1 01 1234 0617 UB AMSTERDAM 451  H. Van HER WERD ENj J OVÈR HET EUANGELIE VAN JOANNES, VIERDE DEEL. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART. MDCCXCVIIÏ. MINISTERIE VAM PREDIKANTEN li.''. voorwerp, juist gefchikt tot zijn tegenwoordig oogmerk: daar die blind was van de g boorte af; want gaf Hij het gezicht aan een blindgeboorenen, zoo zou niemand, zelfs van ziine vijanden, het wonderdaadige der geneezing kunnen tegenfpreeken, en  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: a. 9 en de geneezing zou in een leerbeeld vertoonen en bevestigen, dat Hij, hoe zeer men Hem dit betwist had, het licht der waereld was. Voorbijgaande, of weggaande, zag Hij hem. Hij bleef bij hem ftilftaan, en befchouwde hem met aandacht; het woord zien heeft toch meermaalen deezen zin, Matth. XXVIII: 6. Luc. XIX: 41. Waarfchijr.lijk teekende ook jesus gelaat vuor de Discipelen het medelijden, dat Hij omtrent deezen ongelukkigen gevoelde. Wij leezen evenwel niet, dat jêsus iets tot hem zeide. Hij wilde aanleiding geei'tn tot eene vraag, die Hij voorzag, dat zijne Discipelen, wegens dit zijn vreemd gedrag, doen zouden, om, bij een antwoord daar op, eene onderrichting voor het wonderwerk te laaten voorgaan, welke en voor hun, en voor den blinden van aangelegenheid was. Het geene Hij voorzag en bedoelde gebeurde ook. vs. 2. En zijne Discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deeze, of zijnt êuders, dat hij blind zoude gebooren worden? De Discipelen, die Hem, toen Hij Tempelwaards ging, buiten twijfel zullen vergezeld hebben , (fchoon dit niet gemeld was, noch behoefde gemeld te worden, naardien zij beftendig met Hem waren,) zullen, toen zij bemerkten, dat Hij vertrokken was, Hem ftraks gevolgd zijn, en Hem aangetroffen hebben, of terwijl Hij voor den blinden ftond, en hem met aandacht befchouwde, of vroeger. Zijn zonderling gedrag, waar d< or Hij bij deezen man bleef ftilftaan, de oogen op hem gevestigd hield, en toonde gevoel van medelijden met hem te A 5 hek*  1© VER. KL AARING van het hebben, maar voorts, hoe gereed Hij ook anders ware om ellendigen te hulp te komen, niets fprak of deed, dat eenigen fchijn gaf van hem te zullen geneezen, zal, zoo ik vermoede, de Discipelen op de gedachte gebragt hebben, dat deeze blindheid een rechtvaardig oordeel Gods was, wegens eene ofiandere zwaare zonde, en dat jesus, dit weetende, daar door van de geneezing werd te rug gehouden. Dit onderftellende, kunnen wij begrijpen, hoe zij op de vraag: wie heeft gezondigd, deeze, of zijne ouders, dat hij blind zoude gebooren worden? die anderszins zonderling was, gekomen zijn. Of zij deeze vraag alleen uit nieuwsgierigheid gedaan hebben, dan met een oogmerk om, naar het onderfcheiden antwoord, het welke jesus daar op geeven mogt, zich de belangen van-deezen man aan te trekken, of niet, is onzeker. Misfchien hebben wij meer te zien op een zonderling beftuur van Hem, die de gedachten en uitfpraak der lippen in zijne hand heeft; waar door zij juist voordroegen het gevoelen van deezen man over zijn geval als ware het een ftrafgevolg van een zwaare misdaad; waarom hij wanhoopte, of er, fchoon jesus blinden genas, voor hem herftelling ware, wanneer dan deeze vraag dienen moest, om hem door een antwoord, dat jesus daarop geeven zou, van het tegendeel te verzekeren. . De Discipelen nu, overtuigd dat jesus de verborgene dingen des menfchen wist, als waar van zij veelvuldige blijken hadden, vraagen Hem: Rabbi! wie heeft gezondigd, deeze, of zijne ouders, dat hij blind zoude gebooren worden? zij bedoelen bijzondere en groote zonde; zondigen heeft meermaal de beteekenis van zwaar zondigen, i Tim. V: ao; eene zonde, die deswegen ook met een bijzonder oor*  EUANGELIE van JOANNES. H.IX: a. it oordeel van blindheid geftraft was, derhal ven niet de erfzonde, die algemeen is. Hunne vraag was tweeledig; daar zij onderftellen dat zoo wel de blinde, als zijne ouders konden gezondigd hebben, gelijk dan jesus antwoord ook tweeledig is. Maar hoe kunnen zij onderftellen, gelijk zij evenwel fchijnen te doen, dat iemand vóór zijne geboorte zou gezondigd hebben? want zij fpreeken van reeds gepleegde zonden van den blinden, even als van de zonden zijner ouders; dus niet van eene ftraf op voorziene zonden; behalven dat ook eene ftraf nimmer de misdaad voorgaat. Zouden zij gedacht hebben, dat kinderen vóór de geboorte konden zondigen? Zulk een denkbeeld mogen wij bij de laatere Joden, die tot allerlei ongerijmde begrippen vervallen zijn, aantrefTen; maar van hetzelve is geen fpoor in Christus tijd te vinden. Geloofden zij dan eene zielsverhuizing, waar bij de ziel van het eene lighaam tot het andere overging, en ftraf ontving naar een leven, dat zij in het voorige geleid had; hoedanig een gevoelen men aan pyth/vooras en zijne navolgers toekent, en van veele Joden zou zijn overgenoomen? Ook niet; want — het is een beweezene zaak, dat de gezegden deezer wijsgeeren verbloemd waren, en van eene verandering, welke de ziel tot haare verbetering en geluk ondergaat, moeten verftaan worden. — En wat ook de laatere Joden desaangaande moogen gedacht hebben, dit is zeker, dat zij, in den tijd van Christus geene zielsverhuizing in een ander lighaam geloofden ; maar ftelden , dat de zielen der rechtvaardigen het eeuwige leven deelachtig werden, of over- gin-  ia VERKLAARING van heï gingen in abrahams ichoot, en die der godloozea in de helle; als mede dat de lighaamen zouden worden opgewekt, zie i Maccab, VII: 10, n, 36. Luc. XVI: 22, 23. Matth. XXII: 34. Hand. XXIII: 6—8. XXIV: 15 XXVI: 6, 7. (josephus de B. I. L. Hl. C. vin.) — Hadden zij in het gemelde begrip gedaan, dan kon jesus abraham gezien hebben, dat zij nu voor ongerijmd verklaaren, Joann. VIII: 57. Het is waar, fommigen dachten dat jesus was joannes de Dooper, anderen dat Hij elias, of jeremias, of een van de Propheeten was, Matth. XVI: 13; maar dit bewijst niet, dat de Joden eene zielsverhuizing geloofden; want uit vergelijking van Luc. IX: 7,8 blijkt, dat zij vermoedden, dat die perfoonen waren opgeftaan. De plaatfen, die men uit josepmus aanvoert, fpreeken, wel ingezien, van het verkrijgen van nieuwe lighaamen, bij de opftanding. Meerdere zekerheid heeft het, dat fommige Joden, zoo wel als eenige Heidenfche wijsgeeren, het vóórbeftaan der zielen ftelden, en dat de zielen, van het begin der waereld, te gelijk, gefchapen waren, en in een hemelsch gewest geplaatst, waar uit zij, om een voorafgaanden afval, in een grof lighaam, als in een kerker, tot eene ftraf geworpen worden. De Esfeen ftonden in dit begrip, (josephus de B. I. L. 11. C. 8.) en zoo zegt de fchrijver van het Boek der Wijsheid, H. VIII: 19: Naar maate ik meer gced was, ben ik gekomen in een onbefmet lighaam. Desniettegenftaande, wie kan met eenigen fchijn vermoeden, dat deeze wijsgeerige denkbeelden onder de gemeene Joden, en zelfs onder de Discipelen, Galileefche visfchers, zullen plaats gehad hebben? De Es-  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 2. 13 Esfeen waren een geheel afgezonderde fecte, die zich in de woestijnen ophielden, en wier gevoelens over het algemeen niet bekend waren. En, behalven dit, kan men niet onderftellen, dat jesus zulk een grove dwaaling, en die een wanbegrip omtrent andere gewigtige waarheden noodwendig na zich lleepte, ongemerkt zou hebben laaren voorbijgaan niet alleen, maar zelfs geftijfd hebben, door te antwoorden: noch deeze heeft gezondigd, noch zijns ouders. Wat dan? Alle zwarigheid verdwijnt, door de tweeledige vraag der Discipelen behoorlijk te onderfcheiden, het welke, niet gefchied zijnde, tot de gemelde ongegronde gisfingen aanleiding gegeeven heeft. Men moet de woorden: dat hij blind zoude gebooren worden, niet tot beide de vraagen, maar tot de tweede betrekkelijk maaken. Zij vraagen eerst in het algemeen: wie heeft gezondigd? en dan met onderfcheid: deeze? dat is: heeft hij zelf eene of andere misdaad gepleegd, waarom hij met blind* heid geftraft is? of, dit zoo niet zijnde, hebben dan zijne ouders gezondigd, dat hij blind zoude gebooren worden? zoo dat deezen in hem geftraft zijn? De Discipelen toch , die hier te Jerufalem niet bekend waren, daar zij maar een enkele reize, bij gelegenheid der hooge Feesten, verfcheenen, kunnen niet on-derfteld worden de lotgevallen van deezen man geweeten te hebben, en derhalven niet of hij blind geworden, dan of hij blindgebooren was, waarom zij deeze tweeledige vraag doen. Zij onderftellen dat zwaare zonden fomtijds met buitengewoone bezoekingen geftraft werden. God had in zijne wet daarop verfcheidene krankheden, 9O '?^iüi0Ï»13313V0 7SS.T, JOSbb«d t'^ibnOSSJ BI  i+ VERKLAARING van hst en, onder anderen, ook blindheid gedreigd, Deut. XX.VII: 21, 22, 27; en ouders werden deswegen fomtijds in hunne kinderen geftraft, Exod, XX: 5. XXXIV: d. De Discipelen vraagen dan op deezen grond, wie gezondigd heeft, of de blinde zelf, of zijne ouders. Door deeze vraag kreeg jesus gelegenheid tot een onderricht, dat hij vóór het wonderwerk wilde laaten voorafgaan. De blindgeboorene moest verneemen dat Hij hem wilde herftellen, ten einde vol* vaardig te zijn , om zich te onderwerpen aan alles,wat Hij ter zijner herftelling zou onderneemen, en alles te doen, wat Hij hem tot dat einde zou bevelen. Ook was het van aanbelang, dat hij, als mede de Discipelen, wisten het groote oogmerk, waar toe de wonderdaadige geneezing zoude moeten ftrekken. Jesus beantwoordt dan eers: de vraag der Discipelen, en neemt de bedenkingen weg, die de geneezing van den blinden fcheenen te verhinderen, en wel deeze, dat blindheid eene ftraf was, wegens deeze of geene zwaare misdaad, en dat het nu Sabbath waa. vs. 3. Jesus antwoordde: noch deeze heeft gezondigd, noch zijne ouders; maar [dit is gefchicd] op dat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. 4, Ik moet werken de werken des geenen die mij gezonden heeft, zoo lang het dag is; de nacht ksmt, wanneer niemand werken kan. 5. Zoo lang ik in de waereid ben, zoo ben ik het licht der waereld. Met betrekking tot de eerfte bedenking, zegt jesus: Noch deeze heeft gezondigd, noch zijne ouders, Hij ontkent niet | in het algemeen, dat deeze blinde en zijne «uiers gezondigd hadden; maar overeenkoniftig de vraag  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 3-5. ,5 vraag der Discipelen, dat zij niet fchuldig Honden aan bijzondere wanbedrijven, waar in men de oorzaak zoeken moest dat deeze man blind was. Het is waar, alle fmartelijk kwaad is een gevolg der zonde; maar naardien hier de tijd niet is van wedervergelding, zoo ichikt God voor- en tegenfpoeden toa naar zijn opperde vrijmagt, doch met wijsheid, tot verfcheidene en gewigtige eindens, die niet altoos, of eerst na lang verloop van tijd, kenbaar worden, wanneer het fomtijds blijkt, dat Hij het kwaade toezendt ten nutte, en tot een meer luisterrijke ontdekking van zijne heerlijkheid. Zoo was het gelegen met de bezoeking van deezen man. Wat de reden of oorzaak zijn mogt, waarom hijmet blindheid bezocht was, oordeelde jesus mef noodig, zijne Discipelen open te leggen; maar wel het oogmerk Gods daar in, naardien thans het tijdftip daar was , waar in zich dat zoude ontwikkelen. pit is gefchied, zegt Hij, of beter herhaalt men uit het voorgaande, (overeenkomltig den aart vtn dergelijke verkorte voortellingen en famenvoegingen zie H. I: 8. XIII: l8. XIV: 31. XV: v* Lr deeze wat blind, op dat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. Wonderwerken zijn in nadruk werken Gods, en worden dikwijls dus genaamd, ff. X: 36, XIV12 als waar in de onmiddelijke tusfchenkomst van Gods almagt vernoomen wordt, Er is geen twijfel wii^t" lESUS bed0eld' dev^ hij wiI afwijzen, dat, naar het oogmerk Gods, aa„ dcn blin- den een wonderwerk gefchieden moest. De werken God. W worden gezegd te ™ wan-  16 VERKLAAR.ING van het wanneer zij aai» een ieder bekend worden, en bekend als werken Gods. Doch wat jesus eigenlük bedoeld hebbe, als Hij zegt, niet: dit is gefchied, op dat de heerlijkheid, of de kracht Gods, maar met een geheel zonderlinge uitdrukking: op dat de werken Gods in hem geo~ penhaard worden, valt zoo terftond niet onder het oog. Het onderftelt, dat er werken Gods waren, die, als verborgen, door de geneezing van deezen blinden moesten kenbaar worden. Hierom, denk ik, dar jesus, in dit gezegde, opzicht heeft op het vermoeden, dat zijne vijanden, in Judea, tegen zijne wonderwerken hadden verwekt, als of zij het licht niet konden verdraagen, en daarom door Hem in Galilea, een afgelegen hoek, en dus als in het verborgene gedaan wierden. Een vermoeden, dat ook zijne broeders voedden, waarom zij Hem hadden aangemaand: Vertrek van hier en ga naar Judea, op dat ook uwe Discipelen uwe werken mogen aanfchouwen, die gij doet; want niemand doet iets in het verborgene, en zoekt zelve dat men openlijk van hem fpreeke. Indien gij dan deeze dingen doet, zoo openbaar u zelve aan de waereld, H. VII: 3, 4. Werd nu een blindgebODrene, iemand, die derhalven bij veelen bekend was; werd die te Jerufalem, de hoofdplaats van het Joodfche land, alwaar, bij gelegenheid van het daags te vooren afgeloopene LoofhuttenFeest, vreemdelingen en Joden, uit alle gewesten 3 waren famengekomen, en dus, als voor het oog der waereld, geneezen; kreegen jesus vijanden gelegenheid, om, naar het zelve onderzoek te doen; was de geneezing van eenen blindgeboorenen, buiten sjle tegenfpraak, een werk Gods; zoo werdén ook ever;  EUANGELIE van JOANNES. H. IX. 3-5. Ê eren hier door de wonderwerken die jesus in Ga» lilea verricht -had, als waare wonderwerken openbaar, en alle bedenkingen daaromtrent moesten ver. vallen; dewijl uit het wonderwerk aan den blindgeboorenèn blijken zou, dat Hij geen verleider, maar een waar Propheet was. Door deeze onderrichting benam Hij den Discipelen het denkbeeld, dat deeze blindheid tot ftraf op een zwaare misdaad zou zijn toegezonden, en als of dit de reden ware, waarom Hij zich den ellendigen toeftand van deezen man niet met de daad aantrok; zij vernamen integendeel, welke het einde Gods daar bij geweest was. De blindgeboorene behoefde ook deswegen aan zijne berftelling niet te wanhoopen; jesus gaf, door dit antwoord, hem daar op alle hoop. Dan, er kon zich nog een andere bedenking op= doen, welke de omftandigheid des tijds fcheen op te leeveren. Het was nu Sabbath, waarop alle werk verboden was, en een wonderwerk werd door de Pharifeeuweu ook onder de ongeoorloofde werken gereekend. Zij hadden jesus deswegen meermaalen van Sabbathfchcnnis befchuldigd en vervolgd* Hij had zelfs nog op dit Feest zich over een wonderwerk, voorheen op eenen Sabbath gedaan, H. V, moeten verdedigen, H. VII: 21, 22, waarom het ontijdig en zorgelijk kon voorkomen, dat Bij thans andermaal een wonderwerk zou doen. Deeze beden» king ruimt Hij weg, wanneer Hij laat volgen: ik moet werken de werken des geenen die mij gezondek heeft, zoo lang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan, vs. 4. Of nu de zon aan het daalen was, en jesus dan:- IV. deel. B  iü VERKLAARING van het op gezinfpeeld hebbe, gelijk Hij deed op de rijzende zon, toén Hij des morgens vroeg in den Tempel kwam, H. VIII: 2, 12, is niet zeker; en men zou dan moeten onderftellen, dat Hij den geheelen dag niet uit den Tempel geweeken was. De werken Gods, zoo even gemeld, of de wonderwerken , noemt Hij de werken des geenen die Hem gezonden had, en zegt, dat Hij die moest werken. Zij waren werken Gods, welke Hij werkte; want als Zoone Gods werkte Hij door dezelfde Godlijke kracht die zelfde werken, die God, zijn Vader, werkte,,zie H* V" 17—30; doch in zijn character, als Godsgezant, nam Hij, in het verrichten van dezelven, den wil van God, zijnen Zender, in acht, en zoo ook den tijd, daar voor gefchikt, waarom Hij zegt: Ik moet werken de werken des geenen die mij gezonden heeft, zoo lang het dag is; de dag is de tijd van arbeiden, daar op komt de nacht, wanneer niemand werken kan. Hij bedoelt niet de verfchillende gelegenheid des tijds voor anderen, en dus door den dag niet den tijd, dat de Joden het licht van zijne prediking genooten, en door den nacht den daarop volgenden tijd, waar in zij daar van zouden beroofd, en aan de verblinding overgegeeven worden. Hij zegt wel, in het algemeen, de nacht komt, waar in niemand werken kan, maar enkel om uit een algemeene waarheid een befluit te trekken tot zijn Perfoon, en onder het oog te ftellen, dat, gelijk de nacht voor ieder tot werken onge. fchikt was, zoo ook voor Hem. Hij verftaat dan door den dag, den tijd zijns levens, voor zijn werk hier op aarde gefchikt, waar op de nacht des doods volgen zou. Dewijl Hij nu werken moest de  EUANGELIE van jQANNES. 'H. IX: 3-5. 19 de werken des geenen die Hem gezonden had,en deeze man met blindheid bezocht was, op dat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden, zoo moest Hij den gelegenen tijd tot de geneezing van deezen blinden waarneemen. Doch, om den Discipelen nader te doen begrijpen, dat die geneezing tot de werken, die Hij te doen had, behoorde, zoo verklaart Hij hun dat zijn werk was te verlichten, en dit wonderwerk teri bewijze ftrekken moest, dat Hij het licht der waereld was, zeggende: Zoo lang ik in de waereld ben, zoo ben ik het Licht der waereld, vs 5. Hij had van zich zeiven getuigd, ff VIII: 12: Ik ben het Licht der waereld, en herhaalt het hier met bijvoeging, dat Hij dit was, zoo lang Hij in de waereld was; daar mede te kennen geevende, dat zoo lang Hij naar het lighaam op aarde was, Hij door zijne leer en daaden lichten moest, en ook nu, door het wonderwerk aan deezen blinden, zich betoonen zou het licht te zijn; want warende Iighaamlijke ellenden eigenaartige beeldtenisfen van de geestlijke, gelijk zij in de H. Schrift voorkomen, en de blindheid van deezen mensch van de geboorte af, een treffend beeld van den ellendigen toeftand van het menschdom, of van de waereld, waar van Hij het licht was, zijnde ieder mensch van de geboorte af verduisterd in het verfland, zoo ook de geneezing Van den blindgeboorenen van h'aare herllelling of verlichting. Had Hij door deeze voorafgaande onderrichting den weg gebaand tot de verrichting van het wonderwerk, Hij liet het hier op onmiddelijk volgen j B 2- eti  ao VERKLAARING van het en zijne daad zal zijne woorden, dat Hij het licht der waereld was, bevestigen; want vs. 6. Dit gezegd hebbende ,■ /poog Hij' op de aarde, en maakte jlijk uit dat fpeekfel, en ftreek dat flijk op de oogen des blinden. 7. En zeide tot hem: gaa heenen, wasch u in het badwater Siloam, {het welk overgezet wordt Uitgezonden.^ Hij dan ging heenen en wiesch zich, en werd ziende. Wij leezen niet dat jesus zich aan dén blinden alvoorens bekend maakte; noch dat de blinde van Hem herftelling begeerde; noch ook dat jesus hem vroeg of hij geloofde, dat Hij anders veelmaalen deed, wanneer Hij voorneemens was iemand wonderdaadig te geneezen; zelfs niet dat Hij den blinden te kennen gaf, wat Hij met hem voorhad. Desniettegenftaande laat de blinde, zonder eenige bedenking te maaken, door jesus zich de oogen heilrijken, en gaat op zijn bevel naar het badwater, offchoon het eene en andere niets kon toebrengen tot verkrijging van het gezicht, en hij wordt geneezen. Dit alles zal ons niet bevreemden, indien wij ons de volgende omftandigheden vertegenwoordigen. — Hij wist dat het jesus was, die hier bij hem ftond, gelijk blijkt uit vs. 11; dit kon Hij, al ware het alleen uit het gefprek, dat jesus met de Discipelen gehouden had, en door hem was aangehoord, met genoegzaame zekerheid opmaaken. — Jesus was berucht door wonderdaadige geneezingen ook van blinden, hie-r van was niemand onkundig, en zal dus ook hij niet onkundig geweest zijn — HU kon deswegen reeds een groot gevoelen omtrent jesus hebben opgevat, en zoo  EUANGELIE vanJOANNES. H.IX:<5, 7. si zoo veel te meer, als de Pharifeeuwen zoodanige menfchen, als hij was, en die in hunne oogen groote zondaars waren, met verachting behandelden. — Hij zal wel vernoomen hebben, wat er tusfchen hen en jesus op het afgeloopen Feest was voorgevallen, en hoe jesus zijn hooge waardigheid tegen hen had ftaande gehouden. Dit alles mag hem wel begeerig gemaakt hebben, dat hij eens met eene ontmoeting van jesus mogt verwaardigd worden. — Toen nu jesus voorbijging, en bij hem bleef ftilItaan, heeft hij de vraag der Discipelen, ten zijnen opzichte, en jesus antwoord daarop, aangehoord, en zal zoo wel, ja ruim zoo wel als de Discipelen, begreepen hebben, dat de werken Gods, waar van jesus fprak, hem betroffen; en dat jesus, die zich verklaarde voor het licht der waereld, hem het gezicht wilde geeven. Dit verwekte in hem een volkomen geloofsvertrouwen, en dit was de reden, waarom hij zijne herftelling van jesus niet behoefde te begeeren, maar jesus aan hem liet doen, het welk Hem goed dacht, en vervolgens zijn bevel gehoorzaamde; dit was ook de reden, waarom jesus hem niet behoefde te vraagen, of hij geloofde, als weetende het vertrouwen, dat Hij reeds op Hem vestigde. Wat nu de geneezing zelve betreft; zonderling was de wijze, waar op jesus dezelve uitwerkte, het zij men let op zijn bedrijf omtrent den blia» den, het zij op het bevel, dat Hij hem gaf. Hij [poog op de aarde, maakte Jlijk van dat fpeekfel, en ftreek dat jiijk op de oogen van den blinden» Dit liet Hij voorafgaan, eer Hij hem naar het badwater zond, om hem een indruk te geeven, dat de geB 3 nee-  a2 VERKLAARING van het neezing door zijne wonderkracht, en niet door het badwater, zou worden daargefteld. Doch daar op beval Hij hem: gaa heenen en wasch v in het badwater Siloam. Siloam is eenigzins een verbasterde naam, van den Hebreeuwlchen naamSchelach, of Schiloach ,Neh.Wl\li 15, waar voor de LXX dien gebruiken, Jef. VIII* 6, beteekenende Uitgezonden, om dat de wateren naar dit bad waren heenen gezonden, of afgeleid uit de fonteine Gihon, van welke fonteine wij leezen, 1 Kon. I: 33, 38. 2 Chron, XXXII: 30 XXXIII: 44. Mén trof haar aan even buiten Jerufalem, ten zuidwesten van den berg Sion, waarfchijnlijk dat zij uit deezen berg ontfprong De poort daar nabij (taande wordt des wegen genaamd de Fonteine Poort, Neh. XII: 37. Dit bad, of deeze vijver Siloam , was een werk van salomo, waarom hij bij josephus meermaa'en salomons vijver geheeten wordt. Hij is te onderfcheiden van twee andere vijvers, die ook uit het water van de fonteine Gihon gevuld, en de opperfte en onderfte vijver genaamd worden, Jef. VII: 3. XXII: 11. 2 Kon, XX: 20. Naar het badwater Siloam nu beval jesus den blinden te gaan, eigenlijk daar in af te daalen, en zich te waffchen, of af ie wasfchen; want dus wordt het in de grondtaal met verwisfeling uitgedrukt, vs. 15. Jesus wil dan dat hij het iTijk, waar mede hij zijne oogen beftreeken had, in dat badwater zal afwa^fchen. ' / De volgende woorden: het welke is overgezet: uitgezonden, of gezonden, indien zij niet moeten ge,houden worden voor eene aanmerking, die, eerst op den rand van het affchrift, door den affchrijver, ge-  EUANGELIE van JOANNES. H.IX.6, 7. 23 geplaatst is, en naderhand in den tekst is ingefloopen, gelijk zij ook in de Syrifche en Perfifche overzetting niet gevonden worden, maar voor woorden van den Euangelist, zoo zouden zij kunnen aandui? den, hoe alle omftandigheden dienden, om, overeen» komftig den OosteiTchcn leertrant, tot hoogere zaaken op te leiden. Dit zoo zijnde, moet men weeten, dat, daar de wateren van het bad Siloam, uit de fonteine Gihon, gelijk wij gezegd hebben, werden afgeleid, en die fonteine ontfproot uit den berg Sion, waar op het Paleis, of de Burgt van david gebouwd was, dit aanleiding gegeeven heeft, dat deeze wateren gehouden werden voor een afbeeldfel van davids Rijk, zoo als het beftendig zou zijn, en tot zijne nakomelingen overgaan. .Dit was, onder anderen, de reden, waarom salomo met voordacht bij de fonteine Gihon gezalfd is, zie 1 Kon. I: 33, ftrekkende dit ten teeken van de opvolging van davids Rijk in hem, en in zijn nageflacht. Het is ook deswegen, dat van davids rijk gefprooken wordt, bij den Propheet jesaia , H. VIII: 6, onder de zinnebeeldige benaaming van de wateren van Sikah. Waarom het dan geen onaanneemelijke gisfingis, dat de fonteine, of het badwater van Siloam, bijzonder is aangemerkt als een beeld van den messias, die de voornaamlte was uit davids huis, en in wien davids rijk een eeuwigduurend rijk zou zijn. Of evenwel hier van ten bewijze ftrekt, dat jesus tot den blindgeboorenen zeide, niet: gaa naar het bad siloam, maar, gelijk de grondtekst heeft: gaa tiaar het bad des Siloams, als ware Siloam de naam van een perfoon, en deeze een van de naamen geweest is, die de Joden, in deezen tijd, aan den B 4 mes-  84 VERKLAARING van het Messias gaven, en hier van hieronymus in zijn exemplaar, Gen. XLIX: 10, geleezen heeft: tot dat de Siloah komt, zal ik niet beflisfen. Wat hier van zij, onderfteld zijnde, dat jesus den blindgeboorerieri gebood naar het bad Siloam te gaan, om hem een zinnebeeldig onderwijs te geeven, zou het, volgens het gezegde, daar in gelegen zijn geweest, dat hij van den messias de herftelling verwachten moest. Buiten twijfel heeft jesus redenen gehad voor zulk een zonderlinge handelwijze. Hij had door een enkel bevelwoord den blinden het gezicht kunnen geeven. Het fpeekfel, offchoon verzachtend, deed niets tot herftelling van het gezicht, noch ook het wasfchen in het badwater Siloam. Dan, jesus bereikte met deeze handelwijze verfcheidene oogmerken. Foor eerst: in opzicht tot den blinden: deeze had, bij de ontmoeting van jesus, vernoomen, dat hij blind was geworden, op dat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden ; dat jesus die werkte, en zich toonen wilde hét licht der waereld te zijn. Dit hoorende s was in hem een vertrouwen verwekt, dat jesus' hem kon en zou geneezen. Dit geloof wil jesus beproeven.' Hij maakte éene voorbereiding tot zijne geneezing. zoo vreemd, dat de blinde veel eer vermoeden moést, dat Hij met hem den fpot drëef, altans zijne geneezing voor onmoegelijk hield dan dat Hij die zou uitwerken; en het was natuurlijk dat de blinde daar van zoo weinig verwachting voedde, als naaman wel eer geneezing van zijne melaatsheid verwachtte, toen elisa hem tot dat oog.  EUANGELIE van JOANNES. H.IX: 6, 7. Oogmerk beval zich te gaan wasfchen in den Jordaan, a Kon. V: 12. Hier kwam nog bij, dat, wanneer hij zich naar het badwater Siloam begaf, met oogmerk om ziende te worden, hij zich bij een ieder, die dit vernam, aan befpotting zou bloot Hellen. Hij kon dan, door zich te onderwerpen aan het geene jesus omtrent hem deed, en aan hem beval, toonen welk vertrouwen hij op Hem ftelde. En indien, niettegenftaande de groote onwaarfchijnlijkheicl, de geneezing volgde, zoo kon zij, wegens het geene jesus aan hem gedaan en bevolen had, zoo veel te'dieper indruk bij hem maaken; dit was mede het geene jesus bij deeze zonderlinge handelwijze bedoelde, en dat noodig was, ten einde hem in Maat te ftellen, om van het wonder, dat jesus vijanden in de grootfïe verlegenheid brengen zou, en hen alles doen aanwenden, om het te verdonkeren, met de grootlte vrijmoedigheid en onwankelbaare ftandvasrigheid getuigenis te geeven. Door deeze zonderlinge handelwijze bereikte jesus nog een tweede oogmerk, naamlijk, dat dit ongehoord en treffend wonderwerk getuigen kreeg; want wanneer de blinde, met zijn beftreeken oogen, naar het badwater geleid werd, moest dit de aandacht naar zich trekken, en die dit vernamen uitlokken, óm mede derwaards te gaan, en te zien wat het gevolg zou zijn; terwijl het ook gelegenheid gaf„ dat zij op deezen blindèn meer oplettende werden, en hem dus leerden kennen; als ook dat zij, wanneer zij nu de geneezing daar op vernamen, zoo veel te meer en leevendiger overtuigd wierden, dat zij was voortgebragt dóór den wil van Hem, die zich van deeze uitwendige middelen, anders geheel ongefchikt, bad willen bedienen. B 5 Noch»  £6 VERKLAARING van het Nochtans denk ik niet, dat deeze man zoo zeer in het oog geloopen zal zijn, dat hij van een geheelen hoop volk is vergezeld geworden; want de ouders en gebuuren, als mede de Pharifeeuwen en leden van den Joodfchen Raad, hadden van het wonder nog niets vernoomen, Wij kezen, ja, dat dit wonderwerk ten vollen bekend en zeker was, H. X: ai. XI: 37; maar hier van was de reden, om dat de blindgeboorene bekend was, en men naderhand befpeurde dat hij geneezen was, gelijk ook toen reeds de zaak rich» terlijk was onderzocht. Het is genoeg dat een en ander hem, op jesus bevel, naar het badwater begeleid en vergezeld heeft. Een derde oogmerk in de gemelde wijze van geneezing was, om aanleiding te geeven, dat het wonderwerk zou komen tot kennis van de Pharifeeuwen, en door hun onderzocht worden, even als voorheen die wonderdaadige geneezing van den geraakten, Joh. V; naardien zij het maaken van (lijk, en het beftrijken van de oogen daar mede, hielden voor een werk, en dus voor Sabbathfchennis, gelijk het vervolg aanwijst. Dan, nog was jesus oogmerk met deeze zonderlinge wijze van geneezing, even als bij de geneezing van den geraakten, gelegenheid te krijgen van zich te kunnen onttrekken, alvoorens het gerucht van het wonderwerk zich verfpreidde, zie vs. 12. De blinde, die, niettegenftaande de beproeving van zijn geloof, bleef vertrouwen, dat, naar jesus woord,, de werken Gods in hem zouden openbaar worden, liet zich de oogen beftrijken, ging naar het badwa* ter ea wiesch zich af. Het gevolg feilde ook niet, hij werd ziende, zijn gezicht kreeg hij niet alleen op  EUANGELIE van JOANNES. H.IX-6, 7. z? op een oogenblik, maar het was terftond zoo volkomen herfteld, en zoo fterk, dat hij het licht verdraagen, en zonder geleid te worden, zijns wegs gaan kon. Het zal onnoodig zijn de geloofwaardigheid van dit gefchiedverhaal aan te toonen, noch ook hoe deeze geneezing een waar wonderwerk was. Wij hebben nog alleen in aanmerking te neemen de eindens, waar toe dit wonderwerk ftrekte. — In het algemeen diende het, gelijk alle jesus wonderwerken, tot bewijs van zijn Godlijke leer en zending. — In het bijzonder deed Hij het zelve om Maande te houden, wat Hij van zijn oneindige voortreffelijkheid, als zijnde de Zoone Gods, Gode even gelijk, aan de wet des Sabbaths zoo min, als God, zijn Vader, verbonden, en werkende dezelfde werken, had verklaard, en tegen de Joden beweerd, toen Hij laatst hier te Jerufalem was,en een geraakten geneezen had, H.V-.i?—30. Dit is blijkbaar uit de overeenkomst in alle de voornaamfte bijzonderheden, tusfchen dit en dat voorig wonderwerk. Beiden, de geraakte en blindgeboorene, waren ongeneeslijk, en zij waren het naar ieders oordeel: beiden in Jerufalem zeer bekend; geene om dat hij 38 jaaren krank geweest was, en aan het badwater Bethesda gelegen had; deeze om dat hij van de geboorte was blind geweest, en aan den Tempel, of den weg, gezeten had, om te bedelen: beiden genas jesus op eenen Sabbath, en met bijkomende omftandigheden, waar door die, naar het oordeel der Joden, gefchonden werd: den geraakten had Hij bevolen zijn beddeken op te neemen, en dat weg te draagen; deezen had Hij met llijk, dat Hij alvoorens ge-  2.8 VERKLAARING van het gemaakt had, de oogen beftreeken: beiden genas Hij op eene wijze, waar door hunne geneezing algemeen bekend moest worden, en veel gerucht maaken: op de geneezing van beiden onttrok Hij zich terftond, en bleef afweezend, tot dat dezelve door de Pharifeeuwen onderzocht was, en de geneezenen daar van voor hun een getuigenis haddea afgelegd: eindelijk, bij gelegenheid van de geneezing van beiden, draagt Hij dezelfde waarheden voor, naamlijk, dat zijne en des Vaders werken dezelfde waren, en Hij Gods Zoon was, zie H. V: 17—30, en hier vs. 3, 4, 35—38. — Bij de gemelde eindens kwam nog, dat deeze geneezing in een leerbeeld vertoonen moest het heilzaam doel van zijne komst in de waereld; want dat Hij ze uit dit oogpunt wil befchouwd hebben, blijkt uit de onderrichting, welke Hij liet voorafgaan, vs. 5, en volgen, vs. 39; zij toonde hoe Hij kwam, om den mensch, die, van de geboorte af, verduisterd is in het verftand, te verlichten tot kennis; en hoe Hij dit doen zou, door middelen, die Hij, naar zijne vrijmagt en wijsheid, zelfs zou aanwenden en voorfchrijven, doch waar van de uitwerking alleen zou afhangen van de Godlijke kracht, welke Hij daar mede zou doen vergezeld gaan. Op het bericht, aangaande het wonderwerk, laat joannes volgen een omtlandig verhaal van deszelfs gevolgen, die ons doen zien, hoe het is 'bekend geworden, en de. Joden, niettegenftaande deszelfs zekerheid, in hun ongeloof halfterrig bleeven. Alles wat ons daaromtrent gemeld wordt, vs, 8—34, is voorgevallen in den tusfchentijd dat jesus naar  ËUANGELIE van JOANNES. H. IX: 6,7. 2^ naar Galilea vertrokken was, en van daar weder, keerde tegen het Feest van de vernieuwing des Tempels; want uit vs. ia zien wij, dat Hij vertrokken is, toen Hij den blinden naar het badwater gezonden had. Waar zicli de blinde, na zijne geneezing, terftond heeft heen begeeven, wordt niet gemeld. Dat hii naar den Tempel zou gegaan zijn, om God aldaar in het openbaar te danken, is eene al te belangrijke omftandigheid, dan dat zij van joannbs nietzoowel, als voorheen omtrent den geraakten, H. V, zou zijn aangeteekend. Het is veel eer te vermoeden, dat de blinde terftond onderzoek zal gedaan hebben, Waar zijn weldoener zich bevond; en verneémende dat Hij vertrokken was, zich ftraks tot zijne ouders, die, zoo als uit vs. 18—20, toefchijnt, te Jerufalem woonden, zal vervoegd hebben, om hun de groote blijmaar van zijne geneezing te brengen; want dat hij dit gedaan heeft, wijst de gefchiedenis aan. Hier door is het wonderwerk bekend geworden, en heeft alle zekerheid gekreegen. Ware hij onder vreemden gebleeven, dan zou men niet geloofd hebben, dat hij blindgebooren was, gelijk wij zien hoe de Pharifeeuwen daarom de ouders riepen. Veele beweegingen en onderhandelingen zijn er ontftaan, waar bij men hem, wegens zijne geneezing, moeite aandeed. Eerst tusfchen Hem en zijne gebuuren, die hem daar op tot de Pharifeeuwen bragten, vs. 8—14. Vervolgens tusfchen hem en de Pharifeeuwen, vs. 15—34. Bij de gebuuren en anderen, die hem te vooren gekend hadden, liep eerst het onderzoek, of hij de be-  3o VERKLAARING van het bekende blindgeboorene was, vs. 8, 9; daar op, hoe hij geneezen was, vs 10, ll; en toen, waar jesus was, die hem geneezen had, vs. ia. vs. 8. De gebuuren dan, en die hem te voeren gezien hadden, dat hij blind was, zeiden: Is niet deeze die zat en bedelde? 9. Anderen zeiden: hij is 't: en anderen: hij is hem gelijk. Hij zeide: ik ben 't. 10. Zij dan zeiden tot hem: hoe zijn u de oogen geo. pend? 11. Hij antwoordde, en zeide: de mensch jesus maakte /lijk en bejlreek mijne oogen, en zeide tot mij: gaa heenen naar het badwater Siloam, en wasch u. En ik ging heenen, en wiesch mij, en werd ziende. 12. Zij dan zeiden tot hem: waar is die? Hij zeide: ik weet het niet. 13. Zij bragten hem tot de Pharifeeuwen, hem [naamtijk], die te vooren blind geweest was. 14. En het was Sabbath, als jesus het jlijk maakte, en zijne oogen opende. Toen de blinde, zonder leidsman, t'huis kwam, veroorzaakte dit vreemd verfchijnfel, dat de gebuuren, en vervolgens anderen toevloeiden, en de eerfte vraag was: of hij dezelfde was. Zij, die hem wel kenden, als de gebuuren en anderen, die hem te vooren gezien hadden, bemerkten wel, dat hij het zelf Was; maar niet kunnende begrijpen hoe hij zag, gaven zij eikanderen hunne venvondering en verbaasdheid te kennen, en zeiden: Is niet deeze die zat en bedelde? Bij anderen vielen daar over verfchillende gedachten, fommigen ftelden het zeker, en zeiden: Hij is H En geen wonder 1 want naardien hij van de geboorte blind was geweest, en aan den Tempel of den weg gezeten had, bedelen-  EUANGELIË vAn JOANNES. H. IX: 8-14. $£ lende, waren zijn wezenstrekken, taal en houding zoo bekend, dat men niet twijffelen, kon of hij was dezelfde. Anderen konden dit niet gelooven; of om dat zij het voor onmoogelijk hielden, dat een blindgeboorene geneezen werd; of om dat misfchien, gelijk niet ongegrond is aangemerkt, de geneezing hem een zweem en houding van levendigheid en blijmoedig, heid gegeeven had, van de voorige verfchillende; waarom zij, die hem voorheen zoo gemeenzaam niet gekend hadden, fielden dat hij hem gelijk was. De blinde, het zij gevraagd of ongevraagd, befliste het verfchil, en zeide: Ik be'n >t; want kwam, bij alle de overtuigende blijken, deeze zijn eigene verklaaring, dan bleef er geefl twijfel over. Het kwam er dan maar alleen op aan, dat men wist, hoe hij ziende was geworden. Waarom zij hierop desaangaaude onderzoek doen,ën tot hem zeiden: koe zijn u de oogen geopend* VS. 10. Dit was eene vraag niet met een kwaaden toeleg, gelijk de volgende; maar voor als nog alleen uit nieuwsgierigheid gedaan; want jesus was bedektelijk uit den Tempel ontweeken, en was, na het bevel aan den blinden gegeeven, om naar het badwater Siloam te gaan, vertrokken, zoo dat zij niet vermoeden konden, dat jesus hem geneezen had, veel mm dat zij de wijze, op welke, konden weeten. Hij geeft hun een bericht hoe hij geneezen was, Eggende: De mensch, genaamd jesus, maakte flijk *n beftreek mijne oogen, en zeide tot mij: gaa heenen nadr  £*j VERKLAARING van het naar het hadwater Siloam, en wasch u; en ik ging Jteenen en wiesch mij, en werd ziende. Hij had reeds vöór zijne geneezing een hoog gevoelen van jesus, en nu niet minder na de ervaaring van zijne wondermagt, hij hield Hem voor een Propheet , zoo dat wanneer hij zegt: de mensch genaamd jesus , hij zich uitdrukt naar het gevoelen van hun, tot welken hij iprak, en wil te kennen geeven, die jesus, dien gij niet meer dan voor een gemeen mensch houdt, heeft, mijne oogen geopend; of het woord mensch kan hier, gelijk meermaal, zie H. IV: 21. VIII: 40, in het algemeen, aanduiden, de perfoon, de man, genaamd jesus. , Voorts is zijn antwoord oprecht en naauwkeurig: Hij noemt zijn weldoener: Hij meldt, tot de minfte omftandigheid toe, wat jesus aan, hem gedaan en bevolen had, hoe hij daar aan gehoorzaamd had, en met dit gevolg, dat hij ziende, eigenlijk wederom ziende, was geworden. Hij had wel nooit het gezicht gehad, doch iemand kan gezegd worden wederom te krijgen,het welk in het algemeen de menschlijke natuur eigen is, en hij gemist heeft; of meH kan het woord, met onze Overzetters, neemen, in den zin van zien, gelijk het voorkomt, Mare. XVI: 4. Luc. XIX: 5. Op deeze onderrichting doen zij onderzoek waar jesus zich bevond; Zij zeiden tot hem: waar is die? Hij zeide: ik weet het niet, vs. 12. Zij vermoedden, dat bij wel weeten zou, waar jesus was, als zijnde door hem geneezen, en wilden het van hem verneemen, om dan vervolgens daar vr. den Pharifeeuwen, die jesus op hét afgeloopeife Feest  ÉÜANGELIE van JOANNES. H. IX. 8-14. gj Feest hadden willen doen vatten, en Hem, naardien Hij ontkomen was, nu zochten te ontdekken, kennis te geeven. Hij antwoordde: Ik weet het niet; want, terwijl hij naar het badwater gegaan was, had jesus de reis naar Galilea, waarfchijnlijk dezelfde, van welke gemeld wordt Mare. IX: 33—50. Luc. IX: 35—40, ondernoomen. Jesus handelde nu even op die zelfde wijze als toen Hij den geraakten geneezen had, Hoofdd. V: 13, door zich na de geneezing te onttrekken, en deed het om die zelfde reden, op dat eerst het wonderwerk bekend mogt worden en de blinde daar van getuigenis kon geeven, in zijne afwezenheid, en derhalven zonder in het vermoeden te kunnen geraaken, als of hij ten gevaüe van Hem de wonderdaadige geneezing uitmat. De Pharifeeuwen kreegen hierdoor ook gelegenheid, om aangaande dezelve onderzoek te doen. Zij werd intusfehen onder het volk meer en meer bekend, waar door de hoogachting voor jesus Perfoon zoo veel te meer gevestigd werd, en, wanneer Hij, na eenig tijdverloop, hier wederom verfcheen, de gelegenheid voor zijne vijanden werd afgefneeden, om iets met vrucht tegen Hem te onderneemen. Had nu de blinde op alles naar waarheid geantwoord, men zou verwacht hebben, dat zijne gebuuren en anderen zich met hem over zijne geneezing zouden verblijd, en jesus voor een Propheet erkend hebben; maar geheel anders was het gevolg: Zij bragten hem tot de Pharifeeuwen, hem naam/ijk? die te vóór en blind geweest was, vs. 13. Niet jesus, want die was vertrokken, en konden IV. DE EL. C zr)  34 VERKLAARING van het zij niet vinden; maar hem, die te voor en blind geweest was. Zij bragten hem tot de Pharifeeuwen. Deeze zijn hier, gelijk dikwerf in dit Euangelie, zie H I: 24. IV: ï. XI: 46, leden van den Joodfchen Raad, uit Pharifeeuwen grootendeels beftaande. Het is toch uit alle de om Handigheden en uit het vervofg der gefchiedenis blijkbaar, dat er een richterlijk onderzoek gedaan is. Het behoorde tot hen die op den ftoel van moses zaten, of die leden waren van dert Grooten Raad, zorg te draagen, dat moses wet, en dus ook de Sabbath, niet gefchonden werd; als mede onderzoek te doen omtrent iemand, die zich voor een Propheet uitgaf, en de wonderwerken, die hij gezegd werd te verrichten. Bepaaldelijk echter wordt gezegd, dat zij hem bragten tot de Pharifeeuwen. Zij waren boven de Sadduceeuwen zeer bijgeloovig in het houden van den Sabbath. Zij erkenden toverij en geestbezweeringen, en werden daarom bekwaam geoordeeld, om waare wonderwerken te onderkennen. De blinde tot hen gebragt zijnde, zullen zij den Raad belegd hebben. De blinde moest zich laaten welgevallen dat hij tot denzei ven geleid wierd, en fcheen verpligt verantwoording te doen: hij zal dit zeer gewillig gedaan hebben, naardien het hem een gunftige gelegenheid gaf, om de groote weldaad, hem beweezen, te vermelden, en de eere van zijnen weldoender tegen deszelfs bitterffe vijanden te handhaaven. Gods beduur was ook hier in; want langs deezen weg zou het wonderwerk al meer bekend worden, en de zekerheid van het zelve blijken. Dan op dat men nader begrijpen zou de reden , waarom men den blinde tot de leden van den Raad bragt,  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 8-14 35 bragt, zegt joannes : En het was Sabbath, als jesus /lijk maakte en,zijne oogen opende, vs. 14. Het blijkt dan, dat op den dag, die volgde op den laatften dag des Feests, toen jesus uit den Tempel ging, zie H. VII: 38, vergeleeken met //. VIII: 1, 56 en IX: 2, een gewoone Sabbath-dag inviel, als mede dat nu zij den blinde tot de Pharifeeuwen bragten, het geen Sabbath was, en derhal. ven niet dezelfde dag, waarop jesus [den blinde geneezen had. Er kunnen zelfs nog verfcheidené dagen verloopen zijn, en, indien het befluit, vs. 22 gemeld, tusfchen beide gekomen is, kan dit een verdere aanleiding gegeeven hebben, om den blinde tot den Raad te brengen. Het verdient ook onze aandacht, dat joannes niet zegt: het was Sabbath toen jesus hem beval naar het badwater te gaan, om zich te wasfchen, maar; toen jesus /lijk maakte, en hem de oogen opende; te wandelen, en zich te wasfchen hielden de Joden voor geen ongeoorloofde verrichtingen op den Sabbath, of voor een werk; maar wel flijk te maaken en de oogen te openen. Jesus deed meermaal wonderwerken op een Sabbath. De redenen hebben wij, bij Hoofdd. V: 9, nagegaan. Hij deed ze fomtijds met bijkomende verrichtingen en bevelen, die voor een werk gehouden werden, en zoo ook nu; op dat zijne wonderwerken zoo veel te naauwkeuriger onderzocht, en dus te meer bekend zouden worden; als mede om gelegenheid te krijgen, om de heerlijkheid van zijn Perfoon voor te draageri en te handhaaven, gelijk wij reeds gezegd hebben. Of nu de gebuuren den blinde tot de Pharifeeu- C 2 wen'  36 VERKLAARINÖ van het wen gebragt hebben uit haat tegen jesus , om Hem 4 als een die den Sabbath fchond, aan te brengen, en daar door hun te believen, dan uit vreeze voor hunne vervolging, indien zij hun het gebeurde niet hadden te kennen gegeeven, is onzeker. De blinde, voor den Raad gekomen zijnde, werd gehoord, vs. 15—17; daar op werden zijne ouders geroepen en ondervraagd, vs, 18—23; en hij vervolgens andermaal geroepen, vs. 24—34. Bij het eerfte verhoor werd hij ondervraagd over de wijze, op welke hij herfteld was, vs. 15, 16; en over zijn gevoelen omtrent jesus Perfoon, vs. 17* vs. 15. De Pharifeeuwen dan vraagden hem ook wederom, hoe hij ziende geworden was. En hij zeide" tot hen: Hij leide flijk op mijne oogen, en ik wiesch mij, en ik zie. 16. Sommigen dan uit de Pharifeeuwen zeiden: Deeze mensch is van God niet; want Hij houdt den Sabbath niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mensch, die een zondaar is, zulke teekenen doen ? En daar was tweedragt onder hen. 17. Zij zeiden wederom tot den blinden: Gij, wat zegt gij van Hem, daar H>j uwe oogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een Propheet. Het grootfte deel van den Raad was jesus tegenpartij, en door deeze zal meer dan waarfchijnlijk het onderzoek gefchied zijn. De gebuuren hadden reeds den blinde ondervraagd, en zullen den Pharifeeuwen alles hebben opengelegd; waarom joannes, met opzicht daartoe, aegt: De Pharifeeuwen vroegen hem wederom ; ten wa-  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 15-17. 37 ware men dit woord in de niet ongewoone beteekenis van vervolgens, daarop, hier neemen moet. Zij maaken dan eene vertooning als of zij, in eene zaak van aanbelang, niet op het verhaal van anderen willen doorgaan; maar, gelijk het Richters, die naar waarheid en met grond willen oordeelen, betaamt, zelve onderzoeken, terwijl zij echter, wel verre van daar, eigenlijk op het oog hadden, dat de blinde, zijne voorgaande woorden niet indachtig, en door hun aanzien verbijsterd, zich ergens in mogt verfpreeken; of als wel weetende hoe zij omtrent jesus dachten, uit vreeze niet zou durven zeggen, het geene jesus daad groot en doorluchtig maakte, of hoopten, dat zij uit hem iets zouden hooren, op grond van het welke zij het wonderwerk konden verdonkeren, of jesus van Sabbathfchennis befchuldigen, en daar door het wonderwerk tegenfpreeken. Zij vraagen hem dan ook niet, of hij blind geweest, en dezelfde man was, noch ook wie hem de oogen geopend had, maar hoe hij ziende was geworden; dit laatlie was hun zoo wel bericht als het andere; doch zij bepaalen zich alleen hier bij, om het gemelde doel te bereiken. De blinde, niettegenftaande hij hun haat tegen jesus wist, en wel voorzien kon, dat hij zich in eenig gevaar bragt, bij aldien hij zich maar eenigzins gunilig omtrent jesus daaden uitliet, antwoordt vrijmoedig, en, zich gelijk blijvende, het zelfde, dat hij zijnen gebuuren geantwoord had: Hij zeide tot hen: Hij leide /lijk. op mijne oogen, en ik wiesch mij, en werd ziende, vs. 15. Op dit verhoor bragten de leden van den Raad C 3 hun  38 VERKLAAR ING van het hun gevoelen uit. Of hij toen heeft buitengeftaan, wordt niet gemeld; doch het zou zoo vreemd niet "zijn, dat jesus tegenpartij, door drift vervoerd, zich al terftond, terwijl hij nog in de raadkamer was, uitliet, en hij de verfchillende gevoelens heeft aangehoord. Zij heeft zich altans eerst verklaard, om, ware het mogelijk, voor te komen, dat dit eenvouwig verhaal niet, bij eenige leden, die daar op zweegen, ten voordeele van jesus werken zou,, gelijk zij voorzagen. Semmigen uit de Pharifeeuwen zeiden: Deeze mensch is van God niet; want Hij houdt den Sabbath. niet, vs. 16. Zij konden niet tegenfpreeken, dat deeze man blind geweest was, noch ook dat jesus hem had ziende gemaakt; maar beweeren dat jesus voor geen waar Propheet, waar voor Hij zich uitgaf, en van veelen gehouden werd, moest erkend worden, en zeggen: deeze mensch is van God niet, dat is, niet van God gezonden, want Hij houdt den Sabbath niet, die een ftipte rust vordert; en Hij heeft op den zeiven flijk gemaakt, en daar mede de oogen beftreeken, dus gewerkt. Hier . uit volgde dan, dat de geneezing bedrog was, altans geen Godlijk wonderwerk. Eene oordeelvelling — welke uit haat tegen jesus voortvloeide, en met verhaasting werd uitgebragt, daar zij Hem zelf hadden moeten hooren, en gelegenheid tot verantwoording geeven; tot zoo lang hadden zij, indien zij anders gegronde redenen van bezwaar meenden te hebben, hun oordeel moeten opfchorten; doch deeze waren er niet. — Hun oordeel was ook geheel eenzijdig, zoo wel als voorbaarig. Zij hoeren van eene weldaad, aan een ellen- di-  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 15—17. 39 digen heweezen , en van eene daad, die alle krachten der natuur te boven ging; dit neemen zij geheel niet in aanmerking; maar alleen een kleine omftandigheid, naamlijk, dat jesus flijk gemaakt, en daar mede de oogen beftreeken had. — Ja, dit hun oordeel was geheel onrechtmaatig; geene werken der liefde waren op den Sabbath verbooden, en, volgens hun eigen grondregel, gelijk wij voorheen, bij H. V: 11, gezegd hebben, was een Propheet, in het doen van wonderwerken, niet aan de wet des Sabbaths gebonden. Zij hadden dan over jesus Perfoon moeten oordeelen naar het wonderwerk, en over het wonderwerk, en dus over zijn Perfoon niet naar een eigendunkelijke verklaaring van het geene een geoorloofd of' ongeoorloofd werk op den Sabbath was. — In deeze hunne oordeelvelling ontdekt zich mede hunne geveinsdheid; zij geeven een fchijn van ijver voor moses wet, in opzicht van den Sabbath, en naauwgezetheid in ze te betrachten, terwijl zij doodflag in hun hart voeden, en de gerechtigheid in het gericht verkrachten, — Maar ook opzetlijke boosheid en hardnekkigheid, daar jesus reeds meermaalen zich over zijne wonderwerken op een Sabbath verdeedigd, en hen tot een befchaamend ftilzwijgen gebragt had, en zelfs nog toen Hij, de laatfte reize dat Hij hier was, eenen geraakten op een Sabbath geneezen had, zie ff. V: 17-47. Er waren echter eenige leden van den Raad, die van de gemelden verfchilden, want anderen zeiden-, hoe kan een mensch, die een zondaar is, zulke teekenen doen? Waarfchijnlijk is onder deezen nikodemus een van de eerlten geweest; want wij ontmoeten hier C 4 dien  40 VERKLAARING van het dien zelfden ftelregel, naar welken hij, toen hij voorheen tot jesus kwam, Hem beoordeelde en voor een Propheet erkende, zeggende: Rabbi', wij weeten, dat gij een Leer aar zijt, van God gezonden; want niemand kan die teekenen doen die gij doet, zoo God niet met hem is, Hoofdd. III: 2. En had hij voor weinige dagen, in den Raad, den toeleg van zijne medeleden, die jesus vijanden waren, verijdeld, door de vraag: oordeelt ook onze wet den menfche, ten zij dat zij eerst van hem gehoord heeft, en verJlaat wat hij doet? Hoofdd. VII: 51, dit zal hem aangemoedigd hebben, oni nu door deeze vraag wederom te beproeven, wat hij kon uitwerken, ten voordeele van jesus. Eenige weinige leden (temden met hem in; want jesus had ook onder de overften, die Hem waren toegedaan, H. XII: 42. In de vraag, welke zij doen, bedoelen zij door eenen zondaar een groot zondaar, die de wet van moses, door het verbreeken van den Sabbath, te niete doet, en die, daar Hij desniettegenftaande voorgeeft van God gezonden te zijn, een bedrieger is, gelijk heö woord zondaar meermaal voor een zondaar in nadruk, Mark. II: 15, 16, en voor een valsch Propheet, 2 Thesf. II: 3, genoomen werd; voor zulk eenen nu werd jesus van de andere leden van den Raad gehouden en verklaard. Indien ó.-.n dit zoo ware, oordeelen zij, en met reden, dat Hij zoodanige teekenen, als de geneezing van een blindgeboorenen, en andere wonderwerken, die door Hem verricht werden, niet zou kunnen doen. Valfche Propheeten konden wel dingen doen, die wonderbaar waren, Deut. XIII; 13. Matth. XXIV: 20. 2 Thesf. JI: 9; maar geene wonderwerken.  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 15-17. 41 ken. God is bet alleen, die wonderwerken doet; en zijne wijsheid, heiligheid, waarachtigheid en goedheid zouden niet toelaaten die te doen, ten gevalle van eenen Verleider. Wij lezen, ja, Matth. VII: 21—23, van zulken, die in jesus naam duivelen hebben uitgeworpen en veele krachten gedaan, tot welken Hij evenwel zeggen zou: Ik heb u nooit gekend, gaat weg van mij, gij die de ongerechtigheid werkt, en paulus onderdek, 1 Cor. XIII: 3, dat iemand het geloof der wonderwerken' hebben kan, en echter de liefde niet hebben; waar uit zou kunnen toefchijnen, dat het befluit deezer leden niet doorging, en een zondaar zoodanige dingen doen kon. Dan, men moet wel in het oog houden, dat zij, die jesus voor een zondaar verklaarden, iemand bedoelen, die, gelijk wij zeiden, de wet van moses te niete deed, en evenwel voorgaf van God gezonden te zijn, en derhalven een Verleider of valsch Propheet was. Wat nu betreft die geenen, waar van Matth. VII: al, 23, gezegd wordt, dat zij duivelen hebben uitgeworpen; te onrechte ftelt men , dat onwedergeboorenen nooit wonderwerken gedaan hebben, en de uitwerping van duivelen veel eer een zedelijk dan natuurkundig uitwerkfel zij, zoo dat hier van geen waare wonderwerken zou gefprooken worden; want er wordt bijgevoegd, dat zij veele krachten gedaan hebben, en aan judas was, even als aan de andere Apostelen, magt gegeeven, om wonderwerken te doen, Matth. X: 1. Maar dit heeft men in acht te neemen, dat zij geen valfche Propheeten waren, maar van God gezonden; en dat de leer, die zij verkondigden, uit God was, offchoon dezelve hun hart niet heiligde. Derhalven is hier geen bewijs, dat God, ten gevalle van valfche Propheeten, wonC 5 de-  4i VERKLAARING van met deren deed. En zij , waar van paulus fpreekt, waren ook belijders van een Godlijke leer; de gave der wonderwerken, hun verleend, ftrekte daar van tot een bewijs. De reden dan, dat jesus, indien Hij egn zondaar was, zulke teekenen niet zou kunnen doen, ging door. Nochtans brengen de weinige leden, die voor jesus waren, dit hun gevoelen niet uit met die vrijmoedigheid, en zoo ftellig als jesus tegenpartij deed, die zeide: Deeze mensch is van God niet; want Hij houdt den Sabbath niet, daar deeze niet willen ftellen, noch ontkennen; maar vraagen: Hoe kan een mensch, die een zondaar is, zulke teekenen doen? Zij durven zich niet regelrecht voor jesus laaten zien. Intusfchen, naardien zij met de anderen niet konden inftemmen, werd er tweedragt, en de Raad kon tot geen befluit komen. Hierom oordeelen zij het beste te zijn den blinde nog eens te hooren, en te verneemen, wat hij zelf van den Perfoon van jesus dacht: Zij zeiden wederom tot den blinde: Wat zegt gij van Hem, dewijl Hij uwe oogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een Propheet, vs. 17. Het is meer dan waarfchijnlijk, dat de bovendrijvende partij dit onderzoek, even gelijk het voorgaande en volgende, heeft gewild en gedaan. Zij zeiden wederom, dat is, gelijk het woord dikwerf is voorgekomen, daarop, vervolgens, tot den blinde: Wat zegt gij van Hem, dewijl Hij uwe oogen geopend heeft? Indien men de woorden overzet: Wat zegt gij dat Hij  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 15—17. 45 Hij u de oogen geopend heeft? zou de zin kunnen zijn: durft gij dit nog (taande houden, daar gij verdaan hebt, en weet ons gevoelen, dat Hij van God niet is, als die den Sabbath fchendt? en dus hun doel zijn geweest om den blinde tot de ontkenning van het wonderwerk te brengen. Dit echter komt ons geheel niet aanneemelijk voor, naardien Hij reeds rondborftig verklaard had, dat, en op wat wijze, jesus hem geneezen had, en ook zijn antwoord daar toe geen betrekking had; maar wel voor wien hij jesus hield. Wij blijven dan bij den gewoonen en eenvouwigen zin der woorden, dien onze overzetting uitdrukt; volgens welken zij hebben willen weeten, wat hij omtrent jesus dacht, naardien jesus hem de oogen geopend had, dat zij nu in het midden laaten, fpreekende alleen naar zijn verhaal, zonder het daarom toe te ftemmen. Dit te weeten kan toefchijnen voor hun van weinig belang geweest te zijn; doch de vraag gefchied. de met een listigen toeleg. Zij vermoedden, dat, daar hem hun gevoelen omtrent jesus bekend was, als mede hun befluit, om een iegelijk, die jesus beleed den christus te zijn, uit de Synagoge te werpen, hij zich voor jesus niet gunftig zou durven verklaaren. En gebeurde het, dat hij zich maar eenigzins ongunftig of twijfelachtig omtrent Hem uitliet, zouden zij hem tegengeworpen hebben, dat hij zelf van de Godlijkheid van het wonderwerk niet moest overtuigd zijn, en daarom al het geene hij desaangaande verhaalde, weinig geloof verdiende. Doch hij, ten vollen overtuigd van jesus waardigheid, en te dankbaar aan zijnen grooten weldoender, om  44. VERKLAARING van het om deszelfs eere zich niet aan te trekken, antwoordt, fchoon hun ongenoegen voorziende, onbefchroomd en openhartig: Hij is een Propheet. Het wonderwerk leeverde daar voor een ontegenzeggelijk bewijs op; en een wonderwerk, als door Gods kracht verricht , gefchiedde, ook in opzicht tot den tijd, oveFeenkomftig Gods wil, en derhalven werd daar door de wet des Sabbaths niet overtreeden; of men moest onderftellen, dat God aan de wet des Sabbaths gebonden was. Hij antwoordt zoo verre zijne kennis ging. Hij kende jesus nog niet voor den messias. ïlij zegt niet: Hij k de Propheet, H. V: 14, maar ten Propheet. Op dit antwoord, zoo wel als op bet voorige, geraakte de tegenpartij van jesus in engte; want naardien fommigen hunner medeleden het zelfde befluit uit het wonderwerk fcheenen op te maaken, konden zij den blinde daar in niet tegenfpreeken, of kwamen met hun ook, op nieuw, in gefchil. Daarenboven wisten zij tegen dat befluit, uit het wonderwerk getrokken, als wettig, niets tot duchtige wederlegging in te brengen. Er was dan niet over, dan dat zij zich gedroegen als of zij aan de geheek zaak twijfelden. De man toch fcheen met jesus ïngenoomen te zijn, en hield Hem voor een Propheet, offchoon hij jesus voorheen nooit gezien, veel min met Hem eenig verkeer gehad, of de voor. dragt van zijne leer gehoord had. Men moest derhalven onderzoek doen, of hij wel eens blindgebooren was, en hoe de geneezing was toegegaan 3 alles kon een doorgeftooken werk zijn, en hij, als een aanhanger van jesus, voorgegeeven hebben, dat  ËUANGELIE van JOANNES. H. IX: 18—23. 45 dat hij blindgebooren, en door jesus geneezen was, om hier door jesus aanhang te vergrooten; altans het naaste was de ouders te hooren. Dit geichiedde, zoo als wordt aangeteekend, vs, 18—23. vs. 18. De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij blind geweest was, en ziende was geworden, tot dat zij geroepen hadden de ouders des geenen, die ziende geworden was. 19. En zij vraagden hen, zeggende: is deeze uw zoon, welken gif zegt dat blindgebooren is, hoe ziet hij dan nu? 20. Zijne ouders antwoordden hun, en zeiden: Wij weeten, dat deeze onze zoon is, en dat hij blindgebooren is; 21. Maar koe hij nu ziet weeten wij niet: of wie zijne oogen geopend heeft, weeten wij niet: hij heeft [zijnen] ouderdom, vraagt hem zelf, hij zal van zich zeiven fpreeken. 3.1. Dit zeiden zijne ouders, om dat zij de Joden vreesden; want de Joden hadden alreeds famen een befluit gemaakt, zoo iemand Hem beleed den chris> tus te zijn, dat die uit de Synagoge zou geworpen worden. 23. Daarom zeiden zijne ouders: hij heeft [zijnen] ouderdom, vraagt hemzelf. Joannes fpreekt nu niet bepaaldelijk van de Pharifeeuwen, gelijk in het naastvoorgaande, maarvandejoafe», bij hem een gewoone benaaming van de leden van den Raad, in 't algemeen. Zij hadden genoegzaame zekerheid, dat de man blind geweest was; want waarfchijnlijk hebben zij hem wel gezien, daar hij zat bedelende, of zoo niet, de gebuuren, die zich toonden tegen jesus ingenoomen te zijn, hadden dit getuigd , waarom zij zelve dit getuigenis, in hun eerfte verhoor, als .zeker hadden onderfleld; maar nu geloofden zij het fiiet, dat is, zij wilden het niet gelooven, en gaven ook  46 VERKLAARING van hét ook voor het niet te gelooven, tot dat zij, onder fchijn van meerdere zekerheid te begeeren, geroepen, of ontbooden hadden de ouders. Na dat zij hen ge» h®ord hadden, trokken zij het niet meer in twijfel, noch konden het met eenigen fchijn doen. De ouders voor hun verfcheenen zijnde, ondervraagen zij hen, zoo aangaande den perfoon van den blindgeboorenen, als aangaande zijne geneezing, doch op eene wijze, die duidelijk ontdekt, dat het hun niet te doen was om de waarheid te verneemen; maar om deeze menfchen vrees aan te jaagen, en te doen antwoorden, zoo als zij gaarne hadden; want zij vraagen niet eenvouwig: Is deeze uw zoon? Is hij blindgebooren? maar: is deeze uw zoon, welken gij zegt dat blindgebooren is? Hoe ziet hij dan nu? als wilden zij zeggen: ziet wel toe wat gij antwoordt; gij zegt en verfpreidt dat hij blindgebooren is; maar dit gelooven wij niet, en weeten wel dat dit maar zeggen is; doch wilt gij ftaande houden^ dat hij blindgebooren is, en dus ook dat een blindgeboorenen, het welk nooit gehoord is, de oogen geopend zijn, dan zult gij ons onderfcheidenlijk moeten berichten, hoe het met de geneezing is toegegaan. Zij dachten dat de ouders zich bij hen voor jesus in het minde niet zouden durven laaten zien, en daarom ontkennen zouden, of dat de blinde hun zoon was, of dat hij van de geboorte was blind geweest, of van de geneezing fpreeken, op eene wijze, die dezelve twijfelachtig maakte. Dan dit mislukte, en door Gods beduur moesten alle de poogingen, om het wonderwerk te verdonkeren, juist dienen om daar aan meer zekerheid te geeven. Daar  EU ANGEL IE van JOANNES. II. IX: 18—23. 47 Daar toe ftrekte ook het antwoord der ouders. Op de eerde vraag verklaaren zij zich deliig, zeggende: wij weeten dat deeze tnze zoon is, en dat hij blindgebooren is; doch op de tweede, aangaande de geneezing, geeven zij te kennen, niet te weeten, hoe hij nu zag, en wie hem de oogen geopend had. Dit laatde hadden de Joden hen wel met zoo veel woorniet gevraagd, maar het lag ingewikkeld in hunne vraag, en de ouders willen geen fchijn geeven van achterhoudendheid. Doch daar zij echter uit hunnen Zoon zekerlijk zouden vernoomen hebben, hoe de geneezing gefchied was, en zij deswegen zouden kunnen toefchijnen zich meer onkundig te houden, dan zij waren, zoo bedienen zij zich bedendig van het woord weeten, en daar öp valt de nadruk in hun antwoord, willende daar mede aanduiden, dat zij van niets anders eene verklaaring konden afleggen, dan van het geene, waar omtrent zij voor zich zeiven zekerheid hadden. Van de geneezing nu waren zij geen ooggetuigen geweest, en dat zij daar van zouden kunnen zeggen, rustte alleen op het verhaal van hunnen zoon, waarom zij hen, met betrekking daar toe, tot hem moesten verwijzen, gelijk zij doen, zeggende: Hij heeft zijnen ouderdom, of den leeftijd om te kunnen getuigen. Bij de Joden kon iemand boven de 13 jaarcn een getuigenis afleggen. Hun zoon zou ook niet onwillig zijn om de waarheid te belijden. Hij zou voor zich zeiven, of, (gelijk men de woorden ook kan vertaaien,) hij zou van het zelve, naamlijk, hoe hij ziende geworden is, fpreeken en bericht geeven. In dit antwoord draalt de verlegenheid van deezé een-  48 VERKLAAR ING van hét eenvouwige menfchen door,als men let op de herhaa= ling van dezelfde woorden: Wij weeten, dat deeze onze zoon is, en blindgebooren; doch hoe hij nu ziet weeten wij niet, en wie .hem de oogen geopend heeft weeten wij niet. Hij zelf heeft zijnen ouderdom, vraagt hem zelf. Hij zal voer zich zelven fpreeken. Zij antwoordden echter met overleg; want het geene zij veilig kónden verklaaren, naamlijk, dat deeze hun zoon, en dat hij blindgebooren was, bevestigen zij; doch het geene hen in ongelegenheid kon brengen, of4 te verklaaren hoe jesus hem geneezen had, laaten zij voor hun zoon over. Dit laatde was een groote ondankbaarheid omtrent jesus, die hun, in de geneezing van hunnen zoon, een uitneemende weldaad beweezen had, en die zich tevens in dit wonderwerk een waar Propheet betoond had, en derhalven waardig was, dat zij zich zijne eere aantrokken. Nochtans volgt daar niet uit, dat zij met de Pharifeeuwen jesus voor eenen verleider gehouden hebben, en zij ook anders reeds voorheen, toen jesus hier te Jerufalem was, hunnen zoon tot Hem ter geneezing zouden gebragt hebben; want, wat dit laatde betreft, wij weeten niet of zij voorheen daar toe gelegenheid gehad hebben. Joannes meldt ook alleen de vrees voor den ban, als de reden van hunne achterhoudendheid. Want hij laat volgen: Dit zeiden zijne ouders, em dat zij de Joden vreesden; want de Joden hadden aireede te famen een befluit genoomen, zoo iemand hem beleed den christus te zijn, dat die uit de Synagoge zou geworpen worden, vs. 22»  EUANGELIE van JOANNES. H.IXi 18-23. 49 De Synagogen waren plaatfen voor den Godsdienst gefchikt, alwaar de Joden vergaderden, de Schrift geleezen en uitgelegd, en gebeden werd. Somtijds werd het woord Synagoge, bij overnoeming, voor de vergadering zelve, die aldaar fameukwam, genoomen. Uit de Synagoge geworpen te worden, wa3 . zoo veel als in den ban gedaan te worden. Het onderfcheid tusfchen den kleinen ban,waar bij iemand alleen op zekeren afftand van de vergadering des volks in de Synagoge werd afgefcheiden, en den grooten ban, Cherem genaamd, waar bij men hem onder vervloekingen verklaarde van het burgerfchap Israëls, en deszelfs voorrechten uitgeflooten, en van God zeiven vervloekt te zijn, fchijnt van laateren tijd, en alleen de laatde te hebben plaats gehad. Altans de fpreekwijze: uit de Synagoge geworpen te worden, duidt niet aan eene afzondering van de vergadering des volks, daar ter plaatfe, maar ëene uitwerping uit de Synagoge zelve, en düs een geheele affcheiding en affnijding van de kerk, gelijk die fpreekwijze ook in deezen zin voorkomt, II. XVI: 2. Het is waar, zij, die in den ban waren, mogten in den Tempel komen, en daarom zou het kunnen twijfelachtig toefchijnen, of zij wel uit de Synagoge zelve werden uitgeflooten; doch, offchoon zij in den Tempel mogten komen, werden zij echter niet verder toegelaaten, dan tot den voorhof der Heidenen. Iets dergelijks, als de uitwerping uit de Synagoge, ontmoeten wij reeds in vroegere tijden, zie Ezra X: 7, 8; doch wanneer de ban een gewoone draf geworden zij, kunnen wij met geene zekerheid zeggen. Het is geen onwaarfchijnlijke gisfing, dat de IV. deel. D ban  go VERKLAARING van het ban, bij de Joden, in den tijd toen hun nu door.de Romeinen het recht van leven en dood benoomen was, de plaats van de doodftraffe der fteeniging vervuld hebbe, en zij die hebben uitgevoerd, in verwachting op de tusfchenkomst eener bijzondere Voorzienigheid, en dat hier van het hoogde vonnis van verbanning, of vloek, thans was Maranatha, de Heere komt, bedoelende dat de Heere het vonnis opeen bijzondere wijze zou komen uitvoeren, en dat daarom paulus het toepast op eene misdaad, die niet onderworpen was aan het oordeel van menschlijke richters, naamlijk het gebrek van liefde tot christus, zeggende: Indien iemand den Heere jesus niet lief heeft, die zij eene vervloeking, Maranatha, i Kor. XVI: 22. Dan, wat hier van zij, de Joodfche Raad had een befiuit genoomen, om in den ban te doen allen, die jesus belijden zouden den christus te zijn. Zij erkenden Hem dus niet voor den christus, en gaven daar van een openlijke verklaaring, toen zij allen, die Hem voor zoodanig beleeden, toonden te houden voor afvalligen van moses wet en leer, een anderen voor den messias aanneemende, dan dien hij beloofd had, en daarom niet meer voor Joden te erkennen, verftooken van Israëls voorrechten, met Heidenen gelijk ftaande, en zoo veel te meer aan den vloek onderworpen, als zij den God Israëls gekend, doch Hem en zijne woorden verworpen hadden. Dit befluitis zekerlijk een befluit geweest van het Sanhedrin of den grooten Raad, dat een ieder, wie hij zijn mogt, zonder onderfcheid betrof, waarom zelfs de Overften, die jesus toegedaan waren, fchroomden voor Hem  EUANGELIE van JOANNES. H.IX: 18-23. 51 Hem uit te komen, zie H. XII: 42. Waarfchijnlijk zijn de weinige leden van den Raad, als nmcodemus en anderen, die jesus wel gezind waren, niet tegenwoordig geweest, toen dit befluit genoomen is; of zij hebben, het zij uit vreesachtigheid, het 2ij om dat zij, fchoon jesus voor een Propheet houdende, noch geen volle overtuiging hadden, dat Hij de messias was, daar tegen zich niet uitgelaaten, of zij zijn niet in ftaat geweest om het te verhinderen, als door een groote meerderheid overltemd zijnde. De tijd wanneer, en de gelegenheid, bij welke het genoomen zij, wordt niet aangeteekend. Ik denk dat het nog maar onlangs zal geweest zijn; want joannes, verklaarende hoe in het begin van het, voor weinig dagen, gehoudene Loof huttenFeest, niemand van jesus openlijk durfde fprceken om de vreeze der Joden, meldt niets van zoodanig een befluit, maar alleen hoe het bekend was, dat de Overlten jesus zochten te dooden, ff. VII: 13. Doch op de laatfte dagen van het Feest, toen het volk zich meer vrijmoedig voor jesus uitliet, en verfcheidenen Hem erkenden voor den messias, zie ƒ/. VII: 25, 25, 31, 41; ja zelfs de Dienaaren van den Raad van Hem met lof ipraken, verklaarden de Overften hen, die in jesus geloofden , vervloekt, zie ff. VII: 49. Nochtans fchijnt de infpraak van nikodemus verhinderd te hebben, om het tot een befluit te brengen, dat zoodanigen in den ban zouden gedaan worden, zie ff. VII: 51— Maar wanneer nu des anderen daags, na het gemelde Feestj jesus in eene twistrede met hun, die zeer hoog liep, zich verklaard had, meerder te zijn dan abraham en de Propheeten, ff. Viil: 51—58; waar op' D 2 zij  52 VERKLAARING van het zij Hem hadden willen fteenigen, doch Hij hunne handen ontkwam, en vertrok; zoo fchijnen zij dit befluit genoomen te hebben, en geoordeeld niet beter te kunnen doen, om het volk een vooroordeel tegen Hem in te boezemen, altans te verhinderen, dat iemand voorts zou durven beftaan te belijden dat Hij de christus was. Een befluit, waaromtrent drie dingen onze opmerking verdienen. Foor eerst, dat zij den ban bepaalen tot zulken, niet die jesus erkenden voor een Propheet, maar voor den christus. De reden zal geweest zijn, om dat zij wisten, hoe jesus van het volk, als een groot Propheet, geëerbiedigd werd, en zij dit, wegens zijne wonderwerken, niet konden tegenfpreeken, ia, zelfs fommigen hunner Hem meermaalen, in tegenwoordigheid van het volk, als een waarachtig Leeraar erkend hadden. Maar dat Hij de christus zou zijn, meenden zij gereedelijk te kunnen wederleggen, naardien Hij geene heerlijkheid, had, hoedanige men van den messias moest verwachten, en ook niets ondernam, om hen van het juk der Romeinen te verlosfen. Behalven dit, iemand voor een Propheet te houden, die het niet was, bragt niet mede een afval van de leer der vaderen, maar wel een valfchen messias voor den waaren aan te neemen; en deswegen kon niemand daarom in den ban gedaan worden. Het tweede, dat opmerking verdient, en zonderling kan voorkomen, is dit, dat zij den ban uitfpraken tegen de geenen, die jesus beleeden den christus te zijn, en zij echter jesus zeiven niet in den ban deeden; maar toelieten openlijk in den Tempel en in de Synagoge te leeren. Doch, wel ingezien, kunnen wij  EÜANGELIE van JOANNES. H.IX:;i8-23. '53 wij ons daar over niet bevreemden: zijne leer en wonderwerken waren wel van dien aart, dat zij een onbevooroordeelden op de gedachten moesten brengen, dat Hij de christus was, maar Hij had zich daar voor niet met ronde woorden verklaard. Een gerechtelijk onderzoek durfden zij niet onderneemen, daar zij nimmer met Hem hadden geredetwist, of zij waren door Hem befchaamd gemaakt; ook ftond Hij in te groote achting bij het volk, om Hem als eenen verleider te behandelen; en in geval Hij een verleider of een valfche messias was, kwam geen ban te pas; dit was geene ftraf, evenredig aan zulk eene misdaad, noch toereikende om het kwaad te weeren, maar hij moest den dood fterven. Het derde, het welk onze aandacht verdient, is, dat niettegenftaande dit befluit, wij niet leezen, dat zij jesus Discipelen en anderen, die jesus beleeden den christus te zijn, in den ban gedaan hebben. Hier van denk ik zal de reden geweest zijn, dat zijne navolgers meerendeels uit Galilea, alwaar Hij zich ophield, den tijd der hooge Feesten uitgezonderd, en dus buiten hun bereik waren, gelijk ook hun gezag in Galilea zeer gering was. Hier kwam bij, dat de hoogachting voor Hem, en zijn aanhang onder het volk van tijd tot tijd zoo zeer toenam, dat het te zorglijk werd zich tegen Hem te laaten zien. Intusfchen werkte, voor het tegenwoordige, het genoomene befluit op de ouders van den blindgeboorene; want, gelijk joannes meldt: zij zeiden daarom, op de ondervraaging: hij heeft zijnen ouderdom, vraagt hem zelf. De ban was fchandelijk, en D 3 maak-  54 VERKLAARING van het maakte iemand eerloos; zoo lang iemand daar onder was, werd hij voor geen Israëliet gehouden, en geacht als van God vervloekt. Joannes oordeelde noonig de reden aan te wijzen, waarom de ouders zich over de geneezing niet uitlieten. Men moest niet vermoeden, dat zij van de geneezing niets verhoomen, of het bericht van hunnen zoon desaangaande niet geloofd hadden; neen, het was alleen de vrees om uit de Synagoge geworpen te worden, waarom zij op die wijze antwoordden, vreezende of ook de Raad, uit hunne erkentenis van de waarheid van het wonderwerk, zon opmaaken, dat zij jesus voor den christus hielden, altans daar uit de gelegenheid zou aangrijpen om hun gevoelen omtrent jesus te onderzoeken, gelijk men hun zoon desaangaande ondervraagd had. Door dit antwoord mislukte het oogmerk der Joden, om uit den mond der ouders iets te hooren, op grond van het welke zij het wonderwerk met eenigen fchijn konden ontkennen, of tegenfpreeken dat het een waar wonderwerk was. Er bleef dan niet over dan den blinde andermaal te hooren, en dit fcheen zoo veel te meer gevoegelijk, naardien zij met het ontbieden van de ouders eene vertooning gemaakt hadden, als waren zij van niets zeker, maar alles op nieuw en plegtig wilden onderzoeken. Ook hadden de ouders hen tot hunnen zoon verweezen, als die zijne jaaren had en hun het beste, aangaande de geheele toedragt van zaaken, zou kunnen onderrichten. Zij hadden, ja, van hem reeds alles gehoord; maar er bleef nog over te beproeven, of  EUANGEL7E van JOANNES. H. IX: 24,25. 