen te wederleggen. Want dikmaals was het, bij den eerlten Wijsgeer flechts eene onvoorzichtigheid in de Uitdrukkingen , die zijn Naarvolger, door het onophoudenlijk herkaauwen der eerfle Begrippen, eindelijk heeft moeten opmerken. Zegt een Aanvanger, bij Voorbeeld , de Gerechtigheid is eene wijslijk gekozene Goedheid , dan zal hij deze Verklaaring. noch begrij? pen, noch de Noodzaaklijkheid inzien, waar om dezelve van zo verre gehaald moet worden. Hij zal derhalven, in den beginne, met de zachte verklaaring te vreeden zijn ; namelijk, dat de Gerechtigheid een beftendige Wil is, om elk het zijne te doen toekoomen. Wanneer hij eenige fchreden verder gedaan heeft; dan merkt hij, dat door de Woorden het zijne, •niet het Eigendom kan verftaan worden; ■ maar over het geheel, alles, waar toe iemand recht heeft: hij zegt derhalven : de Gerechtigheid is een beftendige,Wil, om elk zijn Recht te verfchaffen. Maar hij ziet dan nog niet, rp welke bekwaamheden van de Ziel, deze Deugd zich veftigt. Hij vaart derhalven dus voord: een Recht is eene bevoegdheid of zedelijk vermoogen, *öm zich van Zekere dingen, als1 middelen; tot,zijne Ge-  BOVENNAT-UURK. WETENSCHAPPEN. 187 Gelukzaligheid, te bedienen. Wie, derhalven Gerechtigheid oefend , die laat een ieder toe, om zich van de geoorloofde, middelen , tot zijne Gelukzaligheid te bedienen. Hij wil derhalven, dat andere nevens hem gelukkig zullen zijn,, maar enkel door geoorloofde middelen, qn in behoorlijke evenredigheid, waar door het eindoogmerk, de Volkoomenheid van het geheel, verkreegen wordt. Wie andere, nevens zich gaerne gelukkig ziet, die is goed; wie door de beste middelen de beste Oogmerken tracht te bereiken , die is Wijs. Nu zijn de Begrippen opgehelderd, en men ziet: zeer duidelijk, dat dc Gerechtigheid, in haar Element of hoofdftolfe opgelost, niet anders is, dan eene met Wijsheid ingerichte Goedheid. Maar.-hier uit volgt ook, dat de Gerechtigheid eene wezenlijkheid is, en het allerhoogfte Wezen , in den allerhoogften graad moet toekoomen ; het welke uit de voorige Verklaaring niet bewezen kon worden. Maar welk eene menigte van Verklaaringen, en willekeurige Verbindingen der Woorden, met de Begrippen, behooren er nog tot dit Befluit? Welk een Arbeid, wanneer alle deze Begrippen der Ziel , beftendig tegenwoordig/blijven, en zich nimmer in de Schaduwen der. woorden zullen verliezen? Tot deze Bewijzen behooren de Verklaaringen, van Wijsheid, Goedheid , Wezenlijkheid, de hoogfte Graad en het hoogfte, Wezen; tot., de Verklaaring der Wijsheid behooren verder de-.Begrippen van Volkoomenheid, Middelen en Oogmerken; tot de Goedheid behooren de Begrippen van Gelukzaligheid ; en van het Vermogen om te begeeren: vervolgens behooren tot de Wezenlijkheid —- Dan,  'l88 DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DB Dan , wat nut zal het baaren , wanneer wij deze Ontleding al verder voordzetten ? —- Genoeg, wanneer men ziet, hoe zeer de Hoedanigheden der Dingen in elkander geweven zijn: welk eene menigte van Verklaaringen, tot de ligtfte Wijsgeerige Befluiten ge-! vorderd wordt; en hoe dikmaals men deze VerklaaTingen moet omzetten , indien zij met nut aangewendt zullen worden. En wanneer de Wijsgeer alle deze zwarigheden overwonnen heeft, dan heeft hij nog niets anders dan zekere Verwandfchappen der Begrippen ontdekt. Maar dan moet de gewigtige fchrede, in het Rijk der Wezenlijkheden nog gefchieden. Hij moet toonen, dat het Voorwerp der Grondbegrippen, van welke hij zij-? ne Waarheden heeft afgeleidt, wezenlijk aantetreffen zij; op dat hij uit dezelve op het wezenlijke Daarzijn der Gevolgen kan befluiten. De Wiskunftenaar kan, zo als wij gezien hebben, dezen flap zeer ligt doen. Hij legt het getuigenisfe der Zinnen ten grondflag van zijn werkdaadig Lcerftelfel, en brkommerd zich geheel niet, of de Zinnen Waarheden, of enkele Verfchijnfelen ontdekken. In beide gevallen heeft hij zijn oogmerk bereikt. Maar de Wijsgeer, is verT plicht, om het getuigenisfe der innerlijke en uiterlijke Zinnen, zelfs, voor zijnen Richterfloel te vorderen ; en het Ware van het Valfche , het Zekere van het Onzekere te onderfcheiden; en wanneer', hij op het getuigenisfe van een of anderen Zin, bouwen wil; dan moet hij vooraf de Onbedrieglijkheid daar van bui? ten twijffel ftellen. Onderfteld dat hij bewezen heeft dat de Stof niet denken kan ; namelijk, dat hij aange- toont  HOVENNATUURK. WETENS CHAPPEN. ï8<) toont heeft, dat ons Begrip wegens liet Denken, het Bewijs van de Stoffe, regtllreeks tegenfpreekt. Wil hij nu hier uit het befluit trekken, dat binnen ons een enkelvoudig Wezen woond, dat van ons Ligchaam onderfcheiden is, en denkt; dan moet hij toonen, dat ons zichtbaar Ligchaam het Begrip toekomt, dat hij van de Stof vooronderfteld; en dat er,binnen ons iets voor handen is; aan het welke het Begrip van verflandig Denken toekomt, gelijk het uit het Verftand genoomen is. Wanneer hij onbetwistbaar getoond heeft, dat er geen Noodzaaklijk Wezen voor handen kan zijn, zonder de Schepper en Onderhouder van alle Dingen , buiten het zelve te wezen; dan is hij nog verplicht om te bewijzen , dat er zulk een Noodzaaklijk Wezen voor handen is. In 't kort, het is den Wijsgeer niet genoeg, dat hij, gelijk de Wiskunftenaar, het noodzaaklijk verband tusfchen een Onderwerp, en deszelfs voorftelling getoond heeft; hij moet nog, bovendien, of het aanzijn van het Onderwerp , of het nietzijn der Voorftelling , buiten twijffel ftellen; op dat hij, in het eerfte geval, op het Aanzijn van het Voorftel; in het andere, op het Nietzijn van het Onderwerp kan befluiten; want voor de enkele Mogelijkheid, wijten wij den Wijsgeer geen dank; indien hij dezelve niet wezenlijk weet te maaken. Kr wordt derhalven van den Wijsgeer veel meer gevorderd, dan van den Wiskunftenaar. Deze bewijst enkel de Mogelijkheid eener Figuur, en uit deze Mogelijkheid ontwikkeld hij de Eigenfehappen en de Toevalligheden der Figuur. De Wijsgeer daar tegen, moet het wezenlijke Daarzijn van  I90 DE KLA A RB LIJ KB AAR. HEID IN DE- van een Voorwerp, er bij voegen, om tot de Gevolgen te kunnen belluiten. Dat hier door de Overtuiging zvvaarer gemaakt, en derhalven de Klaarblijkbaarheid geftremd wordt, is ligt te begrijpen ; nadien er niets zwaarer voor ons Verftand kan koomen, dan den Overgang van de Begrippen tot Werklijkneden. Men heelt 111 de Wijsbegeerte twee verfchillende wegen, langs welken wij tot de Wezenlijkheden kunnen geraaken. Volgens een van dezelve , legt men zekerlijk, gelijk in de werkdaadige Meetkunst, eene onde'rvotukne zaak ten grondflag; maar ook zulk een, van welke wij verzekerd zijn, dat het geene bloote Verfchijning is; ik bedoele de inwendige overtuiginge, ik denk, in welke,'ZO als wij vervolgens zien zullen, geen twijifel te ftellen is; en waar uit met zekerheid béfloten kan worden: dusdanig ken ik. Op dezen Grondflag moet het geheel Wijsgeerig Gebouw opgetrokken worden , zonder op een of ander getuigenisfe der uiterlijke Zinnen te fteunen. Want het geen de Zinnen van de uiterlijke Dingen waarneemen, is verdacht;. Hechts deze eenige innerlijke Aandoening, ik denk, heeft het voorrecht', dat men met vólkoo* men Zekerheid van haar zeggen kan; dat zij geene bloote Verfchijning, maar eene ware Wezenlijkheid is; gelijk wij dit in het gevolg zullen toonen. De tweede weg is buiten gemeen en zonder voorbeeld. Men gaat met zekere fchreden , uit het gebied der Mogelijkheid, regtftreeks in het Rijk der Wezenlijkheid ; en wel der -allerhoogfte en volkoomenfte Wezenlijkheid , die te bedenken is. Even als in de Meetkunst, deze beide zaaken , bij voorbeeld , een ge-  BO VENNA TUTJRK. WETENSCHAPPEN. ÏQj gelijkzijdige Driehoek, heeft even gelijk groote zijden; een gelijkzijdige'Driehoek, heeft, even gelijk groote hoeken, onaffcheidelijk met elkander verbonden zijn ; even zo vast en onverwerpelijk zijn de volgende twee zaaken met 'elkander 'verbonden: het noodzaaklijke Wezen is mogelijk; het ' noodzaak lijke Wezen is 'pofferiori) wilde befluiten. Bacon toonde', dat liet getuirénisfe'der Zinnen, in de Natuurkunde, en het Verftand, in de Wijsbegeerte, het beste was; en Deskartes waagde her, om zijn Leerftelfel wegens God, zelfs op de Gronden der Twijffelaaren te bouwen. Maar men begrijpt zeer ligt, dat alle déze Bewijsfoorten hunne zwarigheden hebben, en onmogelijk zo klaar kunnen voörgedraagen woiden , • als wel te wenfchen'is. Dit zijn dus, volgens mijn ge- voe-  19* Dï KLAARBLIJKBAARHEID IN DE voelen , de Oorzaaken , welke de Wijsgeerige Over= tuiging zo zwaar doen worden, en de KIaarblijkheid in den weg ftaan. Dan zijn dit enkel zwarigheden , die in de zaak zelfs liggen; er zijn ook, ten opzichte van het Onderwerp, of van de Menfchen, welke men door de Wijsbegeerte moet overtuigen ; eenige gewigtige zwarigheden , die niet ligt te ontwijken zijn. De Wiskunst vindt altijd onpartijdige Gemoederen, die den Uitflag van een Onderzoek , met het uiterfte geduld afwachten. Zij verliezen of winnen er niets bij; de Raaklijn ( Tangens ) eenes Cirkels, mag met de Middenlijn, eenen regten of oenen anderen hoek maaken; haar geheele leevenswijze kan daarom dezelfde blijven; en wanneer alle de Vlakken des Cirkels al eens in dezelfde betrekking ftaan, als de Vierkanten van zijnen Middenlijn ; zo ftellen zij toch enkel belang in de Waarheid; en de Wiskunst heeft over geenen anderen Vijand, dan over de Onweetenheid te Zegepraalen. Daar