H. van HERWERDEN, T 'V.'v.-:'. • . '*-x ■ OVER HET EUANGELIE VAN J O A N N E S. EERSTE DEEL. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART. MDCCXC VII.  Goedgekeurd door de Gecommitteerden van de Eerw. Clasfis van Amfterdam. Den ii April 1797.-  Aanspraak AAN DE GEMEENTE VAN AMSTERDAM., WAARDE EN ZEER GELIEFDE GEMEENTE! Er 'zijn nu meer dan drie en twintig jaaren yerloopen, dat ik tot uwen Herder en Leer aar geroepen werd. Ik mogt den tijd van rüini twee en twintig jaaren het dienstwerk onder u vervullen. Het was op den 27 October, des jaars 1773, dat ik daar mede een aanvang maakte, én op den 7 Febmarij, dës voorleedenert jaars, dat ik u voor de laatjïe maal het Woord Gods verkondigde. Hoe ik, kort daar op met een [mertlijk en zorglijk toeval bezocht, mijii openbaar dienstwerk heb moeten flaaken, eri hoe het zelve vervolgens geheel is afgebrooken, weet gij. Ik ben thans in jaaren zoo hoog geklommen * dat mijn verblijf op deeze waereld voorts kort zijn zal; ook ondervind ik in kracht, meer dari soit, dat ons tegenwoordig leven een gefïadig * 3 flet't  IV AANSPRAAK. fterven is. Intusfchen is en blijft het mij een aandoenlijke vertegenwoordiging, niet meer in de gelegenheid te zijn, om u, gelijk wel eer, het Euangelie der genade en der heerlijkheid van jesus Christus te verkondigen, en daar door zondaaren te beweegen tot het geloof, en mede te werken tot de blijdfchap en de volmaaking der Heiligen; en te aandoenlijker, als gij mij lief en waard geworden zijt; want of fchoon de Euangelieverkondiging voor zeer veelen vruchtloos bleef, heb ik echter, van dat ik tot u gekomen ben, tot het laatfe toe, mijn werk niet behoeven te doen al zuchtende; maar in tegendeel onder veele aanmoedigingen, zoo door de lust en toegenegenheid, met welke gij van mijnen dienst gebruik maakte, als de vrucht, met welke verfcheidene van tijd tot tijd het Woord hoorden. En in het geval, waar in ik mij tegenwoordig bevinde, is mij uwe liefde, het belang dat gij in mijnen dienst gefield hebt, en de zegen, welken God daar op genaderijk heeft willen verkenen, nog meer kenbaar geworden. Nochtans, hoe zeer ik gewenscht had, mijn leven in den dienst te eindigen, heb ik echter alle reden om te erkennen dat des Heeren weg recht is. Mijne afwijkingen zijn zoo menigvuldig, en mijn pligtverzuim zoo groot, dat mij niets zoo fmertelijk, het zij dan meer on. middelijk door zijne hand, het zij onder zijne, hei-  AANSPRAAK. V heilige toelaating, van menfchen, hoe onfchuldig ik mij ten hunne opzichte vond, zou kunnen toekomen, of ik zou Hem moeten billijken. En, wanneer ik nadenk, het lot en den loep van mijne bediening, en welke daar in mijne ondervinding geweest is, dan vind ik oneindig veel ftof van aanbidding en dankzegging. Het was toch reeds een groot voorrecht, dat het den Heer zijner Kerke behaagde, mij in de bediening te fielten, al ware het dan maar voor zeer korten tijd; daar ik nu meer- dan een en veertig jaar het dienstwerk, en dat vrij onafgebrooken, heb mogen vervullen. Hij heeft daarenboven het lot mijner bediening, van denbeginne tot het laatfte toe , in alle opzichten, aller gunstrijkst beftierd. Hij heeft mij nooit zijne hulp, wanneer ik die ootmoedig begeerde, onttrokken, en niet zelden zijne kracht in mijn onvermogen volbragt en verheerlijkt. Hij heeft mij bewaard, dat ik niet ben omgevoerd met allen wind van leere; in tegendeel ben ik in die waarheid: dat Hij is de Christus, de Zoon des levendigen Gods, waar op Hij zijne Kerk gegrond heeft, en waar op ook, in ■leeven en in flerven mijn heil alleen gegrond kan zijn, bevestigd geworden. Hij heeft over mij ten goede gewaakt, zoo dat ik niet tot mis flappen, of tot een zwaar en val gekomen ben, waar door ik der bediening moest onwaardig geacht worden; noch bij aanleiding der bun * 3 ger-  *t AANSPRAAK, gerlijke gefchillen, die nu zoo veele jaaren d& gemoederen ongelukkig verwijderd hebben, buiten mijnen kring gegaan ben, noch de verkondiging van het Euangelie gemengd heb, met het geene daar van altoos moet afgefcheiden blijven, en dus mijnen dienst voor veelen niet vruchtloos gemaakt heb. Mijn arbeid is ook in Hem niet ij del geweest. Ik heb in elke Gemeente gehad, die mijne blijdfchap waren, en die, zoo ik hoop, eens mijne kroone zijn zullen. Dus heeft zijne belofte: Ik ben met y, welke Hij tot een grond van bemoediging heeft nagelaaten voor alle Euangeliedienaaren tot aan het einde der waereld, en waar op zich ook mijne hoope, toen ik zijnen dienst verkoos, vestigde, niet gefeild. Hij heeft zelfs gedaan overvloedig boven het geen ik had kunnen bidden of denken. Met het kwaade heeft Hij het altoos gemaakt, dat het niet te zeer fmertte, en zoo ook nu, in y.eele opzichten. Ik zou door Hghaams-ongefteldheid, of vermindering van geestvermogens tot allen arbeid kunnen ongepeld zijn, daar ik nu nog in de gelegen* heid ben, om te beproeven , of ik door fchrift, gelijk wel eer door de prediking des Woords, onder den Godlijken zegen, ook uw heil bevorderlijk kan zijn. Mijne betrekking op, en mijne liefde tot n, blijft dezelfde, en zoo lang de Heer zijner Kerk, die Leeraars zendt, en aan wien ik tot aan het finde. van miin leven verbonden blijf, die betrek-  AANSPRAAK. vU trekking niet verbreekt, zoo 'acht ik mij verpligt, leevende Hem te leeven, en, indien ik nog kan arbeiden, ten uwen nutte te arbeiden. Ik heb mij niet lang behoeven te beraaden, tot welken arbeid ik mij dan moest bepaalen; de weg was mij als van zeiven geweezen. In den beginne van mijnen dienst onder u, beftoot ik, uit bezef van het aanbelang, en van de uitnemendheid der kennis van onzen Heere jèsus christus, als den grooten God en Zaligmaaker, en ter bevordering daar van, u te verklaaren de gewigtige voorrede , of de agttien eerfte verfen van joannes Euangelie; eene voorrede, welke de geheele Christologie, of leere aangaande christus perfoon, bevat. Na eenig tijdverloop verklaarde ik u het vervolg van het eerfle Hoofddeel. Naderhand ging ik over tot het tweede. Het gewigt der zaaken, wel' ke mij wederom in een volgend Hoofddeel voor* kwamen, de lust, met welken gij het voorige hadt gehoord, deeden mij ongevoelig van het eene tot het andere Hoofddeel overgaan; dus heb ik, zonder immer dien toeleg gehad te hebben, het geheele Euangelie afgehandeld; en zoo is dan het grootjle deel van mijn openbaar dienstwerk hier in befleed. Van den beginne aan was het uwe begeerte., dat ik u, in fchrift, mededeelde het geen ik «, bij monde, had voorgedraagen; de aandrang nam toe, naarmaate ik in de verklaaring van * 4 dit  vnr AANSPRAAK. dit Euangelie voortging, en na dat ik het ten einde gebragt heb, bleef dit uw wensch en verwachting. Nochtans kon ik er niet toe hefluiten; ik had •wel niets onbeproefd gelaaten om den inhoud daar van, tot de minjle bijzonderheden toe, zoo veel mooglijk, te verflaan, en u denwaaren zin open te leggen, en had, ten dien einde, alles, wat van eenig belang, tot deezen tijd toe, over het zelve gefchreeven was, geraadpleegd, en daar mede mijn voordeel gedaan. En daar ik bevond, dat er echter nog veel ■was overgebleeven, het geen nadere overweeging en opheldering vorderde, heb ik ook het mijne ter recht begrip trachten toe te brengen. Des niettegenflaande was het werk niet voor de drukpers, maar voor den leerfloel gefchikt; waarom ik mij niet bekommerde om doorgaande aanteekeningen te maaken van V geene ik aan anderen verfchuldigd was; zoo als noodig zou. zijn geweest, had ik ten doel gehad, mijne verklaaring in het licht te geeven; ook zou ik in zulk een geval, van den beginne aan, mijn werk op een geheel andere wijze hebben ingericht. Het zelve, na een verloop van meer dan twintig jaaren, dat ik daar mede een aanvang gemaakt had, wederom op te vatten, de fchrijH>ers andermaal na te zien, en alles in een anderen vorm te brengen, was, wegens mijns jaaren, en het veelvuldig dienstwerk onuitvoer- lijk.  AANSPRAAK. ix lijk. Maar in mijn tegenwoordig geval heb ik yoorgenoomen, om, indien de Heere wil en ik leeve, aan uwe begeerte te voldoen; en geoordeeld, dewijl ik bepaaldelijk uw nut op het oog heb, en voor u fchrijf, te kunnen volftaan, met het zaaklijke uit mijne Leerredenen [amen te trekken, zonder evenwel uit te weiden, in meer algemeene en bekende waarheden, die op den leer/loei, wegens haar belang, en om voor mingeoefenden bevorderlijk te zijn , herhaald moeten worden voorgefleld. Ook heb ik het geene bij elke ftofe ter toeëigening gezegd is, moeten aehterlaaten, om dat een doorgaande en onafgebrooken verklaaring de aandacht meer bepaald houdt op den zin en famenhang der gezegden, en dit werk ook ander zins te uitvoerig zou worden. En offchoon de letterkundigen hier zullen aantreffen het geen reeds door anderen gezegd is, zal ik echter ten uwen nutte gearbeid hebben, door u, na alles beoordeeld te hebben, dat geene medetedeelen,httwelk mij toefcheen met grond en ter opheldering aan* gevoerd te zijn; terwijl ik mij verzekerd koude, dat deskundigen bemerken zullen, dat \ik mijne poogingen heb tot nader verfland van dit Euangelie heb aangewend In hoe verre ik daar in gejlaagd ben, blijft ter hunner beoordeeling. Ik kom dan tot de uitgave, gelijk voorheen tot die van mijne Verklaaring van 's Heilands Verzoekingen in de Woestijne, en^ naderhand * e van  * AANSPRAAK. van de Gefchiedenis van den Staat der Recht, heid en den Val, onzer eerfte Ouderen, die op eene wijze ontvangen zijn, en met die vrucht geleezen, dat ik geene reden heb mij te beklaagen, dat ik op uwen aandrang dezelve heb in het licht gegeeven. Ik ben zoo veel te mee-r bewoogen mijne Verklaaring over dit Euangelie u ter hand te /lellen, als deszelfs inhoud, niet alleen zeer gewigüg is, maar ook de overweeging van het zelve nooit meer gepast zijn kon, dan in den tegenwoordigen tijd. ( Joannes zag voor zijn dood de kracht van dwaalingen doorbreeken, en was getuige van de aanvallen op de voornaame grondwaarheid van jesus leer, waar op Die zijne Kerk geflicht had, naamlijk; dat Hij was de chkistus de Zoon des leyendigen Gods. Er ft onden,onder ander en, fommigen op, die voor Christenen wilden doorgaan, en waanden, dat zij, boven de gemeene Christenen, die eenvouwig geloofden, de wijsheid en de kennis hadden; en die, naar aangenoomene wijsgeerige begrippen, des Heilands leer verklaarden , of liever verbasterden: die, fchoon zij van Hem zeer verheven fpraken, nochtans, indien men hunne denkbeelden en nieuwe fpreekwijzen ontwikkelde, Hem indedaad tot den rang der fchepfelen verlaagden, en Hem hielden voor niet meer dan een heilig mensch, een voortreflijk Leer aar, die door een faogeren invloed het menschdom eerst tot de reek-.  AANSPRAAK, daar in overvloedig zijnde met dankzegging; dat gij in Hem geflerkt, en in de fterkte ziiner magt, kondet wederftaan in den boozen dag, en dus in Hem blijvende, vrijmoedigheid hebben, en van Hem niet befchaamd gemaakt worden, in zijne toekom/lel Hier mede zou ik mijn aanfpraak aan u geëindigt hebben; maar, alvoorens ik dezelve befloot, werd ik getroffen door het on-. verwagt overlijden van een waardig Amptgenoot, die twee dagen, na dat hij nog in het dienstwerk verkeerde, en met u des Heilands dood verkondigde, niet meer was in het land der levendigen, en in de zalige ruste inging. Hit bragt mij voor de aandacht, dat of fchoon mijne dagen zouden kunnen verlengd worden, dit echter ook de laat ft e gelegenheid kon zijn van eene aanfpraak tot u te richten, en tot de overweeging, of ik, in mijn flerfuur, zou kunnen wenfchen u, bij deeze gelegenheid, nog eenig voorftel gedaan te hebben. Ik wil deswegen niet nalaaten u te verklaaren, dat ik voor mij zeiven geen anderen weg van behoudenis ken, dan welken ik u verkondigd heb. Ik mij ten vollen verzekerd dat het getuigenis der H. Schrift, aangaande onzen jammerlijken toeft'and, waarachtig is, en deeze toeft and van alle zijden wan** 5 hoo*  sxvr AANSPRAAK. hoopig; dat er in ons niets is, of van ons verricht wordt, waar op wij de hoope der zalig, heid kunnen gronden; in tegendeel dat alles ons verwerpelijk doet zijn in de oogen van den vlekloos heiligen God. Ik ben overtuigd, dat onze zaligheid dan alleen mooglijk is, indien zij kan voortvloeijen uit de bron van de oneindige barmhartigheid Gods des Vaders; inindien zij gegrond kan zijn op de eeuwige gerechtigheid van Gods Zoon; en wij voor het genot daar van kunnen bekwaam gemaakt worden, door de Godlijke kracht des H Geest es. Dit zoo zijnde, gelijk de H. Schrift ons daar van ontdekking doet, aanbid ik het heerlijk ontwerp van den weg der Verlosfing, en ik wil er niets van afneemen, noch er iets bijvoegen. Ik zou niet wenfchen te flerven, en dat mijn geest tot God wederkeerde, dan in de volle overreding , dat ik in mij zeiven geheel verhoren was; doch ook, dat christus de eenige, de volkomene en getrouwe Zaligmaaker is. Ik ben overtuigd dat het mij geen fchuld zal zijn, dat ik te groot van Hem gedacht heb; maar, in tegendeel, ben ik overtuigd, dat ik nooit te groot van Hem kan denken. Ik zou in den dag, wanneer Hij komen zal, in de heerlijkheid zijnes Vaders, met zijne veel duizende Engelen om gerichte te houden, niet willen deelen in het lot van den Jood, die ,s Heilands belijdenis, dat Hij Gods Zoon was, en zich Gode gelijk /lelde, tot een aan->  AANSPRAAK, xxviï aan/loot was, en met zoogenaamde Christenen, die in den grond met den Jood overeenjlemmen, en den Zoon van God zoo veel in hun is, -wederom kruifigen en openlijk te fchande maaken. Ik erken, dat, zoo lang ik in het vleesch leeve, omringd van verzoekingen, en tegen de minfte niet beftand, Hij mijn licht en fterkte zijn moet, mij bewaar en bij deeze gevoelens, en door zijn opzicht zorg draagen, dat ik geen aan/loot geeve in eenig ding. Komt mijn einde, ik weet dat ik dan zalig zijn zal, indien ik in Hem gevonden worde, niet hebbende mijne gerechtigheid die uit de wet is; maar door het geloof in Hem; en dan zal het mij een hemel zijn faamen te flemmen in zijnen lof, en met de veel duizende Engelen, met alle zijne rijksdienaaren, met de fchaare der verlosten,en het ganfche fchepfel, te zeggen: Hij is waardig re ontvangen de kracht, en de rijkdom, en de wijsheid, en de fterkte, en de eere, en de heerlijkheid, en de dankzegging. Het is, wegens de overtuiging, die ik van dit alles heb, dat ik, geliefde Gemeente! het recht acht u nogmaals te vermaanen. Ik vind, ja danken/lof, dat God het lot mijner bediening ook onder u deed vallen; maar f of van droefheid dat voor zoo veelen onder u het Woord vruchtloos bleef, en als het fcheen eenigen ingang te vinden, zoo dat de waarheid een overtuigende kracht had, en u trof, wanneer gij de- zei-  axviii AANSPRAAK. zelve hoorde voor (lellen, het goede zaad des Woords is verflikt geworden door de zorgvuldigheden der waereld, den rijkdom, en de wel. lusten des levens; en gij, of fchoon het Woord der zaligheid gehoord hebbende, van de zaligheid zult verflooken blijven. Met aandoening denk ik aan de verzoekingen, die deeze tijden opleeveren, en wat de gevolgen zullen zijn, wanneer men de liefde der waarheid niet heeft aangenoomen om zalig te worden; dan doet God zomtijds het licht der waarheid wijken, en zendt een kracht van dwaalingen dat men de leugen gelooft, terwijl Hij in de toekomende eeuwe wraake zal doen over de geenen , die Hem niet kennen en het Euangelie ongehoorzaam zijn. Indien ik nog iets op u vermag, of, laat ik liever zeggen: de uitfpraak van God in zijn Woord-. Dat er geen ontvlieden zijn zal, in dien wij op zoo groote zaligheid geen acht geeven. Dat zijn toorn blijven zal op den geenen, die niet in zijnen Zoon gelooft. Dat de geenen, die den Zoone Gods vertreden en het bloed des N. T. onrein geacht heeft, te zwaarder ftraf zal waardig geacht worden, en diergelijke uitfpraaken meer; zoo laat uwe gedachten ernftig gaan over uwe eeuwige belangen. Oordeelt over uwen (laat, naar dat gij denken moet, dat God daar over oordeelt. Schroomt niet voor de verneederende en verontrustende befchouwing, dat gij geheel voor Hem verdoemlijk zijt. Zij zal u brengen tot  AANSPRAAK. xxix tot het onderzoek der Schrift. Die zal u worden een lamp voor uwen voet, en een licht voor uw pad. Gij zult belang feilen in een. Godlijken Verlosfer, die u daar in word voorgedraagen. Gij zult niet behoeven te zeggen, of fchoon gij ziet dat uw fchuld tot aan den hemel reikt, het zedenbederf over al uw vermogens is uitgefpreid, en gij krachtloos zijt onder de zonden: het is buiten hoope. Het Euangelie zal u ontdekken, dat het bloed van Gods Zoon u kan reinigen van alle zonden, dat door zijne gerechtigheid de genade voor u kan heerfchen tot in het eeuwige leven, dat Hij u tot wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en eenmaal tot volkomene verlosfing worden kan. Komt gij nog op zijne roeping wendt u naar mij toe, en wordt behouden tot hem, Hij zal u geenzins uitwerpen. Doet dan den Zoon van God hulde, op dat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, -wanneer zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn alle die op Hem vertrouwen. Heden, terwijl gij zijne femme hoort, verhardt uw harte niet. Wat u betreft, die mijne en mijner Amptgenooten blijdfchap zijt, als voor welken wij niet te vergeefsch gearbeid hebben, zoo dat onze prediking dienstbaar was' om u te beeweegen tot het geloof, of om u te doen opwasfen in de kennis van jesus christus. Det.kt, dat, noch hij die plant, noch hij die nat maakt iets was; ma yr God  xxx Aanspraak. God die den wasdom geeft. Bank dan den Vader die n getrokken heeft uit de magt der duisternis, en overgezet in het rijk van den Zoon zijner liefde. Begeeven u van tijd tot tijd uwe voor gangeren, die u het woord Gods verkondigd hebben, christus, tot wien gij, als den Herder en Opziender uwer zielen, bekeerd zijt, is gisteren , heden , en in alle eeuwigheid dezelfde. Vertegenwoordig u geduuriglijk aan welken V".rlosfer gij u hebt toevertrouwd, naar het geen het Godlijk getuigenis van Hem voordraagt, naar het geen Hij nu zoo veele eeuwen zich betoond heeft voor zijne Kerk, voor ieder der zijnen, en ook voor u te zijn, wanneer gij het vertrouwen op Hem vestigde, en naar het geene Hij volgens zijne belofte nog voor u zijn zal. Hoe troostrijk eenen Verlosfer te hebben, wiens bloed altoos een reinigende kracht behoudt, wiens volheid nooit wordt uitgeledigd, wiens ontferming en magt oneindig zijn, wiens trouw nooit wankelt: eenen Verlosfer , die beftendig het oog op zijn volk houdt, hun lot geheel in handen heeft, opzicht neemt op alle hunne verzoekingen, bekommernisjen, behoeften en ellenden, wiens genade hun tot alles genoeg is; die in zwakheid hun kracht, in verlegenheid hun raad, in duisternis hun licht, in gevaaren hun fchild, in het fterven hun leven is: eenen Verlosfer3 die gelijk Hij het hoofd zijner Kerke, zoo ook de Heer der waereld is, een Koning, wiens rijk tot in  AANSPRAAK. xxm in eeuwigheid zal bef aan; zoo dat alk de raad* flaagen der volken, der wijzen deezer eeuwe, der grooten der aards om, ware het mooglijk, zijn naam, zijn Euangelie, zijne aanhangers van de aarde uit te roeien, bij de uitkomst zullen bevonden wor° den, niet anders geweest te zijn dan een bedenken van ijdelheid. Hoe waardig is zulk eenen Verlosfer, dat gij jleeds zijn woord gelooft; Hem in vertrouwen aankleeft; van zijne genade afhangt', zijne geboden bewaart, dat gij, door zijne liefde gedrongen, niet u zeiven, maar Hem leeft; een eere van Hem in de waereld zijt, alles verloochent en fmaadheid draagt, om zijnent wil; aan Hem genoeg hebt, en al uw hoop op Hem vestigt. Wordt zijne Godlijke heerlijkheid hoe langer hoe meer bef reeden, en dus die waarheid, waar in al de grond van uw troost en hoope ligt; het bevreemde u niet, noch zij u tot wankeling in het geloof; christus, die de hoekjieen der Kerke is, en dierbaar den geenen, die gelooven, is altoos geweest ook een fi'een des aanftoots en een rots der ergernis den ongehoGrzaamen; en, naar maate er is een magt en vure der duisternis, zijn altoos de tijden meer gelijk aan den tijd, dat Hij door den Jood gefmaad en gekruist is geworden. Dank de Godlijke voorzorg dat Hij v door zijn woord gewapend heeft tegen afval. Maar dan is het uw pligt, zoo ooit, de Schriften beftendig te onderzoeken, als die van christus getuigen, ten einde niet afgebracht te worden van uwe vas*  éexxii AANSPRAAK. vastigheid. Bij dat onderzoek moet gij niet wijs willen zijn boven het geene men behoort wijs te zijn, eerbiedigende de verborgenheid der Godzaligheid, als groot, dat God geopenbaard is in het vleesch. Befchouw dezelve niet in het afgetrokkene; maar in dat verband als zij ftaat met uwe behoudenis, gelijk God dezelve u ter befchouwing voor/telt; naar maate gij dan uw diep bederf meer leert kennen, zult gij bezefen, dat, indien gij de erkentenis van CHftisTus, als eenen Godlijken Verlosfer moest laaten vaaren, gij ook de hoop op zaligheid volftrekt moet opgeeven. Laat bij het onderzoek der Schriften uwe beede zijn: ontdekt mijne oogen, dat ik aanfchouwe de wonderen uwer wet; leidt mij in uwe waarheid en leert mij. Voor het overige hebt gij u voor te /tellen, dat gij hier moet wandelen door het geloof; dat de Verlos/er de zijnen leidt door een woestijne naar het Kanaan van rust, door duisternis naar hit eeuwig licht, door ft rijd tot volkomen zegepraal. Hebt gij veele proeven gehad van zijne God. lijke genade, magt en trouw, gij zult ze hebben tot den einde toe, en als het op /terven aankomt in kracht ondervinden dat gij op een Verlosfer vertrouwd hebt, die een eenwige rotsfteen is. Hij zal eenmaal verfchijnen als de groote God en Zaligmaker, om den dood te niete te doen, om verheerlijkt te worden in alle zijne heiligen, en wonderbaar te zijn in alle die gehoven,hen tot zich op te neemen, op dat zij eeuwig zijn moogen daar Hij is, en zijne heerlijkheid aan- fchou*  Aanspraak, xxxm /douwen; de heerlijkheid van Hem, die het affchijn/el is van's Vaders heerlijkheid en het uit ge drukt 2 beeld van zijne zelf/tandigheid, wanneer gij Hem eeuwig de eere, heerlijkheid en dankzegging zult toebrengen, Ik bejluit met deeze dichtregelen: (f) Amfteldam den 12 Maart j797- 6 God! heb eeuwig dank voor uw onfeilbaar woord; Dat gaaloos heilgefchenk. Thans voel ik al zijn waarde. Tot welke wondren leidt me uw Euangelie voord! Uw' eigen' Zoon, ó god! befchouw ik op deze aarde! Uw eigen Zoon, god zelf, werd mijn natuurgenoot, Om, door zijn hemelleer, zijn keven en zijn' dood, Den menfchen 't zalig fpoor naar de eeuwigheid te wijzen, Die weg, gebaand, gewijd, geteekend met zijn bloed, Leidt ons van de aarde tot het allerhoogfte goed; Doet zondaars uit het ftof ten top van glorie rijzen. ó Jesus! Gids en Borg en Hoofd van adams kroost» Hoe zalig 2ijn zij, die U kennen en beminnen! Wanneer natuur bezwijkt, doet gij hen wel getroost Deze aard verlaaten, om een hemelse» erf te winnen, ó Rotfteen van mijn heil! op U rust al mijn hoop. Verwinnaar van den dood! beftuur gij mijnen :oiP, Bij 't licht van uwen geest, in 't ftrijdperk hier beneden* Doe me altoos op U zien, zelfs door den zwartten nacht Van rampfpoed. Dat ik waake en op uw toekomst wacht, U volge, op uwen wenk, in 't rijk der zaligheden. y ]■]■ Cf) Genootfchap: hier na volmaakter, 2 D. Bladz. 92.  -2TNS TO O RENDE DRUKFEILEN. Aanspraak. Bladz. ix, regel 25 poopingen heb tot verfland, lees poogingen tot verjïand Inleiding. Bladz. xvii, regel 27 van de Joden, lees van de Joden als van anderen — xxxi, in de Aanteek. di icopo Euang. joannes lees de fcopo Euang. toannis Verklaaring. Bladz. 11 regel 13, 14 volgens welke het woord, Gods uitgedrukt en gefprooken woord beteekent, lees volgens welke het woord Gods beteekent een gefprooken woord, tr-r- 17 17 die aan hunne lees aan hunne 37 22 wilden _ wilde ! 49 —_ 4 woord gemaakt is— door het woord gemaakt is 66 25 te brengen — brengen ■ 73 20 duidelijk — duidelijker 80 10 Hadde — en had ' 81 33 des Heeren — die des Heeren 119 20 waren ook - deeze waren ook ~-^128 1 dikwerf _ wordt dikw£rf — 211 — 23 iemands - iemands discipel ' ~2S3 1 ziJne reden — het zijne reden 224 9 Zoon tholomeus lees Zoon van tholomeus e 239 8 heeren lees heere ^—249 — 33 zuit gjj _2uItgijzien  INLEIDING. A'voorens wij tot de verklaaring van dit Euangelie overgaan, zal het noodig zijn - joannes, op wiens naam het ftaat, te kennen; - overtuigd te zijn dat het een gefchrift van zijne hand is; - in aanmerking te neemen het verband tusfchen het zelve en ziinen eerllen Brief, als t'zamen een zeker geheel uitmaa* Kende; — te onderzoeken waar en wanneer s - voof Wien, — als mede bij welke aanleiding en tot wat oogmerk hij dit Euangelie fchreef; - de wijze op welke het, overeenkomftig deszelfs bepaald oogmerk, is ingericht, en dïeswegen in verfcheidene bijzonderheden van dat der voorige Euangelisten verfchilt, gade te flaan; - als ook den fchrijfitijl; - de orde en het beloop der zaaken; - en eindelijk het belangrijke van deszelfs inhoud voor de Christen Kerk 9 ook in volgende tijden. Wij zouden echter gedaan werk doen, indien wij over dit alles in het breede wilden handelen, en zullen ons daarom, bij het geene van de meeste aangelegenheid is, en nog wel eenige nadere overweging vordert, voorraamliik bepaaleni terwijl wij ten opzichte van het overige den Leezer, die daaromtrent een meer uitvoerig onderricht begeert, tot de Uitleggeren van dit Euangelie wijzen. A §L  11 INLEIDING. $. L Jo-annes, iS, Uit het verhaa, «ebsten,Mank. IV: „. XX: ao. XXVIL 5S Galileê'r JV* XV'' 4°' XVL" bekend a,s ee" BmSr , ^ ZEEEBEtJS en SAL0ME> en Bloeder van dien jacobus, welta, herodes agr/ppa *et den «waarde liet dooden; Hand. xir- o ^ g?mt een en andermaal voor onder de godvruchtige d^Sdlrf Va" haar gel00f en ™ 2o. XVI- V HeM, . 4 ' 4I' XX: derhand omfchreven wordt niet als de^l ^ zebedeus, maar als * JKfcAr Ar iW* van 7 bedeus, XX: 20. XXVIf- ^ tb , het gevoelen van Zuster van joseph, 0f van marja, de Moeder des Heeren, geweest zijn; en derhalven J0ANNES en £ Bloeder jacobus, bloedverwanten van tesüs noT met reden daar uit opgemaakt, dat een andere taco-us die een Zoon was van alphkus, en /ok een D.scrpel van jesus, ter onderfcheiding van den gemelden jacobus, omfchreeven wordt alsU ^ ^, datis, naar den Hebreeuwfchen fpreektrant een bloedverwant des Heeren, Gal I- l0 PleektUIlt> .Jannes was, even als zijn Vaderen zijn Broeder vöör 21J„e bcroeping tot het Apostelfchap; vrheadnd! tee-  INLEIDING. in teering een Visfcher, zie Matth. IV: al. Mare. Ii 19, 20. Hij werdt eerst een Discipel van jöannes den Dooper, gelijk verfcheidene, zoo niet alle de Apostelen, fchijnen geweest te zijn; en er is genoegzaame grond, om hem te houden voor den Discipel, die naar het verhaal H. Ii 35. op des Doopers aanwijzing zich tot jesus vervoegde en Hem volgde, gelijk wij daar ter plaatfe toonen zullen. Hij is kort hier op met zijnen Broeder jacobus van jesus geroepen, om met verlaating van hunne handteering Hem beftendig te vergezellen, Matth IV: ai. en vervolgens tot een Apostel verkooren. Matth. X: 1,2. Marei HU 13-19- Luc. VI: 13-16. Hij omfchrijft zich meermaalen als den Discipel welken jesüs lief had, H. XIII: 23. XIX: 26. XX: 2. XXI: 20. Hij geeft er mede te kennen, dat jesus, toen Hij voorheen op aarde verkeerde, hem boven de andere Discipelen eene bijzondere liefde toedroeg. De vraag is alleen welke deswegen het voorrecht geweest zij, het geene hij boven de andere Discipelen genoot? Zou het daar in beftaan hebben, dat hij Jesüs knecht was, namelijk zulk een als josua van moses, eliza van elias, gelijk ook de Joodfche Leeraarert onder hunne eerde en geliefde leerlingen hadden, Welker taak het was de Wijzen te dienen, en waar op men wil, dat gezien word Hand. XIX: 22. alwaar men leest dat timotheus en erastus PAuLusdien* den ? Hier van is geen fpoor in het verhaal der Euangelisten, en de omfchrijving van den Discipel welken jesus lief had, bepaalt ons ook daar toe niet. Veel eer worden wij geleid tot het denkbeeld dat hij jesus vriend was, die in zijn bijzonder vertrou-A a wen,  IV INLEIDING. wen deelde, en met Hem in eene naauwe gemeenfchap mogt verkeeren; want het grondwoord drukt uit die liefde welke men vriendfchap noemt. Hierom dat het naamwoord Vriend daar van is afgeleid, en dat iemand lief te hebben, en iemands vriend te zijn, als woorden van dezelfde beteekenis verwisfeld worden; lazarus, bij voorbeeld, wordt omfchreeven als dien jesus Hef had ff. XI: 3, 5. en jesus, van hem fpreekende, noemt hem zijn Vriend, vs. u, De liefde nu van Jesus, ais mensch befchouwd, en ons als zoodanig in alles gelijk, uitgenomen de zonde, had haare trappen naar de mindere of meerdere overeenkomst van gemoedsgefleldheid en neigingen, welke Hij in anderen aantrof, joannes kan een karakter gehad hebben, het geene boven dat van anderen beminlijk was en jesus liefde zoo veel te meer tot zich trok als het door genade geheiligd was. 't Is waar, wij kezen, hoe hij m twee gevallen door een verkeerden ijver voor de eer van zijnen meester vervoerd wtrdt,luc. IX. 54. Mare. IX: 38, 39. en op eenen anderen tijd' begeerde, zekerlijk niet zonder hoogmoed en eerzucht om een eeriien Dienaar in jesus Rijk te zijn, Marei X: 35-37- doch uit enkele gevallen kan men tot iemands heerfchend karakter niet befluiten. Volgens het ^etuigems der eerfte Kerkleeraaren, was hij van een bijzondere zachten en liefderijken aart; en zijne brieven, waar in hij zoo zeer op de liefde aandringt, ftrooken hier mede volkomen. Hij heeft, buiten twijfel, veele blijken gehad van jesus bijzondere toegenegenheid en vertrouwen, op grond van welken hij zich op de gemelde wijze kan omfchrijven, doch onnoodig geoordeeld daar van meer te melden dan het beloop van zijn verhaal medebracht, naamlijk dat jesüs, op het kruis hangende, zijne moeder hem aanbeval ff. XIX: 26. Het  INLEIDING. v Het gezegde //. XXI. 22. wel ingezien, behoort hier toe niet. Bij de voorige Euangelisten ontmoeten wij nog een en ander blijk: zij melden dat jesus hem met petrus en jacobus getuige maakte van de opwekking van jairus Dochterken Mare. V: 37- van zijne verheerlijking op den Berg, Matth. XVU: 1. en van zijn zielslijden in Gethfemane. Het moet in de ecrlle Christen Kerk, altans in die van Aüe, voor welke hij fchreef, vrij bekend geweest zijn, dat jesus hem eene bijzondere liefde had toegedragen, naardien hij zijn perfoon aanwijst enkel met de omfchrijving van den Discipel welken jesus liefhad, lntusfchen, daar het eenigzins tegen de zedigheid fchijnt te ftrijden, herhaald van zich zeiven te fpreeken als den Discipel dien jesus, boven de andere Discipelen, liefhad, en joannes zulks ook niet beltendig deed, //. I: 35- XIX: 35' XXI: «, 24. zoo moogen wij onderftellen, dat hij daar voor reden had, en zij was 'er onzes oordeels, naamlijk: hij bedient er zich juist van, wanneer hij gebeurtenisfen meldt, welke eene naauwe gemeenfehap of vertrouwen teekenden, en daar uit moesten verklaard worden, naamlijfc dat hij in jesus fchoot, dat is, naast jesus aan tafel lag, en petrus door hem uit tesus wilde vernecmen, wie de verraader was, H XIII: 23, 24. dat hij, daar de andere Discipelen 'e , Godheid van christus verheevener te fchrijven." Op eene andere plaats Ctttt) zegt hij bijna wezenlijk het zelfde. • Deze gehiigensfen zijn van veel gewigt. IrenjEUS, toch, was een Discipel van poly- CAR- , (j) Her/es. L!b. III. C. u. §• h rtt) Lib UI C.16. Cfft) Vïo  INLEIDING. xxv fprong van het kwaad in de waereld. Hieromtrent hadden zij overgenoomen de denkbeelden van de Oosteriche volken, als, de Chaldeën, Perfiaanen, Sijriërs, Egijptenaaren, onder welken zij verflrooid waren geworden. Men treft, wel is waar, veele van hunne begrippen aan bij plato, en geen wonder; hij had uit dezelfde bron gefchept, en was naar Egijpten gereisd, om aldaar kundigheden op te doen t even gelijk zij ook hun leerftelfel, en veele bijzonderheden naar dat der Egijptenaaren gevormd hadden, (f) Echter verfchilden hunne gevoelens al te veel van plato , om dezelve van hem afteleiden; (ff) als hebbende die, gelijk gezegd is, van de oosterfche volken ontleend; doch met eenige verandering, om ze met de leer van moses en de Propheeten, zoo veel mooglijk, te doen famenftemmen. Zij Helden dan, dat, daar het hoogst volmaakt Opperwezen geen oorzaak van het kwaad zijn kon, het zich in de fchepping bediend had van de Engelen, en voornaamlijk van eenen, (welken zij demijurgus noemden) die, met behulp van andere Enge* lcn, deeze benedenwaereld en den mensch uit het ftof geformeerd had; doch wien het aan genoegzaame wijsheid of magt ontbrak, om zulk een groot werk volmaakt uittevoeren. Trouwens, de laatere Joden niet alleen, maar ook de vroegeren, gelijk bij voorb. de Chaldeeuwfche uitbreider van het O. T., verklaarden de woorden Gen. I: 26. «is een aanfpraak van God aan de Engelen. En philo de Jood, die omtrent den tijd van christus en de Apostelen leefde, reden geevende, waarom in de gemelde plaats in (f) v. geor. Cooperus, in Mufieo Hagano Tom. II. P. I,. p. 137. &c. (ff; V. mosheim 1. c. p. 340—352» B 5  xxvr INLEIDING, in het meerveuwige gefprooken wordt, ze lus 'de Alexandriner, eusebius en anderen, voor als een tijdgenoot van joannes. Tegen hun getuige! nis, kunnen die van anderen, welken hem eenen laateren leeftijd toekennen, niets afdoen. De aanleiding tot de verfchillende bepaaling van den leeftijd der Ketteren, fchijnt daar uit ontftaan te zijn, dat de eerfte Kerkleeraaren in hunne gefchiedenis, hen niet naar de orde van tijd, waar in zij zijn te voorfchijn gekomen; maar door één noemen. Zoo doet irekaos de eerfte onder hen, die over de Ketteren ham deft, en hem zijn de andere oude fchrijvers gevolgd, bij welke men dezelfde wanorde aantreft, ff) Dan al had cerinthus eerst ten tijde van Keizer anto. ninus gebloeid, gelijk men wil, zoo kon hij, geftdd zijnde dat hij den ouderdom van een groote 70 jaaren bereikt heeft, nog een tijdgenoot van joannes geweest zijn; daar men reekent, dat van den dood van domitianus, toen joannes nog leefde, tot antoni* nus pius, ruim42 jaaren verloopen zijn. S- X. Hebben wij nu de Gnostieken keren kennen, en gezien dat ze reeds ten tijde der Apostelen geweest zijn j zoo is het nog noodig aantetoonen dat joannes tegen hen zijn Euangelie heeft ingericht Men denke niet, dat hunne gevoelens al te wijsgerig en fpitsvondig waren, dan dat het gros van het Christendom gevaar liep, om daar door vervoerd (t) Mosheim Disf. ad Hist. Eccl. vol.<ï.Pag. 4,7.- tC  INLEIDING, xxxin te worden, en het de Apostelen dus noodig zouden geoordeeld hebben hetzelve daar tegen te beveiligen; want men moet in acht neemen hoe zij tot eene geheele verbastering van het Euangelie leidden. Het was ook een ander geval, indien tot derzelver wederlegging wijsgeerige betoogen gevorderd werden. Het voldeedt indien de waare Leer, tegen welke zij inliepen, maar meer onderfcheidenlijk werd voorgefteld, en nader bevestigd. Het kan ook geene bedenking baaren, of joannes hen wel zou wederlegd hebben, naardien hij . hen niet noemt, en niet alle hunne dwaalingen te keer gaat. Want hoe veele dwaalingen wederleggen de Apostelen in hunne Brieven , zonder de voorftanders te noemen; en joannes kon reden hebben, om zich maar bij eenige van hunne dwaalingen te bepaalen, en anderen daar te laaten, of maar van ter zijde aantevoeren; bij voorb. . hun wanbegrip omtrent jesus menfchlijke natuur, als ware die uit joseph en maria oorfpronglijk, of een menschlijke natuur alleen in fchijn; naardien het tegendeel van beiden reeds bleek uit het verhaal van mattheus en lucas, aangaande jesus geboorte; en zelfs gaat hij ook deeze dwaaling niet geheel voorbij , daar hij zegt H. ïi 14. Het woord is vleesch ge. worden, en heeft onder ons gewoond; en wij hebben zij» ne heerlijkheid aanfehotrvd, eene heerlijkheid als des eeniggebooren van den Vader, vol van genade en waarheid: woorden die op geene geboorte a's van andere menfchen, noch op een lighaam in fchijn, toepaslijk zijn. Dit vooraf aangemerkt hebbende, houden wij het voor zeker, dat joannes de Gnostieken beftrijdt; en de voorheen gemelde getuigenisfen van iren^eus en hieronymus des aangaande geloofwaardig zijn. C Want  xxxiv INLEIDING. Want was joannes een getuige van de meer tot* neemende kracht hunner dwaalingen, bevond hij zich te Ephefen, alwaar te dier tijd wel het Christendom bloeide, doch ook al vroeg het zaad van verderflijke ketterijen, ook van de meergemelde, zich vertoonden, gelijk men, zoo uit den Brief van paulus aan haar, als uit zijne twee Brieven aan timotheus, en den Brief van joannes, Openb. II: 1—7. kan opmaaken: zoo kan men, zelfs de zaak van vooren befchouwd zijnde, niet twijfelen, of joannes zal zich daar tegen verzet hebben. En hier in worden wij bevestigd door den inhoud van dit Euangelie. Wie toch, die de Inleiding H, I: 1—18. leest, en zich daar bij voordek dat er thans waren, die den christus niet erkenden voor den Zoone Gods, Gode even gelijk; die verfcheidene uitvloeiingen uit God, of geesten die van God waren afgedamd, delden, en hen verfcheidene naamen gaven, naar de onderfcheidene betrekkingen of onderfcheidene werkingen die zij hun toekenden, als van Eeniggebooren, Licht, Leven, Genade, Waarheid; wie, zeg ik, kan er aan twijfelen, of joannes, — wanneer hij zegt: dat het woord in den beginne was; dat het bij god was; dat het god was; dat door het zelve alles gemaakt was, en in het zelve het licht en het leven der menfchen was; dat het was vleesch geworden; dat het was de eeniggebooren, vol van gede en waarheid; — draagt juist het tegengedelde voor van de gemelde wanbegrippen. Let men verder op de geruigenisfen des Doopers //. I: 19-34. UI: 26-36. op de gefprekken en twistredenen van jesus met de Jocden H. III: 1—20. H. V. VI. VII. VIII. X. XI. en Xil. op de wonderwerken in hunne omdandigheüen en gevolgen H. II. V. VI. IX. en XI. gemeld; al-  INLEIDING. xxxv alles heeft opzicht op de Godlijke voortreflijkheid van 's Heilands perfoon; zoo ook de laatfte gefprek. ken van jesus, met zijne Discipelen gehouden, en het plegtig gebed, waar mede hij ze befloot ff. XIII—XVII. Zelfs in de gefchiedenisfen van jesus lijden en opftanding, komen verfcheidene bijzonderheden voor, welke van de andere Euangelisten waren voorbijgegaan , en daartoe behooren. En het Verdient misfchien ook onze aandacht, dat in dit Euangelie, van het begin tot het einde, wordt aangedrongen op het geloof in jesus als den Zoone Gods, en daar aan het eeuwig leven verbonden; het geen nooit meer gepast gefchieden kon, dan wanneer joannes fchreef, onder anderen, tegen zulken die het geloof geheel voorbij zagen; en meenden dat men, door afgetrokken befchouwingen, tot de kennis en genieting vair het hoogfte Wezen moest geraaken. Letten wij vervolgens op den inhoud van den eerften Brief van onzen Euangelist, dien wij getoond hebben met dit Euangelie in verband te ftaan; hoe duidelijk teekent hij in denzelven de Gnostieken, die wel voor Christenen doorgingen ff. II: 19. doch Antichristen waren: loochenende dat jesus was dt christus ff. II: 22. III: 22. V: 1—5. en dat hij was de Zoone Gods ff. IV: 9. en 15; als mede dat de christus in het vleesch gekomen was ff. IV: 3. V: 6—8. dat is, naar de betekenis der zegswijze, met eene waare menschlijke natuur gekomen, of daar mede vereenigd was; die ftelden dat de christus op jesus bij den doop gekomen Was, doch tegen het lijden van hem geweeken; waarop JvANNES ziende, zegt: Hé V: 6. deeze is het die gekomen is door water en bloed, naamlijk jesus de christus; niet door het water alleen, maar ook C 3 door  xxxvi INLEIDING. door bloed; woorden, die, zonder opzicht tot zulk een wanbegrip, onverftaanbaar zijn; maar duidelijk, indien ze daar van een tegenftelling bevatten, en de zin is, dat jesus niet alleen bij zijnen doop, maar ook in zijn lijden de christus was. Joannes doelt in de gemelde woorden niet, gelijk men doorgaands denkt, 'op het vloeijen van bloed en water uit jesus zijde, waarvan hij in zijn Euangelie H. XIX: 34. gemeld had; want waar toe zou hij zulks herinnerd hebben ? waarom dan met een herhaaling en nadruk gezegd: niet door het water alleen; maar ook door bloed? Er is ook een aanmerklijk onderfcheid tusfchen het geene daar verhaald en hier gezegd wordt. Daar wordt eerst van bloed en dan van water gefprooken , 't geen zijne reden had, zoo als wij bij de verklaaring van die woorden toonen zullen; maar hier eerst van water en dan van bloed. Daar is water, het weiagtig vogt, dat in 's menfchen lighaam met het bloed vermengd is; hier is water, het geen men eigenlijk zoo noemt. Daar wordt gemeld van het vloeijen van bloed en water uit jesus zijde, na dat hij reeds geftorven was; hier dat hij gekomen is met water en bloed. Joannes doelt dan hier op het water des doops, en op 's Heilands lijden en fterven. Ik ga andere gezegden in deezen Brief, welke duidelijk de dwaalingen der Gnostieken teekenen, voorbij. Uit alles wat wij gezegd hebben, vertrouwen wij zoo zeker, als men in een zaak van die natuur vorderen kan, beweezen te hebben, dat joannes tegen hun gefchreeven heeft. De tcgenbedenkingen, die eenige aanmerkingen verdienden, zijn wij reeds voorgekomen. S- xi.  INLEIDING, xxxvn S. XI. Wij gaan over tot een ander foort van Ketteren, die" mede jesus als den christus, den Zoon des' levendigen gods miskenden; en joannes den Dooper voor den christus hielden. Wij zullen eerst aantoonen dat er zodanigen geweest zijn; ten tweeden nafpooren wie zij waren; en dan ten derden bewijzen dat joannes ook hen heeft op het oog gehad. Wat het eerfte betreft: uit het verhaal der Luangelisten weeten wij, hoe de Dooper over het algemeen gehouden werd voor een buitengewoon Godsgezant,^*. XXI: 24-^6. Hierom dat zelfs een herodes vreesde hem te dooden; en naderhand hoorende, dat jesus veele teekenen deed, vermoedde, dat joannes uit de dooden was opgedaan, Matth. XIV: n 2. Bekend is ook het groot getuigenis, 't welk josephus van den Dooper geeft (+)• Veele onder de Jooden, toen hij nog leefde, droegen hem eene grootere hoogachting dan jesus toe Matth. XI: 1-6. Joann. III: 26, Sommigen hielden hem zelfs voor'den christus Luc. III: 15. Joan. h 19, 20. Zelfs na zijn' dood, en toen de Heiland reeds was ten hemel gevaaren, bleef hij (bij eenigen van zijne Leerlingen nog in een bijzonder hoogachting Hand. XIII: 24, 25. XVIII: 25- In vervolg van tijd verhief hem de fecte der zoogenaamde Slangenbroeders, boven maate. (f|-) Bij clemens romanus leest men: (ftt) een ,, van ft) Antiq. Lib. XVIII. C. II. (ft) Mosheim Hiftorie tier Ketters. I. Deel. (ttt) Libro de Recognit (althansdie hem worden toegegekend) Lib. I. C. 60. in Cotteleru Patr. Apoft. vol, t P- 5i. aangehaald bij sto&r. $. 15. C 3  xxxviii INLEIDING. van joannes Discipelen houdt ftaande, Atf joannes „en niet jesus ^christus is; in zoo verre zelfs, da) „jesus joannes verklaard heeft grooter te zijn dan alle „menfchen, en de Propheeten: zoo dat, indien hij grooter geweest is dan allen, hij dus ook buiten twijfel „grooter te fchatten is, dan moses en jesus zelve." Cyrillus (f) teekent aan , dat reeds veelen verfpreid hadden, dat de Dooper geen waar mensch, maar een Engel was, met een lighaam omkleed; waarfchijnlijk, om dat joannes de Dooper Mal. III: i. onder den naam van Engel voorkomt; van zoodanigen meldt ook hieronymus, (ff) Er is nog een fecte m het Oosten, die haar geloof bepaalt tot de Leer van joannes den Dooper; Sabeërs, of ook wel Ga* lUecrs en Joanniter Christenen, of ook Christenen van St. Jan geheeten. Men kon voorheen weinig van hun met zekerheid zeggen; (fff) maar v00r eenigen tijd zijn ze meer bekend geworden door de reizen van geleerde mannen naar het Oosten, die uit hunne fchriften en berichten ontdekt hebben, (ffff) dat zij joannes den Dooper erkennen voor hunnen Leeraar, en doopen met den doop, gelijk hij doopte, en dien jaarlijks vernieuwen op het feest ter zijner gedachtenis ingefteld, waarbij de Priester zegt: Ik ver. nieuwe u den doop van onzen Vader en Heiland joannes, Ct) Ad h. 1. (ff) Ad Hagg C I. v. lampe i„ Not. ad Cap. I comm. 6. (fff) v. varias conject. up. Mosheim Hist. Eccl. p. m. 636. Barkey Bibl Hag Cl III F. III. § 593. _ (tttt) Norberg de Relig. & Lingua Laboor, in Comment. Societ. Gorting vol. III. als ook Zijne Brieven in die van bjornstal; 6 D. Micha&b Orient Bibli Th. XV. XVI. XVII. XXI. en Aanhangfel tot de Inl. des N. T. §. 159. ■ f  INLEIDING. xxxiX «es, gelijk hij de Joden in den Jerdaan doopte en verloste, zoo zal hij ook u even op die wijze verlosfen. Het woord Licht was bij hen ook een geliefkoosd woord, en zij noemden joannes een Bode des lichts. Zulk een hoog gevoelen aangaande joannes den Dooper, is buiten twijfel van vroegere tijden afkomftig, en tot hen voortgeplant. %. XII. Van hun, die, ten tijde van onzen Euangelist, den Dooper voor den christus hielden, kunnen wij, wegens gebrek aan gefchiedkundige berichten, niets met zekerheid zeggen. Jooden zullen zij geweest zijn; want bij hun, en niet bij de Heidenen, was de Dooper bekend en in hoogachting. Voorts zou het kunnen toefchijnen of zij ook een foort van Gnostieken geweest waren, naardien joannes tegen de Gnostieken fchreef, en, dit zoo zijnde, zij gefield hebben, dat een voortreflijke Mon of Geest, dien zij het licht noemden, op den Dooper gekomen was; en hem daarom voor den christus gehouden hebben; doch er zijn twee redenen, waarom wij deeze gisfing geen bijval kunnen geeven: voor eerst, om dat iren^eus , die over de verfcheidene fecten der Gnostieken gefchreeven heeft, nergens gewag maakt van zoodanigen onder hen, die geloofden, dat joannes de Dooper de christus was. Ten tweeden, om dat dit gevoelen geheel inloopt tegen de algemeene hoofdftelling der Gnostieken, naamhjk, dat de logos, het woord, of de christus op jesus bij den Doop gekomen was, en den tot nog toe onbekenden hoogften god had bekend gemaakt; en zij dus in zekeren zin, jesus voor C 4 den  INLEIDIN G. den christus erkenden, en daarom ook voor Christenen doorgingen. Het komt ons waarfchijnlijk voor dat zij Jooden geweest zijn, die behoord hebben tot de fecte der Esfeën.- Deeze hadden van de Egyptifche Wijsgeeren Q) veel overgenoomen; voornaamlijk in opzicht tot hunne afgezonderde en ftrenge levenswijze; zij hadden hun verblijf in de woestijnen; zij onthielden zich van verfcheidene fpijzen, van den Echt en van alle fieraad in kleeding, waarfchijnlijk uit gelijkfoortige grondbeginfelen. Bij zoodanigen nu kon het denkbeeld opkomen, dat de Dooper, die als een boetgezant een ftrenge levenswijze verkoos, en in de woestijne zich had opgehouden, de messias was; want waarfchijniijk hebben zij, overeenkomftig hunne denkwijze, den messïas zich voorgefteld, niet als een waerelds Vorst, van wien men aardfche voorrechten en overvloed verwachten moest, maar als een groot Propheet, die de zeden van moses wet verbeteren zou. §. xriL Dan wat hier ook van zij, onze Euangelist heeft zoodanigen op het oog, die den Dooper voor den christus hielden. Men zal misfchien denken, dat de Christenen geen gevaar liepen, om tot zulk een wanbegrip te vervallen, daar jesus nu reeds door zijne opftanding en hemelvaart bewezen was te zijn de christus de Zoone Gods. Doch daar tegen moet men in aanmerking neemen, dat te Ephefen aanbangeren van den Dooper gevonden werden, die, zoo het fchijnt, in de denkbeelden der Esfeën ftonden, en Ct) Gelijk MiciMëus aanmerkt Inl. tot de Schriften des N. T. $. i7h  INLEIDING. xli en een afgezonderd leven leidden Hand. XVIII. 24, XIX: i—6. en ook onder de Christenen waren, die de wet van moses niet alleen aankleefden; maar zelfs tot de ftrenge levenswijze der Esfeën oyerfloegen, 1. Tim.W: 1—8 , en dus ligtefjk tot een al te hoog gevoelen omtrent den Dooper konden vervoerd worden; en wanneer zij in het denkbeeld vielen, waar in de Esfeën verkeerden, en ook de gemelde aanhangeren van den Dooper (altans indien wij van de laatere tot de vroegere mogen befluiten, (f)) dat 'er geene opftanding der dooden zijn zal, om dat zij het lighaam als een kerker voor de ziel befchouwden, waarin men derhalven niet gelukzalig leven kon; zoo moest het bewijs dat jesus de christus was, en uit zijne opftanding ontleend was, veel van zijn kracht bij hen verliezen. Onze Euangelist had dan reden, om zich ook tegen het wangevoelen, dat de Dooper de christus was, te (tellen; en dat hij het in de daad gedaan heeft, blijkt — uit de omfchrijving, welke hij H. I: 6, 7. van den Dooper geeft, als zijnde wel een buitengewoon Godsgezant; doch gezonden om van het woord, als het licht, te getuigen. Waarom zou hij ook anders op die omfchrijving nog laaten volgen: Hij was het licht niet; maar gekomen om van het licht getuigenis te geeven. — Hij voert vervolgens verfcheide getuigenisfen van den Dooper aan, die alleen daar op neerkomen, dat jesus hem oneindig overtrof, en de christus de zoone gods was H. I: 19—36. III: 25—26. En zullende opgeeven het getuigenis des Doopers, laat hij voorafgaan H. I: 19- H'j be- (t) De Sabeè'rs, of zoogenaamde St Jans Christenen, loochenen de opftanding. Norberg, Brieven, Bladz, 317. C 5  Xtir INLEIDING. bekedt en loocher.de het niet; en beleedt: ik ben de christus niet. 't Welk teekent, dat hij den zoodaanigen voor den geest had, die van den Dooper als van den christus dachten, (f) §. XIV. Behalven de Gnostieken, en fommige aanhangeren van joannes den Dooper waren er Joodschgezinde Christenen, die 's Heilands Godlijke voortreflijkheid meer of min miskenden, en daarom voorMOSBs wet bleeven ijveren, en dezelve met het Euangelie t'famenvoegden. Hierom dat paulus, in zijnen Brief aan den Hebreen, tot een grondllag legt dat jesus was de Zoone Gods; om hun aan te toonen hoe zeer jesus ook in zijn karakter of ampt verre boven moses verheven was, en daarom moses wet en de geheele bijplegtige Godsdienst wijken moest. Wij twijfelen niet of joannes heeft ook zoodaanige Joodschgezinde Christenen op het oog, en verzet er zich tegen; want gelijk hij den Dooper en christus met eikanderen in vergelijking brengt H. I: 6—8 en de oneindige voortreflijkheid van deezen boven geenen aanwijst, zoo ook doet hij met betrekking tot moses; en wel op eene wijze, die duidelijk teekent, dat hij, gelijk in deeze geheele voorrede, »en tegengefteld begrip wil wederleggen; zeggende H. I: i6~ 18. En uit zijne volhid hebben wij ontvangen genade voor genade. Want de wet is door moses gegeeven; maar de genade en waarheid is door jesüs christus geworden. Niemand heeft ooit God gezien, de , (i) Storr heeft dit met nog meer bewijzen geftaafd.  INLEIDING. xtnt de eeniggebooren Zoon, die in dun fchoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. Moses munte in twee bijzonderheden uit, waarom de Jooden hem boven jesus verhieven , altans meenden dat jesus hem niet overtrof; naamlijk, dat moses was de Middelaar van het Oude Verbond, door wien hen God de wet gegeeven had, en dat hij een Propheet was, die bo en alle Propheeten het voorrecht had gehad, dat de heer van mond tot mond tot hem fprak, en door aanzien en niet door duistere woorden, en dat hij de gelijkenis des heeren aanfchouw. de. Num. XII: 8. Hierom dat joannes de voortreflijkheid van jesus boven woses, als Middelaar en Propheet, aantoont. Dat hij dit nu doet tegen Joodschgezinde Christenen is bij ons zeker. Tegen hun, die jesus niet eens voor den christus hielden, maar den Dooper, kwam het niet te pas aan te toonen, dat jesus moses , maar wel dat hij den Dooper, overtrof. Wat de Gnostieken betreft, tegen deezen behoefde joannes niet te beweeren, dat christus grooter was; want het was bij hen een algemeen aangenomene Helling, dat het woord of de christus den hoogften, en tot dus verre onbekenden God en Vader had bekend gemaakt, en niemand ooit God gezien had. $. XV. Tot dus vérre hebben wij ons bepaald bij het eerfte en voornaame oogmerk van joannes, in het fchrijven van dit Euangelie, het welke betrekking had tot het leerftellige. Hier aan was een ander en tweede ondergefchikt, en dat opzicht had tot het gefchiedkundige, naamlijk, om bij gelegenheid dat bij  xliv INLEIDING. hij aan het eerfte oogmerk voldeed, de verhaalen der voorige Euangelisten hier en daar nader toe te hchten, en tot dezelve eenige bijlaagen te voegen. Hier uit volgt echter geenzins, dat die verhaalen gebrekhjk en onvolkomen waren; want, om nu met te zeggen, hoe wij het zelfde in het oude Testament aantreffen, alwaar de laatere fchrijveren zaaken aanteekenen, welke van de voorigen waren voorbij gegaan; zoo heeft ook ieder der II. Schrijveren zijn bijzonder oogmerk gehad; en een gefchrift is volmaakt, indien het aan zijn oogmerk voldoet, of fchoon het niet alles in zich bevat. Dat nu joannes ook het laaatsgemelde oogmerk gehad hebbe, getuigt eusebius, zeggende: (j) dat „ ais nu reeds de drie Euangelien tot ieders kennis, „ en dus ook van joannes gekomen waren, hij dezelve „ heeft goedgekeurd; doch oordeelde dat er alleen noch „ aan ontbrak een verhaal van die dingen, welke in het eerst, en in den beginne der prediking, Van christus gedaan waren." En uit joannes verhaal blijkt, dat de voorige Euangelien hem bekend waren; dit hebben wij reeds aangevveezen. (ft) Hij geeft ook bericht van de dingen, welke m het eerst en in den beginne van christus prediking gedaan waren ff. I-IV. daar de andere Euangelisten hun verhaal van jesus dienst eerst beginnen met zijn vertrek uit Judea naar Galilea na dat joannes de Dooper in de gevangenis geworl pen was. Voorts bijna alles wat hij van ff. V. tot XVII. verhaalt, was door de voorige Euangelisten met gemeld, en zoo ook verfcheidene bijzondsrheden van jesus lijden, en van zijne verfchijnin- (t) Hift. Eccl, L. III, C. XXIV. (tf) §. IV. '  INLEIDING. xlv gen, na dat hij uit de dooden was opgedaan. Wij hebben derhal ven hier als een nieuw Euangelie Hij wilde bij gelegenheid dat hij verfcheidene Hukken uit de gefchiedenis van jesus aanvoerde, om te bewijzen dat die was de christus de Zoone Gods, het verhaal der voorige Euangelisten hier en daar toelichten en uitbreiden. Dit is daar uit kennelijk, dat hij die Hukken niet fchikt naar de orde van zaaken; maar als iemand die een gefchiedenis fchrijft, de orde van tijd volgt, waar in de gebeurtenisfen na eikanderen zijn afgeloopen. Dat hij ook veele gebeurtenisfen voorbij gaat die anders tot zijn hoofd, oogmerk gefchikt waren, om dat zij reeds door de voorige Euangelisten waren aangeteekend, als bij voorbeeld de verheerlijking van christus op den berg, bij welke God Hem uit den hemel voor zijnen Zoon verklaarde; zijn uitroep op het kruis, waar bij Hij God zijnen Vader noemde; de wonderen bij zijnen dood, en welke andere meer zijn. Terwijl hij wederom aan de andere zijde verfcheidene meldt, welke tot zijn hoofdoogmerk niet betreklijk kunnen gemaakt worden; maar alleen het verhaal der voorige Euangelisten ophelderen, en uitbreiden. $. xvi. Het oogmerk van joannes gebleeken zijnde, verdient het onze aandacht, hoe dit Euangelie, overeenkomflig het zelve is ingericht, en deswegen in veele bijzonderheden van de drie voorige Euangelisten verfchilt. •! Voor eerst. Daar mattheus en marcus hun verhaal beginnen zonder Voorrede, en lucas alvoorens alleen te kennen geeft, dat hij alles onderzocht had  xlvi INLEIDING. had, en voorgenomen, tot meerdere zekerheid voor theophilus, een gefchiedenis te fchrijven, zoo laat joannes eene Inleiding voorafgaan, welke leerltellig is, en loopt over de oneindige voortreflijkheid van 's Heilands Perfoon, ter wederlegging van daar tegen overftaande wanbegrippen. Uit welke Inleiding men kan opmaaken welke waarheden hij met zijn verhaal wilde ftaaven. Het is waar, zijne uitfpraaken waren genoeg voor hun, die het onfeilbaar gezag der Apostelen erkenden, doch naardien er onder de Gnostieken waren, die, gelijk wij gezegd hebben, ^voorgaven dat de Apostelen den zin van jesus woorden en leer niet wel begrepen hadden, zoo was niets meer gcfchikt dan jesus eigene redenen en gefprekken op te geeven, en ook zodanige, waar bij hij zijne Apostelen den h. gp.est beloofd had, om hen indachtig te maaken het geene hij gefprooken had, en hen in alle waarheid te leiden. 7e» tweeden, hij begint zijn verhaal, in onderfcheiding van de voorige Euangelisten, met de gebeurtenisfen na 'sHeilands Doop, en gaat alle de vroegere voorbij, niet alleen om dat zij daar van een verhaal gegeeven hadden; maar ook, en wel voornaamlijk , om dat zijn hoofdoogmerk was te bewijzen dat liet woord, het welke in den beginne was, en bij God, en God was, was vleesch geworden, en in het zelve alle volheid woonde, Dit nu was eerst in kracht gebleken, toen jesus, na zijnen Doop, in het openbaar verfcheenen, en door joannes den Dooper als den christus, den Zoone Gods aangeweezen was, en daar op vervolgens door zijne leer en daaden zich als zoodanig kenbaar maakte. Ten derden, daar de andere Euangelisten hun verhaal voornaamlijk tot 's Heilands bedrijven in Galilea be»  INLEIDING. xlvii bepaalen, treft men Hem in dit Euangelie meerendeels aan in Judea en op de hooge Feesten te Jerufalem. De reden is wederom uit het hoofdoogmerk van joannes af te leiden. De waarheden, welke hij wilde bevestigen, waren voorheen door de Pharizeeuwen en Schriftgeleerden niet minder betwist geworden, als dezelve thans door de opkomende Ketters beftreeden werden; en jesus had ze tegen hen ftaande gehouden en nader bevestigd; waarom joannes tot zijn oogmerk niets beter kon doen, dan deeze gefprekken en redevoeringen mede te deelen. Dezelve nu waren gehouden in Judea en te Jerufalem of daar omtrent; want aldaar en niet onder de Galileërs had men de Pharizeeuwen en Schriftgeleerden. Ten vierden. De getuigenisfen en de onderrichtingen van joannes den Dooper, welke wij bij de andere Euangelisten ontmoeten, zijn van een verfcheiden inhoud; maar die welke onze Euangelist aanteekent, hebben bepaaldelijk betrekking tot die hoofdwaarheid, dat jesus was de christus, de Zoon des levendigen Gods H. I: 19—28. III: 27-36. En even zoo is het gelegen met de redevoeringen en gefprekken van den Heiland, in dit Euangelie; welke niet loopen, gelijk die welke men in de andere Euangelisten aantreft, over veele en verfcheidene onderwerpen, maar ook wederom over die aangelegen waarheid. Ten vijfden. Wat het verhaal van de wonderwerken betreft, ook in dit opzicht is een aanmerklijk onderfcheid. Daar de andere Euangelisten eene menigte van wonderwerken verhaalen, teekent joannes er maar weinige aan. Redevoeringen waren tot zijn oogmerk meer voldoende. Hij meldt er echter eenigen. Zij  xlviii INLEIDING. Zij leverden een bewijs van de waarheid van 's Heilands leer, en van de heerlijkheid van zijn Perfoon. De wonderwerken welke hij meldt trof men in de voorige Ena'ngelien niet aan; de wonderbaare fpijziging der fchaare, en het wandelen van jesus over de zee H. VI: 1—21 uitgezonderd. Dit was echter de reden niet, waarom hij daar van een verflag gaf; want behalven deezen had jesus er veele gedaan, die niet befchreeven waren. H XX: 30. XXI: 25. Maar of het beloop van zijn verhaal leidde hem van zelve daar toe; zoo als tot het verhaal van het wonderdaadige der verandering van water in wijn //. II: 1—11; en van de geneezing van den zoon des Koninglijken Hovelings H. IV: 46-54. Of die wonderwerken hadden den grond gelegd tot gewigtige gefprekken en leerredenen, gelijk de geneezing vau den achtendertig jaarige Kranke, H. V; die van den Blindgeboorenen, H. IX; de opwekking van lazarus H. XI; en de wonderbaare vischvangst, H. XXI. Onder de wonderwerken treffen wij geen geneezing aan van eenen bezetenen, hoe veele voorbeelden daar ook van waren, en niet tegenftaande het zoo zeer aan het oogmerk van joannes kon dienstbaar zijn; daar de bezetenen niet zelden jesus beleden voor den Zoone Gods. De reden daar van kan eenvouwig deeze geweest zijn; dat het beloop van zijn gefchiedverhaal hem daar toe niet leidde, zoo min als tot ander foort van wonderwerken, waar van de voorige Euangelisten gewagen. En het is misfchien geen ongegronde gedachte, (f) dat men geen beze- te- (t) Nonnen Disfert. de Dannoniacis. §. 4, 11—13.  INLEIDING. xlix tenen aantrof dan onder de Heidenen, en onder de Galileërs, die, door hunne verkeering met de Heidenen, ook met hunne zeden befmet waren. Dus niet in Judea, alwaar jesus, naar het beloop van joannes verhaal, zich bevondt. Dit verdient ook onze aandacht, dat alle de wonderwerken, door joannes verhaald, meer openbaar en bekend waren, als te Jerufalem en daaromtrent voorgevallen, en ook verzeld met omHandigheden, en achtervolgd van gebeurtenisfen, waar door zij nog bekend waren gebleeven, toen de andere Euangelisten fchreeven; geheel anders als het gelegen was met de wonderwerken in het afgelegene Gahlea, welke door hun waren aangeteekend. Waarom joannes, die in laateren tijd fchreef, wilde zorgen, dat de eerstgemelden niet in vergetelheid geraakten; en doet er daarom een verhaal van, voor zoo veel zijn oogmerk, en het heloop van zijn verhaal, zulks medebragt. § XVII. Geliik elk fchrijver, zoo heeft ook joannes zijn blonderen ftijl en Jchrijf»ij**> Het oordeel daaromtrent verfchilt. De een vindt zijn taal onzuiver, en zijn ftijl kort, ingewikkeld en donker. Een ander juist het tegengeftelde. Wat hier van zij, zal bij eene behoorlijke onderfcheiding blijken. Hij heeft met alle de fchrijveren des N. T., die oorfpronglijk Joden waren, gemeen , dat zijn ftijl gefchikt is naar den Hebreeuwfchen fpreektrant, in de beteekenis der woorden, in hunne famenvoegmg, w ï. deel. u  ^ INLEIDING. de tijdsuitdrukkingen, in de zegsmanieren, Cn was dies meer'is. poch dan moet men voorts wel onderfcheiden, of «y, als een Apostel, leert en wederlegt; dan, als een gefchiedfchrijver, een verhaal doet. In het eerfte geval, gelijk in zijne Voorrede, is zyn ltijl, zijn geheele wijze van voorftel, en zijn zelfs zijne bewoordingen zoo zonderling, als men bij geenen der fchrijveren van het N. T. aantreft. Hier toe gaven de dwaalingen, tegen welken hij zich verzettede, aanleiding. Weet men deezen, dan wordt alles, t geene anders daar in duister en vreemd voorkomt, duidelijk en welvoeglijk. In het ander geval, wanneer hij'als gefchiedfchrijver het gebeurde verhaalt, moet men wel onderfchei- ^1'- !?rde fZ6gden V3n anderen °PSeeft> dan of hij zelf fpreekt. Zijn Euangelie beftaat meerendeels uit gefprekken, door JESus met de Joden en met zijne Difcipelen gehouden; waar in wij, derhalven, hun ftijl en niet den zijnen ontmoeten. Hij bragt alleen dezelven in het Grieksch over. Die gefprekken en redevoeringen zijn wel hier en daar voor ons duister; doch niet wegens de bewoordingen, waar in ze vervat zijn, en de wijze van voor, dragt; maar om dat jesüs veelmaal op de gedachten en overleggingen van hun, tot welken hij fprak, doelde en antwoorde; of, om dat zijne gefprekken hepen over de verhevenfte waarheden en de verborgenheden van zijne Leer. In het verhaal van gebeurtenisfen ontmoeten wij een groot verfchil van ftijl. Somtijds is die zeer kort en mgewikkeld; voornaamlijk dan,fwanneer de ge-  INLEIDING. Lt gebeurtenisfen reeds van de voorgaande Euangelisten befcbreeven waren, en hij hun vernaai als bekend onderftelt. In anderen, waar van zij niets ofweinig hadden aangeteekend, en waar van hij zelf getuige was geweest, is hij zeer klaar en uitvoerig, zelfs tot de minfte omftandigheden toe. Het zal onnoodig zijn, in alle de bijzonderheden van zijn ftijl en fchrijfwijze te treeden. Er zijn echter eenigen, wier opmerking zeer dienftig is tot hetr recht verftand van zijne verhaalen, en welke wij daarom in het oog moeten houden. Naardien jesus in zijn verhaal meest voorkomt in Judea en te Jerufalem, alwaar hij met de aanzienlijken , en de leden van den Joodfchen Raad te doen had, zoo bedoelt joannes hen doorgaands als hij van de Joden fpreekt. Wanneer hij in zijn verhaal van het eene ftuk' tot het andere overgaat, bedient hij zich door gaands van het woordje dan; in welk geval de overige Euangelisten meest altijd gebruiken het liimenvoegend woordje en, of nu. Dit niet opgemerkt zijnde , heeft in verfcheidene plaatfen de woorden in eenen zin doen opvatten, die niet bedoelt wordt; als of dan de beteekenis had van derhahen, en een gevolgtrekking uit het vooraf gezegde aanwees. Ook is het joannes eigen, dat hij de herhaaling, van het zelfde woord vermijdt, en, van dezelfde zaak fpreekende, een gelijkluidend verkiest. Zie II. VIII: 45, 46, 5i» 52. XXI: 15-17. Waarom men ig zoodanige woordverwisfeling niets bijzonders zoekenfmoet. D 2 Niet  tii inleiding* Niet zelden gebruikt hij de vóórnaamwoorden ik gij, enz.; ook daar waar zij die nadruk niet hebben , welke men fomtijds daar in zoekt. Eindelijk is het bij hem zeer gewoon, dat hij eene opheldering, als in het voorbijgaan, geeft van het geene hij verhaalt, gebeurd of gezegd te zijn. ff.l- 28 Vin. 20, 27; ix: 14, 22; x: 22, 23; xi: 13, 3p, |£ xii: 16, 33, 37-41. xviii: 3, 32; xix; 34; §. xviii. Wat de orde en het beloop der zaaken betreft: «rij ontmoeten eerst eene inleiding, ff. i- i_i8 Paarop volgt een verhaal, beltaande in: zekére bylaagen tot de gefchiedenis der voorige Euangelisten; eji betrekking heeft: Foor eerst: tot 's Heilands openbaaren dienst, H, i: 19. — XII. — waar omtrent gemeld worden: Eenige toebereidfelen, naamlijk; Hoe de Dooper hem heeft a'angeweezen als den christus den Zoone Gods, ff. p 19-34. En jesus eenige van zijne Discipelen heeft overgenoqmen, om in zijnen dienst te gebruiken, vs. 35—52. Dan, hoe hij daar op van zijn dienstwerk een aanvang gemaakt heeft, eerst te Cana in Gahlea, en daar op te Jerufa3em, ff. H; En dien voortgezet heeft. _ Waar omtrent eenige aanmerklijke gebeurtenisfen worden aangeteekent, welke voorgevallen zijn, Hf het DeSi« van fijnen dienst, iii en iv —  INLEIDING. vtn bij verloop van tijd, H. V en VI — en in het laatfte half jaar, H. VII—XII. Ten tweeden, ontmoeten wij eenige bijlaagen, betreklijk de gefchiedenis van 's Heilands lijdenj en wel, eenige toebereidfeleh H. XIII—XVII; en daar op eenige bijzonderheden van het lijden zelve, H. XV1II-XXI. Ten derden, volgen eenige bijlaagen tot de gefchiedenis van jesus opftanding, ff. XX en XXI. |. XIX. Dit Euangelie was belangrijk voor de Christeri kerk, in de tijden van joannes niet alleen, maar Is ook zoodanig in alle volgende tijden; waarom de Godlijke Voorzienigheid gezorgd heeft dat het in dé lijst der H. Schriften geplaatst, en ongefchonden bewaard gebleeven is. Trouwens; het ftrekt tot bekrachtiging van de verhaalen der voorige Euangelisten, welke joannes' in veele van de zijnen als bekend en geloofwaardig onderftelt, en met welke zij, wanneer zij tot dezelfde gebéurtenisnisfen betrekking hebben, overeenftemmen. Daar eni boven behelst het zelve veele gewigtige zaaken, die door hun waren voorbijgegaan, en joannes noodig oordeelde, wegens zijn bijzonder oogmerk, te melden. En dat wel het voornaamfte is; dit Euangelie is geheel ingericht, om den Christen te fterken in het verheven denkbeeld van den Verlosfer, als den christus, den Zoon des levendigen Gods, het affchijnfel van des Vaders heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van zijne zelfftandigheid. Deeze Waarheid is toch, naar 's Heilands eigene uitfpraak ,< D 3 §6  iiv INLEIDING. de Petra, de rotsfteen, waaar op Hij zijne gemeente bouwen zou. Intusfchen zou het in volgende tiiden 200 min als in de voorige, ontbreeken aan zoodanigen, 'die, hoe verheven zij ook anders fcheenen te denken aangaande zijn Perfoon, Hem plaatfen zouden onder den rang der fchepfelen. Maar zoo lang men de H. Schriften bleef erkennen voor den eenigen regel van geloof, zou dit Euangelie kunnen beflisfen, wat men denken moest van zijn Perfoon, en den Christen tegen de kracht van dwaalingen kunnen beveiligen. VER-  VERKLAARING VAN HET EUANGELIE VAN J O A N N E S.   VERKLAARING VAN HET EUANGELIE VAN JOANNES. ■L HOOFDDEEL.' i. In den beginne was het Woort, ende het Woori was by Godt, ende het Woort was Godt. 2. Dit was in den beginne by Godt. 3. Alle dingen zijn door het felve gemdeckt, ende /onder het felve en is geen dingh gemaeckt, dat gematckt is. 4. In het felve was het leven, ende het teven was het licht der menfchen. 5. Ende het licht fchijnt in de duyfternisfe, ende de duy/lernis/e en heeft het felve niet begrepen. 6. Daer was een menfche van Godt gefonden, wiens name was Joannes. 7. Defe quam tot een getuygenisfe, om van het licht te getuygin, op dat fy alle door hem gelooven fouden. 8. Hy en was het licht niet, maer [was gefonden] op dat hy van het licht getuygen foude. 9. [Dit] was het waarachtige licht, het welck verlicht een yegelick menfche komende in de werelt. 10. Hy was in de werelt, ende de werelt is door hem gemaeckt: ende de werelt en heeft hem niet gekent. 11. Hy is gekomen tot het fijne, ende de fijne en hebben hem niet aengenomen, ia. Maer foo iele hem aengenomen hebben, dien heeft hy nacht D 5 gb-  4 VERKLAARING van het gegeven kinderen Gods te worden, [namelick] die in fijnen name gelooven. 13. Welcke niet uyt den bloede, noch uyt den wille des vleeschs, noch uyt den wtlle des mans, maer uyt Godt geboren zijn. 14. Ende het Woort is vleesch geworden, ende heeft onder ons gewoont(ende wij hebben fijne heerlickheyt aenfchouwt eene heerlickheyt als des eeniggehoren van den Vader] vol van genade ende waerheyt. 15. Joannes getuygt van hem, ende heeft geroepen, /eggende: Defe was het van wekken ick feyde, Die na my komt, is voor my geworden, want hy was eer dan ick. 16 Ende uyt fijne volheyt hebben wy alle ontfangen, oock genade voor genade. j7. Want de wet is door Mo. femgegeven, de genade ende de waerheyt is door Je/um Christum gemrden. 18. Niemant en heeft oyt Godt gefien: de eeniggeboren Sone, die in den Jchoot des Vaders is, die heeft [hem ons} verklaert. 19. Ende dtt is het getuygenisfe joannes, doe de Joden [eenige] Priesters ende Leviten affonden van Jerufalem, op dat fij hem /ouden vragen: Wte zijt gyP 20. Ende hy beleedt, ende en loochende het nietende beleedt, Ick en ben de Christus niet. 21. Ende fy vraeghden hem: Wat dan? zyt gy Elias? Ende hy feyde, Ick en ben [die] niet: Zijt gy de Propheet? ende hy antwoordde, Neen. 22. Sy feyden dan tot hem: Wie zijt gij? 0p dat wy antwoorde geven mogen den genen, die ons gefinden hebben: Wat feght gy van u /elven? 