01 8101 8067 UB AMSTERDAM  WIJSGEERIGE VERHANDELINGEN.   WIJSGEERIG E VERHANDELINGEN, BRIEVEN en GESPREKKEN, VAN MOSES MENDELSZOON. UIT HET HOOGDUITSCHE VERTAALD , EN MET AANTEKENINGEN , EN HET LEVEN VAN DEN AUTHEUR , VERRIJKT, door G. BRENDES. a B1AIDIS, Lid van de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leyden, van het Zeeuwfche Cenoot/chap der Wctenfchappen te Viis- liugen, en verfcheiden dichtlievende^***'' ''" ^ Genootfchappen. ^^"^^K^^ Tweede Deel. \. - \ . Te L E T D E N, Bij PIETER PLUYGERS, mdcclxxxviii.   Voorrede VAN DEN S C II R IJ V E R. Diogenes zag eens de Bm'gers te Korinthe , met groote Krijgstoerustingen beezig, en om niet de eenige lediganger in den Staat te zijn, rolde hij zijne vreedzame Ton op en neder. Daar nu de Gefchiedenis niet vermeldt, dat het dwaalende woonhuis des Cijnikers, doof deze oefening gebroken is; zo toont Menage (*) zeer ftherpzinnig aan, op hoe veelei-lij wijzen , deze groote bewooner der Ton, dit kwaad had kunnen vóórkomen, — 77; bevinde mij, met D i o genes , in gelijke omftandighedén; alleen met dit onder fcheid, dat hij den Staat, uit enkel Eigenzinnigheid, niet dienen wilde; maar ik denzelven niet dienen kan. Hij relde met veele behoedzaamheid een houten Ton: ik daar tegen geef mijne kleine IVijsgeerige Schriften, aan de Drukpers, en van dezelve aan de PVaereld over. De Inhoud der Brieven over de Aandoeningen, en de Bijvoegfels tot dezelven, beftaan in eenige Waarneemingen over de Natuur der gemengde Aandoeningen, die uit Vermaak en Ongenoegen te zamcngejleid zijn; als mede over de ontzaglijke kragt, met welke zij op de Ziel werken. Zie B A i l e. Didhn. Art. Dhgcne, Bi * 3  VOORREDE vam ken. Vervolgens kome ik tot het Summum borium , wederleg het gelouterd Epikurismus, dat zedert Gassendi veele aanhangers gevonden heeft: en verdeedig daar op den Grondregel der Volmaaktheid, welken eenige fVijsgeeren voor verdacht houden. Ik neem die gelegenheid waar , om de hoofdbron aller zedelijke daaden, nader te befchouwen; ik overweeg de kragt welke de duistere Aandoeningen boven het Begeertevermogen hebben; de uitwerkfelen der Gewoonte en Oefeningen ; en de Natuur der Bekwaamheden van onze Ziel: en waage het eene Vooronderstelling voor te draagen, om de Beweegingskragten der Drijfveéren onzer Ziele, naauwkeuriger te bepaalen. Deze Vooronderflelling fchijnt mij eene menigte van wonderbaare Verfchijnfeien, in de IVaereld der Geesten, zoo ligt en zoo natuurlijk te verklaaren , dat ik niets zoo flerk wenfehe, dan dezelve van een of ander geleerd Man te zien toetfen. Ten laatjle wijze ik het onwaardeerbaar en onontbeerlijk nut aan, dat de fchoone Wetenfchappen de Zedeleer aan brengen, (i) Alle deze ver/lrooide Aanmerkingen waren bepaald, om het getal der Brieven daar door te vermeerderen. Maar ik vond, dat het eene ongefchikte cmderneeming was, het Werk van onze 'Jeugd, na verloop van zoo veel Jaaren, tot een Geheel te vormen; of liever, geheel en at om te werken: want tot het laatfte zou ik hebben moeten befluiten , indien ik mijne Bijvoegfels niet te fterk met het eerst gefchrevcne wilde doen verfchillen. In zulk een' ruimen tusfehentijd verandert de Smaak, de Denk- (1) Zie het EtrJIe Dul dezer V««a*Iing, BUdï. 65 erts.  den SCHRIJVER. Denkwijze, de Stijl, de Gevoelens; in 't kort, vten is den voorigen Mensch niet meer. Ik liet derhalven de Brieven, juist zo als zij waren, buiten eenige noodzaaklijke veranderingen; en vergenoegde mij, om de kief en daar verftrooide Aanmerkingen , zo verjirooid voor te dragen, als zij mij in gevallen zijn. De Inhoud der overige Opfi'ellen kan men uit hunne Opfchriften opmaahen; alleen moet ik bij de Verhandeling over de Waarfchijnlijkheid (2) herinneren: dat mijn oogmerk geenzins geweest is, om eene Theorie der Waar-; fchijnlijkheid uit te werken ; maar inzonderheid, om uit de weinig bekende Grondbeginfelen der Waarfchijnlijkheid, de gelegenheid waar te neemen, om over twee gewigtige Waarheden , in de Befchouwende Wijsbegeerte , eenig licht t'e ver/preiden : namenlijk : i) De Waarheid van alle onze Proefondervindelijke bef uiten , tegen de Tegenwerpingen van den Engel fchen Wijsgeer David Hume te verdeedigen ; en a) De Grondftelling van Leibniz te bewijzen; namenlijk : dat alle vrijwillige Be fluiten, reeds vooraf hunne bepaalde zekerheid hebben. Ik meen dit, op eene onverwerpelijke wijze gedaan te hebben; en wel onafhanglijk van alle Stel fels en Gevoelens , enkel uit algemeen aangenomen Grondbeginfelen. Nog één woord wegens den Voordragt van deze foort van Schriften. Ik fta toe, dat 'er voor enkel befchouwende Onderzoekingen, geen Voordragt gefchikter is, dan de O) Het zelfje Detl Bladz. 113. ' 4  VOORREDE van den SCHRIJVER. ie ftrenge Sijstematieke. Doch ik eigen mij het Fermirgen of de Bekwaamheid niet toe, om mijne Gedachten , beftendig aan zulk eene Jlrenge Orde te kunnen binden. De Bijvoegfels tot de Brieven over de Aandoeningen ■zijn, in den tweeden Druk, aamerkelijk vermeerderd geworden : wordende 'et eenige Tegenwerpingen, over den Zelvmoord, in beandwoord, welke men op eenige uitdrukkingen in de Brieven gemaakt had. Foor al was 'er, in de uitmuntende Prijsverhandeling, van den Heer Hofprediker Koe mus (3), eene l-Fijsgeerige gedachte, voor de mogelijkheid van den wensch om vernietigd te worden, welke een vader onderzoek vereischite. De Leer der gemengde Aandoeningen is in die Bijvoegfclen , verder uitgebreid, beter in 7 licht geplaatst, en op veele bijzondere Gevallen en Fetfchijnfelen, in het gemcene leven toegepast. ■Eenige Gronden wegens de Grenfen der Kunstverrukking, die bij deze gelegenheid voorkomen, kum.en in de Theorie der fchoone Kunften enIFeteife'iappen van gecni mindere nuttigheid zijn. Men Jchijnt nog niet onderzogt te hebben, hoe fetfe de Kmfimaar zijne Verrukking kan voordaeiten: daar 'er toeh zekere Grenfen moeten wezen, mtrend welken zij ophoudt om aangenaam te zijn ; en alwaa ; de Naarvolging , zo a's men pleeg te zeggen , veel te natuurlijk wordt. Ik ylei/e mij, eenige gronden opgegeeven te hebben, door welken deze Grenfen, ten geb,' 'i der Kunst, met eenige zekerheid beuaald kunnen Wtr^en. B E- iS Dj m.; jglcetsar h k nn ert hcefi deze Verhand?!ins onlangs in het Neirduitsch medegedeeld, in het Vide Deel zijner Wijsjjeerige Vei handelingen.  BERICHT VAN DEN VERTAAL ER. I« het Eerfle Deel onzer Vertaalinge van Mendelszoons Werken, deelden wij zijne Wijsgeerige Verhandelingen ; en in dit Tweede Deel zijne Brieven mede : en hebben nu zodanige fchikkingen gemaakt, dat wij in het Derde Deel 's mans Gefprekken zullen geeven; aan welke rangfehikking der Onderwerpen, de Tijtel geheel en al voldoet. Biet het Derde Deel zal dit IVerk geheel voltooid zijn, op de Pfalmen na, welken wij op het zelfde formaat, te gelijk met het Derde Deel, onze Natie hoopen aan te bieden, . In dit Deel, agter de Brieven, voorkomende Twijfeling en Godfpraak over 's Men fc hen Beftemtning , vindt men niet in de Philofophifche Schriften van onzen Wijsgeer, maar in de Briefe die newefte Litteratur betreffend. Th. XIX. bladz, 5 -~ 60. Wij hebben reeds, volgens het getuigenis van Nico l ai gemeld, dat Mendelszoon een vlijtig medefchr ijver van dat oordeelkundig TVerk was: en op het getuigenisfe van denzelfden Nicolai, vertaalden wij deze fchoone en vernuftige Beiiordeeling, van Sr aldings gefchrift, over 's Menfchen Be'ïetnming. Het zou ons aangenaam zijn, indien deze Beoordeeling eenige aanleiding gaf, dat het klein, maar allerbelangrijkst Werkjen van Spaldixg zelve , hier * 5 door'  BERICHT van den VERTAALER. door meer gelezen wierdt: nadien het reeds in den jaare 1760, naar den VlII/Ieu Hoogduitfchen druk, in het Nederduitsch is uitgekomen, onder den tijtel: De Mensch in ernflige Overweeging van het einde, waar toe hij gefchikt is. — Nimmer kan men zich de herhaalde lezingen 'er van beklaagen. De Vertaaling van dit Deel is in een onrustig tijdperk begonnen en voordgezet. Onder het gedruisch der Wapenen, bevond ik mij, als 7 ware, tusfehen Diooenes en Mendelszoon in; en bezat iets van de eigenfchappen van beiden. Menigmaalen ontrok ik het oog , aan de zo na bij mij zijnde Krijgstoerustingen, om het hart eene vreedzamer en bevalliger Overweeging te feitenken. Ook dit is mij niet zelden in deze Brieven gelukt : en het zal mogelijk als eene bijzonderheid aangemerkt worden, dat ik juist met den VUIften Brief bcezig was , toen de hevigfte aanvallen op deze Stad gefchiedden. In tusfehen zou het mij aangenaamer, en het Vaderland voordeeliger zijn, indien geruster dagen mede werkten , om ons het aangenaame der Letteroefeningen meerder te doen fmaaken! Amfleldam 20 Herfftmaand 1788. I N-?  INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Ikhoud der Brieven. Eerste Brief* De al te zorgvuldige ontleding der Schoonheid floort ons Vermaak. Haar ftrijd met de verrasfende Gewaarwording. Wordt bevestigd door het voorbeeld der Verliefden, der Kunfienaars en der Vrienden. Bladz. 7-11. Tweede Brief. Het duister Gevoel bevordert ons Geluk. Het uitwerkfel verdwijnt, zo dra alle de Begrippen duidelijk worden. Hoe verre zich het Verftand in onze Vermaaklijkheden mengen zal. Stelfel eener jeugdelijke Zedenleer, is-14. Dkrde Brief. Waarom zich, noch volkome duidelijke , noch volkome duistere Begrippen , met het Gevoel der Schoonheid ver-  INHOUD v a n | vereenigen. Klaarheid van Voorflelling bevordert het Vermaak. Nuttige Voorbereidingen tot het genot van eenig Vergenoegen. Verklaaring eener plaatfe in Aristoteles Dichtkunde. Bespiegelingen over het JVaereldftelfel, uit twee verfchillende Gezichtpunten. . . . Bladz. 15-21. Vierde' Brief. In het oogenblik des Gcnots worden alle de enkelde Begrippen verduisterd. Aanwending op de Dichters, Op de Muzijkkundigen. De Grond tot Vermaak moet in de wezenlijke kragt onzer Ziele gezogt worden. Maar niet in haare Beperking. Een nieuw denkbeeld wegens het ontftaan van 'f Vermaak. Ontwerp daar tegen. . . . . 22-28. Vijfde Brief,; Schoonheid onderfielt eene Eenheid in Verfcheidinheid. Het Vermaak dat daar uit ontjiaat, rust op de beperktheid onzer Zielvermogens. Vindt bij God geen plaats. De Volkomenheid vordert geens Eenheid, maar in 't b jzonder Overeen/lemming in de Verfclieidenhedcn. liet Vermaak dat daar uit ontjiaat,' grondt zich op de wezenlijke kragt van onze Ziel. Komt God in den hoogften Graad toe. . . 29-37. Zesde Brief. Ongegronde Befchuldiging tegen het Ver/land. Tegen de Bovennatuurkundige 0'Schouwingen, Onrechtmaatig'e Heerfchappij der Oekcnomie, over de bcfchouwen- dS  het TWEEDE DEEL. de Wijsbegeerte. De nuttigheid van de laatfte wordt verheven. Vergelijking van het Vermaak met den Wil. . . . Bladz. 38-46. Zevende Brief. Berisping der Voorzienigheid. Haar laatfte toevlucht tot eene tegenwerping , tegens het Verband der Dingen. Wordt ontzenuwt uit de Denkbeeldigheid der 'Dingen. Uit haart kragten* Uit het Vermogen onzer Ziele. Uit het denkbeeld van een geheele Waereld. r ... 47-54. Agtste Brief. Niet al het Vermaak grondt zich op zinnelijke of ver1 ftandige Volkomenheid. 'Er zijn ook zinnelijke Lusten, die van alle Begrippen der Volmaaktheid, verre afgezonderd zijn. Ook zijn 'er Vermaaken , welke alleen op Onvolkomenheden fchijnen te rusten. 55-62. Negende Brief. Ongegronde bezwaaren tegen de Voorzienigheid. De Zelvsmoord kan elk in Verzoeking brengen. De Godsdienst kan ons daar niet toe beweegcn. Gronden van eènen Engelschman voor deze Tegenwerping. Gronden van het Tooneel ontleend. . . 63-72. Tiende Brief. De Bron van het Vermaak is zo wel in de Ziel ah in het Ligckaayi aan te tref en. Deze verfchillende Wezens  INHOUD van zens moeten iets met elkander gemeen hebben , uit het welk deze gemeenfchaplijke Werking voordvloeit. De zinnelijke Vermaakten geeven onze Ziel een duister Denkbeeld van de volkomenheid des Ligchaams. Al het Vermaak grondt zich op het denkbeeld eener zinnelijke of ver ftandige Volmaaktheid. Bladz. 73-81. Elfde Brief. Drievoudige Bron van het Vermaak De Muzijk levert ons alle de foorten daar van op. Alle Zinnen hebben hunne 0"ereenftemmingen. Gebreken der Kieurklavie-. ren, door de Nieuwen uitgevonden. Vluchtige Gedachten, koe dezelve verbeterd kunnen worden. 82-92. Twaalfde Brief. In de Werktuiglijke Natuur, kunnen alle zaaken , die aan elkander verbonden zijn, bew telings uit elkander entftaan. Oorfpreng der aangenaame Uitwerking. Het Ligc 'iaam herftelt, door het Zinnelijk vermaak , het gebrek aan Vergenoegen, dat het door de verduistering der Begrippen veroorzaakt. Het Vermaak van eenen Meetkundigen. . - 93-97- Dertiende Brief. Lindamours vcrdeediging van den Zelvmoord wordt onderzogt. Het Twistpunt behoorlijk bepaalt; en bewezen , dat de beruchtjle Zelvmoorders, van deszelfs Bef uit niets hoopen kunnen. Het Tooneel heeft zijne bijzondere Zedelijkheid. De Zelvmoord is op het Tooneel, maar niet in het Leven zedelijk goed. 98-104. Veek-  Ti et TWEEDE DEEL. Veertiende Brief. Lindamours vergelijking , wegens de Aandoeningen en Grootheden wordt verworpen. Vit de natuur van onze Ziel wordt bewezen, dat de Zelvmoord, ook zonder behulp eener Openbaarivge, ongeoorloofd is, wan > meer wij vooronderfiellen , dat onze Ziel, met den dood, vernietigd wordt.. . . Bladz. 105-1116 Vijftiende Brief. De Natuuralisten kunnen door de voorige Sluitredenen niet van den Zelvmoord afgehouden worden. Andere Gronden om het misdaadige van den Zelvmoord, ook volgens dit Leerftelfel te bewijzen. . 147-144. Besluit. De Gedachten van Du Bos, over de aangenanme Aandoeningen, worden weder legt. 'Er zijn tweederlij foorten van Vermaaken, welke op onvolmaaktheden fchijtien te rusten. De een ftrookt met het medelijdend Gevoel, de andere daar tegen rust enkel op deze Aandoening. De eerfte fteunt op de Bekwaamheid der IVerkende Perfonaadjen ; de laatfte daar tegen op, de van alle Medelijden onaffcheidenlijke Liefde. 145-15 , B ij voegsels. Het Vermaak in fchrikkelijke Voorwerpen wordt nader bepaalt, en door Voorbeelden opgeheldert. De rede van Du Bos naauwer onderzogt. — Het Vermaak der  INHOUD van bet TWEEDE DEEL. der Zinnen. — De gemengde Aandoeningen in hunnen aart, en eigenfchappen hefchreven. Van zommige oude fVijsgeeren, over de Zedelijk , zich zelv' tegen fpreekende, Verfchijnfelen. — Gewoonte en Vaardigheid. - Nuttigheid der fchaone Wetenfchappen. 155-234' T wij ff el ing en Godspraak over 's Menfchen Beilemming. .... 235* BRIE*  BRIEVEN,  Wat zegt gij, van dezen Israëli]'t, Mevrouw? Zou hij bijna niet in Jlaat zijn, om u met de Metaphyjica te verzoenen? Mr. Rhijnvis Feith, Brieven over verfcheidene Onderwerpen, Bladz. 68.  VOORBERICHT. Theokles, een Engehch Wijsgeer en naamserfgenaam van dien beminnenswaardigen Dveeper , die ons door den Zedenleeraar des Graaven van Shaftesburij bekend is, bad zijn Vaderland voor eenigen tijd verhaten. De, verleidende Verbeelding, met de Franfche Lichtzinnigheid vermengd, welke van veele zijner Landgenooten voor Bovennatuurkunde verkogt •wordt, was zijne neiging tot de gegrondheid zo fierk tegen, dat hij befloot, om zich aan zijn Vaderland, zijne rust, en de omhelzinge zijner Vrienden te onttrekken, om een Volk te zoe* a ken,  IV VOORBERICHT. ken , dat juist te denken waardiger achtte, dan vrij te denken. Duitschland fcheen bent dit Folk te belooven. Hij las de onflerfelijke Schriften, met welke de Duitfchers , in de laatfle Eeuw , de PVaereld verrijkt hebben; en men zegt, dat de droogheid, en zelfs het Phlegma , dat hen van eenige beuzelachtige Schrijvers ten laste gelegd wordt, eene van de oorzaaken zou geweest zijn, die hem aandreven om deze Natie te leeren kennen. Hij trok van School tot School, en had het genoegen, om onder de gedaante van een nieuwsgierig Reiziger, alle de Vergaderingen van geleerde Genootfchappen, onbekend bij te woonen. Dan, hij zoude over den galanten en vlugtigen aart van onze tegenwoordige Wijsgeeren niet weinig verwonderd geweest zijn; en zijne Vrienden in Engeland gefchreven hebben, dat hij zich in zijne hoop bedrogen vond: dat de Wijsgeerige Windmaakers ook in Duitschland de overhand genomen hadden, en daf Jlechts bier en daarv  VOORBERICHT. v daar, nog eenige rechtfchapen Wijsgeeren, als in het verborgen, leefden, die zich nauwlijks onderbonden hunne hoofden op te heffen, en wettigt ook eindelijk den flroom zouden moeten volgen. Geduurende zijn verblijf te * * * had bij met eenige jonge Edellieden, die volkoomen naar zijnen finaak waren, vriendfchap gemaakt. Onder dezen is hij eenen Jongeling, uit bef huis van * * *, die in het vervolg, on • der den naam van Euphranor zal voorkoomen, het meeste toegedaan; en uit liefde voor denzelven houdt hy zich, zedert eenigen tijd, in een kleine Plaats aan de S*** op. De jongeling bezoekt dikmaals het eenzaam verblijf van Theokles, alwaar zij in genoeglijke flilte, hunne Uwen aan de Vriendfchap en de Letteroefening wijden, en wanneer de Jongeling genoodzaakt is, zich van zijnen Vriend te verwijderen, zetten zij hunne Onderhandelingen in Brieven voord, * 3 Dê  vr VOORBERIC H T. De volgende, die zij over de natuur van het Vermaak gewisfeid hebben, zijn mij door een toeval in handen geraakt, en ik heb mij niet kunnen onthouden, om een kleine verraderij te begaan, en ze aan de Waereld mede ie deelen.  EERSTE BRIEF. EUPHRANOR aan THEOKLES. De al te zorgvuldige ontleding der Schoonheid ftoort ons Vermaak. Haar firijd met de verras/ende Gewaarwording. Wordt bevestigd door het voorbeeld der Verliefden, der Kunftenaars en der Vrienden. Ivceds den vierden Avond breng ik, buiten het gezelfëhap van Theoki.es door, en de erinne» ring aan het onuitfpreeklijk Vergenoegen, dat ik in uw bijzijn genooten heb, doet mijne beezigfte uuren zelfs in langwijligheid veranderen. Ik ben hier zo vrolijk niet als gij wel meent. De meeste uuren «van den dag rooft mij de Noodzaaklijkheid Ik noem elke verrichting Noodzaaklijkheid , wanneer dezelve met cnze neiging flrijdt. Zelfs het fchreeu» wend vergenoegen; het gewoel aan het Hof, alwaar mijne omftandigheden mij verbannen, verdienen dezen naam voor mij. Zekerlijk eerbiedig ik de voorrechten van mijnen Jeugdigen Ouderdom;ik ben der vreugden Lieveling ; maar enkel die ftüle Vreugde, welke ik, in den kleinen omtrek mijner Vrienden, geniet. Een prachtig Gebouw, en een verguld Gezelfchap, komt mij veel woester voor dan Theokles eenzaamheid. Heeden ben ik van het vermoeiend gedruis ontflagen; heeden kan A 4 ik  8 Eerste Brief, ik mij vrijlijk in de nrmen der Mufen en der Betrachting nedervlijën. Hoe gelukkig zoude ik zijn indien ik mij ook in de armen van mijnen Vriend konde werpen! En hoe ontroostbaar, indien Theokles, het verlangen naar zijnen omgang, door geene Brieven van Vriendfchap leenigdel Gisteren ontving ik eerst een Brief van U, wiens inhoud mij heeden ftoffe tot nadenken zal geeven. Hoe dikmaals heb ik hem opengedaan, geleezen, en weêr toegevouwen! Deze gewigtige Brief verdiend alle mijne opmerkzaamheid; want zijn'inhoud belooft op uw geheelen leeftijd invloed te zullen hebben. Gij roemt op de ontwikkeling, welke gij, wegens de natuur van het Vergenoegen, gedaan hebt; en het verheugt u tevens, dat het u gelukt is, om in de diepte der Gewaarwordingen een ver. der doorzicht te verkrijgen. Niet,dat gij door uwe ontdekkingen Roem beöogt; neen; gij toont *veel meer Hoop te voeden, om, door dit iuzigt, Meester van uwe Aandoeningen te worden; en dezelve aan den Wagen van het V erfland te kluisteren. Hoe meer vertrouwd ik met de natuur van het genoegen worde, zegt gij, zo veel te minder zullen mij de momtuigen bedriegen; die waare dwaallichten, die het menfchelijk geflachte, uit den eenen Poel in den ander voeren; en dan met zijne on. uoozelheid ipotten. Gij verzoekt mij tot even zul* ke waarneemingen, en belooft mij uwe gedachten bloot te leggen, zo ras ik mij, door eigen nadenking , daartoe zal voorbereid hebben. Waarde Vriend §  EüPHRANOR AAN THEOKLES. g Vriend! hebt gij wel overwoogen, aan hoe veel gevaar, uwe onderneeming verbonden is? Er zijri Wijsgeeren geweest, welke het vernuft de Stoorfteresfe van ons genoegen genoemd hebben. Ik houde het geenszins daar voor; maar het wordt het zekerlijk, wanneer het de oorzaak van ons Vergenoegen nafpoort. Ons geluk hangt van het genot af; en het genot hangt van de (helle Aandoening of Gewaarwording af, met welke elke fchoonheid onze Zinnen overrompeld. Ongelukkig! wien 'c verftand, tegen den aanval van zulk eene verrasfing gehard heeft. De Lust verdwijnt, wanneer wij onze Aandoeningen al te zorgvuldig zoeken op te klaaren. Ontelbaare Voorbeelden bieden zieh aan, om de* ze waarheid voor mij te bevestigen, Wanneer gij, bij de befchouwing van eene Schojne , in verrukking geraakt, dan vereenigen zich ontelbaare aantrekkelijkheden tot uwe nederlaag. De harmoniiche zamenftelling haarer leden; haare verblindende gelaatsverw'; haare vuurige oogen,en haar befpraakte trekken, (temmen in eene aangenaame verwarring overeen ; en maaken zich meester van uwe Ziel. Dank het deze verwarring dat zij u geen tijd laat om ze te ontwikkelen. Wacht u, om in plaatfe van aan vuurige oogen, aan de gefteldheid der vochten in 't oog; en in plaatfe van aanminnige trekken, aan eene gemakkelijke beweeging der ge. laatsfpieren te denken. Op hetzelfde oogenblik zou uw vermaak fterven§ en gij zoudt, in de plaats van A 5 ee-  io eerste Brief. eenen zoeten wellust, eene menigte drooge waarheden hebben (i). Zij, die de Schriften der onfterflijke Ouden, alleen oaarom kezen, om dezelve te ontleden, en reden kundige figuuren, even als een Infektenkenner, de gedroogde geraamten der wormen, te verzamelen, zijn te beklagen. Zij zoeken en vinden de regelen der Welfpreekendheid: ze worden Wetgeevers In de fchoone Wetenfchappen; maar zij gevoelen die fchoonheden niet meer, die zij ons aanprijzen. Hun gevoel verandert zich in een Rede- kunftig befluit. Zelfs de Vriendfchap; de Moeder van het verhe. ventte Vergenoegen, loopt gevaar, wanneer men enkel die voorrechten, die de waardij van eenen Vriend uitmaakert, al te naauwkeurig overweegt. De Aandoening vermengt de Zielen der Vrienden, rot een eenig Ik; en de overweeging deelt dezelve (,) Indien onze Ziel,volgens ha: zeggen van dengrooten Wijsgeer J. J. Engel (in zijne Fhilofopb. fur die JVelt, Th. II. Biadz. 17) een Schilder is, dan zijn de Dichters vooral verplicht, om, even als Apelles [welke zijne Canpaspe, in de warrafte verrukking fchilolerde, zonder te denken dat het eene Meesteresfe van Alexander deÜGrootenmsiï ook alle hunne nukken, geduurende de levendigfte verbeelding voor te draagen. Een koel naden, ken zou Anacheon va:i zijne Vreugde — en ons van ïfiné gevoelige Wijn- en Liefde ■ Zangen berooft hebben.  Eüphranor aan Theokles. ir ve weër in Ik en Gij. De liefderijke Aandoening bedekt de zwakke zijde eenes Vriends, en de Overdenking maakt ze zichtbaar. En wanneer de voorrechten al eens, op de Schaale des vernufts, een overvvigt hebben; dan verliest men toch het vuur, en de Liefde keert, in eene vernuftige hoogachting te rug (a). Ik zidder, wanneer ik daar aan denk. Hoe] Waarde Vriend! Indien gij,.trotsch mijne Gronden, bij uw voorneemen blijft; indien gij, over 't geheel, niet voelen wilt, zonder te denken: dan dreigt mij het gevaar, om in u een laauwen Vriend te omhelzen. Neen Theokles! indien gij mijne ruste bemind (en gij bemind die zeker) zo ontruk mij aan deze kwellende zorgen. Verlaat uwe Naaripooriugen, of bewaar dezelve voor den killen Ouderdom, die geene Aandoeningen kent. Ik bid u, ja, ik bczweere u daarom! (2) Hier bij verdienen geleezen te worden, de gegronde en geheel Wijsgeerige Bepaalingen, van den Heer Mr. Willem Bilder dijk, voorkooroende in de Der. de Bijlage zijner Prijsverhandeling, over het Verband tusfehen de Dichtkunst en Welfpreekendheid met de H'ijibegeerte. Zie Werken van de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leyden. D. VI. Bladz. 102-414, TWEE-  TWEEDE BRIEF. EUPHRANORaan theokles. Het duister Gevoel bevordert ons Geluk. Het uitwerk fel verdwijnt, zo dra alle de Begrippen duidelijk worden, Hoe verre zich het Ferfland in onze Fermaaklijkheden mengen zak Stel/el eener deugdelijke Zedenleer, M ijti voorgaande Brief is nog onbeantwoord. Theokles laat mij over aan de onrust, in welke zijnen laatften Brief mij geftort heeft. Wat moet ik hier van denken? Heeft mijn droevig gevoel de waarheid getroffen ? Of hebt gij den aart der trotfche Schoonen, welke zich een kw&daartig' genoLgen verfchaffen, wanneer zij hunne Minnaars met ijverzuchtige gedachten kwellen? Doch mogelijk geen van beiden. Mogelijk wilt gij u zeiven tijd laaten, om mijne Gronden te beproeven; om dezelve aan te neemen , of te wederleggen. Js dit zo: dan geef ik u hier nog meer gronden om te overweegen, eer gij beflischt. Q Wij zouden ongelukkig zijn, wanneer zich alle onze Gevoelens, in ééns, tot reine en duidelijke voortellingen bepaalden. De Schoonheid berust, volgens de uitfpraak van alle Wijsgeeren, in de on. duidelijke voorftelling eener volkomenheid. Lusten vreugde, ja de ftille tevredenheid zelve, worden in feet  Euphranor aan Theokles, 13 het ligchaam, door eene zoate vloeijing van het bloed, en van verfcheide aangename beweegingen, in de Ledemaaten vergezeld ,• zonder welke zij ons zekerlijk onverfchillig zouden zijn. Deze aangenaame beweegin^ is eene dochter van het Uitwerkfel; en het Uitwerkfel is noodzaaklijk met eene ontwikkelde voorftelling verbonden. Zo onaffcheidenlijk is het Gevoel; zo onaffcheidenlijk is de duistere voorftelling van ons Geluk. Wanneer wij den ftorm eener onaaDgenaame Hartstocht willen doen bedaaren; dan gi biedt ons het Verftand, om over de oorzaaken van ons misnoegen na te denken, en de Denkbeelden op te klaaren. Deze duistere Wolken alleen zijn het, uit welken het Onweêr ontftaat; en zo dra het in onze Ziel lichter wordt, dan verdwijnt het fchokken der Flartstocht. Maar hebben de aangenaame Gevoelens wel eene andere gefleldheid? Neen: zij hebben even hetzelfde noodlot: wij voelen niet meer, zo dra wij denken. Het uitwerkfel verdwijnt, zo dra de Begrippen opgeklaard worden. Gij, die voor uwe Gelukzaligheid bezorgt zijt, laat het onderwerp van uw genoegen, door het Verftand uitgekozen worden. Buiten haar, kunt gij blindelings verkiezen; of u bedriegen in uwe keuze. Betrouw de bekoorlijkheden niet, welke zij verwerpt. Omhels enkel de zodanige, die zijgoed noemt: ja laat zij'maat en perk aan uw genot voorfchrijven, en draag wel zorg, dat perk niet te overtreden. Maar wanneer zij u de Bruid heeft toe-  t<± Tweede Brief. toegevoerd,dan moet gij befcheidenlijk te rug wijken , om u niet, door eene oubezonnene Voorweetenheid, in het Genot te ftooren. De goede Schepper heeft, niet te vergeefsch, • aan dit duister Gevoel eene bekoorlijkheid verboiiden: niet te vergeefsch in elke fchoonheid die bekwaamheid gelegt, om dit Gevoel leven te geeven. Het verftand alleen kan geen Wezen geluk, kig maaken, dat niet enkel verftand is. Wij zullen voelen, genieten en gelukkig zijn. Waarde TheoklesI dit is het ftelzel mijner jeugdelijke Zedenleer, en de rigtfnoer van mijnen wandel. De Natuur heeft uwe mannelijke Jaaren met een teder gevoel gezegend. Wendt uwe krachten aan, om het gevoeliger te maaken. Het is de Bron uwer gelukzaligheid. Maak, indien gij kunt, de Aandoenlijkheid der Schoonheid levendiger; maar draag vooral zorg, dat gij haar in geene drooge Waarheden verandert. Welk een onderfcheid is 'er tusfehen de volgende uitfpraaken: Dit Onder* ■werp is fchoon: Dit Onderwerp is waar! DER-  DERDE BRIEF. THEOKLES aan EUPHRANOR. Waarom zich, noch volkoome duidelijke, noch volkoome duistere Begrippen, met het Gevoel der Schoonheid vereenigen. Klaarheid van voorfteïïing bevordert het Vermaak. Nuttige Voorbereidingen tot het genot, van eenig Vergenoegen. Verklaar in g een er plaatfe in Aristoteles Dichtkunde. Befpiegelingen over het Waereldjielfel, Utt twee verfchillende gezichtpunten. Geenszins uit maagdelijke trotschheid heb ik ie aan uwe ijverzuchtige zorgen overgelaaten. Neen! edle Jongeling! noem het eene ftrafFe, die uwe on^ tijdige Vrees verdiend had. Wanneer ik alle gramfchap over uw mistrouwend Gedrag wilde afleggen, dan moest ik zekerlijk op zulk eene wijze wraake' van u neemen. Maar nu heeft mij de Voldoening, die ik mij zelve verfchaft heb, te vreede gefteld'; en ik ben nu in ftaat, om uwe Gronden, bedaard te wederleggen. De Waarheid ftaat vast; geen duidelijker, en ook geen volkoomen duisterer denkbeeld vereênigc zich met het gevoel der Schoonheid. Geene, nadien onze naauwbeperkte Ziel, niet in ftaat is om veele zaaken in ééns, duidelijk te begrijpen. Zijmoet, wanneer zij duidelijk wil denken, haare opmerk-  k5 Derde Brief; merkzaamheid van het geheel aftrekken; en het eene deel van het Voorwerp na het ander overdenkén. Deze, daar tegen, wijl de menigvuldigheid van het Voorwerp, als in zijne duisterheid gehuld, en aan onze Waarneeming onttrokken wordt. Tusfehen de Grenfen der Klaarheid moeten derhal ven alle de denkbeelden van Schoonheid ingefloten zijn, wanneer wij, zonder een vermoeijend overdenken , eene menigvuldigheid willen waarneemen. Ja nog meer: hoe veel klaarer de Voordelling van het fchoone Onderwerp is, des te vuuriger is het vergenoegen, dat daar uit voordvloeit. Eene uitgebreide klaarere Voorftelling bevat eene rijkere menigvuldigheid; en meerder evenredigheid der Menigvuldigheden tegen elkander. Enkel Bronnen vsfn Vermaak. Hoor nu, edele Jongeling! hoe ik mij, tot het genot des vermaaks, voorbereide. Ik befchouw het voorwerp van vermaak; ik overpeins bet in alle zijne deelen; en doe alle moeite om het duidelijk te bevatten. Daar na vestig ik mijne opmerkzaamheid, op de algemeene betrekking van het Vermaak; en verhef mij van de Deelen tot het Geheel. De bijzondere duidelijke Begrippen, wijken, als in de Schaduwen, te rug. Zij werken alle op mij; maar zij werken in zulk eene evenredigheid en betrekkinge tegen elkander, dat het Geheel alleen uit hen voordftraalt; en mijne overdenking heeft voor mij de menigvuldigheid niet doen verftrooijen, maar alleen bevattelijker gemaakt. De  Theokles aan Eupiiranor. 17 De wijze Stagijriet kent elke Schoonheid be« paalde Grenfen van Grootheid toe; en beweert, dat zij dezen naam niet meer verdient, wanneer zij die Grenfen of overfchreidt, of niet bereikt. Zijne Uitleggers hebben hier ontzaglijke zwaarigheden in aangetroffen. De geheele Waereld, dus befloten zij, moest, volgens dit Grondbeginfel, ophouden fchoon te zijn: en wie zou dit willen beweeren ? Maar, dit onafmeetbaar Heelal is voor ons geen zichtbaar fchoon Voorwerp. Niets verdient dezen naam, zo het niet in ééns klaar voor onze zinnen valt. Zekerlijk heeft het onüfmeetbaare , welker Grenfen te bereiken, onze gevleugelde Verbeeldingkragt vermoeit, zijne bijzondere bekoorlijkheid, die het Vermaak der afgemeetene Schoonheid dikmaals overtreft; maar Schoon, kunnen wij,in den eigenlijken zin, het Waereldftelfel dan alleen maar noe. men, wanneer de Verbeeldingkragt, de hoofddeelen daar van, in zulk eene voortreffelijke evenredigheid fchikt,ais liet Verftand ën de Ondervinding ons leeren, dat zij buiten ons gefchikt zijn. Indien dit gefchiedt, dan neemt men flechts de algemeene betrekking der Waerelddeelen, tot het Geheel waar: de Grootte, welke voor de Zinnen on'afmeeïbaar is, vernieuwt zich in de Verbeelding, en treed binnen die Grenfen der Schoonheid te rug, welke met onze kragten overeenftemmen. Da Verbeeldingkragt kan de kleinfte en de grootfte Voorwerpen, tusfehen de behoorlijke Grenfen B be-  !g Derde Brief. beperken; terwijl zij de deelen zo lang uitbreidt of zamentrekt, tot wij de vereischte Menigvuldigheid in ééns kunnen bevatten. Een Dier van eenige Stadiën gront; een Infeft, dat voor het fckerpzienfle oog onmerkbaar is, kunnen in de verbeelding dus fchoone Voorwerpen worden: en hoe dikinaals heeft, haare werktuigelijke zarnenftelljng den Natuurkenner verrukt. Maar de naam van eene zigtbaare Schoonheid, heeft 'er Aristoteles aan ontkent, om dat or.s kortzigtig oog, de menigte der Ledemaaten van dat ontzaglijk Dier, niet in eens ; maar het al te kleine Iniëct, «ooit bevatten kan. Voor Tooneeldichters is deze waarheid bij uitftek gewigtig O). Voor den Wijsgeer blijft derhalven de befchouwin^ van het Waereldltelfel ,eene onuitputbre bron van Vermaak. Zij verzoet zijne eenzaame uuren, vervult zijne Ziele met de verhevenfte Gewaarwor- din- (a) Aristoteles zelfs geeft te kennen, welk eene leering, voor Toonee!öichters,uit deze Denkbeelden voordvloeit. Zij kunnen nooit zinnelijk genoeg zijn, en moeten zich wel wachten, om de verbeeldingkragt van den Aanfchouwer al te veel werk te geeven. Hier om moet het geheele Toonelfpel, met de menigte zijner Deelen, in eens zinnelijk bevat kunnen worden: dat is het Geheel moet zijn bepaalde grootte, en de Deelen hunne bepaalde betrekking tot het Geheel hebben.  Theokles aan Euphranor. 19 dingen; onttrekt zijne gedachten aan het ftof der Aarde, en nadert tot den troon der Godheid. Eer, Wellust en Rijkdommen, die hij mogelijk bij zijne Befchouwingen moet ontbeeren, zijn hem nu ftof, dat hij met voeten treedt; en tegens den Vervolger, die met uitgetoogen zwaarde agter hem ftaat, zegt hij, in eene Archimediiche verftrooing: bederf mij dezen 'kring maar niet! Maar hoe moet hij zich tot het Genot van dit Vermaak voorbereiden? Welaan, waarde Jongeling! Zie hier den weg tot liet ware Vergenoegen'. Wend mijne Leeringe aan op de Schoonheid der algemeene Natuur. Zij is het waardigfte Voorbeeld dat eene Leere bevestigen kan. Leer daar uit, hoe nuttig het voor de Aandoening van het Geheel is, wanneer wij alle zijne Deelen, te vooren tot de hoogfte duidelijkheid gebragt en overdacht hebben. Maak 'er gebruik van ! 1 zegge ik. Wanneer gij van de wouderbaare inrichting aller Waereldbollen niets wist; wanneer het u onbekend waare, dat eene onafmeetbaare Keten van Wezens elke Dwaalfter bewoont; of dat uit het midden van elk Wae« reldftelfel zich een milde ftroom van Licht en Leven, naar alle zijden uitftrekt; wanneer gij van alle deze gewigtige Waarheden niets wist, herzegge ik, en gij wierdt thans alleen het algemeen verband der Hemelbollen, hunne Ligging, Grootheid en Verwijderingen, en dus flegts het geraamte van het Kopernikaanfche Waereldftelfel gewaar;dan zoudeze gewaarwording u zekerlijk vergenoegen; doch B 2 uw  ao Derde Brief. uw geheele Ziel niet vervullen. Het gebrek aan Menigvuldigheid zou, in het denkbeeld van. het Geheel, verbazende leegtens agter zich laaten, en de Harmonie, die u moest verrukken, zou op weinige Wetten der Natuur uitloopen, volgens welken de Hemelbollen in hunne kringen omgevoerd worden. Maar roep nu eens alles, wat u van de enkelde deelen der Waereld bekend is, in uw geheugen te rug. Béfchouw den leyenloozen Steen, wiens geheelè Natuur, zwaarte en kleur ichijnt te zijn; en dé Planten, in welkers Inrichting,Orde en Oogmerk te erkennen is; den Worm, wiens Waereld een enkel Blad is; en den Mensen, die de geheele Waereld, eene al te naauwe ruimte toefebijnt: in 't kort, overdenk alles, wat het bloote oog, het Vergrootglas, het Verftand en de Zinnen u van de Waereld bekend gemaakt hebben. Overweeg de Gronden, door welken het vermoeden van eene overeenkomftige Gefteldheid aller Hemelbollen, meer dan waarfchijnlijk wordt, die ons aanleiding geeven, om ons Waereldftelfel in Mijriaden van vaste Sterren; en onze Wooningen hier beneeden, in ontallijke Bollen, die zich om dezelve in lichtende kringen draaijen, vermenigvuldigt te zien; ftei" langs dien keten naar boven, die alle Wezens aan°den Troon der Godheid vastmaakt: verhef u dan met moedige vleugelen tot op de algemeene betrekking van alle deze Deelen, tot het onafmeetbaar Geheel. Welk een hemelfchen wellust zal u in ééns verrasfen! Naauwlijks zult gij, in deze bedwelm-  Theokles aan Eo? hr ahor. 21 dwelmende verrukking, van u zeiven Meester zijn. Van waar komt dit oneindig onderfcheid? Wat heeft uw Gevoel veredelt; en uw/Vermaak dezen onbedwingbaaren groei verleent? Sta het toe! Is het niet de duidlijke waarneeming van alle de deelen, die in het laatfte geval, voor de Gewaarwording van het Geheel voorgegaan is? Heeft het overdenken het deel der Lust geftoord,dat uit de waarneeming van het Geheel voordvloeit? óNeen! het heeft u veeleer daar toe voorbereidt; gij hebt aan het Vermaak, dat uit de Schoonheid van het Geheel voordvloeit, de behoorlijke vervulling gegeeven, terwijl gij eene grootere menigvuldigheid aan het licht gebragt hebt , die tevens aan zijne Beftemming deel neemt. B 3 VIER-  VIERDE BRIEF. THEOKLES aan EUPHRANOR. In het oogenhlik des Genots worden alle de enkelde begrippen verduisterd. Janwending op de Dich* ters. Op de Muzijkkundigen. De Grond tot Vermaak moet in de wezenlijke Kragt onzer Zie» le gezogt ■ worden. Maar niet in haare Beperking. Een nieuw Denkbeeld wegens het ontftaan van het Vermaak. Ontwerp daar tegen. M ijne Zinfpreuk is: Kies, gevoel, overdenk en geniet. Kies: onder de voorwerpen die u omringen, lees daar de zulken uit, welke met uwen welftand overeenkoomen. Gevoel hen; vetfehaf 'er u de zichtbaare Begrippen van, en oordeel over hunne gefieldheid. Overdenk: ftel u alle de enkelde deelen duidelijk voor, en overweeg hunne evenredigheid en betrekkingen tegen elkander, en tot het Geheel. Geniet dan ook: daTisT vestig uwe opmerkzaamheid op het Voorwerp zelv'. Draag zorg, dat gij in dat oogenblik aan de gefteldtenisie van enkelde Deelen niet denkt. Laaten de bekwaamheden uwer Ziele kiezen. Door het befchouwen van het Geheel, zullen de Deelen hunne heldre kleuren verliezen, maar zij zullen fpooren nalaaten, die het denkbeeld van het Geheel opklaaren; en het Vermaak dat daar uit voordvloeit, eene grootere levendigheid verfchaffen. Maar  Theokles aan Euphranor. 23 Maar geen bijzonder Begrip zal, in het oogenblik des Genots, duidelijk'willen blijven; zo lang wij nog met het Aardfche omgaan; zo lang onze Ziel nog zo naauw beperkt is, zal men in ééns geene Menigvuldigheid duidelijk kunnen bevatten. Hadden de Dichters dit -in 't algemeen bedacht, dan zouden wij minder Heldendichten hebben, die aan de ftrengfte Regelen voldoen, en evenwel het oogmerk om te bevallen, zo zeer misfen. Dit is eene Aanmerking, door welke veele het aanzien der Regelen hebben willen doen wankelen; doch ten onrechte. De Regels zijn Voorbereidfelen, door welke de Dichter zich en zijn bewerkend Onderwerp in ftaat moet ftellen, om de Schoonheden in hun voordeeligst Licht te toonen. Als vootbereidfelen kunnen zij den Kunftenaaren gewigtige dienften leveren: maar in de hitte der bewerking moe. ten zij hem niet ftooren. Zo dra hij aan het werk gaat, moet het Voorwerp, en niets dan het Voorwerp, het heerfchend denkbeeld zijner Ziele zijn. Hij moet zich wachten, om op dit oogenblik zijne Regeien al te duidelijk voor oogen te hebben. Zij moeten zijne Verbeelding niet in teugel houden, maar hem in 't bijzonder, alleen van verre den weg wijzen, en naroepen, wanneer hij in gevaar is, om hen uit het oog te verliezen. Op deze wijze kunnen zij een minder Genie naast een grooter plaatfen; en den Dichter dat gecne leeren, voor het welke zijnen geest mogelijk te bekrompen was, om het uittevinden. B 4 Ook  24 Vierde Brhf. Ook de Muzijkkenners kunnen boven eene be. fchimpeude vernedering verheven zijn, indien zij deze gewigtige Aanmerking nimmer uit het oog willen verliezen. Het is bekend, dat zij, wat de bekoorlijkheid hunner Melodien aanbelangt , een grooter waarde in het Oordeel van een enkel geoefend Oor, dan in het Oordeel van een Meester in de Muzijk (lellen. Deze laatfte willen hunne ervarenheid in de kunst nooit ontkennen. Zij merken op niets, dan op de regelmatigheid der Melodie; zy wagtcn naar de gelukkige verbinding, welke 'er tusfehen de allerftrijdenfte klanken plaats vindt; en de zagtroerende Schoonheden, fluipen intusfehen hun oor ongemerkt voorbij. Maar kan uit deze alle het Gevolg getrokken worden, dat het donkere gevoel, de Moeder aller vrolijke Aandoeningen is? Neen! indien dit zo was , dan had de Voorzienigheid haare goederen veel te onrechtvaardig verdeeld. Wezens van hooger foort zou zij dan reden gegeeven hebben, om de volgende bittere klagten uitteftorten: „ Gij „ hebt ons met uwen Vloek overlaaden, nadien gij „ ons verlichte Geesten verleent hebt. Wij begrij„ pen alles duidelijker dan de Wezens die onder „ ons zijn: een elendig Voorrechr, dat ons den „ weg tot Vermaak toeiluit! Het ontbreekt ons „ aan duiftere Gewaarwordingen , aan den Bron ,, van het Vergenoegen , met welke de mindere „ Wezens rijkelijk voorzien zijn." Of zullen wij de Orde ornkeeren? Zullen Wezens,  \ Theokles aan Euphranor. 25 zens> die het meest van de Zinnen afhangen; de bovenfte trappen der Schepping' befteigen? Zullen Engelen laager dan Menfchen ; zullen Menfchen laager dan onvernuftige Dieren in rang ftaan? ó Neen ! onze zwakheid alleen maakt die duistere Gewaarwording tot eene noodzaaklijke Gezellinne der Vrolijkheid, naaien de Duidelijkheid en Rijkdom der Denkbeelden, in 's menfchen Ziel geen ruimte genoeg vinden, om nevens elkander te ftaan. Maar, in zo verre het een duister Ge.voel is, brengt het geene Aauneemlijkheid met zich. En Wezens, welke eene grootere Verfcheidenheid duidelijk kunnen bevatten, zyn zo veel te gelukkiger, nadien de Voorwerpen met meer Bevalligheid op hen kunnen werken. Ik heb gezegt, dat. men tegen de Voorzienigheid eene onrechtvaardigheid zoude begaan, wanneer men den wezenlijken grond van al het Vermaak, in de duistere Gewaarwording wilde zoeken: en ik had die zaak nader kunnen bepaalen. Het zuivere Zielvermaak, als eene beftemminge des Gicsts befchouwd, en afgezonderd van haare vleefehelijke Gezellinne , de zinnelijke Wellust, moet in de wezenlijke kragten onzer Ziele, en niet in haar ouvermoogen; niet in de beperking van deze oorfpronglijke kragten gegrondt zijn. Ja nog meer. De Neiging tot volkoomenheid, moet bij alle denkende Wezens oorfpronglijk zijn, en God zelfs,in den allerhoogften Graad toekoomen. Hier tegen heeft zich een jong Wijsgeer verzet, B 5 wiens  ag Vierde Brief. wiens gedachten evenwel onze opmerkzaamheid verdienen. De zwaarigbeid die hij voorgenoomen heeft, om op te losfen, is deze. Wij weeten uit de Ondervinding, dat onze Ziel de voorftelling eener Volkoomenheid liever hebben, dan niet hebben wil: en de Vooi (telling eener Onvolkoomenbeid liever niet hebben, dan hebben wil. Waar komt dit van daan? Op welk eene wezenlijke beftemming onzer Ziele, is deze Eigenfchap ge* grondvest (£)? Deze knoopen tracht onze Schrijver, (£) Deskartes w»s de eerfte, welke bedacht is geweest, om eene zaaklijke Verklaring van het Vermaak te geeven (3). Hij meent dat wij een Voorwerp, als iets volkoomens in zijnen aart mooten aanzien, wanneer he: ons vermaaken zal: dat is, volgens de aaugenomene Woordver» klaaring van zeker beroemd Schrijver (*), wanneer wij de Voorfteiling daar van, liever hebben, dan niet hebben willen. Dit is de algemeenfte Vorm, welke alle bijzondere Gevallen in zich befluit. Het Gezonde, het Smaaklijke, het Schoone, het Nuttige,alle de Vermaaklijkheden, loopen eindelijk op het denkbeeld van eene Volkoomenheid uit; wanneer 'er dat van afgezondert wordt, dat haar in haar mindere foorten verdeelt. In zo verre rfu de Theorie der Gewaarwordingen eenen invloed op de Zedenleere heeft; kan de Leer van K*rtbsius, als eene door de On- (3) Zie les Pasfions de l'Ame, § 9»(*) Maupertius.  Theokles aan Euphranor. ij ver, omtrend op de volgende wijze los te maaken. „ Nadien het Wezen van onze Ziel, zegt hij, in „ eene kra^t beftaat, om de Waereld zich voor te „ (lellen; zo moet zij 'er beften Jig op uit zijn, „ om Denkbeelden voort te brengen. Zij moet ,, derhalvcn naar Voorwerpen verlangen, die haar „ eene menigte van Denkbeelden kunnen verfchaf- fen en aanbieden; en hier in moet zij een Wel„ behaagen vinden. „ Deze Denkbeelden of Begrippen moeten haar „ niet al te ingewikkeld toefchijnen, want anders „ wanhoopt zij aan haare Bekwaamheid, om dezel„ ve ooi: te zullen bevatten. Een Voorwerp dat „ haar derhalven fchijnt te belooven , dat zij eene „ menigte Voorftellingen, die zij in hetzelve ge,, waar wordt, met geringe moeite zal kunnen ont„ wikkelen, moet haar ongemeen tot zich trekken. „ Dit Onderbinding bekrachtigde Leerftelling aangenoomen worden. De Zedenlecraar heeft dit met den Natuurkenner gemeen, dat hij zich op de algemeene Wetten der Gewaarwording, gelijk geeue op de algemeene Wetten der Deweeging, dié hem door de Ondervinding bekend zijn, beroepen kan, zonder zich over haare verdere Oorzaaken te bekommeren. Maar de Bovennatuurkundige vergenoegt zich hier niet mede. Hij wil die verdere Oorzaaken ook weeten en begrijpen: waarom wil de Ziel enkel zodanige Voorflellingen hebben, die haar iets volkoomens afbeelden?  Vierde Brief. „, Dit doet de Volkoomenheid. In haar trefc ,, men eene Verfcheidenheid aan, die overeenftem- mende is, en op eene Eenheid doelt. De Me„ nigvuldigheid belooft de Ziel, Bezigheid, Zij „ vindt eene menigte voorftellingen, welke het „ voedfel haarer oorfpronglijke Kragt, een tijdlang „ zullen kunnen onderhouden. Maar de Eenheid „ in de Verfcheidenheid vooripelt haar ook eene „ Ligtheid in haare Bezigheid» Zij moet alle de me„ nigvuldige Denkbeelden, als uit een enkel ge„ zichtpunt, kunnen overzien; en het moet haar geene bijzondere moeite kosten, om hen alle te „ begrijpen. Hier door moet de Ziel naar een vol* „ koomen Voorwerp verlangen, en aan deszelfs „ Voorftelling een Welbehaagen vinden." Dus verre den Schrijver. Indien deze wijze van verklaaring goed was, dan zou het ons tot eene zwakheid verdrekken, dat wij de Eenheid in het Menigvuldige beminnen. Want wanneer ons de bloote Menigte niet al te veel vermoeide; wanneer wij geene verligting in onze Bezigheden behoefden; dan zou ons het enkel Menigvuldige meer Vermaak aanbrengen, clan wanneer het door de Eenheid beperkt wierd. Maar waarom ftelt de wijze Schepper, welke de gedachten op alle mogelijke Waerelden niet vermoeijen kunnen, het Volkoomene boven het enkel Menigvuldige? VIJF-  VIJFDE BRIEF. THEOKLES aan EUPIIRANOR. , Schoonheid onderfielt eene Eenheid in Verfcheidenheid. Het Vermaak dat daar uit ontjiaat, rust op de beperktheid onzer Zielvermoogens. Vindt bij God geen plaats. De Volkoomenheid vordert geene Eenheid, maar in 't bijzonder Overeen, fiemming in de Verfcheidenheden. Het Vermaak dat daar uit ontjiaat, grondt zich op de wezenlijke kragt van onze Ziel. Komt God ia den hoogfien Graad toe, G ij andwoord niet, waarde Jongeling! Welaan! ik neem uw ftilzwijgen voor een teken van goedkeuring aan, en vervolg mijne Betrachtingen. Tot hier toe hebben wij alle de Voorwerpen van het Vermaak, onder de geftalte van Schoonheid-befchouwt. De Jeugd is gewoon om alle haare vreugde aan de Schoonheid toe te febrijven. Maar nu is het tijd, om de Grenfen der Volkoomenheid en der Schoonheid van elkander af te zonderen, en beide in hunne ware gedaante te toonen, Zie hier de Klip, op welke de Wijsgeer gefzrand is, dien ik, in mijnen voorigen Brief wederlegt heb. Hij heeft dat geene op de Volkoomenheid willen toepasfen, dat enkel van de Schoonheid waarheid is. Het Onderfcheid is zeer blijkbaar, Euphra- nor!  3o v ij fde Brie r. nor! De Gelijkheid, het Eenerlij in de verfcheidenheid, is een eigendom der fchoone Voorwerpen. Zij moeten eene Orde, of wel eene Volkoomenheid voorfMlen, die voor de Zinnen komt; en wel zonder moeite voor de Zinnen komt. Wanneer wij eene Schoonheid willen voelen, dan verlangt onze Ziel, om met gemak te genieten. De Zinnen moeten verrukt zijn, en van hen zal zich het vermaak tot het vervrolijkt verftand uitbreiden. Het Ontwerp van een Gebouw is fchoon, wanneer de Evenredigheid in de Vertrekken, en hunne Afwisfelingen ligt te bevatten zijn: en de Gottifche fmaak, is onder andere oorzaaken ook daarom af te keuren, om dat hij de Verfcheidenheid in eene al te ingewikkelde Orde voordbrengt. Een al te veel door elkander geflingerde Dans behaagt niet, nadien wij de verfchillende trekken en lijnen, die op den- Grond daar door getekend worden, niet zonder moeite kunnen ontwikkelen. Ook de Toonen zijn flechts dan alleen welklinkende wanneer de beevingen in de Lucht eene ligt ont'winbaare evenredigheid met elkander hebben. Wat volgt hier nu uit? Dat het Vermaak der zinnelijke Schoonheid, en der Eenheid in de Verfcheidenheid, enkel aan ons onvermogen is toe te fchrijven. Wij worden vermoeid, wanneer onze Zinnen eene al te ingewikkelde orde uit elkander moeten zetten. Wezens, die met fcherper zintuigen voorzien zijn, moeten, in het geen voor ons fchoon  Theokles aan Euphranor. 