H. v. HERWERDEN» OVER HET EUANGELIE VAN JOANNES' II, H. v. HERWERDEN, OVER HET EUANGELIE VAN JOANNES. IL   H. van HERWERDEN, OVER HET EUANGELIE VAN JOANNES. TWEEDE DEEL. te AMSTERDAM, zzj JOHANNES ALLART. mdccxcvu, MINISTERIE VAN < PREDIKANTEN N.H. GEH MtöTEfiOAKL  Goedgekeurd door de Gecommitteerden van d$ Eerw. Clasfis van Amfterdam. D,en 4 J#j W-  Ë E T r DERDE HOOFDDEEL. ü, D E E i-  ■  VER KLAARING VAN HET EUANGELIE VAN JOANNES, III. HOOFDDEEL. 1. Ende daer was een menfche uyt de Pharifun wiens name was Nicodemus, een Overfle der Joden: 2. Defe quam des nachts tot Je/urn, ende feyde tot hem: Rabbi, wy weten dat gy zijt een Leeraer van Godt gekomen: want niemant en kan defe teeckenen doen die gy doet, foo Godt met hem niet en is. 3. Jefus antwordde en feyde tot hem, Fborwaer, voorwaer fegge ik u, 't en zy dat yemant wederom geboren worde, hy en kan het Koninckrijcke Godts nut pen. 4. Nicodemus feyde tot hem, Hoe kan een menfche geloren worden [»«] oudt zijnde? Kan hy oock ander» mael in fijns moeders buyck ingaen, ende geboren wof-. den? 5' Jefus antwoordde, Voorwaer, voorwaer fegge ick u, Soo yemant niet geboren en wordt uyt water ende Geest, hy en kan in het Koninckrijcke Godts niet ingaen. 6. Het gene uyt het vleesch geboren is, [dat] is vleesch: ende het gene uyt den Geest geboren is, \dat\ is geest. 7. En verwondert u niet dat ick U gefegt hebbe, Gyliedtn moet wederom geboren worden, i. De windt bloest waer henen hy wil, ende gy hoort A a jtjri  4 VERKLAARING van bet fijn geluydt, maar gy en weet niet van waer hy komt, ende waer hy henen gaet: alfoo is een yegelick die uyt den Geest geboren is. 9. Nico 'crus antwoordde ende feyde tot hem, Hoe konnen defe tingen gefchieden? 10. Jefus antwoordde 'ende feyde tot hem, Zijt gy een Leer ar Israêls, ende en weet g\ defe dingen niet? 11. Voorwaer, voorwaer fegge ick u, Wy fpreken dat wy. weten, ende getutjgen dat wy gefien hebben, ende gylieden en neemt onf getuygenisfe niet aen. 12. Indien ick u-lieden de aerdfche dingen gefeght hebbe, ende gy niet en gelooft, hoe fult gy gelooven, indien ick u - lieden de hemelfche foude feggen ? 13 Ende niemant en is opgevaren in den hemel, dan die uyt den hemel nedergekomen is, [nameück] de Sone des menfchen die i*i den hemel is, 14. Ende gelijck Mo* fes de jlange in de woesttjne verhooght heeft, alfoo moet de Sone des menfchen verhooght worden. 15. Op dat een yegelick die in hem gelooft, niet en verderve, maer het eeuwige leven hebbe. 16. Want alfoo lief heeft Godt de werelt gehadt, dat hy fijnen eenighgeborenen Sone geseven heeft, op dat een yegelick die in hem gelooft, niet en verderve, maer het eeuwige leven heb • ie. 17. Want Godt en heeft fiinen Sone niet gefonden in de werelt, op dat hy de werelt veroordeelen foude, maer op dat de werelt door hem foude behouden worden. 18. Die in hem gelooft en wort ni"t v. r oor deelt, maer die niet en gelooft is aireede veroordeelt: dewifle hy niet en heeft ge 00 't in den name des eenighgeborenen Soons Gcdts 19. Ende dit is het oor neet, dat het licht in de werelt gekomen is, ende de menfchen hebben de dmsHemisfe 'iever gehadt dan het licht: want hare wercken waren boos. 20. Want een yegelick die quaet doet, haet het licht, ende en komt tot het licht niet, op dat fijne wenken met befiraft en worden. 21-  EUANGELIE van JOANNES. H. II. $ 21. Maer die de waerheydt doet, komt tot het licht, op dat fijne wercken openbaer worden, dat fy in Gode gedaen zijn. 22. Na defen quam Jefus ende fijne difcipelen in ,t Zant van Judea, ende onthieldt hem aldaer met haer, ende doojte. 23. Ende Joannes doopte oock in Enon hy Salim, dewijle aldaer vele wateren waren: ende fy quamen daer. ende wier den gedoopt. 24. Want Joannes en was noch niet in de gevanckenisfe geworpen. 25. Daer rees dan een vrage [van eenige] uyt de disc pelen Joannes met de Joden over de reyniginge. 26, Ende fy quamen tot Joannem, ende feyden tot hem, Rabbi, die met u was over den ^fordaen, wekken gy getuygenisfe gaeft, fiet die doopt, ende fy komen alle tot hem. 27. Joannes antwoordde ende feyde, Een menfche en kan geen dingh aennemen, foo het hem uyt den hemel niet gegeven en zy, c8. Gy felve zijt mijne getuygen, dat ick gefeght hebbe, Ick en ben de Christus niet. maer dat ick voor hem henen uytgefonden ben. 29. Die de bruyt heeft is de bruydegom, maer de vrient des bruydegoms, die fiaet ende hem hoort., verblijdt fich met blijdfchap om de ftemme des bruydegoms. Soo i,s dan defe mijne blijdfchap vervult geworden. 30. Hy moet wasfen, maer ick minder worden. 21. Die van boven komt, is boven alle: Die uyt der aerden is [voortgekomen] die is uyt der aerden, ende fpreeckt uyt der aerden. Die uyt den hemel komt, is boven alle. 32. Ende het gene hy gepen ende gehoort heeft, dat getuyght hy: ende pjn getuygenisfe en neemt niemant aen. 33. Die pjn getuygenisfe aengenomen heeft, die heeft verzegelt dat Godt waarachtig is. 34 Want dien Godt gefonden heeft, die fpreeckt de woorden Goats: Want Godt en geeft [hem] den Geest niet met tnatc. 35. De Vader heeft den Sone lief, ende heeft A 3 al-  6 VERKLAARING van het alle dingen in fijne handt gegeven. 36. Die in den Sone gelooft, die heeft het eeuwige leven: maer die den Sone ongehoorfaem is, die en fal het leven niet fien; tnaer de toorn Godts blijft op hem. Dit Hoofddeel behelst, voor eerst, een merkwaardig gefprek van jesus, met eenen Overften en Leeraar der Joden, gehouden, vs. 1—21. , Ten tweeden, een uitvoerig getuigenis, het welk joannes de Dooper, aangaande des Heilands hooge waardigheid, en oneindige voortreflijkheid heeft afgelegd, bij gelegenheid dat zijne Discipelen zich naijverig betoonde voor zijne eer, toen nu allen tot den doop van jesus toevloeiden, vs. 22—36. Het gemelde gefprek fchijnt, indien wij op het gefchiedverhaal acht flaan, gehouden te zijn op het Paaschfeest, waar van de Euangelist het laatst gefprooken had, of kort daar na, alvoorens jesus nog naar het land van Judea vertrokken is, vs. 22; want de Euangelist verbindt het zelve met het naastvoorgaande op eene wijze, dat het daar op ftraks moet gevolgd zijn. Hij zegt niet, gelijk hij doorgaans in zijne volgende verhaalen doet, wanneer hij een geruimen tusfchentijd aanwijst: daar na kwam tot jesus een mensch enz. maar daar was een mensch enz. deeze Awam des nachts tot jesus; zelfs fchijnt hij ons te rug te wijzen op het laatstgenielde, H. II: 23—25: $at veelen in jesus naam geloofden, ziende zijne tee-  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 1-21. ? kenen, die Hij deed', maar dat jesus zelf hun zich niet betrouwde, om dat Hij hen allen kende: en dat Hij niet noodig had, dat iemand getuigen zoude van den menfche; want Hij zelf wist wat in den menfche was. Dit valt in den grondtekst nog duidelijker onder het oog, dewijl het woord mensch aldaar het laatfte is: Hij zelf wist het geen was in den mensch, en dit Hoofddeel begint: daar was nu een mensch, als of de EuangelLst zeggen wil: ziet daar een voorbeeld van een mensch, die wel, op de teekenen die jesus deed, een getuigenis van zijn groot gevoelen voor Hem aflegt, erkennenende Hem voor een Leer* aar van God gezonden; maar dien jesus, door het geene Hij hem voorftelde, toonde te kennen, en in welken het bleek, hoe onvolkomen het geloof van veelen was, en met hoe veel reden jesus zich aan hun niet betrouwde; want was een Leeraar, gelijk nikodemus, zoo onvatbaar en bevooroordeeld omtrent de eerfte beginfelen der leere van het Koningrijk der hemelen,.wat moest men dan denken van den gemeenen hoop, die, op het zien van jesus teekenen, beleedt in hem te gelooven. Het blijkt dan hoe het gefprek met nikodemus kort op het laatstgemelde is voorgevallen. De plaats , alwaar het gehouden is, wordt niet aaageteekend; misfchien zal het geweest zijn te Jerufalem, alwaar de leden van den Joodfchen Raad, hoedanig een nirodemus was, woonden, Nehem, XI: 1. Doch eer denken wij dat het zal geweest zijn in den omtrek alwaar jesus zijn nachtverblijf hieldt; want wij leezen niet dat jesus immer te Jeaufalem overnacht heeft. A4 Of  \ VERKLAAR.ING van het Of dit gefprek, tusfchen Hem en nikodemus, afzonderlijk gehouden zij, kunnen wij niet bepaalen; doch het is waarfchijnlijk dat jesus Discipelen daar bij zullen tegenwoordig zijn geweest; want joannes meldt doorgaans gefprekken en gebeurtenisfen, waar van Hij getuige was, en op het gemelde Paaschr feest was jesus met zijne Discipelen verzeld, en na dit gefprek gingen zij ook met Hem naar het land van Judea, vs. as. Joannes, alvoorens het gefprek op te geeven, doet den perfoon, met welken Jesus het gehouden heeft, kennen, zeggende: vs. i, 2a. En daar was een mensch, wiens naam, was nikodemus, een Qverfte der Joden, deeze kwam des nachts tot jesus. Nikodemus is een Griekfche naam. Veele Joden, die onder de Grieken vernrooid Waren, hadden Griekfche naamen aangenoomen; zoo als blijkt uit de naamen philippus, stephanus, andreas, jason, en anderen. Er word in den Talmud gewag gemaakt van eenen nikodemus, een Zoon van zekeren Pörion, en van groot aanzien, door wonderen beroemd en onder de leerlingen van jesus geteld; doch of deeze dezelfde perfoon geweest zij is onzeker, Nog tweemaal wordt in dit Euangelie van hem melding gemaakt, en wel in twee gevallen, die uit het geene hier van hem gemeld word, licht ontvangen, naamlijk: H. VII: 48—53. XIX: 39, 40. Hij wordt ons befchreeven, als zijnde uit de Phari/"eeuwen, en een Qverfte der Joden. Beide verdient aandacht, De  EUANGELIE van JOANNES. H. III: i, au. 9 . De Pharifeeuwen hielden, in onderfcheïding der Sadduceeuwen, vast aan de verwachtirigsleer omtrent den messias en zijn Rijk; doch voedden des aangaande veele wanbegrippen. Hier uit kon men de réden begrijpen van het onderricht, dat nikodemus van jesus begeerde, en van de wijze, op welke jesus hem antwoordde. En waren de Pharifeeuwen de fterkfte tegenpartij van jesus , van het begin af van zijnen dienst, men kon uit de erkentenis van nikodemus opmaaken, hoe treffend jesus leer en wonderwerken moesten geweest zijn, waarom het geen vooroordeel tegen Hem verwekken moest, dat de meesten der Pharifeeuwen Hem verwierpen. Voorts was nikodemus een man van een aanzienlijk character. Hij was een Overfle der Joden. Het woord Overfle beteekent in 't algemeen iemand, die eenige magt en waardigheid heeft, offchoon gering. De Rechters, zelfs in de kleinfte Heden, droegen deezen naam, Luc. XII: 58. verg. Matth. V: 45. Doch die van Overfle des Volks, of Overfle der Joden was een benaaming van de leden van den Joodfchen Raad, Hand. III: 7. IV: 8. XIII: 27, als wier magt zich verder en over het geheele volk uitftrekte. Nikodemus komt ook Hoofdd. VII: 50 voor als een lid van den Joodfchen Raad, en er is geen reden om te twijfelen, of hij was het nu reeds, toen hij met jesus in gefprek tiad. Hij komt vervolgens, 'vs. 10, voor als een aanzienlijk Leeraar; want ook Leeraars werden tot leden vau den Raad verkooren. Hier uit zien wij van wat belang het ware, dat jesus hem onderwijs gaf, aangaande zoo veele gewigtige (tukken van zijne leer; nikodemus moest als Leeraar en lid van den Raad gewapend zijn tegen de valfche befchuldigingen, die vervolgens daar tegen A 5 sou*  io VERKLAARING van -het zouden worden inge ragt, zo•> als wij ook vinden, dat dit onderwijs hem daar toe geftrekt heeft, zie Hoofdd. VU: 42—53. Hij kwam des nachts tot jesus. Wij hebben reeds bij Hoofdd. I: 40 gezegd, dat in deezen tijd de dag gereekend werd te beginnen met den opgang der zonne, ten zes uure, en de nacht des avonds na zonne ondergang, ten zes uure; zoo dat men niet behoeft te denken, dat nikodemus des nachts, in dien zin zoo als wi fpreeken , tot je&us zou gekomen zijn, dat ook een gansch onvoeglijken tijd zou zijn geweest; maar laat in den avond. Hij kwam, niet met een kwaaden toele?,ten einde uit jes'js antwoorden een befchuldiging tegen Hem bij den Raad te kunnen inbrengen; het geen anders het doel der Pharifeeuwen was, wanneer zij tot jesus kwamen; want in zulk een geval zou jesus, die wist wat in den menfche was, hem op eene geheel andere wijs geantwoord hebben; daar Hij hem nu, als aan iemand die onderrichting begeert, ope* ning geeft van het geena hij wenscht te weeten. Hij kwam des nachts tot je^us, uit vreeze van de haat en verachting zijner medeleden, die reeds een wrok tegen jesis hadden opgevat, op zich te zullen haaien. Trouwens, dat de menfchenvrees daar van de reden geweest zij, blijkt, om dat, wanneer de Euangelist naderhand H. XIX: 38, 39 meldt, hoe nikodemus met joseph van Arimathea, die een Discipel van jesus was; maar bedekt, om de vreeze der Joden, zich voor jesus , nu geftorven zijnde, liet zien, hem omfchrijft, als die ook eerst des nachts tot Jesus gekomen was, en derhalven zoo wel als joseph voor de Joden vreesde. 0^  EUANGELIE van JOANNES. H. III: i, 2". 11 Op deeze omfchrijving laat joannes volgen den inhoud van het gefprek. Ten opzichte van het zelve zal het nöódig zijn, eenige algemeene ophelderh]gen te laaten vooraf gaan. Voor eerst, moeten wij, tot recht begrip van dit gefprek, ons voordellen, zoo de denkwijs van nikodemus als de dingen die onlangs gebeurd waren, en daar uit opmaaken met welk bepaald oogmerk nikodemus zich tot jesus zal vervoegd hebben. Nikodemus, als een Pharifeeuw,—• zocht zijne gerechtigheid voor God uit de werken der wet. — Hij befchouwde dieswegen den messias, niet als een Verlosfer, die de zonden zou verzoenen, en eene eeuwige gerechtigheid aanbrengen, maar als een groot Propheet, die eenige duistere dingen in de wet zou opklaaren; en als een luisterrijk Koning, die het gedrukte Joodfclie volk in zijnen vooiïgen bloeiftaat en vrijheid herfteJlen zou. In zijn rijk zou de wet van moses de Koninglijke wet zijn. — Hij zou de Heidenen ftraffen, en geenen van hun in de voorrechten van zijn rijk doen deelen, ten zij zij zich aan de wet van moses onderwierpen, en door befnijdenis het Joodfche volk wierden ingelijft. Herinneren wij ons nu de dingen die onlangs gebeurd waren. Joannes de Dooper was, als een buitengewoon gezant, opgeftaan; hij had gepredikt, dat het Koningrijk der hemelen was nabij gekomen, en eene nieuwe plegtigheid ingevoerd, den doop naamlijk, tot bekeering en vergeeving der zonden. Het was de tijd, dat men de messias verwachtte, voor wiens komst men dacht, dat nog een of ander Propheet verfchijnen zou. Tot den Dooper was Jeru* fa,  ia VERKLAARING van het falem en geheel Judea, en het land rondom den Jor« daan, uitgegaan, en zelfs veele der Pharifeeuwen en Sadduceeuvven waren tot zijnen doop gekomen, Matth. III: 5—7. Niet onwaarfcbijnlijk, dat nirode mus zelve, die zoo zeer niet fchijnt bevooroordeeld geweest te zijn, dan anderen van zijne fecte, en genegen om de waarheid te onderzoeken, gelijk zijn tegenwoordig gediag omtrent jesus uitwijst, de prediking van den Dooper wel zal hebben aangehoord en met opmerkzaamheid gade geflaagen. Hij wist ook, als lü van den Raad, het bericht 't welk de Dooper aan de afgezondenen gegeeven had ,HA: 9-27. Het een en ander kan reeds bij hem het denkbeeld verwekt hebben, dat joannes een Godsgezant was. Doch, des niettegenftaande, kunnen er bedenkingen bij hem zijn overgebleeven, omtrent verfcheidene Hukken van des Doopers leem. Voor eerst, die predikte de bekeering en den doop der bekeering, als noodzaaklijk om in het Koningrijk der hemelen in te gaan, zoo wel voor de Panfeeuwen, als voor de tollenaars en zondaars. Ten tweeden, droeg hij den messias voor, niet naar de denkbeelden der Joden, maar onder benaamingen, die hun bedenkelijk of vreemd waren; dan eens als de Zoone Gods, dan eens als h't Lam Gods, dat de zonde der waereld wegneemt. Ten derden, de voorrechten, welke hij beloofde, waren geen lighaamüjke, maar geestltjke, de vergeering van zor.den en den H. Geest. Ten vierden, verklaarde hij, dat de geboorte uit abraham geen recht gaf tot het heil van den messias , en zelfs het Jodendom nabij de verwerping was. En, ten vijfden, gaf hij zelfs niet duister te kennen, dat ook de Heidenen de genade Gods zouden verkrijgen, daar hij den messias aanprees als het Lam Gods, dat de zon-  EUANGELIE vAn JOANNES. H. III: i, as. i$ zonden der waereld wegneemt, en verklaarde, dat God uit fleenen abraham kinderen verwekken kon j Matth. III: 7—12. Joann. I: 29. Hier op verfeheen nu jesus. Hij komt te Jerufalem en zuivert met gezag den Tempel, en doet op het Feest veele teekenen. Dit, komende bij al het voorgaande, was gefchikt, om bij nikodemus vermoeden te verwekken, of jesus ook de messias ware, van wien men voorlteldej dat Hij wonderen doen zou, H. VII: 31. Jefi IX: 5, 6. Deut. XVIII: 15 en 18. Nochtans hield Hem nikodemus niet voor den messias, maar misleiden voor een der Propheeten, die naar de verwachting der Joden voor de komst van den messias verfchijnen zou. Jesus had niet die heerlijkheid, welke men zich van den messias voorftelde. Hij geeft geen teeken uit den hemel; Hij gaat in zijne prediking op den zelfden voet voor als joannes den Dooper. Uit dit alles maaken wij op, dat nikodemus zich tot jesus zal vervoegd hebben, om over de voornaamfte dingen van het Koningrijk der hemelen, zoo als dezelve door Hem in overeenftemming met joannes den Dooper werden voorgedraagen, te fprecken, en onderricht van Hem omtrent dezelven te ontvangen, als welke hem gansch vreemd voorkwamen. Dit krijgt nog meer waarfchijnlijkheid als wij in acht neemen, hoe jesus in zijne onderrichting de gemelde ftukken van des Doopers prediking opvat en bevestigt. Hij wijst toch daar bij nikodemus aan — de noodzaaklijkheid der bekeering of der vernieuwing, ook voor een Pharifeeuw, om in het Koningrijke Gods in te gaan, vs. 3—8. — Hij leert hem, dat de messias was de Zoon van God, de Heer uit den hemel, vs. 13 en 16, en dat Hij, even als de  >14 VERKLAARING van Het de koperen flang verhoogd zou worden, vs. 14, 15, dat in 't wezen dezelfde zaak uitdrukt, welke joannes de Dooper had aangeweezen, als hij christus noemde het Lam Gods dat de zonden der waereld draagt — en derhalven, dat de voornaamfte weldaaden van den messias waren de verlosfing des zondaars van het verderf en de verkrijging van het eeuwig leven. — Voorts verklaarde Hij, dat God zijn Zoon gezonden had, niet alleen tot heil van den Jood, maar ook van de waereld, vs. 14—16. — En, eindelijk, dat de Joden, wegens hun ongeloof, zouden verworpen worden, en het oordeel Gods op hun rusten, vs. 18—21. Vervolgens, wil ik vooraf aangemerkt hebben, dat joannes ons niet het geheele gefprek mededeelt; want wie kan vermoeden dat het niet meer dan de hiergemelde vraagen en antwoorden zou bevat hebben, en dus als in een oogenbliklijk zou zijn afgeloopen ? wie kan zich voorflellen dat nikodemus , bij zijne komst tot jesus , niets anders zou gezegd hebben dan: wij weeten dat gij een Leeraar zijt van God gekomen; want niemand kan zulke teekenen doen als gij doet, zoo God niet met hem is, vs. 2, zonder iets te melden van het oogmerk waar toe hij kwam? of dat jesus hem ftraks in de rede zou gevallen zijn, en terftond tot hem zou gezegd hebben: Voorwaar, vaorwaar, zegge ik u, zoo iemand niet wederom gehoor en word, hij kan het Koningrijke Gods niet zien, vs. 2 ? als ook dat nikodemus op het laatfte voorüel het welk jests hem deed, vs. 10—21, niets zou geantwoord hebben? Joannes geeft dan de hoofdzaaken alleen op, waar over het gefprek geloopen heeft. Hij meldt hoe nikodemus, bij zijne komst tot je-  EUANGELIE van JOANNES. H: III: a*>. 15 Jesus eene betuiging van zijn hoog gevoelen voor Hem heeft afge'egd, rs. 2, dan de onderrichting, welke jesus hem gegeeven heeft, eerst aangaande de wedergeboorte, als het noodwendig vereischte om een onderdaan in het rijk van den messias te zijn, en de voorrechten van het zelve te genieten, vs. 3 11, dan, na een gepaste overgang, aan hem onderricht gegeeven heeft, aangaande den perfoon van den messias , den weg langs welke die het beloofde heil zou te weeg brengen, waar in het zelve zou gelegen zijn, en wie daar in zouden deelen; en gaf hem dus een volledig denkbeeld van de natuur van des messias regeering, vs. 13—21. Maar dan ook verdient het onze aandacht, dat jesus aan nikodemus zich niet regelrecht verklaart voor den messias , maar alleen hem voorltelt wat men aangaande den perfoon en het rijk van den Messias denken moest. Werd nikodkmus hier van overtuigt, zoo zou hij van zeiven het befluit opmaaken, en Hem voor den messias erkennen. Het is zoo, jesus voert geene bewijzen aan voor het geene Hij leerde; maa- dit was onnoodig; want nikodemus had Hem erkend voor eenen Leeraar van God gekomen, of Propheet; derhalven moest zijne leer als Godlijk worden aangenoomen. Laat ons nu de bijzondere deelen van het gehouden gefprek nader oveorweegen. vs. 2^. En hij zei de tot hem: Meester! wij weeten, dat gij een Leeraar zijt van God gekomen; uant niemand kan die teekenen doen, die gij doett indien God niet met hem is. De  16 VERKLAARING van het De eertijtel van Rabbi, of Meester, hebben wij reeds Hoofdd. I: 38 ontmoet. Jesus had op het gemelde Paaschfeest in het openbaar geleerd, zie H. II: 23—25. Nikodemus zal waarfchijnlijk zijne voorftellingen hebben gehoord, zoo wel als de teekenen, welke Hij deed, gezien. Op grond hier van zegt hij tot jesus: wij weeten, dat gij zijt enz. Wij weeten, duidt meermaalen niet anders aan, dan ik weet; gelijk wij dikwijls van ons zeiven in het meervoud fpreeken; of de zin kan zijn: men weet, ieder weet, Joann. IX: 31. 1 Joann. V: 18; of nikodemus kan anderen met zich influiten, uit wier naam hij fprak; gelijk ook jesus in zijn antwoord aan hem mede fchijnt op anderen te doelen, wanneer Hij zegt: gijlieden neemt ons getuigenis niet aan, vs. ii. Daar uit volgt echter niet, dat nikodemus met fommigen van zijne Leerlingen tot jesus gekomen zij, of dat Hij met zich influit de geenen, die op jesus teekenen gezegd worden geloofd te hebben, Hoofdd. II: 23, en Inj zich ook als een gemeen Jood zou hebben aangefteld, om voor jesus bedekt te blijven; fchoon jesus in zijn antwoord toonde dat hij hem kende. Wij denken veel eer, wegens de omfchnjving, welke joannes van nikodemus gegeeven heeft, en uit het zeggen van jesus , vs. 11, gijlieden neemt ons getuigenis niet aan, dat hij bedoelt heeft fommigen van de Overften, die met hem, omtrent jesus gunftig gevoelden; hoedanigen er onder hen ook nu kun* nen geweest zijn, even als er naderhand waren, gelijk jo«eph van Arimathea en anderen,//. XII: 42; op welken hij dan ziende zegt: wij weeten. Dat gij een Leeraar zijt, van God gekomen; een onmiddelijk afgezant van God, een Propheet; want »/'#-  EUANGELIE van JOANNES. H. III: ab. *? memand kan die teekenen ; (of gelijk de grondtekst heeft zoodanigen die zoo groot, en blijkbaar waare wonderwerken zijn, doen, indien God niet met hem is, dat is, aan zijne zijde is, om hem bij te Haan, en door wonderwerkeh getuigenis te geeven; in. welken zin de fpreekwijs, dat God met iemand is meermaalen voorkomt, Exod. III: ïa. t Sam. III: ifh Joann. VIII: 29. Voor den messias erkenden zij jesos niet, altans, zij waren in het onzekere, of Hij daar voor moest gehouden worden, om redenen welken wij reeds te vooren gemeld hebben. Buiten twijfel heeft nikodemus het bij dit voorftel niet gelaaten, ook is het niet te vermoeden, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, dat jesus, eer dat Hij uitgefprooken had, hem in de rede zou gevallen zijn. Hij zal dan aan jesus ook te kennen gegeeven hebben het oogmerk van zijne komst, zijne begeerte om onderricht te ontvangen, en misfchien wel opengelegd de bedenkingen, die bij hem en anderen over zijne leer, even gelijk over die van joannes den Dooper, vielen. Doch onze Euangelist drukt zich hier, gelijk meermaalen, bij verkorting uit, om dat het geene hij verzwijgt, uit het gemelde, en uit het antwoord dat jesus aan nikodemus gaf, ligtlijk kon worden opgemaakt. Nikodemus nu heeft voor jesus het groot gevoelen, dat hij omtrent zijn Perfoon had, willen open leggen. Jesus , dacht hij, mogt ligtlijk vermoeden, dat, daar hij was een Pharifeeuw en een Overfle, hij in het zelfde Vooroordeel omtrent Hem verkeerde, als Hij van de lieden van zijne fecte en rang op het Feest had ondervonden. Neen; hij erkende Hem voor een Godsgezant, een Propheet, en was bereid, om, zijne leer aan te neemen. II. deel. B J£"  IS VERKLAARING van het Jesus onttrekt zich ook niet, om hem nader onderricht te geeven, en is daar toe gereed, zonder zelfs hem te berispen, dat hij zich zijner, dien hij voor eenen Leeraar van God gezonden erkende, fchaamt, en des nachts tot Hem komt. Het eerfte waar omtrent Hij hem onderricht, betrof de noodzaaklijkheid eener wedergeboorte, zou men de voorrechten van het beloofde Godsrijk genieten, welke Hij hem voorftelt, vs. 3,en tegen zijne ingebragte bedenkingen nader opheldert en bevestigt, VS. 4—II. vs. 3. Jesus antwoordde, en ze'ide tot hem: Voorwaar , voorwaar, zeg ik u, ten zij dat iemand wederom gehoor en wordt, hij kan het Koningrijke Gods niet zien. Nikodemus Hond in het wanbegrip, dat een Jood, wegens zijn afkomst uit abraham, een kind van God was, en dus, door zijne geboorte, aandeel had in het beloofde Godsrijk. Hierom was hem de leer van den Dooper, met welke die van jesus overeen kwam, zoo vreemd, als welke medebragt, dat de bekeering en den doop der bekeering voor ieder Jood noodig was. Jesus, wel weetende, hoe bezwaarlijk nikodemus zich hier van zou laaten overtuigen, en van hoe veel belang dit echter voor hem ware, laat de plegtige betuiging; voorwaar, voorwaar, zeg ik u, vooraf gaan, en dan volgen: Zoo iemand niet wederomgebooren wordt, hij kan het Koningrijk Gods niet zien. Het grondwoord, hier vertaald wederom, beteekent eigenlijk van boven, en wordt bij de LXX,als ook in alle de plaatfen van het N. T., in dien zin ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 3- *9 genoomen, als in dit Hoofddeel, vs. 31, die van loven komt is boven alle, Hoofdd. XIX: li. gij zou4 geen magt tegen mij hebben, indien het u niet van loven gegeeven ware, Jak. Hl: 15. de wijsheid, die van boven is; zie ook Matth. XXVII: 51. Mare. XV: 38. Jak. I: 17. en zelfs word liet woord wederom bij het zelve gevoegt, Gal. IV: 9; zoo dat het m de beteekenis daar van moet onderfcheiden zijn, waarom het aldaar vertaald wordt, van vooren aan, gelijk Luc. I: 3, dat is, van boven af, van het begin af. Wij oordeelen ook, dat men, ter deezer plaatfe, die beteekenis behouden moet; want van eene gewoone beteekenis moet men nimmer, zonder dringende redenen, afgaan, en een ongewoone aanneemen, en hier veel te minder, om dat de Schrijvers van het N. T., wanneer zij de vernieuwing des zondaars, als eene tweede of andere geboorte voordraagen, zich dan van een ander woord bedienen, zie 1 P tr. I: 3, 23. Tit. III: 5. En jesus zal mooglijk hier dit woord gebruikt hebben als zeer gepast. Hij, die in het rijk van Hem, den Zoone des menfchen, die van boven is, zoo ais Hij terftond van zich tot nikodemus zal f'preeken, 33 '3, zal ingaan, moet van boven gebooren worden. Nikodemus vat wel jesus gezegde op als medebrengende, dat iemand wederom moest gebooren worden, vs. 4; doch. hij begreep niet, wat jesus bedoelde, wanneer die voor den Jood, dien nikodkmhs meende dat reeds God tot een Vader had, een geboorte uit God van boven noodzaaklijk verklaarde. Dit was bij hem zoo veel, als of jesus leerde, dat iemand wederom moest gebooren worden. Jesus antwoori op iecze tegenbedenking Itrekt ook niet, om nader aan te wijzen, hoe iemand wederom moest gebooren wor„ JB a deii;  2o VERKLAAR ING van het den; maar hoedanig eene geboorte van boven wa«-j ja hij houdt vervolgens, vs. 7, dezelfde bewoording als hier van boven, en vermijdt het gewoone woord £ Welk wederom beteékent, en door nikodemus, vs. 4, gebruikt wordt; waar uit blijkt, dat jesus het woord in de beteekenis van boren genoomen heeft. Eene geboorte nu van boven is eene hemelfche ge-0 boorte, of eene geboorte uit God. Misfchien heeft jacobus, m zijnen Brief, H. b 17, 18, wel het oog op dit gezegde van jesus, akans drukt zich op eene gelijkfoortige wijze uit, zeggende: alle goeds gaven, en volmaakte giften, is van boven van den Vader der lichten afkomende, bij welken geene verandering is, of fchaduwe van omkeering. Naar zijnen wille heeft Hij ons gebaard, door het woord der waarheid: op dat wij zouden zijn als eerstelingen zijner fchepfelen. Maar wat is nu die geboorte van boven? Is het dé overgang van den Joodfchen tot den Christelijker! Godsdienst, en het belijden van jesus voor den christus door zich te laaten doopen, en dus uit water gebooren gebooren te worden; en zou dus de fpreekwijs van wedergebooren te worden, ontleend zijn van den Doop der Jodengenooten, of der Heidenen, die tot het Jodendom overgingen, en heï zelve door den doop werden ingelijfd, en dan aangemerkt als nieuwelings gebooren te zijn ? Wat den doop der Jodengenooten betreft, en de' fpreekwijzen daar van ontleend; — wij weeren, hoe verre jesus er van af was, om gedoopte Jodengenooten aan te merken, als in zekeren zin uit God gebooren, daar Hij, bij zekere gelegenheid, z^idet Matth.  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 3. 21 Mank. XXIII: 15. Wee u, gij Schriftgeleerden en Pharifeeuwen, gij' geveinsden; want gij omreist zee en land om een jodengenoot te maaken, en als hij het geworden is zoo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer' dan gij zijt. — Maar, behalven dit, is er een onderfcheid in de fpreekwijs van op nieuw gebooren te zijn, en vanboven, of uit God geboren te zijn. — Daarenboven hebben wij reeds aangetoond, bij H. I: 25, dat de doop der Jodengenooten thans nog geen plaats had, en het blijkt ook hier, dat de gemelde fpreekwijs nog onbekend was; want anders zou nikodemus, een uit de Pharifeeuwen, en dus voornaamlijk uit hun, die toeleiden om Jodengenooten te maaken, zoo bot niet geantwoord hebben: Hoe kan een mensch gebooren worden nu oud zijnde? Men kan hier op niet uitzonderen, dat hij de fpreekwijs wel begreep, en ook wel wist, dat een Heiden moest wedergebooren worden; doch niet begreep , hoe dit op een Jood toepasfelijk ware; want hij vraagt niet, hoe kan een Jood, maar hoe kan een mensch, nu oud zijnde, wedergebooren worden? En jesus toont hem in het antwoord op deeze vraag niet bepaaldelijk aan, dat ook een Jood, maar dat ieder mensch van boven moet gebooren worden. Men zal ook geen voorbeeld kunnen bijbrengen, dat de fpreekwijs: uit God (het zelfde als van boven gebooren te zijn') voor een verandering van uitwendigen ftaat genoomen wordt, gelijk zij ook een denkbeeld geeft van de verkrijging van een inwendig levensbeginfel. Dus vervalt dan de voornaame grond, waar pp men de fpreekwijs verklaart, van een overgang yan den Joodfchen tot den Christeiijken Godsdienst. Er zijn ook gevvigtige redenen, waarom men ter d.eezcr plaatfe daar aan overgang niet kan denken. — B 3 Het  ca VFRKLAARING van het Het was nog de tijd niet, om den bijplegtigen Joodfchen Godsdienst af te fchaiTen. Jesus zelf nam dien in acht tot zijnen dood toe, en beval zich daar aan te houden, Matth. V: 23, 24. VIII: 4. XXIIf: 3. De Joden, die zich van joannes lieten doopen, en daar door beleeden het geloof in den geenen di» komen zou, bleeven echter Joden; zoo dat jesus van nikodemus niet vorderde, dat hij den Joodfchen Godsdienst verliet. — Hier komt bij, dat het Koningrijk van Christus een geestltjk Koningrijk was, waarom eene uitwendige belijdenis van hem voor den Christus, en de waarneeming van uitwendige Godsdienstpligten, .niemand tot deszelfs voorrechten bevoegd kan maaken. Het een en ander moest voortvloeien uit eene heerfchende gezindheid, of een nieuw beginfel, in de H. Schrift genaamd een nieuwe geest, Ezech. XXXVI: 26; een nieuw Cchepfel, 2 Cor. V: 9. Gal. VI: 10; een nieuw mensch, Col. III: 10. Derhaiven bevat jesus, onder de geboorte van boven, eene mededeeling van een geestlijk levensbeginfel. — Dit blijkt nog verder; uit de nadere omfchrijving, welke Hij van deeze geboorte geeft, «.5, als een geboorte uit water en geest, overeenkomende met den doop der bekeering en vergeeving der zon. den. Nu was de bekeering, waar mede de vergeeving der zonden verbonden was, niet alleen eene verandering van belijdenis in Godsdienst, maar eene waare vernieuwing, eene bekeering des harten. — En ftond nikodemus in de Pharifeeuwfche grondbe* ginfelen, gelijk het vervolg van het gefprek uitwijst, zoo was er voor hem eene inwendige verandering noodig. — Dat jesus die bedoeld hebbe, blijkt ook uit zijne verdere redenen. Hij Helt deeze geboorte als eene geboorte uit water en geest, vs. 5 over  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 3- over tegen de natuurlijke geboorte, of de geboorte uit vleesch, vs. 6; en de gelijkenis van den wind, waar mede hij ze opheldert, vs. 7, 8, is alleen op dezelve toepasfelijk, vs. 7, 8, — Voeg hier nog bij dat joannes, die, in zijnen iften Brief, veele van jesus voortellingen overneemt, daar in herhaalde reizen fpreekt van eene geboorte uit God, cn wel in dien zin, dat zij in zich bevat de verkrijging van een nieuw geestlijk beginfel. Hij zegt, dat die uit gebooren is, de zonde niet doet, H. III; 9. dat een iegelijk die liefheeft, uit God gebooren is, en God kent, tl. IV: 7. Dat al wat uit God gebooren is de waereld overwint, H. V: 4, en welke andere gezegden meer zijn. Wat nu een geboorte van boven of uit God zij hebben wij bij Hoofdd. I: 13 verklaard. Jesus ftelt de verandering, welke volftrekt noodzaaklijk was, juist onder deeze bewoording voor, om dat nikodemus, als een Pharifeeuw, geen oorfpronglijke verdorvenheid, noch de onmagt ten goede erkende, waarom jesus hem duidelijk wil onder het oog Hellen, dat er eene geheele nieuwe natuur vereischt wordt, en wel voor een ieder, waarom hij zegt: zoo iemand, wie hij zijn moge, welke zijn afkomst, zijne kennis «n ook bedreevenheid in de wet, zijne rechtvaardigheid naar dezelve, zijn aanzien, als is hij een Jood, ^en Pharifeeuw, een Leeraar, een Overfte, zoo hij niet van boven gebooren is. Hij kan het Koningrijk Gods niet zien, Het Koningrijk Gods, het geen ook anders genaamd word, het Koningrijk der hemelen, is het rijk van den messias, dat een voornaam deel van de voorzegging des O. T. uitmaakt, Pf. II. XXIL LXXII. Jef. B 4 IX:  SA: VERKLAAR ING van het IX: 6. Dan. II: 43, 44. VII: 13, 14; en het welk joannes de Dooper en jesus hadden verkondigd als nabij gekomen, zoo dat het geen bedenking leidt of het zelve wordt hier bedoeld. Dit rijk nu zou de messias, na dat Hij in het vleesch verfcheenen was, de verzoening zou hebben uitgewerkt, en verhoogd zou zijn geworden aan des Vaders rechterland, oprichten en bellieren: een Koningrijk, dat zich zou uitftrekken tot alle de volken der aarde, die Hem zouden hulde doen, en welks voorrechten geestlijk en hemelsch zijn zoude, en in een overvloedige maate worden bedeeld; gelijk ook de wetten van dezelfde natuur zijn zouden: een Koningrijk,dus onderfcheiden van het vooriggenaderijk , waar onder de genade fpaarzaam werd bedeeld, ten blijke dat aan de Godlijke gerechtigheid nog niet was voldaan, waarin de Heidenen waren uitgeflooten,en bij welk Genaderijk gevoegd was een uitwendig en voorbeeldig Godsrijk. Wanneer nu hier gefprooken word van het Koningrijk Gods te zien, zoo heeft dit betrekking tot deszelfs voorrechten, gelijk meermaal, met opzicht daar toe van Gods Koningrijk gefprooken wordt, bij voorb,, Rom. XIV: 17. het Koningrijk Gods is niet fpijs en drank; maar gerechtigheid, vrede en blijdfchap door den Heiligen Geest. Dit Koningrijk ven, wil, naar een zeer gewoone beteekenis, zoo veel zeggen als genieten, zoo leezen wij van het goeds te zien, Pf. XXXIV; 13. Pred. VI: 6. Ten zij nu iemand van boven gebooren ware, ko» hij dit Koningrijk niet zien. — Want, is de ge?*chtigheid van den Borg de grond waar op die Gods,  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 4. *S jGodsregeering rust, niemand kan de voorrechten daar yan genieten, dan in zijne gemeenfcliap; en deeze kan er niet zijn dan door het geloof, en het geloof niet zonder eene voorafgaande vernieuwing des gemoeds. — Zonder zulk eene vernieuwing is ook iemand volftrekt onbekwaam voor het genot van de goederen van dit Koningrijk, welke geestlijk zyn. Een verlicht verftand, een geheiligde wil, een bevredigd geweeten maakt alleen bekwaam, om God in zijne heerlijkheid te aanfchouwen, en zich in Hem te verlustigen; vrijmoedigen toegang tot Hem te hebben, en gemeenfchap met Hem te oefenen. — En, zonder vernieuwing des gemoeds kan aan het, groote oogmerk der genade-bedeeling, naamlijk de yerheerlijking van God, niet beantwoord worden. Hoe blijkbaar dit ware, kwam het echter nikodemus, wegens de kracht van zijne yooroordeelen » vreemd voor. Hij begreep niet de dingen die des Geestes Gods zijn, noch konze verdaan, om dat zij geestlijk moeten onderfcheiden worden: zij waren hem dwaasheid. Hier van zijne tegenbedenkingen. De .eerfte ontleent hij uit het ongerijmde, dat, volgens, zijne meening, in 's Heilands Helling lag, vs. 4. Nikodemus zeide tot Hem: hoe kan een mensch gebooren worden, t,u oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijns moeders huik ingaan, en gebooren worden ? Hij had in 't algemeen kunnen zeggen: hoe kan een mensch andermaal gebooren worden, daar dit in ieder leeftijd onmooglijk is; maar hij voegt er bij: »» B 5 9ud  l5 VERKLAARING van het eud zijnde, om het ongerijmde nog zoo veel te meer onder het oog te doen vallen, met zich iemand voor te Hellen, die nabij den dood is, en de waereld binnen kort verlaaten zal; befchouwende jesus gezegde met toepasfing op zich zeiven, als wilde hij zeggen: hoe kan ik, die reeds zoo oud geworden ben, andermaal gebooren worden? Niet als of hij waarlijk dacht, dat jesus eene eigenlijke geboorte bedoelde; want, daar hij Hem voor een Propheet erkende, vermoedde hij niet, dat jesus hem ongerijmde of onmooglijke dingen zou voordraagen; ook was een verbloemde leertrant onder de Joden zeer gewoon. Hij begreep dan wel, dat jesus iets bedoelde, dat met eene geboorte overeen kwam; maar bij wil zeggen, dat indien jesus zoo iets noodig oordeelde voor een Jood, die reeds God tot zijnen Vader had, en een aanfpraak op de voorrechten van het beloofde Godsrijk, dit hem zoo vreemd en onbegrijpelijk voorkwam, als dat iemand nog eens zou moeten gebooren worden. Hier op ftelt jesus hem deeze geboorte en haare coodzaaklijkheid nader voor, vs, 5,6; en beantwoort dan zijne bedenking uit het onbegrijpelijke daar van ontleend vs. 7, 3. vs. 5. Jesus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: zoo iemand niet gebooren wordt uit water en geest, hij kan in het Koningrijke Gods niet ingaan. 6. Het geene uit vleesch gebooren is, dat is vleesch]; en het geene uit den geest gebooren is, dat is geest. Hij laat, wegens het blijvend ongeloof van niko- de»  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 5, 6. &7 demus, dezelfde plegtige verzekering wederom vooraf gaan. Hier op verklaart hij Hem de gemelde geboorte nader, wanneer Hij met verwisfeling zegt: zoo iemand niet gebooren wordt uit water en geest. Uit water en geest gebooren te worden is eene zeer ongewoone fpreekwijs. De vraag is hier niet, wat in den zinnebeeldigen ftijl der fchrift door water bedoeld wordt, 't geen aanleiding gegeeven heeft tot zeer verfchillende opvattingen, naar de verfchillende zaaken waar van water een zinnebeeld is ; maar wat in een verbloemden zin het aanduidt uit water gebooren te worden. De ;oude Kerkleeraaren verklaarden die fpreekwijs van den doop, en, zoo ik inzie, met grond; waarom ik, andere verklaaringen dadr laatende, alleen de redenen zal aanvoeren, die, naar ons oordeel, daar voor pleiten; als, voor eerst, de gelegenheid van dit gefprek, welke wij hebben aangeweezen leidt ons daar toe. Nikodemus kwam tot jesus, om onder* richting aangaande verfcheidene zaaken, welke hem in zijne en des Doopers leer duister en bedenkelijk voorkwamen; deeze vat jesus op. Joannes predikte den doop der bekeering tot vergeeving der zonden, en voegde daar bij: die na mij komt, zal u met den H. Geest doopen, Matth. III: II. Joann. I: 24» 33- De Pharifeeuwen weigerden zich te laaten doopen, Luc. VII: 30, oordeelende, dat voor hun geen doop der bekeering noodig was. Jesus bevestigt in dit gefprek de leer van den Dooper, en verklaart aan nikodemus, dat een geboorte van boven noodzaaklijk was, om het rijk van God te zien,  *s VERKLAARING van het zien, of deszelfs voorrechten, en dus ook de ver» geeving der zonden, te verkrijgen, het geen in het wezen der zaak niet verfchilde, van het geene joan'hes door den doop der bekeering beoogde. Deeze is eene geboorte uit water, en voegt jesus 'er bij: dat iemand gebooren moet worden niet alleen uit water, maar ook uit geest; hij bevestigt ook hier in joannes leer, dat de doop met water niet genoeg was, maar men ook met den geest meest gedoopt Worden. Letten wij, ten tweeden, op de fpreekwijs van gebooren tg worden uit water. Zij is volltrekt enverltaanbaar,indien men niet aan den doop denkt; want, wat men ook anders door het water verltaan mooge, kan men echter niet ontkennen, dat er eene, toefpeeling is op eene geboorte uit water, en deeze treft men alleen aan in den doop; want bij denzelven werd iemand in het water, het welk een verflikkende en doodende kracht heeft, ingedompeld, en klom daaruit wederom op, als uit den dood een nieuw leven ontvangen hebbende, 't welk afbeelde hoe men men met Christus geftorven en opgewekt was, en dus tot een nieuw leven overging, en als op nieuw gebooren werd; waarom de doop genaamd wordt een bad der wedergeboorte, Tit. III: 5. Hier komt, ten derden, bij, dat, gelijk jesus water en geest famenvoegt, zoo ook met den doop de belofte van den H. Geest verbonden wordt, gelijk blijkt uit de reeds aangehaalde plaatfen, Matth. III: ïi. Joann. I: 31; en uit Hand. II: 38, bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van jesus Christus, tot vergeeving der zonden, en gij zult de gaave des Heiligen Geestes ontvangen; gelijk ook de H. Geest op den doop werd medegedeeld, Hand. XIX: 5, 6; waarom ook paulus zegt, 1 Cor. XII:  ËUANGELIE van JOANNES. H. III: 5, ó. ft XII: 13. wij zij» allen door éenen Geest tot één lighaam gedoopt, en Eph. IV: 5, één Heere, één geloof, één doop. Tit. III: 5> — Ten vierden, gelijk jesus de geboorte uit water noodzaaklijk verklaart, zoo was ook elk, die zijn Discipel wilde zijn, en in het Koningrijk Gods ingaan, verpligt zich te laaten doopen, Matth. XXVIII: 19- Mare. XVI: 16. Hand. II: 38. 1 Cor. XII: 13. ^ph. IV: 5. — Voeg hier, ten vijfden, bij, dat het voordel van de noodzaaklijkheid des doops aan nikodemus thans zeer gepast was. Jesus zou, gelijk joannes, doopen. Nikodemus moet weeten, dat, wilde hij een onderdaan in het Godsrijk zijn* hij zich aan deeze Godlijke indelling moest onderwerpen, en het niet genoeg was-, dat hij in het heimelijke een belijdenis van zijn hoog gevoelen voor Hem aflag; hij moest door zich te laaten doopen, Hem ook openlijk belijden. — Enj ten zesden, indien wij hier door het water den doop verdaan, dan ontdekken wij de reden, waarom jesus in het volgende, vu 6 en 8, alleen van eene geboorte uit den Geest meldt; want dewijl zij eigenlijk uit den Geest is, en de doop alleen daar van een teeken en zegel is, zoo was het genoeg, in de herhaaling, enkel van den Geest te melden. Hoe nu iemand door den doop kan gezegd worden van boven of uit God gebooren te zijn, is niet duister; want, naar den dijl der H. Schrift, wordt het geene aan de beteekende en verzegelde zaak eir gen is, bij overnoeming, toegekend aan het teeken en zegel; zoo wordt de Befnijdenis genaamd: het Verbond Gods, Gen, XVII: 10; Christus: ons Pafcha, 1 Cor. V: 7; het Brood en de Wijn in het Avondmaal zijn lighaam en bloed, gelijk bekend is. En zoo ook wordt iemand gezegd uit water gebooren:  30 VERKLAAR ING van het ren te worden, in zoo verre, als de indompeling ia en de opkomst uit het water een teeken en zegel is van de gemeenfchap aan Christus dood en opftanding. Dan, dewijl het ontvangen van den doop, zonder de beteekende zaak, niemand een onderdaan van het geestlijk Godsrijk maakt, zoo fpreekt jesus van een geboorte niet alleen door water, maar ook door den geest. Maar, wat zal dan jesus hier door bedoeld hebben ? Zal Geest, in tegenftelling van vleesch, aanduiden de vernuftige ziel des menfchen, en zal uit Geest gebooren te worden zeggen, van de heerfchappij, der zinlijkheid vrij te worden ? of zal Geest aanduiden den geheimen, of geestlijken zin van de bijplegtige wet, die, in de letter befchouwd, als het lighaam, of vleesch, wordt aangemerkt, Rom. Ili 27, 29. 2 Cor. III: 6—10. Hebr. IX: 14; en uit vleesch gebooren te worden aanduiden geloovig te worden aan christus, van wiens gerechtigheid de offeranden der wet voorbeelden waren ? of zal door Geest verftaan worden geestlijke gezindheden, in tegenftelling van Joodfche en vleeschlijke, en dus gebooren te worden uit geest te kennen geeven, door het aanneemen van den Christelijken Godsdienst, die geheel geestlijk is, geestlijke en verhevener gezindheden te ontvangen? Alle deeze uitleggingen zijn gedrongen, en waar bij geheel uit het oog verboren wordt het denkbeeld van eene geboórte; de vraag is toch niet wat vleesch en geest beteekenen kunnen,het welk veel afhangt van het verband, en van het geene daar van getuigd wordt; maar de vraag is, wat de geheele fpreekwijs van gebooren te worden uit vleesch, vit geest, aanduidt? of behoudt men dezelve, dan Ie-  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 5, 6. 31 kevert het een ongerijmden zin op, uit het vernuft, uit den geestlijken zin der wet, uit geestlijke gezindheden gebooren te worden. Zelfs al vertaalt men het voorzetfel niet uit, maar door, zoo heeft het toch geen zin, gebooren te worden door geestlijke gezindheden. En deeze zijn ook niet de oorzaaken, maar het gevolg der geestlijke geboorte. Maar, behalven dit, zoo worden wij bepaald, door de reeds gemelde plaatfen, Matth. III: 11. Joann. I: 33. Hand. II: 38. X: 44. XIX: 1—6. Tit. III: 5; alwaar met den doop des waters de werking van den Heiligen Geest wordt famengevoegd, gelijk ook de volgende gezegden van jesus vs. 6 en 8 op Hem toepasfelijk zijn. Wij verftaan dan hier door den Geest den Heiligen Geest, door wien God het beginfel van het geestlijk leven werkt, gelijk Hij door Hem het natuurlijke leven mededeelt, Gen. II: 7. Job XXXIII. Hierom wordt Hij genaamd: de Geest des levens, Rom.VIW: 2; en de zondaar gezegd door Hem vernieuwd, geheiligd, verheerlijkt te worden, 1 Cor. III: 18. VI: 11. Tit. III: 5. Jesus verklaart de noodzaaklijkheid van zulk een geboorte bij herhaaling, zeggende: zoo iemand met gebooren wordt uit water en geest, hij kan in het Koningrijke Gods niet ingaan. Hij verwisfeit de fpreekwijzen het Koningrijke Gods te zien, en in het Koningrijke Gods in te gaan. Bij de eerfte had Hij opzicht op het genot van deszelfs voorrechten; bij deeze op de pligten van geloof en bekeering, waar door men een onderdaan van het zelve wordt, Matth. V: 20. VII: al. XVIII: 3; welke niet kunnen  9» VERKLAARING va» hét nen geoeffend worden, zonder vernieuwd te zija door den II. Geest. En ten einde nikodemus nog nader van de noodzaaklijkheid van zulk eene geboorte te overtuigen; laat Hij volgen: Het geene uil het vleesch geboorefi is, dat is vleesch, en het geene uit den geest gebooren is, dat is geest, vs. 6. De zin is, die uit het vleesch gebooren is, is vleesch, die uit den geest gebooren is, is geest, zoo als het verwisfeld wordt, vs. 8, en ook meermaaien van perföonen, in het onzijdig geflacht, gefprooken wordt, bij voorb. i Cor. I: 27, 28. Uit het vleesch gebooren te zijn zal te kennen geeven j door middel der natuurlijke voortplanting het beftaan ontvangen te hebben, en dus ook in zonden geboet ren te zijn, gelijk de verdorvenheid daar door wordt voortgeplant; waarom ook die verdorvenheid vleesch genaamd wordt. 'Die nu uit vleesch gebooren is, is vleesch; hij heeft een bedorven natuur, geheel vleeschlijk, onvatbaar voor het genot van het geestlijke; en der begeerlijkheden des vleefches dienstbaar. Bij tegenftelling; het geen uit den geest gebooren is, is geest. Hij,' die, door de werking des H. Gées. tes, een geestlijk levensbeginfel ontvangen heeft, rs~ geest, of heeft eene geestlijke en Vernieuwde natuur, waar door hij geestlijk gezind is, en bedenkt de dingen die des Geestes Gods zijn, vatbaar voor het genot van geestlijke zegeningen, en een vermaak vindende in de wet Gods, naar den inwendigert mensch, en bekwaam om God in den Geest te dienen. Uit dit nader voorftel kon nikodemus, indien hij arr-  EUANGELIE'* van JÖANNËS. H. Ut: 7, 8. 33 anders opmerkzaam was, verneemeh, wat jesus door eene geboorte van boven ' bedoelde, en hoe noodzaaklijk zij ware; want, al had mën abraham tot een Vader, kon men echter door de vleeschlijke geboorte uit hem, geen geestlijk leven ontvangen: dit word alleen verkreegert door de werking van den H. Geest. En wat de bedenkingen Van nikodemus betrof* Wien zulk eene geboorte onbegrijpelijk en daarom ongerijmd voorkwam; jesus laat, met betrekking daar op, volgen; vs. 7. En verwondert u daar niet over, dat ik u gezegd heb: gijlieden moet wedergebooren worden. 8. De wind blaast, waar heenen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet van waar hij komt, en waar hij heenen gaat, alzoo is een iegelijk, die uit den Geest gebooren is. Nikodemus, eri zij, die met hem in dëzélfde gevoelens (tonden, verwonderden, of liever bevreemden zich, (in welken zin het grondwoord dikwerf voorkomt) dat jesus gezegd had dat men wederom, of, zoo als men ook hier, even als vs. 3, het woord vertaaien moet, van boven gebooren moest worden; dit was in hun oordeel iets onbeftaanbaars, om dat zij zulk eene geboorte niet konden begrijpen. Jesus toont hoe verkeerd het ware dezelve deswegen niet te erkennen. Hij bedient zich van eene gepaste gelijkenis:de wind, II. DEEL. C ^gt  34 VERKLAARING van het Zegt hij, blaast waar heenen hij wil enz. Het grondwoord , door wind vertaald , wordt, in het N. T., nergens in deezen zin genoomen; want de plaats Hebr. I: 7: Hij maakt zijne Engelen geesten, of als winden, die men, ten bewijze voor deeze beteekenis, bijbrengt, 'is eene aanhaaling uit het O. T., naamlijk mtPf. CIV: 4; en in de andere plaats, te weeten: uThesf. II: 8, bepaalt ons de bijvoeging: de Geest des wonds, tot den adem; maar het wordt altoos, op zich zeiven Maande, gebruikt van redelijke wezens, en door geest vertaald; gelijk het ook hier, in het onmiddelijk voorgaande vs. 5 en 6, en in het onmiddelijk volgende: alzoo is een iegelijk die Uit den geest gebooren is, genoomen wordt, terwijl de wind met een ander woord door de Schrijvers des N. T., benoemd wordt; maar bij de LXX is de beteekenis van wind zeer gewoon, Gen. VIII: 1. 1 Kon. XIX: 11; als ook bij de Griekfche Schrijvers. Indien men hier de beteekenis van geest behoudt, en het overzet: de geest blaast, waar heenen hij wil, alzoo is een iegelijk, die uit den geest gebooren is. dan zou jesus den geenen, die uit den geest gebooren is, met den geest in vergelijking brengen, en de overeenkomst van deezen met den Geest voordellen ; doch dit komt mij geheel onwaarfchijnlijk voor; want — Hij had reeds die overeenkomst gemeld, zeggende, dat uit geest gebooren is, is geest. — Zijne gezegden zijn ook eigenlijk op den wind toepasfelijk: deeze toch blaast; deszelfsgeluid hoort men; doch men weet niet van waar hij komt, en waar hij heenen gaat.—Daarenboven wilde Hij nikodemus aantoonen, dat fchoon hij niet begreep, hoe een mensch kon wedergebooren worden, zulks echter geen grond gaf, om het tegen te fpreeken; de gelijkenis van den wind was tot  EUANGELIE van JOANNES. H. III: ?, 8. 33 tot dat oogmerk zeer gefchikt; maar het deed niets ter zaake, of er eenige overeenkomst ware, tusfchen den geenen, die uit den geest gebooren was^ en den geest; want, niet de gefteldheid van een wedergeboorenen, maar dë mooglijkheid van de wedergeboorte, fchoon onbegrijpelijk, moest nikodemus worden onder het oog gebragt. — Èn, eindelijk, zie ik niet, hoe het geene hier van des Geestes werkingen, als vrijmagtig en krachtdaadigj fchoon onbegrijpelijk, op een wedergeboorenen zeiven zou kunnen toegepast worden. Om deeze redenen dan, oordeelen wij, dat het woord hier, gelijk bij de LXX en andere Schrijvers, de beteekenis van wind hebbe, en je sus er zich thans met reden van bedient, om dat Hij de werking van den Geest wilde ophelderen, en dus natuurlijk dert wind met dit woord benoemde, Waar mede ook de Geest, wegens zijne onzichtbaare natuur, benoemd werd, en zoo ook verder de ovér^ eenkomst van de werking des Geestes met die van den wind voorftelt. Of er nu thans eert fterke wind Waaide, en jesus, bij deeze gelegenheid, de gelijkenis van den wind ontleend hebbe, zal van weinig aanbelang zijn te bepaalen. De wind heeft verfcheidenë heilzaame werkingen.' Jesus, die de gelijkenis van den Wind hier toepast op de werking van den Geest, ter verwekking vari het geestlijk leven, heeft het oog op deszelfs invloed op het natuurlijk leven. Wij hebben de lucht (ert de wind is niet anders dan een bewoogen lucht) noodig tot het leven, en met deszelfs inademing ^ bij onze geboorte, wordt ons leven gereekend te be«s ginnen, waarom er gezegd wordt, toen God den C 3 «er-  36" VER KL AA RING van het eerden mensch het leven gaf, dat Hij den adem dsr levens blies in zijne neusgaten, en dat de mensch alzoo werd tot eene levende ziele, Gen. II: 7; en wij leezen, Ezech. XXXVII: 9, zoo zeid de heere , heere, gij geest komt aan van de vier winden, en blaast in deeze gedoodde, op dat zij levendig worden. Ten opzicht nu van de werking van den wind, brengt, jesus en de wijze van werking, en de bepaalde kennis die wij daar van hebben, onder het oog. Met betrekking tot het eerde zegt Hij: de wind blaast, waar heenen hij wil. Redenlooze fchepfelen worden dikwijls bij perfoonsverbeelding ingevoerd. Zoo wordt, bij voorbeeld, van de zon gezegd, dat zij weet haaren op- en ondergang, Pf. CIV: 19. Hier wordt aan den wind een wil toegekend, gelijk zij op eene andere plaats gezegd wordt te gehoorzaamen, Matth. VIII: 25. Mare. IV: 31—41. Jesus geeft er mede te kennen, dat de wind in zijne werkingen door niets belet wordt, even als iemand, die met een onbepaalde vrijmagt en vermogen handelt. Met betrekking tot het andere, of onze kennis van zijne werkingen, zegt Hij: wij hooren zijn geluid. Wij zien hem niet; maar wij verneemen hem door het gevoel en het gehoor. Het laatde wordt alleen gemeld, om dat dit alleen, naar 't oogmerk der gelijkenis, in aanmerking kwam; doch, fchoon wij den wind verneemen, weeten wij niet, van waar hij komt en waar hij heenen gaat. Wij weeten wel den flreek, in welken hij waait; maar wij weeten de eigenlijke oorzaak nïet van zijne verfchillende ftrekkingen en verwisfelende bepaalingen; noch waar hij zijn eerde begin neemt, hoe ver hij zich uitftrekt, en waar hij geheel ophoudt, en eindigt; * . waar-  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 7, 3. 3? waarom wij leezen, Job XXXVIII: 29: waar is de weg, daar het licht verdeeld wordt, en de oosten wind zich verftrooit op de aarde? en Pred. XI: 5: gelijk gij niet weet, welke de weg des winds zij, of hoedanig de beenderen in den buik eener zwangere vrouwe, alzoo kunt gij het werk Gods niet weeten, die het alles maakt. Misfchien mag jesus op deeze laatite plaats wel gedoeld hebben; altans de verborgenheid van den wind, en van de geboorte des menfchen worden aldaar famengevoegd, en daar mede het werk Gods vergeleeken, even als jesus hier de gelijkenis van den wind, toepast op de werkingen van den Geest, in de wedergeboorte van eenen zondaar, en ook als iets verborgen, of dat niet volkomen begreepen kan worden, voordraagt, zeggende: Alzoo is een iegelijk, die uit den Geest gebooren is. Wij hebben hier het zelfde Griekfche woord; doch het geene in dit tweede lid van jesus gezegde niet moet worden overgezet wind, maar Geest, welke beteekenis het zelve ook heeft; want, dewijl jesus de gelijkenis nu overbrengt, zoo bedoelt Hij daar door den Geest; gelijk Hij ook zoo gefprooken had van het geene uit den Geest gebooren is. Wanneer Hij nu zegt: alzoo is een iegelijk, die uit den Geest gebooren is, zoo vergelijkt Hij niet den mensch zeiven, die uit den Geest gebooren is, bij den wind, maar, volgens een gewoone ftijl, is zijne meening: alzoo is de werking van den Geest, omtrent zoodanigen; in den zelfden zin als Hij, bij voorbeeld, zegt: Matth. XIII: 24, Het Koningrijk der hemelen is gelijk een mensch, die goed zaad zaait. Want, niet de mensch, die het zaad zaait, maar het goede C 3 zaad  38 VERKLAARING van het zaad verbeeldt het Koningrijk der hemelen, zie ook vs. 3°» 33- Matth. XI: 16, 17. De Heilige Geest nu wordt, in opzicht van zijne werking, meermaalen onder het zinnebeeld van den wind voorgedragen, Ezech. I: 4, 9. Joann. XX: 22. Hand. II: 2; en hier bepaaldelijk met opzicht op die werking, waar door Hij aan zondaaren het geest-: lijk leven mededeelt; met welke werking het gelegen is, gelijk met die van den wind, die blaast, waar heenen hij wil, en wel in deeze twee opzichten, dat de Geest vrijmagtig en krachtdadig werkt; de Geest werkt vrijmagtig, waar Hij wil, omtrent wien Hij wil, wanneer, en in welke maate Hij wil. Zijne werking is krachtig en kan, wat tegenftand zij ook ontmoet, niet belemmerd worden, even gelijk die van de* Wind. Het is ook met onze kennis van deeze werking zoo gelegen als met die yan den wind, waar van jesus zegt: gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet ■yan waar hij komt, en waar hij heenen gaat. Het kan in bedenking komen, of jesus dit deel der gelijkenis toepasfelijk wil gemaakt hebben op den geenen, die uit den Geest gebooren wordt, dan op anderen, die de werking des Geestes verneemen. Indien het eerde dan zou het te kennen geeven, dat iemand, die uit den Geest gebooren wordt, de kracht van des Geestes werking, door het woord, wel verneemt, maar dezelve niet volkomenlijk bevat. Dit echter fchijnt ons niet toe des Heilands meening te zijn; want — dit zou niet overeenkomen met zijn oogmerk, het welk was om nikodemus te Overtuigen, niet, dat er in den mensch een verandering kon omgaan, zonder dat hij zelf die ten vollen be»  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 7, 8. 3? begreep; maar dat zij kon plaats hebben, zonder dat anderen zich daar van een begrip konden maaken; want Hij zegt tot nikodemus: verwondert U daar niet over, dat ik gezegd hebbe: gijlieden moet wederom gebooren worden; de wind blaast waar heenen hij wil enz. — Het zou ook vreemd zijn, dat jesus, indien Hij wilde aanduiden, dat geene, waar door iemand, die wedergebooren wordt, des Geestes werking ontwaar werd, Hij alleen melden zou, hoe het geluid van den wind gehoord wordt, en niet een of andere uitwerking zou melden, waar in de kracht en het nut van den wind blijkbaar is, en ondervonden wordt; maar er was reden, indien Hij wilde voordellen, wat anderen, die de werking des Geestes niet ondervonden hadden, daar van echter vernamen, Hij alleen meldde van het geluid des winds. — Hier komt nog bij, dat het geluid des winds niet kan toegepast worden op het gehoor des wobrds, door het welk de Geest den zondaar vernieuwt; want het geluid des winds is niet het middel, waar door de wind zijne kracht uitoefent; maar een gevolg en bewijs van zijne werking. Wij zijn dan, om deeze redenen, van oordeel, dat jesus, in het eerde deel der gelijkenis, ziet op de werking van den Geest, in den zondaar, die vernieuwd wordt, en in het tweede op het geene daar van aan anderen kenbaar wordt. Hoort men nu het geluid van den wind; de groote verandering in denkwijze, gezindheid, bedoelingen en heerfchend bedaan, door den Geest gewrocht, verneemen anderen, uit de belijdenis en woorden van den vernieuwden zondaar; maar, gelijk men niet weet, offchoon men al den wind hoort, van waar hij komt], en waar hij heen gaat, zoo is ook C 4 dc  4° VERKLAARING yan het de werking van den Geest voor anderen die de zelve niet eryaaren, eene zaak, welke zij niet begrijpen, Zij kennen niet haare oorzaak, haare geheele (trekking, voortgang, noch einde, waar op zij zal uitloopcn. Uit deeze gelijkenis kon nikodemus overtuigd worden, hoe verkeerd het ware, dat hij eene wedergeboorte als ongerijmd yervyierp, om dat hij zich daar van geen begrip kon maaken. Dit was even het zelve als of hij de werking van den wind, welke hij vernam, wilde in twijfel trekken, om dat hij dezelve niet kon bevatten. vs. 9. Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem, hge konnen deeze dingen gefchieden? Hij fchijnt door jesus nadere verklaaring daar toe gebragt te zijn, dat hij jlsus leer, aangaande «de npodzaaklijkheid van eene wedergeboorte, nu zoo ongerijmd niet meer befchoiwvde, als bij de eerfte voordracht daar yan; maar hij blijft echter op het onbegrijpelijke daar van (laan, en vraagt: hoe konnen deeze dingen gefchieden? Niet als begeerig, om nader onderricht te ontvangen, in welk geval jesus het hem zou gegeeven hebben, daar hij nu zijne onkunde en ongeloof belfraft; maar hij doet de vraag bij wijze van tegenwerping. Hij meent, dat, ware het met de zaak zoo gelegen, als jesus leerde, hij, die een Leeraar in Israël was, het zou moeten bevatten; hij weigert dus ook te gelooven 't geen jesus zegt, of fchoon hij Hem voor een Propheet erkend had. Geen wonder dan, dat jesus hem op zulk eene vraag zijn onkunde, vs. 10, en zijn  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 10. 4? zijn ongeloof, vs. 11, welke beide in zijne vraag doordraaien, verwijt, en dus zijne hoogmoed verneedert. vs. 10. Jesus antwoordde en zeide tot hem: zijt gij' een Leeraar in Israël, en weet gij deeze dinges niet? Wij vinden geen reden, om de woorden te ver*, taaien: gij zijt, ja, een Leeraar in Israël; zoo dat nikodemus zich als een gemeen Jood zou hebben aangedeld, en jesus toonen wilde, dat Hij hem kende, waar van wij reeds het tegendeel, bij vs. 2, getoond hebben; maar, naar den grondtekst zegt jesus: zijt gij de of die Leeraar in Israël, die zoo veel aanzien hebt, een Leeraar van den eerden rang. en weet gij deeze dingen niet; een geboorte, naam-? hjk, van boven en haare noodzaaklijkheid ? Jesus zegt niet: weet gij niet hoe deeze dingen konnen gefchieden? fchoon dit de vraag van nikodemus geweest was; maar weet gij deeze dingen niet ? om dat zijne vraag voortvloeide uit de onkunde van de zaak zelve, en niet alleen van de wijze waar op zij kon gefchieden. De vraagswijze voordelling heeft nadruk: had nikodemus met een zekere bevreemding gevraagd, jesus beantwoordt hem met een wedervraag, als wilde Hij zeggen: uwe onkunde is zoo groot, dat zij mij geene mindere bevreemding baart, dan mijn voordel bij u verwekt heeft. Trouwens de leer der wedergeboorte was in de Schrift begreepen. Er was, uit kracht der belofte, reeds van den beginne een tweeërlei zaad geweest. De Schrift fprak van Kinderen Gods; en wat onderfcheidde deezen als eene andere geboorte? wat was deeze anC 5 ders  42 VERKLAARING van het ders dan de befnijdenis des harten, Deut. X: 16, XXX: 6. het maaken van een nieuw harte, Ezech. XVlll: 31. de hekeering des harten, waar op de Propheeten zoo herhaald hadden aangedrongen? Schandelijk was dan deeze onkunde in een Israëliet; immers zoo groot een voorrecht het was voor Israël, dat hun de woorden Gods waren toebetrouwd, zoo ftrafwaardig was het, daar uit de dingen der zaligheid niet geleerd te hebben; maar de onkunde was nog meer ftrafwaardig in een Leeraar, die het volk moest onderwijzen, en roemde in de kennis der wet, en zich betrouwde te zijn een leidsman der blinden, een licht der geenen, die in de duisternisfe zijn, een onderrichter der onwijzen, een leermeester der onweetenden, Rom. II: 19, 20. Met zulk eene beftraffing wil jesus niet alleen nikodemus raaken, maar tevens den vervallen ftaat van Israël voorhouden. Ondekte zulk een voornaam Leeraar, als nikodemus, zijn groote onweetendheid, hoe beklaaglijk moest het in 't algemeen met Israël gefield zijn? De Leeraars en leerfchoolen waren, in deezen tijd, wel vermenigvuldigd, maar naar die maate was de waare kennis verminderd. Men bleef hangen in de overleveringen, in het geene de ouden gezegd hadden, en in den letter der wet, zonder naar den rechten zin onderzoek te doen; of men gaf zich over aan willekeurige en geheimzinnige verklaaringen. Dus was er niet dan eene gedaante der kennis, Rom. II: 20; en wij hebben ons derhalven niet te bevreemden over de onkunde, die zich hier in nikodemus ontdekte. Dan, het was niet alleen onkunde, maar ook ongeloof aan jesus woorden, wegens de kracht van vooroordeelen, waarom jesus het onverfchoonelijke daar van voorhoudt, zeggende: vs. 11.  