H. van HERWERDEN' / ^ J^-^ OVER HET EUANGELIE VAN J O A N N E S. DERDE DEEL. te AMSTERDAM, bi; JOHANNES ALLART, MDCCXC VII. ministerie van PREDIKANTEN Ni H. GEM. a:.. 1 OA-vl.  Goedgekeurd door de Gecommitteerden van de Eerw. Clasfis van Amfterdam. Den 10 Dec. 1797.  HET ZESDE HOOFDDEEL. IH. DEEL. A   VI. HOOFDDEEL. I. Na defen vertrock Jefus over de zee van Galt* lea, welcke is [de zee] van Tiberias. 2. Endt hem volghde een groote fchare, om dat fy fijne teeckenen fagen, die hy dede aen de krancke. 3. Ende Jefus gingh op dtn bergh, ende fat aldaer neder met fijne difcipelen. 4. Ende het Pafcha, het Feest der Joden , was naby. 5. Jefus dan de oogen ophef ende, ende fiende dat een groote fchare tot hem quam, feyde tot Philippum, Fan waer fullen wij brooden hoepen op dat defe eten mogen? 6. (Doch dit feyde hy hem beproevende: want hy wist felve wat hy doen foude.*) 7. Pkilippus antwoordde hem, Voor twee hondert pett' ningen broot en is defè niet genoegh, op dat een yegelick van haer een weynigh neme. 8. Een van fijne difcipelen, [namelick] Andreas, de broeder Simonit Petri, feyde tot hem, 9. Hier is een jonghsken, dat vijf gerften brooden heeft, en twee vischkens: maer wat zijn defe onder foo vele? 10. Ende Jefus feyde, Doet de menfchen nederfitten: ende daer was veel gras in die plaetfe. Soo faten dan de mannen neder, omtrent vijf duyfent in 't getal. 11. Ende Jefus nam de broo* den, ende gedanckt hebbende deylde hyfe den difcipelen, ende de difcipelen den genen die neder gefetett waren: desgelijcks oock van de vischkens, foo vele fy wilden. is. Ende als fy verfadight waren, feyde hy tot fijne discipelen, Vergadert de overgefchotene broeken, op datter niets verloren en ga. 13. Sy verga» derdenfe dan, ende vulden twaelf korven met broeken van de vijf gerften brooden, welcke overgefchoten waren den genen die gegeten hadden. 14. De menfchen dan A 2 ge-  4 VERKLAAR ING van het gefien hebbende het teecken dat Jefus gedaen hadde, feyden, Defe is waerlick de Propheet, die in de werelt komen foude. 15. Jefus dan wetende dat fy fouden komen, ende hem met gewelt nemen op dat fy hem Kaningh maeckten, ontweeck wederom op den bergh, hij felve alleen. 16. Ende als het avont geworden was, gingen fijne difcipelen af na de zee. 17. Ende in 't fchip gegaen zijnde quamen fy over de zee na Capernaum. Ende het was aireede duijster geworden, ende Jefus en was tot haer niet gekomen. 18 Ende de zee verhief haer, overmits daer een groote wint Waeyde. 19. Ende als fy omtrent vijf ende twintigh ofte dertigh fiadien gevaren waren, fagen fy Jefum wandelende op de zee, ende komende bij het fchip, ende fy wierden bevreest. 20. Maer hy feyde tot haer, lek ben V, en zijt niet bevreest. 21. Sy hebben dan hem gewilliglick in het fchip genomen: ende terftont quam het fchip aan V lant, daer fy na toe voeren. %%. Des anderen daeghs de fchare, die aen de andere zijde derzeefiondt ,fiende aldaer dat geen anderfcheepken en was dan dat eene, daer fijne difcipelen ingegaen waren, ende dat Jefus met fijne difcipelen in dat fcheepken niet en was gegaen, maer [dat] fijne difcipelen alleen wechgevaren waren: 23. (Doch daer quamen andere fcheepkens van Tiberias naby de plaetfe daer fy het brood gegeten hadden, als de Heere gedanckt h.adde.~) 24. Doe dan de fchare fagh dat Jefus aldaer met en was, noch fijne difcipelen, foo gingen fy oock in de fchepen end? quamen te Capernaum, foeckende Jefum. 25. Ende als fy hem gevonden hadden over de zee, feyden fy tot hem, Rabbi, wanneer zijt gy hier gekomen? 26. Jefus antwoordde haer ende fey-> de, Foorwaer, yoorwaer fegge ick u, gy foeckt my % niet  EUANGELIE van JÖANNES. H. VI. 3 niet om dat gy teeckenen gefien hebt, maer om dat gy van de brooden gegeten hebt, ende verzadight zijt. 27. Werckt niet \orn\ de fpijfe die Vergaet, maer \om~\ de fpijfe die blijft tot in 't eeuwige leven, welcke de Sone des menfchen u-lieden geven fal: want defen heeft God de Vader' verzegelt. 28. Sy feyden ddn tot hem, Wat fullen wy doen, op dat wy de wercken Godts mogen wercken? 29. Jefus antwoordde ende feyde tot haer, Dit is het werck Godts, dat gy geloovet in hem± dieif hy gefonden heeft. -30. Sy feyden dan tot hem, Wat teecken doet gy dan, op dat wy het mogen fient ende u gehoven? Wat werckt gy? 31. Onfe Vaders hebben het Manna gegeten in de woestijne: gelijck gefchreven is, Hy gaf haer het broot uyt den hemel te eten. 32. Jefus dan feyde tot haer, Voorwaer, voórwaer fegge ick u, Mofes en heeft u niet gegeven het broot uyt den hemel: maer mijn Vader geeft u dat ware broot uyt den hemel. 33. Want het broot Godts is hy die uyt den hemel nederdaalt, ende die der wentelt het leven geeft. 34. Sy feyden dan tot hem, Heere geeft ons altijt dit broot. 35. Ende Jefus feyde tot haer, Ick ben het broot des levens: die tot my komt, en fal geenfins hongeren, ende die in my gelooft , en fal nimmermeer dorften. 36. Maer ick heb* be u gefeght, dat gy my oock gefien hebt, ende gy en gelooft niet. 37. Al wat my de Vader geeft fal tot my komen: ende die tot my komt, en fal ick geenfins uytwerpen. 38. Want ick ben uyt den hemel nederge* daelt, niet op dat ick mijnen wille foude doen, maer den wille des genen die my gefonden heeft. 39. Ende dit is de wille des Vaders die my gefonden heeft, dat al wat hy my gegeven heeft, ick daar uyt niet en ver* liefe9 maer het felve opwecke ten uyterftsn dage, A 3 40.  6 VERKLAARING van het 40. Ende dit is de wille des genen die my gefonden heeft, dat een yegelick die den Sone aenfchouwt, ende in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe: ende ick fal hem opwecken ten uyterften dage. 41. De Joden dan murmureerden over hem, om dat hy gefeght hadde, Ick ben het broot dat uyt den hemel nedergedaelt is. 42. Ende fy feyden, Is defe niet Jefus de fone >• fephs, wiens vader ende moeder wy kennen? Hoe feght defe dan, Ick ben uyt den hemel nedergedaelt? 43. Jefus antwoordde dan, ende feyde tot haer, en murmureert niet onder malkanderen. 44. Niemant en kan tot my komen, 't en zy dat de Vader die my gefonden heeft, hem trecke: ende ick fal hem opwecken ten uy. terften dage. 45. Daer is gefchreven in de Propheten, Ende fy fullen alle van Godt geleert zijn. Een yegelick dan die [het} van den Vader gehoort, ende geleert heeft, die komt tot my. 46. Niet dat yemant den Vader gefien heeft dan die van Godt is: defe heeft den Vader gefien. 47. Voorwaer, voorwaer fegge ick «, die in my gelooft, heeft het eeuwige leven. 4g. Ick ben het broot des levens. 49. Uwe vaders hebben het Manna gegeten in de woestijne, ende fy zijn gekorven. 50. Dit is het broot dat uyt den hemel ftederdaelt, op dat de menfche daer van ete, ende niet en fterve. 51, Ick ben dat levende broot, dat uyt den hemel nedergedaelt is: foo yemant van dit broot eet9 die fal in der eeuwigheyt leven. Ende het broot dat ick geven fal, is mijn vleesch, het welck ick geven fal voor het leven der werelt. 52. De Joden dan Jlreden onder malkanderen, feggende, Hoe kan ons defe [fijn] vleesch te eten geven? 53. Jefus dan feyde tot haer, Voorwaer, voorwaer fegge ick u-lieden, 't en zy dat gy het vleesch des Soons des menfchen etett ende fijn bloet driiiC"  EUANGELIE van JOANNES. H. Vi. 7 drincket, foo en hebt gy geen leven in u-felven. 54. Die mijn vleesch eet, ende mijn bloet drinckt, die heeft het eeuwige leven: ende ick fal hem opwecken ten uyterjien dage. 55. Want mijn vleesch is waerlick fpijfe, ende mijn bloet is jifaerlick dranck. 56. Die mijn vleesch eet, ende mijn bloet drinckt, die blijft in mij, ende ick in hem. 57. Gelijckerwijs my de levende Va. der gefonden heeft, ende ick leve door den Vader, lalfoo] die my eet, de felve fal leven door my. 58. Dit is het broot dat uyt den hemel nedergedaelt is. Niet gelijck uwe vaders het Manna gegeten hebben*, ende zijn geftorven: die dit broot eet fal in der eeuwigheyt leven. 59. Defe dingen feyde hy in de Synagoge, Jeerende te Capernaum. 60. Vele dan van fijne difcipelen [dit] hoorende, feyden, Defe réden is hart: wie kan de felve hoor en? 61. Jefus nu wetende by hem felven dat fijne difcipelen daer over murmureerden, feyde hy tot haer, Ergert u-lieden dit? 62. [Wat foud'et] dan [zijn] foo gy den Sone des menfchen faget opvaren daer hy te voren was? 63. De Geest is het dié levendigh maekt: het vleesch en is niet nut. De woorden die ick tot u fpreke zijn geest ende zijn leven. 64. Maer daer zijn fommige van u-lieden die niet en gelooven. Want Jefus wist van den beginnê wie fy waren die niet en geloofden, ende wie hy was die hem Verraden foüde. 65. Ende hy feyde, Daerom hebbé ick u gefeght, dat niemant tot my komen en kan, 't en zy dat het hem gegeven zy van mijnen Vader. 66. Van doen af gingen vele fijner difcipelen te rugge, ende en wandelden niet meer met hem. 67. Jefus dan feyde tot de twaelve, Wilt gy lieden oock niet wechgaen? 68. Simon Petrus dan antwoordde hem, Heere, tot Wten fullen wy henen gaen? gy hebt de woorden des A 4 W  9 VÉRKLAARING van het * eeuwigen levens: 69. Ende wy hebben gelooft ende bekent, dat gy zijt de Christus, de Sone des levend:, gen Godts. 70. Jefus antwoordde haer, En hebbe ick niet u twaelve uytverkoren, ende een uyt u is een duy. vel? 71. Ende hy feyde [dit van] Judas Simonis Ifcarioth. Want defe foude hem verraden, zijnde een van de twaelve. w " ij hebbefi in dit Hoofddeel een verhaal van twee wonderwerken, door den Heiland verricht; de fpijziging van eene groote fchaare met den geringften voorraad vs. 1-14, en zijn wandelen over de zee, vs. 14—24; waar op volgt een verhaal van den redetwist, door Hem gehouden, eerst met het volk, en daar op met hunne Leeraars, in de Sijnagoge te Capernaum, achtervolgd van een bijzonder gefprek met zijne Discipelen, vs. 25—71. Onze Euangelist gaat voorbij de gebeurtenisfen, die zedert het laatstgemelde Feest, Hoofdd. V: 1, tot nu even voor het Pafcha, zie vs. 4, voorgevallen zijn, en door de andere Euangelisten aangeteekend waren, uitgenoomen de twee gemelde wonderwerken, welke ook bij hen voorkomen, Matth. XIV: 13—33. Mare. VI: 32-52. Luc. IX: 10—17. Hij oordeelde noodig ook van deeze wonderwerken een verhaal te geeven, dewijl zij de aanleiding opgeleverd hadden tot de volgende redewisfeling van jesus met  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 1—4. 9 met de Joden, en deeze daar uit licht 'ontving; behalven dat ook die wonderwerken een bewijs waren van 's Heilands Godlijke heerlijkheid, en dus aan het oogmerk, waar toe hij fchreef, beantwoordden. Ten opzichte van het eerfte wonderwerk, vs. 1-14, laat hij eenige omftandigheden voorafgaan, die ons de gelegenheid bij welke, de plaats waar, en den tijd, wanneer het voorviel, aanwijzen, vs. 1—4; waar op hij dan vermeldt, hoe jesus, alvoorens het zelve te verrichten, het geloof van zijne Discipelen beproefd heeft, vs. 5—9; en dan dë verrichting zelve van het wonderwerk, met de gevolgen, vs. 10—14. vs. 1. Na deezen vertrok jesus vier de zee van Galilea, welke is [_de zee] van Tiberias. 2. En Hem volgde een groote fchaare, om dat zij zijne teekenen zagen, die Hij deed aan de kranken. 3. En jesus ging op den berg, en zat aldaar neder met zijne Discipelen. 4. En het Pafcha, het Feest der Joden t was nabij. Jesus heeft de reize, hier aangeteekend, onder* noomen van Nazareth, Matth. XIV: 13. verg. XIII: 54—58, en, zoo als uit marcus, tl. VI: 6, blijkt, uit den omtrek van die ftad; waarfchijnlijk is Hij fcheep gegaan nabij Tiberias, waar toe ons het volgend verhaal leidt. De plaats, werwaards Hij zich heen begaf, was Bethfaïda, Luc. IX: 10, liggende aan de oostzijde van den Jordaan: Zie het gezegde bij H. I: 46. Hij voer over de zee van Galilea; eigenlijk een meir, zoo als zij genaamd wordt Luc, A 5 V:  io VERKLAARING van het V: i, a; maar de Hebreën noemen alle vergadering van wateren , hoe klein ook, zee. Zij werd grootendeels omringd van Galilea, en droeg daarom den naam Van de zee van Galilea. Ter nadere verklaaring, of bepaaling, zegt joannes : welke is de zee van Tiberias* Tiberias was een ftad, gelegen aan het zuid-einde deezer zee, ten westen. Zij was gebouwd door den Viervorst herodes antipas, en door hem ter eere van Keizer tiberius, met wien hij in eene bijzondere vriendfchap ftond, Tiberias genoemd. Zij was de Hoofdftad van Galilea, en hbrodes had aldaar zijn paleis en hofhouding. De reden, waarom joannes hier van de Galileefche zee met een nadere omfchrijving zegt, welke is de zee van Tiberias, zou kunnen zijn^ om dat hij in klein Afiën, dat een wingewest der Romeinen was, fchreef, en de Galileefche zee aldaar onder die benaaming meer bekend was; of liever, dat hij nader bepaalt het gedeelte der Galileefche zee, alwaar jesus fcheep ging, naamlijk, waar aan Tiberias lag: het is toch zeer gewoon, dat dezelfde zee, in haare verfcheidene gedeelten, verfchillende naamen draagt, naar de plaatfen welke zij befpoelt. Uit het verhaal der voorige Euangelisten kunnen wij opmaaken, welke de redenen van deeze overtogt des Heilands geweest zijn. Foor eerst, leezen wij bij mattheus, H. XIV: 13: En als jesus dit hoorde, vertrok Hij van daar te fcheep naar eene woeste plaatfe alleen. Wat hoorde Hij ? Niet dat joannes de Dooper was omgebragt, als of Hij ontweek om ook niet aan vervolging bloot gefield te zijn; want er is geen blijk, dat hrrodes jesus zocht te dooden, gelijk hij ook joannrs niet uit vervolgzucht, maar ten gevalle van zijne Huisvrouw liet ombrengen j  EUANGELIE van JOANNES. H.VI: 1-4. 11 gen; noch ook, dat jesus vertrokken zou zijn, om, volgens de gewoonte der Joden, over den dood van den Dooper, als zijn naastbeftaande, in een eenzaame plaats rouwe te bedrijven. Want men moet wel in acht neemen, dat mattheus maar in eene tusfchenrede meldt van het ombrengen van den Dooper, als reeds voor eenigen tijd gefchied. Hij doelt dan op het geene hij, vs. s, gemeld had* naamlijk, hoe herodes, op het gerucht van jesus wonderen, in het vermoeden kwam, of jesus ook joannes zijn mogt, en deeze uit de dooden zijn opgewekt, waarom herodes, gelijk lukas aanteekent, H. IX: 9, jesus zocht te zien. Jesus dan dit hoorende, vertrok, 't Was voor Hem te laag aan die nieuwsgierigheid te voldoen; ook voorzag Hij, dat herodes van Hem een teeken zou begeeren, gelijk Hij naderhand deed, Luc. XXII: 8, en Hij, bij weigering daar van, (en Hij zou het geweigerd hebben, want nimmer deed Hij teekenen, om vertooning te maaken) zich aan den haat van herodes zou bloot Hellen. Hij verliet dan zijn gebied, en ging naar Bethfaïda, gelegen onder dat van den Viervorst philippus. 't Is waar, Hij kwam des anderen daags te Capernaum terug, en dus wederom onder herodes gebied, maar hier was Hij van de Hofplaats meer verwijderd; ook verbleef Hij er maar een korten tijd, en ging van daar naar de deelen van Tyrus en Sidon; wanneer voorts herodes zich aan Hem weinig heeft laaten gelegen zijn. Ik ga voorbij de ongegronde onderftelling, dat herodes in dien korten tijd naar Jerufalem zon vertrokken zijn, om het Paaschfeest bij te woonen. Marcus teekent, H. VI: 30—32, nog eene-tweede reden aan van jesus tegenwoordig vertrek, naamlijk,  12 VERKLAARING van het lijk, dat Hij zijne Apostelen, die, na hunne reize door het Joodfche land, tot Hem waren weêrgekeerd, en door de afgaande en aankomende fchaaren naauwlijks tijd hadden om te eeten, eenige rust en verademing wilde geeven, en daarom met hun ging in eene eenzaame plaats, alwaar Hij ook gelegenheid zou hebben, om met betrekking tot de uitkomst van hunne zending, hun heilzaame lesfen te geeven. Hier komt nog, ten derden, bij, dat, daar Hij voorneemens was de fchaare een nieuw bewijs te geeven van zijne ontferming en magt, door haar won* derdaadig te fpijzen, Hij al de omftandigheden zoo wilde bellieren, dat de waarheid en grootheid van het wonderwerk onder het oog viel; waar toe een woeste plaats, in het Overjordaanfche, meer gefchikt was dan het vruchtbaar Galilea. Tot dat wonderwerk kreeg Hij aanleiding, door dat een groote fchaare Hem volgde, om dat zij zijne teekenen zagen, die Hij deed aan de kranken, vs. a. 't Was een fchaare wel van vijf duizend mannen, de vrouwen en kinderen uitgezonderd. Over zulk eenen toevloed moeten wij ons niet verwonderen. Galilea was zeer volkrijk; aan de Galileefche zee lagen, in een korten omtrek, verfcheidene Heden, Tiberias, Capernaum, Bethfaïda, Chorazim; 't was nu om den tijd van Pafcha, wanneer de (leden , vlekken en wegen vol van reizende Joden waren. Veelen zagen Hem heenen vaaren, Mare. VI: 33, anderen hoorden van zijn vertrek, Matth. XIV: 13; en dewijl er geen fchepen genoeg waren, om hen over te voeren, liepen zij het flrand om, en kwamen Hem voor, zie Mare. VI: 33. De Galileefche zee was, naar de opgaave van josephus, (de B.  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 1-4. 13 B. J. Lib. 111. C. 18. Lib. v. C. 14,)maar honderd ftadiën, dat is, ruim vier uuren lang, en veertig ftadiën, dat is, twee kleine uuren breed; dus kon de fchaare den weg binnen korten tijd afleggen, en den kleinen Jordaan overtrekkende, fpoediger aan de overzijde zijn dan jesus te fcheep aankwam; terwijl ook tegen wind of ftilte zijne reize kan vertraagd hebben, 't Geene nu de fchaare bewoog om Hem te volgen, was, dat zij zijne teekenen zagen, die Hij deed aan de kranken. Jesus wonderwerken bepaalden zich meerendeels tot de herftelling van kranken. De reden valt ieder onder het oog. Dit kwam overeen met het character van ziin Perfoon, als Verlosfer; de lichaamskwaaien waren eigenaartiga beeldtenisfen van de zedelijke ongefteldheden der ziele. Deeze teekenen waren gefchikt om veelen tot Hem te trekken; nieuwsgierigheid en eigenbelang moesten hier krachtig werken. Weinigen volgden Hem om zijne leer; waarom ook hier alleen van zijne teekenen, als eene beweegreden bij de fchaare, gemeld wordt. Hierop meldt de Euangelist de plaats, alwaar jesus zich thans bevond, zeggende, vs. 3: en jesus ging op den berg, en zat aldaar neder met zijne Discipelen. De woestijne van Bethfaïda was bergachtig. Jesus heeft (traks bij zijne aankomst zich met zijne Discipelen op eenen berg begeeven. Hij wilde, om redenen nraks gemeld, hun rust befchikken, en gelegenheid hebben om hen te onderrichten. De fchaare kwam van tijd tot tijd aan, waar op jesus vervolgens zich over haar ontfermde, haar leerde, en haare kranken genas, zoo als mattheus en marcus aanteekenen. Jo-  14 VERKLAAR ING van het Joannes meldt nog eene omftandigheid, naamlijb, den tijd, wanneer jesus het volgend wonderwerk verrichtte. Hij zegt, dat het Pafcha, het Feest der Joden, nabij was, vs, 4. Sommigen meenen een of twee dagen voor Pafcha,' om dat, naar het verhaal van mattheus, H. XIV: 25, jesus omtrent de vierde nachtwaake op zee van zijne Discipelen gezien werd. Doch dit beflist niet; want ook bij eene wasfende, of afnoemende maan zouden zij Hem hebben kunnen onderkennen, en zelfs met de vierde nachtwaake begon de dageraad aan te lichten: Genoeg, in 't algemeen, te weeten, dat het nabij het Pafcha was; eene tijdsomftandigheid, welke joannes niet zonder reden aanteekent. — Men zou zich dan niet verwonderen over zulk een grooten toevloed, daar tegen het Pafcha de Joden, uit alle oorden, naar Jerufalem optrokken, gelijk wij reeds gezegd hebben. -— De grootheid van het wonder viel daar door te meer onder het oog; want voor Paafchen, 'en dus voor den oogsttijd, was er de minfte voorraad van koorn. — Ook kon, door deeze tijdsgelegenheid, het wonderwerk, fchoon in een eenzaame en woeste plaats gefchied, ras door het geheele land, en zelfs in de landen daar de Joden, die naar Jerufalem optrokken, verflrooid Waren, en waar heen zij vervolgens wederkeerden, bekend worden. — Misfchien ook, dat jesus, in zijn volgende redevoering, uit deeze tijdsomftandigheid, wanneer er een lam, en veele offeranden geflagt werden, aanleiding nam om te fpreeken van het eeten van zijn vleesch, en het drinken van zijn bloed, vs. 51, en vervolgens. Na deeze omftandigheden gemeld te hebben, laat  EUANGELIE van JOANNES. H. VI; 5-9. 15 laat joannes volgen, het geene het wonderwerk is voorgegaan; naamlijk, hoe jesus het geloof van zijne Discipelen beproefd heeft, en te gelijk hen heeft doen opmerken het groot getal der fchaare, en den geringen voorraad, die voor handen was, om ook hier door de grootheid en waarheid van het wonderwerk te meer te doen blijken, en diep in hunne gemoederen in te prenten, vs. 5—9. vs. 5. Jesus dan de oogen opheffende, en ziende, dat een groote fchaare tot Hem kwam, zeide tot philippus: van waar zullen wij brooden koopen, op dat deeze eeten moogen? 6. (Doch dit zeide Hij, hem beproevende, want Hij wist zelve wat Hij doen zoude.) 7. Philip pus antwoordde Hem: voor twee konderd penningen brood, is deeze niet genoeg, op dat een iegelijk van hun een weinig neeme. 8. Een van zijne Discipelen, naamlijk, andreas, de Broeder van simon petrus, zeide tot Hem: 9. Hier is een jongs ken dat vijf garft en brooden heeft, en twee vischkens. Maar wat zijn deeze onder zoo veelen? Wij moogen hier vooraf aanmerken, dat het niet ongewoon was, dat de Propheeten hunne toehoorers eenen maaltijd bereidden, en fpijze bezorgden, a Kon. IV: 38. enz. waar op gezinfpeeld wordt, Spreuk. IX: 1—3, alwaar van de Opperde Wijsheid gezegd wordt, dat zij haar flagtvee gejlagt, haar wijn gemengd, haar tafel toegericht, en haar dienstmaagden uitgezonden heeft, ter noodiging tot haare maaltijd. Misfchien dat jesus daar uit aanleiding genoomen heeft, om fomwijlen de genen, die Hem volgden, te fpijzigen. Dan, wat hier van zij, laaten wij het verhaal befchouwen. Wan*  16 VER KL AA RING van het Wanneer joannes zegt, dat jesus de oogen ophief, en zag dat een groote fchaare tot Hem kwam, zou het kunnen zijn, dat Hij doelde op de aankomst der fchaaxe, toen jesus uit het fchip ging, Matth. XIV: 15, of ook op het geene laater op den dag voorviel, toen de Discipelen wilden, dat jesus de fchaare van zich liet gaan; want, daar die uit veele duizenden beftond, mag men denken, dat zij van tijd tot tijd is aangegroeid; zoo dat het niet vreemd is, dat jesus, de oogen opheffende, nog wederom een andere fchaare zag toevloeien, welke Hij dan ook leerde en haare kranken genas. Als het nu avond werd, kwamen zijne Discipelen tot Hem, zeggende: deeze plaats is woest, en de tijd is nu voorhij gegaan, laat de fchaare van u, op dat zij 'heenen gaan in de vlekken, en zich zeiven fpijze koopen, zoo als wij bij de andere Euangelisten leezen, Matth. XIV. 15. Mare. VI: 35, 36. Lucas IX: 12. De middag, of eetenstijd, was dan voorbij. De ■ fchaare, toen zij zich op reize-begaf, zal niet gedacht hebben zoo lang te vertoeven, gelijk zij deed, om dat jesus voortging met leeren en haare kranken te geneezen. Zij zal dan geen genoegzaamen voorraad hebben medegenoomen. De Discipelen nu meenden, dat jesus , door zijnen ijver in het leeren, niet dacht, dat de fchaare voedfel noodig had, en in deeze woeste plaats haar levensmiddelen ontbraken; zij willen daarom; dat Hij haar van zich liet gaan, ten einde dezelve, in de omliggende vlekken , brood kon koopen. Intusfchen had jesus de behoefte der fchaare wel degelijk op het oog, en liet opzetlijk den tijd zoo verre verloopen: als ten doel hebbende, haar door een wonderwerk te fpijzigen, en daarom eerst de nooddruft wil doen  ËUANGEL1E van JOANNES. H. VI: 5-9. 17 doen erkennen, en de onmooglijkheid om daar in middelijker wijze te voorzien. Hierom geeft Hij ook niet terftond aan zijne Discipelen regelrecht te kennen, dat Hij een wonderwerk wilde doen; maar antwoordt alleen van ter zijde, en zegt,, naar de aanteekening van marcus en lucas: Het is niet noodig, dat zij heenen gaan: geeft gij hun te eeten. Zij, niet denkende op zijne wondermagt, zeggen hier op» zoo als wij bij marcus vinden: Zullen wij heenen gaan, en koopen voor twee honderd penningen brood, en hun te eeten geeven ? Een penning, wordt doorgaans gereekend op 6£ ftuiversj dus twee honderd penningen op 60 of 6i\ guldens. Met deeze vraag toonen zij zich bereid, om brood te gaan koopen , en geeven te kennen, hoe veel geld zij daar toe zouden moeten befteedeiii Hier op vroeg jesus aan philippus, zoo als onze Euangelist meldt: Van waar zullen wij brooden koopen, op dat deezen eeten mogen. Hij doet deeze vraag juist aan philippus, misfchien om dat deeze gewoon was voor de fpijze te zorgen, gelijk aan judas de beurze was toevertrouwd; of liever om dat hij van Bethfaïda, en dus uit deeze landftreek was. Jesus wil hem met deeze vraag onder het oog brengen, hoe onmooglijk het ware, in deeze landftreek een genoegzaamen voorraad famen ta brengen. Dit zeide Hij hem beproevende, dat is, om hem en de andere Discipelen gelegenheid te geeVen, ter openbaaring wat geloof zij hadden omtrent zijne magt; niet uit verlegenheid hoe in het gebrek der fchaare^ te voorzien, want Hij zelf wist, wat Hij doen zou. Recht tijdig was zulk eene beproevingj III. deel. B Mij  18 VERKLAARING van het Hij had hen uitgezonden, door het Joodfche land, om te prediken, dat het Koningrijk der hemelen was nabij gekomen, en hun magt gegeeven, om duivelen uit te werpen, en kranken te geneezen, en geboden, dat zij op hunne reize geen maale, geen brood, geen geld zouden medeneemen. Zij waren wedergekeerd, en hadden Hem verhaald, wat groote dingen zij gedaan hadden, Luc. IX: i—io, Nu wil Hij weeten, wat zij van zijne magt geloofden. Maar het bleek hoe zij geen bijblijvend befef daar van hadden; want philippus antwoordde Hem: Foor twee honderd penningen brood is deezen niet genoeg, op dat een iegelijk van hun een weinig neeme, vs. 7. Men heeft aangemerkt, (of het genoegzaame zekerheid hebbe onderzoeken wij niet) dat in deezen tijd, in dit land, voor ééne penning zoo veel broods kon gekocht worden, als voor tien menfchen genoeg was. Dit zoo zijnde, zouden voor twee honderd penningen twee duizend menfchen kunnen gefpijzigd worden, daar hier, zonder de vrouwen en de kin* deren, eene fchaare was van vijf duizend. Hoe dit zij: philippus geeft althans te kennen, dat, indien een iegelijk maar een weinig name, er niet genoeg zou zijn. Hij antwoordt niet regelrecht op de gedaane vraag: van waar zullen wij brooden koopen? maar, naardien zij gegrond was op het voorftel van zijne, medediscipelen, om voor twee honderd penningen brood te gaan koopen, zoo geeft hij te kennen, dat die fom niet toereikend was, waar uit dan de vraag, van waar brooden te koopen, ontflond. Dus zien wij, hoe de Discipelen, fchoon jesus toonde de fchaare niet van zich te willen laaten gaan, maar te fpijzigen, op zijn wondervermogen niet dachten, waar  ËUANGEL1Ê van JOANNES. H. Vï: 5-9. 19 waar van zij zoo Veel blijken gehad hadden, en ook om te voorzien in behoeften, gelijk Hij gedaan had, toen er op de bruiloft te Kana in Galilea wijn ontbrak. Jesus dan, ten einde hun langzaamerhand zijn voorneemen te doen verftaan, en openbaar te doen worden, hoe gering de voorraad ware, op dat zoo van achteren de waarheid van dit wonder te meer erkend zou worden, vraagt: Hoe veele brooden hebt gij? Mare. VI: 38. Een van zijne Discipelen, naamlijk, andreas, de broeder van simon petrus, zeide: Hier is eert jongsken, dat vijf gerften brooden heeft, en twee vischkens; maar 'wat zijn deezen onder zoo veelen? Andreas is ons reeds voorgekomen, en ook met deeze omfchrijving, als de broeder van simon petrus, ƒƒ. li 45. Hij geeft thans een antwoord. Hij was een medeburger van philippus, H. I: 45; en fchijnt met hem een meer bijzondere gemeenfehap gehad te hebben, H. XII. 21. Dit zal misfebien de reden zijn, waarom hij zich het voorftel van jesus aan philippus heeft aangetrokken, en willen aantoonen, hoe phIlippcs het met reden voor onmooglijk hield de fchaare te fpijzigen. Hier was maar een geringe voorraad. Een jongsken, of, gelijk het woord ook beteekent, knechtken, was hier, dat vijf gerften brooden, of koeken bij zich had, en twee vischkens, die men zonder verdere toebereiding kon voorzetten, zie vs. 11, het zij dan dat zij geroosterd, het zjj dat zij gezouten waren; zij waren onder de Joden zeer gewild. Men moet niet denken, dat zoetelaars en kraamers'deeze fchaaren volgden, (zoo a!s het ongeloof verfiert, om de waarheid van het won'JerB 2 vverk  » VERKLAARING van het werk te verdonkeren;) want in het Oosten droeg elk mede op de reize dat hij noodig had; en dit knechtken had deezen leeftocht niet om te verkoopen; maar ten diende der Apostelen, die ook deeze brooden en visfchen niet van hem kochten; gelijk zij daar van fpraken als hun eigen. Zulk een geringe voorraad nu kwam niet in aanmerking, om deeze groote menigte te voeden, waarom andreas zegt: maar wat zijn deezen onder zoo veelen? Er bleef dan alleen over, dat jesus in de behoeften wonderdaadig voorzag. En dat Hij dit gedaan hebbe, en op wat wijze,als mede met wat gevolg, teekent joannes aan, vs. 10-14. vs. 10. En jesus zeide: doet de menfchen nederzitten, en daar was veel gras in die plaatfe, zoo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in getal. ii. En jesus nam de brooden, en gedankt hebbende deelde Hij ze den Discipelen, en de Discipelen den geenen die nedergezeten waren. Desgelijks ook van de vischkens, zoo veele zij wilden. 12. En als zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijne Discipelen: vergadert de overgefchootene brokken, op dat er niets verhoren ga. 13. Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met h okken van de vijf gerften brooden, welke overgefchooten waren den geenen, die gegeeten hadden. 14. De menfchen dan gezien hebbende het teeken, dat jesus gedaan had, zeiden: deeze is waarlijk de Propheet, die in de waereld komen zou. Jesus, willende de fchaare voorbereiden tot het won-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 10-14. 21 wonderwerk, beveelt zijne Discipelen dat zij haar zullen doen neerzitten, of liever doen aanzitten, (gelijk men het woord vertaaien kan, zie Luc. XI: 37. XXII: 14,) naamlijk, om fpijze te nuttigen. Hij gaf dus zijn oogmerk, om deeze menigte van den geringen voorraad te fpijzigen, te verftaan, en de fchaare tevens gelegenheid om geloof op zijne wondermagt te oeffenen. De wijze, op welke Hij wilde, dat de fchaare zoude aanzitten, was, dat het gefchieden moest bij waardfchappen, naar de aanteekening van marcus, H. VI: 39, en naar die van lucas , H. IX: 14: bij zaten, elk van vijftig. Het woord bij marcus gebruikt beteekent eigenlijk Hof bedden, afgedeelde perken: de fchaare dan moest maaltijdswijze in verfcheidene gefchaarde reien, als aan verfcheidene tafels, tusfchen welken men, als afgeperkte hof bedden, kon doorgaan, nederzitten, en wel bij zaten, elk van vijftig. Marcus zegt, dat zij nederzaten bij honderd famen, en bij vijftig famen. Bij honderd, naamlijk, als men het geheele getal van een tafel rekende, bij vijftig daar zij aan twee reien, elk van vijftig tegen over elkander zaten; of men kan denken, dat er vier tafels of beddingen naast eikanderen waren van vijf- en- twintig, en dus aan elke tafel vijftig zaten. Eene fchikking, welke jesus zal verkooren hebben, op dat de Discipelen in de tusfehenruimten der perken konden doorgaan, en aan zoo vtele duizenden de fpijze gemakkelijker omdeelen, Dus kon ook niemand in de uitdeeling worden voorbijgegaan. Elk kon nagaan den geringen voorraad, welke bij jesus was, en dat er geen andere fpijze onder een aandrang van volk werd aangebragt dan Hij uitdeelde; ook befpeurde dus een ieder het groot getal, dat B 3 ge-  ti VERKLAARING van het gefpijzïgd werd; door welk alles het wonderwerk in het oog viel, en boven alle bedenking werd gefield. De fchaare nu kon dus nederzitten; want er was veel gras in deeze plaatfe. De Discipelen deeden alzoo als jesus bevoolen had. Zij zullen nu zijn voorneemen bemerkt, en zich te binnen gebragt hebben verfcheidene teekenen, welken zij van zijne wondermagt gezien hadden. De fchaare ook gehoorzaamde, hoe vruchteloos zulk een bevel fcheen te zullen zijn; want het ge-r neezen van zoo veele kranken, waar van zij even te vooren getuigen waren geweest, zal eerbiedige onderwerping veroorzaakt hebben. Het getal was omtrent vijf'duizend, zonder de vrouwen en kinderen, Matth, XIV: 21, deezen zullen afzonderlijk zijn geplaatst. Op deeze voorfchikking volgde het wonderwerk; jesus nam de brooden, en gedankt hebbende, deelde Hij ze den Discipelen, en de Discipelen den geenen, 'die nedergezeten waren; desgelijks ook van vischkens, zoo veelen zij wilden. Hij had door zijne wondermagt een genoegzaamen voorraad kunnen daarftellen, zonder zich van de brooden en vischkens te bedienen; maar had Hij tot de Discipelen gezegd: Het is niet noodig, dat gij heenen gaat, om fpijze te koopen, geeft gij hun te eeten, en hadden zij, zijne magt voorbijziende, geantwoord, wat zijn deezen voor zoo veelen? Hij wil nu toonen, dat die genoeg waren, als zij door zijne fcheppende hand gingen. Het fpijzigen der fchaare van deezen geringen voorraad was gefchikt, om haar het wonderwerk langzaamerhand te doen opmerken, waar  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 10-14. =3 waar door zij dan niet op een oogenblik door deszelfs luister verbijsterd , maar eerst bij de geheele uitkomst daar door getroffen werden; daarenboven gaf dit gelegenheid om haar bij zijne magt ook zijne liefde te vertoonen, door zich aan te ftellen als een Huisvader omtrent zijne huisgenooten. Hij nam toch, gelijk de huisvader gewoon was, de brooden: daar op dankte Hij. De andere Euangelisten zeggen, dat Hij, zijne oogen opheffende naar den hemel, dezelven zegende; doch zegenen en danken zijn woorden, welke meermaalen het zelfde beteekenen, en daarom verwisfeld worden, zie 1 Cor. XIV: 16. Matth. .XXVI: 26. verg. met Luc. XXII: 19, en 1 Cor. XI: 34. Het is een Hebreeuwfche fpreekwijs. Zoo leezen wij van het offer te zegenen, 1 Sam. IX: 13, 't geen niet anders zegt, dan Gods naam met dankzegging daar over aan te roepen. Iesus hief zijne oogen op naar den hemel tot den Vader, als uit wien alle dingen zijn, gelijk zij allen zijn door Hem den Zoon, en op dat men dus, door Hem, in den Vader eindigen zou, gelijk Hij ook, als gezant des Vaders, in het doen van wonderwerken van des Vaders wil afhing. Hier op brak Hij de brooden, ook naar de gewoonte onder de Joden; de dunne brooden der Oosterlingen, die naar koeken geleeken, werden niet, gelijk bij ons, met een mes aan Hukken gefneeden, maar gebrooken. Vervolgens deelde Hij ze uit aan de Diseipelen, als zijne dienaars in dit geval, en deezen lagen ze de fchaaren voor, gelijk ook van de vischkens, zoo veelen zij wilden. Onder deeze uitdeeling zijn de brooden en vischkens vermenigvuldigd: of die vermenigvuldigd werden alleen in jesus handen, dan ook in die der DisB 4 ci"  34 VER KLAAR ING van het cipelen, en zelfs der fchaaren, kunnen wij niet bepaalen. Het eerde is echter het waarfchijnlijkfte; want Jesus nam de brooden, en Hij brakze, zoo dat Hij niet de brooden, maar de gebrookene en vermenigvuldigde brokken aan de Discipelen zal gegeeven hebben; Hij was het ook, die het wonder verrichtta, en dus moest men op Hem, als dit doende, ?lleen zien. Wat de wijze aangaat, of de vermenigvuldiging op eenmaal, dan achtervolgende gefchiedde, blijkt ook niet; maar het laatfte, mag men vermoeden; als gefchikc om het wonderwerk langzaamerhand, en zonder ontzetting, te doen bemerken. Hij begon dan het brood te breeken, en van het zelve, en ook van de vischkens, uit te deelen aan de Discipelen, en ging daar mede voort, zoo lang zij voortgingen om meer te vraagen. Ieder der fchaare kreeg zoo veel hij begeerde, en tot hij ten vollen verzadigd was. Dit blijkt, naardien er overfchoot, Omtrent het overfchot gaf jesus een bevel; want als zij verzadigd waren, zeide Bij tot zijne Discipelen: vergadert de overgefchootene brokken, op dat er niets verhoren ga. Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerften broo den, welke overgefchooten waren den geenen, die gegeeten hadden. Buiten twijfel was het voornaame oogmerk van jesus bevel om de waarheid en grootheid van het wonderwerk onder het oog te doen vallen, en de Discipelen, wegens hun ongeloof, gevoelig te befchaamen; doch om alle vermoeden voor te komen, als of Hij van zijne magt eene vertooning wilde maaken, dringt Hij het aan alleen met te zeggen: op dat er niets verhoren ga; want ge-' .  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: io—14. 25 gelijk men in nood niet moet wantrouwen, zoo moet men in overvloed de gaaven niet gering achten, noch verkwisten. Ook kon dit overfchot den Discipelen op de reize, welk zij zoo teritond zouden moeten onderneemen, te (iade komen, en was gefchikt om hen op dezelve zijne wondermagt voor oogen te doen houden, 't geen noodig zou zijn, naardien zij in groot gevaar, en dus in eene nieuwe beproeving, komen zouden. Zij deeden, 't geen jesus hun bevoolen had, en vergaderden de overgefchootene brokken van de brooden, en visfchen, Mare. VI: 43, en vulden twaalf korven; handkorven, naamlijk, hoedanigen de Joden hadden op hunne reizen, die zij al veel te voet deeden, zie Deut. XXVI: 2, 4, en zoo ook de Apostelen. Er fchoot dan meer over, dan er was aangebragt; en het geen opmerkelijk is, zij vulden van het overfchot juist twaalf korven: eene omltandigheid, welke blijkbaar toonde, dat jesus in het wonderwerk bijzonder opzicht had op het geloof van zijne Discipelen, en wilde, dat ieder hunner het bewijs van dit wonder voor zijne oogen had en in zijn hand droeg. Wanneer Hij echter naderhand vier duizend mannen fpijzigde van zeven brooden en weinige visfchen, was het overfchot zeven manden; naar het getal der brooden, Matth. XV: 34-37; om dat toen zijn oogmerk was de grootheid van het wonder onder het oog te doen vallen. Tot dus verre befchouwden wij het wonderwerk, en met hoe veel wijsheid jesus alle de omftandigheden van het zelve beftierde; niet minder ontdekt zich zijne wijsheid, als wij letten op de gelegenheid des tijds. Er waren onlangs verfcheidene geB 5 dach-  a6 VERKLAARING van het dachten omtrent zijn Perfoon gereezen. De een zeide, dat joannes de Dooper uit de dooden was opgeftaan; een ander, dat Hij elias was; een derde, dat Hij een Propheet was; een vierde, dat een van de oude Propheeten was opgeftaan, Matth. XIV: a. Mare. VI: 15, 15. Luc. IX: 8, 19. Hier bij was gekomen, dat herodes Hem zocht te zien, Luc. IX: 9, waarom Hij deszelfs gebied verlaaten had. Hij doet dan nu een wonderwerk. Dus kon herodes, die het zelve zekerlijk verneemen zou, niet twijfelen, of jesus had Hem ligtelijk een tee» ken kunnen toonen, en niet uit onvermogen daar toe zijn gebied verlaaten. Het wonderwerk, dat Hij verrichtte, was van zulk een aart en natuur, dat het zelve terftond op de gedachten brengen kon, dat Hij was de messias, de Propheet, die aan moses gelijk zou zijn, en dus niet een van de gemelde perfoonen, waar voor men Hem hield. Hij had tot dus verre aan enkele perfoonen een wonderwerk van geneezing verricht; maar nu had Hij duizenden te gelijk in een woestijne wonderdaadig gefpijst, gelijk wel eer Israël, onder het geleide van moses , in de woestijne wonderdaadig gefpijzigd was. Geen wonder dan, dat het ook die uitwerking had, bij de fchaare, dat zij Hem daar voor erkenden. Joannes zegt: vs. 14. De menfchen dan gezien hebbende het tee* ken, dat jesus gedaan had, zeiden: deeze is waarlijk de Propheet, die in de waereld komen zou! Zij doelen op de voorzegging, Deut. XVIII: 15, 18. Dat ook deeze voorzegging op den messias alleen toepasfelijk is, hebben wij, bij H. III. 34, getoond.  EUANGELIE van JOANNES. H: VI: 10-14. 2? toond. Sommigen verftonden ze wel van een uit» neemend Propheet, die in de dagen van den messias verfchijnen zou, zie H. I: 21; veelen echter van den messias, en zoo ook deeze fchaare; waarom zij Hem Koning wilden maaken, en met zekeren nadruk zeggen: Deeze is waarlijk de Propheet, die in de waereid komen zou! geevende daar mede te kennen, dat, welke verfchillende gedachten ook anderen omtrent Hem voedden, zij Hem voor den wessias hielden. Het zal niet noodig zijn aan te toonen, hoe dit wonderwerk, gelijk veelen van jesus wonderwerken , leerbeeldig was, en vertoonde de weldaaden van den messias, bij het genot van welken de ziele leeft: jesus zelve zal vervolgens daar uit aanleiding neemen, om de fchaare desaangaande te onderrichten. Doch, alvoorens joannes 's Heilands onderwijs opgeeft, meldt hij de naaste gevolgen van dit wonderwerk, welke tot dat onderwijs de aanleiding gaven. Foor eerst, teekent hij aan, hoe jesus de fchaare ontweeken is, als ook zijne Discipelen heeft doen vertrekken, vs. 15—17; daar op, over de zee wandelende, tot hen gekomen is, vs. 18—21; en dan hoe de fchaare Hem, ter plaatfe alwaar Hij zich bevond, heeft komen opzoeken, vs. 22—24. vs. 15. Jesus dan metende, dat zij zouden komen, en Hem met geweld neemen, op dat zij Hem koning maakten, ontweek wederom op den berg; Hij zelf alleen. 16. En als het avond geworden was gingen zijne Discipelen af naar de zee. 17. En in het fchip  a8 VERKLAARING van het fchip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee, naar Capernaum. En het was reeds duister geworden, en Iesus was tot hen niet gekomen. Joannes houdt hkr niet de orde van tijd, maar van zaaken; want, naar het verhaal der andere Euangelisten, zie Matth. XIV: 22. Mare. VI: 45, heeft jesus de Discipelen doen vertrekken, alvoorens Hij zelf ontweek; maar joannes voegt de verfcheidene gebeurtenisfen te famen, die tot jesus, en die tot de Discipelen betrekking hadden. Tot deeze orde bragt hem het geene hij van de uitwerking van het wonder bij de fchaare, vs. 14, gezegd had, en een beweegreden tot jesus volgend gedrag oplecverde, 't geen de andere Euangelisten niet hadden jiangeteekend, naamlijk, dat Jesus weet en de, det zij komen zouden, en Hem. met geweld neemen, op dat zij Hem koning maakten, wederom op den berg ontweek, Hij zelf alleen. Zij fielden zich den messias voor als een waereldsch Vorst, en verwachtten dan nu van jesus, dien zij daar voor hielden, en die hen in deeze woestijne gefpijzigd had, gelijk moses wel eer hunne vaderen in de woestijne, dat Hij hen ook, gelijk moses, die hunne vaderen uit de hand der Egijptenaaren gered had, uit de magt van herodes en de Romeinen verlosfen zou, 't welk Hem zoo ligt zou zijn, als Hij hen wonderdaadig had kunnen fpijzigen. Misfchien zullen de voorgaande wonderwerken hun nu ook onder de aandacht gekomen zijn, als mede hoe Hij onlangs zijne Discipelen door het Joodfche land gezonden had, om aan te kondigen, dat het koningrijk der hemelen nabij gekomen was. Het een en  EUANGEL1E VAN JOANNES. H. VI: tp-ir. 29 en ander overtuigde hen dat Hij was de bel ofde koning Israëls, en bragt hen tot het befluit, om Hem te neemen, en met geweld, indien zij tegenftand vonden, koning te maaken, door zijn recht tot het rijk openlijk te erkennen, Hem voor koning uit te roepen, en als zoodanig hulde te doen. Geen magt van herodes, of van de Romeinen fchrikte hen af. De woestijne was een gefchikte plaats, om den eerften aanflag te doen gelukken. Voor het overige zou Hij,' die zulke heerlijke proeven van zijne magt gegeeven had, allen tegenftand wel weeten te verijdelen; behalven dat zij, door Hem koning te maaken, de voorzeggingen vervulden, en derhalven in hunne onderneeming God zelf voor zich hadden. Zij hadden, ja wel blijken, dat jesus geen eer van menfchen zocht, en afkeerig was van allen aardfchen luister en grootheid, gelijk zijn geheele leer levenswijze en daaden daar van ten bewijze ftrekten; zij vermoedden ook wel, dat Hij niet ligtelijk bewilligen zou; maar dit zou hen niet te rug houden. Zij zouden Hem met geweld neemen, en koning maaken. Hoe verkeerd was dit gedrag! Van den messias was geen uitwendige, maar geestlijke verlosfing te wachten; en Hem tot koning te verhoogen was geen werk van menfchen, maar behoorde tot God alleen. De Heiland dan, die hunne overleggingen kende, en uit hun geroep, dit is de Propheet, die in de waereld komen zou! bemerkte, wat er gaande was, ontweek wederom op den berg, werwaards Hij zich begeeven had, toen Hij aan land gekomen was, en wel gelijk de Euangelist zegt: Hij zeif alken. Jesus had, volgens het verhaal der andere Euangelisten, eerst de Discipelen doen afvaaren, en de  go VERKLAARING van het de fchaare van zich laaten gaan. De fchaare verhitt* derde niet dat Hij op den herg ging; 't was reeds laat in den avond, en zij zochten hun voorneemen eerst des anderen daags ter uitvoer te brengen! Ook twijfelden zij niet, of Hij zou dan tot haar wederkeeren; want zijne Discipelen waren afgevaaren met het eenige fcheepje, dat aan deeze zijde lag, en zoo was er geene gelegenheid, dat Hij kon overvaaren. Misfchien zullen zij ook begreepen hebben, dat Hij zich tot het gebed wilde afzonderen, gelijk Hij zich met de daad tot dat einde naar den berg begaf, naar de aanteekening van mattheus, H% XIV: 23. Hier toe riepen Hem ook de tegenwoordige tijdsomftandigheden, Hij zag, waar toe de onkunde en aardsgezindheid het volk vervoeren zou. Hij wist het gevaar, waar in zijne Discipelen na weinig uuren zouden komen. Dit en andere dingen, die Hem voor den geest kwamen, keverde Hem overvloedige bidftof op. Intusfchen verijdelde Hij den toeleg der fchaare; Hij zag daar in die zelfde listige verzoeking, waar mede de duivel Hem voorheen in de woestijne was aangevallen, Hem vertoonende de koningrijken der aarde, met belofte, om Hem dezelve te geeven. Hij moest eerst lijden, en dan in zijn koningrijk ingaan; had Hij zich nu koning laaten maaken, zou Hij nimmer een geestlijk rijk gefticht hebben. Wat nu de Discipelen betreft, ook zij vertrokken; want ah ha avond geworden was, gingen zij af naar de zee, vs. 16. Jesus zelf voer niet over, wel voorziende, hoe de fchaare, die voorneemens was Hem met geweld koning te maaken, dit zoude trachten te verhinderen, waarom Hij zich op eene wijze dat  EUANGELIE van JOANNES. H. V,r: 15-17. 3i dat zij bet niet merkten, van haar wilde onttrekken. Voorts beval Hij zijne Discipelen in het fchip te gaan, en voor Hem heenen te vaaren, aan de andere zijde, tegen over Bethfdida, Matth. XIV: 22. Mare. VI: 45. Hier voor had Hij zijne reden. Zij voedden mede het denkbeeld van een aardsch rijk, en vleiden zich, dat Hij nu binnen kort zijn rijk zou aanvaarden. Alles fcheen zich daar toe te fchikken. Hunne voorgaande afzending door het Joodfche land, om te verkondigen, dat het koningrijk der hemelen was nabij gekomen, en deeze verkondiging met wonderen te bevestigen, als ook het gewenscht gevolg, 't welk dezelve gehad had, en het tegenwoordig wonderwerk met den indruk dien het op de fchaare maakte, deed hen daar aan niet twijfelen. Zij waren bereid, om aan zijne verheffing dienstbaar te weezen. Het was dan noodig, ook hen te verwijderen. Er moest geen de minIte aanleiding gegeeven worden, om te vermoeden, dat, zoo Hij al zelf niets ondernam, Hij zich van zijne Discipelen bediende, om het volk oproerig te maaken. De Discipelen intusfehen waren zeer ongenegen, wegens hunne opgevatte hoop, om te vertrekken, waarom jesus hen dwingen moest door zijn gezag en bevel, wat tegenredenen zij ook aanvoerden, om over te vaaren; waarom zij dan, daar het zijn wil was, in het fchip gingen, en daar ingegaan zijnde, kwamen over de zee, naar Capernaum. Op deeze reize kwamen zij in een groot gevaar, en dit was de aanleiding, dat yi sus hun een nieuw bewijs gaf van zijne wondermagt, vs. 18—22. ys.  g2 VERKLAARING van het vs. 18. En de zee verhief zich, overmids daar een groote wind waaide. 19. En ah zij omtrent vijf- entwintig, of dertig ftadiën gevaar en waren, zagen zij jesus, wandelende op de zee, en komende bij het fchip , en zij werden bevreesd, 20. Maar Hij zeide tot hen: ik ben 't; zijt niet bevreeesd! ai. Zij hebben Hem dan gewilliglijk in het fchip genoomen. En terjïond kwam het fchip aan het land, daar zij naar toe voeren. Zij waren afgegaan naar de zee, toen het al avond geworden was, of na zons ondergang, Matth. XIV: 23, verg met vs. 15: zoo was het nu aireede duister geworden; en Jesus was tot hen niet gekomen. Zij waren, zoo het fchijnt, niet terftond afgevaaren, en zullen, als niet weetende jesus oogmerk, nog een wijle tijds vertoeft hebben, of Hij misfchien, wan* neer Hij de fchaare had laaten heengaan, tot hen komen zou, en dus was het duister geworden. Maar te leur gefteld in hunne hoope, begeeven 'zij zich op reis. Intusfchen keverde die te leurftelling eene beproeving op, en zoo veel te meer als zij in het uiterlts gevaar geraakten. Want de zee verhief zich, overmits daar een groote wind waaide, vs. 18. Naar het verhaal van mattheus en marcus liepen er verfcheidene omftandigheden famen, die het gevaar vergrootten, naamlijk, zij waren nu in 'r midden der zee, en konden derhalven geen land bereiken, noch hulpe krijgen. De wind was hun tegen; het was in het holle van den nacht; de ftorm hield van 's avonds tot 'smorgens aan, hier kwam bij, dat hun Meester, wiens  ÈUANGELIE van JOANNES. H. VI: 18—21. 33' bijftand zij wel eer in zulk een geval ondervonden hadden, zie Matth. VIII: 24—26, was niet bij hen. Een opmerkelijk wedervaaren, 't geen niet als toe» vallig kan befchouwd worden. Dit is in het algemeen zeker, dat, daar jesus hen gefchikt had, om in de waereld zijn Euangelie te verkondigen, en dit met veele onaangenaamheden en gevaaren verzeld zou gaan, zij, overeenkomftig dit oogmerk, in de navolging van Hem, moesten gewend worden aan armoede, moeite en lijden, en ibmtijds in gevaaren komen. Maar in het bijzonder moest het gevaar, waar in zij thans kwamen voor het tegenwoordige dienen, — Om hun te binnen te brengen hunne wederftreevigheid, waar door zij, in plaatfe van op zijn bevel terftond gewillig te vertrekken ^ daar toe hadden moeten gedwongen worden; — Ook was het gefchikt om hun de hoope, waar mede zij zich, wegens het verrichtte wonderwerk der fpijziging, nü meer dan ooit zullen gevleid hebben, van eere, rust en overvloed te zullen genieten, wanneer Hij zijn koningrijk zou oprichten , te doen ontvallen. — Als mede om hun geloof en vertrouwen. op Hem andermaal te beproeven: zij kwamen nu op nieuw in een geval, waar in zij konden toonen, wat zij van zijne voorweetenfchap, magt en albeftuur, waar van zij zoo veel ervaariug hadden, dachten; — Voorts zou het gevaar, waar in zij zich bevonden, aanleiding geeven, dat Hij hun daar van wederom eert treffende bewijs gaf, zullende hen door een famenloop van wonderen redden, gelijk Hij dan ook deed; Want als zij omtrent 25 of 30 ftadiën gevaaren III. deel. C »'«-"  S4 VERKLAARING va» het waren', dat is, omtrent een uur, zagen zij Hem, zonder Hem voor als nog te kennen, wandelende op de zee', op eene wijze, dat Hij bedaard, zonder zich als over den ftorm te bekommeren, op de wateren trad. Hij had gezien, dat zij zich zeer pijnigden, om het fchip voort te krijgen, Mare. VI: 48. Hij bevond zich op eenen berg, vanwaar Hij dit bemerkte , het zij dan dat het lichte maan was, of liever dat de dageraad aanbrak, want het was de vierde nachtwaake, gelijk mattheus en marcus aanteekenen, toen Hij tot hen kwam. De Joden, zoo wel als de Romeinen, verdeelden de nacht in vier waaken, ieder van drie uuren, zoo als blijkt uit Mare. XIII: 35, de eerfte begon des avonds ten zes uure, en de laatfte eindigde des morgens ten zes uure; deeze werd ook anders genaamd de morgenflond, Mare. XIII: 45, of ook de morgenwaake, Exod. XIV: 23. 1 Sam. XI: n, zij liep van 'smorgens ten drie tot zes uuren. De Discipelen waren reeds des avonds afgevaaren; maar hadden het door den tegenwind en ftorm, den geheelen nacht niet verder kunnen brengen. Toen zij nu jesus zagen op de zee wandelen, en bij het fchip komen, werden zij bevreesd; zij kenden Hem niet; misfehien om dat het in den fchemerenden morgenftond was; en zij behalven dit, op zulk eene vreemde ontmoeting niet konden denken. Hier kwam bij, dat, volgens het ge» voelen der Joden, fomtijds geesten verfcheenen, en booze geesten ftorm en onweder verwekten. Tot bewijs daar van ftrekt onder anderen, dat de LXX de woorden, Pf. XCI: 6 • gij zult niet vreezen voor de pestilentie . die in de donkerheid wandelt, tsn voor het verderf, dat op den middag verwoest, vertaaien: voor de duivelen, die bij nacht wandelen, en voor de middagom.  EUANGELIE van JOANNES, H. VI: 18-21. 3$ duivelen. Waarom dan de Discipelen meenden, dat zij een fpookfel zagen, en fchr eeuw den van vree ze, Matth. XIV: 26. Hier op zeide jesus: Ik ben het, vreest niet! waar op zij Hem gewilliglijk in het fchip genos» men hebben, (dus hebben de onzen, de woorden, die eigenlijk luiden: zij hebben Hem in het fchip willen inneemen, wel overgezet, als aanduidende, hoé zij ftraks daar toe gereed en volvaardig waren, zie Joann. VII: 17. VIII: 44 ) en terftond kwam het fchip aan het land, daar zij naar toe voeren, vs. 20, 21. Wat er, bij deeze gelegenheid, met petrus is voorgevallen, teekent mattheus, H. XIV: 28-31, aan. Zoo gaf dan jesus een majestieufe vertooning van zijne Godlijke grootheid, magt en opperheerfchappij. Het wandelen op de zee heeft men alom en altoos zoo ondoenlijk geacht, dat, gelijk men hier gepast heeft aangemerkt, de uitbeelding van twee voeten, op de zee wandelende, bij de Egijptenaaren een beeldfpraak was, om een onmoogelijke zaak aan te duiden; en in de H. Schiift wordt het treeden op de hoogte, of golven dar zee, en het fliU len van haar bruisfchen, gemeld als iets, dat alleen tot God behoort, Job IX: 8. Pf. LXV: 8. Niet vreemd dan, dat zij, die in het fchip waren, toen jesus in het zelve getreeden was, tot Hem kwamen , en Hem aanbaden, zeggende: waarlijk gij zijt Gods Zoon. Gepast en tijdig was deeze wonderbaare redding. — Jesus kwam op het oogenblik dat de nood op het hoogde geklommen was, en zijne Discipelen, zonder zijne wonderdaadige tusfchenkomst, zouden C 2 heb*  3* VERKLAARING van het hebben moeten vergaan. — Maar ook moesten zij een leevendig befef ontvangen van zijne waare grootheid , het welk alles, wat zij tot dus verre gezien hadden, niet had kunnen verwekken. Hij wil hun dan nog een meer treffende proeve daar van geeven. — Dit was zoo veel te meer noodig, daar zij zullen geflingerd geweest zijn in hun geloof, of Hij wel de messias ware, nu Hij de gunltige gelegenheid had afgefneeden, om van het volk voor koning uitgeroepen te worden. Hoe tijdig kwam dan dit wonderwerk, dat op nieuw hun geloof moest Herken. — Voeg hier nog bij, dat hun beproevingen naderden, tegen welke zij door dit wonderwerk gewapend werden: zij zouden ftraks uit zijnen mond waarheden hooren, betrekkelijk tot zijn dood, en dus geheel ftrijdig met hunne denkwijze: zij zouden zien, dat het zelfde volk, het geene Hem had willen koning maaken, en zelfs veelen van zijne Discipelen, zich aan Hem zouden ergeren., en Hem verlaaten: zij zouden als in een zee van beproeving komen, wanneer zij Hem in lijden zouden zien, en aan het kruis fterven: en vervolgens, wanneer zij het Euangelie zouden verkondigen, zouden zij in veele nooden en zwaarigheden geraaken. In alle deeze gevallen kon de herinnering van dit wonder, waar in zij zulk een treffend blijk van zijne alweetendheid, magt en trouwe ondervonden hadden, hun tot bemoediging zijn. Befchouwen wij het zelve in opzicht tot herodes, die gezocht had jesus te zien, maar wien jesus ontwecken was, en tot wien het gerucht van dit wonderwerk, door de fchiplieden verfpreid,. ook komen zou; het kon hem overtuigen, dat jesus Veel meer was dan joannes de Dooper, waar voor Hij  EUANGELIE van JOANNES, H. VI: 22-24. 3? hij Hem hield, als ware joannes uit den dooden opgedaan; en hij kon hegrijpen, dat jesus niet uit vrees hem ontweeken was, noeh zijn gebied verlaaten had. Na het verhaal van dit wonderwerk laat joannes voigen, hoe de fchaare jesus, na dat Hij haar ontweeken was, gezocht en te Capernaum gevonden heeft, als de naaste aanleiding, dat je-sus de volgende gewigtige redewisfeling met haar hield, vs. 22—24. vs. 22. Des anderen daags de fchaare, die aan de andere zijde der zee fond, ziende dat aldaar geen ander fcheepken was, dan dat eene daar zijne Discipelen ingegaan waren, en dat jesus met zijne Discipelen in dat fcheepken niet was gegaan; maar {dat\ zijne Discipelen alleen weggevaaren waren. 23. (Doch daar kwamen andere fcheepkens van Tiberias, nabij de plaatfe daar zij het brood gegeeten hadden, als de Heere gedankt had.) 24. Toen dan de fchaare,zag, dat jesus aldaar niet was, noch zijne Discipelen, zoo gingen zij ook in de fchepen, en kwamen te Capernaum, zoekende jesus. Naar het verhaal van mattheus , H. XIV: 23, had jesus op den voorigen dag de fchaare van zich laaten gaan,tn er zullen toen veelen vertrokken zijn, gelijk ook de fchepen, die aankwamen , zulk een groot getal van menfchen als deeze fchaare uitmaakte,niet konden bevatten. Een gedeelte echter zal, wegens het vallen van den avond, en den verren affland van hunne wooningen, of ook, om dat zij bij hun voorneemen bleeven om Hem koning te maaken, niet verC 3 trok-  38 VERKLAARING van het ken ziin. Dit gedeelte der fchaare zal het zijn, van het welke joannes hier fpreekt, en zegt: dat zij fond aan de andere zijde der zee, te weeten, aan de Oostzijde, hier de anaere zijde genaamd, in betrekking tot de zijde, naar welke jesus was overgevaaren; de Euangelist fchijnt te doelen op het flaan van haar aan het ftrand, toen jesus zijne Discipelen bevolen had af te fteeken; want hij meldt dat zij ziende, of, gelijk men het beter vertaald: gezien hebbende (hij fpreekt toch van het geene de fchaare, den voorigen avond, had opgemerkt) dat er geen ander fcheepken was, dan dat eene, daar de Discipelen ingegaan waren, en dat jesüs met zijne Discipelen in dat fcheeplen niet was gegaan; maar dat zijne Discipelen alleen weggevaaren waren. Zij hebben alle moogelijke zorg willen draagen, dat Hij hun niet ontging, en dus hun voorneemen, om Hem koning te maaken, niet verijdeld werd; en daarom het ftrand naauwkeurig gade geflaagen. Toen zij nu des anderen daags hun voorneemen wilden uitvoeren, en niet twijfelden, of jesus was aan deeze zijde, zoo zochten zij Hem. (De woorden van den Euangelist, die geen volzin uïtmaaken, worden het beste met het woord zoeken uit het volgende 24fte vers aangevuld.) Doch, Hem hier niet vindende, zijn zij overgevaaren aan de andere zijde om Hem aldaar te zoeken. Op dat men nu niet denken zou hoe dit laatfte moogelijk ware, daar er, volgens het voorig verhaal, maar één fcheepken was, en de Discipelen met het zelve waren weggevaaren, zoo zegt joannes, in eene tusfchenrede, vs* 23: Doch daar kwamen andere fcheepkens van Tiberias, nabij de plaatfe daar zij het  EUANGELIE van JOANNES. H.VI: 22-24. 