23. Hy /eyde: Ick ben deflemme des roependen in de woestijne: Maeckt den wegh des Heeren recht, gelijck E/aias de Propheet ge/proken heeft. H. Ende de a/gefendene waren uyt  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 5 uyt de Pharizeen. 25. Ende fy vraeghden hem ende fpraken tot hem: Waerom doopt gy dan, foo gy de Christus niet en zijt, noch Elias, noch de Propheet? 26. Joannes antwoordde haer, [eggende, Ick doopt met water, maer hy ftaet midden onder u-lieden, dien gy niet en kent. 27. Defehe is het die na my komt, welcke voor my geworden is, wien ick niet weerdigh en ben dat ick fijnen fchoenriem feude ontbinden. 28. Defe dingen zyn gefchiet in Bethabara over den Jordaen, daer joannes was doopende. 29. Des anderen daegs fagh joannes jefum tot hem komende, ende feyde, Siet het Lam Godts, dat de fonden der werelt wechneemt. 30. Defe is het van wekken ick gefeght hebbe: Na my komt een man, die voor my geworden is, want hij was eer dan ick. 31. Ende ick en kende hem niet: maer op dat hy aen Israël feude geopenbaert worden, daerom ben ick gekomen doopende met water. 32. Ende Joannes getuyghde, feggende, Ick hebbe den Geest gefien nederdalen uyt den hemel, gelijck een duyve, ende bleef op hem. 33. Ende ick en kende hem niet, maer die my gefonden heeft om te doopen met water, die hadde my gefeght, op wekken gy fuif den Geest fien nederdalen, ende op hem blijven, defe is '/ die met den Heyligen Geest doopt. 34. Ende ick hebbe gefien, ende hebbe getuyght, dat defe de Sone Godts is. 35. Des anderen daeghs wederom ftont Joannes, ende twee uyt fijne difcipelen. 36. Ende fiende op Jefum [daer] wandelende, feyde hy: Siet het Lam Godts. 37. Ende die twee difcipelen hoorden hem [dat] fpreken, ende fy volghden Jefum. 38. Ende Jefus hem omkeerende ende fiende haer volgen, feyde tot haer, 39. Wat foeckt gyl ende fy feyden tot hem, Rabbi, Ct welck is te feggen, over-  6 ^ VERKLAARING van het overgefet zijnde, Meefierj waer woont gy? 4o fff feyde tot haer, Komt, ende fiet. Sy quamen 'ende Jagen waer hy woonde, ende bleven dien dagh by hem. 41. Ende het was ontrent de tiende ure* Andreas de broeder Simonis Petri was een van de twee, die het van Joanne gehoon hadden, ende hem gevolght waren. 42. Befe vont eerst fijnen broeder Stmon, ende feyde tot hem, Wy hebben gevonden den Mesfiam, het welck is, overgefet zijnde, de Christus, 43- Ende hy leydde hem tot Jefum: Ende Jefus hem aenfiende feyde, Gy zijt Simon, de fone Jona: gy fult genaemt worden Cephas, het welck overgefet wort Petrus. 44. Bes anderen daegbs wilde Jefus henen gaen na Galileen, ende vont Philippum, ende feyde tot hem, Folght my. 45. Philippus nu was van Bethfaida, uyt de ftadt Andree ende Petri. 46. Philippus vont Nathanaël ende feyde tot hem] Wy hebben [aien] gevonden, van welcken Mofes in de wet gefchre heeft, ende de Propheten, [namelick] Jefum den fone Jofephs, van Nazareth. 47. Ende Nathanaël feyde tot hem, Kan uyt Nazareth yet goets zijn? Philippus feyde tot hem, Komt ende fiet. 48- Jefus fagh Nathanaël tot hem komen, ende feyde van hem, Siet waerlick een Israëlijt, in welcken geen bedrogh en is. 49. Nathanaël feyde tot hem, Fan waer kent gy my? Jefus antwoordde ende feyde tot hem, Eer » Philippus riep, daer gy onder den Vijgeboom waert, fagh ick u. 50. Nathanaël antwoordde ende feyde tot hem, Rabbi, gy zijt de fone Godts, gy Zijt de Koningh Israëls. 51, Jefus antwoordde ende feyde tot hem, Om dat ick u gefeght hebbe, Ick fagh u onder den vijgeboom, foo gelooft gy- gy fult grooter dingen fien dan defe. 52. Ende feyde tot hem, Foorwaer, voorwaer fegge ick u-lle- den  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 1-18. f den, van nu 'ten [uit gy den hemel fien geopent, en* de de Engelen Godts opklimmende ende nederdalende op den Sone des menfchen. J)e voorrede, met welke joannes eene Inleiding maakt tot zijn gefchiedverhaal, is van een zeer belangrijke en verhevene inhoud. Zij heeft geheel betrekking tot den perfoon van den Verlosfer; en is ingericht om een levendig bezef van zijne oneindige heerlijkheid te verwekken. Zij vertegenwoordigt Hem als den geenen, die reeds van eeuwigheid was; die in eene naauwe betrekking flond tot God, Gods Zoon, en God was. Die aan alles het aanwezen gaf. Die de bron van licht en leeven was voor den mensch, zoo in zijn eerften ftand, als na den val. Die zich onder de volken als den grooten Waereldfchepper bekend maakte. Die Israël tot een volk de§ eigendoms verkoos, zich nader aan hun openbaarde, en hun Heer en Heiland was. Die, om zondaaren te zaligen, de menschlijke natuur, tot één beftaan in hem zelve, en dus in de naauwfte vereeniging, aannam. En die daarom, niet tegenftaande hij geyonden was in de gedaante van een mensch, en in de geftaltenis van eenen dienstknecht, moest geëerbiedigd worden als de Godmensen, de groote Verlosfer, in wien alle volheid van genade voor zondaaren woont; bij wien dus geene wezens, hoe verheven, geene Godsknechten hoe yoortreflijk, we-  8 VERKLAARING van het en zoo ook geen moses, geen joannes de Dooper m vergelijking kwamen. ' Wij ontmoeten dan bier de groote verborgenheid van het Euangelie; de verborgenheid van den perfoon van jesus chfustus, als God geopenbaard in het vleesch: eene verborgenheid, waar in alle fchatten van wijsheid en kennis verborgen zijn; en welke de grondilag is, van het geloof in Hem, van de onderwerping aan Hem, en van de hope op Hemen van welkers erkentenis al onze troost in dit lee' ven, en onze gelukzaligheid in het toekomende keven afhangt. Deeze voorrede verdient dan alle onze aandacht. Alvoorens wij ons tot de bijzonderheden bepaalen, zullen wij, tot] recht verltand van dezelve, eenige algemeene ophelderingen laaten vooraf gaan. $. i. Voor eerst is de vraag, tot hoe verre zij zich uitftrekt? Naar het oordeel van fommigen zou zij afloopen met het i4 vs. wij, echter, oordeelen, met anderen, dat zij eerst eindigt met het 18 vs om dat het getuigenis van den Dooper, vs. 15 in een gelijk verband fïaat met het 14 vs.; als zijn getuigenis, vs. 6-9 gemeld, met de voorgaande gezegden vs. 1-5; en ook tot het zelfde oogmerk door den Euangehst word aangevoerd, naamlijk, ten bewijze van de oneindige voortrelliikheid van het woord , boven den Dooper. - Ook (laan de woorden, vs. 16-1S, duidelijk op den inhoud van het14 vs. Want was aldaar het woord omfchreeven als de Eeniggebooren van den Vader, vol van genade tn waarheid, zoo volgt, met een duidlijk opzicht- daar  EUANGELIE van JOANNES, H. I: 1-18. 9 daar toe, en uit zijne volheid hebben wij ontvangen tok genade voor genade. Want de wet is door moses gegeeven; maar de genade en waarheid is door jesus christus geworden. Niemand heeft ooit God gezien; de Eeniggebooren Zoon, die in den fchoot des Vaders was, die heeft [Hem ons] verklaard. •— Hier komt bij, dat eerst met vs. 19, de getuigenisfen van den Dooper, bij wijze van gefchiedverhaal, met melding van plaats en tijd, waar en wanneer zij zijn afgelegd, voorkoomen; geheel anders als vs. 6—9. en vs. 15, alwaar alleen de inhoud van dezelven worden opgegeeven. De voorrede is van dezelfden tijd als het gefchiedverhaal; beide ftaan in een naauw verband; en ftrekken tot wederlegging van de zelfde dwaalingen, gelijk wij getoond hebben, (f) Zij is dan niet naderhand vóór het zelve geplaatst, bij gelegenheid dat er Ketterijen opkwamen. Het is waar, hieronymus zegt: (ft) „ dat ,, joannes van alle de Bisfchoppen van Afïèn in dien tijd, en door de Gezantfchappen van veele gemeen„ ten, aangedrongen is om van de Godheid van chris,, tus verhevener te fchrijver." Waar uit men meent te mogen opmaaken, dat joannes reeds voorheen gefchreeven had, fchoon zoo verheven niet. Maar dit gevoelen is ongegrond. Want hieronymus doelt niet op een gefchrift van joannes, maar op het verhaal der voorige Euangelisten. De herhaaling van dezelfde getuigenisfen des Doopers in het ge- fchied» (t) Inleid. Bladz. xxxiv, xxxv. xli. xlii. | Ctt) Procem. in matth.  io VERK'LAARING van het fchiedverhaal vs. 27, 30. welke wij in de voorrede,' vs. 6-9. en vs. 15, ontmoeten, kevert ook geen bcwijs op van een verfchillende fchrijftijd; want die getuigenisfen komen daar in voor, als gefchiedkundige bewijzen van het geene, aangaande hunne inhoud, m de voorrede gefield was. §■ 3- Het onderwerp, waar toe de geheele voorrede be-1 trekking heeft, is het woord. Uit alles, wat joannes daar van getuigt, is< blijkbaar, dat hij door hetzelve bedoelt een perfoon en wel den Verlosfer, zeggende: dat het van den beginne, dat het bij God, dat het God was, vs. i; dat daar. door alles gemaakt is, vs. 2, 3; dat het zei ve was het leven en het licht der menfchen. vs. 4, 5; Het licht waar van joannes getuigd heeft, vs. 6—§• Dat verlicht een iegelijk menfche komende in de wael reld, vs. 9; Het woord dat in de waereld was, vs.> 10; Dat] tot het zijne gekomen is, maar van den zijnen niet aangenoomen; en den geenen die Hem aangenoomen hadden magt gegeeven heeft om kinderen Godte worden; Dat vleesch geworden is; de Eeniggeboren van den Fader, vs. 14,- Uit wiens volheid wij alle genade ontvangen, vs. 16; en het welke is jesus christus, vs,. 17. — Ik behoef, derhalven, naauwlijks te noemen, veel min te wederleggen, de willekeurige verklaaring, volgens welke het woord eene eigenfchap van God zou aanduiden, het zij dan zijne wijsheid, het zij zijne kracht; want dan zouden alk de gemelde gezegden, noch zin noch flot hebben, en loutere ongerijmdheden bevatten. Maar de Griekfche benaaming logos, naar onze ver-  EUANGELIE van JOANNES. H. U 1-18 ii vertaaling het woord, hier voorkomende, vordert eenige opheldering. De volgende bijzonderheden verdienen alvoorens onze opmerking. Voor eerst; joannes is onder al* le de fchrijveren van het N. T., de eenige die christus zoodanig benoemt, naamlijk, ter deezer plaatfe; wederom vs. 14; vervolgens in zijnen 1. Br. H. I: 1—3, en vs. 7. Men heeft wel uit de andere fchrijveren, ten bewijze van het tegengeftelde, aangevoerd Luc. I: 2. Hand. X: 32. XIII: 26. XX: 32. Hebr. IV: 12. 2. Petr. III: 5. Doch in alle die plaatfen ontmoeten wij niets, het geene noodzaakt om van de gewoone beteekenis, vol* gens welke het woord, Gods uitgedrukt en gefprooken woord beteekent, af te wijken; maar veel eer het geene ons daar toe bepaalt. Ten tweeden; Hij heeft echter deezen naam niet uitgevonden, maar bedient er zich van als bekend. Trouwens, alles wat hij aangaande den Verlosfer voordraagt, kon tegen de dwaalingen der Ketteren niets afdoen, noch de Kerk daar tegen wapenen, indien het niet zeker ware dat hif van dezelfde perfoon fprak, en daar omtrent vastITelde het geene zij loochenden, 't welk twijfelachtig zou geweest zijn, indien hij hem een geheel onbekenden naam gaf. — Ten derden; het verdient onze opmerking, dat hij nog maar ééns deezen naam gebruikt, naamlijk vs. 14, en vervolgens nergens in zijn geheele gefchiedverhaal; niet tegenftaande het is ingericht om de waarheden, welke hij in deeze voorrede aangaande het woord ter nederftelt, te bevestigen. Ten vierden; hij gebruikt deezen naam, niet alleen tot aanwijzing van den bedoelden perfoon, gelijk veele naamen, zonder dat zij eenige beteekenis hebben, enkel daar toe dienen; maar als eenen naam, die zijne E be-  %t VERKLAARING van het beduidenis heeft, en gefchikt was om den bedoelden perfoon te kenfchetfen. Dit blijkt uit Openb. XIX: 14. alwaar, met opzicht tot christus, gezegd ■wordt: en hij heeft eenen naam dien niemand kent dan hij zelve; en zijn naam wordt genaamd het woord Gods. Eindelijk, (en dit is onze vijfde aanmerking) uit deeze plaats blijkt, dat christus het woordgenoemd wordt, niet in het afgetrokkene; maar in betrekking tot god, als wordende genoemd het woord Gods. Op grond nu van deeze bijzonderheden, welke doorgaans niet genoeg op het oog gehouden zijn, vallen natuurlijk de volgende vraagen: voor eerst; welke de reden zij waarom joannes de eenige is van de H. Schrijveren, die deezen naam aan christus geeft; en waarom alleen in deeze voorrede, en vervolgens niet meer in dit Euangelie? Ten tweeden; waar men den oorfprong van het gebruik deezer benaaming zoeken moet? Ten derden; welke beteekenis zij heeft, en hoe zij deswegen op den Heiland toepasfelijk is? De eerfte vraag laat zich niet moeilijk beantwoorden. De reden toch, waarom juist joannes, en alleen in deeze voorrede, zich van den naam logos bedient, valt terftond onder het oog, wanneer men zich vertegenwoordigt, dat hij tegen de Gnostieken fchreef, in wier leerftelfel die naam zeer gemeen was; en dat zij deezen gaven aan de verhevene natuur van den Verlosfer. Naardien hij zich nu tegen hunne wanbegrippen daaromtrent verzettede, zoo was dit de aanleiding dat hij deezen naam gebruikte; en ook de reden, waarom alleen in het eerfte deel deezer voorrede, als in vveike hij den, Hei-  ÈUANGELIÈ van JOANNES. H I: i-ig, Heiland bepaaldelijk naar die natuur, en vóór dat hij mensch geworden was, befchouwde; daar hij voorts van vs. 14. af, en in zijn geheele gefchiedverhaal, het welk op deeze voorrede volgt, van hem fprak als nu in het vleesch verfcheenen; en als zoodanig bekend onder de naamen van jesus christus. Doch, dan is, ten tweeden, de vraag, hoe de Gnos* tieken aan de naam logos gekomen zijn, of waar de oorfprong van deszelfs gebruik moet gezocht worden? Men zou kunnen \'ermoeden, dat, daar de eerfta Gnostieken, gelijk wij getoond hebben, Joden wa* ren, en niet alleen zij, maar ook de eerfte Ghristen Kerk, aan welke die naam ook bekend was, zoo ala uit de aangehaalde plaats Openb. XIX: 7. blijkt* uit Joden beftond; hij, onder andere naamen j ook aan den messias van de Joden gegeeven zal zijn; Hier van echter is geen het minfte blijk, en het zou dan vreemd zijn, dat men hem in het geheele Ni T., waar in zoo veele gefprekken van en met de Joden, en zoo veele onderrichtingen aangaande den christus voorkomen, nimmer aantreft. In dö Chaldeeuwfche uitbreiding van het O. T. wordté ja zeer dikwerf, gemeld van het Woord des Heeren $ doch het is reeds aangemerkt, (f) dat aldaar memra. bettendig verwisfeld wordt met den naam jehovahj en in de plaatfen, alwaar van den Verloslèr melding gefchiedt, de naam van messias, of messias dé Koning gebruikt, en van memra onderfcheidert wordtj (f) Lightfoot Oper. T. Iï. p. 599. Deyuno'. Obf. Pi I. Obf, XUX. Vriemoet. Diêa Clasf. T. fj p. 172. ■ : E 2  H VERKLAARING van het wordt. Welke nu de reden geweest zij, waarom iö gemelde uitbreiding de naam van jehovah met die van woord des Heeren verwisfeld word; of het geweest zij, om dat de Joden, door bijgeloof, zwaarigheid maakten den naam jehovah uit te fpreeken, en dus door die verwisfeling te kennen gegeeven wordt de naam, die wel gefchreeven is, maar niet nitgefprooken mag worden; dan of de Chaldeeuwfche Uitbreider gellaan hebbe in het gevoelen van plato, dat God geene onderhandelingen heeft met de menfchen, noch de waereld regeert dan door zijn woord, acht ik onnoodig te onderzoeken. Bij den gemelden Griekfchen wijsgeer plato moeten wij ook den oorfprong van deezen naam niet zoeken; noch bij den Jood philo, die het leerbegrip van plato, wat het wezenlijke betreft, heeft overgenoomen; fchoon hij het meer gefchoeid heeft naar de wet en Godsdienst der Joden, (f) Pi.ato zegt wel veel voortreflijks van den logos , of het woord, maar verftondt daar door Gods wijsheid, of het denkbeeld der waereld in het Godlijk verHand, de fchets, naar welke alles gefchapen is(ff) ook leidt het enkel natuurlicht niet om te fpreeken, gelijk hij doet, van den hoogsten god, van den logos en van den geest; dit zijn denkbeelden van elders ontleend; men weet hoe veel hij van de Oosterfche wijsgeeren heeft overgenoomen, en dat hij zelfs naar Egijpten gereisd heeft, om aldaar kundigheden op te doen. Er is dan geen twijfel aan, of het denkbeeld van den logos is van de gemelde Wijsgeeren ontleend; en het (t) Mosheim Not» ad cudworth Systk. Intellect. T. I. pag. 828-839. in 4'- Ctt) Mosheim /. c. pag. 869-873!  EUANGELIE van JOANNES. H. & 1-18. 15 liet is meer dan waarfchijnlijk dat ook de Gnostieken, die van hun de wanbegrippen, aangaande de verfcheidene rangen en werkingen der geesten, hadden overgenoomen; mede de verfchillende benaaming, welke zij aan de Engelen gaven, bij hun zullen gevonden hebben» Altans, hoe algemeen de naam van logos in het Oosten moet geweest zijn, kan men daar nit opmaaken, dat zelfs de Indifche Wijsgeeren daar van melden, (f) en hij in den Alkoran (tt) aan den Heiland gegeeven wordt. Onder de Oosterfche Volken nu zal het denkbeeld van een perfoon, die zoo genoemd mogt worden, gekomen zijn uit de Godlijke Openbaaring. Er was toch onder hun een duister begrip van de gefchiedenis der Aardsvaderen, en van het volk van Israël in de eerfte tijden, overgebleeven; in welke gefchiedenisfen dikwerf melding gemaakt wordt van den Engel des Heeren, en daar van, zoo ik denk, het overblijffel in den naam van logos. Dit zal blijken, wanneer wij nu, ten derden, onderzoeken, welke de beteekenis van het woord logos zij, toegepast op christus, en in welken zin de Gnostieken Hem logos noemden, en ook joanwes; want fchoon hij van den Heiland een veel verhevener denkbeeld vormde dan zij deeden, gebruikte hij echter deeze benaaming niet in eene andere en ongewoone beteekenis; ware die onvoeglijk geweest, zou hij dezelve vermijdt hebben, en zij z.ou niet aan den Heiland als een eertijtel gegeeven zijn, zoo als wij aantreffen Qpenb. XIX: 13. en (X) Brucker Hht. Crit. Philofoph. T. I. pag. 205» {tt) Sur. xxxiv. xl. E3  i6 VERKLAARING van het en zijn naam wordt genaamd het woord gods. Io*I tusfchen valt het moeilijk de bedoelde beteekenis te bepaalen, om dat logos nergens in de fchrift als de benaaming van een perfoon voorkomt, en het Griek, fche woord in verfcheidene beteekenisfen gebruikt wordt; als van een woord, dat uitgefproken wordt; van een rede, die gevoerd wordt; van de oorzaak of reden eener zaak; van reden of vernuft; om nu van anderen niet te melden. Onder deezen zijn er maar twee, welke in aanmerking kunnen komen; te weetfen, die van woord; of die van reden, vernuft. Hoe beide op christus, op verfchillende wijze, toepaslijk' gemaakt worden zal ik niet aantoonen. Wij hebben, om in deezen iets met grond te kunnen vast ftellen, in acht te nemen; — Dat bij de Gnostieken en ook bij onzen Euangelist, logos en lenigcebooren twee onderfcheidene benaamingen zijn, of fchoon hij tegen de Gnostieken fielt dat logos ook de eeniggebooren is, Uit dat onderfcheid blijkt, dat logos geene verbloemde uitdrukking is, toepaslijk op de eeuwige geboorte des Zoons van den Vader, gelijk fommigen geoordeeld hebben. — Dit is ook zeker, dat zij, die van den logos als van een perfoon fpraken, gelijk plato, wat hij ook anders in een verbloemden zin door den logos verftondt, daar aan de beteekenis van reden, vernuft hechtede. — Maar dan is het ook van bclang op te merken, fchoon de aandacht daar op zoo zeer niet fchijnt gevallen te zijn, dat de benaaming van logos aan de Engelen gegeeven wordt. De Engel, die de Eerstgeboorenen in Egijpten doodde, komt daar onder voor in het Boek der Wijsheid, daar wij leézen Hoofdd. XVIII: 14, 15: toen alk dingen ftil waren en rusteden, en even middernacht wds, vier  EUANGELIE van JOANNES. H. h 1-18. 1? voer uw alvermoogend w( ord af van den hemel, uit de Koninglijke troonen, als een heftig Krijgsman, in het midden van het land, dat verderven zou worden. Bij philo is dit hunne gewoone naam; waarom hij dien gebruikende, in een tusfehenrede ter verklaaring zegt, welke de H. Schrift engelen noemt; hen met deeze benaaming aanwijzende als verhevene verftanden, als geesten, die in wijsheid uitmunteden, en daar door in (laat waren, en ook van God gebruikt werden, om aan de menfchen zijnen wil bekend te maaken. Zoo noemt hij ook den Engel des Heeren, die aan de Aardsvaderen en aan moses verfcheenen is, den logos, den Uitlegger (f) cn aüron, tot wien het behoorde het geene moses hem zeide tot anderen te fpreeken, logos, (ff) ■— Men herinneren zich hier nu bij dat de Gnostieken, die aan hunne A^ones, of hemelfche geesten, waar onder zij den logos plaatften, verfcheidene naamen gaven naar hunne verfcheidene werkingen of invloed op deeze benedenwaereld, en dat de logos bij hen was de christus, of de geest die op jesus bij den doop gekomen was, en den tot nog toe onbekenden hoogden God had bekend gemaakt. Uit dit alles kunnen wij opmaaken, dat wanneer de H. S. van christus met verheffing zegt: en zijn naam wordt genaamdhet woord gods , Openb. XIX: 13; en joannes, aan wien dit in een openbaaring vertegenwoordigd was, Hem noemt den logos; dat hij daar mede wordt aangeweezen als die bekende Engel, (f) Het een en ander treft men bij hem ann op verfcheidene plaatzen aan v. Oper. T. I. L. III. pag. j32. 409. 463. 638- 640. 643. Edit. mangeji. (ff) /. t. pag. 138. E 4  is VERKLAARING van het gel, de Engel des heeren, de groote uitlegger van Gods raad en wil. Hier in worden wij bevestigd door dien de Euangelist in deeze voorrede het oog heeft op Spreuk. VIII; (gelijk vervolgens blijken zal; alwaar de Zoone Gods als de wijsheid, de hoogde Leeraar, fpreekende wordt ingevoerd. Waarbij nog komt dat christus, in bet zelfde verband waar in Hij het woord gods genoemd word Openb. XIX: 13, ook omfchreeven wordt als de getrouwe en waarachtige, vs. 11. Eene omfchrijving, die de kracht van den naam jehovah uitdrukt, en waar door dan christus juist geteekend word als die Engel, waar van wij leezen Exod. XXIII: 21, dat de naam des heeren in zijn binitenfte was. En hoe veel licht verfpreid het over het geen de Euangelist in deeze voorrede van de Godlijke heerlijkheid van den logos getuigt, indien hij met deeze benaaming den Heiland, als den bekenden Engel des Heeren aanwijst, van wien wij in het O. T. het zelfde, wat het wezen der zaak betreft, verklaard vinden. Men begrijpt dan ligtelijk dat, met opzicht tot deeze benaaming, niet in aanmerking komt Pfalm XXXIII:- 6. alwaar gefproken word van het woord des heeren, waar door de hemelen gemaakt zijn; noch Hagg. II: 5, 6. alwaar men leest van het woord, in het welke de Beer met Israël een verbond gemaakt hadt, toen het uit Egijpten uittrok t, de eenige plaatfen, waar uit het zou kunnen toefchijnen, dat christus jn de fchrift het woord genaamd was; want het is klaar dat de gemelde beteekenis ran logos in beide plaatfen geheel niet op het oog is; om nu niet te zeggen dat Pfalm XXXIII: rj. het woord des Heeren betreklijk gemaakt wordt vs. 4. 9. tot een bevel, en  EUANGELIE van JOANNES. H:I:|r-i8. 19. en opzicht heeft tot het verhaal der fchepping Gen. I. alwaar God fpreekende wordt ingevoerd ; en dat Hagg. II. de Heer, die met Israël een verbond gemaakt had, is de Zoone Gods zelf, de Engel des Verbouds, zoo als blijkt uit vergelijking van Hebr. XIIL 25» 26; en derhalven het woord van Hem onderfchciden wordt, en aanduidt de verbonds belofte. s. 4- Tot het woord nu, of den logos, heeft de geheele voorrede opzicht, en ftrekt om ons van het zelve een geheel verheven denkbeeld te geeven; dit valt een ieder in het oog. . Zij heeft blijkbaar de natuur, niet van een gefchiedverhaal, maar van een godgeleerd onderwijs, ter wederlegging van dwaalingen ingericht. Hier om zegt iren/eus (f) ,, dat joannes een regel der „waarheid in de Kerk heeft willen vast'fi'ellen.," Trouwens — geen tijdorde word daar in waargenoomcn, gelijk in een verhaal van gebeurtenisfen. Eerst fpreekt de Euangelist van het woord vs. i—5. daar op van den Dooper; en toont door onderlinge vergelijking hoe het woord deezen oneindig overtrof, vs. 6—9. Dan keert hij weder tot het woord, en meldt hoe het zich in voorige tijden had bekend gemaakt, vs. 10—13. Dit voorgedraagen hebbende, zegt hij dat het is vleesch geworden, en deszelfs heerlijkheid van hem en zijne mede Apostelen aanfchouwd was, vs. 14. en laat hier op volgen een getuigenis van den Dooper, 't geen vroeger gegeeven was, vs. 15. —1 De ftijl is ook niet de eenvouwige van een ge- fchied- (f) Haus. L. III. C. XI. E 5  io VERKLAARING van het fchiedfchrijver, noch van joannes zeiven, wanneer hij verhaalen doet; veele uitdrukkingen en gezegden zijn verbloemd en geheimzinnig. Wij ontmoeten hier eigenlijk leerftellingen, en niet zoo zeer verhaalen. En, gelijk men gepast heeft aangemerkt, wanneer joannes fpreekt van de menschwording van christus, dan zelfs meldt hij niet het gefchiedkundige, of de omftandigheden zijner geboorte, maar de vereeniging der Godlijke met eene waare menschlijke natuur, vs. 14. _ Terwijl ook zijne Hellingen het aanzien hebben van beflisfende uitfpraaken, omtrent zaaken in gefchil, en toonen, dat hij tegenpartijen onder het oog heeft; waarom hij ook zich zomtijds met een duidelijke tegenftelling verklaart, vs. 8, 9. 16-18. Wie nu deeze tegenpartijen geweest zijn, en welke hunne dwaalingen, hebben we reeds getoond. (f_) De wijze op welke hij hen wederlegt verdient nog onze opmerking. Voor eerst. Hij bepaalt zich voornaamlijk tot hunne hoofddwaalingen, welke betroffen den fperfoon van jesus christus, en houdt tegen hen ftaande, dat jesus en christus was de zelfde perfoon; dat Hij was de Zoon des leevendigen Gods, God geopenbaard in het vleesch, de beloofde Verlosfer. Hij gaat echter hunne andere wanbegrippen niet geheel voorbij, en wederlegt ze even. daar door, doch meer van ter zijde; bij voorbeeld, die der Gnos- (t) Weiding, Bladz, u-xliii.  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 1-18. «t Gnostieken, dat de Waereldfchepper een minder wezen zou zijn dan God; dat de oorfprong van het kwaad deels bij hem, deels in het ftof, waar uit de waereld en de mensch geformeerd was, moest gezocht worden; hun wanbegrip aangaande zoo veel uitvloeijingen uit God, of een afdaalend geflacht van geesten, derzelver betrekkingen, rangen en werkingen, naar welken zij hen onderfcheidenlijk benoemden, Woord, Licht, Leven, Genade, Waarheid, Eeniggeboorene. Alle deeze dwaalingen vervielen, zoo ras het zeker was, gelijk hij aantoont, dat het vleeschgeworden woord, jesus christus, was Gods Eeniggeboorene Zoon, die de oneindige Godlijke natuur bezat; dat Hij was de Schepper der Waereld; en de brort van Licht, Le~ ven, Genade en Waarheid, Ten tweeden. Hij gaat hunne wanbegrippen tegen in dier voege, dat hij, zonder dezelve op te geeven, en redenen ter wederlegging aan te voeren, de waarheden daar tegen overftaande vastftelt, en daar omtrent een beflisfende uitfpraak doet. Hij had, als een Apostel, de gaave der onfeilbaarheid, en werdt vart de Kerk als zoodanig erkend. De bewijzen, waar mede hij haar wilde fterken tegen de kracht der dwaalingen, laat hij in zijn gefchiedverhaal volgen. Ten derden. Hij vlecht tusfchen de verfcheidene Hellingen omtrent den perfoon des Verlosfers, tweemaal in, den inhoud van des Doopers getuigenis, en doet mede uitfpraak over den perfoon des Doopers, het welke, hoe vreemd zulks moog toefchijnen, zeer gevoeglijk was, en, om gewigtige redenen, gefchieddéx; niet alleen, om dat hij in zijn üj m gc_  42 VERKLAARING van het gefchiedverhaal bijzondere getuigenisfen van den Dooper, ter bevestiging van zijne ftelllingen, zou aanvoeren; maar ook en voornaamlijk, om het groot onderfcheid tusfchen den Heiland en den Dooper onder het oog te brengen, zoo als vervolgens blijken zal. Eindelijk. In het eerfte deel van deeze voorrede, bet welk betrekking heeft tot den Verlosfer, befchouwd naar zijne verhevene natuur, en vóór zijne menschwording, wijst hij de aandacht te rug op de gefchiedenisfen van voorige tijden, als waar in men aantreft het geen hij van Hem getuigde vs. 1-5. 10-13. En bii aanleiding dat hij van Hem fprak, onder de benaaming van logos of het woord , zoo heeft hij mede het oog op het VIII Hoofdd. van salomo's Spreuken, alwaar de Zoone Gods, onder eene foortgelijke benaaming, te weeten, die van wijsheid, voorkomt. Trouwens het geen hij zegt van het eeuwig en Godlijk beftaan van het woord als Gods Zoon; van de Schepping der waereld door Hem; en van zijne wegen en handelingen met de menfchen, van het begin der waereld af, en vervolgens; bevat in 't kort het geen de opperfte wijsheid van zich zeiven aldaar zegt vs. 22—31. S- 6". Wat het beloop en de fchikkingen der zaaken betreft: Wij ontmoeten, in deeze voorrede, onzes oordeels, twee hoofdftellingen, waar aan de andere ondergefchikt zijn, de eene vs. 1. In den beginne was ket woord, en het woord ms bij God, en het woord  EUANGELIE van JOANNES. 'H. 1:1-18. a3 woord was God. De andere vs* 14. en het woord is vleesch geworden en het heeft onder ons gewoond. —Het naauw verband tusfchen deeze twee Hellingen is blijkbaar ,om dat, na verfcheidene andere Hellingen w. 2-13.. de benaaming van het woord uit vs. 1. eerst vs. ia. herhaald wordt; en de inhoud daar van duidelijk flaat op het gezegde vs. 1. Want had de Euangelist daar verklaard, dat het Woord was in den beginne, hier zegt hij dat het is vleesch geworden ; had hij daar gezegd, dat het bij god was, hier zegt hij het heeft onder ons gewoond ; en had hij daar gezegt dat het god was, hier verklaart hij dat het is vleesch ge» worden. — Deeze zijn ook juist de twee Hellingen die tegen de twee hoofddwaalingen omtrent den perfoon des Verlosfers overftaan; de eene, dat Hij naar zijne verhevene natuur zou behooren tot den rang der geesten, die uit God hunnen oorfprong hadden, en hij dus niet eeuwig, veel min de waarachtige God was; de andere dat die verhevene natuur wel voor eenen tijd op de menschlijke natuur gekomen, maar niet perfoonhjk met de zelve vereenigd was. — Dus kunnen wij ook de reden ontdekken, waarom de Euangelist, na reeds van het getuigenis des Doopers gemeld te hebben vs. 6-9, het andermaal doet vs. 15. naamlijk; het eerfle had betrekking tot den Verlosfer, naar zijne Godlijke natuur, het andere getuigenis tot Hem, als nu in het vleesch verfcheenen. Het eerfle deel dan van deeze voorrede, het welk opzicht heeft tot des Heilands verhevene natuur, loopt af van vs. 1-13, waar in de Euangelist voordraagt. Des Heilands Godlijke voortreflijkheid vs. 1-5. Voor eerst, in opzicht van zijn beflaan, als zijn- . de  24 VERKLAAR ING van het de van eeuwigheid, en Gods Zoon, en zelf God vs. i. Ten tweeden, naardien het denkbeeld van God en Schepper naauw verbonden zijn, zoo fielt hij ook het woord voor in deszelfs betrekking: Tot de waereid, in 't gemeen, als de Schep, per van 't heelal vs. 2, 3. Tot den mensch, in 't bijzonder, befchouwd in den ftaat der rechtheid, wanneer Hij was het leeven en het licht der menfchen vs. 4, en na den val, wanneer Hij het licht was in de duisternis vs. 5. Hier op volgt, in een tusfchenrede, eene onderrichting, aangaande het werk en den perfoon van joannes den Dooper, waar uit de Euangelist, bij wijze van befluit, afleidt het groot onderfcheid tusfchen deezen en het woord bv. 6—9. Na deeze tusfchenrede bepaalt hij wederom de aandacht tot het woord, en meldt onderfcheidenlijk hoe het zelve zich in voorige tijden, eer dat het nog in 't vleesch verfcheenen was, had kenbaar gemaakt en met wat gevolg: Zo aan de waereld, in 't algemeen vs. 10. Als aan het Joodfche volk, in 't bijzonder vsj, 11-13. In het tweede deel van zijn voorrede, het welk betrekking heeft tot den Verlosfer, als nu in her vleesch verfcheenen. Stelt hij Hem voor als zijnde dat zelfde woord het geen zich met eene waare menschlijke natuur vereenigd had, en derhalven als de God mensch, vol van genade en waarheid, vs. 14. Hier op meldt hij andermaal, in een tusfchenrede, van een getuigenis des Doopers, vs. 15. Na  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 1.18. £5 Na welke tusfchenrede hij voordraagt: Hoe het vleeschgeworden woorb zich als zoodanig had kenbaar gemaakt, door een overvloedige mededeeling van genade, overeenkomftig de belofte vs. 16. En derhalven moses, Als Middelaar itf. 17, En ais Propheet vs. 18, verre overtrof. s. 7. Eindelijk hebben wij nog op te merken, dat paulus, in zijnen Brief aan de gemeente te Colosfus, tegen het zelfde foort van dwaalgeesten handelende, eene befchrijving geeft van christus perfoon, welke met die welke wij hier ontmoeten eene groote overeenkomst heeft, en dus de eene uit de andere licht ontvangen Hij zegt Hoofdd. I: 15-ao: (na dat hij jesus genoemd had den Zoon van Gods liefde vs. 13,) die het beeld is des onzienlijken Gods: de eerstgeboorene aller creatuuren; want door Hem zijn alle dingen gefchapen, die zienlijk en die onzienlijk zijn; het zij Troonen; het zij Heerfchappijen; het zij Overheden; het zij Magt en; alle dingen zijn door Hem en tot Hem gefchapen : en Hij is vóór alle dingen, en alle dingen beftaan te famen door Hem. En hij is het hoofd des lighaams [naamlijk'] der gemeente, Hij die het begin is, de eerstgeboorene uit de dooden: op dat Hij in alles de eerfte zoude zijn. Want het is [des] Vaders welbehaagen geweest dat in Hem alle de volheid woonen zoude : en dat Hij door Hem vrede gemaakt hebbende, door het bloed zijnes krui fes, door hem [zeg ik] alle dingen verzoenen zoude tet Hem zeiven, het zij de dingen die op de aarde, het zij de dingen die in da hemelen zijn. Noemt Hij JE-  *6 VERKLAARING van heije sus den Zoon van Gods liefde, en omfchrijft hij •Hem als het beeld des onzienlijken Gods , zoo geeft hij het zelfde te kennen het geen joannes hier aanwijst, met te zeggen: dat het woord in den beginne was, dat het bij God, en God was vs. i. en aan het zelve toe te kennen eene heerlijkheid als des Eeniggebooren van den Vader vs. 14. Noemt hij Hem vervolgens den Eerstgeboren aller Creatuure, (dat is den Heerfcher over alle Creatuure,) en wel op dien grond dat alle dingen door Hem en tot Hem gefchapen zijn, en Hij vóór alle dingen is, en alle dingen door Hem beftaan, dit is even het zelfde, het welk joannes verklaart met te zeggen, dat het woord in den beginne bij God was, en alle dingen door het zelve gemaakt zijn, en zonder het zelve geen ding gemaakt is, dat gemaakt is. En laat paulus nog volgen dat het des Vaders welbehaagen geweest is dat in christus alle de volheid woonen zou, en dat Hij vrede gemaakt hebbende door het bloed zijnes kruifes, alle dingen tot Hem zelve verzoenen zoude; ook dit komt overeen met het geene joannes uitdrukt, dat het vleeschgewordene woord vol was van genade en waarheid, en wij alle uit zijne volheid ontvangen ook genade voor genade. Nog eene foortgelijke omfchrijving geeft paulus in zijnen Brief aan de Hebreën, met oogmerk om hen te overtuigen hoe christus, wegens de oneindige voortrenijkheid van zijn perfoon , verre verheven was boven de Engelen, en, in zijne betrekking als de Propheet en Hoogepriester der Kerke, verre boven moses , als Propheet; en boven alle Hoogepriesteren naar de ordening van aSron ; zeggende: God voortijds veelmaal en op veeier lei wijze tot de Vaderen gefprooken hebbende door de 'Propheeten, heeft in deeze laatfie da* gen  EUANGELIE van JOANNES. H. I: i. *? gen tot ons gefprooken door den Zoon; welken Hij gefield heeft tot een erfgenaam (dat is een Heer) van alles, door welken Hij ook de waereld gemaakt heeft, dewelke, alzoo Hij is het af fchijn fel zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid, en alle dingen draagt door het woord zijner kracht, na dat Hij de reinigmaakinge onzer zonde door Hem zelve, te wege gebragt heeft, is gezeten aan de rechtehand der Majefteit in de hoogjie hemelen. Laaten wij nu, na deeze algemeene ophelderingen, den inhoud van deeze voorrede in de bijzonheden nader befchouwen. Joannes leidt ons eerst op tot de eeuwigheid en tot de betrekking van het woord tot den Vader eer de waereld was, en deszelfs volftrekt Godlijk beftaan, wanneer hij zegt: vs. ü In den beginne was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God. Hij bevat het verheven beftaan van het woord* in drie uitfpraaken, juist gefteld tegen het drieërlei wanbegrip der Gnostieken. Foor eerst. Zij plaatften , gelijk wij getoond hebben, het woord in den rang der Mones of hemelfche natuuren, die, naar hunne meening, in afdaalende gedachten, uit het Godlijk Wezeri waren uitgevloeid, en niet eeuwig waren. Ten tweeden. Zij fcheidden het woord van God af, als een ander wezen buiten God beftaande. Zelfs gaven zij aan het woord niet den eerften rang, maar aan den eeniggeboorene. Zoo deed cerinthus ; terw\jf Ldeel, F ***  aS VERKLAARING van het anderen nog meer uitvloeijingen tusfchen God en het woord plaatften. Ten derden. Zij ontkenden, en dit moest volgen, dat het woord een deelgenoot was van de oneindige Godlijke natuur. Tegen het eerfte wanbegrip verklaart joannes: in den beginne was het woord. Tegen het andere: en het woord was bij God. Tegen het derde: en het woord was God. Voor eerst zegt joannes : in den beginne was het woord. De H. Schrijveren, wanneer zij, zonder eenige nadere bepaaling, van het begin fpreeken, bedoelen altoos, en dit is natuurlijk, het eerfte en volftrekte begin van alle dingen, en dit bedoelt dan ook joannes ; het geen nog te meer blijkt om dat hij terftond meldt van de fchepping, en derhalven het oog heeft op het gezegde Gen. I: i: /„ den beginne fchiep God hemel en aarde. Door deeze aanmerking vervallen alle andere verklaaringen, volgens welke hij zou zien, of op den aanvang van de Euangelifche bedeeling, of op Gods befluit, het beginfel van Gods weg, zoo men denkt Spreuk. VIII: 22. bedoeld; of het begin zou uitdrukken de volftrekte' eeuwigheid; tot welke laatfte opvatt.ng men gekomen is, om dat er anders, zoomen meende,"geen tegenftelling zou zijn tegen het wanbegrip van cerixthus, als die het woord met de andere hemelfche zelfftanciigheden, (telde reeds lange vóór de fchepping aanweezig te zijn geweest. Doch dit is geen voldoende reden om -door het begin de volftrekte eeuwigheid te verftaan. Eene beteekenis, die zonder voorbeeld en onvoeglijk is. De H. Schrift, die niet weet van een beftaan van wezens buiten God, vóór de fchepping der waereld, omfchrijft de eeuwigheid naar de vatbaarheid van ons, die van de-  EUANGELIE van JOANNES. H. h i. s$ dezelve geen volkomen denkbeeld kunnen vormen. In den beginne te zijn, te zijn eer de waereld was, te zijn voor de grondlegging der waereld, is zoo veel als eeuwig te zijn Pf. XC: 2. Jef. XLÏÏI: 13. Jak. XVII. Matth. XXV: 3+. Eph. h 4. 2. 77w. I: 9. 7ïf. I: 2. 0/e«£. XIII: 8. En zoo geeft dan ook joannes dit te kennen, als hij zegt: in den beginne was het woord. Hij is naauwkeurig in zijne uitdrukkingen. Van het woord fpreekende, gebruikt hij beftendig het werkwoord het welk zijn beteekend. In den beginne was het woord; het was bij God; het was God; in het zelve was het leven, en het leven was het licht der menfchen. Wanneer hij in tegendeel van andere onderwerpen buiten het woord meldt, bedient hij zich van een werkwoord dat worden beteekent, vs. 3: Alle dingen zijn door het zelve gemaakt, eigenlijk geworden; zoo ook vs. 6. en 10. Voorts zegt hij niet: in den beginne is het woord geweest; maar in den beginne was het woord; en geeft derhalven duidelijk te kennen, dat het zelve niet alleen van de fchepping af beftaan bad, maar reeds vóór dê fchepping aanweezig was; en dus niet behoort onder de gefchapene wezens, maar van eeuwigheid onafhangiijk en noodzaaklijk beftondt. Te vergeefs bedient men zich hier van de uitvlugt, dat de Duivel een menfchenmoorder van den beginne genaamd wordt Joh. VIII: 44; want elk bemerkt aanftonds, hoe zeer dit verfchilt van de uitdrukking in den beginne te zijn. De Duivel kon geen menfchenmoorder zijn, voor dat er menfchen aanweezig waren. Dus wordt de uitdrukking van den beginne even daar door bepaald. Joannes zegt wel, met verwisfeling, in zijnen ijle Brief, Hoofdd. I: 1. Het geen E s van  5» VERKLAARING van het yan den beginne was, het geene wij gehoord hebben enz. verkondigen wij u; maar van den beginne te zijn, indien er geen eindpaal gemeld wordt, tot het welke het wordt betrokken, gelijk wel anders, bij voorb. Matth. XXIV: 21, beteekent het zelfde als in den beginne te zijn; of men zou misfchien dit onderfcheid kunnen ftellen, dat in den beginne te zijn meer volllrekt, en van den beginne te zijn be. treklijk ook tot den volgenden tijd genoomen wordt, en zoo veel zegt, als in den beginne en vervolgens te zijn. Altans van God wordt ook gezegd, dat hij van den beginne is (bij de LXX. j Jef. XLIII: 13. Als dan joannes zegt: in den beginne was het woord , zoo geeft hij het zelfde te kernen, 't geen paulus, niet andere bewoordingen, uitdrukt, naamlijk, dat christus is vóór alle dingen Co//. ï: 17. en christus zelf getuigt, Openb. I: 18. Ik ben de Alpha en Omega, het beg in en het einde, die is, en die was, en die kimen zal. , Bij deeze eerjle (telling voegt joannes eene tweede: En het woord was bij God. Hij bedoelt door God, den Vader, waarom hij, in zijnen ijlen Brief, Hoofdd. I: 2. met verwisfeling fpreekt van het eeuwig leven, dat bij den vader was. De reden, waarom hij ter deezer plaatfe niet den naam van Vader gebruikt, fchijnt ons toe eenvouwig deeze te zijn, om dat het bij den Hebreen niet ongewoon is, wanneer zij verfcheidene (tellingen te famen voegen, de volgende te beginnen, met het zelfde woord, waar mede de voorgaande eindigt: zoo doet ook hier joannes; en wij treffen, het wederom aan vs. 4 en 5. Hud bij dan gezegd in den beginne was het woord, en daar op bij ,de tweede'Helling, het woord  EUANGELIE van JOANNES. II. F: i. 3* woord was bij God, zoo kon hij wel de derde beginnen met den naam God, gelijk wij in den grondtext aantreffen; maar het zou niet gevleid hebben, indien hij gezegd had het woord was bij den Vader, bij de derde Helling te zeggen, het woord was vader, maar wel het was God. De fpreekwijs nu, bij God te zijn, wordt eenigzins verftaanbaar v;X de tegenftelling vs. 14, alwaar van het woord, dat bij God was, gezegd wordt; en het heeft onder ons gewoond; aanduidende dat het woord, nu vleesch geworden, in eene betrekking tot de menfchen had geftaan; en onder hen gemeenzaam verkeerd had. Intusfchen begrijpt men van zelve, dat het niet uitdrukt een plaatsliik zijn bij God, naardien het woord reeds in den beginne, en derhalven eer de waereld of iets buiten God beftond, bij God was; het geeft dan te kennen, dat het woord, fchoon een perfoon, onderfcheiden van den Vader, nochtans eene naauwe betrekking op, en gemeenfehap met den Vader had; en wel zulk eene, welke het alleen eigen was, en op grond van welke joannes, in eene derde Helling, bij wettige gevolgtrekking, zeggen kon: het woord was God. — Bij God te zijn zal dan het zelfde uitdrukken, 't geen de opperfte Wijsheid van zich getuigt Spreuk. VIII: 22. zeggende; de Heer bezat mij in het beginfel van zijnen weg; vóór zijne wer~ ken, van toen aan; en het geen ligt in.de omfchrijving van zijn perfoon, als de man Gods medgezel, Zach. XIII: 7. met een woord, dat gebruikt wordt van iemands naasten, Lev. XVItl: 20, die, door de band der natuur, met hem vereenigd is; en derhalven als die geen die gemeenfehap had aan de aatuur des Vaders, zijnde de Zoon des Vaders, het F 3 uit*  32 VERKLAARING van het uitgedrukte beeld van zijne zclfftandigheid, en, gelijk joannes hem omfchrijfr, de Eeniggeboorene * die in den fchoot des Vaders was, vs. 18. en in het gezegde dat hij van den Vader was uitgegaan, H. XIII: 2. XVI: 28. onderfleld wordt. Op deeze tweede Helling volgt eene derde t en het woord was God. Eene Helling, welke aan het zelve de oneindige Godlijke natuur en alle haare eigenfchap» pen, ten duidelijkfte toekent. Het is daarom niet te verwonderen, dat zij, die 'sHeilands waare Godheid loochenen, alles beproefd hebben, om ware het mooglijk, de kracht van dit gezegde te verzwakken. Sommigen, door de woorden van dit en het volgende vers dus aftefcheiden. In den beginne was het woord,\ en het woord was bij God, en God was. Dit woord was in den beginne bij God. Doch wie kan gelooven, dat joannes zou willen leeren, dat er een God was? eene waarheid, waar aan niemand twijfelt, en waar omtrent eene uitfpraak van joannes voor iemand, die ze eeuigzins in twijfel trok, niets zou afdoen. Wie bemerkt ook niet, dat hij ten doel had, niet aangaande God, maar aangaande het woord onderricht te geeven? En behalven dit; de fchikking der woorden in deeze derde Helling Haat gelijk met die in de twee voorige; en brengt mede, dat het woord God niet het onderwerp, maar het gezegde (pradicatum) is, of aanwijst dat het woord God was. Bij de Grieken wordt beflendig waargenoomen, dat wanneer het onderwerp achter aan geplaatst wordt, als dan het lidwoordje bij het zelve wordt bijgevoegd, en het predicatum of het geene van het onderwerp gezegd wordt  EUANGELIE van JOANNES. H. I: r. 33 wordt, vóór aan Jef. V. 20. Joan. IV: 24. Luc. XV: 31. (f) Anderen vertaaien de woorden en het woord was een God, voorgeevende, dat, als er van den hoogften God gefprooken wordt, het lidwoordje 0 de bij het woord God gevoegd wordt, 't welk hier is achtergelaaten. De Heiland zou dan God genoemd worden, of om dat Hij alle de Godlijke volmaaktheden, de volftrekte eeuwigheid en onafhanglijkheid uitgezonderd, bezit, en daar in God vertoont, gelijk fommigen willen; of, om dat Hij, als een afgezant, God zijnen zender vertegenwoordigt, en tot een Heer en Koning over alles gelteld, van Gods wegen regeert, naar het gevoelen van anderen. Dan; deeze hunne verklaaring rust op eene valfche onderftelling, want er zijn menigvuldige plaatfen, waar in van den waaren God gefprooken wordt, zonder bijvoeging van het zelve; zoo als terftond bij onzen Euangelist: vs. 6, 12, 13 en 18. H. 111: 2. VIII: 54. fomtijds wordt het met reden achterge» laaten, en ook hier; want indien het zelve vóór het woord God geplaatst ware geweest, zou de zin zijn t gelijk ieder, die Grieksch verftaat, zal bemerken, dat het woord, die God was, bij welken, in de voorgaande ftelling, het gezegd was te zijn; daar nu door het achterlaaten van het lidwoordje de Godlijke perfoonen onderfcheiden worden. Voorts is het alzins zeker, dat de Euangelist het woord God noemt in den volftrekrften en nadruklijkften zin van dat woord. Om hier van overtuigd te worden, heeft men in acht te neemen — de tijdsomftandigheden waar in hij zijn Euangelie fchreef (f) Raphel Obf. in N. T. ad h. I. F 4  34 VERKLAARING van ,iet fchreef - zijn oogmerk in het fchrijven - de voor. gaande en volgende gezegden - de inhoud van zim Letten wij op de tijdsomftandigheden waar in hij fchreef; men weet, hoe de Joden, «dot de Babijlomfche gevangenis, geweldig afkeerig waren geworden van alle Afgoderij, en hoe zij den Heere jesus gekruist hadden, als ware hij een Godlasteraar om dat Hij zich beleeden had te zijn de Zoon des levendigen Gods. De Heidenen daar en tegen waren geheel aan de Afgoderij overgegeeven en (lelden een Oppergod, en een aantal van minde* Goden. Dus moesten de Apostelen zich zorgvuldig wachten, indien jEsrs niet Gods Zoon ware Gode even gelijk, om Hem God te noemen, ^ lm Godhjks toe te kennen, ten einde de Joden £ te ST' " ^ Hei'denen fn hunne AFgoderiJ met te Herken; en wie zal dan gelooven, dat To' annes het als de Christelijke leer zou voordraagen dat er m den beginne twee Goden waren geweest' epn Oppergod en een minderen God? Herinneren wij ons het oogmerk waar toe hi} ziin Euangelie fchreef, naamlijk ter wederlegging, onder anderen, van de Gnostieken, dan neemt de zwaa' ngheid van een misbruik van het woord God toe en er werd eene meerdere naauwkeurigheid in de uitdrukkingen vereischt; zij waren wijsgeeren-, die het woord God in geen leenfpreukigen,' maar i„ een eigenlijken en den krachtigden zin namen, en den "goS_ alles en veel meer toekenden dan het woord daar',"1/2"611 °neiSenli-!ken ™> Mn uitdrukken; da ,ij den logos hielden voor een Godgezant niet alleen, maar voor een verheven wezen, dat lang vóór da  EUANGELIE van JOANNES. H. I: i. 35 de fchepping der waereld had beftaan, en uitmuntte zelfs boven de waereldfchepper en veele der andere hemelgeesten; maar ontkenden dat het God, in den eigenlijken zin, was. Want, fchoon wel naderhand de Valentiaanen de JEones, of die verhevene geesten, Goden noemden, was echter onder de vroegere Gnostieken, en wel ten tijde van joannes, de naam God van een bepaalder gebruik; het geen de reden is, dat de ouden, (als clemens romanus, igna^ tius, polycarpus,) christus eenvouwig en zonder eenig büvoegfcl, God noemen; geevende daar door te kennen, dat hij de Godlijke natuur volmaakt bezat. Daar de Ketteren, in tegendeel, hem niet God, maar logos , geest christus noemden. Letten wij hier bij op alle de gezegden van joannes, aangaande het woord, dan worden wij te meerder overtuigd, dat hij christus in den volItrekften zin God noemt. — Nimmer toch zal men in alle zijne fchriften, noch in de geheele H. Schrift, het woord God in het enkelvouwige anders gebruikt vinden, dan van den waaren God. Het is waar, men beroept zich, tot bewijs van het tegendeel, op de woorden van God tot moses , Exod. VII: 1, 2. Ik heb u tot eenen God gezet over pharaö , en aSron uw Broeder zal uw Propheet zijn. Dan, moses wordt aldaar niet volftrekt God, maar een God van pharaö genoemd, en niet een God van pharaö te zijn, maar gefield te zijn. — Joannes had zoo gezegd: en het woord was bij God; en dus den naam God in den krachtigften zin gebezigd; hoe kan men nu vermoeden, dat hij, in éénen adem, de zelfden naam (t) Als venema aanmerkt, Disf. Crit. sde adverfus 4r*. temonium §8,9. Wesseling, Probal, C xxxiu. F 5  3 VERKLAARING van «èt naam aan den Allerhoogften, en aan een gefchaapen wezen, te gelijk geeven zou? — Hij noemt het woord of de logos God, befchouwd hoedanig hij was reeds vóór de fchepping der waereld. Derhalven om geene reden ontleend uit de betrekking op het fchepfel; want vóór de fchepping kon het woord God niet vertegenwoordigen, of, met betrekking tot ons, ons God openbaaren, noch een Godlijken luister hebben, om welke redenen men wil dat het zelve God zou genaamd worden; het woord wordt dan die naam gegeeven alleen wegens deszelfs Godlijke natuur. - Hij eigent, in het geen hij onmidlijk laat volgen VS. 2, 3, aan het woord de fchepping toe; en men weet, dat Schepper te zijn, het eigen kenmerk is, in de H. Schrift, van den eenigen waaren God. — Hij verklaart hem voor het leven en het licht'der menfchen vs. 4,5: eertijtelen, die alleen den waaren God toekomen. — Hij onderfcheidt vervolgens, in den Verlosfer, twee natuuren, eene Godlijke en eene Menschlijke. Hij zegt vs. 14. Het woord is vleesch geworden, en al het geene hij vs. 14—18. getuigt, toont ten duidlijkften, dat het woord was God, geopenbaard in het vleesch. Bij deeze bewijzen komt nog de inhoud van zijn gefchiedverhaal, het welk geheel is ingericht, om ons van de Godheid van christus de overtuigendfte blijken en bewijzen aan de hand te geeven; het geen ons bij de nadere befchouwing zal onder het oog vallen. Voeg hier nog bij de leer van joannes in zijne Brieven. Hij noemt aldaar, onder anderen, jesus de Zoone Gods, de waarachtigen God, en het eeuwig Leeven. 1. Brief H. V: 20. De inhoud der Openbaanngen aan hem op Patmos gegeeven, waar in al wat groot  EUANGELIE van JOANNES. H. I: i. 37 groot en Godlijk is den Verlosfer wordt toegekend H. I—III. V. XIX, en de heerfchende leer van alle de Apostelen in hunne Brieven bevestigen dit. Zij noemen hem niet alleen God, Hand. XX: 28. maar met de nadruklijke omfchrijving, den Grooten God, Tit. II: 13. God boven al te prijzen in der eeuwigheid, Kom. IX: 5. den alleen wijzen God, Jud. vs 25. den Heer der heerlijkheid, 1, Cor. II: 8. Om nu niet te melden van zoo veele gezegden en leerftellingen, die allen aanduiden dat zij Hem wilden erkend hebben voor den waarachtigen God. Eindlik, het geene wij terftond van den Engel des Heeren, dezelfde met het woord, zeggen zullen, zal ons nog meer bevestigen, dat joannes het woord God noemt in. den eigenlijken en krachtigften zin. Dit hebben ook fommigen, die deeze Waarheid beftrijden, gevoelt, en daarom zich niet anders weeten te redden, dan door de leezing verdacht te maaken, als of joannes gefchreeven had, niet: en het woord was God, maar en het was Gods Woord; (f) en tegen cerinthus, die aan christus eene Godlijkheid zou hebben toegekend, wilden beweeren, dat christus maar was een Godsgezant, en voor het overige niet meer dan een bloot mensch. Doch, wie zal gelooven, dat joannes geringer van christus dacht dan cerinthus deed? Wie, die deeze voorrede onbevooroordeeld leest, kan, zonder zich zei ven geweld aan te doen, denken, dat hij ten doel had aan te toonen, dat jesüs niet meer dan een bloot mensch was; daar hij van het begin tot het einde ons een indruk geeft van eene onein- di- (t) Artemonius feu s. crelliüs Initium Euang. joann. rcftitutum.  3$ VERKLAARING van het dege vóortreflijkhera'? Om nu niet te zeggen, dat de onderftelling verdicht is, daar het uit'gcfc'hiedkundige berichten zeker is, dat cerinthus het woord plaatfte, in den rang der verhevene hemelgeesten; en dat gemelde leezing ook geen den minften grond heeft, maar louter verzonnen is. Even zoo is bet gelegen met eene andere leezing, welke men naderhand verzonnen heeft: daar was niet dan God en het woord. De vraag is, welke de kenmerken zijn van een egte leezing? Men kan zekerlijk niet meer vorderen, dan dat zij in alle de handfehriften, overzettingen, in de aanhaalingen van den text, bij de eerfte Kerkvaderen, en zelfs bij de Ketteren gevonden en erkend wordt; dat zij overeenkomt met het oogmerk van den Schrijver, met zijne ftijl, met het verband van zijne gezegden, en met zijne leer in zijne andere fchriften; zoo nu is het gelegen met de leezing: en het woord was God. Wil men des niet tegenftaande dezelve verwerpen, men verwerpe dan ook alle de gezegden der H. Schrift, die eene waarheid bevatten welke men weigert te erkennen, en maake van de Schrift het geene men wil! Voorts zal ik niet behoeven te fpreeken van het ijdel voorwendfel, waar onder men de geheele voorrede als onegt verworpen heeft, naamlijk, dat men het i9de vs* beginnende te leezen, niet bemerken kan dat er iets is voorgegaan; als niets afdoende. Hoe dikwerf toch heeft dit plaats, wanneer een Gefchiedfchrijver tot het verhaal van een nieuw ftuk overgaat. En het heeft hier niet eens plaats, want Va iq. begint met het famenvoegend woordje en. Dus hebben wij elk deezer drie Hellingen op zich zei»  EUANGELIE van JOANNES. H. I: i. 39 zelve befchouwdj wij moeten nog in acht neemen de opklimming en het onderling verband, gelijk de een met de andere wordt famengevoegd. De eerfte Helling, in den beginne was het woord, fluit het woord uit den rang der fchepfelen, als die allen een begin hadden, en verklaart dat het zelve van eeuwigheid was. De tweede, en het was God, plaatst het in de naauwfte betrekking tot God. En de derde, en het woord was God, eigent aan het zelve de Godlijke natuur en haare eigenfchappen toe. Uit de twee eerfte Hellingen vloeit de derde bij wettige gevolgtrekking voort. Indien wij de twee eerfte Hellingen en de derde met eikanderen in vergelijking brengen, zoo ontmoeten wij hier eene verborgenheid: het woord, dat in den beginne en bij God was, wordt gezegt zelf God te zijn j derhalven verklaard onderfcheiden te zijn van den Vader, en nochtans één met den Vader. Het zelfde treffen wij aan in het gezegde van jesus tot de Joden: H. X: 30. Ik en de Vader zijn één; en tot zijne Difcipelen 77. XIV: n. Gelooft gij niet dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is? Niet dat het woord of de Zoon, en de Vader, in het zelfde opzicht onderfcheiden en één zijn; dit zou eene tegenfirijdigheid weezen; zij zijn één in opzicht van wezen of natuur, en onderfcheiden door onmededeelbaare of perfoneele eigenfchappen. Hier in is geene tegenltriidigheid. Want fchoon ieder Godljjk perfoon wel heeft zijn bijzondere perfonalitenv heeft Hij echter geen bijzonder wezen; en dus vcrfchillen de Godlijke perfoonen van alle andere, waar aan wij dien naam geeven. Intusfchen, naardien wij geen Heilig denkbeeld hebben van een oneindig Wezen, en van het geene daar in moog- lijk  40 VERKLAARING van het lijk is, noch ook begrip van het onderfcheid der Godlijke perfoanen, noch van hunne wijze van beftaan, zoo moeten wij berusten in het geene ons geopenbaard is, naamlijk; dat de eenige God is Vader, Zoon en H. Geest. En daar ons deeze verborgenheid geopenbaard is, wegens het verband, waar in het werk onzer Verlosfing daar mede Haat, zoo moeten wij ze ook niefc» in het afgetrokkene, maar in verband daar mede befchouwen • wanneer zij voor ons eene meerdere zekerheid krijgt ! en het geloof daar van ons meer belangrijk wordt! Van dit Godlijk beftaan nu van het woord fpreekt joannes, als van eene waarheid, die alle zekerheid had en bekend kon zijn. Wij hebben reeds aangemerkt, dat hij het oog heeft op Spreuken VIII: en m het geene hij vervolgens van dit woord getuigt de aandacht te rug wijst op de gefchiedenisfen des Ouden Testaments. Wij leezen Spreuk. VIII. dat de Opperfte Wijsheid, de Zoone Gods, dezelfde met het woord van zich getuigt het geen joannes hier met korte woorden ter neêr ftelt: zeggende vs. 22-26. De Heer bezat mij in het begin fel zijnes wegs, vóór zijne werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van den aanvang van de oudheden der aarde aan. Ik was gebooren als de afgronden nog niet waren , als nog geen fonteinen waren zwaar van water. Al eer de bergen ingevestigd waren, vóór de heuvelen was ik gebooren. Hij had de aarde noch niet gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de fiofkens der waereld. Letten wij op de gefchiedenis des Onden Testaments, zoo ontmoeten wij daar in herhaald de mei- ding  EUANGELIE van JOANNES. H. I: i. 41 ding van den Engel des Heeren. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de naam van logos daar van zijn oorfprong heeft, en den Verlosfer, als dien Engel des Heeren, aanwijst. Wij kunnen, wegens al het geene van dien Engel gezegt wordt, niet twijfelen, of Hij had de Godlijke natuur, en was dus de waarachtige ,God. Men leeze met aandacht Gen. XVI: 7-13. XXII: 1-18.XXVIH: 10-22. verg. metH. XXXI: 11-18. en Hof. XII: 3-6. H. XLVIII: 16. Exod. III. IV. XXIII. 20-23. Deut. XXXIII: 16. Richt. II: 1-4. Jef.LXllbg. Uit welke plaatfen blijkt dat deeze Engel zich zelve God, jehovah, den God abrahams, isaüks en jacobs noemt, en ook zoo benoemd werd; dat Hij de Godlijke natuur had, als in wiens binnenfte de «aam des Heeren was; en die dus, als de waarachtige God, ook magt had de zonden te vergeeven. Dat Hij die geene was die abrahams nageflacht vermenigvuldigde, deszelfs verdrukkingen in Egijpten aanzag; moses zond om het zelve te verlosfen; alle de wonderen in Egijpten deed; Israël van daar uitvoerde; door de woestijne leidde; hun de wet op Sinaï gaf; hen in Canaan inbracht; en van Israël als de Heere hun God moest erkend worden, en het voorwerp zijn van aanbidding, diensten vertrouwen. Men denke niet dat dit alles daar uit moet verklaard worden, naardien deeze Engel, als een Godsgezant, God zijnen zender verbeeldde; want geen afgezant zal zich de naamen, eertijtels, eigenfchappen en werken van zijnen zender toekennen; en, indien wij letten op het oneindig onderfcheid tusfchen God en het fchepfel, hoe onvoeglijk zou het zijn, dat het fprak, even of het „God zelf ware. Ja, dit zou zelfs een kwetfing zijn van Gods hooge Maje- fteit,  42 VERKLAARING van het Heit, en Israël in een onvermijdlijk gevaar van afgoderij gebracht hebben. Waar toe ook zou de Engel van zich zeiven als van God gefprooken hebben? zou het geweest zijn om alles wat Hij voordroeg te meer gezag bij te zetten? maar het gezag was immers niet minder geweest, indien Hij zich voor een gezant van God verklaard had; of hadden zijne wonderen, bij zijne verfchijning aan moses, en in Egijpten, niets te beduiden? Leezen wij immer van een Propheet of een Engel, dien God zond, dat hij zich 't geen Godlijk was toekende? en was daarom het geen zij aankondigden van minder gezag? Het Haat dan vast, de Engel des Heeren was een Godlijk perfoon; en dus zien wij met hoe veel grond joannes van een perfoon fpreekt die in den beginne, die bij God, die God was, onder de benaaming van logos; het oog hebbende op dien Engel des Heeren, waar toe zelfs de benaaming van woord of logos leidde, gelijk wij getoond hebben. Hij oordeelde noodig de Kerk in het geloof van 'sHeilands Godheid te Herken, tegen de opkomende dwaalingen waar bij men dezelve loochende; want, wat men ook anders van christus denken mogt, en hoe zeer men Hem ook fcheen te verheffen, indien Hij behoorde onder den rang der fchepfelen* en dns eindig en af hanglijk was, kon Hij onze Verlosfer niet zijn; ook niet een voorwerp van zulk eenen eerdienst, als omtrent Hem gevorderd wordt; ja zelfs, zou Hij niet kunnen erkend worden voor een wijs, waarachtig en heilig Leeraar, naardien er dan nimmer eene leer zou zijn voorgedraa» gen, die zoo onvermijdlijk tot Afgoderij brengen moest,  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 2, 3- '43 ïnoest, dan de zijne, gelijk het ook den Joden niet tot een fchuld zou kunnen gereekend worden, dat zij Hem als een Godslasteraar ter dood veroordeeld hebben. Her woord, nu, dat de waarachtige God is; wordt als zoodanig door zijne werken kenbaar. Alles ontving door het zelve zijn aanwezen, en ook de mensch was alles aan het zelve verfchuldigd. Het was de Schepper van 't heelal vs. 2, 3. en de bron van leven en licht voor den mensch vs. 4, 5- vs. 2. Dit was in den beginne bij God. 3. Alle dingen zijn door het zelve gemaakt; en zonder het zelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Het denkbeeld van God en van Schepper der wae* reld is van eikanderen onaffcheidenlijk. Zelfs het eerfte denkbeeld, het geen wij van Cod hebben, is dat van Schepper; want uit de fchepfelen maaken wij op dat er eén Wezen zijn moet, het welk volftrekt noodzaaklijk beftaat, en de oorfprong van alles is. Had dan joannes het woord verklaard God te zijn, hij eigent het zelve met recht de Schepping toe. Hij doet zulks bij aanleiding van een ander wanbegrip, naamlijk, de Gnostieken oordeel den, dat een waereld, zoo vol van zedelijk en natuurlijk kwaad, niet kon zijn het werk van een hoogst volmaakt Wezen; zij fchreeven dan, gelijk wij reeds gezegd hebben, de fchepping toé aan eenen uit den laageren rang der geesten, die, of alleen, of met behulp van anderen, de waereld had voortgebracht; doch, wegens gebrek, of aan ge* L deel. G noejH  44 VERKLAARING van het noegzaame wijsheid, of aan zedelijke goedheid, of kracht, in een onvolmaakten ftand. Daar tegen nu verklaart joannes het woord voor den Schepper der waereld. Intnsfchen fchijnt het, naar het gemelde wanbegrip, den Verlosfer weinig eer aan te doen, en een verlaagend denkbeeld van Hem te geeven, dat Hij de Schepper zou zijn van een waereld zoo vol kwaad; en dus geheel niet te flrooken met het oogmerk van den Euangelist, die de oneindige voortreflijkheid van het woord wilde in het licht Hellen. Eene bedenking, die niet zoo zeer onder de aandacht fchijnt gevallen te zijn, en dus ook niet het beleid en de nadruk in het voorftel van den Euangelist: naamlijk in het gemelde denkbeeld zal de reden liggen, waarom hij vooraf zegt, dat het woord in den beginne bij God was, en dan laat volgen niet alleen dat alle dingen door het zelve gemaakt zijn, maar met de bijvoeging zonder het zelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is. Het eerfte gezegde: dit was in den beginne bij God, word doorgaands opgevat als nog behoorende tot de befchrijving van het woord, en ftrekkende tot bekrachtiging en opheldering van de drie voorgaande Hellingen. Doch, zoo het ons toefchijnt, heeft het betrekking tot het geene volgt; want om nu niet te onderzoeken of daar in wel een opheldering en bevestiging van de voorgaande Hellingen ligt, zoo wil ik alleen opgemerkt hebben een tweeërlei onderfcheid; voor eerst, de Euangelist had bij elk •van dezelven, den naam van het woord , herhaald; zeggende: in den beginne was het woord en het woord was bij God, en het woord was God; indien hij nif hier een vierde Helling volgen liet, die nog tot de  ÈUANGELIE van JOANNES. H. 1:2,3. 45 de befchrijving van het woord behoorde, waarom dan die naam ook niet herhaald, en gezegd: en het woord was in den beginne bij God? Ten tweeden, waarom dan van de drie Hellingen alleen de twee eerfte herhaald, en de derde achtergelaaten? Wij begrijpen daarom dat dit gezegde tot het volgende behoort, zoo als ook de inhoud medebrengt. De Euangelist voegt de twee voorgaande': Hellingen , in den beginne was het woord , en het woord was God, famen, en leert door deeze famenvoeging eene andere waarheid. De eerfte Helling wees het woord aan, als reeds beflaande vóór de fchepping, en dus als van eeuwigheid; de andere als een onderfcheiden perfoon van God den Vader, doch in eene naauwe betrekking tot Hem flaande; nu geeft hij te kennen dat het woord in den beginne, of in het tijdftip der fchepping, bij den Vader was, en met den zeiven, als een onderfcheiden perfoon, overeenkomflig zijn orde en wijze van beftaan, werk:* zaam. Dus hebben wij hier eene tegenflelling tegen het wanbegrip der Gnostieken, die, gelijk onder anderen cerinthus, Helden: „dat een kracht, verre „ van God afgefcheiden en verwijderd, en God niet kennende, de waereld had voortgebracht,"(f) waar uit zij dan afleidden, dat de waereld zoo onvolmaakt was. Joannes verklaart, bij tegenflelling, dat het woord niet van God afgefcheiden, maar als (taande in de naauwfte betrekking tot God, en werkzaam door dezelfde wijsheid en magt, de waereld gefchapen had* Hij laat volgen: alle dingen zijn door het zelvé ge* (t) Iremkus. her/es. Lib. 1. C. xxvi« G *  46 VERKLAARING van het gemaakt, en zonder het zelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Hij fpreekt niet van de zedelijke vernieuwing, welke christus, door het Euangelie, veroorzaakt heeft, (waar toe zij allen, die Hem alleen voor een Propheet houden, deeze woorden brengen) want het tegendeel blijkt — nit het verband met het voorgaande, alwaar een duidlijk opzicht is tot het gezegde Gen. I: i: In den beginne fchiep God hemel eri aarde. — De onbepaalde uitdrukking, dat alles door het woord gemaakt is; als mede het oogmerk, waar toe joannes fchreef, naamlijk, ter wederlegging van hun, die omtrent den Schepper der waereld dwaalden, toonen dat hij van de eerfle fchepping fpreekt. — En dit blijkt nog ten duidelijkften, wanneer hij zegt vs. 10: dat de waereld door het woord gemaakt is, maar de waereld het niet gekend heeft, daar zij, die door jesus leer vernieuwd waren, Hem zekerlijk gekend en erkend hebben. Alle dingen dan zijn hier de waereld en haare volheid; deeze zijn door het woord gemaakt, of, naar de eigenlijke beteekenis van het grondwoord, geworden, dat is, daar zij niet waren, door zijn alvermogen daargefteld. Het' woord is derhalven niet aan te merken als werktuig of middeloorzaak, waar door God de waereld fchiep, in welken zin fommigen dit gezegde verklaaren; want — gelijk het voortzetfel door ook van een zelfwerkende oorzaak, en van God den Vader gebruikt word Gal. I: 9. r. CV. I: 9. zelfs met betrekking tot de fchepping Rom. XI: 36; zoo brcj.gt ook de natuur der zaake, van welke gefprooken word, mede, dat het woord niet als een werktuiglijke, maar als een zelfweiken- de  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 2, 3. 4? de oorzaak moet gehouden worden; want een werktuiglijke komt alleen te pas , wanneer er voorwerpen zijn, waarop zij werken kan; maar hier word gefprooken van de daarftelling van dingen, die nog niet aanweezig waren. — Of zou men denken, dat aan het woord eene kracht was medegedeeld? ook dan ftelt men, het geen volftrekt onmooglijk is; want fcheppen is een daad van een oneindig vermogen en onbepaalde vrijmagt. Schepper en fchepfel te gelijk te zijn is zoo ftrijdig met 'eikanderen als onafhanglijk en afhanglijk te gelijk te zijn; waarom de Heilige Schrift de fchepping voordraagt als een werk, het welk den waaren God kenmerkt, en van de Afgoden onderfcheidt Neh. IX: 6. Jef. XL1V: 04. Hier komt bij, dat joannes het woord voor God verklaard had, waar mede geheel niet ftrooken zou, Hem als een werktuig te doen befqhouwen; maar wel als eene zelfwerkende oorzaak, die door zijne oneindige wijsheid en almagt alles daarftelt — Gelijk ook daarom, in verfcheidene plaatfen der H. Schrift, aan den Zoone Gods de fchepping word toegekend, Jef. XLV: 17. enz. Pf. CII 26. verg. Hebr. I: 10—12. Joh. V: 17; en bijzonder Colosf, I: 16, 17. alwaar alle dingen gezegd worden, niet alleen door Hem, maar ook tot Hem, dat is tot zijne eer, gefchapen te zijn; nu keert de eer van een werk niet tot het werktuig, maar tot den werkmeester. Dit alles laat dan geen twijfel over, of joannes wil het woord, zoo wel als den Vader, yoor Schepper erkend hebben. Dan, gelijk hij het woord had voorgedraagen wel als God met den Vader, doch tevens als een perfoon, onderfcheiden van den Vader, zoo eigent hij •ok wel aan beide de fchepping toe; doch duidt G 3 te  4& VERKLAARING van het tè gelijk het onderfcheid aan in de orde en wijze van werking. Het eerfte, wanneer hij zegt, dat het woord, in den beginne, naamlijk, toen God de waereld fchiep, bij God was. Het andere, wanneer hij laat volgen: en alle dingen zijn door het zelve gemaakt. Hierom, dat in andere plaatfen der H. Schrift alle dingen gezegd worden te zijn uit den vader, en nimmer uit, maar wel door den zoon: i. Cor. VIII: 6. Eph. III: 9. Col. I: 16. Hebr. I: 2, Een onderfcheid, het welk wij niet volkomen kunnen bevatten, naardien het beftaan van één Godlijk Wezen en drie Godlijke perfoonen ons eene verborgenheid is. Het zij ons genoeg, dat, volgens de leer der H. Schrift, aan de eene zijde de Godlijke werken tot elk der Godlijke perfoonen behooren, als in hunne werkingen onverdeeld; werkende door dedezelfde wijsheid, wil en magt; naardien de Godlijke natuur, die het grondbeginfel van alle werking is, is de natuur des Vaders, des Zoons en des H. Geestes; zoo dat van elk Godlijk werk, elk der Godlijke perfoonen de aacteur is: en aan de andere zijde, dat de orde en wijze der werking van elk der Godlijke perfoonen overeenkomt met zijne orde en wijze van beftaan; en derhalven die zelfde werken ook, in 't bijzonder, en met onderfcheid tot de onderfcheidene perfoonen behooren, wegens hun bijzondere betrekking op dezelve, en dus aan den Vader het werk der fchepping, ook hier ter plaatfe word toegekend, als alles daarftellende uit zich zeiyen; gaande zijne werking voor die des Zoons, niet in orde van tijd, maar in orde der natuur. Die zelfde ondeelbaare fcheppingsdaad is ook des Zoons, als werkende van den Vader, en de Vader door Hem",  EUANGELIE van JOANNES. H.I:*, 3. 