EUANGELIE van JOANNES. H. Hl: n. 43 vs. 11. Voorwaar, voorwaar, zeg ik u: wij fpreeken dat wij weeten, en getuigen dat wij gezien hebben, en gijlieden neemt ons getuigenis niet aan. Dit is nu de derdemaal, dat jesus in een kort beloop de plegtige betuiging doet: Foorwaar, voorwaar, zeg ik u. Het teekent zijnen ernst, het be-> lang der zaak, waarvan hij nikodemus wil overtuigen, en de kracht van nikodemus ongeloof. Jesus Mek hem nu voor de zekerheid van het geene hij hem had voorgehouden, en waarom zijn ongeloof daar omtrent zoo zeer berispelijk was: wij fpreeken, zegt Hij, dat wij weeten enz. Wanneer jesus in het meervoudige zegt: wij fpreeken, zoo zou het kunnen toefchijnen, dat Hij anderen met zich influit. Maar wie zullen deezen zijn? moses en de Propheeten, of joannes de Dooper, of de H. Geest? de drie eerstgemelde kunnen, onzes oordeels, niet beoogd zijn; want het is niet te denken, dat jesus hen met zich gelijk zou ftellen, en het geene Hij ook hier verklaart, behoort alleen tot Hem als den Zoone Gods, gelijk het ook als zoodanig voorkomt, Hoofdd. I: 18. III: 33. VI: 45. Geen der Propheeten fprak ook immers op die wijze van zijne kennis omtrent de zaaken, welke Hij voordroeg. De H. Geest, fchoon die het zelfde getuigd had door de gemelde perfoonen, het geen jesus aan nikodemus getuigde, wordt ook niet bedoeld. Er is niets in het voorftel, dat ons daar toe leidt. In tegendeel het geene jesus getuigde had opzicht tot het werk des Geestes, zoo dat de Geest hier niet als getuige inkomt; maar als den geenen, van wien iets getuigd word. Ook bepaalt jesus nikodemus tot e?n tegenwoordig getuigenis. Hijzegt:  VERKLAARING van het zegt: wiJigetuigen; daar de Geest door moses, de Propheeten, en joannes de Dooper voorheen getuigd had. Wij denken dan, dat jesus alleen zich zei ven bedoelt; gelijk er ook geen noodzaak is, om te Hellen, dat Hij op iemand anders dacht; want het is zeer gewoon van zich zeiven in het meervouwige te fpreeken, gelijk wij ook daar van in de H. Schrift voorbeelden aantreffen. Sommigen zijn wel van oordeel, dat dit aan den ftijl der H. Schrift ongewoon is; doch, zoo het ons toefchijnt, ongegrond; want wij treffen ook daar van voorbeelden aan, als Hoogl. h 4. Trekt mij, wij zullen u naloofen; Mare. IV: 30. daar jesus van zich zelveq fpreekende, zegt: waar bij zullen wij het Koningrijke Gods vergelijken, of met wat gelijkenis zullen wij het zelve gelijken? zoo ook joannes, i Joann. I: 1—5, zeggende: wij getuigen, en deeze dingen fchrijven wij », en in zijnen ^den Brief, VI. 12: demetrius word getuigenis gegeeven van alle en van de waarheid zelve, en wij getuigen ook. Dat ook hier in het meervouwige niets meer ligt dan in het enkelvouwige blijkt, om dat jesus, gelijk Hij in het onmiddelijk voorgaande in het enkelvouwige van zich zeiven alleen gefprooken had, zoo ook in het onmiddelijk volgende, het hier gezegde alleen tot zich zeiven bepaalt: indien ik ulieden de aardfche dingen gezegd heb, en gij gelooft ze niet enz.; men denke niet dat naardien er tot bevestiging eener zaak ten minfte twee getuigen vereischt werden, jesus ook andere getuigen met zich zal ingeflooten hebben; want nisodemus erkende Hem voor een Propheet. Het geene Hij nu getuigde, getuigde Hij met grond. Wij fpreeken, zegt Hij , dat wij weeten, en getuigen, dat wij gezien hebben. Hij doelt op het geen in een  EUANGELIE van JOANNES. H: Hl: ii. 4-5 geloofwaardige getuige vereischt wordt, Lev. V: i, en men zou deeze twee uitdrukkingen zoo kunnen onderfcheiden, dat de eerfte de zekerheid, en de andere de volkomene kennis van het geene Hij getuigde aanwijst; of dat de laatfte tot verklaaring van de eerfte ftrekt,en de zin zij: wij fpreeken, waar van wij zekerheid hebben, als die het gezien hebben. Meermaalen verklaarde jesus, dat Hij fprak of deed het geene Hij gezien had, Hoofdd. V: 19. VIII: 38; of het geene Hij had gehoord, H. V: 30. VIII: 25,40. XV: 15; en de Dooper voegt het beide famen, zeggende: dat jesus getuigde, het geene Hij gezien en gehoord had, Joann. III: 32. Het gezicht en gehoor zijn de zintuigen, waar door wij voornaamlijk kennis van zaaken verkrijgen. Zien nu en hooren worden dikwerf oneigenlijk genoomen, en zoo ook hier; want de Godsgeheimen, welken jesus verkondigde, vielen niet onder de zintuigen. Jesus meening is toch niet, dat Hij zoodanigen gezien had, die uit den Geest gebooren waren. Dit zou ook een vreemd denkbeeld opleeveren, als of een wedergebooren^^ zich voor het oog liet onderkennen, en jesus meldt van het geene Hij getuigde, en dus van de leer welke Hij had voorgefteld. Tot recht begrip nu, wat jesus door zien en hooren, oneigenlijk genoomen, aanduidt, hebben wij ons het reeds gezegde te herinneren, naamlijk: dat de Propheeten nimmer omtrent de zaaken, welke zij voordroegen, zich op deeze wijze uitdrukten; en het alleen behoorde tot Hem, die van boven, of uit den hemel kwam, den Zoone Gods, te getuigen het geene Hij gezien en gehoord had; en aanduidt eene volftrekt volmaakte kennis, welke Hij als de Zoone Gods had, overeenkomftig de orde en wijze van beftaan en werking van  46 VERKLAARING van het van den Vader, en van des Vaders raad en wil; waarom Hij bij eene andere gelegenheid er bijvoegde, dat Hij getuigde he: geene Hij gezien had bij del Vader, H. VIII: 4o. Het geene Hij dan getuigde, moest, als hebbende alle zekerheid, aangenoomen worden; hoe ftrijdig ook anders met aangenoomene begrippen. Het tegendeel had bij nikodemus plaats; waarom jesus hem zijn onverantwoordelijk ongeloof verwijt, zeggende : en, of nochtans neemt gijlieden ons getuigenis niet aan. Hier mede befluit jesus het eerfte ftuk van zijn onderwijs , betreffende de wedergeboorte, als noodig om een onderdaan in het beloofde Godsrijk te zijn; waar op Hij laat volgen eene onderrichting, aangaande dat Godsrijk zelve. Hij maakt daar toe een gepaste overgang, zeggende: vs. 12. Indien ik vlieden de aardfche dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij geleoven, indien ik « de hemelfche zoude zeggen. Hij verftaat door de aardfche en hemelfche dingen niet een verfcheidene manier van onderwijs omtrent dezelfde geestlijke dingen, de eene onder zinnebeelden van het aardfche ontleend, zoo als Hij nu gefprooken had van de vernieuwing des gemoeds, onder het zinnebeeld van eene geboorte, en haar had opgehelderd door eene gelijkenis van den wind onN leend; de andere zonder zinnebeeldenj en zoo als zij, afgetrokken van het aardfche, recht geestlijk en hemelsch begreepen wotden; want de onkunde en het ongeloof van nikodemus verkeerde niet omtrent de wijze van voorftel. Dit was verfchoonlijk, indien  EUANGELIE van JOANNES. H. Hl: 12. 4? dien hij anders omtrent de zaaken zelve niet onkundig .was, of ongeloof voedde. Ook hebben jesus en de Apostelen zich vervolgens van geen manier van onderwijs bediend, dat van het tegenwoordige verfchilde, en in dien zin een hemelsch zou kunnen genaamd worden; want zij hebben zich ook van zinnebeelden en gelijkenisfen blijven bedienen, daar jesus hier evenwel onderftelt, dat Hij in onderfcheiding van aardfche dingen, de hemelfche kon en zou voordellen. Hij ziet dan op de zaaken zelve, en onder d« aardfche bedoelt Hij de dingen, welke Hij nu aan nikoeemus had voorgefteld; en door de hemelfche, de dingen, welke Hij hier op zou laaten volgen. Hij noemt de eerfte, aardfche, de andere hemelfche; niet in den gemeenen zin, volgens welken de aardfche dingen beteekenen zoodanige, die hier op aarde en aardsch en tijdlijk zijn, en door de hemelfche, die boven zijn, en hemelsch en eeuwig, Coll. III: 2; want de geboorte, van welke Hij gefprooken had, was een geboorte van boven en uit den Geest, en het geene Hij van zijn Perfoon en de uitvoering, als mede van de vrucht van het werk der verlosfing, zeggen zou, zou meerendeels op aarde plaats hebben; maar Hij fpreekt van de eerfte als van aardfche dingen, om dat zij de laagere en meer eenvouwige ftukken van zijne leer, de eerfte beginfelen van het Christendom, en den ingang in Gods Koningrijk betroffen, in onderfcheiding van de meer verhevene verborgenheden van dit Koningrijk, welke Hij daarom, in tegenftelling, de hemelfche noemt, als zeef verre boven het gemeen begrip der menfchen, De eerfte en laagere waren meer gefchikt voor eenvouwigen, de andere voor zulken die meer geoefende zin»  *8 VERKLAARING van het** zinnen bekomen hadden. Van dit onderfcheid der leerftukken fpreekt ook paulus, Hebr. V: 12, .daar hij zegt: want daar gij leeraars behoorde te zijn hebt wederom yan nooden, dat men u leere, welke de eerfte beginfelen zijn der woorden Gods; en H. VI: 1, 2, daarom nalaatende het begin/el der leère van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaar en, niet wederom leggende het fondament van de bekeering van doode iverken, en van het geloof in God, van de leere der doope, en van de oplegging der handen, en vaft de opftanding der dooden , en van het eeuwig oordeel; alwaar wij zien dat paulus tot die eerfte beginfelen ook brengt de leere van de bekeering en den doop* de zelfde met de geboorte uit water en Geest, waar omtrent jesus nikodemus onderricht. Jesus fpreekt van deeze als aardfche, ook om die reden, dewijl zij hier op aarde van de waare onderdaanen van het rijke Gods ook nu moesten gekend worden, gelijk zij ook duidelijk verkondigd waren; daar de dingen welke Hij nu zou laaten volgen, geheimen waren, die grootendeels verzegeld waren in Gods fchatten, en zelfs van zijne Discipelen in deezen tijd nog niet recht begreepen werden; maar eerst in kracht zouden gekend worden, wanneer Hij ten hemel ingegaan zijnde, den Geest zou hebben uitgeftort, 1 Cor. II: 7. Coll. h 26. Eph. III: 9. . Geloofde nu. nikodemus de aardfche dingen niet* jesus befluit daar uit, dat hij ook de hemelfche dingen niet gelooven zou. Het geloof wordt wel niet verwekt door, noch is' geëvenredigd naar de., baarblijkelijkheid der zaaken, die getuigd worden; want het heeft alleen zijn grond in de "waarachtigheid Gods, en verlaat zich daar op; maar iemand, ge.  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 12. 49 gelijk nikodemus, die zijn begrip van de dingen, die getuigd werden, lag tot een grond van zijn geloof, en de dingen, welke hem reeds duidelijk voorgefteld waren, en de eerfte beginfelen der leere bevatte, niet aannam, om dat ze met zijne vooroordeelen ftreeden, en van hem niet begreepen wierden, zou te minder gelooven, naar maate de leerftukken, welke hem werden voorgedraagen, meer verheven, en verborgen, en met zijne vooroordeelen noch meer ftrijdig waren. Des niettegenftaande zal jesus hem dezelve voorhouden; maar wilde alvoorens te kennen geeven, dat Hij, wegens de kracht van zijn ongeloof, daar van voor als nog weinig vrucht verwachtte. De voorftelling daar van zou gefchikt zijn, om den hoogmoed van nikodemus, die meende, dat hij, als een Leeraar, van de dingen van Gods Koningrijk begrip had, te geneezen, en hem nader te overtuigen, hoe noodig eene vernieuwing des gemoeds ware, daar hij zelfs niet begrijpen zou het geen Hij hem van dat Rijk zou voordraagen, veel min dat hij voor het zelve bekwaam zou zijn. En offchoon jesus voor het tegenwoordige weinig vrucht verwachtte van zijne voorftelling, voorzag Hij echter hoe, in vervolg van tijd, de herinnering van het tegenwoordig onderwijs, niet weinig ter bevordering van het geloof voor nikodemus ftrekken zou. Dit onderwijs nu loopt over de voortreflijkheid van den Perfoon des Verlosfers, den Koning in het beloofde Godsrijk, vs. 13, en over het ge^n den aart en natuur van dat Rijk betrof, vs. 14—21. II. deel. D vs. 13.  go VERKLAARING van het VS. 13. En niemand is opgevaaren in den hemel, dan die uit den hemel neder gekomen is, naamlijk, de Zoon des menfchen, die in den hemel is. Wij hebben reeds voorheen aangemerkt, dat joannes ons niet het geheeie gefprek, maar alleen de voornaamfte (lukken van het zelve mededeelt; zoo dat er tusfchen deeze en de voorgaande woorden nog anderen zouden kunnen gewisfeld zijn; waarom wij het verbindend woordje en, met de aanvulling moeten opvatten, als of er ftond: en voorts zeide jesus. Nikodemus maakte zich van den messias een denkbeeld als van een aardsch Vorst; doch jesus onderricht hem, dat Die een hemelsch Koning was; en zoo bevestigt Hij de leer van den Dooper, die van Hem getuigd had, dat Hij was de Zoone Gods, H' k 33- Trouwens, daar toe (trekken de woorden, welke nu volgen: Niemand is opgevaaren, enz. Het is zoo: jesus had aan nikodemus te kennen gegeeven, dat Hij hem hemelfche dingen zeggen zou, en dus zou Hij, naar het oordeel van fommigen, met deeze woorden nikodemus aantoonen, hoe Hij, en Hij alleen, in ftaat was, om dezelve hem aan te kondigen, dewijl niemand ten he" mei was opgevaaren, om van daar de kennis van dezelve te haaien, daar Hij uit den hemel was nedergedaald. Ter (laaving hier van vergelijkt men het gezegde, Deut. XXX: 11, 12:* want dit zelfde gebod, dat ik u heden gehiede, dat is van u niet verlorgen , en dat is niet verre. Het is niet in den he« mei, om te zeggen: wie zal voor ons ten hemel vaa* ren, dat hij het voor ons haale, en ons het zelve hooren laaten, dat wij het doen? en het gezegde Spreuk. XXX:  EUANGELIE van JOANNES. H, III: 13. # XXX: 4.'. Ik heb geene wijsheid geleerd, noch de. weetenfchap der heiligen gekend? wie is ten hemel opgeklommen en nedergedaald? Dan hier is een aanmerkelijk onderfcheid; want jesus fpreekt van eene opvaaring in den hemel, na dat Hij, als die reeds voorheen in den hemel was, uit den zelveh was nedergedaald, zoo dat het opvaaren ten hemel hier niet kan uitdrukken de kennis van hemelfche zaaken te verkrijgen; maar op zijne hemelvaart, in tegenftelling van zijn voorgaande komst uit den hemel op de aarde, toepasfelijk is. Hier in worden wy" bevestigd, indien wij vergelijken het geen Hij naderhand tot de Joden zeide, Hoofdd. VI: 62, als het welk met dit gezegde alle overeenkomst heeft. Zij ergerden zich aan zijn voorftel, omtrent het eeten van zijn vleesch en drinken van zijn bloed, als noodig tot het eeuwig leven. Zij begreepen dit zoo min, als nikodemus begreep de leer, aangaande de noodzaaklijkheid der wedergeboorte, om het Koningrijk Gods te zien. Jesus ftelt hun daar op zijne hemelvaart voor, als eene zaak, welke zij nog veel minder gelooven zouden; zeggende: ergert ulieden dit, wat zou het dan zijn, zoo gij den Zoon des menfchen zaagt opvaaren, daar Hij te vooren was! zoo hu zegt Hij hier tot nikodemus: indien ik ulieden de aardfche dingen gezegd heb, en gij gelooft niet, hoe zult gij de hemelfche dingen gelooven, en laat dart daar op volgen: niemand is opgevaaren in den hemel. enz. Hij fpreekt dan van een hemelvaart in den eigenlijken zin. Maar hoe fpreekt Hij daar van in den voorleedenen tijd? was Hij dan reeds ten hemel opgevaaren, zoo dat Hij voor zijn doop, of toen Hij in de woestijne D a veit'  5* VERKLAAR ING van het veertig dagen was, altans voor dat Hij zijnen openbaaren dienst aanving, in den hemel is opgenoomen, om kennis te ontvangen van de hemelfche dingen, welke Hij moest voordraagen, gelijk wel eer moses op dên berg van God onderricht ontving, aangaande het geene Hij Israël meest voorfchrijven ? Zoodanigen hemelvaart Hellen, of liever verdichten zij, die jesus niet meer dan voor een bloot mensch houden, niet aanweezig vóór zijne geboorte uit maRIa; en derhalven zich verleegen vinden met het herhaald gezegde, dat Hij uit den hemel is nedergedaald. Dan — de H. Schrijvers melden daar van niet, en zij zouden zulk een groot wonder, en een zaak van zoo veel aanbelang, als het was, dat men wist, hoe jesus de kennis der hemelfche dingen, welke Hij verkondigde, verkreegen had, niet verzweegen hebben, daar zij gebeurtenisfen van veel minder aangelegenheid hebben aangeteekend. Waarom zouden zij dan zoo dikwerf van 'sHeilands nederdaaling uit den hemel gewag maaken, en niet veel eer van zulk. een hemelvaart, daar het van zeiven fprak, indien Hij was opgevaaren, dat Hij was nedergedaald; want ieder zag Hem voor zijne oogen, maar het een onbekende zaak was, dat Hij voorheen was opgevaaren. Men zegge niet, dat zij alleen ten doel hadden jesus nederigen ftaat te befchrijven, het tegendeel blijkt: zij melden de heerlijke omllandigheden van zijne geboorte, zijne verheerlijking op den berg, de wonderen bij zijnen dood, zijne opftanding én verdere verheerlijking. — Waar toe zou ook zulk eene opvaaring noodig zijn geweest, daar een Godliik onderwijs zoo wel op aarde als in den hemel kon gegeeven worden, zoo als aan de Apostelen, die mede de hemelfche dingen verkondigden, op  EUANGELIE van JOANNES. H.tll: 13- 53 «p aarde gegeeven is, en bet ook geen meerdere waardigheid gaf aan zijn perfoon en bediening? — Daarenboven, de uitdrukkingen, dat Hij uit den hemel is nedergedaald, van God uitgegaan, van boven gekomen, waar tegen overgefteld wordt, dat Hij is opgevaaren, tot den Vader heenen ging, geeven een denkbeeld, dat Hij uit den hemel was. — En , wat het gezegde ter deezer plaatfe aangaat, waar toe zou het noodig geweest zijn, te melden, dat Hij uit den hemel was nedergedaald, en ef dan nog bij te voegen, dat Hij in den hemel was, indien Hij had willen aanduiden, dat Hij ten hemel was opgevaaren om onderwijs te ontvangen?— Ook blijkt, uit vergelijking van H. VI:62, zoo als wij reeds gezegd hebben, en uit de nadere befchouwing van deeze woorden verder blijken zal, dat Hij bedoelt zijne toekomftige hemelvaart. En het baart geen zwaarigheid, dat Hij zegt, in den voorledenen tijd: de Zoon des menfchen is opgevaaren in den hemel, indien men maar den letterlijken zin van het geheele voorftel wel vat. Men kan de woorden vertaaien: niemand is opgevaaren in den hemel; maar die uit den hemel is nedergedaald, de Zoon des menfchen, die in den hemel was; en het aanvullen, zal in den hemel opvaaren. Meermaalen beteekenen de famenvoegende woorden, anders overgezet: ten zij, dan, ook maar, Matth. XVI: 4. Luc. IV: 26, 27. Openb. IX: 4—6. Joann. XVII: 12. En was dan in het eerfte lid ontkend, dat iemand was opgevaaren, zoo brengt de tegenftelling duidelijk mede, dat dit behoorde tot Hem, die nedergedaald was; maar dan is het ook natuurlijk, dat, naar den aart der gezegden, het werkwoord, in het tweede lid, uit het eerfte lid, niet in den tegenD 3 woor-  $4 VER KL AARING vAN het woordigen, maar, in den toekomenden tijd, herhaald wordt; want had jesus gezegd: niemand is opgevaaren , en fpreekt Hij daar op van hem, die uit hemel is nedergedaald, om, bij wijze van tegenftelling, van zijne opvaaring te melden, zoo bedoelt Hij blijkbaar, dat Hij naar den hemel zou wederkeeren. Zoo wordt, bij voorbeeld, Openh. XXI: 7, naar den grondtekst, eerst in den voorledenen tijd, gezegd: en in haar is niets ingekomen, dat ontreinigt en grouwelijkheid doet en leugen fpreekt, en dan volgt er, bij tegenftelling: maar die gefchreeven zijn in het Boek des levens des Lams, te weeten zullen daar inkomen. Hier bij moet men nog aanmerken, dat zoodanig eene algemeene ontkening, als ter deezer plaatze Voorkomt: niemand is opgevaaren; dikwerf ook de onmooglijkheid eener zaak aanduidt. Wij fpreeken ook menigmaal in dier voegen, en zeggen: dat is ■«ooit gefchied; want het geene nooit ten opzichte van iemand plaats heeft, mag men doorgaans voor onmooglijk houden. In deezen zin zegt jesus : niemand heeft ooit God gezien, Hoafdd. I: 18; niemand kent den Zoon, dan de Vader, en niemand kent den Vader, dan de Zoon, Matth. XI: 27; en zoo ook hier: niemand is opgevaaren, dat is: niemand kan opvaaren; gelijk jesus geheele voorftel is ingericht, om de voortreflijkheid van den Verlosfer onder het oog te ftellen, als wien niemand gelijk is. Hij'had anders enkel kunnen zeggen: de Zoon des menfchen zal opvaaren; maar willende nikodemus aanwijzen, dat de Zoon des menfchen de Heer uit den hemel was, en de opvaaring naar den hemel tot Hem alleen behoorde, zegt Hij: niemand is opgevaaren in den hemel, maar die uit den hemel is nedergedaald, te weeten, zal in den hemel opvaaren, .'t u  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 13. 55 't Is waar iienoch en elia waren ook ten hemel op-evaaren; doch jesus bedoelt eene opvaaring, hoedanig op hen niet toepasfelijk was; eene opvaaring van den Zoon des menfchen, — die eerst uit den hemel was nedergedaald; — van daar, als uit zijne eigene plaats nedergedaald, - gewillig — en ter volvoering van het gewigtig werk der verlosfing, en dus is zijn opvaaren - als die van boven was, en daarom op aarde niet kon blijven, - een opvaaren door eigene kracht, - en ter bevordering van het heil van zondaars; zoo was niemand opgevaaren. Hierom zegt paulus, Eph. IV: 9: «» &ti ffl 'u vaaren, wat is 'f, dan dat Hij ook eerst is nedergedaald in de benedenjle deelen der aarde. Dit befluit ging alleen door, ten opzichte van Hem, die-van boven was; want uit de opvaaring van henoch en elia volgde niet, dat zij eerst waren nedergedaald. Dat jesus ook dit bedoelt hebbe, blijkt nog nader uit de 'tegenftelling: maar die uit den hemel is nedergedaald, naamlijk, de Zoon des menfchen, die in den hemel is, zal ten hemel vaaren. Hij had tot dus verre in den eerften perfoon van zich zeiven gefprooken, als eenen Leeraar van God gezonden, waar voor Hem nikodemus erkende, en had getuigd van de aardfche dingen. Nu ging Hij over, om te fpreeken van de meer verhevene, de hemelfche; en dewijl deeze betrekking hadden tot Hem, als den beloofden messias, den Middelaar Gods en der menfchen, zoo begint Hij nu van zich zeiven in den derden perfoon te fpreeken, en geeft van ter zijde genoeg te kennen, dat Hij voor den messias wilde gehouden worden. Wij hebben reeds van de benaaming van Zoon des D 4  5* VERKLAAR ING van het mnfchen, bij Hoofdd. I: 52, gefprooken. Wat nu betreft liet geene Hij hier van den Zoon des men. fchen getuigt; Hij heeft daar bij het oog op twee voorzeggingen, waar in van de opvaaring van den messias ten hemel gefprooken wordt; dit moeten wij wel in acht neemen, om het juist bedoelde te vatten. En hoewel nikodemus voor tegenwoordig nog niet begrijpen mogt, het geene jesus hem daar uit voordroeg, zou het echter naderhand, als hem dit indachtig gemaakt werd, tot bevordering van zijn geloof /trekken. Er waren twee voorzeggingen van den messias, bij de Joden erkend, als tot Hem behoorende, waar op jesus ziet, naamlijk, Dan. VII: i|| J4- alwaar wij leezen: Foorder zag ik ,7» ee'„ nachtgezichte, en ziet, daar kwam een met de wolken des hemels als eenes menfchen Zoon, en Hij kwam tot den Ouden (of liever den Beftendigen) van dagen. En zij deeden Hem tot denzelven naderen, en Hem werd gegeeven heerfchappij, eere en het koningrijk enz. Wij hebben reeds van deeze voorzegging gefprooken, bij Hoof ld. h 5ft, en II: 18. Wij hebben hier aheen maar op te merken, dat zij den messias tee. kent, als die wel gevonden zou worden in de gedaante eenes menfchen, maar een hemelsch Koning de Heer uit den hemel zijn zou, die, als de God', mensch, het Koningrijk ontvangen zou, een Koningrijk, dat over alles gaan zou en eeuwig zijn. De andere voorzegging ontmoeten wij Pf. LXVIII:' 19, van paulus op christus toegepast, Eph. IV: 8, Gij zijt opgevaaren in de hoogte, Gij hebt de gevangenis gevangelifk gevoerd; Gij hebt gaven genoomen, om \uit te deelen] onder de menfchen; ia ook de wederhoorigen, om bij u te doen woonen, 6 Heere God' De messias wordt hier ingevoerd ah ten hemel vaa-  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 13. 57 vaarende, om van den koninglijken zetel voor altoos bezit te neemen, na dat Hij alvoorens nedergedaald, was, om de gevangenen uit des vijands magt te verlosten, en zich te eigenen; gelijk Hij doen zou door zijne leer, door zijnen Geest, en door zijnen dood; zullende den fterkgewapenden zijne vaten ontroven, en daar op verhoogd zijnde, zijne onderdaanen een overvloed van gaaven en genade mededeelen. Uit deeze voorzeggingen wordt jesus gezegde, ter deezer plaatfe, verftaanbaar, en blijkt zeer gepast te zijn; want fpreekt Hij van zich, als van den geenen, die uit den hemel nedergedaald is, zoo geeft Hij dan daar mede niet te kennen; dat zijne menschlijke natuur van God onmiddelijk haaren oorfprong had, of dat Hij van God gezonden, en met hemelfche gaaven was toegerust; want behalven dat dan ook adam, in opzicht van het eerfte, en de Propheeten, in opzicht van het andere, ook zouden kunnen gezegd worden uit den hemel te zijn nedergedaald; zoo blijkt ook, uit vergelijking der gemelde voorzeggingen, dat er door wordt aangeweezen , dat Hij was uit den hemel; doch in de waereld gekomen , door aanneeming der menschlijke natuur, om zondaaren te verlosfen. Hierom ook, dat de Joden naderhand, toen Hij zeide, dat Hij uit den hemel was nedergedaald, terftond begreepen, dat Hij zich iets meer dan menfchelijks toekende, zeggende: is deeze niet jesus , de Zoone josephs, wiens Vader en Moeder wij kennen, hoe zegt dan deeze: ik ben uit den hemel nedergedaald? Hoofdd. VI: 42; en dat Hij tot de Joden zegt, dat zij den Zoone des menfchen zouden zien opvaaren, daar Hij te vooren was, D 5 vs.  5* VERKLAARING van het vs. 6a; en paulus noemt Hem den Heer uit den hemel, i Cor. XV: 47. Ter nadere aanwijzing nu van den perfoon, door Hem bedoeld, laat Hij volgen: de Zoon des men* fchen, die in den hemel is. Naar den grondtekst: de zijnde in den hemel. Deeze woorden worden in een enkel gefchrift achtergelaaten; denkelijk, om dat zij met de voorige fchijnen te ftrijden; doch de meeste affchriften en overzettingen hebben dezelve. In dit verband is de zin: die in den hemel was, zoo als meermaalen deeze tijdsuitdsukking genoomen wordt, Luc. XXIV: 44. 2 Cor. VIII: 9. Joann. IV: 162; en ook hier moet genoomen worden; want jesus had gezegd, dat Hij uit den hemel was nedergedaald, en geeft te kennen, dat Hij ten hemel zou opvaaren. In zulk eene famenvoeging nu zou het vreemd zijn, zich te willen aangemerkt hebben, als thans in den hemel zijnde. Was Hij dan voorheen in den hemel, dan kon van Hem gezegd worden, toen Hij op aarde verfcheen, dat Hij uit den hemel was nedergedaald. Derwaards zou Hij dan ook wederom opvaaren, om, na dat Hij het werk der verlosfing volvoerd had , als Koning te heerfchen. Zoo leerde dan jesus aan nikodemus, hoe de Koning in het beloofde Godsrijk een hemelsch Koning zijn zou. Het ander ftuk, waar over Hij nikodemus onderhield, betrof het rijk of de regeering van den messias. Hij ftelt hem daar omtrent voor, hoe die den grond van zijn Rijk zou leggen in zijnen dood, waar door  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 14, 15. 59 door Hij de magt, of het Rijk des Satans zou te piete doen; voorts het heil, dat, uit kracht daar van, te wachten was, en wie daar in zouden deelen. Dit ftelt Hij nikodemus eerst voor, vs. 14, 15, en verklaart het Hem nader, vs. 16—21. vs. 14. En gelijk moses de /lange in de woestijne verhoogd heeft, alzoo moet ook de Zoone des menfchen verhoogd worden. 15. Op dat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe. Wij behoeven wederom niet te dellen, dat deeze woorden onmiddelijk op de voorgaande gevolgd zijn. Zij kunnen worden aangemerkt als de opgaave van andere waarheden, welke jesus vervolgens aan nikodemus voordroeg. Zij zijn, gelijk de voorgaande, ook wederom geheel inloopende tegen de denkbeelden van nikodemus. Hij meende — dat de messias niet derven moest; maar blijven tot in eeuwigheid. — Hij leidde de verkrijging van het eeuwig leven niet af van den messias; maar van de gehoorzaamheid aan de wet. — Hij begreep, dat die gehoorzaamheid ook de voorwaarde was, op welke men in de weldaaden van den messias deelen zou, en dat deswegen dit alleen het voorrecht zou zijn van den Jood; — Terwijl de messias de volken der aarde rechten zou. Het tegengeftelde van dit alles wijst jesus hem aan, en bevestigt dus wederom de leer van den Dooper, welke medebragt, — Dat de messias, als het Lam Gods, het waare zoenoffer was, dat de zonden der waereld wegneemt; — Dat de weldaaden van den messias te wachten, geestlijke waren, naamlijk, dever- gee-  6*0 VERKLAARING van het geeving der zonden en de verkrijging van den H. Geest, en dus opzicht hadden op de hoope des eeuwigen levens; - Dat daar toe vereischt Werd geloof en bekeering, — En daar aan voor een iegelijk, wie hij ware, het heil verbonden was. Jesus bepaalt de aandacht van nikodemus tot de gefchiedenis, welke men leest Num. XXI: 5—9, naamlijk, dat, toen Israël tegen God en moses gemurmureerd hadden, God onder Israël zond vuurige (langen, waar door veelen (tierven; dat Israël hier op beleed hun wanbedrijf, en verzochten moses, dat hij God voor hun wilde bidden, ten einde Hij deeze plaage van hun wegname. God verhoorde de bede van moses, en beval hem een vuurige, dat is eene koperen (lange , die de verw der vuurige (langen had, te maaken, en op eene (lange te (tellen, op dat zij door het ganfche leger kon gezien worden, vooral daar zij van koper was, en dus eenen fchitterenden glans had, wanneer de zon daar op fcheen. Mooglijk werd zij ook aan eene (lange gehecht om ze ten toon te (tellen. God voegde er de belofte bij, dat, al wie gebeeten was, indien hij de (lange aanzag, zou leven. Moses deed naar Gods bevel, en de belofte feilde niet; want het gefchiedde, als een (lange iemand beet, dat hij de koperen (lange aanzag en leevende bleef. Het voornaame van deeze gebeurtenis brengt jesus tot zich zeiven over, en onderftelt dus, dat zij eene geheimzinnige beduidenis had. - Veele aanmerkelijke en wonderdaadige reddingen onder Israël, onder het welken God een voorbeeldige huishouding had ingevoerd, vertegenwoordigden hun het heil van den Verlosfer, eenmaal te wachten. Dit geval had ook daar  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 14, 15. k iesus deeze twee vooroordeelen tegen gaat is blijkbaar uit ziine voorlieden; want Hij fpreekt tot nikodemus van de liefde Gods en wel tot de waereld, vs. 16, 17; en toont, hoe de zaligheid aan het geloof, en veroordeeling aan bet ongeloof verbonden 'was, vs. 18-21. Dus ftaaft Hij ook wederom, gelijk in zijn voorgaande onderrichtingen 8  EUANGELIE van JOANNES. H. III: iff, 17. 69 gen, de leer van den Doiper, die den ongeloovigen Jooden het oordeel bedreigd had en gezegd, dat God uit fteewn abraham kinderen verwekken kon, doelende op de roeping der Heidenen, Matth, III: 9; gelijk hij ook j-sus had aangeweezen, sis dat Lam, 't welk de zonde der waereld draagen zou, Jeann. I; 29 en 36. Met betrekking dan tot het eerfte ftuk, zegt Hij: vs. 16. Want alzoo lief heeft God de waereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboorenen Zoon gegeeven heeft; op dat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe. 17. Want God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de waereld, op dat Hij de waereld veroordeelen zou; maar op dat de waereld door Hem zou behouden worden. liet is blijkbaar dat de nadruk voornaamliik valt op het woord waereld, waar op wederom Haat het woord een iegelijk; gelijk ook jesus bepaaldelijk Itaaft, dat de liefde Gods eene liefde tot de waereld was,- als hebbende Hem niet gezonden om de waereld te veroordeelen, maar te behouden, vs. 17. Wij hebben reeds bij Hoofdd. I: II gezegd, dat het woord waereld in de H Schrift verfcheidenlijk genoomen wordt. Sprak jesus hier tot een Jood, die niet twijfelde of God had het Joodfche volk lief, en zond om hunnent wil den messias, en begreepen de Jooden onder het woord waereld de volken der aarde, zoo kan het geen bede: king lijden, of jesus heeft hen bedoelt, gelijk zij meermaalen onder deeze benaaming voorkomen, in onderfcheiding van de Joden, Rom. IV: 13. XI: 12. Hij brengt nikodemus de grootheid der GodE 3 u>  (Hf VERKLAARING van het lijke liefde omtrent de waereld onder het oog. Van God fpreekende, bedoelt Hij den Vader, die, als de eerfte in orde van beftaan en werken in de Godheid, ook de bron is van het heil van zondaars Rm, XI: 33* 2 Cor. XIII: 134 Eph. II: 4, 5; Hij fpreekt van Hem , onder de benaaming van God niet alleen, om dat de Vader in het werk der verlosfing den luister der Godheid vertoont en handhaaft; maar ook om de grootheid der liefde zoo veel te meer onder het oog te doen vallen. Die liefde had zich daarin uitgeoefend: dat Hij zijnen eeniggeboorenen Zoon gegeeven had. Ook deeze benaaming, welke wij, Hoofdd. I: 14, ontmoet en befchouwd hebben, diende om de grootheid der Godlijke liefde aan te wijzen, en daarom zal jesus zich van dezelve bediend hebben. God had deezen zijnen eeniggeboorenen Zoon gegeeven, dat is, bepaalt Hem over te geeven tot het lijden des doods, en Hem, als geftorven aan het kruis, door het Evangelie te laaten aankondigen, met bevel aan een iegelijk, om in Hem te gelooven, en met belofte , dat een iegelijk, die geloofde, zalig worden zou. Immers, dat wii hier niet denken moeten aan de bepaaling Gods van eeuwigheid, aangaande de z'aligheid van fommigen, leert het verband, daar deeze gifte gelijk ftaat niet die van de koperen flang voor gansch Israël opgericht, als het eenige gepaste geneesmiddel voor een ieder, en de grond, waarop ieder kon en moest gelooven. gelijk ook jesus dat uitgeftrekt oogmerk van deeze gifte bevestigt, en met herhaaling zegt: pp dat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe. Voorzeker eene uitneemende liefde; en dit wil jesus nikodemus inboezemen, wanneer Hij zegt: " ' al-  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 16*, 17. 71 alzoo lief heeft God enz. God, de oneindig hooge, de algenoegzaame, ten hoogften beledigd door de zonde, en magtig, om ze te ftraffen — heeft de waereld, de Joden niet alleen, maar ook de Heidenen, zulken, die zijne Majesteit gefchonden hadden, zijne wet overtreeden, zijne gunst verfmaad, ja zelfs de voornaamften der zondaaren — lief gehad, met eene eerfte en vrije liefde — zoo dat Hij niet alleen een Borg voor hun had willen toelaaten; maar zelfs een voor hun befchikt had, en zelfs, 't geen alle kennis te boven gaat, zijnen eeniggeboorenen Zoon — niet gefpaard; maar gegeeven had, om onder den vloek te fterven, en door het Euangelie zijn heil ter aanneeming voor te ftellen — op dat een iegelijk, wie hij ware, die geloofde, die de aangeboodene verlosfing aannam — niet zou verderven; maar het eeuwig leven hebben, zoo dat zijne zonden hem zouden vcrgeeven worden, de gevolgen daar van eenmaal zouden worden te niete gedaan, en een zalig, heerlijk en onfterflijk leven verkreegen worden. Dan, naardien jesus wist, hoe zeer het tegen nikodemus begrippen aanliep, dat de waereld het voorwerp van Gods liefde zijn zou, en de komst van den messias het heil van dezelve ten doel zou hebben, daar hij meende, dat de veroordeeling der waereld een van de eindens was van des messias komst, zoo bevestigt jesus zijne gezegde, laatende volgen: want God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de waereld, op dat Hij de waereld veroordeelen zou; maar op dat de waereld door Hem zou behouden worden. Daar Hij gezegd had, dat God zijnen Zoon geE + ieem  ?ft VERKLAARING van heï geeven had, drukt Hij zich nu, met verwisfeling, uit: dat God Hem had in de waereld gezonden. De messias kwam bij de Propheeten voor als de groo-; ten Godsgezant, Jef. XLVIII: 16. LXI: 1. Mal. III: 1; en jesus fprak ook meermaalen van zich zeiven, als den door God gezondenen, Hoofdd. Vs 38. VI: 29 VII. VIII. enz.; en de omfchrijving: dien God gezonden heeft, fchijnt zelfs van de Joden, in deezen tijd, van den messias, als een Godsgezant bij uïtneemenheid, gebruikt te zijn. Zij kenmerkte ook zijn perfoon, als gezonden zijnde, op eene wijze, en tot eindens, waar toe nimmer iemand gezonden was, en overeenkomftig hier mede gemagtigd, toegerust, en met zulke bewijzen van zijne zending voorzien, als nimmer omtrent een eenig gezant had plaats gehad. Wanneer nu jesus zegt dat God zijn Zoon gezonden had niet op dat Bij de waereld veroordeelen zou; maar op dat de waereld door Hem zou behouden worden, zoo ontkent Hij niet, dat de waereld rechtmaatig kon veroordeeld worden; Hij onderdek dit veel eer; want anders ware het onnoodig geweest, dat Hij tot haare "behoudenis gezonden was. Hij ontkent ook niet, dat Hij gezonden was, om de waereld door zijn overtuigende redenen voor verdoemelijk te verklaaren; dit behoorde tot zijn ampt als Leeraar. Verder ontkent Hij ook niet, dat zij eens zou geoordeeld en door Hem geoordeeld worden; noch dat zijne zending voor veelen, door hunne eigene verkeerdheid en fchuld, tot hunne veroordeeling drekken zou; maar Hij ontkent in de waereld gezonden te zijn, om als Richter de waereld te vonnisfen en te draffen; en verklaart in tegendeel dat Hij tot haare be. houdenis gekomen was» gei  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 18-21. n Zeker, om de waereld te oordeelen was niet noo, dig, dat Hij in het vleesch verfcheen, en de geltaltenis van eenen dienstknecht had aangenoomen: dit was zelfs daar mede geheel ftrijdig. Hierom ook, dat Hij zich van alle oordeel onthield, zelfs wanneer Hij daar toe gelegenheid ontving, ff. VIII; 3-ii. Luc. IX: 51-56; en dat Hij, verre van zondaars te veroordeelen, hen tot bekeering zocht te brengen; als ook nooit zijne wondermagt tot hun verderf, maar altoos tot hunne redding aanwendde. Het ander vooroordeel van nikodemus, naamlijk, dat tot een aandeel aan de voorrechten van den messias in aanmerking kwam, de gehoorzaamheid aan moses wet, gaat jesus hier op ook tegen, en toont, dat, gelijk Hij gezegd had: een iegelijk, die gelooft, niet zou verderven, en even gelijk men daar door zou behouden worden, zoo ook door het ongeloof, zou worden veroordeeld. vs- 18. Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; maar die niet gelooft is reeds veroordeeld; dewijl hijniet heeft geloofd in den naam des eeniggeboorenen Zoons Gods. 19. En dit is het oordeel, dat het licht in de waereld gekomen is; en de menfchen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boos. 20. Want een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, op dat zijne werken niet bejlraft worden. 21, Maar die de waarheid doet, komt tot het licht, op dat zijne werken openbaar rvorden, dat zij in God gedaan zijn. 'sHeilands meening is: die gelooft, al is hij een Heiden, wordt niet veroordeeld; hij wordt, wegens E 5 zij.  7* VERKLAARING van het zijne zonden, niet geftraft, en zelfs van de verplichting tot ftraf ontflagen, ja gerechtigd tot de zaligheid; hij heeft vrede in 't geweeten; geen verdoemenis meer te vreezen; en kan roemen in de hoope der heerlijkheid. Geen wonder; want, geloovende in Hem, dien God gezonden heeft, gehoorzaamt hij Gods bevel, grondt zich, naar Gods belofte, op de gerechtigheid van den Borg, en beantwoordt aan het einde, waar toe God den Verlosfer zond. Die niet gelooft, al is hij een Jood, is reeds veronrdeeld. Jesus zegt niet: hij wordt veroordeeld; gelijk Hij gezegd had van den geenen, die gelooft, hij wordt niet veroordeeld; maar hij is reeds veroordeeld; in fpreekt derhalven van een tegenwoordige veroordeeling. Hij wil echter daar mede niet aanduiden, dat zulk een onder een befluit der verwerping ligt; want, om nu niets anders daar tegen aan te mermerken, die thans niet geloofde kon in vervolg van tijd gelooven. Jesus ziet dan op den ftaat van een ongeloovigen, het zij, dat hij daar in volhardt, of niet, zulk een is veroordeeld. De wet, ja, veroordeelt den zondaar, en behoudt haare veroordeelende kracht, indien hij den Borg, door wien alleen vergeeving en herftelling is, verwerpt; nochtans dit, hoe zeker, wordt door jescs niet bedoeld; want Hij legt den grond van yeroordeeling niet in voorgaande overtredingen van de wet; maar daar in, dat zulk een piet geloofd heeft in den naam des eeniggeboorenen Zoon van God. Zijne meening is dan deeze, dat, die niet gelooft, ten hoogften ftraf baar is, en dat de ftraf, voor zulken, onvermijdelijk is, gelijk wij, in geval dat iemand zich aan een fnoode misdaad heeft fdiuldig gemaakt, zeggen: zijn vonnis ligt er, of- fchoon  EUANGELIE van JOANNES. H: III: 18-21. 75 fchoon hij door den Richter nog niet gevonnist is: Zoo nu is het gelegen met iemand, die niet gelooft, En wel, om dat hij niet gelooft in den naam des eeniggeboorenen Zoons Gods. De fpreekwijs in iemands naam te gelooven hebben wij reeds bij H» I: 12 verklaard; en naardien het ongeloof zich bijzonder ontdekt, omtrent die waarheid, dat jesus is de christus de Zoon des levendigen Gods, gelijk men in de Joden vernam, zoo meldt daarom jesus van niet te gelooven in den naam des eeniggebooren Zoons Gods. Met reden zegt Hij, dat zulk een airede veroordeeld is, of dat er zijn vonnis reeds ligt. Zulk een is, volgens den aart van zijne misdaad, hoogst ftrafwaardig. Het ongeloof tast God aan in zijne wijsr heid, waarachtigheid, liefde, almagt, alle in het werk der verlosfing opgeluisterd, en het doet den Zoone Gods de grootfte oneer aan; het verfmaadt zijne heerlijkheid, acht zijn bloed onrein, en rekent den rijkdom zijner genade voor niets. Het ongeloof is de fnoodlte van alle zonden, daar het niet alleen de wet, maar ook de genade te niete doet; en het den mensch houdt onder de kracht der zonde. De ftraf is ook voor den geenen, die niet gelooft, volftrekt onvermijdelijk; want die niet gelooft zondigt tegen de oneindige ontferming Gods, waar uit de yergeeving van zonden moet voortvloeien; en op wat grönd zou zij hem kunnen gefchonken worden, daar hij verwerpt den Zoon van God, zijn bloed vertreedt, en het geheele ontwerp Gods, om dezelve te bewijzen, zoo veel in hem is, verijdelt?' Doch, naardien het dan daarop aankwam, of er voor het geloof in Hem, den eeniggeboorenen Zoon van God  VERKLAARING van het God, een genoegzaame grond ware, en deswegen het ongeloof volltrekt onverantwoordelijk, zoo brengt Hij dit aan nikodemus nader onder het oog, zeggende: En dit, of dit nu, is het oordeel» dat het licht in de waereld gekomen is, en de menfchen heb~ ben de duisternis liever gehad dan het licht. Dit is het oordeel, wil, bij overnoeming, zeggen: dit is de reden van het.oordeel, of van de veroordeeling, en de volgende woorden zijn dus op te vatten: dat, daar het licht in de waereld gekomen fs, de menfchen de duisternis liever gehad hebben dan het licht. Als Hij zegt: het licht is in de waereld gekomen, bedoelt Hij daar mede ziine verfchijning in het vleesch, en het licht, dat Hij, als het waare licht, het licht der waereld, door zijne leer, verfpreidde, gelijk wij reeds, bij H. I: 9, getoond hebben. Dus was er genoegzaame grond om Hem, als den Christus, den Zoon van God, te erkennen, en op Hem ter verlosfing en zaliging het vertrouw Wen te vestigen. Doch, in plaats van voor dat licht zijner leer de oogen te openen, en het te ontvangen, hadden de menfchen de duisternis liever gehad dan het licht. Hij bedoelt bijzonder de Joden, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, en hier nog nader blijkt; want zij waren het, onder welken Hij, als het licht reeds verfcheenen was, en Hij zegt, in den voorleedenen tijd: de menfchen hebben de duisternis liever gehad dan het licht. Misfchien, dat Hij daarom ook vermijdt het woordt waereld, als onder het welke Hij in het naastvoorgaande de Heidenen bedoeld had, op dat nikodemus niet denken mogt, dat de Heidenen den messias verwerpen zouden; neen, die zouden feet Euangelie aanneemen; maar zegt; de menschen hch  EUANGELIE van JOANNES. H. UI: 18- ai. ?7 hebben de duisternis liever gehad dan het licht. Duis« ternis is hier een zinnebeeldige benaaming van on« kunde en dwaaling. Daar in verkeerden de Joden, en wel met betrekking tot hun zedelijken ftaat, tot God, tot hun pligt, tot den Verlosfer, den weg der verlosfing , en wat dies meer is, Zij hadden wel de leer van moses en de Propheeten; maar deeze was verbasterd, door leeringen en inzettingen van menfchen, en de fleutel der kennis was verlooren. Dan, hoe groot een voorrecht het voor hun dieswegen ware , dat het licht verfcheenen was, hadden zij echter de duisternis liever gehad dan het licht der waarheid, waar mede jesus door zijne leer hen beftraalde. Dit wil niet zeggen, dat zij wel het licht hadden lief gehad; doch ook en nog meer de duisternis; maar dat zij hadden de duisternis lief gehad en niet het licht; want vergelijkende gezegden worden dikwerf in een Heiligen zin genoomen, bij voorbeeld: H. XII: 43. Zij hadden de eere der menfchen liever dan de eere Gods. Luc. XVIII: 14. Deeze ging gerechtvaardigd naar zijn huis, meer dan die. Zij verkoozen in hunne onkunde te blijven, hunne wanbegrippen vast te houden, en verwierpen zijne leer, als die daar mede ftrijdig was, en zoo zeer ftrijdig, als duisternis en licht van eikanderen verfchillen. Jesus had hier van, in den aanvang van zijnen dienst te Jerul'alem, reeds de blijken gehad, en voorzag hoe weinig ingang ook vervolgens zijne leer bij de Joden vinden zou. Men zou zelfs deeze woorden van den geheelen en eindelijken uitkomst van zijnen dienst kunnen opvatten, als of Hij gezegd had: dit nu zal de reden van de veroordeeling zijn, dat de menfchen zullen bevonden- worden de duister-  ?S VERKLAARING van het ternis lieyer gehad te hebben dan het licht. Dit Was dan een rechtmaatige reden, waarom zij veroordeeld waren; Hierom zegt Hij, bij een andere gelegenheid van den geenen, die niet geloofden: het woord, dat ik gefprooken heb, zal hem oor deelen ten lamften dage, Hoofdd. XII: 48, en wederom: indien ik niet gekomen ware, en tot hen gefprooken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendfel voor hunne zonde, Hoofdd. XV: 22. Te meer waren zij, wegens het ongeloof, te veroordeelen, indien men lette op de bron, waar uit het voortvloeide, en welke jesus aanwijst, zeggende: want hunne werken waren boos. De Joden, zoo zeer zij in de duisternis van onkunde en dwaaling verkeerden, zoo zeer leefden zij in allerlei zonden. De Sadduceeuwen, die aan geen toekomenden ftaat geloofden, waren overgegeeven Godloos. De Pharifeeuwen bedekten hunne grouwelen met het kleed van naauwgezette uitwendige Godsdienftigheid; daar het gros des volks, of bijgeloovig was, of wandelden in de zonden der Heidenen. Dat nu dit de oorzaak was, waarom zij de duisternis liever gehad hadden dan het licht, toont jesus aan uit eene algemeene waarheid, welke ook de ondervinding van alle tijden geleerd had; want, zegt Hij: een iegelijk, die het kwaad doet, haat het licht i enz. Hij ftelt hier, gelijk ik zeg, een algemeene waarheid voor; doch heeft bijzonder het oog op het geene onder de Joden, die reeds voorheen met het licht eener Godlijke openbaaring verwaardigd waren geweest, gebleeken was; want Hij fpreekt van tweeërlei foort van menfchen: van zulken die het kwaad doen,  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 18-21. doen, en van zulken die de waarheid doen, of, gelijk Hij het met verwisfeling uitdrukt: die hunne werken in Gode gedaan hebben, en derhalven naar eenen hun geopenbaarden wil van God en Gode behaaglijk inrichtten. Het was ook zeer gepast, nikodemus te bepaalen, bij het verfchillend lot, dat een Godlijke openbaaring ten alleen tijde gehad had, als verworpen zijnde van hun, die het kwaad deeden; zoo dat zij, die thans zijne leer verwierpen, zich gelijk Helden aan hunne voorvaderen, die, naar moses en de Propheeten niet hadden willen hooren, zeer verfch'illende van het waar en geestlijk Israël; het welk, in geloof aan Gods beloften, Godswoord en wet onderhielden. Jesus zegt, eerst, met opzicht tot het geene onder het vleeschlijk Israël, ten allen tijde vernoomerf was, een iegelijk, die kwaad doet, of van het kwaad zijn werk maakt, zich daar aan met eene heerfchende geneigdheid over geeft, in den zelfden zin als joannes zegt, 1 Joann, III: 9. Die uit God gebooren is, doet de zonde niet. Zulk een haat het licht. Hij is afkeerig van eene leer, welke de waarheid ontdekt, gelijk die der Godlijke openbaaring doet, waarom zij een licht genaamd wordt, Pf. XIX: 9. CXIX: 105; als welke de zonde als zonde kenbaar maakt, haare ftrafgevolgen, wegens de heiligheid en rechtvaardigheid Gods aantoont, en een weg van verlosfing aanwijst, geheel ingericht om den zondaar van de dienstbaarheid der zonde vrij, ert der gerechtigheid dienstbaar te maaken. Zoo een* die de zonde doet, komt ook tot het licht niet. Hij onttrekt zich van het zelve, in plaats van de waarheid te onderzoeken en de liefde der waarheid aan te neemen, om zalig te worden, en wel op dat zijne werken  $o VERKLAARING van het ken niet beftraft worden, dat is, (volgens de beteekenis van het grondwoord) openbaar worden, en het berispelijke en ftrafwaardige daar van, tegen alle voorwendfelen, waar door men dezelve zoekt te be* dekken, of te verfchoonen, wordt aangeweezen, met dit gevolg, dat hij, die daar aan fchuldig ftaat, befchaamd en verftomd wordt. Dus beftraft het licht des woords de booze werken. Dit licht fchroomt de geen die kwaad doet, op dat zijn geweeten niet ontrust, en hij dus geftoord worde in het bedrij» ven van zijne booze werken, en het opvolgen van zijne begeerlijkheden. Geheel anders is het gelegen met iemand die dé waarheid doet, dat is, (naar den Hebreeuwfchen fpreektrant, zie Jef. XXVI: 2. XXXVIII: 3. >ƒ. XXIV: 11. Pf. LXXXVI: 11.) die, in erkentenis van, en overeenkomftig met het woord van God, als het waare richtfnoer, uit het beginfel van liefde tot God en tot Gods eer, het goede doet, en daar van zijn hoofdwerk maakt, hoedanigen er waren onder Israël, die God in den geest dienden; zulk een komt tot het licht. Jesus zegt niet, bij tegenftelling: hij heeft het licht lief, gelijk Hij van iemand, die kwaad doet, zeide: hij haat het licht, om dat niemand de waarheid doet, of de liefde tot het licht, heeft reeds vooraf plaats, en is geen gevolg van het doen der waarheid, gelijk het haaten van het licht, een gevolg is van het doen van het kwaad; maar hij zegt alleen: hij komt tot het licht, te weeten, zoo als het openbaar maakt en oordeelt. Hij fielt zich voor de vierfchaar, welke God, als 't ware, In zijn woord fpant, en let op de uitfpraaken, welke God daar in doet, zijn hart is volkomen met God, en hij heeft lust tot waarheid. Hij doet zijne wer'  EUANGELIE van JOANNES. H. III: i9-m. 8i werken in God, Gods wet is zijn regel, hij verricht ze afhanglijk van en door den invloed van Gods* genade, en heeft daar bij Gods eer op het oog. Hij begeert dat zijne werken, als in God gedaan, openbaar worden. Die kwaad doet fchroomt van de waare natuur en gevolgen zijner daaden overtuigd te worden , en fchuwt het licht; maar die de waarheid doet, wil ter bevordering van de rust zijner ziele overtuigd zijn, dat zijne werken Gode behaagen, gelijk God ook bh> ken geeft van zijn welgevallen aan de oprechten van harte, en dus komt hij ten dien einde tot het licht. Was nu jesus,als het licht, in de waereld gekomen, en werd Hij van veelen der Joden door ongeloof verworpen, de reden dan daar van was, om dat hunne werken boos waren; maar even daarom maakte het ongeloof hen ten hoogften fchuldig. Zij, daarentegen, die het'woord der belofte hadden aangenoomen, die de verlosfing Israëls verwachtten, en door dat geloof hun wandel richtten naar 'sHeeren Wet, Waren van Hem niet afkeerig, maar verblijdde zich in zijn licht, en heil; zij onderzochten zijne leer en namen de liefde der waarheidt welke Hij verkondigde, aan, om zalig te worden. Wat nikodemus op dit laatfte voorftel geantwoord heeft, teekent joannes niet aan. Hij oordeelde het genoeg de voornaame ftukken, waar over dit gefprek geloopen had', gemeld te hebben. Het zelve fchijnt voor nikodemus niet vruchtloos geweest te zijn, gelijk wij mogen opmaaken, uit het geene joannes nog vervolgens ten zijnen! opzichte verhaalt, H. VII: 50—52. XÏX: 39—42. Ik zal niet behoeven aan te toonen, hoe in dat gehoudene gefprek verfcheidene waarheden bevestigd worden, welke joannes in zijne voorrede gefteld had. Men vergelijke Vs. 3-8. met H. I: 13* en vs* 34—17. met H. I: 14. 16—18. ». DEEL. P $0  82 VERKLAARING van het Op dit gefprek laat hij volgen, jesus vertrek naar het land van Judea, en zijne verrichtingen aldaar, vs. 22, als mede het groot getuigenis, het welk joannes de Dooper aan jesus gegeeven heeft, bij aanleiding dat zijne Discipelen den meerderen opgang, welken jesus maakte, met een ongunffig oog aanzagen, vs. 23—37. Al het geen hij hier verhaalt is voorgevallen in den laatften tijd van des Doopers dienst. Dit blijkt uit het geene wij reeds bij H. I: 19 hebben aangemerkt, en uit het beloop der verdere gebeurtenisfen van daar af tot hiertoe vermeld, als mede uit het geene hij in een tusfchenrede aanteekent, vs. 24, dat joannes nog niet in de gevangenis was geworpen. Hij meldt eerst jesus vertrek naar, en zijne verrichtingen in het land van Judea. vs. 22. Na deezen kwam jesus, en zijne Discipelen , en onthield zich aldaar met hun, en doopte. Of jesus terftond, na het gefprek met nikodemus , uit Jerufalem, of den omtrek daar van, vertrokken zij, blijkt niet. Joannes zegt, met een onbepaalde tijdsuitdrukking, na deezen, Waarfchijnlijk, echter, is jesus , gelijk naderhand altoos, hier maar een korten tijd verbleeven, om dat het reeds in den beginne van zijnen dienst voor Hem aldaar niet veilig was; Hij voorzag ook. hoe weinig vrucht zijn dienst onder de burgers van Jerufalem doen zou, wegens den invloed, welken hier de O verpriesters, Pharifeeuwen en Schriftgeleerden hadden. Hij kwam dan in, of, gelijk men het ook vertaaien kan: Hij ging naar het' land van Judea. Het Joodfche land werd thans verdeeld in Judea, Samaria, Galilea, en Perea, of het Overjordaanfche. Ju-  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 22. 83- judea was het zuidelijk deel, het geen de Hammen van juda, benjamin, dan en simeon tot hun erfdeel hadden. Daar nu Jerufalem lag in Judea, zoo heeft dit aanleiding gegeeven om te vermoeden, dat Jesus van Jerufalem eerst naar Galilea gereisd, en vervolgens van daar wederom in Judea gekomen zij; doch het gezegde, Hoofdd. IV: 54: Dit tweede teeken heeft jesus gedaan, als Hij uit Judea in Galilea gekomen was, waarin een duidelijk opzicht is op dit verhaal, toont, dat, zêdert Hij te Kana in Galilea, het water in wijn veranderd had, waar op Hij naar Judea vertrokken was, Hoofdd. II: 12-14; en den tijd, dat Hij den ZoOn van den Koninglijken Hoveling wonderdaadig gehas, H. IV: 46, Hij in Galilea niet geweest isj Hij is dan Van Jerufalem, of uit den omtrek van die Had; gegaan naar het land van Judea; dit zal de reden zijn; dat joannes zegt: niet, dat jesus kwam in Judea» maar in het land van Judea. Zoo Worden ftad en land meermaalen onderfcheiden, f of. VIII: 1. Joann. XI: 55, en Judea van Jerufalem, Lüc. V: 17. VI: 17; Jesus zette dart zijnen dienst, dien Hij te Jerufalem begonnen had, in het land van! Judea voort, alwaar de Dooper, die voor zijn aangezicht was heenen gegaan, Hem eenen oogst bereid had, Matth. III: 6, dien Hij wilde inzamelen , als ook de eerstbekeerden Merken en bevestigen in de lêèf^ welke joannes gepredikt had, wegens de verzoekingen en beproevingen, waar aan zij, door den' invloed der Pharifeeuwen, blootftonden. Zijne Discipelen kwamen met Hem. Eene omftandigheid, waar uit het volgende licht ontving, en daarom aangeteekend wordt. Hij onthield zich hier eenigen tijd, hoe lang zullen wij, bij Hoofdd. IV: 3, onderzoeken.; Van zijne verrichtingen meldt de Euangelist alleen F a dit  {?4 VERKLAARING van het dat Hij doopte; om dat hij vooniaamlijk ten doel had een getuigenis van den Dooper, aangaande jesus, op te geeven, waar toe een gefchil over den doop aanleiding gaf. Jesus heeft toch zekerlijk ook geleerd; want onderwijs moest den doop voorgaan, Matth. XXVIII: 19; zoo deed zijn Voorlooper, die predikte en doopte, en wij leezen, Mare. I: 15, 16, dat ook jesus gepredikt heeft, dat het Koningrijk der hemelen nabij gekomen was. Of Hij wonderwerken gedaan hebbe, is ons twijfelachtig. De Euangelist meldt er niets van, fchoon hij anders met betrekking tot het begin van jesus dienst, van het welke de voorige Euangelisten niet gemeld hadden, zeer naauwkeurig is, en ook van jesus wonderwerken gewag maakt, Hoofdd. II: 1—11 en 23. III: 2. Had jesus ook in het land van Judea wonderwerken gedaan, dan zouden deezen, zoo wel bij de Galileërs invloed gehad hebben, om Hem met blijdfchap te ontvangen, als die, welken Hij te Jerufalem op het Feest gedaan had, daar nu joannes alleen met betrekking tot de laatfte fpreekt, Hoofdd. IV: 45, zeggende: als Hij dan in Galilea kwam, ontvingen Hem de Galileèrs, gezien hebbende alle de dingen, die Hij te Jerufalem op het Feest gedaan had. Het komt ons daarom waarfchijnlijk voor, dat jesus zijn Godlijke zending, bij den aanvang van zijnen dienst, door wonderwerken geltaafd hebbende, voor een en tijd alleen geleerd en gedoopt hebbe. De plaats, alwaar, wordt niet gemeld; waarfchijnlijk, dat, daar Hij zijnen Voorlooper op het voetfpoor volgde, Hij eerst gedoopt hebbe bij den Jordaan, en vervolgens in dat deel van Judea, hetgeen zich naar Samaria, waar over Hij zich naar Galilea begaf, Hoofdd. IV: 3, uitfirekte. Of  EUANGELIE van JOANNES. H. III: as. 55 Of Hij zelf den doop bediend hebbe, dan of die door zijne Discipelen bediend zij, en Hij derhalven hier gezegd wordt gedoopt te hebben, in zoo verre als zijne Discipelen het op zijn last deeden, kunnen wij met geene zekerheid bepaalen. De Euangelist zegt II. IV: 2, dat jesus zelf niet doopte, maar zijne Discipelen; dus is het zeker, dat jesus althans naderhand den doop door de Discipelen heeft laaten bedienen. Nochtans, dewijl dat gezegde niet tot een tegenwoordigen tijd bepaalt, zoo fchijnt het ons toe, dat jesus, ook van den beginne aan, zelf niet gedoopt heeft. Het eenige, het welk bedenking zou kunnen baaren, is dit, dat, indien jesus ook nu reeds daar in van den Dooper, die zelf doopte, zich had onderfcheiden, en zich dus meerder gezag had aangcmaatigd, het vreemd zou zijn, dat des DoopersDiscipelen zich daar aan niet zouden geftooten hebben , gelijk het hun een aanftoot was, dat allen tot jesus kwamen, vs. 26. Doch het kan zijn, dat zij niet hebben opgemerkt, hoe het een grooter gezag van jesus teekende, dat Hij zijne Discipelen magt gaf om te doopen; maar alleen hun aandacht op den grooteren toeloop, welken zijn doop had, gevestigd hebben. Wat nu de reden geweest zij, waarom jesus zelf niet doopte, maar zijne Discipelen liet doopen, zullen wij, bij H. IV: 2, overweegen. De wijze, op welke jesus doopte, zal niet geweest zijn, dat Hij daar bij zijn naam gehruikt hebbe, en gevorderd, dat men in Hem, als den Christus, gelooven zou; want niet dan zeer zeldzaam verklaarde Hij zich daar voor met ronde woorden, en verbood zelfs zijne Discipelen Hem daar voor bekend te maaken, Matth. XVI: 20. XVII: 9. Hij richtte alleen zijne leer en daaden zoo derwijze in, dat zij, F 3 den  $6 VERKLAARING van hst die dezelve naar de voorzegging beoordeelden, Hem daar voor konden erkennen. De Discipelen van joannes konden het dan ook niet kwalijk opgenoomen hebben, dat Hij doopte, en meer aanhang kreeg als hup Meester, noch van Hem fpreeken als iemand die minder was dan hun Meester, vsi6. Jesus heeft dan pp dien zelfden voet den doop bediend, als joannes de Dooper, gelijk ook zijne prediking in den beginne met die van den Dooper overeenkwam, Mare. I: 15; verkondigende, dat het Koningrijk der hemelen was nabij gekomen, en dus zal Hij ook gedoopt hebben tot bekeering en vergeeving der zonden, ter bevestiging van het geloof in den messias, die het beloofde Godsrijk zoude oprichten, en ten einde daar toe de gemoederen voor te bereiden. In het vervolg leezen wij niet meer van eene bediening yan den doop. Vermoedelijk, dat, wanneer nu de Dooper zijnen dienst voleind had, en jesus zijne leer endaaden meer begon in te richten naar het geen tot Hem, als den messias, behoorde, de doop, die tot voorbereiding van zijne komst was ingericht, heeft opgehouden tot den tijd, dat eens een doop zou worden ingefteld, die zijn grond had in het volbragte Verïosfingswerk, en de verhooging van Hem tot een jleer en christus, Matth. XXVIII: 20. Intusfchen zette de Dooper ook nog zijn dienst Voort, zoo dat jesus en hij gelijktijdig doopte, vs. 33, 24; doch met een verfchillend gevolg, «vaar door een twist ontftond, vs. 25, 26. vs. 23. En joannes doopte ook in Enon, bij Salim, dewijl aldaar veele wateren waren; en zij kwamen tot hem, en werden gedoopt. 24. (Want joannes was •jog niet in de gevangenis geworpen.j Enoti  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 23, 24. Enon beteekent een landftreek, daar veele waterwellingen en beeken gevonden worden; de nadere omfchrijving Enon hij Salim, kan aanwijzen, dat de gelegenheid van Salim meer bekend was ter deezer tijd dan Enon, of kan ftrekken, om dit Enon van andere waterrijke plaatfen, die ook dien naam droegen, Ezeeh. XLVIII: 17, te onderfcheiden. Salim, (welke ook de verfcheidene gisfingen over de ligging zijn moogen,) moet zeker gezocht worden aan de westzijde van den Jordaan; want de Discipelen van den Dooper zeiden tot Hem: ziet, die met u was over den Jordaan, doopt, vs. 26. Nu doopte joannes, toen jesus bij hem kwam, te Bethabara, Hoofdd. I: 28, 't welk lag aan de oostzijde van den Jordaan. Men vindt in het zuidelijk deel van den ftam van Juda twee fteden bij eikanderen Silhim en Ain, Jof. XV: 32, en de LXX noemen Silhim, naar eenige affchriften Salim, en Ain, is, met een verkorte uitgang, Ainon; waarfchijnlijk is dan dit dezelfde plaats geweest. En daar de Euangelist zegt, dat joannes te Enon doopte, daar veele wateren waren, moet het niet geweest zijn bij den Jordaan, die, het ganfche jaar door, water genoeg behield, om daarin te kunnen gedoopt worden. Misfchien zou men uit het gevangen neemen van den Dooper, 't welk hierop gevolgd is, moogen beiluiten, dat Salim nabij het gebied van herodes lag, als van waar de Dooper op het zelve gekomen is, en derhalven, naar de bepaaling van hieronymus, twee uuren van Schijthopolis, ten zuiden, en dus tusfcherï Samaria en Galilea. De Dooper is dan van' Judea voortgegaan naar Galilea, om ook aldaar voor jesus den weg te bereiden, en verkoos Enon bij. Salim, om dat aldaar veele wateren waren, en dus F 4 de  88 VERKLAARING van het de doop, die bij indompeling gefchiedde, kon bediend worden. De Euangelist teekent, behalven de plaats, ook den tijd aan, waarop hij hier doelt, zeggende: want joannes was nog niet in de gevangenis geworpen. Hoe joannes door herodes in de gevangenis geworpen is, en de reden daar van, word verhaald, Matth. XIV: 3-12. Mare. VI: 17. Luc. III: 19. De Euangelist wijst er mede aan, dat het nu kort was voor des Doopers gevangenis, en dit blijkt ook daaruit, om dat, toen jesus uit Judea in Galilea kwam, de Dooper reeds was gevangen genoomen, Hoofdd. IV: 43, vergel. met Matth. XIV: 12, 13; wa,arfchijnlijk, (en dit ligt in deeze aanteekening, in verband met het voorige befchouwd, eenigzins opgeflooten) heeft zelfs het verblijf van den Dooper in Enon, alwaar hij nader aan het gebied van herodes kwam, aanleiding gegeeven, om hem bij dien Vorst te brengen, die hem kort daar op in de gevangenis wierp. Eene tijdsomftandigheid, welke opmerking verdiende; want had de Dooper het getuigenis, 't welke volgt, afgelegd, nu zijne bediening ten einde liep, zoo zag men daar uit, hoe hij in hetzelfde gevoelen, omtrent jescs, gebleeven was, en zijnen dienst zoo beflooten had, als hij dien had begonnen, op jesus wijzende, als op eenen, die meerder was dan hij. Intusfchen was, uit het gelijktijdig doopen van hem en jesus, met een onderfcheiden gevolg, een twist ontftaan, die tot dat getuigenis aanleiding ge. geeven had. De Euangelist zegt ; vs. 25.  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 25, 26. Z9 vs. 25. Daar rees dan eene vraag van eenigen uit de Discipelen van joannes met de Joden, over de reiniging. 26, En zij kwamen tot joannes , en zeiden tot hem: Rabbi! die met u was over den Jordaan, welken gij getuigenis gaaft, zie, die doopt, en zij komen allen tot Hem, De vraag, die, gelijk het woord meermaalen beteekent, zie 1 Tim. IV: 4. VI: 4, een twistvraag was, waar bij de een beweert, het geen de ander tegenfpreekt, liep over de reiniging; niet over de wettifche reiniging; want er word niet in het algemeen gezegd: over de reinigingen, gelijk de reinigingen naar de wet verfcheidene waren; maar in het enkelvouwige, over de reiniging, en dus was het eene bepaalde reiniging, waar over het gefchil liep, naamlijk, zoo als het verband aanwijst, over den doop, welken de Euangelist, ter deezer plaatfe, dus zal benoemd hebben waarfchijnlijk, om dat de twistende partijen, in hun gefchil, daar aan dien naam gaven. Josephus, ook van den doop van joannes meldende, fpreekt er van, als van eene] reiniging. (Antiq. xviu. C. v.) De twistende partijen waren eenige Discipelen van den Dooper, die zijne leer hadden aangenoomen, en zich door hem laaten doopen, en de anderen Joden, zoo als onze overzetting heeft. Men leest in fommige affchriften: daar rees dan een twistvraag van eenigen uit de Discipelen van joannes met een Jood; doch, behalven dat de eerstgemelden, over het verfchil met een enkelen Jood zich zoo zeer niet bekreund zouden hebben, om het tot hunnen Meester over te brengen, zoo ftrookt ook de leezing niet Biet den aart der taal. Men zou dan eer verwacht F 5 heb-  pes VERKLAARING van het hebben, dat joannes zou gezegd hebben, met een Joodsch man, Hand. X: 38. XXII: 3, of met zekeren Jood, Luc. X: 33: XI: 37. De leezing dan, in het nieervouwige, met de Joden, is boven dezelve te verkiezen. Doch dan zouden wij, naar den ilijl van joannes, aan de Overpriesters, Pharifeeuwen, en Schriftgeleerden moeten denken, altans niet aan zul, ken, die jesus toegedaan waren; want van deezen zou joannes niet onder de algemeene benaaming van Joden gemeld hebben. Intusfchen Iaat het zich dan niet wel verklaaren, hoe tusfchen hen en des Doopers Discipelen een gefchil ontftaan zij over den doop, en wel, gelijk uit het volgende blijkt, over het recht dat jesus had om te doopen, en zijne meerdere voortreflijkheid boven den Dooper; want de Joden, wel verre dat zij zich voor jesus , tegen de Discipelen van den Dooper, zouden inltellen, zouden in tegendeel, indien zij partij gekoozen hadden, zich voor den doop van joannes verklaard hebben; wiens geflxenge levenswijs veeleer met de Pharifeeuwfche denkwijze ftrookte, Matth. IX: 14; ja zelfs zagen zij den opgang, welken jesus maakte, met geen goede oogen aan, Hoofdd. IV: 1—4. Dat zij het meerder gezag van jesus den Discipelen van joannes zouden hebben voorgeworpen, met oogmerk om tusfchen jesus en den Dooper verdeeldheid te verwekken, en dus den dienst van beiden vruchtloos te maaken, is eene ongegronde en onwaarfchijnlijke gisfing. Er is eene andere leezing, die men in een enkel handfchrift aantreft, naamlijk: met jesus; zij fchijnt wel, in dit verband, geheel onbeftaanbaar, naardien de Discipelen van den Dooper niet met jesus zeiven getwist hebben. Dit zal wel de reden zijn, waarom zij in geen meerdere hand  EUANGELIE van JOANNES. Hl III: 25, 26. 91 handfchriften wordt aangetroffen, en aanleiding gegeeven hebben tot de gemelde leezing met een Jood; doch men heeft daar bij niet gedacht op eene gewoone uitlaating in zulk eene faamenvoeging, welke uit het voorgaande moet worden aangevuld, zoo dat de zin is: er ontftond dan een twistvraag uit de Discipelen van joannes, met die van jesus, of met de Discipelen van jesus. Wij ontmoeten daar van veele voorbeelden, als: Matth. V. ao. Indien uwe. gerechtigheid niet overvloediger is dan die der Schriftgeleerden en Pharizeeuwen, dat is, dan die, of dan de gerechtigheid der Schriftgeleerden en Pharifeeuwen , Joann. V: 36. Ik heb een getuigenis meerder dan joannes , dat is: dan dat van joannes , Rom. VI: 5. Indien wij met Hem eene planting zijn in de gelijkmaaking van zijnen dood, zullen wij het ook zijn van zijne ppflanding, dat is: in de gelijkmaaking van zijne opjlanding. Ik vermoede, dat de laatstgemelde leezing, de waare is. Het gefchil zelve, zal, gelijk ik gezegd heb, geloopen hebben, over het gezag van jesus om te doopen, en zijne voortreflijkheid boven joannes, daar zij allen tot Hem kwamen, zoo als blijkt uit de volgende klagte van des Doopers Discipelen. Het gefchil werd door deeze Discipelen verwekt. De fpreekwijs: daar rees een vraag van eenigen uit de Discipelen va» joannes, brengt dit mede: jesus doopte. Hier tegen kwamen zij op, en beweerden tegen jesus Discipelen, dat dit alleen hunnen Meester toekwam, en het onbetaamlijk ware, dat jesus, die van hem gedoopt, en door zijn getuigenis was beroemd geworden, zich nu met hem gelijk, ja boven hem ftelde. Jesus Discipelen zullen daar en tegen liaande gehouden hebben, dat dit hun Meester toekwam en  I 9* VERKLAARING van het en Hij meerder was dan joannes. Zij fchijnen dit met zulke redenen geltaafd te hebben, dat de eerstgemelden daar op geen antwoord hadden. Altans die brengen de zaak in gefchil tot hunnen Meester, zij kwamen, of gingen tot hem, en zeiden: Rabbi! die met u was over den Jordaan, welken gij getuigenis gaaft, zie, die doopt, en zij komen allen tot Hem, vs. 26. Zij begroeten hem met den gewoonen naam van Rabbi; zij blijven zijn gezag en waardigheid, of fchoon die bij anderen, welke jesus boven hem ftellen, daalde, erkennen. Jesus noemen zij niet bij zijnen naam, noch naar zijn characterj maar overeenkomftig hun oogmerk, naar het geen een bezwaar tegen Hem opleevert, zeggende: die met u was, dat is, naar den zin deezer fpreekwijs: zie Hoofdd. VI: 66. VIII: 29, die uwe zaak was toegedaan, uwe bediening voorftond, en zelfs zich door u liet doopen, en als uwen Discipel aanftelde, toen gij over den Jordaan doopte. Hij, dien gij getuigenis gaaft, en die dus aan uwe aanprijzing verfchuldigd is, al de. eer en achting, welke Hij heeft, daar Hij onbekend was, zie, het is een zaak, welke uwe aandacht verdient,, en 11, niet minder dan ons bevreemden zal, Hij doopt! Hij verlaat dus uwe fchool, Hij richtte er zelf een op, en treedt in uw Ampt, en wel met dat gevolg, dat zij allen (dus fpreeken zij met vergrooting, om hunnen Meester zoo veel te meer het belang der zaake te doen bezelfen) tot Hem komen, en zoo daalt uwe achting en bediening. Dat nu jesus boven joannes de Dooper toeloop kreeg, was niet te verwonderen. Joannes had op Hem geweezen. Jesus prediking was meer uitlokkend, zijn om-  EUANGELIE van JOANNES. H.III: 05, 26. 