31 fchoon is, eene walgelijke Eenheid vinden; en het geen ons vermoeit kan hen vermaak verfchaffen. Hij, die al het mogelijke in eens overziet,moet de Eenheid in de Verfcheidenheid geheel verwerpen. Verwerpen? En derhalven heeft de Schepper geen behaagen in het Schoont? Zo ftelt hij het zelfs niet eens boven het lelijke? Ik denk, neen: en de Natuur, dat werk zijner handen, zal mij getuignis geeven. De Schepper heeft flegts de uitwendige gedaante der dingen met zinnelijke Schoonheid overdekt. Deze is beftemd, om op de zinnen van andere fchepfels vermaakende te werken. De Schoonheid der Menfchelijke gedaante, de aangenaame kleuren, de door elkander loopende trekken, die in zijne gebaarmaakingen zo betoveren, zijn' alleen het uitwendig bekleedfel in. gedrukt, Zij gaan niet verder dan onze zinnen reiken. Onder de huid liggen lelijke gedaanten verborgen. Alle de vaten zijn zonder in het oog loopende orde, onder elkander vermengd. De Ingewanden houden elkander in evenwigt, maar Vis geene evenredigheid, geene zinnelijke betrekking (4) louter verfcheidenheid, nergens eenheid : lou- ter (4) Deze (telling is i„ den grond valsch; nadien het Menfchelijk en zelfs het Dierlijk ligchaam, in alle zijne deelen, van den opperhuid tot het gebeente toe, eene evenredigheid en betrekking heeft. Zie verder: Werken der Maatfchappij der Nederlandfcbe Letterkunde D VI. Cladz. 12$. enz. '  3l VijHDü Bmir. ter bezigheid, nergens gemelijkheid in de bezigheid Hoe zeer zoude de Schepper zijn doel gemist hebben, wanneer dat enkel de Schoonheid geweest was! (5) Maar neen! ik koome tot u, gij hemehche,voortreffelijke volkoomenheid! Niet gelijk de Zinnen u bevatten en het vernuft u begrijpt! Waare eindoog. merk der Schepping!' Raadgeeffter Gods! ik zoude Uwe Goddelijkheid oneere aandoen, wanneer ik u flegts zulke voortreflijkhedèn zoude toekennen, die voor bepaalde Wezens gefchikt zijn. Neen! uwe voortreffelijkheden behaagen ook den Oneindigen. Gij verwekt Verfcheidenheid, maar geen Eenheid in.de Verfcheidenheid; geene gemakliikheid in de bezigheid. Deze geringer voortreflijkheid, laat gij over aan uwe zinnelijke Naarvolgfler der Schoonheid, die zich tot de zwakheid van het aardfche verlaagen mag. Maar gij vordert vernufdgen Zamenhang, Overeenftemming en Harmonie. Uiteen gemeenfchaplijk eindoogmerk kan men begrijpen, waarom het verfcheidene zo, en niet anders nevens elkander is. Gij verfebaft ons niet alleen Voortellingen, maar ook zamengevoegde, en op elkander ge- (<;) Dit befluit komt zeer onverwagt: fchoon de zaak zei/ mij nog niet verwerpelijk voorkomt: Men leeze, Riedel en van Alphens Theorie der Scboone Kunflen enz.; als ook de Brieven van den Heer W. E. de PüRïoncher, over deze zaak handelende.  Theokles Aak EuphrAnor. 33 gegronde Voorftellingen. Niets moet overtallig^ niets onovereenftemmende, niets gebrekkig in uwé beftëmmingen zijn. Aan deze merktekenen erkent de Wijsgeer uwe Godheid, ó Moeder der Hemels fche Liefdé' Men moet zich wel wagten, om deze hemelfche Venus, niet met de aardfche, met de Schoonheid te' verwisfekn (c). Deze berust op de bepaaling; op (c) Theokles fchijnt hier, op de pfaatïe in de Ta. felgefprekken van Plato, te doelen, aldaar hij vari twee Vëkussen fpreekt. « [Atv-yt tts, TTfirSvrs^x^ kxi £.fAKT(ag, Qvoxvk ^vyarvjo, ij li Koti cvpxvtav inona* lAot^ojAiv. fj Ss vjarsjx Aio? Mi Afwijs1 Jt v ès 7tocvlr,/Acv XxAx/azv. Elke Venus eigent hij haaren bijzonderen Cupido {.Liefde") toe. IliWêf yc&g ifyii\i,oii xh, itriv unv TLpwrog AQfaSiTij'. Op de Leor van de Schoonheid en Vollsoomenheid, past' deze' Wijsgeerige Fabel ongemeen. In h'et zelfde Gefprek verhaalt Socrates, uit naam van Ae Waarzjgller Diotima , eene andere Fabel van de Liefde , welke voor een nog veel Wijsgeriger Zin bekwaam is. Op.den Geboortendag van Venus, zegt hij, aten de Goden alle te zaamen, en onder hen ook, da Zoon van den Vlijt , de Overvloed. De Behoeftigheid ftond voor de deur en beedelde. De Overvloed, van den Weftar overwonnen, (want'Wijn was 'er toen noch""biet) begaf zich in den Tuin van j u p 1 t e e , eri raakten' in een diepen Slaap. De Behoeftigheid vondt goed', om mee C dé.'  g+ Vijfde Brief. op het 'Onvcrmoogeu; maar het Vermaak wegens de Overeenftemming van het Verfcheidene, grondt zich op eene wezenlijke kragt van onze Ziel. Wan. neer het aan Wezens, die eene kragt van VoorHelling hebben, natuurlijk is, om naar Voorftellingen te verlangen;dan is het ook eigen aan verftandige Wezens, om naar zulke Voorftellingen te ftreeven, die op elkander gegrondt zijn. Verwarde Denkbeelden , Mismaaktheden ,• Wederfpreekingen van zich zeiven, ftrijden even zo wel tegen de natuur, en de oorfpronglijke behoeften van alle denkende Wezens, als het Gebrek > de. volkoomen dood van alle Voorftellingen. Hier in ligt die groote Bevalligheid, met welke de Volkoomenheid alle Geesten tot zich trekt; en zo verre als eene wezenlijke kragt over haare beperking verheven is, zo verre is het Vermaak der verftandelijke Volkoomenheid, boven het Vermaak van het Zinnelijke, of, zo als wij Menfchen haar noemen, boven het Vermaak der Schoonheid verheven (/O. Het deze dronkenlchap voordeel te doen, en het gelukte haar. Zij omhelsde de Overvloed en gewan de Liefde. Wanneer wij onder de Behoeftigheid, ons verlangen naar Voorftellingen, en onder den Overvloed, de ichoone of volkoomene Verfcheidenheid verflaan; dan kan men zeer wel yerklaaren,hoe uit haare omhelzing de Liefde gebooren wierit. (a) Tot ontfchuldiging van den aangevoerden Schrijver, lom  Theokles Aan Euphranor. Het oriderfcheid is ligt te begrijpen, wanneer gij de Vruchtboomen in uwen Tuin befch >uwt: wanneer gij op de takken, welke zich in een Cirkel- ron- kan men mog Ijk zeggen, dat h;j beide, zo we! het Èenerlij als de Eenpaarigbeid van het Menigvuldige, on. der het woord Eenheid (utiité) b :greepen, en gevolgelijk de Schoonheid en Volkoomenheid onder eenen algemeenen naam gebragt heeft. Maar, hoe kan hij van de Eenpaarigheid of Overeenltemming zeggen, dat zij ligtheid, in dè voorltelling van het Menigvul.lige, verfchaft? De lienpaarigheiJ is niet, gelijk het Eenerlij, alken om de Me> nigvuliigheïd te beperken. Neen, zij moet juist het tegendeel doen ; zij moet het aantal onzer denkbeelden noodzaakelijk vermeerderen! Men kan zich alle de Veé_en, Raderen , en drijfwerken Van een Uurwerk voordellen» gevolglijk haare verfcheidene deelen volkoomen begrijpen, zonder aan den grond te denken, Waarom deze (lukken'er zijn, en waarom zij, veeleer zo, als anders met elkander verbonden zijn. De Grond waarom eenig Voorwerp iets vereischt, he.ft met de bloote voortelling van dat Voorwerp niets het minde gemeen; want daar de Voorfielling ten deelen, zo wel als haare Overeenftemming, in de fteliige kragt onier Ziele gegrondt is; zo vorderen beide eene Aandrijving en* Beezigheid van* deze oorfpronglijlte kraijr. Ja dikmaals kost het meer moeite en oplettenhdd, om den Grond van een Voorwerp, of zijne Overeenftemm'ng door te zin; dan om zich de menigvuldige d&ien van dat Voorwerp voor te liellen. C 2  35 V ij f d e Brief. ronde orde verheffen, en op de kroon, welVe zich in het midden ftout voordoet, naauwkearig acht geeft: dan hebt gij de zinlijke fchoonheid der Boomen volkoomen in u: haar gezicht bevalt u, en het verrukt uwe zinnelijke Aandoening, Met deze fchoonheid is zekerlijk een foort van Volkoomenheid verbonden; want uit het algemeene Plan van Schoonheid kan men den grond opmaaken, waarom de takken juist zo gefchikt zijn. Maar het oogmerk van deze fcliikking is, om de zinnen door eene ligte evenredigheid te verrukken: en de Volkoomenheid rust op de Schoonheid. Denk nu eens verder aan de waare Volkoomenheid der Boomen. Befchouw deze Bladen, deze Takken; deze Knoppen, en gïnfche Bloezems: welk een algemeen Oogmerk verbindt hen dus? In welk een verband ftaanzij met den Boom, en door dezen, met het Geheel? Hier wordt de Ziel van Wellust dronken; hier verlangt gij naar de zichtbaare kennisfe van eene echte Volkoomen. heid. Een Vergenoegen dat zich niet op uwe zwakheid, maar op het vcrflandig ftreeven, naar in elkander gegronde vcorftellingen, grondvest. Nadien het nu zeker is, dat God niets, zonder toertjkenden grond kan plaats geeven; zo heefc God ook een welgevallen in Voorftellingen-, die op elkander gegrondt zijn: zo heeft God ook een welgevallen in de Volkoomenheid, De Natuur zal niet ophouden mijn getuige te zijn. De mismaakte geftalteii, welke de menfchelijke huid bedekt; de' bln.  Theokles aan Eüphranor. 37 binnenfte , de kleinfhe deelen der Schepping, waar geen oog indringt, houden niet op, in de wederzijdfche overeenfremming, zo veel tot het algemeene oogmerk aan te brengen, als zij kunnen: houden niet op om noch Overvloed noch Gebrek te dulden. Alles doelt in de Natuur naar een eenig oog« merk; alles is in allen gegrondt; alles is volkoomen. C 3 ZES-  ZESDE BRIEF. THEOKLES aan EUPHRANOR. Ongegronde B •fchuldiging tegen het Verftand. Tegen de Bovennatuurkundige Befchoww'ngen. Onrechtmaatige Heerfchappij der Oekonomie, over de befc'wuwende Wijsbegeerte. De nuttigheid van de laatfte wordt verheven. Vergelijking van het Vermaak met den Wil. M en beeft zekerlijk, van oude tijden af.Geleerden (Wjsgeeren kan ik ze niet noemen) gelr.id, welke bet Verftand voor de Verftooi ft?r onzer Vermaaken gehouden hebben: en heden fchijnt deze, geest van lij,tvacrdigheid, uit Vrankrijk, zich over alle befchaafJe Natiën te verbreiden. Maar die zó denken, hebben' het Verftand nooit gekend. Een Werk hunner verkeerde Verbeelding, een hulpeloos Spookfel, hebben, zij, met den geheiligden naam van Verftand, ingehuliigt. Zij hebben dezen ingebeelden Huisgod aa^gebed-n, en wanneer dezelve hen hulp deedt ontbreken, hebben zij, volgens de gewoonte der oude Afgodendienaars, zijn Heiligdom ter ca-de gewo-pen, en de doove Godheid met fmaad en verachting ovet'aden. Wie het ware Verftaid kent, en in haare wegen wandelt, kan ncc'i aan het Nut, noch aan de volheid van het Vermaak twijffelen, dat uit zijne bron»  Theokles aan Euph ra nor. 39 bronnen voordvloeit. De eenzaame bovennatuurkundige beschouwingen mogen de Laatdunkendheid van eenige Geleerden, nog zo onvruchtbaar, nog zo onnut fchijnen; zij kunnen onmogelijk de taaie der overtuiginge fpreeken , of hun Hart is even zo verkeerd als hunne Denkwijze. Ik heb de vermcetene uitfpraak van een Fransch Schrijver (*) nooit zonder verbaazing, of liever, nooit zonder een foort van Medelijden kunnen lee> zen; welke de Beezigheid van eencn Reaumhr, wanneer hij een middel uitvindt, om de Mofen uit de Tapijten te houden; hoogcr fchat, dan de Beezigheid van cenen Leihniz, die het Stelfel van de beste Waereld overdenkt; of in die van een' Bernoulu, die zich in Algcbrafche Rekeningen verliest. Is het niet gewigtiger, de afgelegenfte Grootte en Kragten der Natuur af te meeten; onze Ziel te verbeteren, en als 't ware, ons aanwezen een trap hooger te plaatfen? Waar is den Mensch meer aan gelegen ? Of dat zijn kinderachtig fierfel, zijne Tapijten van de Motten gegeeten worden; of dat zijn Schepper onverftan•dig handeld; wanneer Godloofen de Godheid met recht berispen? Was de moeite der zogenaamde Goudmaakers ook niet te vergeefsch? Vonden zij ook waarlijk het Geheim uit, om elke gemeene Ertz in Goud te ver- ("*) La Plüche. C 4  £0 Zesde B t i e f. veredelen; dan zou de trorschlieid nog altijd belagchelijk zijn, volgens welke zij de uitvinding van dit Geheim, het oogmerk der Wijsbegeerte, en de wasrdigfte Bezigheid aller Wijzen "noemen. Waarom befluitén dan de Geleerden onzer tijden niet, om den Huishoudkundigen, welke den Wijzen leert Sich zindelijk tg houden, voor den eeniggn waren Wijsgeer uit te n epen; en zo dra zulk eene Dorpjonkerlijke vinding in 't openbaar verfcoijnt, den wenk te geeyen, als ware de Wijsheid bij or,s te rug gekeerd? Gefchiedt het ook uit naarijver, voor de eigenbnatzoekendc Waereld ? ó! Dan hebben de Geleerden nooit {aller gevleit dan heden. Zo lang het den Menfchen aan middelen ontbrak, om in Gezelfchap vermaakelijk en wel te keven, zo lang waren de Wijzen mer^ lof betuigingen te beloouen, welke deze Middelen uitvonden,en zich vernederden om het Volk zijn voedfel cn betaameJijke klederen te leeren bereiden. Thans hebben wij tot de lijdelijke Wellevendheid middelen gepoes, en zelfs te veel. De uitwendige Mensch Ls meer dan bezorgt. Wij kunnen ons van de Middelen bedienen,die in ajïf Eeuwen uitgevonden zijn. De Natuur-blijft altijd even dezelfde. Maar de in. wendige Mensch wordt niet genoeg befchaaft. In elke Eeuw betreden andere Menfchen het Tooneel des Levens. Zij moeten alle aan hunne verbetering arbeiden, onvermoeid arbeiden. Zij moeten zich alle met waardiger gedachten bezig houden, en de martelende twijffeling uit hun Gemoed verbannen. De»  Theokles aan Euph r anor. 41 Deze Behoefte is dringender, edeler, en met onze hoogheid meer overeenkomftiger, dan de begeerte naar Wellust. Indien het waar is, dat de Wellevendheid in de ruste des Gemoeds beftaat, dan is de Befchouwing der Waarheid, een ruimer Veld voor de Wellevendheid, en een milder bron van Gelukzaligheid, dan alle huisfelijke middelen , die de menfchen verzinnen,om hunnen toeftand beeter te maaken. Deze gedachten zijn niet enkel de vruchten van een opfpuorend nadenken, waar aan het herte geen deel neemt: Neen: ik fpreek uit Gevoeligheid: ik fpreek uit eene levendige overtuiging. Vraag het onzen Vriend, den Britfchen eddoz (*), die u dezen brief overhandigt. Hij weet het, hoe na ik eens aan mijn volkoomen verderf geweest ben. Mijn voet verliet het zalig pad der Waarheid. Mij kwelden, als helfche Furiën, verIchrikkelijke twijfFelingen wegens de Voorzienigheid: ja,u kan ik het zonder affchrik melden, wegens het aanwezen van God, en het Schoone der Deugd. Toen was ik van denkbeeld, om alle fnoode begeerten bot te vieren. Nu ftond ik in gevaar, om, gelijk een Dronken man, in den onzaligen afgrond te tuimelen, in welken de fiaaven des kwaads, van {*) Wegens zijne Vaderlandfche Denkbeelden, noemde men hem bij uitzondering dusdanig.  ^ Zesde Brief. van uur tot uur dieper gleiden. Koom, verachter der waare Wijsbegeerte ! Koom, zwakke Denker! gij, die elke diep innige befchouwing voor dwaasheid houdt: red eene Ziele uit de Kaaken des Verderft. Haalt alle uwe Zielvermoogens voor den dag. Raad S Wat moest ik doen? Moest ik de opkoomende Twijfelingen in hunne geboorte verflikken V Waar door? - Door het Geloof? Ik elendige! ik beproefde het: maar kan het harte geiooven, wanneer de Ziel twijffelt? Zij, die hunne borst met zorgeloosheid gewapend hebben, zijn moogelijk tegen de aanvallen van het Veiftand, genoeg beveilig!; en konnen hun harte tot eene dwaaze onderwerping noodzaaken. Maar ftond het aan mij wel, om mij zo gelukkig, of liever,zo ongelukkig,zo flaafsch te maaken? Want welk eene flavernij is harder dan deze, dat het Hirte het Verftand in ketenen leidt? Gij zwijgt? De alles beflisfende Redekunde is dan bij u, in eenen wech. Uwe fchijngronden hebben zich,gelijk dampen in de Lucht, verdeeld, en gij laat mij aan mijne kwellingen over? Dank zij., derhaWen die getrouwe Wegwijzers, die mij tot de ware Kennis, en tot de Deugd te rug ge. bragi hebben. Gij Locke en Wolff! Gij onfteiffelijke Leibniz! gij ftichtte een eeuwig ge^enkteken in mijn harte. Zonder uwe hulp was ik. voor eeuwig verlooren geraakt. U zelf heb ik nooit gekend; maar uwe onverganglijke Schriften, die van de groote Waereld ongelezen bleven, en die ik, in  Theokles aan Süphranor. 4$ in eenzaame uuren om hulp vleiden; hebben mij op den zekeren weg tot de waare Wijsbegeerte + tot de kennisfe van mij zelve, en van mijnen oorfprong geleidt. Zij hebben die heilige Waarheden in mijne Ziele gegrieft,op welke mijne Gelukzaligheid zich grondvest: zij hebben mij geiKcht. Hoe verbaasde Euoox, wanneer hij, na eene jaarige afwezendheid, zulk eene groote verandering in mijn harte gewaar wierdt; en hoe fpotte hij mee het zeldzaam befluit, dat ik toenmaals geno-itnea had, namelijk mijne Vaderlandfche Landsdouwen te verlasten, om de Duitfche Schooien der Wijsbegeerte te bezoeken. Hij noemde mijne bekeering, de hervorming van een' Vrijgeest in een' Dweeper. Dan, eindelijk beviel hem mijne Uweepenj : hy merkte, met veele oplettenheid,op de gefchiedenisfe van mijn hart; en beOoot aanftonds, om een tijdlang mijn Reisgenoot te zijn. Wat is in de daad gefchikter, om 's menfchen harte te ftreelen , dan de overtuiging van deze Waarheden? In mijie Ziele ligt eene neiging tot Volkoomenheid,die ik met alle denkende Wezens, die ik, in zekere maate, met God gemee» hebbe. Indien wij alle ons zeiven, en de Voorwerpen van ons Vermaak recht kenden; dan zou elke verkiezing met de Goddelijke overeenftemmen ; dan zou de keuze van alle verftandige Wezens, even het zelfde Voorwerp treffen. En ik zou blindelings verkiezen? Ik zou mijne Voorwerpen uitzoeken zonder aan mij zei ven te vraagen: zijn zij ook, met  44. Zesde Brief. niet uwe neiging tot Volkoomenheid, overeenrtem» mende? Stemmen' zij met de waare behoeften van een verflandig Wezen over een? Hoe' indien zij eens enkel den fchijn eener volkoomenheid hadden; en eigenbaatzoekende Hovelingen geleeken, die onder den valfchen fchijn van Vriendfchap, op het verderf van' een onërvaaren Prins doelen? In mij ligt een onwêerftaanbare trek tot Volkoomenheid; een verlangend uitzien naar Denkbeelden, die in elkander gegrondt zijn, en deze behoefte mijner Ziele zou, zonder aan haare groote Beftemming te denken, ten dienste van fchandelijke begeerten, mijn Wezen ingedrukt zijn? Ik zou mij van de oorfpronglijke bron aller Volkomenheden, van God, verwijderen; en tegen zijn welbehaagen aan, enkel en alleen op mijn eigenwaan voordbouwen ? Wie is zo verkeerd, dat hem deze Beweeggronden niet, gelijk een Blikfemftraal ontroeren ? En hoe fterk moet het binnenfts van eenen Roekeloozen gefchokt worden, wanneer hij magt genoeg op aich zeiven heeft, om deze Betrachtingen te over» weegen. Zie daar een Voorfmaak, waarde Euphranor, van het nut, van het zalig Vermaak, welke het overdenken wegens onze Aandoeningen verwekken kan. Zekerlijk voor die geenen, wier harte deel neemt aan hunne betrachtingen; die alleen denken om tusfehen het Harte en het Verftand, eene eeuwige Eendrajnge van den Geest, om zulk eene voorftelling wezenlijk te hebben, ofte behouden. Al-  4ö ZesöeBrïei?. AUe deze Begrippen 1'ggen, op het oogenblik dat wij een befluit neemen, in onze Ziele; maar Zij liggen in dezelve als zelfs gevoelt, als gewaar gewordende zaak kundigheden, fa binnen algemeene Grenfen bepaalt, eh in eene kennisfe der tekenen veranderd, van ons zelv', zonder Opmerkzaamheid niet weder herkend worden. Elke Aandoening doelt op een verder uitzicht, wiens onderwerpen in 't bijzonder befchnuwd, niet ligt voor dezelfde gehouden worden. En nadien de Driften uit te zamengelMde Aandoeningen voordvloeijen; zo behoort 'er eene zo veel te grootere verzameling van geestvermoogen, en aanwending van Opmerkzaamheid toe, om hunne Beftaandeelen, in den gezichtkring der duidelijke kennisfe, den behoorlijken ftand en afftand aan te wijzen. ZE«  ZEVENDE BRIEF. THEOKLES aan EUPHRANOR. Berisping der Voorzienigheid. Haar laatfte toe. vlucht tot eene tegenwerping, tegens het Verb md der Dingen. Wordt ontzenuwt, uit de Denk-: beeldigheid der Dingen., Uit haare kragten. Uit het Vermoogen onzer Ziele. Uit het Denkbeeld van een gehezle Waereld. Is ons ganfche leven niets, dan voorftellen en willen; dan moeten de gedachten der Menfchen, in ieder oogenblik, het volgende befluit des Verflands bevatten: Wij verlangen naar het geen goed is. Dit onderwerp is goed; Derhalven moeten wij 'er ook naar verlangen. In de bovenfte Helling koomen Wijzen enDwaazen; Deugdzaame en Roekeloozen; God en Men fchen over een. Zij is in de Natuur van elk denkkend Wezen gegrondvest, en kan van den verflok. ften niet in twijffel getrokken worden. ■ Maar in de onderfte Stelling zljn' zij one}nd. verfchillende. Even als de Graden der k^nnisfe en de bepaalingen der Voorftellingskragten afwMè* len; even z0 veel wijken de Oordeelen, wa. gens  Zevend e BKieï. gens de goedheid van een Onderwerp, van elkander af. ; God zelfs, heb ik gezegt, kan Hechts een welgevallen hebben, aan het geen goed, aan het geen volkoomenis. De verblindheid heeft zich zelden zo ver gewaagd.dat zij de Waarheid in twnffel durfde trekken. Maar heeft men ook de gevolgen van deze groote Waarheid, wel altijd in haar volkoomen omtrek begreepen? Het allervolmaakte Wezen met aan zulke om(landigheden een welgevallen hebben, die in elk anjer Lrondt zijn; en-uit welken de wijste Schkhng toord/raalt. Wanneer men deze Crondftelling be rijpt, Eüphranob! dan is de Voorzjemghetd L echtvaerdigdidan zijn de Lafharugen befchaamd, die zich nog dagelijks, de bitterfte klagten, tegen de inrichting van deze Waereld, veroorloven Na lan.e en hardnekkige twisten, heeft men eindeük den verftandigften Berisper der Voorzienigheid, duidelijk aangetoond, dat deze Waereld, hoe onZoomen zij ook fchijnt, evenwel de allervolkoomenfte keten van toevallige dingen-»,n kan: dat mogelijk de geringde verbetering daar m niet voorzoomen; het kleinfte kwaad met «u het verband gefcheurd kan worden, zonder, volgens den loop der Natuur, over her Geheel veelgroo erkwaa* te veroorzaaken. Maar dit wijze Verband zelve, is voor hen een fteen des aanbots. „ Ver cnrik* kelijke Schepper! roepen zij uit. De verkondr;;gin van uwe Wijsheid, was de Bron van onze,  Theokles aan Euphramor. 49 5, Ellende. Gij' hebt ontallijk veel kwaaien mede in „ het Waereldftelfel ingevlochten; en waarom ? En„ kei om de fchoone Orde 'niet te breeken; enkel ,, om het werk uwer Wijsheid, het Verband der „ Dingen, niet te verftooren?" Wij zullen een van deze onbezonnenen zich zelv' laaten verklaaren: Ik (la toe, kan hij zeggen, de Wezens hebben nooit zo aanftonds volkoomen kunnen gefchapen worden. Ja, ik geef u eindelijk gelijk, dat, indien 'er een verband der dingen noodig geweest ware, mogelijk het allerbeste in wezen is. Maar, waar toe dient dit Verband? Stond het aan God ? (en men ftaat toe dat het in zijn magt ftond), waarom heeft hij elk kwaad in de Waereld, dan door geen Wonderwerk wechgenoomen ? Wzren 'er ontal/ijke andere kwaaien uit voordgevloeit? Deze had hij ook door Wonderwerken kunnen voorkoomen. Waren 'er grooter Nuttigheden buitengebleeven? Wonderwerken had hen kunnen voordbrengen. Wat vermag eene Almagt niet! Zou de Waereld opgehouden hebben om een Spiegel der Goddelijke Wijsheid te zijn? Ellendige uitvluchten ! Wat is daar aan gelegen? De Schepfelen waren gelukkig geweest, en ö Onbegrijpelijke! gij zoud hen enkel uit Goedheid, tot hun daarziju ge. roepen hebben. Maar onderfteld, zoude ik hem andwoorden, gij D had  go Zevend-B Brief. had eens het recht om al het mogelijke van den Almagtige te vorderen ; bedenkt gij dan wel,, hoe uwe vordering in het werk gefield kan worden? Alle Kwaaien, welke verftandige Wezens kunnen wedervaaren, beflaan in de Voorflelling eener Onvolkoomenheid (e). Dus zou God alle Voorftellingen van Onvolkoomenheden , door Wonderwerken hebben moeten wech neemen? „ Zeker ja." En indien,uit den toeftand van mijn Ligchaam, op de Waereld (want na denzelven richten zich alle mijne gedachten) blijkt, dat ik mij, op dit oogenblik, eene Onvolkoomenheid voorftellen moet; zal mij de Goddelijke Almagt, dan in eens, in eenen zaligen toeftand verplaatfen. Ik zie 'er niets ongereimds in." Zou deze veranderde toeftand niet op mijn' tcgcnwoordigen toeftand moeten gegrondt zijn? Waarom toch?" Beperk uwe vorderingen niet. Om den Schepper alle middelen ter rechtvaerdiging te beneemen , zo eischt (e) Zo zeldzaam deze zaak klinkt, zo weinig kan zij toch in twijfel getrokken worden. Ons Ligchaam, als ligchaam befchouwt, kan noch zedelijke noch natuurlijke Kwaaien voelen. Alleen in zo verre als het met de Ziel verbonden is, kunnen 'er zekere veranderingen in voorvallen, welke de Ziel zich als Onvolkoomenheden voorftelt: en daar door ontdaan alle onaangenaame Aandoeningen.  Theokles aan Euphranor. 5t eischt Wonderwerken op Wonderwerken ; een Waereld vol Wonderwerken, die geen Plan, geen te zamenhang verbindt, maar evenwel, zo als gij meent, tot het beste oogmerk ovcreenftemmen. Zeg, bij voorbeeld, hij had elk oogenblik, de verbreeklijke gefteldheid van mijn Ligchaam, en den on« volkoomenen toeftand van mijne Ziele, door een Wonderwerk moeten verbeeteren. Indien gij het bij eenige weinige Wonderwerken laat blijven; dan geit deze tegenwerping altoos nog; dat zij, volgens den loop der Natuure, verbaazende ongefchiktheden naar zich zoude trekken. Waar toe een loop der Natuur ? Geen een enklen toeftand behoeft op dien gegrondt te zijn, die hem vooraf is gegaan. o! Zeg dan veel liever: God moet elk oogenblik Ziel en Ligchaam dooden, en anders fcheppèn. Ziet wel toe: want uwe vordering loopt handtastelijk op deze ongereimdheid uit. Zo lang de veranderingen van een Ding, met elkander verbonden zijn, kan het zich onder duizend verlchillcnde gedaanten vertoonen ; en altijd nog even hetzelfde blijven; Hetzelfde Infekt wordt, in verfcheidene Veranderingen, een Worm, een Popjen, en een Uil: dezelfde Plant was Zaad, wordt een Kiemtjen, en groeit tot èenen Boom op. Waarom ? In eiken toeftand lag de grondvorm der toekoraftige gedaante, In den Worm reeds, ja zelfs Da in  52 Zevende Bïiei, in her Eitjen, was het beeld van den toekomftigen Uil; en in het Zaad, de bejaarde Boom, ingewikkeld, aan te treffen. Neem het verband van deze veranderbaare Gedaanten wech; laat het Kiemtjen, dat bepaald was, om tot een Spmitjen aan te wasfchen; plotfelijk in een Uil veranderd worden: want de Almagtige vermag dit ook. Houdt de Plant hier niet op, en wordt 'er geen nieuw Wezen gefchapen? En gefchiedt zulks niet, nadien de toeftand van den Plant, met den Uil in geen verband ftaat? Wat. is uwe Vordering anders? Om de Ziel geene Onvolkoomenheden te laaten voorttellen, moest God, elk oogenblik , nieuwe Wezens fcheppen, en de voorige vernietigen? Want zij zouden vernietigd worden, indien de toeftand, in welken hij haar herplaatfte, met den voorgaanden toeftand geheel niet verbonden was. Indien mijne Tegenpartij zijn lust tot wederfpree. ken ten hoogden top voert, wat kan hij dan hier tegen inleggen? Mogelijk, dat het beter was, de Wezens flechts één oogenblik gelukkig te doen leeven; dan hen tot Ellende, geheele Eeuwen te laaten doorfieepen? We'k een verdraaing! Was dit ons Gefchil ? ó Neen ! Alle Wezens wilde onze tegenftreever doen voordduuren, en door wechneeming van het verband in-de Waereld, gelukkig laaten voordduuren. Hunne Vernietiging te begeeren, is eene andere Dwaasheid, wier naaktheid men zo dikmaals, en zo gelukkig ontdekt heeft. Nog verder! Met Ijet algemeen verband der Dingen  TlIJBOKLES AAN EuPHRflNOR. 53 gen wech te neemen, neemt men tevens de kragten aller Wezens, neemt men de Wezens zelve wech. Een toevallige kragt, wier grenfen niet bepaald zijn, kan niets werken, en een Kragt die niets werken kan, die is niet. Maar waar door zijn de Kragten in de Waereld anders bepaald, dan door den Zamenhang der dingen ? Zou zij een onmiddelbaaren Goddelijken Wil bepaalen? Dan moest God alles verrichten; dan kosten zijne Schepfelen niets werken; en waar zouden hunne Kragten dan blijven ? Waar in zouden hunne Wezens beftaan? ("ƒ) Ja, alle de vermoogens onzer Ziele moeten ophou. den. De herinnering» het Doorzien in het toekoomende, en het vermoo^cn om te befluiten; waarop fteunen deze meerder, dan op het verband onzer Begrippen , wegens het voorgaande met het tegenwoordige , en volgens deze met het toekooihende. Neemt men dit Verband wech, hoe kunnen geene dan beftaan? Zulke groote verbij (leringen zouden ontflaan, wan. neer (ƒ) Dat het Wezen der éénvoudige Dingen in hunne kragten beftaat, zal niemand tegenfpreeken, wanneer hij bedenkt, dat alle Veranderingen, die eeri EénvoudgDing kunnea toekoomen, in de afwisfeling der Graaden moeten beftaan .-want geene Deelen kunnen verplaatst, niets toegedaan, ook niets daar van afgenoomen worden. Daardoor is de kragt de grond van alles wat een enkelvoudig Ding toekoomen kan, en derhalven zijn Wezen. D 3  54 Zevende Brief. neer flechts één eenig denkend Wezen werkelijk ware | Zo 'er meer dan een voor handen was, dan wierd de Verwarring grooter. Ieder moest zich eene andere Waereld vertegenwoordigen. In dit zichtbaar Heelal, maaken de Voorftellingen van alle verflandige Wezens te zaamen , een eenig Geheel, een Waereld uit, nadien zij op elkander gegrondt zijn. Maar in onze fabelachtige vooronderftelling moeten even zo veel Waerelden, als Begrippen zijn. Elk oogenblik verandert het Tooneel. Voor elke Ziel heefc men weder een nieuwe Waereld. — — Neen: geheel geen Waereld! Verwoesting! Geen Wezen 0 geene Begrippen! Enkel Onbegaanbaarheden! AGT-  AGTSTE BRIEF. EUPHRANOR aan THEOKLES. Niet al het Vermaak grondt zich op zinnelijke of verflandige Volkoomenheid. 'Er zijn ook zinnelijke Lusten, die van alle Begrippen der Volmaaktheid, verre afgezonderd zijn. Ook zijn 'er Ver. maaken, welke alleen op Onvolkoomenheden fchijnen te rusten. De dag breekt aan, die, zederd een geruimen tijd, geheel aan de Vriendfchap gewijdt is. Ik ben hem voorgekoomen. Hier zit ik eenzaam in de Grot, die gij uwen lieveling noemt, en wagt op het verkwikkend Oog der Waereld. Welk een prachtigen Optogt! Met welk een glans verfchijnen de Voorboden der voordtrekkende Majefieit! En hoe fchoon wisfelt deze vuurige gedaante, met het ernflig gezicht van den bruinen Nacht af! Ik weet niet, of iemand anders dan een Jongeling in ftaat is, om alle deze Schoonheden te voelen. Indien mijne Vrienden wisten, welk een Lust zich hier van. alle zijden, op een jeugdelijk hart uitgiet; hoe weinig Vermaak zouden zij in de Krijsöefeningen vin? den, welke heden aan de andere zijde der Scad yoorgenoomen worden; en om welker wille zij mij aan de Eenzaamheid overlaaten. Dan, ik dank het hunne geweldige neiging tot het Krijgswezen, D 4 . dat  56 Acute Br; üï, dat ik dezen dag mijnen Theokles, dat ik hem mij zeiven fchcnken kan. De weinige uuren, die mij het Gezelichap dagelijks overlaat, verdwijnen al te onmerkbaar. 'Er is tijd noodig, in welke ik mij zelve als vergaderen, en tot Overlegginge en ftilte des Gemoeds voorbereiden kan: zonder welke men de Gedachten van een' Theokles niet in hun geheelen omtrek overziet. Men denkt in 't gemeen, dat de Eenzaamheid voor rijper Jaaren, en voor de vuurige Jeugd ongefchikt is. Maar men dwaalt, wanneer men dit gelooft. De Aandoeningen der Schoonheid, zijn de Voorrechten der Jeugd; en de ftilte is aan het fijn gevoel even zo verdraaglijk, als de Befchouwing. Zij', die dit valsch gerucht uitgeftrooid hebben , moeten in onedele Gevoelens gedompeld geweest zijn: Aandoeningen, die de Menschheid onteeren. Deze kunnen hunne oorzaaken hebben, om de Zelvbefchouwing, in welke ons de ftilte in wiegt, te ontvlieden, en zich in het gedrang te verliezen. Zij moeten zich door het geweld der ftemmen laaten overfchreeuwen, welke hen, mogelijk te laat, tot edeler Vermaaken te rug roept. Maar -, welk een ouderdom is van zulke fchandvlekken vrij ? Onder Jongelingen alleen mengt zich dit Gebroedfel het liefïle , nadien, de minfte Menfchen het uiterhjke van eene wilde Vreugde, van het uiterlijke eener Jeugdelijke Wakkerheid weeten te onderfcheiden. ik  EuPHRANOR AAN THEOKLES. 57 Ik heb gedwaald, Theokles! toen ik de Betrachting over het ontdaan van het Vermaak, voor de verftoorfter onzer Vreugde hield. Hoe zeer hebben mij uwe Brieven van het tegendeel overtuigd. Ik zou uwe gronden mogelijk minder betrouwd hebben , maar de Ondervinding kwam hen te hulp. Ik voel de Schoonheden van dit prachtig Gewest verdubbeld: ieder verfchiet lagcht mij met dubbele bekoorlijkheden aan, zederd uwe Belpiegelingen mij op het fpoor van het waare Vermaak geleidt hebben. Zekerlijk, wanneer ik mij daar, in het Aangezicht der vrijë Natuur, in het Gras uitftrekke, om den Wellust van alle zijden op mij te doen ftroomen; dan fchijnt het, dat geen duidelijk begrip zich met mijn verrukt gevoel kan vereenigen. De me. nigte der Voortellingen vermeesterd mijne Zinnen, en mijn geheele leeven is, in dit oogenblik, niets dan Aandoening. Maar het bloote gezicht der Natuur is niet altoos ia ftaat om deze vuurige Aandoeningen voord te brengen. Hierom moet de Befpiegeling zijne plaatfe bekleeden,en mij de wederkeering van deze wellustige oogenblikken verfchaffen, die ik voor geen Troonen zoude willen ruilen. Maar wanneer gij den Grond van al het Vermaak , of in de Volkoomenheid of in de Schoonheid meent te vinden; zo vergeeft het mij, Theokles! dat ik u mijne toeftemming niet kan gee- ven. D5 Gij  Agtste Brief. Gij moogt het IJdelheid, of Trotschheid noemen, Theokles! Zo dikmaals 'er van Aandoeningen gefproken wordt, moet de Jeugd geraadpkegt worden. De rijpere Ouderdom, kan door mannelijke Ernsthaftigheid; door een beftendig nadenken; door een vooraf bepaald Schoolgevoelen , aan zijnen fmaak gewend zijn. Bij ons is het Gevoel, die gave des Hemels', onvervalscht. Vertrouwt gij geene vreemde Aandoening, roept dan de Jaaren van uw eigen Jeugd te rug: wat u toenmaals beviel moet, noodzaaklijk, een waar Voorwerp van Vermaak zijn geweest. Roept de Jaaren uwer Jeugd te rug. Wanneer gij u herinnert, hoe gij toenmaals den Wijn in het Glas zaagt blinken; hoe het bevallig gelaat eener Schoonheid, uwe opmerkzaamheid tot zich trok: dan verlangt gij niet zelden naar beider genot. Ongetwijffeld zaagt gij het Genot voor een Goed aan. Maar op welke Gronden ? In dezen Wellust liggen , noch Verfcheidenheid van denkbeelden, noch Evenredigheden, noch Betrekkingen op een gemeenfchappelijk doel;noch Beezigheid, noch Gemaklijkheid in de Beezigheid. Wij fpottede met die Wijs« geer en, die, zelfs bij de zinnelijke Vermaaklijkheden , Verfcheidenheid en Eenheid van Begrippen wilden aantreffen. Op de Gastmaalen zullen de Gefprekken, en bij het genot der Liefde, ik weet niet welke zedelijke Schoonheden, den grond van ons vergenoegen zijn. En evenwel ontkent Theokles niet, dat hij zom-  Euphranor aan Theokles. s9 zomtijds naar deze vermaaken verlangt. Derhalven moet de erinnering van het Vermaak, dat de Liefde en de Wijn op andere tijden voordbrengt, de Oorzaak zijn, waarom gij hun Genot heden voor een Goed, voor eene Volmaaktheid houdt. Maar is dit zo, dan vervalt het geheele Gebouw. Want, zegt gij niet:de zinnelijke of verltandige Volmaaktheid van eenig Voorwerp, is den Grond waarom wij in zijne Voortelling vermaak vinden? - Deze Voorbeelden bewijzen het tegendeel. Het Vermaak, dat ons zekere Voorwerpen veroorzaaken , is den Grond waarom wij hen volkoomen noemen (g). Maar ook dit kan niet in alle Gevallen gelden. Geloof mij, Vriend! De Messes is in zijne Ver! maaklijkheden zo eigenzinnig, dat hem dat geen niet O) Op deze Geheimzinnigheid is het Onderfcheid . tusfehen de S;oifche en Epicurifche Stelfels, gegrondt. Indien Euphranor gelijk had; indien wij de Voorwerpen daarom goed of volmaakt noemden, wanneer zij ons Vermaak aanbragtea, dan was de aangenaame Aandoenlijkheid het hoog/ie Goed (finis benerum). Maar, nadien men in het vervolg zien zal, dat de Zinnelijke Wellust zelfs, nietanders dan een Zinnelijk Gevoel der Volmaaktheid is, zo wordt daar door de Leeringe van Epikurus wederlegt, en onweérfpreeklijk bewezen.dat de Volmaaktheid, en geenszins de aangenaame Aandoenlijkheid, het hoogfie Goed kan genoemd worden.  60 Agtste Brief. niet zelden Vermaakt, dat hem eigenlijk Droefheid moest verwekken. Ja in het eigen Oogenblik zelfs, wanneer het hem Droefheid verwekt. Gintfche rotfige Klip, welke daar zo hoog over den voorbijbruisfchenden V lod heen hangt, heeft een fchriküjk aanzien. De ontzachgelijke Hoogte; die o:is in eene geduurige vreeze houdt dat hij zal vallen, en die de iiiftprting van de vooroverhangende Hukken, fchijnt te dreigen; noodzaakt ons dikmaals, het verward gezicht van haar af te wenden. Dan, na eene kleine herhaaling, vestigen wij onze oogen weder op dat vreeslijk Voorwerp. Het verfchriklïjk aanzien vermaakt ons. Van waar komt dit zeldzaam welgevallen ? De Natuur is fchoon, andwoorden eenige haarer aanbidders; zelfs haare kleine wanordens, haare zichtbaare mismaaktheden, vermeerderen haare bekoorlijkheid. Welk een inval! Naauvvlijks zou men deze vrijerijen een verliefden Jongeling kunnen vergeeven, die haar zijne Schoonen voorpraatte. Waarom hebben mij mijne Vrienden verlaaten? Waarom dwaalen zij daar tusfehen de Wapenen en Helden om? De .Naargeyoigde toerustingen ten ftrijde ; de Schikkingen tot bloedige Veldflagen; het Gedrang, het Oproer, en de Arbeid, door hunne Leden verfpreid, verwekt hen Vermaak. Moest hen de herinnering onzer Dwaasheid, ja, wat zeg ik! enze bloeddorftige Waanwijsheid, hen niet veeleer fchrik verwekken? Gii zelfs, Theokles! hoe dikmaals heeft u het J Ta-  Etjphranor aan Theokles. Si Tafreel bekoord , dat in mijn Vaders Kamer, niet verre van de Deur, praalt? Het verbeeldt een Schip dat lang genoeg met Storm en Golven geftreden heeft, en eindelijk verzinkt. Nog beproeft het arbeidzaame Scheepsvolk zijne laatfte Kragten. Zij ftaan, bedekt met het witte fchuim der Golven, en moedigen elkander nog tot den arbeid aan. Maar te vergeefsch. Thans werpt de Storm een hooggezwollen Golv op hen aan, die hen gewis den Dood toebrengt. Zij zien hem, verbleeken, en de vergeefsch uitgeftooken Roeijen ontvallen hunne bekleumde en vermoeidde handen. En dit Gezichte beviel u, Theokles? Gij noemde het fchoon! Het is waar, gij bewonderde daar de meesterlijke hand in, welke de Natuur zo tref. lijk wist naar te volgen. Maar was dit het alles? Stem het toe, Theokles! gij zoudt u minder vermaakt hebben, indien dat Gevaar niet op het hoogfte was afgefchildert. Het is niet meer de Schoone Natuur; neen, de vreeslijke, de verfchriklijke Natuur. En gij vindt een welbehaagen in haar? Moest u de herinnering niet veel eer bedroeven dat de Menfchen aan zulke ongelukken onderworpen zijn? Hoe ftrookt dit met uwe Theorie? Overweeg het wel, Theokles! Onderfteld, wij herinnerden ons elk oogenblik, dat onze vreeze een kunftig Bedrog ware: dan zou deze troostelijke herinnering zekerlijk onze frnert kunnen leenigen; maar het Voorwerp zelfs kan daarom nog geen Vermaak aanbrengen. Wij blijven, ondanks dezen troost, bij  g2 Actste Brief. bij het voorftellen van een Treurfpel, altijd nog weemoedig, altijd nog bedroefd; en deze Droefheid, deze Weemoedigheid, heeft voor ons eene onuitfpreeklijke Bekoorlijkheid. De vrolijkfte Jongeling legt zijne Vreugde af, en bekroont den Dienter, die de boosaartige bekwaamheid bezit, om heni Traanen uit de oogen te per&fen. NE-  NEGENDE BRIEF. EUPIïRANOR aan THEOKLES. Ongegronde Bezwaaren tegen de Voorzienigheid. De Zelfsmoord kan elk in verzoeking brengen. De Godsdienst kan ons daar niet toe beweegen. Gronden van eenen Engelschman voor deze Tegenwerping. Gronden van het Tooneel ontleend. Zijn 'er wezenlijk, zo als gij zegt C) Lafhartigen geweest, welke aan de inrichting dezer Waereld veel te berispen vonden ? En was het hen mogelijk, voor deze, Buitenfpoorigheden zo hardnekkig te ftrijden? Neen, Thèokles! hun harte kost nooit van die ftoute onderftelling overtuigd zijn, die zij in hunnen mond droegen. Want * neem eens, zij voelden dat geene, wa?.r mede zij z;ch zei ven bezwaarden: onderfteld, zij waren wezenlijk met alle ongelukken beladen; hun lichaam waar ziek; en hunne Ziel van duizend folteringen aanbrandt; waarom zouden zij dan nog hun eigen onheil verdubbelen; Droefheid met Klagten , Zorgen met Wanhoop; en Smerte met knaagenden Kommer verbonden hebben? Konden ingebeelde Wezens ooit zo dwaaslijk handelen? Maar, (*) Zie den Vilden Brief.  <54 Negende Brie?. Maar, indien zij in de dagen des Ongevais, ee* ne foort van gerostftelling in hun weeklagen vinden; indien de Uitvallen en de Bezwaaren tegen hunnen Schepper, flechts één oogenblik, hunne Ziele van de tegenwoordige fmerte aftrekken, en op morrende, maar tevens kwellende Gedachten kan bepaalen; dan moet men dezen Ongelukkigen hunnen Troost gunnen. Hunne Klagten zijn enkel Zuchten van een beangftigden, die ons het harte doorbooren, maar hem verzachtinge toebrengen : het zijn Bewijzen van dc Goedheid des Scheppers, wiens rechte hand heelt, terwijl de linker band wondt. . Maar heden, nu de ftorm voorbij is, wilt gij nu het Nageilacht hunne verwenfehingen bekend maaken? Wilt gij de Onzinnigheid in de Schriften vereeuwigen, die hen, als in een heete koorts; ontfnapt zijn? Waarom? Wat beweegt u, om uwe gelukkig droomende Medemenfchen, hun on- geluk nader voor oogen te {tellen? Gij vindt Vermaak (ik vertrouw u de lolfeüjkfte oogmerken toe) dat uwe Medemenfchen even zo denken als ci:9 Vermaakl Bevindt gij dat zo? ö Stem het toe! De Menfchen zijn tot Vermaak gefchapen, flechts gij alleen vindt lust in klagten. Maar, hebben eenige Ongelukkigen zich zeiven niet, uit wanhoop, van het leeven berooft? Verbaazende Gedachten! Naauwlijks zou ik 'er aan denken, indien wij 'er niet zo menige droevge ondervinding van hadden. Ondervinding van Lieden, die het meer naar rijp beraad, dan in Razernij fchij-  Eüphranor aan Theokles. 65 fchijnen gedaan te hebben. Waar is het! In de weinige Jaaren die ik op Aarde geleefd hebbe, heb ik dé mogelijkheid van deze buitenfpoorige Wanhoop nooit kunnen begrijpen. Ik heb den dood onder duizend verfchillende Gedaanten befchouwt, maar nooit heeft hij zich aan mij, als een doel onzer wenfchen voorgeteld, waar naar wij treeven moeten. Maar mogelijk heb ik deze Liefde tot het Leeven, aan mijne gefteldheid te danken. Het jeugdige bloed, dat thans door mijne aderen vloeit, zet mij onophoudelijk tot vreugde aan, en maakt mij de oogenblikken kostbaar, die mijn Schepper mij hier beneden beftemt. De Jeugd gelijkt een opgaande Lentemorgen. Alles is levendig;een aanhoudend vuur dringt door alle Wezens heen, en j geen Waakenden werpt zich, met voordacht, in de armen van den Slaap. De werkende Natuur moe* digt de Schepfelen tot het Leeven en de Beezigheid aan. Maar zo dra de Nacht haaren zwarten fluijer over onzen Gezichtkring werpt, en de bezig zijnde hand der Natuur voor onze oogen verbergt; dan ziet men den grootten hoop, naar de Hulpe van den Slaap verlangen. Het Bewustzijn wordt hen een bezwaarlijken last. Zij wenfchen liever een tijd lang niet te voelen dat zij aanwezig zijn; dan het leedige te gevoelen, dat zich van de Natuur, door hunne Ziele verfpreidt; of nog ongelukkiger, Kommer en Zorgen in hunne Ziele doet omwentelen , die, met den doorbreekenden nacht, in hen ontwaaken. E Ik  66 Negende Brief. Ik fghgk 'er van, Theokies! Wanneer mijne Ouderdom den Avond dezer Ongelukkigen moest gelijken; wanneer met de Jeugd mijne eyen zo bevallige Vrolijkheid zoude verdwijnen; wanneer het mogelijk ware, dat met den tijd, Wankelmoedigh:id, Verdriet en Kommer zich in mijn Leeven konden invlechten: is het gevolg gegrondt, dat ik dan naaf den Slaap zou moeten verlangen? Wat zal het Verftand raaden, wanneer mij de goede Gefteldheid verlaat ? En kan ik 'er aan twijffelen, dat zy mij verlaaten zal ? Ik, die thans zeker zo droefgeestig niet zoude gedacht hebben, wanneer de Hemel niet onverwagts met Wolken betrokken waar. Thans klaart zich het Gewest weêr op. Beemden en Landsdouwen verkrijgen hun lagchend aanfehijn weder; en heden la°ch ik zelfs over mijne ontijdige Zwaarmoedigheid. Hoe zal Eudox zich verheugen, wanneer hij deze plaatfe zal leezen! Hij, die ieder Jongeling geluk wenscht, zp ras hij eenige aanleiding tot Zwaarmoedigheid bij hem gewaar wordt. Gintsqh wandelt hij, in het lommer op en neder. Hpe vrolijk! Zijn bepaalde gedachten moeten zotegenzinnig niet zijn ; want de droevige Hemel fchijnt hem veel eer opgeklaard te hebben. Zonder hem te ftooren vervolg ik mijne zwaarmoedige Gedachten. Eenige Wijsgeeren hebben den Godsdienst willen aanvoeren, als tot Gronden aanleiding geeveude , om den Zelvmoord te rechtvaerdigen. De ftrijd  euphranor aan theokles. 67 ftrijd met ons Zelvsbehoud, zeggen zij, wordt ligter, wanneer wij eene toekomfte van enkel Gelukzaligheden voor uit zien. Wie zou zijnen weg niet gaarn willen verkorten, zijn fchreden niet graag verdubbelen, wanneer hij het Doel van alle zijne wenfchen te gemoet loopt? ——— Is deze Befchuldiging niet ongereimd? Alleen de levendigfte Overtuiging van de Waarheden van den Godsdienst, en van onze eigene Onfchuld, kan ons de verwagting van toekoomende Gelukzaligheden verzeekeren. Maar hoe kan deze Overtuiging, met de uirgelaatenlte Wanhoop beftaan? Kan die geene zich Kroonen voorfpellen, die in den Tweeftrijd onder ligt? Volgens de grondbeginfelen van den Godsdienst, kan ons niet anders dan Geduld, en Vertrouwen op God, den weg tot de Gelukzaligheid baanen. Moeten deze aardfche ongelukken ons meer beroeren , dan de Kinderen der Waereld, daar de Godsdienst ons Rust en Vreede heeft ingeboezemt? Lindamoür, die, korts geleden, in een Gezelfchap de eer van den wijsgeerigen Zelvmoorder Bloont wilde redden, zogt de ftrafloosheid van deze woeste daad, onafhanglijk van den Godsdienst, te beweeren. Zijne eigenzinnige denkbeelden kwamen mij zo ongewoon voor, dat ik alle zijne uitdrukkingen meen onthouden te hebben. „ Indien het aanwezen van een' Gekwelden,' „ zeide hij , met zo veel verfchrikkinge verknogt „ is, dat hij nooit eene te rugkeering in de grooE 2 „te  ÓS Negende Brief. ,, te Waereld; nooit eene Verzoening met haare ., fcheemerende Goederen, hoopen kan; dan ver, dient de vernietiging van zich zeiven, noch in ,„ de Natuur ftrafbaar ; noch eenen aanval op den ,, Goddelijken Rechter, genoemd te worden. Het Be„ houden van ons zei ven, is geen zo algemeene wet, „ als ons eenige zagtzinnige Wijsgeeren willen wijs „ maaken. Het is veeleer een gevolg, uit een veel „ oorfpronglijker wet, dat de Schepper met onze denkende Zelvsheid verbonden heeft, uit het „ ftreeven haar het goede. Zo lang wij ons met de Waereld vcrdraagen; zo lang wij ons rust en te „ vreedenheid van haar kunnen belooven; zo lang „ loopen deze beide noodzaaklijkheden op een ee„ nig Oogmerk uit. De Behouding van ons zel„ ven verkrijgt haare daaderijkheid, en kan, zon„ der dwaaling, voor de eenige drijfveêr aller men„ fchelijke daaden genomen worden. Maar wan„ neer wij geen Blik in ons toekomftig Daarzijn, ,, zonder ontzetting, flaan kunnen; wanneer ons „ elk oogenblik met Verdriet, Eigenhaat,en inwen„ dige oproeren dreigt, dan ontftaat 'er een itrijd „ tusfehen deze beide noodzaaklijkheden, en de „ drift tot Zelvbehoud ligt onder. Deze oorfprong„ lijke wet, het ftreeven naar het Goede, en haa„ re onaffcheidelijke Gezellinne, de Vermijding van „ een grooter kwaad; verdeedigen alleen, en uit „ eigen magt, hunne Rechten; dringen aan op de „ verkorting van ons lijden; op de bevrijding uit „ eene elendige Gevangenis; en op de ontvlugting „ uit eene al te lastige Waereld. „ On  EUPHR AN0R AAN THE OKLES. 