39 ■ het brood gegeeten hadden, ah de Heere gedankt had. Jesus was van Tiberias fcheep gegaan, en men zal daar fpoedig vernoomen hebben, dat een groote menigte Hem gevolgd was, en het ftrand omgeloopen. Deeze fcheepkens zullen dan waarfchijnlijk zijn aangekomen, om het volk, het welk jesus gevolgd was, over te voeren; want waarom zouden anders zoo veelen naar deeze woeste plaats zijn overgeftooken, gelijk zij ook niet naar Tiberias zijn wedergekeerd, maar het volk naar Capernaum hebben overgebragt? Zij kwamen dan aan, ter plaatfe daar de fchaare brood gegeeten had, ah de Heere, of, volgens andere affchriften, ah jesus gedankt had. Onder deeze laatfte bewoording bevat joannes alle 's Heilands verrichtingen, in de wonderdaadige fpijziging. De fcheepslieden van Tiberias hebben buiten twijfel vernoomen, wat hier gebeurd was, en ook hoe jesds het volk, dat Hem koning wilde maaken , was ontweeken Dit zal herodes wel ter ooren gekomen zijn, en het kon hem overtuigen, dat jesus geen inbreuk wilde maaken op zijn gebied, en dus wederhouden, om iets tegen Hem te onderneemen, indien hij het anders in den zin had. De fchaare dan, toen zij, na jesus gezocht te hebben, zag, dat Hij aldaar niet was, noch zijne Discipelen, welke zij moogelijk vermoed zal hebben, dat des morgens tot hunnen Meester zouden zijn wedergekeerd, ging ook in de fchepen, en voeren over naar Capernaum, werwaards zij wist, dat de Discipelen waren overgeftooken, het zij, dat zij gehoord had, hoe jf.sus hun bevolen had naar Capernaum te gaan, het zij, dat zij dit van de DisC 4 ci*  *o VERKLAARING van het cipelen vernoomen hebben. Zij twijfelde dan niet, of zij zou ook Hem aldaar aantreffen, althans van de Discipelen kunnen onderricht worden, waar Hij zich ophield. Hier op laat joannes volgen deredewisfeling, welke jesus in de Sijnagoge eerst met het volk, vs. 25-40, en daar op met hunne Leeraars gehouden heeft, vs. 41-59; en dan de afzonderlijke gefprekken, zoo met fommigen van zijne Discipelen, vs. 60-66, als met zijne Apostelen, vs. 67—71. Het gefprek met het volk begon met eene vraag, aangaande zijne komst ter deezer plaatfe, van Hem beantwoord, op eene wijze, dat Hij ftraks komt op de hoofdzaak, over welke Hij met hun wilde handelen, vs. 25—27. vs. 25. En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi! wanneer zijt gij hergekomen? 26. Jesus antwoordde, en zeide tot henvoorwaar, voorwaar zeg ik u: gij zoekt mij, niet om dat gy teekenen gezien hebt, maar om dat gij van de brooden gegeeten hebt, en verzadigd zijt. 27.Werkt niet om de fpijze die vergaat, maar die blyjt tot ,n het eeuwig leven, welke de Zoon des men. fcnen u geeven zal; want deezen heeft God de Fader verzegeld. Toen zij te Capernaum gekomen waren vonden zy Hem, en wel in de Sijnagoge, zoo als wij vervolgens verneemen, vs. 59. Het was dan op een Sabbath; want dan alleen werd er in de Sijnagoge geleerd, ep Hij bediende zich meermaal van die ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 25-27. 41 gelegenheid, om het volk te onderwijzen. Bij de ontmoeting van Hem, was de eerfte vraag: Rabbi! of Meester, (dus fpreeken zij Hem aan als dien groote Propheet, die in de waereld komen zoude, waar voor zij Hem beleeden hadden, zie vs. 15,) wanneer zijt gij bier gekomen? zij wisten, dat Hij niet te fcheep gegaan was, naardien zijne Discipelen met het eene fcheepken, dat aan de overzijde lag, vertrokken waren, en zonder Hem. Zij konden ook niet begrijpen, dat Hij het ftrand zou zijn omgeloopen, zonder dat zij het bemerkt hadden, en willen dan verneemen, op wat wijze Hij hier gekomen was. Hij beantwoordt hun deeze vraag niet, noch meldt hun, hoe Hij over de zee gewandeld had. Hij vermijdde zorgvuldig zijne groote daaden zelf te verbreiden, om geen fchijn te geeven, dat Hij eere zocht, en naardien het voorgaande wonder die verkeerde uitwerking had, dat zij Hem met geweld wilden neemen en koning maaken, zoo wilde Hij een nieuwe aanleiding, welke zij tot zulk eene dwaaze onderneeming wederom zouden aangrijpen, voorkomen. Hij brengt dan het gefprek op waarheden, die voor hun belangrijk waren, hun voorhoudende wat goederen zij van den messias verwachten, en bij Hm zoeken moesten; en naardien dit- zijn onderwijs geheel tegen hunne begrippen en neigingen zoude inloopen, zou het gefchikt zijn, om hen van het voorneemen, om Hem koning te maaken, geheel te doen afzien. Hij begint dan, daar zij Hem als Rabbi, of Leeraar, geëerbiedigd hadden, hen te onderrichten. Hij beftraft hunne C 5 ver-  42 VERKLAARING van het verkeerde inzichten, vs. 26, en vermaant hen tot een tegengefteld gedrag, vs. 27. Hij zegt, met eene plegtige verzekering: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: gij zoekt mij, niet om de teekenen die gij gezien hebt, maar om dat gij van de brooden gegeeten hebt, en verzadigd zijt. De teekenen of wonderwerken, welke Hij deed, waren gefchikt, om een gunftig gevoelen omtrent Hem te verwekken, het zij men lettede op het heil dat Hij daar door aanbragt, het zij op het bewijs dat zij opleeverden van de grootheid van zijn Perfoon, als ook van de waarheid van zijne leer, en zoo als zij waren zinneprenten van de geestlijke weldaaden, die men van Hem, als den Christus, den Zoone Gods, te verwachten had. Het eerfte was het ondergefchikte, het laatfte het hoofdöogmerk van zijne teekenen. Zij, die Hem thans kwamen opzoeken, werden daar toe bewoogen door het nut en voordeel, zoo als Hij kranken genas, gelijk joannes gemeld had, vs. 2, dat zij jesus volgden om de teekenen, welke Hij deed aan de kranken, en zoo als Hij hen nu wonderdaadig gefpijzigd had; maar niet, om dat zij door die teekencn, als bewijzen dat Hij was de Christus, de Zoone Gods, gebragt waren tot eene rechte erkentenis van de heerlijkheid van zijn Perfoon, en de waarheid van zijne leer. Hierom dat jesus, bij eene tegenftelling, zegt: Maar gij zoekt mij, om dat gij van de brooden gegeeten hebt, en er bij voegt: verzadigd zijt; om zoo veel te klaarer aan te duiden, dat het genot van overvloed de beweegreden was, waarom zij Hem kwamen opzoeken. Niet  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 25—27. 43 Niet, dat deeze geheele fchaare uit behoeftigen heftond; maar zij zich, wegens deeze wonderbaare fpijziging, voor het toekomende allerlei aardfche voorrechten onder zijn^ regeering beloofde. Hier van daan, dat, fchoon zij Hem voor den Propheet, die in de waereld komen zou, erkenden, en Hem koning wilden maaken, en dus fcheenen, van de waardigheid van zijn Perfoon,overtuigd te zijn, Hem echter, hier kort op, verwierpen, zoo ras hun de hoope op aardfche voorrechten benoomen werd. En daar zij nog in die hoope tot Hem kwamen, zoo is het niet te verwonderen, dat Hij, bij de eerfte ontmoeting zijn ongenoegen toont over hunne beweegreden, en daar op laat volgen de vermaaning: Werkt niet om de fpijze die vergaat, maar om de fpijze die blijft tot in eeuwigheid, welke de Zootie des menfchen u geeven zal; want deezen heeft God de Vader verzegeld. Zochten zij Hem, om dat zij van de brooden gegeeten hadden en verzadigd waren, Hij vermaant hen tot het tegengeftelde: werkt niet om de fpijze die vergaat. En had Hij gezegd, dat zij Hem niet zochten, om de teekenen, die zij gezien hadden, Hij wil, dat zij werken zullen om de fpijze die blijft tot in het eeuwig leven, welke Hij hun geeven zou. Hij fpreekt van eene fpijze, bij gelegenheid da't Hij hun te eeten had gegeeven; doch bevat daar onder alle levens onderhoud en aardfche goederen, welke zij, onder de regeering van den messias, zich beloofden. Hij omfchrijft ze als eene fpijze die vergaat. Zoo is het met de fpijze en alle aarfche goederen: zij hebben geen beftendig- heid,  44 VERKLAARING van het heid, en zijn dus geen wezenlijke goederen, gefchikt om redelijke en onfterflijke wezens gelukkig te maaken en te voldoen: men kan met het genot daar van fchade lijden aan zijne ziele. Hij omfchrijft ze als zoodanig, om te doen bezeffen, hoe gegrond zijne vermaaning was, werkt niet om dezelve, of zoo als men het beter vertaalt: maakt geen werk van de fpijze die vergaat, zie Matth. VII: 23. Hehr. XI: 33. 1 Cor. IX: 13. Phil. h 12. Hij doelt niet op den gewoonen arbeid, dien men aanwendt om zijn eigen brood te eeten en die bevoolen was, als of zijne meening ware: werkt niet zoo zeer om de fpijze die vergaat; Hij geeft toch, onzes oordeels, hier geen algemeene les; want het geval was niet, dat de fchaare, tot welke Hij fprak, thans arbeid aanwendde om te beftaan; zij zocht zelfs zonder arbeid overvloed te genieten, en beloofde zich, onder zijne regeering, rijk en gelukkig te zijn. Hij maant hen dan af, om, in de navolging van Hem, tijdlijke belangen op het oog te hebben, zoo als zij nu tot Hem kwamen, om dat zij van de brooden gegeeten hadden en verzadigd waren. Hij vermaant hen in tegendeel: werkt om de fpijze die blijft tot in het eeuwig leven. Door deeze be« doelt Hij alle die gaaven en genade, welken, in de geloofsgemeenfchap aan Hem, genooten worden, en aan het waare leven bevorderlijk zijn, de genade van wijsheid in het verftand, heiligheid in den wil, vrede en blijdfchap in het geweeten: het was den Joden gewoon van des messias weldaaden als van eene fpijze te fpreeken, en van het genot daar van als van een eeten en drinken in zijn koningrijk, en dat overeenkomftig den ftijl der Schrift  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 65-27. 45 Jef LV: 1—3. Pf. XXII: 27, en elders; alle zijne heilgoederen waren eene fpijze, die blijft tot in het eeuwig leven. Zi] worden gefchonken op grond van eene eeuwige gerechtigheid, welke Hij zou aanbrengen, Dan. IX, en waar door de genade heerscht tot in het eeuwig leeven, Rom. V: 21. Zij zijn dus beItendig, gelijk zij zielvoldoenende zijn; en derhalven waardig, dat men van de verkrijging derzelver zijn hoofdwerk maake. De fchaare moest dan dit op het oog hebben in de navolging van Hem. Die fpijze was ook bij Hem te verkrijgen, waarom Hij zegt: welke de Zoone des menfchen u geeven zal. Het woord welke heeft betrekking niet op het eeuwige leven; maar,.gelijk het verband aanwijst, op de fpijze, die blijft tot in het eeuwige leven. De uitdeeling was aan Hem, den Zoon des menfchen, toebetrouwd, en zij, die daarom werkten, of Hem zochten in het geloof, en volgden, zouden dezelve van Hem erlangen. Hier voor was alle grond van zekerheid, waarom Hij er bijvoegt, want deezen heeft God de Vader verzegeld. Wij leezen nergens, dan ter deezer plaatfe, dat jesus verzegeld is. Tot recht begrip van deeze verbloemde uitdrukking hebben wij het een en ander wel in acht te neemen, en wel, vooreerst, dat jesus niet zal gezinfpeeld hebben op het verzegelen, zoo als het bij de Heidenen plaats had; want Hij fprak tot Joden; en zelfs niet tot de letterkundigen onder hen, maar tot het volk. Ook was Hij niet gewoon op Heiifenfche gewoonten toefpeeling te maaken. , Wij laaten dan daar, hoe onder de Heidenen flaaven en gemeene krijgsknechten, met een zeker merk geteekend werden, waarbij de naamen van hunne Heeren en Bevelhebbers in hun.  46 VERKLAARING van het hunne hand, of aan hun voorhoofd, of in den nek werd ingedrukt; noch ook, hoe zij, die aan den dienst van eene, of andere Godheid, waren toegewijd, het beeld van dezelve in hun vleesch lieten infnijden, of op hun ringen, of op een van hunne kleederen droegen, en welke andeie verzegelingen er meer zijn. Wij hebben alleen in acht te neernen het gebruik van de verzegeling onder de Oosterlingen Een zegel was bij hen geen wapen of beeldtenis, maar daar op Monden gefchreeven hunne naamen, eertijtels, rang, en wat zij, naar welgevallen , daar bij wilden voegen. Zij waren gewoon hun zegel, met een foort van inkt, te beltrijken, en onder hun fchrift te drukken, en zoo diende een zegel in plaatfe van eene onderteekening. Op die wijze verzegelden de koningen hunne bevelen, i Kon. XXI: 8. Ezech. III: 12 Zij lieten ook wel hun zegel in den ring, welken zij aan hunne hand droegen, zetten; waarom wij meermaalen in de H. Schrift leezen van een zegelring, Esth. III: 12. Hoogl, VU- 6. Jer. XXII: 24. Dan. VI: 17. Hagg, II: 20 Een koning, die zijnen gunlteling met hoog gezag wilde bekleeden, gaf hem zijnen ring, zoo als pharao aan joseph deed, Gen. XLI: 42 Ahazueros aan haman, Esth. III: 10, en vervolgens aan mordechai, H, VIII; en nog, wanneer de Turkfche Keizer iemand Grootvifier maakt, geeft hij hem zijn zegel, en dus zijn gezag, (f ;■ Dit alles kan wel eenig licht bijzetten aan het gezegde, dat God de Vader den Zoon des menfchen verzegeld heeft; nochtans moeten wij, ten tweeden, aanmerken, dat het iets anders is, getuigenisfen, geloofsbrieven enz. te verzegelen , 't welk (t) Paulsen, Regeering der Oosterlingen, II. D. Bladz. 339—  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 25-27. 47 't welk zoo veel is als goed te keuren, te bekrachtigen, onfchendbaar te doen zijn, als ook dat het iets anders aanduidt iemand zijn zegel, en dus zijn gezag te geeven, dan, gelijk hier voorkomt, iemands perfoon te verzegelen; want dit drukt uit, hem, door een zichtbaar teeken, of liever door een naam en eertijtel, te onderfcheiden en aan te wijzen. Zoo leezen wij Ezech. IX: 4, dat God een bevel gaf: om een teeken te teekenen op de voorhoofden der Zieden, die zuchtteden en uitriepen over de grouwelen, die in het midden van Jerufalem gedaan werden; en Openh. VII: 3, alwaar op dit gezegde, bij ezechiel , het oog is , wordt met verwisfeling gefprooken van de dienstknechten Gods, die aan hunne voorhoofden verzegeld waren; waar uit blijkt, dat dit teeken een zegel was, zoo als het ook genoemd wordt Openh. IX: 4; en ftond op het zegel der Oosterlingen, gelijk wij gezegd hebben, hunne naam, tzoo op dit zegel de naam van God, waarom Openh. XIV: 1, gezegd wordt, dat zij den naam des Vaders gefchreeven hadden aan hunne voorhoofden: niet dat de naam op hunne Voorhoofden gebrandmerkt was; maar aan hunne voorhoofden gefchreeven, dat is, op den tulband; zoo als de Hoogepriester, niet aan zijn voorhoofd, maar op de gouden plaat, die aan den tulband was, gefchreeven had: de heiligheid des heeren , welk gefchrift ook een zegel graveerfel genaamd wordt, Ezech. XXVIII: 36. XXIX: 30. Wanneer dan de Heiland zegt, dat de Vader den Zoon des menfchen verzegeld heeft, zoo doelt Hij op de gemelde verzegeling van perfoonen bij de Oosterliugen. Ik zie evenwel geen grond om te Hellen, dat Hij op een bepaald foort van verzegeling zou ge-  48 VERKLAARING van het gezien hebben, naamlijk,, waar uit bleek, aart wiens dienst men was toegewijd; en dus op den Hoogepriester, en het gemelde gefchrift op zijn voorhoofd i de heiligheid des heeren; maar ik denk, dat Hij in 't algemeen te kennen wil geeven, dat zijn Perfoon, door een zichtbaar en overtuigend bewijs, was aangeweezen, naar zijne betrekkingen tot God den Vader, en derhalven in zijne voortreflijkheid en waardigheid, 't Is ook in deezen zin, dat de geloovigen gezegd worden verzegeld te zijn. Maar dan moeten wij verder, en ten derden,in acht neemen, dat, naar den grondtekst, het woord God is achter aan geplaatst, welken de Vader verzegeld heeft, God. Dit heeft aanleiding gegeeven om te denken, of ook de zin der woorden ware: welken de Vader, met den eertijtel god geteekend heeft, zoo dat de naam God de inhoud van het zegel zijn zou; doch dit komt ons geheel onaanneemlijk voor; want — Het zou vreemd zijn, dat Christus perfoon werd aangeweezen met een naam, die Hem met den Vader gemeen was, en niet perfooneel kenmerkte, en dus niet met den naam van Zoone Gods, hoedanig Hij zich verklaarde te zijn, en zijne geheele leer medebragt. — Maar, behalvendit,kunnen de woorden: deezen heeft de Vader verzegeld, God, niet aanduiden: de Vader heeft Hem met den naam god geteekend; want in zulk een geval zouden de woorden met den naam, of met den eertijtel er moeten zijn bijgevoegd. — Ook vervalt de geheele grond van deeze opvatting; want daar het woord God met het lidwoordje (o), dat fomtijds de kracht heeft van een betrekkelijk vóórnaam woord, achter aan geplaatst wordt, zoo moet men de woorden, naar  EUANGELIE van JOANNES! H. VI: 25—27. 49 naar den aart der taaie overzetten: deezen heeft de Vader verzegeld, die god is, 't geen nadruk heeft, als waar door wordt onder het oog gebragt, hoe deeze aanwijzing Godlijk was, en dus onfeilbaar, waarom zij de aandacht naar zich trekken moest en geloof vinden. Jesus behoefde daarom niet te melden den inhoud van het zegel, zoo min als dit gemeld wordt ten opzichte der geioovigen, van welke ook in 't algemeen wordt gezegd, dat zij verzegeld zijn. Uit het verband van zijne woorden blijkt dat Hij zeggen wil, van den Vader te zijn aangeweezen, als de geene, die magt en gezag had, om de fpijze die blijft tot in het eeuwige leven, te geeven, en derhalven als die de Christus, de Zoone Gods was. Het zegel nu, dat Hem als zoodanig kenmerkte, was de Heilige Geest, gelijk die ook het zegel gezegd wordt te zijn, waar mede de geioovigen zijn verzegeld, 2 Cor. I: 22. Eph. IV: 30; doch met dit onderfcheid, dat Hij den Geest zonder maate had ontvangen. Door den Geest deed Hij 'teekenen en wonderen, en werd kenbaar als de beloofde Verlosfer. Op die teekenen wijst Hij de Joden, want Hij had hen berispt, dat zij Hem niet zochten om de teekenen, waarom Hij laat volgen, ten einde hen daar op acht te doen flaan, en overeenkom ftig dezelve Hem te eerbiedigen: werkt om de fpijze, die blijft tot in het eeuwig leven, welken de Zoon des menfchen u geeven zal; want deezen heeft God, de Vader, verzegeld. Op dit voorftel begeeren zij van Hem een nadet onderricht desaangaande, het geene Hij hun geeft» vs. 28, 29. III. DEELV iQ, VSt  $a VERKLAARING van het vs. 28. Zij zeiden dan tot Hem: wat zullen wij doen, op dat wij de werken Gods mogen werken? 29. Jesus antwoordde en zeide tot hen: dit is het ■werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft. Gffchoon Hij hunne vraag: wanneer zijt gij hier gekomen? geheel voorbij gaat, en,in plaatfe daar van, hen beftraft wegens het laakbaar oogmerk, waar mede zij Hem volgden, toonen zij zich echter deswegen niet gebelgd. Zij blijven ook nog in het zelfde gunftig gevoelen omtrent zijn Perfoon, dat Hij was de Propheet, die in de waereld komen zou, waarom zij niet in bedenking neemen, of Hij hun zou kunnen geeven eene fpijze, die blijft tot in het eeuwig leven : zij zijn begeerig van Hem onderricht te ontvangen, aangaande de pligt, waartoe Hij hen had opgewekt, gereed om dien te betrachten, ten einde zij de gemelde fpijze mogtea verkrijgen. Zij hadden wel, als gausch vleeschlijk, weinig begrip van het eeuwige leven, en van de fpijze, die in het eeuwige leven blijft; nochtans was het hun geen onbekende taal van het eeuwige leven te hooren, en in den ftijl dér fchriften was het gewoon eene fpijze te noemen al het geene, dat de begeerte van den geest voldoet: ook was het klaar, dat Hij zoo iets bedoelde, daar Hij deeze fpijze overftelde te-gen de fpijze, die vergaat. Zij willen dan weetcn, welke werken Hij op het oog heeft, en zeggen: wat zullen wij doen, fp dat wij de werken Gods mogen werken? dat is: wat zullen wij doen, zoo dat wij het doende, de . werken Gods werken ? Zij noemen het werken om de fpijze, die blijft tot in het eeuwig leven, met ver»  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 28, 29. 5* verwisfeling, de werken Gods te werken. Werken Gods zijn zoodanige, die van Hem niet alleen bevoolen zijn; maar als van een zekere uitneemenheid, Hem bijzonder welgevallig. Zoo leezen wij, bij voorbeeld, Pf. LI: 19. offeranden Gods zijn een gebrooken geest, dat is, de offeranden, die Gode aangenaam zijn. Zij begreepen dan, dat om eene fpijze, die blijft tot in het eeuwige leven, te verkrijgen, zekere bijzondere werken, behalven de werken der wet, die zij reeds deeden, gevorderd werden, en dat ook jesus zulke bedoelde, daar Hij niet kon onderftellen dat het geene in de wet reeds gebooden was, hun onbekend zou zijn: naamlijk, zij verwachtten dat de messias, of de Propheet, die in de waereld komen zou, waar voor zij Hem hielden, hun, zoo al niet nieuwe wetten voorfchrijven, alians veele duistere dingen in de wet zou verklaaren, en hen nader onderrichten, wat 'er in den Godsdienst te betrachten ware, Maccab. IV: 46. XIV: 41. Dit denkbeeld hebben wij reeds, H. IV: 25, ontmoet. Hunne vraag verfchilt niet veel van die, welke de jongeling, waar van wij leezen, Matth. XIX: 16, aan jesus deed: zeggende: Goede Meester! wat goeds zal ik doen, op dat ik het eeuwig leven hebbe? Zij deeden Hem de zelve,- in het denkbeeld, dat zij door die werken het leven moesten verkrijgen; en zijn geneegen, om, indien er nog eenige bijzondere werken té betrachten waren, hunne gerechtigheid daar door te vergrootert. Jesus antwoordde en zeide tot hen: dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien God gezonden heeft, vs. 29. Hij zegt niet: dat gij in mij, maar: D s dat  5a VERKLAARING van het dat gij in Hem gelooft, dien God gezonden heeft, om tevens aan te toonen den grond voor, en den aandrang tot het geloof in Hem, als den gezant Gods bij uitneemenheid, en als zoodanig kenbaar, daar Hij van den Vader verzegeld was. Hij heeft hier wederom opzicht, gelijk het geheele verband toont, op de voorzegging Deut, XVIII: 15—18, volgens welke de messias een Propheet zou zijn, gelijk moses, en derhalven een Verbonds-Propheet, waar uit dan volgde, gelijk wij, bij H. III: 34, hebben aangemerkt, dat er een ander verbond, dan dat op Sinaï, zou worden opgericht, een beter verbond, het welke de belofte had van geestlijke zegeningen. Wanneer dan die Propheet verfcheen, zou men naar Hem, en niet meer naar moses moeten hooren, vs, ip; als ook de wet, door moses gegeeven, worden afgefchaft; daar Hij nu die Propheet was, moesten zij zich niet bevreemden, dat Hij hun niet op tijdlijke, maar op geestlijke en eeuwige zegeningen hoope gaf, en ter verkrijging daar van voorfchreef niet de werken der wet, maar alleen het geloof in Hem, zeggende: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien God gezonden heeft. Hij noemt het geloof een werk, bij aanleiding dat Hij gezegd had: Werkt niet om de fpijze die vergaat, maar om de fpijze, die blijft tot in het eeuwig leven, en zij Hem daar op gevraagd hadden: Wat moeten wij doen, op dat wij de werken Gods mogen werken? Het geloof wordt wel, in het ftuk der rechtvaardiging van een zondaar, tegen de werken der wet overgefteld, voor zoo veel het, daar in, niet als een werk in aanmerking komt; maar alleen het middel is, waar door men aandeel ontvangt aan de gerechtigheid van den Borg,  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 28, 29. 53 Borg, die de grond der rechtvaardiging is; nochtans kan het een werk genaamd worden, dewijl het eene daad of werkzaamheid is, als waar door men het getuigenis Gods aanneemt, en zich op den Verlosfer verlaat; ook is het een werk, dat, overeenkomftig met het werken om de fpijze die vergaat, de fpijze, die blijft tot in het eeuwig leven, doet verkrijgen. Hij noemt het verder een werk gods; niet om dat God het in ons werkt, (hoewel dit op zich zeiven eene waarheid is,en van Hem vervolgens wordt aangeweezen, vu 44, 455) want Hij zeSt niet: het geloof is Gods werk; maar: dit is het werk Gods, dat gij gelooft; en fpreekt van het geioof als een werk Gods, met een weerflag op de vraag: wat moeten wij doen, op dat wij de werken Gods mogen werken? derhalven in overeenftemming met hun denkbeeld van werken Gods, een werk, dat niet alleen van God bevoolen was, maar ook als een nieuwe pligt gevorderd w«rd. Voorheen moesten zij wel hunne hoope vestigen op den messias, die komen zou; maar nu werden zij geroepen, om Hem daar voor te erkennen, en op Hem, als den verfcheenen messias, te vertrouwen. Het geloof was mede een werk Gods, als Hem bijzonder welbehaaglijk; hier door beantwoordt men aan zijn oogmerk in de beftelling van den Verlosfer, en eerbiedigt alle zijne volmaaktheden, die daar in luisterrijk doordraaiden;' gelijk Hij dan ook zijn welgevallen daar over betoont, dewijl de geene die gelooft, veikrijgt de fpijze, die blijft tot in het eeuwi; leven. Maar dan verdient het nog onze opmerking, dat, daar de Joden in hunne vraag van n erken in het rneeüvouwige gemeldhadden, je;uj het geloof in Hem, alleen D 3 als  54 VERKLAARING van het als een werk Gods aanprijst. Dit alleen gaf aandeel aan zijn heil; het volbrengen van andere werken, of geboden, moest uit het geloof voortvloeiën, en die waren niet het middel om de genade te verkrijgen; maar een dankbaare beantwoording voor het deelgenootfchap aan dezelve. Op deeze voordragt ontdekte zich de kracht van ongeloof bii veelen, en het bleek hoe Hij met reden gezegd had: gij volgt mij, niet om de teekenen, die gij gezien hebt; maar om dat gij van de brooden gegeeten hebt, en verzadigd zijt; dit toonen hunne tegenwerpingen, welke met de antwoorden van jesus volgen, vs. 30—40. De eerfte vs. 30—33. vs. 30. Zij zeiden dan tot Hem: wat teeken doet gij dan, op dat wij het moogen zien, en u gelooven? wat werkt gij? 31. Onze Vaders hebben het manna gegeeten in de woestijne, gelijk gefchreeven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eeten. 32. Jesus 'dan zeide tot hen: veorwaar, voorwaar zeg ik u: moses heeft u niet gegeeven het brood uit den hemel; maar mijn Vader 'geeft u dat waare brood uit den hemel. 33. Want het brood Gods is Hij, die uit den hemel nederdaalt, en die de waereld het leven geeft. Zij, die jesus de gemelde vraag deeden, fcliijnen anderen geweest te zijn, dan die zoo terftond het woord gevoerd hadden, min gunftig over Hem denkenden. Er zullen van de fchaare dan deezen, dan geenen, het woord hebben opgevat;*nochtans houden wij hen, die hier, cn de anderen, die vervolgens, vs. 39, fpreeken, niet voor Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, die de redewisfeling van je-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 50-33. SS jesus met het volk aanhoorden; want er is in het beloop van het verhaal, vs. 3°-4°, niets- dat ons . op anderen dan op het volk doet denken, gelijk men ook de volgende vraag, vs. 34, Heere, geef ons altijd dit brood, niet in den mond van Pharifeeuwen en Schriftgeleerden leggen kan. Met hun begon eerst het gefprek naderhand, vs. 41- waarom joannes aldaar niet zegt, Zij dan murmureerden, maar, ten blijke dat Hij nu van anderen fprak: dk joden dan murmureerden, die, volgens zijn gewoonen ftjjl, zijn de aanzienlijken, de Pharizeeuwen en Schriftgeleerden, 't Is waar, dat het hun bijzonder eigen was, een teeken te vraagen, iï, II: 18. Matth. XII: 38. XVI: 1; maar het is niet vreemd, dat ook fommigen uit de fchaare nu een teeken vorderen, naardien zij jesus voor den Propheet, die moses gelijk zou zijn, erkend hadden, en daar door op het denkbeeld vielen, dat Hij niet alleen wonderwerken moest doen, maar zulken, als moses gedaan had; en het begrip van hunne Overften overnamen, omtrent een bijzonder teeken, dat Hij doen moest, zou men Hem voor den messias kunnen houden. Het gegeeven antwoord, op hunne vraag: Wat moeten wij doen, op dat wij de werken Gods mogen werken? ftond hun niet aan. Zij bemerkten wel, dat Hij hun voorneemen om Hem tot koning te verheffen van de hand wees, en hunne hoope op aardfche voorrechten, in de navolging van Hem, te leur Helde, daar Hij hen vermaande niet te werken om de fpijze die vergaat, maar om de fpijze, die blijft tot in het eeuwige leven; en Hij, ter verkrijging van de laatstgemelde, niet voorfchreef de betrachting van moses wet, maar alleen het geloof in D 4 Hem  56 VERKLAARING van het Hem, en zich dus boven moses verhief. Het eene en andere was hun tot aanftoot, en had ten gevolge, dat hun gevoelen en gezindheid omtrent Hem veranderde, als ook dat het teeken der wonderdaadi. ge fpijziging hun niet meer voldeed; zij meenen, daar Hij zich boven moses ftelde, recht te hebben om te vorderen dat Hij teekenen deed, welken die van moses, zoo niet overtroffen, ten minften evenaarden. Dit bedoelen zij met de vraag: wat teeken doet gij dan, op dat wij het moogen zien en u gelooven, wat werkt gij? vs. 30; als wilden zij zeggen: gij verpligt ons te werken om eene fpijze, die blijft tot in het eeuwig leven, en vordert, dat wij, ter verkrijging daar van, in u zullen gelooven, als of de wet van moses tot dat einde niet toereikende was; hier toe zouden wij gereed zijn, indien wij daar voor genoegzaame zekerheid hadden; doch wat teeken doet gij? het geen bewijst niet alleen, dat gij een Propheet zijt; maar zulk een als moses, ja grooter dan hij, op dat wij het moogen zien? Wat werkt gij, of wat werkt gij uit, boven het geene moses ten nutte uitgewerkt heeft? Onze Vaders (laaten zij volgen, vs. 31.) hebben het Manna gegeeten] in de woestijne; niet weinige perfoonen, maar een talrijk volk, zelfs van zesmaal honderd duizend mannen, heeft, onder het geleide van moses, in de woestijne, die niets tot onderhoud opleeverde, en zoo lang zij daar in waren, het Manna gegeeten. Zij beroepen zich, ter nadere bevestiging hier van, en te gelijk ter aanwijzing van de voortreflijkheid dier fpijze, op het getuigenis der fchrift, zeggende: Gelijk gefchreeven is: Hij gaf hun het brood uit den he*  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 30-33. 57 hemel te eeten. Zij trekken hier verfcheidene plaatfen der Schrift, welke zij niet woordlijk opgeeven, kortelijk famen, naamlijk, Exod. XVI: 4, daar God tot moses zegt: Ik zal ulieden brood uit den hemel doen regenen; en vs. 16: Dit is het brood, het welk de heere ulieden te eeten gegeeven heeft, verg. Num. XI: 7. Nehem. IX: 15, en bijzonder Pf. LXXVIII:24. Hij regende op hen het Manna om te eeten, en gaf hun hemelsch koorn. Zij melden juist van dit wonderwerk, hoe veele anderen ook onder de leiding van moses gefchied waren, bij aanleiding, dat jesus hen wonderdaadig gefpijzigd had; en geeven te verdaan, dat zij een teeken begeerden, 't welk niet min luisterrijk, beflisfend en voor het ganfche volk kenbaar en heilzaam was om in Hem te gelooven, dan dat van het regenen van het Manna, waar op hunne Vaders aan moses geloofd hadden, en bij het welke niet haalde het fpijzigen van vijf duizend mannen voor een enkele reize. Hoe onrechtmaatig het eifchen van zulk een teeken ware, hebben wij, bij H. II: 18, getoond, en het ontdekte nu zoo veel te meer hun hardnekkig ongeloof, daar zij reeds zoo veele teekenen gezien hadden, en door de overtuigende kracht van het laatde zelfs hadden moeten bekennen: Deeze is waarlijk de Propheet, die in de waereld komen zou. Jesus toont dan, hoe ongegrond zij zulk een teeken vorderden, daar zij een bewijs hadden, dat Hij meerder was dan moses , en hun voorrecht grooter dan dat van hunne Vaderen, laatende volgen: Foor. waar, voorwaar zeg ik u, moses heeft u niet gegeeven het brood uit den hemel; maar mijn Fader geeft u dat waare brood vs. 32. Hij beroept zicji niet op het teeken D 5 van  58 VERKLAAR ING van het van zijne opftanding, gelijk Hij anders deed, wanneer de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden een teeken van Hem begeerden, H. II: 18. Matth. XII: 38, 39. XVI: 4. Dat was een teeken, het welke Hij om reden juist aan deezen gaf, zoo als wij, bij H. II: 18, getoond hebben; maar Hij fprak nu tot het volk. Hij wijst ook niet aan, dat zijne wonderwerken tot bevestiging van zijne leer ftrekten; want het volk erkende, dat Hij waare wonderwerken deed. Het kwam derhalven eigenlijk daar op aan, dat men wel verftond, wat zijne leer medebragt. Hier over hen te onderhouden was het voornaame oogmerk, waar toe Hij met hun in een gefprek getreeden was. Om nu van dat oogmerk niet af te wijken, brengt Hij het wederom op het Huk, waar mede Hij begonnen was, naamlijk, dat zij van Hem geestlijke zegeningen verwachten moesten, als die bjoses verre overtrof, en zij ter verkrijging daar van in Hem moesten gelooven. Hielden zij dit op het oog, dan zouden zij kunnen begrijpen, hoe zulk een teeken, als zij vorderden, niet overeenkwam niet het character van zijn Perfoon, met de natuur der weldaaden, welke Hij mededeelde, noch met den grond, waarop Hij ze hun zou kunnen fchenken, en den weg, in welken. Hij verklaart dan, dat hun voorrecht veel grooter was, dan dat van hunne vaderen onder moses, die had hun niet gegeeven het brood uit den hemel; maar zijn Vader gaf hun hei waare brood. Maar wat ontkent Hij dan? Is het, dat moses hun het brood uit den hemel gegeeven had? Neen: dit hadden zij niet gezegd; want met hunne woorden: Hij gaf hun het brood uit den hemel, doelden zij op God, overeenkomftig het geene de Schrift . »ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 30—33- 59 getuigde, dat de Heere het Manna had doen regenen en gegeeven. Geen Jood was ook zoo dwaas, van dit aan moses toe te kennen, gelijk dan ook de tegen(lelling: maar mijn Vader geeft u dat waare brood uit den hemel, toont, dat jesus zulk een wan begrip niet op het oog had; maar aan moses ontneemt het geene Hij den Vader toekent; naamlijk, dat moses het waare brood zou gegeeven hebben. Dit blijkt verder uit de reden, waar mede Hij zijne Helling bevestigt, vs. 33, ontleend uit de eigenfchappen van het waare brood. Hij fpreekt dan in zijne ontkenning en Helling van het zelfde brood, en ontkent , dat moses hun gegeeven heeft het, of, gelijk men het vertaaien kan, dat brood uit den hemel, het geen eigenlijk en in nadruk zoodanig is, wegens deszelfs hemelfchen oorfprong en natuur. Hij meldt derhalven van moses, en zegt: moses heeft u niet gegeeven, dat brood idt den hemel, alleen om dat zij van het Manna gefproken hadden, met oogmerk, om aan te toonen, wat God ter ftaaving van moses gezag gedaan had. Hij Hemt flilzwijgende toe, dat zij het Manna onder moses geleide genooten had-* den; maar brengt hun onder het oog, dat het Manna was een fpijze, die verging, daar Hij fprak van een fpijze, die blijft tot in het eeuwige leven, welke moses niet gegeeven had, als tot wiens bediening alleen uitwendige voorrechten behoorden. Hij zegt ook met reden, niet: moses heeft uwe vaderen, maar heeft u niet gegeeven, het brood uit den hemel, om dat zij zich met hunne Vaderen als ééne Natie aanmerkten, en in hun zich bevoorrecht reekenden , waarom zij oordeelden zich, even als hunne Vaderen, aan moses te moeten houden; als ook, om dat Hij hen, bij tegenftelling, wilde bepaalen, bij een  6o VERKLAARING van het een voorrecht, dat zij nu in eigen perfoon mogten genieten, laatende volgen: Maar mijn Vader geeft ulieden dat waare brood uit den hemel. Het brood uit den hemel, 't welk in opzicht van deszelfs oorfprong en natuur, een he« melsch brood is; dat waare brood, 't geen het leven, dat het waare leven is, voedt, en van welk brood het Manna enkel tot eene afbeelding verftrekle. Dat brood geeft u mijn Vader:, Hij brengt het tot u, gelijk tot uwe Vaderen het Manna, op dat gij het u eigenen en eeten zoudt: Hij geeft het u door de hand van mij, aan wien Hij,als zijnen Zoon en gezant, de bedeeling van het zelve heeft aanbetrouwd; zoo dat Hij, ter flaaving en verheerlijking van mijne bediening, niet minder doet, dan Hij wel eer voor die van moses gedaan heeft; en gij derhalven allen grond hebt, om in mij te gelooven. Ter overtuiging nu dat dit brood het waare brood was, fielt Hij de eigenfchappen daar van voor, zeggende, want het brood Gods is Hij, die uit den hemel nederdaalt, en die der waereld het leven geeft, vs. 33, of, (gelijk men de woorden kan en moet vertaaien) want het brood Gods is het geene uit den hemel nederdaalt, en der waereld het leven geeft. Trouwens Hij wijst zich zeiven nog niet aan voor dat brood; want daar op zou niet vleijen het antwoord der Joden: Heerel geef ons altijd dat brood; maar fielt eerst voor de eigenfchappen van het waare brood, Gf het brood Gods, dat in kracht zoo genaamd mag worden, alvoorens Hij zijn Perfoon daar voor verklaart, op die zelfde wijze, als Hij doet in de herhaaling van deeze zijne gezegden, vs. 50, 51. Hierom zegt Hij ook niet: het brood, dat uit den hemel is  EUANGELIE van JOANNES. H: VI: 30-33. 61 is nedergedaald; maar nederdaalt; want de tegenwoordige tijd wordt gebruikt om de eigenfchap eener zaak, of het geene tot eene zaak behoort, uit te drukken. De eigenfchappen nu van het waare brood, het brood Gods, waren deeze twee, voor eerst: dat het niet, gelijk het Manna, uit de benedenlucht, alwaar dat door den dienst der Engelen bereid was; maar uit den hemel, of onmiddelijk van God, afdaalde, en overeenkomftig deszelfs Godlijken oorfprong, ook in zijne uitwerking Godlijk, en eeuwig doet leven; ten tweeden, dat het niet, gelijk het Manna, aan een enkel volk, maar der waereld, en dus ook aan de Heidenen, het leven gaf. De Joden konden tegen dit voorftel niets inbrengen. Zij moesten toeftemmen dat moses het brood, waar over thans het gefprek liep, niet gegeeven had, en dat een waar brood, een brood Gods heeten mogt, zulk een brood, dat uit den hemel nederdaalt, en der waereld het leven gaf. Zij maaken ook geene tegenwerping, maar doen een eisch, vs. 34, waarop jesus hun wederom een gepast antwoord geeft, vs. 35-40. vs. 34. Zij zeiden dan tot Hem: Heere! geef ons altijd dit broot. 35. En jesus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens: die tot mij komt, zal geenzins hongeren, en die in mij gelooft, zal nim* mermeer dorflen. 36. Maar ik heb u gezegt, dat gij mij ook gezien hebt, en gy gelooft niet. 37. Al wat mij de Fader geeft zal tot mij komen: en die tot mij komt, zal ik geenzins uitwerpen. 38. Want ik ben uit den hemel nedergedaald, niet op dat ik mij-  62 VERKLAARING van het mijnen ■wille zoude doen, maar den wille des geenen, die mij gezonden heeft. 39. En dit is de wille des Vaders, die mij gezonden heeft, dat al wat Hij mij gegeeven heeft, ik daar uit niet verlieze, maar het zelve opwekke ten uiterften dage. 40. En dit is de wille des geenen, die mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanfchouwt, en in Hem gelooft, het eeuwig leven hebbe, en ik zal hem opwekken ten uiterften dage. Of zij, die hier het woord voeren, dezelfde waren, die zoo gezegd hadden: wat teeken toont gif ons, dat gij deeze dingen doet, wat werkt gij? en nu wederom meer gunftig omtrent Hem begon den te gevoelen , daar Hij hun hoope gaf op grooter voorrechten dan hunne vaderen genooten hadden; of dat zij anderen geweest zijn, die geen teeken gevorderd hadden, en beter omtrent Hem gezind waren; kunnen wij niet bepaalen. Dit is zeker: zij drukken een gevoel van hoogachting uit, daar zij Hem aanfpreeken met den naam van Heere, en een begeerte voordellen, welke ook zulk een gevoel teekent. Zij begreepen, in 't algemeen, dat zoodanig een brood, waar van Hij fprak, voor hun begeerlijk was, offchoon zij zich daar van geen recht denkbeeld maakten; maar genoeg; het waren weldaaden van een hemelfchen oorfprong, en welken hen gelukkig 'konden doen leven; ook onderftellen zij, dat de Vader de bedeeling daar van aan Hem had toebetrouwd. Zij begeeren dan, dat Hij hun dat brood geeve, en wel altijd, doelende op het voorrecht van hunne Vaderen, die, onder de bediening van moses, het Manna, geduurende hun verblijf in de woestijne, dage- Üjks  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 34-40. 63 lijks genooten hadden. Voldeed Hij aan deeze begeerte, zoo zouden zij het voor een bewijs houden van zijne Godlijke zending, en in Hem gelooven, even als het Manna voor hunne Vaders een teeken was, waar op die aan moses geloofden. Dit laatfte, dat zij dan in Hem gelooven zullen, drukken zij wel niet met woorden uit; maar uit het verband, van het verhaal, als mede uit het antwoord, dat jesus hun geeft, vs. 35—40, moogen wij dit opmaaken. Om dit antwoord, in deszelfs geheel beloop, wel te vatten, moeten wij de wanbegrippen, die in den eisch der Joden lagen, en waar toe het zelve opzicht heeft, ons onderfcheidenlijk voorftellen. Zij toonden, voor eerst, geen recht en bepaald begrip te hebben van dat waare brood, en fcheidden het zelve van zijn Perfoon zoo zeer af, als of het buiten eene naauwe betrekking op Hem kon genooten worden. Ten tweeden, begreepen zij niet, dat het geloof in Hem het middel was, om dat brood daadlijk te genieten; maar begeerden het genot daar van, als den grond of voorwaarde, waar op zij in Hem zouden gelooven. Ten derden, meenden zij, dat het geloof afhing van teekenen of zichtbaare bewijzen van de waarheid, waarom zij vorderden, dat Hij hun dat brood, waar van Hij fprak, wonderdaadig geeven zou, en zij dan op dit teeken zouden gelooven. Ten vierden, geeven zij genoeg te verftaan, dat anderszins zij, noch iemand, in Hem zouden gelooven; of die dit deeden, en Hem navolgden, in hunne verwachting zouden worden te leur gefield. Op dit alles heeft jesus in zijn ant-  64 VERKLAARING van het antwoord het oog, en richt het zelve juist daar naar in. Wat het eerfte wanbegrip aangaat. Hij zegt in tegenftelling van het zelve, vs. 35, ik ben het, of dat brood des levens. Hij geeft daar mede te kennen, dat de genade, waar bij de ziele leeft, en welke haar eeuwig zal doen leeven, in de naauwfte gemeenfchap aan zijn Perfoon, en, uit kracht van zijne gerechtigheid, door zijnen invloed genooten wordt. Hij was dat brood, het welk de gemelde eigenfchappen had van het waare brood, het brood Gods. hij was uit den hemel nedergedaald, uitgegaan zijnde van den Vader, en op aarde gekomen, de menschlijke natuur aanneemende. Hij gaf der waereld het leven. Hij zou zijn vleesch geeven voor het leven der waereld, vs. 51, en een iegelijk, wie hij dan ook ware, die in Hem geloofde, zou leven door Hem. En had Hij gezegd: de Vader geeft u dat waare brood uit den hemel: de Vader had Hem in de waereld gezonden, en tot hen gezonden, met belofte, dat zij geloovende, niet zouden verderven, maar het eeuwige leven hebben. Nochtans, zoo min hunne Vaderen bij ondervinding weeten konden, dat het Manna een levensvoedfel was, indien zij daar van geen gebruik maakten, zoo min konden zij bij ervaaring weeten, dat Hij het waare levensbrood was, indien zij niet in Hem geloofden, en zich daar door zijne genade ten nutte maakten; intusfchen wilden zij, ajvoorens" zij in Hem geloofden, de ondervinding hebben, dat bij Hem de genade des levens was; dit was hun ander wan-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 34-40. 6$ wanbegrip, dat Hij ook tegengaat, wanneer Hij verklaart, dat het geloof het genot daar van moest voorgaan, en dit op het geloof zeker volgen zou ^ « zeggende, vs. 35^: die tot mij komt zal geenszins hongeren, en die in mij gelooft zal nimmermeer dorjien. Had Hij zich genoemd het brood des levens, met betrekking tot de genade des levens, die in Hem was; Hij fielt zich nu wederom met verwisfeling voor, als den geenen, die ook dezelve uitdeelt, even als vs. 27, en tdt wien men derhalvert ter verkrijging daar van komen, en in wien men gtlooven moest: Twee uitdrukkingen, welke Hij meermaal , en terftond wederom , vs. 37 en 40, met elkander verwisfeit ; het zij dan, om in een kort voordel de herhaaling van het zelfde woord te vermijden; het zij dat Hij, fpreekende van tot Heni te komen, doelt op de komst van het volk, met het welke Hij nu fprak, tot Hem, en zeggen wil: die tot mij komt, niet alleen door mij op te zoeken, en na te volgen, maar die ook in mij gelooft; of dat Hij, zinfpeelende op het gedrag 'van Israël in de woestijne, 't welk uitging om het Manna té verzamelen, ter verklaaring wat Hij met dit komen bedoelde, er bijvoegt: En die in mij gelooft. Zulk een, zegt Hij, zal geenzins hongeren, en nimmermeer dorjien. Hij had zich enkel alS het brood des levens voorgefteld; thans belooft Hij,' dat, die in Hem gelooft, ook nimmermeer zal dorden; misfebien met toefpeeling op het water, dat^ voor Israël, in de woestijne uit den rótdeen vloeide, zoo wel als voor hun het Manna uit den hemel nederdaalde; of Hij fpreekt naar den dijl der Hebreeuwen, die onder brood alle nooddruft, en dus' ook drank, bevatteden. Dit laatfte is ons het waarHl. deel.' E fchijit-   88 VERKLAARING van het blijkbaar, naamlijk, het zou zijn een onderwijs in de dingen der zaligheid, en derhalven betrekking hebben tot den Verlosfer, het heil van Hem te wachten, het belang, dat men daarin heeft, en den weg, in welken men daar aan deel kon krijgen; en daar dit onderwijs hier inkomt als het bijzonder voorrecht van het geestlijk zaad der kerke, waar door het daadlijk komen zou tot de kennis der waarheid, zoo wordt er bedoeld een inwendig en krachtig onderwijs. Dan, daar de geioovigen de> O. T. ook van den Heere geleerd waren, zoo is de vraag, hoe dit beloofd wordt, als het geene eerst in de dagen van den messias zou plaats hebben? Men oordeelt deswegen, dat het hier beloofde onderwijs bepaaldelijk en in zekere omftandigheden, waar in het zelve van het onderwijs van voorgaande tijden onderfcheiden was, moet opgevat worden; het zij dan, dat in den tijd des N. T. men niet meer uit den mond der Priesteren, en door middel van bijplegtigheden onderwijs ontvangen zou; het zij, dat het onderwijs klaarden meer uitgebreid zou zijn, en dus een grooter trap van kennis verkreegen worden. Doch daar dee. ze bepaalingen niet in het voorftel zelve liggen, noch ook het verband daar toe leidt, zijn zij willekeurig en zonder genoegzaamen grond. Hierom dat anderen de kracht der belofte voornaamlijk ftellen in het woord alle. Dan ook dit hebben wij reeds wederlegd. Alle zwaarigheid verdwijnt, indien men in acht neemt, Cwaar op echter niet genoeg fchijnt gelet te zijn,) dat, gelijk wij reeds gezegd hebben, de Joodfche kerk in deeze voorzegging geteekend wordt, ais een onvruchtbaare vrouwe; doch welke, in de dagen van den messias, kinderen zou  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 43—51- 89 gewinnen, tot welke het als zoodanigen behooren zou van den Heere geleerd te zijn; zoo dat hier uit niet volgt, dat het geloovig Israël van voorigen tijd niet van den Heere geleerd zou zijn; maar veel eer het tegendeel; dewijl het zelve hier inkomt als de moederkerk, en derhalven ook bij haar plaats had, het geene in haare rechtgeaarte kinderen, die haar beeld vertoonden, zou vernoomen worden. Dit zij genoeg tot verftand van de woorden der voorzegging, De Heiland haalt ze met eenige verandering aan; doch welke geen wezenlijk verfchil opleevert. Hij gebruikt, overeenkomftig de Griekfche vertaaling, den naam van God voor dien van Heere, en in plaatfe van te zeggen: alle uwe kinderen, zegt Hij: zij zullen van den heere geleerd zijn. Het is geen ongegronde gisting, dat Hij met de laatsgemelde verandering zich uitdrukt, om dat de Joden in zijnen tijd niet waren die geenen, aan welke de belofte was gedaan; maar in welke dezelve, zouden zij zalig worden, haare vervulling bekomen moest. De voorzegging herinnerd hebbende, past Hij dezelve toe op zijn voorgaande Helling: Niemand kan tot mij komen, ten zij de Fader, die mij gezonden heeft, hem trekke, zeggende: Een iegelijk dan die het van den Fader gehard en geleerd heeft, komt tot mij. Daar bij den Propheet gezegd was: Alle UWe kinderen zullen van den heere geleerd zijn, zegt Hij bij eene nadere verklaaring: Die het van den Fader gehoord en geleerd heeft. Hooren geeft een denkbeeld van een onderwijs door middel van een woordelijk voorftel, en dus leeren, daar bijgevoegd van een inwendig onderwijs, waar door F 5 m«  po VERKLAARING van het men acht geeft op het geene men hoort, den zin daar van verftaat, en het aanneemt door het geloof. Het was dan niet een enkel onmiddelijk onderwijs, hoedanig de Propheeten ontvingen, gelijk het ook het voorrecht was van alle de kinderen der kerke. Het was ook niet een enkel uitwendig onderwijs door het woord; dit genoot gansch Israël. Met reden zegt Hij ook bij verwisfeling: die het van den Fader gehoord heeft, in overeenkomst met h?X geene Hij gezegd had: Niemand kan tot mij komen, ten zij de vader, die mij gezonden heeft, kern trekke. Wij hebben reeds, bij vs. 37, aangetoond, hoe dit onderwijs tot den Vader behoort, en jesus bedient zich van den naam van Fader, wegens het gevolg dat Hij uit dit onderwijs wilde afleiden, naamlijk: Dat een iegelijk, die het van den Fader gehoord en geleerd had, tot Hem kwam. Dit gevolg ging zeker door; want, daar de voorzegging tot den tijd van den messias behoorde, en Hij de messias was, zoo fprak het van zelve dat het onderwijs van den Vader was ingericht om Hem daar voor te doen erkend worden. De Vader had Hem, zijnen gezondenen Zoon , lief, en zocht zijne eere. Hij had Hem gezonden met oogmerk om zondaaren te zaligen, die Hem derhalven moesten leeren kennen als den Zaligmaker. Was nu dit onderwijs des Vaders niet alleen een uitwendig, maar ook een inwendig onderwijs, zoo kon het gevolg niet feilen, een iegelijk die het genoot, zou Hem, den Zoon, voor den geenen, die Hij was, erkennen, en tot Hem komen, om door Hem gezaligd te worden. De Joden konden niet tegenfpreeken, dat de gemelde voorzegging tot de dagen van den messias be-  EUANGELIE van JOANNES, H. VI: 43~5i. j>* behoorde, en aanwees, dat God dan zelf leeren zou; doch dewijl zij de fchrift naar hunne vooroordeelen en wanbegrippen verklaarden, zoo vatteden zij deeze en foortgelijke voorzeggingen op, als of die medebragten, dat God zich onmiddelijk zou vertegenwoordigen, gelijk Hij voorheen gedaan had ten gevalle van moses, met wien Hij fprak van aangezicht tot aangezicht, Num. XII: 8. Exod, XXXIII: n. Deut. XXXIV: 10, en gelijk Hij hunne vaderen zijne heerlijkheid had laaten zien en zijne ftemme doen hooren, Deut. V: 23—26. Waar* fchijnlijk grondden zij zich daarop, dat niet alleen de Propheeten voorfpeld hadden, dat er dan luisterrijke ontdekkingen van Gods heerlijkheid te wachten waren, Jef. XL: 6. Lil: 8, en elders; maar voornaamlijk dat de messias, naar de voorzegging, Peut. XVIII: 15 en 18, een Propheet zou zijn, gelijk moses. Dewijl nu God op Sinaï luiterrijk verfcheenen was, en moses voor het ganfche volk als zijnen knecht had kenbaar gemaakt, zoo verwachteden zij, dat God ook den Propheet, die moses gelijk zou zijn, onmiddelijk zou aanwijzen: men vergelijke, het geen wij, bij H. I: 18 en V: 37, gezegd hebben. Daar van verklaarden zij dan ook het Godlijk onderwijs, het geene in de voorzeggingen beloofd was, ten einde den messias te onderkennen. Derhalven het bewijs, door jesus uit de gemelde voorzegging van jesaias aangevoerd, in plaatfe van hen te overtuigen, gaf, door hun wanbegrip , veeleer' aanleiding om Hem geloof te weigeren, dewijl God ten zijnen behoeve zich niet onmiddelijk had vertegenwoordigd, en Hem, als den messias aangeweezen. Hierom dat jesus noodig oordeelde deeze hunne misvatting tegen te gaan, zeg-  VERKLAARING van het zeggende, vs. 46: Niet, dat iemand den Fader gezien heeft, dan die van God is; deeze heeft den Fader gezien. De zin deezer woorden komt, wat het wezen der zaake betreft, overeen met die, welke wij, Hoofdd. I: 18, ontmoet hebben: Niemand heeft ooit God gezien, de Eeniggeboorene Zoen, die in den fchoot des Faders is> die heeft Hem ons verklaard. Waarom wij bij het gezegde daar over niets te voegen hebben, dan alleen, dat jesus zich ni§t noemt den Eeniggeboorenen, maar die van God is, en niet zegt, dat Hij den Fader verklaard, maar gezien heeft. Poch dit is enkel een verfchil in bewoordingen; want van God te zijn, kan beteekenen Gods Zoon te zijn, gelijk het voorzetfel, dat wij hier in den {grondtext ontmoeten, fomtijds een naauwe verwandr fchap of betrekking uitdrukt, //. \: 14. Mare. III: ai. En had Hij den Fader gezien, zoo kon Hij Hem verklaaren, als hebbende een oorfpronglijke en evenredige kennis van den Vader. De zin van zijne woorden komt dan hier op neer: gij dwaalt, wanneer gij meent, dat de Vader ooit verfcheenen is, of zich onmiddelijk heeft ontdekt; dit deed Hij zelf aan moses niet; want fchoon die al een gelijkenis des heeren zag, zoo zeide God tot Hem, Exod, XXXIII: 20: Gij zoudt mijn aangezicht niet kunnen zien; want niemand zal mijn aangezicht zien en keven. Ook was dit niet het voorrecht van uwe Vaderen; zij vernamen alleen ontzaglijke teekenen van Godi tegenwoordigheid. Voor een onmiddehjke befchouwing en evenredige kennis van God is geen fchepfel vatbaar; het behoort alleen tot Hem, die als Gods Zoon, dezelfde Godlijke natuur hebbende, ita Vader, als ook deszelfs wil en raad volmaakt kent, waar-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 43—51. 93 waarom ook Hij alleen den Vader kan openbaaren, en tevens door Hem alleen de gemeenfchap met den Vader zijn kan. Gij hebt dan op geen onmiddelijké verfchijning van den Vader te wachten; maar om in mij, die de messias ben, te gelooven, hebt gij op het onderwijs te letten, dat Hij mij aangaande irt zijn woord geeft, en dat Godlijk licht af te fmeeken, waar door gij, naar dat woord, mij leert onderkennen , en tot mij komt, wanneer ik u den Vader nader zal verklaaren. Heeft Hij dus aan de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, even als aan het volk voorgefteld, de noodzaaklijkheid der Godlijke genade om in Hem te gelooven; Hij herhaalt nu verder dezelfde waarhe. den, waar van Hij het volk onderricht had, naamlijk, hoe aan het geloof in Hem het eeuwige leven verbonden was, vs. 29 en 35, en het grooter voorrecht dat zij in zijn Perfoon genooten, boven het geen hunne vaderen, onder de bediening van moses, genooten hadden, vs. 32, 33. Het eerfte vs. 47, 48. Voorwaar, voorwaar zeg ik: die in mij gelooft heeft het eeuwig leven. Ik ben het brood des levens. Het andere vs. 49—5ia. Uw* vaders hebben het Manna gegeeten in de woestijne, en zijn geftorven. Dit is het brood, dat u"u den hemel nederdaalt, op dat de mensch daar van eete, en niet flerve. Ik ben dat letvende brood, dat uit den hemel is nedergedaald, zoo iemand van dit brood eet, dit zal in der eeuwigheid leven. Wij hebben hier alleen onze aandacht te bepaalen bij eenige gezegden, welke wij in 's Heilands voorflellingen aan het volk niet ontmoet hebben. Zegt  94 VERKLAARING van het Zegt Hij, vs. 49: Uwe vaders hebben het Manna gegeeten in de woestijne, en'zijn geftorven; zoo is de vraag, of Hij fpreekt van den natuurlijken dood, dan van den ontijdigen dood, dien veele van hunne vaderen, wegens hunne murmureeringen $ door een buitengewoon oordeel Gods, ondergingen, waar van wij leezen Num. XIV: 29. Pf. LXXVIII: 33. XC: 5, gr. Onzes oordeels fpreekt Hij van den dood in den eerden zin. Indien Hij gezegt gezegd had: uwe vaders zijn geftorven in de woestijne, zouden wij moogen denken, hoe zij door een ontijdigen dood verftooken waren geworden van het voorrecht om in Kanaan in te gaan; maar nu zegt Hij enkel: zij zijn geftorven, en meldt van de woestijne, als de plaats, alwaar zij het Manna gegeeten hadden. Daarenboven was zijn oogmerk, om aan te toonen, hoe het Manna geen levensbrood in kracht was, gelijk de fpijze, van welke Hij fprak, waar van Hij ten bewijze aanvoert, dat hunne vaders, fchoon zij het Manna genooten, geftorven waren; een bewijs, het welke niet doorging, indien hun dood een uitwerking geweest ware van een tusfchenkomend onmiddelijk oordeel Gods; maar wel, indien zij den natuurlijken dood geftorven waren. Verklaart Hij bij tegenftelling: dit is het brood, dat uit den hemel nederdaalt, op dat de mensch daar van eete, en niet fterve. 50. Ik ben dat leevende brood, dat uit den hemel is nedergedaald. Zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leeven, vs. 51, zoo is zijne meening niet, dat zulk een den lighaamlijken dood niet zou ondergaan; want Hij had dit zelfs onderfteld, met te belooven, dat Hij de geenen, die in Hem geloofden, zou opwekken ten  EUANGELIE van JOANNES, H. VI: 43-51. 95 ten uiterften dage. Men denke niet, dat dan de tegenftelling tegen het Manna, waar van hunne vaders gegeeten hadden, niet doorgaat; want de gelijkenis moet blijven in haar foort. Het Manna was een lighaamlijk voedfel; het brood, waar van Hij iprak, een geestlijk. Het Manna kon dat leven, tot welks onderhoud het gefchikt was, niet beftendig doen voortduuren; doch Hij, die het brood des levens was, deed het leven, waar toe Hij gegeeven was, eeuwigduurend genieten; Hij noemt zich misfchien deswegen, vs. 50: een leevend brood, daar Hij in het voorige zich het brood des levens genoemd had. 't Is waar, leevend brood kan, naar den Hebreeuwfchen fpreektrant, zie Jef. XXXVIII: 1. & Kon. VIII: 8,9, beteekenen een brood, dat doet leeven, zie Matth. IX: 18. Hand, VII: 38. Hebr. IV: ia; of het leven onderhoudt; maar ook een brood, dat leven in zich heeft; altans Hij, die zich het brood noemt, was de geene, die het leven kon mededeelen. Het Manna, gelijk alle lighaamlijk voedfel was levenloos, en kon derhalven het leven niet langer doen voortduuren, dan het door de natuurlijke levenswerking van het lighaam tot de deelen van hetzelve werdt overgebragt; maar Hij, die het leven in zich zeiven had, kon de geenen, die in Hem geloofden, uit kracht van de vereeniging met Hem, eeuwig doen leeven; zoo dat hun geestlijk leven, verre van met den dood een einde te neemen, dan een geheel volmaakt en zalig leven worden zou, en Hij hunne lighaamen eens uit den dood zou doen herleven, ja tot een onlterflijk en heerlijk leven doen verrijzen. Hij fpreekt, om de gemelde vereeniging uit te drukken, van het eeten van  f(5 VERKLAARING van het van dat brood, 't geen Hij in het voorgaande genoemd had, in Hem te gelooven. Tot dus verre herhaaide Hij het reeds gezegde aan het volk; maar nu voegt Hij er nog ter nadere verklaaring bij: vs. 5ib. En het broed, dat ik geeven zal, is mijn vleesch,'/ welk ik geeven zal voor hei leven der waereld. Deeze woorden, en die Hij laat volgen, vs.53-56; hebben alle overeenkomst met de woorden der inftelling van het H. Avondmaal; en niet vreemd; want het Avondmaal heeft, als een teeken en een zegel^ opzicht tot de leer aangaande zijnen dood', zoo als Hij dezelve hier voordraagt. Hij fpreekt echter niet van het brood des Avondmaals; waht daar over was de voorige redewisfeling niet geloopen. Het Avondmaal was ook nog niet ingefteld, noch het gebruik daar van voor ieder volftrekt noodzaaklijk tot het eeuwige leven, het geen Hij echter hier van het eeten van het brood, of van zijnvleesch, laat afhangen, vs. 53, 54, 56 en 58. Hij bedoelt dan door het brood, dat Hij geeven zou, zich zeiven. Wij hebben reeds meermaalen in dit gefprek ontmoet, hoe Hij, met verwisfeling, dan eens zich zeiven, als het brood des levens, voorftelt, vs, 32, 335 53, 48—50, dan als den uitdeeler van het zelve, vs. 27 en 37; en aangemerkt, hoe dit niets tegenftrijdigs heeftu Wij hebben alleen te letten op de nadere verklaa* ring, dat dit brood zijn vleesch was, 't welk Hij gee* vtn zou voor het leven dtr waereld»  EÜANGELIE van JOANNES. H. VI: 43-51. 