93 omgang meer gemeenzaam. Hij had den Geest zonder maate, en had wonderwerken gedaan. Joannes Discipelen nu wenschten, dat Hij zich tegen het een en ander liet zien, en den voortgang daar van ftuitte. Uit de geheele wijze van voorftel toch blijkt, dat zij kwamen, niet om te verneemen, of Hij zijn Ampt van doopen nederlag, en het aan jesus overliet, als waren zij daar omtrent in het onzekere gebragt; zij onderftellen veeleer, dat het moest voortduuren, en zagen den opgang, dien jesus maakte, met ongenoegen aan; zij waren dus zeer onkundig, aangaande den waaren aart van des Doopers bediening, en aangaande jesus voortreflijkheid, als ook niet opmerkzaam geweest, op het getuigenis, dat de Dooper van Hem had afgelegd. Wat zij van jesus perfoon gedacht hebben is moeilijk te gisfen. Zij konden , wegens het gemelde getuigenis des Doopers, aan Hem gegeeven, niet anders dan een groot denkbeeld van zijn perfoon vormen; maar misfchien was het niet bepaald. Men verwachtte, tegen den tijd van des messias komst, de verfchijning van fommigen der oude Propheeten; dus konden er bij deeze Discipelen verfcheidene begrippen over Hem loopen. Voor den messias hielden zij Hem niet. Hij had dat voorkomen niet, en gedroeg zich niet, noch gaf die hoope, als zij van den messias verwachtten; waarfchijnlijk hebben zij Hem gehouden voor een uitmuntend Leeraar, en het groot getuigenis, dat de Dooper Hem gegeeven had, toegefchreeven aan des Doopers nederigheid, en zijne al te groote hoogachting voor Hem; zij bleeven Hem dan voor een minder perfoon erkennen, dan hunnen Meester. Wij leezen, Matth. IX; 14. XI. 2, hoe fommigen den  n VERKLAARING van het den Dooper nog aankleefden, ook toen jesus zich al meer had kenbaar gemaakt, ja zelfs na Jesus verheerlijking, zie Hoofdd. XIX: 1-6. Nog in volgende tijden waren er, die den Dooper boven jesus Melden, gelijk wij, in onze Inleiding, Bladz. xxxvi, xxxviii, getoond hebben. Op de gemelde klagte legt de Dooper eèn heerlijk getuigenis van jesus af, vs. 27—36, waar bij hij jesus voortreflijkheid boven hem verklaart, en den meerderen opgang van deszelfs dienst daar uit wettigt, vs. 27—30, en dan bij opklimming verklaart, hoe Hij boven allen uitmuntte, en deswegen op het geloof in Hem aandringt, vs. 31—36. vs. 27. Joannes antwoordde, èn zeide: een mensch kan geen ding aanneemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeeven zij. 28. Gij zelve zijt mijne getuigen, dat ik gezegd hebbe: ik ben de Christus niet; maar dat ik voor Hem heenen uitgezonden ben. 29. Die de Bruid heeft is de Bruidegom; maar de vriend des Bruidegoms, die Jlaat, en hem hoort, verblijdt zich met blijdfchap om de jlemme des Bruidegoms. Zoo is dan deeze mijné blijdfchap vervuld geworden. 30. Hij moet wasfen; maar ik minder worden. Hij vat de klagt van zijne Discipelen hi alles op. Zij liep daar over dat jesus doopte; dat allen tot Hem kwamen; en dat zulks tot een gevolg zou hebben, dat de achting van hem, hunnen Meester, zou tc 1 niet loopen,- en die van jesus meer en meer toeneemen. Wat het doopen betrof verklaart de Dooper,dat Hij, overeenkomMig zijn character, verre van zich tegen jesus te moeten verzetten, aan Hem dienstbaar zijn moest, vs. 27; 28. Wat betrof den meer-  EUANGELIE van JOANNES, H. III: 27—30. 95 den meerderen toeloop tot jesus doop, dat dit overeenkomftig was met de onderfcheidene betrekkingen, waarin Hij en jesus ftonden, en Hem zelfs ftof gaf Van blijdfchap, vs. 29, en uit het een en ander leid hij dan af, dat het gevolg, 't geen zijne Discipelen vreesde, juist moest plaats hebben. Hij legt, met betrekking tot het eerfte, eehe algemeene Waarheid tot een grondflag, zeggende: een mensch kan geen ding aanneemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeeven zij, vs. 27. Men zou het ook kunnen vertaaien: een mensch kan geen ding verkrijgen, of ontvangen; want het woord komt ook in een lijdenden zin voor, Hand. I: 20, XXVI: 10. 1 Cor. IX: 5; doch die van aanneemen ftrookt hier beter in het verband; want dan zal de Dooper te kennen geeven, dat een mensch, wat hem ook van anderen wordt toegekend, gelijk zijne Discipelen hem de magt toekenden om alleen te doopen, en jesus in dat werk te ftremmen, hij zulks niet kon aanneemen, ten zij het hem uit den hemel, dat is van God, Matth. XXI: 25. Luc. XV: 18, gegeeven was. Hij wil dus niet in 't algemeen leeren, dat wij alles, wat wij bezitten, of vermoogen zullen, van God ontvangen moeten, fchoon dit op zich zeiven een waarheid is; maar fpreekt bepaaldelijk in opzicht tot een zeker gezag, magt en eere; want deeze onderftelden de Discipelen in hunne klagte, dat hem toekwam; hij brengt ook dit gezegde daar toe over, vs. 28; zoo dat zijne meening is, dat een mensch, wat gezag en waardigheid anderen hem ook toekennen, dezelve zich niet kan, dat is, met recht kan, of mag toeëigenen, en doen gelden, ten ware die hem uit den hemel gegeeven zij. LEene  96 VERKLAARING tan het Eene waarheid, welke terftond onder het oog valt wanneer men God en den mensch in vergelijking brengt; waarom ook de Dooper zegt, niet: niemand kan iets aanneemen ,• maar een mensch kan niets aanneemen, ten zij het hem van boven gegeeven zij. Een mensch, wie hij ook zij, is volftrekt afhangelijk, en kan zich niets eigenen, of het moet hem uit den hemel, van God, die over alles het beftuur heeft, van wien alle magt en gaaven oorfpronglijk zijn, en aan wiens oogmerken alles dienstbaar zijn moet, gegeeven zijn. Eigent de mensch zich iets meer toe, dan verloochent hij zijne afhangelijkheid, en Gods hoogheid en opperheerfchappij. De Dooper heeft, in dit gezegde, niet het oog op jesus, als ware zijne meening, dat al de eer, welke jesus ontving, Hij die ontving uit den hemel, en zij Hem daarom niet moest benijd worden; want hij zegt: eën mensch kan niet aanneemen, daar hij van jesus fpreekende, zegt: die van hoven is, vs. 31. Hij bedoelt dan zijn eigen perfoon, en wil zijne Discipelen inboezemen, dat, welke ook zijn character en ampt ware, hij, als een mensch, van God afhing, en derhalven geen magt gebruiken mogt tegen jesus, welke hem niet verleend was; te min. der, daar hij verre was beneden Hem, en zijne bediening aan de eer van jesus ondergefchikt. Immers, dat hij dit bedoeld hebbe blijkt uit de toepasfing, welke hij van deeze algemeene waarheid maakt, zeggende: gij zelve zijt mijne getuigen, dat ik gezegd hebbe: ik ben de Christus niet-, maar dat ik voor Hem heenen uitgezonden ben, vs. 28. Hij had, toen fommigen in het vermoeden kwamen, of hij niet wel de Christus zijn mogt, zich her«  EUANGELIE van JOANNES. H. tÜ: 27-30. 9?' herhaald daar tegen verklaard. Hier doelt hij op het voorgevallene te Bethabara, alwaar hij doopte, daar deeze Discipelen met hem zullen geweest zijn, Hoofdd. I: 19—21. De verklaaring, toen gegeeven; verdiende bijzonder hun aandacht, als afgelegd op een plegtig onderzoek Voor de afgezondenen van den Raad, en in de tegenwoordigheid van het volk. Hij had toen niet alleen ontkend dat hij de Christus was; maar zich verklaard, voor den geenen, die voor Hem was uitgezonden, Overeenkomftig de voorzegging, Mal. III: 1. Ziet ik zende mijnen Engel, of gezant, die voor mijn aangezicht den weg bereiden zal, verg. Mare. I: 2. Matth. XI: 10, alwaar wij dezelfde voorzegging op hem vinden toegepast. En er is geen twijfel aan, fchoon Wij het niet vinden aangeteekend, of de Dooper heeft zich in zijne verklaaring, ook van die woorden bediend; zoo wel als hij de voorzegging jfef. XL: 3, 4, die; wat de zaak aangaat, met deeze overeenkomt; op zich zeiven heeft toegepast, Hoofdd. I: 23; bij welke vvoorden wij deeze voorzeggingen hebben toegelicht.' Hij herinnert aan zijne Discipelen deeze zijne gezegden, als van hun aangehoord: gij zelve, zegt hij^ zijt mijne getuigen, dat ik gezegd hehhe, enz. Zij hadden geklaagd : zie, dien gij getuigenis gaaft, doopt! Hij, in plaatfe van daar in bezwaar te vinden, berispt hen in tegendeel, wegens hunne onachtzaamheid, daar dit zelfde getuigenis hen had moeten overreeden, dat hij maar de Voorlooper van jesus, als den christus was, waarom het ongerijmd zou zijn, zich tegen Hem te verzetten. Wat hunne klagt over den algemeene'n toeloop' tot jesus doop betrof, zij moesten in acht neemen,* II deel. G i<0'ê  93 VERKLAARING van het hoe de onderscheidene betrekkingen van hem en van jesus dien toeloop alzins billijkten: Die de bruid1 heeft, zegt hij, is de bruidegom; maar de vriend des bruidegoms, die /iaat en hem hoort, verblijdt zich mei blij Ifchap,. c-m de jiemme des bruidegoms; zoo is dan deeze mijne blijdfchap vervuld geworden, vs. 29. De vriend des bruidegoms is te onderfcheiden van hun, die bruilofts kinderen genaamd worden, Matth* IX: 15; door welken de bruilofts gasten verftaan worden. De vriend des bruidegoms, is de geene,, van wien de bruidegom zich bediend had, ter verkrijging van de bruid. Het was onder de Joden gebruikelijk zich, ter bevordering van eene huwelijksverbintenis, te bedienen van eenen vriend, ofeerften en vertrouwden dienstknecht, die aan de vrouw, waar op de genegenheid gevallen was, zijnen vriend of heer, bekend maakte, hem aanprees, haar de voorwaarden des huwelijks voorftelde, tot toeftemming zocht te beweegen, en dezelve verkreegen hebbende, haar tot hem leidde. Abraham zond ELiëzER, om voor isAac eene vrouw te neemen, Gen. XXIV: 2, enz. David liet, door zijne knechten, met ABiGAëL fpreeken, om haar ten vrouwe te neemen, 1 Sam. XXV: 40. Op deeze gewoonts fchijnt paulus te doelen, wanneer hij tot de Co* rinthiers zegt: 2 Cor XI: 2. Ik heb ulieden toebe. reid, om u, als eene reine maagd, eenen man voor te ftellen, naamlijk Christus. Zulken worden, bij de laatere Joden, gezanten der verlooving genaamd5 zoo noemen zij ook moses, om dat door zijne tusfchenkomst' God zich aan Israël verbonden had;, welk verbond als een echtverbond voorkomt, zie ©nder anderen Ezech. XVI. Het was ook niet ongewoon, dat zulk een, die de huwelijks verbintenis be-  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 27-30. 9$ bevorderd had, op de bruiloftsdagen de naaste aan, of aan de zijde van den bruidegom, en zijn fpeelgeiioot was, en hem ook in de flaapkamer diende; Speelgenooten fchijnen er reeds in vroegere tijden geweest te zijn, zie Richt. XIV: 20. XV: 2, alwaar de Chaldeeuwfche Uitbreider den Speelgenoot, of simsons medgezel op de bruiloft, den bruiloftsvriend noemt, Richt. XIV: 20. XV: 2; en de LXX den leidsman der bruid. Men vindt in de fchriften der Joden veele voorbeelden van fpeelgenooten; zij noemen ook moses den gezant der verlooving, niet alleen , maar ook den Paranymph, den Speelgenoot. Van den vriend des bruidegoms, zegt de Dooper, dat hij ftaat, en hem hoort. Wij hebben wel in den grondtekst den voorleedenen tijd: hij heeft ge/laan; maar die wordt in dit werkwoord doorgaans voor den tegenwoordigen gebruikt, Matth, XII: 47, XX: 6. Hand. I: 11. Rom. V: 2. 1 Cor. XV: i 3 gelijk er ook in den tegenwoordigen tijd volgt, en hoort hem. Wat' dit ftaan en hooren, zoo als het tot , den vriend des bruidegoms behoort, eigenlijk aanduidt, kunnen wij met geen zekerheid bepaalen, om dat wij alle de gewoonten van dien tijd niet weeten. Staan voegt wel aan de dienstknechten, en drukt uit hunne dienstvaardigheid, 1 Kon» X: 8. Zach. III: 7; en dit zou men mogen denken hief bedoeld te zijn, indien het hooren, dat er wordt bijgevoegd, te kennen gaf naar iemand te hooren, zijne bevelen te gehoorzaamen; doch, volgens de' famenvoeging, drukt het uit iemands ftem te verneemen, gelijk er ook volgt: en hij verblijdt zich over de jlemme des bruidegoms. Misfchien moeten wij ons voorftéllen eenen vriend des bruidegoms, die j na dat hij de vrouw tot eene huwelijks verbintenis beG 2 w'co5--  ioo VERKLAARING van het woogen heeft, nu ftaat en wacht op de komst des bruidegoms, om de vrouw tot zich te neemen, en de ftem des bruidegoms, dat is, naar "den ftijl deiSchrift , de ftem van zijne blijdfchap over zijne bruid, (zie Jer. VII: 34. XVI: 9. XXV: 1. XXXIII: ir. Openb. XVIII: 23,) hoort, en zich over die ftem verblijdt, als daar in ziende den gelukkigen uitflag van zijne poogingen, en het genoegen van den bruidegom. . De Dooper brengt dit tot zich zeiven over,zegger> de: zoo is dan deeze mijne blijdfchap vervuld geworden. Mijn wensch, wil hij zeggen, is vervuld, en mijn blijdfchap volkomen, zie H. XV: 11. XVI: 24. Hij merkt dan jesus aan als den bruidegom. Als zoodanig kwam de christus in het O. T. voor, in liet Hooglied en Pf., XL V. De Joden geeven Hem dien naam in hunne fchriften; en het is deswegen niet vreemd, dat jesüs, wanneer Hij fprak van henrijk van den christus, Hij zijne gelijkenisfen ontleende van de bruiloftsfeesten, Matth. IX: 11. XXII: 1 — XXV: 1. — Door de bruid bedoelt joannes de Kerk, en dus die allen, welken, door zijnen dienst toebereid , nu tot jesus kwamen, en zich door Hem lieten doopen. Jesus was de bruidegom der kerke, zij was het voorwerp van zijne liefde, en Hij had zich aan haar verbonden, zoo dat ook haare liefde zich tot Hem bepaalde, terwijl de tijd naderde, dat zij met Hem op het naauwst zou vereenigd worden, en Hij het hoofd der kerke zijn, wanneer zij met den overvloed zijner genade zou verrijkt worden, zicla onder zijn beftuur, voorzorg en beveiliging bevinden, Hem geestlijke kinderen gewinnen, en zoo zijn naam van kind tot kind worden voortgeplant. De Dooper merkt zich zeiven aan, als den vriend des  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 27—30. 101 des Bruidegoms. Dit zegt, wat de zaak aangaat, fchoon onder een ander zinnebeeld, het zelfde, als het geene hij zoo even verklaard had , dat hij voor zijn aangezicht was uitgezonden, om Hem den weg te bereiden. Hij had den Joden den chsistus, in de voortreflijkheid van zijn Perfoon en weldaaden, voorgedraagen, hun verkondigd geloof en bekeering, en dus hun hart voor Hem ingenoomen. Hij had naar zijne vcrfchijning met verlangen uitgezien, en Hem, nu verfcheenen zijnde, als den messias, aangeweezen. Thans vernam hij, hoe jesus het volk, Hem, door zijnen dienst, toebereid, de blijken van zijne liefde gaf, zijne genadeweldaaden beloofde, en in den doop een zegel en onderpand van zijne liefde en trouwe deed toekomen. Het was hem reeds een ftof van blijdfchap geweest, dat hij voor zijn aangezicht was heengegaan , om Hem een toegerust volk te bereiden; maar nu hij in zijn werk gellaagd was, en allen tot jesus kwamen, en deeze aan Hem verbonden werden, had hij zijnen wensch -verkreegen, en zijne blijdfchap was volkomen geworden. Zijne Discipelen moesten zkh dan niet bevreemden, of beklaagen, dat allen tot jesus kwamen. Dit bragt dc nadere betrekking op jesus mede en zij waren voor Hem toebereid; het zou trouwloos zijn, dat de vriend des bruidegoms de bruid aan zich zou willen verbinden. Zij moesten zich dan ook niet bekommeren, dat dus zijne achting en bediening zou afneemen, en die van jesus toeneemen. Hij zegt met betrekking daar toe: Hij moet wasfen; maar ik minder worden. Hij, of Die, met eene zekere verheffing, die uit» jiesmende perfoon, moet wasfen. Hij bedoelt een aanG 3 was  £02 VERKLAARING van het was in aanzien en in getal van aanhangeren; van beiden wordt het woord door de Griekfche Schrijvers gebruikt, en ook van de LXX, jfof. IV: 14, en bij deezen zeer dikwerf voor de vermenigvuldig ging van iemands gefiacht. Jesus heerlijkheid zou, door zijne leer, wonderen, vervolgens door zijn dood en verhooging, als ook door de oprichting, uitbreiding, en in ftandhouding van zijn rijk van tijd tot tijd meer openbaar worden. Het aantal der geenen, die in Hem geloofden, zou toeneemen. Dit zou men befpeuren, terwijl Hij nog op aarde leerde, Joann. XI: 47, 48. XII: 19; maar vooral, wanneer Hij van de aarde zou verhoogd zijn, den Geest zou uitftorten, en zijn Euangelie onder de volken laaten prediken, Jef. LUI: 10. Pf. XXII: 31. LXXII: 17. Joann. XII: 23, 24; dan zouden allen, die in Hem geloofden, Hem eerbiedigen, als den christus, den Zoon des leevendigen Gods, alles om zijnen wil verloochenen, Hem vrijmoedig belijden, en zich in Hem beroemen. Zoo nu moest Hij wasfen. Dit bragt de waardigheid van zijn Perfoon, en de aart van zijne bediening en werk mede, waarom het ook in de voorzeggingen van den messias begreepen was. Bij tegenftelling verklaart de Dooper van zich zeiven: maar ik moet minder worden. Hij fpreekt in opzicht van zijne bediening, als de Voorlooper van den christus, den vriend des bruidegoms; want voor zijn perfoon had hij een Haat van zaligheid en heerlijkheid te wachten. Hij zou minder worden , in aanzien en in getal van aanhangers; in welken zin ook het grondwoord, bij de Griekfche Schrijvers, gebruikt wordt, en ook in het N. T. Hebr. & 7—9; want, naar maate jesus, als de christus ken,-  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 31-34. 103 kenbaar werdt, zou hij gehouden worden niet meer dan zijn Voorlooper geweest te zijn; ook ftond zijne bediening eerlang een einde te neemen, het oogmerk daar van bereikt zijnde. Zoo heeft dan de Dooper zijne Discipelen aangetoond, hoe jesus hem verre overtrof, en hij in zijne bediening aan jesus ondergefchikt was; waarom ook gebeuren moest het geene zij reeds in de beginfelen zagen. Hier op gaat hij nog verder, en verklaart, hoe jesus , als propheet, hem, en alle Godsmannen oneindig overtrof, en het deswegen betaamlijk was jesus leer aan te neemen, vs. 31—34; maar ookJ noe Die Gods Zoon was, in wiens hand de Vader alles gegeeven had, en men daarom verpligt was, niet alleen zijne leer aan te neemen, maar ook het vertrouwen op zijn Perfoon tot zaligheid te vestigen. Met betrekking tot het eerfte verklaart hij: vs. 31. Die van boven komt is boven allen, die uit der aarden is {voortgekomen] die is uit de aarde, sn fpreekt uit de aarde. Die uit den hemel komt, is boven allen. 32. En het geene hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt hij, en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33. Die zijn getuigenis aangenoomen heeft, die heeft verzegeld dat God waarachtig is. 34 Want dien God gezonden heeft, die fpreekt de woorden Gods; want Godt geeft [Hem] den Geest niet met maate. Dit zijn woorden niet van onzen Euangelist, zog ma als die van vs. 16—21; en dezelfde redenen, G 4 daar  Ï04 VERKLAARING van het daar ter plaatfe van ons aangevoerd, gelden ook hier. Het zijn woorden van den Dooper, en zij ftaan ook met de voorgaande in een naauw verband. Wij moeten,tot recht begrip,daar in onderfcheiden het algemeen voorftel: die van boven komt is boven allen, en de nadere opheldering en bevestiging daar. van in het geene volgt. Hij omfchrijft jesus als die van boven komt. Eigenlijk: de komende van boven. De messias wordt.' de komende genaamd, zie Hoofdd. I: 9; doch hij had reeds jesus, als den christus , voorgedraagen ; nu wil hij Hem , in de voortreflijkheid van zijn Perfoon nader doen kennen, en omfchrijft Hem. als den komenden van boven, dat is, uk den hemel, zoo als hij terftond met verwisfeling zich uitdrukt. Wij hebben reeds, bij Hoofdd. I: 13, de verdichte opvaaring van jesus naar den hemel, om, alvoorens. Hij zijne propheetifche bediening aanvaardde, eene openbaaring van Gods wil te ontvangen, wederlegd. Wij zeggen daarom alleen, met betrekking tot deeze woorden, dar zij opzicht hebben tot zijne komst van boven, toen Hij in het vleesch verfcheen; en oerhalven was Hij reeds voor dien tijd in den hemel. Het gaf ook niets aan de voortreflijkheid van jesus perfoon, (en deeze echter wil de Dooper zijne Discipelen onder het oog Hellen,) waar Hij zijn last ontvangen had, daar een Godlijk onderwijs even volmaakt kan ziin, of Tiet op aarde, dan in den hemel gegeeven wordt. En indien de woorden: die van boven komt, wilden zeggen, die in den hemel zijn last ontvangen heeft, welk een ongerijmden zin zal dan de tegenftelling: die uit de aarde is, is uit de. aarde, opleeveren; want dit zal dan zeggen, die 0$  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 31—34. 105 ep aarde van God bevelen ontvangt, is een aardsch gezant. Neen; de Dooper wil 's Heilands uitneemendheid aanwijzen, nietten opzichte van de plaats, van waar Hij kwam; maar ten opzicht van den oorfprong en gefteldheid van zijn Perfoon. Hij noemt Hem terftond met verwisfeling den Zoone Gods. Hierom dat jesus gezegd wordt geweest te zijn int den fchoot des Vaders, Hoofdd. Is 18. Van den Vader te zijn uitgegaan, Hoofdd. XIV: 28. Het woord, dat van den beginne was, dat bij God was, en nu wat vleesch geworden, H. I: 1, 14, de Heer uit den hemel te zijn, 1 Cor. XV: 47, uit den hemel te zijn nedergedaald, Joann. VI: 38. De tegenftelling bevestigt ook deeze meening, als mede het geene de Dooper van jesus, als die van bovenkwam, getuigt» Naamlijk dat hij is boven allen, het geene naar den zin deezer fpreekwijs aanduidt, dat Hij allen overtrof, Deut. XXVIII: 13. Job XXXIII: 12. Hij wil niet zeggen , in 't algemeen, dat jesus alle menfchen overtrof, fchoon dit ook een waarheid was; maar, volgens zijn bepaald oogmerk, en zoo als ook het volgende aanwijst, hen allen, met welken Hij, wegens zijne bediening in vergelijking kon gebragt worden, naamlijk: moses en alle andere Propheeten. En zeker, kwam jesus als Gods Zoon, zoo was hij boven allen, en in 't bijzonder ook, wanneer het aankwam op het getuigen van hemelfche dingen. Dit algemeen voorftel heldert de Dooper op, en bevestigt het door eene tegenftelling, waarbij hij voordraagt, hoe het aan de eene zijde gelegen was met allen, en hoe aan de andere zijde met jesus, die van boven was. Ten hunnen opzichte zegt hij: die uit de aarde is. Q 5 De  ïoö VERKLAARING van het De onzen hebben, tot beter begrip, en naar den bedoelden zin, ingevuld: die uit de aarde is voortgekomen; want er wordt door aangeweezen des menfchen oorfprong. Deeze was uit de aarde, en zoo ook die der grootfle Godsmannen, hoe zeer zij ook anders door hunne bediening, of zonderlinge begaafdheden hadden uitgemunt. Overeenkomftig nu deezen hunnen oorfprong was ook hunne gefteldheid, en de wijze, waar op zij van hemelfche dingen fpraken. Hunne gefteldheid: die uit de aarde is [voortgekomen] is uit de aarde. Hierom zegt paulus: de eerfte mensch is, uit de aarde, aardsch. i Cor. XV: 47. de Dooper bedoelt niet de zedelijke gefteldheid, naar welke de mensch befchouwd, geheel bedorven is, wegens zijne geboorte in zonde, als of hij zou willen leeren, dat ook de zonde de heilige menfchen Gods, fchoon anders door den Geest gedreeven, aankleefde; want uit de aarde te zijn wijst alleen des menfchen natuurlijken oorfprong en gefteldheid. aan, zoo als blijkt uit het gemelde gezegde, omtrent den eerlten mensch, 1 Cor. XV: en het volgende: hij fpreekt uit de aarde, bevestigt dit; want de Propheeten fpraken niet uit zich zeiven, noeh droegen dwaalingen, of aardfche en vleefchelijke dingen voor. Het geeft dan te kennen den laagen en geringen ftaat des menfchen, en in 't bijzonder, hoe hij, als uit de aarde zijnde, geen oorfpronglijke kennis hebben kan van Godlijke en hemelfche dingen, die geen oog gezien, noch geen oor gehoord heeft. Zoo nu was het met moses en alle de Propheeten, en ook met den Dooper. Dit ontdekte zich ook dan, wanneer zij Godlijke zaaken voordroegen, waarop de Dooper ziende, zegt: die;  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 31-34. 10? die uit de aarde is, fpreekt uit de aarde. Hij bedoeld niet de zaaken, welke de Propheeten aankondigden, maar de wijze van voordracht. Deeze kwam overeen met hunnen oorfprong en gefteldheid; want -— daar zij geen oorfpronglijke kennis hadden van de hemelfche dingen, noch wegens het eindige van hun verftand, dezelve volkomen konden bevatten, zoo propheteerden zij maar ten deele. — Zij droegen, overeenkomftig hunnen aardfchen toeftand, dezelve voor onder bewoordingen, en gelijkenisfen, die daar van wel eenig begrip konden geeven; maar echter verre beneden haare voortreflijkheid en verhevenheid waren. — Zij konden op eigen gezag geen geloof vorderen; maar al het gezag van hunne woorden was ontleend van God, die hun gaf te fpreeken. — Ook konden zij aan hunne voorftellingen geen kracht bijzetten om dezelve ingang te doen vinden. Geheel anders was het gelegen met Hem , die van, beven was, of (gelijk de Dooper met verwisfeling zfch uitdrukt, en zijne algemeene ftelling herhaalt) die uit den hemel komt, is ooien allen. En in wat opzicht, laat hij volgen, zeggende: En het geene Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij. De tegenftelling zou fchijnen mede te brengen, dat hij gezegd had, die uit den hemel komt, is uit den hemel, en fpreekt uit den hemel; maar om dat hij zijne Discipelen wilde overreden van de verpligting om in jesus te gelooven, zoo brengt hij hun onder de aandacht, hoe zeker en hoe volkomen het getuigenis ware van jesus, als die uit den hemel kwam, en deswegen getuigde het geene Hij gezien en gehoord had, een gezegde, waar van wij den zin, leeds bij vs. 11, hebben aangeweezen. Intusfchen ver-  z©S VERKLAARING van het verliest de Dooper de natuurlijke tegenftelling, wat het wezen der zaake aangaat, nier uit het oog, want het is roet den geenen, die getuigt het geene hij gezien en gehoord heeft, en was dus met jesus, geheel anders gelegen, dan met eenen, die uit de aarde is, en uit de aarde fpreekt. Jesus - had dan een oorfpronglijke en volmaakte kennis. Hij had God gezien; Hij kon den Vader, en den raad van Gods wil volkomenlijk openbaaren. — Hij fprak van de hemelfche dingen, overeenkomftig haar verhevene natuur; en daar zij wel eer onder bewindfelen waren voorgedragen, kreegen zij klaarheid en luister door zijne voorftel' hng. Hij droeg ze voor, niet als een gemeen Dienaar van Gods raad, die zich op Godlijk gezag beroepen moest, maar Hij vorderde ook op eigen gezag geloof. — En, eindelijk, Hij wist te werken op het hart, om de waarheden te doen verftaan cn te doen aanneemen. Hij was deswegen waardig geëerbiedigd en zijn getuigenis geloofd te worden. De Dooper had daar op aangedrongen; maar, over het algemeen vruchtloos, waarom Hij zegt: En, of nochtans, zijn getui, gents neemt niemand aan. Men moet de woorden niet vertaaien: niemand neemt zijn getuigenis op, als of de zin ware: niemand neemt het op zich, voor Hem te getuigen; want men zal niet ligtelijk kunnen bewijzen dat het grondwoord de beteekenis heeft van neemen, ten ware dat het door de famenvoeging die beteekenis krijgt; bij voorbeeld, als er gefprooken Wordt van het kruis op te neemen, Matth. VII: 5, eene bediening op zich te neemen, Hebr. V: 4; maar hier wordt gefprooken met betrekking tot een getuigenis. Wij blijven dan bij de gewoone beteekenis van aanneemen, van welke men nooit, zonder nood.  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 31-34. ïcj noodzaak moet afwijken. Het verband brengt dezelve ook mede; want daar de Dooper gezegd had, dat jesus getuigde, het geen Hij gezien en gehoord had, zoo fpreekt hij nu niet van zijn getuigenis, of bedoelt het getuigenis niet, dat omtrent jesus gegeeven werd, maar het geen jesus zelf gaf; en waar uit dan voortvloeide de pligt van ieder, die zijne leer hoorde, dezelve door het geloof aan te neemen. Ook zijn de woorden zoo zeer gelijkluidende aan die van jesus tot nikodemus, vs. ii. Wij fpreeken dat wij weeten, en getuigen dat wij gezien hebben, en niemand neemt ons getuigenis aan; dat wij niet kunnen twijfelen, of zij hebben den zelfden zin, Hoe zeer het nu de pligt ware jesus getuigenis aan te neemen, had echter het tegendeel plaats. De Dooper zegt: Niemand neemt zijn getuigenis aan. 't Is waar: zijne Discipelen hadden hem geboodfchapt, dat allen tot jesus kwamen, vs. 26. Desniettegenftaande kon hij zoo fpreeken. Men behoeft deswegen niet te Hellen, dat hij bepaaldelijk fprak met opzicht tot die Discipelen; want hij zegt niet, gelijk men dan verwachten zou: gijlieden neemt zijn getuigenis niet aan, daar hij nu zegt: niemand neemt z'jn getuigenis aan. Nochtans ligt hier in niet opgeflooten, als of er voliïrekt geene waren, die jesus getuigenis aannamen; want hij laat volgen: Die zijn getuigenis aangenoomen heeft, die heeft verzegeld dat God waarachtig is. Volftrekte gezegden worden dikwerf vergelijkender wijze genoomen; hg voorbeeld: Pf. XIV: 2, 3. Daar is niemand, die verftandig is,, niemand die God zoekt, dat is, in vergelijking met anderen, bijna niemand; en zoo ook hier; want fchoon er veelen tot jesus kwamen, en zich  tié VËRKLAAliING van hét zich lieten doopen jj waren het echter bijna geenen, iti vergelijking met het aantal, dat zich onttrok, en onder hen, die tot Hem kwamen, waren het zeer weinigen, die zijn getuigenis, gelijk het behoorde, aannamen, even als in den beginne van zijnen dienst, zie H. II: «3, 24, zoo als de uitkomst dit heeft getoond. Dit was intusfchen de plicht geweest, waarom de Dooper, ten einde zijne Discipelen tot het geloof te beweegen,laat volgen: Die zijn getuigenis heeft aan genoomen, die heeft verzegeld, dat God waarachtig is, vs. 23. Hij bedoelt hier niet zich zeiven, als of de zin der woorden deeze ware: hij, die zijn getuigenis, dat is, het getuigenis, aangaande Hem, ontvangen heeft, te weeten, bij den doop, toen er een ftem uit den hemel kwam, zeggende: Deeze is mijn Zoon, mijn geliefde, in den welken ik mijn welbehaagen heb, heeft verzegeld, of is tot volkomene zekerheid gebragt, dat jesus de Zoon van God is, daar God niet liegen kan; want wij hebben reeds aangemerkt, dat, in het verband, het getuigenis is, niet het getuigenis, dat aangaande jesus, maar van jesus zeiven is afgelegd, waarom het ftraks verwisfeld word, met de woorden Gods, welke Hij als de groote Godsgezant fprak. Ook is het zonder voorbeeld, dat de uitdrukking, hij heeft verzegeld, zou beteekenen, hij is bevestigd, of verflerkt geworden. Wij behouden dan onze vertaaling, dié zijn getuigenis heeft aan genoomen, die heeft verzegeld dat God waarachtig is. God is waarachtig, 't Geen Hij getuigt is waary en Hij vervult zijne belofte. Hij moet dan ook als zoodanig geëerbiedigd worden. Dit wordt hier uitgedrukt, door te verzegelen, dat Hij waarachtig is. Het  EUANGELIE van JOANNES. H: III: 31-34. iïï Het verzegelen, of op iets een merk, een zegel drukken, gefchiedde in verfeheidene gevallen, en tot verfeheidene oogmerken. Men denkt doorgaans dat hier gedoeld wordt op een gebruik der Joden, volgens het welke de Richter fchriften van verdrag, of anderen, die van de getuigen, in zijne tegenwoordigheid, geteekend werden, door zijne onderfchrijving voor bondig erkende en verzegelde; en dat er dus door zou te kennen gegeeven worden, hoe het geweeten, als Richter, het getuigenis van christus, 't welk een Godlijk getuigenis is, voor waar erkent; en als onderteekent, of het zegel daar op zet, dat God waarachtig is; eerbiedigende in de geloofsbrieven, welke Hij aan zijnen Zoon geeft, de hand des Almagtigen. Doch, voor eerst, is het onzeker, of het gemelde gebruik, dat alleen op het getuigenis der laatere Joden rust, toen reeds plaats had. Ten tweeden, indien het al plaats had, is hier een aanmerkelijk verfchil. De Richter verzegelde een verklaaring, of getuigenis, op dat het voor bondig erkend zou worden, en kracht hebben; daar iemand door het getuigenis van jesus aan te neemen, het zelve geen kracht bijzet, noch ook tot dat oogmerk aanneemt. Het is en blijft even geloofwaardig, of het aangenoomen wordt dan niet. Wij zien ook geen noodzaak, om op een bepaald gebruik te den* ken. Verzegelen drukt bij overnoeming uit, iets voor waarheid te erkennen, en van die erkentenis blijken te geeven. Het wordt bij de Grieken genoomen voor iets toe te ftemmen, iets te bevestigen. Wij drukken ons op diezelfde wijze uit, en zeggen: ik wil dit wel verzegelen, of mijn zegel daar aan hangen. Dewijl nu jesus zaaken voordroeg, die noch door haar zelve blijkbaar, noch door de ondervinding be-  iia VERKLAARING van het bekend waren, als opzicht hebbende tot verborgen1; heden, en tot Gods vrijmagtige wilsbepaaling, en derhalven alleen maar zeker, om dat God dezelve getuigt, zoo erkent iemand, die er zich van verzekerd houdt, God voor waarachtig, en in de zending van jesus de vervulling van zijne beloften. Dit nu Was men verpiigt. Men moet toch God erkennen voor den geenen, die Hij is. Het voornaamfte eerbewijs van een redelijk fchepfel aan God, is dat het zijn verftand aan Hem onderwerpt. Hier door bewijst men ook de rechte dankerkentenis voor het voorrecht van eene openbaaring, waar mede Hij ons verwaardigt, en verheerlijkt Hem in alle zijne volmaaktheden; de eer van welke verbonden is aan de zekerheid van zijne verklaarigen, en toezeggingen. Dan, daar alles hier van afhing, of het getuigenis van jesus voor een Godlijk getuigenis te houden ware, zoo laat de Dooper, ter aanwijzing daar van, volgen: want dien God gezonden heeft, fpreekt de woorden Gods; want God geeft Hem den Geest niet met maate, vs. 34, Hij fpreekt hier bepaaldelijk met opzicht tot jesus , en niet tot eiken Godsgezant. Jesus heet, bij uitneemenheid, de geene, dien God gezonden heeft. Alles, wat hij zijne Discipelen, aangaande jesus voorftelt, liep niet over het geene Die met andere Propheeten gemeen had, maar waar in Hij hen allen overtrof; ook het geene hij hier zegt, is niet op ieder Godsgezant toepasfelijk, zoo als bij nadere overweeging blijken zal. Hij heeft,in dit gezegde, het oog op de voorzegging aan moses, Deut. XVIII: 18, 19. Eenen Propheet zal ik hun verwekken, uit het midden hunner broederen ah «  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 31—34. 113 ü, en ik zal mijne woorden in zijnen mond geeven, en Hij zal tot hen fpreeken alles, wat ik Hem gebieden zal. En het zal gefchieden, dat de man, dié niet zal hooren naar mijne woorden, die Hij in mijnen naam zal fpreeken, van dien zal ik het zoeken. Immers dé Dooper fpreekt van jesus , zoo als die nu in zijne propheetifche bediening verkeerde, en verheft Hem, als daarin boven allen uitmuntende; en het geene hij hier van Hem zegt, heeft met deeze voorzegging alle overeenkomst; Hij omfchrijft jesus als den geenen, dien God gezonden heeft, gelijk daar gemeld wordt van een Propheet, dien God verwekken zou. Hij zegt van jesus dat Hij fpreekt de woorden Gods, gelijk God daar voorzegt: Ik zal mijne woorden in zijnen mond leggen, en Hij zal tot hen fpreeken alles Wat ik Hem gebieden zal. Hij dringt aan op het aanneemen van jesus getuigenis, gelijk ook in dié Voorzegging op het hooren van de woorden, welhé die Propheet, in den naame Gods, fpreeken zou. Wij zullen, bij deeze voorzegging, met onze aandacht, een weinig ftilftaan, naardien in dit Euangelie in 't vervolg daar op dikwijls het oog is, en de' zin van verfeheidene gezegden, daar uit licht onvangen moet. Er is bij ons geen twijfel aan, öf de bedoelde Propheet, is de messias , en die alleen, ofichoon fommigen deeze voorzegging opvatten ; in den zin, dat God zorgen zou, dat, na den dood van moses, Israël altoos een of ander Propheet had, en derhalven belooft een reeks van achtereenvolgende Propheeten, door welken Hij zijnen wil zou hekend maaken; terwijl de laatere Joden bepaaldelijk aan IL deel, H j0-"  H4 VERKLAARING van het josua, m anderen aan david denken. Devroegeren verflonden door deezen Propheet den messjas, zoo al» b';ikr uit i Maccab. XIV: 21, en zoo dachten ook de meesten ten tijde van den Zaligmaaker, zie H. VI: 14. VII: 14. Geen wonder; want de woorden der voorzegging bepaalen ons tot den messias, als —  ji8 VERKLAARING van «et infteller van dien Godsdienst, in de onderhouding van welken de kerkliaat, en het voorrecht van Israël beftond, waarom paulus zegt: Hebr. III: 5, dat moses getrouw was in geheel Gods Huis, als een dienaar tot getuiginge der dingen, die gefprooken zoudkt> worden. De bediening van alle de volgende P i.phcettn ftrtkte alleai, om bijzonderheden, op flen grondflag, door moses gelegd te verklaaren, en tot gehoorzaamheid aan zijne wet te verpligten, ■waarom nog, bij den laatften der Propheeten, het bt.v\] was; Gedenkt der wet moses, mijnes knechts, die ik hem bevoolen heb, op Hor eb, aan gansch Israil. der inzettingen en der rechten, Mal, IV: 4, Ten derden, was dit eene bijzonderheid, waar in Moses uitmuntte, dat God zich klaarer en meer gemeenzaam aan hem openbaarde, dan aan alle de Propheeten, die hem in de Joodfche Kerk zouden volgen Wij leezen, JSum. XII: 6—8. Zoo daar een Propheet onder hen is, ik de heere zal mij door een gezichte aan hem bekend maaken, en door een droom zal ik met hem fpreeken. Alzoo is mijn knecht moses viet, die in mijn ganfche huis getrouw is. Fan mond tot mond /preek ik tot hem, en door aanzien en niet door duistere woorden, en de gelijkenis des heeren aanfehouwt hij; zoo ook Deut. XXXIV: 9. De zaaken, welke God, ter uitlegging van 't geene Hij aan moses geopenbaard had, door de volgende Propheeten liet verkondigen, waren wel klaarer, maaide wijze der openbaaring aan moses was duidelijker en gemeenzaamer. Hier kwam nog bij, dat God hem een grootere maate van den geest gaf, waarom wij leezen dat van den geest, die op hem was, werd af- ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. III-. 31—34. "9 pezonderd, en op anderen gelegd, Nam. XI; 17 en 85. XXVII: 20-22. De Dooper draagt jesus hier voor als dien Propheet,, en aan moses, in gemelde opzichten, gelijk, en welv Foor eerst: als den geen en, dien God gezonden-, had; een gezant bij uitneemenheid; den Propheet, dien God, naar de belofte, Deut. XVIII: 15, 18, verwekken zou; een Verbonds- Propheet, gelijk moses was. Er moest een ander en beter X erbond dan dat op Sinaï worden opgericht, waarom paulus zegt, Hebr. VIII: 7, 8. Indien dat eerfte Verbond ware onberispelijk geweest, zou voor het tweede geen plaats gezocht zijn. Dat eerfte Verbond was een uitwendig Verbond,- het had alleen de beloften van lighaamlijke zegeningen, of van een lang en gelukkig leven in Canaan, en fchreef alleen uitwendige pligten voor. Het was gegrond op het uititel van de komst van den Verlosfer; het fchaduwde Hem, zijn werk en weldaaden af. De wet was boven de belofte ingekomen; zij was eene bediening des doods% en der verdoemenis, 2 Cor. 7—9, en floot de Heidenen uit. Hierom zegt paulus, dat de wet geen ding volmaakt heeft; maar de aanleiding was van een betere hoope, Hebr. VII: 19. Er zou dan een nieuw Verbond worden ingevoerd, uit kracht van het welke geestlijke en .hemelfche zegeningen zouden gefchonken worden, en wel aan een iegelijk, die gelooft, 't zij Jood, of Heiden, Jer. XXXI: 31— 4, verg.' Hebr. VIII: 10—12; terwijl het uitwendig Verbond zou worden te niete gedaan; Kanaans voorrechten en de wet des vleeschlijken gebods zouden wijken. Van dit Verbond was jesus de Propheet li 4 en  ïao VER KL AARING van het en Middelaar; maar zoo veel voortreflijker dan moses, als dit Verbond het oude Verbond overtrof. Paulus zegt Hebr. VIII: 16. Hij heeft zoo veel uit. tieemender bediening gekreegtn, als Hij eens beteren Ferh,;:.:-- Mi.; ■•: ;-.r ft, htt welke in betere beloften bevestigd is. Want, gelijk er geen Verbond van genade k 1 richt, zonder tusfehenkomst van een bloed c. SDJOg, zoo zou Hij zijn bloed jlorten, en zijn dood tusfchen beide komen tot verzoening der ovrrtrttdingen, die onder het eerfte Testament waren, op dat de geene, die geroepen waren, de bttofie der emwigt erve ontvangen zouden, Hebr, IX; 15. Hij zou ook tusfchen God en het volk Haan, en hun voorfpraak zijn bij God, gelijk hij nu de woorden Gods tot hen bragt. Hij had dieswegens geen minder gezag dan moses; maar overtrof hem ook in deezen. Die was wel getrouw in geheel Gods Huis, als een dienaar tot getuiginge der dingen, die daarna gefprooken zouden worden; maar christus, als de Zoon van God, over zijn eigen Huis. Ten tweeden, was jesus aan moses gelijk, in opzicht van den inhoud der openbaaringen, welke God door hem gaf. Joannes zegt: Hij fprak. de woorden Gods. Dit fchijnt iets meer aan te dui-; den, dan te fpreeken door Godlijke ingeeving; ook te fpreeken met gezag en majesteit, gelijk moses zijn wet verkondigde. Joannes doelt op het geene God, aangaande den beloofden Propheet, voorzegt had: Hij zal tot u fpreeken, alles wat ik Hem gebieden ■zal. Jesus fprak de woorden, naar Godlijke ingeeyii g en als de groote Verbonds-Propheet, de woorden yan het nieuwe Verbond. Hij lag den grondlaag  EUANGELIE van JOANNES. H. JU; 3f*-3*. i2| flgg van den geheelen Kerkftaat des N. T., gelijk moses dien van het O. T.; zijne leer en voorfchriften zouden moeten gelden, door alle tijden heen; alle volgende Leeraaren in de Kerk zouden moeten bouwen, op het fundament, door Hem gelegd, en cp zijne woorden wijzen. In deezen overtrof Hij moses wederom verre, zoo als reeds, bij vs. 31 en 32, gebleeken is. De derde bijzonderheid, waar in moses uitmuntte, en jesus hem wederom gelijk was, beftond in de wijze van openbaaring, en de overvloedige maate van den geest, gelijk dan ook joannes zegt: Want God geeft Hem den geest niet met maate. Het woordje Hem wordt in den grondtekst niet gevonden. Dit heeft aanleiding gegeeven om te denken aan een overvloedige bedeeling van den geest, aan jesus niet alleen, als het Hoofd der zijnen, maar ook aan hun, als zijn lighaam, welke bedeeling dan hier zou inkomen, als een bewijs, dat Hij de messias was, aan wiens verfchijning de belofte van den Geest was vastgemaakt, Joel II: 28, 29. Het komt ons echter voor dat hier alleen tot jesus opzicht is, Want — in het geheele getuigenis van den Dooper was niet van de Kerk gemeld, zoo dat het zeer on-r eigen zou zijn, de mededeeling des H- Geestes betrekkelijk te maaken tot een onderwerp, waar van niet gefprooken was. — De mededeeling van den H. Geest komt hier ook in, als een bewijs, in het tegenwoordige, dat jesus fprak de woorden Gods, daar de overvloedige uitflorting van den Geest over de Kerk eerst naderhand zou vernoomen worden. ■— En met opzicht op de Kerk \o\\ niet in den zelfJH 5 den  itt VERKLAARING van het den zin, als met opzicht op christus gezegd worden dat God haar den Geest gaf, zonder maate. God gaf nu jesus den Geest der openbaaring van zijnen wil, zoo als Hij beloofd had: Ik zal mijns woorden in zijnen mond geeven, en wel daar in aan moses gelijk, dat Hij Hem dien gaf in eene overvloedige maate ^ doch wederom hier in als het tegenbeeld, moses verre overtreffende, dat Hij Hem dien gaf, zelfs zonder maate. Wij hebben reeds bij H. I: £3, van de mededeeling van den Geest aan christus het noodige gezegd, en hier alleen in acht te neemen, hoe de gifte des Geestes ter deezer plaatfe inkomt, als (trekkende ter toerusting van christus, om de groote Piopheet der Kerke te zijn. Zij was gelegen in eene mededeeling van de kennisfe der Godsgebeimen, Mare. VI: a. Matth. XIII: 35. in eene bekwaammaaking, om ze voor te draagen in eene openbaaring van waarheid aan het geweeten, en in de toevoeging van die aangenaamheid en kracht aan zijne woorden, dat zij gaarne gehoord wierden en in de gemoederen indrongen. Hier van, dat men zich ontzette, toen Hij leerde, en zeide: van waar komen deeze dingen, en wat wijsheid is het, die Hem gegeeven is! dat men niet kon tegengaan de wijsheid en de kracht Gods, die in Hem was, en Hij fprak als magt hebbende, en niet als de Schriftgeleerden. De uitneemendheid deezer bedeeling brengt joannes onder het oog, wanneer hij zegt, dat God Hem den Geest gaf niet met maate, of, naar den grondtekst, niet uit maate. Deeze fpreekwijs komt ner* gens in de H. Schrift voor, wel die van boven maate, zonder maate, tot eene maate, om uit te drukken eene overvloedige, of fpaarzaame bedeeling, Ezech. IV:  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 31—54. *d$ IV: 11, 16. Jefi XXX: 11. Zij is echter duidelijk; want die uit eene maate geeft, die geeft zoo veel als die maate in zich bevat, zoo dat eene gifte niet uit maate aanduidt een zoo overvloedige bedeeling, dat er geene bepaaling van kan gemaakt worden. De volheid nu des Geestes, aan christus medegedeeld, was zoodanig. Zij was wel niet oneindig, gelijk de volheid der Godheid, die Hem, als den Zoon van God, eigen is, hoedanig geen medegedeelde volheid zijn kan; doch er was geen gaave van den H, Geest, of zij was Hem, in zijne betrekking, als Verlosfer, die, al wat tot het werk der verlosfing behoorde, in de menschlijke natuur, volbrengen moest, medegedeeld, en wel in den hoogften trap van volkomenheid, boven alle bevatbaare maate, met het gewigt en de groote eindens van zijn werk overeenkomftig. In het bijzonder ontving Hij dan ook, in zijne betrekking van Propheet, zoo als hier van Hem gefprooken wordt, den Geest niet met maate. — Hem werd niet, gelijk aan moses en andere Propheeten, gegeeven een voorbijgaande beftraaling, en alleen omtrent deeze en geene zaaken, maar eeric volledige bevatting van Gods geheelen wil, van de verborgenheden van Gods raad, en van alles, wat ter uitvoering daar van ftrekte. — En daar zij de zaaken, welke aan hun geopenbaard werden, niet geheel doorzagen, en derhalven, met het geene gefchreeven was, onderzochten, en het geene hun geopenbaard was overdachten, om het nader te verftaan, Dan. IX: 2. 1 Petr. I: 11, 12, begreep Hij, door de wijsheid, die in Hem was, al het geen Hij bekend maakte. — Hij kon derhalven, ten allen tijde, wan-  *w VERKLAAR ING van het wanneer Hij wilde, onfeilbaar en met gezag, Gods raad en wil verklaaren, en bij het voorheen geopenbaarde iets van dezelfde onfeilbaarheid daar bijvoegen , en nadere ontdekkingen doen. In nadruk dan, kon van Hem gezegd worden, dat Hij fprak de woorden Gods; en derhalven die zijn getuigenis aannamen, verzegelden dat God waarach. tig was, Doch het was niet genoeg het getuigenis van Hem, als den grooten Propheet der Kerke, aan te neemen, men moest ook op zijn Perfoon, als den Zoon van God, in wiens hand alles gefield was, het vertrouwen, ter verkrijging van het eeuwige leven, vestigen, waarom de Dooper laat volgen: vs. 35. De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in zijne hand gegeeven. 36. Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien; maar de toorn Gods blijft op hem. Hij had nu jesus aan zijne Discipelen voorgedragen als den christus, en niet dan ingewikkeld van Hem te kennen gegeeven, dat Hij Gods Zoon was, van Hem gefprooken hebbende, als die van boven, of uit den hemel was, en van den eerflen Perfoon onder den naam van God; doch nu noemt hij Vader en Zoon, om dus, bij opklimming des Heilands voortreflijkheid hun onder het oog te flellen. De messias kwam in de voorzeggingen als Gods Zoon voor, Pf. II. Spreuk. VIII. Jesus was, bij den doop, uit den hemel, daar voor verklaard, Matth. VS* 1?» en was, overeenkomffig die verklaaring, • .. sok  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 35,36. 12$ ook van hem, als den Zoon van God, aangeweezen, Hoofdd. I: 34. De Vader dan had jesus, als zijnen Zoon, lief, en als dien Zoon, die, overeenkomltig zijn welbehaagen, om zondaaren te herftellen, de betrekking van Middelaar en Verloslër had aangenoomen. De naauwe betrekking op Hem als zijn Zoon, zijn Eeniggeboorenen, bragt dit mede;"en bemint de Vader zich zeiven, Hij kon niet dan Hem beminnen, die zijne natuur en volmaaktheden bezat; of het affchijnfel was van zijne heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld van zijne zelfftandigheid. Wat deeze liefde betreft, zij is voor ons onbegrijpelijk. Dit alleen kunnen wij 'er van zeggen, — dat de Zoon het eerfte, eeuwige en noodzaaklijke voorwerp van de geheele liefde des Vaders is; een voorwerp van liefde met des Vaders oneindige volmaaktheden overeenkomende en evenredig. — Dat in de onderlinge liefde des Vaders, des Zoons, en des H. Geestes, of het onderling berustend genoegen, overeenkomltig hunne naauwe betrekking, mede de gelukzaligheid van den hoogen God gelegen is. — En dat deeze liefde de bron en het eerfte beeld van alle liefde is. Schepfelen waren niet aanweezig, alle liefde, omtrent hen, was vrijwillig, en hing af van een eerfte daad van Gods wil, om hen voort te brengen; maar de liefde tot den Zoon was natuurlijk en derhalven. moest de raad van Gods wil, omtrent de fchepfelen, daar uit voortvloeijen,, en ingericht zijn, om dezelve te vertoonen. Jesus is ook, aangemerkt als de Zoon, die het werk der zaliging van zondaaren, door vrijwillige nederbuiging, op zich nam, een voorwerp van  125 VERKLAARING van hét van des Vaders liefde, Joann. X: 17: Een liefde, Welke gelegen is — in het berustend genoegen des Vaders in Hem, als eenen Middelaar, wiens perfoon Hem welgevallig is, en in wiens gehoorzaamheid en lijden, zijn groote einde, naamlijk, om, met verhooging der Godlijke rechtvaardigheid, aan zondaaren barmhartigheid te bewijzen, bereikt werd. — En, gelijk de liefde des Vaders, omtrent Hem, als zijnen Zoon, de bron was van zijne liefde tot de fchepfelen, daar Hij voornam dezelve door een daad van zijnen wil uit te drukken, zoo is Hij, aangemerkt als.de Godmensch, of Middelaar, het eerfte en voornaamfte voorwerp van de liefde des Vaders, zoo als zij zich uitoefent omtrent zondaaren , en de bron daar van is. Hij heeft hen niet lief dan in Hem, Eph. I: 6; en alles, wat zij ontvangen in genade en heerlijkheid, vloeit voort uit da bron zijner liefde tot Hem. Hierom bad jesus voor de zijnen, dat de liefde, waar mede God Hem had liefgehad, in hun zijn mogt, en Hij in hun, Joant XVII: 26. — Deeze uitneemende liefde tot christus maakt de Vader op verfeheidene wijzen openbaar. De Dooper meldt, onder anderen, als een bewijs daar van: Dat de Vader Hem alle dingen in zijne hand gegeeven heeft. De fpreekwijs drukt uit, dat Hij Hem in het bezit van alles gefield heeft, door Hem een wettig recht daar op te geeven, met magt om daaf over te befchikken naar welgevallen. Dus komt dit gezegde overeen met dat van christus, Matth, XI: 27. Me dingen zijn mij overgegeeven van mijnen Vader, en het andere, Matth. XXVIII: 18. Mij is gegeeven alle magt in hemel en op aarde. De Propheeten hadden voorheen van die uitgeftrekte magt van  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 35, 36. ftf yan den messias gemeld, Pf. II. XLV. LXXII. CX. Jef. IX: 6, 7. Z>«». VII: 13, 14; eene magt — welke algemeen — volftrekt — en wettig was; want dit ligt in deeze woorden opgeflooten. Voor eerst. Zij was algemeen. De Dooper fpreekt van alle dingen, die jesus in de hand gegeeven zijn. Hij ziel niet alleen, of zoo zeer op al het geene te openbaaren was, maar in het onbepaalde op alles, wat het zijn mooge; want — Hij had reeds van jesus, als den Propheet, gefprooken, - De uitdrukking van iemand iets in handen te geeven, leidt ook niet bepaaldelijk tot het denkbeeld van eene mededeeling van wijsheid en kennis. — De Dooper had ook te vooren gezegd: Die de bruid heeft is de bruideg om, en dus gefprooken van het recht, het welke jesus had op de perfoonen, die in Hem geloofden. — In het naastvolgende zegt hij: dat die in den Zoon gelooft het eeuwige leven heeft, zoo dat ook dit wordt aangemerkt, als het welk van jesus afhangt, om het te fchenken. — En er is zoo veel te minder reden, om de onbepaalde uitdrukking, dat de Vader alles in jesus hand gegeeven heeft, te bepaalen, als de H. Schrift in andere plaatfen leert, dat jesus volftrekt alles in 2ijne hand heeft Men voege, bij de reeds gemelde plaatfen, Joann. XIII: 13. XVII: a. Phil. II: 9—ij. Eph. I: 20—22. Hebr. I: 3. Rom. XIV: 7—9. — Ook is er een naauw verband tusfchen eene magt over alles, en die om zondaaren te zaligen; want hij, die niet alles in zijne hand heeft, kan alle de belangen van zondaaren, de lighaamlijke en geestlijke, de tijdlijke en eeuwige niet bevorderen, noch een voorwerp van hun volkomen vertrouwen zijn. Ah  ia* VERKLAARING van het Alles is dan in des Ileilands magt; de Engelen,' die ftaande gebleeven zijn, zijn Hem dienstbaar, Je}. VI: U Dan. VII: 13, 14. Phil. II: 9 Hebr. I: 14. De afgevallene zijn door Hem overwonnen, en hun rijk zal eens geheel door Hem worden te nie= te gedaan, Gen. III: 15. Pf. LXVIII: i9. Coll. tb 15. Joann. XHs 31. 1 Joann. HL 8. Alle de inwooners der aarde ftaan onder Hem, ^oaww; XVII: 2. Hij kan van hun tot zich vergaderen, Joann. X: 16, of hen flxaffen; gelijk Hij de richter der waereld zijn zal,- Joann. V: 22,23. Hand. XVII: 31. Hij is het Hoofd van de geheele Gemeente; en alle fchepfelen, in hemel en op aarde, ftaan onder Hem, Eph. I: 22. Ook zijn in zijne hand alle gaaven, genadens en bekwaamheden, die ftrekken ten nutte en ter opbouwing van zijne Kerke, in 't algemeen, Hand. II: 43. Eph. IV: 8—13. Rom. XII: 6—1. of tot herftelling en zaliging van elk der zijnen, in 't bijzonder, Joann. I: 16. 1 Cor. I: 30. Coll. h 18. II: 9. Zoo algemeen des Heilands magt is, zoo volftrekt is zij ook. Alles is in zijne hand gegeeven. Hij kan die gebruiken, gelijk Hij wil, en zijne wijsheid het beste keurt. Alles, wat, Hij fehenkt is het zijne, als een verdiend en verkreegen goed. Van hier de groote verfcheidenheid in zijne bedeeling. Deeze magt, is, ten derden, eene wettige magt. Zij is Hem van den Vader gegeeven. Tot recht begrip hier van hebben wij ons voor te ftellen, — in welke betrekking — op welken grond — en wanneer zij Hem gegeeven is. Zij is Hem, in betrekking van Middelaar en Vertosfer gegeeven. Zij heeft dus niets ftrijdigs met  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 35, 36. iar) de Godlijke heerlijkheid van zijn Perfoon, als Zoone Gods; zij onderftelt veel eer dezelve; want oneindige wijsheid, kracht en heerlijkheid wordt ver. eischt in den geenen, die over alles gezag zal voeren , en aan zondaaren alle genade, en eenmaal volkomene zaligheid fchenken; maar, als Middelaar aangemerkt, tot welke betrekking Hij zich had willen vernederen, kon Hij magt, eet, en heerlijkheid ontvangen. Ik zeg, als Middelaar, en dus niet enkel als mensch befchouwd; Hij volvoerde wel ih en dooide menschlijke natuur alle de daaden van zijn ampt, nochtans niet als menschj maat als Godmensen, in één perfoon, Joann. I: 14. Hand. XX: 28. De grond, waarop Hem alle dingen in zijne hand gegeeven waren, was de uitvoering vart het werk der verlosfing, waar aan deeze heerlijkheid verbonden was, en waar uit zij ook voortvloeide; want de geenen, die door Hem van het verderf gered' en gezaligd werden ^ werden evèn daar door zijn eigendom^ waar over Hij alle magt en gezag had? en dewijl de waereld, door zijne tusfehenkomst; gefield Werd onder eene bedeeling van lahgmóedig-' heid, en de Engelen, als ook het ganfche fchepfel,' daar uit voordeel trokken, zoo was op deezen grond Hem de magt over alles gegeeven. Vraagt men, wanneer Hem deeze magt gëgeev'eiï is? Zij is, indien wij op de beftemming zien,* Hem gegeeven van eeuwigheid. Hij had, overeenkomltig hier mede, reeds in de vroegere huishouding der Kerke gehandeld. Hij was van den beginne geweest, het licht en het leven der menfchen, Hij had, als het licht, gefcheenen in duisternis, Hoofdd. I: 4, 5. Hij had, van den aanvang der waereld zich geopenbaard. Hij had, als II. DEEL, ï  130 VER KL AARING van het de overfle leidsman der zaligheid, allen, die gezaligd waren gevvoiden, inde heerlijkheid ingeleid, Hebr. II: 10; Vervolgens was er, in het Schaduwachtig rijk van Israël, eene vertooning van deeze zijne magt geweest» Hij was de Engel van Gods aangezicht, die Israël uit Egijptenland voerde, en door de woestijne in Kanaan leidde; vervolgens onder hen woonde, en hen beftuurde, Exod. XXIII: 20, 21. Jef. LXIII: 9, 10. Jof. V: 14. Wanneer Hij nu in het vleesch gekomen was, had de Vader Hem,, bij de aanvaarding van zijnen dienst, voor zijnen Zoon, en voor den christus verklaard, en door zijnen doop de verhooging, welke op zijn lijden volgen zou, verzegeld. Maar, indien wij zien op het vol genot en daadlijk bezit, heeft de Vader Hem alles in handen gegeeven, toen Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt, Matth. XXVIII: 18, en het werd openbaar, toen HijHem in den hemel opnam, en plaatfte aan zijne rechtehand. Dit geeven nu van alle magt aan Hem was een blijk dat de Vader Hem lief had: die daar van geen grooter bewijs geeven kon, dan door aan Hem toe te vertrouwen alle de belangen zijner heerlijkheid, en het heil der geenen, die Hij in liefde gekend had. Alles was dan wel uit den Vader, maar door den Zoon, en 200 moest ook ieder den Zoon, gelijk den Vader, eeren. Zondaaren waren en bleeven genoodzaakt, om in alle hunne behoeften en ellenden van zijne genade af te hangen, en zoozou Hij, met den Vader, van hun, in alle eeuwigheid ontvangen, de eer, de heerlijkheid, en de dankzegging» ©ï  EUANGELIE van JOANNES. H. III: 35, 36. 131 Op deezen grond dan drong de Dooper, bij zijne Discipelen aan, op het geloof in Hem, zeggende: Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwig leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien; maar de toorn Gods blijftjj op hem. Ik zal niet herhaalen, het geene wij reeds van het geloof in den Zoon, en het verband tusfchen dat geloof en het eeuwig leven gezegd hebben. De Dooper geeft aan zijne Discipelen te kennen, dat het niet genoeg was het getuigenis van jesus, als den grooten Propheet, aan te neemen; maar men ook op Hem, als den Zoon van God, moest vertrouwen: vertrouwen met een volkomene berusting en welgevallen in, als ook met een onbepaalde volkomene onderwerping aan Hem, gelijk Hij de Zoon was, welken de Vader lief had, en in wiens hand Hij alles gegeeven had. Dit was van de hoogde aangelegenheid, die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige keven, of een recht, dat hij nooit verliezen kan, op den Haat van zalige onfterflijkheid. Bij tegenftelling: die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien; maar de toorn Gods blijft op hem. Den Zoon ongehoorzaam te zijn, is daar in gelegen, dat men weigert aan te neemen het geene Hij getuigt, en zich aan Hem in gehoorzaamheid des geloofs te onderwerpen; dit niet alleen, maar zoo veel moogelijk Hem tegenftaat, en wederftreeft; want het woord wordt bij de LXX meermaal gebruikt voor het Hebreeuwfche, het welk beteekent rebelleeren, opftaan tegen zijnen wettigen Heer; en zoo ook van de Schrijvers des N. T. voor tegenftaan, ongehoorzaam zijn, Hand. XIV: 2. Rom. II: 8. Het ongeloof, wel ingezien, is de grootlte wederfpannigI 2 heid.  13» VERKLAARING van het heid. Zulk een, die zich daaraan fchuldig maak*, zal het leven niet zien; maar de toorn Gods blijft op hem. Elk mensch is, door de zonde, van de hoope des eeuwigen levens vervallen, en onderworpen aan de blijken van Gods heilig ongenoegen over de zonden, of de ftraffen op de zonden bedreigd; zoo dat hii die den Zoon van Gods liefde, in wiens hand de Vader alles gegeeven heeft, ongehoorzaam is, het leven niet zien, dat is, de zalige onfterflijkheid niet zal verkrijgen; maar eeuwig blijven onder den toorn Gods, des Vaders, die, gelijk Hij de zonde niet kan ongeftraft laaten, ook de eere van zijnen Zoon handhaaft, waarom er geen ontkoming zijn kan voor den geenen, die het eenige middel van behoudenis verwerpt, en zijnen Zoon fmaadheid aandoet. Dit groot getuigenis, het welk de Dooper aan jesus gegeeven heeft, frrekte om, overeenkomltig het oogmerk van onzen Euangelist, te bevestigen, het geene hij in zijne voorrede gefield had, dat niet de Dooper, maar jesus, het waarachtige licht was,, en de christus; als mede ter bevestiging, dat jesus was de Zoon van God, het woord dat vleesch geworden was, vol van genade en waarheid. Dit valt ieder onder het oog, en behoef ik derhalven niet aan te toonen. HET  HET VIERDE HOOFDDEEL. I 3   IV. HOOFDDEEL. ï. xlh dan de Heere verft ont, dat de Pharizeen gehoort hadden, dat Jefus meer difcipelen maeckte ende doopte dan Joannes. 2. {Hoewel Jefus felve niet en doopte, maer fijne difcipelen.) 3. Soo verliet hy Judeam, ende gingh wederom henen na Galileen. 4. Ende hy moest door Sa marien gaen. 5. Hy quam ■dan in een ftadt van Samarien, genaemt Sichar, naby het fituck lants, het welck Jacob fijnen fone Jofeph gaf. 6. Ende aldaer was de fonteyne Jacobs. Jefus dan vermoeyt zijnde van de reyfe, fat alfoo neder neven de fonteyne. Het was omtrent de fefite ure: 7. Daer quam een vrouwe uyt Samarien om water te putten. Jefus feyde tot haer, Geeft my te drincken. 8. (JVant fijne difcipelen waren henen gegaen in de ftadt op dat fy fouden fpijfe keopen.) 9. Soo feyde dan de Samaritaenfche vrouwe tot hem, Hoe begeert gy, die een Jode zijt, van my drincken, die ick een Samaritaenfche vrouwe ben? Want de Joden en hou* den geen gemeynfchap met de Samaritanen. 10. Jefus antwoordde ende feyde tot haer, Indien gy de gave Godts kendet, ende wie hy is, die tot u feght, Geeft my drincken, foo foudt gy van hem hebben begeert, ende hy foude u levende water gegeven hebben. 11. Dé vrouwe feyde tot hem, Heere, gy en hebt niet om mede te putten, ende de put is diep , van waer hebt gy dan het levende water? 12. Zijt gy meerder dan onfe vader Jacoh, die ons den put gegeven heeft? ende hy felve heeft daer uyt gedronc1'en ende fijne kinderen, ende fijn vee. 13. Jefus antwoordde ende feyde tot haer, Een y-der die van dit weter drinckt, fal wederom dorften: 14. Maer foo wie gedroncken fal hebben I 4 van  ró6 VERKLAARING van het van 't water dat ick hem geven fal, dien en fal in. eeuwigheyt niet dorften, maer het water dat ick hem fal geven, fal in hem worden een fonteyne van. water fpringende tot in het eeuwige leven. 15. De vrouwe feyde.tot hem, Heere, geeft mij dat water, op dat my niet en dorfte, ende ick hier niet en [moet] komen om te putten, 16. Jefus feyde tot haer, Gaet henen, roept uwen man, ende komt hier. 17. De vrouwe antwoordde ende feyde, Ick en hebbe geenen man. Jefus. feyde tot haer, Gy hebt wel gefeght, ick en hebbe. geenen man. 18. Want gy hebt vijf mannen gehadt, ende dien gy nu hebt en is uwe man niet , dat hebt gy met waerheyt gefeght. 19. De vrouwe feyde tot hem, Heere, ick fie dat gy een Propheet zijt. 20. Onfe vaders hebben op defèn bergh aengebeden, ende gy'lieden feght, dat te Jerufalem de plaetfè is daer men moet asnbidden. 21. Jefus feyde tot haer, Vrouwe, gelooft my, de ure komt, wanneer dat gy lieden noch op defen bergh, noch te Jerufalem, den Vader en fuli aenbidden. 22. Gylieden aenbidt dat gy niet en weet, wy aenbidden dat wy weten: want de faligheyd is uyt de Joden: 23. Maer de ure komt , ende is nu, wanneet; de ware aenbidders den Vader aenbidden fullen in geest ende waerheyt: V/ant de Vader foeckt oock alp fulcke, 'die hem \alfoó\ aenbidden. 24. Godt is een geest, ende die hem aenbidden, moeten \hem\ aenbidden in geest ende waerheyt. 25. De vrouwe feyde tot hem, lek weet dat de Mesfias komt (die genaemt wort Christus) wanneer die fal gekomen zijn, foo fal hy ons alle dingen verkondigen. 26. Jefus feyde tot haer, lek ben het, die met u fpreke, 27. Ende daer op quamen fijne difcipelen, ende verwonderden haer dat -hy met eene vrouwe fprack: Nochtans en feyde nieinani, Wat vraegt gy? ofte, Wat fpreeckt gy met haer 2 28.  EUANGELIE van JOANNES. H. IV. i37 s8. Soo verliet de vrouwe dan haer watervat, ende gingh henen in de ftadt, ende feyde tot de lieden, 29. Komt fiet een menfclre, die my gefeght heeft alles wat ick gedaen hebbe; Is defe niet de ÜhristuiH 30. Sy dan gingen uyt der ftadt, ende quamen tot hem. 31. Ende ondertusfchen baden hem de cifcïpe-< len feggende, Rabbi, eet. 32. Maer hy Jcyde tot haer, Ick hebbe een fpijfe om te eeten, dh gy niet en weet: 33. Soo feyden dan de difcipelen tegi kanderen, Heeft hem yemant te eeten gebracht?. 34. Jefus feyde tot haer, Mijn fpijfe is, dat ick doe den wille des genen die my gefonden heeft, ende ftin werck volbrenge. 35. Seght gy lieden niet, Het zijn noch vier maenden, ende [dan] komt den oogst? Siet ick fegge u, heft uwe oogen op, ende aenfchouwt de landen: want fy zijn aireede wit om te oogften. 36. Ende die maeyt ontfanght loon, ende vergadert vrucht ten eeuwigen leven, op dat hem te famen-verblijde, beyde die zaeyt ende die maeyt. 37. Want hier in is die fpreuke waerachtigh, Een ander is het die zaeyt, ende een ander die maeyt. 38. Ick hebbe u uytgefonden om te maeijen het gene gy niet bearbeyt en hebt: andere hebben het bearbeyt, ende gy zijt tot haren arbeyt ingegaen. 39. Ende vele der Samaritanen uyt die ftadt geloofden in hem, om het woort der vrouwe die getuyghde, Hy heeft my gefeght alles wat ick gedaen hebbe. 40. Als dan de Samaritanen', tot hem gekomen waren, baden fy hem dat hy by haer bleve: ende hy bleef aldaer twee dagen. 41. Ende daer geloofdender veel meer om fijns woorts wille. 42. Ende feyden tot de vrouwe, Wy en gelooven niet meer om uwes feggens wille, want wy felve hebben [hem] gehoon, ende weten dat defe waer lick is da Christus, de Saligmaker der wereld. 43. Ende 1 5 na  838 VERKLAARING van het na de twee dagen %i*gh hy van daer, ende gingh henen na Qaiileen. 44. Want Jefus heeft felve getuyght, da. een Ptopheet in fijn eygen vaderlant geen eete en heeft. 45. Als hy dan in Gal Heen quam, ontfingen hem de Ca Heers, geften hebbende alle de dingen, die hy te Jerufalem op het Feest gedaen had* de: want oock fy waren tot het Feest gegaen. 46. Soo quam dan Jefus wederom tot Cana in Galileen, daer hy het water wijn gemaeckt hadde. Ende daer was een feker Konincklick [hovelingh,'] wiens fone kranck was te Capernaum. 47. Defe gehoon hebbende dat jefus uyt Judea in Galileen quam, gingh tot hem, ende bad hem dat hy afquame, ende fijnen fone gefont maeckte: want hy lagh op fijn fierven. 