6) „ Onderfteld, wij waren eens tot geene toekoomende Heerlijkheid beftemd : en ons daarzijn „ eindigde eens met het tegenwoordige Leeven. „ Wat wint men dan daar door, tegen de Zelvs- „ haat? • De Dood, zegt men, is een ge- „ heek vernietiging ; hij is onder alle mogelijke „ Kwaaien het grootfle, en moet noodzaaklijk in „ de vergelijking verliezen, ó Neen! het grootfte „ kwaad, dat wij niet voelen, kan aan onze den. „ kende Zelfsheid gewenschter zijn, dan een toe. „ ftand.des Bewust-zijn , in welke het Kwaad de „ fchaal van het weinige Goed doet overflaan. „ Een Stelkundigen (AlgebraisO zou het Goede, „in zijn leeven, met Stellige (Poftive), het „ Kwaade met ontkennende (Negative) Groothe„ °den; en den Dood met Nul vergelijken. Indien „ in de Vermenging van Goed en Kwaad, na eene we„ derzijdfche berekening, 'er eene Heilige grootheid „ over blijft; dan is de toeftand daar van gewensch„ ter dan den Dood. Maar gaan zij tegen elkander „ op; dan is de uitkomst gelijk Nul. Blijft 'er ee,, ne ontkennende Grootheid over, wie zal ons „ dan beletten, dat men Nul boven haar verkieze ? „ De Stemme der Vriendfchap, die des Vader„ lands, en van de geheele Maatfchappij, roepen „ hem in het leeven te rug. Maar, ach! wat kunnen „ Vrienden, wat kan het Vaderland, wat kan de „ geheele menfchelijke Maatfchappij van eenen „ Ellendigen verwachten, die, zo lang hij leeft, „ in zijnen Kommer begraven is, en geen deel E 3 „ meer  7o negende Brief. meer aan hen Gezelfcbap kan hebben? Hij heeft " zijn' Rol uitgefpeelt: hij is een afgeftorven Lid, " dat men van het Geheel moet afzonderen. Be" klaagt hem, mijne Vrienden! maar dankt hem " tevens, dat hij u het Verdriet befpaart, eenen " Vriend te omhelfen , die alleen nog maar een " Gevoel voor fmerten heeft. Dan, hij waagt een' aanval op de goddelijke 'hechten. Hij is een Knecht van zijnen Schep" per en mag zich aan deszelfsgehoorzaamheid niet " onttrekken. Waar door heeft God dit heerfchappeüjk recht over hem verkreegen? Heeft hij h»m het Daarzijn gefchonken? Juist dit over' lasüg Gefchenk zoekt hij zich afhandig te maa" kern En waar is de Overtuiging, dat deze Daad " tegen den Goddelijken wille aandruischt ? " Wij houden het alle voor zeer geoorloofd, ons een Lid te laaten ontneemen, dat, volgens "deuitfrark derArtfen, geduurende onzen lee" venstijd,een Bron van ontzeéhlijké fmerten zou" de zijn. Noemt gij dit een aanval op de goi" deliike Rechten? Zeker neen! Want God heeft " ons de Vrijheid verleent, om alle ongemakken " van oris af te wenden, en de berooving van een " Lid voor te trekken, voor het beftendig Gevoel " onzer Verminktheid. Maar is dit Lid niet zo \] wel een Deel van den Mcnsch, als de Mensch " een Deel van het Geheel is?" " Hij wilde voordvaaren, maar het was tijd dat het Gezelfcbap fcheide, Wij keeken elkander eens ern- ftig  EüPHRANOR AAN TlIEOKLES. ftig aan; leegden onze Glafen, en gingen ftilzwij. gende elk zijns weegs. Ik bid u, Theokles! overweeg de gronden van dezen Engelfchen Wijsgeer,en toets hen,volgens uwe Theorie der Aandoeningen. Hoe zeer zult gij uwen Vriend verpligten, wanneer gij hem uwe Gedachten over deze moeijelijke ftoffe gelieft mede te deelen. Ik fla het toe; ik kan mij uit deze ingewikkelde zaak niet ontwinden. Aan de eene zijde fehijnt Lindamour niet overal gelijk te hebben; aan de andere zijde daar te^en, fehijnt de Zelvsmoord niet zo zeer met 's menfchen natuur te ftrijden, als men wel gelooft. Hoe zou hij, in 's hemels naam,op het Tooneel ffaaiieh uit de oo. gen der Aanfchouweren kunnen lokken, indien hij, in alle bedenkelijke omftandigheden, berispelijk; in alle mogelijke Gevallen affchuwelijk was? Een fnoode daad kan Tegenzin, Affchnk en Ontzetting verwekken, manr geen Medelijden, geene gezelü. ge Aandoening; geen aangenaam fmertend Gevoel-, dat alleen het voorrecht der lijdende Deugd kan genoemd worden. Orosman en Mellefont (6) zouden weinig aandeel aan ons Medelijden hebben, dat Zaïre en Sara alleen fchijnen te verdienen. De eer- (5) Twee Hoofdperfoonen in Treurfpelen : de eerde in de Zaire van Voltaire: de laatfte in de Sara Samfon van Lessing. s E4  72 Negende Brie ï. eerfte hebben zich, gedeeltelijk, onzen tegenzin op den hals gehaald. Hunne Ondeugd fehijnt het on* geluk veroorzaakt te hebben, dat wij in den Perfoon van hunne Beminden beweenen. Maar thans voelt hun wroegend herte, die Rampen duizendvoud, die ons alleen ligte traanen kosten: thans, ftaaren zij, met verfteende gezichten op de gelieft de Lijken. Zij vervallen in een wanhoopend Berouw, en ftooten den Dolk in hun beklemde Borst. Zij zijn verdweenen! Op het zelfde oogenblik ver« dwijnt alle onze tegenzin wegens hunne Onbe« zonnenheid. Een droefgeestig Medelijden verrascht ons op het onverwagtfte, en wij vloeijen wech in traanen. Van waar komt deze zeldzaame Verande. dering? Niets, dan een gepaste Zelvsmoord, heeft het dubbelzinnig karakter van deze Perfoonen, in haar behoorlijk Licht geplaatst, en het Zegel op hunne goedheid gedrukt. Qnze verwenfehing heeft zich in toegen e egenheid; onze Gramfchap in bedaardheid; en onze Tegenzin in Medelijden veranderd. Kan dit een fnoode Daad veroorzaaken ? Staat dit vermoogen aan iets, dat het menfchelijk geflachte altijd tot een aflehrik zal zijn? TIEN-  TIENDE BRIEF. THEOKLES aan EUPHRANOR, De Bron van het Vermaak is zo wel in de Ziel als in het Ligchaam aan te treffen. Deze verfchillende Wezens moeten iets met elkander gemeen hebben, uit het welk deze gemeenfchaplijke Werking voordvloeit. De zinnelijke Vermaaken geeven onze Ziel eene duistere Voor/lelling van de Volkoomenheid des Ligchaams, Al het Vermaak grondt zich op de Voorjlelling van eene zinnelijke of verfiandige Volkoomenheid. (jrij zijt mij juist voorgekoomen, Vriend! Ik was ook van begrip, mijne Gedachten op het Zinnelijk Vermaak te bepaalen, om de verwarde knoopen te ontwikkelen, die de meeste Wijsgeeren, of doorhakken, of geheel onaangeroerd laaten. Zij,die onze Ziel voor het eenige Voorwerp van al het Vermaak opgeeven, willen de Zinnelijke Vermaaken,uit de duistere Voorftelling eener Vol-* koomenheid doen ontftaan. Maar de Zinnelijke Vermaaken hebben, grootendeels, meer magt over de Ziel, dan de verfiandige Vermaaken. Waar komt dat van daan? Waarom (zijn de duistere Voorftellingen daadelijker dan de duidelijken ? En wie zou het tegendeel niet vermoeden ? Maar om dit eindelijk toe te Hemmen, zijn 'er ook geen zinneE 5 lij.  74 Tiende Brief. lijke Vermaaken, die, in 't geheel, met geene Voorftelling eener Volkoomenheid ftrooken? (*) Deze Tegenwerping heeft Euphranor zo nadrukkelijk voorgefteld, dat het niet noodig is, haar verder -te betoogen. Andere fchrijven den Geest te weinig aandeel aan onze Vermaaken toe, en vinden nog grooter zwaarigheden. Volgens hen, ligt het Voorwerp van alle Vermaaken in het Ligchaam; in de Verrukking der Zinnen; in eene zekere beweeging en aandoening der Zenuwen, die hen beezig houdt zonder hen te vermoeijen. Maar, kan men het wel ontkennen ? Ligt 'er geen Vermaak, in de verftandi • ge Voorftelling van eene Volkoomenheid? In het kennen van God? In de kennisfe der Waarheid? En in de vervulling onzer plichten? Is de Geest, -onafhanglijk van het Ligchaam, voor geene Vermaaken vatbaar? Was dit zó, dan verviel al het Willen, al het Verlangen naar het Goede: onze Zelfsbeftemmingen, ja de oorfpronglijke kragt van ons denkend Wezen. En wat bleef 'er dan van ons over? Nog andere hebben, uit deze wederzijdfche Gevoelens, een derde willen zamenftellen, en het voorwerp van ons Vermaak, in beide, in Ziel en Ligchaam te gelijk trachten te vinden. Maar, zul- (*) Zie, den^Vi liften Brief.  Theokles aan Euphranor. 75 zullen verfchillende oorzaaken gelijke Werkingen voordbrengen; dan moeten zij noodzaaklijk dat gee. ne niet elkander gemeen hebben , waar uit deze werking voordvloeit. Wat hebben nu Ziel en Ligchaam met elkander gemeen, dat beide Oorzaaken van het Vermaak kunnen zijn? De volgende Betrachting, Euphranor, zalu op het fpoor der waarheid leiden» De Ontleders des Menfchelijken Ligchaams hebben u geleert, dat de zenuwrijkfte Vaten, zich in duizend labijrintifche bogten, zo omwenden , dat in het geheele ftelfel alles met een, en één met alles verbonden is. De Graaden der ipanning verdeden zich , van zenuw tot zenuw, op eene harmonifche wijze ; en nimmer gefchied 'er eenige verandering in een Deel, dat niet eenigermaate een invloed op het Geheel heeft. Deze haxmonifche Spanning noemen de Kunstkenners den Toon, Wordt 'er nu een Lid, wordteen gedeelte van het menfchelijk Ligchaam, van een zinnelijk Voorwerp zigt verrukt; dan gaat de werking daar van tot op de verfte Ledemaaten voord. Alle Vaten fchikken zich , in die heilzaame fpanning, in den harmonifchen toon, die de werkzaamheid van het menfchelijk Ligchaam bevordert; en met zijne duurzaamheid overeenftemt. Na het genot eenes maatigen Wellust, gaat de Speeling van alle levensbeweegingen veel vrijer en levendiger voord. De heilzaame uitvvaasfeming, de Daauw des menfchelijken ligchaams, gaat ongehinderd voord, en werkt in dat  76 Tiende Brief. dat oogenblik, volgens het getuigenisfe van Sanctorios, de grootfte wonderen. Een onloogenbaar getuigenis, dat het Ligchaam, naa het genot eens zinnelijken Wellusts, zich wel bevindt; en de harmonifche toon daar in herfteld is. Alle deze Werkingen vloeijen uit een wonderbaare werktuiglijke Drift voord, eer nog het denkend deel van den Mensch, zich 'er mede in laat. Hier is geen twijffel aan. Het genot der Liefde en des Wijns; een verkoelend Luchtjen, in de brandende Zomerhitte ; eene verkwikkende Warmte, wanneer de Leden verftijft zijn; werken deze niet onmiddelbaar op de Zenuwen? Behoeven zij de hulp uwer Gedachten, om de uitwaasfeming te bevosrderen, de levensgeesten in beweeging te brengen , en de Ledemaaten in werking te houden ? Roep nu de Aanfchouweres uwer ligchaamelijke Handelingen, roep de Ziel 'er bij. Hoe zal zij zich gedraagen? Zij zal een behaaglijken toeftand van haar getrouwe Gade, haar Ligchaam, gewaar worden• een toeftand, die hem eene meerdere duurzaamheid; eene daadelijker en werkzaamer We zenlijkheid fehijnt te belooven; maar zij zal de verbaazende Vermengingen der Vaten, en haare verfcheidene Spanningen, nimmer duidelijk, ninmer opgehelderd kunnen overzien. Zij zal eene verbeetering; een Overgang tot eene Volmaaktheid, inwendig gevoelen, maar de wijze, op welke deze verbetering ontdaan is, flechts duister begrijpen. jNeem dit nu alles te zamen 3 en zij zal eene onduidelijke maar  TheoKles. Aan Euphranor. maar levendige Voorftelling van de Volkoomenheid haares Ligchaams verkrijgen. Gronden genoegd om, volgens onze Theorie, den ooriprong van het Vermaak te verklaaren (h). Maar [h) Deskartes was hier in, met Theokles, van het zelfde Gevoelen. „ De Oorzaak zegt hij, {Les Pasjions » de fAme, Art. 94.) die te wege brengt, dat de blijd„ fchap gemeenlijk op de kitteling volgt, is, dnt al het geen, „ 't welk men kitteling, of een aangenaam geroel noemt, „ hier in heiraat, dat de Voorwerpen der Zinnen, eenige „ beweeging in de Zenuwen verwekken, die magtig zon „' zijn om hen te hinderen, zo zij geen kragts genoeg had„ den om haar tegen te ftaan, of, zo het Ligchaam niet , wel gefield was. Dit maakt een indruk in de harsfenen, „ die, van de natuur ingefteld, om deze goede geftelte„ nis, en deze kragt te betuigen, haar aan de Ziel ver„ toont gelijk een goed dat aan haar behoord, voor zo „ verre zij met het Ligchaam vereenigt" ij; en verwekt dus blijdfchap in haar." Men zal ligt kunnen opmerken waaromtrend dit gevoelen van Theokles ftelfel afwijkt. Wolf daar tegen, heeft hier van een zeer onvol(taanbaar bewijs gegeeven. Voluptas & udium, zegt hij, Pbiichol. emp. % 536,) „ ortum trahunt ex pereeptione confu. „ fa perfiltionis & imperfectitnis." Oriuntur enim voluptas & tadium extemplo;dum perfectionem aliquam, vel imperfect ionem in re percepta intuemur; ii qU0d unus quisque in feipfo experitur. Enim vero cum cognitio intuitiva,qualis cum ad voluptatem (§ S^tumadtadUm  23 Tiende Brief, Maar hoe? Indien al het zinnelijk Vermaak, met het denkbeeld eener Volmaaktheid verbonden is; „ zullen dan alle vleeschlijke Lusten prijsbaar „ zijn? Zal hij deugdzaam handelen, die zich ., aan haare Bekoorlijkheden, zonder Verkiezing of „ Onderfcheid overgeeft?" Geenszins. Slechts daarin koomen alle zinnelijke Wellusten overeen, dat het tegenwoordige Oogenblik van hun genot, met het Gevoel eener verbeterde Ligchaamsgefteltenisfe verbonden is. Maar de Gevolgen daar van kunnen verfchriklijk zijn. Menige fnoode Wellust kan, na het zoetst genot, het gebeente van haaren Aanbidder doorknaagen, en alle rcquirituf, demum distincta evadit,ubi attent ionem noftram fuccisfive promovemusadea qua idee rei infunt(§ 6S2,Log.~) tadium ac voluptas diflinüam perfi&ionis ac imperfectionis ideam tninime jrafupponunt. Maar is bet met deze tKinime prafupponunt genoeg? De Leerltelling luidt: ':, Luit en Onlust ontflaan uit een duister Begrip van. „ Volkoomenheid en Onvolkoomenheid," en dit bevestigd de Ondervinding meestendeele. Maar men hoore het gevolg , dat uit zijne bewijzen voordvloeit: Daardoor on. derfteilen Lust en Onlust geen duidelijk Begrip van Volkoomenheid en Onvolkoomenheid. Moeten zij daarom noodzaaklijk uit duistere Begrippen voordvloeijen, om dat zij geene duidelijke ten grondflag liggen? Kunnen zij, volgens dit Bewijs, niet even zo wel uit duidelijke Be grippen ontflaan, als uit duistere?  Theokles aan Euphranor, 79 la zijne Leevensgeesten verteeren. Dus kunnen zekere Vergiften, de Zenuwen met eenige oetheid vlijen, en evenwel den dood na zich fleepen. Dit is de waan van den Wellusteling: hij hoort de ernftig waarfchouwende ftemme der toekomfte niet. Het tegenwoordig Vermaak is een Sirene,die hem * door haare doodelijke zoetigheden, in flaap weet te wiegen. Zij verbergt haar affchuwelijk Gevolg, als op een oogenblik, agter de Schermen; het welke echter, het zij vroeg of laat, zekerlijk zal verfchijnen, om zijnen vreesfelijken Rol te fpeeïen. De Mensch handelt wijs, die zich met de Wapenen des VerHands, tegen deze Verleidfter toerust; en haar dan alleen vertrouwt, wanneer het toekomende haar niet Wederfpreekt. De Beul onzes leevens , de zinnelijke Smert, heeft geene andere verfchrikkingen, dan het tegenwoordig zinnelijk bewustzijn van eene onvolmaaktheid in het Ligchaam. Wanneer zenuwagtige Deelen, welke natuurlijker wijze vereenigd moeten zijn uit hun Verband gerukt, of zo hevig gefpannen worden , dat zij eene vaneenfchearing dreigen (0 dan verfpreiden de droevige Werkingen'zich van CO. De Staart is een inwendig Gevoel Van de fcbeurifl. ge der geftaadigheid in 's menfchen Ligchaam. Zekerlijk moet dit Geftaadige in zulke deelen be£tea.a, die, door middel van de Herfeneo, met de Ziel in verbandgaas • want anders kao de Ziel van de Scheuring niets gevoelen! Hier  g0 TtEKDE Brief. van daar, over het geheele werktuiglijk Gebouw, Toon wordt verandert; 'er heerscht eeue Mis-> uc ftem- door zijn 'er veel onaandoenlijke deelen in het DierÏS?t i-chaam, en de Zenuwen zelv kunnen onaandoe.i-\U wanneer door het af binden, hunne GemeenIchVmet d'e Hersfenen verbroken wordt. Verder moet T Mneurinü niet noodzaaklijk zichtbaar zijn. Eu el'-en 'er geltadige deelen van elnde dien wij nret het oog niet bemerken, ^ wel inwendig voelen kunnen. Doch we deze bepaalg niet beva.t, die kan de volgende verklaar.ng van de Smert geeven: De Smert is een inwendig gevoel, van eene wezenlijke ofte vreezene Scheuring, enz. ~ P« , raakt enkel de Duidelijke Smert, welke m het l,g- bepaalde plaats heeft. — en wij eene onduidelijke Stnerte in het Ligchaam, en wee" ze fs niet waar. Deze is niet anders, dan eene «wen2e Aandoening van de Onvolkoomenheid van ons l,g in 't aemeen. Want de fcheuting die m deze of "Tne dëlen gefchied, zijn wij ons, in dezen geval.e, niet geenede!Z_SrLAT0 geeft, in zijnen Pbilebus, eene bewust. d.e ons 2jjn diepe door. STLt-^ Aandoeningen doet bewonderen, * w ^vt^; Tl : Df-s: „Wanneer dat geene, dat in een dier,,, L g-  T"heoklks aan Euphranor. 31 ftemming in alle de Peefen en Aderen; de Leevansbeweegingen zijn of traag, of in vollen oproer. De Zenuwen verkondigen deze ongefteldheid aahïtonds aan de Hersfenen. Wat kan de Ziel, in dat oogenblik anders gewaar worden, dan dat duistere, uit duizend enkele Aandoeningen te zamen geftelde Gevoel, dat bet Ligchaam den ondergang' dreigt? (£) THEO- „ chaara eenftemmig moet zijn ^ zijne overeentlemming „ verliest:dan loopt de Natuur van het Dier tevens gevaar ^ '„ en de Onlust ontüaatrmaar wordt deze Overeenftemming „ weder herfteld, dan ontlkat de Lust, of eene aangenaa„ me Aandoening." fjfcj Deskartes zegt,van de Zinnelijke Smerté (Les Tasftons de l'Amc, Art. 94.) „ De Oorzaak, die gé,. meenüjk droefheid voordbrengt, is, dat het Gevoel, 't „ welk men pijn noemt, altijd van zulk een geweldige „ daad voorkomt, dat zij de zenuwen belchadigt: zoda> „ nig dat zij, van de Natuur gefield om aan de Ziel dè' „ Schade, die.het LigcSiaam door deze aandoening lijdt, „ aan te wijzen, en met eenen haare zwakheid hier frf| „ dat het die niet tegenftaan kan; hen beide aan de Ziel „ als kwaaden vertoond, die altijd onaangenaam aan haaf „ zijn." F ÉLf<  ELFDE BRIEF. THEOKLES. aan EUPHRANOR, Drievoudige Bron van het Vermaak. De Muzijk verfchaft ons alle foor ten van dezelve. Alle Zinnen hebben hunne Harmonien , (Overeenstemmingen). Gebrek aan de, door de Nieuwen uit" gevonden , Kleurklavieren. Vluchtige gedachten hoe zij verbeterd kunnen worden. "V^^ij zijn eindelijk zó ver gekoomen , dat vrij eene Drievoudige Bron van het Vermaak ontdekt, en haare verwarde Grenfen bepaalt hebben. Het Benerlij in het Verfcheidene, of de Schoonheid (*) de Eenparigheid van het Menigvuldige, of de verfiandige Volkoomenheid; (f) en eindelijk den verbeeterdtn toeftand van onze Ligchaams Gefteltenisfe> (§) °f de Zinnelijke Lust. Alle fchoone Kunften trekken uit deze heiligdommen hun voedfel; met het welk zij , de naar Vermaaken dorftende Ziele verfrisfchen* Hoe moet de Mufe ons derhalven verkwikken, die, uit verfcheidene Bronnen met volle maate fchept, en dat aangenaam en vermengd (*) Zie den Vden Brief, (t) Denzelfden. Zie den Xden Brief.  Theokles aa# Euphranor. 83 mengd Vogt over ons uitgiet, ó Goddelijke Muzijk! Gij zijt de eenige 4 die ons met alle foorten van Vermaak verrast! Welk eene bevallige verwarring van Volkomenheid, Zinnelijke Lust en Schoonheid • De Naarvolgingen der menfchelijke Hartftochten; het kundig verband, tusfehen elkander wederfpreekende valfche klanken: zijn Bronnen van Volmaaktheid ! De betrekkingen in de Trillingen ; de evenredigheid in de Betrekkingen der Deelen tot elkander , en tot het Geheel: de bezigheden van het Geestvermogen , in Twijfelen, Vermoeden en Vooruitzien , zijn Bronnen der Schoonheid ! De Spanning der zenuwrijkde Vaten, alle met Harmohifche Snaaren gedeld , zijn een Bron van Zinnelijk Vermaak! (/) Alk deze Bekoorlijkheden , bieden (/) Wat de ligte Betrekking in de Trillingen te kennen wil geeven, zal ieder ras kunnen begrijpen. Want het is bekend, dat twee Snaaren eene Welluidenheid van zich geeven , wanneer zij, volgens eene ligte evenredigheid, tegen elkander gefpannen zijn; dat is wanneer zich hst getal der Trillingen van de een , tot het getal der Trillingen van de andere Snaar, in denzelfden tijd, ftaat, gelijk: 1: 2. 2: 3. 4: 5. 5 : 6. of door de omkeering, gelijk 3: 4. 3: 5» en 5; 8. Maar de Trillingen in da Valfehe klanken, ftaan als8: 9. 8: 15. 45: 64. en foorrgelijken. Bij de Opftelling let men voornamenlijk op hes Vermaak der Ziele, om zekere gevolgen vooraf te zien, F 1 ts  8* Elfde Brief. den elkander, als Zusteren de hand, en dingen om Strijd , ter verkrijging van onze Gunsr. Verwondert te verwagten , en in haare Verwagtingen opgehouden» verrukt of bevreedigt te worden. Niets vermaakt ons zo zeer, zegt zeker Wijsgeer, dan het wechneemen van Twijf. felingen. Dit Vermaak doet ons den Muzijkenner dik. maals (maaken, en Theokles «it het mede tot de Schoon, heid, nadien de Geestvermogens daarbij op eene ligte wijze bezig gehouden worden. Doch wat hij onder de met alle Snaaren overeenftemmende Spanning onzer Zenuwachtige Vaten verltaat, kan men niet zo ligt doorzien. Maar men is reeds lang overtuigd, dat zekere Zenuwachtige Vliezen van het Gehoor , met de klinkende Snaaren harmonisch beeven ; en dat wij den Klank niet eer gewaar worden , dan na dat zij deze frdderenda be. weeging , aan de, in het Trömmelhol zich bevindende Lucht medegedeeld hebben. Ja men vindt dagelijks Perfoonen, die zomroige Toonen niet hooren kunnen, zonder dat al hun gebeente fchud; en deze Aandoening zijn zij gewoon, door een werktuiglijk knarsfen der Tanden, aan te duiden. Het is dus hoogst waarfchijrrlijk , dat alle de Zenuwen van ons Ligchaam, door de Toonen , in zekere met de Snaaren overeenkomende Spanningen, getleld worden, en dat de Trillingen der zuivere klanken in 't gemeen, zich met den Toon van een gezond Ligchaam kunnen ver'draagen. Leibniz was, in één van zijne Brieven, op dit denkbeeld gevallen , en geloofde zelfs, indien ik niet mis»  Theokles aan Eüphranor. 85 dert men zich dan nog over de toverkragt der Harmonie? Kan het ons vreemd voorkomen, dat haare Bevalligheden, met zulk eene fterke verrukking op de Gemoederen werken; dat zij ruuwe en onzede. lijke Menfchen temmen; raazende gemoederen in rust brengt; en bedroefden tot vreugde aandrijft ? Zo veel, ja nog veel meer Verlustigingen, zijn u , morrend Sterveling! van den Hemel toegélegt. Het ftaat enkel aan u, om uwe wponing hier beneden, tot een Paradijs, en ieder onfchadelijk Ge. voel tot Vergenoegen te maaken. Twijffel niet, Euphranor! Voor eiken Zin is eene foort van Harmonie bepaalt, die mogelijk, met niet minder Verrukking verbonden is, als de Harmonie der Toonen. De Grond daar toe ligt in ons Gevoel. Het heeft alleen nog maar aan gelukkige Hoofden ontbroken, die door hun vertrouwen met de Geheimen der Natuur, dezen nieuwen Weg tot het geluk opgefpoord ; en de met Bloemen beftrooide Spooren zigtbaar gemaakt hebben. Mo. misfe, dat dë Geneeskunst zich van deze zijde veel goeds kost belooven; nadien, door de herilelling van den Tcon, denkelijk veele Krankheden geheeld konden worden, Eri! SYmachus de Geneeskundige , heeft in Platos Tafel gefprek , eene overeenkomftige gedachte , welke aan Leibsiz tot dit denkbeeld fehijnt aanleiding gegecven te hebben. F3  86 Elfde Brief. Mogelijk zullen onze Naneeven zich, over deze gelukkige ontdekking mogen verheugen. De Reuk, cn de eigenlijk zo genaamden Smaak , zijn voor ons thans levenden niets, dan Bronnen van zinne* lijken Lust. Slechts een duifter gevoel van eene verbeterde Ligchaamsgefteldheid , maakt hen tot voorwerpen van Vermaak. Wij vinden in hunne menigvuldige vermengfelen, noch Schoonheid, noch Volkoomenheid. Maar wie zal de Waarfchijnlijkheid ontkennen, dat deze begrippen in hen liggen? Of de Mogelijkheid, dat onze Nakomelingen hen daar in zullen ontdekken? De Oogen hebben , van alle de Zintuigen , de oudfte en rechtmaatigfte aanfpraaken , zo wel op onze Kenn'sfe , als op ons Geluk. Een Blinde moet veel zaaliger Goederen van de Natuur misfen, dan een Doofgeboornen. De Oogen voelen duidelijker , fcherper en op een wijder afftand, dan het Oor. En wie zou het vermoeden ? Naauwlijks heeft men in de laatfte Eeuw begonnen , om het fpoor van de Harmonie der kleuren te betreden. Het geen men in de Schilderkunst van de overeen: ftemming der kleuren wist, beruste op bloote ondervindingen , en wierd ook van de eigenaartige fchoonheden der Schilderkunst al te zeer verduifterd. Gij, groote Newton! gij hebt het menfehelijk Gedachte, door uwe ontdekking willen verplichten ; en zo veele Eeuwen moesten dien onfterflijken Roem voor u bewaaren. Maar men is nog zo gelukkig niet geweest, om  Theokles aan Euphranor. 87 deze Overeenftemming der Kleuren, tot op baaren wezenlijken trap te verheffen, en tot eene Moeder van zo veele Bekoorlijkheden te maaken, als de Overeenftemming der Toonen. De Kleurklavieren fchijnen meer te belooven, dan zij in de daad leveren. Ik fta hen de harmonifche Vermenging en afwisfeling der Kleuren, de Bronnen van zinnelijke Schoonheid toe. Ook de zinnelijke Wellust, de verbetering van onze Ligchaamsgeftekenisfe , kan hen bezwaarlijk betwist worden. Het is hoogst waarfchijnlijk, dat de Zenuwachtige deelen van het Oog, en hunne harmonifche Spanningen, op even dezelfde wijze van de Kleuren, gelijk de Vliezen van het Gehoor, door de Toonen veranderd worden. Dat zich deze indrukfelen van de ledenmaaten des Gezichts , ook even zo fhel, en even zo fterk, over het ganfche Zenuwgeftel verbreiden, als die van de Ledenmaaten des Gehoors , is zekerlijk nog zo uitgemaakt niet. Maar men kan het ook met geene zekerheid ontkennen. Maar de Bronnen van Volkoomenheid; de Naarvolging van Menlche. hjke Daaden en Hartstochten ? Kan een Kleurenmelodie ons met deze Vermaaken zegenen ? De Harts» tochten worden natuurlijker wijze, door zekere Toonen uitgedrukt j en daar door kunnen zij, door de Naarvolging der Toonen, in onze gedachten te rug gebragt worden. Maar welk een Hartstocht heeft het minfte verband met eene Kleur? Nog meer: Kleuren kunnen niet zonder Ruimte, en Ruimten niet zonder figuuren voorgefteld worden. F 4 Men  Elfde Brief- Men moet hen derhalven , in een bepaalde Ruim* te , of alle op een eenige Figuur laaten Speelen; of 'er moeten met de verfcheidene Kleuren, te gelijk verfcheiden Figuuren op elkander volgen. Maar heeft men reeds eene Overeenftemming der Grootte gevonden ? Weet men de verfcheidene Figuuren, die de afvvisfelende Kleuren voorftellcn , eene Eenheid in hunne Verfcheidenheid te veifchafïen ? Gelchiedt dit niet, dan moet, of de Onoverecnftemïning , of het Eenerlij der figuuren , noodzaaklijk die lust verftooren , met welke ons, indien ik zo fpreeken mag, de welluidende Kleuren belooven te zullen verheugen. Maar zou het niet mogelijk zijn, de linie der Schoonheid, of der Bekoorlijkheid, die in de Schilderkunst duizend Genoegens baart, met de Overeenftemming der Kleuren te verbinden ? Men kent, in 't gemeen,de Slingertrek ,dic HopARTH (*) voor de Schilders, ais de echte linie der Schoonheid heeft vastgefteld. En de Bekoorlijkheid? Mogelijk zou men haar niet ten onrechte, door de Schoonheid der waare of jchijnhaare Beweeging verklaaren. Een voorbeeld v«n de eerfte zijn de Houdingen en Gebaarden der Menfchen, welke door de Schoonheid in de Beweegingen beJcoorlijk worden. Een voorbeeld der laatfte daar te- ln zijne ontleding der Schoonheid.  Theokles aah Euphranor, tegen, is de VJam-of, om met Hogarth te fpreeken, de Slangenlienie , die altijd eene beweeging fehijnt naar te volgen. (?«) Kon men derhal- O) Hier onderneemt Theokles, in weinig woorden, een duidelijk begrip van de Bevalligheid te geeven; een woord welks betekenis anders zeer wisfelvallig pleeg te zijn. Men zegt zelden een bevallige Bloem, een bekoorlijk Gebouw; maar wel bevallige Gebaarden, bekoorlijke houdingen; bevallige Mknen, een bekoorlijke wending enz. In alle deze Gevalles vindt de linie van Schoonheid plaats, niet zo ais zij in eens, daar in de Ruimte ftaat; maar inzonderheid , gelijk zij var. tijd tot tijd, door de bevveeging getekend wordt. De Schilders drukken de Bevallig, heid door een Slangenlinie uit, met welke onze Verbeelding altoos het denkbeeld van eene beweeging verbindt. „ In de Eeweeging , Stelling en Houding van het Lig„ chaam , zegt een Fransch Schrijver, onderfcheidt men „ voornamenlijk deze Bevalligheid die ons zo zeer ver„ rukt. Wanneer de Ledemaaten tot dit .gebruik hunne be« „ hoorlijke Maat hebben; wanneer zich niets tegen haa„ re Ontwikkeling ftelt; wanneer de Neigingen en In. „ voegingen zo volkoomen zijn, dat het Verlangen, om „ zich te bewegen, geen Hindernisfen vindt; en de Be-' „ weegingen zelfs zagt, en in de lieflijkfte orde op el„ kander wech glijden; dan ontlaat in ons dat denkbeeld, 9, dat wij door het woord Bevalligheid uitdrukken." (*) Deze Be C*J Dietieit. cncycl. Art. Grace : ftr Mr, Watelet  oo Elfde Brie*. halven niet eene vermenging van melodiefche Kleuren , in een van deze linien laaten invleien ? Kon men niet, om het oog des te beter te bevallen , verfcheidene foorten van Golfachtige en Slangen» linien, met elkander verbinden? («) Dit Befchrijving zo wel als de Verklaaring van Theoklei, die 'er mede overeenftemt, ftrekt zich eigenlijk maar tot de Bevalligheid in de Schilder- en Beeldhoudkimde uic: maar 'er fehijnt, in de overige Kimden ook iets te liggen, dat zich op een gelijk begrijp Iaat toepasfen. (») Mogelijk kost deze Uitvinding ook aanleiding geeven , om de Naarvolgingen der menfchelijke Hartstogten, in een Kleurenmelodie uit te drukken. Elke Hartstocht is zo wel met zekere Toonen , als met zekere Beweegingen der Ledenmaaten verbonden. Geene worden in de Muzijk , door overeenkomftige Toonen uiigedrukt 5 maar dezen konden mogelijk door de Beweegingen der Kleuren naargevolgt worden. Een onverwagt afgebroken linie kost eenigermaate den Schrik, en vcelf ras door elVander loopende linien de Gramfchap ; gelijk een langzaam bnkunstmaatige voordoopende Slingertrek, een foort van diepzinnigheid afbeelden. Men kan tegen de uitvinding eener Kleurmelodie in 't gemeen , en voornaraenlijk, tegen de vereeniging van dezelve , met eene Weliuidenheid der Toonen , die Keucer (*) heeft uitgevonden, mogelijk het volgende nog erin- £•) Zie Misctl. Btrol. T. VIL p. §4S. .4  Theokles aan Euphranor, Qr Dit is eene vluchtige Gedachte, die ik zelfs niet weet in 't werk te ftellen; en mogelijk is het eene on- erinneren. Het is onbetwistbaar dat wij in een zelfden tijd veel meer Kleuren dan Klanken kunnen onderfcheiden; want de ondervinding leert, dat elke Kleur nog een tijd lam in het Oog huisvest, wanneer vvjj de oogen reedï gefloten hebben. In een Kleurmelodie derhalve.,, moet zien de indruk, die de vporgegaane Kleuren agter gelaaten hebben, met de tegenwoordige vermengen, en eene geheel andere werking voordbrengen, dan men verlangt. De Zenuwen van het Gehoor fchijnen den indruk niet zo lapg te bewaaren, wanneer deToon geene al te groote fchudding in de Lucht veroorzaakt. Ja, indien het te hoopen was, dat men het door de gewoonte, met de Zeuwen van het Oqg even zo ver brengen kpnde, nadien het, bij het Gehoor zelve, zeer veel op de gewoonte aankomt; dan moest men toch, ten minnen in het begin, de Kleuren langzamer; en na langer tusfehe^poozingen oP elkander laaten volgen, dan de Klanken} en eerst na eene lange Oe fening, aan eene vereenjgiag der Kleurenmelodie, met da Melodie der Toonen denken. Aan deze zwaarigheid , gelijk aan aI de ge£n welfee Theokles aanvoert, moet, noch Pater Kastel, die het eerfte oP de gedachten gekomen is, om een KleurmeIod,e ,n oefening te brengen; noch Kr hg er die deze uuvmding merkelijk verbeeterd beeft, gedacht hebben, pj zouden anders met minder vertrouwen hebben kunnen «ggen, ee„ Kleurmelodie moet onS veel meer, en te. Win,-  92 Elfde Brief. onmogelijkheid haar ooit uit te voeren. In dit geval , mag zij met die Oekonomifche Vooiflagen gelijk ftaan , die even zo weinig uittevoeren zijns en echter verfcheidene geleerde Bladen vullen. minden even zo veel Vergenoegen veroorzaaken, als eene Melodie der Toonen. Kr aft zelv ; die in eene open. baare Redevoering , de onmooglijkheid van deze uitvinding heeft willen toonen, heeft de gewigtigde zwaarigheden over het hoofd gezien, en zich bij kleinigheden opgehouden. Ten minden kan men van die Redevoering, volgens het geen Kruger (*) daar van meldt, niet anders oordeelen. Nog iets moet ik, in het voorbij gaan, aanvoeren. Pa. ter Kastel zogt zijn werktuig eenigermaate daar door op de been te helpen t dat hij de kleuren zekere kleine Tafreeelen liet voorilellen. Maar hier tegen heeft Kruger reeds herinnert, dat de afbeelding van geheele Voorwen pen , meer tot de Schilderkunst, dan tot de eigenlijke Kleurharmonie behoort, die hij voorgenomen had in 't werk te dellen. De voorflag van Theokles, om 'er eene linie van Schoonheid bij te voegen, is zeer verre van deze feilen verwijdert. (?) Aldaar pag. 348, $ 6. \ TWAALF-  TWAALFDE BRIEF. THEOKLES aan EUPHRANOR. Tn de werktuiglijke Natuur kunnen alle Omfiandig. heden, welke'met elkander verbonden zijn, hemtelings de een uit de andere ontflaan. Oorfprong van de aangenaame Uitwerking. Htt Ligchaam. herftelt, door de zinnelijke Lust, de afneeming van het Vermaak, die het door de Verduiflering der Begrippen veroorzaakt. Liet Vermaak van eenen Meetkundigen. L het wonderbaar Stelfel van 's menfchen Jtechaam, zijn de Werkingen en Oorzaaken zo zeef m elkander gedingen, dat zij niet zelden hunne Bepaahngen venvisfelen; deze hen voorafgaan, en geene uit hen voordvloeijen. Onbedrieglijke Ondervindingen hebben de Geneeskundigen op dezen groo ten grondregel der Natuur geleidt, en daar door inde beoordeeling van gemengde Ziekten , zich behoedzaamer leeren gedraagen. Twee Zieken kunnen even die Smerten voelen, even die klagren uitftorten; en de Bron, waar uit de kelk van hun lijden, over hen wordt uitgeftort, kan altijd no* verfcheiden zijn. Het geen hier een Gevolg is" l an daar de oorzaak der Marteling geweest zijn ; want Pok de krankheden, ook de ongefteldheden in de -werktuiglijke Natuur, volgen naar zekere algemeene Wet-  94 Twaalfde Brie t. Wetten; volgens een beurtswijze verband der Wek kingen en Oorzaaken, welke gemeenfchaplijk op het groote oogmerk der Schepping doelen; Heeft de Natuur zich over al deze Wet ten rigtfnoere voorgefchreven ; zij fehijnt, bij het verband der Hersfenën , die Behouder van Leven en Gevoel, van alle de overige Ledemaaten het minfte daar van afgevveeken tè zijn. Ontelbaare ondervindingen kunnen van deze waarheid getuigen. - Elke fchudding in de zenuwachtige Vliezen wordt van eene Wanorde in de Hersfenën vergezelt ; even als de minfte zwakheid in de Herfenen, zich in het geheel zenuwrijk Weeffel vertoont. Wanneer eene Beweeging in de Ledemaaten, eene Voorftelling in de Herfenen naar zich trekt; dan is deze Voorftelling ook beezig, om, beurtelings, wan-, neer zij voorafgaat, weder eene Beweeging voord te brengen. De opmerkzaame befchouwing der pijnigingen, met welke een Misdaadiger gefolterd wordt, kan in even dezelfde Ledemaaten van den Aanfchouwer i zekere Trekkingen, zekere Aandoeningen van gelijke fmerten , voordbrengen , die zekerlijk de fmerten van een Gepijnigd wordenden niets zouden toegeeven , indien de Voorftelling daar van hevig genoeg ware. In den Droom , wanneer de Aandoeningen flaav pen, en de Verbeeldingen naar hun eigen magt regeeren, ziet men, op aanleiding van deze inbeeldingen-  Theokles Aan Euphrano*. 95 gen, alle de Beweegingen , of ten minfte de blij. ken tot de Beweegingen in de Ledemaaten ontflaan, welke naar den gewoonen loop der Aandoeningen voorafgaan, en de inwendige Voorftellingen altijd veroorzaaken. Alle deze Voorbeelden leeren u, waardfte Jongeling, dat van alle Omjlandigheden in de werktuig, lijke Natuur, deze nu eens de Oorzaak, en dan weder de Werking, van een en dezelfde Verandering kan zijn. Is het nu, bovendien zeker, dat elke zinnelijke Wellust; elke verbeterde toeftand van onze Ligchaamsgefteldheid, de Ziel met de zinnelijke Voorftelling van eene Volkoomenheid vervult; (*) dan moet ook, omgekeerd, elke zinnelijke Voorftelling van eene Volkoomenheid, een Welzijn van het Ligchaam , een foort van zinnelijken Wellust, naar ziek trekken. En dus ontftaat de aangenaame Aandoening QAfi. fokt). Zij vertoont zich door eenerlij Werkingen met den zinnelijken Wellust; alleen wijken zij in de oorzaaken van elkander af. Deze neemt haar begin in de Ledenmaaten, door de werking van uitwendige Voorwerpen , en verbreidt zich van daar, tot in de Hersfenën. De Aandoening daar tegen ont' ftaat in de Hersfenën aelv. De Voorftelling eenér gee- (♦) Zie den Xden Brief.  ^5 Twaalfde B r i e f. geeftelijke Volmaaktheid, de erinnering eener genötene zinnelijke Lust, en de Verbeelding, die ons bij deze gelegenheid duizend andere aangenaame' Aandoeningen in onze gedachten te rug brengt; fchikken de Vliezen der Hersfenën in den behoorlijken toen; houden hen beezig, zonder hen te vermoeden. De Hersfenën deelen deze harmonifche Spanning, den Zenuwen, en dus ook de overige Ledemaaten mede: het Ligchaam raakt in een toeftand van Behaaglijkheid; (*) de Mensch komt in een aangenaam Gevoel. Van daar de rolling van het Bloed 1 Van daar die menigvuldige Bewecgingen der Ledemaaten, die gij in den ftaat der Aandoenlijkheid (f) hebt opgemerkt! Bewonder de goedheid, van . onzen algemeenen Va. der , tegen zijne ondankbaare kinderen ! De Ziel zou met grooter verrukking' gezegend zijn, indien haare denkbeelden van de Volkoomenheid geheel duidelijk waren. Maar zij kunnen het niet zijn. De Wijsheid, zegt Plato, met de Noodzaaklijkheid vereenigt, hebben de Waereld gefchapen. De Ziele des Menfchen was , volgens haar inwendig Wezen, voor de volkoomenfte duidelijkheid onvathaar. Elke Erkentenis van dezelve moet met de .Zinnelijken vermengt zijn, dat is, van een aardsch Wezen afhangen , dat met de Ziel vereenigt, zo wel ' (*) Zie den Xden Brief, (f) . Hden Brief.  Theokles aan Euphranor,; 97 wel voor haare Erkentenisfe , als voor het Vermaak dat uit dezelve voordvloeit, bepaalde grenfen Helt. En zie daar! dat aardfche Wezen, het traage Ligchaam zelfs, is een nieuwe Bron van Lust. Bij elke Voorftelling eener Volmaaktheid , begunftigt het ons met het denkbeeld van zijn eigen Welzijn ; en herftelt eenigermaaten de wanorde y die de Zinnelijkheid , in het Stelfel onzer Vermaaken , heeft aangericht. De diepdenkende Wiskunftenaar , die de verborgenfte Waarheden naarlpoort, verbeterd zijne Ziele. Maar de Zinnen neemen aan de Vreugde geen deel, zo lang hij van Waarheid op Waarheid,met vermoeinge vofcrdgaat. Bij het aanhouden zijner Overweegingen, maakt het eene duidelijk Begrip voor het ander plaats. Enkel Arbeid! Enkel vermoeijende Arbeid ! Maar wanneer hij de keten der Bell uiten, die hij door gewerkt heeft, in ééns overdenkt: wanneer hij overweegt, hoe de Waarheden, in de beste or* de, van Lid tot Lid opgelost zijn; hoe één uit alle , en alle uit éé'.i voordvloeijen : welk eene volheid van zinnelijk Vermaak moet zich dan, uit zijne Hersfenën , over het geheele Ligchaam uitftor ten! Zijne Voorftelling zal dan ophouden met duidelijk te zijn ; hij kan onmogelijk de geheele Keten , in eens , in volkomen helderheid overzien,' Maar de verbaazende menigvuldigheid , welke zich in de fchoonfte Orde vertoont, beweegt alle de vezelen zijner Hersfenën, in eene gelukkige Eendragt; Zij verwekt de Speeling aller Zenuwen , en deï Wiskunftenaar zwemt in Wellust. G DER.  DERTIENDE BRIEF. THEOKLES aan EUPHRANOR. Lindamocrs verdeediging van den Zelvmoord wordt onderzogt. Het Twistpunt behoorlijk bepaalt ; en bewezen, dat de beruchtjle Zelvmoorders van deszelfs Bejluit niets hopen kunnen. Het Tooneel heeft zijne bijzondere Zedelijkheid. De Zelvmoord is op het Tooneel, maar niet in het Leren zedelijk goed. Ik was juist op dien Heuvel, met mijne dweep, zuchtige Aandacht, zo als gij die gelieft te noemen , bezig, wanneer ik onze Eudox van verre gewaar wierdt. ó Hoe vergenoegd hebben wij den avond doorgebragti en met welk een verlangen heb. ben wij u in ons gezelfcbap gewenschc ! Lindamoürs gronden voor den Zelvmoord waren het on Vrwerp, met het welke wij ons bezig hielden, en wij ftreJen tot middernacht, eer wij, o^er deze oude twisrvrcage, eeni^zins over een kwamen. Eubox bedreef, mët eene hem gewoone hitte, deze in ons Va.leriand ingerukte Razernij. Z jn brandende ijver voor de eer van Engeland j had niet zelden een invloed op zijne denkwijze. Hij'wensen- te  Theokles aan Euphranor. js) te buren fchade der Waarheid, een Vooroordeel te kunnen verdcedr'en , dat in zijn Vaderland , als 't ■ware het burgerrecht verkrege.i had. 1!; deed hem alle mogelijke tegenftand , en zie hier de gronden, van welken ik mij tegen hem bediende. Is de Vraag ; of men zich uit vreeze voor eene fchan elijke Be^ravenitfe , van den Zelfsnvord zal afh -uden; of dat men, door de H >op op een' vergoden Roem bij het Na^eflscht , zich daar toe zal laaten overhaalen : dan andwoord het Verirand : door geen van beiden. Deze D iad mag van een waar geloovigen , als eene verplaatfing in eene audere "Waereld ,of van een' Ongeloovigen. als eene vernietiging van ons Wezen belchouwt worden: haare inwendige reclitfchapenhei.i hangt doch in geen van beide gevallen af, van de Aart en Wijze , op welke men , in 't vervolg , met nr.jn Lichaam zal handelen, of van c'en enklen klank van m in'Nanecfs rcond. Is de daad rechtvaardig; dan mag het woest Gemeen mijn Ligchaam in het ftof vertreden. Is zij het niet ?0 Welk ee: e 15evalligheid kan ik dan in de verregaand'te goedkeuring van het geheele Nagedacht vinden? Die zich- door fmaadeh'jke behandelingen kat affchrikken , om zich vrijwillig van het leven te be. rooven , is gelijk aan e^nen Laf hartigen , die d >or de erinnering, dat het koude Water zijne gebreklijke Ligchaamsgefteldheid zoude kunnen fchaden, van zijn vast befluit, om zich te verdunken, .ifge- G 2 t3U«  ico Dertiende Brief. houden wordt. En hij, die zich over de wezenlijke rechtvaardigheid zijner Daaden niet bekommert, en enkel, op hoop van Roem, zijn leven opoffert, begaat met den Wellustigen, die hem juist tegen over gefield fehijnt te zijn, in den grond dezelfde Dwaasheid. Hij kan zich van het Geluk, aan het welke hij z ch opoffert, onmogelijk iets meer dan het tegenwoordig vleijende genot beloven. .Na den dood moet hij, wanneer hij de onfterflijkheid ontkent, eene geheele vernietiging, zo niet., de uiterfte verachting van allen roem verwagten , die niet op ware Deugd gegrondt is. Wat fpoo't hem derhalven tot deze ontzettende daad aan ? De oogenbliklijke herinnering: ,, Ik zal vergoodt worden; ,, duizend Tonden zullen mijnen Roem verbreiden," Bij ht-m geldt derhal ven het tegenwoordig Genot, dat in eens met hem verdwijnt , meer dan duizend edele goederen , die mogelijk in de toekomfte op hem gewagt hadden. Zie daar d zelfde zwakheid, met den weekhartigften Lichtmis. (*) ■ Het eigenlijk Gefchilpunt moet derhalven zijn: is de Z-lvmoord geoorloofd? en kan een Deugdzaam Mensch hem begaan ? Nog eene Bepaaling moet ik , den verdeedigers van den Zelvmoord, in bedenking geeven. De (*) Zie dea Xden Brief.  Th e okles aan Euphranor. ioï De hevigheid der Hartstocht, die den tot den Zelvmoord beflntenen foltert, kan ons eenig medelij len over zijn treurig noodlot afvergen , maar de geoorloofdheid van zijne daad geen gewigt bijzetten. Wat toch Kan het kwaad zijner begaane misdaad van hem afwenden ? ,, üe Hartstocht heeft „ zijn verftand overweldigd ?" Wat noemt men anders Kwaad , dan de Tijrannij der Hartstochten over het Verftand ? Moet het kw.iad zelfs dan tot zijne eigene ontfchuldiging dienen ? Dan zou een Moord gebillijkt zijn, wanneer zij in de verregaande Hitte eener woedende Gramfchap geschiedde. En Phedra's misdaadige Liefde moest ophouden misdaadig te zijn, om dat zjj van de hevigfte Harts. tocht verteerd wordt. De tot nu toe nader bepaalde twistvraage , is denhal ven deze: „ Kan het Verftand den Menfchen ooit de Zelvmoord aanraaden ?" Zal het Verftand hem aanraaden, dan moet een koel overleg ons verzeekeren, dat alle de Goederen dezer Aarde, voor ons voor eeuwig verlooren zullen zijn : dan moet het ten minden hoogstwaarfchijnlijk wezen , dat noch Tijd, noch Overweeging in daat zouden zijn , om eenen kwellenden indruk te overmeesteren. Wij moeten de zwarte Damp , die uit de Moeras der Hartstocht opdcigt, geheel verdrooit, en de Voorwerpen alleen en in hun geheel befchouwd hebben. En zou het leven ons dan evenwel verveelen ? Zouden wij meer Ramjpen dan Heil voor oogen hebben ? Wie van alle G 3 Zelv-  jc2 Deb.ttf.nde Brief. Zelvmoorders was ooit in zulke omftaudighodcn ? Of wp'k een ongelukkig fterveling zou ooit over zulk een N odlot zuchten ? Gij ziet, edele Jongeling! dat ik tegen de Voorvech.ers der Zelvmoord toepeevende geweest ben. Het onvermogen van hu me O vei weeding, om eene fmertelijke gedachten te onderdrukken, heb ik, wanneer zij voor het toekomftige verzekerd zijn, goedwillig voor eene ontfehuidiging doen doorgaan. Hoe veel zou een ftrenger Zedenmeeftei\ hier nog tegen e zegden hebben'? Maar d t toeuefhan zijnde: zo blijft het geval, in bet Jelchilptinf, vol >êns onze denkbeelden vooronderfteld, vast onmogelijk B loont; die in de jj op van zijne Liefde bedroogen vvo-dt: SiuN.-.Y, we ke de D Chrer doet vreefen, dat h'j zijne Beminde , door zij e ontiouw geeiood heeft; Mkllbfont, die wezenlijk door zijne onmenschlijkmid daar -toe aanleiding zal ge:,eeven hebben; kunnen uit de beflisfiqg dezer twistvraage geene gronden tot haare onticbuUiiging hoopen. Indien gij ooit bemint hebt, Euphr./ncr! Zo plaatst u eens geheel en al in den elendigen toeftand dezer wanhoopenden. Gevoel alle de fmaad van een bedroogen Minnaar; bet berouw van een Trouwloo, zen, en de verfchrikkeiijke Smarte van een Verleider, in ha.r grootften omtrek. Nog meer! Laat alle dtze rampen , als een ontzaglijk mengfel, over een enkel hau uitgeftort zijn. Wel nu? Blijft 'er dan aan den JLleudeling geenen anderen 1'roost over, dan Veru if en Dolk?  Theokles aan Euphranor. 103 Dolk? Indien de Verftokte zelfs tegenwoordig zijnen boezem voor alle troostgronden fluit ; wanneer het Verfiand , de Vriendfchap , de geheele Natuur, ja de Godheid zelve, voor doove Ooren predikt; zal de tijd dan geen heilzaam ftof der Vergetelheid over zijne Wonden ftrooijen ? Zal de opvolgende toekomfte hem niet geheel en al hervormen, en in een kring van geruste Aandoeningen Dlaatfen, in welke hij den tegenwoordigcn Storm van verre kan waarneemen ? Onderftelt, hij ontkent de Voorzienigheid; hij ontkent de goedheid van God, die alles, ja Euphranor, alles! tot ons bestzijn fchikt; heeft hij dan zulke elendige denkbeelden van de natuur onzer Aandoeningen , dat hij zou kunnen gelooven , dat de Donder, die thans over zijn hoofd rolt, onophoudelijk in zijne Ooren zal ruisfchen ? En hier van eou hem het Verftand overtuigenP — 6 Neen! de Hartstocht, de zwartfte hartstocht heeft zijn gezicht benevelt. En wanneer hij als geheel koel, met den Dolk in de hand, zijn befluit fehijnt te overwegen; dan moet men zich noch met door den fchijn laaten bedriegen. Het is de wilde , balftarrige Gemoedsrust yan den verftokften Zelvhaater; het toppunt van alle woede, die het Verftand nog verder van hem verbant, dan het dobberen der uitgelaatenfte Wanhoop; want deze vaart dikmaals in WoorT den uit, zonder zich tot die ontzaglijke daad te verheffen. Gij dwaalt, edele Jongeling! wanneer gij meent, dat de Zelvmoord het Zegel drukt, op de zedeijka G 4 goed-  ica Dertiende Briee. goedheid van een Karakter. Niet op de zedelijke Goedheid in 't gemeen, Het Tooneel heeft haar eigen Zedelijkheid. In het Leven is geen zedelijk goed, dat niet op onze Volmaaktheid gegrondt is: op het Tooneel is het in tegendeel alles, wat in de hevigfte Hartstochten zijnen grond heeft. Het oogmerk van het Treurfpel is, Hartstochten te verwekken , en de fnoodfteémisdaad, die op dit oogmerk doelt , is op het Tooneel welkom. Hierom is ook de Zelvmoord, Tooneelkundig, goed. Het Berouw van eenen Orosman, de Geweetenswonden van een' Mellefokt, zouden hunnen borst flechts zwakjens fchijnen re beklemmen, indien zij ons niet, door het alierontzaglijkst Befluit, van het tegendeel overtuigden. 1 Hier in ligt derhalven een groot Kunstftuk van de Tooneeldichtkunde. De Dichter moet het gefchil over de waare en Tooneelkunftige Zedelijkheid , zorgvuldig verbergen , indien het Tooneelfpel zal bevallen. Men laat den gefulterden Sir Sampson, in het oogenblik dat de Verleider van zijne dochter zich doorfteekt, hem deze woorden toeroepen : Wat doet gij Booswicht ! Wilt gij Misdaaden door Misdaaden boeten? Op dit oogenblik zal de Tooneelkunftige Zedelijkheid , nevens het oogmerk van den Dichter verdwijnen. Ons Medelijden, dat zich eerst begöst te vertoonen, zal zich in den Spiegel der waare Zedelijkheid , die men ons voorhoudt, in Affchrik veranderen. VEER-  VEERTIENDE BRIEF. EÜPRANOR aan THEOKLES. Lindamours Vergelijking, wegens de Aandoe? ningen en Grootheden wordt verworpen. Uit de Natuur van onze Ziel wordt bewezen , dat de Zelvmoord, ook zonder behulp eener Openhaaringe, ongeoorloofd is , wanneer wij vooronderftellen, dat onze Ziel, met den dood, vernietigd wordt. ^L/eifs dan , wanneer het geheel onmogelijk Ge» val plaatfe vondt, dat de Twisrvraage vooronder» fielt ; had het Verftand nog gronden genoeg , om de geoorloofdheid van den Zelvmoord te betwisten. Lindamour. die (*) het Niet bewust zijn , of de geheele vernietiging met Nul, en het bewust zijn eener onvolkoomenheid , met eene ontkennende (Negative) grootheid vergeleek; moest, of deze Vergelijking enkel uit fpotternij voordgebragt hebben, of hij heeft zich door den uiterlijken fchijn van eene Overeenkomst laaten verblinden. Wat is eene Negative (ontkennende) Grootheid ? Een 'Kunstwoord, dat de Wiskunftenaars aangenomen hebben, om eene wezenlijke Grootheid aan te dui- den, (*) Zie den IXden Brief. G 5  Icrj Veertiende Brief. den, voor welke eene andere yerwisfeld moet worden. Het Ontkennende is van het Stellige , ten aan' zien der Grootte geheel niet, maar wel ten aanzien der Verrichting onderfcheiden, die met deze Grootte zal voorgenomen worden. Geene zal afgetrokken , deze 'er bij gedaan ; geene van een punt agterwaards , deze voorwaards gezet worden, (o) Wan- (o) Men heeft in de Algebra driederÜj tekenen, tekenen van Grootheid, als a, b, ij, z. enz. Tekenen van Ontbinding, die voor deze Groothedén gevoegt worden, jis _|_ t — ,^ ,: , y enz. en eindelijk Tekenen van Betrekking, als z= , 03 , enz. Bij Heilige Grootheden , die van t-^enceflelde ziiden moeten befchouwt worden, bediend pen zich van de tekenen -f- en —, om. de Uggiflg en de Zijde aan te duiden, van welke men fpreek t, wijl deze tegenoverflaande Zijden als vin elkander aftrekkende Grootheden befchouwt moeten worden. Men ziet hier uit, dat de tekens + en — niets in de Grootheden, maar wel in de Ontbinding veranderen, die met de Grootheden moeten voorgenomen worden. Eene NegatU ve Grootheid bij te voegen, is, eene haar gelijke Pofttive Grootheid aftrekken; en van daar is ook, omgekeerd, eene N;gative Grootheid aftrekken even zo veel, als eene haar gelijke Pofuive Grootheid, bijtellen. Waarom ontflaat 'er eene ftchige Grootheid, wanneer ik twee ontkennende met elkander vermenigvuldig? Dit is niet zwaar om te beand- / woor-  Euphranor aan Theokles. 