97 Blijkbaar zinfpeèlt Hij op de offeranden der verzoening, gelijk meermaalen, wanneer Hij van zijnen dood fprak, Matth. XX: 28. Joann. X: li;, 15, eri in navolging van Hem zijne Apostelen. In het bijzonder heeft Hij het oog op het algemeen zoenöffer, het welke op den grooten verzoendag werd opgeofferd, waar van de bijzondere en dagelijkfche zoenofferanden een geduurige herinnering en toepasfing waren, want Hij fpreekt hier van zijn vleesch te geeven voor het leven der waereld. De aanleiding, bij welke Hij de aandacht der Joden tot den voorbeeldigen Godsdienst bepaalt, was, dat Hij gezegd had '.het brood des levens te zijn, en dat een ieder, die daar van at in eeuwigheid leeven zou. Had nu God den dood als eene flraf op de zonde gedreigd, zoo kon niemand die ftraf ontgaan, dan door tusfchenkomst van eene offerande der verzoening. Hij had thans te doen met zulken, die waanden de kennis der wet te hebben, en ervaaren te zijn in de plegtigheden Van dén offerdienst; doch die, het Voornaame einde daar van niet kennende, in het wanbegrip Honden, dat de offeranden tot eèn volkomene verzoening dér zonden ftrektenj en derhalven de vergeeving der zortden en het eeuwigé leven, niet als een vrucht van den dood, Welken de messias ondergaan zou, aanmerkten, en daarom niet begreepen, hoe Hij zich het brood des ievens noemde. Het was dan zeer gepast, hun onder het oog te Hellen , hoe Hij, door zijn zoendood, de oorzaak dés levens zijn zoü, én dat het brood des levens, waar van Hij fprak, zijn vleesch was, 't welke Hij geeven zóu voor het leven der waereld, Dit zoü hun wel vreemd voorkomen; maar zij moesten, behalven door het geene Hij hun reeds had voorgeHeld, hier door verdér Hl. deel, G over-  98 VERKLAARING vak hè* overtuigd worden, dat zij, met al hun waan van wetgeleerdheid, de rechte kennis niet hadden, en dat er, om in Hem te gelooven, een Godlijk onderwijs noodig was. Hij wil zich dan aangemerkt hebben als den waaren en tegenbeeldigen Hoogepriester, die voor de zonden verzoening moest doen, en ten dien einde eene offerande der verzoening opofferen. Hij onderftelt, dat de offeranden der wet daar toe niet flrekten; maar op de waare verzoening, welke Hij zou uitwerken, opzicht hadden. Trouwens, offchoon de Israëliet, die tegen de bijplegtige wet van moses gezondigd, en de ftraf des doods verdiend had, door tusfchenkomst van den dood van een offerbeest, den dood ontging, zoo waren echter de offeranden niet ingefteld tot verzoening van de zonden tegen de wet der natuur, als bij voorbeeld: overfpel, doodflag en anderen; maar alleen tegen de overtreedingen van de Heilige, bijplegtige en burgerlijke wet, en dan nog niet voor moedwillige zonden, waar door iemand dezelve had te niete gedaan. De vergeeving beftond ook maar alleen in een uitftel van den tijdlijken dood. Behalven dat de geduurige herhaaling der offeranden, zelfs dan, wanneer geen bijzondere zonde daar toe aanleiding gaf, toonde, dat zij geen waare verzoe. ning uitwerkten. Hierom, dat de Propheeten meermaalen het volk vermaanden, daar in niet te eindigen. De waare verzoening zou door den beloofden Verlosfer worden uitgewerkt, gelijk dan jesus zegt: dat Hij zijn vleesch geeven zou voor het leven der Waereld. Door zijn vleesch bedoelt Hij zijne menschlijke natuur; haar dus noemende met toefpeeling op het „vleesch der offeranden. Hij wil ze echter niet in het  ÉUANGELIE van JOANNES. H. VI: 4Ï-51. 99 het afgetrokkene befchouwd hebben; maar als vereenigd met zijne Godlijke natuur; want zijn vleesch is het zelfde, 't geen Hij genoemd had het brood des levens, dat uit den hemel was nedergedaald, gelijk het als eene verklaaring daar van inkomt, hoedanig het alleen was in vereeniging met zijne Godlijke natuur befchouwd; hierom verwisfeit Hij de uitdrukking van zijn vleesch te eeten, met die van Hem te eeten, vs. 56, 57- Zijne offerande was ook, wegens die vereeniging Van zijne Godlijke met de mensehlijke natuur, van een oneindige waardij. Dit zijn vleesch 20» Hij geeven, of overgeeven,' dat is, opofferen in den dood, in welken zin dit woord genoomen wordt, Matth. XX: 28. Rom. V: 6-8. 2 Cor. V: 15. Gal. I: 4. Eph. V: 2; en wel voor het leven der waereld, dat is, voor de menfchen: in de waereld uit allerlei geflachten, taaien, volken en natiën, gelijk wij, bij H. I: 29, hebben aangeweezen. Het zou derhalven met zijne offerande anders gelegen zijn, dan met de offeranden der wet, die voor bijzondere perfoonen, of, op zijn best, Voor de Joödfche natie opgeofferd werden. De geheele waereld nu was voor God verdoemelijk; zij lag, wegens de zonde, onder een vonnis des doods, en was verftooken van het recht op een zalig en onflerflijk leven; maar Hij had de mensehlijke natuur aangenoomen, en was gekomen onder de wet, om de fchuld der zonden te draagen, en dus den dood te ondergaan, ten einde zondaaren de zónden vergeeven wierden, en hun de genade des eeuwigen levens gefchonkert wierd. Wanneer Hij dan zegt, dat het brood des levens i U welk Hij geeven zou, zijn vleesch was, 't welk Hif gteven zou voor het leven der waereld, zoo leert HJ G 2 dö°*  ioo VERKLAARING vAN hé ï door deeze nadere verklaaring twee gewigtige waar^ heden: voor eerst, dat het brood des levens, waar Van Hij gefprooken had, zoodanig Was aangemerkt, als eene offerfpijze. Het behoorde toch mede tot de plegtigheden van den offerdienst te eeten van het vleesch der offeranden, het welke derhalven tot een levensvoedfel ftrekte; zoo nu zou zijn vleesch, dat Hij had opgeofferd, te gelijk een fpijze des levens zijn, welke Hij aan de waereld geeven zou, zullende zich als gekruist en geftorven aan haar laaten voorftellen, ten einde zij Hem door het geloof zich zou toeëigenen, ter verkrijging van de genade des levens. Nochtans was hier dit aanmerkelijk onderfcheid, dat daar, volgens de wet, niemand mogt eeten van het geene voor zijne zonden geofferd was, maar het den Priesteren alleen geoorloofd was van de zoenofferanden te eeten, Levit. X: 17, Hij hier verklaart, dat Hij de waereld dat vleesch te eeten zou geeven, 't welk voor haar geofferd was. Wat Hij daar mede wil leeren, zullen wij, bij het 53fte vers, alwaar Hij ook beveelt zijn bloed te drinken, niettegenftaande het gebruik van bloed mede in de wet verbooden was, Jiader aantoonen. De andere waarheid, welke Hij hier aanwijst, is deeze, dat, fchoon Hij zijn vleesch zou geeven voor het leven der waereld, Hij echter niet onder de mag$ des doods zou blij! ven; want anders kon Hij zijn geofferd vleesch niet tot een fpijze geeven. Hij zou uit den dooden opftaan, als een gevolg van de volkomene voldoening door zijn dood, en een bewijs dat de zonden waarlijk verzoend waren, waarom Hij van den dood niet zou konnen gehouden worden. Het  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 43—51. 101 Het moest dan den Joden niet bevreemden, dat Hij gezegd had: Ik ben dat leevend brood, het welk uit den hemel is nedergedaald. Zoo iemand van dit brood eet, die zal in eeuwigheid leven; want Hij zou den dood, op de zonde gedreigd, ondergaan; waarom dan allen, die aan Hem gemeenfchap hadden, leeven moesten; en, dewijl Hij uit de dooden zou opftaan, kon Hij als een leevende Verlosfer hen volkomen zaligen. Het eene en andere vloeide voort uit de heerlijkheid van zijn Perfoon, als zijnde de Zoone Gods, of, gelijk Hij zich zinnebeeldig benoemd had, het brood, dat uit den hemel was neder-rgedaald; want dus had Plij magt om zijn leven af te leggen en kon zich betoonen een waar Priester te zijn, die niet het bloed van nieren en bokken, maar zich zeiven opofferde; en zijn dood had, wegens de waardigheid van zijn Perfoon, een kracht om de zonden te verzoenen, en zoo moest Hij ook uit den dood herleeven, en het eeuwig leven het voorrecht zijn van hun, voor welke Hij geftor* ven was. Intusfchen bevatteden de Joden zijne woorden niet, maar misduidden dezelve; 't geen aanleiding gaf, cjat Hij zijn voorftel nog nader uitbreidde en bevestigde, vs. 52—58. vs. 52. De Joden dan jlreeden onder eikanderen, zeggende: hoe kan ons deeze [zijn] vleesch te eeten geeven? 53. Jesus dan zeide tot hen: Foorwaar, voorwaar zeg ik u, 't en zy dat gij het vleesch des Zoons des menfchen èetet, en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u-zelven. 54. Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven: en ik zal hem opwekken ten uiterjien dage. 55. Want G 3 mijn  soa VERKLAARING van met mijn vleesch is waarlijk fpijze, en mijn bloed is waar.lijk drank. 56. Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, die blijft in mij, en ik in hem. 57. Gelijherwijs mij de levende Fader gezonden heeft, en ik. Ieeve door den Fader, {alzoo~\ die mij eet, dezelve zal leeven door mij. 58. Dit is het brood dat uit den hemel nedergedaald is. Niet gelijk uwe vaders het Manna gegeeten hebben , en zijn gejlarven; die dit. brood eet zal in eeuwigheid leeven. Het fchijnt, dat Hij, met het laatfte gezegde, ophield te fpreeken; misfchien dat de hevige twist, die daar over oprees, Hem verhinderd hebbe voort te gaan. Altans de Joden ftreeden daar over onder, eikanderen. Joannes zegt niet, gelijk in het voorgaande: zij murmureerden onder eikanderen; waar uit wij mogen opmaaken, dat zij in het begrip daar omtrent verfchilden, niettegenftaande zij daar in allen overeenkwamen, dat Hij onbeftaanbaare dingen yoortbragt, waarom zij tot eikanderen zeiden: Hoe kan ons deeze [zijn] vleesch te eeten geeven? Het betrekkelijk woordje zijn wordt in den grondtekst niet gevonden. Dit heeft aanleiding gega om te vermoeden, of de Joden wel begrcepen hebben, dat Hij van zijn vleesch fprak, cn niet veel eer gedacht hebben, dat Hij zich wederom verhief boven moses, en, gelijk Hij hun beloofd had, ccn voortreflijker brood te zullen geeven dan het Manna , zoo ook nu beloofde hen met vleesctl Be zulten fpijzigen, even als hunne vaderen, onder het geleide van moses, in de woestijne, met het vleesch van 'kwakkelen, wonderdaadig gevoed waren. Dan dft fchijnt ons te verre gezocht. Ook had Hij uitdruklijk gezegd, dat het brood, 't welke Hij hun gee-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI. 5^-58. 103 geeven zou, zijn vleesch was, dat Hij geeven zou voor het leven der waereld, vs. $r'; en in zijn antwoord op deeze tegenwerping onderftelt Hij duidelijk, dat zij zijn gezegde van geen ander vleesch verftaan hadden. Het is dan zoo vreemd niet, dat onze Overzetters het woord zijn hebben ingevuld. Nochtans, dewijl men niet onderftellen kan, dat de Euangelist een woord zou hebben achtergelaaten, 't welk in den zin zulk een aanmerkelijk onderfcheid maakte; zoo zijn wij van oordeel, dat het lidwoordje in den grondtekst hier, gelijk in andere plaatfen, voor een betrekkelijk woord genoomen wordt, en den zin heeft van het woord dat: Hoe kan ons deeze dat vleesch te eeten geeven? dat vleesch, waar van Hij gefprooken heeft. Misfchien dat zij met reden zich dus hebben uitgedrukt, en niet gezegd ztjn vleesch, om dat, in al het geene Hij daar van gezegd had meer dan ééne ongerijmdheid, naar hun oordeel, lag. Niet alleen, dat het ongerijmd ware, dat Hij zijn vleesch wilde gegeeten hebben, daar „iets meer ongehoord was dan menfchenvleesch te eeten; maar ook, ten tweeden, dat Hij dat vleesch wilde gegeeten hebben, het welke geofferd was voor de zonden, daar niets meer tegen de wet inliep, dan dat iemand at van het geene voor zijne zonden geofferd was; ten derden, dat Hij, na dit vleesch in den dood te hebben opgeofferd, en dus geftorven zijnde, nog het zelve zou kunnen te eeten geeven; en, ten vierden, dat Hij van de opoffering van het zelve in den dood het leven der waereld liet afbangen. Waarfchijnlijk zullen zij, naar hunne verfchillende opvattingen en vooroordeelen, de eene op dit, en geene op het andere gevallen zijn, en daar over ge• G 4 twist  »4 VERKLAARING van het twist hebben, gelijk dan ook jesus alle die dingen m zijn antwoprd nader verklaart en ftaaft. Hij lost hunne tegenbedenking, hoe Hij zijn vleesch kon te eeten geeven, zoo min op als Hij de voorgaande, hoe Hij zeggen kon: Ik ben het brood, dat, W den hemel is nedergedaald, daar Hij de Zoon van Joseph en maria was, had opgelost. Hij herhaalt alleenlijk zijn gezegde, en houdt ftaande, dat, hoe ongerijmd het hun ook mogt voorkomen, het echter ten leven noodzaaklijk was, zijn vleesch te eeten, Hy fprak tqt zulken, die, daar zij roemden op de kennis der wet, voorftellingen, welke daar uit ontleend waren en licht ontvingen, verftaan moesten. Daarenboven had Hij in zijn voorgaand gefprek, met het volk, dat ten aanhooren van hun gehouden was,enin zijn gefprek met hun zelve duidelijk te kennen gegeeven, dat Hij van eeten in een verbloemden zin fprak, en daar door verftond het geloof in Hem, zie vs.' 35, 39, 4o, 47, waar uit genoeg bleek, dat, wanneer Hij fprak van zijn vleesch te eeten, dit zinnebeeldig moest worden opgevat. Was zijn voorfiel hun desmettegenftaande duister, zij hadden te veel proeven van zijne wijsheid en waaragtigheid, dan dat zij denken konden, dat Hij hun ongerijmde dingen zou leeren, en konden Hem nadere verklaaring vraagen. Ook moesten zij opmaaken, hoe, gelijk Hij hun gezegd had, er een Godlijke verlichting vereischt werd om zijne leer recht te verftaan. 't Was dan Genoeg; maar dit was ook noodig, dat Hij, ten blijke hoe hunne tegenbedenkingen de waarheid van zijn gezegde niet te niete deeden, het zelve ftaande hield en bevestigde, gelijk Hij dan doet, vs. 53-57; en daar op  EUANGELJE yan JOANNES. H. VI: 52—58. xo-j op het geheele gefprek, met een herhaaling van de hoofdzaak, waar over het geloopen had, befluit, vs. 58. Hij verklaart hun andermaal, hoe volftrekt noodzaaklijk het ware, zijn vleesch te eeten, zon men leeven, vs. 53, 54, en wijst de reden yan dat verband aan, vs. 55—57. Hij zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg ik u*> lieden, ten zijn gij het vleesch des Zoons des menfchen ettet, en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zeiven. Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en ik zal hem opwekken ten uiterften dage, vs. 53, 54. Hij vat het ftuk op, waar aan zij zich ftietpn, naamlijk, dat men zijn vleesch moest eeten; doch fpreekt ter nadere verklaaring van het vleesch en bloed van den Zoon des menfchen, dat is, van den messias, den beloofden Verlosfer. Dit verdiende wel aangemerkt te worden, dewijl daar van afhing de waarheid van zijn gezegde, dat, zoo men zijn vleesch niet at, en zijn bloed niet dronk, men geen leven had in zich zeiven, hoe zeer dit in het oordeel van den Jood de grootfte ongerijmdheid was, naardien zij in het begrip ftonden, dat de messias zou blijven tot in eeuwigheid. Hij evenwel, die de Zoon van God was, was eens menfchen Zoon geworden, om zijn vleesch te geeven, of zich op te offeren voor het leven der waereld. Ten tweeden, voegt Hij bij het eeten van zijn vleesch, het drinken van zijn bloed, om dat Hij hun nog duidelijker onder het oog wilde ftellen, dat Hij fterven zou tot verzoening der zonden, want zonder bloedftorting was er geen vergeeving. G 5 Maar  to6 VERKLAARING van het Maar dan is het zonderling, dat Hij de gemeen* fchap aan Hem, als het groote zoenoffer, uitdrukt met de bewoordingen van zijn vleesch te eeten, en zijn bloed te drinken, en daar door twee dingen, ter verkrijging van het leven, noodzaaklijk fielt, die onder het O. T., omtrent de zoenofferanden, verbooden waren, en zelfs onder bedreiging des doods. Foor eerst, mogt niemand eeten van het offer, dat voor zijne zonden geofferd was; de Priesters alleen mogten van de zoenofferanden eeten, Lev. VI: 25, 26, uitgezonderd van die offeranden, welke zij voor zich zelve opofferden Lev. VI: 13. De reden waarom de Priesters van de eerstgemelde eeten moesten, was: op dat zij de ongerechtigheid der vergadering zouden draagen, om over dezelve verzoening te doen yoor het aangezicht des heeren, Levit. X: 17. Ten tweeden, was in de wet herhaald verbooden het gebruiken van bloed, Levit. III: 17. VII: 26, 27. XVII: 13, 14- XIX: 26. Deut. XII: 16, 23, 24, XV: 23, en wel onder zeer flrenge bedreiging, zoo als wij leezen Levit. XVII: 10, ii : Een ieder uit den huize Israèls, en uit de vreemdelingen, die in het midden van hun als vreemdelingen verkeer en, die eenig bloed zal gegeeten hebben, tegen diens ziele zal ik mijn aangezichte zetten, en zal die uit het midden zijns volks uitroeien; want de ziele des vleefches is in het bloed, daarom ik het u op den altaar gegeeven heb, om over uwe ziele verzoening te doen', want het is het bloed, dat voor de ziele verzoening doen zal. Jesus wil intusfchen, dat de zondaar zelf zal eeten van het vleesch, dat geofferd is voor zijne zonden, en drinken van het bloed, dat voor hem geflort is, en verbindt daar aan het leven; gelijk Hij ook nader-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 51-58. 10? derhand bij de inftelling van het Avondmaal beval zijn lighaam te eeten, en zijn bloed te drinken, en wel om die zelfde reden, waarom voorheen hét eeten van het vleesch der offeranden, en het gebruik van bloed verbooden was, naamlijk, om dat zijn lighaam verbrooken en zijn bloed vergooten was tot vergeeving der zonden. Zekerlijk ligt hier in iets, dat geheimzinnig en gewigtig is, opgeflooten. Om dit te ontdekken zal het noodig zijn de reden van het een en ander verbod, onder het O. T., na te gaan. "Wat betreft de reden, waarom het eeten van het vleesch der zoenofferanden den overtreeder verbooden, en den Priesteren gebooden was; zij is te zoeken in de natuur van die offeranden, en de daad van ' het eeten van derzelver vleesch, vergeleeken met het voornaame einde van den offerdienst. Het waren offeranden, waar op defchuld van den overtreeder was overgebragt, het offerbeest onderging voor hem den dood, Het eeten was een daad, die ftrekte tot vereeniging met het offer; want die van het offer at werd gerekend deel te hebben aan de fchuld, die op het zelve was overgebragt, en te komen in de gemeenfchap des altaars, en zijn eigen vleesch te hebben opgeofferd, dewijl door dat eeten de offerande met zijn vlees'ch als vereenigd was. Hier van, (gelijk gepast ter bevestiging is aangemerkt) dat de Egijptenaaren, met welke de Israëlieten zoo lang hadden omgegaan, gewoon waren het hoofd hunner offerdieren te vervloeken, en te wenfchen, dat al het kwaad, het welk den geenen, die ze had moeten offeren, bejegende, op het offerdier komen mogt; waarom zij zich zorgvuldig, wachteden, iets van den kop van het offerdier te eeten, uit vreeze dat zij des vloeks, bij  *§>8 VERKLAAR ING van het bij het offeren daar op gelegd, mogten deelagtig worden. Indien dan de overtreeder zelf van zijn offer at, en dus daar mede als vereenigd werd, zou het een vertoog geweest zijn, als of het offerdier zijne plaats vervulde, en deszelfs dood kwam voor de ftraf, welke hij verdiend had; daar God evenwel den dood van hst offerdier niet kon aanneemen voor den dood eens menfchen. Letten wij verder op het yoornaame doel, waar toe de offerdienst was ingefteld, naamlijk, om den Verlosfer en zijn dood af te fchaduwen, zoo kon de flagting van een offerdier daar aan niet voldoen, en derhalven de vereeniging daar mede niet afbeelden de gemeenfchap van 1 een zondaar aan des Verlosfers dood. En gelijk dan om deeze reden den overtreeder verbooden was van zijn offer te eeten, zoo was het even daarom den Priesteren gebooden; als die door dat eeten zich met het zelve vereenigden, en zoo de zonden van het volk op zich namen, en gerekend werden, zich zelve te hebben opgeofferd; waarom zij de zoen. offeranden in de heilige plaatfe eeten moesten, Levit. VI: 25, 26, en gezegd worden de ongerechtigheid der vergaderinge Israëls te draagen, en daar over verzoening te doen voor het aangezicht des heeren, Levit. X: 17. De Priester dan bekleedde eigenlijk de plaats van den overtreeder; en door zich zeiven als 't ware op te offeren, was hij een voorbeeld van den Verlosfer, die zich eens in den dood zon overgeeven. Uit het gezegde blijkt dan ook, waarom de Priesters niet mogten eeten van het geene voor hunne eigene'zonden geofferd was; want, in deeze offeranden, ftonden zij gelijk met het volk, en moesten daar uit leeren, dat zij zelve een anderen noodig hadden, om hunne plaats te bekleeden, en  ËUANGELIE van JOANNES. H: VI: 52-58. iogf efi werden dus met hunne gedachten opgeleid tot Hem, die, naar de belofte, verzoening doen zou. Wat betreft het verbod onder het O. T., om volftrekt geen bloed te gebruiken; hier van waren twee hoofdredenen, om nu anderen niet te meldent Foor eerst, om Israël van allen afgodendienst te rug te houden; waarom het verbod om bloed te eeten inkomt, onder de wetten, om zich aan de Heidenen niet gelijkvormig te maaken, onder welken het eeten of drinken van bloed, bij het afgodenoffer zeer gemeen was; en waarom, gelijk hier bij ten naderen bewijze is aangemerkt, men naderhand de Christenen in het Oosten, onder de vervolgingen dwong, om bloed te drinken, 't welk, als een teeken van hunne aanneeming van den Heidenfchen Godsdienst, werd aangemerkt. Het is ook een zeer aanneemlijk gevoelen, dat dit de reden is, waarom de Apostelen, fchoon het gebruik van bloed onder het N. T. niet verbooden was, nochtans de bekeerde Heidenen vermaanden, om zich te onthouden, niet alleen van het geene den afgoden geofferd was, maar ook van het bloed, en van het verflikte, als waar in nog bloed gebleeven was, Hand. XV: 29. De andere re» den, waarom God het gebruik van bloed, en niet alleen van dat der offeranden, maar van alle bloed aan een ieder verbooden had, zelfs aan de Priesters, die anders van de zoenofferanden mogten eeten, was daar in gelegen, gelijk wij uit Levit. XVII: 10—12 gezien hebben, dat God het zelve gegeeven had voor den altaar tot verzoening der zonden; dewijl het leven der beesten werd gehouden te zijn ln het bloed, en het bloed kwam voor de ziele of het leven der menfchen. Die zelfde reden dan, waarom de overtreeder niet eeten mogt van het vleesch  iio VER. KL AARING van het vleesch der offeranden, als voor hem opgeofferdi gold ook met betrekking tot het bloed, als vergooten tot verzoening van zijne zonden; want niet hij^ maar de Priester werd met het offer door het eeten daar van vereenigd, en gereekend als of hij zijn bloed voor den overtreeder vergooten had; maar hier uit blijkt tevens, waarom de Priester niet van het bloed gebruiken mogt; want dewijl hij door het eeten van het vleesch der offeranden zich met het zelve vereenigde, en de fchuld overnam, zoo werd hij gerekend in deszelfs flagting zijn bloed vergooten te hebben, en derhalven aangemerkt als reeds geftorven. Hij at wel van het vleesch, als het offerbeest reeds gedood was, maar moest gereekend worden voor deszelfs flagting daar mede vereenigd ie zijn; doch dit kon, wegens de natuur der zaake, niet anders afgebeeld worden, wijl de Priester daar van niet eeten kon, voor dat het geflagt was. Het was eene van de onvolmaaktheden van den voorbeeldigen Godsdienst, dat die niet in alles het tegenbeeld juist vertoonen kon. Voorts moest Istael zich van alle bloed, ook der beesten, die niet geofferd werden, onthouden, om hun te vertoonen, dat er nooit een bloed op den altaar geftort was, dat op eenmaal en volkomen de zonden wegnam, waarom het voor den altaar blijven moest; of Zoo het daar op niet gebragt werd, echter nooit van een algemeen gebruik moest worden. Uit het eene en andere blijkt nu, waarom jesus, bij tegenftelling, voor noodzaaklijk verklaart, dat men zijn vleesch, het welk gegeeven was voor het leven der waereld, at, en zijn bloed, geftort tot verzoening der zonden, dronk; want daar onder het O. T. Priester en offerande onderfcheiden waren, om dat <  ËÜANGELIE van JOANNES. H. VI: 55-58. 11 i dat in een en het zelfde onderwerp de dood van den Verlosfer niet kon vertegenwoordigd worden, was Hij Priester en offer te gelijk, en , daar de offeranden geen plaats vervullende en in kracht verzoenende offeranden waren, maar zijne offerande zoodanig was, dewijl de dood in die natuur ondergaan was, die gezondigd had, en Hij dus vervulde de plaats van den zondaar, zoo was er eene vereeniging vanden zondaar met dat offer noodig, als waar in die gereekend werd zich zeiven te hebben opgeofferd, om, door deeze vereeniging, de vrucht daar van of Het leven te kunnen genieten. Had ook jesus geofferd het bloed niet van ftieren en bokken, maar zijn eigen bloed, waar door derhalven de zonden daadelijk verzoend waren, en moest de zondaar dan met Hem, als geftorven voor zijne zonden, vereenigd zijn, zoo moest dan deeze dat bloed drinken, gelijk Hij zijn vleesch moest eeten. En was door zijn dood de verzoening uitgewerkt, zoo behoefde er voor den altaar geen bloed meer te blijven, zijnde even daar door altaar en offeranden, als die alleen ten doel hadden zijnen dood en bloedftorting af te beelden, afgefchaft. Op deeze gronden dan verklaart jesus het volitrekt noodzaakelijk zijn vleesch te eeten, en zijn bloed te drinken, dat is, zoo als Hij het, met verwisfeling, had uitgedrukt, vs. 47, 50; in Hem te gelooven. en wel zoo volftrekt noodzaaklijk, dat men zonder dit geen leven heeft in zich zeiven. Hij bedoelt, gelijk in zijn geheele gefprek, het eeuwig zalig leven; maar befchouwt het zelve hier, zoo als debe ginfelen daar van op het geloof genooten worden. Dat leven te hebben in zich zeiven geeft, naar den  iia VERKLAARING van het den aart der zegswijze, gelijk wijj bij H. V: 26, getoond hebben j te kennen, het leven te hebben als tets inblijvende. Het was niet genoeg, dat het leven door Hem verworven was, men moest het ook daadlijk deelachtig zijn, en in zich hebben als een blijvend beginfel. Was Hij nu de eenige Middelaar, en de verzoening alleen door zijn dood, was het geloof het eenige middel om met Hem vereenigd te worden, zoo bleef men zonder het zelve onder het vonnis des doods en van het leven ontftooken* Doch, bij tegenftelling: die zijn vleesch at en zijn bloed dronk, die had het eeuwige leven, en dien zou Hij opwekken ten uiterften dage. Dit vêrband tusfchen het eeten van zijn Vleesch en het drinken van zijn bloed, en tusfchen het leven, ftaaft Hij nader* en ontwikkeld de drie gewigtige waarheden, welke daar in zijn opgeflooten, vs. 55—57- De eerfte Was, dat zijn vleesch en bloed de na* tuur hadde van fpijs en drank, Hij zegt: want mijn vleesch is waarlijk fpijze en mijn bloed is waarlijk drank, vs. 55. Zijn fpijze en drank, de van God verordineerde en gepaste middelen om het natuurlijke leven te onderhouden; zijn vleesch en bloed waren zoodanige, met betrekking tot geestlijk en eeuwig leven; want Hij, als geftorven voor de zonden, had de verzoening uitgewerkt, en de gerechtigheid des levens te weeg gebracht. Zijn vleesch was waarlijk fp'jze* z'Jn Meei was waarlijk drank. Hij fpreekt zoo fterk — met opzicht tot het ongerijmde, dat de Joden in zijn voorftel meenden te vinden, als wilde Hij zeggen: gij moogt mijn voorftel voor onbeftaanbaar houden, het is evenwel met de zaak ia  EUANGELIE Van JOANNÈS. H. VI: 52-58. 113 in de daad zoo gelegen, mijn vleesch is eene fpijze j en mijn bloed is een drank, — maar ook, daar Hij± ih dit verband zijner rede, fprak met toefpeeling op het vleesch en bloed der offeranden, waar omtrent éen Jood niet ontkennèn kon, dat zij een fpijze tert leven waren, zoo wil.Hij tevens te kennen geeven, dat, het geenë daar omtrent fchaduwachtig plaats had, in Hem, als het tegenbeeld der zoenofferanden, zijne waarheid vond. — Hier uit vloeide dan ook verder voort, dat zijn vleesch en bloed eene voortreflijkheid hadden boven andere fpijze en drank, eri in kracht zoodanig mogt heeten; gelijk Hij, in deezen zin, het waarachtige licht heet, Joann. I. 19, en Hij zich genoemd had: het waare brood, dat uit den hemel nederdaalt, vs. 32, en naderhand noemt: den waar en wijn/lok, H. XV: i; De andere waarheid, in zijn gezégde opgeflootehi Was deeze, dat, gelijk zijn vleesch en bloed waarlijk fpijze en drank waren, zoo ook het eeten en drinken daar vart, of het geloof in Hem, waar door men zich Hem, als geftorven voor de zonden, in vertrouwen toeëigent, tot een gevolg heeft de vereeniging met Hem, gelijk de fpijze en drank tot ons lighaam overgaat, en zich daar mede als vereenigt; waarom Hij Verklaart, vs. 56: die mijn vleesch eet, én mijn bloed drinkt, die blijft in mij, en ik in Hem, De vereeniging tusfchen Hem en de zijnen is wederzijdsch: zij zijn in Hem door het geloof; eri Hij in hun door zijne genade en levensinvloeden: eene vereeniging, die beftendig is; waarom Hij niet zegt: die is, maar die blijft in mij en ik in hem; op welk eene wijze Hij zich daar omtrent dikwijls HL deel. H  114 VERKLAARING van het Uitdrukt, Hoofdd. XIV: 20. XV: 2, 4-7. XVII: 21, 23, en ook doet met reden, om dat Hij zijn vleesch en bloed, als een fpijze en drank in kracht en bij uitneemendheid had voorgefteld, zoo dat, daar ander voedfel verteert, en eigenlijk geen leven in zich heeft, Hij beftendig een oorzaak des levens blijft; waarom Hij zich niet alleen genoemd had het brood des levens, maar het leevend brood, vs. 51, en niet alleen gefprooken had van zijn vleesch, het geen Hij geeven zou voor het leven der waereld, maar ook beloofd, dat Hij de zijnen zou opwekken ten uiterften dage; waar in lag opgeflooten, dat Hij zelf uit de dooden zou opftaan, en dus, gelijk Hij leefde, de zijnen eeuwig zou doen leeven door zijne kracht. En dit is de derde waarheid, die in zijn voorig gezegde begreepen was, naamlijk, dat, gelijk men door fpijze en drank leeft, men ook zijn vleesch eetende, en zijn bloed drinkende, daar door leeven zou, zeggende, vs. 57: gelijkerwijs mij de Jeevende Fader gezonden heeft, en ik leeve door den Fader, alzoo, die mij eet, dezelve zal leeven door mij. Indien wij deeze overzetting behouden, ftelt Hij een verband tusfchen zijn leeven door den Vader, en tusfchen dat der geioovigen door Hem; doch vertaalt men ze, dat de grondtaal ook toelaat: gelijk de leevende Fader mij gezonden heeft, alzoo leef ik door den Fader, en die mij eet zal leeven door mij, dan verbindt Hij zijne zending van, en zijn leeven door den Vader met eikanderen, en leidt daar uit af het leeven der geioovigen door Hem. Hoe men de woorden ook overzette, maakt het geen wezenlijk onderfcheidj want de twee hoofdzaaken, waar  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 54—58. «5 waar van de eene tot Hem, en de andere, daar uit afgeleid, tot de geenen, die in Hem gelooven,betrekking heeft j en haar onderling verband blijven dezelfde. Met opzicht tot zich zeiven, fielt Hij voor de twee hoofdverborgenheden van zijn Perfoon, als Verlosfer, en als Zoone Gods. Op de eerfte doelende , zegt Hij, dat de leevende Vader Hem gezonden had, en op de andere, dat Hij leefde door den Fader. De omfchrijving van God als den leevendigen God, ter onderfcheiding van de Afgoden , was zeer gewoon, Gen. XVI: 14. Jof. III: 10. 1 Sam. XXVI: 16. Pf. XLII: 3- Jer. X: 10; doch die van van leerenden Vader ontmoeten wij alleen ter deezer plaatfe. Zij geeft niet enkel te kennen, dat de Vader leeft, dit fprak van zeiven; noch ook bedoelt jesus, in 't algemeen, het onafhanglijk leven, dat de Godlijke natuur, en dus elk der Godlijke Perfoonen, eigen is; maar dat, naar een bijzondere wijze van beftaan, tot den Vader of den eerften Perfoon behoort, en die daarom den naam van Vader draagt, met betrekking tot Hem , den tweeden Perfoon , den Zoon. Buiten twijfel zal Hij met reden zich dus uitdrukken, en niet, gelijk wel anders, en nog in het voorgaande gefprek met het volk, vs. 29, dat God, of de Vader Hem gezonden had. Niet, om dat Hij den Vader wilde ftellen tegen over de Vaders, waarop de Joden roemden, en waar van Hij gezegd had, dat die geftorven waren, vs. 49; want het zou geen nadruk hebben den Vader boven fterflijke menfchen te verheffen. Ook hadden de Joden zich niet beroemd op hunne Vaderen; maar op het voorrecht, het welke die onder moses genooten. hadden, Hij omfchrijft dan den Vader als den leevenden Vader, H a we-  n6 VERKLAAR.ING van het wegens het geene Hij van zich zeiven, en van Jé geenen die in Hem geloofden, zeggen wilde, als het welke daar uit licht ontvangen, en verftaan kori worden. Ten opzichte van zich zeiven getuigt Hij, dat de leevende Fader Hem gezonden had, en Hij leefde door den Vader. Wat zijne zending in zich bevat, en hoe Hij in het werk der verlosfing de betrekking van Godsgezant, door nederbuigende goedheid, had aangenoomen, hebben wij reeds, bij H. lil: 17, ge. zien; en wij hebben daar bij te minder ftil te ftaan3 dewijl Hij daar van bij onderftelling, en als van een onbetwistbaare waarheid fpreekt. Het voornaame (luk, waar bij Hij de Joden bepaalt, en waarom Hij van den leevenden Vader fpreekt, was, om dat, gelijk die Hem gezonden had, Hij ook zoo hef de door den Vader. Of Hij bedoeld hebbe zijn leven als Zoon, dan als Middelaar, of beide, wordt verfchillende beoordeelt. Beide onder ééne uitdrukking te bevatten, daar het eerfte een onafhanglijk, het andere een afhangfijk leven is, komt ons niet beftaanbaar voor; Hij bedoelt dan een van beiden. Wij twijfelen niet, of Hij fpreekt van zijn perfoneel beftaan, of Godlijk leven, als Zoone Gods, het welke, naar die onderlinge, en voor ons onbegrijpelijke betrekking, 'plaats heeft. Van deeze aanbiddelijke wijze van beftaan hebben wij, bij H. V: 26, gefprooken; en dewijl die onveranderlijk dezelfde is en blijft, kon Hij zeggen, niet alleen, dat, gelijk de Vader het leven had in zich zeiven, Hij ook den Zoon gegeeven had het leven te hebben in zich zeiven, gelijk wij daar ter plaatfe ontmoet hebben; maar ook, gelijk Hij nu zegt, dat Hij leeft door den Vader. Dat Hij dit leven bedoelt hebbe, daar  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 50-58. «7 daar voor pleiten de volgende redenen: Voor eerst, de overeenkomst van dit gezegde met het gemelde H. V: 2.6; en zoo veel te meer als dit, met hetzelfde oogmerk, den Joden was voorgefteld; want, gelijk Hij toen wilde aantoonen, dat Hij het vermogen had om dooden op te wekken, zoo toont Hij hun ook nu, dat het verband tusfchen het eeten van zijn vleesch en bloed, en de verkrijging van het leven door Hem, lag in zijn Godlijk beftaan en Godlijk leven, als waar door Hij het vermogen had, om allen die in Hem geloofden, eeuwig te doen leeven, en tot eene zalige onfterflijkheid op te wekken. Ten tweeden, was dit eigenlijk het fhik, dat de Joden Hem betwisteden, daar zij niet tegen Hem zouden geftreeden hebben, indien Hij zich enkel voor een Godsgezant verklaard had, en dat Hij, als zoodanig, af hanglijk van God leefde. Hij fpreekt, ten derden, ook bij opklimming, als die leefde door den Vader,gelijk de Vader Hem gezonden had. En, ten vierden, had Hij van God gefprooken, als den Vader, en Hem omfchreeven, als den leevenden Vader, en daar op laaten volgen: ik leeve door den Vader, zoo bedoelt Hij blijkbaar het leven, dat Hij leefde als Zoone Gods, en een leven, het geene met dat des Vaders kan vergeleeken worden. Voeg hier, ten vijfden, bij, dat het ftuk van zijn Godlijk Zoonfchap en dus van zijn Godlijk leven, geheerscht had door zijn geheel gefprek heen, als waar op alles aankwam, en waar uit zijn geheele leer moest verftaan worden; waarom Hij, zijn gefprek befluitende, wederom het zelve herhaalt, zeggende: dit is het brood, dat uit den hemel nederdaalt, het gaen zijn Godlijken oorfprong aanduidt; en dan wederom laat volH 3 gen;  n8 VERKLAARING van het gen: die van dit brood eet, zal in eeuwigheid leeven, vs. 58. Dit zijn leven nu verbindt Hij met zijne zending, of vergelijkt het daar mede, zeggende: gelijk mij de leevende Fader gezonden heeft, en, of, alzoó leeve ik door den Vader. Hij was tot het werk der verlosfing niet bekwaam* indien Hij niet was de Zoone Gods, en dus eene oneindige voortreflijkheid en kracht had; en wederom Hij kon voor zondaaren niet een oorzaak des levens zijn, indien Hij ook niet de betrekking van Godsgezant, of Verlosfer had aangenoomen. Op grond dan, dat Hij was des Vaders Gezant, en des Vaders Zoon, kon Hij zeggen: die mij eet, zal leven door mij. Hij verwisfeit het gezegde van zijn vleesch te eeten en zijn bloed te drinken, met dat van Hem te eeten, om de Joden te doen begrijpen, dat Hij fprak van eene gemeenfchap aan zijn geheele Perfoon en niet aan zijn vleesch en bloed, in het afgetrokkene befchouwd, en dus ook niet aan Hem alleen, als geftorven, maar als den eeuwigleevenden Zoon des Vaders. Te leeven door Hem is hier, naar het geheele verband en oogmerk, te leeven door zijne kracht, waar door Hij, het leven verwekt hebbende, het zelve beftendig bewaart, onderhoudt, en tot volkomenheid brengt. Letten wij nu verder op de famenvoeging, dan zou Hij, indien wij onze overzetting behouden, gelijk, mij de leevende Vader gezonden heeft, en ik leeve door den Vader, alzoo, die mij eet zal leeven door mij, een zekere overeenkomst Hellen, naamlijk deeze, dat de geioovigen leeven door Hem, gelijk Hij leeft door den Vader. Doch vertaalt men de woor-  EUANGELIE van JOANNES.lfH. VI:?3a-5«- «9 woorden: gelijk mij de leevende Fader gezonden heeft, alzoo leeve ik door den Fader, en, of daarom, die mij eet, zal leeven door mij, (welke vertaaling ons meer aanneemlijk is) dan wordt zijn Godlijk leven, en dus zijn vermogen om te doen leeven, aangemerkt als de reden, waarom zij, die in Hem geloo- ■ ven, zullen leeven door Hem : hun leven is dan uit den Vader, door Hem, als den Zoon, en als gezonden van den Vader. Hier op befluit Hij zijn antwoord aan de Joden, met een korte herhaaling en bevestiging van hec geen Hij hun had voorgedraagen, vs. 58: Dit is het brood, dat uit den hemel is nedergedaald. Niet, gelijk uwe Faders het Manna gegeeten hebben, en zijn geftorven: die dit brood eet zal in eeuwigheid leeven. De eene hoofdzaak betrof zijn hoogeren oorfprong en natuur, vs. 41-51, met betrekking tot welke Hij zegt: Dit, of liever, volgens het geene wij, bij vs. 33, hebben aangemerkt, en overeenkomftig met vs. Kl, Die is het brood des levens, die uit den hemel is nedergedaald. De andere hoofdzaak betrof de gemeenfchap aan Hem, door het geloof, als waaraan het eeuwig leven verbonden was,w. 27—40,52—57, met opzicht tot welke Hij zegt: Niet, gelijk uwe Faderen het Manna gegeeten hebben, en zijn geftorven: die dit brood eet, zal in eeuwigheid leeven. Hier mede fchijnt dit gefprek afgeloopen te zijn, en de Joden verder niets geantwoord te hebben, altans niet, 't geen joannes noodig oordeelde te melden. Hij teekent alleen nog aan de plaats, alwaar het gefprek gehouden is. H 4 vs.  na VERKLAARING van het vs. 59. Deeze dingen zeide Hij in de Sijnagoge% kerende te Capernaum. Men had in het Joodfche land overal Synagogen, Of vergaderplaatfen, voor den Godsdienst gefchikt , alwaar men op de Sabbathdagen famenkwam om plegtig God te aanbidden; de Schrift te hooren leezen en uitleggen, Luc. IV: 16. Hand. VIII: 14, ma welke verrichtingen men ook onderlinge gefprekken over den Godsdienst houden mogt, Ma th. XII: 9. Dus kunnen wij begrijpen hoe er twistredenen tusfchen jesus en de Joden, wanneer Hij na te Capernaum gekomen was, waren voorgevallen. Hij had zich begeeven naar de Sijnagoge, alwaar het volk en derzelver Leeraaren zich bevonden, ea daar aanleiding gekreegen om te leeren, en met hun in gefprek te komen. Misfchien dat joannes, hehalven dit, ook wil doen opmerken, hoe jesi's in het openbaar en vrijmoedig gefprooken heeft van de heerlijkheid van zijn Perfoon, en van zijn dood tot verzoening der zonden. Na dat de gemelde redetwisten waren afgeloopen, volgden daar over eenige afzonderlijke gefprekken, tusfchen jesus en fommigen van zijne aanhangers, hij gelegenheid dat zij zich ergerden aan zijne voorgedraagene leer, vs. 60—66; en daar op een gefprek met zijne Apostelen, vs, 67—71. Had joannes, met opzicht tot de voorgaande gefprekken, gezegd, dat zij gehouden waren in de SijVnagoge, de laatstgemelde dan moeten elders zijn Voorgevallen; gelijk het ook niet waarfchijnlijk is, dat jesus met zijne Discipelen, in het openbaar, iu een gefprek zeu getreeden zijn, en zijne Apostelen, aan-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 60—66. 12I aangaande hunne gezindheid ondervraagd, en hun te kennen gegeeven hebben, dat onder hen een verrader fchuilde. Hij zal dan uit de Sijnagoge vertrokken zijn, en zich op reis begeeven hebben, vs. 60. Veelen dan van zijne Difcipelen [dit] hoorende, zeiden: deeze rede is hard, wie kan dezelve hooren? 61. Jesus nu weetende by zichzelven dat zijne Discipelen daar over murmureerden, zeide Hij tot hen: ergert u-lieden dit? 62. [Wat foudef] dan [zijn] zoo gij den Zoone des menfchen zaget opvaaren daar hij te voor en was? 63. De Geest is het die levendig maakt: het vleesch is niet nut. De woorden die ik tot u fpreeke zijn geest en zijn leven. 64, Maar daar zijn fommige van u-lieden, die niet gelooven. Want jesus wist van den beginne wie zij waren die niet geloofden, en wie hij was die Hem verraaden zou. de. 65. En Hij zeide: daarom hebbe ik u gezegt, dat niemand tot mij komen kan, ten zij dat het hem gegeeven zij van mijnen Vader. 66. Van toen aan gingen veele zijner Difcipelen te rugge, en wandelden niet meer met Hem. De Joden hadden hunne bijzondere Leeraaren, wek ken zij aankleefden, en die zij, waar ze in het openbaar leerden, vergezelden: zoo had ook jesus zijne aanhangers en Discipelen, die Hem tot hunnen Leeraar verkoozen hadden, en beleeden zijne leer aan te neemen. Onder deezen waren er, die in Hem geloofden, vs. 64, maar ook veelen die Hem volgden, alleen om de teekenen die Hij deed, en die, zoo zij Hem al voor den christus erkenden, zulks deeden in de vleiende hoope van aardsch geluk, onder zijne regeering, te zullen genieten; H 5 waar-.  laa VERKLAARING van het waarom, zoo ras zij vernamen, dat zijne leer tegen hunne vleeschlijke begrippen en neigingen iniiep, zij zich aan Hem ergerden, gelijk dan ook nu veelen, het gemelde voorftel hoorende, zeiden': deeze woorden zijn hard, wie kan dezelve hoor en? Hij had verfcheidene waarheden voorgeteld. Onder anderen waren er twee, die de verborgenheid van zijn Perfoon, en de verzoening door zijnen dood betroffen. De laatte was het, waar aan veelen van zijne Discipelen, even als de Schriftgeleerden en Pharifeeuwen, zich ergerden; want zij zeiden met een bepaaling en aanwijzing van het laatfte voortel: deeze rede is hard, gelijk ook jesus onderrichting daar op regelrecht opzicht heeft, 't Is waar, zij hadden ook geen recht • denkbeeld van de heerlijkheid van zijn Perfoon, noch wat het zeggen wilde, dat Hij uit den hemel was nedergedaald, waarom Hij hun wederom van ter zijde te kennen geeft, dat Hij voorheen in den hemel was, en dus Gods Zoon, de Heer uit den hemel; maar Hij had zich daar over, op de ingebragte bedenking der Joden, niet nader verklaard, en alleen aangetoond, dat er een Godlijk onderwijs noodig was, zou men in Hem gelooven; daar Hij het andere ftuk, of de noodzaaklijkheid van het eeten van zijn vleesch, nader had voorgehouden en aangedrongen, en daar mede zijn gefprek beflooten; zoo dat op het laatte hunne aandacht natuurlijk werd bepaald. Het is dan, met betrekking daartoe, dat zij zeiden: (naamlijk onder eikanderen, niet denkende, dat Hij, voor Wien zij ontzag hadden, zulks hoorde) deeze rede is hard. Indien er een nadruk valt op het woord deeze, dan is hunne meening: wij hebben, wat Hij ook anders heeft voorgedraagen, zulks aanneemens- waar-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI-. 60-66. 123 waardig bevonden, en zoo wij al iets gehoord hebben, het geene wij niet verftonden, en ons vreemd voorkwam; deeze rede of voordragt welke Hij op het laatfte deed, moeten wij bekennen, is hard. Het grondwoord wordt in een verfchiïlenden zin gebruikt, naar de zaaken, van welken gefpróoken wordt. Met opzicht tot eene leer of rede heeft het de beteekenis van onaangenaam, haatlijk, ongerijmd, Gen. XLII: 7, 30- Jud- vs- J5> en 200 ook hier, waarom zij er bijvoegen: wie kan ze hooren? dat is, met goede ooren aanhooren; of men zou het ook kunnen vertaaien: wie kan Hem hooren? wanneer zij, als een gevolg van zulk eene ongerijmde leer, zeggen willen, dat zij, noch ook anderen, deswegen zijne Discipelen willen noch kunnen blijven; dus ontdekken zij reeds hunne gezindheid om Hem te verlaaten, gelijk zij vervolgens van Hem heenen gingen, vs. 65. Wat dit harde, in 's Heilands rede, naar hun oordeel, geweest zij, zullen wij voornaamlijk uit zijn antwoord moeten opmaaken. Dit antwoord is van een anderen inhoud, dan het geene Hij gaf op de tegenbedenkingen der Joden, hoe Hij hun zijn vleesch kon te eeten geeven. Toen verklaarde Hij dat, hoe ongerijmd zij dit ook befchouwden, het echter noodig was, zou men leeven. Nu antwoordt Hij, dat Hij eens de aarde verlaaten zou, en het vleesch niet van nut kon zijn. Hier uit blijkt, dat zij, met welken Hij thans te doen had, wel begreepen hebben, dat Hij verbloemd fprak, en zijn gezegde niet in den letterlijken zin moest worden opgevat; gelijk Hij ook de uitdrukking, van zijn vleesch te eeten, verwisfeld had met die van in Hem te gelooven. Zij zullen dan, als die met de ge,  iu VERKLAARING van het geheele natie in het begrip (tonden, dat de messms niet zou derven, maar blijven tot in eeuwigheid, H. XII; 34, zich daar aan geërgerd hebben, dat Hij zijn vleesch zou geeven voor het leven der waereld, in zoo verre dit medebragt, dat Hij fterven zou, en, geftorven zijnde, zou kunnen doen lee^ Ven de geenen, die in Hem geloofden. Hoe gepast dan zijn antwoord was, zal uit de nadere overweeging blijken. Hij, metende bij zich zeiven, dat zijne Discipelen daar over murmureerden, zeide tot hen: ergert ulieden dit? vs. 61. Hij wist, uithoofde zijner Godlijke alweetenheid, wat in den menfche was, en zoo wist Hij ook, dat zijne Discipelen over zijne voordellen murmureerden, naamlijk, onderling; (want er wordt niet gemeld, dat zij zich openlijk, of tegen Hem hebben uitgelaaten.) Hij vraagt hen: Ergert u dit? Het woord ergeren geeft eigenlijk te kennen zich te ftooten aan het geene ons in den weg ligt, en ons verhindert voort te gaan; derhalven zich aan een perfoon, of zaak te ergeren, wil zeggen, daar in aan te treffen, het geene met onze begrippen, neigingen, of verwachting drijdig is, en ons dus, het zij met of zonder reden, in dwaaling of zonde doet vallen, en verhindert, om in dezelfde gevoelens, gezindheid en daaden voort te gaan; op die wijze was het voordel van den Heiland zijne Discipelen tot een aandoot. Dan, hoe ongegrond hunne ergernis ware, toont Hij hun aan, vs. 61, 63; als mede hoe die een bewijs opleeverde, dat zij nooit in Hem waarlijk geloofd hadden, vs. 64, 65, . Ora  ÈÜANGELIE van JOANNES. H. VI: 60-66. 125 Om hen van het eerfte te overtuigen, vraagt Hijs Wat [zou het] dan [zijn], zoo gij den Zoon des menfchen zaget opvaar en, daar Hij te voor en was.' Hij'houdt, tegen alle hunne bedenkingen, (taande dat Hij de messias was, van wien in de voorzeggingen, Daniël VII: 13, 14. Pf- LXVIlIï 19, begreepen was, het geefte Hij hier van zich zeiven getuigt, naamlijk, dat Hij zou opvaaren, daar Hij te vooren was. Hij was voorheen in den hemel; niet, dat Hij, na zijnen doop, ten hemel zou zijn opgenoomen, om aldaar Godlijk onderwijs, ter uit» voering van zijne Propheetifche bediening, te ontvangen, welke verdichte opneeming wij reeds, bij H. III: 13, wederlegd hebben, gelijk ook deeze woorden daar voor geen bewij3 opleveeren; want — Hij had zijne nederdaaling uit den hemel vergeleeken bij de nederdaaling van het Manna, dat niet eerst uit de aarde naar den hemel was opgetrokken. — De joden vatteden ook zijn gezegde, dat Hij uit den hemel was nedergedaald, in zulk een zin op, als aanwijzende zijnen Godlijken oorfprong, waarom zij zich aan hetzelve ergerden, vs. 41, 42. — Daarenboven zegt Hij niet, dat de Zoon des menfchen zou opvaaren, daar Hij voorheen Was opgevaaren, maar daar Hij te vooren was, het welke een voorgaand beltendig verblijf, als in zijne wooning, aanduidt. Hij fchijnt met reden te zeggen, niet alleen, dat Hij zou opvaaren, maar opvaaren, daar Hij te vooren was; om de aandacht te rug te roepen tot zijne herhaalde verklaaring, dat Hij uit den hemel was nedergedaald ; en ( aan te duiden de oneindige vootreflijkheid van zijn Perfoon, als zijnde de Zoone Gods, de Heer uit den hemel; en daarin onderfcheiden van anderen, die ook ten he-  i2ö VERKLAARING van het hemel waren opgevaaren, als enoch en elias; waarom Hij ook op die zelfde wijze, en met dat zelfde oogmerk tot nikodemus van zijne opvaaring gefprooken had, H. III: 13. Was Hij nu de Heer uit den hemel, zoo kon het niet vreemd voorkomen, dat Hij wederom ten hemel opvoer. Dit ftond dan ook te gebeuren, en zij zouden het verneemen. Zij zouden den Zoon des menfchen zien op' ■vr.aren, daar Hij te vooren was; niet dat zij Hem met hunne oogen zouden zien opvaaren; want dit zou het voorrecht zijn van hun alleen, die tot zijne getuigen verordineerd waren; maar zij zouden daarvan, door onwraakbaare getuigenisfen, en treffende gebeurtenis* fen, zulk eene zekerheid bekomen, als of zij Hem met hunne oogen hadden zien opvaaren. In den zelfden zin zeide jesus naderhand tot de Joden, dat zij Hem zouden zien' zitten ter rechtehand der kracht Gods; en komende op de wolken des hemels, Matth. XXVI: 64. Hoe gepast Hij nu van zijne hemelvaart fprak, en met welk oogmerk, zal blijken, wanneer wij den zin der afgebrookene woorden, die eigenlijk luiden: Indien gij dan de Zoon des menfchen zult zien opvaaren, daar Hij te vooren was, zullen bepaald hebben. Men zou ze kunnen aanvullen: zoo zult gij u niet meer ergeren, dat is, gij zult dan zien, dat ik niet te groot van mij zeiven fprak, wanneer ik zeide, dat ik uit den hemel was nedergedaald; of men zou kunnen denken, dat, daar zij zich ergerden aan zijn voorftel, dat Hij zijn vleesch zou geeven voor het leven der waereld, en men zijn vleesch moest eeten en zijn bloed drinken, zou men leven, Hij zijn hemelvaart aanvoert, als een bewijs, het welke zij ontvangen zouden, dat Hij niet van een eigenlijk eeten en drinken van zijn vleesch  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 60-6*. 127 vleesch en bloed gefprooken had. Nochtans twijfel ik zeer, of dit wel 's Heilands meening geweest zij; want, onderfteld zijnde, dat zij die gezegden eigenlijk hadden opgevat, waar van wij echter het tegendeel getoond hebben, zou het vreemd zijn, dat Hij een bewijs ontleende van eene gebeurtenis, die nog verre was, welke derhalven hen tot zoo lang toe in hun wanbegrip liet ^ en hunne ergernis voor het tegenwoordige niet kon wegneemen. Zijn voorftel leidt ook niet tot zulk een zin der woorden; het ware iets anders, indien Hij gezegd had: ergert u daar niet aan; want gij zult den Zoon des menfchen zien opvaaren, daar Hij te vooren was; maar daar Hij gezegd had: Ergert u dit? en' hier op liet volgen: Indien gij dan den Zoon des menfchen ziet opvaaren, daar Hij te vooren was, zoo doet het ons denken, dat Hij aanwijst, wat dan ook deswegen te wach« ten ware, en men derhalven de woorden moet aanvullen: hoe veel te meer zult gij u ergeren, wanneer gij den Zoon des menfchen ziet opvaaren daar Hij te voeren was? In deeze opvatting worden wij bevestigd door zijn voorftel aan nikodemus, het welke met dit zeer veel overeenkomst heeft; want toen die zich bevreemdde over zijne leer,aangaande de noodzaaklijkheid der wedergeboorte, fprak Hij ook tot hem van zijne opvaaring in den hemel, als eene zaak, welke nikodemus nog bezwaarlijker gelooven zou, dan het geene Hij hem, aangaande eene wedergeboorte, had voorgedragen, II. III: 12, 13; en zoo is dan ook thans zijne meening deeze: ergert u dit, dat ik het leven laat afhangen van de gemeenfchap aan mij, als geftorven? hoe veel te meer zult gij u dan, wanneer u mijne lighaamlijke tegenwoordigheid zal onttrokken zijn, ergeren, dat gij mijn vleesch  ifig VERKLAARING- van het vleesch en bloed moet eeten eh drinken , om hei eeuwig leven te hebben, en ik een bron van leven en heil zal kunnen zijn, wanneer ik ten hemel bert öpgevaaren ? > Dan de vraag bleef, of hunne ergernis ongegrond ware, waarom Hij hun dit aantoont, vs. 63, zeggende: De geest is het, die levendig 'maakt, het vleesch is niet nut, de woorden, die ik tot u jpreeke, zijn geest en zijn leven. Hij verklaart hun, van waar men het levéndigmaakend vermogen moest afleiden, het welke in de gemeenfchap aan Hem, als geftorven, ondervonden wordt, (tellende in dit opzicht vleesch en geest tegen over eikanderen; en hoe deswegen zijn voorgaande gezegde moest worden opgevat. In de H. Schrift wordt vleesch en geest dikwerf tegen eikanderen gefield, doch in een verfchillenden zin, gelijk wij, bij H. III: 6, gezegd hebben. De bedoelde zin moet uit het oogmerk, het verband, en de natuur der gezegden daar omtrent j worden opgemaakt; Waarom wij, daar op lettende, 'sHeilandsmeening ligtelijk zullen ontdekken, en het dus niet floodig zal zijn de verfchillende opvattingen te melden, veel min te wederleggen. Het gefprek, waar toe deeze woorden behooren, liep over het eeten Van zijn vleesch en het drinken van zijn bloed, als ten leven volftrekt noodig; waar aan zich veelen van zijne aanhangeren ergerden. Het oogmerk was om die ergernis weg te neemen, en zij behelsden een onderricht, aangaande de levendigmaakende kracht, welke Hij aan zijn vleesch en bloed had toegekend, met te zeggen, dat die zijn vleesch at tn  EÜANGELIE van JOANNES. H. VI: 60-66. i«0 en zijn bloed dronk; zoü heven. Het eene en andere onder het oog houdende, blijft er, naar onze gedachte, geen twijfel over, of Hij verftaat door het vleesch het zelfde; dat Hij daar door in het geheele gefprek bedoeld had, naamlijk, zijn vleesch. De reden waarom Hij niet zegt: mijn vleesch; en hoe Hij nu verklaart, dat het niet nut was; daar Hij irt het even voorgaande het leven aan het eeten daar van had vastgemaakt, zullen wij terftond melden. Verftaat Hij dan door zijn vleesch zijne mensehlijke natuur, zoo als zij in den dood; als een offerande,, zou worden opgeofferd, zal het niet moeilijk zijn te bepaalen* wat Hij door den Geest bedoeld hfebbe. Het zou zoo vreemd niet zijn, hier te denken aan den derden Perfoon in de Godheid, als wien deeze naam bijzonder eigen is, en de leevendigmaaking des zondaars wordt toegekend. Dit zou ook met het verband in zoo verre wel ftrooken, om dat jesus gemeld had van zijne opvaaring ten hemel; als van eene zaak waaraan zijne Discipelen zich nog meer zouden ergeren, dewijl Hij afweezende niet fcheen te kunnen doen leeven; want dan zou Hij aanwijzen, hoe Hij, opgevaaren zijnde, den Geest zou zenden, en de geenen die in Hem geloofden, door den Geest, zou doen leeven: Hij werkt toch alles in de genade door den Geest. Desniettegenflaande denk ik, dat Hij door deri Geest bedoelt zijne Godlijke natuur; deeze komt Onder de benaaming van Geest voor, Rom. I: 3, 4, daar paülus zegt: Die, te weeten,- Gods Zoon, geworden is uit den zaade davids, naar den vleefche die krachtigiijk beweezen is te zijn de Zoone Gods, naar den Geest der heiligmaaking; 1 Tim. III: 16: God is geopenbaard in het vleesch. tn gerechtvaardigd III. deel. I iê  33ê VERKLAARING van het in den Geest; en i Cor. XV: 45, wordt christüS genaamd een leevendigmaakende Geest, en gedoeld op zijne kracht om "te doen leeven. Dat ook jesus hier door den Geest zijne Godlijke natuur verftaan hebbe, meenen wij daar uit genoegzaam te blijken — Om dat de zaak in gefchil, en waaromtrent Hij de ergernis wilde wegneemen, niet betrof den Perfoon, noch het werk des H. Geestes, maar zijn Perfoon, dien de Joden niet hooger aanzagen dan voor een bloot mensen, waarom zij het zoo ongerijmd vonden, dat Hij het leven liet afhangen van de gemeenfchap aan Hem, als geftorven; het was dan noodig aan te toonen, dat dit leven van zijne Godlijke natuur moest worden afgeleid. — En had Hij gezegd, dat Hij niet alleen de Gezant, maar ook de Zoon des Vaders was, die leefde door den Vader, waarom die Hem at, zou leeven door Hem, w. 57, zoo vestigt Hij nu wederom de aandacht op zijne verhevene natuur, en brengt het tot dat ftuk, het welke in zijn geheele gefprek geheerscht had, naamlijk, de oneindige voortreflijkheid van zijn Perfoon. — Daarenboven bepaalt ons de tegenftelling tot zijne Godlijke natuur, gelijk in de gemelde plaatfen, waar in vleesch zijne mensehlijke natuur aanduidt, en door den Geest, daar tegen overgefteld, de Godlijke natuur verftaan wordt; dat ook de aart der zaake medebrengt. — Hier komt nog bij dat petrus zijn gezegde in deezen zin fchijnt te hebben opgevat, wanneer hij erkende, dat Hij de woorden des leevens had, en Wel op dien grond, dat Hij was de Christus, de Zoon des Jeevendigen Gods, vs. 69. Uit dit alles befluiten wij, dat jesus van zijne Godlijke natuur fpreekt. Hij zegt wel niet: mijn geest, maar: de geest is het die leevendig maakt; doch  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 60-66. 131 doch dit kevert geen bewijs op, dat Hij dezelve niet bedoeld hebbe, maar de H. Geest; want in dé tegenftelling van zijne mensehlijke natuur fpreekende, zegt Hij ook niet: mijn vleesch; maar: het vleesch. is niet nut, waar toe Hij zijne reden had, gelijk terftond zal blijken. Ook moet het ons niet bevreemden, dat Hij zijne Godlijke natuur dus benoemd hebbe; zij komt Wel in het O. T. nooit onder deeze benaaming voor; maar zoo lang Hij niet vleesch geworden was, of de mensehlijke natuur had aangenoomen, was die benaaming niet gepast; maar nu kon zij, in onderfcheiding en tegenftelling vaii dezelve i Geest genaamd worden; niet alleen, om dat vleesch een denkbeeld geeft van het geene gering en zwak is, èn geest van het geene, iri vergelijking daar med-, voortreflijk en krachtig is, in welken zin wij leezen, Jef XXXI: 3: want de Egyptenaaren zijn menfchen en geen God, en hunne paarden zijn vleesch en geen geest, en paulus zegt, 2 Cor. X: 4: de wapenen onzes krijgs zijn niet vleeschlijk, maar krachtig door God; maar ook, om dat, zoo verheven én voortreflijk als geest boven vleesch is, de Godlijke de mensehlijke natuur overtreft; en dus drukt Geest gevoeglijk uit een onveranderlijke en eeuwigduurende natuur, welke leeft in'zich zelve, en kracht des levens heeft, gelijk dan jesus zegt: De Geest is het die leevendig maakt, of doet leeven, dat is, zoo het verband aanwijst, het geestlijk èn zalig onfterflijk leven mededeelt. Dit mededeeleri vordert oneindige kracht, en is dus eene werking van 's Heilands Godlijke natuur. Hierom dat Hij voorheen de opwekking van zondaaren, zoo uit den geestlijken als uit den lighaamlijken dood, zich op dien grond had toegeëigend, dat Hij Gods Zoori 12 was*  rsa VERKLAARING van het was, die, gelijk de Vader, het leven had in zicri zeiven, H. V: ai, 25, 26, 28. Hij zegt, met zekeren nadruk, niet de Geest maakt leevendig, maar' de Geest is het, die leevendig maakt, willende te kennen geeven, dat die alleen de oorzaak des levens is. Bij tegenftelling verklaart Hij: het vleesch is niet nut. Door het vleesch bedoelt Hij, gelijk wij reeds gezegd hebben, zijne mensehlijke natuur. Hij zegt echter niet mijn vleesch, maar het vleesch, om dat Hij er nu van fprak, niet in den zin, waar in Hij er van gefprooken had, of zoo als zij in de naauwfte vereeniging van Hem , den Zoone Gods, was aangenoomen; want dan was zijn vleesch en bloed waarlijk een fpijze en drank des levens; maar in den zin, zoo als de Joden en Discipelen, tot welken Hij thans fprak, zijrj vleesch en bloed befemouwden, als ware Hij niet dan een bloot mensch; wanneer Hij zeggen kon: het vleesch is niet nut, of, gelijk er eigenlijk ftaat, haat niets. Zij meenden, dat Hij enkel van de gemeenfchap aan zijn vleesch, als in den dood overgegeeven, het leven liet afhangen; dit kwam hun ongerijmd voor, dewijl zij zijne verhevene natuur, als Zoone Gods, niet erkenden; hierom verklaart Hij hun, dat.zijn vleesch, of zijne mensehlijke natuur in den dood overgegeeven, van geen nut kon zijn, noch leevendig maaken, maar de kracht van te doen leeven, in zijn Godlijke natuur lag, en derhalven in zijn geheele Perfoon, als den Godmensch , het vleeschgeworden woord ; want anderszins kon Hij door zijn dood het leven niet verwerven, noch daar uit opftaan, en die in Hem geloofden doen leeven. Hier uit leidt Hij dan af, hoe het voorftel, waar in zij zoo veel ongerijmdheid vonden, moest worden  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 60-66. 