48. jefus dan fyde tot hem, 't En zy dat gy lieden teekenen ende wonderen fiet, foo en fult gy niet gelooven. 49. De Konincklicke [hovelingh] feyde tot hem, Heere komt af eer mijn hint flerft. 50. Jefus feyde tot hem, Gaet henen, «w' fone leeft. Ende de menfche geloofde het woort, dat Jefus tot hem feyde'. ende gingh henen. 51. Ende als hy nu af gingh, quamen hem fijne dienstknechten te gemoete, ende boodfehapten, feggende, Uw' kint leeft. 52. Soo vraeghde hy dan van haer de ure, in welcke het beter met hem geworden was: ende fy feyden tot hem, Gisteren te feven uren verliet hem de koortfe. 53. De vader bekende dan, dat het op defelve ure [was] in dewelcke Jefus tot hem gefeght hadde, Uw" fone leeft: Ende hy geloofde felve, ende fijn geheel huys. 54. Dit tweede teecken heeft Jefus wederom gedaen, als hy uyt Judea in Galileen gekomen was. Dit  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 1-4. 139 Dit Hoofddeel bevat deels een gefprek van jesus met eene Samaritaanfche vrouwe, waar van de aanleiding vs, 1—7a, de inhoud vs. 7b—26, en de aanmerkelijke gevolgen vs. 27—42 worden aangeteekend; deels een wonderwerk, 't welk jesus, na zijne komst in Galilea, te Kana verricht heeft vs. 43-54. De aanleiding tot het gemelde gefprek was jesus reis uit Judea door Samaria naar Galilea vs. 1—4, en vervolgens de ontmoeting der vrouwe, bij de Jacobs fontein, vs. 5—7. vs. 1. Als dan de Heere verftond, dat de Pharifeeuwen gehoord hadden, dat jesus meer discipelen maakte en doopte joannes. 2. (Hoewel jesus zelf niet doopte, maar zijne discipelen,) 3. Zoo verliet Hij Judea en ging wederom naar Galilea. 4. En Hij moest door Samaria gaan. Wij hebben reeds aangemerkt, dat onze Euangelist het woordje dan doorgaans gebruikt, even als de andere Euangelisten het woordje nu, enkel om een overgang te maaken. Hij had, in het onmiddelijk voorgaande, verhaald den grooten toeloop, die jesus kreeg, en hoe des Doopers Discipelen, die dit met ongenoegen aanzagen, daar over bij den Dooper klagtig vielen, Hoofdd. III: 22—36. Nu meldt hij, bij een gepasten overgang, hoe ook de Pharifeeuwen zich dien grooten toeloop aantrokken, en jesus, dit verneemende, Judea verliet. Er fchijnt maar weinig tijd tusfchen het een en ander verloopen te zijn; want het eerstgemelde was voorgevallen, kort voor dat de Dooper in de gevangenis was geworpen, zie Hoofdd. III: 24; en jesus is uit  140 VERKLAARING van het uit Judea vertrokken, toen Hij hoorde dat de Dooper was overgeleeverd, Matth. IV: 12. Mare. 'I: 14. De toeloop tot jesus was intusfehen niet verminderd: Hij maakte meer Discipelen dan joannes. De reden hier van hebben wij reeds, bij Hoofdd. III: a6, gemeld. Dit, en dat Hij doopte, hadden de Pharifeeuwen gehoord. Door de Pharifeeuwen bedoelt de Euangelist hier, gelijk doorgaans in zijn verhaal, de leden van den Joodfchen Raad, als meerendeels uit Pharifeeuwen belfond, en waar in zij het meeste gezag hadden; want gelijk de leden van den Raad te Jerufalem hun verblijf hielden, zoo ook deeze Pharifeeuwen; anderzins hadden zij in perfoon kunnen weeten, wat er in Judea omging, daar zij nu, naar het zeggen van de Euangelist, het van andere gehoord hadden. En moesten de leden van den Raad acht flaan op de geenen, die zich als Leeraars, of Propheeten opdeeden, en hadden zij de magt in handen: deeze Pharifeeuwen trokken zich de zaak van jesus aan, en Hij vond daarom raadzaam Judea te verlaaten. Zij hadden gehoord, het zij dan door fommigen van des Doopers Discipelen, die den meerderen opgang van jesus niet konden dulden, en gaarne zagen dat zij door hun gezag zich daar tegen verzetten; het zij door anderen, die jesus vijandig waren; het zij door algemeene berichten, dat jesus meer Discipelen maakte dan joannes, en doopte. In den grondtekst ftaat, in den tegenwoordigen tijd: jesus maakt meer Discipelen en doopt. Ik zie ook geen reden om daar van af te gaan, en denk dat de Euangelist de zaak niet alleen, welke de Pharifeeuwen gehoord hadden, maar ook de bewoordingen, waar mede zij tot hen was overgebragt, opgeeft, en.  ÈÜANGEL1E van JOANNES. H. IV: 1-4. en men derhalven de woorden vertaaien moet: Als nu de Heere verftond dat de Pharifeeuwen gehoord hadden: jesus maakt meer discipelen dan joannes, en doopt;, want dan blijkt de reden, waarom de Euangelist niet zegt, als nu de Heere verftond dat de Pharifeeuwen gehoord hadden dat hij meer Discipelen maakte; maar den naam van jesus gebruikt, als van welken zich de aanbrengers bediend hadden, Jesus bleef niet onkundig dat de Pharifeeuwen, of leden van den Raad, te Jerufalem, bericht ontvangen hadden, Hem aangaande; de Euangelist zegt: als nu, de Heere verftond, dat de Pharifeeuwen enz. Zeldzaam gebruikt hij, van jesus fpreekende, dennaam van Heere: een en andermaal doet hij dit in het verhaal van jesus verfchijningen na zijne opllanding; doch anderzins alleen ter deezer plaatfe, en nog eens H. VI: 23; fchoon men ook aldaar en hier in fommige handfchriften, den naam van jesus aantreft. Dan, welke leezing men ook de voorkeur geeft, de zaak is deeze, dat de Heiland vernam, (want in deezen zin komt het werkwoord meermaalen voor, Matth. XXVI: 10. Mare. VI: 38. Luc. IX: 11. Joann. XII: 9.) wat tot de Pharifeeuwen was overgebracht, en dat niet alleen, maar dat Hij,, die de gedachten en overleggingen der menfchen kende, ook wist, hoe de opgang, dien Hij maak e, hun wraakzucht opwekte, en welke hun toeleg was. De Euangelist voegt er, in een tusfehenrede, bij: Hoewel jesus zelf niet doopte; maar zijne Discipelen. Wij hebben reeds, bij Hoofdd. III: 26, aangemerkt, dat, naardien hij, zonder eenige tijdsbepaaling, zegt: dat jesus zelf niet doopte, men daar uit  142 VERKLAARING van het uit mag opmaaken, dat jesrs zelf voorheen ook niet gedoopt zal hebben. Verfeheidene redenen worden aangevoerd, waarom jesus zelf niet doopte; doch welke wij, als onvoldoende, voorbijgaan. De meest aanneemlijke komt ons voor deeze te zijn, dat Hij daar door de aandacht zoo veel te meer tot zich heeft willen trekken, en de voortreflijkheid van zijn Perfoon inboezemen, als van iemand, die niet alleen gelijk ftond met een buitengewoon Godsgezant, hoedanig joannes de Dooper was; maar die ook de magt om te doopen aan anderen kon geeven, en dus verre boven den Dooper, en alle Gods knechten verheven was; zoo als de Dooper van Hem getuigd had, H. III: 30-36. Dat Hij nu zijne Discipelen, naamlijk, die Hem volgden, en gefchikt waren om eens zijne gezanten te zijn, daar toe gebruikte, zal niemand bevreemden; zij (tonden Hem ten d'ienfte, en het was gefchikt om ftraks hun eenig aanzien bij de Joden te geeven. Van den doop zeiven, zoo als die thans bediend werd, hebben wij het noodige gezegd. Alleen verdient het noch eenige opheldering, hoe deeze aanmerking van den Euangelist hier inkomt. Volgens onze overzetting, zou zij (trekken om aan te wijzen, dat aan de Pharifeeuwen geen juist bericht was toegekomen; daar zij gehoord hadden, dat jesus doopte, en echter Hij zelf niet doopte; maar zijne Discipelen. Doch deeze omftandigheid was te openbaar, en te gewigtig, dan dat men onderftellen kan, dat zij hun verborgen zou zijn gebleeven. Men vertaalt dan de woorden beter, gelijk gefchieden kan: en wel doopte jesus zelf niet, maar zijne Discipelen; doch dan zijn zij niet verbonden met de voorgaande, als of zij behelsden een nadere omftandigheid, welke de  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 1-4. i43 de Pharifeeuwen gehoord hadden; want in dat geval moesten zij even als de voorgaande, in'den tegenwoordigen tijd ftaan: jesus maakt meer Discipelen dan joannes en doopt, en wel doopt jesus zelf niet; maar zijne Discipelen, daar nu, in den voorleedenen tijd, gezegd wordt: jesus doopte zelf niet, derhalven zijn deeze woorden voor eene aanmerking van den Euangelist te houden: eene aanmerking, welke ftrekt om zijne leezers te verwittigen, dat zij uit het gezegde, jesus docpt, niet moesten opmaaken, dat Hij zelf gedoopt had; en om hen te doen begrijpen, hoe het meerder gezag, het wélke jesus zich boven den Dooper toeeigende, door zijne Discipelen te laaten doopen, zoo veel te meer de vervolgzucht der Pharifeeuwen had opgewekt. Hierom dan dat Hij Judea verliet, en wederom ging naar Galileen. Zij hadden reeds een wrok tegen Hem gezet, toen Hij, bij het begin van zijnen dienst, te Jerufalem, de Tempelzuivering ondernoomen had, als waar door zij in hun gewin en eerzucht waren aangetast, en openlijk ten toon gefield, als lieden die den Tempel ontheiligden, of de ontheiliging begundigden , H. II: 14—19. Hij had zich hier op naar het land van Judea begeeven. Zij fchijnen zich niet voorgedeld te hebben, dat Hij aldaar veel opgang maaken zou, zoo wegens den invloed, welken zij op de ingezetenen hadden, als ook wegens zijn gering aanzien, zijnde een Galileër, uit het verachte Nazareth. Zij fchijnen zelfs zich niet vooigefteld te hebben, dat Hij, gelijk Joamnes de Dooper zou doopen, en Discipelen maaken. Maar nu zij hoorden,  144 VERKLAARING van het den, dat Hij zelfs meer Discipelen maakte dan de Dooper, als ook dat Hij doopte, en derhalven zich als een buitengewoon Godsgezant zich aanftelde, koo werd hunne nijd, en vervolgzucht tegen Hem meer opgewekt. Zij waanden de leer der vaderen te hebben, zij maakten werk om het getal hunner Discipelen te vergrooten, en even daar door hun gezag te ftijven, Matth. XXIII: 5. Jesus leer verfchilde van de hunne; zij konden Hem wel van geene afwijking van de leer der Vaderen befchuldigen; maar Hij drong, naar hun fmaak, te fterk aan, op de reiniging van hart en zeden. Naar maate Hij meer aanhang kreeg en invloed op het volk, moest noodwendig hun aanzien en gezag daalen. Noch zoo veel te meer werden zij tegen Hem verbitterd, als Hij, door magt aan zijne Discipelen te geeven om te doopen, zich nog een veel grooter ge» zag aanmatigde dan de Dooper, ja, wel ingezien, een Godlijk gezag, even als Hij, kort te vooren, met hoog gezag, de Tempelzuivering had ondernoomen, en zich voor Gods Zoon verklaard, Zij oordeelen dan het meer dan tijd te zijn, krachtdaadige mid« delen tegen Hem te gebruiken. Jesus dan, dit weetende, ontwijkt het gevaar; zijne uure, om zich daar aan bloot te geeven, was nog niet gekomen. Hij verlaat dan Judea, en gaat wederom naar Galilea. Wanneer dit geweest zij, en hoe lang Hij deswegen in Judea zieh opgehouden hebbe, kunnen wij niet bepaalen Men denkt doorgaans dat Hij hier een tijd van agt maanden , of daar omtrent vertoefd heeft, en befluit dit uit het gezegde tot zijne Discipelen , vs. 35: zegt gijlieden niet: het zijn nog vier maanden, en het  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 1-4. 145 dan kómt de oogst. Met Pafcha nam de oogst een aanvang, zoo als blijkt uit Lev. X; 6,10,15 Dewijl nu jesus op het voorige Paaschfeest te Jerufalem verfeheenen was, en daar op naar Judea vertrokken, en het nu Vier maanden voor het volgende Pafcha was, zoo meent men met genoegzaame zekerheid te kunnen befluiten, dat Hij agt maanden, of daar omtrent in Judea verbleeven is. Het komt ons echter bedenkelijk voor, of Hij hier wel zoo lang vertoefd heeft; want — het is naauwlijks te vermoeden dat joannes niets van de gebeurtenisfen, in het verloop van agt maanden voorgevallen, zou gemeld hebben: en dit is zoo veel te minder te vermoeden, daar bij de voorige Euangelisten ook desaangaande niets voorkwam. — Hoe kan men ook begrijpen, dat de Pharifeeuwen, eerst kort voor jesus vertrek, zouden gehoord hebben, dat Hij meer Discipelen maakte dan joannés, en doopte, en dat hun vervolgzucht, eerst nu, en niet al vroeger; zou zijn opgewekt geworden? —Hier komt bij, dat de Galileërs gezegd wórden jesus ontvangen te hebben, gezien hebbende alle de dingen, die Hij, te jerufalem, op het Feest, gedaan had, vsi 45; daar men anders zou mogen denken, dat ook het geene in den tijd van agt maanden in Judea was voorgevallen, van hun zou zijn in acht genoomen, en bij hen gewerkt hebben. Het gezegde, vs. 35, Zegt gijlieden niet, het zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst, komt ons voor een foort van fpreekWoord te zijn, zoo als wij daar ter plaatfe tóonen zullen: het teekent derhalven niet den tijd van jesus tegenwoordige reize. Van Judea ging Hij wederom naar Galilea; van II. DE Et. R Gï-  ï4ö VERKLAARING van het Galilea was Hij, ter bijwooning van het Feest van Pafcha, naar Judea opgegaan, H. II: 13, 14. Deeze reis naar Galilea is dezehde van welke mattheus, ff. IV: 12, en marcus, ff. I; 14, gewag maaken. Vroeger toch kan men dezelve niet Hellen; want er is geen bewijs van eene tweede togt van jesus naar Judea, en deeze reis is kort gevolgt, even als die, bij hen gemeld, op de gevangenis van Joannes denDooer, H. UI: 24 Ook niet laater; want indien jesus reeds in Galilea verkeerd en wonderwerken gedaan had, zoo kon de Euangelist niet zeggen, dat de Galile'èrs Hem ontvingen om dat zij gezien hadden de dingen, die Hij Op het Feest gedaan had, vs. 45; noch ook 't geen wij leezen, vs. 54, Dit tweede teeken heeft jesus wederom gedaan, als Hij uit Judea in Galilea gekomen was. Wel is waar, dat mattheus en marcus tot een reden van jesus vertrek melden, dat Hij gehoord had, hoe de Dooper in de gevangenis geworpen was; daar onze Euangelist van de vervolgzucht der Pharifeeuwen, als de oorzaak daar van, fpreekt. Nochtans fbiijdr het een niet met het andere; want de gemelde redenen konden famenloopen; joannes verrijkt meermaal het verhaal der voorige Euangelisten , en kan dus nog een tweede reden van jesus vertrek genoemd hebben. Maar, behalven dit, hebben wij het onderfcheid op te merken: hij geeft de reden op waarom jesus Judea verliet, mattheus en marcts de reden waarom jesus naar Galilea gina; Jesus volgde den Dooper op het voetfpoor, en moest ook de geenen, welken de Dooper, in Galilea, vóór zij'ne komst, had voorbereid, inzamelen; en het was noodig hen te bemoedigen, daar zij  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: l -4. 147 zij zeer ontroerd zullen zijn geweest, en bij hert veele bedenkingen over de gevangenneeming van den Dooper bij hen zullen zijn opgekomen. In Galilea liep Hij dat gevaar niet. Hij zal ook nu aldaar, zijrl openbaar dienstwerk beginnen, en voortaan het meest verkeeren: de i redenen van het een en ander hebben wij L D. Bladz. 2.61, 262 aangeweez.-n. Jesus uit Judea naar Galilea vertrekkende, moest gelijk joannes zegt, door Samaria gaan Samaria is hier niet de oude hoofdftad van dieri naam, als welke reeds lang verwoest was, 1 Kon. XVI: 23, 24, en naderhand herbouwd, nu Sebaste heette, gelijk men ook, uit Judea gaande naar Ga* lilea, dezelve niet behoefde door te trekken; maar het landfchap Samaria, of het omliggende land van die oude Hoofdftad, het welke voorheen door den ftam van ephraim en manasse , als ook door eenigen uit den ftam van issaschar bewoond werd. Het paalde zuid- en westwaards aan Judea; oostwaards aan den Jordaan, en noordwaards aan Galilea. Het zal noodig zijn, tot recht ' egrip van verfeheidene bijzonderheden, welke in het volgend verhaal voorkomen, dat wij kortelijk iets zeggen van de inwooners. Zij waren öorfpronglijk eene volkplanting, uit verfeheidene volken in het oosten, welkert de Koning van Asfijrien,na dat hij de tien Hammen gevangelijk had weggevoerd, in het land israëls gézonden hadt. Zij waren dus Heidenen en Afgodendienaars; doch door een Israëlitisch Pr ester onderweezen, dienden zii vervolgens te gelijk met hunné Afgoden den God Israis, als den God des lands. s Kon. XVII: 24-41. Toen naderhand Judea naar K 2 Ba-  148 VERKLAARING vak het Babel was weggevoerd, werden zij zeermagtig. Na de wederkeering der Joden uit Babel wilden zij met hun den Tempel bouwen; maar deezen, dit weigerende, zochten zij op alle wijze den Tempelbouw te ftremmen, waar in zij ook voor een tijd Haagden, dewijl zij in groot aanzien ftonden bij de Perflfche Koningen. Veelen van de voornaamfte Joden hadden zich door huwlijken aan hun verbonden; Onder deezen was zekere manasse, een Zoon van den Hoogenpriester jojada , die gehuwd was aan eene Dochter van saneballat, een Overften der Samaritaanen. Manasse werd, gelijk veele anderen, wegens het neemen van vreemde vrouwen, en het weigeren, om daar van te feheiden, door nehemia weggejaagd, Neh. XIII: 23— 28. Saneballat vreezende, dat manasse zijne Dochter verftooten zou, beloofde hem een Tempel te zullen bouwen, waar in hij met geen minder luister het Hoogepriesterfchap bekleeden zou dan te Jerufalem. Deezen Tempel bouwde hij op den berg Gerizim. Manasse trok veele Joden tot zich. Intusfchen onderging hier door de flaat der Samaritaanen in het Godsdienftige een groote verandering; want naardien het hun belang was, de Joden tot zich te doen overgaan, en deezen, na de Babiilonifche gevangenis, zeer afkeerig waren van alle Afgoderij, zoo verlieten ook de Samaritaanen den Afgodendienst. De Boeken van moses hielden zij tot hunne regelmaat in het Burgerlijke en Godsdienftige; doch de overige Boeken des O. T. lieten zij daar; zekerlijk om dat uit dezelven hunne afkomst uit de Heidenen bleek en Jerufalem, als deplaats van God tot zünen dienst gefchikt, werd aangeweezen. Uit de Schriften van moses , en door de over-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 1-4. H9 overkomst van Joden tot hen, was onder hun bekend geworden de belofte van den messias , op wiens verfchijning zij dan ook wachtten. Uit het geene wij van de ligging van Samaria gezegd hebben, zien wij, dat de kortlte weg uit Judea naar Galilea door dit landfehap ging, gelijk het ook de gewoone weg was, waarom de Galileërs door het zelve trokken, wanneer zij tot de hooge Feesten opgingen. Jesus reisde ook denzelven vervolgens meermaalen, Luc. IX: 51, 52. XVII: 8. Noch. tans was dit niet de eenigfte reden. Hij kon ook over den Jordaan, door Perea, gereisd zijn naar Galilea, zoo als Hij fomtijds deed, Matth. XIX: 1. Mare. X: 1. Hij wilde, wegens de gevangenneeming van joannes, door herodes, nu onlangs voorgevallen, niet in het hart van het gebied van dien Vorst komen; maar zich van daar, zoo veel moogelijk, verwijderd houden, en naar Kana, dat in het noordwestelijke van Galilea lag, in Uil te voortreizen. Maar ook had Hij ten oogmerk, om Samaria met zijn licht te beftraalen: een oogmerk, dat evenwel niet onder het oog moest vallen; want indien de Joden begreepen hadden, dat Hij daar toe opzetlijk door Samaria de reis genoomen had, zou het hun, die van de Samaritaanen zulk een grooten afkeer hadden, tot aanftoot geweest zijn, en van hun zijn opgevat als een blijk, dat Hij het met de Samaritaanen hield; ook zou het naderhand daar mede onbeftaanbaar zijn voorgekomen, dat Hij zijne Discipelen uitzendende, hun verbood te gaan in eenige ftad der Samaritaanen, Matth. X: 5, en bij eene andere gelegenheid verklaarde, niet gezonden te zijn dan tot de verloor ene fchaapen des Huizes Israëls, K 3 Matth.  ï5o VERKLAARING van het Matth. XV: 14. Derhalven fcheen jesus nu alleen als bij toeval, en bij gelegenheid, dat Hij hun land moest dooitrekken, zich aan hun kenbaar gemaakt te hebben; Hij kwam hier toch als reiziger, en niet als leeraar. Intusfchen daar in Samaria ook Joden, fchoon afvalligen, woonden, en het gerucht zoo van joannes prediking, als van de wonderen op het voorige Paasfeest, door jesus verricht, zich in Samaria zal verfpreid hebben, was er reden om zich ook hier bekend te ma?ken. Dus onttrok Hij zich aan niemand van zijn volk in het Joodfche land, en gaf eene aanduiding, dat ook eens de Samaritaanen tot zijn volk zouden vergaderd worden, gelijk naderhand gefchied is, Hand. I: 8. en VIII: 5-17. Bij het doortrekken van Samaria, ontmoette Hij, ter plaatfe, alwaar Hij op zijne reis vertoefde, de vrouw, met welke Hij in gefprek kwam, joannes zegt: vs. 5. Hij kwam dan in een Jlad der Samaritaan pen, genaamd Sichar, nabij het ftuk lands, het welke jakob zijnen zoon joseph gaf, 6. En aldaar was de fonteine jakobs. Jesus dan vermoeid zijnde van de reize, zat alzoo neder, nevens de fonteine. Het was omtrent de zesde uure. 72. Daar kwam eene vrouwe vit Samaria, om water te putten. Sichar is dezelfde Had met Sichem, in de gewijde gefchiedenis, door veele merkwaardige gevallen, bekend, zie Gen. XII: 6. XXXIII: 18, 19. XXIV: 32. Dit blijkt uit het geene van deszelfs ligging hier, fn vs* 20, gemeld wordt, Terg. met Gen. XXXIII: *3.  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 5-7*. 151 18. Jof. XXIV: 3 , en met Richt IX: 71 Zij lag aan de oostelijke grenzen van Samaria, tusfchen den berg Geriziai,- en den berg Ebal; den eenen ten zuiden , den anderen ten noorden, en zoo nabij den éerften, dat men van dezelven tot de burgers, binnen de Mad, kon fpreeken, Richt. IX: 7. Zij wordt, bij de ongewijde Schrijvers, Neapolis, gelijk ook nog bij de Arabiers Naploufa, of Nieuwe Stad, genoemd; waarfchijnlijk, om dat zij vervallen, of verwoest zijnde, naderhand vernieuwd is. Hier wordt zij Sichar geheeten. Naamsverwisfelingen zijn niet ongewoon. Zoo wordt, bij voorbeeld, Bethel, het welk een Huis Gods beteekent, Bethaven, Huis der ongerechtigheid genoemd. Van alle de gislïngen omtrent deeze naamsverwisfeling, komt mij de waarfchijnliikfte voor, dat de Joden, uit haat tegen de Samaritaanen, Sichem, Sichar, welk woord leugen, valsehheid beteekent, genoemd hebben, om daar mede haare inwooners, als aanhangers van een valfchen Godsdienst, te teekenen, Misfchien Jat joannes, om ons op een bijnaam te doen denken, daarom niet zegt: Hij kwam in de jlad Sichar; maar: in een jlad der Samaritaanen, welke genaamd werd Sichar, Hij meldt, met een nadere omfchrijving, dat zij was nabij het jluk lands, het welk jakob aan zijnen zoon joseph gaf. Jakob had het gekocht van de zoonen hemors, des Vaders van sichem, Gen. XXXIII: 19. Jof. XXIV: 32; doch, wanneer hij, wegens het ombrengen der Sichemiten, door zijne Zoonen, die landftreek moest verhaten, fchijnen de nabuurige Amorieten de ftad en haar omtrek, nu van inwooners ontbloot, in bezitting genoomen te hebben; waar uit wij dan kunnen begrijpen, hoe K 4 JA~  tS» VERKLAARING van het jakob een land, dat hij gekocht had, vervolgens gezegd wordt, met zijn zwaard en booge uit der Arnorieten hand genoomen te hebben, Gen. XLVIII: 20. Hij heeft dit ftuk lands aan zijnen zoon joseph, bij uiterflen wil, befprooken, Gen. XLVIII: 21. Jof: XXIV: 32, wiens beenderen ook aldaar begraven zijn. Joannes meldt deeze omftandigheid, om dat zij op het begrip van zijn volgend verhaal invloed had. De inwooners van Sichem waren, naar het verhaal van JOSephus (Ant. T. xi. C. 8.) meerendeelsJoden, diezich tegen de wet des Sabbaths, en der fpijzen vergreepen hadden, en tot de Samaritaanen waren overgegaan; dit was de reden, dat de Joden tegen de inwooners van Sichem een meerderen haat, dan tegen de andere Samaritaanen, voedden. Jesus sykach fpreekt ook yan hun met verachting, als van het zotte volk, dat in Sichem woont, in zijn Boek, Hoofdd. V: 28. Zij zullen, daar zij meerendeels van Joodfche afkomst waren, van de voorzegging een meerdere kennis .gehad hebben, zoo als ook het vervolg van dit verhaal uitwijst. Het is dan niet te verwonderen, dat jesus zich aan hun bijzonder heeft willen bekend maaken; gelijk de Euangelist zegt, dat Hij in de Jlad Sichar kwam. Men zou, volgens deeze overzetting, denken, dat Hij in de ftad gegaan was, nochtans blijkt het tegendeel; want de fonteine jakobs, bij welke Hij nederzat, was niet in de ftad; maar op het ftuk lands, dat jakob zijnen zoon joseph gegeeven had. Ook was jesus met de vrouw alleen in gefprek, terwijl Hij zijne Discipelen naar de ftad gezonden had, om fpijze te koopen. Men behoeft tot wegneeming van deeze zwaarigheid niet te Hellen,  EUANGELIE van JOANNES. H: IV: 153 kn, dat Sichar een voorftad had, alwaar die fonteine was. Het voorzetfel in kan men, naar een zeer gewoon gebruik van het zelve, vertaaien, aan, of nabij. Hij kwam aan, of nabij Sichar. 't Schijnt ook dat jesus opzettelijk niet in de ftad heeft willen gaan, en zich hield, als of Hij wilde voortreizen, zonder intrek te neemen, naardien Hij zijne Discipelen derwaards zond, om fpijze te koopen. Hij wilde zich gedraagen, zoo als zijne roeping medebragt, welke niet was tot de Samaritaanen, en dus den Joden, wanneer die naderhand zijn intrek tot hen verneemen zouden, geen aanftoot geeven; doch het was iets anders, om, indien Hij daar toe van hun werd aangezocht, in hunne ftad te komen. Aan den gemeenen weg, ter plaatfe, alwaar jesus zich nu bevond, was de jakobs fontein. Het woord fontein wordt, bij de Hebreën, in 't algemeen, genoomen voor allerlei waterwellingen. Hier voor een put, waar in het water tot zekere hoogte opwelde; waarom vervolgens, met verwisfeling, van jakobs put gefprooken wordt, vs. 11, 12. Hij zal dien naam gekreegen hebben, of, om dat hij was op het ftuk lands, dat jakob toekwam, of, om dat hij dien had laaten graaven. Wij vinden in het O. T. van denzelven geen gewag gemaakt, zoo dat hij voor een put van jakob gehouden werd, alleen volgens een Samaritaanfche overleevering, die nochtans echt fchijnt, daar zij van den Euangelist wordt aangenoomen. Men gist, dat jakob, op deezen put gedoeld hebbe in den zegen over josephs ftam, Gen. XLIX: 22. en moses, Deut. XXXIII: 13. Nog hedendaags wordt de jakobs fontein, die een Engelfche mijl van Naploufa, of de oude ftad Sichem K 5 8e"  154 VERKLAARING van het gelegen was, aangeweezen , en nog bij de Arabieren jak Ks put geheeten. Hij zal waarfchijnlijk met een muur omgeeven zijn geweest, en daarbij fchaduwrijk geboomte geplant. De Euangelist maakt gewag van' deezen put om dat het volgend gefprek van je ■ -.Ts met de vrouwe dit vorderde. Bij fonteinen nu verkoozen de reizigers, in het oosten, doorgaans hunne rustplaats, dewijl zij aldaar eenige verfrisfching konden genieten, en, water hebbende om te drinken, ook fpijzigen, zie Gen XXIV: ii. XXII: 2. Exod II: 15. Jesus dan vermoeid zijnde van de reize zat alzoo neder, nevens de fonteine. Het woordje alzoo zou men, gelijk in onze taal, enkel als famenvoegend kunnen neemen: jesus dan vermoeid zijnde van de reize, zoo zat Hijneder; doch, wil men daar aan een beteekenis hegten, zouden wij (om nu andere vertaalingen niet te melden) het zelve neemen in.deezen zin: Hij zette zich neder, zoo als het viel, en de gelegendheid der plaats medebragt, als hadde Hij niet anders voor dan om uit te rusten en niet als of Hij iemand afwachtte. Het kon dan de Samaritaanfche vrouwe, welker komst Hij te gemoet zag, en met welke Hij wilde in gefprek treeden, niet bevreemden, dat zij hier een reiziger aantrof, nog argwaan bij haar verwekken, dat Hij, daar Hij vermoeid was, een dronk water van haar begeerde. De Euangelist teekent nog aan den tijd: Het was omtrent de zesde uure, dat is, naar onze reekening, ten twaalf uuren des middags. Hier uit kon men begrijpen, hoe jesus vermoeid was, en dorftende, daar bet was op de hitte van den dag, als ook hoe Hij zijne Discipelen naar de ftad gezonden had om fpij-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 5-7,. 155 fpijze te koopen, want de twaalfde uur was, bij de Joden, het gewoone eetens uur. Jesus hier nedergezeten zijnde, kwam er eene vrouwe uit Samaria, om water te putten. De woorden uit Samaria moeten niet worden famengevoegd met het woord komen, als of de zin ware: dat zij uit Samaria kwam; want, gelijk wij reeds gezegd hebben, er was geen ftad meer onder deezen naam bekend; het oude Samaria werd thans Sebaste geheeten; ook lag het te ver af, dan dat de vrouwe van daar zou gekomen zijn, om hier water te putten ; zij kwam uit Sichar. Men moet dan de woorden, uit Samaria, famenvoegen met het woord vrouwe, een vrouwe uit Samaria, dat is, een vrouwe, die uit Samaria, als haar vaderland, oorfpronglijk was; in gelijken zin als wij leezen, van een man uit Benjamin, uit Bethlehem, 1 Sam, IX: 1. Riekt. I: 1; dus het zelfde als een Samaritaanfche vrouw, gelijk zij zich noemt, vs. 9. Zij kwam hier om water te putten, dat bij de oosterfche volken, reeds in vroegere tijden, het werk der vrouwen was, Gen. XXiV: 15. 1 Sam. IX: n, en nog bij de Arabieren is. Intusfchen, gelijk God der menfchen gangen beftierd, en dat bellier zich in gebeurtenisfen, die ons louter toevallig fchijnen, ontdekt, zoo moest ook deeze vrouw, ter zeiver tijd, aan deeze plaats komen, alwaar jesus zich thans bevond, ten einde Hem, als den Zaligmaaker, te leeren kennen: terwijl wij tevens uit zoodanige beftellingen zien, hoe vrij en voorkomende de Godlijke genade werkt, in de bekeering van zondaaren. Bij haare ontmoeting baant de Heiland den weg tot een ge-  Ï56" VERKLAAR ING van het gefprek, waar bij Hij ten doel had zich aan haar bekend te maaken. vs. 7b. ffij zetfe tot ^aar. ^ m}. fg drinken^ 3, {Want 'zijne Discipelen waren heenen gegaan naar de jlad, op dat zij zouden fpijze koopen.j 9. Zoo zeide dan de Samaritaanfche vrouwe tot Hem: hoe! begeert gij, die een Jood zijt, van mij drinken, die ik een Samaritaanfche vrouw ben? want de Joden houden geen gemeenfchap met de Samaritaanen. Jesus zal, wegens vermoeidheid en de hitte van den dag, gedorst hebben; nochtans was dit de voornaame reden niet, waarom Hij van haar water begeerde; maar, gelijk het vervolg toont, was zijn voornaam oogmerk daarbij om met haar in gefprafc te komen. Zij zou, wegens de onderlinge haat, tusfchen Jooden en Samaritaanen, op Hem geen acht geflagen, noch Hem een woord hebben toegefprooken; maar, na dat zij water gefchept had, zijn heenen gegaan. Het was de beste en een ongedrongene aanleiding, om het op een gefprek met haar te brengen, dat Hij van haar een dronk water begeerde, want dit te weigeren werd, bij de Oosterlingen, wegens hunne heete landftreek, voor een onmenschlijke daad gehouden, Job. XXII: 7. Spreuk. XXV: 21. Matth. X: 42. XXV: 35, 42. Jesus dan zeide tot haar, wanneer zij nu reeds het water uit de put zal hebben opgehaald: geef mij te drinken. Zulk een verzoek kon jesus haar gevoeglijk doen; want zijne Discipelen, die Hem anders ten dienfte ftonden, waren naar de Jlad gegaan, om, tegen het middagmaal, fpijze te koopen. Dus was Hij alleen. Hij  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 70—9. 157 Hij zal ook met opzet hen allen naar de ftad gezonden hebben, voorziende de komst der vrouwe, en weetende, hoe zeer een gefprek met haar hun tot aanftoot zou geweest zijn, zoo als uit hunne bevreemding bleek, toen zij wederkeerden, en zagen dat Hij met haar fprak, vs. 27. Het gefprek kon niet wel in hunne tegenwoordigheid ondernoomen worden, althans dit zou belemmering veroorzaakt hebben; en het geene jesus haar wilde voorhouden, kon ook het beste alleen gefchieden. De gedaane vraag nu verwekte bij haar verwondering. Zij kende jesus voor een Jood; Sichar lag in den weg van Judea naar Galilea, en zij bemerkte uit jesus vermoeidheid, dat Hij van de reize kwam. Zijn uitfpraak, of tongval, maakte Hem ook als een Jood kenbaar; want die verfchilde in de verfeheidene gewesten van het Joodfche land, bij voorbeeld, die van ephraïm, van de andere Israëlieten, Richt. XII: 6. en die van de Galileërs, van de andere Joden, Matth. XXVI: 71. Misfchien, dat de verregaande verwijdering tusfchen de Joden en Samaritaanen ook wel veroorzaakt hebbe, dat zij zelfs in kleeding zich van eikanderen onderfcheidden. Het was, wegens die verwijdering, dat zij, in plaats van ftraks gereed te zijn, om aan jesus verzoek te voldoen, het zelve zoo niet regelrecht, ten roinften van ter zijde, afflaat, met te zeggen: begeert gif, die een Jood zijt, drinken van mij, die ik een Samaritaanfche vrouwe ben? De reden van haare bevreemding volgt: want de Joden houden geen gemeenfehap met de Samaritaanen; dat is: zij bedienen zich niet van de Samaritaanen, gelijk men het woord vertaaien kan, of ook zij houden  158 VERKLAARING van het den met hun geen gemeentaam verkeer, zoo dat zij famen eeten en drinken. Hoe men het ook neeme; beide is waar. De Joden dreeven wel handel met hun, gelijk nu ook de Discipelen naar Sichar gegaan waren, om fpijze te koopen; want zij hielden ook de wetten omtrent de reine en onreine fpijzen; maar de Joden wilden van hun geen den minften' dienst, zelfs geen dronk water te geef ontvangen, om niet aan hun verpligt te zijn, en reekenden zich ook niet verfchuldigd hun eenigen dienst te bewijzen. Zoo was het ook wederom van de zijde der Samaritaanen omtrent de Jooden gefield, waar van men eene kleine flaal aantreft, Luc. IX: 52, 53. Dé haat echter van de zijde der Joden was al zoo groot. De oorzaaken nu van zulk een onderlingen afkeer waren verfcheiden, als daar was — het verfchil van afkomst. De Samaritaanen waren oorfpronglijk Heidenen. De Joden, die zich, wegens htm afkomst uit abraham, hielden voor een heilig zaad, en als van God bijzonder bemind, verachtten alle andere volkeren. En hier uit kan men opmaaken, hoe zeer zij gebeeten waren op zulken die van hun afgevallen en tot de Samaritaanen overgegaan waren. — Hier kwam bij, dat de Samaritaanen het land der Joden voor een deel in bezit genoomen hadden, en nog bewoonden. — Vooral werkte het verfchil van Godsdienst. De Samaritaanen waren wel niet meer Afgodendienaars, gelijk voorheen; maar zij verwierpen alle de fchriften en overleeveringen der Joden, erkennende alleen de boeken van moses. — Bijzonder was de Tempel op den berg Gerizim, en dé Godsdienst der Samaritaanen aldaar, den Joden tot een geweldigen aanftoot- — Hier kwamen bij zoo veele verongelijkingen den Joden, van tijd tot tijd, aan-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 7b—9. 159 aangedaan: de Samaritaanen hadden den opbouw van hun ftad en tempel tegengeftaan; zij hadden Joden, die wegens overtreeding tegen moses wet fchuldig waren, met opene armen ontvangen; zij hadden den Tempel ontreinigd door menfchenbeenderen daarin te werpen; zij weigerden den Joden, die door hun land trokken, om op de hooge Feesten te verfchijnen, herberg, en p'eegden tegen hun openlijke vijandlijkheden. — Wanneer het den Joden voorfpoedig ging, wilden zij voor Joden gehouden worden, doch ging het hun tegen, voor Heidenen. Van het een en ander vindt men gewag gemaakt bij josephus (Antiq. T. ix. C. 14. xii. C 3, 5, 8. xviii. C. 3- xix. C. 13. xx. C. 5.) Hierom dat ook de Joden meenden jEsus geen grooter fmaad te kunnen aandoen, dan door Hem een Samaritaan te noemen, Hoofdd. VIII: 48. Geen wonder dan, dat de vrouw het als een reden van haare bevreemding opgeeft, dat jesus van haar drinken begeert, daar de Joden geen gemeenfchap hebben met de Samaritaanen. Wij befchouwen toch deeze woorden, niet als woorden van den Eu. angelist, ter opheldering van het zeggen der vrouwe; maar als woorden van de vrouwe zelve; want anders zou er ftaan: want de Joden hielden geen gemeen fchap met de- Samatitaanen. Dan, hoe zeer ook een Jood, bij den Samaritaan, veracht en gehaat was, dit kon jesus, die ook zijne vijanden lief had, en tot heil van zondaaren gekomen was, niet verhinderen, zicli aan deeze vrouwe, tot haarer behoudenis bekend te maaken. Gelijk Hij dan trapswijze doet, geevende haar eerst een  i6o VERKLAAR ING van het een denkbeeld in 't algemeen, dat Hij was een groot en voortreflijk Perfoon, vs. 10; daar op dat Hij een Propheet was, vsi 16-18; en eindelijk, dat Hij de messias was, vs. 19-26. Hij geeft haar een groot denkbeeld van zijn Perfoon, vs 10; doch, daar zij zijn voorftel vreemd vond, en het zelve niet begreep, verklaart Hij zich nader vs. 11 -14; waar op zij Hem, door eene vraag, welke zij doet, nader zoekt te kennen, vs. 15. vs. 10. Jesus antwoordde: indien gij de gaave Gods kendet, en wie Hij is, die tot u zegt: geef mij ü drinken, zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u leevend water gegeeven hebben. Jesus laat zich met haar niet in over de gemelde verwijdering, tusfchen Joden en Samaritaanen; dit kon van geen nut zijn. Het was genoeg haar blijken te geeven, dat Hij, door dien algemeenen haat, niet beheerscht werd. Hij berispt haar ook niet over haare weigering van een dronk water, noch herhaalt zijn verzoek. Hij had met het verzoek zijn oogmerk bereikt door haar in te wikkelen in een gefprek met Hem. Hij verklaart haar niet terltond,dat Hij de messias was. Zij moest eerst, door een voorgaand onderwijs, voor de erkentenis hier van vatbaar gemaakt worden. Hij doet haar dan eerst een voorftel, gefchikt óm haar op zijn Perfoon opmerkzaam te maaken, en haaf groote gedachten van hem in te boezemen, zeggende : Indien gij de gaave Gods kendet, en wie Hij fyf die tot u zegt: geef mij drinken, enz. Door de gaave Gods denk ik niet, dat hij verftaat, de  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 10. 161 de gelegenheid, welke zij nu kreeg, om Hem tè leeren kennen; want het zou vreemd zijn, dit uit te drukken met de bewoording van gaave Gods. Ook bedoelt jesus daar onder niet zidi zeiven, zoo dat de volgende woorden: en wie Hij is, die tot u fpreekt, daar van een nadere verklaaring zijn zoude. Neen; indien wij in aanmerking neemen, dat zijn antwoord betrekking heeft op zijne vraag aan de vrouwe, dat zij Hem een dronk waters wilde geeven, het geene zij weigerde, en dat Hij nu zegt, dat Hij haar, indien zij 't van Hem verzocht had, leevend water zou gegeeven hebben, zoo is het blijkbaar, dat de gaave Gods, waar van Hij fpreekt, het zelfde is met het leevend water, en Hij het is, door wien God dit leevend water geeft. Door de gaave Gods zal Hij dan bedoeld hebben, de Geest en alle de weldaden der genade, welke ftrekken om den zondaar naar het beeld Gods, en in Gods gemeenfchap, volkomenlijk le herftellen; meermaalen als een gaave Gods aangemerkt, zijnde een vrijwillig en gunstrijk Godlijk gefchenk, Pf. LXVHI; 19. Rom. V: 15-17. Jac. 1: 17. Deeze weldaaden kon de vrouwe thans verkrijgen, zij werden haar nabij gebragt. Doch zij moest ook Hem kennen, uit wiens hand zij dezelve ontvangen kon; waarom jesus er bijvoegt: En wie Hij is, dat is, hoe groot en voortreflijk Perfoon Hij is, die tot u fpreekt, in Haat, om dezelve aan u te geeven. Indien zij van het een en ander had kennis gehad, zou zij van Hem begeerd hebben lee e d water, en Hij zou het haar gegeeven hebben. Leevend water is wel- of bronwater, zoo genaamd, om dat het ge* duurig in beweeging, en altoos koel e-i fris is, in tegenftelling van ftilftaand water, 't welk een dood U. deel. L wa-  *& VERKLAARING van het water genoemd word, en ligtelijk bederft. Jesus zat hier bij een bron of wel. Bronwater was in de Oosterfche landen hoog gefchat, en wordt daarom gebruikt voor een zinnebeeld van het geene de begeerte der ziele kan voldoen, haar leven, troost en Merkte geeft, en dus van den Geest en de genadeweldaaden, Jef.Xlb 3. XLIV: 3. Joèl II: 28-32. Ezech. XXXVI: 25, 26. Jef. LV: 1. Pf. XXXVI: 9, ,0. Zach. XII: 1. Indien nu de vrouwe deeze geestlijke gaave en genadens begeerd had, gelijk een dorftige water, en die van Hem begeerd had, die de magt had den dorftigen te geeven uit de fonteine van het water des levens om niet, Openi. XXI: 6, zoozou Hij haar dezelve gegeeven hebben; maar, nu zij noch de gaave Gods kende, noch Hem, die haar dezelve kon doen toekomen, zoo begeerde zij dezelve niet en gedroeg zich omtrent Hem op eene wijze, zoo als zij anders niet zoude gedaan hebben. Zulk een antwoord moest haar treffen. Zij vernam daar uit, dat Hij, omtrent haar, niet zou gehandeld hebben, gelijk zij omtrent Hem handelde. Zij weigerde Hem een dronk water. Hij zou, indien zij 't begeerd had, haar leevend water gegeeven hebben, offchoon Hij een Jood, en zij eene Samaritaanfche was. Maar, behalven dit; Hij, die wegens dorst van haar een dronk waters begeerd' had, geeft te kennen, dat Hij haar leevend water fchenken kon. Dit raadfelachtig en verbloemd voorftel moest haare aandacht en nieuwsgierigheid opwekken, om te weeten, wat Hij bedoelde,, en hoedanig een Perfoon Hij ware; en zoo werd zij ongevoelig uitgelokt, om verder met Hem iu gefprek^te treeden.. vs. ii.  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: n, 12. 163 vs. 11. Zij zeide tot Hem: Heere! gij hebt niet om mede te putten, en de put is diep, van waar hebt gij dan het levend Water? ia. Zijt gij meerder dan 'onze Vader jakob , die ons den put gegeeven heeft, en hij zelf heeft daar uit gedronken, en zijne kinderen en vee? Het was in het Oosten de gewoonte vreemdelingen, óf onbekenden, aan te fpreeken met den naam vart Heere; nochtans in den mond deezer vrouwe is dié aanfpraak opmerkelijk. Zij had, met een foort Van Verachting tot jesus gezegd: Hoe begeert gij, die een jood zijt, van mij drinken? Nu fchijnt bij haar een zekeren eerbied omtrent Hem verwekt te zijn. 't Geen Hij haar gezegd had, was ook daar toe gefchikt, en de wijze, op welke Hij fprak, zal ook zeker iets gehad hebben, dat eerbied verwekte; maar^ naardien zij Hem niet aanzag voor een Godsdienftig Leeraar, die, onder een verbloemd voorftel, haar wilde onderwijzen, vat zij zijne gezegde naar de letter op. Het kwam haar onmooglijk voor, dat Hij haar leevend water kon geeven. Uit deezen put kon het niet zijn; want die was diep; waarfchijnlijk was hij aan, of op den berg, en de reisbefchrijvèrs zeggen, dat de put, die men nog als jakobs put vertoont, wel 105 voeten diep is; jesus nu had niets, om mede te putten. In het Oosten, daar het water veeltijds fchaars was, had men geen putemmer; tért algemeenen gebruike, bij de putten. Hij zou dan van elders haar leevend water moeten bezorgen; maar er was in deeze landftreek geert beter water bekend: dit evenwel fcheen Hij haar té belooven, eri zich dus te verheffen boven jakob,dié dit water hoog gefchat had; waarom zij vraagt i h 2  if>4 VERKLAARING van het Zijt gij meerder dan onze Vader jakob , die ons den put gegeeven heeft, en hij zelf heeft daar uit gedronken, en zijne kinderen, en vee. Zij roemt gelijk de Samaritaanen roemden, zoo wel als de Joden, op jakob, als hun Vader, als waren zij van hem, door. joseph, en deszelfs Zoonen ephraïm en manasse, afgeftamd. Intusfchen waren zij van Heidenfchen afkomst, en grondden hunnen roem alleen daar in, dat fommige afgevallene Joden zich met hun vermengd hadden, dat zij josephs erfdeel bezaten, en zich hielden aan moses wet, en dus hun Godsdienst met die der Joden veel overeenkomst had. Op de gemelde onderltelling zegt de vrouwe, dat jakob, hun Vader, hun dien put gegeeven had, doelende op het (luk lands, door jakob aan joseph befprooken, waar op deeze put gevonden werd, en dieswegen bij de Samaritaanen hoog gefchat. Hij leeverde uitneemend goed water op; want jakob zelf, had daar uit gedronken, en zijne kinderen, of zijn gansch huisgezin, (want het woord, door Kinderen vertaald, heeft meermaalen deezen ruimen zin) en ook overvloedig water; want ook zijn vee, dat hij in groot getal bezat, was daar uit gedrenkt. Beloofde jesus haar dan beter water, zoo moest Hij meerder zijn in kunde en vermogen, om het zelve aan te wijzen en te bezorgen, dan jakob, die zich met dit water had vergenoegd en uit deezen put een overvloed gehad: dit kan zij niet ver-, moeden, noch ook, dat Hij, die met haar voor jakob hoogachting hebben zou, zich boven hem zou verheffen. Zij begreep dan niet, dat jesus verbloemd, en n et van eigenlijk water fprak, of zoo haar dit eenigzins twijfelachtig was, kon zij niet nagaan, wat Hij eigenlijk bedoelde. Zij  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 13, 14. i  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 16-18. 171 zonderling geval niet, dat eene vrouwe vijf mannen gehad had. De Sadduceeuwen fielden aan jesus een geval voor van eene vrouwe, die zeven mannen gehad had, Matth. XXII: 25, 26; zij kon hen kort op eikanderen verlooren hebben, of ook haar van een of ander onder hen een fcheidbrief gegeeven zijn, dat onder de Joden zeer gemeen was, en ook onder de Samaritaanen zal plaats gehad hebben. Hier uit is dan niets ten haaren nadeele te befluiten. Jesus zal van deeze omftandigheid van haar voorig leven gemeld hebben, om haar te overtuigen, hoe Hij alles van haar wist, en op dat de ontdekking van haar wangedrag , welke Hij zou laaten volgen, zoo veel te meer ingang vinden mogt, daar zij dus wel bemerken kon, dat Hij een Propheet was. Hij zegt: en dien gij nu hebt is uw man niet. Dat hebt gij nust waarheid gezegd. Hij bedoelt hier mede niet, dat haar huwelijk met deezen man nog niet voltrokken was, of dat die haar verlaaten had; maar dat zij met iemand, met wien zij niet gehuwd was, leefde, als of hij haar man ware; want Hij zegt, dat zij hem had, dat is, als man bezat, en in gemeenfchap met hem leefde, Zij verhaalt ook vervolgens aan haare medeburgers, dat jesus haar gezegd had, alles wat zij gedaan had, VS. 29: niet wat haar bejegend was, en aan een iegelijk bekend; maar wat zij gepleegd had, en verborgen was, naamlijk, dat zij als een bijzit leefde. Jesus voegt er ook bij: dat hebt gij in waarheid gezegd. Hij wil zeggen: in dat opzicht, als ik u daar voorhield, hebt gij met waarheid geantwoord: ik heb geen man. | Dit voorftel, waarbij jesus misfchien nog eenige bijzonderheden gevoegd heeft, welke niet opgetee- kend  172 VERKLAAIUNG van het kendzijn, had de uitwerking, welke Hij bedoelde. Zij erkent Hem nu als een Propheet, en doet Hem eene vrcag, welke aanleiding geeven zal, dat Hij zich zeiven verders aan haar kenbaar maakt, als den messias. vs. 19. De vrouwe zeide tot Hem: Heere! ik zie, dat gij een Propheet zijt. 20. Onze Vaders hebben op deezen berg aangebeden, en gijlieden zegt, dat te Jerufalem de plaats is, daar men moet aanbidden. Zij gaat niet heenen en breekt het gefprek af; zij loochent, noch ontveinst haar wangedrag niet; zij wordt niet toornig, dat Hij het haar voorhoudt. Integendeel, zij vat nu een grooter gevoelen omtrent Hem op, en zegt: Heere'. ik zie, dat gij een Propheet zijt. Propheeten wisten, door Godlijke openbaaring, het verborgene, 1 Sam. XIX: 19. 2 Kon V: 26- VI: 12. Jesus, fchoon een vreemdeling, en reiziger, die flechts doortrok, had getoond te weeten haar voornaame lotgevallen, en zelfs het geene niet openbaar was, naamlijk, dat, dien zij nu had, haar man niet was. Hij moest dan een Pro» pheet zijn. Heeft zij nu, van wegens het gerucht, dat ook van jesus in Samaria zal gekomen zijn, reeds bij zijne voorige gezegden eenig vermoeden gekreegen, of Hij ook de messias zijn mogt, zij zal, door dit laatfte voorftel, daar in zijn gefterkt geworden; want naderhand geeft zij aan haare medeburgers voor een bewijs hier van op, dat jesus tor alles gezegd had, wat zij gedaan had, vs. 29; gelijk het ook bij de Joden, voor een kenteeken van den messias gehouden werd, dat Hij de geenen, die Hem voorkwamen, ftraks kende, en wist hoedanigen zij waren; zoo als wij reeds voorheen, bij Hoofdd. I:  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 19, 20. 173 I: 43, hebben aangemerkt, 't Is waar: zij zegt niet: ik zie, dat gij de messias zijt; doch de mes« sias was door moses, wiens fchrif'ten alleen de Samaritaanen erkenden, als een Propheet, voorgedraagen, Deut. XVIII: 15, 18. Hooglijk zijn er ook bij haar nog eenige bedenkingen overgebleeven, om jesus daar voor te erkennen, even als bij nikodemus , fchoon die Hem ook voor een Propheet hield , Hoofdd. III: 3, waarom zij, alvoorens vast te Hellen dat Hij de messias was, nog een ptoeve heeft willen neemen, en, ten dien einde, het volgend voorftel gedaan. Naamlijk, naar de algemeene verwachting, zou de messias de duistere en twijfelachtige zaaken, in den Godsdienst, opklaaren. Zij doet Hem dan eene vraag over een gefchil in den Godsdienst, Zij zegt: Onze vaders hebben op deezen hrg aan* gebeden, en gijlieden zegt, dat te Jerufalem de plaats is, waar men moet aanbidden. Zij valt niet op dit gefchil, om het gefprek over haar wangedrag af te breeken, en het op iets anders te brengen; want in haar antwoord lag reeds een volkomene belijdenis van het zelve, gepaart met eene erkentenis van zijn Perfoon, als een Propheet; had zij ook verder overtuiging gefchuwd, zou zij op het ftuk van Godsdienst niet gevallen zijn, 't welk voor haar nieuwe befchuldigingen kon opleeveren, Het komt ons veel eer voor . dat zij belang Helde om Hem nader te kennen, en, daar nu haar geweeten getroffen was, zij, op het ftuk van den Godsdienst, met ernst begon te denken, en desaangaande van Hem onderrichting begeerde te ontvangen. Haar voorftel, ja, liep wel over eene uitwendige omftandigheid van den Godsdienst, naamlijk, de plan -, al-  if4 VÉR KL AA RING van hêt alwaar die moest geoefend worden; maar naardien' God beloofd had, Deut. XII: 5, 11, een plaats te zullen verkiezen, alwaar zijn naam zou woonen, zoo vloeide daar uit voort, dat zij, die Hem elders dienden, van zijne tegenwoordigheid en gunst niet konden Verzekerd zijn, zoo dat het verfchil daar over gewigtig was. Zij was daaromtrent niet volkomen gerust, en nu zij jesus, die eén Jood was, had leeren kennen voor een Propheet, moest zij argwaan krijgen, omtrent het gevoelen der Samaritaanen. Zij wil dan zijne gedachte, over het verfchil dtsaangaande verneemen, en weeten, welke de plaats was, alwaar men moest aanbidden. Bijzondere gebeden konden overal worden opgezonden; maar de ftaatlijke en plegtige Godsdienstoefeningen, die voornaamiijk in offeranden beflonden, welke van openbaare gebeden werden voorgegaan, of verzeld, (waarom de geheele dienst van God, onder de bewoording van Hem te aanbidden voorkomt, Gen. ÏV: 26. Pf, V: 8. XXII: 30. Joel Ü: 32, en de Tempel een huis des gebeds genaamd wordt, Jef. LVI: 7,) was tot eene plaats bepaald. Hier over was reeds van ouds een verfchil tusfchen de Joden en Samaritaanen: zij Hemden daar in overeen, dat de God van abraham , isAaic, en jakob , als alleen de waare God, moest worden aangebeden; (want Ook de Samaritaanen waren van den afgodendienst reeds langen tijd afgebragt:) als ook daar in, dat de openbaare en plegtige eerdienst van God moest gefchieden op eene plaats, daar toe van God aangeweezen, volgens Deut. XII: 6: maar, welke die plaats was, daaromtrent verfchilden zij. De vrouwe draagt dat verfchil voor, en zegt eerst, ten opzicht van de Samaritaanen: onze ra-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 19, 20. 175" vaders hebben op deezen berg aangebeden, den berg Gerizim, naamlijk, bij welken zij thans ftond, en waarop zij met den vinger wijzen kon. Hier hadden de Samaritaanen voorheen eenen Tempel gebouwd, en na dat die verwoest was, bleeven zij echter nog op deezen berg offeren, en hunne plegtige gebeden doen. Tot een bewijs, dat hier de plaats van Godsdienst zijn moest, voerden zij aan het bevel van God, om van deezen berg de zegeningen uit te fpreeken, aangeteekend Deut. XXVII: 12; en hadden de woorden vs. 4, alwaar God beveelt op den berg Ebal eenen altaar te bouwen, in hun Samaritaansch affchrift weeten te vervalfchen, en voor Ebal te ftellen Gerizim. De vrouwe evenwel beroept zich niet op dit bewijs, of om dat zij het niet wist, of liever, daar het haar aan geene kundigheden fchijnt ontbroken te hebben, om dat zij wel begreep, hoe weinig dit bewijs bij jesus, als een Jood, kon afdoen. Maar zij beroept zich daarop, dat hunne vaders, waar door zij niet bedoelt hunne onmiddelijke voorouders, want hun voorbeeld kon niets beflisfen, maar abraham, isa3k en jakob, welke de Joden mede voor hunne vaders reekenden, en uit welken de Samaritaanen insgelijks hunne afkomst afleidden, fchoon, in 't algemeen, te onrecht, dat deeze hunne vaderen op deezen berg hadden aangebeden. Van abraham en jakcb leezen wij, dat zij bij Sichem den Heere eenen alt?ar heb» ben opgericht, Gen. XII: 6, 7, XXXUI: 20; nochtans word niet gezegd, dat het op den berg Gerizim gefchied is; maar de Samaritaanen fchijnen dit Vastgefleld te hebben, om dat men in oude tijden de hoogten tot den plegtigen Godsdienst verkoos , en meenden hunnen dienst aldaar te kunnen wet'  i76 VER. KL AARING van het wettigen, dewijl zij volgden het voorbeeld hunner varleren, die in hunnen dienst Gode behaaglijk geweest waren. Intusfchen ging dit befluit niet door. De Aartsvaderen hadden ook op andere plaatfen den Heere altaaren gebouwd en aangebeden, zie Gen. XVIII en XXII. Hier kwam bij, dat God, voor hunne nakomelingen, een plaats van den plegtigen Godsdienst bepaald had, Beat. XVI: 5, 11, en van overlang Jerufalem daar voor aangeweezen, 1 Kon. VIII en IX, en Pfalm CXXXII: 13. Hier aan hielden zich de Joden, waarom de vrouwe vervolgt: en gijlieden zegt, dat te Jerufalem de plaats is daar men moet aanbidden. De Tempel was daar, op Gods bevel, door salomo gebouwd, en God had aldaar het luisterrijk, teeken zijner tegenwoordigheid geplaatst. De Tempel, na door de Babijloniers verwoest te zijn, was, op Gods bevel, herbouwd, en daar bij beloofd, dat de heerlijkheid van dit laatfte huis groot er zou zijn, dan van het eerjle, Hagg, II: 10. Dan het een en ander kwam bij de Samaritaanen niet in aanmerking, om dat zij van alle de fchriften van het O. T. alleen die van moses tot hun regelmaat, in leer en zeden hielden, daar zij op de overige fchriften geen acht floegen, en zelfs van hunnen inhoud onkundig waren: misfchien ook, dat zij geoordeeld, of voorgegeeven hebben, aan den dienst in den tweeden Tempel niet gehouden te zijn, om dat die van veele voorrechten, welke de eerfte had, en wel bijzonder van de Arke des Verbond?, verftooken was: altans de vrouw, die een bewijs voor de aanbidding op den berg Gerizim had aangevoerd, uit het voorbeeld der Aards vaderen, fchiint te kennen te geeven, dat het gevoelen der Joden van alle bewijs ont»  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 2ï*-24. 177 ontbloot was; daar het is gijlieden zegt, als rustte het alleen op hun zeggen, of voorgeeven * dat men te Jerufalem moest aanbidden. Op dit haar voorftel ontvangt zij een voldoenend onderricht. vs. 21. Jesus zeide tot haar, vrouwe! geloof mijj de uure komt, wanneer dat gijlieden, noch op deezen berg, noch te Jerufalem, den Vader zult aanbidden, 22, Gijlieden aanbidt, dat gij niet weet; wij aanbidden dat wij weeten: want de zaligheid is uit de Joden: 23. Maar de uure komt, en is nu; wanneer de Waare aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid: want de Vader zoekt ook zulken -, die hem [alzoo'] aanbidden. 24. God is een geest; en die Hem aanbidden, moeten [Hem] aanbidden in geest en waarheidi Jesus richt zijn antwoord in diervoegen in; dat Hij het gemelde verfchil niet terftond beflist; -maar vooraf verklaart, dat het zelve haast zal eindigen; willende bij de vrouw het vermoeden voo; komen, als of Hij ten doel had haar tot den Joodfchen Godsdienst te doen overgaan, daar Hij alleen ten oogmerk hadj, om haar tot den geestlijken Godsdienst, hoedanig binnen kort zou worden ingevoerd, te leiden. Hij zeide tot haar: vrouwe! geloof mij, de uure komt, vanneer gijlieden, noch te Jerufalem, noch op deezeti berg den Vader zult aanbiddem Om haar aandacht op het geene Hij zou voordellen, te bepaalen, en, daar het zelve tegen haare' vooroordeelen zou inloopen, nochtans ingang te doen vindeni laat Hij voorafgaan: Vrouwe! geloof mij. Zij had Hem voor een Propheet erkend, erf II. deel, M  178 VERKLAARING van het begeerde zijne onderrichting; maar dan moest zij na met de daad toonen Hem tiaar voor te houden, en bet geene Hij haar zeggen zou, als volkomen zeker aanneemen, hoe zeer ook met haare begrippen ftrijdende. De uure komt, (laat Hij volgen) wanneer gijlieden noch op deezen berg, noch te jerufalem, den Vader zult aanbidden. De Joden, en dus ook de Samaritaanen, die zich met hun gelijk Helden, roemden God tot hunnen Vader te hebben. In hunne gebeden echter fpraken zij Hem doorgaans aan onder den naam van Heere; doch, wanneer de uure, van welke jesus hier fpreekt, daar zou zijn, zou God in kracht als Vader gekend en erkend worden; dan toch zou de verzoening zijn uitgewerkt, en de geest der aanneeming tot kinderen verworven. Ook zou het verfchil over de plaats van den Godsdienst een einde neemen; want noch op deezen berg, noch te Jerufalem, zou men den Vader aanbidden. Der Samaritaanen Godsdienst, op den berg Gerizim, was een eigenwillige Godsdienst. Die der Joden, te Jerufalem, rustte wel op een Godlïjk bevel; doeh was maar ingevoerd voor eenen tijd, tot dat de Verlosfer zou gekomen ziin, wanneer Tempel, offeranden, en a.le de bijplegtigheden, die maar fchaduwen en voorbeelden waren, waar van Hij het tegenbeeld was, wijken moesten. Hij nu was verfcheenen, en alles fchikte zich tot die groote verandering, waarom jesus zegt: de uure komt. De vrouwe echter moest hier uit niet befluiten, dat de Joden en Samariraanen geliik Honden in het verfchil over de plaats van den plegtigen Godsdienst, zoo als die tot dus verre was waargenoomen. De  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 21—24. iÜ De waarheid was aan de zijde van den Jood; waarom jesus laat volgen : gijlieden aanbidt, dat gij niet weet; wij aanbidden; dat wij weeten; want dè zaligheid is uit de Joden, vs. 22. Tot recht begrip van dit voorftel heeft men, in 't algemeen, aan te merken, — dat jesus de Jodert en Samaritaanen befchouwt naar hun heerfchend aanzien, als twee volken, in oorfprong en Godsdienst verfchillende, waarom, niettegenftaande Veele Joden tot de Samaritaanen waren overgegaan, Hij hen, wegens den afval van hun volk en Godsdienstj niet meer als Joden in aanmerking neemt; zoo dat dan de tegenftelling, welke Hij maakt, haare volkomene waarheid heeft. — Ten tweeden, dat men, naar de grondtaal, de woorden zou kunnen vertaaien: gijlieden aanbidt, dat gij niet weet, of kent; wij aanbidden, dat wij weeten, of kennen, en dan zoii jesus fpreeken van het voorwerp van aanbidding; doch indien men ze vertaalt: gij weet niet, hoe gij aanbidt, gelijk zij ook kunnen vertaald worden: zie Mare. IV: 24. verg. Luc. VIII: 18; dan zou Hij fpreeken van de wijze van Godsdienst; dit laatfte wordt zekerlijk het eerfte en naaste bedoeld; want het gefprek liep over de plaats van den openbaaren en plegtigen Godsdienst; nochtans de onkunde daaromtrent, was met onkunde van God, het Voorwerp van den dienst, naauw verbonden; want die God op een andere wijze dient dan de gezonde' reden , en openbaaring leert, dat Hij, overeenkomftig zijne volmaaktheden, moet gediend worden, toontj met de daad, dat Hij God niet kent, en zijn Godsdienst is, of afgodisch, of bijgeloovig. Alles nu, wat Van plegtigheden in den Godsdienst plaats heeft, en niet uit de natuur van denzelven kan worden M 2  i3o VERKLAARING van het afgeleid, moet, zal het Godsdienst zijn, eene bèkendmaaking van Gods wil tot een grondflag hebben, en ook tot zekere Godebetaamlijke eindens zijn ingevoerd; anderszins dient men God op eene wijze, die men zelf niet weet. — Maar dan nog verdient het onze aandacht, dat jesus, in de tegenftelling, niet zoo zeer ziet op de onkunde en kennis in de perfoonen zeiven der Samaritaanen en Joden; want ook onder de Joden was, in 't algemeen, een diepe onkunde, dan wel op het geene deezen genoegzaam konden weeten, en geenen niet; en wil dus zeggen, dat de zetel der kennis niet was onder de Samaritaanen, maar onder de Joden, aan welken de woorden Gods waren toevertrouwd. De Heiland onderftelt dan, dat, gelijk een rechte kennis een noodzaaklijk voorvereischte is van een Gode behaaglijken dienst, zoo ook, ter verkrijging van die kennis, een Godlijke openbaaring noodig was. De Samaritaanen, die oorfpronglijk Heidenen waren, hadden geen Godlijke openbaaring tot een richtfnoer van hunnen Godsdienst; zij wis°ten geen grond, of reden, waarom zij dien op den berg Gerizim, en niet elders, mogten verrichten; zij konden, derhalven. dewijl hun dienst aldus op geen Godlijk bevel rustte, zich ook van het welgevallen Gods, en van zijne tegenwoordigheid aldaar, niet verzekerd houden. Zij toonden dus ook het voorwerp van hunnen dienst, of God niet recht te kennen. Zij waren wel van de afgoderij afgebragt, en erkenden den God abrahams, isaüks en jakobs voor den eenigen God; ook hadden zij de boeken van moses tot een regelmaat aangenoomen; maar zij verwierpen de overige Godlijke fchriften, en richtten hunnen openbaaren plegtigen Godsdienst in naar ei-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 21-24. lSl eigene willekeur, zich niet houdende aan de plaats, van God daar toe bepaald, noch grondden hunne verwachting van aanneeming in hunnen dienst op een Godlijke-belofte; derhalven mogt jesus met recht, zeggen: gijlieden aanbidt, dat gij niet kent. Geheel anders was het gelegen met de Joden; jesus zegt: wij aanbidden, dat wij weeten: Wij hebben voor onzen Godsdienst een Godlijke openbaaring tot een regelen grondflag, zoo dat wij weeten hoe God wil gediend worden, en hem recht kennen. Want de zaligheid is uit de Joden. Hij bedoelt de zaligheid, die in kracht zoodanig is, of de verlosling van de zonde en van haare gevolgen, en de heritellihg in Gods gemeenfehap; dewijl die nu van den messias te wachten was, wordt er meermaalen van gefprooken, te gelijk met bedoeling van zijn Perfoon, zie Gen. XLIX: 18. Jef, XLIX: 6. Luc. II- 30, en zoo fpreekt ook jesus hier, van de zaligkeid. Die zaligheid, zegt Hij, is uit de Joden, niet der Joden, als of de Verlosfer, en zijn heil tot hen alleen opzicht zou hebben; maar uit de Joden; waar in ligt opgeflooten, dat ook van hun tot anderen het heil van den Verlosfer komen zou. De zaligheid wordt dan gezegd uit de Joden te zjin, naardien de belofte van den Verlosfer, en zijn heil, in hunne fcjiriften vervat was, en Hij zelf uit hun zou te voorrchijn komen, waarom God hen van alle andere volken had afgezonderd, de belofte van den Verlosfer onder hen voortgeplant, en eenen uitwendigen en voorbeeldigen Godsdienst onder hen ingevoerd, om hen van de andere volken afgefcheiden te houden, en den messias, en zijn heil, af te beelden. Zij ook zouden het eerst tot de Christenkerk worden toegebragt; uit hun zouden de M 3 rijks-  Ï82 VERKLAARING van het rijksgezanten van den messias verkoozen worden, en de Heidenen tot hen, als de moederkerk, verza* meld. Zoo kon dan jesus zeggen: wij Joden aanbidden dat wij weeten; want dus hadden zij de kennis van God, als die hun de zaligheid kon en wilde fchenken; eene kennis, die tot den rechten Godsdienst noodig is. Hun plegtige Godsdienst in den Tempel rustte op de verwachting van eenen Verlosfer, en had opzicht tot Hem, zoo wisten zij dan, waarom zij denzelven hadden in acht te neemen. Dus was het met hun geheel anders gelegen dan met de Samaritaanen, die voor hunnen Godsdienst, op den berg Gerizim, geen grond, noch regel, konden aanwijzen; die derhalven eene eigenwillige, en redenlooze Godsdienst was, waar op zij geen heil te wachten hadden. Jesus beflist dan het gefchil ten voordeele der Joden; maar hier op kon bij de vrouwe ligtelijk de bedenking opkomen, hoe een Godsdienst, die Gods bevel en belofte voor zich had, kon te niete loopen, en naar zijn gezegde, men zoo min te Jerufalem, als op den berg Gerizim, zou aanbidden. Hierom, dat Hij haar nu vervolgens onderricht, hoe de plegtigheden van den ou^en Godsdienst, haare vervulling bekomen hebbende, het uit de natuur van God voortvloeide, dat er voorts een dienst plaats had, die geestlijk was, en met den tijd der vervulling overeenkwam, zeggende: maar de uure komt, en is nu, wanneer de waare aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook zulken, die Hem alzoo aanbidden. God is em Geest; en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid, Aan-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: ïW-a* 183 Aanbidden bevat, in het beloop van dit gefprek, den ganfchen uitwendigen Godsdienst, zoo als wij reeds gezegd hebben. Waare aanbidders zijn zoodanige, die rechte aanbidders mogen heeten, en derhalven, die God erkennen, naar dat Hij zich heeft geopenbaard; die hunnen geheelen Godsdienst regelen naar zijn bevel; en hunne verwachting van daar in te zullen aangenoomen worden, gronden op zijne beloften; en derhalven Hem dienen in het geloof, zonder het welke het onmooglijk is, Gode te behaagen. Zulke aanbidders waren voorheen ook daar in, onder anderen, orderfcheiden, en kenbaar, dat zij den plegtigen dienst waarnamen, ter plaatfe, daar Hij dien bevoolen had, en beloofd, dat zijn naam zou woonen. Dan, het onderfeheid van plaats zou worden weggenoomen, en de waare aanbidders door geheel iets anders te ónderfcheiden zijn: de uure komt, zegt Hij, en is nu, dat de waare aanbid/Iers den Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid. Hij had reeds gezegd: de uure komt, dat gij niet meer op deezen berg, noch te Jerufalem den Vader zult aanbidden, thans zegt Hij: de uure komt, en is nu, dat is, de tijd nadert niet alleen, maar Hij is reeds daar; misfchien om bij de vrouwe het denkbeeld voor te koomen, dat, indien de Joodfche Godsdienst de waare was, zij dien had aan te neemen, daar jesus haar wil te kennen geeven, dat zij alleen het oog moest hebben op'den Godsdienst, zoo als die bij de waare aanbidders eerlang zou moeten uitgeoefend worden; naamlijk, door den Vader te aanbidden in geest en in waarheid. De woorden in geest en waarheia laaten op zich zeiven genoomen een verfchillenden zin toe. Den M 4 Va"  iH VERKLAARING van het Vader ie aanbidden in, of door den geest, kan heteekenen, het te doen door de opwekking en beftiering van den H. Geest, Eph. VI: 18. Jud. vs. 20; of den Vader niet alleen uitwendig, maar ook inwendig met den geest te dienen, Rom. li 9. vil: 25. Den Vader te aanbidden in waarheid, kan te kennen geeven Hem te aanbidden overeenkomltig de waarheid, naar ziin voorfchrift, 2 Tim. 11: 7, of in oprechtheid, Pf. LI: 8. Doch geene van deeze beteekenisfen komen hier in aanmerking; want de waare aanbidders, hoedanigen er ook onder de Joden geweest waren, hadden ten allen tijde in de gemelde beteekenisfen God in geest en waarheid aangebeden, daar jiïsus hier fpreekt van het geene perst in het toekomende tot de waare aanbidders behooren zou. Daarenboven hebben wij nog, tot recht begrip van het eigenlijk bedoelde, in acht te neemen, dat Hij het aanbidden in geest en in waarheid niet alleen famen verbindt; maar het aanbidden in waarheid doet afhangen van het aanbid-r den in geest; want Hij geeft tot een reden, waarpm men den Vader in geest en in waarheid zou moeten aanbidden alleen deeze: dat God een Geest is. Hier uit volgt, dat men het aanbidden in geest niet bepaald tot de Joden betrekkelijk maaken moet, en het aanbidden in waarheid tot de Samaritaanen, als eene tweederlei tegenftelling, de eerfte tegen den bijplegtigen Godsdienst der Joden, de andere tegen den vaifeben der Samaritaanen: neen, het een is met het andere verbonden, en beide behoort tot waare aanbidders: Ja, wel ingezien, is het aanbidden in geest, het zelfde als het aanbidden in waarheid, alleen dat het uit een ander oogpunt befchouwd wordt, en naar het zelve onderfcheidenlijk V©or-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 21-24. 