49 Hem, niet als door een ondergefchikt werktuig, maar als de uitwerkende oorzaak. Wij hebben nog in acht te neemen dat geene, waar op in dit voorftel de nadruk valt, naamlijk, dat alles woord gemaakt is. Trouwens, die nadruk blijkt uit de bijvoeging, en zender het zelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is; als (trekkende ter aanwijzing, dat er in het heelal niets is, of het heeft zijn .beftaan door het woord ontvangen. Het is toch in de H. Schn zeer gewoon, wanneer zij alle uitzondering wil voorkomen , op eene (telling te laaten volgen eene ontkenning van het tegengeftelde Jef. XXXVIII: 1. XXXIX: 4; en dan denk ik, dat joannes het oog gehad heeft op de voortreflijkfte wezens, de Engelen; want — de woorden: zonder het zelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is, kunnen gevoeglijk aanduiden, zelfs geen één der gefchapene wezens, hoe voortreflijk zij ook zijn mogen; — vooral daar de Gnostieken hen befchouwden als uitvloeifels, of voortgefprooten te zijn uit het Godlijk wezen; en het woord , in dit opzicht, met hun gelijk Helden; waarom joannes ook het woord boven hen allen verheft, als aan wienze, met al het gefchapene, hun beftaan verfchuldigd waren. — En het geen ons nog meer in dit denkbeeld bevestigt, is, dat paulus, in zijnen Brief aan de Colosfers, die mede tegen dit foort van dwaalgeesten is ingericht, Hoofdd. I: 16, 17, na gezegd te hebben, dat door den Zoon alle dingen gefchapen zijn, nog in het bijzonder van de fchepping der Engelen door Hem melding maakt, wanneer hij laat volgen, die in de hemelen, en op de aarde zijn: die zienlijk en onzienlijk zijn; het zij troonen, het zjj hetrfchappijen, G 4 htf  5o VERKLAARING van het het zij overheden, het zij magten; alle dingen zijn docr hem, en tot hem gefchapen. Dus blijkt hoe zeer het woord verhevener was; het was de Schepper niet alleen van deeze benedenwaereld; maar zelfs van de verhevenfte wezens, welke zij ook zijn mogten. Alles, niets uitgezonderd, was zijn beftaan aan het woord verfchuldigd. Het geen joannes hier voordraagt komt wederom overeen met het geene de Opperfte Wijsheid van zich zeiven getuigt Spreuk. VIII: 27-29: Toen Hij de hemelen bereidde was ik daar. Toen Hij eenen cirkel over het vlakke des afgronds befchreef. Toen Hij de vpperwolken van boven vestigde. Toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte. . Toen Hij de zee haar perk zettede: opdat de wateren zijn bevel niet zouden over. treeden. Toen Hij de grondvesten der aarde ftelde. En wij hebben elders (f) aangetoond, dat er in de gefchiedenis der fchepping voetfpooren zijn van eene meerderheid van Godlijke perfoonen, en hoe alles van den Vader is voortgebracht door den Zoon. Joannes oordeelde noodig ook deeze waarheid, zoo wel als de eeuwige Godheid van het woord, te bevestigen. Trouwens, al wat het Euangelie voordraagt, aangaande de natuur en het einde van het werk der verlosfing, ter uitvoering van het welke het woord was vleesch geworden; aangaande de heerlijkheid, waartoe het zelve in hoedanigheid van Middelaar en Verlosfer verheven was; en de phgten, die (t) Be Gefchiedenis van. den Staat der Rechtheid en. Val. Bladz. 34—33.  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 2, 3. 51 die omtrent Hem gevorderd worden, waren onbeftaanbaar, indien Hij niet de Schepper was van 't gansch heelal. — Het werk toch der verlosfing komt voor als eene nieuwe fchepping, 2 Cor. V: 17. en elders; gelijk het ook in de daad zoodanig is. — Het oogmerk van het zelve was, om het geene door de zonde verdorven en verlooren was, te herftellen; het fchepfel van de dienstbaarheid der verderfenis vrij te maaken; de dingen, die in den hemel en op aarde zijn, te vereenigen; en alles wederöm in ondergefchiktheid te brengen' aan het groote einde, op dat de waereld niet te vergeefs zou gefchapen zijn. Rom. VIII: 19—22. Eph. I: 10. Hierom word de fchepping van alles door den Zoon, en het uk» gefrrekt einde van de verlosfing, famengevoegd Eph. III: 9. Coll. I: 17—21. — De heerlijkheid, welke aan christus als Middelaar wordt toegekend, is daar in gelegen dat Hij alle magt heeft in hemel en op aarde Matth. XXVIII: 19, Dat Hij gezet is aan Gods rechtehand in den hemel, verre boven alle overheid , en magt, en kracht, en alle naam, die genaamd wordt, niet alleen in deeze waereld, maar ook in de toekomende; en alle dingen zijnen voeten onderworpen zijn, en Hij der gemeente gegeeven is tot een hoofd boven alle dingen Eph. I: 20—22. Dat Hij eenen naam heeft, die boven alle naam is: op dat in zijnen naam zich zouden buigen alle knijen der geenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die ender de aarde zijn Philipp. II: 9, 10. En dat alle de Engelen Gods Hem moeten aanbidden Hebr. I: 6. — Terwijl de pligten, die van ons omtrent Hem gevorderd worden, daar op uitloopen, dat wij ons geheel aan Hem onderwerpen; alle onze belangen, tijdelijke en eeuwige, Hem met vertrouwen aanbe«fe. G 5 vee-  5* VERKLAAR ING van het veelen; en eene levendige hoope op Hem vestigen; verzekerd, dat ons niets van zijne liefde fcheiden zal Rom. VIII: 35. Maar wat onderftelt dit alles, dan dat Hij een fcheppend vermogen heeft, een oorfpronglijk recht op alles, en de God der natuur is, met wien te eeren wij geen gevaar loopen, om den Schepper met het fchepfel te vermengen, en dus gelijk te worden aan de Heidenen, die de Afgoden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hadden, dienden. Jer. X: 10, 11. vs. 4. In het zelve was het leven; en het leven was het licht der menfchen. Joannes volgt moses op het voetfpoor, die, na het verhaal der fchepping in 't algemeen, nog fpreekt van de fchepping des menfchen in het bijzonder; en van de wegen Gods met den mensch', na den val. Hij had ook reden, waarom hij aantoonde hoe, gelijk de waereld haar aanwezen ontvangen had door het woord , de mensch ook aan hetzelve alles verfchuldigd was. De meergemelde dwaalgeesten, die den Waereldfchepper van het woord onderfcheidden, hieldén het daar voor, dat deeze, met behulp van anderen, den mensch gefchapen had, zoo dat hij het lighaam van den mensch uit het ftof geformeerd had, een ander Mon, of Geest, daar in het leven verwekt, een derde den mensch met verftand cn kennis begiftigd had; welke Geesten zij daarom verfcheidene naamen gaven, als van Licht, heven, enz. Hier tegen verklaart de Euangelist, bij tegenflelling, dat het woord het leven en het licht dermenfchen was. Wij houden het toch daar voor', dat in beide gezeg-  EUANGELIE van JOANNES. H. Is 4. 53 zegden opzicht is tot den mensch, en wel befchouwd in zijnen eerften ftaat, of den ftaat der rechtheid. De woorden , in hetzelve was het leven, hebben geen opzicht tot het groeijend leven der gewasfen, noch tot het dierlijke der beesten , maar tot het leven van den mensch; want — in het voorgaande gezegde, alle dingen zijn door het woord gemaakt, was alles begreepen, het geene in de zesdaagfche fchepping was voortgebracht, waar toe, volgens het verhaal van moses, ook behoorde,de mededeeling van het groeijend leven, dat aan de planten, en het dierlijk, dat aan de beesten was gegeeven. Zie Gen. I: ia. 20—25. — Ook brengt de famenvoeging van de twee Hellingen, in hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menfchen, mede, dat het woord, het welk het licht der menfchen was, ook hun leven was. — En dus bleek dan, in tegenflelling der gemelde dwaalingen , dat alles wat de mensch bezat, hij hetzelve van het woord ontvangen had. Niet min blijkbaar is het, dat de Euangelist fpreekt van het geene het woord was voor den mensch, aangemerkt in zijnen oorfpronglijken ftaat. — Dit bragt zijn oogmerk mede ; want, handelende tegen de Gnostieken, kon hij, ter wederlegging van hunne wanbegrippen, niet voorbij te melden , dat de mensch door het woord gefchapen was; en den ftaat, waar in den mensch zich bij zijne fchepping bevondt. — Hier toe leidt ons ook de orde van zijne voorftellingen. Hij had gemeld van de fchepping der waereld, in het onmiddelijk voorgaande vs.; en in het naast volgende fpreekt hij van den ftaat des menfchen na den val; en derhalvcn, ter deezer plaatfe van den tusfchentijd, waarin de  VERKLAARING van bet de mensch gefchapen was, en zich in den ftaat van onfchuld en heiligheid bevondt. — Het onderfcheid der uitdrukkingen bevestigt dit nader. Hier zegt de Euangelist, in den voorleedenen tijd, /» het' zelve was het leven, en het leven was het licht der menfchen, naamlijk in den beginne, vers i, i, want van geen ander tijdftip was gemeld; doch in het naast volgende zegt hij, niet in den voorleedenen tijd, het licht fcheen , maar, in den tegenwoordigen tijd, het licht schijnt in de duisternis; ten duidelijkea blijke , dat hij dan eerst befchrijft den ftaat des menfchen, die, na den val aangevangen, nog plaats had; zoo dat van dien tijd af, en vervolgens altijd, heeft kunnen gezegd worden in het tegenwoordige, het licht fchijnt in de duisternis. Hier zegt hij dat het leven was het licht der jniensciien; doch in het volgende, en het licht fchijnt in de duisternisse. Wederom een bewijs, dat hij den mensch eerst in zijn oorfpronglijken ftaat, [en dan in zijn zedelijk bederf, of als duisternis gewoiv den, befchouwt. Hier zegt hij dat het leven was hei licht der menfchen, maar dan, dat het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis het zelve niet heeft begreepen. Eerst was er een vol licht, waar van de mensch de ftraalen inliet en ontving; maar nu een fchijnfcl, het welk de duisternis niet begrijpt of ontvangt. De Euangelist geeft dan van den eerften ftaat des menfchen een denkbeeld, als van eenen ftaat van leven en licht; en derhalven van zijnen natuurlijken en zedelijken ftaat. Het leven is hier niet het geen men anders noemt bet geestelijk leven, want daar toe heeft opzicht de  EUANGELIE van jOANNÈS. ÏI. I: 4. % de zinnebeeldige benaaming van licht; maar er word bedoeld het natuurlijk leven; zoo als er van gefprooken wordt Gen. II: 7. alwaar wij lezen: en de Heere God had den mensch geformeerd uit het ft of der aarde; en in zijne neusgaten geblaazen den adem des levens; alzoo werdt de mensch tot een levendige ziele. Doch dat leVen word befchouwd, zoo als de mensch het zelve in den ftaat der rechtheid genoot. Thans is het leven veel eer eên geftadig fterven, en eindigt in den dood; maar in den oorfpronglijken ftaat was de mensch aan geenerlei ongeregeldheden, fmarten, ziekten of den dood onderworpen. Zijn leven werdt in den zeiven bloei en kracht gehouden, door middel van den boom des levens; en hij zoa tot een onveranderlijken ftaat van zalige onftdrflijkheid zijn overgebragt, indien hij Gods gebod volHandig onderhouden had. De ftaat 'der menfchen was ook een ftaat van licht, dat is, ftaar den zinnebeeldigen ftijl der II. S. JPred. II: 13. Joh. III: 19. Eph. V: 8. 1 Joh. I: 5. Pf. XCVII: 10. een ftaat van kennis, heiligheid, hlijdfchap en waar geluk. De mensch was, gelijk wij leezen Gen. I. 26. — II: 25, naar Gods beeld gefchapen, het welk beftond in kennis en heiligheid Eph. IV: 24. Col. III: 10; en werd ftraks verwaardigd met Godlijke openbaaringen. Van dit leven en dit licht der menfchen moest het woorö als de bron en oorzaak worden aangemerkt, waarom joannes zegt: in het zelve was het leven en het leven was het licht der menfchen. Men zou de woorden ook kunnen overzetten, naar eene niet ongewoone beteekenis van het voorzetfel, nooa. het zelve was het leven; nochtans, naardien joannes in het onmiddelijk voorgaande gezegd had, door  $6 VERKLAARING van het door het zelve zijn alle dingen gemaakt, zoo fchijnt hij met opzet een ander voorzetfel gebruikt te hebben ,- en dus. blijft men best bij de eerfte en meestgewoone beteekenis, welke ook hier nadruk heeft; in het zelve was het leven; want dit wil, naar den Hebreeuwfchen fpreektrant, zoo veel zeggen, als het zelve was het leven; gelijk wij, bij voorbeeld, in het Oude Testament, leezen, in God is mijn heil, in Ged is mijn toevlugt, dat is, God is mijn heil, God is mijn toevlugt. Zoo dat, wanneer het woord genoemd word het leven der menfchen, daar in ligt opgefiooten, dat het in zich zelve het leven had; waarom joannes terftond het woord, met verwisfeling, het léven noemt, en, in zijnen ijlen Br. H. I: z, het eeuwige leven, dat bij den Vader was. Het woord toch, of de Zoone Gods, had het leven in zich zei ven, gelijk de Vader, en was ook de levensbron voor den mensch; deeze had van Hem het leven ontvangen; het werd door Hem onderhonden; en van Hem had de mensch het ontfterflijk en heerlijk leven, in geval van volftandige gehoorzaamheid, te wachten. Maar, gelijk in Hem het leven der menfchen was, zoo was ook, gelijk joannes zegt, het leven het licht der menfchen. Wij hebben reeds bij het eerfte vs. aangemerkt, hoe hij, de gewoonte der Hebreen volgt, die, wanneer zij verfcheidene Hellingen, die tot eikanderen betrekking hebben, famenvoegen, met het laatfte woord der voorgaande de volgende beginnen; want had hij gezegd in het zelve was het leven, zoo begint hij daar op de tweede, en het leven was het licht der menfchen, en dan de derde;  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 4. 5? de: en het licht fchijnt in de duisternis', daar op de vierde: en de duisternis heeft het zelve niet begreepen, In de omfchrijving van het woord, als het leven niet alleen, maar ook als het licht der menfchen is een duidelijke toefpeeling op de zon, die licht en leven beide geeft, gelijk meermaal in deeze famen voeging, daar op het oog is Pf XXVII: 1. XXXVI; 10. Jer. IX: 1. Joann. VEI: 12. 1 Tim. VI: 16. Het woord nu dat het leven had in zich zelve, was ook het oorfpronglijke licht en de bron van licht. Hij was het beide voor den mensch, die, door Hem gefchapen, op het zelfde oogenblik, met het leven, ook het beeld Gods ontving. Joannes geeft dus wederom een denkbeeld van de Godlijke voortreflijkheid van het woord ; want in de II. Schrift word God alleen aangemerkt als het licht en leven der menfchen, gelijk in de gemelde plaatfen Pf. XXVII: 1. XXXVI: 10. zelfs bij de Heidenen waren dit omfchrijvingen van de Godheid. Ik zal niet behoeven aantetoonen dat de waarheid, welke joannes hier ter nederltelt, even als de voorgaande, haare zekerheid had, en bekend kon zijn; want, is alles gemaakt door bet woord of den Zoone Gods, zoo is Hij ook, naar het verhaal der fchepping Gen. I. II, die geene geweest, die den mensch geformeerd heeft uit het ftof der aarde, den adem des levens hem ingeblaazen, het Godlijk beeld in hem gelegd, hem in het Paradijs gefteld heeft, aan hem verfcheenen is, en hem zijnen wil bekend gemaakt en zijne wet gegeeven heeft. In de  58 VERKLAARINO van het" de volgende gefchiedenisfen leezen wij, dat de Engel des Heeren, dezelfde met het woord of de Zoone Gods, zich, gelijk al wat Godlijk is, zoo ook de fchepping des menfchen toekent Exod. IV: ti. 'cn de Wijsheid, onder welke benaaming de Zoone Gods Spreuk. VIII, voorkomt, en fpreekende wordt ingevoerd, doelt, wanneer zij zegt vs. 31. Mijne vermaakingen zijn met de menfchen kinderen, op haare wegen of handelingen met het menschdom, van de fchepping af en vervolgens, gehouden. Het was van aanbelang deeze waarheid, zoo wel als de voorgaande waarheden, te erkennen en vast te houden; want — was het woord, of de Zoone Gods, het leven en het licht geweest der menfchen, in hunnen oorfpronglijken ftaat, zoo kon men begrijpen, hoe hij ook magtig was, den mensch, wanneer die, door de zonde, uit dien eerften gelukftaat vervallen was, daar in te herftellen, en Hy voor hem het licht en leven zijn kon. — Maar ook, indien de Verlosfer de Schepper is, die als zoodanig betrekking heeft op alle de inwooners der aarde, dan Iaat het zich verftaan, hoe het onderfcheid der volken moest worden wechgenoomen, wanneer Hij in het vleesch geopenbaard was, en den grond van een volkomen en eeuwige verlosfing had gelegd; hierom dat paulus, met reden, hoe vreemd dit anders moog toefchijnen, de roeping der Heidenen, en de fehepping aller dingen, door jesus christcs, als in een naauw verband ftaande, famenvoegt Eph. III: 8,9.— Daarenboven leert de H. Schrift, cn de aart der zaake brengt mede, dat de herftelling van den zondaar hem geen minder weldaad is, dan het ontvangen van een aanwezen voor hem was, . en  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 5- 59 en derhalven geene mindere verpügting op hem legt; waarom zij, die door christus verlost zijn, voorkomen als zijn eigendom en verpligt worderl om Hem te leeven. Doch het zou een onbeftaanbaaie leere zï,n, dat een mensch, door tusfchenkomst yan verlosfing, in eene volftrekte onderwerping zou komen aan eenen, die zijn Schepper niet is. Na dat joannes verklaard had hoe de mensch, m zijnen eerften ftaat, alles aan het woord verïhuldigd was, zoo laat hij volgen, wat het woord voor den mensch geweest is na den val, zeggende: vs 5 En het licht fchijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het zelve niet begreepen. m heeft hier wederom hèt oog op een wanbegrip der Gnostieken, naamlijk, dat het «hdom den hoogften God, dien zij van den Waereldfchepper ondfrfcheidden, niet had gekend, noch had kunnen kennen, vóór dat het woord op jesus bij den Doop gekomen was, die toen den onbekenden God en Vada had aangekondigd. Hier tegen ftelt hu, dat het woord , het welk reeds in den beginne het hcht der menfchen geweest was, ook vervolgens als het Itcht geZLen L in de duisternis. De onkunde onder het menschdom, keverde geen bewijs op van het tegengeftelde; de oorzaak van dezelve was daar in te vinden, dat de duisternis het licht met haa be- êrinZt voorftel van den Euangelist verdient het onze opmerking, dat hij van den ftaat der rechtheid overgaat tot den ftaat des menfchen na den val zonder iets te melden van den val zeiven die_tu^ I. deel. H  €o VERKLAARING van het fchen beide kwam, of fchoon hij dien ondefftelt. Hij had tot zijn voornaam doel te fpreeken van het woorb; dit nu was geweest het licht en het leven der menfchen; doch niet de oorzaak van hun val, en van het kwaad dat daar door in de waereld was gekomen. Laaten wij, dit opgemerkt hebbende, het tweeledig voorftel nader befchouwen. In het eeifre lid geeft hij van den tegenwoordigen ftaat des menfchen een denkbeeld, als van een ftaat van duisternis, en dus van onkunde, dwaaling onheiligheid, droefenis, angst en ellende, van ai het welk de duisternis, als een zinnebeeld, voorkomt Pred. II: 14. l J„h. I: 6. II: 9, 11. Rom. XIII: I2[ Jer. XIII: 16. Matth. VIII: i2. In deeze duisternis fchijnt het licht. Gelijk het woord, of de Zoone Gods, in den ftaat der rechtheid, het licht der menfchen was geweest, zoo is hij ook hun licht in den ftaat van zonde en'elknde In den eerften als Schepper, in den anderen als de" Schepper niet alleen, maar ook als de Verlosfer des menfchen aangemerkt. En, gelijk hij, in den ftaat der rechtheid, het licht des menfchen was, door dien hij den mensch met het Godlijk beeld fchiep, en hem vervolgens openbaaringen gaf; zoo is hij ook het licht der menfchen, na den val, in zoo verre als het reden en geweetenslicht van Hem zijn oorfprong heeft, en Hij ftraks na den val en vervolgens , openbaaringen gaf aangaande den weg van heil en zaligheid. Omtrent deeze mededeeling van licht geeft joannes twee bijzonderheden te kennen. Hij zegt niet gehjk in het voorgaande, dat het woord was het hcht der menfchen, maar het licht schijnt in de duister-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 5. 61 ternis. Dit heeft plaats wanneer de ftraalen van het licht niet geheel doordringen, wegens wolken, nevelen of andere oorzaaken, en het derhalven te gelijk duisternis is, en maar een flaauw licht is. Zoo is het juist gelegen met de ftaat des menfchen, onder een bedeeling van langmoedigheid en genade: daar is licht en duisternis, in onderfcheiding van den voorgaanden ftaat der rechtheid, wanneer er enkel licht was. Ten tweeden, zegt hij, m den tegenwoordig tijd, het licht fchijnt in de duisternis* de tegenwoordige tijd word fomtijds ook gebruikt in opzicht tot het voorleedene, en zoo ook hier, gelijk blijkt uit het geen volgt: en de duisternis heeft het zelve niet begreepen; doch dan fluit hij den tegenwoordigen tijd mede in, en geeft te kennen, hoe het licht beftendig, ook nu, in de duisternis, gelijk voorheen, gefcheenen had. Vraagt men,hoe dan de onkunde zoo groot en algemeenkon zijn? hij zegt,*», of nochtans, heeft de duisternis hetzelve niet begreepen. Hij bedoelt door de duisternis bij overnoeming, de menfchen die verduisterd zijn , gelijk hij bevoorens het woord het leven en het licht zelve genoemt hadt. De duisternis nu had het licht met begreepen. Het grondwoord beteekent vatten, grijpen word, even als in onze taal, in een verfchillende zin gebruikt, naamlijk van agterhaalen, overvallen, vatten, bemagtigen. Zie Gen. XX: 24. Exod. IV: 9. Jof. II: 9. Joh. VIII: 34- XII: 35- volgens deeze beteekenis zou de meening zijn, dat de duisternis het licht niet agterhaald had, noch in zijn voortgang had kunnen ftuiten en uitblusfchen. Het is echter zonder voorbeeld en zeer oneigen, dat het licht zou gezegd worden agterhaald te zijn, en daar H a d0°*  6a VERKLAARING van het door aangeduid dat het was uitgebluscht. Dit moeten wij ook zeggen van eene andere vertaaling, de duisternis heeft het licht niet omgeeven, als zoude dit aanwijzen de onbefmette zuiverheid van het licht en overeenkomen met een ander gezegde van joannes in zijnen iflen Br. ƒƒ. fc 5. God is een licht, en geen duisternis is in hem. Wij moeten in acht neemen dat de duisternis hier niet in het afgetrokkene genoomen word; maar, gelijk wij reeds gezegd hebben, daar door bij overnoeming verftaan worden, de menfchen, die verduisterd zijn; en dan is de gewoone beteekenis ' welke dit woord fin het N. T. heeft, het meest gepast, naamlijk, die van bevatten, ver/laan, aanneemen, verkrijgen, Hand. IV: 13. Eph. III: 18. Phil. III: 13, 13. 1 Cor. IX: 24, Zoo dat joannes zeggen wil, dat de menfchen, die verduisterd waren, op het licht der natuur en der openbaaring geen acht geflaagen, of het zelve geen ingang gegeeven hebben; waar van dan ook het gevolg geweest is, dat zij in de duisternis gebleeven zijn. Ik zal niet behoeven aan te toonen de waarheid van dit gezegde; joannes zelf zal nader, en meer onderfcheiden,. dit vervolgens opgeeven vs. 10, 13. Hij breekt hier zijne reden omtrent het woord, af; en alvoorens hij onderfcheidenlijk meldt hoe het zelve zich, in vroegere tijden, had bekend gemaakt, geeft hij een bericht en recht denkbeeld van joannes den Dooper. vs. 6. Daar was een mensch van God gezonden, mens raam was joannes. 7. Deeze kwam tot een, getmgems, om van het licht te getuigen, op dat zij, al-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 6-9- &3 ■allen door hem gelooven zouden. 8. Hy was het licht niet, maar [was gezonden] op dat hij van het licht getuigen zoude. 9. [Dit] was het waarachtige licht, het welk verlicht een iegelijk mensch, komende in de waereld. In welk verband en tot wat einde hier de melding van joannes den Dooper inkomt, verdient ons onderzoek. Had de Euangelist gezegd, dat het woord het licht der menfchen was , en voorts gefcheenen had in de duisternis, naamlijk, van den val af, en vervolgens, geduurende den tijd der belofte en der wet; doch dat de duisternis het zelve niet begreepen had; zoo zou men kunnen denken, dat hij nu overgaat tot de nadere kennis, welke de Dooper, aangaande het woord, gegeeven had. Doch, indien hij bedoeld had aan te toonen, hoe het woord trapswijze was kenbaar geworden, zou hij de vroegerre gebeurtenisfen, welke hij eerst vervolgens vs. 10-13. meldt, hebben laaten voorgaan; ook teekent het geene hij hier van den Dooper zegt, een geheel ander oogmerk, Zou hij dan ook het getuigenis des Doopers aanvoeren rot een bewijs, dat al het geene hij van het woord gezegd had, in den perfoon van jesus, als den beloofden Verlosfer, zijne waarheid had? Dit voldoet even min aan het geene hij van den Dooper voornaamlijk onder de aandacht brengt. — Ook had hij in het voorgaande niet geleerd, dat jesus van Nazareth de beloofde messias was; noch van den Verlosfer, als reeds in het vleesch verfcheenen, gefprooken; maar Hem befchouvvd naar zijne verhevene natuur, vóór dat hij nog mensch geworden was. — Daar en. boven heeft het getuigenis des H 3 Doo-  H VERKLAARING van het Doopers, het welk hij aanvoert, niet regelrecht betrekking tot die waarheid dat jesus de christus Was; maar dat het woord was het waarachtige licht; en zelfs, wanneer hij vervolgens vs. 15. een woordelijk getuigenis van den Dooper opgeeft, zoo heeft dat getuigenis, niet zoo zeer opzicht tot die waarheid dat jesus de christus is; maar wel jot de voortreflijkheid van 's Heilands perfoon. Men heeft dan, om het verband en het eigenlijk bedoelde te ontdekken, op het oog te houden, dat de Euangelist, in deeze voorrede, wanbegrippen tegengaat, en dat al het geene hij hier van den Dooper zegt, blijkbaar ftrekt, om dien te doen bel fchouwen, wel als een buitengewoon Godsgezant, welken men dieswegens geloof verfehuldigd was; maar die echter geheel niet gelijk te ftellen was met het woord; zoo als uit de nadere befchouwing blijken zal; en het is om deeze reden, dat hij na reeds gezegd te hebben, dat de Dooper gezonden was om van het licht te getuigen, er nog bijvoegt, dat die het licht niet was. Indien wij ons nu hierbij herinneren, dat er zoodanigen waren, die den Dooper boven christus verhieven, Ct) zoo kunnen wij niet twijfelen, of de Euangelist bedoelde hun wanbegrip te wederleggen; en zoo laat hij dan gevoeglijk, op de befchrijving van het woord, volgen een onderricht, aangaande joannes, den Doofer; ten einde, uit eene onderlinge vergelijking, het groot onderfcheid blijken mogt, terwijl ook het getuigenis, het geene de Dooper aan het woord, als het oorfpronglijke licht, gegeeven had, daar van mede tot overtuiging ftrekken kon. Ten Cf) 2» de Inleid. Bladz. xxxvii-xlh.  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 6 0. 6$ Hij geeft dan eerst een kort bericht, aangaande den perfoon en bediening van den Dooper, vs. 6, 7. en doet hier op omtrent beiden eene nadere uitfpraak, ter wederlegging van het gemelde wanbegrip, vs. 8, 9. Hij trekt vs. 6. in weinige woorden famen, het geene de voorige Euangelisten, en bijzonder lucas, Hoofdd. I, in het breede verhaalen, naamlijk, hoe joannes de Dooper, reeds van de geboorte af, geheiligd, en vervolgens gezonden was om, als Voorlooper van den messias, voor deezen den weg te bereiden; als mede hoe hij, op Godlijk bevel, den naam van joannes, den zelfden met den Hebreeuwfchen jehochanan, i Chron. XXVI: 3. beteekenende: de Heere zal genadig zijn, ontvanvangen hadt, dewijl nu de verfchijning van den messias het nadruklijkfte bewijs van 's Heeren genade zijn zou. Wij hebben alleen op te merken, hoe de Euangelist zich opzetlijk fchijnt uit te drukken, Op eene wijze, die, volgens zijn oogmerk, onder het oog deed vallen, dat de Dooper verre beneden het woord te ftellen was. Van het woord had hij gezegd, dat het was in den beginne; doch van den Dooper fpreekende, zegt hij, indien wij op den gïCndtekst letten, niet daar was een mensch; maar met een werkwoord, het geen hij beftendig in deeze voorrede gebruikt van de dingen, die een aanwezen ontvangen hebben, vs. 2,3, 10. en dus zou moeten vertaald worden: er werd een mensch, of, er werd een mensch gebooren; in welken zin het Griekfche woord, bij de LXX, meermaalen genoomen wordt, qii ook in het N. T., zoo als paulus zegt: Gal. h 4 m  f* VERKLAARING van het IV: 4. dat christus gewordett h ^ - Van het woord .had hij gezegd dat Z wr. Aangaande den Dooper * %\ f'J" G0° d e ^nenvoeging, niet anders zou aanduiden daar was temand gezonden; maar in dit verband deun"' "r1'' memCk nadrUk' ^ ^^foZgn den Dooper boven het menschlijke verhieven - n" Heiland had hij benoemd met den naam lo^T he woord, ais den Engel des Heeren l w •', , zelve, dien grooten Uitlegger Z\t ^ wü; die alleen God verkhart 1 n Hij zegt „iet alleen.. hlj * ' oordeels Jll ,",f'TS'"' wi' d°s> on2es Booper:;eS'L:jt*~r;:rddes *■> opzichte verre beneden het S * naar-  EUANGELIE van JOANNES. H: I; 6-9. e> naardien des Doopers prediking opzicht had tot, en gegrond was in gebeurtenisfen, en het oogmerk daar van was, dat zij allen gelooven zouden, het welk eigenlijk plaats heeft omtrent een getuigenis. Wanneer hij nu gezegd wordt gekomen te zijn om van het licht te getuigen, geeft dit niet te kennen , dat hij het woord juist onder de benaaming van het licht behoefde voor te draagen; het was genoeg de zaak zelve, die daar in lag opgefiooten, aan te kondigen, en van den perfoon en het heil van den Verlosfer een recht denkbeeld te geeven, en Hem, Wanneer Hij in 't vleesch verfcheen, aan te wijzen, het geene ook de Dooper gedaan heeft; en wel met oogmerk, op dat allen, naamlijk, tot welken hij gezonden werd, door hem gelooven zouden. Het betreklijk woordje hem behoort niet tot het licht, als of de zin ware, opdat zij allen door het licht tot het geloof zouden gebragt worden; maar, gelijk het verband medebrengt, tot den Dooper; zoo dat de zin is: op dat zij allen, door middel van zijn getuigenis, Hem, die het licht was, erkennen mogten. Even gelijk, bij voorb., paui.us en apollos gezegd Worden dienaars te zijn, door welken de Corinthiers geloofd hadden 1 Cor. III: 5. Op dit kort bericht, aangaande den Dooper, laat joannes, bij wijze van een beflisfende uitfpraak, enter Wederlegging van het gemelde wangevoelen, volgen; Hij was het licht niet, maar hij was gezonden, op dat hij van het licht getuigen zoude. Dit was het ■waarachtige licht &c. Hij ontkent niet, dat de Dooper een licht was; alle Leeraaren en zelfs alle Geloovigen worden lichten genaamd, in zoo verre zij door hunne leer en leven lichten, Matth. V: 13. H 5 Phil.  68 VER KL AA HING van het Phit. im 15, 16; maar hij ontkent, dat hij het licht was, 't welk in nadruk zoo mogt genaamd worden, te weeten, het oorfpronglijk licht, hoedamg het woord was. Hierom komt de Dooper voor Hoofdd. V: 35. a]s een Uchtende en brandende kaan, die een ontleend licht heeft, en met de Zon de oorfpronglijke bron van licht, in geene vergelijking komt. Het was er zoo ver van af, dat de Dooper in nadruk het licht zou zijn, dat hij gezonden oï gekomen was (dit moet men, naar den aart der famenvoeging, i„ de grondtaal, uit het voorige herhaalen. Zie Hoofdd. XIV: 3o, 3I. XV: 2t 1 Joan. II; 9.) om van het licht te getuigen. Bij tegenflelling verklaart de Euangelist wien men voor het licht, dat in kracht zoodanig was, moest houden, zeggende: vs. 9. dit was het waarachtige licht 't welk verlicht een iegelijk mensch, komende tn de waereld. De onzen hebben het woordje dit ingevuld, en derhalven begreepen, dat wij hier niet hebben'den inhoud van het getuigenis van den Dooper, aangaande het licht; maar eene nadere verklaaring van den Euangelist, aangaande het waarachtige licht; en zoo het ons toefchijnt met reden; want, had de Euangelist gezegd: hij was het licht niet; maar gezonden om van het licht te getuigen, zoo was het natuurlijk, dat hij, bij wijze van tegenflelling, liet volgen, welk dan het waarachtig licht was, en het zelve kenmerkte. Hier komt bij, dat, volgens de andere onderftelling, men de woorden zou moeten aanvullen: hij was gezonden om van het licht te getuigen, dat het was het waarachtige licht, enz. Dan, een uitlaating van het famenvoegend woordje dat (Ir® kan  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 6-9. $9 kan hier niet onderfteld worden, naardien zulks eene aanmerklijke verandering veroorzaakt, als waar door het gezegde tot een ander perfoon zou behooren. Wat nu den zin van deeze woorden betreft, deeze hangt af van de wijze, op welke men dezelven onderling famenvoegt. Indien op deeze wijze: het waarachtige licht, 't welk verlicht een iegelijk menfche, komende in de waereld, was, zou de zin hierop uitkomen , dat de Verlosfer, reeds voor zijne komst, aanweezig was; verbindt men ze op deeze wijze: het waarachtige licht, 't welk verlicht een iegelijk, mensch, was komende in de waereld, dan zou de hoofdzaak zijn, dat de Verlosfer in het vleesch verfcheenen was. Dan, noch het een noch het ander kan de meening zijn. Niet het eerfte; — want waar toe de omfchrijving: het welk verlicht een iegelijk mensch, komende in de waereld, indien de Euangelist alleen wilde te kennen geeven, dat de Verlosfer voorheen aanweezig was? behalven, dat hij dit reeds had voorgedraagen vs. 1. Niet het andere, want het woord was, en het woord komende is, door een geheele zinfneede, of het gezegde: het welk verlicht een iegelijk mensch, van elr kanderen gefcheiden. Wij oordeelen dan, dat onze overzetting, door haare aanvulling, die ongedwongen is, de waare meening uitdrukt; en de Euangelist wil aanwijzen, welke het waarachtige licht was, of wat het zelve kenmerkte; ten einde het bleek dat het woord, in tegenftelling van joannes den Dooper, alleen daar voor kon gehouden worden. De omfchrijving van het licht, als het waarachtige, zou, op zich zelve genoomen, wel kunnen gefteld worden tegen een valsch of verbijsterend licht; of ook als een licht dat voorheen voorfpeld was te zul-  ?o VERKLAARING van het zullen opgaan, en in de verfchijning van het welke de voorzeggingen en voorbeelden haare vervulling verkreegen hadden; doch in dit verband wordt er eenvomvig door te kennen gegeeven, het licht, dat w kracht zoo heeten mogtt in welken zin het woord waarachtig tneermaalen genoomen wordt. Zie H. VI: 32. XV: 1. 1 Joami. V: 20. Tot het waarachtige licht behoorde, en het was daar uit kenbaar, dat het verlicht een iegelijk mensch» komende in de waereld. De laatfte woorden, komende in de waereld, zouden, volgens de grondtaal, kunnen gebragt worden tot den men?ch die verlicht wordt, of tot het licht het welke verlicht. Voor het laatfte pleit — dat de fpreekwijs, in de waereld te komen, in de H. S. zeldzaam van den mensch, maar zeer gewoon, voornaamlijk in dit Euangelie, van den Heiland gebruikt wordt, Hoofdd. VI: 14. X: 36. XI: 27. XVI: 28. XVII: 13. XVIII: 37. en van hem, met dezelfde bewoording, gezegd wordt, dat hij als een licht in de waereld gekomen is. H. XII: 46. — welk een nadruk zou er ook in liggen, den mensch die verlicht wordt, te omfchrijven als komende in de waereld? of zou het zijn om aan te duiden, dat hij, bij zijne geboorte, het natuurlicht ontvangt? Dit,' voorzeker, kan de meening niet zijn, naardien het verlichten eene voorgaande duisternis of onkunde onderftelt, en zondaaren, die verduisterd zijn, te verlichten, ook het eigen en voornaame werk is van den Verlosfer; waarom men niet kan twijfelen, of de Euangelist, wanneer hij van Hem fpreekt als van het waarachtige licht, het welk een iegelijk mensch verlicht, zal bedoeld hebben een boven natuurlijke en zaligmaakende verlichting. Maar  EUANGELIE van JOANNES." H. I: 6-9. 7» Maar dan hebben wij verder, tot recht begrip deezer woorden, op te merken, dat hij zegt, niet in den voorledenen tijd, het welk verlichtede; maar in den tegenwoordigen, het welk verlicht een iegelijk mensch, zoo dat hij te kennen geeft wat tot het waarachtige licht behoort; want de tegenwoordige tijd wordt meermaalen gebruikt, in geval men de eigenfchap van een perfoon of zaak wil uitdrukken. En wanneer hij er bijvoegt, komende in de waereld, zoo wijst hij daar mede aan, hoe zich de gemelde eigenfchap ontdekken moest, wanneer het waarachtige licht in de waereld kwam; als of hij gezegd had: dit is het waarachtige licht, hetwelk, bij zijne komst in de waereld, een iegelijk mensch verlicht. Indien wij ons nu hier bij voorftellen dat hij van den Verlosfer fpreekt, als van het waarachtige licht, met toefpeeling op de Zon; dan blijkt ook hoe gepast en gegrond zijne Helling is, dat het waarachtig licht, bij deszelfs komst in de waereld, een iegelijk mensch verlicht; want de Zon is het licht der waereld, en wanneer zij opgaat, verfpreidt zij van tijd tot tijd haare ftraalen over den ganfchen aardbodem, Het waarachtige licht dan verlicht een iegelijk mensch, of, naar den grondtekst, allen mensch; dat is, het menschdom, en niet een enkel volk. Misfchien verdient de onderfeheidene wijze, waar op de Euangelist zich, omtrent de mededeeling van het licht, uitdrukt, onze opmerking. Spreekende van den ftaat der rechtheid, had hij, gezegd, dat het woord was het leven en het licht der menfchen vs. 4. De mensch werd toen niet verlicht, want er was bij hem geene voorgaande duisternis. Op het zelfde oogenblik dat hij, door het woord, het leven ontving, ontving hij ook door het zelve het licht; hij werd  n VERKLAARING van hèt gefchapen naar Gods beeld. Vervolgens doelende op het geene plaats had terftond naar den val, had hU gezegd, en het licht fchynt in de duisternis vs. 1 toen was er een flaauw licht, een fchijnfel dat niet verre doordrong. Nu zegt hij, dat het waarachtige hcht verhcht een iegelijk mensch; aanwijzende, dat, wanneer het in kracht zon opgaan, het de duister! nis zou verdrijven, en zijne ftraalen wijd en zijd fchietenrde zahgmaakende genade zou verfclujnen alle menfchen, en hen tot kennis en erkentenis der waarheid brengen, waar door te gelijk hun hart zou gehedigd worden, en hun het licht van troost en blydfchap opgaan. Dit zou plaats hebben wanneer het waarachtige hcht verfcheen; waarom joannes zegt, dat het verlicht een iegelijk mensch, komende in de waereld. De voornaame inhoud van de leer der belofte was dat de messias komen zou, Gen. XLLX: 10 Pf. XL- 8 Zach.IX: ,o. hierom dat Hij zelfs, zonder éenig'bijl voeglel, die komen zou, genaamd wordt, Pf.CXVIII' 26. Hab. II: 4. Matth. XI: 3. XXI: a. Door zijn komst nu m de waereld wordt niet alleen bedoeld zijne geboorte; maar daar onder wordt mede begreepen zijne verfchijning in het openbaar; en de trapswijze uitvoering van het werk, waartoe Hij gekomen was. Joh. VI: ,4. H. VIII: 37. X: Bij zijne komst nu zou Hij, als het waarachtige hcht, fen iegelijk mensch verlichten, zoo echter, dat niet op eenmaal, maar van tijd tot tijd, zijn v^r^en" " ? ^ -der toe^T^ ™acI»^ hcht was niet toepasfehjk op joannes den Dooper, die van fommi- gen  EUANGELIE van JOANNES. H. I; 6-9. 73 gen voor het licht of den christus gehouden werdt. Zijn onderwijs bepaalde zich enkel tot één land en volk, en het verlichtte niet meer dan een kaars des nachts verlicht; maar jesus maakte zich kenbaar, als zijnde het waarachtige licht, dat een iegelijk mensch verlicht, als de Zonne der Gerechtigheid; waarom Hij zich meermaal als het licht der waereld voordraagt Joh. VIII: 12. IX: 5. XII: 35, 36. Men zag reeds, bij zijne geboorte, een voorteeken , dat Hij een licht der Heidenen zijn zou, in de komst der Wijzen uit het Oosten om Hem hulde te doen; de leere, welke Hij voordroeg, was van zoodanig een inhoud, dat zij voor alle volken, door alle tijden heen, tot verlichting ftrekken kon; zijn heil werdt verkondigd tot aan de einden der aarde; en door den invloed van zijn Geest verlichtte Hij de Volken. Na deeze tusfchenreden over den perfoon des Doopers, leidt de Euangelist de aandacht wederom te rug tot het woord. En dit valt te duidelijk onder het oog, om dat hij, met verwisfeling, in de volgende woorden, zegt niet het, te weeten, het licht was in de waereld', maar hij was in de waereld, en de waereld is door hem gemaakt', want de benaaming van woord, of logos, vs. i. in het Grieksch, is van het manlijk gedacht; waar toe derhalven bet vóórnaam woord Hij betrekking heeft; zoo dat het geene volgt vs. 10—13. niet in een onmiddelijk verband ftaat, met het naastvoorgaande, maar met het gezegde vs. 1—5; en de Euangelist, na het rechte denkbeeld van het woord, of den l0-  •74 VER KL AARING van het logos gegeeven te hebben, nü meldt hoe de logcs zich m voorige tijden, had kenbaar gemaakt en geopenbaard. Het onmiddelijk voorgaande gaf daar toe een gevoeglijke aanleiding en gepaste overgang. Men moest toch, om dat hij gezegd had, dat de Dooper gezonden was, öm van het licht te getuigen, «. 7, 8, en dat het hcht verlicht een iegelijk mensch, komende in de waereld, niet vermoeden, dat het woord, het welk het licht was, voorheen niet aanweezig ware geweest, of zich „iet had kenbaar gemaakt; Neen; hier uit bleek alleen, dat weinigen op deszelfs ontdekkingen hadden acht geflagen; en het dieswegen noodig was, om, wanneer Het nu verfchijnen zou in de waereld, de gemoederen te bereiden, om Het zelve, op eene meer behoorlijke wijze dan te vooren, te erkennen en te eerbiedigen. Joannes verklaart derhalven nu meer uitgewikkeld, het geene hij vs. 5. in 't algemeen gezegd had: Het hcht fchijnt in de duisternis, en de dut terms heeft het zelve niet begreepen; toonende hoe het woord zich voorheen ontdekt had, en met welk eert gevolg, zoo aan de waereld in 't algemeen vs io, als- aan het Joodfche volk in 't bijzonder vs ii—13. En dit was noodig. Zij, die den Verlosfer niet erkendfin voor den zoone gods, die in den beginne was, die hij god was, en god was; erkenden ook niet, gelijk wij reeds bij vs. 5. hebben aangemerkt, dat hij reeds voorheen zich hadt geopenbaard; en meenden dat de onkunde onder de volken, en ook bij de Joden, daar van een bewijs opleverde.  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 10. ?5 Vs. io. Hij wat in de waereld, en de waereld h door Hem gemaakt, en de waereld heeft Hem niet gekend. Het woord waereld wordt in de H. Schrift véri' fcheidenlijk genoomen; dan eens voor het gansch heelal Hoofdd. XVII. 5. Verheerlijk mij, Gij Vader! met de heerlijkheid, die ik bij u had, eer de waereld was; dan eens voor de bewoonbaare aarde, Matth. IV. 8. Hij toonde Hem alle de Koningrijken der waereld; dan wederom voor de bewooners, Rom. III: 19. De geheele waereld is voor God verdoemlijk; eri ook wel bijzonder voor de Heidenen, bij aanleiding dat wel eer de aarde verdeeld werd in het land van Kanaa'n of Israë'ls, en de overige landen, als ook dé volkeren naar het Godsdienftige onderfcheiden werden, in Joden en Heidenen, Rom. XI: 12. Indien hunnen (naamlijk der Joden) val is de rijkdom der waereld^ en hunne vermindering is de rijkdom der Heidenen* hoe veel te meer hunne volheid! Om nü andere beteekenisfen niet te melden. Wij ontmoeten het hier driemaal; doch in een verfchillendèn zin. Het Ontbreekt aan geene voorbeelden dat het zelfde woord in eene andere beteekenis herhaald wordt. Zie H: III: 6. XIV: 19. Matth. VIII: 22. en ook in opzicht tot het het woord waereld, als H. III: 17. God heeft zijn Zoon niet gezonden in de waereld, op dat Hij dé waereld zou veroordeelen; maar de waereld door Hem zou behouden worden, alwaar eerst door de waereld bedoeld word onze benedenwaereld, en dan de hM wooners van dezelve. Dit in het oog houdende vervallen alle gedrongene uitleggingen, volgens welke men de eerfte woorden: Hij was in de waereld neemt in deezen zin. Hij was onder het Joodfche I.' deel. I V0Ux?,  76 VERKLAAR ING van het volk; of, indien men door de waereld de Heidenen verftaat, het tweede gezegde, en de waereld is door Hem gemaakt, verklaart van de affcheiding der volken, wanneer God abraham, en vervolgens zijn nagedacht, zich eigende, en de andere volken aan zich zeiven overliet. Neen! Wanneer joannes zegt: Hij was in de waereld, en de waereld is door Hem gemaakt, bedoelt hij onze benedenwaereld; en wanneer hij laat volgen: de waereid heeft Hem niet gekend, de inwooners der waereld, en bijzonder de Heidenen, die, in onderfcheiding der Joden, het volk Gods, over de geheele aarde verfpreid waren. Van de drie (tellingen nu ftaan de twee eerften in een naauw verband, als beide betrekking hebbende tot het woord of den logos, van welken gezegd wordt, dat Hij in de waereld was, en de waereld door Hem gemaakt was. Hij was, ja, in de waereld, toen Hij, de menschlijke natuur aangenoomen hebbende, op aarde onder de menfchen verkeerde; maar dit heeft joannes niet op het oog, als fpreekende hier van Hem, naar zijne Godlijke natuur befchouwd, en niet als de Godmensen, gelijk hij ook eerst vervolgens zegt: vs. 14. Het woord is vleesch geworden. Waarbij nog komt, dat hij de tweede ftelling, de waereld is door Hem gemaakt, welke hij met deeze: Hij was in de waereld, verbindt, uit het voorige vs, 3. opzettelijk fchijnt te herhaalen, om te doen denken aan eene tegenwoordigheid, welke haar grond en reden had in de fchepping der waereld door Hem, en derhalven als van den Heer en Regeerder der waereld, en welke gefchikt was om de de inwooners tot de kennis en erkentenis van Hem op te leiden. Hij dan, die in den beginne was, die bij God was,  EUANGELIE van JOANNES. H. I: io. 7? tvas, die God was, door wien alles gefchapen was, en ook den mensch, was in de waereld, niet alleen in zoo verre Hij, als de waarachtige God, overal tegenwoordig was; maar ook daar van blijken gaf in de onderhouding en regeering der waereld, welke van Hem als den Schepper afhing. Trouwens zijne ' eeuwige kracht en Godlijkheid werden van de fchepping der waereld af aan uit de fchepfelen verftaan en door. zien. Rom. I: 20. Hij fchreef het werk der wet in ieders hart. Rom. II: 14, 15, Hij deed wel van den hemel; geevende aan allen het leven, den adem, en alle dingen. Hand. XIV: 17. Hij openbaarde zijnen toorn over alle Godloosheid en ongerechtigheid der menfchen , als de Richter der ganfche aarde, die recht doet. Rom. I: 18. Gen. XVIII: 25. En eindelijk, Hij gaf niet zelden buitengewoone teekenen van zijne magt en heerlijkheid. Het een en ander had de volken der aarde moeten brengen tot opmerkzaamheid en tot de kennis en eerbiediging van Hem; maar neen; de Euangelist zegd: en de waereld heeft Hem niet gekend, of, (gelijk men het kan vertaaien) nochtans heeft de waereld Hem niet gekend. Hij bedoelt de Heidenen, de volken der waereld, in onderfcheiding van het Joodfche volk, waar van hij in het naastvolgende fpree* ken zal. Zij nu hadden Hem niet gekend, dat is, naar den Hebreeuwfchen ftijl, niet alleen niet gekend; maar ook niet erkend, noch gediend, noch gezocht. Zij hebben Hem niet gekend, in'zoo verre als zij, in 't algemeen, geen Schepper der waereld kenden; maar de Afgoden dienden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hadden. Hierom noemt paulus de voorige tijden, de tijden der on* I a -wee»  78 VERKLAARING van het weetendheid Hand. XVII: 30. en zegt van de Heidenen, dat het hun niet goedgedacht heeft God in erkentenis te houden; dat zij God niet hebben verheerlijkt, noch gedankt; dat zij de waarheid Gods veranderd in de leugen, en het fchepfel geëerd en gediend hebben boven den Schepper. Rom. I: 28—31. Van hieï dat zij vervreemd gebleeven zijn van het leven Gods, door de onweetendheid die in hun was, en door de verharding hunner harten. Eph. IV: 18. Zij hebben bij gevolg ook het woord, dat bij God was, dat God was, door wien de waereld gefchapen was, niet gekend. Was hij de geene, die Israël uit Egijpten verlost, door de woestijne geleid; in Kanaan ingebracht; deszelfs inwooners hadt uitgeroeid, en zich herhaald aan de vijanden van Israël gewrooken had, alles onder de treffende blijken dat Hij de God des hemels en der aarde was; zoo hadden de volken der waereld, van tijd tot tijd, aanleiding gehad om te erkennen dat Israëls God alleen God was, en tot nader onderzoek behooren opgefpoord te worden; maar zij bleeven de Afgoden nawandelen. En fchoon er enkele waren die Hem erkenden, als bij voorbeeld een nebucadnezar Dan. IV: 34, 37. darius Dan. VI: 27, 28. cyrus Efra I: 2. kleefden zij echter den dienst der Afgoden aan. En wat den heidenfchen wijsgeer plato betreft, wij hebben reeds aangemerkt (f) dat, hoe veel voortreflijks hij ook van den logos of het woord zegt, -zijn begrip daar omtrent zeer vael van het waare verfehilde. Joannes laat volgen hoe het woord zich, in het bij* (t) Bladz. 14.  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 11-13. 79 bijzonder aan het Joodfche volk had bekend gemaakt en met welke uitwerking. vs. 11. Hij is tot het zijne gekomen; maar de zijne hebben Hem niet aangenoomen. 12. Maar zoo veelen Hem aangenoomen hebben dien heeft Hij magt gegeeven kinderen Gods te worden, Qiaamlijk~) die in zijnen naam gelooven. 13. Welke niet uit den bloede, noch uit den wille des vleefches, noch uit dm wille des mans, maar uit God gebooren zijn. Dat hier gefprooken word van eene komst tot het Joodfche volk leidt geene bedenking; maar de vraag is welke komst, of die in het vleesch, of de vroegere verfchijningen in voorige tijden? Aan de komst in het vleesch denken de meeste Uitleggeren. Er is echter een en ander die dezelve brengen tot de vroegere verfchijningen, en, onzes oordeels, met reden. — De uitdrukking: Hij is tot het zijne gekomen, is te algemeen, om ons te bepaalen tot 's Heilands menschwording; en wanneer deeze bedoeld wordt, drukken zich de fchrijveren des N. T. ook anders uit; en zelfs onze Euangelist, in het beloop van deeze zijne voorftellingen, want zoo even daar van fpreekende, had hij gezegd, dat het waarachtige licht verlicht een iegelijk mensch, komende in de waereld, vs. 9; en deeze weder op het oog hebbende, zegt hij, vs. 14. Het woor.d is vleesch geworden. — De dwaalgeesten, tegen welke hij deeze voorrede inrichtede, ontkenden niet, dat het woord, of de christus, verfcheenen zijnde, tot de Joden gekomen was; maar de zaak in verfchil was, of het woord zich reeds voorheen aan dat volk had geopenbaard, — Daar en boven het verband en alle I3 dc  fo VERKLAARING van het de omftandigheden' van dit gezegde leiden ons ais van zelve tot de vroegere verfchijningen,- want in het voorige was gefprooken van den logos of het woord yj*. 1—5. en de aandacht tot het zelve wederom te rugge geleid vs. 10; en dus de Verlosfer, hefchouwd naar zijne Godlijke natuur, zonder nog gezegd te hebben, dat het woord de menfchelijke natuur had aangenoomen, van 't welke hij eerst fpreekt vs. 14, en als gevolgd op deeze komst; — Hadde joannes in het naast voorgaande vs. voorgemeld, hoe het woord, of de Zoone Gods, als de Schepper, zich aan de waereld had bekend gemaakt en blijken van zijne tegenwoordigheid gegeeven; doch niet was gekend en erkend; zoo laat hij dan ook nu in een gevoeglijk verband volgen, hoe het woord in voorige dagen zich op eene meer bijzondere wijze aan Israël had geopenbaard. 't Is waar; het gezegde, vs. i2, zoo veele Hem aangenoomen hebben, die heeft Hij magt gegeeven om kinderen Gods te worden, naamlijk, die in zijnen naain gelooven, is geheel in den ftijl, waar in het beftaan en de voorrechten van hun, die in den tijd der vervulling leeven, worden voorgedraagen. Doch dit had zijne reden, naamlijk, om aan te duiden, dat, daar de Godvruchtigen onder Israël dezelfde voorrechten, wat het wezen der zaak betrof, genooten hadden; en op gelijke wijze waren zalig geworden; het woord zich ook reeds voorheen had bekend gemaakt. Andere bedenkingen gaa ik voorbij; als welke door de nadere verklaaring der woorden van zelve vervallen zullen. Zegt nu joannes: Hij is tot het zijne gekomen, zou men, volgens eene niet ongewoone beteekenis, het kunnen neemen, in den zin: Hij is tot zijn land gem  EUANGELIE van JOANNES. IL I: 11-13. 8* gekomen Het land Kanaan was in nadruk het zijne; als waar uit hij de inwooners wel eer verdreeven had, en het zich verkooren, om aldaar te woonen: waarom het des Heeren land, 2 Sam. VII: 23. 1 Kon. VIII: 36. en lmmanu'èls land Jef. VIII: 8. genaamd wordt; en Hem, als den Heer.en eigenaar de eerftelingen en tienden van deszelfs inkomften, moesten gebragt worden. Nochtans twijfel ik zeer of deeze beteekenis hier bedoeld zij; om dat er met het zelfde woord volgt, alleenlijk met verwisfeling van het geflacht, maar de zijne hebben Hem niet aangenoomen; waarbuit men mag opmaaken, dat biet perfoonen bedoeld worden, van welken meermaalen in het onzijdige gefprooken wordt. Zie Luc. XVI: 15. 1 Cor. I: 26, 27. Joh. III: 6. en met verwisfe. ling, dan eens in het onzijdige, dan eens in het mannelijke geflacht, en dat wel in het zelfde verband der reden, gelijk ter deezer plaatfe; bij voorbeeld, Hoofdd. VI: 37. al wat mij de Vader geeft, zal tot mij koomen; en die tot mij komt zal ik niet uitwerpen; en XVII: 2. op dat al wat gij Hem gegee 'en hebt, hij hun het eeuwig leven geeve. —; Ook is het woord, of de Zoone Gods, tot Israël gekomen, niet alleen, na dat het zelve Kanaan be« woonde, maar reeds voorheen; en er is geene reden, om de vroegere verfchijningen voorbij te zien. Hierom zijn wij van oordeel, dat door het zijne niet anders verftaan wordt dan de zijnen. Het volk der Joden komt meermaalen voor als des Heeren volk of eigendom, en niet alleen na dat Hy hen voor zich geëigent had, door hen te verlosfen uit Egijpten, Exod. XIX: 4, 5. en een verbond met hun op te richten, maar ook voorheen, gelijk zij ter deezer plaatfe aangemerkt worden als des Heeren 14 wa-  52 VERKLAARING van het waren, toen Hij kwam om hen te verlosfen uit de hand der Egijptenaaren, en Hij ook in dien tijd van hun fprak, als van zijn volk, Exod. III: i—lQ. IV: as, 03. Zij waren door eene onmiddeijjke ms. fchenkomst van zijn Almagt, uit abraham gebooren en vermenigvuldigd, en waren volgens de belofte begreepen in het verbond, dat Hij met abraham had opgericht, tot welken Hij gezegd had ik zal u tot eenen God zijn en uwen zaade na u, Gen. XVII: 2—14. waarom zij ook het teeken des verbonds ontvangen hadden en befneeden waren. Geen wonder dan dat Hij, gelijk hier gezegd Word, tot het zijne gekomen is. Hij had aan abraham voorfpeld dat zijn zaad in een vreemd land zou woonen en aldaar dienstbaar zijn, en verdrukt worden 400 jaaren; maar ook belooft dat Hij het volk, het welk zij dienen zouden, zou richten, en zij uit het midden van het zelve zouden uittrekken Gen. XV: 13, 14. Hij is dan op zijnen tijd tot hen ger koomen, door zich op eene bijzondere wijze aan hun te vertegenwoordigen en kenbaar te maaken; zoo door buiten gewoone teekenen van zijne magt en goedheid, als door zich nader aan hun te openbaaren; want daar er in het voorgaande vs.. gezegd was, dat Bij in de waereld was en de waereld door. Bern was gemaakt, en de waereld heeft Hem niet gefynd. Zoo volgt er niet: Bij is tot het zijne gekomen, of er ligt in opgeflooten, dat Hij hun bijzondere blijken gaf, dat Hij was de God der natuur, de Schepper en Heer der waereld. En naardien hier. op volgt: maar de zijnen hebben Bern niet aange. noomen, of niet in Hem geloofd, zoo onderdek dit dat Hij hen met een woord van openbaaring verwaardigd had, Hier bij hebben wij nog aan te merken,  EUANGELIE van JOANNES. H. I: n-13. 83 ken, dat deeze komst niet was eene kortftondige verfchijning van Hem, maar achtervolgd werdt van een beftendig verblijf onder hen, met herhaalde blijken van zijne bijzondere gunstrijke tegenwoordig?heid. Het geen joannes hier zegt, aangaande de komst van het woord tot het Joodfche volk, is in de geT fchiedenis des Ouden Testaments gegrond. En wij twijfelen niet of hij heeft het oog op het gefchiedverhaal Exod. III: daar de gefchiedfphrijver zegt, vs. 1—10. En de Engel des heeren verfcheen hem (te weten moses) in een vlamme des vuurs, uit het midden eenes braamhesfches; en hij zag en ziet de braambosch brandde in 't vuur, en de braambosch werdt neet verteerd. En moses zeide, ik zal mij nu daar heenen wenden en bezien dat groot gezicht, waarom de braambosch niet verbrant? Toen de heere zag dat hij hem daar heenen wendde om te bezien, zoo riep God tot hem, uit het midden van den braambosch, en zeidde: moses! moses! en hij zeide: zie hier ben ik. En Hij zeide'. nader hier niet toe; want de plaats, daar gij op jlaat, is heilig land. Hij zeide voor der s: Ik ben de God uwes Vaders; de God abrahams ; de God isaSks; en de God jacobs: en moses verbergde zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. En de heere zeide: ik heb zeer wel gezien de verdrukkingen mijnes volks, welk in Egijpten is: en heb zijn gefchrei gehoord van wegen zijne drijvers; want ik heb zijne fmarten bekend. Daarom ben ik neder gekomen, op dat ik het verlosfe uit de hand der Egijptenaaren en het opvoere uit deezen lande, naar een goed en ruim land; naar een land, vloeijende van melk en honig: tot die plaats der Cananiten, en der Hethiten, en der Amoriten, en der Phereziten, en I 5 der  84 VERKLAARING van het der Heviten, en der Jebufiten, En nu, ziet het gefchrei der kinderen Israëls is tot mij gekomen; en ook heb ik gezien de verdrukkingen, daar mede de Egijp~ tenaaren hen verdrukken. Zoo komt nu, en ik zal u tot pharaö zenden, op dat gij mijn volk, de kinderen Israëls, uit Egijpten voert. Wanneer nu moses hier op vroeg, wat hij tot de kinderen Israëls zeggen zoude, indien zij tot hem zeiden, hoe de naam was van den geenen, die hem zond? zoo leezen wij vs. 14, 15. God zeide tot moses: ik zal zijn die ik zijn zal: Ook zeide Hij: alzoo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: ik zal zijn heeft mij tot vlieden gezonden. Toen zeide God voorder tot moses; aldus zult gij tot de kinderen Israëls'zeggen: de heere uwer Vaderen God, de God abrahams, de God iSAaKS en de God jacobs heeft mij tot uliedeu 'gezonden : dat is mijn naam eeuwiglijk, en dat is mijn gedachtenis van geflachte tot gejlachte. De Engel des heeren was een Godlijk perfoon, en wel Gods Zoon, het woord, dat in den beginne bij God, dat God was, gelijk wij reeds in het voorige hebben aangeweezen.," (f) zoo dat, of fchoon Hij tot heil van menfchen de betrekking van Godsgezant had willen aanneemen, en daarom de Engel des heeren genaamd word, echter, wegens zijne Godlijke natuur, van zich zeiven fpreeken kon, als van God, den God abrahams, isa3ks en jacobs, den heere. Wij ontmoeten hier zijn komst tot het Joodfche volk. Hij maakte zich bij dezelve aan hun bekend als den Schepper van hemel en aarde, die over de ganfche natuur en over de volken het gebied voert; waar van de groote wonderen, met welken Hij de Egijp- Ct) Bladz. 41.  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 11-13. 85 Egijptenaaren plaagen zou, en zich aan pharaö en zijn heir verheerlijken, de treffende blijken zouden opleveren; maar ook als den jehovah, den Heere, die zijne belofte, aan abraham gedaan, vervullen zon; beloften, welke opzicht hadden tot lighaamlijke en geestelijke zegeningen, en in de vervulling van welken Hij zich betoonen zou te zijn barmhartig, tangmoedig, groot van goedertierenheid en waarheid, en als den geenen, die de weldadigheid bewaart aan veele duizenden, en die de ongerechtigheid en de overtredingen en de zonden vergeeft, en die den fchuldigen geenzins onfchuhlig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der Vaderen aan de kinderen en aan dé kinds-kindeven, aan het derde en vierde lid. Exod. XXXIV: 6, 7. Deeze zijne komst tot het Joodfche volk is achtervolgt geworden van een beftendig verblijf onder hen, waar bij Hij zich, van tijd tot tijd, meer kenbaar maakte, als den Schepper der waereld en als den jehovah. Hij leidde hen, door een vuuren wolkkolom, in de woestijne; -deed wonder op wonder; verfcheen op Sinaï, richtede zijn verbond met hun op; leidde hen in het beloofde land; woonde in hun midden; zegende en beveiligde hen, en zond onder hen zijne Propheeten, en hield dus onder hen levendig de hoope op het groote heil, dat eens door Hem zou worden te weeg gebracht. Op zulke bijzondere en uitneemende voorrechten zou men eene dankbaare erkentenis verwacht hebben: dan bij het grootfte gros des volks had het tegendeel plaats, waarom de Euangelist, daar op ziende, zegt; maar de zijnen hebbe Hem niet aan- ge-  96 VERKLAARING van het genoomen, of niet ontvangen; eene weldaad, een gefchenk, eene leer word men gezegd aan te neemen, maar een perfoon te ontvangen; gelijk ook het woord elders word vertaalt ff. XIII. 20. Dit ontvangen van Hem beftond daar in, dat men in zijnen naam geloofde, zoo als het terfiond verklaard wordt. Het was de pligt van Israël geweest des Heeren woord te gelooven, en naar het zelve Hem te verkiezen tot hunnen God en Heiland, en op Hem te vertrouwen, wanneer zij de voorrechten, daar aai; verbonden, zouden genooten hebben; maar zij hadden Hem verworpen, en dus in boosheid de Heidenen overtroffen; die hadden Hem niet gekend noch erkend in de befchouwing van het gefchapene, en in zijne voorzorge en beftier over alles; maar zij, die boven hen verwaardigd waren met het voorrecht van zijn volk te zijn, in het midden van het welken Hij woonde, en aan het welken Hij zich nader geopenbaard had, hadden Hem, den rotsffeen van hun heil, verwerpen. Overvloedige bewijzen hier van levert de gefchiedenis op, en geene zonde wordt aan Israël meer verweeten dan die van ongeloof Exod. XXXII: 6-8. Deut. I: 23. XXXII: 6 15. Pf. XCV: S-n: Jef. I; 2. V: 5. LXUI: 9! en elders. Er waren echter ten allen tijde eenigen onder hen geweest, die Hem recht erkend, en behoorlijk ontvangen hadden, waarom joannes laat volgen vs. 12, 13. Zoo veelen Hem aangenoomen hebben heeft Hij magt gegeeven kinderen Gods te worden enz. Hij zegt niet enkel bij tegenflelling, maar fommigen hebben Hem aangenoomen; hij meldt ook hun onderfcheiden voorrecht en beftaan. .. Van hunne voor-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 11-13. voorrechten noemt hij bepaaldelijk dit, dat zij magt ontvangen hadden om kinderen Gods te worden; dan nog laat hij volgen, dat zij als geloovigen die magt ontvangen hadden, en eindelijk omfchrijft hij hen nader als zulken die uit God gebooren waren. Men kan niet twijfelen of voor het een en ander had hij reden. Wij zullen die best ontwaar worden, wanneer wij eerst den zin van zijne gezegden bepaald hebben. De woorden: zoo veele Hem aangenoomen hebben, die heeft Hij magt gegeeven kinderen Gods te worden, fchijnen iets dat onbeftaanbaar is aan te duiden. Iemand tot een kind aan te neemen, laat zich verftaan; maar hoe is het te bevatten, iemand magt te geeven om een kind eenes anderen te worden. Hier komt nog bij, dat zij, aan wien de magt gegeeven werd om kinderen Gods te worden, hier terftond nader worden omfchreeven als die uit God gebooren, en derhalven reeds kinderen Gods zijn. Deeze zwaarigheden blijven, al is het dat men de woorden vertaald: zoo veele Hem aangenoomen hebben heeft Hij magt gegeeven dat zij kinderen gods geworden zijn, of magt gegeeven om kinderen gods te zijn. Zonder de verfchillende en, zoo het mij toefchijnt, gedrongene verklaaringen te melden, zijn wij van oordeel, dat al het onbeftaanbaare ver. dwijnt, en de zin der woorden duidelijk word, wanneer we het volgende in acht neemen: — Vooreerst, men kan van iemand zeggen dat hij een kind Gods word, wanneer hij, of fchoon in die betrekking Itaande, nu daadlijk en in kracht de voorrechten van een kind Gods deelachtig word. Paulus zegt, Gal. IV: 1, 2. dat zoo langen tijd de erfgenaam een kind is, hij niets verfchilt van een dienstknecht, hoe hoe  88 VERKLAAMNG van het boewei hij een Heer is van alles; \maar is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader te vooren gefield. Dit past hij toe op de geloovigen, en zegt: alzoo wij ook, toen wij kinderen waren, zoo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerfte beginfelen der waereld. Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, zoo heeft God zijnen Zoon uitgezonden; geworden uit eene vrouwe, geworden onder de wet; op dat hij de geenen, die onder de wet waren, verlosfen zouden, en op dat wij de aanneeming tot kinderen verkrijgen zouden Hier zien wij dat zij, die kinderen Gods zijn, nog in een zekeren zin de aanneeming tot kinderen kunnen verkrijgen. Dan het geen paulus in de gemelde plaats zegt, komt hier niet in aanmerking; want joannes fpreekt van het voorrecht der geloovigen, eer nog de Zoone Gods in het vleesch verfcheenen was. Er is een ander voorrecht, naamlijk, de opftanding des levens, en deeze heeft joannes op het oog. Zij wordt als de aanneeming tot kinderen aangemerkt. Paulus befchouwt ze in dat licht. Hij zegt Rem. VIII: 23. tot de geloovigen, die hij reeds had aangemerkt als kinderen Gods, als die door Gods Geest geleid wierden, en als kinderen Gods ook erfgenaamen Gods waren vs. 14-17, Wij, die de eerftelingen des geestes hebben, wij ook zeiven zuchten in ons zeiven; verwachtende de aanneeming tot kinderen, naamlijk, de verlosfing onzes lighaams. Trouwens dan zullen de geloovigen, eerst in kracht kinderen Gods zijn. Hierom dat christus zegt, van de geenen, die waardig zullen geacht worden de toekomende eeuw te verwerven, en de opftanding uit den dooden, dat zij kinderen Gods zijn, dewijl ze kinderen der opftanding zijn, Luc. XXII: 36. naamlijk, in dit leven zijn allen fterflijke kin-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 11-13. 89 kinderen van fterflijke ouders, uitgezonderd de eerHen mensch, die het leven ontving door Gods onmïddelijke kracht, waarom hij ook op een bijzondere wijze genaamd word een Zoon van God, Luc, III: 38; maar tot het leven der heerlijkheid komt niemand, dan door tusfchenkomst van de opwekking, welke insgelijks een werking is van de onmiddelijke kracht Gods; zoo dat zij ook als opgewekten God tot hunnen Vader hebben, en daar op tot het leven der heerlijkheid worden ingeleid. Een kind van God te worden is hier dan een onfterflijk leven en heerlijkheid, en dus de erfenis van kinderen Gods, deelachtig te worden. — Magt te geeven om kinderen Gods te worden, wil zeggen een recht op deeze gelukftaat te fchenken; want het woord magt geeft niet te kennen een zekere kracht, maar een wettig recht; altans wanneer er gefprooken word van iemand magt te geeven, en zoo word het in het N. T. ook meermaalen gebruikt voor een recht, of vrijheid, om iets te doen, of te genieten, Matth. IX: 6. 1 Cor. IX: 12. Openh. XXII: 14. — Dit recht nu tot een zalige onfterflijkheid had het woord , of Gods Zoon, gegeeven aan den geenen die Hem hadden aangenoomen. Dit kon hij doen, die God was, en die als Gods Zoon, de Erfgenaam of Heer van alles was, en die, daar Hij eens de menschlijke natuur zou aanneemen, om in de hoedanigheid van Middelaar en Verlosfer den grond te leggen, op welke aan zondaaren genade en heerlijkheid kon medegedeeld worden, zoo ook het deelgenootfchap daar aan kon uitbreiden, tot wien hij wilde, en hen met zich tot mede-erfgenaamen Hellen, En deeze zouden zijn alle de geenen, die Hem hadden aangenoomen. Wat dit aanneemen zij, verklaart  jfö VERKLAAAING van het € ? ' klaart de Euangelist nader, wanneer hij hier op laat volgen: die in zijnen tiaam gelooven, of de geloovende in zijnen naam. Wij zullen bij deeze fpreekwijs een weinig ftilftaan, dewijl zij zoo herhaald in dit Euangelie voorkomt. Gelooven is eigenlijk overreed te zijn van de waarheid eener zaak, en, volgens het gebruik van dit woord, daar van overreed te zijn, op grond van het getuigenis van een of meer, in wien men een genoegfaame kennis desaangaande en waarachtigheid erkent; derhalven een overreeding, die niet gebooren wordt uit de baarblijklijkheid der zaake, of uit onze gewaarwordingen en ondervinding; maar alleen op de waarachtigheid van den getuige gegrond is. Zulk een overreeding, indien de waarachtigheid van den getuige erkend wordt, is onbepaald, omtrent alles wat hij getuigd; zij is te fterker naar maate die waarachtigheid meer blijkbaar is; en zij heeft een meerdere invloed op alle onze neigingen en daaden, naar maate de zaaken, die getuigd worden, eene meerdere zekerheid hebben en voor ons belangrijk zijn. De fpreekwijs in iemands naam te gelooven \v _rd verwisfeld met die van in iemand te gelooven, zoo leezen wij in het O. T. dan eens van op den naam des heeren en dan eens van op den heere te vertrouwen; en in het N. T. van te gelooven in den naam van christus, en in christus te geloodven : dezelfde zaak word in de eene uitdrukking meer ingewikkeld; in de andere meer onderfcheidenlijk voorgefteld. In iemand of in iemands naam te gelooven wil zeggen in iemand te gelooven, naar dat Hij, gelijk men door een naam doet, zich heeft bekend gemaakt-. Maar'  EUANGELIE van JOANNE^ H. I: 11-13. 91 Maar dan verdient het onze opmerking, dat de fpreekwijs, (f) in iemand, of in iemands naam te gelooven, bij geene griekfehe fchrijveren, noch bij de LXX Overzetteren van het O. T., maar alleen in het N. T., bijzonder in dit Euangelie, en zoo als men telt, wel tot zes en dertig reizen toe voor» komt; doch bij de andere Euangelisten zeer zeldfaam; De zin verfchilt ook van die der Hebreeuwfche zegswijze (ff) in God te gelooven, welke wij in het O. T. aantreffen; want daar voor gebruiken de fchrijveren van het N. T. de uitdrukking van God, aan God te gelooven. Zie Rom. IV: 3. Gal. III: <5. Jac. II: 23. vergel. met Gen. XV: 6. en Joh. V'. 46. vergel. met E'zod. XIV: 31: zoo dat zij iets vanders uitdrukken, wanner zij fpreeken van in God, in Gods Zoon, in christus te gelooven. De fpreek- " wijs nu van iemand te gelooven, of aan iemand te gelooven, wordt gebruikt ook met betrekking tot menfchen. Zie Exod. XIV: 31. XIX:. 9. 2 Chron. XX: 20. Hand. XX: 27. maar nooit die van in iemand te gelooven. Deeze wordt alleen gebruikt met be* trekking tot een Godlijk perfoon en komt overeen met die in het O. T. van op den heere te vertrouwen. Ons wordt daarom nooit bevolen in de Propheeten of de Apostelen te gelooven, fchoon wij aan hun, of hun woord gelooven moeten; ook blijkt uit jesus gezegde, Joh. XiV: 1. Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij; dat dit geloof een Godsdienftig eerbewijs en vertrouwen in zich bevat; als mede uit dat van paulus, Rom. X: 13, 14: Want een iegelijk die den naam des Heeren zal aanroepen zal zalig worden. Hoe zullen zij Hem aanroepen 4 in Ct) nistuuv as. (tt) 3 pöföl I. deel. K  02 VERKLAARING van heï in welken zij niet geloofd hebben P Hij merkt toch 't geloof in den Heere jesus aan, als het welk leidt en verplicht tot het aanroepen van Hem, en derhalven als in zich bevattende het vertrouwen op Hem. Het is dan eene fpreekwijs, welke te kennen geeft, dat men het geheele getuigenis van God, of van Gods Zoon, met onderwerping des verftands, als waar en zeker aanneemt, en overeenkomftig het zelve zijn vertrouwen op Hem vestigt; in zijne genade magt en trouwe, waar door hij zijn woord en belofte zekerlijk vervullen zal, met een vodcomen vertrouwen berust; en zich aan TIem, ter verkrijging van genade, heil en zaligheid, geheel overlaat. Dus is het niet vreemd dat de fpreekwijs van in ■Christus, of in christus naam te gelooven, bij joannes, in onderfcheiding van andere fchrijveren des N. T., zoo dikwerf voorkomt, dewijl hij zijn Euangelie fchreef tot Itaaving van de Godheid van christus. Wanneer hij nu hier'zegt, dat het woord, of Gods Zoon, zoo veele Hem aangenoomen hebben, gehavende in zijnen naam, magt gegeeven heeft, em kinderen Gods te worden, zoo onderftelt dit, dat Gods Zoon, bij zijne komst tot het Joodfche volk, hun de belofte gedaan had, niet alleen van tijdlijke en lighaamlijke, maar ook van geestlijke en hemelfche zegeningen; en derhalven ook. van het voorrecht, dat zij, die in Hem geloofden, tot een ftaat van zalige onlterflijkheid koomen zouden , en in kracht kinderen Gods worden Trouwens , Hij maakte zich aan hun bekend als den jehovah , den God abrahams, isaücs en jakobs, die de beloite, aan deezen gedaan, naamlijk, dat Hij hun God zou zijn en de God aankun zaad, ver- vul-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 11-13- 93 vullen zou. Hier in lag het gemelde voorrecht opgeflooten. En het is opmerkelijk, dat jesus, ziende op deeze zijne komst tot het Joodfche volk, in voorige tijden, en op de woorden, welke Hij toen tot hen fprak, in f zijne wederlegging van deSadduceën, zegt Luc. XX: 37, 38: En dat de dooden opgewekt zullen worden, heeft ook moses aangeweezen bij den doornenbosch, als hij den heere noemt den God abrahams * den God iSAacs, en den God jacobs. God nu is geen God der doodeng maar der leevenden. Geen wonder dan, dat wij van abraham, isaüc en jacob leezen , hoe zij beleeden gasten en vreemdelingen op aarde te zijri, en begeerig waren naar een heter, dal is. naar't hemelsch Vaderland, en God daarom zich niet fchaamde hun God genaamd te worden, wijl Hij hun een Stad bereid had, Hebr. XI: 8-16. Het geen nu het voorrecht der Aartsvaderen was, dat zelfde was, naar de belofte, ook het voorrecht van hun geestelijk zaad; ook dit ontving het recht om kinderen Gods te worden ; hiervan dat de geloovigen onder het O. T. voorkomen als Gods Kinderen Pf- LXXXIII: 15. Cffi: 13. Spreuk. XIV: 26. gelijk zij ook zijn overgebracht tot eenen ftaat van heerlijkheid, zoo als onder anderen blijkt uit het gezegde Hebr. II:'10. want het betaamde Hem^ om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat Hij veele kinderen tot heerlijkheid leidende, den overflen leidsman hunner zaligheid door lijde zouden heiligen. Het is dieswegen dat zij, in het blij vooruitzicht van een toekomende gelukzaligheid en opftanding, roem* den. David zegt Pf.,XVlh 15: Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanfehouwen; ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaaien. En de Dichter in den XLIX Pf. vs. 15, 16: Men zet ze (naamlijk de dwaazen) als fchaapen in 't graf, dé  94 VERKLAAR ING van het dood zal ze afweiden, en de oprechten zullen over hen heerfcien in dien morgenflond; en het graf zal hunne gedaante ter/lijten, (elk) uit zijne wooning. Maar God zal mijne ziele van het geweld des graft verlosfen; want, Hij zal mij opneemen. En asaph in den LXXIII: 24—26. Gij zult mij leiden door uwen raad, en daar na zult gij mij in heerlijkheid opneemen. IVien heb heb ik nevens u in den hemel, nevens u lust mij ook niets op aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotsfteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid. En geen wonder, dat zij die in den naam van Hem, die de heere, de God abrahams, isAacs en jakobs was, geloofden, een recht ontvingen om kinderen Gods te worden; zij gaven Hem de eer van zijne genade, magt en trouw, en verlieten zich op zijne eigene toezeggingen. Ter nadere onderfcheiding van hunne perfoonen omfchrijft hen joannes als zulken, die, niet uit den bloede, noch uit den wille des vleeschs, noch uit den wille des mans, maar uit God gebooren ziin, vs. 13. Zij waren ook uit den bloeae gebooren; zoo dat de zin is, die niet alleen nit den bloede enz. maar ook uit God gebooren zijn. Hier word dan van eene natuurlijke en eene" bovennatuurlijke ge. boorte g*efprooken. Eerst van eene natuurlijke, welke geboorte is uit den bloede- en uit den wille des vleeschs, en uit den wille de mans. Ik ga de verfchillende opvattingen over het onderfcheid der geboorte, hier gemeld, voorbij, en wil alleen ter bepaaling van den waaren zin, het volgende in acht genoomen hebben _ voor eerst, dat joannes bier fpreekt met betrekking |ot het Joodfche «•ff^L1 • %* 1 volki  EUANGELIE van JOANNES. II. I: 11-13. 95 volk; en derhalven hier niet in aanmerking kan komen het wangevoelen der Heidenen, volgens het welke fommigen, die in wijsheid en dapperheid uit. blonken, gehouden werden uit het bloed der goden gefprooten te zijn. — Ten tweeden, dat alles hier gebrag: wordt tot een kindfchap door geboorte, en niet door aanneen ing; zoo dat onder geene der uitdrukkingen, de laatfte kan begreepen worden. — Ten derden, dat men, zonder reden, in geene der gezegden van eene eigenlijke geboorte moet afwijken; noch denken aan eene geboorte door het bloed der belhijdenis en offeranden: gelijk bij hen plaats had, die van het Heidendom tot het Jodendom overgingen. — Ten vierden, dat evenwel hier zulk eene geboorte bedoeld wordt, waar in men meende grond te hebben, om zich voor een kind van God te mogen houden. Eindelijk, dat alles, wel ingezien, hier geen drieërlei geboorte onderfcheiden wordt; maar de geboorte uit den vleefche, en uit den wille des mans, behoort tot de geboorte uit den bloede; en dus eene natuurlijke en bovennatuurlijke tegen over elkander gefield worden; even gelijk Joh. III: 3—6. eene geboorte uit vleesch en uit geest; doch de natuurlijke, of de geboorte uit den bloede, kon onderfcheiden zijn; eene, waarin de orde van God gefield, verbrooken, en eene waarin dezelve gehouden werdt. Hierom volgt, na dat eerst in 't algemeen gefprooken was van eene geboorte uit den bloede, ter nadere onderfcheiding, noch uit den wille des vleefches, noch uit den wille des mans. Wanneer wij dit alles op het oog houden, zal haast de zin der woorden blijken. Want, fpreekt joannes van gebooren te zijn uit den bloede, hij bedoelt de natuurlijke geboorte, die gewoonlijk dus ■• f K 3 , , wordt  $6 VERKLAARljNG van het wordt uitgedrukr; Zie Hand. XVII: 26; gelijk het ïn alle taaien eigen is, te fpreeken van gefprooten of gebooren te zijn uit adelijken, uit koninglijken bloede; eh zij, die, door geboorte, op eikanderen betrekking hebben, bloedverwanten heeten. Dat nu, in de grondtaal, in het meervouwige van bloeden gemeld wordt, komt mij voor gefchied te zijn enkel ïn navolging van het Hebreeuwfche fpraakgebruik; zie Lev. XII: 4. Exod. IV: 25, 26; zonder dat etgrond is, om, wegens het meervouwige getal, te denken aan een reeks van achtereenvolgende gellachten, die van abraham, den Vader der Joden, afliepen. Liever zou ik denken, indien de kracht van bet meervouwige moest behouden worden, aan den oorfprong uit beide de ouderen. Zulk een natuurlijke geboorte nu kan, gelijk wij zeiden, tweeërlei zijn: ééne uit den wille dee vleefches, en ééne uit den wille des mans. Door de eerfte wordt bedoeld, eene onwettige geboorte, in hoererij en overfpel, of uit vleefchelijke begeerlijkheid, die dikwerf met de benaaming van vleesch word uitgedrukt, 2 Cor. VII: ï. 1 Petr. IV: 3. 1 Joh. II: 16; en door de geboorte uit den wille des mans, eene uit een gehuwd man, die zijne wettige Ëchtgenoote heeft, met welke hij in huwlijks gemeenfehap leeft, zie Rom. VII; 3. 1 Cor. VII: 2; en dus eene wettige geboorte, ïn dit algemeene berusten wij; en vinden geene reden, om te denken, dat joannes hier zou gedoeld hebben op de geboorte van ismacl en isAiic. Hij zal dit onderfcheid alleen melden, om uitzondering voor te komen, en men niet denken mogt, dat zijne ontkenning alleen toepaslijk ware op zulken, die uit hoererij en overfpel, en niet uit een wettig huwhjk gewonnen waren. * V Daar  EUANGELIE van JOANNES. H. I: ir-13. 97 Daar nu de. Joden zich zeer beroemden op hunne geboorte uit abraham, zie"Matth. III 9; zoo verre zelfs, dat zij dieswegen ook meenden God tot eenen Vade'r te hebben, Joh. VIII: 33, 4* 5 zoo Helt de Euangelist» in tegendeel, dat, om een kind van God te zijn, vereischt wordt eene andere geboorte. Hierom dat hij, bij tegenftelling, fpreekt van zulken. Die ook uit God gebooren zijn. De geboorte uit God is gelegen in de verkrijging van het beginfel des geestlijken levens. Ik beken, iemand ontvangt wel niet door de geboorte het leven; hij heeft dat reeds voorheen; en door de geboorte wordt het kenbaar; waarom fommigen oordeelen, dat, onder deeze zinnebeeldige uitdrukking, de werkzaamheden van het geestlijk leven, waar door het openbaar wordt, bedoeld zouden zijn; dan, men moet, in de verklaaring van een zinnebeeld, het gewoon gebruik van een woord onder het oog houden; en volgens het zelve is gebooren te worden, niet anders dan het leven te ontvangen. Men rekent toch bet leven van de geboorte af; en gebooren te worden en te fterven wordt tegen elkander gefteld. Ook worden hier, gelijk elders in de Schrift, zie 1 Petr. I: 3, de werkzaamheden van geloof, liefde en hoope, 'waar in zich het geestlijk leven ontdekt, niet als'de nieuwe geboorte zelve; maar als de gevolgen daar van, aangemerkt; en de wedergeboorte, even als de natuurlijke, als maar döns te gefchieden; daar de ontdekking en uitoeffening van \ geestlijk leven, fteeds bij voortduuring plaats lieeft. De ge- , boorte dan uit God, gelijk ik zeide, drukt uit, de verkrijging van het geestlijk leven, door Hem. Dit geestlijk leven wordt genaamd geest, een K 4 nkti'  9* VERKLAARING van „et 1u7ec7\ j? teUWe mmsch> * <**We natuur Gods beeld, Jer. XXXI: 33. Gal. V- ,7 , en a gemeene enftandvasuge neigin/lot'aHe pHg! ' gen'on GoY" , " gd^nhedc^ - een vermogen1 om Gode te keven; pf een bekwaamheid des derfcheiden, , Cflr. ffi , < ™ den wd eene. bekwaamheid, om God, i„ V e hem welbehaaglijk is, te beminnen. in dit grond bepnfel Z1Jn, als in een wortel, bevat alle de d aden van bet geestlijk leven, die, naar haare verfcheidenhe.d, verfeheidenlijk benoemd worden, J efde, vreeze Gods enz. Zoo ras nu a s dit beginfd * de «■ ^rwekt wordt, ontdekt het zich n d e werzaamheden van geIoof, hoope enz. H £ geestlijk leven ontvangt, wordt gezegd uit God gebooren te zijn; om dat God, naar zijne vrijmagt het zelve door zijnen Geest verwekt, en men afar W z'in beeld ook vertoont. Zulk een aanwijzing van het voorrecht der geenen die het woord of Gods Zoon, voorheen hadden"an! genooms, en zoodanige omfchrijving van hunne P Toonen was jmst gefehikt naar het oogmerk; want oan.es wilde aantoonen dat het woord zich rleds t0?eiI der menfchen had bek- ¥ ff, gt "U de «Griende leer van pssus ^gelijk die m Hem geloofde het eeuwig leven hebben zou, en opgewekt worden ten uiterften dagem^t ms de-heerlijke verwachting der geloov ge» ™Z7l>T* fweest'aIs aan -S n moL °m kmderCn G°ds te WOTde«' Maar dan moest men wel onderfcheidden het Israël naar den  EUANGELIE van JOANNES. H. X: 11-13* 99 den vleefche, en het Israël naar den geest; niet het Israël naar den vleefche, maar de anderen, die uit God gebooren waren, hadden magt ontvangen om kinderen Gods te worden; gelijk ook niemand de aanneeming tot kinderen, of de verlosfing des lighaams , en het leven der zalige onfterflijkheid uit den dood, ontvangen kon, die niet alvoorens, door den Geest, het beginfel des eeuwigen levens deelachtig was. Dus wederlegt joannes ook hier van terzijde, de Joodschgezinde Christenen, die, wegens hunne geboorte uit abraham, God als hunnen Vader befchouwden, en het recht op het eeuwige leven vastmaakten, niet aan het geloof, maar aan de onderhouding van moses wet. Dat hij toch ook op zulken in deeze voorrede mede het oog heeft, zal vervolgens blijken. Tot dus verre heeft hij dan een recht denkbeeld gegeeven van den Verlosfer, befchouwd naar zijne verhevene natuur, in tegenftelling' van de wanbegrippen, die daaromtrent begonden door te breeken. Hij gaat nu over om Hem voor te draagen als den Godmensen, of als God geopenbaard in het vleesch; en doet dit wederom op zulk eene wijze, dat hij de tegengeftelde wanbegrippen, die, ook, met betrekking tot den Verlosfer als zoodanig, begonden ingang te vinden, wederlegt. Zij, naamlijk, die jesüs hielden voor een bloot mensch, op welken het woord, of de geest, de christus, zoo als zij zich uitdrukten, hij den Doop gekomen was, gelijk de Geest op de Propheeten; ontkenden de verééniging der twee natuuren in Hem. En daar fommigen den oorfprong van het zedelijk kwaad, of de zonde, ook zochK 5 ten  foa VERKLAARING van het ten in de doffe, waar uit de mensch gevormd was, (aan welk kwaad of zonde de Verlosfer onmooglijk kon onderhevig zijn) zoo delden deezen, dat Hij een lighaam uit een hemelfehe doffe, of alleen maar een lighaam in fchijn, had aangenoomen. En zij, die jesus beneden den Dooper en moses delden, .waren verre af van te erkennen dat Hij God was, geopenbaard in het vleesch, Hier uit moesten noodwendig andere wanbegrippen voortvloeijen. Tegen deezen verzet zich joannes. Hij verklaart dat het woord , bi t 'welk God was, zich met eene waare menschlijke natuur op het naauwst vereenigd had, vs. 14; daar op maakt hij andermaal gewag, even als in het voorige, vs* 6—9, van een getuigenis des Doopers, en tot een gelijk oogmerk, vs. 15; dan keert hij weder tot het vleesch gewordene woord, en toont hoe het zich had kenbaar gemaakt door eene overvloedige mededeeling van genade, vs. 16. en verre verheven was boven moses, als Middelaar en als Propheet, aangemerkt, vs. 17, 18. vs. 14. En het woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijne heerlijkheid aanfchouwd, eene heerlijkheid als des eeniggeboo' renen van den Vader, vol van genade en waarheid. De meeste der voorgaande dellingen daan op zich zelve; doch deeze verbindt hij met eene voorgaande, zeggende en het woord is vleesch geworden. De vraag is met welke? Het zou kunnen toefchijnen, met de onmiddelijk voorgaande, en dat hij derhalven aanwijst, hoe het woprd zich trapswijze had bekend gemaakt, eerst en meer algemeen door de onderhouding en regeering der waereld,- vs. 10, daar op nader door zij-r  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 14. lof zijne wegen en handelingen met Israël, vs. n—13, en nu, eindelijk, door in het vleesch te verfchijnen. Maar, wel ingezien, ftaat deeze Helling in verband met de eerfte; dit hebben wij reeds bij de algemeene ophelderingen over deeze voorrede aangetoond. (ï). De hoofdwaarheid welke joannes hier voordraagt, is deeze, dat het woord Is vleesch geworden: eene waarheid, welke hem, en zijne mede-Apostelen was blijkbaar geworden, zoo ais hij laat volgen. Hij herhaalt de benaaming van het woord uit vs. 1, om dat hij nu overgaat tot de andere hoofdwaarheid, welke men omtrent het woord had vast te houden, tegen eene andere hoofddwaaling der Ketteren, aangaande 's Heilands perfoon; ais mede om dat het van aanbelang was zich, bij de menschwording, te vertegenwoordigen alle die verhevene zaaken, welke hij van het woord had voorgedraagen, als waar uit bleek, dat die menschwording was eene verborgenheid der godzaligheid, die zeer groot is, en in deszelfs oogmerk en gevolgen allerbelangrijkst voor het menschdom. Hij drukt ze uit met de bewoording, dat het woord is vleesch geworden. Hij volgt het Hebreeuwfche fpraakgebruik; naar het welk de geheele mensch benoemd wordt naar eenen zijner twee deelen, ziel en lighaam, uit welken hij beftaat. Dan eens naar de ziel, als het voornaamfte deel, Gen. XLVI: 18. Ezech XVIII: 4. De ziele die zondigt zal fterven, Rom. XIII: 1. Alle ziele zij den magten, over haar gefield, onderworpen. Dan eens naar het lighaam, waar in hij zich vertoont en zijne werkingen verricht, Pf. LXV: 2. tot - ■ '"'-'V 0 " (f) Bladz. 22, 23.  r2 VERKLAARING van het * zal alle vleesch komen, Joêl II: „8. Ik zal mijnen Geest mtftorten over alle vleesch. Rom. III: 20. Geen vleesch zal voor God gerechtvaardigd worden, en zoo word ook hier door het vleesch verdaan de menschlijke natuur, gefield tegen over de Godlijke, gelijk meermaal, Hand. Ik 30. Rom. I- 3. VIII: 3. Te onrecht dan hebben ibmmige dwaalgeesten, uit deeze benaaming, een bewijs ontleend, dat christus niet een menschlijke natuur, maar alleen eene menschlijk lighaam zou hebben aangenoomen. Gepast en tot het oogmerk bedient zich joannes hiér van deeze benaaming; niet alleen, of zoo zeer om deeze openbaaring van het woord te onderfcheiden van de voorgaande, vs. 4, 5, 10, n, gemeld, maar voornaam, lijk, om tegen te gaan, het wangevoelen van hun, die jesus alleen een lighaam in fchijn, of van een hemelfche Iloffe toekenden; en dus te leeren, dat hij vleesch en bloed was deelachtig geworden Dit is ook het bepaald bedoelde ; of fchoon ook anders m de benaaming van vleesch ligt opgeflooten, en fomtijds daar door wordt uitgedrukt, de geringheid der menschlijke natuur; en in de tegenflelling^, dat het woord is vleesch geworden, die laage nederbuiging en onbegrijpelijke liefde van het woord, in het aanneemen van onze natuur, met alle haare zwakheden, onder het oog valt. De wijze van aanneeming drukt joannes uit met re zeggen, dat het woord is vleesch geworden. Zonder mij op te houden, met de uitlegging van hun, welke ontkennende, dat het woord reeds aan weel zig was vóór dat het mensch werdt, de woorden overzetten; het woord was vleesch, of het was in een geringen en onaanzienlijken ftaat; zeg ik alleen, — dat joannes, in deeze geheele voorrede, het werkwoord  EUANGELIE van JOANNES. H.I: 14. 103 woord beftendig gebruikt van. de dingen, die geworden zijn, vs. 2, 3, 6 en 10; doch zich zorgvuldig daar voor wacht, wanneer hij fpreekt van het beftaan van het woord; en als dan een ander werkwoord bezigt: 'zie vs. 1, 2, 4, 9, 10; geevende dus duidelijk te kennen, dat niet het woord, maar het vleesch, behoort onder de dingen die geworden zijn; en dat het woord reeds voorheen aanweezig was; doch nu mensch werdt, 't geen het te vooren niet was. — En verklaart men een fchrijver best uit zijne eigene fchriften, dus ook joannes. Hij verwisfeit de uitdrukking van vleesch te worden, met die van in het vleesch te komen; in zijnen ifien Brief, Hoofdd. IV: 2, 3; en in den iden Brief, vs. 7; en wij vinden, dat de andere gewijde fchrijvers gelijke zegswijzen gebruiken, Rom. I: 3. Gal. IV: 4. Phil. II: 7. Rom. VIII: 3. 1 Tim. III: 16' — Hoe onge-, rijmd zou het ook zijn, dat joannes, eerst van het woord gefprooken hebbende, als den Schepper, nu zou zeggen, dat het een mensch was! Intusfchen kan men niet ontkennen, dat de uitdrukking van vleesch worden fterker is, dan eenige die van de aanneeming der menschlijke natuur gebruikt worden. Dat echter het zelfftandig wogrd in een mensch zou veranderd zijn; of de eene natuur met de andere vermengd, is volftrekt onmooglijk, en kan derhalven de meening van joannes niet zijn. Hij wil zekerlijk, in het algemeen, aanduiden, dat het woord de menschlijke natuur, op het allernaauwst, dat is, tot één perfoon, met zich vereenigd heeft; ik zeg tot één perfoon. Dit is wel eene verbolgenheid, maar geene tegenftrijdigheid; want de menschlijke natuur had geene eigene perfoonlijkheid, om dat zij werdt aangenoomen van Hem, die reeds een  ici VER. KL AARING van het èen beftaan had van eeuwigheid; en door haar aan te neemen derzelver perfoonlijkheid voorkwam. Maar behalven dit algemeene, ligt ook in deeze'fpreekwijs opgeflooten, dat het woord, het welke G^was, op die wijze het vleesch had aangenoomen, 'dat het' naar het uitwendige, zich niet dan als een mensch vertoonde, en het zelve ais in een mensch veranderd fcheen; of, gelijk paulus het uitdrukt, Phih II: 6. dat christus , in de geflaltenisfe Gods zijnde, het geene roof geacht hetft Gode even gelijk te zijn; maar zich zeiven heeft vernietigd; de geflaltenisfe eens dienstknechts aangenoomen hebbende, en den menfchen gelijk geworden; en, in de gedaante gevonden als een mensch, zich zehen vernederd heeft. Met reden drukte zich joannes zoo fterk uitom dat hij een tegenftelling wilde maaken, tegen het wangevoelen van hun, die, zoo zij al in Jesus een Waare menschlijke natuur erkenden, nochtans de vereeniging van de Godlijke natuur met de menschlijke loochenden; en alleen fielden, dat het woord, bij den Doop, op jesus gekomen was, gelijk de geest op de Propheeten, waar tegen hij nu wilde aantoonen, dat de mensch jesus, reeds van zijne geboorte af aan, met de Godlijke natuur is veree* fligd geweest, en wel op het allernaauwfte^ Deeze menschwording te erkennen was volflrekt noodig, naardien zij tot alles, wat de Zoone Gods, als Middelaar, tot zaligheid van zondaaren volbrengen moest, vereischt werdt. Dan dit, als bekend, zal ik niet in bijzonderheden nader aantoonen. Van deeze waarheid dat het woord was vleesch geworden, waren overtuigende blijken geweest. De Euangelist, daar op de aandacht willende bepaalen, zegt,  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 14. 105 fcegt, eerst in het algemeen, en het heeft onder ons gewoond. Hij bedoelt zich zeiven en zijne mede - Apostelen; want, fchoon christus, onder het Joodfche volk wel in het algemeen had verkeerd, had Hij echter eene meer beftendige en gemeenzaame ommegang met zijne Apostelen gehad, en zij waren, boven anderen, getuigen geweest van zijne heeriijkheid; waarom joannes zich op zijne en hünne ondervinding beroept, 'in zijnen iflen Brief, Hoofdd. I: 1—3. en petrus, in zijnen zden Brief, H II: 15—17. en zoo ook hier zegt, dat het vleeschgewordene woord vnder hen had gewoond. Het voorzetfel, hier vertaald onder, beteekent doorgaans in; en christus wordt ook gezegd te woonen in de geloovigen, Eph. III: 17. doch ter deezer plaatfe wordt niet gefprooken van zijne inwooning door den Geest in het hart; maar van zijn verblijf en verkeering, toen Hij op aarde was. Anderen vertaaien het: Hij heeft met ons gewoond; zoo dat joannes zou te kennen geeven, dat Jesus met hun gemeenzaam had verkeerd, gegeeten en gedronken, en dus hier famen vatten, het geen hij in zijnen \flen Brief, ter gemelde plaatfe, meer 011derfcheidenlijk uitdrukt. Het voorzetfel heeft ook fomtijds die beteekenis: Mare. I: 23. Luc. XIV: 35. Jud. vs.. 14; maar deeze voorbeelden ftaan niet geiijk met 't geene wij hier ontmoeten5; want, indien woonen den zin zal hebben met iemand te woonen, famen te woonen, word er volftrekt het voorzetfel (o-uv) dat eigenlijk met beteekent, gevorderd. Wij behouden dan de vertaaling: Het heeft onder ons gewoond; in welke beteekenis ons voorzetfel meermaal gebruikt wordt, Matth. II: 6. XI: 55. Hand. II: 29. I* dit  Jo6 VERKLAARING van hét dit drukt in 't algemeen uit: Hij heeft onder ons verkeerd. Maar dit algemeene kan niet alleen bedoeld zijn Joannes wederlegt in deeze voorrede dwaalin-en' memand echter was er, die tegenfprak dat jesus onl der zijne Apostelen verkeerd had, zelfs zij nier, die fielden dat hij een lighaam gehad had van eene andere (Toffe, dan wij hebben, of ook maar.een lig. haam in fchijn; zoo dat het tegen hen niets kon afdoen, wanneer joannes zeide: Hij heeft onder ons gewoond; het ware iets anders, indien hij zich had uitgedrukt, gelijk in zijnen ijlen Br. H. Is 1—3 Het geen wij aanfchouwd hebben, het geen onze handen getast hebben van het woord des Levens, verkondigen wij u. Wij willen dan opgemerkt hebben, dat het grondwoord eigenlijk beteekent tn eene tent, of tabernakel woonen, en dat de Euangelist zinfpeelt op de inwooning van God in den tabernakel onder Israël; want gelijk hier gezegd wordt: Hij heeft onder ons gewoond, even zoo wordt in het O. T. van God, met opzicht tot zijne tegenwoordigheid' in den tabernakel, gezegd, dat Hij, onder Israël gewoond heeft, Exod. XXV: 8. XXIX: 45, 46, Lev. XXVI: n, 12. Zach. II: 10, u; ook is in de volgende uitdrukking: wij hebben zijne heerlijkheid aanfchouwd, eene zinfpeeling op het glansrijk teeken boven de Arke des verbonds, het welk den naam droeg van de heerlijkheid des heeren: zoo leezen wij Exod. XL. 35. dat de heerlijkheid des heeren den tabernakel vervu'de, Lev. IX: 6, 23. dat de heerlijkheid des heeren verfcheen allen den volken, 2 Chron V. 13, 14. dat de heerlijkheid des heeren het huis vervulde. Joannes nu is in deeze voor-  ËUANGÊLIE van JOANNES. II. I: 14. 10? voorrede zeer naauvvkeurig in zijne uitdrukkingen, gelijk altoos noodig is, wanneer men fchrijft, gelijk hij hier doet, tegen dwaalgeesten, over belangrijke waarheden. Hij wederlegt bepaaldelijk zulken, die" het woorb ontkenden te zijn de waarachtige God. Hij had, in het voorgaande, onder anderen gezegd,vs, 11, van het woord, of Gods Zoon, Hij is tot het zijne gekomen, doelende op de komst van den Engel des heeren tot Israël, in Egijpten, om het zelve van daar uit te voeren. Die Engel des heeren noemde zich zeiven, gelijk wij getoond hebben, den God van abraham, van isaSc en van jacob, en was de geene, die Israël in een vuur- en wolkkolom voortleidde, en vervolgens in den tabernakel, boven de Arke des Verbonds, woonde. Dus zal joannes hierleeren, dat het vleeschgeworden woord die zelfde perfoon was, en dat, gelijk die voorheen, op een fchaduwachtige of afbeeldende wijze, onder Israël, zoo ook nu, na dat Hij in het vleesch verfcheenen was, onder hen gewoond had. Vraagt men in welke overeenkomst? Ik denk niet, dat hij de menschlijke natuur van christus wil aangemerkt hebben als den tabernakel, waar in de Godheid woonde; want hij zegt niet het woord heeft in het. vleesch gewoond; maar het heeft onder ons gewoond*. en hij fpreekt hier niet van de Godlijke natuur van den Verlosfer, in het afgetrokkene, maar van Hem, als het vleeschgeworden woord, den Godmensch, en als zoodanig aangemerkt, zegt hij van Hem: Hij heeft onder ons gewoond. Hij wil dan ei* genlijk, en bepaald aanduiden, dat christus, onder' hen verkeerende, nu en dan zijne Godlijke heerlijkheid hun' in het oog had doen flraalen, everi als weleer bij zijne inwooning onder Israël) zoo dat I. deel. **■ L lïij  108 VERKLAARING van het Hij onder hen gewoond had, als God, geopenbaard in het vleesch: waar om joannes onmiddelijk laat vojetefi" ' Wij hebben zijne heerlijkheid aanfchouwd, eene heerlijkheid als des Ecniggeboorenen van den Vader, vol van genade en waarheid. De eerfte woorden: wij hebben zijne heerlijkheid aanfchouwd, plaatfen onze Overzetters in eene tusfchenrede, en verbinden de volgende met de voorgaande; Hij heeft onder ons gewoond, vol van genade en waarheid, overeenkomftig de naamvallen in den grondtekst; volgens welken het woord vol in den eerften, en het woord Eeniggeboorene in den tweeden naamval ftaat, en dus niet fchijnen tot eikanderen te behooren. Het is echter niet ongewoon, dat bij den eerften naamval, een andere gevoegd wordt, of liever, dat het betrekkelijk vóórnaamwoord wordt uitgelaaten, zoo dat men het kan vertaaien: die vol was van genade en waarheid. Wij zijn ook van oordeel, dat het een alzoo gevoeglijken zin oplevert, te zeggen: wij hebben zijne heerlijkheid aanfchouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeboorenen van den Vader, vel zijnde, of die vol was van genade en waarheid, dan te zeggen: Hy heeft onder ons gewoond, vol van genade en waarheid. Intusfchen maakt het in het wezen der zaak weinig onderfcheid. Wij hebben hier wederom, op dat ik dit vooraf aanmerke, eene tegenflelling tegen een tweëerlei wanbegrip der Gnostieken. Zij fielden,- dat het woord maar voor een tijd op jesus bij den Doop gekomen was, gelijk de Geest op de Propheeten, en ontkenden dus de vereeniging van het zelve met de menschlijke natuur. Ten tweeden, Zy onderfcheidden % het  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 14. 109 het woord, van den Eeniggeboorenen. Joannes eigent aan het vleeschgewordene woord eene -heerlijkheid toe, ten bewijze van de vereeniging deitwee natuuren tot één perfoon, en omfchrijft haarv als eene heerlijkheid als des Eeniggeboorenen van den Vader, ten bjijke dat het woord geen ander was dan de Eeniggeboorene. Hij fpreekt in 't algemeen van eene heerlijkheid Van het woord , en bepaalt ze dan nader> Wij hebben reeds gezegd dat hij zinfpeelt op het luisterrijk teeken van Gods tegenwoordigheid inden Tabernakel, waar op het woord heerlijkheid toepaslijk is$ als het welk uitdrukt een fterkfchitterende glans, waarom het gebruikt word van het licht dat de herders omfcheen, Luc. II: 8, van den glans der zonne, 1 Cor. XV: 41, van den glans van moses aangezicht, toen hij van den berg kwam, 2 Cor. III: 7. Meermaalen wordt aan den Verlosfer, met dit zelfde woord, heerlijkheid toegekend, 2 Cor. IV: 4. 2 Thesf. II; 14. Titus II: 13. en daar door verltaan de volmaaktheden, die Hem eigen zijn, en famengenoomen de voortreflijkheid van zijn perfoon uitmaaken. Deeze heerlijkheid wordt nader omfchreeven; zij was eene heerlijkheid als des Eeniggeboorenen van den Fa-* der. De zin deezer omfchrijving hangt voornaamlijk daar van af, hoe men de woorden van den Va» der, met de voorgaande verbindt. Indien men ze betrekkelijk maakt tot het woord heerlijkheid, zal dé zin zijn, eene heerlijkheid welke Hij van den Vader ontvangen heeft: zie 1 Petr. I: 17. Indien tot het woord Eeniggeboorene, zou men ze kunnen aanvullen eene heerlijkheid des Eeniggeboorenen, die gezonden of [uitgegaan is van den Vader. Of men kan het woord Eeniggeboorene^ hier aanmerken,- als L i &eb»  iio VERKLAARING van het hebbende de kracht van een lijdelijk deelwoord: want' volgens het Hebreeuwfche fpraakgebruik, behouden; de naamwoorden de famenvoegingen der werkwoorden en der deelwoorden, en dus is de zin de eenige, die van den Vader gebooren is. Eene foortgelijkc famenvoeging ontmoet-en wij Spreuk. IV: 3.. Luc. VII: 12. en ik twijfel niet of zij heeft hier plaats; want — dan is er geene aanvulling noodig — de naamen van Vader en Eeniggeboorene hebben ook op elkander betrekking — daar en boven is het zeer natuurlijk, dat het woord , dé Eeniggeboorene genaamd zijnde, er wordt bijgevoegd wiens Zoon het is — en eindelijk het zou geheel afwijken van joannes oogmerk, de heerlijkheid van-den Eeniggeboorenen voor te draagen, als had hij die van den Vader ontvangen. Christus wordt, in de betrekking van Middelaar befchouwd, wel gezegd, eene heerlijkheid van den Vader ontvangen te hebben; doch hier wordt ze Hem toegekend, als tot zijn natuur behoorende, als den Eeniggeboorenen; en ten bewijze, dat hij, die bij God en God zeif was, is vleesch geworden. Dit bepaald zijnde , hebben Wij verder onze aandacht te vestigen op den naam van Eeniggeboorene. Hij was reeds in gebruik vóór dat joannes zijn Euangelie fchreef; want christus bedient er zich van Joh. III: 16 en 18'. maar voorts vinden wij hem niet in de H. Schrift, dan alleen bij onzen Euangelist; naamlijk, ter deezer plaatfe, als ook vs. 18, en dan nog in zijn ijlen Brief, Hoofdd. IV: 9. waarfchijnlijk, om- dat hij fchreef tegen de Gnostieken , die de verfcheidene geesten, welken, naar hun gevoelen» uit het Godlijke Wezen waren voortgevloeid, verfcheidene benaamingen gaven, naar derzei"-  EUANGELIE van JOANNES. H. I; 14. 111 telver onderfcheidene eigenfchappen, of werkingen, «ls van JVoord, Licht, Leven, en ook eene hemelfche Zelfftandigheid, dien zij den Eeniggeboorene noemden, en zeer verhieven. Maar dan moeten wij niet voorbij gaan, dat in den grondtekst niet ftaat het lidwoordje: eene heerlijkheid als des Eeniggeboorenen van den Vader; maar, zonder het zelve, eene heerlijkheid als eenes Eeniggeboorenen van den Vader; want fchreef joannes tegen zoodanigen, die het woord en den Eeniggeboorenen van eikanderen onderfcheidden, zod was het noodig, dat hij zich op die wijze uitdrukte, dat het woord de Eeniggeboorene zelf was. Indien hij dan gezegd had, wij hebben zijne heerlijkheid aanfchouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeboorene van* den Vader, zou het kunnen toeschijnen, als of er een Eeniggeboorene ware, van het woord onderfcheiden, met welken deszelfs heerlijkheid overeenkwam, 't Is waar joannes fpreekt wel, in het volgende 18 vs, met bepaaling van den Eeniggeboorenen; maar dit had zijne reden; dewijl hij reeds hier van hem gefprooken, en genoeg te kennen gegeeven had, dat bij hem het woord en de Eeniggeboorene dezelfde perfoon was. Wat nu den naam van Eeniggeboorene betreft, deeze, indien wij het eenvouwig en gewoon denkbeeld behouden, ftelt ons het woord voor als God« Zoon, en wel in zulken zin, als niemand van hun, die, anders in de H. Schrift, als Zoonen of Kinderen Gods voorkomen, kan genaamd worden. Het is derhalven niet te verwonderen, dat zij , die 's Heilands Godheid niet erkennen, de kracht van deezen naam verzwakken. Bij hen beteekent Zoon van God niet meer dan christus , en die van. -Eeniggeboorene L 3 niet  ïia VERKLAARING van het niet anders dan geliefde Zoon. Ten bewijze van het eerfle, beroepen zij zich op de verwisfeling in het gebruik van die twee naamen; en van het andere, dat de Griekfche Overzetteïen van het O. T. het Hebreeuwfche woord eenige vertaaien door geliefde. Gen. XXII: a, ia, 16. Richt. XI: 34. 1 Chron, XXIX: 1. Spreuk. III: 4. Maar het zij zoo, dat de naam van Zoone Gods en christus verwisfeld worden, zullen zij daarom het zrlfde beteekenen? God word in het O. T. met verwisfeling genaamd de heere, de God abrahams, de heer der Heirfchaaren; op gelijke wijze wordt de Verlosfer genaamd jesus, christus, de heer, en dat met verwisfeling; zal men nu daarom zeggen, dat alle deeze naamen het zelfde aanduiden? — De naam van Zoon geeft ook een ander denkbeeld dan die van christus, of Gezalfde, de eerfle naamlijk, van eene natuurlijke betrekking, en deeze van een ampt; gelijk ook jesus God zijnen Vader en zijnen God noemende, Joann. XX: 17, zekerlijk een onderfcheidene betrekking te kennen geeft. — Indien ook de naam Zoon van God van dezelfde beteekenis ware met die van christus, waarom zou jesus, daar zijn groot verfchil met de Joden telkens daar uit gebooren werdt, dat Hij God zijn Vader en zich zeiven Gods Zoon noemde, deeze benaaming niet vermijd hebben; althans duidelijk verklaard, dat Hij daar onder zich niet anders voordroeg dan chrisius? Hoe veel misverftand en verfchillen zouden dan zijn voorgekoomen? — Dat ook die naam iets anders en meer in zich bevat, als ook bij de Joden en H. Schrijveren niet van gelijke beteekenis gehouden wordt, blijkt uit verfcheidene plaatfen; bij voorbeeld: alwaar die twen* naamen worden famengevoegd, Mare* I:  EUANGELIE van JOANNES. fï. I: 14. "3 r- 1 • Het begin des Euangeliums van jesus christus des Zoons Gods; Matth. XVI: 16: Gij zijt de christus de Zoon des levendigen Gods; zoo ook joann. VI- 69. 1 Cor. h 9. ? Cor. I: 19. Hebr. BI: 6. x jJL. I: 3, 7- en eltós; dan ook^alwaar zij van eikanderen onderfcheiden worden als Hand. VUL 37Ik geloof dat jesus christus de Zoone Gods ,s; IX: ao: /fff**ff*« urfioni,™ christus ƒ» * S /ff/ A ft en, daar de be¬ teekenis van christus onbeftaanbaar zijn zou, bij voorbeeld: Joann. üh 16. alzoo lief God de waereld gehad, dat Hij zijnen Eeniggeboorenen Zoon gegeeven h eft, Vergeleken 1 Joann. IV: 9. *°- W ta. Ie ook%m "genen Zoon niet gefpaart heeft; ïat zin zou het Reeveren, die ^ ^ff^ <:n^s gegeeven, eigenen christus me gefpaard ZftTZ Letfen wij verder oP alle de twzstredenen turfchcn jesus en de Joden, daar over gehouden St Hij zich Gods Zoon noemde, die alle zouden op eene geheel andere wijze moeten zijn ingericht geweest , indien Hij daar mede niet anders had te kennen gegeeven, dan dat Hij de christus de mesÏÏ; was. Men plaatfe eens in die twistredenen den naam van christus voor die van Zoone Gods, bi voorbeeld Joh. V: x7-3o. X: 3-33 , zoo zal men bevinden, dat noch de tegenwerping dei Joden, noch het antwoord van jesus daar op, eenigen «„ of flot heeft. De Joden beüooten daar ui dat Hij zich Gode even gelijk maakte, zij befchuldigden Hem deswegen van Gódslastering, gelijk zy Hem daarom ook als een Godslasteraar tel- dood veroo deeld hebben; maar zulk eene befchuldiging had ge nen fchijn, indim Hij daar mede niet anders had te kennen gegeeven, dan dat Hij de gssus was^dit L 4  ÏI4 VERKLAAR.ING van het maakte Hem wel, indien Hij het niet ware, tot eenen Verleider, maar niet tot eenen Godslasteraar. En jesus antwoorden op hunne befchuldiging waren niet regelrecht ingericht om te ftaaven, dat Hij de christus was; maar om aan te toonen, uit zijn leer en werken, dat Hij Gods Zoon in kracht was, Gode even gelijk. Wat nu betreft den naam van Eeniggeboorene, als of deeze niet anders zou aanduiden, dan geliefde Zoon; ook dit is eene onbeftaanbaare verklaaring; fchoon de LXX het Hebreeuwfche woord eenige "yertaalen geliefde. Want, voor eerst, wordt het woord bij de fchrijveren van het N. T. niet anders dan in den zin van Eeniggeboorene gebruikt. Zie Luc. VII: ia. VIII: 42. IX: 38. Hebr. XI: 17. In de laatfte plaats wordt isaSk genoemd een Eeniggeboorene^ van abraï^m: en die was hij; want ismael, zijn Broeder, was niet uit een wettig Huwlijk. — Ten anderen, de Gnostieken ook, tegen welken joannes fchrftf, namen het woord Eeniggeboorene niet, in 't algemeen, voor een geliefden Zoon-, maar zij verhieven den Eeniggeboorene, in zijne natuur, boven alle JEones of. hemeifche Zelfftandigheden' zoo dat joannes, tegen hen beweerende de voortreflijkheid van het woord, als den Eeniggeboorenen; en het woord, in nadruk, den Eeniggeboorenen noemende; aan het zelve immers geen flaauweren zin zal geeven. — Ten derden, dat hij dit ook niet doet; maar daar mede aanduidt, dat christus, als de zoone coiis in kracht, der' Godlijke natuur deelachtig, en dus Gode even gelijk is, zulks is ten Vollen blijkbaar; om dat hij reeds van het woord, vs. 1, gezegd had, dat het in den beginne was; dat hef bij God was; dat het God was; en hij het, ter dee-s  EUANGELIE van JOANNES. H. 1:14. u3 deezer plaatfe, eene heerlijkheid toekent, hoedanig God wel eer, door zijne inwooning onder Israël, vertoond had; vervolgens hem omfchrijft als vol van genade en waarheid, even gelijk als God, onder het O. T. omfchreeven wordf, groot te zijn van goedertierenheid en waarheid; dat hij ook, even als paulus , en op dien zelfden grond, om dat Hij de zoon is, Hem verheft boven moses, Hebr. I en II; en eindelijk, dat hij, vs. 18. aan Hem toekent, dat Hij den Vader, den onzienlijken, die een ontoeganglijk licht bewoond, gezien heeft; en als de Eeniggeboorene volmaaktelijk kent. Dat nu de LXX Overzetteren het Hebreeuwfche woord eenigt vertaaien door geliefde, dit toont alleen, dat zij hebben uitgedrukt het gevolg, of de liefde die op zulk eene naauwe betrekking gegrond is. Intusfchen drukt het Hebreeuwfche woord niet uit eenen geliefden, maar eenen eenigen, zoo als blijkt uit de bijvoeging Gen. XXII: 2 Neem uwen Zoon, uwen eenigen, dien gij lief hebt. En uit Spreuk. IV: 3. daar salomo genaamd word de eenige voor het aangezicht zijner moeder, dat is, die, geduurig voor haar oog, een voorwerp van haare liefdezorg was. Door een eenige word ook niet verltaan een Eeniggeboorene; salomo word wel genaamd davids eenige, 1 Chron. XXIX: 1, doch niet om dat hij de Eeniggeboorene uit hem en bathseba was; want men mag het tegendeel, uit 1 Chron. III: 5, opmaaken; maar om dat hij was de eenig overgebleevene uit hun, op den tijd :oen hij het rijk aanvaarde. Uit het gezegde vervalt dan de beteekenis, die men aan de benaaming van Eeniggeboorene geeven wil, even als duidde die niet meer aan als geliefde, daar deeze van de LXX Overzetteren niet L 5 voor  H6 VERKLAARING van het voor eenen Eeniggeboorenen gebruikt word, en zij dan eene liefde bedoelen, die daar in baaren grondflag heeft, dat iemand een eenige Zoon is. Wanneer christus genaamd word Gods geliefde Zoon, dat is de bijzonder gebefde, heeft het zijn grond daar in, dat Hij is de Eeniggeboorene Zoon. De naam nu van Eeniggeboorene geeft te kennen dat Hij van den Vader gebooren is , zoodanig, dat Hij niemand daar in aan zich gelijk heeft Pf. II: 7: Gebooren van eeuwigheid, Spreuk. VIII: 24, 25; en dus dezelfde natuur heeft met den Vader. Trouwens Hij is dat woord dat bij God en God was, vs 1; het Beeld des Omienlijken Gods, Col. I: 17; het af fchijnfel van des Vaders heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner Zelftandigheid, Hebr. I: 3. Dan ik zal niet verder behoeven aan te toonen hoe jesus in die kracht en nadruk Gods Zoon is. Het geen joannes reeds gezegd heeft, ftrekt daar van ten bewijze; en zijn geheel Euangelie is gefchreeven om de kerk, in het geloof, aangaande 'sHeilands Godlijke voortreflijkheid, te Herken. Overeenkomitig de natuur en betrekking nu van Gods Eeniggebooren Zoon, moet ook zijne heerlijkheid hier begreepen worden; het is de heerlijkheid als eenes Eeniggeboorenen van den Vader. Het woord als drukt wel fomtijds de waarheid , en zekerheid van eenige zaak uit, Matth. VII: 23. Rom. III: 7; maar ter deezer plaatfe neemen wij hetzelve, naar het gewoon gebruik, vergelijkender wijze; zoo dat het de evenredigheid uitdrukt tusfchen 's Heilands Perfoon en zijne heerlijkheid, naamlijk, eene heerlijkheid, welke een' Eeniggeboorenen van den Vader eigen is, en Hem als zoodanig doet onderkennen; want, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, er  EUANGELIE van JOANNES. H. Ii 14. 117 er ftaat in den grondtekst niet eene heerlijkheid als des; maar als eenes Eeniggeboorene van den Fader. Het is dan, daar Hij als zoodanig de natuur des Vaders heeft, eene Godlijke heerlijkheid; en die nadere omfchrijving ftrekt om deeze heerlijkheid te onderfcheiden van de heerlijkheid, welke Hij heeft in de betrekking van Middelaar. Joannes toch had ten doel aan te wijzen, hoe hij en zijne mede-Apostelen bhjken gezien hadden, dat het woord, het welk God is, was geopenbaard in het vleesch. Hij laat, bij eene nadere omfchrijving, volgen: vol van genade en waarheid. Dit is wederom» eene tegenflelling tegen het wanbegrip der Gnostieken, die, gelijk wij reeds meermaalen gezegd hebben, aan de Mones of de Engelen verfcheidene naamen gaven, naar verfcheidene betrekkingen of werkingen, welken zij hun toekenden. Zij fpraken van den Eeniggeboorene, van het woord, het Licht, het Leven, de Genade, de Waarheid. De Euangelist leert dat alles, wat in die benaamingen, in een gezonden zin, lag opgeflooten, en alleen, en in kracht, toepaslijk was op den Verlosfer: die was het woord, de Eeniggeboorene, het Licht, het Leven; en zoo zegt Hij dan ook hier dat Hij vol was van genade en waarheid. In deeze omfchrijving doelt hij, even als in het onmiddelijk voorgaande, op het geen wij leezen van den Engel des heeren, die voorheen tot Israël gekomen was, naamlijk, dat Hij zich aan hun openbaarde, niet alleen als den waarachtigen God, maar ook als den jehova, den heere, die zijne beloften vervullen zou; want de omfchrijving vol van genade en  ïi8 VERKLAARING van het en waarheid, is eene verklaaring van het geen in tien naam jehova of heere ligt opgeflooten; waarom de Engel des heeren, toen Hij deezen zijnen naam voor moses uitriep, zeide: heer, heer, God, barmhartig en genadig, langmoedig en groot van weldaadigheid en waarheid. Exod. XXXIV. 6. Zoo ook, nu Hij in het vleesch verfcheenen was] had Hij niet alleen zich kenbaar gemaakt, als den waarachtigen God, en zijne Godlijke heerlijkheid in het oog doen {baaien; maar ook dat Hij was de heer , groot van goedertierenheid en waarheid. Goedertierenheid en waarheid zijn beide Godlijke volmaaktheden. Zij worden dikwerf famengevoegd Gen. XXIV: 27. Pf. XXV: Io. XXXVI: 10. LXXXV: 11. Goedertierenheid is, naar de eigenlijke beteekenis van het Hebreeuwfche woord, Gods algenoegfattmheid en welwillenheid om zich zeiven mede te deelen tot heil, ook van onwaardigen; en zijne waarheid, die volmaaktheid, waar door Hij, als alles ' volmaakt kennende, ook niets openbaart dan het geen met de waarheid overeenkomt, en handelt overcenkomftig met het geen Hij gefprooken heeft. Beide deeze volmaaktheden ftaan in een naauw verband • Hij ontdekt zijne algenoegzaamheid en genade in zijne beloften, en zijne waarachtigheid en getrouwheid in het vervullen van dezelve; in beide is Hij groot, of oneindig. Zoo dat, wanneer hier van den Verlosfer gezegd word, dat Hij vol was van genade en waarheid, daar door wordt te kennen gegeeven, dat Hij, die Gods Zoon, Gode even gelijk was, ook algenoegfaam was en oneindig goedertieren en getrouw. De blijken daar van laat joannes ftraks volgen. Hier  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 14. 119 Hier beroept hij zich op de bewijzen, welken hij en zijne mede-Apostelen van 's Heilands heerlijkheid gehad hebben, wanneer hij zegt: wij hebben zijne heerlijkheid aanfchouwd. Het grondwoord aanfchouwen wordt eigenlijk gebruikt met opzicht tot zaaken, die Godlijk, of groot zijn, en die ten toon gefpreid, met aandacht, verwondering en genoegen befehouwd worden. Op die wijze hadden de Apostelen de heerlijkheid van het vleesch gewordene woord befehouwd. Zij was reeds kenbaar geworden bij zijne geboorte; hier echter wordt gedoeld op de blijken, welken de Apostelen daar van, in vervolg van tijd, gehad hadden. Men zou dan kunnen denken op 's Heilands wonderwerken; hier in openhaalde Hij zijne heerlijkheid, Joh. II: 11, waarom Hij, doelende op zijne Godlijke heerlijkheid, die in zijne wonderwerken doorftraalde, tot zijne Discipelen zeide: Hoofdd. XIV: 9: die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien. waren ook zoo treffende, dat zij, die daar op behoorlijk acht floegen, overtuigd werden, dat Hij was Gods Zoon, en bewoogen werden om Hem te aanbidden Matth. XIV: 33. Joann. IX: 35—38. Nochtans fchijnt joannes voornaamlijk op het oog te hebben die blijken van heerlijkheid, waarvan hij en zijne mede-Apostelen, boven anderen, getuigen waren geweest. En wel voor eerst, 's Heilands verheerlijking op den berg, toen Hij voor hun van gedaante veranderd werd, en zijn aangezicht blonk gelijk de zonne, en zijns kleederen wit •werden gelijk het licht; als ook van hun gezien werden moses en elias met hun famenfpreekende, en daar op een wolke hen overfchaduwde, waar uit een fteffi kwam, zeggende: deeze is mijn geliefde Zoon, in den ■welm  j2o VERKLAARING van het welken ik mijn welbehaagen hebbe, hoort Hem. Hier was een zeer treffend vertoog van 's Heilands Godlijken luister, die zeer veel overeenkomst had met het teeken der Godlijke heerlijkheid eertijds. De verfchijning van moses en élias ftrekten ten vertooge dat Hij die perfoon was, aan wien zij dienstbaar waren geweest, en tot wien de voornaame inhoud van hunne fchriften opzicht hadt; terwijl Hij uit den hemel verklaard werdt voor den Zoone Gods in kracht, den geliefden, waar in des Vaders welbehaagen was, en naar wien men hooren moest: zoo dat de Apostelen hier zagen de heerlijkheid des Eeniggeboorene van den Vader. Hier bij mogen wij nog, ten tweeden, voegen 's Heilands luisterrijke opftanding en hemelvaart, waar door Hij in kracht beweezen werdt te zijn Gods Zoon, de Heer uit den hemel; van deeze gebeurtenisfen waren de Apostelen alleen aanfchouwers geweest, als door God te vooren tot getuigen verordineerd. Hand. X:4o, 41. Met grond dan ftelde joannes, dat het woord was vleesch geworden. Hier van was de overvloe. dige bedeeling der genade ook een verder blijk; doch, alvoorens de Euangelist daar van meldt, laat hij vóórgaan een getuigenis van joannes den Dooper, zeggende: vs. 15. Joannes getuigt van Hem en heeft geroepen, zeggende: deeze was het van welken ik zeide, die na mij komt is vóór mij geworden; want Hij was eer dan ik. Dit getuigenis komt hier niet in naar de orde van tijd; want het is afgelegd eer nog christus met de Apostelen verkeerde. Onze Overzetteren befchou- wen  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 15. 121 wen het als een tusfchenrede, en te recht, want de volgende woorden, vs. 16—18, Haan in verband met het gezegde, vs. 14. De Euangelist houdt hier den zelfden voet, als vs. 1—13. daar hij eerst van het woord gefprooken heeft, vs. 1—5. hier op de aandacht bepaalt, vs. 6-o. en dan tot het woord terugge keert, vs. 10-13. Hij doet het met dezelfde oogmerken, naamlijk, om uit het getuigenis van den Dooper te doen zien hét groot verfchil tusfchen deezen en christus, ter wederlegging van hun, die den Dooper voor den christus hielden, en om te bevestigen het geen hij van de heerlijkheid van het woord gezegd had; voorneemens zijnde om vervolgens, in zijn gefchiedverhaal, de getuigenisfen van den Dooper nader aan te voeren. Hij had reeds **. 6—9. gezegd, dat de Dooper gekomen was om van het licht te getuigen, en hier door den Joden een recht denkbeeld te geeven hoedanig een Verlosfer zij te wachten hadden, nu vermeldt hij een getuigenis, het geen de Dooper, aangaande den Verlosfer, als in het vleesch verfcheenen, gegeeven had. Hij had, in het voorgaande vs. 7, 8, gezegd, dat joannes gekomen was tot een getuigenis om van het licht te getuigen, ,zoo dan ook hier zegt hij: joannes getuigt, dus was deeze verre beneden het woord te ftellen, dat het licht was, en ook hier in beneden het vleeschgewordene woord , dit had een Godlijke heerlijkheid, én was vol van genade en waarheid. Zegt de Euangelist, in den tegenwoordigen tijd, joannes getuigt, zoo neemt hij den tegenwoordigen voor den voorledenen tijd, gelijk hij aanitonds laat volgen  122 VER-KLAARING van het gen, hij heeft geroepen; want liet is bij de Hebreen gewoon verfcheidene tijdsbepaalingen bij den anderen te voegen. Nog nader doet hij den Dooper daar door kennen, als hij zegt: hij heeft geroepen, oogende op de voorzegging, Jef, XL: 3'. Een Jlemme des roependen in de woestijne, bereidt den weg des heeren, alwaar de Dooper word aangemerkt als een Voorlooper van den messias; dit zullen wij vervolgens, bij vs, 23, nader verneemen. Laaten wij nu Zien het getuigenis, waar bij hij den Verlosfer, als verre boven hem verheven, heeft aangeweezen< Het was van den volgenden inhoudt Deeze is 't, van welken ik zeide: die na mij komt is vóór mij geworden, want Hij was eer dan ik. De Euangelist fpreekt dan van een getuigenis, het welk is afgelegd door den Dooper, wanneer nu jesus, na zijnen Doop, in het openbaar verfcheenen was, en bij het welk hij zich beroepen heeft op een voorgaand getuigenis; dat getuigenis nu worde nergens gemeld als voorheen gegeeven, maar wel naderhand; zie vs. 27. Wij kunnen echter niet twijfelen, of de Dooper, zich daarop beroepende, heeft het zelve voorheen afgelegd; altans de zaaken, daaF in vervat, onder andere bewoordingen voorgedragen. Bij de drie voorige Euangelisten wordt ons zijn getuigenis dus opgegeeven: Die na mij komt is [t'erker dan ik; wiens fchoenen ik niet waardig ben na tt draagen, Matth. III: 11. Mare. I: 7. Luc. III: 16; en het is waarfchijnlijk, dat dit het getuigenis geweest zij, het welk de Dooper nu herinnerde; naar dien het anders niet te vermoeden is, indien de Doo»  EUANGELIE vm JOANNES. H. I: 15. "3 Doener nog een ander getuigenis had afgelegd, alle fchouwng bevinden, dat net zeivc, overeenftemt, met het getuigenis, dat ons h>« voor- komt. De Dooper fpreekt daar in van *. b*^** genaamd wordt. Maar zoo klaar dit is ** vordert het onderzoek, welke de zin zn der om glooren, en zoo de Dooper dit in het oog gehad heeft, zouden de volgende woorden ook van eene ee derheid in tijd moeten genoomen worden, en dus Zol S bij wijle van een wonderfpreuk, gezegd heb- rnizes oordeels, zijne meening met; want de wou Z-d7namj ™eten eenC Nfchrdvingzi^, t"r S "nbaar worden kon, dat hij den mes,us beTL maar - het onderfcheid des tijds van jescis f s'Doopers geboorte, zal- aan verfchei enen onbekend geweest zijn. - Ook was het geen Itdbg «k va» den messias; want veele anderen had - den met Hem gemeen, dat zij na den Doopei öe treTwaren. - Het getuigenis bij de andere Luanhouien waicu zaaldüke moet. over- treflijkheid of rang. - LmcU-jk, _j I. deel. - m  124 VERKLAARING *%* HET Ve, wel overwoogen, kunnen geene ]aatere geboorte uitdrukken; want er wordt niet gezegd, in den voorleedenen tijd, die na mij gekomer. is; maar de na mij komende; en, met verwisfeling, bij de andere Euangelisten : die na mij komt... Ook wordt het woordje na nergens in het N. T., en zeldfaam, zoo ooit, bij de LXX Overzetteren, of het moest misfchien zijn, Dan. II: 39, genoomen van eene tijdsbepaaling; maar altoos met betrekking tot een tusfchenftand van plaats of rang. En de tegenltelling: Hij is voor mij geworden, kan tot geene eerdere geboorte gebragt worden, gelijk wij aanftonds zullen zien. De Dooper fpreekt dan van jesus als de na hem komende, dewijl hij de Voorlooper van Hem was als Israëls Koning, die dan na hem komen zou, ofna dat hij den weg voor zijn aangezicht bereid hadt. Op dat nu de Joden van den geenen, die na hem kwam, verhevene gedachten mogten voeden, zoo getuigde hij: die na mij komt is voor mij geworden; want Hij was eer dan ik. 't Is waar: zij moesten even daar door, dat de Dooper verfcheen, als de Voorlooper van eenen an- ' deren, de voortreflijkheid van deezen boven hem erkennen; maar zoo lang als jesus zijne bediening met aanvaard hadt, en vervolgens tot den Dooper kwam, om van hem gedoopt te worden, ontdekte Hij zich niet in zijne hooge waardigheid; daar de Douper, in tegendeel, reeds zijne bediening aanvaard had, en met luister vervulde; zoo dat hij de achting van alien naar zich trok, en van veelen voor den christus gehouden werdt; ook zou jesus, in het openbaar verfchijnende, niet die gedaante of heerhjkheid hebben, welke een Jood zich van den messi-  EUANGEL1È van JOANNES. H: I: 15- ™$ sias voorftelde. Dit was de reden, waarom des Doopers Discipelen zich daar aan ftietten, dat er een grooter aantal tot jesus Doop kwam dan tot den zijnen, Joann. 111: 22-26. Het was dan noodig, dat de Dooper den geenen, die na hem kwam, in zijne meerdere voortreflijkheid aanprees, gelijk hij deed, met te zeggen: Die na mij komt, is voor mij geworden; want Hij was eer dan ik. Ik ga voorbij de misvatting van hun, die de woorden vertaaien: Hij is vóór mij gefchapen. Ik zeg alleen, dat, zonder nu hun wanbegrip, dat christus het eerfte fchepfel zou zijn, te wederleggen, joannes deeze geheele voorrede juist inricht, tegen een foortgelijk wanbegrip; en dat de Dooper zijne hoorders weinig indruk zou gegeeven hebben van 'sHeilands voortreflijkheid, indien liij Hem en zich zeiven, enkel als twee fchepfelen, had voorgefteld, tusfehen welken alleen dit onderfcheid was, dat jesus éér aanweezig geweest was dan hij. Ik kan mij ook niet voegen bij hen, die de woorden vertaaien: Hij is vóór mij gebooren; als of dé Dooper zou bedoeld hebben 's Heilands eeuwige geboorte van den Vader. Ik ontken niet, dat de woorden dus kunnen worden overgezet; en ik zou, indien er anders geene zwaarigheden tegen deeze uitlegging waren, ter meerdere ftaaving er bijvoegen, dat de Dooper Hem, in de daad, als Gods Zoon heeft aangekondigd, vs. 34? en dat dit getuigenis zeerwel zou volgen op het naastvoorgaande, waarin de Apostel van jesus gefprooken had, 'als van den Eeniggeboorenen van den Vader; maar het geene mij terug houdt is dit, - dat joannes in deeze voorrede, meteen naauwkeurig onderfcheid, gebruikt de jyj j wérk-  «#S VERKLAAR ING van het werkwoorden zijn en worden; en het laatfte altoos beezigt van de dingen, die door fchepping een beftaan ontvingen; en het andere beftendig van het woord, het welke was; waarom men niet Hellen kan, dat hij het woord worden nu zou gebruiken van de eeuwige geboorte des Zoons, verfchillende van een geboorte als die der fchepfelen , die een aanwezen door Gods Almagt ontvangen. Het voldoet ook niet, om een denkbeeld te geeven van deeze verhevene geboorte, dat de Dooper zeggen zou, dat christus vóór hem gebooren was, Wij houden het, derhalven, met hun, die de woorden vertaaien: Hij is voor, Hij is boven mij gefield of verheven; want — dan is er overeenkomst met het getuigenis, zoo als de voorige Euangelisten het opgeeven: Hij, die na mij komt, is fierker dan ik. — Dan vloeit de volgende reden: Hij was eer of meer dan ik, zeer natuurlijk. — En dan wijkt men niet af van het gebruik van het woord voor bij de fchrijveren des N. T.; die het nooit met op! zicht tot een tijd gebruiken; maar met opzicht tot een afftand van plaats; of fchoon het bij de LXX Overzeueren, ook met betrekking tot een tijd genoomen wordt. Alleen is dan de vraag, of ook dit woord overgebragt 'wordt tot een voorrang in waardigheid en ftaat? En dit, dunkt mij/ blijkt uit Gen. XLVIII: 20; daar van jakob gezegd wordt: hij zettede ephraim voor mana.vse, en uit Phil llU 14. Maar één ding doe ik vergeet ende het geen achter is, en firekkende mij tot het geen voor is, jaag ik naar het wit tot den prijs der roepinge Gods, die van boven is; als mede, om dat het bij de LXX gebruikt wordt van een koning of bevelhebber, die het volt vóór-  EUANGELIE van JOANNES, H, L 15. ™7 i yóórgaat, Rick. III: 27. 1 Sam. VIII: 20. en van een Herder, die dé kudde vóórgaat, Joh. X: 4. Ook moeten wij verder, tot recht begrip deezer woorden, aanmerken, dat * wanneer de Dooper zegt: Hij is voor, of hoven mij gefield en verheven, hij dan niet ziet op de heerlijkheid, welke aan christus, als Gods eeniggeboorenen Zoon, natuurlijk eigen was; maar welke hij, in hoedanigheid van Midde.« laar, ontvangen zou van den Vader: Joh. III: 35» V: 27. Ile.hr, V: 7;. en dat, wanneer hij reeds, in het tegenwoordige,, zegt: die na mij komt, is voor mij geworden, hij dan ziet op het voorneeinen Gods; zoo dat de geheele zin van ziin gezegde hier op uitkomt: Hij, die na mij komt, en mij, als Voorlooper, opvolgt; maar die, om dat Hij zijne bediening nog niet heeft aanvaard, in eenen minderen rang of achting onder u is, is evenwel, naar het voorneemen Gods, boven mij geheld; en zal, eerlang veri'chijnende, mij, fchoon Hem nu voorgegaan, op eenen grooten aflland achter zich laaten. Trouwens jesus was verordend om de hoogde Propheet, de Hoogepriester en Koning der Kerke te zijn. Hij zou daar toe den Geest ontvangen, zonder maate; het werk der Verlosfiniï volvoerd hebbende, met eer en heerlijkheid bekroond worden; eene Gemeente, over de geheele waereld, in den afloop der eeuwen, (Tichten; en eens, als de richter van allen, in heerlijkheid, Verfchijnen. De grond of reden van het gemelde onderfcheid lag in de oneindige voortreflijkheid van jesus perfoon, waarom de Dooper zegt: Die na mij komt is voor mij geworden, want hij was eer dan ik. Het grondwoord beteekent eerfte; doch het zelve M 3 dik-  is8 VERKLAARING van het ' dikwerf in eenen vergelijkenden zin genoomen, en gebruikt, of van eenen voorrang in waardigheid: Zie 'Mare VI: 21. IX: 35. Coll. I: 18. Openb. I: fI; of van eenen voorrang in tijd: Matth. X: 2. XVII: 1.. Joh. XfX: 39. Zoo dat men de woorden kan overzetten: Hij was eer, of Hij was meer dan ik. Het is beide waar. Christus was eer en Hij was meerder dan de Dooper, en het een is ook met het ander naauw verbonden, het laatfte echter zal bedoeld zijn; want — de Dooper zou met te zeggen: Hij was eer dan ik, jesus voortreflijkheid ïiiet hebben onder het oog gefteld. Het zou wel kunnen toefchijnen, dat, daar jesus na hem geboren was, hij nu, met te zeggen, dat die eer was dan hij, zijn eeuwig cn Godlijk beftaan aanwees; doch het eerfte zal aan weinigen zijn bekend geweest; en het andere was niet ligtelijk uit die woorden op te maaken. Wij vertaaien ze dan: Hij was meerder dan ik; dit geeft een klaarder en vollediger denkbeeld van de waardigheid van den Verlosfer boven hem, dan dat hij Hem verklaard zou hebben eerder geweest te zijn dan Hij. — Daarenboven blijkt, uit vergelijking van vs. 27, dat hij jesus grootere waardigheid boven hem heeft willen uitdrukken, alwaar hij, met verwisfeling, zegt: dien ik niet waardig ben, dat ik zijn fchoemiem ontbind?. Wanneer hij nu zegt, dat christus meerder was, dan ziet hij op zijne Godlijke natuur en voortreflijkheid. Wij' kunnen uit het groot getuigenis, 't welk hij van jesus gegeeven heeft, en aangeteekend wordt, Hoofdd. III: 26-36; opmaaken, hoe zeer hij van de Godlijke heerlijkheid van den Verlosfer overreed was, en ook zijne hoorders daar van  EUANGELIE'Van JOANNES, H. li i$. 129 van zocht te overreeden. Trouwens, zij was de grondflag, waarop, de heerlijkheid van christus, als Middelaar, rustte; waarom zij ook hier als de reden inkomt, dat, hoe groot een perfoon de Dooper ware, christus verre boven hem gefteld zou worden; als kunnende het ampt van Middelaar en Verlosfer niet dan door een Godlijk perfoon bekleed worden. Het is ook daaTom, dat hij, in den voorledenen tijd, zegt: Hij was weer dan ik; de Godlijke natuur aanmerkende als de grondflag, waar op de beftelling van christus Middelaars heerlijkheid rustede, en dus deeze in orde voorging. Op dit voorheen gegeevene getuigenis beroept zich de Dooper zeggende: Deeze is het, van welken ik zeide: die na mij komt enz. Wanneer hij dit voorgaande getuigenis hebbe toegepast, of terltond, toen jesus de eerftemaal verfcheen onder de geenen die kwamen om gedoopt te worden, Matth. III: 13; of toen hij in den Doop, als den Verlosfer, was bekend geworden; of ten tijde, toen hij uit de woesiijne tot den Jordaan was wedergekeerd, behoeven wij niet te bepaalen; naardien, onzes oordeels, de Dooper meermaalen van jesus zal getuigd hebben, 't geen hier voorkomt; zie vs. 27 en 30; en mooglijk wel op meer verfcheidene reizen dan door de Euangelisten is aangeteekend; zoo dat er geen reden is, om hier bepaaldelijk aan een getuigenis van zekeren tijd te denken. Uit' dit getuigenis bleek ten duidelijkften, hoe zeer hij chKistus boven zich verhief, en Hem erkende voor het vleeschgerdene wooR.d,in wien de Godlijke en menschlijke natuur vereenigd waren. En derhalven hoe zeer zij dwaalden, die den M 4 Do°-  m VERKLAARING van het |ooper voor den christus hielden, tot welken einde Euangelist dit getuigenis aanvoert. Jl Z ^ v!ees;hgewordene woord ook vol was foonf hi 1 Ë< gdiJk bij" **** had ** «Pont hy aan, wanneer hij laat volgen; •Jf ^ ** ^bhep wij allen ont- Wgm ook genade voor genade. Indien deeze woorden verbonden waren .met het naast voorgaande, zouden zij, ais mede de volgen, de nog behooren tot het getuigenis van den DooPe>, gelijk ook fommigen dezelve daar toe brengen of at" r f1 Ul dk g£tuigenis met ^ i«-luiten; , of alle de geloovigen van het O. ï., als weIken ui de volheid van den Verlosfer de genade ontvangen hebben; of hen allen die zich door hem, tot bekecnng en vergeeving van zonden, hadden laaten doopeu; en dus zou hij, door te melden, wat hun ne bevinding geweest ware, bekrachtigd hebben, dat: Die na hem kwam, voor hem geweest was, en meerder was dan hij. Wanneer wij, in tegendeel de voorgaande woorden ais een tusfchenrede aanmerken, dan zal de Euangelist hier voortgaan van het vleeschgewordenen woor'd te fpreeken; en met zich influiten de geloovigen van zijnen tijd. Dit laatfte wordt van verre de meeste Uitleggeren gefield, en, onzes oordeels, met reden; want - het verband bepaalt, ons tot zulken, jdie geleefd hebben na ,e komst van den Verlosfer; als wordende met opzicht tot hem, als het vlee*chgeword«ie woord, gezegd: uit zim rolheid hebben wij allen omvangen se«  EUANGELIE van JOANNES. H I: 16. 13* enz.; dus kon de Dooper de geloovigen des O. T. hier niet bedoelen. — Waar bij nog komt, dat de woorden ons een denkbeeld geeven, niet alleen van eene genade bedeeling, maar van eene overvloedige genade bedeeling. Deeze nu had voorheen nog geen plaats. Ook kunnen deeze woorden niet toepasfelijk zijn op hen , die van joannes gedoopt waren, om dat deezen nog niet met zulk een overvloed begiftigd waren, dat hij zich, op die wijze, op zijne gedoopten kon beroepen; ten blijke daar van ftrekt', dat, wanneer, in vervolg van tijd, aan eenige zijner Discipelen, door paulus, gevraagd werd: of zij den H. Geest ontvangen hadden? hun antwoord was: Wij hebben zelfs niet gehoord, of daar een H Geest is, Hand. X!X: 1—3. — Geeven wij acht op de volgende woorden: De wet is door moses gegeeven; maar de genade en de waarheid is door jesus Christus geworden, zoo leidt ons zulks tot den tijd, wanneer de wettlfehe bediening een einde genoomen, en christus, als het einde der wet, verfcheenen zijnde, alle genade verworven hadt, en alle de beloften Gods in hem waren ja en amen geworden. — Hier komt bij, dat zoo eigen het den Euangelist is, den Vcrloifer, na dat die nu tot eenen Heer en chrisX03 geworden was, met de naamen jesus christus te bcnoeoie I, wij niet vinden dat zn immer van den Dooper, in zijne prediking, gebruikt zijn. — Daar en boven, het geen, vs. 18, gemeld wordt brengt ons ook tot den tijd, waar-"in jesus zijne prnphetifchc bediening volvoerd, en den naam zijns Vaders verklaard heeft. - En eindelijk, wanneer wij liet gezegde, VU 16, vergelijken met dat van vs. 14 M 5 be-  J3& VERKLAARING van het bemerken wij, dat het een op het ander flaat, en een naauwe betrekking tot elkander heeft; want was daar gezegd: dat het woord vol was van genade en •waarheid; hier wordt gezegd: uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen ook genade voor genade. Wij hebben hier dan de woorden van den Euangelist; die, na dat hij, in eene tusfchenrede, een getuigenis van den Dooper gemeld hadt, nu wederom voortgaat om van het vleeschgewordene woord te fpreeken, en de aandacht bepaalt bij het gevolg van deszelfs verfehijning in het vleesch, als waar in het was kenbaar geworden, dat het vol was van genade en waarheid, gelijk hij; w.M4, gezegd had. Het geen hij daar omtrent zegt, was wederom het tegengeflelde van zekere wanbegrippen. De Gnostieken fpraken veel van de volheid; dit was in hun leerftelfel een zeer gemeen woord. Het iaat zich echter moeilijk bepaalen, wat zij daar door verftonden. Zoo het toefchijnt, was het de verhevene plaats, waar in, naar hunne verbeelding, het Opperwezen, met alle de geesten van den eerften rang, zijn verblijf hadt, of het bevang van die allen, als welke, naar hun begrip, eene volheid uitmaakten. Dan; wat hier van zij, en welke hunne ongerijmde denkbeelden ook waren, joannes geeft te kennen, dat alle volmaaktheden, in het vleeschgewordenen woord, famenloopen, en het alle genoegfaamheid heeft, om alles, in allen, te kunnen zijn. Hij zegt mede, bij wijze van eene tegeuftelling, wij allen hebben uit zijne volheid ontvangen ook genade voor genade. De Gnostieken verkeerden ook in dit wanbegrip, dat de een nader tot de volheid Gods  EUANGELIE van JOANNES. H. !: i6\ 133 Gods kwam, dan de ander, en waanden, dat die van hunne fecte door hunne wijsbegeerte'en affcetrokkene befchouwingen, boven de gemcene Christenen, tot den hoogden trap van gelukzaligheid geraakten. Terwijl de Joodschgezinde Christenen, wier dwaalingen, in zoo verre zij gebooren werden uit een gebrek aan inzien in'sHeilands Godlijke voortreflijkheid, ook door joannes , worden tegengegaan, meenden dat een Jood, die*.de wet van moses onderhieldt, bovenden Heiden, tot de weldaaden van den messias bevoegd was; daar evenwel, ten deezen opzichte, geen onderfcheid was tusfchen Griek en Jood^ Barbaar en Scijta, dienstknecht en vrije; waar christus alles is, en in allen, Co/os f. III: tti Laaten wij, na deeze tegendellingen opgemerkt te hebben, het voordel van den Euangelist, in zijn geheel, befchouwen. Het bevat een nader bewijs, dat het vleeschgevordene woord vol was van genade en waarheid, ontleend uit het gevolg van die verfchijning in het vleesch. Hij bepaalt dan wederom de aandacht tot des Heilands volheid. Wij moeten ons dezelve 4iier voordellen, naar het geen desaangaande, bij vs. 14, gebleeken is; en derhalven, voor eerst, als eene oorfpronglijke volheid, die alleen uitleevert en niets ontvangt; hoedanige behoort, en alleen behooren kan tot een Godlijk perfoon, in wien de volheid der Godheid woont. Trouwens, het is de volheid van het woord, het welk God was, en dus de bron van alle licht, leven en heil. — Ten tweeden, deeze volheid is eene volheid van het woord , aangemerkt als vleesch geworden, en derhalven van christus, den Godmensen, den Middelaar en Ver- los-  m VERKLAARING van iiex \ losfer van zondaaren, gelijk, ook anders zijne "volbeid hun /niet ten nutte zou konnen zijn, Hier om dat paulus, col. I: I5_21, even afong Euan^ genst, na dat hij van christus gefprooken had, Godfnd H Z°°n' ^ Bedd d6S 0"zie"!i^Gods den_ Heer en Schepper van alles, daar op meldt, hoe m Hem, als den Middelaar, alle volheid woont en daar uit, op grond van de verzoening, welke Hij i„ het hghaam zifnes vleefches, door deit dood, had uitgewerkt, zondaaren genade toekomt. Tl'" I ' gdijk die V0lheid 00k in deeze betrekking de zijne is, zoo behoort de bedeeling van alle genade en weldaden tot Hem. Hij bedeelde ze reeds voorheen, op grond van de gerechtigheid, welke Hij, in-het vleesch verfcheenen zijnde, zou daarftellen; doch bedeelt ze in kracht en overvloed na dat Hy nu, in het vleesch verfcheenen ziinde,' en de verzoening uitgewerkt hebbende, ook als Middelaar is verhoogd, en tot een n00fd en Heer over ?JIes gefield. Eph. h 22, 23. Waarom dan de Euangelist van de overvloedige hedeehng der genade fpreekt, als een gevolg van sHeilands verfchijning in het vleesch, en daar uit een bewijs ontleent voor zijn gezegde; dat het Vleeschgewordene woord vol was van genade en waarheul, wanneer hij laat volgen: uit zijne volheid hebben w,j allen ontvangen ook genade voor genade. Hij had vs. 14. gezegd: wij hebben zijne heerlijk, hetd aanfchouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeboorenen van den Vader, vol van genade en waarheid, nu zegt hij wij allen. Hij fprak toen van het bijzonder voorrecht van hem en van de overige Apostelen; maar thans fpreekt hij van een voorrecht, dat  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 16. 