133 den opgevat, zeggende: de woorden, die ik tot « fpreeke, zijn Geesten leven. Hij bedoelt niet de uitdrukkingen, waar van Hij zich bediende, maar de zaaken zelve, daar in bevat, gelijk zulk eene overnoeming zeer gewoon is, zie H. XIV: 10. XV: 7- XVII: 8. Hij verklaart, dat zij Geest en leven waren, met opzicht, tot zijn gezegde: de Geest is het die leevendig maakt; waar uit blijkt dat Hij Geest en leven als oorzaak en gewrocht bij eikanderen voegt, als of Hij zeide: de woorden, die ik tot u fpreeke, zijn Geest, en wijl de Geest leevendig maakt, ook leven. Zoodanige nu waren zij, om dat zij tot beiden betrekking hadden en daar uit moesten verklaard worden, Een niet ongewoone zegsmanier. Stephanus noemt de woorden der wet: leevendige woorden, Hand. VII: 38, om dat zij bevatteden de belofte van een gelukkig en lang leven in Kanaan, en petrus, in zijn ijlen Br. H. I: 23, het Euangelie: het leevend en eeuwigblijvend woord Gods, als behelzende de belofte des eeuwigen levens. Dat jesus ook, in deezen zin, zijne woorden zegt geest en leven te zijn, fchijnt ons het gemelde verband aan te wijzen; en hier in worden wij bevestigd door dien petrus, op dit gezegde doelende, belijdt: gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en daar op, als den grond hier van, laat volgen eene belijdenis van 's Heifands Godlijke heerlijkheid, zeggende: en wij hebben geloofd en bekend dat gij zijt de christus , de Zoon des levendigen Gods, vs. 68, 69. Jesus meening is dan deeze: de woorden, die ik tot u fpreek, of de leer, welke ik u, aangaande het eeten van mijn vleesch en het drinken van mijn bloed, als noodig om het eeuwige leven te hebben, voordraag, heeft opzicht tot mijn vleesch en bloed, niet in het afgetrokkene befchouwd; maar zoo als in mij de kracht des leI 3 vens  ?3* VERKLAARING van het yens is, zijnde God geopenbaard in het vleesch, en deswegens ook tot het leven, het welke uit de geloofs= gemeenfchap aan mij, als den Godmensen, voortvloeit. De reden dan, waarom zijne leer hun hard voorkwam, lag niet in zijne leer, maar in hun ongeloof; en de bron van dat ongeloof in hun zedelijk bederf. Beide toont Hij aan vs. 64, 65. Het eeffte vs. 64, wanneer Hij zegt: Maar daar zijn fommigen van ulieden, die niet gelooven. Waarbij joannes, in een tusfebenrede, ter opheldering voegt: Want jesus Wist van den beginne, wie zij waren die niet geloofden, en wie hij was die Hem verraaden zoude. Jesus drukt zich uit bij wijze van tegenftelling met het voorgaande; Maar daar zijn fommigen enz. als of Hij zeide: dewijl dan mijne woorden geest en leven zijn, zoo was er geen -reden, waarom gij mijne leer als hard befchouwde,, altans daar ik u nu eene nadere verklaaring desaangaande gegeeven heb. Gij behoorde dezelve te gelooven; maar desniettegenftaande zijn er fommigen van ulieden, voor welken zij een harde leer bhjft, en die dezelve verwerpen, om dat zij weigeren zich te laaten overtuigen, dat ik meer dan een bloot mensch en de Zoon des leevendigen Gods ben, die, gelijk de Vader, het leven heb in mij zeiven, en dus het leven geeven kan, fchoon geftorven voor de zondaaren. Hij noemt niet de geenen, die Hij bedoelde, noch maakt hen openbaar, om dat Hij hen niet wilde, verbitteren. Zij zouden zich zei ven openbaar maaken door Hem te verlaaten; en zoo zou bij de uitkomst blijken de waarheid van zijn gezegde; Hij wilde ook aan ieder van zijne echte Discipelen, gelegenheid geeven, dat zij zich zeiven onderzochten. Hij  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 6o-fJ6. I3f Hij had echter reden om in het algemeen te verklaaren, dat er fommigen onder hen waren, die niet geloofden. Hij wilde, gelijk wij gezegd hebben, de geenen die zich aan zijne leer ergerden, bij wijze van bedraffing, onder het oog (tellen, dat zijne leer niets aandootelijks hnd; maar het hun ongeloof was, waarom zij dezelve als zoodanig beoordeelden. Hij wilde ook door deeze ontdekking voorkomen de ergernis, welke ligtelijk bij zijne echte Discipelen konde ontdaan, ' wanneer zij vervolgens zouden zien, dat veelen, die Hem fcheenen toegedaan te zijn, van Hem heenen gingen; en zelfs zou de ontdekking welke Hij hun thans deed, van achteren tot bevestiging drekken van hun geloof in Hem, dewijl zij daar in op nieuw een proeve zouden hebben , dat Hij de perfoonen, die Hem voorkwamen, onderkende; want dit hield men voor een kenmerk van den messias, zoo als wij, bij H. I: 43, hebben aangetoond. Trouwens, de Euangelist merkt in een tusfchenrede aan, dat jesus de geenen, die in Hem niet geloofden onderkende, niet om dat zij zich zeiven openbaar maakten, maar om dat Hij van den beginne, te weeten, van zijnen dienst onder de Joden, wist, wie zij waren die niet geloofden. Joannes wijst ons te rug tot het geene reeds in het begin van jesus dienst gebleeken, en door hem aangeteekend was, Hoofdd. II: 23-25. Hij oordeelde noodig, nu veelen van jesus Discipelen zich ergerden, en vervolgens van Hem zouden heenen gaan, dit te herinneren. Men moest niet denken, dat zij waarlijk geloofd hadden, en derhalven jesus ker een oorzaak geweest was, dat zij van het geI 4 lo°f  r3 of onder fchijn yan vriend dood overgeeven. - Dit was een nieuw bewiE dat Jesus de menfchen kende, en wist wat in hl was. Een, van wien niemand anders vermoeden kon of hij geI fdevan daar J J^ f'jne leerlingen die Hem betendig aankleef, tX ,? hlkt- WareD °m 2iJ'ne ^nten te zijn'; en die zelfs, m zijnen naam, verkondigd hadden da het Koningrijk der hemelen was nabij gekomen e wonderen gedaan hadden, Matth. X: ,L Dee'z • toont jesus te kennen, en te weeten de feoo de aaad die hy, zelfs bedektelijk, en onder fchijn van vnendfchap, pJeegen zal. - Ook ftrekte deeze aan! teekening, om te doen zien, dat het verraad van judas, even als de ergernis der Joden, voo tvloeide t ^'icht aan de ontdekking t k da "er te?n; °P Zij"e DisciP^en do dat er onder hen een verraader fchuilde, vs. ?l* ' Jesus befluit zijn antwoord met de herinnering van het geene Hij aan het volk en hunne lee aar u geludengenW75nr ™ *» ^ gehouden, vs. 65: Daarom heb ik u gezegd, dat nit- W tot mij komen kan, ten zij L L £n 't geeven zij van mijnen Vader g Wsgee"C vJk' * #> e" ™ hunne „ a T 44' gÊ2esd had' had Hij ook hun gezegd, als voorgeteld ten aanhooren van hun, ^ ook  EUANGELJE van JOANNES. H. VI: 60-66. 137 ook tot hunne onderrichting. Hij herhaalt dat ge, zegde wel met eenige andere bewoordingen, doch die, wat de zaak aangaat, op het zelfde uitkomen. Hij had gezegd: al wat mij de Vader geeft zal tot mij komen, vs. 37; vervolgens: Niemand kan tot mij komen, ten zij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke, vs. 44, en die het van den Vader gehoord engeleerd heeft, die komt tot mij, vs. 45. Hij herinnert hun deeze gezegden, en wel op eene wijze die zijn oogmerk kenbaar maakte, wanneer Hij dezelve met de voorgaande dus verbindt: maar gijlieden gelooft niet, daarom heb ik u gezegd enz., naamlijk, om hun onder het oog te (lellen, dat hun ongeloof een bewijs opleeverde van de waarheid van zijn voorig gezegde, en dat de reden van dit ongeloof niet lag in zijne leer, maar in hun zedelijk bederf; waarom er eene genadewerking Gods des Vaders noodig was, zouden zij in Hem, den Zoon des Vaders, gelooven. Hij wil, dat zij de noodzaaklijkheid van die gepade zullen erkennen, en dezelve begeeren. Dan, wat Hij hun ook voorftelde, het was vruchtloos, en de uitkomst bevestigde, dat, gelijk Hij verklaard had, fommigen in Hem niet geloofden; want van toen af gingen veelen van zijne Discipelen te rug, en wandelden niet meer met Hem, vs. 66. Men zou de woorden ook kunnen vertaaien: Hierom gingen veelen van zijne Discipelen te rug; doch dit maakt geen wezenlijk verfchil; want wegens het voorgaande gefprek, en toen het nu geëindigd was, gingen veelen te rug, en wel om Hem nu geheel te verlaaten, gelijk zij dan niet meer met Hem wandelden. Zij hielden Hem nu niet meer voor een waarjachtig Propheet, veel min voor den christus; en, I 5 had-  l$9 VERKLAARING van het hadden zij zich eenigzins gefchikt naar zijne voor. fchriften, zij keeren nu tot hunne voorige leeraars en voorige levenswijze te rug, zonder voorts meer belang te Hellen om zijne leer te hooren. Zoo fcheidden zij zich van Hem af, niet alleen zonder oorzaak, maar zelfs om het geene, wel ingezien, eene reden was, om Hem aan te kleeven, naamlijk, om dat Hij gemeld had van zijn dood, waarin Hij zich zeiven zou opofferen, ten einde het leven te verwerven; zij waren ingenoomen met aardfche voorrechten, en begreepen nu wel, dat zij inde navolging van Hem, dezelve niet te wachten hadden. Daarenboven verneemen zij uit zijne woorden, dat Hij hen kende, als zulken die niet waarlijk in Hem geloofden; daar door ontdekt zijnde, werden zij van Hem afkeerig, en willen aan geen verdere verwijtingen bloot gefield zijn. Hij liet hen gaan, ziende dat alle verdere poogingen om hen te overtuigen te vergeefs zouden zijn. Hij wil ook geen vermoeden verwekken, als of Hij eere uit menfchen zocht, en dezelve daar in ftelde, dat Hij een grooten aanhang had. Na dat zij vertrokken waren trad Hij in een afzonderlijk gefprek met zijne Apostelen, waar bij Hij onderzoek doet aangaande hunne gezindheid, vs. 67. Hier op leggen zij eene heerlijke belijdenis van Hem af, en van hun voorneemen om Hem aan te kleeven, vs. 68, 69; welke Hij beantwoordt met hun te kennen te geeven, dat er onder hen een verrader fchuilde, vs. 70; deeze was, volgens de aanteekening van joannes, judas iskarioth, VS. Jl, VS,  EUANGELEE van JOANNES. H. VI: 67-71. m vs. 67 Jesus dan zeide tot de twaalven: wilt gijlieden ook niet weggaan? 68. Simon petrus dan antwoordde Hem: Heere! tot wien zullen wij heenen gaan? gij hebt de woorden des eeuwigen levens, 69. En wij hebben geloofd en bekend, dat gij zijt de christus, de Zoon des levendigenGods. 70. Jesus antwoordde hun: heb ik niet u twaalven uitverkooren? en één uit u is een duivel. 71. En Hij zeide [dit van] judas simonis iscarioth, want deeze zoude Hem verraaden, zijnde een uit de twaalven. Het getal der Apostelen, uit twaalf beftaande, draagt hun gêzelfchap den naam van de Twaalven, Matth. XX: 17. XXVI: 16. Joann. XX: 24. Jesus vraagt hen: wilt gijlieden ook niet heenen gaan? Is mijne leer, wil Hij zeggen, u ook zoo hard, dat gij die niet hooren kunt, en blijft zij n zoodanig, niettegenftaande mijne nadere verklaaring, zoo dat gij, berouw hebbende van mij te zijn nagevolgd mijne leer en Perfoon verwerpt, en ook geneigd zijt mij te verlaaten, om tot uwen voorigen ftaat weder te keeren, en elders heil en onderwijs te zoeken? 't Is waar: zij gingen wel niet heenen, geüjk de gemelde Discipelen; maar het kon zijn uit vrees, en dat zij gedrongen bij Hem bleeven. Hijwil dan weetea, welke hunne vrije keuze en genegenheid ware. Een recht tijdige en gepaste vraag! — De leer, welke Hij had voorgedraagen met opzicht op het eeten van zijn vleesch en het drinken van zijn bloed, liep ook in tegen hunne begrippen aangaande den messias; waarom petrus, toen Hij hun, op een volgenden tijd, met duidelijke woorden zijn dood  i4o VER KL AA RING va w het dood worfpdde, antwoordde: Heere zilt u eena dtg dat zal u geenzins gefchieden! Matth. XVI lt h^TVT'^ k°n hGt °°k biJ' he" «ebben! dat het volk, het welke Hem nog even te vooren voo den beloofden Propheet erkend had, en KoZ «Me maaken, i„ hunne gezindheid omtrent Hem merkelijk veranderd was; dat de leeraars in de 11 2 tha"S ^ V0OT gerijmd verklaard hadden en dat zelfs veelen van zijne Discipelen, op laaten LT*^™ °m ge°°rdedd en Hem -r! vord ret lf , V°°rzichdgheid *heen van hun vorderen af te zien van het geene bij de meesten voor gevaarlijk gehouden werden teJeer om da" indien zij ZIch naderhand mimd vond ' £ d haat en verachting van allen zouden zijn bloo^ vlnlt~~i Daarenb0ven was «, wegens den afval van zoo veelen te meer vervolging te wachten van de zyde van ZIjne yijanden5 de phai.f bchnftgeleerden, voor de geenen die Hem aankleef! gaan? gefchiedde recht tijdig. Hij wist wel hunne gezindheid, zoo wel als Hij KliSd gd°0fden en ^ k-de; maa Hij deed deeze vraag echter met reden, en had daar bij wijze oogmerken.- Het was noodig, bij den afvalvan zoo veelen, hun een indruk te geeven van zijne waTre grootheid en character. Zij moesten niet vermorden da Hij wegens dien afval van zulk een aantal zij ne Discipelen veel verloor, en het voor Hem van belang was, dat zij altans Hem niet verlieten; neen verre van daar! hierom, dat Hij 2ich bij hen met beklaagt, dat veelen waren heengegaan, noch hen noodigt om bij Hem te blijven, noch ook?* gram-  ÈÜANGELIE van JOANNES. H.VI: 67-71. I41 gramftoorig dat Hij de algemeene toejuiching verboren had, hen van zich wijst; maar alleen vraagt3 wilt gijlieden ook niet heenen gaan? Zij konden heenen gaan, als zij wilden; Hij begeerde geen navolgers, dan die Hem uit volle overtuiging aankleefden, en het een voorrecht reekenden met Hem te 2ijn<, Maar ook had Hij bij deeze vraag hun nut en voordeel op het oog, naar dat Hij hen onderfcheidenlijk kende. Was er onder hen één, die Hem niet volgde met eert volkomen hart, naamlijk judas, die Hem verraaden zou; de vraag was gefchikt om het geweeten van deezen wakker te maaken, daar zij een blijk was, dat Hij hem kende. Terwijl zij voor de overigen, die Hem in oprechtheid aankleefden, diende, om hen tot zelfsonderzoek te brengen, bij hen fchaamte en berouw te verwekken, daar zij zich ook aan zijne leer geërgerd hadden; hen tot ernftig nadenken te brengen over de dingen der zaligheid,' daar zij nu geroepen werden, om eene keuze te doen welke daarop invloed had, en zich te herinneren de gronden waarop zij Hem gevolgd waren, als ook de voorrechten welke zij, in de navolging van Hem, ondervonden hadden. Dus zou door deeze vraag hun geloof worden opgewekt, zoo dat zij, in plaatfe van Hem te verlaaten, meer aan Hem verbonden zouden worden, en zij tot hunne blijdfchap vergewist worden dat zij behoorden tot die gelukkigen, die het van den Vader gegeeven was in Hem te gelooven.— Verder had jesus met deeze vraag ten oogmerk, om door een openbaare belijdenis, waar toe dezelve aanleiding geeven zou, nu en in het vervolg gerechtvaardigd te worden, tot een getuigenis tegen de geenen, die, door Hem te verlaaten,  M*. VERKLAAfUNG van het ten, Hem met de daad voor een verleider en valfchen messias verklaard hadden; daar het uit dé belijdenis, welke zijne echte Discipelen zouden afleggen , openbaar zou worden, dat de afval van veelen niet was toe te fchrijven aan zijne leer, maar aan hun ongeloof. — Ten laatften deed Hij ook dé gemelde vraag, ten einde daar door den weg te baanen tot eene ontdekking, welke van het grootfte aanbelang, en thans noodig was, naamlijk, dat onder hen een verrader fchuilde. Op deeze vraag antwoordde simon petrus: Heere! Tot Wien zullen wij heenen gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens; en wij hebben geloofd en bekend, dat gij zijt de Christus, de Zoon des leevendigen Gods. vs. 68, 69. Petrus, de oudfte der Apostelen, driftig van aart, en dié geen het minfte vermoeden omtrent zijne liefde tot jesus dulden kon, kwam nu, gelijk mèermaalen in het antwoorden, zijne Medediscipelen voor, Matth. XXVI: 33. Joann. XXI: i7. Hij verdenkt hen echter niet; het geene Hij bij zich zeiven Ontwaar werd, denkt Hij van hun allen, en daarom, zonder alvoorens hun gevoelen gehoord te hebben, doet Hij eene belijdenis uit aller naam. Hij fpreekt jesus aan met den naam van Heere; niet in dengemeenen zin, volgens welken men daar door, in het burgerlijke, de fchuldige achting omtrent iemand uitdrukte; maar in den krachtigfien zin. Op het oogenblik toen jesus vroeg: wilt gijlieden Ook niet heenen gaan? ftraalt hem jesus heerlijkheid op nieuw aan, als die was de Christus, de Zoon des leèvendigen Gods. Zijn geloof krijgt kracht j zijne liefde wordt  ËÜANGELIE van JOANNES. H. VI: 67-71. 143 wordt opgewekt; hij vindt zich aan jesus verbonden; en onderwerpt zich in gehoorzaamheid des geloofs aan Hem. Waarom hij dan laat volgen eene verklaaring, dat hij en zijne Medediscipelen, offchoon anderen Hem verlieten, niet wilden heenen gaan, en wel, voornaamlijk, uit aanmerking dat bij Hem alleen het heil te vinden was, als hij zegt: Tot wien zouden wij heenen gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Het was hun om de verkrijging van het eeuwig leven voornaamlijk te doen, wat zij zich ook anders van tijdlijke voorrechten in de navolging van Hem beloofden; en overreed, dat zij zondaars waren, erkenden zij eenen Godlijken Leeraar en Verlosfer noodig te hebben, die hen den weg des levens leerde, en tot het genot van dat leven bragt. Dit zoo zijnde, wisten zij niet, indien zij Hem verlieten, waar het, ter bereiking van hun voornaam doel, heenen te wenden. De wet veroordeelde hen. De Pharifeeuwen en Schriftgeleerden waren blinde leidslieden , en bonden lasten te zwaar om te draagen; huh onderwijs gaf noch licht noch leven. De beloften en voorzeggingen, indien Hij de messias niet ware, lieten hun geen heil noch troost over; en daar alles hen verplichtte om Hem voor den beloofden messias te houden, zouden zij, Hem verlaatende, het verderf te gemoete loopen. Trouwens, Hij was het, en Hij alleen, die de woorden des eeuwigen levens had. Petrus dit bekennende onderfcheidt zich en fielt zich over tegen de afvallige Discipelen, die gezegd hadden: deeze rede is hard, wie kan dezelve hooren? en verklaart, dat het geene die befchouwden als een voldoende reden, om jesus te  i44 VERKLAARING van het ie verlaaten, hem en zijne Medediscipelen nood* zaakte om bij Hem te blijven. Had jesus gezegd; de woorden, die ik tot u fpreeke, zijn geest en leven ± vs. 63, petrus , fchoon in alles niet doorziende, geeft daar aan volkomene toeftemming; Hij noemt jesus woorden, woorden des levens, om dat zij het leven eh de onfterflijkheid aan het licht bragten, en den weg aanweezen om er toe te geraaken. De groote inhoud toch daar van was, dat God Hem,' zijnen Eeniggeboorenen Zoon, gezonden had, op dat een iegelijk, die in Hem geloofde, niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebben; en deeze leer, welke leevendig en krachtig was, had leven in hunnen geest verwekt. De woorden des levens had jesus. Hij fprak ze niet alleen, maar Hij had een oorfpronglijke kennis van het geene Hij daaromtrent voordroeg, en het ftond aan Hem het leven te openbaaren aan wien Hij wilde. Dit hadden zij ondervonden; want, daar anderen hoorden en niet verftonden , was het hun gegeeven de verborgenheden van het Koningrijk der hemelen te verftaan, Matth. XIII: 11. Maar, behalven dit, wilden zij Hem ook niet verlaaten, maar bij Hem blijven, uit aanmerking, dat het met hun niet gelegen was, gelijk met de geenen die van Hem waren heen gegaan; deezen hadden in Hem nooit geloofd,- en daar door geene ondervinding gehad van zijn heil; maar wij hebben, zegt petrus, geloofd en bekend, dat gij zijt de christus, de Zoon des leevendigen Gods, dat is, wij hebben dit niet alleen geloofd, maar ook bekend. Op dit laatfte valt de nadruk; want, dat zij het voorheen ge-  ÊUANGELIE van JOANNES. H. VI: 67—71. Ï45 geloofd hadden, verpligtede hen niet, indien er zich vervolgens redenen opdeeden om van gevoelen té veranderen, Hem vóórts aan te kleeven; niaar het geene zij geloofd hadden, hadden zij ook bekend, dat is, zij hadden ondervinding gehad (want het woord bekennen wordt ook van een ondervinde* lijke kennis gebruikt, Joann. Vil: 17. VIII: 28, 32. XIV: 9, 10.) dat Hij was de christus, dè Zoon des leevendigen Gods. Wij hebben reeds, bij H. I: 14, aangeweezen, dat deeze twee bënaamingen niet hetzelfde aanduiden; maar dé eehe betrekking heeft op 's Heilands ampt, als dert beloofden Verlosfer, de andere op zijn Godlijke natuur; gelijk het dan ook blijkbaar is, dat petr.us zich hier wil onderfcheiden van de Discipelen die jesus verlaaten hadden; deeze hadden Hem Wel erkend voor den messias, en met het volk gaarne gezien dat Hij zich koning maakte; maar hadden zich daar aari geërgerd, dat Hij van de gemeenfchap aan Hem, als geftorven, het eeuwige leVen liet afhangen. Petrus, in tegendeel, fchijnt op de aandacht gehad té hebben, 't geen jesus zoo op het oogenblik verklaard had, vs. 57: gelijk mij de leevende Vader gezonden heeft, en ik leeve door den Vader, alzoo die mij eet, zal leeven door mij. Hij en zijne medeApostelen waren overtuigd geworden, dat Hij was1 de Zoon des leevendigen Gods. De voorzeggingen droegen den messias als zoodanig voor; joannes1 de Dooper had Hem als den Zoone Gods aangeweezen, en jesus leer en daaden bevestigden dit» Maar zij wisten dit ook door ondervinding; zijn onderwijs had een krachtigen invloed gehad op hun hart; hun verftand was zoo zeer verlicht^ hun wil IIJ. deel. K. eri  ,\ VERKLAARING van het en gezindheid zoo zeer veranderd, en hun geweeten zoo zeer bevredigd, dat zij moesten belijden niet te vergeefs in Hem geloofd te hebben, noch in hunne verwachting te zijn befchaamd geworden. Geen wonder dan, dat zij van Hem niet willen heenen gaan. Maar gereedelijk doet zich de bedenking op, of petrus en de andere Apostelen die verhevene denkbeelden hadden, welke in de naamen van Christus , en Zoon des leevendigen Gods lagen opgeflooten; daar men in hunne redenen en gedragingen zoo veel aantreft, 't geene daar mede in 't geheel niet ftrcokt; en bijzonder, wanneer men in acht neemt, dat jesus , in het zoo evengehoudene gefprek, van zijnen dood gemeld had, en er geen zaak was die meer tegen hunne gedachten inliep, en waar van zij minder konden hooren, dan dat Hij ftervenzou; waarom petrus op een anderen tijd, toen jesus daar yan fprak, zeide: Heere! Wees u genadig, dit zalu geenzins gefchieden, Matth. XVI: 22, zoo dat het naauwlijks te begrijpen is, hoe hij jesus zou beleeden hebben voor den christus niet alleen, maar ook voor den Zoon des leevendigen Gods, in dien waaren en verheven zin, als wij onderftellen dat die benaamingen medebrengen. Dan, men moet daaromtrent het volgende in acht neemen: voor eerst, dat jesus echte Discipelen, offchoon zij ook bezet waren met het algemeen vooroordeel, dat de messias een' uitwendig heerlijk rijk op aarde ftichten zoude, nochtans van den grooten hoop van zijne navolgers, daar in, onderfcheiden waren, dat zij een gevoel van zonden en ellenden hadden, waarom het hun te doen was, om den weg van zaligheid te leeren kennen; naardien  ËÜANGELIE van JOANNES. H. VI: 67-71. ï^f dien nu :s Heilands leer daartoe Opzicht had, kon het deswegens niet anders zijn, of zij werden daar door geheel met Hem ingenoomen. Zij hadden ook in zijn. onderwijs geduurig blijken, en nog oogenbliklijk gehad, dat Hij wist wat in den menfche was; dit gaf hun mede een verheven denkbeeld van zijn Perfoon; en in dit denkbeeld werden zij telkens gefterkt, door zijne verbaazende wonderwerken. Hier van dat wij niet leezen, dat hun immer zijn geringe en verachte ftaat tot aanftoot was, of verhinderde, om Hem voor den Verlosfer te houden; en zij Hem bijbleeven in alle verzoekingen; ja; dat zij zelfs, toen Hij geftorven was, nog een groot gevoelen en aenkleevende liefde omtrent zijn Perfoon behielden. Maar, ten tweeden, had Hij in het doen van wonderwerken fomwijlen opzicht op de beproevingen, waar in Hij wist dat zij komen zouden; Hij had voorzien, hoe het volk, dat Hem voor Koning had willen uitroepen, en zelfs veelen van zijne Discipelen Hem verlaaten zouden, en wat beproeving dit, als mede het geene Hij voorneemens was, aangaande de opoffering van zich zeiven in den dood, voor het leven der waereld, voor te ftellen, zou oplee-« veren; Hij had deswegen, even te vooren; hun een treffend bewijs gegeeven van zijn Godlijke grootheid en majesteit: Hij was, toen zij des nachts door éeri hevigen ftorm fcheenen té zullen vergaan , tot hen gekomen , op de zee wandelende, Hij had de winden beftraft, petrus op zijn verzoek tot zich doen af komen , hem" op de zee doen wandelen, en toen hij begon té zinken zijn hand tot hem uitgeftrekt en hem gered; eene gebeurtenis, zoo treffende, dat zelfs de fcheepslieden Hem deswegen aanbaden, en zeiden: waarlijk üij K 2 ziji m 1  U3 VERKLAARING va> het zijt Gods Zoon, Matth. XIV: 24—33; waarom heé niet te verwonderen is, dat dit bij petrus en de andere Apostelen zulk een indruk heeft nagelaaten, dat zij Hem nu erkenden voor den christus, den Zoon des leevendigen Gods. Ten derden, moeten wij op het oog houden, dat zij hunne verfchillende toeftanden hadden, gelijk het gelegen is met alle geioovigen, die wel een beginfel der genade hebben, maar welken de verdorvenheid nog aankleeft, waar door zich dan eens de kracht van geloof, dan van ongeloof ontdekt; en dat het geloof in de beproevingen bijzonder wordt opgewekt, vooral, wanneer het aankomt om een vernieuwde keuze te doen, en jesus of te verlaaten of aan te kleeven. De vergelijking van de belijdenis, welke petrus naderhand, bij eene gelegenheid, die met de tegenwoordige veel overeenkomst had, heeft afgelegd, geeft ons ook hier licht. Er liepen toen verfchillende gedachten over jesus ; de een hield Hem voor elias, een ander voor joannes den Dooper, als ware die uit de dooden opgewekt, een derde voor een der Propheeten. Hij vorderde daar op van zijne Discipelen een belijdenis, voor wien zij Hem hielden. Petrus, die wederom uit hun aller naam fprak, antwoordde: Gij zijt de christus, de Zoon des leevendigen Gods; waar op Jesus tot hem zeide: vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard; maar mijn Fader, die in de hemelen is, Matth. XVI: 16, 17; uit welk gezegde blijkt, dat petrus, toen door Godlijk licht beftraald, zulk eene belijdenis heeft afgelegd. Wij kunnen derhalven niet twijfelen, of hij heeft ook thans daar door erkend, en be-  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 67—71. 149 beleeden het geene hem op andere tijden donker, of niet voor de aandacht was. Op deeze belijdenis antwoordt hem jesus: En heb ik niet u twaalve uitverkooren? en, of liever nochtans, één uit u is een duivel, vs. 70. Hij herinnert hun hoe Hij hen tot zijne rijksgezanten verkooren had, Matth. X. Mare. Ui. Luc VI. want om hen op die verkiezing te doen denken, en tevens te vertegenwoordigen hun bijzonder en groot voorrecht, zegt Hij: Heb ik niet u twaalve uitverkooren? Hij verkoos juist twaalf rijksgezanten, en dit moest bepaaldelijk hun getal zijn; want daarom moest hetzelve, na den dood van judas den verrader, wederom worden aangevuld, gelijk gefchied is, door de verkiezing van matthias in zijne plaatfe, Hand. I: 15—26. Naar het oordeel van fommigen zou ook paulus verkooren zijn om de plaats van jakobus, dien herodes had laaten dooden, te vervullen. Nochtans fchijnt paulus veel eer voor een buitengewoon Apostel te moeten gehouden worden. Hij was ook zoo zeer geen Apostel der Joden, dan wel der Heidenen, Hand. IX: 15. Gal. II: 7, 8. En de Heidenen zijn in de Christen Kerk ingelijft, na dat dezelve reeds door de twaalf Apostelen gefticht was. Maar dat jesus opzetlijk twaalf Apostelen verkooren heeft, en waar op Hij, in de bepaaling van dit getal opzicht gehad heeft, blijkt nog uit het geene Hij hun naderhand beloofde,zeggende: dat, als Hij zou gezeten zijn op den troon zijner heerlijkheid, zij ook zitten zouden op twaalf troonen, oordeelende de twaalf gefachten Israêls, Matth. XIX: s8; en in den laatften avond van zijn leven K 3 her-  ï5o VERKLAARING van het herhaalde, hun verklaarende: Ik verordineere u het Koningrijk, gelijk mijn Vader mij dat verordineerd heeft: op dat gij eetei en drinket aan mijne tafel in mijn Koningrijk, en zittel op troonen, oordeelende-de twaalf gefachten Israëh, Luc. XXII: 29, 30. Hier uit zien wij dat Hij in zijne keuze van twaalf, opzicht had, niet op de twaalf Aartsvaderen, uit wel», ken Israël oorfpronglijk was, offchoon het gezelfchap der Apostelen ook als het beginfel der Christen Kerk kan worden aangemerkt; maar op de Hoofden of Beduurders van de twaalf (lammen Israëls; doch aangemerkt, niet zoo als zij in volgende tijden bijzitters waren van de Koningen, en de naasten aan hun in gezag, want de Apostelen komen in de gemelde belofte voor, niet als die met Hem zouden regeeren; maar die zelve zouden zitten op twaalf troonen, oordeelende, dat is, bedierende en richtende de twaalf gef achten Israëls. Hij heeft dan het oog gehad op de Hoofden der (lammen, in den tijd toen Israël nog een vrij gemeenebest was, en de vorm der Godsregeering nog (land had, en zij aangemerkt werden als de plaats van den opperden Koning, die in den hemel zijne vaste wooning had, te vervangen. De Apostelen toch zouden zijne plaats bekleeden, wanneer Hij nu de aarde zou verlaaten hebben en gezeten zijn aan Gods rechtehand, op den troon zijner heerlijkheid; zij zouden in zijnen naam zijne Kerk beduuren, door haar voor te fchrijven de regelmaat van geloof en zeden, en naar dezelve te handelen. Dus (lelt Hij hun dan voor, welk een eere het was, en welk een bijzonder groot voorrecht uitverkoo.ren te zijn om zoodanige waardigheid te bekleeden. Hij vestigt hier op, bij wijze van wederantwoord 9P  EUANGELIE van JOANNES. H: Vfc 67— 71. 151 op de belijdenis van petrus, hunne aandacht en vraagt: Heb ik niet u twaalf uitverkooren? Hij geeft dus, ftilzwijgende, toellemming aan dezaak, welke petrus ten opzichte van Hem beleeden had, dat Hij was de christus, de Zoon des leevendigen Gods, daar Hij, als zoodanig, een Godsrijk ftichten zou, en hen tot zijne rijksgezanten had aangefteld. Doch had petrus gefprooken uit naam van hun allen, hij geeft te kennen, dat zij allen ja verpücht waren Hem daar voor te erkennen, en deswegen, verre van met den grooten hoop Hem te verlaaten, Hem moesten aankleeven, en daarom het niet vreemd vond dat petrus dit omtrent hen allen vastftelde en verwachtede; doch dat er echter één onder hen van een geheel andere gezindheid'was, waarom Hij laat volgen: En één, of nochtans, een uit u is een duivel. Hij bedoelt, gelijk wij uit de volgende aanteekening van joannes verneemen, judas simonis iskarioth. De Griekfche naam, door duivel vertaald, ftemt overeen met den Hebreeuwfchen fatan, waar voor de LXX dien gebruiken, het welk een tegenpartij'of vijand beteekent, en fomwijlen in deeze algcmeene beteekenis genoomen wordt, 2 Sdm. XIX: 22. 1 Km. XI: 14. Esther VII: 6. Hij geeft, in 't algemeen, te kennen, een lasteraar, en komt in deezen zin voor, 2 Tim. ÏJh 3. Tit. II: 3. Beide zijn zij benaamingen van het hoofd der afgevallene Engelen, op wien zij in kracht toepasfelijk zijn. Er is ook geen twijfel aan, of jesus geeft te kennen, dat er onder hen één was, die, naar het hoofd der afgevallene Engelen, dus heeten mogt, zoo wegens K 4 zijn  152 VER KL AA RING vak het zijn beftaan, of character, als wegens de daads waar toe hij zich, door den duivel, zou laaten vervoeren. Niet, dat judas reeds het ontwerp fmeed» de om zijn Meester te verraden, en jesus daarom, in den tegenwoordigen tijd, zou zeggen: Eén van u is een duivel-, maar (en dit voldoet aan den zin der. woorden) dat judas reeds de kwaade gezindheid voedde, die hem naderhand tot deeze fnoode daad vervoeren zou. Jesus geeft dan met deeze weinige woorden duidelijk te verftaan: — Dat er één onder hen was, die, het geen.petrus beleed, nimmer geloofd noch bekend had; — die het dan ook met de voorige Discipelen, die Hem verlaaten hadden, in den grond eens was, en zich niet minder dan zij geërgerd had aan zijne rede, als te hard om te hooren; — die van Hem afkeerig was, en die, wanneer al zijn uitzicht op tijdelijken voorfpoed verdweenen was, Hem niet alleen geheel verlaaten zou; maar zich ook als een tegenpartij tegen Hem ftellen; — ja zelfs tot een daad komen, die niet vallen kon dan in een duivel, en waar in hij ook het beeld des duivels, die een leugenaar en menfchenmoorder was van den beginne, in kracht vertoonen zou. Hij zou in de waarheid niet ftaande blijven, en doodflag in zijn hart tegen Hem voeden. Het zonderlinge in deezen was, dat hij behoorde tot de Twaalve, die alle voorheen beleeden hadden, dat Hij was de christus, de Zoon des leevendigen Gods; die daar van boven anderen veele proeven hadden; die van Hem verkooren waren tot zijne , Apostelen, en niettegenftaaude veelen waren heenen gegaan, in hun groot gevoelen omtrent Hem nog ïcheenen té volharden, en bij Hem bleeven. Dit  EUANGELIE van JOANNES. H. VI. 67-71. 153 alles doet het vreemd voorkomen, dat een van hun een duivel zijn zou, en het geeft aanleiding om te vraagen — Wat judas mag bewoogen hebben, om jesus, in wien hij derhalven nooit geloofd had, m te volgen? — Wat het geweest zij, dat bij hem de haat tegen jesus zoo zeer verwekt heeft? ^ Waarom hij desniettegenftaande Hem bleef volgen, daar zelfs de meesten van jesus aanhangeren Hem nu verlieten? En waarom jesus zulk eenen, dien Hij kende, tot zijn Apostel had aangefteld, en in zijn gezelfchap hield? Ter beantwoording van de eerfte vraag moeten wij ons vworftellen: — dat in judas, gelijk in alle menfchen, het aangebooren bederf, en dus zondige neigingen huisvesteden, dat deeze neigingen bij hem zich voornaamlijk bepaalden tot het goed der waereld, en, daar zij door hem gevoed werden, hoe langer hoe meer eene hebbelijkheid kreegen. De gierigheid werd dus zijne hoofdzonde;— dat hijzich, gelijk het gros der Joden, van den messias geen ander denkbeeld vormde dan van een groot waereldsch Vorst, wiens onderdanen, en vooral, wiens Rijksgezanten tot een ftaat van groot geluk en eere ge. raaken zouden; — dat er veele blijken waren om jesus daar voor te houden. Dit bewoog hem, om, met anderen, jesus te volgen,en hij deed het onder een ftreelend vooruitzicht van aardfche voorrechten. In dit opzicht verfchilde hij aanmerkelijk van de overige Apostelen, die, gelijk wij gezegd hebben, welke verkeerde denkbeelden zij ook voedden, evenwel zich als zondaars en ellendigen erkenden, die eenen Verlosfer uoodig hadden,en voor wien jesus woorden, woorden des eeuwigen levens waren, en daar zij de kracht van K $ de*  $U VERKLAARING van het dezelve ondervonden, Hem niet alleen voor den christus, maar voor den Zoon des leevendigen Gods erkenden; daar judas geen het minfte befef Jiad van de verhevenheid van jesus Perfoon, als den grooten Verlosfer; waarom hij, na het gepleegde verraad, zich daar over alleen beklaagde, dat hij onfchuldig bloed vergooten had, en daar op tot wanhoop verviel. Vraagt men waar door die verregaande haat van judas, waar door hij een duivel heeten mogt, ontdaan zij? De oorzaaken daar van zijn niet verre te zoeken.— Jesus liet zich in zijn onderwijs tenfterkften uit tegen de verfcheidene begeerlijkheden, en ook tegen de geldgierigheid; en drong aan op verzaaking der waereld. Nu die kwaad doet, haat het licht, en wil niet dat zijne werken beftraft worden. — Hier kwam bij, dat jesus de gelegenheid affneed om voor koning uitgeroepen te worden. — In het bijzonder zal de laatfte redewisfeling, waar bij Hij duidelijk te kennen gaf, dat Hij fterven zou, en waar door het volk, dat Hem had willen koning maaken, en zeer veelen van zijne Discipelen'Hem verlieten, judas geweldig geërgerd hebben, als waar door hij zijne hoope op tijdlijke voorrechten, in de navolging van Hem, te leur gefield vond. Moogelijk dat hij wel het voorneemen opvatte, om, wanneer die hoope geheel verdwijnen mogt, zich dan aan jesus te wreeken, en met zijne vijanden famen te fpannen. 't Is daarom niet te verwonderen, dat, wanneer hij jesus , bij zijn laatfte maaltijd, wederom, gelijk nu , hoorde fpreeken van het eeten van zijn lighaam en het drinken van zijn bloed, waar aan hij thans zoo geërgerd was, zoo veel te meer het voorneemen heeft opgevat om Hem te verraaden. Vraagt  EUANGELIE van JOANNES. H. VI: 67—71. 155 Vraagt men, waarom hij zich dan nog bij jesus hield, en niet met den grooten hoop Hem verliet? Moogelijk heeft hij, dewijl hij de beurze droeg, en daar door gelegenheid had om zich te verrijken, nog niet kunnen befluiten om dit voordeel op te offeren; of een zeker ontzag en flaaffche vrees voor jesus heeft hem te rug gehouden; of misfchien, dat hij niet de eenigfle onder de Apostelen heeft willen zijn die jesus verliet, om niet aan hunne verwijtingen te zijn blootgefteld; of wel ligt behield hij nog eenige hoope, dat jesus koning worden zou; althans de uitkomst wilde hij afwachten. Het kan ook zijn, dat deeze en geene redenen hebben famengeloopen. Maar waarom heeft jesus zulk eenen, dien Hij kende, en wist dat Hem verraaden zou, tot een Apostel aangefteld, en bij zich gehouden? (want dat judas zich in dit ampt zou hebben ingedrongen, is geheel onwaarfchijnelijk, jesus zegt duidelijk: Heb ik niet u twaalf uitverkooren?) Men dient in 't oog te houden, dat jesus, gelijk wij reeds gezegd hebben, de twaalven, en dus ook judas, niet tot een Apostel verkooren heeft, of zij hadden reeds Hem voor den messias erkend; en zoo kon judas, welke ook anders zijne inwendige gezindheid ware, in jesps naam prediken en wonderen doen, en derhalven het werk van een Apostel verrichten, waarom er dan in zijne verkiezing niets onvoeglijks was; jesus wist, ja van den beginne, dat hij Hem verraaden zou; Hij kende toch den raad Gods, en de voorzeggingen daar op gegrond, aangaande het lijden dat de messias zou overkomen, ook door middel van een verraader, Pf. XLI: 10. vergel. Joann. XIII: 18. PA  VERKLAARING van het P/C LXIX: 26. LIX: 8. vergel. Hand. b 205 maaï Hij wilde zich onderwerpen aan Gods raad, en eerbiedigt daar in de Godlijke wijsheid, naardien judas, bij de uitkomst, een treffend getuige zou zijn voor zijn onfchuld, en voor de heerlijkheid van zijn Perfoon. Dit antwoord van jesus op petrus belijdenis was zeer gepast. Petrus had ze afgelegd uit naam der overige Apostelen, niet twijfelende, of zij Ronden allen met hem in hetzelfde gevoelen. Jesus toont hem het tegendeel, en dit was noodig; want had Hij gezegd tot den gemengden hoop van zijne aanhangers; daar zijn fommigen onder «, die niet gelooven, en gezweegen wat er onder zijne Apostelen fchuilde, zouden de overigen, wanneer judas zich naderhand openbaar maakte, in het vermoeden gevallen zijn, of jesus hem wel zoo befchouwd had, als bij zich nu ontdekte te zijn. Ook was de tegenwoordige aanwijzing gefchikt om de ergernis, die anderszins het verraad vervolgens bij hen veroorzaaken zou, voor te komen, en zelfs hen van achteren in het geloof te bevestigen, dewijl de voorzegging daar van een bewijs opleeverde, dat Hij een waar Propheet was en gewillig leed. En wat judas betrof, die misfchien ook nu wel een vertooning gemaakt zal hebben, als of hij met de belijdenis van petrus inliemde, gelijk hij naderhand onder de bedrieglijke vertooning van een vriend het verraad ter uitvoer bragt; jesus geeft hem een indruk, dat Hij hem kende, en dit was gefchikt, om zijn ge_ weeten te treffen, en hem tot nadenken te brengen. Hij noemt hem echter niet hij naame; maar zegt  ËÜANGELIE van JOANNES. H. VI: 67-71. 15? in 't algemeen: één uit u is een duivel. Hij wil hem niet verbitteren, noch aanleiding geeven, om heen te gaan; maar tijd en gelegenheid gunnen, om zich te verbeteren; terwijl Hij de overigen wil inboezemen, dat niemand hunner het onmoogelijk reekenen moest van Hem af te vallen, en zij daarom zich zeiven moesten wantrouwen, te meer daar er veele verzoekingen tot afval komen zouden. Joannes, gelijk hem niet ongewoon was, over het verhaal eenige opheldering te geeven, voegt er bij, vs. 71: En Hij zeide dit van judas iskarioth; want deeze zou Hem verraaden, zijnde één van de Twaalven. De naam van judas was zeer gewoon onder de Joden. Deeze judas was een zoon van zekeren simon, en droeg nog ter nadere onderfcheiding den toenaam van iskarioth; het zij dan, om dat hij was een man van Kerioth, of Karthan, een van de Steden in het Joodfche land, welke gemeld wordt, Jof. XV: 25. XXI: 32, of om dat hij was uit de ftamme issaschar, zoo dat iskarioth een verbasterde uitfpraak is van issascharioth. Wat hier van zij, het is genoeg te weeten, dat hij door deeze omfchrijving onderfcheiden wordt van een ander Apostel, judas jakobi genoemd, Hoofdd. XIV: 22. Hoe het gemelde gefprek van je sus, zoo met het volk, als met hunneGleeraaren in de Sijnagoge, en vervolgens met zijne Discipelen, en daar op met zijne Apostelen gehouden, aanwijst, dat Hij was de Zoone Gods, God met den Vader, het vleeschgewordene woord ,  158 VERKLAARING van het woord, vol van genade en waarheid, zoo dat daaf de wet door moses gegeeven, de genade en waarheid door Hem geworden, en derhalven beantwoordt was aan het oogmerk van joannes , die deeze waarheden wilde ftaaven, valt ieder, van zeiven i onder het oog. Z E-  HET ZEVENDE HOOFDDEEL,   VIL HOOFDDEEL. il ünde na defe'n wandelde Jefus in Galilea , want hy en wilde in Jttdea niet wandelen, om dat de Jóden hem fochten te doodetK 2. Ënde het feest der Joden, [namelick~\ de [Loof-"]huttenfettingè, wat naeby. 3. Soó feyden dan fijnt broeders tot hem, vertreckt van hier, ende gaet henen in Jüdeam, op dat 'soek uwe difcipelen uwé wereken mogen aenfehouwen, die gy doet. 4. Want niemant en doet yét in 't verborgen, ende foeckt felve dat men opent lick van hem fpreke. Indien gy défe dingen doet, foo openbaert u felven aen de werelt. 5. Want oock fijne broeders en geloofden niet in hem. 6. Jefus dan feyde tot haer, Mijnen tijt én is nogh niét hier: maer uw\tijt is altijt bereydt. 7. De werelt en kan ulieden niet haten, maer my haet fy, om dat ick Van de felve getuyge, dat hare wereken boos zijn. 8. Gaet gyliedén op tot dit feest: ick en gd noch niet óp tot dit feest, want mijnen tijt en is nóch niet vervult. 9. Ende als hy defe dingen tot haer gefegt hadde, bleef hy in Galilea. 10. Maer als fijne broeders opgegaen waren, doe gingh hy Oock felve op tot het feest, niet opentlick, maer ah in V verborgen. 11. De Joden dan fochten hem in het feest, endè feyden, Waer is hy? \z. Ende daer was veel gemürmeïs van hem onder de fcharén. Sommige feyden, Hy is goet: ende andere feyden, Neen: maer hy verleydi de fchare. 13; Nochtans en fprack niemant vrymoedelick vdn hem, om de vreefe der Joderl. 14. Doch als het nü in het midden van het feest was, foo gingh Jefus op in den Tempel, ende leerde. 15. Ënde de Jaden verwonderden haer, feggende; Hoe weet defe de Schriften,- daer hyfs niet JH. DEEL. L  i6* VERKLAAIUNG van hït geleert en heeft. 16. Jefus antwoordde haer, endt feyde, Mijn leere en is mijne niet, maer des gene» die my gefonden heeft. 17. Soo yemant wil des felft wille doen, die fal van defe leere bekennen, of fy uyt Gode is, dan [of] ick van my felven fpreke. 18. Die van hem felven fpreeckt, foeckt fijn eygen eere, maer die de eere foeckt des genen die hem gefonden heeft, die is waerachtigh, ende geen ongerechtigheyt en is in hem. 19. En heeft Mofes u niet de wet gegeven, ende niemant van u en doet de wet? wat foeckt gy my te dooden ? 20. De fchare antwoordde ende feyde, Gy hebt den duyvel, wie foeckt u te dooden? al. Jefus antwoordde ende feyde tot haer, Een werck hebbe ick gedaen, ende gy verwondert u alle. 22. Daerom Mofes heeft u-lieden de befnifdenis gegeven (niet datfe uyt Mofes is, maer uyt den vaderen) ende gij befnijdt een menfche op den Sabbath» 23. Indien een menfche de befnifdenisfe ontfangt op den Sabbath, op dat de wet Mofis niet. gebroken en worde, zijt gy toirnigh op my, dat ick eenen geheelen menfche ge font gemaeckt hebbe op den Sabbath? 24. En oordeelt niet nae het eenfien, maer oordeelt een rechtveerdigh oordeel. 45. Sommigen dan uyt die van Jerufalem feyden, En is defe niet dien fy foecken te dooden? 26. Ende fiet, hy fpreeckt vrymoedelick, ende fy en feggen hem niet. Souden nu wel de Overfie waer Hek weten, dat defe waerlick is de Chrifius? 27. Doch defen weten wy van waer hy is: maer de Chriffus wanneer hy komen fal, foo en fal niemant weten van waer hy is* 28 Jefus dan riep in den Tempel, kerende ende feggende, Ende gy kent my, ende gy weet van waer ick ben: ende ick en ben van my felven niet gekoment inaer hy is waerachtigh die my gefnden heeft, wekken gylitden niet en kent. 29. Maer ick kenne hem, wan*  EUANGELIE van JOANNES. H. VII. l<3 'want ick ben van hem, ende hy heeft my gefonden. 30. Sy fochten hem dan te grijpen: maer niemant tn Jloegh de hant aen hem, want fijne ure en was nggh niet gekomen. 31. Ende vele uyt de fchare geloofden in hem, ende feyden, Wanneer de Christus fal gekomen zijn, fal hy oock meer teeckenen doen dan die, welcke defe gedaen heeft ? 32. De Pharifeen hoorden dat de fchare dit van hem murmelde: ende de Pharifeen ende de Overpr testers fonden dienaren, op dat fy hem grijpen fouden. 33. Jefus dan feyde tot haer, Nogh eenen kleynen tijt ben ick by u, ende ick gae henen tot den genen die my gefonden heeft. 34. Gy fult my foecken, ende gy en fult [my] niet vinden : ende daer ick ben, en kont gy niet komen. , s5' De Joden dan feyden tot malkanderen; Waer fal defe henen 'gaen\, dat wy hem niet en fullen vinden ? Sal hy tot de verftroyde Griecken gaen, ende de Griecken leeren? 36. Wat is dit voor een reden, die hy gefegt heeft , Gy fult my foecken, ende en fult [my] niet vinden: ende daer ick ben, en kont gy niet komen? 37. Ënde op den laetften dagh, [zijnde] den grooten [dagh] des feests, flont Jefus ende riep, feggende, Soo yemant dorfiet, die kome tot my ende drineke. 38. Die in my gelooft, gelijckerwijs de Schrift fegt, ftroomen des levenden waters fullen uyt fijnen buyck vloeyen. 39. (Ende dit feyde hy van den Geest, den wekken ontfangen fouden die in hem gelooven. Want de Heylige Geest en was noch niet, overmits Jefus noch niet ver heer lickt, en was.j 40. Fele dan uyt de fchare defe reden hoorende feyden, Defe is waer lick de Propheet. 41. Andere feyden, Defe is de Christus. Ende andere feyden, Sal dan de Christus uyt Galilea komen? 4a En feght de Schrift niet, dat de Christus komen fal uyt den zadt Davids, ende van het vleck Bcthlthem, daer  164 VËRKLAARÏNG van ke* David was? 43. Daer witrt dan tweedracht onder de fchare, om fijnent wille. 44. Ende fofnmige van haer Wilden hem grijpen: maer niemant en floegh de handen aen hem. 45. De dienaers dan quamen tot de Overpriesters ende Pharifeen: ende die feyden tot haer, Watrom en hebt gy hem niet gebracht? 46. De dienaers antwoordden, Noyt en heeft een menfche al foo gefproken, gelijck defe menfche. 47. De Pharifeen dan antwoordden haer, Zijt oock gy lieden verleydt? 48. Heeft yemant uyt de Overfte in hem gelooft, ofte uyt de Pharifeen? 49. Maer defe fchare, die de wet niet en weet, is vervloeckt. 50. Nicodemus feyde tot haer, welcke des nachts tot hem gekomen was, zijnde ièn uyt haer, 51. Oordeelt oock onfe wet den menfche, ten zy datfe eerst van hem gehoon heeft, endt verftaet wat hy doet? 52. Sy antwoordden ende feyden tot hem, Zijt gy oock uyt Galilea? Onder foeckt ende fiet, dat uyt Galilea geen Propheet opgeftaen en is, 53, Ende een yegelick gingh henen nae fijn huys. Joannes gaat met dit Hoofddeel over tot de ge» beurtenisfen op het Loofhutten-Feest. Hij flaat dus een tijdvak van een half jaar over; want zijn voorgaande verhaal had opzicht tot het voorgevallene omtrent Pafcha H. VI: 4. Hij meldt niets van dien tusfchentijd, dan alleen, dat jesus in Galilea verkeerde; waarfchijnlijk om dat de voorige Euangelisten 's Heilands reizen en verrichtingen aldaar, en. ook geduurende dien tijd , voor zoo veel noodig was,  EUANGELIE van JOANNES. H. VH-. i. ifij svas, hadden aangeteekend; maar hij deelt wederom mede gebeurtenisfen, die voornaamlijk te Jerufalem voorgevallen , en door hun onaangeroerd gelaaten, doch aan zijn bijzonder oogmerk dienstbaar waren. Hif maakt eerst gewag van 's Heilands reize naar Jerufalem, ter bijwooning van het Loofhutten-Feest, vs. i—10, en dan de gebeurtenisfen op dat Feest, vs. n — H. VIH: i. Over de gemelde reize liep alvoorens een gefprek tusfchen jesus en zijne bloedverwanten vs. i-—8; waartoe de aanleiding was, dat Hij zich, eenen geruimen tijd , van Judea onttrokken had vs» i, en dat nu het Loof hutten - Feest op handen was vs. a: twee omftandigheden, die ook over de reden, waarom Hij nu naar Jerufalem opging, en over zijne gedragingen en ontmoetingen aldaar, licht verfpreiden; waarom dan joannes daar van eerst gewag maakt. vs. i. En na deezen wandelde jesus in Galilea', want Hij wilde in Judea niet wandelen, om dat de Joden Hem zochten te dooden. Hij had verhaald, H. V: 16, dat de Joden jesus zochten te dooden; en dat jesus vertrokken was over de zee van Galilea, H. VI: i, en daar na gekomen was te Capernaum. Met eene te rugwijzing daar op, zegt Hij nu: Na deezen wandelde tesus in GaUlea, en wilde in Judea niet wandelen, om dat de Joden Hem zochten te dooden, ■ Hij geeft dan te kennen, dat jesus, na de voorige gevallen, zich van Judea onttrokken en beftendig in Galilea verkeerd heeft, reizende in dat gewest van de eene plaats naar de andere, om te leeren en wonderwerken te doen. L 3 Pe  m VERKLAARING van het De^reden, waarom jesus in Judea niet wilde wandelen, of, gelijk fommige affchriften hebben, niet konde wandelen, was, om dat de Joden, de Hoofden des volks naamlijk, Hem zochten te dooden. Dit was reeds voorheen hun toeleg geweest, zie H. II: ïq. V: 16, 18; en het bleef nog hun toeleg, zie vs.. *5, 26. Hun invloed nu was zeer groot op de inwooners van Judea, waarom het voor Hem gevaarlijk was aldaar te verkeeren. Niemand durfde zelfs zich over Hem uitbaten, vs. 13. Het "gevaar was ook zedert zijn laatfte verfchijning te Jerufalem toegenoomen; want daar men anders, wegens zijn aanhang onder het volk, niets tegen Hem durfde onderneemen, hadden veelen Hem verlaaten, toen Hij was voorgekomen dat zij Hem voor Koning uitriepen, en vervolgens hun had voorgedraagen, dat Hij zijn vleesch zou geeven voor het leven der waereld, en men, om te leeven, zijn vleesch moest eeten en zijn bloed drinken: eene leer zoo hard, dat zelfs veele van zijne Discipelen, daar aan geërgerd, niet meer met Hem wandelden, H. VI: 15, 51—66, Hij onttrok zich dan van Judea, zich niet willende, buiten noodzaake, en zoo lang zijne uure nog niet gekomen was, aan gevaar bloot nellen. In Galilea kon Hij veiliger verkeeren; dit behoorde onder het gebied van herodes, alwaar de Joodfche raad dat gezag over, en dien invloed op het volk niet had; de inwooners waren ook zoo zeer niet bevooroordeeld als die van Judea; en wat herodes betreft, hij was van de fecte der Sadduceeuwen, die zich weinig over zaaken van den Godsdienst bekreunden. Maar dan is de vraag, of jesus het voorgaande Paaschfeest, ƒƒ. VI: 4, niet hebbe bijgewoond, en zelfs  EtTANGELIE van JOANNES. H. VII: r. 167 Stelfs zedert het Feest, ff. V: 1 gemeld, te Jerufalem niet verfcheenen zij, om de invallende Feesten ïe vieren? Het is moeilijk hieromtrent iets met zekerheid te bepaalen. Het is waar, de andere Euangelisten melden van geene verfchijning van jesus op een Feest in dien tiid; doch uit hun ftilzwijgen kan men geen befiuit trekken; want zij melden zelfs niet van eenig Feest, dat jesus, gedurende zijn geheelen openbaaren dienst, heeft bijgewoond, dan alleen van het Paaschfeest vóór zijnen dood; daar evenwel uit het verhaal van onzen Euangelist blijkt, dat jesus ook andere Feesten heeft waargenoomen; joannes kon er ook nog fommigen zijn voorbij gegaan; want zijn oogmerk was niet een doorloopende gefchiedenis van 'sHeilands leven te fchrijven. Misfchien is op dezelve niets voorgevallen, het welke hij tot zijn oogmerk behoefde op te teekenen. Hij zegt wel, dat jesus in Galilea wandelde, en in Judea niet wilde wandelen, maar dan fpreekt hij van een doorgaande verkeering, en fluit niet uit dat jesus, bij gelegenheid van een Feest, voor eenen korten tijd, zich in Judea ophield. Aan de andere zijde zie ik ook niet, dat men uit de wet, welke vorderde dat Israël driemaal des jaars, op de hooge Feesten, voor des Heeren aangezicht moest verfchijnen, Deut. XVI: 16, kan opmaaken, dat jesus dezelven zal hebben waargenoomen, en de Joden, indien Hij dit verzuimd had, daar uit zekerlijk eene befchuldiging tegen Hem zouden ontleend hebbenj want, voor eerst, indien jesus zich ontrokken heeft, onttrok Hij zich om dat de Joden, fchoon zonder oorzaak, Hem zochten te dooden, en Hij dus door hun verhinderd werd Feest te houden. Maar, ten tweeden, hing Hij, •Is een Godsgezant, af van den wil van God , zijnen L 4 Zen-  ï6è VERKLAARING van het Zender; en, indien deeze dit medebragt, kon Bij zich onttrekken. Wij kunnen derhalven uit hit eene en andere geen befluit opmaaken. Voor het naaste echter denken wij, dat jesus zich in dien gemelden tijd niet naar Jerufalem begeeven heeft. Joannes fchijnt ons tot dit. denkbeeld te leiden; want, na gemeld te hebben, dat jesus in Galilea wandelde en in Judea niet wilde wandelen, laat hij volgen de opfpooring aan jesus, door zijne broederen gedaan, om tot het Feest op te trekken; welke geheel onnoodig was, indien jesus zich nooit onttrok, of nu zedert een geruimen tijd zich niet onttrokken had; zij gefchiedde echter, gelijk het verhaal medebrengt: vs. 2. En het Fetst der Joden, [naamlijk] der. [Loofhutten zitting was nabij. Dit Feest was het derde en laatfte van de door God ingeftelde hooge Feesten. Het viel in op den vijftienden der maand Tisri, overeenkomende, zoo als men reekent, met het begin van onze maand Octoher. Het werd gevierd zeven dagen, waar bij nog de agtfte gevoegd werd, die wel boventallig, nochtans ook heilig was. Het droeg den naam van Loofhutten-Feest, om dat de Joden, geduurende die dagen, onder den blooten hemel, in tenten, uit loofrijke takken toegemaakt, (dus niet als legertenten, maar. als herdershutten te befchouwen, Jona IV: 5,) woonden. Het wordt ook genaamd: het Feest der inzameling, Exod. XVIII: 16. XXXIV: »9, te weeten, der boomvruchten, olijven, druiven,' vijgen, enz., die dan rijp waren, en waarom dit Feest op* deezen tijd van het jaar bepaald was. Het was ingefteld om de Joden te doen gedenken aan de leiding  EUANGELÏE Van JOANNES. H. VII: 3-5. 16$ ding van hunne vaderen door de woestijne, en dankbaar te doen erkennen, hoe zij, hunne nakomelingen, nu door de voorzorge Gods een vaste wooning in Canaan hadden. Het was ook een Dankfeest voor de inzameling der boomvruchten, gelijk dat van Paafchen en Pinkfteren voor den oogst van garst en tarw. Op dit Feest moesten zij dan blijde zijn voor het aangezicht des Heeren, en hunne offeranden vermenigvuldigen, Lev. XXIII: 34—43.' Num. XXIX: 12—38. Neh. VIII: 15-17»! De nabijheid nu van dit Feest gaf aanleiding, dat jesus broederen Hem aanfpooren, om thans naar Judea te gaan, vs. 3—5. vs. 3. Zoo zeiden dan zijne broeders: vertrek van hier en ga heenen in Judea, op dat ook uwe Discipelen uwe werken aanfchouwen die Gij doet. 4. Want niemand doet iets in het verborgene, en zoekt zelve, dat jnen openlijk van hem fpreeke. Indien Gij deeze dingen doet, zoo openbaar U zeiven aan de waereld. 5. Want o.ok zijne broeders geloofden niet in Hem. Zijne bloedverwanten, naar den Hebreeuwfchen ftijl broeders geheeten, zie H. II: 12, bij welke hij zich thans bevond, het zij dan te Nazareth, het zij te Capernaum, het zij elders in Galilea, in aanmerking neemende hoe lang Hij zich nu van Judea onttrokken had, en niet befpeurende dat Hij een oogmerk had, noch eenige fchikking maakte, om zich op reize te begeeven, fpooren Hem daar toe aan, en zeggen: vertrek van hier, op dat, gelijk wij hier in Galilea, zoo ook uwe Discipelen, te weeten die in Judea zijn, (gelijk Hij er aldaar had, H. II: H: 23. III: 26. IV: 1.) de werken, de wonderwerL 5 kens  ï?» VERKLAARING vaw Hgy ken, die Gij doet, en hier in Galilea veelen gedaan hebt, met genoegen en verwondering aanfchouwen (dit is meermaal de bepaalde beteekenis van het grondwoord) als treffende blijken van de grootheid van uw Perfoon en de Podlijkheid van uwe zending. Hy had wel voorheen te Jerufalem wonderwerken gedaan, ff. II: 23, fi4. y: s_p. maar ^ wareR weinigen geweest in vergelüking met die, welke Hij in Galilea verricht had. Dok waren er zedert veele bedenkingen tegen zijn Perfoon en leer gevallen; waarom zijne Discipelen aldaar verfterking in hun geloof noodighadden,om tegen afval geveiligd te zijn. Deeze reden had een goeden fPhijn; een leeraar toch moet het nut van zijne Discipelen op het oog houden. Intusfchen was dit de waare reden niet waarom jesus broederen wilden dat Hij naar Judea ging; maar zij wendden deeze voor, als denkende dat zij wel den meesten ingang vinden zou. Wij zullen uit het geene volgt verneemen, wat zij eigenlijk bedoelden. Dit ontdekt zich al terflond uit den aandrang, waar van zij zich bedienen. Want niemand doet iets in het verborgene, en zoekt zelve, dat men openlijk van hem fpreeke. Indien Gij deeze dingen doet, zoo openhaar U zeiven aan de waereld', vs. 4. Men zou de woorden kunnen vertaaien: Niemand doet iets in het verborgene; maar zoekt zelf, dat men openlijk van hem fpreeke, wanneer de zin zou zijn, dat ieder zucht tot roem heeft, en daarom geen groote dingen in het verborgene doet; doch men kan ook onze overzetting behouden, of met een kleine verandering, fchoon de zin dezelfde blijft, de woorden dus overbrengen: Niemand doet iets in het verborgene, die zelf wil dat men openlijk van hem, /prees  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 3—5. ij?ï fpreeke; want het verbindend woordje en wordt fomwijl voor het betrekkelijk die genoomen, als bij voorbeeld, Luc. XXIV: 39, en dan zullen jesus broederen bepaaldelijk aanduiden hoe iemand handelt, in geval hij roem zoekt. Dit laatfte ftrookt al zoo wel met het geene volgt: Indien gij deeze dingen doet, zoo openbaar u zeiven aan de waereld. Niemand, willen zij zeggen, doet iets, te weeten, dat groot en merkwaardig is (want zij hebben het oog op jesus wonderwerken) in het verborgen in eene afgelegene plaats, alwaar hij weinige aanfchouwers heeft, en geenen die groote daaden recht kunnen beoordeelen, of naar waarde fchatten, indien niet alleen anderen wenfchen, maar hij ook zelf zoekt, bedoelt en begeert, dat men openlijk, (dus wordt de grondtaal wel overgezet, zie Joann. XI: 54. XVIJI: zo.Phil. I: 20. Col. II: I50en vrijmoedig, ook voor zijne vijanden, van hem fpreeke en hem verheffe. Jesus intusfchen hield, naar hun oordeel, zulk een ftrijdig gedrag. Hij deed groote daaden, maar in het afgelegen Galilea, onder menfchen die geen bevoegde beoordeelers van groote daaden zijn konden; en evenwel wenschten niet alleen anderen, maar Hij zelf begeerde, dat Hij voor een groot Propheet, zoo niet voor den christus, erkend mogt worden. Het is dan op deezen grond, dat zij laaten volgen : Indien gij deeze dingen doet, zoo openbaar u zeiven aan de waereld. Ik zie geen reden om het famenvoegend woord te neemen in den min gewoonen zin van naardien, maar behoude het twijfelachtige indien; gelijk ook daar op gegrond is de aanmerking van den Euangelist over dit voorftel, vs. 5. Maar.  