107 Wanneer Lindamodr derhal ven zegt, de ontkennende grootte is- minder als Nul, dan moet hij, of geheel Niets , at dit daar bij denken: eene ontkennende Grootheid-, bij eene Wezenlijke geteld, of duidelijker; eene haar gelijke (tellige Grootheid, van een andere fteilige a%«rokken , laat minder overig , dan wanneer 'er Nul ) Mijn overl.den Vriend Abbt wilde de Vergelijking van L 1 n d a m ') u ■<, ten minden in zo verre zij de even» ledigheid der G.ootheden bei of, tegen de Gronden van Theokles tutti.edi^en,en deelde mij, in het jaar I7ör, uit bi. tMford a'ovaar hij toenmaals H?ogieerair was, over deze tufte eenig* Aanmerkingen mede, die de Lezer hier Qtei onga.irne zal aantreffen. II; moet echter vooraf herinne.eu, dat eie Afinintrkingen gedeeltelijk op de Voortelling  108 Veertiende B r i e t. Hij , die in ellendige dagen na een tijdélijkeri Slaap verlangt, kan zich mogelijk Lindamour's ge¬ ling en Uitdrukking hunne betrekking hebben , van welken ik mij, in den eerften Druk dezer Brieven, bediend had; volgens welken ik de ontkennende Grootheid, enkel tot eene aftrekkende Grootheid fcheen te maaken. Hierom fchreef mij de Heer Abbt, „ Mij dunkt, wanneer ik bet Ontkennende en Stellige „ at^onderd wil voordellen, dan verbeeld ik mij de zei. „ ve enkel als zulke Grootheden, die door hunne vereenili ging, de voorafgegaane Herhaalingen vernietigen, zon,, der hen op Inkomst o. Uitgave 5 opklimmen en neder„ daalen links en rechts, boven en onder, aan te duf. „ den Het afgetrokken denkbeeld van Zoon, eischt ook „ de betrekking op den Vader: het wil flechts, dat ik mij „ onder den Zoon, thans geen Cajus, Sempkonius „ of iemant anders vertegenwoordigd Even als ik mij „ den Zoon, en m :er Zoonsn te zamen, verbeelden kan „ zonder den Vader in gedachten te hebben, zo kan ik „ mij ook ontkennende Grootheden, in het afgetrokkene „ voordellen, en met elkander vereenigd "ertegenwoordi„ gen, zonder iets Heiligs te zetten, wanneer de Betrek, „ king alleen op eene toeftand , of iets dergelijke «s. „ grondt is. De grootfte Wïskunftenaars hebben ons hon,, derdmaal gezegt, dat de ontkennende Grootheden we„ zeulijk Grootheden zijn, even zo wezenlijk als de ft el. „ Ijge. Maar zo dra het op geene tegenzijdfche Bepaaling „ aankomt,zo du verlies ik hen. uit het oog,, enbefchoui» » dQ  Euphranor aan Theokles. 109 gelijkenisfe. ten nutte maaken. Hij hoopt in za'ïger dagen wederom te ontwaaken. Zijn Daarzijn moet „ de GroothSÖen enkel als Stellig, zonder aan het ontken„ nende te denken. Zo worden, bij voorbeeld, voor de „ Stellige en Ontkennende Sinus, Tangenten , enz; alleen „ Stellige Logarithmtn opgegeeven, nadien het voorna,, menlijk daar bij enkel op de Bepaaling hunner Gnotheid „ en niet op hunnen Stand aankomt, welke laatfte de Stel. „ kunftenaar naderhand naauwkeuriger bepaalt. Maar dat „ ontkennende Grootheden dikmaals onmogelijk worden, „ komt geenszins, om dat men haar niet in het afgetrok,, kene zou kunnen voorftellen; maar in 'r bijzonder, om „ dat zij zich. door andere Omftandigbeden, niet als zo. „ danig laaten vertegenwoordigen, als waar voor zij uiige„ geeven worden. Dus kan men zich y— 3/. niet verbeelden : na- „ dien men de vierde evenredige to: -j niet als ont- „ kennende kan voorftellen. Want anders kan ik x, „ mij even zo goed verbeelden als -f x, „ Nimmer kan de Steikunftenaar derhalven zeggen : de „ ontkennende Grootheid is minder dan Nul. Hij zou „ met het zelfde recht kunnen zeggen, de Stellige Groot„ heidis minder dan Nul. (Niets, j De ontkennende Groot„ heid kan even zo goed, ja moet even zo goed onein„ dig worden, als de Stellige. Deze Redeneerwijze komt „ alleen daarvan daan: nadien de overgang van bet Stellige ,, tot het Ontkennende, door het Oneindige, of door Nul >„ gefchiedc, enz; zo fehijnt het altoos, of men onder Nul „ komt.  110 Veertiende Brief. moet ontluiken , de wezenlijke Grootheid , zijne agtergeblevene Volmaaktheid, zal aanwezig zijn, bij ' wel. komt, wanneer men 'er aan de andere zijwe over heen „ gaat. Nu heefi men, in het dagelijksch leven, zeker. lijk altoos , alleen het enkele voorbeeld van Gekt of „ Capi aal , en Schulden genomen, en hier om was het „ natuurl jk, dat men van het Stellige begon, en door Nul „ heen, tot het Ontkennende overging (/, en dus wierd „ h;t ontkennende minder dan Niets: wa^t men moest „ eerst weder tot Nul komen ; niet eer men Iets , maar „ inzonderheid, eer men iets Stelligs had. Men merkt nu „ wel, dat m.n hier ook , eer men van h t Ontkennen,, de te rug op Nul kan komen , eerst het otitkei nen„ de moet verminderen. Maar zo ura het geëvenredigt „ zou- (7) Om den Leerling in de Stelkunde, een denkbeeld van eene minnende G.o.tbiid te geeven, of van iets dat minder is dan Nul, is men gewoon een voorbeeld aan 'e voeren , van iemant die meer fchuld dan Capitaal heeft. Men■ onderftelt dat dien Man, bij voorbeeld, 50,000 Gl. Capitaal, maar 60,000 Gl. fchijlil heeft. Bezc 60,000 noemt men 4- of Stellig, en de fio. oco daar tegen - 0f ontkennende. Wanneer men deze Sommen nu van elkander — öo.oco + 5°,coo aftrekt dan blijkt dat 'er eene ont&emitnde Gruotleid, of — 10000 zal overblijven, welke men 10,000 Gl minder dan N.ets noemr: nadien bij zulk een Som nog ontbreekt, om z;ne fchuld te betaa» lên, en die verkrecgen hebbende, dan nog maar Niett zal b;zit.en.  Euphranor aan Theokles. nf welke bet ontkennende , en de Nul moet bijgevoegt worden , itfd en het Overblijffel behoorlijk zal be- re- „ zoude zijn, aan het verwarrende Voordel: dan moest „ het ontkennende, telkens nog minder, minder dan Niets „ worden, hoe meer het van Nul verwijdert wierdt: en „ dus zou het in de verwijdering niet toe, maar wel af. „ neeraen. „ Maar in andere Voorbeelden, wanneer men van het „ Ontkennende door Nul; tot het Stellige overgaat; Iconde „ het Ste'.iige even zo wel minder dan Nul heeten: want „ il; moet toch van het Stellige ook weder te rug gaan, „ eer ik bij Nul kome. En hoe gaat het dan, met dea „ doorgang door het oneindige , het geen beide foorten „ van Grootheden gemeen hebben? Indien inen in het ge. „ meene léven, zulk een goed voorbeeld van dezen Door» „ gang kost vinden; dan zou deze valfche Voorflelling „ niet ligt doorgedrongen zijn. Wolf heeft dezelve, ti door zijne wonderlijke Bewijzen, wegens de algemeene „ Aftrekking ( ^ubftratlis) zeer vcrfterkt, „ Nu ik toch aan deze Sroife ben, zult gij mij wel wil. „ len toedaan . dat ik u mijne gedachten over die Af„ trekking medcdeele. Gelezen heb ik ze niet, zo verre „ mij bekend is, maar zij kanlu daarom toch wel bekend „ zijn. „ Bij mij is de Aftrekking niets anders, dan eene Leer„ wijze, om dat geene te vinden, dat de Gelijkheid tus„ fchen twee Grootheden hindert. Bij voorbeeld, waar„ om is + B niet gelijk -f- A, of hou moest het wezen, in- „ dien  112 VitïRTiENDt Brief.' rekend worden. Maar de Zelvmoorder, die de vernietiging (ik ipreek met den Ongeloovigen , nadien „ dien zij aan elkander gelijk zouden zijn? Nu heeft men, „ mijns bedunkens, dus befloten: indien 'er op de eene „ zijde van de Equatie (Vergelijking) ook A ftond, en „ anders niets; dan zouden de beide Leden van de Ver„ gelijking {Equatie) toch gelijk zijn. Maar nadien 'er „ anders niets flaat, zo neem ik dat, wat 'er ftaat, door „ het tegengeftelde, weder wech: gevolglijk + B— B + „ A —A. Nu zie ik , wat deze Gelijkheid gehindert „ heeft , namelijk — B + A. Daar dit nu beftendig „ dus plaatfe vindt , en op de eenvoudigfte waarheden „ berust, zo heeft men den volgendenAlgemeenen Regel, „ daar toe afgeleidt: verandert het teken van de Groot„ heid die afgetrokken moet worden, en verbindt het op „ die wijze, met de Grootheid, daar het van moet afge„ trokken worden: dan hebt gij hun verfchH." „En dus zal Lindamour niet geheel en al onge„ lijk hebben , het Vermaak en de Misnoegtheid met „ ftellige en ontkennende Grootheden , en den toeftand „ der Ongevoeligheid met Nul te vergelijken. Hun af„ getrokken denkbeeld kan men ook altijd op Vergenoe„ gen en Misnoegen toepasfen; maar het laat zich, ge„ lijk in de geheele Matkefi intenforum, niet bepaalen, „ nadien niemand de Eenheid naauwkeHrig bepaalen kan, „ die, door eene gelijkvormige herhaaling, zulk eene in„ tenjive Grootkeid voordbragt." „ Lindamouu heeft derhalve» in de Vooronderftel- „ Iing  Euphranor aan Theokles, 113 dien volgens uwe bekentenisfe , zijne denkbeelden \ den Zelvmoord het meest beguufligen,) die de Ver- nie- „ ling der Grootheden geen ongelijk : maar ik ontken, ,, dat een Zelvmoorder ooit de geheele fom zijner ftelli„ ge en ontkennende Grootheden, dat is, van zijne Ver„ maaken , en Misnoegtheden , behoorlijk berekenen en „ vergelijken kan ; hij mag zich dan enkel tot dit leven „ bepaalen; of zijne Duurzaamheid met bewust zijn, ook „ tot eenen toeftand na den Dood uitftrekken. In het „ eerfte geval blijft het even zo onmogel ijk als in het „ tweede ; alleen komt 'er in het laatfte geval nog bij, „ dat hij het waageu moet, of dan in eenen anderen toe„ ftand, de fom zijner Vermaaken zal aanwasfchea : bet „ geen hier, zelfs buiten eene helfcbe ftrafte te onderftel„ len, altoos nog maar waagen blijft, nadien onze Vermaa„ ken van onze denkwijze afhangen, en men Lieden ge„ zien heeft , die, na de beste veranderingen van hun „.Noodlot, toch misnoegt en droefgeestig waren, door de „ herinnering aan hun voorgaand Geluk. Daar nu deZelv,, moorder niet vooruit kan voorzien, of hij niet nog ééns in zijn leven een vermaakelij'ter uur kan krijgen, in „ het welk hij naderhand, door een natuurlijke dood, uit „ de Waereld zal gaan; (want het is onmogelijk te bepaa„ len, dat zijne ontkennende Grootheid alleen, telkens „ wasfen zal) zo kan hij zich in een ongeluk ftorten , „ dat hij door de onthouding van den Zelvmoord zou ver„ mijdt hebben. Doch wij behandelen Lindamour II ■ „ te  1X4. Veertiende Brief. nietiging (zeg ik) van zich zeiven , eenen onvolmaakten toeftand voortrekt, neemt de Grootheid wech, „ te zagt. Bebalven dat hij zijne bepaaling niet naauwkeu„ rig kan maaken, zo ftelt hij dezelve ook valsch voor. 3, Wie heet hem nu de Vermaaken in rekening te bren„ gen, welke uit de Befchouwing van zijne eigene Vol„ naaktheden ontdaan ? Volgens de ftrenge Zedekunde „zouden Lindamours Rekeningen derhalven niet „ gelden. Ook zou zijne Rekening volgens de Staatknn„ de verworpen worden. De Staat verplicht hem om zo „ lang een Medelid 'er van te blijven tot zij hem ver„ Iaat1, of tot de Dood hem oproept. De Staatkunde „ kan het nimmer tocdaan , dat iemand zelfs het Vonnis „ over zijne Onbruikbaarheid veile, enz. Deze herinnering van mijnen Vriend , heb ik mij, bij den tweeden Druk dezer Brieven, ten nutte gemaakt, en de plaatfe, op welke zij doelde , eenigzins veranderd ; doch enkel in de uirdrukkinge , welke in den eerden Druk zekerlijk niet wel gekozen was. Maar de Gronden zei' ve fchijnen mij daarom niet minder , aan de zijde van Theokles, onwederlegbaar toe. Het is waar, volgens gebruik , dat de Wiskundigen van de| negative fontkennende*) grootheden maaken , kan men het denkbeeld van dezelve , niet geheel door de aftrekking uitputten. Bij te doen en wech te neemen, zijn de eenige tegen, ftellingen die bij de getallen mogelijk zijn. Maar bij andere Grootheden zijn 'er nog andere tegendellingen , die uiet minder door tekenen kunnen uitgedrukt worden. De drie  Éuphranor aam Theokles. 115 wech, op welke de Rekening doelt. Waarom moet de ontkennende Grootheid , waarom moet de Nul hier drie afmeetingen vafi een ligchaam, bij voorbeeld , hebben , uit één punt binnen het ligchaam befchouwd , elk twee tegen over eluander ftaande zijden, wiens tegenftellingen men zeer gevoeglijk door -j- en — kan uitdrukken. Men kan zich van dezelve tekens, bij ititevfive Grootheden bedienen , welke tegen elkander gefield zijn. Van dezen aart zijn de Warmte en de Koude; Begeerte en Afkeerigheid ; Schoonheid en Lelijkheid ; Vreeze en Hoope; enz. In 't gemeen , zo dra men zich dezelfde Grootheden, onder verfchillende gedaanten kan voordel, len , wier bepaalingen elkander beurtsgewijze opheffen ,• daa bunnen zij door + en — betekend worden. In alle deze Gevallen zijn +en — tekenen van de Oplosfing: maar deze Oplosfing kan zomtijds zeer oneigenlijk,onder het denkbeeld der Aftrekking en Bijvoeging, voorgefteld worden. Maar alle deze Waarneemingen komen bij de Vergelijking van Lindamour geenszins te pas. Wanneer Nul het Nietzijn zal uitdrukken; dan kan hst onvolkoo. mene Daarzijn onmogelijk als eene ontkennende Grootheid voorgefteld worden. Ik zal hier omftandiger over moeten fpreeken. Ten opzichte van ftellige Grootheden is hetj gelijk de Heer Abbt met recht aanmerkt, evenveel, welke van de tegenoverftaande Zijden wij Pofitiven of Negativen wiilen noemen. —— In zo verre intenftve Grootheden, ter Berekening, door extenfive Grootheden voorgefteld wor- H 3 dCDj,  n6 Veertiende Brief. hier bijgeteld worden ? Dient zij tot de Volkoomenheid van zijn enkelde Perfoon? Zij zal 'er niet , * meer den, kan het ook ten opzichte van dezen onverfch Mig zijn, hoe wij de tekens willen zetten: en derhalven heeft de Heer Abbt gelijk, dat de ontkennende GiootheU zo wel iets wezenlijks is, als de ftellige Grootheid, en alleen op eene andere zijde aangeb agt wordt. In een bovennatuurkundigen Zin daartegen zijn 'er geene ftellige Begrippen, die als"zodanig tegen elkander gefield zijn. Van wezenlijk tegengeftclde Begrippen, moet de eene wezen lijk fte'lig, en de andere wezenlijk ontkennend zijn; waar door men eigenlijk de waare Wezenlijkheid niet, als eene waare ontkenning kan tegenftellen. Wanneer Wezenlijkhe. den zich fchijnen te wederfpreekcn, zo is dit, volgens de hen toekoomende Veranderingen: want men kan zich dezelfde Wezenlijkheid onder verfchillende gedaanten voorftellen, die niet te zamen kunnen beftaan , in welke gevallen wezenlijk eene tegenftehing , rcarr niet tusfehen Wezenlijkheid en Wezenlijkheid , maar in 't bijzonder, tusfehen Beperking en Beperking ontftaat. Wanneer de Wezenlijkheid A, zo wel met de verandering b, als mee de Verandering Niet b kan gedacht wórden; zo is Kb aan A Niet b tegengefteld, nadien de Wijzingen elkander wederfpreeken. Vermaak en Droefheid , bij Voorb. zijn tegen elkander gefield , niet in zo verre zij Aandoeningen zijn, want in dezen zin komen zij veel eer over een; maar in 't bijzonder, om dat de eerfte eene Aandoening der Wezenlijkheid, maar de laatfte eene Aandoening van Ge-  Euphranor. aan Theokles. 117 meer zijn ? Tot de Volkoomenheid van het Geheel? ö! De verplichting wegens het Geheel was ze- Gebrek Is. Wezenlijkheid en Gebrek ftaan waarlijk tegen elkander over. Beweeging is alleenliik flechts het Gebrek van Beweeging tegen gefteld; maar nadien de Beweeging ook voor verschillende rig;ingen bekwaam is , d e elkander beurtelings vernietigen; zo kan men, in dien zin, ouk de eene beweeging tegen over den andere ze'ten. Men ziet hier uit, dat geene wezenlijk ftellige Eigenfchap der Di.igen, tegen over eene andere Heilige Eigenlchap kan geplaat-t worden, dan in zo verre hunne Perken en Wijzingen elkander beurtelings ophtff;u of vernietigen. Daar zo wel &b als A Niet b fte lige Begrippen zijn; zo is het evenveel, welke van beiden men met -f- of met — wil betekenen. De Nul beduidt het punt van Overgang der Wijziging b, tot de Wijziging Niet b; en leidt ons zo wel van -f- op —, als van — op -f-. Maar zo dra men eene Wezenlijkheid haare ontkenning tegenlleld, en deze Ontkenning met Nul tekend; dan leidt deze Nul rugwaards, noch op eene ontkennende, noch op eene ftellige Grooiheid, want de Ontkenning eener Wezenlijkheid , is de Stelligheid van dezelve Wezenlijkheid reg'ftreeks tegen gefteld , en duldt geen verderen voordgang. Zie hier een Voorbeeld uit de Werktuigkunde: wanneer de ftand van ruste, uit het tegen elkander botfen van tegen over elkander ftaande rigtingen der Bewegingskragten volgt ; dan kan de ftellige Snelheid , in eene ontkennende Snelheid veranderd worden. Maar wan11 3 neer  n8 Veertiende Brief. zekerlijk den grond niet, die hem tot den Zelv* moord kost aandrijven? En hoe kan zij het zijn? Kan een gefchapen Wezen beweeren. „ Mijn Daarzijn verftrekt het Geheelal tot eene Onvolkomenheid?' Op welk eene wijze is de kortzigtige aan deze kennisfe, wegens het welzijn des Geheelals, geraakt? AUe de overige Befluiien van dezen ijverigen Vaderlander , zijn niet minder bedrieglijk, Niets is ongereirader , dan eene bevoegtheid tot den Zelvmoord , n«er wij ons den Stand van ruste, als eene opheffing van alle Beweegingvermoogens voorftellen; dan kan deze Nul poch op eene Stellige , noch op eene ontkennende Snelheid doelen. Om de toepajfing van deze VVaameemingen , op den toeftand der aangenaame Aandoeningen, te maaken; zo kan men zekerlijk het overweegende Vermaak, tegen de overweegende Droefheid tegen Hellen, en het eene met -f-, het anderen met betekenen. De Nul is, in dit geval, den toeftand, in welke het Vermaak aan de Droefheid gei lijk is. Maar wanneer, gelijk Lindamour wilde, de Nul een Nietzijn betekenen moet, dan kan, aan de overzijde van deze Nul,geene tegengeftelde Grootte waargenomen worden. Het Nietzijn is eene volkomene wechneeming der Wezenlijkheid, en van deze Punten heeft geen verderen voordgang plaats; derhalven ook geen toeftand, die ie Vernietiging voortetrekken zou zijn.  Euphranor aan Theokles. 119 moord, eene zedelyke Bekwaamheid', om den Pood, indien dezelve eene vernietiging is, voor het leven te kiezen. Voorrang, Keuze, Vrijheid, alle deze denkbeelden verdwijnen, zo ras 'er tusfehen zijn en Nietzijn eene uitfpraak moet geichieden. Ik zal u, bij deze gelegenheid, de geheele Woorden wisfeling mede deelen, die tusfehen Eüdox en mij, over de aanmerkelijkfte Sluitredenen van Lindam our voorgevallen is. Onderfteld, zeide hij, dat ik u L1 n d a m o 0 rs vergelijking, wegens de ftellige en ontkennende Grootheden , toegaf; dan blijft de hoofdzaak nog altijd onaangeroerd. Het is buiten twijftel: ,, 'Er kunnen omftandigheden ,, zijn, in welken ons eene vernietiging, een „ Nietbewust zijn, gewenschter is, dan het bewust zijn van duizend gebreken." — Wat kan hier tegen ingebragt worden ? Dit, andwoordde ik, dat het geheele.denkbeeld verdwijnt , zo dra men het ontleedt. Het tëewijs , . Is zeer ligt. Andwoord mij flechts op eenige vraagen die ik doen zal. „ Gelooft gij dat de Ziel% „ of, om met mijne Landgcnooten te fpreeken, onze denkende Zelfflandigheid, eene verkiezing „ zonder grond , en enkel om de eigenzinnigheid „ haarer Vrijheid te toonen, zou kunnen doen ?" Zeker neen. Zonder Oorzaaken blijft de kragt van onze Ziel altijd onbepaald. Maar indien *er in tegendeel in de zaak zelve geen grond H 4 ligt,  120 Veertiende Brief. ligt, zo kan de gerings* geachte kleinigheid, de plaatfe van een gewigtigen grond vervullen. (?) Zeer wel! Derhalven zal al het geen wij willen, eenigermaate beter zijn, ten minden ons beter moeten toefchijnen, dan het geen wij niet willen. Of weet (?) De Zamenfpraaken hebben , voor onachtzaame Schrijvers , dit aanmerklijk voordeel , dat men de tegenpar ij die overwonnen moet worden , ten rechten tijde de Chamade kan laaten (laan. Wanneer dit gefchiedt, dan is de Lezer bevoegt om op te treden, en de zaak van den Overwonnenen op zich te neemen. Maar van de andere zijde befchouwd, kan 'er in eene Zamenfpraak geen (toffe van gewigt beflischt worden, indien de Hoofdperfoonen niet reeds vooraf het in zommige punten eais zijn: want anders zon het langde gefprek naauwlijlts toereikei.de zijn, om de noodige Woord verklaaringen te bepaalen. In het tegenwoordig geval was men zo vee' te meer gerechtigd, om Eudox te laaten toeüemmen: nadien de Stelling, dat 'er geen vrije'Verkiezing, zonder toereikende Gronden plaatfe vindt, van onze Wijsgeeren , met de grootfle Gretigheid bewezen is. In mijne Verhandeling over de IVaarfcbijnlijkbeid (8) heb ik het gewaagt, om een nieuw bewijs van deze Stelling te geeven; dien, wanneer het zuiver is, het voordeel heeft, dat het van geen bijzonder Stelfel afhang". (8) Zie Eerftt Deel, Bladz. 141. van onze Vertaaling.  Euphranor aan Theokles. 121 weet gij bier of daar een bepaalder woord, om dit denkbeeld uit te drukken ? Nergens! Want beter te zijn, en liever te heb* 'ben, fluiten op elkander. Ik wil kis liever hebben , als iets anders, nadien ik het voor beter boude. Ook de Dood moet, wanneer wij hem den voorrang voor het Leven zullen gunnen, ons beter toefchij^en dan het Leven? Zekerlijk! Maar wat is nu beter zijn ? Is het iets anders dan ons Welzijn bevorderen; iets tot onze Volmaaktheid toebrengen? Want ons Welzijn is a'les wat iets aanbrengt tot onze Volkoomenheid. Ik merk uw list, verflagen Socrates! Gij meent mij met uwe opilaapeling van Vraagen reeds taamelijk verftrikt te hebben. Wanneer ik het nu op het één lettergreepig Ja liet aankoomen, dan zou zekerlijk de volgende Vraage zijn. „ Kan de Dood iets tot onze „ Volkoomenheid aanbrengen?" Maar zietl ik ontruk mij aan uwe ftrikken. Beter is het geene dat , of onze Volkoomenheid bevorderd, of, (let wel Jheokles!) ons vr.n eene grootere Onvolkoomenheid bevrijdt. Ik kan derhalven zeer wel zeggen , de Dood....4, Te fpoedig, Eudox! te fpoedig. Wij zullen onze denkbeelden, zo ver wij kunnen, uit elkander zetten. Wat is Volkoomenheid ? Hebt gij 'er ergens eene Verklaaring van gevonden? . H 5 Vol-  132 Veertiende Brief. Volgens het geen men in de Schooien leert, zo is zij de Overeenftemming van het Menigvuldige. Goed. Deze verklaaring is zo vruchtbaar voor gedachten, als zij waar is. Maar eene Overeenftemming van het Menigvuldige fehijnt eene te Zamenftelling van Verfcheidene aan te duiden; en derhal. ven zou deze Verklaaring meer op de Volkoomenheid van het Zamengeftelde , als op die van een enkelvoudig Wezen pasfen. Het is waar.; men vindt bij enkelvoudige Wezens altijd nog verfcheidene Voorftellingen, verfchillende Veranderingen, die met elkander zo wel, als met de Voorwerpen die zij afbeelden, overeenftemmen; en hoe meer zij overeen (temmen zo veel te volkoomener zijn zij. Maar vindt gij ergens eene Verklaaring , die natuurlijker op enkelvoudige Dingen kan toegepast worden? Ik vind 'er waarlijk geene. Zo volg mij : ik zal 'er u een aan wijzen. Is die Ziel niet volmaakter , die zich zeiven meer ssaaken, eene zaak duidelijker, met minder moeite voorftellen , en langer behouden kan, dan eene andere ? Zonder twijffel. Of» om kort te zijn; eene Ziel is volmaakter, wan» neer zij een grooter kragt van Voorftelling heeft. Ja, dat fehijnt zo. De Volmaaktheid der Ziele beftaat derhalven in den graad van haar Voorftellingsvermogen; of, het geen  Euphranor aan Theokles. 123 geen het zelfde zegt, in haare Wezenlijkheid (2£tf«Jiteit.) f>) On* (»•) Leibniz noemt de Wezenlijkheid, die een Ding toekomt, wanneer' men haar, afgezondert van hat,re Beperking, befchouvvd , de Volkoomenheid : maar met de Beperking te zamen genomen , noemt hij haar Graad. Ten opziphte van onze Ziel , bij voorb. is derhalven de kragt, of de moeite om zich de Waereld vootteftellen, haare Volkoomenheid. Maar komt 'er de Beperking bij, volgens welke zij zich de Waereld, alleen naar den ftand van haar Ligchaam, en zijne zinnelijke Ledemaaten, voor Keilen kan; dan ontftaat de Graad van Volkomenheid. [Zie Leiniz Princ.Phikf. more geometrico demonftrata, def. 140] Wolf is, zo ik wel heb, ten aanzien der te zamengeftelde Dingen , met recht van deze wijze van Verklaaring afgeweken, nadien hen, volgens de Leibniziaanfche Grondbeginzelen , in zo verre zij te famengeftelda Dingen zijn, geene waare Wezenlijkheid is toe te fchrijven, want de Lichaamen zijn geene wezenlijke Zelfftandigheden, maar alleen Verfchijnfelen, (J' cenomena Sub* Jiantiata, zo als Leibnxz hen noemt) die tegen de Wezenlijkheid gefield worden. [Zie Wolfij Theol. nat. part. posteriori § 5.] Hij verklaarde hier om de Volkamenheid, door de Overeenftemming van het Menigvuldige, maar de Overeenftemming noemt hij het middel om iets gemeenfchaplijk te behouden. Dit Begrip laat zich in alle Gevallen, zo als Theokles erinnert, ook op eenvoudige Dingen toepasfen, en op de Leibnizifche Verklaaring over-  124 Veertiende Brief. Onvergelijklijk, Theokles! want het wezen der Ziele beftaat enkel in haar denkvermo» gen. Het geen derhalven de Grenfen onzer Wezenlijkheid , onzer denkvermogens uitbreidt, of haare naau- overbrengen. Want, daar het oogmerk der enkelvoudige dingen de Voorftelling is; zo zijn zij zo veel te volmaakter, hoe naauwkeuriger hunne Voorftellingen, zo wel on. der elkander, als ten opzichte met de voorgeftelde Zaalten overeenftemmen: dat is, hoe grooter de Graad van hun Vermogen is. Maar de Leibnizfiaanfche Verklaaring is, ten aanzien der enkelvoudige dingen vruchtbaarer, en het ilaat den Wijsg eren, zo wel als den Wbkunftenaaren vrij, die Verklaaring, uit a'le gelijkftaanden , voor te trekken, die hen den konden weg tot hun oogmerk leidt. 'Maar men merkt ras, dat Wolf van de (Irengheid der Wiskundige Leerwijze fehijnt afgeweken te zijn, wanneer hij (Thcol. nat.parte poiteriori § 6) voor eene willekeu. ligè Bepaaling {Definitie) aanneemr. :, Ens perfeclisfimum „di'citur, cui infunt"omnes realitates in gradu abfolute „ fummo" Want daar hij de Volkomenheid niet door Wezenlijkheid, mnar in 't bijzonder door de Overeemtenv ming van het Menigvuldige verklaart; zo had hij ook Ens perlecii fimum niet tioor den hoogften Graad van alle mogelijke Wezenlijkheden moeten bepaalen. zo lang hij niet, zó als hier gefchieden moest, bewezen had, dat de beide wijzen van Verklaaringen even goed waren.  Euphranor aan Theokles. 125 naauwere Beperking (ik heb uwe uitvlugc begrepen, Eüdox!) verhoedt, dat maakt ons volkomener.. Ja! Dat is derhalven ook beter dan iets anders, dat dit niet zo wel doet ? Zekerlijk! Ook omgekeerd. Het geen beter zal zijn , dan iets anders, moet de paaien onzer Wezenlijkheid, de Grenzen van ons Daarzijn uitbreiden , of eene naauwere Beperking van dezelve verhoeden.' Want niets anders kan de Volmaaktheid bevorderen, en de Onvolmaaktheid te rug houden. Dit moet ik zeker toeftaan. 6! Dan heb ik overwonnen ! Zet alle deze Analijtifche Vergelijkingen , deze opgeloste Begrippen , in de plaatfe van die geenen, van welken zich Lindamour bediende. Wij kunnen een Nietbewustzijn, eene vernietiging ' liever willen hebben ; of zij kan beter zijn ; zij kan eene grootere Onvolkomenheid afhouden; zij kan de naauwere beperking van onze Wezenlijkheid meer verhoeden,. als het Bewustzijn onzer Onvolkomenheid, of, als het Bewustzijn van een geringer Graad onzer Wezenlijkheid. Want niets anders was, volgens onze Verklaaring , eene Onvolkomenheid. Kan een Verftandig Mensch zo buitenfpoorig denken ? Onze Vernietiging verwijdert de Grenfen van ons Daarzijn , of verhoedt zijne naauwere beperking meer, dan een geringere Graad van ons Daarzijn. Het is u gelukt, Theokles! ik ben nu waarlijk  126 Veertiende Brief. lijk zo ver , dat ik mij moet overgeeven< Dan* mogelijk zijn mijne Wapenen te zwak, om u den behoorlijken tegenftand te bieden ; mogelijk zou zich Lindamour be» ter verdeedigt hebben. Waarlijk, Euphranor! ik weet niet hoe de fcherpzinnigfte de zaak der Zelvmoorders beter zou kunnen verdeedigen. Het zou altoos op een zeker beter zijn, gewenschter zijn , of liever hebben , uit moeten komen , het geen zich met onze Vernietiging geheel niet laat vereenigen. De Waarheid ftaat vast: Het Gevoel van een geringer Graad van Wezenlijkheid, bevordert onze Volkomenheid oneindig meer dan de Vernietiging, O) VIJF- (j) De Ouden hebben reeds gezegt: omnis natura vult ejfe confervatrix fut ; Elke natuur tracht zich zeiven te behouden. Men kan zich geen vermogen voorftellen, dat den grond van zijne eigene Vernietiging in zich bevat, zo min als men eene Beweeging kan bedenken, die een genoegzaamen grond van volkomen Ruste in zich heeft. Nu zou eene Ziele, die haare eigene Vernietiging kon begee. ren, niet anders zijn dan een Vermogen, welks inwendige beltemming tot vernietiging van het zelve gefchikt ware; want de Wil is eene inwendige richting van ons Denkvermogen. En wanneer de Tegenftreevers ook de Enkelvoudigheid der Ziele ontkennen, en het Denkvermogen tot eene eigenfchap van het te zaraengeftelde willen maaken; dan ,  VIJFTIENDE BRIEF. THEOKLES aan EUPHRANOR. De Natuuralisten kunnen door de voorige Sluitredenen niet van den Zelvmoord afgehouden worden. Andere Gronden om het misdaadige van den Zelvmoord, ook volgens dit Leerfielfel, te bewijzen. N aauwlijks was de Zon beden opgegaan , wanneer ik den Britfchen Eüdox , met eene onrustige dan kan hen deze uitvlucht toch niet redden. Eene Kragt van het te zamengeftelde kan natuurlijker wijze ophouden, wanneer de ZDmenftelling zelvs , door andere natuurlijke kragten, ontbonden wordt. Maar op haare eigene Vernietiging kan, noch eene enkelvoudige, noch eene te zamengefielde Kragt gericht zijn, en nog veel minder zich zeiven richten. Wanneer dethalven in ons Denkvermogen , het mag dan enkelvoudig, of eene Eigenfchap van het te Zamengeftelde zijn , het Daarzijn en de Vernietiging met elkander om den Voorrang ("rijden; dan moet de Wil aan het Daarzijn altoos den Uitflag geeven, want anders zou hat Denkvermogen zich zelv beften-men om vernietigd te worden. In deze Betrachting moet elk denkend Wezen, lie. ver alle mogelijke Pijnen uitffaan, dan wenfchen oin vernietigd te worden; en wanneer 'er eene eeuwige Verdoemenis mogelijk ware, zo moest de Roekelooze die nog voor zijne Vernietiging kiezen. — Deze Voorftelling is op-  Vijftiende Brief. ge houding , in mijn Kamer zag treden. Hoe toch, zo vroeg hier,mijn Vriend? riep ik hem toe. Theokles, oproerig, en fehijnt dezelve ook ons Zelvgevoel niet te weder. fpreeken? Zekerlijk! Maar uit geene andere oorzaake, dan om dat onze Ziel zich geheel geen denkbeeld van de Vernietiging kan vormen; nadien wij voor de Onfterfiijkheid zijn gefchapen, en ons de Vernietiging nimmer als eene waare Vernietiging kunnen voorftellen. Wij verbeelden ons die altijd onder een foort van zoeten Slaap, die van geene Droomen wordt afgebroken of ontrust; en dezen Slaap geeven wij den Voorrang voor het Bewustzijn onzer Pijn. MffiCENAS, die zijne Ziel voor fterflijk hield , zag het oneindig gewigt van dit Leven, volgens zijn Stelfel, zeer wel in. Hij doet eenen wensch die bijna ieder verftandig mensch voor Raazernij moest aanzien: dan, volgens zijne verkeerde Grondbeginfelen was 'ec niets verftandiger: Debikm facito manu, Delilem pede, Coxa: Tuber adjlrue gibberum, Labricos quate dentes. VlTA DUM SUPEREST, BENE est. Hanc mi/u', vel acuta Si fedeam cruce, fustine. „ Hij wist buiten twijffel niet beter, zegt Bodmer, „ dan dat met zijnen dood , zijn geheel Wezen ophield. „ Deze blijkende Vernietiging kiest hij voor het aller. „ pijnelijkjle Leven" De  Theokles aan Eophranou. 129 ri.es, andwoordde bij, een zeldzaam verdriet heeft mij heden de ruste ontrooft, ó! Dit is in uwe oogen te De Heer Cochius, in zijn voortreflijk Prijsfchrifc over de Neigingen , tracht de mogelijkheid van den mensch, om vernietigd te worden, door Gronden te ftaaven. Volgens zijne Theorie, is de Trek tot Volmaaktheid, of, zo als hij het noemt, tot Uitbreiding, de eerfte grondtrek der menfchelijke Natuur, welke den Trek tot Behoudenisfe in zekere gevallen kan wederupreeken; en wa;r voor dus de Behoudenisfe noodzaakelijk zou moeten wijken. Ik zal hier zijne eigene woorden aanhaalen: ,, Nadien „ deze Trek (tot verdere Volmaaking of Uitbreiding) niet „ werken kan, zonder plaatshebbing : zo fehijnt dit ei„ geniijk van de Neiging tot ons Behoud •, en in tegendeel „ van den Afkeer tegen onze Vernietiging, te gelden: „ maar het raakt beide maar in den tweeden Graad. Want „ ons Daarzijn is voor ons niet Wezenlijk ; wij kunnen „ eene Mentchelijke Ziel, die enkel mogelijk is, denken, „ maar geene die geen uitgebreiden Trek heeft. Nadien „ ons Daarzijn, zodanigen toeftand van ons Wezen is, in , het welke wij Veranderingen werken en dulden; Gedach„ ten hebben en Indrukfelen aanneemen : zo ftemt zij met dien wezenlijken Trek overeen, en in zo verre is de „ Neiging om zich zeiven te behouden, natuurlijk. Maar wanneer'er bij de wezenlijke uitgebreidheid, enkel te„ genftand piaatfe vondt; dan zou zij weder opgeheven „ worden. Men legge eens, om geene onmogelijke Ge„ vallen te onderftellen, reële en levendige Denkbeelden, I „ die  130 Vijftiende Brief. te lezen, hervatte ik: maar waar zijt gij droefgeestig over? Over „ die tegen dien Trek of Drift aan zijn, in de eene; en weinige fl-auwe, die met dien Trek overeenkomen, in de „ andere Weegfchaal : dan blijkt het gevolg. Men kan „ derhal ven de Neiging, om zijn Daarzijn te behouden, „ onder zulke Voorwaarden opgeeven , offchoon 'er altoos „ eene Dwaaling ten gronde zal liggen; want het komt „ hier maar op aan, of 'er de denkbeelden zelfs zijn ; en „ niet of zij 'er met Gronden, of zonder Gronden zijn. ,, Lij den Zelvmoord zal zekerlijk, in de meefte gevallen, „ eene geheime gewaarwording, dat is, eene in diepe dui. „ fierheid liggende voorftelling, van eene voordduuring na ,, het eindigen van het tegenwoordig Leven , mede ten „ grond liggen: maar het is moeilijk te bewijzen, dat 'er „ geheel geene Voorbeelden van Zelvmoorden zouden te „ vinden zijn, die alleen met oogmerk om zich te Ver„ nietigen , zouden begaan zijn. Zijn 'er nu zodanige „ Voorbeelden, dan zal de Neiging om zijn Daarzijn te behouden, zo ver kunnen vervallen, dat 'er niet flechts een „ wederzijdfche Afkeer, maar eene Begeerte zelfs haare ,, plaatfe zoude inneemen; dat in 't gemeen veel verder gaat. „ Want uit de opgehevene Neiging zou niets meer volgen , „ dan dat men het Daarzijn , met gelaatenheid, zou ver„ liezen: dat men hetzelve zich zoude ontrooven , vor. „ dert meer dan een gebrek aan Neiging , om het zelve „ te behouden." Men fta mij toe, over deze plaatfe eenige Aanmerkin- gen  Theokles aAn Euphranor. 131 Over mij zeiven. Over de Onbekwaamheid, met welke ik gisteren den Zelvmoord verdeedigde. Dus gen te maaken. Men kan bet zich laaten welgevallen ,medezen Wijsgeer , den grondtrek onzer Ziele, eene Verwijdering of Uiibreidingstrek te noemen, wanneer meti daar bij maar niet vergeet, dat deze Trek ook zo verre gaat, dat men het reeds aangeworvene niet mag verliezen. Het Nieuwe behoort ons zekerlijk, maar wij zijn daar om , wegens het lang verkreegene, niet geheel onverfchillig; bij voorb. als tegen Dingen die nooit in onzen Uitbreidingkring kunnen komen. Maar zijn wij meer geneegen om het Verkreegene te behouden als te verliezen ,- dan moet de grondtrek van onze Ziel, niet flechts op het Uitbreiden en Verkrijgen van nieuwe Wezenlijkheden , maar inzonderheid , tevens mede op de Behouding van het Verkreegene doelen. „ Wij kunnen ons eene Menfchelijke Ziel verbeelden, zegt de Heer Cocnius, die enkel mogelijk is; maar „ geene die geen Trek ter Uitbreidinge heeft." Wanneer hier iets uit te befluiten is, dan is het niets meerder, dan dat wij liever het Daarzijn , dan den Trek ter Uitbreiding, zelve moeten verliezen. Maar deze kunnen wij niet verliezen , eu 'er wordt ook niet van gefproken. Maar de Vervulling van dezen Grondtrek, is ons nog veel minder Wezenlijk, als het Daarzijn. Wij kunnen ons wel eene Ziel voordellen, wier Uitbreidingdrift geflremd wordt; ja, daar kan zelfs eene Ziel op Aarde zijn, wiens Trek ter Uitbreiding , overal tegenftand en hindernisfen ontmoet. I 2 Daar  132 Vijftiende Briet. Dus verfchijnt gij heden , denkelijk , met veel fcherper Wapenen toegerust? Met Daar nu, in ons Geval, het Daarzijn, siet met den Trek zelve, maar in 't bijzonder met deszelfs te vreedeflelling, in het Strijdperk komt; zo kan de Grond, dat het Daarzijn niet wezenlijk is, de Zaak niet beflisfchen. Volgens de Theorie van den Heere Cochius, moet de Wensch en de Begeerte, om zich zeiven te vernietigen, eene uitting van den Trek ter Uitbreiding kunnen wezen. Het denkbeeld van Uitbreiding moet derhalven zodanig afgeleid kunnen worden, dat hetzelve, het denkbeeld van Vernietiging influit: dat is, onder zekere Voorwaarden moet de Vernietiging eene Uitbreiding zijn. Ik beken dat ik mij hier geen Begrip van kan vormen. Men overweege eens wat deze Wijsgeer zelve zegt, namelijk, dat het opheffen der Neiging, om zich te behouden , niet genoeg is; maar inzonderheid dat 'er ook eene Begeerte moet kunnen ontdaan , om zich te Vernietigen. Deze nu moet, volgens Cochius Theorie, onder de algemeene Vorm der Uitbreiding gebragt kunuen worden; want alle Begeerten en Neigingen moeten Takken van den Grondtrek zijn; moeten gelijk bepaalde Begrippen, in het algemeen Begrip der Uitbreiding liggen, en op hetzelve toegepast kunnen worden. Nu kan men zich in 't openbaar geen geval voorftellen, in het welke de Vernietiging en de Uitbreiding, van elkander zullen toegeftemd worden, want zonder Daarzijn kan geen Drift werkende zijn. En hoe zou het dan immer mogelijk wezen, dat het Uitbreidend Ver-  Theokles aan Euphranor. 133 Met zulke fcherpe , dat ik den hevigften aanval meen te kunnen vrederftaan. Niet waar? Gij denkt alles gedaan te hebben, nu gij bewezen hebt, dat de Vermogen onzer Ziele, ooic tot eene Begeerte ter vernietiging zou kunnen overgaan ? ,, Men Iegge veele en leveu„ dige Denkbeelden, die tegen zijn , zegt de Heer Co. „ chius, in de eene; en weinige flaauwe, die met dien, „ Trek ftrooken, in de andere Weegfchaal, dan blijkt het „ Gevolg." — Welk een gevolg? Het eenige en waare is, naar mijn inzien, dat 'er eene flerke Begeerte in de Ziel ontflaan moet, om dezen toeftand te veranderen ; want hier op doelt het Overwigt der veele levendige, en te gelijk tegenflrijdige Denkbeelden. Maar eene Begeerte om niet te zijn, fehijnt mij zo veel te minder toe, het gevolg van dit Overwigt te wezen, daar elk tegenfirijdig denkbeeld, op zich zeiven genomen, op Verandering doelt. Elke Behoefte vereischt eene Bevreediging: dit is zijne natuurlijke (Irekking. En wanneer het deze Bevreediging niet verkrijgt, dan wordt de Begeerte heviger; maar een Strekking tot Vervulling, kan in geene Strekking tot Vernietiging veranderen; de Hindernisfen die de Bevreediging in den weg (laan, mogen dan zo groot zijn als zij willen. Het fehijnt derhalven , volgens de Theorie van Cochius , die alle de Neigingen van onze Ziel, op eenen algemeenen Trek ter Uitbreidinge toepast, nog veel tegenflrijdiger te zijn met de gezonde Rede, dat 'er immer eene waare Begeerte ter Vernietiging, in de Menfchelijke Ziele ontftaan kan. I 3  134 Vijftiende Brief. de Godsdienst' den Geloovigen en den Ongeloovi, gen daar tegen bun eigen SteÜel aan, het Stelfel der Vernietiging na den Dood, eene onverwinbaare liefde tot het leven moet ingeeven? En was dit dan nog niet genoeg ? Wat was 'er dan nog overig om te doen? Alles, liefïle Vriend! Alles is 'er nog over om te doen. Hen , die de Zelvmoord in verzoeking gebragt heeft, fchijnen mij toe een derde Stelfel toegedaan geweest te zijn , tegens het welke alle uwe Gronden niets vermogen. Men kan ze een Middenfoort tusfchen Geloovigen en Qngeloavigen noemen , die ... . Een Middenfoort tusfehen Geloovigen en Ongeloovigen ? Even of de Zielen van die Wijsgceren een Middenfoort zijn, tusfehen enkelvoudiger! en te -jamengeftelde Wezens? SPotniet,THEOELEsükzal mij nader verklaaren. Mogelijk zijn 'er wel TheokleSsen dit Middenfoort toegedaan. Ik bedoel Wijsgeeren, over welken geen geopenbaarden Godsdienst een aanmerkelijk geweld konde oefenen ; die derhalvcn het ..gebod niet achten, het welk hen hun kruis, al konden zij het zelfs afwerpen, met vreugde gebied te draagen. Deze houden alle Middelen, om hunnen toeitand te veranderen, voor geoorloofd, ja voor loflijk , wanneer dezelve, van het aan zich zeiven overgelaten Verftand, gebillijkt  Theokles aan Euphranor. 175 lijkt worden. Maar zij hebben bovendien overal gevolgt, waar hen de Wijsgeerte ge* leidt heefr. Zelfs verre over den oever van dit leven hebben zij zich met hunne Befluiten gewaagt, om de Onfterfiijkheid der Ziele, en eene wijsgeerige wijze van loon en ftraffe, buiten twijffel te ftellen. Deze befchouwen den Dood niet, als eene vernietiging van hun Daarzijn: neen, als een overgang tot eene foort van voordduuring , die alleen met hun tegenwoordig leven afwisfeld. Wanneer zij zich zeiven dooden , dan trachten zij geen onvolkoomen toeftand met eene geheele Vernietiging te verruilen; zij zoeken flechts het tegenwoordig hulfel , om zo te fpreeken , af te leggen het Verdriet agter zich te laaten , en in een nieuwe herfchepping , met eene opgehelderde Schoonheid , voord te treden. Zij zijn onzeker ; of de toekomftige toeftand beter zijn zal, dan die, aan welken zij zich ontrukken ; maar zij zullen deze herfchepping niet ontgaan ; en een ogenblik langer in deze Waereld te zijn, is flechts voor die geenen gewin, die vreezen met den Dood vernietigd te zullen worden. Bij deze waare Wijsgeeren daartegen geit eene geweldige on dij ving even zo veel , als eene door de warmte veroorzaakte hervorming van eenen Worm. Wat kan hier misdaadig in zijn? — Ziet gij, Theokles! I 4 met  i$6 Vijftiende Brief. met welke ondoordringbaare Verfcbansfingen ik de Zelvmoorders omring ? Beproeft uwe kragtigde Wapenen , of zij hier het minde regen vermogen! Wel nu, Eüdox! andwoordde ik: ik zal mijne kragten beproeven. iJoch ik zal, volgens de gewoonte der Krijgskundigen , voor elk nieuw foort van Vestingwerk, eene nieuwe foort van Aanvallen moeten uitvinden. Ik vraag u derhalven , als Voorftander van deze Wijsgeeren, of gij het niet voor hoogst waarfchijnlijk houdt, dat Tijd en Overdenking hunne tegenwoordig knaagehdé Zorgen verdrijven , en heilzaame Gerustfldlinge over hunne verwondde Zie. len uitgieten kunnen? Gij kunt het daar voor houden. Maar het toekomend Leven belooft hen mogelijk deze Gerustheid met meer waarfdnjnlijkheid. Gaat hier niet van af; Eüdoï! De Toekom (te moet hen dat, in 't gintfche leven, met meer waarfchijnlijkheid belooven. Want, was de Hoop aan beide zijden gelijk, dan hadden zij geene Oorzaake, om den tegen woordigen .ftaat te verlaaten. Maar, waar op rust deze gelukkige Hoop en Verwagting? Vóór de geboorte lag de toekomende Mensch in een Embrij» gewikkeld ; zijn toelland was eenen geduurigen Sluimer, waarin noch duidelijke voordel. Krijgen noch eenig bewustzijn waren 'aan te treilen. Zo dra zijne ledemaaten zich ontwikkelden , onttrok zijne Ziele zich ook aan de ketenen van den Slaap, en trad op het Tooneel, mee gedachten en denk-  Theokles aan Euphranor. 137 denkbeelden toegerust. Na den dood vergaan alle de ledemaaten weder. De Stofte verftrooit zich, wier werktuiglijke bouwing, de Ziel zulke gewigtige dienden leverde. Zij zelfs, de denkende Eenheid, beperkt zich weder binnen de paaien van een Embrijo. Wat is waarfchijnlijker, dan dat zij dan weder tot haar overouden toeüand te rug keeren , en wederom in eenen diepen Slaap verzinken zal? Of hebben uwe Wijsgeeren een of andere Openbairing, welke hen iets beter leert? Spreekt van geene Openbaaring! Zij betrouwen 'er niet op. Van waar weet gij dan, dat de Beperking van ons Denkvermogen zich , van den Dood af, daadelijk veranderen, en niet meer van den Staat der, met haar verbondene, Stoffe afhangen zal? is het niet mogelijk , dat de Embrijo , in welke mijne Ziele ligt ingewikkeld , beftendig onder de geftalte eener levenlooze Stofte, van Plant tot Plant reken, of in de aderen van een Dier rondom dwaaien zal, zonder ooit een gelukkiger werktuiglijkheid te verkrijgen; en voor duidelijke Aandoeningen te ontwaaken? Andwoord mij, Eüdox! Hoe! Onze Ziel zou in een eeuwigen Slaap verzinken? IJdele Zorge! Dus zou de goede Vader zijne Kinderen, de Schepfelen , onvolmaakter laaten worden, en eeuwig onvolmaakter laaten blijven? Dan zou den trap» op welken hij hen, voor een tijd lang, doet optreden, niets beter zijn dan een blinkend I 5 Too-  138 Vijftiende Brief. Tooneel, op het welke men Lieden, uit het laagfte Gemeen , de Kroon opzet , en een oogenblik daar na, tot het Niets doet weder» keeren ? Neen, Theokles! Wij behoeven geene Openbaaring om deze waarheid vast te Hellen : „ De goeddoende Schepper „ moet zijne gefchapene Wezens , van Trap ,, tot Trap verheffen ; en wanneer zij zin„ ken , flechts voor een' korten tijd laaten zinken." Hier heb ik u gewagt, Eudox! Uwe Hoop is derhalven op de goedheid van God gegrondt, en gij Helt die boven de vervvagting van eenen beteren toeftand in dit leven, wiens waarfchijnlijkheid niet enkel op de goedheid van God, maar in 't bijzonder op de Natuur der Dingen, en het Wezen uwer Ziele rust. Want uit de Natuur der Dingen kan men begrijpen, dat de Tijd en het Verftand, waarfchijnlijker wijze, de fmerte leenigen zal, over welke zij thans klaagen. Voeg 'er flechts het volgende nog bij: 'er kan in de verwagte herfchepping altijd nog eene grootere Waarfchijnlijkheid van eene Genezing liggen, dan in de verwagting van natuurlijke Hulpmiddelen. Maar hoe, Eudox! wanneer ik u bewijs, dat elke Waarfchijnlijkheid, die van de natuur der Din« gen afftamt, eene gewigtiger oorzaak moet opleveren , om onze Handelingen te bepaalen , dan zulk een, die van de goedheid Gods wordt afgeleidt? De  Theokles aan Euphranor. 139 De ijvengfte Geloovigen kan hier aan niet twijfFelen. Wanneer wij raadpleegen, of ccr.e Onderneeming uitvoerbaar is , dan zullen wij niet zeggen: het zal Waarfchijnlijker wijze niet gelukken , ons voorneemen uit te voeren : maar God zal alles op het wonderbaarse fchikken , nadien God volmaakt goed is. Neen! de ondoorgrondelijke Wijsheid vindt geen behaagen aan zuik een blind vertrouwen. Zij heeft ons met Verltand en kennisfe begaaft: wij moeten met de natuur der Dingen raad pleegen, en in deze oogenblikken het onmogelijk geval vooroncerftellen, als of den loop der Dingen noodzaaklijk was, en van geen wijs Beheerfcher befluurd wierdt. Het geen ons dan het waarfchijnlijkfle voorkomt, dat moeten wij verwagten , daarna zullen *wij befluitcn; en dan eerst kan ons de toevlucht tot de goedheid van God, moed en ftandvastigheid tot de uitvoering mededeelen. Is nu deze zedelijke GrondHelling gegrondt, dan handelen die geene noodwendig daar tegen, welke de Waarfchijnlijkheid, om in dit leven gelukkig te worden, en die op de Natuur en den Loop der Dingen lleunt (ik zwijj.;e, dat de goedheid van God ons ook hier in de Hoope verfterkt) agter eene andere Waarfchijnlijkheid Hellen , die enkel het vertrouwen op de goedheid van God ten grondflag heeft. Gij zegt, wij kunnen deze herfchepping niet ontgaan, en verliezen 'er derhalven niets bij, wanneer wij haar vervroegen. Dit is valsch, Eudox! Wie door het licht des Verftands een toekomftig leven voor- fpelt a  140 Vijftiende Brief. fpelt, die moet een verband tusfehen den toekomen, den toeftand , en dezen laaten gelden. Zijn denkend Ik zal voordduuren, zal in dat Leven nog altijd hetzelfde Ik blijven, dat hier gedacht, gewilt, en zich zelv bewust geweest is ; alzo moeten de afwisfelende ftanden , die het gintfche leven met dit verbinden, op elkander gegrondt zijn. (*) Wie deze Waereld anders verlaat, moet gintfche Waereld anders betreden. Des de Sterveling , welke het einde , van de hem in deze Waereld toegedeelde Duurzaamheid , niet afwagt, zich in een geheel anderen toekomftigen toeftand ftort, als die is, in wel* ken hij, volgens den loop der natuur, zoude verzet zijn geworden. Eudox! hoe veel waagt de onbe. dachtzaame! Dit gedrag heeft eenen invloed op zijne geheele Onftcrflijkheid. Alles wordt merkelijk ander», dan het voor hem bepaald was. En deze ftoute herlcliepping, deze groote verandering zou hij zo blindelings trefTen? Wie een Staatftelfel door gewelddaadige Omkeeringen veranderd, zonder een gegrond Vermoeden, dat zijne Omkeering eene Verbetering zijn zal, die is een Verbreeker , een Vijand der Goddelijke en Menfchelijke Wetten; die zich met de ontknooping verheugd, zonder te letten, welk een uitgang zijne woefte Ouderneemingen zullen hebben. Maar bevindt (*) Zie den Vilden Brief.  