55 of zij uit hem een 'antwoord krijgen konden, hoedanig zij gaarn hadden. Daar toe flaan zij een tweeërlei weg in. Eerst door hem hun gevoelen omtrent jesus te verklaaren, en, ware het moogelijk, hem te noodzaaken, dat hij daaraan zijne toeftemming gaf, w. 24, 25; en daar op, toen dit vruchtloos afliep, hem nader te ondervraagen, aangaande de wijze van geneezing; doch waar mede zij ook hun oogmerk niet bereikten, vs. 26, 27. vs. 24. Zij dan riepen voor de tweedemaal den mensch, die blind geweest was, en zeiden tot hem: geef God de eere. Wij weeten dat deeze mensch een zondaar is. 25. Hij dan antwoordde, en zeide: of Hij een zondaar is weet ik niet. Een ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie. De leden van den Raad, die bij het eerfte onderzoek zich eenigzins voor jesus hadden laaten zien, fchijnen voorts gezweegen te hebben, en alles aan de anderen te hebben overgelaaten; het zij uit vreesachtigheid; het zij om dat zij wel bemerkten, hoe die door den blinde, en door zijne ouders, genoeg in engte gebragt werden. De blinde wederom binnengeftaan zijnde, vorderen zij, zoo het fcheen, eene belijdenis der waarheid, en als waren zij bezield met eenen ijver voor de eere Gods, zoeken zij hem eerbied voor God in te boezemen, terwijl zij in de daad hem wilden dringen om leugen te fpreeken, en van het wonderwerk, naar hun gevoelen omtrent jesus, te oordeelen. Zij zeiden tot hem: geef God eere. P 4 Eene  §6 VERKLAARING van het Eene fpreekmanier, welke, indien zij al niet een formulier van beëediging, ten minften een plegtige betuiging was, waar van de Richters zich bedienden om iemand tot een vrijwillige en openhartige belijdenis der waarheid te brengen, hem daarbij onder het oog Hellende, hoe hij, bij weigering van zulk eene belijdenis, Gode zijne eere onttrok, als loochenende Gods Alweetendheid en Voorzienigheid, en dus in Gods ongenade vervallen zou, daar God eert, die Hem eer en, en alle, die Hem verfmaaden, ligt geacht zullen worden, i Sam. II: 30; zoo zeide josua tot achan, die van het verbannene genoomen en geftoolen had: Mijn zoon, geef toch den Heere, den God Israëls, de eere, en doe voor Hem belijdenis; en. geef toch te kennen wat gij gedaan hebt, en verberg hst voor mij niet, Jof. VII: 19. De Joden zulk eene betuiging doende, wilden den blindgeboorene een indruk geeven, dat zij niets dan de eere Gods, en, ook zijn belang op het oog hadden, en vermoedden dat hij hun niet de waarheid, altans niet volkomen, gezegd, en dus Gode geen eere gegeeven had. Zij doen zulk eene betuiging, zoo veel te meer, als het onderzoek geloopen had over het geene God, en den dienst van God betrof. Hier op doen zij hem verftaan, hoedanig een antwoord zij verlangden, wanneer zij laaten volgen: Wij weeten dat deeze mensch een zondaar is. Een zondaar is in dit verband, even als ons reeds, vt; 16, is voorgekomen, een groot zondaar, een verleider, een valsch propheet. Wij nu, zeggen zij, met nadruk, wij, die, wegens onze kundigheden, het beste in ftaat zijn om over een valsch propheet te oordeelen, die het, wegens ons ampt, toekomt daar. over te oordeelen, ea naar wier oordeel zich het  EUANGELIE van JOANNES H. IX: 24,25. 57 het volk regelen moet, wij', niet een of ander van ons, maar wij gezamenlijk, wij weeten, dat deeze mensch, dien gij voor een Propheet houdt, een zondaar is; wij gisfen dit niet; maar zijn daar van, op grond van duchtige bewijzen, overtuigd. Zoo fpreekende hebben zij misfchien wel den blinde willen inboezemen, dat zij zelfs uit den mond van zijne ouders iets gehoord hadden, dat hen in dit gevoelen bevestigde; altans dat het geene jesus nog op het laatst gehouden Feest, in den Tempel, geleerd had, hun daaromtrent geen twijfel overliet. Maar wat moet dan de man belijden? Moet hij zeggen, dat hij niet blind geweest is, of dat hij niet blind geweest is van de geboorte af? Dit kunnen zij niet verwachten. Derhalven het ftuk, daar het op aankwam, was de wijze van geneezing. Deeze had hij hun wel reeds verhaald; maar, volgens dat verhaal, zou er een waar wonderwerk door jesus verricht zijn; maar dit was onmoogelijk; want zij wisten dat jesus een zondaar, een valsch Propheet was; derhalven moet hier een onderling overleg, of duivelskonftenarij hebben plaats gehad; en dit zal zich wel haast ontdekken, indien hij maar niets verbergt, en omftandig verhaalt hoe alles is toegegaan. Ware de blinde niet overtuigd geweest van het fnood character van de Pharifeeuwen, offchoon zij den roem van geleerdheid en Godzaligheid hadden, en hunne uitfpraaken bijna voor onfeilbaar gehouden werden, 300 zou dit hun voorftel een groote beproeving voor hem hebben opgeleeverd; maar nu weegt bij hem alleen dat woord van hun: geef Gode de eere; hier em zal hij de waarheid blijven hulde doen, en zijD 5 nen  5» VERKLAARING van het nen weldoener verdeedigen, gelijk hij dan antwoordde, en zeide: Of hij een zondaar is, weet ik niet» Een ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie, *s. 25. Zijne woorden teekenen, dat hij ze heeft uitgebragt op een toon, die verontwaardiging en ongenoegen aanduidde; gevoelens die in elk edelmoedig hart oprijzen, wanneer men de belijdenis der waarheid niet duldt, en door eerlooze wegen tot de verloochening van dezelve zoekt te dringen. Hij vat hun laatst gezegde, wij weeten, dat deeze mensch een zondaar is, het eerfte op, en antwoordt: ef hij een zondaar is, weet ik niet. Niet als of hij uit vreesachtigheid dit wilde in het midden laaten, of te verilaan geeven, dat hij jesus niet genoegzaam kende, om daar over te oordeelen; want hij had reeds beleeden te gelooven dat jesus een Propheet was, vs» 17, en hield dit vervolgens ten fterkfte Maande. Het is echter daarom niet noodig de woorden te vertaaien, dat Hij een zondaar is, weet ik niet, en dus een mingewoone beteekenis van het famenvoegend woordje aan te neemen; maar zijne meening is, gelijk wij ons ook in zulk een geval op die wijze uitdrukken: ik heb voor mij daar van geen bewijs, dit is thans de zaak niet, noch ik wil mij daar over uitlaaten. Alles hing hier van af, of jesus een waar wonderwerk aan hem verricht had; want, dit zoo zijnde, kon jesus geen valsch Propheet zijn. En hadden zij dan gezegd: geef Gode de eere, dit zal hij doen, en laat daarom volgen: Dit weet ik, dat ik blind was, en nu zie. Gij weet, wil hij zeggen, dat deeze mensch een zondaar is, 'dit laat ik voor  EUANGELIE van JOANNES, H.1X:26, 27. 5^ voor u om het goed te maaken. Ik weet een ding, en dit is het ftuk nu in gefchil, waar op ik blijf flaan, (dus wordt het woord eene genoomen, Hand. XVIII: 15,) dat ik blind was, en nu zie. Hij meldt niet op wat wijze hem de oogen geopend waren; dit had hij bij het voorige verhoor hun reeds gezegd, en op wat wijze dit ook gefchied mogt zijn, daar hij blind was en nu zag, was er een waar wonderwerk gefchied. Op dit antwoord konden de Joden wederom niets zeggen; doch daar het in weinige woorden bevat was, en misfchien wel met opzet, om dat de blinde hun fnooden toeleg begreep, waarom hij ook vervolgens in geene herhaaling van alle omftandigheden treeden wil, zoo gaan zij voort met vraagen omtrent de wijze der geneezing, en dit is de tweede weg, dien zij inflaan, om een antwoord naar hun genoegen uit hem te krijgen; doch dat hun wederom mislukte. vs. 26. En a*/ zeiden wederom tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uwe oogen geopend? 27. Hij antwoordde hun: Ik heb het u reeds gezegd, en gij hebt het niet gehoord: wat? wilt gij het we. der om hooren? Wilt gij ook zijne Discipelen worden? Zij hadden hem reeds van te vooren deeze vraag gedaan, en daarop antwoord bekomen, maar doen ze nu andermaal; of om dat zij, in verlegenheid gebragt, niet wisten wat nu te zeggen; of om andermaal te beproeven, of zij hem ook in tegenftrijdigheden konden doen vervallen; of (en dit komt ons het  6o VERKLAARING van het het waarfchijnlijkfte voor.,) om aanleiding te krijgen van jesus daad voor toverij te doen doorgaan. Dit blijkt uit het volgende verhaal, H. X: 20, 21. Meermaalen, en nog onlangs, hadden zij jesus verweeten dat Hij den Duivel had, H. VIH: 48; en voorheen, dat Hij door den Duivel de Duivelen uitwierp, Matth. XII: 24. Zij vorderen, dus dat de blinde hun wat meer uitvoerig zal verhaalen, hoe de geneezing zij toegegaan, als wanneer zij het hem wel klaar zullen maaken, dat die geneezing geen waar wonderwerk was. Op dit voorftel, waar van hij den fnooden toeleg bemerkte, neemt zijn billijke verontwaardiging toe, en verre van hun eisch te willen voldoen, voegt hij hun met een billijk verwijt toe: Ik heb het u reeds gezegd, en gif hebt het niet gehoord: Wat? wilt gij het wederom hooren ? wilt gijlieden ook zijne Discipelen worden? vs. 27. De woorden: gij hebt het niet gehoord, willen niet zeggen: gij hebt er niet op gelet, gij hebt het niet geloofd; want hij laat volgen: wilt gij het wederom hooren, waar van dan de zin zijn zou: wilt gij het wederom in acht neemen, en gelooven. Hierom vertaalt men ze beter vraagswijze, Hebt gij het niet gehoord? Zekerlijk wil hij zeggen: en waarom zou ik dan andermaal het u verhaalen? Wdt gij, laat hij volgen, het wederom hooren? Wilt gij ook zijne Discipelen worden? Het is als of hij zeide: het fchijnt u om de waarheid te doen te zijn, daar gij onder een plegtige betuiging: geef Gode de eere, mij dringt om ze u getrouwelijk open te leggen, gij zult dan het wonderwerk, indien het waarlijk gefchied is, in zulk een licht befchouwen, dat  ËUANGELIE van JOANNES. H. IX: ê6,27. 6t' dat het u verpligt om van gevoelen omtrent jesus Perfoon te veranderen, en, gelijk ik en veekn door zijne wonderwerken overtuigd zijn geworden, dat Hij een waar Propheet is, en daarom zijne leer hebben aangenoomen, en zijne Discipelen zijn geworden , ook u tot dat getal vervoegen. Welaan dan, ik ben gereed, op die voorwaarde, andermaal te her» haaien, hoe de geneezing gefchied is. Hij was wel overtuigd, dat bij hen niets meer gehaat en verachtelijk was, dan een Discipel van jesus te zijn. En zoo was deeze zijne vraag een gevoelig verwijt van hun hardnekkig ongeloof, waar door zij, wat bewijzen zij ook ontvingen, zich niet zouden laaten overtuigen. Nochtans, hoe fmaadlijk deeze vraag ware, gaat hij echter de paaien in deezen niet te buiten. Hij heeft wel tegenfpraak met zachtmoedigheid te dulden; maar ook de vijanden van jesus te doen gevoelen, wien, en wat zij beftrijden. Met dit antwoord liep het onderzoek af. De joden konden het wonderwerk niet meer tegenfpreeken, of verdonkeren. Maar gevoelig geraakt over het laatfte antwoord van den blinde, als waar in een verwijt lag van hun moedwillig ongeloof, doen zij hem wederom een verwijt als iemand, die, in onderfcheiding van_hun, niet moses, maar eenen verleider aankleefde, vs. 28, 29. Hier op verdedigt hij de zaak van jesus zoo treffend, vs. 30—33, dat zij, daar tegen niets weetende in te brengen, hem ftnaadea en vervolgen, Vs. 34. $00 Isa <»o nagiihctidtran© eipboOjoib a»v 3TS;*r  62 VERKLAARING van he* vs. 28. Zij gaven hem dan fcheldwoorden, en zeiden: gij zijt zijn Discipel; maar wij zijn moses Discipelen. 29. Wij weeten, dat God tot moses gefprooken heeft; maar deezen weeten wij niet van waar Hij is. Het grondwoord heeft fomtijds ook de beteekenis van berispen, zoo bij de LXX, Exod. XVI: 2. Num. XX: 3. Deut. XXVIII: 8, als bij ongewijde fchrijvers; doch niet min gegrond is de beteekenis, welke onze overzetters verkiezen, en met reden; want het antwoord der Joden, in zijn geheel befchouwd, heef meer van een fmaadlijk verwijt, dan van eene berisping, en kwam daar opneêr, dat Hij het met eenen verleider, maar zij het met een waaren Godsgezant, voor hoedanig moses van ieder erkend werd, hielden, en zijne Discipelen waren; zoo zeer zij het laatfte voor een groote eer reekenden, zoo fchandelijk was het eertte. Dus geeven zij te verftaan, dat er zulk eene tegenftrijdigheid tusfchen de leer van jesus en die van bioses was, dat niemand de leer van beiden tevens kon aanneemen. Ter ftaaving van de rechtmaatigheid hunner keuze en roem, laaten zij volgen: Wij weeten, dat God tot moses gefprooken heeft; maar deezen weeten wij niet van waar Hij is, vs, 29. Moses was met Godlijke openbaaringen verwaardigd, en dus blijkbaar een buitengewoon Godsgezant. Dit algemeene ligt in de onbepaalde uitdrukking: God heeft tot moses gefprooken. Nochtans uit het verband, en het oogmerk van dit hun gezegde, moogen wij opmaaken, dat zij bepaaldelijk eene of andere van die Godlijke openbaaringen op het oog ge-  EtlANGELIE van JOANNES. H. IX: 28, 29. 63 gehad hebben En dan kan in aanmerking komen, of de eerfte, waar bij God moses riep, en hem in last gaf om te gaan naar Egypten, en Israël te verlosfen, Exod. lil; of de openbaaring, die God hem op den berg Sinaï gaf, Exod.XlX: 19. XXIV: 16,17. De laatfte, denk ik, bij hen op het oog te zijn geweest, niet alleen om dat God toen tot moses fprak, ten aanhooren van het ganfche volk, onder veel luisterrijke teekenen van zijne tegenwoordigheid, waar door het een diepen indruk kreeg van moses Godlijke zending, en deeze ook daarom bij het nageflacht vast ftond; maar ook om dat, de Joden jesus befchuldigd hebbende van Sabbathfchennis, het bijzonder gepast was te denken aan de woorden der wet, die God tot hem gefprooken, en door hem gegeeven had, waarom ieder verpligt was zich daar aan te houden; en het zich tot eene eere rekenen moest een Discipel van moses te zijn, wel verre van te kunnen dwaalen met hem en zijne leer aan te kleeven. Geheel anders was het met jesus gelegen, dien de blindgeboorene voor een Propheet hield, en wiens leer hij aannam. Deezen wisten zij niet van waar Hij was. Zij bedoelen niet zijnen oorfprong, ten opzichte van zijn genacht of geboorteplaats, zie H. Vil: 27; maar, gelijk de tegenftelling aanwijst, den oorfprong van zijn ampt, of zijne zending. En als zij daaromtrent zeggen: wij weeten niet van waar Hij is, laaten zij dit niet in het midden, noch veranderen den ftaat van het gefchil; want zij hadden Hem zoo even reeds voor een zondaar verklaard; maar geeven te kennen, dat er geen bewijs was van zijn Godlij-  64 VERKLAARING van het lijke zending, enj daar Hij evenwel dezelve voorwendde, dat Hij een bedrieger was. Wij hebben nog te letten op den nadruk, die hier valt, gelijk in de geheele onderhandeling met den blinde, op het woord weeten. De Joden hadden eerst gezegd: Wij weeten, dat deeze mensch een zondaar is, vs. 24. Daar op had hij geantwoord: of hij een zondaar is weet ik niet. Dit weet ik, dat ik blind was en nu zie$ vs. 25. Nu zeggen zij wederom: wij weeten dat God tot moses gefprooken heeft', maar deezen weeten wij niet 'van waar Hij is. Hier op antwoordt hij ook: Hier in is wat wonders, dat gij niet weet Van waar Hij is. En wij wee ten dat God de zondaars niet hoort enz. Dus liaan deeze gezegden bij een regelrechte tegenftelling op eikanderen; Wij zien hier wederom de fnoode geveinsdheid der Joden, en hun gansch onbeftaanbaar gedrag. Zij maaken eene vertooning van eerbied voor God, als die de leer en wet van moses aannamen, om dat God tot hem gefprooken had, en van een heilige voorzichtigheid, welke gebiedt in zaaken van Godsdienst op gronden van zekerheid te handelen. Intusfchen beiden bragten mede te onderzoeken wat moses gefprooken had, en uit zijne fchriften te leeren kennen den grooten Propheet, door hem beloofd. Maar dit veronachtzaamden zij, en verwierpen Hem, in wien deeze belofte haare vervulling bekomen had, en dat door moedwillig ongeloof; want geloofden zij, dat God tot moses gefprooken had, op grond van het getuigenis hunner voorvaderen, die de teekenen, welken moses deed, gezien hadden, waarom erkenden zij dan  ËüANGELIE vAn JOANNES. H.IX:3o—33; dan jesus niet voor een Godsgezant, wiens teekenert zij' voor hunne oogen zagen, en die zij' niet konden regenipreeken ? Onder al den tegenftand nu, dien de blindgeboorene ontmoette, nam zijne vrijmoedigheid toe, én hij ging voort de zaak van Jesus met eèn wonderbaare kracht te bepleiten. Dit blijkt uit het antwoord, dat hij den Joden geeft, die jesus een verleider verklaarden. Hij raakt niet aart het ftuk van moses Godlijke zending; deeze ftond ook bij hem vast. Hij laat ook daar, of zij echte Discipelen van moses waren, gelijk zij zich beroemden te zijn. Hij vat alleen op de zaak in gefchil, naamlijk, of jesus een zondaar, dan van God ware. En, om dit te beflisfen, beroept hij zich op het verrichte wonderwerk, vs. 30; en toont wat kracht van bewijs daar in Voor hét laatfte lag, vs. 31—33. vs. 30. De menfche antwoordde en zeide tot heni hier in is immers wat wonders, dat gij niet weet vanwaar Hij is, en nochtans heeft Hij mijne oogen g'eopend. 31. En wij weeten dat God de zondaars niet hoort; maar, zoo iemand Godvruchtig is, en zijnèri wil doet, dien hoort Hij. 32. Van alle eeuwen is het niet gehoord, dat iemand eens blindgehoorenen oogeti geopend heeft. 33. Indien deeze van God niet ivarei zou Hij niets kunnen doen. Men behoeft hier geen nadruk te Hellen in het woord mensch, als wilde joannes zeggen: deeze' gemeene mensch, van welken men zulk eene vrijirioe- IV. deel. E dig-  35 VERKLAARING van het digheid en wijsheid niet zou verwacht hebben, dat hij zijne leeraars kon befchaamen, antwoordde enz. Het woord mensch wil meermaalen niet anders zeggen dan de man, zoo als het ons is voorgekomen, vs. ii. Hij brengt den Joden onder het oog, hoe onbegaanbaar het was, dat zij omtrent jesus Godlijke zending onkundig waren, daar zij intusfchen het bewijs van dezelve voor zich hadden. Hier in, zegt hij, is immers wat wonders, of gelijk men naar de beteekenis, welke het famenvoegend woordje ook fomtijds heeft, kan vertaaien: Voorwaar, hier in is wat wonders, dat gij niet weet van waar Hij is. De nadruk valt op het woord gij; hij wil zeggen: ik en anderen met mij zijn door zijne wonderwerken overtuigd, dat Hij een Propheet is, van God gezonden; en gij, die meent waare Propheeten en verleiders te kunnen onderkennen, en dit laatfte ontegenzeggelijk wonderwerk verneemt, gij zegt niet te weeten, van waar Hij is! Dit is iets vreemds en onbegrijpelijks, en niet anders te verklaaren, dan dat gij wel weet van waar Hij is, maar het niet wilt erkennen. Dan, om nader te komen, en aan te toonen het onweêrlegbaar bewijs, dat in zijn wonderdaadige geneezing voor jesus Godlijke zending gevonden werd, legt hij twee waarheden, die beiden door hun niet konden tegengefprooken worden, tot een grond; een meer algemeene, vs» 31, en een bijzondere, vs. 32, en maakt daar uit het befluit op, »• 33' De eerfte en meer algemeene ftelling is, dat God gee«  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 30—33. 67 geen zondaars hoort. Wij weeten, zegt hij, dat God de zondaars niet hoort; maar zoo iemand Godvruchtig is, en zijnen wil doet, dien hoort Hij, vs. 31. Eene waarheid, die wel niet met [dezelfde, nochtans met gelijkluidende woorden, in de H. Schrift, herhaald wordt ingeprent, Pf. XXXIV: 15, 16. CXLV: 19. Spreuk. XV: 15, 29. XXIX: 9. Jef. I: 15. Spreuk. I: 24. Jer. XI: 11. Ezech. XVIII: 18. Mich. III: 4; die door de ervaaring bevestigd wordt, en uit de natuur der zaake, en de Godlijke volmaaktheden voortvloeit, waarom het niet vreemd is, dat het een algemeene ftelregel was geworden: God hoort de zondaars niet. Dan, dewijl er niemand is, die niet zondigt, en de Godvruchtigen zelfs dagelijks in veele Itruikelen, en zondaaren, wie zij ook zijn, bevolen wordt God aan te roepen, met bijgevoegde belofte van te zullen verhoord worden, zoo heeft men de verfchillende uitfpraaken der H. Schrift, ten deezen opzichte, met behoorlijke bepaaling op te vatten. Wanneer, daar in, zondaars en Godvruchtigen tegen over eikanderen gefield worden, dan worden zij ieder befchouwd 'en benoemd, naar het onderfcheiden heerfchend beginfel, waar uit zij werken, en hun heerfchend 6eftaan, daar mede overeenkomflig; zijn nu Godvruchtigen die Gods wil doen, zoodanigen, die uit het beginfel van eerbiedige en kinderlijke vreeze voor God, door het geloof in hun hart verwekt, Hem trachten welbehaagelijk te zijn, en zijnen wil doen; zoo zijn zondaars, tegen hen overgefleld, zoodanigen, waar in de zonde nog heerscht, en die leeven naar den -vil des vleefches en der mentenen. Zondaaren en Godvruchtigen zijn dan ook ieder werkzaam naar hun heerfchend beginfel, en deswegen is er een aanmerkelijk E 2 on»  68 VERKLAARING van het onderfcheid in opzicht van hunne gebeden. God* vruchtigen regelen hun gebed naar Gods bevel en beloften; zondaars daarentegen naar hunne begeerlijkheden, en hebben daar bij de voldoening van dezelven alleen op het oog. Het is dan niet vreemd ^ maar vloeit uit Gods volmaaktheden voort, dat Hij deezen niet hoort, en integendeel den geenen, die Hem vreezen, den wensch hunner harten geeft* Hier mede ftrijdt niet dat God zondaars wel doet, ,ten einde hen door een rijkdom van goedertierenheid tot bekeering te leiden, noch dat Hij hun beveelt Hem aan te roepen, en belooft te zullen verhooren. Het eerfle is en blijft hun pligt, en indien zij Hem aanroepen, op die wijze als Hij het hun beveelt, zoo dat zij bidden om het geene Hij hun voorfchrijft, dat zij te begeeren hebben, en Hem aanroepen in het geloof, zonder het welke het onmoogelijk is Hem te behaagen, zoo feilt ook de belofte van verhooring voor hun nier, offchoon zij zich tot dus verre geheel der zonde hadden dienstbaar gefield. Dus zien wij hoe beide de Hellingen in de H. Schrift, God hoort de zondaars niet, en God hoort zondaars, haare waarheid hebben. De blindgeboorene wil de Helling der H. Schrift, dat God de zondaars niet hoort, befchouwd hebben ook met opzicht tot verleiders, of valfche Propheeten , die voorgeeven van God gezonden te zijn; en den Joden onder het oog brengen, dat God ten hunnen gevalle geen wonderwerken zou doen. Het gefchil toch liep daar over, of jesus, gelijk zij gezegd hadden, een zondaar was, en niet van God, gelijk Hij voorgaf, gezonden, en dus een verleider. Hij redeneert uit eene Helling, die onbetwistbaar was,  EUANGELIE van JOANNES. H.IX'-sc—33. 69 was, en door hun niet kon worden tegen gefprooken; wij weeten, zegt Hij', dat God de zondaars niet hoort, gij, zoo wel als ik; zij zeiven hadden deswegen in hun onderling gefchil, wat van jesus te denken ware, die waarheid tot een grondflag gelegd, wanneer de een gezegd had: deeze mensch is van God niet, want Hij houdt den Sabbath niet, en de ander geantwoord: hoe kan een mensch, die een zondaar is, zulke teekenen doen? vs. 16. De vraag was dan alleen deeze: of jesus een waar wonderwerk verricht had? Dit toont hun de blindgeboorene aan, en konden zij zoo min als het voorige tegenfpreeken: Van [alle] eeuwen, zegt hij, is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeboorenen oogen geopend heeft, vs. 32. Men ontmoet daar van geen voorbeelden in het O. T,, en zelfs niet van de geneezing van blinden; en de voorbeelden, die uit ongewijde gefchiedenisfen worden aangevoerd , zijn verzierd. Hij wil, wanneer hij zegt: van alle eeuwen is het niet gehoord, er mede te kennen geeven, dat dit door geen menfchelijke kracht, maaralleen door Godlijk alvermogen gefchieden kan; want dat nooit gefchied is, niettegenitaade de gelegenheid zich daar toe meermaalen aanbood, mag men onderltellen onmoogelijk te zijn van 's menfchen zijde. Wij drukken ons meermaal dus uit en zeggen: het is nooit gehoord, wanneer wij het onmoogelijke eener zaak willen aanduiden. Hij wil dan zijne geneezing voor een waar wonderwerk gehouden hebben. Of hij tevens den Joden, die zoo zeer op moses geroemd hadden , wil onder het oog brengen , dat die zelfs zulk een wonderwerk niet verricht E 3 had,  70 VERKLAARING van het had, kunnen wij niet bepaalen. Indien hij dit al mogt bedoeld hebben, was het meer van ter zijde; zijn voornaam oogmerk bragt mede te bewijzen, dat jesus geen zondaar was. Dit is ook het wettig gevolg, dat hij uit zijn voorgaande Hellingen trekt, befluitende, dat: indien deeze van God niet ware, Hij niets zou kunnen doen, vs. 33. Van God niet te zijn, dat is, van Hem niet gezonden te zijn, en een zondaar te zijn, is in het tegenwoordig geval het zelfde; want, indien jesus van God niet was, dat Hij echter voorgaf, was Hij een verleider. Maar dan zou hij ook niets, dat is, gelijk het oogmerk en het verband der redeneering "medebrengt, niets dergelijks, of een wonderwerk, kunnen doen. Dit befluit ging door, gelijk ook lbmmige van de leden van den Raad geredeneerd hadden, vs. 16. Trouwens is het God alleen, die •wonderwerken doet, en ze doet op de bede van de Propheeten , welke Hij zendt; geeft Hij daar door aan hun getuigenis, als zijne gezanten; was de geneezing van een blindgeboorene een waar wonderwerk; dan had God jesus gehoord; die was derhalven geen zondaar, of verleider, maar een waar Propheet. Zoo zien wij hoe de blindgeboorene de zaak van zijnen weHoender met die vrijmoedigheid, wijsheid en kracht verdeedigt, dat de waarheid heeft gezegepraald, en der Joden moedwillig ongeloof, en fnoode huichelarij, is openbaar geworden. Wij: hebben evenwel niet enkel op hem te zien, maar, daar hij hier voor den Raad ftaat, als een getuige in de zaak van jesus, zoo moogen wij denken op een  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 34. 71 een verborgen onderftand, niet ongelijk aan dien, welken jesus naderhand aan zijne Discipelen beloofde, naamlijk , dat, wanneer zij voor koningen, ftadhouders en raadsvergaderingen zouden geroepen worden, Hij hun mond en wijsheid geeven zou, welke niet zouden kunnen wederftacm allen, die zich tegen hen zetten zouden, Matth. X: 19, 20. Luc. XXI: 14, 15. De Joden waren nu ook ten einde van tegenredenen gebragt; zij vaaren dan vol van uitzinnige drift tegen hem uit, en vervolgen hem. vs. 34. Zij antwoordden en zeiden tot hem: gij zijt geheel in zonden gebooren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit. Had Hij bij zijn laatde antwoord hun getoond, hoe zij zich gedroegen als zulken, die zelfs van de in het algemeen bekende waarheden onkundig waren, en had hij jesus verdeedigd op eene wijze, waar uit ten duidelijkften bleek, dat hij Hem hield voor een groot Propheet, zij doen hem, wegens het eene en andere, hunne wraak gevoelen. In opzicht tot het eerfte, geeven zij hem tot antwoord: gij zijt geheel in zonden gebooren, en leert gij ons? In zonden gebooren te zijn, zegt iets meer dan van den eerften leeftijd af een zondaar te zijn, gelijk de fpreekwijze van den buik, of van de baarmoeder af dus genoomen wordt, Pf. XXII: 10, n. LVffl: 4. LXXI: 5, 6. Job XXXI: 10. Jef. LVIII: 2, 3. Het geeft te kennen reeds vóór de geboorte befmet te zijn. Nochtans bedoelen zij niet het aangebooren bederf; want zij fpreeken in het meervoudige vanz0» Hij zegt dan eerst in het algemeen: Ik ben tot een oordeel in de waereld gekomen. Tot een oordeel te komen kan, naar de gewoone beteekenis van het woord oordeel, zie Luc. XXIII: 10. Gal. V: 10. Jac. III: t, niet anders te kennen geeven dan tot een onheil, tot eene ftraf gekomen te zijn. Van deeze beteekenis zou men niet zijn afgegaan, indien jesus enkel had laaten volgen: op dat de geenen die zien, blind worden; maar nu Hij ook zegt: op dat de geenen, die niet zien, zien zouden, dat eene weldaad en geen ftraf is, zoo heeft dit aanleiding gegeeven om de gewoone beteekenis te verlaaten, en tot uitleggingen, die, zoo het ons toefchijnt, gedrongen zijn. De gemelde zwaarigheid verdwijnt, indien men aanmerkt, dat wij hier een verkort voorftel hebben, dat in foortgelijke famenvoegingen zeer gewoon is, en de zin is: ik ben tot een oordeel in de waereld gekomen, op dat, daar, of alhoewel, de geenen die niet zien, ziende zouden worden, die zien blind zouden worden, wanneer het komen tot een oordeel alleen tot het laatfte, dat eene ftraf is, betrekking heeft. Laat mij eenige voorbeelden opgeeven. Jesus zegt, Matth. XI: 25,26: Ik dank u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deeze dingen den wijzen en verjlandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard, dat is: ik dank u, dat, daar gij deeze dingen den wijzen en verftandigen verborgen hebt, gij ze den kinderkens hebt geopenbaard; want danken heeft opzicht tot eene weldaad, en dus tot de openbaaring van de verborgenheden aan de kinderen, waar toe ook behoort het geene jesus er bijvoegt: ja, Vader, alzoo is geweest het welbehagen voor u; gelijk het woord welbehagen ook nooit anders, dan van Gods goedgunF 5 Ai-  $o VERKLAAR ING van het ftigen wil gebruikt wordt, Eph. I: 5, 9, ir. Een dergelijk verkort voordel ontmoeten wij, Matth. XIII: 10,11, alwaar jesus, den Discipelen reden geevende, waarom Hij door gelijkenisfen fprak, zegt; om dathet u gegeeven is de verborgenheden van het Koningrijk te ver/laan; maar dien is het niet gegeeven, dat is, om dat, offchoon het u gegeeven is die te verdaan , het dien niet gegeeven is. Zoo ook zijn de woorden van paulus op te vatten, Iiom. VI: 17, die naar den grondtekst luiden: Gode zij dank, dat gij dienstknechten der zonde waart; maar nu van harten gehoorzaam geworden zijt der her e, tot het welke gij over gegeeven zijt, dat is, daar gij, of alhoewel gij dienstknechten der zonde waart, nu van harten gehoorzaam zijt geworden. En zoo dan ook zijn hier de woorden van jesus op te vatten; op het laatde van zijn tweeledig voordel valt de nadruk, en dit drekt ter verklaaring hoe Hij tot een oordeel in de waereld gekomen was, naamlijk, dat die zien blind zouden worden. Dit was het ook, eigenlijk dat wel de meeste aandacht verdiende; want dat zijne komst tot heil zou drekken en ten gevolge hebben, dat die niet zagen, ziende zouden worden, was niet vreemd, waarom Hij dan ook daar van maar als in het voorbijgaan fpreekt. Zijn geheele voordel is verbloemd. Hij fpreekt toch niet van eigenlijk gezegde blinden; maar ontleent zijne gezegden van, en doelt daar in op den blindgeboorene, dien Hij het ' gezicht herdeld had, en op het gedrag der Pharifeeuwen, omtrent deezen, waar in men, als in een duidelijk tafereel, zag de verfchillende gevolgen van zij-  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 35—39. 91 zijne komst in de waereld, en wel omtrent tweeërlei perioonen. Hij fpreekt van zulken die zien, en zulken die niet zien. De vraag is; hoedanigen Hij onder deeze onderfcheidene omfchrijving bedoeld hebbe? Daar alle menfchen van natuure verduisterd zl'n in het verftand, kunnen zij omfchreeven worden als die niet zien; doch indien jesus daar op het oog had, dan zouden, uit kragt van tegenftelling, die zien, zoodanigen zijn, die verlicht waren tot kennis der waarheid, daar evenwel zijne komst niet ftrekte, of ten gevolge had, dat deeze blind wierden, gelijk Hij zegt, dat zij hebben zou voor hun die zien. Behalven dat Hij fpreekt van een tweeërlei foort van menfchen, dat Hij reeds vond toen Hij kwam, om, als het licht der waereld, het menschdom door zijne leer te verlichten, daar, ten opzichte van de duisternis des verftands,die aangebooren is,allen gelijkftaan. Hierom zijn veelen van oordeel, dat Hij, door de geenen die niet zien, bedoelt de zoodaanigen, die hunne geestlijke blindheid erkennen, en deswegen gereed zijn om zich van Hem te laaten onderwijzen; en door de anderen die zien, zulken, die, fchoon zij ook verduisterd zijn in het verftand, waanen de kennis te hebben, gelijk het niet ongewoon is perfoonen te benoemen, naar het gevoelen dat zij omtrent zich zelve of anderen omtrent hen voeden. Dan, hoe aanneemelijk deeze opvatting mag voorkomen, twijfelen wij echter zeer, of zij met 's Heilands meening overeenftemt; want, indien Hij het tweeërlei foort van menfchen, waar van Hij fpreekt, beide aanmerkt als blind, en alleen daar in onder, fcheiden te zijn, dat geenen, die Hij omfchrijft als die  S>£ VERKLAARING van het die niet zien, hunne blindheid erkennen, en deeze, die Hij oinfchrijft ah die zien, hunne blindheid niet erkennen, hoe kan Hij dan van de laatften zeggen dat zij blind zouden worden? Dit kan zeker niet aanduiden, dat zij zullen komen tot de erkentenis, dat zij blind zijn, want dit zou geen oordeel zijn, gelijk het evenwel hier inkomt, maar een zegen; en had Hij gezegd tot een oordeel gekomen te zijn, op dat, daar die niet zien ziende zouden worden, die niet zien blind zouden worden, zoo vordert- de tegenftelling te denken aan een daadelijke verandering van Haat; zoo dat, gelijk zij die niet zagen, van blind ziende zouden worden, zij die zagen van ziende blind zouden worden. Wij zijn dan van oordeel, dat Hij, door de geenen die niet zien, hen bedoelt, die geene kundigheden of geleerdheid bezaten, en doorgingen voor eene fchaare, die de wet niet verftond, H. VII: 49, voor ongeleerde en Hechte menfchen, Hand. IV: 13, hoedanigen waren zijne Apostelen, de meeste van zijne aanhangeren, en van de eerfte Christenen, 1 Cor. I; 26—28, en ook de blindgeboorene, waarom Hij hen in de gemelde plaats, Matth. XI: 25, kinderen noemt, integenHelling van de wijzen en verfiandigen, en nu, bij aanleiding van de geneezing van den blinden, als die niet zien. Bij tegenftelling zijn dan de geenen die zien de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, die bedreeven waren in veele dingen deezes levens; in de ftaatkunde; in de gefchie» denisfen van hun volk; in de plegtigheden van de wet; in de voorzeggingen, en dus ook in ver» fcheidene bijzonderheden, den messias betreffende, waarom paulus van hun zegt, Rom. II: 18—20,  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 35-39. dat zij zich berotmden Gods wit te weeten, en te beproeven de dingen, welke daar van verfchillen, zijnde onderweezen uit de wet, vertrouwende zich leidslieden der blinden te zijn, en een licht der geenen, die ia de duisternis zijn, onderrichters der onwijzen, leermeesters der onweetenden, hebbende de gedaante der waarheid en der kennisfe in de wet, Verfchillende nu zou zijn het gevolg van jesus komst voor beiden. Die niet zien, zouden ziende wor* den. Zij zouden, door een wonderwerk van krachdaadige genade, verlicht worden tot kennis van de heerlijkheid van zijn Perfoon; van het heil door Hem daar te Hellen; van het geloof als het middel om daar aan deel te erlangen; en van de pligten daar uit voortvloeiende. De waarheid hier van zag men in het voorbeeld van den blindgeboorene en van anderen onder de fchaare, die jesus volgde. Integendeel die zien, zouden blind worden, In zoo verre zij voor de treffendlte blijken van zijne Godlijke zending, wegens hunne vooroordeelen tegen en afkeer van Hem, onvatbaar, de waarheid niet zouden erkennen; — het licht des Euangeliums van hun wijken, en de duisternis hen bevangen zou, H, XII: 37; — en zij, na Hem Verworpen te hebben, geheel verbijsterd zouden worden in hunne verwachting op eenen Verlosfer; — ja het licht dat in hun was duisternis zou worden; en hun, na dat zij de liefde der waarheid niet hadden aangenoomen om zalig te worden, eene kracht der dwaalingen zon worden toegezonden om de leugenen geloof te geeven; zoo dat zij een ieder, die zich maar met eenïgen fchijn als den messias opdeed, zouden aanneemen. Dus zou dan het oordeel van verblinding ea ver-  5+ VERKLAARING van het verharding, voorheen voorfpeld, jef. VI: 10. VHÏJ 2£. XIX: 10, 14, over hen komen, en, gelijk simeon voorzag, jesüs niet alleen tot eene opftanding, maar ook tot een val voor veelen in Israël zijn, en tot een teeken dat wederfprooken zou worden, Luc. II: 34, Dit zag men reeds in de beginfelen in het voorgaande gedrag der Pharifeeuwen, daar zij de waarheid, welke de eenvoudige blindgeboorene onderkende en verdeedigde, verwierpen, en zochten te onderdrukken. Wanneer nu jesds verklaart, dat Hij gekomen was, op dat, daar die niet zien, ziende zouden worden, die zien, blind zouden worden, zoo is zijne meening niet, dat er volftrekt geene verflandigen en wijzen zouden verlicht worden, gelijk Hij ook niet zegt: op dat allen, die niet zien, ziende, en allen, die zien, blind worden; maar Hij geeft er deeze twee zaaken door te verftaan: voor eerst, dat geen wijsheid of weetenfchap bij de bedeeling zijner genade in aanmerking kwam, noch iemand voor het ontvangen van dezelve vatbaar maakte; maar veel eer bij den bedorven mensch een beletfel was, om zich aan de waarheid Gods te onderwerpen. Ten tweeden, dat de heerfchende bedeeling der genade zou zijn onder het dwaaze, verachte, arme, en onedele, i Cor. I: 26—31. Over zulk eene bedeeling zullen wij ons niet be» vreemden, noch twijfelen of zij met Gods goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid wel overeen» kome, indien wij ons voorftellen , dat, offchoon zij , die van blind ziende worden, door een Godlijke ge» nadekracht wonderdaadig herfteld worden, nochtans zij, die van ziende blind worden, (dat zonder een won-  EUANGELIE van JOANNES. H. IX: 35—39. 95 wonderwerk gebeuren kan,) zoodanig worden door hun eigen toedoen; weigerende, wegens hunne vooroordeelen, en afkeer van de waarheid, zich te laaten verlichten ; en daarbij in aanmerking neemen, dat God zijne genade aan niemand verfchuldigdis,— Zulk eene bedeeling was ook overeenkomftig Gods oneindige Wijsheid. Want naardien God, in de zending van zijnen Zoon in de waereld, ten oogmerk had te verheerlijken den onnafpeurelijken rijkdom van zijne barmhartigheid, zoo moest alle roem zijn uitgeflooten, ook in opzicht tot de wijzen deezer waereld, 1 Cor. I; a6—31. Rom. XI: 33—36. — Dus bleek ook dat 's Heilands leer niet gelijk ilond met de waereldfche wijsheid, of de leeringen van menfchen, waar van het begrip door oeffening kan verkreegen worden; maar een Godlijke leer was, te verheven om van den natuurlijken mensch aangenoomen, en die van hun alleen recht verdaan kon worden, wier verftand Godlijk verlicht is, en die dus gereed zijn, om zich aan de waarheid Gods te onderwerpen. — Waar bij nog komt, dat, werd deeze leer meest aangenoomen van de dwaazen, de onedelen, de verachten deezer waereld, even daar door, in de voortplanting van dezelve over de waereld, haare Godlijkheid te meer blijkbaar zou worden; daar dit anders ligtelijk aan het beleid der wijzen en verftandigen, die ze hadden aangenoomen, zou worden toegekend. Recht tijdig gaf jesus thans deeze onderrichting, aangaande de uitwerkfelen of gevolgen, die zijne komst in de waereld zou hebben. Het diende om den blindgeboorene te bepaalen bij zijn groot en onderfcheiden voorrecht, en de beden-  96 VERKLAARING van het denking weg te neemen, die bij hem kon oprijzen, en zal gereezen zijn, hoe zij, die de fchriften verftonden, en naar de fchriften den messias, wanneer die verfcheen, moesten aanwijzen, en voorgaan in Hem hulde te doen, den messias verwierpen, en de geenen, die Hem daar voor erkenden, in den ban deeden. Jesus toont hem dit gevolg van zijne verfchijning voorzien te hebben, als het welk moest plaats hebben. Anderen, die hier tegenwoordig waren, moesten zich niet aan Hem ergeren, om dat de Pharifeeuwen den blindgeboorene, die Hem beleeden had voor een Propheet, in den ban gedaan hadden. Daar de Pharifeeuwen konden verneemen, hoe Hij hun gedrag befchouwde als een blijk van hunne* blindheid; en dat deswegen hun oordeel niets afdeed, noch zijne zaak nadeelig zijn kon; en, offchoon zij Hem verwierpen, anderen Hem zouden eerbiedigen. Geen wonder dan, dat zij zich dit gezegde aantrokken , en daar uit een redetwist tusfchen hen en jesus ontftond, dien joannes met de gevolgen aanteekent, vs, 40— H, X: 1—21. vs. 40. En dit hoorden eenigen uit de Pharifeeuwen, die bij Hem waren, en zeiden: zijn wij [dan] tok blind? De Pharifeeuwen zijn hier wederom, gelijk doorgaans in dit Euangelie, leden van den Raad; want de gelijkenis, die jesus hun voorftelt, H. X: 1—5, en waar in Hij hen teekent, is op zoodanigen, die zich voor de herders des volks uitgaven, toepasfelijk. Zij  ËÜANGELIE van JOANNES. H.LX:4o. 0? Zij zullen zoo ras niet vernoomen hebben dat jesus zich omftreeks Jerufalem bevond, of zullen nieuwsgierig geweest zijn, hoe Hij zich, over hun genoomen befluit om ieder, die Hem beleed den christus te zijn, in den ban te doen, en over de uitwerping van den blindgeboorene, zou uitlaaten; in hoope* dat zij daar door wel aanleiding tot eene befchuldiging tegen Hem mogten vinden. Eenïgen dan uit hun, en misfchien wel afgezondenen, waren thans hij Hem, en hoorden het laatlte voorftel. Zij zullen daar over gevoelig getroffen zijn; want gelijk Hij zich zeiyen verklaarde voor den geenen, door wien men moest verlicht worden, zoo teeken» de Hij hen als blinden; waarom zij dan, vervuld met toorn en verontwaardiging vraagen.' zijn wij \dan\ ook blind? Onder wat foort zij begreepen bedoeld te zijn is twijfelachtig; Hij had gefprooken van zulken,die niet zien, en van zulken, die zien; onder de eerstgemelde begreepen zij wel niet bedoeld te zijn, want Hij had gezegd, dat die ziende zouden worden $ het geene zij wel wisten, dat ten hunnen opzichte noch, plaats had, noch plaats'zou hebben. Hij had ook gefprooken van die zien, en gezegd, dat die blind zouden worden, en men zou gereedelijk denken, dat zij oordeelen dat dit op hen gezegd was, doch Zij vraagen niet: zijn wij blind geworden? of zullen wij blind worden? maar: zijn wij ook blind? en jesus kon dan ook niet geantwoord hebben : indien gij blind Waart , dat dan zou zeggen: indien gij blind geworden waart, zoudt gij geen zonde hebben. Misfchien hebben zij zich gelaatert, als of Hij hen niet bedoelde, en begeerig warert te weeten, hoe Hij omtrent hen dacht, gelijk ook itt den grondtekst het woordje dan niet gevonden wordt, IV. deel, G «i  aS VERKLAARING van het en de vraag luidt: zijn wij ook blind? of, indien zij met hunne vraag willen toonen wel te bemerken dat Hij hen bedoelde, als Hij zeide, dat de geenen, die zien, blind zouden worden, kan het zijn, dat zij daar uit, in het algemeen, hebben opgemaakt, dat, volgens zijn oordeel en uitfpraak, hunne kennis de rechte kennis niet was, en Hij derhalven duidelijk genoeg te verdaan gaf, dat zij , zoo wel als de geenen, die Hij omfchreeven had als niet ziende, verlichting noodig hadden ; waarom zij dan vraagen: zijn wij ook blind? wij die onderweezen zijn in de fchriften, de leeraars des volks, zoo wel als de onkundige hoop? Waarfchijnlijk hadden zij bij deeze vraag een listigen toeleg. Verklaarde Hij hen voor blinden, dan ftelde Hij zich bloot aan den haat van een zeer groot deel van het volk , waar bij zij, wegens hunne kundigheden, in zulk eene hoogachting ftonden, dat hunne uitfpraaken bijna als onfeilbaar gehouden werden. Zonderde Hij hen uit, als niet blind, dan moest hun oordeel over zijn Perfoon geëerbiedigd, en hun befluit, om allen, die Hem beleeden den christus te zijn, als mede de uitwerping van den blindgeboorene, gewettigd worden. De Heiland beantwoordt hunne vraag indiervoege dat Hij hun hunnen ijdelen waan, als of zij geen verlichting noodig hadden, en het verderfelijk gevolg daar van onder het oog ftelt, vs. 41; en dan het denkbeeld, waar uit die voortvloeide, naamlijk, dat zij de herders des volks waren, Hij daarentegen een verleider, wederlegt, H. X: 1—18. vs 41. Jesus zeide tot hen: indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu gij zegt: wij zien, zoo blijft dan uwe zonde. Hij  ËUANGELIE van JOANNES. H. IX: 41. 99 Hij antwoordt meer, dan in de woorden van hu2. ne vraag: zijn wij ook blind? vervat was; Hij geeft niet alleeft te kennen, dat zij blind Waren, maar dat zij, waanende te zien, even daarom ten hoogften fchuldig waren, en voor hun geene vergeeving was,; Hij antwoordt dan tevens op het geene zij bedoeld, maar niet uitgedrukt hadden; want vraagende: zijn wij ook blind?bedoelden zij, of zij dan ook van Hem zouden moeien verlicht worden,'en, indien zij weigerden zich van Hem te laaten onderwijzen, zoo zeer fchüldig zouden ftaan, dat, gelijk Hij herhaald bedreigd had, zij, die in Hem niet geloofden, in hunne zonden zouden fterven. Het antwoordt, dat Hij hun op4 hunne vraag geeft, is deswegen tweeledig. Hij verklaart hun eerst van wat belang het voor hun zou zijn, indien zij hunne blindheid erkenden: Indien gij blind waart, zegt Hij, zoudi gij geerl zonde hebben. Het zou kunnert toefchijnen, dat Hij hen aanmerkte als niet blind, en het oog had op hunne kundigheden boven anderen, en zijne meening ware: indien gij, gelijk de Heidenen, verftooken waart van eert Godlijke openbaaring, of, gelijk veelen van het volk,) onbedreeven waart in de H. Schriften, en in de' kenteekenen van den messias, of indien ik mij zeiven, als den beloofden Verlosfer, niet door over-1 tuigende bewijzen, had kenbaar gemaakt, zoo zoudt gij geen zonde hebben, gij zoudt onfchuldig zijn. Doch, dat dit zijne meening niet geweest zij, blijkt uit de tegen Helling: maar na gij zegt: wij zien, zoo blijft dan uwe zonde; want waren zij niet blind, dan zeiden zij met reden: wij zien. Daarenboven wilde Hij hun te kennen geeven, dat zij in Ga- de  loo VERKLAARING van het Enz. de daad blind waren, en hun roem, dat zij de kennis hadden, en geen verlichting noodig, ijdel was* Derhalven is, uit kracht der tegenftelling* de zin van zijne woorden: Indien gij zeidet, of beleedt: Wij* zijn blind, en u als zoodanig gedroegt, door u van mij te laaten onderwijzen . ten einde de zaligmaakende kennis te verkrijgen * Gij zoudt geen zonde hebben. Zonde is hier, bij overnoeming, fchuld van zonde, of ftrafwaardigheid, die een gevolg van zonde is. Dikwerf wordt zonde in deezen zin genoomen, H. XV: 22, 29. XIX: 11; en de tegenftelling: zoo blijft dan uwe zonde, brengt deezen zin mede. Maar dan moeten wij ook in acht neemen, dat volftrekte gezegden fomtijds vergelijkender wijze genoomen worden, en zoo ook 'sHeilands meening is: gij zoudt zoo zeer niet fchuldig zijn* als gij nu zijt, door de verwerping van mijn Perfoon en leer, welke de fnoodfte zonde is. Dan het tegendeel had plaats; want zij, verre van te erkennen dat zij blind waren, waanden dekennis te hebben, waarom Hij hun het verderf aankondigt, verklaarende: maar nu gij zegt: wij zien,zoo blijft dan uwe zonde, dat is, de fchuld van uwe zonde. Het zelfde dat Hij hun, bijeen voorige gelegenheid, bedreigd had, wanneer Hij zeide: Indien gij niet gelooft dat ik die ben, gij zult in uwe zonden fi'etven, H. VIII: 24. Wat Hij hun hierop verder heeft voorgefteld, zullen wij in het volgende Hoofddeel aantreffen. HET  HET TIENDE HOOFDDEEL.   X. H O O F D D E E L. 1. Voorwaer, voorwaer fegge ick ulieden, die niet in en gaet door de deure in den ftal der fchapen, maer van elders inklimt, die is een dief ende moordenaer. 2. Maer die door de deure in gaet, is een herder der fchapen. 3. Defen doet de deurwachter open, ende de fchapen hooren fijne ftemme 1 ende hy roept fijne fcha» pen by namen, ende leytfe uyt. 4. Ende wanneer hy fijne fchapen uytgedreven heeft, foo gaet hy voor haer henen, ende de fchapen volgen hem, overmits fy fijne ftemme kennen. 5. Maer eenen vreemden en fullen fy geenfins volgen, maer fullen van hem vlieden: overmits fy de ftemme der vreemden niet en kennen. 6. Defe gelyckenisfe feyde Jefus tot haer: maer fy en verflonden niet wat het was, dat hy tot haer fprack. 7. Jefus dan feyde wederom tot haer, Voorwaer, voor» waer fegge ick u, Ick ben de deure der fchapen. 8. Alle, foo vele als, 'er voor my zijn gekomen, zijn dieven ende moordenaers, maer de fchapen en hebben haer niet gehoort. 9. Ick ben de deure: indien yemant door my in gaet, die fal behouden worden: ende hy fal ingaen ende uytgaen, ende weyde vinden, 10. De dief en komt niet dan op dat hy fiele, ende flachte, ende verderve: Ick ben gekomen op dat fy het leven hebben, ende overvloei hebben. 11. Ick ben de goede Herder: de goede herder fielt fijn leven voor de fchapen. 12. Maer de huerlingh, ende die geen herder en is, wien de fchapen niet eygen en zijn, fiet den wolf komen, ende verlaet de fchapen, ende vliedt: ende de wolf grijptfe , ende verfiroyt de fchapen. 13. Ende de huerlingh vliedt, overmits hy een huerlingh is, ende en heeft geen  J04 VERKLAARING van het geen forge voor de fchapen. 14. Ick ben de goede Herder: ende ick kenne de mijne, ende worde van de mijne gekent. 15. Gelijckerwijs de Vader my kent, [alfoo] kenne ick oock den Fader: ende ick ftelie mijn leven voor de fchapen. 16. Ick hebbe noch andere fchapen, die van defen ft al niet en zijn: defe moet ick oock toebrengen: ende fy fullen mijne ftemme hooren, ende het fal worden een kudde, [ende] een herder. 17. Daer om heeft my de Fader lief, overmits ick mijn leven aftegge, op dat iele het felve wederom neme. 18. Niemant en neemt het felve van my, maer ick legge het van my felven af: ick hebbe macht het felve af te leggen, ende hebbe macht het felve wederom te nemen. Dit gebodt hebbe ick van mijnen Fader ontfangen. 19. Daer wiert dan wederom tweedracht on. der de Joden, om defer woorden wille. 20. Ende vele van haer feyden, Hy heeft den duyvel, ende is uytfinnigh: wat hoort gy hem? ai. Andere feyden, Dit en zijn geen woorden eens befetenen: kan oock de duyvel der blinden oogen openen? 22. Ende het was het Feest der vernieuwinge des Tempels te Jerufalem, ende het was winter. 23. Ende Jefus wandelde in den Tempel, in het voorhof Salomons. 24. De Joden dan omringhden hem, ende feyden tot hem, Hoe lange houdt gy onfe ziele op? Indien gy de Christus zijt, feght het ons vry uyt. 25. Jefus antwoordde haer, Ick heb het u gefeght, ende gy en gelooft het niet. De wercken die ick doe in den name mijns Vaders, die geiuygen van mij. 26. Maer gylieden en gelooft niet, want gij en zijt niet van mijne fchapen, gelijck ick u gefeght hebbe. 27. Mijne fchapen hooren mijne Bemme, ende ick kenne de felve, ende fy volgen my. «8. Ende ik geve haer het eeuwige leven: ende fy  EUANGELIE van JOANNES. H. X. isj en fullen niet verloren gaen in der eeuwigheyt, ende niemant en fal defelve uyt mijne hant rucken. 20. Mijn Vader diefe my gegeven heeft, is meerder dan alle, ende niemant en kanfe rucken uyt de hant mijns Vaders, 30. Ick ende de Vader zijn een. 31. De Joden dan namen wederom jleenen of, om hem te fteenigen. 3 a. Jefus antwoordde haer , Ick hebbe u vele treflicke wercken getoont van mijnen Vader : om welck werck van die fteenight gy my ? 33. De Joden antwoordde hem, feggende, Wy en fteenigen u niet over [eenigh] goet werck, maer over [_Godts]-laster in ge, ende om dat gy een menfche zijnde u felven Godt maeckt. 34. Jefus antwoordde haer, En is 'er niet gefchreven in uwe wet, Ick hebbe gefeght, gy zijt Goden P 35. Indien [dé wet} die Goden genaemt heeft, tot welcke het woort Godts gefchiet is, ende da Schrift niet en kan gebroken worden: 36. Seght gylieden [tot my,] dien de Vader geheylight ende in de werelt gefonden heeft, Gy lastert [Godt,] om dat ick gefeght hebbe, Ick ben Godts SoneP 37. Indien ick niet en doe de wercken mijns Vaders, foo en gelooft my niet: 38. Maer indien ickfe doe, ende foo gy my niet en geloovet, foo gelooft de wercken: op dat gy meught bekennen ende gelooven, dat de Vader in my is, ende ick in hem. 39. Sy fochten dan wederom hem te grijpen, ende hy ontgingh uyt hare hant. 40. Ende hy gingh wederom over den Jordaen, tot de plaetfe daer Joannes eerst doopte, ende hy bleef aldaer. 41. Ende vele quamen tot hem ende feyden, Joannes ende dede wel geen teecken: maer alles wat Joannes van defen feyde, was waer. 42. Ende vele geloofden aldaer in hem. Q 5 in  io6 VERKLAARING van het In dit Hoofddeel treffen wij aan den verderen afloop van den redentwist, tusfchen jesus en de Pharifeeuwen, vs. I—18; waar van de aanvang in het voorige gemeld was; en de gevelgen van dien twist, vs. 19—21. Dan 's Heilands verfchijning op het Feest van de vernieuwing des Tempels, wanneer jesus wederom met de Joden in hevigen twist geraakte, vs. 22—39. En daar op zijn vertrek naar het Overjordaanfche 3 met het gebeurde daar ter plaatfe, vs. 40—42, De gelijkenis, die hier voorkomt, vs. 1—5, met de verklaaring, welke jesus, bij gelegenheid dat de Joden dezelve niet verftonden, daar van gaf, vs. I—18, is onmiddelijk gevolgd op het laatstgemelde, H. IX: 41; want er is geen merkteeken van een anderen tijd, en zij is voorgefteld aan die zelfde Pharifeeuwen, met welken jesus in gefprek getreeden was, zoo als blijkt uit vs. 1, 6, waarom men hier mede geen .nieuw Hoofddeel had behooren te beginnen; maar dit gevoegelijker gefchied zou zijn met het 39 vs. van het voorgaande Hoofddeel, alwaar de aanleiding tot het gefprek gemeld wordt. Wat de gelijkenis betreft, die wij hier, vs. 1—5, ontmoeten, het voorflel daar van volgde zeer gepast op het geene jesus den Pharifeeuwen, Hem vraa- djen-  EUANGELIE van JOANNES. H.X:i~5. ipj/ gende: zijn wij dan ook blind? geantwoord had, zeggende: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu gij zegt: wij zien, zoo blijft dan pwe zonde. Dit zal blijken, wanneer wij haaren inhoud zullen oyerwoogen hebben. vs. i. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: die niet in-: gaat door de deur in den ftal der fchaapen, maar van elders inklimt, is een dief en moordenaar, z. Maar die door de deur ingaat is een herder der fchaapen, 3. Deezen doet de deurwachter open, en de fchaapen hooren zijne ftemme, en hij roept zijne fchaapen bij naame en leidt ze uit, 4. En, wanneer hij zijne fchaapen uitgedreeven heeft, zoo gaat hij voor haar heenen, en de fchaapen volgen hem, overmits zij zijne jlemme hennen. 5. Maar eenen vreemden zullen zij geenzins volgen, maar zullen van hem vlieden; overmits zij de ftemme der vreemden niet kennen. Jesus laat voorafgaan de Hem gewoone plegtige betuiging: voorwaar, voorwaar ik zeg u, om een indruk te geeven, dat Hij met de volgende gelijkenis hoogere en gewigtige zaaken bedoelde, die, hoe vreemd zij mogten voorkomen, alle zekerheid hadden. De gelijkenis vertoont het onderfcheid, tusfchen een rechten herder der fchaapen, en zulken, die, fchoon zij daar voor willen doorgaan, dieven en moordenaars zijn. Men behoeft niet te onderftellen, dat jesus zich thans nabij een fchaapsftal bevond, en dit Hem tot het voordraagen van deeze gelijkenis aanleiding gaf, of  ïoS VERKLAARING vak het of dat Hij nu in de Synagoge was, en aldaar geleezen werd dat deel der voorzeggingen van jesaia, H. XL: n— XLI: 17, alwaar van den messias, als van een Herder, gefprooken wordt; want noch voor het eene, noch voor het andere is eenig bewijs. Hij ontleende niet altoos zijne zinnebeeldige voorftellingen uit voorkomende gelegenheden, maar fprak dikwerf van zijn Perfoon onder zoodaniga zinnebeelden, als van den messias, in de voorzeggingen, voorkwamen; dat zeer gefchikt was, om den Joden door de toepasfing van dezelve op zijn Perfoon, daar in nader licht te geeven, en hen op het denkbeeld te brengen, dat Hij de beloofde Verlosfer was. Hierom is het dat Hij zich ook een en andermaal als een Herder voordroeg, Luc. XV: 3—7. XIX: 10, Thans fchijnt Hij het oog gehad te hebben op de voorzeggingen, Ezech. XXXIV en Zach. XI, waar in de messias, als de rechte Herder niet alleen geteekend wordt; maar ook bij tegenftelling de herders, die, bij zijne verfchijning, Israël zouden weiden, afgemaald worden als dieven en moordenaars; juist zoo als Hij, in de gelijkenis, de kenmerken van beiden voordraagt. Het eerfle kenmerk, dat hen onderfcheidt, is de wijze, waar op zij in den fchaapsftal inkomen. Ten opzichte van de laatstgemelden, zegt Hij: Die niet ingaat door de deure in den ftal der fchaapen is ten dief en moordenaar, vs. 1. Wat een ftal zij, en hoe die dient ter beveiliging van de fchaapen, zoo tegen het ongunftig weêr, als tegen dieven en verfcheurend gedierte, weet ieder. Maar om te begrijpen, hoe hier van een deurwachter. die  ËUANOELIE van JOANNES; H.X: 1-5. xop die den herder open doet, gemeld wordt, moet men gich voordellen eene landhoeve, alwaar voor het huis een groot voorplein is, dat in het Oosten gewoonlijk is voor het huis der Grooten, en op hetzelve den ftal der fchaapen; aan welk voorplein eene deur was, die ook tot het huis toegang gaf, en bij welke, naar de gewoonte, eén deurwachter was geplaatst. Iemand nu, die zich het eigendom van, en het bellier over de fchaapen aanmatigt, doch den rechten ingang vermijdt, of niet door de deur ingaat, om dat hij aldaar van den deurwachter zou worden waargenoomen, maar van elders, door list of geweld, inklimt, is een dief, die heimelijk zoekt te fteelen, of een moordenaar, en rover* die, indien hem de gelegenheid om heimelijk te fteelen ontbreekt, openlijk geweld pleegt, en de fchaapen die hij in zijne magt gekreegen heeft, flagt. Bij tegenftelling, die ingaat, door de deur van den ftal der fchaapen, is de herder der fchaapen. Jesus doelt niet op het geval, dat een herder komt om het bellier over de kudde, dat hij, voor eenen tijd, aan anderen heeft toebetrouwd, te aanvaarden, maar om zijn gewoon herderwerk te verrichten; want Hij zegt, dat de fchaapen zijne ftem hooren, derhalven hem onderkennen, als aan zijne ftem gewoon. Zulk een nu, diesingaat door de deur, is de herder der fchaapen; want hij verkiest den ingang, die voor den herder gefchikt is. Dan, daar men zou kunnen denken, dat ook de dief en moordenaar door de deur zou kunnen inkomen , en dat dit derhalven geen onfeilbaar kenmerk was van den herder, zoo voegt jesus er bij: deezen doet  Uo VERKLAARING van het doet de deurwachter open; want die zou geen vreemden inlaaten; waarom ook de dief en moordenaar van elders inklimt. Een tweede kenmerk, dat den rechten herder en de gewaande herders onderfcheidt, ontdekt zich wanneer zij nu in den fchaapsftal zijn ingekomen. De eerfte wordt, als zoodanig, daar uit kenbaar, dat zijne fchaapen zijne jlem hooren, of die onderkennen en daar aan gehoorzaamen. Als ook uit zijn gedrag omtrent de fchaapen. Hij roept de zijnen, of (naar de beteekenis van het grondwoord, die hier nadruk heeft,) zijn eigene fchaapen bij naame. Het was van ouds de gewoonte aan beesten eenen naam te geeven, waar van men hier overvloedige voorbeelden heeft bijgebragt, en waar uit men gemeend heeft, dit gezegde te kunnen ophelderen; doch, daar hier gefprooken wordt van een ganfche kudde, en de herder, bij het uitleiden van dezelve, niet elk fchaap met een bijzonderen naam roept, zoo ftaan die voorbeelden niet gelijk. Dit heeft aanleiding gegeeven, om de fpreekwijze: bij naame te roepen, oneigenlijk op te vatten, gelijk zij in het O. T., wanneer er in opzicht op eene meenigte gefprooken wordt, voorkomt, en dan aanduidt een naauwkeurige kennis van, en volftrekt beltier over ieder die er toe behoort; in welken zin van God gezegd wordt, Pf. CXLVII: 4: Hij telt het getal der ftarren; Hij noemt ze allen bij naame, en wij leezen, Jef. XL: 26'yHeft uwe oogen op om hooge, en ziet wie alle deeze, dingen gefchapen heeft; die in getale haar heir vooftbrengt, die ze allen bij naame roept, van wegen de grootheid zijner krachten, en om dat  EUANGELfë van JOANNES. H.X: 1-5. ui dat Hij fterk van vermogen is, daarom wordt 'er geen één gemist. Ik'twijfel echter zeer, of die beteekenis ter deezer plaatfe de bedoelde zij ; om dat de gelijkenis, in alles, ons bepaalt tot een zeker uitwendig bedrijf van den herder omtrent zijne fchaapen. Met veel meer grond dan, en zeer gepast, heeft men, ter opheldering van dit gezegde, aangemerkt, dat de fchaapen in het Oosten zoo zeer gewoon zijn aan de ftem van hunnen eigenen herder, dat, fchoon er verfcheidene kudden onder eikanderen loopen, elk fchaap, op de ftem van zijnen herder, zich tot zijne kudde begeeft. Daar op doelende, zal jesus deswegen met zekeren nadruk zeggen, dat de waare herder zijn eigene fchaapen, bij naame, roept. Heeft die nu de fchaapen famengeroepen, dan leidt Hij zs uit tot de weide, en, die uitgedreeven hebbende, gaat hij voor hen heenen, om hun den weg te wijzen, en het naakend gevaar voor uit te zien, en zij ■volgen hem, om dat zij zijne ftem, waar door hij hen op den rechten weg leidt, en achter zich houdt, kennen, vs. y—5* Het tegendeel van dit alles befpeurt tnen omtrent zulken, die geen herders zijn; want vreemden, of dieven en moordenaars, die de fchaapen zoeken tot zich te trekken, zullen de fchaapen geenzins volgen; maar in plaatfe van hen te volgen, zullen zij van hun vlieden, overmits zij wel de ftem van hunnen herder , maar de ftem van eenen vreemden niet kennen , vs. 5. Wat jesus met deeze gelijkenis den Pharifeeuwetf wilde aanwijzen, is ligtelijk op te maaken uit het geene is voorgegaan. Zij waanden te zijn de rechte leids-  na VERKLAARING van hét leidslieden en opzieners van het volk, op wier oordeel en uitfpraaken men zich, bijzonder in zaaken van de leer en Godsdienst, moest verlaaten; waarom zij de magt hadden iemand in den ban te doen, of van de voorrechten van Israëls kerk- en burgerftaat te ontzetten, leeraaren aan te Hellen, en te oordeelen over den geenen, die zich voor eenen Propheet, of voor den messias uitgaf. Op'deezen grond hadden zij verklaard, dat Hij de messias niet was, door een befluit te neemen, dat een iegelijk, die Hem daar voor beleed, uit de Synagoge zou geworpen, of in den ban gedaan worden; gelijk zi daarom den blindgeboorene hadden uitgeworpen', en voor een afvalligen van moses leer en wet verklaard , uit oorzaak dat die Hem voor een groot Propheet erkend had, en zijne eer tegen alle hunne verachting en veroordeeling van Hem, als ware Hij een verleider, gehandhaafd had. Hier op had jesus * als de beloofde Herder Israëls, die het verdreevene zou vergaderen, zich aan den blindgeboorene, die nu uitgeworpen en verftooten was, bekend gemaakt voor den christus, den Zoone Gods, èn hem tot zich, en tot zijn volk verzameld. Hij had, bij deeze gelegenheid, ten aanhooren van de Pharifeeuwen, verklaard tot een oordeel in de waereld gekomen te zijn, op dat, die niet zien, ziende zouden worden, en die zien, blind zouden worden; en op hunne vraag: zijn wij dan ook blind? geantwoord : indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu gij zegt: wij zien, zoo blijft dan uwe zonde» Naardien nu de waarheid van dit zijn gezegde daar van afhing, of Hij, verre van een verleider te zijn.  ËUANGELIE van JOANNES. H. X: 6. $jfj zijn, waar voor zij Hem hielden, de christus was, en zij des wegen, verre van leidslieden des volks, veel eer verleiders waren, zoo ftrekte deeze gelijkenis, om hun de kenteekenen van beiden onder het oog te nellen, als waar uit blijken kon, dat Hij de waare en beloofde Herder Israëls was, zij daarentegen als dieven en moordenaars waren aan te merken. Hij oordeelde zulk eene aanwijzing noodig. Hij verdeedigde altoos zijne hooge waardigheid; zij Was de grond voor het geloof in Hem. Hij deed het nu zoo veel te meer, dewijl het befluit, om den geenen, die Hem beleed den christus te zijn, uit de Synagoge te werpen, en de uitwerping van den blindgeboorene een openbaare aantasting was van zijne eer, en over het algemeen een zeer ongunftig vooroordeel tegen Hem moest verwekken. Hij teekent dan, overeenkomftig dit zijn oogmerk, niet zoo zeer het onderfcheid tusfchen waare en valfche leeraars in het algemeen, maar heeft het oog op zich zeiven, en op de Pharifeeuwen, die zich een bijzonder aanzien en gezag, als waren zij onfeilbaar, aanmatigden; en op zijn, en hun gedrag omtrent den blindgeboorene. Het eene en andere zal uit de nadere verklaaring, die Hij zelf van dit verbloemd voorftel geeft, blijken. Hij gaf die verklaaring, bij gelegenheid, dat de Pharifeeuwen Hem niet begreepen, zoo als joannes aanteekent: vs 6. Deeze gelijkenis zeide jesus tót hen; maar' zij ver/ionden niet wat het was, dat1 Hij tot hen fprak. IV. deel. H Hel  U4 VERKLAARING van het Het grondwoord wordt te recht door gelijkenis vertaald, want het wordt niet alleen van fpreuken, maar ook van alle verbloem 'e en raadzelachtige voorftellingen gebruikt. De letterlijke zin der gelijkenis was klaar, en de zaak, waar van zij ontleend was, bekend; maar wat Hij daar mede bedoelde, en hoe dezelve moest worden overgebragt, begreepen zij niet. Vraagt men, waarom Hij, daar Hij wel voorzag, dat zij het bedoelde niet vatten zouden, zich niet liever bij wijze van een eenvouwig onderricht en met ronde woorden verklaarde, dat Hij de christus was, en zij trouwlooze overften en opzieners, zoo moet men weeten — Dat een onderwijs door zinnebeelden en gelijkenisfen de gewoone leertrant der Oosterlingen was, als ook die der Propheeten; dat Hij geheel was naar den fmaak der geleerden onder de Joden, tot hoedanigen Hij thans fprak; dat van den messias voorfpeld was, dat Hij ook door gelijkenisfen fpreeken zou; en dat die leertrant aan verfcheidene eindens van God dienstbaar was, zie Pf. LXXVIII: 2, vergel. Matth. XIII: 35. — Maar behalven dit, zoo lag de reden, waarom de Pharifeeuwen Hem niet verftonden, niet alleen, noch zoo zeer, in het verbloemde van zijn voorftel, maar in hunne vooroordeelen tegen zijn Perfoon, en in het hooggevoelen omtrent hén zeiven; waarom zij, hoe blijkbaar de gelijkenis op zijn Perfoon aan de eene zijde, en op hen aan de andere zijde toepasfelijk was, dezelve niet begreepen. — En, fchoon verbloemde voorftellingen iets raadfelachtigs hadden , indien de zaaken, daar door bedoeld, niet gemeld wierden, waarom jesus veeltijds tot de Joden, die weigerden de liefde der  ÈUANGËL1E van JOANNES. H. X: 6. lï$ der waarheid aan te neemen* offl zalig te worden, fprak door gelijkenisfen, tot een oordeel voor hun* Matth. XIII: 35; zoo ftrekten zij, wanneer de zaaken, daar onder bedoeld, werden aangenoomen, om die klaarder te doen bevatten; en jesus was voorneemens, om, niettegenftaande Hij anders den Discipelen alleen zijne gelijkenisfen verklaarde, nu ook aan de Pharifeeuwen van deeze gelijkenis eene uitlegging te geeven, dewijl dezelve hen regelrecht betrof, en waarheden bevatte, welker erkentenis voor hun en voor de omftanders van aanbelang was, gelijk Hij dan, bemerkende dat zij Hem niet verftonden, ook deed. Ik zeg, Hij verklaart hun de voorgeftelde gelijkenis; wij zijn toch niet van oordeel, dat Hij nu een andere gelijkenis laat volgen, ontleend van eene deur; want, wanneer Hij zegt: Ik ben de deur$ zoo heeft dit blijkbaar betrekking tot het gezegde desaangaande in de gelijkenis van den herder, vs, 1—3. Het is waar, een herder en eene deur te zijn verfchilt zoo zeer, dat dezelfde perfoon niet gelijklijk als zoodanig fchijnt te kunnen benoemd en aangemerkt worden. Doch in den Oosterfchen ftijl, zoo rijk van zinnebeelden, is het gewoon zeer verfchillende beelden bij eikanderen te voegen. Dit treft men overal bij de Propheeten des O. T. aan, als mede in den fpreekftijl van christus en de Apostelen, zie, bij voorbeeld: Col. H: 6, 7. 1 Petr. II: 4, 5. Dit baart ook geendeminfte zwaarigheid, indien de zaaken onder de verfchillende zinnebeelden voorgefteld, niet ftrijdig, maar met eikanderen verbonden zijn. Men heeft dan te letten, hoe jesus het zinnebeeld H a van  n6 VERKLAARING van het van de deur, waar door men ingaat tot den ftal der fchaapen, en dat van den herder overbrengt. Dat van de deur brengt Hij over op het kenmerk, waar door trouwlooze herders, die veel eer voor dieven en moordenaars zijn aan te merken, als zoodanigen openbaar worden; zij gaan niet door de deur, maar klimmen van elders in, zonder dat Hij van zich zeiven, bij tegenftelling, verklaart, dat Hij, als de waare herder, door de deur inging; want het zou een ongerijmd denkbeeld geeven, dat Hij eene deur was voor zijn eigen Perfoon, om in te gaan in den ftal der fchaapen. Maar het geen den waaren herder kenmerkt, en dat ontleend wordt van het geene men bij fchaapen omtrent hunnen herder, en bij een herder omtrent zijne fchaapen be. fpeurt, brengt Hij tot zich zeiven over, als aanwijzende dat Hij daar voor met reden te houden was. Voorts moeten wij in de overbrenging van de bijzonderheden niet verder gaan dan Hij dezelve toepast. In alle gelijkenisfen komen altoos eenige voor, die enkel tot de volkomenheid van de fchilderij behooren. Dus hebben wij niet te onderzoeken, wie door den deurwachter, in de gelijkenis gemeld, bedoeld zij, als van wien jesus alleen had gewag gemaakt, om in de fchilderij te toonen, waarom geen dief of moordenaar door de deur kon inkomen; gelijk ook alle overbrengingen hier van gedrongen zijn, en met de teekening in de gelijkenis niet overeenkomen; zelfs de overbrenging op joannes den Dooper, die anders nog het meest in aanmerking komen zou. Jesus brengt de twee zinnebeelden van eene deur en van eenen herder tot zich over, verklaarende, dat  EUANGELIE van JOANNES. H.X: 7-9. 117 dat Hij was de deur, vs. 7—9; en de waare her. der, vs. 10—18. De deur, zoo voor hun, die als onderherders zijn der fchaapen, vs. 7, 8; als voor de fchaapen, vs. 9. vs, 7. Jesus dan zeide wederom tot hen: voorwaar, voorwaar zeg ik u: ik hen de deur der fchaapen. 