tegen heeft de Wijsbebegeerte ook met Vooröordeelcri te ftrijden. Haare Leeringen hebben zulk een onmiddelijken invloed op onze Leevenswijze, Gelukzaligheid en Gevoelens, dat jeder reeds iri voorraad partij kiest, en zich op voorafgevatte Meeningen een eigen Stelfel bouwd; dat met zijne zwakheid zeer wel ftrookt. Aan deze Vooroordeelen gewendt zich eindelijk het mcnfchelijk gemoed, zo lang, dat zij een gedeelte van zijn geluk üitmaaken* Daar na komt de Wijsbegeerte en verdrijft den Waan, uit deze fterke Schans. Zij vindt niet flechts onweetende, maar zelfs tegen haar ingenoomene toehoorers, die niet overtuigd willen wezen. Haare Bewijs-  BOVENNATUUR-KV WETENSCHAPPEN. Ipg wijsgronden mogen nog zo overtuigende ; nog zo klaar zijn ; die Toverij heeft geen magt, indien de Gemoederen zich daar toe niet fchikken willen; en zich veel eer , door alle mogelijke tegenmiddclen * daar tegen verharden. Het doet weinig ter zaake , wanneer men dikmaals eene vluchtige begeerte heeft, om dc Waarheid gehoor te geeven; 'er behoord een hardnekkig Geduld, Toeflemming, en Zelfverloogchening bij , om alle zijne Vooröordeelen en geliefde denkbeelden , door het vuur van deze Godheid heen te leiden, en met drooge en mannelijke oogen aftewagten, of zij in Rookzuilen opgaan, of in helderer Schoonheid weêr voorden dag zullen koomen* Het grootfte Gedeelte der Menfchen, gaat met Waan en Bijgeloof te Scheep , in een vast voorneemen , om met hen de Vaart des Leevens te befluiten. • Men geeft aan de Stemme des Verftands, nooit eenig gehoor, zonder zich van zijne Vooröordeelen, gelijk Ulisses van zijne Reisgenooten, te laaten vastbinden, en hen reeds vooraf bevel te geeven: hoe beweeglijker ik u, om * mijne loslaating zal verzoeken , zo veel te vaster moet gij de ftrikken aannaaien, .tot wij die Sirene, uit het oog verboren hebben. Nadien nu ieder, in Wijsgeerige Zaakën, zijn partij kiest; zo gelooft ook ieder het recht te hebben , om voor meefter te fpeelen, en vonnis te vellen. Wie is de Onweetende, die zich in Wijsgeerige zaaken, niet voor een bevoegd Rechter houdt; en zijn Rechterlijk aanzien, door geene Magtfprcuken weet te onderfteunen ? De Hoofdbegrippen, die in de Wijsbegeerte voorkoomen, zijn aan ieder, in het gemeene Leeven, N zo  194 EE KLAARBLIJKBAARHEID IN DË zo dikmaals door de Ooren gegaandat hij zeker ge* looft, met hen vertrouwd genoeg te zijn. In de Wiskunde houdt elk Onwectcnde zijn oordeel te rug, en wagt op de uitfpraak vau des kundigen. Ja, wat zeg ik, in de Wiskunst? In elke gemeene Kunst, in ieder Handwerk, waagt liet, buiten den Kunstkimdigen, niemand, om een Werk te bedillen, of den Kenner te wederfpreeken. Maar in de Wijsbegeerte, in de Zedenkunde, en in de Staatkunde, is ieder Mensch ftout genoeg, om het Richterambt op zich te neemen. Elke Dwaas bedild Stclzels, beoordeeld zedelijke Daaden, cn berispt Regeeringsvormcn. Welk eene verwarring moet uit deze algemeene (Anarchie) Regceringloosheid voordvlocijen 1 Intusfchen is het niet te ontkennen , dat'deze Anarchie of Regceringloosheid, niet geftoord kan worden , zonder van de andere zijde het Despotisimts, met alle zijne gevaarlijke, Gevolgen te zien doorbreeken. (2) In elk Gemeencbest is de geest van tegenfpraak, niet flechts (2 ) Zedert men, in den afgeloopen Oorlog met Engeland , in een genoeg, en misleiden daar door meest bekend gewordenen, Dank- Vast- en Bedendagsbrief, tegen de Anarchie geijverd heeft; zederd dien tijd heefc men den invloed van het Despotismus, in ons Vaderland, hoe langer hoe meerder ontdekt. Alles wat onze Joodfche Wijsgeer verder van de Republeikeinfche Vrijheid aanvoert, wordt ook teüiens, door de Staatkunflige Gefchiedenis van Nederland, hoe langer hoe meerder bevestigd.  BOVENNATUURK. WETENSCHAPPEN. Ip« j flechts een noodzaaklijk gevolg, maar zelfs ook veeltijds een heilzaam fteunfcl der Vrijheid, en der algemeene Welvaart. Elke Republikaan heeft de Bekwaamheid wel niet, om het Staatsroer te regecren , of den Stuurman te raaden; maar de Vrijheid wil dat ieder zijn gevoelen zegt, hoe ongereimd het ook wezen moog'; op dat zich niemant veriloute, om zijne Eigenzinnigheid, voor een yerftandig Raadsbefluit te doen doorgaan, en hetzelve aan'zijne Medeburgeren on te dringen. Dezelfde Omftandigheid heeft ook bij de Wijsgeerige Vrijheid plaatfe. Nadien elk de bekwaamheid niet heeft, om de Leerftellingen der Wijsgeeren te toetfen; zo is het beter, dat men, overeenkomflig met zijn gering doorzicht, oordeeld; dan dat men cenen Wijsgeerigen Paus erkent, en denzelven blindelings volgt waar hij ons wil leiden. Wie zich over deze Vrijheid beklaagt, koeftert Despotieke Oogmerken , en is een gevaarlijk Burger in het Gemeenej. best der Wijsbegeerte. Maar men kan dus daar uit opmaaken, welke Struikelblokken de Wijsgeerige Klaarblijkbaarheid nog op den weg liggen; en van waar het komt, dat de Zekerheid, die in de Grondbeginfelen der Wijsbegeerte ligt'opgefloten, nog geene algemeene overtuiging heefc te wege gebragt. N« DER-;  £0(5 de klaarblijkbaarheid inde DERDE HOOFDSTUK. Alzo ik hier geen oogmerk heb, om de Godverzaa* kers, wegens de ongegrondheid hunner Gevoelens, te overtuigen, maar in 't bijzonder , om voor een Genootfchap van ware Wijsgeeren , de Zekerheid te betoogen, met welke wij het aanwezen van God en zijne Eigenfehappen, door het Verftand begrijpen ; zo kan ik met goede Gronden, alle foorten van Bewijzen , die wij in deze Wetenfchap hebben, als bekend vooronderftellen; en mij vergenoegen, met algemeene Befchouwingen over dezelve te doen. Men heeft in het voorgaande gezien , dat alle onze Begrippen, tot in 'toneindige Vruchtbaar zijn; terwijl iader van hen eene menigte van Gevolgen behelst, die, doormiddel van onloogchenbaare Grondftellingcn, daar van afgeleid en ontwikkeld kunnen worden. De Begrippen wegens God en zijne Eigenfehappen, zijn boven dien, van eene wonderbaare Kragt. Zij zijn inwendig zo verknogt aan elkander, dat men flechts eene enkele Eigenfchap van God behoeft te vooronderftellen , om alles wat wij in ftaat zijn van den Allerhoogften te weeten, .daar van af te leiden. Een eenige Ke- [Van de Klaarblijkbaarheid in de Grondbeginselen der Godgeleerdheid.  BOVENNATUUE.lv. WETENSCHAPPEN. 197 Keten van Befluiten, verbindt alle de Volkoomenheden van dit Oorfpronglijk Wezen. Zijne Zelvftandigheid, Oneindigheid, Onafmeetbaarheid; zijn volkoomenfte Wil, grenzeloos verftand, en onbeperkte Magt; zijne Wijsheid, Voorzienigheid, Gerechtigheid, Heiligheid, enz. zijn beurtelings, zodanig op elkander gegrondt, dat elk van deze Eigenfehappen, zonder alle de overige, eene volkoomene tegenftrijdighcid zoude bevatten. Het kan zijn, dat uit zekere Eigenfehappen van God, het overige, wat wij vau hem erkennen, zich ligter en bevattelijker laat afleiden , en daar deze bekwaamheid van de Inzichten afhangt ; die bij de te overtuigene Menfchen vooronderfteld wordt; zo zijn 'er ook verfchillende Leerwijzen, om" deze Waarheden te betoogen, welke op verfchillende Gemoederen , ook verfchillende Werkingen doen. Maar in de Zaak zelfs heeft hier geen onderfcheid plaats, en men mag eene Eigenfchap voororiderftellen, welke men wil, zo kan men zich van de overige verzekerd houden. Onderfteld, bij voorbeeld , deze woordelijke Verklaaring: God is een Wezen, dat den volhoomenften Wille heeft. De volkoomenfte Wil onderfteld reeds vooraf het volkoomenfte Verftand , en vorderd 'de volkoomenfte Magt. Zij beftaat verder in eene neiging, tot alle mogelijk Goed, en in eene afkeerigheid vau alle mogelijk Kwaad; volgens de maatgeeving haarer Goedheid of Kwaadheid: en hier uit volgt dan de Gerechtigheid, Goedheid en Wijsheid. Daar God alle deze Volkoomenheden, zonder Grenzen bezit; zo is hij Oneindig, en derhalven Eenig. Nadien hij den Grond van zijn Daarzijn, N 3 in  108- DE KLAAR.BL IJ K BAARHEID IN DE in geen eindig Voorwerp kan hebben; en 'er, bui-1 ten hem, geen oneindig Voorwerp, voorhanden kan wezen , zo heeft hij den Grond van zijn DaarZijn of Aanwezen , in zich zeiven; en is derhalven Zelvftandig en Noodzaaklijk. Verder; indien'er eindelijke Dtngen voor handen zullen zijn; dan moeten zij hunnen grond in hem hebben; want buiten hem, is 'er geen noodzaaklijk Wezen, dat den Grond van dezelve kan behelzen; en op een toevallig wezen, kunnen zij niet genoeg gegrondt zijn. Indien zij derhalven aanwezig, of voorhanden zijn, dan moet 'er ook een vrijmagtig Schepper en Onderhouder van we- zén. Hij zal verder Doch, waar toe deze om-. ftandige Uitbreiding, die men in elk verkort Leerboek zelfs aantreft? Wij vergenoegen ons de volgende Aanmerking te maaken. Deze Grondbeginfelen der Natuurlijke Godgeleerdheid , hebben alle Zekerheid, en bijna de Klaarblijkbaarheid van de Meetkundige Waaiheden , zo lang men ook hier, gelijk in de Meetkunst, bij het Verband der Begrippen blijft liaan, en enkel hunne we^ derzijdfche verwandfehappen toont, zonder van dc Begrippen tot Wezenlijkheden te befluiten. Men ziet den Zamenhang van deze Begrippen in, cn bevindt, dat men geen één van dezelve, zonder alle de overigen, kan denken; en zo ras men naderhand, door Openbaaring of Befluiten des Verftands, van de Wezenlijkheid van één van deze Eigenfehappen overtuigd wordt; dan neemen alle de daar van afgeleide Waarheden, terftond hunnen rang, in het Gebied der Wezenlijkheden: zo als wij, in de werkdaadigc Meetkunst s  BOVENNATUURT. WETENSCHAPPEN. IO(> kunst, uit de Zinnelijke