ï7* VER KLAARING van hei- Maar waar aan twijfelden zij dan? Niet of Hij groote daaden verrichtte; want zij waren daar van dikwerf getuigen geweest, en zij wilden dat Hij naar Judea ging, op dat zijne Discipelen dezelve mogten aanfchouwen. Zij fpreeken met bepaaling s Indien Gij deeze dingen doet, of, daar zij geene bijzondere werken genoemd hadden, liever; indien Gij zoodanige dingen doet, (in welken zin het betrekkelijk woord fomtijds voorkomt, Luc. IX: 48, VII: 2. Joann. IV: 15. XV: 13. Hand. VIII: 19. a Tim. III; 5. Openh, XX: 6.) die zoo groot zijn, dat zij beflisfen dat Gij waarlijk die doorluchtige Perfoon zijt, waar voor Gij wilt erkend worden, zot openbaar U zeiven aan de waereld, ga naar Judea, verfchijn te Jerufalem, op het Feest, daar de waereld, de groote raad,de leeraars,de landvoogd,de ganfche natie, de vreemdelingen uit alle gewesten van dezelven getuigen kunnen zijn; en, zijn dan uwe daaden beflisfende, zoo zult Gij van ieder roem wegdraagen, en voor een groot Propheet, ja voor den messias geëerbiedigd worden. Dit geheele voorftel teekent een vermoeden, als of zijne wonderwerken de proef niet konden doorftaan; derhalven fpoorden zij Hem niet aan om naar Judea te gaan, in hoope dat Hij als de messias erkend zou worden, en zij, als zijne bloedverwanten, en ook even daar door tot eere komen. Neen joannes zegt: Want ook zijne broeders geloofden niet in Hem, vs 5. Hij fpreekt niet van alle 'sHeilands bloedverwanten; want fommigen hunner waren zelfs onder het getal der Apostelen, zie Matth. XIII: 55. Mare. VI: 43 maar van hun, die het gemelde voorftel deeden. Dee»  ÉUANGELIE van JOANNES. H. VIT: 5. 173 Deezen geloofden niet. Dit wil iets meer zeggen, dan dat hun geloof nog onvolkomen was, het drukt uit dat zij volltrekt 's Heilands voortreflijkheid en Godlif* ke zending niet geloofden, waar van zij ook bij een andere gelegenheid blijken gaven, zie Mare. III: 31-35. Dit neemt evenwel niet weg, dat eenigen van hun naderhand tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, en wij daarom, na jesus hemelvaart, hen met da Apostelen vergaderd vinden, Hand. I: 13—15. De wonderwerken derhalven, welke jesus deed;; hadden voor het tegenwoordige bij hen geen overtuigende kracht. Niet, om dat zij vermoedden dat daar onder bedrog fchuilde; want hier van is geen fchijn, en zijne wonderwerken waren ook van die natuur, dat daaromtrent zulk een vermoeden niet vallen kon; maar misfchien dachten zij, dat Hij ze deed door toverij en bezweering, en daarom wilden zij, dat Hij naar Jerufalem zou gaan, en dezelve verrichten voor de Pharifeen en Geleerden aldaar, die van zulke dingen kennis hadden; of liever, dat zij in het algemeene denkbeeld der Joden Honden, dat het rijk van den messias een waereldsch rijk zou zijn,; en komen met uiterlijk gelaat; waarom Hij, naat hun oordeel, indien Hij de messias was, zich voof de oudften des volks, en de ganfche vergadering Israëls Hellen moest, gelijk wel eer moses gedaan had, en zijne zending voor hunne oogen met geen minder beflisfende teekenen bewijzen; zoo lang Hij dit niet deed, konden zij Hem voor den messias niet erkennen, wat daaden Hij ook anders in Galilea verrichtte* Op dit hun voorftel verklaart jesus hün, waarom Hij daar aan, voor als nog, niet kon voldoen, vs. Op  I74 VERKLAAR ING van het C, 7; en geeft hun zijn befluit te kennen, vs. 8; zij wilden dat Hij met hen tot het Feest zou optrekken; maar bègrêepen' niet hoe de gelegen tijd daar toe voor Hem en voor hun geheel verfchilde: dit ftelt Hij hun voor, vs; 6—8. vs. 6, Jesus dan zeide tot hen: mijn tijd is niet hiei; maar uw tijd is altoos bereid. 7. De waereld kan nlieden niet haaten; maar mij haat zij, om dat ik van dezelve getuige dat haare werken boos zijn, S. Gaat gijlieden op tot dit Feest. Ik ga nog niet op tot dit Feest; want mijnen tijd is nog niet vervuld. Het grondwoord duidt aan een gelegen tijd, Gal, VI: 9, 10. Eph. V: 16. Jesus bedoelt door zijnen tijd, niet dien van de openbaaring zijner heerlijkheid aan de waereld, noch door hunnen tijd dienwaarin zij verpligt waren Hem voor den messias te erkennen ; wantóm nu niet te zeggen, dat het zeer onbeftaanbaar zou zijn, te verklaareh, dat Hij zich eerst haderhand zou openbaaren, en dat het nu reeds de tijd was Hem te erkennen, daar dit veel eer zou medebrengen, dat zij hun oordeel moesten opfchorten; zoó is het ook blijkbaar, dat jesus, zonder eenige bijvoeging fpreekende van zijnen en hunnen tijd, opzicht heeft op dezelfde daad, naamlijk,'op het gaan tot het Feest. Hier over liep ook het gefprek, en jesus zegt terftond met verwisfeling, vs» 8: Ik ga nog niet op tot het Feest; want mijn tijd is nog niet vervuld. Hij geeft dan te kennen, dat het voor Hem nog de gelegen tijd niet was, om naar Judea te vertrekken; maar dat voor hun de tijd nimmer ongelegen was. vs.  ËUANGELIE va* JOANNES. H. VII: 6-8. i~5 Dan is ook de reden, welke Hij ter nadere opheldering geeft, gepast: De waereld kan ulieden nies haaten.; maar mij haat zij , om dat ik van dezelve getuige dat haare werken boos zijn, vs. 7. De zin deezer woorden is deeze: de waereld, Pharifeen, Schriftgeleerden, Overpriesters, Ouderlingen, en alle die tot dus verre mij verwerpen,: behoorende tot de waereld, die in het booze ligt, kan u niet haaten, en haat u ook niet, gelijk zij daar toe geene reden heeft; gij ftemt in gevoelen» en gezindheid, ook met opzicht tot mijn Perfoon^ met hen overeen, en hebt dus van haar niets to vreezen; gij kunt ten allen tijde veilig te Jerufalem verfchijnen; Maar mij haat zij, zij vervolgt mij, en zoekt mij te dooden, en waarom? Zij mag voorwenden, dat het is om dat ik den Sabbath fchende, en mij aan Godslastering fchuldig maak; maar de waare reden is, om dat ik openbaar en aantoon, dat, welke gedaante Van deugd en Godsvreeze zij ook aanneemt, zij aan grove wanbedrijven fchuldig ftaat, en zelfs het goede, waar van zij vertooning maakt, loutere hoogmoed en geveinsdheid is. Dit nu zoo zijnde, had Hij een tijd in acht t* neemen, waar in haar haat tegen Hem niet zou kunnen werken, en Hij veilig te Jerufalem kon verfchijnen, Met dit antwoord gaf Hij ziinen broederen van ter zijde te verftaan, dat Hij in Galilea gebleeven Was, niet, om dat Hij het licht fchuwde; maar om dat de waereld Hem, die het licht was, haatte, naardien haare werken bo»s waren; en dat, daar Hij aan haar zich niet kon openbaaren, zonder tegc haar te getuigen, van eene verfchijning te Jeru'3 3 offehoon Hij ook aldaar wonderwerken deed, nietfi  t7S VERKLAARïNG van het niets anders te wachten was, dan nieuwe' Vervol* ging, gelijk ook bij de uitkomst gebleeken is. Maar obk tóórtdë Hij tevens hunne oogmerken éh gezindheid te doorgronden; zoo dat, wat zij ook voorgaven^ als bedoelden zij, dat zijne Discipelen zijne werken' mogten zien, en Hij van ieder mogt Worden •erkend voor den messias, zij in den grond Hem baatten, als waarom ziï vart de waereld niets" te vreezeU hadden* Hier óp geeft Hij hun zijn befluit te kénnen: ■Gaat gijlieden op tot dit Feest. Ik ga nog niet óp tot dit Feest; want mijn tijd is nog niét vervuld, vs. 3. Het maakt geen' ondérfcheid, of men,' volgens fommige affchriften, en met de Syrifche en Latijnfche overzettingen leest: ik ga niet op tot het Feest; want, naardien Hij zoo even gezegd had, mijn tijdis nog niet hier, en nu wederom, mijn tijd is nog niet vervuld, zoo lag daar ih duidelijk ópgeflooten, daï Hij voorneemenö was tot het Feest te gaan, fchoort •niet voor als nog, waarom men dan de woorden: ik ga niet, moet neemen in den bepaaldlten zift Van den tegenwoórdigen tijd, of het woordje niet in den zin van nog niet, waarin het fomtijds gebruikt wordt, zie Mare. VII: 18, verg. met Matth; XV: 17. Jesus verklaart dus zijnen broederen, dat het voor Hem de gelegen tijd nog niet was om op te gaan, en Hij ook niet begeerde met hen te reizen. De reden van het eene en andere zou ik daarin niet zoeken, dat Hij het oproer voorzag, het welke kort voor het Feest zou voorvallen, waarin fommige Ga-  ËÜANGELIE van JOANNES. H. VII: 6-8. 177 liieers zouden begrepen zijn, Luc. XIII: 1, en Hij niet wilde dat eenigen van hun zich op den weg in zijn gtzelfchap zouden bevinden, om geen aanleiding te geeven, dat Hij en zijne Discipelen mede in verdenking vielen; want het heeft die zekerheid, onzes oordeels, niet, dat dit oproer zoo kort voor bet Feest zou zijn voorgevallen, en indien het zelfs zoo ware, komt ons evenwel de gemelde reden te verre gezocht voor. Maar de waare reden waarom het thans zijn tijd niet was, moet, naar aanleiding van het voorgaande, daar in gezocht worden, dat het nu voor Hem nog gevaarlijk was, om naar Jerufalem op te gaan. De Joden zochten Hem te dooden; zij voedden eenige hoope dat Hij op het feest verfchijnen zou, zie vs. 12; en het is zeer waarfehijnlijk, dat zij zich van deeze gelegenheid zouden trachten te bedienen, om Hem op den weg te laaten onderfcheppen, altans Hem vóór het Feest in handen te krijgen, ten einde oproer onder het volk voor te komen; waarom het voor Hem. niet veilig was, om zich thans naar Jerufalem te begeven : de gelegene tijd zou zijn wanneer het Feest was aangevangen, zïe vs. 14. Hij wilde ook om die zelfde reden niet in gezelfchap met zijne bloedverwanten, maar in üiks. reizen. Hij voorzag hoe zij, naar hunne geaanheid en doel, zijne aankomst te Jerufalem niet zouden verbergen. Hier kwam bij, dat Hij hun geen fchijn wilde geeven dat Hij hunne begeerte zocht te voldoen, en op die wijze zich zou openbaaren aan de waereld, als zij Hem hadden voorgefteld. III. ssiL. M Hel  i?8 VERKLAARING van het Het gefprek afgeloopen, en zij vertrokken zijnde , deed Hij gelijk Hij had voorgenoomen. vs 9. En als Hijdeeze dingen tot hun gezegd had, bleef Hij in Galilea. 10. Maar als zijne broeders waren opgegaan, toen ging Hij ook zelf tot het Feest, niet openlijk, maar als in het verborgen. Er moet nog al eenigen tijd tusfchen het gemelde gefprek en zijne reize verloopen zijn; dit brengt het gezegde, dat Hij bleef in Galilea, mede. Het is ook niet te denken dat zijne broeders Hem, op het oogenblik dat men tot het Feest moest gaan, maar reeds vroegtijdig zullen aangezocht hebben, om op hetzelve te verfchijnen. Na dat zij opgegaan waren, ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar als in het verborgen. Dit is niet zoo te verdaan, dat Hij alleen gereisd zou hebben; want Hij was vergezeld van zijne Discipelen, zie H. IX: 2; maar dat Hij gezorgd heeft, dat men van zijn voorneemen om op te trekken niets vernam en bedektelijk gereisd heeft, dat nu zoo veel te beter kon gefchieden ,nu de feestgangers vertrokken, en daar door de wegen min volkrijk waren, Misfchien heeft Hij tot dat einde ook den gewoonen weg vermijd , en dien niet genoomen over Samaria, maar door het Overjordaanfche, en is in ftilte te Bethanie, alwaar Hij zijne vertrouwde vrienden had, aangekomen. De reden, waarom Hij in het verborgene tot het Feest ging, was het gevaar van anderszins te zullen vallen in de handen zijner vijanden, wier toeleg Hij wist Hij verfcheen wel, na dat Hij aangekomen was, openbaar in den Tempel; maar toen hepen er om-  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 9, 10. 179 omftandigheden famen, waar door zij niets tegen; Hem durfden onderneemen, gelijk wij vervolgens zien zullen. Ik heb hier bij nog aan te merken, dat deeze reize van jesus naar Jerufalem niet dezelfde is met die, waar van lukas meldt, H. IX: 51— want toen zond Hij boden uit voor zijn aangezicht, en had daar op verfcheidene ontmoetingen, waar door zijne aankomst bekend werd; daar deeze in ftilte voltrokken is; want Hij kwam op het onverwachtfle in den Tempel, zonder dat men van zijn optocht, zelfs niet bij geruchte, gehoord had, vs. 11. Is nu deeze reize in itilte gedaan, en derhalven daar op niets merkwaardigs voorgevallen, zoo is het niet vreemd, dat van dezelve bij de andere Euangelisten geen gewag gemaakt wordt. Jesus dan, fchoon Hij in Judea niet kon noch wilde wandelen, en waarfchijnlijk een en ander Feest heeft laaten voorbijgaan , is nu ter viering van het Loof-hutten-Feest derwaards vertrokken. Aan de eene zijde begaf Hij zich nooit, buiten zijne roeping, in gevaar; maar aan de andere zijde onttrok Hij zich ook nooit, wanneer het aankwam op de eere van zijne bediening en die van zijnen Zender, of op het belang van het volk, tot welk Hij gezonden was, en bijzonder van hun die in Hem geloofden. Dit was thans het geval; zijne vijanden hadden, bij aanleiding van zijn aanhoudende afweezendheid, het vermoeden verwekt, en zijne broeders zouden niet nalaaten hetzelve te Herken, als of Hij met zijne leer en daaden niet durfde te voorfchijn komen, en derhalven een verleider was. Een vermoeden dat Hij moest tegengaan, waarom Hij zich dan naar Jerufalem begaf om zijne M 2 vij-  iSo VERKLAARING van het vijanden te befchaamen, en zijne aanhangers in hun' geloof te bevestigen. Dat dit zijn oogmerk was, en hoe Hij hetzelve bereikt heeft, zal blijken uit het volgende verhaal, waar in joannes meldt, wat er is voorgevallen in het begin van het Feest, vs. n—13; in het midden, j*. 14—36; en op den laatften dag, vs. 37 — VIII: 1. In het begin van het Feest, alvoorens jesus nog was aangekomen, ontdekte zich de kwaade toeleg der Overften, vs. 11, en het verfchillend oordeel over zijn Perfoon, vs. 12, 13. Beide teekent joannes aan. Uit het eerfte kon men zien, waarom jescs zich onttrokken had van Judea; en uit het andere, hoe noodig het ware dat Hij nu te Jerufalem veifcheen. vs. ti. De Joden dan zochten Hem in het Feest, en zeiden: waar is Hij? De Joden zijn, naar den gewoonen ftijl van joannes, de Hoofden des volks, gelijk zij ook yan de fchaare onderfcheiden worden, vs. 20; en zij het waren, die ten doel hadden jesus te dooden, vs. 19, 20. Hadden zij, ter bereiking daar van, beproefd om Hem op weg te laaten onderfcheppen; en was hun dit mislukt, zij zullen vernoomen hebben of Hij ook met zijne Galileefche broeders was opgekomen, en onderricht zijn geworden, dat Hij wel was achter gebleeven, noch niet duister zijn voorneemen om op te gaan had te kennen gegeeven; waarom zij, vermoedende of Hij zich ergens mogt fchuil houden, Hem zochten: niet door gerichtsdienaars uit te zenden;  •EUANGELIE van JOANNES. H. VII: ia, 13. i2* den; dit zou te veel opzien gebaard hebben, en zij wilden, zoo als uit het vervolg van het verhaal blijkt, hun toeleg verbergen; maar zij zochten Hem, gelijk joannes .meldt, door te vraagen: waar is Hij? Dit zullen zij gedaan hebben op eene wijze, die tevens het volk inboezemde, dat, indien Hij waarlijk die groote Propheet was, waar voor Hij wilde gehouden zijn, Hij op dit Feest verfchijnen, en zich als zoodanig kenbaar maaken moest. Het volk, bemerkende wat moeite hunne Overften aanwendden om Hem te ontdekken, en weetende hun haat tegen Hem, zal op het vermoeden geraakt zijn, dat er iets; gaande was, en begon in deeze zaak deel te neemen, vs. 12, 13. vs. 12. En daar was veel gemompels van Hem onder de fchaare; fommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: neen; Hij verleidt de fchaare. 13. Nochtans fprak niemand vrijmoedig van Hem, om de vreeze der Joden. Sommigen, die meerendeels Galileërs zullen geweest zijn, onder welken Hij verkeerd, geleerd en wonderwerken gedaan had, .zeiden: Hij is goed. Dit, op zich zeiven genoqmen, zou kunnen beteekenen: Hij is Godvruchtig, of Hij is .goeddaadjg, want in beide beteekenisfen wordt het woord ge* bruikt; maar hier heeft het de beteekenis van op. recht, waarachtig, waar in het ook fomwijlen genoomen wordt, 1 Sam. XXIX: 6, 9. Neh. VII: 2. Spreuk. XIV: 14; want .zij fpreeken van Hem, -als Leeraar of Propheet befchouwd; en zeggen slmn gevoelen over Hem, bij aanleiding dat de M 3 Over-  l8s VERKLAARING van het Overften Hem voor een valscli Propheet wilden doen doorgaan. De tegenftelling wijst dit ook duidelijk aan, want Anderen zeiden: Neen; maar Hij verleidt, gelijk valfche Propheeten gewoon zijn te doen, de fchaare. Zij, die dit zeiden, waren niet de Overften, want het gemompel was onder het volk, en zij worden van hun vervolgens onderfcheiden. Zij fpreeken wel van de fchaare, maar verftonden daar door den grooten hoop die jesus aanhing. Waarfchijnlijk zullen zij geweest zijn inwooners van Jerufalem én Judea, bij welken het oordeel van de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden alles afdeed, en dan ook zeiden, het geene die zeiden: Hij verleidt de fchaare. Nochtans fprak niemand vrijmoedig, en dus niet openlijk van Hem. Joannes bedoelt niet bepaaldelijk hen die gunftig omtrent jesus dachten, maar onbepaald allen, ook die tegen jesus vooringenoomen waren; want Hij had in het algemeen gezegd , dat er onder het volk veel gemompels van jesus was, en zegt nu even onbepaald, dat niemand vrijmoedig van Hem fprak. Had Hij ook de eerften alleen bedoeld, dan zou Hij gezegd hebben: Niemand fprak vrijmoedig voor hebi. Niemand dan durfde zich vrijmoedig uitlaaten, uit vreeze der Joden, of der Overften; want het was bekend hoe deezen omtrent Hem dachten, en van fommigen dat zij Hem zochten te dooden, vs. 25. Dat zij evenwel reeds een befluit zouden genoomen hebben, om ieder, die Hem beleed den christus te zijn, in den ban te doen, waar van wij leezen, H. IX: 22, blijkt niet. Het aanzien en de invloed, die zij  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 14. 183 zij hadden, was genoeg om ieder befchroomd te maaken; want zich voor jesus te laaten zien, was zoo veel als hun oordeel, dat bijna voor onfeilbaar gehouden werd, tegen te fpreeken; en Hem voor een verleider te verklaaren, kon in ongelegenheid brengen van als getuige, welke de Raad zocht, gehoord te worden, en het gezegde te ftaaven, waaromtrent het echter aan bewijzen ontbrak. Ieder werd dan terug gehouden openlijk ziin gevoelen te zeggen. Hier op verfcheen jesus vervolgens, in het midden van het Feest, in den Tempel vs 14; en wat er toen voorviel teekent joannes aan vs. 15 — 36. vs. 14. Doch als het nu in het midden van het Feest was, zoo ging jesus op in den Tempel. Indien Hij reeds vroeger dan op deezen dag is aangekomen, zal Hij zich, naar gewoonte, te Bethanie hebben opgehouden, en, te Jerufalem komende, zich terftond naar den Tempel begeeven hebben. Dit deed Hij in het midden van het Feest, dat is op een van de tusfchendagen, want deeze uitdrukking bepaalt het juiste midden of den vierden dag niet. Indien het genoegzaame zekerheid had dat, in dit jaar, de Sabbath in het midden van de week inviel, .zou het niet onwaarfchijnlijk zijn, dat Hij, op dien dag, in den Tempel verfcheenen was, als op welken het gehoor talrijker was, en Hij dan ook over de onderhouding van den Sabbath zeer gepast een gefprek hield, gelijk Hij deed vs. 21-24; dan zoodanige naauwkeurige tijdsbepalingen hangen meerendeels van te veel onbeweezene onderftellingen af; genoeg, het was in het midden van het Feest. 'Een tijd-, •welken Hij tot zijne verfchijning in den Tempel M 4 ver"  i#4 VERKLAARING var het verkoos, om dat men dan reeds de hoope van Hem* hier te zien zou hebben opgegeeven , waar doo? Hij onbelemmerd en onverwachts zich aldaar kon laaten vinden, zonder van zijne vijanden te worden voorgekomen; terwijl zijn onderwijs het volk ftraks zoo zeer treffen zou, dat die niets tegen Hem zouden durven onderneemen. Hier kwam nog bij, dat in de ftiüe of tusfchendagen het volk zich, wegens de mindere offeranden en plegtigheden, meer verledigen kon tot het aanhooren van zijn onderwijs. Op gemelde wijze dan kon Hij zijn oogmerk bereiken, door, tegen alle heimelijke vermoedens en openbaare befchukligingen, zich te toonen dat Hij was de groote Propheet. Hij leerde dan het volk. Hij kreeg daar toe gepaste aanleiding. Men was gewoon op het' Loofhutten-Feest de Wet te leezen, en door de Leeraars daar in onderweezen te worden. Wat Hij geleerd heeft, wordt niet aangeteekend ; dat ook onnoodig was, dewijl zijn tegenwoordig onderwijs over geen andere zaaken zal geloopen hebben, dan Hij gewoon was, op andere tijden, voor te draagen. Dit alleen verdient nog onze opmerking, dat zijne eenige verrichting, op dit Feest, was, het volk te üeerén, en de tegenfpraak van zijne vijanden te wederleggen; en dat Hij eerst, na dat het Feest was afgelóopen, een wonderwerk deed, en vertrok, eer dat het nog bekend werd, zie Hoofdd. IX. Hij wilde geen fchijn geeven, dat Hij naar de begeerte van zijne broederen en anderen was opgekomen , om door wonderwerken te weeg te brengen, dat men openlijk en met roem van Hem fprak, en Hij voor koning uitgeroepen werd. Hij zocht geen eere van menfchen, noch begeerde een rijk dan een  ËUANGELIE van JOANNES. H. VIT: 15-19. 185 een rijk der waarheid; en geene aanhangers, dan die uit de waarheid waren. Zoo haast nu de Overften vernamen, dat Hij in den Tempel verfcheenen was en leerde, zochten zij het volk tegen Hem voor in te neemen, waar door dan verfcheidene gefprekken en twiscredenen ontftaan zijn, waar van joannes den inhoud, vs. 15—29, en de gevolgen, vs. 30—36, aanteekent. De eerfte twistrede was met de Hoofden des volks, vs. 15—19; de andere met de fchaare vs. 20—24; de derde met eenige burgers van Jerufalem, vs. 25—29. De Hoofden des volks, Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, zochten uit eene omftandigheid zijne leer en Perfoon verdacht te maaken, vs, 15; waar tegen Hij zich verdeedigt, vs. 19. vs. 15. En de Joden verwonderden zich, en zeiden: hoe weet deeze de fchriften, daar Hij ze niet geleerd heeft? Dikwerf verwonderden zich jesus toehoorers over zijn onderwijs. Zijne broeders en landgenooten, om dat Hij de zoon was van een timmerman, en te Nazareth opgevoed, Mare. XIII: 54, 55. Mare. VI: 3. de Joden te Jerufalem insgelijks, om. dat Hij hunne fchoolen niet bezocht had, gelijk zij dan nu zeiden: Hoe weet deeze de fchriften, daar Hij ze niet geleerd heeft? Gereedelijk denkt men aan de H. Schriften, en de kennis om ze uit te leggen , welke men op de hooge fchoolen verkreeg; zoo als wij, bij voorbeeld, van paulus leezen, dat hij onderweezen was aan de voeten van gamalicl , Hand. M 5 XXII:  ïS6 VERKLAARING van het XXII: 3. Buiten twijfel bedoelen de Joden die kennis mede; want zij maakte het voornaamfte deel van hunne geleerdheid uit. Jesus onderwijs liep ook over zaaken van den Godsdienst, want anderszins zou de befchuldiging, dat Hij een valsch Propheet was, niet tegen Hem hebben kunnen vallen. Nochtans is de uitdrukking in den grondtekst niet zoo bepaald, als wij die aantreffen, wanneer de H. Schriften bedoeld worden; want dan wordt met het lidwoordje de gefprooken van de Schriften, Matth. XXI: 42.; Hand XVII. 11. XXVIII: 4. De grondtaal luidt: hoeweet Hij letteren, dit geeft te kennen: van waar heeft Hij die geleerdheid? Hand. XXVI: 24. Jef. XXIX: ia, gelijk een ongeletterde een ongeleerde aanduidt, Hand. IV: 13. De Joden zien dan niet alleen op jesus kundigheid in de H. Schriften, maar in het algemeen op zijne wijsheid en geleerdheid: deeze zal doorgedraaid hebben in de verfchcidenheid van zaaken, welke Hij voordroeg, in het beleid en de welfpreekendheid met welke, en in de kracht van bewijzen, waar mede Hij dezelve ftaafde. Dat nu iemand eenigermaate de H. Schriften verïlond, was niet vreemd, want men liet de kinderen daar in onderwijzen; maar hoe Hij, zonder de hooge fchoolen bezocht te hebben, eene geleerdheid toonde te bezitten als die van een uitneemend Leeraar, was onbegrijpelijk. Doch waar toe hunne verwondering hier over uitgedrukt? Zekerlijk niet om de wijsheid van jesus te verheffen, en aan te duiden, dat zijne leer een hoogeren oorfprong had dan uit de menfchen; want zij waren zijn geflagene vijanden en werden met nijd vervuld, wanneer het volk Hem toejuichte; maar hun doel was, om, daar Hij zich als Leeraar aanftelde, en zij bemerkten, dat zy-  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 16-19. 187 zijne voortellingen bij het volk ingang vonden, Hem in verdenking te brengen, als iemand, die, daar Hij in hunne fchoolen niet onderweezen was, een leerftelfel van eigene uitvinding voordroeg; waarom, welke ook anders zijne geleerdheid zijn mogt, niemand zich daar door moest laaten voorinneemen, maar Hem veel eer als een valsch Propheet wantrouwen: dat dit hun doel geweest zij, blijkt uit de wijze, waar op jesus dit hun gezegde beantwoordt. Hij verklaart en ftaaft dat zijne leer niet van eigene en mensehlijke uitvinding, maar een Godlijke leer was, en Hij voor een waar Propheet te houden, vs. 16—18;"daar op wederlegt Hij het bewijs, dat zij voor het tegendeel voorheen hadden aangevoerd, en dikwijls aanvoerden, vs. 19. vs. 16. Jesus antwoordde hun en zeide: mijne leere is mijne niet; maar des geenen die mij gezonden heeft. 17. Zoo iemand wil deszelfs wille doen, die zal van deeze leere hekennen, of zij uit God is, dan [of] ik van mij zeiven fpreeke. 18. Die van zich zeiven fpreekt, zoekt zijn eigen eere; maar die de eere zoekt des geenen die hem gezonden heeft, die is waarachtig, en geen ongerechtigheid is in hem. 19. En heeft moses u niet de wet gegeeven, en niemand van y, doet de wet? Wat zoekt gij mij te dooden ?\ ln het eerfte deel van zijn antwoord fchijnt Hij het oog te hebben op de voorzegging, dat God een Propheet, gelijk aan moses, verwekken zou, Deut. XVIII: 15—18: eene voorzegging, onder de Joden in het algemeen zeer bekend, en waar op jesus dikwerf  iS8 VERKLAARING varr het werf, in zijne gefprekken, hunne aandacht vestigde, mo als wij reeds herhaald ontmoet hebben; altana het gefchil liep daar over, of Hij voor dien Projpheet moest gehouden worden. Van deezen had God gezegd: Ik zal mijne woorden in zijn mond geeven, *n Hij zal tot u fpreeken, alles wat ik Hem gebieden zal; het zelfde, het geene jesus ten zijnen opzichte verklaart plaats te hebben. En toen deeze redetwist met de Overften geëindigd werd, maakten veelen het befluit op, dat Hij die Propheet of de christus was, vs. 26, 31, 40, 41. Dat nu zijne leer van een Godlijken oorfprongwas, verklaart Hij niet alleen, vs. 16; maar dringt ook aan op het onderzoek van dezelve, zich verzekerd houdende, dat men dan desaangaande overtuigd zou worden, vs. 17- En wat zijn Perfoon betrof, Hij toont voor een waar Propheet te moeten gehouden worden vs. 18. Met betrekking tot het eerfte, antwoordde en zeide Hij: mijne leer is de mijne niet; maar des geenen die mij gezonden heeft, vs. 1.6.' Hij ftemt den Joden ftilzwijgende toe, dat Hij zijne weetenfchap niet'uit hunne fchoolen, of van eenig menschlijk onderwijs ontleend had. Voorts vat Hij de zaak in gefchil op, ontkennende het geene zij fielden, en ftellende het geene zij ontkenden. Zij ftelden dat zijne leer de zijne was, en in den zin als zij dit begreepen, ontkent Hij zulks, -en zegt: mijne leer is de mijne niet. Zij hielden zijne Seer voor een door Hem zeiven gefmeed ftelfel, het welke Hij voor Godlijk wilde doen doorgaan, of, gelijk Hij zich terftond met verwisfeling uitdrukt,  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 16-19. 189 zij oordeelden, dat Hij van zich zeiven fprak. Dit ontkent Hij. Hij ftelt het geene zij ontkenden, naamlijk, dat zijne leer de leer was van den geenen die Hem gezonden had. Dit was de gewoone omfchrijving, welke Hij van den Vader gaf, H. III: 17. V: 23, 24, 36, 38. VI: 29, 38. VIII: 26, 27. Hij houdt dan ftaande, dat Hij een Godsgezant, eri derhalven zijne leer de leer des Vaders was. Zij behoefden zich derhalven niet te verwonderen over zijne weetenfchap, noch moesten daar uit een nadeelig befluit trekken: in tegendeel, die leeverde een bewijs op, dat de Geest des Heeren, de Geest der wijsheid en der kennis, op Hem rustte, naar het geene van den messias voorzegd was, Jej^ XI: 1, 2. Uit het gezegde vloeide voort, dat men verpligt was zijne leer te toetfen, wanneer men die bevinden zou een Godlijke leer te zijn; waarom Hij laat vol* gen: Zoo iemand wil deszelfs wille doen, die zal vatt deeze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mij zeiven fpreeke, vs. 17. De zaak in gefchil, en welke onderzocht moest 1 1 j-. deezè, of zijne leer de zijne was, dan des geenen die Hem gezonden had. Dit drukt Hij met verwisllling van bewoordingen uit, om de welvlociendheid van flijl, en ter nadere verklaaring. Hij 2i-y;c niet; mijne leer, maar: deeze leer, om dat Hij ötitktnd had dat zij de zijne was. Hij zegt niet, dat zij was de leer des geenen die Hem gezonden had, maar dat zij uit God was, dat is, van God oorfprongdijk. En had Hij ontkend, dat zij de zijne was, dit verwisfeit Hij met van zich zeiven te fpree-  iqo VERKLAARING van het fpreeken. Spreeken is hier, gelijk dikwerf, keren, i Cor. II: 6, 7, 13. III: ï; valfche Propheeten, die hunne eigene gedachten als Godlijk voordraagen, worden gezegd: uit hun hart te propheteeren; hun geest na te wandelen; hunnes harten bedriegerijen te fpreeken, Jer. XIV; 14. XXIII: 33. XXIX: 9, 23. Kum. XVI: 28. XXIV: 13. Ezech. XIII: 2, 3, 17; waarom jesus tegen van zich zeiven te fpreeken overhelt waarachtig te zijn. Naardien Hij nu zijne leer voor Godlijk verklaarde, de Joden daarentegen dezelve hielden als door Hem verzonnen, zoo was het van belang, desaangaande onderzoek te doen, waarom Hij dit aandringt reet te zeggen: zoo iemand wil deszelfs wille doen, die zal bekennen, of zij uit God is, dan of ik van mij zeiven fpreeke. : Er zijn, die oordeelen, dat Hij aanwijst het voorvereischte, om, in het algemeen, eene leer die Godlijk was, gelijk de zijne, behoorlijk te onderzoeken, en te kennen geeft, dat niemand, het zij Jood, het zij Heiden, daaromtrent een bevoegd rechter zijn kan, of hij moet gezind zijn den wil van God op te volgen. Dit komt ons echter geheel niet aanneemelijk voor; want — Hij fpreekt tot Joden, die een Godlijke openbaaring ontvangen hadden; eene openbaaring, waar van de voornaame inhoud betrekking had op de komst van den Verlosfer , en waarin voorgefchreeven was, welke hun pligt zon zijn, wanneer Hij verfcheen. — Hij fpreekt ook niet van het onderzoek van een Godlijke leer in het algemeen; maar bepaaldelijk van zijne leer, die daar op neerkwam , dat Hij voor dien beloofden Verlosfer moest erkend worden, en van den wil van God, alt  EUANGELIE van JOANNES. H. Vïï: 16-19. IOi als den geenen die Hem gezonden had, en derhalven omtrent Hem, als Godsgezant, in acht te neemen.— Men kan ook in een zondaar, die enkel het redenlicht heeft, niet onderftellen eene geneigdheid om Gods wil te doen, en eene gereedheid om eene leer, die tegen zijne vooroordeelen en verdorvene netgingen inloopt, onzijdig te onderzoeken en aan te neemen; zulk eene neiging kan in den zondaar niet verwekt worden. dan door eene openbaaring, welke Hem van Gods vergeevende gezindheid en genade verzekert, hoedanig de Joden ontvangen hadden. Maar, behalven dit alles, zoo fpreekt jesus, onzes oordeels, geheel niet van het geene vereischt wordt, zou men zijne leer onderzoeken; maar geeft te kennen, wat der Joden pligt ware, want het woord willen wordt dikwerf gebruikt, zonder dat daar op eenige nadruk valt. Bij voorbeeld: Deut. XXIX: 20. De Heere zal hem niet willen vergeeven, dat is: zal hem niet ver geeven, Jac. IV: 4: Zoo iemand een vriend der waereld wil zijn, die wordt een vijand Gods genaamd, dat is: zoo iemand een vriend der waeteld is. Zoo ook hier: indien iemand wil Gods wil doen, dat is: indien iemand Godt wil doet, die zal bekennen enz. Hij wijst dan aan wat de Joden, naar den wil van God, doen moesten, en doen zouden, indien zij dien opvolgden. Zij zouden bekennen, of zijne leer uit God was, dan of Hij van zich zeiven fprak. God had bevolen , dat wanneer de beloofde Verlosfer verfcheen, zij naar den zeiven moesten hooren, Deut. XVIII: 18. Derhalven, wanneer iemand zich daar voor uitgaf, dan moesten zii zijne leer aan die van moses en de Propheeten toetfen, om aan de eene zijde voor ver- lei-  19a VERKLAARING van het leiding van valfche Propheeten, en aan de andere zijde voor verwerping van den beloofden Propheet en Verlosfer geveiligd te zijn. Jesus dit vorderende ten opzichte van de leer welke Hij voordroeg, toont te vertrouwen, dat zij bij behoorlijk onderzoek overtuigd zouden worden, en ondervinden dat deeze leer uit God was. Wat nu zijn Perfoon betrof, zij konden ook ev*n genoegzaame zekerheid krijgen, dat Hij geen valsch, maar een waar Propheet was, indien zij het ken« merk, dat den eenen van den anderen onderfcheidde, zich voorftelden; dat kenmerk brengt Hij hun onder het oog, zeggende: Die van zich zeiven fpreekt, zoekt zijn eigen eere; maar, die de eere zoekt des geenen die hem gezonden heeft, die is Waarachtig, en geene ongerechtigheid is in hem, vs. 18. Die van zich zeiven fpreekt, gelijk valfche Propheeten doen, zoekt zijn eigene eere. Hij heeft tot zijn hoofddoel de achting en toejuiching van menfchen; hij fchikt zich daarom naar hunne heerfchende begrippen en neigingen, en bedient zich van den ingang, welken hij daar door vindt, tot zijn eigen voordeel. Dit had de ondervinding, ten allen tijde, geleerd, en geen wonder; want die bedrieglijk een Godlijke zending voorwendt, is zoo verre af van Gods eere te bedoelen, dat hij even daar door Gods alweetendheid, heiligheid, rechtvaardigheid, en waarachtigheid verloochent; zoo dat men valfche Propheeten uit hunne gedragingen, gelijk een boom uit zijne vruchten, kon onderkennen, Matth. VII: 15. Geheel anders was het gelegen met een waar Propheet: maar, zegt jesus, die de eere zoekt des geenen  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 16-19^ m tien die hem gezonden heeft, U waarachtig, en geen ongerechtigheid is in hem. De tegenftelling zou natuurlijk zijn: maar die waarachtig, en in wien geen ongerechtigheid is, zoekt de eere des geenen die hem gezonden heeft; doch Hij maakt ze omgekeerd, om dat, fchoon Hij wel een algemeen kenmerk van een waar Propheet opgeeft, Hij echter op zich zeiven doelt, en het geen bewijs behoefde, dat Hij de eere van God zocht, als het welke ieder blijkbaar was; waarom Hij, daar uit dat iemand de eere zoekt des geenen die hem gezonden heeft, een befluit trekt tot des. zelfs beftaan, zeggende: dat die waarachtig is, dat is, de waarheid lief heeft en fpreekt. Hij voegt er bij: en geen ongerechtigheid is in hem. Ongerechtigheid is, in het algemeen, dat alles, het geene met de wet van God ftrijdt, en wordt, naar het onderfcheiden verband, fomtijds bepaaldelijk voor deeze of geene ongerechtigheid genoomen. Dus zou men hier door ongerechtigheid, in tegenftelling van waarachtigheid, leugen, onoprechtheid, kunnen verftaan, in welken zin ze voorkomt, Pf. Lil: 5. 1 Kor. XIII: 6. zThesf. II: 10. Het is toch zeer gewoon bij de Hebreeuwen, wanneer zij iets ten fterkften willen uitdrukken, op eene Helling te laaten volgen eene ontken ning van het tegengeftelde. Nochtans kan men het wóórd ongerechtigheid, in den algemeenen zin neemen voor die ondeugd, waar door men zich toeeigent het geene waar op men geen recht heeft; zoo dat jesus wil zeggen: dat zulk een, die de eere van zijnen zender zoekt, en eene leer voordraagt, welke daar aan bevorderlijk is, zonder zich te bekommeren, of hij in zijn eigen perfoon daarom gehaat of vervolgd wordt, en in tegendeel alles voor de belangen van zijn zender toont over te hebben, geloofwaardig is5 en zich niet III. deel. N te  i94 VERKLAARING van het te veel aanmaatigt, wanneer hij voor een Godsgezant wil gehouden zijn, en zijn woord, als van een gemoedverbindend gezag, gereekend hebben. Indien dan de Joden Hem, naar het gemelde kenmerk van een waar en valsch Propheet, beoordeelden, zouden zij Hem voor een waar Propheet erkennen, De eigenlijke reden, waarom zij Hem verwierpen, was ook niet om dat Hij zijn eigene eere zocht, maar zelfs om dat Hij die niet zocht. Trouwens, indien Hij gedaan had naar de goedkeuring der Grooten, en de toejuiching van het volk, om langs dien weg koning te worden, en zich door de verbreeking van de magt der Romeinen roemruchtig te maaken, zouden zij Hem gereedlijk hebben aangenoomen; maar nu Hij aan hunne dwaaze wenfchen niet voldeed, en in plaatfe van dezelve te voeden, die tegenging, hunne zonden beftrafte, en alleen den wil en eere van zijn Zender op het oog had, was Hij een voorwerp van hunlieder haat en verachting. Zoo heeft dan jesus de Godlijkheid van zijne leer en zending geftaafd. Hij laat volgen: Heeft moses u niet de wet gegeeven? En niemand van u houdt de wet; wat zoekt gij mij te dooden? vs. 17. Hoe dit gezegde met het voorgaande famenhangt — Wat Hij met de vraag: Heeft u moses niet de wet gegeeven? bedoeld hebbe. — In welken zin , en op welken grond Hij onbepaald zeggen kon: niemand van 0 doet de wet. — En daar op gepast liet volgen: wat zoekt gij mij te dooden? valt zoo terftond niet onder het oog. Het zou kunnen toefchijnen, dat, daar de Joden met hunne vraag: Hoe weet deeze de fchriften, daar Hij  EÜANGELIË van JOANNES. H. VII: 16-19. jQ§ Hij ze niet geleerd heeft, een hoog gevoelen van hunne geleerdheid ontdekten, als of men uit hunne fchoolen alleen de wijsheid haaien moest, Hij wil te kennen geeven dat men ze bij hen niet zoeken moest, dewijl zij met hunne daaden toonden flechte wetgeleerden te zijn, daar zij zelve de wet overtraden. Of men zou kunnen denken, dat, naardien Hij, ter beoordeeling van zijne leer, iemand vorderde die begeerde Gods wil te doen, Hij nu den Jodert aanwijst, dat zij derhalven geen bevoegde rechters waren, dewijl zij, verre van Gods wil in acht te neemen, zelfs de uitdrukkelijke wet tegen den doodflag overtraden, zoekende Hem, die onfchuldig was, te dooden. Dan, het eene en andere komt ons gedrongen voor, en de gemelde vraagen worden daar door niet opgelost. Wij twijfelen niet, of'sHeilands voorftel moet uit de overleggingen der Joden, welken Hij kende, en naar welken Hij dikwerf zijne rede inrichtte, gelijk Hij nog zoo terftond meer op hunne bedoeling datt op hun gezegde geantwoord had, verklaard worden. Zij hadden met de vraag: Hoe weet deeze de Schriften , daar Hij ze niet geleerd heeft? het volk willen inboezemen dat Hij een eigen leerftelfel als Godlijk voordroeg, en een verleider was. Dit denkbeeld hadden zij dikwerf gefterkt door de befchuldiging dat Hij den Sabbath brak; gelijk nog toen Hij de voorige reize te Jerufalem een geraakten op den Sabbath geneezen had, Hoofdd. V: 16, en zij naderhand wederom, toen Hij een blindgeboorenen op den Sabbath herftelde, daar uit befluiten, dat Hij een zondaar en niet van God was, Hoofdd. IX: 16, 24-. Deeze verkeerde overleggingen gaat jesus tegen. N a  io5 VERKLAARING van het Dit onderftellénde, is er een natuurlijk verband tusfchen dit en zijn voorig gezegde; want dan laat Hij, op de verdediging van zijne leer en character, volgen eene wederlegging van het bewijs, waar mede de Joden dachten hun ongunftig gevoel omtrent beide te kunnen ftaaven. Ook ontvangt zijn geheele voorftel daar uit licht. In zijne vraag: Heeft u moses niet de wet gegeeven? valt de nadruk op het woord u. Heeft moses de wet u, niet zoo wel als mij, dien gij meent of voorwendt dezelve overtreeden te hebben, gegeeven? waar op dan zeer gevoegelijk volgt: En, of nochtans niemand van u doet de wet. Door de wet zou Hij, naar het oordeel van veelen, bedoelen de wet tegen den doodflag, welke de Joden, door den toeleg om Hem te dooden, overtraden. Doch (om nu maar dit alleen daar tegen aan te merken) Hii kon ten deezen opzichte zoo algemeen niet fpreeken, en zeggen: niemand van ü houdt de wet. Wij twijfelen niet of Hij heeft de wet des Sabbaths op het oog; want daar zij Hem befchuldigden dezelve ovenreeden te hebben, kon niets meer ter hunner befchaaming zijn, dan dat zij zelve bevonden werden fchuldig te ftaan aan eene misdaad,waar mede z'j Hem bezwaarden. Zij nu namen de wet des Sabbaths niet in acht, te weeten , door op den zeiven de befnijdenis toe te dienen; want dat jesus daar np ziet, blükt, om dat Hij ten deezen opzichte zeggen kon: niemand van u doet de wet, gelijk ook ziine volgende redeneering daar over f opt, vs. 21—24. Dan vloeit ook zeer natuurlijk de verwijtende vraag: , Wat zoekt gij mij te dooden? Zij zochten Hem te doo-  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 20-44. 197 dooden, om dat Hij, zoo als zij voorgaven, den Sabbath brak, door op denzelven kranken te her. ftellen, H. V: 16. Maar wat was nu onbillijker, dan Hem om het verbreeken van den Sabbath te willen dooden, en zelve dat herhaald te doen, gelijk zij deeden door de befnijdenis daar op te verrichten, zonder zich deswegen fchuldig te reekenen? Maar dan bleef de vraag, of een wonderdaadige ge* neezing, in dit opzicht, gelijk Hond met de befnijdenis. . Dit zal jesus aantoonen bij aanlei 'ing van de tegenfpraak der fchaare, die het verwijt, dat Hij nu aan haare Overlten deed, hoorde, en zich aantrok. Zij wordt met het antwoord daar op Vs. 20 - 24, aangeteekend. vs. 20. De fchaare antwoordde, en zeide: Gij hebt den Duivel; wie zoekt u te dooden? De Joden, of de Overlten, bragten tegen zijn .verwijt, dat zij Hem zochten te dooden, niets in. Zij waren bewust vau deezen hunnen toeleg, en zullen het veiliglte geoordeeld hebben, geene aanleiding door een verder gefprek te geeven, dat de fchaare daar van eenige kennis kreeg. De fchaare vat dan het woord op. Het zou, uit het geene zij Hem te gemoete voert, kunnen toefchijnen, dat zij van den gameiden toeleg niets geweeten heeft; waar uit men dan verder zou moogen bsfluiten, dat zij zal beftaan hebben uit buitenland£che Joden. Indien wij echter in acht neemen, hoe N 3 z»j  19$ VERKLAARING van het zij tegen jesus uitvaart, en Hij in zijn antwoord zegt: zijt gif' toornig op mij, om dat ik een geheel tnensch, op den Sabbath, heb gezond gemaakt? zoo blijkt, dat zij van de gebeurtenis omtrent den geraakten, H. V. gemeld, kennis droeg, en zich onkundig zal gehouden hebben, ten einde den raadllag der Overften, om jesus te dooden, voor de geenen die hier tegenwoordig en jesus toegeneegen waren, te bedekken. Zij dan, die thans het woord voeren, zullen zoodanigen geweest zijn, die den Overften waren toegedaan; zij ijveren voor hun, en zeggen op het verwijt van jesus, aan hun gedaan: Gij hebt den duivel; wie zoekt u te dooden? Zij laaten het andere verwijt: Niemand van u doet de wet, onaangeroerd. Misfchien, om dat zij, door hun eigen geweeten veroordeeld, dat niet konden tegenfpreeken; of om dat zij zich deswegen weinig bekreunden, als hun toegevoegd door Hem, die veracht in hunne oogen was; of liever, om dat zij door het laatfte gezegde, in toorn ontftooken, op het eerfte geheel hunne aandacht niet vestigden, Hoe het zij, zij zijn alleen bedacht, om het vermoeden bij anderen voor te komen, of hunne Over. ften een voorneemen hadden om Hem te dooden. Ten einde nu een indruk te geeven, hoe onwaarachtig en beledigend zulk eene befchuldiging voor hunne Overften was, zeggen zij: gij hebt den Duivel. Den Duivel te hebben duidt iets meer aan, dan krankzinnig te zijn, te raazen, want dit wordt daar yan onderfcheiden als het gewrocht van de oorzaak, H. X: 20. Zij geeven dan te kennen, dat Hij van den Duivel bezeten was. En ten bewijze hier van 4»ateii zij volgen: Wie zoekt u te dooden? Het zij, om  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 20—24, 199 om dat Hij, dus fpreekende, toonde te raazen, gelijk zij, die van den Duivel bezeten waren, met raazernij bevangen waren en buitenfpoorige verbeeldingen hadden; het zij, om dat het verwijt aan hunne Overften gedaan, uit een onzinnigen haat tegen hen voortfproot, waar toe de leugenachtige en booze geest Hem vervoerde; het zij, om dat, daar Hij zich voor een Propheet uitgaf, en nu op leugen betrapt werd, moest geoordeeld worden alles, wat Hij voordroeg, door een leugengeest te fpreeken, gelijk valfche Propheeten daar door fpraken. De Heiland, hoe zeer door zulke lastertaal gehoond, gaat, door een voorbeeldige zachtmoedigheid, dit voorbij, en blijft bij de zaak in gefchil. Indien Hij ook kon aantoonen, dat men in de daad zonder oorzaak naar zijn leven geftaan had, zoo verviel die lastertaal van zelve. Hij herinnert hun dan, wat op een voorig Feest was voorgevallen, vs. 21; Hij wijst aan, hoe onrechtmaatig men omtrent Hem gehandeld had, vs. 22, 23; en laat daar op een gepaste vennaaning volgen, vs. 24. vs. 21. Jesus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb ik gedaan, en gij verwondert u allen. 02. Daarom moses heeft ulieden de befnrjdenis gegeeven (niet dat zij uit moses is, maar uit de Vaderen) en gij befnijdt een mensch op den Sabbath. 23. Indien een mensch de befnijdenis ontvangt op den Sabbath t op dat de wet van moses niet verbrooken worde, zijt gij toornig op mij, dat ik een geheel mensch gezond gemaakt heb op den Sabbath? 24. En oordeelt niet tiaar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. N 4 H$  aco VERKLAARING van het Hij herinnert hun de geneezing van den geraakten, waar van wij het verhaal ontmoet hebben, H. V: 5—9. Hij zegt echter niet: ik heb een geraakten geneezen, maar één werk heb ik gedaan, zich tot zijn oogmerk uitdrukkende, naar dat zij dat befchouwd hadden als een werk, en derhalven ongeoorloofd op den Sabbath, waarom zij zich daar aan geftooten hadden. EéN werk, zegt Hij, heb ik gedaan , niet als wilde Hij zich daar mede verdeedigen , dat Hij maar één enkel werk op den Sabbath gedaan had, daar zij telkens het werk van befnijdenis op den Sabbath verrichtten; want Hij had ook andere wonderwerken op Sabbathdagen gedaan; maar Hij geeft te kennen, dat die geneezing het eenige wonderwerk was, onder alle zijne wonderwerken, waar door zij zoo zeer tegen Hem waren verbitterd geworden, dat zij een befluit genoomen hadden om Hem te dooden, gelijk Hij dan zegt: en gij verwondert, of liever bevreemdt u allen, te weeten, met verontwaardiging; in welke beteekenis dit woord fomwijlen gebruikt wordt, Ecclef. XI: 21. Mare. VI: 6, en ook ter deezer plaatfe; de famenhang brengt dit mede, en jesus laat terftond met verwisfeling volgen: zijt gij toornig op mij, vs. 23. Bij aden nu, te weeten, die Hem thans tegenvielen, was zulk eene verontwaardiging en ongenoegen gereezen, en dit bleef nog bij hen huisvesten, waarom Hij zegt, niet: gij allen hebt u bevreemd, maar in het tegenwoordige: gij bevreemdt u allen. Hier uit zien wij hoe de Pharifeeuwen zich van die geneezing op den Sabbath, fchoon reeds lang geleeden , bediend hebben, en dezelve leevendig gehouden,om het volk tegen Hem voor in te neemen, en dat, niettegenflaande Hij zich daar over reeds verdedigd had, H. V: 16-30. Hr|  EUANGELIE van JOANNES. H: VII: 20—24. sot Hij doet het nu andermaal, doch op een andere wijze. Toen toonde Hij aan, dat, onderfteld zijnde dat Hij een werk gedaan had het welk ongeoorloofd was op . den Sabbath, Hij, die de Zoon van God was, Gode evengelijk, zoo min als zijn Vader gebonden was aan de wet des Sabbaths. Hij handelde met Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, die zich aan geen zaak meer ergerden, dan dat Hij zich beleed Gods Zoon te zijn, en wilde deeze zijn hooge waardigheid tegen hen ftaande houden. Thans waren er veelen onder de omflanders, die bij deeze verdediging niet waren tegenwoordig geweest. Hij wettigt dan zijn gedrag op eene wijze, die meer naar ieders vatbaarheid gefchikt, en niet min overtuigende was; aantoonende dat die wonderdaadige geneezing voor geen verbreeking van den Sabbath kon gehouden worden. Hij brengt hun voor de aandacht een werk, in de verrichting van het welke niemand hunner de wet des Sabbaths in acht nam, vs. 22, en rechtvaardigt daar uit het gemelde wonderwerk, vs, 23. Hij bedoelt de toediening van de befnijdenis, en zegt: Daarom mosrs heeft ulieden de befnijdenis gegeeven (niet dat zij uit moses is, maar uit de Faderen ,) en gij befnijdt een mensch op den Sabbath, vs. 22, Naardien in het voorgaande geen reden ligt, waarom moses hun de wet gegeeven had, zoo is het niet wel te bevatten, hoe Hij dit voorftel beginnen zou met het redengeevend woord daarom. De grondtaal laat toe het famen te voegen met het onmiddelijk voorgaand woord verwonderen, en gij verwondert u daarN 5 om,  mot VERKLAARING van het ent, Mare. VI: 6. Dit doende verdwijnt die zwaarigbeid; doch dan vervalt men in een andere; want dan zullen de volgende woorden op zich zeiven ftaan, en Hij argebrooken beginnen: moses heeft ulieden de befnijdenis gegeeven. Men moet dan het woord niet vertaaien daarom, maar intusfehen, voorts, nu, als verbindende; doch bij wijze van overgang van het eene ftuk tot het andere, waar van het aan geene voorbeelden ontbreekt, Matth XII: 53. XIII: 52. XXIII: 34.. Joann. XII: 39. Hebr. II: 1. Intus» fchen, of moses nu heeft u de befnijdenis gegeeven. Dat moses de befnijdenis bevoolen heeft weet men. Hier door kreeg zij eene betrekking op het verbond waar van hij middelaar was; een Israëliet kwam -daar door onder de wet van dat verbond, en ontving een zegel van een aandeel aan deszelfs goederen. Jesus beroept zich op moses , om dat de Joden zoo veel met moses op hadden, en zijn gezag bij hen alles afdeed; als ook om hen te overtuigen, dat Hij tegen de wet van moses niet gezondigd had; zoo als Hij terftond toont. Hij herinnert hun echter in eene tusfehenrede, dat de befnijdenis niet uit moses was, maar uit de Vaderen. Of zij reeds vóór abrahams tijd onder de Egyptenaaren in gebruik was, acht ik onnoodig te onderzoeken, daar, wat hier ook van zij, de Joden, als het zaad van abraham, op Gods bevel befneeden werden. Dit alleen moeten wij niet voorbijzien , dat jesus in het meervoudige van de Vaderen meldt, en derhalven de Joden niet bepaaldelijk op aeraham doet denken; maar ook op hunne Voorvaceren na abraham. Hij wil de voortzetting van deeze plegtigheid van abraham tot op moses aanwijzen, zoo dat moses dezelve niet invoerde, maai  EUANGELIE van JOANNES. H. VII. 20-24. 203 maar vond, en haar enkel onderfchikte aan het verbond, door zijne tusfchenkomst opgericht. Hij herinnert dit in het voorbijgaan, om dat de Joden roemden op de wet, terwijl zij het geloof der Vaderen verloochenden, en zoo ook in de waarneeming van de befnijdenis, wel haar betrekking op de wet yan moses, maar niet die zij had op het verbond der genade, met hunne Vaderen opgericht, en zoo als zij deswegen was een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs, in aanmerking namen. Zij nu befnecden een mensch op den Sabbath, dan naamlijk, wanneer de agtfte dag, waarop, naar Gods bevel, een kind befneeden moest worden, op eenen Sabbath inviel. Hier uit nu wettigt jesus zijne geneezing van den geraakten op een Sabbath, zeggende: indien een mensch de befnijdenis ontvangt op eenen Sabbath, op dat de wet van moses niet gebrooken worde, zijt gif toornig op mij, dat ik een geheel mensch gezond gemaakt heb'i vs. 23. Door een geheel mensch bedoelt Hij niet een volwasfen mensch, die deswegen boven een kind, aan het welke de befnijdenis wordt toegediend, de waereld nuttig kan zijn; want, indien dit zijne meening ware geweest, zou Hij gezegd hebben, om de tegenftelling te doen onder het oog vallen: indien een kind de befnijdenis ontvangt op den Sabbath, zijt gij toornig op mij dat ik een geheel mensch gezond gemaakt heb? daar Hij nu zegt, indien een mensch op den Sabbath de befnijdenis ontvangt enz. Even onbeftaanbaar is een andere opvatting, volgens welke Hij zou te kennen geeven, dat Hij een mensch, naar  £04 VERKLAARING van het naar ziel en lighaam, en dus geheel, geneezen had; want dit was een bewijs het welke voor de Joden noch blijkbaarheid, noch een overtuigende kracht had, en, behalven dit, de onderftelling heeft geen grond, want wij hebben, bij H. V: 11, aangetoond, dat noch het wonderwerk,noch jesus vermaaning, daar op gevolgd, een heilzaamen invloed op het gemoed van den geraakten fchijnt gehad te hebben. Wij zijn dan van oordeel dat jesus, zeggende, dat Hij een geheel mensch gezond gemaakt had, ziet op den voorigen toeftand van deezen mensch, die, als een geraakte, over zijn geheele lighaam krank, en door Hem volkomen geneezen was; waar door Hij den Joden het belang der geneezing wil vertegenwoordigen. Ten opzichte nu van zijne vraag: zijt gij toornig op mij, dat ik een geheel mensch gezond gemaakt heb op den Sabbath, zou in bedenking kunnen komen, of wel de geneezing de eenige reden van hun toorn geweest ware, en niet mede, ja zelfs niet voornaamlijk, dat Hij den geraakten, nu geneezen zijnde, gebooden had zijn beddeken te dragen, H. V: 10-12; doch wij hebben, bij vs. 13 van dat Hoofdd. aangetoond, dat, indien jesus een wonderwerk gedaan had, en derhalven een waar Propheet was, dan ook zijn bevel, als handelende uit Gods naam, gerechtvaardigd was; zoo dat het eigenlijk op de geneezing aankwam, welke de Joden voorgaven niet wonderdaadig te kunnen zijn, om dat zij op een Sabbath gefchied was; waarom dan jesus , met reden, alleen van de geneezing meldt, als de waare oorzaak, waarom zij op Hem toornig waren. Hoe Hij nu uit de befnijdenis dezelve verdedigt, ver-  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 20-24. 205 verdient nadere overweeging. Het recht begrip hier van hangt af van den grond, waar op de Joden de befnijdenis, welke een werk was, en een werk, dat de geneezing der wonde, daar door veroorzaakt, nog meer omflagtig maakte, op den Sabbath, die een flipte rust vorderde, geoorloofd keurden. Die lag daar niet in, dat de wet der befnijdenis van een vroegeren tijd was, dan de wet des Sabbaths; gelijk ook de verdediging van jesus niet is, dat Hij in de geneezing van den geraakten een vroegere wet, dan die van moses, had in acht genomen, naamlijk, de wet van de liefde des naasten, want er is in zijn geheele voorftel niets, dat ons daar toe leidt,en behalven dit,is de minder of meer verbindende kracht van twee wetten met eikanderen vergeleeken, niet gelegen in den vroegeren of laateren tijd, dat zij gegeeven zijn; zelfs, daar alleen op ziende, zou een vroegere wet voor een laatere moeten wijken; Maar de grond, waar op de Joden de wet des Sabbaths lieten achterftaan, was het meerder belang van de befnijdenis; daar op ziet ook jesus , gelijk zijn geheele voorftel medebrengt, als waar in de herhaaling van het woord mensch van nadruk is. Hij zegt: gij befnijdt een mensch op den Sabbath, dan wederom: een mensch ontvangt de befnijdenis op den Sabbath, en ik heb een geheel mensch gezond gemaakt. Hij wil de voortrefliikheid van een mensch op de aandacht gehouden hebben, als waarom in alles op het belang van den mensch gelet werd, gelijk dan ook de befnijdenis en de Sabbath was om den mensch. Hierom zegt Hij ook niet: gij befnijdt een mensch, maar een mensch ontvangt de befnijdenis, om dat in de befnijdenis niet gelet werd op het gee-  ao6 VERKLAARING van het geene iemand deed die dezelve toediende, maar op* het voordgel dat iemand, die ze ontving, daar uit trok. Nu was de befnijdenis van meerder belang dan de Sabbath; niet in zoo verre zij uit moses, maar uit de Vaderen was; want als zoodanig was zij een teeken en zegel van de belofte der genade, waar op de wet van moses, welke de belofte niet te niete deed, geen inbreuk maaken kon, waarom zij moest bediend worden, ook dan wanneer de agtfte dag op een Sabbath inviel. De joden, die geheel vleeschlijk waren, zagen die geestlijke beduidenis van de befnijdenis wel voorbij, nochtans dit begreepen zij, dat zonder de befnijdenis niemand deelen kou in het verbond, dat God met hunne Vaderen had opgericht. Hier uit dan rechtvaardigt 'jesus de geneezing van den geraakten op een Sabbath. Doch op welk eene wijze? Ziet hij op de geneezing, welke aan de befnijdenis vast was, als wilde Hij zeggen: gij oordeelt de geneezing van het lid, dat befneeden is, noodzaaklijk, en ontziet daarom de wet des Sabbaths niet, en zoo kunt gij het mij dan niet ten kwaade duiden, dat ik een geheel mensch geneezen heb? Neen; want Hij redeneert niet uit de geneezing van het lid, dat befneeden was, maar uit de befnijdenis zelve. Hierom denk ik, dat Hij ook niet redeneert uit de onderllelling, dat de befnijdenis aan de gezondheid{ bevorderlijk was, of als een zeker foort van ziekte voorkwam. Behalven dat het nog de vraag zou ziin of dit denkbeeld van de befnijdenis onder de Joden algemeen was. Het was althans de reden niet, waarom zij de befnijdenis van zulk een belang reekenden, dat zij de wet van den Sabbath daarom achterftelden. Het  EUANGELIE van JOANNES H. VII: 20-24. 207 Het was voor jesus oogmerk genoeg, dat zij de befnijdenis, uit aanmerking van haare aangelegenheid, bedienden, of fchoon het Sabbath ware, en daardoor toonden dit tot een grondregel te houden, dat, wanneer het helang van den mensch, door eenig werk, volgens eene wet, moest bevorderd worden, in zulk een geval, de wet des Sabbaths niet verbond. Volgens deezen grondregel konden zij dan ook niet wraaken, dat Hij op den Sabbath den geraakten geneezen had; een daad, die voor deezen mensch van het grootfte belang was. Zij konden hier op niet uitzonderen, dat, volgens de wet, de befnijdenis op den agtften dag gefchieden moest, daar de geneezing van den geraakten tot een volgenden dag had kunnen uitgefteld worden; want, indien zij enkel het gebod van te befnijden op den agtften dag in aanmerking namen, dan bleef de vraag, waarom zij dan ook niet het gebod van bepaald op den zevenden dag te rusten in acht namen; neen; het was het meerder belang des menfchen, waarom zij oordeelden, dat de wet van den Sabbath voor de wet der befnijdenis wijken moest. Derhalven was jesus, volgens hun eigen grondregel, niet fchuldig, dat Hij, in acht neemende het belang van den geraakten, deezen op een Sabbath geneezen had. Gepast dan befluit Hij zijne verdediging met de vermaaning: En oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel, vs. 24. Indien de fpreekwijze: naar het aanzien te oordeelen, van dezelfde beteekenis ware, met die van het aangezicht te kennen, of den perfoon aan te neemen, Deut.  ao8 VERKLAAR ING van hét Deut. I: ij. XVI: 19, dan zou de zin van 's Heilands vermaaning deèze zijn: oordeelt niet over daaden naar een gunftig of ongUHftig vooroordeel over de perfoonen, gelijk gij doet. Dat een mensch op den Sabbath befneeden wordt, oordeelt gij wel gedaan te zijn, om dat moses het bevolen heeft; en de geneezing van een geheel mensch op den Sabbath oordeelt gij misdaadig, om dat zij door mij verricht is. — Maar de fpreekwijze, naar het aanzien te oordeelen, verfchilt van de gemelde, en komt nooit voor in den zin van naar aanneeming des perfoons te oordeelen; ook ftelt jesus zich hier niet met moses gelijk, maar toont aan dat Hij de wet van moses niet had overtreeden. Naar het aanzien te oordeelen wil zeggen, naar den uitwendigen fchijn te oordeelen; waarom daar tegen overgefteld wordt een rechtmaatig oordeel, het welke geregeld is naar de waare natuur en hoedanigheden der zaaken. Gelijk de Joden over zijn Perfoon oordeelden, naar het uitwendig aanzien, zoo oordeelden zij ook over zijne daaden. De geneezing van den geraakten beoordeelden zij, in zoo verre die naar het uitwendig aanzien een werk was, maar niet rechtmaatig en naar waarheid, zoo als zij voor eerst, een groote weldaad was voor den geraakten, en derhalven, wel ingezien, daar door de Sabbath, zoo min als door de befnijdenis gefchonden was, en ten tweeden, zoo als die geneezing, wonderdaadig verricht, een bewijs opleeverde, dat Hij een waar Propheet was. Een oordeel naar het aanzien was verkeerd, onbetaamelijk en gevaarlijk, waarom Hij hen daar van afmaant, en integendeel vermaant te oordeelen een rechtmaatig oordeel, waar bij men op alles let, en derhalven onderkent wat met de wet en den wil van God overeenkomt, en wat daar van verfchilt. Dee-  ÉÜANGELIE van JOANNES. H. VU: 25—29. *sg Deeze redetwist met de fchaare afgeloopen zijnde, volgde nog een derde met eenige burgers van Jerufalem, vs. 25—29, Zij maaken eene tegenbedenking dat Hij de christus zoude zijn, vs. 25—27; welke Hij ook wederom, gelijk de voorige tegenwerpingen, beantwoordt, vs. 28, 29. vs. 25. Sommigen dan uit die van Jerufalem zeiden: En is deeze niet dien zij zoeken te dooden? 