8. Allen, zoo veelen als er voor mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars, maar de fchaapen hebben hen niet gehoord. 9. Ik ben de deur, indien iemand door mij ingaat, die zal behouden worden: en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden. Hij verklaart met herhaaling: Ik ben de deur, niet, om dat de deur, waar door de herder, en de deur, waar door de fchaapen gaan, onderfcheiden zijn; want, daar de herder gezegd wordt de fchaapen uit te leiden, zoo gaat hij door dezelfde deur; maar om onderfcheidenlijk voor te ftellen, hoe zij, die het beftier over de fchaapen hebben, en ook de fchaapen, door Hem ingaan. Met betrekking tot geenen fpreekt Hij in de eerfte plaats; want Hij meldt, bij tegenftelling, van zulken, die, als dieven en moordenaars, niet door de deur ingaan, vs. 8, zoo dat, als Hij zegt: lk ben de deur der fchaapen, dat hier niet te kennen geeft: ik ben de deur voor de fchaapen; maar het zelfde, doch bij verkorting, dat Hij, vs. 1, had uitgedrukt: Ik ben de deur van den ftal der fchaapen, zie vs. 1. Door de fchaapen bedoelt Hij de geenen, die in Hem geloofden. Tot hen bepaalt ons de gelegenheid , waar bij Hij deeze gelijkenis voordroeg, welke H 3 was  $18 VERKLAARING van het was het befluit der Joden om ieder, die Hem beleed den christus te zijn, uit de Synagoge te werpen, en de uitwerping van den blindgeboorene, dien. zij voor een Discipel van Hem hielden, gelijk ook alles, wat Hij van de fchaapen zegt, op hen toepasfelijk is. Hij geeft hun de benaaming van fchaapen, om dat Hij zich voorflelt als den herder, en Hij op hen eene betrekking heeft, en zich omtrent hen gedraagt, gelijk een herder omtrent zijne fchaapen, en zij op hem eene betrekking hebben, gelijk fchaapen op een herder, en zich omtrent hem ook zoo gedraagen, het welke Hij terftond nader vooritelt, waarom wij andere overeenkomften , ontleend van de natuurlijke eigenfchappen der fchaapen, voorbijgaan , als niet bedoeld. Zij behoorden tot en bevonden zich in het midden van het Joodfche volk, waarom Hij vervolgens de geenen, die uit de Heidenen in Hem gelooven zouden, omfchrijft als zulken, die van deezen ftal niet waren, vs. 16. Verder behoeven wij het zinnebeeld van een ftal niet over te brengen. De hoofdzaak, waar op Hij de aandacht vestigt, is deeze, dat, gelijk door eene deur de toegang is tot den ftal der fchaapen, zoo ook niemand recht en magt heeft om de fchaapen te weiden, en daar over opzicht te hebben, noch het herderampt behoorlijk kan waarneemen, dan door Hem, en uit kracht van zijne aanftelling. Trouwens, Hij was op aarde gekomen, om zich een volk des eigendoms te vergaderen, en was hun overiïe Herder en Leidsman; het kwam derhalven Hem alleen toe, dienaars {ot een ondergefchikt beltier over hen aan te Hellen, Hier uit bleek dan, waar voor zij te houden waren 3  EUANGELIE van JOANNES. H.X: 7-9. 119 ren, die van elders inkwamen , Hij zegt: Allen, zoo veelen ah er voor mij gekomen zijn, die zijn dieven en moordenaars; maar de fchaapen hebben hen niet gehoord, vs. 8. Volgens deeze overzetting zou het kunnen toefchijnen, dat Hij allen, die Hem, in het beftier over Israël, waren voorgegaan, voor dieven en moordenaars verklaart. De Manicheen voerden daarom deeze woorden aan tot een bewijs, dat moses en de Propheeten van God niet gezonden waren. Dit zal de reden zijn, waarom de woorden: voor mij, in de Syrifche en Latynfche overzetting, als mede in veele affchriften, en van fommige kerkvaderen zijn achtergelaaten. Intusfchen wordt daar door de zwaarigheid niet weggenoomen; want dan wordt jesus gezegde nog meer onbepaald. Sommigen oordeelen, dat het woord allen niet volftrekt, maar, gelijk dikwerf, met zekere bepaaling moet genoomen worden, en dat jesus fpreekt van hun allen, die zich voor den overften Herder, of den messias hebben uitgegeeven. Hier aan echter kunnen wij onze toeftemming niet geeven, — Om dat Hij met deeze gelijkenis tot een oogmerk had den Pharifeeuwen aan te toonen, dat zij geen rechte herders waren, welk oogmerk niet medebragt van anderen, en van valfche messiassen te fpreeken. — Daarenboven is het niet beweezen, dat er vóór ssHeilands verfchijning zich zoodanigen hebben opgedaan. — En, zoo er al een enkele mogt geweest zijn, als een zekere dositheus, een Samaritaan, en een theudas, als ook een judas gaulonites, waarvan, Hand. V: 36, 37, wordt gewag gemaakt, djfi zich daar voor mogten uitgegeeven hebH 4 hen-,  Ï2ö verklaaring van het ben, (dat echter geheel onzeker is,) zoo is dit getal te gering, dan dat daar op zulk een algemeen gezegf de: allen , zoo veelen ais er voor mij zijn gekamen, toepasfelijk kan zijn. Even min voldoet ons de oplosilng, die anderen geeven, dat jesus hen allen bedoelt, die kort voor zijne komst, en ook nog, het beftier over de kerk hadden, en Hij daarom den tegenwoordigen tijd gebruikt, en niet zegt: zij waren, maar zij zijn die* ven en moordenaars; want Hij laat terftond, in den voorleedenen tijd, volgen: maar de fchaapen hebben hen niet gehoord. En het deed ook niets tot zijn oogmerk, te melden van zulken, die voor Hem gekomen waren, al ware het een korten tijd; maar alleen hoe het gelegen was met hun, die tegenwoordig voor herders doorgingen. Wij Zijn dan van gedachte, dat de omfchrijving: die voor mij gekomen zijn, geen betrekking heeft tot den tijd, wanneer de bedoelde perfoonen in het beftier van Israëls kerk en burgerftaat gekomen zijn, maar van de wijze, op welke zij in hun ampt getreeden waren, en hetzelve waarnamen; want anderszins zou er in 's Heilands gezegden eene tegenftrijdigheid zijn. Hij zou aan de eene zijde zich willen aangemerkt hebben, als die reeds voorheen , de deur was, waar door allen, ook in voorige tijden, moesten ingaan, of anderzins voor dieven en moordenaars gehouden worden, en aan de andere zijde, als nog niet verfcheenen, fpreekende van zoodanigen, die voor zijn tijd gekomen waren. Hier komt bij, dat, za! zijn gezegde doel treffen, de omfchrijving een kenmerk moet bevatten van hun, die dieven en moordenaars zijn, overeenkoraftig met dat geene dat,  EUANGELIE van JOANNES. H.X.'7—9. 12% tlat Hij, in de gelijkenis, als een kenmerk had op» gegeeven, te weeten, dat zij niet ingaan door de deur in den ftal der fchaapen. Zoo ik mij niet bedriege, ligt dit zelfde in de omfcbrijving, die voor wij gekomen zijn. Men moet wel op het oog houden, dat jesus gezegd had: Ik ben de deur, en dat Hij, hier op onmiddelijk laatende volgen: allen, zoo veelen voor mij gekomen zijn, bij dat denkbeeld van eene deur blijft, en van zich zeiven als eene deur fpreekt, voor welke zij gekomen zijn; zoo dat voor hier niet is eene aanwijzing van een*tijd, maar van eene plaats, gelijk wij, met dit zelfde voorzetfel, leezen van voor de deur te zijn , voor de deur te ftaan, Hand. V: 23. XII: 6, 14; en 's Heilands meening is: allen, zoo veelen als ervoor de deur, die ik ben, gekomen zijn, doch niet door mij,maar vau eldersverkooren in te komen. Dit laatfte drukt Hij wel niet woordelijk uit, maar het fprak van zei ven, wanneer Hij enkel meldde, dat zij voor de deur gekomen waren, en niets meer. Vatten wij de omfchrijving in deezen zin op, dan gaat de gevolgtrekking, welke Hij maakt, door, dat zulken dieven en moordenaars zijn, vs. 1. Hij bedoelt de Overpriesters, Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, die waanden de rechte herders des volks te zijn. Zij waren de deur van den ftal der fchaapen, die zij voor zich hadden, niet ingegaan, en gingen die ook, in de waarneeming van hun ampt, niet uit en in. Zij hadden zich langs flinkfche wegen in hun ampt ingedrongen, en vervulden het even onbehoorlijk. Zij hadden het aanvaard en oefenden het uit zonder opzicht tot, ja, met verfmaading van Hem. Zij hadden zich een gezag pngemaatigd over zijne navolgers, dat hun niet toejj 5 kwam.  iss VERKLAARING van hbt kwam, en een befluit genoomen, om allen, die Hem beleden den christus te zijn, in den ban te doen, en den blindgeboorene, die een Discipel van Hem fcheen te zijn, uitgeworpen. Hierom moesten zij gehouden worden voor dieven en moordenaars. Onder deeze benaamingen komen in de H. Schrift valfche leeraaren, en trouwlooze herders voor, Jef. ft 23. Jer. XXIII: 30. Hof. VI: 6; en ook zij, die, ten tijde wanneer de messias verfchijnen zou, het beftier in handen hadden, Ezech. XXXIV, 2—5, Aan dieven gelijk, die de fchaapen rooven, dat is, het volk van hunnen Herder trachten te vervreemden, en aan zich te onderwerpen, en dat om vuil gewin, Matth XXIII: 4, 14, 15. /Lan moordenaars, door het zelve te onderdrukken en te vervolgen, en door valfche leeringen, ware het moogelijk, het zelve naar ziel en lighaam te verderven. Blijkbaar was dit in het gemelde befluit% en in hun gedrag omtrent den blindgeboorene. Wat kon men ook anders verwachten van zulken, die niet ingegaan waren door de deur van den ftai der fchaapen, dan dat zij, in de uitvoering van hun ampt, het belang der fchaapen aan het hunne zouden opofferen* want hadden zij bedoeld die te leiden en te verzorgen, waarom dan den rechten ingang vermijd, en zich niet onderworpen aan Hem5 den Overften Herder? Het bleek dan uit de wijze, waarop zij in den fchaapftal gekomen waren, dat zij, verre van rechte herders te zijn, dieven en moordenaars waren. Bij dit eene kenmerk kwam nog een tweede, dat jesus ook in de gelijkenis gemeld had, zeggende: maat  EUANGELIE van JOANNES. H, X: -—9. lag maar de fchaapen hebben hen niet gehoord, te weeten, om hen, als waren zij hunne herders, te volgen, Des Heilands waare Discipelen gaven hunne leeringen geen gehoor, zoo min als zij hen voor de waare leidslieden erkenden. Dit was wederom gebleeken in den blindgeboorene, die, wat de Pharifeeuwen hem ook voordekten, en hoe zij hem ook zochten te beweegen, ja te dringen, om hun gevoelen omtrent jesus aan te neemen, hun geen gehoor gaf, en toonde hen te houden voor verleiders, die de waarheid tegenftonden. Op dit voordel verklaart jesus hoe Hij de deur was ook voor de fchaapen, Hij zegt daarom met herhaaling: Ik ben de deur, en laat dan volgen: indien iemand door mij ingaat, die zal behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden, vs. 9- Hij noemt zich de deur, in zoo verre door Hem, dat is, door zijne gerechtigheid en geest, den toegang is tot de gemeenfchap met zijn volk, en het deelgenootfchap aan hunne voorrechten. Indien dan iemand door Hem ingaat, dat is, volgens de leer der belofte, Hem eerbiedigt voor den eenigen Heiland, den weg, de waarheid en het leven, en door het geloof zich tot Hem begeeft, om, vereenigd met zijn volk, in hun heil te deelen, die wordt ook in zijne verwachting niet befchaamd. Die zal behouden worden. Zoo drukt Hij zich uit, jnet toefpeeling op den ftal der fchaapen, als waar in die veilig zijn, en geeft te kennen, dat zulk een onder zijn opzicht en liefdezorg voor geen kwaad zal te vreezen hebben, noch immer eene prooi van •Jen helfchen vijand en zijne werktuigen worden. Zulk  Sftf VERKLAARING van het Zulk een zal ook geen gebrek hebben, maar befteridig Verzorgd worden: Hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden. De fpreekwijze van ingaan en uitgaan wordt bij de Hebreeuwen Wel gebruikt voor vrij, onbelemmerd en veilig te verkeeren, en zijn gewoon werk te doen, Deut. XXXI: 2. a Sam. XXIX: 6. doch in opzicht tot fchaapen, waar op hier gezinfpeeld wordt, geeft zij te kennen een ingaan uit de weide in den ftal, en een uitgaan uit den ftal tot de weide, Num. XXVII: 17, Deut. XXVIII: 6. Pf CXXI: 8; en derhalven .zal jesus aanduiden, hoe zulk een, die door Hem ingaat, dagelijks en beftendig genieten zal alle de middelen en genadegaven, die ter onderhouding van zijn geestlijk leven, en ter bevordering van zijne geestlijke fterkte, blijdfchap en troost ftrekken. Deeze komen in de H. Schrift onder het zinnebeeld van een grazige en waterrijke weide voor, Pf. XXIII: 2. Jef. XL1X, 10, 11. Ezech. XXXIV: 13, ï4, Zoo heeft dan jesus aangeweezen, hoe Hij was de deur van den ftal der fchaapen, waar van Hij, in de gelijkenis, gemeld had. Hier op geeft Hij eene vergaring van het ander zinnebeeld, of dat van den rechten herder, en past dit ook op zich zeiven toe, aantoonende dat Hij was de waare en langbeloofde Herder Israëls, zoo uit het oogmerk, waar toe Hij gekomen was, vs. 10; als uit de proeven, welke Hij daar van in de uitvoering van zijn Herderampt gaf, en geeven zou, vs. 11—18,, Met betrekking tot het eerfte zegt Hij, va,  ËUANGELIE van JOANNES. H. X: io. ts$ vs. 10: De dief komt niet dan op dat hij fleele^ en flagte, en verderve: Ik ben gekomen, op dat zij het leven hebben en overvloed hebben. Trouwlooze herders dringen zich tot geen ander oogmerk in het bellier over de kudde in, en voeren daar over gezag, dan om als dieven te jleelen, en als moordenaars te flagten, en te verderven, zoo dat zij, gelijk wij gezegd hebben, zich onwettig eigenen dat het hunne niet is, de fchaapen van hunnen herder aftrekken, en aan hun eigen belang opofferen- Geheel anders was het gelegen met het oogmerk van zijne komst. Hij, als de rechte Herder, was gekomen, of in het ampt van Herder getreden, en vervulde het niet om de fchaapen te flagten, en te verderven, maar op dat zij het leven zouden hebben-, niet om te fteelen, maar op dat zij overvloed zouden hebben: twee voorrechten, die zijne fchaapen, onder zijn bellier, genooten; waarom Hij zoo even gezegd had, dat, die door Hem inging, zou behouden worden, en zou ingaan en uitgaan, en weide vinden. Hij meldt bepaaldelijk deeze twee voorrechten, als aan de komst van den messias verbonden. Hij zou het leven verwerven, en het leven en de onfterfelijkheid aan het licht brengen, en onder zijn beftier was een overvloedige bedeeling van den H. Geest te wachten. Dus bleek het, dat Hij de rechte en beloofde Herder was. Hier voor verklaart Hij zich nog meer regelrecht, en bewijst het uit een beflisfend kenmerk van den messias, in de voorzeggingen begreepen, dat men ook in Hem, bij de uitvoering van zijn ampt, zou aantreffen, vs. n-i5j en lost dan twee bedenkingen  1*6 VERKLAARING van het gen op, die tegen het gefielde bij de Joden opreezen, altans konden oprijzen, vs. 16—18. vs. ii. Ik ben de goede Herder, de goede herder fielt zijn leven voor de fchaapen. 12. Maar de huurling, en die geen herder is, wien de fchaapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de fchaapen en vliedt: en de wolf grijpt ze, en verflrooit de fchaapen. 13, En de huurling vliedt, overmids hij een huurling is, en heeft geene zorg voor de fchaapen. 14. Ik ben de goede Herder: en ik kenne de mijnen, en worde van de mijnen gekend. 15. Gelijkerwijs de Fader mij kent [alzoo~\ kenne ik ook de Fader, en ik fielle mijn leven voor de fchaapen. Hij verklaart zich nader aangaande zijn Perfoon, wanneer Hij zegt: Ik ben de goede Herder. Men moet, naar ons taalgebruik, door een herder, niet verilaan in het algemeen een Leeraar, maar, overeenkomflig den ftijl der H. Schrift, iemand, die, in het burgerlijke of kerkelijke, het beftier en opzicht heeft over anderen. Hier van dat de koningen, en de overheden of opzienders over Israël, onder de benaaming van herders voorkomen, Jef. XXIV: 2S. Jer III: 15. XXII: 22. XXIII: 1-4. Mich. V: 5. In het N. T. worden ook herders en leeraars van elkander onderfcheiden, Eph. IV: 11, en onder de eerften bedoeld, die anders opzienders en voorftanders genaamd werden, tot welken het behoorde de kudde Gods te weiden, of te regeeren, Hand. XX: 25—35. Tit. I: 5—9. Hand. XI: 30. Jac. V: 14, door de uiterlijke tucht en orde te bewaaren, opzicht te hebben over de uitdeeling der aalmoesfen, , klei-  EUANGELIE van JOANNES. H.X: 11—15. 127 kleine gefchillen bij te leggen, kranken te bezoeken, voor de zuiverheid der leer te zorgen, dwaalenden te recht te brengen De messias komt in de voorzeggingen als een Herder voor, Jef XL: it. Ezech. XXXIV: 12. Zach. XI: 16 XIII: 7. Een naam, die Hem niet bepaaldelijk als Koning teekent, maar in het algemeen als den geenen, die over de zijnen de magt, voorzorg, het beftier en opzicht heeft, waar onder dan mede bevat is, fchoon onder andere bewoordingen, alles wat Hij voor hun is als Propheet en Hoogepriester; want zijn rijk zou een rijk der waarheid zijn, dat door de waarheid zou opgericht en beftierd worden , en dat Hij in zijn bloed zou gronden. Hierom dat Hij zegt, dat zijne fchaapen zijne ftem hooren, dat is, zijne leer aanneemen, het geen met zich brengt, dat Hij hun ten Propheet zou zijn; voorts dat Hij zijn leven zou ftellen voor zijne fchaapen, dat opzicht heeft tot zijn werk als Hoogepriester, en dat Hij hun het eeuwige leven zou geeven, en zij niet zouden verlooren gaan, dewijl niemand hen uit zijne hand zou rukken, vs. 27, 28, dat opzicht heeft tot Hem als Koning. Dan, Hij noemt zich niet in het algemeen een Herder, maar met bepaaling de Herder, dat is, de Herder bij uitneemendheid, de beloofde Herder, gelijk ook het gefchil tusfchen Hem en de Pharifeeuwen daar over liep, of Hij voor den christus moest gehouden worden. Hij omfchrijft zich voorts naar de hoedanigheid, die den beloofden Herder in nadruk eigen was, zeggende: Ik ben de Herder, de goede, zoo als de grondteksr heeft. Men zou het kunnen overzetten: de Wf/f&ra<#ge Herder, welke beteekenis dit woord foni- wij*  it& VERKLAARING van het wijlen heeft, zie vsi 32. Matth. X: 25. Doch mefl kan onze overzetting behouden, wanneer jesus zal te kennen geeven, dat in Hem alles gevonden werd* wat men in een goeden herder met reden vereischt, en door Hem in de gelijkenis was voorgefteld,als tedere liefde tot, uitgeftrekte zorg voor, naauwkeurig toezicht over en heilzaame leiding van de kudde. Als zoodanig had Hij zich reeds kenbaar gemaakt, en nog onlangs in zijn gedrag omtrent den blindgeboorene. Ter nadere overtuiging bepaalt Hij de aandacht op een beflisfend kenteeken van den messias, vs, Iib—13; en toont hoe het in Hem werd aangetroffen, vs, 14—16, Hij draagt het eerst voor, Vs, lit>; en heldert het dan door eene tegenftelling op, vs. 12—13. De goede herder, zegt Ei),/leltzijn leven voor de fchaapen, In het Oosten, alwaar de fchaapen in woestijnen en op bergen geweid werden, had men verfcheurend gedierte, 1 Sam. XVII: 34, 35. Elk getrouw herder nu ontziet ter beveiliging der kudde geen gevaar. Hier op zinfpeelt jesus in dit gezegde. Nochtans fpreekt Hij niet van eiken goeden herder, maar bepaaldelijk van den beloofden Herder, den christus. Hierom herhaalt hij de benaaming van goeden herder, en wel met eene aanwijzing de of die goede herder, gelijk ook het geene Hij van denzeiven getuigt niet op eiken goeden herder, maar alleen op den beloofden Herder toepasfelijk is. De» fpreekwijze toch van zijne ziele of zijn leven te fielten, zegt iets meer dan zich aan levensgevaar bloot te ftellen; dit laatfte drukken de Hebreeuwen uit met de fpreekwijze; zijn» ziele in zijne hand te fteh lens  ËUANGELIE van JOANNES. H.X: u—15. üg kn, Richt. XIII: 3. 1 Sant. XIX: 5. XXVIII: 21, Zijne ziele of zijn leven te ftellen beteekent zijn leven daadelijk af te leggen; zoo komt zij voor ook bij ongewijde fchrijvers, en wordt in het N. T. verw^sfeld met die van zich in den dood over te geeven, Gal. I: 4. II: 20. Eph. V: 2. Ook ligt in deeze fpreekwijze iets meer dan te fterven; zij drukt tevens uit, zijn leven naar eigene en vrije wilsbepaaling op te offeren. Zulks te doen voor anderen, duidt niét alleen aan ten nutte, maar, wanneer het van christus gezegd wordt, te fterven ook in plaatfe van anderen, Joh. XI: 50. Rom. V: 6, 7. 2- Cor. V: 15. Matth. XX: 28. 1 Petr. III: 18; daar Hij als Borg aan het recht der wet moest voldoen, zouden de zijnen van den dood verlost worden. Elk herder moet wel zijne kudde beveiligen, maar het is voor haar niet nut, dat hij zijn leven aflegt, het geen jesus evenwel hier van den goeden herder ftelt, vs. 15; dit gaat alleen door, indien hij magt heeft, zijn leven wederom aan te neemen, zie vs. 18. Het is dan büjkbaar, gelijk wij zeiden, dat jesus bepaaldelijk van den messias, den beloofden Herder, fpreekt, ten opzichte van welken alleen dit kon en zou plaats hebben, en dus door geene voorbeelden kon worden afgefchetst, waarom jesus, in de voorgaande gelijkenis, ook niet van deeze bijzonderheid gemeld had. Wanneer Hij nu van den beloofden Herder zegt* dat die zijn leven ftelt voor de fchaapen, zoo heeft Hij het oog op de voorzeggingen desaangaande, en wel bijzonder op Jef. LUI, alwaar van den messias voorfpeld wordt, vs. 10, dat Hij zijn ziele tot een fchuld* of er zou ftellen, en Mt 12, dat Hij zijne ziele zou. uitftorten in den dood; terwijl ook zij, voor welken IV. DEEL. I H*J  130 VERKLAARING van het Hij dit doen zou, aldaar voorkomen als fchaapen die dwaalden, en wier ongerechtigheden de Heere op Hem had doen aankopen, vs. 6, 7. En bet geene hij nog vervolgens zegt, vs. 14—j8, heeft mede duidelijk opzicht op de voorzegging in dat Hoofdd. vs. 2—12. Hij had reden, waarom Hij uit veele bijzonderheden, die van den messias voorfpeld waren, juist' dit kenmerk meldt, dat Hij zich in den dood zon overgeeven. — Foor eerst, is er niets, dat een getrouw herder meer openbaar maakt* dan zijn gedrag omtrent de kudde in een tijd van gevaar; had Hij dan, in de gelijkenis, den1 rechten herder geteekend in zijn beftier en verzorging van de fchaapen, Hij oordeelde noodig, bij een nadere verklaaring aan te wijzen, hoe die in gevaaren zich ook als zoodanig zou kenbaar maaken. — Ten tweeden, van alles,, wat men van den beloofden Verlosfer alleen verwachten kon, en als het voomaamfte van het geheele verlosfingswerk moest befchouwd worden,, was dit, dat Hij zich zeiven in den dood tot eene verzoening der zonde zou overgeeven. Ande» ren hadden ook, als' herders, het volk beftierd, maar tot Hem, den Overften Leidsman der zaligheid, behoorde het alleen, en het kenmerkte Hem daarom ten duidelijkfte, dat Hij zijn leven voor de zijnen ftellen zou. Ook had zijn dood een naauw verband met zijn ampt als Leeraar en Koning, naardien Hij zijne leer door zijnen dood zou bevestigen, en zijn rijk, gelijk wij gezegd hebben, in zijn bloed moest gronden. — Voeg hier, ten derden, bij, dat het voor hun, tot welken Hij thans fprak, en de omftanders van belang waf, dat Hij van den dood  ËüANGELIE van JOANNES. H. X*. 11-15. 13! dood van den beloofden Herder Israëls meldde. Zij.met welken Hij thans redetwistte, waren Pharifeeuwen , die het reeds van overlang op zijnen dood hadden toegelegd, meenendë alles te zullen gewonnen hebben, indien men Hem kon dooden; Hij toont hun, dat, integendeel, zijn dood veel éer aan het einde, waar toe de messias verfcheen, het welke was om een eeuwige verlosfing aan te brengen, zou dienstbaar zijn, en Hij zich daarom eens gewillig aan den dood zou overgeeven: terwijl dè omftanders, waar onder zullen geweest zijn, die Hem toegedaan waren, en die, hoorende dat Hij zich verklaarde voor den goeden Herder, den christus, ftraks gereed zouden Zijn Om Hem daar voor te erkennen, begrijpen moesten * dat Hij geen aardsch vorst zoii zijn, die hun tijdlijken voorfpoed bezorgen, dn zijrt rijk door een vleeschlijken arm ftichten zou, waar heé. nen hunne denkbeelden omtrent den messias liepen; maar dat van zijn dood het heil zou afhangen; dit begrijpende zou de erkentenis, dat Hij de messias was* niet gevaarlijk zijn; daar zij anders Iigtelijk tot oproer tegen de Romeinen konden overflaan, en Hetn* met geweld, gelijk voorheen, willen neemen eiï Kö-s ning maaken. Alvoorens Hij nti dit gézégde, aangaande den goeden herder, op zich toepast, heldert Hij hetzelve'^ door het tegengeftelde gedrag van huurlingen, nader op: Maar, zegt Hij, de huurling, en die geeiï herder is, wien de fchaapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de fchaapen en vliedt: en de wolf grijpt ze, en verftrooit de fchaapen. En de huurling vliedt, over mi ds hij een huurling is, en hieft géett> zorg voor de fchaapen, vs. 12, 13, I 2 tti  l32 VERKLAAR ING van het De huurling, die voor loon de kndde weidt, dit geen herder is, die, den naam van herder niet verdient, niet hebbende, als een rechtgeaart en getrouw herder, liefde tot de fchaapen, en wiens zij niet zijn, zal in tijd van gevaar zich onttrekken. Van de verfcheidene gevaaren meldt jesus, ten voorbedde, het meestgewoone, doch een zeer groot gevaar, naamlijk, dat de wolf komt. Wanneer nu de huurling hem ziet komen, dan verlaat hij' de fchaapen en vliedt, zorgende alleen voor zijn eigene veiligheid, dat ten gevolge heeft, dat de wolf fommigen grijpt, en de overigen verftrooit. En wat wonder, dat de huurling vliedt, hij is een huurling, die niets doet dan uit oorzaak van eigen voordeel; en dewijl de fchaapen de zijne niet zijn, en dus het verlies niet voor hem, imaar voor den eigenaar komt, zoo heeft hij geen zorg voor de fchaapen. Dus verfchilt hij zeer van den goeden herder, die zijn leven ftelt voor de fchaapen. . De vraag is': daar jesus door den goeden Herder zich zeiven bedoelt, als zijnde de langbeloofde messias of Herder Israëls , wie Hij als huurlingen afteekent? Hij had zoo even gefprooken van dieven en moordenaars, en het is niet flrijdig een huurling en tevens een dief en moordenaar te zijn. Dezelfde perfoonen kunnen uit een verfchillend oog» punt befchouwd worden, waarom men door de huurlingen de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden zou kunnen verltaan, die Hij in de gelijkenis als dieven en moordenaars had geteekend. Nochtans denk ik niet, dat Hij van dezelfde perfoonen fpreekt; want, daar een huurling eene aanftelling heeft, en de fchaa-  EUANGELIE van JOANNES. H. X. ïi—15. '33 fchaapen hem toevertrouwd worden, zoo is het met hem geheel anders gelegen dan met een dief en moordenaar, die klimt van elders in, zoo als jesus in de gelijkenis gemeld had, dat een huurling niet behoeft te doen, en daar de fchaapen zich door een huurling, als dien zij kennen, zullen laaten leiden, daar vlieden zij voor eenen dief en moordenaar, om dat zij zijne ftem niet kennen. Het is dan blijkbaar, dat jesus onderfcheidene perfoonen bedoelt. Maar welke? Ik vermoede wederom Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, maar een ander foort. Zij, die Hij als dieven en moordenaars had aangemerkt, waren zulken, die de leer der belofte, aangaande den Verlosfer,in den grond verzaakten, en aan hunne eerzucht en begeerlijkheden alles, den Godsdienst zelfs, en alle hunne amptsverrichtingen, dienstbaar maakten; die zijne geflagene vijanden waren, om dat Hij door zijne leer hen veroordeelde, en hunne boosheid in het licht ftelde, Hem voor eenen verleider en valsch Propheet verklaarden, en Hem op alle wijze vervolgden, als mede zijne aanhangeren. Maar er waren anderen onder hen, die de leer der belofte niet geheel lieten vaaren, en zijne leer en Perfoon waren toegedaan, en dieswegen verpligt zich zijn Perfoon en zaak aan te trekken, maar die in deezen niet verder gingen als hun eigen belang toeliet, en dus huurlingen gelijk waten, zoo als wij leezen van veele Over/ten, die in Hem geloofden, maar het niet heieeden, op dat zij niet uit de Synagoge zouden geworpen worden, als die de eere der menfchen liever hadden dan de eere Gods, Hoofdd. XII: 42, 43. Hij teekent dan juist dat tweeërlei foort, dat zich, in den gerichtshandel I 3 over  134 VERKLAARING van het over den blindgeboorene, had kenbaar gemaakt. Som* migen hunner hadden ftaande gehouden, dat Hij een ?ondaar, een valsch Propheet was, en den blind, geboorene, om dat hij voor de eer van Hem, zijnen Weldoener, ijverde, hadden uitgeworpen; deeze waren dieven en moordenaars gelijk, om voorheen geknelde reden. Sommigen hadden een beter gevoelen omtrent jesus, en gezegd: hoe kan een mensch, dia een zondaar is, zulke teekenen doen? maar gingen niet verder in de verdediging van Hem, wegens het gevaars daar mede vergezeld. Deeze waren gelijk aan den huurling, die den wolf ziet komen en vliedt. Wij behoeven niet te onderzoeken, wien jesus door den wolf bedoeld hebbe; want wij hebben reeds aangemerkt, dat Hij van den wolf meldt, om een voorbeeld van gevaar te noemen, en in het algemeen wil zeggen, dat een huurling in gevaaren zich zal onttrekken. Wil men echter hier aan een bepaald gevaar denken, zou men kunnen verdaan het gevaar, dat valfche Leeraars veroorzaaken; zij komen onder het zinnebeeld van wolven voor, Matth. VII: 15. Hand. XX: a8, en er was tegenwoordig zulk een gevaar, daar zij, die zich voor jesus lieten zien, van de valfche Leeraars, of de tegenwoordige leidslieden des volks, vervolgd werden. Het was dus de pligt der Overften geweest, die in Hem geloofden, zich de belangen zijner fchaapen aan te trekken; maar in dit geval onttrokken zij zich, en ftelden de fchaapen ten prooije, alleen bedacht op hun eigenbelang en veiligheid, gelijk gebleeken was in de uitwerping van den blindgeboorene, welke zij hadden aangezien, zonder zich daar tegen te verzetten. Zoo zeer dan de goede herder verfchilde van dp dfes  EUANGELIE van JOANNES H. X: 11-15. 135 dieven en moordenaars, zoo zeer ook van de huurlingen; en zoo was Hij, in tegenftelling van hun, in de voorleggingen yoorgedraagen, JZzech. XXXIV. Zach. XI. Jesus past, het geen Hij van den goeden herder gezegd had, op zich zeiven toe, en toont hoe de opgegeevene kenmerken in Hem gevonden werden: Ik ben, zegt Hij, de goede Herder: en ik kenne de mijnen, en worde van de mijnen gekend. Gelijkerwijs de Vader mij kent, alzoo kenne ik ook den Fader, vs. 14, 15. Hij zegt wederom bij herhaaling: Ik ben de goede Herder, om dat Hij het nu voorgeftelde op zijn Perfoon wilde overbrengen. Hij toont aan, voor eerst, dat in Hem werden aangetroffen de kenmerken, die, in zekeren zin, eiken goeden herder teekenen, en door Hem in de gelijkenis, vs. 3—5» waren voorgedraagen, doch in nadruk op Hem toepasfelijk waren. Ten tweeden, het kenmerk, het welk Hij uit de voorzeggingen ten opzicht van den beloofden Herder had voorgedraagen. Met betrekking tot het eerfte, verklaart Hij: En ijl kenne de mijnen, en worde van de mijnen gekend, vs. 14. Had Hij enkel gezegd: Ik kenne de mijnen 5 zou het eene aanwijzing kunnen zijn, hoe Hij, in tegenftelling van een huurling, uit het beginfel van liefde omtrent de zijnen te werk ging; maar nu Hij er bijvoegt: en ik worde van de mijnen gekend, zoo blijkt dat Hij alles wil famenvatten, dat Hij van een goed herder, in de gelijkenis, gemeld had, zoo als die de fchaapen kent, en deezen Hem kennen; voorts weet njen ï 4 dat>  136 VERKLAARING van het dar, naar den ftijl der Hebreeuwen, kennen meermaal zoo veel is als erkennen, liefhebben. Wanneer Hij hier zegt: Ik kenne de mijnen, en word» van de mijnen gekend, met nadruk en herhaaling, zoo wijst Hij aan, dat de grond der onderlinge kennis lag in een naauwe betrekking; als of Hij zeide s fchoon de waereld de mijnen niet kent, ik echter kenne hen, en fchoon de waereld mij niet kent, zij echter kennen mij. Hij kent de zijnen, gelijk een herder, die zijne fchaapen bij naame roept, vs. 3. Hij weet wie zij zijn, Hij heeft een naauwkeurige kennis van hunnen ftaat, behoeften, ellenden, beproevingen, gevaaren. Hij kent hen ook in liefde, en oeffent zijne liefde, als een getrouw Herder, omtrent hen uit; Hij doet hen zijne ftem, waar bij zij Hem kunnen onderkennen, hooren, of de blijde boodfchap van genade en zaligheid, welke de groote Verlosfer brengen moest; Hij beftiert hen in den weg, dien zij te gaan hebben; Hij gaat, als de Overfte Leidsman der zaligheid, hun voor in den weg van pligt, van lijden en heerlijkheid; Hij verzorgt hen, zoo dat hun niets ontbreekt; Hij heelt het kranke, zoekt het afgedreevene op, en beveiligt hen door zijn waakzaam opzicht. Hij wordt ook van de zijnen gekend. Zij erkennen Hem voor hunnen Herder, en geeven daar van blijken. Zij hooren naar zijne ftem, zijn woord aanneemende en gehoorzaamende; zij volgen Hem zoo dat zij op zijne voorzorg leeven, van zijne lei. ding afhangen, zijne voetftappen drukken, en op zijn beveiligend toezicht gerust zijn. Pit alles teekende Hem dan als den rechten Herder,. Maar '  EUANGELIE van JOANNES. H.X: u—15. 137 Maar ook werd in Hem aangetroffen het kenmerk, dat den beloofden Herder, die eens verfchijnen zou, onderfcheidde, en zoo evengemeld was. Dit brengt Hij onder het oog, wanneer Hij laat volgen: Gelijherwijs de Vader mij kent, [ahoó] kenne ik ook den Vader, en ik ftelle mijn leven voor de fchaapen, vs. 15. Hoe het eerfte lid van dit voorftel inkomt, zal zich het beste ontwikkelen, wanneer wij den zin daar van zullen hebben toegelicht. Hij noemt, gelijk gewoonlijk, God Vader, en wil zich dus befchouwd hebben als Gods Zoon. Hier uit laat zich ook alleen verklaaren, en daar op rust het geene Hij getuigt, dat, gelijk de Vader Hem kent, Hij ook zoo den Vader kent; want dit onderftelt zulk een naauwe betrekking en oneindige voortreffelijkheid, hoedanig maar alleen behoort tot Hem, die Gods Zoon is. Hierom wordt de kennis van den Vader den Zoon alleen toegeëigend, H. I: 18, en jesus zelf eigentze zich meermaal toe, Matth. XI: 27, Hoofdd. VI: 46. VII: 29, en zoo ook wordt aan den Vader alleen toegekend de kennis van den Zoon, Matth. XI: 27. Onder deeze kennis bevat Hij, even als in het naastvoorgaande, de liefde, die daar van het gevolg is, met alle haare uitwerkfelen. Derhalven ligt in dit gezegde opgeflooten — dat er tusfchen den Vader en Hem een zeer naauwe betrekking is, als hebbende Hij dezelfde Godlijke natuur met den Vader, en zijnde, naar die natuur, Gods Zoon. — Dat er derhalven eene onderling volmaakte kennis plaats heeft, zoo dat niemand den Zoon kent dan de Vader, en niemand den Vader dan de Zoon, I 5 Matth,  133 VERKLAARING van het Matth. Xf: 27. — Als mede eene onderlinge liefde, zoo dat de Vader Hem, als zijnen Zoon, lief heeft, en Hij den Vader. En, gelijk Hij, naar de betrek' king van Borg en Verlosfer, opzicht had op de eere en wil des Vaders, zoo was Hij ook in die betrekking een voorwerp van des Vaders welbehaagen, die in alles met Hem was, en ook zijne eere zocht. Maar het verdient bijzonder opheldering, hoe dit gezegde hier inkomt. Sommigen oordeelen, dat het in verband ftaat met het naastvoorgaande, wegens de overeenkomst der uitdrukkingen, die nog jneer onder het oog valt, wanneer het woordje «/• zoo, dat in den grondtekst niet gevonden wordt, maar door onze overzetters is ingevuld, wordt weggelaaten,en het famenvoegend woordje, door ook vertaald, behouden wordt in de gewoone beteekenis van en; wanneer dit voorftel met het voorige een geheel zal uitmaaken , en in dpezer voege luiden: Ik kenne de mijnen en worde van de mijnen gekend; gelijk de Vader mij kent en ik den Vader. Het woordje gelijk zou dan hier niet aanwijzen eene overeenkomst, maar alleen het verband, en dit zou dan het beste in deezer voege begreepen worden, dat jesus aantoont de reden, waarom Hij de aijnen kende, en de zijnen Hem kenden, hier in gelegen, dat de Vader Hem kende en toon' de te erkennen voor zijnen Zoon, gezonden tot een Zaligmaaker, en daar aan getuigenis gaf, waarom de zijnen Hem ook daar voor kenden en erkenden, en dat Hij den Vader kende en des Vaders genaderijke wil, om hen te zaligen, waarom Hij hen ook kende voor de zijnen, en hen liefhad. Noch-  EÜANGELIE van JOANNES. H.X: 11--15. 139 Nochtans komt mij dit te verre gezocht en gedrongen voor, en alles fchijnt mij toe beter te vloeien, wanneer men het gezegde : gelijk de Fader mij kent, alzoo kenne ik ook den Fader, tot het volgende, 1?» ik ftelle mijn leven voor de fchaapen, betrekkelijk maakt. Dit was eene bijzonderheid, die men niet wel bevatten kon, of men diende te weeten, hoe Hij zijn leven zou kunnen afleggen, en waarom Hij het met de daad doen zou. Beide werd kenbaar uit het geene Hij dan tot een grondflag legt, wanneer zijne meening deeze zijn zal: gelijk de Vader mij kent, en mij kent als zijnen Zoon, en dus als den geenen, die over mijn leven befchikken kan, en het afleggen, indien ik wil, zoo kenne ik ook den Vader, en dus den wil des Vaders, dat ik, ter redding van zondaaren, mij in den dood overgeeve, waarom ik eerlang mijn leven zal ftellen voor mijne fchaapen. Vatten wij het verhand en de woorden in deezen zin, hoe zeer ftrookt dan hier ook mede het geene Hij aanftonds laat volgen, vs. 17, |8, en waar in Hij juist deeze denkbeelden nader ontwikkelt. Zoo heeft Hij aangetoond, dat in Hem gevon«? den werden de kenmerken van den waaren en langbeloofden Herder. Hij begreep echter wel, dat hier tegen bedenkingen bij de Joden, wegens hunne wanbegrippen omtrent den Perfoon des Verlosfers en het werk der verlosfing, moesten oprijzen, waarom Hij, ter voorkoming of oplosfing van dezelven2 |aat volgen: vs,  14© VERKLAARING van hst vs. 16. Ik heb nog andere fchaapen, die van deezen flal niet zijn, deezen moet ik ook toebrengen, en zij zullen mijne ftem hooren, en het zal worden één Her* der, en ééne kudde. 17. Daarom heeft mij de Fader lief, overmids ik mijn leven af egge, op dat ik het zelve wederom neeme. 18. Niemand neemt het zelve van mij af. Ik heb magt het zelve af te leggen, en heb magt het zelve wederom te neemen: dit gebod heb ik van mijnen Fader ontvangen. Tegen bet kenmerk, dat Hij de waare Herder was, bevat in deeze woorden: Ik kenne de mijnen, en worde van de mijnen gekend, kon bij de Joden de bedenking oprijzen, dat weinigen Hem voor den waaren Herder erkenden, en Hij ook weinigen een Herder was, gelijk zelfs zijne woorden medebragten, dat het getal van zijne aanhangeren gering was, daar evenwel, volgens de voorzeggingen, de messias een talrijk volk hebben zou. Met betrekking hier toe' verklaart Hij, dat, hoe gering ook thans bun getal ware, Hij eerlang de Heidenen tot zijne kerk verzamelen zou, vs. 16. Hij heeft, in het geene Hij daaromtrent zegt, wederom het oog, gelijk in het voorgaande, op de voorzegging, Jef. LUI: 10—12, alwaar voorfpeld wordt, dat de messias , wanneer Hij zijne ziele zou uitgefiort hébben in den dood, en tot een fchuldöffer gefteld, zaad zou zien, en God Hem een deel zou geeven van veelen. Door de fchaapen, waar van jesus meldt, bedoelt Hij niet de Joden buiten Kanaan, in de landen der verltrooijing, nocb Jodengenooten; want door den ftal der fchaapen verftond Hij niet het land Kanaan, maar de uitwendige kerk, waar toe alle de Joden be«  ËUANGELIE van JOANNES. H. X: 16-18. i4t behoorden; het zijn dan de Heidenen. Hij noemt hen fchaapen, niet om aan te duiden eenen zachten aart, waarom men verwachten kon, dat zij zich door Hem zouden laaten leiden, en zijn woord aanneemen; want in een geheel ander licht wordt de zedelijke geaartheid der Heidenen, voor hunne bekeering, geplaatst, zie Jef XI: 6, 7. Eph. II: 12. IV: 18; maar Hij noemt hen fchaapen, om dat Hij zich onder het zinnebeeld van eenen herder voorftelt, en zoo is er geen meerder nadruk in , dan of Hij gezegd had: Ik heb nog anderen. Hij befchrijft hen, als die van deezen ftal niet waren, om dat zij afgefcheiden waren van de Joodfche kerk, en vreemdelingen van de verbonden der beloften, zonder God, zonder Hem, den christus, zonder hoope in de waereld, Eph. II: 11, 12. Op hen echter had Hij een recht als op de zijnen; zij waren Hem gegeeven tot een erfdeel, Pf. II: 8. De toebrenging van hun was beloofd, Gen. XXII: 18. Jef. XLV: 22, 23. XLIX: 10, en elders, waarom Hij zeggen kon: Ik heb nog andere fchaapen, die van deezen ftal niet zijn, en verklaart, dat Hij hen ook zou toebrengen, of, (gelijk het woord beter wordt vertaald,) leiden, weiden, in welke beteekenis het zelve bij de LXX genoomen wordt, Exod. III: 1. Jef XI: 6. LXIII: 19. XLIX: 10, gelijk ook de beteekenis van toebren. gen hier min gevoeglijk is, als welke zou medebrengen, dat zij tot den genoemden ftal der fchaapen zouden gebragt worden, daar evenwel de uitwendige kerkftaat der Joden een einde zou neemen. Wanneer Hij zegt, dat Hij hen ook zou leiden, of hoeden, zoo bevat Hij daar -onder dat alles, wat Hij  Ui VERKLAARING vak het Hij in de gelijkenis van het gedrag van eenen rechter* herder gezegdj en zoo terftond had uitgedrukt, met te zeggen : Ik kenne de mijnen. Aan de andere zijde, zouden zij Hem voor den rechten Herder erkennen é zij zouden zijne ftem hooren. Wat dit zeggen wil is ook reeds verklaard. Dit zou ten gevolge hebben , gelijk ook dit het oogmerk was, dat het zou zijn één Herder, en ééne kudde. Een gezegde, niet ongelijk aan het geene wij Vinden Ezech. XXXIV; 23. XXXVII: 22, en misfchien wel eene toefpeeling daar op. Jesus geeft er mede te kennen, hoe het onderfcheid van perfoonen en volken zou worden weggenoomen , de Heidenen met de Joden tot één volk zouden vergaderd worden, zij onderling in geloof en liefde, en hef deelgenootfehap aan dezelfde geestlijke voorrechten vereenigd worden, en in een naauwe gemeenfchap leeven. Als ook, dat zij niet, gelijk voorheen, door verfchillende leidslieden zouden beftierd worden, maar Hem alleen voor hunnen Herder erkennen, en Hij alleen het voorwerp van hun vertrouwen, liefde, onderwerping en gehoorzaamheid zijn zou. Hoe dit gezegde zijne waarheid bekomen heeft, weet ieder uit de Handelingen en Brieven der Apostelen* Het tegenwoordig gering getal dan van zijne navolgers kon geen bedenking opleeveren, of Hij wel de messias ware. Het andere kenmerk, dat Hij daar van had opgegeeven, beftond hier in, dat Hij zijn leven ftellen zou voor zijne fchaapen. Ook hier tegen kon bij de Joden eene bedenking opkomen, en welke, wordt ons kenbaar uit het geene Hij ter nadere opheldering van  ËUANGELIE van JOANNES. H.X:i6—18. 143 van zijne gezegden voordraagt. Dit in acht neemende, zullen zij, hoorende dat Hij zijn leven zou ftellen voor zijne fchaapen, niet anders gedacht hebben, of Hij zou door de hand zijner vijanden omkomen, even als een herder, die zich, voor zijne fchaapen, aan gevaar bloot geevende, een prooi wordt van het verfcheurend gedierte, en het deswegen met Hem en zijn geheele beftier gedaan zijn , wanneer het dan ook blijken zou, dat Hij de messias niet was, als in wien, naar de voorzeggingen, God een welgevallen had, en wien Hij in alle gevaaren zou bijftaan; de messias toch moest blijven in eeuwigheid, gelijk Hij ook anders niet het beftendig heil, en de veiligheid van zijn volk zijn kon. Ter oplosfing van deeze bedenking, laat jesus volgen: Daarom heeft mij de Fader lief, overmids ik mijn leven af legge, op dat ik hetzelve wederom neeme, vs. 17. Hij doelt wederom, even als in het naastvoorgaande, op de voorzegging, Jef. LUI, alwaar van den messias gezegd wordt, vs. 10, dat als Hij zijne ziele tot een fchuld'óffer zou gefield hebben, Hij zaad zou zien, de dagen verlengen en het welbehaagen des heeren door zijn hand gelukkiglijk zou voortgaan, en vs. 12, dat de heere Hem een deel zo» geeven van veelen, en Hij de magtigen als een roof deelen. In deeze gezegden lag duidelijk opgefiooten, dat de messias, na het leven te hebben afgelegd, hetzelve wederom zou neemen, en hierom een voorwerp zijn van Gods welbehaagen, hetzelfde dat jesus hier van zich getuigt. Hoe fpaarzaam en ingewikkeld Hij doorgaans van zijn deod en opftanding fprak, nochtans tot de Pharifeeuwen, en Overften der Joden, deed Hij liet meermaalen, waar«  i44 VERKLAARING van het waar van wij de reden, bij Z7.II: 19, gemeld hebben, en thans doet Hij zulks met ronde woorden. De zin daar van heeft geene opheldering noodig. Het grondwoord, vertaald neemen, wordt wel fomtijds in een lijdelijken zin van ontvangen gebruikt; doch die van neemen is hier de bedoelde; want die zijn leven van zich zeiven aflegt, of, gelijk jesus terftond laat volgen, magt heeft hetzelve af te leggen, kan hetzelve wederom neemen. Op het laatfte gezegde: Ik leg mijn leven af, op dat ik hetzelve zou wederom neemen , Valt, onzes oordeels, de nadruk; want Hij wil oplosfen de bedenking, hoe het voor zijne fchaapen nuttig kon zijn, dat Hij zijne ziele voor hun ftelde, daar men veel eer het tegendeel zou denken, dewijl zij dan van zijn herderlijk beftier en voorzorg beroofd waren. Hierom geeft Hij te kennen, dat Hij even gereed zou zijn, om het leven ten hunnen nutte wederom te neemen, als Hij het voor hun had afgelegd, en zoo zou in alle opzichten zijne getrouwheid als Herder blijken. Daarom nu had de Vader Hem lief. Zijne meening is niet, dat de Vader daar in zijne liefde tot Hem zou betoonen, dat Hij Hem magt zou geeven om het leven af te leggen, en het wederom te neemen J want Hij meldt hier niet van eene magt om het leven af te leggen en weder te neemen, maar van het daadlijk afleggen van hetzelve, op dat Hij het weder name, en derhalven niet van een bewijs, dat de Vader Hem lief had; maar van eene reden, waarom de Vader Hem lief had. Hij betoonde zich te zijn een getrouw Herder, die niets wilde nalaaten, dat ftrekken kon ten nutte van zijne fchaapen. Hij zou door  EUANGELIE van JOANNES. H. X: i<5-i8. itf door zijn dood zondaaren met God verzoenen, en door zijn leven hen behouden. Hier door werd des Vaders oogmerk bereikt, en deswegen was Hij, in zijne betrekking van Middelaar en Verlosfer, een voorwerp van des Vaders liefde, gelijk Hij het was als zijn Zoon. Dit zou kenbaar worden, doordien de Vader Hem, in de gemelde betrekking, verhoogen, en met eere en heerlijkheid kroonen zou. Men vergelijke het geene wij, bij H. III: 35, breeder hebben aangeweezen. Dan in dit gezegde onderftelde Hij twee dingen, voor eerst, dat zijn leven af te leggen en wederom te neemen vrijwillige daaden waren, en die in zijne magt ftonden. Ten tweeden, dat zij met den wil van zijnen Vader overeenkwamen: dit beide verklaart Hij nader, vs. 18. Met betrekking tot het eerfte zegt Hij: Niemand ■ neemt hetzelve van mij, maar ik leg het van mij zei' ven af. Zijne vijanden mogten fchijnen Hem van het leven te berooven, maar, wel ingezien, zou Hij fterven, om dat Hij zich vrijwillig in den dood overgaf. Blijken daar van zou men aantreffen, daar in, dat Hij den dood voorzag, de laagen van zijne vijanden toonde te weeten, zijne magt betoonde, om die, indien Hij wilde, te verijdelen, zich vrijwillig aan hun overgaf, zweeg, fchoon Hij zich kon verdeedigen, en beleed het geene waar op Hij een vonnis des doods te gemoete zag; om nu van andere blijken, die de gefchiedenis van zijn lijden opleevert, niet te Hielden. En daar over moest men zich niet verwonderen. Ik heb magt, laat Hij volgen, mijn leven af te leg' gen, en magt om het zelve wederom te neemen. Zoo IV. deel» K kon  jiaö VERKLAARING van het kon Hij fpreeken, die de Zoone Gods, en de menscTïlijke natuur tot een beftaan in Hem gelven had aangenoomen. Overeenkornftig hier mede had Hij voorheen tot de Joden gezegd, H. II: 19: Breekt deezen Tempel af, en in drie dagen zal ik denzelven wederom oprichten. Trouwens het leven uit den dood wederom te neemen is eene daad van Almagt. Hij zou echter zijn leven niet afleggen, en hetzelve wederom neemen, dan naar den wil des Vaders, en dit is het andere, dat Hij nader verklaart, wanneer Hij er bijvoegt: Dit gebod heb ik van mijn Fader ontvangen. Het woord gebod wordt van fommigen genoomen in den zin van belofte. Doch men zaï bezwaarlijk bewijzen vinden, dat het deeze beteekenis heeft,- altans die ontleend zijn uit Pf. XLII: 9, XLIV: 5- CXXXIII: 3, alwaar bij d£ LXX het werkwoord de beteekenis zou hebben van belooven , en dus het naamwoord, daar van afgeleid, hier en H. XII: 50 van belofte, voldoen niet. Behalven dit, zouden de woorden niet gevoeglijk famenhangen: Ik heb magt mijn leven af te leggen, en heb magt het zelve wederom te neemen; deeze belofte heb ik van den Vader, maar het levert een goeden zin : dit gebod, te weeten, van mijn leven af te leggen en wederom te neemen, heb ik van den Vader ontvangen. Hij was, in hoedanigheid als Borg, onderworpen aan des Vaders wil, en nam die in het afleggen en wederom neemen van zijn leven in acht. Zoo vervielen dan alle bedenkingen, hoe Hij de beloofde Herder Israëls zijn kon, en te gelijk fterven zou. Hij zou door de hand zijner vijanden niet omkomen, uit onmagt om zich daar uit te redden, maar om dat Hij zijn leven wilde afleggen. Hij zou ook niet in den dood blijven, maar het  ËUANGELIE van JOANNES. H. X: 19—21. 147 leven ten nutte der zijnen wederom neemen. Uit zijn dood kon men niet opmaaken, dat God geen welbehaagen aan Hem had; want, dat Hij zich daar aan overgaf was de wil des Vaders, en Hij was even daarom een voorwerp van des Vaders liefde. Met dit voordel is het gefprek afgeloopen; altans de Pharifeeuwen hebben daar op niets geantwoord, dat joannes van belang oordeelde aan te teekenen. Hij meldt nog alleen het gevolg van het gefprek, zeggende: vs. 19. Daar werd dan wederom tweedragt onder de Joden om deezer woorden wille. 20. En veelen van hun zeiden: Hij heeft den Duivel, en is uitzinnig; wat, hoort gij Hem? 21. Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de Duivel der blinden oogen openen? De Pharifeeuwen, waar mede jesus had geredetwist, waren leden van den Joodfchen Raad, altans fommigen hunner; want zij gaven zich voor als de onfeilbaare leeraars, en de herders des volks; en de gelijkenis, die jesus hun voorftelde, had daar toe opzicht. Zij zullen de overige leden bericht hebbeni, wat er tusfchen jesus en hen was voorgevallen, waarom joannes nu met verwisfeling zal fpreeken van de Joden, bedoelende daar onder de leden van den Joodfchen Raad, in het algemeen. Onder deezen waren eenige , fchoon weinige, die jesus heimelijk toegedaan waren, waarom er fomtijds tusfchen hen gefchil en verwijdering van gemoederen ontftond. Dit had nog kort te vooren plaats gehad; want toen zij zaten over de zaak van den blindgeboorene, en fpraken wat men van jesus, die K a hem  148 VERKLAARING van hit hem geneezen had, denken moest, leezen wij, H. IX: 16, dat fommigen zeiden: deeze mensch is van God niet; want Hij houdt den Sabbath niet. Anderen zeiden: hoe kan een mensch, die een zondaar is, zulke teekenen doen? en daar was tweedragt onder hen. Joannes, hier op ziende, zegt: daar werd wederom tweedragt onder de Joden; doch was die toen ontftaan, bij aanleiding van 'sHeilands daad, of de geneezing van den blindgeboorene, op den Sabbath, nu werd er tweedragt om zijner woorden wille. Veelen van hun, die wel begreepen dat Hij hen geteekend had als zulken, die, verre van rechte herders te zijn, dieven en moordenaars gelijk waren, en zich zeiven voor den waaren Herder verklaard, waren deswegen geraakt. Redenen ter wederlegging van zijne gezegden konden zij niet aanvoeren, waarom zij overflaan tot fchelden en lasteren, en even als voorheen, in dergelijk geval, H. VII: ao. VIII: 42, Hem uitmaaken voor een bezetenen, zeggende: Hij heeft den Duivel. Wat zij daar mede te kennen geeven, hebben wij daar ter plaatfe getoond. Zij voegen er thans bij: en Hij raast, om aan te duiden, of dat Hij, door den Duivel aangezet, vol van woede en drift was, en daar door zulke hoonende taal fprak, en hun verweet, dat zij dieven en moordenaars waren; of dat zij doelen op de buitenfpoorige verheffing van zich zeiven, God zijnen Vader noemende, en zich verklaarende voor. den eenigen waaren Herder; of dat zij het oog hebben op de ongerijmde dingen, die Hij voortbragt, naamlijk, dat Hij Gods Zoon, en de messias zou zijn, en tevens dat Hij zijn leven zou afleggen; of men zal moo-  EUANGELÏE van JOANNES. H.X: 19—21. 149 moegelijk de twee befchuldigingen, dat Hij den Duivel had, en dat Hij raasde, dus moeten onderfcheiden, dat de eene betrekking heeft op zijne wonderwerken, en de andere op zijne leer, als deed Hij de eerfte door Duivelskonftenarij; en wat zijne leer of voorftellingen betrof, dat die zoo ongerijmd waren, dat zij de taal van een krankzinnigen geleeken. Altans het antwoord van de andere leden heeft opzicht op jesus leer en daaden. Zij leidden er uit af, dat men Hem geen gehoor moest geeven , zeggende: wat, hoort gij Hem? Zij bemerkten, dat, gelijk voorheen eenigen van hunne medeleden gunftig over Hem oordeelden, wegens het wonderwerk aan den blindgeboorene, zoo ook nu, zijne gezegden bij hen fcheenen ingang te vinden. Dit wekte nog te meer hun nijd en gramfchap op, en zij laaten zich daarom te fterker uit. De anderen echter worden daar door niet terug gehouden , om jesus daaden en voorftellingen te verdedigen, en zeiden, met betrekking tot de laatfte: dit zijn geen woorden eens bezetenen. En met reden; want daar de woorden van raazenden met drift worden uitgebragt, verward, dwaas, en met de waarheid ftrijdig zijn, fprak Hij in bedaarden gemoede; het geen Hij zeide hing famen, was met redenen bekleed, en behelsde zaaken van gewigt en aanbelang. Met betrekking tot zijne wonderwerken vraagen zij: kan ook de Duivel der blinden oogen openen ? Immers het leven en de zintuigen zijn gefchenken van God, en wie is het, die het gezicht kan geeven, dan de God der natuur? De Heere opent de oogen der blinden, Pf. CXLVI: 8. Zij geeven dan meti deeze vraag K 3 « het-  Ï5© VERKLAARING van het hetzelfde te kennen als voorheen, toen zij zeiden? indien deeze mensch van God niet ware, zou Hij zulke teekenen niet kunnen doen, Hoofdd. IX: 16. Na het verhaal van de geneezing van den blind, geboorene en derzei ver gevolgen, gaat joannes over tot de gebeurtenisfen op het Feest van de vernieuwing des Tempels, vs. 22-39 Hij teekent alvooaan, hoe jesus op hetzelve verfcheenen is. vs. £2. En het was het Feest der 'vernieuwing des Terrpels te Jerufalem, en het was winter. 23. En jesus wandelde in den tempel in het voorhof salomons. Van dit Feest van de Vernieuwing, of, ("gelijk men het woord ook vertaaien kan,) van de Inwijing des Tempels, zie Ezra VI: 16, 17, Neh. XII: 27, wordt nergens in het O. T. gewag gemaakt. De eerfte Tempel was wel ingewijd, zie 1 Kon. VIII, en ook de tweede, zie Ezra VI: 16, maar noch van de eene, noch van de andere inwijing was een Feest ter gedachtenis ingefteld. De inwijing ook van den eerften Tempel was gefchied in de maand Tisri, overeenkomende met onze maand October; en van den tweeden in de maand Adar, overeenkomende met onze maand Februarij; daar dit Feest der inwijing inviel in de winter, zoo als de bijvoeging van joannes aanduidt, en derhalven in December. De Joden toch verdeelden het jaar, niet, gelijk wij, in lente, zomer, herfst en winter, wanneer wij onder den winter de maand Februarij medebevatteH, maar, overeenkomltig met het geene wij. Jee-  EUANGELIE van JOANNES. H. X. 22,23. iSt Jeezen Gen. VIII: 22, in den zaaitijd, den winter, de koude, den oogst, den zomer, en de hitte; zoo dat de maand Adar of Februarij inviel in den tijd der koude, maar die van December in den winter. Dus moeten wij hier denken aan de inwijing des Tempels, onder judas den Makkabeër, die, wanneer de lempel door antiochus epiphanes ontheiligd, en van de gewijde vaten ontroofd was, denzelven wederom tot den dienst bekwaam maakte j het altaar, dat door afgoderij ontheiligd was, liet afbreeken, een nieuw bouwen, en den Tempel Van de noodige vaten tot den dienst voorzien. Bij welke gelegenheid dit Feest op den 25 der maand Chisleu, overeenkomende met onzen December, gehouden is, en bepaald dat het zelve, eiken jaar, ter gedachtenis van deeze inwijing, agt dagen, van den gemelden dag af beginnende, zou gevierd worden; en wel naar de wijze van het Loofhutten-Feest, om dat de Joden dit Feest, in dat jaar, wegens de vervolging, niet op den gezetten tijd hadden kunnen vieren. Het eene en andere vindt men vermeld, 1 Maccab. IV: 59. 2 Maccab. X: 5—7. Josephus (Antiq. L. xn. C. 11.) noemt dit Feest: het Feest der lichten, wegens de groote blijdfehap over hunne, tegen alle hoop, herftelde vrijheid; of, gelijk anderen oordeelen, om dat, zij ten teeken van blijdfehap, hunne huizen, geduurende dit Feest, door het aanfteeken van lampen, verlichtten; of liever, om dat zij, met dit te doen, de gedachtenis hebben willen vieren van de herftelling van den kandelaar, en hoe die in den Tempel wederom lichtte, dat een bewijs was van den herftelden Godsdienst, waar toe ons leidt het verhaal, 1 Mattab. IV: 50. K 4 JQ«  152 VERKLAARING van het Joannes voegt er bij: en het was winter. Dit fchijnt overtollig, naardien dit Feest in den winter inviel; doch Hij fchreef voornaamlijk ten nutte van Christenen uit de Heidenen, die van de dingen der Joden minkundig waren; en dus kon Hij, als in het voorbijgaan, melden den tijd, wanneer dit Feest gehouden werd. Of men kan het woord vertaaien, en het was onfiuimig weder, Matth. XVI: 3. Hand. XXVII: 30. Hoe men het ook neeme, joannes wil aanwijzen de reden, waarom jesus\ gelijk Hij laat volgen: Wandelde in den Tempel, in het voorhof salomons, Jesus bevond zich dan thans wederom te Jerufalem. Hij behoefde, ter viering van het gemelde Feest, aldaar niet te verfchijnen; het was van geen Godlijke inftelling, offchoon de waarneeming Gode in zoo verre, als het een bewijs opleeverde van het belang, dat men in de herftelling van den Godsdienst ftelde, niet mishaagde. Maar, behalven 'dit, zoo kon men dit Feest, in onderfcheiding van andere hooge Feesten, die te Jerufalem moesten gehouden worden, door het geheele Joodfche land vieren. Het is derhalven onzeker, of jesus, ter oorzaake van hetzelve, te Jerufalem verfcheenen zij; doch dit bleek er uit, indien het al niet zijn voornaam doel was, waarom Hij tot hetzelve was opgekomen, dat Hij zich van Jerufalem en Judea doorgaans niet onttrok, en in Galilea verkeerde, als of Hij met zijne leer en daaden aldaar niet durfde te voorfchijn komen, gelijk Hem zijne bloedverwanten hadden verweeten, en zijne vijanden voorgaven. Hij wilde op dit Feest, het laatfte, het welke het Paasch- Feest  EUANGELIE van JOANNES. H.X: 22, 23. 153 Feest, waar op Hij fterven zou, voorging, de hooge waardigheid van zijn Perfoon voorltellen, en tegen al den laster ftaande houden; en dat openlijk, waar toe de Feestdagen, wanneer het volk, ontllagen van hunne gewoone bezigheden, zich in aantal naar den Tempel begaf, de beste gelegenheid opleverde, En was de eerfte dag van dit Feest de plegtigfte, als waar op het ontheiligd Altaar en de Tempel wederom gereinigd waren, daar de overige dagen meer ltrekten tot vergrooting van de blijdfehap , zoo is het waarfchijnlijk, dat Hij op denzelven in den Tempel zal verfcheenen zijn, als ter bereiking van zijn hoofdoogmerk meer gefchikt. Daar gekomen zijnde begaf Hij zich naar en wandelde in het Foorhof van salomo. Het woord beteekent eene overdekte galerij, hoedanige galerijen rondom den Tempel waren, waar in men tegen de hitte der zon, en tegen het onftuimig weder geveiligd was. Eene van dezelve wordt salomons Foorhof genaamd, zo hier als Hand. III: ii. V: 12. Salomons Tempel was al lang verwoest, waarom men met geen volkomene zekerheid de reden van deeze benaaming bepaalen kan; doch zeer waarfchijnlijk wordt bedoeld de Oostelijke voorhof, welken josephus (Antiq. xx. C. 8.) een werk van salomo noemt, om dat die door salomo uit eene diepe valei tot een zeer groote hoogte was opgetrokken, en die door de Chaldeërs misfchien geheel niet is verwoest, altans naderhand door de Joden herfteld en vernieuwd, en daarom nog den naam van salomons Foorhof kan behouden hebben, als vertoonende het kenbaarfte gedenkteeken van den Tempel, door hem gefticht. Dit voorhof was eene plaats, waar in K 5 de  ifjo VERKLAARING van Hèt niet duidelijk had verklaard, maar in hunne wanb&* grippen omtrent den Perfoon, het werk en de weldaaden van den christus. Het kon deswegen niet anders , of zijne gezegden moesten hun donker en raadzelachtig, of zelfs verwerpelijk voorkomen; want, bij voorbeeld, hoe duidelijk Hij zich het laatst had uitgedrukt met te zeggen: Ik ben de goede Herder, en van zich getuigd had, dat in de voorzeggingen aangaande dien Herder begreepen was, zoo liep het geheel tegen hun denkbeeld in, dat die zijn leven zou ftellen voor zijne fchaapen, en voor hun den dood ondergaan, hoewel dit ook voorzegd was; waarom zij Hem hadden uitgemaakt voor eenen die den Duivel had, en raasde, vs. ao. Hij had dan hunne zielen niet opgehouden, maar veel meer reden, om zich over hun gedrag omtrent zijn Perfoon te beklaagen, verwerpende zijne woorden; waarom Hij hun billijk verwijt, en, of nochtans, gelooft gij' niet. Een ongeloof, dat te onverfchoonelijker was, om dat ook zijne daaden fpraken. De werken, zegt Hij, die ik doe, in den naam mijns Vaders, getuigen van mij. Hetzelfde gezegde hebben wij ontmoet H. V: 36 Bij herhaaling beriep Hij zich op zijne wonderwerken; deezen deed Hij, als de Zoone Gods, door zijn eigene kracht, en, als des Vaders Gezant aangemerkt, op des Vaders last en van zijnent wege. Zij waren deswegen getuigenjsfen, dat Hij was de christus , de Zoone Gods. De Joden dan hadden, offchoon Hij voorftelde dat tegen hunne begrippen inliep, Hem, als een Godsgezant, wiens leer uit God en onfeilbaar is, moeten geloof geeven; maar het tegendeel had plaats. Het laatfte wonderwerk nog  EüANGELIE van JOANNES. H.X: 25-30. 161 nog van de geneezing eens blindgeboorene, hoe treffend, had niets uitgewerkt, waarom Hij dan met reden hun andermaal verwijt: en, of nochtans, gij gelooft niet, Hier op laat Hij volgen: want gij zijt niet van mijne fchaapen. Wij merken deeze woorden niet aan, als dienende ter nadere verklaaring van de voorgaande* 200 dat jesus hun zou te kennen geeven, dat, daar zij in Hem niet geloofden, zij ook van zijne fchaapen niet waren; want dit fprak van zeiven; zij bielden zich ook niet, noch wilden doorgaan voor zoodanigen; zij reekenden het zelfs voor eene fchande en misdaad een Discipel van Hem te zijn, daar Hij in hun oog een verleider was, Hoofdd. IX: 28, 29. Maar, volgens het gewoon gebruik van het famenvoegend woordje want, geeft Hij reden van het laatstgemelde, en heeft daar in voor oogen de overleggingen, die bij hen daar tegen opkwamen, naamlijk, dat, indien zijne leer en daaden* gelijk Hij ftaande hield, toereikende bewijzen hadden opgeleeverd, dat Hij de christus was; zij Hem daar voorl moesten en zouden erkennen. Het was dan noodig hun aan te toonen, waarom zij, niettegenftaande zij die bewijzen hadden, nochtans in Hem niet geloofden. De reden lag hier in: zij waren niet van ziine fchaapen. Hij bepaalt wederom hunne aandacht op de gelijkenis, ontleend van eenen herder der fchaapen, dié Hij hun bij het laatfte gefprek had voorgefteld. Hij had zich toen verklaard de beloofde Herder Israëls te zijn, en geeft het nu, bij onderftelling; wederom IV. deel, h ïê  1G2 VERKLAARING van het te kennen, wanneer Hij fpreekt van zijne fchaapen. Die gelijkenis was gepast tot zijn tegenwoordig oogmerk. Een herder, wisten zij, werd niet gekend dan van zijn eigene fchaapen; zoo nu was het ook gelegen ten zijnen opzichte; geenen kenden Hem Voor den waaren Herder, dan de zijnen. En wie waren deezen? Dit geeft Hij hun terftond te verftaan, wanneer Hij , met verwisfeling, hen omfchrijft als die de Fader Hem gegeeven had, vs. 29. Van deeze gift hing het geloof af, gelijk Hij hun voorheen, bij eene gelegenheid als deeze, dat zij zich ook lieten voorftaan, op het ontvangen van genoegzaame bewijzen en het zien van teekenen, in Hem te zullen gelooven, gezegd had: Al wat mij de Vader geeft zal tot mij komen, Hoofdd. VI: 37, en Niemand kan tot mij komen, ten zij dat het hem van mijnen Vader gegeeven zij, vs. 65, en, ter nadere aanwijzing, waar in dat geeven belfond, verklaard had: Niemand kan tot mij komen, ten zij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke, vs. 44. Een iegelijk die het van den Vader gehoord heeft, komt tof mij. Dezelfde zaak had Hij, onder andere bewoordingen, bij herhaaling, voorgedraagen, en nog onlangs, toen Hij tot hen zeide: Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, om dat gij uit God niet zijt, Hoofdd. VIII: 47. Op' grond hier van antwoordde Hij pilatus : Die uit de waarheid is hoort mijne ftem, Hoofdd. XVIII: 37, Van dit alles zal ik geen nadere verklaaring behoeven te geeven, na het geene reeds desaangaande, bij H. vk 3?» 44) 45) is gezegd, en dat wij hier willen vergeleeken hebben. Jesus ftelt dan den Joden onder het oog, dat de re-  ÉUANGELIÉ van JOANNES. H.X:25—30. 163 reden, waarom zij weigerden in Hem te gelooven, niet daar in lag, dat Hij zich niet duidelijk genoeg verklaard, en door zijne daaden beweezen had de christus te zijn, maar in huri zedelijk bederf; waarom er een Godlijke genade noodig was tot het geloof in Hem. Dit zagen zij geheel voorbij; terwijl zij echter daar van, zoo door de ondervinding als door de duidelijke leer der H. Schrift, hadden kunnen overtuigd zijn. Hier op herinnert Hij hun, vs. 26b—30, wat Hf in de gemelde gelijkenis had voorgehouden, en brengtze wederom in de bijzonderheden tot zich zeiven over, niet alleen om dat daar uit bleek, dat, offchoon zij in Hem niet geloofden, zijne fchaapen Hem voor den waaren Herder erkenden, maar ook, om, gelijk Hij de befchuldiging, dat Hij hunne zielen had opgehouden, beantwoord had, nu ook op hunnen eisch: indien gij de christus zijt, zoo zeg het ons; zich. over zijn Perfoon te verklaaren^ en wel op eene wijze, geheel overeenkomftig met het geen de leer der voorzegging aangaande den Christus voordroeg; doch geheel verfchillende van het denkbeeld, dat zij zich van den Christus vormden, waar door dan hun oogmerk, om Hem, door den gemelden eisch, te verltrikken, geheel mislukte. Hij geeft twee kenmerken op, die zijne fchaapen en Hemy als den waaren Herder, deeden onderkennen, vs. 26b—28a; en betoogt dan, om reden, in het bijzonder de veiligheid van zijne fchaapen 2 «v 28b—30.- Hij herinnert hun, ten opzichte van het eerfle9' L s zij3'  i64 VERKLAARING van het zijne voorgaande onderrichting: Gelijk ik u gezegd heb, mijne fchaapen hooren mijne ftem, en ik ken dezelven, en zij volgen mij, en ik geef hun het eeuwige leven, vs. 26b—28a. De woorden: gelijk ik u gezegd heb, liaan, zoo het ons toefchijnt, niet in verband met het laatde gezegde: gij zijt niet van mijne fchaapen; want Hij had hun voorheen niet gezegd, noch behoefde het hun te zeggen, dat zij van zijne fchaapen niet waren, daar zij verre waren van daar voor te willen gehouden zijn; maar zij hebben betrekking tot het geen Hij laat volgen; want dit had Hij hun onlangs voorgehouden. Het eerde kenmerk, dat zijne fchaapen onderfcheidt, is: dat zij zijne ftem hooren. De fchaapen onderkennen de dem van hunnen Herder, en onderfcheiden dezelve van de dem eens vreemden; zoo ook erkennen de zijnen zijne leer, als de leer van den beloofden Verlosfer, neemen die door het geloof aan, en onderwerpen zich geheel aan Hem, met een volkomen vertrouwen des harten. Gelijk nu zijne fchaapen Hem kennen, zoo kent Hij ook dezelve, en toont daar in, dat Hij de rechte Herder is. Hij weet wie de zijnen zijn, Hij openbaart zich aan hun, gelijk Hij niet doet aan de waereld, zorgt voor hun, leidt en bediert hen, zie vs. 14. Het ander kenmerk zijner fchaapen is, dat, gelijk zij zijne dem hooren, zij ook Hem volgen, zoo dat zij van zijnen wil en leiding afhangen, zijne voetdappen drukken, 'op zijne voorzorg leeven, en op zijn beveiligend toezicht zich verlaaten, zoo als wij bij vs, 14 gezegd iiebben. En  EUANGELIE van JOANNES. H. X: 25- 30. 165 En gelijk zij Hem beftendig als hunnen Herder aanklecven, zoo toont Hij ook beftendig, dat Hij ze voor d.e zijnen kent. Hij geeft hun het eeuwige leven. Het zelfde had Hij voorheen verklaard met te zeggen, dat Hij gekomen was-, op dat zij het leven zouden hebben, vs. 10. H}j herhaalt dit telkens in zijne gefprekken, en ook nu, om het wanbegrip der Joden tegen te gaan, die het eeuwige leven niet als eene weldaad van den messias verwachtten, maar de Verkrijging daar van aan de betrachting van moses wet vastmaakten; en om hun een indruk te geeven van de oneindige voortreflijkheid van zijn Perfoon, als die zijnen navolgeren het eeuwig leyen fchenken kon. Hier op bepaalt Hij hen bijzonder bij de veiligheid zijner fchaapen. Daar van had Hij ook wel gemeld, wanneer Hij zeide: die door mij ingaat zal be'ouden worden, vs. 9, en dat Hij zijn leven zou ftellen voor zijne fchaapen, en het leven, dat Hij had afgelegd, wederom neemen zou, vs. 15; maar houdt er nu de aandacht op gevestigd. En niet zonder reden; Hij fprak tot zoodanigen, die de zijnen van Hem zochten af te trekken, en te verderven, waarom Hij hen te vooren geteekend had, als dieven en moordenaars. Zij hadden nog onlangs daar van een bewijs gegeeven, in het meergemelde befluit, en de uitwerping van den blindgeboorene. Hij wil hun aantoonen, hoe ijdel alle hunne poogingen zijn zouden, en tevens daar uit aanleiding neemen, om het wederom te brengen tot de groote zaak in gefchil, en tegen al hun ongeloof en tegenfpraak ftaande houden, dat Hij was de Zoone Gods, Gode even gelijk, als waar in de grond lag van de veiligheid zijner fchaapen, vs. 280—30. L 3 ZiJ  s66* VERKLAARING van het Zij zuilen, zegt Hij, niet verkoren gaan in eeuwigheid, vs. 28b, dat is, naar den zin van die fpreekwijze, zoo als zij ons, H. IV: 14. VIII: 51, is voorgekomen, nooit verhoren gaan. Schaapen gaan verlooren, wanneer zij, bij gebrek van naauwkeurig opzicht, van den herder afdwaalen; of hem, het zij door dieven, het zij door verfcheurend gedierte, ontroofd en ontweldigd worden. Jesus heeft op het laatde het oog; want Hij had van zijne fchaapen gezegd, dat zij Hem zouden volgen, derhalven niet van achter Hem heenengaan, en van Hem afdwaalen. Het leed ook geen bedenking , of Hij over hen zou toezicht houden; maar de vraag was: of zij Hem niet door overmagt zouden kunnen ontroofd worden; dit lieten zich de Joden voordaan, en ondernamen het te doen. De reden, welke Hij geeft van hunne veiligheid heeft mede hier op betrekking. Zoo dat Hij, zeggende: zij zullen niet verlooren gaan in eeuwigheid, bedoelt, dat zij, niettegenftaande de grootfle gevaaren, nooit zullen ten verderve komen, maar het eeuwig zalig leven zekerlijk verkrijgen zullen; waar in dan ligt opgeflooten , dat zij , dervende , nog in zijne magt bleeven, en Hij hen zou opwekken ten uiterften dage, zoo als Hij voorheen in een foortgelijk verband van rede gezegd had, H. VI: 39. De grond van deeze veiligheid lag in zijne magt, want die magt was een Godlijke magt: beide brengt Hij den Joden onder het oog. Met betrekking tot het eerde zegt Hij: En nie. mand zal ze uit mijne hand rukken, vs. 28. En is; nier redengeevend, beteekenende, gelijk dikwijls, De zinnebeeldige uitdrukking, dat iets in ie-  EUANGELIE van JOANNES. H.X: 25-30. 