gewaarwording van een Driehoek, tot het'aanzijn van alle de Eigenfehappen befluiten , die eenen Driehoek toekoomen. De Godloogchenaar, in zo verre hij nog van het aanwezen van geene dezer Eigenfehappen overtuigd is, ftaat in opzichte tot deze Theorie, gelijk een Idealist, in opzichte tot de Meetkunst. Deze ontkent het Voorwerp der Meetkunst, maar ftemt evenwel in het Verband der Begrippen toe, dat in dc Meetkunst bewezen wordt, en dat hij, zonder zich zeiven te'wederfprecken, niet ontkennen kan. Even op dezelfde wijze, kan iemand de Bondigheid van dit Stelfel van God en zijne Eigenfehappen inzien en toeftaan; maar het Voorwerp van het zelve ontkennen , zo lang hij hier ook niet ten vollen van overtuigd wordt. Tot dus verre ging de Leere wegens God, met de Grondbeginfelen der Meetkunst, gepaard: maar hier hebben wij het punót, al waar zij van elkander affcheiden, en de eerfte veel meer leverd, dan van de Wiskunst gevorderd kan worden: namenlijk de grondige Overtuiging, dat het Onderwerp haarer Wetenfchap wezenlijk voor handen is. De Wiskunst vergenoegt zich, zo als wij gezien hebben, met de toeftemming der Idealisten of Voorbecldbeweercrs, dat 'er ten minften beftendige Verfchijnfelen zijn, die aan zekere Regelen gebonden zijn : en zij toond deze Regelen ( a priori) van vooien af. Maar de Wijsgeer moet den Grond van zijn Gebouw veel dieper leggen, indien het onwankelbaar zal ftaan^ want hij moet een waar voor handen zijn der Dingen, en niet enkel het Verband N 4 de  400 DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE der Dingen bewijzen; en dit is wezenlijk de zwaarfte Knoop dien hij te ontbinden beeft. Wij hebben, in het voorgaande, Hoofdftuk, van tweederlij wegen gefproken, langs welken men in de Wijsbegeerte, in 't gemeen, van de Mogelijkheden tot de Wezenlijkheden overgaat; en van de Natuurlijke Godgeleerdheid kan hetzelfde gezegt worden. Men befluit, of uit de Mogelijkheid van een noodzaaklijk Wezen, tot deszelfs Wezenlijkheid; of uit de onloogchenbaare zaak van Befchouwing: ik denk, tot mijne Wezenlijkheid ; en van deze tot de Wezenlijkheid ven een noodzaaklijk Wezen, door middel van toereikende Grondzaakcn. De laatfte Leerwijze is zekerlijk de ligtfte. Een Befluit van de Mogelijkheid tot de Wezenlijkheid heeft hitr in dit geval, in het welk van de Mogelijkheid des allerhoogften Wezens gefproken wordt, zijne volkoomene zekerheid;' daar het echter het eenige in zijn foort is, en bij geene andere gelegenheden plaatfe vindt, zo is het voor veelen onverftaanbaar. Dan, mogelijk ligt de zwaarigheid meer in den Voordragt, dan in de Zaak zelve. Wij zullen de Bewijzen eene ligtere wending trachten te geeven. Nadien het Daarzijn eener zaake , in 't gemeen, zo zwaar te verklaaren is, zo zullen wij van het Nietzijn beginnen. Wat Niet is, moet, of onmogelijk , of enkel mogelijk zijn. In het eerfte geval moeten zijne inwendige Bepaalingeh, zich zeiven weder-* fprecken; dat is: dezelfde eerfte Helling, van hetzelfde Voorwerp, te gelijk vastftellen en ontkennen; maar in de laatfte zullen zij geene tegènftrijdigheid behelzen ; maar men zal uit dezelve niet kunnen bcgrij- > ' . . . PCD y  BOVENNATUURK. WETENSCHAPPEN. 201 pen, waarom het Ding veel eer zijn, dan niet zijn zal. Het eene zal met dc wezenlijke deelen van hetzelve , zo wel kunnen beftaan als het andere; volgens welken grond deze zaak ook mogelijk genoemd wordt. Het Daarzijn van zulk een zaak , behoord niet tot haare inwendige mogelijkheid, niet tot haar Wezen, en ook niet tot haare Eigenfehappen ; en is derhalven eene bloote Toevalligheid (Modus) wier Wezenlijkheid niet anders," dan door eene andere Wezenlijkheid kan begrepen worden. Want een Toevalligheid is ] eene Bepaaling, die noch uit de enkele Mogelijkheid volgt, noch begrepen kan worden; en wier Wezenlijkheid zich niet anders dan uit eene andere Wezenlijkheid verklaaren laat. — Zulk een Daarzijn is derhalven afhanglijk, niet Zelvftandig. Dit behoefd geen verder bewijs. -— Nu kan het Volkoomenfte Wezen zulk een Daarzijn niet toekoomen, want het zou met zijn Wezen ftrijden; nadien ieder wel ziet, dat een onafhanglijk Daarzijn , eene grooter Volkoomenheid is, dan een af hanglijk. Weshalven de ftelling: het] allervolkoomenfte Wezen heeft een toevallig Daarzijn, eene openlijke tegenftrijdigheid bevat. — Het allervolkoomenfte Wezen is derhalven Werkelijk, of behelst eene Tegenftrijdigheid.-' Want enkel mogelijk kan het niet zijn , zo als hier voor reeds bewezen is t derhalven blijft voor hetzelve niets verder overig, dan de Werklijkheid of de Onmogelijkheid. Zal het Begrip, van het allervolkoomenfte Wezen, eene tegenftrijdigheid bevatten 5 dan moet in de Bepaalingen , die hetzelven toekoomen, iets te gelijk toegeftemd en ontkend worden. Elke Bepaaling, is, of . N 5 eene  SOS DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE eene Wezenlijkheid of een Gebrek'. De eerfte flemt toe; de laatfte ontkend. '£r heeft derhalven geene.tegenftrijdigheid plaats , behalven, wanneer aan eene zaak niet flechts Wezenlijkheden, maar ook Gebrek en Beperkingen tocgefchreven worden, en wel, in zo verre men haar eene Wezenlijkheid, en haar daar ter genpvergefteld gebrek toefchrijft. Nu worden van het allervolkoomenfte Wezen, alle Wezenlijkheden (Realiteiten) toegcftcmd, alleGebrcken^ntkend;. derhalven kan 'er in deszelfs Begrip geenc.Tegenftrijdigheid plaats vinden. Wie dan zegt; het allervolkoomenfte'Wezen bevat eene tegenftrijdigheid, die wederfpretkt Zich zeiven, nadien het Voorwerp alle gebreken ontkend , maar het voorftel eenige van die wil toegeftaan hebben. Maar heeft het allervolkoomenfte Wezen niets tegenftrijdigs in zijne begrippen , dan moet het wezenlijk voor handen zijn; gelijk uit het'voorgaande blijkt. ■ Maar men kan zich zeiven van deze waarheid op eene andere wijze overtuigen. Men herinnere zich nu, uit dc Grondbeginfelen der Bovennatuurkunde, dat een zaak wezenlijk voor handen is , zo dra al het bepaalde in dezelve, in de daad bepaald: dat is , Zo ras van elk Begrip A, dat over 't geheel genoomen , de Dingen zo wel toekoomen als niet toekoomen kan; bewezen is, dat het deze zaak toekomt of niet toekomt. Hier in ligt het kenmerkend onderfcheid, tusfchen algemeen mogelijke, en enkel voor handen zijnde Begrippen. In de eerftcn is van veel Bepaaldheden het Ja, noch Neen, uitgemaakt; en is dus onbcflist; en zij kunnen op de eene wijze zo. wel als op de andere  B OVENNATÜÜEK. WETENSCHAPPEN. ïog dere bepaald worden. Hier tegen moet , in enkel voor handen zijnde Dingen, van alles wat vastgefteld of ontkent kan worden, het Heilige of ontkennende uitgemaakt en beflist zijn; en ook omgekeerd; iets waar van alles, tot op de verfteBetrekkingen toe, uitgemaakt en beflist is , dat is wezenlijk voor handen. Wat derhalven niet wezenlijk is, moet, of onbepaalbaar , of onbepaald zijn. In het eerfte geval bevat het eene tegenftrijdigheid;, en is onmogelijk. In het laatfte geval ontbreekt het aan Gronden, uit welken het te begrijpen is, hoe, en waarom het veel eer zo, als anders beoaald zij; dat is , het ontbreekt aan werkende oorzaaken, welke het wezenlijke ding zullen voordbsengen; want niets anders kan eene werkende oorzaak hcetcn , dan dit geene , waar door een mogelijk Ding, alle zijne Bepaalingen verkrijgt, die aan het werkelijk Daarzijn ontbreken. Nu kan het allervolkoomenfte Wezen, van buiten geene bcpaaling verkrijgen , waar door het werkelijk zoude worden, derhalven is het, wegens de kragt van zijn inwendig Wezen bepaald, of onbepaalbaar: dat is: of noodzaaklijk voorhanden, of geheel onmogelijk* 'Afen heeft uit het voorgaande gezien, dat het niet on-» mogelijk kan zijn, derhalven is het noodzaaklijk voorhanden. Nadien,het Regelen van het Bepaalde en Ombepaalde in de Wijsbegeerte, van zulk eene ongemecne nuttigheid is; zo moet ik mij daar iets langer bij ophou-. den. Elke zaak is, of waar, of valseh, of onbepaald. Waar is het, wanneer zich uit het Onderwerp in \ gemeen, - «f onder zekere aaög^nöojft'öö' Vooryaai- den,  £G4 DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE den, verftandig laat verklaaren, dat het de vereischte voorftelling toebehoord. Maar kan men, uit het Voorwerp, noch algemeen, noch onder aangenomene Voorwaarden , doen blijken , dat het de toegefchrevene Predikaten of hooidzaaken niet toekomt; dan is het valsch. Kan men geen van beide doen blijken, dart is het onbepaald. Eene onbepaalde zaak zegt derhalven alleen, dat een zeker onderwerp, een Predikat zo wel toekoomen als niet toekoomen kan: dat is; dat noch de toeftemming, noch de ontkenning van het Predikat, met het onderwerp ftrijdt. Wanneer zulk een onbepaalde zaak, in een bepaalde zal veranderd worden; dan moeten bij het Onderwerp zulke Voorwaarden koomen; of het Onderwerp moet onder zulke Omftandigheden waargenomen worden, die, of de Toeftemming, of de Ontkenning wech neemen, en daar door een van de tegengeftelde zaaken waar, de andere valsch maaken. De volgende zaaken , bij voorbeeld: Een Ligchaam is uitgebreid; een Ligchaam op onze Aarde is zwaar; zijn waar; want het eerfte voorftel laat zich geheel uit het Ondeiwerp bepaalen ; het andere uit het Onderwerp, onder de bijgekoomene Voorwaarde, dat het Ligchaam, op deze Aarde bevindelijk , onwederfpreeklijk 'er bijvoegt. Het tegengeftelde van deze zaaken is valsch. Daartegen is de volgende zaak: Een vast Ligchaam rijst, in eene vloeijendc ftoffe, naar de