135 dat niet bijzonder tot hen, maar ook .tot andere behoorde, waarom hij deezen met zich zeiven in' fluit, en zegt: wij allen, doelende op de geloovigen; want aan deezen fchreef hij, en op deezen 13 ook alleen, het geen hij hier meldt, toepaslijk. Hun getal was groot, en het onderfcheid der Volken en perfoonen, was, in opzicht van de bedeeling der genade, weggenoomen; waarom joannes zegt wij allen. Hij verheft hier door des Hekands volheid; want hadden alle daar uit genade ontvangen, zoo dat niemand eenige genade deelachtig was, welke hem niet uit die volheid was toegevloeid, zoo bleek des Heilands algenoegfaamheid. En nog te meer daar zij alle uit zijne volheid ontvangen hadden ook genade voor genade. Door de genade worden hier, bij overnoeming, verliaan de weldaaden zelve, die uit genade worden medegedeeld; in welken zin het woord genade meermaal voorkomt, R III: 6. 2 Tim. I: 9. en elders; gelijk het woord goedertierenheid- in het O T. Genade of goedertierenheid, indien wij op het heerfchend gebruik van dit woord acht Haan, drukt bepaaldelijk uit de liefde tot zulken, die onwaardige, ja vloekwaardige zijn, of de weldaaden zelve, die aan hun, als zoodanigen, beweezen worden. Van deeze genade hadden zij een overvloed ontvangen. Joannes zegt: wij allen hebben uit z:me volheid ontvangen ook genade v"ür genade. Het verbindend woordje ook. anders vertaalt en, wordt gebruikt ter vergrooiing van het geen gemeld wordt, Matth. X: 30. XIII: n. XV: 27; en deezen zin heeft het mede ter deezer plaatfe: wij hebben uit zijne volhet ontvangen ook of zelfs genade voor genade; wat de  t36 VERKLAARING van het de nadruk valt daar op, dat zij genade, niet alleen, maar genade voor genade ontvangen hadden. Wat het eigenlijk zeggen wil: genade voor genade te ontvangen, hangt af van den zin, dien men aan het voorzetfel, hier vertaald voor, geeft. Het wordt in verfcheidene beteekenisfen gebruikt, en van de uitleggeren, ter deezer plaatfe, verfchillend genoomen. Wij zijn van oordeel, dat er mede wordt te kennen gegeeven eene ophooping van genade; zoo dat de eene boven de andere wordt toegevoegd. Foor eerst, om dat dit alle overeenkomst heeft met het melden van eene volheid, die nimmer wordt uitgeleedigd, en zich fteeds blijft mededeelen. Ten anderen, om dat hier het woord genade tweemaal gebruikt wordt, en wel zonder lidwoord: de Euangelist zegt niet; wij hebben ontvangen de genade voor genade; wanneer men zou konnen denken op eene onderfcheidene genade', welke in de plaats van eene andere gekomen was, en dus aan de genade des N. T., of zoo als zij thans, in onderfcheiding van voorige tijden, bedeeld werdt; maar hij zegt: wij hebben ontvangen ook genade voor genade. In zulk eene faamenvoeging nu kan het woord voor niet anders te kennen geeven, dan eene voortduurende opvolging van de eene genade op de andere. Er worden dan twee zaaken omtrent de bedeeling van 's Heilands volheid onder het oog gebracht. Foor eerst, dat daar uit niet anders dan genade toekomt; en ten tweeden, in een toeneemenden overvloed. Dit zijn ook de twee eigenfchappen der bedeeling, na dat Hij in het vleesch verfcheenen was, en eene eeuwige gerechtigheid had aangebracht. Zij is, voor eerst, eene bedeeling vaji genade; want  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 16. 13? want Hij, als het vleeschgewordene woord, de Middelaar en Verlosfer aangemerkt, en dus ook zijne volheid, heeft opzicht op zondaaren; en het is een bedeeling van loutere genade, waarom joannes onmiddelijk laat volgen: De wet is door moses gegeeven, maar de genade en waarheid is door jesus christus geworden. Zij is, ten tweeden, eene bedeeling van overvloedige genade. Uit 's Heilands volheid vloeit voort de genade van verlichting, geloof en bekeering, Eph. II: 8, 10; van vergeeving der zonden, Eph. h 7. 2 CV. V: 21. van aanneeming tot kinderen, Rom. VIII: 17. 1 Cor. VI: 18. 1 Joh. III: i; van vrede met en vrijmoedigen toegang tot God, Rom. V: 1, 2.' Eph. III: 12; van vernieuwing en heiliging, 2 Cor. III: 18. Eph. IV: 12-16; van troost en fterkte onder verdrukkingen, Rom. V: 5. Col. I: 11; van bewaaiing onder alle verzoekingen, 1 P'etr. I: 5; vau eene levendige hoope op, en van een voorfmaak. der zaligheid, Rom. VIII: 23, 24, 31—39. Behabven alle deeze zaligmaakende genaden komen ook uit zijne volheid den geloovigen alle gaaven toe, welke ieder hunner noodig heeft, ter beant. woording aan de bijzondere betrekking, of bediening, waar in hij zich gefield vindt. Alle die genade en gaaven werden thans bedeeld in zulk eene maate als zij voorheen niet bedeeld wierden. En daar de Heiland dezelfde blijft in ontferming en trouw, en zijne volheid nooit wordt uitgeieedigd, zoo deelt hij ook zonder ophouden zijne genade aan elk der zijnen mede, door geheel hun leven heen, en aan zijne kerk, door alle tijden, en dit zal voort- duu-  ,38 VERKLAARING van het duuren tot dat zij alle vervuld zullen zijn, tot alle de volheid Gods. Is het zoo gelegen met de genade bedeeling, joannes drukt dan zijne en zijner medegeloovigen ondervinding, gepast en overeenkomflig met dezelve uit, wanneer hij zegt: wij hebben alle ontvangen uit zijne volheid ook genade voor genade; want het was eene genade bedeeling, waar in geeven en ontvangen alleen plaats vondt; geeven van 's Heilands zijde, en ontvangen van hunne zijde; de werken waren in dit opzicht geheel uitgeflooten. Dus was het dan blijkbaar, dat het woord, het welk was Vleesch geworden, vol was van genade en. waarheidë Hier op brengt de Euangelist mosés en christus met eikanderen in .vergelijking, en toont de voor treflijkheid van deezen boven geenen; even als hij met betrekking tot den Dooper en christus gedaan had, vs. 6—9. 15. Hij heeft derhalven zulken op het oog, die moses boven christus itelden., Doch welken? zekerlijk niet aanhangeren van jo^ annes den ■ Door r, die deezen en niet jesus voor den christus hielden; want, ("gelijk wij reeds in onze Inleiding (f) hebben aangemerkt) tegen hen kwam het niet te pas om aan te toonen, dat jesus moses overtrof, maar wel dat Hij en niet de Dooper de christus was; zoo lang zij hier van niet overtuigd waren, konden zij van het andere niet ov/rtuigd worden. De vroegere Gnostieken, die oorfprongelijk Joden wa- (X) Bladz. xxxi, xLin.  EUANGELIE van JOANNES. H. i, l6. ,3J> waren, mag .men vermoeden, dat zich nog wel eenigermaate, althans in zoo verre, dat zij oordeelden te moeten beiheeden worden, aan de wet van moses zullen gehouden hebben; en misfchien zijn zij, naar hunne grondftellingen, ook van gevoelen geweest, dat op moses een JEon of Geest gekomen was, gelijk wij ook, hem aangaande, kezen, dat de Gee>t Gods op hem was, Num. XI- 17 En dat, naardien jesus zich had laaten befnijden,' en de Christenen zijn voorbeeld moeten volgen ook hier uit bleek het groot gevoelen, dat jesus zelf van moses hadt. Nochtans laat het zich met hun gevoelen geheel niet vereffenen , dat zij moses, als Propheet,boven christus zouden geacht hebben;daar volgens hetzelve, christus den hoogden, en tot du* verre onbekenden God en Vader aan het menschdom had bekend gemaakt. En evenwel joannes, die hier waarheden, in tegenflelling van wanbegrippen, voor. houdt, zegt: vs. 18. Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboorene Zoon, die in den fchoot des Vaders is, neeft Hem ons verklaard; in welke woorden hij zich verzet tegen zulken, die ook aan moses toekenden, t geen alleen tot jesus loorde. Hierom zijn wij van oordeel, dat joannes, die zijne Voorrede inrichtte tegen allen, die, meer of min, de Godlijke heerlijkheid van den Verlosfer miskenden, hier het oog heeft op Joodschgezinde Christenen. Deeze toch, weeten wij, dat, bij gebrek van inzien in des Verlosfers verhevene natuur, voor moses en zijne wet bleeven ijveren. Tegen hen verzet zich ook paulus, in zijne Brieven, Onder an deren zien wij, dat hij, in zijnen Brief aan de Habreën, Hoofdd. I-Hf, tot een grond(lag legt de Godlijke heerlijkheid van christus; om daar uif I. deel) N jtf,  140 VERKLAARING van het afteleiden zijne voortrflijkheid boven de Engelen, erï boven moses; aantoonende, dat daarom moses wet, en de geheele fchaduwdienst, moest wijken; en er Cen geheele onderwerping aan christus zijn moest. Er waren twee bijzonderheden, waar in moses uitmuntte, en welke joannes hier op het oog heeft. Voor eerst, dat hij was de Middelaar des O. TV, de verbonds Propheet, door tusfchenkomst van welken God met Israël handelde, en een Verbond op» richtte, Exod. XX: 19-21. XXIV: 8. XXXII: 20-23. Gal. II: 19. en dat hij dus wi • die Waare knecht Gods, die getrouw was in geheel zijn huis, als een dienaar en getuige der dingen, die gefprooken zouden worden, Hebr. III: 5; zoo dat hij door al den tijd des O. T. heeft moeten gehooi d worden; "alle de volgende Propheeten verklaarden maar zijne woorden; en hunne geheele dienst ftrekte, om Israël tot het hooren en gehoorfaamen van dezelve te verpligten; waarom nog bij den laatften der Propheeten het bevel Gods was: Gedenkt der wet van moses, mijnen knecht, die ik hem bevolen heb op Hor eb, aan gansch Israël; der inzettingen en rechten, Mal. IV: 9. De tweede bijzonderheid, waar in moses uitmuntte, was de zeer gemeenfaame ommegang, dien hij met God had boven alle Propheeten, Exod. XXXIII: 11. XXXIV: 35. Num. XII: 6-8. Op deeze twee bijzonderheden ziet joannes, en deeze waren het waarom moses zoo zeer bij de Joden gefchat werdt, en zij zijne wet aankleefden ^ joannes toont, hoe jesus, in deeze twee opzichten, boven moses verheven was. Met betrekking tot de eerfte zegt hij: v3,  EUANGELIE van JOANNES. H. I: t?i Hi vs. 17. De wet is door moses gegeeven; maar dt genade en waarheid is door jesus Christus gewor. den. •' 0 De tegenflelling is dus te vatten, als of toannes zeide: de wet is wel door moses gegevenmaar de genade enz. Hij erkent dan het bijzondere waar door moses uitmuntte; doch toont ook hoe jesus hem daar in verre Overtrok Door moses wet bedoelt hij het famenftel van alle de voorfchriften, door moses aan Israël gegeeven. Deeze wet kan befehouwd worden, of in de letter* en als eene wet van het uitwendig Sinaïtisch ver! bond; of in haaren uitgeflrekten en geestlijken zin. Hoe zij ter deezer plaatfe genoomen wordt, zal blij. ken, wanneer wij eerst gezien hebben, wat de Euangelist aangaande deeze wet zegt, naamlijk: Dat zij door moses gegeeven is. Naauwkeurig' en overeenkomflig zijn oogmerk drukt hij zich uit. Hij zegt niet: moses heeft de wet gegeeven, gelijk hijvan de genade en waarheid zegt, dat die door jèsu» christus geworden is. Want het was niet moses wet, gelijk het was de genade van jesus christus. Het was niet moses, maar Gods wet. Hij zegt evenwel niet: God heeft de wet gegeeven; maar * wet is door moses gegeeven, om dat zij door moses die ze van God ontvangen hadt, tot het volk werdt overgebragt. Ook zegt hij niet: God heeft de wet door moses gegeeven; maar enkel: de wei is door moses gegeeven; om dat hij voornaamlijk op moses wil gezien hebben, als op den verbonds-middelaar, en dus op het gezag van hem, als zoodaniggednurende den tijd des O. T.; want, wanneer Israël dé N a . Item--  J4a VERKLAARING van het Iremffie Gods, die, uit het midden des vuurs, tot hen fprak, wederom vreesden te hooren, en zij tot moses zeiden: Nadert gij, en hoort alles, wat de heer onze God zeggen zal; en /preek gij tot ons, alles wat de heer onze God tot u fpreeken zal; en wij zullen het hooren en doen, Deut. V: 23—33; zoo liet de Heer zich dat welgevallen. En fprak dan moses de woorden Gods tot het volk, de wet kreeg haar gezag van hem, als op wien God zijn gezag deed rusten. Het glinfterend aangezicht, waar mede hij van den Berg afkwam, Exod. XXXIV: 29. vertoonde hem, als den wetgeever, die de plaats van God bekleedde. Joannes wil ook bijzonder tot moses , als met zulk een gezag bekleed, de aandacht bepaalen, als hij zegt: de wet is door moses gegeeven; gelijk dit ook de tegenflelling: de genade en waarheid is door tssus christus geworden, aanwijst. Hier uit kan nu blijken, hoe de wet ter deezer plaatfe wordt aangemerkt, te weeten, niet in haaren uitgeftrekten en geestlijken zin, zoo als zij in zich bevat, God lief te hebben met het geheele hart, met de geheele ziele, enz., en den naasten als zich zeiven, raar Matth. XXII: 37—40; want als zoodanig was zij de natuurwet, waar onder ieder mensch, Jood of Heiden, flond; en derhalven, niet door moses gegeeven; zijnde reeds, vóór hem, en een ieder ingefchapen. Ook wordt hier van moses gefprooken als den Middelaar van het verbond met Israël, en derhalven van zijne wet, als tot dat verbond behoofende. Waar bij nog komt, dat tegen de wet, als de wet der natuur, niet de genade en de waarheid overflaat; want de genade doet deeze wet niet te niete; en christus was niet gekomen om de wet te ontbinden, maar te vervullen. Wij  EUANGELIE van JOANNES. ;H. Ii 17. 143 Wij moeten dan de wet hier neemen, zoo als zij eigenlijk tot moses behoorde, en tegen de genade en waarheid is overgeheld, gelijk er zoo meermaal van gefprooken wordt, Jer. XXXI: 31—-34; en zij als zoodanig van paulus, in den Brief aan de Galatiers, wordt aangemerkt. Voor eerst, dan, zoo als zij in de letter bevattede een voorfchrift van uitwendige pligten, aan welken God, naar zijne vrijmagtige goedheid, had vast gemaakt het uitwendig voorrecht van een lang en gelukkig leven in Kanaan; en dus zoo als zij was de wet van het uitwendig verbond, het welk God met Israël op Sinaï had opgericht. Maar, ten tweeden, hebben wij de wet aan te merken, in zoo verre zij behelsde een voorfchrift van verfcheidene plegtigheden, welke den Verlosfer, naar dat Hij in de beloften was voorgedraagen, afbeeldden. In beide de gemelde opzichten behoorde de wet eigenlijk tot de bediening van moses , als Middelaar, en was door hem gegeeven, Hoe zeer nu jesus hem in deezen overtrof, leert joannes, bij tegenflelling; zeggende: de genade en waarheid is door jesus christus geworden. 't Is onnoodig, de bekende naamen van jesus christus, waar onder joannes het vleeschgewordene woord bedoeld, en het zelve, als den Zaligmaaker en Gezalfden, voordraagt, te vtrklaaren. Doch omtrent het gebruik van dezelven, ter deezer plaatfe, verdient dit onze aandacht — Voor eerst, dat joannes , tot dus verre, van den Verlosfer gefprooken had onder de benaaming van het woord, en derhalven door de verwisfeling der benaamingen aanwijst, dat alles, wat hij van het woord gezegd N 3 had,  144 VERKLAARING van het had, tot den perfoon van jesus christus, die in 't vleesch verfcheenen was, behoorde. En dewijl hij dan nu voortaan van Hem fpreekt als in het vleesch verfcheenen, zoo bedient hij zich van die gemelde eigene naamen, en niet meer van de benaaming van het woord. — Ten tweeden, wanneer hij onder deeze twee naamen maar één perfoon voordraagt, zoo gaat hij ook even daar door tegen het wanbegrip der Gnostieken, die jesus en christus van eikanderen onderfcheidden; daar zij door christus verftonden het woord, dat op den mensch jesus, bij zijnen doop, gekomen was. — Ten derden, was ook hier het gebruik van die twee naamen zeer gepast, naardien zij den grondflag behelzen van het geen joannes, ter deezer plaatfe, getuigt; want jesus, als de Zaligmaaker, was de oorzaak van genade; en als de christus, of de langbeloofde messias, had alles, 't geen voorzegd en afgebeeld was, door Hem zijne waarheid bekomen. De tegenflelling van Hem tegen moses leert ons nader, hoe joannes Hem hier wil befehouwd hebben. Behoorde het tot moses de Middelaar des Ouden Verbonds te zijn, God had niettemin, bij zijne aanftelling, voorfpeld, dat Hij aan, Israël een Propheet verwekken zou als moses, naar welken zij zouden moeten hooren, Deut. XVIII: 15, 18; dus[een Propheet, aan moses, in de bediening van VerbondsMiddelaar gelijk; waar in dan lag opgeflooten, dat er een nieuw en beter verbond zou worden opgericht, waarvan, derhalven, de Middelaar zoo veel voortreflijker zou zijn, als dat verbond het oude overtreffen zou; en waarom men ook naar Hem, wanneer Hij verfcheen, en niet meer naar moses, aou moeten hooren. De voortreflijkheid van jesus,. als  EUANGELIE van JOANNES. H.T: 17. M5> als Middelaar boven moses, ontdekte zich daarin > dat, gelijk de Euangelist zegt: De genade en waarheid door Hem geworden was. Hij hadt, vs. ia, gezegd, dat het vleeschgewordene woord was vol van genade en waarheid; en, vs. 16, dat wij allen uit zijne volheid hebben ontvangen ook genade voor genade; doch hier fpreekt hij met^bepaaling van de genade en de waarheid; als zijnde die genade en waarheid, waartoe de wet van moses opzicht hadt. Tot recht verftand hebben wij op de tegenflelling te le.ten. Zij leert, dat, gelijk de wet, met uitfluiting van de genade en waarheid, tot moses beboorde; zoo ook de genade en waarheid tot jesus «christus, met uitfluiting van de wet, die door moses gegeeven was. Ik zeg, de genade en waarheid wordt van moses, door de tegenflelling, uitgeflooten. De genade; niet als of, geduurende den tijd der wet, geene genade bedeeld zou zijn; want die onder de wet door het geloof op den messias zagen, zijn, wat het wezen der zaak aangaat, op gehjke wijze gezaligd geworden, als de geloovigen des N. T. Ook niet, als of de wet geheel afzonderlijk van de genade was ingevoerd; want de geheele wettifche bediening was gegrond in de belofte van den messias , die het einde der wet was. Maar de genade wordt hier tegen de wet gelteld. — om dat de geloovigen dezelve niet verkreegen uit de wet, maar uit de belofte van het genade-verbond; welke belofte door de wet, of fchoon boven de belofte ingekomen, niet werdt te niete gedaan. N 4 Daar  145 VERKLAAR ING van het Daar en boven, dewijl de geheele oorfprong van de invoering van moses wet, was af te leiden van het uit Hel van de komst des Verlosfeïs, en de daadlijke voldoening aan Gods gerechtigheid door Hem; zoo ontdekte zij op het levendigfte de fchuld en kracht der zonde Alle de offeranden en wasfchingen waren eene geduurige gedachtenis van de fchuld en fmet der zonde. Het ganfche volk was ook geweerd van den altaar, en moest door de hand der Priesteren hunne offeranden en gaven offeren. Den Priesteren zeiven werdt het niet vergund in te gaan in het binnenfle Heiligdom; maar alleen den Hoogepriester; en dat nog maar éénmaal 's jaars. Hieiom dat paulus zegt, dat de weg tot het binnenfte Heiligdom nog niet openhaar gemaakt was, Hebr. IV: 8. — Indien wij verder ons voordellen hoe veele wetten Israël had waar te neemen, en met welke naauwkeurigheid, en te gelijk den daat der verdorvenheid, waar in het zelve met alle menfchen zich bevondt; zoo werdt, door de wet, de zonde levendig, en ontdekte de onmagt des vleef'ches; naardien de wet, als wet, geene belofte van genadige onderdand, ter betrachting in zich bevattede; maar den vloek bedreigde aan een iegelijk, die niet bleef in al het geene dat gefchreeven was. Hierom dat paulus de bediening van moses, een bediening der letter, des doods, en der verdoemenis noemt, 2 Cor. III: 6—9; en zegt: dat zij niet kon levendig maaken, geen ding volmaakte, Hebr VII: 19, X: 1, 2. — En eindelijk, kan men genoegfaam opmaaken, hoe de wet zelfs drekte om de genade te verduisteren; want men weet, hoe het gros van 't volk in de wet is blijven hangen; en het was den geloovigen bezwaarlijk, onder eene ftrenge huishouding, en zoo veele fchai  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 17. 147 fchaduvven, recht heen te zien op het wezen der zaake. De waarheid was ook uit de wet van moses uitgeflooten. Niet, als of de geloovigen, onder de wet, de vervulling van verfcheidene beloften niet ondervonden hadden, en op het geen nog aan de vervulling ontbrak, niet ten vollen konden ftaat maaken; maar gelijk tot de wet niet behoorde de belofte van den messias, zoo was ook de waarheid, in den zin hier bedoeld, daar van afgefcheiden. Aan de andere zijde wordt ook wederom van de genade en waarheid, die door jfsus christus geworden is, de wet, door moses gegeeven, uitgefloö" ten. Niet, als of zij, die onder de genade zijn, van alle verpligting ontflagen waren; want de natuurwet is onveranderlijk; maar de wet, zoo als die door moses gegeeven is, als een wet van het uitwendig Sinaïtisch verbond, vorderende uitwendige pligten, en beloovende daar op uitwendige zegeningen, verbindt niet meer onder de bediening van christus. Het uitwendig verbond, het welk gegrond was in het uitltel van de komst van den Verlosfer, is te niete gedaan. Uit deeze tegenflelling kunnen wij dan opmaaken, wat de genade en de waarheid zij, door christus geworden; naamlijk: door de genade worden bedoeld de zaligmakende weldaaden, zoo als die nu in overvloed, zonder onderfcheid van volk, en zonder gepaard ■ te zijn met een verpligting van gehoorzaamheid aan moses wet, gefchonken worden, op grond van de nu daadlijk uitgewerkte verzoening door dén Middelaar christus. De waarheid, welke hier bij de genade gevoegd wordt, is de vervulling van al het geen N 5 dat  ï43 VERKLAARING van met dat door, de ! plegtigheden der. wet was afgefchaduwd. Beide nu zijn door jesus christus geworden. Uit kracht van tegenflelling wordt jesus hier aangemerkt als een Middelaar van een ander en beter verbond, dan van het welk moses Middelaar was: Een verbond, waar in niet alleen Joden, maar ook Heidenen begrepen waren; en het welke in betere beloften beflond; beloften van genade en zaligheid. Door Hem, in deeze betrekking aangemerkt, is de genade geworden. Want Hij is gekomen onder de wet, en dus ook onder den vloek der wet, Gal. IV: 4; Hier door heeft Hij eene eeuwige gerechtigheid aangebragt, en alle heil verworven; waarom door zijne gerechtigheid de genade heerscht tot in het eeuwig leven, Rom. V. De waarheid; daar de plegtigheden der wet in Hem, en door de uitvoering van het werk der Verlosfing, haare vervulling bekomen hebben ; want heeft Hij zich in de voleinding der eeuwen geopenbaard, cm de zonden te niete te doen door zijne offerande, en is hier door verandering gekomen in het Priesterfchap, er kwam ook verandering in de wet: gelijk paulus redeneert, Hebr. VIII en IX. Daar ligt nog eene bijzondere nadruk in de tegenHelling van geeven en worden. Moses gaf de wet, maar door jesus werdt de genade. Want behalven dat deeze uitdrukkingen, op zich zeiven, een groot onderfcheid aanduiden, zoo komt hier nog bij, dat de Euangelist, in deeze voorrede, het werkwoord worden herhaalde reizen gebruikt van de dingen, die door een fcheppend vermogen zijn daargefteld, vs. 3, 6, 10, 14. Hij wil dus aanduiden, dat, daar moses maar eene bedienende magt had, en niet de wet zijne wet was, maar hij alleen de Mid- de-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 17. 149 delaar, door wien zij gegeeven was; jesus christus, die de Middelaar is, ook te gelijk die geen is, die genade en waarheid, zelf daarftelt. Deeze daarftelling mag befehouwd worden als eene nieuwe fchepping, gelijk de invoering van de huishouding des N. T. meermaalen als een nieuwe fchepping voorkomt. Uit het een en ander werdt dan kenbaar, het oneindig onderfcheid tusfehen moses en christus. Maar ook lag hier in de grond, waarom alle geloovigen , uit jesus volheid, ontvangen hadden genade voor genade. Want zoo lang de wet van moses, die een middenmuur des affcheidfels was tusfehen Jood en Heiden, Hand greep, konden niet allen de genade ontvangen. De Heidenen bleven uitgeIlooten; en zoo lang er nog niet daadlijk voldaan was aan het Godlijk recht, bleef er ook eene geduurige wedergedachtenis der zonden, en de genade werdt niet in die overvloed bedeeld; maar nu alles volbragt en vervuld was door christus, kon het tegendeel plaats hebben. De andere bijzonderheid, waarin moses uitmuntte, was deeze, dat hij als Propheet, boven andere Propheeten, zeer gemeenfaam met God had omgegaan, en dit was naauw verbonden en had zijn grondflag met en in de voorgaande betrekking van Middelaar. Van hem nu leezen wij, Exod. XXXIII: 11, dat de heer tot hem fprak aangezicht aan aangezicht, gelijk een man met zijnen vriend; waar van het gevolg Was, dat de heerlijkheid des heeren op zijn aangezicht afflraalde; en Num. XIII: 6—8, wordt gemeld, dat de heer tot Israël zeide: zoo er een Propheet onder u is, ik de heer zal door een gezicht mij  ISo VERKLAARING van het tntj aan hem bekend maaken, door eenen droom zal ik met ik met hem fpreeken. Alzoo is mijn knecht moses met, die in mijn ganfche huis getrouw is. Van mond tot mond fpreek ik met hem, en door aanzien, en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des Heeren etanfchouwt hij. De reden ook, waarom de Joden zoo onverzetlijk de wet van moses vast hielden, was de onverge. lijklijke uitnemenheid der openbaaring aan moses gedaan. Van hier, dat zij, door jesus wonderen in de engte gebragt zijnde, zich daar op beriepen, en zeiden: Wij weeten dat God tot moses gefprooken heeft, Joh. IX: 29; en het ook nog een grondftuk van hun geloof is, dat moses de uitnemendfte was onder de Propheeten, zoo verre boven de uitnemendheid en trap van wijsheid en eer, waar toe menfchen geraaken kunnen, verheven, dat hij den Engelen gelijk was. De Joden, die het Christendom aannamen, zullen waarfchijnlijk, in opzicht van de onmiddelijke ontdekking, moses en christus gelijk gefield, en daarom gedacht hebben-, dat de wet van moses, door christus niet kon worden te niete gedaan. Had joannes dan jesus, als Middelaar, boven moses gefield, hij verklaart ook zijne uitnemendheid, als Propheet, boven moses; want hoe gemeenfaam zich God aan moses openbaarde, nochtans kon in hem geen plaats hebben, het geen hier aan christus, Gods Zoon, wordt toegeëigend. Want daar God tot moses zeide: Exod. XXXIII: 20. Gij zoudt mijn aangezicht niet kunnen zien; want geen mensch zal mijn aangezicht zien en leeven, wordt hier in deezen opzichte getuigd: vs.  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 18. 151 vs. 18. Niemand heeft ooit God gezien; de Eeniggeboorene Zoon, die in den fchoot des Vaders is, die heeft (Hem ons) verklaard. Joannes ontkent dan van moses, en van allen aan welke men eene bijzondere kennis van God kon toeëigenen, het geen hij aan Gods Zoon toekent. Wanneer hij fpreekt van God te zien, bedoelt hij niet een zien met lighaams oogen; want, daar God een Geest is, fprak het van zei ven, dat Hij op die wijze niet kon gezien worden, dit was ook de zaak niet in verfchil. Noch ook bedoelt hij door zien het kennen van God in het algemeen. Want of iemand voorheen, en ook moses en de Propheeten, God gekend hadden, kwam niet in bedenking;' maar alleen hoe het met hunne kennis van God gelegen geweest was. God te zién is dan, ter deezer plaatfe, God onmiddelijk en door zich zeiven te kennen; Hem volmaakt te kennen, een kennen in de oneindigheid van zijn wezen en beftaan, en in alle de diepten van zijne ondoorgrondelijke befluiten; gelijk wij door het gezicht in eigenen perfoon van de voorwerpen kennis neemen, en die in hun geheel befchouwen. Dat joannes zulk eene kennis bedoeld hebbe blijkt, dewijl hij dit gezegde overneemt uit de reeds gemelde plaats Exod. XXXIII: 20. Gij zult mijn aangezicht niet zien; want niemand zal mijn aangezicht zien en leeven. Dit was een antwoord op de begeerte van moses, toon mij nu uwe heerlijkheid vs. 18. Hij bedoelde geene uitwendige vertooning van Gods heerlijkheid, deeze had hij meermaal gezien; God was gewoon op eene bijzondere en gemeenfaame wijze zich aan hem te openbaaren, zoo als blijkt uit  i5i VERKLAARING van het uit vs. ii, en uit de reeds aangehaalde plaats Num. XII: 6—8. Ook hadt hij eene treffende vertooning gehad van Gods heerlijkheid op den berg Sinaï; maar het was hem thans te doen om de redenen en de eindens van Gods handelingen van vooren te befchouwan, en daar door Gods heerlijkheid volkomenlijk te kennen. Hier op beloofde hem de heere, dat Hij alle zijne goedigheid voorhij zijn aangezicht zou laaten gaan, en den Naam des heeren voor zijn aangezicht zou uitroepen, vs. 19; maar verklaarde hem tevens, dat hij zijn aangezicht niet zou kannen zien; want Hem geen mensch zal zien en leeven vs. 20. Hierop ging God in een zichtbaare heerlijkheid hem voorbij, doch overdekte hem op dat oogenblik met zijne hand, tot dat hij was voorbij gegaan, wanneer moses Hem van achteren befchouwde, pf. 21-2" Dus overtuigde God moses nader, dat niemand Hem kon kennen, dan alleen, zoo als Hij voorbij gegaan zijnde, of van achteren, uit zijne woorden en werken kenbaar werdt. Het blijkt dan, dat joannes, daar hij op 't gemeld gezegde van God tot moses het oog heeft, door het zien van God, bedoelt het onmiddelijk en volmaakt kennen van God, Hierin worden wij nog meer bevestigd, wanneer hij met eene volftrekte ontkenning zegt: Niemand heeft ooit God gezien, en dan, bij tegenflelling, laat volgen: de eeniggeboorene Zoon, die in den fchoot des Vaders is, heeft Hem ons verklaard. Ten opzichte dan van deeze kennis fluit joannes alle menfchen, en derhalven ook moses, uit, wanneer hij zegt: Niemand heeft ooit God gezien; want offchoon de heere tot hem fprak van mond tot mond, en hij de gelijkenis des heeren aanfchouwde; zoo was dit toch geen onmiddehjke noch evenredige kennis  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 18. 153 nis van God; want die fpreekwijzen geeven alleen te kennen eene klaardere en meer gemeenfaame ontdekking, onder zekere uitwendige teekenen, van 's Heeren tegenwoordigheid. Waar bij men nog moet opmerken, dat het was de Engel des Verbonds, die in eene zichrbaare en heerlijke gedaante zich aan moses openbaarde. Men kan toch niet twijfelen, uit vergelijking van Exod. XIV: 19, of die Engel was in de vuur- en wolkkolom tegenwoordig; zoo dat moses niet God onmiddelijk aanfchouwde, maar door Hem, die toen ook de groote Godsgezant was, openbaaringen van God ontving; en uitwendige teekenen der Godlijke heerlijkheid vernam. Joannes fluit ook alle tijden uit, wanneer hij zegt: Niemand heeft ooit God gezien. Er mogten zekere tijden geweest zijn van buitengewoone ontdekkingen, in welken het gebeurde, dat God zijne heerlijkheid voor moses aangezicht deed voorbij gaan, en hem, op eene luisterrijke wijze, zijue heerlijkheid vertoonde, gelijk wij leezen Deut. IV: 11, 12, 15. Exod. XXIV: 19, 17. XXXIII: 20, 22. evenwel moest men niet denken, dat hij toen God gezien had; dewijl God, ter zeiver tijd, verklaarde, gelijk wij hebben aangemerkt, dat niemand zijn aangezicht zou kunnen zien. Exod. XXXIII: 20. Maar behalven het gezegde, ligt, in foortgelijke fpreekwijzen, hoedanig eene wij hier ontmoeten, ook de onmooglijkheid der zaake opgellooten; want het geen nooit aan iemand gebeurt, heeft meermaalen zijn grond in het onmooglijke; dat onmooglijke drukken wij dikwerf uit door te zeggen: 't is nooit gefchied. Wij ontmoeten ook deeze zegswijze in dien zin in de II. Schrift: zie Joh. HL 13. IX: 32. Het  154 VERKLAARING van het Het fchijnt zelfs een fpreekwoord geweest te zijrij niemand heeft ooit God gezien, om aan te duiden, dat niemand immer van God een volmaakte kennis hebben kon: zie Jefus Syrach H. XLIII: 34. Van God wordt ook gezegd: dat Hem niemand ooit gezien heeft, noch zien kan, 1 Tim. VI: 16. Bij tegenflelling verheft de Euangelist christus, als tot wien dit alleen behoorde, zeggende: de eeniggehoorene Zoon, die in den fchoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. De naam van Eeniggeboorene hebben wij reeds bij vs. 14. uitgelegd. Joannes zegt, dat de Eeniggeboorene Zoon den Vader verklaard heeft; en gaat dus hier wederom tegen het wangevoelen der Gnostieken, die het woord en den Eeniggeboorene onderfcheidden; en fielden dat niet de Eeniggeboorene, maar het woord, God verklaard had. Hij omfehrijft Hem, als die in den fchoot des Vaders is, of eigenlijk, gelijk de grondtekst luidt: zijnde in den fchoot des Vaders. Het woord betee» kend niet alleen het laagere en voorfle deel des lighaams; maar ook het bovenfte, 't geen wij den boezem noemen, en dewijl dit deel des lighaams door kleederen gedekt is, wordt er, bij overnoeming, fomtijds door te kennen gegeeven het binnen lle en verborgene van den mensch, dat niet ligt gekend of doorzocht wordt; waarom wij leezen van iets in den boezem te draagen of te verbergen, "job XXXI: 33. Pf. LXXX1X: 51. Pred. VII: 41. Het voorzetfel in, het welke wij hier ontmoeten, zou men ook kunnen overzetten, nabij of digt aan den fchoot des Vaders te zijn; hoewel het in de zaak zelve wei»  EUANGELIE van JOANNES. H. Ir 18. 155 Weinig onderfcheid geeft, al behoudt men de beteekenis van in. De geheele fpreekwijs is verbloemd, en ontleend uit de gewoonte der Oosterlingen, die bij maaltijden aan tafel lagen; hij nu die de naaste aan den anderen aanlag werd gezegd in deszelfs fchoot aan te liggen, 't geen plaats had omtrent zulken die, door onderlinge liefde of betrekking, verbonden waren. Dus leest men, dat joannes, bij de Paaschmaaltijd, aanlag in den fchoot van jesus, Joann. XIII: 23 en 25; en zoo wordt in de gelijkenis, Luc. XVI: 22 en 23, waar in het eeuwig leven onder het zinnebeeld van een maaltijd wordt voorgefteld, lazarus gezegd aan te liggen in den fchoot van abraham. Wordt dan christus omfchreeven als de Eeniggeboorene, die in den fchoot des Vaders is, het geeft te kennen de naauwe gemeenfehap van Hem met den Vader j waar door Hij Hem en alle zijne geheimen volmaakt kent. W'g drukken ons op eene foortgelijke wijze uit, wanneer wij aan iemand, met wien wij als vriend eenen gemeenfaamen en vertrouwelijken ommegang hebben, den naam geeven van boezemvriend. Wordt er nu gezegd , gelijk de grondtekst luidt4 zijnde in den fchoot des Vaders, en niet, die In den fchoot des Vaders was, zoo wil joannes daar mede aanduiden, dat die naauwe betrekking, en gemeenfehap van christus met den Vader beftendig was. Deeze omfchrijving was tot het oogmerk van jo« annes zeer gepast. Hier door wilde hij, bij tegenflelling, ten opzichte van Christus, aanwijzen, dat Die God gezien had, of eene onmiddelijke en evenredige kennis van God droeg, 't geen hij van moses en alle anderen ontkend had. Hij kon wel gezegd • hebben: Die den Vader kent; maar om tevens aan I. deel. O t voorbij gaande beftraaling, en die zagen niet de zaaken, welke zij bekend maakten; maar christus had eene' oorfpronglijke en volkomene- bevatting van God en van Gods geheelen wil: in Hem waren alle fchatten van wijsheid en kennis verborgen; waarom Hij meermaal zeide: te getuigen het geen Hij gezien had. — Eindelijk, Hij Helde de waarheden niet alleen voor, maar had, door zijn alvermogende kracht, invloed op het verftand der menfchen, om het voor dezelve vatbaar te maaken en daar van te overreeden. Tot dus verre heeft joannes, bij wijze van eene voorrede, gewigtige waarheden voorgedraagen. Deeze hadden haaren grond van zekerheid m de gelchiedenis van 'sHeilands leven, en in de leere, door Hem aangekondigd; het was dan van belang des aangaande een verhaal te doen, waar toe hij nu overgaat. Opmerkelijk is het, dat hij daar in voorbij gaat de gefchiedenis van 's Heilands geboorte, befmjdenis , doop, verborgen leven te Nazareth, en zijne verzoekingen in de woestijne,: dat hij ook niets meldt van de geboorte van den Dooper, en den loop van deszelfs bediening, tot op den dag dat jesus, na dat Hij door den doop in zijne bediening was ingehul, digd, en door zijne verzoekingen in de woestijne, daar'toe was bekwaam bevonden en voorbereid, 111 het openbaar verfcheen, ter aanvaarding van zijn dienstwerk; zoo als blijkt uit vs. 26, 29-36- Hij laat dat alles daar, niet alleen om dat de voorige Euangelisten des aangaande een verhaal gedaan hadden; maar ook, en wel voornaamlijk, om dat hij volgens zijn hoofdoogmerk wilde bewijzen dat jesus O 4 waS  VERKLAARING van het Was de christus: Gods 7nnn • r^i' in het vleesrh Pn 7 ' G°d SeoPenbaard Z ' e" VoJ van en waarheid Dit ™ was eerst in kracht gebleeken, toen jesu' in h t o b ^sus „ z n en !?™' * Z00n ^ G°d' Was «"er van lag wederom in het oogmerk van onzen Euangehst; dat tijdvak leverde ook verfcheidene be" vnC , TT! X™ dC CHRISTUS' de Zoon van C, ,1, :n door de gebeurtenisfen daar in voorgevallen te meld j, verrijkte hij de gefchiedenis van jesus met belangrijke bijlaagen. vanJdel & ^ met eenJSe «««igenisfen van den Dooper, vs. z9-36, en dat zeer gepast fl ard en hij m Zpe voorrede zich daar oP bL^n ^d en daar ött de waarheden, welke hij had vastgefteld, nader blijken zouden. Hier op laat hif vo ?en een verhaal, hoe JESus zich aa/e^gen van de§  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 19-28. 163 des Doopers Discipelen heeft bekend gemaakt, ten einde hen in zijnen dienst over te neemen, vs. -7-52. De gemelde getuigenisfen had de Dooper afgelegd, op het einde van zijnen dienst, kort voor dat hij in de gevangenis is geworpen, Hoofd- III: 24. Waarom paulus, daar op ziende, zegt: Hand. XIII: 25. dat hij toen zijn kop vervulde. Het eerde getuigenis, vs. 19—28, is zeer aanmerkelijk. Het was afgelegd voor een plegtig gezantfchap van den Joodfchen Raad; bekleed aoor Priesteren en Leviten, meest bevoegd om over zaaken van Godsdienst te oordeelen; het was afgelegd op pen onderfcheiden onderzoek, aangaande zijn peroon, en bediening; in de tegenwoordigheid van het volk. Met betrekking tot het eerfte, als de aanleiding, zegt de Euangelitt: vs. 19. En dit is het getuigenis van joannes , toen de Joden (eenige) Priesteren en Leviten afzonden van Jerufalem, op dat zij hem zouden vraagen: wie zijt gijP Door de Joden bedoelt hij, gelijk doorgaans in zijn Euangelie, de aanzienlijken of de leden van den grooten Raad. Deeze woonden «ok te | idem. Tot hen behoorde het onderzoek aangaand iemand, die zich als Propheet opdeed, en zij alleen hadden 't gezag om Priesteren en Leviten af te zenden. Zij nu ontbooden den Dooper niet voor hunnen Raad. Hij reisde niet, gelijk jesus, van de eene plaats tot de andere, noch verfcheen in de Sijnagoogen, of te Jerufalem; maar onthieldt zich bij den Jordaan, alwaar hij doopte. Hij bevondt zich thans aan geene zijde, of in het Overjordaanfche, en dus O 5 on-  ïff4 VERKLAARING van het onder het gebied van herodes, Dit echter zou niet verhinderd hebben hem voor hunnen Raad te roepen; zoo min als het hen verhinderden een gezantfchap tot hem af te vaardigen; hun onderzoek betrof geen zaak, welke op het rechtsgebied invloed had, en de Dooper kon derhalven, indien er anderszins geene redenen waren geweest, zich niet onttrokken hebben; maar — zij zullen het ongevoeglijk geoordeeld hebben hem voor zich te ontbieden, naardien hij zich beleedt een Propheet te zijn; ja zelfs veele van de Pharifeeuwen en Sadduceeuwen hem daar voor erkend hadden, en tot zijnen doop gekor men waren, gelijk dan ook het volgende onderzoek daar over niet liep of hij een buitengewoon Godsgezant ware; maar welk een. — Daar en boven, zullen zij het niet veilig geoordeeld hebben, dat hij in zijn perfoon en leer te Jerufalem nader bekend werd. — Hier kwam nog bij, dat hun listig en bedekt oogmerk vorderde, hem te ondervraagen in de tegenwoordigheid van het volk, dat tot hem toevloeide, en met hem was ingenoomen. Dit zal ter? Rond nader blijken. Zij bepaalden dan, om een gezantfchap tot hem af te vaardigen, en wel een aanzienlijk. Hij was bij al het volk in groote achting; het hieldt Hem voor es Propheet, en dacht dat zijn doop uit den hemel was. Deswegen vorderde de voorzichtigheid zulk een man met allen eerbied te behandelen; en zij moesten, om hun oogmerk te bereiken, ook eene vertooning maaken van eerbied en achting voor hem. Zij verkoozen tot dit gezantfchap" Priesters en Leviten. Men zou door beiden dezelfde perfoonen kunnen verftaan, als of de Euangelist gezegd had:  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 19-28. 16$ Zevitifche Priesteren, Deut. XVII: 9.' Lev. VIII: 33. Ezech. XLIX: i<; maar men zou hen ook kunnen onderfcheiden; en door de eerften yerftaan die uit het geflacht van a2ron waren , en het Priesterampt bedienden; en door de anderen, die uit den ftam van levi waren, en de dienden in den tempel waarnamen. Men had Priesters en Leviten onder da leden van den grooten Raad; zelfs, in vroegere tijden, waren zij, om hunne meerdere kundigheid, den richteren, in de zaaken des geloofs toegevoegd, Deut. XVII: 9, 2 Chron. XIX: 8. — De hier gemelde, echter, fchijnen geen leden van den Raad geweest te zijn; want waarfchijnlijk zou joannes dan gezegd hebben, de Joden zonden eenige uit hun. Voorts blijkt uit de volgende aanteekening, vs. 24, dat deeze Priesters en Leviten behoord hebben tot de fecle der Pharizeeuwen. De Raad verkoos hen tot deeze bezending; misfchien in het denkbeeld dat zij den Dooper, die uit Priesterlijk geflacht was, bijzonder aangenaam zouden zijn, en zij meer uit hem zouden kunnen hooren; doch wel voornaamlijk, om dat het, boven anderen, tot hen behoorde, zich te oefenen in de kennis der fchriften, de weetenfchap te bewaaren, en het volk te onderwijzen, Deut. XXXIII: 10. 2 Chron. VII: 8. Mal. II: 17; en het tegenwoordig onderzoek loopen moest over de zaaken van den Godsdienst, en het voornaam artijkel daar van, of het geen den christus betrof. Zij hadden in last den Dooper te vraagen: wie zijt gij? en dus onderzoek te doen aangaande zijn perfoon. Niet wat hij leerde en deed; dit kon ieder hooren en zien, en was ook algemeen bekend.  . VERKLAARING van het tend. Ook niet, wie zijn perfoon, of welke zif» afkomst ware; want ook dit wist men; maar welk zijn ampt en character ware, gelijk blijkt uit de vol, gende bijzondere magen, die zij hem deeden. wifnl Ir!"* bCgriP VM deÊZe beze"ding, hebben wy na te fpooren, voor eerst, wat daar toe de aanleiding mag geweest zijn; ten tweeden, wat daar bij het oogmerk w^, en, ten derden, waarom zij nu eerst gefchiedde. De aanleiding is niet verre te zoeken. Joannes «au zich als een buitengewoon Godsgezant opgedaan; en de gebeurtenisfen kort voor,\„ b^g VooST; fd3ar °mtrent a!le , , ^ hij 3311 de ^00te ^ gewigtige zaak, dat het koningrijk der hemelen was nabij £ komen; en drong aan op geloof en bckeering. Hij voerde eene nieuwe plegtigheid in, naamlijk, den doop. Hij was van een voorbeeldig gedr ' e" hieldt als een boetgezant, eene ftrenge levenswijze. Dit alles trok de aandacht tot zijn perfoon; en zoo veel te meer, als er in verfcheidene eeuwen geen propheet was opgeftaan, en het nu de tijd was dat men den messias verwachtte. Het een en ander had ten gevolge gehad, dat tot hem was uitgegaan Jerufalem en geheel Judea, en het geheele land Tl Tfl J°rdaan> m Vm hem ^oopt werden, belijdende hunne zonden. Zelfs kwamen veelen van de rtiartjeen en Sadduceen tot zijnen doop, Matth IIP 5-7- In den beginne 'dan van zijnen dienst, föhij. ZZl ^ V—en methemingen'oomen geweest te zijn; waarom jesus naderhand hun dit te gemoete voert, zeggende: dat zij vooreen korten tijd  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 19—28. 167 tijd zich in zijn licht hadden willen verheugen, H. V: 35; maar, wanneer hij aan hunne verwachting niet voldeed, en hen gelijk ftelde met tollenaaren en zondaaren, die de bekeering noodig hadden; ja hen teekende als /langen en adderen gebroed fels; en verklaarde, dat zij, om dat zij abrahams zaad waren, niet bevoorrecht zouden zijn, maar het oordeel Gods te wachten hadden, indien zij zich niet bekeerden, Matth. III: 7-12; toen waren zij afkeerig van hem geworden, en verwierpen den raad Gods tegen hunne zielen, weigerende van hem gedoopt te worden, Luc. VII: 30; en kwamen zelfs zoo verre, dat zij hem wilden doen doorgaan, als iemand die den duivel had, Matth. XI: 18; doch naardien het volk hem bleef houden voor een Propheet, zoo durfden zij, uit vreeze voor het zelve, zich niet tegen hem met geweld verzetten. Nochthans zagen zij met nijdige oogen aan, dat hij meer en meer opgang maakte, en naar die maate hun aanzien en gezag bij het volk daalde. Zij begreepen ook, dat het ongevoeglijk was , daar hun ampt mede bragt op zaaken van den Godsdienst acht te geeven, dat zij zich des Doopers prediking en de gevolgen daar van niet zouden aantrekken. Zij befluiten dan, om een gezantfchap tot hem af te vaardigen, als wilden zij een ple *»g onderzoek doen aangaande zijn perfoon. Maar wat was daar bij hun oogmerk? Zekerlijk niet om de waarheid der zaake te verneemen. Dit zou men moogen vermoeden , indien de Dooper nu eerst zijnen dienst begonnen had, en zij van alles nog onkundig waren; maar deeze bezending gefchiedde één dag, vóór dat jesus , na dat hij gedoopt en in de woestijne verzocht was, in het openbaar ver-  i68 VERKLAAilING van het verfcheeP,- en derhalven, na dar joannes reeds M ^men tijd gepredikt en gedoopt ha, * e2 en geheel Judea, en H ganfche land rond™ den Jordaan, tot hem ^ ^ "do* den Sadduceeuwen en Pharizeeuwen tot zijnen doZ gekomen waren. Dus was een onderzoek om 2 perfoon te leeren kennen, onnoodig. J Wij zijn ook niet van gedachte, dat zü dnoeen gun/hg vooroordeel voor hem ingenoom „' zoU den vermoed hebben, dat hij de christus w s £ gaarne gezten, dat hij zich daar voor verk7aL'de" want, om nu niet te herhaalen, hoe zee" e pre! d kmg tot hunne veroordeeling flrekte, zoo z" hun de afkomst van een man, die zoo veel geruchts maakte, en waar omtrent zij niet zuilen na*ta£ hebben onderzoek te doen, niet onbekend geweest «jn; en derhalven ook niet, dat hij uit eeTZS1 terhjk geflacht ware, en daarom de MES as n kon znn : als die niet uit den ftam van tZ mL den flam van juoa moest te voorfchijn komen Ook wees joannhs op een anderen, die „a hem kom n Tddeen V°°r WienS aangeZiCht hij den 4 be! Wij denken daarom, dat hun toeleg geweest zal T} ftnkWaagen te doen> e" -ts aft zifnen mond te hooren, waar uit het volk bemerken kon, dï het in hun denkbeeld omtrent zijn perfoon bïdro gen was; en op grond van 't welke zij tegen hem zouden kunnen gerichtelijk handelen: op die zelfde ^itZ:^ dikwerf omtrent jesus bc ziiUlh,Lge?gdnkl,nnen Wij be*«> ™o« 2 J m emt tot ee« gezantfchap beflooten heb- ben,  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 19-28. 169 ben, naamlijk, om dat zij, in den beginne van zijnen dienst, met hem waren ingenoomen. Zij zullen, toen hunne gezindheid omtrent hem veranderde, vermoed hebben, dat het geen hun in zijne leer tot een aanftoot was, ook van tijd tot tijd bij het volk werken zou, en den toeloop tot hem wel haast doen afneemen; maar, na dat zij dit te vergeefs verWacht hadden, en het tegendeel befpeurden, oordeelden zij dat het tijd werd, op middelen bedacht te zijn, om zijne achting bij het volk te doen daalen. En daar bij de voortzetting van zijnen dienst, de gedachten over zijn perfoon zeer verfchillend begonden te loopen, zoo meenden zij zich daar van met vrucht tot hun oogmerk te kunnen bedienen, en beproeven zulks. Dit zal nader blijken, als wij letten op de vraagen die zij hem laaten doen. De Euangelist meldt daaromtrent het volgende: vs. 20. En hij beleedt, en loochende het niet: en beleedt ik ben de christus niet. 21. En zij vraagden hem: wat dan? zijt gij elias? en hij zeide: ik ben (die) niet; zijt gij de Propheet, en hij antwoordde: neen. Zij vraagen hem niet, of hij een Propheet was: hoedanig hij konde zijn, zonder juist de christus, of elias , of de Propheet te zijn. Dat hij een Propheet was, willen zij voor het volk niet in twijfel trekken, en maaken eene vertooning, als of zij dit vooronderftellen; maar zij vraagen of hij één van de gemelde perfoonen was. Hij hadt toch door zijne prediking het denkbeeld opgewekt en gevoed, dat «u de tijd van de komst van den messias daar was, in  *?o VERKLAARING van het in welken tijd men verwachtte de veifchijning van elias, en dat een en ander der onde Propheeten lot opi aan; Z00 dat, daar hij zich als een buitgewoon" Godsgezant in deezen tijd voordeed, hij de JJsZl of elias of de Propheet kon zijn. Niet dat zij ze,™ «oo van hem dachten, maar hem deeze vraagen laa. ten doen, nfar de verfchillende denkbeelden va t volk over zijn perfoon. Dit had wel een groot maal geen bepaald denkbeeld van hem, wegenf onJndl m de fchnften, en misvattingen omtrent den mes! Het eerfte dat zij hem vraagden was, of hij de christUS was? Dit was het grootfte denkbeeld'van ffm Perfoon en zou wel het wenschlijkfte geweest gij elias ? Deeze was de naaste aan den christus ft die deszelfs Voorlooper zijn moest; ei to n XtetT * -ag zijt gi^ Met deeze vraagen meenden zij hun oogmerk naamlijk, om „jne achting bij het volk te doen daalen te zullen bereiken; want daar fommige van het zelve hem hielden voor den christus , Lder n voor klms, anderen wederom voor den Propheet, en h,j zich maar voor eenen van hun verklaren kon, zoo moest het argwaan verwekken bij de 2. danigen, die zich in hem een anderen perfoon had. .en voorgefteld, dan zij nu, uit zijne antwoor. den, op de onderfcheidene vraagen der afgezonbHi™ tn J°°dfche" vernamen dt S l^ach' ,°HKen zi}n; ~~ Maar ook de hl hebbf',dat' wat hij antwoord- de hii ikT Z°, kUHnen ^P«-*en. Zeihij. Ik ben de christus, dan konden zij hem we-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: f9_a8. i?t wederleggen, door zich te beroepen op zijne afkomst als niet uit den Ham van jüda, maar uit den (lam ljïvi. Verklaarde hij elias te zijn; dan kónden zij inbrengen, dat hij niet alleen geene wonderwerken deed, Hoofdd. X: 41, waar door evenwel elias zoo zeer onderfcheiden en berucht Was; maar ook dat hij niet uit den hemel gekomen, en als een ander mensch gebooren was. Dit laatfte konden zij ook aanvoeren, wanneer hij zeide de Propheet te zijn, die voorheen geleefd had, maar uit den dodden was opgewekt; misfchien dat zij hem ook nog andere bijzonderheden, welke zij zich, naar de overleveringen, van dien Propheet voorftelden, en in hem niet aantroffen, zouden hebben tegengeworpen. Dan; zij werden, door het antwoord van jöannes, in hun verkeerd oogmerk verijdeld. De wijze, op welke dit in 't algemeen was ingericht, drukt de Euangelist met deeze bewoording mt* vs. 20: en hij beleedt, en loochende het niet, en. beleedt: Ik ben enz. Wij ontmoeten meermaalen zulk eene opeenftapeling van woorden, om eene zaak te krachtiger uit.te drukken. Ook kan de Euangelist daar mede, in 't algemeen, hebben aangeduid; hoe de Dooper klaar en rondborftig, zonder eenifé bewimpeling of achterhoudenheid, met Iterke verzekering geantwoord heeft. Zijne Oprechtheid; het gewicht der zaak, de eer van zijnen Zender, fcn dé wanbegrippen van dit volk bragten dit mede. Men zou echter de woorden: Hij beleedt en lóobhettd* met, of hij ontveinsde niet, (want in deeze beretk.nis wordt het werkwoord bij deLXX gebruikt Jef.UT: 90 in het algemeen, tot alle zijne antwoorden bfetreklrjJÉ kunnen maaken, en uit het voorige dus aanvullen: ii DEEL. p ffjj  17* VERKLAARING van het hij beleed cn ontveinsde niet, wie hij was; en het geene volgt: hij beleed, tot zijn antwoord op de eerfte vraag: ik ben de christus niet. De eerfte vraag zal geweest zijn: zijt gij de christus? De Euangelist meldt wel niet van deeze vraag; maar hij drukt zich dikwerf bij verkorting uit, wanneer, uit het verband of de natuur der zaake, het verzweegene bleek; want heeft de Dooper geantwoord: ik ben de christus niet, zoo moet hem die vraag gedaan zijn. Veelen onder het volk, die van des Doopers afkomst, uit een priesterlijk geflacht, niet wisten, of zeer onervaren waren in de fchrift, begonden op de gedachten te vallen, of hij ook de christus ware. De christus werd nu verwacht; en de Dooper was een buitengewoon perfoon, en voerde eene nieuwe plegtigheid in. Hij antwoordde bij ontkenning: ik ben de christus niet. Wij ontmoeten in den grondtekst het vóórnaamwoord ik; welk wel, niet altoos, maar fomtijds, nadruk heeft. En dus zou de Dooper ook, van ter zijde, te kennen geeven, dat er reeds een ander verfcheenen was, die voor den christus moest gehouden worden. Voorts antwoordt hij bij enkele ontkenning, zonder nog te zeggen, wie hij was; op dat zij hem al verder zouden vraagen, en hij gelegenheid zou krijgen, om alle de verkeerde opvattingen, omtrent zijn perfoon, tegen te gaan. Gelijk zij hem dan terftond hierop vraagen: zijt gij elias? zij dachten dat de Propheet elias, die voorheen onder den Koning achab had gepropheteerd, ten hemel was opgenoomen , om, vóór de komst van den messias, op aarde te verfchijnen; ten einde zijne aannaderende komst aan te kondigen, het twij- iel-  EUANGELIE van JOANNES. H: I: 19-28. 173 leiachtige in de wet op te losfen, en eerst alles te herftellen: Matth. XVII: 10. Mare. VI: 4. Eene opvatting, welke haaren oorfprong had uit een verkeerd begrip van de voorzegging bij maleachi, Hoofdd. IV: 5: Ziet, ik zende ulieden elias den Propheet, eer dat die groote en vreeslijke dag des Heeren komt. Joannes nu verklaarde: dat hij voor het aangezicht des heeren was heen gegaan,\om Hem den weg te bereiden; en had, als een boetgezant, veel overeenkomst met elias: Luc. I: 17. Matth. XI: 14. XVII: Maar hoe konden zij hem,zal men vraagen, voor eLias zelf houden? zouden zij eene zielsverhuizing geloofd hebben? zoo oordeelen fommigen $ en meenen ook een fpoor daar van aan te treffen in de vraag der Discipelen aan jesus, omtrent den blindgeboorenen gedaan: joann. IX: 2. Wie heeft er gezondigd', deeze, of zijne ouders, dat hij blind zoude gebooren worden? Dan; wij zullen daar ter plaatfe aantoonen* dat noch bij de Joden en noch veel min bij de Discipelen het gevoelen van eene zielsverhuizing was aangenoomen. Maar, behalven dit, is het ook hier geheel niet toepasfelijk; naardien de ziel van elias niet door den dood van het lighaam gefcheiden was; alS aijnde hij ten hemel opgenoomen. Derhalven moeten wij ons voordellen dat de afgezondenen van deri Raad hunne vraagen niet inrichtten naar hunne eigene denkbeelden, maar naar de verfchillende denkbeelden van het volk omtrent den Dooper. Onder het zelve nu konden, wegens hunne onkunde in de H. fchrift5 onbeftaanbaare begrippen gevoed worden, gelijk wij dan ook in de verhaalen der Euangelisten, daar van veele voorbeelden ontmoeten. Hier bij moeten wij nog in aanmerking neemen, dat zij, die den DooP 3 jf*ef  17+ VERKLAARING van hét per voor elias hielden, ook niets zullen geweeten hebben van de gefchiedenis van des Doopers geboorte. Op deeze vraag antwoordt de Dooper wederom bij ontkenning, en zegt: ik hen die niet. Hij was wel, in zekeren zin, een elias, maar niet dien zij bedoelden. Hij laat zich echter over den zin van de gemelde voorzeggingen niet uit. Het was ontijdig, daar over in een redentwist in te treeden; dit zou ook van de tegenwoordige hoofdzaak , of van het verder onderzoek, aangaande zijn perfoon, de aandacht maar verwijderd hebben; daar hij nu, door eene enkele ontkenning: ik ben die niet, aanleiding gaf, dat zij met vraagen verder voortgingen; gelijk zij dan hierop tot hem zeiden: Zijt gij de Propheet ? zoo bepaald vatten wij, met onze overzetting, deeze vraag op; en niet in 't algemeen: zijt gij een Propheet? Dit komt met de grondtaal, en het ontkennend antwoord van den Dooper op deeze vraag, het best overeen; want hij was een Propheet: Luc. I: 76. Matth. XI: 9. XIV: .5; maar niet, dien zij bedoelden. Waarfchijnlijk hebben zij het oog gehad op de voorzegging, dat God een Propheet, aan moses gelijk, verwekken zon Deut. XVIII: 15, 18; welken Propheet fommigen van den messias onderfcheidden: zie Joann. VII: 40 ,43; misfchien misleid door eene verkeerde uitlegging , of om dat zij den naam van Propheet als eenen te geringen eertijtel voor den messias befchouwden. Doch, wie zij dan door deezen Propheet verftaan hebben, is onzeker. Zij dachten, dat er, bij da komst van den messias , verfcheidenen der oude Propheeten zouden opftaan, en onder anderen ook je- re»  EUANGELIE van JOANNES. H. h. 19-28. ïft remias. Dit blijkt uit het antwoord der Discipelen op de vraag van jesus, Matth. XVI: 13, 14. Wie zeggen de menfchen, dat ik, de Zoon des menfchen ben? zij' zeiden: fommigen joannes de Dopper, en andere elias, en andere jeremias, of een van de Propheeten; 't zij dan, om dat, buiten elias, niemand der Propheeten zoo zeer het verval in den Godsdienst had zoeken te herltellen, dan jeremias; 't zij, om dat hij, volgens eene oude overlevering, een voorfpraak bij God was; waarom hij 2 Maccab. XV: 14. omichreeven wordt, als een Propheet Gods, die zijne broederen lief heeft, en die veel bidt voor het volk Gods, en de heilige fiad. Nochtans, hadden de afgezondenen jeremias bedoeld, dan zie Ik geene reden, waarom zij hem niet alzo wel bij zijnen naam zouden hebben genoemd, als elias. Het blijft dan in 't onzekere, welken zij bedoeld hebben. Misfchien dat zij geenen naam uitdrukken, om dat de door hun bedoelde Propheet voorheen niet verfcheenen was, maar eerst naderhand zoude verfchijnen, en dus onder geenen naam bekend was. Dit alleen blijkt, dat zij hem plaatilen beneden elias; daar zij, met eene afklimming, vraagen, eerst: zijt gij de christus? dan: zijt gij elias? en daarop; zijt gij de Propheet? Daar zij nu de perfoonen genoemd hadden, die naar de voorzeggingen, in deezen tijd, verfchijnen zouden, zoo twijfelden zij geenszins, of joannes zou zich voor één van deezen verklaard hebben; maar nu hij, op alle hunne vraagen, bij ontkenning geantwoord had, bleef er niet anders over, dan dat hij zelf' zijn perfoon aan hun bekend maakte. P s ra.  tfS VERKLAAR ING van het vs. 22. Zij zeiden dan tot hem: wie zijt gij ? 8» dat wij antwoord geeven mogen den geenen, die om gezonden hebben: wat zegt gij van u zeiven? Wanneer zij hem vraagen: wie zijt gij? bedoelen gij (en dit moeten wij wel op bet oog houden) voor hoedanigen perfoon zij hem, naar de voorzeggingen, moesten houden. Dat dit bepaaldelijk hunne meening geweest zij, blijkt, — uit hunne voorgaande vraagen; — als mede uit het antwoord van den Dooper op deeze vraag; als waar in hij van zich zeiven fpreekt, zoo als zijn perfoon in de voorzegging geteekend was. — Ook zou, zonder dit, zijne eigene verklaaring, niet voldoende zijn geweest; want, daar de gebeurtenisfen, met betrekking tot des messias komst, in de voorzeggingen waren aangeduid, zoo onderltellen zij, dat deeze ook van hem moeten gemeld hebben. Zij willen dan zeggen: wij kennen geene andere perfoonen, die, ten tijde der vervulling, te wachten zijn, dan de reeds genoemden; en naardien gij geen van deezen zijt, en evenwel verklaart, dat de tijd van des messias komst daar is, en u zeiven, als een buitengewoon Godsgezant, een bijzonder gezag aanmatigd, met uw prediken en doopen, zoo zegt ens wie gij zijt? Zij drongen het aan met de bijvoeging: op dat wij antwoord geeven den geenen, die ons gezonden hebben. Zij vroegen dit, niet uit zich zeiven, maar als zulken, die afgezonden waren, van die geenen, aan welken hij verfchuldigd was zich te verklaaren, en vroegen dan: wat zegt gij van u zeiven? Joannes,' die het juist daar toe had willen brengen, dat zij hem dit vroegen, maakt zich daar op aan hun bekend, vs,  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 19—28. 177 vs. 23. Hij zeide: ik ben de ftemme des roependenin de woestijne: maakt den weg des Heeren recht, ■ gelijk jesaias de Propheet gefprooken heeft. Wij ontmoeten hier een verkort voorftel; want het zou vreemd en oneigen zijn, dat een perfoon zich esne fitem des roependen noemde. Zijne meening is dan: ik ben die geene, met betrekking tot welken gezegd wordt: eene fitem des roependen in de woestijne. Mattheus drukt het ook dus uit,, wanneer hij zegt: Hoofdd. III: 2. Deeze is het van wien gefprooken is door jesaias den Propheet, zeggende: de fiem des roependen in de woestijne. Deeze woorden komen voor bij dien Propheet, Hoofdd. XL: 3; welker inhoud, door de fchrijveren van het N. T., gebragt wordt tot den tijd van den messias, en hier toe leiden ons ook het verband, en de zaaken zelve, daar in voorgedraagen. In het voorgaande Hoofddeel wordt wel gefprooken van de wegvoering der Joden naar Babel; doch daar uit volgt niet, dat dit Hoofddeel tot hunne wederkeering uit Babel betrekking heeft; want — dikwerf wordt in de voorzeggingen, bij gelegenheid van dat oordeel, een voorzegging gedaan van des messias komst, om de geloovigen onder Israël tot hunnen troost te verzekeren, dat door die wegvoering, de belofte Gods, aangaande den messias , niet zou te niete loopen. — Ook onderftelt men, zonder bewijs, dat dit Hoofddeel in verband ftaat met het voorgaande. — En leiten wij op deszelfs inhoud: deeze is op de wederkeering uit Babel niet toepasfelijk; want de Joden komen hier voor, niet in Babel, maar in hun land, vs. 2, 9; en de weg moest niet voor hun, maar voor den heere bereid worden. — P 4 Mea  178 VERKLAARING van het Men voege hierbij, dat de gezegden, vs. 1,4,5,op den tijd van den messias toepasfeliik zijn, en dat het geene hier vs. 3 voorkomt, bij den Propheet maLEachi, Hoofdd. III: 1, voorfpeid wordt van den gezant, die voor het aangezicht van den messias zou worden uitgezonden. De woorden, eene flem des roependen in de woestijne bereid enz. komen afgebrooken in. Misfchien dat de Propheet, door eene verrukking geplaatst in den tijd, dat nu de messias binnen kort verfchijnen zou, op het onverwachtst eene item hoort; en zeggen wil: daar hoor ik de Item van den Heraut en Voorlooper van den messias; of dat hij zich bij Verkorting uitdrukt, en zeggen wil: daar zal eens gehoord worden eene Item des roependen in de woestijne. De flem, welke hij hoorde, was die van eenen roependen in de woestijne. ~ De roepende is, naar het denkbeeld, dat het grondwoord geeft, een heraut, die, op hoogen last, en in het openbaar, den wil van zijnen Vorst bekend maakt; bij Maleaehi III: 1, de Engel of de gezant des heeren genaamd. — De flem des roependen is de aankondiging welke hij, met alle vrijmoedigheid, en ernst, aan een ieder doet. — Eene Item des roependen in de woestijne kan, wegens de fchikking deezer woorden, gebragt worden, of tot de plaats, alwaar die Item zou gehoord worden, waar toe de Euangelisten in hunne aanhaaling dezelve brengen, wanneer zij die toepasfen op de prediking van joannes in de woestijne, of de woorden in een woestijne kunnen met de volgende verbonden worden: bereidt den weg des heeren, gelijk er ook volgt: en in de wildernisse eene baane voor onzen Gtd, wanneer er zou aangeduid worden de plaats, alt  EUANGELIE van JOANNES. H. I: i9-.28. jf0 alwaar de weg moest bereid worden, naamlijk: in de woestijne. Deeze woorden zullen opzettelijk tusfchen beiden gefield zijn, ten einde het een en ander famen te voegen. De woestijne, waar in geene gebaande wegen zijn, moet hier, voor eerst, zinnebeeldig genoomen worden, in overeenkomst met de volgende uitdrukkingen: van den weg des heeren te bereiden; en eene baane voor Hem in de wildernisfe, de daalen te verhoogen, de bergen te vernederen, enz.; en dus een afbeelding zijn van den ongefchikten fiaat van het Joodfche volk om hunnen koning te ontvangen. Dit fluit echter niet uit dat, ten teeken daar van, ook, ten tweeden, wordt aangeweezen, dat de flem des roependen gehoord zou worden in eene woestijne. De woorden der ftemme waren deeze: bereidt in de woestijne den weg des Heeren, en in de wildernisfe eene baane voor onzen God. Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en al wat krom is, zal recht, en al wat hobbelachtig is, zal tot eene vallei e gemaakt worden. Dit alles vat de Dooper famen in de woorden: maakt den weg des Heeren recht; want als dit gefchiedt, dan worden de hoogten geflecht; de leegten aangevuld; de ongelijkheden weggenoomen, en de bogten en afwijkingen afgefneeden. ' Er is in deeze gezegden eene duidelijke toefpeeling op de gewoonte in het Oosten, alwaar de landwegen, niet als bij ons, gebaand zijn; althans niet, die door woestijnen liepen; waarom een Koning, wanneer hij ingehaald werd, of eenen togt wilde onderneemen, loopers of booden vooraf zondt, die het volk aankondigden de wegen te herftellen, of te baanen, en die, wanneer hij naderde, door plegtige Uitroepingen het zelve opwekte om hem hulde te doen.P 5 Van  ito VERKLAARING van het Van dergelijke plegtige uitroepingen leezen wij Gen. XL: a.2. Ester VI: 9. 1 Kon. I: 39. Hij, voor wien de weg bereid moest worden, was de messias. Tot Hem bepaalt ons bet beloop der voorzegging, en het geen daar in gemeld wordt; als ook de vergelijking van deeze voorzegging met die van Maleachi III: 1. Er word wel gezegd: bereid den weg des heeren, en in de wildernisfe een baane voor onzen god; maar in den mbssias kwam God tot zijn volk, die was zijn Zoon, Hem even gelijk. Het Joodfche volk nu was geheel ongefchikt voor zijne komst, wegens bederf in leer en zeden, en moest deswegens daar voor bereid worden. Dit moest gefchieden door hun een recht denkbeeld te geeven van de leer der belofte, en bij hen aan te dringen op geloof en bekeering. Hoe gepast dit onder de gemelde zinnebeelden wordt voorgefteld, zal ik niet behoeven aan te wijzen. De zaak, daar het hier op aankomt, is deeze: dat de Dooper de perfoon was, van welken in de gemelde voorzegging gefprooken wordt, gelijk hij zich daar voor verklaart, zeggende: ik ben de flem des roependen in de woestijne. Deeze zijne verklaaring verdiende geloof. — Hij was, reeds bij zijne geboorte, als de Voorlooper van den messias aangeweezen, Luc. I: 76—78. — Hij was van God geroepen, en toegerust tot dat einde. — Hij begon zijnen dienst in de woestijne van Judea. Hij kondigde in het openbaar aan, dat het beloofde Gods rijk was nabij gekomen, ging de vooroordeelen en verkeerdheden van het volk tegen, en drong ten Iterkften aan op geloof en bekeering Matth. III, Mare. I. Luc. III. _ Hij voerde zijn last volvuurig en vrijmoedig uit, heenen gaande in den geest en kracht van  EUANGELIE van JOANNES. H.T: 10—28. 181 van elias, om te bekeeren de harten der Vaduren tot de kinderen, en de ongehoorzaamen tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen, om den Heere te bereiden een toegerust volk, Luc. I: 17. Met reden gaf hij van zijn perfoon een denkbeeld, zoo als hij in de voorzeggingen geteekend was. — Dus kreegen de Joden juist zulk een befcheid, als zij begeerden; want zij wilden weeten of hij was een perfoon, die men, in den tijd van den messias, verwachten moest. — Zij vernamen daar uit, dat het rijk van den messias een geestlijk rijk zou zijn, geheel niet overeenkomende met hunne heerfchende begrippen en neigingen, waarom zij moesten voor» bereid worden voor de uitvoering van het zelve. — Ook kwam hij met zulk een antwoord veele tegen» werpingen voor, en verijdelde hun listig oogmerk5 zij konden tegen deeze verklaaring, welke hij aangaande zijn perfoon deed, niets inbrengen, gelijk zij ook dezelve daar lieten, en een tegenbedenking tegen zijnen doop aanvoeren. Doch alvoorens de Euangelist dezelve opgeeft, zegt hij, in eene tusfchenrede: vs. 24. En de afgezondene waren uit de Pharizeen. De vraag, aan den Dooper gedaan, rustte op eene overlevering, dat, bij de komst van den messias, verfcheidene oude Propheeten zouden opftaan, als ook dat elias zou verfchijnen. Het antwoord van den Dooper was ontleend uit de voorzeggingen. Maar de Sadduceeuwen, hoedanigen men ook onder de Priesteren en Leviten had, geloofden in tegenftelling van de Pharifeeuwen geene opflan* ding, verwierpen de overleveringen, en bekommerden zich weinig over de leer der voorzegging. Gepast  ïSa VERKLAARING van het past dan was deeze opheldering. Nochtans, denk ik dat zi, meer behoort tot de vraag over den Doop! welke de Euangelist iaat volgen. De Sadduceeuwen namen de zaaken van den Godsdienst weinig ter harte; de Pharifeeuwen daar en tegen, waren zeer naauw gezet op alle uitwendige plegtigheden, ook die ingevoerd waren naar de overleveringen en inzettingen der ouden, en zoo ook op de wasfchingen en reinigingen: Mare. VII: 3, 4. Hierom vie1 hunne aandacht niet alleen op den perfoon van joannes den Dooper, maar ook op zijnen Doop, die eene nieuwigheid was in den Godsdienst. vs. 25. Zij vraagden hem en zeiden tot hem: waarom doopt gij dan, indien gij de christus niet zijt, boch elias, noch de Propheet? Zij Haan met hunne aandacht niet ffil, bij het geene hij van zijn perfoon, en werk verklaard had, hoe veel nadenken dit ook vorderde. Het was hun niet om de waarheid te doen, maar om hem een ftrik te leggen, en tegenwerpingen te maaken. DeWijl zij nu niets konden inbrengen tegen het geen hij van zijn perfoon getuigde, zoo vallen zij daarop, dat hij doopte; zij meenden in zijne ontkennende' antwoorden daar toe grond te vinden, en doen hem daarom de gemelde vraag. Uit die vraag blijkt - dat hun de Doop niet alt eene vreemde zaak voorkwam. Nochtans kan men daar uit niet befluiten, dat er reeds een Doop in gebruik was, naamlijk, van Jodengenooten, of van Heidenen, die tot den Joodfchen Godsdienst overgingen; maar alleen, dat zij, ten tijde van den messias, eene reiniging verwachtten, waar toe zij zullen  EUANGELIE van JOANNES. H. h 19-28. ï8g len gebragt hebben eenige voorzeggingen, die daar van fpraken, als: Ezech. XXXVI: 25. Dan zal ik rein water op u fprengen, en gij zult rein worden ï van alle nwe onreinheden en van alle uwe drekgoden zal ik u reinigen. Zach, XIII: 1. 