167 iemands hand is, hebben wij reeds ontmoet, H. III. 35, en daar ter plaatfe verklaard hoe den Heiland,alles in handen gegeeven is, zoo dat Hij alles, en alle de zijnen in zijne magt, en onder zijn opzicht en beftier heeft. Dus waren zij veilig, hoe veelen ook hunne vijanden waren, en hoe groot derzelver list en geweld was, zelfs in het midden van den dood; waarom zij konden roemen: Wie zal ons fcheiden van de liefde van christus? verdrukking, of betiaauwdheid, of honger , of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Maar in deezen allen zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, die ons heeft lief gehad, Rom. VIII: 35—37- Hier in zou het wederom kenbaar worden, dat Hij was de beloofde Herder Israëls, die in de voorzegging geteekend was als ge. trouw en magtig om zijne fchaapen te befchermen, Jer. XXIII: 4. Ezech. XXXIV: 22, 25—28. Doch, om nader'aan te wijzen, dat zijne magt toereikende was tot dat einde, zoo draagt Hij twee (tellingen voor, waar uit dit, bij wettige gevolgtrekking, kon worden opgemaakt. De eerde is deeze: Mijn Vader, die ze mij gegeeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders, vs. 29. Hij fpreekt, naar gewoonte, van God, als zijnen Vader. Die betrekking was ook thans wel in acht te neemen, dewijl Hij naar dezelve zeggen kon, gelijk Hij liet volgen: Ik en de Vader zijn ién. Hij omfchrijft den Vader, als die de fchaapen Hem gegeeven had. Hoe dit te verdaan zij, is ons bij H. VI: 37 gebleeken, als mede hoe de Vader, fchoon Hij hen aan Hem gegeeven had, niet alleen betrekking L 4 °P  Iê8 VERKLAARING van heï op hen houdt, maar zelfs even daar door eene nadere op hen heeft. Zij waren dus ook voorwerpen van des Vaders liefde en zorg, en zoo zou niemand hen uit des Vaders hand rukken. Dit kon niet zijn, want de Vader was meerder dan allen, te weeten, dan die allen, die onderneemen zouden hen uit zijne hand te rukken, (want deeze bepaaiing brengt de tegenftelling mede) zoo dat jesus zich zeiven daar onder niet bevat; waarom te onrecht uit deeze woorden een bewijs ontleend wordt, dat Hij niet kan zijn een Godlijk Perfoon. Behalven dat Hij ook nimmer in dezelfde algemeenheid met anderen gefteld wordt, noch van zich zeiven fpreekt. Hij zeide wel naderhand tot zijne Discipelen: de Vader is meerder dan ik, Hoofdd. XIV: 28; doch in een ander verband der rede, en in een geheel anderen zin, gelijk wij daar ter plaatfe toonen zullen. De Vader kan in verfcheidene opzichten gezegd worden meerder te zijn dan allen, als in volmaaktheden, oppergezag, en heerlijkheid. Doch hier. wordt bepaaldelijk bedoeld, dat Hij in vermoogen, of fterkte grooter is dan allen, gelijk van God getuigd wordt, Jer. X: 6. Nah. I: 3, en zijne fterkte tot een grond gelegd, even als hier, van de veiligheid van zijn volk. Kon dan niemand de zijnen rukken uit de hand zijns Vaders, niemand zou ze dan ook uit zijne hand rukken; dit brengt Hij onder het oog, door te laaten volgen deeze tweede ftelling': Ik en de Vader zijn één, vs. 30. Onderfcheidene perfoonen worden gezegd één te 3,ï]n, het zij dan wegens dezelfde natuur, het zij we-  EUANGELIE van JOANNES. H. X? 25—30. 169 wegens onderlinge betrekkingen, het zij ook wegens hunne overeenftemming in liefde, bedoelingen, wüsneigingen, en daaden. Zoo zegt paulus, fpreekende van zich en van apollos : Die plant en d\e nat maakt zijn één; en tot de geloovigen zegt Hij: gif zijt allen één in christus, Gal. Til: 28; en merkt hen aan als één lichaam, Rom. XII: 5' 1 Cor' XII; 18- Zij, die 's Heilands Godlijke natuur miskennen, en die, hoe verheven zij ook anders fpreeken van zijn Perfoon en character, nochtans, gelet op zijne natuur, Hem niet meer dan voor een bloot fchepfel houden, verklaaren dit gezegde van eene overeenftemming van zijn wil roet den wil des Vaders, ten bewijze aanvoerende, dat jesus de yereeniging der geloovigen onderling, en zijpe vereeniging met den Vader in vergelijking brengt, wanneer Hij bad: Vader, bewaar ze in uwen naam, op dat zij allen één zijn, gelijk wij één zijn, Hoofdd XVII: 11, en wederom, vs. 20—22: Ik bid niet alleen voor deezen, maar ook voor de geenen, die door hun woord in mij gelooven zullen; op dat zij alle één zijn, gélijkerwijs gij Vader in mij, en ik in u, dat ook zij in ons één zijn. En ik heb hun de heerlijkheid gegeeven, die gij mij gegeeven hebt, op dat zij één zijn, gélijkerwijs wij één zijn. Dan, de vraag is niet,of 'sHeilands wil met dien des Vaders overeenftemt. Want befchouwt men Hem als een heilig mensch, zoo wilde Hij het geen God wilde; en befchouwt men Hem in z\jn character van herder, zoo wilde Hij dat de zijnen veilig bleeven, gelijk de Vader dit wilde. Maar de vraag is: oT Hij, zeggende: Ik en de Vader zijn één, de overL 5 een:"  tfo VERKLAARING van het een/temming in den wil bedoeld hebbe, en niets meer. Zijne bede, dat de zijnen moogen één zijn, gelijk Hij en de Vader één is, beflist dit niet; want — zelfs de vereeniging der geloovigen onderling beftaat niet enkel in eene overeenftemming in wil en neigingen, maar vloeit voort uit eene gemeenfchap aan dezelfde natuur en het zelfde vernieuwd grondbeginfel, en zij zijn onderling vereenigd, doordien zij allen christus tot hun borg en hoofd hebben, en zijn Geest in hun allen woont. — En, wanneer jesus ook God zijn Vader noemt, is het klaar, dat er tusfchen Hem en den Vader eene naauwere betrekking is, dan van overeenftemming in wüsneigingen. — Daarenboven, dewijl naar de verfchillende natuur der onderwerpen dezelfde gezegden met onderfcheid moeten worden opgevat, zoo volgt niet dat, wanneer jesus de onderlinge vereeniging der geloovigen met de vereeniging van Hem en den Vader in vergelijking brengt, deeze in niets anders gelegen is; ook is het voorbeeld altoos voortreffelijker dan het geen daar mede vergeleeken wordt. Of zou men, om dat er gezegd wordt, dat de mensch naar Gods beeld en gelijkenis ge fchapen is, Gen. I: 27, en dat christus zegt: Wcest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is, Matth. V: 48, moogen befluiten dat Gods volmaaktheden met die der menfchen in alles gelijk ftaan ? — Zij zeiven, rdie 's Heilands gezegde verklaaren van eene overftemming van zijn wil met den wil des Vaders, erkennen dat er geen volkomene gelijkheid is tusfchen de onderlinge vereeniging der geloovigen, en die van zijne vereeniging met den Vader; maar dat Hij in een anderen zin, en wegens een  EUANGELIE van JOANNES. II. X: 25-30- m een naauwere betrekking, één is met den Vader; en derhalven dat er, bij de vergelijking, maar een zeker derde van overeenkomst op het oog is. Dit zoo zijnde, moet dan, of uit de natuur der zaake, of uit andere gezegden worden opgemaakt, welke de bedoelde overeenkomst, en welk het onderfcheid zij. — Letten wij op het verband, dan blijkt, dat, fchoon jesus wel de overeenkomst van zijn wil met den wil des Vaders onderftelt, Hij echter daar van, niet fpreekt, noch met betrekking daar toe zegt; Ik en de Vader zijn één; maar zijne kracht of vermoogen om de zijnen te bewaaren aanwijst; want het leed geen bedenking, of Hij hen zou willen bewaaren, maar of Hij het zou kannen deen; en, daarop ziende, zegt Hij: niemand zal hen uit mijne hand rukken, om reden dat niemand hen zou kunnen rukken uit d,e hand van zijnen Vader; en om te doen begrijpen dat deswegen niemand hen ook uit zijne hand zou kunnen rukken, zegt Hij: Ik en de Vader zijn één; derhalven geeft Hij te kennen, ■ dat zijne kracht dezelfde was met die des Vaders. Men heeft, tot recht begrip van dit gezegde, in acht te neemen, dat, noemt Hij God Vader, en zegt Hij: Ik en de vader zijn één, Hij zich aanmerkt als Gods Zoon, het vleeschgewordene woord , en derhalven, naar zijne verhevene natuur befchouwd, zich verklaart één te zijn met den Vader, dat ook blijkt uit zijn antwoord op de befchuldiging der Joden, dat Hij, dus fpreekende, God lasterde, waar in Hij dit gezegde verwisfeit met dat: Ik ben Gods Zoon. Zegt gij tot mij, is zijn antwoord, dien de Vader geheiligd en in de waereld gezonden heeft, gij lastert God, om dat ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon? Zoo dat één te zijn  ï?a VER KL AA RING van het zijn met den Vader, en Gods Zoon te zijn, naauw verbonden is, en het eene het andere influif. Maar dan is ook klaar, dat Hij zich één noemt met den Vader, als hebbende dezelfde Godlijke natuur met den Vader. Men heeft, ter overtuiging hier van, in aanmerking te neemen — dat de Jodeu zich aan geene zaak in zijn voorftellingen meer ergerden, dan dat Hij God zijn Vader noemde, begrijpende dat Hij zich daar door Gode evengelijk maakte. Dit hebben wij ontmoet in alle voorige twistredenen H. V—VIII; als mede hoe Hij desniettegenftaande daar bij bleef, dat Hij de Zoone Gods was, in al de kracht van dien naam. Zij hadden Hem thans gedrongen , dat Hij zich met duidelijke woorden verklaaren zou, voor wien Hij wilde gehouden zijn. Hier op antwoordt Hij hun, en wil dat Hij erkend zal worden voor den beloofden Herder Israëls, en komt wederom, bij flot van zaaken, op het hoofdgefchil tusfchen Hem e.n de Joden, Hij noemt God wederom zijn Vader, en om hun een denkbeeld te geeven, in welken nadrukhjken zin, zegt Hij: Ik eti de Vader zijn één. Hoe kan men nu vermoeden, dat Hij, onderfteld zijnde dat Hij een wijs, waarachtig, en getrouw leeraar was, die de eere Gods en het heil zijner hoorders op het oog had, in zulk een geval zich op die wijze zou uitlaaten, en de Joden in het vermoeden fterken, dat Hij voor meer dan een fchepfel wilde aangezien zijn, indien Hij niet in de daad meer dan een fchepfel was? — Men Helle zich hier bij voor, dat Hij in de woorden: Ik en de Vader, zijn één, hun verklaart de reden, waarom niemand de zijnen uit zijne hand zou rukken, daar niemand ze kon rukken uit de hand van zijnen Vader. Deezq re<  EUANGELIE vaw JOANNES. H. X; 25^-30. i7$ reden nu ging alleen door, indien Hij, als de Zoons Gods, Gode evengelijk was, en dezelfde Godlijke natuur en eigenfchappen bezat als de Vader. Men onderftelle zelfs, dat Hij te kennen geeft de overeen? ftemming van zijn wil met dén wil des Vaders, (fchoon wij reeds getoond hebben, dat Hij dit niet bedoelde,) ook dan volgt hier uit, dat Hij één in natuur of wezen is met den Vader; want anderszins kon zijn Wil niet inkomen als de grond van de veiligheid der zijnen; want de wil van een fchepfel, hoe volmaakt en verheven men zich het voorftelle, is en blijft in zich zeiven veranderlijk * en is altoos afhangelijk; derhalven deed dan zijne wil niets tot de veiligheid der fchaapen; daar toe was genoeg dat God wilde, dat zij niet zouden verlooren gaan, als wiens wil niemand kan wederftaan. Maar, gelijk wij hebben aangeweezen, wanneer Hij zeide: niemand zal ze uit mijne hand rukken, fprak Hij van zijne magt om te zorgen, dat de zijnen niet zouden verlooren gaan; wanneer Hij dan ten bewijze daar van laat volgen: De Fader, die ze mij gegeeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan hen rukken uit de hand mijns Faders. Ik en de Fader zijn één, zoo» eigent Hij zich eene kracht toe, gelijk aan die des Vaders, die meerder is dan allen. Er werdt ook tot de uitoefening van zijn Herderanïpt, zou Hij zorgen dat de zijnen, onder zoo veel list en geweld van den overften der waereld, en der waereld, niet verlooren gingen, en door allerlei gevaaren, en door den dood zeiven heengeleid en zalig werden, niet minder dan een oneindige kracht vereischt; maar oneindige kracht kan niet vallen in een eindig fchepfel, noch aan het zelve worden medegedeeld, > In-  274 VERKLAARING van het Indien wij ook het gezegde zelve: Ik en de Fader zijn één, onzijdig overweegen, zullen wij het zoo' verheven vinden, dat het niet voegen zou dat een bloot fchepfel, hoe voortreffelijk het ware,'en welk Character het bekleedde, zich op die wijze uitdrukte. De Joden gevoelden die kracht van dit gezegde, en begreepen dat Hij, dus fpreekende, zich Gode evengelijk maakte, gelijk zij Hem als eene misdaad voorwerpen. — En wat antwoordt Hij? Befchuldigt Hij hen dat zij zijne woorden niet wel begreepen, of die verdraaiden? Neen, Hij beroept zich, ten bewijze dat Hij de Zoone Gods in kracht was, op zijne werken, vs. 32, even als Hij voorheen op dezelfde befchuldiging beweerd had, dat Hij dezelfde werken deed als de Vader, H. V; 19—30. — Om nu niet te zeggen, dat in de H. Schrift Hem alles, wat Godlijk, is wordt toegekend. Vraagt men, waarom Hij dan niet regelrecht verklaart, dat Hij ook is de waarachtige God, en meerder dan allen, maar van den Vader zegt, dat die meerder dan allen is, en niemand de zijnen rukken kan uit de hand zijns Vaders? De reden zal zijn om den Joden eerst voor te ftellen eene waarheid, welke zij niet konden tegenfpreeken; deeze naamlijk, dat de Vader meerder was dan allen, en deswegen niemand de zijnen uit de hand des Vaders kon rukken , en dan daar uit af te leiden, wat, ten opzichte van Hem, die Gods Zoon was, die, als zoodanig, de natuür des Vaders bezat, moest erkend worden. Op die zelfde wijze had Hij voorheen over dit ftuk zijne voorftellingen ingericht, Hoofdd. V: 19—3°« Alle des Vaders werken waren ook de ■zijnen, doch die Hij werkte overeenkomftig zijne orde en wijze van beftaan, als Zoon. Men verge- liH  ÈÜANGELIE van JOANNES. H. X: 25—30. t?fi fijke het geene wij desaangaande, bij II. I: 3, en V: ï$>, gezegd hebben. Wanneer Hij dan verklaart: Ik en de Vader zijn één , geeft Hij te kennen, dat), niettegenftaande het perfoneel onderfcheid tusfchen Hem en den Vader, Hij en de Vader dezelfde Godlijke natuur hebben, of eenwezens zijn, en dezelfde volmaaktheden bezitten , werkende door dezelfde wijsheid, wil en kracht. Het gevolg ging dan door, dat, daar niemand zijne fchaapen kon rukken uit de hand van zijn Vader, niemand hen ook uit zijne hand zou rukken. Maar dan was het ook zeker, dat zij nooit zouden verlooren gaan. De Vader, die hen kon beveiligen, wilde het doeri; zij waren oorfpronglijk de zijnen, en Hij had hen aan Hem gegeeven, om ze te verlosfen en volkomen zalig te maaken. En Hij, de Zoon des Vaders, was in het vleesch verfcheenen, om hun Middelaar en Verlosfer te zijn, Hij was hun Herder, en zij waren zijn eigendom. Dus waren zijne en des Vaders magt en liefde t'hunwaards de waarborgen voor de zekerheid hunner zaligheid. Op die wijze van zich zelven fpreekende, voldeed Hij aan den eisch der Joden: indien gij de christus zijt, zoo zeg het ons vrij uit, in zoo verre zij daar uit konden opmaaken, dat Hij de christus was, in» dien zij hunne begrippen over den christus naar de voorzeggingen regelden. Doch het gevolg was geen ander, dan Hij tot nog toe had ondervonden, zoo dat zij, verre van gereed te zijn zijne verklaaring aan te neemen, integendeel, naar maate Hij van zijn Perfoon een verheven denkbeeld gaf, overeenkom (tig met het geene de voorzeggingen aangaande den christus ge-  !76 VERKLAARING van het getuigden, en de natuur van zijn ampt en werk, zij zoo veel te meer Hem fmaadheid aandeeden, en daar uit aanleiding namen, om hun haat en wraakzucht te voldoen. Joannes zegt: vs. 31. De Joden dan namen wederom fleenen op, om Hem te fteenigen; Toen Hij onlangs hun zijn oneindige voortreflijkheid had voorgefteld, wilden zij Hem, als hadde Hij zich aan Godslastering fchuldig gemaakt, de ftraf, daar op in de wet bepaald, aandoen, en Hem fteenigen, H. VIII: 59- Nu HiJ andermaal dezelve had voorgedraagen, namen zij wederom fteenen op om Hem te fteenigen. vs. 32. Jesus antwoordde: Ik heb u veele treflijke werken getoond van mijnen Fader, om welke van die fteenigt gij mij? Daar Hij anders de gevaaren vermijdde, en toen zij Hem onlangs wilden fteenigen, zich verbergde, en uit den Tempel ging, H. VIII: 59, vertrok Hij thans niet. En met reden; Hij had verklaard magt te hebben, om de zijnen in de grootfte gevaaren te beveiligen, daar Hij één was met den Vader; indien Hij nu op dit zelfde oogenblik was ontweeken, zonder alvoorens zijn gezegde ftaande gehouden en verdeedigd te hebben, zou het een fchijn gegeeven hebben, als of Hij te veel van zich zeiven had voorgegeeven. Hij bepaalt hen bij zijne werken; dit was gefchikt om hunne woede, waar door zij voor nadere voordel"  ËUANGELIE van JOANNES. H. X.32. jfjf Hellingen onvatbaar waren, eenigzins te doen bedaaren, en hen te doen gevoelen hoe onbetaamelijk en buitenipoorig hun gedrag was. Hij zegt: Ik heb ü veele treflijke werken geloond van mijnen Fader. Hij bedoelt zijne wonderwerken, want Hij meldt van werken, die bewijzen waren van de waarheid zijner leer, vs. 37, 38. Zij waren treflijke werken.. Het grondwoord heeft verfcheidene beteekenisfen, als van fchoon, Matth. VIII: 45* Luc. XXI: 5, goed, Matth. V: 16. VII: 17, betaamlijk, prijslijk, Matth. XV: 26, nuttig, Rom. XIV: ai. 1 Cor. VII: 1, weldaadig, 1 Tim. V: 10. VI: 18. Het algemeene denkbeeld van fchoon, treflijk, kunnen wij behouden. Zoodanig waren zijne wonderwerken, het zij men in acht nam het oneindig vermogen, dat daar in, op een treffende wijze, doordraaide, het zij de redding en het heil, dat zij ellendigen aanbragten. Deeze werken waren veele in getal geweest. Hij had ze hun getoond, dat is, naar den zin van deeze uitdrukking, zoo als ons, bij H. V: 20, gebleeken is, verricht, en wel open-» lijk, zoo dat zij van ieder vernoomen, en, als voórtreflijke werken, waren onder het oog gevallen. Hij had ze getoond van den Fader. Gelijk Hij één was met den Vader, zoo waren zijne werken ook des Vaders werken, die Hij, als de Zoon des Vaders, werkte, en die Hij, in zijn eharacter van des Vaders afgezant, deed naar den wil, en in den naam des Vaders, zie vs. 25. H. V: 19-30) 36. IX: 3» 4- Hij vraagt hen: om welke van die, of liever, naar' den grondtekst: om hoedanig van die, fteenigt gij mij, dat is, wilt gij mij fteenigen? Eene vraag, die, in den eerlten opflag, kan voorkomen als ge- IV. deel. M &«*  178 VERKLAAR ING van het heel niet te flaan op hunne befchuldiging, en onnó» dig te zijn; want hunne befchuldiging betrof niet zijne werken, maar zijne gezegden. En dan nog fprak het van zeiven, dat zij Hem om geen treflijk werk zouden fteenigen. Nochtans, wel ingezien, was zijn antwoord zeer gepast en treffend; want met opzicht tot het eerfte, dat Hij zich niet ftraks verdeedigt over zijn gezegde, maar hen bepaalt tot zijne werken, had daar in zijne reden, dat Hij, gelijk wij gezegd hebben, hunne gemoederen wilde bedaaren, daar zij anders" voor geen nader voorftel vatbaar waren. Hier toe was zeer gefchikt hen op zijne werken te doen denken. Maar, behalven dit, kwamen die wel degelijk in aanmerking om te beflisfen, of zijn gezegde Godslasterlijk was, dan niet; want, gefield dat zij voor waare wonderwerken moesten erkend worden, zoo moest zijne leer, ook met betrekking tot zijn Perfoon, waarachtig zijn, en kon niets Godslasterlijks bevatten. Hierom dat Hij, in zijn volgend antwoord, zich wederom op zijne werken beroept, vs. 37, 38. Met opzicht tot het andere; zijne vraag is even daarom te meer treffende, om dat zij loopt over iets, dat de ongerijmdheid zelve zou zijn, ten einde de Joden hunne onzinnigheid en boosheid onder het oog te ftellen, als of Hij zeide: een kwaad werk, dat ik verricht zou hebben, zult gij mij niet kunnen noemen, het moet dan, daar ik u veele fchoone en weldaadige werken getoond heb van mijnen Vader, een van die zijn, voor welken gij mij wilt beloonen, met mij te fteenigen; om welke van die is het? Zoodanige voorftellingen doet men, wanneer men iemand op een zeer gevoelige wijze wil befchaa- men.  ËUANGELIE van JOANNES. H. X. 33. 179 men. Een dergelijke is dat van paulus aan de Corinthiers; in zijnen en zich dus Gods Zoon noemde 3 zeer ongegrond was, daar de richters Goden en hinde* ren des Allerhoogften genaamd worden, en Hij zoo veel te meer zich Gods Zoon mogtnoemen, zonder evenwel zich thans met hun te willen inlaaten, wat er ware van de gefteldheid van zijn Perfoon. Dan, fchoon Hij, door God zijn Vader te noemen, indien men enkel op de benaaming ziet, zich niet God maakte, zou Hij, hadden de Joden daar uit alleen hunne befchul» diging ontleend, hun nog meer treffend hebben kunnen beantwoorden, door hen daar bij te bepaalen, hoe zij zeiven roemden God tot een Vader te hebben. Maar Hij noemde God zijn Vader 3 in die kracht en nadruk, als niemand God Vader, of zich Gods Zoon kon noemen. De Joden begreepen ook wel $ dat Hij niet in een gewoonen zin God zfjn Vader genoemd had; want Hij had in voorige twistredenen met hun, door verfcheidene gezegden4 hun de grootfte gedachte van zijn Perfoon zoeken in te boezemen. En zij befchuldigden Hem niet altoos, wanneer Hij God zijn Vader noemde j (ert gewoonlijk fprak Hij van God onder die benaaming) van Godslastering, maar dan, wanneer Hij zich tevens iets toekende, dat geen mensch zich zou moo-» gen toekennen: bij voorbeeld, toen Hij zeide: Mij ft Vader werkt tot nu toe, en ik werke ook, H. V: 173 zoo ook, toen Hij zich verklaarde meerder te zijn dan abraham en de Propheeten, en dat eer abraham was Hij was, wilden zij Hem als een Godslasteraar fteenigen, H. VIII: 51—59. En thans had Hij niet enkel God zijnen Vader genoemd, maar zich gelijke magt met den Vader toegekend,- en gezegd: Ik en de Vader zijn één. Derhalven zou zijn IV, DEELé N antW  «94 VERKLAARING vact het antwoord, op de gemelde wijze opgevat, niets hei?"» ben afgedaan; want de naam van Goden en kinderen des Allerhoogften- werd in een geheel anderen zin aan de richters gegeeven, dan Hij zicli Gods Zoon noemde, zich toekennende dat Godlijk was. Veel meer komt in aanmerking en voldoet een andere opvatting, volgens welke Hij in vergelijking zou brengen den oorfprong en grond van beide de eertijtels, die der richters en van den zijnen, en den regel, naar welken zij voor Goden, en Hij voor Gods Zoon moesten erkend worden, zoo dat de nadruk vallen zou op de woorden: tot welken het woord Gods gefchied is, en bij tegenftelling op diei de Vader heeft mij geheiligd en in de waereld gezonden, wanneer zijne meening deeze zijn zou: Indien zij, die, volgens de Schrift, den tijtel van Goden te recht draagen; doch dien niet draagen, dan om dat het woord Gods, bij het welke Hij gezegd heeft: gij zijt Goden, tot hen gefchied is, en derhalven niet dan op Godlijk bevel en befchikking; met hoe veel te meer recht mag ik mij Gods Zoon noemen, die het oorfpronglijk en van natuure ben, en dien de Vader, ten bewijze daar van, geheiligd en in de waereld gezonden heeft. Gij bezondigt u dan grooteliiks tegen mij, dat, daar de rich* ters Goden genaamd worden, gij mij van Godslastering befchuldigt, om dat ik mij Gods Zoon noem. Hij meldt dus van zijne heiliging en zending in de waereld, niet als de reden, waarom Hij Gods Zoon genaamd wordt} maar als het bewijs daar van, waar door dit openbaar was geworden. Trouwens, uit de voorzeggingen kon men weeten, dat de christus Gods Zoon was,  ÊÜANGELÏE van JOANNES. H. X: 34—38. io'jj' was, en wel ïri al de kracht van dien naam, Pf II: 7s 12. CX: 1. Spr. VIII: 22-25. Jef IX: 5; en uit dé natuur van het werk der verlosfing, eri de eere, die Hem deswegen moest worden toegebragt, kon men opmaaken, dat Hij een Godlijke Verlosfer zijn moest. Dan; hoe aanneemelijk deeze opvatting mag voorkomen, en het geene daar in gefield wordt, op zich zelvén befchouwd, zeker is, zoo twijfel ik echter of zij volkomen doel treft. Jesus onderdek, ja, dat Hij de richters, die Goden genaamd worden, verrë Overtrof, en, door God wederom' fader te noemen,dat Hij Gods Zoon was; maar of dit zoo ware, bleef nog de zaak in gefchil. Dat de Vader Hem geheiligd en in de waereld gezonden had, was daar vari wel een bewijs; maar het had voor de Joden, dié geen recht begrip hadden van de leer der voorzeg* gingen, noch van den Perfoon van den Verlosfer, noch van de natuur van het werk der verlosfing, die duidelijkheid, én dus die overtuigende kracht niet, als noodig was om hen te 'doen geVoelen, hoe zij te onrecht Hem van Godslastering; befchuldigden, om dat Hij gezegd had: Ik ben Gods Zoon. Wij zijn dan van oordeel, dat Hij voornaamlijk" in onderlinge vergelijking brengt het getuigenis der H. Schrift, en zijne verklaaring; zoo dat zijné meening deeze is: noemt de Schrift die Goden, tot welken het woord Gods gefchied is, en eerbiedigt gij de uitfpraaken der H Schrift, gelijk zij óolt moeten gelden, hoe durft gij dan mij, dien' dé Va$er geheiligd en in de waereld gezonden hééft, mij9' N 2 die'  i96 VERKLAARING van het die de beloofde en groote Godsgezant ben, tegeii-5 ipreeken, en tot mij zeggen: gij lastert God, om dat ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon. — Hij had toch tot een grond van zijne verdediging gelegd, dat de wet die Goden noemt, tot welken het woord Gods gefchied is, en had er bijgevoegd: en de fchrift niet kan verbrooken worden. Op deeze laatfte woorden fchijnen de uitleggers hunne aandacht zoo zeer niet gevestigd te hebben, die evenwel van nadruk moeten zijn, en invloed hebben op het befluit, dat jesus wilde opmaaken; want anderszins fprak het van zeiven, en Hij behoefde, daar het een erkende waarheid was, niet te melden, dat de H. Schrift, als hebbende, wegens haaren Godlijken oorfprong, een gjmoedverbindend gezag, niet kon tegengefprooken, of te niete gemaakt worden. Het fchijnt den Joden, die, na de Babylonifche gevangenis, zoo zeer afkeerig geworden waren van afgoderij, dat zij terftond argwaan opvatten omtrent het minde, dat daar naar zweemde, of daar toe aanleiding geeven kon, in den grond aanflootlijk te zijn voorgekomen, dat hunne richters Goden genaamd wierden; maar dewijl de wet die dus benoemde, moesten zij dit laaten gelden, en hun oordeel aan de Schrift onderwerpen; want die kon niet verbrooken, noch tegengefprooken worden. — Letten wij nu, ten anderen, op het geene jesus hun, aangaande zijn Perfoon, voordek, naamlijk, dat Hij van den Vader geheiligd en in de waereld gezonden was, dat is, verordineerd om de groote Godsgezant, de Propheet der kerke te zijn, gelijk weleer moses was, doch moses verre overtreffende; dan blijkt dat zijn voornaam oogmerk was om den Joden het gezag, dat  EUANGELIE van JOANNES. H. X: 34-38. 197 dat ook zijn getuigenis bi] hen hebbben moest, onder het oog te ftellen. Ware zijn eenig doel geweest hun een indruk te geeven, hoe zeer Hij de richters, die Goden genaamd worden, verre overtrof, offchoon Hij dit onderltelt, en van ter zijde genoeg te kennen geeft, dan mag men denken, dat Hij veel eer zich omfchreeven zou hebben naar het character van Heer en Richter der volken, waar onder de messias in de voorzeggingen voorkomt, of zich uitgedrukt hebben op een foortgelijke wijze, als toen zij, bij een voorige gelegenheid, Hem ook, om dat Hij God zijn Vader noemde, van Godslastering befchuldigden, en Hij onder anderen tot hen zeide: dat de Vader al het oordeel aan den Zoon had over gegeeven, op dat zij allen den Zoon eer en zouden, gelijk zij den Vader eerden, die Hem gezonden had, H. V: na, 23. — Wanneer wij nu hier bij nog in acht neemen, dat Hij, onmiddelijk op dit gezegde, laat volgen de blijken, dat de Vader Hem gezonden had, en dus de geloofwaardigheid en Godlijke zekerheid van het geene Hij van zich zeiven getuigde, zoo worden wij nog meer bevestigd, dat Hij den Joden wil aantoonen, hoe zij op zijn woord verpligt waren Hem te erkennen voor den Zoone Gods, en Hem even min mogten tegenfpreeken, als zij de Schrift mogten tegenfpreeken, die de Richters Goden noemt; en zoo veel te minder, als Hij die groote Propheet was, op wien moses en de Propheeten geweezen hadden, die Propheet, die van boven was, en boven allen, gelijk de< Dooper van Hem getuigd had, H. III: 31. Het kwam dan maar alleen daar op aan, of Hij van den Vader geheiligd en in de waereld gezonden N 3 was|  jog VERKLAAR.ING van het ïvas; zijn enkel zeggen was geen grond om dit Vast te ftellen, daar van moesten blijken zijn; hierom beroept Hij zich, gelijk doorgaans, op zijne werken, zeggende: Indien ik niet doe de werken mijns Vaders, zoo gelooft mij niet. Maar indien ik ze doe, en gij mij niet gelooft, zoo gelooft de werken; op dat gij moogt bekennen en gelooven dat de Vader in mij is, en ik in Hem, vs. 37, 38. Hij noemt God wederom zijn Vader. Hij blijft daar bij dat Hij Gods Zoon was. En had Hij verklaard één te zijn met den Vader, Hij fpreekt hier mede overeenkomflig van het doen van de werken zijns Vaders. Hij bedoelt, naar gewoonte, de wonderwerken. Hoe zij als werken des Vaders worden aangemerkt, en hoe Hij, als de Zoon des Vaders, dezelfde werken doet, en, als des Vaders Gezant, die doet op last en naar den wil des Vaders, hebben wij reeds bij herhaaling aangetroffen,zie vs.26,33. H. IX:4,5. VII: 19-21. V: 19 21. Indien Hij ze niet deed, vorderde Hij geen geloof. Het was niet genoeg, dat zijne leer overeenflemde, met die van moses en de Propheeten, hier uit bleek wel dat Hij geen verleider of valsch Propheet was; maar niet. dat Hij de Propheet was, dien God beloofd had te zullen verwekken. Joannes de Dooper, die, buiten alle tegenfpraak, een Godsgezant was, had Hem wel voor Gods Zoon, den christus, aangeweezen; maar echter moest dit bij de uitkomst bevestigd worden, door in Hem aan te treffen de kentekenen, die van deezen doorluchtigen Perfoon, in de voorzeggingen, voorkwamen, waar onder ook dit was, dat Hij wonderwerken moest doen. Men vergelijke het geene wij desaangaande, bij H. II: 3. IV:. f8»  EUANGELIE van JOANNES. H.X: 34—38. 199 48, gezegd hebben. Met reden dan zegt jesus: in» dien ik niet doe de werken mijns Vaders, zoo gelooft mij niet; Maar dan ook bij tegenftelling vordert: indien ik ze doe, en gij mij niet gelooft, dat is, zoo mijne woorden bij u geen geloof vinden, zoo gelooft de werken. Deezen waren wel eigenlijk geen voorwerpen des geloofs, daar zij met de zintuigen vernoomen werden; maar zij waren aan te merken als een getuigenis van de waarheid van zijne gezegden; wilden zij dan zijne woorden geen geloof geeven, het getuigenis, dat in zijne werken lag, moest bij hen gelden. Op dat zij mogten bekennen, door acht te geeven op die werken, als waar in het kenbaar was, en het gelooven op zijne verklaaring, dat de Vader in Hem en Hij in den Vader was. De fpreekwijze duidt aan een zeer naauwe gemeenfchap. De geloovigen worden deswegen gezegd in christus, en Hij in hun te zijn, zie H. XVII: 23. Paulus omfchrijft de gemeente te Thesfalonica, als die was in den Vader en den Heere jesus christus, i Thesf. I; %. 2 Thesf. I: 1, en joannes zegt van de geloovigen, dat zij in den Zoon, en in den Vader blijven, dat God in hun blijft en zij in God, ijle Brief, H. II: 24. III: 24. IV: 12, 13, 15. Wij moeten echter bij dit gezegde, even als bij het voorgaande, ik en de Vader zijn édn, op het oog houden, dat het zelve,naar de.natuur der onderwerpen, onderfcheidenlijk moet worden opgevat, en dat jesus,in meerderen nadruk van zich zeggen*kon, dat de Vader in Hem, en Hij in den Vader was, dan dit van de geloovigen gezegd wordt. Trouwens, om dit maar alleen te melden, zij hebben door Hem de aanneeming tot N 4 kin-;  sac VERKLAARING van hkt- kinderen en gemeenfchap met den Vader, ff. I: ia. Eph. I: 5, en hun kindfchap wordt aangemerkt als, een bewijs van des Vaders groote liefde, i Joaw. III: i, daar het Zoonfchap van Hem inkomt niet als een bewijs, maar als de grond van des Vaders liefde tot Hem, ff. III: 35. Matth. III: 17. Vraagt men; in welken zin jesus dan zeggen kon, en zegt, dat de Vader in Hem en Hij in den Vader was? Zij, die Hem voor niets meer dan een Propheet erkennen, neemen het in dien zin, dat de Vader in Hem was door een krachtdaadige werking, bijftand en hulp, en Hij in den Vader, door een volkomens en beftendige gezindheid, om des Vaders wil te doen. Doch, indien Hij niets meer bedoeld had — wai kracht en nadruk zal er dan zijn in den naam van Vader en Zeon, waar op evenwel in deeze geheele twistrede met de Joden de nadruk valt ? Waarom den naam van Vader herhaald, en niet veel eer vermijd, daar zij, in deeze benaaming, een grond meenden te vinden voor eene befchuldiging van Godslastering tegen Hem? — Wie der Propheeten fprak op die wijze van zich zeiven, of van wien hunner, wordt immer gezegd, dat de Vader in hun en zij in den Vader waren? — Daarenboven moesten immers de Joden bekennen en gelooven, niet eeniglijk dat Hij een Propheet, maar dat Hij Gods Zoon was. Dit laatlte was thans de voornaame zaak in gefchil. Zij konden niet tegenfpreeken, zij (temden zelfs ftilzwijgende toe, dat Hij hun veele treflijke werken getoond had van den Vader, en dus konden zij ook niet te* genfpreeken , dat Hij een Propheet was; maar dit was de vraag: of Hy zonder Godslastering zich Gods Zoon  EUANGELIE van JOANNES. H. X: 34—38. 201 Zoon kon noemen, en zeggen: Ik en de Vader zijn één; en of zij, indien Hij de beloofde Godsgezant ware, dit niet op zijn woord gelooven moesten? — Maar, behalven dit, is het blijkbaar, dat Hij met te verklaaren, dat de Vader in Hem was, en Hij in den Vader, veel meer bedoelt dan dat Hij een waar Propheet was, en daar mede aanwijst zijne Godlijke voortreflijkheid, als Zoone Gods, indien wij hier mede vergelijken het geene Hij naderhand tot zijne Discipelen zeide: gelooft gij niet dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is? en dit legt tot een grondflag daar van, dat die Hem gezien had, den Vader gezien had, H. XIV: 10. Dit kon geen Propheet zeggen; maar Hij alleen, die Gods Zoon was. De Discipelen twijfelden ook niet of Hij een waar Propheet was; maar hadden niet op het oog zijn Godlijke voortreflijkheid, of dat Hij de Zoone Gods was. En naardien dit eene zaak was, die door zijne opltanding krachtiglijk zou beweezen worden, zoo belooft Hij hun dat, wanneer Hij zou zijn opgeftaan , zij dan, met volle overreeding, bekennen zouden dat Hij in den Vader was, H. XIV: 21. — Hier komt nog bij dat Hij het gezegde: Ik en de Vader zijn één, verwisfeit met dit, dat de Fader in Hem is en Hij in den Vader; want Hij wil den Joden de zekerheid daar van aantoonen, dat Hij en de Vader één waren, derhalven kan dit niet minder in zich bevatten; waarom zij dan Hem daar op ook zochten te grijpen, wel gevoelende dat Hij bleef bij zijne belijdenis, dat Hij Gods Zoon in kracht was. Derhalven, wanneer Hij zegt, dat de Vader in Hem was, en Hij in den Vader, drukt Hij nog duidelijker en fterker uit, dat Hij en de Vader één N 5 wa-  a©2 VERKLAARING van hit waren, als hebbende één en dezelfde onverdeeld baare en Godlijke natuur, fchoon naar onderfcheidene betrekkingen. Hoe dit in de huishoudelijke betrekking en werken openbaar wordt, zal ik niet aantoonen. Deed Hij de werken zijns Vaders, dan was er grond voor zijne verklaaring, dat Hij Gods Zoon was, en Hij en de Vader één waren: die werken toonden, dat Hij een waar Propheet, en dus zijne leer waarachtig was, terwijl Hij ook niet zelden blijken gaf, dat zij uitwerkfelen waren van zijne ontferming en. vrijmagt, Matth. XIV: 14. VIII: 2, 3; Waarom Hij fomtijds toeliet, dat men Hem deswegen aanbad en eere gaf. Dan, wat Hij ook den Joden voorftelde, dat hen tot nadenken had moeten brengen, het was vruchtloos. Zij namen noch zijne verdediging, noch de werken, die Hij gedaan had, in acht; en, door hunne vooroordeelen en driften verbijsterd, bleeven zij daar bij, dat Hij, door zich Gods Zoon te noemen, en te verklaaren, dat Hij en de Vader één waren, aan Godslastering fchuldig ftond, en derhalven des doods waardig. vs. 39. Zij zochten Hem dan wederom te grijpen, en Hij ontging uit hunne hand. Zij zien af van hun voorneemen, om Hem, op. ftaande voet, te fteenigen, dat zij zoo even hadden willen doen. Moogelijk dat zij, hunne woede een Weinig bedaard zijnde, hier door begonden in te denken, hoe zij verantwoordelijk zouden zijn bij den Romeinfchen Stadhouder, en ook bloot gefteld aan  EU ANGEL IE van JOANNES. H.X: 40—42. 303 aan de wraak van het volk, dat jesus aanhing. Of misfchien hebben zij begreepen, dat, daar Hij zich verdedigd had met de Schrift, en dus toonde te blijven bij zijne belijdenis, dat Hij Gods Zoon was, men tegen Hem langs den gewonnen weg van rechtsr pleeging kon handelen, en zij daarom Hem zochten te grijpen, ten einde Hem den Raad over te leeveren. Doch, gelijk zij voorheen meermaalen vruchtloos beproefd hadden Hem in hunne magt te krijgen, H. VII: 30, 34. VIII: 59, zoo ook nu; want Hij ontging uit hunne hand, Hoe dit heeft kunnen ger fchieden, hebben wij bij de voorige gevallen aan* getoond. Ontweeken zijnde is Hij vertrokken over den Jordaan. Dit, als ook het voorgevallene aldaar, teekent de Euangelist kortlijk aan. vs. 40. En Hij ging wederom over den Jordaan, tot de plaats alwaar joannes eerst doopte, en Hij bleef aldaar. 41. En veelen kwamen tot Hem, en zeiden; joannes deed wel geen teekenen, maar alles wat joannes van deezen zeide was waar. 43, En veelen geloofden aldaar in Hem. Hij verliet dan Judea wegens het gevaar, dat Hem aldaar dreigde. Hij ging over den Jordaan. Over den Jordaan, is, aan de andere zijde van den Jordaan, zoo als die zelfde bewoording ons is voorgekomen, H. I: a8. III: 26; en men zou daar aan niet de ongewoone beteekenis van langs den Jordaan gegeeven hebben,.indien menBethabara geplaatst had, alwaar wij gezegd hebben, bij H. I: 28, dat het moet  ao4 VERKLAARING van het moet geplaatst worden; niet aan de Westelijke, maar aan de Oostelijke zijde van den Jordaan; en niet op de hoogte van Jericho, maar veel verder Noordwaards. Perea wordt ook meermaalen omfchreeven als het landfchap over den Jordaan, Matth. IV: 25. XIX: 1. Hier was jesus meer veilig als onder het rechtsgebied van Judea; en dat Hij het ook verlaaten heeft, blijkt uit H. XI: 7, 8. Bepaaldelijk ging Hij, tot de plaatje alwaar joannes het eerst doopte. Het woord eerst heeft fomtijds een ruime beteekenis, volgens welke de zin kan zijn: alwaar joannes voorheen doopte. Doch men kan, met onze overzetters, hier de meer be-. paalde behouden, en denken dat de Euangelist wil aanwijzen dat het Bethabara geweest is, in onderfcheiding van Enon bij Salim, alwaar joannes vervolgens den Doop bediend heeft, H. III: 23. De reden, waarom jesus vertrok naar het Overjordaanfche, was niet alleen om het gevaar, waar aan Hij in Judea was blootgefteld, te ontwijken, terwijl zijne «ure nog niet gekomen was, maar ook om de getuigenisfen, die de Dooper, aldaar, aangaande Hem gegeeven had, te vernieuwen; waarom Hij juist zich begaf naar de plaats, alwaar joannes het eerst doopte, en nog veelen zich bevonden, die joannes gehoord hadden. Had jesus ook hier zich het eerst bekend gemaakt, en, door fommigen van desDoopers Discipelen in zijnen dienst over te neemen, voorfchikking gemaakt tot de uitvoering van zijn dienstwerk, H. I: 26—52; Hij befluit het ook aldaar, alvoorens Hij naar Judea wederkeerde, om zich aan het lijden des doods over te geeven. En was Hij in Judea van de meesten verworpen, Hij voorzag, dat zijn dienst  ÈÜANGELIE van JOANNES. H. X: 40-42. dienst, ter deezer plaatfe, niet vruchtloos zou zijn, en veelen de waarheid zouden erkennen van het geene de Dooper getuigd had. Hij bleef dan ook aldaar. Hoe lang wordt niet aangeteekend; maar even dit doet denken dat Hij zich hier een geruimen tijd zal hebben opgehouden, tot dat Hij vervolgens naar Judea ging, H, XI. Terwijl Hij hier vertoefde, kreegen de heden ter deezer plaatfe gelegenheid, om Hem nader te leeren kennen; waar door veelen, die weleer des Doopers prediking gehoord hadden, en zich herinnerden wat die aangaande Hem getuigd had, ten dien einde tot Hem kwamen. Het gevolg was, dat de getnigenisfen van den Dooper, voorheen van hun aangehoord, nu ingang kreegen; zij zeiden tot eikanderen: joaNnes deed wel geen teeken, maar alles, wat joannes van deezen zeide, was waar. Joannes deed geen teeken, of, gelijk de grondtaal luidt: geen een eenig teeken. Dit kan in den eerden opflag vreemd toefchijnen, daar Hij zich opdeed als een buitengewoon Godsgezant, een Propheet, ja als den Voorlooper van den messias, die voor zijn aangezicht den weg bereiden moest; daar Hij aankondigde, dat het Koningrijk der hemelen was nabij gekomen; zich verzette tegen de algemeene vooroordeelen; een nieuwe plegtigheid in den Gods. dienst, den Doop naamlijk, invoerde; en vervolgens jesus voor den christus verklaarde. De overeenftemming van zijne leer met die van moses en de Propheeten toonde wel, dat Hij geen verleider was;- maar  soö VERKLAARING van het maar niet dat Hij een onmiddelijke zending en last van God had, dat evenwel blijken moest, zou al het geene Hij voordroeg en beval een gemoedverbindend gezag hebben. Dan, Hij behoefde tot dat einde geen wonderwerken te doen,-zijne Godlijke zending was blijkbaar uit zijne wonderbaare ontvangenis en geboor. te, en alle de zonderlinge gebeurtenisfen, die daar mede vergezeld gingen, en door geheel Judea bekend waren. Men vindt ze in het breede verhaald Luc. I. Hier van dat ook bij niemand in twijfel getrokken werd, of Hij was een Propheet.- De Pharifeeuwen Zelfs durfden dit niet tegenfpreeken. Hij behoefde dart geen wonderwerken te doen. Het is waar, jesuS geboorte was ook in alle haare omftandigheden wonderbaar, maar zij was maar alleen aan weinige Godvruchtigen bekend. De komst van de Wijzen uit het Oosten had wel veel ontroering in Jerufalem verwekt; maar alle deeze gebeurtenisfen verlooren haar indruk, toen zij, na te Bethlehem den gebooren Koning der Joden gevonden te hebben,- niet naar Jerufalem wederkeerden, maar heimelijk vertrokken, als ook joseph en maria, met haar Kind, naar Egypten gevlugt waren, en men van dit gebooren Kind, noch van eenige gevolgen van deszelfs geboorte , iets meer vernam. Maar fchoon joannes, om gemelde reden, geen wonderwerken behoefde te doen, kan men echter niet ontkennen, dat, daar zijne prediking geheel inliep tegen de aangenoomene vooroordeelen en heerfchende neigingen, en veelen weigerden Hem te gelooven, wonderwerken tot meerdere overtuiging zouden hebben kunnen ftrekken. En men fchijnt zé zoo veel te meer van Hem te moogen verwacht hebben, daar bij zijne geboorte gezegd was, dat Hij zou htenen gaan in den geest en in de kracht vatt ELI-  EUANGELIE van JOANNES. II. X. 40-42. 20? elias, Luc. I: 17, die zoo berucht was dóór wonderwerken. Er moet dan een gewigtige reden geweest zijn , waarom joannes, hoe zeer in andere opzichten aan elias gelijk, geen wonderwerken deed. Men gist niet ongegrond, dat het zal geweest zijn, op dat, ook in dit opzicht, blijken zou, dat Hij, op wien hij wees, als die na hem komen zou, en Voor wiens aangezicht hij maar den weg bereiden moest, meerder en fterker was dan hij, en die zijne leer en zijn eigene Godlijke zending met wonderwerken bevestigen zou. Intusfchen fchijnt het gebrek aan wonderwerken} bij den dienst des Doopers, eenig vooroordeel daar tegen verwekt te hebben, of verhinderd aan zijn getuigenis die volkomene toeftemming te geeven, die men daar aan geeven moest, altans bij hen van welken hier gemeld wordt. Niet dat zij in twijfel trokken of joannes een Propheet was, en Ham Verwierpen, gelijk veelen van de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden; neen, zij namen, zoo als blijkt, zijne getuigenisfen in overweeging; maar zijn getuigenis , dat jesus de christus zou zijn, fchijnt bij hen geen ingang gevonden te hebben. Vermoedelijk dat zij, naar het algemeen wanbegrip, dat de messias de uitwendige heerlijkheid en luister van een waereldsch Vorst hebben zou, jesus, wegens zijn gering aanzien, oordeelden daar voor niet te kunnen houden, en zich voorftelden, dat ook de Voorlooper van den messias, als een andere elias, zich beruchÉ zou maaken door wonderwerken. Maar nu kreeg het getuigenis van den Dooper kracht; zij zeggen : al wat joannes van deezen zeide is waar. Hier uit moogen wij befluiten, dat jesus ter deezer plaatfe heeft geleerd, en zich daar door nader kenbaar gemaakt.  éso8 VERKLAARING van het enz. maakt. Of Hij wonderwerken gedaan hebbe, wordt wel niet uitdrukkelijk gemeld, doch uit dit gezegde? joannes deed wel geen teekenen, maar al wat joannes van deezen zeide is waar, fchijnt dat het geene zij ten opzichte van den Dooper als noodig vereischtens naamlijk, dat hij zijne leer met wonderwerken bevestigde, zij dit zoo veel te meer van Hem , op wien hijgeweezen had, verwachtten. Daarenboven mag men onderftellen, dat jesus, in zijn verblijf ter deezer plaatfe, alwaar Hij voorheen zich nooit fchijnt opgehouden te hebben, zoo wel als op andere plaatfen« zijne leer met wonderwerken zal bevestigd hebben; en dan kan men begrijpen, hoe zij zich herinnerde, wat de Dooper aangaande Hem gezegd had, en dit alles in zijne leer en daaden bevestigd vindende, ten vollen zijn overtuigd geworden van het geene hij gezegd had, en dus verklaaren dat het alles waar is. Hier van was het verder gevolg, dat veelen in jesus geloofden, vs. 42. Hem erkennende, zoo als joannes Hem had aangekondigd, en Hij zich zelveri voordroeg, voor den christus, den Zoone Gods. Hoe het eerfte gedeelte van dit verhaal, tv. 1—39 ftrekt ten bewijze, dat jesus was de christus, de Zoone Gods; en het laatfte, vs. 40—42, dat joannes de Dooper het Licht niet was; en dus het eene en andere beantwoordt aan het oogmerk vans den Euangelist, valt van zelve onder het oog. HET  HET ELFDE HOOFDDEEL. TV IMT^L, O   XI. HOOFDDEEL. I. Ende daer was een feker [man] kranck [genaemf] Lazarus, van Bethanien, uyt het vleck Mar ie ende haers fusters Marthe. z. ^Maria nu was de gene die den Heere gefalft heeft met falve, ende fijne voeten afgedrooght heeft met haren haire: wekker broeder Lazarus kranck was.~) 3. Sijne fusters dan fonden tot hem , feggende, Heere, fiet, dien gij Hef hebt, is kranck. 4. Ende Jefus [dat] hoorende feyde, Defe kranckheyt en is niet tot der doot, maer ter heer lickheyt Godts: op dat de Sone Godts door defelve verheerlickt worde. 5. Jefus nu hadde Martham, ende hare fust er, ende Lazarum lief. 6. Als hy dan gehoort hadde dat hy kranck was, doe bleef hy [noch] twee dagen in de plaetfe daer hy was. 7. Daer na feyde hy voor der tot de difcipelen, Laet ons wederom na Judeam gaen. 8. De discipelen feyden tot hem, Rabbi, de Joden hebben u nu [onlanghs] gefocht te fteenigen, ende gaet gy wederom derwaertsP 9. Jefus antwoordde , Zijnder niet twaelf uren in den dagh ? Indien yemant in den dagh wandelt, foo en floot hy hem niet: overmits hy het licht defer werelt fiet: ïo. Maer indien yemant in der nacht wandelt, foo floot hy hem: overmits het licht in hem niet en is. II. Dit fprack hy: ende daer na feyde hy tot haer, Lazarus onfe vrient flaept: maer ick ga heenen om hem uyt den flaep op te wecken. 12. Sijne difcipelen dan feyden, Heere, indien hy flaept, foo fal hy gefont worden. 13. Doch Jefus hadde gefproken van fijne doot: maer fy meynden dat hy fprack van de ruste des flaeps. 14. Doe feyde dan Jefus tot haer vry uyt , O a La*  212 VERKLAARING van het Lazarus is geftorven: 15. Ende ick ben blijde om uwent wille, dat ick daer niet geweest en ben, op dat gy gelooven meugkt: doch laet ons tot hem gaen. 16. Thomas dan, genaemt Didymus, feyde tot [fijne'] mede-difcipelen, Laet ons oock gaen, op dat wy met hem fterven. 17. Jefus dan gekomen zijnde vont dat hy nu vier dagen in het graf geweest was. 18. (Bethania nu was naby Jerufalem, ontrent vijftien ftadien van [daer}). 19. Ende vele uyt den Joden waren gekomen tot Mart ham ende Mar'tam, op dat fy haer, vertroosten fouden over haren broeder. 20. Mart ha dan, als fy hoorde dat Jefus quam, gingh hem te gemoete: doch Maria bleef in huys fitten. i\. Soo feyde Mart ha dan tot Jefum, Heere waett gij hier geweest, foo en ware mijn broeder niet geftorven: 22. Maer- oock nu weet ik, dat alles wat gy van Godt legeeren fult, Godt het u geven fal. 23. Jefus feyde, tot haer, Uw' broeder fal weder opftaen. 24. Martha feyde tot hem, Ick weet dat hy opftaen fal in de opftandinge ten laetften dage. 25. Jefus feyde tot haer, Ick ben de opftandinge ende het leven: die in my ge. looft fal leven, al waer hy oock geftorven: 26. Ende een yegelick die leeft, ende in my gelooft, fal niet fterven in der eeuwigkeyt. Gelooft gy dat? 27. Sy feyde tot hem, Ja Heere: ick hebbe gelooft, dat gy zijt de Christus de Sane Godts, die in de werelt komen foude. 28. Ende dit gefeght hebbende gingh fy henen, ende riep Mariam hare fuster heymelick, feggende, De Meester is daer, ende hy roept u. 29. Defe als als fy [dat] hoorde, ftont haestelick op, ende gingh tot hem. 30. (Jefus nu en was noch in het vleck niet gekomen: maer was in de plaetfe, daer hem Martha te gemoet gekomen was). 31. De Joden dan die met haet  EUANGELIE van JOANNES. H. XT. »3 haer in het huys waren, ende haer vertroosteden, fiende Mariam dat fy haestelick opftont, ende uyt gingh, volgden haer, feggende, Sy gaet na het graf, op dat fy aldaer weene. 32. Maria dan, als fy quam daer Jefus was, ende hem fagh, viel aen fijne voeten, feggende tot hem, Heere, indien gy hier geweest waert, foo en ware mijn broeder niet geftorven. 33. Jefus dan als hy haer fagh weenen, ende de Joden die met haer quaemen, [oock] weenen, wiert hy feer beweeght in den geest, ende ontroerde hemfelven. 34. Ende feyde, Waer hebt gy hem geleght? Sy feyden tot hem, Heere, komt ende fiet het. 35. Jefus weende. 36. De Joden dan feyden, Siet, hoe lief hy hem hadde. 37. Ende fommige uyt haer feyden, En konde hy,.die de oogen des blinden geopent heeft, niet maken dat oock defe niet geftorven en ware? 38. Jefus dan wederom in hemfelven feer beweeght zijnde, quam tot het graf: ende het was een fpeloncke, ende eenen ft een was daer op geleght. 39. Jefus feyde, Neemt den fteen wech. Martha de fust er des geftor venen feyde tot hem, Heere, Hy rieckt nu al, want hy heeft vier dagen [aldaer ge» legen.] 40. Jefus feyde tot haer, Hebbe ick u niet gefeght, dat, foo gy gelooft, gy de heer lick heyt Godts fien fult? 41. Sy namen dan den fteen wech, daer de geftorvene lagh. Ende Jefus hief de oogen opwaerts, ende feyde, Fader, ick dancke u dat 'gij my gehoord hebt. 42. Doch ick wist. dat gy my altijt hoort: maer om der fchare wille, die rontom ftaet, hebbe ick [dif] gefeght, op dat fy fouden gelooven, dat gy my gefonden hebt. 43. Ende als hy dit gefeght hadde, riep hy met groote ftemme, Lazare komt uyt. 44. Ende de geftorvene quam uyt, gebonden aen handen ende voeten met grafdoecken, ende fijn aengeficht was omO 3 won-  aii VERKLAARING van het wonden met eenen fweetdoeck. Jefus feyde tot haer. Ontbindt hem, ende laet hem henen gaen. 45. Vele dan uyt de Joden, die tot Mariam gekomen waren, ende aenfchouwt hadden het gene Jefus gedaen hadde, geloofden in hem. 46. Maer fommige van haer gingen tot de Pharizeen, ende feyden tot haer het gene Jefus gedaen hadde. 47. He Overpriesters dan ende de Pharizeen vergaderden den Raet, ende feyden, Wat fullen wy doen? want defe menfche doet vele teeckenen. 48. Indien wy hem alfoo laten [geworden,] fy fullen alle in hem gelooven, ende de Romeynen fullen komen, ende wechnemen beyde onfe plaetfe ende volck. 49. Ende een uyt haer, [namelick] Cafaphas, die des felven jaers Hoogepriester was, feyde tot haer, Gy en verftaet niets: 50. Noch gy en [bedenkt] niet, dat het ons nut is, dat een menfche ft erve voor het volck, ende het geheele volck niet verloren en ga. 51. Ende dit feyde hy niet uyt hemfelven: maer zijnde Hoogepriester des felven jaers propheteerde hy, dat Jefus fterven foude voor het volck: 51. Ende niet alleen voor dat volck maer op dat hy oock de kinderen Godts, die verftroyt waren, tot een foude vergaderen. 53. Van dien dagh dan af raetflaeghden fy te famen, dat fy hem dooden fouden. 54. Jefus dan en wandelde niet meer vryelick onder de Joden: maer gingh van daer na het lant by de woestijne, na de ftadt genaemt Ephraim: ende verkeerde aldaer met fijne discipelen. 55. Ende het Pafcha der Joden was naby, ende vele uyt dat lant gingen op na Jerufalem voor het Pafcha, op dat fy haer felven reynighden. 56, Sy fochten dan Jefum, ende feyden onder malkanderen, ftaende in den Tempel, Wat dunckt u? [Dunckt u] dat hy niet komen en fal tot het Feest? 57. De Overpriesters nu ende de Pha.  EUANGELIE van JOANNES. H. XI. ftï$ Pharizeen hadden een gebodt gegeven, dat foo yemant wiste waer hy was, hy het foude te kennen geven, op dat fy hem mochten vangen. H et wonderwerk van de opwekking van lazarus, waar van wij hier een uitvoering verhaal ontmoeten, is een van de aanmerkelijkfte wonderwerken, die Jesus ooit gedaan heeft, zoo niet het aanmerkelijkfte van allen, indien wij het zelve in alle zijne omftandigheden en gevolgen befchouwen. Maar even hierom kan het vreemd voorkomen, dat geen der voorige Euangelisten daar van gewag maakt. Dit echter verzwakt in het minfte niet de geloofwaardigheid van joannes verhaal; want zij kunnen voldoende reden gehad hebben, waarom zij het ftilzwijgende zijn voorbijgegaan. Dieredenzou, naarhetoordeelvanfommigen, daarin zijn gelegen geweest, dat zij lazarus aan geen gevaar wilden bloot ftellen, daar de Joden fomtijds die geenen, aan welken jesus een wonderwerk gedaan had, vervolgden, waar van wij een voorbeeld in den blindgeboorene hebben aangetroffen, H. IX: 34; gelijk zij ook beraadflaagden om lazarus , kort na dat hij door jesus was opgewekt, te dooden,#. XII: 10, 11; terwijl joannes in een laateren tijd fchreef, toen lazarus reeds geftorven was. Dan, hoe veel fchijn dit hebben mag, is het echter geheel onzeO4 *er  iuö- VERKLAARING van het ker of lazarus nog in leven was, toen zelfs de laatfte van hun zijn verhaal in het licht gaf. Epiphanus zegt wel (H^res. 66. §. 34.) dat lazarus nog dertig jaaren, na dat jesus hem had opgewekt, geleefd heeft; maar zijn getuigenis is van te laaten tijd, om zich daar op te verhaten. Doch het zij zoo, dan moet men nog onderftellen, dat lazarus, in den tijd toen zij fchreeven, vervolging te vreezen had, indien het algemeen bekend werd, dat hij voorheen door jesus uit den dood was opgewekt; en dat de Euangelisten, indien zij anders het noodig geacht zouden hebben dit wonderwerk te verhaalen, zulks, om gemelde reden, zouden vermijd hebben; dat beide niet waarfchijnlijk is. Alle bedenking wordt weggeruimd, indien wij ons voorftellen, dat elk der Euangelisten zijn bijzonder oogmerk had; en geen van hun voor had om eene gefchiedenis van 'sHeilands geheelen levensloop, en van alle zijne verrichtingen te fchrijven; maar ieder die leerredenen, daaden en lotgevallen befchreef, die aan zijn bijzonder oogmerk dienstbaar waren, en waar toe hen het beloop der gebeurtenisfen leidde. De voorige Euangelisten bepaalen zich voornaamlijk tot 'sHeilands verrichtingen in Galilea; daar het oogmerk van joannes hem leidde tot een verhaal van de redetwisten met de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, en dus tot de gebeurtenisfen in en nabij Jerufalem, zoo als wij bij de Inleiding tot dit Eu. angelie (JBladz. xlvi, xlvii,) getoond hebben; waarom het dan. niet te verwonderen is, dat in hun verhaal niet voorkomt de opwekking van lazarus, die. teBedianie, digt bij Jerufalem, was voorgevallen,waar van  EUANGELIE van JOANNES. H. XI. 217 van joannes melding maakt; gelijk hij wederom veele gebeurtenisfen. en ook de opwekking van dooden, waar van zij gewaagen, onaangeroerd laat. Uit het gezegde ontdekken wij nog een andere reden, waarom wij bij de voorige Euangelisten van lazarus opwekking niets aangeteekend vinden. Alle de wonderwerken, die jesus in en nabij Jerufalem gedaan had, waren even daar door meer bekend, en vooral, dewijl Hij ze gedaan had, bij gelegenheid dat Hij aldaar op de hooge Feesten verfcheen. Zij ge. fchiedden dus als voor het oog van de geheele waereld; zij waren daarenboven verzeld met zoodanige omft'andigheden, en werden achtervolgd van zoodanige gebeurtenisfen, waar door zij ieder bekend moesten worden, en veel gerucht maaken, gelijk ons uit het verhaal van de geneezing van den geraakten, H. V, en van den blindgeboorene, H. IX, gebleeken is. Zoo was het ook gelegen met de opwekking van lazarus, zij was gefchied nabij Jerufalem, ten aanfchouwen van veele Joden, en had groote gevolgen. Ieder wist derhalven van deeze wonderen, en zij bleeven in geheugen; maar geheel anders was het gelegen met de wonderwerken in het afgelegen Galilea. Het had dan reden, dat de voorige Euangelisten de laatstgemelde voornaamlijk befchreeven, daar zij de andere, als bij ieder bekend en nog in geheugen, voorbijgingen; en dat joannes, wanneer nu zeer lange tijd verloopen was, en hij zijn verhaal opftelde, zorgde dat ook de wonderwerken, in of nabij Jerufalem voorgevallen, doch niet aangeteekend, en tot zijn oogmerk dienstbaar, niet in vergeetelheid geraakten; ojider deezen verdiende vooral de opwekking van lazarus eene plaats. O 5 Maar  ai8 VERKLAARING van het Maar dan is de vraag, wanneer zij gefchied is en waar zij derhalven in de orde der gebeurtenisfen' door de andere Euangelisten verhaald, moet geplaatst' worden? Uit het verhaal van onzen Euangelist blijkt in het algemeen, dat jesds dit wonderwerk gedaan heeft in den tusfchentijd, dat Hij van het Feest van de Vernieuwing des Tempels gegaan is naar het Over. jordaanfche, Hoofdd. X: 40-42, en zich naar de ftad Ephraim begeeven heeft, dat terftond na de opwekking van lazarus gefchied is, zoo als hier w. 54 gemeld wordt; derhalven tusfchen het begin van den maand Januarij, (want op den vijf en twintigften December viel het gemelde Feest in,) en tusIchen het begin van April, wanneer het Pafcha gevierd werd; want joannes zegt, vs, 55, dat toen jesus te Ephraim verkeerde, het Pafcha der Joden nabij was, en H. XII: 1, dat jesus zes dagen vóór Pafcha te Bethanie kwam. Wij hebben derhalven hier een tusfchentijd van ruim twee maanden. Wil men nu een nadere bepaaling, dan zou in onderzoek komen of de omreize van jesus, welke lukas, H. XIII: 22, en vervolgens verhaalt, ook in deezen tusfchentijd ondernoomen zij, en die nog de opwekking van lazarus is voorgegaan, dan of die reeds volbragt was, alvoorens jesus op het Feest van de Vernieuwing des Tempels verlcheen, en daar op naar het Overjordaanfche vertrok. Het laatfte is ons het waarfchijnlijkfle, om dat de gemelde tusfchentijd voor die omreize ons te kort voorkomt, daar jesus van dien tijd nog een aanmerkelijk deel vertoefd heeft eerst in het Overjordaanfche, H. X:4o, en vervolgens' na de opwekking van lazarus, wederom in de ftad Ephra-  ÉUANGELIE van JOANNES. H. XI. 219 Ephraim, zie vs. 54. En uit het zeggen der Dispelen , H. XI: 8: De Joden hebben u onlangs gezocht te fteenigen, en gaat gij wederom derwaardsP blijkt dat jesus zedert het gemelde Feest, toen zij Hem zochten te fteenigen, niet wederom in Judea geweest is. Men ftelt zich dan de orde der gebeurtenisfen het gevoegelijkfte dus voor, dat, toen jesus zich in het Overjordaanfche bevond, veele tollenaars tot Hem gekomen zijn, en voorgevallen is, het geene vanLUKAS, H. XV—XVII: 10, wordt aangeteekend. Dat daar na tot Hem de tijding gebragt is van lazarus krankheid, en Hij daar op, na twee dagen, vertrokken is naar Judea, en, lazarus opgewekt hebbende, ftraks vertrokken is naar de ftad Ephraim; wanneer Hij, aldaar een wijle tijds vertoefd hebbende, zijne laatfte optogt naar Jerufalem ondernoomen heeft, waar van de voorige Euangelisten mattheus, H. XIX, markus, H. X, en lukas, H. XVII: 11— breedvoerig fpreeken; en zes dagen vóór het Pafcha te Bethanie is aangekomen, volgens het verhaal van onzen Euangelist, H. XII: 1. Zeer uitvoerig is het verhaal van dit wonderwerk; het was van veel aangelegenheid, en had gewigtige eindens. Eene befchrijving van alle de omftandigheden zou deszelfs ontwijfelbaare zekerheid, en jesus wijs beleid zoo veel te meer in het oog doen vallen. Wij ontmoeten eerst een bericht, aangaande het wonderwerk, vs. I—44; en dan van deszelfs gevolgen, vs. 45—57* Ten opzicht van het wonderwerk worden gemeld verfcheidene voorloopige omftandigheden, vs. 1—33» en  320 VERKLAARING van het en daar op hoe jesus het ter uitvoer bragt, vs. 34-44. Joannes teekent aan wat voorgevallen is, zoo toen jesus nog in het Overjordaanfche was, vs. 1—16; als toen Hij aan Bethanie gekomen was. Nog in het Overjordaanfche zijnde, kreeg Hij de tijding van lazarus krankheid, en voorfpelde wat de uitkomst daar van zijn zou, vs. 1—5; en na verloop van twee dagen wekte Hij zijne Discipelen op, om met Hem naar Judea te gaan, en geraakte met hun over zijne reis, en het geval van lazarus in gefprek, vs. 6—16. vs. 1. En daar was een zeker [man] krank, [genaamd] lazarus, van Bethanie, uit het vlek van maria, en haarer zuster martha. 2. (Maria nu was de geene, die den Heere gezalfd heeft met zalve, en zijne voeten afgedroogd heeft met haare hairen, welker broeder lazarus krank was.) 3. Zijne zusters dan zonden tot Hem, zeggende: Heere, ziet, dien gij lief hebt is krank. 4. En jesus dat hoorende, zeide: deeze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods, op dat de Zoone Gods door de» zelve verheerlijkt worde. 5. Jesus nu had martha, en haare zuster en lazarus lief. Het geval, dat aanleiding gaf tot het wonderwerk, was dat zeker man krank was, en wel doodlijk krank, zoo als het vervolg aanwijst. Hij was genaamd lazarus , waarfchijnlijk naar iemand uit zijn geflacht; want deeze naam was zeer gemeen onder de Joden, Luc. XVI: 20; waarom men in deszelfs beteekenis, ten opzichte van onzen lazarus, niets bijzonders of voorbeduidends behoeft t«  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: i~5- aai te zoeken, en het onnoodig is onderzoek te doen, of die naam dezelfde is met den Hebreeuwfchen naam eleazar, dan daar van onderfcheiden. Van deezen lazarus is ons, ten opzichte van zijn perfoon, niets meerbekend, dan alleen het geene uit het tegenwoordig gefchiedverhaal kan worden opgemaakt, naamlijk: — Hij was door geen openbaar ampt of character onderfcheiden; want joannes fpreekt van hem in het algemeen, als een zeker man, die krank was: — Hij fchijnt ongehuwd geweest te zijn; want er wordt niets gemeld van zijne vrouw of kinderen; maar alleen van zijne zusters, met welken hij te famen woonde: — Hij was van een aanzienlijk en rijk huisgezin ; de Joden uit Jerufalem kwamen om zijne zusters te troosten, zijne zuster maria befteadde aan jesus een kostbaare zalving; zij en hij onthaalden en herbergden meermaal jesus met zijne Discipelen; Hij moet iemand geweest zijn van een beminnelijke geaartheid, gul en vriendlijk; dit teekerit niet alleen het laatstgemelde, maar ook de bijzondere liefde, welke jesus hem toedroeg, vs. 5, en het weenen , zelfs van de Joden, over zijnen dood. Joannes befchrijft hem nader, naar het geene hem in den tijd, toen hij dit Euangelie fchreef, meest bekend kon maaken, en op het recht begrip der volgende gebeurtenis invloed had, naamlijk, zijne geboorte of woonplaats , en zijn gedacht. Hij was van Bethanie, een vlek aan geene zijde van den olijfberg, Mare. XI: 1. Luc. XIX: 29. XXIV: 50, vijftien ftadien van Jerufalem, zie vs. 18, Dit vlek wordt hier omfchreeven, als het vlek van maria en haar es zusters martha. Martha fchijnt de oudfte ge*  s.s2 VERKLAARING van het geweest te zijn; want wij leezen Luc. X: 38—40, dat zij jesus in haar huis ontving; en zij komt daar voor, als die de bezorging over alles had, en dus als het hoofd des huisgezins. Zij wordt ook in dit verhaal tweemaal in de eerfte plaats genoemd, vs. 5, 19; doch hier maria, waarfchijnlijk om dat deeze het meest bekend was. Bethanie nu wordt omfchreeven, als het vlek van maria en martha, om dat zij aldaar gebooren, opgevoed of woonachtig waren; in den zelfden zin als Bethfaida de ftad van andreas en petrus genaamd wordt; H. I: 45. En lazarus , als zijnde uit het vlek van maria en martha; om dat, offchoon Bethanie dus ook het vlek van lazarus was, alwaar hij met die twee zusters woonde, deeze zusters reeds nit de Euangelifche gefchiedenis bekend, en daar in met lof waren gemeld, zie Luc. X: 38—40, waar ter plaatfe echter niets van lazarus geleezen wordt, zijnde hij waarfchijnlijk, op dien tijd, afweezende. Noch nader maakt de Euangelist hem bekend, door eene omfchrijving van maria, zeggende: maria nu was de geene, die den Heere gezalfd heeft met zalve, en zijne voeten afgedroogd heeft met haare hairen, welker broeder lazarus krank was. Zij is te onderfcheiden van die vrouwe, welke, naar de aanteekening van lukas, H. VII: 37, jesus voeten gezalfd heeft; die woonde elders in eene ftad, doch maria te Bethanie; van haar fpreekt lukas, als van eene onbekende,1 van deeze fpreekende noemt hij haar bij naame, H. X: 39; die was eene zondaresfe, deeze eene vrouw van aanzien en achting onder de Joden; behalven dat jesus, die in  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 1-5. 223 in alles het gevoegelijke in acht nam, zijn gewoone intrek niet zou genoomen hebben bij eene vrouwe, die, fchoon nu bekeerd, ter kwaader naam ftond. 't Is waar, joannes omfchrijft maria , als die jesus gezalfd had, 't geene haar niet fchijnt te doen onderkennen, indien ook een andere vrouw jesus gezalfd had; doch deeze zwaarigheid zou van belang, zijn, indien joannes gezegd had: de vrouwe, die Hem gezalfd had, maar nu zegt hij: mama, die jesus gezalfd heeft, om haar te onderfcheiden van andere, die ook den naam van maria droegen. Zij is ook niet geweest maria magdalenA, welke door deeze benaaming genoegzaam van haar onderfcheiden wordt, en onder de vrouwen was, die jesus va» Galilea gevolgd zijn; daar onze maria te Bethanie woonde, en gewoon was jesus in haar huis te ontvangen. Wat haare zalving van jesus betreft, daar van wordt vervolgens, H. XII: 2, 3, nader gemeld, waarom wij er thans niets van zeggen. Alleen verdient het onze opmerking, dat joannes, die anders in zijn gewoonen ftijl den naam van jesus gebruikt, zegt dat maria den Heere gezalfd heeft, misfchien om daar mede uit te drukken het gevoelen, het welke maria voor jesus met deeze haare daad betoonde; of men moest hier, volgens een andere leezing, den naam jesus behouden. Van haare daad wordt ter deezer plaatfe gefprooken, niet als had zij jesus reeds gezalfd vóór dat lazarus ftierf, maar om lazarus daar uit meer kenbaar te maaken; waarom joannes op deeze omfchrijving van maria laat yolgen: welker broeder lazarus krank was. Hij was  22| VERKLAARING v>n het was ook de broeder van martha; maar maria was in de kerk meer bekend, dewijl, volgens 's Heilands voorzegging, Matth. XXVI: 13, haarer, wegens de gemelde zalving, overal, waar het Euangelie verkondigd werd, zou gedacht worden; en dus werd ook lazarus meer bekend, wanneer men wist, dat hij de broeder van maria was. Moogelijk dat joannes, met deeze omfchrijving, ook heeft willen onder het oog brengen, hoe zeer jesus in dit huisgezin geacht en geliefd werd, waar van maria zulk een treffend blijk gaf, en het deswegen niet te verwonderen was, dat het ook van zijne liefde een doorluchtig bewijs ontving. • Hier toe gaf aanleiding het bericht, dat van de krankheid van lazarus tot Hem kwam: de zusters toch van lazarus zonden tot Hem, zeggende: Heere, ziet, dien gij lief hebt is krank, vs. 3. Zij befchouwden de krankheid van haaren broeder als doodelijk, het zij dan op blijkbaare teekenen, of op het oordeel der Artfen; er moest dan eene meer dan menfchelijke hulp gezocht worden. Zij zonden daarom tot jesus, die zich thans te Bethabara bevond, H. X: 40. Het zal wel bekend geweest, zijn dat Hij naar het Overjordaanfche getrokken was, altans in het huisgezin van lazarus, en zijne zusters, alwaar Hij zoo gemeenzaam was, en des nachts intrek; nam, als Hij te Jerufalem op het Feest was; Zij zonden een bode tot Hem. Zelve gingen zij niet tot Hem. Haar doodkranke broeder kon haare hulp niet misfen. Ook kon hij in dien tusfchentijd den geest geeven, het geene haar van achteren,, te fmertelijk.zou gevallen hebben; zij hadden  EÜANGELIE van JOANNES. H. XI: 1—5. mg den zoo veel vertrouwen op jesus liefde, dat zij wel wisten, dat Hij dit niet vorderde. Zij zenden dan iemand tot Hem af, om Hem te verwittigen, dat zijn vriend krank was, met oogmerk dat Hij hem te hulpe mogt komen. De liefde drong haar, om alles ter redding van haaren broeder aan te wenden. — Zij zorgden voor jesus zeiven, dat Hij niet beroofd werd van een vriend, die zijne belangen zoo zeer was toegedaan, en huis en hart voor Hem had opengezet. — Zij willen hun vertrouwen op Hem hier door uitdrukken, als die, daar Hij zoo veele ellendigen had kunnen en willen redden, zijnen vriend in nood geen hulpe onttrekken zou. — Zij willen voorkomen het verwijt, dat jesus en haar eigen geweeten haar doen zouden. Hij kon met reden zeggen: waarom hebt gij tot mij niet gezonden, die zoo veel ellendigen hielp? Waar was uw geloof op mijne magt en ontferming ? Het eene en andere bewoog haar dan om tot Hem te zenden. Van lazarus wordt niet gemeld dat hij zelf mede den bode tot jesus zoude gezonden hebben: het zij dan om dat hij veel meer begeerde van een lighaam der zonde en des doods verlost te zijn, dan te leeven; het zij dat hij thans, van de ziekte overheerscht, niet wist wat buiten hem omging; offchoon hij na-, derhand tot zich zeiven kwam, het antwoord van jesus vernam, en in het geloof aan jesus woorden ftierf, zoo als het vervolg der gefchiedenis uitwijst. De boodfchap, welke zij jesus laaten doen; is eenvouwig en zedig; eerbied, geloof, liefde (traalen daarin door. Het is: Heere, ziet, dien gij lief hebt is krank. Waarfchijnlijk heeft de bode een meer breedvoerig bericht van alles gegeeven; maar die IV. deel. P moo-  tafi VERKLAARING van het moogen wel de woorden geweest zijn, die hem in last gegeeven waren te zeggen, en waar mede hij is afgezonden, en dus de eerfte die hij fprak; altans dit was het hoofdzaakelijke, waar op alles uitkwam. Heer was de naam, waar mede jesus van zijne aanhangers gewoonlijk benoemd werd, zie ff XIII: 14, en ook deeze zusters bij de ontmoeting Hem aanfpraken, vs. 21, 32. Zij erkenden Hem voor den christus, den Zoon des leevendigen Gods, zie vs. 27, en magtig om haaren broeder door een wonderwerk te herftellen. Zij Iaaten Hem aanzeggen: ziet, dien gij lief hebt is krank. Zij begeeren daar mede, dat jesus opmerke den ftaat van haaren broeder, zich over hem ontferme, hem geneeze, en haar uit haaren angst redde. En om jesus daar toe te meer te beweegen, laaten zij Hem aanzeggen, dat hij krank was, dien Hij lief had. Jesus had alle zijne Discipelen lief, zoo dat de omfchrijving: dien gij lief hebt, aanduidt een bijzondere liefde, en wel eene liefde van vriendfchap. In deezen zin omfchrijft onze Euangelist zich zeiven meermaalen, als den Discipel, dien jesus lief had, gelijk wij getoond hebben, in de Inleiding, (Bladz. in, iv,) en dat wij deeze omfchrijving hier ook zoo moeten neemen, blijkt, om dat jesus vervolgens lazarus zijnen en zijner Discipelen vriend noemt, vs. 11, en dus is het als of zij zeiden: uw bijzondere vriend is krank. Van zulk eene vriendfchap gaf jesus hem blijken, daar Hij meermaalen bij hem intrek nam, en gemeenzaam met hem verkeerde; en wij zullen in het verhaal, het welke volgt, door- flaan-  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: i—s. aa? flaande proeven van bijzondere genegenheid aan. treffen. Buiten twijfel heeft het beminnelijk charao ter van lazarus, zijne Godsvrucht, herbergzaamheid, de onderlinge liefde in dit huisgezin, en het geloof aan jesus , dat hier heerschte, een bijzondere gemeenzaamheid en vertrouwen veroorzaakt. De zusters dan achten het genoeg Hem, de krankheid van zijnen vriend te laaten aanzeggen, zonder een verzoek daar bij te voegen; indien Hij maar wist dat lazarus krank was, zou Hij het zich aantrekken. Zij willen, uit eerbied en onderwerping, Hem niets voorfchrijven, maar vertrouwelijk aan Hem overlaaten wat Hij doen zal; verwachtende alles goeds van zijn groote liefde en magt. Aanmerkelijk is het nog, dat zij Hem laaten aanzeggen, niet onze broeder, maar dien gij lief hebt is krank, daar, wegens dee» ze liefde, de krankheid van haaren broeder ook Hem aanging, en zij veel eer uit jesus liefde tot hem, dan uit haar aanverwantfchap, den aandrang willen ontkenen, als die veel meer kon uitwerken. Ook zeggen zij niet: die ü lief heeft, maar: dien gij lief hebt is krank. Zij willen niet fchijnen Hem te verpligten om lazarus te geneezen; zij weeten ook het gebrek van alle menschlijke liefde; maar verlaaten zich op de zijne, weetende hoe groot en onveranderlijk die is, en dat zij de bron was, waar uit het heil van haaren broeder moest voortvloeien. Zij bedoelen met deeze boodfchap, en verwachten dat Hij tot Bethanie zou komen, om haar broeder te geneezen, zoo als blijkt uit vs. 21, 32. Zij lieten dit evenwel Hem niet verzoeken; want anderszins zou Hij daar op geantwoord hebben, daar Hij nu alleen de uitkomst voorfpelt. Zij hebben er niet P a aan  4aS VERKLAARING van het aan getwijfeld, daar zij zoo veele blijken van zijne genegenheid hadden. Maar, kan men denken, wisten zij dan niet het gevaar, waar in jesus zich begeeven zou, wanneer Hij in Judea kwam, waarom de Discipelen Hem de reize derwaards op alle wijze afraadden? Zij wisten zekerlijk, daar zij te Bethanie woonden, zoo wel als de Discipelen, dat de Joden Hem op het laatfte Feest hadden willen fteenigen. Aan liefde tot jesus ontbrak het haar ook niet, zij hadden daar van veele blijken gegeeven, door Hem, zelfs in een tijd van gevaar, met zijne Discipelen, te herbergen. Maar waarfchijnlijk hebben zij, overheerscht door droefheid, en, vol van bekommernis over haaren broeder, niet op alles gedacht; of an« ders hebben zij, daar zij thans leevendig voor den geest hadden jesus wondermagt om kranken te geneezen, vertrouwd, dat Hij, door die zelfde magt, zich tegen de laagen zijner vijanden zou weeten te beveiligen , gelijk Hij dikwerf hun toeleg verijdeld had. De medelijdende Heiland, getroffen over het geval van zijnen vriend, laat de zusters een troostrijk antwoord toekomen: Hij, dit hoor ende, zeidei deeze krankheid is niet tot den dood; maar ter heerlijkheid Gods: op dat de Zoone Gods door dezelve verheerlijkt worde, vs. 4. Had de bode zich tot jesus zelf moeten vervoegen, en tot Hem zeggen: ziet, dien gij lief hebt is krank, zoo zijn dan deeze woorden niet tot de Discipelen, na dat de bode vertrokken was, maar tot den bode gefprooken; want het zou vreemd zijn, dat jesus hem, zonder eenig antwoord, zou hebben laaten vertrekken; en het volgende verhaal wijst aan, dat deeze woorden tot lazarus en zijne zusters zijn overgebragt, zie vs. 25, 26. Zegt  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 1—5. 