26. En ziet, Hij fpreekt vrijmoedig, en zij zeggen Hem niet. Zouden nu wel de Overften waarlijk weeten, dat deeze waarlijk is de christus? hj. Doek deeze weeten wij van waar Hij is: maar christus, wanneer Hij komen zal, zoo zal niemand weeten van waar Hij is. Zij, die zich thans tegen jesus lieten zien, waren fommigen uit de inwooners van Jerufalem, die even daar door, boven anderen, konden weeten van den toeleg der Overften om jesus te dooden, en meer kundig waren, weetende welke de kenteekenen Van den messias waren, naar het geene de H. Schriften niet alleen, maar ook de overleveringen mede bragten, zoo als blijkt uit het geene zij voordraagen. Zij fchijnen bij de evenvoorgaande twistrede, toen men kwalijk nam, dat Hij den Overften den toeleg óm Hem te dooden verweet, niet tegenwoordig geweest, maar vervolgens te zijn aangekomen. De Overftenj van welken in het voorige gemeld was, Waren vertrokken; zij fpreeken toch van hun op eene wijze, zo als in derzelver tegenwoordigheid niet zou gevoegd hebben. Wanneer nu jesus, die het volk III. deel. O leer-  aio VERKLAARING van het leerde, hun onder het oog viel, zeiden zij tot elkanderen: Is deeze niet dien zij zoeken te dooden? voorzeker, willen zij zeggen, Hij is het. En ziet, Hij fpreekt vrijmoedig, of openlijk in den Tempel, en, of nochthans zeggen zij\ Hem «iet, dat is, naar een niet ongewoon gebruik van den derden perfoon in het meervoudige: men zegt Hem niets, ieder laat Hem geworden. Dit gaf aanleiding tot verdere redeneeringen. Het kwam hun voor, dat, zagen zij op het gedrag van hunne Overften, deezen Hem voor den messias moesten houden; maar wat die ook van Hem mogten denken, zij hebben reden om het tegendeel te (tellen. Het eerfte ligt in hun gezegde: zouden nu wel de Overften waarlijk weeten, dat deeze waarlijk de christus was? De herhaaling van het woord waarlijk (welke men in de beste Affchriften aantreft,) heeft nadruk; want als zij zeggen, of hunne Overften zouden weeten, dat Hij waarlijk de christus was, is hunne meening of die nu dachten, dat Hij verre van een Verleider te ziin, alle de kenmerken droeg van den messias, en Hij met de daad zich dien betoonde te ziin; in deezen zin wordt het woord waarlijk dikwerf geno">men, gelijk terftond wederom, vs. 40, zie ook H, IV: 42. VI: 14 En wanneer zij zeggen, of hunne Overften dit waarxijk weeten, bedoelen zij, of die daar van een vol» komene overtuiging hadden, (want ook dit is fointijds de zin van het woord waarlijk, indien hetzelve bij het woord weeten gevoegd wordt, H. XVII; 8. Hand. XII: 11.) en zij daarom Hem nu vrijelijk lieten leeren, willende dat ook het volk daar van nu overtuigd  ËUANGELIE van JOANNES. H.VII: *5~*9. alt tuigd werd? Dit mogt men denken; want het zott onbeftaanbaar en onverantwoordelijk zijn, iemand die zich voor den messias uitgaf, en intusfchen een verleider was, en dien zij voorheen daar voor gehouden, en daarom getracht hadden te dooden, nu, indien zij van gevoelen niet veranderd waren, openbaar te laaten leeren. Dan, wat ook hunne Overften mogten denken, zij kunnen Hem niet voor den messias houden. En waarom niet? Zij wisten yan waar Hij was. Zij bedoelen niet de plaats van waar Hij oorfpronglijk was; maar, (gelijk de zin der woorden medebrengt, zie i Sant. XXX: 13, Joann. XIX: 9.) nit welke ouders Hij gebooren was. Hij nu was bekend voor een Zoon van joseph en maria, Matth. XIII: 55. Mare. VI: 3. Joann. VI. 42. Dit nu bekend zijnde, kon Hij, naar hun oordeel, de christus niet zijn; want wanneer de messias kwam, zou niemand weeten van waar Hij was. Hoe dit kenmerk moet begreepen worden, en van waar zij hetzelve ontleend hebben, is moeilijk te ontdekken % want, daar in de voorzeggingen was aangeweezen, dat de messias uit het geflacht van DAVio,en teBethlehem4 zou gebooren worden, en ieder, die maar eenigzins in de H. Schrift bedreeven was, dit wist, zoo fchijnt het onbeftaanbaar, dat, wanneer de messias kwam, niemand zou weeten van waar Hij was. Men heeft deswegen over dit gevoelen verfcheidene gisfingen gemaakt, en gedacht, of, dat, daar de messias , volgens de voorzegging, Jef. VII: 14, uit eene maagd zou gebooren worden, de Joden gefteld hebben, dat men geen naam van eenen vader zotl O a ken-  sla VERKLAARING van het kennen; of dat zijn hemelfche oorfpróng, waai' van ook de Propheeten gemeld hebben, eene verborgenheid was; of dat Hij onverwachts verfchijnen zou, dewijl er voorfpeld was, dat Hij frtellijk tot zijnen Tempel komen zou, Mal. III: i; of dat, wegens den nederigen ftaat waar in Hij verfchijnen zou, niemand zou onderkennen dat Hij uit den hemel was; of dat, daar de ftam van david in twee hoofdtakken is verdeeld geworden, als blijkt uit Matth. I, vergeleken met Luc. III, niemand weeten zou uit welk huis van davids gedacht Hij zou te voorfchijn komen; of dat melchizedek voor een voorbeeld van Hem moest gehouden worden, en daarom niemand zou kunnen zeggen wiens Zoon Hij was, Hehr. VII: 3. Het zal onnoodig zijn in een onderzoek van deeze verfchillende gisfingen te treeden; die of geen fchijn van bewijs hebben, en zoo ligt kunnen verworpen als aangenoomen worden; of meer kundigheden aangaande den Perfoon van den messias onderftellen, dan wij bij de Joden aantreffen, of ftrijden met fommigen van hunne begrippen, en zelfs met het gevoelen dat zij hier melden. Drie aanmerkingen zullen, zoo ik denke, ons tot het recht begrip van hun gevoelen, en van waar zij het ontleend hebben, leiden: Foor eerst, wanneer zij zeggen, wanneer de messias komt, zal niemand weeten van waar Hij is, zoo onderfcheiden zij de komst en den oorfpróng of geboorte van den messias; door zijne komst derhalven verftaan zij zijne verfchijning in het openbaar aan het volk, ter uitvoering van zijn ampt, gelijk jesus in zijn antwoord op deeze hunne tegenbsdenking ook in denzelf-  EUANGELIE van JOANNES. H.VII: 05-29. 213 zelfden zin van zijne komst fpreekt, zeggende: Ik ben van mij zeiven niet gekomen. Zij Hellen, dat men voorheen niet alleen niet weeten zou, van waar Hij zijn zou, of uit wien Hij zou gebooren worden, maar dat ook dan, wanneer Hij nu reeds gebooren was, en zelfs nu in het openbaar verfcheen, niemand zijne afkomst weeten zou, en zijn Perfoon kennen; want dat dit laat (te mede hunne meening geweest zij, kan men opmaaken uit het antwoord van jesusj en gij kent mij, en gij weet van waar ik ben. Ten tweeden, moeten wij ons vertegenwoordigen , het denkbeeld dat de Joden over 't algemeen van den messias vormden, naamlijk, als van een waereldsch Vorst, dien God verwekken zou om hen te verlosfen van het juk der Romeinen, hen in vrijheid te (tellen, en wraak over hunne vijanden uit te oefenen. Ten derden, moeten wij ons hier bij herinneren, dat, gelijk wij reeds meermaalen hebben aangemerkt, er geene voorzegging, aangaande den messias, onder de Joden meer bekend was, dan die, waar bij God hun beloofd had een Propheet, gelijk moses, te zullen verwekken, Deut. XVIII: 15—18; waarom joannes de Dooper in zijn getuigenis aangaande jesus, H. III: 34, en jesus zelf in zijne gefprekken, H. IV. V. VI, op die voorzegging telkens het oog had, en nog in het onmiddelijk voorgaande, vs. 16—18. Wij kunnen deswegen ook niet twijfelen, of de Joden, die zulk eene hoogachting voor moses hadden, zullen, daar de messias een Propheet zou zijn gelijk hij, verfcheidene kenteekenen, die men, «aar hun denkbeeld, in den messias moest aantreffen, ontleend hebben uit het geene in moses plaats had. O 3 Op  »i4 VERKLAARING van het Op grond dan van het eene en andere meenen wij te mogen onderftellen, dat, gelijk moses perfoon aan hunne Voorvaderen onbekend gebleeven was, en uit welke ouders Hij gebooren was, tot den tijd dat Hij kwam om hen uit de hand van pharao te verJosfen, en tot een vrij Volk te maaken, zoo ook, naar hun gevoelen, de christus, fchoon, volgens de belofte, uit het nageflacht van david, en te Bethlehem gebooren, verborgen en onbekend zou blijven , en men ook niet weeten zou, van welke ouders Hij gebooren was, tot den tijd dat de verlosfing van Israël nabij was, en Hij verfcheen om dezelve daar te Hellen. Dat dit hun gevoelen geweest zij, zou misfchien ook nog daar uit kunnen geftaafd worden, dat wij een foortgelijk denkbeeld aantreffen bij de laatere Joden, die het van de vroegere kunnen ontleend hebben, naamlijk, dat de messias wel te Bethlehem moet gebooren, maar terftond van daar vervoerd zal worden, en verborgen blijven tot dat Hij, in laateren tijd, zich zal openbaaren, wanneer elias alvoorens komen zal om Hem te zalven. En letten wij op het antwoord dat jesus den Joden geeft, zoo is het vrij blijkbaar, dat, gelijk zij, zoo ook Hij, het oog heeft op de gemelde voorzegging, waar uit zij het kenmerk , dat zij van den messias opgeeven, ontleenden. Zij oordeelden dan, dat Hij voor den Propheet, die moses gelijk zou zijn, of den christus, niet kon gehouden worden; want in plaatfe van op het onverwachtst te verfchijnen, en vóór dien tijd onbekend geweest te zijn, had men Hem reeds gekend, en ge wee ten van waar Hij was, als den Zoon van JQSgPH, en MARIA. Hoe  EÜANGELIE van JOANNES. H. VII: 25—49. 115, Hoe beantwoordt nu jesus deeze tegenwerping? De Euangelist zegt: vs. 28. Jesus dan riep in den Tempel kerende: en gij kent mij, en gij weet van waar ik ben: en ik ben van mij zeiven niet gekomen; maar Hij is waarachtig die mij gezonden heeft, welken gij niet kent. 29 Maar ik kenne Hem; want ik ben van Hem, en Hij heeft mij gezonden. Zij' Honden op een zekeren afftand van Hem; zij zullen zoo luidrugtig gefprooken hebben, dat Hij hen hoorde; of zoo niet, heeft Hij, die zelfs de overleggingen van des menfchen hart kende, hunne tegenbedenkingen, fchoon niet gehoord, geweeten. Hij doorzag hun doel, om een vooroordeel tegen zijne leer en tegen zijn perfoon bij het volk te verwekken. Hij was thans bezig om hetzelve in den Tempel te leeren, gelijk joannes meldt, waarfchijnlijk om ons te doen denken, hoe de gemelde tegenbedenking betrekking had op het geene jesus thans voordroeg, ten einde hetzelve te verijdelen. Jesus gevoelde verontwaardiging over hun ongeloof en de hardigheid van hunne harten, en werd aangedaan met een heiligen ijver voor de eere van zijn Zender, en de behoudenis van die Hem hoorden; Hij verhief zijne ftem en riep, op dat zij allen mogten hooren wat Hij zeggen wilde. Hij houdt (taande, dat, wat zij ook tegenfpraken, Hij geen valsch, maar de beloofde Propheet, de christus was, wanneer Hij zegt: En git' kent mij en gij weet van waar ik ben, en ik ben van mij zeiven niet gekomen; maar Hij is waarachtig die mij gezonden heeft. O 4 Her  at6 VERKLAAR ING van het Het voorftel is van dien aart, dat de zin veel afhangt van de wijze waar op het zal zijn uitgebragr. Blijkbaar is de toon gevallen op het woordje en, het geene tor tweemaal 'toe herhaald wordt: En gij kent mij; en gij weet van waar ik ben; en ik ben van mij zeiven niet gekomen; deeze herhaaling brengt mede dat, daar het anders verfcheidene beteekenisfen toelaat, het in deeze drie zinfneeden in dezelfde beteekenis moet genoomen worden. Maar dan komt in overweeging of het geene jesus ten hunnen opzichte zegt, Itellig of ontkennend moet worden opgevat, het zij Vraagswijze: En kent gij mij ? En weet gij van waar ik hn? Neen,verre vandaar; het zij fchertzender wijze: gij kent mij dan, en gij weet van waar ik ben! maar gij bedriegt u, het is enkele waan. Dat zij Hem niet gekend hebben in de voortreflijkheid van zijn Perfoon, en de waardigheid van zijn character, noch ook in zijnen hoogeren oorfpróng, is zeker; want zij hielden het daar voor, dat Hij de christus niet kon zijn. Jesus heeft hun ook meermaalen verklaard, dat zij in dit opzicht Hem niet kenden, H. VIII: 14, 19, 55. XV: 21. XVI: 3. Maar dat Hij met de woorden: en gij kent mij, en gij weet van waar ik ben, hun die onkunde zou verweeren hebben, komt ons niet waarfchijnlijk voor ; want dan zou Hij ftilzwijgende hun gevoelen hebben toegeftemd, dat, indien Hij de christus ware, niemand zou weeten van waar Hij was , dat evenwel geen echt, maar een verfierd kenmerk van den christus was. Daar en boven, de kennis, waar van zij fpraken, had betrekking tot Hem, als mensch befchouwd, en tot zijn "oorfpróng als zoodanig; want zij belluiten uit de kennis, die zij, in dit opzicht, van Hem hadden, datHij de christus niet was; doch het kon geen tegenfpraak  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 25-29. 21? lijden, dat zij die kennis van Hem hadden, daar Hij voorheen als mensch onder de menfchen had verkeerd, en Hij bekend ftond voor een Zoon van joseph en maria. En offchoon joseph maar zijn pleegvader, en Hij uit maria als eene maagd gebooren was, dit was toch zeker, zij was zijne moeder, en dus wist men van waar Hij was. Indien wij ook het tweeledig voorftel van den Heiland wel in acht neemen, dan vat Hij in het eerfte lid hunne onderftelling op, en geeft ze toe: En gij kent mij, en gij weet van waar ik ben; maar in het tweede lid ontkent Hij het gevolg, dat zij daar uit trokken, of dat Hij deswegen de christus niet kon zijn, maar een valsch Prop'heet was, zeggende: En ik ben van mij zeiven niet gekomen. Valfche Propheeten, welken God niet gezonden heeft, worden gezegd van zich zeiven te komen, of, gelijk het ook wordt uitgedrukt, in hunnen eigenen naam te komen, H. V: 23. Derhalven is de zin zijner woorden: offchoon gij mij kent, en weet'van waar ik ben, ben ik echter, gelijk gij deswegen vastftelt, niet van mij zeiven gekomen. Hij behoefde voor zijn gezegde geen bewijs aan te voeren. Hij had hun even te vooren, vs. 16—18, het kenmerk, dat een waar en valsch Propheet van elkander onderfcheidde, onder het oog gebrast, waar uit blijken kon, dat Hij geen valsch Propheet was. Ook beweezen de teekenen die Hij deed, dat Hij van God gezonden was. En wat betrof hunne tegenbedenking, dat Hij de christus niet kon zijn, daar zij wisten van waar Hij was, en men dit van den christus , wanneer die kwam , niet weeten zou, zij verdiende geene wederlegging; want dit kenmerk van den christus had geen grond in de voor0 5 zeg-  ai8 VERKLAARING van het zeggingen, maar behoorde tot de leeringen der menfchen , en had zijn oorfpróng uit willekeurige bepaalingen omtrent de overeenkom ften, die er tusfchen moses en den christus moesten gevonden worden. Hij laat volgen: Maar Hij is waarachtig die mij gezonden heeft. Hij zegt niet, bij een enkele tegenftelling, maar ik ben van God gekomen, of gezonden, dat fcheen te kunnen voldoen; maar, het geene iets meer aanduidt: Hij is waarachtig die mij gezonden heeft. Hij fprak dikwerf van God als zijnen Zender , zoo dat de Joden ligtlijk begreepen wien Hij bedoelde, dat ook de tegenftelling aanwees. Die was waarachtig; Hij getuigde niet dan waarheid, en deed naar dat Hij gefprooken heeft. Dan, daar dit blijkbaar was, en geen Jood dit zou tegenfpreeken, zoo is de vraag, wat jesus met dit gezegde wil te kennen geeven, en hoe het. ter deezer plaatfe inkomt ? Men zou kunnen denken, dat Hij doelt op het getuigenis , dat God aan Hem, als zijn Gezant, gaf, door de wonderwerken welken Hij deed, die als zoo veele geloofsbrieven waren van zijn Godlijke zending; waarom de Joden, daar God waarachtig was, Hein op grond daar van voor een waar Propheet moesten erkennen, en derhalven voor den christus, daar zijne leer dit medebragt. Dit zou ook buiten twijfel voor den zin van 's Heilands woorden moeten gehouden worden, indien Hij gezegd had: Hij is waarachtig die van mij getuigd heeft; doch Hij zegt: Hij is waarachtig die mij gezonden heeft. Derhalven wil Hij de waarachtigheid Gods aangemerkt hebben als blijkbaar in de zending van Hem; gelijk Hij meermaalen dan van God als den waarachtigen fpreekt, wanneer Hij meldde dat die Hem gezonden had  EUANGELIE van JOANNES. H. Vilt 25-29. 219 had, zie H. VIII: 26. XVII: 3; en zoo geeft Hij iets meer te kennen, dan dat Hij enkel gezegd had, God heeft mij gezonden; dit- zou alleen aanwijzen dat Hij een waar Propheet was; maar met te verklaaren: Hij is waarachtig die mij gezonden heeft, brengt Hij onder het oog, dat God in de zending van Hem vervuld had de belofte, wel eer aan Israël gedaan, van hun een Propheet, gelijk moses, te zullen verwekken; en houdt Maande, dat Hij, verre van een valsch Propheet te zijn, de beloofde Propheet, de christus was. Maar had nu God zijne belofte in de zending van Hem vervuld, Hij zou ook de bedreiging, daar bij gevoegd, vervullen, naamlijk, dat de man, die niet zou hooren naar de woorden, welke die Propheet in zijnen naam fpreeken zou, Hij het van dien zou zoeken, Deut. XVIII: 18, 19; en dit moest de Joden bedachtzaam maaken. Doch, daar hun oordeel over zijn Perfoon, en het geene Hij van zich zeiven verklaarde, regelrecht tegen eikanderen inliep, zoo bleef de vraag, waarom zijne verklaaring meer kon beflisfen dan hun oordeel? Ten einde hun dit aan te toonen, laat Hij nog volgen: welken gij niet kent; maar ik kenne Hem; want ik ben van Hem, en Hij heeft mij gezonden. Hij toont eerst, dat zij onbevoegde rechters waren, en hun oordeel niets afdeed, zeggende: welken, te weeten die mij gezonden heeft, gij niet kent. Hij verwijt hun dan, gelijk Hij naderhand nog herhaald ö.ott,dat zij God niet kenden, H. VIII: 19,55. Zij kenden God, ja, als den eenigen waaren God, den Schepper van hemel en aarde, en als hun God, die hen uit alle de volken der aarde tot een volk des ei-  ü2q VERKLAARING van met eigendoms had aangenoomen; maar zij kenden Hem niet in zijne volmaaktheden, en zoo als Hij, met opluistering van die allen, een God van genade en zaligheid voor zondaaren kon en wilde zijn; zullende ter zijner tijd een Verlosfer zenden, die aan het recht der wet zou voldoen, de zonden verzoenen en een eeuwige gerechtigheid aanbrengen; die, daar op verhoogd, eene oorzaak van volkomene zaligheid zijn zou, en in wien de geflachten der aarde zouden gezegend worden. Dit groot en heerlijk ontwerp maakte den voornaamen inhoud uit der openbaaring die God aanhun gegeeven had, en de geheele bijpkgtige Gods» dienst was daarop gegrond, en had daar toe opzicht. Naar deeze ontdekking en belofte kenden zij God niet; dit bleek onder anderen driar uit, dat zij hunne gerechtigheid voor God zochten uit de werken der wet, en dat zij van den beloofden Verlosfer niet dan het genot van aardfche voorrechten ver. wachtten. Dit zoo zijnde, konden zij geen recht oordeel vellen over Hem, wanneer Hij nu verfcheenen was; en het was dan geen wonder dat zij Hem, die de beloofde Verlosfer was, voor een valsch Propheet verklaarden; naardien alles moest inloopen tegen het denkbeeld, dat zij verkeerdelijk van zijn Perfoon, van zijne leer en daaden vormden, en tegen hunne verwachting op het genot van aardfche voorrechten onder zijne regeering. Maar geheel anders was het gelegen met de verklaaring welke jesus van zich zeiven gaf, dat Hij de groote en beloofde Godsgezant was, en dus in zijne zending God toonde de waarachtige te zijn; want daar zij God niet kenden, kende Bij God, 8^  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 25—29. au gelijk Hij bij tegenftelling laat volgen: Maar ik kenne Hem; want ik ben van Hem, en Hij heeft mij gezonden, vs. 29. Hij kende God in zijn beftaan en volmaaktheden; Hij kende den raad van Gods wil; het geheele ontwerp van den weg der verlosfing"; de beloften Gods daar op gegrond; Hij wist*hoe, naar dat ontwerp, de verlosfing door Hem, als daar toe van God gezonden, moest worden uitgewerkt, en in Hem, zoo veele beloften Gods als er waren, zouden worden ja en amen, Gode tot heerlijkheid, 2 Kor. I: 20. Deeze zijne kennis had haar grond in zijne natuurlijke betrekking tot God, als zijnen Vader: want, zegt Hij, ik ben van Hem. Hij was Gods Zoon, de Eeniggebooren Zoon, die dezelfde Godlijke natuur had, zijnde het affchijnfel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld van zijne zelfftandigheid, Hebr. I: 3. Hij had derhalven niet alleen eenige, maar eene volftrekt volmaakte kennis van den Vader, en des Vaders raad en wil, H. h 18. III: tl, V: 19, 20. VI: 45, hoedanig niemand had; waarom Hij bij een andere gelegenheid zeide: Niemand kent den Vader dan de Zoon, Matth. XI: 27. Hij voegt er nog bij, en Hij, of, zoo als wij in den grondtekst met nadruk vinden, en Hij, die, van wien ik ben, heeft mij gezonden, gezonden om Hem te openbaaren, den grooten Uitlegger van zijnen raad te zijn , en zijn groot ontwerp, om zondaaren te zaligen, ter uitvoer te brengen. Dus fpreekende, houdt Hij ftaande, dat, fchoon de Joden Hem niet hooger aanzagen dan voor een mensch, wiens oorfpróng zij kenden, en Hem voor een valsch Propheet verklaarden, Hij echter Gods Zoon en de beloofde Godsgezant was. De-  ssa VERKLAARING van het Dewijl nu uit zijne leer, vergeleeken met den inhoud Van de leere der belofte, bleek, dat Hij de rechte kennis van God had, ja eene volmaakte kennis, zoo had de verklaaring, welke Hij van zijn Perfoon, en het oogmerk van zijne zending gaf, zekerheid; en moest derhalven veel meer gelden dan het oordeel van hun, die toonden God niet te kennen, noch de leer der belofte. Verfchillend waren de uitwerkingen van deeze en de voorige redetwisten. Zij, met welken jesus getwist had, werden tegen Hem te meer verbitterd; doch veele uit de fchaare geloofden in en verklaarden zich voor Hem, vs. 30, 31. vs. 30. Zij zochten Hem dan te grijpen; maar nie. mand jloeg de handen aan Hem; want zijne uure was nog niet gekomen. 31. En veele uit de fchaare geloofden in Hem en zeiden: wanneer de christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer teekenen doen, dan die, welken deeze gedaan heeft? Zij, van welken in de eerfte plaats gefprooken wordt, waren die zelfden, welken jesus zoo beantwoord had, en anderen, die met hun van dezelfde gezindheid waren. Zij zullen, daar zij, als Joden, meenden te moogen roemen op de kennis van God, zich ten uiterften beledigd gevonden hebben door het verwijt, hun gedaan, dat zij God niet kenden, en het zal hun ondraaglijk geweest zijn dat Hij, die in hunne oogen een verachtelijk mensch was, wiens vader en moeder zij kenden, zich zoo zeer verhief, dat Hij zich verklaarde Gods Zoon en Gods gezant te zijn; dit was in hun oordeel niet minder dan Godslastering. Zij zoch*  EUANGELIE van JOANNES. H. VF: 3 o, 31. 223 zochten Hem dan te grijpen en tot den Raad te brengen, om zich aan Hem te wreeken, en een doodvonnis tegen Hem uit te werken. Nochtans jloeg niemand de handen aan Hem; want zijne uure, of de tijd, dat Hij in de magt zijner vijanden vallen moest, was nog niet gekomen. Tot zoo lang toe werden alle hunne poogingen, door het hooge Godsbeftuur, verhinderd; het zij dan door hun geweeten wakker te houden, gelijk meermaalen een zekere vrees den boozen terug houdt; het zij door een zeker ontzag voor zijn Perfoon te verwekken , terwijl hun ook de moed kan benoomen zijn, om dat veelen onder het volk jesus toegedaan werden, die zich voor Hem begonden te verklaaren, en zijne partij te kiezen; want, gelijk joannes laat volgen: Veelen uit de fchaare geloofden in Hem. Het voorig onderwijs, dat door de twisten was afgebrooken, en jesus verdeediging op de ingebragte tegenwerpingen, kunnen daartoe dienstbaar geweest zijn. Wat zij van Hem dachten, Werd kenbaar uit hunne onderlinge gefprekken, waar bij zij zeiden, ter wéér. legging van het geene jesus tegenpartij inbragt: Wanneer de christus komt, zal Hij ook meer tee» kenen doen, dan deeze gedaan gedaan heeft? De voorzeggingen en de aart der zaake bragten mede, dat de messias teekenen zou doen, en deezen ware toereikende gronden, om Hem voor den christus te erkennen, daar ook zijne leer, die Hij door zijne teekenen bevestigde, dit medebragt. Misfchien hebben zij, gelijk de geenen, die tegenfpraken dat Hij de christus was, het oog gehad op de voorzegging, Deut. XVIII, dat God een Propheet, gelijk mo-  824 VERKLAARING van het moses, verwekken zou, hoedanig zich jesus, door het doen van veele teekenen, betoonde. Althans uit de wijze van voorftel mag men opmaaken, dat zij de redeneering van jesus tegenpartij willen wederleggen; hadden die gezegd: deezen veeten wij van waar Hij is, maar als de christus komt, zal niemand weeten van waar Hij is; zijftellen daar tegen over een kenmerk van den messias, dat men in jesus aantrof, en vraagen op hunne beurt: wanneer de christus komt, zal Hij ook meerdere teekenen doen, dan deeze gedaan heeft ? Dit gunftig gevoelen van veelen wekte wederom de vervolgzucht der Pharifeeuwen tegen jesus op, vs. 32; doch Hij verijdelde andermaal hun toeleg, «. 33 > 34- vs. 32. De Pharifeeuwen hoorden, dat de fchaare dit van Hem mompelde; en de Pharifeeuwen en Overpriesters zonden dienaars, op dat zij Hem grijpen zouden. Of dit voorgevallen zij op den zelfden, dan op eenen volgenden dag, is onzeker. De Pharifeeuwen, die hunne verfpieders hadden, om te verneemen wat er ten opzichte van jesus onder het volk omging, of misfchien nu zelve tegenwoordig waren , hoorden, dat de fchaare dit van Hem mompelde (openlijk durfde zich niemand voor Hem uitlaaten); zij oordeelden daarom, dat er meer krachtdaadige middelen moesten worden in het werk gefteld, om den opgang, dien jesus maakte, te fluiten; doch dan was het noodig de zaak in den Raad te brengen, dat ook gefchied is, zoo als het volgend verhaal aanwijst; het zij dan, dat de Raad juist thans toevallig vergaderd was, of is belegd ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 32-34. nas geworden. Op het ingekomen bericht, h,oe het groot gevoelen omtrent jesus meer veld won onder het volk, is er een befluit gevallen om zich, indien inoogelijk, van Hem meester te maaken. Van dit befluit was dan het gevolg, Dat de Pharifeeuwen en Overpriesters dienaars uitzonden óm Hem te grijpen. Overpriesters worden mét hetzelfde woord benoemd, dat anders Hoogepriester wordt overgezet. Uit deeze benaaming kan men in 't algemeen befluiten, dat zij in hoogeren rang ftonden dan de gemeene Priesters; doch of daar door bedoeld worden de Hoofden van de vierentwintig dagördeningen der Priesteren, of zoodanigen, die te vooren de Hoogepriesterlijke waardigheid bekleed hadden, of ook die van het Hoogepriesterlijk genacht waren, kunnen wij niet bepaalen. 't Is genoeg te weeten, dat zij leden van den grooten Raad waren, en veel gezag hadden in het Kerkelijke, bijzonder wanneer het aankwam op het oordeelvellen over eene leere, Hand. IX: 21. Zij worden hier bij de Pharifeeuwen gevoegd, dat wij anders zeldfaam ontmoeten; maar nu werd er gefprooken van het geen op een befluit van den Raad.} die uit beiden beftond, gefchiedde, naamlijk: Dat zij de dienaars, te weeten, die men gebruikte om kwaaddoeners te vatten, Matth. V: 25. XXVI: 50, uitzonden om jesus te grijpen; zekerlijk met dien bepaalden last van een gunftige gelegenheid daar toe waar te neemen, op dat er geen oproer onder het volk ontftond; dit zal ook de reden zijn, waarom de dienaars eerst op het einde van het Feest deri Raad kwamen verflag doen. III. deel. P J*  4£6 VERKLAARING van het Jesus verijdelde den geheelen toeleg, door een voorftel, waar uit bleek dat Hij dien wist. vs. 33. Jesus dan zeide tot hen, nog eenen kleinen tijd ben ik bij Ui, en ik ga heenen tot den geenen die mij gezonden heeft. 34. Gij zult mij zoeken, en gij zult mij niet vinden; en daar ik ben kunt gij niet komen. In veele affchriften wordt het betrekkelijk woord hen niet gevonden; maar alleen geleezen: jesus dan zeide. Het fchijnt mij ook toe, dat Hij zijn voorftel heeft ingericht niet alleen tot de dienaars, maar tot hen allen, die zijn dood zochten, gelijk er onder den gemengden hoop ook leden van den Raad waren, zie vs. 35; en de Dienaars geen blijk zullen gegeeven hebben van het oogmerk, waar toe zij kwamen; als het welke te zorglijk was; maar zich enkel als toehoorders zullen hebben aangefteld, zoo dat er geen aanleiding was om hen bepaaldelijk aan te fpreeken; ook betrof de inhoud van zijn voorftel hen niet alleen, gelijk blijken zal. Hij zeide: Nog eenen kleinen tijd ben ik bij ». Tusfchen dit Feest, en dat van Pafcha, waarop Hij gekruist is, verliep maar een half jaar; en derhalven was het een kleine tijd, dat Hij met hun zou zijn, en zijn werk onder hen volbrengen. Daar op zou Hij heenen gaan tot den geenen die Hem gezonden had. Hij bedoelt zijne hemelvaart^ gelijk altoos, wanneer Hij fprak van zijn heenen gaan tot den Vader, als gefteld tegen over zijn uitgaan van den Vader, zie H. XVI: 28. Dat Hij ook nu daar op het oog heeft, blijkt uit het geene Hij onmidlijk laat volgen. Hij neemt zijn kort verblijf op aarde, na dat Hij zou zijn opgeftaan, niet in aan-  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 30-34- 22? aanmerking, dewijl het maar door een toevallige oorzaak was, naamlijk, het ongeloof zijner Discipelen, dat Hij opgewekt zijnde, niet terftond ten hemel voer. Hij laat ter nadere verklaaring volgen: Gij zult mij zoeken, en gij zult mij niet vinden; en daar ik ben kunt gij niet komen, vs. 34. Had Hij gezegd: Nog eenen kleinen tijd ben ik met u. Hij zegt nu met betrekking daar toe: Gij zult mij zoeken, en niet vinden. En met betrekking tot het geene Hij had laaten volgen, en ik ga heenen tot den geenen die mij gezonden heeft, zegt Hij, daar ik ben, kunt gij niet komen. Men begrijpt doorgaans , dat Hij hier den Joden eene bedreiging doet., en aankondigt, dat zij in groote gevaaren komen zouden; wanneer zij naar den messias, dien zij in zijn Perfoon verworpen hadden, ernftig verlangen zouden; doch Hij, als ten hemel ingegaan, nergens voor hun zou te vinden zijn. Dit ligt echter niet in jesus woorden: want gij zult mij zoeken, en niet vinden, geeft, naar den Hebreeuwfchen fpreekftijl, niet anders te kennen, dan ik zal niet meer op aarde zijn. Zoo leezen wij Pf. XXXVII: 36. de Godlooze ging door en was niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden; en Jef. XLI: li, 12: de lieden, die met u twisten, zullen vergaan: gij zult ze zoeken, maar niet vinden; zie ook Pf X: 15. Hof. II: 7. In denzelfden zin zegt paulus van henoch: En hij werd niet gevonden, daarom dat God hem weggenoomen had, Hebr. XI: 5. Te meer moet men dien zin hier plaats geeven, om dat jesus gezegd had: nog eenen kleinen tijd ben ik met u; zoo dat de nadere verklaaring: gij zult mij zoeken, en niet vinden aanp 2 duidt.  4a5 VERKLAARING van het duidt, dat Hij niet meer op aarde zijn zou. De volgende woorden: daar ik heenen ga, kunt gij Heden niet komen, bevatten ook geene bedreiging, 't Ware iets anders, indien Hij gezegd had: Daar ik heenen ga, zult gij niet komen, maar nu zegt Hij: kunt gij niet komen, en verklaart dus eigenlijk wat onmooglijk was. Hier komt bij, dat Hij naderhand hetzelfde tot zijne Discipelen zegt, en hun herinnert hoe het voorftel, dat Hij thans aan de Joden deed, ook ten opzichte van hun zijne waarheid had, H. XIII: 33: Kinderkens, zegt Hij tot hen, nog eenen kleinen tijd ben ik bij u; gij zult mij zoeken, en gelijk ik den Joden gezegd heb: daar ik heenen ga kunt gijlieden niet komen, alzoo zeg ik ulieden nu ook. Derhalven was er dezelfde onmooglijkheid voor de Discipelen, als voor de Joden, om te komen daar Hij was; want waar toe anders hun dit gezegde tot de Joden herinnerd. Er is maar alleen dit onderfcheid, dat Hij tot de Discipelen zegt: Gij zult mij zoeken, zonder daar bij te voegen: Gij zult mij niet vinden; doch dit onderfcheid is zoo groot niet, dat die bijvoeging de kracht van eene bedreiging zou hebben, en gelijk ftaan met het gezegde tot de Joden op een volgenden tijd: Gij zult mij zoeken, en in uwe zonden zult gij jlerven, H. VIII: 21; want dewijl jesus op de woorden: Gij zult mij zoeken, terftond laat volgen: en daar ik heenen ga kunt gij niet komen, zoo lag daarin opgeflooten, dat zij Hem op aarde niet zouden vinden. Derhalven drukte Hij zich, in herhaaling van dit gezegde tot de Discipelen, bij verkorting uit. Hij wil dan met de woorden: Gij zult mij zoeken en niet vinden, de voorgaande: Nog eenen kleinen tijd ben ik met u, nader verklaaren, en den Joden aaa«  EUANGELIE van JOANNES. H. VII; 32-34. aao aanwijzen, dat Hij daar mede niet bsdoelde, dat Hij op aarde zich van hun onttrekken, en naar een andere plaats begeeven zou, maar dat Hij eerlang de aarde verlaaten zou. Wat de volgende woorden betreft: daar ik ben kunt gijlieden niet komen. Het zal in de zaak geen onderfcheid maaken, of men ze vertaale: daar ik ben, dat is, eerlang ziin zal, dan: daar ik heenen ga. Het grondwoord laat beide de beteekenisfen toe, naar dat men op de eerfte of tweede lettergreep van hetzelve den toon laat vallen. Het komt bij de Griekfche Schrijveren en bij de LXX, Exod. XXXII: 26. Spreuk. VI: 6, ook in den zin van heenen gaan voor. Jesus drukt zich op beide wijze omtrent zijne hemelvaart uit, dan eens zeggende: daar ik heenen ga, dan eens: daar ik ben, zie H. XII: 26. XVII: 24. Hij geeft dan den Joden te verftaan, dat Hij niet alleen de aarde verlaaten zou, maar ook dat Hij ten hemel zou opvaaren: dit nu was voor hun, en voor een ieder, wie hij zijn mogt, onmoogelijk. Met dit voorftel wil Hij hun, daar zij Hem zochten te dooden, te kennen geeven, dat zij zoo veele poogingen niet behoefden aan te wenden om zich van Hem te ontdoen, daar Hij van zeiven hen zou verlaaten. Zij konden dus opmaaken, dat Hij hunne heimelijke aanflagen wist; en dit moest bij hen vrees verwekken, om iets tegen Hem te onderneemen; gelijk dan ook het gevolg was, dat zij van hunnen toeleg moesten afzien. Intusfchen, om bij het volk allen argwaan voor te komen, en Hem ten toon te Hellen, geeven zij een feefpottelijken en haatlijken zin aan zijne woorden: 1 P 3 VSi  »30 VERKLAARING van het vs. 35. De Joden dan zeiden tot elkander ent waar zal deeze heenen gaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verftrooide Grieken gaan, en de Grieken leeren? 36. Wat is dit voor een reden, die Hij gezegd heeft: Gij zult mij zoeken en zult [mij] niet vinden, en daar ik ben kunt gij niet komen? Misfchien is jesus op het laatst gezegde vertrokken, en zijn de twistredenen van deezen dag daar mede beflooten, altans wij leezen niet van eenig antwoord op deeze haatlijke uitlegging, aan zijne woorden gegeeven, dat in zijne afweezenheid kan gefchied zijn. De Joden, de aanzienlijken, de leden van den Raad, die zich ook thans onder zijne hoorders bevonden, om te befpeuren wat er omging, en of er zich ook gelegenheid zou opdoen om Hem te grijpen, zeiden tot eikanderen, doch zoo, dat de omftanders het konden verneemen: Waar zal deeze heenen gaan? Zij verklaaren zijne woorden, als had Hij daar mede bedoeld, dat Hij naar een afgelegene plaats zou vertrekken, alwaar zij Hem niet zoeken noch vinden zouden. De Discipelen vatten naderhand dezelven ook in diervoegen op, H. XIII: 36, 37. XIV: 5. Zijn voorftel was zeker eenigzins raad Celachtig; en dit kon niet wel anders zijn, dewijl het opzicht had tot gebeurtenisfen, die te diep in het ontwerp der voorzienigheid lagen opgeflooten, dan dat zij nu reeds in het licht konden gebragt worden. Intusfchen Hond het den Joden vrij, om, indien zij zijn voorftel niet begreepen, Hem daar over nader te vraagen. Maar, behalven dit, zij, die een toeleg hadden om Hem te dooden, en daar toe middelen in het werk fielden, konden iets  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 35, 3<5. g$ iets meer van zulke gezegden verftaan, dan anderen, gelijk wij, bij H. I: 19, hebben aangemerkt. Het fchijnt zelfs, dat zij niet uit louter misverftand zijne woorden dus verklaard hebben, gelijk de Discipelen naderhand deeden; maar met een oogmerk, om daar mede den fpot te drijven, waarom zij dan laaten volgen: Zal Hij ook tot de virfirooidc Grieken gaan, en de Grieken leeren? Naar den grondtekst: Zal Hij ook tot de verjlrooijing der Grieken gaan? Het woord verjlrooijing beteekent bij de LXX dikwijls de plaatfen, alwaar de Joden buiten hun land verftrooid waren, Deut. XXVIII: 25. XXX: 4- Pf- CXLVII: 2; zoo dat Ut de verjlrooijing der Grieken te gaan, zeggen wil, te gaan tot de landen der Grieken alwaar de Joden verftrooid zijn. Grieken zijn hier dan niet Joden, die Grieken zouden genaamd worden, om dat zij in de landen der Grieken gebooren waren, en de Griekfche taal fpraken; want zoodanige Joden worden niet Grieken, maar meteen ander woord Griekfchen genaamd, Hand. VI: 1, IX: 29. XI: 10. Door Grieken worden altoos de Heidenen, in onderfcheiding der Joden, verftaan, en fomwijlen Heidenen in 't algemeen, als van welken de Grieken het aanzienlijkfte deel uitmaakten, Hand. XVIII: 4. Rom. I: 16. II: 9, 10, en elders. Ook konden de Grieken of Heidenen niet wel als verjlrooiden omfchreeven worden, om dat zij in hunne eigene landen woonden, en in zekeren zin de waereld waren, de Joden alleen uitgezonderd. Waar bij nog komt, dat als zij zeggen: Zal Hij de Grieken heren? zij ook blijkbaar de Heidenen bedoelen; want het kon jesus, indien Hij de messias ware, niet tót een verwijt ftrekken, dat Hij zich aan de verftrooide P 4 j°~  83* VERKLAARING van het Joden bekend maakte, en zich tot hen vervoegde om hen te, leeren; maar wel dat Hij tot de onbefneedenen ging, Hand. X: 28. XXII: 22. Zij zeggen echter niet: zal Hij tot de Grieken gaan, maar tot de verftrooijing der Grieken, om dat zich te begeeven tot de landen alwaar geen Joden bekend , of in eenige achting waren, voor zijne onderneeming van geen uitzicht zijn kon, als ook om dat, daar de Joden verftrooid waren, zelfs tot ia de afgelegenfte landen, Hij dan gaan kon, alwaar men Hem niet zou kunnen vinden. Maar wat fchijn, zal men vraagen, had zulk eene uitlegging van zijne woorden, en waar toe deeze uitlegging daar aan gegeeven? Tot begrip van het eerfte moet men weeten, dat in deezen tijd de Leeraaren onder de Joden landen en fteden doorreisden, om Jodengenooten of bekeerlingen uit de Heidenen te maaken, Matth. XXIII: 15; zoo zou Hij zich dan ook tot de Heidenen begeeven; maar met dit aanmerkelijk onderfcheid, dat Hij, naar hun voorgeeven, verre van den Joodfchen Godsdienst voor te ftaan, en zich eerst bij zijn eigen volk als den messias kenbaar te maaken, het Joodfche land verlaaten zou, en in de landen der Heidenen, alwaar Joden waren, gekomen zijnde, ook bij deezen geen ingang zou vinden, en daarom zich tot de Heidenen zou moeten vervoegen, en hunne onkunde en bijgeloof zich ten nutte maaken, zou Hij zijne leer kunnen voortplanten, en zich achting verwerven. Hier uit kunnen wij oproaaken wat zij met zulk een haatlijke uitlegging van zijne woorden ten doel gehad hebben, naamlijk, om Hem openlijk ten toon te fteiien, en bij het volk den argwaan voor te ko,. »en, dat zij Hem zochten te dooden. Oo»  EUANGELIE van JOANNES. H.Viï: 37-39. 233 Om nu die uitlegging te wettigen, laaten zij volgen: Wat is dit voor eene reden, dat Hij gezegd heeft: gijl zult mij zoeken, en zult mij niet vinden, en daar ik ben kunt gij niet komen vs. 36. Indien, willen zij zeggen, het gemelde zijne meening niet is, dan weeten wij geen zin te hechten aan zijne woorden. Tot dus verre heeft joannes het aanmerkelijkfte, dat op het midden van het Feest was voorgevallen, aangeteekend; hij gaat nu over tot de gebeurtenisfen van den laatften dag; hij meldt niets van de andere tusfchendagen, of men moet Hellen dat het voorgaande niet op één dag, maar op achtervolgende dagen was voorgevallen; het zou echter kunnen zijn, dat de enkele dag, die nog tusfchen beiden verloopen was, niets merkwaardigs had opgeleeverd, dat ook niet vreemd is; want, na dat jesus getoond had het befluit van den Raad en den toeleg der dienaaren te weeten, durfde niemand, voor als nog, iets tegen Hem onderneemen; en zoo kan Hij met leeren ongeftoord zijn voortgegaan tot op den laatften dag. Op deezen noodigde Hij de Joden tot zich als de bron van alle heil, vs. 37—39. En dit had verfchillende uitwerkingen en gevolgen, vs. 40—53. Meer teekent joannes van 's Heilands verrichtingen, op deezen dag, niet aan. De noodiging zal het voornaamfle geweest zijn, waar door deeze dag van de voorigen onderfcheiden was. vs. 37. En op den laatften dag, [zijnde] den grotten [dag] des Feest es, ftond jesus en riep, zeggende: Zoo iemand dor ft et, die kome tot mij en drinke. 38. Die in mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegti ftroomen des leevendigen waters zullen uit zijnen buik P $ vhe^  S34 VERKLAARING van het vloeien. 39. (En dit zeide Hij van den Geest, den welken ontvangen zouden die in Hem gelooven; want de Heilige Geest was nog niet, overmits jesus nog niet verheerlijkt was.) Aanmerkelijk was de tijd, wanneer de Heiland het volk tot zich noodigde. Het gefchiedde op den laatften dag, zijnde de groote dag des Feestes. Het Loofhutten-Feest duurde zeven dagen; doch de volgende dag was ook heilig, en wordt daar mede geteld, en de agtfle dag genaamd, Lev. XXIII: 36. Num. XXIX: 35. Nehem. VIII: 9. Hier van dat fommigen door den dag, van welken hier gemeld wordt, verftaan den zevenden dag; anderen den agtften. Wij oordeelen, dat de laatstgemelde bedoeld wordt, wegens de omfchrijving van den grooten dag des Feestes; want de eerfte en de laatfte dag, zoo van het Paaschfeest als van het Loofhutten-Feest, had eene meerdere heiligheid dan de middendagen; op de middendagen was het, naar de wet, zoo als de Joden zelve erkennen, niet noodig van zijn werk te rusten; en fchoon de Rabbijnen op deezen de rust voorfchrijven, veroorlooven zij echter daarop zoodanige werken te doen, die niet dan met groot nadeel konden nagelaaten, en zonder veel moeite konden volvoerd worden. De Joden noemden ook de eerfte en laatfte dagen goede, blijde en Feestdagen, mee welke benaamingen die van den grooten dag des Feestes overeenftemt. Dezelfde benaaming van grooten dag ontmoeten wij bij de LXX jjef. I: 13, alwaar in 't Hebreeuwsch het woord, dat de onzen hebben overgezet verbodsdag, gevonden wordt, de agtfte dag van het] LoofhuttenFeest,  EUANGELIE van JOANNES. H. VII: 37-39. 235 Feest, was een verbodsdag, geli'k hij genaamd wordt, Levit. XXIII: 36. Nam. XX!X: 35. Een verbodsdag is iets anders dan een Sabbathdag, die daar van onderfcheiden wordt, jfef. I: 13, en fchiint voor het naast aan te duiden een algemeene volksvergadering, hoedanig er was op de aanmerkelijke Feest-Sabbathdagen, of vastendagen, wanneer het ganfche volk famenvloeide, en met brjzonderen eerbied zich tot den dienst van God verledigde. Dus wordt dan de agtfte of laatfte dag van het Loofhutten Feest de groote dag des Feestes genaamd, niet om dat die een Feest op zich zeiven was, maar om dat de eerfte en laatfte dag van het Loofhutten Feest, gelijk van het Paaschfeest, eene grootere heiligheid had, wegens de plegtige famenroeping, en de volftrekte rust, waar mede hij moest worden doorgebragt. De zevende dag had niets bijzonders. Hier van dat dezelfde omfchrijving van den laatften en grooten dag des Feestes, die in de fchriften der Joden zeer dikwerf voorkomt, nooit bij hen den ze. venden, maar altoos den agtften dag aanduidt. En offchoon de waterplenging niet op den agtften dag, gelijk op de voorige dagen, plaats had, dat evenwel anderen vastftellen, kon jesus op een volgenden dag daar uit aanleiding neemen, om de dorftigen tot zich, als de fontein des heils, te noodigen. Tot die plegtige noodiging nu verkoos Hij deezen dag. — De heiligheid en de rust van denzelven, als een Sabbathdag, was gefchikt, om die noodiging met een meerdere bedaardheid te doen aanhooren niet alleen, maar ook te doen overweegen. — De plegtige vergadering van het geheele volk maakte het .gehoor talrijk; en zoo toonde Hij bij het einde  *36 VERKLAARING van het de van het Feest, hoe ongegrond het vermoeden was van zijne Broederen, vs. 4, 5, en van anderen, als of Hij niet openlijk durfde te voorfchijn komen. — Hier kwam nog bij, dat, daar met deezen dag alle de plegtigheden van het Loof hutten-Feest waren afgeloopen, en de ervaaring ieder leeren kon, dat door die allen de dorst der ziele niet gelescht, of haare begeerte voldaan kon worden, Hij dan zeer gepast de aandacht bepaalde tot zijn Perfoon, en het heil bij Hem te verkrijgen, als zijnde Hij het einde of doel der wet, waarop alle haare plegtigheden opzicht hadden. — En, eindelijk, daar het volk tot zijne woonplaats ftond weder te keeren, was het regt tijdig dat Hij zijn onderwijs op dit Feest met een treffend woord befloot: een woord, gefchikt om de geheugenis van Hem in te prenten, de kennis van zijn Perfoon te verfpreiden, en de gemoederen te bereiden voor het geloof aan het Euangelie, 't geen Hij naderhand door zijne Apostelen zou laaten verkondigen, wanneer nog dit woord der noodiging kon werken. Op welken tijd van den dag Hij in den Tem» pel gekomen zij, en deeze noodiging gedaan hebbe, wordt niet aangeteekend. Indien wij uit de plegtigheid van deezen dag, waarop Hij in zijne noodiging zinfpeelt, zoo als wij terftond zien zullen, een befluit moogen trekken, dan zal Hij reeds ten tijde van het morgenoffer in den Tempel gekomen zijn, en toen deeze noodiging gedaan hebben. In den Tempel verfcheenen zijnde, en misfchien eenig onderwijs hebbende laaten vooraf gaan, ftond Hij en riep. Hij zat, wanneer Hij het volk leerde, neder; maar nu vorderde de noodiging van een 8 VERKLAARING van het doen. 40. Maer nu foekt gy wy te dooden, een menfche die u de waerheyt gefproken hebbe, welcke ick van God gehort hebbe. Dat en dede Abraham niet. 41. Gy doet de wereken uwes vaders. Sy feyden dan tot hem, Wy en zijn niet geboren uyt hoererye: Wy hebben eenen Vader, [naamlick] Godt. 42. Jefus dan feyde tot haer, Indien Godt uwe Vader ware, foo foudet gy my lief hebben: want ick ben van Godt uyt. gegaen, ende kome \yan hem.'] Want ick en ben oock van my flven niet gekomen, maer hy heeft my gefonden. 43. Waerom en kent gy mijne fprake niet? [Het is] om dat gy mijn woort niet en kondt hooren. 44. Gy zijt uyt den vader den duyvel, ende wilt de begeerten uwes vaders doen. Die was een menfchen-moorder van den beginne, ende en is in de waerheyt niet ftaende gebleven: want geen waerheyt en is in hem. Wanneer hy de leugen fpreeckt, foo fpreeckt hy uyt fijn eygen: want hy is een leugenaer, ende de vader der felve [leugen.] 45. Maer my, om dat ick [«] de waerheyt figge, en gelooft gy niet. 46. Wie van u overtuyght my van fonde? ende indien ick de waerheyt fegge, waerom en gelooft gy my niet? 47. Die uyt Godt is hoort de woorden Godts: daer om en hoort gylieden niet, om dat gy uyt Godt niet en zijt. 48. De Joden dan antwoordden ende feyden tot hem, En feggen wy niet wel dat gy een Samaritaen zijt, ende den duyvel hebt? 49. Jefus antwoordde, Ick en hebbe den duyvel niet, maer ick eere mijnen Fader, ende gy onteert my. 50. [Doch] ick en foecke mijne eere niet, daer is een diefe foeckt ende oordeelt. 51. Voorwaer, voorwaer fegge ick u, foo yemant mijn woort fal bewaert hebben, die en fal den doot niet fien in der eeu. wigheyt. 52, De Joden dan feyden tot hem, Nu bc> m  EUANGELIE van JOANNES. IL VIII: l. 269 bekennen wy dat gy den duyvel hebt. Abraham is gefterven, ende de Propheten: ende fegt gy, Soo yemant mijn woort bewaert fal hebben, die en fal den doot niet fmaken in der eeuwigheyt? 53- Zijt gy meeraer dan onfe vader Abraham, welcke geftorven ts? ende de Propheten zijn geftorven: wien maeckt gy u felven* 54- Jefus antwoordde, Indien ick my felven eere foo en'is mijne eere niets: mijn Vader is het die myeert, wekken gy fegt dat uwe Godt is. 55- Ënde gy en kent hem niet, maer ick kenne hemt ende indien ick fegge dat ick hem niet en kenne, foo fal ick u heden gelijck zijn, [dat is,] een leugenaer: maer ick kenne hem ende beware fijn woort. 56" Abraham uwe vader heeft met verheuginge verlanght, op dat hy mijnen dagh fien foude: ende hy heeft [hem] gefien, ende is verblijdt geweest. 57. De Joden dan feyden tot hem, gy en hebt noch geen vijftigh jaren, ende hebt gy Abra- ham gefien? 58. Jefus fe?de tot haer> Foorwael"> voorwaer fegge ick u, Eer Abraham was, ben ick. 59. Sy namen dan fteenen op, dat fyfe op hem wier. pen. Maer Jefus verberghde hem, ende g'ngh uyt den Tempel, gaende door het midden van haer: ende gingh alfot voorby. Joannes geeft in dit Hoofddeel een verhaal van gebeurtenisfen op den volgenden dag. Jesus, die zich naar den Olijfberg begeeven had, verfcheen des morgens vroeg wederom in den Tempel, vs. 1, 2, wan-  *7o VERKLAARING van het n«r de Joden, wier doel den voorigen dag mislukt was, nu door eene firikvraag eene befchuldiging tegen Hem zochten; doch ook wederom in hun oogmerk verijdeld werden, vs. 3-11. Voort* vie! len er, even als op de voorige dagen, verfcheidene twistredenen tusfchen Hem I de Joden12 nu zoo hoog liepen, dac zij Hem wilden fteenigen; doch ook dit gevaar ontkwam Hij, vs. i2-59. vs, i. Maar JESUS gi„g naar den 0lijfbergt n>f£ ^.^"^«ien gevoegliiker tot het voorige Hoofddeel gebragt, als behelzende het befluit van het geen op den voorigen dag was voorgevallen gelijk het ook met het naastvoorgaande in verband ftaat; want had joannes gezegd: Een iegelijk gtng heenen naar zijn huis; hij laat volgen, bij te. genftelhng: maar jESUS ging naar den Olijfberg. Jesus zal zekerlijk te Jerufalem zijne Discipelen gehad hebben, bij welken Hij intrek neemen kon, en ook geweeten hebben, dat door het voorftel van nikodemus de toeleg van de Pharifeeuwen tegen Hem verijdeld was; nochtans verkoos Hij niet aldaar te vernachten, gelijk wij niet leezen dat Hij immer gedaan heeft. Hij reekende zich te Jerufalem niet veilig. Hij ontzag wel geen gevaaren, wanneer zijn werk Hem elders riep, waarom Hij in den Tempel verfcheenen was, en den volgenden dag wederom komen zou; maar anderszins ftelde Hij zich nooit aan gevaaren bloot; en zoo vertrok Hij dan uit Jerufalem, nu zijn werk van deezen dag aldaar was afgeloopen! en g,ng naar den Olijfberg. Dit gebergte (wanJ het was geen enkele berg) werd dus genaamd, w8"  EUANGELIE van JOANNES. H.VIIT:i. 271 Wegens de menigte der olijfboomen, die daarop wiesfchen. Het lag nabij Jerufalem, en niet meer dan vijf fiadiën, of een kwart uur van daar, ten Oosten, Zach. IV: 4. Mare. XIII: 3. Hand. I: 12. Tusfchen de ftad en dit gebergte was een diepe vallei, bewaterd door de beeke Kedron, H. XVIII: 1. In de afhelling van denzelven lagen de vlekken BethaniÊ en Bethphage, waarom die fomtijds onder de benaaming van den Olijfberg begreepen worden, Luc. XXI: 37, verg. met Matth. XXI: 17- Jesus had aldaar zijne bijzondere vrienden, bij welken Hij nu en dan intrek nam, Luc. X: 38—42. Joann. XI: 5. XII: 1, 2. Wij leezen hier en ook elders, dat Hij zich naar den Olijfberg begaf, Luc. XIX: 20, 41. Matth. XXIV: 3. Mare. XI: 11. Misfchien dat Hij, gelijk naderhand, Matth. XXVI: 36, bepaaldelijk naar den Hof Gethfemane, die in deeze lireek lag, en aan een zijner vrienden toebehoorde, ge» gaan is. Hij zal, naar zijne gewoonte in foortgelijke omHandigheid als de tegenwoordige, de eenzaamheid voor een tijd verkoozen hebben, om zich tot overdenkingen, dankzeggingen en gebeden te verledigen. De onderfteuning in zijn werk, de vrucht van zijn onderwijs, de befchaaming van zijne vijanden, en de beveiliging van zijn Perfoon op het afgeloopene Feest, als ook het werk en de verzoekingen, die Hem nog aanftaande waren, keverden Hem overvloedige ftoffe daar toe op. Vervolgens zal Hij zich tot ziine vrienden te Bethanië begeeven, en bij hen overnacht hebben. vs. 2,  272 VERKLAARING van het vs. 2. En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den Tempel, en al het volk kwam tot Hem, en nedergezeten zijnde leerde Hij ken. Het Loofhutten-Feest afgeloopen zijnde, had Hij kunnen vertrekken, en men zou verwacht hebben, dat Hij het gedaan zou hebben, daar men Hem had willen grijpen; maar het was thans de dag, waarop de jaarlijkfche wetleezing wederom een aanvang nam; door de Joden deswegen genaamd: het Feest van de blijdfchap der wet: op deezen dag verfcheenen nog veelen in den Tempel, alvoorens zij naar hunne woonplaatfen terug keerden. Dus had Hij nog gelegenheid om het volk te leeren; en zij allen, bij welken zijne leer ingang gevonden had , zullen niets meer gewenscht hebben, dan dat zij Hem hier andermaal mogten aantreffen, en voor hun vertrek nog zijn onderwijs genieten. Hij gaat dan, nu zijn werk Hem te Jerufalem roept, andermaal derwaards, in een volkomen vertrouwen op de befcherming van God, zijnen Vader en Zender, waarvan Hij, gelijk voorheen, zoo ook op het gehoudene Feest, veele proeven had. Hij kwam des morgens vroeg, met het aanbreeken van den dageraad, in den Tempel. Op dien tijd werd het dagelijks morgenoffer met plegtige gebeden geofferd, en ter bijwooning daar van verfcheen dan ook het volk vroeg in den Tempel. Hij zal waarfchijnlijk mede aangebeden hebben. Vervolgens heeft Hij zich uit den voorhof begeeven naar een van de galerijen of vertrekken van den Tempel, zoo als blijkt uit vs. 20, en is aldaar nedergezeten. Hierop kwam al het volk tot Hem; zekerlijk met veiv  EUANGELIE van JOANNES. H.VHM. 273 verfchillende inzichten en neigingen; fommigen uit loutere nieuwsgierigheid, om te verneemen wat Hij zou voordraagen; fommigen uit begeerte naar verder onderwijs; fommigen met oogmerk om Hem te befpieden. Hij nu nederzittende leerde hen. Op den voorigen dag had Hij ftaande gefprooken, bij gelegenheid van een plegtige ;en algemeene noodiging van het volk tot zich, H. VII: 37. 38; maar nu zette Hij zich neder, naar de gewoonte der Leeraaren onder de Joden, wanneer zij het volk zouden onderwijzen, en bijzonder dan, wanneer zij hetzelve een wijle tijds wilden onderhouden, Luc. Vb 4<5. Matth. V: u Mare. XIII: 2. Eene omftandigheid welke joannes noodig oordeelde aan te teekenen, om dat anderszins het geene Hij van 's Heilands bedrijf laat volgens vs. 6 en 8, niet wel zou kunnen begreepen worden. Intusfchen moogen wij hier bij opmerken 's Heilands onbefchroomdheid, en het vertrouwen op zijn goede zaak. Hij zet zich met eene bedaardheid van geest neder, niettegenltaande Hij zich hier bevond in 't midden van zoodanigen, die nog den voorigen dag Hem vervolgd hadden, en ook niets zouden onbeproefd laaten om Hem, ware het moogelijk, in hunne magt te krijgen. Dit zal het volgende verhaal uitwijzen. Het eerfte, dat de Joden ten dien einde beproefden was, naar het geen vs. 3-11 wordt aangeteekend, dat zij Hem eene ftrikvraag deeden over het geval van eene vrouwe, die zieh aan overfpel had fchuldig gemaakt; doch waarop jesus een gedrag hield, en hun een antwoord gaf, waar door zij hun listig III. deel. S 00&-  «74 VERKLAAR ING van het oogmerk, dat Hij doorzag, niet alleen niet bereikten, maar zij zeiven gevangen werden in den iïrik, dien zij Hem gefpannen hadden. In dit verhaal komen verfcheidene bijzonderheden voor, die in den eerften opflag een vreemd'aanzien hebben, als: dat eene vrouwe op de daad zelve van overfpel betrapt was ; dat jesus nederbukkende in de aarde fchreef; dat Hij de vrouwe niet wilde gefteenigd hebben, dan van zulken die zonder zonde waren; dat Hij met de vrouwe alleen gelaaten wordt; en dat Hij haar niet veroordeelt. Buiten twijfel heeft dit aanleiding gegeeven, dat het geheele verhaal van het 5311e vs. van het voorig Hoofddeel af tot het 11 de vs. van dit Hoofddeel, in eenige affchriften, en door fommige Kerkvaderen, in hunne verklaaring van dit Hoofddeel, is achtergelaaten; gelijk augüstinus reeds heeft aangemerkt, dat de reden hier van was, om dat hetzelve het overfpel eenigzins fcheen te begunftigen. Verfcheidene uitleggers houden het ook voor onecht,en dat het zijn oorfpróngverfchuldigdzou zijn aan zekeren papias, een Bisfchop in de tweede eeuw, die, naar het verhaal van eusebius (Hifi. Eccl. T. tii. C. 39.) veele dingen in zijne fchriften heeft, hem bericht door zulken, die de Apostelen nog gekend hadden, en onder anderen gewag maakt van eene vrouwe, bij jesus over veele zaaken aangeklaagd; en deeze gefchiedenis uit het Euangelie, volgens de Hebreeuwen, hier zou hebben bijgevoegd. Dan, eusebius zegt niet, gelijk zijne woorden kwalijk zijn overgezet, dat papias er ook te gelijk heeft bijgevoegd de gefchiedenis van de overfpeelïge vrouwe, welke van de Joden bij den Heere befchuldigd is; maar, naar den Griekfchen tekst, dat papias ook een an-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3—11. *75 andere gefchiedenis van eene vrouwe, over veele wanbedrijven bij den Heere befchuldigd, heeft uitgelegd, welke het Euangelie naar de Hebreen heeft. Derhalven fpreekt eusebius niet van eene gefchiedenis, welke papias heeft verhaald; maar gevonden in het Euangelie naar de Hebreen, en uitgelegd. Ook was dat niet een gefchiedenis van eene overfpeehge vrouwe, maar van eene vrouwe over veele wanbedrijven! befchuldigd, en eusebius meldt geen woord van eene bijvoeging van deëze gefchiedenis bij het Euangelie van joannes. Wij houden, met de meeste Uitleggers, dit voor een echt verhaal van joannes. De redenen die daar voor pleiten zijn deeze: - Het wordt in verfcheidene handfchriften gevonden, en van een aantal Kerkvaderen voor echt erkend. - Het is ook veel waarfchijnlijker, dat een geval, het welke in den eerften opflag vreemd en zonderling voorkomt, uit fommige affchriften is achtergelaaten ; dan dat het zou verzierd en ingelascht zijn. - Zelfs ontdekt zich in de handelwijze van jesus zoo veel wijsheid j (gelijk ons bij de nadere befchöuwing blijken zal;) dat het geval niet wel kan verzonnen zijn. — Hief komt nog bij, dat het geheele verband voor de echtheid pleit; want, indien men alles wat van H VII: 53, tot vs. 11 van dit Hoofddeel laat uitvallen, ént derhalven vs. 12 van dit Hoofddeel met vs. 52 vant het Vilde H. verbindt, dan komt jesus voor als fpreekende töt de leden van den Raad, en derhalven als ware Hij voor hun ontbooden; daar echter uit vs. 20 blijkt, dat Hij fprak tot de fchaare,; bij de fchatkiste. - En zelfs, wel ingezien, ftaat het verhaal in een zeker verband met de voorgaande S a cti  976 VERKLAARING van het en volgende gebeurtenis. De aanflag der Pharifeeuwen tegen jesus was op den voorgaanden dag mislukt; zijne achting bij het volk was meer gevestigd, waar door zij geen geweld tegen Hem konden gebruiken ; op de gerichtsdienaars konden zij niet meer vertrouwen; en door het voorftel van nikodemus waren alle raadflagen verijdeld, indien men geene bewijzen had, waarop men jesus kon veroordeelen. Er bleef derhalven niets over, dan eene befchuldiging tegen Hem te zoeken, of Hem bij het volk gehaat te maaken. Hoe zij dit nu beproefd hebben, toont het hier gemelde geval, vil 3-11; en het voorftel, dat jesus laat volgen: Ik ben het licht der waereld; die mij volgt zal in de duisternis niet wandelen; maar het licht des levens hebben, vs. 12, heeft tot dat geval opzicht, zoo als bij de verklaaring blijken zal. Wij kunnen dan, om deeze redenen, aan de echtheid van dit verhaal niet twijfelen. De bedenkingen, die uit de gemelde zonderlinge omftandigheden ontleend worden, zullen, bij een nadere befchouwing van het gefchiedverhaal, blijken uit misbegrip ontdaan te zijn, en vervallen. Wij ontmoeten hier eerst den boozën toeleg van jesus tegenpartij, zich bedienende van een zeker geval, waar over zij Hem eene vraag doen, ten einde Hem te verftrikken, vs 3—6"; en dan de wijze op welke jesus dien toeleg verijdeld heeft, vs. 6b—11. vs. 3. En de Schriftgeleerden en Pharifeeuwen bragten tot Hem een vrouwe j in overfpel gegreepen. 