hoogte, onbepaald; en zij kan onder zekere Voorwaarden waar, onder andere valsch zijn. Deze Voorwaarden zijn , dat het vaste Ligchaam, of zwaarer, of ligter moet zijn, als de hoeveelheid der vloeijende Stoffe, die zijne ruimte inneemt. Zo dra  BOVENNATTIURK. WETENSCHAPPEN'. ZOg dra deze Voorwaarde 'er bij komt, dan wordt de onbepaalde zaak, in een bepaalde verandert; en in plaatfe dat dezelve voorheen, of waar, of valsch konde zijn, wordt nu volkoomen beflist, of dat zij waar, of dat zij valsch is. Zo dikmaals iets Bepaalds bellerut, en derhalven een onbepaalde zaak, in een bepaalde veranderd wordt; zo moet 'er een grond vau deze bepaaling gegeeven kunnen worden. Namelijk: ik moet de Voorwaarde van het Onderwerp kunnen aanvoeren, uit welke het begrijpbaar wordt, hoe de zaak niet uitgemaakt, of waar, of valsch is. Deze Voorwaarde en de daaruit volgende Bepaaling der zaak, moet op.zich zeiven voorgefteld en begreepen kunnen worden , onderfteld zijnde, dat menfchelijke kragten niet toereiken om ze door te zien : want hier is de Rede niet van dat geene, dat dit of dat Onderwerp begrijpen kan; maar in 't bijzonder van dat geene, dat aan en voor zich zeiven begrijpbaar is. Maar ieder zal toeftaan, dat alles wat aan en op zich zei ven onbegrijplijk is, ook onmogelijk moet zijn. De uitvoerige erkentenis van deze Voorwaarde, en de daar uit volgende Bepaahng van deze zaak, noemt men, den toereikenden Grond. Elke Bepaaliog heeft derhalven haar toereikenden Grond; dat is: elke Bepaaling onderfteld eene Voorwaarde van het bepaalde Onderwerp ; uit welke Voorwaarde men kan opmaaken, waarom het veeleer zo, als anders bepaald wordt. Daar nu, aan een wezenlijk voorhanden zijnde zaak, gelijk wij hier voor gezien hebben, niets onuitgemaakt kan zijn, maar in 't bijzonder alles wat haar toekoomen kan, bepaald en uitgemaakt moet wezen;  ï©6 BE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE zen; of dat het haar toekomt, of dat het haar niet toekomt; zo kan ik van elk wezenlijk Ding, eene oneindige menigte van Zaaken vormen, die alle hunne bepaalde waarheid hebben ; maar van alle tegengeftelde zaaken, is het ook uit gemaakt, dat zij dan valsch zijn. Van ieder van deze zaaken kan men een toereikenden Grond, wegens de bepaalde Waarheid aanvoeren; en hier door wordt het ook begrijpbaar, hoe door eene zekere Voorwaarde van het Onderwerp uitgemaakt wordt, of aan het zelve de voorftelling toekomt, of niet toekomt. De uitvoerige kennisfe van alle deze Voorwaarden, uit welker inhoud de omni moda determinatie- individui vloeit, heet den toereikenden grond tot het Daar zijn cener zaake: tatio fufieiens éxifientiM, a&ualitatis, entis. Men betrachte de volgende zaak: het noodzaakHjke Ding heeft plaats: toevallige Dingen hebben plaats De Voorwaarden, uit welke zich alle, tot het Daarzijn eens noodzaaklijken Wezens, noodige Bepaalingen; laaten afleiden, liggen in het wezen van dezelve. Het Voorftel wegens de eerfte zaak is derhalven geheel op het Onderwerp gegrondt; en hier door heeft het noodzaaklijk Wezen, den grond van zijn Daarzijn in zich zeiven. Hier tegen zijn toevallige dingen, volgens hun wezen, nog in veele ftukken onbepaald, en 'er moeten van buiten, nog zekere Voorwaarden bij het Onderwerp koomen, voor dat men de algemeene Bepaaling, die tot haare Wezenlijkheid gevorderd wordt, laat begrijpen. Deze Voorwaarden zijn, de vrijwillige Schepping en Onderhouding van een Zelvftandig Wezen, buiten het welke  E0VENNATTJU5.K. WETENSCHAPPEN. £07 Jee de doorgaande Bepaaling van een toevallig Ding, onmogelijk te begrijpen, en door het Verftand te verklaaren is: derhalven hebben de toevallige Dingen, den Grond van hun Daarzijn, en den wil van een Noodzaaklijk wezen. Dit onderwerp van den toereikenden Grond, vest zich, gelijk wij gezien hebben, altoos op de tegengeftelde Zaak. Het is geheel onmogelijk, dat eene Bepaaling waar, en tevens onbegrijpelijk zoude zijn. Een zaak die waar is, moet zich, of uit het Wezen, of mt de Voorwaarden «Van het Onderwerp laaten regelen. Wanneer geen van beiden gefchieden kan, dan is de Zaak onbepaald.. Het is dus geheel onmogelijk, en tegenftrijdlg, dat iets, zonder toereikenden Grond zou kunnen bepaald zijn. Maar daar uit volgt geenszins , dat alles, wat door ecnen toereikenden Grond bepaald is, ook altoos noodzaaklijk zij. Het Daarzijn van toevallige Dingen is niet altoos, maar in. t bijzonder flechts onder de Voorwaarde noodzaaklijk, dat God haar fcheppen en onderhouden wil. Het ware kenteken der Volkoomen en bedongen Noodzaaldijkheid is deze: Wanneer de Voorwaarden des Onderwerps, uit welke het Voorftel getrokken wordt het Daarzijn Van een ander Onderwerp vooronderftelleri, dan is de zaak Hypothetisch noodzaaklijk: maar behoeft het, het Daarzijn van geen ander Onderwerp, om uit de Voorwaarden van het voorhanden zijnde Onderwerp, het Befluit af te leiden; dan is de zaak geheel noodzaaklijk. Dus is het Daarzijn van God geheel noodzaaklijk; want het Befluit; God is voor handen, onderfteld in de Voorwaarden van het Onder-  408 DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE ckrwe'rp, geene aanwezigheid van een ander Onderwerp; om het Voordel daar uit te bepaalen. Hier tegen onderfteld het Voorftel: toevallige Dingen zijn aanwezig; onder de Voorwaarden van het Onderwerp, die de zaak waar maaken; het Daarzijn, en zelfs den Wil van God, vooraf: en hier door is het aanwezen van toevallige Dingen niet altoos noodzaaklijk. Maar hoe! Is deze zaak, wegens den toereikenden Grond algemeen, en lijdt dezelve , ten aanzien der vrijwillige Beiluiten van Verffemdige Wezens, geene uitzonderingen ? Tegen deze Vraag wil ik eene andere Vraage aanvoeren: Kan, ten aanzien der vrijwillige Befluiten van Verftandige Wezens, iets waar, en evenwel geheel onbegrijplijk zijn? — Maar is dit onmogelijk,"dan kunnen ook alle de Geestvermogens niets waar maaken , dat onbegrijplijk is; niets bepaalen , van het welke een oneindig Verftand niet ten minften den grond zou kunnen aantoonen; waarom het veeleer zó, als anders bepaald is. Wanneer derhalven een Veiftandig Wezen befluit; en wel vrijwillig befluiten zal, dan moet, terwijl hij befluit, een oneindiger Verftand , uit zijnen inwendigen toeftand kunnen vcrklaaren, waarom het zó, en niet anders befluit. — Hebben dan onze vrijwillige Befluiten zelv', haare toekomftige Zekerheid? — Zeker ja: en dit is geenszins te ontkennen; want wanneer zij niet voorwerpelijk hunne uitgemaakte Zekerheid hadden, dan zou ook alle de Waarfchijnlijkheid, ten opzichte van dezelve, verdwijnen. Wanneer in de Ziel van een deugdzaam mensch , de uitgemaakte Zekerheid niet  B07ENNATUURK. WETENSCHAPPEN. 2.O0 niet lag, dat hij zijn Vaderland niet moedwillig zoude verraaden ; dan was zulks ook met geen grond van Waarfchijnlijkheid'; uit zijn karakter, te befluiten. Wat onderwerpelijk (fubjeclive) waarfchijnlijk is, moet voorwerpelijk ( objeftive ) zime uitgemaakte Zekerheid hebben. Daar men derhalven, uit het karakter van een Mensch, verfcheidene zaaken, met grond , kan. vermoeden ; zo moeten onze vrijwillige Befluiten ook altoos Hunne vooraf bepaalde Zekerheid hebben. Deze drie zaaken. i) Een Steen, die niet onderfteund wordt, valt op den grond: a) alles wat. een indruk op mijne zintuigen maakt, dat gevoelc ik; 3) ik zal mijn Vriend, zo lang ik bij mijne zinnen blijv', niet verraaden : deze drie zaaken, zeggen wij, zijn alle van onbetwistbaare Zekerheid; want uit het Onderwerp kan men, onder zekere Voorwaarden , de hoofdzaak afleiden, en met zekerheid befluiten. Maar deze zekerheid zelv' is van verfchillenden aart; want zij behoud, of van de Voorwaarden van het Onderwerp , welke de Hoofdzaak noodzaaklijk maaken, onder anderen , ook eene leevendige kennisfe van het Goede en Kwaade, of niet. Het eene wordt de Zedelijke, maar het ander de natuurlijke Noodzaaklijkheid genoemd. Dat een (teen , in vrijen lucht, op de aarde valt ; dat na een uiterlijken indruk op de Zintuigen, eene Aandoening volgt ; deze zaaken laaten zich bewijzen, zonder in het Onderwerp de eene of andere kennisfe van Goed of Kwaad, te onde: ftellen; en hier door zijn ze natuurkundig zeker. Maar dat ik mijnen Vriend niet verraaden zal , dit onderfteld onder de Voorwaarde van het Onderwerp, voorna; O menlijfe  aio DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DB menlijk dit vooraf, dat ik het, volgens mijne geloovivige kennisfe van Goed en Kwaad , noodzaaklijk goed moet vinden , mijnen Vriend niet te verraaden; en derhalven bevat deze zaak eene zedekundige Zekerheid , of Noodzaaklijkheid. Eene Zelvbepaaling , welke zich uit de kennisfe van Goed en Kwaad, laat verklaaren , is eene willekeurige , en wanneer deze kennis duidlijk is, dan is het een vrijwillig befluit. Het ftaat in mijne keuze, of ik mijne oogen wil open doen of niet; maar wanneer ik éezelve open doe, dan ftaat het niet meer aan mij, of ik de zichtbaare Voorwerpen zien wil, of niet. Deze zaak kan dus verklaard worden. Dat ik mijne oogen open doe of toe fluite, kan men niet anders verftandelijk verklaaren , dan uit de vooronderftelde Voorwaarden, dat ik het eerfte of het laatfte goed vinde: deze Daad onderfteld derhalven vooraf zekere werkdadige Begrippen van Goed en Kwaad; en is Willekeurig, maar dikmaals ook vrijwillig. Maar , dat ik met opene oogen de zichtbaare Voorwerpen zie , zulks onderfteld in de voorwaarden van het Onderwerp, geen onmiddelijk goed- of afkeuring: geene kennisfe van Goed of Kwaad vooraf: derhalven is het zien deiVoorwerpen , zo als ieder toeftemt, niet onmiddelbaar willekeurig, en zo veel te minder vrijwillig ——• Wij hebben hier een Weg van oneindelijke Afwijkingen voor ons. Een verder onderzoek, wat Vrijheid en Toerekening, Lof en Laster , Belooning en Straffe, Beleediging en Voldoeninge zij; konde ons tot verfcheidene nutte Aanmerkingen gelegenheid geeven. Dan, nadien dezelve ons in een Doolhof zoude»  & O VENNA TUUR K. WETENSCHAPPEN, 111 den wikkelen, in welken geen uitgang te vinden is $ indien men al zijne Paden niet doorwandeld ; zo zou dit ons al te ver van het doel verwijderen. Wij breeken derhalven/ af en keeren tot de zaak, wegens den toereikenden grond, terug. Dit heerlijk Grondbeginfel is het Verband, dat alle bedenkelijke waarheden verbindt. In het Verftand van God is alles Wetenfchap ; en alle mogelijke Waarheden hangen daar zo te zamen, gelijk het Befluit van een meetkunftig bewijs. In ons Verftand is , tusfchen Mogelijkheid en Werkelijkheid altoos eene ontzaglijke kloof, nadien wij nooit alle mogelijke Bepaalingen van een Ding, verftandig kunnen verklaaren, en derhalven het Daarzijn van toevallige Dingen niet anders, dan uit de Ondervinding kunnen weeten. Maar een oneindig Verftand kan alle mogelijke Bepaalingen van wezenlijke dingen , op het allerduidelijkfle verklaaren ,• en daar door hun Daarzijn (indien ik van den Oneindehjken, menfchelijk mag fpreeken) van vooren af, of a priori, bewijzen. Hier' door hangen in hem, door den toereikenden Grond , de Mogelijkheden en Werkelijkheden, op het allernaauwfte te Zamen; en alle Waarheden maaken een: eenig Geheel, een eenige Wetenfchap , een oneindig Bewijs-uit, dat de Ailerhoogfte, met èen enkel opflagvan het oog overziet. Onderfteld, dat 'er iets, zonder eenigen grond voor handen kende zijn ; dan was het Daarzijn van hetzelve eene Waarheid % die met geene a'ulere Waarheid verborden is; eett ingevoegd Eiland in' het Rijk der Waarheden , tot het Welke men, op geenerlij wijze koomen kan. Zij kon Q 2, der>"  312 Dl KLAARBLIJKBAARHEID IN DE derhalven ook geen Onderwerp van een oneindig Verftand worden ; want gelijk de Eigenfehappen van God, op het naauwkeurigfte overeenftemmen j-zo harmonieeren ook alle zijne Inzichten, en maaken een fteïkunftig Geheel uit, in het welke zich één uit alles, en alles Uit één, verftandighjk laat verklaaren. Geene afgezonderde Verbeeldingen, geene Verwarringen hebben in dit oneindig Stelfel plaats; behooren niet tot de Voorwerpen der Goddelijke kennisfe , en zij'i dus geheel onmogelijk. Om deze verhevene Harmonie der Waarheden iets duidelijker te begrijpen, moet men de volgende Aanmerkingen overweegen. Elke Natuurlijke ge- beurenis heeft een drievoudigen grond : zij laat zich wel eens begrijpen uit de Goddelijke magt , welke haar uit het niets voortbrengt , want zonder dezen grond is zij geheel onmogelijk. Maar zij heeft ook haaren grond, in het ftelfel der Goddelijke Oogmeiken, en ook dit wordt tot haar Daarzijn noodzaaklijk gevorderd : want God zou haar niet willen voordbrengen , indien hij haar niet goed vondt. Eindelijk kan men ook haar Daarzijn, uit de werkende Oorzaaken in de Natuur begrijpen, en dezen grond kan zij, in alle gevallen ontbeeren. Want God kan, wat met zijne Oogmerken overeenkomt, door een wonderwerk voordbrengen , wiens Daarzijn zich uit geen Caufis fecundariis begrijpelijk laat verklaaren. De Goddelijke oogmerken ftemmen met de werkingen zijner magt, op het volkoomenfte , overeen , want hij brengt niets voort, dat niet volgens zijne Oogmerken is; en het is niet met zijne bei  bovennatuu ek. wetenschappen. 215 fluitende Oogmerken overeenkomftig , wanneer hij niets voordbrengt. Maar ook het Stelfel der werkende Oorzaaken, zo lapg God den loop der Natuur, door geen Wonderwerk afbreekt , ftemt volkoomen met zijne Oogmerken over een. Zij brengen geene wezenlijkheid voort, die niet, volgens zijne Oogmerken zijn, en hij heeft dezelve zodanig ingericht, dat zij zijne eindelijke Oogmerken op het aliernaauwfte vervullen. Dit flrijd geenszins met de toelaating van het kwaad , zo als dit reeds omftandig door anderen is getoond geworden. Hier uit kan men ligtclijk befluiten, in welke gevallen , het onderwerp wegens den toereikenden grond, ons op noodzaaklijke , en in welke gevallen het ons op Hypothetifche Waarheden leidt. Verfcheidene Wijsgeeren hebben zich , in deze verwarring niet weeten te bepaalen; en derhalven, in het gebruik maaken van dit Grondbeginfel, ontzaglijke zwaarigheden meenen te vinden. Dan , volgens de opgenoemde Waarneemingen, is 'er niets ligter, dan die gevallen te onderfcheiden. Dat alles zijn bepaalden grond moet hebben, is een geheel noodzaaklijke waarheid. Zij lijdt geen de minfte uitzondering , en ftrekt zich uit tot het raadsbefluit van God, in het welke ook niets, zonder beweegende oorzaak, kan befloten worden. Wat een bepaalden Grond heeft, kan noodzaaklijk, en ook toevallig wezen, naar maate deze bepaalde Grond, in eene bloote Mogelijkheid of in eene wezenlijkheid is aan te treffen. Want het geen zich uit eene enkele Mogelijkheid verklaaren Iaat, dat is altoos noodzaaklijk. Maar. wiens DaarO 3 zijn  ÊÏ4 DE KL AAR BLIJKBAAR HEID IN DE zijn niet anders, dan uit eene aangenomene Wezenlijkheid kan begrepen worden, dat is af hanglijk, en derhalven toevallig. Het Noodzaaklijke Wezen, vordert tot zijn Daarzijn, flechts een eenigen grond , en deze ligt in zijne inwendige Mogelijkheid. De toe-vallige en afhanglijke dingen, vorderen eenen dnevoudigen Grond , i) een onmiddelbaar werkende Onderoorzaak , en deze is niet alleen, op zich zeiven toevallig, maar ook geheel en al ontbeerlijk. 2.) Een middelbaar werkende Oorzaak, die uit het Niets fcheppen , en onderhouden kan. Deze is onontbeerlijk, en wordt derhalven noodzaaklijk vereischt; maar zij maakt evenwel het Daarzijn der toevallige Dingen niet noodzaaklijk: en eindelijk 3) een Eindoorzaak, zonder welke het Hoogfte Wezen geen beweegingsgrond kan gehad hebben, om ze voorttebrengen. Ook deze wordt altoos noodzaaklijk gevorderd , maar kan evenwel niets altoos noodzaaklijk maaken. Wij hebben derhalven twee verfchillende Grondflagen, op welke ieder Lecrftelfel der Natuurlijke Godgeleerdheid kan opgebouwd worden. De eerfte is: wat niet voor handen is, moet, of eene tegenftrijdigheid bevatten , of geen bepaalden Grond hebben ;dat is, volgens onze verklaaringen, hij moet of onbepaalbaar , of onbepaald zijn. Het Allerhoogfte Wezen , kan noch onbepaalbaar , noch onbepaald zijn, want het bevat geene tegenftrijdigheid; en wat het toekoomen kan, is door zijne innerlijke Mogelijkheid noodzaaklijk bepaald: en derhalven zo is het Allerhoogfte Wezen noodzaaklijk voor handen. De tweede Grondflag is deze; Toevallige dingen moeten  HOTKNNATÜUB.K. WKTENSCHAPPKN. SI^ ten den grond van hun Daarzijn, middelbaar in een noodzaaklijk Wezen hebben. Ik ben een toevillig Voorweip, derhalven , enz. De mindere zaak is uit twee befluiten te zamen gefield: ik ben voor handen; ik ben een toevallig Wezen. De Waarheid van deze beide befluiten, zegt De skar t es, kan geen Twijffelaar in twijffel trekken; want wie twijffelt is voor handen; en wie niet alles zeker weet, is een toevallig ding. Over 't geheel kan de Twijffelaar wel in twijffel ftaan , of de Dingen buiten ons wel zo zijn, zo als wij ons dezelven voorftellen; of dat zij ons maar zo toefchijnen. Maar dat wij haar ons voorftellen , en dat ze ons zo, en niet anders toefchijnen: hier in heeft geen twijffel plaats. Dit is derhalven, de onloogchenbaarfte Ondervinding, op welke het Verftand zich kan verlaaten; en zij moet zekerlijk Zegepraalen, wanneer zij, zonder verderen bijftand der Zinnen, uit deze eenige Grondondervinding alle haare Wapenen fmeedt. Maar, men kan van deze Grondondervinding nog een gcwigtig gevolg afleiden, dat in de Leere wegens God en zijne Eigenfehappen, van eene groote nuttigheid is» Wij weeten van de Eigenfehappen der Dingen buiten ons, nooit met overtuigende zekerheid, of zij wezenlijkheden, of enkel Verfchijnfelen zijn , die in den Grond op ontkenningen rusten : ja, van eenigen hebben wij grond om te gelooven, dat het bloote Verfchijnfelen zijn. Hier door kunnen wij geene van deze Eigenfehappen het allerhoogfte Wezen toe.fchrijven , en eenige moeten wij geheel O 4 aan  ÏIÖ DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE aan het zelve ontkennen. Van de laatfte zooit zijn alle Qjialitates fenfibiks , of gevoelige Hoedanigheden, van welke wij met grond gelooven, dat zij buiten ons, niet zoo aan te treffen zijn , gelijk zij aan ons, volgens onze zinnelijke bepaalde kundigheden, verfchijnen, en derhalven geene Wezenlijkheden zijn. Men kan dit Befluit ook omkeeren : wat het Allerhoogfte Wezen niet toekomt, dat kan geene Wezenlijkheid zijn, want hem koomen alle mogelijke Wezenlijkheden , in den hoogften graad, toe. Hier uit volgt geheel natuurlijk, dat de Uitbreiding , Beweeging en Kleuren , bloote verfchijnfelen, en geene wezenlijkheden zijn : want waren zij wezenlijkheden , dan moesten zij het Allerhoogfte Wezen toegefchreven worden. De Gefchiedenisfe der Wijsbegeerte toont ook, dat verfcheidene Wijsgeeren tot de Dwaaling vervallen zijn, om het Allerhoogfte Wezen, de volkoomenfte Uitbreiding toe te eigenen; en eenige hebben zelfs de volkoomenfte Figuur opgezogt, die dat Wezen moest toegefchreven kunnen worden. Deze ongerijmdheid is ook, in de daad, niet te vermijden, zo dra men de Figuuren en Uitgebreidheden voor iets werkelijks , of voor Wezenlijkheden wil houden. De laatfte toevlugt was tot eene oneindige Uitgebreidheid, die men , met voegzaamheid, het hoogfte Wezen waande toe te mogen fchrijven. Maar de Ongerijmdheden en Tegenftrijdighcden , die ook uit deze onderftelling volgen, noodzaaken ons , de Uitgebreidheid in 't geheel van de Wezenlijkheden uittefluiten , en dezelve als een bloot verfchijufel aan te. zien. 