229 Zegt jesus : deeze krankheid is niet tot den dood, zoo is het met opzicht tot de boodfchap, waar bij Hem gemeld was van eene krankheid, welke den dood dreigde, en de 1zin zijner woorden zou kunnen zijn, dat lazarus van deeze krankheid herftellen zou, en niet fterven; doch ook, (en dit bedoelde Hij ,) dat deeze krankheid niet zou zijn tot den dood, gelijk die allen menfchen gezet is, en de zusters van lazarus zich dien voorftelden, als zouden zij daar docr haaren broeder verliezen, want, fchoon hij ftierf, zou hij herleeven. Dit laatfte geeft jesus bedektelijk te kennen, door bij tegenftelling te verklaaren, dat deeze krankheid zou zijn tot heerlijkheid Gods, op dat de Zoone Gods door dezelve verheerlijkt worde. Zij zou zijn tot heerlijkheid Gods. Door de heerlijkheid, of eere Gods, wordt verftaan de ontdekking van zijn oneindige volmaaktheden, en ter deezer plaatfe bijzonder die van zijne oneindige kracht. Wordt die krankheid van lazarus gezegd fttf heerlijkheid Gods te zijn, zoo zou, volgens deeze overzetting, het einde, waar toe zij ftrekken zou, aangeweezen worden. Dan dit wordt in de woorden, die onmiddelijk volgen, gemeld. Ook gebruikt de Euangelist een ander voorzetfel, dat niet beteekent tot, maar in zulk eene fa« menvoeging, als wij hier aantreffen, moet vertaald worden 0?», zie Rom. XV: 9. 1 Cer. X: 30: Deeze krankheid is niet tot den dood, maar om, of van we ge de eere Gods, die daar door moet verbreid worden. Eene tegenftelling, waar in ligt opgeflooten, dat lazarus, door een tusfchenkomend wonderwerk, van den dood zou gered worden. Het oogmerk daar bij was: op dat de Zoone Gods P 3 door  23° VERKLAARING van het door dezelve zou verheerlijkt worden. Zeldzaam bediende jesus zich van de benaaming van Zoone Gods % fchoon Hij doorgaans God zijnen Vader noemde, en veeltijds fprak Hij van zich als den Zoon des men» fchen. Maar Hij liet thans eene boodfchap doen anu zijn bijzondere vrienden, aan welken Hij zich meer vertrouwelijk en nader had kenbaar gemaakt. Zij hadden Hem erkend voor den christus, den Zoone Gods,, zie vs. 27. Zij hadden noodig in dit geloof bevestigd te worden, daar het niet weinig gefchud zal zijn geworden, wanneer men Hem nu onlangs had willen fteenigen, om dat Hij gezegd had Gods Zoon te zijn, H. X: 31 — 39, Door de krankheid nu van lazarus zou de Zoone Gods verheerlijkt worden, dat is, als de Zoone Gods, die het zelfde doet dat de Vader doet, en die, gelijk de Vader, doodeu opwekt en leevendig maakt, ook leevendig maakt dien Hij wil, H. V: 19—21, openbaar, en daar voor van veelen erkend worden. Tot dat einde zou de krankheid van lazarus (trekken om, of van wege de heerlijkheid Gods. Die was met de^ verheerlijking van den Zoon naauw verbonden; werd die verheerlijkt, dan werd ook de Vader verheerlijkt, daar de Vader en Zoon één zijn, en de Vader zich openbaart en werkt door den Zoon. Hierom moeten allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren, en die den Zoon niet eert, eert ook den Vader niet, die Hem gezonden heeft, H. V: 23. Dit antwoord was voor het tegenwoordige wel eenigzins raadzelachtig, maar zou zich in de uitkomst ontwikkelen. Jesus wilde het geloof alvoorens beproeven. Intusfcheu kon het martha en maria gerustftellen en verblijden, dewijl zij daar bij verzekerd werden, dat zij haar broeder, door deeze krank'  EUANGELTE van JOANNES. H. XI: \ 1-5. «231 krankheid, niet zouden verliezen, en dat jesus, wiens eere zij" lief hadden, daar door zou verheerlijkt worden. Dit kon haar tot troost en fterkte zijn, ook dan zelfs, wanneer zij haaren broeder zagen fterven; want in dat geval moesten zij zien op een verdere uitkomst, die dit gezegde bevestigen zou. En wat lazarus betreft, wij twijfelen niet of hij heeft dit gezegde van jesus geloofd, en is in het geloof daar van geftorven, gelijk wij, bij de verklaaring van vs. 25, toonen zulkn. Alvoorens nu joannes overgaat tot het geene nog ter plaatfe, alwaar jesus zich bevond, is voorgevallen, zegt hij, in eene tusfehenrede: jesus nu had martha, en haare zuster, en lazarus lief, vs. 5. Zij waren alle drie in jesus bijzondere liefde of vriendfchap begreepen. Zij fchijnen hier naar den ouderdom gemeld te worden, martha wordt in de eerfte plaats gemeld, als de oudfte, fchoon maria, in het voorgaande verhaal, vs. I, vóór haar geplaatst was, om bijzondere reden. Joannes oordeelde dee« ze aanmerking noodig. Brengt men die tot het voorgaande, waar toe zij wel het naaste fchijnt te behooren, zoo zal zij (trekken, niet alleen ter bevestiging, dat jesus lazarus lief had, gelijk de zusters in haare boodfehap dit hadden te kennen gegeeven, maar ook ter aanwijzing van de reden, waarom zij jesus deeze krankheid hadden laaten boodfehappen, en Hij haar zulk een gunftig antwoord deed toekomen. Nochtans kan deeze tusfehenrede ook mede tot het volgende gebragt worden, en dan zal zij dienen ter voorkoming van eenig misverftand. Dat jesus nog eenigen tijd vertoefde, alvoorens Hij naar P 4 Be-  tp. VERKLAARING van het Bethanie ging, moest men niet aan gebrek van liefde? toefchrijven; Hij vertoefde zelfs, om daar van eere uitneemend bewijs te geeven; want ware Hij terftond vertrokken, en hadde Hij lazarus geneezen, dan zou Hij aan hem niet meer gedaan hebben, dan Hij aan veelen gedaan had; daar Hij hem, nu geftorven zijnde, uit den dood wilde opwekken, en dit doen, fchoon Hij voorzag, dat het tot zijn eigen dood zou medewerken, vs. 6. Als Hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef Hij Inog] twee dagen in de plaatfe daar Hij was. Jesus bevondt zich in het Overjordaanfche, zoo èls wij getoond hebben. Hij bleef aldaar, na dat Hij de tijding van lazarus krankheid ontvangen bad, nog twee dagen. Intusfchen niets fcheen natuurlijker, dan dat Hij op het ontvangen van eene boodfchap, dat er een kranke in doodsgevaar was, dat het een geliefd vriend, dat het lazarus was, dat de hem bevende zusters in de grootfte engte zijne hulpe begeerden, terwijl de kranke van uur tot liur verminderde, zich terftond op weg begaf. Hij 3iad wel niet gezegd, dat Hij komen zou, maar echter met de verzekering, dat deeze krankheid -niet was tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, op dat de Zoone Gods daar door verheerlijkt zou worden, hoope gegeeven , dat Hij aan lazarus een wonderwerk zou doen. Buiten twijfel heeft dit achterblijven een zwaare beproeving voor martha, maria en lazarus opgeleeverd. Zij hebben zich zekerlijk bij het afzenden van den bode gevleid, dat jesus zou medekomen; dit viel anders uit. Nochtans het antwoord, dat Hij haar had doen toekomen, troostte haar; en zij be«  EUANGELIE van JOANNES. H.XI'6. 233 befchouwden het als eene belofte van herftelling, waar in jésus zijne liefde en wondermagt zou verheerlijken, en verwachten Hem ten dien einde eerlang. Intusfchen de eene dag ging voorbij, daar op de andere, en Hij kwam niet, terwijl echter de krankheid hand over hand toenam. Zij willen wel niet denken, dat Hij zich haar leed niet aantrekt, noch dat Hij, zedert zijn vertrek, in genegenheid omtrent haar veranderd is; ook verdenken zij niet het geene Hij haar heeft laaten boodfchappen. Maar moogelijk, vermoeden zij, is Hij door onverwachte beletzelen opgehouden , of door gevaaren, die Hem in Judea dreigden, verhinderd. Op die wijze konden zij rede. neeren, zoo lang lazarus leefde. Maar hoe zullen zij verbijsterd zijn geraakt, en den moed geheel hebben opgegeeven, toen lazarus ftierf, en jesus niet gekomen was, niet weetende wat van jesus liefde en zijne gedaane verzekering te moeten denken! Jesus echter had reden, waarom Hij vertoefde, zonder dat Hij tegen zijn gedaane verzekering handelde. Hij had haar alleen laaten aanzeggen, dat de krankheid, niet zou zijn tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods. Dus hadden zij moeten wachten op een verder gevolg, waar in dit kon bewaarheid worden. Het kwam in deezen wel op een geheele onderwerping van het verftand aan, maar het was niet ongewoon, dat jesus een uiterfte beproeving liet voorgaan, wanneer Hij wilde helpen, op dat Hij zich door een wonderlijke uitredding te heerlijker openbaarde, en zijne liefde en trouwe te meer blijkbaar werd. Hij had dan ten oogmerk dit huisgezin te leeren, nooit voorbaarig over zijne handelwijze te oordeelen, en in wegen, hoe donker, nooit rïan. zijne belofte te twijfelen. Dit zou bijzonder te P 5 Pas  «34 VERKLAARING van hët pas komen, wanneer Hij eerlang, tegen alle haare gedachten, den dood zou fterven. Maar", behalven dit, fchoon zijne liefde tot dit huisgezin groot genoeg was, om terftond tot deszelfs troost hulp te gebieden, was die echter ondergefchikt aan het voornaame einde. Hij moest niet te Bethanie komen vóór dat lazarus geftorven was, en vier dagen in het graf gelegen had, op dat Hij jn de opwekking van lazarus, en wel in tegenwoordigheid van vrienden en vijanden , verheerlijkt wierd, en zoo God in Hem. Die tijd moest eerst daar zijn, en dan zal Hij zich op reize begeeven, gelijk Hij ook deed, zoo als joannes meldt. En wel eerst hoe Hij toen zijne Discipelen heeft opgewekt, om dezelve met Hem aan te neemen, vs. 7—io; en dat andermaal, wegens hunne tegen* bedenking, vs. n—16. vs. 7. Daarna zeide Hij voorder tot de Discipelen : Laat ons wederom naar Judea gaan. 8. De Discipelen zeiden tot Hem: Rabbi! de Joden hebben u nu [onlangs] gezocht te fteenigen, en gaat gij wederom derwaards? 9. Jesus antwoordde: Zijn er niet twaalf uuren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zoo floot hij zich niet: overmits hij het licht deezer waereld ziet: 10. Maar indien iemand in den nacht wandelt, zoo floot hij zich: overmits het licht in hem niet is. Daarna voorder, is van geen meerderen nadruk, dan of er enkel ftond daarna. Jesus had de krankheid van lazarus , en de bekommernis van de zusters, niet uit zijne gedachten ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 7—io. 235 gezet. Hij wist ook wat er in deeze dagen te Bethanie was voorgevallen. Nu de tijd van redding daar is, zal dit kenbaar worden. Hij was uit Judea gegaan, om de vervolging der Joden te ontwijken, en Hij ontweek ze meermaalen om wijze redenen; maar nooit ontzag Hij gevaar, wanneer het belang der zijnen, en de eere Gods Hem ergens riep: en dit was thans het geval; waarom Hij nu wederom naar Judea wil gaan, alwaar Bethanie gelegen was. Hij fpoort zijne Discipelen aan om met Hem te reizen. Zij moesten getuigen zijn van de opwekking van lazarus. Hij meldt hun echter de reden niet, maar zegt blootelijk tot hen: Laat ons wederom tiaar Judea gaan. Zij moesten het genoeg reekenen zijnen wil te verneemen, en onder zijn geleide te zijn, en dus ftraks gereed om, op zijn bevel met Hem, naar Judea te gaan. Dan het tegendeel had plaats. Zij zeiden tot Hem: Rabbi! de Joden hebben u nu [onlangs'} gezocht ts fteenigen, en gaat gij wederom derwaards, vs. 8. Zij fchijnen niet meer aan lazarus gedacht, noch van Hem gefprooken te hebben, offchoon zij ook zijn bijzondere vrienden waren, en in zijn huis verkeerd hadden; zij zullen het antwoord van jesus: deeze krankheid is niet tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, hebben opgevat als eene verzekering, dat lazarus herltellen zou. Jesus fchijnt ook, geduurende de twee verloopene dagen, niets van lazarus gerept te hebben; want het kwam den Dis. cipelen vreemd voor, dat Hij fprak van naar Judea te gaan. ,Zij  s36 VERKLAARING van het Zij zoeken Hem de reize af te raaden, door Hem onder het oog te brengen het gevaar, waar in Hij onlangs injudea geweest was, toen de Joden Hem wilden fteenigen, H. X: 30—39; en het deswegen niet veilig was, wederom zich derwaards te begeeven. Dit kwam zekerlijk uit liefde tot hunnen Meester voort; doch daar onder werkte ook de eigenliefde, daar zij wel begreepen, dat zij Hem, in zulk een gevaar, niet konden vergezellen, of ftelden ook hun eigen leven in de waagfchaal, gelijk duidelijk blijkt uit het volgend gezegde van thomas, vs. 16. En fchoon zij, naar hun oordeel, hunnen Meester ten beste raadden, was het gansch onbedachtzaam, Hem , die de wijsheid zelve was, van ter zijde van onvo©rzichtigheid en roekeloosheid te befchuldigen, en wantrouwen te voeden omtrent zijne magt, als of Hij zich niet zou kunnen beveiligen. Ook moesten zij, in de navolging van Hem, geen lijden ontzien. Jesus had dan alle reden om hen te beftraffen; maar in aanmerking neemende, dat het beginfel liefde was, en dat het hunne zwakheid was, waardoor zij tegen gevaaren opzagen, onderricht hen met zachtmoedigheid, en toont onder eene gelijkenis,hoe ongegrond hunne tegenbedenking was: antwoordende: Zijn er niet twaalf uur en in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zoo floot hij zich niet; overmits hij het licht der waereld ziet. Maar indien iemand in den nacht wandelt, zoo floot hij zich; overmits het licht niet in hem is, vs. 9, 10. Men was, in deezen tijd, gewoon een etmaal in twee twaalftallen van gelijke uuren te verdeelen, zoo dat de dagen en nachten van het geheele jaar door van  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 7—10. 237 van twaalf uuren waren. Men reekent dat de langde dag in Palestina was van ruim veertien uuren; de kortfte van bijna tien uuren. De Joden echter waren, niettegenftaande dit verfchil, gewoon, het geheele jaar door, den dag in 12 uuren te verdeelen; niet dat dus de uuren bij hen des zomers langer waren dan des winters, zij kenden reeds ten deezen tijde zonnewijzers, zand- en waterloopers, om de uuren af te meeten, maar zij begonden van den opgang der zonne, dien zij 's morgens ten 6 uure, tot den ondergang, dien zij 's avonds ten 6 uure ftelden. Wij ontmoeten van deeze verdeeling in twaalf uuren een bewijs, Matth. XX: 16, alwaar gemeld wordt van een derde, zesde, negende en elfde uure, en gezegd van de arbeiders, die ter elfde uure geroepen waren, dat zij maar ééne uure hadden gearbeid, vs. 12. Het fchijnt deswegen, dat het gezegde: er zijn twaalf uuren in den dag, de natuur gekreegen heeft van een fpreekwoord, en zoo veel te kennen geeft, dat er voor een werk een beftemde tijd is, die men heeft in acht te neemen. De vraagswijze voorftelling: zijn er niet twaalf uuren in den dag? is ingericht om de aandacht der Discipelen op te wekken, en aan te duiden, dat Hij hun iets van belang wilde onder het oog brengen; en hunne zwaarigheid zoo ongerijmd was, als of zij ontkenden dat er twaalf uuren in den dag waren. Voorts moet men, naar den afgebrooken ftijl der gelijkenisfen, de woorden aanvullen, want de zin is, als of jesus zeide: elke dag heeft zijn bepaalde maate, waar van niets af of bij gedaan kan worden; dit is de tijd, den mensch tot arbeid gegeeven; het laatfte uur, zoo wel als het eerfte en de volgende, behoort ook tot den dag, en is voor werken gefchikt. Uit  a38 VERKLAARING van het Üit dit algemeene trekt Hij, tot zijn oogmerk, dit gevolg: Indien iemand in den dag wandelt, zoo floot hij zich niet. Hij bedoelt het waarneemen van allerlei verrichtingen, waar toe de dag gefchikt is; doch meldt bepaaldelijk van wandelen, bij aanleiding van het gefprek over zijne reize naar Judea. Zulk een nu, die in den dag wandelt, zegt Hij, floot zich'niet, dat is, loopt geen gevaar om zich te ftooten, (offchoon het door onvoorzichtigheid niet volftrekt onmoogelijk is,} om dat hij het licht der waereld, dat is de zon, ziet, of geniet; want gelijk door haar licht de dag voor werken gefchikt is, zoo vallen ook daar door de ftruikelblokken onder het oog, en kunnen vermijd worden. Maar die des nachts wandelt, floot zich, dat is, loopt daar voor gevaar, floot zich ligtelijk en meermaal, om dat het licht niet in hem is. Dit wil niet zeggen, om dat het licht niet in de waereld fchijnt, maar om dat het niet in zijne oogen fchijnt: de zon beflraalt ons alleen des daags. Wat jesus met dit voorflel heeft willen te kennen geeven, zullen wij ligtelijk ontdekken, en alles zal een ongedrongen en verdaan baaren zin hebben, indien wij het verband en oogmerk op het oog houden, en de gelijkenis niet verder overbrengen dan . beiden vorderen. Neemen wij het verband in acht, dan blijkt, dat Hij fpreekt niet in opzicht tot zijne Discipelen, of anderen, maar tot zijn eigen perfoon; waarom men, ter opheldering van zijn gezegde, niet in vergelijking brengen moet de vermaaning, dia Hij aan de Joden deed, //.XII: 35: wandelt terwijl gij het licht hebt, op dat de duister»  EUANGELIE van JOANNES. H. Xi.7-10. 239 jernis u niet bevange, als of de zin ware: de dag mijns levens, waar in ik door mijne leer verlicht, zal haast een einde hebben; hij, die in den dag wandelt, dat is, die let op de teekenen mijner tegenwoordigheid, die in mij gelooft, en mij gehoorzaamt, zal niet vallen, noch omkomen, om dat hij mij, die het licht der waereld ben, recht kent en aanfchouwt; maar die den dag der genade, waar in het licht der waereld fchijnt, laat voorbij gaan, ftoot aan en komt om; derhalven is er voor u, mijne Discipelen, niet te vreezen in den dag, dat gij met mij, als het licht der waereld, wandelt. Neen, dit is jesus meening niet, Hij fpreekt met betrekking tot zich zei ven; want de Discipelen hadden tegengeworpen het gevaar, waar in Hij zich begeeven zou, indien Hij naar Judea ging, en zij hadden op zich zeiven geen gevaar te vreezen; maar alleen in zoo verre als zij in het zijne deelen zouden, indien zij Hem vergezelden. Dit dan vorderde, dat Hij hun aantoonde, dat Hij niet onbedachtzaam handelde, maar de tijdsgelegenheid in acht nam, en thans veilig naar Judea kon gaan, en het werk, waar toe Hij aldaar geroepen was, verrichten. Maar dan is de vraag, hoe de gelijkenis, waar van Hij zich bedient, dit aanwees, en moet worden overgebragt ? Het zou op zich zeiven niet onvoegelijk zijn, door den dag te verftaan den dag van zijn leven, gelijk Hij er in dien zin van fprak, H. IX: 14: Ik moet werken de werken des geenen, die mij gezonden heeft, zoo lang dag het is; de nacht komt, waar in niemand werken kan. Nochtans zijn deeze woorden met de on«  24o VERKLAARING van het onze niet gelijkluidend; want daar zegt Hij, dat Hij. werken meest, hier hoe Hij veilig werken kon; daar zegt Hij van den nacht, dat men in denzelven niet ■werken kan, hier onderftelt Hij, dat men in den nacht wandelt. Hij bedoelt derhalven niet den ftaat des doods, en zoo ook niet, bij tegenftelling, door den dag zijn levenstijd, in het algemeen aangemerkt. Hij zal dan, onzes oordeels, door den dag verdaan den tijd, die, gelijk een dag, tot zijn werk of de uitvoering van zijne bediening, door te leeren en wonderen te doen, gefchikt was. Hij fchrijft aan deezen dag twaalf uuren toe, niet om denzelven juist zoo te verdeelen, of daar in iets geheimzinnigs te doen zoeken; maar alleen om dat de tijd voor zijn werk een bepaalde en afgemeetene duurzaamheid had, naar den raad Gods, zullende geen uur langer of korter in zijn werk blijven, maar het zelve vervullen, hoe zeer ook zijne vijanden woelden. Geduurende deezen tijd had Hij niets te vreezen, gelijk iemand, die in den dag wandelt, zich niet floot. Hij ontmoette wel, in den loop zijner, bediening, ftruikelblokken, en de Joden lieten niets na, om Hem te doen aanftooten en omkomen; maar Hij ontdekte hunne hinderlaagen, en wist hun toeleg te verijdelen, • even als iemand, die des daags wandelt, door het licht, alles weet te vermijden, dat hem in gevaar zou brengen. Het geene Hij hier op liet volgen: Indien iemand in den nacht wandelt, die floot zich, om dat het licht niet in hem is, moet men niet op de Discipelen toepasfen, aks of Hij wilde zeggen: als gij u tegen mijn voorneemen verzet, zijt gij in dwaaling en ftoot aan, om dat gij niet beftraald zijt met het licht dat ik ben; want dit wijkt geheel af van het  EÜANGELIE van JOANNES. H. XI'. 11—16. 24t het verband en oogmerk, en dus wordt de tegenftelling geheel uit het oog verlooren. Men kan dit gezegde ook niet overbrengen tot den tijd van jesus lijden, naardien het Hem toen niet aan licht ontbrooken heeft om de gevaaren te ontdekken, en Hij ook niet door gebrek van vooruitzicht in het lijden gekomen is. Het ftrekt dan alleen ter opheldering en bevestiging van het voorgaande, als of Hij zeide: geheel anders zou het zijn, indien mijn tijd om te werken, was afgeloopen, en ik dus, zonder roeping en werk te hebben, naar Judea ging. Dit voordel was gefchikt om de Discipelen^ indien zij anders opmerkzaam waren, te overtuigen dat j wilde Hij naar Judea gaan, en lag daar nu zijne roeping en werk, Hij niets te vreezen had; Hij wandelde in het licht, kende de gevaaren, en wist ze te vermijden. Hier van hadden zij veelvuldige blijken, gelijk Hij daarom onlangs uit Judea gegaan was; Dan jesus , wel voorziende, hoe zij desniettegen» daande zouden aarzelen om, met Hem, naar Judea te gaan, ontdekt hun larigzaamerhand de reden van zijn voorneemen, ten blijke, dat Hij daar werk had en nu zijne roeping lag, en wekt hen andermaal tot de reize op, waar toe zij dan ook, fchoon gedrongen, befluiten, vs, 11—16. vs. 11. Dit fprak Hij, en daar na zeide Hij tot hen: lazarus, onze vriend, /Jaapt; maar ik ga heenert om hem uit den jlaap op te wekken. 12. Zijne Discipelen dan zeiden: Heere, indien hij Jlaapt, zoo zal hij gezond worden. 13. Doch jesus had gefprooken van zijnen dood; maar zij meenden, dat Hij fprak pad IV. DEEL. Q dé  •642 VER.K.LAAR.ING van het de ruste des flaaps. 14. Toen zeide dan jesus tot hen vrij uit: lazarus is geftorven: 15. En ik ben blijde om uwent wille, dat ik daar niet geveest ben, op dat gij gelooven tnoogt; doch laat ons tot hem gaan. 16. Thomas dan, genaamt didymus, zeide tot [zijne] mede-Discipelen: Laat ons ook gaan, op dat wij met Hem fterven. Eerst geeft Hij hun de reden van zijne reize, met verbloemde woorden, te kennen. De zegswijze: dit fprak Hij, is gefchikt om den leezer het wijze en gewigtige van jesus antwoord in te boezemen; of deeze woorden kunnen (trekken om het voorgaande met het geene nu volgt te verbinden, als waar mede jesus, fchoon Hij met het voorgaande zijne reden, voor een wijl, had afgebrooken, het zelfde bedoelde, waarom de Euangelist laat volgen: Daar na zeide Hij tot hen. Hij wijst hier mede aan, dat deeze en de voorige woorden niet in éénen adem zijn uitgefprooken; het zij dat jesus zijnen Discipelen eenigen tijd gegeeven hebbe om zijn antwoord te overweegen; het zij dat Hij hen door nog meer redenen heeft zoeken te overtuigen, dat hunne vrees ongegrond was, en hun het geheimzinnig voordel nader verklaard; waar op Hij dan vervolgens hun van het oogmerk zijner reize opening gedaan heeft, als waar over bij hen verfcheidene gedachten loopen konden. Zij hadden gehoord de boodfchap, dat lazarus krank was; nu maakt Hij hun bekend, dat lazarus gedorven is: lazarus, zegt Hij, onze vriend, flaapt. Of lazarus , op het oogenblik dat jesus dit fat-  ËUANGELIE van JOANNES. H. XI: 11—16. 24$ aankondigde, geftorven zij, kunnen wij niet bepaalen. Hij wist altans dat lazarus geftorven was; niet dat zulks Hem, in afweezendheid der Discipelen, bericht was; want hier van is geen het minfte blijk; maar Hij wist het door ingeeving zijner Godheid. Hij meldt van lazarus met eene omfchrijving onzé vriend. Wij hebben reeds, bij vs. 2, gezegd, hoé jesus lazarus liefhad, als zijnen vriend; zoo had lazarus ook Hem lief; hij had Hem in zijn huis met alle teekenen van hoogachting en liefde ontvangen. Er was, wegens deeze vriendfchap met jesus , ook eene vriendfchap met jesus Discipelen, waarom jesus zegt: onze vriend. Hij noemt hemj fchoon geftorven, nog zijn vriend; de liefde was door den dood niet verbrooken, daar van zou Hij een doorluchtige proeve geeven. Hij noemt Hem onzen vriend, om den Discipelen te herinneren de vriendfchap, die zij van lazarus genooten hadden, en hun dus onder het oog te brengen, hoe de pligt van vriendfchap vorderde, geen gevaaren te ontzien, en om hen dus tot de reize meer aan te zetten. Hij geeft hun ten dien einde het geval van lazarus te kennen, zeggende: onze vriend flaapt. Gelijk de flaap een eigenaartig beeld is van den doocl, zoo was het bij Joden en Heidenen niet ongewoon, daar van onder deeze bewoording te fpreeken; en bij de eerstgemelden zoo veel te meer, als zij, volgens de leer der H. Schrift, eene opftanding verwachtten * waar van een Heiden niets wist, Dan. XII: 2. Jef. LVII: 1, 2i Dit neemt echter niet weg, dat jesus, om reden, zich in het tegenwoordig geval van deeze uitdrukking bediende; want waarom anders niet terftond gezegd, gelijk Hij ftraks laat volgen: ia- Q 2 J5A-  *44 VERKLAARING van het zarus is geftorven. Hij deed het ook, toen Hij het dochtertjen van jairus zou opwekken, wanneer Hij zeide: fchreit niet; zij is niet geftorven , maar flaapt, Luc. VIII: 53. Hij voorzag toen, dat de Joden dit zijn gezegde, dat een dubbelen zin toeliet, eigenlijk zouden opvatten, en fprak dus deels om een fterke bevestiging van den dood van het kind uit hunnen eigen mond te hebben, op dat zij, het wonderwerk verricht zijnde, dat niet ontkennen mogten en voorwenden, dat het kind, bij de fcheiding van de ziekte, in eenen diepen flaap geraakt was; deels om dat het met deezen dood, in eenen bijzonderen zin, als met eenen flaap gelegen was, zullende het kind daar uit terftond verrijzen. Tot het eerfte oogmerk behoefde jesus zich thans zoo niet uit te drukken, naardien het geene bedenking kon lijden of lazarus, wanneer Hij hem zou opwekken, geftorven was, als hebbende toen reeds vier dagen in het graf gelegen; maar de andere reden had ook nu plaats; want, overeenkomftig het geen Hij had laaten boodfchappen, dat deeze krankheid niet was tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods, zou lazarus, binnen kort, uit de dooden opftaan. Daarenboven wilde Hij zijne Discipelen, bij de eerfte aankondiging van den dood van hunnen vriend, waar van zij onkundig waren, niet te zeer beroeren; maar hun dien langzaamerhand doen weeten, en derhalven onder verbloemde bewoordingen, die het minst aandoenlijk waren, en het denkbeeld van den dood verzachtteden. En, indien zij naderhand begreepen, dat lazarus geftorven-was, hun een leevendig befef geeven, dat Hij lazarus even ligtelijk uit den dood kon doen herleeven, als eenen llaapenden'opwekken. Ge-  EUANGELIE van JOANNES. H.XI: n—16. 245 Gelijk Hij dan laat volgen: Ik gaa heenen om hem uit den flaap op te wekken. Hij kon Hem, door een woord van bevel, uit den dood hebben opgewekt, zonder dat het deswegen noodig was om naar Bethanie te gaan, gelijk Hij op die wijze den zoon van den Koninglijken Hoveling geneezen had, H.lVi 40; maar Hij verkoos"het laatfte, niet alleen om het treurig huisgezin door zijne komst het nadruklijkfte blijk van liefde te geeven; maar ook op dat het wonderwerk niet in verdenking kon gebragt, maar meer openbaar en ruchtbaar worden, en Hij erkend, als die het verricht had, en dus, overeenkomftig het oogmerk, als Gods Zoon, verheerlijkt wierd. Zoo wil Hij dan, met te zeggen: Ik gaa heenen om hem op te wekken, de Discipelen aanzetten om met Hem naar Bethanie te gaan. Dan zij begreepen zijne woorden niet, en zeiden: Heer, indien hij flaapt, zoo zal hij gezond worden. Het kan zijn dat aan jesus, bij de boodfchap van lazarus krankheid, bericht is, dat de zieke niet tot rust kon komen. Maar, hoe is het moogelijk,-dat de Discipelen in het ongerijmde denkbeeld vielen, dat jesus eene reize zou onderneemen om een flaa* pende wakker te maaken; dat Hij niet weeten zou dat de flaap voor lazarus nuttig was; dat lazarus al den tijd zou doorflaapen, tot dat jesus kwam; dat de zusters hem niet konden wakker maaken? Misfchien heb jen. zij gedacht, dat jksus hem eerst uit den flaap wilde opwekken, en dan geneezen , op dat hij bewustheid mogt hébben van de wondere geneezing; of dat Hij deezen flaap lazarus had toegezonden, op dat gebeuren zou het Q. 3 gee"  S4« VERKLAAR ING van het geene Hij voorzegd had, dat lazarus krankheid niet zou zijn tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, op dat de Zoone Gods daar door verheerlijkt wierd. Hoe het zij, zij willen zeggen; dat, indien hij llaapt, dit een goed teeken is, en hij gezond zal worden , en het dus noodeloos was naar Judea te gaan. Dit laatfte verzwijgen zij wel, maar het was het eigenlijke, dat zij bedoelden. De vrees om in gevaar te komen verbijsterde hen, en was de oorzaak, dat zij niet verftonden, het geene anders ligt te verftaan was, en deed hen zoo fpreeken. Joannes zegt, ter opheldering, in eene tusfehenrede : doch jesus had gefprooken van zijnen dood; maar zij meenden, dat Hij fprak van de rust des fiaaps, vs. 13. Joannes fchijnt zich zei ven van de andere Discipelen te onderfchejden; want in den grondtekst ontmoeten wij een ander voornaam woord zij dan vs. 11, 14. Misfchien heeft hij, wat daar ook de reden van mag geweest zijn, jesus meening ftraks begreepen. Het was noodig, dat hij, over het antwoord zijner mede-Discipelen, deeze aanmerking maakte. Wie kon anders gisfen, waarom jesus tweemaal van lazarus dood fprak. Men zou ook ligtelijk een verkeerden zin aan der Discipelen antwoord gehecht hehben, en op de gedachte hebben kunnen vallen, dat zij, jesus zinfpeling t volgende, door den flaap den dood, en door het gezond worden de zalige opftanding verftonden. Jesus nu hun wanbegrip en blijvende ongezindheid, tot de reize, bemerkende, maakt hun met ronde  EUANGELIE van JOANNES. H. XI:u—16. 24? de woorden lazarus dood bekend: en zeide tot hen vrij uit: lazarus is geftorven, vs. 14. Het grondwoord, vertaald vrij uit, wordt hier, gelijk meermaalen, genoomen, in den zin van te fpreeken, zonder bewindfelen van woorden, of zinnebeelden en gelijkenisfen, zoo dat men ftraks verftaan kan worden. In deeze beteekenis is het ons voorgekomen H. X: 24, en komt wederom voor H. XVI: 25, 28. Jesus had zinnebeeldig gezegd: lazarus , onze vriend, flaapt. Nu zegt Hij, met eigenlijke woorden: lazarus is geftorven. Een woord, dat de Discipelen zeer moest treffen, naardien hun lazarus dood zeer onverwacht voorkwam, vooral daar jesus verklaard had, dat lazarus krankheid niet was tot den dood. Jesus, ten einde hunne droefheid te verzachten, en alle vreemde gedachten, die bij hen konden op. rijzen, tegen te gaan, laat volgen: En ik ben blijde om uwent wille, dat ik daar niet geweest ben, op dat gij gelooven moogt; doch laat ons tot hem gaan, vs. 15. Op de aankondiging dat lazarus geftorven was, moesten bij de Discipelen ftraks verfcheidene bedenkingen rijzen. Waarom, konden zij denken, ging onze Meester, als Hij zich toch in Judea wilde waagen, niet terftond derwaards? Heeft Hij niet voorgeweeten, dat lazarus fterven zou, en waarom dan vertoefd? Waarom het nu ondernoomen, nu het te laat is? Hoe is dit fterven met zijne voorfpelling, dat deeze krankheid niet zou zijn tot den dood, te vereffenen? Deeze en andere bedenkingen ruimt Hij weg, door hun zijn oogmerk in deeze handelwijze te verQ 4 klaa-  84? VERKLAARING van het klaaren, naamlijk, dat het was: op dat zij geloovek mogten, dat is, naar den gewoonen ftijl van onzen Euangelist, in het geloof bevestigd en verfterkt worden, zie H. II: n. XIII: 19. XIV: 29, en wel in het geloof, dat Hij was de christus, de Zoone des levendigen Gods, welk geloof nog zwak was,en niet weinig moest geflingerd worden, wanneer nu nog onlangs de Wijzen en Verftandigen, de Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, Hem, om de belijdenis van deeze waarheid hadden willen fteenigen. Ware Hij ter* ftond naar Bethanie gereisd, en had Hij, daar zijnde, zijnen kranken vriend laaten fterven, hoe zeer zou hun geloof omtrent zijne liefde en magt verzwakt zijn. Of had Hij hem herfteld, dan kon hun geloof zoo zeer niet verfterkt zijn, dan door het opwekken van een dooden, die nu reeds vier dagen in het graf gelegen had. Jesus dan, weetende dat zijne afweezendheid ter bevordering van het geloof zijner Discipelen zou ftrekken, was verblijd om hunnent wille, dat Hij daar yiet geweest was. Hij was wel aangedaan over den dood van lazarus, zie vs. 35, maar had de gevolgen qp het oog, of de bevordering van Gods eere, en het heil der zijnen, die beiden door de vermeerdering van het geloof bereikt zouden worden. Door, deeze verklaaring van zijne blijdfehap over het einde, waar toe de opwekking van lazarus ftrekken zou, moesten de Discipelen te meer gewillig worden, om met Hem naar Judea te gaan. Hierom herhaalt Hij zijne opwekking ten derdemaal, zeggende: Laat ons tot hem gaan. Een vreemd gezegde, tot eenen dooden te gaan! maar jesus wilde dus de aandacht van zijne Discipelen te meer bepaalen op. zijn  EUANGELÏE van JOANNES. H. XI: ii—iS. 249 zijn voorneemen om iets zonderlings te verrichten, naamlijk, lazarus uit de dooden op te wekken. En had Hij daar magt toe, dan kon Hij,, in Judea komende, zich ook tegen zijne vijanden beveiligen, en dus moesten de Discipelen de reize derwaards met Hem onderneemen. De reize zal ook nu doorgaan, zoo als blijkt uit het antwoord van thomas op dit voordel: thomas dan, genaamd didymus, zeide tot zijne mede-Discipelen : laat ons ook gaan, op dat wij met Hem fterven , vs. 16. > Thomas een Hebreeuwfche, didymus een Griek» fche naam, zijn beiden van dezelfde beteekenis, en duiden een tweeling aan. Deeze tweeërlei benaaming heeft aanleiding gegeeven om te gisfen, dat hij van eene plaats oorfpronglijk was, alwaar Joden en Grieken woonden, en wel van het Decapolitaansch landfchap, en hij van de eerden thomas , en van de anderen didymus zou genaamd zijn. Nochtans, daar joannes te Ephefen, en dus ook bij Grieken, zijn Euangelie fchreef, in welker ooren de Hebreeuwfche naamen vreemd en hard klonken, kan dit de reden zijn, waarom hij hem meermaal den naam van didymus geeft, zie H. XX: 29. XXI: 2. Voorts heeft het geen den minden grond, dat de naam thomas , of didymus , een bijnaam zou geweest zijn, en thomas dezelfde zou geweest zijn met dien jakobus, aan welken jesus, na zijne opdanding, zou verfcheenen zijn, volgens 1 Cor. XV: 7, Veel eer blijkt het tegendeel, uit de orde der verfchijningen, zoo als paulus ze aldaar opgeeft; en, jesus is deezen jakobus alleen verfcheenen; maar Q 5 aa»  250 " VER KL AARING van het aan thomas, toen die met de Apostelen vergaderd ■was. En jakobus, zoo de groote als de kleine, wordt van thomas onderfcheiden, Matth. X: 3, Dit alleen is waarfchijnlijk uit het verhaal, H. XXI: i, 2, dat thomas een Galileër, en, voor zijne roeping, een visfcher geweest is. Hij wekt zijne mede-Discipelen op om zich aan den wil van den Meester te onderwerpen, zeggende: Laat ons met Hem gaan. Hij deed het dat jesus zulks niet hoorde, en afzonderlijk; want zoo fpreekt men wel van een eerwaardig perfoon, in zijn afwezen, of wanneer hij ons niet hoort; maar auders noemt men hem eerbiedshalve. Thomas voegt er bij: op dat wij met hem fterven. Of hij fpreekt met betrekking tot jesus, dan tot lazarus is twijfelachtig. Hoe men het ook neeme, maakt het in de zaak weinig onderfcheid; want, met lazarus te fterven, zou plaats hebben, om dat de Discipelen zich voorftelden, dat jesus, en zij, om zijnent wille, in levensgevaar komen zouden. Het komt ons echter wanrfchijnlijkst voor, dat het betrekkelijk woord Hem tot jesus moet'gebragt worden. Thomas toch fprak met zijne Discipelen over het gaan met jESUsnaar Judea; ook waren de Discipelen bekommerd voor zijn leven, Waar op het de Joden gemunt hadden; en meldt dan thomas van het fterven met Hem, zoo worden wij natuurlijk tot jesus bepaald. Daarenboven kon thomas niet zeggen: laat ons met lazarus fterven, daar die reeds geftorven was; ook bedoelde hij een fterven door vijandelijk geweld; want dit ligt in het zeggen: Laat ons met hem fterven , dat is, gelijk Hij fterven, opgeflooten, daar lazarus , dooreen voorgaande krankheid, geftorven is. Tho-  EUANGELIE van JOANNES. H. XI. 11—16. &5t Thomas dan, en zijne mede - Discipelen, bleeven in begrip, dat, zoo wanneer jesus in Judea kwam, Hij in levensgevaar geraaken zou, en zij met Hem. Thomas , bemerkende dat zij deswegen aarzelden, fpoorde hen op om met jesus te gaan, om met Hem te lterven. Hij ontdekt in deezen zijn ongeloof aan jesus woorden, daar hij zoo min gevaar liep, als iemand gevaar loopt om zich te ftooten, die des daags wandelt; indien hij jesus woorden had geloofd, zou hij veel eer gezegd hebben: laat ons met Hem gaan, om Gods heerlijkheid te zien, en hoe onze Meester zal verheerlijkt worden. Uit dit ongeloof vloeide voort, dat hij met vreesachtigheid, en eenigen weerzin jesus volgde. Nochtans was het prijswaardig, dat de liefde tot jesus bij hem bovendreef, en hij liever gevaaren wilde te gemoet gaan, dan zich van Hem onttrekken, en dat hij zijne mede-Discipelen opwekt om jesus te gehoorzaamen. Zij hebben zijne opwekking gevolgd, altans, zoo zij zich daar door niet hebben laaten beweegen, zal jesus hen wel hebben weeten over te haaien, daar Hij het wonderwerk, ook om hunnentwille, verrichten wilde, fchoon joannes verder van hun niets meldt; alleen treffen wij hen wederom in het gezelfchap van jesus aan, vs. 54. Tot dus verre loopt het verhaal over het voorgevallene in het Overjordaanfche, daar jesus het be• richt van lazarus krankheid ontving. Hier op volgt nu het bericht van het geene gebeurd is, toen nu jesus tot aan Bethanie gekomen was, vs. 17—38; en wel eerst het voorgevallene met de twee zusters van lazarus, vs. 17—33; en dan hij  s5» VER KL AAR ING van het bij het graf, na dat het Hem aangeweezen was, vs, 34—38. Met betrekking tot het eerde, teekent joannes alvoorens jesus aankomst aan, vs. 27—19. vs. 17. Jesus dan gekomen zijnde vond, dat hij »« vier dagen in het graf geweest was. 18. (Bethanie nu was nabij Jerufalem, omtrent vijftien ftadien van [daar']'). 19. En veelen uit de Joden waren gekomen tot martha en maria, op dat zij haar vertroosters zouden over haaren broeder. Jesus , na zijne Discipelen tot de reize overgehaald te hebben, begaf zich draks met hun op weg naar Bethanie, alwaar men Hem al lang verwacht had, en het geloof niet weinig beproefd was; want, daar komende vond Hij, dat lazarus reeds vier dagen in het graf geweest was. Joannes drukt zich uit op eene wijze, als of jesus het geene te Bethanie gebeurd was nu eerst vernam. Intusfchen wist jesus en had den Discipelen reeds gezegd, dat lazarus gedorven was; hij verhaalt dan de zaak, zoo als zij zich naar het uitwendige voordeed; gelijk ook martha en maria onderdelden, dat jesus onkundig was van het gebeurde, zie vs. 21, 32, De tijd van jesus aankomst was, wanneer la-. zarus nu reeds vier dagen in het graf geweest was, « waar mede niet drijdt, dat martha, vs. 30, zegt, (gelijk de grondtekst heeft:) Hij is van vier dagen, en derhalven deeze dagen meldt als den tijd van la* zarus dood; want de Joden waren gewoon de ge» ftprvenen op den zelfden dag,'indien het moogelijk was.  EUANGELIE van JÖANNÈS. H.XI: 17—19. 253 was, te begraaven, om de befmettirtg, die in heetere landen meer te vreezen was, voor te komen, als ook de wettifche onreinheid, welke een doode veroorzaakte. Intusfchen kan men niet wel bepaalen, of er reeds vier geheele dagen verlopen waren, en jesus dus op den vijfden dag zij aangekomen, dan nog op den vierden dag. Het eerfte heeft eenige meerdere waarfchijnlijkheid, wegens het gezegde van martha, vs. 39: hij' riekt al. Ook is het niet ten vollen zeker, waar wij het begin van deeze vier dagen , in betrekking tot het voorheen gemelde, plaatfen moeten. De Euangelist bad verhaald, dat jesus, op de tijding van lazarus krankheid, nog twee dagen bleef in de plaats daar Hij was, en daar na tot de Discipelen zeide, dat lazarus geftorven was. Hier uit fchijnt te volgen, dat lazarus in den gemelden tusfchentijd nog niet geftorven was. Hij had ook nog alvoorens het antwoord van jesus, op de boodfchap van zijne krankheid, vernoomen; want jesus zaï zijn geloof, zoo wel als dat van zijne zusters, hebben willen beproeven; en uit vs. 25 blijkt, dat hij, in het geloof aan jesus woorden, geftorven is. Voorts geeft ons het gefchied verhaal een denkbeeld, dat jesus, na die twee dagen, en na het gefprek met zijne Discipelen, op reize gegaan is. Het is derhalven waarfchijnlijk, dat van jesus vertrek tot zijne komst te Bethanie de vier dagen verloopen zijn. Hij had tot die reize wel geen vier dagen noodig, maar Hij kan ze, om reden, die ons onbekend is, daar mede doorgebragt hebben, dewijl van deeze reize bij de andere Euangelisten niet gemeld wordt; en wij dus niet weeten, hoe Hij ze genoomen en waar Hij vertoefd heeft. Hij  954 VERKLAARING van Het Hij wilde altans niet aankomen, vóór dat lazarus vier dagen in het graf geweest was, op dat daar door de grootheid van het wonderwerk te meer blijken zou. Ook wist Hij, dat er dan een groot aantal van Joden, die Hij getuigen van dit wonderwerk wilde maaken, bij een zouden zijn, ter rouwbeklag der zusters; zulk een rouwbeklag duurde zeven dagen, zoo dat in het midden van die dagen de grootfte toevloed te voorzien was. Bij deeze aankomst van jesus te Bethanie teekent joannes twee bijzonderheden aan, die op het begrip van zijn verhaal eenigen invloed hebben. De eerfte is de ligging van Bethanie in opzicht tot Jerufalem: Bethanie nu was nabij Jerufalem, omtrent vijftien ftadïèn van daar, vs. iS. De Grieken rekenden met ftadiën, de Romeinen met fchreden. Eene ftadie word gereekend op 125 fchreden, zoo dat agt ftadiën in een Romeinfche mijl gingen, en van deeze gingen er drie in één uur. Dus lag Bethanie omtrent drie kwart uur van Jerufalem, naamlijk, ten Oosten over den Olijfberg aan geene zijde. Men kon hier uit zien de reden van de vreeze der Discipelen om derwaards te gaan, daar het zoo nabij Jerufalem lag; maar ook begrijpen, hoe het wonderwerk zoo fpoedig te Jerufalem bekend werd, en niet kon worden tegengefprooken. Nochtans de voornaame reden*, waarom joannes deeze nabijheid van Bethanie bij Jerufalem aanteekent, zal zijn om te doen begrijpen den toevloed van rouwklagende vrienden van Jerufalem,en van de beweeging, die het wonderwerk veroorzaakt heeft, zoo als het volgende ver-  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 17-19. 955 verhaal aanwijst, en dus is de zin, als of joannes zeide: nademaal Bethanie digt bij Jerufalem lag, zoo waren veele Joden gekomen, enz. Gelijk hij hier op laat volgen, dat veele Joden uit Jerufalem waren gekomen tot martha en maria, op dat zij haar vertroostten over haaren broeder, vs. 19. Dit was de andere bijzonderheid, die, tot begrip van het volgend verhaal, noodig was. Sommigen vertaaien de woorden '.die om martha en maria waren, en verftaan die tot haar gezin behoorden , haar omringden; doch wij moeten hier aan martha en maria zelve denken; want er volgt: op dat zij haar vertroostten over haaren broeder, en de fpreekwijze in de grondtaal brengt ook niets anders mede, zoo dat de onzen de woorden wel vertaald hebben, dat de Joden gekomen waren tot martha en maria. Het oogmerk daar bij was om haar te troosten. De gewoonte van rouwbeklag had bij de Oosterfche volken, en ook bij de Joden plaats. Onder de Joden moet men hier bevatten perfoonen van beide fexe. Zij zullen meer of min welmeenende geweest zijn , naar dat zij al of niet jesus waren toegedaan, als wel weetende dat Hij in dit huisgezin hoog gefchat werd, en deswegen ook hunne vertroostingen van een verfchillenden aart, gelijk de uitkomst van het. wonderwerk het groot onderfcheid der rouwbeklaagende aantoont, vs. 45, 46, Intusfchen ziet men uit de komst van veele Joden, dat het huisgezin van lazarus onder hen groot en aanzienlijk geweest is. Hier op volgt de onderhandeling van jesus, met lazarus zusters, en eerst met martha, vs. 20—27, fit  h$C VERKLAARING van het vs. 20. Martha dan, als zij hoorde dat jesus kwam, ging Hem te gemoete; doch maria bleef in huis zitten. 21. Zoo zeide martha tot jeSus: Heere waart gij hier geweest, zoo was mijn broeder niet geftorven; £2. Maar ook nu weet ik, dat alles, wat gij van God begeer en zult, God het u geeven zah 23. Jesus zeide tot haan Uw broeder zal weder opftaan. 24. Martha zeide tot Hem: Ik weet, dat hij opftaan zal in de opftandinge ten laatften dagei 25. Jesus zeide tot haar: Ik ben de opftandinge en het leven, die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook geftorven: 26. En een iegelijk die leeft, en in mij gelooft, zal niet fterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat? 27. Zij zeide tot Hem: Ja Heere: ik heb geloofd, dat gij zijt de christus, de Zoone Gods, die in de waereld komen zou. Martha hoorde dat jesus kwam, het zij dat Hij iemand afgezonden heeft, om aan het huisgezin van lazarus van zijne komst kennis te geeven, het zij dat de tijding daar van door deezen of geenen, die jesus zag aankomen, tot het huisgezin van lazarus is overgebragt, daar het niet onbekend zal zijn geweest, dat de zusters tot Hem gezonden hadden, en Hij verwacht werd. Altans martha vernam zulks, en wel vóór maria. Misfchien om dat aan martha, als de oudfte, die met de zorg van het huisgezin belast was, Luc. X: 41, alles wat er voorviel werd aangediend, en zij zich buiten de deur, of bij de hand bevond, heen en wedergaande; terwijl maria meer achter in het huis, of in eenafgezonderd, vertrek met het rouwbeklaagende gezelfchap zijnde, daar van niets vernam. Mar-  ËUANGELIE van JOANNES. H. Xi: 20-27. 25? Martha nu, zoo haast zij hoorde dat jesus aangekomen was, ging Hem te gemoete, gelijk dè gewoonte was omtrent perfoonen van aanzien, ten, einde hen in huis te ontvangen, Gen. XVIII. XIX. XXIX, toonende dus haare eerbiedige' hoogachting voor jesus; en zoo veel te meer, als anders het in acht nemen vart die pligtpleeging, bij den tegenwoordigen rouw, min fcheen te voegen. Maar; behalven dit; daar Hij haar op de boodfchap: ziet± dien gij Hef hebt is krank, een blijk gaf van zijne hulpvaardigheid, door eene reize van over den Jordaan te doen, eene reize, die voor Hem met zoo veel gevaar vergezeld was, wegens de vervolgzucht der' Joden, zoo doet gevoelige dankerkentenis haar tot Hem fpoeden. Er was wel bij haar eenig heimelijk ongenoegen over zijn achterblijven opgereezen, maar zod ras hoort zij niet, dat Hij, haar geliefde Meester, aankwam, of haare liefde wordt opgewekt, én drijft haar tot Hem. Daar zij ook, zich verbeeldende, 'dat Hij van het overlijden van haar broèder niets wist^ zich haast om Hem daar van te onderrichten, en verwacht, dat Hij in haare droefheid deel zal neemen. Zij is niet min begeerig te verneëmen'i waarom Hij, op de boodfchap, die Hij haar hadlaaten doen, dat de krankheid niet zou zijn tot dert dood, maar tot heerlijkheid Gods, op dat de Zoöhè Gods door dezelve verheerlijkt werde, is achtergebleè» Ven. Moogelrjk ook dat zij Hem heeft willen waar-* fchuwen, dat ten haaren huize een aantal Joden was, ten einde hij kon overleggen, of het 'voor' Hem veilig ware, daar te komen. Maria intusfchen bleef in huis zitten; Niet dat zij jesus een mindere hoogachting en liefde toe- IV. peel. R- droeg?  *58 VERKLAARING van het droeg; want, vervolgens hoorende dat Hij was aangekomen, ging zij terftond tot Hem; maar zij was van zijne aankomst onkundig, als waar van martha haar niets gezegd had; het zij dan om jesus, daar er Joden bij haar zaten, niet in gevaar te brengen; het zij om de waarheid der boodfchap eerst te onderzoeken ; of liever, om dat de aankomst van jesus , als nabij, niet toeliet, dat zij een oogenblik draalde, en zij, door blijdfehap vervoerd, Hem maar haastelijk is te gemoete geloopen. Dan, fchoon dit alles kan hebben plaats gehad, fchijnt ons echter de fpreekwijze, van in huis te blijven zitten, de waare reden van marias gedrag aan te wijzen, als uitdrukkende den diepen rouw, waar in zij gedompeld was. Het was toch aan rouwklagenden gewoon op den grond te zitten, gelijk ook groote droefheid alle lust tot heen en weer loopen beneemt, en aan het ftof doet kleeven, Job II: 8. Ezech. VIII: 14. Nah. I: 4. Zij zat dan, naar de gewoonte der Joden, in rouw op den grond, in een kring van vertroostende vrienden en bekenden. Misfchien zal men, in dit blijven zitten, wel een gelijkfoortige gefteldheid moogen opmerken, als wij van haar aangeteekend vinden, Luk. X: 39, 40, zoo dat zij zich aan ftille overdenkingen overgaf, en zij met haare gedachten, dan eens bij het graf was, dan eens bepaald bij de zalige verwisfeling van haaren geliefden broeder; dan eens wederom haar ftil gebed om troost tot God opzond. Martha intusfchen tot jesus gekomen zijnde, trad terftond met Hem in gefprek over het gebeurde. Zij doet Hem eerst eene klagt: Zij zeide tot Hem: Mee-  ËUANGELIE van JOANNES. H. XI: 20—27. *!$ Heere, waart gij hier geweest, zoo ware mijn broeder niet gejlorven, vs. 21. Na denzelfden eerbied voor Hem te hebben uitgedrukt, met de gewoone benaaming van Heere, ontlast zij voor Hem haar hart, en zegt: waart gij hier geweest, zoo ware mijn broeder niet geftorven. Zij onderdek, dat Hij te Bethanie had kunnen zijn; vóór dat haar broeder geftorven was; en dat dit zoo was, blijkt uit het beloop der gebeurtenisfen. Zij onderftelt ook, dat Hij, hier geweest zijnde, het fterven van haaren broeder had kunnen voorkomen, ert Hij het, wegens zijne liefde tot haaren broeder, en zijne wondermagt, daadlijk zou zijn voorgekomen. Zij durft Hem echter, uit eerbied, niet vraagen, waarom Hij zoo lang is achtergebleeven; maar toont de reden daar van gaarne te willen weeten. Dat zij zich dus openhartig voor jesus uitliet, en zulk een groot gevoelen van zijne wondermagt en liefde had, was prijslijk; maar dat zij zich verbeeldde dat Hij, die haar had laaten aanzeggen, waar toe de krankheid van haaren broeder, bij de geheele uitkomst, ftrekken zou, onkundig zou zijn, dat dié geftorven was, en dat Hij, als afweezende, hem niet kon geneezen, was laakbaar; als mede dat zij, Gods einde niet weetende, met overhaasting oordeelde, dat het beter geweest ware, indien Hij eerder gekomen, en haar broeder niet geftorven was; en zij dus zijn gedrag, waar voor Hij wijze redenen had, van ter zijde berispte. Dan er was bij haar nog eenige hoope over, waarom zij laat volgen: Maar nu ook weet ik, dat alles, wat gij van God begeeren zult, God het u geeven zal, vs. 22. R 2 Mes  26o VERKLAARING van Het Men heeft aan deeze woorden een andere vertaal ling gegeeven: zelfs weet ik nu, dat alles, wat gij van God zoudt begeerd hebben, hij u dat zou gegeeven hebben. Dus zouden zij met de voorgaande eene dubbele klagt uitmaaken; de eerde was t dat jesus had kunnen komen en haar broeder geneezen; maar nu, als of zij dit gezegde, waar bij zij jesus tegenwoordigheid tot het wonderwerk noodig oordeelde, wilde verbeteren, zou zij als een tweede daar bijgevoegd hebben, dat zij wel wist, dat, indien Hij God om de herftelling van haar broeder gebeden had, die ook dan niet zou geftorven zijn. Deeze vertaaling, meent men, dat beter ftrookt met het vervolg der gefchiedenk, dan, volgens de gewoone vertaaling, te ftellen, dat martha gedoeld zou hebben op eene bede van jesus, om de opwekking van lazarus, als zullende daar op gefchieden; daar alles fchijnt te teekenen, dat zij om geene opwekking van haaren broeder dacht; want het gezegde van jesus: uw broeder zal wederom opftaan, verftond zij van de opwekking ten laatften dage, en, bij het graf gekomen zijnde, hield zij jesus voor, dat lazarus reeds riekte, en, alvoorens Hij lazarus opwekte, zeide Hij tot haar: heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult zien? Dan, deeze redenen, wat fchijn zij ook hebben, voldoen niet; gelijk wij, bij de verklaaring van ieder der gemelde gezegden, zien zullen. Onze overzetting, en de opvatting omtrent de bedoeling van martha, daar in gegrond, komt het best met het oorfpronglijke overeen. Wat nadruk zouden de woorden: ook nu, hebben, indien martha niet bedoelde, dat jesus om de opwekking van  EUANGELIE van JOANNES. H. XI20— 27. 261 van lazarus bidden mogt? Het zou dan eenigzins vreemd zijn, dat zij vertrouwde, dat alles wat jesus, zelfs in deezen tijd, bidden zou, God het zou geeven, het geene zoo duidelijk op haare omftandigheden ziet, dat jesus, om haar in dat vertrouwen te bevestigen, daar op terftond antwoordt, dat haar breeder zal opftaan; en dit gezegde, om dat het geen tegenwoordige opftanding volttrekt infloot, achtervolgens duidelijker verklaart. Zij wil dan, met deeze woorden, haar voorig gezegde als verzachten, en verbeteren, en te kennen geeven, dat, al had jesus haar broeder niet herfteld, zij evenwel de moogelijkheid, dat hij werd opgewekt, erkende, en daar op alle hoop niet verlooren had. Het was wel zonder voorbeeld, dat iemand, die zoo lang in het, graf geweest was, werd opgewekt; maar jesus had echter■ dooden opgewekt, en ook eenen, die reeds naar het graf gedraagen werd. Het antwoord, dat Hij op de boodfchap van lazarus krankheid gegeeven had, dat zij niet was tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, op dat de Zoone Gods door dezelve verheerlijkt werd, gaf haar eenigen grond; dit was niet gefchied in lazarus herftelling, gelijk zij en haare zuster verwacht hadden; en zoo kon zij beginnen te vermoeden, of het ook in lazarus opftanding bewaarheid zou worden. Zij werd in deeze hoope gefterkt, toen zij jesus zag, als waar uit bleek, dat Hij zich het geval van haar broeder had aangetrokken, en zelfs kwam, niettegenftaande er nu zoo veel tijd verloopen was; en zij twijfelt niet,, of Hij zal zich ook nu haar geval aantrekken. Voorts tracht zij, door dit gezegde, haare begeerte bij jesus aan te dringen, door de belijdenis van het R 3 groot  a6a VERKLAARING van het groot gevoelen, dat zij nog omtrent zijn Perfoon voedde. Zij had, wegens het zelve, tot Hem gezonden om haaren doodkranken broeder te herftellen ; en fchoon zij zich daar over beklaagd had, dat Hij niet gekomen, en daar door haar broeder geftorven was, bleef zij echter in hét zelfde groot gevoelen: ook nu weet ik, zegt zij, zoo wel als voorheen, toen wij u de krankheid van onzen broeder lieten boodfchappen, dat, al wat gij van God begeert, Hij u dat geeven zal. Zij durft Hem echter de zaak, die zij wenschte, niet voorflaan, en zegt niet: ik weet dat, indien gij de opwekking van mijnen broeder begeerdet, God u het geeven zal; de zaak fcheen haar te groot. Zij wil dan, door een nader antwoord, eerst verneemen, hoe Hij zich omtrent lazarus gedraagen zou. In dit voorftel was prijswaardig haar geloof, dat in zeker opzicht een groot en fterk geloof was; zij dacht niet alleen, maar wist en hield zich verzekerd , dat God dooden kon opwekken, en dus ook haaren broeder; en, indien zij zoo verre gegaan was, dat zij vastgefteld had: eer zal mijn broeder opftaan, dan dat jesus woorden zullen feilen, zou haar geloof niet minder geweest zijn dan dat van abraham, zie Rom. IV: 17. Hebr. XI: 18. Prijswaardig was het ook, dat zij van jesus gevoelde, als van een Perfoon, die zoo zeer in Gods gunst ftond, dat alles, wat Hij ook begeeren mogt, God het doen zou. Trouwens, Hij was Gods Zoon; en er waren tallooze blijken, dat God in Hem een welbehagen had. Voorts ftraalt haare ootmoed en zedigheid in haaryoorftel door; zij vordert niet dat jesus haar broeder aal opwekken, fchoon zij het vuurig wenschte; maar zegt,  EUANGELIE van JOANNES H. XI: 20-27. zegr, in het algemeen: dit weet ik, dat, zoo wat gif van God begeert, God het u geeven zal. Desniettegenftaande was het een uitwerkfel van een al te groote eigenliefde, dat zij haar broeder andermaal in dit traanendal wilde hebben ingevoerd; ook is het bedenkelijk, of zij wel een genoegzaam inzien had, (altans nu, door haare gemoedsbeweegingen verbijsterd,) en eene leevendige vertegenwoordiging van jesus "Godlijke heerlijkheid; daar zij het wonderwerk der opwekking van zijn gebed afhangelijk maakt, doch de kracht om het te verrichten aan Hem niet fchijnt toe te kennen. Ik zeg, dit is bedenkelijk: het ftreed wel niet, dat jesus, door zijn eigene kracht, wonderen deed, en nochtans het van God begeerde, gelijk wij ook vervolgens leezen, dat Hij in dit geval gedaan heeft, zie vs. 41, 42; want men heeft zijn Perfoon, en zijn vermoogen te onderfcheiden van zijn character en recht, naar dat character. Als Zoone Gods had Hij vermoogen gelijk de Vader, om leevendig te maaken dien Hij wilde, H. V.f 21; maar in het character van Godsgezant, dat Hij had aangenoomen, moest Hij in alles handelen naar den wil van God, zijnen Zender. Dit character vertoonde Hij in alles, en gedroeg zich naar het zelve. Zijne aanhangers erkenden Hem dan ook als den grooten Godsgezant, den beloofden messias; en in zoo verre kon martha in eenen goeden zin zeggen: ik weet, dat alles, wat gij van God begeert, Hij het u geeven zal. Maar wat betrof de Godlijke heerlijkheid van zijn Perfoon, gelijk die eerst ten vollen kenbaar zou worden, wanneer Hij uit de dooden was opgeftaan, en gezeten aan Gods rechtehand, zoo was het inzien daar in over het R 4 al*  *&4 VERKLAARING van het algemeen nog donker; fchoon wij nimmer leezen dat zijne aanhangers, gelijk de Joden, zich daar aan ergerden , als Hij zich Gods Zoon noemde, en er zelfs oogenblikken waren, dat hun de Godlijke heerlijkheid van zijn Perfoon aandraaide, wanneer zij Hem beleeden te Zijn de chistos, de Zoone Gods, gelijk martha draks doen zal. Wij willen -hier herinnerd hebben, het geen wij bij 17. VI: 69 daar over hebben aangemerkt. Thans fchijnt die voortreflijkheid van jesus maRtha niet onder het oog geweest te zijn, waarom Hij in zijn antwoord op haar voordel haar denkbeeld verbetert, vs. 25. Zij was, gelijk wij zeiden, door haare gemoedsaandoeningen thans verbijsterd; want, wel ingezien, fpreekt zij tegendrijdige dingen: zij erkent, dat, ware Hij tegenwoordig geweest, Hij den dood yan haaren broeder had kunnen voorkomen f daar Hij, die die kan doen, ook uit den dood het leven geeyen kan., Haar voordel beantwoordt jesus , met te zeggen s uw broeder zal weder opftaan. Het eerde deel van haar gezegde: Heere, zoo gij hier geweest waart, zoo ware mijn broeder niet geftorven, en dat een rechtmaatige bedrafling verdiende, gaat Hij, die medelijden met de zwakheden der zijnen heeft, ongemerkt voorbij. Hij zegt haar ook niet de reden, waarom Hij, op de boodfchap Hem toegezonden, niet terftond gekomen is, en waar uit het blijken zou, dat zij zich daar over niet had te bedroeven, of Hem eenig verwijt te doen. Hij had ze aan zijne Discipelen verklaard, en zou ze nu op het oogenblik aan haar met zijne daad kenbaar worden, Hij beantwoordt dan het laatde deel van haar  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 20-27. 865 gezegde, haar te kennen geevende, dat even dat gefchieden zou, waar op zij nog eenige hoop voedde, naamlijk, dat haar broeder zal opgewekt worden. Intusfchen ftelt Hij haar deeze opftanding onbepaald voor. Hij zegt niet: ik zal hem opwekken, noch ook: hij zal nu, of: hij zal ten laatften dage weder opftaan, maar ingewikkeld en dubbelzinnig: uw 'broeder zal weder opftaan. Hij wilde haar, daar zij thans zeer bedrukt was, niet al te fchielijk tot een tegengeftelde aandoening van blijdfehap vervoeren; maar haar te kennen geeven, dat haare droefheid over den dood van haaren broeder te verre ging, als ftond„ haar geval gelijk met dat van zulken , die geen hoope hebben, daar het geloof van eene opftanding genoeg was om dezelve te maatigen. Ook wilde Hij haar tot nadenken en opmerkzaamheid brengen, en trapswijze tot het volkomen geloof leiden, dat Hij haar broeder zou opwekken; en met dit antwoord haar meer uithaalen, om gelegenheid te hebben van zich nader te verklaaren. Hit oogmerk bereikte Hij, want hier op zeide martha tot Hem: ik weet dat hij opftaan zal in de opftanding ten laatften dage, vs. 24. Zij erkent de opftanding der dooden ten laatften dage; de leer daar van was gegrond in moses en de Propheeten, en was door jesus meermaal voorgedraagen, en werd van de Joden, de Sadduceeuwen uitgezonderd, in deezen tijd geloofd, Hand. XXIII: 8. XXIV: 15. XXVI: 7. Martha ftemt dus jesus gezegde, als het welke ook van de opftanding ten laatften dage kon verftaan worden, toe; misfchien heeft zij uit deeze algemeene troostrede beflooten, dat Hij R 5 om-  9.66 VERKLAARING van het omtrent lazarus niets verrichten wilde; of dat zij, gelijk zulken, die overmaatig bedroefd zijn, eigen is , dan hoopte dan vreesde; of dat zij jesus heeft willen uitlokken om zich nader te verklaaren. Hoe het zij, dit blijkt, dat de algemeene opftanding, wegens den afftand van tijd, haar niet kon troosten. Hier op geeft jesus haar een nadere en gepaste onderrichting, zoo aangaande zijn Perfoon, vs. 25a; als van het geene dieswegen van Hem mogt gewacht worden, is. 25^, 26a; dienende om haare begrippen te verbeteren, en haar hoope te geeven op de opwekking van haaren broeder. Wanneer Hij daar op eene belijdenis van haar geloof vordert, vs. a6b. Hij geeft haar eerst een verheven denkbeeld vafl zijn Perfoon: Hij zeide tot kaar: Ik ben de opftanding en het leven, vs. 25a. Hij fpreekt hier van de opftanding, niet in een verbloemden zin, of van de zedelijke herftelling, maar in een eigenlijken, of van de opftanding uit den dood des lighaams; het gefprek toch liep over den geftorven lazarus, en jesus beantwoordde haar gezegde: Ik weet, dat hij zal opftaan ten laatften dage; gelijk ook, het geene Hij, ter adere verklaaring en ftaaving, laat volgen: die in mij gelooft zal leeven, al ware hij ook geftorven, niet dan van zulken, die eigenlijk geftorven zijn, kan genoomen worden. Hij meldt, in de tweede plaats, van het leven, Hij bedoelt daar door niet het natuurlijk leven der opgewekte lighaamen; want het is niet te vermoeden, dat Hij, in zoo weinige woorden, tweemaal het zelfde zou gezegd hebben. Ook leidt Hij uit dit  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 20—27. ao> dit gezegde een onderfcheidene ftejling af, vs. 26, even als uit de eerfte, vs. 25. Hij verftaat door het leven het eeuwig zalig leven. Hij voegt bij de opftanding het leven, om dat Hij fpreekt van de opftanding der rechtvaardigen, als van lazarus en alle die geloofden, die eene opftanding des levens is, waar tegen over ftaat de opftanding der verdoemenis, H. V: 28. Wanneer Hij nu zegt: ik ben de opftanding en het leven, zoo geeft Hij te kennen, dat Hij is de oorzaak van beiden. Dit is toch de nadruk van zoodanige omfchrijvingen, zoo noemt Hij zich de weg, de waarheid en het leven, Hoofdd. XIV: 8; en joannes Hem het licht en leven der menfchen, H. 1: 14. Hierom dat, fchoon de Propheeten en Apostelen dooden hebben opgewekt, niemand hunner ooit zeggen konde: ik ben de opftanding en het leven. Zoo kon Hij alleen fpreeken, die, gelijk Hij, in hoedanigheid van borg, den dood zou te niete doen, en het recht ten leven verwerven, ook als Zoone Gods, even als de Vader, kon leevendig maaken dien Hij wilde, en die eens ten geenen dage de dooden zou opwekken, zie H, V: 21, 28, VI: 39, 40. Hier uit leidt jesus twee troostrijke waarheden af, waar door Hij dit gezegde nader opheldert en bevestigt. Had Hij gezegd: lk ben de opftanding, Hij verklaart eerst, met betrekking daar toe: Die in mij gelooft zal leeven, al ware hij ook geftorven, vs. 25b. Hij fpreekt, in dit en het volgende gezegde: van den geenen, die in Hem gelooft, om te bevestigen, dat Hy de eenige oorzaak van de opftanding en het Ie-  só3 VERKLAARING van hbt leven was; want dit zoo zijnde, kwam het ter verkrijging deezer weldaaden op het geloof in Hem aan; en dit wilde Hij martha inboezemen, bij welke zich nog veele overblijffelen van ongeloof ontdekten. In Hem te gelooven, drukt, in dit verband, uit: Hem te erkennen voor de oorzaak van de opftanding en het leven, ter verkrijging daar van zich op zijne genade, magt en trouwe te verlaaten, en beiden van Hem, op zijn tijd, te verwachten. Die nu in Hem gelooft, zal, geftorven zijnde, uit den dood opger wekt worden, en herJeeven. Dus heeft dit gezegde zijne waarheid in het algemeen, in opzicht tot elk geloovige, en het wordt zoo gewoonlijk opgevat. Nochtans komt het ons voor, dat jesus bepaaldelijk het oog heeft gehad op lazarus , en aanduidt, dat deeze thans herleeven zou. Trouwens — in het naastvoorgaande was gefprooken, en van hem, als geftorven, en van zijne .opftanding.— Het aanwijzend deelwoordje die: die in mij gelooft, fchijnt dus bepaaldelijk op hem, van welken zoo even gefprooken was, betrekkelijk te zijn; en zoo veel te meer, als er met een kenbaar onderfcheid volgt, niet die, maar een iegelijk die, en wel die nog leeft, in tegenftelling van lazarus, die geftorven was. — Ook zouden de woorden: al ware hij ook geftorven, geen nadruk hebben in opzicht van elk geloovige; zij geeven een denkbeeld van iets, dat niet altoos plaats heeft. Jesus zegt niet: die in mij gelooft zal leeven, na dat bij geftorven is, maar; al ware hij ook geftorven; Welk gezegde blijkbaar betrekking heeft op dat van martha, vs. 21: Heere, indien gij hier geweestwaar  ËUANGELIE van JOANNES. H. Xli 20--27. 269 waart, zoo ware mijn broeder niet geftorven. Zij had zich op de boodfchap van jesus: deeze krankheid is niet tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, voorgefteld, dat haar broeder niet fterven, maar herftellen zou en leeven; daar op zegt nu jesus: die in mijgelooft,of'die in mij geloovende, zal leeven, al ware hij ook gestorven. — Hier komt nog bij, dat anders jesus woorden niets meer zojiden behelzen, dan in het gezegde van martha: Ik weet, dat hij zal opftaan ten laatften dage, vervat was, en zij reeds getoond had, te weeten en te gelooven; en waarom dan aan haar gevraagd: gelooft gij dat ? Jesus ziet dan op lazarus,- en wanneer Hij hem omfchrijft, als die in Hem geloofde, zoo ligt hier in opgeflooteu, dat lazarus Hem erkende te zijn de opftanding en het leven, en in dat geloof geftorven was; want tot die waarheid wordt hier het geloof betrekkelijk gemaakt. Lazarus had ook grond om te gelooven dat Hij herleeven zou; de bode was met het bericht, dat zijne krankheid niet zou zijn tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, op dat de Zoone Gods door dezelve verheerlijkt werd, terug gekomen. Dat toch deeze boodfchap nog vóór zijn dood gekomen is, blijkt, om dat jesus eerst op den derden dag na die boodfchap tot de Discipelen zegt: lazarus is geftorven, vs. 14, en zij, vs. 5, inkomt, als tot reden gehad hebbende de liefde tot maria, martha en lazarus; zoo dat jesus toeleg was ook het geloof van lazarus te beproeven. Niettegenftaande deeze boodfchap nu,»nam de krankheid toe, en voorfpelde een zekeren dood; derhalven, een van beiden, of lazarus moest fterven in het denkbeeld dat jesus woorden feilden, of dat zij, door eene opwek. king  i7o VERKLAARING van het king van hem uit den dood, zouden bewaarheid worden. Martha zelfs begon, bij nader indenken van 'sHeilands woorden, eenige hoop op te vatten, dat Hij haar broeder zou opwekken; geen wonder dan, indien lazarus in zijn fterven, en derhalvert wanneer het volftrekt noodig was, zou hij niet verzocht worden boven vermoogen, daar in een volkomen inzien kreeg. Hij wist uit de voorbeelden, dat jesus dooden kon opwekken, en dit kan hem bij zijn einde verleevendigd zijn, en hij in het geloof zijn geftorven, dat .jesus als de opftanding zou verheerlijkt worden, in hem eerlang te doen verrijzen. In dat geloof bleef hij na den dood zijne opwekking verwachten; waarom jesus, van hem fpreekende, zeggen kon, in het tegenwoordige: die gelooft. Jesus had reden, waarom Hij, fchoon in zijn voorftel lazarus bedoelende, hem niet bij naame noemde, maar omfchrijft als den geenen, die in Hem gelooft; v/ant gelijk Hij dus zijne goedkeuring over zulk een beftaan uitdrukte, zoo wil Hij even daar door het ongeloof van martha befchaamen, die,' als konden zijne woorden feilen, gezegd had: Heere indien gij hier geweest waart, zoo ware mijn broeder niet geftorven. Dan, had Hij gezegd, niet alleen: Ik ben de opftanding, maar ook: Ik ben het leven, Hij laat ƒ ter nadere verklaaring en bevestiging daar van, volgen : En een iegelijk, die leeft, en in mij gelooft, zat niet fterven tot in eeuwigheid, v.» 26». Hij fpreekt thans niet bepaaldelijk van lazarus, maar van een iegelijk, die leeft, en in Hem gelooft. De tegenftelling toont duidelijk, dat het leven  EUANGELÏE van JOANNES. H. XI: 20-26. 