185 voorgefteld. Wanneer wij dan dit op onze aandacht houden , en de gelegenheid, bij welke, als mede het oogmerk, waar toe jesus dit voorftel aan de vrouwe doet, zoo blijkt, dat Hij fpreekt van een andere wijze, waarop de waare aanbidders nu God zouden dienen, dan zij tot nog toe gedaan hadden. Zij hadden tot dus verre zich moeten houden aan de plegtigheden van moses wet, en te Jerufalem moeten verfchijnen, om God, in den Tempel, aldaar te offeren, en te aanbidden. Dit was een; dienst in uitwendigheden, naar de wet des vleeschlijJten gebods, zoo als paulus denzelven noemt, Hebr* VII: 16; maar het waren ook plegtigheden, die, gelijk wij gezegd hebben, opzicht hadden tot den Perfoon, het werk en heil van den Verlosfer, en derhalven zaaklijke voorzeggingen , welke haare waarheid of vervulling moesten bekomen. Hier tegen itaat nu over de aanbidding, of de dienst van God, in geest en waarheid, dat is, zonder uitwendige bijplegtigheden, en overeenkomftig den tijd der vervulling. Wij vinden meermaalen de woorden: geest en waarbeid, in deezen zin genoomen. Paulus fielt tegen eikanderen over het dienen van God in nieuwigheid des geestes en oudheid der letter, Rom. VII: 6; het dienen van God in den geest, en het roemen in christus jesus, tegen over het vertrouwen in het vleesch, Phil. III: 3, zie ook Gal. III: 3; en zoo ftelt onze Euangelist, Hoofdd. I: 17, tegen de wet van moses de waarheid over, zeggende: de wet is door moses gegeeven; maar de genade en de waarheid is door jesus christus geworden. Jesus geeft dan te kennen, dat, daar nu met de komst van Hem, als den beloofden messias, de bijplegtige Godsdienst een einde M 5 nee-  186* VERKLAARING van het neemen zou, en alle de plegtigheden haare vervulling gekreegen hadden, de waare Kanbidders, in erkentenis hier van, en overeenkomltig hier mede alleen een geestlijken en redelijken Godsdienst, in de betrachting van geloof en liefde, zouden oefenen, God en den Vader verheerlijkende, door Hem, en zij allen, die het zelfde geloof deelagtig waren, en in één lighaam, met God verzoend, gemeenfchaplijk Godsdienst oefenen zouden, en, met eendrachtige harten, den Vader aanroepen. Maar dan bleef de vraag, of zulk een dienst met den wille des Vaders overeenkwam? jesus had den Godsdienst der Joden verklaard voor den waaren, zeggende: wij weeten wat wij aanbidden, hebbende Gods bevel en belofte tot een grondflag. In zulk een Godsdienst nu kon geen verandering gemaakt worden, zonder kennelijke blijken dat God dit wilde, en wilde om gewigtige redenen. Hierom dat jesus beiden aanwijst, en wel, voor eerst, dat het des Vaders wille was, zeggende: want de Vader zoekt ook zul~ ken, die Hem alzoo aanbidden, dat is, Hij begeert, Hij vereischt zulken, in welke beteekenisfen het woord zoeken meermaalen voorkomt, bij voorbeeld, II. VIII: 50. 1 Cor. IV: 2. Deezen zijn Hem welgevallig. Hij had reeds voorheen, door de Propheeten, doen voorfpellen, dat,ten tijde van den messias, de biiplegtigheden zouden ophouden, en een geestlijke Godsdienst ingevoerd zou worden. Joannes de Dooper had aan de pligt van geloof en bekeering alleen het heil verbonden, Matth. III: 2. IX: 12, De vrouwe zelf had in de tegenwoordige ontmoeting van jesus, dien zij voor een Propheet erkende, een be-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: al—24. 18? bewijs, dat de Godlijke gunst zich niet tot de Joden alleen bepaalen zou. Ten tweeden, geeft jesus reden, waarom God nu zulk eenen dienst wilde, zeggende: Want God is een Geest; en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid, vs. 24. Tn den grondtekst ftaat wel het woord geest vooraan; doch, naar den aart der taaie, is die niet het onderwerp, maar God, en het kwam ook met het oogmerk van jesus niet overeen, aan te wijzen, dat de Geest God is. Voorts ftaat er alleen: God een Geest; zoo dat deeze woorden een aanvulling noodig hebben. Sommigen meenen, dat uit het voorgaande moet herhaald worden het woord zoeken, God zoekt een geest,' dat is, Hij geeft et eeniglijk acht op; Hij kent de harten en proeft de nieren. Er is echter dit tegen. — Dat dan jesus hier het zelfde zeggen zou, als het geene Hij, wat het wezen der zaak betreft, reeds gezegd had, met de woorden: de Vader zoekt ook zulken, die Hem alzoo, te weeten, in geest en in waarheid, aanbid* den. — Maar ook dat het eene zegsmanier is, dié men nergens aantreft, en ook vreemd is: een geest te zoeken. Zij verfchilt zeker veel van die, dat God den geest des menfchen doorzoekt, of het hart eischt. — Daarenboven kan men niet zeggen, dat God alleen den geest eischt: Hij wil met ziel en lighaam gediend worden. — Hier komt bij dat God in den geest te aanbidden, naar het verband der reden, in 't algemeen, zeggen wil, gelijk wij getoond hebben, God te dienen,zonder bijplegtigheden , overeenkomltig den aart van den tijd der vervulling. Wij behouden dan, met de onzen, de overzetting: God  i83 VERKLAARING van het God is een Geest. Niets is toch meer gewoon, dan de uitlaatïng van het woord, is, of zijn. Zegt nu jesus: God is een Geest, daar Hij zoo gefprooken had van den Vader te aanbidden; de reden is, om dat de geestlijkheid van beftaan niet meer behoort tot den Vader dan tot den Zoon, en den H. Geest; zij behoort tot de Godlijke natuur, die de natuur is van Vader, Zoon en Geest. Dat nu God een Geest is, onderftelt jesus, als zeker en bekend. Hij leidt er uit af, dat die God aanbidt, Hem moet aanbidden in Geest en in waarheid. Wij hebben reeds aangemerkt, dat jesus hier niet twee onderfcheidene hoedanigheden van den Godlijken eerdienst aanwijst, maar één en dezelfde; en dien eerdienst befchouwt als gefield tegen over den plegtigen fchaduwdienst, die en uitwendig en voorbeeldig was. Hierom dan, dat Hij, gelijk wij ook reeds gezegd hebben, tot eene reden van het aanbidden van God in geest en in waarheid, alleen te kennen geeft, dat God een Geest is. Hier in nu lag de grond van een Godsdienst die geestlijk is, en dus, als overeenkomflig met den tijd der vervulling, ook een Godsdienst in waarheid. Voorheen had wel een uitwendige bijplegtige Godsdienst plaats, niet tegenftaande God een Geest was; doch die was, om gewigtige eindens, reeds gemeld, ingevoerd. Zoo ras die bereikt waren, was de natuur van God alleen de grondflag van de wijze van zijnen dienst. En was Hij een Geest, dan moest Hij in geest en in waarheid, waar toe zelfs de bijplegtige Godsdienst het vooruitzicht gaf, gediend v.o.den.  EUANGELIE van JOANNES. H. IV; 25, 26. 189 Dit ftuk van den Godsdienst afgehandeld zijnde, viel het gefprek over de verwachtingsleer, en jesus ontdekt zich aan de vrouwe als den messias. vs. 25. De vrouwe zeide tot Hem: ik weet, dat de messias komt, die genaamd wordt christus; ■wanneer die zal gekomen zijn, zoo zal Hij ons alle dingen verkondigen. 26. Jesus zeide tot haar: ik ben het, die met u fpreeke. De Samaritaanen verwachtten ook den Verlosfer. In de boeken van moses, welke zij alleen erkenden, wordt van Hem gefprooken, Gen. XVII: 3. XXII: 18. XLIX: 10. Deut. XVIII: 15—18. De laatsgemelde voorzegging was het meest bekend; zij mogt voorheen van de Samaritaanen op josua worden toegepast, in deezen tijd fchijnt zij door hen tot den messias gebragt te zijn, en zal ook bij de vrouwe thans op het oog geweest zijn, daar zij van Hem verwachtte het geene men, volgens die voorzegging, van den messias verwachten moest. De naam van messias, die eerst bij daniel, Hoofdd. IX: 25, voorkomt, was, zedert dien tijd, onder de Joden, de gewoone, waar mede zij den beloofden Verlosfer benoemden. De Samaritaanen hadden deezen van hun overgenoomen, om te toonen dat zij den zelfden verwachtten, op welken de Joden, als zoude Hij alleen hun Verlosfer zijn, roemden. Joannes vertaalt hier wederom den naam messias, gelijk voorheen Hoofdd. I: 42; misfchien, om aan te duiden, dat de Samaritaanfche vrouw, in den zelfden zin, als de Joden, van den messias fprak, naamlijk, als van den Gezalfden. De vrouwe, wanneer zij zegt: Ik weet, dat de messias komt  aoó VERKLAARING van het Komt, niet komen zal; verklaart, verzekerd te zijn, dat zijne komst nabij was. Dit was ook thans de algemeene verwachting: de prediking van den Dooper bragt dit mede; en door het zeggen van jesus ; de uure komt en js nu, dat de waare aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid, zal zij in die gedachten gefterkt zijn. Wanneer nu de messias zou gekomen zijn, verwachtte zij , dat Hij hen alle dingen leeren zou: naamlijk, gelijk het verband van haare woorden medebrengt , die den Godsdienst betroffen , waar van de kennis in veele opzichten nog duister en onvolkomen was. De voorzeggingen gaven daar toe grond. Zie b. v. Jef. II: a, 3. Zij echter, die met de Samaritaanen alleen de boeken van moses tot haar regelmaat erkende, verwachtte dit enkel op grond van de voorzegging Deut. XVIII: 15, 18; alwaar de messias beloofd wordt als een Propheet, en wel als een Propheet, die moses gelijk zou zijn; die deswegen in zaaken van Godsdienst nadere opheldering geeven kon, en daar in eenige verandering maaken. Bij de Jooden was ook het algemeen gevoelen , dat de messias de duistere dingen in den Godsdienst zou verklaaren en de gebreken daar in herftellen, 1 Macc. IV: 46. XIV: 41. Maar hoe flaat dit antwoord der vrouwe op jesus onderrichting? Zij wil, onzes oordeels, met dit gezegde jesus niet tegenfpreeken, en toonen, dat de Samaritaanen zoo onkundig niet waren, gelijk Hij hen afteekende, als of zij niet zouden weeten, wat zij aanbaden; noch ook wil zij het gefprek afbreeken en te kennen geeven, dat zij het gefchil over den Godsdienst laat verblijven tot dat de mes-  EUANGELIE van JOANNES, H. IV: 25,26". i$2 messias daar over uitfpraak doen zou , en intusfchen haar Godsdienst verkoos aantekleeven; want daar zij jesus reeds voor een Propheet erkend had, twijfelde zij niet aan zijn gezegde, en berustede in zijn uitfpraak. Het komt ons dan voor, dat, wanneer Hij haar gemeld had van eene verandering, die in den Godsdienst komen zou, zij terftond begreep, dat Hij bedoelde de tijden van den messias, en zij haare verwachting daar op wil te kennen geeven; maar ook, daar zij reeds een vermoeden had opgevat, of Hij niet wel de beloofde Propheet, de messias, zijn mogt, gelijk wij bij vs. 15. getoond hebben, zij in dat vermoeden, gefterkt is geworden door de ronde en aanneemelijke verklaaring over het netelig gefchil aangaande den Godsdienst, en dat de uure van verbetering daarin reeds gekomen was, en zij nu heeft willen beproeven, of Hij ook voor den messias wilde gehouden zijn, en zeggen: Gij zijt een Propheet, gelijk ik u heb keren kennen; maar in uw antwoord op mijne vraag over het gefchil, den Godsdienst betreffende, voldoet gij aan het geene men van den messias verwacht: want ik weet, dat, wanneer Die komt, Hij ons alles leeren zal. Moet ik u dan daar voor aanzien? Gepast is dan jesus antwoord, waar bij Hij zich daar voor verklaart, zeggende: Ik ben het, die met u fpreeke. Ik ben de messias. Met deeze bekendmaaking van zich zeiven had Hij haar nu alles voorgefteld, wat zij voor het tegenwoordige moest weeten. Die verfpreide ook over alle zijne voorige gezegden een nieuw licht, en gaf daar aan een meerdere kracht van overtuiging. Nu kon de vrouwe bevatten zijn verbloemd gezegde, en met  292 VERKLAARING van het met hoe veel grond Hij haar had voorgeteld: Tti> dien gij de gaave Gods kendet, en wie Hij is, die tot u zegt: Geef mij te drinken, gij zoudt van Hem begeerd hebben en bij zou u leevend water gegeeven hebben; en zoo wie daar van gedronken had in eeuwigheid niet zou dorften, maar hetzelve in hem worden zou een fontein van water, fpringende tot in het eeuwig leven; daar zij Hem thans kende voor den voortreffelijkften Perfoon , van wien de uitneemendte weldaaden te wachten waren: nu kon zij nog klaarer begrijpen, hoe Hif alle haare lotgevallen wist, daar Hij was de groote Propheet: nu zal zij te meer met fchaamte en berouw over haar zondig leven zijn aangedaan geworden, en, in de ontmoeting van Hem, Gods vrije en groote gunst erkend hebben: nu zal haar dorst naar het leevend water of de heilrijke weldaaden van den messias verwekt zijn: nu zal zij ten vollen overtuigd zijn geworden, dat, naar zijn gezegde, de zaligheid uit de Joden was, en zij met haar volk had aangebeeden, dat zij niet wist; als mede dat de in den Godsdienst door Hem voorfpelde verandering eens zou plaats krijgen. Intusfchen was het zonderling, dat jesus zich zoo duidelijk aan haar, aangaande zijn Perfoon, en de verandering, welke in den Godsdienst komen zou, verklaarde, en ook vervolgens aan de inwooners van Sichar, zoo als wij niet vinden, dat Hij ooit aan de Joden gedaan heeft; bij welken Hij zelfs dit vermijdde, en zijnen Discipelen zelfs verbood hun te zeggen, dat Hij de christus was, Matth. XVI: £0. Luc. IX. 21. In 't algemeen merken wij hier op aan, dat Hij maar eens en voor een korten tijd in Samaria kwam en vertoefde, en het dieswegens niet  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 26. 193 niet vreemd is, dat Hij zich aan hun op eenmaal bekend maakt, daar Hij onder de Joden, een geruimen tijd, zou verkeeren, en dus trapswijze hen kon onderrichten , en zich aan hun openbaaren. Maar behalven dit, naardien de Samaritaanen voor hunnen Godsdienst, op den berg Gerizim , geen grond hadden irt een Godlijk bevel; zdo kon hun zijn voorftel, dat er in den Godsdienst verandering komen zou, minder ftooten dan den Joden, voor welken in verfeheidene zaaken meer doorzicht vereischt werd, alvoorens zij zouden kunnen erkennen, dat er ook ten opzichte vari hunnen Godsdienst verandering moest piaats hebben. En wat het andere ftuk betreft: indien jesus zich, bij de Joden, voor den christus verklaard had, zonder hen alvoorens door zijne leer een recht denkbeeld van zijn Perfoon en werk gegeeven te hebben , zouden zij ftraks, wegens hun wanbegrip, dat de christus een waereldsch Vorst zou zijn, tot oproer tegen de Romeinen zijn overgeflaagen. Geheel anders was het in deezen met de Samaritaanen gelegen, die tot zulk eene onderneeming te weinig in getal waren , eri geen Joden, wegens de onderlinge verwijdering, daarin op hunne zijde zouden gekreegen hebben; waarom het dat gevaarlijke uitzicht niet had zich, onder hen , als den christus, kenbaar te maaken. Maar behalven dit, zoo was deeze vrouwe, gelijk ook vervolgens haare medeburgers, door een voorgaande onderrichting gebragt tot de erkentenis, dat Hij was een waar Propheet; en derhalven voorbereid vöor een verdere ontdekking , welke zij daar op begeerden; en wel met een betaamlijk en heilzaam oogmerk; in welk geval jesus zich niet onttrok om duidelijk te ant-» woorden. Zie Hoofdft. IX: 36, 37. I Ui deel. N Heil  iq4 VERKLAAR ING van het Het gefprek nu afgeloopen zijnde, had verfeheidene gevolgen; ten opzichte van - e Discipelen vs. 27; van de vrouwe vs. 28-30; van jesus vs. 31-38; als ook van de medeburgers der vrouwe, de inwooners van Sichar, vs. 39-42. VS. 27. En daar op kwamen de Discipelen, en verwonderden zich, dat Hij met eene vrouwe fprak. Nochtans zeide niemand: wat vraagt gij? of, wat fpreekt gij met haar? Zij waren naar de ftad gegaan, om fpijze te koopen, en kwamen weder, juist op het tijdftip, dat jesus zich aan de vrouwe had bekend gemaakt: zeker niet buiten een zonderling beftier; waren zij vroeger wedergekeerd, zou het gefprek ontijdig zijn afgebrooken; indien laater, zouden zij niet bemerkt hebben, dat Hij met haar een gefprek hield, en derhalven geen aanleiding zijn geweest tot het onderricht, dat Hij hun geeven wilde. Aankomende verwonderden zij zich, dat Hij met eene vrouwe fprak, of liever, dat Hij met de vrouwe fprak. Het lidwoordje de wordt wel in den grondtekst niet gevonden; maar het is niet ongewoon, dat het zelve wordt achtergelaaten, zie vs. 36. Hoofdd. III: 5. Matth. XIV: 33. XXVII: 43. Luc. li 33. i Cor. I: 24; want dat jesus met eene vrouwe fprak was geen oorzaak van verwondering, naardien dit, in zijne verkeering onder de menfchen, meermaal moest voorvallen. De laatere Joden houden het wel voor aanftootlijk, dat een Leeraar van aanzien zich op den weg, of op openbaare plaatfen, met eene vrouwe in gefprek begaf; maar er is geen bewijs, dat reeds thans zoo geoordeeld werd: altans jesus heeft, in zijne om-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 28-30. 19$ omwandeling op aarde, zich niet aan zulke regelen gebonden, gelijk meermaal bleek. De verwondering dan, bij de Discipelen, was daar over, dat Hij, met deeze vrouw, die Hem een vreemde was, en behoorde tot een volk, met het welk de Joden alle gemeenfchap, zoo veel mooglijk, vermijdden, fprak. Zij waren begeerig te weeten wat de vraag mogt geweest zijn, die zij onderftellen, dat tot een gefprek aanleiding moest gegeeven hebben, en wat zij daarop geantwoord had, en hoe het dus tot eert onderling gefprek gekomen was. Maar echter niemand Van hun zeide: wat vraagt gij', of fpreekt gij met haar? Eerbied voor Hem wederhield hen; het mogt toefchijnen, als of zij zijn gedrag veroordeelden. Hij zou misfchien wel, uit zich zeiven, hun den inhoud van het gefprek mededeelen. Hier op meldt joannes het gevolg van het gehoudene gefprek bij de vrouwe, ff. 28—30. vs. 28. Zoo verliet dan de vrouwe haar watervat, en ging heenen in de jlad, en zeide tot de lieden, 29. Komt, ziet een menfche, die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: Is deeze niet de christus? 30. Zij dan gingen uit de jlad, en kwamen tot Hem. Het fchijnt, dat zij, op het laatfte antwoord Van jesus: ik ben het, die met u fpreeke, niets geantwoord heeft; waarfchijnlijk ten uiterften ontzet, nu zij begreep en zeker was, dien allerdoorluchtigltert Perfoon voor zich te hebben. Zij vertoeft ook niet; maar gaat, in allerijl, naar de ftad; het zij dan, dat jesus, ziende de Discipelen aankomen, haaf bevoolen heeft nu heenen te gaan, of liever, dat zij N 2 ge-  jpö VERKLAARING van het geheel door blijdfchap vervoerd, gehaast heeft ortï aan haare medeburgers, die met haar de komst van den messias verwachtten, deeze groote blijmaare, waar in zij het grootfte belang hadden, over te brengen, en onder deezen ook aan hem, dien jesus haaren man genoemd had, en haar bevolen hem te roepen. Ik zeg, zij gaat, geheel door blijdfchap vervoerd, oogenbliklijk heenen; want dit duiden aan de woorden: zij verliet haar watervat; een© omftandigheid van te weinig aangelegenheid om dezelve te melden, indien de Euangelist daar mede niet wilde te kennen geeven, hoe de vrouwe, door aandoening van blijdfchap, geheel vergat het oogmerk, waar toe zij hier gekomen was, naamlijk, om water te haaien. In de ftad gekomen zijnde, zegt zij: en zoo het fchijnt, zonder onderfcheid, aan den geenen, dia haar tegenkwam: komt, ziet een mensch, die mij alles gezegd heeft, wat ik gedaan heb: is deeze niet de christus ? de laatfte woorden zou men ook kunnen overzetten: of niet deeze is de christus. De zin is dezelfde; want ook, volgens onze overzetting, ligt in haar gezegde geen twijfeling, of jesus wel de chr]stus ware, zie vs, 42; eene vraag is meermaal eene bevestiging, Matth. XI: 23. Joann. XVIII: 17, 25. Zij zegt niet, dat zij den christus ontmoet heeft, dit zou geen geloof gevonden hebben; maar zij wil dit aan het oordeel van haare medeburgers overlaaten, of de geene, welken zij ontmoet had, niet de christus zijn moest, en wekt hen op, om zeiven daaromtrent onderzoek te doen; Zij geeft haar wedervaren te kennen; ziet, zegt zij, *en mensch, die mij gezegd heeft, alles wat ik gedaan heb.  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 28—30. 197 hsb. Zij bad jesus aangetroffen als een gemeene Jood, en Hem ook voor niet hooger aangezien. Misfchien noemt zij Hem daarom een mensch; fchoon zij Hem nu voor den christus hield, op dat haare medeburgers door het nederig voorkomen van jesus zich niet tegen Hem lieten inneemen; of het woord mensch heeft hier, gelijk meermaalen, geen nadruk, «n beteekent niet anders, dan iemand. Hoe dit /ij, zij was, door het gefprek met Hem, van zijne hooge waardigheid en voortreflijkheid overtuigd. Hij had haar alles gezegd, wat zij gedaan, of misdreeven had. Zij doelt op. jesus zeggen : dien gij nu hebt is uw man niet. Dit was een van de verborgene ornftandigheden van haar leven. Hij had haar óok gezegd, dat zij vijfmannen gehad had, en dus getoond de voornaamfte lotgevallen van haar leven te weeten: uit het eene en andere befluit zij, met reden, dat Hij alles wist, wat zij gedaan had. Zij meldt echter niet van het geene jesus over verfeheidene gewigtige zaaken met haar gefprooken had; maar alleen dat Hij haar gezegd had alles, wat zij gedaan had; — dit had haar eerst en meest getroffen; want hier door was zij overtuigd geworden, dat Hij altans niet minder was dan een Propheet, en hier door hadden alle zijne volgende voorftellingen bij haar ingang gekreegen. — Door ook te vernaaien, het geene men veel eer vermoed zou hebben, dat zij zou hebben verzweegen, naamlijk, dat jesus haar haar wanbedrijf gezegd had, kon men van haare oprechtheid, en daar door van de waarheid van haar verhaal te meer overtuigd zijn. — Hier kwam bij, dat Joden en Samaritaanen het voor een kenmerk van den messias hielden, dat Hij de menfchen bij de eerfte ontmoeting toonde te kennen, en te N 3 " weg.  ï98 VERKLAARING van het weeten, wie en hoedanigen zij waren. ■—. Daarenboven was het niet raadzaam , om te verhaalen, wat Hij haar, ten opzichte van den Godsdienst der Samaritaanen, en de verandering, die eerlang daar in zou plaats hebben, gezegd had; dit zou een vooroordeel bij haare medeburgers verwekt hebben, zoo lang zij nog niet overtuigd waren, dat Hij een Propheet was. Zij wekt hen dan op, om kennis te neemen aangaande zijn Perfoon, niet twijfelende, of zij zullen met haar overtuigd worden, dat Hij de Christus was, en zegt: kamt, en ziet een mensch, enz., gereed zijnde om met hun te gaan, en hen tot Hem te leiden. Zij gaven haar gehoor, en gingen uit de ftad, en kwamen tot Hem. 7a] was waarfchijnlijk in haar Hecht gedrag niet bekend, en indien al fommigen daar van iets vermoedden, kon het in dit geval haare geloofwaardigheid niet verminderen; maar veel eer haar verhaal ingang doen vinden, daar zulk eene vrouw, indien de zaak geene zekerheid had, zich dezelve weinig zou aantrekken. Haare medeburgers gaan dan, op haar gezegde, ter ftad uit, en kwamen tot jesus. Joannes teekent dit ter deezer plaatfe aan, op dat men begrijpen mogt, hoe jesus totzijne Discipelen ftraks zeggen kon: Heft uwe oogen Op, want ziet de landen zijn reeds wit om te oogften. Jesus treedt toch in een gefprek met zijne Discipelen; en dit was het derde gevolg, 't welk zijne ontmoeting van de Samaritaanfche vrouwe had. Bij dit gefprek geeft Hij hun onderricht, over de wijze, op welke Hij in zijn werk verkeerde, vs. 31—34; en dit was noodig, ter voorkoming van ergernis, Indien zij van achteren vernamen, dat Hij zich, als den  EUANGELIE van JOANNES. H: IV: 31-34. 19$ den messias, aan deeze vrouwe had bekend gemaakt, en zulks ook aan de inwooners van Sichar deed. Ten tweeden, onderricht Hij hen, vs. 35—38, in welk licht zij de aankomst der Samaritaanen befchouwen moesten, hoe zij daar in hadden op te merken, dat de oogsttijd gekomen was, en derhalven wat het werk zou zijn, waar toe zij eerlang zouden geroepen worden. Met betrekking tot het eerfte, zegt het gefchiedverhaal: vs. 31. En onder tusfchen baden Hem de Difcipelen, zeggende: Rabbi, eet! 32. Maar Hij zeide tot hun: Ik heb eene fpijze om te eeten, die gij niet weet: 33. Zoo zeiden dan de Difcipelen tegen eikanderen, heeft Hem iemand te eeten gebragt? 34. Jesus zeide tot hen, Mijn fpijze is, dat ik doe den wille des geenen die mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge. In den tusfchentijd, dat de vrouwe was heenengegaan, en alvoorens, de Samaritaanen uit Sichar met haar aankwamen, zetten de Discipelen jesus de fpijze voor, welke zij op zijn bevel hadden aangebragt; maar het fcheen dat Hij, geheel afgetrokken, op geen eeten dacht, noch daar toe trek vond. Buiten twijfel zal Hij in de overdenking van de kracht, en den rijkdom der genade, in deeze vrouwe kenbaar, en in den goeden uitflag van zijn werk zich verlustigd hebben, vol van dankzegging; maar ook voorziende de aankomst der Samaritaanen, een ftil gebed hebben opgezonden, dat het welgevallen des Heeren, mede ten opzichte van deezen, gelukkig door zijne hand mogt voortgaan. Niet vreemd, dat N 4 Hij  soa VERKLAARING van het- Hij zijn honger vergeet, gelijk in het gefprek met de Samaritaanfche vrouwe zijn dorst. Hij wil ook voor de Discipelen niet verbergen, hoe thans gewig. tige zaaken geheel zijn aandacht naar zich trokken. Hij zou dus gelegenheid krijgen, om hen tot het voorgevallene te leiden, en hun de noodige onderrichting te geeven. Natuurlijk zou het gevolg weezen, dat zij bij Hem aandrongen om fpijze te nee-, men, gelijk zij ook doen. Zij baden Hem, en zei' deni Rabbi, eet! Het was de eetenstijd. De ver-, moeidheid, als ook de reis, welke Hij moest voortzetten, fcheen te vorderen, dat Hij zich met fpijze vetfterkte: waar toe die ook anders door hen te laa-. ten koopen? Hierop dan zeide Hij, met een gelaat, dat zijn genoegen teekende: Ik heb een fpijze om te eeten, die gij niet weet. 't Was niet ongewoon fpijze te noemen, het geene de begeerte van den geest voldoet, job. XX: 12 — 14. J°ef- LV: 2. Jesus fpreekt verbloemd van eene fpijze, bij gelegenheid dat de Discipelen Hem fpijze voor het lighaam aanbooden; en op dat zij dit bemerken zouden, en hunne nieuwsgierigheid zou worden opgewekt, voegt Hij er bij: die gij niet weet. Zoo fprak Hij ook tot de vrouwe van leevend water, dat Hij haar geeven zou; maar gelijk zij, zoo verftonden ook de Discipelen niet, wat hij bedoelde; Want zij zeiden tegen eikanderen, in ftilte naamlijk: heeft Hem iemand te eeten gebragt? Hij had geen fpijze, toen zij van Hem heenen gingen, want Hij had hun belast die te koopen: de Samaritaanfche vrouwe konden zij niet denken, dat Hem fpijV . . ze  EUANGELIE van JOANNES. II. IV: 31^-34. 201 ze zou gebragt hebben. Zij vermoedden dan, dat een of ander voorbijreizende Jood, die Hem ontmoet had, Hem fpijze had toegediend. Hadden zij op zijne woorden aandachtig gelet, zouden zij ftraks begreepen hebben, dat Hij zinnebeeldig fprak; want Hij zeide niet: Ik heb eene fpijze gegeeten; maar: Ik heb eene fpijze om te eeten, welke gij niet weet, daar zij evenwel bij Hem geen fpijze vernamen. Hij verklaart zich dan nader, zeggende: Mijne fpijze is, dat ik doe den wille des geenen, die mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge, of, gelijk de grondtaal luidt, en ik zal zijn werk volbrengen. Ik zie geen reden, om daar van af te gaan; integendeel denk ik, dat jesus wil aantoonen, dat er ook nog werk voor Hem te doen was, doelende op het geene Hij te verrichten had, omtrent de Samaritaanen, die aankwamen; en men zou de laatfte woorden, als een gevolg, uit de voorige afgeleid, kunnen opvatten, in deezer voege: Mijne fpijze is, dat ik doe den wille des geenen, die mij gezonden heeft, daarom zal ik zijn werk volbrengen. Hij fpreekt dan met opzicht tot den arbeid, welken Hij had aangewend, om de Samaritaanfche vrouw tot geloof en bekeering te brengen, en welken Hij omtrent haare medeburgers, tot dat zelfde einde, zou befteeden. Hij oordeelt echter niet raadzaam dit met duidelijke woorden aan zijne Discipelen te zeggen; wel weetende, hoe dit hun tot aanftoot weezen zou; maar verklaart hun, in 't algemeen, dat Hij, in zijne betrekking van Gezant, geheel was ingenoomen met den wil van zijnen Zender: op dat, wanneer zij vervolgens ontwaar werden, dat Hij zich aan de. yrQuwe bekend gemaakt had, en het ook deed aan N 5 haa-  202 VERKLAARING van het haare medeburgers, zij, door de herinnering van dit zijn voorftel, tegen ergernis zouden beveiligd zijn. Hij zegt dan eerst: Mijne fpijze is, dat ik doe den wille des geenen, die mij gezonden heeft, Deeze wil bragt mede, te arbeiden aan het heil van zondaaren; dit was het geheele oogmerk van zijne komst in de waereld, en van zijne bediening. Geen hongerige kon meer naar fpijze begeeren, dan Hij begeerde dien wil te doen, en zondaaren te behouden. Werd dit oogmerk bereikt, dan was Hij voldaan , en om in het werk, het welke daar toe ftrekte , bezig te zijn, kon Hij fpijs en drank vergeeten. Geen wonder, dat Hij hier in wilde voortgaan, en daarom er bijvoegt: en ik zal zijn werk volbrengen, dat is, naar de kracht van het woord, zoo ten einde brengen, dat het volkomen zij, en aan het oogmerk beantwoorde, Hand XX: 24. 1 Joann, H: 5. Hij zou het geheele werk der verlosfing op die wijze volbrengen. Hier echter bedoelt Hij bijzonder het werk omtrent de Samaritaanen, dat, met het gefprek met de vrouwe, een begin genoomen had. Zoo kreegen dan de Discipelen een denkbeeld, wat Hij bedoeld had met te zeggen: Ik heb eene fpijze, die gij niet weet, naamlijk, dat Hij op een gewigtig werk bedacht was, waar in Hij handelde, naar den wil van God zijnen Zender, en met het welke Hij geheel was ingenoomen. Hierop gaat Hij over tot een tweede onderrichting, welke noodig was, om hen de aankomst der Samaritaanen in het rechte licht te doen befchouwen, vs, 35, en bij die gelegenheid, en dat zeer ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 35-38. 303 gepast, te verklaaren, wat eens hun werk zijn zou, vs. 36—38. vs. 35. Zegt gijlieden niet, het zijn nog vier maan* den, en [dan] komt de oogst? Ziet ik zegge u, heft uwe oogen op, en aanfchouwt de landen: want zij zijn reeds wit om te oogjien. 36. En die maait ontfangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen le* ven, op dat zich te famen verblijden, beide die zaait en die maait. 37. Want hier in is die fpreuke waarachtig: een ander is het die zaait, en een ander die maait. 38. Ik heb u uitgezonden om te maaien het geene gij niet bearbeidt hebt: andere hebben het bearbeidt, en gij zijt tot hunnen arbeid ingegaan. Het fchijnt ftrijdig dat er nog vier maanden verloopen moesten tot den oogst, en dat de landen reeds wit waren om te oogden; beide evenwel ftelt jesus zijne Discipelen voor. Op verfchillende wijze wordt dit vereffend. Ik zeg maar alleen, dat, naar ons oordeel, alle tegenflrijdigheid verdwijnt, indien men het eerfte gezegde in den letterlijken zin, en dus van den eigenlijken oogst, het andere in een verbloemden zin van den geestlijken oogst, opvat. Hier toe leidt ons — de geheele manier van leenfpreukig onderwijs, welke jesus, in zijn gefprek met de Samaritaanfche vrouwe, en met de Discipelen gehouden had. Hij had, bij gelegenheid dat Hij nederzat, bij de jakobs fontein, van de genadeweldaaden gefprooken, als van leevendig water, en bij gelegenheid, dat de Discipelen zeiden: Rabbi, eet! van zijn werk gemeld, als van eene fpijze; zoo ook  ac* VERKLAARING van het ook nu bij gelegenheid, dat de Samaritaanen doos* de bezaaide akkers kwamen, fprak Hij van den tijd van hunne toebrenging tot Hem, als van een oogsttijd, zeggende: ziet de landen zijn reeds wit, om te oogjlen. — De opwekking ook tot aandacht: ziet ik zegge u, heft uwe oogett op en aanfchouwt de lan? den, geeft ook een indruk, dat Hij iets gewigtigs, iets, waar op zij niet dachten, zou zeggen, daar ten opzichte van den eigenlijken oogst het hun onder het oog viel, indien de landen reeds wit waren, om te oogften. — Ook blijkt uit het geene Hij laat volgen: die maait vergadert vrucht ten eeuwigen leven , dat Hij een geestlijken oogst bedoelt. Hij ontleent dan zijn verbloemd voorftel van den oogsttijd, laatende, met betrekking daar toe, vooraf? gaan: Zegt gijlieden niet: het zijn nog vier maanden en dan kamt de oogst? De oogst is hier de geheele oogsttijd van Pafcha tot Pinkfteren; want de uitdrukking is algemeen, en dus is er geen reden om bepaaldelijk of aan den garften-, of aan den tarwenoogst te denken. Ten opzicht van denzelven zeide men: nog vier maanden, of, gelijk de grondtekst heeft, nog een vier maandige tijd is er, dan komt de oogst. Er is geen grond, om te flellen, dat de Joden een deel des jaars, naamlijk, die tusfchen het zaaien en inoogften verliep, of binnen welken de geheele oogst afliep, den viermaandigen tijd genoemd hebben. De woorden brengen, volgens den Hebreeuwfehen fpreekftijl, mede, dat er nog vier maanden verloopen moesten, en dan de oogst ftond te volgen, Gen. XL: 12, 18. Jona III: 4. Joann. XIV: 19, en zoo drukt onze vertaaling den bedoelden zin uit: in het Joodfche land toch verliepen van den, zaajtijd tot den oogst vier maanden. Men  EUANGELIE van JOANNES. H. IV; 35-38. 205 Men meent' dan hier een tijdmerk aan te treffen^ wanneer dit gefprek gehouden is, naamlijk, vier maanden voor Pafcha, en dat derhalven jesus, die op het voorig Paaschfeest te Jerufalem verfcheenert was, en daarop naar Judea gegaan was, aldaar agt maanden gebleeven is. Dit laatfte echter is, om voorheen gegeeven redenen (Bladz. 145) ^ niet aanneemlijkj Wat het gezegde hier ter plaatfe aangaat, het fchijnt ons toe, dat de woorden: zegt gijlieden niet: het zijn nog vier maanden, en dan komt de oogstt veel eer op een gemeen fpreekwoord doen denken. Wij hebben wel van zulk een fpreekwoord in de fchrift geen voorbeeld; maar daar uit volgt alleen, dat er geen aanleiding voorkwam, om het te melden. Er zijn zekerlijk verfeheidene fpreekwoorden geweest, welke wij in de fchrift niet, of maar éénmaal aantreffen, gelijk dat, 't welk jesus terftond laat volgen, vs. 37: Een ander is het die maait, en een ander is het die zaait. Ook maakt het geen bedenking, dat de tusfehentijd van zaaien en oogften verfchilde, naar de bijzondere foorten van graanen; want het was genoeg, dat vier maanden, meer, of min, tusfchen beiden verliepen, om tot dit fpreekwoord aanleiding te geeven. Wat men nu daar mede wilde te kennen geeven, is niet duister, indien wij letten op de natuur der zaake, en het geval, waar in jesus zich van het zelve bediende. De oogsttijd was een blijde tijd, maar ook een tijd van arbeid; en zoo kan men met dit fpreekwoord hebben te kennen gegeeven, dat er nog tijds genoeg was, om aan een werk te denken, en er zich toe te fchikken, gelijk de landlieden na den zaaitijd weinig werk hadden, en zeiden: daar zijn nog vier maanden,  aoö VERKLAARING van het den, dan komt de oogst. Gepast herinnert dan jesus aan zijne Discipelen dit fpreekwoord, en wil, zoo het ons toefchijnt, te kennen geeven, waarom Hij, in plaatfe van fpijze te neemen, bedacht was op, en meer voldoening vond daar in dat Hij des Vaders werk volbragt. 't Was nu de oogsttijd, de tijd om te werken. Waarom Hij laat volgen: ziet, ik zegge u, vestigt er uwe aandacht op, als iets dat van belang is op te merken, en hoe vreemd het u mag voorkomen, waar is, Heft uwe oogen op, en aanfchouwt de landen, want zij zijn reeds wit om te oogjleni Hij zal, dit zeggende, hen, met den vinger, op de aankomende Samaritaanen geweezen hebben; dus fpreekt Hij, met betrekking tot hen. Wat de Samataanen daar toe bewoog, konden de Discipelen niet gisfen, veel min denken op hunne toebrenging; hierom dat jesus hen daar van onder een gepast zinnebeeld onderricht. Hij wil de Samaritaanen van hun aangemerkt hebben, als aan een rijp graan gelijk, en toebereid, om nu tot zijne kerk ingezameld te worden. Trouwens, zij verwachtten den messias , en zagen Hem met verlangen te gemoete; zij hadden van Hem het rechte denkbeeld, als van den grooten Propheet, naar de voorzegging, Deut. XVIII: 15, 18, van wien zij de noodige onderrichting in de zaaken van den Godsdienst ontvangen zouden; Zij hadden op de boodfehap der vrouwe Hem daar voor erkend, en kwamen, om Hem te ontmoeten, ter nadere bevestiging en genot van zijn onderwijs. De Discipelen moesten Gods wonderen, genade en magt in deezen aanbidden, en verblijd zijn, gelijk men blijde is in den oogst, en zich dus niet be- vreem-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 35-38. 207 vreemden, dat jesus gezegd had, dat het zijn fpijze was te doen den wille des geenen, die Hem gezonden had, en zijn werk zou volbrengen. Zij moesten ook in het voorbeeld der Samaritaanen zien, dat de geestlijke oogsttijd, voor de Kerk op handen, en als gekomen was. Gevoeglijk laat jesus dan volgen, wat het werk zijn zou, waar toe zij eerlang zouden geroepen worden, het welk Hij in het voordeelige vertoont, om er hen geheel voor in te neemen. Hij zegt, in het gemeen, vs. 36: en die maait ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven, op dat zich te [amen verblijden, beide die zaait en die maait; en verklaart hun dan nader, welk bepaaldelijk hun werk zijn zou, vs. 37, 38. Ten einde in de overbrenging van dit zinnebeeldig voorftel niet mis te tasten, en buiten het oogmerk te gaan, moeten wij twee dingen op het oog houden. Foor eerst, dat fchoon anders door het zaad, in den zinnebeeldigen ftijl der H Schrift, verftaan wordt, het woord Gods, het welk, door de prediking, gezaaid wordt, jesus echter, in dit verband, daar door bedoeld perfoonen; want Hij fpreekt niet alleen van zaaien, maar ook van maaien, of inza. melen, het geen tot perfoonen betrekking heeft; even als Hij in de gehkenis van het onkruid, naar de verklaaring, welke Hij zelf daar van geeft, door het goede zaad verftond de kinderen des koningrijks, en door het onkruid de kinderen des boozen, Matth. XIII: 24, 30. vergel. vs 36—43. Ten tweeden, daar Hij hier zaaien en maaieu van eikanderen onderfcheidt, zoo fpreekt Hij niet met betrekking van  2o8 VERKLAARING van hét van zondaaren in het algemeen; want ten opzichte van hun verloopt er geen tusfchentijd, dat zij bekeerd en dat zij tot de kerk ingezameld worden, noch ook is het, ten hunnen opzichte, een ander, die zaait, en een ander, die maait; maar Hij fpreekt met opzicht tot de Joden en Samaritaanen, aan welken reeds voorheen gearbeid was, en die toebereid waren, om ± Wanneer de tijd des oogftes daar zou zijn, of van zijne verfchijning in het vleesch, Jef.TX: 2. Matth. IX: 37, ingezameld, en tot zijne Kerk vergaderd te worden. Door den geenen, die maait, bedoelt Hij de zoodanigen, die Hem, als den langbeloofden Verlosfer en het heil, door Hem te weeg gebragt, zouden aankondigen, met dat gevolg, dat allen, die de verlosfing Israëls verwacht hadden, zich tot Hem zouden laaten vergaderen, om vereenigd met zijn volk Hem tot een eigendom te zijn, en vervolgens vruchten der gerechtigheid voort te brengen, en het zaad der kerke te zijn voor volgende tijden. Deeze arbeid van maaien liet zich in meer dan een opzicht aanprijzen. Foor eerst, die maait ^ zegt Hij, ontvangt kon; die zaait ontvangt ook wel loon; maar in den oogst is de loon grooter dan irt den zaaitijd. De arbeid is dan meer; maar die kan ook dan zeer mild beloond worden. Jesus bedoelt het voorrecht, het welk getrouwe Euangeliedienaars ontvangen, wanneer hun werk is afgedaan, wanneer zij niet alleen de zaligheid, maar een bijzondere trap van heerlijkheid, naar Gods belofte, zullen ontvangen ^ waar door hun arbeid, en 't geene zij daarom hebben moeten verloochenen, oneindig zal vergoed worden, Dan. XII: 3. 1 Cor. III: 8—14. 2 Tim. IV: ■7, 8. 1 Petr. V: 4. feti  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 35—38. 209 7e» tweeden, liet zich ook het werk van maaien aanprijzen door een voordeel, dat nog van verdef uitzicht was. Die maait Qztgt jesus) vergadert vrucht ten eeuwigen leven, op dat zich te famen verblijden, beide, die zaait en die maait. De bijvoeging: Vrucht ten eeuwigen leven, dient, om de Discipelen nog duidelijker te doen verftaan, dat Hij oneigenlijk, of van een geestlijken oogst fprak, en om hun van den Euangeliedienst een groot denkbeeld te geeven, als uitloopende voor den geenen, die daar door zouden ingewonnen worden, op een ftaat van eeuwige gelukzaligheid; dus konden zij ook begrijpen, 't geene Hij als een einde daar van meldt, naamlijk: Dat zich te famen verblijden mógten, beide die zaait en die maait. Door de geenen, die zaait, verftaat Hij, die voorheen, door de prediking der wet en der belofte} een volk voor den messias hadden voorbereid, om ter bekwaamer tijd ingezameld té worden. *Zij hadden den oogsttijd niet beleefd; maar men moest niet denken , dat zij deswegen van het wezenlijk genoegen , welke 't gevolg van hunnen arbeid opleeverde, verflooken waren; want daar zij, die maaiden, vrucht vergaderden ten eeuwigen leven, zoo konden zich beide die gezaaid eri gemaaid hadden, verheugen. De oogsttijd, diï een blijde tijd was, Jof. IX: 2. XVI: 9. Pf. CXXVI: 5, leeverde ftof van blijdfchap op, ook voor den geenen, die gezaaid hadden, als die in den hemel, alwaar blijdfchap is over een zondaar die zich bekeert, de vrucht van hunnen arbeid verneemen zouden. Beide dan, die gezaaid en gemaaid hadden, zouden zich, in het eeuwig leven, te famen verheugen, want die geenen, aan welker behoudenis zij beide gearbeid II. deel. O had»  aio VERKLAARING van het hadden, fchoon op eene verfeheidene wijze, zouden hunne kroone en blijdfchap zijn. Hierop verklaart jesus aan zijne Discipelen, tot welk bepaald werk Hij hen geroepen had, en hun bijzonder voorrecht in deezen zou zijn; had Hij gefprooken van den geenen, die zaait en den geenen die maait, Hij ftelt hun eerst voor, in 't algemeen, dat dit onderfcheid plaats zou hebben, zeggende: Hier in is die fpreuk, of het fpreekwoord, waarachtigs een ander is het die zaait, en een ander is het die maait. Dit fpreekwoord moet dan onder de Joden in gebruik geweest zijn, offchoon wij het nergens in de H. Schrift aantreffen; doch bij de Grieken meermaalen. Het had zijn oorfprong uit het geene, wegens den tusfehentijd, die er verliep tusfchen het zaaien en maaien, veelmaalen gebeurde, naam» lijk, dat iemand die gezaaid had, de inzameling voor een ander moest overlaaten. Dit gebeurde fomtijds door een tusfehenkomend oordeel Gods, waarom het als eene ftraf bedreigd wordt, dat men zal zaaien en planten, en een ander de vrucht eeten, Jef LXV: 21, 22; doch ook dikwerf door tusfchenkomst van den natuurlijken dood. Het fpreekwoord duidt in het algemeen aan, dat iemand het voordeel van eenes anderen arbeid geniet. Dit was ook toepasfelijk op den oogst, van welken jesus fprak, waarom Hij zegt: hier in is die fpreuk waarachtig, naamlijk, in den algemeenen zin, dat die gezaaid hadden geftorven waren voor den tijd des oogstes, fchoon niet door een bijzonder oordeel Gods; want Hij had gezegd, dat ook die zaaide zich verblijoen zou over de vrucht, ten eeuwigen leven vergaderd. Hij wil den Discipelen en-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 35—38. au enkel het onderfcheid in het werk doen opmerken, ten einde zij hun voorrecht erkennen mogten, gelijk Hij dan laat volgen: Ik heb u uitgezonden, dat is, Ik heb bepaald ü uit te zenden. Hij wil zich 'aangemerkt hebben, als den landman, den Heer des oogstes, den eigenaar van hun allen, die toegebragt moesten worden, en dié zijne knechten tot onderfcheidene dienften fchikt, gelijk Hij hen had uitgezonden om te maaien, dat zij niet bearbeid hadden. Hij verwisfeit het woord zaaien met dat van bearbeiden, om hun tevens onder het oog te brengen den moeilijken arbeid, die het zaaien moest voorgaan , als daar is het omploegen, zuiveren en eggen van den akker. Dit nu hadden anderen reeds verricht, naamlijk, de Propheeten en joannes de Dooper, die Hem een toegerust volk bereid hadden. Hij zelf, ja, had ook gezaaid; maar het is niet te denken, dat Hij, die, ook in zijne betrekking als Leeraar, boven allen was, zie Hoofdd. III: 30—36, zich, zonder eenig onderfcheidsteekert met hun zou influiten; ook komt Hij hier in als de Heer des oogstes, die dienstknechten uitzondt. De Discipelen nu zouden in den arbeid van anderen ingaan, dat is, in den akker, welken die bearbeid hadden; of liever, bij overnoeming; even als Neh. V: 13, van den arbeid gefprooken wordt, in de vrucht van hunnen arbeid. Waar in dan! ligt opgeflooten, dat, hadden die niet gezaaid; zij niet zouden hebben kunnen maaien; zoo dat er eèü naauw verband was tusfchen hun werk, en dat van de Propheeten en joannes de Dooper; als ook; dat hun werk aan dat van deezen volkomenheid geeven zou, gelijk de oogst de voltooijing is van O 2 bet  sia VERKLAARING van het liet akkerwerk; maar vooral wil jesus hun ondet liet oog Hellen, dat zij geroepen werden tot een w^rk, het welk, in vergelijking met dat der voorige dienstknechten, in de kerk, min moeilijk en veel aangenaamer was: zij hadden maar te bouwen op de gronden door hun gelegd, eri mogten zien, het geene zij niet gezien hadden, naamlijk, de vervulling der belofte, in de verfchijning van den messias, en de oprichting van zijn koningrijk. Maar gereedlijk zal men denken, of dan ook de Apostelen niet moesten zaaien? Voorzeker; maar hier wordt gefprooken, met opzicht op Joden en Samaritaanen, aan welken reeds gearbeid was. Omtrent de Joden is dit klaar; die hadden den dienst van moses en de Propheeten, en van joannes den Dooper genooten; en wat de Samaritaanen betreft, een groot deel van hun waren oorfpronglijk Joden. Zij allen erkenden de boeken van moses, en hadden door de Joden, die zich met hun vereenigd hadden, ook eene meerdere kennis gekreegen van de belofte van den Verlosfer. Wanneer nu de inoogfting van Joden en Samaritaanen was afgeloopen, zouden de Apostelen gcoenen worden, om in eenen anderen akker, die niet bearbeid was, te werken . en den Heidenen het Euangelie te verkondigen: doch hier van te fpreeken was ontijdig; de roeping der Heidenen was nog eene verborgenheid, waar van de Discipelen niets zouden bevat hebben. Het laatfte gevolg van het gefprek, met de Samaritaanfche vrouw, was de toebrenging van veelen haarer medeburgers, zoo door haar. vs. 30, als door het verblijf van je^us twee dagen bij hen, vs. 4043. vs. 39.  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 39-42. 213 vs. 39. En veele der Samaritaanen uit die ftad geloofden in Hem, om het woord der vrouwe, die getuigde: Hy heeft mij' gezegd alles wat ik gedaan heb. 40. Als dan de Samaritaanen tot Hem gekomen waren, baden zij Hem dat Hij bij hen bleeve: en Hij bleef aldaar twee dagen. 41. En daar geloofden veel meer om zijns woords wille. 42. En zeiden tot de vrouwe: wij gelooven niet meer om uwes zeggens wille; want wij zehe hebben [Hem] gehoord, en weeten dat deeze waarlijk is de Christus, de Zaligmaaker der waereld. Veele der Samaritaanen geloofden, liet geene de vrouwe hun zeide, en op dien ' grond geloofden zij in jesus, als den phristus. Dit was geene ligtgeloovigheid — zij verwachtten, zoo wel als de Joden , den messias, en ftelden dat zijne komst nabij was. Zij zullen, bij geruchte, gehoord hebben van des Doopers prediking, van de wonderwerken, welken jesus , te Jerufalem, op het feest, gedaan had, en van zijne verrichtingen in Judea; waarom de aankondiging der vrouwe hun zoo geheel vreemd niet kon voorkomen. — De vrouwe ook, die, als een Samaritaanfche, de afkeer van de Joodfche natie was aangebooren, zou niet, dan om gewigtige redenen, een Jood voor zulk een uitneemend Perfoon houden. •— In de wijze, waarop zij haare ontmoeting bekend maakte, en dat aan een ieder, zonder onderfcheid, ftraalde overtuiging en oprechtheid door. — En het geene zij van jesus verhaalde, dat Hij haar alles gezegd had, wat zij gedaan had, leeverde een kenmerk op, dat Hij de messias zijn moest: en al Ware het, dat men dit gezegde van haar, aanmerk'; O 3 al-  2i4 VERKLAARING van het alleen als een bewijs dat Hij een Propheet was, zoo moest men, daar Hij zich ten laatften aan haar voor den messias verklaard had, pok dit op zijn woord aanneemen. Intusfchen, hoe zeer dit alles gefchikt ware, om hen te overtuigen, moeten wij echter niet voorbij zien de kracht der Godlijke genade, waar door — eenige weinige woorden — van eene vrouwe — terftond —■ zoo veelen — en zulken, die een valfchen Godsdienst aankleefden — tot de rechte geloofserkentenis van jesus, als den christus, bragten; waartoe de meeste Joden, niet tegenftaande zij de fchriften van moses niet alleen, maar ook de Propheeten hadden en erkenden, vervolgens de prediking yan joannes den Dooper gehoord hadden, en jesus zelf zich aan hun, door zijne leer en wonderwerken, had kenbaar gemaakt, niet waren bewoogeq geworden. De Samaritaanen nu, in het woord der vrouwe geloovende, begaven zich met haar tot jesus; niet twijfelende of Hij zou zich ook aan hun willen bekend maaken, en onderricht geeven, gelijk Hij aan haar gedaan had. Ah zij nu tot Hem gekomen waren, baden zij Hem, dat Hij bij hen bleeve. Hier uit blijkt, dat zijn nederig aanzien hun zoo min tot aanftoot was, als het de vrouwe geweest was, in tegendeel, dat zij gefterkt geworden zijn in het groot gevoelen, het welk zij omtrent Hem hadden opgevat. Buiten twijfel heeft Hij met hun een gefprek gehouden, het welke daar toe gediend heeft: zij dan, met zijn Perfoon geheel ingenoomen, en vervuld met dankbaare ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 39*~42- 215 jrevoelens, dat Hij zich aan hun had willen bekend maaken, als ©ok begeerig naar verder onderwijs, baden, of verzochten ernftig, dat Hij bij hen bleef. Hij was hun in deezen te wille, en bleef bij hen twee dagen. Hij liet zich niet te rug houden door de algemeene verachting der Joden omtrent de Samaritaanen, noch door den laster, die uit dit zijn verblijf ontftaan kon, gelijk fommigen willen, dat daar van het gevolg is geweest, dat men naderhand tot Hem zeide: Gij zijt een Samaritaan, Hoofdd. VIII: 48. Hij floeg nimmer de bede van heilbegeerigen af, en lettede in zijn dienstwerk op den wil van zijnen Zender. Hij bleef dan bij hen twee dagen: een tijd, lang genoeg, om hun een blijk te geeven, dat Hij hen niet verlmaadde, en om hun ten nutte te kunnen zijn; langer evenwel niet, om zijne voorgenoomene reize naar Galilea niet te zeer te vertraagen. Het was ook genoeg hier een zaad gefirooid te hebben, waar van zich de vrucht vertoonde, tot befchaaming van der Joden ongeloof. Daarenboven moest er geen inbreuk gefchieden in het tegenwoordig oogmerk van zijne zending, het welke was, om de verloorene fchaapen van het huis Israëls op te zoeken en te zaligen. Deeze twee dagen, dat Hij hier vertoefde, waren hlijde oogstdagen, in welken veelen van hun werden ingewonnen; want daar geloofden er veelmeer om zijns woords wille, of het onderwijs, het welke Hij hun, even gelijk aan de vrouwe, zal gegeeven hebben, zoo aangaande zijn Perfoon, als aangaande het gefchil omtrent den Godsdienst, en de verandering, welke daar in eerlang te wachten was. O 4 Wou-  *i6 VERKLAARING van het Wonderwerken echter fchijnt Hij niet verricht te hebben; want dit zou joannes buiten twijfel gemeld hebben, daar Hij nu enkel zegt, dat de Samaritaanen geloofden om jesus woords wille, en de Samaritaanen zei ven ook verklaaren, dat zij geloofd hadden, om dat zij hem gehoord hadden. Dit verfchilde van jesus handelwijze omtrent de Joden. Onder hen begon Hij zijnen dienst, en zette dien voort met het doen van wonderwerken. De redenen van dit onderfcheid kunnen deeze twee geweest zijn. Foor eerst, de Samaritaanen waren minder bevooroordeeld. Bij de Joden heerschte meer het denkbeeld van den messias als van een waerelds Vorst, die hen van het juk der Romeinen verlosfen zou; bij de Samaritaanen meer dat van een doorluchtig Propheet, hoedanig Hij bij moses , wiens boeken zij alleen aannamen, voorkwam. Hierom geloofden zij op het blijk, dat jesus daar van gaf door zijn onderwijs. Dus was er geen noodzaak, om wonderwerken te doen, en zonder noodzaak deed jesus dezelven nimmer; maar dan alleen, wanneer het ongeloof en de tcgenfpraak tegen zijne leer dit vorderde. Hier kwam, ten tweeden, bij, dat zijne zending eigenlijk lag tot het Joodfche volk; het was maar als in het voorbij gaan, en op het verzoek der Samaritaanen, dat Hij in hun ftad gekomen was, waarom Hij hier niet alles deed, 't geene Hij aanwendde, om de Joden te gewinnen; gelijk het ook, wegens de groote verwijdering tusfchen hen en de Samaritaanen, de vrucht van zijnen dienst onder hen zou geftremd hebben, indien zij vermoeden kreegen, dat het zijn opzetlijke toeleg was geweest* de Samaritaanen te  EUANGELIE van JOANNES. H. IV: 39-42. 217 te gewinnen: welk vermoeden zou verwekt zijn, indien Hij hier wonderwerken verricht had. Het onderwijs dan alleen bragt de Samaritaanen tot het geloof, en het getal van hun was veel meer, dan der geenen die door het woord der vrouwe zich hadden laaten overreden. En geen wonder, dat de kennis, welke zij aan zijn Perfoon kreegen, en het onderwijs, dat Hij zelf hun gaf, meer uitwerkte dan een bericht, door een ander daaromtrent gegeeven; behalven dat een verblijf van twee dagen, die Hij geheel tot onderwijs van hun zal hefteed hebben, van eene fteeds toeneemende vrucht was. Maar ook was zijn verblijf tot bevestiging van de geenen, die reeds op het woord der vrouwe geloofd hadden. Dit blijkt, om dat, na zijn vertrek, zij tot de vrouwe zeiden: wij gelooven niet meer, dat is, nu niet meer alleen, of behoeven nu niet meer alleen te gelooven, em uwes zeggens wille; want wij zelve hebben Hem gehoord, en in eigen perfoon de bewijzen ontvangen, en weeten nu, met volkomene zekerheid, dat deeze waarlijk, gelijk gij gemeld hebt, en in de daad, is de christus, de Zaligmaaker der waereld. Zij noemen Hem niet alleen den christus, en verklaaren daar door Hem te houden voor den grooten en beloofden Verlosfer; maar daar de Joden Hem tot hun heil alleen verwachtten, zoo noemen de Samaritaanen Hem, overeenkomltig hunne eigene ervaaring, den Zaligmaaker der waereld, dat is, der menfchen in 't gemeen: niet dat zij een inzien hadden in de verborgenheid van de roeping der Heidenen, want deeze was zelfs den Discipelen, en nog na de verhooging van christus, verborgen; O 5 ook  ai8 VERKLAARING van het ook hielden de Samaritaanen, die zich aan de wet van moses onderworpen hadden, zich voor geen Heidenen. Dat zij nu van den Verlosfer zulk een recht begrip vormden, en met zulk eene overtuiging van Hem fpraken, als van den christus niet alleen; maar ook als den Zaligmaaker der waereld, had wel zijn grond in de voorzeggingen, Gen. XXII: 18. XLIX: 10; doch zij zullen deeze denkbeelden gekreegen hebben door de onderrichting van jesus, geduurende de twee dagen van zijn verblijf; wanneer Hij hen, uit deeze en andere voorzeggingen, nadere begrippen zal gegeeven hebben, aangaande zijn Perfoon, en het heil van Hem te wachten. 't Is meer dan waarfchijnlijk, dat zij nu ook, van de valschheid van hunnen Godsdienst overtuigd, niet meer op den berg Gerizim zullen aangebeden hebben: of dit echter de oorzaak geweest zij, dal de andere Samaritaanen, hier door verftoord, jesus naderhand zoo onheusch bejegend hebben, dat zij Hem geen herberg bij hen vergunden, geluk lukas Hoofdd IX: 51, 53, aanteekent, bepaalen wij niet. Dit alleen verdient noch onze opmerking, dat daar jesus de geenen, die in Judea tot Hem kwamen, doopte, hier van ten opzichte der Samaritaanen niets gemeld wordt, 't geen joannes, indien het gefchied ware, niet zou hebben voorbij gegaan, als zijnde te merkwaardig. De tijd was nog niet daar, dat er buiten Judea een kerk moest gefticht worden, en zoo lang moest de openbaare en plegtige inwijing uitgefteld worden. Waarfchijnlijk zullen zij naderhand gedoopt zijn, toen philippus naar Samaria afkwam, en aldaar eene Gemeente ftichtte en doopte; naar het verhaal van lukas, Hand.  EUANGELIE van JOANNES. H, IV: 39—42. 219 Hand. VIII: 6—13; welk verhaal fchijnt te kennen te geeven, hoe de uitwerkfelen van 's Heilands tegenwoordig verblijf, en arbeid onder hen, Hand hebben gehouden, altans, indien wij het 5 vs. naar den grondtekst vertaaien: phiuppus kwam afin een ftad van Samaria, en wij daar door Sichar mogen verftaan. De Discipelen konden uit deeze toebrenging van achteren zien, waarom jesus het verzoek der Samaritaanen had ingewilligd, het geene hen eerst bevreemd zal hebben, en ook nu begrijpen, hoe Hij op de aankomst der Samaritaanen had kunnen zeggen: Heft uwe oogen op, en ziet, de landen zijn reeds wit om te oogflen, daar nu veelen van hun door het geloof werden toegebragt. Dit geloof der Samaritaanen was voor jesus, in de tegenwoordige omftandigheden, dat Hij, om de vervolging der Joden, Judea verlaafen moest, een tegenwigt tegen die verfmaading van zijn Perfoon en leer, en ter aanmoediging om het werk, dat de Vader Hem gegeeven had om te doen, voor te zetten en te volbrengen, in de verwachting, dat het niet ijdel zijn zou. Terwijl ook het geloof der Samaritaanen tot een blijk ftrekte, hoe het aan geene overtuigende bewijzen ontbrak, dat Hij was de christus; en derhalven de Joden, door moedwillig ongeloof, geweigerd hadden Hem daar voor te erkennen. Bleeven zij in dat ongeloof volharden, zij konden hier verneemen, dat Hij eenmaal hen geheel verhaten zou, en een ander volk tot zaligheid zijn. Dit gefprek van jesus met de Samaritaanfche vrouwe, en deszelfs gevolgen, leeverde wede-  sa?» VERKLAARING van het derom nieuwe bewijzen op, dat Hij een waare menschlijke natuur had aangenoomen, onderworpen was aan alle menschlijke zwakheden", als van vermoeidheid en dorst, vs. 6, 7, 31; doch tevens dat Hij was de Zoone Gods, God geopenbaard in het vleesch: Hij kende de menfchen in hunne lotgevallen: Hij zou het water des levens, of der genade des eeuwigen levens fchenken: Hij was de Heer der kerke: Hij zondt dienaars uit, en befchikte ieders werk. Dus was dit verhaal wederom dienstbaar aan het oogmerk van onzen Euangelist, en bevestigde, dat het woord was vleesch geworden, en vol van genade en waarheid. Hij laat hier op volgen jesus reize naar Galilea, en zijn aankomst te Kana, vs. 43—/[6\ vs. 43. En na die twee dagen ging Hij van daar, en ging heenen naar Galilea. 44. Want jesus heeft zelf getuigt, dat een Propheet in zijn eigen vaderland geen eere heeft. 45. Als Hij dan in Galilea kwam, ontvingen Hem de Galileèrs, gezien hebbende alle de dingen, die Hij te Jerufalem op het Feest gedaan had; want ook zij waren tot het Feest gegaan, 46. Zoo kwam dan jesus wederom tot Kana in Galilea, daar Hij het water wijn gemaeckt had. Jesus had nu aan de begeerte der Samaritaanen voldaan, en zijn oogmerk om hun ten nutte te zijn was bereikt. Hij verliet hen dan na twee dagen. En voorzeker zal Hij bij zijn vertrek hun de hoope gegeeven hebben, dat, fchoon nu zijne zending nog lag tot de verloorene fchaapen van Israëls huis, zij echter ook vervolgens in zijn heil zouden deelen. Hij gaat heenen naar Galilea, De  EUANGELIE van JOANNES. H. IV. 43—46a. 221 De reden was, om dat Hij zelf getuigd had, dat een Propheet in zijn eigen vaderland geen eere heeft. Een Propheet is niet geëerd in zijn vaderland, fchijnt een fpreekwoord geweest te zijn. Men treft bij ongewijde fchrijvers ook dergelijke gezegden aan. De ondervinding gaf er aanleiding toe: de gemeenzaamheid van de eerfte kindsheid af, welke niet weinig van het gezag beneemt; de naijver, die onder bekenden heerscht, en niet dulden kan, dat anderen ons overtreffen; en de geneigdheid, om ons kwaad te verbergen, 't welk aan zulken, die met ons opgevoed zijn, meer bekend is, en dus ook meer onder beftraffing valt, waren de oorzaaken, dat een Propheet niet geëerd was in zijn eigen vaderland. Jesus had dit ook, niettegenftaande de waardigheid van zijn ampt, het licht, dat Hij door zijne leer verfpreidde, en zijn voorbeeldig leven, ondervonden, te Nazareth, Luc. IV: 24. Mare. VI: 4; zijne geringe opvoeding was zijnen medeburgers tot aanftoot, en hunne ondeugden waren Hem te zeer van nabij bekend. Hij had dan met grond getuigd, dat een Propheet geen eere heeft in zijn vaderland, gelijk wij leezen Matth. XIII: 57. Mare. VI: 4, op welke verhaalen joannes het oog kan gehad hebben; of jesus kan op verfeheidene tijden dit fpreekwoord herinnerd hebben; mooglijk ook wel, toen Hij, tegen alle verwachting, niet te Nazareth, maar eerst te Kana zijne heerlijkheid openbaarde, H. II: 1—11. Dus behoeft men, om dat joannes ter deezer plaatfe van dat fpreekwoord, als door jesus gebruikt, meldt, niet te Hellen, dat jesus, vóór deeze reis naar Ga* lilea, te Nazareth zou geweest zijn; en de reize derwaards, welke mattheus, Hoofd. IV: 13 en lukas Hoofd.  222 VER.KLAAR.ING van het Hoofdd. IV: 15, aanteekenen, de reize, hier verhaaldj zou zijn voorgegaan; want alle de omftandigheden, te famen vergeleeken, toonen duidelijk het tegendeel. Jesus nu weetende, hoe een Propheet niet geëerd was in zijn vaderland, ging naar Galilea; Dan, daar Nazareth in Galilea lag, zoo fchijnt het niet wel te ftrooken, dat Hij, in onderfcheiding van Nazareth, gezegd wordt naar Galilea gegaan te zijn. Daar laatende de verfchillende wijze, op welke men dit heeft zoeken te vereffenen, zeg ik alleen, dat alle zwarigheid verdwijnt, wanneer men het grondwoord, door vaderland vertaald, neemt in den zin welke het bij Griekfche fchrijvers heeft, voor vaderlijke ftad, gelijk het ook dus voorkomt, Matth. XIII: 54. Mare. VI: 1. Luc. IV: 23; en door Galilea verftaat het geheele land van Galilea, Nazareth, jesus vaderlijke ftad, uitgezonderd. Joannes vooronderftelt, dat uit het verhaal der voorige Enangelisten bekend was, hoe jesus te Nazareth, fchoon aldaar niet gebooren, nochtans was opgevoed, en aldaar had gewoond. Het kon derhalven vreemd voorkomen, dat Hij uit Judea niet regelrecht naar Nazareth ging, maar alvoorens een gedeelte van Galilea doorreisde; joannes geeft er de reden van op, naamlijk, dat jêsus wist, hoe een Propheet niet geëerd was in zijn eigene vaderftadb 't Is waar, jesus heeft zich naderhand derwaards begeeven; maar Hij was nu nog in het begin van zijnen dienst, en zal zich alvoorens door zijne leer en wonderwerken willen berucht gemaakt hebben, om bij zijne medeburgers het vooroordeel tegen zijn Perfoon weg te neemen. Had dit geene uitwerking, zcC  EUANGELIE van JOANNES. H,]V:43~4 tot bewijs dat Hij was de christus, de Zoon des levendigen Gods, en zoo diende het verhaal van fcet zelve tot het oogmerk van den Euangelist. HET  HET V IJ F D E HOOFDDEEL.   V. HOOFDDEEL. defen was een Feest der Joden, ende Jefus gingh °p na Jerufalem. 2. Ende daer is te Jerufalem aen de fchaeps-[poorte] een badtwater, het welck in het Hebreeuwsch tocgenaemt wort Bethesda, hebbende vyf zalen. 3. In defelve lagh een groote menighte van krancke, blinde, kreupele, verdorde, wachtende op de roeringe des waters. 4. Want een Engel doelde ■neder op fekeren tijt in dat badtwater, ende beroerde het water: die dan eerst daer in quam na de beroeringe van het water, die wiert gefont, van wat fieckte hy oock bevangen was. 5. Ende aldaer was een feker menfche die acht ende dertigh jaren kranck gelegen hadde. 6, Jefus fiende defen liggen, ende wetende dat hy nu langen tijt gelegen hadde, feyde tot hem, Wilt gy gefont worden? 7. De krancke antwoordde hem, Heere, ick en hebbe niet een menfche om my te werpen in het badtwater, wanneer het water beroert wort: ende terwijle ick kome, foo daelt een ander voor my neder. 8. Jefus feyde tot hem, Staet op, neemt uw' beddeken op, ende wandelt. 9. Ende ter/lont wiert de menfche gefont, ende nam fijn beddeken op, ende wandelde. Ende het was Sabbath op den felven dagh. 10. De Joden feyden dan tot den genen die genefen was, V Is Sabbath, het en is u niet geoorloft het beddeken te dragen. 11. Hy antwoordde haer, Die my gefont gemaeckt heeft, die heeft my gefeght, Neemt uw' beddeken op, ende wandelti 12. Sy vraeghden hem dan, Wie is de menfche, die u gefeght heeft, Neemt uw' beddeken op, ende wandelt? 13. Ende die gefont gemaekt was en wist niet wie hy was: want Jefus was ontweken, alfoo daer een [groote'] feha-  *3$ VERKLAARING van bet fifore in die plaetf was. 14. Daer na vtnt hetü Jefus in den Tempel, ende feyde tot hem, Siet, gy zijt gefont geworden: en fondight niet meer, op dat u niet wat etgers en gefchiede. 15. De menfche gingh henen, ende boodfchapte den Joden, dat het Jefus was dié hem gefont gemaeckt hadde. 16. Ende daer* Om vervolghdtn de Joden Jefum, ende fochten hem te dooden, om dat hy defe dingen op den Sabbath dede. 17. Ende Jefus antwoordde haer, Mijn Vader werckt tot nu toe, ende ick wercke [oock.] 18. Daer om fochten dan de Joden te meer hem te dooden, om dat hy niet alleen den Sabbath brack, maer oock feyde dat Godt fijn eygen vader was, hemfelven Gode even gelijck makende. 19. Jefus dan antwoordde, ende feyde tot haer, Voorwaer, voorwaer fegge ick u, de Sone en kan niets van hemfelven doen, ten zy hy den Vader dat fiet doen: want foo wat die doet, het felvè doet oock de Sone desgelijks. 20. Want de Vader heeft den Sone lief, ende toont hem alles wat hy doei: ende hy fal hem grooter wercken toonen dan defe, op dat gy u verwonder et. ai. Want gelijck de Vader de dooden opweckt ende levendig maeckt, alfoo maeckt oock den Sone levendigh die hy wil. 22. Want oock de Vader en oordeelt niemant, maer heeft alle het oordeel den Sone gegeven. 23. Op dat fy alle den Sone eer en, gelijk fy den Vader eer en. Die den Sone niet en eert^ en eert den Vader niet die hem gefonden heeft. 24. Voorwaer, voorwaer fegge ick u, die mijn woort hoort, ende gelooft hem die my gefonden heeft, die heeft het eeuwige leven, ende en komt niet in de verdoemenisfe: maer is uyt den dood overgegaen in het leven. 25. Voorwaer, voorwaer fegge ick u, de ure komt ende is nu, wanneer de doode fullen hooren de ft eb me des Soons Godts, ende diefe gehoort hebben, fullen leven*  EUANGELIE van JOANNES. H. V, a# •ven. 26. Want gelijck de Vader het leven heeft in hemfelven, alfoo heeft hy oock den Sone gegeven het leven te hebben in hemfelven. 27. Ende heeft hem macht gegeven oock gerichte te houden, om dat hy des menfchen Sone is. 28. Ende verwondert u daer niet over: want de ure komt, in welcke alle die in de graven zijn fijne flemme fullen hooren. 29. Ende fullen uytgaen, die het goede gedaen hebben tot de opftandinge des levens: ende die het quade gedaen hebben tot de opftandinge der verdoemenisfe. 30. Ick en kan van my felven niets doen. Gelijck ick hoore, oordeele ick: ende mijn oordeel is rechtveerdigh: want ick en foecke niet mijnen wille, maer den wille des Vaders die my gefonden heeft. 31. Indien ick van my felven getuyge, myn getuygenisfe en is niet waerachtigh. 32. Daer is een ander die van my getuyght, ende ick weet dat het getuygenisfe het welck hy van my getuyght waerachtigh is. 33. Gylieden hebt tot Joannem gefonden, ende hy heeft der waerheyt getuygenisfe gegeven. 34. Doch ick en neme geen getuygenisfe van een menfche: maer dit fegge ick op dat gylieden foudt behouden worden. 35. Hy was een brandende ende lichtende keerfe: ende gy hebt u-lieden voor eenen korten tijt in fijn Itcht willen verheugen. 36. Maer ick hebbe een getuygenisfe meerder dan \dat\ van Joannes. Want de wenken die my de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, de felve wercdie ick doe getuygen van my, dat my de Vader gefonden heeft. 