'Er zijn zekerlijk Wezenlijkheden in de Natuur, op welken zich  EOVENN ATUTJRK. WETENSCHAPPEN. 217 zich deze Verfchijning grondvest ,• dan deze zijn niet minder dan uitgebreid , maar geheel eenvoudig ; en wat aan hen wezenlijk is, dat komt het Hoogfte Wezen, in de daad in Jommo graclu toe. Maar die Verfchijningen , die wij aan dezelve opmerken, moeten het Allerhoogfte Wezen geheel niet toegekend worden, want zij fteunen op het onvermogen van onze kennisfe; en koomen de Dingen niet zo toe, gelijk wij dezelve waarneemen. Maar welke zijn dan de Eigenfehappen der Dingen , van weiken wij met Zekerheid kunnen zeggen , dat zij waarlijk Wezenlijkheden zijn? Geene andere dan de Bekwaamheden van onze Ziel. Ons kennisvermogen, bij voorbeeld, kan onmogelijk een Verfchijnfel zijn. Want een Verfchijnfel is niets anders , dan een Begrip, wiens gefteltenisfe, gedeeltelijk uit het onvermogen van onze kennisfe moet verklaard worden. Het zijn te zamen gefielde Voorftellingen , die wij niet uit elkander kunnen zetten, en daar door anders waarneemen dan zij wezenlijk zijn. Wij hebben , aan het einde van het Eerfte Hoofdftuk gezien, dat alle Verfchijnfelen hunnen grond hebben: in de aangeboorne of verdorvene Gefteldheid onzer Zinnen; in het oogpunt, uit het welke de Voorwerpen befchouwd worden; in een valsch Oordeel van het Zinnelijk Oordeel vermogen; met één woord in de beperkingen van onze kragt van Voorftellen. Maar onze kragt van Voorftellen zelve, en alle de verfchillende Bekwaamheden, die van dezelve afgeleidt worden , kunnen hunnen grond niet in de Beperpingen van deze Voorftellingskragt hebben, en zijn dus ware WeQ 5 zen-  Ül8 DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE zenlijkheden. Hier door kunnen wij het Allerhoog, fte Wezen al ons kennisvermogen, wanneer wij daar de Gebreken en Onvolkoomenheden van aftrekken, die hen aankleeven , met recht toefchrijven ; en derhalven in dat Wezen, een ondoorgrondlijk Verftand, Wijsheid, Gerechtigheid , Goedheid en Barmhartigheid vereeren. Van de andere zijde weeten wij, dat de Verfchijnfelen , die wij van de ligchaamlijke Dingen hebben, zich op zekere Wezenlijkheden moeten gronden, die wij ons kwalijk voorftellen; want van enkele Ontkenningen kan men,geen Begrip vormen. Deze Wezenlijkheden kunnen geene uitgebreidheden zijn, want de uitgebreidheid zelve, is een Verfchijnfel. Zij zijn derhalven eenvoudig. Maar welke Eigenfehappen hebben zij? Leibniz zegt, zij hebben die Eigenfehappen , welke ons enkel en alleen als Wezenlijkheden bekend zijn, namelijk het Voorftellingvermoogeni, en hij meent te kunnen verklaaren, hoe uit de verwarring van deze Wezenlijkheden, de Verfchijnfelen voordvloeijen , die wij van de Ligchaamen hebben. Het is hier geenszins de plaats , om mij over dit Gevoelen te verklaaren. Ik heb alleen de aan mijne Stoffe grenzende deelen , met blinde lijnen willen aftekenen. Eene omftandiger befchrijving behoord niet tot mijn Voorneemen. Ik heb, tot hier toe, enkel van twee bewijszoorten, wegens het aanzijn van God gefprooken, en bebewezen, dat zij een volkoomene Bewijs en Overtuigingskragt hebben. Maar mijn oogmerk is geenszins , dat ik (die de overige foorten van Bewijzen, zou  BOyENNATUTJRK. WETEMS-CHAIPEH, 2.IO, zou aantoonen , die van verfchillende Wijsgeeren, met een gelukkig Gevolg zijn uitgevoerd geworden. Want daar de Leer van God, niet alleen om te overtuigen , maar in 't bijzonder ook om het gemoed te bewegen, en tot eenen, met deze Leer overeenkomftigen Wandel over te haaien , gefchikt is : zo zijn de enkel Demonftrative Bewijsgronden niet genoeg; maar het leeven der Kennisfe, moet door eene menigte van overtuigende Gronden aangevuurd worden. De werkdaadige Overtuiging, begint hier met het enkel befchouwende, of Theoretifche. Deze vergenoegt, zich met het droogfte Bewijs , met de enkel duidelijke kennis ; maar de ander vorderd niet uitdruklijk. Duidlijkheid en Zekerheid, maar voornamcnlijk, eene levendige werkzaame erkentenisfe, een Herken en levendigen indruk op het Gemoed, waar door wij aangedreven worden, om ons Doen en Laaten, overeenkomftig met deze Erkentenisfe in te richten. Elke Waarfchijnlijkheid , elke redekundige Bewijsgrond, draagt tot het leeven van deze erkentenis iets bij; helpt hunne inwendige kragt vermeéren; zo als wij dit, in het laatfte Hoofdftuk wijdloopiger uit elkander zullen zetten. Hierom moet geen Verëerer deiGodheid, den minften Bewijsgrond verwerpen, die flechts eenige kracht van overreeding met zich brengt. — Men kan de Gronden , op welke deze Bcwijszoorten rusten, in de volgende Hoofdldasfen verdeden, i.) De Schoonheid en Orde , in de zichtbaare deelen der Schepping, zo wel in het geheele Waereldftelfel, in zijn te zamenhang , als in enkelde bijzondere deelen , op onze Aarde. ©) De Schoonheid en Orde, in dt;  -220 BE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE de Wetten der Beweeging, en eindelijk, 3) de onloogchenbaare Oogmerken in de Natuur, in ongemeene en bijzondere , in gewoone en buitengewoone Natuurgefchiedenisfen; tot welke het noodlot van zekere Staaten, alsmede de Omftandigheden van enkelde Perfoonen te tellen zijn. Want ook uit dezen, wanneer zij in 't geheel befchouwd worden, blinken dikmaals de wijste Oogmerken uit, die door wonderbaare Middelen zijn behouden geworden. Men kan geenszins ontkennen, dat deze foorten van Bewijzen , nog veel tot de bewezene Zekerheid ontbreken. Wat de Schoonheid en Orde betreft , om niet te zeggen, dat eerst bewezen moest worden , dat zij niet noodzaaklijk, maar in 't bijzonder toevallig zijn; zo kan men, wanneer dit al (geleverd wordt, noch niets meer daar van afleiden, dan dat eene Verftandige en goedige Oorzaak, deze Orde en Schoonheid; maar niet, dat deze alwijze en algoede Oorzaak, alles buiten haar, uit het Niets voordgebragt en gefchapen heeft. Mogelijk heeft God , zo als eenige der Ouden gedroomd hebben, eenen Chaos voor zich gevonden, aan welke hij Orde en Schoonheid gegeeven heeft. Mogelijk heeft hij de buitengewoone Beweeging, die in dezen Chaos gevonden wierdt, flechts gewoone en overeenftemmende Wetten voorgefchreven. Deze Tegenwerpingen laaten zich wederleggen , ik ftem dit toe, maar niet met die overwinnende kragt, met welke men een echt Bewijs ziet zegepraalen. Wat de Oogmerken der Dingen aanbelangt, zo kunHen uit dezelven niet anders , dan hoogstwaarfchijn- lijke  BOVÏNNATUURK. WETENSCHAPPEN. %%{\ lijke befluiten gehaald worden. Want zo lang wij niet, van het aanzijn van een Verftandig Wezen overtuigt zijn, dat op deze of geene Werken, zijn opzicht heefc; dan kunnen wij alleen uit de omftandigheden vermoeden, dat de Werking wel het Oogmerk van een Verftandig Wezen moet geweest zijn; wanneer namelijk veele bijzondere Oorzaaken, herhaalde maaien, op even dezelfde wijze te zamen koomen, eene Werking voordbrengen, die met de Gefchiktheid, en met het Geheel overeenftemt. Hoe meer Oorzaaken, hoe meermaalen zij te zamen koomen; en hoe gefchikter, en met de Volkoomenheid van het Geheel, overcenkomftiger, de Werking is; zo veel te waarfchijnlijker is de Vermoeding, dat deze Werking, het oogmerk van een Verftandig Wezen geweest is. In ons geval klimt de Waarfchijnlijkheid tot een zeer hoogen graad, en komt de zekerheid nabij; maar volkoomen bereiken kan zij dezelve nooit, zo lang wij, noch alle Oorzaaken , zo dikmaals zij te zamen koomen; noch de zuivere Evenredigheid der Gefchiktheid, van eene enkele omftandigheid, tot het Geheel, volkoomen dui-i delijk kunnen doorzien. Eindelijk, zo kan ook uit de Oogmerken, flechts eene Verftandige Orde en Inrich•ting, maar geene Schepping uit het Niets bewezen worden. Intusfchen zo bezitten die Bewijzen een veel grooter kragt van Reden, dan de Dembnftratie zelve. Zij maaken door hunne Levendigheid, een fterker indruk op het gemoed; wekken de Ziel op tot werkdaadige Btfluiien; en brengen die werkdaadige Overtuiging voort  SIS DE KLAARBLIJKBAARHEID I"N Bfi voort, die bij de betrachting der Goddelijke Eigenfehappen , ons voornaamfte doelwit moeten zijn. De Demonftrative Bewijsgronden zijn gelijk de Vestingen^ die een Land, tegen dc vijandelijke aanvallen befchutten; maar voor Vreedzame Inwooneren * noch de bekwaamfte, noch de bekoorlijkfte Woonplaatfen zijn. Wie geen Tegenlpreekcr te beftrijden; geen fpitsvinnigen twijffel te overwinnen heeft, die vindt in de Leerwijze , om uit de Schoonheid, Orde , en de Oogmerken der Natuur, zijnen'Schepper te kennen; de zoetfte gerustftelling, den verkwikkendflen troost; en dat Vuur es? leeven der Erkentenisfe, dat in het Vermoogen der Begeerte overgaat * en tot Befluiten aanleiding geeft, die zich in Daaden ontwikkelen. Men laate derhalven iedere foort van Erkentenisfe haare waarde behouden; en verwerpe noch de allerftrengtte overtuiging , die van Spitsvinnigheden afwijkt; noch de allervuurigfte Overreding; al kunnen dezelve , al eens niet, alle de Ranken van den