271 ven hier niet is het geestlijk, maar natuurlijk leven. Hij verklaart, dat een.iegelijk, die nu nog leeft, en in Hem gelooft, niet fterven zal tot in eeuwigheid, dat is, nooit fterven. Wij hebben- deeze zelfde belofte reeds ontmoet, H. VIII: 51, en daar ter plaatfe den zin daar van verklaard. Hij heeft dan in deeze woorden geen opzicht tot zoodanigen, die Hij uit den dood had opgewekt, noch wil daar mede aanduiden, dat die niet wederom fterven zouden; want als Hij zegt: een iegelijk, die leeft, en in mij gelooft, geeft Hij een denkbeeld van een aanmerkelijk aantal, daar er maar enkele dooden werden opgewekt. Ook was op deezen zijn gezegde niet toepasfelijk; want het leven, dat op de opftanding volgt, en dat door Hem bedoeld wordt, is niet het natuurlijk, maar het zalig en heerlijk leven; dit nu genieten zij niet, die, opgewekt, wederom op deeze waereld verkeeren. Dit geheele voorftel was een zeer gepast wederantwoord op het gezegde van martha: Ik weet, dat hij zal opftaan ten laatften dage. — Vooreerst, verbetert jesus haar denkbeeld omtrent zijn Perfoon. Zij fcheen in het begrip te ftaan, dat Hij de opwekking van haaren broeder van God begeeren moest; zonder op het oog te hebben, dat, fchoon Hij als Godsgezant niets deed, dan naar den wil van God, zijnen Zender, Hij echter ook Gods Zoon was, die, gelijk de Vader, dooden kon opwekken. Hij toont daarentegen dat Hij dit vermoogen bezat, ett allen, die ten laatften dage verrijzen zouden, door Hem zouden worden opgewekt, en zoo ook nu haar broeder kon opwekken. — Ten tweeden, had zij  s7* VERKLAARING van hét zij jesus willen uitlokken, om zich nader te ver» klaaren, of Hij voorneemens was uit te werken, dat lazarus werd opgewekt; Hij verklaart zich dan daaromtrent, zeggende: die in mij gelooft zal leeven, al ware hij ook geftorven. En fchoon zij dit, als eenigzins ingewikkeld, nog niet terftond begreep, kon zij het echter bij het indenken uit het verband der redewisreling opmaaken, vooral, naardien laza* rus bij zijn uiteinde blijken gegeeven heeft van vertrouwen , dat jesus woorden waarheid zoude worden; — Ten derden, daar zij in alles vertoonde een overmaatige droefheid over den dood van haaren broeder, en' zij dus den dood van geloovigen niet in het rechte licht befchouwde, zoo leert jesus haar^ dat hun dood geen dood is, zeggende: die in mij gelooft zal niet fterven in eeuwigheid; en dit moest haar aanfpooren, om Hem in het geloof aan te klee«' ven. Op deeze onderrichting vordert Hij van haar eene geloofsbelijdenis, vraagende; Gelooft gij dat? vs. 26^ Naamlijk, het geene ik ten opzichte van mij, van uwen broeder, die geftorven is, en van een iegelijk,• die in mij gelooft, gezegd heb? Hij kende wel haar hart, maar doet haar deeze vraag, om van ter zijde haar ongeloof, in haar antwoord doorftraalende, te berispen,en haar een indruk te geeven van het belang der waarheden, die Hij haar voorftelde, als ook om haar, door eene belijdenis des geloofs, aangaande zijne oneindige voortreflijkheid en magt, te doen herroepen haare voorige gezegden, waar bij zij die had voorbijgezien; doch voornaamlijk doet Hij haar deeze vraag, om dat Hij voorneemens was een won» der.  ÈUANGELIE van JOANNES. H. XI: 20-27. «7$ derwerk aan haar broeder te verrichten; in hoedanig geval Hij meermaalen alvoorens geloof vorderde, Matth, IX: a, 32. XIII: 58. Mare. VI: 5, dan, naamlijk, wanneer Hij perfoonen voor zich had, die van zijne magt ten vollen konden overtuigd zijn, gelijk het gelegen was met martha; zonder de erkentenis van zijne magt kon zij Hem de eer van zijn werk niet geeven, noch het oogmerk daar van begrijpen, het welke was, op dat Hij, als de Zoone, die lee* vendig maakt dien Hij wil, en in ftaat om allen, die in Hem gelooven, eeuwig te doen leeven, in de opwekking van lazarus zou verheerlijkt worden. Op deeze vraag legt martha een nadruklijke belijdenis af: zij zeide tot Hem: Ja, Heere! ik heb geloofd, dat gij zijt de christus, de Zoone Gods, die in de waereld komen zou, vs. 27. Zij noemt Hem wederom Heere, doch nu met meer ontzag en eerbied, dan toen zij, met een foort van heimelijk ongenoegen, zeide: Heere, indien gij hier geweest waart, zoo ware mijn broeder niet geftorven^ aangedaan met fchaamte, dat zij zoo laag over zijn wondervermoogen, en zoo verkeerdelijk over zijn gedrag gedacht had, en overtuigd van het geene Hijhaar verklaard had, zegt zij, met een fterke bevestiging* Ja, Heere! ikheb geloofd, dat gij zijt de christus,' dé Zoone Gods, die in de waereld komen zou. Het zal weinig onderfcheid geeven, of men hier den voorleedenen tijd behoudt, dan of men denzelven neemt voor den tegenwoordigen, dat dikwijls gefchiedt; want mArthahad zekerlijk voorheen geloofd, en geloofde het nog $ dat jesus was de christus , dé Zoone Gods. Zij voegt er deeze belijdenis bij; het zij om te bevestigen, dat zij Hem erkent voor de opftanding erf IV. deel, S het  f374 VERKLAARING van het het leven, Hem houdende voor den Zoone Gods,die als zoodanig een oneindig vermoogen had om? dooden leevendig te maaken, en van wien het als den christus, die, naar de voorzeggingen, tot heil van zondaaren in de waereld komen zou, mogt verwacht worden; het zij dat zij wil zeggen: daar ik al lang overtuigd ben, dat gij de christus, de Zoone Gods zijt, zoo moet ik gelooven, en geloof ik alles, wat gij mij voorhoudt. Men zou echter in bedenking kunnen neemen, of zij wel met vereischte bedachtzaamheid geantwoord heeft, daar zij dat doorzicht niet had in jesus Godlijke heerlijkheid, en haar ongeloof daaromtrent openbaar maakte, toen zij op het bevel, dat Hij gaf: neemt den fteen weg, zeide: Heere, hij riekt nu al; want hij heeft vier dagen aldaar gelegen; waar op jesus haar ongeloof beftrafte. Doch dit laatstgemelde bewijst alleen, dat, toen het op de zaak zou aankomen, haar geloof wederom wankelde;doch niet, dat zij, nu zij deeze belijdenis deed, niet geloofde, en foortgelijke verwisfelingen van ge» moedsgefteldheden treffen wij meermaal aan, als, bij voorbeeld, in petrus, Matth. XIV: 29, 30. en in de Discipelen, na jesus. opftanding. Men vergelijke het geen wij, bij vs. 22, gezegd hebben. En, wat het eerfte betreft, fchoon zij, vol van aandoeningen, het gezegde niet bedaard overwoog, noch zich zelve onderzocht, en ook niet alles doorzag, wat in jesus woorden lag opgeflooten, begreep zij echter daar uit zoo veel, dat Hij zich de magt toeeigende, van dooden te kunnen opwekken, en alle de zijnen eeuwig te doen leeven; en dat  ÈUANGELIE van JOANNES. H. XI: 28-33. 275 tlat zij begreep in zijne woorden te zijn opgeflöotert, erkende zij, op zijn woord, als waarachtig. Op deeze onderhandeling met martha , vólgde die met maria, vs'. 28—33. vs. 28. En dit gezegd hebbende ging zij heenen, en riep maria haare zuster heimelijk, zeggende: De Meester is daar, en Hij roept u. 29. Deeze, alè zij [dat] hoorde, ftond haasielijk op, en ging tot Hem. 30. (Jesus nu was nog in het vlek niet gekomen; maar was in de plaatje, daar Hem martha te gemoet gekomen was). 31. De Joden dan, die met haar in het huis waren, en haar vertroostten, ziende Maria, dat zij haastelijk opftond, en uitging, volg* den haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, op dat zij aldaar weene. 32. Maria dan, als zij kwam daar jesus was, en Hem zag, viel aan zijne voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien gij hier geweest waart, zoo ware mijn broeder niet geftorven. 33. Jesus dan, als Hij haar zag weenen, en de Joden, die met haar kwamen, [ook] weenen, werd Hij zeer be* woogen in den geest, eri ontroerde zich zeiven. Op het laatfte antwoord van martha, fchijnt er tusfchen jesus en haar geen verdere redewisfeling ge» houden te zijn. Hij heeft, na het afgeloopen gefprek," bevoolen haare zuster, die niet minder naar zijne komst Verlangd had, daar van te verwittigen, én haar te roepen; want dat Hij dit martha gelast hebbe, blijkt, om dat zij, tot maria gekomen zijnde, zegt: de Meesier roept u. Zij is dau, vol van blijdfehap over jesus komst/ S ar iti  *76 VERKLAARING van hst en niet zonder eenige hoope dat Hij haar broeder zou opwekken, in alle haast geloopen tot haare zuster, om haar die groote blijmaare over te brengen. In huis gekomen zijnde, riep zij haar heimelijk, niet zoo zeer uit eigen overleg, maar waarfchijnlijk, om dat jesus haar dit zal bevoolen hebben. Dezelfde reden, waarom Hij hier wilde vertoeven, en wij terftond, bij vs. 30, melden zullen, was ook de reden, waarom martha maria, zonder dat de Jo» den dit bemerkten, de boodfchap moest overbrengen. Zij roept dan maria in ftilte, en luistert haar in het oor: De Meester is daar, en hij roept u. Niets was meer noodig, om maria ftraks tot Hem te doen uitgaan. Deeze, als zij dat hoorde, ftond haastelijk op, en ging tot Hem, vs. 29. Maria, door deeze onverwachte tijding geheel opgetoogen van blijdfehap, blijft niet, ten teeken van diepen rouw, in den kring der rouwklaagenden; zij overlegt niet, hoe zich van hun best te ontdaan; zij vraagt aan martha niet, waarom Hij niet naar gewoonte ten haaren huize kwam, maar fpoedt zich terftond naar Hem heenen, en laat het aanzienlijk gezelfchap, dat gekomen was om haar te troosten, zitten, zonder aan het zelve eens de reden van haar vertrek te melden. Haare hoogachting voor jesus, haare liefde tot Hem, zijne vriendfchap, en de troost, welken zij van Hem verwachtte, deeden haar alles voorbij zien. Dan, ten einde het geene hier van haar gaan tot jesus, en daar op onmiddelijk van de Joden, gemeld wordt, nader te doen verftaan, zegt joannes, in eene  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 28-33. 277 eene tusfehenrede: Jesus nu was nog in het vlek niet gekomen; maar was in de plaatfe, daar Hem martha te gemoete gekomen was, vs. 30. Naardien lazarus buiten het vlek begraven was, en jesus zich derhalven bevond ter plaatfe, alwaar Hij' het oogmerk van zij'ne komst bereiken moest, zoo wilde Hij' niet noodeloos heen en weer gaan. De voornaame reden echter, waarom Hij' hier vertoefde, zal geweest zijn, om de Joden, die Hij wist dat ten huize van martha en maria waren, en die Hij tot getuigen van het wonderwerk wilde maaken, herwaards te trekken; wel voorziende, dat, als martha en maria tot Hem uitgingen, zij haar volgen zouden; en het dus doen op eene wijze, dat Hij geen fchijn gaf, als of Hij, door eene zucht tot vertooning, het wonderwerk, in hunne tegenwoordigheid, wilde verrichten. Het gevolg, dat Hij voorzag, feilde niet. Joannes zegt: De Joden dan, die met haar in het huis waren, en haar vertroostten, ziende maria, dat zij haastelijk opftond, en uitging, volgden haar, zeggende: zij gaat uit naar het graf, op dat zij aldaar weene, vs. 31. Toen martha uitging, is haar niemand gevolgd; waarfchijnlijk, om dat zij, als de oudfte, de zorgover het huisgezin hebbende, gewoon was in en uit te gaan, en de Joden daar door van haar vertrek niets bemerkten; maar toen zij maria, zonder dat zij een enkel woord gezegd had, in haast met haare zuster zien heengaan, vallen zij op de gedachte, dat zij naar het graf ging, om aldaar te weenen, en oordeelen het ongevoeglijk te blijven zitten, en zich S 3 . haa-  978 VER KLAARING van hes haare troosteloosheid niet aan te trekken. Het was onder de Joden gewoon, bij de graven de dooden te beweenen, en deeze gewoonte heeft nog in het Posten plaats. Men meent, dat zij haar oorfprong zou hebben uit het denkbeeld, het welke oudtijds bij Joden en Heidenen plaats had, dat de zielen der afgeftorvenen zich dikwerf om hunne graven ophouden; doch, wat hier van zij, er is geen reden om dit dwaaze denkbeeld in martha en maria te onderftellen; maar wel dat zij zich naar het graf begaven, pm, gelijk de Joden tot dat einde pleegen , door de graven hunner vrienden te bezoeken, de liefde tot den geltorvenen uit te drukken,de bezeffen der fterflijkheid te verleevendigen, en het geloof der opftanding te belijden. Toen nu de Joden zagen hoe de zusters zich, in haast, naar het graf begaven en om, gelijk zij zich verbeelden, aldaar te weenen volgden zij haar. Dit zal de gelegenheid zijn, dat zij getuigen zullen worden van een treffend blijk dat jesus was de christus, de Zoone Gods. ' Hier op laat joannes volgen; maria nu, ah zit' kwam daar jesus was, en Hem zag, vlel aan zit *e voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien gif hter geweest waart, zoo ware mijn broeder niet Ie. ftor ven, vs, 32. 5 ... Het was een Sewoon eerbewijs onder de Oosterlingen, voor iemand op de knieën, en vervolgens' met het aangezicht ter aarde, neer te vallen, Gen XLIV: 14. Ruth II: I0. 1 Sam. XX: 41. a Kon. IV: 17. Matth. XVIII: 9; en zoo drukt dan ook maria haare hoogachting, eerbied, en liefde voor. jesus uit, terwijl zij tevens haare klagt voor Hem wil  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 28-33.-279 wil uitboezemen. Zij fchaamt zich dit eerbewijs niet, offchoon zij omringd was van aanzienlijke Jo« den, waar onder er waren, in welker oogen jesus veracht was. Van martha hebben wij dit niet ontmoet. Men kan misfchien iets toefchrijven aan een teder gevoel, dat maria meer eigen was dan martha ; gelijk ook haar beftaan en gedrag onder het verlies van haaren broeder onderfcheiden is van martha. Zij kan ook een meerdere kennis en erkentenis gehad hebben van jesus hooge waardigheid; dit mag men befluiten uit het geene wij van haar aangeteekend vinden, Luc. X: 38—40; en uit de kostbaare zalving, waar mede zij jesus vervolgens gezalfd heeft. Intusfchen ontbrak het haar, zoo wel als martha, aan een genoegzaam inzien in zijn oneindige voortreflijkheid. Dit blijkt, daar zij, even als martha, tot Hem zeide: Heere, waart gij hier geweest, zoo ware mijn broeder niet geftorven. Zekerlijk hadden deeze zusters meermaalen, en zelfs in tegenwoordigheid van en tot de Joden, zoo gefprooken, waar uit deezen vervolgens fchijnen aanleiding genoomen te hebben, om verdenking tegen jesus te verwekken, gelijk vs. 37 wordt aangeteekend. Maria ftond dan in dezelfde gevoelens met martha, en maakt zich aan dezelfde verkeerdheden fchuldig. Zij voegt niet bij haare klagt eene verklaaring van hoope, die nog overig was, gelijk martha deed, met te zeggen: maar nu weet ik, dat, zoo wat gij van God begeert, Hij het u geeven zal. Niet dat zij uit het verhaal van martha zich verzekerd hield, dat jesus lazarus zou opwekken; want dan kwam S 4 haa-  ftSo VERKLAARING van het iT^T r^f t6/aS' e" haar §ewee" wordt met dat der Joden gefield, als eene reden van JESUS misnoegen, in het volgende e*. Het fchijnt zelfs dat martha van het geheele gefprek met jesus niets gezegd heeft, en dat zij beiden, overftelPt van aandoeningen, en zich haastende om jesus te ontmoeten den weg naar het graf, die zeer kort was, zullen hebben afgelegd zonder redewisfelingen, e„ dat maria, geheel overftelpt van aandoeningen, geen meerdere woorden voor jesus heeft kunnen uit. brengen. Op haare tklagt heeft jesus niets geantwoord, zij gaf Hem die gelegenheid niet om te zeggen, het gee. ne Hij martha gezegd had. Ook waren er nu roden tegenwoordig, aan welken Hij, en dus ook aan maria, met de daad wilde verklaaren, het *een Hii aan martha met woorden verklaard had. " Intusfchen mishaagde Hem haar gedrag, en dat der Joden; want * Hij haar zlg £ t & Joden d:e met kaar kwamen, ook weenen, werd Btj zeer bewoogen in den geest, en ontroerde zich zei"een, vs. 33. Dat marias droefheid werd opgewekt, op het «ien van jesus, den vriend van haaren broeder? was m zoo. verre natuurlijk, als zij zich. voorftelde, hoe zeer haar broeder zich zou verblijd hebben, wanneer *e op z.jn krankbed zijne komst vernoomen had • nochtans fchijnt haar weenen wel voornaamlijk daar* W ontdaan te zijn, gelijk ook haare klagt medebrengt, dat jesus niet eerder gekomen was, als zijn, de door zijne afwezendheid, haar broeder geftorven P,e Joden weenden ook met haar. De aandoenlijke' onr>  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 28-33. =8* ontmoeting kan daar toe wel aanleiding gegeeven hebben; maar de voornaame reden zal geweest zijn om zich daar door, met maria , ook te beklaagen, dat Hij niet eerder gekomen was. Geen wonder dan, dat Hij deswegen zeer bewoogen werd in den geest, en zich zeiven ontroerde. Het eerde woord wordt gebruikt van de hartstocht, van verontwaardiging, zie vs. 38. Mare. XIV: 5. Onze Overzetters hebben deswegen in hunne randteekening: of zeer geftoord in zijn gemoed. De bijvoeging in den geest, of, gelijk het vs. 38 met verwisfeling wordt uitgedrukt: bij zich zeiven, duidt aan, dat jesus zijne verontwaardiging niet met woorden te kennen gaf: nochtans moet zij kenbaar geweest zijn, naardien joannes anderszins daar van niet melden kon; zij zal dan uit jesus gelaat en gebaarden bemerkt zijn. Misfchien wordt dit laatde aangeweezen met de volgende uitdrukking: en ontroerde zich zeiven; of men zou hier bij kunnen denken aan de hartstocht van droefheid, waar van het woord gebruikt wordt, Hoofdd. XII: 27. XIII: 21» XIV: 1. Dus was bij den Heiland eene mengeling van aandoeningen, even als wij leezen, Mare, UI: g: Dat Hij de Pharifeeuwen rondom met toornigheid aan. zag, met een bedroefd zijnde over de verharding van hunne harten. Voorts moet men in de uitdrukking: jesus ontroerde zich zeiven, geen meer nadruk zoeken, dan of er gezegd werd: Hij was ontroerd; daar het werkwoord, naar de vorm der Hebreeuwfche werkwoorden, in de famenvoeging, Hitpael genoemd, niet altoos eene daad, maar ook een lijden aanduidt. Jesus was dan verontwaardigd over het weenen S 5 van  *8a VERKLAARING van het van maria en der Joden, in zoo verre als zij zich daar mede beklaagden over Hem, dat Hij niet eer gekomen was, en derhalven zijn gedrag van ter zijde berispten, en daar door hun ongeloof en wantrouwen omtrent Hem ontdekten, niettegenftaande er zoo veele redenen waren om, in alles, zich op zijne Wijsheid, magt en goedheid te verlaaten. Maar ook bedroeft Hem dit ongeloof, daar het de bron was van zoo veel onheil. Het beroofde maria van waaren troost in haar geval, en zou den Joden, die daar in Volhardden, in hunne zonden doen fterven. Op dit verhaal van de onderhandelingen van jesus met martha en maria, volgt nu de opwekking van lazarus. Hieromtrent worden eerst eenige omftandigheden, die ter voorbereiding ftrekten, aangeteekend, vs. 34-42; en die, van hoe weinige aangelegenheid zij fchijnen mogen, ter overtuiging van de waarheid van het wonderwerk ftrekken konden, vs. 34—37. vs. 34, En Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere. kom en zie het. 35. Jesus weende. 36. Be Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief Hij hem had. 37. En fommige uit hun zeiden: ionde Hij, die de oogen des blinden geopend heeft, niet maaken dat ook deeze niet gejlorven ware? Jesus bragr de gemelde vraag uit in de aandoeningen zoo even gemeld, waarom de Euangelist die daar mede onmiddeljjk verbindt; jesus toonde ftraks met de daad, hoe veel reden Hij had om zich te verontwaardigen over het beklag, dat Hij niet eerder was ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. XI. 34-37- 28.3 gekomen, daar Hij voorneemens was om lazarus op de wekken, en vraagt dan: waar hebt gij hem gelegd? De omftanders wisten het graf, en moogelijk waren hier met martha en maria van de zoodanigen, die mede de begravenis verzorgd hadden. Jesus, die wist, dat lazarus krankheid niet zou zijn tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, en nog in het Overjordaanfche zijnde, dat lazarus geftorven was, en buiten het vlek gebleeven was, om dat Hij lazarus, die aldaar in het graf lag, wilde opwekken, behoefde desaangaande geen onderzoek te doen; Hij wilde dan alleen met de vraag de omftanders op de gedachte brengen, dat Hij aan lazarus een wonderwerk zou doen, en misfchien beproeven, of zij zijne magt om lazarus op te wekken erkenden, en dit van Hem begeeren zouden. Zij wijzen Hem het graf aan, en zeiden tot Hem: Heere kom, en zie. Of zij vermoedden, dat Hij lazarus wilde opwekken, dan dat Hij bij het graf wilde weenen, blijkt niet. Zij fpreeken wel tot Hem met' een gevoel van eerbiedige hoogachting, Hem Heere noemende, en zijn Hem terftond ten wille; nochtans, indien wij letten op de volgende gezegden van martha en de Joden, fchijnen zij zich geene opwekking te hebben voorgefteld; of het zou kunnen zijn, da,t, indien zij daaromtrent al eenige hoop hadden opgevat, die wederom verdween, wanneer zij zich vertegenwoordigden, hoe onwaarfchijnlijk het ware, dat een doode, en wel van vier dagen, zou herleeven. Bij deeze gelegenheid werd jesus wederom zeer aangedaan: jesus weende, vs. 35. Meer-  234 VERKLAARING van het Meermaalen ontmoeten wij dat jesus weende,£«0. XIX: 41. Matth. XXtV: 38, 39, verg. Hebr. V: 7. Aandoeningen waren Hem, als mensch, eigen; te weenen was voor Hem ook niet te laag, of Hem onteerende. Men treft het aan in grootfte mannen onder Joden en Heidenen. Er was zeker meer dan ééne reden, dat Hij thans weende: het ongeloof der zusters, en der Joden; het vooruitzicht dat veelen der laatften daar in volharden, en, door verachting van het wonderwerk, hunne fchuld verzwaaren, en een ontzaglijk oordeel over zich haaien zouden, keverde ftof van weenen op. Dan, naardien reeds met opzicht tot het eene en andere gezegd was, dat jesus bewoogen was in den geest, en zich zeiven ontroerde, vs. 33; en joannes laat volgen, hoe fommigen dit weenen opnamen voor een bewijs van jesus liefde tot lazarus, zonder daar bij eene aanmerking te voegen, waar uit bleek, dat dit eene misvatting was; zoo fchijnt dit weenen uit liefde tot lazarus te zijn voortgevloeid. Jesus was wel blijde, dat Hij voor zijn dood niet te Bethanie geweest was, gelijk Hij aan de Discipelen verklaard had, vs. 15; Hij wist ook dat lazarus uit den dood zou opftaan; doch, bij het graf komende, kreeg Hij eene vertegenwoordiging van het jammerlijk gevolg van de zonde, waar door de dood was in de waereld gekomen, en ook zijn vriend onder deszelfs magt was. Hij wilde zijne aandoening niet verbergen; de omftanders moesten van zijne liefde tot lazarus overtuigd zijn, om te vertrouwen dat Hij hem zou opwekken, terwijl Hij daar toe magt had. Desniettegenftaande fchijnen zij daar aan niet gedacht te hebben. m  ËUANGELIE van JOANNES. H. XI: 34-37- 285* Dit blijkt uit hun verfchillend oordeel over zijn weenen. De Joden zeiden dan: ziet, hoe lief Hij hem had, vs. 36. Deezen waren zoodanigen, die niet, gelijk de anderen, waar van terftond gemeld wordt, tegen Hem waren ingenoomen. Zij befluiten te recht uit zijn weenen, dat Hij lazarus lief had; zij zelve weenden deswegen ook over zijn dood; en zoo veel te meer was zijn weenen een bewijs daar van, als het zeldzaam was In een perfoon van een verheven character, en in een Propheet, gelijk Hij was, en van hun erkend werd. Anderen ontleenden daar uit eene bedenking tegen zijn gedrag, En zeiden: Konde Hij, die de oogen des blinden opende, niet maaken dat ook deeze niet geftorven ware? vs. 37. Hij had zeer veele teekenen gedaan, waar uit bleek dat Hij lazarus had kunnen geneezen; maar zij melden bepaaldelijk van het wonderwerk, aan den blindgeboorene, dit was onlangs gefchied; het was een treffend en ongehoord wonder, en had veel indruk gemaakt, wegens alle de bijkomende, en daar op volgende omstandigheden. Zij befluiten daar uit dat jesus, aan wien de krankheid van lazarus geboodfchapt was, lazarus zou hebben kunnen herftellen, en dus voorkomen, dat die niet geftorven ware. Dat Hij hem nu kon opwekken, daar van fpreeken zij niet; het was zeer zeldzaam, dat een doode werd opgewekt. Lazarus had al vier dagen in het graf gelegen; en, daar jesus over zijn dood weende, ftelden zij zich voor, dat Hij niet magtig was hem op te wekken. Het  a86 VERKLAARING van het Het is blijkbaar, dat hunne vraag: konde Hij dié de oogen des blinden opende, niet maaken dat deeze niet geftorven ware? voortvloeide uit minachting vóór jesus, en ftrekte: of om het wonderwerk aan den blindgeboorene twijfelachtig te maaken,- of, daar dit niet ligtelijk gefchieden kon, om jesus gedrag in een ongunftig licht te ftellen, als van iemand, die zich zeiven zeer ongelijk was, geneezende den eenen* en laatende den anderen fterven; zoo dat men van zijne liefde tot lazarus zoo groot niet kon denken, als men Wel uit het weenen over zijn dood fcheen te moeten opmaaken. Trouwens deeze vraag komt in als een antwoord en tegenbedenking op het gezegde der voorigen: ziet, hoe lief Hij hem had; en jesus verontwaardiging over deeze vraag bevestigt,dat zij die deeden met het gemelde boos oogmerk. Zij zullen dan behoord hebben tot hen, die vervolgens tot de Pharifeeuwen gingen, en zeiden wat jesus gedaan had, vs. 46. De Heiland was over zulk eene beleediging niet ongevoelig; doch Hij laat zich daar door niet verhinderen, om tot zijn oogmerk verdere fchikkingen Ée maaken, zoo als wordt aangeteekend, vs. 38—42,' vs. 38. Jesus dan wederom in zich zeiven zeer be~ wosgen zijnde, kwam tot het graf, en het was eene fpelonke, en eenen fteen was daar op gelegd. 39. Je» sus zeide: Neemt den fteen weg; martha, dé zus. ter des geftorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al; want hij heeft vier dagen {aldaar gelegen.] 40. Jesus zeide tot haar: Heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? 41.  ÉÜANGELIE van JOANNES. H.XL38—42. a8? 41. Zij namen dan den jieen weg, daar de ge/lor» vene lag. En jesus hief de oogen opwaards, en zeide: Vader, ik danke u dat gij mij gehoord hebt. 42. Doch ik wist dat gij mij altijd hoort; maar om der fchaare wille, die rondom /laat, heb ik [dit] gezegd, op dat zij zouden gelooven, dat gij mij gezon* den hebt. Zoo even werd Hij' verontwaardigd, dat marïa, en de Joden zich beklaagden, dat lazarus, doof zij'ne afwezendheid geftorven was, vs. 33; doch nti daar over, dat de Joden zijne liefde en magt beiden verdenken, waar van zij het blijk hadden, én onderftellen, dat Hij alles moest doen, wat Hij kon doen; daar Hij echter zijne magt niet dan naar zijne hooge wijsheid uitoefende. Zij haasten ook in hun oordeel, en wachten de geheele uitkomst van zijne handelingen niet af. Dan Hij antwoordt niet op hunne gezegden, zijn werk zal voor Hem fpreeken; en zoo lang Hij lazarus niet had opgewekt, zouden zij toch niet gelooven, dat Hij het kon doen. Hij komt dan bij het graf, daar Hij de proeve van zijne liefde tot lazarus , en van zijne magt geeven zal. Het graf nu was eene fpelonk. Spelonken waren onder de Joden de begraafplaatsen, het zij daar toe uit de natuur gefchikt, of door de kunst uitgehouwen, Gen. XLIX: 31. Matth. XXVII: 60. Een fteen was daar op gelegd: eene omftandigheid, welke joannes meldt, op dat men zou kunnen verftaan het geene Hij laat volgen, Het bevel, naamlijk, dat jesus gaf: Neemt den fteen  a88 VERKLAARING van het fteen weg. Martha, de zuster des geftorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al; want hij heeft vier dagen aldaar gelegen, vs, 39. Jesus had, door het zelfde alvermogen, waar door Hij lazarus opwekte, den fteen kunnen doen wijken; maar Hij deed nooit een noodeloos wonderwerk; noch ook om eene vertooning te maaken. Hij beveelt aan anderen den fteen weg te neemen. Hij wilde dat het wonderwerk, dat Hij zou doen, onbèddegelijke bewijzen van waarheid had. De omftanders moesten zien, dat het graf geflooten was* Zij moesten onderfcheidenlijk zien, eerst den dooden, daar na dat hij verrees, en vervolgens dat hij uit het graf uitging. Bij gelegenheid van het gemelde bevel, zeide martha , de zusier des geftorvenen,tot Hem: Heere, hij riekt vu al; want hij heeft vier dagen aldaar gelegen. Uit het voorig verhaal was martha reeds als lazarus zuster bekend; zoo dat joannes haar hier dus omfchrijven zal; of om onder het oog te ftellen, hoe zij den juisten tijd wist, dat lazarus in het graf gelegen had, en dus deeze zwaarigheid maakte; of ook hoe zij, even bezwaarlijk als anderen, de opwekking van haaren broeder kon gelooven; niettegenftaande zij, wegens het gefprek met jesus, zich daar van had moeten verzekerd houden. Van maria leezen wij niets. Uit het voorgaande is gebleeken, dat zij met het fterven van haar broeder alle hoope had opgegeeven. Of joannes kan van martha alleen melden, om dat zij, als de oudfte, het woord voerde, en uitdrukte het geene ook de tegenbedenking van maria was; of dat maria meer in ftil nadenken afwachtte wat jesus verder doen zou. Hoe  EUANGELIE van JOANNES. H- XI: 38-42. S80 Hoe het zij, martha oppert haare tegenbedenking en zegt: Heere hij riekt al, dat is, hij moet, hij zal wel rieken; want het graf was nog niet geopend; en men kan niét ftellen, dat de kwaade reuk zich buiten het zelve zou verfpreid hebben; en, indien dit al ware geweest, behoefde martha ér niet bij té voegen, want hij is van vier dagen, (zoo ftaat er eigenlijk,) dat is, een die vier dagen dood of in het graf geweest is; zij meldt dan alléén haare gisfing, en geeft er de reden van. Uit dit haar gezegde blijkt, dat lazarüs niet moet gebalfemd zijn, zoo als fomtijds bij de Joden gefchiedde; echter kan men niet ftellen als zeker, dat het lighaam, om dat het öngebalfemd was, reeds ftank van zich zou gegeeven hebben, zoo daar voor niet een bijzondere oorzaak was. Lazarus kan aan eert heete en aanfteekende ziekte geftorven zijn, in welk geval de lijken, nog vol fappen, ert door gistend bloed opgezwollen, fchielijk ter verrotting hellen. Maar, waartoe Relde martha dit aan jesus voor? Zekerlijk niet, om dat zij Vermoedde, dat Hij begeerig was hetj lijk van zijnen vriend tè zien, en zij dit wilde voorkomen; want zulk een dwaaze begeerte zal zij bij haaren Wijzen Meester niet oficïerfteld hebben. Zij wil, ö'nZes oordeels, nü zij begreep wat Hij ondernam, te kennen geeven, hoe het haat onmoogelijk toefcheen, dat haar broeder zou her^ leeven; en waarom?Niet, om dat zij in het ongerijmde denkbeeld ftond, het geene wij bij de laatere Joden aantreffen, dat de ziel van een geftorvenen bij het lighaam bleef, tot dat zij, door de ongedaanheid van het aangezicht, en het bederf, dat zich daar in ontdekte, verzekerd was van den dood, en dus IV. ueel. T zeg4  sao VERKLAARING van het zeggen wilde: de ziel is reeds geweeken, en er is geen hoope van herleeving; maar dat zij, in aanmerking neemende hoe lang het lighaam reeds in het graf gelegen had, en daar door verrotting ontftaan zou zijn, de opwekking voor onmoogelijk hield. Zoo wankelde het geloof, dat zij voorheen beleeden had. Hierom dat jesus in zijn antwoord het zelve zoekt op te wexken, en tot haar zeide: Heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult zien? vs. 40. De heerlijkheid Gods is, in het algemeen, de luister van Gods volmaaktheden, en fomtijds Gods heerlijke kracht, Jef. XII: 2. XLV: 24. Rom. VI: 4. Deeze komt hier bijzonder in aanmerking. Martha zou die zien, indien zij geloofde, dat is, indien zij Gods getuigenis, dat Hij thans zijne magt, in wonderwerken door Hem , zijnen Zoon, wilde openbaaren, erkende, en, met vertrouwen daar op, de opwekking van Hem verwachtte. Jesus herinnert haar zijne belofte desaangaande, en vraagt: Heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de de heerlijkheid Gods zult zien? Hij doelt deels op de boodfchap, welke Hij haar had laaten toekomen: Deeze krankheid is niet tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, op dat de Zoone Gods daar door verheerlijkt worde, vs. 1.1; deels op zijne verklaaring, zoo terftond aan haar gedaan: Ik ben de opftanding en het leven, die in mij gelooft zal leeven, al ware hij ook geftorven, vs. 25, 26. Na dit gefprek met martha, is zijn bevel uitgevoerd: Zij namen dan den jleen weg, daar de geftorvene hg, vs. 4ta. . Mar-  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 38—42. &9t Martha verzet zich niet meer, dat de fteen weggenoomen werd. Jesus beval het, en misfchien heeft zij, uit de herinnering van zijn gedaane belofte, wederom hoope opgevat. De fteen weggenoomen zijnde, had nu ieder een vrij gezicht in de graffpelonk, en ieder zal nieuwsgierig daar in gezien hebben. Wanneer jesus hier op, zoo als volgt, de oogen opwaards hief, en zeide: Vader, ik dank u, dat gij mij gehoord hebt; doch ik wist dat gij mij altoos hoort; maar om der fchaare wille, die rondom fiaat, heb ik dit gezegd, op dat zij zou gelooven, dat gij mij gezonden hebt, vs. 41b, 32. Men was gewoon, in de aanfpraak tot God, het oog naar den hemel, den troon Gods, op te heffen, Pf. CXXIII: 1; en wij vinden het meermaal van jesus aangeteekend, Matth. XIV: 19. Mare. VII: 34. Joann, XVII: 1. En daar bij Hem de inwendige gefteldheid des gemoeds met zijne uitwendige gebaarden overeenftemde, zoo was het een bewijs, hoe zijn hart, van de aarde afgetrokken, hemelwaards was gekeerd, in heilige aandacht, ernst, eerbied, vrijmoedigheid en vertrouwen. Hij fpreekt God aan met den naam van Vader, van welken Hij zich gewoonlijk bediende; Hij wilde van de omftanders voor den Zoone Gods erkend worden, en het wonderwerk, door Hem te verrichten, zou ter bevestiging daar van ftrekken. Hij zegt: Ik dank u Vader, dat gij mij hebt gehoord. Men moet niet denken, dat de opwekking van lazarus reeds gefchied was, want zij volgde, eerst toen Hij riep: lazarus kom uit; maar jesus T a dank*  392 VERKLAARING van het dankte wegens de verzekering, welke Hij ontvangen had, dat zijne begeerte gefchieden zou, eerbiedigende de liefde en trouw van God, zijnen Vader en Zender, in deezen. Uit dit danken moogen wij befluiten, dat Hij alvoorens om de opwekking van lazarus zal gebeden hebben. Het is waar — God wordt fomtijds gezegd te hooren , ook dan, wanneer Hij eene weldaad fchenkt, fchoon niet gevraagd, Pf. XX: 27. Jef. LXV: 24. — De Euangelist meldt niet van een gebed, door den Heiland tot God opgezonden. — Hij deed dikwijls wonderwerken door een woord van bevel, zonder dat wij van een voorgaand gebed leezen, Matth. VIII: 31. IX: 6. Mare. V: 41. — Hij wekte door zijn eigene kracht dooden op, gelijk Hij verklaarde, dat de Zoon leevendig maakt aien Hij wil. Hoofdd. V: 22. — En Hij heeft het zeggen van martha: Maar ook nu weet ik, dat al wat gij van God begeeren zult, God het u geeven zal, willen verbeteren met te verklaaren, dat Hij zelf de opftanding en het leven was, vs. 25. Dit alles maakt het echter niet bedenkelijk, of Hij de opwekking van lazarus wel van den Vader zou begeerd hebben; want alle deeze redenen, indien zij anders kracht hadden, zouden ook gelden tegen het danken van jesus, dat echter gefchied is. Wij hebben ons derhalven te herinneren het geene wij, bij vs. 22, en dikwerf hebben aangemerkt, dat Hij was Gods Zoon, en Gods Gezant. Volgens de eerfte betrekking werkte Hij alles door zijn eigene kracht, en, volgens de ande* re, naar des Vaders wil. Martha zag het eerfle voorbij, waarom Hij haar daar bij bepaalde, zonder daarom het andere, dat zij erkende, te willen ie*  EUANGELIE van JOANNES. H. XI. 38—42; 293 tegenfpreeken. De Euangelisten melden wel fomtijds van jesus wonderen, als verricht door zijn enkel bevel, maar dit neemt niet weg, dat Hij, na een voorgaand gebed, dezelve verricht hebbe; zoo min als zij, wanneer zij melden, dat Hij zijne oogen ophief naar den hemel, gelijk Matth. XIV: 19 Mare. VII: 34, daar mede willen te kennen geeven, dat Hij de wonderen niet door zijn eigene kracht verrichtte. Hij heeft dan zijn ftil gebed alvoorens tot God opgezonden. Dit, denk ik, dat gefchied zal zijn, toen Hij de tijding ontving, dat lazarus, dien Hij lief had, dood krank was; de liefde tot lazarus, en het vooruitzicht, hoe in zijne opwekking de heerlijkheid Gods, en de heerlijkheid van Hem, den Zoone Gods, kon openbaar worden, zal Hem zulks hebben doen begeeren. Hier op zal Hij ftraks verzekerd zijn geworden, dat het gefchieden zou, waarom Hij liet boodfehappen: deeze krankheid is niet tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, op dat de Zoone Gods door dezelve verheerlijkt worde; vervolgens zijne Discipelen verklaarde, dat Hij heenen ging om lazarus op te wekken; aan martha verzekerde, dat lazarus zou opftaan, en tot de uitvoering van het wonderwerk alle fchikkingen maakte. Dan, de omftanders moesten niet denken, als ef zijne dankzegging ontftaan was, om dat Hij niet altoos verhoord werd, en Hij nu eerst aangaande de verhooring van zijn gebed was verzekerd geworden. Neen! hierom dat Hij, ter voorkoming van zulke gedachten, er bijvoegt: doch ik wist dat gij mij altijd hoort, Hij was de Zoone Gods, de geliefde, |n welken de Vader een welbehaagen had; Hij beT 3 geer-  S94 VERKLAAR ING van het geerde nooit,noch kon anders begeeren , dan het geene met den wil van God overeen kwam. Maar er was een andere reden, waarom Hij, juist nu, een openlijke dankbetuiging deed. Hij zegt: Maar om der fchaare wille, die rondom flaat, heb ik dit gezegd: op dat zij zouden gelooven, dat gij mij gezonden hebt. Hij had in haare tegenwoordigheid God als zijnen Vader aangefprooken, en openlijk gedankt, dat Hij zijne begeerte omtrent lazarus opwekking, gehoord had, zoo dat, wanneer die nu hier op volgde, daar door blijkbaar werd, dat God Hem voor zijn Zoon erkende, en Hem gezonden had. Zij volgde ook terftond op deeze dankzegging. vs. 43. En ah Hij dit gezegd had, riep Hij met eene groote ftemme: lazarus! kom uit! 44. En de ge~ ftorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met gr af do eken, en zijn aangezicht was omwonden met eenen zweetdoek. Jesus zeide tot hen: Ontbindt hem , en laat hem heenen gaan. Hij had door den enkelen wenk van zijnen wil lazarus kunnen opwekken; maar Hij riep daar bij met eene groote ftemme: lazarus, kom uit, om de aandacht der omftanders tot het wonderwerk te bepaalen, en tot Hem, als de oorzaak daar van; want zoodanige woorden werkten niets; maar gaven de werkende kracht te kennen, Mare, I: 25. Luc. VIII: 54. Hij zegt niet: lazarus fta op, maar: kom uit, om dat Hij hem met het leven te gelijk de krachten herftelde. Het gevolg feilde niet; Want de geftorvene kwam uit, gebonden aan handen  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 43, 44. 295 den en voeten, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek, Het was bij de Oosterlingen gewoon, de lijken van aanzienlijken in zwagtelen, of langwerpige gefneedene banden, niet van linnen, gelijk men over het algemeen denkt, maar van katoen, of boomwol, te winden, en het hoofd met een doek te omwinden. Dit is bij de Joden gefchied naar de wijze der Egyptenaaren, zoo naamlijk, dat niet het geheele aangezicht bedekt was; maar alleen een doek om het voorhoofd gewonden, en onder de kin, gelijk ook het woord aangezicht fomtijds voor een deel van het zelve, of het voorhoofd genoomen wordt, Jer. III: 3; waarom lazarus., opgewekt zijnde, den weg kon zien, om uit het graf te gaan. Ook zullen de handen en voeten bij lazarus niet famen geheel zijn ingewonden geweest, maar ieder voet bijzonder, en ieder hand bijzonder, gelijk het inwinden op onderfcheidene wijze gefchiedde, zoo dat lazarus, nog met de banden onwonden, uit het graf kon uitgaan. Men behoeft dus hier in geen tweede wonder te ftellen. Voorts zullen de Joden, die nu al lang onder de Romeinen verkeerd hadden, even als deezen, de lijken eerst een onderkleed aangedaan, en dit met zwagtelen vastgemaakt, en omwonden hebben. Van deeze gewoonte zullen wij ook in het verhaal van 's Heilands begraavenis een nader blijk ontmoeten, H. XIX: 39; en hoe zou anders jesus ook bevolen hebben lazarus te ontbinden en te laaten gaan, indien die, na de ontbinding, geheel naakt zou zijn geweest, dit zou tegen de eerbaarheid geftreeden hebben, dewijl hier vrouwen tegenwoordig waren. Dat Hij nu gebood lazarus te ontbinden, had zijne reden; men zou dan nader bemerken, dat lazarus, naar de wijT 4 ze  p6 VERKLAARING van het ze van geftorvenen, bewonden was, en hij gebood lazarus te laaten heenen gaan, wanneer men be~ fpeuren zou, dat deeze met het leven te gelijk de gezondheid en krachten weer gekreegen had. Welk een treffende gebeurtenis! Naauwlijks kan men zich een denkbeeld maaken van de aandoeningen, die zij op het eerfte oogenblik zal verwekt hebben. Lazarus, die geftorven was in het geloof aan 's Heilands woorden, dat zijne krankheid niet zou zijn tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, op dat de Zoone Gods door dezelve verheerlijkt wierd, en dien gefchied was, naar zijn geloof, zal ver. vuld geweest zijn met enkele aanbidding, verwondering en dankzegging; nu meer dan ooit bezeffende wie jesus was, in grootheid, in magt, in liefde en trouw; en verblijd, dat Hij in de waereld was wedergekeerd, om een gedenkteeken van jesus wondermagt en trouw te zijn, ter befchaaming van jesus vijanden, en ter bevestiging van het geloof van zijne aanhan geren. Martha en maria zullen niet minder opgetoogeu zijn geweest van blijdfehap, dat zij haaren brpede/ uit den dood hadden wedergekreegen, en daar iri ook t'haarwaards het nadrukkelijkfte blijk van jesus liefde hadden ontvangen; terwijl fchaamte haare aangezichten zal bedekt hebben, dat zij aan zijne woorden niet geloofd, en aan zijne liefde eenigzins getwijfeld hadden; daar zij nu van achteren zijne, wijsheid, goedheid en trouw veel meer zien doordraaien, dan indien Hij eerder gekomen was, en haaren broeder van zijne krankheid had geneezen. Nu '' . " -ken-=  EUANGELIE van JOANNES. H. XI:43, 44. aoj* kennen en erkennen zij Hem, in meer kracht daji ooit voorheen, voor den Zoone Gods, den christus, die in de waereld komen zou. De Discipelen zullen ook niet weinig getroffen zijn; zij zien hunne dwaasheid, dat zij jesus, om een ingebeeld gevaar, de reize naar Judea hebben afgeraaden, en worden in hun geloof niet weinig verfterkt. Terwijl de Joden, die jesus liefde tot lazarus bekend hadden, nu hier in bevestigd werden, en veelen hunner door dit wonderwerk bewoogen tot het geloof. Daar de anderen, die zoo terftond gezegd hadden: kon Hij, die de oogen des blinden opende, niet maaken, dat deeze niet geftorven was? van fchaamte zullen gebloosd en verftomd gedaan hebben. Dit alles verblijdde jesus, die zijn oogmerk, in het verrichten van het wonderwerk, aanvanglijk bereikt zag. Na het gebeurde zullen lazarus, martha en maria, en waarfchijnlijk zij uit de Joden, die door het wonderwerk voor jesus waren ingenoomen, en moogelijk ook jesus met zijne Discipelen, naar het huis van lazarus zijn gegaan. Van lazarus vinden wij verder geen gewag gemaakt, dan dat hij met jesus, toen die, kort vóór zijn lijden, te Bethaniè kwam, aan den maaltijd heeft aangezeten, H. XII: 2. Hij zou, naar het getuigenis van epiphanus, nog dertig jaaren, na zijne opftanding, geleefd hebben; doch wij hebben reeds aangemerkt, dat dit getuigenis van te laaten tijd is, om daar op te kunnen aangaan. Of hij, en anderen, waar van wij^leezen, dat T $ zij  20S VER.KLAARING van het zij uit den dood opgewekt zijn, andermaal den dood hebben ondergaan, kunnen wij, naar alles wat daar voor en tegen is aangevoerd, met geene zekerheid beflisfen. Dit lijdt geen twijfel, of het was met hun dood gelegen gelijk met dien van andere menfchen, in zoo verre hunne zielen van hunne lighaamen gefcheiden waren, waarom wij leezen, dat, wanneer zij werden opgewekt, hunne zielen in hun wederkeerden, i Kon. XVI f: 21. Luc. VIII: 55, 56; maar hoedanig het gelegen geweest zij met hun afgefcheiden ftaat, weeten wij niet. Het is echter zeer waarfchijnlijk, dat, daar God hen wederom in de waereld wilde inbrengen, die verfchild zal hebben van den ftaat van de geesten der volmaakte rechtvaardigen; of anderszins zou men moeten ftellen , dat zij, die geheel van de zonde reeds waren vrijgemaakt, en de gelukzaligheid genooten- hadden, wederom een fterflijk lighaam ontvangen hebben, en aan verzoekingen en vervolgingen zijn bloot gefield, gelijk wij vervolgens van lazarus leezen; dat geheel onbeftaanbaar is. Wij kunnen derhalven, dewijl hun geval geheel bijzonder was, uit den algemeenen regel, volgens welken het den mensch gezet is eenmaal te fterven, en daar na het oordeel, geen befluit trekken, noch het vreemd oordeelen, dat zij naderhand het fterflijk lighaam, door den dood, voor altoos hebben afgelegd. Dat het wonderwerk beantwoordde aan het oogmerk, zoo dat jesus, als de Zoone Gods, de chris. tus, daar door verheerlijkt werd, behoeft geen nadere aanwijzing. Maar wij hebben nog op te merken, hoe, ter bereiking van dat oogmerk, in de  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 43, 44. 299 de uitvoering van het wonderwerk, alles met een zonderlinge wijsheid beftierd werd. Dit zal ons onder het oog vallen, indien wij letten op de gelegenheid des tijds, wanneer jesus het verrichtte, op den perfoon dien Hij opwekte, en op den famenloop der omftandigheden. Wat de gelegenheid des tijds betreft, men denke wat er was voorgegaan, en eerlang ftond te volgen. De Heiland had zijn dienst voornaamlijk tot Galilea bepaald, en zich van Judea doorgaans onttrokken. Zijne vijanden hadden zich daar van bediend, om een vooroordeel tegen Hem te verwekken, dat zelfs bij zijn ongeloovige bloedverwanten gevoed werd, als of zijne leer en wonderwerken de proef niet konden doorftaan, en Hij deswegen daar mede te Jerufalem niet durfde te voorfchijn komen, zoo als ons bij Hoofdei. VII. gebleeken is. Om dat vooroordeel tegen te gaan, was Hij op het laatfte Loofhutten-Feest verfcheenen, had in het openbaar geleerd, en een wonderwerk gedaan aan een blindgeboorene, dat door geheel Jerufalem was bekend, richterlijk onderzocht, en waar bevonden, Hoofdd. VII, VIII, IX. Twee maanden daar na verfcheen Hij op het Feest van de Vernieuwing des Tempels, en nu kort daar op verricht Hij dit wonderwerk, en wederom op eene wijze, dat het ter beoordeeling kwam van de oudften des volks. Dus bleek het dat Hij wonderwerken deed, die den toets konden doorftaan. Maar vooral moeten wij herinneren, wat er op dit laatfte Feest was voorgevallen. Hij had zich toen openlijk verklaard voor den beloofden Herder Israëls, en de vei-  geq VERKLAAR ING vat* het veiligheid zijner fchaapen daar in gegrond, dat zijne en des Vaders magt dezelfde was, zijnde Hij en de Vader één; hierop hadden Hem de Joden, als maakte Hij zich, door zulke gezegden, fchuldig aan Godslastering , willen fteenigen. Recht tijdig dan deed Hij dit wonderwerk, als waar uit de waarheid van het geene Hij gezegd had bleek, en waar door zijne vijanden tevens verneemen konden , dat, daar Hij dooden kon opwekken, Hij ook magtig was, om, indien Hij wilde, alle hunne poogingen te verijdelen, terwijl zijne aanhangeren niet weinig daar door moesten gefterkt worden in hun geloof. Maar vooral hebben wij in aanmerking te neemen, dat zijn einde nabij was. Eerlang zouden de Joden Hem, om die zelfde belijdenis, dat Hij was de christus, de Zoon des leevendigen Gods, ter dood veroordeejen, en Hij zou, naar den raad Gods, fterven. Hij geeft hun dan alvoorens, ter waarfchuwing, nog een overtuigend bewijs van de voortreflijkheid van zijn Perfoon, of het hen ook tot nadenken brengen mogt. Verwierpen zij Hem desniettegenflaande, en vervulden zij dus de maate hunner ongerechtigheid, dan zou er voor hun geen de minfte verontfcluildiging overblijven. Daarenboven konden zij uit het wonderwerk, dat Hij nu verricht had,door een dooden 5 die reeds vier dagen in het graf gelegen had op te wekken, zien, dat Hij in ftaat zou zijn, om het teeken, dat Hij hun voorheen gegeeven had, daar te ftellen, naamlijk, dat, als zij den tempel zijns lighaams zouden afgebrooken hebben, Hij dien in drie dagen wederom kon oprichten, EL 11: 19, Terwijl zijne Difcipelen, welken Hij, naar maate zijn einde naderde, meer duidelijk zijn dood en op.  eüangelie van joannes. h. xi: 43, 44. 30 ï opftanding had aangekondigd, tegen ergernis konden gewapend zijn, wanneer Hij ftierf, en drie dagen in het graf bleef; dewijl zij, ook dan, aan zijne opftanding niet behoefden te wanhoopen, indien zij zich herinnerden, hoe lazarus, die vier dagen in het graf gelegen had, uit de dooden was opgeftaan. Behalven de tijdsgelegenheid, waar in jesus dit wonderwerk deed, verdient ook de perfoon, dien Hij opwekte, onze aandacht. Het was lazarus, een bekend aanhanger van Hem. Dus bevestigde Hij, als in een voorbeeld, de hoofdinhoud van zijne leer, die medebragt, dat Hij allen, die in Hem geloofden, eene oorzaak des levens zijn zou, en Hij hen, ten beftemden tijde, zou opwekken; of, gelijk Hij onlangs had verklaard, en waar aan men zich zoo zeer geftooten had, dat Hij, als de groote Herder der fchaapen, den zijnen het eeuwig leven zou , fchenken, en zij niet zouden verkoren gaan tot in eeuwigheid, daar niemand hen uit zijne hand kon rukken, Hoofdd. X: 27—30. Geeven wij nog acht op den famenloop der omftandigheden, deeze waren gefchikt om aan het wonderwerk alle zekerheid te geeven, en het zelve openbaar te doen worden. De zusters laaten, door een bode aan jesus, die zich aan geene zijde van den Jordaan bevond, de krankheid van haaren broeder aanzeggen. Hij vertoeft nog twee dagen, en, terwijl Hij nog in het Overjordaanfche was, fterft lazarus, en dus in zijne afwezenheid. Lazarus ligt vier dagen in het graf, eer Hij hem opwekt. Jesus doet vriend en vij-  3o2 VERKLAARING van het vijand bij het graf komen, om getuigen van lazarus opwekking te zijn. Hij laat den fteen van het graf wegneemen, op dat ieder den geftorvenen zien kon. Er was dan alle zekerheid, dat lazarus geftorven was. Het wonderwerk kon ook niet verborgen blijven. Het was gefchied te Bethanie, en dus als onder den rook van Jerufalem; aan een perfoon, die aldaar bij veelen bekend was; een groot aantal, zelfs van vijandige Joden, was daar bij tegenwoordig geweest, die niet in gebreken zouden blijven, om het aan de Pharifeeuwen en Overpriesters bekend te maaken, gelijk ook het vervolg der gefchiedenis aanwijst. De gebeurtenis zelve was van te groote aangelegenheid voor den Raad, en het ganfche volk, dan dat daaromtrent geen onderzoek zou gedaan worden, gelijk ook gefchied is. Lazarus, aan wien het wonderwerk verricht was, is in het leven gebleeven,en was bij de hand. Wegens dit alles heeft zelfs de Joodfche Raad het wonderwerk niet kunnen verdonkeren, of tegenfpreeken; maar beraadflaagd om lazarus te dooden, zoo als wordt aangeteekend, H. XII: 10. Wij zien dan, met welk eene,wijsheid alles beftierd is, ter bereiking van het hoofdoogmerk van dit wonderwerk, dat jesus als de Zoone Gods verheel lijkt werd. Het zelve had echter, met de meeste van zijne wonderwerken, ook nog een ondergefchikt oogmerk, naamlijk, om tot een zinneprent te verftrekken, hoe Hij, overeenkomftig de voornaame reden van zijne komst in de waereld, zondaaren uit hunne ellende zou herftellen, en waren zij dood in zonden en misdaaden, Hij hen zou leevendig maaken. Hierom  EUANGELIE van JOANNES. H.XL45, 45. 3o3 om dat Hij hunne herftelling in het zedelijke, onder het zinnebeeld van eene opwekking uit den dood, voorftelde, wanneer Hij zeide: H. V: 25: De uure komt, en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de ftemme des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben zullen leeven. Joannes teekende met reden dit wonderwerk niet alleen aan, maar gaf daar van een zeer omftandig verhaal. Het was eene gebeurtenis, die, en op haar zelve, en wegens het geene jesus, bij die gelegenheid, aangaande zijn eigen Perfoon verklaard had, juist tot dat zelfde oogmerk ingericht was, waar toe Hij zijn Euangelie fchreef, bevestigende dat het woord, dat bij God, dat God was, was vleesch geworden, en de oorzaak van licht en leven. Deeze waarheden werden thans van'fommige dwaalgeesten geloochend, en daar deezen ook uit dezelfde beginfelen de opftanding tegenfpraken, kon dit wonderwerk, en jesus verklaaring, dat Hij de opftanding en het leven was voor den geenen, die in Hem geloofden, tot ftaaving van die gewigtige waarheid ftrekken. Dit wonderwerk had een verfchillende uitwerking bij de aanfchouwers, vs. 45, 46; en was van de gewigtigfte gevolgen, vs, 47—57. vs. 45. Veelen dan uit de Joden, die tot maria gekomen waren, en aanfchouwd hadden hetgeen jesus gedaan had, geloofden in Hem. 46. Maar fommigen van hun gingen tot de Pharifeeuwen, en zeiden tot hen het geen jesus gedaan had. Maria wordt hier gemeld, en niet martha, om dat zij de eere van het rouwbeklag had opgehouden, en  3o4 VERKLAARING van hét en zij, terwijl haare zuster martha , naar gewoon* te, de huifeiijke zaaken bezorgde, in het midden der rouwklaagende Joden was blijven zitten, en haar opftaan, op het bericht van martha, dat jesus daar was, de aanleiding gegeeven had dat de Joden, haar volgende, mede tot jesus gekomen waren, en, gelijk joannes zegt: aanfchouwd hadden het geen jesus gedaan had. De Joden, niets minder verwachtende, en alleenlijk bedoelende aan de welleevendheid te beantwoorden, met maria te volgen, werden, door Gods zonderling beftier, aan het graf gebragt, om, uit naam van de geheele natie, getuigen te zijn van 's Heilands laatfte en beflisfend wonderwerk, waar van zij alles met hunne oogen naauwkeurig gezien hadden: naamlijk, hoe de fteen, voor het graf gewenteld, op zijn bevel, was weggenoomen; hoe de geftorvene lazarus in het graf lag; hoe die op jesus bevel herleefde, en uit het graf was uitgegaan; de losmaaking van zijne banden, als van eenen die geftorven was, en zijne volkomene herftelling tot voorige krachten en welftand; zoo dat hij in ftaat was om onbelemmerd naar zijn huis te gaan. Dit had bij veelenhunner die uitwerking, datz//'/« jesus geloofden", of zijne leer aannamen, en Hem voorden christus, den Zoone Gods, erkenden. Dit zal uit hunne belijdenis, en uit alle hunne gedragingen, openbaar geworden zijn. Het wonderwerk was een Godlijk zegel op jesus leer, een proefftuk van oneindige magt, als ook een bewijs, dat Hij de zijnen van den dood verlosfen kon. Het getal nu van deeze, die geloofden , fchijnt het grootfte geweest te zijn; want jo» annes zegt, dat veelen geloofden, terwijl hij, van de anderen fpreekende, met onderfcheid zegt, dat sommi-  ÈUANGELIE van JOANNES. H. XI: 45, 46. 305 migen tot de Pharifeeuwen gingen: Zoo was dan deeze krankheid tot heerlijkheid Gods, en de Zoone Gods werd daar door verheerlijkt. Nochtans, daar de teekenen op zich zeiven het geloof niet konden werken, waarom jesus, bij een andere gelegenheid, zeide: al ware het dat iemand uit de dooden op ftond, zoo zullen zij niet gelooven, Luc» XVI: 30; maar de genade het geloof, door middel van teekenen, vrijmagtig verwekt; zoo waren er ook fommigen, die, in hun ongeloof volhardende, tot de Pharifeeuwen gingen, en tot hen zeiden het geene jesus gedaan had, vs. 46. Dit zijn waarfchijnlijk dezelfde geweest, die zei» den: kon Hij, die de oogen des blinden opende, niet maaken dat deeze niet geftorven ware? vs. 37. Zij konden de waarheid van het wonderwerk niet in twijfel trekken, maar gingen tot de Pharifeeuwen, de grootfte en bekende vijanden van jesus, op dat die daar over oordeelen mogten, en overleggen wat te doen ftond. Zij berichten hier he't geene was voorgevallen, en berichten het als volkomen zeker; gelijk dan ook de Pharifeeuwen, in hun voorftel aan den Raad, tot een grond leiden: deeze mensch doet veele teekenen. Deeze Joden handelen uit dat zelfde beginfel, als zij, die voorheen den blindgeboorene tot de Pharifeeuwen bragten, Hoofdd. IX: 13: en dus niet om een getuigenis ten voordeele van jesus af te leggen, noch om te verneemen wat de Pharifeeuwen van het wonderwerk dachten; maar uit vreeze, om niet uit de Synagoge geworpen te worden, en bij hen dank te behaalen; en derhalven uit een be- IV. deel. V gin-  30$ VERKLAARING van het ginfel van een heerfchend ongeloof, en haat tegen jesus. Hier door had dit wonderwerk wederom de onaangenaamfle gevolgen voor den Heiland. De Raad werd belegd, en, op cajaphas voorftel, het befluit genoomen om Hem te dooden, vs. 47—50. vs. 47. De Overpriesttrs dan en de Pharifeeuwen vergaderden den Raad, en zeiden : Wat zullen wij doen? want deeze mensch doet veele teekenen. 48. Indien wij Hem alzoo laaten [geworden,] zij zullen allen in Hem gelooven, en de Romeinen zullen komen, en wegneemen beide onze plaats en volk. 49. En één uit hun, [naamlijk] cajaphas, die des zeiven jaars Hoogepriester was, zeide tot hen: Gij verftaat niets: 50. Noch gij [bedenkt] niet, dat het ons nut is, dat één menfche fterve voor het volk, en het geheele volk niet verlooren ga. Wie de Overpriesters en Pharifeeuwen geweest zijn, hebben wij reeds voorheen gezegd. Sommigen hunner waren leden van den grooten Raad, en zoo ook deezen, aan welken was aangediend wat jesus gedaan had. Zij nu, hoe zeer zij ook anders verfchilden, daar de Overpriesters meerendeels behoorden tot de fecte der Sadduceeuwen, kwamen evenwel in de zaak van jesus overeen, waarom wij hen dikwerf daar in vinden famengevoegd, H. VII: 32, 45. XVIII: 3; Gelijk zij ook nu famenltemden om tegen Hem den Raad te vergaderen. Dit is zekerlijk kort op het wonderwerk gefchied; het was te Bethanie, en dus zeer nabij Jerufalem, voorgevallen, zoo dat zij daar  ËUANGELIE van JOANNES. H. XI: 47-5o. 30? daar van fpoedig tijding ontvingen, en de zaak was ook van eene te groote aangelegenheid om lang te draalen; waarom zij, zoo al niet op den zelfden dag, altans tegen den volgenden , den Raad zullen hebben famengeroepen. De Raad , van welken joannes meldt, was dé groote Raad , die, wanneer zij voltallig was, uit LXXI, of, gelijk anderen willen, uit LXXII leden beftond. Deeze Raad, met de inftelling van welken de Joden vertoonen wilden den Raad der zeverltig Oudften, door moses aangefteld , Num. XI, is opgekomen ten tijde van de Maccabeeuwfché Vorften, en tot dien vorm gebragt, dat daar in dei Overpriesters, de Schriftgeleerden en Oudften des Volks zitting hadden. Deeze groote Raad wordt hier bedoeld; want daar toe leidt de Euangelist onze gedachten , wanneer hij , in het onbepaalde s fpreekt van den Raad. Tot denzelven behoorde het ook over iemand, die zich als Propheet uitgaf, oordeel te vellen ; en van deezen Raad was de Hoogepriester een voornaam lid, gelijk Hij, als zoodanig, in het vervolg inkomt; en fchoon wel anders de Oudften, de Overften des Volks en Schriftgeleerden, als behoorende mede tot de leden van den grooten' Raad, uitdrukkelijk gemeld worden , Matth. II: 4. XXVI: 3. XXVII: 12. Luc. XII: 13, 35. Hand. IV: 8, maakt het echter geen bedenking, dat alleen de Overpriesters en Pharifeeuwen genoemd worden; want deezen komen hier in als die den Raad belegd hebben, zoo dat de Raad uit nog andere leden beftond. De aanleiding om dien te beleggen was het wonderwerk , aan lazarus gefchied , en het gevolg daar V a van,  3o8 VERKLAARING van het van, dat veelen in jesus geloofden. Het wonderwerk toch had alle zekerheid; daar het was verricht aan een bekend geflorvenen, en ten aanfchouwen van een groot aantal van Joden: het was een zeer treffend wonderwerk, en moest deswegen een diepen indruk in de gemoederen maaken: hierom was het van een ver uitzicht; en te meer daar het gefchied was nabij Jerufalem, alwaar, wegens het naderend PaaschFeest, een groote menigte van Joden" uit alle gewesten toevloeiden, en waar onder het zelve zich binnen kort verfpreiden zou, waar door dan jesus achting zoo zeer zou rijzen, dat voortaan alle poogingen daar tegen vruchtloos zouden zijn. Dit bewoog dan de Overpriesters en Pharifeeuwen, om terftond den Raad te doen famenroepen. Maar met wat oogmerk? De zaak van vooren befchouwd zijnde, zou men verwachten, dat, wordt die belegd, op een bericht, dat jesus een dooden had opgewekt, dit gefchied zou zijn, om het wonderwerk in alle zijne omftandigheden naauwkeurig te onderzoeken, en, bij aldien het bevonden werd waarlijk verricht te zijn , als dan Hem voor den messias te erkennen; te overleggen,hoe men de verongelijkingen, Hem voorheen aangedaan, het best zou vergoeden; Hem hulde te doen; en het volk te beweegen om Hem voor den mbssias te eerbiedigen: dit zou men te meer verwachten van zulken , die op den ftoel van moses zaten, en wier ampt het medebragt, over den messias, naar de leer van moses en de Propheeten, te oordeelen, en het volk te beweegen tot het geloof in Hem : maar neen! zij, geheel door haat en nijd vervoerd, hadden alleen ten doel, dat bij den Raad overlegd wierd, hoe men best den indruk  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 47—50. 309 druk van het wonderwerk zou kunnen verijdelen, en den aanwas van jrcsus achting en aanhangeren fluiten, eer nog het Feest gehouden werd, terwijl, indien men draalde, niets te onderneemen zou zijn. Ter bereiking van dit doel geeven zij van het gebeurde aan den Raad kennis, en in overweeging de gevolgen, indien de Raad ftil bleef zitten. Zij zeiden: wat zullen wij doen? want deeze mensch doet veele teekenen? Naar den grondtekst: wat doen wij? en, dus opgevat , zou deeze vraag eene befchuldiging van den Raad, over nalaatigheid en werkloosheid in de zaak van jesus, influiten. Nochtans kunnen de woorden, naar een niet ongewoon gebruik van den tegenwoortligen voor den toekomenden tijd, worden overgezet: wat zullen wij doen? en tot deezen zin bepaalt ons de bijgevoegde reden : want deeze mensch doet veele teekenen; als ook het antwoord van cajaphas, waar bij hij aanwijst wat er te doen ftond. Zij geeven dan met deeze vraag te kennen, dat er middelen moesten in het werk gefield worden, om den fteeds toeneemenden aanhang, welken jesus maakte, en door dit laatfte wonder, nog meer dan voorheen, maaken zou, te keer te gaan; maar dat zij ten einde raad waren. Trouwens , wat zullen zij doen? Zij hebben reeds voorheen getracht Hem bij het volk gehaat te maaken , door zijne leer voor Godslastering, en zijne wonderwerken voor werken des duivels te. verklaaren ; zij hebben meer dan éénen raadflag tegen Hem genoomen, en dienaars uitgezonden om Hem te grijpen; zij hebben beflooten om een iegelijk, die Hem beleed den christus te zijn, uit V 3 de.  3io VERKLAARINjG van hit de Synagoge te werpen; maar alles had niets uitgewerkt. De kortfte en zekerfle weg was wel, om Hem van kant te helpen, en hier toe waren zij ook niet ongezind ; doch onder wat fchijn zullen zij dit kunnen doen, en zich bij het volk verdeedigen, daar in Hem geen oorzaak des doods gevonden werd? Intusfchen werd evenwel de zaak van meer aanbelang; en de Raad kon niet werkloos blijven zitten , maar had zich te vertegenwoordigen het geene jesus verrichtte, en welke daar van noodwendig de nadeelige gevolgen zijn moesten. Deeze mensch. zeggen zij, doet veele teekenen. Zij fpreeken van jesus, als of zij op Hem geen de minfte betrekking hadden, en Hij hun een geheel vreenh de ware ; en met minachting, als of Hij niet meer dan een gemeen mensch ware, niettegenftaande Hij uit hun midden was voortgekomen, en zich betoond had te zijn een Propheet, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk. Dit echter, hoe gaarne zij ook anders wilden verdonkeren het geene Hem roemruchtig maakte, konden zij niet tegen, fpreeken; zij moeten belijden : Deeze mensch doet veele teekenen. Zij hebben het pog op de verfcheidene wonderwerken, waar door Hij de blinden ziende, de dooven hoorende, de ftommen fpreekende maakte, de melaatfchen reinigde, de duivelen uitwierp, en wat dies meer is; waar bij nu nog gekomen was dat groote wonder van de opwekking van eenen dooden, die reeds vier dagen in het graf gelegen had. Een doorluchtig bewijs van jesus onfchuld, dat het eenige bezwaar tegen Hem dit is, dat Hij veele teekenen deed; zijne vijanden, door het voort te brengen getuigen tegen zich zeiven;  EUANGELIE van JOANNES. H. XI: 47—50. 3*X ven; zij konden de waarheid van ziine wonderwerken, gelijck my de de Vader gefeght heeft.- Dir  ÊUANGELIE van JOANNES. H. Xffi x. s«y tv J-/it Hoofddeel behelst gebeurtenisfen, die verdere gevolgen waren van de opwekking van lazaruö, en daarom van joannes , die, in onderfcheidihg vaii de andere Euangelisten, dat wonderwerk verhaald had, zijn aangeteekend. Hij meldt deswegèn ook van de zalving van jesus, door maria, van jesus intrede als Koning in Jerufalem, fchoon die reeds door hun befchreeven waren, hoedanige gebeurtenisfen hij anders voorbijgaat, dé opwekking vaii lazarus had tot dezelve aanleiding gegeeven, eri daar op invloëd gehad. Hij kon er ook gevoégelijK van fpreeken, dewijl daar in veele bijzonderheden voorkwamen, die aan het hoofdoogmerk, waar toé hij zijn Euangelie fchreef, beantwoordden. Wij ontmoeten eerst 's Heilands komst te Èethanie ft. i; en de blijken van hoogachting en liefde, dié Hij, daar gekomen zijnde, ontving, vs. a—11. Vervolgens hoe Hij van het volk, als Koning, te Jerufalem is ingehaald, vs. 12—19. En dan zekere aanmerkelijke voorvallen, Van derï laatften dag dat Hij aldaar verfcheen, en zijri dienst onder dé Joden befloöt, vs. 20—50, vs. 1. Jesus dan kwam zes dagen vóór bet Pafchd te Bethanie, daar lazarus was, die geftorven was geweest, welken Hij opgewekt had Uit de dooden. IV. DEEL, Y y  338 VERKLAARING van het In den grondtekst is een niet ongewoone verzetting van woorden: vóór zes dagen van het Pafcha, in plaatfe: van zes dagen vóór Pafcha, Amos I: i. 2 Cor. XII: 2. Welke de juiste dag van jesus aankomst te Bethanie geweest zij, hangt af van de bepaaling, welken dag joannes door het Pafcha bedoeld hebbe, en of hij deezen mede telt. Ik zal mij niet inlaaten in het gefchil, of de Joden met jesus op den zelfden dag het Pafcha gegeeten hebben, dan één dag laater. Het komt mij voor, na alles wat daar over gefchreeven is, genoegzaam beflist te zijn, (f) dat, in het kruisjaar van jesus, het Pafcha op twee onderfcheidene dagen gegeeten is, en dit meermaalen plaats had, om dat zij, die zich aan de letter der wet hielden, als de Sadduceeuwen, Karaïten en anderen, het begin van den maand Nifan, op den veertienden van welken het Pafcha moest gegeeten worden, bet begin der maand reekenden van het tijdftip dat de nieuwe maan, door geloofwaardige getuigen, gezien was; daar de Pharifeeuwen en anderen, die de overleveringen ook tot een regel ftelden, het begin van de maand reekenden van den dag, die door den Raad als zoodanig was bepaald, welke bepaaling en afkondiging zij van veele bijgeloovigheden lieten afhangen. De Joodfche Raad vierde thans het Pafcha op Vrijdag; doch jesus, die zich aan de letter der wet hield, had het reeds Donderdags avonds gegeeten. Ik onderftel voorts, als het welke, onzes oordeels, ook zeker is, dat joannes, van het Pafcha fpreekende, het Pafcha bedoelt, zoo als het, volgens de bepaaling van den Joodfchen Raad, op den vijf- (f) Door het geene c. iken, Disf. Philol. T. II. Disf. ÏX—XII, heeft aangevoerd.  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: i. 333 vijftienden der maand gegeeten werd. Zes dagen vóór Pafcha zal dan, van Vrijdag te rug gereekend, zijn geweest of des Saturdags, indien men den Vrijdag niet mede telt, of anderszins des Zondags; dat wij niet kunnen beflisfen. Is jesus des Saturdags aangekomen, zal het geweest zijn na den Sabbath, op' welken Hij dan elders zal vertoefd hsbben. Joannes, van Bethanie meldende, voegt er bij: Daar lazarus was, die geftorven was geweest, wel» ken Hij opgewekt had uit de dooden. Hij doet dit, fchoon het reeds uit zijn verhaal bekend was, om dat daar in de reden lag, waarom jesus zoo vroeg vóór het Feest te Bethanie kwam.Jesus wilde de gedachtenis van dit wonderwerk verleevendigen. Dit was gefchikt om zijne bijzondere vrienden te Bethanie en zijne Discipelen te wapenen tegen de ergernis over zijn aannaderenden dood; als waar uit bleek, gelijk Hij bij die gelegenheid verklaard had, dat Hij de opftanding en het leven was, en Hij derhalven,indien Hij ftierf, door den' dood niet zou kunnen gehouden worden. Terwijl ook, bij gelegenheid van zijné aankomst, dat wonderwerk nader onderzocht, en op veeier gemoederen werken! zou, met gevolg, dat Hij, volgens zijn oogmerk, zijn koninglijke intrede te Jerufalem kon doen, en aldaar op achtervolgende Feestdagen verfchijnen kon, zonder dat zijne vijanden dit zouden kunnen verhinderen, en Hij dus gelegenheid hebben om zijn dienst onder de Joden te befluiten. Het gevolg feilde ook niet; want, wat het éerstgemelde betreft, het wonderwerk werd bij zijne aankomst onder zijne vrienden verleevendigd. Dit toont ¥ * de'  34Q VERKLAAR ING van het de maaltijd, dien men aldaar aanrichtte, en de zalving daar bij voorgevallen, vs. 2—8. vs. 2. Zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal, en martha diende: en lazarus was een van de geene die met Hem aanzaten. 3. Maria dan genoomen hebbende een pond zalve van onvervalschte zeer kostelijke Nardus, heeft de voeten van jesus gezalfd, en met haaren haire zijne voeten afgedroogd, en het huis werd vervuld van den reuk der zalve. 4. Zoo zeide dan één van zijne Discipelen, [naamlijk] judas simoNls iscariot, die Hem verraaden zoude: 5. Waarom is deeze zalve niet verkocht voor drie honderd penningen, en den armen gegeeven? 6. En dit zeide hij, niet om dat hij bezorgd was voor den armen, maar om dat hij een dief was, en had de beurs, en droeg het geen gegeeven werd. 7. Jesus dan zeide: Laat af van haar, zij heeft dit bewaard tegen den dag mijner begravenis. 8. Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar mij hebt gij niet altijd. De maaltijd en de zalving van jesus , bij die gelegenheid, is te onderfcheiden van die, welke lukas verhaalt, Hoofdd. VII: 36—38. Wij hebben, bij H. XI: 2, aangetoond, dat de vrouw, aldaar gemeld, van maria, die hier voorkomt, onderfcheiden was, gelijk ook de tijd wanneer, de perfoon bij welken, eii de omftandigheden en gevolgen der zalving geheel verfchillen. Zj is dezelfde, met die, waar van mattheus, H. XXVI: 6—13, en markus, H. XIV: 3—9, fpreeken; zij komt daar mede in alles overeen. Zij gefchiedde ook te Bethanie, met kostelijke Nardus, die daar toe bewaard was; er viel dezelfde berisping  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 2-8. 3^1 ping voor, en jesus verdeedigde de vrouwe op dezelfde wijze. En het is geheel onwaarfchijnlijk, dat jesus, zoo kort op eikanderen, tot het zelfde oogmerk, en in het zelfde gezelfchap zou gezalfd zijn, en de Discipelen, na'zulk een gevoelige beftraffing, dezelfde daad, kort daar na, wederom zouden berispt hebben. Mattheus en markus noemen wel haar naam niet, maar dit leevert zelfs een bewijs op, dat zij van dezelfde zalving melden; want daar jesus voorfpelde, dat aan deeze vrouwe gedacht zou 'Worden, overal daar het Euangelie verkondigd zou worden, moest men weeten wie zij was. Doch daar het tegen haare zedigheid zou geftreeden hebben, haar, toen zij nog leefde, zoo zeer in het oog te doen loopen, zullen zij haar naam verzweegen hebben , terwijl joannes , die lang na hen fchreef, en toen deeze vrouw reeds geftorven was, haar bij naame noemde, waar door de voorzegging van jesus haare vervulling bekomen kon. Waar bij nog komt, dat, naardien mattheus en markus van de opwekking van lazarus geen gewag maaken, zij ook in het beloop van hun verhaal die aanleiding niet hadden, om met naame van zijne zuster maria te fpreeken. Het maakt ook geen bedenking, dat mattheus en markus den maaltijd zeggen gefchied te zijn ten huize van simon den melaatfchen, want dit fpreekt joannes niet tegen, als hij in het onbepaalde zegt: Zij maakten, of men maakte Hem een maaltijd; en zelfs, daar hij zegt, dat la-zarus mede een was van de geenen, die met jesus aanzaten, zoo geeft hij daar mede van ter zijde genoeg te kennen, dat de maaltijd niet ten huize van lazarus gehouden is. Martha kon desniettegenitaande, ten blijke van Y 3 ach-  344 VERKLAARING van het achting en liefde voor jesus, of misfchien wegens betrekking op simon den melaatfchen, de zorg voor den maaltijd hebben en dienen. Van meer belang is het, dat joannes deezen maaltijd en zalving fchijnt te brengen tot den tijd van zes dagen vóór Pafcha; doch mattheus en markus die plaatfen na dat jesus tot zijne Discipelen gezegd had: Gij weet dat na twee dagen het Pafcha is, en de Zoone des menfchen zal ever gekeverd worden. Dan hier uit volgt alleen, dat de Euangelisten de gebeurtenisfen naar een verfchillende orde, of van tijd, of van zaaken plaatfen, waar van veele voorbeelden zijn, zoo dat de vraag is: wie in dit geval de orde van tijd behoudt? De meesten zijn van oordeel joannes; doch eenigen mattheus en markus; en aan dit laatfte twijfelen wij voor ons niet. Want, — fchoon joannes wel zegt, dat jesus zes dagen vóór het Feest te Bethanie kwam , zegt hij echter niet, dat op dien dag Hem een maaltijd bereid werd; maar zonder eenige bepaaling: En zij bereidden Hem een maaltijd; daarentegen hangt in het verhaal van mattheus en markus alles aan elkander; jesus voorzegging van zijn lijden; de vergadering van den Raad; de zalving van maria; judas vertrek naar de Overpriesters; en zijn verdrag met hun; welk laatfte mattheus aan de zalving van maria, en deszelfs gevolgen verbindt, door de woorden: toen ging judas tot de Overpriesters, het geen eene aanduiding van tijd is, die natuurlijk opzicht heeft op het 'voorgaande. Een bewijs, het welk verder kan aangedrongen worden, juist niet daar uit, dat judas geen vijf dagen zal gedraald hebben om tot de Overpriesters te gaan; want hij kon op een gevoeglijke gelegenheid, om met hun  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 2-8. 