37. Ende de Vader die my gefonden heeft, die heeft felve van my getuyght. Gy en hebt noch fijne ftemme oyt gehoort, noch fijne gedaente gepen. 38. Ende fijn woort en hebt gy niet in u blijvende : want gy dien niet en gelooft, dien hy gefonden heeft. 39. Onderfoeckt de Schriften: want gy meynt  »4e VERKLAARING van het tneynt in de felve het eeuwige leven te hebben: ende dit zijn het die van my getuygen. 40. Ende gy en wilt tot my niet komen, op dat gy V leven mooght hebben. 41. Ick en neme geen eere van menfchen: 4.1. Maer ick kenne u-li eden, dat gy de liefde Godts in u felven niet en hebt. 43. Ick ben gekomen in den name mijns Vaders, ende gy en neemt my niet aen: foo een ander komt in fijnen eygenen name, dien fult gy aennemen. 41. Hoe kondt gy gelooven, die gy eere yan mnlkanderen neemt, ende de eere die van Godt alleen is, niet en foeckt? 45. En meynt niet dat ick u verklagen fal by den Vader: die u verklaeght is Mo fes, op wekken gy gehoopt hebt. 46. Want indien gy Moji geloofdet, foo foudt gy my gelooven. Want hy heeft van my gefchreven. 47. Maer fo gy fijne fchriften niet en gelooft, hoe fult gy mijne woorden gelooven? ij ontmoeten in dit Hoofddeel een verhaal, hoe jesus, te Jerufalem, op een Feest verfcheenen zijnde, eenen geraakten geneezen heeft, vs. 1—9, en hoe Hij, daar de Joden Hem deswegen van Sabbathfchennis befchuldigden, vs. 10—16, tegen hen zijn gedrag verdeedigd, en zijne hooge waardigheid ftaande gehouden en bevestigd heeft, vs. 17-48. De aanleiding tot het wonderwerk was, dat Hij te Jerufalem aan het badwater kwam, alwaar de geraakte zich bevond, vs. 1.4. vs. 1  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 1-^4. 241 - vs. 1. Na deezen was een Feest der Joden, en jesus ging op naar Jerufalem. 2. En daar is te Je^ rufalem aan de fchaaps-^poorte'] een badwater, '/ welk in het Hebreeuwsch toegenaamd word Bethesda, hebbende vijf zaaien. 3. In dezelve lag een groote menigte van kranken, blinden, kreupelen, verdordenj wachtende op de roering des waters. 4. Want een Engel daalde neder op zekeren tijd in dat badwater, en beroerde het water: die dan eerst daar in kwam, na de beroering van het water, die werd gezond van wat ziekte hij ook bevangen was. Hoe veel tijd er verloopen zij tusfchen Jesus komst in Galilea, waar van joannes, in 't onmid* lijk voorgaande, gemeld had, en deeze zijne optogt uit Galilea naar Jerufalem, blijkt niet. Joannes toch gaat den verderen loop van jesus dienst in Galilea, om reden, door ons aangeweezen {lnleidi Eladz. xlvi, xlvii) geheel voorbij, en gebruikt hier de onbepaalde tijdsuitdrukking: na deezen. Wij kunnen ook uit het verhaal der andere Euangelistert daaromtrent niets ontdekken. Men meent wel een fpoor van deeze reize te vinden, Luc. Vil: om dat wij aldaar leezen, hoe jesus een dooden heeft opgewekt, vs. 11- 16; als ook de fchaare over joannes den Dooper heeft onderhouden, vs. 18-35; ert hier gemeld wordt, hoe Hij, uit zijne magt om dooden op te wekken, een bewijs ontleende, dat Hij de Zoone Gods was, vs. 21, 25-28; en zich ook daar toe op het getuigenis van den Dooper beroept, vs. 32-35. Doch daar tegen is aan te merken, dat jesus hier fpreekt van eene opwekking van dooden, die nog aanflaande was, en er. behalven II. deel. Q dat,  44a VERKLAARING van het dat, redenen waren, waarom Hij juist van ziine magt, om dooden op te wekken, meldde, zoo als wij, bij vs. 21, zullen toonen. En indien Hij de verfeheidene getuigenisfen, dat Hij Gods Zoon was, wilde aanvoeren, zoo moest Hij ook dat van den Dooper melden, offchoon Hij daar van te vooren niet gefprooken had. De bepaalde tijd van deeze reize blijft dan onzeker. De gelegenheid, bij welke jesus naar Jerufalem opging, was een Feest der joden. Wij hebben reeds in onze Inleiding en bij Hoofdd. II: 6, 13 opgemerkt, dat joannes, fchrijvende aan de gemeenten van klein Afiën, welke meerendeels uit Heidenen beftonden, van de Joden fpreekt als van anderen, en zoo doet hij ook hier wanneer hij zegt: daar was een Feest der joden. Welk Feest hij bedoeld hebbe, is twijfelachtig; volgens onze overzetting: daar was een Feest, zou men aan een der mindere Feesten denken; doch vertaalt men de woorden: daarna was Feest der Joden, of, naar fommige affchriften: het Feest der Joden, zou er bedoeld ziin een Feest bij uitneemendheid, en dus een der hooge Feesten; en dan denkt men doorgaans, dat joannes op het Paaschfeest oogt. De zaak zou beflist zijn, indien het zelve meermaalen onder de enkele benaaming van het Feest voorkwam; doch in alle de plaatfen. welke men, ten bewijze daar van, bijbrengt, als Matth. XXVII: 25. Mare. XV: 16. Luc. XXII: 17. Joann. XI: 56. XII: 1,2, was in het verband van het Paaschfeest gefprooken. Josephus (Ant. Lib. xvm. C. 5.) noemt het wel enkel: het vaderlijke Feest; doch die benaaming zelve bepaalt ons tot het Paaschfeest, als het welke, in onderfcheiding van andere fees-  EUANGËLIË van JOANNÉS. H. V: I-4V 243 feesten, reeds van de vaderen in Egijpten gevierd was; en behalven dit, voegt hij er nog bij: het welke aanjlaande was. Voor het Paaschfeest meent men een bewijs te vinden, in het gezegde van jesus tot zijne Discipelen: ff. IV: 35. Zegt gijlieden niet: het zijn nog vier maanden, en dan komt den oogstP om dat de oogst met Pafcha begon, en er in de vier maanden voor Pafcha geen ander Feest inviel, zoo dat dit het eerfte was, na dat gefprek, en jesus het zelve zekerlijk zal hebben bijgewoond. Doch, behalven dat jesus niet op alle de hooge Feesten verfcheen, zoo als wij, bij ff. VII: 1, zien zullen, noch ook alle zijne optogten naar Jerufalem door joannes zijn aangeteekend, zoo hebben wij ook getoond dat het gemelde gezegde een fpreekwoord was, en derhalven niet kenmerkt den tijd wanneer Hij het gefprek, waar in dat gezegde voorkomt, met zijne Discipelen hield. Er is dan geen blijk, dat dit Feest het Paaschfeest geweest is. Het zou zelfs, zoo het ons voorkomt, vreemd zijn, dat joannes, die in het voorgaande H. II: 14j en in het volgende ff. VI: 4, met naame van het Paaschfeest meldt, hier tusfchen beide, indien hij nu ook het zelve bedoeld had, enkel zeggen zou: daar was een Feest der Joden. Wij blijven omtrent dit Feest in 't onzekere; want, wij zien even weinig grond om, met anderen, vast te ftellen, dat dit het Pinkfterfeest, of het Loofhuttenfeest, of het Feest der vernieuwing des Tempels zou geweest zijn. Genoeg is het tot het oogmerk, te weeten, dat de gelegenheid, bij welke jesus te Jerufalem verfcheen, en een wonderwerk deed, een Feest was. Hij ging nu wederom derwaards, niet tegenftaahde Hij aldaar den geest der vervolging had onQ » der*  244 VERKLAARING van het dervonden, Hoofdd. II: i3, 19, en had zelfs deswegens Judea moeten verhaten, Hoofdd. IV: 1—3; Hij wilde zich nog niet geheel aan de inwooners van Jerufalem onttrekken, en verfcheen er andermaal, om aan de ganfche natie een blijk te geeven van zijne goede zaak, en zich door zijn leer en wonderwerken, als den christus, den Zoone Gods, kenbaar te maaken; daar toe was eene verfchijning op de hooge Feesten gefchikt: waar bij nog kwam, dat op dezelven zijne vijanden tegen Hem niets durfden onderneemen, wegens het volk, bij het welke Hij in hoogachting was. Te Jerufalem gekomen zijnde, ontmoette Hij den ellendigen. welken Hij wonderdaadig zou geneezen. De bepaalde plaats teekent joannes aan, zeggende: Daar is te Jerufalem aan de Schaaps - [poorte] een badwater, 't welk in 't Hebreeuwsch toegenaamd word Bethesda, hebbende vijf zaaien, vs. 2. Onze overzetters hebben, met anderen, het woord poort ingevuld; zekerlijk bij aanleiding, dat men leest van een Schaapspoorte te Jerufalem, Neh. III: 1, 32. XII: 39. Nochtans moet alle invulling, zal zij niet willekeurig zijn, gemaakt worden met een woord, dat meermaalen wordt uitgehaten, of waar toe het verband van zelve leidt; maar zoo is het niet gelegen met het woord poort, en in het verband wordt van geen poort gefprooken. Het zelfde moeten wij zeggen van het woord markt, 't geen de Engelfche overzetting heeft: daar is te Jerufalem aan de Schaapsmarkt een badwater; als ook van een andere invulling: daar is aan het Schaapsbad een badwater; want al kon men genoeg ftaat maaken, dat dit dezelfde plaats was, alwaar, volgens hieronymus enEUSEBius, twee baden bij eikanderen ge- von-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 1-4. 245 vonden worden, is echter bij joannes niets, dat tot deeze invulling aanleiding geeft, en zij is in dit opzicht even willekeurig als de gemelde. Indien de leezing, die het voorzetfel achterlaat, een genoegzaam gezag had, zou men de woorden, zonder invulling kunnen vertaaien: Er is te Jerufalem een fchaapsbad, in het Hebreeuwsch toegenaamd Bethesda. Het eenvouwigfte zal zijn in te vullen het woord plaats, of het woord gehouw: daar is te Jerufalem aan het fchaapsbad de plaats , of het gebouw, in 't Hebreeuwsch toegenaamd Bethesda. Het Griekfche woord bad, beteekent, in het gemeen, een vijver, of vergadering van water, offchoon niet bepaaldelijk gefchikt om er zich in te baaden. Dit water fchijnt, indien wij, op het geene vervolgens gezegd word, acht geeven, uit eene welle haaren oorfprong gehad te hebben. Dat het de Fontein Siloam zou geweest zijn, blijkt niet; altans men kan daar voor geen bewijs ontleenen uit het bevel van jesus aan den blindgeboorenen, om derwaards heenen te gaan en zijne oogen te wasfehen, Hoofdd. IX: 7, als of dit een geneezende kracht van dat water onderltelde, zoo min als uit het bevel van eliza aan naaman, om zich in den Jordaan te wasfehen, volgt, dat het water van die rivier eene geneezende kracht had. Jesus beveelt ook den blindgeboorenen niet, om te wachten op de roering des waters, waar aan, ten opzichte van het badwater, hier gemeld, de geneezing verbonden was. Waar dit bad gelegen was, wordt niet aangeteekend. De reizigers meenen het aangetroffen te hebben, in het Noordoosten van Jerufalem, niet verre van den Tempelberg; en aan deeze ligging zou men niet kunnen twijfelen, indien josephus {de B. fud, Lib. v. C. 11.) het zelve bedoelt, wanneer hij verQ 3 haalt  s4ö VERKLAARING van het haalt, dat de Romeinen, bij het flot Antonia, een wal hadden opgeworpen, tegen het zoogenaamd God/ijk bad, gelijk men in fommige handfchriften leest, 't geene wij niet beflisfen. Joannes noemt dit bad een Schaapsbad, waarfchijnlijk, om dat het ten diende der fchaapen gebruikt wérd, 't zij om hen te drenken, 't zij om hen te wasfehen; (waar uit men echter geen bewijs ontkenen kan, dat dit gefchiedde, alvoorens zij geofferd werden; of dat de ingewanden der offerdieren in het zelve werden afgefpoeld; want dit gefchiedde in den Tempel, Levit. I: 9.) Vermoedelijk is het niet meer voor de fchaapen gebruikt, toen de geneezende kracht van het water ontdekt werd; doch het zal zijn voorigen naam behouden hebben, en daarom ook van joannes het Schaapsbad genoemd zijn. Bij het zelve was een plaats, of gebouw, toegenaamd: Bethesda, dat is: (om nu van andere leezingen en vertaalingen niet te melden) een huis, of gebouw van barmhartigheid, het zij dan om dat God van zijne barmhartigheid hier bijzondere blijken gaf, het zij om dat het door de barmhartigheid van vermoogende lieden gedicht was. Het zelve had vijf zaaien. Het grondwoord wordt, H. X: 23. en Hand. V: 12,door voorhof vertaald; het beteekent eene Galerij, die van boven overdekt is, en op pijlaaren rust. Waarfchijnlijk zijn in den omtrek van deeze galerijen kamers geweest; want het is niet te vermoeden, dat de kranken in de opene lucht lagen. Deeze galerijen waren vijf in getal, het zij dan, dat de vrjver, een vijfhoekige gedaante had, en aan elke zijde een galerij liep, het zij dat hij vierhoekig was, en aan eene zijde eene dubbele galerij, het zij, dat in den gmtrek eene vijfdubbele galerij was, ieder door een rei  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 1-4. 247 rei pijlaaren onderfcheiden. Dit gebouw was,, ten tijde van joannes, nog aanweezig, want hij zegt, in den tegenwoordigen tijd: daar is te Jerufalem, aan het fchaapsbad de plaats, of het gebouw, toege* naamd Bethesda. Hier uit echter (op dat ik dit alsin het voorbiigaan aanmerke) kan men geen bewijs ontkenen, dat dit Euangelie voor de verwoesting van Jerufalem gefchreeven is; want dit gebouw kan de verwoesting ontkomen zijn; en het is geen ongegronde gisfmg, dat, daar titus vespasianus eenige dingen te Jerufalem, ten nutte van het krijgS' volk, liet welk aldaar bezetting moest houden, overliet, ook dit bad en het gebouw bij het zelve een geruimen tijd is overgebleeven. Nog heden meent men overblijffelen daar van aan te treffen. Het badwater echter was er niet meer, toen joannes fchreef, altans de gezondmaakende kracht daar van was opgehouden; want hij fpreekt van het liggen der kranken, van de beroering van het water door een Engel, en van de geneezing, die er op volgde, in den voorleedenen tijd. Het gemelde gebouw was gefchikt ten diende der kranken; want 'daar in lag een groote menigte van kranken, blinden, kreupelen, vet dorden, vs. 3. Kranken worden in 't gemeen genaamd, die eenige lighaams ongefteldheid, welke die ook zijn mogen, hebben. In de nadere opnoeming echter, (en dit verdient onze opmerking) worden zoodanigen alleen gemeld, die aan hunne uitwendige lighaamsdeelen eenig gebrek hadden, naamlijk, blinden: waar door men niet behoeft te verdaan zulken, die geheel van hun gezicht beroofd waren; maar die niet wel zien konden, of Wier gezichtzenuwen verzwakt waren; want voor Q 4 vol-  S48. VERKLAARING van het volftrekt blinden, kon eene roering des waters, in 't middelijke, niets uitwerken: Kreupelen, die, wegens jicht, lamheid, of zwakheid, niet gaan konden: Verdorden, welken levensgeesten, of zenuwvochten ontbraken, of door gebrek van doorftraaling aan een of ander deel des lighaams verftijfd, of verlamd waren; waarom het van eenen die een verdorde, qf lamme hand had, voorkomt Matth. Xlt 10: van zoodanige ellendigen. lag hier een groote menigte, wachtende oj> de beroeringe des waters. De reden daar van laat joannes volgen: Want een Engel daalde neder, op zekeren tijd, in dat badwater, en beroerde het water. Die dan eerst in kwam, na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was, vs. 4. Dat een Engel, van tijd tot tijd, uit den hemel in een badwater zou zijn nedergedaald, om het water te beroeren, en aan het zelve eene geneezende kracht zou hebben medegedeeld; dat juist de eerfte, die dan in het bad ging zou geneezen zijn, en geneezen ; wat krankheid hij ook had; dat er dus een geduurig wonderwerk zou gefchied zijn; dat men yan dit bad nergens'in het O. T., of bij eenig fchrijver vindt gewag gemaakt; dat alles heeft doen vermoeden, of dit deel van het verhaal wel echt zij. Nochtans kan dit geen twijfel lijden, naardien men het in de oude handfchriften, als ook in de Latijnfche, Sijrifche, Arabifche en Ethiopifche vertaalingen aantreft, en van de Kerkvaderen erkend wordt; gelijk ook het verband voor de echtheid pleit: want indien het wordt weggelaaten zou men niet weeten, wat te denken van de beroering van het water, en waarom de kranken daarop wachtten, naar het geen? vs.  EUANGELIE van JOANNES. H: V: 1-4. 249 vs 3 gemeld was. De gemelde bedenkingen zullen ook vervallen, indien wij het verhaal wel overweegen. Spreekt joannes van het nederdaalen van een engel in het badwater, zoo denkt ieder van zeiven aan een van de hemelgeesten, die God ten zijnen diende fomtijds afzendt, gelijk die altoos bedoeld worden, wanneer er van een Engel, dat is, een gezant, gefprooken wordt, zonder bijvoeging van den Zender. Ik behoef derhalven niet te melden van de bijster vreemde gedachte, dat deeze Engel zou geweest zijn een bode van den Joodfchen Raad, die op zekeren tijd werd afgezonden, om dit water te roeren; en dat dit water een geneezende kracht zou gehad hebben, wegens het bloed en de ingewanden der offerdieren, die daar in dagelijks werden afgewasfchen. Een Engel nu daalde neder in het bad. Men moet hier niet denken aan een zichtbaare nederdaaling: het tegendeel kan men zelfs uit het verhaal opmaaken; naardien de kranken niet gezegd worden gewacht te hebben, op de nederdaaling van den Engel, welke anders de klaarde aanwijzing zou geweest zijn, dat de tijd van de geneezende kracht van het water daar was; maar dat zij wachtten op de beroering van het water; zoo dat zij wel het gevolg van zijne tegenwoordigheid, maar uiet zijne verfchijning zelve vernamen. Vraagt men; op wat grond joannes dan zeggen kon, dat er een Engel nederdaalde, daar er geen Engel gezien werd, zoo moet men weeten, dat naar de leer der fchrift, en de denkwijze der Joden, daar mede overeenkomdig, alle buitengewoone en groote dingen van God werden uitgevoerd door den dienst der Engelen; waarom gezegd wordt, Pf. CIV: 4. q 5 @i  s5o VERKLAARING van het Hij maakt zijne Engelen geesten, of winden, en zijne dienaars vlammen des vuurs, en de Engelen Pf. CIII: 20. genaamd worden : krachtige Helden, die zijn woord doen, gehoorzaamende de ftemme zijres woords. Hier van ook, dat, tóen God aan jakob Verzekering wilde geeven van een bijzonder geleide en befcherming, Hij hem dit vertoonde door een ladder, die van de aarde tot den hemel reikte, langs Welke de Engelen op- en nederklommen, Gen. XXVIII: 12. En dat de belofte van zulk een ge. leide en befcherming, Pf. XCI: n, 12 wordt voorgefteld met de woorden: Hij zal zijne Engelen van » bevoelen, dat zij u bewaar en in alle uwe wegen; zij zullen u op de handen draagen, dat gij uw voet aan geenen fleen floot. Wij weeten ook uit de H. gefchiedenis, hoe God zich meermaalen van de Engelen in groote gebeurte^isfen bediend heeft, als in het flaan van de Eerstgeboorenen in Egijpten, Exod. XII: 23; in het vernielen van zeventig duizend, ten tijde van david , door de pest, 2Sam. XXIV: 15,16; in het dooden van honderd vijf en tagtig duizend Asfiïriers in eenen nacht 2 Kon. XIX: 35. Ook wordt de uitvoering van Gods oordeelen, Openb. XVI gemeld, aan de Engelen toegekend. Dus is het niet vreemd, dat de H. Schrijvers, wanneer zij buitengewoone en bovennatuurlijke uitwerkfelen melden, dezelve aan Engelen toekennen, ook dan zelfs, wanneer die zich niet zichtbaar vertoonden; zoo leezen wij, bij voorbeeld , dat een Engel herodes, toen hij op den Richterftoel zat, jloeg dat hij van de wormen gtgeeten werd en den geest gaj, Hand. XII: 23; en dat de fchaare, toen er een ftemme tot jesus kwam, zeide: een Engel heeft tot Hem gefprooken, joann. XII: 23. In welke gevallen zeker geen Engel gezien werd; zoo daa  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 1-4. 251 dan ook zegt joannes hier, dat een Engel nederdaalde in het badwater, zonder dat daar uit volgt, dat deeze Engel vernoomen werd. Joannes wil alleen, wegens het geene gebeurde, als zonderling, op de tegenwoordigheid en werking van eenen Engel doen denken, in de beroering des waters blijkbaar; door het verwekken het zij dan van eenen fterken en buitengewoonen wind, het zij van eene onderaardfche hitte, welke het water deed bruisfchen. Dit gefchiedde op zekeren tijd, niet bepaaldelijk op het Feest, als of de zin ware: de Engel daalde neder op dien tijd; en derhalven dit water maar eens des jaars een geneezende kracht zou gehad hebben. De woorden geeven te kennen, dat het gefchiedde naar eenige wederkeering van tijd, of gebjk zij ook toelaaten, op een bekwaamen tijd, in welken zin het woord tijd meermaalen voorkomt, Rom. V: 6, en dus een tijd, die voor het gebruiken van een bad dienftig was. Nochtans was hij niet zoo bepaald, dat men hem van te vooren weeten kon; want de kranken lieten zich hier niet op eenen gezetten tijd brengen, maar wachtten op de beroering des waters. Het water, in beweeging gebragt zijnde, had tot een heilzaam gevolg, dat hij , die na de beroering des waters de eerjle in hst bad kwam, getond werd, yan wat ziekte hij ook bevangen was. Niet, dat maar een eenige geneezen werd, die het eerst indaalde; want de zin der woorden kan zijn: die het eerst, dat is, die terftond indaalde, of bij famenvatting: de eerften, hoe veelen zij ook waren, die indaalden. Dat er ook meer dan één kon indaalen, moogen wij ©pmaaken uit de vijf galerijen, die hier gebouwd wa«  «52 VERKLAARING van het waren, en de groote menigte van kranken, die daar in lagen, en op de roering van het water wachtten; nochtans moet het getal van hun, die te gelijk in daalden, niet groot geweest zijn, om dat de kranke, dien jesus genas, klaagde, dat, wanneer hij kwam, een ander voor hem indaalde, vs. 7. Die indaalde nu werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was, te weeten: zoo als het verband aanwijst, van de zoo evengenoemde ongelteldheden, zoo dat de zin is: hij werd geneezen van wat ziekte hij ook bevangen was, het zij hij blind, het zij hij kreupel, het zij hij verdord was. Maar welke was de oorzaak, mag men billijk vraagen, van de geneezing? Was dit bad een gezondheidsbad, en had het derhalven uit zijne natuur een geneezende kracht? of was de geneezing hier gemeld toe te fchrijven aan een onmiddelijke tusfchenkomst van Gods almagt, en derhalven een wonderwerk? Naar ons oordeel moet men hier op met onderfeheid antwoorden. Aan de eene zijde heeft men het badwater, als een middeloorzaak der geneezing re befchouwen; want ("gelijk te recht daar voor ten bewijze is aangevoerd, — in het Joodfche land had men gezondheidsbronnen, en warme baden: beroemd waren die van Ammaus, Gadara, Tiberias, Callirrhoe, tot welk laatsgemelde herodes, naar het verhaal van josephus, zich nog kort voor zijnen dood, op raad van zijne geneesheeren, liet brengen. — Het bad, waar van de Euangelist hier meldt, had ook de eigenfchappen van gezondheidsbaden: deezen toch, zullen zij op het lighaam werken, moeten in beweeging gebragt worden, opwellen, en bruisfchen, zoo dat de  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 1-4. z$$ de kracht van den grond, door de geheele oppervlakte verfpreid wordt. Die hebben bijzonder haar voordeel in kwaaien, die op uitwendige deelen vallen, en uit verftoppingen, of zwakheid der zenuwen ontftaan; en, na dat de beweeging van het water ophoudt, verliezen zij langzaam haar kracht. , Dit alles ontdekken wij in de werking van het bad hier gemeld. — Indien ook het water zelve, na dat het geroerd was, niets ter geneezing toebragt, waarom dan het zelve geroerd? — Waarom, indien de geneezing onmiddelijk, en door een wonderwerk gefchiedde, werden juist zij geneezen, die uitwendige ongefteldheden hadden, waarop het water kon werken. Er worden toch maar alleen genoemd blinden, kreupelen, verdorden. Door een wonderwerk konden alle kwalen geneezen worden. — Hoe komt het dat jesus vijanden Hem nooit hebben tegengeworpen, dat Hij met alle zijne wonderwerken niets meer deed, dan het geene aan het badwater te Bethesda gefchiedde? Maar aan de andere zijde moeten wij hier echter iets buitengewoons erkennen; want — Indien dit bad gelijk ftond met andere gezondheidsbaden, die een natuurlijke werking hebben, waarom zou joannes dan zeggen: dat een Engel daar in nederdaalde en het water beroerde? Van Engelen wordt alleen gefprooken in buitengewoone en zonderlinge gebeurtenisfen, gelijk wij gezien hebben; zoodanig eene had ook hier plaats. — De geneezing volgde terftond, daar andere baden herhaald moesten gebruikt worden. — Zij volgde onfeilbaar, indien iemand maar het eerfte op de beroering van het water in het bad kwam. — En welke der gemelde ongefteld- he.  «54 VERKLAARING van met heden iemand had, 't zij hij blind, kreupel, lam, geraakt, of jichtig was, hij werd geneezen. Dus vervallen dan de voorheen genoemde bedenkingen tegen de echtheid van dit verhaal, uit de gebeurtenis zelve ontleend. De bedenking, dat bij geene Schrijvers, bet zij gewijde, het zij ongewijde, van dit bad eenig gewag gemaakt wordt, is ook van geen kracht. Men heeft, ter wegruiming van dezelve, met grond aangemerkt: — Dat men dit by geenen fchrijver verwachten kan, ten ware zijn oogmerk dit medebragt, of het beloop van zijn gefchiedverhaal hem daar toe aanleiding gaf; — In het Oude Testament, en in de zoogenaamde Apocrijphe Boeken, kon er niet van gefprooken worden, indien de kracht van dit badwater zich eerst in laatere tijden, gelijk meer dan waarfchijnlijk is, en misfchien nog wel niet lang geleeden, eerst ontdekt had; — Bij Heidenfche fchrijvers, die niets wisten van het land, en van de zaaken der Joden, kan men daaromtrent geene melding verwachten, hoewel men meent dat echter zeker Romeinsch fchrijver solinus het zelve op het oog heeft, wanneer hij fpreekt van een bron, nabij Jerufalem, die zeer bekend was, door een geneezende warmte, het geen ik niet beflisfe; — wat josephus betreft, indien hij op de door ons voorheen aangehaalde plaats, Bladz. 245. dit bad niet bedoeld hebbe, en er dus nergens van fpreekt, behoeven wij ons des wegen niet te verwonderen; Hij flaat veele merkwaardige gebeurtenisfen van 's Heilands tijd over. Dit bad kan, toen hij fchreef reeds uitgedroogd, of zijn genee-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 1-4. 255 neezende kracht verlooren hebben; of hij kan ten oogmerk gehad hebben van dat bad te melden, in de befchrijving, welke hij voorneemens was van do ftad Jerufalem te geeven. Dat juist joannes van het zelve meldt, had zijne reden. Hij wilde verhaalen een wonderwerk, aaneenen kranken door jesus verricht, en deszelfs aanmerkelijke gevolgen. Dit maakte noodig te fpreeken van de plaats alwaar, en van den ellendigen toeftand waar in jesus deezen kranken aantrof; en zoo moest hij gewag maaken van het badwater, bij het welke de kranke lag, en vruchtloos herftelling zocht; en dit gaf wederom natuurlijk aanleiding om te fpreeken van de geneezing die aldaar menig eeu ondervond. Tot dus verre hebben wij deeze zonderlinge gebeutrenis verklaard. Welk Gods oogmerk daarbij geweest zij, is moeilijk te bepaalen. Zij was zeker een bewijs, dat God, die de God van Israël was, zich tot dus verre van dit volk niet geheel onttrok. Z11 was moo glijk een voorbeduidfel van het aannaderend heil van den grooten Verlosfer, en Heelmeester Israëls. De Joden 'waren gewoon aan zinnebeeldige onderwijzingen. De bronnen en wateren waren bekende zinnebeelden van dat heil. De fonteine Siloam was onder de Joden een bekend zinprent van den messias en zijne weldaaden, gelijk wij vervolgens H. IX: 7 zullen verneemen. Andere geheimzinnige verklaaringen gaan wij voorbij, als die, onzes oordeels, geen grond hebben. Laat ons nu over gaan tot het wonderwerk, waar van het verhaal volgt: vs. 5.  856 VERKLAARING van het vs. 5. En] aldaar was een zeker mensch, die agt* en- dertig jaaren krank gelegen had. 6. Jesus ziende deezen liggen, en weetende dat hij nu langen tijd gelegen had, zeide tot hem: wilt gij gezond worden? 7. De kranke antwoordde Hem; Heere! ik heb niet een mensch, om mij te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd word, en terwijl ik kome zoo daald een ander voor mij neder. 8. Jesus zeide tot hem: jla op, neem uw bedjen op en wandel. 9. En terftond werd de mensch gezond, en nam zijn bedjen op en wandelde: En het was Sabbath op den zelfden dag. De krankheid van den mensch, welken jesus ge^ nas, is zeker van die lighaams ongefleldheden geweest, tot geneezing van welke het gemelde bad ïtrekte, en daar hij niet gaan kon, maar op een beddeken lag, en door een ander in het bad moest geworpen worden, zoo is het waarfchijnlijk, dat hij met lamheid, of geraaktheid bezocht was; geraakten lagen op beddekens, en jesus genas deezen mensch op gelijke wijze, als hij gewoon was geraakten te geneezen, Matth. IX: 6. Mare. II: 11. Luc. V: 24; ook was de kwaal van geraaktheid langduurig, gelijk van deezen mensch getuigd word dat hij agt- en- dertig jaaren krank gelegen had. Dit laatfte verzwaarde zijn geval, maar maakte ook het wonderwerk, dat aan hem gefchieden zou, te luisterrijker; want dus was hij reeds bejaard, en zijn kwaal zeer verouderd, zoo dat de geneezing hoopeloos geworden was. Nochtans verbleef hij bij dit badwater, niet dat hij hier agt- en- dertig jaaren zou geleegen hebben; want dat brengen de woorden niet mede; maar zij drukken uit den tijd, dat hij  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 5~9- *5? hij krank geweest was, fchoon wij, uit zijne klakte' dat een ander hem voorkwam, wanneer het water beroerd werd, vti 7, befluiten moogen, dat hij hier een geruimen tijd zal gelegen hebben. Misfchien dat hij, als een arm man, van de aalmoesfeh, die hij hier ontving, leefde, en daarom te meer hier verbleeven zij. Zijne krankheid fchijnt, indien wij letten op de waarfchuwing, welke jesus op de geneezing hem doet, zeggende: zondig niet meer, op dat u niet wat ergers overkome, vs. 14, een ftrafgevolg geweest te zijn van een ongeregelde levenswijze in zijne eerfte jaaren. Dan, hij moest niet fterven, hij moest ook niet, vóór deezen tijd, geneezen worden. God had met hem een einde voor, waar op niemand denken konden 't geene jesus van den blindgeboorenen zegt: dat de werken Gods in hem zouden geopenbaard wor~ den, Joann. IX: 3, moest ook omtrent hèrri plaats hebben; Waarom dan jesus naar het bad, alwaar hij lag,' 2ich begaf. Uit het geheel beloop van het verhaal blijkt, dat jesus komst te Jerufalem geen opzien gemaakt heeft, en Hij aan dit bad gekomen is ,■ zonder Discipelen, of eenig gevolg, en Hij als een vreemdeling, ter plaatfe daar de kranken lagen , niet bekend was. Hij wilde, om redenen ftraks' te melden, eerst door middel van het wonderwerlt den weg baanen tot zulk eene ontdekking, als juist aan zijn oogmerk dienstbaar was. Aan het bad gekomen zijnde, zag Hij den kranken1 liggen, en weetende, (niet door berichten, maar door ingeevcn zijner Godheid,) dat hij nu langen tijd gelegenli. deel. R hitdi  25S VERKLAARING van het had, ontfermde hij zich over hem, en zal zijn wonderkracht aan hem verheerlijken. Hij verkiest dit niet te doen aan de geheele menigte van kranken, welken Hij hier aantrof, niet tegenftaande Hij het had kunnen doen, en het zou toefchijnen, ter meerdere ontdekking van zijne grootheid, te zullen geftrekt hebben. Het voornaame oogmerk van zijne komst in de waereld was niet de geneezing van lighaamskwaalen; maar de geestlijke verlosfing uit te werken; wonderdaadige geneezingen moesten gefchieden alleen in zoo verre, als zij aan dat oogmerk dienstbaar konden zijn. Hoe ligtelijk zouden ook anders de Joden Hem voor eenen messias gehouden hebben, van wien zij, naar hun wanbegrip, tijdlijke verlosfingen en voordeden te wachten hadden, en dit tot oproerige beweegingen aanleiding hebben gegeeven, welke jesus altoos wilde voorkomen, gelijk ook nu, waarom Hij dan, na het wonderwerk verricht te hebben, terftond ontweek. Uit alle de kranken, welken hier lagen, ver» koos Hij juist deezen wonderdaadig te geneezen. — Deeze was boven anderen een deerniswaardig voorwerp, als die reeds agt- en- dertig jaaren krank gelegen had, en wien niemand zich aantrok. — Deeze was, wegens die langduurige krankheid, en zijn verblijf aan dit badwater, zederd een geruimen tijd, zeer bekend, en ieder moest zijn toeftand boven de overigen hoopeloos befchouwen, waar door de wonderdaadige geneezing van hem zich terftond verfpreiden zou, zonder dat iemand dezelve zou kunnen tegenfpreeken; en dit was noodig, naardien jesus zich, te Jerufalem, in het mid-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 5-9. 259 midden van zijne vijanden bevond, die anders niet zouden nagelaaten hebben het wonder te verdonke» ren, of de waarheid daar van te wederfpreeken. —> De andere kranken ziende, dat deeze, voor wierf de geneezing minst moogelijk fcheen, wonderdaadig door jesus herfteld was, konden worden aangefpoord, om, wanneer zij naderhand vernamen, dat Hij het was die deezen geraakten geneezen had, zich tot Hem te vervoegen, in welk geval Hij hun zijne hulp niet weigeren zou, gelijk Hij zelfs tien melaatfchen, toen zij van Hem redding begeerden, genas, Luc. XVII: 12. Jesus nu den geraakten willende geneezen, baande daar toe den weg. Hij kon niet verwachten, dat de geraakte geneezing van Hem begeeren zou, als aan hem onbekend, en Hij wilde onbekend blijven, om reden, welke wij, vs. 13, melden zullen. Hij zeide dan tot hem: wilt gij gezond worden? Meermaalen deed Hij een foortgelijke vraag, alvoorens Hij een wonderwerk van geneezing verrichtte. Bij voorbeeld, zoo vroeg Hij aan den blinden eartimeus: wat wilt gij dat ik u doen zal, fchoon dit blijkbaar was, daar die reeds geroepen had: gij Zoone davids ontferm u mijner, Mare. X: 51, om te kennen te geeven dat Hij magtig en bereid was, om aan zijne begeerte te voldoen. Dan, in het tegenwoordig geval, waar in Hij aan den geraakten onbekend was, kon de vraag: wilt gij gezond worden? de overtuiging van zijne magt en gewilligheid niet verwekken j deeze zou den geraakten eerst bij de geneezing kenbaar worden. Men zou dan denken, dat die vraag overtollig was, daar het van zeiven fprak, dat de geraakte wilde geneezen worden, en evenwel is deeR 2 2»  aoo VERKLAARING- van het ze vraag niet vreemd noch ongezocht, als men lef op de woorden van het verhaal: jesus hem ziende, en weetende dat hij nu langen tijd gelegen had zeide tot hem: wilt gij gezond worden? want dus nam jesus aanleiding tot deeze vraag uit het langduurige van de krankheid, als wilde Hij zeggen: hoe komt het, dat daar anderen in het bad indaalen, als het water beroerd Wordt en geneezen worden, gij irr uwe krankheid blijft liggen; wilt gij wel gezond worden? De geraakte heeft ook de vraag dus opgevar, zoo als het antwoord toont. Het zou ook zoo vreemd niet zijn, d'at hij door de langduurigheid van zijne kwaal, en de vruchteloosheid van zijne poogingen, aan de geneezing geheel heeft beginnen te wanhoopen, en daaromtrent van tijd tot tijd meer onverfchillig is geworden, zich vergenoegende met de aalmoesfen, welke hij hier verzamelde; wanneer dan de vraag gefchikt was, om hem tot indenken van zijnen ellendigen toeftand te brengen, de begeerte naar geneezing op te wekken, en tot het dankbaar ontvangen van hnlp voor te bereiden; terwijl jesus met deeze vraag ook een blijk gaf, dat hij zich zijner aantrok, en hem wilde inboezemen, dat Hij hem konde helpen, als hij maar wilde gezond worden. Daarenboven was zulk een vraag gefchikt, om de aandacht der overige kranken en der omftanders op te wekken, en hen te bepaalen op het geene gebeuren zou, en dus het wonderdaadige van de geneezing alle zekerheid te doen hebben. De kranke, jesus niet kennende, antwoordde: Heere.' (dus fprak men in het oosten onbekende perfoonen aan, zie H. IV: n.) ik heb niet een mensch, em mij te werpen in het badwater, wanneer het water be-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 5-9- 261 Ier oer d wordt, en terwijl ik kome, zoo daalt een ander voor mij neder. Dus geeft hij te kennen, dat de reden, waarom hij zoo lang in zijne krankheid gelegen had, niet was, dat hij niet wilde gezond worden; maar dat zijne poogingen ter herftelling telkens mislukt waren. Het bleek dan, dat hij hulp noodig had, en die van menfchen en middelen voor hem ijdel was. Nu zal dan jesus toonen, dat Hij hem helpen wil, en helpen kan, en onmiddelijk doen, het geene de geraakte van het badwater verwachtte. Hij geeft hem echter dit zijn voorneemen niet te kennen, noch vordert alvoorens van hem geloof omtrent zijne magt, 't welk Hij anders meermaalen vorderde van de geenen, aan welken Hij een wonderwerk wilde doen; want het een en ander zou navraagen omtrent zijn Perfoon veroorzaakt hebben, en Hij wilde onbekend blijven. Hij zeide dan tot htm: Jla op, neem uw beddeken Op, en wandel: Op gelijke wijze fprak Hij tot den geraakten, waar van wij leezen Matth. IX: 6. Hij zegt met een bevelwoord: jla op; een zeggen, dat den geraakten ongerijmd moest voorkomen; maar dit woord ging gepaard met een Godlijke kracht, ter herflelling: Hij beveelt hem verder zijn beddeken, of matras, waar op hij gelegen had, op te neemen, op dat het bleek, dat de geraakte niet alleen geneezen, maar ook terftond tot volkomene kracht gekomen was. Dan nog beveelt Hij hem: war.del, waar mede Hij, onzes oordeels, niet zeggen wil: ga van hier, of ga heenen, waar gij wilt; want Hij beveelt dit, na dat Hij reeds gezegd had: neem uw beddeken op; en waarom zou Hij hem bevoolen hebben heen te gaau met zijn beddeken? Hij zegt ook niet, gelijk Hij, bij een andere geit 3 le"  $5* VERKLAARING van het legengeid tot een geraakten zeide: ga naar uw huis, Matth. IX: 6, maar wandel, noch ook, dat hif zijn beddeken zal wegdraagen, maar dat hij wandelen zal. Wij behouden hier dan de eigene beteekenis van het woord rondgaan, omgaan, en houden het voor een zeer aanneemelijke gedachte, dat jesus hem beveelt rondom het bad, en voor de galerijen op en neder te gaan, en verder allen tot getuigen te maaken van zijne geneezing. Hier mede bedoelde jesus, dat het wonder ruchtbaar worden zou; want liep de geraakte, en wel op een Sabbath, met zijn beddeken in het rond, zoo moest het die gevolgen hebben, welken jesus wilde dat het bad, en joannes terftond meldt, na alvoorens nog te hebben aangeteekend, hoe alles naar jesus woorden gefchiedde, zeggende: En terftond werd de mensch gezond, en nam zijn beddeken op, en wandelde: naauwlijks had jesus de gemelde woorden gefprooken, of de geraakte werd gezond. Hij kreeg een levendige gewaarwording, dat hij geneezen was; zijne ftramme gewrichten worden buigzaam, de verftopte vaten geopend, de vochten vloeiende, de fpieren en zenuwen worden gefterkt. Dit ontwaar wordende, ftaat hij terftond, naar jesus bevel, op; beproeft zijne nieuwe krachten; neemt zijn beddeken op, en wandelt, of loopt met het zelve in het rond, vol van vreugde, om een ieder getuige te maaken van het wonderwerk, aan hem gefchied. Wat hij van zijnen Weldoener gedacht hebbe, zullen wij vervolgens ontdekken. De tijd, wanneer jesus dit wonder verrichtte, Verdiende nog opmerking, waarom joannes zegt:  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 5-9. 2S3 En het was Sabbath op den zelfden dag» Of dit de weeklijkfche Sabbath geweest zij, dan een of ander Sabbathdag van het gemelde Feest, bepaalcn deeze woorden niet: genoeg, het was een Sabbath, of een dag, waarop God alle werk verbooden had. Het was noodig dit te weeten, als waar door het wonderwerk die gevolgen had, welken hier voorkomen. Jesus deed meermaalen wonderwerken op een Sabbath, niettegenftaande Hij wist, hoe de Joden zich daaraan ergerden; niet, zoo ik denk, om aan te duiden, dat de bijplegtige wet zou worden afgefchaft; want, voor als nog, bleef die wet in ftand, en derhalven de verpligting om de Sabbath te onderhouden; ook werd door een wonderwerk, als het welke een Godlijk werk is, de wet des Sabbaths niet verbrooken. Maar er waren andere redenen, waarom jesus op den Sabbath wonderwerken ceed. Befchouwt men dezelven, in zoo verre als zij weldaadige geneezingen waren, zoo ging jesus daar door tegen het wanbegrip en het fnood beftaan der Joden, die, in het onderhouden van de bijplegtige wetten, en in het bijzonder van de wet des Sabbaths, tot bijgeloovigheden toe, naauwkeurig zijnde, de wet der liefde verwaarloosden, en zelfs meenden die te moogen overtreeden, om aan geene te voldoen, zie Lm. VI: 6-9. XIII: 10—16. XIV: 1—6. Befchouwt men de wonderwerken, zoo als zij daaden van almagt waren, verrichtte jesus dezelven op een Sabbath, om de voortreflijkheid van zijn Perfoon in te boezemen, zijnde als de Zoone Gods daar in aan geene wet des Sabbaths verbonden: dit zullen wij vervolgens, in zijne verantwoording van dit wonderwerk, nog nader verneemen. R 4 Wij  a6'4 VERKLAARING VAN HET Wij hebben, ten opzichte van het zelve nog aan te merken, dat het, gelijk alle zijne wonderwerken, niet alleen ten bewijze ftrekte van de heerlijkheid van zijn Perfoon, en de Godlijkheid van zijne zending, bevestigende zijne leer desaangaande; als ook tot een zinnebeeldige ver«tooning van de geestlijke verlosfing, welke zondaaren in hunnen ellendigen en magteloozen toeftand •yan Hem te verwachten hadden. Maar voornaamlijk had Hij bij dit oogmerk ten doel, de hooge Waardigheid van zijn Perfoon, welke de Joden, bij zijne voorige en eerfte verfchijning te Jerufalem, toen Hij de zuivering des Tempels ondernam, betwist hadden, ftaande te houden, gelijk zijne geheele verdediging, vs. 17—30, aanwijst. Hij deed het daarpm op een Sabbath, en beval den geraakten zijn beddeken op te neemen, en daar mede rond te loopen. Dus moest dit wonderwerk algemeen bekend worden, en veel geruchts maaken, vooral hier te Jerufalem, alwaar men den Sabbath, naar de bijgelooyigheden der Pharifeeuwen en Schriftgeleerden ftip. telijk vierde; jesus voorzag ook, hoe zeer men zich deswegen aan hetzelve zou ergeren, en dit zoude aanleiding opleeveren, om, overeenkomftig zijn oogmerk , gelijk Hij voorheen'gedaan had, te verklaaren, en nader te ftaayen, dat Hij Gods Zoon was. Het geene Hij voorzag gebeurde ook. De Joden meen-ien nu eene befchuldiging van Sabbathfchennis tegen Hem te hebben, en hier door zijne achting en gezag bij het volk te zullen doen daalen. Dan, daar toe was noodig, dat zij voor het gebeurde gronden yan zekerheid konden aanvoeren. Zij valles  EUANGELIE van JOANNES. H.V: 10-13 265 kn dan eerst den geneezenen aan, vs. 10—13; en door hein onderricht zijnde, vervolgen zij jesus vs. 14—16. vs. 10. De Joden dan zeiden tot den geenen, die geneezen was: het is Sabbath; het is u niet geoor* loofd, het beddeken te draagen. ii. Hij antwoordde hun, die mij gezond gemaakt heeft, die heeft mij gezegd: neem uw beddeken op en wandel. 12. Zij vraagden hem dan: wie is de mensch, die u gezegd heeft: neem uw beddeken op en wandel? 13. En die gezond gemaakt was, wist niet, wie hij was; want jesus was ontweeken, alzoo daar een groote fchaart in die plaatfe was. De Joden zijn hier wederom, gelijk doorgaans in dit Euangelie, Overpriesters, Pharifeeuwen en Schriftgeleerden , leden van den Raad: dit teekent alles, wat hier vervolgens van hun gezegd wordt. Zij waren het, die toezicht moesten houden, dat de Sabbath niet gefchonden werd, vs. 10-15; die het op den dood van jesus hadden toegelegd, en niet draagen konden, dat Hij zich Gods Zoon noemde, vs. 16—18; die tot joannes den Dooper een Gezantfchap hadden afgevaardigd, vs. 33; die de fchriften onderzochten, vs. 39, en eere.van eikanderen, namen, vs. 44. Zij hebben buiten twijfel vernoomen, wat er bij het badwater gebeurd was. Het zal hun ook ras gebleeken zijn, dat de geraakte geneezen was, en wonderdaadig geneezen. Beide kon, wegens het aantal van getuigen niet tegengefprooken worden. Zij zullen wel vermoed hebben, dat het.jesus zal geweest zijn, die den geraakten geneezen had; nier 5 mand  a66 VERKLAARING van het mand was er toch, die wonderwerken deed, dan Hij; en Hij deed ze ook meermaalen op den Sabbath. Nochtans hadden zij daaromtrent geen genoegzaame zekerheid; want, zoo als wij reeds gezegd hebben, jesus aankomst te Jerufalem fchijnt verborgen geweest te zijn, gelijk Hij ook bij het badwater niet onderkend was. Dus konden zij voor als nog niets tegen Hem onderneemen; waarom zij den geraakten aanvallen, en over zijn gedrag beftraffen, en tot hem zeggen: het is Sabbath: het is u niet geoorloofd het beddeken te draagen. Of zij hem ontmoet hebben toen hij zijn beddeken droeg; dan of zij, hier van, door anderen kennis gekreegen, en hem daar op voor den Raad ontbooden hebben, kunnen wij niet bepaalen: de zaak was zeker; hij had zijn beddeken gedraagen. Dit was, hunnes oordeels, een fchending van den Sabbath, op welken alle werk en ook het draagen van lasten verbooden was, Neh. XIII: 15. Jer. Vil: 21; en het draagen van het beddeken was geen werk van noodzaaklijkheid, Hunne beftraffing, echter, daar over had geen grond, zoo als ftraks blijken zal. Hierom dat zij naderhand van het draagen van het beddeken niets melden. De geneezing op een Sabbath was eigenlijk de zaak, waar op zij het brengen wilden, om daar uit eene befchuldiging tegen jesus te vinden. Dit zullen wij uit jesus verdediging, vs. 17—30, nader verneemen, en uit het geene wij H. VII: 21—23 ontmoeten. De geraakte antwoordde: die mij gezond gemaakt heeft, die heeft mij gezegd, neem uw beddeken op, en wandel, vs. 11. Hij ftemt hun toe iets gedaan te hebben, het welk  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 10-13. 26? welk anders op den Sabbath ongeoorloofd was; maar beroept zich op het bevel van den geenen, die hem gezond gemaakt had. Of hij zich heeft willen verfchoonen, en de fchuld op jesus fchuiven, dan of hij zijn gedrag heeft willen wettigen door het gemelde bevel, hangt af van den indruk, welken het wonderwerk op hem gemaakt heeft, en **of hij wegens het zelve jesus voor een Propheet erkend hebbe. In het laatfte geval was zijn gedrag volkomen verdedigd; want, volgens het algemeen en gegrond gevoelen der Joden, mogt een Propheet doen en beveelen, het geene tegen eene ftellige, of bijplegtige wet inliep; naardien een Propheet handelde in alles op Godlijken last. Zoo liet, bij voorbeeld, josua op een Sabbath Jericho inneemen, en elia bouwde een altaar, in het land van Israël, en offerde daar op, 1 Kon. XVIH: 30—38; niet tegenftaande men, volgens de wet, te Jerufalem, op den altaar in den Tempel, moest offeren. Indien wij alles, wat joannes , ten opzichte van de onderhandeling tusfchen den geraakten en de Joden meldt, in acht neemen, fchijnt het wonderwerk bij hem zulk een groot gevoelen omtrent jesus niet verwekt te hebben. Men weet uit de Euangelifche gefchiedenisfen, hoe jesus wonderwerken bij veelen weinig indruk maakten, en zelfs fomtijds ook bij hen, aan welken zij gefchied waren. Bij voorbeeld: van tien melaatfchen, die door jesus geneezen waren, keerde er maar één weder, die Gode eere gaf, Luc. XVII: ia—19; zoo dat het niet vreemd zou zijn, dat ook bij deezen geraakten de wonderdaadige geneezing geen uitwerking had; waar bij nog komt, dat hier te Jerufalem de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden een groot aanzien en gezag had-  s6ï VERKLAARING van het hadden, en hunne uitfpraaken als Godfpraaken geëerbiedigd werden; zoo dat, wanneer zij tot deezen zeiden: het is Sabbath; het is u niet geoorloofd uw beddeke te draagen, hij ligtelijk daar aan toeftemtning geeven kon, dat hem iets ongeoorloofds gebooden was, en derhalven, die hem geneezen had, geen Propheet kon zijn. Letten wij nu op het gefchiedverhaal, dan zien wij, voor eerst, dat de Joden in zijn antwoord berusten, en hem daar op alleen vraagen, wie hem bevoolen had zijn beddeken te draagen, daar,"hadden zij bemerkt, dat hij jesus voor een Propheet hield, en zijn bevel verdedigde, zij zekerlijk tegen hem, zoo wel als naderhand tegen den blindgeboorenen, zie Hoofdd. LX: 16—24, zouden beweerd hebben, dat jesus van God niet kon zijn, om dat Hij den Sabbath brak. Ten tweeden, de vermaning, welke jesus hem bij de eerfte ontmoeting doet, zeggende: zondig niet meer, op dat u niet wat ergers overkome, vs. 14, teekent, dat de wonderdaadige geneezing weinig indruk op zijn hart gemaakt had; en, ten derden, toen hij jesus ontr moette, ^leezen wij niet, dat Hij hem eenige blijk van hoogachting en dankerkentenis betoonde; in tegendeel hij nam jesus vermaaning weinig in acht, en ging ftraks heen, om bij de Joden jesus aan te brengen, als den' geenen, die hem gezond gemaakt had. Uit dit alles befluiten wij, dat hij met dit tegenwoordig antwoord de fchuld op jesus wierp, als die hem bevolen had: neem uw beddeken op, en wande!. Hierop, vraagden hem de Joden; wie is de mensch, die u gezegd heeft: neem uw beddeken op, en wandel S Of het woord mensch hier eenigen nadruk heeft,  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 10-13. tty en zij den geraakten daar mede wilden inboezemen, dat jesus geen character had, om hem zulk een bevel te geeven, als wilden zij zeggen: wie is Hij, die niet meer dan een gemeen mensch is, zich heeft durven vermeeten het gebod van God te niete te doen, laaten wij in het midden; maar dit verdiend onze opmerking, dat, daar men billijk verwachten mogt, dat zii omtrent de geneezing onderzoek zonden gedaan hébben, als waar in een kenmerk kon zijn, dat Hij een Propheet was, en dus met gezag had kunnen beveelen: neem uw beddeken op, en wandel, offchoon het Sabbath was, zij dit voorbijgaan, als ware het geen onderzoek waardig. Doch het was hunne loosheid, dat zij het bevel, niet naar het wonderwerk, maar het wonderwerk riaar het bevel wilden beoordeeld hebben, en het bevel voor eene verachting van den Sabbath doen doorgaan, om daar uit te doen befluiten, dat jesus een valscli Propheet moest zijn, en daarom de geneezing geen waar wonderwerk. De geneezing van deezen ellendigen doet hen ook niet aan, noch zij toonen daar over eenige blijdfchap. Wij zien hier ook een blijk van hunne fnoode geveinsdheid: zij maaken eene vertooning van eerbied voor God, als of zij niet konden dulden, dat zijn gebod werd overfreeden, en verfmaaden ter zeiver tijd zijne wonderen; als mede van hun moedwillig ongeloof; zij hebben de blijken van de voortreflijkheid van 'sHeilands per-foon en character voor hunne oogen; maar in plaatfe van Hem te eerbiedigen, zoeken zij Hem te vervolgen. Voor als nog echter konden zij hun oogmerk niet bereiken: want die gezond gemaakt was, was niet in  2?o VERKLAARING van het in ftaat om hun een bericht te geeven, aangaande den Perfoon, die hem geneezen had; daar hij niet wist, wie Hij was. Hij had geene gelegenheid gehad om jesus meer dan van aanzien te leeren kennen; want Hij was ontweeken, dat is, naar de eigenlijke beteekenis van het grondwoord, ontdooken, of zich heimelijk en ongemerkt weggemaakt; dit had Hij kunnen doen, alzoo daar een groote fchaare in die plaatfe was; want dus kon Hij, als die tot nog toe onbekend was, en de aandacht niet naar zich getrokken had, zoo lang de geraakte niet was opgeftaan, en daar door het wonderwerk bekend was geworden, in het oogenblik, dat de geraakte zijn bevel gehoorzaamende, door de ftroom van het volk heenen gaan, zonder dat men het bemerkte. Hij wilde hier niet vertoeven, maar voor als nog onbekend blijven. — Ware Hij hier verbleeven, zou het een vreemd voorkomen gehad hebben, dat Hij ook de overige kranken niet genas, en dit wilde Hij om redenen, zoo als wij (Bladz. 259) getoond hebben, niet doen. — Het wonderwerk moest ook eerst bekend, en den Joden gelegenheid gegeeven worden, om daaromtrent onderzoek te doen, en de zekerheid van het zelve te verneemen. De geneezene kon daar van vrij en onbevooroordeeld getuigen, zonder te kunnen verdacht worden, dat hij ten gevalle van Hem iets getuigde. — Intusfchen werd het wonderwerk onder het volk meer verfpreid, en de hoogachting voor Hem, die het verricht had, nam toe, waar door de gelegenheid aan zijne vijanden benoomen werd, om, wanneer Hij vervolgens in het openbaar verfcheen, iets tegen Hem met vrucht te onderneemen. In  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 14, 15. 271 In het laatsgegeeven antwoord nu van den geraakten, moesten de Joden berusten. Wat zij daarop gezegd hebben teekent joannes niet aan: hij is kort in zijn verhaal, en gaat meermaal voorbij, het geen een aandachtig leezer, uit den aart der gebeurtenisfen, of uit het beloop van zijn verhaal, kon opmaaken: hij zou vervolgens melden, hoe de geneezene zich tot de Joden vervoegde, om hun te berichten, dat het jesus geweest was, die hem gegezond gemaakt had, vs. 15; en zoo moet men, onzes oordeels, daar uit befluiten, dat zij den geraakten niet hebben laaten gaan, dan na alvoorens hem onder verpligting gebragt te hebben, om zoo ras hij den perfoon, op wiens bevel hij zich beroepen had, leerde kennen, hun daar van te berichten, met bedreiging, dat anders hij zelf, als een Sabbathfchender zou geflraft worden. Hij gaf hun ook, naar eenig tijdverloop, daar van kennis, waar op jesus een doel van hunne vervolging werd. vs. 14. Daar na vond hem jesus in den Tempel, en zeide tot hem: zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, op dat u niet wat ergers overkome. 15. De menfche ging heenen, en boodfchapte den Jooden, dat het jesus was, die hem gezond gemaakt hadde. Het fchijnt niet op den zelfden dag geweest te zijn, dat jesus hem ontmoet hebbe. Joannes gebruikt eene te algemeene tijdsuitdrukking: daarna, dan om aan den zelfden dag te kunnen denken. Nochtans moeten er niet veele dagen verloopen zijn; want jesus was niet gewoon te Jerufalem langer te ver-  *7* VERKLAARING van het vertoeven, dan het Feest duurde. Het oogmerk ook, waar toe Hij zich onttrokken had, bereikt zijnde, daar nu het wonderwerk bekend was geworden, en daaromtrent onderzoek gedaan, zoo zal Hij flraks daar op in den Tempel verfcheenen zijn, om, gelijk Hij pleeg, het volk te leeren; de geneezenen te ontmoeten, en het wonderwerk, tegen de befchuldiging [der Joden, te verdedigen. De geneezene was ook naar den Tempel gegaan, alwaar het -volk, vooral op de Feesten, tot Godsdienstoefening verfcheen. Dat hij ten doel zou gehad hebben om God, voor de beweezene weldaad, te danKen, wordt niet gemeld, 't geene echter joannes waarfchijnlijk niet zou verzweegen hebben, naardien het zou teekenen het dankbaar gevoel van deezen man; wij hebben ook reeds aangetoond, hoe er meer reden is, om het tegengeftelde te denken. Jesus in den Tempel gekomen zijnde, vond hem. Eene uitdrukking, welke aanwijst, dat hij jesus hier niet zocht; maar jesus hem is voorgekomen. Dit was tot geen minder heilzaam einde, dan Hij hem aan het badwater was voorgekomen. Had Hij hem toen van zijne lighaamskwaal geneezen, Hij wil nu zijne ziel van het verderf redden, waarom Hij vermaant en zegt: Zie, gij zijt gezond geworden enz. Hij zegt niet: zie, ik heb u gezond gemaakt. Hij wil geen fchijn geeven, als of Hij het gebeurde ophaalt, om daar door roem bij de omftanders te behaalen. Hij bedoelde het heil van den geneezenen. Had die door zijne ongeregelde levenswijze zich in den voorigen ellendigen toeftand gebragt, noch nu ernftig ingedacht, waar toe de beweezene weldaad hem verplichtte, Hij bepaalt hem bij de weldaad, ten einde daar  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 14. 15. 273 ' daar uit af te leiden zijne verpligting, om te zorgen, dat hij niet wederom in het zelfde, ja, grooter kwaad verviel; waarom Hij laat volgen: zondig niet meer, te weeten, gelijk voorheen; en dringt het aan met de waarfchuwing: op dat u niet wat ergert overkome: Wat ergers zou hem overkomen, wanneer hij, na de gevolgen der zonde ondervonden te hebben, en na zoo wonderdaadig herfteld te zijn^ in de zonde voortging, en dus door verharding en de fnoodfte ondankbaarheid zijne fchuld verzwaarde* Eene vermaaning, welke derhalven zeer gepast was en ook met wijsheid, naar den famenloop der omftandigheden gefchiedde; want jesus geeft dus deö geraakten, die reeds in het wonderwerk zijner geneezing een bewijs had, dat zijn weldoener een Propheet was, nog daar voor een tweede bewijs, toonende, dat Hij wist de zonden van zijn voorig leeven; want hoe overtuigend dit ware blijkt uit het voorbeeld der Samaritaanfche vrouwe, die op het zelve jesus voor een Propheet erkende, H. IV: 17—19; maar ook toonde jesus hier mede, hoé verre het er van af ware, dat Hij de wet Gods zou te niete doen, en dus een valsch Propheet zijn, waar voor de Joden Hem wilden doen doorgaan: Hij verkondigde, als een waar Propheet, de noodzaaklijkheid der bekeering van zonden. Dan, hoe gegrond deeze vermaaning ook ware* en, gevoegd bij bet wonderwerk, het character vaiï jesus, als een waar Propheet, kenbaar maakte, eri hoe veel belang Die in zijne behoudenis in alle opzichten ftelde, had zij echter weinig invloed, gelijk wij mogen opmaaken uit de volgende woorden van den Euangelist, die, zonder iets anders te melden,,. II. deel, S «|f.  '-7K VERKLAARING van het zegt: de menfche ging heenen en hoodfchapte den Joden, dat het jesus was, die hem gezond gemaakt had, vs. 15. De geraakre, toen hij jesus wederom zag en hoorde, kende Hem terftond voor den perfoon, die hem geneezen had, en vernam van het volk, dat het jesus was. Hij gaf daar op aan de Joden, overeenkomftïg de verpligting, waar onder zij hem gebragt hadden, om hun terftond kennis te geeven, indien hij vernam, wie tot hem gezegd had: neem uw beddeken op, en wandel, bericht, dat het jesus was, die hem gezond gemaakt had. Ik zie geen reden om iets bijzonders te zoeken in die verwisfeling, dat, daar de Joden hem gevraagd hadden, wie Hij was, die tot hem gezegd had: neem uw beddeken op, en wandel, hij niet zegt, dar het jesus was, die hem dat bevel gegeeven had, maar die hem had gezond gemaakt; als of hij het loflijke wilde melden, daar zij gevallen waren op het geene, dat in jesus doen berispelijk fcheen; want de geneezing was de grond geweest van het bevel, om het beddeken op te neemen; waarom hij op de beftraffing der Joden gezegd had, die mij gezond gemaakt heeft, heeft mij gezegd: neem uw beddeken op, en wandel; zoo dat drt in het wezen der zaak op het zelfde neerkomt; gelijk ook de Joden niet ontkenden de geneezing, maar het daar heenen zochten te richten, dat jesus voor geen Propheet, en het wonderwerk voor geen waar wonderwerk gehouden wierd. ' Met dit bericht van den geraakten waren zij ten zijnen opzichte voldaan. Zij hadden het ook eigenlijk niet op hem, maar op jesus gemunt; waarom zij nu in ftaat gefteld zijnde, om, zoo zij dachten, te-  ' EUANGELIE van JOANNES. H. V: 16. 473 tegen jesus te kunnen handelen, ook dit ftraks ondernamen. De Euangelist, zegt: vs. 16. En daarom vervolgden de Joden JrsuS , en zochten hem te doodeng om dat Hij deeze dingen op den Sabbath deed. Meermaalen leezen wij, dat hun vervolgzucht tegen jesus is opgewekt; onder anderen ook dan* wanneer Hij een wonderwerk deed, als waar door zijn aanzien bij het volk toenam, en het hunne daalde; en bijzonder, wanneer Hij een wonderwerk deed op een Sabbath; dewijl Hij dus hunne bijgeloovige bepaalingen openlijk tegenging, en hert daar door ten toon ftelde. In zulke gevallen meenden zij gelegenheid aan te treffen, om Hem bij het volk in verdenking te brengen, daar bij eert ieder de heiligheid van den Sabbath erkend werd; gelijk zij dan nu op dien grond, dat Hij den Sabbath ontheiligd had, Hem vervolgden. De wijze, op welke wordt niet gemeld; maar is uit de omHandigheden . op te maaken. Geweld tegen Hem te gebruiken was, wegens zijn aanzien bij het volk, voor hun met te veel gevaar verzeld , vooral op een Feest; zij moesten onder fchijn van recht tegen Hem handelen. Wij denken echter met j dat zij Hem voor hunnen Raad geroepen hebben, en sjesus aldaar met de volgende redevoering zijn gedrag verantwoord heeft; want zulk eene aanmerkelijke omftandigheid zou van joannes niet verzweegen zijn: wij leezen ook niet, dat zij immer jesus voor hunnen Raad riepen; dit was, indien zij Hem moesten loslaaten, van te verren uitzicht; en zy S s 1 ***  *76* VERKLAARING van HEf waren bij zich zeiven te zeer overtuigd, dat hunnp befchuldigingen den toets niet konden doorftaan. Er komt ook in dit verhaal niets voor, dat eenig aanzien heeft van eeri richterlijk onderzoek, en dat jesus voor het gerichte ftond; maar veel meer van een openbaare befchuldiging van Hem in den Tempel, wervvaards Hij zich , naar het voorgaande verhaal, begeeven had, gelijk zij naderhand meermaalen Hem in 't openbaar aanvielen, zie Hoofdd. VII. VIII. X. Dit kwam overeen met hunnen toeleg, naamlijk, om Hem bij het volk in verdenking te brengen, als eenen, die den Sabbath brak, en dus een valsch Propheet was: vond die befchuldiging bij het volk ingang, dan konden zij dezelve veilig tot een grondflag leggen, om tegen Hem een vonnis des doods te vellen, of Hem op een of andere wijze dooden, zonder dat zij van het zelve iets te vreezen hadden. Dan, jesus verijdelt hun oogmerk, en verdedigt zijn gedrag. Joannes zegti vs. 17. En jesus antwoordde hun: mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werke [ook.] Tot recht begrip van deeze zijne verantwoording, hebben wij, in het algemeen, aan te merken: Voor eerst; dat, naardien de misdaad, waar van de Joden Hem befchuldigden, Sabbathfchennis was, zij alleen en geheel is ingericht, om zich daar van vrij te pleiten, en in zulk een zin moet worden opgevat, als aan dat bepaalde oogmerk dienstbaar was. Derhalven niet in diervoege, dat Hij die befchuldiging, als geen wederlegging waardig, zou hebben daar gelaaten , en uit dezelve gelegenheid genoomen, om hen, aangaande de voornaame reden en het  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 17. ^77 het oogmerk van den Sabbath te onderrichten, als opzicht hebbende tot de rust, die er voor het volk Gods te wachten was, en ter daarftelling van welke de Vader en Hij werkzaam was, waar van dit wonderwerk ten teeken ftrekte, waarom, indien zij dit overdacht hadden, zij zich niet zouden geftooten hebben aan de verrichting van het zelve op den Sabbath: want een ieder bemerkt, hoe verre gezocht en gedrongen zulk een antwoord op hunne, befchuldiging zou geweest zijn. Ten tweeden, verdient het ook onze opmerking, dat jesus zich niet verantwoordt over zijn bevel aan den geraakten: neem uw beddeken op, en wandel; maar over de geneezing van deezen menfche op den Sabbath; en roet reden: want indien Hij de geneezing verdedigd had, dan was het bevel aan den geraakten van zijn beddeken op te neemen, en te wandelen, als het welk tot een openbaar bewijs van het wonderwerk ftrekken moest, verdedigd. Maar, behalven dit, zoo was ook de geneezing van den geraakten op den Sabbath eigenlijk de zaak, waar in de Joden eene misdaad vonden. Dit blijkt niet alleen daar uit, om dat zij meermaalen daar over gevallen zijn, dat jesus kranken op den Sabbath genas; maar ook uit het geene Hij hun naderhand te gemoete voert, zeggende, zoo als wij aangeteekend vinden, H. VII: »»t Indien een mensch de befnijdenis ontvangt op den Sabbath, op dat de wet yan moses niet verbrooken worde; zijt gij toornig cp mij, dat ik een geheelen mensch gezond gemaakt hebbe op den Sabbath. Ten derden, hebben wij m acht te neemen, de wijze, op welken Hij zijn gedrag verdedigd. Hij had daar toe kunnen aanvoeren, dat de wet des Sabbaths, als een Heilige wet, wijken moest voor de wet der natuur, indien deeze tot een S 3 of  £?8 VERKLAARING van het pf ander werk van liefde, of van noodzaaklijkheid verbondt; zoo dat, indien men enkel op de genee zing van den geraakten zag, offchoon zij niet wonderdaadig ware geweest, en Hij dezelve als een geneesmeester, of anderszins bevorderd had Hij niet zou gezondigd hebben; meermaalen heeft Hij pp deeze wijze, of door aan te toonen wat de wet der liefde vorderde, zijne geneezingen op den Sabbath verdedigd, zie Matth. XII: ro-i2. Lm. XIII: 15, 16. XIV: 5; Of Hij had zich kunnen verantwoorden met voor te Hellen, dat indien men Hem als een Propheet befchouwde, gelijk men Hem moest befchouwen, naardien de geneezing wonderdaadig gefchied was, en dus een bewijs opleeverde van zijn Godlijke zending, Hij niet dan den last van God zijnen Zender had uiigevoerd, en derhalven niet kon gereekend worden overtreeden te hehben; en te minder, daar een wonderwerk geen arbeid, noch een daad des menfchen is, maar God alleen wonderen doet. Doch Hij flaat thans een geheel anderen weg in om zich te verdedigen. Hij verklaart, dat Hij, als de Zoon van God, zelfde wonderwerken doet, en zij gewrochten waren van zijn eigen vermogen, waarom Hij in het verrichten daar van, zoo min als zijn Vader, aan de wet des Sabbaths gebonden was. Hij verantwoordt zich met reden op die wijze; de oneindige voortreflijkheid en hooge waardigheid van zijn Perfoon, was een ftuk zijner leere, het welke bij de Overpriesters Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, den meesten tegenftand ontmoette; zij hadden zich daar aan reeds geërgerd, toen Hij hier te Jerufalem zijn dienstwerk begon met de Tempelzuivering, en dezelve onderaam met hoog gezag, al3 daar toe bevoegd, dewijl die  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 17. *79 die Tempel het huis van zijn Vader was, en Hij derhalven, als zijn Zoon, zich de ontheiliging van den zei ven aantrok; geen wonder dan dat, wanneer Hij nu wederom hier verfcheen, deeze zijne hooge waardigheid tegen hen traande hield, Hij wist wel hoe zeer zij zich daaraan zouden blijven ergeren, en daar door te meer verbitterd worden ; maar het was eene waarheid van de grootfte aangelegenheid, en gefchikt om het volk, dat Hem en zijne wonderwerken eerbiedigde, tot een waar en hoog gevoelen omtrent zijn Perfoon op te leiden; en het zelve een indruk te geeven, dat Hij de wonderwerken niet deed, gelijk andere Propheeten: wie hunner toch zou immer, bij gelegenheid van het doen van een wonderwerk, hebben durven en kunnen zeggen: mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook; en niet veel eer, indien hun in deezen iets werd toegekend, gezegd , gelijk naderhand de Apostelen zeiden, bij gelegenheid dat zij, in den naam van jesus, eenen kreupelen geneezen hadden: wat ziet gij zno Jierk op ons, als of wij door onze kracht of Godzaligheid deezen hadden doen wandelen? Hand. III: 12. Hoe veel kracht er nu in 's Heilands verdediging ligt, zal uit de nadere befchouwing blijken. Ze.'t Hij: mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werke ook, zoo is de zin, naar den aart van zulke twee op elkander flaande voorflellingen: gelijk mijn Vader tot nu toe werkt, alzoo werke ik ook, zie Hoofdd. XIV: 1, 19. 