Tegenftrever verijdelen. Slechts hoede men zich, in de betrachting der Goddelijke Eigenfehappen , voor zodanige gronden , die in zeker opzicht ^ de goede zaak fchadelijk kunnen zijn. Jk bedoel de Bewijzen voor het Daarzijn van een hooger Wezen, die zich waarfchijnlijker wijze op onze onweetenheid gronden ,■ en bij een naauwkeuriger onderzoek, en dieper doorzicht, in de werkingen der Natuur, zich moeten ophelderen,Zo dikmaals men uit buitengewoone Natuurgefchiedenisfen, wier onderoorzaaken men niet doorgronden kan , op de onmiddelbaare werking van een hooger macht  BOVENNATUURK. WETEN S CH A 3? PEN. 223 macht befluit; dan bouwt men op zwakken grond; want waarfchijnlijker Avijze, hebben alle Natuurverfchijnfelen ook hunne onderoorzaaken. De Heidenen hadden het Ongeluk, dat hunnen Godsdienst, op te zwakke fteunfels ruste. Elk buitengemeen Natuur- Verfchijnfel, wilde hunne Priefters: de onmiddelbaare Werking eener hooger Magt toefchrijven. O) Niets is ligter en bekwaamer om een ruuw en onbefchaaft Volk in toom te houden, als een Godsdienstftelfel, dat ons geheel en al met Godheden omringt, en in het ruisfchen van eiken Waterval ♦ in de Stemme des Donders, of in die van eenen Stormwind, in alles wat onze Zinnen roert; de onmiddelbaare werking van een hooger Macht te leeren erkennen. Maar zulk een ftelfel kost van geen langen duur zijn. Zo dra de Natuurkunde en de Wijsbegeerte zich verhieven, zag men. ook Spotters met den Godsdienst, en Godverzaakers voor den dag treden , .welke door hunne ontdekkingen, de zwakke gronden van het Bijgeloof verijdelden , en ' daar door in verbeelding wa- ren , dat zij alle Godsdienften, alle mogelijke Bewijsgronden voor het aanzijn van God en zijne Eigen? fc happen, om ver geftooten hadden. Elk Natuuronderzoeker moest toenmaals een Godverzaaker zijn, of E KLAARBLIJKBAARHEID IN DB Deugd beminnen; de Ondeugd haaten. Mijne Begeerten kunnen mij van den weg der Gelukzaligheid afleiden ; mijne Hartstogten, kunnen het Grensdoei oyertreeden ; en hier door moet ik haar aan de Heerfchappij van het Verftand onderwerpen. Alle deze dadelijke Befluiten van het Verftand, kunnen met eene meetkunftige geftrengheid bewezen worden. De Bovenkaken van dezelve, zijn van zulk eene algemeenheid, dat 'er geene uitzondering bij plaatfe vindt. Hunne Beoefening kan geen hooger Plicht in den weg ftaan, want zij zijn eigenlijk de Bronnen uit welke alle onze Plichten afgeleid worden. Ik ben op alle tijden, en in alle mogelijke omftandigheden verbonden, om mijnen Schepper te eeren, de Deugd te bevünuen , enz. en geen voorval op de Waereld kan mij van deze Verplichting bevrijden. De mindere Zaaken van dit Befluit des Verftands, gronden zich op de Ondervindingen eenes inwendigen Zins, welke de Overtuiging met zich brengen. Ik ben een verftandig Schepfel; ik haak naar de Gelukzaligheid; mijne Begeerten en Hartstogten kunnen, aan zich zeiven overgelaaten zijnde , mij ongelukzalig maaken: alle deze zaaken gronden zich zekerlijk op Ondervindingen : enkel op Ondervindingen , die geene Twijffeling plaats gunnen, en zo onbedrieglijk zijn, als de bondigfte Befluiten des Verftands. Daalt men echter, tot de afgeleide Natuurwetten, ned rv, die ons in bijzondere gevallen voorfchrijven, wat wij doen of laaten moeten; dan neemt de Onbedrieghjkheid in de Uitoefening telkens af, en daalt, door alle de trappen der Waarfchijnlijkheid, tot de Twijf-  BOVENNATUUR.K. WETENSCHAPPEN. 233 Twijfelachtigheid neder. Want eerftelijk zo hangt de Gefteldh id van het tegenwoordig Geval, hier van Ondervindingen af, die zelden gronden van Waarheid genoeg behelzen. De Zedelijke Goedheid van een Daad; dc waarde of onwaarde van ons Doen en Laaten, hangt niet flechts van ontaUijk veel verzeilende Omftandigheden en Toevallen, maar in 't bijzonder ook van de Gevolgen en Werkingen dezer Daaden at, die onmogelijk, met zekerheid, voor uit gezien kunnen worden. Het minfte onverhoopt toeval, kan alle onze Hoop verijdelen, en het beste Voorneemen, de fcfaadelijkfte Werkingen verfchaffen. Eene Oml Handigheid d.e wij niet opgemerkt, hebben , en hoe zelden zijn wij in ftaat 0111 alle omftandigheden naauwkeung te overwegen! kan de gefteldheid van het tegenwoordige geval, eene geheel andere gedaante geeven^ Een Alziencncl Oog alleen, kan de Oorzaaken, Gevolgen, Evenredigheden en Toevalligheden eener wezenlijke Gebeurenisfe, niet de volkoomenfté Zekerheid doorzien. Stervelingen moeten zich, in dn Geval enkel aan het Geleide der Waarfchijnlijkheid overlaaten. Verder kunnen de Hoofdzaaken of de algemeene Leevensregelen, welke in voorkool niende Gevallen, ter uitoefening gebragt zullen worden zomtyds hoogere plichten in den weg ftaan i„ welk geval hunne verplichting ophoudt. Wij zijn verbonden, niet enkel het Goede, maar zelfs hetVste te doen ; en eene afgeleidde Natuurwet, die een hooger Natuurwet in den weg ftaat, moet voor dezelve wyken. Dezeftrijd tusfchen hooger en laager verlotingen, is des te meer te vreezen, hoe bijzonde- rer  140 DE KLAARBLIJKBAARHEID tN Dï rer de Leevensregel is, welke de Hoofdzaak van ons Praktikaal Befluit uitmaakt, en hij kan door de Omftandigheden veroorzaakt worden, die de fcherpfte Opmerkzaamheid ontwijken. De loflijkfte Daad, het verdienftelijkfte Werk kan tot Zonde worden, wanneer wij, op een en denzelfden tijd, een hooger plicht verzuimen, wiens vervulling gewigtiger is. Want elke uitwendige Daad fluit, terwijl zij gefchied, alle overige Daaden uit, die ten gelijken tijde hadden kunnen gefchieden ; en elke Wet, die ons iets beveelt te doen, moet onder de Voonvaarde verftaan worden, dat op dien zeilden tijd , onze Plicht niets gewigtiger van ons vorderd, en daar door niet verzuimd wordt. Wat Sterveling kan zich beroemen , met zekerheid te kunnen inzien, welke Daad, volgens de Gelegenheid van Tijd en Omftandigheden , de beste is , die hij kan volvoeren? In zulke gevallen de zekerheid te willen afwachten, is altoos befluitloos blijven , of nooit ter uitvoering te willen koomen. Ja dikmaals is dc gelegenheid zo dringende, het Tijdpnnct zo beflisfende, dat ons niet eens tijd gegund wordt, om de Gronden der Waarfchijnlijkheid, volgens duidelijke Begrippen te overweegen. Het Geweeten, en een gelukkigen zin der Waarheid, (bon-fent) indien men ons dit woord eens wil toeftaan, moeten in de meefte zaaken van aangelegenheid, de plaatfen van het Verftand bekleeden; in zo verre ons de Gelegenheid, den kaaien Nek niet toe wil keeren, vóór wij haar aangrijpen. Het Geweetea is eene bekwaamheid, om het Goede van hei Kwaade; en de Waarheidzin, eene bekwaamheid, om het Ware van het Valfche, door onduidelijke Befluiten zuiver t9  ?3 0 VENNATUUEK. WETENSCHAPPEN. 24! te onderfcheiden. Zij zijn in hun Gebied dat geene, dat de Smaak, in het gebied van het Schoone en Lelijke is. Een geoefende Smaak gevoeld in een Nu, al wat de langzaame Oordeelkunde, van tijd tot tijd in 't Licht fielt. Even zo fnel beflist het Geweeten, en beoordeeld de zin der Waarheid, wat het Verftand, niet zonder moeilijk Nadenken, in duidelijke Befluiten oplost. ^ Dit inwendig Gevoel , deze Aandoenlijkheid van Goed en Kwaad, van Waar- en Valschheid, werkt naar onveranderlijke Regelen ; naar zuivere Grondbeginfelen, die, door aanhoudende Oefening, onze Gefteldheid ingelijft, en bij ons, als in Sappen en Bloed hervormd zijn ■ geworden. Maar offchoon zij op onduidelijke kennisfe, en dikmaals op bloote Waai* fchijnlijkheden gegrondt zijn , zo 4s hunne kragt en Werking, op het vermoogen onzer Begeerte, evenwel nog veel vuuriger en levendiger, dan de Werkingskragt der duidelijkfte Befluiten van ons Verftand, die zonder Vaardigheid overtuigen, maar niet roeren, onderrichten, noch het gemoed beweegen Om dit in het Licht te ftellen, vergunne men ons het onderfcheid tusfchen de werkdaadige en befchouwende overtuiging, welke ik, aan het einde van het voorgaande fIoofdftuk,genoemdheb,naauwkeurigertebefchouwen. Wij geeven aan een zaak onze toeftmwing, zo dra wij de gronden der Waarheid van dezelve doorzien. Hoe nader deze Waarheidgronden aan een volkoomen Bewijs koomen, en hoe duidelijker wij dezelve erkennen ; des te zekerer is onze toeftemming. Eindelijk wanneer wij het Bewijs van een zaak, zo daadelijk Q in.  «42 DE KLAARBLIJKBAARHEID IN DE inzien, dat wij* de waarheid van dezelve niet meer in twijffel kunnen trekken, dan zijn wij volkoomen overtnigd. ■—— Dit is de befchouwende of Theoretifche Toeflemming, de overtuiging des Verftands. Het Gemoed, of de inhoiid yan ons Begeerte vermoogcn, erkent een foort van toeflemming, dat van dt-- voorgaande zeer onderfcheiden is, en werkdaadelijke toeflemming verdiend geheeten te worden. Wie van eene Waarheid overtuigd is, die kan ze, op even denzelfden tijd, onmogelijk in twijffel trekken; echter kan men van eene Verplichting, Theoretisch overtuig •.! zijn, en evenwel tegen dezelve aan handelen. Ja Deskartes fchijnt zelf, niet zonder grond te beweeren , xaro peccatur defectu theareticae cognitionis officii fut, jed defectu practicae , hoe ebt defectu firmi habitus affentiendi officio fuo. Alle Demonllrative Waarheden werken niet even fterk, op het vermoogen onzer begeerte. Veele overtuigen het Verftand, zonder het gemoed te beweegen ; baaren duidelijke erkentenisfe , maar zonder. Kragt, Leven en Werkzaamheid; daar integendeel, andere Waarheden, met minder Zekerheid, het gemoed meer beweegen, en eene werkzaame en levendiger erkentenisfe voordbrengen, die in het vermoogen onzer begeerte overgaan, en tot Werkdaadige befluiten aandrijven. De Oorzaak hier van is bekend. Wij" Menfchen bezitten, buiten het Verftand , ook Zinnen en een Verbeeldingkragt, Neigingen en Hartstogten , die in de bepaaling van ons Doen en Laaten, van het uiterlle gewigt zijn. Het Oordeel van ons Verftand, komt niet altijd met het Oordeel van onze min-  EOVENNATUURK. WETENSCHAPPEN. 