343 hun te handelen, gewacht hebben, maar daar uit, dat mattheus en markus onderfcheidenlijk melden de bedrijven van jesus , op ieder der vijf dagen , die het Pafcha zijn voorgegaan, en in het naastvoorgaande wat twee dagen vóór het Pafcha gefchied zij; waarom men niet ftellen kan, dat zij daar op zouden laaten volgen eene gebeurtenis, reeds zes dagen te vooren gefchied» — Hier bij komt dat mattheus het woordje toen bij herhaaling gebruikt, om aan te wijzen, dat het geene hij verhaalt in orde van tijd op het voorgaande gevolgd is, zie vs, 3 en 5, waarom men het ook in geenen anderen zin neemen kan, vs, 14. ■ — Voorts mag men uit al den toeltel tot den gemelden maaltijd en zalving befluiten, dat, daar men van jesus aankomst te Bethanie alvoorens niet verwittigd was, dezelve niet op den eerften avond van zijne aankomst zal gehouden zijn; maar vervolgens, wanneerjlij nu herhaald zijn avond-en nachtverblijf aldaar nam. — En letten wij eindelijk op het verhaal van joannes, het is derwijze ingericht , dat fchoon deeze maaltijd eerst op een der volgende dagen gehouden is, hij echter gevoeglijk daar van ter deezer plaats melding kon maaken, om dat hij, gezegd hebbende, dat jesus zes dagen vóór Pafcha te Bethanie gekomen was, er had bijgevoegd: alwaar lazarus was, die geftorven was geweest, welken jesus had opgewekt; waarom Hij dan zeer gepast kon melden van een maaltijd, waar bij lazarus ook aanzat, en die gehouden werd tot dankbaare erkentenis van dat groote wonderwerk. Maar geheel anders is het gelegen met het verhaal van mattheus en markus; alwaar die maaltijd en zalving niet bij zekere aanleiding gemeld wordt, maar als eene Y 4 ge-  344 VERKLAAR ING van het gebeurtenis in orde van tijd gevolgd. Men meent, wel, dat zij daar van gewag maaken als de aanleir dende oorzaak, dat judas voornam zijnen Meester tp verraaden; doch, indien dit zoo ware, zouden zij hebben moeten melden, hoe judas zich aan de daad van maria geërgerd had, en deswegens door jesus beftraft was; daar zij nu van hem geen bijzonder gewag maaken, maar in het algemeen van alle de Discipelen zeggen, dat zij de daad van maria zeer kwaalijk namen. Wij ftellen dan om gemelde redenen, dat het Verhaal van onzen Euangelist, vs. 2—8, als in eene tusfehenrede moet begreepen worden, en dat deeze maaltijd gehouden is des Dingsdags of Woensdags, topn jesus, volgens het verhaal van mattheus en markus, tot zijne Discipelen zeide: Gij weet, dat, na twee dagen het Pafcha is, en de Zoone des menfcfyen zal overgeleverd worden enz. Laat ons nu zijn verhaal nader befchouwen. Eerst meldt hij van den maaltijd toen gehouden, vs* 2; hij zegt: zij bereidden Hem aldaar een avondmaal, en MARTHA diende, en lazarus was een van de geenen die met Hem aanzaten, vs. 2, Pe voorige Euangelisten melden, dat, deeze maaltijd gehouden werd ten huize van simon den me. laatfchen, die dus genaamd zal zijn, niet als thans nog melaatsch, maar voorheen melaatsch geweest; misfchien door jesus geneezen, en zedert dien tijd in geloof en liefde aan Hem verbonden, waar van qok dit een bewijs was, dat hij Hem in zijn huis ontving en onthaalde. Voor het overige weet men van hem niets; waarom ik ongegronde gistingen, voor-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: a—8. 345 voorbij gaa. Alleen is het niet onwaarfchijnlijk, dat hij een naastbeftaande van lazarus, martha en mak ia geweest is, daar lazarus mede aanzat, en martha diende. De maaltijd, dien men jesus bereidde, was een avondmaaltijd, waar van het woord doorgaans gebruikt wordt. Een plegtig gastmaal, gelijk dit was, werd ook, in het Oosten, des avonds gehouden, gelijk ook jesus des daags in den Tempel leerde, en des avonds eerst naar Bethanie wederkeerde. Door wie dit avondmaal gegeeven werd, wordt niet gemeld; de woorden kunnen in het onbepaalde worden genoomen, als of er ftond: men bereidde Hem een maaltijd, gelijk de derde perfoon in het meervoudige in deezen zin gebruikt wordt. Niet onwaar, fchijnlijk hebben jesus vrienden op algemeene kosten denzelven bereid, gelijk ieder het zijne toebragt, om jesus te vereeren; simon ontving jesus in zijn huis, martha diende, en maria zalfde jesus. Het was onder de Joden de gewoonte, vóór het Feest van Pafcha, elkandercn plegtig te onthaalen, ter betuiging van onderlinge blijdfehap en vriendfchap, en het kan zijn, dat deeze maaltijd ook volgens die gewoonte gehouden zij; de uitdrukking echter van den Euangelist: zij bereidden Hém. een maaltijd, fchijnt aan te duiden, dat dje aangericht was, om jesus te vereeren; gelijk zij ook een treffend bewijs van eerbiedige hoogachting en liefde voor Hem opleeverde, als men denkt, dat niettegenftaande de Joodfche Raad ieder gelast had, onder bedreiging van de hoogde ongenade, indien hij wist, waar jesus zich bevond, zulks te kennen te geeven, Hoofdd. XI: 57, zij echter, hoe nabij Jerufalem, Hem onthaalden, In het Y 5 bi>  346- VERKLAARING van het bijzonder echter, denk ik, dat zij Hem deezen maaltijd bereidden, uit aanmerking van het wonderwerk aan lazarus gefchied, en om uit te drukken wat gevoel van hoogachting en leevendige dankerkentenis dit in hun verwekt had. Hier toe leidt ons, dat joannes gemeld heeft, dat jesus te Bethanie kxvam,alwaar lazarus was, die geftorven was geweest, en dien Hij uit de dooden had opgewekt, als mede het geen hij laat volgen, dat martha diende, en lazarus één was van de geenen, die mede aanzaten. Martha diende bezorgende de fpïjze en die toedienende, in welken zin het woord dienen voorkomt, Matth. VIII: 15. Luc. X: 40. Lazarus zat mede aan. Van de ani dere gasten meldt joannes niet. Dit alles overtuigt ons, hoe deeze maaltijd tot het gemelde bijzonder oogmerk was toebereid, leder eerde jesus wegens het wonderwerk: martha, lazarus zuster, door te dienen; lazarus door mede aan te zitten, en dus de gedachtenis van het wonderwerk te verleevendigen; en maria door een kostbaare zalving. Deeze zalving, als zeer merkwaardig, en op zich zelve, en in haare gevolgen, teekent joannes aan: maria, zegt hij, dan genoomen hebbende een pond zalve van onvervalschte zeer kostelijke Nardus, heeft de voeten van jesus gezalfd, en met haare hairen zijne voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld met den reuk der zalve, vs. 4. Hoe gewoon de zalving bij de Joden was, blijkt uit veelvuldige plaatfen der H. Schrift, en ook over maaltijden, indien men de gasten bijzonder wilde vereeren en verkwikken , Ruth UI: 3. 2 Kon. XI: 12 Pf XXIII: 5. CIV: 15. Hoogl. I: 12. Spreuk. XXVII; 9.  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 2—8. 347 0. Pred. VII: 1. IX: 8. Jef. LVII: 9. Amos VI: 5. Luc. VII: 40. Bij Grieken en Romeinen vindt men ook daar van voorbeelden; doch vooral onder de Oosterlingen, in wier heete landen de welriekende fpecerijen wiesfen, en de geurige zalve zoo veel te meer tot verkwikking was, als zij de onaangenaame lucht van het zweet verdreef. Het heeft nog in het Oosten plaats, dat men een aangenaamen gast zalft en bewierookt. Maria heeft jesus gezalfd, gelijk mattheus en markus zeggen: daar Hij aan tafel zat of aanlag. Want het is bekend, dat de Oosterfche volken, en ook de Joden, op beddekens aanlagen, zoo dat zij op de flïnkehand leunende, de rechte gebruikten, om de fpijze en drank te neemen. joannes meldt voorts de bijzonderheden van deeze zalving, en wel eerst de foort en waardij der zalve, zeggende, dat maria genoomen had een pond zake van zeer kostelijke en onvervalschte Nardus. Onder de balfemplanten in het Oosten was de Nardus eene plant van een zeer flerke reuk, als de Cyprus, en waar van de takken zich in halmen verfpreidden. Bij mattheus en markus wordt ze omfchreeven als zeer kostelijke Nardus, dus van het beste foort, dat niet uit de bladen, maar uit de halmen geperst werd. Zij was onvervalscht. Dus hebben de onzen het grondwoord, zoo ik denk, het best vertaald. In het Oosten toch werd ook veel vervalschte balfem verkogt. De Euangelisten melden niet alleen van Nardus, maar van eene zalve van Nardus, met een woord dat eigenlijk een gemengde zalve beteekend, De zalve van Nardus toch werd uit verfcheidene foorten van welriekende fpe- ce-  3«8 VERKLAARING va« het cerijen gemaakt, of welriekende wateren daar mede vermengd. Van deeze zalve, hoe kostbaar, iJZÏl een pond genoomen. Het grondwoord beteekent hier met een munt of ftuk gelds; want in deeze betee ken» xs het een munt van zeer geringe waa de Wdke beteekenis „och ter deezer plaatfe' nlc h * XIX. 39, alwaar het wederom voorkomt, vleien zou, en het wordt in de taal der Thalmudisten, by welken de meeste naamen der Romeinfche enGriekfche munten zijn overgenoomen, nooit indien zin gebruikt en ook zeldzaam bij de Grieken. De onzen zetten i woord over door pond, als ware het van dezelfde beteekenis met het Latijnfche woord lihra, dat ook de algemeene Latijnfche Overzetting heeft; nochtans ver! fcWt daar van ons Griekfche woord litra, dat men het = denkt, een gewigt geweest te ,ij„' van £ fikkei van den toenmaaligen tijd. De litra echter kan m Azze verfchild hebben, waarom men he juiste gewlgt niet kan bepaalen tiid^nTet ?ardUSZa,Ve> die bij prachtige maaltijden in het Oosten gebruikt werd, Hoogt I- 13 heeft „aria, terwijl^ aan tafeUat^ £ J^J» wtj bij mattheus en markus leezen, .aanlag, jesus gezalfd, zoo dat zij, achter het beddeken w ai op jesus aanlag ftaande, eerst zijne voeten heeft gezai Dit was wel niet ongewoon, zie Luc. VIL i doch het gefchiedde zelden met kostbaare zalve dan a leen omtrent aanzienlijken. Na dat zij die' gezalfd had, droogde zij ze af met haare hairen, d men anders gewoon was met linnen doeken te doen op dat de beddekens, waar op men aanlag, „iel bevlekt wierden, en evenwel de kracht en reuk der zal-  EUANGELIE van JOANNES. H.XII: 2—8. m zalve op de voeten bleef. Zij wil zoo veel te meer haar eerbied uitdrukken; want oudtijds was het fieraad der vrouwen in de vlechtingen des hairs, zie Hoogl. IV: 1—3, VI: 7. 1 Petr. III: 3. Intusfchen volgt daar uit niet, dat zij een voorgevoel van jesus dood gehad heeft, (hoewel het op zich zelve waar was,) gelijk men in rouw de hairen liet los hangen; want men vindt het zelfde bedrijf aangeteekend van de zondaaresfe, die jesus zalfde, Luc. VII: 38. Hier op heeft zij, naar het verhaal van markus, de alabaster flesfche gebrooken, niet geheel, want dan kon de zalve niet worden uitgegooten, maar den naauwen en langen hals daar van, waar op zij, naar de aanteekening van mattheus, de zalve over jesus hoofd heeft uitgegooten. En ten blijke hoe overvloedig en geurig deeze zalve geweest zij, zegt joannes : En het huis werd vervuld van den reuk der zalve» Zoo heeft zij dan jesus op alle wijze willen vereeren, en daar door haar dankbaar gevoel, dat Hij haar broeder had opgewekt, als ook haar geloof en liefde, willen uitdrukken. Dan, hoe prijswaardig haar daad was, zoo als terftond nader blijken zal, was zij echter berisping onderworpen; want één van jesus Discipelen, naamlijk, judas, die Hem verraaden zoude, zeide: waarom is deeze zalve niet verkocht voor drie honderd penningen, en den armen gegeeven? vs. 4,5. Mattheus en markus melden ook van de andere Discipelen; doch joanines noemt alleen judas, en wijst daar mede aan, dat deeze de eerfte en voornaamlle geweest is, die de daad van maria berispt heeft,  35° VERKLAARING van het en aanleiding gaf dat ook de anderen haar daad kwaa» lijk opnamen. Judas maakt eene vertooning als of hij bedacht was oP den pligtomtrent den armen, en overtuigd hoe zijn Meester zich ook hunne behoeften aantrok, gelijk die de zorg voor hun had aanbevoolen, als mede hoe afkeerig die was van alle waereldfche eer en van alle overdaad; onder deezen fchijn dan geeft hij te kennen, hoe deeze'zalve voor drie honderd penningen had kunnen verkocht worden, dat is,naar onze rekening, voor zevenendertig en een halve rijksdaalder; want een denarius of penning was een Romeinfche zilveren munt, waardig, naar ons geld gereekend, een agtfte rijksdaalder. Dit was in dien tijd eene groote fom; gelijk men da^r uit kan opmaaken, dat een daglooner maar ééne penning op een geheelen dag kon verdienen, en dus drie honderd penningen, als hij een geheel jaar, de Sab^ bathen uitgezonderd, arbeidde, Matth. XX: a, io. Dan, wat fchijn de gemelde berisping had, het was op zijn minst een voorbaarig oordeel, zoo lang men het oogmerk en de reden van mama's daad niet wist. Bij de overige Discipelen werd zij ook veroordeeld; doch uit het beginfel van liefde voor de armen, en om dat zij oordeelden dat deeze daad der vrouwe , jesus mishaagen zou. Maar geheel anders was het met judas, die dit zeide, niet om dat hij bezorgd was voor de armen, maar om dat hij een dief was, en had de beurze, en droeg het geene gegeeven werd, vs. 6. Men behoeft niet te onderftellen, dat joannes het geene hij hier van judas meldt, reeds wist, toen judas de vrouw berispte, en jesus aan hem, zijn ver- trou-  EUANGELIE van JOANNES. H. Xil: 2-8. 3sI trouwde Discipel dit ontdekt heeft; het werd naderhand openbaar en was bekend, toen hij dit Euangelie fchreef. Hij teekent het aan, op dat men daar uit zou kunnen begrijpen de reden, waarom judas zoo zeer verftoord was, dat dit geld niet in de beurfe gekomen was, en hij vervolgens om geld zijn Meester verried. Judas was een dief. Niet dat hij zich aan openbaare diefftal fchuldig maakte, want dan zou jesus hem reeds uit het getal der Apostelen hehben uitgeflooten; maar hij was het omtrent de beurfe; waarom joannes laat volgen: en had de beurfe. Het woord beteekent een kistjen of doos, waar in geld en andere dingen van waarde geborgen werden, en het geen de reizenden met zich droegen. In deeze beurfe werd gegeeven, het geen voor jesus, die geen aardfche goederen had, en zijne Apostelen, die in het zelfde geval waren, noodig was, om het land te kunnen doorreizen, en ook iets aan den armen uit te reiken. Judas droeg deeze beurfe. Of hem dezelve altoos was aanbetrouwd, dan ook bij verwisfeling aan de andere Discipelen, zoo als fchijnt uit H. VI: 6, 7, daar wij leezen hoe philippus toen de bezorging had, nu altans had hij de beurfe, en droeg het geene gegeeven werd. Dit laatfte fchijnt overtollig, als reeds in het gezegde, dat hij de beurfe had, opgeflooten. Hierom dat fommigen het woord overzetten door wegdraagen, fteelen, anderen door beftieren. Doch geen van beide deeze beteekenisfen zijn beweezen; het woord krijgt alleen door het verband, waar in het voorkomt, gelijk ter deezer plaatfe, de beteekenis van wegneemen, door diefftal. Judas dan was onvergenoegd, om dat htm de gele-  352 VERKLAAR ING van het tegenheid benoomen werd van aan zijne geldzucht t« voldoen. Dan, jesus, die het hart en de bedoelingen der menfchen kent, verdeedigt het gedrag van maria, gelijk weleer in een ander geval, Luc. X: 42. Hij zeide: laat af van haar; zij heeft dit bewaard tegen den dag van mijne begravenis; want de armen hebt gij altijd met u, maar mij hebt gij niet altijd, vs. 7, 8. Maria zelve verantwoordt zich niet, noch ook verdeedigt haar simon, noch lazarus, noch iemand anders; moogelijk in twijffeling gebragt door de aangevoerde fchijnreden; of, hetgeen meer waarfchijnlijk is, uit oorzaak dat jesus, zoo ras Hij deeze veroordeeling van de daad der vrouwe, uit de onderlinge gefprekken der Discipelen, vernam, ftraks het woord heeft opgevat, en gezegd: Laat af van haar, te weeten, met haar te berispen, en daar door moeite, verdriet en droefheid aan te doen, gelijk wij het bij mattheus en markus vinden uitgedrukt. Trouwens, het moest haar gevoelig treffen, dat eene daad, die zij uit liefde tot jesus verricht had, veroordeeld werd, en dat van jesus Discipelen. Jesus nu, zonder de geldgierigheid en dieverij van judas aan het licht te brengen, daar Hij hem nog zocht te verbeteren, en deswegen fpaart, toont enkel den Discipelen aan, hoe ongegrond hunne berisping was. Joannes bekort hier het verhaal der andere Euan» gelisten, en het geene zij achter ftellen plaatst hij vóór aan. Dikwijls treffen wij aan, dat de Euangelisten alleen maar bedacht zijn om den inhoud van jesus gezegde te vermelden, zonder,de orde, daar in  EÜANGELIE van JOANNES. H. XII: 2-8. 353 in gehouden, in acht te neemen, dan, naamlijk, wanneer het volftrekt niets gaf of nam aan de zaak zelve, wat eerst of laatst gezegd was. Jesüs vat dé twee redenen, waarom de Discipelen de daad van deeze vrouw berispten, op: zij befchouwden dié als verkwisting, en dat daar bij het belang der armen was voorbijgezien. Met betrekking tot het eerfte zegt Hij, naar dé aanteekening van mattheus en markus : zij heeft een goed werk, of een fchoon, voortref ijk werk, (gelijk het woord dien nadruk heeft, Hoofdd. X: 3a. Rom. XII: 17. 2 Cor. VIII: 21,) aan mij gedaan* Het was eene daad, waar bij zij oeffende de pligtert van geloof, liefde, belijdenis en dankbaarheid. Ert zegt Hij: zij heeft het aan mij gedaan, zoo ftelt Hij dit tegen over de berisping: waar toe dit verlies! Het geene toch ter eere van Hem befteed wérd, hoé kostbaar ook, moest geen verlies gereekend worden. Dan, op dat nader blijken mogt, hoe zij een goed werk, en dat tijdig, verricht had, laat Hij volgen: zij heeft dat bewaard tegen den dag mijner begravenis. Het werkwoord, waar van dit naamwoord begravenis is afgeleid, zou, naar het oordeel van fommigen, beteekenen: ter begravenis fchikken, door het lijk té wasfchen, te balfemen, in fpecerijen te leggen, en in zwagtelen te winden. Volgens anderen zoii dit door een ander woord, dat voorkomt, Hand. V: 6, worden uitgedrukt, en door het onze, het balfemen bepaaldelijk worden te kennen gegeeven. Dan, wat hier van zij, ter deezer plaatfe is altans de balfeming op het oog. Daar voor had maria deeze zalve bewaard; zij had ze derhalven voorheen gekocht. Of men hier echter uit befluiten kan dat IV. deel. Z dee-  354 VERKLAAR.ING van het deeze zalve een overfchot was van die, welke bij de begravenis van lazarus gebruikt was, en dus ter balfeming van een dooden gefchikt, waarom jesus zoo veel te beter zijne zalving daar op kon duiden, laaten wij daar. Wat hier van zij, jesus wil aantoonen, dat maria deeze zalve bewaard had om ten gelegenen tijde te ftrekken tot zijne balfeming, en zij deezen tijd,, als den gelegenen, daar toe had waargenoomen. Dit blijkt nog nader uit zijne gezegden, naar de aanteekening van mattheus: Als zij deeze zalve op mijn lighaam gegooten heeft, zoo heeft zij het gedaan tot eene voorbereiding ter mijner begravenis, en van markus: zij heeft gedaan, wat zij konde. Zij is voorgekomen om mijn lighaam te zalven : uitdrukkingen , die medebrengen , dat zij voorzag, hoe zij naderhand niet zou kunnen doen het geene zij wenschte,en nu heeft willen doen, het geene nog in haare magt was. Maar de zaak, waar op het hier voornaaralijk aankomt, is deeze, in welken zin zij gezegd wordt; deeze zalve bewaard te hebben tot den dag der begravenis, en christus, ter voorbereiding van zijne begravenis , daar mede gezalfd te hebben ? Zou het te kennen geeven, dat haare zalving tot jesus begravenis de naaste toebereiding was geweest, in zoo verre dezelve eene aanleiding gaf, dat judas , gebelgd over jesus beftraffing, het voorneemen opvatte om Hem te verraaden, en daar door ten dood over te geeven? Dit denk ik niet, want — waarom zou jesus dan van zijne begravenis en niet van zijn dood melden, waar toe judas Hem overgaf? zelfs was de begravenis daar van maar een wisfelvallig gevolg, gelijk bij de uitkomst gebleeken is; want Hij is gekruist, en de ge-*  EüANGELIE van JOANNES. H. XII: 2 -8. g55 gekruisten bleeven aan het kruis hangen. — De uitdrukking ook, dat zij jesus ter begravenis gezalfd heeft, geeft ons een geheel ander denkbeeld , dan dat zij aanleiding gaf tot eene beftraffing van judas 4 die hem het wraakzuchtig voorneemen deed opvat* ten, om zijnen Meester ten dood over te keveren.' Neen, de bewoordingen van de Euangelisten doen ons denken aan een einde of oogmerk van haare daad. Maar dan komt in bedenking, of er gemeld wordt het oogmerk, dat maria had, dan het oogmerk van God , die , zonder dat zij het begreep , haar zoo beftierde, dat de zalving, die zij, uit liefde tot jesus i verrichtte, ter voorbereiding van zijne begrave-* nis ftrekte; op die zelfde wijze als God de tong van cajaphas, H. XI: 49—-52, en de hand van pilatus beftierde, H. XIX: 19, dat de een fprak en de ander fchreef, dat zij zeiven niet bedoelden, en zoo dan ook deeze zalving door maria , tot een geheel ander oogmerk ftrekte, als zij op het oog had; dan of mariawel begreep, dat er maar zeer weinig tijd verloopen zou, of jesus zou fterven, en zij Hem hield als ware Hij een geftorvene, en derhalven thans heeft willen doen, het geen haar na zijn dood belet zou worden aan Hem te verrichten. Het laatfte is ons het aanneemelijkfte — Want de uitdrukkingen der Euangelisten, onbevooroordeeld opgevat, geeven ons dit denkbeeld, vooral die wij bij markus, H. XV, aantreffen: zij heeft gedaan dat zij konde; zij is voorgekomen om mijn lighaam te zalven; want deezert brengen mede, dat zij wist, hoe jesus door de hand van zijne vijanden zou omkomen, en dat zij deeze zalve gekocht had, om, naar de gewoonte der Jcw den, het lijk van haaren Meester te zalven; maar Z 2 voo*"  356 VERKLAARING van het voorziende, hoe de woede zijner vijanden haar dit beletten zou, heeft willen vergoeden, het geen zij voorneemens was te doen. - lndien ook enkel eene overeenkomst van haare zalving met de balfeming van een dooden bedoeld wierd , en zij deswegen kon gezegd worden jesus gezalfd te hebben tot eene voorbereiding van zijne begravenis, zou men in alle foortgelijke zalvingen eene overeenkomst met het balfemen van dooden kunnen vinden. Het is ook blijkbaar, dat jesus haare daad, als een voortreflijk werk, heeft willen verdeedigen, door aan te toonen het loflijk einde, dat zij daarbij bedoelde; maar daar toe deed het niets af, of in haare daad een bijzondere beftiering en einde van God plaats vond. Wie zou, bij voorbeeld, het gezegde van cajaphas, H. XI, willen verdeedigen, als loflijk, om dat hij het uitbragt door een bijzondere beftiering van God? — Eindelijk, waarom zou jesus willen , dat overal, waar dit Euangelie gepredikt zou worden, ook ter haarer gedachtenis gefprooken zou worden van het geene zij gedaan had, zoo als wij bij mattheus en markus leezen ? Hier mede bedoelt Hij niet enkel, dat haare daad in gedachtenis moest blijven, want dit had zij gemeen met anderen, bij voorbeeld, met de zondaresfe, Luk. VII: 37, 38 , met joseph van Arimathea, en nikodemus , en met zoo veelen, wier naamen en bedrijven in het Euangelie befchreeven zijn. Jesus ziet dan op de inwendige gemoedsgefteldheid deezer vrouwe, waar uit dat haar bedrijf voortvloeide, of op haar geloof omtrent de voorzeggingen aangaande zijn dood, en haare hoogachting en liefde desniettegenftaande omtrent Hem, waar van zij nu eer» open-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 2—8. 357 openbaar blijk gaf, waarom Hij wilde dat tot haare gedachtenis overal zou gefprooken worden. Ik beken dat jesus navolgers, en zelfs de Apostelen, zich niet lieten voorftaan, dat Hij zou fterven. Maar — Hij had echter hun dit bij herhaaling voorfpeld, en nog op deezen dag tot hen gezegd, dat de Zoon des menfchen na drie dagen zou over ge' Jeeverd worden, om gekruist te worden, Matth. XXVI: 2. Dit zal aan jesus bijzondere vrienden, en vooral in het huis van maria, alwaar Hij des avonds intrek nam, niet onbekend gebleeven zijn, en men kan naauwlijks twijfelen, of Hij zal aldaar van zijn aanftaanden dood gefprooken, en een indruk gegeeven hebben, dat die nabij was. — Hier bij hebben wij in aanmerking te neemen het bijzonder character van maria , die met ingefpannen aandacht aan jesus voeten zat, wanneer Hij, bij haar intrek genoomen hebbende, als leeraar onderwijs gaf, zie Luc. X: 39, en die Hem nader gevraagd kan hebben, wat Hij bedoelde, als Hij van zijn lijden fprak. — Vervolgens fchikte zich ook alles tot zijn dood , en dit liep, bij een bedaarde opmerkzaamheid op den famenloop der gebeurtenisfen, in het oog; want, daar Hij anders zich onttrok, verfcheen Hij nu eiken dag te Jerufalem, en ontzag de Pharifeeuwen en Overpriesters in het minfte niet, maar beftrafte hen fcherpelijk en openlijk voor het volk; hun haat en woede nam fteeds toe, in zoo verre, dat zij, gelijk zij reeds een befluit genoomen hadden, om Hem te dooden, zoo ook lazarus wilden dooden.— En offchoon dit alles niet genoegzaam zou zijn geweest, om maria tegen het gemeen vooroordeel , dat de christus moest blijven tot in eeuwigheid , te doen gelooven, dat Z 3 JE"  35» VERKLAARING van het Jesos fterven zou, zoo kunnen JESUS herhaalde voorzeggingen bij haar meer indruk gemaakt hebben waar door zij erkende het geene anderen verborgen bleef, offchoon zij het niet kon vereffenen met haare begrippen. Zij dan zich voorftellende, dat jesus fterven zou, begreep ook ligtelijk dat zijne vijanden haar niet vergunnen zouden, zijn lijk ter begravenis voor te bereiden en te balfemen; en te minder daar er een algemeen verbod lag, om iemand die als een kwaaddoener, en bijzonder iemand, die als een Godslasteraar geftorven was, te beweenen, en eenige eere en hefde na zijn dood te bewijzen, gelijk josephus (Anttq. Tom. iv. 8.) getuigt, dat die God gelasterd heeft na dat men hem gefleenigd heeft, geduurende dten dag opgehangen, en daar na zonder eere, en buiten het oog moet begraven worden. Hoe gepast nu en voldoende was deeze verdeediging! - Jesus toont dat het niet was de zalving op «ch zelve, waar voor Hij pleitte; neen, verloochend aan het zinlijke, was hei niet de geur der zalve, die Hem bijzonder welgevallig was; maar het geloof m, en de liefde tot Hem, die in deeze zalving zoo treffend doorftraalde. _ Hij ontleent echter voornaamlijk de verdeediging van het geene, waar toe dezelve opzicht had, naamlijk, zijn dood, ten einde zijne Discipelen te meer te doen bezeffen, dat Hii fterven zou, en zijn dood nabij was, als ook om maria te krachtiger te verdeedigen; want de pligten omtrent een dooden zijn minder aan berisping onderworpen en, gelijk dan niemand het ten kwaaden durden zal, dat zijne vrienden gebalfemd werden Ifl men deeze eere aan perfoonen van aanzien bel Wijst ^  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 2-8. 359 wijst, zonder dit voor eene nutlooze verkwisting te reekenen, noch in bedenking te neemen, of het niet beter ware het geld den armen te geeven , zoo konden zij het ook deeze vrouw niet kwaalijk neemen, dat zij, indien Hij geftorven ware, deeze zalve ter zijner balfeming befteed had, en derhalven ook niet, dat zij deezen pligt had willen voorkomen, welken zij voorzag Hem naderhand niet te zullen kunnen bewijzen. Het was er dan zoo verre van af, dat haare daad berisping verdiende, dat zij integendeel door alle eeuwen heen zou geroemd worden, gelijk Hij verklaart, dat gefchieden zou, zeggende : alwaar dit Euangelie zal verkondigd worden in de geheele waereld, daar zal ook tot haarer gedachtenis gefprooken worden, van het geene zij gedaan heeft. Wat betreft de andere reden, waarom de Discipelen het gedrag ven maria berispelijk keurden, ontleend van het belang der armen , dat zij voorbijzag, ook deeze wederlegt Hij , met te zeggen : de armen hebt gij altijd met u, maar mij hebt gij niet altijd. Armen zouden er altoos zijn, en ook in zijn rijk, als het welke geen waereldsch rijk zou zijn ; er zou deswegen altoos gelegenheid blijven om armen wel te doen; maar Hem zouden zij, op die wijze, of naar het lighaam, niet altoos tegenwoordig hebben. Hij had kunnen aantoonen, dat, wanneer het aankwam om Hem te vereeren, Hij den voorrang voor allen hebben moest; maar Hij ontleent eene reden tot verdeediging der vrouwe, uit de gelegenheid des tijds, die men in het oeffenen van pligten moet in Z 4 acht ,  $6o VERKLAARING van het acht neemen. Armen kon men altoos weldoen; maar Hem , in Perfoon , niet altoos van zijne go'ederen vereeren. Hij verkiest juist deeze reden aan te voeren, om dat Hij het denkbeeld van zijn vertrek bij de Discipelen wilde verwekken, en tevens toonen, dat, offchoon, in dit geval, de armen niet in aanmerking kwamen, Hij echter omtrent hen niet onVerfchillig was; maar wilde dat men hun altoos weldaadigheid bewijzen zou, Op dit verhaal van de bewijzen van hoogachting en liefde, die jesus , wegens zijn weldaadig wonderwerk, aan lazarus, van zijne vrienden te Bethanie, ontving, volgen nu de uitwerkingen, welke dat wonderwerk ook had, bij gelegenheid van zijne komst aldaar, zoo op de inlandfche Joden, vs. 9-11 Sis op de buitenlandfche, die tot het Feest opgekomen waren, vs. ia-i9; zijnde door beiden als Koning binnen Jerufalem ingeleid. De eerfte begaven zich naar Bethanie, om de waarheid van dit wonderwerk te verneemen, het geene de vervolgzucht der Overpriesters, zelfs tegen lazarus, opwekte. vs. 9. Een groote fchaare dan der Joden verflond dat Hij aldaar was, en kwamen niet alleen om jesus wille , maar ook op dat zij lazarus zouden zien dien Hij uit de dooden opgewekt had. 10, En de Overpriesters beraadflaagden, dat zij ook lazarus dooden zouden. 11. Want veele van de Joden gingen henen om zijnent wille, en geloofden in jesus. Wij hebben aangetoond, dat joannes, van den ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 9—11. 36t gemelden maaltijd en de zalving, daar bij voorgevallen , in eene tusfehenrede, fprak, vs. 2 — 8. Derhalven is het geene hij nu laat volgen, verbonden met jesus komst te Bethanie, vs* 1 aangeteekend, en den maaltijd voorgegaan; het welke ook daar uit blijkt, om dat deze maaltijd in den laaten avond gehouden is, na welken men niet ftellen kan dat de Joden naar Bethanie zouden gegaan zijn , en de Overpriesters nog daar na vergaderd zijn, gelijk wij hier leezen, VS. IO, II. De Joden, die ons hier voorkomen, zijn niet geweest leden van den Raad, hoewel joannes hen anders gewoonlijk onder deeze benaaming bedoelt; want hij fpreekt van een groote fchaare, en zegt dat veelen hunner geloofden; ook worden zij van de Overpriesters, vs. 10, onderfcheiden. Het zijn dan geweest inwooners van Judea, en meerendeels burgers van Jerufalem; want zij worden, vs. 12, van de buitenlandfche Joden onderfcheiden. En, naardien dan tusfchen hen en de ingezetenen van Bethanie meer kennis en gemeenfehap was, zoo vernamen zij ook het eerfte jesus aankomst aldaar. Jesus wilde die ook thans niet verborgen houden; maar dat zij bekend wierd; dit was noodig om het oogmerk, waar toe Hij, zoo lang vóór het Feest, hier was aangekomen, te bereiken. Zoo ras nu de Joden verftonden dat Hij te Bethanie was , ging eene groote fchaare van hun derwaards, niet alleen om zijnent wille, maar ook op dat zij lazarus zien mogten, dien Hij uit de dooden had opgewekt. Zij hadden wel tot dus verre in jesus niet geloofd; maar waren echter zoo zeer niet tegen Hem ingenoomen , dat zij zich niet wilden laaten Z 5 over-  36a VERKLAARING van het overtuigen, indien het zeker ware, dat Hij lazarus had opgewekt. Dat lazarus geftorven was, leed bij hen geen, bedenking , maar of hij was opgewekt, hadden zij tot dus verre niet onderzocht; waarfchifnlijk hebben jesus vijanden dit wonderwerk, zooveel moogelijk, verdonkerd, en het volk ingeboezemd, dat, daar jesus naar elders ontweeken was, Hij zelf wel overtuigd moest zijn, dat het de toets van een naauwkeurig onderzoek niet kon doorftaan. Ook kan lazarus het veiligst geoordeeld hebben zich voor eenen tijd te onttrekken. Hoe het zij, bij tesus komst te Bethanie zal het gemelde wonderwerk wederom verleevendigd zijn, en daar door veelen uitgelokt om het nu nader te onderzoeken, die dan kwamen om ook lazarus te zien, ten einde overtuigd te zijn, dat hij het zelfwas. Sommigen van hun moeten hem derhalven voorheen gekend hebben. Dit gaf aanleiding, dat de Overpriesters beraadflaagden , dat zij ook lazarus dooden zouden. Want veele Joden gingen heenen om zijnent wille, en geloofden in jesus, VS. io. Overpriesters worden hier alleen gemeld, daar anders de Pharifeeuwen doorgaans met hun worden fa mengevoegd. Het zijn echter leden van den grooten Raad geweest; want het befluit, dat zij namen, betrof een algemeene zaak, en was niet uit te voeren dan met hoog gezag, en onder fchijn van recht. Moogelijk, dat joannes, bij verwisfeling, van de Overpriesters alleen fpreekt, gelijk op andere plaatzen alleen van de Pharifeeuwen, zonder dat hij daar voor bijzondere reden had; of dat hij bepaaldelijk van de Overpriesters gewag maakt, om dat zij het be«  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 9—11. 363 befluit, om lazarus te dooden, hebben doorgedrongen; zij behoorden toch meerendeels tot de fecte der Sadduceeuwen, die de opftanding der dooden loochenden, en wier belang het derhalven was te zorgen, dat de opwekking van lazarus geen ingang vond. Zij beraadflaagden dan om lazarus te dooden, en beflooten het ook; want ware het bij een enkel overleg gebleeven, dan zou joannes daar van waarfchijnlijk geen gewag gemaakt hebben, en het grondwoord beteekent niet alleen beraadflaagen ,maar ook£ leiden, dit geeft niet anders te kennen, dan op één van dezelven, volgens een niet ongewoone manier van fpreeken, waar bij het meervouwige, of het foort genoemd, en het enkelvouwige bedoeld wordt, Gen. VIII: 4. XXI: 7. XLVI: 7. Matth. II: 20; en het geene bij mattheus volgt: zij zetleden Hem daar op, heeft betrekking niet tot de ezelin en het veulen, maar tot de kleederen. Laat ons bij deeze wijze, waar op jesus naar Aa 3 Je-  374 VERKLAARING van het Jerufalem kwam, met onze aandacht een weinig ftilftaan. Was het overeenkomftig, zou men kunnen denken, met de waardigheid van zulk een doorluchtig Perfoon, op een ezel te rijden? Kon dit voor Hem als Koning eerbied inboezemen? En maakte Hem dit niet veel eer befpottelijk in ieders oog? Zoo zouden wij oordeelen; maar zoo oordeelden de Joden niet. De fchaare heeft zich ook daar aan niet geërgerd; en zelfs hebben jesus vijanden Hem deswegen niet'befchimpt. Dat meer is, het wordt als iets, dat voor den messias loflijk was, en Hem aanprees, Voorfpeld, Zach. IX: 9, dat Hij zou. rijden op een ezel. Men moet dan weeten, dat de ezels in het Joodfche Jand, het geene ongelijk en bergachtig was, van veel meer gebruik en noodzaaklijkheid waren dan bij ons; men bediende zich daar van op reize en tot het draagen van lasten, Gen. XXII: 3. Num. XXII21. Richt. XIX: 3. 2 Sam. XVI: 1, 2. XVII: 23! XIX: 26. Osfen werden tot den akkerbouw gebruikt* Paarden waren in het Joodfche land van weinig ge* bruik, en vlijdden altans niet voor reizigers. Eze. len waren derhalven aldaar geene verachte beesten. Misfchien waren zij ook veel fchooner dan bij ons; altan? wij leezen van witte ezelen, Richt. V: 10; en men weet de fchoonheid van de wilde Africaanfche ofKa-biche ezelen. Aanzienlijken in het Joodfche land reeden op ezelen, Richt. X: 4. XII: 14. Salomo deed daar op zelfs zijn Koninglijke intreede in Je-' rufalem, 1 Kon. I: 38, 44. En dat zij ook in dec zen tijd in geene verachting waren, blijkt uit het reeds gezegde, dat jesus, fchoon daar op rijdende van niemand befchimpt werd; maar van het volk als  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 12—19. 375 als Koning toegejuicht. Zelfs nog zijn de ezelen, in het Oosten, in géén geringe achting. Dan, gefield dat het gewoon was op ezelen te rijden, zoo ontftaat daar uit een andere bedenking, naamlijk, hoe het van de Euangelisten als iets bijzonders wordt aangeteekend, dat jesus op een ezel reed, gelijk het Zach. IX ook als zoodanig voorfpeld was, en voor eene ttoffe van blijdfehap wordt befchouwd, dat de messias komen zou, rijdende op een ezel. Tot recht begrip hier van moeten wij in acht neemen, — dat jesus hier voorkomt als de Koning Israëls, die zijn koninglijke intreede doet in de hoofdftad van het rijk. Dit verfchilt veel, dan dat iemand van geen character zich van een ezel op reize bedient.— Hier bij hebben wij ons te herinneren het verbod aan de koningen van Israël De wet, Deut. XVII: 16. zegt: Hij zal voor zich de paarden niet vermenigvuldigen, en het volk niet doen wederkeer en naar Egypten,' om paarden te vermenigvuldigen. In de vroegere tijden was Egypten het land, alwaar men de meeste paarden vond; een geduurige handel daar in, zou Israël aanleiding gegeeven hebben tot een naauwere verkeering met de Egyptenaaren, en om derwaards weer te keeren. — Behalven dit is ook zeer gepast aangemerkt, dat de Oosterfche koningen de fterkte van hunne legers fielden in paarden en wagenen, en hier in de reden lag, waarom God, die Israëls Koning was, en het befchermen kon, zonder dat geene, waar in aardfche koningen hunne veiligheid en magt ftellen, het in Israël en in hunne koningen voor eene zonde reekent, wanneer zij van paarden en wagenen hun heil verwachtten, Jef, II: 8. XXXI: *. Ezech. XXIII: 6. A a 4 Hof  37 385 44* Dus dan jesus, zich, in alles, als Koning willende gedraagen, beveelt Hem een veulen te brengen, waar op nog niemand gereeden had. In dit geheele gedrag van den Heiland wil joannes de vervulling opgemerkt hebben, van het geene aangaande den messias voorfpeld was, en wel bepaaldelijk Zach. IX: 9, die hij deswegen aanhaalt. Er waren ook wel andere voorzeggingen, waar in van 's Heilands komst als Koning wordt gewag gemaakt, als Pf. CXVIII: 25, 26. Jef. LXII: 13, doch niet met bijvoeging, dat Hij zou komen, rijdende op een ezel. De voorzegging bij zacharias luidt: verheug u zeer, gij dochter Siönsl juich, gij dochter Jerufalemsl zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland, arm, en rijdende op een ezel, en hei veulen, een jong der ezelin. De Propheet had, vs. 1—7, de wedergekeerden uit Babel bemoedigd tegen de vrees voor hunne omliggende vijanden, door eene belofte, dat God die zou verdelgen, en fommigen van hun tot Israëls Godsdienst en burgerhaat zou doen overgaan, geAa 5 lijk  378 VERKLAARING van het lijk gefchied is, deels ten tijde van alexandër den Grooten, deels ten tijde van de Maccabeen. Daar op voorfpelt hij hun, dat heirlegers door hun land heen en weder trekken zouden, en een geweldig drijver (antiochus epiphanes) hunnen Tempel en Godsdienst zou trachten te verderven; doch dat God voor de veiligheid van beiden zorgen zou, tot op de tijden van den messias, vs. 8. Hier op volgt de belofte van de komst van den messias, wiens Perfoon, vs. 9, en wiens regeering, vs. 10, wordt afgemaald. Trouwens, dat door den Koning, hier gemeld, Hij, en geen zerubbabel, noch nehemia, noch judas de Maccabeër, bedoeld wordt, is blijkbaar; want na den tijd van zacharias, die deeze voorfpelling deed, werd geen ander Koning verwacht: om nu niet te zeggen , dat de gemelde perfoonen den tijtel van koning niet draagen konden. De geheele omfchrijving leidt ons ook tot Hem, als die bij uitneemendheid een rechtvaardige, een Heiland kon geheeten worden, en als zoodanig in de voorzeggingen was voorgedraagen; wiens character zou kenbaar worden door het rijden op een ezel; wiens komst voor Israëi de grootfte blijdfchapsftoffe zou opleeveren; en wiens rijk een vrederijk zou zijn, vs. 10. Te recht dan haaien de Euangelisten deeze voorzegging aan, als tot den messias betrekkelijk. Zij geeven ze echter niet woordelijk op, maar met bekorting, en met een kleine verwisfeling van uitdrukkingen, die in het wezen der zaak niet verfchillen. Hun voornaam oogmerk was te doen zien, hoe jesus intreede in Jerufalem met de voorzegging overeenkwam. Wil  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: ïa-ig. 379 Wij ontmoeten daar in eene opwekking tot blijdfehap aan de dochter Si'öns, en de dochter Jerufalems. Door Siön wordt de bovenftad, en door Jerufalem, bij Siön gemeld, de benedenftad bedoeld; nochtans wordt dikwerf, ter vermijding van het zelfde woord, Sion en Jerufalem bij verwisfeling gebruikt, en geeven niets onderfcheidenlijk te kennen, Jef. II: 4; en dus konden de Euangelisten volftaan met eene van die benaamingen te gebruiken, en zeggen: gelijk gefchreeven ftaat: vrees niet, gij dochter Si'öns! enz. Men weet, hoe gewoon het is, de inwooners van eene ftad haare dochters te noemen, als Pf. CXXXVII: 8. Jef. LVII, en in veele andere plaatfen. En dat, dewijl Jerufalem de hoofdftad van het ganfche rijk was, onder de benaaming van dochter Sions of Jerufalems hetjgeheele volk begreepen wordt, Pf. CXLIX: 2. Jer. IV: 4. Ik zie ook geene reden, om hier bepaaldelijk de geloovigen onder het yolk Israëls te verftaan; de messias zou toch niet alleen tot hen, maar tot het ganfche volk komen, en ieder zou verpligt zijn zich, wegens zijne komst, te verblijden, gelijk hier de opwekking is: verblijdt u zeer, gij dochter Sions! en juich, gij dochter Jerufalems! Zij moesten verblijd zijn, en hunne blijdfehap met lofzang en toejuichingen toonen. Joannes heeft: vrees niet; vrees is toch het tegengeltelde van blijdfehap. Hij heeft den zin dus uitgedrukt, met opzicht tot de verongelijkingen, die den messias, voor zijn plegtige komst als Koning, waren aangedaan, en reden tot vrees konden geeven, of liever met opzicht tot de verdrukkingen, die Israël voorheen getroffen hadden; en dus om aan te duiden, hoe nu alle vrees moest verbannen zijn*  3So VER KL AAR ING van het zijn, en daar voor de blijdfehap de plaats vervangen. De aandrang wordt ontleend uit de komst van hunnen Koning: zie, uw Koning zal u komen. Uw Koning, die u beloofd is, als davjds zoon en troonopvolger, de tegenbeeldige salomo zal u komen , komen tot uw heil. Die komst zou reden tot groote blijdfehap opleeveren. Ten einde hen daar van te overtuigen, worden de voortreflijke hoedanigheden, die deeze Koning in zijne regeering zou doen doordraaien, en de voorrechten, die zijne onderdaanen daar onder genieten zouden, voorgefield, wanneer er volgt: Rechtvaar, dig, en Hij is een Heiland, arm, en rijdende op een ezel, het veulen, een jong der ezelin. Eene omfchrijving, waar in opzicht is tot de voorzegging, bij jeremia, H. XXIII: 5, 6; altans, die daar mede een wezenlijke overeenkomst heeft; want aldaar wordt de messias omfchreeven als een' rechtvaardige fpruite, die God david verwekken zou, en gezegd, dat Hij Koning zou zijn en regeeren, dat Hij voorfpoedig zou zijn, en dus als hier een Heiland zijn; dat Israël onder zijne regeering zou zeker woonen, gelijk Hij hier als een vredevorst wordt afgemaald. De voorzegging is, naar den Hebreeuwfchen dichttrant, vervat in een tweeledig voorftel, waar van het eene lid op het andere flaat, en ter nadere opheldering en bevestiging van het zelve ftrekt. Dit, hoe gewoon, is niet altoos in acht genoomen, en ook niet bij dit voorftel. In het eerfte lid wordt Israëls Koning omfchreeven als rechtvaardig en een Heiland. Het eene heeft opzicht tot de hoedanigheid van zijn Perfoon, welke in  EUANGELIE van JOANNES. H.XII: 12-19. 3«i ia zijne regeering zou doorftraalen, en het andere tot de voorrechten, die Hij zijnen onderdaanen befchikken zou. Er is in de famenvoeging van de woorden Koning en rechtvaardig, zoo als men ze in.den grondtekst aantreft, eene toefpeeling op melchizedek, die, naar de aanwijzing van paulus, Hebr. VI, een doorluchtig voorbeeld was van den messias. De messias nu wordt meermaal bij uitneemendheid als de rechtvaardige omfchreeven, Jef. LUI: 11. Jer. XXII: 5. Hij zou volmaakt heilig zijn; Hij zou op gerechtigheid zijn rijk gronden; en, na dat Hij zich zeiven had opgeofferd, en de reinigmaaking der zonde had te weeg gebragt, verhoogd worden aan Gods rechtehand; waarom Hij als Priester en Koning tevens inkomt, Zach. VI: 12, en daar in het tegenbeeld was van melchizedek. Hier echter is de omfchrijving van rechtvaardige betrekkelijk tot Hem als Koning, die in zijne regeering zich betoonen zou rechtvaardig te zijn, door zijnen onderdaanen billijke wetten voor te fchrijven; hen naar die wetten te beftuuren; door zijne gerechtigheid te verhoogen, en de armen, en verdrukten recht te doen, Jef. IX: 5, 6. Pf. XLV: 15. LXXII. Jef. XI: 3-5. Hij zou ook een Heiland zijn. In den grondtekst ontmoeten wij een lijdend deelwoord, waarom fommigen het vertaaien: Hij is behouden, en dan denken aan zijne redding van den dood. Doch dit ftrookt in het geheel niet met het verband der voorzegging, waar in niet van zijn lijden gemeld was; en Hij wordt ingevoerd als Koning, die in deeze betrekking tot zijn volk kwam, in de dagen zijns vleeschs, gelijk de Euangelisten de voorzegging ook daar op toepasfen. Wij oordeelen daarom, met anderen, dat  38* VERKLAAR TNG VAN het dat hier het lijdend deelwoord de natUur heeft van een naamwoord; dat „iet zonder voorbeeld ener wordt door uitgedrukt de eige„fchap van foon, of het geene Hij bezit; derhalven wordt de messes omfchreeven als die heil bezit, o7dk het heil zijns volks zijn . °r genaamd, wordt, en, gelijk hier gezegd ff 'Z K°mng W' re^dig, en Hij is een HeilZ' wij met verwisreling leezen: yef. LXIl- i yef3XUx> , Hl' zou de grootfte verlosfing en het wezenlijk geluk voor zijne onderdaanen daar ftellen • en geen wonder; Hij zou een rechtvaardig Koning zijt, en regeeren in rechtmaatigheid; waarom dan hier by eikanderen gevoegd wordt, dat Hij rechtvardig, en een Heiland zou zijn. Het tweede lid van het voordel, het geene op die eerfte flaat, luidt: arm, en rijdende op een ezel, het veulen, een jong der ezelin. Het grondwoord, dat de onzen vertaald hebben arm beteekent ook, bij «vernoeming, zachtmoedig, om dat een arme, wegens zijn ftaat, de verongeli kingen, waar aan hij veelmaal is blootgefteld, moet Verdraagen. I„ deeze beteekenis oordeelen wij dat het ook ter deezer plaatfe genoomen wordt; want Israel wordt opgewekt, om zich over de komst van hunnen Koning te verblijden, een Koning, die een rechtvaardig Koning, en hun heil zou zijn; waarom het denkbeeld van armoede hier geheel vreemd zou zijn. Mattheus vertaalt ook het woord in den zin van zachtmoedig, Matth. XXI: 5. De reden waarom men de beteekenis van arm verkooren heeft' a« alken geweest, om dat men het rijden op een ezel  EUANGELIE van JOANNES. II. XII: 12-19. 3«3 ezel aangemerkt heeft als eene afbeelding en bewijs van een laagen ftaat, waar van wij het tegendeel getoond hebben. Deeze omfchrijving nu van zachtmoedig ftaat in verband met die van rechtvaardig. De messias zou wel rechtvaardig zijn, doch niet hard, onbuigzaam en wraakzuchtig, gelijk doorgaans de vorften, en bijzonder in het Oosten waren, maar tevens zachtmoedig. Hij zou zich aan zijne vijanden, indien zij zich onderwierpen, niet wreeken; Hij zou zijne onderdaanen met maate tuchtigen, Jef. XI; zijn jok zou zagt, zijn last ligt zijn. Hier wordt bijgevoegd: en rijdende op een ezel, op een veulen, het jong der ezelin, dat is, gelijk wij reeds gezegd hebben, op een ezel, en wel op een veulen. De nadere omfchrijving: het jong der ezelin, zal ter aanwijzing dienen van een veulen, dat nog niet gefpeend was, maar naast den ezel en ezelin, van welken het afkomftig was, liep, wanneer zij in een juk gefpannen waren, en derhalven een veulen, dat nog niet bereeden was. Dit zal de reden zijn, waarom van het jong der ezelin, in het meervouwige, gemeld wordt. Het grondwoord is toch van het gemten gedacht, en duidt zoo wel eene ezelin aan, 2 Satn, XIX: 16, als een ezel, Gen. XXII: 3; en dus zien wij op welken grond de LXX, en ook mattheus , de woorden vertaaien: het jong eener jokdraagende ezelin. Dit deel der voorzegging moeten wij niet verbloemd opvatten, als gave dit rijden op een ezel alleen te kennen een laagen en verachtelijken ftaat, maar in den eigenlijken zin; want waarom anders zoo onderfcheidenlijk gemeld, dat de messias rijden zou op een ezel, en wel op een veulen, en dan nog ojp  384 VERKLAARING van het op het jong der ezelin? Dit neemt echter niet weg dat dit gedrag leerbeeldig was,- en Israël ouder het oog bragt dat Hij een vredevorst zou zijn. Dus wordt dan dit zeer gepast gevoegd bij de omfchrijving van zachtmoedig, en ftaat met de voorgaande : Hij is een Heiland, in een naauw verband „• want even daardoor dat Hij een Vredevorst zou zijn, zou Hij zijnen onderdaanen tot heil ftrekken. Wanneer men nu het geene thans gebeurd was met deeze voorzegging vergeleek, trof men de naauwkeurigde vervulling aan: jesus kwam als Koning; Hij kwam naar Jerufalem; Hij kwam op een" ezel; en wel op een veulen, dat nog niet bereeden was; het volk was deswegen verblijd en juichte Hem toe* Maar kon niet ieder, mag men denken, die zich voor den Koning van Israël uitgaf, op een ezel gaan rijden ? En leevert dit derhalven wel een bewijs op, dat jesus de messias was? Joannes laat, ten einde men de kracht van het bewijs in deeze omftandigheid zou opmerken, volgen: doch dit verftonden zijne Discipelen in het eerjle niet; maar als jesus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig, dat dit van Hem gefchreeven was, en zij Hem dit gedaan hadden, vs. 16. Wat de fchaare in dit geval gedacht en gedaan had, kwam niet in aanmerking;'maar wel het bedrijf der Discipelen; want dit had betrekking gehad tot het rijden van jesus op een ezel; en joannes, daar op ziende, zegt: en dat zij Hem dit gedaan hadden. Hij onderdek dat het verhaal der voorige Euangeten aan zijne leezers bekend is, en wijst daar op^ naam.  ÈUANGELIE van JOANNES. H.XlI: l2-i9. jjg| naamlijk, hoe jesus aan zijne Discipelen bevoolent heeft te gaan naar het vlek, dat tegen over hert was, en gezegd dat zij aldaar eene ezelin en veulen zouden vinden, en die tot Hem brengen moesten; hoe zij het bevonden hebben, gelijk Hij gezegd had, en het veulen met de ezelin tot Hem gebragt, voorts hunne kleederen op hét veulen gefpreid, en Hem daar op gezet Lhebben, Matth. XXI. Mare. XI. Luc. XIX. Dit bevel, en de voorzegging daar bij gevoegd, diende om Gods zonderling beftuur te doen erkennen, dat jesus juist op eenen ezel als Koning zijne intreede deed, en derhalven ook de vervulling van het geene bij zacharias' gefchreeven ftond. Dit nu wierd te meer blijkbaar,naardien de Discipelen, die Hij ter uitvoering van zijn oogmerk gebruikt had, niet eens op de voorzegging dachten noch begreepen, waarom jesus, daar Hij andersmet hun te voet naar Jerufalem ging, nu in de nabijheid van die ftad gekomen zijnde, zich van een ezel, en wel van een veulen, waar op nog nie-' mand gereeden had, wilde bedienen; zoo dat het er zeer verre af was, dat zij dit alles zouden gedaart hebben om daar door gelegenheid te geeven, dat de gemelde voorzegging, in jesus, haare waarheid kreeg. Nochtans, indien het rijden van Hem, als Koning, op een ezel, een kenmerk van den messias opleeverde, moesten zijne Discipelen dit ten eenigen tijde? erkennen, en dit hebben zij ook erkend; want toert jesus verheerlijkt was, of, na dat Hij ten hémel was opgenoomen, en gezet aan Gods rechtêhani, en zij daar op den Geest ontvangen hebben,- die hun zijne woorden en daaden indachtig maakte, en hun' verftand opende, dat zij de fchriften meer en mee? IV. deel. B b Ver-  386 VERKLAARING van het verftonden, werden zij ook indachtig dat dit van Hem gefchreeven was, en zij Hem dit gedaan hadden, en begreepen toen eerst recht de natuur van zijn koningrijk, als zullende zijn een geestlijk en vrederijk, niet door oorlogen, maar door het woord der waarheid uitte breiden; en kreegen inzien in dit woord der voorzegging, en in het bedrijf van jesus , daar mede overeenkomftig, teekenende Hem als een Vredevorst. Dit oordeelde joannes noodig, ten opzichte van jesus komst naar Jerufalem, te melden. Hij laat hier op volgen de beweegrede, waarom de fchaare jesus te gemoete ging: De fchaare dan, die met Hem was, getuigde dat Hij lazarus uit het graf geroepen, en hem uit de dooden had op' gewekt. Daarom ging ook de fchaare Hem te gemoete, overmids zij gehoord had, dat Hij dit teeken gedaan had, vs. 17, 18. Het woordje dan is hier zoo veel als nu, en wordt bij joannes gebruikt, wanneer hij van het eene tot het andere overgaat. Er was een tweeërlei fchaare, de eene, die naar Bethanie gegaan was, om lazarus te zien, en jesus van daar naar Jerufalem vergezelde, en een andere, die Hem uit Jerufalem te gemoete ging. De eerfte getuigde aan deeze het wonderwerk, door jesus aan lazarus verricht. Onder hen fchijnen er geweest te zijn, die daar bij tegenwoordig waren, en konden zeggen hoe het zich had toegedraagen, altans die daar van eene naauwkeurige kennis hadden; want zij melden niet alleen dat jesus lazarus uit de dooden had opgewekt, maar ook de wijze op welke: roepende: Lazarus, kom uit! want zij getuigden dat Hij la- za-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII. ia-l9. 337 zarus uit het graf geroepen had. Dit getuigenis, dat fommigen hunner, die reeds op den voorigen dag van Bethanie naar Jerufalem waren wedergekeerd, aldaar zullen gebragt hebben, had dien invloed, dat een geheele fchaare jesus uit Jerufalem te gemoete ging; en niet vreemd, dat zulk een wonderwerk de gemoederen trof, en in het denk* beeld bragt dat Hij* de christus was. Intusfchen wekte die algemeene toejuiching den nijd en wraakzucht van jesus vijanden te meer op. De Pharifeeuwen zeiden, onder eikanderen: ziet gij wel dat gij gansch niet vordert? Ziet, de geheele waereld gaat Hem na! vs. 19. Het blijkt dat er onder de Pharifeeuwen van verfchillende gevoelens geweest zijn. De meesten van hun wilden gewelddaadige middelen te werk ftellen, gelijk dan de Raad een befluit genoomen had om en jesus en lazarus te dooden; maar er waren ande« ren, die aarzelden om daar toe te komen; het zij uit vreeze voor het volk; het zij om dat zij daar toe nog te veel geweeten hadden; het zij ook om dat zij jesus eenigzins toegedaan waren, gelijk men onder hen fommigen had. Zij, die thans het woord voerden, behoorden niet tot de laatften, die de eerstgemelden zouden afgeraaden hebben om zich verder tegen jesus te verzetten, daar het toch bleek dat zij niet konden vorderen, even gelijk gamaliSl naderhand zijne medeleden afmaande, om zich tegen de Apostelen aan te kanten, Hand. V: 34—39; neen, die hier fpraken waren van jesus tegenpartij; want deezen worden altoos bedoeld, wanneer er, zonder eenige bepaaling, van de Pharifeeuwen gefprooken B b a wordt*  338 VERKLAARING var het wordt. Ook heeft het gezegde: ziet gij wel dat gif gansch niet vordert? de natuur niet van eene afmaaning , maar van een verwijt, waar van de zin is: Wat is er uitgewerkt, met enkel een befluit te neemen, eerst om allen, die Hem belijden zouden den christus te zijn, uit de Synagoge te werpen, H IX: 22, vervolgens om Hem te dooden, H. XI: 49j 53; wat, met een bevel, dat ieder, die wist waar Hij zich bevond, dat zou te kennen geeven, H. XI: 57? Immers met dit alles zijn wij nog niets gevorderd, en wachten te vergeefsch, dat de zaaken een anderen keer zullen neemen: Juist het tegendeel heeft plaats :ziet, de geheele waereld gaat Hem na! Onder de bewoording van de geheele waereld doelen zij niet op de Heidenen of Grieken, die tot het Feest gekomen waren om te aanbidden; want van deezen wordt eerst vervolgens gemeld, en van hun gezegd, niet dat zij jesus nagingen, maar begeerig waren Hem te zien, vs. 20. Zij fpreeken dan van de fchaare, die uit Joden, van alle gewesten, en uit mannen, vrouwen, kinderen, in een zeer groot getal, beftond; dus konden zij zeggen, gelijk wij in zulk geval gewoon zijn te fpreeken: de geheelb waereld gaat Hem na, dat is, (gelijk de grondtaal medebrengt,) gaat weg, te weeten, van ons, en volgt Hem na: zij neemen allen zijne leer aan, erkennen Hem voor den grooten Propheet, worden zijne Discipelen, en doen Hem zelfs als Israëls beloofden Koning hulde : dus moet er, willen zij zeggen, meer gedaan worden; en gij ziet nu, het geene wij u voorfpeld hebben, dat, indien wij Hem alzoo lieten geworden, allen in Hem gelooven zouden? Waarom dan gedraald, en het genoomen  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 12—19. 389 men befluit, om Hem te dooden, niet ter uitvoer gebragt? Jesus nu, te Jerufalem gekomen zijnde, ging ftraks naar den Tempel, en reinigde dien, door van daar uit te drijven de kooplieden en wisfelaars. Hij keerde dien dag wederom naar Bethanie, en verfcheen nog op een en anderen volgenden dag andermaal in den Tempel: en leerde. Dit, en de gebeurtenisfen, daar op voorgevallen, was door de voorige Euangelisten verhaald, waarom joannes daar van niet meldt; doeh daar hij de opwekking van lazarus had verhaald, waar van zij geen gewag gemaakt hadden, zoo teekent hij nog eenige gebeurtenisfen aan, die als gevolgen daar van kunnen worden aangemerkt. Zij behooren, zoo het ons toefchijnt, tot den laatften dag dat jesus te Jerufalem verfcheenen is, en waar op Hij zijn dienst onder de Joden be. flooten heeft. Trouwens — zij zijn van dien aart, dat zij op den laatften dag dat Hij onder de Joden verkeerde, bijzonder voegden, als : eene begeerte van Heidenen om Hem nader te leeren kennen, en eene onderrichting, door Hem gegeeven, wat er ten hunnen opzichte te wachten was; een openbaare en duidelijke aankondiging van zijn aannaderend lijden en dood, hoedanig Hij' voorheen niet gedaan had; en dan eene ftem uit den hemel, waar door Hem van den Vader getuigenis gegeeven werd. — Tot den laatften dag bepaalt ons ook dat Hij, na dat alles, gezegd wordt, weggegaan te zijn, en zich verborgen te hebben, vs, 36; want dit wil geheel iets anders zeggen, dan dat Hij, gelijk Hij gewoon was, des avonds naar Bethanie wederkeerde; maar Bb 3 het.  39© V.ER KL AARING van het het duidt aan, dat Hij zich onttrokken, en |met het laatfte onderwijs zijn dienst beflooten heeft. — Hier in worden wij bevestigd door de aanmerking, welke joannes daar op laat volgen, over de vruchtloosheid van 's Heilands dienst onder de Joden, vs'. 41-43; en dan mededeeld de laatfte betuiging, welke jesus gedaan heeft, toen Hij nu zoo terftond uit den Tempel vertrok en heenenging, vs. 44—50. De plaats, alwaar de volgende gebeurtenisfen zijn voorgevallen, is meer dan waarfchijnlijk de Tempel geweest; want er is geen blijk dat jesus zich thans in een bijzonder huis te Jerufalem, of op weg bevond; maar het geheele verhaal bepaalt ons tot den Tempel. De Grieken worden gezegd, opgekomen te zijn, op dat zij op het Feest zouden aanbidden, vs. 20, dat in den Tempel gefchiedde; en dit was de aanleiding, dat zij jesus begeerden te zien, en, philippus aantreffende, Hem deeze begeerte te kennen gaven. Was jesus in een bijzonder huis of op weg geweest, dan hadden zij ligtelijk gelegenheid gehad om Hem te zien en te fpreeken, zonder dat zij dit behoefden door anderen te verzoeken; maar dit laat zich verklaaren, indien jesus zich bevond in het voorhof der Israëliten, alwaar geene Heidenen mogten komen. Voeg hier bij, dat de fchaare, vs. 29, voorkomt als ftaande bij jesus en naar zijn onderwijs hoorende, en dat jesus, na het gebeurde, gezegd wordt te zijn weggegaan, vs, 36. De gebeurtenisfen, die ons hier voorkomen, waren zeer aanmerkelijk; en de leeringen, door jesus bij gelegenheid daar van voorgedraagen, zeer gewigtig. Het  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 20-96. 391 Het eerfte, dat wij ontmoeten is eene begeerte der Grieken om jesus nader te leeren kennen, door zijne Discipelen tot Hem overgebragt „ en het antwoord, dat Hij daar op gaf. vs. 20. En daar waren fommige Grieken uit de geene die opgekomen waren, op dat zij op het Feest zouden aanbidden. 21. Deeze dan gingen tot philippus , die van Bethfaïda in Galilea was, en baden hem, zeggende: Heere, wij wilden jesus [weij zien. 22. Philippus kwam, en zeide het andreas: en andreas en philippus wederom zeiden het jesus. 123. Maar jesus antwoordde hen, zeggende: De uure is gekomen, dat de Zoon des menfchen zal verheer lij kt worden. 24. Foorwaar, voorwaar_ zeg ik u: Indien het tarwengraan in de aarde niet valt en fterft, zoo blijft het zelve alleen; maer indien het fterft, zoo brengt het veel vrucht voort. 25. Die zijn leven lief heeft zal het zelve verliezen, en die zijn le» ven haat in deeze waereld, zal het zelve bewaar en tot het eeuwige leven. 26. Zoo iemand mij dient, die volgt mij, en daar ik ben, aldaar zal ook mijn dienaar zijn. En zoo iemand mij dient, de Pader zal hem eeren. Door de Grieken worden niet bedoeld de Joden, die in de landen der Grieken verftrooid waren, en de Griekfche taal fpraken; want — die komen nooit, gelijk wij, bij H. VII: 35, getoond hebben, onder deezen naam voor; maar Grieken zijn of bepaaldelijk de Heidenen, die in Griekenland woonden, of bij famenvatting de Heidenen, in het algemeen, naar het B b 4 aan*  SP* VERKLAARING van het aanzienlijkfte gedeelte, dus benoemd. — Dat wij hier aan Heidenen, en niet aan verftrooide Joden te denken hebben, blijkt ook, om dat zij gezegd worden : opgekomen te zijn om op hot Feest te aanbidden; daar de Joden opkwamen, voornaamlijk om het Pafcha te houden, en zich daar toe alvoorens te reinigen, gelijk gezegd was, H. Xf: 55. — De begeerte van deeze Grieken om jesus te zien, en de voordragt daar van aan philippus, teekenen mede zoodanigen, die geen toegang tot jesus hadden, die den Joden vrij ftond. — En jesus toont in zijn antwoord, dat, alvoorens aan deeze begeerte kon voldaan worden, zijn dood moest tusfchen beide komen, vs. 24. Niet onwaarfchijnlijk gist men, dat deeze Grieken uit Syrophenicie, en de landpaalen van Tyrus en Sidon waren, die Mare. VII; 26 onder den naam van Grieken voorkomen, om dat zij zich juist vervoegden tot philippus, die van Bethfaïda was. Zij waren opgekomen, op dat zij op het Feest zouden aanbidden. Van vroegere tijden af, en vooral zedert dat de Joden in de landen der Heidenen verftrooid zijn geworden, en de fchriften des O. T. in de Griekfche taal overgezet waren, hebben Heidenen den Joodfchen Godsdienst aangenoomen, het zij geheel, zoo dat zij zich lieten befnijden, het zij ten deele, in zoo verre zij den God Israëls voor den waaien God erkenden, en eerbiedigden. De eerften noemden de Joden: Jodengenooten der gerechtigheid, de anderen: Jodengenooten der poorte. De Grieken, hier gemeld, waren niet van het eerfte, paar van het tweede foort; want met de eerstgemel- den  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: ao—26, 393 'den was het gelegen even als met de Joden; zij kwamen op, om, overeenkomllig het hoofddoel van het Feest, Pafcha te houden; zij hadden tot jesus toegang, en behoefden dien niet door yoorfpraak van zijne Discipelen te verkrijgen; gelijk het ook ten hunnen opzichte niet noodig was, dat zijn dood alvoorens tusfchen beiden kwam, zouden zij aanvanglijk in zijn heil deelen. Zij zijn dan geweest die de Joden noemen: Jodengenooten der potrte, en Hand. XVII: 4, 17, omfchreeven worden als Godsdienftige Grieken. Zoodanigen waren de Hoofdman cornelius en fommigen van zijn huisgezin, Hand. X, als ook de Kamerling, van welken wij leezen, Hand. VIII: 27, even als van deeze Grieken hier getuigd wordt, dat hij was gekomen om te aanbidden te Jerufalem. Hier toe hadden zij alle vrijheid. Het gebed vaii salomo, bij de inwijing van den Tempel, dat de Heer de vreemden, die van het volk Israëls niet waren, maar uit verre landen, om den naam des Heeren gekomen waren, en in den Tempel aanbidden zouden, mogt verhoor en, 1 Kon. VIII: 41—43, was zelfs als eene uitnoodiging van hun daar roe. De Joden, verre van den Heidenen dit te betwisten, ftelden hun roem daar in; en er was eene plaats , alwaar zij mogten komen om te aanbidden en hunne offeranden te brengen, genaamd het voorhof der Heidenen; waarfchijnlijk dezelfde plaats, die ons H. II: 14 is voorgekomen. Deeze Grieken, die eerbied hadden voor den God Israëls, en dus ook voor de plaats van zijne tegenwoordigheid, waren bij gelegenheid van dit Feest, wanneer God ftaatelijk gediend werd, opgekomen, om, door plegtige aanBb 5 bid-  394 VERKLAARING van het bidding, waar bij zij offeranden zullen gepaard hebben, God te eeren. Bij deeze gelegenheid gingen fommigen van hun tot philippus, die van Bethfaïda was, en baden hem, zeggende: Heer. wij wilden jesus wel zien, vs. ai. Niet dat het hun te doen was om jesus enkel te zien, want daar toe hadden zij en een ieder dagelijks gelegenheid, daar Hij van Bethanie naar Jerufalem heen en wederging; maar zij begeerden een nadere kennis aan zijn Perfoon te krijgen, Hem te fpreeken en te hooren fpreeken, en tot eenig verkeer met Hem te worden toegelaaten. Dit ligt ook in de fpreekwijze: iemand te zien, fomtijds opgeflooten, Rom. I: n. i Cor. XVI: 7. Phil. I: 27. 1 Thesf. II: 17. Eene begeerte, die verwekt zal zijn door het gerucht, dat alom van Hem uitging, en ook tot hen door de Joden, die nabij en in hun midden woonden, zal gekomen zijn, als van een groot leeraar, die verbaazende wonderwerken deed, en wien veelen hielden voor den langverwachten Koning der Joden: eene begeerte, die zal zijn toegenoomen, toen zij, hier te Jerufalem aangekomen zijnde, hoorden, dat Hij nog onlangs een dooden had opgewekt, en Hij nu als Koning binnen Jerufalem zijne intreede had gedaan; welke laatfte een geheele omwending van zaaken, en de invoering van een nieuw rijk voorfpelde. Het was evenwel geen enkele nieuwsgierigheid, dat zij jesus wilden zien en fpreeken. Veelen van hunne landgenooten, die met hun opgekomen waren, lieten zich, rienegenftaande de gemelde gebeurtenisfen, aan een nadere kennis van zijn Perfoon weinig  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 20—26. 395 nig gelegen zijn, joannes toch fpreekt maar van sommigen uit de geenen die opgekomen waren. Ook zou philippus dan op hun verzoek geen acht geflaagen hebben, daar hij" het nu van zulk een belang reekende, dat hij het tot jesus overbragt; en jesus zou het niet beantwoord hebben, op die wijze als Hij doet, fpreekende van zijn aanftaande verheerlijking en de vruchten van zijnen dood, vs. 23, 24. Het fchijnt dan dat deeze Grieken reeds een groot gevoelen omtrent jesus hadden opgevat, en daar uit hunne begeerte is voortgevloeid, om met Hem in gefprek te komen. Doch wat hun eigenlijk doel daar bij geweest zij, is zoo blijkbaar niet. Paulus zegt, dat, gelijk de Joden een teeken begeerden , de Grieken wijsheid zochten, 1 Cor. I: 22. Indien deeze Grieken van dat.foort geweest zijn, en die zich deswegen zoo zeer boven de algemeene vooroordeelen verheven hadden, dat zij, na voorgaand onderzoek, den God van Israël voor den waaren God erkend hadden, gelijk zij nu- waren opgekomen om Hem te aanbidden, zoo zou het kunnen zijn, dat zij zich van jesus een denkbeeld gemaakt hebben als van een groot wijsgeer, een Godlijk mensch, die, door een uitmuntende zedenleer voor te ftellen, en door het doen van wonderwerken, op dat zij ingang vond, arbeidde aan een algemeene verbetering, maar even daarom bij veelen gehaat was; waarom zij dan, dus van Hem denkende, begeerig waren om wijsheid en verhevene lesfen uit zijn mond te ontvangen, even als voorheen de Heidenen kwamen om de wijsheid van salomo te hooren. Indien wij echter het antwoord van jesus in aanmerking neemen, vs. 23, 24, fchijnt het veel eer  50 VERKLAARING van het eer dat zij, uit al het geene zij van jesus vernoo men hadden, zijne grootheid hebben erkend, en geloofd, dat Hij een koningrijk zou ITichten; en daar volgens het denkbeeld der Joden, hun Koning de volken aan zich zou onderwerpen, zij het van belang gereekend hebben in de voorrechten van dat rijk te deelen, en te verneemen of, en op welke voorwaarden, dit zou kunnen gefchieden. Het moet ons ook niet bevreemden, dat Heidenen omtrent jesus zulk een hoog gevoelen voedden; alles, wat zij van Hem hoorden, moest dat verwekken; een Heidenfche Hoofdman, een Canaaneefche vrouwe, hadden grooter geloof, dan men onder de loden aantrof, Matth. VIII: 5-13. XV: 22-28 Intusfchen was het zonderling, en verdient onze opmerking, dat juist op deezen dag, nu jesus zijn dienst onder de Joden befloot, en deezen over het algemeen Hem verworpen hadden, Heidenen zich begeeng toonden om zijn Perfoon nader te kennen Dit was niet zonder een bijzonder Godsbeftuur; daar Hij, die de wensch der Heidenen was, eerlang zijn rijk onder hen zou oprichten. Het is derhalven met te verwonderen, dat Hij, in zijn antwoord op het gemelde verzoek, en in zijn verdere onderrichtingen, waar mede Hij zijn dienst onder de Joden befloot, van de toebrenging der Heidenen melding maakt, vs. 29, 31, 32. De Grieken nu, ten einde hunne begeerte voldaan te krijgen, gingen tot philippus, die van Bethfaïda ms Waarfchijnlijk was jesus, gelijk wij gezegd hebben, in het voorhof der Israëliten, alwaar het den Heidenen niet geoorloofd was te komen. Zii konden wel gewacht hebben, tot dat Hij van daar wtgmg, maar zij wisten hoe de Joden een al te. groo-  EUANGELIE vanJOANNÊS. H. XH: ao—26. 3<)f- groote gemeenrchap met Heidenen fchuwden, en ook jesus geen omgang met hun zocht, veel min werk maakte om hen te onderrichten. Hier kan bijgekomen zijn een zeer hoog gevoelen omtrent zijn Perfoon. Het eene en andere zal de oorzaak geweest zijn, dat zij, door middel van een zijner Discipelen, tot Hem zochten toegang te krijgen. Zij verkiezen daar toe philippus. Wij hebben, bij H. I: 45, van zijn perfoon en woonplaats Bethfaïda, het noodige gezegd. Joanjses omfchrijft hem hier wederom als die van Bethfaida in Galilea was, waarfchijnlijk om de aanleiding aan te wijzen, dat zij zich juist tot philippus vervoegden; Galilea toch paalde aan de landen der Heidenen; en zijn deeze Grieken inwooners geweest van Syrophenicie, aan de grenzen van het welke Bethfaida lag, zoo kunnen zij wel eenige kennis aan philippus gehad hebben: altans, dit is ons waarfchijnlijker, dan dat joannes philippus naar zijne woonplaats zou befchreeven hebben, om hem van een anderen Discipel van dien naam, zie Hand. VI: 5, te onderfcheiden; en dat de reden, waarom zij philippus te hulp namen, alleen was, om dat hij hun het eerst voorkwam; want er word gezegd, dat zij tot hem gingen. Waar philippus zich thans bevond, wordt niet gemeld. Hij was niet bij jesus , maar waarfchijnlijk in het buitenfte voorhof, alwaar de Grieken gekomen waren om te aanbidden. Zij geeven hem te kennen, dat zij jesus wel wilden, dat is, verlangden en zochten, (zie Deut. XXI: 14. 