Theokles aan Euphranor. 141 vindt zich de Zelvmoorder, die eene met het verftand overeenkomende Onfterflijkheid gelooft, niet in dezelfde omftandigheden? Om het tegenwoordig kwaad te ontgaan, ftort hij zich blindelings in eene ontzaglijke Omkeering, zonder de minfte hoop voor zich te zien, dat hij zijnen toeftand daar door verbeteren zal. ,, Waar is de overtuiging, zegt „ hij, dat deze daad tegen den wil van God aan„ loopt?" Waar is de waarfchijnlijke Vermoeding, vraage ik in tegendeel , dat zij met den Wil van God overeenkomt? Buiten deze waarfchijnlijke Vermoeding , moet geen verftandig man zulk eene gewigtige daad onderneemen, en deze kan hij in die geval onmogelijk hebben. Wij kunnen, buiten de openbaaring van den Goddelijken wil, niet anders dan uit de kragten der Natuur vermoeden. Het geen met de Kragten , die hij in de Natuur gelegen heeft, overeenftemt, dat moet ons in plaatfe van een Orakel dienen, tot een uitdruklijk Bevel, of den uitgang der Zaake ons iets beter leert. Zo lang derhalven de Kragten der Natuur, en mijn eigen Ligchaam, tot behoud van dit Werktuig overeenftemmen, dnt niij God hier beneden tot eene Reisgenoote gegeeven heeft; zo lang is het een misdaad, eene Strafwaardige onderneeming, wanneer ik mij aankant tegen deze vermoedelijke Oogmerken van God; wanneer ik iets anders wil , dan God mij thans toe. fehijnt te willen. Wil ik verftandig , wil ik Godzalig handelen; dan moet ik mijnen wil, dan moet ik alle mijne Zielvermogens , met de kragten der Na.  142 Vijftiende Brief. Natuur , in de volmaakfte Harmonie trachten tc brengen; dan moet ik mijn ligchaam zo lang trachten te behouden , als mij deszelfs kragten fchijnen aan te kondigen , dat God het behouden wil; en het zijne onafmeetelijke Goedheid gelieft te bepaalen , hoe ras het haar bevallen zal, mij in betere Omftandigheden te verplaatfen. Breng uwe Wijsgeeren, Eudox! in die luifterrijke Vergaderingen, in welken Lediggangers den duuren tijd in het Pharo Spel verkwisten. De Wijsgeer kan de minfte kleinigheid tot zijn nut aanwenden. Hoe meer Bladen in dat Spel verlooren worden , zo veel te meer zet de ervarene Speeler 'er op. Zijne Hoope rijst met elk Verlies. Hij zou dwaaslijk handelen , die deze Hoop belpotten en een nieuw Spel begeeren wilde. Ons geval is even zo gefteld. Ook dan, wanneer het vertrouwen op de goedheid van God ter zijden gefteld wordt, rijst, met elk ongeluk, dat ons in deze Waereld ontmoet, de Hoope dat het beter zal gaan. Die; anders denken ziju met bijgeloovige Vooröordeelen befmet, volgens welke zich die Speelers , in hetzelfde Kaart doorfchieten niets dan Ongeluk voorfpellen , om dat eenige Proeven daar in mislukt zijn. Komt 'er het vertrouwen op de goedheid van God bij, dan vermeerdert zij de Hoope , om zo wel in dit, als in het toekooraend leven gelukzaliger te worden. Ja , volgens mijn onweerlegbaar Grondbeginfel, moet deze in de Beraadflaging, geheel niet in aanmerking genomen worden. Maar  Theokles aan Euphranor. 143 Maar, dit alles wel overlegt, ja dit alles eens toegeftaan zijnde, ziet gij dan niet op welk een fijne Sluitrede, op welk eene kleinigheid het in deze, zo hoogstgewigtige, Zaak aankomt? Een Reufengebergte, dat zich om een hair beweegt, zegt een Hebreeuwsch Dichter, ö Eudox! thans verloogchent gij het karakter van die Wijsgeeren, die gij wilt voordellen: zij kunnen onmogelijk zulk eene taal voeren. Zij kunnen niets voor eene kleinigheid houden, wat hen het Verftand gebiedt. Het heilig Verftand ! Dat bij hen de plaatfe van eene Openbaaring vervuld. Zij moeten voor alle Sluitredenen , zij mogen nog zo fijn, zij mogen nog zo ver gezogt zijn, hunne kniën met eerbied buigen. Van deze hangt hunne Gelukzaligheid af. Ik zou alle de Gronden, die gij voor den Zelvmoord bijgebragt hebt, op een Moord in 't gemeen toepasfen. Hoe zeer zouden zich dan uwe Wijsgeeren krommen , en hoe ver zouden zij hunne Sluitredenen, moeten zoeken, om de ftrafbaarheid van dezen Gruwel te verdeedigen. Maar ik berisp dit Gedrag niet. Het Verftand en de Reden zijn of alles, of niets waardig. Waarom zien wij de Voorwerpen onzer Begeerten , altoos door het Kunstglas der hartstochten aan; en de Gronden die ons daar van afhouden, belchouwcn wij nooit, dan na dat wij den Verrekijker omgekeerd hebben ? De Sluitredenen tegen den Zelvmoord, wendt men voor, rusten alleen op ver gezogte Waarheden. Zeer wel! Maar waar op rusten  144 Vijftiende Brief. ten de Eeweegoorzaaken, die ons tot den Zelvmoord aanzetten ? Welke nietswaardige Kleinigheden zijn het! Het verlies van onzen goeden naam; de Gedachten wegens de flechte waarde, waar in wij bij onze Medewormen geraaken. Het Berouw; een al te laat, en dikmaals onnut gevoel van een Misdaad, aan welke wij ons fchuldig gemaakt hebben. De Vernedering; een Koning, die nu aan de Roeibank geklonken zit. Hij beval, en moet nu gehoorzaamen; hij was met Goud , en is nu met Ijzer'verfierd. Hoe klein en verachtlijk is dit alles , in dé oogen van het gezond Verftand ? En evenwel beftormt men de Natuur en de Godheid , om dat zij den menfchen voor zulke Rampen bloot Helt, Maar de Mensch zelve, de grootheid van dezen ingebeelden Koning, alle zijne Denkbeelden en Daaden verdwijnen ; worden Kleinigheden, zo dra men hen van deze zijde befchouwd. Het is billijk , dat zich eene Kleinigheid om Kleinigheden bekommert. BE.  BESLUIT. De Gedachten van du B o s 4 over de aangenaame Aandoeningen, worden wederlegt. 'Er zijn tweederlij foorten van Vermaaken , welke op Onvolmaaktheden fchijnen te rusten. De een ftrookt met het medelijdend Gevoel; de andere daar tegen rust enkel op deze Aandoening. De eerde fleunt op de Bekwaamheid der werkende Perfonaadjen ; de laatfte daar tegen op, de van alle Medelijden onaffcheidenlijke, Liefde. Euphranor kost zijne begeerte niet langer in toom houden, om in perfoon deel te gaan neemen «an de Gelbrekken van Theokles met Eudox. Hij reisde naar hen toe, en brak voor eenigen tijd deze leerrijke Briefwisfeling af, om van dezen Eugelfchen Wijsgeer mondelijk onderricht te worden. Daar dit gefchiedde vóór Theokles den agften Brief beandvvoord had 9 zo denk ik mijnen Lezer geen onaangenaamen dienst te zullen bewijzen , wanneer ik hier ten beiluite nog bijvoege , het geen door hen mondeling over deze ftofFe is verhandeld. Men zal zich wel kunnen erinneren, dat Euphranor, in den gemelden Brief had voorgewend, dat de fmcrtelijk aangenaame Aandoeningen (dus noemden zij, kortheids halve, de zodanigen, welke naar oogenfchijn, met eene Onvolkomenheid verbonden zijn) (treden tegen de Theorie van Theokles, nadien zij ons niets minder, dan het kennen eener K ' vol.  *4tS B E S 3. U l T volkomenheid fchijnen te veroorzaaken. Hij bekende mondelijk aan Theokles, dat hem du Bos (?) tot deze gedachten verleidt hadt. Deze Schrijver ftapelt een aantal Beelden , van na* tionaale Vermaaklijkheden , op elkander, aan welke de afgrijslijkheid meer aandeel fehijnt gehad te hebben, dan de menschlijkheid. De Strijdperken, de Tournooijfpelen, de Stierengevechten, de Haanengevechten der Engelichen, en eindelijk de Treurtooneelen, voert hij ten bewijze aan, dat de Ziel maar verlangt om geroerd te worden, al moet zij ook van onaangenaame vertooningen geroerd worden. Zij {remden alle daar in overeen , dat dp Bos nooit het Vermaak der Ziele, van het Zinnelijk Vermaak afgezonderd , en in zijne Hoofdftoffen , met den enklen Wil vergeleken moest hebben; want nadien de befternming van ons Voorftellingvermogen, in beide gevallen eenerlij, en alleen in graaden onderfcheiden is (**}; zo kan het Vermaak zo min als de (•) Reflexion critiq. fur la Peinture 6? la Poefie. —Dit werk is ook in 't Hollandsen vertaald, door den Dick. ter Philip Sweerts, onder den Tijtel van Oordeelkundige Aanmerkingen over de Poczij en Schilderkunst, 3 Deelen , in klein Oótavo. —— Ephranor bedoelt het 2de Hoofdftuk des eerlten Deels: dat hier bij verdient gelezen te worden. (?*) Zie den VIden Brief.  der Brieven. *47 ds Wil, iets anders dan eene waare of Ichijnbaare goedheid tot beweegingsgrond hebben. Ja Eudox merkte met recht op; dat, volgens de onderftelling van du Bos, de menfchen even zo wel in 'e Afïchuwlijke, in Droefheid en Verfchrikkingen, een welgevallen moeten hebben, nadien hunne Ziel daar van bewoogen wordt: het geen de Ondervinding wederfpreekt* Zij konden echter niet ligt eenig worden , hoedanig de oorfprong der fmertelijke aangenaame Aandoeningen, van welken du Bos (preekt, te verklaaren zij: tot eindelijk Th bok les het woord vattede, en de zwaarigheid, op volgende wijze, trachtte wech te ruimen. Het is uit den aart onzer Ziele bewezen, zeide hij , dat zij niets begeert, dat zij zich met niets vermaaken kan , indien het haar niet onder de gedaante eener Volkomenheid voorkomt. En ftrijdc de Ondervinding daar tegen ? < ■ Wij zullen zien. De Voorbeelden die daar tegen aangevoerd worden, zijn niet alle van eenerlijen aart. Bij eenige bloedige bekoorlijkheden moet men, om zo te fpreeken, al het medelijden , al het menfchelijk gevoel onderdrukken, indien men 'er vermaak in wil vinden. De tederhartige Grieken moesten zich van tijd tot tijd gewennen , om hunne medelijdende Aandoeningen te overweldigen, eer zij in de ftrijden der Zwaardfchermers van de Romeinen fmaak kosten vinden; en wanneer bij de Aanfchouwers der Tournooijfpelen , der Jagt, of onder het K s aan-  148 Besluit aanhitfen der Dieren, flegts eene eenige weemoedige Aandoening ontwaakt, dan ftoort deze , buiten tegenfpraak, hun Genoegen. Andere aanlokkende Schouwfpelen daar tegen, moeten bet tegendeel doen ; moeten ons Medelijden wekken, om ons te bevallen. Van dien aart zijn de Treurfpelen , de ontroerende Tafereelen voor welopgebragte Lieden; en een bloedig Schavot voor het onaandoenlijker Gemeen. Het Vermaak dat zij 'ons veroorzaaken , richt zich , volgens het Medelijden dat zij bij ons verwekken. Zodanige fmertclijke Vermaaken , in welken het Medelijden geen deel heeft, fteunen op niets, dan op de bekwaamheid der werkende Perfoonen of Dieren. Men bewondert de radheid hunner Leden, en de gefchikte Wendingen , die zij aan zich zeiven weeten te geeven, om hunne tegenpartij te overweldigen, of hem te ontwijken. Waar is het! Het Vermaak is zo groot niet, wanneer de Speelers in geen gevaar zijn ; offchoon zij dan nog, volgens den uitwendigen fchijn , even zo veel bekwaamheid moeten aanwenden. Een Luchtfpringer verwekt ons oneindig meer Vermaak, wanneer hij een' fprong over kruislings gezette Zwaarden waagt, dan wanneer hij fpeelende over houten {tokken heen vliegt, zonder hen aan te raaken. Een Koorddansfer lokt mij zo veel te eerder in zijn Spel , hoe hooger hij zijn touw fpant. Maar hier vloeijen , ongemerkt, geheel andere voorftellingen me-  dek Brieven. 149 njede onder , welke zich in onze Verbeelding vereenigen , en aan de bewondering deel neemen. Wij verbaazen over het Vertrouwen, dat deze werkende Perfoonen op hunne bekwaamheid Hellen ; met welk eene oplettenheid en tegenwoordigheid van geest, zij het ontzaglijkst Gevaar trotfen; hoe zij het ontwijken, wanneer het hen voor de oogen zweeft, en dikmaals Dood en Leven op hunne Bekwaamheid Hellen. Een fprong over de Hokken zouden wij zelfs wel gewaagd hebben , en mogelijk met een goed gevolg gewaagd hebben. Maar hoe zeker moet deze in zijne Kunst zijn, welke over de fpitfen der Zwaarden heen fpringt! Hoe veel bewondering verdiende een Romeinsch Vechter, die, op het oogenblik dat hij den geest gaf, nog bekwaamheid genoeg bezat, om zich de Regelen zijner Vechtfchoole te herinneren; en zijne dervende leden, nog op eene bevallige wijze konde uititrekken. Het is wzar; ons moest het afTchuwelijite van de Daad meer fchrik, 1 dan het Spel der Bekwaamheid, Vermaak verwek- • ken; en even die werking deedt dit bloedig Schouwfpel, in den beginne, op de tederhartige Grieken. Alleen de Romeinen hadden zich door de Gewoonte ; door aangeboorene martialifche denkbeelden; door het aanzien; in het welke de ligchaamsoefenin. gen bij hen ftonden ; en eindelijk door eene ingedrongene gerinj. achting der Slaaven ; tegen deze tedere Aandoening verhardt: Zij onderdrukten het zagte gevoel der Menschlijkheid; en hongen aan de bekwaamheid der Vechters, en hunne ligchaamlijke K 3 Vol-  IjO B E S L ü I T Volkomenheden. Het onvolmaakte als onvolmaaktheid befchouwd, kan onmogelijk vermaaken. Dan? nadien 'er niets enkel onvolkomen kan zijn, maar in *t bijzonder al het Goede met Kwaad vermengt is, zo kan het de Gewoonte zo ver brengen, dat men van het Kwaade wat aftrekt, eri zijne Opmerkzaamheid op het weinige Goed bepaalt, dat daar mede verbonden is. Deze bekwaamheid noemt men een' verwenden Smaak ; en 'er is geene ArTchuwlijkheid in de Waereld, aan welke wij niet, op deze wijze een foort van fmaak kunnen vinden. Rome , dat zulke groote en kostbaare inrichtingen verkoos, om den fmaak der Natie te verwennen , bragt eindelijk een meefterftuk van verwenden Smaak voor den dag j een Nero, die Rome in vlammen liet zetten, en haar met vermaak zag branden. Maar bij de tweede foort van Vermaaklijkheden vindt dit alles geen plaatfe. Hier bij behoeft geene Afzondering , geene verwenning van Opmerkzaamheid , om in de droevige vertooningen Vermaak te vinden; en het Gevaar dat afgebeeldt wordt, kan in deze ons welgevallen, omtrent de Bekwaamheid van den Kunftenaar, niet vermeêren. 'Er behoort buiten tegenfpraak, even zo veel bekwaamheid toe, een Schip in vollen vaan, als een dat op het punt van vergaan is, af te beelden; en de Schilder zelfs bevindt zich in beide gevallen, buiten gevaar. Even zo is het ook met den Treurfpeldichter: het Gevaar, het Ongeluk dat hij voorftelt, betreft hem zelv'niet; het heeft hem derhalven ook in geene verwarring kun-  der Brieven, 151 kunnen brengen, en evenwel weeten wij het hem dank, dat hij liever ongelukkige Voorvallen , dan de gelukkigfte Omftandigheden heeft willen naarvolgen, Waarom ? Niets dan het Medelijden is, in deze gevallen, de Ziel van ons Vermaak» Het Medelijden is de eenige onaangenaame Aandoening , die ons bekoort; en dat geene dat in de Treurfpellen, onder den naam van Schrik bekend is, is niets anders dan een Medelijden, dat ons fpoedig verrast: want het Gevaar dreigt ons in dezen nooit zelfs, maar wel onze Medemenfchen , die wij beklaagen. Wat heeft derhalven deze Aandoening voor alle andere vooruit, dat zij onaangenaam en ons evenwel bevallig wezen kan? Uwe Gevoelens,'waarde Vrienden! zijn hier over verdeeld. Maar wat is het Medelijden? Is het, op zich zeiven, geen Mengfel van aangenaame en onaangenaame Aandoeningen? Hier vertoont zich een aanmerkelijk Voordeel, door het welke deze Gemoedsbeweeging zich van alle anderen onderfcheidt. Zij is niet anders, dan de Liefde, tot een Voorwerp, met het denkbeeld van een Ongeluk, van een natuurlijk Kwaad verbonden, dat hem onfchuldig overkomt. Deze Liefde rust op Volmaaktheden, en moet ons Vermaak verwekken; en het denkbeeld van een onverdiend onheil , maakt ons den onfchuldigen Geliefde dierbaarer, en verhoogt de waarde zijner Voortreflijkheden. Dit is de natuur van onze Aandoeningen, Wanneer zich eenige bittere druppels , in den K 4 Schaa-  Besluit Schaal voi honigzoet Vermaak vermengen; dan verhoc« gen zij den Smaak des Vergenoegens, en verdubbelen zijne Zoetigheden. (9) Doch , ook dan maar, wanneer de beide foorten van Aandoeningen , uic welke de Vermenging beftaat, niet regtftreeks tegen elkander overltaan. Wanneer, bij het denkbeeld van een tegenwoordig Geluk , de droevige erinnering eener Ellende komt, in welke wij voor heen geleefd hebben; dan vergieten wij vreugdetraanen ; traanen die het toppunt van alle Vreugde zijn. Waarom 9 Het Denkbeeld eener voorgaande Volmaaktheid ftrijde niet met het Denkbeeld der tegenwoordige Volmaaktheid. Beide kunnen nevens elkander beflaan, en de etrlle ons tot het Gevoel van het Vergenoegen aandoenlijker maaken. Maar , indien dit tegenwoordig Geluk niet volftaanbaar, indien 'er nog eenige dringende Omftan- dig- (9) Onze beroemde Vaderlandfche Dichter j. de Dekker , heeft de gedachten van Lucretius QOe Nat. Rer. Lib. II) zeer wel, in deze, hier ook toepasfelijk zijnde, Veisfen uitgedrukt: t Is zoet van Strand te zien , of van geruste Rei, Bes Stuurmans worsteling met Wind en wilde Zee ; Niet dat wij ons gezicht in iemgnts druk ■vermaaken , Maar door eens andets kruis ons heil te beter fntaaken. V Lzoet te zien het Veld vol moords, vol kritgsgebaar , Doch zender mcdgenoot te wezen van */ gevaar»  der. Brieven. 153 digheden overig waren, die ons tegenwoordig nog finertede, dan zouden zij een gedeelte der Vreugde verdrijven, en haaren graad merkelijk verlaagen. Het is daarom dat ik zeide: dat zij niet regtftreeks tegen over elkander moeiten {taan : maar zij moeten nevens elkander beftaan kunnen. Welk een Wellust moet zich derhalven, uit den Bron van het Medelijden , ons overftroomen! En hoe beklaagenswaardig zijn die geenen, wier harten voor dit hemelsch gevoel gefloten is ? De inwendig hevigfte Liefde ftrijdt niet met het denkbeeld van een natuurlijk Kwaad, van het welk onze Geliefde gedrukt wordt. Zij kunnen beide beftaan. Ja wij voelen de zoetigheden der Vriendfchap nooit volkoomener, dan wanneer onze Vriend een Ongeluk ondervindt , en hij ons Medelijden verdiend. Alle zijne Volmaaktheden , zijne minfte Voorrechten, blinken ons dan , met dubblen glans in de oogen; vooral wanneer hij zelv geen fchuld aan zij ne0 Onheilen heeft. Zie gintfche menigte , welke zich in digte drommen , rondsom een veroordeelden verzamelt. Zij hebben alle de Gruwelen vernomen, welke de Misdaadiger begaan "heeft. Zij hebben voor zijnen wandel, en mogelijk Voor hem zelvs wel , een affchiik. Thans fleept men hem ontfteld en onmagtig op het ontzaglijk Straftooneel. Men werkt zich door het gewoel heen , nadert zo veel men kan, de Strafplaatfe, men klimt op de Daken, om de trekken des doods zijn gezicht te zien ontftellen. K 5 Zijn  Besluit der Briesten. Zijn Vonnis is uitgefprooken: de Scherprechter komt, en één oogenblik zal zijn noodlot beflisfen. Met welk eene begeerte verlangen thans alle harten , dat hem vergeevinge zal gefchieden! Hem ? Het voorwerp hunner afkeerigheid; dat zij een oogen» blik te vooren zelfs ten dood veroordeeld zouden hebben? Van waar fchiet die ftraal van menfchenliefde nu in hen? Is het niet de nadering der Straffe ; het gezichte van het ontzaglijkst natuurlijk Onheil, dat ons daadelijkmet eenen Roekeloozen verzoenen, en hem onze liefde verwerven kan? Zonder liefde kunnen wij onmogelijk medelijden met zijn Noodlot hebben. En hoe veel te meer moet dan de Tooneelkunftige vertooning van ontallijke ongelukkige Gebeurenisfen, onder welken een Deugdzaam mensch moet bukken, onze liefde tot zijne Volkomenheden verhoogen, en hem in onze oogen waardiger maaken? Alfchoon ons in de natuur zulk een gezichte onverdraaglijk zoude zijn, nadien het misnoegeji over zijn onverdiend Ongeluk , het Vergenoegen dat uit de Liefde voordvloeit, verre overtreft; zo bevalt het evenwel op den Schouwburg. Want de erinnermg dat het niets dan een kunftig bedrog is, leenigt eenigermaate onze fmerte, (?) en laat 'er flegts zo veel van over, als noodig is , om onze liefde de behoorlijke volheid te geeven. BIJ- O Zie den Vden Brief.  B IJ VOEGSELS. Het Vermaak in fchrikkelijke Voorwerpen wordt nader bepaalt, en door Voorbeelden opgehelderd. De rede van do Bos naauwer onderzogt, — Het Vermaak der Zinnen, — De gemengde Aandoe* ningen in hunnen aart en eigenfchappen befchreeven. Van zommige oude Wijsgeeren, over de Ze* delijk , zich zelv" tegenfpreekende , Verfchijnfclen. —- Gewoonte en Vaardigheid, -— Nuttigheid der fchoone Wetenfchappen. Jn de Brieven over de. Aandoeningen, heb ik mee den Heer Maupkrtiüs, de volgende bepaaling aangenoomen : Eene aangenaame Aandoening is eene Voorftelling, die wij liever hebben, dan niet hebben willen: de onaangenaame Aandoening, in tegendeel, eene Voorftelling, die wij liever niet hebben dan hebben willen. 'Er ligt echter , in deze befchrijving een kleine feil, die wel verdiend opge. merkt te worden ; want de kleinfte misdag in de verklaaring van het Grondbeginfel, kan in het ver.volg der Waarneemingen, tot de gewigtigtte feilen aanleiding geeven. Volgens den inhoud dezer bepaaiing moeten wij elke onaangenaame Aandoening haaten, en wenfchen dat zij in onze Ziel moge vernietigd worden. Maar wanneer wij op ons' zeiven letten , dan merken wij ; dat bij eene onaangenaame Aandoening, onze afkeer niet altijd op de Voordelling, maar wel bijzonder en meestal op het Voor-  l$6 B'J voegsels Voorwerp der Voorftelling , rust. Wij wenfchen niet altijd het Niet hebben der Voorftelling, zo als de Verklaaring mede brengt, maar inzonderheid, in zeer veel gevallen enkel het Nietzijn van het Voorwerp. Wij keuren het bedreeven Kwaad af, wij wenfchen dat het niet gefchied ware, of dat het in onze magt ftond het weder goed te maaken. Maar is het kwaad eenmaal gefchied; is het buiten onze fchuld gefchied , en zonder dat wij het kosten verhinderen ; dan heeft de Voorftelling daar van nog meer bekoorlijkheid voor ons , en wij verlangen om dezelve te genieten. Het door de Aardbeeving verbrijfelde Lisfabon trok eene ontelbaare menigte menfchen, om de fchrikkelijke gevolgen der Verwoesting te zien. Na den Strijd bij * * * ijlden verfcheidene Lieden, naai; het met lijken bezaaide Slagveld, om dit Bloedbad van nabij te befchouwen. (10) De Wijs* Na den brand van den Amfleldamfchen Schouwburg , begaven zich duizende Burgers derwaards , om aanfchouwers van deze laatfte Vertooning, niet van verbeelding, maar helaas! van WaarheidI aanfchouwers van rookende Puinhoopen , verfchroeide Lijken , en de afziehtelijkfte overblijfiels van Rouw en Verwoesting te zijn. — Na den roemruchtigen Slag op Doggersbank, vloeide een droom van Menfchen naar het Gasthuis te Amjleldam , om de gekwetfte Krijgslieden te aanfchouwen. — De Hoogleeraar H. C. C r a s [wiens fraaije Verhandeling wij , in ons Voorbericht van het tEerJIe Deel de-  tot de Brieven. 157 Wijsgeer zelv, die met Vermaak, door zijnen dood, dit kwaad zoude hebben willen voorkoomen, waadde, na dat de daad gefchied was, door het menfchenbloed , en gevoelde een fiddrend Vermaak, bij de befchouwing van dit verfchriklijk Tooneel. Wanneer dat geene dat wij beminnen, in ellende of gevaar zes Werks , bladz. VII aanhaalden , en welke na dien tijd in het Algemeen Magazijn, Deel III. Ne. i. gedrukt is] geeft deze beide voorbeelden op: voegende, 'er met grond bij. „ Wie zou vooronderftellen, dat zij, die den „ aFgebranden Schouwburg gingen befchouwen,ontaart ge„ noeg waren, van door enkel genoegen over dien ramp „ daar beenen te fnellen? Dit ware een beleedigend denk„ beeld voor zo veel Braaven, die den voorgaanden avond, ,, nog moedig ter hulp waren gefchoten, en nu echter de ,, nog rookende puinhoopen, de laatfte Treurvertooning, „ ter dezer plaatfe gingen bezigtigen." — ^ Was het ftree„ ven naar het Gasthuis, enkel om de wonden der ge„ kneusde, verminkte, en gek wetfte Krijgslieden te aanfchou„ wen, en vermaak in hunne pijnen, fmerten en gekerm „ te frnaaken ? Of was het veel eer, om die moedige Helden te zien; de aangenaame aandoening te gevoe„ len, die het denkbeeld van dapperheid, door het daa„ delijk aanfchouwen van zulke kloeke mannen verflerkt, „ natuurlijk aan de Ziel verfchaft ? om het genoegen te, „ fmaaken van hen den fchuldigen roem en bewondering „ toe te kennen, en zo door die loftuiging, als door mild„ daadige giften, hunne wonden te verzachten ?  Ij8 BljVOBClELl vaar is; dan wenfchen wij, ten minften volgens dé eerfte Aandoening, geenszins, om dat gevaar niet te weeten, maar wel om het Kwaad te verhelpen. En wanneer het al niet te verhelpen is], dan begeeren wij toch van alle de omftandigheden onderricht te zijn; en het Onaangepaamfte zelfs te weeten, ze dra het gefchied is. In al zulke gevallen is het blijkbaar, dat onze afkeuring, onze tegenzin, meer op de Zaak, dan wel op de Voorftelling gericht is. Elke Voorftelling ftaat in eene dubbele betrekking; eens op de Zaak, als deszelfs Voorwerp, waar van zij een Beeld of Afdrukfel is; ten tweede op de Ziel, of het denkende Onderwerp, waar van zij eene Beftemming uitmaakt. Verfcheidene Voorftellingen kunnen, als beftemming der Ziele, iets aangenaams hebben, offchoon zij, als Beelden van het Voorwerp , van onze Afkeuring en tegenzin vergezeld worden. Wij moeten ons derhalven zeer wel wagten, deze beide Betrekkingen , de Voorwerpelijke en Onderwerpelijke, met elkaêr te vermengen , noch snet elkander te verwisfelen. Om de Grenfen van deze beide Betrekkingen, goed van elkander te onderfcheiden, moeten wij tot hunnen oorfprong te rug keeren, en de Spooren daar van in dezelve opzoeken. Door elke Beftemming van een Ding, wordt in hetzelve, of iets gefteld, of iets wechgenomen: dat is, door ieder merkteken, waar door zich een Ding onderfcheidt, Wordt iets of van hetzelve gefteld , of ontkend. Alle eindigende Dingen hebben ftellige en ontkennende Merkte-  t ö t b i Brieven. 259 tekenen. De eerfte voegen dezelve iets zaaklijks toe, de andere neemen 'er iets af. Men moet mij wel verdaan , dat ik hier van waare (tellingen en ontkennende fpreek, en geenszins van zulken die enkel in woorden beftaan. Eene Toeflemming in Woorden kan, in de daad, eene ontkenning in de Zaak; gelijk eene ontkenning in Woorden eene waare toeflemming in de Zaak zijn. De ftellige Merktekenen eener Zaake, maaken de TJoofdftoffe haarer Volkoomenheid, even als de ontkennende Merktekenen van dezelve, de Hoofdftoffe haarer Onvolkoomenheid uit. Want de ftellige Merktekenen , in zo verre zij in de daad ftellig zijn, ftemmen met elkander overeen, zo als wij hier voor £bladz. 116 in de Aant.~\ getoond hebben; zij geeven derhalven aan de Dingen eene Verfcheidenheid, die tot iets gemeenfchaplijks overeenftemt, dat is» de Volkomenheid. De ontkennende Merktekenen daar tegen beröoven de Dingen van de Verfcheidenheid , of van de Overeenftemming der Verfcheidenheid ; want de Wezenlijkheden zelve, in zo verre zij in het eindigende met ontkenningen verbonden zijn, kunnen elkander'tegenfpreeken, en zich beurtelings opheffen. Maar wij noemen het gebrek aan Verfcheidenheid, of de onovereenftemming der zelve, Onvolkomenheid. De Hoofdftoffe der Volkomenheid, dat is alle de Merktekenen, die een Ding iets zaaklijks bijzetten« verwekken Welbehagen en Behaaglijkheid; de Hoofdftoffen der Onvolkomenheid daar tegen, of de iets raak-  Iffö BïJ VOEGSELS zaaklijks ontkennende Merktekenen , worden met mishaagen befchouwt. Maar ik fpreek hier van een waarneemen en erkennen der zaaken, of van de befchouwende kennisfe, en niet van een bloot bewust zijn der Tekenen en Woorden , door welke deze Merktekenen aangeduidt Worden; want deze laat de Ziel in eenen onverfchilligen flaat , en verwekt noch Welgevallen noch Mishaagen, Hier tegen kunnen wij door het befchouwen en erkennen der zaake zelfs, geen Merkteken ontdekken, dat niet of Welgevallen of Mishaagen verwekt, naar maate bet in de zaak, in Welke het waargenomen wordt, iets fielt, of wechneemt. Maar dit Welgevallen en Mishaagen, is alleen op het Onderwerp betreklijk ; en ziet flechts op de zaak, welke het ftellige of ontkennende Merkteken toekomt. Wij gevoelen over de Inrichting en de Gefteldheid der zaake, Lust of Onlust in ons ontflaan , naar maate wij Wezenlijkheden of Gebrek in dezelve waarneemen. Ten opzichte van het denkende Onderwerp op de Ziel, daar tegen, is het waarneemen en erkennen der Merktekenen, even als de Betuiging van het Welgevallen en Mishaagen van dezelve, iets Zaaklijks, dat in dezelven gefteld wordt, een ftellige beftemming, die de Ziel toekomt; daar door moet elke Voorftelling, ten minfté in betrekking op het Onderwerp, als eene ftellige Onderftelling van het denkend Wezen, iets behaaglijks hebben. Want zelfs het Beeld van eenig Gebrek in het Voorwerp, gelijk de uitdrukking van Onlust aan de- zei-  tot de Brieven. 161 zelve , is geen Gebrek van het denkend Wezen; maar veel eer eene ftellige en zaaklijke beftemming van het zelve. Wij kunnen geen goede Daad befchouwen, zonder haar te billijken; zonder een inwendig genoegen daar over te fmaaken; en geen Kwaad zonder Afkeuring van de Daad zelve, en eene inwendige Afkeer 'er tegen. Maar het erkennen van een kwaade Daad en het afkeuren van dezelve, zijn ftellige merktekenen van de Ziel; zijn Vertooningen der Geestvermogens in het Erkennen en Begeeren; zijn Hoofdftoffen der Volmaaktheid, die noodzaaklijk, in deze betrekking , Vermaak en Welgevallen moeten verwekken. Op dezelfde wijze is het gefteld met alle de overige goede en kwaaie Eigenfchappen, Uitmuntenheden en Gebreken, Deugden en Ondeugden der Dingen. Zij moeten m. eene dubbele betrekking overwoogen worden; in betrekking tot de Onderwerpen , of tot de Zaak die zij buiten ons hebben , en in betrekking op het Voorwerp , of tot het denkend wezen dat hen befchouwt. Het Goede is, in beide betrekkingen, aangenaam: dat is, het is niet flechts eene hoofdftbffe van Volmaaktheid in de Onderwerpen, maar het vermeerdert ook, als voorftelling befchouwt, de ftellige merktekenen van het denkend wezen; en moet dus, in beide betrekkingen, een welgevallen veroorzaaken. Het Kwaad is in tegendeel onaangenaam, van de zijde van het Onderwerp, als oorfpronglijk buiten ons, befchouwd , nadien het, volgens deze betrekking, in een gebrek, in eene ontkenning van iets zaaklijks beftaat; maar L als  16» B IJ VOEGSELS als vertegenwoordigd, als beeld in ons zeiven befcho'uwd , dat de kennis, en de vermogens onzer Zielbegeeiten beezig houdt, wordt de Voorftelling van het Kwaad zelfs eene Hoofdftofte van Volmaaktheid, en voert iets aangenaams met zich, dat wij in geenen deelen, liever niet gevoelen, dan gevoelen zouden. O ver 't geheel verwekt, volgens deze opmerking, het Onvolmaakte, het Kwaade en Gebreklijke, altijd een vermengd Gevoel, dat uit de afkeerigheiJ tegen het Voorwerp, en uit een welgevallen aan dc Voorftelling, te zamen gefield is. In het geheel befchouwd, zal zulk eene Voorftelling aangenaam of onaangenaam zijn, naar maate de Betrekking op het Onderwerp, of de Betrekking op ons, de overhand heeft; en dus heerfchende wordt; en de andere verdonkerd , of geheel onderdrukt. Wanneer het Onderwerp ons te na aan het harte gaat; wanneer wij hetzelve, als een deel van ons, of wel gelijk ons zeiven, aanzien ; dan verdwijnt het aangenaame der Voorftelling geheel en al; de Betrekking op het Onderwerp wordt te gelijk eene onaangenaame betrekking op ons; nadien hier Onderwerp en Voorwerp als in elkander loopen; waar door de Voorftelling geenzins aangenaam , maar in 't bijzonder , enkel fmertlijk wezen moet. Van deze Voorftellingen nu kan men met recht zeggen: dat men hen liever niet hebben, dan hebben wil; nadien alle onze hartstochten en drijfveeren onzer Ziele, zich tegen dezelven verheffen, en hen van ons trachten te verwijderen. Van  tot de Brieven. 163 Van zulk een aart is de zinnelijke Smert. In zo verre zij ons Ligchaam ten Onderwerp heeft, daar wij niet in Maat zijn, om haar van ons af te fcheuren, verdwijnt het bovengemelde onderfcbeid tusfehen het Betreklijke ; want Voorwerp en Onderwerp, zijn op het alleronüffcheidbaarfte met elkander vereenigd ; en hier door heeft deze Aandoening , zo lang zij tegenwoordig is, en heerichappij in de Ziel voert, niets Aangenaams voor ons. Alleen in haare afwezenheid, of wanneer wij van haar bevrijdt zijn, laat zij eene herinnering te rug , die wij vreugde noemen ; en in de daad eene aangenaame Aandoe» ning is, maar hier eigenlijk niet behoord. —— Het bewust zijn van eenig gebrek in ons zeiven, het zij aan het Ligchaam of de Ziel-, van een Kwaad dat ons vervolgd, of op ons wacht, enz. is, in de meeste gevallen , enkel onaangenaam; en wij willen zodanige Voorftellingen liever geheel niet hebben, nadien wij hier zo wel het Onderwerp als het Voorwerp van het Kwaad zijn, en derhalven de betrekking op ons, die het Aangenaame in de Voorftelling moest uitmaaken, niet wel kunnen onderfcheiden. Intusfchen vertoonen zich hier toch ook eenige Spooren van een Welgevallen omtrend de Onderwerpen. Vreeze en Verfchrikkingen, bij voorbeeld , zijn niet geheel zonder Bevalligheid voor de Ziel. Hoe zouden zij in het Verhevene en Majestieufe ons anders zo wél kunnen bevallen ? — Ja, zo dra de Vrees zeer zinnelijk wordt, en zich geheel en al van onze Ziel meester maakt, dan zijn wij zeer dikmaals in I. 2 ge-  IÖ4 B ij voegsels gevaar, om juist dat te doen , daar wij zo zeer voor vreezerï. Wanneer wij van eene fteile hoogte naar beneden zien, dsn verheft zich ons Ligchaam, op eene werktuiglijke wijze, en neemt dan eigenlijk die houding aan, die voor hetzelve het gevaarlijklte is. Ik heb een droefgeestig mensch gekent, die, even als voor den dood vreesde, om eenige woorden uit te fpreeken; en in den Angst , in welke hij iets meende, tegen zijnen wille aan , uitgefproken te hebben, herhaaldde hij die woorden , verfcheidene reizen. Het Gevaar zelfheeft zulk eene bekoorlijkheid voor den Mensch, dat ieder alle moeite aanwendt, om eenen minderen of meerderen graad van hetzelven, zo na mogelijk, te leeren kennen. Deze Aanmerking zullen de opzieners der Jeugd, tot hun verdriet, zeer dikmaals gemaakt hebben. Wanneer men het Gevaar, dat aan zekere daad verbonden is, te levendig fchildcrt; dan verwekt men in de edelfte gemoederen, een zo veel te fterker drift, om in dit Gevaar te komen. Het is waar, wanneer het gevaar overwinbaar is, dan komt 'er het denkbeeld van heldhaftigheid bij, en zet den moedigen jongeling a;n, om zijne kragten te beproeven, nadien de Heldhaftigheid een der grootfte volmaaktheden van den mensch iF. Maar ook dan, wanneer het Gevaar onoverwinlijk is, heeft het nog altoos iets behaaglijks voor de Ziel; en ik geloof, wanneer 'er een Phanix verfcheen, of het hoofd van Medusa te zien was, zekerlijk ieder het gevaar zou fchuwen , en 'ei de oogen van afkeeren; maar tevens eene  tot de Brieven. 105 eene magtige Bekoorlijkheid te wederftaan, en, als raet zich zeiven, zou te ftrijden hebben. Treft het Kwaad ons zeiven niet, maar alleen onze medefchepfelen ; dan komt alles op onze Ligchaamsgefleldhe'id en Opvoeding aan. Ruwe Menfchen , die niet ligt gevoelen wat andere Menfchen voelen, kunnen zich met Tooneelfpelen vermaaken, in welken hunne Medefchepfelen lijden en ellendig zijn. Gevechten van Dieren , Pijnbanken, Tugthuizen, bloedige Schavotten en foort-gelijken, lokken hen in de Natuur veel fterker , als de ontroerendfte gefchiedenis in de Naarvolging: en het geen de ruimde Menfchen doen , moet toch , hoe onbefchaafl het ook moge wezen, zijnen grond in de natuur van den Mensch hebben. Ik heb zekerlijk, in het Befluit mijner Brieven (B'adz, 148} de gevallen, met reden, onderfcheiden, in welken het Medelijden, door eene fchadelijke gewoonte, onderdrukt moet worden , indien de Aanlchouwer vergenoegen wil fmaaken; van die gevallen, in wel. ke zich het Vermaak van den Aanfchouwer, enkel en alleen op het medelijden grondvest, dat door het Lijden der medefchepfelen verwekt wordt. Ook fchijnen mij de oorzaaken van het Vermaak, die ik daar heb opgegeeven,. heden noj> niet ongegrondt. Men leidt , in het eerfte geval, de Opmerkzaamheid van het Lijden der levende Scheplèlen af; en bepaalt haar alleen op die goede Eigenfchappen, der handelende Wezens, die ons Vermaaken, en in het laatfte geval is het, de met het Medelijden L 3 ve-  166 B IJ VOEGSELS verbondene Liefde , die ons zo zeer bevalt. Deze Waarneemingen zijn op de natuur van 's menfchen Ziele gegrondt; maar zij zijn niet de eenige uitfluitende Oorzaaken van het Vermaak, dat ons de ontroerende Onderwerpen aanbrengen. Door de Bepaaling der Woorden, in het begin van deze Bijvoegfels opgegeeven, kan men verleidt worden, en denken, dat elke Voorftelling eener voorwerpelijke onvolmaaktheid, altijd onaangenaam is. Maar hoe komt het dan , dat Treürfpelen evenwel zeer aangenaam kunnen zijn? Om die voor waar aangenomene Bepaaling vast te houden , moet men de voorwerpelijke Volmaaktheden opzoeken , die 'er, als ongemerkt mede in vloeijen, en, zo men meent, de eenige oorzaaken van het Vermaak zijn. Dan, volgens mijne voorige Overdenking, is 'er, onafhanglijk van deze Oorzaaken, eene Bron van Vermaak , die veel algemeener is. Ik heb getoont, dat de Voorwerpelijke onvolmaaktheid , geen zuiver Misnoegen , maar inzonderheid , een vermengde Aandoening verwekt. Van de zijde des Onderwerps, en met betrekking op hetzelve, gevoelen wij, bij het zien en erkennen zijner Gebreken , zekerlijk Ongenoegen en Afkeerigheid * maar van de zijde van het Voorwerp , worden de Ken- en Begeerte-vermogens der Ziele, bezig gehouden: dat is, hunne Wezenlijkheid vermeerdert, en dat moet noodzaaklijk Vergenoegen en Welgevallen veroorzaken. Wanneer nu de Aanfchouwer niet aandoenlijk genoeg is , om met het lijdend Wezen te lij'-  tot de Brieven. 167 lijden , óf te Sijmpathifeeren; irjdien hij zich zeiven niet in zijne Medefchepfelen , gevoelt; maar ruw genoeg is, om dat geen , dat hij zelf niet is, op eenen zekeren afftand van zich te plaatfen ; dan is hij zeer gefchikt om het Voorwerpelijke van het Onderwerpelijke af te fcheiden ; en het lijden zijner Medefchepfelen , aan het welk hij geen fchuld heeft, met een foort van Vermaak te aanfchouwen. Ik heb derhalven Du Bos ten onrechte berispt, wanneer hij zegt: de Ziel verlangt om geroerd te worden, al moet zij zelfs van onaangenaame Voor. Hellingen geroerd worden. Dit is in den voldrektften zin waar, nadien de Beweeging en Roering , welken in de Ziel, door onaangenaame Voorftellingen veroorzaakt worden, ten aanzien van liet Voorwerp , niet anders dan aangenaam kunnen zijn. Het Vermaak heeft zekerlijk even zo weinig, als de Wil, iets anders dan een waar, of fchijnbaar Goed ten grondflag; maar dit Goed behoeft niet altijd in het voorwerp buiten ons, in het oovfpronglijke gezogt te worden. Zelfs de Gebreken en Kwaaien der Onderwerpen kunnen , als Voorftellingen , als Beftemmingen van het denkend Voorwerp , goed en aangenaam zijn. Maar wanneer de Ziel , in zekere Gemoedsbeweegingen geheel niets aangenaams vindt; en wenscht om zich geheel en al van dezeiven te kunnen ontflaan, dan gefchiedt dit alleen, wanneer wij zelfs daar het Voorwerp van zijn , of wanneer het ons zo naauw raakt, dat wij gewoon zijn, ons in deszelfs plaatfe te ftellen, en alles wat L 4 het-  163 B IJ VOEGSELS hetzelve betreft, mede op het levendigst gewaar te worden, en te voelen. In zulk eene gelegenheid zal het Voorwerpelijke der Voorftelling , zich van onze Ziel geheel meester maaken, en het Onderwerpelijke onderdrukken. Voor Gevoeliger en wel opgebragte Gemoederen, zijn de fchrikkelijke Voorwerpen der Natuur, die den ruwen Mensch vermaaken , veel te hevig. Zij Hemmen te veel en te levendig met hunne medefchepfelen over een ; Hellen zich zeiven in de plaatfen van den Lijdenden; voelen zijne Smetten, gelijk zij hunne eigene fmerten gevoelen , en verzwakken het aangenaame der vertooning daar door veel te fterk. Indien foortgelijke Voorftellingen hen zullen bevallen , dan moet het Voorwerp zelf verzwakt, op eenen afftand geplaatst, of door Bijdenkbeelden verzagt of verdonkerd worden. De fchriklijke gebeutdtenisfèn bevallen hen ook , doch niet in de Natuur ; maar inzonderheid in Verbaalen , en wel van voorbaande Tijden en afgelegen Plaatfen. Zij lezen de Gefchiedenisfen van groote verwoestingen en onrustige Tijdperken, van welken zij zekerlijk geene aanfehouwers zouden willen zijn ; met veel vermaak en welgevallen. De tederfte, en om niét den Dichter te fpreeken , zagtaartigfte Zielen der Kinderen, vermaaken zich met de vernaaien van fchriklijke Avontuuren , uit de Verloopene tijden : zij vermaaken zich en lidderen van vrees. Deze onfchuklige vermaaklijkheden, eene aangeborene Boosheid,, eene natuurlijke vreug»  tot r> e Sri even. 169 vreugde over eens aoders nadeel, toetefchrijven, zou niets anders dan zeer boosaartig, over de natuur van 's menfchen Ziele, gedacht zijn, Lucretiüs heeft haar reeds voorlang van dezen blaam ontheven: Non guia vexari quemquam est jueunda voluptas; (10) Maar, voegt hij 'er bij, Sed quibus ipfe malis eareas, quia cernerefuave est; (f) Maar uit onze voorgaande Overweegingen , kan men best rekenfchap geeven, van zodanige verfchijn* ftlen. Zo dra men in ftaat gefteld wordt, om de Betrekking op ons zeiven, af te fchtiden van de Betrekking op het Voorwerp i dan is de kennis van het Kwaad, de afkeuring van hetzelve, en de Vertooning van afkeerigheid voor hec Booze, eene zeer bekoorlijke bezigheid der Zielvermogens, welke niet zonder Welgevallen kunnen wezen. Een ander middel om de fchrikkelijke gebeurdtenisfen, voor tedere gemoederen aangenaam te maaken , is de Naarvolging, welke door de Kunst, zo op het Tooneel, op het Doek, als in Marmer volbragt wordt; (10) Dat is: Niet dat men vreugde febept uit eens anders lijden, (t) Maar om dat men dan best ziet van welke rampen men zelfs bevrijdt is. Zie hier voor, Bladz. 152. in de Aant.  J-/0 B IJ VOEGSELS wordt; in welke een geheim bewust zijn, dat wij eene Naarvolging, en geene Waarheid voor oogen hebben,de fterkte van den Voorwerpelijken Affchrik leenigt, en het Ondervverpelijke der Voorftelling te gelijk wegneemt. Het is waar, de Zinnelijke erkentenisfe en de begeerte-vermogens der Ziele worden door de Kunst begoogchelt, en de Verbeelding zo verre mede gcfleept, dat wij zomtijds alle de tekenen van Naarvolging uit oog en harte verliezen, en enkel de waare Natuur meenen te zien. Maar deze beguigcheling duurt flechts zo lang, als noodig is,om onze begrippen, aangaande die Voorwerpen, het behoorlijke leven van Vuur te verfebaffen. Wij hebben ons, tot ons uitfleekend Vermaak, aangewent, om de Opmerkzaamheid, van alles wat deze beguigcheling ftooren kan, af te houden, en flechts op dat gene te richten, dat haar bezig kan houden. Maar zo dra de betrekking op het Voorwerp onaangenaam begint te worden , dan herinneren ons duizend in het oog vallende omftandigheden, dat wij enkel eene Naarvolging voor ons hebben. Hier bij komt; dat de menigvuldige fchoonheden, met welke de VoorHelling, door de Kunst opgefiert wordt, de aangenaame Aandoening verfterken; en de onaangenaame betrekking op het Voorwerp, helpen verzagten. Hier door kan men eerst begrijpen, waarom Lieden , die niet gewoon zijn aan begoogchelende verrooningen, ook geen behaagen vinden in Treurfpellen. Wij hebben gezien, dat 'er eene zekere be. kwaamheid vereischt wordt, om zich zeiven aan de 1 ver-  tot de Brieven. 171 verrukking over te geeven, en haar ten voordeele, het bewust zijn, omtrend het tegenwoordige, te ontwijken, zo lang zij ons vermaakt; maar zodra zij onaangenaam begint te worden , dat men dan de Opmerkzaamheid zal te rug roepen, en onzen Geest weer aan zich zeiven overlasten. Kii, die zich hier aan niet gewent heeft , die verveeit zich zeiven , zo lang hij niet beguigcheh wordt, en zo dra de Kunst haaie kragt op hem oefent, om hem te verrukken , of zijne zinnen, tegen zijnen wil aan, te vervoeren; dan gevoelt hij, nu eens een verdrietigen, dan eenen belagchlijken ftrijd, tusfehen zijn Verftand en Verbeelding. De eerfte herinnert hem, ten ontij.ie, aan de Naarvolging, en de laatfte wil hem telkens overtuigen , dat hij de Natuur ziet. Hier om hoort men niet zelden, den gemeenen man in een fchaterend lagchen uit barften, wanneer hij het ontroerendfte Tooneel van een Treurfpel befchouwt. Dit Lagchen verftrekt, zoals Lessing ergens in zijne Dramaturgie zeer wel aanmerkt, den Dichter zo wel als den Tooneelfpeeler, tot waare eer: want het is een bewijs dat hunne Kunst magtig genoeg was, om, op den ongeoefendften Aanfchouwer, die niet gewoon is zijne Zinnen te laaten verrukken , eenen levendigen indruk te maaken. Nadien de ongelijkheid der Stoffe in de Naarvolging, van de Stoffe der Natuur, het Marmer, het Doek, de zinnclijkfte merktekenen zijn, die, zonder de kunst te fchadeu, de opmerkzaamheid, zo dikmaals als het noodig is, te rug roepen; zo ziet men  172 B IJ VOEGSELS men ook, waarom gefchikierde Standbeelden zo veel te cnaangenaamer zijn, hoe nader zij bij de Natuur komen. Ik geloof dat de fchoonfte Standbeelden, door de grootfte meesters gefchilderd, niet zonder weêrzin befchouwt kunnen worden. Levensgrootte in wasch gegooten Beelden, met natuurlijke klederen verfiert, wekken eene afkeerigheid in ons harte. Daar ons geen zinnelijk Merkteken overtuigt, dat wij eene bloote naarvolging voor oas hebben ; zo misfen wij, met tegenzin, het kenteken des levens, namelijk de beweeging. In Miniatuur of halfverheven werk , moet het gezicht reeds verdraaglijker zjn, nadien hier, zonder fchade van de Kunst, de Naarvolging zeer ligt van de Natuur kan onderfchei* den worden. 'Er is een vertederde Smaak, die ook de Naarvolging van het onaangename afkeurt, wanneer de uitdrukking fterk is, en het Voorwerp levendig fchildert. Om dezen te vergenoegen moet het Vonrvverpelijk te veel verzwakt, dat is, de beguigcheling zelf moet verhinderd worden; waardoor het Tooneelfpel zijne bekoorlijkheid verliezen, en 'onfmaakliji zoude worden. De Kunst moet alle vermogens van het genie aanwenden, om de Naarvolging, en de daar door te bekomane verrukking, volkomen te maaken;,en zij kan het zeker aan toevallige omftandigheden, als de Verfiering, de Plaats, dcStof, en duizend andere, niet onder het gebied der Kunst ftaande bijzaaken , overlaaten, om de Ziel de noodige herinnering te doen, dat zij de Kunst, en geen, zins  tot de Brieven. 173 zins de Natuur voor zich heeft. Uit deze Befchouwing kan men, zo wel voor den Dichter als voor den Tconeelfpecler, de grenfen bepaalen, in hoe verre zij trachten moeten overeenkomltig met de Natuur te zijn. Van liet Vermaak der Zinnen heb ik gezegt, dat hetzelve in een gevoel belfaat, van de betere geiteldheid des ligchaans, dat voor de Ziel aangenaam is. Ik heb derhalven de ontroeringen in het Ligchaam , als het Voorwerp , maar de Ziel enkel als eene aanfchouwfter befchouwt, die zich met deze vertooning vergenoegt, nadien zij eene voorwerpelijke Volmaaktheid waarneemt, en wel zulk eene die haar nader raakt, terwijl het Voorwerp daar van een Wezen is, met het welk zij op het naauwfle is verbonden. Maar 'er is nog eene andere Bron van Vergenoegen, bij het Vermaak der Zinnen, die men niet uit het oog moet verliezen. De Ziel geniet het welzijn van haar Ligchaam , niet enkel als Aanfchouwller, zo als zij in *t algemeen de Volmaaktheid van een Voorwerp, met vergenoegen belchouwt, maar het Vermaak der Zinnen doet haar geen geringe graad van Volmaaktheid beiteigen , waardoor het Aan genaame der Aandoening nog veel levendiger wordt. De overeenftemmende ontroeringen in de Leden der Zintuigen, belooven overeenftemmende Aandoeningen in de Ziel; en nadien bij den Wellust der Zinnen, het geheel Zenuwftel in eene overeenüemmende Beweeging gebragt.wordt; zo moet de  174. B IJ VOEGSELS de geheele grond der Ziele, het ganfche Stelfel haarer Aandoeningen en duister gevoel, op eene gelijkmaatige wijze bewoogen , en in eene overeenftemmende Speeling gebragt worden. Daar door wordt elk vermogen der zinnelijke kennisfe , elke kragt der zinnelijke Begeerte , op eene aan haar gepaste wijze in beweeging gebragt, en in oefening gehouden; dat is, de Ziel zelf wordt in eenen beteren toeftand verplaatst. Op deze wijze fpruit het "Vergenoegen der Ziel, bij het vermaak der Zinnen, niet enkel uit het gevoel van den welftand des Ligchaams, maar in 't bijzonder, uit de in de Ziel zelfs voordkomende wezenlijkheid , door de overeen ftemmende Bezigheid en oefening der Aandoening en Begeerte-vermogens. Ik durf hier bijna geene tegenwerping verwachten , behelzende dat ik door deze Befchouwingen, den zinnelijken wellust te veel voorfpreeke, nadien ik denzelven daar door tot eene Volkomenheid der Ziele verheffe. Men is reeds lang boven die zwarte Zedenleer verheven, welke alle vermaaken der Zinnen afkeurt, en den Menfchen zodanige plichten voorfchrijft, tot welken hem zijnen Schepper niet bepaald heeft. Wij zijn beftemd om in dit leven, niet alleen de Vermogens van het Verftand en onzen Wil te verbeteren , maar wel inzonderheid , om ook het gevoel door zinnelijke kennis, en de donkere driften der Ziel , door het zinnelijk Vermaak, tot eene hoogere Volkomenheid op te leiden. Wij handelen even zo wel tegen de Oogmerken  tot de Brieven. 