7e» dien dage zal er een fontein geopend zijn voor het huis van david , en voor de inwoonderen van jerufalem, tegen de zonde en tegen de onreinigheid; of fchoon zij zich dezelve verkeerdelijk, als eene uitwendige of wettifche reiniging, zullen hebben voorgefteld. De Doop nu was eene reiniging. — Indien ook een Doop van Heidenen, die to: het Jodendom overgingen, in gebruik geweest ware, zouden zij bepaaldelijk gevraagd hebben, waarom hij ook Joden doopte, daar zij nu in 't algemeen vraagen: waarom doopt gij? en zijn antwoord ook de reden in 't algemeen bevat, waarom hij doopte. — Hier komt bij, dat zij den Doop als eene nieuwe plegtigheid aanmerken; want zij onderftellen, dat hij van zulke perfoonen alleen kon ingevoerd worden, die een buitengewoon gezag hadden, hoedanigen door hen gemeld waren. — En, eindelijk, de Doop van joannes wordt aangemerkt, als van een louter Godlijken oorfprong geweest te zijn: Luc. III: 2. VII: 30; waarom de Pharilèeuwen, op de vraag van jesus: de Doop van joannes was die uit den hemel, of uit de menfchen? Matth. XXI: 25, verlegen waren wat te antwoorden.; daar zij anders zich ligtelijk hadden kunnen redden met te zeggen, dat die Doop, van een gebruik onder hen, ontleend was. Uit hunne vraag blijkt verder, dat zij daar over; op zich zeiven genoomen, niet vallen dat hij doopte; want, naardien de door hun gemelde perfoonen verfchijnen zouden, om den ftaat van het volk en van  184 VER KL AARING van het van den Godsdienst in kracht en met buitengewoon gezag te verbeteren, zoo zou het aan deezen ftaan om nieuwe plechtigheden tot dat einde in te voerenmaar zij oordeelen tevens, dat niemand dan die ge'melde perfoonen, de christus, naamlijk, of elias, Of de Propheet, daar toe bevoegd waren: waarfchijnlijk zal dit ook in hunne overleveringen zijn gegrond geweest. Dewijl nu joannes verklaard had geen van die perfoonen te zijn, en zij geheel geen begrip hadden van den perfoon en het werk van den Voorlooper van den messias, naar het geen desaangaande in de voorzeggingen begrepen was; zoo vraagen zij hem, waarom hij doopte? vs. 26. Joannes antwoordde, zeggende; ik doope met water; maar Hij /laat midden onder ulieden, wien gij niet kent, 27. Dezelve is het, die na mij komt, welke voor mij geworden is; wien ik niet waardig ben dat ik zijnen fchoenriem zoude ontbinden. Hij brengt hnn onder het oog, dat zijn Doop enkel de natuur van een uitwendig teeken en van een zegel bad, en niets meer was. Hierom dat hij herhaald verklaarde, dat hij met waoer doopte, zie vs. 31, 33. Eene bijvoeging, die anderfins noodeloos zou -geweest zijn; daar men wist, dat de doop met water gefchiedde. Bij tegenflelling zegt hij van jesus: maar hij ftaat midden onder u, wien gij niet kent enz. Sommigen vertaaien de woorden: Hij heeftgeftaan, of zich gefield midden onder u; om dat jesus thans hier niet tegenwoordig was; maar eerst des anderen daags aankwam, vs. 29. en denken dan, dat de Dooper het oog heeft, of op jesus verfchijning en on-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: i9-2§. l8s onderwijs in den tempel, toen Hij twaalf jaaren oud was, Luc. II: 4*—475 of op die onder het volk toen Hij tot joannes kwam om gedoopt te worden, Luc. III: 21; of op zijne verfchijning te Jerufalem, toen Hij op de tinne des tempels gelteld, en door den duivel verzocht werd, Matth. IV: 5, vergeleken Luc. IV: 9. Doch in het eerfte geval maakte jesus zich nog niet als den messias kenbaar. Bij zijnen doop was het volk niet tegenwoordig, gelijk wij vs. 32, toonen zullen. Ook werdt Hij in de gemelde verzoeking niet openbaar; dit kan blijken uit het geene wij in onze verklaaring van 's Heilands verzoe* kingen in de woestijne gezegd hebben (f). Wij neemen dan hier het woord in den tegenwoordigen tijd, waar in het doorgaans gebruikt wordt, Matth. XII: 47. XVI: 28. Hand. I: 11. V: 2; Hij ftaat in het midden onder », wien gij niet kent. Niet dat de Dooper daar mede verklaart, dat de messias hier tegenwoordig, maar in het algemeen, dat hij reeds aanwcezend was, fchoon zij Hem daar voor niet kenden. Ter nadere aanwijzing, dat hij Hem bedoelde, zegt hij, dezelve is '/, die na mij komt, welke voor mij geworden is. Een getuigenis, dat wij reeds, vs. 15, ontmoet en verklaard hebben. Hij voegt 'er bij: wien ik niet waardig ben, dat ik zijnen fchoenriem zoude ontbinden. De Joden droegen eigenlijk geene fchoenen, maar zooien, die met riemen aan hunne voeten werden vast gebonden. Iemands fchoenriem te ontbinden was eene van de ge. ringfte dienften, en waar toe men flaaven gebruiktezoo dat, wanneer de Dooper, van wien gezegd wordt, dat onder de geenen, die van vrouwen geboo- Ct) Bladz. €0. —  185 VER KL AA RIN G van het ren zj'n , niemand was opgeftaan meerder dan hij, Matth. XI: n, verklaart, dat hij niet waardig was, zelfs den laagften en meest ongeachten dienst aan jesus te bewijzen, hij een indruk geeft van jesus oneindige waardigheid, en voortreflijkheid boven hem: een gezegde, het welk dus in de zaak overeenkomt met het geen wij, w. 15, hebben aangetroffen: Hij was meerder dan ik. Hier uit volgde, dat er van den geenen, die na hem kwam, iets veel grooters te wachten ware, waar toe zijn doop opzicht had, en waar van die alleen tot een teeken ftrekte, naamlijk, dat die na hem kwam met den H Geest doopen zou. Hij drukt dit wel niet uit, maar de tegenflelling brengt het mede; en hij had het bij voorige gelegenheid herhaald gezegd: zie Matth. III: 11. Zoo voldeed hij dan aan de vraag: waarom doopt gij, indien gij de christus niet zijt, noch elias, noch de Propheet? Hij doopte, ja; maar met water; en dus had zijn doop de natuur alleen van een teeken, en kon derhalven van hem bediend worden. Zij moesten ook niet denken, dat dit ontijdig ware; dewijl men geene nieuwe plegtigheden verwachten kon, dan wanneer de christus gekomen was; want Die ftond midden onder hen, of was reeds gekomen. Dus geeft hij hun ook van ter zijde te kennen, dat hij de elias was, van welken maleachi gepropheteerd had; en daarom magt had om te doopen, en doopte ten einde den messias een toegerust volk te bereiden. De Euangelist befluit dit verhaal , met de aanteekening van de plaats, alwaar het gemelde was voorgevallen, zeggende: TS.  EUANGELIE van JOANNES. H. L i9-*S. 187 vs 08. Deeze dingen zijn gefchied te Bethabara ,ver den Jordaan, alwaar joannes doopte. Zoo moet men hier leezen, en niet naar fommige affchriften Bethanie, als of de leezing van Bethab* ra haar oorfprong zon gehad hebben van origenes die g n Bedianie over den Jordaan kende; want S «« zelf, dat fommige affchriften hadden BethaÏÏr zoo dat hij deeze leezing niet op eigen gezag heeft ingevoerd. Er is ook geen Bethame aan de aI vnn den Tordaan bekend. Het woord Be- - en zal0z;er genoemd zijn, om dat aldaar een overtogtwa o * den Tordaan Dewijl nu joannes aan den Jordaan \ l,Z is er genoegzaame reden, om de leezing ïcboJLn. Waarfchijnlijk is £ Zbara geweest het zelfde met Beth-Bara, Rper; als ook van den geenen voor wien hij den weg bereiden moest. Hun ongeloof zou dan onverantwoordelijk zijn, en jesus kon zich naderhand op dit getuigenis beroepen, gelijk hij ook gedaan heeft, H. V: 33. Hier op laat de Euangelist volgen getuigenisfen, welke de Dooper voor het volk heeft afgelegd; zoo des anderen daags, vs. 29—34, als op den dag daar aan volgende, vs. 35, 36. Bij de getuigenisfen des anderen daags, toen jesus op het onverwachtst aankwam, wees hij het volk op Hem, als den Verlosfer en den geenen, dien hij voorheen had aangekondigd, dat na hein komen zou, vs.  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 29-31- J*9 29—31, en gaf vervolgens nader den grond van zekerheid daar voor op, vs. 32—34. vs. 29. Bes anderen daags zag joannes jesus, tot hem komende, en zeide: ziet het Lam Gods, dat de zonde der waereld wegneemt. 30. Deeze is 't, van welken ik gezegd heb: na mij komt een man, die voor mij geworden is, want Hij was eer dan ik. 31. En ik kende Hem niet; maar op dat Hij aatl Israël zou geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen, doopende met water. De aanleiding bij welke de Dooper thans een getuigenis aflag, was, dat hij jesus, des anderen daags, na de gemelde bezending van den Raad, tot hem zag komen. Jesus, die door den doop tot zijnen dienst Was ingehuldigd, en door zijne verzoekingen, in de woestijne, daar toe was bekwaam bevonden, heeft zich daar op tot den Dooper nu begeeven, als die Hem aan het volk voor den beloofden Verlosfer moest aanwijzen; en ook met oogmerk óm voorfchikking tot zijnen dienst te maaken, door fommigen van des Dooders Discipelen over te neemen, die van den beginne aan, en vervolgens, zijne getuigen zijn moesten. Wat er tusfchen jesus en hem bij deeze ontmoe-' ting is voorgevallen wordt niet gemeldt. Misfchien is hij, toen hij jesus op het onverwachtst zag, zoo zeer opgewogen geweest van blijdfchap, dat hij met het eerfte woord uitriep: ziet het Lam Gods, dat de zonde der waereld wegneemt l Dit fchijnen zelfs de woorden van den Euangelist mede te brengen j naamlijk: dat hij jesus zag komende, en zeide: ziet  190 VER-KLAAR ING van het het Lam Gods enz., en derhalven deeze woorden! fprak, eer jesüs nog tot hem genaderd was. Hij wilde ook ftraks de aandacht van zijne Discipelen, en van het volk dat hier tegenwoordig was op jesus vestigen, en Hem doen erkennen voor de» Verlosfer, en den doorluchtigen perfoon, naar welken hij het verlangen had opgewekt, en waar toe" zijn dienst betrekking had. Ziet, zegt hij, het Lam Gods dat de zonde der waereld wegneemt, of, gelijk men de woorden kan vertaaien: ziet het Lam Gods; Hem, die de zonde der waereld wegneemt; zoo dat het laatfte een verklaaring zal zijn van de reden, waarom hij jesus hef Lam Gods noemde, als zijnde dit eene benaaming, welke aan het volk, dat zich geheel andere denkbeelden van den messjas vormde, vreemd moest voorkomen. De Don-- noemtjesus — eenLam. EenLam,weet men, is van een zachten aart, befchadigt niemand, noch is immer weerftreevig. Onfchuld, zachtmoedigheid, geduld, waren de hoedanigheden, die zich' in den Heiland beftendig, en voornaamlijk onder het lijden, dat Hem genaakte, 'zouden ontdekken. — Een Lam gods, om dat Hij een offerlam zou zijn; want „het geene Gode gewijd was, werd dus omfchreeven. De nacht van Pafcha wordt 's heeren nacht, Exod. XII: ai, denbaar, 'sheeren Tafel genoemd, Mal. I: 12; maar ook, om dat Hij een Lam was, waarin God een welgevallen bad. In deezen zin leezen wij, Pf, LI:. 19. ie offeranden gods, dat is, die Gode aangenaam „.j.i, zijn een gebrooken geest. — Hij noemt jesus het Lam Gods, als of hij zeide; ziet  EUANGELIE van JOANNES. H I: 29-31. 191 ziet dat voortreflijk Lam Gods, dat in kracht zoo heeten mag, van God voorgekend en gefchikt om de waare verzoening uit te werken; en waar toe de offeranden der wet opzicht hadden, en in zoo verre alleen Gode welgevallig waren. In het bijzonder echter, zal de Dooper willen te rug wijzen op de voorzegging, Jef. LUI: 6,7; De heer heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aankopen — Hij werd geleid ah een Lam ter jlagtinge. Voor het overige zie ik geen reden om te Hellen, dat joannes op een of ander bijzonder offerlam het oog had; het zij dan op het geduurlg morgen- en avondoffer, dat uit twee Lammeren beltond; het zij ©p het Paaschlam; het zij op den bok, die op den grooten verzoendag geflagt werd. (want de bokken uit de geiten, en de rammen uit de fchaapen, worden met dit zelfde woord bij de LXX benoemd, Exod. XII: 5. XXXIV: 6. Zaeh. X: 3.) Geene offeranden toch waren van zulk een oud en algemeen gebruik, dan die van lammeren; en zij zagen allen op christus ; waarom de Dooper deeze benaaming van geene tijdsomftandigheden, het zij dan van het morgenoffer, het zij van het Pafcha, het zij van den groortn verzoendag, behoefde te ontleenen; en ook de messias , in de gemelde voorzegging, als een Lam, dat ter jlagting zou geleid worden, voorkomt. Hij zegt wel met eene nadere omfchrijving: dat de zonde der waereld wegneemt; nochtans %5et hij dit niet in vergelijking met een of ander offerlam; maar om jesus als het offerlam te verheffen boven alle de fchaduwachtige offeranden. Ti -er.s.v geen lam was ooit geofferd tot verzoening vóór de zonde der waereld, noch voor allerlei zonden, Q 3 Hij  tos VERKLAARING van het Hij laat, ter nadere verklaaring, volgen: Hem, die, de zonde der waereld wegneemt. Wij hebben reeds, bij Hoofdd. I: 10, verfcheidene beteekenisfen, waar in het woord waereld voorkomt, opgegeeven. Dit is zeker — dat het niet aanduidt de uitverkoorehen. De vraag is niet, of God aan deezen, op grond van christus dood, genade en zaligheid fchenkt; noch ook, of zij, als behoorende tot het menschdom, dat fchuldig en bedorven is, en dus in het geene zij met allen gemeen hebben, 'onder de benaaming van waereld niet mede kunnen begreepen worden; maar of zij daar door, als uitverkoore'ven, worden aangeweezen. Dit kan men niet (tellen; want het woord waereld geeft een denkbeeld van een gemengden hoop; doch dat van nitverkooretien, van afgezonderden uit eene groote menigte; en zij worden als zoodanigen van de waereld onderfcheiden, Hoofdd. XV: 19. XVII: 9, 14, 16. — De waereld beteekent hier ook niet bepaaldelijk de Heidenen; want christus zou ook de zonden der Joden wegneemen. — Maar dewijl de onbepaalde uitdrukkingen van waereld, zondaaren, Godloozen, voor welken christus gezegd word geftorven te zijn, geen opzicht hebben op het getal, maar op de hoedanigheden der perfoonen, voor welken hij ltierf, zoo ook ter deezer plaatze. Zij allen, voor welken christus ltierf, behoorden tot de waereld, welke voor God verdoemlijk is. Jesus wordt gezegd de zonden der waereld weg te neemen, in zoo verre door zijn dood de rechtvaardigheid Gods is opgeluisterd, als ook Gods oppergezag, en het recht Van zijne wet gehandhaafd; zoo dat God aan de geheele waereld gunst en genade kan bewijzen, van dien  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 29-31. 19$ dien aart, en in die ma?'e, als het Hem, naar zijne opperlte vrijmagt, en tot eindens met] zijne oneindige wijsheid overeenkomftig, behaagt. Met reden zal joannes zich zoo uitdrukken. Geen Jood moest meenen, dat hij in deezen bevoorrecht was. De Verlosfer had, als Borg aangemerkt, geen. nadere betrekking op den Jood dan op den Heiden; en de belofte aan abraham: dat in zijnen zaade, den messias naamlijk, alle ge/lachten moesten gezegend worden, bragt mede, dat de messias de zonde der waereld wegnam. Zonde, hier in 't enkelvouwige genoemd, is bij famenvatting te neemen voor alle zonden, welke die ook zijn mogen, zoo de oorfpronglijke, als allen die daar uit voortvloeijen, geene uitgezonderd, hoe veele cn hoe groot zij zijn. Het Lam Gods neemt ze weg. Zonden weg ie neemen, wil niet zeggen, de gemoederen van zonden te reinigen, als cf de zin ware, dat jesus dit doen zou door zijnen dood, in zoo verre Hij daar door zijne leer, welke tot verbeteringe ftrekt, bevestigt; want nimmer wordt de fpreekwijs in deezen zin genoomen. Petrus zegt wel, ijlen Brief, H. I; 18, 19: dat wij verlost zijn uit onze ijdele wandeling, door het dierbaar bloed van christus , als eens onbeftraflijken en onbevlekten Lams; doch hij gebruikt een woord, 't welk niet eene reiniging, of verbetering, maar eene verlosfing, door een losprijs, aanduidt. De fpreekwijs van de zonden weg te neemen, komt overeen met de Hebreeuwfche: de fchuld der zonden te draagen, Exod. XXV1I1: 43- LéVy V* r' Na:n' XIV 33; en wordt van de offeranden gebruikt, Lev. X: 17. XVI: 1; met opzicht daar toe, wordt er ook gefprooken van jesus dood al#een offerdood, Jef.  m VERKLAAR ING van het Uil: 4. i Petr. II; 24. jESÜS wag ia d« V°Ch gC/Cbikt °m de fchu,d derxon8^ te dragen; deeze was Hen, toegereekend; daar voor allen dl prd°0r ^ doodi en dus wouden «Hen die ,n Hem geloofden, van de ftraf der zonden ontheven^ zijn. Zegt joannes, in den eg i:W?ord,gen tijd: Die de zonde der waereld wej!n hij geeft te kennen dat dit iets was, het T Z JEsus alleen behoorde, en Hem kenmerkte. ï müïST Z,eker V°°r den Jood' die zich den ' aken koni"S voorftelde, vreemde ;*DW? ^ M *« niettegenifaande redenen, waarom hy JESUS aanwees, als het Lam Gods waai med Weg"eemt- ~ ^e doop het HM ged°°Pt W3S' had hetrekki"S tot t toond d S ^ Wdk H* Z0U 0nd4an; ,mt in vreema dM» Hij, na zijnen doop, het eerst m het openbaar verfcheen, en den Dooper on ge nen die^ '™' *"* «™' aIs d- geenen die fterven zou, om veeier zonden weg te neemen Hier kwam bij, dat die wegneeming der zonde den grond moest leggen, waar op jTsll alle" Tttr ffiChten' e" d£ ^ ™ tlta de weldaaden, die men van den Verlosfer verwachtte, en waar uit alle de andere voortvloeiden. - Daar en boven, naardien joannes doopte tot bekeering en vergeeving der zonden, zoo was het voor den Joden van aanbelang te begrijpen, hoe zij geene ,ergeCVÏ ve k ijgen konden ^ ^ ^g«* a m^ alleen uit kracht van den dood van den Ver- eindelijk door j„USf bij zijne eerfte verfchijning, der.  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 29—31. 193 hun voor te Hellen als het Lam Gods, ' dat de zonde der waereld wegneemt, konden zij verneem en, dat Hij den dood zou ondergaan; dus werd tegen de erge* nis, die daar uit ontdaan kon, al van den beginne aan, een voorbehoedfel gegeeven. Dan, op dat de Joden niet zouden vermoeden, dat dit denkbeeld geheel inliep tegen het geen hij, aangaande de voortreflijkheid van den perfoon des Verlosfers, getuigd had, zoo laat hij volgen: vs. 30. Deeze is het, van welken ik zeide: die na mij kamt is voor mij geworden; want Hij was eer dan ik, Dit getuigenis is ons reeds, H. I: 15, voorgekomen. Het was er zoo verre van af, dat de dood van den Verlosfer iets flrijdigs hebben zou met zijne voortreflijkheid, dat in tegendeel, even daarom, zijn dood van zulk eene kracht en verdienftelijkheid was, dat de zonde der waereld daar door kon worden weggenoomen. Er bleef nog alleen over, dat de Dooper reden gaf waarom hij jesus, dien hij, bij deeze ontmoeting, toonde te kennen, niet reeds voorheen als den messias had aangeweezen; en verklaarde op welken grond hij jesus, die den luister niet had welken men zich van den messias voordelde, als zoodanig aankondigde, hierom zegt hij: vs. 31. En ik kende Hem niet; maar, op dat Hij aan Israël zoude geopenbaard worden, hen ik gekomen, doopende met water. Of hij jesus zelfs van aangezicht niet gekend hebbe, is onzeker. Het zou niet vreemd zijn, naarQ 5 dien  195 ?! VERKLAARING van het dien hij in de woestijne van Judea was, tot op tesus verfchijning aan Israël, daar jesus te Nazareth in Galilea was opgevoed, cn woonde. En dan zou men hier in Gods beduur kunnen opmerken. Want dus kon men niet vermoeden, dat hij Hem getuigenis gaf uit eene bijzondere genegenheid, of bij onderlinge famenflemming. Wat hier van zij, hij bedoelt dit niet; want dewijl hij Hem voor'den messias aankondigde, en van zijne openbaaring als messias fpreekt, zoo heeft ook zijn gezegde: ii kende Hem niet, daar toe betrekking; en zijne meening is: ik kende Hem niet als den messias, gelijk ook, uit het geen onmiddelijk volgt, blijkt. Het moet ons met verwonderen, dat de Dooper, fchoon hij verkondigde, dat de messias binnen kort verfchijnen zou, echter jesus daar voor niet kende. Want jesus leidde een verborgen leven, 't Is waar, toen jesus tot hem kwam om gedoopt te worden, zeide hij tot Hem: mij is noodig om van u gedoopt te worden; en komt gij tot mij? waar uit blijkt, dat hij Hem toen reeds kende; doch hij kan in het tijdftip dat jesus tot hem naderde, eene Godlijke openbaaring gekregen hebben, dat die de messias was; en dat hij daar van door een zichtbaar teeken, waar bij de H. Geest op jesus zou nederdaalen, nader verzekerd zou worden; op die zelfde wijze als wij leezen dat God, toen Hij samuel in last gegeeven had, om eenen van de Zoonen isaï tot koning te zalven, zonder nog te zeggen welken, hem vervolgens david , op het oogenbiik toen die aankwam, aanwees als den bedoelden perfoon, i Sam XIV: n, 12. De Dooper had dan, uit zich zeiven, jesus niet ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. f: 59—31. 19? gekend. Hoe hij Hem nu had leeren kennen verklaart hij met ie zeggen: maar op dat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, ben ik gekomen, doopende met water, De tegenflelling brengt mede, dat wij, uit bet voorgaande, in onze gedachten aanvullen: maar op dat ik Hem zou kennen, en Hij dus aan Israël zou openbaar worden, ben ik gekomen, doopende met water. De Godlijke wijsheid had het zoo beftuurd, dat hij, ten einde voor jesus, als den messias," den weg te bereiden, den doop zoude bedienen; tot een teeken en zegel van de vergeeving der zonden, en van den Geest, die voor een iegelijk die geloofde en zich bekeerde, te verwachten was. Maar ook vervolgens, dat hij, bij gelegenheid van het doopen, jesus, door een zichtbaar teeken, en eene Item uit den hemel, als den messias zou leeren kennen. Dit heeft de Dooper, bij het getuigenis dat de Euangelist laat volgen, nader opengelegd: vs. 32. En joannes getuigde, zeggende: ik héb den Geest zien nederdaalen uit den hemel, gelijk een duive, en bleef op Hem. 33. En ik kende Hem niet; maar die mij gezonden heeft om te doopen met water, die had mij gezegd: op welken gij den Geest zult zien nederdaalen, en op Hem blijven, deeze is 't die met den H. Geest doopt. 34. En ik heb gezien, en heb getuigd, dat deeze de Zoone Gods is. Dit getuigenis heeft de Dooper nog wel op den zelfden dag afgelegd, doch, zoo het fchijnt, na eenigen tusfchentijdwant de Euangelist, als zullende nu nog een ander getuigenis melden, laat voorgaan:  «98 VERKLAARING van- „et gaan: en joannes heeft getuigd. Jesus ook, wiens eerfte verfijningen onder het volk kortftondig wa ^^^^^^^ Meevef of Vf" *°8 * * oieeven, oi Hy de mïssias ware, om dat Hij dat voorkomen, en dk heeru;kh£.d ^ « Hy d e"n Le 1 ^ " /6 aan'eiding' dat de DooP« e n «ader berecht geeft van de gronden van zekerheid, waarop hy jesus .1, den christus getuigenis .gegeeven hadt. getuigenis dJ;^°m diC.reden' e* als den Middelaar, had de Vader een welbehaagen. Als den Zoon had de Vader oP Hem eene naauwe betrekking en Hij was het affchijnfel zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld zijner zelfflandigheid. En als Middelaar aangemerkt, zouden in Hem alle Gods volmaaktheden worden opgeluisterd, en zondaaren, aan  EUANGELIE van JOANNES. HL I: 32-34- «a* aan welken de Vader zijne liefde wilde bewijzen, kunnen gezaligd worden. Van deeze aainnerklijke gebeurtenis nu was de Dooper getuige geweest. Hij zegt: ik heb den Geest zien nederdaalen, enz.; bij heeft ook de flem uit den hemel gehoord, waarom hij vervolgens verklaart, dat jesüs de Zoone Gods was,: vs. 34. Niemand ook dan hij, fchijnt daar bij tegenwoordig geweest te zijn. — Het gefchiedverhaal brengt dit mede. Hfj fpreekt alleen van zijn perfoon, aan hem was de gemelde gebeurtenis tot een teken gefield, waar bij hij jesus voor den messias zou kunnen onderkennen. Hij meldt ook alleen wat hij gezien had, als den grond, waar op hij aan jesus getuigenis gegeeven had, zonder zich op andere aanfchouwers te beroepen; daar dit, echter, tot meerdere overtuiging, zou hebben kunnen llrekken. — Hier komt bij, dat de flem uit den hemel alleen de verklaaring behelsde: Gij zijt mijn Zoon enz., zonder het bijgevoegd bevel: hoort Hem; gelijk naderhand, bij jesus verheerlijking op den Berg, gefchiedcle, Matth. XVII: 5. daar evenwel, indien het volk er thans bij tegenwoordig geweest ware, er veel meer reden zou geweest zijn, om dat bevel aan hun, nu, bij den aanvang van jesus dienst te geeven, dan na verloop van tijd aan zijne Discipelen, die reeds zijne leer hadden aangenoomen. — Ook worden wij in het denkbeeld dat de Dooper alleen de gemelde gebeurtenis heeft bijgewoond, bevestigd, om dat God voorheen aan Israël, op hunne bede, had beloofd, dat Hij 13ietmeer onmiddelijk tot hun fpreeken zou, Deut. V: 25. verg. H. XVIII: 16—18; en jesus, wanneer hij bij de Joden de getuigenisfen van de heerlijkheid van zijn perfoon aanvoert, tot hun zegt: gij hebt- noch  202 VERKLAARING van het «och zijne flemme gehoord, noch zijne gedaante gezien • Joann V: 31. En petrus merkt het aan fis "£ bijzonder voorrecht, hem e» twee van zijne medeApoetelen vergund, dat zij aanfchouwers geweest waren van jesus heerlijkheid, en de Hem van God mt de hoogwaardige heerlijkheid, gehoord hadden OP den Berg, , Petr. h l6% ^ _ Met wat fchi n zouden ook de Joden, naderhand, zoo herhaald, van jesus een teeken uit den hemel hebben kunnen vorderen indien het hier gemelde teeken van hun vernoomen was? En waarom zou jesus, i„ diergelijke gevallen ■ zich daar op niet beroepen hebben? - Eindelijk, ook Wykt, uit het geene de Euangelist hier meldt, dat de afgezondenen uit den Joodfchen Raad van deeze gebeurtenis niet wisten, en jesus nog na zijnen doop aan het volk onbekend was, waarom hij door den Dooper aan hun moest aangeweezen worden Lucas voegt wel, Hoofdd. III: 21, 22, d'en do . van het volk en van jesus bij elkander; maar hier uit volgt niet, dat die gelijktijdig was. En oflchoon de Dooper hier zegt, dat hij gekomen was, doopende met water, op dat jesus aan Israël zou geopen. baard worden, zoo ligt hier in niet opgeflooten, dat Hij hun onmiddelijk zou geopenbaard worden. Het zou gefchieden door tusfchenkomst van des Doopers getuigenis, waar toe de gemelde gebeurtenis den grond lag. Dit verklaart de Dooper nader, zeggende: vs. iU En ik kende Hem niet; maar die mij gezonden heeft, om te doopen, heeft tot mij gezegd: op welken gif den geest zult zien nederdaalen en op Hem blijven , dezelve t die met den H. Geest doopt. Hij her. haalt al wederom, dat hij jesus niet kende; om het  EUANGELIE VAn JÖANNES. H. % 34—34. 203 het volk in te boezemen, dat hij niet naar eigen oordeel jesus voor den messias verklaarde; maar, gelijk liij bij tegènftelling laat volgen, op eene aanwijzing, welke God hem gedaan had. Hij was daaromtrent wel reeds Onderricht, toeri jesus tot hem kwam om gedoopt te worden, waarom hij zeide: mij is noodig van u gedoopt te worden, gelijk wij, bij vs. 31, hebben aangemerkt; maar er moest, tot vólle verzekering, dit teeken nog bijkomen, waar door het alle blijkbaarheid had, dat jesus die geene was; die met den H. Geest doopt. De fpreekwijs met den H. Geest te doopen is ontleend van, en heeft opzicht tot die van met water te doopen, Welken doop joannes bediende tot een teeken en een zegel van de genade des Geestes, Welke de messias; in êene overvloedige maate, zou mededeelen, dat ook tot Hem alleeri behoorde; waarom Hij; ter onderfcheiding, befchreeven wordt als die met den H. Geest doopte. Eend omfchrijving; die in dit geval Zeer gepast was, als' welke het volk duidelijk onder het oog Helde, het groot onderfcheid, tnsfchen hem en den messias,' gelijk hij voorheen ook tot hun gezegd had: ik doope u wel met water ; maar die na mij komt ial u met den h. geeSt en met vuur doopen, Matth. III: 11. Dewijl dan de Dooper; overeenkofnftig het gegeevene teeken, gezien had, dat de Geest op jesus nederdaalde; zoo was hij verzekerd dat die dé christus was. God had Hem op eéne andere wijze daarvan kunnen verzekeren, maar Hij verkoos het te doen door de gemelde gebeurtenis;' welke ook door haare eigene natuur gefchikt was, om jesus, als den Verlosfer, te kenmerken. Dit zal I. DEEL» R blij.'  £04 VERKLAARING van het blijken, wanneer wij de geheimzinnige beduidenis daar van nagaan. Ik onderftel als bekend, dat de Doop vertegenwoordigde , hoe jesus fterven zou, en uit den dood wederom zou opftaan. De doop werd toch bij indompeling bediend, en het water heeft eene verflikkende kracht, waarom het een gewoon zinnebeeld te van lijden, Pf LXIX: 2, 3. Jesus maakt zijnen dood daar toe betreklijk, Matth. XX: 22. Luc. XII: 5; en paulus, Rom. VI: 3,4 Gal. III: 26. Coll. II: £3? I4- Jesus dan , zich den doop laatende toedienen, verbondt zich, om het lijden des doods te ondergaan; en daar uit opkomende, was het Hem een zegel, dat Hij uit den dood zou worden opgewekt tot een nieuw en heerlijk leven. Hierom ook dat Hij terflond, na dat Hij gedoopt was, door den Geest werd weggeleid in de woestijne, om verzocht te worden van den Duivel; ten blijke dat Hij voornaamlijk tot lijden geroepen was. Waarbij wij nog in aanmerking moeten neemen, dat, daar de doop een plegtige inwijing was tot zijn werk, en tot zijn lijden en fterven opzicht had, daar uit duidlijk bleek dat het voornaam oogmerk van zijne komst in het vleesch, was, om voor ons te lijden.- Hij had onze Propheet en Koning kunnen geweest zijn, gelijk Hij nog is, zonder op aarde te verfchijnen; maar om onze Borg te zijn, moest Hij lijden, en, ten dien einde, een mensch uit de menfchen worden. Na dat Hij nu uit het water was opgeklommen hadt Hij. Het zal gewoon geweest zijn, dat elk die gedoopt was, daarop een plegtig gebed tot God opzondt: zoo deed ook jesus. Hij was door den doop tot een gewigtig werk verbonden, en Hem was  EUANGELIE Van JOANNES. H. I: 3S-34. È05 was een heerlijke uitkomst verzekerd; beide gaf overvloedige biddensilof. Daar op volgde, dat de hemelen Hem geopend wer* den, en de Geest nederdaalde enz. Deeze luisterrijke vertooning vertegenwoordigde, önzes oordeels, niet de gebeurtenisfen die volgen zouden, na dat jesus, overeenkomftig het teeken des doops, zou geftorven en opgewekt zijn, of de nederdaaling van den Geest uit de hoogte, en de prediking van het Euangelie, waarbij Hij verklaard zoii worden voor den Zoone Gods, den geliefden, waar in de Vader een welbehagen hadt. Want de Geest daalde hier op Hem neder, en de Item uit den hemel was niet tot anderen, maar tot Hem gericht, en was een antwoord op zijn gebed. Zoo dat het geene hier gezien en gehoord werd, betrekking had op het geene dat Hem bij den doop beteekend en verzegeld was én Hij in zijn gebed had voorgedraagen. Ja zelfs zijn wij van begrip, dat het geene thans vernoomeri werd, alleen tot dat lijden en de heerlijke uitkomst van het zelve opzicht had. De vraag 'is niet, of jesus ook den Geest ontving ter uitvoering van zijn prophetisch Ampt; want dit kan geen bedenking lijden; maar óf zijn doop een inhuldiging was in dat ampt? en of de nederdaaling van den Geest,* als eene duive, op Hem, als een teeken daar toe op-° zicht had? — De doop vertegenwoordigde, gelijk wij getoond hebben, zijn Priêstervverk, 't geen medebragt, dat Hij zich in den dood overgaf. Wij' leezen ook niet, dat immer een Propheet In' zijn ampt werd ingewijd, maar alleen daar toe van God geroepen werd, of de Geest Gods op Plem kwam.' Indien ook de Propheeten waren ingewijd door eene uitwendige plegtigheid, zoo kon Israël door geene' R 9 vat*  to6 VERKLAARING van hét valfche Propheeten misleid worden. Van elisa lee* zen wij alleen, dat elias zijn mantel op Hem wierpy en dit was een bijzonder geval. En wat het nederdaalen van den Geest, juist onder de gedaante van eene duive, betrof, dit was geen teeken, gefchikt, om de wijsheid van jesus in het leeren, en zijn magt om wonderwerken te doen, te vertegenwoordigen. De Geest dan daalde op Hem neder, om Hem te vergewisfen van noodigen onderftand in het lijden,ten einde het door te liaan op eene Godverheerlijkende wijze; terwijl de flem uit den hemel flrekte om Hem van de heerlijke uitkomst te verzeekeren. Op den messias zou, naar de voorzeggingen, den Geest des heeren rusten: Jef. XI: a. XLII: i, a. LXI: i. Hij moest het werk der Verlosfing, in de menschlijke natuur, volbrengen, en derhalven, naar deeze natuur, < met de gaaven van den Geest tot dat einde worden toegerust. Zij was wel vereenigd met Hem, den perfoon des Zoons Gods, doch, gelijk de Geest de onmiddelijk uitwerkende oorzaak is van alle werkingen Gods naar buiten, en Hij, overeenkomftig zijne orde en wijze van beftaan, werkt van den Vader en van den Zoon; zoo waren ook alle de werkingen van den perfoon des Zoons Gods, op de menschlijke natuur, door den Geest; en de Geest was de onmiddelijk werkende oorzaak van alle haare bekwaamheden tot het werk, waar toe de Zoone Gods haar had aangenoomen. De H. Geest had voorheen de menschlijke natuur geformeerd, Matih. I: 21. Luc. I: 35; en in haar het Beeld Gods, of beginfel van waare wijsheid en heiligheid gelegd y zoo dat, wanneer hier gezegd wordt, dat de Geest op  EUANGELIE van JOANNES. H. Is 32-34. 20? op jesus nederdaalde, dit opzicht heeft tot de mededeeling van alle die gaaven, en wel in eene over. vloedige maate, welke tot volbrenging van zijn werk zoo zeer noodig waren, zoo uit hoofde van het gewigtige cn moeilijke in de uitvoering; als ook wegens de aanhoudende en buitengewoone verzoekingen en tegenftand, waar mede Hij zou te ftrijden hebben, en welken Hem tot in den dood zouden verzeilen , waar van Hij reeds in de woestijne een vóórproeve had. Het had ook zijne reden waarom de Geest nederdaalde in de gedaante gelijk eene duive. Dit mag, in den eerden opflag, vreemd voorkomen; doch indien wij het zinnebeeldige op het oog houden, was dit verre van ongevoeglijk te zijn. Maar dan is dfe vraag, waar van de duive een zinnebeeldig vertoog geweest zij? Dat zij het geweest zou zijn van een Godlijk orakel, uit hoofde dat men bij eenige der oudfte orakelen, afgerichte duiven gebruikte, en die voor boden der Godheid aanzag, en derhalven jesus zou aanwijzen, als den geenen, op wien de Geest der Godlijke aanfpraaken rusten zou, komt ons niet aanneemlijk voor; want er is geen bewijs dat dit zinnebeeld bij de Joden bekend en gemeen is geweest; om nu niet te herhaalen, dat dit verfchijnfel befehouwd moet worden in verband met en in opzicht tot het geene de doop beteekende en verzegelde. Naar ons oordeel dan, komen hier in aanmerking de eigenfchappen der duive, en dan was het zinnebeeld gefchikt naar de vatbaarheid van ieder; zij vertoonde eenvouwigheid, waar door men in zijn pligt voortgaat, zonder te denken aan gevaaren; zuivere en ftandvastige liefde, waar door men God eeniglijk aankleeft; waarom jesus zegt tot zijne Discipelen, R 3 Matth.  *o8 VERKLAARING van het Matth. X: 16: weest voorzichtig gelijk de flangen, en oprecht gelijk de duhen; voorts onfchuld, goedheid, zachtmoedigheid onder de mishandelingen, zonder zich te willen wreeken; gemoeds gefteldheden, welke alle vruchten des Geestes zijn, en welke de Heiland, geduurende den ganfchen loop van zijn leven, onder onophoudelijke verzoekingen, maar bijzonder onder het lijden des doods, zou vertoonen Wordt van den Geest gezegd dat Hij nederdaalende, gelijk een duive, op jesus bleef, dit teekende dat Hij niet alleen nu en dan, en met voorbijgaande werkingen op Hem zou zijn, maar beften? dig op Hem blijven rusten. Bij dit verfchijnfel werd gehoord eene ftem uit den hemel, zeggende: Gij zijt mijn Zoon, mijn geliefdes in welken ik mijn welbehaagen hebbe. J Dit was een voorbeduiding, hoe jesus, na het lijden des doods te hebben doorgedaan, de blijken ontvangen zou van des Vaders welbehaagen, door eene verhooging en verheerlijking uit het lijden, ten bewijze, dat Hij was zijn Zoon, zijn geliefde. Het verdient ook onze opmerking, dat toen naderhand nog eens deeze ftem uit den hemel gehoord werd, naamlijk, bij jesus verheerlijking op den Berg, ook poen de aandacht alvoorens bepaald was tot zijn lijden; want moses en elias hadden gefprooken van den uitgang, welken Hij volbrengen zou te Jerufalem, Luc. IX: 31. Daar uu joannes, bij den doop, zoo veel zekerheid had gekreegen dat jesus was de christus, de Zoone Gods, had hij Hem ook met grond als zoodanig aangekondigd; waarom Hij zegt, vs. 34; en ik heb gezien, en heb getuigd, dat deeze de Zoone Gods is.  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 35-37. 209» is. Hier uit blijkt, dat bij jesus niet alleen als het Lam Gods, maar ook als den Zoon van God heeft voorgedraagen en aangeweezen. Op dit getuigenis des Doopers laat de Euangelist nog wederom een ander volgen: vs. 35. Des anderen daags wederom ftond joannes en twee uit zijne Discipelen. 36. En ziende op jesus [daar] wandelende, zeide hij: ziet het Lam Gods. 37. En die twee Discipelen hoorden hem [dat] fpreeken, en zij volgden jesus. De Dooper jlond, het volk leerende, en was ver» zeld van twee zijner bijzondere Discipelen. De een wordt, vs. 31, andreas genaamd; de naam van den anderen wordt niet gemeld. Het zou kunnen toeg fchijnen dat het philippus geweest ware, om da> deeze jesus, op zijn enkel bevel, volg mij, gereedelijk gehoorzaamde, zoo als vs. 44 gemeld wordt, waarom hij jesus reeds als den messias moet gekend hebben, die hem derhalven, door den Dooper, zou zijn aangeweezen; doch dan zie ik geene reden, waarom de Euangelist hem niet bij naame zou genoemd hebben, gelijk hij andreas noemt; noch ook, waarom jesus van hem zou gevorderd hebben velg mij, daar van deezen ongenoemden Discipel en van andreas gezegd wordt, dat zij jesus terflond volgden. Philippus heeft ook door eenen anderen weg jesus leeren kennen, zoo als wij bij vs. 45 zien zullen. Wij zijn dan met de meesten van oordeel, dat deeze ongenoemde Discipel onze Euangelist geweest is. — Het is zeer gewoon, dat een fchrijver van zich zeiven als van eenen anderen, in den derden perfoon fpreekt, en zijnen naam achK. 4 ier«  «o VERKLAARING van het terlaat. - Nooit ook fpreekt joannes van zich zeiven m den eerften perfoon; hij omfchrijft zich meermaalen den Dm'Pel d'<™ J^us liefhad; doch dan alleen wanner hij van gevallen fpreekt, waar in 'sHeilands bij! zondere liefde tot hem zich ontdekte. - Aan hen, mogen wij hier te meer denken, om dat hij eenen naauwen ommegang had met andreas en petrus die ook vervolgens hier voorkomen, vs. 43 M J Daar en boven ontmoeten wij in dit verhaal zoo Veele bijzonderheden, als men van een oog of oorgettnge verwachten kon. Wij kezen wel dat hij naderhand door jesus geroepen is; doch dit wordt ook aangaande petrus gemeld, Matth, IV; 18-22 die evenwel ook nu jesus voor den messjas erkend' n«a, vs. 41-43; zoo dat die roeping voor eene nadere en tweede te houden is, waar bij zij verpligt werden, om, met verlaating van hun beroep, jesus heftendig te volgen., J Jesus, die, op den voorigen dag, hier gekomen was, met oogmerk om door den Dooper aan het Volk voor den christus te worden aangeweezen Verfcheen andermaal;! doch nu voornaamlijk met oogmerk om eenigen van des Doopers Discipelen iu zijnen dienst over te neemen. De Dooper ziende op jesus [daar] wandelende, of bever, gelijk het woord fointijds beteekent heenen gaande (want er word gezegd d.at de Discipelen jesus volgden) zeide: ziet het Lam Gods, vs. %6 even als hij op den voorigen dag tot het volk ge' zegd had; doch wanneer deeze twee Discipelen niet fchijnen tegenwoordig geweest te zijn. Deeze zijne aanwijzing was, door een verborgene 111-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 35-73. &™ invloed van Gods genade, bij hen van kracht; zij hoorden Hem fpreeken, en volgden jesus, vs. 37. Dus leest men, en niet zij hoorden hem dat fpreeken. Spreeken beteekent meermaal keren. Indien het hier deeze beteekenis heeft, zou de Dooper, behalven de gedaane aanwijzing, hun nog een nader onderricht, aangaande jesus, als den messias, gegeeven hebben, met opgave van de gronden van zekerheid, om Hem daar voor te houden, dat ook niet onwaarfchijnlijk is, dewijl het denkbeeld van den messias, als van het Lam Gods, ook zijne Discipelen, die met het ganfche volk zich in den perfoon van den messias een Propheet en Koning voorbelde, duister zijn moest. Zij hoorden dit, naamlijk, met opmerkfaamheid. Zoo ras zij nu begreepen, dat jesus de messias , was, en de Dooper op Hem wijzende, toen Hij' heenenging, genoeg te verftaan gaf, dat zij Hem moesten volgen, zoo is het niet vreemd dat zij zulks deeden. Hier mede gaven zij te kennen, dat zij zijne Discipelen wilden worden. Het was toch bij de Joden gewoon, dat Leerlingen hunnen Leermeester, wiir die heenen ging, vergezelden en volgden; waarom de uitdrukkingen van iemand te volgen en iemands te zijn, gelijk Haan, Matth. IV: 20, 22. VIII: 19. Zij erkenden derhalven jesus , als den grooten Leeraar, en misfchien wel als den Propheet, door moses beloofd, Deut. XVIII: 15 en 18; want deeze voorzegging was zeer bekend onder de Joden, waar van wij in dit Euangelie veele blijken aantreffen; zoo zegt philippus tot NATHANAëL, met opzicht op de voorzegging : wij hebben dien gevonden, van welken moses gefchreeven heeft enz. vs. 46. Uit alle de hier gemelde getuigenisfen des Dooft- 5 pers  aia VERKLAAR ING van het pers wordt blijkbaar bevestigd, het geen de Euan* gelist van Hem in zijne inleiding had voorgedraagen; naamlijk, hoe hij veel minderwas als de christus, en alleen gezonden om van den christus getuigenis te geeven; als mede, hoe het vleeschgewordene woord was de eeniggeboorene Zoon van God, vol van genade en waarheid, die door zijnen dood de zonden zou verzoenen, en den Geest in eene overvloedige maate mededeelen, en dus met den Geest doopen. Op deeze getuigenisfen laat de Euangelist volgen een verhaal, hoe jesus tot zijnen dienst voorfchik,king maakte, door zich aan fommigen van des Doopers Discipelen nader bekend te maaken, die vervolgens hem verzeilen zouden, en zijne getuigen zijn moester. Wij merken daaromtrent vooraf, in het algemeen, aan: — dat, naardien de waereld , ten allen tijde, uit zijne leer en daaden, zou moeten overtuigd worden, dat Hij de christus, de Zoone Gods was, er een genoegzaam aantal van oor- en ooggetuigen vereischt werden van het geen Hij geleerd en gedaan hadt. — Dat Hij, met reden, daar toe verkoos lieden van geen aanzien of letteren , om dus, gelijk in alles, zoo ook in deeze keuze, tegen te gaan, de gedachten van een aardsch Rijk; als ook, om ongezochte gelegenheid te hebben tot gewigtige leeringen en beftieringen, en zoo veel te meer in de Itichting van zijn Rijk de hand Gods te doen kenbaar worden. — Dat Hij tot zijne aanlïaanr de Apostelen verkoos Discipelen van den Dooper, hoedanige niet alleen waren de twee hier gemelde, maar ook petrus, philippus en nathanacl, zoo als  EUANGELIE van JOANNES. H: I: 35-37. 213 als men uit het beloop van het volgende verhaal, vs. 38-52, kan opmaaken; zelfs zullen alle de Apostelen, naar ons toefchijnt, Discipelen van den Dooper geweest zijn. Hier tegen ftrijdt niet, dat matthe.us en levi nog tollenaars waren, toen jesus hen riep, want dit nam niet weg, dat zij Discipelen van den Dooper waren; daar ook tollenaars tot zijnen doop kwamen, en verpligt werden niet om hun beroep te verlaaten, maar de rechtvaardigheid daarbij in acht te neemen, Luc. III: 12, 13. Andreas, petrus, en onze Euaugelist joannes, bleeven nog eenigen tijd visfchers, fchoon Discipelen van jesus geworden. Men kan ook ligtelijk begrijpen, datv daar het Joodfche volk, door den Dooper, voor de komst van den messias moest worden voorbereid, het niet min noodig was, dat zij, die van den beginne aan 's Heilands getuigen moesten zijn, en op eene bijzondere wijze aan Hem dienstbaar, ook door den Dooper daar toe werden voorbereid. Het is ook niet te vermoeden, dat de Heiland zulken in zijnen dienst zou hebben overgenoomen, die in de leer der belofte nog geheel niet onderweezen waren, noch hun geloof in den toekomftigen Verlosfer beleden hadden, door zich te laaten doopen. Hij verkoos dan met reden Discipelen van den Dooper, als die ftraks gereed zouden zijn, op zijne roeping, alles te verlaaten. en wegens eene gegronde overtuiging dat Hij de christus was, door het onderwijs des Doopers verwekt, Hem, onder veele verzoekingen, zouden bijblijven. — Eindelijk, verdient ook dit nog onze opmerking dat Hij zulken van des Doopers Discipelen verkoos, van welken verfcheidene door hloedverwantfchap of gemeenzaamen ommegang op eikanderen betrekking hadden, en dat Hij, gelijk h#t yep?  *I4 VERKLAARING van het Vervolg leert, vs. 32—52, den eenen gebruikte om den anderen tot de kennis en erkentenis van Hem , als den beloofden Verlosfer, te brengen. Dit moest flrekken om hen onderling te meer te verbinden, en ook in zijnen dienst verbonden te houden. De eerde, aan welken Hij zich nader bekend maakte, en die zijne Discipelen werden, waren andreas en joannes onze Euangelist. vs. 38. En jesüs zich omkeer ende, en ziende hen volgen, zeide tot hun: 39. Wat zoekt gij? En zij zeiden tot Hem: Rabbi! {het welk is, overgezet zijn* de, Meester) waar woont gij? 4o. Hij zeide tot kun: komt en ziet. Zij kwamen en zagen waar Hij woonde, en bleeven dien dag bij Hem: en het was omtrent de tiende uure. Jesus, fchoon weetende het doel van deeze Discipelen, houdt zich als onkundig, alleen om gelegenheid te geeven, dat zij hunne begeerte voor Hem openleggen; waarom Hij zich omkeerende, en ziende hen volgen, fot hun zeide: wat zoekt gif? dat is: wat zoekt gij bij mij? wat is het dat gij van mij begeert te erlangen? Zij antwoordden 1 Rabbi.'waar woont gij? De Euangelist, die voor de gemeente van Apen, alwaar het Grieksch de gewoone taal was , fchreef, vertaalt meermaalen, in het voorbijgaan, de Hebreeuwfche benaamingen, zoo ook hier het woord Rabbi, zeggende, het welk is, overgezet zijnde, meester. De Joden gaven deezen eertijtel aan hunne Leeraaren, en bijzonder aan de zulken, die geordend waren, en ajagt hadden, om, gelijk zij het uitdrukten, te bJnden,  ÈUANGELIE van JOANNES. H. Is 38-40. 215»' den, en te ontbinden, dat is, in getveetensgevalleh , iets voor geoorloofd ot ongeoorloofd te verklaarert. Met deezen naam werd jesüs van het volk en van zijne Discipelen benoemd. Hier uit volgt echter niet, dat Hij van de Joden tot zulk eenen Leeraar; bij handoplegging, plegtig was aangefteld, en Hem op dien grond werd toegelaaten in de Sijnagoogen te leeren. Dit mogt noodig geoordeeld worden voor een gewoort Leeraar; maar was zulks niet voor een Propheet,' die een buitengewoone Godlijke zending had; veel min voor Hem, die de groote Propheet was. Hij verklaarde daarom meermaalen, dat Hij het getuigenis van menfchen niet noodig had. Deeze Discipelen noemen Hem ook Rabbi, reeds daags na dat Hij eerst in het openbaar verfcheenen was. Die naam nü kwam Hem, en Hem alieen in kracht toe; daar Hij met onfeilbaar gezag leeren en beveelen kon; waarom Hij naderhand tot zijne Discipelen zeide: één is uw Meester, Matth. XVIII: 8. Andreas en joannes, die Hem nu voor den messias erkenden, hebben Hem ook zekerlijk deezen eertijtel in nadruk gegeeven. Geen wonder dan, dat zij zijne Discipelen wilden worden, en naar zijn onderwijs begeerig waren; waarom zij cp zijne vraag, wat zoekt gij? antwoordden, waar woont gij? of gelijk men het kan, en hier moet overzetten: waar vertoeft gij? waar hebt gij uw verblijf? want jesus had geen vaste woonplaats, maar zal hier omftreeks een intrek gehad hebben. Hunne meening is, dat zij Hem hunne begeerte wilden openleggen, en onderrichting van Hem ontvangen, niet ter loops, maar opzetlijk, waarom zij wenschten, dat Hij hun daar toe gelegenheid gave, door hun zijn verblijfplaats te kennen te geeven. Hü  216 VÉR KLAARING van hét Hij voldoet aan hunne begeerte. Hij zeide: komt en ziet; waarom zij dan kwamen en zagen waar Hij woonde, en dien dag bij Hem bleeven. Zij hebben zekerlijk onderwijs van Hem ontvangen, en zijn daar door ten vollen overtuigd geworden, dat Hij de messias was; 't geen men daar uit kan opmaaken, dat andreas, aan zijnen broeder petrus, ftraks de blijmaar bragt, van den messias gevonden te hebben, vs. a.2. De Euangelist voegt er bij: en het was de tiende uure. De Joden niet alleen, maar ook de Romeinen ("f) telden hunne uuren van het opgaan der zonne, en Heiden twaalf uuren in den dag, te reekenen van het geen wij nu noemen 's morgens ten zes uure, het welk zij het eerfte, het zevende het tweede uur, en zoo vervolgens, noemden. Op dezelfde wijze telden zij ook de nachtuuren, en begonnen, na zonne ondergang, wederom te tellen dén uur, twee uuren, enz. zoo dat het geene bij ons middernacht of twaalf uuren heet, bij hen de zesde uure was.' Deeze uurtelling volgt joannes; want ik zie geen genoegzaam bewijs, dat in Afië, alwaar hij fchreef, reeds de uurtelling welke wij thans hebben, beginnende met één uur des middernachts, in gebruik was^ (t) Dat de Romeinen de uuren telden, op die zelfde wijze als de Joden deedeu, en niet gelijk wij thans doen, is aangetoond door ernesti, Theol. Bibl, VIII. B. §709—. II- B. §. 802.— Thowson, Redev. over da Euangel. VIII. Redev. Bbdz. 349.— Voorda, Israëls Godsregeering, in het Aanhangfel, Bladz. 28 — 35. Dit is van eenig belang bij de aanwijzing van uuren, in dit Eunngeiie, op het oog te houdes.  EUANGELIE van JOANNES. H.l: 38—40. 217 ■was; dus is het geene hij de tiende uure noemt, naar onze telling, de vierde uure des namiddags. Maar of hij nu den tijd bedoele, op welken hij en andreas ter plaatfe kwamen daar jesus zijn verblijf hield, of den tijd tot welken zij bij jesus gebleeven zijn, kunnen wij met geene zekerheid bepaalen.' Indien het eerfte, dan zou hij de reden aanwijzen , waarom zij deezen dag bij jesus bleeven en overnachteden, dewijl die te verre verloopen was,om noodig onderwijs te ontvangen, en dan nog naar hunne wopning te rug te keeren. Indien het andere, dan zou hij aanduiden, hoe dat zij nog op deezen dag tijd overig hadden, om, gelijk vervolgens gemeld word, aan petrus hun wedervaaren te melden. Dit laatfte komt ons het waarfchijnlijkfte voor; want jksus verblijf moet hier in de nabuurfchap geweest zijn, daar Hij twee dagen achter den anderen ter zelfder. plaatfe verfcheenen is; zoo dat het niet te laat was voor deeze Discipelen, om huiswaarts te keeren. De derde Discipel van den Dooper, die jesus Voor den messias erkende, en zijn Discipel werd, was petrus. Ook deeze ontving, gelijk de twee voorigen, eerst eene aankondiging dat jesus de christus was, en werd daar in door de ontmoeting van jesus zelf bevestigd. Het verhaal zegt: vs. 41. Andreas, de Iroeder van simon petrusy was een van de twee, die het van joannes gehoord hadden, en Hem gevolgd waren, 42. Dseze vondt eerst zijntn broeder simon petrus, en zeide tot hem: wij hebben gevonden den messias, welk is, overgezet  6X8 VERKLAARING van het ttèt zijnde, de christus. 43. En hij leidde hem tót jesus. En jesüs hem aanziende, zeide: gij zijt simon, de Zoon van jona; gij zult genaamd worden cephas, 't welk overgezet word petrus. Andreas wórdt ineermaalên omfchreeven als de broeder van petrus, Matth. W: 18. Mare. I: 16. Luc. XI: 14. Joann. VI: 8; misfehien om dat petrus meer bekend was dan hij". De betrekking bragt mede, dat hij petrus terftond deelgenoot maakte van het belangrijk nieuws, dat hij en zijne mede-Discipel den messias gevonden hadden. Hij kon petrus daar van met grond overtuigen, daar hij een was van de twee die gehoord hadden, hoe de Dooper jb^sus voor den messias aanwees, vs: 36> 37.» en daaromtrent ten vollen bevestigd waren geworden, naardien zij jesus gevolgd waren, en zijn onderwijs feeds genooten hadden. Andreas dan ging petrus opzoeken, en vond hem het eerst. Dit laatfte wil niet zeggen, dat hij,' behalven petrus, ook nog anderen opzocht; maar, gelijk het woord eerst fomtijds beteekent, dat hij petrus eerder vondt, naamlijk, dan de andere Disci» pel, of joannes onze Euangelist; die ook was heenen gegaan, om petrus deeze tijding te brengen; want er fchijnt ook tusfehen hem en petrus eene zekere betrekking gewéést te zijn, gehjk wij hen naderhand dikwerf bij eikanderen gevoegd vinden. Zoo ras andreas hem aantrof, was het eerfte Woord: wij hebben gevonden den messias! De Euangelist vertaalt wederom, in een tusfchenrede, dit Hebreeuwfche woord, en zegt, dat het beteekent christus, of Gezalfde. Als zoodaanig komt de Ver-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 38-43. Verlosfer in de voorzeggingen voor, Pf. II: 2. Dan. IX: 29; een naam, die aan Koningen gegeeven werd, 1 Sant. Ui 10. XII: 5. XVI: 6. 2 Sam. I: 14; gelijk ook de Joden, van den messias fpreekende, van Hem als een Koning dachten. Petrus, fchoon, zoo wel als andreas, een Leerling van den Dooper, was niet tegenwoordig geweest, toen jesus onder het volk verfcheen, en door den Dooper was aangeweezen. Andreas dan zal hem van al het gebeurde bericht gedaan hebben, en hem daarop tot jesus geleid hebben; ten einde petrus zou bevestigd worden, dat deeze de christus was. Petrus ontving ook ftraks daar van een bewijs; want jesus , hem . aanziende, of flijf op hem ziende , zonder alvoorens hem aangaande eenige kennis ontvangen te hebben, zeide: gij zijt simon, de Zoon van jona; toonende dus zijnen naam en geflacht te weeten. Hier uit bleek het terftond aan petrus, dat jesus een Propheet was, en derhalven, dat, daar jesus zich voor den messias, aan andreas en joannes verklaard had, deeze zijne verklaaring waarachtig was. Maar behalven dit, was er van den messias voorzegd: Jef. XI: 3. Zijn rieken zal zijn in de vreeze des Heeren; en Hij zal naar het gezichte zijner oogen niet richten, noch naar het gehoor zijner ooren leftraffen. Hier van dat de Joden het, ten deezen tijde , voor een kenmerk van den messias hielden, dat Hij, op het eerfte aanzien, de perfoonen die Hem voorkwamen, zou onderkennen. Wij ontmoeten daar van terftond een blijk in nathanacl, vs. 50; als ook in de gefchiedenis van de SamaritaaRfche Vrouw, Hoofdd. IV: 29. Hier op voorfpelt jesus aan petrus, welk zijn I. deel. S voof-  4üö verklaaring van het voorrecht zou zijn; zeggende: gij zult genaamd worden cephas. — Joannes vertaalt wederom deezen naam, als dezelfde met den naam petrus; welke naam beteekent een rots. Petrus en Petra zijn woorden van dezelfde beteekenis; jesus onderfcheiddeze wel, toen Hij naderhand tot petrus zeide: gij zijt petrus, en op deezen petra zal ik mijne Gemeente louwen, Matth. XVI:' 18; maar daar bij was alleen zijn oogmerk om hem onder het oog te brengen, dat Hij hem petrus noemde, met opzicht tot de grondwaarheid, welke als een Petra of rotsjleen was, waar op Hij zijne Gemeente bouwen zou, en welke van petrus toen beleeden was, naamlijk, dat Hij was de christus, de Zoon des levendigen Gods. Wanneer dan jesus nu zegt tot petrus: gij zult genaamd warden cephas , zoo geeft Hij daar mede te kennel, dat petrus niet alleen die grondwaarheid zou belijden, vasthouden, en prediken, (want het eerfte hadden alle geloovigen, het andere hadden alle de Apostelen en Euangelie-Dienaars met hem gemeen;) maar ook, en voornaamlijk, dat hij de eerfte zou zijn, die, wanneer de Kerk uit Joden en Heidenen zou gefticht worden, de gemelde waarheid tot een grondflag leggen zou, zoo als wij vinden dat door hem gefchied is, Hand. II. 13. en Hand. X. verg. Hoofdd. XV: 7. Na petrus maakte jesus zich bekend aan philippus. De Euangelist zegt: vs. 44. Hes anderen daags wilde jesus heenen gaan tiaar Galilea, en vond philippus, en zeide tot hem: volg mij. 45. Philippus nu was uit Bethfaïda, uit de Jlad van Andreas en Petrus. Het  ÊUANGELIÈ van JOANNES. H. 1:44, 45- *M Het Joodfche Land werd ter deezer tijd verdeeld in Judea, Samaria, Galilea en het Overjordaanfche. Galilea grensde ten Noorden aan Sijriën, ten Westen aan de groote zee; ten Oosten aan den Jordaan en 't meir Gennefareth; en ten Zuiden aan Samaria. Jesus bevond zich in het Overjordaanfche, in den omtrek, alwaar joannes doopte. Hij wilde nu, of, gelijk het woord ook deeze beteekenis heeft, Hij nam voor, (zie Matth. XIV: 15. Luc. XXIII: 20.) om naar Galilea te gaan, en is ook derwaards heen gereisd, zie H. II: 1; met oogmerk, om zich aldaar eerst aan zijn maagfchap en bekenden te openbaaren, als ook om nog anderen van des Doöpers Discipelen tot zijnen dienst over te neemen. Hier trof Hij philippus aan. De bijzonderheden bij deeze ontmoeting worden niet gemeld; maar alleen het voornaame, te weeten, dat jesus tot hem zeide: volg mij. Wij hebben reeds, bij vs. 33, gezegd, hoe Leerlingen hunne' Meefters plagten te volgen en te vergezellen. Dus wilde dan jesus dat philippus Hem voor den messias, den grooten Propheet, door moses beloofd, erkennen en voor zijnen Leeraar verkiezen zou, om zich door Hem te laaten onderwijzen, naar zijn onderwijs zich geheel te regelen, en Hem tot eert voorbeeld te Hellen. Nochtans verplichtte Hij hem^ voor als nog niet, om zijn beroep geheel te verlaaten; altans de andere Discipelen andras, petrus en joannes werden eerst naderhand daar toe geroepen, Matth. IV: 18—22. Philippus heeft het gemelde bevel volvaardig gehoorzaamd, zoo als uit het verder verhaal blijkt. De Euangelist teekent nog aan zijne geboorte of S 2 woori-  ft22 VERKLAARING van het woonplaats; naamlijk, dat hij was uit Bethfaida; de ftad van andreas en petrus. Bethfaïda beteekent eigenlijk Vhfcherthuizen. Het lag aan de Galileefche zee, en zal daar van dien naam gekreegen hebben. Het wordt hier, en Luc. IX: 10, een ftad genoemd; doch Mare. VIII: 26 een vlek; nochtans wordt dit woord ook van kleine fteden gebruikt. Betlaïda wordt van onzen Euangelist, H. XII: 21, omichreeven als Bethfaïda in galilea. Eene omfchrijving, welke wij nergens ontmoeten; waarom wij waarfchijnlijk de reden daar van in het verband der gefchiedenis daar ter plaatfe zoeken moeten. Des niettegenftaande komt het in aanmerking dat josephus, {Antiq. L, xvm. C. 3. de B. Jud. 111. C. 18.) meldt van een Bethfaïda in het landfehap Gaulanitis, aan de Oostzijde van den Jordaan. Sommigen bevatten wel de Overjordaanfche landftreek mede onder Galilea, en dan zou joannes van Bethfaïda kunnen fpreeken, als in Galilea gelegen; doch josephus onderfcheidt Galilea daar van (de B. Jud. L, ui. C. 2.) en het land der Gadarenen over den Jordaan, wordt Luc. VIII: 2(5 gezegd gelegen te zijn over Galilea, Men moet dan of een tweeërlei Bethfaïda, het eene in Galilea, het andere in Gaulanitis, onderfcheiden; of flcllen dat het gedeeltelijk lag op den Westelijken, en gedeeltelijk op den Oostelijken oever der Galileefche zee; en derhalven gedeeltelijk in Galilea, gedeeltelijk in Gaulanitis; 't geen wij niet beflisfen. Wij hebben hier voornaamlijk' te letten op de omfchrijving van Bethfaïda, als ziinde de ftad van andreas en petrus, dat is de ftad van waar zij oorfpronglijk waren, of alwaar zij woonden. De Euangelist had van de geboorte of woonplaats der voorige Discipelen geen gewag gemaakt, doch hier had zijne  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 46-52. 223 ' zijne reden. Jesus had bij de ontmoeting van philippus tot hem gezegd: volg mij; en philippus was terftond gereed geweest, om dat bevel te gehoorzaamen, niet tegenftaande hij jesus nog niet ontmoet had. Dit moest vreemd voorkomen; maar, indien men wist, dat hij een ftadgenoot van andreas en petrus was, zoo kon men begrijpen, hoe hij reeds van hun vernoomen had, dat jesus de christus was, en door de bewijzen, welken zij daar voor bijbrachten, ten vollen zou zijn overtuigd geworden. Na de vier voorige Discipelen van den Dooper werd thans nog NATtiANAëL een. Discipel van jesus en gebragt tot de erkentenis dat Hij de christus was, vs. 46—52. Philippus kondigde hem jesus daar voor aan; doch het vondt bij hem bedenking, vs. 46—47, tot dat hij den Heiland zeiven ontmoette, en door een onderling gefprek daar van ten volle overtuigd werd, vs. 48—52. vs. 46 Philippus vondt nathanacl, en zeide tot hem: wij hebben dien gevonden, van welken moses in de wet gefchreeven heeft, en de Propheeten [naamlijk] jesus , den Zoone josephs van Nazareth. 47, En nathanaSl zeide tot hem: kan uit Nazareth iet goeds zijn? philippus zeide tot hem: kom en zie! Nathanaël was ook een Galileër, uit de ftad Kana, H. XXI: 2. Het is zeer waarfchijnlijk, dat hij,[even als de voorgemelde, een Discipel van den Dooper geweest zij. Hij heeft naderhand met hun behoort onder het getal der Apostelen. Dit mogen wij daar uit opmaaken, om dat jesus hem belooft S 3 een  224 VERKLAARING van het een getuige te zullen zijn van zijne heerlijkheid en grootheid, vs. 51, 52, het welk in nadruk het voorrecht der Apostelen geweest is. Ook word hij famengevoegd met de Apostelen aan welken jesus, na zijne opftanding, verfcheenen is, H. XXI: 2. Hij word niet ongegrond gehouden voor den Apostel bartholomeus. Deeze heeft zekerlijk nog eenen anderen naam gehad; want Bartholomeus beteekent een Zoon tholomeus en is dus geen eigen naam. Het was bij de Hebreen zeer gemeen, perfoonen naar hunnen Vader te omfchrijven; zoo leezen wij van •bartimeus, Mare. X: 46, van barsabas, Hand. h 33- van bar jesus, Hand. XIII: 6. Nathanacl zal de eigen naam van bartholomeus geweest zijn; dit word nog meer waarfchijnlijk, om dat bij de andere Euangelisten bartholomeus met philippus word famengevoegd, Matth. X: 3. Mare. III: 18. Luc. VI: 14; gelijk hier nathanacl met philippus; als ook, om dat, gelijk zij niet van nathaNAëL melden, zoo onze Euangelist niet van bartholomeus. Philippus nu, die men, uit de gemelde famenvoeging, mag opmaaken met NATHANAëu in bloedverwantfehap, althans in zekere verbintenis geftaan te hebben, gaat hem opzoeken, om hem ftraks het gebeurde mede te deelen, gelijk andreas en petrus aan hem hunne ontmoeting verhaald hadden. Hij vondt nathanacl, en wel, gelijkhet beloop der gefchiedenis aanwijst, nog op den zelfden dag. Zijn eerfte woord was: wij hebben dien gevonden, van welken moses gefchreeven heeft, en de Propheeten» Onder de benaaming van moses en de Propheeten bevat hij, naar den gewoonen fpreekftijl, de ganfche open-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 46-52. £25 openbaaring des O. T.; zie Matth. V: 17. XI: 23. Luc. XVI: 3,1. Zij hadden gefchreeven van den messias; zelfs was Hij de voornaame inhoud van hunne fchiïften, Pf. XL: 8. Luc. XXIV: 27. 1 Petr. I: 10, 11; 't geen ook philippus uitdrukt, wanneer hij jesus, zonder zijnen naam te noemen, omfchrijft als den geenen, van wien moses en de Propheeten gefprooken hebben. Het ftrekte tot geen geringe blijdfchapitof, Hem gevonden te hebben, op welken de ganfche fchrift hadt doen hoopen, en van welken zij zoo groote dingen voorfpeld had, Wien nu nathanacl daar voor moest houden; geeft philippus te kennen; naamlijk, jesus, den Zoone josephs van Nazareth. Jesus moet dan reeds vrij bekend geweest zijn, en wel als de Zoon van joseph, Luc. IV: 22. Joann. VI: 42; en als oorfpronglijk van Nazareth, een klein ftedeke in Galilea, Mare. I: 9. Luc. IV: 29. Het blijkt, dat men over het algemeen niet geweeten heeft,' dat Hij te Bethlehem gebooren was, waar van de oorzaak zal geweest zijn, dat Hij, terftond na zijne geboorte, van daar, met zijne ouders, moest vlugten naar Egijpten, en na een kort tijdverloop joseph en Maria, uit hnn vlugt wederkeerende, te Nazareth zijn gaan woonen. Nog minder was het bekend, dat Hij uit eene Maagd gebooren was. De* zekerheid hier van kon, voor als nog, alleen rusten op het getuigenis van joseph en maria; en naardien het getuigenis van zulk een wonderwerk thans niet ligtelijk zou zijn aangenoomen, zoo mag men denken dat maria dit eerst zal hebben medegedeeld, toen jesus opftanding en hemelvaart, daar aan een genoegzaame zekerheid geeven kon. Philippus was ook onkundig, dat de messias te Bethlehem en uit S 4 eene  aaö VERKLAARING van het eene maagd moest gebooren worden; anders zou hij jesus , als een zoon van joseph, en gebooren te Nazareth, niet gehouden hebben voor den geenen van wien moses en de Propheeten gefchreeven hadden. De Galileers waren, over het algemeen, zeer onbedreeven in de fchrift; zie Jef. IX: i. vergel Matth. IV: i5, l6. Philippus had wel door het onderwijs van den Dooper, en door het onderwijs, dat jesus hem zal gegeeven hebben, eene meerdere kennis dan anderen van den messias; maar zij ftrekte zich niet uit tot alle bijzonderheden, en alle uitwendige omftandigheden. Het waren Hechts fommige kenteekenen, welke hem overtuigden, en waar mede hij NATHANAeL zocht te overtuigen. NATHANAëL, echter, kon niet gelooven, dat jesus de messias zou zijn. Hij zegt tot philippus: kan uit Nazareth iets goeds zijn? Hij fchijnt ook niet geweeten te hebben, dat de messias te Bethlehem moest gebooren worden; anderszins zou hij daar uit eene tegenwerping hebben ontleend; daar hij nu uit de gefteldheid der plaats, van waar men ftelde dat jesus oorfpronglijk was, redeneert, en zegt: kan uit Nazareth iets goeds zijn? Iets goeds, kan, naar de verfcheidene beteekenisfen waar in dit woord genoomen wordt, aanduiden, iets groots, voortreflijks, of iets deugdzaams, of ook iets voordeeligs. De eerfte beteekenis komt hier voornaamlijk, zoo niet alleen, in aanmerking. De messias moest, naar het denkbeeld van NATHANAëL en de andere Joden, een luisterrijk perfoon zijn, van eene aanzienlijke geboorteplaats en opvoeding; maar Nazareth lag in het verachte Galilea; uit Galilea was bijna niemand van naam te voorfchijn gekomen, zie  EUANGELIE van JOANNES. H. 1:46—52. 227 zie Hoofdd. VII: 52. En onder de plaatfen van Ga. lilea, moet Nazareth al een van de allergeringlte geweest zijn, en haare inwooners zeer veracht, daar NATHANAëL , die een Galileer was , er dus van fpreekt. Het kwam hem daarom ongelooflijk voor, dat die doorluchtige perfoon, van welken men wachtte, dat hij Israël tot heerlijkheid zou zijn, en door wien het zelve de uitneemendfte weldaaden zou toekomen, aldaar zou gebooren zijn. Philippus kon hem deeze zwaarigheid niet oplosfen; en hij zelf en zijne mede-Discipelen troffen hier in iets aan, het geene ook tegen hunne denkbeelden van den messias inliep; maar de aanwijzing van jesus, als den messias , door den Dooper gedaan, en vooral het onderwijs dat jesus zelf hun gegeeven had, deed hen daar aan niet twijfelen'; waarom hij het best oordeelde, dat NATHANAëL zelf de proeve nam van de waarheid van zijn verhaal, en wekte hem daar toe op, zeggende: kom en zie! dat is: ^erneem, of deeze niet is de christus. NATHANAëL bemerkte, hoe zeer philippus overtuigd was. Hij vondt zijn raad billijk; de zaak was van aanbelang en alle onderzoek waardig. Hij begeeft zich dan tot jesus. Hij wordt bij de ontmoeting van jesus, en het gefprek met Hem, ftraks overtuigd dat Hij de messias was, en doet daar van belijdenis, vs. 48—50. waar op jesus hem belooft dat hij, tot verfterking van zijn geloof, de treffendfte bewijzen van die waarheid ontvangen zou, vs. 51, 52. vs. 48. Jesus zag nathanacl tot Hem komen, en zeide van hem: ziet, waarlijk, een Israëliet, in welken geen bedrog is. 49. NATHANAëL zeide tot Hem: van S $ waar  S28 VERKLAAR ING van het waar kent gij mij? JESUS antwoordde en zeide tot hemeer u philippus riep, daar gij onder den Vijgenboom waart, zag ik u. 50. NATHANAëL antwoordde en zei. de tot Hem: Rabbi! gij zij, de Zoo„e God . de Koning Israëls. Jesus komt nathanacl op die zelfde wijze voor, als Hij petrus was voorgekomen, zoo dat Hij op zijne aannadering, terftond blijken gaf dat Hij'hem kende; want als Hij hem zag tot zich komen, zeide Hij van hem, tot de geenen die hier bij Hem ftonden, waarfchijnlijk zijne Discipelen: ziet, waarlijk, «en Israëliet, in welken geen bedrog is, vs. 48. De naam van jakob, weet men, was veranderd in dien van iSRAëL. Zrjne nakomelingen werden daarom Israëlieten genoemd, en hielden dat voor een eernaam, Rom. IX: 4. XI: 1. De minften, echter vertoonden het beeld van hunnen vader takob, waarom paulus zegt, Rom. IX: 6: zij zijn niet allen Israel die uit Israël zijn, en jesus van nathanaël , met eene zekere onderfcheiding en verheffing, zegt: ziet waarlijk een Israëliet. Het vleeschlijk zaad van jakob, zag alleen op uitwendige zegeningen; het geestlijk zaad, zag, door het geloof, ook op de geestlijke zegeningen van den Verlosfer; even gelijk jakob die leefde en ftierf in het geloof dat de Schil] komen zou, en op zijne zaligheid wachtte, Gen. XLIX: 10. NATHANAëL moge in het algemeen begrip geftaan hebben, dat de messias een herfteller van den ouden luister van Israël zijn zou, hij had echter ook een grooter heil, naar de belofte, op het oog; hij erkende den messias, overeenkomftig met het geene van Hem gefchreeven was, niet alleen voor den Koning Israëls, maar ook voor den Zoone Gods, zoo als  EUANGELIE van JOANNES. H. Es 46-52. 229- als wij in zijne volgende belijdenis verneemen; hij verwachtte Hem derhalven als den geenen, die eene geestlijke en eeuwige verlosfing zou aanbrengen. Dit zijn geloof was een leevendig geloof, dat zijn harte reinigde, waarom jesus verder van hem zegt: dat in hem geen bedrog is. Hier in betoonde NATHANAëL wederom het beeld van zijnen vader jakob, van wien getuigd wordt, Gen. XXV: 27, dat hij een oprecht man was. Bedrog is gelegen in valfche begrippen, waar door men zich zeiven misleid; als ook in te fpreeken en te handelen tegen zijn gevoelen en gezindheid, met oogmerk om anderen te misleiden; zoo dat tegen bedrog overftaat, waarachtigheid, eenvouwigheid, oprechtheid. Nathanaël dan dacht overeenkomfiig de waarheid; zijne belijdenis en Godsdienst kwam overeen met het gevoelen van zijn hart; en hij oefende daar in zich zeiven om een onergerlijke confcientie te hebben voor God en voor menfchen. Door zulk een getuigenis van hem te geeven, wilde jesus — bij de andere Discipelen het vermoeden voorkomen, als of NATHANAëL geheel iets anders van zich zeiven had voorgegeeven, dan nu openbaar werd, daar hij de vertroosting van Israël mede fcheen te verwachten; doch nu Hem, dien zij met zoo veel grond voor den messias hielden, weigerde daar voor te erkennen. Jesus toonde, dat NATHANAëL, zelfs in het opgeeven van bedenkingen tegen zijn perfoon, zonder iets toe te geeven aan de betrekking op en geneigdheid voor philippus, als ook door zijne komst, des niettegenftaande tot hem ter nader onderzoek, zijne oprechtheid en zucht om de waarheid te verneemen, openbaar maakte. — Terwijl dit gezegde voor NATHANAëL, die,onder veelerlei overleggingen, tot  *3° VERKLAARING van het tot Hem kwam doch begeerig om de waarheid te onderzoeken en hulde te doen, zeer treffend was; en teeds een bewijs opleeverde, dat jesüs hem kende enterhaken de messias was; men vergelijke 't geen wy, bij vs.43, gezegd hebben. oQk wag h zyne gerustftelling, dat jesüs zijne bedenkingen niet als eene verfinaading van Hem opnam. NATHANAëL was zich zeiven bewust, hoe hij de vertroosting Israëls verwachtte, en in oprechtheid zich tot Hem vervoegde. Hij verwondert zich, dat jesüs met wien hij geenen ommegang gehad had, hem kende, en wist wat in zijn hart omging. Hii vraagt daarom, vs. 49: van waar kent gij mij? misichien wel vermoedende, dat philippus van hem zal gefprooken hebben. Hierom, dat jesus, ten einde hem meer blijken te geeven van zijne Godlijke weetenfchap, antwoordteer « philippus riep, daar gij onder den vijgenboom waart, zag ik u. Hij toont hem, dat Hij geweeten heeft hoe phlippus hem riep, of, gelijk het woord fomtijds beteekent, noodigde, Luc. XIV- 12 Joann. XI: 18; dewijl nu dit gefchied was, bij 0* legenheid,dat hij aan philippus zijne tegenbedenkine geopperd had, zoo gaf jesus hem ook een wenk dat het geheele gefprek met philippus gehouden' Hem bekend was. Jesus geeft hem nog eene tweede proeve van zijne Godlijke kennis;.als weetende zijn zitten en opftaan, en verftaande van verre zijne *edachten; want Hij zegt: eer u philippus riep, zag ik u, daar gij onder den vijgenboom waart. Vijgenboonen en wijnftokken waren zeer gemeen in het Joodfche land, en ook bij de huizen geplant. Hier van daan, dat de fpreekwijs: iemand te noodigen tot onder dm  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 46-52. W den wijnftok en tot onder den vijgenboom, aanduidt, met iemand eene gemeenzaame verkeering te houden; en die van te zitten onder zijnen wijnftok en vijgenhoorn, een ftaat van vrede en veiligheid, Mich.V:$, 4. 