24^ mindere Zielvermoogensover een; en wanneer zij met elkander ftrijden, dan moeten zij noodzaaklijk de een des anders Werkzaamheid, in den wil verzwakken. Dan alleen, wordt de toeftemming eener Waarheid j praktikaal of daadelijk „ wanneer de Gronden van het Verftand, de mindere Zielvermoogens overwinnen, of geheel tot hun Voordeel inneemen. In het laatfte Geval, moet het Gemoed, gelijk men ligtelijk begrijpen kan, veel meer ohtfloten zijn, want dan ftemmen het Verftand en de Verbeelding, de Geest en het Harte te zamen, om ons tot Daaden aan te drijven; maar ook m elk geval, namenlijk , wanneer de Gronden van ons Verftand, alle de Tegenvoorftellingen der Verbeelding onderdrukken; dan wordt ds erkentenis leevendig, en gaat tot Daadehjkhcden over. De Ëthika geeft ons middelen aan de hand, door welke de overeenft nin-ing der langere Zielvermoogens-, met het Verftand, te behouden is. Men kan dit middel op de via vdgendi Hoofdpunten te rug brengen: i.) De matigtt van Rewtsggrtndm; Veele overreedende Grcnden kunnen meer gewigt hebben het Herte ligter beweégetuj dun een enklc Óvtrtui^ude Beweeggrond; en wanneer zij niet deze verëenigd worden, dan verwekken zij de gelukkige Ovèreen'ftèin ' mingvan het Harte met.het Verftand; die eene bron der zoetfte tcvreedenheid n: De Wiskunftenaar vergenoegt zich met een enkel Bewijs, want hij heeft énkel het Verftand te overtuigen, en een bloot befchouwende Toeftemming af te vorderen. De Redenaar daar tegen, ftapelt Gronden op Gronden, beftoimt het Gemoed van alle zijden ; en tracht eiken waarQ s fchijn-  244 "°E KLAARBLIJKBAARHEID IN DE fchijnlijken grond tot zijn voordeel te doen dienen; want bij wil het Herte beweegen; het Vermoogen onzer Begeerte inneemen ; en moet niet flechts op het Verftand, maar in 't bijzonder, op de Zinnen en de Verbeelding te gelijk werken. 2.) De Oefning. Hoe meermaalen wij zekere Gronden overdenken, hoe meer wij uit dezelve Beweeggronden tot onze Daaden overneemen, des te levendiger is de indruk , die zij op het gemoed na laaten; en zo veel te ligter kunnen zij ook de mindere Ziel vermoogen s inneemen. Wanneer deze Oefening zo lang voordgezet wordt, tot de Handeling ligt wordt; dan zeggen wij, eene Bekwaamheid verkreegen te hebben, om iets te doen. Gewoonte en Oefening regeeren, naar goedvinden, in ons harte, en men kan deor behulp van dezelve, de tegenfpannigfte Neigingen overwinnen; de hardnekkigfte Hartstochten onder het Juk des Verftands brengen , of liever; men kan door behulp van dezelve Neigingen en Hartstogten aankweeken , die met de Voorfchriften des Verftands, een en hetzelfde oogmerk hebben. 3. ) De aangenaame Aandoenlijkheid. Wanneer de Gronden des Verftands, van Schoonheid en Bevalligheid onderfteund worden; dan wordt de Verbeelding ligt tot Overeenftemming geneigt. De Volkoomenheid is de Drijfveêr van het Verftand, en de aangenaame Aandoening, het lokaas der Verbeelding. Hier op grondt zich het nut der fchoone Kunften en Wetenfchappen, in de Zedenleer. De Gronden van het Vernuft, overtuigen het Verftand, van de Voortrefhjkheid der Deugd; en de fchoone Kunften dwingen de Verbeelding om haare toeftemming. De eer-. fte  30VENNATUUK.IC. WETENSCHAPPEN, 24£ fte maaken zich eerwaardig j de laatfte aangenaam. Geene wijzen den weg tot de Gelukzaligheid , en deze beftrooijen dien weg met bloemen. Hoe groot is de Kunftenaar, in de oogen van den Wijsgeer, wanneer h,j getrouw blijft aan zijne beftemming, en de Deugd wezenlijk die voordeden verfchaft, die zij van hem verwachten moet. 4.) Eindelijk is het vierde Hoofdmiddel, de Verbeelding met het Verftand in overeenftemming te brengen; de Befchouwende Kennisfe namenlijk, wanneer men de algemeene Gronden des Verftands, door Voorbeelden, als in zinnelijke Begrippen veranderd. In elke Theorie diend het voorbeeld flechts tot opheldering , en wordt overtalhg, zo dra wij de algemeene Leerftelling duidelijk begrijpen; maar in de Uitoefening heeft het voorbeeld altijd een grooter nut, dan de Grondregel. Het heeft een fterken invloed op de toeftemming des Gemoeds nadien het dc Zinnen roert, en de Verbeelding aandoet. Hier op grondt zich het nut der Gefchiede- msfe, en der Elppifche Fabelen, {a de Zedenkunde Men ziet dus , wat 'er toebehoord , wanneer de Gondflagen der daadehjke Zedenleer, op ons Doen en Laaten, de behoorlijke Werking hebben, en eene duurzaame en onveranderlijke Bereidwilligheid tot Deugd te wege zullen brengen. Zij moeten door Voorbeelden verlevendigt, van de kragt der aangenaame Jandoenlijkheid pnderfteiwd ; door de Oefe mg in beftendige W,rkzaamheid gehouden, en eindelijk m Bekwaamheid veranderd worden. Daar op ontftaat de overtuiging van het Harte, die in de Zedeucer ons voornaamfte oogmerk is. De Geest ma" Q3 £  Ï4S DE KLAARBLIJKBAARHEID ïtf DE* altoos flechts waarfchijnlijke bewijzen voor zich zien J ja, hij mag deze Waarfchijnlijkheid zelve, niet eens duidelijk ontleedt, flechts met den Zin der Waarheid begrepen hebben: dit hindert niet altoos aan de levendigheid der erkentenisfe. De Zinnen kunnen evenwel levendig geroerd, de verbeelding aangevuurd; en het Gemoed, door de Gewoonte , Voorbeelden, Bevalligheid, enz. tot de ftandvastigheid en onveranderlijkfte toeftemming gedwongen worden ; waar uit eene aangenaamer Gerustheid en te Vredenheid voord» fpruit, dan uit de koude overtuiging van den Geest. Deze Aanmerkingen hebben geenszins ten oogmeike, om het nut der Bewijsbaare, of Demonftrative Zedenleer in twijffel te trekken. Het geld veel eer ook bier , wat aan het einde van het voorgaan e Hoofdftuk , ten aanzien van de Leere wegens God en zijne Eigenfehappen is herinnerd geworden. Elke foort van erkentenisfe heeft haare waarde. Waar twijffelingen op te losfen, Weederfpreekers te beftrijden, ïheoretifche Vijanden der Deugd te befchaamen zijn , daar blijft geen ander middel over, dan tot de ftrengfte Bewijzen zijnen toevlucht te neemen.' Ja, menig gelukkig Genie bezit Vuur en fterkte van Geest genoeg, om het Stelfel der Zedelijke Waarheden , met alle zijne fijne Verbindingen , duidelijk en levendig , in den te zamenhang te befchouwen, om van deszelfs Goddelijke Harmonie verrukt te worden.* In zulk eene gefteldheid , krijgt dedroogfte Erkentenis, Geest en Leeven; ook worden, zonder behulp der voorgenoemde middelen, de Zinnen en de Verbeelding, tot die hoogte van het Verftand verrukt, en alle dc be» kwaam-  B<9VENNATUUEK. WETENSCHAPPEN. «247 kwaamheden der Ziele , met eene Liefde tot deugd vervuld. Wie voor zulk een verheven verrukking vatbaar is, kan, onder aanvoering van het ftrcngfte verftand, Heer over zijne Neigingen worden; den wilden ftorm der Hartstogten , volgens den Wenk der Wijsheid regeeren ; en tusfchen het Herte en den Geest, de gelukkigfte Eendragt ftichten , die noch Vreeze, noch Hoop, noch Sniert, noch Wellust, in ftaat zijn te ftooren. — Maar, hoe klein is het aantal Stervelingen, die voor zulk eene Goddelijke verrukking vatbaar zijn! Wie bij zich zeiven opmerkt , dat de befchouwende Gronden, zijn harte onrocrd, zijne Verbeelding onverrukt laaten, die vermijde alle doornachtige Geheimzinnigheden, cn trachte zijn harte, door de hier voorgemelde middelen vau overreding, tot de toeftemming over te haaien. En in 't gemeen blijkt uit deze Betrachtingen, dat tot de daadelijke overtuiging, de Wiskundige Zekerheid niet noodzaaklijk gevorderd wordt; en de bloote Waarfchijnlijkheid dikmaals vuuriger en levendiger op het gemoed werkt, dan befchouwende befluiten van het Verftand. Het geval is goed, zo dikmaals de waarfchijnlijke erkentenisfe van de Middelen onderfteund wordt, die het harte tot de toeftemming noodzaaken, Dit zijn mijne Gedachten wegens de Klaarblijkbaarheid in de verfcheidene deelen der Bovennatuurkundige Wetenfchappen. Ik was eerst voorneemens, om van de uiterlijke Leerwijze, ineen bijzonder Hoofdftuk te handelen. Eenige Wijsgeeren hebben den grond , der uitmuntende Klaarblijkbaarheid , welke «en in de Grondbeginfelen der Wiskunst aantreft , v en-  2.$ de klaarblijkbaarheid in de enz. enkel en alleen in de Wiskundige Leerwijze willen deilen. Zij hebben daar door ook gehoopt om, door het invoeren van dezelfde Leerwijze in de Wijsgeerige Wetenfchappen, ook dezelfde Klaarblijkbaarheid te verkrijgen. Men weet, hoe weinig het gevolg aan deze hunne Hoop voldaan heeft. Maar het blijkt ook, uit imijne voorige Opmerkingen, hoe ongegrond die vooronderflelling op zich zelven zij,-dat men den voorrang der Wiskunst, enkel en alleen in derzelver Leerwijze zou moeten zoeken. Ik heb derhalven in het gemelde Hoofdftuk, dit wijdloopiger willen uitwerken , en het nut der Wiskundige Leerwijze naauwkeuriger willen bepaalen, Maar , nadien de Leerwijze, tot de inwendige overtuiging niet noodzaaklijk gevorderd wordt, en de aanwending der Wiskundige Leerwijze, in 't bijzonder, zich door het misbruik bijna belagehlijk gemaakt heeft ; zo wil ik mijne Verhandeling niet buiten noodzaaklijkheid vergrooten: en hier eindigen. EINDE van het EERSTE DEEL.