175 ken van onzen Schepper aan, wanneer wij deze, dan wanneer wij gene veronachtzaamen. Wij maaken ons dan alleen ellendig , wanneer wij de Betrekking misfen ; het minder-voegzaame vóór het Gewigtiger, de laagere Volmaaktheid vóór de hoogere; het voorbijgaand Tegenwoordige, vóór het duurzaam Toekomftige plaatfen. Het Genot van eiken zinnelijken Lust bevordert altoos, ten min* ften voer een korten tijd, voor eenige oogenblikken, zo wel het welzijn van ons Ligchaam, als de Volkomenheid van het Gevoel, en de Driften onzer Ziele : doch wanneer de maat overtreden , of het oogmerk gemist wordt, dan trekt de Wellust voor beide, zo wel voor het Ligchaam, maar voornamenlijk voor de Ziel, ongelukkige gevolgen, welken het Goed dat zij voordbrengt, oneindig overtreffen. Hij, die bij de overweeging te gelijk op de gevolgen denkt; die aan de hoogere Beftemmingen hun gewigt laat behouden, en het Vermaak der Zinnen flechts een voegzaam gedeelte zijner Gelukzaligheid inruimt, die handelt geheel overeenkomftig met de oogmerken van zijnen Algoeden Schepper ; en kan het genot der zinnelijke Vermaaklijkheden mede bij de goede Daaden tellen. Het gene hier van het Vermaak der Zinnen gezegt is , geldt, met eene behoorlijke verandering ook van de fmert der Zinnen. De Ziel neemt zekerlijk, het onovereenftemmende in,de Spanning der Zenuwen, het onvolmaakte in de Beweegingen der Ledemaaten waar, en verkrijgt, gelijk aan het einde  1^6 B IJ VOEGSELS de van den Tienden Brief gezegt is , een uit duizend enkele Aandoeningen te zamen gefield gevoel, van de onvolmaaktheid haares ligchaams, en van de gevaaren die hetzelve dreigen. Maar bij deze voorwerpelijke Onvolmaaktheid, die de Ziel als Aanfchouwfter waarneemt, komt in dit geval ook eene onderwerpelijke Onvolmaaktheid, volgens de overeenffcemming tusfehen de Aandoeningen der Ziele , en de Veranderingen in de Ledemaaten der Zinnen. Wanneer in de Beweegingen en Veranderingen in de Zenuwen , zo als dit bij de fmerte plaats vindt, eene wanorde of onovereenkomftigheid heerscht, dan deelt zich deze ook aan de Ziel mede, en fchudt het Stelfel van 't Gevoel, en de donkere driften. 'Er ontftaat derhaiven dan in onze Ziel een gebrek van overeenftemming, eene verminderde Wezenlijkhei 1 ; en het Bewustzijn , of ook het donkere gevoel van hetzelve, kan niet anders dan onaangenaam zijn. Over de gemengde Aandoeningen , die uit genoegeu en ongenoegen zamengefteld zijn, heb ik mijne Wijsgeeren, in het Befluit mijner Brieven, eenige gedachten doen uiten; maar de ftof is veel te rijk, om zo fchielijk uitgeput te kunnen worden. Uit de enkele menging van Genoegen en Ongenoegen ontdaan ontelbaare foorten van Aandoeningen, die alle van elkander verfchillen , en zich ook uitwendig , door geheel verfchillende Merktekenen doen kennen. Het is onze Ziel natuurlijk en eigen, dat zij, twee in  •tot de Brieven. 177 in haar te gelijk ontftaande Aandoeningen niet kunnende onderfcheiden , een verfchijnfel uit dezelven te zamenitelt , het welk van betden onderfcheiden is, en geheel geene overeenkomst met hen houdt. Verandert men intusfchen de geringde om. Handigheid in de enkele Aandoeningen, dan zal het daar uit voordyloeijend verfchijnfel mede veranderen , en eene geheel andere gedaante aanneemen. . Het Medelijden , bij voorbeeld , is een gemengd gevoel , zamengefteld uit de liefde tot een Voorwerp , en uit het ongenoegen dat deszelfs ongeluk ons veroorzaakt. De ontroeringen , door welken het medelijden gekend wordt , verfchillen zo wel van de enkele toevallen der liefde, als van die der ongcneugte, want het Medelijden is een verfchijnfel. Maar op hoe veelerlij wijzen kan dit Verfchijnfel zich voordoen ! Men verandere flechts de bepaaling des tijds, ten aanzien van het betreurde on■ geluk, en terflond zal dit Medelijden zich doen kennen door kenmerken , die van de vooiigen geheel verfchillen. Met Electra, die de asch van eenen teder beminden broeder , met haare traanen befproeit , gevoelen wij een medelijdend treuren , nadien zij gelooft, dat haar ongeluk reeds voltooit is, en over het verlies weent , 't welk zij zich verbeeldt daadelijk geleden te hebben. *t Geen wij, de fmart van Philoctktes ziende, gevoelen, is ook wel Medelijden, doch van eene öenigzins verfchillende natuur; want de fmarten , die deze deugdzame man lijdt, zijn tegenwoordige fmarten, M die  j-/8 B ij voegsels die hem voor onze oogen overkomen. Dan wanneer Obdipus, op de fchieiijke ontdekking van het droevig geheim met fchrik bevangen wordt; wanneer Mohijma verfchrikt, ziende dat de minnenijdige MiThridates bleek worde; wanneer de deugdzame Desdkmona van vreeze voor haar leven trilt en beeft, op het gehoor der dreigende ftem van haaren anders geheel tederen Othello, wat gevoelen wij dan ? Zekerlijk nog al Medelijden ; maar eene medelijdende ontfteltenis , eene medelijdende vreeze , eenen medelijdenden fchrik. De ontroeringen zijn verfchillende, maar de natuur van het gevoel is in alle deze gevallen hetzelfde; nadien de liefde, die ons altoos noopt om ons in de plaats van het beminde voorwerp te ftellen, ons tevens verpligt om alle foorten van lijdingen met dat voorwerp te deelen; en dit is het geen men zeer nadrukkelijk Medelijden noemt. Waarom zouden dan ook de Vrees, de Schrik, de Gramfchap, Minnenijd, Wraakgierigheid, en in 't gemeen, alle foorten van onaangenaame Aandoeningen zelfs de Nijd niet uitgezonderd, niet uit Medelijden kunnen ontflaan? — Men ziet hieruit, hoe geheel ongefchikt, onze meefte Oordeelkundiger, de treurige Aandoeningen verdeelen in Schrik en in Medelijden. Hoe! Schrik en Medelijden! Is dan de TooneelmaatigeSchrik geen Medelijden? —. Voor wie verfchrikt de aanfehouwer, wanneer hij Mkropu ziet gereed ftaau , om den Dolk in de bors' van haaren eigenen zoon te ftooten ? 'cis ze-  tot de Brieven. 179 zeker niet voor zich zei ven , maar inzonderheid voor Aegisthüs wiens behoudenis hem zo na aan 't harte ligt; en voor eene moeder, die, bedroogen door een' vallenen fchijn, hem aanziet voor den moordenaar van haaren zoon. Maar zullen wij nu ons ongenoegen, over de tegenwoordige Smerte van een'ander, Medelijden noemen,dan moe* ten wij niet alleen de Schrik, maar ook alle de overige Aandoeningen,die ons van een ander medegedeeld worden , van het eigenlijke Medelijden onderfcheiden. (?) De ($) Lessing bewijst, in zijne Hamburgfche Dramaturgie (Deel I. Bladz. 292-) met eene hem eigan zijnde Wijsgeerige fcherpzinnigheid, dat Aristoteles geenzins Schrik en Medelijden , maar wel Frees en Medelijden gezet heeft: en volgens zijne verklaaring van Aristoteles, verftaat hij door het woord Vrees, dat gene wat wij voor ons zeiven; maar door het woord Medelijden , dat gene wat wij voor onze Medemenfchen gevoelen. Hier door wint men ten minften zo veel, dat de verftandige Griek met zich zeken overeenftemt; want dit zijn zijne denkbeelden, die hij onderfcheidenüjk voordraagt , dat wij bij elke treurige Vertooning, een Opzicht op ons zeiven hebben. Dan, ik voor mij, ontkea zulk een Opzicht op ons zeiven. Ten minften, het is geenzins noodzaaklijk, wanneer wij met andere zullen overeenfremmen. Hoe dikmaals is de Perfoon, die ons Medelijden gaande maakt, niet in zodanige omflandigheden, in welken wij, voor ons, nimmer kunnen geraaken? M 2 Dat  I80 B IJ VOEGSELS De gemengde Aandoeningen hebben die bijzonde* re Eigenfchap , dat zij zekerlijk zo zagt niet zijn als het zuiver genoegen, daar tegén dringen zij dieper in de .Ziel , en fchijnen zich ook langer daar in op te houden. Alles wat flegts vermaaklijk is, verzadigt ons wel haast , en verandert eindelijk in walg. Onze begeerten {trekken zich altoos verder uit dan het genot; en wanneer de Ziel geen volkomene voldoening vindt, neigt zij naar verandering. Daar tegen trekt het Onaangenaame, dat met het aan- ge- Dat wij veel ligter tot Medelijden bewoogen worden, wanneer wij in gelijke omlandigheden verkeeren, een overeenkom lig ongeluk doorgedaan , of te vreezen hebben; kan zeker niet ontken: worden. Maar dit komt niet, zo als Aristoteles fehijnt te gelooven, uit eene door eigenzucht verwekte Vreeze, want de zucht voor ons zeiven is het zeker niet, die ons hart voor het Medelijden ontfluit. Het is veeleer een levendig Zelvgevoel eener overeenkomdige fmart, dat ons Medelijden fcherpt, terwijl het ons dtn Lijder, als zó veel te beklagenswaardiger doet befchouwen. Het is ook uit de zelfde oorzaaken , dat elk Dier overeendemt met het gefchreeuw van een Dier, dat van zijnen aart is; nadien het met dit geluid, het inwendig lijden, dat het op eenen anderen tijd zelf gevoelt heeft, thans op het levendigde daar aan verbindt, en mede gevoelt. Deze gedachte verdiende wel wat meer uitgebreid te worden, doch het is hier de plaats niet om zulks te doen.  tot de Brieven. 181 genaame gemengd is, onzen aandacht tot zich , en belet dus, dat wij niet te fchielijlc verzadigt worden. Indien wij de ondervinding, noopens den zinnelijken fmaak raad pleegen , dan zien wij , dat het geen zoet fmaakt ons wel haast doet walgen , in« dien het van alle prikkeling ten eenemaal berooft is. De ondervinding bevestigt deze aanmerking in 't algemeen , en doet ons dezelve ook op de aandoeningen der ziele toe pasfen. Gramfchap en Droefheid zijn op verre na zo aangenaam niet als Scherts en Vrolijkheid: en evenwel hebben zij voor iemand, die regtmaatige reden meent te hebben, om zich aan dezelven over te geeven , zulk eene onuitfpreekelijke bekoorlijkheid, dat hij meer dan eene ftoïfche verloogchening zal noodig hebben; om zich van dezelven te ontflaan. Den toornigen Mensch is niets zo aangenaam dan deszelfs vervoering; en hij, die het verlies van eenen vriend beweent, vindt niets zo lieflijk als de eenzaamheid; in welke hij de bekoorlijkheden zijner treurigheid ongeftoord genieten kan. Dat deze treurigheid een Mengfel van aangenaame en onaangenaame Aandoeningen is , zal ieder ligt inzien; en het zoude niet zwaar vallen , het zelfde van de Gramfchap te bewijzen. Men weet dat deze laatfte ontftaat uit het verdriet over een geleden hoon , en uit de zucht om zich te wreeken. Deze denkbeelden ftrij ien in eene toornige ziel tegen elkander, en veroorzaaken geheel tegen elkander ftrijdende Aandoeningen, naar maate het een of ander denkbeeld de overhand krijgt. M 3 Spoe-  i8i Bijvoegsel* Spoedig verfpreidt het bloed zich in de uitwendige deelen van het ligchaam; de oogen zwellen en puilen uit , zij branden ; het aangezicht wordt rood; de vervoerde ftampt met de voeten , Haat met de handen, fchreeuwt en tiert gelijk een raazend Mensch; en zie daar de kenmerken eener zucht om zich te wreeken. Spoedig keert het bloed naar het harte terug; het wilde vuur zijner oogen veiflaauwt en verdwijnt; de oogen zakken diep in hunne holen ; het aangezicht wordt bleek ; armen en beenen verflappen, en hangen zonder kragt: zie daar dc zekere en onfeilbaare kenmerken van het heerfchend verdriet over een geleden hoon Zeker Dichter heeft dezen itrijd der Aandoeningen, welke in de ziel van een in toorn ontdoken mensch gevoerd wordt, voortreflijk gefchilderd: Hij moet op V oogenblik onmagtig nederzinken, Of V reeds geftremde bloed moet weder, als voorheen, Door gramfchap heet gemaakt, hem als op nieuw bezielen. Het kookt reeds, bruücht en fchuimt langs V opgezwollen hart. Zijn aanzicht wordt misvormt door veel mismaakte trekken, Opjluivend' vliegt hij voord: zijn woede rijst ten t»pp\ Is nu de Gramfchap geftadig vergezelt van de Wraakzugt, dan zal de vergramde Ziel, die, in de hitte vsn haare drift, de wraak als haar eenig goed bemint, zich*met dit denkbeeld geneuglijk voeden, en zeer bezwaarlijk het oor ieenen aan de wijze ïaadgeevingen der reden. De gramfchap behoort der-  tot de Brieven* 183 deihalven tot het getal der gemengde Aandoeningen , en hier uit ontfpringt het uitftekend genoegen, dat de vergramde Ziel 'er in vindt. Het oneindige, 't welk wij als een geheel befchou. wen, zonder echter in ftaat te zijn om het zelve te bevatten, verwekt insgelijks in ons een gemengd gevoel van genoegen en ongenoegen, dat ons eerst van verbaasdheid doet fidderen , en wanneer wij hetzelve vervolgen , ons eene loort van ontroering doet gevoelen. Dit oneindige moge uitgebreid zijn , of niet, het moge in eene voordgaan.ie of in eene onbeftendige grootheid beftaan, het gevoel is in alle deze gevallen het zelfde. De Oceaan; eene onmeetelijk groote vlakte; het ontelbaare heir der Sterren; de eeuwigheid des tijds, eene ongemeene hoogte of diepta, een groote geest , uitmuntende deugden , die wij bewonderen maar niet bereiken kun. nen ; welke voorwerpen 1 wie zal dezelve kunnen befchou wen, zonder fiddering te gevoelen? En wie zal in derzelver aandachtige overweeging kunnen voordgaan , zonder eene aangename ontroering te befpeuren? Dit gevoelen is van genoegen en onge. noegen te zamen geftelt. De grootheid van het voorwerp baart ons genoegen; maar ons onvermogen om deszelfs grenfen te bereiken, vermengt dit genoegen met eene zekere bitterheid, welke het prikkelende van 't genoegen echter fterker doet worden. Het is niet ondienftig dit onderfcheid aan te toonen. Wanneer een groot voorwerp zich als eene onmeetelijke grootheid vertoond, en zonder dat zich M 4 daar  184 Bij voegsels daar eenige verfcheidenheid in opdoet, gelijk een ftiile Zêe, en eene ODvrugtbare Vlakte, langs welke ons gezicht door geene andere Voorwerpen afgebroken wordt; dan verandert de ontroering wel haast in een foort van afkeer of verdriet, welke door de eenvormigheid van het Voorwerp veroorzaakt wordt; het ongenoegen krijgt de overhand, en dwingt ons het gezicht 'er van af te wenden. Met deze waarneemingen ftemt de Befchouwing der Aandoening vol' maakt over een, en de dagelijkfche ondervinding bevestigt dit volkomen. Daartegen is de onmeetlijkheid van 't Heelal, de grootheid van eenen bewonderenswaardigen Geest, en de Verhevenheid van edelaartige Deugd, zo verfcheiden als groot, zo volkoomen als Verfchillend; en het Ongenoegen, dat aan hunne befchouwing verbonden is , fpruit alleen uit onze zwakheid voord. De Ziel wordt, terwijl ze eenen onuitfpreekbren wellust fmaakt, nooit van dezelve verzadigt, Hoe hemelsch is het gevoel, dat wij op 't oogenblik in ons befpeuren, wanneer onze Ziel zich verheft tot eene aandachtige overdenking der oneindige volmaaktheden van het Opperwezen! 'i Is waar, onze Onmagt verzelt ons geduurende dezen ftouten vlugt; zij floot ons zelfs in 't flof te rug. Maar de Verrukking, in welke wij, door deze onmeetelijke grootheid, gebragt worden, en het Ongenoegen 't geen wij , door de gewaarwording van onze eigen nietigheid , befpeuren , vermengen zich zo wel met elkander, dat daaruit een gevoel in ons ©ntflaat dat alle wellust overtreft, en met eene heilige  T9T Pt 8 S I E V E N. l8j ge ontroering verzelt is. Wij rusten eenige oogenblikken , en na weder herkomen te zijn, waagen wij een tweede en derde proef, en vinden de bron van het genoegen nog zo onuitputtelijk als te vooren. Hier kan geen walg, geen ongenoegen plaats hebben, in zo verre zulks ontdaan zoude van de zijde van het Voorwerp 't welk wij befchouwen; en wij zouden al te gelukkig zijn, wanneer ons geheel leven , eene onafgebroken Proef, om de Goddelijke volmaaktheden te begrijpen, wezen konde. Daar nu de befchouwing der Goddelijke volmaaktheden, boven welken men niets wenfchen noch begeeren kan, als zijnde boven alle gebreken verheven; evenwel onaffcheidbaar is van een zeker ongenoegen, dat door het gevoel onzer zwakheid veroorzaakt wordt, zo mag men vrijelijk befluiten, dat voor eindige of beperkte wezens geen zuiver genoegen te vinden is. Doch een ongenoegen zonder eenig inmengfel van genoegen, is nog veel minder te vinden. Het Voorwerp, 'van het welk wij een zuiver genoegen zouden kunnen genieten, is ten minflen voor handen; het is zelfs noodzaakelijk voor handen: maar het Voorwerp , dat ons niets dan verdriet of ongenoegen zoude veroorzaaken , is zelfs in het Rijk der Mogelijkheden niet aan te treffen; is dus niets dan eene hcrsfenrchim. Ja , het wonderlijk denkbeeld, dat men zich van het alleronvolmaaklte wezen maakt, moet zelfs een zeker genoegen geeven; want anders zouden onze Dichters 'er zich met zo veel voordeel niet van kunnen bedienen. Het is M 5 waar,  l36 B IJ VOEGSEL! waar, zij vergrooten de zedelijke verkeerdheid van hun verdicht wezen, naar maate zij, om aan onze verbeelding te voldoen, vermogen en kennisfe aan het zelve toefchrijven : maar de rede vindt deze flrijdige zamenvoeging (contrast) belagchelijk , ja zij bloost over de verbeelding, welk in zulk een gedrochtlijk denkbeeld vermaak kan vinden. Al het kwaad dat in de natuur kan gevonden worden , of dat men immer kan bedenken, moet met eenig goed vermengt zijn. Een volkoomen kwaad zou een Wezen zijn , dat niets dan ontkennende Merktekenen zoude toekomen: een waare Hersfenfchim. Wanneer nu, zo als in het voorgaande getoond is, de ftellige Merktekenen eener zaak, wanneer zij als zichtbaar erkent worden, altijd vermaak verwekken ; dan kan het denkbeeld van geen een Wezen, zelfs met opzichte tot het Voorwerp befchouwt , enkel onaangenaam zijn. De zaaklijke Bepaalingen , zonder welke geen Wezen gedacht kan worden , laaten nooit na , eenen evenredigen graad van Behaaglijkheid te bereiken ; waar door het denkbeeld van het onvolmaakte in de natuur , nog veel te zamengefteider wordt. De ftellige Bepaalingen verwekken een dubbeld Genoegen, in de dubbele betrekking op het Voorwerp , en op het denkende Onderwerp, van het welke , in het begin van deze Verhandeling, meer uitvoerig gefproken is. De ontkennende Bepaalingen verwekken in tegendeel Ongenoegen, in betrekking tot het Onderwerp, en Genoegen, in betrekking op het Voorwerp,  jol DB, B H I S V E N. 187 werp, dat men zichtbaar erkent en afkeurt. Alle deze Befchouwingen moeten met elkander vergeleken, an tegen elkander opgewogen worden, vóór dat de Ziel erkennen kan , of het Aangenaame of Onaangenaame de overhand heeft. Zo wonderbaar gemengt en in elkander ^eflmgerd zijn de eenvoudigfte Aandoeningen, die ons de Voorwerpen der Natuur opleveren; en hoe veel te meer moeten zij het worden, wanneer men te gelijk op de Bijdenkbeelden let, die met elke Vooritelling, door het inwendig verband der dingen, zo wel als door het uiterlijke, door Ruimte, Tijd, Werking en Oorzaaken, Overeenkomst en Tegengeftelde , op eene onuitfpreeklijk verfchillende wijze verbonden zijn. Toen ik de Brieven over de Aandoeningen fchreef, had ik maar eenige geringe kennis wegens de natuur van het gemengd gevoel; doch van deszelfs wonder, baare en menigvuldige uitwerkingen, had ik niets dan een fchemerlicht, tot ik gelegenheid had, om ten behoeve van de Bibliotheek der fchoone Weten* fchappen, het voortreffijk Engelsen Werk, over het verhevene en fchoone te lezen. De Schrijver van hetzelve is een groot waarneemer der natuur : hij flapelt eene menigte van waarneemingen op elkander , die alle zo gegrond als fchrander zijn. Dan zo dikmaals hij deze verfchijnfelen, uit de natuur der Ziel begint te verklaaren, zien wij zijne zwakke zijde. Men ontdekt fpoedig dat hem de Zielkunde onzer Duitfche Wijsgeeren onbekend is geweest; en de bloote ondervinding was niet toereikende, om deze  l68 BlJVOECSELS ze afgetrokkene wetenfchap in den zamenhang te doen zien. De Schrijver zag de grondftelling: dat ons de aanlchouwing der volmaaktheid genoegen ver» wekt, voor eene bloote vooronderftelling aan, en de minfte ervaaring, die deze vooronderftelling fcheen te wederfpreeken , kwam hem gewigtig genoeg voor, om haar te verwerpen. Doch wie overtuigt is, dat deze grondwet der Aandoeningen geene enkele voor. onderfteliing, maar eene uitgemaakte en onwrikbaare waarheid is, die laat zich niet terftond in verlegenheid brengen, hoe tegenftrijdig ettelijke waarneemingen hem ook mogen voorkomen. Hij overdenkt de zaaken verder na, en vindt, tusfehen de onder, vinding en de reden, de volmaaktfte overeen(tem' ming, die dikwerf zeer moeijelijk te vinden, echter altoos voor handen is. Ik vleije mij geenzins, hier van alle de waarneemingen des Engelfchen Schrijvers, zielkundige redenen gegeeven te hebben: onze Aandoeningen hebben zulke diepten, die mijn al te kort en zwak gezigt niet doorzien kan. Mogt mijne proeve flechts dienen, om eenen wijsgeerigen geest op te wekken, om een arbeid van zo veel be. lang , te onderneemen ! Mijn Vriend is de duitfche Waereld eene vertaaling van het Engelsch werk, met zijne beloofde aantekeningen en bijvoegfelen, fchuldig. ó Dat hij mijnen wensch haast vervulde. Wanneer men de wonderbaare menging deraangenaa-. me en onaangenaame Aandoening befchouwd, welker zamenvlegting veel kunftiger is dan het zamenweeflel der allerfijnfte vezelen van 's menfchen ligchaam, dan  tot Di Brieven. 189 dan kan men zich niet genoeg verwonderen, Wijsgeeren aan te treffen, die ondernomen hebben, de fommen der aangenaame en onaangenaame Aandoeningen van 's menfchen leven te berekenen. De Schrijver eener Proeve over de Zedelijke Wijsbegeerte (*), heeft zich deze berekening zeer gemakkelijk voorgefteld. Het product, of het beloop der kragt van een aangenaam gevoel , vermenigvuldigt met haare duuring, noemt hij het oogenblik van 't geluk , en de fom» me dezer oogenblikken, noemt hij 's menfchen geluk : van welke hij de fomme van de oogenblikken der onaangename Aandoeningen aftrekt. Bij aldien ik mij niet in het voorftellen der leerwijze van dezen Schrijver , wiens werk ik thans niet in handen heb , bedriege, dan zal men bevinden, dat 'er niets minder in ftaat is, om de toets van een naaukeurig onderzoek door te ftaan , dan de gedachte van dezen Schrijver. Tot eenen grondflag zijner berekening heeft hij twee vooronderftellingen noodig, die zo wel tegen de reden als tegen de ondervinding ftrijden. Men moet in de eerfte plaats aanneemen, dat alle onze Aandoeningen ons , of een zuiver genoegen , of een volftrekt ongenoegen, geeven: ten tweeden moet men aanneemen, dat elk ongenoegen de fomme van 't geluk volftrekt vermindert. — Is het nog noodig foortgelijke harsfenfchimmen te wederleggen? Eeni- (*) Macpertius Esjai de Philojbphie Morale.  IJJO BTJ VOEGSELS Eenige van deae Wijsgeeren , die zich ten aan» zien van de maat en het gewigt der Aandoeningen zeer geleerd achten, hebben de gedachte goedgekeurd dat in *s menfchen leven meer ongeluk dan geluk plaats moet vinden, nadien men meer hoort fchreijen dan lagchen. Om foortgelijke meening in goeden ernst te beweeren, moet men zekerlijk ia zijn leven meer gelagchen dan ernftlg gedacht hebben. Het is onwaar dat het fchreijen altoos een bewijs van het Ongeluk is; en het is even onwaarachtig , dat men altoos gelukkig is wanneer men lagt. Deze beide beweegingen der Ziel fchijnen, in den eerflen opflag, regtftreeks tegen elkander aan te loopen, en evenwel hebben zij in de natuur eenen en denzelfden oorfprong; bij ra zo als het zwart en 't wit tegenftrijdige zaaken fchijnen te zijn, fchoon zij echter in de natuur eene naauwe verwantfchap hebben. Dit is iets dat alle Verfchijnfelen gemeen hebben; en nadien ook de aandoeningen of beweegingen der Ziel tot dezen behooren, zo moet men zich geenzins verwonderen , dat bij hen even zo min een befluit, van het Verfchijnfel op de Waarheid , kan getrokken worden. 'Het fchreijen is een gemengd gevoel van genoegen en ongenoegen, hebbende zijnen oorfprong uit de inziende of aanfchouwende kennis der Itrijdigheid (contrast) tusfehen eene volmaaktheid en onvolmaaktheid, welke beiden ons zeer gevoelig raaken. Van daar is het dat wij weenen, wanneer wij medelijden met iemand gevoelen; want het medelijden zei-  TOT DE E R I E V E N. X9I zelve is pegrondt op de ftrijdigheid (contrast') tusfehen zedelijke volmaaktheden, en natuurlijke onvolmaaktheden van een en dezelfde perfoon. Van daar is het ook dat wij weenen , wanneer wij ons voor het tegenwoordige gelukkig gevoelen , en ons t'evens het voorleden ongeluk levendig te binnen brengen, en dit zijn dan vreugde.traanen; of wanneer wij ongelukkig zijn , en ons het voorleden geluk herrinneren ; het geen eigenlijk die traanen zijn, die onze Wijsgeeren voor kentekenen van het ongeluk houden. Maar hoe valsch is dit denkbeeld 1 Wanneer het ongenoegen , door het tegenwoordig ongeluk veroorzaakt, zoo groot en gevoelig is , dat het zelve , na alle andere denkbeelden die 'er mede vcrzelt waien onderdrukt te hebben, de Ziel alleen beheerscht ; dan hebben 'er geene traanen meer plaats; de oogen zijn droog; het gelaat ftaat ftijf, en wij zijn, als 't ware, verfteent, zonder te kunnen fchreijen. (r) 's Is alsdan eerst, wanneer de Bijdenkbeelden, welken onderdrukt waren, zich in de Ziel weder verheffen en haare kragten herwinnen ; wanneer wij in ftaat zijn, het tegenwoordig ongeluk met het voorig geluk te vergelijken; 't is dan eerst, dat wij bewoogen worden: dat ons hart lig- (O Q?in 'ffa tant* pervicax dalles mali Siccavit oculos: quodque in extremis folet, Ptriere laehrima. An. Sbn. Oed. Atï. i.  1J2 B IJ VOEGSELS ligter wordt, en de ftaarende oogen week worden om traanen van wellust te kunnen ftorten, die den Bedroefden veel aangenaamer zijn dan de allerftreelendfte vermaaken der zinnen. Men heeft niets meer noodig om te bewijzen , dat het Weenen een gemengde Aandoening is , en dat men niet altoos ongelukkig is, wanneer men zo vér komt, dat men traanen kan ftorten. En even zo min is het Lagchen een onbedrieglijk kenteken van het Geluk, Het grondt zich veel eer, zo wel als het Scbreijen, op eene ftrijdigheid of contrast tusfehen eene volmaaktheid en onvolmaaktheid; alleenlijk moet deze ftrijdigheid (contrast) van geene droevige gevolgen, noch van een groot belang voor ons zijn, indien men wil, dat wij 'er over lagchen zullen. De dwaasheden der menfchen, die gevolgen van eenig belang hebben , veroorzaaken ons traanen. van medelijden : maar die niet gevaarlijk zijn, worden alleen belagcblijk. Een foortgelijke ftrijdigheid {contrast') is juist het geen wij eene ongerijmtheid noemen: en dus zegt men te recht , dat het belagchlijke altoos eene ongerijmtheid vooronderfteld. Elk gebrek van overeenftemming tusfehen de middelen en het oogmerk, tusfehen de oorzaak en de uitwerking, tusfehen het karakter en het gedrag van een mensch, tusfehen de gedachte en de wijze van dezelve uit te drukken ; en in 't gemeen, alle tegenftellingen, waarbij men het Groote en 't Kleine ,, het Achtbaare en 't VerachtensWaarfiige, het Heeilijke en 'c Beuzelachtige, het Uitmunten-  tot de Bminsi. 193 tende en het Gewoone , tegen over elkander geplaatst vindt , zijn daarom belagchlijk. De oude Wijsgeer, die, in denpraehtigenEgyptifchen tempel, in plaats van de Godheid die hij daar zogr, eindelijk niets vond dan een Aap, ter eere van welken dit trotsch gebouw opgeregt was,zijnde dit diergeplaatst opeen autaar; zal buiten twijffel in den beginne gelagchen hebben; maar de droevige gevolgen dezer beestachtige onweetenheid ernftig overdenkende, zal hij het Voorwerp niet langer belagchelijk gevonden hebben, neen het zal hem meer affchuwlijk en ten uiterften ergerlijk voorgekomen zijn. — Een toefchouwer lagcht over de ftreeken van Tartuffe zo wel als over de eenvoudigheid van Orgon, dien hij bedriegt, zo lang beide geene gevaarlijke gevolgen vertoonen ; dan zo ras hij den Bedrieger klaar ontdekt, en den Bedrogenen ongelukkig en in gevaar ziet; dan verandert het Vermaak in Verfoeijing en Afkeer voor den eenen, en in Medelijden met den anderen. — Boven dien zal een en dezelfde flrreek den eenen doen lagchen, en den anderen bedroefd maaken , naar maate het meerder of minder belang dat zij in 't geval van hem neemen, dien de pots gefpeeld wordt. De Dwaasheden onzer vrienden bedroeven ons, die van onze vijanden verblijden ons gemeenlijk j maar die van perfoonen , welke ons onverichillig zijn, doen ons lagchen. ' ■ Het hgchen is derhalven eene b'jzondere aandoening , welke eene zekere foort van gemengd geN voel  Ï94 B IJ VOEGSELS voel vergezelt, doch die op zich zeiven en afzon, derlijk befchouwt, zo weinig tot ons geluk noodzaakelij k is, als de fiddring welke men op het zien van eene verbaazende grootheid gevoelt. Heraclitus , die zonder ophouden de dwaasheden der menfchen beweende, was misfchien gelukkiger dan Democritus, die 'er altoos over lagchte. Deze valfche begrippen die men zich noopens de maat van 't geluk gemaakt heeft; als mede verfcheidene andere dwaalingen, welken men in de befchouwende Wijsbegeerte heeft ingevoerd, zijn de vrugten eener gezuiverde Epicurifterij, welke zommige Wijsgeeren, in onze dagen , weêr uit het ftof gehaald hebben. Men ftelle het hoogfte goed, het laatfte einde van alle onze wenfchen, in het welk alle onze neigingen, begeerten en genegenheden eindelijk te zamen loopen, in het aangenaam gevoel; in plaatfe van het zelve hooger te doen klimmen, en het of met de Stoïcijnen te zoeken, in de overeenkomst met de Natuur, of met de nieuwe Wijsgeeren in den oorlpronkelijken trek naar volmaaktheid. Zekerlijk is, elke goede, elke deugdzaame daad verzelt van een aangenaam gevoel, dat lieflijker is dan eenig zinnelijk vermaak, van welken aart het ook zij. Dus zal men in de werkelijke Zedekunde dit grondbeginfel van het aangenaam gevoel zeer wel kunnen dulden, zonder 'er eenig gevaar van te vreezen j zelfs zal men *er zich van bedienen kunnen, om den menfchen de liefde tot de Deugd in te boezemen , door hunne gevoeligheid te fcherpen, en door  tot de Brieven» 195 £oor den fmaak, voor een gezuiverd vermaak, in hen te verwekken , welk vermaak men nergens dan in de oefening van het goede vindt. Maar in de Bsfthouwing moeten wij ons wel wagten, om dit beginfel in te voeren, nadien het daar valfèhe gevolgen zou kunnen baaren. Onze Wijsgeeren bewijzen onwederipreeklijk, en ik heb dit ook in de Brieven over de Aandoeningen aangedrongen, dat de kragt onzer ziele, ja de kragt van alle geestelijke wezens ïh 't gemeen, uit haare eigene natuur naar het goede , naar het volmaakte, gericht is; en dat de verkiezing van een vrij wezen , onmooglijk een genoegzaamen grond kan hebben, dan iri de volmaaktheid. Daar nu de Volmaaktheid het eenige is, dat met de natuur van een vrij Wezen overeenftemt; zo is het hetzelfde,of men het hoogde goed, het primum naturale, het punt, in 't Welk alle onze begeerten eindigen, plaatst in de volmaaktheid, öf in de overeenkomst met de natuur: doch om alle misvattingen te vermijden, behoort men eene naauwkeurige verklaaring te geeven, van het gene men door deze overeenkomst met de natuur verftaat. Wat het aangenaam Gevoel aanbelangt, het is de uitwerking der Volmaaktheid,' eeri gefchertk van deri Hemel, het welk van de kennisfe eri verkiezinge vari het goede nietgefcheidèn kan Worden: doch het zal niet zwaar vallen om het zelve te ontleden, en iri den oorfpronglijken trek naar de Volmaaktheid te ontbinden. Het aangenaam Gevoel is in de Ziet niet anders, dan eene klaare, maar verwarde beft 2 fchU-  J05 B IJ VOEGSELS fchouwing der Volmaaktheid, en in zo verre zij van een zinnelijk Vermaak , van eene bevalligheid van het ligchaam, en eene overeenftemmende fpanning der Zenuwen vergezelt wordt, befeft onze Ziel tevens de Volmaaktheid van haar ligchaam , doch flechts op eene verwarde wijze. Ik heb dit in den Xden Brief genoegzaam bewezen, Hier uit volgt onwederfpreeklijk , dat alles eindelijk op den natuurlij, ken en oorfpronkelijken trek tot Volmaaktheid uitkomt: want men zoude zich te vergeefich met de verbeelding vleijen, dat men het eerfte beginfel van een verfchijnfel ontdekt had, zo lang men niet tot de bron is opgeklommen. Daar nu de Volmaaktheid , en geenzins het aangenaam Gevoel, op het geest, lijk wezen onmiddellijk gegrondt is; zo moet Ook de Volmaaktheid', en geenzins het aangenaam Gevoel-, de hoogOe trap van alle vrije daaden, dat is het hoogfte Goed, genoemd worden. Zij, die niet gaerne Wijsgeerige Grondftellingen onberispt laaten, zu'len mij tegenwerpen, dat wij, op deze wijze, den mensch tot een baatzuchtig en bekrompen wezen maaken, dat alles tot zich zeiven tot zijne volmaaktheid terug doet keeren. Verfiandige lieden lagchen over zulk eene tegenwerping. Het is niets anders dan dezelfde ijdele verbeelding, die zommige Geestdrijvers in hun gevveeten bezwaarde , over het genoegen, 't geen zij door God te beminnen, gevoelden, om dat zij vreesden, dat hier door' hurne liefde voor het Opper-Wezen , baatzuchtig worden zoude. Om ioortgelijke harsfen- fchim-  Tor de Brieven. 197 fchimmen goed te keuren, moet men zo wel omtrent de liefde als omtrent het eigen belang even onkundig zijn. Hoe! bemin ik dan mijnen vriend uit eigen belang, ik, die zijn welwezen als mijn eigen befchouw; die al het goede dat hem wedervaart, aanzie, als of het mij zeiven gebeurde. Handel ik dan uit eigen belang tegen mijn Vaderland, wanneer ik deszelfs welvaart, als een gedeelte van mijn geluk befchouwe, en in deszelfs Volmaaktheid, mijne eigene Volmaaktheid tracht te bevorderen? Verbeelt men zich dan, dat het ^eginfel der Volmaaktheid mij vergunt, om niets dan om mij alleen te denken , voor mij aileen te leven, en al het geen mij omringt tot eene naare wildernis te maaken, wanneer ik alleen mijne eigen Volmaaktheid bevorder ? Welk een Hersfenfchim! Even als of'er eene waereld aanwezig zon kunnen zijn, in welke zich een denkend wezen van alle anderen zou kunnen afzonderen, en alleen op zich zelve betlaan, en in zich zelve gelukkig zijn? Als of het geluk van mijn evenmensch te bevorderen, God naar te volgen; en al het geen mij omringt (naar evenredigheid van mijne kragt en vermogens) volmaakter te doen worden: als of de bekwaamheid in het beoefenen van het Goede, het Beminnen, en Bemind te worden; weldaaden te bewijzen; de Gerechtigheid te handhaven; de Vrijheid en de Deugd te befchermen, niet de* waare volmaaktheid van een denkend wezen uitmaakte? Of zou deze levendige liefde tot volmaaktheid, Iiijd , wreedheid , en menfchenhiat in onze zielen N 3 voort-  Ï58 B IJ VOEGSELS voortbrengen? zoude die ons tot zulke ondeugende menfchen maaken, als de flaaven der gierigheid en der hoogmoed zijn ? Neen, laaten wij ons niet bedriegen ; het z^jn de laatstgenoemden, die door baatzucht bezield worden; die zonder dit vernielend eigenbelang niet leven kunnen ; die , door zich mede te deelen , verminderen zouden , gelijk de hitte, wanneer het vuur die dezelve onderhield, vritgebluscht wordt , vermindert, door over te gaan in de naaste voorwerpen. De waare Volmaaktheid alleen is een hemelsch vuur, het welk, naar maate het zich uitbreidt , hoe langer hoe fterker aan 't branden raakt. Deze trek die de oorzaak is dat wij ons onderling aan elkander mede deelen, en dat wij het goede, 't geen wij genieten, vermenigvuldigen, is der Ziele even zo natuurlijk, als die, welke ons voor onze behoudenis doet waaken en zorg draagen. Wij worden volmaakter , wanneer ailes wat ons omringt, volmaakter is; wij gevoelen ons gelukkiger, en wij zijn 't ook in de daad, wanneer wij allen die ons omringen gelukkig kunnen maaken. Waar deze weldoende vermenigvuldiging van zich zelven geene plaats heeft, daar kunnen de Liefde en de Vriendfchap niet gevonden worden. De j.iefde is eene bereidwilligheid' der Ziel , die ons in eens anders geluk genoegen doet vinden ; dat is , wanneer men de begrippen van geluk en geaoegen in haare eerfte beginfelen ontbint, eens an. ders voordgang tot een hooger trap van volmaaktheid j  tot de Brieven. 199 heid, als eene vermeerdering van onze eigene volmaaktheid, en, bij tegenftelling, eens anders overgang tot de onvolmaaktheid als een verval van onzen eigenen (laat weet te befchouwen. In de algemeene liefde, die zich tot het ganfche menfchelijk geflacht uitftrekt, vindt dit zeer weinig plaats; maar in de Vriendfchap vrordt deze genegenheid Merk genoeg om ons daartoe te brengen, dat wij ons volkomen in de plaats van onzen vriend (tellen , en 't geen hem raakt gevoelen , als of het ons zeiven raakte. Ajax vraagt aan Achilles, bij Philostratus, welke heldendaaden hem aan de grootfte gevaaren hadden bloot geftelt ? die, welken ik voor mijne vrienden ondernomen heb, zegt hij. Maar welken, vervolgt Ajax, zijn u de gemakkelijk Ken geweest? - Dezelfden, andwoord Achilles. — Ajax vraagt verder: welke van uwe wonden, heeft u de hevigfte pijnen veroorzaakt ? — Die H e ctor mij heeft toegebragt, is het andwoord van Achilles. Hector? Ik weet niet, dat Hector u ooit eene wond heeft toegebragt! zegt Ajax. ó! ja, zegt Achilles, de doodelijkfte : want hij heeft mijnen vriend Patroclusoju hals gebragt. Wel verre dat het Grondbeginfel van de Volmaaktheid, het onderling belang der zedelijke wezens weg zoude neemen , of het zelve in 't allerminst zoude verzwakken, zo is het veel eer de bron van de algemeene fymphatie, of natuurlijke overeen, (temming der inborften, en, indien ik mij van deze N 4 uit-  2Q0 B IJ VOEGSELS uitdrukking bedienen mag, van de broederfchap, die de geeltelijke wezens onderling verbindt. En dezen zijn ook , in de daad, zo wel door derzelver bijzondere als gemeene belangen dermaaten aan elkander verknogt, dar men dezelven niet van elkander fcheiden kan, zonder ze te vernietigen. Zelfs de onbes'.ielde dingen kunnen niet volmaakter worden , zonder daardoor een beginfel van geluk aan 't rijk der geesten toe te voegen. En dit beginfel vermenigvuk igt zich tot in het oneindige, door het deel dat men 'er in neemt. Het is een vuur, het wek , door zich mede te deelen , hoe langer hoe meer aan 't branden raakt. Want, bij aldien denken en willen het wezen van een geest uitmaaken, dan fpreekt het van zeiven, dat hoe volmaakter de denkbeelden die zich een geest vormt, en de voorwerpen van welken hij dezelven vormt, worden, hoe volmaakter zal de geest zelve zijn; terwijl zijn geluk, in evenredigheid met de menigte en grootheid der volmaaktheden wast, die hij, door het gebruik van zijnen vrijen wil , in zich zeiven, en in anderen voortgebragt of bevordert heeft. ■■ In de verfiandige en overeenflemmende regeering Gods, wordt dit oogmerk in den hoogften graad bereikt, als het groote einde , waar op de menfchelijke flaatkunde onophoudenlijk doelt, namenlijk elk lid van den Staat, ter bevordering van het gemeene best te doen werken, want geen verftandig wezen kan zijn eigen geluk bevorderen , zonder daar door de weldoener van 't Heelal te worden: zo  tot de Brieven. aoi zo naauw, zo onverbreekelijk zijn de banden , die de bijzondere belangen met het algemeene bekug in den Staat van God vereenigen. Ook kunnen de wederlpannelingen in dezen Staat het lot niet ontgaan, het welk men hen in de men. fchelijke maatfchappijen altoos behoorde toe te wen. Ichen. Terwijl zij hunne bijzondere voordeden, door eene kwaade Staatkunde van het gemeenebest fcheiden, en van hunnen kant de banden verbree» ken , door welken zij als bloedverwanten met eikanderen vereenigt waren, zo worden zij verftoorders van hun eigen geluk; en deze zedelijke icheiding wordt door den zedelijken dood geyolgt. Men ftelle zig den toeftand eener ziel voor, in welke de volgende gedachten kunnen opkomen: Natuur! ó laat uw hand geen woefle golven boeijen! Laat ze allen, opgeruid, als in een Chaos vloeijen. Geen orde worde op Aard, dat Schouwtooneel, geduldt , Waar Tweedragt haare rol zoo flaaprig op vervuld. Een geest van Kain heerscK veel liever in elks harte; De teedre zuchte om niets, dan bloed, en moord, en finarte i Ja, dat de duisternis het al ten fluijer ftrekV , En V laatfte lijkjen zelfs in V kille grafbedtkk"! (*_) En evenwel is het de Ongelukkige, die niets dan zich zeiven beoogt; die op den weg is, om zulke « ijs- C) Shakespear. N 5  aoa Bijvoegsels ijsfclijke vervloekingen uit te braaken. Men fta hem toe, 't geen hij zo vuurig wenscht; men vergunne hem het vermogen om zich van de geheele waereld af te zonderen, en alle zijne verbindtenisfen te verbreeken: hij zal dan alle de vervloekingen van den woedenden Northumberland met koelen bloede herhaalen, en met de korte bede van den ouden flaaf eindigen : Laat mij alken het leven behouden! (*) Dan wie ziet niet, dat deze haat tegen alle fchep^ fclen ,zo min als de haat tegen zich zeiven , over een te brengen zij, met den algemeenen regel der volnaaktheid. Deze algemeene wet, deze zenuw van 't geluk, loopt door alle deelen der fchepping heen; zij ontluikt in de Roos; beweegt zich in 't gekorven Dienjen, en denkt, wil, en gevoelt zich gelukkig in den mensch. De Volmaaktheid maakt het Wezen van God uit; zij is het Beftek der fchep. ping; de Bron van alle natuurlijke en bovennatuurlijke gebeurdtenisfen ; het Doelwit van alle onze begeerten en wenfchen, de Regel onzer daaden; zij is het eerfte Grondbeginfel in de Zedenkunde, in de Staatkunde, en in de fchoone Kunften en Wetenfchappen. Zij is de Zon, die het geheele zamcnftel der Wetenfchappen verlicht; neemt men haar weg, terftond is 'er over al duisternis eo verwarring. Toen (*) Unum me fnripite morti.  tot de Brieven. ao3 Toen de ftelzels der Wijsbegeerte nog aan elk verfchijnfel een bijzonder en eigen beginfel gaven, geloofde men ook, dat de zedelijke verfchijnfelen, die zo dikwerf tegen elkander aan loopen, niet anders konden verklaard worden, dan door een mensch twee Zielen te geeven , van welken de eene hem tot het goede, en de andere tot het kwaade aan dreef. Deze moesten elkander het gebied over den mensch, gelijk de twee Godheden van Zoroaster, betwisten ; terwijl de mensch van haare overwinningen moest afhangen , om of tot de Deugd verheven , of in den afgrond der Ondeugd gedompeld te worden. Veele Wijsgeeren , die wel begreepen hoe ongerijmt het zij, eene volkoomene kwaade Godheid aan te neemen, vonden echter zulk eene ongerijmtheid niet, in de Helling van eene volftrekt kwaade Ziel , nadien zij zich verbeeldden dat men den oorfprong van het zedelijk kwaad daar door beter zou kunnen verklaaren. Ik weet niet, of wij Xe nop hom onder deze foort van Wijsgeeren plaatfen moeten ; dan of Arasfes, welke hij op het tooneel brengt, en die, na genoegzaam tegen wil en dank voor eene ongeoorloofde min gezwigt te hebben , met veel berouw daarover aangedaan was; de waare gevoelens van den Gefchied-fchrijver niet wel uitdrukke, wanjneer hij aan Cyrus zegt : „ Thans ben ik, be« „ minde Vorst 1 ten vollen overtuigt, dat ik twee 8jï Ziek» in mij heb, die recht tegen elkander over „ ft aan.  204 B ij voegsels „ ftaan. De Min , die kwaadaartige Drogredenaar „ (Sophist) heeft mij van dit leerftuk der Wijsgee. „ ren onderricht. Want ik kan onmoogelijk geloo„ ven , dat een en dezelfde Ziel tevens goed en „ kwaad, deugdzaam en ondeugend , met één j, woord ftrijdig met en tegen zich zelve zijn kan. „ Neen , er moeten 'er noodzaaklijk twee zijn. Wanneer de goede Ziel de overhand heeft, dan handelen wij als eerlijke en braave lieden; maar heeft de kwaade het bewind, dan handelen wij „ onbetaamlijk. Dit heb ik zelfs ondervonden. Wanneer ik tegen mijn pligr, uit den vergiftigen „ beker eener ongeoorloofde liefde dronk , en op het punt ftond, om geweld te gebruiken, ten „ einde mijn oogmerk te bereiken ; toen was het „ ongetwijf:Id de kwaadaartige Ziel , welke toen „ een volftrekt gebied in mij voerde, 't Is door „ uwe hulp, beminde Vorst J dat de deugdzaame „ Ziel wederom de overhand in mij verkreegen heeft. „ Ik ben niet meer de zelfde mensch, die ik was. Ik heb geheel andere zinnen; een ander verftand, „ een anderen wil, Ik ben vrij, en ontwijk thans „ zeer gaerne een Voorwerp, het welk te verlaaten „ mij voorheen meer zoude gekost hebben, dan het „ leven zelve te verliezen-" Deze kwaadaartige Drogredenaar heeft Araspes zeker eene zeer gewigtige waarheid geleerd; want deze held had, eenigen tijd vóór dat hem deze les gegeeven was, tegen Cyrüs beweert; dat's menfchen wil, ten aanzien van liefde en haat, volftrekt vrij  tot de Brieven. 205 vrij was; en dat elk, die een vast en ernftig befluit genomen had, om geene min te voeden, zich aan geene de minne verzoeking bloot ftelde, door gemeenzaam met eene fchoone Vrouw om te gaan, en door haar alle de dienflen te doen, die de vriendfchap begeeren kan. Dewijl nu dit geestig verdichtfel zeer gefchikt is, om de leer van de onmiddelijke in middelijke vrijheid op te helderen, zo zal het mij zeker geoorloofd zijn , een gedeelte van het gefprek tusfehen Cyrus en Araspes, hier te plaatfen. Cyrus weigerde de fchoone gevangene, welker bekoorlijkheden door Araspes zoo hoog geroemd werden, te zien; en hoe meer welfpreekendheid de jonge oorlogsheld gebruikte , om de nieuwsgierigheid van den Vorst op te wekken, des te minder liet zich deze in verzoeking brengen, om eene zo ongemeene fchoonheid te befchouwen. „ Hoe! zeide Araspes, ten uiterfte verwon„ derd, haar niet zien ! haar , wier fchoonheid al- „ les overtreft wat gij ooit gezien hebt ? Juist „ dit , andwoordde de Vorst, is de reden dat ik „ haar ontwijk. Indien de bloote befchrijving van „ haare fchoonheid kragt genoeg op mij verkreeg, „ om mij tegen wil en dank, voor den trek om haar „ te zien, te doen zwichten, dan zou haar gezigt on„ getwijfeld nog eene grootere werking op mij heb„ ben. Mijne bezoeken zouden telkens menigvuldi„ ger worden, tot dat ik eindelijk geen tijd meer „ zoude hebben ter waarneeming mijner gewigtigfte  Üo6 B IJ VOEGSELS „ zaaken. Het zekerde middel om het vuur te „ ontwiiken , is, het zelve niet te na te komen. „ Gij fcherscht, Vorst! hervatte Araspks. Een „ fciioon aangezicht heeft geen kragt genoeg om „ over den wil te heerfchen, en den mensch te kun„ nen dwingen om zijnen plicht te verzuimen. De „ liefde is geenzins van dezelfde natuur ais het „ vuur , want het laatfte verteert alle brandbaare „ zaaken, zonder onderfcheid , daar de liefde en„ kei dezulken ontfteekt, die wel willen ontftooken „ zijn. Wij ondervinden, dat 'er gevallen zijn, „ in welken wij ons volmaaktelijk bezitten; en wan„ neer wij die magt in zommige gevallen hebben; „ dan moeten wij dezelve in alle kunnen hebben. „ Men wil niet verliefd worden op zijne Bloedver„ wanten, men wordt het ook niet. De wetten „ verbieden het ons. Maar zouden deze wetten niet „ zo onbillijk als te vergeefs zijn, wanneer ze ons „ iets voorfchreeven, dat wij onmogelijk nakomen „ kunnenP Iets, ten aanzien van het welk onze wil si niet vrij is ? „ Deze gevolgtrekking gaat niet door, and woordje Cyrus. 