1 Kon. IV: 25. Uit dit gezegde volgt echter niet, dat philippus NATHANAëL onder den vijgenboom hebbe aangetroffen. Het is zelfs eer te denken, dat NATHANAëL zich alleen daar bevondt, en van deeze plaats weggaande, van philippus ontmoet is. Want jesus verklaart hem gezien te hebben ter plaatfe alwaar hem niemand zag. Met reden zal jesus, die ook een andere plaats had kunnen noemen, alwaar NATHANAëL op eenen anderen tijd was, en Hij hem zag, juist gemeld hebbe, dat Hij hem zag onder den vijgenboom. Waarfchijnlijk, om dat dit van zijne Godlijke kennisfe een meer treffend' bewijs voor NATHANAëL opleverde. Misfchien dat deeze hier was neergezeten in ftille overdenkingen, over het geene hem het meest ter harte ging, en waar toe de tijdsomftandigheden aanleiding gaven, naamlijk, over den' inhoud van des Doopers prediking, dat eerlang de messias verfchijnen zou, en over de geruchten, welken zich, aangaande jesus , als ware die de messias, reeds eenigermaate kunnen verfpreid hebben, van den dag af dat Hij, tot den Jordaan gekomen, en onder het volk verfcheenen was. Geen wonder dat nathanacl zoo zeer getroffen was over dit laatfte gezegde van den Heiland, dat hij Hem ftraks erkende voor den christsu, en vol van aandoening, antwoordde en zeide: Rabbi! gij zijt de Zoone Gods, de Koning Israëls, vs. 50. Hij eerbiedigt dan jesus als den grooten Leeraar, daar hij Hem  S32 VERKLAARING van het Hem Rabbi noemt, even als de voorige Discipelen vs. 39 en veridaart het groot gevoelen omtrent zijn perfoon, als Gods Zoon, de Koning leraèls. Het fchijnt dat zijn geloof meer opgeklaard en grooter geweest is dan men ter deezer tijd bij de geenen, die anderszins de vertroosting Israëls verwachtten, in het algemeen aantrof. Hij belijdt jesüs nietalleen voor den christus, oïdenKoninglsraëls, maar ook voor den Zoone Gods. Waarfchijnlijk heeft hij het oog op den tweeden 'Pfalm; de Joden hielden deezen voor eene voorzegging van den messias; waarom de Apostelen, op die onderftelling, hunne leer, aangaande jesus, daar uit bevestigden, Hand TVt25; XIII. 33. Hebr. I: 5. V: 5; de messias komt daar m voor als de Koning, dien God gezalfd had over Zton den berg zijner heiligheid, en tot wien Hij gezegd had: gij zijt wijn Zoon, vs. 6, 7. De naam van Zoone Gods heeft opzicht tot des Heilands Godlijke natuur; die van Koning tot zijn ampt. Dit hebben wij reeds bij vs. 14. getoond. Het is waar bij het gros van 't volk was, in deezen tijd zulk een verheven denkbeeld niet van den messias' de Phanfeeuwen en Schriftgeleerden, die meer van Hem konden kennen, verklaarden jesus zelf fchuldig aan Godslastering, om dat Hij zich Gods Zoon noemde. Maar nathanacl , als een waar Israëliet, regelde zijn geloof, niet naar de leeringen der menfchen, maar grondde het zelve op de leere der belofte- Het was hem genoeg dat de Verlosfer daar in voorkwam als Gods Zoon. De Dooper ook, wiens Discipel hij was, had jesus, als den Zoon van God, aangekondigd, vs. 34. Intusfchen zou het een en ander bij NATHANAër. zoo min als bij veelen, zonder hoogere ver-  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 48—50. 533 verlichting, zulk een geloofserkentenis verwekt hebben. Hierom dat jesus, wanneer petrus eene belijdenis van den zelfden inhoud, voor Hem aflag, en zeide: gij zijt de christus , de Zoon des levendigen Gods, hem daar op te gemoete voerde: vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard; maar mijn Vader, die in de hemelen is, vs. 16, I7. NATHANAëL fchijnt, in deeze zijne belijdenis, met een zekere weerflag op het voorige getuigenis, dat jesus hem aangaande gegeeven had, ziet waarlijk een Israëliet, te zeggen: gij zijt de Koning Israëls, die dus mijn Koning zijt, wien ik hulde doe, en van Wien ik het beloofde heil afwacht. Eene belijdenis, die zoo veel te meer opmerkelijk is, daar philippus hem jesus had aangekondigd als den zoon van joseph van Nazareth, en zijn antwoord, daar op geweest, was: kan uit Nazareth iets goeds zijn? Hij wil dus zijne voorige tegenbedenking niet alleen intrekken, maar toonen hoe groot hij nu van jesus dacht, door uitdrukkelijk te verklaaren, dat hij hem hield voor den christus, den Zoone Gods. Hoe nu zulk een erkentenis bij NATHANAëL ontflaan kon, door dien jesus toonde het verborgene te weeten, kan blijken, uit het geene wij bij vs. 43 in opzicht tot petrus gezegd hebben. Deeze belijdenis neemt jesus aan, als een proeve van NATHANAëLS geloof, en belooft hem, dat hij, tot verfterking van dit zijn geloof, eerlang nog meer treffende bewijzen ontvangen zal.  m VERKLAARING van het vs. 51. jesus antwoordde, en zeide tot hem: om dat ,k u gezegd heb: ik zag u onder den vijgenboom, zoo gelooyt gtj; gij zult grooter dingen ^ ^ ^ 52. Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden: van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de Engelen Gods op. klimmende en nederdaalende op den Zoon des menfchen. Jesus wist, hoe veele gebeurtenisfen in den loop zijner bediening aanftaande waren, die, als geheel ftrijdig met de verwachting van zijne Discipelen voor hun de grootfte beproevingen des geloofs zouden opleeveren, en er deswegens tot verfterking van het zelve, nieuwe blijken zouden noodig zijn, dat ; hy was de christus, de Zoone Gods. Hij voorfpek hun eerst, wat zij, geduurende den loop zijner bediening, verneemen zouden, zeggende, met betrekking daar toe: gij zult groot ere dingen zien dan deeze. Dit betrof niet alleen nathanacl, maar ook de andere Discipelen; waarom hij terftond, met verwisfeling, jn het meervouwige, laat volgen: van nu aan zult gijlieden den hemel geopend zien enz. Zij hadden reeds groote dingen gezien, of vernoomen, naamlijk: hoe God eindelijk, na een verloop van veele eeuwen, zijne beloften, aan de vaderen, aangaande de komst van eenen Verlosfer, gedaan^ had vervuld. Zij hadden gezien de aanbiddelijke toebereidselen tot zijne komst; vervolgens de openbaaring van Hem aan Israël, door den dienst van joannes den Dooper; als mede de treffende blijken, dat Hij verfcheenen was. als de christus, de Zoone Gods. Maar zij zouden grooter dingen zien. Zij zouden uit zijnen mond hooren, verborgenheden, die voor hun  EUANGELIE van JOANNES. H. II 48-52. 835 hun bedekt waren; en getuigen zijn van verbaazehde Wonderwerken. Bij zijnen dood zouden ontzettende gebeurtenisfen voorvallen; én zijne heerlijke verrijzenis uit de dooden zon, met al het voorgaande; bevestigen, dat Hij was de christus, de Koning Isiaels; de Zoone Gods.' Danj na dat hij van de aarde zou Verhoogd, zijnJ' Honden er dingen te gebeuren, die hen daar vatt zoo krachtig zouden overtuigen, dat er bij hen* geen de minne twijfeling rneer zou overblijven,' eri zij Hem als den christus, dén Zoone Gods', met alle vrijmoedigheid, zelfs onder den grootften tegen-' ftand, zouden aankondigen. Het is, niet betrekking hier tóe; dat jesus laat volgen: vs. 52. Foorwaar, voorwaar, zeg ik u, enz. Het fchijnt dat dit voorftel niet onmiddelijk op hét voorgaande gevolgd is; om dat de Euangelist, na' reeds gezegd te hebben: jesus antwoordde en zeide, nu wederom herhaalt: jesus zeide. Misfchiefl dat jesus de grooter dingen, welke zijne Discipelen zien zouden, in eenige bijzonderheden nader heeft voorgelteld, doch dat de Euangelist niet rtoodig geoordeeld heeft dezelve te melden, als welke uit de volgende gêfchiedenis van jesus leeveh kenbaar warén. Op het gefprek dan daar over, Het jesus de voorzegging van de verdere gebeurtenisfen volgen. Hij laat de plegtige betuiging: voorwaar, voorwaar,' zeg ik «,• voorafgaan. Hij bediende er ziéh doorgaans van, wanneer Hij zaaken vaii zeer véél aanbelang; doch' welke, hoe zeker zij waren,'' zi'.ne toehoorders vreemd en ongelooflijk zouden toefcbijnen>, wilde voordra'agen. Hij zegt niet, gelijk de Propheeten gewoon warén: zoo fpreekt de Heere i als* L OZ£ t.' T  g3ö VERKLAARING van het wier woorden al hun gezag daar uit ontleenden, dat de heere tot hen gefprooken had; maar: ik zegge Hij, die de Zoone Gods was, kon ook, op eigen gezag geloof vorderen. En ten einde zijne woorden zoo veel te meer geloof te doen vinden, zegt Hij met eene herhaalde bevestiging: voorwaar, voorwaar. Zij is echter met fommigen niet voor eenen eed te houden; want het woord rfrae», in den grondtext^ wordt meteen ander verwisfeld, dat waarlijk beteekent, Matth. XVI: 28. verg. Luc. IX: 27; en voor het enkel ja genoomen, Matth. XXIII: 36. verg. Luc. XI: 31. Het is ook niet te denken, dat jesus, die geboodt: laat uw woord zijn, ja, ja, neen, neen, zoo herhaald eenen.eed zou gebruikt hebben, als hij herhaald deeze betuiging doet. En behalven dit; in allen eed j eene aanroeping van God. Wij houden dan de uitdrukking: voorwaar, voorwaar, alleen voor eene fterke verzekering. tv Gewigtig en groot was de zaak, waar van jesus wilde dat de Discipelen zich zouden verzekerd houden, naamlijk: dat zij den hemel zouden geopend zien, en de Engelen Gods opklimmende en nederdaalende op den Zoon des menfchen.. Naar het oordeel van fommigen, zou dit eenbefehrijving zijn van de wonderwerken die eerlang vernoomen zouden worden, onderftellende dat God door den dienst der Engelen dezelvén doet. Dan de wonderwerken had jesus reeds begreepen onder de grooter dingen, die zijne Discipelen zien zouden. De Engelen worden gezegd te zullen nederdaalen niet alleen, maar ook te zullen opklimmen tot den Zoon des menfchen; een gezegde dat ik niet zie hoe het op verrichten van wonderwerken kan worden toepasfe- lijfc  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 4S—52. 33? lijk gemaakt worden. Daar en boven zou jesüs zelf wonderwerken doen. De uitdrukkingen leiden natuurlijk de aandacht tot een of ander Propheetisch gezicht van het O. T. j waar in de hemelen als geopend, Vertoond worden. En dan zou hier in aanmerking kunnen komen het nachtgezicht, 't geen daniel ontving en waar van hij meldt, H. VII: 13, 14. zeggende: Voorder zag ik in de nachtgezichten; en ziet, daar kwam eek wet de wolken des hemels, als eenes menfchen Zoon, en Hij kwam tot den Ouden (of liever tot den.Beftendigën) van dagen, en zij deeden Hem voor den zeiyen vaderen. En Hem werd gegeeven heerfchappij, en tere, en het Koningrijk; dat Hem alle volken, natiën, en tongen, eer en zouden: zijne heerfchappij is een eeuwige heerfchappij, die niet vergaan zal, én zijd Koningrijk zal niet verdorven worden. Wij ontmoeten hier een aanmerkelijke overeenkomst met het geene jesus aan NATHANAëL, en de andere Discipelen voorltelde, en wel tot bevestiging dat Hij dé Zoon des menfchen, de Zoone Gods, de Koning Israëls was; want in dat gezicht — komt voor een Zoon des menfchen, eene benaaming van den messias — hier werd de hemel als geopend vertoond -j- de Zöori des menfchen komt met de wolken des hemels, dus als di Heer uit den hemel, Gods Zoon— Hem werd het Koning* rijk gegeeven over Israël en alle de volken der aarde, dus ook als de Koning Israëls. Wij twijfelen, wegens deeze overeenkomlten ook niet, of jesus heeftop dit gezicht vart ter zijde mede gedoeld. Nochtans is er" een wezenlijk onderfcheid; want in dat gezicht word niets gemeld van het nederdaalen en opklimmen vad tle Engelen tot den Zoon des menfchen, het geene jesus zegt, dat zijne Discipelen zien zouden. 'Ta Hjël  238 VER KL AA RING vak hét Hier om zijn wij van oordeel dat Hij bijzon-1 der het oog heeft op het gezicht, het welk aan jakob in den droom vertoond Werd, en met dat van daniel veel overeenkomst heeft; waar in bet gemelde ftuk juist de hoofdzaak uitmaakt, en zelfs met uitgedrukte woorden gemeld wordt. Wij vinden het aangeteekend Gen. XXVIII: 12, 13, al-* waar de gefchiedfchrijver zegt, dat jakob, toen hij voor zijnen broeder esau vlugtte naar Haran, en hij op eene plaats in Kanaan vernachtte, in den droom eene ladder zag, die gefield was op de aarde, welker opperfte aan den hemel raakte, en de Engelen Gods daar op en nederklimmen en de Heer flaande boven dezelve. Had nu jesus van nathanaël gezegd: ziet waarlijk een Israëliet. Hij verzekert hem, bij aanleiding daar van, dat hij ook het voorrecht van ja kok , of israel , genieten zou door zijne heerlijkheid te aanfehouwen. Dé nadere oVefweeging van dit gezicht zal ons den weg baanen tot recht begrip van 't geene jesus hier belooft. Daar in wordt aan jakob — de hemel geopend vertoond, waarom hij, ontwaakende, en zich herinnerende 't geen hij gezien had, zeide: dit js niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels; waar uit ook blijkt, dat die opening de gedaante had van een poort en wel van een koninglijk paleis. — Hij zag eene ladder op aarde gefield, het opperfte van welke den hemel raakte, en langs welke de Engelen op en nederklommen. De ladder moeten wij ons niet voorflellen als een eigenlijke ladder met fporten, maar als een breeden trap, die tot het koninglijk paleis bragt; en door middel van welken, gemeenfehap was tusfehen den hemel en de aar-  EUANGELIE van JOANNES. H. T: 46-52. 239 aarde. — Aan het bovenfte gedeelte, of vóór aan in het koninglijk paleis, vertoonde zich de heere, en wel als op aarde het oog vestigende, en gereed ftaande ter hulpe. Er is ook geen twijfel aan of jakob heeft Hem gezien; want op dezelfde wijze als er van de ladder, welke jakob zag, gefprooken wordt, wordt ook gemeld van het Haan van den heeren op dezelve; dit was ook zulk een voornaam ftuk in de vertooning van een ladder, langs welken de Engelen op en nederklommen, tot en van den heere, dat men het daar van niet kan affcheiden. De heere nu zal zich vertoond hebben in eene menschlijke gedaante, bekleed met al den luister van een Koning in zijn paleis, of, gelijk naderhand in de Schechina. Hierom, vertaalt het de Chaldeeuwlche Uitbreider: de heerlijkheid des heeren was boven de ladder. De heere was de Zoone Gods, de Engel des heeren genaamd; want de twee andere Godlijke Perfoonen zijn nooit in eene menschlijke gedaante verfcheenen; gelijk ook dit Hem alleen voegde, die eens de menschlijke natuur zou aanneemen. Dit blijkt ook uit vergelijking van Gen. XXXI: 13,' daar de Engel des heeren tot jakob zeide: ik ben die God van Bethel, alwaar gij het opgericht teeken gezalfd hebt, daar gij eene gelofte beloofd hebt, met Hof. XII: 5, alwaar van jakob gezegd wordt: hij gedroeg zich vorftelijk tegen den Engel, en overmogt Hem, en weende en fmeekte Hem. Te Bethel vond hij Hem, en aldaar fprak Hij met. ons; naamlijk, de heere, de God der Heirfchaaren heere is zijn Gedenknaam, verg. Gen. XXXV: 1. XLVIII: 3, 15, 16. — Eindelijk zag jakob de Engelen op de ladder, of trap, op en nederklimmen, dat is, aankomende en afgaande, om de bevelen van T 3 den  84» VERKLAAkSHg van het den Koning te ontvangen, en ter uitvoer te brengen. Engelen toch komen voor als de heirfchaaren en dienaarm van den heere, die zijnen troon in de hemelen ge estigd heeft, en wiens koningrijk heerscht Over alles Pf. C11I. 19, 20 Bij dit gezicht voegde God beloften, tot welken hnr zelve betrekking had, en ter vertegenwoordiging pn be/estiging van welken het zelve ftrekte. Deeze beloften hadden opzicht tot jakobs nageflacht, en tot zijn eigen perfoon' — zijn nageflacht zou lig. haamlijke en geestlijke zegeningen genieten Het zou in de bezitting van het land Kanaan gefleld en zeer Vermenigvuldigd worden; waarom God tot jakob Zeide: Ik hen de God uwes Vaders abrahams , en de God uwes Vaders isaüks; dit land, waar op gij ligt te flaapeti, zal ik u geeven, en uw zaad zal weezen als het flof der aarde; en gij zult uitbreeken in meïf*igte, westwaards, en oostwaards, en noordwaards, \ zuidwaaras. Bij deeze lighaamlijke zegeningen zouden ook de geestlijke gevoegd zijn, naamlijk, de weldaaden van den messias, die uit hun zou te voorfchijn komen, en in uwen zaade (zegt God) , zullen alle gefl ichten der aarde gezeegend worden. — , Wat jakobs perfoon betreft, de Heere zegt tot hem vs. 15. en ziet ik ben met u, en ik zal u behoeden overal waa> gij zult heengaan, en ik zal u wederbren. gen in dit zelfde land; want ik zal u niet verlaaten % tot dat ik zal gedaan hebben het geene ik tot u gefprooken heb. Blijkbaar nn werden deeze beloften door dat ge« aicht vertegenwoordigd en bevestigd. Immers om van de laatfte te beginnen, aan jakos werd duidelijk vertoond, dat de hemel boven hem geo  EUANGELIE van JOANNES. H, I: 46-52. 94* geopend was, en het oog van God, als den grooten Koning en Opperheer, op hem gevestigd, en hem op alle zijne wegen gadefloeg; als mede dat de Heere aan hem in alle gevaaren, waar in hij zich hulpeloos en geheel verlaaten hevondt, een bewaarder en uithelper bewijzen zou, en de Engelen aangaande hem beveelen, dat zij hem geleiden zouden op alle zijne wegen. Hier van had jakob eene proeve, bij zijn vertrek van laban, toen de Engelen Gods hem ontmoetten, en hij, die verneemende, zeide: dit is een heirleger Gods, Gen. XXXII: 1, 2, en zich zekerlijk dit tegenwoordig gezicht zal herinnerd hebbeu. Maar ook had dit gezicht betrekking tot de belofte aangaande zijn zaad. — Trouwens daar abraham,, ïsaSk en jakob de Stamvaderen waren van een volk, dat uit hun, naar de belofte, gebooren werd, en waar op God een bijzondere betrekking had, zoo was het ook niet vreemd, dat Hij in zijne handelwijze «ie* hun wilde toonen, op hoedanige wijze Hij omtrent hun nageflacht handelen zou. — Men kan ook naauwlijks gelooven, dat zulk een heerlijk gezicht, waar bij aan jakob de hemel geopend vertoond werd, en hij den Heere zag, als ook de Engelen van den hemel nederdaalen en opklimmen, op zijn perfoon alleen betrekking zou gehad hebben, en enkel gediend om hem van de Godlijke voorzorg te verzekeren. Zoodanige gezichten hadden nimmer zulk een bepaald oogmerk, maar ftrekten altoos om gewigtige toekomende gebeurtenisfen af te beelden. — Hier komt bij, dat, gelijk men gepast heeft aangemerkt, jakob dit gezicht ontving, toen hij moest vlugten voor esau , om dat de zegeningen yan abraham, en van jsaük op hem waT 4 ren.  W VERELAARIN G van het ren overgebracht, welke opzicht hadden tot het na« geflacht. — En dat bij dit gezicht aan jakob beloften g'daan werden, betreklijk niet alleen tot zijn perfoon, maar ook tot zijn zaad; ja zelfs deezen vooraf gaan, en dan de beloften volgen die tot zijn perfoon behooren, als aan de eerften ondergefchikt. Als ook , dat de vertooning zelve in alle de bijerheden'veel meer toepasfelijk is op jakobs nageflacht dan op zijn perfoon. Dit zal blijken, wanneer wij onze aandacht daar pp nader vestigen. Ik zal niet meloen, veel min toetfen, de verfchil- |lende wijze,'op welke dit gezicht verklaard en tot toekomende ffebeurtenisfen word overgebracht; het komt ons v^-, dat zij alleen doel getroffen hebben, die hier vinden, voor eerst, eene vertooning van' bijzondere tegenwoordigheid, en van de invoering van een Godsrijk onder, jakobs nageflacht ghl~Kanaan, het hun beloofde land, alwaar ook jakob, zoo ras hij in zijne reize hier gekomen was, dit gezicht ontving, en de ladder hem vertoond Werd geplaatst te zijn. De overeenkomften, welke men .Jan hier vindt, zijn deeze — Dat, naar de gemelde vmooning, de Heere, de Engel des Verbonds, de Leidsman (van Israël, zich uit alle landen Kanaan geëigend heeft, om daar te woonen, en daar. als Koning zijnen zetel te ftichten, den waaren Godsdienst te vestigen, en bijzondere blijken van zijne majefteit en heerlijkheid te geeven. Dat men ook daar befreurde eene vereeniging van de aarde en den hemel. God gaf van den hemel openbaaringen, fchreef wetten voor, en deed van daar zegeningen afdaalenj terwijl Israël eenen geopenden, he»  EUANGELIE van JOANNES. H. h 46^2. 543 hemel boven zich had, of toegang, tot God. — Dat in dit Godsrijk de Engelen op eene bijzondere wijze aan Israël dienstbaar waren, en uit den hemel tot hen werden afgezonden, het zij om hun van Gods wil kennis te geeven, het zij ter hunner beveiliging in en tot redding uit de.grootfte gevaaren; gelijk wij in de gefchiedenisftn des O. T. menigvuldige verfchijningen van Engelen aantreffen. Maar, ten tweeden, had ook dit gezicht nog een verder doel, en betrekking tot den messias, en het geestlijk rijk dat Hij eenmaal zou oprichten. — Immers is het zeker, dat het Godsrijk onder Israël in een naauw verband ftond, met dat van den messias onder het N. T. Het zelve had daar in geheel zijn grond; want, indien God geen Verlosfer verordend had, in wien zijne gerechtigheid zou worden verhoogd; en ware het zijne beflemming niet geweest Hem uit abrahams nageflacht te verwekken; zoo had Hij geene bedeeling van genade en langmoedigheid ingevoerd, noch Israël van de volken der aarde afgezonderd, en onderfcheiden. Het oude Godsrijk was ook, naar de leere der H. Schrift, een voorbeeld van het rijk van den messias, gelijk ook, zonder opzicht daar toe befehouwd, deszelfs geheel» inrichting, en inflellingen, met Gods oneindige wijsheid en heerlijkheid niet zouden zijn overeen te brengen; daar nu in het rijk van den messias zich alle de heerlijke en groote eindens Gods van dat voorbeeldig rijk zich ontdekten. — Hier komt bij, dat foortgelijke gezichten, als het geene wij hier aantreffen, op het toekomende rijk van den messias toepasfelijk zijn, zie Jef. VI: 1—4, vergel. Joann. XII: 39—41. Dan. VII:. 13, 14. — En bij dit gezicht  *44 VERKLAARING van het zicht wordt onmiddelijk gevoegd de belofte, aangaande den messias, want God zegt bij het zelve tot jakob, in uwen zaade zullen gezegend worden alle ge/lachten der aarde. Maar dan is de vraag: hoe het zelve daar toe moet worden overgebracht ? Zal de ladder eene afbeelding zijn van den Heiland, als den Middelaar, door wien zondaaren met God bevredigd zouden worden, en hemel en aarde vereenigd? zoo oordeelen de meesten, nochtans, wel ingezien, is dit onbeltaanbaar; want, (gelijk daar tegen met reden is aangemerkt) — De Heere, die zich aan het bovenfte van de ladder vertoonde, was niet God de Vader, maar Gods Zoon zelf, gelijk wij hebben aangeweezen; zoo dat de ladder, die van Hem onderfcheiden was, geene afbeelding van zijn, perfoon zijn kon; en, indien wij het wel indenken, zou de ladder eene onvoeglijke vertooning geweest zijn zelfs van Hem, als Middelaar. — Men zou ook niet kunnen verklaaren, hoe Hij voor de Engelen als eene ladder zijn zou, langs welke zij op en nederklommen. — En jesus Helt aan na^THANAeL het op en nederklimmen der Engelen tot den Zoon des menfchen, niet voor als een bewijs, dat Hij de Middelaar was; maar, overeenkomltig NATHANAëLS belijdenis, dat Hij Gods Zoon, Israëls Koning was. Men moet dan dit gezicht houden voor eene vertooning van de heerlijkheid van christus, in zijn Koningrijk; waar toe de natuur van dit gezicht ons van zeiven leidt, als ook de bijgevoegde belofte: in uwen zaade zullen alle gejlachten der aarde gezegend worden, welke haare vervulling krijgen zou na'sHeilands  EUANGELIE van JOANNES. H. I: 46-52. «45 lands verhooging; want dan eerst zouden de Heide» Ben in Hem gezegend worden. Volgens dit denkbeeld moeten wij dan de woorden van den Heiland tot nathana'l opvatten, als Hij zegt: van nu aan zult gij den hemel geopend zien; en de Engelen Gods opklimmen en nederdaalen tot den TLoon des menfchen. Hij noemt zich, gelijk dikwerf in zijne gefprekken en leerredenen den Zoo» des menfchen, en niet zelden moet die uit het gebruik van deeze benaaming licht ontvangen. Wij zullen derhalven, daar zij ons ter deezer plaatfe het eerst voorkomt, het noodige ter ophelderinge daar van zeggen. In het Hebreeuwsch, of, het geene nu gefprooken werd, het Sijrisch, in tongval daar van alleen verfchillende, werd de mensch eenes menfchen Zoon genoemd; zoo heeft, bij voorbeeld, de Sijrifche overzetting: Matth. IV: 4. Er is gefchreeven, dat eenes menschen zoon, hij brood alleen niet leeven zal; zelfs noemt zij adam eenes menfchen Zoon. ' De Propheet ezechiül weet men, wordt meermaal ge« naamd menfchen kind; wij zeggen ook menfchen kin* deren; en bedoelen niet anders dan of wij zeiden: menfchen. De benaaming dan van menfchen Zoon is van eene algemeene beteekenis, en duidt derhalven niet bepaaldelijk aan een gering en onaanzienlijk mensch, gelijk (bmmigen meenen; offchoon ('om ijds die benaaming, wegens het verband, eene meer be-* paalde beteekenis krijgt. Dan jesus noemt zich niet onbepaaldelijk eenes menfchen Zoon, maar bepaaldelijk met een dubbeld lidwoord: ce Zoon des menfchen. Dit heeft aanleiding gegeeven om te denken, dat door den mensch ver-  ttf VERKÈAARING van hst verftaan word adam, wiens eigen naam i« mensch; en die bij uitneemendheid de mensch genaamd wordt: en dat dus jesus , als de andere mensch, de tweede adam zou worden aangeweezen; gelijk paulus Hem deezen naam geeft, en met den eerften adam in vergelijking brengt, Rom. V. 14—19. 1 Cor. XV: 45. Het komt ons echter niet waarfchijnlijk voor, dat jesus, wanneer Hij zich den Zoon des 'menfchen noemde, dit regelrecht hebbe op het oog gehad, offchoon wij het niet geheel willen uitgeflooten hebben. Wij zijn van oordeel dat jesus, in het gebruik . van deeze benaaming doelt op eene of andere voorzegging, waar in de messias, als de Zoon des menfchen, voorkomt. Sommigen meenen, dat Hij het oog heeft op Pfalm VIH: alwaar de Dichter zegt vs. 5—7: wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt? en de Zoon des menfchen, dat gij Hem be* zoekt? en hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen, en hebt Hem met eer en heerlijkheid gekroont? Gij doet Hem heerfchen over de werken uwer handen; Gif hebt alles onder zijne voeten gezet. Doch het Komt ens met anderen voor, dat de Dichter, door 'des menfchen zoon, niet anders bedoelt dan den gee. : nen, welken hij, in de gelijkftaande Helling, den mensch genoemd had, en dat hij zich hem vertegenwoordigd in zijnen vernederden en ellendigen toeftand, waar toe hij door de zonde vervallen is, en dan den ftaat van heerlijkheid en heerfchappij, waar toe hij door den Verlosfer, en in de naauwe vereeniging met Hem, overeenkomftig zijne eerfte beftemming, zal gebragt worden. Paulus toch past, in zijnen Brief aan de Hebreen, H. II: 5—10, deezen 'pfalm toe, niet op christus, maar op de mensch; want  ÈUANGELIE van JOANNES. H: li 46-52. ^47 want na gezegd te hebben, doch nu zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn, laat hij volgen: maar wij zien jesus met eer en heerlijkheid gekroond enz. Hij wil zeggen: wij zien nog niét dat de mensch uit zijne ellenden verlost en uit zijne vernederden ftaat verhoogd is; maar dit neemt niet weg dat het eenmaal zal plaats hebben; want wij zien jesus , die ook een weinig tijds minder geworden was dan de Engelen, op dat Hij voor allen den dood fmaaken zou, reeds met eer en heerlijkheid ge« kroond, en derhalven zullen allen, die in Hem gelooven, eens met heerlijkheid gekroond worden, en door Hem in het leeven heerfchen, Rom. V: 7. ■ Maar de voorzegging, waar uit jesus de benaaming van Zoon des menfchen ontleend heeft, is die van Daniël VII: 13, 14; reeds in het voorige door ons aangehaald; alwaar wij leezen ^ dat hij in een gezichte zag, hoe er een kwam met de wolken des hemels als eenes menfchen Zoon, wien het Koningrijk en de heerfchappij gegeeven werd. Het lijdt geen twijfel of die Zoon des menfchen is de messias. Ook blijkt het uit verfcheidene plaatfen, dat jesus, wan1 neer Hij zich den Zoon des menfchen noemt, op dat gezicht het oog heeft, als Joann. III: 13. Niemand is opgevaaren in den hemel, dan die uit den hemel neder gekomen is, naamlijk, de Zoon des menfchen, die in den hemel is< H V: 27. Hij, te weeten de Vader, heeft Hem, dat is den Zoon, magt gegeeven ook gerichte te houden, om dat Hij des menfchen Zoon is. Matth. XXIV: 30. als dan zal in den hemel verfchijnen het teeken van den Zoon des menfchen. H. XXVI: 64. Doch ik zegge u van nu aan zult gij den Zoon des menfchen, zittende ter rechte* hand Gods, en komends op de wolken des hemels. De  s48 VERKLAARING van h*e# De aanleiding, bij welke aan daniel de messias4 als eenes menfchen Zoon, Vertoond werd, en het ei', genlijk bedoelde ontdekken wij in het verband vari het gemelde gezicht met de onmiddelijk voorgaande gezichten, welke danIel ter zelfder tijd ontvangen had. Hem waren de vier Koningrijken, die het Koningrijk van den messias zouden voorgaan, vertoond, oftder de beeldenisfen van wilde en verfcheurende dieren; het eerfte onder dat van eert leeuw; het andere onder dat van een beer; het derde onder dat van een luipaard; het vierde onder dat van een fchriklijk en grouwlijk dier, dat niet genoemd, ma-r verder omfchreeven wordt, vs. 4 — 7. Daar op wordt het rijk van den msssias, dat over alle Koningrijken heerfchen zou, in tegenflelling afgebeeld als het rijk van eenes menfchen Zoon, om onder het oog te brengen, dat Hem, als mensch, de heerfchappij toekwam. Trouwens niet de dieren molten heerfchen, God had aan den mensch de jg^rlchappij gegeeven over al het gedierte des velds, Oen. I: 2.6; waar op david ziende, in den VIII: Sf:hn, zegt, vs. 7—9 Gij doet hem heerfchen ove'r de werken uwer handen; gij hebt alles onder zijne voeten gezet: fchaapen en osfen, alle die; ook mede di dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de visfchen der zee; het geene de paden der zee doorwat* delt. Welke heerfchappij in christus, als den tweeden adam zou herfteld worden. Maar ook wordt het rijk van den messias geteekend, als het rijk van eenes menfchen Zoon, om aan te duiden, hoe zijne heerfchappij, in tegenflelling van de voorige heerfchappijen, billijk, zacht, vreedzaam, en heilrijk Zijn zou. Dit alleen fchijnt vreemd, dat jesus zich zoo heP» haald  EUANGELIE van jOANNËS. Hl I: 46-52. 249 haald den Z.oon des menfchen noemt, daar dit eene benaaming van den messjas was, en Hij zich echter, en dat om gewigtige redenen, nooit met ronde woorden, voor den christus heeft willen verklaa* ren, noch ook de Joden, wanneer Hij zich den Zoon des menfchen noemde, het daar voor hielden dat Hij zich verklaarde de messias te zijn. Dan het was geen naam, waar mede de messias gewoonlijk benoemd werd, en van dien aart, als veele andere naamen, die, fchoon op den messias toepasfelijk, Hem echter niet kenmerken, als niet uitdrukkende het geen Hem van anderen onderfcheidt; het zij de oneindige voortrefllijkheid van zijn perfoon; het zij de waardigheid van zijn character; zoo dat de Joden, uit den naam van Zoon des menfchen op zich zelven niet konden befluiten dat Hij de messias was. Dit zal ook de reden zijn, waarom de Apostelen, die van jesus fpreeken, zoo als Hij nu, door zijne opftanding en verdere verhooging, ten vollen beweezen was de christus, de Zoon des leevendi-^ gen Gods te zijn, Hem nooit Zoon des menfchen noemen. Dit zij genoeg ter opheldering van deezea naam. * Jesüs voorfpelt aan zijne Discipelen, dat zij getuigen zouden zijn van zijne heerlijkheid, zeggende:; van nu aan zult gij den hemel geopend zien, en de Engelen Gods opklimmende en nederdaalende op den Zoon des menfchen. Voor eerst, zij zouden den hemel geopend zien. Wat jesus hun hier mede beloofd hebbe, zal ons van zelven onder het oog vallen, indien wij de gemelde vertooning, aan jakob in den droom gedaan, en  kso VERKLAARING van het en welke een afbeelding was van het geen jesuS bedoelt; ons voorftellen; want dan komen de arie volgende hoofd-bijzonderheden in aanmerking. — Zag jakor een geopenden hemel, en den Heere, zich vertoonende, iri zijne heerlijkheid én majesteit, aan het boveneinde van eene ladder, of trap, die tot den hemel, als tot een koninglijk paleis, leidde, zoo zouden de Discipelen christus heerlijkheid zien, wanneer Hij zou verhoogd zijn, tot eenen Heer en Koning, Hem alle magt in hemel en op aarde gegeeven zijn, Matth. XXVIII: 18. en Hij gezet zijn aan leaders rcchtehand, in den hemel, verre hoven alle overheid, en magt, en kracht, en heerfchappij, en alle naam, die genaamd wórd, niet alleen in deeze waereld, maar ook in de toekomende enz. Eph. I: 21—23. Den hemel zouden zij ook geopend zien; Want de Geest zou van daar worden uitgeftort in een overvloedige maate, het rijk, dat nu zou worden opgericht, zou een rijk der hemelen zijn^ in opzicht van deszelfs voorrechten en wetten. — Zag jakob eene ladder, of trap, die van de aarde tot den hemel reikte, en dus beide als vereenigde, zij zouden onder zijne regcering den vreede met God herfteld zien, 1 Cor. V: 18, 19: en de dingen, die in den hemel en op aarde zijn, onder Hem, tot één vergaderd, Eph. I: ïo.' Col. I: 20. — En gelijk j^kob den Heere zag aan het boventte einde van de ladder, zoo als die een waakzaam oog op hem lloeg, zoo zouden ook de Discipelen verneemen, dat hun Heer en Koning, op hen en al zijn volk nederzag, en in gevaaren en verzoekingen gereed was tot hun hulp en redding* Ten tweeden, belooft jesus aan zijne Discipelen dat  EUANGELIE van JOANNES. H. Ë 4Ö-5*. «5* dat 4" zwA» zien de Engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menfchen. De Engelen Gods zijn hier niet de Euangehe-die* fiaaren, offchoon die fomtijds Engelen, dat is, ge^ zanten, genaamd worden; want nooit komen zij volftrekt, of zonder eenige bijvoeging, als Engelen, noch als Engelen Gods voor. Ook fpreekt «sus hiet van de Engelen Gods tot zijne Discipelen derhalven van hun onderfcheiden, die euangelie Gezanten zijn zouden. Het zijn dan de troongeesten die God ten dienfte Haan, en van Hem worden uitgezonden. _ , Deeze zouden opklimmen en nederdaalen op den Zoon des menfchen: De woorden, dus overgezet, keveren geen gevoegd lijken zin op; de Engelen kunnen wel gezegd worden op te klimmen tot, of neder te daalen tot, inaar niet op te klimmen op , en neder te daalen op den Zooh des menfchen; zij komen tot, maar niet op iemand. Het voorzetfel word ook fomtijds in deeze beteekenis, en van onze Overzétters vertaald tot, Matth. III: 7. XII: ,8, en elders; *>j fcookj hier te verkiezen; doch des niet tegenftaande blijft de zin onbegaanbaar; want de Engelen kunnen niet gezegd worden en op te klimmen en neder te daalen tot den Zoon des menfchen ; want het eerite onder^ ftelt dat Hij in den hemel, het andere dat Hij op aarde was. Hier komt bij, dat de Engelen, naar het geen jaRob vertoond Werd, niet nederdaa de tot den heere; want jakob zag Hem aan het bovenfte van de ladder. Ook zou christus, ten tijde wanneer alle Engelen en krachten Hem zouden onderworpen zijn, reeds zijn gezeten ter rechtehand t ^ . v def I. DÈELi v  252 VERKLAARING van het der kracht Gods in de hemelen, i Petr. III: sr* Alle zwaarigheid verdwijnt, indien wij onderftellen » dat hier een verkort voorliet is, en de zin is, gij zult de Engelen zien opklimmen tot en nederdaalen van den Zoon des menfchen: een gezegde, het welk aanduidt, dat zij Hem ten diende zouden Haan. Zij zouden opklimmen tot, en nederdaalen va» Hem, of, gelijk wij ons op foortgelijke wijze uitdrukken, af en aangaan. Zij zouden opklimmen tot Hem,. dat is, zich voor Hem (lellen, om bevelen van Hem te ontvangen, en van Hem heengaan, en tot de aarde afdaalen, om dezelve aldaar ter uitvoer te brengen. De Engelen zouden dan aan christus in zijn Koaingrijk dienstbaar zijn. En geen wonder, zij waren aan Hem, als den Zoone Gods, hun beftaan verfchuldigd, dit hebben wij reeds, bij vs. 2, aauge- , toond; zij waren ook door Hem in hunnen ftaat bevestigd. Hij had dan het oorfpronglijk recht van "Reerfchappij over hun, om hen tot alle dienst te gebruiken. Maar behalven dit, als Verlosfer van het menschdom aangemerkt, had Hij alles tot zijiv eerften "ftand gebragt, en Engelen en menfchen wederom vereenigd, om famen te Hemmen in liet groote doel, de verheerlijking van God. De gelukzaligheid ook der Engelen was, door tusfchenkomst van het werk der verlosfing, vergroot; deeze toch neemt toe naar maate de kennis toeneemt; en deeze naar maate God zijn heerlijkheid meer ontdekt; en die was nooit ontdekt, noch kon ontdekt worden in al haar luister , gelijk zij in het werk der verlosfing doordraaide. Aanmerklijk is, ten deezen opzichte, dat paulus, in een onderling verband, christus voorftelt, en als den Schepper van alles, ook van de En-  EUANGELIE van JOANNES. H. T: 46 -52. Engelen , en tevens als het hoofd van hun, en van de Verlosten, in wien beiden vereeuigd waren, zeggendei Col. ï: iS-20. Hij, te weeten christus, is het Beeld 'des onzienlijke» Gods, de Eerstgeboorene aller creatuuren. Want door Hem zijn alle dingen gefchapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn; dié zienlijk, en die onzhnlijk zijn; 't zij tróonen, V zij heerfchappijen, 't zij overheden, V zij magten: alle dingen zijn door Hem, en tot Hem gefchapen: en Hij is vóór alle dingen, en alle dingen beftaan te famen door Hem. En Hij is het Hoofd des lighaams, [naamJijk] der Gemeente, Hij, die het begin is, de Eerstgeboorene uit den daoden, op dat Hij in alles de eer/lg zoude zijn; want het is des Vaders welbehaagen geweest dat in Hem alle de volheid woonen zoude, an dat Hij, door Hem vrede gemaakt hebbende, door het bloed zijnes kruifes, door Hem, [zeg ik] alle dingen Verzoenen zoude tot Hem ze/ven; 't zij de dingen dte^ op de aarde, zij de dingen die in de hemelem zijn. Hij zou dan de Engelen gebruiken, als zijne dienaar^ tot heil en beveiliging van zijn volk op aarde, op eene meer zichtbaare, of onzichtbaare wijze, het geene ik in geene bijzonderheden zal aantoonen. De Discipelen zouden van nu aan zién; dat dé hemel geopend was, en de Engelen opklimmende, tot en nederdaalende van den Zoon des menfchen; zij zouden van nu af dit in de beginfelen verneemen, en vervolgens het geene dat tot volkomene vervulling vafl deeze voorfpelling den weg zou baanen. Zulk eene belofte moest NATHANAëi, en de andere Discipelen bevestigen in hun geloof, dat Hij was de christus de Zoone Gods.  £54 VERKLAAR.ING van het Het zal onnoodig zijn aan te toonen, hoe de uüv komst aan 's Heilands belofte beantwoord heeft. Wat de Discipelen reeds in de beginfelen daar van gezien hebben, is bekend, uit het verhaal der Euangelisten, aangaande 's Heilands opftanding en hemelvaart; en uit dat van ldcas, in zijn boek genaamd de Handelingen der Apostelen, hoe jesus tot Koning is verhoogd, de hemel geopend, zijne heerlijkheid gezien, zijn rijk als een hemelrijk gefticht, zijne kerk door zijne voorzorg beveiligd en in ftand gehouden is, en Hij ook de Engelen ten dienfte der zijnen heeft .gebruikt. Terwijl Hij, naar zijne belofte, eenmaal verfchijnen zal in de heerlijkheid zijnes Vaders, met zijne veel duizende Engelen, die Hij zal uitzenden om zijne uitverkoorenen te vergaderen, welke, na dat Hij hunne laatfte vijand, den dood, zal hebben te niete gedaan, tot zich zal opneemen, en hen zijne heerlijkheid volkomen doen aaafchouweu. Ik'zal ook niet behoeven aan te toonen, hoe al tfet geene de Euangelist gemeld heeft van jesus handelwijze en gefprekken met zijne eerfte Discipelen gehouden, openbaar maakte, dat hij was het vleeschgewordene woord, Gods eeniggeboorene Zoon, vol van genade en waarheid. HET  H -E T TWEEDE HOOFDDEE L.t   65? ï I. HOOFDDEEL. s. Ende op den derden dag was daer een bruyloft te Cana in Gaüleeni ende de Mosder Jefuwas aldaer. 2. Ende Jefus was oock genoodt, ende fijne discipelen, s tot de bruyloft. 3. Ende als er wyn gebrack, feyde de moeder Jefu tot hem, Sy en hebben geenen wijn. 4. Jefus feyde tot haer, Vrouwe, wat hebbe ick met u te [te doen?] Myne ure en is noch niet gekomen. 5. Sijne moeder feyde tot de dienaers, Soo wat hy ulieden fal feggen, [dat] doet. 6. Ende aldaer waren fes fteenen watervaten ge/lelt, na de Jreyniginge der Joden, elck houdende twee of drie metreten. 7. Jefus feyde tot haer, Vullet de watervaten met water. Ende fy vuldenfe tot boven toe. 8. Ende hy feyde tot haer, Schept nu, ende draeght het tot den Hofmeester, ende fy droegen 't. 9. Als nu de Hofmeester V water, dat wijn geworden was, geproeft hadde, (ende hy en wist niet van waer [de wijn] was, maer de dienaren dia het water gefchept hadden wisten V) foo riep de Hofmeester den bruydegom. 10. Ende feyde Ufy hflfe, Alle man fet eerst den goeden wijn op, ende wannes^, men wel gedroncken heeft, als dan den mktflerenf [maer] gy hebt den goeden wijn tot nu toe bewaemjfr 11. Dit beginfel der teeckenen heeft Jefus gedaen te Cana in Galileen, ende heeft fijne heerlickheyd geopenbaert: ende fijne discipelen geloofden in hem. 12. Daer na g'mgh hy af na Capernaum, hy ende fijne moeder, ende fijne broeders, ende fijne discipelen, ende en bleven aldaer niet vele dagen. 13. Ende het Pafcha der Joden was naby, ende Jefus gingh op na Jerufalem. 14. Ende hy vont in den Tempel die osfen, ende fchapen ende duyven verkochten, ende de wisfe* V 4 laers  *53 VERKLAARING van het hert [daer] fittende. 15. Ende een geesfel van touwkens gesnoekt hebbende, dreef hyfe alle uyt den Tempel, oock de fchapen ende de osfen: ende het geit der wisfelaren fiortede ,,y uyt, ende keerde de tafelen om. 16. Ende hy feyae tot de gene die de duyven verkochten, Neemt defe dingen van hier wech: en maeckt niet het huys ■ mjns Vaders tot een huys van koophandel. i7. Ende fyne discipelen wierden indachtigh datier gefchreven V, Den yver uwes huys heeft mij verflonden. 18. De Joden antwoordden dan, ende feyden tot hem, Wat teecken toont gy ons, dat gy defe dingen doet? 19. Jefus antwoordde ende feyde tot haer: Breket defen Tempel, ende in drie dagen f,1 ick den fehen Oprechten. 20, De Joden feyden dan, Ses en veertigh jaren ls [0ver] defen Tetrpel gebouwt, ende gy, fult gy dun in drie dagen oprechten? 21. Maer hy feyde [d,t\ van den Tempel fijns lichaams. 22. Daerom als hy opgeflaen was van den dooden, wier den fijne discipelen indachtigh dat hy dit tot haer gefeght haddejykfj g^oofden de Schrift, e„de het woort, dat Je'. Ifi&gefproken ha 1de. 23. Ende als hy te Jerufalem was, Op het Pafcha in het Feest, geloofden vele in fijne name, fiende fijne teeckenen die hy dede S4. Maer Jefus zelve en betrouwde haer hemfelven niet" om dat hyfe alle kende: 25. Ende dat hy niet van tiooden en hadde dat yemant getuygen foude van den menfche, want hy felve wist wat in den menfche was. TVF iJf-let dit Hoofddeel gaat joannes over tot de verrikhtingen van den Heiland, ter volvoering van zijne propheetifdhe bediening.  EUANGELIE van JOANNES. H. II. 259 Alvoorens wij tot de befchouwing van bijzonderheden overgaan, zal het van belang zijn, dat wij jesus beleid, daar in gehouden, gadeflaan. Hij maakte zich in zijn character bekerid, eerst aan zijne bloedverwanten. Dus vervulde Hij de wet van de liefde des naasten, zoo als zij volgens bijr zondere betrekkingen moest in acht genoomen wor-? den. Het zou ook een ongunftig aanzien gegeeven hebben, dat Hij zich aan anderen als den beloofden Verlosfer bekend maakte, en intusfchen het belang van zijn eigene geflacht voorbij zag; ea zou al terftond een kwaad vermoeden tegen Hem verwekt hebben, als zulk eenen, die wel voorzien had, dat Hij bij zijn geflacht en bekenden niet kon gehouden worden voor den geenen die Hij voorgaf te zijn. Hij gaat dan naar Galilea, en wel naar Kana, en van daar na Kapernaum, in welke plaatfen Hij veele van zijn geflacht en bekenden zou aantreffen; te Kana van zijne moederszijde; te Kapernaum die vatyi^ zijde van zijnen pleegvader joseph, vs. i—13. Hij gaat echter niet naar Nazareth, alwaar Hij was opgevoed en gewoond had, om reden welke wij H;\ IV: 44 zullen aantreffen. Hier op zich aan het volk zullende openbaaren,"^ begeeft Hij zich eerst naar Jerufalem, en met reden. Hier waren de voorgangeren des volks, tot welken het behoorde, zoo wegens hunne meerdere kennis in de fchriften, als wegens hun ampt, den messias te onderkennen, en het volk op te wekken om Hem hulde te doen, H. I: 14. — III: 21. y 5 Doch  *6o VERKLAARING van het Doch hier al aanvangelijk verworpen zijnde, in zoo verre dat zelfs doodflag in {het hart tegen Hem gefmeed werd, vertoefde Hij er maar eenen korten tijd en gaat naar het land van Judea, om zich aan dè inwooners bekend te maaken, en den oogst, welken joannes de Dooper Hem aldaar bereid had, in te zamelen; en wijl de inwooners een minder licht van kennis hadden dan die van Jerufalem, en zijn dienst aldaar meer ingang vondt, zoo vertoefde Hij bij hen eenen langeren tijd. Hij zocht dus eerst de verloorene fchaapen van het huis Israëls, alvoorens Hij zich begaf naar Samaria en Galilea, alwaar een gemengd volk van Joden en Heidenen woonden, ff, III: 22—36. Doch, nadat ook in Judea, door de haat der Phanfeeuwen tegen Hem, en hun invloed op het volk, zijn dienst onnut gemaakt was, waarom Hij het aldaar voor zich niet langer veilig vondt, zoo vertrok Hij naar Galliea, doch beftraalt, in het voorbij gaan, met zijn licht Samaria. De inwooners van liet zelve' waren wel afvallige en verbasterde Joden, doch Hijwilde zich aan niemand van zijn volk ontrekken; ncchtans vertoefde Hij hier maar twee dagen, om dat Hij den Joden, bij welken de Samaritaanen veel erger dan de Heidenen gehouden werden, geenen aanftoot wilde geeven, noch zijnen dienst onder hen vruchteloos maaken; wel weetende, dat zij zich met de Samaritaanen nimmer tot de gemeenfehap van eene kerk zouden laaten vereenigen. Intusfchen is het opmerkelijk, dat Hij dit kort verblijf vergoedde door zich zoo duidelijk aan deezen voor den messias te verklaaren, als wij niet leezen dat Hij, ia  EUANGELIE van JOANNES. H. II. 261 In den geheele loop van zijnen dienst,.aan de Joden gedaan heeft, Hoofd. IV: 1—42. Van Samaria gaat Hij naar Galilea, tot het welke Hij voortaan zijn verblijf en dienst voornaamlijk bepaalen zou, en dat om wijze redenen. — In Galilea had Hij minder belemmering en tegenftand in zijn dienstwerk te wachten dan in Judea. De inwooners waren hier zoo zeer niet bevooroordeeld dan aldaar, om dat de Parifeeuwen en Schriftgeleerden minder invloed op hen hadden, en Hij was voor den nijd en de laagen van deezen meer beveiligd, Galilea ftond onder herodes, én niét onder den grooten Raad; en herodes, die tot de fecte der Saddnceeuwen behoorde , bekommerde zich weinig over de zaak van Leer en Godsdienst. Hij had wel den Dooper laaten onthoofden, maar alleen uit oorzaak, om dat die hem, wegens zijn bloedfchendig huwelijk, beftraft had. — Onder de Galileers heerschte een groote onkunde en bederf in zeden. Zij waren afgelegen van Jerufalem, alwaar men de Leeraars en fchoolen had, en hadden gemeenzaamen ommegang met de Heidenen, die bij hen woonden. Jesus wilde daarom aan hun den meesten arbeid befteeden. Hij kon geen fterker bewijs geeven dat Hij de Verlosfer was, gekomen om zondaaren, en zelfs de voornaamften onder hen, te zaligen, dan door zich te vervoegen tot de ellendigen des volks; en tevens inboezemen, dat Hij zijn rijk voornaamlijk uit het dwaaze, verachte, arme en onedele deezer waereld zou oprichten, op dat geen vleesch voor Hem zoude roemen. — Hij gaf ook een wenk, wanneer Hij Galilea, 't welk grensde aan de landen der Heidenen, en waar van de inwooners hen in onkunde en  *6* VERKLAARING van het en «den zoo zeer gelijk waren, met zijn licht be- de dat'H-" 'TT t0°neeI Van Z^ S. Fn h L i-°°k de" Hddenen tot heil «>" «ü* En meldt Hij z.ch in het afgelegene Galilea het meest op zich onttrekkende van Jerufalem, den zetelt Godsdienst en regeering, Hij gi„g dus tegen ™ rijk zou nichten, en een rijk, waar in de wet van moses zou blijven gelden. - Men trof dan ook in deeze bepaaling van zijnen dienst tot Galilea een kenmerk van den messxas aan, dewijl de voorzeg hlTtnot,I,ede,brChten ^ dCeZe h^ voor gL hlea tot een hcht zou zijn, Jef. Vffl: ag. IX: , lea zou onï' ^ ^ het meest in G*"~ lea zou ophouden, zou Hij echter nu en dan, en wel voornaamlijk bij gelegenheid van de hooge Fee" fl'; Jlfa k0—■ Onze Euangelist, na'gemeld te hebben hoe jesus uit Judea in Galilea kwam, en welke zrjne eerfte verrichtingen aldaar waren // lv: 43 -54; teekent vervolgens, overeenkomftig'zih, bijzonder oogmerk, dat wij voorheen hebben aangeweezen, aan, hoe jesus, bij gelegenheid van de hooge Feesten, in Judea gekomen, en te Jerufalem verfcheenen is. Opmerkelijk is het, dat jesus naderhand den loop van den dienst zijner Apostelen op dien zelfden voet geregeld heeft. Hij openbaarde zich aan hun na zijne opftanding en zij maakten dezelve aan hunne byzondere vrienden en medeleerlingen eerst bekend, alvoorens zij hunnen openbaaren dienst onder de Toden begonnen. De tijd daar . zijnde, dat zij den volke moesten aankondigen, dat Hij uit de dooden was opgedaan, en de vergeeving der zonde in zij- be-  ËUANGELIE van JOANNES. H. II: sö3 iien naam, had Hij hun bevolen, dat zij moesten beginnen van Jerufalem, en dan voorts het Euangelie verkondigen door Judea, Galilea en Samaria, Luc. XXIV: 47. Hand. I: 8; gelijk zij ook gedaan hebben; zie Hoofdd. II—VIII. Laaten wij nu tot het verhaal in dit hoofddeel overgaan; wij ontmoeten daar in een wonderwerk, door jesus te Kana in Galilea verricht, vs. 1— n; dan zijne reis van daar over Capernaum naar Jerufalem, vs. 12, 13; en vervolgens hoe Hij aldaar van zijnen dienst eenen aanvang maakte met de Tempelzuivering, vs. 14—22, en, geduurende het Paasch* feest, eenige wonderwerken te doen, vs. 23—25. Van de aanleiding tot het wonderwerk meldt joannes het volgende: vs. i. En op den derden dag was daar een bruiloft te Kana in Galilea, en de moeder van jesus was aldaar. 2. En jesus was ook genoodigd, en zijne Discipelen , tot del bruiloft. 3. En toen er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jesus tot Hem: zij hebben geenen wijn. 4. Jesus zeide tot haar: Vrouwe! wat heb ik met u [te doen?] mijne uure is nog niet gekomen.. 5. Zijne moeder zeide tot de dienaars: zoo wat Hij idieden zeggen zal [doet dat.] Men was van oude tijden gewoon bruiloftsmaaltijden te houden, om zegenwenfchen te ontvangenj zich met zijne maagfchap en vrienden te verheugen, en de wederzijdfche vrienden der jonggetrouwden te verbinden. De Joden, die de beloften hadden van de vermenigvuldiging van hun zaad, en de verfchijning van den messias uit hun midden, vierden een bruiloftsfeest zeer plegtig. Het begon, wanneer de Bruid  04 VERKLAARING van hèt Jïruid werd overgebragt tot haaren Bruidegom, om het huwelijk te voltrekken, en duurde dan nog zes achtereenvolgende dagen, of meer, Gen. XXIX: 27 28. Richt. XIV: ia. Tobt XI; ao. Dit Bruiloftsfeest werd gehouden te Kana in Ga. hka. Er was ook een Kana in den Ham van aser Joann. XIX: 28; waarom dit Kana, ter onderfcheiding, zal omfchreeven zijn ais Kana in Galilea Aser had wel mede zijn erfdeel in Galilea; maar men ontmoet in de lijst zijner lieden verfcheidene, die nooit van hem vermeesterd zijn, en zoo buiten de grenzen van Israëls bezittingen, dus ook buiten Gahlea, gelegen waren, gelijk ook het gemelde Kana. •Het Kana, dat hier voorkomt, was acht uuren, of daar omtrent gelegen van Tiberias, zoo als uit zeker verhaal van josephus kan opgemaakt worden, en nabij Capernaum, gelijk uit het verhaal van onzen Euangelist, vs. 46, 47, blijkt. Het gemelde Bruiloftsfeest werd aldaar gehouden op den derden dag. Joannes heeft'zijn verhaal begonnen met den dag, waar op de afgezondenen van den Raad tot den Dooper, om aangaande zijn perfoon onderzoek te doen, te Bethabara gekomen waren, vs. 19-08. Daar op heeft hij gemeld, 't geen op drie achtereenvolgende dagen was voorgevallen, vs. 29» 35, 445 zoo dat de dag, waar van hij nu fpreekt, de derde is ge'reekend van de laatstgemelde, op wel-ken jesus voornam naar Gahlea te reizen, als ook philippus natahnacl aantrof, en jesus zich aan deezen als den messias bekend maakte. De Euangelist teekent deeze tijdsomdandigheden aan, mis-chien, om onder het oog te doen vallen, hoe jesus tot zijn dienstwerk de noodige voorfchikking gemaakt hebbende, door het verkiezen van eenigen tot zij--  EUANGELIE van JOANNES. H.II: i-ii. 265 zijne Discipelen, die zijne getuigen moesten zijn, terftond daar van eefien aanvang maakte, door het volgende wonderwerk, of, om dat jesus zich op' deezen dag aan NATHANAëL, die te Kana woonde, en werwaards Hij zich fchijnt begeeven te hebben, had bekend gemaakt, en dit aanleiding was, dat Hij hier als Leeraar ftraks blijken van achting ontving. Ter deezer plaatfe, en op het gemelde Bruiloftsfeest was ook de moeder van jesus. Van haaren mart joseph wordt geen gewag gemaakt, waarfchijnlijk, om dat hij reeds geftorven was. Het fchijnt, dat zij op den Bruidegom, of Bruid, betrekking gehad hebben. Zij was reeds hier, alvoorens jesüs aankwam , zonder dat er van haare noodiging iets gemeld wordt, waarfchijnlijk, om mede tot de Bruiloft eenige toebereidfelen te maaken. Zij handelt ook in alles als een naastbeftaande, en die eenige beftelling had. Zij toont zich bekommerd over het gebrek aan wijn, en begeert dat jesus daar in voorzie, gelijk zij ook vervolgens aan de dienaars orders gaf, om jesus bevel op te 'volgen. In het vervolg leezen' wij mede, dat jesus met zijne moeder en broeders naar Capernaum trok, waar uit blijkt, dat ook deezen als naastbeftaanden dit Bruiloftsfeest hebben bijgewoond. Jesus dan, als een zoon van maria, tot de namaagfchap behoorende, was ook, zoo wel als anderen, genoodigd. Wanneer wordt niet gemeld. Dat dit zou gefchied zijn, toen Hij nog bij den Jordaan was, is geheel niet waarfchijnlijk. Hij zal genoodigd zijn, nu men op het onverwachtst hoorde, dat Hij te Kana was aangekomen, en dewijl men dus op de komst van Hem en van zijne Discipelen, als ook  *66 VERKLAARING van het ook op den toevloed van anderen bij die ffeWen- S fZ reek£ning h3d k " St v^oor" zaakt hebben, dat er wijn ontbrak, en MAr„d ' gebrek aan JESUS te kennen gaf. maria dat Met Hem en zeker om zijnen wil, worden ook S ttr mBipekn> ^--lijk, welk „ w n het voorgaande hoofddeel ontmo t hebben" Hi was dan hier reeds als Leeraar bekend, en der halven zal men zich, met zijne tegenwoordigheid p dit Bruiloftsfeest, vereerd gerekend hebben, en Hen, dieswegen hebben laaten noodigen. Het moest zkh toch al ras verfpreiden, dat Hif tot den jZlT komen zijnde, door den Dooper was aangeweezen t ï gCene k°men Z0U' en hoe rompen van d Doopers Discipelen Hem gevolgd waren, en voor den christus erkend hadden. De Heiland heeft zich deeze hoodiging baten welgevallen, en dit "Bruiloftsfeest bijgewoond. M „ denke niet, kwam het overeen met de hooge waaï digheid van zijn perfoon, met het gewigtig oogmerk van zyne zending, en met zijne eigene Lfen v „ zelfverloochening en hemelsgezindheid, een Bruiloft by te woonen, waar op doorgaans ongeregeldheden Plaats hebben althans aan ijdele vreugd de ruime teugel gevierd wordt; want - waarom zou en Bruiloftsfeest „iet met een welbellaande vreugd kun. nen gevierd worden, gelijk de hooge Feesten opwelken Israël geroepen werd om l!ijde u zi/„\Jr het aangezet des heeren, Deut. XII: ,8 9 ook betonden de Bruiloftsfeesten, bij de joden, gelijk dienL„Tnlmeer " Pl^ed- van een God dienlbgen fmaak, en waren gepaard met gebeden en zegenfpraaken. Dus liepen hunne gefprekken over de  EUANGELIE van JOANNES. H. II: t-n. &67 de gefchiedenis des volks, over hunne afkomst, over de huwelijken der Godvruchtige Voorvaderen, en wat dies meer is. — Behalven dit; jesus tegenwoordigheid zelve, zijne ontzagverwekkende eerwaardigheid, zijne gefprekken, en zijn vermogen om op de harten te werken, waren genoeg om ijdele lieden, indien er zoodanigen in het gezelfchap waren, in bedwang te houden; en het wonderwerk, dat Hij verrichten zou, was gefchikt, om de gemoederen met Godverheerlijkende aandoeningen te vervullen. — Ook was het niet onbeftaanbaar, dat Hij op een Bruiloftsfeest verfcheen. Het huwelijk was van God ingefteld tot geluk en voortduuring van het menschdom. Den Joden was de vermenigvuldiging van hun zaad, als een uitneemende zegen, beloofd. Dat meer is, het huwelijk zag op Hem en zijne gemeente. Hij kwam daarom in de voorzeggingen als de Bruidegom der kerke voor; de Dooper fprak overeenkomflig daar mede van Hem als zoodanig, Joann. Hl: 29; en Hij zelf zou deswegen, vervolgens, in zijn onderwijs, het genot van de goederen van zijn Koningrijk, als een Bruiloftsfeest, meermaalen afbeelden, Matth. IX: 15. XXII: 14. XXV: 1 —12. Niet vreemd dan, dat Hij een Bruiloftsfeest met zijne tegenwoordigheid vereerde. — Had Hij ook onze natuur aangenoomen, om daar in de liefdepligten, naar verfchillende betrekkingen, te vervullen; Hij toonde, dat, fchoon Hij de bevordering van onze grootfte belangens Voornaamlijk op het oog had, Hij omtrent de mindere niet onverfchillig was, en blijde was met den blijden. — En was Hij hier als bloedverwant genoodigd, Hij geeft iets toe aan de natuurlijke betrekking, en toont zijne nederigheid, in zijne geringe maagfchap niet te verI. deel. X fmaa-  56S VERKLAARING van het frnaaden, gelijk men uit de weigering zou geoordeeld hebben; te meer, om dat op een Bruiloft te gaan voor eene daad van genegenheid en vriendfehap gehouden werd. — Hier komt nog bij, dat Hij behalven dit, gevvigtige redenen had om ©p dit Bruiloftsfeest te verfchijnen, welke ons kenbaar zullen worden, wanneer wij het wonderwerk, dat Hij daar ©p verrichtte, zullen befehouwd hebben. De nadere aanleiding tot dat wonderwerk was, dat er wijn ontbrak, en de moeder van jesus, tot Hem zeide: zij hebben geenen wijn, vs. 3. Wijn, waar van het Joodfehe land overvloed op leeverde, werd van de geringfte lieden, altans op een Bruiloftsfeest, gefchonken. Bij verloop van dit Feest ontbrak er wijn, dat is, naar eene gewoone manier van uitdrukking, Gen. VIII: 13, er begon te ontbreeken (want maria zal het volflagen gebrek hebben willen voorkomen, wanneer ook het antwoord van jesus aan haar gepast en verftaanbaar was, zoo als wij terftond zien zullen.) Het gebrek nu aan wijn was veroorzaakt, niet door de overdaadigheid der gasten; want in dat geval zou maria geenen nieuwen voorraad van wijn begeerd, noch jesus dien verzorgd hebben; maar waarfchijnlijk, door dien de komst van jesus een meerderen toevloed van gasten veroorzaakt had, die begeerig zullen geweest zijn, om Hem te zien en te fpreeken, zedert het getuigenis dat de Dooper van Hem gegeeven had. Maria verwittigd van de vermindering van den wijn, en mooglijk wel geraadpleegd wat te doen, vervoegt zich tot jesus, en zegt: zij hebben geen wijn3  EUANGELIE van JOANNES. H. II: t—ii. 269 'wijn, dat is, de wijn is zoo goed als gebruikt, erl zal binnen kort ontbreeken. Zij wil zorgen voor de eer van haare naastbeftaanden; de gasten weg te zenden zou nafpraak Verwekken, als of de Bruide» gom te bekrompen geweest was in zijn onthaal. Zij oordeelt aan jesus dit gebrek te moeten aandienen, niet, als een vermaaning aan Hem, om heuschlijk affcheid te neemen, op dat de jonggetrouwden niet zouden befchaamd worden; maar om in het gebrek * dat door aanleiding van zijne komst veroorzaakt was, of, zoo al niet, dat zij echter begreep, dat Hij zich zou aantrekken, daar in te voorzien. Trouwens, dat zij dit ten oogmerk had, blijkt uit jesus antwoord, en uit het wonderwerk, dat Hij vervolgens deed. Dan, d ar wij niet leezen, dat jesüs , tot dus verIe, eenig wonderwerk verricht heeft, zoo is de vraag, hoe maria op de gedachte gekomen zij van een wonderwerk van Hem te begeeren. Het is zeker, dat de openbaaring, welke zij reeds vóór zijne geboorte aangaande Hem ontvangen had, en de zonderlinge gebeurtenis vóór en na zijne geboorte , haar, boven anderen, groote denkbeelden van zijn perfoon, moesten inboezemen, waar in zij na derhand getterkt zal zijn door de prediking van den Dooper. — Het was ook onder de Joden een algemeen begrip, in de voorzeggingen gegrond, dat de messias wonderwerken zou doen. Hij zou een Pro» pheet zijn gelijk moses, Deut. XVIII: 15, T8, en men zou zijnen naam noemen wonderlijk, Je/l IX: 5. — Jesus ftond nu zijne openbaare bediening te aanvaarden, en maria kon vermoeden, dat Hij dit doen zou met blijkbaare bewijzen van zijne Godlijke zending, zoo als voorheen moses, elia en eliza X a hun  a7o VERKLAARING van ket hunne bediening begonnen hadden. — Moogüjk heeft zij ook wel van nathanacl vernoomen, hoe jesus hem beloofd had grooter dingen te zullen zien. — En daar er nu wijn ontbrak, fcheen dit een gepaste gelegenheid te zijn om een wonderwerk te verrichten. Hij was hier, als een Propheet, met alle teekenen van hoogachting en liefde genoodigd, en zijne Discipelen met Hem; voorige Propheeten, als Elia en elisa, hadden fomtijds in de behoeften van bijzondere perfoonen voorzien, en onder anderen van zoodanigen, die hen als Propheeten in hun huis ontvingen, i Kon. XVII: 9—16. 2. Kon. IV: 1—6. 42-44. Dan met dit alles twijfel ik, of maria op een wonderdaadige befchikking van wijn zou gedacht hebben, indien zij niet reeds voorheen eenig wonderwerk van jesus gezien hadt. Het komt ons derhalven voor, dat jesus, wanneer joseph geftorven was, nu en dan in den bekrompenen ftaat van maria wonderdaadig voorzien hebbe, het geene voor haar tot verIlerking 'van haar geloof, geduurende het verborgen leven van jesus, dat voor haar eene beproeving opleeverde, ftrekken kon. Wij vinden wel van deezen tijd geen wonderen aangeteekend; doch er wordt in 't geheel van jesus verborgen leven niets gemeld, en 't geene daar in gebeurde, als niet openbaar, kon ook voor anderen tot geen overtuiging dienen. Joannes noemt wel het wonderwerk, dat jesüs nu verrichtte, het beginfel der teekenen, maar dan fpreekt hij met opzicht tot de openbaare wonderwerken, welke jesus vervolgens gedaan heeft. In het verzoek van maria was prijswaardig, haare gulhartige liefde voor haare naastbeftaanden, haar ver-  EUANGELIE van JOANNES. H. II: i—n. i?l vertrouwen op jesus magt 'en goedheid, en de zucht, welke zij bij dit verzoek zal gehad hebben, dat zijne heerlijkheid mogt openbaar worden; nochthans was daar in iets berispelijks. Dit kan men opmaaken uit 'sHeilands antwoord: Hij zeide tot haar\ Vrouwe! wat heb ik met u te doen? Mijne uure is noch niet gekomen. Hij beftraft in haar twee dingen, voor eerst: dat zij wegens haare betrekking meende invloed te moeten hebben op zijne Amptsverrichting, waar toe het doen van wonderwerken behoorde; ten tweeden, dat het geene. zij begeerde ontijdig was. Met opzicht tot het eerde zegt Hij: Vrouwe! wat heb ik met u te doen? De aanfpraak van Vrouwe, en niet Moeder, heeft in onze taal iets hards en vreemds, maar men gebruikte ze oudtijds, zelfs omtrent zulken, voor welken men hoogachting en liefde gevoelde. Men moet dan den naam van Vrouwe en Moeder hier alleen in zoo verre in vergelijking befchouwen, als de eerfte geen betrekking, gelijk die van Moeder, uitdrukt. Hierom dat jesus, toen Hij op het kruis maria aanfprak,ook zeide: Vrouwe, ziet uwen Zoone, te kennen geevende, dat zijne betrekking op haar, als Moeder , nu ophield, en Hij haar joannes als tot eenen Zoone gaf in zijne plaatfe. Dè aanfpraak van Moeder zou ook hier geheel niet gevleid hebben. Hij kon wel zeggen: Vrouwe, maar niet; Moeder, wat heb ik met u te doen? De woorden: wat heb ik met u te doen? worden altoos berispender wijze genoomen: Richt. XI: 12. 2 Sam. XVI: 10 XIX: 22. 1 Kon. XVII: 18. 2 Kon. UI: 3. Esra IV: 3; en geeven zoo veel te kennen, X 3 als  9.yz VERKLAAR ING van het als of jesus zeide: wat bekommert gij" u over of bemoeit u met zaaken die mij betreffen? Hij brengt dan haar onder het oog, dat zij, in opzicht van zijne Amptsverrichtingen, waar toe ook het doen van wonderwerken behoorde, gelijk (fond met anderen , die op Hem geen betrekking hadden; waarom Hij zich in deezen niet door haar oordeel en nei* ging, noch door haar ouderlijk gezag liet bellieren; maar alleen lette op de eer en den wil van zijnen hemelfchen Vader, daar zij in haar verzoek zich liet voorftaan, of haare natuurlijke betrekking op Hem eene beweegreden opleeverde, om op haar verzoek in het gebrek van wijn te voorzien; ten einde de eer van haare naastbeftaanden op te houden. Hij antwoordt haar dan zaaklijk het zelfde als voorheen, toen zij zich beklaagde, dat Hij zonder haar weeten te Jerufalem gebleeven was, en Hij tot haar zeide: en wist gij niet, dat ik zijn moest in de dingen mijns Vaders? Luc. II: 49; en toen zij naderhand Hem in zijn werk van leeren wilde ftremmen, wanneer Hij Zeide: wie is mijne Moeder, en wie mijne Broeders? Matth, XII: 48. Mare. III: 33. Behalven dit, was er, ten tweeden, nog iets anders in haar verzoek, het .welk' jesus haar mede onder het oog brengt, zeggende: mijne uure is nog niet gekomen. Een uure is hier, gelijk meermaalen, zie H. VII: 30. Rom. XIII: ii. Openb. XIX; 15, de bekwaame tijd voor eenig werk. Hij bedoelt door zijne uure, ter deezer plaatfe, niet den tijd van zijn lijden, noch ook den tijd van de volle openbaaring van zijn perfoon door zijne verhooging en oprichting van zijn Koningrijk; want dan zon in dit antwoord eene wei»  EUANGELIE van JOANNES. H. II: i—n. a7S> weigering liggen opgeflooten van haar begeerte, daar zij evenwel begreep, dat Hij met dit zeggen haar verzoek niet afwees, vs. 5, en Hij ook vervolgens daar aan voldeed; maar Hij bedoelt, in beantwoording aan de begeerte van haar, den tijd om in het gebrek aan wijn door een wonderwerk te voorzien, en geeft te kennen, dat die tijd nog niet gekomen, of nog niet daar was. 't Is waar, dat de Euangelist hier op terftond van de verrichting van het wonderwerk melding maakt; doch dat er nog eenigen tijd verloopen is, alvoorens jesus het zelve verrichtte, kunnen wij daar uit opmaaken, dat maria van Hem heengaat, en tot de dienaars zegt: al wat Hij u zeggen zal, dat doet. Vraagt men, welke uure, of gelegene tijd het ware, welke jesus wilde afwachten? het was, onzes oordeels, die tijd, waar in de wijn geheel gebruikt zou zijn, en ieder het gebrek bemerken. Maria Wilde dit voorgekomen hebben, en dus zorg draagen voor de eere van den Bruidegom en Bruid. Dit was berispelijk. Hij moest, in het doen van wonderwerken, zien op de eere Gods, meer dan op die der menfchen, waarmede niet overeen kwam het gebrek aan wijn te verbergen; maar openbaar te worden, en het wonder zoo te verrichten, dat omtrent het zelve geen vermoeden vallen kon, maar het alle zekerheid had, en het dus ter verwekking en bevoordeling van het geloof in Hem , waar toe eigenlijk de wonderwerken dienen moesten, ftrekken kon. Intusfchen wees Hij de begeerte van maria, welke zij, uit eene geloofserkentenis van zijne goedheid en magt, Hem voordroeg, niet af, fchoon Hij haare X 4 ver«.#'  174 VERKLAAR ING van het1 veikeerdheden haar onder het oog bragt. , Hier van, dat zij aan de dienaars, tot welken zij zich, na dit gehouden gedrag, voegde, zeide: al wat Hij u zeggen zal dat doet. Zij hield zich dan verzekerd, dat Hij in het gebrek voorzien zou. Het lag ook in zijn antwoord; want dit bragt mede, dat, fchoon zijne uure nog niet gekomen was, die echter komen zou; nochtans moeten wij niet denken, dat dit bevel van maria aan de dienaars onmiddelijk op het antwoord van jesus aan haar gevolgd zal zijn. Joannes is kort in zijne verhaalen, en gaat fomtijds voorbij te melden, dat geene, 't welk een aandachtig leezer van zelven kan opmaaken. Jesus zal haar van zijn voorneemen verwittigd hebben; toen nu de tijd daar was, om het wonderwerk te doen; want zonder een nader gefprek, kon zij niet weeten, dat Hij zich van de dienaars zou willen bedienen, en daar op zal zij zich tot hen vervoegd hebben, om hun, die misfchien jesus in zijne waardigheid en character nog niet zullen gekend hebben, aan te zeggen: dat al wat Hij kun zeggen, of gelasten zou, hoe vreemd het hun ook mogt voorkomen, zij zulks volvaardig doen moesten, De tijd gekomen zijnde, welken jesus voor de verzorging van wijn gefchikt .xeekende, heeft Hij daar in wtnderdaadig voorzien. Joannes, die bij deeze gebeurtenis tegenwoordig was, teekent de omdandigheden, tot de geringde toe, aan, dewijl zij allen famenJiepen, om het wonder zoo blijkbaar te maaken, dat er geen de minde bedenking omtrent overbleef. Dit was thans bijzonder noodig, om dat dit het eerde wonderwerk was dat Hij verrichtte, en  EUANGELIE van JOANNES. II. II: i_n. 2?5 en niemand der aanweezende gasten, op een wonderwerk kon denken. Joannes zegt: vs. 6. En aldaar waren zes fleenen watervaten gefield, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metreeten. 