'Hij noemt God zijnen Vader, en dat in de nadruklijklte beteekenis, als hebbende de zelfde Godlijke natuur van en met den Vader. Dit zal uit al het geene Hij verder voordraagt, vs. i9~3°> nader kenbaar worden, en het tegenwoordig gezegde: § 4 Mijn  c8o VERKLAARING vAN het M,» Vader werkt tot nü toe, en ik Werke ook, zou ook anderszins noch doel treffen, noch waarheid behelzen. Om hier van overtuigd te 2ijn, hebben wij het zelve ons onderfcheidenlijk voor te ftellen Werken ftaat hier over tegen het rusten op den Sabbath; want Hij wil afweeren de befchuldiging van den Sabbath, die een (lipte rust vorderde, door een werk, of het geneezen van den geraakten, gefchonden te hebben. God, zijn Vader, nu werkt en wel op den Sabbath, zoo door de dagelijkfche onderhouding en regeering der waereld en kerke; als ook, in onderfcheiding van de gewoone voorziemgheid, fomtijds door het doen van wonderwerken, waar bij de wetten der natuur verbrooken worden, en onmiddelijk iets nieuws wordt voortgebracht, Num. XVI: 30, zijnde elk wonderwerk als een nieuwe fchepping. Men denkt doorgaans, dat jesus hier doelt op het gewoone werk der voorzienigheid; doch te recht wordt daar tegen aangemerkt - dat Hij deeze niet kon aanvoeren, ter verdediging van zijn werk op den Sabbath, „aardien God, niettegenftaande Hij daaglijks werkt, gezegd wordt PP d n zeVenden dag gerust, en oP grond daar van de rust op den zevenden dag gebooden te hebben, waarom deeze, uit aanmerking daar van, moest m acht genoomen worden. - Het werk ook dat jesus verricht had, en met dit voorftel wil'verdedigen, was een wonderwerk. - Voeg hier bif dat Hij vervolgens, ter nadere ftaaving van dit zi n gezegde fpreekt van het opwekken van dooden, en het houden van het laatfte gericht, welke beide geen werken der gewoone voorzienigheid zijn; zoo dat Hij zeggende: Mijn Vader werkt tot nu toe, doek op het doen v3n wonderwerken, en te kennen geeft 3  EUANGELIE van JOANNES. H. V. 17. a8i geeft, dat zijn Vader, die, zedert de fchepping, meermaalen wonderwerken gedaan heeft, dezelven ook nog doet. Hij brengt dan den Joden twee dingen onder het, oog, die juist tot zijn oogmerk dienden: Foor eerst, dat zijn Vader aan geen wet des Sabbaths verbonden was. Dit zouden zij gereedlijk toeftemmen, ten opzichte van den Sabbath, dien Hij hun gebooden had; want zonder zijne voortduurende werking, of voorzienigheid kon de waereld geen oogenblik be? ftaan. Zij konden ook niet ontkennen, dat de Sabbath, die eigenlijk de Sabbath Gods was, als waar op hij zelf gezegd wördt gerust te hebben van al zijn werk, Gen. II: a, 3.» (in 200 verre als HiJ biJ de fchepping onmiddelijk werkte, doch vervolgens alles midlijk onderhoudt) van God verbrooken wordt door elk wonderwerk, als zijnde een daad van onmiddelijk alvermogen, en dus eene fchepping. De tweede waarheid, welke Hij den Joden onder het oog brengt, is deeze, dat het wonderwerk, waar over zij Hem aanvielen, om dat het op een Sabbath verricht was, ook als een werk van zijn Vader moest worden aangemerkt, daar een wonderwerk een Godlijk werk is, waarom Hij met betrekking tot hetzelve zeggen kon-. Mijn Vader werkt tot nu toe. Zij waren toch bij zich zeiven wel overtuigd, dat de geneezing van den geraakten een wonderwerk, en dus een Godlijk werk was, offchoon zij het zelve zochten te verdonkeren. Om nu aan te toonen, hoe zij Hem te onrecht befchuldigden, zegt Hij: En, of alzoo werk ik ooh Zijne meening met deeze woorden is niet, dat Hij volgde het voorbeeld van zijnen Vader, en daarom S 5 i»iet  *8a VERKLAAR ING van het niet kon befchouvvd vvojden misdaan te hebben; want het gevolg, dat Hij den Sabbath niet behoefde in acht te neemen, om dat God dien niet in acht nam , zou niet doorgaan, ten zij Hij Gode even gelijk was; en dit wil Hij juist te kennen geeven. Hij fpreekt ook niet van Gods zedelijke volmaaktheden, als van Gods wijsheid, heiligheid, goedheid, waar in men zich God tot een voorbeeld Hellen moet; maar van het geene God doet, of werkt, en Wel Van het doen van wonderwerken: Deezen kan God alleen doen, en daaromtrent kan geen navolging plaats hebben. Hij geeft dan te kennen, dat Hij dit wonderwerk verricht had, als de Zoone Gods, en leert, in 't algemeen, deeze drie waarheden, welke Hij vervolgens meer uitgewikkeld zal voorftellen. Voor eerst, dat Hij, wegens de gemeenfchap aan de zelfde Godlijke natuur, die het beginfel van alle Godlijke werking is, de zelfde werken werkt als de Vader; ten tweeden, dat Hij ze even Godlijk werkt; en ten derden, dat Hij ze werkt als de Zoon, overcenkomftig zijne orde van beftaan, in de Godheid. In dit antwoord lag dan een volkomene verdediging; want, was de geneezing als wonderdaadig een onmiddelijke werking van Gods almagt, en was zijne en des Vaders werking, door de natuur verbonden, zoo was Hij daarin, zoo min als zijn Vader, aan de wet des Sabbaths gehouden: wilde men dan Hem deswegen berispen, 't was even zoo ongerijmd, als of men den Vader wilde berispen, dat die den Sabbath brak. De Joden, die Hem hielden voor een verachten Galileër, en, behalven dit, geen recht denkbeeld hadden van de verhevenheid van den messias, eiy ger-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 18. 283 gerden zich geweldig aan dit gezegde, en in plaatfe van het bedaard te overweegen, lieten zij zich door hunne driften vervoeren: het gevolg was , dat zij niet alleen bij hun toeleg bleeven om Hem te dooden; maar zelfs in zijne verantwoording een nieuwe en tweede oorzaak des doods tegen Hem meen de te vinden. vs. 18. Daarom zochten de Joden te meer Hem te dooden, om dat Hij niet alleen den Sabbath brak, maar ook zeide, dat God zijn eigen Vader was, zich zeiven Gode evengelijk maakende. Hij brak, naar hun oordeel, den Sabbath. Of, gelijk het grondwoord eigenlijk beteekent, Matth. V: 17, XVI: 19.3 hij maakte de wet des Sabbaths los; doende en gebiedende het geene daar op verbooden was, en was derhalven des doods fchuldig. Maar nu kwam er, zoo zij meenden, nog bij de misdaad van Godslastering, daar Hij zeide dat God zijn eigen Vader was, zich zeiven Gode even gelijk maakende. Zij begreepen dan dat Hij, van zijn Vader fpree» kende, God bedoelde. Wij behoeven echter hierom niet te Hellen, dat Hij dit door het Haan van zijne oogen, of door het opheffen van zijne hand naar den hemel, heeft aangeweezen; want de zaak, waar over het gefchil liep, bragt dit van zelve mede. Zeggen zij dat Hij zich Gode even gelijk maakte, zij bedoelen dat Hij zich een evengelijkheid in natuur, en op dien grond een evengelijkheid in magt en rechten, met God toekende. Dit befluit trekken Z*ij niet alleen of zoo zeer uit zijn gezegde, dat Hy werkte gelijk de Vader werkte 3 maar zoo als zij zei.  a34 VERKLAARING van het zeiven opgeeven om dat Hij zeide dat God zijn eigen vader was, God,zijnen Vader noemende, in den nadruklijkften zin, ftaande tot God in een natuurlijke betrekking, als tot zijn eigen Vader; dus geen Zoon door fchepping, of dooreen gunstrijke aanneeming, maar zijn natuurlijke Zoon, die derhalven de natuur des Vaders hai. Dit geeven zij toch met de woorden, dat hij zeide dat God zijn eigen Vader was, te kennen; want die omfchrijving brengt dat mede; in den zelfden zin zegt paulus, Rom. VIII: 32. dat God zijn eigen Zoon niet ge [paard heeft, maar Hem, voor ons, heejt over gegeeven; als waar uit hij wilde afgeleid hebben de grootheid der liefde Gods. Anderszins konden ook de Joden jesus niet befchuldigd hebben van Godslastering, noch geoordeeld, dat Hij zich Gode even gelijk maakte; dit was alleen op de onderftelling, dat Hij, in den grootften nadruk, God zijn Vader noemde. Een befluit, dat niet onrechtmaalig was,noch door hun, uit zijne woorden, kwaadaartig, getrokken werd, gelijk zij uit zijn wonderwerk, op den Sabbath, afgeleid hadden , dat Hij den Sabbath brak; maar het lag in zijne woorden; want Hij noemde God zijn .Vader, op eene wijze, welke eea indruk gaf, dat Hij zijn Vader was, in een' zin, als niemand van God, als zijnen Vader, fpreeken kon; en door te zeggen: Mijn Vader werkt tot tut toe, en ik ook, ftelde Hij zich God in magt, in werken, en rechten gelijk, en dus ook in natuur. Hier komt bij, dat, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, jesus bij de aanvaarding van zijnen dienst, God zijnen Vader, in bijzonderen nadruk, genoemd, en op grond daar van, met hoog gezag , den Tempel gezuiverd had; en verklaarde Hij  EUANGELIE van JOANNES. H. Vi 18. 285 Hij thans dat Hij in zijn werk aan de wtt des Sabbaths, zoo min gehouden was, als zijn Vader, zoo was het befluit der Joden, dat Hij, God zijn Vader noemende, zich Gode even gelijk mankte, alzins gegrond. Daar en boven zoo blijkt (*) „ uit de manier van fpreeken, die joannes ge„ bruikt , dat hij ook met de Joden geoordeeld „ heeft, dat christus, met de woorden, vs. 17, ,, zich zeiven Gode even gelijk maakte; want in- dien hij alleen van de meening der Joden had „ willen fpreeken, welke hij verworpen en afge„ keurd zou hebben, zou hij er eenige woorden bij gedaan hebben, om dat te kennen te geeven." Zoo veel te meer als hij niet ongewoon is, iets ter opheldering of ook ter verbetering van zijn verhaal intevlechten. Zie H. XXI: 23. —Voegt hier nog bij, dat de geheele verantwoording van jesus, op deeze befchuldiging, tot ftaaving ftrekt, dat hij de Zoon van God, en in kracht Gode even gelijk was, zoo als wij bij de nadere overweeging zien zullen. De Joden dan, aan dit gezegde geweldig geërgerd, zochten te meer Hem te dooden. Men moet dit dus niet opvatten, als of zij, zonder op het gezegde van jesus iets te antwoorden, vertrokken waren, om over zijn dood te beraadllaagen , en vervolgens zijn wedergekeerd; want joannes laat onmiddelijk volgen een antwoord van jesus, het welk op hunne meening, dat Hij zich aan Godslastering fchul- (*) Het zijn de woorden van socinus, die, fchoon hij 'sHeilands Godheid loochende, genoodzaakt was dit te erkennen. Contra wiekum, Cap, V. C/af. III, Argum 3.  s86 VERKLAARING van het fchuldig maakte, flaat. Het fchijut mij toe, dat joannes iets verzwijgt, het geen een aandachtig lezer uit zijn verhaal kon opmaaken, naamlijk dat zij blijken gegeeven hebben, hoe zij hem nu te meer zochten te dooden, en wel door Hem de misdaad van Godslastering daadlijk voortewerpen, ten einde hier door Hem bij het volk in verachting te brengen, en dus te veiliger hun voorneemen, om Hem te dooden , ter uitvoer te kunnen brengen. Dan kunnen wij begrijpen, hoe jesus hun geantwoord heeft. Dat antwoord nu behelst, voor eerst, eene na* dere verklaaring en bevestiging dat Hij de Zoone Gods, Gode evengelijk was, vs. 19-30; ten tweeden, eene opgaave van onwraakbaare getuigenisfen, voor de gemelde heerlijkheid van zijn perfoon, vs. 31-37; en dan, eindelijk, een billijk verwijt aan de Joden, wegens hun ongeloof als onverantwoordelijk en ten hoogden ftraf baar, vs* 47-48. Met opzicht tot het eerfte deel van zijn antwoord, vs. 19-30, hebben wij, tot recht begrip van hetzelve, in het algemeen, dit volgende op te merken. Voor eerst, dat Hij van de twee befchuldigingen, die Hem waren voorgeworpen, naamlijk van Sabbathfchennis en van Godslastering, zich nu niet regelrecht verantwoord overde eerfte, of zijn werk op den Sabbath, maar over de tweede, dat Hij, do^rGod zijnen Vader te noemen, zich Gode even gelijk maakte; en nader, vooorftelt de natuur van zijn Perfoon, en de wijze van zijne wendng: Dit blijkt uit het verband en den inhoud van zijn ant.  EUANGELIE van JOANNES, H. V: Ï8* sS? antwoord al te duidelijk, dan om dit in twijfel te kunnen trekken: indien ook die waarheid, dat Hij, als de Zoone Gods, Gode evengelijk was, en werkte, vastftond , dan verviel de eerfte befchuldiging datHij, door een wonderwerk te doen op den Sabbath, kon geoordeeld worden misdaan te hebben. Ten tweeden verdient het onze aandacht, dat Hij den Joden geen verwijt doet van een verkeerd en haatlijk befluit getrokken te hebben uit zijn gezegde, waar bij Hij God zijn Vader noemde, noch zijn gezegde herroept, noch ook hen beter onderricht: het welk echter, in dit geval, van de grootfte aangelegenheid was, naardien het de eere van God, en het heil van zijne hoorders betrof, dat zij in geen verderflijke dwaaling omtrent zijn Perfoon, als ware Hij een Godslasteraar, bleeven verkeeren; en had Hij de befchuldiging van Sabbathfchennis afgeweerd, Hij voorzeker die van Godslastering met geen flilzwijgen kon voorbijgaan. Maar iu plaatfe van de Joden te onderrichten dat zij een verkeerd befluit uit zijne woorden getrokken hebben, en voorts zorgvuldig te vermijden alle uitdrukkingen, welke eenige aanleiding konden geeven als of Hij zich Gode gelijk Helden, zijn alle zijne volgende voorftellingen geheel ingericht, om hen in het denkbeeld te Herken, dat Hij de Zoon van God in kracht was, die even Godlijk werkt, en even gelijke eere ontvangen moest. Hier uit blijkt dan verder, en dit is eene derde aanmerking, dat Hij niet verdedigt zijne Propheetifche waardigheid, maar gijn Godlijk Zoonfchap; gelijk ook de befchuldiging der Joden niet daar over liep, dat Hij een valsch Propheet was, maar dat Hij een Godslasteraar was. Ten  288 VERKLAARING van het Ten vierden, moeten wij in het oog houden, dat Hij, die Gods Zoon was, de menschlijke natuur had aangenomen, om, als de Godmensen, de Mid« delaar en Verlosfer te zijn; en wij derhalven in zijne voortellingen wel onderfcheiden moeten, het geene Hii van zich zeiven, als Zoon van God, en het geene Hij van zich zeiven, in zijne betrekking als Godmensch en Middelaar getuigt, fchoon beide tot hetzelfde hoofdoogmerk, door Hem voorgedraagen. Ten vijfden, naardien zijn geheele voorftel loopt over een verhevene verborgenheid, naamlijk die van zijn Perfoon en wijze van werking, als Zoone Gods, den Joden gedaan, bij gelegenheid dat zij zijn werk op den Sabbath en zijne belijdenis, dat God zijn eigen Vader was, als misdaadig verklaarde, zoo moeten wij bij deeze en foortgelijke voorftellingen, als wij hier en vervolgens H* VI. VII. VIII. X. in zijne twistredenen met hun, over zijn Godlijk Zoonfchap, zullen aantreffen, op de aandacht houden, dat Hij fpreekt in de taal der menfchen (en in geen andere kon tot ons gefprooken worden,) die zich alleen bepaalt tot het geene onder de zinnen en het eindig begrip valt; en wij derhalven naar een gegronde uitlegregel der H. Schrift, van alle gezegden nopens God, Gods beftaan en werking, moeten affcheiden het onvolmaakte, dat de eigenlijke zin der woorden zoude medebrengen, en dezelve Godebetaamlijk verklaaren, en bij gevolg alleen een derde van overeenkomst behouden. Ook moeten wij, (op dat ik er dit nog bijvoege,) met bijzonderen eerbied en heilige omzichtigheid omtrent de voordragt van verborgenhe-' den verkeeren; zoo dat wij, aan de eene zijde, niet- wil-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: iS. a8? willen doorzien het geene ons te hoog en te wonderbaar is; maar ook aan de andere zijde trachten geveiligd te blijven tegen dwaaling, en de verborgenheid te erkennen, zoo als zij ons wordt voorgedraagen. De Heiland nu fielt den Joden voor, dat Hij Gods Zoon was, Gode evengelijk, en het met zij. ne werken en wijze van werking gelegen was, met die betrekking overeenkomstig, vs. 19,20; en voorfpelt hun de bewijzen, welke, ter bevestiging daar van, te wachten waren, vs. 20 - 30. vs. 19. jesus dan antwoordde, en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zegge ik u: de Zoon kan niets van zich zeiven doen, ten zij Hij het den Vader ziet doen; want zoo wat die doet. hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. 2o\ Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont Hem alles wat Hij doet. Hij vat wederom op het geene Hij, ter verdediging van zijn werk op den Sabbath, gezegd had, ten einde door een nadere verklaaring, zich vrij te pleiten van de aangetijgde misdaad van Godslastering, welke de Joden daarop gegrond hadden. Had Hij gezegd: Mijn Vader werkt tot nu toe, daar medé te kennen geevende, hoe het wonderwerk, door Hem op den Sabbath verricht, ook een werk des Vaders was; Hij zegt nu, met betrekking daar toe, De Zoon kan niets van zich zeiven doen, ten zij Hij den Vader dat ziet doen. En had hij er bij gevoegd, Ik werkè ook; Hij zegt, daarop doelende: Want zoo wat dié doet, dat zelve doet ook de Zoon desgelijks. II. deel, T Hief  *qo VERKLAARING van het Hier uit blijkt reeds, dat het geene Hij thans van zich zeiven getuigt, geen opzicht heeft opHemaangemerkt als den Middelaar en Verlosfer, die de menschlijke natuur had aangenoomen, om het werk der verlosfing te volvoeren, als of Hij wilde te kennen geeven 1 dat Hij, naar die betrekking befchouwd, in alle zijne verrichtingen, en de magt en het gezag daar toe, afhing van den wil van zijnen Vader, en daar aan zoo was overgegeeven, dat Hij niets kon doen, dan het geen de Vader hem als welbehaaglijk aanduidde; maar dat hij, in het geene hij hier getuigt, van zich fpreekt als den Zoone Gods. — Hierin worden wij nog nader bevestigd, doordien de nadruk blijkbaar valt op den naam van Zoon; want daar Hij zoo terltond gezegd had: de Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook* zoo zegt Hij hier met verwisfehng: de zoon kan niets van zich zeiven doen, willende aanwijzen hoe het met zijne werking, als Zoon, gelegen was. Ook blijkt dit verder, naardien Hij niet fpreekt van den wil en het bevel des Vaders , maar van het werk des Vaders, zeggende dat de Zoon doet, het geene Hij den Vader ziet doen , en vervolgens dat de Vader Hem groster werken toonen zou ; zoo dat Hij duidelijk ziet, niet op eene ondergefchiktheid aan des Vaders wil, maar op eene gemeenfchap van werking, en wel eene werking van Godlijke almagt, hoe.lanig was de wonderdaadige geneezing van den geraakten, en de opwekking van dooden, welke Hij ftraks vs, 21, 25, 28, 29 aanvoert. Waar bij nog komt, dat Hij hier verklaart, dat des Vaders en zijne werken dezelfde zijn, en Hij alles doet, het geen de Vader doet; daar de werken van zijn Mid-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 10,20». 291 Middelaars ampt, welken hij door de menschlijkenatuur volbragt, niet waren de werken des vaders t en wederom Hij als Middelaar niet alles doet, het geene de Vader doet; maar deze gezegden hebben haare waarheid, indien men Hem befchouwt als de Zoone Gods. Dit zal uit een nadere befchouwing van zijne gezegden, blijken. Voor eerst verklaart Hij, met Opzicht tot zijri voorig gezegde: Mijn Vader werkt tot nu toe, dat de Zoon van zich zeiven niets kan doen, ten zij Hij den Vader dat ziet doen. Van zich zeiven iets te doen j behoort, in ze= keren zin, tot alle redelijke wezens; zij werken uit een eigen grondbeginfel, waarom er meermaalen vari de menfchen gezegd wordt, dat zij iets van zich. zeiven weeten, doen, zeggen. Zie Luc. XXI: 30. jFoan: XVIII: 34. XIX: 52. 2 Cor. X: 7. en zoo zegt ook jesus terftond, ten zijnen opzichte, dat Hij leevendig maakt, dien hij wil, en vs. ai. dat Hij het leven heeft in zich zelven, vs. 26. 't Is derhalven niet in een volftrekten zin optevatten, dat de Zoon niets: van zich zelven kan doen. Ook is zijne meening niet, dat de Zoon van zich zelven niet kan doen,; het geene Hij den Vader ziet doen, maar wel andere dingen; want Hij Iaat volgen, dat de Vader Hem alle dingen toont. Noch ook, dat de Zoon alles, wat Hij den Vader ziet doen, van zich zelven doet; want Hij zegt, vs. 30, Ik kan van mij zalven niets doen. Drie aanmerkingen zullen ons tot den bedoelden zin leiden. Voor eerst moeten de famenvoegende woorden, tt» zij, hier. genoomen worden als eene tegenftelling, en vertaald maar , gelijk T 2 zij  soa VERKLAARING van het zij ons ff. III: 13. zijn voorgekomen, en meermaalen voorkomen. Zie Matth. XII: 4. XVI: 4. XXIV: v6i Luc. IV: 26, 27. Joan. VII: 17: de Zoon kan van zich zelven niets doen, maar het geene Hij den Vader ziet doen; t. w. kan Hij doen; wanneer dan in een gevoeglijken famenhang volgt: want zoo wat die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. Hier uit vloeit voort, en dit geeft ons verder licht in jesus woorden - dat Hij niet fpreekt van zijn doen of werken volftrekt, en op zichzelve aangemerkt, maar van zijn doen of werken als Zoon, en dat in vergelijking brengt met, en in betrekking befchouwd tot het doen of werken van zijn Vader. — En hier uit volgt wederom, dat van zich zelven iets te doen, in dit verband,niet aanduidt,iets te doen op eigen gezag en naar eigene willekeur, gelijk valfche Propheeten gewoon zijn, in welken zin Mofes bij voorbeeld zegt: Nam. XVI: 28. Hier aan zult gij bekennen, dat de Heere mij gezonden heeft, om alle deeze daaden te doen, dat zij niet uit mijn eigen hart zijn ; alwaar bij de LXX. dezelfde fpreekwijs, als hier voorkomt; want, gelijk wij reeds gezegd hebben, het gefchil tusfchen jesus en de Joden was thans niet, of Hij een waar dan een valsch Propheet , maar of Hij Gods Zoon was, Gode evengelijk. En de tegenftelling: dat de Zoon doet het geene ffij den Vader ziet doen, geeft zoo iets verheven te kennen, dat geen Propheet zoodanig een taal zou moogen voeren. Derhalven geeft jesus met de woorden: de Zoon kan van zich zelven niets doen, te kennen, dat de Zoon, overeenkomstig de orde en wijze van zijn beftaan, werkt, en derhalven niet dan van den Vader, die, gelijk Hij de eerfte is in orde en wijze van be-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 19,20». 293 bettaan, zo ook de eerfte is in orde en wijze van werken. Het onderftelt dus geen onvermoogen of onvolmaaktheid, dat de Zoon niets kan doen van zich zelven : want hoe zou je sus dan in eenen adem laaten volgen, dat zoo wat de Vader doet, de Zoon dat zelfde doet desgelijks. Het zou eene onvolmaaktheid zijn, wanneer van twee, die in wezen verfchillen, gezegd werd, dat de een niets van zich zelven kan doen; maar de eene en zelfde Godlijke natuur is de natuur van Vader, Zoon en Geest; waarom, gelijk het geene onvolmaaktheid des Vaders is, dat hij niets kan werken dan door den Zoon, het ook geene onvolmaaktheid is van den Zoon, dat Hij niets kan werken dan van den Vader. Jesus zegt verder, bij tegenftelling: Maar het geene Hij den Vader ziet doen, t. w., kan de Zoon doen. Dit onderftelt geen voorgaande onkunde, noch geeft te kennen eene orde van tijd, als of eerst de Vader werkte en dan de Zoon; want alle Godlijke werkingen, als zijnde eene uitoefening van almagtjZijn eenvouwig,onverdeeld en volkomen. Hoe zou toch, b. v. het gemelde wonderwerk aan den geraakten, dat, als een Godlijk werk, ook een werk des Vaders was, na dat het reeds door Hem verricht was, nog kunnen verricht worden door den Zoon? Jesus zegt ook, niet dat de Zoon kan doen, het geene Hij den Vader heeft zien doen; maar het geene Hij den Vader ziet doen in het tegenwoordige. Hij wil derhalven zeggen, dat de Zoon, we* gens de naauwe betrekking tot den Vader, bewustheid heeft van des Vaders werking , en dat zelfde werkt, het geen de Vader werkt, overeenkomstig zijn orde van beftaan en werken, en dus van den Vader, T 3 200  294 VERKLAARING van hut Zoo bleek dan nader, hoe Hij, met betrekking tot het gemelde wonderwerk aan den geraakten , had kunnen zeggen: Mijn Vader werkt tot nu toe, en het den Vader had toegekend; want de Zoon kon van zich zelven niets doen, maar het geene Hij den Vader zag doen. Had hij er bijgevoegd: En ik werke ook; dit verklaart hij mede nader, wanneer Hij laat volgen: Want het geene die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. Zijn doen was even Godlijk als dat des Vaders. Voor eerst; zijne werking flrekte zich even ver uit : Zoo wat de Vader deed, deed Hij. Ten tweeden, zijne werken waren met die des Vaders dezelfden, gewrocht door een onverdeelde werking yan dezelfde Godlijke natuur; want Hij zegt niet: zoodanige of gelijke, maar wat de Vader doet, het zelve doet ook de Zoon : Het is dan geen ander werk, dat de Vader, en geen ander dat de Zoon doet. Het waren geen twee wonderwerken,een van den Vader en een van den Zoon, dat aan den geraakten gefchiedde : Neen , het zijn dezelfde werken die de Vader en de Zoon werkt. Men vergelijke de duidelijke gezegden van jesus hieromtrent ff. X:'af-30. alwaar Hij, verklaard hebbende dat niemand zijne fchaapen uit zijne hand zal rukken, laat volgen: Mijn Vader, die ze mij gegeeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand mijnes Vaders. Ik en de Vader zijn één. En verder zegt vs. 37, 38. Indien ik niet doe de werken mijnes Vaders , zoo gelooft mij niet; maar indien ik ze doe, en zoo gij mij niet gelooft, zoo gelooft de werken; opdat gij meogt bekennen, en  EUANGELIE van JOANNES. H. V. 19, *>»• «95 gelooven dat de Vader in mij is, en ik in Hem. Hier mede komt overeen zijne onderrichting aan philifpus , op deszelfs bede, Toon ons den Veder, H. XIV: 9-11: Ben ik zoo langen tijd met ulieden geweest, en hebt gij mij niet gekend, jhilippus? Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien: en hoe zegt gij, toon ons den Vader? gelooft gij niet, dat ik in den, Vader ben, en de Vader in mij is? De woorden, die ik tot ulieden fpreeke, fpreekeik van mij zelven niet, maar de Vader, die in mij blijft, dezelve doet de werken. Geloovet mij dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is, en indien niet, zoo geloovet mij om de werken zelve. — Ten derden; fchoon de Zoon werkt van den Vader, werkt Hij echter op even Godlijke wijze; waarom jesus ze;,t, dat wat de Vader doet, de Zoon dit doet desgelijks. Het is geen gemeenfchaplijke werking als van twee oorzaaken,eene eerfte en ondergefchikte,neen; de Zoon doet alles door eene gelijke wijsheid en magt; als hebbende dezelfde Godlijke natuur, die het grondbeginfel is van alle godlijke werking, met den Vader, Had jesus gezegd, dat de werking des Zoons met en van den Vader, plaats had door tusfchen komst van de bewustheid des Zoons, aangaande des Vaders werking, zeggende: dat de Zoon doet, het geene Hij den Vader ziet doen; zoo laat Hij, ter verklaaring daarvan , volgen vs. 20a. Want de Vader heeft den Zoon lief, cn toont Hem alles wat Hij doet. Wij hebben bij //. HL 35, hetzelfde gezegde, dat de Vader den Zoon liefheeft, ontmoet, en aldaar T 4 ver-  906 VERKLAARING van het verklaard. Die liefde nu, gelijk zij gegrond is in de natuurlijke betrekking van den Vader tot den Zoon, oefent zich uit op eene wijze, daar mede overeenkomstig, zoo dat Hij, in opzicht van het geene Hij werkt, alles den Zoon gemeen maakt; Hij toont Hem alles wat Hij doet. Toenen beteekent fomtijds aan iemand iets bekend maaken door een patroon en voorbeeld, het geene Hij in zijn doen moet uitdrukken, Exod. XXV: 40; volgens deeze. beteekenis zou jesus te verftaan geeven, hoe God zijn raad bekend maakt aan den Zoon , door wien Hij denzelven wil uitvoeren. Dit is echter de beteekenis niet ter deezer plaatf;; want jesus heeft gezegd, dat de Zoon ziet, wat de Vader doet; niet wat de Zoon te doen ftond; en hier , dat de Vader den Zoon toont wat Hij doet. Ook bedoelt Hij niet een toonen, dat het werken van den Zoon, in orde van tijd, voorgaat; want dit ftnjdt met het geene wij reeds bij het voorgaande hebben aangemerkt; gelijk Hij ook niet zegt dat de Vader alles, wat Hij deed of wilde gedaan hebben, maar wat Hij doet, den Zoon toont. Toonen gefchiedt niet leerende," maar werkende, in welken zin het meermaalen voor! komt: Bij voorbeeld Pf. LX: 5. Gij hebt uw volk een harde zaake doen zien. Joan. X: 32. Ik heb u veele treffelijke werken getoond van mijnen Vader. Hand. IX: 16. Ik zal Hem toonen hoe veel Hij lijden moet om mijnen naame; en elders: De Vader toont dan alles aan den Zoon, en doet hetzelve te gelijk; De Zoon ziet alles wat de Vader doet, en doet het te gelijk. Pit geheele voorftel van jesus was een nadere aan-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 20b. 29? aanwijzing dat Hij j Gods Zoon was , Gode evengelijk; want waren alle godlijke werken ook de zijne, en werkte Hij die allen van den Vader, zoo moest hij hebben de godlijke natuur , en in de betrekking als Zoon tot God ftaan. Van deeze waarheid hadden de Joden treffende blijken te wachten, zoo als Hij hun voorfpelt vs* £ioa. en tot twee voortreffelijke werken bepaalt vs. 2ib — 30. vs. 20b. Ende Hij zal Hem grooter werken toonen dan dezen* opdat gij u verwondert. Jesus had een geraakten wonderdaadig geneezen; maar nu zou de Vader hem grooter werken of zoodanigen, waar in de Godlijke heerlijkheid van Hem, den Zoone Gods, nog meer luisterrijk zoude doordraaien , toonen. Wij worden hier verder bevestigd, dat het toonen, in dit verband, niet beteekent bekendïnaaken; want jesus wist reeds die grooter werken, gelijk Hij ze terftond noemt, zoo dat zij Hem in het toekomende niet behoefden bekend ge. maakt te worden; maar het wil zeggen, dat de Vader, in het toekomende, grooter werken zou doen, en de Zoon die zou doen van den Vader. Dit zou tot een gevolg hebben dat de Joden zich zouden verwonderen. Het verbindend woordje opdat, heeft hier,gelijk meermaalen, den zin van zoo dat, H. VII: 23. IX: 2 , 39: want het oogmerk, waar toe de Vader den Zoon grooter werken zou toonen, was, niet om pnkel verwondering, maar ook geloof te verwekken. T 5 Je-  £98 VERKLAARING van het Hij geeft dan hier, gelijk ik zegge, het gevolg te kennen. Geloof verwachtede Hij niet van menfchen die, verre van zijne werken gadeteflaan, daar op uit waren, om dezelve te verdonkeren; zij zouden evenwel van zijne Godlijke heerlijkheid zoodanige vertoogen ontvangen, dat zij daar over verbaasd en verwonderd zouden ftaan, dezelve niet kunnende overeenbrengen met het verachtelijk denkbeeld, dat zij van Hem vormden. Onder anderen zouden zij verneemen twee groote werken, naamlijk, het opwekken van dooden, en het houden van het gerichte, vs. 21-30: Hij, bepaalt hen bij deeze twee, niet alleen om dat deezen buiten alle tegenfpraak, Godlijke werken waren, en derhalven volgens zijn oogmerk, ftrekken zouden tot een overtuigend bewijs, dat Hij de Zoone Gods was , maar ook om ;dat de Joden verwachteden, dat, ten tifde van den Mesfias, de rechtvaardigen zouden opftaan, en de volken der waereld zouden geoordeeld worden. In de voordragt hier van, bepaalt Hij hen eerst, bij den grond, waarop men beiden van Hem verwachten mogt, naamlijk zijne magt tot het eene, vs. 21. en zijn recht tot het andere, vs. 22-24. en geeft dan van de uitvoering van beiden een nader befcheid, vs. 25-30. vs. 21. Want gelijk de Fader de dooden opwekt en leevendig maakt, alzoo maakt ook de Zoon keventüg, dim Bij wil. Hij  EUANGELIE van JOANNES. H: V: si. 299 Hij meldt vervolgens eene opwekking van fommigen, welke eerlang gefchieden zou , vs. 25 ; en de algemeene, die ten laatften dage te wachten was, vs. 28, 29. De vraag is dan, welke Hij in deeze woorden bedoeld hebbe f Ik denk beiden; want de eene zoo wel als de andere is een Godlijk werk; en het geene Hij voorfielt is op deeze en geene opwekking toepasfelijk. 't Is waar, Hij zegt, dat da Zoon levendig maakt, dien hij wil, het welk anderen uitfluit , dien Hij niet levendig maakt, en fchijnt derhalven niet op de laatfte opftanding het oog te hebben, als welke algemeen zijn zal ; dan deeze reden verliest haar kracht, indien men zich. voorflelt, wat Hij door levendig maaken, in onderfcheiding van opwekken , verftaat. Deeze twee woorden worden wel met verwisfeling gebruikt; doch bij eikanderen gevoegd, geeven zij iets onderfcheidenlijks te kennen. Jesus zelf brengt dat onderfcheid onder het oog, wanneer Hij vs. 28, 29, van de algemeene opftanding fpreekende , meldt van eene opftanding des levens, en 'eene opftanding der. verdoemenis : allen zullen wel opgewekt worden; maar niet levendig gemaakt, dat is , niet opgewekt om overgebracht te worden tot het genot van het zalig leven. Hierom leest men in den Talmud, welk gezegde gepast ter deezer plaatfe is aangevoerd: „ de levendigmaaking der dooden is voor den rechtvaardigen, en niet voor den godloozen." Van de opwekking der dooden fpreekt jesus op eene wijze overeenkomftig met het geene Hij van de natuur en wijze van zijn werking, in het algemeen befchouwd, gezegd had, naamlijk, dat Hij, als Gods Zoon, Gode evengelijk, het zelfde werkt met den Vader, en van den Vader; want Hij zegt niet enkel, dat Hij  Soo VER. KL AAR ING van het de Zoon de dooden opwekt; maar dat, gelijk de Vader de dooden opwekt en levendig maakt, alzoo ook de Zoon levendig maakt, dien Hij wil. —Foor eerst: Was de Vader ook in dit werk de eerfte in orde van werken. Hij zegt niet, dat, gelijk de Zoon de dooden opwekt, zoo ook de Vader; maar, dat, gelijk de Vader de dooden opwekt, zoo ook de Zoon. Hij noemt den Vader in de eerfte plaats, even als vs. 17, Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook. — Ten tweede Het waren geen andere dooden, welken de Vader, en anderen, welken de Zoon opwekte; want, gelijk de opwekking der dooden een Godlijk werk is, en dus ook een werk des Vaders , zoo zegt Hij ook niet; gelijk de Vader dooden heeft opgewekt, zal de Zoon levendig maaken, dien Hij wil; maar in het tegenwoordige: gelijk de Vader de dooden opwekt, en levendig maakt,zoo maakt ook de Zoon levendig; even als Hij gezegd had: niet, die Hij wil dat de Zoen doen zou, 't geene de Vader gedaan had, maar doet. De opwekking was te gelijk des Vaders en Zoons werk; doch ieder toe te kennen, overeenkomftig hunne orde van beftaan en werken; zoo dat men uit de tegenwoordige tijdsbepaaling niet moet opmaaken, dat jesus wil aanduiden eene opwekking die reeds plaats had; maar dat het tot Hem en den Vader behoort dooden op te wekken; want de Godlijke werkingen, die opzicht hebben, niet tot het gewrocht, maar tot het vermoogen van den Werker, zijn aan geene tijdswisfelingen onderworpen. Ten derden in de wijze van werking was het ook met de werking des Zoons gelegen, als met die des Vaders; want werkte de Zoon alles, wat de Vader werkt,desgelijks ; Hij maakt ook levendig dien hij wil ; wer-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 22-24. 3°* werkende met een onbepaalde vrijmagt en vermogen gelijk de Vader. Het onderfcheid in het voorftel, dat de Vader de dooden opwekt en levendig waakt, en jesus van den Zoon alleenlijk zegt, dat Hij de dooden levendig maakt, geeft in de zaak geen wezenlijk verfchil; want het fprak van zelve, dat, indien de Zoon levendig maakte, Hij ook de dooden opwekte. De levendigmaaking toch, is, gelijk wij gezegd hebben, eene opwekking, waar bij de opgewekten, tot het genot van het zalig leven, worden overgebragt. Het andere groot werk, dat de Godlijke heerlijkheid van den Zoon aan het licht zou brengen, was het houden van het algemeen gerichte; waaromtrent jesus eerst zijn gegrond recht, vs. 22, dan het oogmerk, waar toe Hem dat recht van den Vader gegeeven was , vs. 23, en daarop hoe gefchikt het was om aan dat oogmerk te beantwoorden , vs. 24, voordraagt. vs. 22. Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeeven. 23. Op dat zij allen den Zoon eeren , gelijk zij den Val der eeren. Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die hem gezonden heeft. 24. Voorwaar, voorwaar zegge ih u, die mijn woord hoort, en gelooft Hem, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis; maer is uit den dood overgegaan in het leven. Zou de Zoon levendig maaken, welken Hij wil« de, en dus niet allen, zoo zou dit dan afhangen van  302 VERKLAARING van het van zijn oordeel over de perfoonen; waarom dat het oordeel hier in komt als de reden , of als het bewijs, dat Hij de dooden zou opwekken. Dit neemt echter niet weg, dat het houden van gerichte hier tevens is aantémerken als een tweede van die grootere werken, welken blijken zouden opleeveren, dat Hij was de Zoone Gods, Gode even gelijk. Oordeelen wordt, naar den Hebreeuwfchen fpreektrant, dikwerf in een ruimen zin genoomen voor regeerea, als waar van een voornaam deel is recht te oefenen; hier van worden de Beftierders van Israël Richters genaamd, Richt. If: 17, 18. III: 10; en komt het regeereu van den messias voor , onder de bewoording van richten , Pf. LXXII: en elders meer. Nochtans bedoelt jesus in dit zijn voorftel bepaaldelijk het geene. men eigenlijk oordeelen, of richten noemt; dit blijkt duidelijk uit zijne volgende gezegden, vs. 24, 27—30. Maar even blijkbaar is het, dat Hij niet fpreekt van een tegenwoordig oordeel, in zoo verre Hij door zjine leer aankondigde, wie het leven, en wie den dood, of het verderf te wachten had; want dit behoorde tot Hem als Propheet, en was eigenlijk geen oordeelen, of richten. Ook bedoelde hij niet een bijzonder oordeel over de Joden , maar het laatfte algemeene oordeel; want Hij zegt, dat de Vader al het oordeel, of het oordeel over allen, den Zoon heeft gegeevenop dat allen den Zoon eeren zouden , vs. 22. Hij zegt, vs. 24: dat die zijn woord hoort en gelooft den geenen die Hem gezonden heeft, het eeuwige leeven heeft, en niet in de verdoemenis, of (gelijk het woord eigenlijk beteekent) niet in het oordeel komt. En het geene Hij vervolgens, vs. 27-30, meldt, heeft alles opzicht tot het laatfte oordeel. Op dit oordeel beliep Hij zich ook, toen . Hij naderhand, gelijk nu, van de  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 22-24. 203 de Joden, wegens zijne belijdenis, dat Hij Gods Zoon was, als ware Hij deswegen een Godslasteraar, veroordeeld werd, Matth. XXVI: 64, 65; dat oordeel was nog wel verre; maar zij zouden echter de voorteekenen daar van ontwaar worden, waarom Hij tot hun zeide: van nu aan zult gij zien den Zoon des menfchen, zittende ter rechtehand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels. Maar het verdient een nadere opheldering, in welken zin Hij zegt, dat de Vader niemand ooideelt; maar al het oordeel aan den Zoon heeft overgegeeven. Er is toch tusfchen dit voorftel en de voorgaande een aanmerkelijk onderfcheid; want daar Hij tot dus verre des Vaders en des Zoons werking in onderlinge vergelijking gebragt had, en gezegd: dat de Zoon alles, en niets anders doet, dan het geene Hij den Vader ziet doen, en dus ook, dat, gelijk de Vader de dooden opwekt en levendig maakt, zoo ook de Zoon levendig maakt, dien Hij wil, daar zegt Hij hier, dat de Vader niemand oordeelt; maar den Zoon al het oordeel is overgegeeven; terwijl het oordeelen der waereld een Godlijk werk is, een werk van alweetendheid, almagt, en Oppergezag, en derhalven een werk zoo wel van den Vader als van den Zoon, waarom het ook aan den Vader meermaalen wordt toegekend. Paulus zegt: Hand. XVII: 30, 31. God dan de tij den, der onweetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen menfchen alomme dat zij zich bekeer en. Daarom, dat Hij eenen dag gefield heeft, op welken Hij de wae* reld rechtvaardiglijk zal oordeelen, door eenen Man, dien Hij daar toe verordineerd heeft; verzekering daar van doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt; zoo ook zegt hij, Rom. III: 6. Das  304 VERKLAARING van het Dat God de. waereld oordeelen zal. Hierom heeft men gedacht, dat de zin ware, dat de Vader niet alleen oordeelt; gelijk volflrekte uitdrukkingen dikwijls met bepaaling moeten worden opgevat. Doch, indien jesus dit bedoeld had, waarom zou Hij zich dan niet hebben uitgedrukt, als in het voorgande, en Hij wederom doet in het volgende vs. 23, 24! 26, en gezegd, gelijk de Vader oordeelt, zoo oordeelt ook de Zoon? en, behalven dit, Hij fluit den Vader van het oordeelen uit; want dit brengt de tegenfiel. ling mede: de Vader oordeelt niemand; maar heeft al het oordeel aan den Zoon overgegeeven. Naar onze gedachten verdwijnt alle zwarigheid, indien wij het oordeel, hier bedoeld, uit dat gezichtpunt befchouwen, als jesus het zelve wil befchouwd hebben; niet, zoo als het is een werking van het Godlijk verfland, dat de perfoonen, en hun beflaan en daaden naauwkeurig kent , en wat, daar mede overeenkomltig, hun lot zijn moet, beoordeelt; en van den Godlij. ken wil, dat lot bepaalende, en door almagt het vonnis ter uitvoer brengende; want in dit opzicht behoort het tot den Vader en den Zoon, naar het geene jesus van alle Godlijke werking gezegd had; maar Hij befchouwt het oordeelen, in zoo verre als het zal zijn, een uitwendige daad, en gelegen in een hoorbaare uitfpraak van het vonnis, en de Richter zich vertoonen zal in zijne majesteiten oppergezag; in dit opzicht behoort het alleen tot den Zoon. Dat jesus dit laatfte op het.oog gehad hebbe, daar aan kan men niet twijfelen, indien men let: - Hoe Hij zich hier niet in het afgetrokkene wil aangemerkt hebben , naar zijn Godlijke natuur, of als de Zoone Gods; maar als de gezondene Zoon, het vleescbgewordene woord de Middelaar; en de Vader niet in het afgetrok- ks-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 22—24. 30 kene; maar zoo als die, naar de betrekking tot het werk der verlosfing, moet befchouwd worden, als de geene, die den luister der Godheid in den Borg handhaaft, en, na die gehandhaafd te hebben, den Borg verhoogt; want het was een oordeel, dat Hem was overgegeeven van den Vader. — Het oogmerk daar in was, op dat allen den Zoon zouden eeren, gelijk zij den Vader eeren, die Hem gezonden had; wederom een blijk, dat de Zoon wordt aangemerkt als gezonden. — De reden ook, waarom de Vader Hem magt gegeeven had om gerichte te houden, verklaart Hij te zijn, om dat Hij des menfchen Zoon was, vs. 27, en derhalven als Richter zichtbaar kon verfchijnen en vonnis fpreeken. — Ea Hij zegt in het oordeelen te zullen handelen naar den wil des Vaders, die Hem gezonden had, vs 30. Intusfrhen blijft dit zeker, dat Hij de waereld niet zou kunnen oordeelen, indien Hij niet de Zoone Gods was; want daar toe wordt vereischt alweetendheid, almagt en oppergezag. Hierom dat Hij , in dit voorftel, de benaaming van Zoon wederom behoudt, en zegt, dat de Vader al het oordeel aan den Zoon had overgegeeven; offchoon de overgifte aan Hem gefchied was, niet als Zoon, maar als Middelaar. Voor het overige hebben deeze woorden geen nadere opheldering noodig. Alle oordeel kan wel aanduiden het geheele oordeel, Matth. VIII: 32. XXVII: 45; doch de tegenftelling: de Vader oordeelt niemand, toont dat jesus bedoelt, altans mede bedoelt, een oordeel over allen, gelijk Hij laat volgen : op dat zij allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. De Vader nu wordt gezegd , alle oordeel aan den Zoon te hebben over- II. deel. V ge-  3o6 VERKLAARING van heï gegeeven, in den zelfden zin, als wij Hoofdd. IIÏ; 35, ontmoet hebben, dat de Vader alle dingen in zijne hand gegeeven had; zoo dat het geene wij daar over gezegd hebben, ook hier, ter opheldering, dienen kan. Het oogmerk, waartoe Hem alle oordeel was? overgegeeven, legt Jesus open, zeggende: op dat zij allen den Zoone eeren, gelijk zij den Vader eeren. Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die Hem gezonden heeft, vs. 23, dat is: op dat zij allen verpligt zouden worden, en aandrang hebben, om den Zoon te eeren, gelijk zij hebben om den Vader te eeren. Iemand te eeren is zijne voortreflijkheid, of meerderheid te erkennen, en die erkentenis met woorden en daaden uit te drukken. God te eeren, in den nadrukkelijkflen zin genoomen, bevat in zich, dat wij zijne oneindige voortreft lijkheid, hoogheid, en oppergezag, naar de ontdekking, welke Hij daarvan in zijne werken en wegen, als ook in zijn woord geeft, erkennen; Hem onze begeerten met nederbuiging voor, en aanbidding van Hem voordraagen, overtuigd dat Hij dezelve tan en wil vervullen; ons aan zijn oppergezag volkomen onderwerpen, zijne bevelen gehoorzaamen; zijne weldaaden met nederige dankerkentenis beantwoorden, en zijne groote daaden vermelden; alles voorvloeiende uit liefde tot Hem, waar door wij ons in zijne heerlijkheid verblijden, in de gemeenfchap met Hem onze zaligheid Hellen, en in de gelijkvormigheid aan Hem onze hoogde volmaaktheid. Zoo eert Hem al zijn volk; doch in een flaauwerenr zin wordt men gezegd God te eeren, wanneer men zij-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 22-24. 307 zijne heerlijkheid erkent, offchoon niet met de vereischte aandoeningen, en uitwerkingen; zoo eeren Hem alle godloozen , die in 'hunne ftraffen dezelve! ontwaar worden. De Vader nu had zijne Godlijke heerlijkheid kenbaar gemaakt, Iti de fchepping; onderhouding eri regeering der waereld, als ook, door de openbaaring;, Welke Hij gegeeven had, aangaande het voorneemen zijner genade, om, op grond van eene voldoening, die door een Verlosfer zou worden aangebragt, zondaaren te zaligen. Hij moest derhalven zijn het voorwerp van eer en dienst; en weigerde men Hem dezelve te bewijzen, zou men eenmaal door het gevoel van zijnen toorn, gedrongen! worden zijne heerlijkheid te erkennen. Maar ook moesten allen den Zoon eeren, gelijk den Vader. Het woord gelijk drükt uit, of eene zekere gelijkvormigheid, of eene eveii gelijkheid: eene gelijkvormigheid, wanneer er gefprooken wordt van perfoonen, of zaaken, die vari een verfeheidene natuur zijn; of eène evengelijkheid, wanneer zij zijn van dezelfde natuur. Jesus' bedoelt niet eene eere, welke met die des Vaders eenige overeenkomst had, maar eene evengelijkei Immers de Joden hadden Hem befchuldigd, dat Hij, God zijnen Vader noemende, zich Gode evengelijk maakte. Indien nu dit een verkeerd befluit ware, en Hij niet wilde gehouden worden Gode gelijk te zijn, dan had Hij in zijne vei antwoording' zorgvuldig moeten vermijden eene uitdrukking, welke eene evengelijkheid kon te kennen geeven, en. veei eer rondelrjk verklaaren, dat Hij, niet gel jk de Vader;' moest geëerd worden. — Hij had ook zich dezelfde werken, die des Vaders werken waren , toegéY 2- ffioisTt  3oS VERKLAARING van het kend, en moest derhalven denzelfden eerdienst ontvangen; want moest de eerdienst des Vaders geregeld zijn naar de Godlijke heerlijkheid, welke in zijne werken doordraaide; zoo moest dan ook de Zoon, die zelfde eerdienst beweezen worden, als die dezelfde werken deed. — Daarenboven, 't geen Hij hier van zich getuigt,. naamlijk, dat Hij de Richter der waereld zijn zou, gaf mede eenen indruk van de Godlijke waardigheid van zijn Perfoon. — Gelijk er dan ook geene Godlijke eerbewijzingen zijn, of zij worden in de H. Schrift omtrent Hem gevorderd: dit wordt bij andere gelegenheden aangetoond. Ik zeg alleen, dat wij in de Brieven der Apostelen daarom dikwerf, dan met opzicht tot den Vader, dan met opzicht tot den Zoon, leezen : Hem zij de heerlijkheid', de kracht, en de dank ■ ztgging tot in alle eeuwigheid; en Hij en de Vader in de lofzegging van Engelen, gezaligden en van al het fchepfel, worden famengevoegd, Openb. V: 13. De grond, om Hem te eeren, gelijk men - den Vader eeren moet, is de Godlijke natuur en haare wezenlijke en oneindige voortreflijk heden; want Godsdienftige eer heeft daar toe opzicht, en is eene erkentenis daar van. Maar daar (Hij onderfcheidenlijk fpreekt van het eeren van den Vader en van den Zoon, zoo is Hij het voorwerp van Godsdienftige eere, niet enkel en volftrekt als God befchouwd, gelijk ook de Vader niet is, maar, gelijk deeze onderfcheidenlijk het voorwerp van eerdienst is, in het geene Hem perfoneel eigen is, en derhalven als de Vader des Zoons, de eerfte in orde en wijze van beftaan en werken, en die naar een vrij magtig welbehagen zondaaren heeft willen zaligen mag-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 21-24. 3°9 door Hem, zijnen Zoon, zoo is Hij het voorwerp van eere, niet volftrekt als God, maar als de Zoone Gods, als Godmensch en Verlosfer befchouwd. Terwijl de beweegredenen tot het eeren van elk der Godlijke Perfoonen ontleend worden uit hunne werken en weldaaden, welke ieder, en dus ook den Zoon, op een bijzondere wijze zijn toe te kennen. Allen moesten dan die zelfde Godsdienftige eere den Zoon toebrengen., als den Vader; en die Hem dezelve weigerden, zouden in hunne ftraffe weeten en ondervinden, dat zij den Heer der heerlijkheid verfmaad hadden. Op dat nu allen den Zoon eeren mogten, had de Vader Hem al het oordeel overgegeeven. Die overgifte had alle zekerheid; want, dat de messias de Heer en Richter der volken zijn zou, was voorzegd, en dat jesus de messias was, en tot een Heer en Richter over allen gefield was, zou door zijne verhooging ten vollen blijkbaar worden. Die overgifte van al het oordeel aan den Zoon was gefchikt om Hem te doen eeren, niet dat zij de grond was, op welken Hij, gelijk de Vader moest geëerd worden, deeze lag, gelijk wij gezegd hebben, daar in alleen, dat Hij Gode evengelijk was, of de Godlijke natuur bezat; maar zij keverde een bewijs daar van op; en de Vader gaf op deeze wijze zijnen wil, dat allen den Zoon gelijke eere als Hem zouden toebrengen, te kennen. Hij deed zulks om dat de Godlijke heerlijkheid van den Zoon tot nog toe minder was bekend geweest; en de Zoon de geftalte van een dienstknecht had aaiigenoomen, en op dat niemand denken zou, dat de Zoon deswegen zulk eene eere niet toekwam; want zou Die, in de aangenoomene menschheid, als V 3 Rich-  VERKLAARING van het Richter verfchijnen en de waereld oordeelen, zoo. bleek, dat Hij de Godmensen was, en het gaf den fterkften aandrang tot het aanneemen van zijne leer, tot het onderwerpen yan zich zelven aan zijne bevelen , tot het vertrouwen op, en het aanbidden erj yerfïeerlijken van zijn Perfoon. En van wat belang het ware den Zoon te eeren, kon men opmaaken uit het verband, tusfchen de eere van den Vader en den Zoon, jesus zegt: die den Zoon piet eert, eert den Vader niet, die Hem gezonden heeft. De bijvoeging: die Hem gezonden heeft, flrekt niet, om de reden aan te wijzen, waarom men den Zoon moest peren, gelijk den Vader; want jesus had dezelve flaar in gelegd, dat Hij Gods Zoon was, en het zelfde werkte met den Vader, en op gelijke wijze; maar die bijvoeging moet befchouwd worden in verT hand met den naam van Zoon: zoo dat jesus zich niet aanmerkt als een gezonden dienstknecht, maar als den gezonden Zoon van God; en dient om aan te toonen, dat de Zoon, zoo als Hij nu gezonden en in het Vleeschverfcheenen was, moest geëerd worden, gelijk de Vader. Deed men dit niet, dan eerde men G/od, zijnen Vader en Zender, niet; want valt, in het algemeen, de verachting van een Gezant op zijnen Zender, hoe veel te meer van den gezondenen Zoon, die het affchijnfel van 's Vaders heerlijkheid is, en het uitgedrukte beeld zijner zelfftandagheid, op den Vader zelven; zoo lief dan den Vader -eijn eigene eere was, zoo lief was Hem ook de eere van zijnen Zoon; Hij had ze daarom ook in veiligheid gefield, door Hem alle oordeel over te geeven. • De Joden, derhalven, hadden voor zich wel toe ts ?ien?  EUANGELIE van JOANNES. H. V: aa-24. 311 zien; want door Hem, den Zoon, te verklaaren voor eenen Godslasteraar, deeden zij ook den Vader de grootfte fmaadheid aan; en alle eere, welke zij Hem, meenden toe te brengen, was verwerpelijk in zijne oogen, indien zij zijnen Zoon verwierpen, in en door wien Hij alleen recht gekend, en behaaglijk gediend werd. Hier op laat jesus volgen de betuiging: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, die mijn woord hoort, en gelooft Hem, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis; maar is uit den dood overgegaan in het leven. Zij komt, naar ons oordeel, in, als een aandrang om Hem, gelijk den Vader te eeren, en deswegen het getuigenis, dat Hij van zich zelven en de Vader van Hem gaf, aan te neemen, en volgens dat getuigenis Hem te erkennen voor den Zoone Gods, Gode evengelijk, als waar van in het laatfte gericht alles zou afhangen. Zulk een, die zijn woord hoorde, en geloofde den geenen, die Hem gezonden had, had voor het oordeel niet te vreezen. Iemands woord te hooren, en iemand te gelooven zijn uitdrukkingen, die, wat het wezen der zaak aangaat, het zelfde te kennen geeven. 't Is alleen om de wel vloeiendheid van ftijl, dat men het gebruik van het zelfde woord vermijdt, en met een gelijkluidend verwisfelt. Jesus bedoelt door zijn woord, naar den Hebreeuwfchen fpreekmanier, zijne leer. De voornaame inhoud daar van bragt mede dat Hij was de chrïstus, de Zoon des leevendigen Gods, op wien zondaaren cot zaligheid hun vertrouwen vestigen moesten. Zij V 4 was  312 VERKLAARING tan het was zijne leer, Hij droegze voor, en droegze voor als een Gezant niet alleen, of gelijk andere Propheeten; maar als de gezondene Zoon, die op zijn eigen gezag geloof kon vorderen; waarom, daar dePropheetenzich beriepen op God hunnen Zender, en zeiden: zoo zegt de Heere, Hij zich beroept op zijne eigene geloofwaardigheid, zeggende: voorwaar, voorwaarzeg ik u. Die nu zijn woord hoorde, geloofde ook den geenen, die H m gezonden had; want zijn woord was ook des Vaders woord, en het geene Hij verklaarde, verklaarde de Vader door Hem, Hoofdd. VII: 16. Xff: 44. De famenvoeging van het geloof in Hem en in den Vader had hier zijne reden. Hij beweerde tegen de Joden, dat Hij Gods Zoon was, Gode evengelirk; Hij had daarom verklaard, dat zijne en des Vaders werken dezelfde waren; zoo nu was het ook met zijne leer, die was zijne en des Vaders leer, en derhalven was het geloof in Hem en het geloof in den Vader van eikanderen onaffcbeidenlijk, ff. XIV: 1. Hij zegt niet, die mij eert en den Vader eert, offchoon Hij ten doel heeft, daar op aan te dringen; maar fpreekt van zijn woord te hooren, en te gelooven den geenen, die Hem gezonden had; om dat men, zonder het geloof, noch Hem, noch den Vader eeren kon, en het eeren van Hem en den Va. der daar uit voortvloeide; want de kennis van den Vader en den Zoon verkrijgt men alleen uit hun getuigenis, waar door zij zich aan ons openbaaren; en wanneer men zich op het zelve verlaat, en zijne erkentenis van den Vader en Zoon regelt naar deszelfs inhoud, dan wordt en de Vader en de Zoon het voorwerp van Godsdienftige eere. Geen wonder dan, dat die des Heilands woord hoort, en gelooft den geenen die Hem gezonden heeft,  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 22-24. 313 heeft, in het gerichte dat Hij zal houden, en door den Vader Hem is overgegeeven, niet te vreezen heeft. Hij heeft, zegt jesus, het eeuwige leven. Hij heeft het recht, en een zekere verwachting op het zelve. Hij heeft ook voor het oordeel niet te duchten; hij komt niet in de verdoemenis, of (naar de beteekenis van het grondwoord) niet in het oordeel, of gerichte. Eigenlijk wordt iemand gezegd. in het gerichte te komen, niet, in het algemeen, wanneer Hij voor het zelve veifchijnt; maar, wanneer hij fchuldig is, en daar voor wordt gedaagd , om, wegens zijne misdaad gevonnisd en geftraft te worden. Maar zoo is het niet gelegen met iemand die gelooft, deeze is overgegaan uit den dood in het leven. Wij ontmoeten het zelfde gezegde, 1 Joann. III: 14. Wij weeten, dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven , dewijl wij de broeders liefhebben; die zijn broeder niet liefheeft, blijft in den dood. Uit vergelijking van deeze woorden zien wij, dat jesus van den dood fpreekt, in eenen verbloemden zin, en daar door bedoelt den ftaat der zonde, waar in men het leven, dat het waare leven is, mist; en derhalven niet zeggen wil, dat een die gelooft, bij de opftanding, uit den dood tot het leven zal overgaan; maar den geest des levens is deelachtig geworden, waar door hij Gode leeft. Dit zoo zijnde, is zulk een ook niet meer aan de ftraf onderworpen, gelijk zij, die nog der zonde dienstbaar zijn; hij zal uitgaan, niet totdeopjlanding der verdoemenis, maar tot de opjlanding des levens ,vs. 29. Zoo heeft dan jesus zijne magt om dooden op te wekken, vs. 12; en zijn recht om de waereld te •ordeelen, vs. 22—24 voorgedraagen. Hier op laat V 5 Hij  3i4 VERKLAAR ING- van het Hij nu volgen, hoe Hij beiden zou uitoefenen. Voor eerst, dat Hy de dooden zou opwekken, vs. 25, 26; en, ten tweeden, gerichte houden, vs. 28—30. vs. 25. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: de uure komt, en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de ftemme des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben zullen leeven. 26, Want gelijk de Vader het leven heeft in zich zelven, zoo heeft Hij ook den Zoon gegeeven het leven te hebben in zich zelven. Het kan in bedenking komen, of Hij bedoeld hebbe, eene opwekking, in den eigenlijken zin, dan in een verbloemden; of eene opwekking van zondaaren, uit hun geestlijken doodftaat. Stelt men het eerfte, dan zou de opwekking, hier gemeld, moeten zijn, of de algemeene, ten laatften dage, of die van fommigen, geduurende zijne omwandeling op aarde. De algemeene kan het niet zijn; want daar van fpreekt Hij vervolgens, vs. 28, 29, en met een aanmerkelijk onderfcheid: hier noemt Bij dooden, eene benaaming, fomtijds zinnebeeldig genoomen; daar van die in de graaven zijn: hier fpreekt Hij van dooden, niet alle dooden, gelijk daar van allen die in de graven zijn: hier zegt Hij, dat zij zouden leven; daar, dat zij zouden op/laan, of tot verdoemenis, of ten leven: hier meldt Hij eene opwekking die eerlang zijn zou, zeggende ; de uure komt; en is nu, dat de dooden zullen hooren, enz; daar alleen, de uure komt. Hij heeft ook niet op het oog de opwekking van fommigen, geduurende zijne omwandeling op aarde; want de opwekking komt hier ia als een van de ken,  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 25, 26. 315 grooter werken, welken de Vader den Zoone toonen zou, en derhalven als nog niet gefchied daar jesus waarrchijnlijk reeds dooden had opgewekt, Matth. XI: 5- Maar wat hier ook van zij., de woorden: de uure komt en is nu, dat de dooden zullen hooren de ftemme des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben zullen leven, geeven ons een denkbeeid: voor eerst, van eenen tijd, die beflemd Was, en daar door onderfcheiden, dat dooden zouden worden opgewekt, in den zelfden zin, als jesus tot de Samaritaanfche vrouwe zeide: de uure tornt, en is nu, dat de waare aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid, Hoofdd. JV: 21, 23; en, ten tweeden, ligt ook in die woorden opgeflooten dat een aanmerkelijk aantal dooden leven zouden. Maar men vindt in 's Heilands leeven geen tijdvak, 't welk daar door onderfcheidenlijk geteekend was, dat Hij dooden opwekte; en de voorbeelden, die wij daar van aantreffen zijn weinigen, of bijna geenen, in vergelijking van de kranken, welken Hij genas. Wij leezen alleen van het dochterken van jairus, Luc. VII. van den Jongeling te Nain, Luc. VIII; en van lazarus Joann. XI, als door Hem opgewekt. Er is derhalven niet over, dan de opwekking van dooden hier te neemen in een verbloemden zin, of van eene geestlijke opwekking, waar toe ons ook het verband leidt; want jesus had in het onmidde-r lijk voorgaande in deezen zin gefprooken, van zulken, die uit den dood waren overgegaan tot het heven; zoo dat, wanneer Hij daar op laat volgen: de uure komt, en is nu, dat de dooden zullen hooren enz. natuurlijk het denkbeeld valt op een geestlijke opwekking. Waar bij nog komt, dat Hij vervol-  316 VERKLAARING van het volgens een eigenlijke opwekking bedoelende, fpreekt Van zulken, die in de graven z>jn. Vraagt men, welke perfoonen Hij onder de zinnebeeldige benaaming van dooden bedoelt? zoo antwoorden wij, dat Hij, onzes oordeels, bepaaldelijk de Heidenen op het oog heeft. Want — Hij bad onder de Joden reeds in verfcheidenen door zijn genadekracht het beginfel des geestlijken levens verwekt, daar de opwekking van welke Hij hier fpreekt, nog aanftaande was. — Heidenen konden ook in nadruk als dooden geteekend worden. —- De aanmerkelijke verandering, niet van een of ander enkel perfoon, maar van een volk, dat in een doodftaat was, behoorde onder de grooter werken, die een treffend bewijs zouden opleeveren, dat Hij was de Zoone Gods, Gode evengelijk. En — de bekeering der Heidenen was eene gebeurtenis, waar voor een tijd beflemd was, die, als daar door ook onderfcheiden, in de voorzeggingen was gekenmerkt. Jesus noemt ze dooden, hoedanigen, naar den zinnebeeldigen flijl der Schrift, de zulken zijn, die het geestlijk leven misfen, God noch kennen, noch liefhebben, noch vrede met God genieten; maar in tegendeel, verkeeren in onkunde, dwaaling, begeerlijkheden, angst en vreeze. Zoo» danig is de ftaat van alle menfchen van natuure, waarom zij aangemerkt worden, als dood in zonden en misdaaden, Eph. III: 5. Zoo was het in nadruk met de Heidenen gelegen, van welken paulus zegt, Eph. IV: 18, 16: dat zij verduisterd waren in het verftand, en vervreemd van het leven Gods, door de onweetendheid, die in hun was, en da verharding hunner harten; en ongevoelig geworden zijn-  EUANGELIE van JOANNES. H. V-. 25, 26. 317 zijnde, zich overgegeeven hadden tot ontuchtigheid, om allerlei onrein gneid gieriglijk te bedrijven. Voor zulken fcheen geene verwachting te zijn, zoo min als dat dooden herleeven zullen: dan, voor den Heere was niets te wonderlijk; zij zouden hooren de ftem des Zoons Gods, en die ze gehoord hadden zouden leven. De nadruk valt hier op den naam Zoone Gods, als waar in de reden lag, dat de dooden zijne ftem hoorende, zouden leeven. Door de jïem des Zoons Gods bedoelt jesus hier niet het woord des Euangeliums, en derhalven door het hooren niet het geloof aan het zelve, noch door het leven het eeuwige leven, 't welk op het geloof volgt, en daar aan verbonden is; maar door de jlem des Zoons Gods verftaat Hij de magt, welke Hij, in der Heidenen herftelling uit het zedelijk verderf, en de verwekking van een geestlijk leven in hun, zou uitoefenen; want Hij fpreekt niet, gelijk in het naastvoorgaande, van zijn woord; maar van zijne stem te hooren, gelijk Hij terftond wederom laat volgen, dat, die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren. Eene fpreekmanier, welke in de Schrift meermaalen voorkomt, om aan te duiden Gods krachtdaadige werking, waar door Hij, als op een enkel bevelwoord, iets oogenblikkelijk daarftelt; bij voorbeeld, Pfalm XXXIII: 9: Hij fpreekt, en het is er; Hij gebiedt en het ftaat er, en Rom. IV: 17: God maakt de dooden levendig; en ro:pt de dingen, die niet zijn, als of ze waren. Hierom dat jesus, bij de opwekking van dooden, voegde het bevelwoord: ik zegge u, ftaat op, ten blijke, dat Hij zijn almagt uitoefende, Luc. VII: 14. VIII: 54. Joann. XI: 43; dit geeft Hij dan ook hier te kennen, wanneer Hij zegt, dat de  3iS VERKLAARING van hét de dooden zullen hoeren de ftem des Zoons Gods. Het gevolg zou dan ook niet feilen; want die ze gehoord hadden, zouden keven, dat is^ zij zouden, wanneer Hij zijn Godlijk alvermogen omtrent hen uitoefende, terftond leeven: 't Igeen dan overeenkomt met zijn voorig gezegde, dat de Zoon leeyendig maakt, dien Hij wil; en dan hangt het volgende, vs. 26, met dit gezegde, gevoeglijk famen, als behelzende de de reden, waarom Hij zulk een vermogen kon uitoefenen. Deeze ftaatsverwisfeling der Heidenen was aanftaande, en de tijd was als reeds daar, waarom Hij zegt: de uure komt, en is nu. Zij was vastgemaakt aan de tijden van den messias. Want dan zou de middenmuur des affcheidfels, of de bijplegtige wet, waar door de Heidenen afgefcheiden waren Van het volk Gods, afgebrooken worden, en de Geest in eene overvloedige maate uitgeftort, 't geen Uoodig was, zou het Euangelie met vrucht onder de volken gepredikt worden. Jesus was, als de Messias, verfcheenen, en men befpeurde reeds in de beginfelen, dat Hij gekomen was tot heil der Heidenen; Hij riep tollenaaren en zondaaren, die met hun gelijk gefield werden, tot bekeering. Dan, daar tot het leevendig maaken van dooden •niet minder behoordt dan eene fcheppend alvermogen, en zulk een vermogen zijn grondflag hebben moet in een oneindige, of Godlijke natuur, zoo geeft jesus, die zich het zelve had toegekend, te verftaan , hoe Hij dezelfde Godiijfce natuur had met den Vader, zeggende: gelijk de Vader het leven heeft in zich zelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeeven het leven te hebben in zich zelven, vs. 26. tiet  EUANGELIE van JOANNES. Fa V: 25, 26. 319 Het leven te hebben in zich zelven, zou, naar het oordeel van fommigen, niets anders aanduiden, dan te leven, even als kennis, geloof, liefde, droefheid, enz. te hebben, hetzelfde zou zeggen, als te kennen, te gelooven, lief te hebben , bedroefd te zijn, Matth. XXI: at. Mare. IV: 14. 1 Cor. XIII: 3. Joann. XVI: 22. Nochtans, wel ingezien, ftaan alle zoodanige gezegdens niet gelijk; want de zin hangt af van het naamwoord, dat bij het werkwoord hebben gevoegd wordt, bij voorbeeld, geloof te hebben is onderfcheiden van te gelooven; het eerfte heeft opzicht tot het geloof, als een beginfel, dat iemand heeft en hthoudt; het andere, op de werkzaamheid, of oefening van het geloof, welke kan worden afgebrooken. Maar, behalven dit, de zegswijze van iets te hebben in zich zelven verfchijt van de gemelde voorbeelden, en wordt altoos gebruikt van een inblijvende eigenfehap, of van iets, dat tot de perfoon, van welken gefprooken wordt, behoort; zod leezen wij van de liefde Gods in zich zelven te hebben, H. V. 42; Leven in zich zelven te hebben, H* VI: 53- Jesus onderftelt, als een bekende en zeke* re zaak, dat de Vader het leven heeft in zich zelven. Moeten nu alle gezegden , n;ar de natuur van* de Onderwerpen worden toegepast, zoo ook de fpreekwijs van het leven in zich zehen te hebben. Van menfchen kan dit in een zekcen zin gezegd worden, zoo als blijkt uit de aangehaalde plaats, H. VI: 53. Maar wordt dit van den Vader gezegd,zoo geeft dit te kennen: dat Hij, als de waarachtige God, van zich zelven eeuwig en noodzaakliik beftaat, dat Hij leeft, en weikzaam is door een oneindig verftand en  32o VERKLAARING van het en wil: hier van dat God meermaal omfchreeven wordt, als de kevendige God, Deut. V: 36. XXXII: 40. Matth. XVI: 16, en daar door onderfcheiden van de nietgoden der volken, Pf. CXV: 5. Jer. X: 10, en de Vader genaamd wordt de levende Vader, H. VI: 57. Dus is Hij dan ook de levensbron, magtig om het leven mede te deelen, en het aan dooden weder te geeven. Gelijk nu de Vader het leven heeft in zich zelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeeven het leven te hebben in zich zelven. Dit bevat de twee waarheden in zich, die in den naam van Zoone Gods, in kracht genoomen, liggen opgeflooten. Vooreerst, met opzicht tot zijne natuur, als hebbende dezelfde natuur met den Vader, en dus Hem evengelijk: de Zoon heeft, gelijk de Vader, het leven in xich zelven. Ten tweeden, met opzicht tot zijn perfoneel beflaan, of zijne betrekking op den Vader: de Vader heeft Hem gegeeven het leven te hebben in zich zelven. Het eerfte gezegde, dat de Zoon het leven heeft in zich zelven, gelijk de Vader, gevoelt een ieder, dat een denkbeeld geeft van zoodanig eene verhevenheid, dat het Godslastering zou zijn, indien eenig fchepfel, hoe voortreflijk ook, van zich zelven, op die wijze fprak. Ik behoef derlialven naauwlijks aan te roeren de gedrongene verklaaring van hun, die jesus voor niet meer dan een fchepfel houden, volgens welken de woorden niet anders zouden te kennen gee« ven, dan dat Hij magt heeft om zondaaren het eeuwig leven aan te kondigen, en toe te wijzen: eene verklaaring, die geheel tegen het oogmerk inloopt; daar jesus tegen de Joden wil bsweeren, dat Hij zich  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 25, 26. 