't Is waar, het hangt van ons af, „ eene liefde te willen beginnen, doch of wij wiU „ len ophouden te beminnen , zulks hangt zelden ,, van ons af. Wij bezitten eene onmiddelijke vrij„ heid om te willen 't geen ons goed dunkt; maar „ wij bedriegen ons grootelijks, wanneer wij ons verbeelden , dat wij tevens de vrijheid bezitten „ otó  tot i> e Brieven, ao? ,, om goed te vinden 't geen wij willen. Neen, „ Araspes van deze zijde is ons vermogen ie,, perkt. Men moet den eerden indruk ontwijken, „ of het is met onze vrijheid gedaan. Hebt gij nooit ,, menfchen gezien, die, eer ze verliefd werden, „ een afgod van hunne vrijheid maakten, en die „ zich vervolgens gedwongen vonden, als flaaven „ kruipende op te pasfen, en te dienen ? - IJzeren of ,, Diamanten ketenen zouden hen niet vaster hebben „ kunnen binden, dan de ketens der liefde. ,, Ja zeker! hernam Araspes, ik heb dikmaals „ zulke ellendigen hooren zuchten, die, zomen aan hunne jammerklagten wilde geloof flaan , in de „ daad ongelukkig, en zonder hoope van herftelling zijn. Gij hoort hen op den zelfden toon ook over het leven klaagen, terwijl hen zo veele deu„ ren open ftaan om 'er van te fcheiden. Maar wat doen ze intusfchen ? Zij verkiezen liever te „ blijven waar ze zijn. Het ontbreekt hen even „ weinig aan middelen, om uit derzei ver ingebeelde „ flavernij te ontvlugten, doch in ftede van gebruik „ van deze middelen te maaken, verkiezen ze lie„ ver zich te beklaagen. Deze flaaven der liefde „ worden zelfs zoo fchaamteloos, dat zij 't op een „ ander mans bed toeleggen, en fchaamen zich niet, „ eenen onweêrflaanbaaren dwang voor te wenden, „ ten einde zich min ftraf baar te maaken. Maar wat „ doen de wetten in dit geval ? — Handelen zij de „ fchuldigen met mindere ftrengheid, om dat deze „ zulk een fchoon voorwendzel bij brengen? Han- „ de-  co8 Bij voegsels delen zij hen daarom te minder als fchenders en ,, verfto» rders der allernaauwite en heiligde maat» fchappij ? Wat winnen ze door zich te verfchoonen met hunne flavernij, en met de gehoorzaam„ heid die ze hunnen tiran niet weigeren konden? „ Ik vraag u zelve, Cyrus! zoud gij wel ooit zulk „ een misdaad vergeven, indien men dezelve door a, foortgelijke beweegredenen zogt te verfchoonen?-,, Neen, Vorst! laaten wij de fchoonheid niet be,, fchuldigen van misdaaden , die zij den mensch „ niet doet bedrijven: zij kan ons nooit dwingen „ om onze plichten te verzuimen. De wellustigen ,, willen zich zeiven wel dwingen, en durven nog „ de fchuld op de liefde leggen. Een braaf, een „ deugdzaam man kan, al *t geen fchoon is, be„ mim en en met verwondering befchouwen, zon» „ der de paaien der weivoegzaamheid en der eer* „ baarheid te overtreden.. Wat heeft een man van „ uwe deugd, o Cïrus! te vreezen? Voor wel,, ke verzoeking behoeft gij befchroomt te zijn? —„ Gij ziet, beminde Vorst! dat ik mij zelve nog be„ zit; ik heb echter de fchoone gevangene gezien, ,, ik heb met haar gefprooken; ik heb mij over haar „ verftand, over haate ongemeene edelmoedige han„ delwijze, en over het verhevene dat zich in haa„ ren geheelen perfoon vertoond, ten hoogften ver,, wonderd; ik heb deze dingen met geene minde„ re verwondering dan haare fchoonheid befchouwt. ,, Ik ben evenwel dezelfde die ik voorheen was: en „ zal nooit tegen mijn plicht en beter weeten handelen» ,, Zeer  tot de B r i e V e n. 2=9 „ Zeer wel, zeide de Koning, blijf altoos dezelf„ de. Ik beveel u de zorg voor de Prinfes; word ,, haar befchermer , en maak dat ze'de onaangenaamheden van haaren toeftand, zo veel moge„ lijk, vergeete. Haare geboorte, haare hoedanig„ heden, haare ongelukken , verdienen eene edel„ moedige bejegening, ja, ons belang zoude zulks van ons vorderen, indien wij geen ki agtiger en edelmoediger beweegredenen hadden " Araspes nam, zeer voldaan zijnde, den last, die hem door den Vorst aanbevolen werd, me: vreugde op zich. Hij ging de engelachtige Panthea (dus was de naam der Prinfes} dagelijks zien, en hij verzuimde niets van het geen ftrekkön kon om haar wel te doen bedienen. De uitkomst dezer gefchiedenis is bekend. Het duurde niet lang, of de achting baarde vriendfchap; en de vriendfchap veranderde in het hart van Araspes wel haast in liefde, en zelfs in eene hevige liefde. Pan the Aj welker trouw aan een Gemaal, aan een der bemin, nelijkfte mannen des waerekls, verbonden was,zoent haaren vriend te geneezen, door raadgeevingen , dis yde vriendfchap bedenkt, maar die de liefde verwerpt. Haare vertoogen, fchoon verzeld met eene haar natuurlijke zagtzinnigheid, waren vrugteloos. Araspes vergat zich op zeekren dag zo vér, dat Panthka genoodzaakt werd , eene van haare flaavinnen te zenden, om haare klagten aan den Koning te brengen. De Koning liet Araspes terfïpnd roepen, en ging met hem in een zijvertrek. Men kan zkh. Ó li*  2io B ij voegsels ligt voorftellen, hoe befchaamd, en met welke nedergsflagen oogen, Araspes onder de oogen van Cyrus moet gekomen zijn. De Koning had medelijden met hem; hij zogt hem te troosten, en befchuldigde zich zeiven, dat hij aan den jongen oorlogsheld , de bezorging had opgedraagen van eene zoo gevaarlijke zaak, van welke hij de droevige gevolgen zo wel voorzien had. Araspes door 's Vorsten goedheid gevoelig getroffen, betuigde zijne levendige dankerkentenis voor het grootmoedig medelijden , het welk de Vorst hem geliefde ie toonen, en 't geen men zo geneegen is fchuldigen te weigeren; vervolgens geraakte hij in de overweegingen over de natuur der Ziel, die men reeds gelezen heeft. Men ziet dat Araspes de ies, die de liefde hem had gegeeven, kwalijk begreepen had. De Drogredenaar leerde hem flechts, dat onze reden niet altoos meefteresfe van onze genegenheden is; dat de werkdaadige wil, dat het befluit, het welk de daaden voortbrengt , niet t'eenemaal van het oordeel des verlbnds afhangt, maar dat 'er in de Ziel iets wezen moet, het welk in zekere gevallen de overhand over de reden verkrijgt , en het IHjve hoofd van den wijsten zelf, onder een gelukkig juk doet buigen. Dit onbekende iet had Araspes in de natuur der Ziel behooren te zoeken, maar hij had 'er geenzins eene bijzondere zelffiandigheid, eene tweede Ziel van moeten maaken. En hoe kon het hem in de gedachten komen, dezelve eene kwaade Ziel te noemen ? — Eene gelukkiger ondervinding had hem kun-  tot de Brieven. 211 kunnen leeren, dat de deugdzaame liefde , de liefde door de wetten goedgekeurd, volgens de zelfde regelen in de Ziel werkzaam is. Beide moeten derhalven uit een en het zelfde beginfel voordvloeijen. Men zoude op foorrgelijke gronden even zo wel kunnen zeggen, dat 'er twee Zonnen zijn, namelijk een die ons verlicht, en eene andere die ons verwarmt. Plato zogt eenen anderen weg om uit dezen doolhof te geraaken. Zeer wel begrijpende , dat wij het kwaad nooit als kwaad kunnen willen, maar dat wij het begeeren als iets dat ons toefchijnt goed te zijn, zo befloot hij, dat de grond van 't zedelijk kwaad altoos moest te vinden zijn , in een gebrek van duidelijke kennis. De hartstogten , zegt hij , kunnen ons niet overwinnen, zij behooren ons te overreden maar niet te dwingen. Om ons te verleiden, moeten zij, 't geen ze willen dat wij begeeren zullen, als iets goeds voorftellen; zij moeten ons verftand bedriegen, eer ze onzen wil tot hunnen flaaf' maaken. Hij verwerpt zelfs de in 't algemeen zo geredelijk aangenoomene regelen , tusfehen het goede en 't aangenaame; tusfehen het kwaade en V onaangenaame. Schijnt ons het goede zomtijds onaangenaam , en het kwaade in tegendeel aangenaam t dan ' is, zegt hij, de reden daar van, dat wij alsdan niets dan het tegenwoordige befchouwen. Maar neemt men tevens het toekomende in aanmerking; dan zat het goede, dat ons eerst onaangenaam had gefcheenen, aangenaamheden van het toekomende ontlea. O 3 öeri f  212 B ij voegsels nen, en het kwaade zal die aangenaamheden verliezen, die het zelve ontleend had van het tegenwoordige. —- Men heeft derhalven, zegt- Plato, vier zaaken te onderfcheiden. i) Het volftrekt aangenaame. 2) Het volftrekt onaangenaame. 3) Het aangenaame , dat in de gevolgen onaangenaam wordt, en 4) Het onaangenaame, dat in de gevolgen aan' genaam wordr. De hartstogten kunnen, ten opzichte van de twee eerden, niet bedriegen, want de alleronredelijkfte hartstogt kan iets, dat in zich zeiven onaangenaam is , niet aangenaam maaken. Indien wij ons bedriegen, dan is het ten aanzien der twee laatften, namelijk wanneer wij het tegenwoordig genoegen tegen het toekomend ongenoegen, en het tegenwoordig ongenoegen tegen het toekomend genoegen kwalijk berekenen; en wanneer wij het overwigt plaatfen waar het niet is. In deze misrekening, ligt derhalven de grond of de reden van het zedelijk kwaad, en elke misdag in het doen vooronderdelt eene dwaaling of misvatting in de kennis. Plato beduit hieruit, dat de Deugd eene Weetenfchap is, en men dezelve kan leeren, zo als alle kunsten geleerd worden. Deze Befpiegeling hebben de laateren en hedendaagfche Wijsgeeren tot eenen grondflag gelegt, op welken zij hunne leer van de Bekwaamheden, en het onderfcheid tusfehen de befpiegelende en werkdaadige kennisfe gebouWt hebben. Elke kennis die in het  tot de Brieven. 213 het Begeerte-vermogen (u) overgaat, en aldaar begeerte of af keef verwekt, is eene werkdaadige en le- (n) De Heer Petsch heeft over dit woord een zeer goed licht verfpreid , door zijne ophelderende aantekening, bladz. 41. Hij heeft begreepen het Hoogduitfche woord Begehrungi-vermügen door het woord Begeertevermogen, en niet door het woord wil te moeten vertaaien , fchoon de Heer Abt het gemelde Hoogduitsch woord, in deszelfs Franfche overzetting van dit werkjen, overal door het woord volonti vertaalt. Ten dien einde moeten wij met den Heer Petsch aanmerken : dat het Hoogduitsch woord Begehrungs-vermSgen, door ons Begeerte-vermogen vertaalt, bij de Wijsgeeren, die de Heer Mendelszoon volgc, in de daad iets anders bete. kent dan het woord wil. Dit laatfle woord wordt niro. mer bij hen gebruikt, dan om het redelijk Begeerte-vermogen , (appstitus rationalis) en wel in onderfcheidinge en tegenttellinge van het zinnelijk Begeerte-vérmogen, (oppetitus fenfitivus) aan te duiden ; welke beiden ais twee foortelijk verfchiüende Begeerte-vermogens, onder dat vermogen , als onder hun geflngt, r>«Wi) begrepen worden 5 het welk deze Wijsgeeren willen aanduiden , wanneer zij zich van het woord BegeArungs-vermöge» , (Facultas appetendi) zonder eenige nadere bepaaling 'er bij te voegen, bedienen; dat is, wanneer zij het Regeer, te-vermogen in V algemeen , en niet den wil of de zinneüjke begeerte in 't bijzonder, aanduiden willen. , Dat de Heer Adt dit zeer wel begrepen heeft, ziet men zeer klaar daar uit, dat hij, het woord volonté (wil) «3 i„  2^4 B IJ V O E G S E L S levendige kennis; daar tegen noemt men eene kennis die geen gevoeligen invloed op liet Begeertevérmogen heeft , flechts eene bespiegelende , eene werkelooze kennis. De kennis van de eerfte foort is eene werkzaame drijfveer der Ziele, die , wanceer zij gcenen wederftand ontmoet , onfeilbaar eei;e bepaalde uitwerking voortbrengt. Wanneer tegengeftelde drijfvcêren der Ziel met elkander ftrij. den, den verliezen zij van weerszijden hunne werkdaadigheid, en de Ziel geraakt in een' ftaat van onverfchilligheid. Zijn ze daarentegen aan den eenen kant magtiger, dan neigt de Ziel naar de zijde van de overmagt, en werkt al of niet, zoo of anders, naar maate de kragt der drijfveêren voor het doen of laaten fterker of zwakker in haar gewerkt hebben. Men noemt de kragt eener kennis die tot daadelïjke oefe. ning komt, volgens een gebruik van overeenkomftige bewoordingen, in de werktuigkunde aangenomen, eene levendige kragt. Daartegen kan men alle zodanige kennisfe , die, door den wederftand welken zij ontmoet , haare werkdaadigheid verliesr, eene in zijne franfche venanling willende behouden, zich genoodzaakt heeft gevonden om het woord , verftand (efprti) te hulp te Bcemen, ten einde eene kennisfe des verftands, {cbnnoiffitn'ce de feffrit) van welke echter in 't Hoogduitsch, zo min als van den wil gefproken word, ten behoeve vsa den wil (velontc) ie vinden.  tot de Brieven. 215 eene doode kragt noemen. Dit alles kan uit zich zeiven, volgens den aart onzer Ziele , in ons binnenfte om gaan, zonder dat de Ziel van deze wederzij dfche berekening bewust behoeft te zijn. Zij voelt een trek om iets te doen of te laaten, zij gevoelt ook den wederltand der tegenftrijdige begeerten en afkeerigheden , en haar befluit is dat te doen waar toe zij den fterklten trek gevoelt. Maar wanneer de werkzaame kennis uit duidelijke begrippen beftaat, dan worden derzélver werkingen s in het Begeerte-vermogen, beweegredenen genoemt. Deze beweegredenen hebben in de daadelijke oefening dikmaals, niet alleen met tegengeflelde beweegredenen te worltelen, maar ook met in/tintten en duiftere driften, welken wij drijfveêren der Ziel genoemt hebben. Het vermogen der Ziel- om'de beweegredenen voor en tegen eene'daad, onderling te vergelijken; en om zich, ovcreenkomftig het flot dezer vergeiij. king, te bepaalen, is hetgeen men Vrijheid noemr. Deze onderfcheidingen verfpreiden eenig licht over eene niet minder zwaare dan gewigtige ftof; doch zij losfen alle zwaarigheden 'noch niet op. Gefield dat zommige onzer kennisfen werkzaam, anderen werkeloos zijn, waar komt het dan van daan dat zodanige kennisfen, die door redenering verkreegen worden , en uit duidelijke begrippen befhan, gewoonlijk minder werkzaam zijn, dan zulken die de zinnen voortbrengen? — Waarom z jn de drijfveêren dikmaals kragtiger dan de beweegredenen ? Mi En welken invloed hebben hier de Bekwaamheden ? 0 4 Hoe  516" B IJ VOEGSELS Hoe kan eene aanhoudende oefening eene befpiegeJende kennis in eene werkdaadige veranderen ? —— Hoe verandert de bekwaamheid eene doode kragt in eene levendige? Om deze zwaarigheden uit den weg te ruimen, moeten wij een ftap waagen, die men zelden zonder gevaar doet. . Ik zal beproeven , om de kragt der drijfveêren, door middel van eeneOnderftelling, wiskunftig te bcpaalen; en door deze naauwer bepaaling, eene menigte van Zielkundige verfchijnfelen op te losfen, die veele Wijsgeeren tot een fteen des aanftoots verftrekt hebben. Al waare de OnderHelling al eens val=ch, dan kan dezelve toch den weg lot de Waarheid openen. (12) Eene voorftelling of kennisfe is werkzaamheid, zo dra ze ons eene vol< maaktheid of onvolmaaktheid doet gewaar worden: hieromtrend kan geen twijfel plaats hebben ; doch ik ga verder. De trap of graad dezer werkzaamheid moet evenredig zijn. 1) Met den trap der vol' maaktheid. Hoe grooter eene volmaaktheid is, zo yeel te aangenaamer is ons de aanfehouwende of inziende kennisfe, die wij van dezelve hebben; en zp veel te fterker is ook de begeerte om ze te be- zit- (12) Deze Stelling is een gewhjtig gedeelte van de Wijsgeetige denkwijze des Schrijvers, in dit Werk voorgedraagen. De Heer Abt beeft zulks ook reeds in zijne fran» fphe vertaaling gemeld,  tot de Brieven. 217 zitten. 2) Met den trap onzer kennisfe, Hoe duidelijker, zekerder en met de waarheid overeenkom» ftiger, onze kennis van een en dezelfde volmaakt» , heid is, zo veel te werkzaamer is het verlangen naar dezelve. Ik waag het om 'er nog eene 3de betrekking bij te veegen , zijnde den trap der fchielijkheid iri de verkrijging dezer kennisfe. Hoe minder tijd men noodig heeft om alle deelen der volmaaktheid , die het denkbeeld van een Voorwerp oplevert, na elkander te befchowwen, zo veel te grooter genoegen verfchaft ons de inziende of aanfchouwende kennis dezer volmaaktheid, en zo veel te levendiger wordt de begeerte om dezelve te genieten. Men zoude, in gevolge van deze onderftelling kunnen zeggen, dat de werkzaame kragt der drijfveêren onzer Ziele in de zamengeitelde reede gelijk zij. 1) Met de hoeveelheid van 't goede daar men naar ftreeft. 2) Met den trap of graad der kennisfe die wij van dat goede hebben. En ten 3) Omgekeerd met den tijd die ter overdenkinge van het zelve goede vereischt wordt. Q) Doet men deze vooronder/telling gelden; dan zal ■ daar- (0 'Er kunnen in veele Gevallen nog meer Wtarneemingen hier bij komen, en de evenredigheid meer te zamengeiteld doen worden. Eij voorbeeld, de Zwaarigheid of de Ligtheid om zich het Goede eigen te maaken. De zwsarigheid vermeerdert het verlangen naar een zaak nog, lot op een zekeren trap. Maar komt zij dezen trap te bo.' 0 S ven,  alS B IJ VOEGSELS daaruit zeer natuurlijk volgen , dat eene kennisfe min waar, min duidelijk, min zeker kan zijn dan eene andere, en des niet te min met meerder kragt op het Begeerte-vermogen kan werken, namelijk wanneer het voorgeftelde Voorwerp meer volmaaktheden bezit, en ook wanneer de Ziel deze verfcheidene volmaaktheden fpoediger befchouwen kan. Dit is uit de regelen der zamengeflelde rede ligt te begtijpe„. j> ven, dan (laat zij het Verlangen ter neder. Kier bij komt het veel aan r,p het vertrouwen op onze kragten, het welk volgens het Onderwerp, de Tijd en Omftandigheden, Gelegenheid, «nz. vetfchillende if. Verder de Nieuwheid. Hoe zeer wij aan de gewoonte ook gehecht zijn, zo vermeerderd het Nieuwe toch ons Verlangen, wanneer het maar niet geheel vreemd is. Dan, het was hier geenzins mijn oogmerk, om alle de Leden der evenredigheid, die betekend kunnen worden, op te tellen 5 ik wilde alleen maar de wezeslijkfte opnoemen , die mi) tot deze Waarneemingen aanleiding gegeeven hebben. Alle bedenkelijke Leden dezer Betrekking ; kunnen in drie klasfen verdeeld worden. Grondende zich 1) op het Onderwerp, 2) op de Ziel, of ten 3) op de Evenredigheid tusfehen het Onderwerp en de Ziel. Zij zijn derhalven Voorwerpelijk, (obje&if) Onderwerpeiijk, (fuojctïif) en Betreklijk of relatif. Hier mede fitmmen de door mij opgegeeven Leden tamelijk over een. De Voorwerpelijke raaken de hoegrootheid van een waar of fchijnbaar Goed ; de Onderwerpeiijke , de hoegrootheid van ons doorzicht; en de Betrekkelijke, het Genot, dat onze Ziel zich van zulk een Voorwerp belooft.  tot de Brieven. 2i Zie daar, waarom de hartstochten en zinnelijke Aandoeningen de reden zo dikwerf doen zwigten. Araspes kon met recht, zo wel als M e d e a , zeggen : aliud cupido, mens aliud fuadet, video me» liira proboque deteriora fequor. (13) De Ziel kan door eene bondige redenering overtuigt zijn, dat A goed is, en zich des niet te min tot B bepaalen , wanneer zij, namelijk in B, fchoon niet zo duidelijk noch zo zeker, echter meer goeds vindt dan in A; en in dit geval zal de kragt der drijfveêren, die haar tot B bepaalen, grooter zijn dan de kragt der beweegredenen voor A ; en dus verkrijgt B den voorrang. Nu zijn de hartstochten niets dan verwarde voorftellingen die in de Ziel te gelijk ontflaan , wegens eene menigte van goed of kwaad, derhalven kunnen de hartstochten op tweederlij wijzen de overhand over de reden verkrijgen: eerst door de menigte van goed of kwaad verwardelijk voorgefteld ; ten tweede , door de fchielijkheid met welke deze verwarde voorftellingen overdacht worden. De Zinnelijke kennis kan te gelijk meer kragt dan het Verftand hebben, i) Door de menigte der merktekenen , die wij waar neemen. 2) Door de be- , C13) „ De Liefde raad mij anders dan de reden: ik zie het beiere, voig het flimmere.'' ■ Als ik het goede ml doen, dan ftaat het kwaade bij mij: zegt PauLUs.  220 Bijvoegsels beftendige tegenwoordigheid dezer merktekenen, (O en 3) door den fpoed, met welke wij al het goede kennen dat de verwarde zinnelijke kennis bevat. De duidelijke begrippen der reden konnen die levendigheid , of die menigte van merktekenen niet hebben , die in de verwarde denkbeelden der zinnen gevonden worden: ook zijn de merktekenen van een duidelijk begrip, der Ziel niet altoos zoo tegenwoordig als die der verwarde zinnelijke denkbeelden, en moeten langzamerhand overdacht worden. Hoe groot de zekerheid dan ook zij, die uit de duidelijke begrippen geboren wordt, haaf invloed op het Begeerte-vermogen is zoo fterk niet, als die der verwarde denkbeelden. Menig mensch fpringt van fchrik op , wanneer 'er O) Ook dit kan een Lid van Betrekking aan de hand geeven. De Denkbeelden van het Verftand zijn niet altijd aan de Ziel bekend. Zij wisfelen, volgens hunnen aart, rnet vermaagfchapte Denkbeelden af, die hunne plaatfe inneemen, en de Opmerkzaamheid telkens verder afleiden. Het kost de Ziel eenige moeite om van deze afwijking te rug te komen, tot de gronden van 't Verftand, die voor hasrgewigtig zijn. Daar tegen is het Zinnelijke zonder de minfte moeite , altijd tegenwoordig, en bekoort zonder dat men het zoekt; waar door het voor de Zinnen makkelijk is, de Ziel, in een onachtzaam oogenbh'ir, wanneer het Verftand als afwezend is te verrasfen, en zich van haar meester te maaken.,  tot de Brieven. 221 'er een kanon losgebrande, worde, fchoon hij buiten het bereik van 't gefchut is, en ook reeds te vooren bij zich zei ven gedacht heeft: ik ben buiten fchoots. Een ander , fchoon volkomen overtuigt dat buskruit, onder een luchtledigen glazen klok gelegt, geen vuur vatten kan, zal echter weigeren om de proefneeming daarvan bij te woonen. Waarom ? —* Uit mijne vooronder Helling laaten zich deze fchijnItrijdigheden oplosfen. De overtuiging dat 'er geen gevaar voor handen is, is op een befluit van het Verftand gegrondt, maar de vreeze rust op eene bij na aanfehouwende kennis van 't gevaar. Het befluit der Rede is overtuigender, maar de aanfehouwende kennis is levendiger en vlugger; zij heeft derhal ven een fterker invloed op het Begeerte-vermogen, en verwekt dus in het ligchaam willekeurige beweegingen. Dit is dan ook de reden waarom men niet meer fchrikt , wanneer men het gefchut dikwerf heeft zien losfen; want door de gewoonte ontlïaat het befluit: ik ben buiten fckoots, even zo fchielijk in de Ziel, als het denkbeeld van 't gevaar, door het gebulder van 't kanon verwekt. En dus verdwijnt de vrees. De gewoonte en de oefening veranderen alle vermogens der Ziel in hebbelijkheden, en maaken, dat eene zaak, tot welke in den beginne veel tijds vereischt werd, in 't vervolg met eene verwonderlijke fnelheid verricht kan worden. Dit is eene waarheid die ons de dagelijkfche ondervinding leert, doch ze kan ook uit Zelkundige grondbeginfelen bewezen worden, De  222 BlJVOECSELS De Bekwaamheid beftaat in een vermogen oni eene zaak zo fcbielijk te verrichten, dat we ons niet meer bij de (lukken bewust zijn, van al 't geen wij in de geheele uitvoering dier zaake doen. Nu word tot elke verrichting eene reeks van denkbeelden vereischt, met welke zomwijlen in 't ligchaam eene reeks van willekeurige beweegingen ov'ereenftemd. Hoe naamver de denkbeelden van zulk een reeks onderling verbonden zijn, of, 't geen op het zelfde uitkomt, hoe meer cyereenkomften en betrekkingen de Ziel tusfehen dezelven vindt; zo veel te fchielijker volgen de denkbeelden der geheele reeks op elkander. Want onze verbeeldingskragt is zonder ophouden bezig, om, in gevolge van de zogenaamde asfociatie (vereeniging) der denkbeelden, van het eene denkbeeld tot het andere over te gaan. Hoe meer Overeenkomften en Betrekkingen wij derhalven tusfehen een zeker getal van denkbeelden gewaar worden, zo veel te gemakkelijker valt het der Zielo, van het eene denkbeeld tot het andere over te gaan, en dus derzelver geheele reeks fnel door te loopen. De Gewoonte is eene veelvuldige herhaaling van een en dezelfde daad. En hiervan vetfchilt de Oefening in niets, dan dat zij een voorneemen en een oogmerk vooronderftelr. Zo dikmaals wij eene verrichting herhaalen, zo dikmaals loopt onze Ziel den geheelen reeks der denkbeelden door, die tor deze verrichting behooren. Hier van daan dat deze denkbeelden bij elke herhaaling naauwer met elkander verbonden worden, want naar maate wij ons eene reeks  TOT DE BRIEVEW. 223 reeks van denkbeelden dikmaals voorftellen , ontdekken wij ook geduurig meer O;ereenkomften en Betrekkingen tusfehen dezelven. Dit is de reden waarom wij eene reeks van denkbeelden, die wij dikwils gehad hebben, veel fchielijker kunnen doorloopen; zodanig dat deze fchielijkheid eindelijk zo groot word, dat onze Ziel van deze zo fnel op elkander volgende denkbeelden niet meer duidelijk bewust is. Zie daar, hoe de vermogens onzer Ziel in Hebbelijkheden veranderen, 't Is waar, hier door kan men noch niet ten vollen verklaaren, hoe onze flechts ligchaamelijke Vermogens door gewoonte cn oefening in Hebbelijkheden veranderen kunnen. Doch deze verklaaring moet ik den onderzoekers der natuur over laaten, wier zaak het is de hiertoe noodige nafpooringen te doen. Zij hebben zekerlijk nog niet genoeg onderzogt, wat de. gewoonte op ons ligchaam vermag. Het is mij genoeg, aangetoond te hebben wat, ten dezen opzigte, in onze Ziel omgaat. .Wanneer wij iets, door eene verkregene Hebbelijkheid verrichten , dan belet het gebrek aan bewustheid de duiftere drijfveénn niet , om op het Begeerte-vermogen te werken, en de aan dezelven beandwoordende willekeurige beweegingen in het ligchaam voort te brengen: want de reden van hec gebrek aan bewustheid is enkel en alleen gelegen in den fpoed, met welke de denkbeelden op elkander' volgen QfTchoon derhalven de graad of trap onzer kenniife, door het gebrek van bewustheid vermin-  S24 BlJVOÏGSELf mindert is , de hoeveelheid der werkende drijfveêren blijft echter in dit geval dezelve ; nadien wij ten aanzien van den tijd en de fchielijItheid winnen , het geen wij ten aanzien van den trap der volmaaktheid onzer kennisfe verliezen. Deze verklaaring is insgelijks gegrondt op de regelen der zamengeftelde Betrekking. Want dewijl, volgens onze Onderftelüng , de kragt der werkende drijfveêren ftaat tot den graad van het Goede, daar wij naar verlangen; gelijk de graad onzer kennisfe, tot die der fchielijkheid; zo moet het Vermogen der Werking juist hetzelfde blijven. Want wanneer wij aan de fchielijkheid even zo veel winnen als wij aan den trap der volmaaktheid onzer kennisfe verliezen , zo moet de hoeveelheid der uitwerking gelijk zijn. Hieruit kan men opmaaken, hoe wij, zonder 'er om te denken, eene menigte van zeer gewoone daaden verrichten kunnen, die in den beginne veel aandacht en overweeging zouden gevorderd hebben. Welk eene menigte van willekeurige beweegingen word 'er vereischt om te fpreeken en te fchrijven ? Hoe langzaam, en met hoe veel moeite en oplettenheid worden ze voortgebracht in de eerfte leer. jaaren; en met welk een Spoed en Snelheid volden ze elkander, dikwils zonder dat wij 'er eens om denken, wanneer wij 'er eens de Hebbelijkheid van verkreegen hebben! Iemand die op de klavecimbaal begint te leeren fpeelen, is genoodzaakt, elke klavier met oplettenheid te zoeken, eer hij dezelve grijpt; doch door eene aanhoudende oefening brengt hij het zoo  tot dëBriïVen. ajy 200 vér, dat hij ons de heerlijkfte Muziek (rukken voorfpeelt, zönder om de klavieren te denken. Hét zelfde zien wij bij den Letterzetter: in den beginne moet hij elk vakjen met oplettenheid bezien, om de letter, die hij hebben moet, te vinden; maar naderhand, wanneer hij door eene aanhoudende oefening eene vaardigheid in zijn werk verkreegen heeft, dan kunnen wij de fnelheid zijner hand-n, naauwelijks met onze oogen volgen: hij heeft de letter reeds, eer wij kunnen bemerken dat hij ze zoekt. Ik meen dat alle deze verfchijnfelen zich , uit het voorgaande, duidelijk laaten verklaaren. Immers wij hebben gezien, dat de Hebbelijkheid uit de oefening ontftaat; en dat, de Hebbelijkheid verkreegen zijnde, de bewustheid van de verrichting genoegzaam t'eenemaal ophoudt; maar dat de werking in het Begeertevermogen, ondanks de duifterheid der denkbeelden, dezelfde blijft. Deze werking ; in het Begeertevermogen, geen weêrftand vindende, openbaart zich volkomenlijk en in haar geheel, door de voortbrenginge van de aan haar beandwoordende beweegingen , in de zintuigen van het ligchaam. Behoeft men dan wel meer bewijzen, om, niet alleen van de hier gemelde , maar van duizend andere even verwonderlijke verfchijnfelen, voldoende reden te geeven ? Laat ons deze Aanmerkingen en Stellingen op de algemeene Zedenleer toepasfen, alwaar zij eigenlijk behooren, en in welke zij, in de daad, van vreesfelijke gevolgen fchijnen te zijn. De Ouden hebP bed  Ö2Ö B IJ VOEGSELS ben reeds onderzogt, of de Deugd eene Weeten» fchap zij en geleerd konde worden : dat is, of de Grondbeginfelen der Zedenleer toereikende zijn, om een deugdzaam man te maaken ; of men zich, op den invloed der Grondregelen op de Daaden, zoo kan verhaten, dat men van deze op gene, en van gene weêr op deze, met zekerheid kan befluiten. De ondervinding fehijnt hier geen algemeen vonnis over uit te fpreeken. Veele Lieden hebben eene groote magt over hunne Begeerten, en weeten dezelven naar hunne Grondbeginfels te ftuuren. Men ziet hen hunne leevenswijze veranderen , zo dikmaals zij van Grondftellingen veranderen. Op andere, in tegendeel , hebben de Begeerten veel meer kragt ; doch zij weecen ook door Drogredenen , de Grondftellingen, volgens hunne heerfchende hartstochten te plooijen. Nog andere twisten tusfehen Begeerten en Grondbeginfelen, en leeven geduurig als in Onmin met zich zeiven. Zij hebben Grondbeginfelen , doch leeven als of zij 'er geen hadden. Zij Zijn als Befchouwers wijs, doch Gekken in hunn' Daaden. Uit de voorgaande Waarneemingen, zal men deze telkens in fchijn tegen eikanderen aanloopende Ervaaringen , kunnen vereenigen en weeten te verklaaren , van welk eene Gefteldheid de Grondbeginfelen móeten zijn, wanneer zij, met een goed gevolg, op de hartstochten zullen werken. Ik zal *er de volgende Aanmerkingen nog bijvoegen, om de toepa^fing te verhgten. Een  tot de Brieven» 227 Èen Wijsgeer kan de Zedenkunde, als een voorwerp van enkele weetgierigheid behandelen; en in dit geval vergenoegt hij zich, gelijk een Meetkundige, met de drooge betooging. Eene enkele Demonftratie overtuigt ons veel meer, dan eene groote menigte van waarfchijnelijkheden. Dan de betooging alleen, fchoon ze ons overtuigt, wekt ous echter zelden of nooit op, Zij leert ons het zedelijk goede kennen, en vermeerdert dus het eene lid der zamengeftelde rede, te weeten, den trap onzer kennisfe; doch de overige leden moeten niet verzuimd worden. Men behoort alle mogelijke drijfveêren in beweeging te brengen , die ons tot de Deugd kunnen aanzetten , zelfs zonder de genen, die flechts overredende zijn, te verwaarloozen ; en wij moeten eene menigte van beweegredenen fchielijk leeren overdenken. Door de menigte der drijfveêren word de trap der volmaaktheid, van het Voorwerp der Ziel, vermeerderd; en door de vaardigheid in 't bezeffen van dezelven, de tijd, die de overdenking anders vereischt, verminderd ; waardoor dan de werkzaamheid van het Zede/ijk goede, in eene drievoudige rede moet toeneemen. Bij het vermeerderen der Beweegredenen , komt het niet alleen op de menigte, maar wel bijzonder op het gewigt van dezelve aan. Men leere dfe wézenlijke waarde van dt ri Mensch kennen , en de Verhevenheid zijner zedelijke Natuur ih het behoorlijk licht befchouwen. leder moet voor zicri sieiven eene betaamlijke hoogachting hebben, zegt P a een  928 B IJ VOEGSELS een oud Wijsgeer, want dan zal hij te meer genegen zijn, om de ftemme der Deugd te geboorzaamen. De naaste weg tot het zedelijk bederf is, dat men de menlchelijke natuur op te weinig waarde fielt. Zij toont zich aanvanglijk onder de gedaante der Zelfkennis, en der Ootmoedigheid; doch zij is bedrieglijk, zo dra ze meer op het menfchelijk geflacht; als op ons ondeelbaar wezen ; meer op het geen wij als Menfchen, dan het geen wij geheel eigenaartig hebben, begint te werken. Zij kweekt dan Menfchenhaat, in plaatfe van Zelvkennis; Kleinmoedigheid voor Ootmoed; flaat de inwendige kragten te zeer ter neder, en maakt ons geheel onverfchillig wegens Goed en Kwaad. Men mag, met wraare ootmoed in 't harte, op de waarde van den Mensch, en op den rang die hij in de Schepping heeft, grootsch zijn. Wij moeten in onze oogen iets gewigtigs, en ons Doen en Laaten moet van eenige betekenis zijn, wanneer wij het Goede met ijver en nadruk zullen omhelzen. Men leere elke Daad van den Men-jch, in betrekking op een alomtegenwoordigen Wetgeever der Natuur, en in haare betrekking tot de Eeuwigheid befchouwen. Men gewenne zich, om bij alle verrichtingen, deze overweegingen voor oogen te hebben; dan zal 'er eene heilzaame verrukking voor de Deugd in ons ontwaaken ; en elke Beweegrede tot dezelve, eene zedelijke hoog. htid bereiken, waar door zijn' Invloed, als mede zijae Werkzaamheid, in öen wil verfterkt wordt. Wil n.en de Beweegredenen tot de deugd fchie- lij-  tot r»k Brieven. 229 lijker, of bij wijze van. Hebbelijkheid, leeren overdenken , dan kan dit op tweederlij wijze gefèhie6den: te weeten, door eene aanhoudende oefening, en dcor de hulp der aanfchouwende of inziende kennis. Ten aanzien van het eerfte, hebben we hier vóór reeds gezien, hoe elk vermogen der Ziel doof de oefening in eene Hebbelijkheid, en de langzaamfte redenkaveling in een vlug gevoel of bezef, veranderd kan worden. Wie de redenkavelingen der algemeene werkelijke Wijsbegeerte dikwils overdacht, in derzei ver zamenhang befchouwt, en op voorkomende bijzondere gevallen toegepast heeft, die zal , in hagchelijke omftandigheden komende, van den Invloed en het Vermogen, die de betoo. gende Zedenkunde op de neigingen en hartstochten heeft, zulke blijken geeven, die wij niet zonder verwondering zullen kunnen befchouwen. Is men in tegendeel , ten aanzien van de vereischte oefening in gebreke gebleven; dan zal het gebruik der reden te laat komen , om ons te redden. De Begrippen , die tot de zedelijke fluitreden vereischt worden , volgen zó fchielijk niet op elkander , als de omftandigheden het vorderen , en gevolgelijk werken zij op den wil met veel minder kragt, dan de tegengeftelde peiging. De Deugd is zekerlijk, zo als Plato zegt, eene Weetenfchap die men leeren kan; dan wanneer zij betracht en beoefend zal worden , vereischt ze niet alleen eene door betooging verkregene overtuiging, maar ook eene kunstmaatige oefening, en ?elfs eene zekere vaardigheid, zo als die P 3 van  g30 Bijvoegsels van een kunftenaar gewoonelijk is. Ja , wie den hoogften trap der zedelijke Volmaaktheid tracht te bereiken; wie naar de Zaligheid ftreeft, om tusfehen alle de Vermogens zijner Ziel; dat is tusfehen deszelfs zinnen , verbeeldingkragt, zinnelijke begeerte ; en deszelfs verftand, reden en redelijke begeerte , eene volmaakte overeenftemming te wege te brengen; die zal zich op dezelfde wijze van de wetten der natuur, ah de kunftenaar van de regelen zijner kunst, moeten bedienen. Hij moet zo lang in de oefening voordgaan, tot dat hij geene bewustheid van zijne regelen meer heeft, (?) tot dat zijne Grondftellingen zich in neigingen verandert hebben ; ea zijne Deugd meer een gevolg van eene natuurlijke drift of inftitiSi, dan eene uitwerking der reden, te zijn fchijne. Dan, en niet eer heeft hij die heldhaftige grootmoedigheid bereikt, welke alle worftelingen met de gemeene hartstochten te boven is, en de verworderenswaardigfte Deugden zonder verwaandheid beoefent. Wie nog, bij elke goede daad die hij verricht, den mond van zijne Grondregelen vol heeft, bij die is gewisfelijk de Deugd nog tot gene tweede natuur geworden , hij is nog zeer verre af van de zedelijke Volmaaktheid. Het tweede middel ter vermeerdering van den Ipoed (*) Zie den lVden Brief, hier vód-r bladz, 23,  tot de Brieven. 231 fpoi-d der overdenking moet gezogt worden in de aanfchouw~enÉt of' inziende kennis. De^e verkrijgen wij, wanneer wij de af>:etrokkene b-grippen op bij. goudere, bepaal Je en daadelijke gebeurdtenisfen te buis brengen, en op derzelver toepasfing aandachtig letten. Hoe onze kennis door deze kunstgreep eene meerdere levendigheid verkrijgt, is zeer ligt te begrijpen. Wanneer wij namelijk de afgetrokkene redeneringen op bijzondere gevallen toepasfen, dan zien wij, als met een opflag van het oog, alle verbindingen en gevolgen der algemeene begrippen; terwijl wij in de aftrekking dezelven niet dan één voor één overdenken kunnen. Wij verkorten dus den tijd , die ter overdenkinge van de zedelijke fluitreden vereischt wordt, waardoor dan ook de werkzaamheid, het leven der kennis, merkelijk moet vermeerderd worden. Hier ziet men, hoe ongemeen nuttig de fchoone wetenfchappen in de Zedenkunde zijn , niet alleen ten aanzien van gemeene verftanden, die voor de diepte der betooging onvatbaar zijn ; maar zelfs voor Wijsgeeren, die geen middel willen verzuimen, om de doode kennis, die zij door enkele redenering verkreegen hebben, tot een waarachtig zedelijk leven op te wekken, De goddelijke Welpprekenheid', weet niet alleen de Beweegredenen te vermenigvuldigen, en gefchikt voor te draagen; maar zij verftaat zelfs de kunst, om alle drijfveêien in doordringende pijlen te veranderen , die zij in den betooverenden Neftar doopt, welken, indien het mij geoorlooftis de taal der Dichteren te gebruiken, de Godinne P 4 S ua-  *3» Bijvoegsels Suada van haare moeder Venus ontvangen heeft. De Gefchiedkunde verandert de algemeene Gr- ndregelen in voorbeelden, en toont ons de toepasfing der afg:trokkene begrippen op bijzondere en waare gebeurdtenisfen der natuur. Want naardien men niet altoos gelegenheid heeft, om zijne Grond, ftellingen zelve ter daadelijke oefening te brengen , om daardoor de kennis van de tekenen der zaaken (cognitie- Jtjmbolica) in eene aanfehonwende kennisfe te veranderen ; zo dienen ons de voorbeelden van anderen , om de gevolgen , de nuttigheid en het gebruik van de algemeene wetten der natuur, in bijzondere gevallen te leeren kennen , en eene vaardigheid te verkrijgen , die wij anders niet dan door eene geduurige, en dikwerf met veel gevaar verzelde , oefening kunnen erlangen Eindelijk toonen ons ook de Dichtkunde, de Schilder- en Beeldhonwerskunst, in zo verre de kunftenaar dezelven niet onteert , door ze tot fchandelijke einden te doen dienen; de regelen der Zedenkunde in verdichte en door de kunst fchooner gemaakte voorbeelden; waardoor de kennis al wederom levendiger, en de afgetrokkenfte en droogtte waarheden gevoeliger en aangenaamer gemaakt worden. Ja de verdichtte voorbeelden verdienen, in fommige gevallen, de voorkeur, voor de waare en uit de Gefchiedenis ontleende voorbeelden, gelijk Lessing duidelijk genoeg, in zijne Verhandeling over het Fabeldicht, aangetoond heeft. (15) Maar {15) Men vindt deze Verhandeling vertaald, in mijn Taal.,  tot de Brikven. 233 Maar zo weinig de beminnaar der Deugd zich rnet de enkele kennis der woorden, of der tekenen van zaaken vergenoegen kan , zo weinig kan hij, door middel van de aanfchouwende kennis alleen, zijn oogmerk bereiken. Want dewijl zij flechts overreed, maar niet overtuigt, zo kan ze die volkomene zekerheid niet geeven , die den beminnaar der deugd tenacem propofiti virum maakt, en die hem * bij de allerbitterfte rampen en tegenfpoeden in zijn voorneemen ftandvastig en onwankelbaar doet blijven. Bovendien zo kan ons oordeel, wanneer het zich met louter voorbeelden, zonder betoogende bewij. zen vergenoegt, zeer ligt misleid worden. Eindelijk komen ons de voorbeelden zo geredelijk niet in 't geheugen , om altoos , wanneer het noodig is, op den wil te kunnen werken. Wanneer onze Ziel van een bijzonder geval tot een ander bijzonder geval , dat overeenkomftig is met het eerfte, wil overgaan , dan neemt zij haaren weg door het algemeene. Want naardien de twee bijzondere gevallen flechts in het algemeene overeenkomftig of gelijk zijn, zo vind onze Verbeeldings-kragt geen anderen weg, om van het eene tot het andere over te gaan, dan door op te klimmen van het bijzondere tot het algemeene, en alsdan weêr af te klimmen van het al- Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet. Deel III. Bladz. 135-200 en 281-296.  23* BlJVOECSELS TOT DE BRIEVEN. algemeene tot een ander overeenkomftig geval, het welk tot voorbeeld van het eerfle (trekken zal. Wie derhalven de vaardigheid niet verkreegen heeft, bm elk bijzonder geval, dat hem voorkomt , rot eene algemeene Grondftelling te brengen , die zal op den oever des verderfs blijven (taan, zonder den overgang tot dc voorbeelden, die hem redden zouden , te kunnen vinden. Wie in tegendeel beide fooi ten der kennisfe met elkander verbindt , die geeft aan zijn werkdaadig oordeel , raakende het geen hem te doen of te laaten (taat, den (tempel der onfeilbaarheid, door de kragt van betoogen. De algemeene Grondregelen komen ons telkens wéér te binnen , bij elke aanmerkelijke gebeurdtenis. De Verbeeldings-kragt zweeft op aile de bijzondere gevallen rond, op welke wij deze algemeene Grondbeginfelen zelf toegepast hebben , of anderen zien toepasfen. En hoe grooter de fpoed is met welke dit gefchied zo veel te levendiger wordt onze kennis De kragt der vrijfveêren neemt toe, en brengt het ernftig en ftandvastig befluit voort, dat alleen in ftaat is, om de woedende hartstochten in toom te houden. Dan bereikt de beminnaar der Deugd die wolkenlooze hoogte, waar hij geene onweérsbuijen meer te vreezen heeft. Nihil ejl tam difficik & arduum, quod non humana mens vincat, & in famiiiaritatem perducat afllJua meditatio: nullique funt tamferi & fui juris affeftus, ut non difciplina perdomentur, SENEC. de lra. Lib. II. Gap. XII. ) TWIJF-  TWIJFFELING E N GODSPRAAK OVER 's MENSCHEN BESTEMMING. Gedrukt te Schinznach 1763.  Ook in dit Jaar, liet geen ik titans aanvange, weet ik niets van het geen mij voorzeker is toegelegd. Daar kan mogelijk een verborgen Zaad van Geluk en van Vreugde, in mijne tegenwoordige omftandigheden verborgen liggen , 't welk mijne aanftaande dagen met Bloeifems en Vruchten zegent. Maar even zo mogelijk is het, dat zich, fchoon ongemerkt , alreeds de Wolken van verre te famen trekken } die boven mij in Onweders zullen uitberflen. Waar is dan de troost der Verwachting P / Daar is een toekomend dat mij niet kan ontgaan , en 't welk den geheelen omvang van mijne verwachtingen vervuld. J. J. SpALD ing. De Mensch in ernftige overweeging, enz. Bladz. 117. en 122.  VOORBERICHT- -^2 öfc Vergaderingen van eenige waardige Vrienden, wier Gefprekken alleen ten doel hadden , de Waarheid en de Deugd te bevorderen , hadden meest alle aanwezenden; bij gelegenheid van zeker Schrift, over 's Menft*fen Beftemming , door een uitmuntend Schrijver opgefleld , hunne gedachten medegedeeld. Eïhranor en Theodul waren, in hunne gevoelens , het meest met elkander verfchillende ; zelfs hadden zij op het ei,i de van zekere uitgebreide redewisfeling, noch niets zekers bepaalt ; zo als het dikmaals in vriendelijke gezelfchappen gefchied, wanneer niemand zich toelegt, om zijnen weerpartij door vuist/lagen tot ftilzwijgen te noodzaaken; maar elk inzonderheid befloten heeft, om, met eene behoorlijke vrijmoedigheid, zijn " gevoelen te zeggen. Euphkanor 'fieldt ver-  VOORBERICHT. vervolgens eenige Twijffelirigen over deze Stoffe op , en liet dezelven met oogmerk op zijn Schrijftafel liggen; nadien hij verzekerd was, dat Tiieodul dezehen daar zien zoude. Deze kreeg hen ook ras onder het oog, en las hen, geduurende de voorberaamde afwezenheid van zijnen vriend «Euphranor. > geheel door. Hij overdacht deze floffe verder, en lag} bij eene volgende te zamenkomjle, de agtcrvolgende Godfpraake 3 op Euphramors Schrijftafel neder. Ik heb gedacht, dat deze beide kleine Schriften , dien genen niet onaangenaam zouden zijn, welken den mondelingen Twist dezer beide Vrienden niet gehoord hebben; daar dezehen ook aan verfcheidene andere Philareten gelegenheid geeven kunnen, om over eene der gewigtigfte Twistvraagen nader te denken. Dit is de oor* zaak van deze in 't lichtgeeving. TWIJF-  TWIJFFELING OVER 's MENSCHEN BESTEMMING. fumus'i et quidnam vicluri gignimus! —— Welk een weldaadige Geest zal ons een gepast andwoord op deze vraagen geeven ? — Ik heb het gelezen, het Schrift van Spaldino: over 's Men* fchen Beftemming; ik heb het met vermaak gelezen; hetzelve doorgedacht, en elke gedachten naauwkeurig overvvoogen. Mijne Beftemming.' Deze naar te vor» fchen; den rang van den Mensch in de Waereld uit te vinden; zijne medewerking tot omwending der Rade. ren van het grootfte Werktuig te verfterken; het ver» band zijner Tooneelen, met den Inhoud van het groot Tooneelfpel, maar inzonderheid met het Vijfde Bedrijf, te ontdekken: dit zal, volgens mijn gevoelen, de waare en eigenaartige Inhoud van dit Gefchrifc zijn. ó F'-ijheid in 't denken 1 gij bijna vergeetene, doch echter geheel onmisbaare bekwaamheid! Ach ! wijk niet van ons af, wanneer wij de waarheid trachten naar te fpooren, op welke alle onze overige kennisfe, als op eenen voorloopenden arbeid berust. Onderfteun mij , terwijl ik het grootfche Onderwerp van dit Schrift onderzoeke. En na dat ik mij lang genoeg met derzelver Schoonheden vergenoegt heb- be,  T w IJ f f B L OVER be, laat mij dan ook ervaaren, of de Heer Spal» ding door zijn Andwoord , de Vraag volkomen heeft opgelost. Indien zich de Schim van Baile, door een of andere bezweering , hier te rug liet roepen i hoe gaerne zoude ik dan , om haar te ontmoeten , heden de grenfen van den middernacht overfchreden, en tegen het middenuur mij gereed maaken , om , volgens de wijze der Toveraaren, met den Stok in de hand, de vereischt wordende kringen te trekken ! Ik zal de Proef 'er van neemen, al zou dezelve ook geheel en al te vergeefsch zijn. Dus fpreek ik : waar gij ook , ó Vijand van het Stelfel van Baile! waar gij ook moogt rondzweeven, en uwe Twijffelingen verbreidt: ik roep u hier bij, om bij eene der gewigtigfte ItofFen ter uwer verlichting, Tegenwerpingen te maaken. Zulk eene uitdaaging heeft anders altijd veel bekoorlijks voor u gehad : en zie daar I Zij heeft het nog! '£r ruischt mij iets gelijk een Folio blad voorbij: en mij dunkt eene gedaante te zien, die een blad in de hand houdt ... faveo lingua: fpreek J De Beftemming des Menfchen ! zal die betekenen : hoe zich de Mensch , tot deze' of gene betrekking bepaalen zal, om gelukkig te worden ? Of betekend het de bepaalde plaatfe voor den Mensch, in betrekking tot het geheel welgefchikte Waereldftelfel. Na de laatfte betekenis wordt de beandwoording der zaake zwaarer. Doch dit fchaadt niet: mijne vraag is ook aanmcrkelij- ker,  5s Menschen Bestemming. 241 ker, en wanneer ik fteeken blijf j dan zal de vraagende doch altoos , met de veranderde Helling van Petronius kunnen zeggen: „ nunc et tam languóri tuo gratias ago: in umbra cognitionus diutiut iufl," Zekerlijk in umbra cognitionus (in de fchaduw der kennis) want wat zou ik anders wel voor den dag kunnen brengen , dat in een helder licht zou glooren ? — Het is mij niet geoorloofd , om op rfiijne Schoolkundigheden ; hoe zeer dezelve ook door mij uitgebreidt zijn , te berusten , en mij, onbekommerd , omtrent alles wat voorheen in de Waereld gefchied is, in het gras neder te zetten; en -daar te overweegen,- welke van de wijsgeerige Stelfels der Gelukzaligheid, ik voor mij zoude verkie. zen. Neen ! zo gemaklijk is deze vraag niet te beandwoorden. Ik moét vooraf, oVer het geheele Aardrijk, door verfcheiden Eeuwen heendwaalen; ik moet mét de zwarte Troepen rondzwerven, om hunne levenswijze te zien; in de Hutten der Laplanders , fchoon bedwelmd door rook en dampen, den geheejen Winter uithouden; om die Natie nader ■te leeren kennen. Ik mag mij aan het aftchuwlijke der -Oorlogen; noch de Dwaasheden en Gruwelen, in de Europifche Gefchiedenisfen voorkomende, niet ftooren «niet moede worden van de Onweetenheid,de Domheid , het Bijgeloof, en de Dwaalingen naar te fpooren. Ik moet geen verdriet gevoelen, wanneer'ik het vroegtijdig vertrek van den tederen en pas gebooren Mensch moet aanzien: of wanneer ik de OnbedachtQ zaam-  fi4a T W IJ F F E L OVER zar.mbeid van anderen moet vergezellen; en het gering getal van zodanigen, welken over mijne vraage kunnen nadenken, uit te zoeken: 't is mores multorum vidi et urbes, en dit alles, om dat ik daar uit het Licht moge bekomen, dat mij des Menfchen Beftemming zal ophelderen. Ik heb eens een zeldzaam Schrift gelezen , dat mij echter, zedert dien tijd , niet meer onder het oog gekomen is. Ik maakte 'er toenmaals fpoedig een uittrekfel van: het had, omtrend dezen tijtel: Befdirijving van den togt van eenige Krijgsbenden, en welke kluchtige gefchiedenisfen dezelven zijn overgekomen. Gedrukt te Straatsburg 1586. Zeker Vorst had deze Volken uit afgelegene Landen doen komen, dan om welke reden wist zelfs de Bevelhebber niet, die hen aanvoerde. Zij togen langzaam voord, en geheime oorzaaken hadden zelfs een bevel uitgewerkt, volgens het welk zij een tijd lang, op verfchillende plaatfen moesten blijven liggen, van welke eenige den Vorst, hunnen Betaalsheer toebehoorden. Hier begint nu het verhaal der kluchtige gebeurdtenisfen; bij welke ik mij, in mijn uittrekfel niet opgehouden hebbe, hoe befpottende en origineel mij ook eenigen van dien zijn voorgekomen. Het merk waardigfte voor mij , waren de verfchillende redenen en vermoedingen, welke de Soldaaten, over hun lang verblijf ongeduldig begosten te voeren; en welke mijn Gefchiedfchrijver dan ook zeer zorgvuldig, en volgens de gewoonte van dien tijd, zeer wijdloopig en beredeneerende heeft  's Menschen Bestemming. 