7. Jesüs zeide tot hen: vult de watervaten met water, en zij vulden ze tot hoven toe. De Joden hadden hunne reinigingen, of wasfchin. gen, zoo die in de wet gebooden waren, als anderen, naar de inzettingen der Ouden. Zij waren gewoon, bij maaltijden, de Randen, drinkbekers, kannen, koperen vaten, en bedden te wasfchen, en telden daar in zelfs eene Godsdienftigheid, Mare. VII: 3, 4- Matth. XV: ,2. XXIII: 25. Zij wiesfehen ook de voeten van hun die van buiten aankwamen. Joannes meldt, met bijvoeging, van de reiniging der Joden, om dat hij fchreef aan zulken die meerendeels oorfpronghjt Heidenen waren, en van de gewoonten der Joden niets wisten. Wegens dat veelvuldig gebruik van water nu, bijzonder bij eene talrijke maaltijd, zoo waren hier, naar de reiniging, dat is, naar gewoonte van reiniging, of tot reiniging (want het voorzetfel heeft ook die beteekenis, zie Tit. I ,. Phil. IV: 11.) geflM zes fteenm watervaten. Hier door moet men niet verltaan kruiken, maar bakken, of groote watervaten, waar in het water uit de putten werd overgebragt, om altoos voorraad in gereedheid te hebben; want dit blijkt Uit de hoeveelheid van vocht, 't welk zij bevatteden. Zij hielden twee of drie metreeten, dat is, fommigen twee, anderen drie, of tusfehen de twee en drie metreeten. Een metreet reekent men zoo veel te beX 5 me-  s7<5 VERKLAARING van het vatten als een Bath, waarom de LXX het woord inetreet door Bath vertaaien, a Chron. IV: 5. Een Bath reekent men op elf en een halve ftoopen; een anker, gelijk wij fpreeken, bevat zestien ftoopen; dus een vat, houdende twee of drie metreeten, anderhalf, of ruim twee ankers. Deeze watervaten waren zes in getal. Joannss zegt, dat zij hier gefield waren, het welk een denkbeeld geeft, dat zij hier een vaste plaats hadden. Het komt ons dieswegens zeer waarfchijnlijk voor, dat dit Bruiloftsfeest gevierd is, niet in een bijzonder huis, maar in een openbaar of gemeen gebouw, tot het houden van Bruiloftsfeesten gefchikt, zoo als de Joden nog Bruilofts huizen hebben; te meer, om dat bij hen de Bruiloftsfeesten zeer talrijk waren, zoo dat er eene noodige ruimte gevorderd werd voor de af en aankomende gasten, op verfcheidene dagen. Wij leezen ook terftond van eenen Hofmeester, of naar de beteekenis van Jiet grondwoord, van iemand, die beftelling had, over de eetzaal, zoo wel als over de maaltijd zelve. Indien nu dit Bruiloftsfeest in zulk *en huis gehouden werd, zoo moest het volgende wonderwerk even daar door te meer bekend worden. Alle de gemelde omftandigheden verdienden opmerking, als welke dat wonderwerk blijkbaar maakten, en boven bedenking ftelden. -r-_ .De vaten, waar uit jesus vervolgens wijn liet fcheppen, waren watervaten. Dus kon er geen vermoeden zijn, dat daar ïn moer of heffe van wijn was, die aan het water eene verwe, of fmaak van wijn, kon mededeelen. — Het waren zes groote fieenen watervaten, gefield op eene vaste plaats; dus kon er geen bedenking vallen, of zij ook vol met wijn waren aangebragt. — En  EUANGELIE van JOANNES. H. ft: i_n. &77 En konden zij zoo veel vocht bevatten, zoo viel jesus milddaadigheid en magt te meer onder het oog. De wijze, op welke Hij het wonderwerk uitvoerde, gaf ook aan het zelve nog meer blijkbaarheid. Hij kon oogenblikkelijk, door zijn fcheppend alvermogen , wijn befchikt hebben; maar Hij zeide vooraf tot de dienaars; vult de watervaten met water. Hij wilde dat zij en een ieder zekerheid hadden, dat daar in niet dan water geweest was." De dienaars gehoorzaamden. Zij vulden de vaten met water, en wel tot boven toe; zoo dat er geen ander vocht kon worden toegevoegd. Of zij zich hebben voorgelleld, dat Hij een wonderwerk zou doen, kunnen wij niet bepaalen. Zij wisten altans, dat het wa er in wijn veranderd was, alvoorens zij het tot den Hofmeester bragten. De vaten gevuld zijnde, heeft jesjjs door zijn wondervermogen, het water in wijn veranderd. Dit gefchied zijnde, zorgde Hij, dat het op eend overtuigende wijze kenbaar werd, vs. 8. Hij zeide tot hen: fchept nu, en draagt het tot den Hofmeester, en zij droegen het. 9. Als nu de Hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet van waar de wijn was; maar de dienaars, die het water ge fchept hadden, wisten hef) zoo riep de Hofmeester tot den Bruidegom 10. En zeide tot hem: alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, als. dan den minderen; maar gij hebt den.goeden wijn tot. nu toe bewaard. Ter-  s78 VERKLAAR ING van het •Terftond, toen de vaten gevuld [waren, gebood jesus de dienaaren, daar uit te fcheppen, en het geene zij gefchept hadden, te draagen tot den Hofmeester, zonder iets van de verandering van het water in wijn, welke zij reeds onder het fcheppen znllen bemerkt hebben, te melden. Wij hebben reeds gezegd, dat het grondwoord ons een ander denkbeeld geeft dan van een Hofmeester, en iemand aanduidt, die over dit eetvertrek, gefchikt tot het houden der Bruiloftsmaaltijden, beftelling had, als ook het beftier over de maaltijden, en de dienaars, die op en neer gingen; en toezag, dat alles met orde gefchiedde, de gasten met fpijze en drank voorzien, en naar behooren bediend werden. Deeze dan, die bijzonder kennis had van de beste foort van wijn, geeft zijne verwondering te kennen, toen hij nu het water, dat in wijn veranderd was, geproefd had. Hier nu was geen onderlinge famenftemming, noch er kon aan een gunftig vooroordeel iet*,.toegefcbreeven word-n; waarom joannes, in «ne tusfchenrede, zegt , dat de Hofmeester niet wist, %an waar de wijn was, maar dat de dienaars, die het water gefchept hadden, het wi.ten. Hij roept den Bruidegom, of, (gelijk het beter vertaald word,) roept den Bruidegom toe; en dus met eene luide ftem, dat het van allen kon gehoord worden: alle man zet eent den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, als dan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot neg toe bewaard. Het water Was dan niet alleen in wijn, maar in den besten wijn veranderd, en daarom geeft de Hofmeester zijne bevreemding te kennen, dat de Bruidegom van de gewoonte was afgegaan, volgens welke men den * goe.  EUANGELIE van JOANNES. H. II: t tt. z79 goeden wijn eerst fchonk, Wanneer de proef het zuiverfte was, en dan den minderen, of met water geinenden, wanneer men wel gedronken had, dat is, tot voldoening. Of hij dit meldt bij wijze van berisping dan van lof, is ons twijfelachtig. Hij befchouwt het altans als eene ongewoone handelwijs. Door het geene hij den Bruidegom toeriep en openlijk te kennen gaf, is het wonderwerk den gasten bekend geworden; want de Bruidegom zal, even als hij, zijne verwondering hebben te kennen gegeeven, en daar op de zaak bij de dienaars onderzocht, en zoo ter kennis van een ieder gekomen zijn. Deeze gebeurtenis is van zulk eenen aart, dat zij wel waardig is dat wij bij dezelve nog een weinig ftilflaan. Niemand, die de gemelde verandering van water in wijn, en de wijze op welk zij gefchiÉt is, in acht neemt, zal kunnen in twijfel trekken, of zij 'was wonderdaadig. Alle de bijzonderheden, welk de Euangelist daar omtrent heeft aangeteekend, geeven ieder, die zijn verhaal leest, daar van terftond een indruk; en hij was een geloofwaardig fchrijver. | Maar de vraag is, was het wel voegelijk, een overvloed van wijn te bezorgen op een Bruiloftsfeest, en dan, wanneer men reeds wel gedronken heeft? Door zulk een bedenking zoekt het boosaartig ongeloof den luister van jesus daad te benevelen, en het doet ons de gasten befchouwen als reeds dronken. Veel kan hier op ter verdediging van jesus gedrag gezegd worden, en is reeds meerendeels door : anderen aangevoerd; laat ik het kortelijk melden, — Hos  |8ó VËRRLAARïNG van het Hoe kan men denken dat jesüs, die voor eenen Pro» pheet wilde gehmden zijn, in den aanvang van zijnen dienst, aan de zoo fchandelijke, en bij de Joden a zoo zeer gehaate ondeugd van dronkenfchap, voedfel zou gegeeven hebben? Was dit gefchikt om aan* hang te maaken, gelijk men onderdek dat jesus bedoelde? — Leeverde zijne leer en wandel niet alle bewijzen op, dat Hij in tegendeel de verbetering der zeden op het oog had? — De vermeerdering van wijn, op zich zelve befehouwd, kan niemand berispen, zoo min als de Voorzienigheid, wanneer die een milden wijnoogst geeft, offchoon die overvloed kan misbruikt worden. — Men moet zich daar bij voordellen, dat de Bruiloftsfeesten bij de Joden verfcheidene dagen gevierd werden, waar op niet alleen de naastbeltaanden en gebuuren, maar ook zij, die, naar 'slands wijze, geduurig inkwamen, om in de vreugde/van het geflacht te dcelen, onthaald werden; zelfs kan de tegenwoordigheid van jesus meer volk,hebben naar zich getrokken^ dan men verwacht had; en Mij, voorziende dat hft gerucht van het fwonder nog meer volks zoude doen toevloeijen, zoo kan het ons niet bevreemden, dat Hij een overvloed van wijn verzorgd heeft, die dan niet zoo zeer was voor de gasten die reeds onthaald waren, dan wel voor de geenen die nog zouden aankomen. — Indien Hij ook gewigtige redenen'had, om dit wonderwei k te verrichten, gelijk Hij had, en wij aanftonds toonen zullen, zoo was een overvloed van wijn noodig om het wonderwerk alle blijkbaarheid te geeven. Want als ieder zag, dat men de edelfte wijn uit de vaten, waarin anders water was, fchepte en ieder de proef neemen konde, bhef er geen twijfel over. — Daarenboven was de wonderdaa- di-  EUANGELIE van JOANNES. H. II: i—n. z$x dige wijze op welke Hij wijn verleende, gefchikt, om, verre van tot ongebondenheid of dronkenfchap aantezetten, veel eer alle misbruik voor te komen, eerbied en ontzag te verwekken, de aandacht op zijn perfoon en ampt te bepaalen, als een Propheet van God gezonden , de gedaante van dit Feest te veranderen, en de gemoederen tot hoogere befpiegelingen op te leiden. — Eindelijk, de geheele onderHelling, waar uit het ongeloof zijne tegenwerping ontleent, is valsch, naamlijk; dat de woorden van den Hofmeester, als men wel gedronken heeft, te kennen zouden geeven, ah men dronken was; want behalven dat de Hofmeester niet fpreekt van het gene nu plaats had, maar gewoonlijk; zoo duidt het gezegde van wel gedronken te hebben geen dronkenfchap aan, maar alleen te drinken ter verkwikking en voldoening. Het ftaat gelijk met te eeten tot verzadiging. Hagg. I: 6. Gij zaait veefa en gij brengt weinig in; gij eet et, maar niet tot vcrzadi* ging; gij drinkt, maar niet tot dronken worden toe. Pfalm XXXVI: 9. 'Zij worden dronken van de vettigheid uwes huizes, en gij drenkt ze uit de beeiem uwer wellusten, maria zou ook in zulk een gepF niet begeerd hebben, dat jesüs door een wonderwerk den wijn wilde vermeerderen, noch ook joannes zeggen, dat jeeus daar door zijne heerlijkheid geopenbaard heeft, en het gevolg was geweest, dat zijne Discipelen in Hem geloofden, vs. 11. Dan offchoon het niet onvoegelijk ware, dat jesus op deeze Bruiloft het water in wijn veranderde, zoo blijft de vraag, daar een wonderwerk niet zonder noodzaak gefchiedt, of er thands gewigtige redenen waren om het te verrichten. Deeze nu zulllOiul hier  *Sa VERKLAARING van het hier ontdekken, indien wij het volgende in acht neetoen. — jesüs had van het gehuwde paar in de noodiging van Hem als Leeraar met zijne Discipelen, en in het onthaal dat Hij hier ontving, blijken ontvan: van hoogachting, eerbied en liefde; Hij wilde van het begin van zijnen dienst toonen zijne weldaadige liefde, en dat geen daad van eerbied en liefde omtrent Hem onbeantwoord blijven zöu. Maar vooral kon en moest dit wonderwerk dienen, om zijne bloedverwanten en vrienden, aan welke Hij , gelijk wij gezegd hebben, zich het eerst moest kenbaar maaken, bewijzen te geeven wie Hij was: Op dit Bruiloftsfeest waren veelen hunner bij elkander. Een wonderwerk was gefchikt, om zich recht kenbaar te maaken , en zijn aanzien onder hen te vestigen. Tot dus verre was Hij niet anders gekend dan voor een gemeen Galileer; maar nu, bij den Jordaan |p»' zijnen dienst ingewijd, en vervolgens door den Dooper aangewe.ezen, als den geenen, op wien zijne predikt'en doop opzicht had, zoo moest Hij zich als dien grooten Éeeraar betoonen; en ♦dit 'kon op geen meer overtuigende wijze, dan door Bet verrichten van een wonderwerk gefchieden. — Hij verkiest het zelve juist te doen door een overvloed van wijn te verfchaffen. Hij wilde hier door, zoo pel als door de verfchijning op dit Bruiloftsfeest, bij 'den aanvang van zijne bediening, eenen indruk geenen van haaren aanminnigen aart, zeer onderfchei"den van die des Doopers. Deeze hield van den beginne aan eene zeer geftrenge levenswijze; hij leefde Van fpringhaanen en wilden honig, Matth. III: 4. Luk. VII: 33; vastede menigmaal, Matth. IX: 14; leidde een afgezonderd leven; en verfcheen op geene maaltijden. Het moest dan terftond de aah- dacht  EUANGELIE van JOANNÉS. H, II: i—n. dacht naar zich trekken, dat jesus geheel ander* dan zijn Voorlooper handelde, en op eeh Bruilofts» feest verfcheen. En was de Dooper gekomen als eën boetgezant, noch eetende noch drinkende, maar klaagliederen zingende, Hij was gekomen, als een Euangeliegezant, eetende en drinkende en op de fluit /peelende, zoo als hij naderhand den Jóden dit onderfcheid voorhoudt Mathh. XI: 16—19.— Waren de Propheeten gewoon door hunnè zinnebeeldige bedrijven te leeren; veelen van jesus wonderwerk ken waren ook zinneprenten van het heil, dat Hij Zou aanbrengen. En daar de H. Schrift de weldaaden van den messias , onder het denkbeeld van hartHerkende en vervrolijkende wijn Vertoonde, Jef. LV: 1. Zach. IX: 8, zoo kon de daarftelling' van overvloed van den edelften wijn de gedachten daar toe leiden. — Vervolgens kon door dit wonderwerk worden voorgekomen de ergernis, welkc&et armoe* dig leven, dat jesus leiden zou, bijVden Jood, die zich den messias als een grl^feWawldvorst voor* ftelde, verwekken kon; want gelijk uit de bijWoohing van dit Feest bleek, dat Hij niet afkeerig waS van de geoorloofde genoegens deezes levens én van het genot der uitwendige zegeningen, noch zich' daarom vari dezelven onttrok, zoo toonde het wonderwerk, dat Hij voor zich zelven Zich overvloed kon verzorgen ^ waar uit men dan befluiten moest, dat Hij om redenen m die zich naderhand ontwikkelen zouden, en uit de na* tuur van zijn ampt voortvloeiden, offchoon men die nog niet doorzien kon, zich zelven verloochendè. —< Voeg hier bij, dat, daar het gerucht van dit won* der zich binnen kort verfpreiden' zou, hetzelve frakken kon om Hem bij de voortzetting van zijn.*dienst ingang te doen vinden, en in Jerufalem d« I. deel- Y vook  a84 VERKLAARING van het voorgenoomene -Tempelzuivering, eerlang, met goed gevolg te onderneemen. joannes befluit het verhaal van dit wonderwerk piet deze aanmerking: vs. ii. Dit beginfel der teekenen heeft jesus gedaan te Cana in Galilea, en hij heeft zijne heerlijkheid geopenbaard; en zijne Discipelen geloofden in Hem. Wonderwerken heeten teekenen , om dat zij iets anders aan de zinnen, en door zekere overeenkomst pok iets anders aan het verftand vertegenwoordigen. Zij maakten, zoo als joannes terftond zegt, jesus heerlijkheid openbaar. Jesus heeft ze in een groot aantal verricht, met betrekking tot het welke joannes van het tegenwoordig wonderwerk zegt: dit beginfel der teekenen heeft jesus gedaan, of (gelijk men de woorden ook kan overzetten) hier mede heeft jesus zijne teekenen begonnen te Kana in Galilea; zijne meening is niet, dat dit het eerfte wonder was van de geenen, welke jesus te Kana gedaan had, maar van alle zijne wonderwerken; want hij zegt niet: dit was het eerfte teeken, dat jesus te Kana in Galilea gedaan heeft, maar: dit was het beginfel der teekenen, of hier mede heeft jesus zijne teekenen begonnen' te Kana in Galilea; eene zegswijze, welke medebrengt, dat er een reeks van teekenen gevolgd is. Wij leezen wel, H. IV: 54: dit tweede teeken heeft jesus wederom gedaan, als Hij uit Judea in Galilea gekomen was; doch dit heeft opzicht tot het hiergemelde, niet als het eerfte van alle jesus won. .derwerken, maar in zoo verre het te Kana verricht was j  EÜANGËLIE van JOANNES. H. II; i-ii. 285 was; want jesus had tusfchen deeze twee wonderen nog veele anderen gedaan, Hoofdd. II: 23. III: 2* IV: -45. De bijvoeging, dat jesus dit eerfte teeken gedaan heeft te Kana in Galilea, fchijnt overtollig, naardien dit uit het voorgaande reeds bleek; maar mis» fchien wil joannes daar mede onder het oog bren-» gen, dat, gelijk jesus zijne meeste wonderwerken in Galilea deed, Hij ook met dezelven aldaar eenen aanvang maakte; of dat hij uit het voorgaande, vs. 1 en 2, wil herinneren, welke de aanleiding was, dat jesüs juist hier met het doen van wonderwerken begon; en tevens hoe dit eerfte wonder van de volgende daar in onderfcheiden was, dat het Voor jesus namaagfchap en bekenden, als welken Hij hier te Kana meerendeels aantrof, bijzonder gefchikt was. Met betrekking tot het Wonder, zegt joannes verder: dat jesus zijne heerlijkheid heeft geopenbaard. Hij bedoelt de heerlijkheid, die in jesus Godlijke natuur, als zijnde de Zoone Gods, gegrond was. — Trouwens, in opzicht daar.toe fpreekt hij van jesus heerlijkheid in de andere plaatfen van zijn Euangelie, alwaar hij van dezelve melding maakt, zie H. I: 14. XII: 41. — En dat hij deeze bedoelt, blijkt zoo veel te meer, naardien hij zijn Euangelie fchreef tot ftaaving, onder anderen, ook van die waarheid, dat het Woord, V welk in den beginne was, en bij God, en God was, was vleeSch geworden; en hij en zijne mede-discipelen de heerlijkheid van het zelve hadden befehouwd, als de heerlijkheid van den Eeniggeboorenen van den Vader, vol van genade en waarheid, vs. 1, 14. — Waar bij nog komt dat men nooit van^ Y 2 mo-'  e8ó* VERKLAARING van het moses en de Propheeten, welke wonderen zij ook gedaan hebbenj leest, dat zij hunne heerlijkheid geopenbaard hebben. Het was dé heerlijkheid Gods, die alleen wonderen doet, welke zich daar in ontdekte, Num. XIV: it. Jesus dan deed als de Zoone Gods wonderen, en Hij ontdekte daar in zijne heerlijkheid, niet alleen in zoo verre, als Hij zijne leer, dat Hij de Zoone Gods was, daar door bevestigde; maar ook dezelve verrichtte op eene wijze die zulks teekende. Waarom wij meermaalen leezen, dat Hij ze uit ontferming deed, en met betooning van vrijmagt. Bij voorb. Matth. VIII: 14. XIV: 14. Dan, naardien Hij in alle zijne wonderwerken zijöe heerlijkheid ontdekte, moet er reden zijn, 'waarom joannes het juist ten opzichte van dit wonder zegt; naamlijk, jesus had tot nog toe een verborgen leven geleid, en de heerlijkheid van zijn perfoon was onbekend gebleeven; maar met dit wonder, als het eerfte vart alle zijne wonderen, had Hij zijne heerlijkheid ontdekt; en het zelve was, als het beginfel zijner teekenen, daar in van de volgende onderfcheiden, dat deeze eigenlijk zijne heerlijkheid niet zoo zeer openbaarden, dan wel tot nadere bevestiging van zijne heerlijkheid, die in de zelve doqrftraalde, ftrekten. Het gevolg van dit wonderwerk was, dat zijne Discipelen, te weeten, die in het voorgaande gemeld waren, in Hem geloofden, dat is, voortgingen te gelooven , en in hun geloof bevestigd werden, gelijk de werkwoorden meermaalen den voortgang van eene daad uitdrukken, en gelooven meermaalen aanduidt in het geloof te volharden, Gen. XV: 6. Exod. XIV: 31. Joann. XI: 15. XIV. 1. Het wonderwerk, dat jesus nu gedaan had, was daar toe gefchikt, be- hal-  EUANGELIE van JOANNES. H. II: i-ii. 28? halven dat zij ook hier in reeds ondervonden de vervulling van jesus belofte, dat zij grooter dingen zien zouden, Hoofdd, \\ 52. Wat uitwerking dit wonder gehad hebbe bij de overigen, die het zelve ook van getuigen waren, wordt niet aangeteekend; waarfchijnlijk dat de voorige nederige ftaat, waar ïn zij Hem gekend hadden, reeds nu, gelijk vervolgens, zie Mare. UI: 21. Joann, VII: 5, een oorzaak was, dat zij, fchoon door het wonderwerk getroffen, niet bewoogen zijn geworden tot het geloof in Hem. Het zal onnoodig zijn aan te toonen, hoe het verhaal van dit wonderwerk diende tot het oogmerk van den Euangelist, en daar uit bleek, dat het woord, 't welk God was, en door het welke alle dingen gefchapen waren, was vleesch geworden, en vol van genade en waarheid. Maar of joannes ook op het oog gehad hebbe, om door deeze gebeurtenis te wederleggen het wangevoelen van hun, die de oorzaak van het kwaad in het lighaam zochten, en daarom oordeelden, dat het vleesch moest gekruifigd worden, en het huwelijk, en het gebruik van verfcheidene fpijzen verboodden, zie Col. II: 21—23. ï Tim. IV: 1—4, durf ik niet bepaalen. Op het verhaal v.n dit wonder, laat joannes volgen 's Heilands rei~e over Capernaum naar Jerufalem, Y 3 vs. 12,  &88 VERKLAARING van het vs. 12. Daarna ging Hij af naar Capernaum, Hij en zijne Moeder, en zijne Broeders en zijne Discipelen, en hleeven aldaar niet veele dagen. 13. En het Pafcha der Joden was nabij, en jesus ging op naar Jerufalem. Capernaum was een voornaame ftad in Galilea, gelegen aan de Galileefche zee, H. VI: 17, op de grensfcheiding van den ftam van zebulon' en naphtali, Matth. IV: 13—17» een dagreizens of daaromtrent van Kana, H. IV: 52. Zij is van jesus, toen Hij door de vervolging Nazareth ontruimen moest, tot een woonplaats verkooren, Matth. IV; 13; waarom zij zijne ftad genaamd wordt, Matth. IX: r; en Hij daar ook fchatting betaald heeft, Matth. XVII: 24. Hij is ook thans derwaards heem; gegaan, en heeft te Kana, na het verrichtte wonderwerk, niet lange vertoeft, om die zelve reden, als Hij nu ook te Capernaum maar kort verbleef. Zijne tegenwoordige reize derwaards, is onderfcheiden van die, welke mattheus, H. IV: 13, aanteekent, toen Hij niet van Kana, maar van Nazareth zich derwaards begaf, en Hij aldaar niet weinige dagen, gelijk nu, zich ophield, maar het verkoos tot zijn gewoone verblijfplaats. Met Hem trokken niet alleen zijne Moeder, maar ook zijne Broeders, door welken, naar den Hebreeuwfchen ftijl, Gen. XIII: 8. XIX: 15, zijne bloedverwanten verftaan worden; want ik zie geen grond om te feilen, dat Hij Broeders, in dc: naasten zin van '•at woord, gehad heeft, die zoonen van joseph geweest zijn, of naderhand uit maria gebooren. M|t Hem gingen ook zijne Discipelen, Alle de ge,  EUANGELIE van JOANNES. H: I: 12, 13. 289 hier gemelden waren getuigen geweest van het wonderwerk, en konden dus aan het oogmerk dienstbaar zijn; waartoe Hij zijne reize over Capernaum, 't welk anders uit den weg lag, naar Jerufalem nam. Hij had ten voornaamen doel, dat ook aldaar het wonderwerk bekend werd, om met toegenegenheid' ontvangen te worden, wanneer Hij vervolgens derwaards zou wederkeeren. — Maar behalven dit, mag Capernaum wel de ftad geweest zijn, van waar zijn pleegvader joseph oorfpronglijk was; altans die was daar zeer bekend, zie H. VI: 42; en dit kan wel de reden zijn, waarom Ijesus , uit zijne Moederftad verdreeven zijnde, Capernaum tot zijn woonplaats verkoor, en ook nu, overeenkomftig zijn oogmerk, om zich eerst aan zijne naastbeftaanden te openbaaren, derwaards gereisd zij, als hebbende daar zijn bloedverwanten van josephs zijde, gelijk te Kana op de Bruiloft veelen bij eikanderen waren van zijn Moeders zijde. — Misfchien was ook wel Capernaum, als een voornaame plaats van Galilea, de zamelplaats, van waar veelen naar Jerufalem tot het Feest optrokken; want de Joden waren gewoon dit in gezelfchap te doen, om met meerdere veiligheid en genoegen de reis af te leggen. — Waar uit dan nog verder blijkt, waarom met jesus niet alleen zijne Discipelen, maar ook zijne Moeder en Broeders mede naar Capernaum trokken. Wat Hij hier verricht hebbe, wordt niet gemeld. Zijn openbaaren dienst heeft Hij eerst in Galile^ begonnen, wanneer Hij uit Judea derwaards gegaan is, zie Matth. IV: 17. Joann. IV: az. Hij zal derhalven hier nog niet in de Sijnagoogen geleerd hebben, en het fchijnt dat hier ook geene bijzonffaÉc y 4 ec*  *9° VERKLAARING van het gebeurtenisfen hebben plaats gehad, naardien joannes daar van niets meldt, en alleen zegt, dat jesus hier met ve le dagen bleef. De reden laat hij vo]gen : ^ ^ ^ ^ ZTnab^ °VerZetten: Wa!lt het *#ha der Joden Dit was het eerfte van hunne drie hooge Feesten ingefteld ter gedachtenis van hunnen uittocht H" Egijpten. Het werd, na de Babijlonifche gevangens, wanneer de Joden van de afgoden waren afgebragt, jaarlijks gehouden. Jesus was voorheen gewoon des jaars met zijne ouders, onder de feesthouoende menigte, op te komen; doch nu zou Hij in eene andere hoedanigheid, en wel als de messias, joor de eerftemaal verfchijnen. Hij ging dan naar Jerufalem, alwaar het Pafcha, volgens de Godlijke xvi^ïT sevierd worden' Exod' XXIP: I?' Dm- De oude overleevering Helt, doch zonder grond, dat er nu een halfjaar na zijn doop verloopen was; want op zijnen doop is Hij, terftond door den Geest, geleid rpar.de woestijne, Mare. I: ia,'en na aldaar veertig dagen verzocht te zijn, ftraks weergekeerd naar den Jordaan, zie Joann. I: 20, wanneer Hij door den Dooper aan bet volk is aangeweezen; daar op is Hij na weinige dagen te Kana, en van daar te Capernaum gekomen, en heeft op beide die plaatfen maar korten tijd vertoeft; zoo dat er van zijnen doop af met meer dan een week negen of tien verloopen zal zijn tot dit Paaschfeest, op 't welke Hij zijnen openbaaren dienst onder het volk aanvaardde en zich aan hun in zijn character kenbaar maakte. / Gefchikt tot dat einde waren zijne eerfte verrich- tin-  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 14-2?. apï tingen. Hij zuivert den Tempel, vs. 14-22; en doet veele teekenen, vs. 23—25. Met betrekking tot het eerfte, teekent joannes aan hoe jesus de tempelzuivering uitgevoerd hebbe, vs. 14—17, en tegen de Joden verdedigd, vs. 18—22. vs. 14. En Hij vondt. in den Tempel die osfen, fchaapen en duiven \yerkochten, en de wisfelaars daar zittende. 15. En een geesfel van touwkens gemaakt hebbende, dreef Hij ze allen uit den Tempel, ook de fchaapen, en de osfen; en het geld der wisfelaars ftortte Hij uit, en keerde de Tafelen om. 16. En Hij zeide tot de geenen, die de duiven verkochten: neemt deeze dingen van hier weg, en maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel. 17. En zijne Discipelen werden indachtig, dat er gefchreeven is, de ijver van uw huis heeft mij verflonden. De Tempelzuivering, hier gemeld, is niet dezelfde waar van de andere Euangelisten fpreeken, als gefchied op het laatfte Paaschfeest dat jesus bijwoonde, Matth. XXI: 12. Mare. XI: 15. Luc. XLX: 4; want dit ftrijdt tegen de tijdorde waar in onze Euangelist de Tempelzuivering plaatst, en zij gefchiedde, toen jesus van Capernaum kwam; doch die, waar van zij fpreeken, toen Hij van Bethanie te Jerufalem gekomen was. Het kan ook geen be* denking maaken, of jesus, in den beginne van zijnen dienst, en dus zoo vroegtijdig, zich wel aan gevaar zou hebben blootgeftekj, door God, met ronde Woorden, zijnen Vader te noemen, gelijk Hij deed; Want dit kon Hem thans nog aan dat gevaar niet blootftellen, als wel naderhand, toen Hij, door zich meer en meer tegen de Pharifeeuwen en fchriftger 1 y 5  spa VERKLAARING van het leerden te verzetten, hunne vervolgzucht ondervondt. Hij zou ook op dit zelfde Feest wonderwerken doen, waar door het volk zoo zeer met Hem zou worden ingenoomen, dat de Overften der Joden niets tegen Hem zouden durven onderneemen. Er was zelfs reden, om zich terftond, ten opzicht van zijn Jperfoon, op die wijze te verklaaren, als Hij vervolgens bij zijn onderwijs zich nader zou kenbaar maaken, naardien Hij anders ligtelijk in het vermoeden kon vallen, als niet oprecht gehandeld te hebben, of van zich zelven te verfchillen. Ook leevert het geene zwaarigheid op, dat Hij dus tweemaal, en wel op dezelfde wijze zich tegen de ontheiliging van den Tempel zou hebben aangekant; want, deed Hij dit in het eerfte begin, en ook op het einde van zijnen dienst, zoo bleek, hoe het zijn voornaam doel geweest was, het bederf in den Godsdienst te herftellen, en dat dit Hem toekwam met gezag te doen, wegens zijne hooge waardigheid, hoe zeer men Hem die betwist hadt. Joannes oordeelde noodig deeze eerfte Tempelzuivering te melden, niet alleen om dat zij aan zijn hoofddoel dienftig was, maar ook, om dat jesus, bij deeze gelegenheid, gefprooken had van zijnen dood en opftanding, onder het zinnebeeldig gezegde tot de Joden: breekt deezen Tempel af, en in drie dager, zal ik denzelven weder opbouwen, vs. 19; waar uit zij naderhand eene befchuidiging tegen jesus inbrachten, zeggende: Hij heeft gezegd: ik kan den Tempel Gods afbreeken, en in drie dagen denzelven opbouwen, Matth. XXVI: 6"i. XXVII: 40, en men dus de aanleiding tot, en de valschheid deezer befchuidiging kon begrijpen, die anderszins in het duister zou  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 14—22. 293 zou gebleeven zijn, naardien bij de andere Euangelisten van dit gezegde niets voorkwam. De aanleiding nu, dat jesus deeze Tempelzuivering ondernam, was, dat Hij in den Tempel vondt, die osfen, fchaapen en duiven verkochten, en de wisfelaars daar zittende. Hij fchijnt te Jerufalem gekomen zijnde, terftond en voor dat nog het Paaschfeest eenen aanvang genoomen had, naar den Tempel gegaan te zijn. Den Tempel alvoorens te reinigen/ en zich bekend te maaken, was gefchikt, om het Feest heiliglijk en blijmoedig te houden. De Tkmpel wordt hier genoomen voor het geheele gebouw des Tempels, met alle deszelfs voorhoven en galerijen. Waarfchijnlijk, dat de gemelde kooplieden en wisfelaars, zich bevonden in de groote ruimte tusfchen den Tempel met zijne voorhoven, en de muur, die de heilige plaats des Bergs van den gerheenen grond affcheidde, en alwaar de Heidenen mogten komen: welk buiteiiruim men anders noemt het Voorhof der Heidenen. Jesus 'dit intreedende, vondt hier veel meer de gedaante van een markt, dan van een Huis Gods. Hij trof hier aan, die osfen, waar onder koeijeu en kalveren, fchaapen, waar onder alle klein vee, als rammen, bokken, geiten, en duiven, waar onder ook tortelduiven bevat waren, verkochten. Al dit foort van vee werdt tot den offerdienst gebruikt, en op het Paaschfeest in menigte geflagt, en zoo kwamen de kooplieden daar mede in den Tempel, op dat het voor den offerdienst bij de hand zou zijn, ten behoeve van hun, die uit afgelegene plaatfen Waren opgekomen, als aan welken het geoorloofd  m VERKLAARING van het was het offer, eerfteling of tiende, die zii „aar £r ZrStZ bl'engen' t0t ** * »»2n en aldaar andere offeranden te koopen, Deut. X'Iv? 83? °/r ZUlken het "e^de geld voor q>n da de koopheden zich niet dan met ganebaare msfelaars dle er zaten, en hunne tafels hadden waar op het geJd geteld en verwjsfeld werd. Zulk eene ontheiliging van den Tempel ontflak nm, ? ZQ° dS Zijn gedrag en W0Dn?en wefken^Th-? ^ ^ fd,atpen verkocI"en, en welken Hij by den ingang het eerst aantrof, daaromrent zegt het gefchiedverhaal, dat Hij een geesfel van en de vloeken, daar in gemeld, vs. 23—29, zouden in nadruk op zijne vijanden komen, 't Is waar, david, de Dichter van deezen Pfalm, fpreekt in den eerften Z ? per-  S©4 VERKLAARING van het perfoon, en derhalven moet men niet, zonder gewigtige reden, Hellen, dat hij zich zelven geheel zou hebben voorbij gezienen een anderen perfoon, fpreekende te hebben ingevoerd; te minder, als er in deezen Pfalm fommige gezegden voorkomen, die meer op hem, dan op den messias, toepasfelijk zijn, als vs, 15, 16. Het een.is echter met het andere niet ftrijdig. Hij was een voorbeeld van den messias, die naar den vleefche uit hem zou voortkomen; zoo dat, wanneer hij een dichtftuk opftelde, betrekkelijk tot lotgevallen, waar in hij een voorbeeld van den messias was, hij, in zijne uitdrukkingen, door den Geest, dus beftierd werd, dat, fchoon hij zich zelven daar bij op het oog had, zij pchter, in kracht en vollen nadruk genoomen, haare waarheid vonden in zijn tegenbeeld den messias; doch daar het met die gevallen zoo geleegen was, dat, daar david, in zijne perfooneele onvolmaaktheden , welke zich daar in ontdekten, geen voorbeeld van den messias zijn kon, en die lotgevallen met fommige cmftandigheden verzeld waren, die tot den messias geen betrekking hadden; zoo is het ook niet vreemd dat wij, in het zelfde dichtftuk, dingen ontmoeten •, die alleen, of in kracht tot zijn perfoon, en wederom anderen, die alleen of in kracht tot den messias behoo. ren; even als wij in alle voorbeelden van den messias pen zekere overeenkomst, doch ook zeker verfchil vinden; dit vloeit uit de natuur der zaake voort, het tegenbeeld munt uit boven het voorbeeld. Derhalven, gelijk men in opzicht van dit en foortgelijke dichtftukken, uit epnige gezegden, die tot den messias behooren, zonder grond befluiten zou, dat david in zulk een dichtftuk zich zelven geheel had voorbij ✓jgezjen, zoo zou het pok aan de andere zijde even  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 14-22. 505 ongegrond zijn, uit eenige gezegden, die meer op david toepasfelijk zijn, te befluiten, dat de messias geheel niet bedoeld ware. In de woorden, welke hier voorkomen, verklaart de messias, dat de ijver van Gods Huis Hem verteerd had. Gods Huis was de Tempel. IJver is de hevige aandoening, die in ons ontflaat, ook onder anderen, Wanneer een bij ons geliefd voorwerp onteerd of beledigd wordt, waar door wij, als dieswegens verontwaardigd , niets ontzien, om de eer en veiligheid van het zelve te handhaaven. De messias dan tot den Tempel komende, zou dien ontheiligd, en den Godsdienst in een diep verval vinden, en zou, aangezet door liefde tot de eere Gods, geen gevaar ontzien in alles aantewenden, wat tot herftelling ftrekken kon, met blijken van gevoelig ongenoegen tegen hen, die het Huis en den dienst Gods ontheiligd hadden. Een ijver, die zoo groot zou zijn, dat die even als een vuur Hem verteeren zou. Hij zou alle zijne krachten, ter handhaaving van de eere Gods, aanwenden, en daar in als verteeren. Dit zou de haat zijner vijanden zoo zeer tegen Hem opwekken, dat zij niet rusten zouden voor dat zij Hem zouden gedood hebben. Van deezen ijver zag men nu reeds in Hem de aanvangelijke blijken, door den geenen, die den Tempel ontheiligden , van daar uit te drijven. Hierom dat zijne Discipelen de gemelde woorden indachtig werden. Men behoeft ter verklaaring daar van niet te onderftellen, dat Hij in een gefprek, vooraf met hun gehouden, zijne verontwaardiging over de •ntheiliging van den Tempel zou hebben te kennen ge... Z4 £ee*  S°6 VERKLAARING van het ?reTnvrr,inuudat gefprek de gemdde w°°rde" «* LXIX hebben laaten invloeijen; noch ook dat Hij naderhand hun dezelve zon herinnerd hebben, Of dat ze hun eerst na zijne opftanding zijn te bin«en gekomen. Het gezegde van den Euangelist brengt mede, dat zij. op het zien van jesus^ die woorden zijn indachtig geworden. Zij zullen deezen Pfalra hebben hooren zingen en in de ^2 googen voorleezen. Hij Word van de Joden erkend oP den messias toepasfelijk te zijn, waarom jesüs en de Apostelen, ,„ die onderftelling, hem aanhaalen, tot bevestigmg van het geene zij voordroegen. Misfchien heeft ook wel joannes de Dooper, wiens deezen Z ^ * Z*a onderwij« deezen PfaJm aangevoerd. Hoe het zij, de indach- SttGeesl bragt hun de gemelde 2t , Tni en °ffch00n zij* niet ^ door. zagen, dat daarin lag opgeflooten, zullen zij echter daar door m hun geloof, dat Hij was de christus de Zoone Gods, bevestigd zijn geworden, gelijk kort te vooren door het wonderwerk, dat Hij verricht had, vs. ii. j Wat de uitwerking van de Tempelzuivering bii anderen geweest zij, teekent de Euangelist niet aan Voor als nog fchijnt zij, zoo min als het wonderwerk te Kana verricht, den invloed gehad te hebben, welken zij hebben moest, of de geloofs-erkentenis van zijn perfoon. Moogelijk heeft het ongenoegen da de overften over jesüs daad openlijk betoonden, veroorzaakt, dat veelen dezelve in een verkeerd licht befchouwden, en, op hun voorbeeld, afgekeurd hebben. Gelijk dan joannes Iaat volgen, hoe de eerstee-»  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 14-22. 307 gemelden, met hunne tegenbedenkingen, jesus zijn aangevallen, eri Hij zijn gedrag tegen hen verdedigd heeft, vs. 18—22. vs. 18. De Joden antwoordden dan, en zeiden . tot Hem: wat teeken toont gij ons, dat gij deeze dingen doet? 19. Jesus antwoordde en zeide tot hen: breekt deezen Tempel, en in drie dagen zal ik den zelven oprichten. 20. De Joden zeiden dan: zes en veertig jaaren is [over] deezen Tempel gebouwd, en gij, zult gij dien in drie dagen oprichten? 21. Maar Hij zeide [dit] van den Tempel zijns lighaams. 22. Daarom toen Hij opgeftaan was van de dooden, ■werden zijne Discipelen indachtig dat Hij dit tot hen gezegd had; en zij geloofden de Schrift, en het woord dat jesus gefprooken had. De Joden, die jesus antwoordden, waren niet de verkoopers en wisfelaars, want deezen waren uit den Tempel gegaan, noch ook het omftaande volk, het welk geen recht had, noch ook vrijmoedigheid zal gehad hebben, om Hem reekenfchap af te vorderen; en veelen zullen dat misbruik van den Tempel hebben afgekeurd, het welke hun bij zijne woorden: maakt niet het Huis mijns Vaders tot een Huis van koophandel, als zeer misdaadig zal zijn voorgekomen; maar de Joden zijn hier de Overllens, Pharifeeuwen, Schriftgeleerden, leden van den Raad, doorgaans bij onzen Euangelist onder deeze benaaming bedoeld. Zij waren het die, wegens hun ampt, moesten zorgdraagen, dat er in den openbaaren Godsdienst, en alles wat daar toe behoorde, geene verandering gemaakt werd; en die den messias moesZ 5 ten  3oS VERKLAARING van het ten onderkennen, en Hem den volke aanwijzenzij meenden derhalven, op deeze gronden van jesus reekenfchap te mogen afvorderen. Zij waren het ook, die door Hem in hunne eer en gewin waren aangetast; en wij kezen uitdrukkelijk, dat bij de tweede Tempelzuivering, de Overpriesters en Ouderlingen des volks zeiden: door wat magt doet gij deeze dingen? en me heeft u deeze magt gegeeven? Matth. XXI: 53. Zij antwoorden, dat is: vatteden het woord op, CAntwoordden, wordt toch meermaalen in deezen zin genoomen) en zeiden: wat teeken toont gij, dat gij deeze doet, dat is doen moogt. Zij dorden'niet tegenfpreeken, dat de Tempel door den koop- en wisfelhandel ontheiligd was, hun eigen geweeten overtuigde hen deswegen, zij vraagen dan "ook niet waarom doet gij dit? Zij begreepen, ten tweeden, ook wel, zoo uit zijn bedrijf, als de daarbij gevoegde beflraffing: maakt niet het Huis mijns Vaders tot een Huis van koophandel, dat Hij voor een bijzonder perfoon en voor den messias wilde gehouden zijn; zij vraagen dan ook niet: wie zijt gij? maar vorderen een teeken, dat is een wonderteeken tot een bewijs, dat Hij recht had tot het geene Hij zich had aangemaatigd. Van veele Propheeten onder het O. T. leezen wij met dat de Joden een teeken gevorderd hebbenwaarfchijnlijk, dat zij op eene of andere wijze, aangaande de Godlijke zending van die Propheeten zijn verzekerd geweest. Van joannes den Dooper hebben zij ook geen teeken begeerd; de zonderlinge gebeurtenisfen vöór en bij deszelfs geboorte, die algemeen bekend en dn geheugenis waren, ieilisten, dat hij  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 14-22- 3 hij was een buitengewoon Godsgezant; maar van jesus begeerden zij een teelten. Ten opzicht van het teeken dat zij vorderen is dit in het algemeen zeker, dat zij bedoelen niet een teeken of wonder dat met anderen gelijk Hond; maar een bijzonder teeken, het welk ftrekte tot bewijs, niet alleen dat Hij een Propheet, maar dat Hij de messias was. Van den messias toch verwachtteden zij een teeken, waarom paulus het als een eigen character der Joden meldt: dat zij een teeken begeerden; gelijk van de Grieken: dat zij wijsheid zochten, 1 Cor. I: 22. Dat zij nu een bijzonder teeken van Hem verwacbtteden blijkt daar uit, dat zij zelfs dan, wanneer jesus in het vervolg wonderwerken deed, zij ter zeiver tijd nog fomtijds een teeken vorderden, zoo als wij ontmoeten, Matth. XII: 38, 39. XVI: 1. Joann. VI: 30; gelijk ook jesus op deezen eisch hun een teeken geeft van zijne opftanding, het welk boven alle bedenking ftellen zou dat Hij de messias was. De aanleiding ook bij welke zij een teeken begeerden, was, dat jesus verandering in den Godsdienst fcheen te willen maaken , en niets minder ondernam, dan weleer moses en elias , en dus voor den messias fcheen te willen gehouden zijn, te meer daar Hij ook God zijnen Vader noemde. Doch voorts bepaalen zij het teeken zelven niet nader. Er was een teeken, 't welk bij uitneemenheid genaamd wordt: het teeken van den Zoon des menfchen, zoo als jesus zelf het noemt, en verklaart gelegen te zijn, in eene komst op de wolken des hemels met groo'  Sïo VERKLAARING van het groote kracht en heerlijkheid, Matth. XXIV. 30, met opzicht op de voorzegging, Dan. VII: 13, 14, alwaar wij leezen, dat daniel in een der nachtgezichten zag, dat er een kwam met de wolken des hemels, als eenes menfchen Zoone, en dat Hij kwam tot den Ouden (of liever tot den Beftendigen) van dagen, en dat z:j Hem deeden tot denzelven naderen, en Hem gegeeven werd heerfchappij en eere, en het koningrijk, op dat Hem alle volkeren, natiën, en tongen eeren zouden. De Joden maakten te recht uit deeze en andere voorzeggingen op, dat de messias de Koning der geheele waereld .zijn zou, en eene Koninglijken en Godlijken luister vertoonen; doch zij begreepen niet, dat er eerst een vernederde ftaat zoude voorgaan, en verwachtten, naar hun verkeerd denkbeeld, dat de messias, als een aardsch Vorst, ook een luister hebben zou, die onder de zinnen zou vallen. Misfchien, dat zij zich hebben voorgefteld, dat zijne komst met zoo veel heerlijkheid zou verzeld gaan, als toen God, bij de wetgeeving op Sinaï, ter oprichting van het oude Godsrijk, kwam met de wolken, met donder en blikfem; gelijk nog de tegenwoordige Joden den messias hij een onvveder verwachten. Jesus, op het gemelde teeken van den Zoon des menfchen doelende, zeide naderhand, zeer gepast, voor den Joodfchen Raad, op de vraag: zijt gij de christus, de Zoon des leevendigen Gods: Fan nu aan zult gij zien den Zoone des menfchen, zittende ter rechtehand Gods, en komende op de wolken des hemels, Matth. XXVI: 64. Als of Hij zeide: tot dus verre heb ik u gefprooken van het teeken van jona, en gefprooken van mijne opftanding uit de dooden; maar binnen kort zal u dat heerlijk tee-  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 14—22. 311 teeken in het oog vallen, dat in de voorzegging van daniel begreepen is, en waar uit het u kennelijk zal kunnen zijn, dat ik ben de Koning en Richter der waereld. Nochtans denk ik niet, dat de Joden thans op dit teeken het oog gehad hebben, gelijk zij ook dit teeken niet, ten tijde wanneer de messias eerst verfchijnen zou, verwachtten, maar dan eerst, wanneer Hij zijn rijk zou oprichten; want ah de messias kwam, zou, volgens hun denkbeeld, niemand weeten van waar Hij was, H. VII: 27. Doch dan blijft de vraag: hoedaanig een teeken zij nu en vervolgens meermaalen, zelfs dan wanneer jesus reeds wonderen gedaan had, begeerd hebben. Het fchijnt ons uit verfcheidene omftandigheden toe, dat het zelve deeze drie eigenfchappen hebben moest. Foor eerst, het moest, naar het denkbeeld, dat zij van den messias vormden, zeer luisterrijk zijn, en eene groote vertooning maaken; daarom zeggen zij: wat teeken toont gij ons? en op een volgende tijd begeerden zij dat Hij hen een teeken uit den hemel toonen zou, Matth. XVI: 1. Een teeken, dat zulk eene vertooning had, was het geene zij vorderden, toen jesus aan het kruis hing, zeggende: indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem gelooven, Matth. XXVII: 42. Indien zij zich den MtssiAS hadden voorgefteld als eenen Verlosfer, die van zonde en zondegevolgen redden zou, dan hadden zij in de wonderdaadige geneezingen, welke jesus deed, en die ter bevestiging daar van verftrekten, berust; maar daar zij den messias, als een waerelds Vorst in uitwendige' praal en luister zich voorftelde., voldeeden zij hun niet. De  ji2 VERKLAARING van het De tweede eigenfchap van het teeken dat zij begeerden was, dat het moest zijn een teeken uit den hemel, gelijk zij het uitdruklijk dus benoemen, Matth XVI: i. Tot recht begrip van het geene zij bedoelen, moet men weeten, dat, naar den Hebreeuwfchen ftijl, de voorzetfels fomtijds ter omfchrijving gebruikt worden, en zoo ook het voorzetfel uit. Een teeken uit den hemel zegt dan niet anders dan een hemelteeken; gelijk, bij voorbeeld, God genaamd word: de Vader uit den hemel, Luc. XP 13, het geene onze overzetters te recht vertaaien: hemelfche Vader; en in deezen zelfden zin, kezen wij van zulken die uit de befmjdenis zijn, Rom. JU- ï* GaL111'' 7' V3n ZUlken die uit den Seloove zijn, Rom. IV: l6, het zelve beteekenende als geloovigen befneedenen. Een hemelsch teeken zou, naar het oordee van fommigen aanduiden een teeken of wonderwerk, het welke niet in onze benedenwaereld en omtrent aardfche dingen verricht, maar i„ den hemel vernoomen werd, om dat de Pharifeeuwen het eerfte foort niet hielden voor een voldoenend bewijs van een Godlijke zending; oordeelende dat die konden gefch.eden door toverij of behulp van den duivelwaarom zij, toen jesus het gezicht en de fpraak had wedergegeeven aan eenen bezetenen, zeiden: dat &} door Beëlzebul, den overften der duivelen, de dui. velen uitwierp. Nochtans behoeft men de omfchrifvmg van een hemelsch teeken zoo bepaald niet op te vatten Zij bedoelen daar door in het algemeen zulk een teeken of wonderwerk, het welk als Godlijk en majestieus ieder onder het oog valt, en regelrecht dient om aan te toonen dat Hij, naar zijn zeggen, de messias was: hoedanige teekenen God weleer gedaan had voor moses, josua, blias, alleen om hun-  EUANGELIE van JOANNES. H. II: Hr-22. 313 hunne Godlijke zending openbaar te doen worden; waarom ook de Joden naderhand aan de verleiders , die hun zulke teekenen beloofden, gehoor gaven. De teekenen nu, die jesus deed, hadden andere Propheeten insgelijk gedaan; Hij deed ze bij voorkomende gelegenheden, en zij ftrekten het naast om anderen te hulp te komen, en diende niet onmiddelijk en alleen om zijn perfoon aan te wijzen. De derde eigenfchap van het teeken dat zij vorderden, was, dat het zelve openbaar zijn moest voorhet oog van gansch Israël, en kenbaar worden aan de volken der waereld, als welken zich aan den messias zouden onderwerpen, gelijk zoodanige de wonderen waren die moses in Egijpten deed, waar van het gerucht tot de Heidenen, die rondom waren, zich verfpreidde. Zulk een teeken nu eisfchen zij, en vraagen: wat teeken toont gij ons dat gij deeze dingen doet? Dat zij een teeken eischten, kan in den eerften opflag toefchijnen alzins billijk te zijn. — Misbruiken in den Tempel, zoo er die waren, weg te neemen , kwam aan geene anderen toe, dan die een openbaar gezag, en over den Tempel toezicht hadden; Hij echter ondernam dit, en verhief zich dus boven de leden van den Joodfchen Raad en de Priesters;. Hij was derhalven gehouden van zijn hoog gezag bewijs te geeven. — Te meer fcheenen zij een teeken te moogen vorderen, daar nu bij de vier honderd jaaren verloopen waren, dat geen Propheet was opgeftaan, en God zoo zeer tegen valfche Propheeten gewaarfchuwd had, en tot een kenmerk van den  314 VERKLAARING van het den messias gefield had, dat Hij wonderen zou doen. — Jesus had, naar hun oordeel, nog geen ontegenzeggelijk bewijs gegeeven, dat Hij de messias was; daar, indien Hij in den voorbeeldigen Godsdienst, van God door moses ingevoerd, beftelling wilde maaken, Hij, door geen mindere wonderwerken, zijne Godlijke zending moest ftaaven, dan moses voor heen gedaan had. Dan, wel ingezien, was hun eisch ongegrond en zeer berispelijk. — Hun eigen geweeten overtuigde hen, dat de gewoonte, tegen welke jesus ijverde, eene ontheiliging van den Tempel was. Ieder, dien de Godsdienst ter harte ging, was verpligt daar van zijn afkeer te betoonen; doch zij, in plaats van hetmisdaa dige daar van te erkennen, gaan dit geheel voorbij, en vorderen een teeken. — Zij vorderen een teeken, als of zij nog geen het minfle bewijs van jesus | Godlijke zending hadden, daar hunne afgezondenen tot den Dooper, zie H. I: 19, van hem vernoomen hadden, dat de messias verfcheenen was, en hun het wonderwerk, 't welk jesus te Kana gedaan had, zekerlijk zal ter ooren gekomen zijn; en behalven dit, de ijver zelfs tegen de ontheiliging van den Tempel duidelijk teekende, dat Hij geen valsch Propheet was; ja zelfs hadden zij in deeze zijne daad een bewijs, indien zij op het woord der voorzegging, Mal. III: 1. Pf. LXIX: 10, acht gaven, dat Hij de messias was. — Hun eisch vloeide ook niet voort uit eene begeerte om de waarheid te vemeemen, maar uit haat en wraakzucht, naardien zij door jesus daad openlijk waren ten toon gefield als zulken, die zich de fchending van den Tempel niet aantrokken; en in hun gewin aangetast waren,  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 14—22. &é Zij hadden met deeze vraag ten doel de uitwerking van zijne daad bij het volk te verijdelen, en Hem te fchande te maaken, als die voorbaarig gehandeld had, dewijl Hij eerst had moeten bewijzen, dat Hij de messias was. Trouwens, dat zij met deezen eisch een boozen toeleg hadden, blijkt uit de wijze Van voorftel, welke duidelijk hun ongenoegen teekende, als ook uit het antwoord, het welke jesus gaf, wanneer zij naderhand deezen eisch herhaalden, toen Hij zeide: het hoos en overfpelig geflacht begeert een teeken Matth, XVI: 4. Het is ook wegens den wrok, welke zien in hun hart gezet had, dat jesus zich van nu aan te Jerufalem niet vertrouwde, vs. 23, en nikodemus des nachts tot Hem kwam, Hoofdd. III: i. Hier uit zal het ons ook blijkbaar worden, hoe gepast jesus, in zijn antwoord op deezen eisch, van zijnen dood meldt. De Euangelist zegt: jesus antwoordde en zeide toé hen: breekt deezen Tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprichten* Hij geeft hun niet het gevorderde teeken. — Het was beneden zijne waardigheid, een teeken te 'doeiï naar willekeur van menfchen, en dat alleen om eert vertooning te maaken. — Ook was zulk eén teeken! als zij begeerden, nog ontijdig, en andere teekenen zouden hen niet overtuigd hebben, gelijk de ondervinding naderhand heeft geleerd. Nochtans öm hun' alle verontfchuldiging te beneemen, belooft Hij hurr' zulk een teeken te zullen geeven; een u-eken, waar door zij tevens zouden ondervinden, hoe vruchtloos' zij hunne wraak tegen Hem zouden uitvoeren, of- I, deel.- A * fchooiS  «ifj VERKLAARING van het fchoon zij zelfs Hem zouden gedood hebben. H'rj bedoelt het teeken van zijne opftanding; want daar op ziet Hij met te zeggen: Breekt deezen Tempel, en in drie dagen zal ik den zelven oprichten; dat is: ik laat u toe deezen Tempel af te breeken (want de gebiedende wijs wordt meermaalen in deezen zin gebrüikt); maar als gij dit zult gedaan hebben, dan zal ik denzelven oprichten. Hij zal bij de woorden: deezen Tempel, op zich zelven geweezen hebben. Zegt Hij: ik zal den zelven oprichten; hier in lag opgeflooten, dat zij, zonder zijne bewilliging, den zelven niet konden af breeken; want had Hij magt om den afgebrookenen Tempel op te richten, zoo kon Hij, door die zelfde magt, verhinderen dat zij dien afbraken. Hij fpreekt, gelijk wij zeiden, van zijnen dood en opftanding; derhalven te zeggen: breekt deezen Tempel af, en in drie dagen zal ik den zelven oprichten, was eene taal, welke Hij alleen voeren kon, die magt had zijn leven af te leggen en magt had het zelve wederom aan te neemen: Eene taal, geheel overeenkomftig met het hoog gezag dat Hij zich bij de zuivering van den Tempel had aangemaatigd, als ook met de bijgevoegde beftraffing: maakt niet het Huis mijns Vaders tot een Huis van koophandel; waar bij Hij God zijnen Vader noemt, en zich dus voor den Zoone Gods in kracht wilde erkend hebben. Hij befpeurde den doodilag, die in het hart der Joden was, of hun voorneemen om den Tempel van zijn lighaam af te breeken; dit was de aanleiding, dat Hij van zijnen dood fprak, en, op hunnen eisch van een teeken, beloofde het teeken van zijne opftanding. Hoe gepast dit antwoord was zullen wij terftond, bij de nadere ver- klaa-  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 14-22. 3? klaaring, welke joannes, vs. 21, 22, van jesus woorden geeft, aantoonen. De Joden gaven Hem hierop tot een weder-antwoord: Zes en veertig jaaren is over deezen Tempel gebouwt, en gij, zult gij dien in drie dagen wederom oprichten ? Zij verklaaren dus zijne woorden, als of Hij van den eigenlijken Tempel gefprooken had. Dat zij echter daar aan deezen zin zoo veel te eerder zouden gegeeven hebben, om dat Hij was de Zoon eenes Timmermans, hoedanig joseph was, Mare, VI: 3, komt ons te verre gezochd voor. Genoeg dat zij het ongerijmde van zijn voorgeeven willen aanduiden, daar uit, dat er, over deezen Tempel, zes en veertig jaaren gebouwt was. Hoe zij deezen tijd gereekend hebben wordt verfchillend beoordeeld. Van de verfcheidene gedachten komt ons deeze de waarfchijnlijkfte voor, dat zij bedoeld hebben den tijd van de vernieuwing des Tempels door herodes, die, naar het getuigenis van josephus , {\Antiq. L. xv. C xiv.) den Tempel, in het xvin jaar van zijne regeering, merkelijk begon te verbeteren doof nieuwe fondamenten te leggen, den zelven hoogef op te trekken, met nieuwe gebouwen uit te breiden, en met ruime galerijen te omringen, zoo dat hij als geheel nieuw fcheen. Josephus zegt wel, dat herodes dit werk in negen en een half jaar ten einde bragt; doch dan fpreekt Hij met opzicht tot het geene herodes voorgenoomen had daar aan te doen; maar zedert hebben de Joden, ter verdere vernieuwing en opfiering, aan den Tempel laaten bauwen* zelfs tot deezen tijd toe, en nog verfcheidene jaaren A a a daar  318 VERKLAARING van het daar na, zoo als josephus bericht. (Antiq. L. xx. £ «• S. 70 Dewijl nu de herbouwing van den* lempel m het agttiende jaar van herodes regeenng begonnen is, en christus in het vijf en dertigfte jaar van dezelve gebooren, en nu dertig jaaren oud was, zoo heeft men een getal van zes en veertig jaaren, dat over den Tempel gebouwd was: het loopende jaar uitgefloten. Ongerijmd was dan jesus voorgeeven en een ijdele grootfpraak, zoo als de Joden zijne woorden verklaaren; en daarom met verachting zeggen: 2»//oij, gij dien Tempel, waar over zoo veel jaaren gebouwd is ,n drie dagen knnnen oprichten, en geheel gefle-t uit den grond wederom doen oprijzen? Of zij ook nu van ter zijde willen te kennen geeven, dat Hij weinig achting moest hebben voor den Tempel, fpreekende van dieq af te breeken, gelijk zij naderhand deeze zijne woorden, als een bewijs daar van hebben aangevoerd, ten einde dezelve te kunnen leggen tot een grondflag van een vonnis des doods tegen Hem, zie Matth. XXVI: 61, kunnen wij niet bepaalen. Dit is zeker, dat zij, 0p hunnen eisch van een teeken, het antwoord van jeSus, als niet voldoende, afweezen; noch Hem erkenden voor den geenen, die gemagtigd was, om de koopers en wisfelaars uit den Tempel te drijven. Of jesus hen op deeze fchimprede geantwoord hebbe teekent de Euangelist niet aan. Dit moogen wij er uit befluiten, dat indien al het gefprek niet oogenbliklijk geheel werd iafgebrooken, het echter kort geweest zal zijn, en niets behelst hebben het geen joannes oordeelde te moeten melden. Maè-  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 14—22. 319 Maar dit was van belang dat hij bij zijne leezeren het vermoeden voorkwam, of niet jesus antwoord: breekt deezen Tempel af, en in drie dagen zal ik den zelven oprechten, tot zulk een weder-antwoord der Joden aanleiding gegeeven had. Hierom geeft hij den waaren zin van jesus woorden op, wanneer hij laat volgen: Maar Hij zeide dit van den Tempel zijns lighaams, vs. ai. Jesus had, bij aanleiding dat het gefchil viel over de Tempelzuivering, van zijn lighaam gefprooken onder den naam van Tempel, en Hij kon dit gepast doen, daar in Hem de volheid der Godheid lighaamlijk woonde, Col. II: 9. Hij fprak van de afbreeking van deezen tempel, in zoo verre zijn lighaam door de woede der Joden zou verbrooken en gedood worden. Dus zouden zij zich aan heiligfchennis fchuldig maaken; want zij zouden Hem, den Heer der heerlijkheid, kruifigen, en den Tempel Gods fchenden; doch Hij zou zijn lighaam binnen drie dagen opwekken, en daar in zijne Godlijke kracht openbaar maaken. Dat dit nu de waare meening van jesus gezegde zij, daar van geeft joannes het bewijs op, zeggende: Daarom als Hij opgejlaan was van den dooden, werden zijne Discipelen indachtig dat Hij dit tot hen gezegd had; en zij geloofden de Schrift, en het woord dat jesus gefprooken had. .vs. 22. Voor het tegenwoordige begreepen de Discrpe.en zijne Aa 3 woor-  32<5 VERKLAAR ING van het woorden niet, en deswegen konden zij ook daaromtrent geen geloof oefenen. Zij hadden geen denkbeeld dat de messias fterven moest, en werden zelfs door de nadere en duidelijke voorzeggingen, welke jesus bij vervolg v*n tijd hun daar van deed, ook niet overtuigd, hier van dat zij, wanneer Hij hun van zijne opftanding fprak, niet verftonden wat Hij zeide; en, zelfs toen Hij geftorven was, aan geene opftanding dachten. Intusfchen was dit bij de uitkomst dienstbaar om aan de waarheid van zijne opftanding te meer blijkbaarheid te geeven; want hadden zij zich dezelve voorgefteld, zou hun getuigenis die geloofwaardigheid niet hebben, welke het thans heeft; daar nu hun voorig ongeloof toont, dat zij, niet dan op eene overtuigende blijken erkend hebben dat Hij uit de dooden was opgeftaan. Hij nu uit de dooden opgeftaan zijnde, werden zij indachtig dat Hij dit tot hun gezegd had; naamlijk, dat Hij den Tempel zijns ligbaams, afgebrooken zijnde, zou oprichten; de Geest maakte hun dit Indachtig, gelijk die hen ook vervolgens zou indachtig hun maaken alles wat Hij gezegd had, H. XIV; 26. Het gevolg was dat zij de Schrift geloofden. Zij geloofden wel voorheen de Schrift, maar zij waren nog niet overtuigd geweest, dat, volgens dezelve, de christus moest lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan; maar nu erkenden zij dit, en waren ook overtuigd, dat het woord het welk Hij voorheen gefprooken had waarheid was. Laat ons nu, na den zin van jesus woorden tot de Joden, ovcreenkonftig de verklaaring, welke de Euangelist daar van geeft, befehouwd te hebben, Taan- too-  EUANGELIE van JOANNES. H. Hr 321 toonen hoe zij een gepast antwoord waren, op hunnen eiscli van een teeken. Men zal misfchien denken dat zijn gezegde voor hun zoo min als voor de Discipelen verftaanbaar was, en het derhalven niet vreemd is, dat zij het opvatten, als opzicht hebbende tot het af breeken van den eigenlijken Tempel. Dan zij zullen zeerwel begreepen hebben dat Hij oneigenlijk en verbloemd fprak; want daar Hij tegen de ontheiliging van den zelven zoo zeer geijverd had, was het blijkbaar dat Hij niet bedoelde de afbreeking van den eigenlijken Tempel. Het was enkel fchimp en fpot dat zij zijne woorden in een eigenlijken zin verklaarden. _ _ Intusfchen moet men toeftaan, dat de aanwijzing van het teeken zijner opftanding, onder de gemelde woorden, raadfelachtig was; doch dan moet men daar en tegen het volgende in aanmerking neemen. — Een onderwijs, door gelijkenisfen en raadfelen, was, onder de Oosterlingen en ook onder de Joden , zeer gewoon. Met treft het zelve zeer dikwerf bij de Propheeten aan; de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden waren op zoodanige voorftellingen gezet, zoo dat jesus zich in deezen naar hunnen fmaak fchikte. Zij verwachtteden dat verhevene en verbloemde in de voorftellingen van den messias, dien grooten Propheet. Jesus bediende zich, gelijk nu, zoo ook vervolgens, meermaalen van gelijkenisfen. -Zij ftrekten, indien de zaak zelve, waar toe het verbloemde betrekking had, geweeten werd, ter bevordering van een klaarer begrip; maar anderszins, om die meer te verbergen; en dit laatfte was tot een oordeel voor zulken, die te hoogmoedig waren om van Hem onderwijs te begeeren. — Dap, de duisA a 4 ter'  jat VERKLAARING van het terheid van het tegenwoordig gezegde lag niet alleen, of zoo zeer, in de verbloemde bewoordingen, maar pok, en wel voornaamlijk, in de zaak zelve; waarom de Discipelen, zelfs toen jesus hen met ronde woorden zeide, dat Hij fterven zou en uit de dooden opftaan, niet verftonden wat Hij zeide, Luc. XVIII: 32-34, En, bij aldien de Joden Hem meer zouden begreepen hebben, wanneer Hij de zaak met eigenlijke bewoordingen had uitgedrukt, zoo zou het toch niet gevleid hebben, terftond bij de aanvaarding van zijnen dienst openlijk en met duidelijke woorden te zeggen , dat Hij fterven zou. Dit zou zulk een vooroordeel tegen Mem verwekt hebben, dat zijn dienst geen den minften ingang vond. Het was eerst tijdig cjaar van te fpreeker,5 wanneer Hij alvoorens andere dingen geleerd had, en zich door zone leer en daaden als den messias meer en meer had bekend gemaakt. Bij het einde van zijnen dienst, wanneer nu zijn lijden en dood nabij was, zou het noodig zijn, en zich ook de gepaste gelegenheid opdoen, om van zijhen dood te fpreeken. — En, gefield, zijn voordel ware den Joden onverftaanbaar geweest, dan hadden zij Hem, indien het hun om de waarheid te doen was, een nadere verklaaring van den zin zijner woorden moeten vraagen, in plaatfe van,.uit wraakzucht, aan zijn gezegde een befpottelijken zin te geeven. — Maar, behalven dit ftlles, zoo is er, onzes oordeels, genoegzaame reden om te denken, dat zij wel begreepen hebben, wat Hij bedoelde. Het was met hun geheel anders •gelegen als met de Discipelen, die jesus woorden'ook niet verftonden; want de Joden waren zich zelven bewust van het geene in hun hart omging. Zr hadden een, toeleg om Hem te vervolgen  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 14-22. 323 gen en, ware het mooglijk, te dooden; derhalven voelden zij terftond wat jesus op het oog had, wanneer Hij zeide: breekt deezen Tempel af. Hier uit is af te leiden de reden, waarom Hij vroeger, en meer herhaald van zijne opftanding uit de dooden tot hen gefprooken heeft, dan tot zijne Discipelen, en dat zij naderhand, toen Hij geftorven was, veel eer dan de Discipelen, en zelfs terftond, aan deeze voorzegging gedacht hebben, daar zij ftraks na zijnen dood zich tot pilatus vervoegden, en tot hem zeiden: wij zijn indachtig dat deeze verleider, nog Jeevende, gezegd heeft: na drie dagen zal ik op/laan, Matth. XXVII: 63. Waarom ook jesus, weetende dat zij bij zich zelven overtuigd waren, dat Hij niet van den eigenlijken Tempel gefprooken had, op hunne tegenwerping onnoodig oordeelde te antwoorden. Dit dan zo zijnde, was het antwoord van jesus op hunnen eisch: wat teeken toont gij ons, dat gij deeze dingen doet ? zeer gepast, waarom Hij ook meermaal, wanneer zij een teeken vorderden, hun het teeken van zijne opftanding beloofde , Matth. XII: 38, 39. XVI: 4. en Hij deed het om wijze redenen. Want — zoo toonde Hij te weeten wat in hun hart van wraakzucht, die de wortel van doodflag is, omging, en geeft hun, door deeze zijne wee» tenfchap, een nieuw bewijs dat Hij de messias was, tot welken het, naar hun eigen gevoelen, behoorde de goeden en de kwaaden te onderkennen, gelijk wij H. I: 43. aangeweezen hebben. — Door het geeven van dit teeken bleek het ook, dat Hij reeds bij het begin van zijnen dienst wist wat Hem daar in ontmoeten zou, en wat de uitkomst daar van zijn z 1 tenhunAa 5 nen  m VERKLAARING vaw het nen opzichte, naamlijk, dat zij noch door zijne leer noch door zijne wonderwerken , zich tot het geloof zouden laaten beweegen; maar in tegendeel aan hun wraakzucht voldoen, en Hem ter dood breneen Dus zou men van achteren overtuigd worden,^ Hem niets onverwachts was overgekomen, en in het geene Hem was overgekomen de raad Gods was uitgevoerd, en Hij een waar Propheet, en dus zijne fcer waarachtig was. - Vervolgens, daar het Hem met voegde, naar willekeur der menfchen zijne magt te gebruiken en wonderwerken te doen, zoo was het m de gevallen, waar in men van Hem een teeSen vorderde, natuurlijk en gefchikt, om te wijzen op het teeken zijner opftanding, als het welke overeenkomt ig met zijn Ampt , en den aart van ziin werk als ook volgens den raad Gods, moest worden daargefteld. - Daar en boven door zijne opftanding keed denkbeeld van den messias, als of die blijven moest tot in eeuwigheid, en leerde, dat Hij fterven moest, alvoorens Hij het rijk aanvaardde, en in zijne heerlijkheid inging. — Maar in het bijzonder moeten wij opmerken dat zijne opftanding juist de vereischten van had' •zulk een teeken, als zij gevorderd hadden, en wy bij vs. 18. hebben opgegeeven. Zij was voor eerst een zeer luisterrijk teeken. Hij was daar door m kracht tot een heer en christus geworden, en alle bedenkingen uit zijnen voorgaanden geringen ftaat gebooren, werden daar door op een«aal weggenoomen. Zij was, ten tweeden, een teeken, eigenlijk gegeeven en gefchikt om Hem op eene ontegenzeggeHlre wijze openbaar te maaken niet alleen als een Propheet, maar als den christus, den phee-  EUANGELIE van JOANNES. H. II: MM», 3*3 Zoone Gods ; verre boven moses en alle de Propheeten verheven. Het overtrof alle de wonderen, die zij ooit gedaan hadden, en zou meer bewijzen, dan allen, die Hij zelf voorheen gedaan had. De opftanding teekende Hem, als een perfoon, die magt had zijn leven at te leggen, en het zelve wederom aan te neemen , en als den grooten Verlosfer, die de ziinen van den dood zou kunnen redden, gelijk ook ïn de voorzeggingen de opftanding van den messias begreepen was. - Zij was, ten derden, een , openbaar teeken voor het ganfche volk, en had voor Joden en Heidenen, wegens alle de gevolgen, die zekerheid, als of zij dezelve voor hunne oogen gezien hadden, waarom ook de Apostelen m hunne prediking en brieven haar, als bij ieder zeker, on- derftellen. , 't Is waar, dit teeken zou eerst na verloop van tijd worden gegeeven. Maar dewijl de Joden, die een teeken dachten, zich door geene anderen zouden laaten overtuigen , en Hem eindelijk ten dood overgeven, zoo was er niets anders over, dan het verfchil of hij de messias was, daar aan te laaten verblijven, dat hij den dood zou overwinnen. Ik zal niet behoeven aan te toonen, hoe de gemelde Tempelzuivering, en alles wat daar bij is voorgevallen, wederom bewijzen opleverden, dat jesus was de christus , de Zoone Gods, en dus beantwoordde aan het oogmerk, waar toe joannes zijn Euangelie fchreef. Hij laat volgen, hoe jesus nog voorts op dit Feest zich als zoodanig heeft openbaar gemaakt, en met wat gevolg, zeggende; «3. En  & V-ERKLAARING van het «j»< tSiï, 1f; Zr ryr ~" ^ >rErLr7H°mdatHijzeaikn getuigen zoud7 J J """^ had dat iem™* gciwgen zoude van den menrche- uv™, w , in den menfche was. % "** ^etlt\op TFeest wil zeggen inde g ' dle °P den dag van het Pafcha voleden Of We niet 7 ? uabljhdd' gel*k vervolgens, b ^naaS^ fchoon Hij het loTd ƒ Fee,Stda?en' H* deed teekenen, „ zü Zven ï ^ geWdgerd had> - 'Jer Z^ f™^^ ^ *eide: mj weeten, da] gij ^T^^Z geinen; want niemand kan deeze teekenen Zn dt g>] doet, zoo God niet met hem is ff m T • vervolgens hezen ff. W ria ' f L ™ W* bende alle de dingen, die Hij T/rf ^ Feest, redaan hadt. ' °P # ter b,»e«1gu,g vaa htt geene Hij I erde. W„ d' ben  EUANGELIE van JOANNES. H. H: 23—25- 3*7 ben wij bij H. I: 12. verklaard. Wij hebben hier alleen twee dingen op te merken. Foor eerst, dat daar jesus, als de christus, de Zoone Gods, met boog gezag den Tempel gezuiverd had, en de Overpriesters, Pharizeeuwen , en Schriftgeleerden Hem dat recht betwist hadden, en geweigerd de waardigheid van zijn perfoon te erkennen, zijn onderwijs daar heenen gericht zal zijn geweest, om een indruk van zijne waardigheid te geeven; waar van dan het gevolg was dat veelen, op zijne teekenen acht flaande, daar in zulk eene voldoening vonden, en dat zij, verre van met de Pharizeeuwen een bijzonder teeken te vorderen, in zijnen naam geloofden. Ten tweeden, daar de fpreekwijs, in zijnen naam te gelooven, volgens haare natuurlijke beteekenis en gebruik, ons bepaalt tot het waar en zaligend geloof; eri evenwel aan de andere zijde van deezen, die in jesus naam geloofden, gezegd wordt, dat Hij zich zeiyen hun niet betrouwde, zoo moet men, ter wegruiming van deeze fchijnltrijdigheid, in aanmerking nee» men, dat fomtijds, en zoo ook hier, van de perfoonen gefproken wordt naar het geene zij beleeden of zoo als zij zich voordeeden; in welken zin, bij voorbeeld, van simon de', toveraar gezegt wordt, dat hij geloofde, Hand. VIII: 13. Want zoo moest men toen van Hem denken, daar Hij zich liet doopen; naderhand werd eerst het tegendeel openbaar. Daar het nu even zoo gelegen was met veelen, die thans jesus teekenen zagen, zoo betrouwde Hij Hem zelven niet. Wij hebben hier in den grondtext, eene fpeeling in de herhaaling van het zelfde woord gelooven onder een verfchiilende beteekenis, zij mogten toefchijnen Hem te gelooven pf op Hem te ver- trou-  32* VER. KL AARING van het trouwen, Hij betrouwde zich aan hun niet. Uit dit gezegde volgt echter niet dat onder hen verfpieders waren, van de Overpriesters en Pharifeeuwen afgezonden, om op zijne woorden acht te flaan; maar alleen, dat veelen Hem befehouwd en beoordeeld hebben, naar hunne aardschgezinde begrippen omtrent den messias, en die daarom, wanneer Hij vervolgens aan dat denkbeeld niet beantwoordde, ziine vijanden zouden worden, en zijne woorden haateiijk uitleggen. Hierom betrouwde Hij hun zich zelven «'et; dat 1S: Hij ging niet gemeenzaam, noch vertrouwelijk met hun om; Hij richtte zijne voorftellingen met beleid ih, zorgvuldig vermijdende alles, waar uit zij aanleiding konden neemen, om te vermoeden dat Hij een waerelds Vorst zou zijn, en dus hgtehjk tot oproerige beweegingen zouden overflaan. De reden was, om dat Hij hen allen kende,'niet alleen zoo als zij zich voordeeden, maar ook in hunne waare gefteldheid. Hij had wel geene berichten van hunne perfoonen, maar H,j had niet noodig dat Hem iemand van den menfche getuigde; want Hij zelf wist wat in den menfche was. Een gezegde, het welke 's Heilands volftrekte weetenfehap of alweetendheid uitdrukt. De Propheeten, ja, hadden ook in fommige gevallen door den Geest' die op hen kwam, kennis van de bedoelingen, neigingen en voorneemens der perfoonen die' hun voorkwamen; maar, des niettegenftaande, zou van b: - * hunner kunnen gezegd worden, 't geene jOAN* Her van jesus getuigt. Hij zegt dat jesus a^len *; en dar Hii wist wat in den mensche was. Hy nie* alleen de geenen, die nu in Hem  EUANGELIE van JOANNES. H. II: 23-25. 3*9 Hem geloofden; maar in het onbepaalde allen, de menfchen, wie zij ook waren. Ten tweeden, Hij wist wat in den menfche was, hunne beginfelen, oogmerken en neigingen, niets uitgezonderd, alles, wat in hun hart verborgen was, zelfs dat geene waar van het tegendeel zich in hunne woorden en daaden vertoonde. Ten derden, jesus zelf wist wat in den menfche was; dat is: uit of door zich zelve. Met geene fterkere uitdrukkingen word Gods alweetendheid in de Schrift voorgedraagen. En wij zullen zoo veel te meer overtuigd worden, dat de Euangelist dezelve aan jesus toekent, als wij in aanmerking neemen dat in zijn verhaal verfcheidene proeven daar van voorkomen; en bijzonder wanneer wij vergelijken het geene hij meldt, H. VI: 64*, doelende op dit zijn gezegde; als ook dat Hij dit Euangelie fchreef ter bevestiging dat christus was de Zoone Gods, God met den Vader. Dit werd ook door de blijken van 's Heilands alweetendheid kenbaar. Dus was het verhaal, het welk hij hier geeft van 's Heilands gedrag, en de reden daar van, gepast tot zijn oogmerk.