321 zich met grond verklaard had, voor den Zoone Gods, Gode evengelijk, het welke zij voor Godslastering hielden. — Even blijkbaar is het, dat Hij niet wil te kennen geeven, een vermogen om dooden leevendig te maaken, het welke de Vader aan Hem zou hebben medegedeeld; want, indien Hij onder den rang der fchepfelen behoorde, was dit onmoogelijk, naardien geen oneindig vermogen gelegd kan worden in een eindige natuur; en het leven te hebben in zich zelven, iets meer zegt, naamlijk, den grond van zulk een vermogen, om dooden te doen leeven, en derhalven de Godlijke natuur aanwijst. — Men kan dit gezegde ook niet brengen tot het Middelaars leven, dat de Zoone Gods^ die de menschlijke natuur, tot een beflaan in Hem zelven, had aangenoomen, als de God« mensch leeft; en welk leven de Vader zou gezegd worden Hem gegeeven te hebben, als die de menschlijke natuur in zulk een naauwe vereeniging met den Zoon heeft doen beilaan; want, daar jesus fpreekt van een leven, het welke met dat des Vaders een wezenlijke overeenkomst heeft, zoo kan men hier aan het Middelaars leven niet denken, als het welke Hem in der tijd, door een vrijmagtige hertelling gegeeven is, en, behalven dit, wezenlijk verfchilt van het leven, dat de Vader heeft. Alles bepaalt ons tot het Godlijk leven, 't welk de Zoon heeft, want — jesus geheele Voorftel,vs, 17, ï0_30, was ingericht, gelijk ons tot dus verre reeds gebleeken is, om tegen de Joden te beweeren, dat Hij de Zoone Gods in kracht was, Gode evengelijk, en derhalven met den Vader de zelfde natuur had. Hij had deswegens verklaard, hoe zijne en des Vaders werken de zelfde waren; als ook hoe Hij op II. deel, X ge-  S9t VERKLAARING van het gelijke wijze moest geëerd worden; en Hij geeft hie? reden, waarom op zijn enkel bevelwoord de dooden zouden leeven, en Hij zulk een oneindig vermogen kon uitoefenen: die reden nu lag daar in, dat Hij de Godlijke natuur, of het leven in zich zelven had, gelijk de Vader. — Het voorftel leidt ons ook daar toe, want de naamen van Vader en Zoon geeven een denkbeeld van de zelfde natuur, of van het zelfde leven; wanneer dan hier bij komt, eene verklaaring, dat de zoon het leven heeft in zich zelven, gelijk, de vader, zoo kan men niet anders denken dan op een leven, 't welk den Zoon, als Zoon, eigen is. — Daarenboven noemt jesus zich, in het geene Hij onmiddelijk hier op laat volgen, met onderfcheiding, den Zoon des menfchen, toen Hij fprak van het geeven van eene magt van gerichte te houden, en derhalven van iets, dat Hem, als Middelaar aangemerkt, gegeeven was; zoo dat, wanneer Hij zich in onze woorden Gods Zoon noemt, Hij fpreekt van het geene tot zijne Godlijke natuur opzicht heeft. Derhalven, wanneer Hij zegt, dat de Zoon het leven heeft in zich zelven, gelijk de Vader, dan verklaart Hij daar mede, dat de Zoon ook een volftrekt eeuwig en noodzaaklijk beftaan heeft, en werkzaam is door een oneindig verftai.d en wil; waarom Hij ook, door een oneindig vermogen, het leven kon verwekken, of dooden kon doen leeven: zijnde ééne onverdeelde Godlijke natuur, en het leven, dat tot die natuur behoort, de natuur en het leven ook van Hem den Zoon; waarom Hij zeggen kon: Ik en de Vader zijn één, H. Xx^o; en dat de Vader in Hem en Hij in den Vader was,H. X: 38. XIV: 10,11. In de orde en wijze echter van de Godlijke natuur,of het leven te hebben, was dat onderfcheid, het welke in de  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 25, 26. 323 de naamen van Vader en Zoon ligt opgeflooten: dit is de andere waarheid welke jesus leert, zeggende, dat de Vader den Zoon gegeeven heeft het leven te hebben in zich zelven. Men moet, om dit gezegde wel te verftaan, de geheele fpreekwijs opvatten. Het woord geeven wordt wel gebruikt van het geene aan christus, door een goedgunftigen wil des Vaders gegeeven is; maar daar uit volgt niet, dat het hier in deezen zin genoomen en derhalven het Middelaars leven bedoeld wordt; want de zin van het woord geeven wordt bepaald dooide zaak, welke gegeeven wordt. Het oordeel over te geeven, gelijk ons, vs. 22, is voorgekomen; magt te geeven, om gerichte te houden, zoo als terftond volgt, vs. 27, verfchilt van dit gezegde dat de Vader den Zoon gegeeven heeft het leven te hebben in zich zelven; en het leevert geen meer bedenking op, hoe, ten opzichte van het Godlijk leven, de Vader kan gezegd worden, dat aan den Zoon gegeeven te hebben, dan de naamen van Vader en Zoon opleeveren, en dat de Zoon gezegd wordt van den Vader gegenereerd, of gebooren te zijn, Pf. II: 7. Spreuk. VIII: 22. Men moet in alle zoodanige gezegden, die van het menschlijke ontleend zijn, en van God gebruikt worden, het onvolmaakte affcheiden. Allé de bedenkingen, tegen de hier nedergeltelde waarheid, zijn ontleend van het geene van het mededeelen van leven onder de menfchen, door geboorte, plaats heeft, en men te onrecht overbrengt. De Schrift wil ons alleen aanduiden, dat er in de wijze van het beflaan des Zoons van den Vader een zekere overeenkomst is met eene geboorte, fchoon voor ons, als zijnde eene verborgenheid, onbevattelijk. X 2 Uit  $04 VERKLAARING van het Uit het voorgeftelde bleek dan, hoe Hij met grond gezegd had, dat, gelijk de Vader de dooden opwekt en leevendig maakt, zoo ook de Zoon leevendig maakt die Hij wil, vs. ar; en de dooden, wanneer zij de ftem des Zoons Gods hoorden, zouden leeven, vs. 25. Hij had, gelijk de Vader, het leven in zich zelven, en dus een oneindig vermogen, het welke noodig is om dooden te doen leeven. Er was nog een tweede werk, waar uit de Godlijke heerlijkheid van den Zoon blijken zou, naamlijk, het houden van het algemeen gerichte. De grond waar op men dit verwachten mogt, had Hij reeds voorgefteld, vs. 22, 23. Nu draagt Hij voor, waarom het aan den Zoon was overgegeeven, vs. 27; dan, dat Hij, naar die magt, het gerichte zou houden, vs. 28, 29; en, daar op, hoe Hij, in de uitvoering van het zelve, zou te werk gaan, als Gods gezondene Zoon, vs. 30. vs. 27. En heeft Hem magt gegeeven ook gerichte te houden, om dat Hij des menfchen Zoon is. 28. En verwondert u daar niet over; want de uure komt, in welke alle die in de graven zijn zijne ftemme zullen hooren, 29. En zullen uitgaan; die het goede gedaan hebben tot de opftandinge des levens; en die het kwaade gedaan hebben tot de opftandinge der verdoemenisfe. 30. Ik kan van mij zelven niets doen. Gelijk ik hoore, oordeele ik: en mijn oordeel is rechtvaardig; want ik zoek niet mijnen wille, maar den wille des Vaders die mij gezonden heeft. De fpreekwijs van gerichte te houden geeft een denkbeeld van een openbaar gerichte, zie Jud. vs. 15  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 27—30. 325 15, en dat wordt ook hier bedoeld. Men vergelijke 't geen wij, bij vs. 22, gezegd hebben. Een gerichte, waar bij niet alleen de fchuldigen veroordeeld, maar ook de rechtvaardigen vrij gefprooken worden. Magt om gerichte te houden, is een wettelijke magt en recht, om, als Richter, te vonnisfen, zie Matth. IX: 6. Openb. XXII: 14. 1 Cor. IX: 12. Jesus zegt dan, met andere woorden, het geene Hij, vs. 22, had uitgedrukt, dat Bern al het oordeel was overgegeeven. Hij heeft ook hier, gelijk in dat gezegde, het laatfte oordeel op het oog, zoo als blijkt uit het geene Hij onmiddelijk laat volgen, vs. 28—30. Hij verklaart de reden, waarom Hem de magt gegeeven was om het zelve te houden, naamlijk, om dat Hij des menfchen Zoon was. Van deeze benaaming hebben wij, bij Hoofdd. I: 52, het noodige ter opheldering gezegd. In het oorfpronglijke leezen wij, zonder het lidvvoordje des: om dat Hij eenes menfchen Zoon is; 't geen enkel te kennen kan geeven, dat Hij een menfchenkind, een mensch was; maar men kan de woorden ook vertaaien, met de onzen: om dat Bij des menfchen Zoon is; want het lidwoordje wordt fomtijds niet gevonden; ook dan, wanneer er met bepaaling, of nadruk, een zekere zaak, of perfoon, wordt aangeweezen, Boofdd. IV: 24. Zoo wordt ook bij den naam van Zoone Gods het zelve fomtijds achtergelaten, Matth. XIV: 33. XXVII: 43. Luc. I: 35; en dan zou jesus zich aanwijzen voor den Perfoon, die in het gezicht, het welk daniel vertoond werd, als een Zoon des menfchen, voorkomt, Dan. VII: 13, 14. Hoe men het ook neeme, maakt het geen wezenlijk verfchil; want aan de eene zijde is blijkbaar, X 3 dat  Vi6 VERKLAARING van het dat jesus de benaaming van Zoon des menfchen uit dat gezicht ontleend heeft, en, fpreekende van de magt, aan den Zoon des menfchen gegeeven , de aandacht tot het zelve leidt, als waar in ook gemeld wordt, hoe aan den Zoon des menfchen de magt en heerfchappij werd overgegeeven; maar aan de andere zijde is dit ook zeker, dat de reden, waarom Hem de gemelde magt gegeeven was, niet daar in lag, om dat zulks van den messias was voorzegd; (want eigenlijk gefprooken gebeuren de dingen, niet om dat zij voorzegd zijn; maar zij zijn voorzegd, om dat zij moesten gebeuren) maar daar in dat Hij eenes menfchen Zoon was; waarom Hij ook in het gemelde gezicht als zoodanig voorkwam. Intusfchen kan het, in den eerften opllag, vreemd fchijnen, dat den messias het gerichte zou zijn overgegeeven, om dat Hij eenes menfchen Zoon was; hierom dat fommigen het famenvoegend woordje niet als redengeevend opvatten, noch vertaaien om dat; maar alhoewel, niettegenftaande; Hij heeft Hem magt gegeeven, alhoewel Hij eenes menfchen Zoon is. Nochtans is er geen noodzaak om van de gewoone beteekenis af te wijken; in tegendeel; de waare reden waarom juist de Zoone Gods het gerichte zou houden, is daar in te vinden, dat Hij eenes menfchen Zoon was; want, voor eerst, daar zij, die geoordeeld moesten worden, menfchen waren , en geoordeeld naar het geene in het lighaam gefchied was, zoo was eene uitwendige rechtspleeging, en derhalven een zichtbaare verfchijning van den richter, daar mede overeenkomltig; waarom dan de Zoone Gods, als die een menschlijke natuur had aangenoomen, de richter zijn kon. Bij deeze hoofdleden kwam, ten tweeden, dat, indien Hij, die' de  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 47—30. 32* de natuurlijke zwakheden en verzoekingen der menfchen bij ondervinding gekend had, en tot hun heil in het vleesch verfcheenen was , het gerichte hield, een ieder de billijkheid van zijn oordeel zou moeten erkennen. Ten derden, was een luisterrijke verfchijning van Hem, als waereldrichter, eene verhooging, evenredig naar al de fmaadheden, lasteringen en lijden, welken Hij had moeten ondergaan, om dat Hij zich beleeden had te zijn de christus, de Zoon des levendigen Gods; want daar door zou Hij nu aan de geheele waereld, openbaar worden, als de groote God en Zaligmaaker, die ten gerichte kwam om het oordeel, over zijne vijanden uit te brengen tot overwinning, en den geenen die Hem hadden hulde gedaan, de zaligheid toe te wijzen en hen met zich in heerlijkheid op te neemen. Trouwens, dat Hij, naar de magt Hem gegeeven, eenmaal zou gerichte houden, laat Hij volgen, zeggende: verwondert u daar niet over; want de uure komt, in welke alle die in de graven zijn, zijne ftemme zullen hooren, en zullen uitgaan; die het goede gedaan hebben tot de opjlanding des levens; en die het kwaade gedaan hebben tot de opftanding der verdoemenis. Het kwam den Joden ongelooflijk voor, dat Hem die magt gegeeven zou zijn, en misfchien dat hun gelaat en houding dit teekende; waarom jesus zegt: verwondert u daar niet over, of liever, (gelijk het woord meermaalen deeze beteekenis heeft) bevreemt u daar niet over, naamlijk, dat den Zoon des menfchen die magt gegeeven is: de uitkomst zal het leeren: want de uurt komt, in welke alle, enz. X * Het  5*8. VERKLAARING van het Het is blijkbaar, dat Hij thans fpreekt van de algemeene opftanding, in onderfcheiding van de zoo. evengemelde, vs. 25. Hij zegt niet: de uure komt, en ts nu; maar alleen: de uure komt, dat is, zal komen, naamlijk, ten laatften dage. Hij zegt ook niet de dooden; maar allen, en wel met een nadere bepaaling, ten blijke dat Hij fpreekt van eigenlijk geflorvenen, die in de graven zijn, dat is, die tot de aarde, of tot flof zijn weergekeerd (want veele geftorvenen zijn niet begraven.) Deezen nn zouden zijne jiem hooren en dan uitgaan, dat is, door zijn almagtig bevelwoord, herleeven en uit het ftof verrijzen; dit toch is de zin der fpreekwijs, gelijk wij, bij vs. 25, hebben aangetoond. Hier op zou Hij, als richter, hun lot beflisfen; want die het goede gedaan hadden zouden uitgaan tot de opflanding des levens, en die het kwaade gedaan hadden tot de opflanding der verdoemenis. Hij onderfcheidt de menfchen in twee foorten, in zulken die het goede, en zulken die het kwaadègedaan hebben. Hij had zoo even gezegd, vs. 24: die mijn woord hoort en gelooft den geenen die mij gezonden hééft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis het moet derhalven zijne reden hebben, waarom Hii piet zegt, die geloofd zullen hebben, zullen uitgaan tot de opflanding des levens; en die niet geloofd zullen hebben tot de opflanding der verdoemenis; maar fpreekt van hun die het goede en die. het kwaade gedaan hebben. Waarfchijnelijk zal Hij zich thans met deeze verwisfeling hebben uitgedrukt, vooreerst om dat Hij gezegd had, dat de Vader niemand oordeelt; maar den Zoon al het oordeel,, dat is, het oor-  EUANGELIE van JOANNES. H.V:27-30. 32.9 oordeel over allen had overgegeeven, en Hij ook hier fpreekt van het algemeen oordeel. Hij zou derhalven niet alleen oordeelen, die onder het Euangelie, uit het gehoor van het welke het geloof is; maar ook de Heidenen, die alleen onder de wet der natuur geleefd hadden. Ook zou Hij oordeelen, die vóór zijne komst onder de belofte hadden geleefd; beiden waren onderfcheiden van de geenen, welken in Hem, als den verfcheenen Verlosfer, geloofd, of niet geloofd hadr den. Ten tweeden, fchoon men alleen door het geloof een recht ontvangt op het eeuwig leven, komt men echter niet tot de daadelijke bezitting van het zelve, dan in den weg van waare heiligheid; en naardien het oordeel een openbaar oordeel zijn zou, zoo moest de rechtvaardigheid van het vonnis voor een ieder blijken; en dit kon alleen blijken, uit de werken, als de kenmerken van een waar en leevendig geloof, dat het hart gereinigd had, en in de liefde was werkzaam geweest. Maar, offchoon dan jesus, met reden, bij verwisfeling, zich uitdrukt, en fpreekt van zulken, die het goede, en die het kwaade gedaan hebben, zoo fchijnen echter de menfchen niet naar hunne bedrijven onderfcheiden, en tot twee hoofdfoorten te kunnen gebragt worden, naardien die bedrijven gemengd zijn; wie, die het goede deed, bedreef nimmer eenig kwaad? en wie, die het kwaade deed verrichtte nimmer een goede daad? Pan jesus doelt niet enkel op deeze en geene uitwendige daaden; maar op het heerfchend beginfel, en het heerfchend gedrag, daar mede overeenkomftig. Het grondwoord doen, beteekent meermaalen yan iets zijn werk maaken; in deezen zin hebben X 5 wy  33° VERKLAARING van het wij het reeds ontmoet, ff. III: 19—21- z;e 0ok' ff. VIII: 34. 1 Joann. III: 9, 10. Derhalven, die het goede gedaan hebben, zijn zoodanigen, die uit het beginfel van liefde tot God, door het geloof verwekt, hunne daaden naar zijne wet en tot zijn eer getracht hebben in te richten; en die het kwaade gedaan hebben zoodanigen, die, uit het verdorven grondbeginfel, of het bedenken des vleefches, dat vijandfchap is tegen God , zich der wet Gods niet onderwierpen, alleen zich zelven bedoelden, en der ongerechtigheid dienstbaar Helden. Naar dat onderfcheid nu, in beflaan en daaden, zou hun vonnis, en dus hun eeuwig lot onderfcheiden zijn; die het goede gedaan hadden zouden uitgaan tot de opftandinge des levens, dat is, tot den ftaat van eeuwige gelukzaligheid, welke op de opftanding volgen zou, op grond van een rechtvaardigend vonnis: (want het woord opftanding wordt fomtijds genoomen voor den ftaat, die daar op volgt, Luc. XXII: 23,) die het kwaade gedaan hadden tot de opftanding der verdoemenis, of tot den ftaat des verderfs, op grond van een vonnis van veroordeeling. Heeft jesus dus den Joden voorgefteld den grond of reden, waarom de Vader Hem al het oordeel had overgegeeven; heeft Hij daar op hun voorzegd, dat Hij, overeenkomltig de magt Hem opgedraagen, ook eenmaal de waereld oordeelen zou; Hij verklaart hun nog de wijze, op welke Hij daar in zou te werk gaan, zeggende, vs. 30: Ik kan van mij zelven .niets doen. Gelijk ik hoore, oordeele ik, en mijn ooraeel is rechtvaardig; want ik zoeke niet mijnen wille; waar den wille des Vaders, die mij gezonden heeft. Hij  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 27—30. 331 Hij draagt hun dan twee hoofdzaaken voor; de eene heeft betrekking op Hem, als den ZooneGods; de andere op Hem, als die ook eenes menfchen Zoon geworden was: beide wil Hij befchouwd hebben opzichtelijk tot het houden van het gerichte. Wat het eerfte betreft: Hij had gezegd, vs. 19. de Zoon kan van zich zelven niets doen; dit herhaalt Hij; doch met die verandering, dat Hij niet zegt: de zoon kan van zich zelven; maar ik kan van mij zelven niets doen. Dus wilde Hij al het geen Hij van den Zoon getuigd had, vs. 19—26, op zijn Perfoon toegepast hebben; maar, behalven dit, dewijl Hij daar op ook van zich zelven, als den Zoon des menfchen, gefprooken had, en het geene Hij nu zou voorflellen tot Hem niet alleen, als Zoone Gods, maar als die nu mensch geworden was, behoorde, zoo zegt Hij: Ik kan van mij zelven niets doen; want fchoon dit gezegde op Hem, als Zoone Gods aangemerkt, opzicht heeft, zoo is echter het geene Hij laat volgen, mijn oordeel is rechtvaardig: want ik zoek niet mijnen wille; maar den wille des Vaders die mij gezonden heeft, op Hem toepasfelijk, als die mensch geworden was. Hij herhaalt het geene Hij van zijne onaffcheidenlijke werking met, en van den Vader gezegd had; Hij wilde aantoonen hoe dit ook plaats had in het houden van het gerichte, waarom Hij laat volgen: Gelijk ik hoore, oordeele ik. Deeze woorden zouden, op hun zelve befchouwd, kunnen te kennen geeven, dat Hij door zijne leer, [die de leer van zijnen Vader was, en Hij, als Gezant van den Va-  332 VERKLAARING van het Vader gehoord, of ontvangen had, voorfchreef, wat inen, aan de eene zijde, te gelooven en te betrachten, en wat men, aan de andere zijde, te verwerpen, en te vermijden had, en naar deeze regelmaat aankondigde, welke het toekomend lot zijn zou; of ook zouden zij kunnen aanduiden, dat Hij, als een rechtvaardig Richter, op behoorlijk onderzoek, en naar het geene Hij hoorde, oordeelen zou. Maar befchouwen wij deeze woorden in hun verband, dan leeren zij iets anders; want volgens het zelve wordt oordeelen genoomen in den zin van als Richter vonnis te vellen; en daar Hij zijn voorig gezegde: de Zoon kan van zich zelven niets doen, herhaalt, en daar op terftond laat volgen: gelijk ik hoore, oordeele ik, zoo moet dit daar op toegepast en derhalven het hooren genoomen worden in dien zelfden zin, als Hij even te vooren het zien genoomen had, zeggende: de Zoon kan van zich zelven niets doen; maar het geene Hij den Vader ziet doen, vs. 19. Gelijk Hij niets kon doen van zich zelven, maar dat Hij den Vader zag doen, zoo kon Hij ook niets fpreeken van zich zelven; maar het geene Hij van den Vader hoorde. Hij geeft dan te kennen, dat Hij, gelijk in zijne werken, zoo ook in zijn oordeelen, als de Zoone Gods moest worden aangemerkt; oordeelende van den Vader, en de Vader door Hem; zoo dat, wilde men Hem het recht bétwisten van de waereld te oordeelen, men dan ook, wegens zijne onaffcheidenlijke werking met en van den Vader, den Vader dat recht betwistede: zijn oordeel was het oordeel van den Vader, gelijk zijn werk, op den Sabbath, ook het werk des Vaders was. Wij moeten ons hier bij herinneren, het geen over vs. 92 is aangemerkt, dat het oordeelen der waereld, in  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 27-30. 333 in zoo verre het een inwendige werking der Godlijke natuur, of van het Godlijk verftand en den Godlijken wille is, behoort tot den Vader en den Zoon, fchoon , in zoo verre als het een zicht- . baare verfchijning van den Richter medebrengt, en een plegtig uitfpreeken van het vonnis, het zelve behoort tot den Zoon, als mensch geworden. In dit laatfte opzicht befchouwd, fpreekt jesus er van, wanneer Hij laat volgen: en mijn oerdeel is rechtvaardig; want ik zoeke niet mijnen wille; maar den wille des Vaders, die mij gezonden heeft. Een rechtvaardig oordeel is onderfcheiden van een waarachtig oordeel, Hoofdd. VIII: 16, of waar bij men van perfoonen, of zaaken, overeenkomltig de waarheid, oordeelt; ook fpreekt jesus hier van een richterlijk oordeel of vonnis. Dit nu is rechtvaardig, wanneer het door een wettig Richter geveld wordt, en met het recht overeenkomltig is. Het eerlte lag reeds in het geene jesus van zijne magt om te oordeelen gezegd had, vs. 27- Het andere heeft Hij hier op het oog; want de naaste beteekenis van het woord bepaalt ons tot de rechtmaatigheid van het vonnis, als mede de reden, welke jesus tot bewijs aanvoert; die niet loopt over zijn recht om te oordeelen, maar over de natuur van zijn oordeel, zeggende: Want ik zoeke niet mijnen wille; maar den wille des Vaders, die mij gezonden heeft. Het zelfde verklaarde Hij, met betrekking tot dit ftuk, op een volgenden tijd, H. VI: 38—40. Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet op dat ik mijnen wille zoude doen; maar den wille des geenen, die mij gezonden heeft. En dit is de wille des geenen, die mij gezonden heeft, dat al wat Hij mij gegeeven heeft, ik daar uit niet ver-  334 VERKLAARING van het verlieze; maar het zelve opwekke ten uiterflen dage. En dit is de wille des geenen, die- mij gezonden heeft', dat een iegelijk, die den Zoon aanfchouwt, en in Hem gelooft het eeuwige leven hebbe, en ik zal Hem opwekken ten uiterflen dage. Iemands wille te zoeken, geeft te kennen, dien zich tot een regel voor te Hellen , en op de vervulling daar van met alle kracht toe te leggen. — Wanneer je* sus zegt, dat Hij niet zijnen wille zocht; maar den wille des Vaders, zoo volgt daar niet uit, dat zijne en des Vaders wil wezenlijk, of in eenigen deele, verfchilden; want meermaalen wordt, in foortgelijke ontkenningen niets gefield; maar alles ontkend, bijvoorbeeld, als paulus zegt, Tit. III: 5: Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden; maar naar zijne groote barmhartigheid enz. onderftelt hij niet, dat wij eenige werken der rechtvaardigheid gedaan hebben, maar ontkent het veel eer, en zoo ontkent dan ook jesus hier,dat Hij iets anders wilde dan de Vader wilde. Of zijne meening kan zijn, dat het geene Hij deed, Hij zulks niet deed uit aanmerking dat het zijne wil was, fchoon die met des Vaders wil overeen ftem de; maar om dat het was de wil des Vaders, die Hem gezonden had. Derhalven daar God zijn Vader was, en de wil van Hem, den Zoon, met dien des Vaders een was; en daar de Vader Hem gezonden had, en Hij, in betrekking van des Vaders Gezant, alleen zag op den wil des Vaders; zoo kon het vonnis, dat Hij zou uitfpreeken, niet dan rechtvaardig zijn. Tot dus verre had Hij dan, van vs. 19-30, geftaafd, dat Hij was de Zoone Gods, Gode evengelijk, werkende met en van den Vader, door een onaffcheidenlijke wer-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 27-30. 335 werking dezelfde werken ; zullende dit uit andere grootere werker, dan zijne tegenwoordige wonderwerken, in vervolg van tijd, blijken. De Joden konden niet tegenfpreeken, dat, indien alles, wat Hij ter zijner verdediging gezegd had, zoo ware, Hij voor den Zoone Gods moest gehouden worden, en dus zijn wonderwerk op den Sabbath gewettigd was; maar zij zullen gedacht hebben de kracht van dit alles te kunnen verijdelen, naardien, volgens een bekend en waarachtig fpreekwoord, iemand in zijn eigene zaak geen getuige zijn kon, noch men Hem geloof behoefde te geeven: hierom dat jesus, die de overleggingen des harten kende,'en daar op in zijne gefprekken acht floeg, die uitvlugt voorkwam, door onwraakbaare getuigenisfen aan te voeren. Hij toont de uitvlugt te weeten, zeggende: vs. 31. Indien ik van mij zelven getuige, mijn getuigenis is niet waarachtig. Zijne meening is niet, noch kan zijn, dat, indien Hij van zich zelven getuigde, zijn getuigenis valsch was; want iemand kan van zich zelven getuigen, en echter de waarheid fpreeken; hoe zou men Hem ook voor den christus, den Zoone Gods kunnen erkennen, indien Hij zelf niet toonde daar voor te willen gehouden worden? De Joden vorderden zelfs meermaalen, dat Hij zich over zijn Perfoon verklaaren zou, zie Joann. X: 24, 25. Matth. XXVI: 64. Hij wil dan zeggen, dat, indien Hij alleen van zich zelven getuigde, zijn getuigenis niet met grond voor waarachtig kon gehouden worden, noch Hij daar op geloof kon vorderen; dikwerf toch wordt iets gezegd te zijn, dat ook in het oordeel zoodanig is, zie  336 VERKLAARING van het zie i Kon. I: ai. Matth. X: 39. x Cor. II: 14. Phih III: 7; of (het geene in de zaak op het zelfde uitkomt,) waarachtig beteekent hier, gelijk meermaalen, geloofwaardig, Gen. XLT: 32. Job XXII: 7, 8. Deut. XIX: 15. Zijn getuigenis verdiende wel op zich zelven geloof, indien men onderftelde, dat Hij de christus, de Zoone Gods was; maar dit was juist de zaak in verfchil. Hij zegt wel naderhand tot de Joden: alhoewel ik van mij zelven getuige, zoo is nochtans mijn getuigenis waarachtig, Hoofdd. VIII2 13; doch wij zullen daar ter plaatfe toonen, hoe,, wegens een verfchillende aanleiding, dat gezegde met het tegenwoordige niet ftrijdig was. 't Geene Hij thans den Joden van zijn Perfoon had voorgehouden was door zich zelven niet blijkbaar; het betrof zaaken, die door een getuigenis alleen konden geweeten worden; en zulk een getuigenis moest gewigtige gronden van zekerheid hebben; want iemand voor den christus, den Zoone Gods te houden, was eene zaak van de grootfte aangelegenheid; en de Joden liepen gevaar om in deezen misleid te worden, waarom God hen tegen valfche Propheeten gewaarfchuwd had, Deut. XIII en XVIII, en voorfpeld, dat de messias niet verfchijnen zou dan met alle blijken van eene Godlijke zending; zoo dat, indien jesus alleen van zich zelven getuigd had, zijn getuigenis geen genoegzaame grond voor het geloof zou geweest zijn. Hierom dan dat Hij de getuigenisfen voor die waarheid aanvoert. Hij gaat daar in bij opklimming voort. Het eerfte getuigenis is dat van joannes den Dooper, vs. 32—35; dan laat Hij volgen het getuige-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 32-35. 337 genïs dat zijne werken opleeverde, vs. 36; en dan bet onmiddelijk getuigenis des Vaders, vs. 37a- vs. 32. Daar is een ander die van mij getuigt, en ik weet dat het getuigenis, het welk hij van mij getuigt, waerachtig is. 33. Gijlieden hebt tot joannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeeven. 34. Doch ik neeme geen getuigenis van een menfche: maar dit zegge ik, op dat gijlieden zoudt behouden worden. 35- Hij was een brandende en lichtende kaarfe: en gij hebt ulieden voor eenen korten tijd in zijn licht willen verheugen. De vraag is: wien jesüs óp het oog heeft, of joannes den Dooper, of God zijnen Vader, wan* neer Hij zegt: daar is een ander, die van mij getuigt? Wij twijfelen niet, of Hij bedoelt hier, niet den Vader, maar joannes den Dooper; want —anders hangen de volgende woorden: gijlieden hebt tot joannes gezonden, met deezen niet wel famen,— Het denkbeeld valt ook van zelve op het getuigenis Van den Dooper, wanneer jesus onmiddelijk op deeze Woorden, daar van melding maakt, en zégt: Hij heeft der waarheid getuigenis gegeeven, gelijk Hij hier van den getuige, Op welken Hij zich beroept; zegt: en ik weet, dat zijn getuigenis waarachtig is. — Dit laatfte behoefd^ Hij ook, ten opzichte van des Vaders getuigenis, niet te zeggen; want geen Jood ham in bedenking, of Gods getuigenis waarachtig was. — Daarenboven laat Hij het getuigenis des Vaders eerst naderhand volgen; vs'. 37. Hij zegt wel: dat Hij het getuigenis des menfchen niet aannam, 'vs. 34; doch hier mede Itreed niet; dat Hij zich op des Doopers getuigenis beriep; C& deIel. y ötf  53» VERKLAARING van het dit zal bij de nadere verklaaring van die woorden blifken, noch ook dat Hij zegt: er is een ander die van mij getuigt, in het tegenwoordige, daar joannes nu reeds in de gevangenis geworpen was; want de tegenwoordige tijd wordt dikwerf gebruikt om aan te duiden, het geene het character van een perfoon, 0f hem eigen is; en dan zal de zin zijn: daar is een ander getuige van mij; of men kan zelfs onze overzetting behouden, want jesus kon zeggen: daar is een ander, die van mij getuigt, naardien de Dooper, fchoon reeds in de gevangenis, nog van Hem getuigde, als blijvende bij het getuigenis, dat hij, aangaande Hem, had afgelegd. Ten opzichte van dat getuigenis des Doopers zegt jesus: ik weet, dat het getuigenis, 't welk hij van mij getuigt, waarachtig is, dat is, voor waar moet gehouden, en de geloofwaardigheid van het zelve niet kan betwist worden. Dit voegde Hij er bif, om den Joden onder het oog te brengen, dat Hij zich met reden op het getuigenis des Doopers beriep. Waarom Hij dan laat volgen, hoe zij zelven een getuigenis van hem begeerd en ontvangen hadden, zeggende: gijlieden hebt tot joannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeeven. Van dat gezantfchap heeft de Euangelist, Hoofdd. I: 19, gemeld, en jesus doelt daar op. Het was afgevaardigd door den Joodfchen Raad; het was bekleed door de aanzienlijkften en meest bevoegden tot het oordeel over zaaken van geloof en Godsdienst; en ingericht om, aangaande zijn perfoon en bediening onderzoek te doen. Dit alles, en de vraag hem gedaan, toonde, dat zij hem hielden voor een bui-  EUANGELIE van JOANNES, H. V: 32-35- 330 buitengewoon man, die men eerbied en geloof fchuldig was, en gaf tevens een blijk, hoe zeer zij overtuigd waren, dat de tijd van des messias komst daar was. Hij had ook der waarheid getuigenis gegeeven, en Hem voor den messias aangeweezenj Hoofdd. li 26, 27. Jesus zegt echter niet hij heeft Mij, maar der waarheid getuigenis gegeeven, om den Joden onder het oog te Hellen, dat zij, volgens het getuigenis des Doopers, als waarachtig, verpligt waren geweest, Hem voor den messias té erkennen. Zij konden niet tegenfpreeken, dat de Dooper Hem getuigenis gegeeven had; maar zij zullen gedacht hebben, de kracht daar van te kunnen verijdelen, met Hem tegen te werpen, dat Hij, doof zich op dat getuigenis te beroepen, eere van menfchen zocht; en het onbeftaanbaar was, dat een die de Zoone Gods zou zijn, zich op het getuigenis van een mensch beriep; dewijl men, indien Hij waarlijk de Zoone Gods was, veel eer een getuigenis uit den hemel verwachten zou. Hierom dat Hij, deeze overleggingen kennende, laat volgen: maar ik neeme geen getuigenis van een menfche; maar dit zegge ik u, op dat gij zoudt behouden worden. Van iemand getuigenis te neemen, en iemands getuigenis aan te neemen verfchilt; 't laatfte drukt uit iemands getuigenis te gelooven; het eerite naar het getuigenis, of de aanprijzing van iemand té ftaan, en daar uit voor zich lof en gezag te ontlee» nen; bijna het zelfde als het geene vs. 41 en 44 wordt uitgedrukt door het neemen, het zoeken vari eere. Jesus geeft dan te kennen, dat Hij voor zijné waardigheid niet begeerde, of trachtede te verkrijgen Y 2 het  340 VERKLAARING van het het getuigenis, noch de aanprijzing van menfchen's noch op grond daar van wilde geëerbiedigd worden'', gelijk hun getuigenis ook in Godlijke zaaken van geen gewigt is. Hij beriep zich op het getuigenis van joannes niet, om zijn eigene eere ts zoeken, gelijk valfche Propheeten, aan welken God geen getuigenis geeft, naar dat van menfchen ftaan, ten einde daar door gezag te krijgen: Neen, Hij had een geheel ander doel; maat, last Hij volgen, dit, of deeze dingen, welke ik u, aangaande een getuigenis van den Dooper, herinner, zeg ik u, op dat gij zoudt behouden worden. De Dooper had hun een zwaar oordeel bedreigd, indien zij weigerden zich te bekeeren, en het Euangelie fe gelooven, zeggende: Aireede is de bijl aan den wortel der boomen gelegd: alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen, en in het vuur geworpen. Ik doope u wel met water tot bekeering; maar die na mij komt, wiens fchoenen ik niet waardig ben [Hem na] te draagen, die zal u met den H. Geest en met vuur doopen. Wiens wan in zijne hand is, en zal zijnen dorschvloer doorzuiveren, en zijne tarwe in zijne fchuure famenbrengen , en zal het kaf met onuitbluschlijk vuur verbranden, Matth. UI'. 10-12 • op deeze bedreiging heeft jesus het oog, en geeft te kennen, dat Hij hun het getuigenis van joannes den Dooper te binnen bragt, op dat zij daar op mogten acht liaan, en dus behouden worden van den toekomenden toorn, welken zij anders, naar die bedreiging, te wachten hadden. Hoe treffend! zij zochten Hem te dooden, Hij zocht hen te behouden! Maar ook gaf Hij hun dus van ter zijde te kennen, dat Hij, door zich op het getuigenis van den Dooper te beroepen, njet het getuigenis van ces  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 32-35.' 341 een mensch, als mensch befchouwd, aannam; want aan het geloof, of verwerping van zoodanig getuigenis kan de zaligheid, noch het verderf verbonden zijn; maar dat van een Godsgezant, voor hoedanig eenen joannes hun zelve erkend was. Dit fielt Hij hun nader voor, zeggende, vs. 35: Hij was een brandende en lichtende kaars, en gij hebt ulieden voor een korten tijd in zijn licht willen verheugen. Het woord door kaars vertaald wordt bij ongewijde fchrijvers voor ten fakkel genoomen, doch, bij deLXX en inhetN.T., voor tent kaars ,oï lamp. Een brandende kaars is eene kaars, of lamp, die ontftookeu is„ Matth. V; 15. Luc. XII: 35. Openb. IV: 5; de bijvoeging, en lichtende, moet iets meer dan eene kaars, die verlicht, aanduiden, naardien dit reeds in de omlchrijving van brandende begreepen is; een lichtende kaars, of lamp, is dan eene, die helder fchijnt, en een fterk licht van zich geeft. Sommigen zijn van oordeel, dat jesus, van joannes fpreekende, als van een brandende en lichtende kaars, gezinfpeeld hebbe op het gebruik van fakkelen en lampen, bij de inhaaling en voortleiding van een zegenpraalend Vorst, waar van men een voorbeeld aantreft, 2 Maccab. IV: 22, en Hij derhalven joannes, als zijn voorloper teekent ; of dat Hij gezinfpeeld hebbe, op de brandende lampen, waar mede de bruiloftsplegtigheden werden gavierd, en de bruidegom werd te gemoet gegaan, Matth. XXV: 1—12; doch beide vervalt, indien men in acht neemt, dat Hij den Dooper niet voorltelt, als draagende eene lamp , of kaars, maar als zelf een brandende, of lichtende kaars zijnde. Men zou dan veel eer mogen denken aan de lampen in het heiligdom, het welk eene afbeelding was van de kerk, y 3 waar  34* VERKLAARING van het waar in de leeraars lichten zijn, Openb. li ra, 20. Wij kunnen echter in het algemeene denkbeeld van een kaars berusten, gelijk er ook in 's Heilands voorftel niets is, het geen ons tot een bijzonder geval, of gebruik bepaalt. Eene kaars, of lamp, nu weet men, dat, wanneer het lemmet, met vet, of olie doordrongen is, en ontftooken, licht van zich geeft, en dus een ontleend licht heeft; dat zij binnen een korten omtrek verlicht; en des nachts alleen van gebruik is, zoo lang nog de zon niet is opgegaan, Een eigenaartige omfchrijving van den Dooper: Leeraars in het gemeen komen voor als lichten, Matth. V: 15. Rom. II: 19, als wier verftand vervuld en doordrongen met de kennis der waarheden, en wier hart opgewekt, en aangevuurd, anderen met hun licht beftraalen. Joannes was een brandende en lichtende lamp, die helder fchijnt en flerk licht geeft, als zijnde een uitmuntend leeraar; onder de geenen, die van vrouwen gebooren waren, was niemand meerder opgeflaan dan hij, Matth. XI: 11: en het geene van elias gezegd wordt, in het Apocrij. phe Boek, Ecclef. H. XLVIII: 1, dat hij opfiond als een vuur, en dat zijn woord gelijk een fakkel brandde, kan men ook van den Dooper zeggen, die heenen ging in den Geest, en in de kracht van elias Luc. I: 17. Hij was vervuld met een ruime maate van kennis, en er was in hem een vuur van heiligen ijver, door den Geest ontftooken. Hij was dan een licht in de duisternis J doch alleen binnen den kring van het Joodfche land, en van dienst alleen tot den tijd, dat het oorfpronglijk licht, het licht der waereld, de zon der gerechtigheid, zou opgaan; waarom zijne bediening een einde genoomen had, m die opgegaan was, en jesus, van hem fpreeken»  EUANGELIE van JOANNES. H. Vi sa—55- '343 kende, in het voorledene zegt: hij was een brandende en 'lichteniïe baars, doelende op des Doopers openbaar dienstwerk, het welk met zijne gevangenis was afgeloopen, De Joden hadden hem ook vooreen uitneemend Leeraar erkend; zij hadden zich voor een korten tijd in zijn licht willen verheugen. Wij befchouwen deeze woorden niet als een verwijt, zoo dat de zin zou zijn: gij hebt u met hem willen vermaaken, en den fpot drijven; want voor zulk een beteekenis van het woord is geen grond; en de plaats a Sam. h 20 bewijst dezelve niet: ook bragt het oogmerk van jesus niet mede, den Joden een verwijt te doen, maar aan te toonen met hoe veel recht Hij zich op het getuigenis van den Dooper beriep; dit vorderde dat Hij meldde, hoe zeer zij zelven met den Dooper waren ingenoomen geweest; in geval ook van verwijt, zou er geen nadruk zijn in de woorden: voor eenen korten tijd, en deeze zelfs influiten, dat zij vervolgens tot inkeer gekomen waren, en hem geëerbiedigd hadden. Om de gemelde redenen kan men ook de woorden niet overzetten vraagswijs: hebt gij u in zijn licht willen verheugen? en ze voor een ontkenning houden. Wij blijven dan bij de gewoone beteekenis van het woord, te kennen geevende: zich te verheugen, en wel met een groote vreugde, als tot opfpringens toe. Toen joannes begon te prediken, gaven de Joden teekenen van blijdfchap, dat onder hen een Propheet was opgeftaan, een Propheet, du aankondigde, dat het Koningrijk der hemelen was nabij gekomen; Jerufalem, en geheel Judea, en geheel het land rondom den Jordaan, ging tot hem uit; zelfs kwamen veelen J Y 4 van  344 VERKLAARING vAN het van de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden tot zijnen doop, Matth. III: 5-7. Dit was geene gedwongene vertoonings> neen, zij gaven uit eigen beweeging deeze blijken van hun goedkeurend genoegen; waarom jesus zegt: gij hebt u willen verblijden. Hij voegt er bij: voor eenen korten tijd. Eigenlijk, voor een uur, 't geene wel eenen korten tijd kan beteekfs nen, als 2 Cor. VII: 8; doch ook in 't algemeen eenen tijd, lang of kort, zoo als wij in het even voorgaande vs. 25 en 28 ontmoet hebben, en zoo pok ter deezer plaatfe; want het zou met het gemelde oogmerk yan jesus niet overeenkomen, geb'jk wij gezegd hebben, hun een verwijt te doen, en er zou dan ook een of ander woord dienen bijgevoegd te zijn: gij hebt u Jlechts, of alleen voor een uure in hem willen verblijden; Hij wil dan met deeze bepaaling alleen hun herinneren, dat er een tijd geweest was, wanneer zij zelven joannes getuigenis ingang gegeeven hadden, offchoon hunne gezindheid naderhand veranderd was, toen hij hunne vooroordeelen en vleeschlijke neigingen tegenging, en hen op een messias wees, die daar aan niet voldeed. Behalven dat getuigenis van joannes was er nog een tweede en meerder getuigenis, waar op Hij zich kon beroepen, naamlijk, dat zijne werken op1eeverden. . . . . ys. 36. Maar ik heb een getuigenis meerder dan [dat] van Joannes; want de werken die mij de Vader gegeeven heeft om die te volbrengen, dezelve wcrdie ik doe getuigen van mij, dat mij de Vader gezonden heeft*  EUANGELIE van JOANNES. H. V. 36. 345 De woorden: Ik heb een meerder getuigenis dan dat van joannes, zouden wel deezen zin kunnen toelaaten, dat het getuigenis, waar mede zijn Godlijke zending bevestigd was, overtrof dat, waar mede joannes zending geftaafd was, en derhalven ftrekken, om den Joden onder het oog te Hellen, dat, hadden zij joannes voor een Godsgezant erkend, zij nog veel meer reden hadden, om Hem daar voor te eerbiedigen ; maar indien wij op het verband letten , dan brengt jesus zich niet met joannes in vergelijking; want het getuigenis, zoo gemeld,was niet een getuigenis, dat joannes voor zijn eigen perfoon had aangevoerd, maar aan Hem, als den messias, gegeeven had; zoo dat jesus twee getuigenisfen, waar op Hij zich beroepen kon, met eikanderen vergelijkt, dat, 't geen joannes aan Hem gegeeven had, en het andere, 't welk zijne werken opleeverden. Dit laatfte, zegt Hij, was meerder, niet dat het een meer gewigtige zaak bewees. Ook wil Hij aan de geloofwaardigheid van des Doopers getuigenis niets beneemen, gelijk Hij ook niet zegt, dat Hij een getuigenis had, 't welk zekerer, geloofwaardiger, maar meerder was, naamlijk, dat eene meerdere Waarheid, en overtuigende kracht had. Het Helde de heerlijkheid van zijn Perfoon , waar van de Dooper alleen met woorden getuigd had, voor oogen, zijne daaden fpraken; want, gelijk Hij zegt: De werken, die mij de Vader gegeeven heeft om te volbrengen, dezelfde werken die doe ik, enz. Buiten twijfel bedoelt Hij, gelijk doorgaans, wanneer Hij van zijne werken fprak, zijne wonderwerken, H. X: 34. XIV: 11, 12; nochtans niet alleen, want de omfchrijving: welke mij de Vader gegeeven heeft om te volbrengen, of ten einde en tot volkomenheid te Y 5 bren-  34Ö VERKLAAR.ING van h*t brengen, geeft een meer algemeen denkbeeld van dat alles, het geen Plij als des Vaders gezant, en dus op des Vaders last en gezag te verrichten had, en tot het werk der verlosling van zondaaren behoorde. Men vergelijke H. IV: 34. Deeze werken, welke Hij deed, en, wegens zijn oneindig vermogen, doen en volbrengen kon, getuigden dat de Vader Hem gezonden had; en derhalven, dat Hij was de christus, de Zoone Gods, waar voor Hij zich verklaard had. Trouwens, hoe zijne wonderwerken dit bevestigden, hebben wij reeds voorheen gezien, bij H. I: 11; zijne leer en handelwijze toonden ook dit duidelijk. Hierom dat Hij het een en ander als een bewijs aanvoerde, dat Hij de chris» tus was, Matth. XI: 5. Bij het getuigenis, uit zijne werken ontleend, kwam nog het getuigenis- des Vaders, Hij zegt'ï vs. 37». En de Vader zelf, die mij gezonden heeft, die heeft van mij getuigd. Zijne werken, ja, waren ook een getuigenis des Vaders; en dus zou in bedenking kunnen komen, of zijne meening ware: door de werken, welke de Vader mij gegeeven heeft om te volbrengen, heeft Hij zelf van mij getuigd. Dan, Hij gaat bij opklimming voort in het aanhaalen der getuigenisfen: eerst had Hij gemeld dat des Doopers; daar op het getuigenis dat Hij zelf met zich bragt, door de werken, welke Hij deed; en meldt nu van het geen de Vader getuigd had; derhalven onderfcheidt Hij dit getuigenis van het voorgaande. Ook wijst de verwisfeling der tijdsuitdrukkingen aan, dat Hij een ander getuigenis opgeeft; want, fpreekende van zijne werken,  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 37*. 347 ken had Hij gezegd: zij getuigen van mij; indien Hij'dan nog op zijne werken zag, zou Hij gezegd hebben: en de Vader zelf getuigt van mij, daar Hij nu met opzicht tot iets, dat voorheen had plaats gehad, zegt: en de Vader zelf heeft van mij getuigd» Het zou dan kunnen toefchijnen, dat Hij het oog had op het getuigenis, het geene de Vader in voorige tijden, door de Propheeten, aangaande Hem gegeeven had; doch ook van dat getuigenis fpreekt Hij niet; want - dat Hond gelijk met het getuigenis van den Dooper, die ook een Propheet was; een Propheet zoo groot, dat jesus van hem zegt, dat onder de geenen, die van vrouwen gebooren waren, niemand meerder was opgejlaan dan hij, Matth. XI: 11, en wiens getuigenis nog meer afdeed dan dat der Propheeten; dewijl hij niet alleen had aangekondigd, dat er een Verlosfer komen zou, maar ook den Verlosfer, als verfcheenen, in den Perfoon van jesus had aangeweezen; en evenwel jesus zegt niet, ten opzicht van joannes getuigenis, de Vader zelf heeft van mij getuigd. - Daarenboven liep het gefchil tusfchen jesus en de Joden daar niet over, of God aangaande den Verlosfer, dieverfchijnen zou, getuigenis gegeeven had; maar of Hij voorden Verlosfer moest gehouden worden. Het was deeze waarheid, waar voor Hij getuigenisfen aanvoerde; waarom Hij ook zegt met eene omfchrijving: de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft zelfvan mij getuigt, en fpreekt dus van een getuigenis dat van Hem gegeeven was, na dat Hij nu gezonden, of in het vleesch verfcheenen was. — Hier komt nog bij, dat de woorden de Vader zelf heeft van mij getuigd,  348 VER.KLAARING van hït tuigd, een denkbeeld geeven van een meer onmiddelijk getuigenis, in onderfcheiding van de twee voorige getuigenisfen. Er blijft dan niet anders over dan het getuigenis het welk Hem bij den doop gegeeven was. Dit was een getuigenis, waar bij Hij verklaard werd Gods Zoon, Gods geliefde te zijn, en een getuigenis dat God zelf gaf; want toen werd er gehoord een ftem uit den hemel, zeggende: Deeze is mijn Zoon, mijn geliefden, in welken ik mijn welbehaagen hebbe, Matth. III: 16, 17. Mare. I: 11. Luc. III: 21. De eenige bedenking is deeze, hoe jesus zich op die gebeurtenis, waar bij niemand tegenwoordig is geweest dan de Dooper, (gelijk wij bij H. I: 32 getoond hebben) kon beroepen. Zij is echter van geen gewigt; want de Dooper heeft dat getuigenis aan het volk bekend gemaakt, zie H. I: 32—34; en zijne geloofwaardigheid werd niet betwist, daar niemand in twijfel trekken kon, of Hij een Propheet was. Niettegenftaande alle de gemelde onwraakbaare getuigenisfen, door jesus aangevoerd, hadden de Joden geweigerd Hem voor den christus, den Zoone Gods te erkennen; waarom Hij hun dit ongeloof verwijt, en het onverantwoordelijke daar van onder het oog brengt, vs, 37—40; de bron, waar uit het voortvloeide, aanwijst, vs. 41—44; en dan de fchuld, welke zij daar door op zich haalden, vs. 45—47« Zij verwierpen zijne leer en zijn Perfoon. Beide fielt Hij hun als onverantwoordelijk voor. Het eene vs. 37b> net andere, vs. 39, 40.  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 37-4°- 340 vs. 37b. G'J nebt noch ziïne flemme oott geoord» noch- zijne gedaante gezien. 38. En zijn woord hebt gy niet in u blijvende; want gij dien niet gelooft, dien Hij gezonden heeft. 39. Onderzoekt de Schrif. ten; want gij meent in dezelve het eeuwige leven te. hebben, en die zijn het, die van mij getuigen. 40. En gij wilt tot mij niet komen, op dat gij het leven moogt hebben. Hoe de woorden: gij hebt noch zijne femme ooit gehoord, noch zijne gedaante gezien, hier inkomen, en Wat jesus daar mede wil te kennen geeven, is eenigzins duister, en wordt deswegen verfchillend beoordeeld. De gedachten der meesten loopen daar heenen, dat zij een verwijt behelzen van der Joden onkunde, of onachtzaamheid; en derhalven niet letterlijk, noch in een eigenlijken zin te neemen zijn; maar, bij een overdrachtige manier van fpreeken, aanduiden , dat de Joden van de kennis van God zoo zeer vervreemd waren, als men is van iemand, wiens fpraak men nooit gehoord, en wiens gedaante men nooit gezien heeft; of altans het zien en hooren oneigenlijk moet worden opgevat, en de meening van jesus is, dat, daar God voorheen, zoo op Sinai, als in de woestijne, tot hunne Vaderen gefprooken, én zijne heerlijkheid geopenbaard had, als ook vervolgens aan de Propheeten; en zij zelven op nieuw met een Godfpraak, door eene ftem uit den hemel, waren verwaardigd geworden, naamlijk, die gefchiede bij zijnen doop; zij echter, wegens hunne vooroordeelen, nooit den waaren zin der Godfpraaken hadden begreepen, noch een recht bezef gehad van de Godlijke heerlijkheid. Maar het een en ander komt ons voor een gedrongene verklaaring te zijn van de ge-  35o VERKLAARING van het gezegden Gods ftem te hooren, en zijne gedaante te zien; want — deeze uitdrukkingen in haaren eigenlijken zin genoomen, van welken men nimmer zonder reden moet afwijken, geeven een denkbeeld van een onmiddelijke openbaaring, door eene ftem uit den hemel en eene zichtbaare vertooning der Godlijke heerlijkheid; en het hooren en zien van het verneemen van zulk eene openbaaring, met de zintuigen van het gehoor en het gezicht. — Het is zoo, Gods ftem te hooren beteekent meermaalen zijn woord aan te neemen en te gehoorzaamen; maar hier wordt terftond het woord Gods van de ftemme Gods onderfcheiden , als jesus laat volgen: en zijn woord hebt gij niet in u blijvende; daarenboven wanneer met het hooren van de ftemme Gods gevoegd wordt, het zien van Gods gedaante, worden wij tot een onmiddelijke openbaaring bepaald. — Ook zal men geen voorbeeld aantreffen, dat Gods gedaante te zien oneigenlijk genoomen wordt voor Gods heerlijkheid te kennen, en daar van een recht bezef te maaken. — Indien wij, bij dit alles, letten, op het onmiddelijk voorgaande gezegdes de Vader zelf heeft van mij getuigd, 't welk betrekking had tot eene ftem van God, welke bij den doop uit den hemel was gehoord, en een teeken der Godlijke heerlijkheid, dat met de oogen was gezien; en dat jesus hier op onmiddelijk laat volgen: gij hebt zijne ftem nooit gehoord, noch zijne gedaante gezien; dan kunnen wij niet wel anders dan aan zoodanige ftemt, en zichbaare heerlijkheid, welke zij voorheen niet gehoord, noch gezien hadden, denken. Wij houden dan deeze woorden niet voor een verwijt, offchoon zij de grondllag waren van een verwijt,het welke jesus daar op laat volgen; maar voor  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 37-40. 351 voor eene herinnering aan de Joden van hunne ondervinding, en zijn van oordeel, dat jesus hen terugwijst, op de voorzegging, Deut. XVIII: 15-18, verg. met de gebeurtenis H. V: 23-28 aangetekend, daar wij leezen, dat, toen God opSinai verfcheen,de hoofden des volks tot moses kwamen, en zeiden : Ziet, de heere onze God, heeft ons zijne heerlijkheid en grootheid laaien zien, en wij hebben zijne ftem gehoord, uit het midden des vuurt; maar nu, waarom zouden wij fterven; want dit groote vuur zou ons verteeren, indien wij voortvoeren de ftem des heeren onzes Gods langer te hooren, zoo zouden wij fterven.... nader gij, e* hoor alles, wat de heere onze God zeggen zal, en fpreek tot ons, alles, wat de heere onze God tot u fpreeken zal, en wij zullen het hooren en doen.... waar op de heere tot moses zeide: Ik heb gehoord de woorden deezes volks, die zij tot u gefprooken hebben ; het is altemaal goed, dat zij gefprooken hebben. Wij ontmoeten hier, even als in onze woorden — eene melding en famenvoeging van het hooren van de ftemme Gods, en van het zien van zijne heerlijkheid, — als ook van een verzoek van Israël, dat zij niet mogten voortvaaren de ftem des heeren te hooren, uit het midden des vuurs, dat is, niet meer zijne gedaante te zien; want het vuur was de vertooning van Gods heerlijkheid, waarom Exod, XXIV: 17 gezegd wordt: En de gedaante van de heerlijkheid des heeren was als vuur, gelijk ook het vuur een eigenaartige vertooning was van de heiligheid en majesteit Gods, Dan VII: 9, 10, en Hij hierom gezegd wordt te zijn een verteerend vuur, Deut. IV: 24. — Den nog ontm eten wij hier eene inwilliging van Israëls verzoek, en eene belofte dat God voortaan niet meer onmiddelijk tot hen fpreeken,  35a VERKLAAR ING van het ken, en zich aan hun vertegenwoordigen zou; maar dat, gelijk Hij nu voorts door moses tot hen zou fpreeken, zoo ook vervolgens, wanneer Hij eens een ander verbond dan dit op Sinai zou oprichten Hij dan een verbonds-propheet, als moses, verwekken zou, door wien Hij tot hen zou fpreeken, Deut. XVIII: 15, 18. Het is, uit dit alles, blijkbaar, dat, wanneer jesus zegt: gij hebt noch zijne fiem ooit gehoord, noch zijne gedaante gezien, Hij de Joden op deeze gebeurtenis te rug wijst, en hun herinnert, hoe God, overeenkomltig de begeerte hunner Vaderen, en de toezegging daar op aan hun gedaan, gehandeld had, en uit kracht daar van zijne ftem nooit meer was gehoord, noch zijne gedaante gezien. Eene herinnering, die zeer gepast was, wanneer wij in aanmerking neemen, hoe jesus, van vs. 31 af, en vervolgens tot het einde van zjine rede, van het eene voorftel tot het andere overgaat, door' te antwoorden op de overleggingen der Joden, bij elk voorftel, dat Hij hun gedaan had. Had Hij nu gezegd: de F ader, die mij gezonden heeft, die heeft zelf van mij getuigd, de Joden zullen gedacht hebben te kunnen tegenwerpen: dit is juist, dat wij begeeren; kwam er een ftem uit den hemel, en werd er een luisterrijk teeken van Gods heerlijkheid vernoomen, gelijk God wel eer op die wijze de zending van moses ftaafde, wij zouden in u gelooven. Hier op brengt jesus hun dan de gebeurtenis, bij de wetgeeving, op Sinai, te binnen, en toont, hoe ijdel dat voorwendfel was voor hun ongeloof, en hoe ijdel en ook onbetaamelijk hunne verwachting, op eene ftem en teeken uit den hemel; daar zij begeerd hadden dezelve nooit wederom te verneemen,en deeze begeerte hun was toegeftaan, als ook aan hun beloofd, dat  EUANGELIE van JOANNES. H: V: 37—40. 353 dat, bij de invoering van een ander Verbond, een Propheet verwekt zou worden; als moses, met bevel, om Hem te hooren. Vatten wij jesus gezegde in diervoege op, dan volgt hier op natuurlijk het verwijt: En, of gelijk wij het beter vertaaien, nochtans, (in welken zin dit famenvoegend woordje dikwerf, gebruikt wordt; Matth. VI: 26. X: 20. Joann. III: %ii 32, en terHond in het volgende, vs. 40, 43.) hebt gij zijn' woord niet in 11 blijvende; want gij dien niet ge* looft, dien Hij gezonden heeft. Het woord is dan hier de gemelde belofte, Deut. XVIII: 15, 18, verg. met H. V: 23, dat zij niet meer de ftem van God zouden hooren, noch zijne gedaante zien; maar Hij kun een Propheet, gelijk moses, verwekken zou. Dit woord, fchoon zij zelven het niet gehoord hadden, was echter befchrèe* ven, en derhalven hun niet onbekend. Zij hadden deswegen hetzelve moeten in gedachte houden, en naar dat woord hunne verwachting en daaden regelen J maar het tegendeel had plaats: zij hadden het niet in hun blijvende, dat is, volgens den zin deezer fpreekwijze, 1 Joann. II: 14 ■, 24, III: 4; »iet bewaard in dert zin der gedachten hunner harten, noch het blijven erkennen, noch zich naar hét zelve gedraagen. ' Dit verwijt deed Hij hun niet grond; zij gaven blijken, dat zij dat woord van God niet in acht namen; want zij geloofden niet den geenen, di:n God gezonden had. Hij bedoelt zich zelven, en omfchiijft zich dus met opzicht tot de belofte, Deut.XVÏlh 18 i dat de heere hun een Propheet verwekken zpni als moses, naar wien zij moesten booten. Hadden zij deeze belofte in hun hart bewaard, en daar aan vast- II. DEEL. % gé"4  35+ VERKLAARING van het gehouden, dan zouden zij, naar dezelve, zijn Perfoon beoordeeld, en Hem voor dien beloofden Propheet geëerbiedigd hebben; daar zij nu zijne leer verwierpen. Zulk eene befchuldiging, zullen zij gedacht hebben, is ongerijmd; zouden wij Gods woord vergeeten, en niet in acht neemen; wij maaken ons hoofdwerk van de Schrift te onderzoeken! Jesus ftemt hun toe, dat zij, ia, de Schrift onderzochten; maar toont hoe onbefiaanbaar zij deswegen handelden, door zijn Perfoon te verwerpen. Hij zegt, n. 39a, Gij onderzoekt de Schriften, en meent in dezelven het eeuwig leven te hebben, en die zijn het die van mij getuigen. 40. En, of nochtans, wilt gij tot mij niet komen, op dat gij het leven mogt hebben. Men kan de woorden: onderzoekt de Schriften, ook vertaaien: gij onderzoekt de Schriften. De aart der taaie laat dit toe; men vergelijke H. XII: 19. Matth. XXII: 22. XXVH: 65, en bijzonder Jac. IV: 2, 3, alwaar, gelijk hier, in den grondtekst de aanwijzende rijd, in het begin van een zinfneede, voorkomt. Wij oordeelen, dat de laatfte vertaaling te verkiezen is. - Jesus is toch, in het verband zijner rede, bezig, om de Joden, wegens hun ongeloof te béftraffen', en laat, tot het einde van zijne rede, de eene beftraffing op de andere volgen; zoo dat wij ook hier veel eer aan eene beftraffing dan aan eene vermaauing denken moeten.— Hij had ook thans te doen, niet met gemeeneJoden, die alleen de Schrift lazen, maar met Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, die van het onderzoek der Schriften hun hoofdwerk maakten, en derhalven daar toe niet behoefden opgefpoord te worden. Daarenboven komt het gee-  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 37—4°. 355 geene Hij onmiddelijk laat volgen :en gij meent in dezeh ven het eeuwig leven te hebben, veel beter over een met een ftellig gezegde: gij onderzoekt de Schriften, dan met eene vermaaning: onderzoekt de Schriften; want zulken, die daar in het eeuwig leven meenden te Vinden, werden van zelve daar toe genoopt. En indien jesus hen daar toe vermaand had, zou Hij niet gezegd hebben: want gij meent in dezelven het eeuwig leven te hebben; maar regelrecht verklaard hebben: want daar in is het eeuwig leven. Eindelijk, de tegenftelling: nochtans wilt gij tot mij niet komen, op dat gij het leven hebbet, toont dat Hij hen van een tegenftrijdig gedrag wil overtuigen, naamlijk, dat zij, aan de eene zijde, de Schriften onderzochten, en aan de andere zijde, Hem, van wien de Schriften getuigden, verwierpen. Hij houdt hun dan eerst voor, van Welk eene kracht het getuigenis der Schriften bij hen zijn moest, zeggende: gij onderzoekt de Schriften; want gij meent in dezelve het eeuwig leven te hebben. Het woord onderzoeken beteekent eigenlijk, naauWkeurig onderzoeken, met toefpeeling, zoo men wil, op de bergwerkers, die de kostelijke metaalen in de mijnen nafpooren. Het wordt echter, in 't algemeen, Van alle onderzoek, fchoon meer oppervlakkig, gebruikt* De geleerden nu, onder de Joden, met welken jesus thans te doen had, maakten hun werk van de uitlegging der Schriften, en zochten doorvraagen en redentwfsten in hunne openbaare oefeningen tot het verltand daar van te komen , Rom. II: 18-20. Hcc geene hen hier toö bewoog, was dat zij meenden in dezelve het eeuwig leven te vinden. Zij fielden, ja, eene groote verdienfteliikheid in het onderzoek der Schriften; doch jesus heeft dat hier niet op het oog; waut Z a Hij  35<5 VERKLAARING van het Hij zegt niet, dat zij in het onderzoeken der Schriften; maar in de Schriften het eeuwig leven meenden te vinden; en geeft derhalven te kennen, hoe zij van oordeel waren, dat in de Schriften het leven, en de weg des levens werd aangeweezen, gelijk Hg dan toont hoe zij door de Schriften tot Hem moesten geleid worden, ter verkrijging van het leven, zeggende: En die zijn het, die van mij- getuigen, te weeten, van mij, als den geenen, door wien het eeuwig leven te verkrijgen is. Dit behoeven wij, als bekend, niet te bewijzen. Maar, in plaatfe van tot Hem geleid te wor> den, door de Schriften, wilden zy tot Hem niet komen, op dat zij het eeuwig leven mogten hebben. Meermaalen fprak Hij van het geloof als een komen tot Hem, H. Vb 35, 37, 41, 45- VUs 37; gelijk het geloof in den messias ook met deeze bewoording in het O. T. was uitgedrukt, Jef. XLV: 22, 23. Hof. lil: 5. Zij nu waren zoo zeer afkeerig van zijn Perfoon, en zoo zeer tegen Hem met vooroordeelen bezet, dat zij tot Hem niet wilden komen om het eeuwig leren te hebben. Hoe onbeftaanbaar. was zulk een gedrag! veel op te hebben, met de Schriften, die te onderzoeken, als in welke het eeuwig leven was, en ter zei ver tijd de leer der Schriften te verlaaten, en niet te willen komen tot Hem, van wien zij, als de eenige oorzaak des levens, getuigen; maar ook, hoe onverantwoordelijk! Hem te verwerpen, niet door onoverkomelijke onkunde; maar door moedwil, en door de oogen te fluiten voor het licht der waarheid; hoe zeker moest dan ook het verderf zijn. Dan, wat jesus hun ook voorftelde, zij zochten op  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 41-44. 35? op alle wijze de kracht daar van te verijdelen. Verklaarde Hij zich thans voor den geenen, van wien de Schriften getuigden, en tot wien men komen moest, om het eeuwige leven te hebben; dit had, naar hun oordeel, geen ander oogmerk, dan dat Hij toejuiching zocht, en zich navolgers wilde verkrijgen. Jesus deeze hunne gedachten kennende, neemt daar uit aanleiding, om, na hun voorgehouden te te hebben, hoe hun ongeloof onverantwoordelijk was, hun de kwaade bron, waar uit het voortvloeide, onder het oog te brengen. Hij verklaart , dat Hij verre was van zulk een doel, waar van zii Hem verdachten; maar dat zij zelven door eerzucht beheerscht werden en dat de oorzaak, waarom zij in Hem niet geloofden, daar in lag, dat Hij hunne eer te na kwam, met hun rondborftig de waarheid te zeggen, vs. 41. Ik neemegeen eere van menfchen. 42. Maar ik kenne ulieden, dat gij de liefde Gods in u zelven niet hebt. 43. Ik ben gekomen in den naam mtjns Vaders, en gij neemt mij niet aan: Zoo een ander komt in zijnen eigen naame, dien zult gij aanneemen. ja. Hoe kunt gij gelooven, die gij eere van eikanderen neemt, en de eere, die yan God alleen ts , niet zoekt? Hij zegt dan eerst met betrekking tot zich zelven- Ik neeme geen eere van menfchen. Eere is de hoogachting en goedkeuring, welke anderen, omtrent onze perfoonen met woorden en daaden uitdrukken, 1 Cor. X: 31. Eere te neemen is eere te zoeken, daar naar te ftaan, waar mede het verwisfcjd wordt, vs. 44. 't Wil dus ook iets anders Z 3 zeg"  358 VERKLAARING van het zeggen, dan zich zelven eere te neemen, Hebr. V: 4. Ook bedoelt jesus niet daar mede het geene Hij zoo even verklaard had: Ik neeme geen getuigenis van een menfche; dit gaf te kennen, dat Hij niet Rond naar eene verklaaring van menfchen, waar op men gelooven zou, dat Hij de christus, de Zoone Gods was; maar van eere fpreekende bedoelt Hij, 't geen men eigenlijk zoo noemt, of de toejuiching en hulde van menfchen. Hem kwam wel de eere toe. dat Hij, naar de Schriften, erkend werd voor den Verlosfer. en de oorzaak des eeuwigen levens, Hij weigerde ook niet dezelve te ontvangen, maar Hij nam geen eere van menfchen. De nadruk valt hier op het woord menschen , en Hij fpreekt van de eere van menschen . in onderfcheiding en tegenftelling van ffc eere gods, waar van Hij terftond meldt, vs. 44. Eene eere derhalven, die alleen haar oorfprong heeft uit het geene, volgens het dwaalend begrip der menfchen, iemand aanprijst; die bij hen in het oog loopt, aan hunne dwaaze eigenliefde en begeerlijkheden voldoet, en beftaat in ijdele verheffingen en uitwendige dienstplegingen; zulk een eere nam Hij niet; Hij Hond er niet na, en had ze niet noodig. Valfche Propheeten mogten ze zoeken; maar Hij, die een waar Godsgezant was, had de eere van zijnen Zender op het oog, en zocht voor Zijn eigen Perfoon geene eere, dan die uit God was , H. VII: 18. VIII: 54. Had Hij eere van menfchen gezocht, dan zou Hij zijne leer en gedragingen hebben moeten inrichten naar de heerfchende gevoelens en neigingen van het volk, de gunst der aanzienlijken hebben moeten najaagen, en zich van de gelegenheid moeten bediend hebben om het volk naar zich te trekken, ten eyi.  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 41—44. 35P einde van het zelve voor Koning erkend te worden. Maar het tegendeel van dat alles had plaats; Hij was verheven boven allen lof van menfchen; zijn waare luister kon Hem door hun niet benoomen worden; zijne zaak hing van hun oordeel niet af; er was één, die zijne eere zocht en oordeelde; ja, dit zelfs, dat Hij geen eere van menfchen zocht, en niemand in zijne vermaaningen en beftraffingen ontzag, was de eigenlijke reden, waarom men Hem verwierp. Gepast dan keert Hij de befchuldiging om, en komt zoo tot zijn oogmerk, om de Joden aan te toonen , dat zij door eerzucht beheerscht werden, vs, 42/43, en dit de oorzaak was, waarom zij in Hem niet geloofden, vs. 44. Vloeit nu eerzucht uit onmaatige eigenliefde voort, en deeze uit gebrek van liefde tot God, Hij zegt, om het kwaad in zijn wortel aan te tasten: maar ik kenne u, dat gij de liefde Gods in u zelven niet hebt, vs. 42. De nadruk valt op het woord ulieden. Hij wil zeggen, gijlieden zijt zoodanig, hoedanigen gij meent dat ik ben. Ulieden ken ik, dat gij de liefde Gods, dat is, de liefde tot God, hoe zeer gij daar 0P roemt, en een vertooning maakt, als of dezelve, en dus de ijver voor zijne eer, u aanzette, om my tegen te fpreeken, en te vervolgen, niet m u zelve hebt, en zij niet is het heerfchend beginfel, waar uit gij werkt. En het geene ik zegge, weet ik; uwe befchuldigingen tegen mij zijn ongegronde vermoedens, loutere lasteringen; maar ik kenne ulieden, weetende wat in den menfche is; en er zijn veele proeven van het geene ik ten uwen opzichte zegge. Z4 Eo  S6o VERKLAAR.ING van hjï Hij Iaat, om hen te overtuigen, dat Hij niet zonder grond fprak, volgen:'/* ben gekomen in den naam mijns Vaders, en gij neemt mij niet aan; zoo een ander komt in zijnen eigen naam, dien zult gij aanneemen, vs. 43. Uit veele bewijzen, welke Hij kon aanvoeren,bepaalt Hij hen zoo tot hun gedrag, omtrent zijn Perfoon , als het geene zij, omtrent anderen, die zich vervolgens als Godsgezanten zouden opdoen, ftonden te, houden. Dit bewijs kwam overeen met zijn tegenwoordig oogmerk, en het gefchil over zijn Perfoon, en was te meer gepast, wegens de vermaaning, door moses, aan Israël gedaan, Deut. XIII: r—3, 0m, Wanneer eern valsch Propheet, of droomdroomer opftond, naar deezen niet te hooren, welke .vermaaning hij had aangedrongen, met te zeggen : want de hrere »w God, verzoekt ulieden, om te weeten, of gij den heere uwen God lief hebt met uw ganfcbe harte, en met uwe ganfcbe ziele; waar bij nog komt (en dit maakt het* bewijs te meer overtuigend; dat jesus wederom, even als in het voorgaande vs. 37, 38, gelijk ook in het naastvolgende vs. 45—48, het oog heeft op de woorden Deut. XVIII: 15-20; want als Hij zegt: Ik ben gekomen in den naam mijns Vaders, draagt Hij zich voor als dien Propheet, van welken God aldaar zegt: Ik zal Hem verwekken, en mijne woorden in zijnen mond geeven, en Hij zal fpreeken alles wat ik Hem gebieden zal, en wanneer Hij laat volgen: Zoo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aaneemen, dan herinnert Hij, het geen bij die voorzegging gevoegd wordt: de Propheet, die hoogmoediglijk zal handelen, fpreekende een woord in mijnen naame, 't welk ik niet gebooden heb te fpreeken  EUANGELIE van JOANNES. H. V: 41-44. 361 ken, of die fpreeken zal in den naam van andere Ga. den, die zelve Propheet zal fterven. De Joden nu toonden, door hun gedrag omtrent Hem, dat zij de liefde Gods niet hadden. Ik ben gekomen, zegt Hij, in den naam mijns Vaders, en gij neemt mij niet aan, of (gelijk men het kan vertaaien) nochtans ontvangt gij mij niet. Hij was de Zoone Gods, de groote Godsgezant, de beloofde Verbonds-Propheet, gekomen op Godlijk bevel, en met hoog gezag bekleed; daar van hadden zij overtuigende blijken; maar weigerden, desniettegenlïaan^ de, in Hem te gelooven. Zoo een ander, zegt jesus , een ander, naam» lijk, die zich als een Godsgezant, en (gelijk de tegenftelling medebrengt) als den grooten Godsgezant, den christus voordoet, komt in zijnen eigen naam, en dus uit zich zelven fpreekt, en zich zelven bedoelt, dien zult gij aan* neemen, gij zult hem gelooven, en uw vertrouwen op hem vestigen; mits dat hij uw eerzucht vleit, en uw gezag niet te na komt. Er (zou bij hen blijven de verwachting op de komst van den messias; maar de tijd van die komst verflrceken zijnde, zouden zij geheel verbijsterd worden, en bloot gefield zijn aan de verleiding van de geenen, die zich van die verwachting bedienden, en voor den messias uitgaven. Die heeft de ondervinding geleerd; men weet, hoe onder Keizer hadrianus zekere barcochebas zich voor den messias uitgaf, en duizenden van Joden verleidde; om nu niet van andere verleiders in volgende tijden te fpreeken, wier getal van den tijd van jesus af tot nu toe meer dan op zestig gereekend wordt. Z 5 Eeo  3