543 heeft opgefcbreven. De meesten leefden aldaar , zo als Krijgslieden gewoon zijn, zeer onbetaamlijk: eenige wierden , op het onverwagtst, onzigtbaar. Men verhaalde dat zij op geheime onderneemingen, in den Nacht waren uitgezonden, dan men wist niet waar heen ? Dit was dus de vraag. De Overfte, als ook eenige der bekwaamfte Officieren, zekerlijk even zo min als de overigen, van het geheime oogmerk van den Vorst onderricht, leefden echter zo waakzaam en regelmaa:ig, als of zij elk oogenblik het bevel tot opbreeking van het Leger venvagtten. Veele andere twijffelden, of dit bevel wel konen zou ten minften aan een bevel om voord te rukken: maar dachten in tegendeel , dat men het Leger uit elkander zou doen gaan: fchoon andere hunner togtgenooten, de ontzaglijke toebereidfelen , en de groote kosten, door den Vorst tot deze reize gemaakt, hier met reden tegen aanvoerden. Dan, de meeste aandacht bleef gevestigd op die genen , die in ftike afgetrokken waren. 'Er kwamen geene Brieven van hen - en zij, die voorwendien Briefen gekregen te hebben , waren juist Lieden, aan welken men het laatfte van allen zou gefchreven hebben. Zommige gisten dat de Vorst hen, ter volvoering van zijn Ontwerp ,' had opge. roepen: andere dat zij op zekere plaatfen, uit bijzondere oorzaaken, een geheim bevel gappend hadden, volgens het welke zij weder naar huis konden keeren. Maar waarom was dit gefchied ? Waren deze Lieden, om hun goed gedrag, mVhun GuarQ * ni-  -244 TWIJFFEL O V E Ft nifoen , en van de overige Krijgsluiegten afgeroepen ; dan ware het immers billijker geweest, ten minften, met het belang van den Vorst overeenkomftiger, dat de flegtstleevende het eerst waren opgeroepen ? Dan dit fcheen geen plaats te hebben, nadien men onder de vertrokkene ook verfcheidene ge. zien had, welken maar zulk een korten tijd in de* ze Guarnifoensplaatfe verkeerd hadden, dat men van hun gedrag noch kwaad noch goed konde zeggen. Het gedrag van,den Bevelhebber en eenige zijner Officieren was onberispelijk: maar konden de gemeenen daar uit opmaaken , waar zij naar toe gezonden zouden worden? Hij wist het zelfs niet. Het was derhalven in deze Duifterheid en Onzekerheid raadzaam en billijk, dat zij zich gelijk hunne Overfte gedroegen, nadien de Vorst hen zeker niet tot eene Rooversbende wilde gebruiken. Maar of zij ook eens in ftilte verder trekken; of dat hun goed gedrag , bij de verdere oogmerken , tot welken zij te zamen geroepen waren , in aanmerking zoude komen; of dat de Straf, die wel eens hier reeds op hun kwaad gedrag volgde, den Vorst genoegzaam voldoende zou voorkomen ; dit kosten zij, na veel bedenkens, toch niet uitmaaken. Eenige Officieren hadden zich in 't bijzonder ilegt gedraagen; maar uit de ftraf die zij verdiende, en die zij ook, wanneer men het wel inzag, volgens hunnen aart , reeds gedeeltelijk leeden ; uit deze konden zij zeer wel vermoeden, dat de Vorst hen nog eens zou gedenken :|maar waarheen eigenlijk, en  's Menschen Bestemming, 145 en tot welke krijgsverrichting hij hen beftemd had, was daar niet wel uit op te maaken. Ik had geen tijd om veel af te fchrijven, noch van de uitvindingen van den Overften, om die Lieden in toom te houden, inzonderheid om het wcgloopen tegen te gaan; noch van de ftoute Vermoedingen, en de onbefchaamde Voorwendfels van eenige Brieffchrijvers; noch van de geltelde ftraffe tegens ds zogenaamde Veelpraaters, of Redenkundigen. Daar het mij thans 'er geenzins op aankomt, om een blad meer voor mijn Woordenboek te laaten drukken , zo wil ik fpaarzamer met deze gefchiedenisfen zijn; doch daartegen zal ik de Overweegïngen, welke dit Schrift mij aan de hand gedaan heeft , omflaniig verhaalen. Ik ben eens geheel en al overtuigd geworden , dat elk van deze Lieden , omtrend zijn gedrag, in die verblijfplaatfe, zich vaste regelen had kunnen vormen, offchoon hij, ten opzichte van zijne verdere Beftemming, in onzekerheid moest leeven. Daar na, dat het de moeite wel waard was , dat de gevolgtrekkingen, die elk uit zijn eigen gedrag, of het gedrag van andere, op de onbekende oogmerken van den Vorst uitleidde, zorgvuldig naargefpoord wierden; op dat men zou kunnen zien, welke Hoop of Vrees, die töepasfing op hun gedrag had uitgewerkt. Dit laatfte maakt de Gefchiedenis der Gevoelens, van een en ander onder deze Krijgsbenden uit. Ik zie dat de Schrijver (om wiens Schrift gij mij hier geroepen hebt) hetzelve ook den tijtel geeft : Ge. Q 3 Mie*  2^6 TWIJFFEL OVER fchiedenisfe der Gevoelens van een eerlijk Man ; ik behoef derhalven dit Schrift alleen te doorloopen, om mijn tweede (Juk naauwkeurig te ontleden. In het voorbij gaan moet ik aai merken,dat de Schrijver ons, omtrent des Menfchen Beftemming geheel niets leert. Want de Beftemming van alle Schepfelen is geheel iets anders , dan de Beftemming der Menfchen. Aan de eerfte heeft de Mensch zekerlijk ook zijn deel: maar de iaa'fte komt hem geheel toe, en kan, indien zij bekend wordt, alle Raadfelen volkomen oplosfen. Het geheele Gefcbrift is de Alleenfpraak van een wel onderricht en nadenkend Mensen. Hier om past het geenzins, op die ontzaglijke menigie van Menfchen , die enkel door de uiterlijke Voorwerpen , tot hun Geluk, of tot het tegendeel; bepaalt worden. Wat weet de M ildtman, of 'er een Gevoel is, dat aan de Zinnelijkheid —- na het genot — te laag fehijnt. Het is dan alleen de nadenkende en befebaafde man , die zich hier doet hooren, ; Het begin is onverbeterlijk. De door kunst gemaakte en na'tuurlijke Vermaaken, worden met elkander vergeleken;maar de laatfte, ten opzichte haarer gegrondheid, den voorrang gegeeven. De Twijfftlingen, wegens hunne bevoegdheid tot ons Wezan en Welzijn, beginnen op bladz. 10. (a) „ De- (a) In de Kederduitfcbe uitgave.  'sMenschen Bestemming. 247 ,, Dezi overreedingen ziju fterk; maar mij dunkt, ,, dat hunne fterkte, iets van het wilde, iets van ,, het overrompelende in zich heeft, dat mijne Ziel „ nog geene bedaardheid genoeg toelaat." Jammer dat dit niets meer dan eene redekundige wending is 1 Ik heb het reeds gezegt; de onbefchaafde Mensch kan dat verregaande niet van het zagte onderfcheiden ; en wanneer de natuur bij hem fpreekt, dan fpreekt zij zekerlijk «er fterk, maar hij denkt ook niet, dat 'er iets anders , op denzelfden tijd,]het recht van fpreeken heeft. , Maar onze Naarvorfcher kan, bij het enkel overweegen van de gronden, die men in deze natuurlijke vermaaken vindt , onmogelijk zo veele buitenfpoorigheden vóórkomen , of hij moet van eene ongemeene zwakheid zijn. Maar is dit niet een bloot overweegen : turn amor omnibus idem , zo als de Heer Jacob Harlowe aan Clarissa zegt? Zekerlijk kan de Wilde , het buitenfpoorig vermaak der Zinnen, den beftendigen toeftand der Ziele, niet opmaaken : maar geen Mensch heeft het ook gevorderd. De gevolgen der grovere Wellusten , ziju zekerlijk alleen in onze bedorven Steden opgezameld : doch dit kan 'er mede door. Zij zijn zeer dienftig ter wederlegging van onze wilde Waereldlingen. Welke voordeelen heeft het fijne Epikurismus tegen hen ! Het wordt zeer fijn en levendig befchreven. De Schrijver is daar zeer bedaard mede te werk gegaan, tot op zeker punt, dat ik nader zal aanwijzen. Q 4 „En  248 TWIJFFEL OVER „ En nochtans ontmoet ik zekere oogenblikken,, in welken mij iets fehijnt te ontbreeken. Ik kan „ mij, niet alle mijne poogingen, noch tegen de Wal„ ging brhoeden , noch de verdrietlijkbeden ver,, mijden." Zou 'er wel één mensch zijn , die bij de rechtmaatigife denkbeelden , dit verdriet, dit duister gevoel van iets dat hem ontbreekt, in alle de uuren zijnes levens zou kunnen vermijden. Mogelijk zal het , op deze wijze, zwaar zijn, te raaden, wat deze fijne Epicurist ontbreekt: daar de Ziel zelve het niet heel duidelijk weet ? Maar niets is geringer dan deze Zwaarigheid. Het vergenoegen van den Geest ontbreekt hem; en niet alleen dat gene, het welk de Geest uit de Boeken, en uit de met moeite zaamvergaêrde Wetenfchappen put; maar wel bijzonder ook dat Vermaak, het welk voor een mensch , die flegts oogen heeft; bij voorbeeld, uit de befchouwing der Schoonheid van een Bloem, of een fchoon Standbeeld, voordvloeit. Te vooren had de Schrijver van de befchaafde Wellustelingen gezegt: „ In deze agtereenvol„ ging van geneugten, is wel ruimte voor. gedach„ te en behoedzaamheid, maar niet voor kommer, „ verwijt en verfchriklijke verbeeldingen." Hoe kan ik mij dan nu eenen befchaafden Waereidling voovftellen, die het Vermaak der denkbeelden van het Schoone; in 't kort, die de Vergenoeging van den Geest ontbeerd' Waarlijk de St. Evremonden kennen het. Ik dacht eerst, dat de Schrijver zijne wellustige Dieren , met de Toverroede van  *s Menschbn Bestemming. 249 C1r c e aangeraakt, en tot Menfchen gevormd had ï maar ik zie wel, dat hij ze flegts op hunne agterfte pooten gezet heeft, om hen, alleen in het verfchiet, een menfchelijk aanzien te geeven. Dit is niet oprecht gehandeld. Atticus zag 'er juist als een Mensch uit: en was het ook. De volgende overweeging , had veel beter naar haar doel gegaan , zo de laatfte valfche afwending 'er niet was bijgekomen. „ Heb ik dan geen ander natuurlijk oogmerk, geene andere natuurlijke Be. „ geerte in mijne Ziel, dan naar mijn eigen Nut, „ mijne eigene Volmaaktheid te ftreeven ? Ja , ik ,, ontdek, onwederfpreeklijk, dat 'er nog iets meer „ is, waar mijne Ziel toe neigt. Ik heb me- „ nigvuldige driften en neigingen in mij waarge„ nomen, die zich geheel tot andere Wezens, en „ derzelver Welzijn uitftrekken; en die ik, uit gee„ ne van de reeds gemelde Aandoeningen, verklaa- „ ren kan. Die niet flechts uit eene begeer- ,, te naar zinnelijk vermaak , of tot mijne eigene „ verbetering voordvloeijen, 'Er moet derhalve» „ nog een andere Bron van Neigingen, dan deze, „ in mij zijn. ■ Mijn Geest heeft uit den aart, „ denkbeelden van het Beraamelijke, het Schoone, „ en van Rechtvaerdigheid. - Ik zou derhal„ ven mijne oorfpronglijke inrichting wederfpree„ ken, wanneer ik mijne oogmerken op niets ver„ der, dan op mij zeiven; op mijn Vermaak, en „ op mijne Voordeelen, wilde bepaalen." De Schrijver gaat op dezen weg voord. Wie Q j weet  gr0 T W IJ F F E L OVER. weet waar hij naar toe gaat. Ik heb alleen de volgende Aanmerking te maaken. Men zal zich nimmer uit den twist, tusfehen eene zogenaamde Eigenbaat, en tusfehen eene deelneemende Wijsbegeerte kunnen redden: wanneer men de volgende drie ftukken niet ontleedt, i) De Neiging van een Schep, fel, en wel bijzonder van zulk een Schepfel dat met onze werktuiglijkheid overeenkomende, eene overeenftemmende Indruk op ons maakt, geen fchade te willen toebrengen. 2) De Neiging van zulk een Schepfel, wanneer men het op onzen weg ontmoet, te behouden. En 3) die Neiging en Ijver zich in alle gevallen , ter bevordering van het algemeene Welzijn, en ten diende van alle Bijfchepfelen, aan te wenden. De twee eerfte zaaken hebben bij alle menfchen plaats: maar de laatfte? ik twijffel fterk, of men die wel bij iemand zal vinden , die haar niet door Overdenken en Overweegen verkreegen beeft, De Wilden zijn hier in de beste en onbedrieglijkfte getuigen der Natuur. Maar zou 'er wel ooit in de borst van den Wildeman, dat bewust zijn eener algemeene Liefde voor het menfchelijk geflachte gewoond hebben? Wanneer men vraagt, of alle de Neigingen der Menfchen, zich van een eenig Grondbeginfel laaten afleiden* dan vraagt men zeker niet, of het Bewustzijn van de oorfprong! ijke onderwerpen dezer Neigingen, altoos in een gelijken graad aanwezig zijn; noch, of ik bij elke Neiojng, mij zeiven even zeer verzekerd houde, dar zij tot mijne Volmaaktheid ttreüt. Dit zal zekerlijk out-  'a Mekscben Bestemming. tst ontkend worden, en Go i da. k! dat wet ontkend moet worden. Neen : men vraagt dan : wanneer alle mijne Neigingen, tot op derzelver eerfte Kiem; tot ~p de eerfte vruehtd- aa :e de daad, mijner, in mijn ligc'iaam zich zeiven bewust zijnde Ziele , opgelost worden: of ik da i niet ondervinde, dat uit eene mij behaaglijke, mij verdraaglijke, mij aangenaame Bèweeging, of Aind'ven'ng, alle verdere, en meer voordgevoer e Neigingen, zich te zamen vereenigen ? Dit zien zekerlijk niet alle lieden: maar zoq heeft Locke alleen,het eerst gezien,dat het denkbeeld van Oiifchuld , uit een zinnelijk Denkbeeld ontftaan is. Onze Denker begint een Stelfel voor zich zeiven te vormen. ., Dit Ligchaam, dat ik rond draa„ ge, zal behouden worden, en dit is het reden,, lijkfte doel, op het welke ook de mij ingefcha,, pene begeertesaar zinnel ijk Vermaak heenftreeft." Ik weet niet waarom dit enkel op de behouding van het ligchaam,tóepasfelijk zoude zijn. Dit is mogelijk eene van die afwendingen, met welke zich eene Jongvrouw, den eerften avond na het affcheid eener Platonifche^liefde, vertroost. Mij dunkt, dat deze Begeerte even zo goed zou kunnen dienen , om de Ziel eene verandering van toeftand te bezorgen» Zo dra zij aan een L'gchaam gebonden is, wiens zenuwftelftl in eenen zekeren graad ontroerd is ; en haar of aangenaame of fmertelijke Aandoeningen verwekken moet; dan is elke Begeerte, na zulk eene onfmertelijke ontroering, zo lang dezelve niet ver- woe-  BJ8 T W IJ F ff E L OVER woeftende voor het ligchaam is, in het Wezen der Ziele gegrondt; en kan ook het naaste, en onmiddelbaar op zich zeiven werken. ,, Dit zal toch geduurig mijne hoofdzaak zijn, „ dat ik de hoogere en Edeler driften mijner Ziele, „ niet uit het oog moet verliezen : deze driften , van welken ik duidelijk genoeg kan erkennen, dat „ zij billijk werken moeten. —— Het Geluk van .„ het geheele Menschdom, dat mij zo aangenaam „ verrukt, zal geduurig een Onderwerp mijner ern- ftige poogingen, en van mijn eigen Geluk zijn.'' Dit alles vooronderftelt reeds een Mensch die volkomen onderricht is. Wanneer deze nu zijne Be» ftemrning in dat gene vindt, dat hij door nadenken heeft voordgebragt: waar in zullen dan die duizenden hunne Beftemming zoeken , die zoo iets door hunne Denkbeelden nimmer kunnen gewaarworden? „ Uit zulk eene Denkwijze vloeit Rechtfchapen„ heid en uit deze de Godsdienst voord. 'Er komt „ mij niets mogelijk voor, dat mij eene Waarde „ kan geeven; niets dat mij, met de aanvanglijke inrichting mijner Natuur, en met de oogmerken „ der hoogfte Regeering , kan doen overeenftem„ men, dan mijne innerlijke waarde." Zou eene herhaaling hier overtallig fchijnen ? Neen, dit kan zij niet, om dat zij iets gewigtigs voordraagt. Men onderfcheide maar eens de Beftemming van den Mensch, die hij met alle andere Voorwerpen van 't Heelal gemeen heeft; van dat gene, dat hem, als een bijzonder foort. van Wezens, aan eene bij?onde-  's Mbnschen Bestemming. re plaatfe eigen is. Uit de eerfte kan men het laatfte niet befluiten; en deze- alleen ontdekt ons de geheimen der Godheid over hen. Het fehijnt dat een» Openbaaring alleen ons daar in kundig kan maaken: en wanneer alle voorhanden zijnde Openfeaaringen, dien aangaande eens ftil zweegen; dan zou men daar uit moeten befluiten, dat God het niet dienftig geoordeeld hadde j ons van dit bijzonder oogmerk kennisfe te doen erlangen; en om die reden veele zaaken, voor ons oog, als met Wolken bedekt had gehouden. Dan, dit zou toch niet kunnen verhinderen, dat men uit de algemeene oogmerken van al het gefchapehe , Levensregelen zoude afleiden ^ die ook goed, en ter bereiking van mijn hoogst mogelijk Geluk, voldoende waren. En dus is het klaar,- dat de fVlenseh, voor wien de Deur van zijnen ingang in dit Leven, en de Deur van zijnen uitgang uit het zelve, met Wrolken bedekt is; dat deze Mensch, zegge ik, doch licht genoeg hóeft om dien weg te wandelen, dien hij bewandelen moet. Zulk een Mensch kan ook getroost zeggen: ,, De „ Geest die over alles waakt, zal ook over mij waa„ ken. Hij, wiens Wijsheid en Goedheid zich „ overal, in zulke zichtbaare blijken openbaart, zal „ niets laaten gefchieden; waar van het einde Hem „ niet betaamlijk, en voor zijne Schepfelen niet „ heilzaam is. In zijne hand alleen ftaat ook mijn „ lot. 't Is waar, in de Waereld is mij alles 5, een raadfel. Ik zie de oppervlakte der dingen, „ en hunne innerlijke gefteldtenisfen ontwijken mij. „ nc  JfjA T W IJ F F E t OVER „ ne Oogen. Hier loopt alles in liet oneïn- ,, dige; en zo ook de verbindingen, de afwisfelin„ gen en de toevallen van het menichelij't leven. „ Alles verbijsterd mij ; alles maakt mij onzeker. „ 'Maar wat behoef ik meer te weeten , daar ik mij,j ne verplichting, en de Opperheerfchappij eener ,, oneindige Liefde, dorr eene ontwijffelbaare over„ tuiging kenne? Deze zijn het eigenfjk maar al„ leen warrdfg;- dat alle overige doorzichten daar „ in eindigen." — Zeer verftandig geoordeeld ! Maar waarom ontrust hij zich dan op nieuw, om zaaken uit te vinden, die voor hem een der genoemde Raadfels z'jn? „ Ik ga de lotgevallen .dezes le„ vens, van het eene einde tot het andere, met mijs, ne gedachten na, en ik vind de knoop niet opges> lost." —— Dit is juist de Vraag, over welke" de Wijsgeeren Eeuwen lang gedacht hebben: Behoort 'er tot mijn aanwezen op Aarde, ook nog eene voordduuring van te zanten verknogte Omftandigheden, onder een bev/ustzijn . en herinnering van het voorgaande^ En moeren de Knoopen, die zich in mijn leven op Aarde, te zamen gevoegd hebban, om altoos voordtegaan, weder ontknoopt worden? Of zullen deze Knoopen weder los gemaakt worden , zonder dat ik het weet ? Blijven zij wel eens vast geknoopt; wanneer zij geheel iets anders begunftigen, en op het laatst eerst, met hetzelve hunne waare richting weder verkrijgen? —- Nog eens: dit is de greote en moeilijke Vraag, over V Menfchen tmftcrfiijkheid. Niets is duidelijker, dan dat zij zich en- \  's Menschen Bestemming. 255 enkel en alleen laat beand woerden: of uit het oogmerk, waarom de Mensch met alle andere dingen gefchapen ■is : derhalven uit de Sluitrede; dat 'er geene Zelv•ftandigheid vernietigd wordt; of met anderewoorden : het verband in de Waereld wordt, op alle mogelijke wijzen, behouden. Of uit een hijzonder oogmerk, om welke te bereiken, de Mensch, op eene hem aangewezene plaatfe gekomen is. Zou het niet waar zijn, dar men uit dit laatfte oogmerk, alleen, de Onfterflijkheid zeer voldoende kan bewijzen ? Want wie kan ons op goede gronden berichten : of de knoopen des Menfchelijken levens, hier beneden reeds volkomen losgemaakt zijn, of niet? Wie zou dit kunnen zeggen? — Ieder, die zijne oogen open heeft. En wat zien deze opene oogen ? Eene hier bene. den zijnde ongelijke uitdeeling van Geluk en Ongeluk; van Loon en van Straffen. Het is derhalven ligt, van een ander te ,ze>T. gen: hij is gelukkig óf hij is ongelukkig! Het vak mij geenzins moeijelijk te zeggen: de fommen van dit geluk, zijn ongelijic verdeeld. Een Domitiaan, dien het geluk ontbreekt, om een braaf Mensch vrijmoedig in het oog te durven zien, e» in deszelfs omgang, gerust, onbevreest, en vrij van argwaan te leven; deze Domitiaan kan bij mij, wegens andere eigenfehappen die hij bezit, gelukkig geheeten worden ; zonder dat ik het voorgemelde op afrekening ftelle ] Een A ttila geheel gelukkig, als ook een Dorgia! ondanks dezuiverfte Vermaaken die 'er van afgaan! Een Booiwicht die overleg heeft,  %$6 TwiJFFELOVEK heeft, wordt van zijn Geweeten geprangt. Wélk een bijvoegfel van Lood, in eene Muntpenning die hem ten zegepraale geichroeft wordt! Een Booswicht, die het aan deze Overlegging ontbreekt, ontbeert alle Vermaaken van zijnen geest. Kan ik den nieuwgekozen Raadsheer van Ca li gu la, gelukkig heeten in zijnen marmeren Zetel?En wie verzekerd mij, of 'er niet veele zaaken, die door mij als Ongelukken befchouwd worden, geene beftraffingen zijn. Een aangeboren zieklijk of mismaakt Ligchaam is mogelijk, naast de fchadelijke Blikfemflitfen, Aardbeevingen; bedorven Luchten en de Överftroomingen, al het ongeluk dat van de Natuur komt. Oorlogen en Onderdrukkingen komen uit de menfchelijke zamenlevinge voord. Doch dit alles eens te zamen genomen zijnde, wie *zal mij dan met zekerheid zeggen; dat het Ongelijk, het welk ik door de laatfte lijde, noodzaaklijk mij zodanig moet treffen, dat ik daar van weete; en , om zo te fpreeken, tot verzadiging mijner wraakgierigheid, moet aangevuurd worden ? Kan onze Aarde niet aan eenen anderen Bol, en alle de omftandigheden op denzelven , ondergefchikt zijn ? Hoe zal ik Worm kunnen dóórzien , dat hier of daar, in 't Geheelal, eene onverzettelijke Onrechtvaerdigheid plaatfe heeft? Mijn wensch om al het Onrecht dat mij aan« gedaan wordt, of het geen ik meene te lijden, te zien vergelden; bewijst niets. Het is een Hoop die mij doet inflaapen ; en even gelijk gemeene Lieden, door de overtuiging dat God hunne Vijanden , op Aa-  's Mensch en Bestemming. 4tf Aarde zigtbaar ftraffen zal, dikmaals van gewelddaadigheden worden afgehouden ; zo fehijnt ook deze Hoop eener toekomftige Beftraffing, mijne Wraakzucht te vleijen, en te vreede te Hellen. „ 'Er moet een tijd zijn , in welken alles wat „ hier verkeerd fehijnt te. zijn, weder op zijne plaat„ fe komt." —- Maar indien het enkel verkeerd fehijnt? — In de geheele Natuur leidt mij alles „ daarop , dat Braafheid en Gelukzaligheid bij el,, kander behooren."— Welk eene Gelukzaligheid ? ,, Eene algemeene Neiging tot geregeldheid, zal „ eenmaal doorgezet moeten worden." Zonder twijffel : maar op welke gronden maak ik mij tot een Onderwerp, aan het welk die doorzetting zal moeten gefchieden? ,, Zo dra ik dit Leven, als een ftaat van Opvoe- ding, van Beproeving, en van Voorbereiding tot „ iets uitgeftrekters aanzie , dan wordt mij alles dui„ delijk,en ikzie'er eene begrijpelijke te zamenhang „ in." — Voornamenlijk in opzicht op het groot aantal van daadlijk na de geboorte ftervende Kinderen. Het is wonderbaar dat men zich zeiven heeft kunnen overreden , dat een vroegtijdige dood begrijpelijk wordt, om dat dit leven enkel een ftaat van beproeving is: daar uit dezelve regtftreeks het onbegrijpelijke voordvloeit, hoe dit Leven een ftaat van beproeving kan wezen. Doch 'er zijn zaaken, die de een den ander, zonder overdenken, napraat, alleen om dat men blijde is , dat men iets heeft R voor  Sf>8 TwiJFFEL OVER voor te draagen, „ Ik befpeur in mij bekwaamhe„ den, die voor eenen wasdom tot in het oneindige „ vatbaar zijn." Waar uit kan ik dit befluiten? Ik geloof, bij voorbeeld niet, dat 's menfchen gedachten tot in het oneindige kunnen wasfen. Genomene Proeven bewijzen , dat 'er, ten minden in het tegenwoordig Ligchaam, eene ftilftand plaatfe heeft. En wanneer alles, wat ontbonden kan worden, tot op eene zekeren graad ontbonden moet worden : waar komt het dan van daan, dat hier op Aarde zoo veele duizenden Bekwaamheden, niet eens tot eenen middenmaatigen Graad van ontbinding komen? Ieder foort vanfchepielen moest zich eenerlij Kluwen, indien ik het eens zo zeggen mag , eigen gemaakt hebben, die de enkelde Hukken van deze foort, naar maate van de omftandigheden, konde afwinden. Maar' wie bewijst mij, dat ze alle afgewonden moeten worden: en dat 'er niet hier of daar dingen voor handen zijn, welken dit moeten verhinderen ? Bij deze Sluitrede ligt ten minften altoos dit denkbeeld ten grondflag; dat het menfchelijk geflachte, niet verder aan het Heelal verbonden is. i „ Buiten de Vernietiging, die de groote Schep. „ per aller dingen, die naar de ftrengfte regelen en „ de edelfte oogmerken altoos handelende , niet „ willens kan zijn , mij onmiddenlijk te vernietigen ; „ meen ik geene andere vernieling te vreezen te heb,, ben " Neen: maar de daar op volgende Overweegingen ftaan op de onrechte plaatfe, „ Doch  ss Mhnscheïï Bestemming. 2jg „ Doch niet alleen het bloote Beftaan, maar ook j, het werkelijk leven in het toekomende, wordt „ mij door de inwendige natuur van mijnen geest, „ verftaanbaar genoeg voorfpelt. Deszelfs waare „ daadlijkheid is ontegenzeglijk, ten zijnen opzich„ te, niet geheel van de Zintuigen afhanglijk; zij „ kunnen afgebroken en weggedaan worden , zonder dat ik zelv1 daar eenig verlies door lijde. Ik „ zal dan, van alle zijden voor de indrukken van „ buiten geopend, enkel Aandoening, en mogelijk „ maar een' algemeenen Zin zijn." Zou men zonder feilen, wel zulk eenen voordgang van makkelijkheid in het Denken, kunnen toeftemmen? Ik weet, dat men zeggen kan j wanneer wij nog een zesde Zin hadden, dan zou de omtrek onzer kennisfe, ongemeen vermeerderd worden ,• door een zevenden Zin, zou zij nog verder uitgebreidt worden; en door een agtlteu nog meer. Dit is alles zeer goed. Maar kan ik mij deze Openingen, als doorgaande openingen mijnes ligchaams, en gevolglijk hun aantal in zul. • ne menigte voorftellen, dat het Ligchaam, als 't; .vaare , geheel verdwijnd ? Zo dra ik dit geheel laat wegvallen; dan verlies ik die dunne draadj die mij op het fpoor der gedachten leidt. „ Uit deze groote Verwagting, die mijne Waar„ de , en mijne Beftemming verhoogd ; erken ik j, nu, dat ik tot eene geheel andere klasfe van Din„ gen behoor , dan die genen zijn , welken voor s, mijne oogen ontftaan , veranderen en vergaan." R a Zulk  9f5o TWIJFFBL OVER Zu'.k eene :e haastige gevolgtrekking, moet, naar mijn inzien, ons in zwaarigheden inwikkelen. Behooren de Dieren wel tot die Dingen, welken voor m;j e oogen ontflaan, veranderen en vergaan? Ik ben niet vermeetel genoeg om dit te zeggen: ook is het niet waar; ten minften niet door mijne Waar. neeming. Maar behooren zij niet tot de vergaande Dingen , dan rijzen zij daadiijk tot eene hoogere klaslë. Eu hoe? Ik Mensch! zou ik reeds befchaamd zijn , om andere Schepfelen , vereenigt, en in gemeenfehap met mij, in het Heelal te zien? „ Uit deze groote Verwagting wordt het mij te „ gelijk zeer duidelijk, dat dit zichtbaare Leven, ,, op verre na niet het geheele oogmerk van mijn „ aanwezen uitmaakt. Ik ben derhalven voor een „ ander Leven gemaakt." Ik heb reeds onderzogt, in hoe verre dit befluit kan gelden. Maar wat zal ik dan van mijne Beftemming denken ! Eerst aanbidden! en dnn weldoen! Dit kan ik zeer wel zien, dat ik met aile Schepfelen, tot Orde en Eendrapj gefchapen ben; en dat mijn Geluk, bij het vernietigen van dezelve, geenziris beltaan kan. Maar welk een gedeelte der Schepping ik uitmaake; hoe vér ik en mijn foort, ten opzichte van het Geheel geklommen ben ? Of wij nergens eene tegengefleldeGrootte aantreffen, die tegen ons opweegt: — Zal ik dit beilitfen? Meen. Zal ik het Denkbeeld mijner voordduuring laaten vaaren? — De Hoop op de Onfteiflijkheid verliezen ? —-. Verliezen ! tlOOit-  's Mbssches Bestemming. 261 troostelijke gedachten der ÖiïfterHijkheid'! Neen, u kunnen wij niet misfen. Wel, gelijk het dorre begrip, in de woorden: onvernietigd, voor den daj komt; zo kunnen wij u wel misfen: maar niet zó, gelijk elke deugdzame Aandoening, met haar vereenigt , haar doet vcrfch'jnen. Maar haten wij u toch niet grondvesten op die Eigendmkenheid, dat 'er Orde en Overeenftemming ontbreekt, wan. neer wij hen niet gewaar worden ; of dat de Hemel the Gerechtigheid niet gehandhaafd wordt, zo dra wij haar niet voelen. Wij moeten (lil zijn en wagten , tot de Geever van alle goed , en de Heer zijner Schepfelen, ieder van ons, op eene voorgefchrevene hoogte toeftaat , zijne Bevelen te openen. Onweetend zijnde omtrend dit (luk, moeten wij alle te vooren afzeilen ; ten zij eene Goddelijke Openbaaiing , ons reeds vooraf, door troostelijke verzekeringen , het oogmerk onzer Reize bekend en gewenschter maake. Al„ toos wil ik derhalven mijn geheel gemoed „ geduurig'ijk, meer en meer , met het troostrijk ,, en alles verzoetend denkbeeld vervullen , dat ik ,, nog ■ in eenen anderen (laat te leeven heb , „ waarin ik, volgens de natuur der Duigen, en vol,, gens de weldaadige regeering der hoogfte Wijs„ heid , niets dan Goed verwagten kan. Dat ik ,, dus eenmaal , na eene volkomene bevrijding ,, van de Dwaasheden zo wel als van de Plaa„ gen dezes levens, mij voor eeuwig met de R 3 „ Bron  S<52 TWIJFFEL over 's MëHSCHEN BfiSTEMMINff. „ Bron der Volmaaktheid vereenigen ; tle geheele wellust van geregelde Neigingen , onvermengd en ongeftoord genieten , en dus dat groote „ doel des ie meer bereiken zal, waar toe ik , dcor mijne Natuur, en door mijnen Schepper „ gefchikt ben : namelijk deugdzaam , en in de „ Deugdzaamheid gelukzalig te zijn." GOD-  GODSPRAAK over 'sMENSCHEN BESTEMMING. U we Standplaats hier beneden, zoekt gij ö Mensch 1 en uwe Beftemming? Vraag beide , en aan uw Verftand, en aan uwe Ondervinding. Doorzoek uw eigen geflacht: wat de Menfchen zijn moeten ; en wat ze zijn. — Befchouw de wilde en de befchaafde Volken; Koningen en Bedelaars: Wijsgeeren en Hofnarren; Abauzit (16) enVoftaire; u zeiven, in uwe zindelijke Wooning, en den Groenlander in zijne fmeerige Hut. Alle maaken aanfpraak op dezelfde Beftemming. —-- Wanneer gij alle die Hemmen vergadert hebt, zet u dan in de fchaduw van den Socratifchen Esdoorn neder, en vergelijk hen met eikanderen! De gefchetfte Krijgslieden, weike in hunne rustplaatfe, vermaak vonden om het oogmerk van hunnen Vorst uit te vinden: zouden deze het niet uit hunne dagelijkfche verrichtingen, tot welken zij aangehouden wierden, hebben kunnen opmaaken? Immers, wanneer het Krijgsoefeningen zijn, dan vreest de (16) Ik zou hier Niewentijd liever zien. R4  a64 Godspraak over de Vorst voor zijne nabuuren , of tracht zelfs op veroveringen uit te gaan. — Maar moeten 'er , op zijn bevel, aan den oever der Zee, Hoornen en Schulpen gezogt worden, dan (trekken zijne denkbeelden eerder, om een Kabinet van Natuurlijke Zeldzaamheden aan te leggen : [Cjelijke oorzaaken brengen zó zeker gelijke uitwerkingen voord, als het omgekeerd waar is , dat verfchillende oefeningen ook verfchillende oogmerken aan duiden] —. En hoe veel gemakkelijker en ligter worden alle vermoedingen , waaneer de denkwijze van den Vorst bekend is. Uwe verrichtingen als Menfchen „ op Aarde, zijn u deze onbekend ? Het onafmeetbaar Heelal vervult de oogmerken van hem , die het daar toe fc'iiep. De geheele natuur (telt ons de wijsheid en het oogmerk van den Almachtigen voor, doch door tekenen die de zaaken zelfs zijn. Elke nieuwe gedaante die zij aanneemt, is een verheven (tip in het Plan van den Oneindigen , dat ter ontwikkeling en tot vervulling komt. Het dierlijk ligchaam voelt en beweegt zich zodanig , als het dë oogmerken van God vorderen; en de mensch kan door geene eigenzinnigheid , hoe genaamd j verhinderen , dat zijne gtMlagen zelfs niet tot de gemelde oogmerken zouden overeen (temmen. Zijne Trotschheid , zijne Blindheid zelfs, ontwikkelt zich, langs de wonderbaarde wegen, tot de groote overeendemming en Harmonie der Schepfelen ; en vervult de oogmerken van den Ailerhooglten. -»- Zie daar de beftemming  's Menschen Bestemming. 265 ming aller Schepfelen. — En zie daar ook uwe Beftemming. Maar gij bezit toch iets eigenaartigs, waar door g'j, bij uitzondering, menfchen zijt. Gij kunt door oefening volmaakter worden, en gij wordt het ook. Uw leven is eene geduurige werkzaamheid om uwe ingewikkelde bekwaamheden af te winden. Uwe geestvermogens arbeiden onophouJenlijk aan uwe eigene verbetering, en worden hoe langer hoe derker. Men moge als Zuigeling op 's Moeders ichoot, of als Grijsaart in de armen zijner kindskinderen den laatften lnik geeven , men fcheidt aliijd meer gevormd van de Aarde, dan men 'er op gekomen is. En de afftand van het eerfte Iiunfel in 's Moeders ligchaam, tot aan het om de borften vleijend kindjen , is mogehjk veel grooter, dan de affta.d die tusfehen een Schoolknaapjen van weinig ondervinding, en den geoefènden Ntw r on plaatfe vondt —' Zonder Boeken, zonder Schooien en zonder Wetten , brengen de Groenlanders hunnen eeuwigen Winter, in Eendragt en huisfelijke vermaaken door: en fpreeken van de befchaafde Volken, die geduurig twisten , en uitroepen : deze lieden vergeeten dikmaals dat zij Menfchen zijn. — De Menfchen mogen van Brood, van Zeevisch, of van Specerijen leven , zij verkrijgen toch alle op deze Waereld eenen onbegrijpelijken fchat van Denkbeelden, Oordeelkunde, Gevoelens en Kundigheden, De wilde Iroquées die een' Boom belchouwd , en zich een daadlijk begrip daar van vormt, gevoelt, fcheidet R 5 af,  i66 Godspraak over af, vergelijkt, overlegt, oordeelt, en beoefent alle zijne Zielvermogens, en verbeterd dezelven. Oproeren , Menfchenmoorden , Vervolgingen , Dwaasheden en Gruwelen, konden nooit verhinderen , dat alle die daar in omkomen, of in om doen komen, eene bevattelijke kennis op Aarde veikreegen hebben. Gij moogt deze kennis gering noemen; de bewerkers van die gruwelen en wreedheden haaren ; hen het kwaad gebruik maaken , van hunne verworvene kundigheden verwijten: Gij weet toch het hooge oogmerk niet, en even zo min, hoe veel 'er eigenlijk tot een verftandig Denkbeeld, wegens het algemeene Welzijn der geheele Schepping behoord: dan, dit is zeker, dat de eigenlijke Beftemming van den Mensch, op deze Planeet, door Wijzen en Dwaazen, fchoon iri ongelijke maate, vervuld wordt : en dat deze Beftemming niet minder is , dan eene ontwikkeling der menfchelijke Zielvertnogens, volgens Godlijke oogmerken; want hier op Ioopen alle onze verrichtingen op Aarde uit. Zijn de Vermoogens van 's menfchen Geest bakwaam en gefchikt, voor eenen aanhoudenden wasdom? Ja: maar zij moeten in eene behoorlijke evenredigheid , zo ten opzichte van zich zeiven , als van onze Zintuigen blijven. Hij, die deze evenredigheid uit het oog verliest , en zijne Denkbeelden wil verbeeteren, loopt gevaar van al te levendig te worden , en tot dwaasheid te vervallen. [Het geen wij kunnen befchouwen, behooren wij met opmerkzaamheid te befchouwen: maar het geen vol-  's Menschen Bestemming. 26? voltrekt buiten ons bereik is, kan ons op dwaalwegen en bijpaden voeren, die ons voor altoos het doel zouden doen misfen. Gisfen wij echter, naar het oogmerk waarom wij door den Albeltuurder, in deze ondermaanfche Legerplaatfe zijn te zamen gekomen.: zien wij, inde gefchrevene en medegedeelde Bevelbrieven, wat hij, a's eenig Souverain, van ons eischt: dan blijkt ons immers zo klaar als den middag; waar toe wij beftemd zijn. Zjne Wijsheid en Goedheid hebben ons zijne verdere uitmuntende Eigenfchappen , als die van het volmaaktlte Wezen geopenbaard: en deze kunnen ons tot verdere naarfpooringe leiden, —-] De allerwijste Weldoener van het Heelal heeft ons hier gezonden, om onze kragten door geduurige oefeningen te verbeteren, en te verfterken. Dat dit zijnen Wille is, leert ons de natuur onzer Begeerten, Wenichen en Hartstogten: dat leert ons, ons Welgevallen, Afkeer, Smaak, Eigenzinnigheid, ja onze IJdelheid zelve. De Onbefchaafde mensch gevoelt de kragt van alle deze drijfveêren, zonder hen in woorden te kunnen uitdrukken, De Befchaafde daar tegen , onderzoekt en is zo veel te gelukkiger, hoe naauwer zijnen wil, met de ware Beftemming van zijnen natuurtrek, en met de oogmerken van God overeenftemt. Heeft deze Weldoener nu nog andere oogmerken met ons, dan die wij op Aarde vervullen ? — Deze Vraag is gewigtig: maar ook de toeftemming is zeker. Geene ftof wordt vernietigd, en zo lang zij  2(58 Godspraak.over zij aanwezig is, vervult zij de oogmerken van haaren Behouder. Hangt onze toekomende toeftand, ook met den tegenwoordigen te zamen? — Zie daar eene tweede Vraage, op welke men moet and woorden: beide toeflanden hangen zo volkomen aan een , als de reeks van Gods oogmerken; en als de gronden van eene lange meetkundige Demonftratie. Geene der volgenden, kan buiten alle de voorgaanden beltaan. De Bloezems die de Noordewind afplukt en wegwerpt, het Zaadkorntj n dat niet uit kan fchieten, deze verd irren, worden opgeloscht, hunne deelen neemen eenen anderen Vorm aan, doch vervullen,in hunne nieuwe werktuiglijkheid evenwel de oogmerken van God. Zouden zij het doen, wanneer zij niet vooraf Bloezems, of Zaadkorntjes geweest waren? De oogmerken van den Schepper gaan, even als de befluiten eener goede Demonftratie , altijd wen naasten weg tot het voorgedekte doelpunt. Daar, ja daar ook moet men de Godheid dienen; en men zou daar geeuen dienst kunnen doen, wanneer men hier beneden zijne kragten niet geoefend had;even zo min als men hier op Aarde had mensch kunnen zijn, wanneer de grondvorm met in den bloezem der Ouderen was toebereid geworden. In het Ontwerp van den Schepper, beerscht eene zigtbaare Eenheid van Oogmerk. Alle ondergefcnikte oogmerken zijn te gelijk Middelen: alle Middelen zijn te gelijk oogmerken. Men denke dus niet, dac dit Leven enkel eene Voorbereiding , en het toekom-  *s Menschen Bestemming. nóg komftige leven enkel een Oogmerk zij. Beide zijn Middelen: beide zijn Oogmerken. De Oogmerken van God, en de veranderingen van alle Zelfftandigheden, gaan met gelijke fchreden tot in het oneindige voord ; fchoon ons kortftondig leven ons belet hen daar in te agtervolgen en naartefpooren. ■ ó Geest van den grooten Leibniz! Gij die de twijffelingen der Veelfchrijvers , en de foliobladen der Schimmen , door onaanzienlijke octavo bladzijden, gelijk de Morgenzon de fchaduwen veiduifterd! Ik voel het ruifchen van uwe tegenwoordigheid! Wel aan, leidt mij in de Zaal van het eeuwig Noodlot. Toon mij de onvoleinde Pijramieden der mogelijke YVaerelden, en de voleinde Denheid, op dat ik zien moge, waar toe de Geesten in de eerlte hadden kunnen beftemd zijn; en in de laatfte beftemd zijn l — En gij middernachts bezweerer van Baile , met uwe toverroede in de hand! volg onze treden. Gintsch wenkt ons de blaauwoogige Dochter van Jupitkr. Zie ! de deuren ftaan geheel open. Wij verbaazen en wijken te rug. Leibniz treedt nader: en de Godin fpreekt. „ Weet onfterflijke menfchenkindren! In alle mo> ,, gelijke aaneenfchakelingen der Dingen, hebt gij, „ met het geheele rijk der Geesten, eenerlij Nood„ lot. De onderfte trap van elk foort, heeft met „ de bovenfte eene overeenkomilige Beftemming. „ Laat het niet verachtelijk zijn in uwe oogen, dat „ gij hier als Wormkens op een Stofjen dwaalt, „ dat in het onmeetbaar Heelal rondweemclt. Als 55 Le-  Godspraak ovsr „ Leden van het rijk der Geesten , als Burgen iri „ den Staat van God, behoort gij tot het heerlijklie „ deel der Schepping. Het geen u wedervaart, we,, dervaarr, o? dezelfde wijze,het rijk der Geesten." „ Toen mijn Vader befloot om Waerelden te „ doen worden , zogten wij in deze Zaal, ik en ., Apqllo, op zijnen almagtigen Wenk, het bes„ te ontwerp uit, dat met zijne waarde en Ma.» jefieit overeenftemde." „ Deze ongevormde geltalte werdt verworpen. In „ haar zou het belang van het rijk der Geesten, aan „ andere oogmerken opgeofferd zijn geworden. Geen „ hooger rangfchikking kan de laagere ontwijken/' „ In die daar ginter zullen de Geestvermogens „ geduurig verminderen. Wij gingen voorbij." „ Men vondt 'er een, in welke zij zekerlijk een „ tijdlang aanwasfen, maar ook in eens al het aan„ gewonnene weder verliezen zouden. —— De ar„ beid van Sijsiphius ! Niets gaat 'er zonder „ vrucht verlooren. Het Kwaade niet: of zou het „ het Goede doen? „ Of de Geesten in eiken nieuwen toeftand, eene herinnering van het voorgaande zullen bezitten: „ hieromtrend waren wij befluiteloos. Evenwel niet „ lang: wij begrepen dat de Overgang van de laa„ gere tot hoogere kennis, natuurlijker wijze die „ Herinnering mede bragt. Alleen in weinige Ge. „ vallen kan zij verhinderd worden." „ Wij zien verder , dat deze Herinnering, van een oneindig nut voor de Zedelijke Volmaaktheid „ der  's Mïnschen Bestemming. 271 „ der Geesten kan zijn. Door haar alleen kan de „ geftrengfte Gerechtigheid voldaan worden. Door „ haar alleen kunnen de Menfchen in een tweede „ Leven, dat zien ontwikkelen, wat in het eerfte „ Leven reeds verdweenen fcheen.". „ Tree nader, mijn Zoon] vervolgde hij, gij die ,, weder met uwe toverroede, een kring dreigt te „ trekken. Gij meent, dat 'er in geene fchikking „ iets van zijne plaatfe is! Dat alles zeer wel inge„ richt is, cn geene verdere ontwikkeling behoefd. „ Zeer goed. Maar dan is dit zelfs een Ontwikke,, Hng, dat gij in uw leven zult ondervinden, hoe „ wél alles ingericht is, en hoe veel 'er van zijne „ plaatfe fehijnt te wezen; niet waar. Mijn Vader ,, zal van elke Geest erkent — van elke Geest ge„ rechtvaardigd worden." „ Bedenk ook dit, mijn ZoonJ Gij kent mijnen „ lieveling, Socrates! Onderfteld dat deze ge„ lukkige Geest nimmer eene andere belooning be„ geerd hadde, dan die uit de Deugd zelve voord„ vloeit. Voor hem was derhalven hier beneden niets „ weggenomen , want zijne Ziel dorstte niet naar „ Wraake. Maar hoe ftond het nu met zijne Ver- „ volgers? Was 'er bij hen ook niets, dat „ eene Ontbinding vereischtte? Moesten die Ramp„ zaligen nimmer gewaar worden, dat het een mis„ daad is, de Onfchuld te vervolgen: de Deugd in „ ketenen te flaan; het Bijgeloof te bevorderen; „ en alle Rechtvaardigheid uit het Gemeenebest te „ ver-  Godspraak over s, verbannen? Zouden hunne Zielen eeuwig zo ver» „ ftokt blijven ? „ Gij ziet derhalven, mijn Zoon! dat in de Ze„ delijke Waereld niet alles op zijne plaatfe kan zijn, wanneer ons ganfche leven dat Raadfel niet zal oplosfen. Maar ook in de natuurkundige Wae„ reld fehijnt deze froike Rots u in den weg te „ (laan. Verheft uwe geheele natuur zich niet , wanneer alle deze Gruwelen der Boosdoeneren, even gelijk het lijden der Deugdzaamen , als in „ eenen Droom zouden verdwijnen ? Is het alles ,, wel; is alles rechtvaerdig, wanneer een onfchul,, dig vervolgden, op het ligchaam van zijnen Zoon „ zich uithongerd, om niet meer aanwezig te zijn ? ■ M Maar hoe, indien hij nog eens zijn, en zich deze „ Beproeving met vermaak herinneren zal? „ ó Goddelijke geruststelling!" „ Gij berispt dezen onwederfpreeklijken wensch; „ dit verlangen naar de vervulling der Gerechtig^ heid? —— Gij vergelijkt hem met de Wraakj> gierigheid van het Gemeen? —— Mijn Zoon! s, de allerverderflijkfte neigingen, moeten een' natuurlijken grondllag hebben, die goed is, en van den Schepper ons is ingefchapen. Zo min als 'er „ eene willekeurige beweeging, waar geen Muskei is, door oefening en gewoonte kan voordgebragt „ worden; even zo min kan 'er eene kundige nei» ging verwekt worden; waar geen natuurlijke nei- „ ging ten grondllag ligt. De wraakzucht van het  'sMenschen Bestemming. 273 ,, het laagje Gemeen heeft, in dit geval, de begeerte ten grondllag , om de Zedelijke fnoodheid, „ door een natuurlijk Oaheil tot erkentenis te Kien „ brengen. Door Gewoonte, Omgang en Opvoe„ ding kan zij in eene onedele Wraakzucht ontair„ ten : maar men moet haar daar om niet geheel „ verachten." Zij heeft geiproken: fchenkt ons nog eenen Godlijken blik , en verdwijnt. ——, En nu vind ik mij fterk genoeg, om alle uwe twijfelingen, even als Elias die der valfche Profeeten , te verijdelen. 1) Welke is de Beftemming des Menfchen? -—■ Andwoord. In den ftaat van verftandige Kennisfe, da Oogmerken van God te vervullen , voord te duuren , volmaakter te worden , en, in deze Volmaaktheid, gelukzalig te zijn. 2) Waarin zullen die duizenden hunne Beftemming plaatfen, die dezelve door Denken niet kunnen ontdekken? — Andwoord. Zij blijven haar getrouw, zonder 'er naarvorfchingen over te doen. Vervullen de Hemelbollen hunne Beftemming niet, zonder dezelve te weeten ? De Oneindige heeft het ftillen van den Honger niet eens op ons verftand laaten aankomen ; laat ftaan het vervullen van ziju hoofdoogmerk. 3) Sterven 'er geene Zuigelingen? And- woord. Ja ; maar niet zonder een of andere bekwaamheid hunner Ziele ontwikkeld te hebben; al ware het enkel een vermogen van te voelen, het S geen  ö74 Godspraak over geen men in 's moeders ligchaam reeds oefent. Welke veranderingen gefchieden 'er niet! Ik verbaafe wanneer ik 'er aan gcdenkej hoe een Zaaudiertjen in zijn nieuwe vorm, Honger, Warmte en Vogt leert voelen! En gij meent, dat het daar door niet bekwaamer zoude kunnen worden, om de oogmerken van zijnen Schepper te vervullen? Elk Zaad. konitjen , dat niet tot Bevruchting komt , moet evenwel door deze Vorming bekwaamer geworden zijn, om in de daaropvolgende werktuiglijkheid, de oogmerken van God te vervullen. 4) Waar komt het toch van daen, dat 'er zo veel duizenden Bekwaamheden , hier op Aarde, niet eens tot een' maatigen, en hier geheel mogelijken graad van Ontbinding komen V — Andwoord. — Zijn hier mogelijke bekwaamheden; die met veronachtzaaming van gewigtiger Oogmerken gefchieden ? — Zoudt gij hier op durven andwoorden ? —J£u waar komt het van daan ? — Daar van, dat 'er veele duizende Bekwaamheden , in de algemeene Schikking der Goddelijke oogmerken, in eenen anderen toeftand vervuld kunnen worden, zonder dat dezelve de geheele, hier mogelijk zijnde reeks van Verlichting door behoeven te wandelen. 5) Maar waarom flechts eenige ? Waarom niet alle? — Andwoord. Zo kan iemand ontkennen, dat alle de deelen van een uurwerk tot een eenig Oogmerk overeenftemmen. Dit Rad loopt fnel, het ander langzaam; het derde geeft bijna geen teken van beweeging. Waarom loopen zij niet alle even  's Menschen Bes temming. 275 even fnel, of even langzaam , wanneer een algemeen Oogmerk hen verbindt ? — Zo is het juist gefchikt! —-- De Eenheid van Oogmerk vereischt eene Verfcheidenheid in de Beftemmingen der' Deelen. 6) De Dieren —— ach! laat deze arme Schepfelen maar hoe langer hoe meerder opklimmen: ik mensch fchaame mij hen in geene deele. Waar is nu dat geheele Heir van Twijfelingen dat gij tegen Spalding in 't Veld hebt gezonden ? Geen één van hen zal mijne handen ontgaan. Waar zijn zij? — Verdweeuen, zo dra zij hunnen Held hebben zien vallen: en hunne Vaan, het ruis* fchend Folioblad, fiert mijne Zegepraal. Over de grensfcheiding der eigenbaatzoekende en medelijdenvoedende Wijsbegeerte, welke gij aanvoert , heb ik nog eene aanmerking te maaken; dié mij zo gegrond voorkomt, dat ik geheel geene reden heb, om dezelve in den toon eener befiisfende Godfpraak voord te brengen. ■ De drie Nei¬ gingen welken gij van elkander fcheidt , hebben alle denzeifden grondllag;, een Vermaak in het welzijn onzer Medemenfchen; en een Ongenoegen over het tegendeel. Zij vloeijen uit dezelfde kragt voord en hebben hetzelfde doel. Alleen het medium refiftent, de inhoud van alle de overige Neigingen der Ziel, die deze gezellige Neiging wederftaan, veranderen hunne richting, fhelheid, als mede hunnen graad van Werkzaamheid. De Wijsgeer integendeel, die de voornaamfte driften zijner Ziele wil leeS 2 ren  276 Godspraak óver ren kennen, moet (de tegendand ter zijden gefteld zijnde, ge!ijk in de Werktuigkunde) de werkingen, wanneer de kragten in rust zijnfïw medio non rejiftentï) waarneemen. Gewoonte, Opvoeding, Oefening^ Voorbeelden, Vooroordeelen, enz. kunnen de Werkzaamheid der driften vermeerderen; maar zij kunnen geene Lusten, geene Begeerten, geene Neigingen, enz. verwekken, die 'er te vooren niet geweest zijn. Zo dra wij derhalven bevinden , dat een welgevormd, en weldenkend Mensch, alleen eenen aanhoudenden ijver in zich gewaar wordt, om het algemeene Welzijn te bevorderen: dan moet de grondllag, het aangeborene dezer welgevormde Neiging, zelfs bij den ruwden Mensch zijn aan te treffen; en alleen door den tegendand die zij bij hem vindt, mauw beperkt en te rug gehouden worden. In de daad is die trek, om zijns gelijken geen leed te doen, welke men bij den Wilden zelfs niet kan ontkennen ; met den ijver, om het algemeene Welzijn te bevorderen, in den grond hetzelfde; en beide zijn alleen in Graaden van elkander onderfcheiden, Die ijver vindt bij den Wilden, eenen grooten tegendand in zijne natuurlijke Traagheid, in zijn Onvermogen, in z'jne Achtloosheid , enz. Een Vernuftig Mensch overwint deze wederdreevende Neigingen , door Overleg en aanhoudende Oefening; en vermeerdert door dezelfde Middelen, de kragt der gezellige Neiging. Neemt den tegendand weg, gij zult bij beiden , denzelfden gronddritt ontdekken. Het komt mij derhalven zo voor, dat Spalding groot gelijk  's Menschen Bestemming. 177 lijk heeft, dat hij het met die Wijsgeeren houdt, welke den Menfchen een gezellige , onbaatzuchtige Drift ; eenen Grondtrek tot algemeen welzijn toe fchrijven. De inval , om het onfchuldig Vermaak, dat uit de gerustfteliing dezer Neiging voordvloeit, voor Eigenbaat uit te fchelden, kan, volgens mijn vermoeden, den Heer S pal ding weinig leed doen. Want het is zeer belagchlijk, door eene dialektifche Kunstgreep , het geheele Stelfel van Gelukzaligheid en Deugd te willen verwoesten! Einde van het Tweede DeeJ.