4. En haar gefield hebbende in het midd>n, zeiden zij tot Hem; Meester! deeze vrouwe is op de daad zelve ge. gree-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3-"' *ft greepen, overfpel begaande. 5. En moses heeft ons in de wet gebooden, dat dezulken zullen gefteenigd worden: Gij dan, wat zegt gij? 6*. En dit zeiden zij, Hem beproevende, op dat zij iets hadden om Hem te befchuldigen. Schriftgeleerden waren zulken, die de H. Boeken affchreeven, nazagen, verbeterden, de letters en woorden telden, en dus zorgden, dat de leezing echt en ongefchonden bleef. Hun oorfpróng leiden de Joden af van den tijd van ezra en zijne medgezellen, van hun genaamd: de mannen der groote Synagoge. Dit echter heeft geen grond, maar wel, dat er ten tijde van judas den MACCABEëR reeds waren, aan welken de zorg der H. Schrift was toebetrouwd, 1 Macc. VII: 22. Men wil dat zij on. derfcheiden waren van hun die Schriftgeleerden des volks genaamd worden, Matth. II: 4, die het volk in het fchrijven van onderhandelingen, fcheidsbrieven, en wat des meer is, ten dienfte Monden. Zij zijn ook te onderfcheiden van de Wetgeleerden, die zoo veel als Rechtsgeleerden waren, en in twijfelachtige zaaken beflisten, wat de wet medebragt; als ook van Wetleeraars, die het volk in de wet onderweezen , zie Luc. XI: 44 en 45. Sommigen echter van hun waren te gelijk Wetgeleerden en Wetleeraars, zoo wel als Schriftgeleerde 1, Matth. VII: 29. Luc. V: 17, vergeleeken met M-itth^ IX: 3. Mare. II: 6. Zij worden van de Pharifeeuwen beftendig onderfcheiden, het geene ons doet den'.en, dat zij in fommige gevoelens van hun zullen verfc iild hebben. Misfchien dat zij zich alleen aan de gefchreevene wet hielden, en de overleveringen verwierpen, ofS 3 fchoon  ft>8 VERKLAARING van hst fchoon zij anders, in onderfcheiding van de Saddufeeuwen, in veele dingen overeenftemden. Niet onwaarfchijnlijk hebben zij vervolgens de fecte der Karaïten uitgemaakt. Zij worden, wanneer zij met de Pharifeeuwen worden faamgevoegd, doorgaans voor aan geplaatst, en fchijnen dus in rang boven hen gefield te zijn. Wij treffen hen zeldzaamer aan dan de Pharifeeuwen; maar in het tegenwoordig geval lieten zij zich mede zien, als waarin het aankwam qp de verklaaring van de wet door moses, gegeeven. Zij bragten tot jesus een vrouwe, in overfpel gegreepen, die derhalven ten minften van twee getuigen Op de daad was betrapt, Num. V: I3. Zij konden dit geval Hem wel bericht, en daar over zijn oordeel gevraagd hebben, maar dan mogt Hij ontweeken hebben om zijn gevoelen te 2eggen, met te antwoorden, dat de wet en de billijkheid vorderde, alvoorens de befchuldigde te hooren; doch dus zouden zij hun oogmerk niet bereikt hebben. Den over. fpeeler echter brengen zij niet tot Hem, 't zij dat die ontvlugt was, \ zij dat die, als een perfoon van eenig aanzien, of om andere redenen, door hun verfchoond was. Maar de vraag is, in welke hoedanigheid zij met deeze vrouwe tot jesus komen, of als Richters, die haar moesten vonnisfen, of als getuigen, die haar moesten aanbrengen? Dit is van aangelegenheid re bepaalen; want hier van hangt het recht begrip, zoo van hun toeleg, als van jesus gedrag, meerendeels af. Wij twijfelen niet, of zij komen voor als getuigen; fchoon wij onderftellen, dat zij mer voorkennis, en met onderling overleg van fommige Ie- den  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3—11. 279 den van den Raad, voor af gemaakt, zich met deeze vrouwe tot jesus vervoegd hebben; want 't is niet te denken, dat de Raad, zoo vroeg als het nu nog was, zal vergaderd zijn geweest; — noch ook te vermoeden, dat leden van den Raad een gedrag zouden gehouden hebben, dat aan de eene zijde voor jesus zoo zeer vereerende was, en aan de andere zijde hen zoo zeer ten toon ftelde, als wisten zij niet hoe te handelen in eene zaak, waar omtrent zelfs de wet zoo duidelijk fprak, of geneigd waren een vonnis te vellen, dat tegen de wet inliep; maar geheel anders was het geval, indien de getuigen van gemelde misdaad Hem kwamen ïaadpleegen, wat hun te doen ftond; — daarenboven zegt joannes, dat hun oogmerk was, jesus te verzoeken, op dat zij iets hadden om Hem te befchuldigen, vs. 6; maar die Richters waren, konden niet te gelijk als befchuldigers tegen jesus handelen. — Jesus merkt hen ook niet als Richters, maar als getuigen aan, wanneer Hij tot hen zegt: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den ft een op haar-, want een Richter, offchoon Hij zelfs misdaadig is, mag daarom niet nalaateu het recht te oefenen; doch een getuige, zal zijn getuigenis tegen eenen anderen gelden, moet onbefprooken zijn. En wie wierp den eerften fteen op den veroordeelden ? niet de Richters maar de getuigen. - Vervolgens leevert ook dit een bewijs op, dat zij getuigen waren, dat zij op het antwoord van jesus de vrouwe daarlieten, en heenen gingen, 't geen men niet vermoeden kan, dat zij zouden gedaan hebben, indien zij Richters waren. — En, eindelijk, jesus noemt hen haare befchuldigers , vs. 10. S 4 Z«  a8o VERKLAARING van he* Zij nu, om hun oogmerk te bereiken, draagen Hem eerst het geval deezer vrouwe voor; want haar gefield hebbende in 't midden, zeiden zij tot Hem: Meester! Deeze vrouwe is ep de daad zelve gegreepen, overfpel begaande, vs. 4. Zij drongen met haar door, ter plaatfe daar Hij het volk leerde, en ftelden haar in 't midden, dat is, tusfchen Hem en het volk, en dus op eene ftandplaats, daar zij van allen kon gezien worden. Zij wilden de zaak ten aanhooren van een ieder beflist hebben; niet twijfelende, of Hij zou door hunne vraag in verlegenheid gebragt, en voor het volk befchaamd gemaakt worden. Intusfchen maaken zij eene vertooning van hoogachting en eerbied voor zijn Perfoon, Hem aanfpreekende met den eertijtel van Rabbi, of Meester, en zoo veel vertrouwen hebbende op zijne kundigheid jn de wet, op zijn doorzicht en Godsvrucht, dat zij, in een zeer moeilijk geval, hun oordeel van zijne uitfpraak geheel lieten afhangen. Het was toch bij de Joden gewoon in geweetensgevallen en moeilijke zaaken, de wet betreffende, een oordeel van wetleeraars in te neemen. Zij nu neemen deezen fchijn van hoogachting voor jesus aan, om des volks wille, dat met Hem was ingenoomen; maar ook en wel voornaamlijk, om hunnen kwaaden toeleg listig te verbergen, op dat Hij, zonder argwaan op te vatten, zich openhartig verklaaren zou, en zij, op die wijze, hun oogmerk te zekerer mogten bereiken. Op dat Hij nu in ftaat mogt zijn hun raad te geeven, ftellen zij Hem het geval voor, zeggende: Deeze vrouwe is op de daad zelve gegreepen, overfpel begaande. Zij was dan een getrouwde vrouw, en haar  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3—11. aai haare misdaad eigenlijk gezegd overfpel, gelijk het grondwoord nooit anders gebruikt wordt. De onkuischheid van eene verloofde wordt Hoererij genaamd. Dit haar wanbedrijf had genoegzaame zekerheid: zij zeggen, dat zij op de daad zelve gegreepen is, overfpel begaande, of naar andere affchriften: Wij hebben haar op de daad van overfpel betrapt. De zin zou kunnen zijn: zij is er niet alleen van verdacht, maar heeft het in de daad bedreeven, of de zaak is zoo bevonden. Ik zie echter geen reden om van de naaste beteekenis der woorden, die in onze overzetting is uitgedrukt, af te gaan; want, fchoon zoodanige werken der duisternis zelden zoo gepleegd worden, dat iemand op de daad kan betrapt worden, kan echter zonder dit geene befchuldiging gelden; waarom het ook ter veroordeeling van een overfpeelige vrouwe in de wet gevorderd wordt, Num. V: 13. Het is ook niet vreemd, dat, naardien er op de hooge Feesten, hoe heilig die ook anders waren, veele ongeregeldheden werden gepleegd, vooral in een zeer bedorven tijd, gelijk de tegenwoordige was, ook deeze vrouw in den afgeloopenen nacht op overfpel is betrapt geworden, gelijk het nu nog vroeg in den morgenftond was, toen men haar tot jesus bragt. De Schriftgeleerden en Pharifeeuwen melden deeze omftandigheid, op dat jesus zich niet mogt onttrekken, met te zeggen dat de misdaad eerst moest onderzocht worden; zrj had alle zekerheid. De vraag was maar alleen, hoe zij in dit geval moesten handelen? Hier over begeerden zij zijn gevoelen te weeten, en zeggen: moses heeft ons in S 5 *  *8s VERKLAARING van het de wet gebooden, dat dezulken zullen gefleenigd worden: gij dan, wat zegt gij? vS. 5. De wet bepaalde de lteeniging, ingeval een jonge dochter zich bedrieglijk voor een maagd had uitgegeeven, als ook ingeval een bruid zich aan onkuischheid had fchuldig gemaakt, Deut. XXII: 20-24; maar op overfpel was de dood gefteld, zonder be' paaling van het foort van doodftraf, Levit. XX: 10, Deut. XXII: 22, wanneer, naar het oordeel der Joden, de wurging de bedoelde ftraf was. Hierom dat fommigen deeze vrouw niet voor een gehuwde maar voor een verloofde gehouden hebben, of gedacht, dat de Raad in deezen tijd op overfpel ook de lteeniging bepaald had; doch anderen hebben aangetoond, dat het gemelde gevoelen der Joden van allen grond ontbloot is, en de wurging in de wet onbekend was, zoo dat er maar een tweeërlei doodftraf plaats had, waar bij iemand of gefteenigd , of met den zwaarde gedood werd, niet door hem te onthoofden, maar met het zwaard op hem aan te vallen. Dat ook overfpel met de lteeniging geftraft is, blijkt uit Ezech. XVI: 38, vergel. met vs, 40, en uit het Apocrijphe Boek van danicl , Hoofdd, XIII: 62. Maar hoe nu met deeze vrouwe te handelen? moses, zeggen zij, heeft in de wet gebooden zoodaxigen te ftecnigen; gij dan, wat zegt gij? De nadruk valt blijkbaar op het woord gij; niet dat zij jesus voor het volk wilden ten toon Hellen, als iemand, die de wet van moses niet telde; dit kwam niet met hunne list, noch ook met hun doel, om Hem een Itrik te leggen, overeen; want zij maaken, gelijk wij gezegd hebben, veel eer eene vertooning van hoog- ach-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3—n- 283 achting voor zijn perfoon, Hem Meester noemende, en Hem raadpleegende. Zij willen echter ook aan de andere zijde niet te kennen geeven, dat zij Hem boven moses Helden. Dit was Hem wederom al te zeer te verheffen, dan dat het ingang vinden kon. Maar zij gelaaten zich met deeze vraag, als die wel gaarne deeze vrouw wilden redden, doch evenwel het gezag van moses wet eerbiedigen, en daarom niet wisten, hoe zij, die getuigen van haar wanbedrijf waren, zouden handelen. Moogelijk dat ook in deeze bedorvene tijden, waarin het overfpel algemeen was, de ftraffe daarop, altans de doodftraf buiten gebruik geraakt was, en zij daarom van jesus weeten willen wat zij doen moesten. Hij was gewoon zondaaren met medelijden te behandelen, en kon ligt begrijpen, dat de gefleldheid des tijds niet toeliet ten geftrengften te werk te gaan. Hij zou wel eene verklaaring aan de wet kunnen geeven, die hen uit alle zwaarigheden redde, en zij hebben zoo veel vertrouwen op zijn doorzicht, en op zijn gezag als een buitengewoon Leeraar, dat zijne uitfpraak hun een regel zijn zal. Dan, wat eerbied zij voor moses wet, wat medelijden zij omtrent de vrouwe, en wat hoogachting zij voor zijn Perfoon vertoonen, alles had maar fchijn; want zoo als joannes aanmerkt: zij zeiden dit Hem verzoekende, op dat zij iets hadden om Hem te befchuldigen. Hunne vraag was een flrikvraag, gedaan om een antwoord van Hem te krijgen, waarop zij eene aanklagt tegen Hem konden inbrengen. Hij kon toch niet ontwijken om te verklaaren, of dat de wet van  a*4 VERKLAARING van het van moses gelden moest, of dat men daar van kon afwijken. Sommigen zijn van oordeel, dat, wat Hij antwooidde, zij eene klagt tegen Hem zouden hebben, en dat zij in hec eerfte geval Hem bij den Stadhouder konden aanklaagem, als iemand, die, onder het voorwendfel van de christus, de Koning te zijn, zich het recht over leven en dood aanmaatigde; en dat derhalven de gedaane vraag een foortgelijke verzoeking opleeverde, als die, waarbij men Hem naderhand vroeg: of het geoorloofd was den Keizer fchatttng te geeven, Matth. XXII: 17. Maar hier tegen willen wij aangemerkt hebben, dat er geen blijk is, dat de Joden tot dus verre in den zin gekreegen hebben, om Hem bij den Stadhouder aan te klaagen; al hun toeleg was geweest om Hem fchuldig te kunnen verklaaren, wegens fchending van moses wet, H. V. VII. Ook kwamen zij niet met deeze vrouwe tot Hem, op dat Hij, in hoedanigheid van Richter, een vonnis over haar zoude vellen; maar om als Leeraar aan hun zijn gevoelen te kennen te geeven, wat zij, als getuigen, te doen hadden; nu kon het bij den Stadhouder geen bezwaar opleeveren, dat Hij als Leeraar verklaard had, wat de wet van moses medebragt; en zoo veel te minder, als de Romeinen de overheerde volkeren naar hunne wetten en gewoonten beftierden. Wij zijn ook van oordeel, dat zij, die Hem de gemelde vraag deeden, zich niet anders hebben voorgefteld, dan dat zijn antwoord op de verfchooning van de vrouwe zou uitloopen. Want — daar Hij verklaard had niet gekomen te zijn, om 's menfchen ziel te verderven, maar te behouden, en tol- 1*  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3-11. 285 lehaaren en zondaaren bekeering predikte en vergeeving beloofde, Matth. IX: 10—13. Luc. VII: 39. XV: 1; zoo was het niet te vermoeden, dat Hij zich voor het volk zou blootftellen, als iemand, die zich zeiven ongelijk was, en het medelijden met zondaars niet had, dat Hij voorgaf, en Hij even daar door zich den haat van het volk zou op den hals haaien. — Het is ook waarfchijnlijk, dat zij daarom met de vrouwe tot Hem gekomen zijn, terwijl Hij het volk leerde, en haar in het midden Helden, zich verbeeldende, dat Hij befchroomd zou zijn, om in tegenwoordigheid van het zelve ten nadeele van de vrouwe te antwoorden. — Daarenboven toont de wijze, waar op zij de vraag voorftellen, zeggende: moses heeft ons in de wet gebooden, dat de zoodanigen zullen gefteenigd worden, en gij wat zegt gij? duidelijk aan, dat zij een antwoord, verfchillende van het geen de wet fcheen mede te brengen, verwacht hebben. — En te meer zullen zij eene uitfpraak, die gunftig voor de vrouwe was, te gemoete gezien hebben, dewijl zij als getuigen niet verpligt waren haar aan te brengen, en het derhalven met geen gevaar voor Hem verzeld was, indien Hij met zijn antwoord de doodftraf der vrouwe voorkwam. Zij dachten dan hun oogmerk zekerlijk te zullen bereiken. Want indien Hij zulk een antwoord gaf, bleef de wet van moses buiten werking, en derhalven kon de Raad gerichtelijk tegen Hem handelen, als tegen een valsch Propheet, die, verre van de wet van moses te eerbiedigen, dezelve krachtloos maakte, en Hij zou zich in dit geval niet weeten te verdedigen met eene andere wet, gelijk Hij de ge-  *86 VERKLAARING van het geneezing van den geraakten verdedigd had met de wet der befnijdenis, welke op den agtften dag, al viel die op een Sabbath in, moest bediend worden, H. VII: 19-23. Dan: Hij zal de wijzen vangen in hunne arglistigheid. Dit zal blijken, wanneer wij het gedrag, dat Hij houdt, en het antwoord, dat Hij hun geeft, met de uitkomst, zoo als vs, 6b—it, wordt aangeweezen, overweegen. vs. 6b. Maar jesus nederbukkende fchreef met den vinger in de aarde. 7. En ah zij Hem bleeven vraagen richtte Hij zich op, en zeide tot hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den ft een op haar, 8. En wederom nederbukkende fchreef Hij in de aarde» 9. Maar [zij] dit hoor ende, en van hunne confcientie overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den ander, beginnende van den oudften tot den laatften-, en jesus werd alleen gelaten, en de vrouwe in het midden ftaande. 10. En jesus zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouwe, zeide tot haar: Vrouwe! waar zijn deeze uwe befchuldigers? En heeft u niemand verotrdeeld? 11. En zij zeide: Niemand Heere; en jesus zeide tot haar: zoo ver oordeele ik u ook niet; ga heenen, en zondig niet meer. Toen de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden met de vrouwe tot Hem kwamen, zat Hij neder, en leerde het volk; maar toen zij Hem de gemelde vraag gedaan hadden, bukte Hij neder, om met den vinger op den grond te fchrijven; Hij zal dan gezeten zijn, niet op een verheven leerftoel, maar op eene der banken, wel"  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3-1*• 28? welke men had in de galerijen van den Tempel tegen den muur, zoo dat Hij nederbukkende met den vinger den grond kon bereiken. Het nederbukken nit daar toe noodig zijnde, vervallen alle verbloemde en zedelijke verklaaringen, die men daar over geeft. Wat Hij gefchreeven heeft wordt niet gemeld. — Het woordt fchrijven bepaalt zelfs niet, of het letters, dan alleen zekere nietsbeduidende trekken, ftreepen en figuuren geweest zijn. Het komt wel in deezen laatften zin bij de fchrijvers des N. T. niet voor; doch het verband van zaaken brengt dit niet mede. — Ook maakt de bijvoeging, dat Hij fchreef in de aarde, of in het ftof bedenkelijk, of het wel woorden geweest zijn; want die zal men niet ligtelijk, altans niet die een geheelen zin uitmaaken, op een vloer met Hof bedekt, en die beloopen wordt, kunnen fchrijven. — En had jesus woorden gefchreeven, zoo mag men onderftellen, dat zij op* zicht hadden tot de gedaane vraag, en derhalven de aandacht van hun die ze deeden, naar zich zouden getrokken hebben, daar deezen nog op antwoord 'aandringen. — Daarenboven kan men niet vermoeden, dat joannes tot tweemaalen toe van het fchrijven, dat jesus deed, zou melden, zonder iets te fpreeken van den inhoud, die zeker niet min merkwaardig zou gewast zijn, dan de inhoud van jesus gezegde tot dc Pharifeeuwen ni Schriftgeleerden. Het waren dan nietsbc.iuidcndc ftreepen en figuuren, welke Hij fclia-ei'. En zoo vc-rvillcii alle gisfingen, wat jesus mag gefchreeven hebben. Maar waar toe, zal men denken, diende zulk een vreemd bedrijf? Tot opheldering hier van willen fommigen hetzelve aan-  a88 VERKLAARING van het aangemerkt hebben als leerbeeldig, gelijk de Pro pheeten door leerbeeldige bedrijven fomtijds het volk onderrichteden. Op deeze onderftelling maakt men verfcheidene gisfingen wat het geweest zij, dat jesus met dit bedrijf wilde keren. De een brengt hier ter opheldering bij, een geval uit een ongewijd fchrijver van zekeren menedemus , die eenen jongeling, aan zekere fchandelijke misdaad fchuldig, niets zeide, maar, door zekere figuuren op den grond te trekken, fchaamrood maakte, en wel, dat jesus, op die zelfde wijze, de befchuldigers van deeze vrouwe befchaamde; dan, hier van is geen blijk; integendeel zij werden te ftouter op dit bedrijf, en drongen op antwoord aan. Een ander ftelt, dat jesus hun wilde te kennen geeven, dat de vraag, welke zij Hem deeden, geen antwoord behoefde; maar zij te letten hadden wat in de wet, waarop zij zich beriepen, gefchreeven ftond. Doch dit is te verre gezocht, en niemand zou zulk eene meening uit het fchrijven van onverfchillige trekken opmaaken. Waarom zou jesus, indien dit zijne meening ware, hun dit niet met ronde woorden gezegd hebben? Behalven dit, zoo blijkt ook, dat zij uit zijn bedrijf zulks niet hebben opgemaakt. Een derde vindt in dit fchrijven in de aarde de houding van den Priester, bezig om het ftof van den Tempelvloer te verzamelen tot het proefwater voor de overfpeelige vrouwe, Num. V: 31, 32. Dan hoe zeer verfchikk jesus handelwijze van die van den Priester? Jesus neemt geen ftof van den vloer, maar fchrijft in het ftof. Hier was geene vrouwe verdacht van overfpel; maar op de daad zelve betrapt. Ik ga andere ongegronde gisfingen voorbij. De  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3-ir. a8$ De eenvouwigfte opvatting, ert die ons töefchijnf den meesteu grond te hebben, is deeze, dat jesus heeft willen aanneemen de houding en gebaarden vari iemand, die op een gedaan voorftel in diep gepeins geraakt. Hadden zij Hem in deeze houding aangetroffen , dan zou men kunnen denken, dat Hij, daar in blijvende, na dat zij Hem gevra;;gd hadden, daar door te kennen gaf* dat Hij zich hunne vraag niet wilde aantrekken j noch haar eenig antwoord waardig keurde; maar Hij bukt neder en fchrij.fr, in de aarde, toen zij Hem de vraag gedaan hadden. Hierom denken wij, gelijk wij zeiden, dat Hij de houding aanneemt van iemand, die, op een moeilijke vraag, in diep gepeins geraakt. De vraag betrof, naar het oordeel der Joden, eene zaak die bedenkelijk was. Zijne houding en gebaarden zijn ook zeer natuurlijk, om een diep gepeins te vertoonen. Hij bukt, zoo ras zij dezelve gedaan hadden, voor over, houdt zijne oogen op den grond geflagen, laat zijn eene hand op de aarde hangen, en ftrijkt met den vinger heen en weer Over den grond, als iemand* die, in gedachten zittende, allerlei gebaarden, zonder opzet, maakt. Hij blijft in deeze houding een geruimen tijd, als die zijne gedachten verzamelt $ om op de gedaane vraag te antwoorden. De reden, waarom Hij zulk eene houding aannam, zal voornaamlijk geweest zijn, om de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, die met deeze vrouwe tot Hem gekomen waren, vervolgens gelegenheid te geeven $ om zich weg te maaken, en de vrouwe daSr te laaten. Hij voorzag, hoe zij op het antwoord, dat Hij hun geeven zou, daar toe geneigd zouden zijn, en wanneer Hij dan andermaal, als willende verder peinzen, nederbukte, en in de aarde fchreef, zoo konden zij HL de*lf T té  «90 VERKLAARING van het te ligter heenen gaan, daar zij konden vermoeden, dat Hij, als geheel afgetrokken, dit niet zou bemerken; want indien Hij deeze houding had aangenoomen, na dat Hij gezegd had: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den [teen op haar, zooals Hij vervolgens zeide, zou Hij te duidelijk getoond hebben, dat Hij die aannam, op dat zij zich zouden wegmaaken; terwijl zij intusfchen bemerkende dat Hij dit bedoelde, met opzet zouden hebben blijven ftaan; daar het nu fcheen), alzo Hij op zijn gegeeven antwoord terftond wederom voor over bukte, dat Hij tot verdere overdenkingen wederkeerde. Intusfchen was voor het tegenwoordige deeze houding gefchikt om aanleiding te geeven, dat zij Hem andermaal vroegen, en om hen door een gevoelig antwoord te befchaamen. Want als zij Hem bleeven vraagen, richtte Hij zich op, en zeide tot hen: Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den /leen op haar, vs. 7. Zij meenden Hem een ftrik gelegd te hebben, waar uit Hij zich niet wist te redden, en befchouwden zijne houding als een bewijs daarvan. Hierom dringen zij op antwoord aan, en bleeven Hem vraagen. Hij richtte zich dan op, het zij met zijn geheel lighaam, gelijk Hij vervolgens deed, het zij een weinig met het hoofd, als zullende zich terftond wederom in voorig gepeins begeeven. En zeide tot hen: die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den fteen op haar. Het fpreekt van zeiven , dat Hij niet bedoelt iemand die volftrekt zonder zonde is, daar er niemand is, die niet zondigt; maar die aan zeker foort van zonde fchuldig ftaat. Nochtans is er geen reden, om te ftellen, dat Hij bepaaldelijk de  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3-11. W de zonde van overfpel bedoeld hebbe; die was wel in deezen tijd zeer algemeen, en zelfs Honden de Leeraars der wet daar aan fchuldig, waarom paulus zegt, Rem. II: »i, **< Die predikt dat men niet fteelen zal, fleelt gij? Die zegt, dat men geen overfpel zal doen, doet gij overfpel? maar het is met waarfchijnlijk, dat juist alle de befchuldigers van deeze; vrouw, die evenwel op dit zeggen allen heen gingen, als van hunne confcientie overtuigd, overfpel bedreeven. Jesus zal dan op het oog hebben alle zoodanige wanbedrijven, die, wanneer zij bekend zijn, iemand ftraf baar, altans onbevoegd maaken* om tegen eenen anderen te getuigen. Hij geeft niet regelrecht te kennen, dat zij zulke misdaaden be-. dreeven hadden; maar zijn antwoord was gefchikt, om hun geweeten op te wekken en te doen werken* met te zeggen: die van ulieden zonder zonde is± werpe eerst den fleen op haar. De getuigen moestere op de geenen, die ter dood veroordeeld waren, dert eerften Heen werpen, wanneer daar op het ganfche volk hen volgde, Levit. XXIV: 14. Zoo dat Hij wil zeggen, dat zij, die zonder zonde waren, deeze vrouwe bij het gericht konden aanklaagen, en haar* wanneer zij ter dood zou verweezen zijn, fteenigen* Vatten wij 's Heilands woorden naar dit begrip op* dan vervalt van zeiven de bedenking, of zij, dié misdaaden ftraffen zullen, zonder zonde zijn moeten, en derhalven geen overheden ftraf moogen uitoeffenen, indien zij zelve fchuldig ftaan; want Hij fpreekt niet van overheden, die blijven altoos verpligt de wet te handhaaven, maar van getuigen. Deezen nu moeten zelve niet ftraf baar zijn, waarom ook in het gerichte geene anderen, dan die onbefprooken ziin, worden toegelaaten. * Ta OP  3q2 VERKLAARING van hst Op dit antwoord bukte jesus wederom neder, en fchreef in de aarde, vs. 8, als of Hij zich wederom aan diep gepeins overgaf, en hun wilde tijd geeven, om zijn antwoord te overweegen. Hij voorzag wel, welke verbijstering het zelve bij hen veroorzaaken zonde, en bedoelde hun gelegenheid te verfchaffen om heen te gaan, naardien zij konden denken, dat Hij, zijne oogen naar de aarde geflagen hebbende, dit niet zou bemerken. Trouwens hoe zeer hun geweeten door zijn antwoord getroffen was, blijkt uit het gevolg: want zij dit hoorende, en van hunne confcierttie overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den anderen, beginnende van den oudften tot den laatften, en jesus werd alleen gelaat en, en de vrouwe in het midden ftaande, vs. 9. Zijn antwoord bepaalde hen tot hen ze]ven, en fchoon niet regelrecht, toonde het echter van ter zijde genoeg, dat Hij hen fchuldig kende. Hij werd voor een Propheet gehouden, en had menigvverf proeven gegeeven, dat Hij de menfchen kende, en wist wat in hun was. Hun geweeten werd wakker, en overtuigde hen van veele wanbedrijven. Zij wisten Hem niets met eenigen fchijn wederom te gemoete te voeren, en waren bevreesd, dat, indien zij zich wilden verdeedigen, en voorts als getuigen en befchuldigers tegen deeze vrouw aanltellen, Hij welligt meer zou zeggen, dan zij in de tegenwoordigheid van het volk wilden gezegd hebben. |SZij oordeelen daarom raadzaam heenen te gaan,terwijl Hij, zoo als zij meenden, in gedachten zittende,  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3-"- 203 en naar de aarde neergebukt, dit niet zou gadefiaan, gelijk zij dan ook heenen gingen, en wel de een na den anderen, niet te gelijk, dewijl het volk dan zou bemerkt hebben, dat zij zich fchuldig kenden. En, om ïoo veel moogelijk een goede houding aan te neemen, gaan zij in zekere orde heenen, beginnende van den oudfien tot den laatften toe. Het woord oudfte zou kunnen beteekenen de oudfte in jaaren, of de Ouderlingen des volks; maar, gelijk wij reeds gezegd hebben, zij, die met de vrouwe tot jesus kwamen, waren geen leden van den Raad, die over haar moesten vonnisfen, en de ouderdom in jaaren kwam, in dit geval, zoo zeer niet in aanmerking; maar door de oudften worden bedoeld de meest geeerden; in welke beteekenis het woord ook gebruikt wordt, zie Num, X: 31. Tegen hen worden overgefteld de laatften, of, gelijk het woord fomtijds aanduidt, de minderen, in welken zin jesus zegt, Matth. IX: 35,: Die de eerfte wil zijn, zal de laatfte van allen zijn, en aller dienaar; waarom men de woorden het best vertaalt: beginnende van den meerderen tot den minderen toe. De een zal boven den anderen in afkomst, rang, geleerdheid als anderszins uitgemunt hebben. Zij zullen, als plegtig tot jesus komende, om Hem over eene zaak van veel aanbelang te fpreeken, even daarom in een zekeren rang zich gefchikt hebben, en waarfchijnlijk zal de eerwaardigfte het woord hebben gevoerd. In dien zelfden rang zullen zij wederom zijn heenen gegaan , op dat het niet fchijnen mogt, dat zij zich fchuldig kenden; dat gebleeken zou zijn, indien zij in haast en met verwarring vertrokken; daar zij nu aan hun vertrek de gedaante gaven, als of zij, naardien T 3 je-  a$4 VERKLAARING van het jesus de zaak der vrouwe aan hun overlier, te veel medelijden met haar hadden, dan dat zij haar zouden aanklaagen, en haar dood begeeren. Intusfchen kon ieder, die opmerkzaam was, wel befpeuren, dat zij, op zulk een gezegde Zonder eenig wederantwoord vertrekkende, en de vrouwe daar hatende, zich fchuldig kenden, Dit was toch het gevolg, dat jesus alleen gelaaten werd, en de vrouwe ftaande in het midden. Men begrijpt van zeiven, dat het woord alleen hier met bepaaling moet genoomen worden, gelijk meermaalen, zie i Kon. XII: 20. 2 Kon. XVII: 18. Mare. IV: is. 1 Tim. IV: 11. 1 Thesf. III: 1. Joann. XVI: 32; zoo dat de zin niet is, dat jescs met de vrouwe in den Tempel alleen gelaaten werd, maar bepaaldelijk met haar, zonder haare befchuldigers; want zij werd gezegd te ftaan in het midden, te weeten, van het volk, dat in den Tempel bleef, gelijk Hij hetzelve ftraks wederom leerde, zie vs. 12. De vrouwe is dan niet heen gegaan; moogelijk bevreesd, dat haare befchuldigers haar zouden vervolgen, en aan haar wreeken de fchande, hun, om haarent wil, overgekomen. Waarfchijnlijk ook heeft zij jesus voor een Propheet gehouden, waar voor Hij onder het volk bekend ftond, en is niet onkundig geweest van zijn medelijden omtrent zondaars; zij durft en wil dan niet heenen gaan, maar afwachten, wat Hij tot haar zeggen zou. Daar zij dan ftaan bleef, doet Hij haar een gepaste vraag, en laat daar op een getrouwe vermaaning volgen. m  EUANGELIE van JOANNES. H. VTH: j—U. *95 Hij zich oprichtende, en niemand ziende, zeide tot de vrouwe: waar zijn deeze uwe befchuldigers? Heeft u niemand veroordeeld? vs. 10. Hij was in de gemelde houding eenigen tijd gebleeven, willende eerst alle de befchuldigers laaten vertrekken. Zich oprtch. tende, zag Hij niemand dan de vrouwe, Deeze woorden worden in fommige affchriften en overzettingen niet gevonden. De zaak intusfchen, welke zij uitdrukken, is waar; want niemand der befchuldigers was gebleeven. Hij doet haar twee vraagen. De eerfte was: waar zijn deeze uwe befchuldigers? Zij waren eigenlijk gekomen om Hem te verzoeken, en niet zoo zeer om haar te befchuldigen; maar Hij drukt zich uit naar het oogmerk van hunne komst, zoo als hetzelve zich aan de vrouwe en het volk voordroeg. Met de vraag: mar zijn zij? wil Hij zijne verwondering en verontwaardiging over hun gedrag te kennen geeven en het volk hunne geveinsdheid doen opmerken, dat, daar 'zij gekomen waren met eene vertooning, als of het gezag van moses wet bij hen woog, en zij van zonde een afkeer hadden, zij nu met de daad toonden, zich over de onderhouding van moses wet weinig te bekreunen, en geen mindere overtreeders van de wet te zijn. Ook wilde Hij met deeze vraag de vrouwe onder het oog brengen, dat zij haare redding aan Hem dank te weeten De andere vraag was: Heeft u niemand veroordeeld? Deeze woorden, op zich zeiven befchouwd, zouden kunnen beteekenen: Is er reeds, vóór dat gij tot mij gebragt zijt, een vonnis tegen u geveld? en dan zou Hii daar mede ten oogmerk hebben, aan te tooT 4 aen»  f9<5 VERKLAARING van het nen, dat Hij zich tegen de Overheid niet wilde aankanten. Dit evenwel is 'sHeilands meening niet; want uit het voorgaande verhaal blijkt, dat zij nog niet gevonnisd was; de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden toch hadden haar tot Hem gebragt, om te verneemen, of, volgens de wet, met haar moest gehandeld, en zij diensvolgens den Richteren anngebragt worden Anderszins zou ook jesus gevraagd hebben: Zijt gij nog niet veroordeeld? daar Hij nu vraagt: Heeft u niemand veroordeeld? De nadruk valt op het woord niemand, gelijk ook de vrouwe antwoordt: niemand, Heere. De vraag heeft dan betrekking tot de voorgaande: waar zijn uwe hefchuU digers? zoo dat jesus wil zeggen: heeft u niemand van uwe befchuldigers veroordeeld? zijn zij allen heen gegaan, en heeft zich niemand van hun verpligt gevonden u als fchuldig aan te klaagen ? Veroordeelen toch wordt niet alleen gebruikt van Richters, die vonnis vellen; maar van een ieder, die een ander ftraffchuldig befchouwt en aanklaagt: eene vraag, welke Hij deed, ten einde gelegenheid te hebben' om haar vrijelijk te kunnen laaten heenen gaan, h welk ook gefchiedde op het antwoord dat zij gaf! Zij zeide: niemand, Heere. En jesus zeide tot haar: zoo veroordeele ik u ook niet; ga heenen, en zondig niet meer, vs. n. Of zij waar berouw gehad hebbe, en met jesus Heer te noemen haar groot gevoelen omtrent Hem hebbe uitgedrukt, als die magt had haare zonden te vergeeven, laaten wij in het midden; dit is klaar; zij brengt geene verontfchuldiging in, en geeft ge-, noeg te verltaan, dat men haar had kunnen verooi*' deelen. De  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 3—11. 297 De eerfte vraag: waar zijn deeze uwe befchu^'gert? beantwoordt zij niet. Die was niet gefchied met ©ogmerk, om te verneemen waar haare befchuldigers zich bevonden; maar of die haare zaak hadden laaten vaaren, en om daar door een grond te leggen tot de tweede: Heeft u niemand veroordeeld? en om haar, voor zoo veel Hem betrof, ook vrij te laaten heenengaan, gelijk Hij dan ook laat volgen: Zoo veroordeel ik u ook niet. Hadden haare befchuldigers haar d&r gelaaten en niet willen veroordeelen of aanklaagen, Hij wil het ook niet doen. Veroordeelen neemt Hij in denzelfden zin, als waarin Hij het van haare befchuldigers gebruikt had. Derhalven is zijne meening niet, dat Hij, als magt hebbende haare zonden te vergeeven, haar daarvan vrij fpreekt, noch ook dat Hij in het werk der Overheden niet treeden wil; want Hij was gevraagd, niet om als Richter vonnis te vellen, maar om als Leeraar zijn gevoelen te zeggen. Hij geeft alleen te kennen, dat Hij geen aanklaager van haar zijn wil. Het was geen volftrekte verpligting iemand, die misdreeven had, aan te klaagen. Hij was ook geen getuige geweest van haar wanbedrijf. Zij, die daar van getuigen geweest waren, lieten de zaak vaaren. Dit niet alleen, maar zij waren ook openbaar geworden zelve misdaadig te zijn, en derhalven onbevoegde getuigen,1 op welker getuigenis men zich niet kon verlaaten. Het is waar, Hij was voor zich zeiven wel overtuigd, dat de vrouwe fchuldig ftond; Hij fpreekt haar ook niet vrij; doch Hij had in dit geval enkel in acht te neemen , wat zijn ampt als Leeraar medebragt; en dit ziet Hij niet voorbij. Hij zeide tot haar: ga heenen, en zondig met X 5 meer.  ao8 VERKLAARING van het meer. Zij moet, fchoon Hij tegen haar geen getuige wilde zijn, noch haar dood begeerde; waarom zij van zijnent wege vrijelijk mogt heenen gaan, nochtans weeten, dat Hij haare misdaad veroordeelde. Hij vermaant haar dan zich van de zonde te bekeeren, en dezelve voortaan te haaten en te vlieden: eene vermaaning, welke zoo veel te meer ingang bij haar vinden moest, als zij het gevaar, waaraan de zonde haar bloot Helde, had ondervonden, en daar uit door Hem was gered geworden. Zoo zien wij, met welke wonderbaare wijsheid jesus de listige verzoeking,- waar door de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden Hem meenden te verftrikken, heeft verijdeld. Zij bedoelden, met het brengen van deeze vrouwe tot Hem, eene vertooning voor het volk te maaken, als waren zij lieden, die de wet van moses eerbiedigden, en zochten Hem bij hetzelve verachtelijk te maaken. Zij deeden Hem eene ftrikvraag, waar uit Hij zich niet fcheen te kunnen redden, en waar op Hij zich of tegen moses wet verklaaren, of tegen zijn eigen leer en Voorheen gehouden gedrag, welke beide medelijden omtrent zondaaren teekenden, handelen moest; en derhalven, wat antwoord Hij ook gaf, als een verleider bij het volk verdacht moest worden. Maar zietf Hij geeft een antwoord, en houdt een gedrag, waarin Hij, hoe onmoogelijk dit, in het tegenwoordig geval, van vóóren befchouwd, kon toefchijnen, de gerechtigheid en barmhartigheid beide in acht neemt: aan de eene zijde de wet van moses ongefchonden bleef, en aan de andere zijde de vrouwe ech-  EUANGELIE van JOANNES. H.VIII: tf-n. a99 echter gered werd. Hij keurt de wet goed, en zorgt dat die niet krachteloos wordt; maar ook dat de eene misdaadige tegen de andere niet zal getuigen, wanneer Hij zegt: Die van ulhden zonder zonde ts, werpe het eerst den [teen op haar: een voorftel, waar door Hij het geweeten der befchuldigers zoo zeer trof, dat Hij even daar door de vrouwe redde. Zoo misten de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden hun doel, niet alleen in dit opzicht, maar ook daarin, dat zij hun aanzien bij het volk wilden vestigen, door eene vertooning te maaken om de wet van moses voor te ftaan, en zijne achting bij hetzelve te doen daalen; daar zij nu kenbaar werden als overtreeders der wet, en Hij daarentegen als een waarachtig Leeraar, die zijne leer, waarbij Hij verklaarde gekomen te zijn, niet om des menfchen ziele te verderven, maar te behouden, bevestigde, door zijn gedrag omtrent deeze vrouwe; terwijl Hij te gelijk toonde, dat Hij, fchoon zondaars reddende, desniettegenftaande de zonde niet begunftigde. Dan nog ontdekte Hij hier in zijn wijs beleid, dat Hij den Pharifeeuwen en Schriftgeleerden een antwoord gaf, waarin zij, volgens hunne eigene grondbeginfelen, een bewijs hadden, dat Hij een waar Propheet was; want wanneer Hij 'eens een groote zondaresfe toeliet Hem bewijzen te geeven van haare groote hoogachting voor, en liefde tot Hem, zeiden de Pharifeeuwen, dit ziende, bij zich zeiven: Deeze, indien Hij een Propheet wan, zoude wel weeten, wie, en hoedanige deeze vrouwe ware, die Hem aanraakte, Luc. VII: 39. Nu hadden zij in hunne eigene perfoonen ondervinding, dat Hij wist, wie zij waren, wanneer Hij zeide: Die  Soo VERKLAARING van het Z 7»Tn zmder zonds *> ^ **> * Hier op hervatte JESUS ziJn onderwijS, en er Vielen vervolgens verfcheidene twistredenen, tusfchen Hem en de Joden, voor. De eerfte, welke vs. i2~2c.geroeid wordt, onftond uit een voorftel, het welke Hij aan het volk deed. vs. 12. Jeso-s dan fprak wederom tot hen: zeggende: Ik ben het licht der wereld: die mij volgt W hehteTnh Wa"dele"> — ^ "** Hij" was bezig om het volk te leeren, toen de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden met de vrouwe tot Hem kwamen; zij waren nu heenen gegaan, zoo dat wanneer joannes zegt: JESUS fprak wederom (of Jegens, a welke befeekenis het ^ dikvverf, en andermaal, vs. at, voorkomt) tot hen, hy het volk bedoelt, en te kennen geeft, hoe tesus thans voortging om hetzelve te leeL. Dit S echter niet weg, dat jesus zijn onderwijs nu zoo ïet L °P V°°^-»-e opzicht had Het betrof de voortreflijkheid van zijn Perfoon en het gelnk zijner navolgers deswegen. Hij verklaart zich te zijn het licht der waereld Een zmnebeeldige uitdrukking, dewelke % tt leent, niet van de wolk- en vuurkolom, die'lsra 1 m de woestijne voorging; maar van de zon die alleen het licht der waereld kon genaamd worden, en die met alleen de bron va„ ,ichtj mar > leven is; waarom jesus, daarop ziende, zegt, dat die  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII. ra-ao. 301 die Hem volgt, niet alleen in de duisternis niet zou wandelen, maar ook het licht des levens hebben. En het is geen onwaarfchijnlijke gisfing, dat, daar Hij 'smorgens zeer vroeg in den Tempel gekomen was, Hij van de opgaande en vrolijk fchijnende zon aanleiding genoomen hebbe, om zich, als het licht der waereld, voor te ftellen; gelijk Hij meermaal van voorkomende zaaken zinnebeelden ontleende, om zijn Perfoon, en het heil dat Hij aanbragt,-voor te draagen, zie H. IV: 10. VI: 26, 27. Nochtans behoeven wij niet te Hellen, dat Hij zoo veel te meer van de zon zijn zinnebeeldig voorftel ontleende, om dat, volgens het bericht der Joden, een gouden kandelaar boven de Oostpoort van den Tempel ftond, die, door de zon beftraald, zich in den grootften luister vertoonde; want dit heeft geen genoegzaamen grond, en doet niets ter zaake. Maar het is van meer belang op te merken, dat jesus veeltijds, en ook nu, zich voordroeg, zoo als de messias in de voorzeggingen was afgeteekend. Die komt daarin voor, als een licht, Jef. IX: t. XLIII: 6, 7. XLIX: 6, en zelfs als de zon der gerechtigheid, onder welks vleugelen, of ftraaien', geneezing, dat is, herftelling, vernieuwing van krachten, leven zijn zou, voorkomt: volmaakt hetzelfde, het geen jesus hier van zich getuigt. Een zinnebeeldige omfchrijving, die thans zeer gepast was, naar het geene nu zoo was voorgevallen. Hij had, als het licht, dat doordringt tot de verborgene fchuilhoeken, en dat openbaar maakt, het fnood beftaan der Pharifeeuwen ontdekt, en zich kenbaar gemaakt, als die de waarheid en de gerechtigheid hef had, en zondaaren tot licht en heil wilde zijn,  302 VERKLAARING van het zijn, daar Hij het leven van de zondaaresfe, welke zij tot Hem bragten, gered, en haar een heil. zaam onderricht gegeeven had. Hij had ten doel zich te ftellen tegen de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden. Deeze lieten zich voorftaan te zijn, en werden genaamd: lichten der geenen die in de duisternis zaten, Rom. II: 19; en verplichtte het volk om hen als Leeraars te volgen; doch zij waren nu kenbaar geworden als blinde leidslieden. Hij daarentegen was het waare licht, het licht der waereld, en die Hem volgde zou in de duisternis niet wandelen, maar het licht des levens hebben. Hij geeft' dus een verheven denkbeeld van zijn Perfoon. Wij hebben reeds voorheen ontmoet, H. I: 4: Hoe in Hem het leven was, en Hij, die het leven was, ook was het licht der menfchen. En hoe Hij van zich zeiven tot nikodemus zeide: Ik hen als het licht in de waereld gekomen. Wij hebben bij die woorden getoond, dat het licht een gewoon zinnebeeld is van kennis, heiligheid en gelukzaligheid. ■ Wanneer Hij zich nu hier, met toefpeeling op de zon, het licht der waereld noemt, zoo geeft Hij daar mede te kennen: — Dat Hij was de bron van waare wijsheid, heiligheid, vrede, blijdfchap en alle wezenlijk heil. — Dat Hij was het licht niet voor één volk, maar voor alle volken, Luc. II. Hij zou van tijd tot tijd zijne leer verfpreiden, en een licht zijn tot aan de einden der aarde. — Dat Hij alleen het licht der waereld was, gelijk er maar ééne zon is. Propheeten, Leeraars en geioovigen worden lichten geheeteri; maar het is alleen wegens het licht, dat van Hem tot hen afdaalt. Hij zegt wel tot zijne Apos»  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 12—20. 303 Apostelen: gij zijt het licht der waereld', Matth. V: 14; maar Hij zegt het tot hen famengenoomen , waar van zeer verfchilt dat Hij zich zeiven alleen dus wil aangemerkt hebben, gelijk er maar ééne zon is. De Apostelen waren dan het licht der waereld, maar in zoo verre als zij Hem en zijne leer zouden voordraagen. — Hij is ook, als de zon, het oorfpronglijke licht, zijnde de Zoone Gods, God met den Vader, licht in zich zeiven, en nu in het vleesch verfcheenen zijnde, om de Verlosfer van zondaaren te zijn, vol van genade en waarheid. Hier uit nu, dat Hij het licht der waereld was, leidt Hij af het geluk zijner navolgers; zeggende: die mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht des levens hebben. De zon kan men niet volgen; derhalven wanneer jesus zegt: die mij volgt, zinfpeelt Hij op de gewoonte der leerlingen onder de Joden, die hunne Leeraars volgden en vergezelden, en drukt, gelijk dikwerf, daar mede uit het behoorlijke gedrag omtrent Hem, als den grooten Leeraar, die, door zijne leer en voorbeeld, den weg der zaligheid aanwijst, en tot het gewenschte einde leidt, naamlijk, dat men Hem daar voor erkent, zijne leer door het geloof aanneemt, zich op Hem te verlaat, en aan zijne leiding overgeeft, zich aan zijn' wil onderwerpt, Hem tot een voorbeeld Helt, en zijne voetfiappen drukt. Die Hem dus volgde, zou in de duisternis van onkunde, zonde, angst en wanhoop, niet wandelen, gelijk zij doen, die door ongeloof zich van Hem verwijderd houden, en voor zijn licht hunne oogen fluiten; integendeel zulk een zou het licht des k- fflU  3öx VERKLAARING van het vens hebben. De zon is niet alleen de bron van licht, maar ook van leven. Jesus wil dan zeggen: hij zal alles aan mij hebben, wat men aan de zon heeft. Hij zal, mij volgende, het leven genieten, dat het waare leven is. Ik zal hem zijn, niet alleen tot wijsheid, maar ook tot gerechtigheid, en heiligheid, en eens tot volkomene verlosfing. Dit zou en kon alleen het voorrecht van hun zijn die Hem volgden, en bleeven volgen. Weeken zij van achter Hem af, door ongeloof en waereldliefde, dan zouden zij naar die maate zijn licht derven, en in de duisternis wandelen. Over dit zijn voorltel ontftond een redetwist met de Pharifeeuwen, die Hem eene en andere tegenwerping maakten, vs. 13—19. vs. 13. Be Pharifeeuwen dan zeiden tot Hem: gij getuigt van uzelven, uw getuigenis is niet waarachtig. De Pharifeeuwen, die de overfpeelderesfe tot Hem gebragt hadden, waren heengegaan; deezen waren dan anderen. Zij zullen gevoelig geraakt zijn geweest, dat die van hunne Secte zoo zeer door Hem waren ten toon gefield. Het was hun daarenboven ondraagelijk te hooren, dat Hij, dien zij voor een verleider wilden doen doorgaan, en als zoodanig eenen, op het afgeloopene Feest, getracht hadden te grijpen, zich verklaarde voor het licht der waereld, en zijne navolgers gelukkig roemde. Dit was zoo veel als hen, die weigerden Hem daar voor te erkennen, voor blinde leidslieden te verklaaren, en hunne leerlingen uit de zaligheid uit te fluiten. Nog-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: i2-ao. <6§ Nochtans wisten zij niets in zijn Perfoon of leer' aan te wijzen, dat met zijne verklaaring ftrijdïg' was. Maar om evenwel iets aan te voeren, teri einde den indruk, welken zijn voorftel op het volk maaken kon, voor te komen, zeggen zij: Gij getuigt van uzelven, uw getuigenis is niet waar. achtig. Hij had in een twistgeding voorheen gezegd, ff: V: 31: Indien ik van mij' zeiven getuige, mijn getdigenis is niet waarachtig. Men zou derhalven kunnen vermoeden, of zij hem ook zijn eigene woorden tegenwerpen. Doch het is niet zeker of zij dezelfde perfoonen waren, tot welken, of ten aanhooren van welken hij dit voorheen gezegd had; noch ook of hun dat gezegde, na zoo veel tijdverloop, in gedachten gebleeven was: en, behalven dit, hebben deeze woorden de natuur van een fpreekwoord, waarvan men zich meermaalen bedient. Wat zij eigenlijk daar mede wilden te kennen geeven, hangt af van den zin van het woord Waarachtig, dat een tweeërlei beteekenis toelaatj en aanduidt of het geen waar is, ii> tegenftelling van valsch± leugenachtig, of het geene niet alleen waar is, maar ook blijkt waar te zijn, of geloofwaardig is, in onderfcheiding van het geene, fchoon het waar kan ztjrt, niet beweezen is, zoo als wij reeds, bij H. V: mijmerenden of wanhoopigen, en gelijk zij voorheen, door een andere uitlegging daar aan te geeven, hun voorneemen om Hem te dooden, het welke Hij daar bij fcheen op het oog te hebben, voor het volk wilden verbergen, zie II. VII: 35, zoo ook nu, als wilden zij zeggen: zal Hij heenen gaan door den dood; niemand heeft in den zin Hem dien aan te doen; het zal dan moeten zijn, dat Hij de handen aan zich zeiven zal liaan. Zulk een hoon zou den zachtmoedigften tot toorn verwekt hebben; maar jesus , op hun heil alleen bedacht, vergenoegt zich met zijn gezegde, waar uit zij tot fpotternij aanleiding genoomen hadden, nader te verklaaren en te bevestigen, met herhaaling van de bedreiging, welke zij hadden veronacht-, ?aamd. vs. 23. En Hij zeide tot hen: Gijlieden zijt van beneden, ik hen van boven; gij zijt van deeze waereld, ik ben niet van deeze waereld. 24. Ik heb u dan gezegd, dat gij in use zonden zult jierven; want, indien gij niet gelooft , dat ik {die] ben, zult gij in MM ytnien jferysnM Soift' '  EUANGELIE van JOANNES. H.VIII: 21—29. 33? Sommigen vatten deeze woorden op, als aanwijzende de reden, waarom de Joden over zijn gezegde zoo verkeerdelijk oordeelden, hier in gelegen, dat zij natuurlijke menfchen waren, die waereldfche inzichten hadden, en door zondige driften en neigingen beheerscht werde'3. Dit zou eenigen fchijn hebben, indien jesus enkel gezegd had: gij zijt van beneden en uit de waereld; maar nu Hij daarop bij tegenftelling zegt: 'ik ben van boven en niet uit deeze waereld, zoo is het bliikbaar, dat Hij wil aanwijzen hoe Hij had kunnen zeggen, daar ik heenen ga kunt gijlieden niet komen. Hij geeft daar van twee redenen. Tot recht bégrip van welken men zich moet herinneren, 't geen bij H. VII: 34 is aangemerkt, naamlijk, dat Hij naderhand ook tot zijne Discipelen, H. XIII: 34,, zeide: daar ik heenen ga, kunt gijlieden niet komen, en derhalven de redenen, welke Hij daar voor geeft, in zulk een zin moeten worden opgevat, dat zij ook, in zeker opzicht, op hen, zoo wel als op de Joden, toepasfelijk zijn. De eerfte reden ontleent Hij uit het onderfcheid ' in oorfpróng: Gijlieden, zegt Hij, zijt van beneden, ik ben van boven. Wij hebben bijna dezelfde tegenftelling ontmoet in het getuigenis, dat de Dooper aangaande jesus heeft afgelegd, H. III: 31: Die van hoven is, is boven allen. Die uit de aarde is voortgekomen, is uit de aarde. Zij waren als menfchen uit de aarde. Hij, als Zoone Gods, de Heer uit den hemel. De andere reden ontleent Hij uit het onderfcheid in zedelijk beftaan: Gijlieden zijt uit deeze waereld; ik ben niet uit deeze waereld. Hij fpreekt van de X 4 wat'  3a8 VERKLAARING van het waereld, aangemerkt zoo als die in het booze ligt, dat niet ongewoon is, H. XV: 19. 1 Joann. II: 6. Uit de waereld te zijn, zegt, naar den Hebreeuwfchen fpreekftijl, tot de waereld te behooren; daar mede in begrippen, neigingen en daaden overeen te {temmen, waereldsch te zijn. Zoodanig was het gelegen met de Joden. Hij daarentegen was heilig, onnozel en onbefmet. Wegens dit tweeërlei onderfcheid konden zij niet komen, daar Hij heenen ging Hij zou ten hemel opvaaren. Zijn oorfpróng en vlekkelooze heiligheid beide bragten dit mede; maar menfchen, die uit de aarde zijn, en waarin het algemeen bederf, offchoon zij uit de waereld getrokken zijn, nog woont, kunnen in dien toeftand niet opvaaren. Zoo wederlegt Hij dan de fnoode verdraaijing van den zin zijner woorden, en verklaart, dat de reden, waarom zij, niet konden komen, daar Hij heenen ging lag in de verhevenheid en vlekkelooze heiligheid yan zijn Perfoon. Hij handhaaft dus tegen hen zijne eere, en geeft te kennen zijne oneindige voortreflijkheid. Op die zelfde wijze gaf Hij nikodemus daar van een indruk, met te zeggen: Niemand h of gevaaren in den hemel, dan die uit den hemel is neder gekomen, naamlijk, de Zoon des menfchen, die in den hemel is, Joann. llh Hier op herhaalt Hij, en bevestigt de gedaane bedreiging, waar op zij geen acht geflagen hadden: /* heb « dan gezegd, dat gij in uwe zonden zult fterven; want, indien gij niet gelooft, dat ik die ben, zult £ij in uwe zonden fterven, vs. 24. Hij wil hun een indruk geeven, dat het voor hun yan aangelegenheid was, zijne bedreiging ter harte te  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 21—29. 329 te neemen, en dat Hij ze gedaan had, niet uit wraakzucht en in toorn; maar wel bedacht, en uit zucht tot hunne behoudenis, zoo dat zij niet zou feilen, maar waar bevonden worden. 't is even daarom, dat Hij nog ter nadere overtuiging daar van laat volgen; want, indien gij tikt gelooft, dat ik die ben, zult gij in uwe zonden fierven. Naar den grondtekst luiden de woorden: Indien gij niet gelooft, dat ik ben. Dit heeft aanleiding gegeeven, om te denken, dat Hij zich voordraagt als den waarachtigen God, tot wien het volftrekt zijn, of het noodzaaklijk beftaan behoort, waar van men ten bewijze aanvoert, dat Hij zoo even gezegd had van boven te zijn, en naderhand tot de Joden zeide: Eer abraham was ben ik. Hij zou dan, zoo als men meent, het oog gehad hebben, op het geen Hij, die de Engel des Heeren was, voorheen verklaarde aan moses : Ik zal zijn, die ik zijn zal, Exod. IÏI: 14. Eene uitlegging, die ons echter geheel onaanneemelijk voorkomt, want de Schrift geeft ons geen afgetrokkene en bovennatuurkundige befchrijving van God; maar zoo als Hij zich in zijne werken en wegen openbaart. De naam je hovah zelfs drukt 'niet uit Gods noodzaaklijk beftaan, maar zijne getrouwheid in het vervullen van zijne beloften. Jesus heeft zich ook nooit onder het denkbeeld, als die is, of tot wien het aanwezen noodzaaklijk behoort, voorgedraagen; en dus zou het vreemd zijn, dat Hij in deezen zin tot de Joden zou zeggen: indien gij niet gelooft dat ik ben; zelfs geeven de woorden: ik ben, geen denkbeeld van een noodzaaklijk beftaan. Wij befchouwen ze derhalven, met anderen, als X 5 een  33° VER.KLAAR.ING van het een verkort voorftel, dat uit het voorgaande of volgende moet worden aangevuld, waar van wij veele voorbeelden hebben, zie Mare. XIII: 18. foann XIII: I9: XVIII: 5. Hand. XIII: ,5, en to.n» ons oordeel, ter deezer plaatiè dus moet worden aangevuld: Indien gij niet geloofd, dat ik die ben, die ik Mij verklaard heb te zijn. JeSUS doelt dan op het geene Hij, geduurende den loop van zijne bediening, aangaande zich zeiven getuigd had en nog zoo even had verklaard: Ik ben hét licht del waereld Dit hadden de Joden te gelooven, en overeenkomftig hier mede Hem te volgen, op dat zij in de duisternis niet wandelden, maar het licht des levens mogten hebben. Weigerden zij dit te doen, dan zouden zij in bun. m zonde fterven; want er was door Hem alleen vergeeving en verlosfing van zonden te verkrijgen, zoo dat die Hem verwierp, zijn eigene ziele geweld aandeed, en den dood lief had. Dan, wat Hij hun ook herhaald bedreigde, zij bleeven verhard, en zochten, gelijk in de voorige twistrede, door eene vraag Hem te verftrikken, doch bereikten zoo min hun oogmerk als voorheen. vs. 25. Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt gij? En jesus zeide tot hen: dat ik van den beginne ulieden ook zegge. 26 Ik heb nog veele dingen van u te zeggen, en te oordeelen; maar die mij gezonden heeft ts waarachtig, en de dingen, die ik van Hem gehoord heb, dezelve fpreek ik tot de waereld. Hunne vraag laat zich het best beoordeelen uit het  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 21-29. 23* het antwoord, dat jesus daarop geeft. En dan} blijkt dat zij niet de gedaante had van eene verachting van zijn Perfoon, noch nitgebragt is óp eenen! toon, welke dit teekende, als wilden zij zeggen: Wie zijt gij, dat men, om de verwerping van u, aan zulk een oordeel, als gij bedreigt, zou onderworpen zijn? Gij zijt er de man wel naar! in den zelfden zin, als zij Hem ftraks vraagen: wien maakt gij u zeiven, vs. 53; want jesus geeft hun in zijn! antwoord te kennen, voor wien Hij wilde gehouden zijn; derhalven vertoonde hunne vraag eene begeerte naar onderricht. Zij vlceide echter niet voort uit een waare zucht, om Hem recht te kennen; want dan zou Hij naar zijne wijsheid en goedheid zich nader aan hun hebben bekend gemaakt, daar Hij nu alleenlijk zich op zijn voorige gezegden beroept, en hierop een ernfrige beftraffing en waarfchouwing laat volgen. Wij zijn dan van oordeel, dat zij wel eene vertooning maakten, als of zij een nadere onderrichting begeerden, maar eigenlijk ten doel hadden iets uit zijn mond te hooren, waarop zij Hem konden befchuldigen, even als bij een voorgaande vraag: waar is uw Fader? vs. 19, en naderhand , toen zij tot Hem zeiden: Indien gij de christus zijt, zoo zeg het ons, H. X: 24. Zij willen, dat Hij hun zal zeggen, wie Hij was, of hoedanig een perfoon, en welk zijn character. Zij hoopen, dat Hij zich rond uit voor den christus verklaaren zal. Zulk eene vraag fcheerien zij met reden te doen,' dewijl Hij niet bepaaldelijk had uitgedrukt, wie Hij was; maar alleen gezegd: Indien gij niet gelooft, dat ik die hen, en intusfchen aan de verwerping van Hem  33» VERKLAARING van het Hem het grootfte onheil had vastgemaakt, zoo dat, indien zij in Hem niet geloofden, zij in hunne zonden zouden fterven, waarom Hij verplicht was zich nader te verklaaren, of anderszins verantwoordelijk bleef, indien zij door onkunde omkwamen. Hij laat ook hunne vraag niet onbeantwoord. Hij wil geene aanleiding geeven van vermoeden, als of Hij vreesachtig ware om zich te verklaaren, en onverfchillig omtrent hun belang. Nochtans, daar Hijhun toeleg wist, vorderde de voorzichtigheid, om zich niet verder uit te laaten, dan Hij reeds gedaan had, geüjk Hij ook niet doet, maar hen op het voorheen gezegde terug wijst, en' daar bij voegt een rechtmaatig verwijt, en treffende waarfchouwing, overeenkomftig het fnood beftaan, dat zich in hunne vraag wederom ontdekte. Op hunne vraag: Wie zijt gij? antwoordt Hij: Dat ik van. den beginne ulieden ook zegge. Deeze woorden zijn in het oorfpronglijke vrij moeilijk, en daar door aan verfchillende venaaljngen en uitleggingingen onderworpen. Sommigen vertaaien ze: Voorwaar, dat ik uHeden ook gezegd hebbe, te weeten: dat ben ik. Anderen: Folftrekt ben ik, dat ik u ook zegge; terwijl wederom anderen het overzetten: Ik ben van den beginne, dat is, van eeuwigheid. Tegen elk van deeze opvattingen vallen bedenkingen, die ik voorbij ga, gelijk ook nog andere vertaalingen van deeze woorden. Wij oordeelen, dat onze over. zetting, met een kleine verandering, de aanneemelijkfte is. Zij heeft dit, boven andere vertaalingen, voor zich, dat, volgens dezelve, jesus de vraag beantwoordt, zoo als de omftandigheden, die wij gemeld hebben, medebragten, en Hij gewoon was. in  EUANGELIE van JOANNES. H. Vffl: 21—29. 333 in dergelijke gevallen te antwoorden, zich beroe* pende op voorgaande gezegden, zie vs. 53—55* Hr X: 24. Zij komt ook overeen met den ftijl des N. T., die dezelfde is met den ftijl der LXX, bij welken de Griekfche woorden dikwerf beteekenen: in den beginne, Gen. XIII: 40. XL: 21. I Chron. XXVI: 10. Dan. VIII: 1. IX: ai. Gelijk ook bij de andere Griekfche fchrijvers. Tot verdere opheldering merken wij aan, voor eerst; dat wij in den grondtekst hebben eene verzetting van woorden: In den beginne dat ik ulieden zegge; daar echter de woorden: In den beginne, moeten famengevoegd worden met het woord zeggen, hoedanige omzettingen niet ongewoon zijn, zie, bij voorbeeld, Rom. I: 10; of men zou de woorden kunnen vertaaien: dat ik ulieden yan den beginne zeide. Ten tweeden, wordt het werkwoord, dat eigenlijk fpreeken aanduidt, ook dikwerf genoomen voor zeggen , Hoofdd. VI: 63. VIII: 40. vergel. vs. 45; en de tegenwoordige tijd voor den voorledenen, Matth. Jfcj 13. Mare. II: 4. Hand II: 33, en nog zoo even in het voorgaande verhaal, vs. 14. Ten derden, moet men de woorden vertaaien: dat, wat ik u gezegd hebbe; want wij hebben hier niet het woord dat, (ori) famenvoegend, optevatten, maar als twee betrekkelijke voornaamwoorden (0, ti~). Ten vierden, wordt het woordje ook, in zoodanige famenftellingen als wij hier hebben, zonder nadruk of overtollig, gebruikt, zie Gen. XXII: 30. Matth. IX: 10. XXVIII: 9, en ook bij ongewijde Schrijvers. De zin dan is deeze: dat ben ik, wat ik ulieden van den beginne, te weeten, van mijnen dienst onder u, gezegd hebbe. Hij had reeds, toen Hij zijnen dienst te Jerufalem begon, God  Sen. En dan zal de zin zijn: Zij bekenden niet, dat Hij hun fan den Fader fprak, dat is, zij erkenden niet dat God Hem gezonden had, en dat God zijn Fader was. Zij hebben dit zeker op de eene of andere wij-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 21-29. m wijze laaten zien. Op grond waar van joannes dit zeggen kon, en het volgend antwoord van jesus rustte. In dat antwoord onderfok Hij, dat hun ongeloof aan die waarheid, dat Hij Gods Zoon en Gods Gezant was, ten gevolge zou hebben, dat zij Hem, als ware Hij een verleider en Godslasteraar * zouden ter dood veroordeelen en kruisfigen. Dit bedoelt Hij toch, onder de bewoording, dat zij den Zoon des menfchen zouden verhoogen; zoo als ons reeds gebleeken is, bij ff. III: i4; en wederom blijken zal, bij ff. XII: 32. Wanneer zij het zoo verre gebragt hadden, zouden zij zich haten voorltaan, als of het nu voor altoos beflist ware, dat Hij geen Godsgezant, veel minder Gods Zoon was. Maar juist het tegendeel verklaart jesus als dan te zullen plaats hebben. Dan, zegt Hij, zult gij verftaan, dat ik die beti. Wij befchouwen deeze woorden niet als eene belofte; want Hij fpreekt van het geen een gevolg zou zijn van hun ongeloof, waar door zij Hem verworpen en gekruist hadden; maar als een foort van bedreiging, of aankondiging, dat het geene zij nu niet erkenden,dart zoo blijkbaar worden zou, dat zij het willens of onwillens zouden moeten erkennen. Dan, zegt Hij, zult gij verftaan, dat ik [die] ben; naar den grondtekst, dat ik ben, zoo als wij ook ontmoet hebben, vs. 24, en aangeweezen, dat Hij zich met een: bekorting uitdrukt, zoo dat zijne meening is: dan zult gij moeten erkennen, dat ik ben, dien ik mij beleedert heb te zijn; doch waar voor gij mij niet hebt willen erkennen, naamlijk de groote Godsgezant, de christus,  540 VERKLAARING van het de Zoone Gods, en dat ik van mij zelve» niet doe; maar dat ik deeze dingen fpreek, gelijk mijn Fader mij geleerd heeft, en dus ook van de Godlijkheid van mijne leer en'daaden. Wij hebben den zin van deeze en foortgelijke gezegden te verftaan naar de betrekkingen van jesus tot God, als zijn Zoon en Gezant, fpreekende en werkende van den Vader, zoo als Hij in het breede heeft voorgedraagen, Hoofdd. V: 17—30. Naauwlijks nu zouden de Joden Hem aan het kruis verhoogd hebben, of zij zouden treffende blijken ontvangen van de heerlijkheid van zijn Perfoon. De ganfche natuur zou door verbaazende gebeurtenisfen, van zonsverduistering en aardbeeving, daar aan getuigenis geeven, zoo dat zelfs een Heidensch Hoofdman zou erkennen: Deeze was waarlijk Gods Zoon. Hier op zou Hij uit den dood verrijzen, ten hemel ingaan, den Geest uitftorten, zijne Gezanten uitzenden, die teekenen en wonderen zouden doen in zijnen naam. Hij zou zijn Rijk, in weerwil van allen tegenftand, (lichten en uitbreiden, en het oordeel over hen, die Hem gekruist en verworpen hadden, doen komen. Aan het geen Hij hun voorfpelde was geen de minfte twijfel. De zekerheid daar van brengt Hij hun onder het oog, wanneer Hij laat volgen: En, of liever, want, die mij gezonaen heeft, is met mij; de Fader heeft mij niet alleen gelaaten; want ik altoos doe, dat Hem behaaglijk is, vs. £9. De eerde grond van zekerheid ontleent Hij uit het geene de ondervinding geleerd had, naamlijk, dat God zijn Zender met Hem was, dat is, naar den zin  EUANGELIE van JOANNES, H. VIII: 21—29. 341 zin van deeze fpreekwijze, zie II. Hl: 2, bij Hem gunstrijk tegenwoordig, om Hem bij te ftaan in de uitvoering van zijn last, en onder alles wat Hem deswegen ontmoette. Dit was ten opzichte van den messias voorfpeld, Jef. XLII: 1—7. XLIX: 1, 2, en het was ten zijnen opzichte kenbaar. De Geest, die beftendig en zonder maate op Hem rustte, de teekenen en wonderen, waar door God Hem getuigenis gaf; de kracht en uitwerking, welke zijne leer had op veele gemoederen; de herhaalde befchaaming en te leurftelling van zijne vijanden, en de beveiliging van Hem in zoo veele gevaaren, keverden daar van fpreekende bewijzen op. Dit nu lag een grond van zekerheid, dat de Vader ook in het toekomende zijne eer zou handhaaven. 't Is waar, Hij zou aan het kruis verhoogd worden, en het zou dan fchijnen, als of God Hem niet wel wilde, zoo als de Joden Hem toen verweeten; maar dan ook zou God met Hem zijn. Hier op ziende, zegt Hij: de Fader heeft mij niet alleen gelaaten; want ik altoos doe, dat Hem behaaglijk is. Dit was een tweede grond van zekerheid, dat, als Hij zou verhoogd zijn aan het kruis, het blijken zou wie Hij was. De Hebreeuwen gebruiken dikwerf den voorkedenen voor den toekomenden tijd. 't Is zeer klaar, dat jesüs ook hier de aandacht vestigt op zijn toekomend lijden, waar van Hij zoo fprak, als zullende verhoogd worden aan het kruis; want het gezegde van alleen gelaaten te worden, geeft een denkbeeld van lijden, waar in men hulp en onderftand noodig heeft, doch zich alleen bevindt. Op dat toekomend Jijden ziende, zal Hij daarom ook zeggen: om dat Y 3 ik  43a VER.KLAAR.ING van het ik altoos, dat is, tot den einde toe, gelijk voorheen, doe het geen Hem behaaglijk is. Misfchien zal dit mede de reden zijn, waarom Hij met verwisfeling zegt, niet, die mij gezonden heeft; maar de vader heeft mij niet alleen gelaaten; want daar het in den loop van zijne bediening alle blijkbaarheid had, dat Hij een Godsgezant was, zou Hij echter in het lijden des doods, en vooral door de verhooging uit hetzelve, eerst krachtiglijk bewee» zen worden te zijn de Zoone Gods. Kwam Hij in dit lijden, de Vader, die met Hem geweest was, zou Hem niet alleen laaten, maar ook dan met Hem zijn, door Hem in hetzelve te onderfteunen , zijne onfchuld onder alle befchuldigingen te doen doordraaien, getuigen daar voor te verwekken, Hem daar uit te redden, Hem te verheerlijken, en over alle zijne vijanden te doen zegepraalen. En geen wonder; want Hij deed altoos, dat Hem behaaglijk was. Dit duidt hetzelfde aan, als de Hebreeuwfche fpreekwijze, te doen, dat recht is in de oogen des Heer en, Deut. VI: 18. Esra X: n. Jef. XXXVIII: 3. Hij verheerlijkte, in zijne betrekking, den naam zijns Vaders op aarde, en voleindigde het werk, dat Hij Hem gegeeven had te doen. Dus was het zeker, dat de Vader Hem niet alleen zou laaten, en zijne eere zou zoeken. Hier mede fchijnt deeze twistrede te zijn afgeloopen. Hoe vruchtloos nu alle jesus voorftellingen voor de meesten waren, bij fommigen echter vonden zij ingang, en waren niet zonder een gewenscht gevolg, vs. 30; tot welken Hij zich dan ook richt met een gepast woord van vermaaning, vs. 31, 32. vs. 30.  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 30. 343 vs. 30. Als Hij deeze dingen fprak, geloofden vee» Jen in Hem. De fpreekwijze van in Hem te gelooven, wordt altoos gebruikt van het waar geloof, aan het welke de zaligheid verbonden is. Daar uit echter volgt niet, dat zij allen, van welken dit getuigd wordt, waarlijk geloofden; maar joannes fpreekt van hun, naar dat zij zich voordeeden, zie Hoofdd. II: 23—^5; gelijk zij ook moesten beoordeeld worden uit hunne belijdenis, en jesus hen deswegen, in onderfcheiding van anderen, kon aanfpreeken. Veelen nu gaven blijken van zijne leer toe te ftemmen, en Hem te eerbiedigen voor den geenen, dien Hij zich verklaarde te zijn. Dit deeden zij, als Hij deeze dingen fprak. Dit laat zich moeilijk begrijpen, indien men denkt, dat Hij het laatst gefprooken had van zijne verhooging aan het kruis. Dat Hij toch deeze bedoeld heeft, en niet eene verhooging tot heerlijkheid, hebben wij reeds aangemerkt, gelijk het ook zijne vijanden waren, die Hem zouden verhpogen, en de Joden naderhand, toen Hij andermaal van zijn verhooging fprak, dezelve opvatten van zijn dood, H. XII: 34. ;\jaar dit zoo zijnde, zou men veel eer verwacht hebben, dat zij zich daar aan zouden geërgerd hebben, gelijk naderhand, toen Hij daar van wederom fprak, H' XII: 34; want, naar hun denkbeeld, moest de messias niet fterven, maar blijven tot in eeuwigheid. Waarfchijnlijk dan hebben zij, van welken hier gefprooken wordt, hunne aandacht op dit laatfte voorftel niet zoo zeer gehecht, of het niet recht bevat; waar door het hen niet verhinderd heeft Y 4 om  -S44 VERKLAAR.ING van het pm in Hem te galooven. Dat hen daar toe bewoog zullen dan geweest zijn de voorige gefprekken, van vs. 12 af tot dus verre gemeld, en die zal joannes mede op het oog gehad hebben, wanneer Hij zegt: ah jesus deeze dingen fprak, geloofden veelen in Hem. Daar in nu kwamen verfcheidene dingen voor, die daar toe konden mede werken. Jesus had zich verklaard te zijn: het licht der waereld. Dit was voor ieder, die zijne oogen niet moedwillig floot, kenbaar uit het licht, dat zijne leer verfpreidde. Hij had zich vervolgens tegen de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden verdeedigd op eene wijze, dat men, wegens het vertrouwen en den ernst, waar mede Hij fprak, en het gewigt der zaaken, die Hij hun voordroeg, zijne waarachtigheid niet kon in twijfel trekken. De herinnering hier bij van zoo veele wonderwerken, dje Hij gedaan had, fielden boven alle bedenking, dat Hij, gelijk Hij getuigde, yan God. gezonden, en God met Hem was, en derhalven , dat die Hem verwierpen, een zwaar oordeel te wachten hadden. Stond het nu vast, dat Hij een Godsgezant was, zoo moest men ook gelooven, het geen Hij van zich zei ven getuigde, en derhalven Hem erkennen voor den beloofden Propheet, den christus. Het was dan niet vreemd, dat, in weerwil van al den tegenftand, dien jesus ontmoette, veelen bewoogen werden, om openlijk toeftemming te geeven aan 't geen Hij zeide, en in Hem geloofden. Wij hebben in deezen Gods beftuur op te merken ? dat, gelijk veeltijds, zoo ook nu, wanneer jesus vijanden ftout werden, en onderneemen zouden zich aan Hem te wreeken, als dan bij veelen zijn woord "ngang vond, waar door de poogingen der eerstge- mel-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 51, 3*. 343 melden mislukten, en Hij in zijnen dienst, onder al den tegenftand, bemoedigd werd. Intusfchen was het den Heiland, die wist wat in den mensch was, en wie zij waren, die in Hem geloofden, bekend, dat er onder deezen, die fcheenen zijn woord aan te neemen, fommigen waren, die in Hem niet geloofden. Hij voorzag ook de Verzoekingen tot afval, waar in zij, die waarlijk in Hem geloofden, komen zouden, en hoe veel kracht die verzoekingen op hen zouden hebben, wegens veele wanbegrippen en verkeerde neigingen, die hun nog aankleefden. Een oppervlakkige overreeding, een bloote belijdenis, een goed voorneemen maakten de zaak niet uit. Hij brengt hun dan, uit aanmerking van het eene en andere, onder het oog, hoe het op volharding aankwam; als waar in het blijken moest, dat zij waarlijk in Hem geloofd hadden, en waar aan de groot? fte voorrechten verbonden waren, 'vs, 31, 32. vs. 31. Jesus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Indien gijlieden in mijn woord blijft, zo» zult gij waarlijk mijne Discipelen zijn; 32. En zult de waarheid verftaan, en de waarheid zal u vrijmaaken. Ik weet niet of er eenige reden zij, waarom joannes hier de benaaming van Joden gebruikt, en niet enkel zegt: jesus zeide tot de geenen die in Hem geloofden, gelijk Hij zonder een nadere bepaaling gezegd had: en veelen geloofden in Hem, vs. 30, en het ook van zeiven fprak, dat zij, die in jesus geloofden, Joden waren. Men zou dan, volgens zijn gewoonen ftijl, hier bepaaldelijk moeten denken aan de aanzienlijken, de Overften, bij hem doorgaans onder die benaaming bedoeld, indien het Y 5 niet  54 wiglijk blijft. Men heeft, om zijne meening wel te verftaan, op de aandacht te houden, het geval dat Hij onderftelt, wanneer het blijkbaar is, dat het zelve algemeen is, en ten allen tijde zijne waarheid heeft. Hij onderftelt, dat de bezitting van den vader tot den zoon overgaat; want waarom zou Hij anders aan den zoon, en niet aan den vader toekennen, dat die den dienstknecht vrijmaakt. Hier bij moet men in acht neemen, dat dikwerf van iemand iets gezegd wordt dat Hij doet, terwijl men zijn recht daar toe alleen, of ook te gelijk op het oog heeft. Bij voorbeeld, als paulus zegt, dat nie, txatid zich zeiven die eere neemt om Hoogepriester te zijn, Hebr. V: 4, is zijne meening: niemand heeft recht om die eere of waardigheid te neemen; zoo ook hier: de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in huis, dat is, Hij heeft geen recht, om daar in altoos te blijven, maar de zoon, die, gelijk hij recht op alles heeft, dat des vaders was, zoo ook op het huis, blijft daar in eeuwiglijk, of heeft recht daar in altoos te blijven. Dit nu brengt jesus tot zijn oogmerk over, en zegt: Indien dan de zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn. Hij verklaart dus de Joden voor dienstknechten, en zich zeiven voor den Zoon des huizes. — Door fcf huis bedoelt Hij de Kerk, waar in God woont en  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 34—3S. 359 en gediend wordt, daarom meermaalen Gods huis genaamd, Hebr. III: 2. — In dit huis waren de Joden dienstknechten of flaaven. Zij dienden God uitwendig, en niet uit lijfde en met gewilligheid, maar gelijk flaaven doen, door loonzucht, en flaaffche vrees aangedreeven, enkel ziende op de aardfche zegeningen, die in het uitwendig verbond, op Sinaï gemaakt, waren toegezegd, en op de ftraf bij overtreeding gedreigd; met hun hart en geneigdheid leefden zij naar de wet der zonde, als dienstknechten der zoude. — Hij was de Zoon, de Heer en erfgenaam van alles, die als zoodanig, in den naam des Vaders, reeds de kerk beftuurd en verzorgd had; doch aan wien de Vader eenmaal alle dingen in handen geeven.zou, gelijk Hij Hem gefteld had tot een Erfgenaam van alles, Joann. III: 35. XVII: 2. Hebr. I: 3. — De dienstknechten in het huis Gods hadden geen recht om daar in te blijven; maar het zou aan Hem, die Gods Zoon was, en op alles recht had, ftaan, om met hen naar welgevallen te han. delen. — Hij zou een andere bedeeling in de kerk invoeren, en het voorig verbond te niete doen, zoq dat geen uitwendige voorrechten van Kanaan, maar geestlijke en hemelfche, zouden worden gefchonken,. en geen wet des vleefchelijken gebods meer plaats hebben, maar alleen het gebod der liefde, uit een rein hart, uit een goede confeientie en een ongeveinsd geloof. — Waarom dan zij , die dienstknechten der zonde waren, en alleen door flaaffche vrees en loonzucht Gods geboden uitwendig hielden, uit de gemelde voorrechten, zoo lang zij in dien ftaat verkeerden, zouden zijn uitgeflooten. Op deeze gronden dan zegt jesus: Indien de Zoon Z 4 »  %6o VERKLAARING van het u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn. Hij had zoo terftond gezegd: de waarheid zat » vrijmaaken, terwijl Hij toen fprak van zijn woord of leer, zeggende: Indien gij in mijn woord blijft, zoo zult gij waarlijk mijne Discipelen zijn, waarom Hij dan gevoeglijk liet volgen: En gij zult de waarheid verftaan, en de waarheid zal u vrijmaaken; doch nu, van zich zeiven gefprooken hebbende, als van den Zoon, die eeuwiglijk in het Huis blijft, liet Hij even gevoeglijk volgen: Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo xult gij waarlijk vrij zijn. Intusfchen was het eene in het andere opgeflooten; want de waarheid is het middel, waar door Hij den zondaar tot den ftaat van vrijheid overbrengt. Dat Hij zou gezinfpeeld hebben op de aanneeming van iemand tot een broeder ; eene gewoonte, die men heeft aangemerkt, dat ook in fommige fteden van Griekenland plaats had, is niet waarfchijnlijk, als die den Joden zoo algemeen niet zal bekend geweest zijn. Wat de bedoelde zaak betreft: iemand die der sonde dienstbaar was, kon van de heerfchappij deizonden niet verlost, en derhalven niet vrijgemaakt worden, ten ware de fchuld der zonden door een voldoenend lijden, dat de wet vorderde, en als tot een losprijs verftrekte, werd weggenoomen. Jesus nu was als Borg gekomen, onder de wet, op dat Hij de geenen, die onder de wet waren, verlosfen zou, en zij de aanneeming tot kinderen verkrijgen , Gal. IV: 4. Dit echter, hoe zeker, heeft jesus hier niet regelrecht op het oog; want Hij fpreekt van zich als een Zoon, die nu Heer en Erfgenaam van alles was gevyorden, en derhalven van het geene plaats zou heb-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 34-38. 361 hebben, na dat Hij tot een Heer en christus gefield, en krachtiglijk bevveezen was de Zoone Gods te zijn. Voorts blijkt, dat de vrijmaaking hier inkomt, zoo als zij met zich brengt, dat de dienstknecht, even als een zoon, in het huis blijft, en met den zoon in de erffenis eenigermaate deelt. Jesus bedoeld dan, hoe Hij, magt ontvangen hebbende over alle vleesch, om, al wat de Vader Hem gegeeven had, hun het eeuwige leven te gee« ven, H. XVII: 2, aan zondaaren, vrijheid, of vergeeving van zonden, en alle genade en zaligheid, door het Euangelie, zou laaten aankondigen, en hun den Geest fchenken, als een Geest des geloofs, waar door die aankondiging bij hen kracht zou doen, tot gehoorzaamheid des geloofs, en als een Geest niet der dienstbaarheid tot vreeze, maar als een Geest der aanneeming tot kinderen, door wien zij geleid en befherd, God als hunnen Vader zouden aanroepen, en niet meer der zonde dienstbaar zijn. Dus zouden zij in het huis Gods of de Kerk blijven, en overgebragt worden tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, Rom • VIII: 14, 17, ais Waren zij op die wijze vrijgemaakt, dan zouden zij waarlijk vrij zijn. Zij mogten roemen, dat zij vrij waren, en nooit iemand gediend hadden; dit was maar eene vrijheid in fchijn, en naar eene dwaaze verbeelding, daar zij flaaven der zonde waren; maar waren zij door Hem vrijgemaakt, dan zouden zij in de daad vrij zijn. Zij zouden, der zonde vrijgemaakt zijnde, wel aan Hem, hunnen Verlosfer en Heer, en dus der gerechtigheid dienstbaar zijn; maar deeze dienstbaarheid was vrijheid, Z 5 als  362 VERKLAARING van het " als overeenkomende met hunne verhevene natuur, met hunne betrekking en waar geluk; waarom het hunne blijdfchap zou zijn wel te doen, en zij den Heere een vrijwillig volk zijn zouden. Zoo heeft dan jesus den Joden getoond, hoe ongegrond hun roem was, dat zij vrij waren, om dat zij nooit iemand gediend hadden. Hier op wederlegt Hij den anderen grond, waar op hun roem van vrij te zijn rustte, naamlijk, dat zij abrahams zaad waren. vs. 37. Ik weet, dat gij abrahams zaad zijt; maar gij zoekt mij te dooden; want mijn woord heeft in u geen plaats. 38. Ik fpreek 'dat ik bij mijnen Vader gezien heb; gij doet dan ook dat gij bij uwen vader gezien hebt» Hij ftaat hun toe, dat Hij hun kon toeftaan: Ik weet, zegt Hij, dat gij abrahams zaad zijt. Zij moesten niet denken, dat Hij, door haat tegen hen vervoerd, een voorrecht, dat zij in de daad hadden, voorbij zag; zij moesten evenwel ook begrijpen, dat Hij niet'fprak van een lighaamlijke, maar van een geestlijke dienstbaarheid en vrijheid; en dat, gelijk er een vleeschlijk en geestlijk zaad van abraham was, het niet ftrijdig was abrahams zaad te zijn, en tevens dienstknechten der zonde. Het kwam dan alleen daar op aan, of zij tot het geestlijk zaad van abraham behoorden. Om hen nu te overtuigen, dat zij daar onder niet konden gereekend worden, onderftelt Hij, als eene waarheid, welke zij niet konden tegenfpreeken, dat die alleen voor rechtgeaarte kinderen kunnen gehouden . , wor-  EUANGELIE van JOANNES. II. VIII. 34-38. 363 worden, die in woorden en daaden het character van hunnen vader vertoonen. Op deeze onderftelling brengt Hij hun gedrag hun onder het oog, en maakt daar uit het befluit op. Met betrekking tot hun gedrag, zegt Hij: maar gij zoekt mij' te dooden. Dit was reeds voorheen hun toeleg geweest, zie H. II. V. VII, en het bleef nog hun toeleg. De reden voegt Hij er bij: want mijn woord heeft in u geen plaats. De grondtekst fchijnt ons deeze vertaaling niet toe te laaten; maar zoo is het ook gelegen met een andere: Mijn woord neemt onder u geen aanwas; want deeze beteekenis is met geen voldoende voorbeelden geftaafd. De vertaaling: Mijn woord heeft onder u geen voortgang, zou met het gebruik van het grondwoord meer overeenkomen; doch het eenvouwigfte komt ons voor de overzetting: Mijn woord gaat niet in u in; gelijk het grondwoord; fomtijds de beteekenis heeft van plaatsneemen,of ingaan,zie Matth. XV: 17. Hoe men het ook overzette, de bedoeling is deeze, dat zijne leer, hoe aanneemelijk ook, van hun geen geloof gegeeven werd. Dit nu was de reden of oorzaak, waarom zij Hem zochten te dooden. De onzen vertaaien het famenvoegend woord door want; doch men behoudt hier beter de gewoone beteekenis om dat: om dat mijn woord niet in u ingaat; dit was toch geen bewijs, dat zij Hem zochten te dooden; maar de oorzaak, waarom zij dit zochten. Zijne leer liep aan tegen hunne vleeschlijke begrippen en neigingen. Hier door werden zij tegen Hem verbitterd. Zij konden de waarheid niet verdraagen, en daar zij zijne leer met redenen niet konden wederleggen, zochten zij zijn dood. Deeze hunne bloeddorst  364 VERKLAAR.ING van het dorst en haat tegen de waarheid, zal Hij hun terftond nog nader onder het oog ftellen. Hij maakt daar uit het befluit op, dat zij geen echte kinderen van abraham waren. Wanneer Hij verklaart: Ik fpreek, dat ik hij mijnen Vader gezien heb; gij doet dan ook, dat gij bij uwen vader gezien hebt, vs. 38. Men moet, wegens deeze tegenftelling, niet denken, dat Hij wil aantoonen, hoe Hij met meer recht dan zij, op abraham, als zijnen Vader, roemen kon; want — dit deed hier niets ter zaake. Het verfchil was alleen, of zij met reden op abraham, als hunnen vader, roemden, indien zij niet zijne werken deeden. — Nooit, wanneer Hij van zijn Vader fprak, bedoelde Hij abraham, en ook thans niet; want Hij meldt van het geene Hij als Gods Zoon en Gezant voordroeg. — En de nadere verklaaring van dit zijn gezegde, welke Hij ftraks laat volgen: gij zoekt mij te dooden, een mensch, die u de waarheid gefprooken heb, welke ik van God gehoord heb; dit deed abraham niet, vs. 40, laat geen twijfel over, of Hij wil de Joden met deeze woorden overtuigen, dat zij geen rechte kinderen van abraham waren. Daar toe was ook zijn voorftel zeer gefchikt. Elk rechtgeaarte zoon toch drukt uit het geene zijn vader kenmerkt: hij weet deszelfs wil en gevoelen, en deezen zijn ook de zijnen: hij denkt en fpreekt daar mede overeenkomftig. Op deezen grond verklaart dan jesus : Ik fpreek, dat ik bij mijnen Vader gezien heb. Hij geeft met deeze verbloemde uitdrukking te kennen, gelijk zij ons reeds echtverbond wordt aangemerkt. Nochtans melden zij hier van hoererij niet in opzicht op eene verbreeking van dat verbond; want zij fpreeken van hunnen vroegeren oorfpróng, gelijk aanftonds blijken zaL Uit hoererij gebooren te zijn, wil hier zeggen, zijne gevoelens en gezindheid in het zedelijke en godsdienftige ontleend te hebben van afgodendienaars. Zij geeven dan met de woorden: wij zijn niet uit hoererij gebooren, te kennen, dat zij verre waren van afgoderij. Zij verklaaren bij tegenftelling: Wij hebben éénen Vader, naamlijk God. Men moet wel letten, dat zij niet zeggen: wij hebben God tot eenen Vader. Dit ligt ook wel in hunne woorden opgeflooten; maar zij bedoelen iets meer, en de nadruk daar in valt op het woord éénen; niet, om zich hier mede te ftellen tegen de Heidenen, die meer Goden erkenden; want zij zeggen niet: wij hebben éénen God, maar wij hebben éénen Vader, en het fprak van zeiven, dat iemand maar éénen Vader had. Zij hebben dan het oog op den eenen of anderen, met welken zij denzelfden oorfpróng hadden. Dit ligt duidelijk in zulk een voorftel, zoo leezen wij Mal. II: 10: Hebben wij niet allen éénen Vader, en heeft niet één God ons gefchapen? en i Cor. VIII: 6: Nochtans hebben wij maar éénen God, den Vader, uit welken alle dingen zijn, en wij tot Hem; en éénen Heere jesus christus, door welken alle dingen zijn, en wij door Hem. De vraag is dan, wien zij met zich indulten ? Had jesus gezegd: ik fpreek, dat ik bij wijnen Vader gezien heb; gij dan ook doet, dat gij bij uwen vader gezien hebt, en had Hij dus zijnen Vader en hunnen va-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII:44, 43. 373 vader onderfcheiden, zoo zou hunne meening kunnen zijn: gij verheft u ten opzicht van uwe afkomst te onrecht boven ons; wij hebben met u éénen Vader, en kunnen als Israëliten ook, gelijk gij, op God als onzen Vader roemen. Het is echter veel waarfchijnlijker, dat zij op abraham het oog hebben ; want jesus had hun betwist, dat zij zijne kinderen waren, als zeer verfchillende van abraham in gevoelens en gezindheid. Zij willen dan ftaande houden en beweeren, dat zij met abraham éénen Vader hadden, naamlijk, God, en derhalven de zuivere leer en Godsdienst van abraham beleeden, en dat zij ook, in een verbloemden zin, God tot hunnen Vader hadden, gelijk de Israëliten als kinderen van God worden aangemerkt, en God als hun Vader, Exod. IV: 22. Deut. XXXII: 5. Jef. I: 2. Jer, III: 14 en 22. Zoo klom hun roem; maar naar maate die klom, begon jesus zich nader te verklaaren en flerker te fpreeken. Hij toont, dat God hun Vader niet was, vs. as, 43; en verklaart met ronde woorden, en bewijst, dat de Duivel hun vader was, vs. 44. vs. 42. Jesus dan zeide tot hen: Indien Geduw Vader ware, zo» zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan, en kome [yan Hem]; want ik ben ook van mij zeiven niet gekomen; maar Hij heeft mij gezonden. 43. Waarom kent gij mijne fpraake niet? [Het is] om dat gij mijn woord niet kunt hooren. Jesus (lelt het kenteeken, dat men God tot een Vader heeft, daar in, dat men Hem, die zijn Zoon, Aa 3 en  374 VERKLAARING van het en de Verlosfer is, lief heeft. Liefde, weet men, is, in het algemeen, de neiging van onzen wil tot een beminnelijk voorwerp, die ons de gemeenfch?,p met, en de genieting van hetzelve doet begeeren, De bron, waar uit de liefde tot jesus voortvloeit, is het geloof; want, gelijk er geen liefde kan plaats hebben zonder den perfoon, op wien wij ze vestigen, te kennen, en te weeten, wat Hij voor ons kan, en wil zijn, zoo kunnen wij Hem niet lief hebben, zonder zulk eene kennis. Hij nu wordt ons alleen kenbaar door de Godlijke openbaaring; derhalven is het noodig het geene daar in, aangaande Hem, getuigd wordt, door het geloof aan te neemen, en naar dat getuigenis Hem voor den Zoone Gods, den Verlosfer, rijk in genade, te erkennen; en, uit een gevoel van den ellendigen toeftand, waar in men door de zonde vervallen is , zich met vertrouwen op Hem ter zaliging te verlaaten. Hier uit wordt ftraks de liefde tot Hem gebooren. En deeze brengt mede dat men Hem boven alles hoogfchatte; naar de vereeniging met Hem begeerig zij, zoo dat men geen rust, noch voldoening vinden kan, zonder Hem te genieten, en Hem ten dien einde aankleeve; dat men een heerfchende gezindheid hebbe, en trachte om Hem, naar zijne maate en vatbaarheid, gelijkvormig te worden; in Hem een welgevallen vinde, als oneindig heerlijk en goed; Hem deswegen, met blijdfchap, lof, eere en dankzegging toebrenge, en zijne eere zoeke bevorderlijk te zijn; dat men doe het geene Hij gebiedt; gemeenfchap met Hem oefene door het ganfche hart voor Hem uit te ftorten, yan Hem af ce hangen; en zich in alles door Hem tl la.aten leiden en b.eftieren. Die  EUANGELIE van JOANNES. H.VIIU42, 43. 375 Die nu God tot zijnen Vader heeft, heeft ook Hem lief. De reden daar van brengt Hij den Joden onder het oog; want, zegt Hij , ik ben van God uitgegaan, en kome van Hem. De fpreekwijze van God uit te gaan, komt met zulk een voorzetfel, als wij hier ontmoeten, nergens voor; doch wel met andere, die het zelfde aanduiden, H. UI: a. XVI: 28. Het woord uitgaan of voortkomen, wordt fomtijds van den oorfpróng van kinderen uit hunne ouders gebruikt, Gen. XV: 4. XXXV: 11. Exod. I: 5; en zoo zou men kunnen denken, dat jesus er mede te kennen geeft, dat Hij Gods Zoon was; indien Hij niet tegen het uitgaan van den Vader overftelde, het heenen gaan tot den Vader, Hoofdd. XVI: 27; en Hij van een uitgaan van den Vader fprak, gevolgd op eene zending, zoo als Hij terftond nader verklaart. Hij bedoelt dan, dat Hij uit den hemel nedergedaald, en op aarde gekomen was, door aanneeming van de mensehlijke natuur. Hij voegt er bij: En ik kome. Onze overzetters hebben ingevuld: van Hem; doch, zoo het ons toefchijnt, te onrecht; want dan behoefde Hij niet te laaten volgen: En ik ben van mij zeiven niet gekomen. Ook moet men, met fommigen, het werkwoord niet vertaaien: Ik ben daar, of ik ben tegenwoordig, maar ik kome; in welke beteekenis het bij de ongewijde fchrijvers, en in de H. Schrift gebruikt wordt, Luc. XV: 27. Joann. II: 4. IV: 47. Voorts behoeve ik niet te zeggen, dat de tegenwoor. dige tijd hier voor den voorleedenen gebruikt wordt. Jesus wil dan aanwijzen, dat, gelijk Hij van dea Vader was uitgegaan, en op aarde gekomen, door A a 4 aan-  3?5 VERKLAARING van het aanneeming der mensehlijke natuur, Hij ook zoo, ter uitvoering van zijn ampt onder hen, in het openbaar verfcheenen was; men vergelijke H. VII: 28. Hij laat ter nadere verklaaring van dit laatst gezegde volgen: Ik ben van mij zeiven niet gekomen, en met betrekking tot het andere gezegde: Ik ben van God uitgegaan: Hij heeft mij gezonden. Het zelfde, dat Hij bij voorige gelegenheden verklaard had, H, V: 43. VII: 28, en waar mede Hij had te kennen gegeeven, dat Hij niet, gelijk de valfche Propheeten, in zijn eigen naam of van zich zeiven kwam. De Joden nu, indien God hun Vader ware, zouden Hem lief hebben, als van God zijnen Vader gezonden; want uit zijne zending in de waereld, en uit zijne komst tot hen, ter uitvoering van zijn ampt, was kenbaar dat Hij Gods Zoon was. *t Is waar, zij erkenden Hem niet als van den Vader gezonden; maar even dit, indien men op de oorzaak daar van acht floeg, bevestigde, dat, gelijk Hij gezegd had, God hun Vader niet was. Dit brengt Hij hun onder het oog, zeggende: Waarom kent gij mijne fpraake niet? Het is, om dat gij mijn woord niet kunt kooren, vs. 43. Het woord fpraake beteekent eene yviize van uïtfpraak, of een tongval, Matth. XXVI: 23. Had Hij gezegd, dat Hij van den Vader was uitgegaan, en in het even voorgaande, dat Hij fprak het geen Hij bij d?n Fa gezien had, zoo geeft Hij te kennen, dat Hij het taaleigen had van het huis zijns Vaders, en bedoelt door dit verbloemd, gezegde, pat net geen Hij voordroeg, en de wijze op welke, ken-  EUANGELIE van JOANNES. II.VIII: 44—47. 377 kenbaar maakte, dat Hij was de Zoon, en Gezant van God, uit den hemel afgekomen. Hierom dat de Dooper getuigde: Die uit de aarde is voortgekomen is uit de aarde, en fpreekt uit de aarde. Die van boven komt, is boven allen; en het geen Hij gezien en gehoord heeft dat getuigt Hij, II, III: 31, 32. Bij de verklaaring van welke woorden wij de bijzonderheden hebben aangeweezen van jesus onderwijs, die zijn Perfoon kenmerkten. De Joden echter kenden, dat is, onderkenden, (want het woord heeft ook deeze beteekenis, Hand. VIII: 30. X: 19.) zijne fpraake niet, dat is, het Godlijke van zijne leer en leerwijze; het was als of Hij tot hen in een vreemde taal fprak. De reden was hun afkeer van den inhoud zijner leer: zij konden zijne woorden niet hooren, dat is: zij wilden dezelve niet hooren. Niet kunnen is dikwijls niet willen, Gen. XXXVII: 4. I Joann. III: 9, Jef. III: 16; gelijk wij ook in zulk een geval zeggen: ik kan er niet van hooren. Dus bleek het te meer dat God, die Hem gezonden had, hun Vader niet was, en zij een anderen vader hadden. Eu wie dan deeze was, verklaart jesus hun met ronde woorden, en toont het hun onderfcheidenlijk aan, vs. 44—47. vs. 44. Gij zijt uit den vader den Duivel, en wilt de begeerten uwes vaders doen. Die was een menfehenmoorder van den beginne; en is in de waarheid niet ftaande gebleeven; want geen waarheid is in hem; wanneer hij de leugen fpreekt, zoo fpreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar, en de vader derAs, 5 zei-  378 VERKLAARING van het zeiver [leugen.'] 45. Maar mij, om dat ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet. 46, Wie van u overtuigt mij van zonde? En indien ik de waarheid zeg, ■waarom gelooft gij mij niet? 47. Die uit Godts hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, om dat gij uit God niet zijt. Hij verklaart hen voor kinderen des Duivels, wanneer Hij zegt: Gij zijt uit den vader den Duivel. Zij, die in het zedelijke door iemand gevormd zijn, en zijn beeld vertoonen, worden iemands kinderen genaamd. Zondaars komen in de H. Schrift voor als het zaad der flange, Gen. III: 15; en als kinderen des duivels, Matth. XIII: 38. Hand. XIII: 10. 1 Joann. III: 10. De zonde bij den mensch had uit hem haar oorfpróng, en hij blijft den mensch daar toe geftadig verzoeken en vervoeren. De Joden, tot welken Hij fprak, waren uit den Duivel, als hun vader. Zij maakten zich als zoodanigen in hun beftaan en daaden kenbaar. Zij wilden zijne begeerten doen, of liever, (gelijk het woord willen in dien nadruk gebruikt wordt, Matth. IX: 13. XXVII: 43. Mare. XII: 38. Col. II: 8.) zij vonden vermaak en genoegen in zijne begeerten te doen: hun wil was, geluk die van echte kinderen, met den wil en de begeerten van hunnen vader, welke die ook waren, overeenkomftig, en zij volbragten dezelven. Ter nadere overtuiging, dat het met hun zoo gelegen was, en zij kinderen des Duivels waren, brengt Hij het beftaan des Duivels, en het hunne, in onderlinge vergelijking. Hij bepaalt hen bij twee characters van den Duivel. Foor-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 44—47. 379 Voor eerst; die was een menfchenmoorder van den beginne. Hij had den eerften mensch verzocht, en daar bij ten doel gehad, gelijk ook het gevolg was, dat de mensch den dood zou fterven; en van dien tijd af, bedoelde Hij ook, in alle verzoekingen, niet anders dan des menfchen verderf. Dan, hoe zeker dit zij, twijfel ik echter, of jesus, in dit gezegde, op de verleiding van den eerften mensch wel het oog gehad hebbe, om dat Hij hier fpreekt van een eigenlijken doodflag; want Hij wil den Joden daar uit, dat zij Hem zochten te dooden, bewijzen dat zij uit den vader den Duivel waren. Hij fchijnt derhalven veel eer de gedachten te leiden tot den moord van abel, waar toe de Duivel kaim vervoerde; gelijk de Duivel ook door alle tijden heen, vervolgingen tegen het zaad der vrouwe of het volk Gods verwekt heeft. Het tweede character van den Duivel, is zijn haat tegen de waarheid, en deeze ontdekte zich reeds in de verleiding van den eerften mensch; waarom jesus zegt s Hij is in de waarheid nietjlaande gebleeven, en geene waarheid is in hem. Door de waarheid verftaat Hij niet in 't algemeen de zedelijke rechtheid; want in het voorige gezegde, dat de Duivel een menfchenmoorder was van den be~ ginne, lag reeds opgeflooten, dat de Duivel het beeld Gods, zoo als het zelve in den wil, in liefde tot God, en tot de geenen die uit God zijn, beftaat, verboren had; maar jesus neemt de waarheid in den bepaalden zin, zoo als zij het beeld Gods iij het verftand uitmaakte; want Hij ftelt tegen de waarheid de leugen over, vs. 45; en zijn oogmerk was den Joden onder het oog te ftellen, dat zij in opzicht  38a VERKLAARING van het zicht tot den haat der waarheid, zoo wel als in op, zicht tot den doodflag, zich als kinderen des Duivels openbaar maakten, marheid is dan hier de rechte kennis van God en zijnen wil. De Duivel heeft daar in niet volhard; maar is daar uit vervallen. Dit is toch de zin, wanneer jesus zegt, dat de Duivel daar in niet is [taande gebleeven (eigenlijk niet heeft geftaan;; ftaan beteekent ook volharden, Mare. III: r Cor. XVI: 23. Gal. V: i. Hoe een rechtfehapen wezen vallen kon, welke de val der Engelen geweest zij, als ook de aanleiding tot dien val, hebben wij elders onderzocht, (j) Het bewijs, dat de Duivel-in de waarheid niet is ftaande gebleeven, voegt jesus er bij: want geen waarheid is in hem. Men zou de woorden ook kunnen vertaaien: daarom is geen waarheid in hemjj wanneer zij zouden aanwijzen het gevolg van des Duivels afval; maar onze vertaaling komt meer overeen met het gewoon gebruik van het famenvoegend woord; en jesus neemt het hier op terftond wederom in deezen zin, als Hij zegt: want hij is een leugenaar. Hij geeft dan het bewijs op, dat de Duivel in de waarheid niet is ftaande gebleeven, naamlijk, dat Hij de rechte kennis Gods verboren heeft. Het gevolg van des Duivels afval bevat Hij in de volgende woorden: Wanneer hij leugen [preekt, zoo [preekt hij uit zijn eigen. Hij fprak leugen, niet alleen, toen hij den eerften mensch verleidde, maar oo!r p0g; waarom jesus zich in den tegenwoordigen tijd uitdrukt, en zegt: (f) Over de Gefchiedenis van den Staat der Rechtheid en Fal onzer eerfte Ouderen, Bladz. 147—151 en 182—184,  ÈUANGELIE van JOANNES. H.VIII: 44—47. 381 zegt: wanneer hij leugen spreekt;*want de Duivel vervoert nog deeds den mensch tot dwaaling, leugen, bedrog en valschheid, bijzonder in de zaaken van Godsdienst, 2 Cor. IV: 4. XI: 14, 15; wanneer hij nu leugen fpreekt, zoo fpreekt hij uit zijn eigen, dat is, niet alleen ongedwongen, vrijwillig, en uit een hebbelijke neiging; maar ook door eigen uitvinding, en zonder daar toe door anderen verleid te worden, Ter nadere verklaaring hier van voegt er jesus nog bij: want hij is een leugenaar, dien het liegen, zoo eigen is, dat het hem kenbaar maakt, en hij daar van den naam van leugenaar draagen mag. En hij is een vader derzelver [leugen]. Of het betrekkelijk woord dezelve op leugenaar, dan op leugen ziet, en de zin zij: hij is een vader van den leugenaar; of, zoo als onze Overzetters begreepen hebben, hij is een vader van de leugen, is twijfelachtig. De fpreekwijze van een vader der leugen, fchijnt vreemd en ongewoon, en niet anders te beteekenen dan de oorzaak, de voortbrenger van de leugen, en derhalven weinig te verfehiÏÏen van het reeds gezegde: hij is een leugenaar; want die eeu leugenaar is brengt leugen voort. Daarenboven fchijnt het meer met jesus oogmerk overeen te komen, den Duivel een vader van den leugenaar te noe. men, dan van de leugen, dewijl Hij den Joden wilde aantoonen, dat zij uit den Duivel, als hunnen vader, waren. Desnicttegendaande ziin wij van oordeel, dat gelijk, naar den ftijl der Hebreeuwen, zij vaders genaamd worden, die de eerde uitvinders of oorzaaken eener zaak zijn, en dezelve anderen geleerd hebben, Gen. IV: so, 2i. 1 Chron.W: 14. jesus den Duivel den vader der leü-  38a VERKLAARING van het leugen noemt; want daar Hij van de leugen gefprooken had, en niet van een leugenaar, die van den Duivel onderfcheiden was, zou het Woord leugenaar moeten herhaald zijn, indien zijne meening geweest ware, dat de Duivel een vader van den leugenaar was; waar bij nog komt, dat Hij van den Duivel gezegd had, dat die de leugen fprak uiT zijn eigen, wanneer het natuurlijk was te zeggen, dat hij de vader, of de uitvinder en eerfte oorzaak van de leugen was. Zoo heeft jesüs dan de characters van den Duivel opgegeeven. Hier op brengt Hij die der Joden daar mede in Vergelijking, en bewijst hun, dat zij den aart des Duivels vertoonden. Dit had Hij reeds gedaan ten opzichte van den doodflag, hun met grond verwijtende : dat zij Hem zochten te dooden; doch ten opzichte van den haat der waarheid had Hij hun nog zoo duidelijk niet onder het oog gefteld, dat zij het beeld des Satans droegen; waarom Hij het thans doet, vs. 45, 46; en daar uit het befluit opmaakt, ■Pt- 47* Hij zegt tot hen: Maar mij, om dat ik u de waarheid gezegd heb, gelooft gij niet, vs. 45. Hij verwijt hun niet, dat zij aan leugen fchuldig (tonden; want men kan in verzoekingen, door onbedachtzaamheid en overijling, een leugen fpreeken, offchoon men anders de waarheid lief heeft, en van leugen ^fkeerig is. Hij zegt ook niet, dat zij in Hem niet .geloofden, offchoon Hij de waarheid fprak; want dit kon uit onkunde, onzekerheid, en welke andere oorzaaken er meer waren, voortvloeien; maar verwijt hun, dat zij Hem daarom niet geloofden, om dat  EUANGELIE van JOANNES. H.Vlif: 44—47. 385 dat Hij de waarheid fprak, en derhalven uit haat tegen de waarheid; willende Hem, om dat Hij ze fprak, dooden. Dit teekende volmaakt den aart des Duivels, die van de waarheid afkeerig is. Zij konden niet inbrengen, dat de reden, waaront zij Hem geloof weigerden, niet was een haat tegen de waarheid; maar om dat Hij een verleider was, en deswegen geen geloof verdiende. Dit gaven zij wel voor, maar hadden daar voor geen bewijs; het was een ijdele uitvlugt, waarom jesus, ten blijke daar van, hen uitdaagt en zegt: Wie van u overtuigt mij van zonde? En, indien ik de waarheid zegge, waarom gelooft gij mij niet? vs, 46. Zonde wordt, naar het verband, waar in daarvan gemeld wordt, fomtijds bepaaldelijk voor deeze of geene zonde genoomen, en zoo zou men hier aan leugen, dwaaling en valfche leer kunnen denken, om dat jesus gefprooken had van den haat der waarheid, en toonen wilde, dat Hij geen leügenleeraar was, gelijk Hij ook, bij tegenftelling, verklaart, dat Hij de waarheid geopenbaard had. Niets echter noodzaakt ons, om zonde niet onbepaald te neemen voor alle overtreedingen van Gods wet, welke die ook zijn moogen. Een leeraar toch moet niet alleen de waarheid fpreeken, maar, ten blijke dat Hij dezelve lief heeft, ook betrachten en onberispelijk zijn. Indien men ook het woord zonde onbepaald neemt, is het voorftel nog meer voldingend; want zij, die een valfche leer voordraagen, bedoelen zich zeiven, en verraaden zich door hunne eer- en geldzucht. Heü is zoo: jesus voegt er bij: indien ik de waarheid zeSSer> waarom gelooft gij mij niet? doch deeze > woor-  3H4 VERKLAARING van het woorden zijn niet aan te merken als eene tegenftelling tegen zonde, wanneer zonde, leugen of dwaaling zou aanduiden, maar als een wettig gevolg, dat jesus uit het voorgaande trekt. Met de vraag nu: Wie van u overtuigt mij van zonde? geeft Hij hun te verftaan, dat het niet genoeg was, Hem te befchuldigen of verdacht te houden; maar dat men duchtige bewijzen moest kunnen aanvoeren, die Hem van zonde overtuigen konden. Hij vergunt, ja daagt ieder zelfs van zijne vijanden uit, en doet het ten aanhooren van het ganfche volk, om Hem, indien het mogelijk ware, van eenige zonde te overtuigen. Dit teekende zijn goed geweeten en volkomene zekerheid, dat niemand daar toe in ftaat zou zijn. Er was dan geen reden om Hem geloof te weigeren, waarom Hij vraagt: En indien ik de waarheid zegge, waarom gelooft gij mij niet? Hij maakt er met recht het befluit uit op, dat de reden alleen was de haat der waarheid, en derhalven, dat zij niet uit God, maar uit den Duivel waren, zeggende: Die uit God is hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, om dat gij uit God niet zijt, vs. 4.7. Uit God te zijn, is het zelfde als uit God gebooren, een Kind van God te zijn, H.\: 13, 1 Joann. III: 10. IV: 4 en 6. Hoort nu een rechtgeaart kind de woorden van zijnen vader, zich daar op'verlaatende, en zich daar aan onderwerpende; zoo ook een kind van God hoort de woorden Gods, en zoo veel te meer als God in oppergezag, wijsheid, goedheid, magt en trouw alle aardfche vaders overtreft. Je-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII; 48. 585 Jesus nu fprak de woorden Gods; maar de Joden, geen kinderen Gods zijnde, hoorden zijne woorden niet. Hij maakt het befluit niet in deezer voege: daarom zijt gij uit God niet, om dat gij niet hoort; maar: gij zijt niet uit God, daarom hoort gij niet. Hij had thans niet tot een oogmerk om hun aan te toonen, dat God hun Vader niet was, dit had Hij reeds gedaan, vs. 42, 43; maar dat de oorzaak van hunnen haat tegen de waarheid daar uit voortvloeide, dat zij niet God, den God der waarheid, maar een anderen, naamlijk, den Duivel, tot eenen vader hadden. Zij gevoelden de kracht Van zijn gezegde; maar daar tegen geene redenen kunnende inbrengen, beginnen zij Hem te fchelden, en te lasteren, vs. 48; en wat Hij ook ter wederlegging antwoordde, vst 49—51, gaan zij daar in voort, vs. 52—58; tot dat zij Hem eindelijk wilden fteenigen, vs, 59. vs. 48. De Joden dan antwoordden en zeiden tol Hem: zeggen wij niet wel, dat gij een Samaritaan zijt, en den Duivel hebt? Zij willen Hem op gelijke wijze vergelden. Had Hij hun gezegd: Gij zijt uit den vader den Duivel, en daar toe aangevoerd, als twee ontegenzeggelijke bewijzen, hun toeleg om Hem te dooden, en hunnen haat tegen de waarheid, Hem niet geloovende, om dat Hij dezelve fprak; zij zeggen, in opzicht tot het laatfte: Gij zijt een Samaritaan, en met opzicht op het eerfte: Gij hebt den Duivel. Van de Samaritaanen hebben wij reeds, bij Ht IV: 4 en 9, gefprooken, en herinneren thans alleen ± III. deel. B b dat  386 VERKLAAR ING van het dat zij oorfpronglijk Heidenen waren, met welken zich verfcheidene afvallige Joden, na de Babylonifche gevangenis, vermengd hadden. Zij hadden een verbasterden Joodfchen Godsdienst; en er was, om verfcheidene redenen, ter gemelder plaatfe door ons opgegeeven, een onverzoenlijke haat tusfchen hen, en de Joden, die zich aan de wet en de Propheeten hielden, gevestigd; in zoo verre, dat zelfs de naam van Samaritaan een fcheldnaam geworden was. Wanneer dan nu de Joden tot jesus zeggen: Gij zijt een Samaritaan, maaken zij Hem daar mede uit voor eenen Ketter, die, verre van de woorden Gods te fpreeken, een valfche leer beleed en aankondigde, en als een Samaritaan ook de echte Joden, het waare volk Gods, die met abraham éénen Vader hadden, naamlijk God, en dus den waaren Godsdienst aankleefden, een onverzoenlijken haat toedroeg, en daarom voor kinderen des Duivels verklaarde. Men behoeft dan niet te onderftellen, waar voor ook geen genoegzaame reden is, dat zij tot dit verwijt aanleiding genoomen hebben uit zijn verblijf bij de Samaritaanen te Sichar, en het onderwijs aan deezen gegeeven, toen Hij voorheen, op zijne reize uit Judea naar Galilea, hun land doortrok, H. IV: 40-42; behalven dat dit ook dien genoegzaamen grond niet had, om Hem een Samaritaan te noemen, als het gemelde. Zij verwijten Hem, ten tweeden: Gij hebt den Duivel; een verwijt, 't welk zij ook voorheen aan Hem gedaan hadden, zie Hoofdd. VII: 20, waar ter plaatfe wij aangetoond hebben, dat zij, die met razernij bevangen waren, of die door hoogmoed buitenfpoorige verbeeldingen hadden, of die door onzin-  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 43. 38> zinnigen haat en woede beheerscht werden, als mede valfche Propheeten , gehouden werden van den Duivel bezeten te zijn; thans fchijnen zij bedoeld te hebben, dat Hij, door een buitenfpoorige verbeelding en duivelfchen hoogmoed, zich boven hen verhief; betwistende, dat God hun Vader was, en zich zeiven voor Gods Zoon verklaarende, in zulk een verheven zin, dat Hij zich Gode evengelijk maakte. Trouwens, dan blijkt hoe gepast zijn antwoord was: Ik heb den Duivel niet, maar eere mijnen Vader. En dat dit hunne meening geweest zij, toont ook het vervolg, wanneer zij wederom Hem dit verwijt doen, vs. 52—55. Deeze hunne lastering, hoe fnood en ongegrond die ook ware, willen zij echter doen doorgaan, als hadden zij daar voor genoegzaame bewijzen; zij komen er openlijk voor uit, en behaagen er zich in: zeggen wij niet wel, is hunne taal, dat gij een Samaritaan zijt, en den Duivel hebt? Wij leezen niet, dat zij Hem voorheen voor een Samaritaan hebben uitgemaakt; het kan echter gefchied zijn, fchoon niet aangeteekend. Of hunne meening zal zijn: zijn wij niet gewoon onder ons te zeggen, of moogen wij thans, nu gij op deeze wijze u tegen ons uitlaat , niet, met allen grond, zeggen, dat gij een Samaritaan zijt, en den Duivel hebt? Hoe nu ook de Joden lasteren, en hoe zeer hunne boosheid klom, jesus bleef in een effenbaare gemoedsgefteldheid. Hij vergeldt geen fchelden met fchelden, maar wederlegt alleen de befchuldigingen, tegen Hem ingebragt, De laatfte, dat Hij den Duivel had, Bbï nt  388 VERKLAARING van heï vat Hij het eerst op, vs. 49, 50; en dan de andere, dat Hij een Samaritaan of ketter was, vs. 51. vs. 49. Jesus antwoordde: Ik heb den Duivel niet; maar eere mijnen Fader, en gij onteert mij; 50. Doek ik zoeke mijne eere niet; daar is één die ze zoekt en oordeelt. 51. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: zoo iemand mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in eeuwigheid. Hij ontkent dat Hij den Duivel had, zoo dac Hij, gelijk zij met dit verwijt bedoelden, in zijne leer en voortellingen, door buitenfpoorigen hoogmoed en eerzucht zou bezield zijn. Hij verklaart integendeel, dat Hij den Vader eerde. Door God zijnen Vader te noemen wil Hij, onder alle lasteringen, zijn oneindige voortreflijkheid ftaande houden; en dat Hij, die Gods Zoon was, den Vader eerde: Hij toch erkende Gods deugden en volmaaktheden, en zocht de erkentenis daar van bij anderen door zijne leer, leven en daaden te verwekken; geheel anders dan valfche Propheeten doen, die hun eigene eere zoeken, H. VII: 16, 18, 28; zelfs in het geene Hij hun gezegd had,- dat zij uit den Vader den Duivel waren, had Hij de eere zijns Vaders op het oog; als voor wien het onteerend zijn zou, dat zoodanigen, als zij waren, voor ziine kinderen zouden doorgaan. Zij deeden Hem dan, met te zeggen: Gij hebt den Duivel, de grootfte fmaadheid aan, gelijk Hij te kennen geeft, wanneer Hij zegt:. En, of desniettegenftaande, onteert gij mij. Dan, daar Hij, met voorbijzien van zich zeiven, de  EUANGELIE van JOANNES. H.VIII: 49-51. 389 de eere van zijnen Vader alleen op het oog had, en niet gekomen was, om de waereld te oordeelen, zoo zocht Hij, gelijk Hij zegt, vs. 50, zijne ei' gene eere niet, naamlijk, door het ongelijk. Hem aangedaan , te wreeken. Intusfchen moesten zij niet denken, dat de fmaad en laster, op Hem geworpen, ongewrooken blijven zou; neen, daar was één, God zijn Vader en Zender, die zijne eere zoekt, die van de heerlijkheid en waardigheid van zijn Perfoon op alle wijzen getuigenis 'gaf, op dat zij allen Hem, den Zoon, dien Hij gezonden had, eeren zouden, gelijk zij Hem, den Vader, moesten eeren, en die oordeelde, of oordeelen zou, door zijnen toorn eeuwig te doen rusten op allen, die zijn gezondenen Zoon verfmaadden. Hij heeft het oog, gelijk wij reeds dikwerf in zijne voorftellingen ontmoet hebben, op de bedreiging, Deut. XVIII: 19: De man, die niet zal hooren naar mijne woorden, die Hij (te weeten, de Propheet, dien ik verwekken zal) in mijnen naame fpreeken zal, van dien zal ik het zoeken. Hier op wederlegt Hij het andere verwijt, dat zij Hem gedaan hadden: Gij zijt een Samaritaan, hun voorftellende het geluk van de geenen, die in Hem geloofden: Foorwaar, voorwaar zeg ik u: zot iemand mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in eeuwigheid, vs. 51. Een voorftel, dat eigenlijk geen opzicht heeft tot het Iaatstgemelde, dat de Vader zijne eere zocht, noch daar mede in het naaste verband ftaat; fchoon er van ter zijde uit bleek, waar in de eere beftond, die men aan Hem verfchuldigd was, naamlijk, dat men zijn woord bewaarde; en ook hoe de Vader zijne eere zocht, daar zij, die in Hem geloofden, den B b 3 dood  390 VERKLAARING van het dood niet zie» zouden. Maar Hij wil, gelijk wij zeiden, daar mede wederleggen, de andere befchuldiging der Joden, dat Hij een Samaritaan of ketter was. Het zou wel in bedenking kunnen komen, of Hij zich hier fielt tegen den Duivel, en derhalven nog verder wederlegt de befchuldiging, dat Hij den Duivel had , die een menfchenmoorder was van den beginne, als ook een leugenaar; waarom de mensch, het woord van den Duivel geloovende, terftond aan den dood was onderworpen; daar zij integendeel, die zijn woord bewaarden, den dood niet zien zouden. Maar wij hebben, bij vs. 44, aangemerkt, dat de Duivel geen menfchenmoorder genoemd wordt, met opzicht op de verleiding van den eerften mensch; en bij vs. 48, dat zij, met hunne befchuldiging: Gij hebt den Duivel, Hem eenen buitenfpoorigen hoogmoed verweeten. Hij wederlegt dan hun verwijt: Gij zijt een Samaritaan, dat is, een Ketter; gij hebt en verfpreidt een verderfelijke leer: wanneer Hij gepast aan het bewaaren van zijne woorden het leven vast maakt, in overeenftemming met de belofte aan de onderhouding van Gods geboden verbonden: De mensch, die deeze dingen doet, zal door dezelve keven, Levit. XVIII: 5; waar uit bleek, dat Hij geen valfche, maar een Godlijke leer voordroeg. De fpreekwijze van zijn woord te bewaaren, of, gelijk Hij zich ook met verwisfeling uitdrukte, van zijne geboden te bewaaren, Hoofdd. XIV: 15,' ar, 23, 24. XV: 10, is dezelfde met die, welke wij in het O. T. dikwijls ontmoeten , van Gods woord, getuigenis, inzettingen te bewaaren. Hij bedoelt door  EUANGELIE van JOANNES. H. VIII: 49-51. 391 zijn woord zijn geheele leere, behelzende waarheden of leedtukken, beloften en pligten; en door het bewaaren van zijn woord, het gelooven van zijne leer, het vertrouwen op zijne beloften, en het onderwerpen van zich aan zijne geboden, en dat met alle naauwkeurigheid, oplettendheid, waakzaamheid en volftandigheid. Die dit deed, zou den dood niet zien in eeuwigheid. Hij bedoelt den dood, in den eigenlijken zin, of den lighaamlijken dood, en wel, zoo als die eene ftraf is op de zonde, en derhalven in zijne natuur en gevolgen ftrekt tot verderf van den zondaar. Den dood niet te zien, wil zeggen, hem niet te ondergaan, Pf. LXXXIX: 49. Luc. II: 26. Hebr. XI: 5. Dien niet te zien in eeuwigheid, wil niet zeggen: dien wel te ondergaan, doch niet voor altoos, als zullende daar uit eens worden opgewekt; want ook die zijn woord verwierpen, zouden worden opgewekt, En ware dit zijne meening geweest, dan zou er geen de minfte fchijn in de tegenwerping der Joden zijn,dat abraham en de Propheeten geftorven waren; want, 'volgens hun gevoelen, zouden deezen niet onder de magt des doods blijven. Den dood niet te zien in eeuwigheid, wil, volgens een zeer gewoons beteekenis, niet anders zeggen, als dien nooit te zien, Mare. XI: 14. Joann. IV: 14. VIII: 35. X: 28. XI: 26. Dit zou het voorrecht zijn van een ieder, die zijn woord bewaarde. Die zou wel den dood fterven, maar niet zoo als hij bedreigd, en eene ftraf was; want zoodanig een was verlost van den vloek der wet, en in Gods gunst herfteld. Hij zou in het fterven troost en vrede genieten, een lighaam der B b 4 zon-  39* VERKLAARING van het zonde afleggen, en, naar den geest, het zalig leven genieten; terwijl zijn lighaam, tot onfterflijkheid en heerlijkheid, zou worden opgewekt. Trouwens, zou jesus door zijn dood de oorzaak des levens zijn, dan moesten zij, die zijne leer aannamen,~op Hem vertrouwden, en in gehoorzaamheid des geloofs zich aan Hem onderwierpen, ondervinden, dat Hij den dood had te niete gedaan. Uit dit antwoord namen de Joden aanleiding, om Hem op nieuw te fmaaden. vs. 52. De Joden dan zelden tot Hem: nu bekennen wij, dat gij den Duivel hebt; abraham is ge-, flor ven, en de Propheeten; en zegt gij: zoo iemand ■mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet fmaaken in eeuwigheid. 53. Zijt gij meerder dan onze vader abraham, welke gejlorven is, en de Propheeten zijn gejlorven. Wien maakt gij u zeiven ? Zij herhaalen niet de befchuldiging, dat Hij een Samaritaan was; zijn tegenwoordig gezegde vonden zij zoo buitenfpoorig, dat het een bewijs opleverde van het ergfte, dat zij Hem verweeten hadden, naamlijk, dat Hij den Duivel had. En wanneer zij zeggen: Nu bekennen wij dat gij den Duivel hebt, duiden zij daar mede aan, dat hun dit verwijt zoo even niet in haastige oploopendheid ontvallen was; maar met rijp beraad was uitgebragt; en zij, wat Hij hun ook geantwoord had, daar van geen berouw hadden; maar integendeel, dat zij nu, door zijn antwoord, als door een nieuw bewijs, ten vollen overtuigd waren, dat Hij den Duivel had, daar Hij tot den buitenfpoorigften hoogmoed verviel, door zich te verheffen boven abraham en de Propheeten. Abra-  EUANGELIE van JOANNES. H. VUL 52, 53- 393 Abraham melden zij in de eerfte plaats; het gefchil was geloopen, of zij met recht op hem, als hunnen vader, roemen konden. Zij willen toonen dat zij zijn echte kinderen waren, 't geen jesus hun betwistte. Zij konden, als zoodanigen, niet dulden, dat de eere en het aanzien van abraham eenigzins te na gekomen werd. Ook was er geen perfoon, zoo doorluchtig als abraham: hij was de itamvader van de ganfche natie, een vriend Gods, de vader van allen die gelooven zouden: hij had Gods woord bewaard, en was het voorbeeld, dat ieder zich ter naarvolging moest voorftellen: hij evenwel was geftorven. Zij voegen bij abraham de Propheeten; zij konden ook niet dulden dat de' gedachtenis van deezen onteerd werd. Deezen nu, op welken Gods Geest gerust had, die ook Gods woord bewaard, en op de bewaaring daar van aangedrongen hadden; deeze Godsmannen waren echter ook gejlorven. Maar nu, welke een buitenfpoorige hoogmoed, dat Hij zich verhief boven de gewoone leeraars niet alleen, maar zelfs boven abraham en de Propheeten; en dat Hij, daar zij geftorven waren, aan den geenen, die zijn woord bewaarden, beloofde, dat zij den dood niet fmaaken zouden in eeuwigheid; en dus zijne dienaars zelfs boven abraham en de Propheeten verhief, als of die meerder waren dan deezen! . Hierom dan, dat zij met eene verontwaardiging vraagen, vit 53: Zijt gij meerder dan onze vader abraham, die gejlorven is, en de Propheeten zijn gejlorven? Wien maakt gij « zeiven? dat is, wien B b 5 acht  394 VERKLAARING van het acht gij u zeiven te zijn? Matth. XII: 30. XV- i2. te kennen geevende, dat zijn roem ijdel was;' zoo ijdel dat zijn verfland geheel beneveld fcheen.en Hij lll^l^L dk d°°r h°0gm0ed ^al]en wa.! geheel beheerscht werd. Op die wijze zoeken zij Hem bij het volk, dat abraham en de Propheeten w groote achting hield, gehaat te maaken. Intusfchen konden zij wel begrijpen, dat Hij geen onfrerfhjk leven op aarde bedoelde. Ook zien zij geheel voorbij, dat, indien Hij de messias was Hij z.ch verklaaren kon meerder te zijn, dan abra ham en de Propheeten. Hij vat wederom deeze befchuldiging op, en wederlegt ze. vs. 54. Jesus antwoordde: Indien ik mij zeiven eere, zoo is mijne eere niets. Mijn Vader is het die m:j eert, welken gij zegt dat uw Qod ^ ^ £n gij kent Hem niet, maar ik kenne Hem; en indien ik zegge dat ik Hem niet kenne, zoo zal ik ulieden g Heg. 6 drukt hij terftond lees drukt hij terftond uit 9T — 18 luitenijk lees luisterrijk .ïo5 —r 29 om dat hun nog Hij lees om dat Hij hun nog i$i — 29 en naar dezelve te handelen lees en hoe naar dezelve te handelen 223 — 25 gedaan gedaan lees gedaan 271 — 2 wiesfchen lees wiesfen 301 — 33 hef had lees lief had 303 — 25 op Hem te verlaat lees op Hem verlaat 352 — 27 hoe ijdel de gronden lees hoe ijdei de gronden warea 393 — 20 welke een lees welk een