1 a"ö».VII1: 22. Matth. Ui 35,) te zien. Zij fpreeken philippus aan met den naam van Heer, hij was echter een gering perfoon, een visfcher; maar hun eerbied voor jesus gaf ook in  398 VERKLAARING van het in hun oog zijnen Discipelen aanzien. Zij baden hem, dat is, begeerden met ernst, dat hij hun den weg wilde baanen, om hunne begeerte voldaan te krijgen. Philippus kon evenwel daar toe terftond niet befluiten; de zaak was vreemd; zij kwam hem onverwacht voor, en was hem bedenkelijk. Hij kwam dan, of liever ging, en zeide het andreas, zijn mede-Discipel niet alleen, maar ook zijnen broeder, aan wien mede deeze Grieken waarfchijnlijk zullen bekend zijn geweest. Andreas was derhalven de naaste, om aan hem het voorgevallene mede te deelen, en daar over met hem te raadplaegen. Na onderling overleg, zeiden zij het aan jesus, vs. 22. En met reden — philippus had genoeg bemerkt, dat het deezen Grieken ernst was, om jesus te leeren kennen, en van Hem onderrichting te ontvangen; en indien hij en andreas hen eenigermaate van nabij gekend hebben, kunnen zij te meer van hunne oprechtheid verzekerd zijn geweest. In deeze begeerte was iets buitengewoons op te merken, en dat van belang was voor de eere van hunnen Meester, dewijl zijne zaak, die bij de Joden zoo Veel tegenftand vondt, de aandacht van Heidenen naar zich trok, en begon te zegepraalen. — Daarenboven twijfelden zij niet, of deeze Godsdienftige Grieken, indien zij jesus hoorden fpreeken, zouden zijne leer aanneemen, en in Hem gelooven; en dus door hun voorbeeld, en het getuigenis dat zij Hem geeven zouden, den Joden tot befchaaming zijn. Het is waar, jesus had verklaard, dat Hij niet gezonden was, dan tot de verloorene fchaapen van het  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 20-26. 399 het huis Israëls, Matth. XV: 24, en had zich, in gevolge daar van, ook onttrokken van de Heidenen, als ook zijne Apostelen verbooden te gaan op den weg der Heidenen, of in eenige ftad der Samaritaanen, Matth. X: 5; zij konden derhalven vermoeden dat het Hem mishaagen zou, indien zij met zulk een verzoek tot Hem kwamen; philippus kan deswegen wel verlegen geweest zijn wat te zullen doen, en daarom alvoorens tot andreas gegaan zijn. Dan desniettegenftaande had jesus nooit iemand, die zijne hulp of onderwijs begeerde, afgeweezen. Hij had zich aan een Samaritaanfche vrouwe bekend gemaakt; Hij had op een verzoek van de Samaritaanen in hunne ftad vertoefd, met gevolg dat veelen in Hem geloofden, H. IV; Hij had het verzoek van een Heidensch Hoofdman, om zijn knecht te geneezen , ingewilligd, het groot geloof van dien Hoofdman geroemd, en bij die gelegenheid voorzegd, dat veelen zouden komen van Oosten en Westen, en aanzitten met abraham, isaMc en jakob in het Koningrijk der hemelen, Matth. VIII: 11; Hij had de bede van een Cananeefche vrouwe, dat Hij haare dochter wilde geneezen, gehoor gegeeven, Matth. XV: 28. Hier nu was wederom een buitengewoon geval; Grieken begeeren Hem nader te kennen, en van Hem onder, wijs te ontvangen. Het was derhalven niet zonder hoope, dat Hij zich deeze begeerte zou laaten welgevallen. Altans het kwam Hem, en niet hun, die Discipelen waren, toe, dit verzoek af te flaan, of in te willigen, en moesten het tot Hem brengen. Zij konden, ja, daar mede gewacht hebben, tot dat Hij uit den Tempel kwam, en hun doel was ook niet, dat jesus de Grieken aldaar tot zich liet ko-  4be VERK'LAARING van het komen, wel weetende, dat die in het voorhof der Israëliten niet mogten worden toegelaaten; maar zij zullen met die begeerte der Grieken zoo zeer ingenoomen geweest zijn, dat zij die terftond meenden tot Hem te moeten overbrengen, en wilden dat ook de fchaare die vernam, daar zij zoo zeer tot eere voor hunnen Meester ftrekte; want dat jesus thans van eene fchaare omringd was, blijkt uit vs. 29—36. Op het gedaane voorftel der Discipelen, verklaart Hij hun, dat Hij eerlang zou verheerlijkt worden; doch daar toe alvoorens den dood moest ondergaan, en dat een ieder, die in de voorrechten van zijn rijk zou deelen, Hem in lijden moest gelijkvormig worden, vs 23-26. Een antwoord ,zeer opmerkelijk, en waar in wij 's Heilands wijs beleid hebben gade te (laan. Hij laat zich niet uit, of Hij de begeerte der Grieken inwilligt, dan afflaat. Hij zegt wel: de uure is gekomen, dat de Zoone des menfchen zal verheer' lijkt worden, doch daar uit was niet op te maaken, wat voor het tegenwoordige, ten opzichte van het nu gedaane verzoek, zijn oogmerk was. Intusfchen zijn er redenen om te denken, dat Hij de Grieken tot zich niet heeft toegelaaten. — Immers had joannes hunne begeerte gemeld, het is niet te vermoeden, dat, indien zij tot jesus gekomen waren, en die zich nader aan hun had bekend gemaakt, hij zulk een merkwaardige bijzonderheid zou verzweegen hebben. — Hier komt bij, dat fchoon jesus eerlang zou zijn tot een licht der Heidenen, er evenwel alvoorens nog aanmerkelijke dingen moesten voorgaan, om daar toe den weg te baanen. — Hoe zeer zou het ook den Joden tot ergernis zijn geweest, indien Hij zich met de Grieken had inge- laa-  EUANGELIE Van JOANNES. H. XII: 20—26. 4ef laaten en hun onderricht gegeeven; dit zou hun zijn toegefcheenen, als of Hij ftrijdig handelde met het geene Hij zelf verklaard had van het oogmerk zijner zending, als zich alleen tot de Jodenbepaalende. Terwijl Hij ook de fpottaal zijner vijanden, op eert voorftel, voorheen door Hem gedaan: zal Hij ook tot de verjlrooide Grieken gaan, en de Grieken héren? H. VII: 35, niet Weinig zou geftijfd hebben. Maar waarom dan zijn voorneemen niet verklaard? Dit was onnoodig. Hij zou met de daad toonen; wat Hij omtrent het voorgeftelde verzoek goedvond. Het was nu de laatfte dag van zijn openbaaren dienst onder de Joden, en, na dat Hij hun nog eenige gewigtige leeringen zou toegediend, en plegtige betuigingen gedaan hebben, zou Hij zich voorts onttrekken, en zijn lijden een aanvang neemen; wanneer binnen kort de Grieken gelegenheid zouden ontvangen om Hem zoo te leeren kennen, als het Voor hun wenschlijk was Hem te kennen. En was het dan onnoodig zich over het gemelde verzoek te' verklaaren, Hij gaat het voorbij, Hij wilde, door het regelrecht af te (laan, de hoope van zijne Discipelen niet doen wankelen, en de blijdfehap, waar' mede zij Hem den wensch der Grieken aankondigden j niet ftremmen; maar hunne denkbeelden daaromtrent verbeteren. Ook wilde Hij de Joden niet voeden in hun ijdelen waan, als of zij alleen het geliefde volk Gods waren, en de messias komen zöu om hen' te verlosfen, doch hunne vijanden te ftralfenj. erf de Heidenen te oordeelen. Hij richt dan zijn antwoord in naar de tijdsomftatidigheden, en zoo als overeenkomftig daar méde mees! belangrijk was, zoo voor de Grieken, als voor dë IV. deel. Cé Dis*  402 VERKLAARING van het Discipelen, en de fchaare, die hetzelve aanhoorden. Hij geeft te kennen, dat Hij eerlang zou verheerlijkt, of tot Koning verheven, en de volken Hem onderworpen worden; doch dat Hij, ten dien einde, alvoorens lijden en fterven moest; en men in de voorrechten van zijn rijk niet deelen kon, of men moest Hem in den weg van lijden volgen. Een antwoord, dat voor de Grieken, tot welken de Discipelen het zouden overbrengen, voor het tegenwoordige tot eenige voldoening ftrekken kon, als waar uit zij, hoe duister het hun ook anders zijn mogt, dit in het algemeen konden opmaaken, dat zij eens een nadere kennis van zijn Perfoon verkrijgen zouden; terwijl het naderhand, wanneer de Apostelen, met de verkondiging van het Euangelie, tot hen komen zouden, en hun de waarheden, in dit antwoord vervat, en nu bij de uitkomst bevestigd, zouden openleggen, niet weinig zou medewerken om hen te beweegen tot het geloof. Maar ook was dit antwoord zeer gepast, en leerrijk voor de Discipelen, en de fchaare. De Discipelen ftonden met alle de Joden in het denkbeeld, dat de messias een aardsch rijk zou ftichten, fchoon zij daar in van het gros des volks onderfcheiden waren, dat zij mede een geestlijke verlosfing verwachtten.' De messias zou dan, naar hun gevoelen, niet fterven. Hij zou, door teekenen van zijne grootheid, en door de hand van God gefterkt, tot den troon komen, en onder zijne regeering zou elk onderdaan, die zijne wetten gehoorzaamde, lang en gelukkig leeven. De tegenwoordige gebeurtenisfen gaven, naar hun oordeel, alle hoope, dat Hij, nu eerlang, zijn rijk zou oprichten. Dit alles ftelde zich ook het volk,  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: ao-ao". 403 volk, dat Hem aanhing, voor. Maar aan de andere zijde waren die zelfde gebeurtenisfen gefchikt, om den nijd en woede van zijne vijanden meer op te wekken. Ook ontzag Hij zich niet om hen openlijk te beftraffen, en hun fnood beftaan aan den dag te leggen. Dit gaf gegronde reden van vreeze, dat zij niets onbeproefd zouden laaten om Hem te dooden. Gelukte hun dit, dan was het, naar het oordeel der Discipelen, en van alle zijne aanhangers, gedaan met de oprichting van zijn koningrijk, en voor hun niet dan vervolging en lijden te voorzien, Jesus dan, die de overleggingen des harten kende, en veeltijds zijne voorftellingen daar naar inrichtte, geeft een antwoord, gefchikt om aan de eene zijde de blijde hoope, die zij omtrent de oprichting van zijn rijk hadden opgevat , te fterken, vs. 23, en om aan de andere zijde hunne wanbegrippen, en de vreeze, daar uit gebooren, weg te'neemen, vs. 24-26, Ten einde hunne hoope te voeden., zegt Hij: De uure is gekomen, dat de Zoon des menfchen zal verheerlijkt worden, vs. 23. Indien men de woorden vertaalt: de uure is gekomen, op dat de Zoon des menfchen verheerlijkt worde. zou men door de uure kunnen verftaan den tijd van 'sHeilands lijden, waar van Hij fomtijds fprak als van zijne uure, en wederom terftond, vs, 28: Fader9 verlos mij uit deeze uure; en dan zou de zin zijn; die uure, waar van ik menigwerf heb gefprooken , is nu gekomen; doch gekomen, op dat de Zoon des menfchen verheerlijkt worde, als waar toe mijn dood den weg moet baanen. Volgens deeze opvatting zou Hij dan ook gepast laaten volgen; Foorwaar. Cc 2 vm»  404 VERKLAARING van het voorwaar, zeg ik n, indien het tarwengraai in de aarde niet valt, en fterft, zoo blijft het alleen, maar indien het fterft, brengt het veel vrucht voort. Nochtans is de vertaaling van de onzen min gedrongen, en komt meer overeen met de gewoone wijze van famenvoeging, als men wil uitdrukken den tijd, wanneer het geene gemeld wordt, gefchieden zal, en dus is de zin: de uure, dat de Zoon des menfchen verheerlijkt zal worden, is gekomen. Dikwerf fprak Hij van zich onder de benaaming van Zoon des menfchen. Wij hebben, bij H. I: 52, aangeweezen wat zij aanduidt. Gepast bediende Hij zich ook thans van dezelve; zij was ontleend uit het propheetisch gezicht, aan daniel vertoond, H. VII: 13, 14, waar in voorkomt: Een Zoon des menfchen, aan wien zou gegeeven worden heerfchappij, eere en het koningrijk, en wien alle volken, tongen en natiën zouden eeren; dit was juist het geene Hij bedoelde, wanneer Hij zeide: dat de Zoon des menfchen zou verheerlijkt worden; want fchoon wel zijn lijden en fterven, waar van Hij hier op onmiddeliik melding maakt, tot zijne eere ftrekte, en gepaard zou gaan met Hem verheerlijkende omftandigheden , wordt het echter nimmer, noch kon onder het denkbeeld van zijne verheerlijking worden voorgedraagen; altoos wordt onder deeze bewoording bedoeld zijne verhooging uit het lijden, gelijk joannes nog, in het even voorgaande, in deezen zin daar van gefprooken had , vs. 17. De tijd nu van deeze verheerlijking was zoo nabij, dat Hij zeggen kon: de uure is gekomen, dat de Zoon des menfchen zal verheerlijkt worden. Door  EUANGELIE van JOANNES. H.XII: 20-26. 405 Door deeze voorfpelling fterkte Hij dan de bliide hoope van'zijne Discipelen, en van allen, die onder de fchaare in Hem geloofden, dat Hij eerlang tot Koning zou verheven worden; terwijl er tevens uit bleek,° dat de begeerte der Grieken eens volkomen zou voldaan worden. Dan dit zou gefchieden op een anderen tijd , en langs een anderen weg, dan zij zich voorltelden. Zijn dood moest tot dat einde tusfchen beiden komen. Dit urengt Hij hun onder het oog, wanneer Hij laat volgen: voorwaar, voorwaar zeg ik Meden, indien het tarwengraan in de aarde niet valt, en fterft, zoo blijft het alleen; maar indien het fterft, brengt het veel vrucht voort, vs 34. Hij begint dit voorftel, in onderfcheiding van het vooigaande, met een plegtige betuiging. Dat Hij, als de messias, tot een ftaat van eere en luister komen zou, zouden zij gereedelijk aanneemen; maar dat Hij moest fterven, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan, liep geheel in tegen hunne begrippen; het was echter zeker, en zij hadden het te erkennen. Het voorftel desaangaande is verbloemd; doch zeer bevattelijk. Hij meldt daar in van een tarwengraan. Het grondwoord wordt wel van alle graanen , doch bijzonder van het tarwengraan gebruikt, zoo bij de LXX,t 1 Chron. XXVII: 23. 2 Chron. II: 15, als hij de fchrijvers des N. T., Matth. UI: 12. XIII: 30 Het land Kanaan bragt die overvloedig voort, en de oogsttijd was nu daar; dit kan wel de aanleiding geweest zijn, dat Hij daar van eene gelijkenis ontleende, als zeer gefchikt tot zijn oogmerk, wegens het geene omtrent het tarwengraan plaats heeft. Cc 3 en  4o6 VERKLAARING vak het En wel, dat, indien het in de aarde niet valt, en fterft, het alleen blijft. De aarde, weet men is de vruchtbaare baarmoeder van alles; geen graan kan groeien, of het moet, ten bekwaamen tijde, daar in geworpen worden. Daar in geworpen zijnde, fterft het; met dat het zijn groeizaam leven geheel verliest, want dan zou het niet wederom uitfpruiten; maar in zoo verre als het ontbonden wordt, doordien het vocht, dat van de aarde daar in dringt, eene gisting veroorzaakt, en daar door de deeltjes losmaakt, en de grove doet verrotten; terwijl het kleine grondbeginfel blijft, en de vochten naar zich trekkende, door den bast heenen dringt, en alles van zich werpt. Het eerstgemelde wordt niet alleen bij ongewijde fchrijvers, maar ook van paulus, i Cor. XV: 36, 37, het fterven van het graan genaamd. En men heeft hier bij niet ongepast aangemerkt, dat, daar bijna in alle planten derzelver deelen in gedaante van zaadbladen zich uit de aarde verheffen, de graanen geen andere deelen behouden dan het grondbeginfel, en de overige niet uitfchieten, maar in de aarde verrotten. Indien nu het tarwengraan in de aarde niet valt, en fterft, dan blijft het alleen, het brengt geen ander graan voort; maar indien het fterft, brengt het veel vrucht voort Dat het graan zeer vermenigvuldigt, en dat dit vooral plaats had in het land Kanaan, is bekend, Matth. XIII: 8. Het lijdt geen bedenking, of jesus bedoelde, met dit voorftel, hoogere zaaken, en fprak met opzicht tot zijn Perfoon. Maar de vraag is, of Hij zijne navolgers mede op het oog heeft? Ik denk zijn Perfoon al.  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 20—26. 407 alleen; want fchoon zij ook door den dood tot een ftaat van heerlijkheid moeten overgaan, en met Hem iène plant worden in de gelijkmaaking van zijnen dood, zullen zij het ook zijn in de gelijkmaaking zijner opftanding, Rom. VI: 5, zoo had Hij echter de aandacht op zijn eigen Perfoon bepaald, zeggende, dat de Zoon des menfchen zou verheerlijkt worden, en in het geene Hij onmiddelijk laat volgen, zegt Hij in het algemeen: die zijn leven liefheeft enz. En, wel ingezien, is het geene Hij van het tarwengraan zegt, op Hem alleen toepasfelijk; want Hij fpreekt van de vermenigvuldiging van het zelve, wanneer het geftorven is, en doelt op de toebrenging der Heidenen, als een gevolg van zijn dood, die daar toe noodzaaklijk was. In de overbrenging nu van het zinnebeeldig voorftel, moet men bepaaldelijk blijven bij het geene Hij van het tarwengraan onder het oog ftelt; zoo dat niet in aanmerking komt de oorfprong, de voortreflijkheid, het nut van het tarwengraan, en welke andere bijzonderheden meer zijn, en op Hem, in zekeren zin, zouden kunnen toegepast worden; maar alleen, dat, gelijk het tarwengraan leven in zich heeft, en bekwaam is tot vermenigvuldiging, in zich bevattende en uit zich voortbrengende veele andere, en dat in mededeeling van het zelfde leven, Hij ook als Borg hen allen in zich bevat, die uit Hem hun- geestlijk beftaan en leven moeten ontvangen. Hierom komt Hij voor als het zaad, waar in alle de geftachten der aarde zouden gezegend worden, Gen. XXII: 18. Gal. III: 8, en als de tweede adam, die worden zou tot een leevendigmaakenden geest, 1 Cor. XV: 45. Cc 4 Doch  *c8 VER KL AA RING van het Doch hier toe moest omtrent Hem plaats hebben, ' dat plaats heeft omtrent het tarwengraan; want kan dit geene vrucht draagen, indien het niet in de aarde valt, en fterft, Hij moest ook fterven, en zou daar m aan het zelve gelijk zijn; zijn lighaam zou door den dood verbrooken worden, en zijne ziele daar van fcheiden, wanneer voorts dat lighaam een verftprven lighaam zou zijn. Hij zou wel geene verderving zien, maar toch nederdaalen in de groeve der verteering, 0f in de aarde, alwaar de geftorvene lighaamen, als een gezaaid graan, zoo als paulus die befchouwt, i CV. XV, vergaan en verrotten. En „gelijk een graan, dat gezaaid [is, het beginfel des levens behoudt, zoo zou dit ten zijnen opzichte plaats hebben. Hij zou behouden de kracht des onverganglijken levens, ja zelfs in zijn fterven worden tot een leevendigmaakenden geest. Dit fterven was ook tot het gemelde einde noodzaa kelijk, even als het noodzaakelijk is, dat het tarwengraan in de aarde valt en fterft. Valt dit niet in de aarde, noch fterft het, dan blijft het alleen. Hij zou ook voor zijn Perfoon, al ware Hij niet geftorven, gebleeven zijn, die Hij was, en behoefde tot zijn eigen voordeel den dood niet te ondergaan; maar dan konden anderen het leven niet ontvangen. Trouwens zouden zondaaren uit Hem het leven verkrijgen, en zou Hij verheerlijkt worden, door ook den Heidenen tot heil te zijn, dan moest het recht der wet en Gods oppergezag gehandhaafd,' en Gods volmaaktheden, door de zonde gefchonden, ppgeluïsterd worden, waarom dan de dood en gehoorzaamheid van Hem, den Borg, tusfchen beide moest komen, en Joden en Heidenen in den lighaam met God verzoend worden. En gelijk een tar»  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 20-26. 409 tarwengraan gefchikt is, niet om alleen te blijven , maar om te vermenigvuldigen, zoo moest Hij, als Borg aangemerkt, naar den raad Gods ook zaad zien, Jef. LUI: 12. Indien Hij dan ftierf, zou het met Hem gelegen zijn, als met het tarwengraan, dat, wanneer het fterft, veel vrucht draagt. Want, fchoon men Hem, nu geftorven, voor verlooren reekenen mogt, en niets meer van Hem te wachten fcheen, zou Hij, geftorven zijnde, even als een graan, dat op nieuw uitfpruit, en in luister praalt, uit het graf verrijzen, tot Koning verheven, en met eere en heerlijkheid gekroond worden,' en als een tarwengraan zaad geeven; want, verhoogd zijnde, zou Hij, de belofte des Geestes uitzenden, waar door het Euangelie ten gevolge hebben zou, dat eene meenigte uit Joden en Heidenen zouden worden toegebragt, die allen een beftaan en leven in de genade, uit Hem, ontvangen zouden, ja, dat zelfde leven, dat in Hem was, en dus zijn beeld vertoonen. Het was dan geheel anders gelegen met den weg tot zijne verheerlijking, en de oprichting van zijn koningrijk, dan de Discipelen dachten. Indien de Joden Hem doodden, zou zijn dood, verre van daar aan hinderlijk, juist bevorderlijk zijn, waarom hunne hoope niet wankelen moest, wanneer zij Hem zagen fterven. Een ander wanbegrip van hun was, dat zij zich onder de regeering van den messias een lang en gelukkig leven beloofden, en meenden dat ten dien einde niets anders gevorderd werd, dan Hem, als Koning, hulde te doen, en de wetten van moses, Cc 5 die  4w VERKLAAR ING van het die zij zich als de rijkswetten voorftelden, te onderhouden. Ook dit wanbegrip gaat Hij tegen, en toont hun, dat zij enkel op een toekomend zalig leven konden reekering maaken; en dat, gelijk kruis en lijden voor Hem, zoo ook voor hun de weg tot heerlijkheid was, zeggende: Die zijn leven liefheeft, zal het zelve verliezen, en die zijn leven haat in deeze waereld, zal het zelve bewaaren tot in het eeuwig le. ven. Zoo iemand mij dient, die volge mij; en daar tk ben, zal ook mijn dienaar zijn, en zoo iemand mij dient, de Vader zal Hem eeren, vs, 25, 26. Het zou kunnen zijn, dat Hij, in het'eerfte lid van dit voorftel, nog het oog heeft op het tarwengraan. Iemand, die nalaat zijn graan te zaaien, en het dus fchijnt te behouden, verliest het in de daad fchoon hij het fchijnt te behouden; want het verliest eens zijn groeizaam leven; maar die het in de aarde werpt, alwaar het fterft, en die het dus fchijnt te verhezen, behoudt het in de daad, en zelfs met groote winst. Nochtans, daar Hij dit zelfde of een gelijkluidend voorftel, ook bij andere gelegenheden, gedaan heeft, zonder dat in het verband van zijne rede van een tarwengraan gemeld was, Matth. X: 29- XVI: 25. Luc. VII: 33, en het doet, als behelzende een erkende waarheid, zoo komt mij voor dat het de natuur gehad heeft van een fpreekwoord • de ondervinding toch had geleerd, dat het geene iemand in een ongeoorloofden weg zocht te behouden, hij het zelve verloor, en wederom het geene hij bereid was op te offeren, om aan zijn pligt te voldoen, hij dat niet zelden behield, of, bij de opoffering, daar van niets verloor. Jesus past dit toe op het gevolg van de betrachting,  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 0.0—2.6. 411 ting, of verwaarloozing van den pligt, waartoe men in zijn dienst geroepen wordt; dit toont het verband, en blijkt uit de gemelde gelijkluidende plaatfen, alwaar wij met een nadere bepaaling ontmoeten, 20» wie zijn leven verliezen zal om mijnent wil, en om mijns Euangelie wille, Mare. VIII: 15. Hij ftelt een tweeërlei geval en tweeërlei uilkomst tegen eikanderen over: Die zijn leven lief heeft, zal het zelve verliezen; die zijn leven haat in deeze waereld, zal het zelve bewaaren tot het eeuwige leven. De woorden: in deeze waereld, behooren, gelijk van zeiven fpreekt, ook tot het eerlte lid van het voorftel, en bepaalen den ftaat of de omftandigheid, waar toe het tweeërlei geval betrekking heeft. In deeze waereld kan men het genot hebben van het leven en van alles, wat, naar het uitwendige, het leven aangenaam maakt; maar ook in deeze waereld, die een booze waereld is, zijn zij, die Godzalig willen leeven, aan fmaad en druk niet zelden onderworpen, en derhalven in een ftaat van beproeving en verzoeking. Zeer verfchillend kan daar onder het gedrag zijn, en naar het zelve zal het toekomend lot zeer verfchillende zijn. Jesus fpreekt van iemand, die zijn leven lief heeft, en van iemand, die zijn leven haat. Het grondwoord, door leven vertaald, beteekent wel eigenlijk de ziel, doch ook, bij overnoeming, het leven, Matth. VI: 25. Luc. XII: 23, en ook in de plaatfen, die met de onze gelijkluidende zijn, Matth. X: 39. XVI: 25. Mare. VIII: 35. Luc. XVII: 33. Het leven lief te hebben, en te haaten, is met bepaaling op te vatten. Het leven lief te hebben, geeft hier te kennen dat te willen bewaaren, wanneer men geroepen wordt om het voor Hem op te offeren, en men het  412 VER KL AA HING van het het derhalven niet behouden kan, zonder zich te onttrekken van zoodanige pligten, met de betrachting van welken het leven gevaar zon loopen. Het leven te haaien is het leven niet lief te hebben; in deezen zin wordt haaten bij tegenftelling dikwerf gebruikt, Gen. XXIX: 39. Spreuk. XIII: 24, en zoo ook in de gelijkluidende plaatfen, Matth. X: 37. Luc. XIV: 26: en geeft te kennen dat men het ge* ring acht, in vergehiking van een aandeel in zijne liefde en heil; en men deswegen gereed is, om, in geval men of het leven of zijne gunst moet opofferen, veel eer zijn leven over te geeven, dan aan Hem ontrouw te zijn. Naar zulk een verfchillend gedrag zal ook de uitkomst of het lot zeer verfchillende zijn; die zijn leven liefheeft, zal het zelve verliezen; die zijn leven haat, zal het zelve bewaaren tot in het eeuwige leven. Men vat den waaren zin van deeze woorden, indien men ftelt dat jesus zich bedient van eene fpreekmanier, in de redeneerkunde bekend, of van een puntig en vernuftig gezegde; doch dat in de klanken dwaas en ongerijmd fchijnt, en waar van het treffende fchuilt in de dubbelzinnigheid der woorden. Van dien aart was ook het zeggen: laat de dooden hunne dooden begraaven, Matth. VIII: 22. Het klinkt dwaas en ongerijmd, dat iemand, die zijn leven lief heeft, het verliest, en die het haat, het bewaart tot in het eeuwige leven; maar het voorftel is treffende, indien het als dubbelzinnig wordt aangemerkt. Die dubbelzinnigheid is in het woord leven, dat het tijdlijk leven, en het eeuwi» aalig leven kan aanduiden, en welk laatfte in krache le-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 20-26*. 413 leven mag heeten, als zijnde het oogmerk, de vrucht en voltooijing van het tegenwoordig leven, zoo dat die dit verliest of behoudt, mag gereekend worden het eerfte verlooren of behouden te hebben. Dat dit ook 's Heilands meening geweest zij, blijkt uit vergelijking van zijn gezegde bij een andere gelegenbeid, Matth. XVI: 25, 26, dat iemand, die zijn leven vindt, het verliest, met dat gevolg, dat hij fchade lijdt aan zijne ziel. Iemand, die zijn leven lief heeft, en het zelve zoekt te behouden, zal het zelve verliezen. Niet zelden komt hij om in zijn eigene wegen, waar in hij dacht zijn leven te zullen behouden; of indien hij het zelve behoudt, zoo beneemen hem de knaaging van zijn geweeten, het gevoel van Gods heilig ongenoegen , en de vreeze des doods, het leven van het leven. Dan fchoon dit ook wel de gevolgen vaneenonmaatige en ongeregelde liefde tot het leven zijn, nochtans bedoelt jesus deeze niet zoo zeer, dan wel hoe zoodanig een bet waare leven na den dood zal derven, en fchade aan zijne ziel lijden. Bij tegenftelling, die zijn leven haat, zal het zelve bewaaren tot in het eeuwig leven. Hij mooge fchijnen het verlooren te hebben, hij ziet den dood niet, H. VIII: 51, hij behoudt zijn leven, daar hij in het genot van het zalig leven het oogmerk van het tijdlijk leven bereikt, en de vrucht daar van fmaakt. En geen wonder, dat iemand, die zijn leven lief heeft, als hij het om jesus wil moest opofferen, het verliest, en die het haat, om zijnent wil, het behoudt; want in zulk een geval wordt kenbaar of iemand heeft, dan niet heeft, het waar geloof in, de oprechte liefde tot, en de leevendige hoope op  4*4 VERKLAARING van het op Hem, zo„der welken men noch recht heeft op het zalig leven, „och voor het genot der zaligheidVau op°PomTmg-OI1 W€kt JESÜS & DisciP^» op, om Hem ,„ den weg van lijden gemoedkd te volgen zeggende: Die mij dient die Xolgemlj;! tTjL lTf ^ dkmar ^,enloiemaZ mij dient, de Fader zal hem eeren, vs. a6 Had Hy ge2egd. de uure is gekQ Ld°enehoeeS Zd Verhè£rlijkt WOrden' lende hoe HlJ tot Koning zou verheven worden, en d™ van de volken hulde ontvangen zou; en hadHy daar op te kennen gegeeven, dat Hij door den weg van yden tot zijne heerlijkheid zou ingaan, zullen f het tarwengraan gelijk zijn, dat i„ £ aarde moe vallen, en fterven, alvoorens het vrucht draagt; H fpreekt, met opzicht op het eerfte, van Hem tl die. nen, en vordert, met opzicht op het andere, dat die Hem dient Hem volge. Het woord dienen wordt of in het' algemeen gebruikt, van de phgten, die elk onderdaan zijnen Komng.verfchuldigd is, of van bijzondere ampts! verrichtingen, waar in men Hem ten dienfte ftaat Jesus fprak thans tot zijne Discipelen, die zijne rijksgezanten zijn zouden; dus bedoelt Hij zekerlijk ook de laatstgemelde; maar dewijl zijn voorftel onbepaald is, en Hij zegt: die mij dient, wie hij zijn mooge, even als in het naastvoorgaande: zoo wie z 318 -deVv'oorrech! ten die Hij daar aan verbindt, tot ieder van ziine onderdaanen, i„ zekeren sin, behooren, zoo bedilt m  EUANGELIE van JOANNES. H. XII. 20—26. 415 Hij ook de meer algemeene pligten. De Discipelen, als zijne rijksgezanten, moesten Hem dienen, door het Euangelie zijner genade en heerlijkheid aan de volken te verkondigen; terwijl alle zijne onderdaanen, die zich in gehoorzaamheid des geloofs aan Hem, als hun Heer en Koning, in wien gerechtigheden en fterkte zijn, om hen te zaligen en te beveiligen , onderworpen hadden, Hem dienen moesten, door in beftendige erkentenis van zijn hoog en wettig oppergezag, en heilzaame regeering, zijne wetten en bevelen onbepaald te eerbiedigen, zijn beftuur zich in alles te laaten welgevallen, zijne eer en de uitbreiding van zijn rijk tot hun doel te ftellen, en zich op zijne wijsheid, goedheid, magt en trouwe te verlaaten. Het zal onnoodig zijn deeze pligten nader uit te breiden; er was één hoofdpligt, waar toe men in zijn dienst geroepen werd, en dien Hij hun voorhoudt , zeggende : die mij dient, dat is, die mij wil dienen, en zich aan mijnen dienst heeft overgegeeven, die volge mij Deezen pligt had Hij, bij herhaaling, voorgefchreeven; fomtijds had Hij daar bij het oog op de navolging van Hem in deugdbetrachtingen, waar in Hij was voorgegaan, Matth. XVI: 24; fomtijds op de navolging van Hem in lijden, Matth. X: 38. Mare. X: 21. Het eene is van het andere niet afgefcheiden; doch thans bedoelde Hij het laatfte, zoo als het verband duidelijk medebrengt. Zij, komst was, dat Hij zich aan den wil des Vaders onderwierp. Dit duiden de woorden aan, die Hij op zijne klagt liet volgen: Wat zal ik zeggen? Vader, verlos mij uit deeze uure; maar hierom ben ik in deeze uure gekomen, vs. 2.7. De vraag: Wat zal ik zeggen, is de vraag van iemand, wien , in de uiterfte engte gebragt, en beroerd van geest, naar den mensch, raad ontbreekt, en die niet weet wat hij doen of zeggen zal. De Heiland was wel niet onderworpen aan eenige ongeregeldheid van hartstochten; geen wantrouwen, of wankeling had ook immer bij Hem plaats, zelfs niet in het zwaarfte lijden; en Hij, die zoo even zijne Discipelen tot volftandigheid had aangemoedigd, en hun voorganger, en overfte leidsman zijn moest, bezweek zelf niet; neen, Hij wil loopen de loopbaane, die Hem is voorgefteld, en alles volbrengen, gelijk ook het volgende genoeg aanwijst. Nochtans ondervond Hij, als een waar mensch, dat elk mensch, onder hooggaand lijden, ondervindt, van angst en verlegenheid, en werd van twee zijden gedrongen; de natuurlijke neigingen zouden Hem doen overhellen om het lijden Dd 5 te  426 VERKLAARING van het te ontgaan; doch, aan de andere zijde, in zoo verre daar door Gods raad en wil tot heerlijke eindens moest worden uitgevoerd, neigde Hij, om zich aan alle lijden, het zwaarfte zelfs, te onderwerpen, ge- lijk Hij zich ook daar aan, ten befluite, volkomen onderwerpt. Dat beide geeft Hij nader te kennen, wanneer Hij laat volgen: Vader, verlos mij uit deeze uure; maar hier toe hen ik in deeze uure gekomen. De eerfte woorden moeten niet als een Heilige bede, maar vraagswijze worden opgevat: wat zal ik zeggen? Vader, verlos mij uit deeze uure? dat is, zal ik zeggen: Vader, verlos mij uit deeze uure? want de volgende: maar daarom hen ik in deeze uure gekomen, behelzen eene tegenftelling, waar mede Hy te kennen geeft, dit niet te moogen begeeren. Hij drukt derhalven met deeze vraag uit, welke zijn natuurlijke neiging zijn zou; en met zijn antwoord, hoe Hij dezelve in geene aanmerking kon of wilde neemen; op die zelfde wijze als Hij vervolgens in zijn zielshjden, in Gethfemané, waar van hier een voorfpel was, eerst klaagde: mijne ziele is geheel bedroefd tot den dood, en daar op zeide: laat deezen drinkbeker van mij voorbij gaan, maar er ftraks bijvoegde: doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt. De uure, van welke Hij fpreekt, is niet de tegenwoordige droefheid en angst, maar de toekomende lydens en ftervens uure; want door het vooruitzicht daar van werd zijn tegenwoordige ontroerenis gebooren, zoo dat de verlosfing, van welke Hij meldt, eigenlijk daar toe betrekking heeft; gelijk Hij ook, wanneer Hij van zijne uure fprak, doorgaans den tijd van zijn dood bedoelde; en de volgende woorden:  EUANGELIE van JOANNES. H.XII-. 27, 28. 427 den: maar daar toe ben ik in deeze uure gekomen, bepaalen ons mede tot dien tijd, zoo als wij terftond zullen zien. Hij befchouwt zich als reeds ih die uure gekomen, en zegt: verlos mij uit deeze uure; zij was zeer nabij, en zoo goed als daar. Op die zelfde wijze zegt Hij ftraks, vs. 31: nu is het oordeel der waereld, en H. XIII: 31 : nu is de Zoon des menfchen verheerlijkt. De verlosfing is de bevrijding van dat lijden. Is zijne ziel ontroerd op het denkbeeld, en bij eenigen voorfmaak daar van, wat het zal zijn, het zelve in al zijn gewigt te ondergaan! zijne natuurfchriktvoor zulk een lijden, al is de tijd daar van kort, en al is het zeker, dat Hij het zal te boven komen. Wat zal Hij nu zeggen? Zal Hij zeggen: Vader, verlos mij uit deeze uure? ja zijne natuur zou dit lijden wel willen ontgaan,en Hem tot zulk eene bede aanzetten; dit wordt Hij ontwaar. Dan, het was verre, dat Hij deeze neiging zou opvolgen, en zeggen: Vader, verlos mij uit deeze uure. Hier van hield een gewigtige reden Hem terug, gelijk Hij laat volgen: Maar hierom ben ik in deeze uure gekomen. Men zou het ook kunnen overzetten, bevestigender wijze: ja, of zelfs hierom ben ik in deeze uure gekomen, in welken zin het famen voegend woordje voorkomt, joann. XVI: 3. 1 Cor. VII: 11. Gal. II: 7: 1 Tim. I: 17, en dan zou de zin zijn: zou ik zeggen : verlos mij uit deeze uure ? Neen, dit is onnoodig; zelfs ben ik hierom, dat de Vader mij zou verlosfen, in deeze uure gekomen. Nochtans, gelijk de gewoone beteekenis eene tegenftelling aanduidt, zoo is ook de reden, waarom jesus in deeze lijdensuure kwam, en de reden, waarom Hij uit het lijden verlost,  428 VERKLAARING van het lost, of verhoogd zou worden, onderfcheiden. De reden, waarom Hij in lijden kwam, was, om, als Borg, te voldoen voor de fchuld der zonde; en de reden, waarom Hij daar uit verlost werd, was, om dat Hij het Godverheerlijkende had doorgeftaan; Hij kon derhalven niet zeggen: ja hierom, om verlost te worden, ben ik in deeze uure gekomen. Wij behouden dan de tegenftelling: maar hier toe hen ik in deeze uure gekomen. Gelijk men nu in hevige aandoeningen niet alles uitdrukt, wat men denkt of gevoelt, zoo zouden deeze woorden, als een afgebrooken voorftel, waar bij jesus iets verzwijgt, kunnen aangemerkt, en uit het volgende dus aangevuld worden: maar daarom, om dat uw naam verheerlijkt zou worden, ben ik m deeze uure gekomen, en zou ik dan zeggen: verlos mij uit deeze uure? Het eenvouwigfle echter is, te ftellen, dat Hij het oog heeft op de ontroering van zijne ziel waar over Hij zich in eene klagt had uitgelaaten,' en zeggen wil: zou ik, wegens de droefheid en angst, welke ik ontwaar worde, begeeren van het lijden bevrijd te zijn? Neen; juist om, als Borg van Mraffchuldigen, alle zoodanige fmartelijke aandoeningen, als de vloek der wet, en de toorn Gods medebrengen, te ondervinden, ben ik in deeze uure gekomen. Zijn natuurlijke neigingen mogen hier niet gelden; van zijn lijden en fterven, en van de ondervinding van al het verfchrikkelijke van den vloek der wet en den toorn Gods, onder dat lijden, hing af de geheele uitvoering van het werk der verlosfing van zondaaren, en de verheerlijking van God daar  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: a?, 82. 429 daar in. Gods raad lag zoo, en daar op waren alle de voorzeggingen, voorbeelden en beloften gegrond. Hij wil ook niet anders; Hij" had de borgtocht gewillig op zich genoomen, en was ter uitvoering daar van in het vleesch verfcheenen; Hij ftelt de zaligheid van zondaaren boven zijn eigen leven, en onderwerpt zich aan het lijden, dat Hem genaakte, en aan den wil des Vaders. Dit geeft Hij te kennen, wanneer Hij zeide: Vader ! verheerlijk uwen naam. Hij verhief zijnen geest, onder leevendige aandoening van Godsvrucht, tot den Vader; dit zal het opheffen van zijne oogen naar den hemel, dat in het bidden gewoon was, H. XI: 41, geteekend hebben. Hij fpreekt God aan als Vader. Zijne vrijmoedigheid en vertrouwen bezweek niet, hoe zeer zijn geest ontroerd was. De omftanders, die zijne ontroering zagen, moesten, wegens dezelve, niet in twijfel geraaken, of Hij wel Gods Zoon ware, gelijk Hij zich beleeden had te zijn. En was God zijn Vader, Hij had de eere van zijn Vader lief; dit deed Hem begeeren: Vader! verheerlijk uwen naam; dat is, laat uwe deugden en volmaaktheden, (want deezen worden onder Gods naam bedoeld, Exod XXXIV: 6, 7,) luisterrijk ontdekt worden. Dit biddende, geeft Hij zich aan alle lijden over, indien maar de naam des Vaders daar door verheerlijkt mogt worden; en begeert, dat, om het, ter bereiking van dat oogmerk, door te ftaan, de'Vader Hem onderfteune; en Hem, na alles wat noodig was doorgedaan te hebben, daar uit redde; want de verheerlijking van des Vaders naam  43* VERKLAARING van het naam kon niet plaats hebben, dan in de zegepraalende uitkomst van dat lijden. Hij had reden, waarom Hij de ontroerenis van zij. nen geest niet verbergde, maar ten aanhooren van de Discipelen en anderen, zijne klagt uitboezemde en zijn gebed tot God opzond. Hij had bij zijn laatfte voorftel zijn lijden en fterven voorfpeld, zullende gelijk zijn aan het tarwengraan, dat in de aarde valt en fterft; en te gelijk te kennen gegeeven, dat zijne navolgers lijden te wachten hadden. Geene voorftellingen vonden bij zijne Discipelen, en allen, die Hem voor den beloofden Verlosfer erkenden, minder ingang, dan zoodanige, die zijn lijden en dood betroffen; maar, zagen zij Hem nu zoo zeer ontroerd, nu Hij daar van wederom gefprooken had, en hoorden zij zijne klagt, het was gefchikt om hen te doen bezeffen, dat zijn dood zeker en aanftaande was. Terwijl zijn gedrag hun tot een voorbeeld ftrekken moest, om, wanneer zij nu geroepen werden hun leven te haaten om zijnent wil, zij wel gevoelig mogten zijn, wegens het lijden, dat hun naakte; maar echter zich gewillig daar aan hadden over te geeven, niets meer begeerende, dan dat Gods naam daar door verheerlijkt wierd. Maar voornaamhjk zal Hij, zoo ik denk, in gemelde klagt zich hebben uitgelaaten, en zijn gebed openlijk tot God hebben opgezonden, om dat hier op een antwoord uit den hemel komen zou, waar door ieder, die onbevooroordeeld was, een leevendig bezef ontvangen moest van de hooge waardigheid van zijn Perfoon, en de gewigtige gevolgen van zijn lijden. Dit  EUANGELIE van JOANNES, H. XII: 27, a8. 431 Dit antwoord had opzicht tot, en zou ftrekken ter bevestiging van zijne voorfpelling, dat de Zoon des menfchen zou verheerlijkt worden, gelijk zijne ontroering tot de voorfpelling van zijn dood, en toonde hoe zeker die ware. Want er kwam eene ftem uit den hemel, [zeggende:] en ik heb [hem] verheerlijkt, en ik zal [hem] wederom verheerlijken, vs. 28. Het was niet zonder voorbeeld, dat God uit den hemel fprak, Gen. III: 8. Exod. XIX; en het is bekend, hoe Hij op veelerlei wijze voorheen tot de Aartsvaderen en tot de Propheeten gefprooken heeft, Hebr. I: 1. Met de voorzeggingen van maleachi was wel de lijst der heilige fchriften, die de Kerk tot een algemeen richtfnoer dienden, beflooten; nochtans fchijnt God, na dien tijd, nog nu en dan openbaaringen gegeeven te hebben; altans het kwam den Joden niet als een geheele vreemde zaak voor, dat zacharias er eene ontvangen had, Luc. I: 22; en H. II: 36 leezen wij van zekere anna, die eene Propheetesfe was; om nu van andere bewijzen niet te melden. Onder de verfcheidene foorten van openbaaringen was ook dat van eene ftem, welke de Joden Bath-kol, of dochter der ftemme noemden, om dat zij een echo of weerklank was, zoo als zij begreepen van een andere, en dus een zachte ftem; of, gelijk anderen willen, om dat zij uit een donderdag voortkwam, en dus een zwaare en harde ftem was. Schoon nu de Joden, aangaande het verneemen van zulk eene ftem, verfcheidene verhaalen doen, die kenbaare verdichtfelen zijn, is echter te vermoeden, zoo uit het geene bij jesus doop, en 5>ij zijne verheerlijking op den berg, als ook nn voor-  43a VERKLAARING van het voorviel, dat het nog niet geheel zonder voorbeeld was, dat God op dergelijke wijze zijn raad of wil, in fommige gevallen, bekend maakte; gelijk dan de fchaare, op het hooren van deeze ftem, terftond opmaakte , dat een engel tot jesus gefprooken had. Dan, wat daar van zij; ten opzichte van de ftem, die thans gehoord werd, is dit uit het bericht van joannes zeker, dat zij niet kwam uit het heiligdom, van waar ook anders Godfpraaken vernoomen werden , zie i Satn. III: 5—7, maar uit den hemel, ea zij een- zwaare ftem was, daar fommigen uit de fchaare meenden, dat er een donderdag gefchied was. Maar of die ook daadlijk met deeze ftem is vergezeld gegaan, en te gelijk een luisterrijk teeken der Godlijke tegenwoordigheid vernoomen zij, is bedenkelijk. Aan de eene zijde ontmoeten wij in de gevallen , waar in eene ftem uit den hemel kwam, ook gemeld van zulk een teeken, als: bij de verfchijning van God op Sinaï; bij den doop, en bij de verheerlijking van christus op den berg, Matth. III: 17. XVII: 5. In het eerstgemelde geval werden mede donderflagen gehoord, Exod. XIX: 19, en deeze waren ook gepaard met de Godlijke ftem, waar van Openb. IV: 5: VIII: 5 gefprooken wordt. Men heeft verder aangemerkt, dat, daar de Heiland een gebed tot God had opgezonden, het ook niet zonder voorbeeld was, dat God, ten blijke van verhooring, donder gaf, 1 Sam. XII: 18; en dat de Heidenen zelfs het voor een teeken van verhooring hielden, wanneer, na het eindigen van een gebed, het begon te donderen. Te meer kan het toefchijnen, dat ook bij deeze ftem donder gehoord is, dewijl fommigen onder  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 27, 28. 433^ der de fchaare zeiden, dat er een donderdag gefchied was. Doch, aan de andere zijde, indien hier een luisterrijk teeken gezien was, en donderdagen gehoord waren, mag men denken, dat dit, gelijk in de aangehaalde gevallen, gemeld zou zijn, daar het zeer belangrijke omfiandigheden waren, en ook in het te« genwoordig geval. Het is waar, fommigen van de fchaare meenden, dat deeze item een donderdag was , doch joannes zegt niet dat zij een donderdag hoorden", hij fchijnt zelfs veel eer hét tegendeel te kennen te geeven, daar hij deeze meening gelijk ftelt mei het dwaalend gevoelen van anderen, die zeiden, dat een engel tot jesus gefprooken had. Het was dan enkel een blijk, dat het een zeer zwaare ftém was, hoedanige zwaare ftemmen met donderflagen vergeleeken worden, zoo als blijkt uit Openb. VI: 1/ X: 3. Dan, daar het voornaamlijk op aankomt, is de inhoud der Godfpraak: Ik heb [hem] verheerlijkt, en zal [hem] wederom verheerlijken. De grondtekst luidt: Ik heb verheerlijkt, en zal Verheerlijken, en heeft derhalven, om een volzin te maaken, de aanvulling noodig: Ik heb hem, of dien verheerlijkt, en zal hem, of dien, verheerlijken, te weeten, mijnen haam. Het eerfte lid van dit antwoord moet in verband met hét tweede, waar op eigenlijk de nadruk valts befchouwd worden; dat de Vader zijn haam verheerlijkt had, was door de uitkomst reeds kenbaar, en derhalven behoefde daar van geen verzekering té gefchieden; maar wel omtrent het tweede, dat Hij dien verder zou verheerlijken; dit was ook het geene IV. deel.- Ee waav«  434 VERKLAARING van het waarom jesus gebeden had; zoo dat het eerfte al» leen gemeld wordt, als de grond, waar op het andere zeker kon verwacht worden, en de zin is: gelijk ik mijn naam verheerlijkt heb, zoo zal ik dien wederom, dat is, vervolgens, (zie Hoofdd. VIII: 12.21. Matth. IV: 7. XIII: 44,) verheerlijken. Voorts is het blijkbaar, dat, daar jesus, met de bede: Vader, verheerlijk uwen naam, bedoeld had eene verheerlijking van des Vaders naam door Hem, zoo als Hij nu in het vleesch verfcheenen was,, om te volbrengen het werk, dat Hem de Vader gegeeven had om te doen, zoo ook het antwoord daar op bepaaldelijk betrekking heeft. Zegt dan de Vader: Ik heb mijnen naam verheerlijkt, zoo heeft dit opzicht op. de uitvoering van 'sHeilands Propheetifche bediening, die nu zoo goed als ten einde geloopen was. Let men toch op zijne leer, waar door Hij den Vader, en den raad des Vaders, om zich in het zaligen van zondaaren, door het geloof in Hem, te verheerlijken, had geopenbaard; op zijn heilig beftaan en daaden, waar in Hij het beeld des Vaders vertoond had; op zijne voortreflijke werken,die ook de werken zijns Vaders waren; en op de vrucht van zijnen dienst, waar door veelen bewoogen waren tot geloof en bekeering; alles had geftrekt tot verheerlijking van des Vaders naam. Dit leeverde een grond op, dat ook het lijden, waar toe Hij zich nu overgaf, en waar in Hij, als de groote Hoogepriester, de zonde des Volks zou verzoenen, tot dat zelfde einde zou uitloopen; waarom, met betrekking daar toe, de Vader zegt: en ik zal hem, te weeten, mijnen naam, verheerlijken. Trouwens, nooit zou er iets meer tot verheerlijking van  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 27, a«. 435 van den naam des Vaders, die, in, het werk der zaliging van zondaaren, den luister der Godheid handhaafde , geftrekt hebben dan dit lijden: hier door zou God verhoogd worden door recht» en geheiligd door gerechtigheid; en niet minder zijne onnafpeurlijke wijsheid, en de oneindige rijkdom zijner barmhartigheid, als mede zijne waarheid en trouw kenbaar worden: hier in zou zich zijn raad ontwikkelen; hier in blijkbaar worden, op wat grond en tot wat einde Hij een zondige waereld had blijven draagen en weldoen; voorheen genade had bedeeld; en waar toe Hij een bijplegtige Godsdienst had ingevoerd. Terwijl ook zijn naam verheerlijkt zou worden in de verhooging van den Heiland uit dat lijden. En voorts, door, op grond der verzoening, door dat lijden uitgewerkt, vrede te laaten verkondigen, den Geest in een overvloedige maate te fchenken, een rijk der hemelen te ftichten, dat in ftand te houden, uit te breiden, en te volmaaken, van al het welke het gevolg zou zijn, dat den Vader eeuwig eere, heerlijkheid, en dankzegging zou worden toegebragt. Tot dus verre befchouwden wij deeze gebeurtenis op haar zelve; maar dewijl dit de derde reize was, dat er eene ftem uit den hemel werd gehoord, waar bij God den Heiland getuigenis gaf, is het van aanbelang deeze met de voorige in onderlinge vergelijking te befchouwen, wanneer wij zullen ontdekken, hoe de eene met de andere, wat den inhoud betreft, een wezenlijke overeenkomst had, en ter bevestiging en nadere uitbreiding van de andere ftrekte, fchoon zij in eenige omftandigheden verfchilden. De eerfte ftem werd gehoord bij zijnen doop, Matth. III: 17, Ee a zeg*  436 VERKLAARING van het zeggende: Deeze is mij» Zoon. mijn geliefde, in den welken ik mijn welbehaagen heb. De andere bij zijne verheerlijking op den berg, Matth. XVII: 5, woordelijk dezelfde, dan alleen met bijvoeging van het bevel: Hoort Hem. De gelegenheid, bij welke deeze hemelfcheGodfpraaken gehoord werden, was dezelfde, naamlijk, bijeen leevendige vertegenwoordiging van het lijden, dat over Hem komen zou. De doop, waar bij Hij in het water werd ingedompeld, was daar van eene afbeelding. Toen Hij op den berg verheerlijkt werd, had Hij kort te vooren het voor de aandacht gehad, en den Discipelen het zelve, als ook het lijden, dat zijne navolgers te wachten hadden, voorfpeld, Matth. XVI: 20, 21, 24—26; en, bij de verheerlijking zelve, fpraken moses en elias van den uitgang, dien Hij te Jerufalem volbrengen zou, Luc. IX: 31. Wanneer thans eene ftem uit den hemel gehoord werd, was het wederom bij gelegenheid, dat Hij zich zijn lijden vertegenwoordigde, en zijne ontroerenis deswegen te kennen gaf. En geen wonder; tegen zulk een zwaar lijden had Hij bemoediging noodig; en bij de Discipelen en de fchaare moest de ergernis, die zij, verneemende dat het Hem treffen zou, zouden opvatten, worden voorgekomen. Gefchikt was tot deeze eindens, dat er eene ftem uit den hemel werd gehoord, die van de heerlijke gevolgen, welke dat lijden hebben zou, verzekering gaf, en tevens een indruk van de hooge waardigheid en voortreflijkheid van zijn Perfoon! Behalven dat de aanleiding, bij welke in deeze drie gevallen eene ftem uit den hemel gehoord werd, dezelfde was, zoo kwam ook de inhoud van elk der gemelde Godfpraaken, wat het wezen der zaake oetreft, overeen, en tusfchen dezelve was een onder-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 27, 28. 43 derling verband; want, gelijk het getuigenis uit den hemel, toen jesus,gedoopt zijnde, uit het water opklom , opzicht had tot de blijken, die, na dat Hij het lijden des doods zou hebben doorgedaan, te wachten wareu, en de Vader geeven zou, dat Hij zijn Zoon was, en dat Hij in Hem een welbehaagen had, als door wien zijne gerechtigheid was verhoogd, en den grond gelegd voor de behoudenis van zondaaren ; zoo was het getuigenis, dat bij de verheerlijking op den berg gehoord werd: Deeze is mijn Zoon, mijn geliefde, in welken ik een welbehaagen heb, doch nu met de bijvoeging: hoort Hem, bijzonder betrekkelijk tot de uitvoering van zijne Propheetiiche bediening, en Gods goedkeuring daar over. Terwijl dit derde en laatde getuigenis betrekking had tot beide, en eene verklaaring was, dat, gelijk in zijne Propheetiiche bediening, zoo ook in het aannaderend lijden, en deszelfs uitkomst, de naam des Vaders zou verheerlijkt worden. Niettegendaande deeze overeenkomst, tusfchen den inhoud deezer getuigenisfen, is er echter in de omdandigheden eenig onderfcheid. Bij het eerde en tweede werd een zichtbaar en luisterrijk teeken vernoomen; doch niet bij dit derde. Bij het eerde getuigenis was joannes de Dooper alleen tegenwoordig, gelijk wij, bij H. I: 32, hebben aangeweezen; en het drekte om Hem volkomen zekerheid te geeven, dat jesus was de geene die komen zou, de christus, de Zoone Gods. Bij het tweede, dat op den berg gehoord was, waren drie van 'sHeilands Discipelen tegenwoordig, Matth. XVIÏ: i. Daar dit derde getuigenis in den Tempel gehoord werd van de fchaare. Dus zien wij een trapswijzen voortgang, in de openbaarmaaking van de heerlijkheid van 's Heilands Perfoon. E e 3 Ten  438 VERKLAARING van het Ten opzichte van de uitwerking, welke de laastgemelde ftem had, teekent joannes aan het verfchillend oordeel, dat liep over het geene thans vernoomen was. vs. 29. De fchaare dan die daar fond, en [dit] hoorde, zeide dat er een donderflag gefchied was. Anderen zeiden: een engel heeft tot Hem ge. fprooken. Be fchaare, en de anderen, hier gemeld, zijn niet zoo te onderfcheiden, als of deezen niet tot de fchaare behoorden, maar alleen dat zij van den grooten hoop verfchillend omtrent deeze ftem dachten. Allen kwamen zij daar in overeen, dat die uit den hemel kwam, en gefchied was om zijnent wil; doch zij verfchilden, waar voor die bepaaldelijk te houden was. De fchaare, of de grootfte meenigte, zeide, dat er een donder/lag gefchied was. Dat er geen donderdag gefchied is, hebben wij reeds gezegd; maar daar het een zwaare ftem was, werd zij daar voor gehouden. Intusfchen, daar evenwel bij deeze ftem woorden werden uitgedrukt, zoo is de vraag: hoe fommigen daar over dus verkeerdelijk konden oordeelen? De reden zou ik daar in niet zoeken, dat deezen, die dus dachten, Grieken waren, en, dat zij de Syrifche taal, waar in deeze woorden bevat waren, niet verftonden; want, als de Euangelisten van de fchaare, m het algemeen, en zonder bijvoeging, fpreeken, bedoelen zij daar door nimmer Heidenen; maar Joden gelijk ook jesus onder deezen alleen verkeerde,en leerde' Het zou ook zeer vreemd zijn, uit onkunde van de' taal,  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 29. 439 taal, woorden voor een donderdag te houden; en het geen alles afdoet is: jesus bevond zich thans in het voorhof der Israëliten, alwaar geen Heidenen komen mogten. Veel waarfchijnlijker komt ons voor, dat, naardien deeze ftem zal zijn voortgebragt, juist ter plaatfe daar jesus zich bevond, zij, die verre afftonden, en ook zij, die op andere dingen dachten, of daar over fpraken, de woorden niet onderfcheidenlijk gehoord hebben; maar, een zwaar geluid verneemende, het zelve voor een donderdag hielden. Men behoeft dan hier niet te denken aan een tusfchenkomende Godlijke beftuuring, even als omtrent de reisgezellen van paulus plaats had, die wel het geluid eener ftem, maar niet onderfcheidenlijk de woorden vernamen, die tot hem gefprooken werden, Hand. IX: 7. XXII: 9- Anderen van de fchaare, doch de minften, en die meer nabij ftonden, alwaar de ftem kwam, en jesus bede: Vader! verheerlijk uwen naam. gehoord hadden , zeiden: een Engel heeft tot Hem gefprooken, De Joden verkeerden in het denkbeeld, dat van alle buitengewoone gevallen de Engelen de middeloorzaaken waren, en God geene ftem in de lucht formeerde, dan door tusfchenkomst van hunnen dienst, en des* wegen ook de wetgeving hun wordt toegekend, Hand, VII: 38. Hebr. II: ao. Zij dan zeiden: een Engel heeft tot Hem gefprooken. Of zij alleen het geluid van woorden, dan ook derzelver inhoud, gehoord hebben, is met geen volkomene zekerheid te bepaalen. Het eerfte zou men opmaaken uit hun dwaalend begrip, dat een Engel tot Hem gefproken had, daar de inhoud der woorden medebragt, dat God zelf fprak. Het andere, om dat jesus zegt, dat die ftem Ee 4 Se'  ft¥{ VERKLAARING van het gefchied was, niet om'zijnent, maar om hunnent wille, daar zij uit een voor hun onverftaanbar.r geluid niets konden opmaaken. Dit laatfte echter heeft die kracht niet; want het was in het algemeen voldoende, om hen, indien zij hoorden, dat tot Hem eenige woorden gefprooken werden, te overtuigen, dat Hij met een hemelfche aanfpraak verwaardigd werd, al verftonden zij. den inhoud niet. Het verdient onze aandacht, dat joannes niets meldt van jesus Discipelen, maar alleen van de meeningen des volks. Wij moogen daar uit opmaaken, dat zij, als die het naast bij jesus ftonden, en die dus zijne ontroerenis, en zijne bede, meer dan anderen, zullen hebben opgemerkt, de woorden der hemelfche Godfpraak ook onderfcheidenlijk zullen gehoord hebben. Verfchillend oordeelde men dan over deeze ftemen daar over twistende, verloor men het geene daaj mede yoornaamlijk bedoeld was, uit het oog. Men befchouwde dezelve, als ware zij alleen om zijnent wille gefchied, het zij dan om Hem van het een of ander te onderrichten, het zij dan om Hem van de Godlijke hulp en bijftand te verzekeren, zonder acht te liaan op het geene men daar uit voor zich zeiven had op te merken. vs. 30. Jesus dan antwoordde en zeide: niet om mijnentwille is deeze ftem gefchied, maar om uwent wille. Si. Nu is het oordeel deezer waereld: nu zal de Overfte deezer waereld buiten geworpen worden. 32. En ik zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijnl tot mij trekken. 33. (En dit zeide Hij, beteekenende hoedanigen dood Hij fterven zou). Dee-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 30-33. 441 Deeze verklaaring heeft jesus gedaan, niet aan zijne Discipelen, maar aan de fchaare, waar van geenen zeiden, dat er een donderdag gefchied was, en anderen , dat een Engel tot Hem gefprooken had; want daar toe leidt ons de famenhang; en zijn voorftel was een antwoord op de voorige gezegden. Bij dit antwoord beflist Hij niet hun onderling verfchil over het gebeurde, gelijk Hij had kunnen doen, en zeggen, dat het noch een donderdag was, welken zij gehoord hadden, noch dat een Engel tot Hem gefprooken had, maar het eene ftem was van zijnen hemelfchen Vader; want veelligt ware men daar tegen opgekomen, en daar door in vruchtlooze twistredenen vervallen; of indien men het al had toegeftemd, wat ware het dan nog geweest, indien men, in het geene gebeurd was, berust had, zonder acht te geeven op het gebruik, dat men, volgens het oogmerk, daar van maaken moest? Waarom jesus dan, het eerfte daarlaatende, het laatfte opvat, en zich bij de voornaame reden, waarom deeze ftem gefchied was, bepaalt, zeggende: Niet om mijnent wille is deeze ftem gefchied, maar om uwent wille. Dat is, niet zoo zeer om mijnent wille; want volftrekte voorftellingen moeten meermaalen vergelijkender wijze worden opgevat, zie Exod. XVI: 8. 1 Sam. VIII: 7. ^00»». VII: 46. XII: 44, en zoo ook ter deezer plaatfe; want deeze ftem was een antwoord op zijne klagt en bede, en ftrekte tot moedgeeving tegen zijne ontroerenis, en ter verzekering, dat zijn wensch vervuld zou worden, waar door zijn vertrouwen op een goede uitkomst van zijn lijden gefterkt werd. Doch, gelijk Hij zijne klagt en bede, ten aanhooren van hun, die hen Ee 5 om-  44* VERKLAARING van het omringden, had uitgeboezemd, als zijnde het voor hun van aangelegenheid, van zijne gemoedsaandoening, en van zijne begeerte overtuigd te zijn, offchoon Hij zyn ontroerenis had kunnen verbergen en een « gebed tot God opzenden; zoo wfs 'ook e „ hoorbaar antwoord uit den hemel, daar Hii Z wendig vertroosting had kunnen ontvangen, en verzekering, dat zijne bede verhoord werd, eigenlijk om hunnent wille, die hier tegenwoordig waren, gefchied! Trouwens, dit was zulk een treffend en openbaar getuigenis uit den hemel, als Hem nog niet gegeeven was," het was niet minder dan een teeken uit den hemel tijd naderde, dat Hij zijn dienst zou eindigen en het ongeloof der Joden onoverwinnelijk bleeff d/bew« zen van de heerlijkheid van zijn Lfoon,'en van 1 Godhjkheid zijner leere en zending toenamen, en meer klaar en treffende werden,ten einde niets onb^roe^dte laaten om hen tot het geloof te beweegen, en indien zij^eigerden te gelooven, hen onveLtw^ te ftellen. Trouwens deeze ftem uit den hemel kon hen overtuigen - van de voortreflijkheid van Z Perfoon, die niet tot God roept, of God Iaat zfch aan Hem gelegen zijn; geen minder Perfoon dan moses voor wien God zich verklaarde, Exod. XX; v ' vTrmet Wkn Hij fprak van ™"d tot mLZr^ 8;,ja'veel vcortrcfli-ker d3« — Hy had tot God, als zijnen Vader, gefprooken en antwoordt God Hem op zijne bede/V^^ even daar door voor zijnenZoon.- Niet minder werd blijkbaar de waarheid van zijne leer en wonderwer- als het, tot dus verre, door Hem was uitgevoerd, wordt  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 30-33. 443 wordt goedgekeurd, en daar op het Godlijk zegel gezet. — Terwijl ook van het lijden, dat Hem ftond te naderen, de ergernis werd weggenoomen, en aangeweezen, dat daar van niet, dan een heerlijke uitkomst te wachten was. Na deeze onderrichting gaat de Heiland over tot het geene, overeenkomftig de ftem uit den hemel, eerlang te wachten was. Nu is het oordeel, zegt Hij, der waereld: nu zal de Over ft e der waereld hui" tengeworpen worden. En ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot mij trekken, vs. 31, 32. Het zal, tot recht begrip deezer woorden, noodig zijn, in aanmerking te neemen, de betrekking, waar in zij met het voorige ftaan. Had Hij geklaagd: Nu is mijn ziel ontroerd, deeze woorden zijn als een blijde roemtaal daar tegen overftaande, en gebooren uit de verzekering, die Hem uit den hemel, met opzicht tot de uitkomst van zijn lijden, gegeeven was. En had Hij zijnen Discipelen, zoo even, toen zij het verzoek der Grieken tot Hem bragten, geantwoord, dat de uure gekomen was, dat de. Zoon des menfchen zou verheerlijkt worden, en verklaard hoe zijn dood daar toe den weg zou baanen, Hij befluit nu zijn voorftel, met hun die zelfde zaaken nog nader te verklaaren, aantoonende waar in die verheerlijking zou gelegen zijn, en hoedanigen dood Hij fterven zou. Die verheerlijking brengt Hij tot twee hoofdgebeurtenisfen, naamlijk, tot het oordeel der waereld, en de verbreeking van 's Satans heerfchappij, aan da eene  444 VERKLAARING van het eene, en tot de oprichting van zijn rijkï onder ^ Hy met opzicht tot, en in tegenftelling van het geene in zijn lijden plaats zou vinden. De woe de der waereld, en de magt van den overften deezer waereld zou Hem aanvallen, en zij zouden S vlsien, gelijk het ook zou toefchijnen, als 0f zH over Hem hadden gezegepraald, en het met de odnchting van het beloofde rijk voor altoos gedaan zou zyn; maar neen, de waereld zou geoordeeld en haar oyerfte uit het rijk geworpen worden, daar integendeel zijn rijk zou worden uitgebreid Voorts toont nog het verband, dat Hij fpreekt van gebeurtenisfen, die eerst plaats zouden hebben, na dat door zijn lijden en fterven de „aam zijns Vaders verheerlijKt zou zijn. Hij zegt wel: Nü * L oordeel der waereld; nu zal de overfie der waereld wor. den bunengeworpen; doch in dien zelfden zin, als Hii van de uure van zijn lijden, als ware die reeds gekoi men gefprooken had, vs. 27, en Hij even te vooren gezegd had, vs. 23; mr is de Zoone des menfchen ver. heerkjkt; te kennen geevende, hoe zeker en nabij dit ware; want Hij fpreekt terftond met verwisfeling>an den tijd, na dat Hij van de aarde zou verhoogd zijn! Laat ons, na deeze algemeene ophelderingen, het tweeledig voorftel nader befcbouwen. En dus eerst het lot der waereld, en dan dat van haar o4Sen len opzichte van dat dar waereld, zegt Hii- Ai. ts het oordeel der waereld. J" Door de waereld bedoelt Hij niet de inwooners der waereld, in het algemeen; want Hij ftelt te*en Z ««ld over hen allen, die Hij tot zou,  EUANGELIE van JOANNES. H. XII. 30-33- 44 S *ou, vs. 32. Hij fpreekt ook tot tweemaal toe met bepaaling van deeze waereld. Hij verftaat dan, gelijk doorgaans in zijn laatfte redenen, zie Hoofdd. XIV: 17, 31. XV: 18. XVI: 8-11. XVII: 4, 14, ai, 26, door de waereld hen allen, die door ongeloof Hem verwierpen, en zijn tegenrijk, of het rijk des Satans uitmaakten, zoo als reeds in de eerfte belofte van het zaad der flange, en van het zaad der vrouwe, als twee tegengeftelde partijen, gefprooken was, Gen. III: 15. Hier uit kunnen wij opmaaken, wat Hij door het oordeel deezer waereld verftaat. Sommigen vatten het op in een goeden zin, als wilde Hij zeggen, dat de waereld gered en verlost zou worden, daar de overfte der waereld, die over haar onrechtmaatig en met onderdrukking het gebied gevoerd had, uit zijne heerfchappij zou geftooten worden, gelijk in het O. T. oordeelen fomtijds voor redden en handhaaven van verdrukten genoomen wordt, Deut. X: 18. 1 Sam. XXIV: 16. Pf. LXXIl. CXL: 13. CXIX: 154. Spreuk. XXII: 23; en men dus hier zou moeten vergelijken Jef. XLIX: 25: De gevangenen des magligen zullen hem ontnoomen worden, en de vang des tyrans zal ontkomen; want met uwe twisters zal ik twisten, en uwe kinderen zal ik verlosfen. Waar bij men ter nadere bevestiging nog aanvoert, dat jesus verklaard heeft niet gekomen te zijn om de waereld te oordeelen, H. III: 17, en dit ftraks nogmaals verklaart, vs. 47. Dan, het komt ons geheel'onwaarfchijnlijk voor, dat dit zijne meening geweest zij; want Hij fpreekt, gelijk wij hebben opgemerkt, met bepaaling van deeze waereld, de waereld d,ie in het booze ligt, en door ongeloof Hem verwerpt.  446 VERKLAARING van he* werpt. En als oordeelen in het O. T. voorkomt, in een zmvanredden, handhaaven, wordt deeze doordeomftandigheden daar toe bepaald, gelijk wanneer er gefprooken wordt van het richten van™„,of ellendigen, onderdrukten Ook wordt in het N. T. het naamwoord oordeel, gehjk het werkwoord oordeelen, doorgaans in een kwaaden zin genoomen, het zij dan voor een vonnis van veroordeeling, het zij voor de ftraf zelve, waar toe iemand veroordeeld is, Matth V21, 22, en bij onzen Euangelist, H. III: I9 y" 21' fP, als ook Matth. XXIII: 33. Mare. V: 29 Het' is waar, jesus was niet gekomen om de waereld te oordeelen; doch Hij zegt niet, dat M* de waereld oordeelen zou, maar alleen: nu is het oordeel deezer waereld, ook fpreekt Hij van het geene plaats zou hebben, na dat Hij reeds den dood zou hebben ondergaan, en zijn dienst op aarde ziïn ten einde geloopen. Wij neemen dan hier het oor. deel voor de veroordeeling van, en de ftraf over deeze waereld. Door wien de waereld zal veroordeeld worden drukt Jesus niet uit; maar het is blijkbaar, dat wij hier denken moeten aan den Vader, die de eere van Hem zijnen gezondenen Zoon, zoeken zou. Zegt Hij: nu is het oordeel der waereld, Hij merkt dan de waereld aan als ftraffchuldig. Zij was het i„ het algemeen door de zonde; doch hier komt bijzonder in aanmerking de zonde van ongeloof, waar door zij Hem had verworpen, en zelfs in zoo verre, dat zij Hem als ware Hij een Godslasteraar en kwaaddoener, S oordeeld, en aan het kruis genageld had, en voorts zou blijven verwerpen, en dus daar in de maate der «^gerechtigheid vervullen. Hierom dat Hij reeds vooï heen  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 30—53. 447 heen gezegd had: Dit is het oordeel, dat het licht in de waereld gekomen is, en de menfchen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, om dat hunne werken hoos zijn, H. III: 14. En zegt Hij dan: Nu is het oordeel der waereld, zoo bedoelt Hij, voor eerst, een openlijke veroor» deeling van de waereld, wegens haar ongeloof, waar bij het grouwelijke der zonde zal ontdekt, en het ongeloof, als de hoofdzonde der waereld, en als met de verdoemenis onaffcheidenlijk verknocht, zal verklaard worden; ten tweeden, de ftrafoeffening in tijdlijke en eeuwige oordeelen, die bij de volharding van deeze waereld, in haar ongeloof en boosheid, volgen zou, Rom. I: 18. 2 Thesf. I: 8. Dit was eerlang te wachten, nu, zegt Hij, is het oordeel deezer waereld. De grootfte woede der waereld komt tegen Hem op, en eerlang zal zij Hem aan het kruis nagelen; maar van dien tijd af, en vervolgens zal de veroordeeling deezer waereld, we* gens het ongeloof, vernoomen worden. De grond daar van zou zijn in zijn lijden en dood, zoo als Hij beide had doorgeftaan op eene wijze, dat daar in des Vaders naam verheerlijkt was; en derhalven niet als een Godslasteraar en kwaaddoener, maar als de Zoone Gods en langbeloofde Verlosfer. — Hierom dan zou Hij naauwlijks geftorven zijn, of terftond zou de openbaare veroordeeling deezer waereld, wegens haar ongeloof en tegenkanting tegen Hem, volgen, en ontzettende blijken van Gods ongenoegen vernoomen worden. Eer Hij nog ftierf, zou, ten voorteeken van het onheil, dat haar te wachten was, de zon verduisterd worden; en op het oogenblik, dat Hij den geest gaf, het voorhangfel des Tempels gefcheurd worden, de aarde beeven, de  448 ' VERKLAARING van het de rotfen van één gefpleeten, de graven geopend en veelen der heiligen, die in Hem geloofd hadden worden opgewekt. Daar op zou Hij, tot befchaarmng van zijne vijanden, worden opgewekt, voorts ten hemel opgenoomen, de Geest uitgeflort het Euangelie verkondigd worden, en God daar aan mede getuigenis geeven, door veele teekenen en wonderen. Dit alles zou ftrekken ter veroordeeling der waereld; terwijl een geducht oordeel het fodendom treffen en vervolgens, in den afloop der eeuwen, de wraake Gods komen zou over de geenen, die zijnen Zoon als op nieuw zouden kruingen, en fmaadheid aandoen; tot dat eindelijk, bij het laatst en algemeen gericht, Hij met vlammend vuur ztu wraak doen, over de geenen, die Hem niet kennen, en het Euangelie van jesus christus ongehoorzaam zijn; die tot ftraf lijden zullen het eeuwig verderf, van het aangezichte des Heeren, en van de heerlijkheid zijner jlerkte, 2 Thesf. I; 8, 9. Zou dit het lot der waereld zijn, die, gelijk zij door haare overtredingen der wet,zoo ook,door haare verwerping van den Heiland, de genade had te niete gedaan, de overfle der waereld, die haar daar toe vervoerd had, zou ook rechtmaatige vergelding ontvangen, waarom jesus laat volgen: Nu zal de overfte deezer waereld buitengeworpen worden. Ik behoef naauwlijks aan te roeren de ongegronde en vreemde gevoelens, dat jesus, door den overften deezer waereld, zich zeiven of de Joodfche Overheid verftaan zou. Die benaaming bepaalt ons tot den Duivel van wien jesus vervolgens nog andermaal onder deeze benaaming fpreekt, R. XIV: 31. XVI: vu Hij  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 30—33. 4^ Hij is hier aan te merken met zijn onderhoorigë magt of engelen. Hij wordt de overfie deezer waereld genaamd, die tot haar zijn eigene betrekking heeft. Hij heeft den mensch verleid, en de mensch, aart zijne verleidingen gehoor geevende, is van God zijnen wettigen Opperheer, door de overtreeding vart zijne wet, afgevallen, en hem in zijne verzoeking toegevallen, en dus geraakt onder zijne magt, eh dat rechtvaardig. Dan het is niet alleen wegens die eerfte verleiding, waar door de zonde en dood in de Waereld gekomen is, dat de Duivel de overfte der waereld genaamd wordt, maar ook omdat hij nog totzondfc verleidt. Trouwens, het denkbeeld van overfte fluit in zich, de waereld aan zich , in zekeren zin, onderworpen te hebben en te houden, en dus een invloed ert werking op dezelve. Hierom dat den Duivel een rijk , Mare. III: 26. Co/.1:13, eene magt, Hand. XXVI: 18, en het geweld des doods, Hebr. II: 14, wordt toegekend ; dat de boozen aangemerkt worden het onkruid te zijn , dat hij zaait, en zij gezegd worden uit hem, en zijne kinderen te zijn, Matth. XIII: 38. Joann. VIII: 44. 1 Joann. III: 8; dat hem verfcheidene werkingen worden toegekend, als, dat hij het woord Gods uit het hart wegneemt, Matth. XIII: 19; tot zonde ver* zoekt, 1 Cör. V: 15; de zinnen verblindt, 2 Cor. IV: 4; krachtig werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, Eph. II: 2; zondaar en in zijne ftrikken gevangen houdt, naar zijn wil, 2 Tim. II: 26; rondom gaat, zoekende wien hij zou kunnen verjlinden, 1 Petr. V: Sf; de volken verleidt, en vervolgingen tegen de Kerk verwekt, Openb. XII: 9. XX: 2, 7; dat er gefprooken wordt van vuurige pijlen, van listige omleidingen des Satans. De Schrjft meldt verfcheidene voorbeelden ( IV. deel. , Ff van  HSo VERKLAARING van het van de kracht van zijne werkingen; job, saul, david, de valfche Propheeten, judas, petrus, anania; om nu niet te fpreeken van de voorbeelden der bezetenen. Verfcheidene vermaaningen van te bidden, Matth. VI: 13, te waaken, en te ftrijden tegen den boozen, onderftellen zijne werkingen. Houden wij dan de H. Schrift tot den regel van ons geloof, zoo kunnen wij niet twijfelen, of de Duivel wordt, wegens zijn magt en invloed, de Overfte der waereld genaamd. Hij mag daarenboven dus heeten, wegens den dienst en de hulde, die de waereld hem dcet; want fchoon hij, als Duivel, niet regelrecht onder het oog is bij zijne dienaaren, zoo is evenwel een war.dsl naar de eeuwe deezer waereld, niet dan een dienst en aanbidding van hem, Waarom hij de God deezer eeuwe genaamd wordt, a Cor. IV: 4. In het bijzonder fpreekt jesus van den Duivel, als den overfïen deezer waereld, met opzicht tot deezen tijd, waar in zijne magt tot het hoogde toppunt geklommen was; zoo als men niet alleen zag in de Heidenen, die tot de fnoodlte afgoderij en grouwelen vervallen waren, en in de Joden, die of tot een geheel bijgeloof waren overgeflagen, of zich den Heidenen, door het dienen van allerlei begeerlijkheden, gelijk Melden; maar vooral daar in, dat zij, door den Duivel aangehitst, famenftemden om Hem, die tot hun heil gezonden was,te dooden. Het was nu in kracht de uure en de magt der duisternis, Luc. XXII: 53. Nochtans was er te wachten, dat die magt verbrooken zou worden, ««, zegt jesus, zal de overfte der waereld buiten geworpen worden. Was hij de overfte der waereld, hij zou buitenge- wor-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 30—33. 45» worpen , dat is, gelijk de grondtekst medebrengt, uit zijn gebied geworpen worden. De fpreekwijze is ontleend van een vorst, dien de heerfchappij, hoe* wel hij die met alle kracht zoekt ftaande te houden j betwist en ontweldigd, en die uit zijn rijksgebied geftooten wordt. Onder foortgelijke zinnebeeldige bewoordingen fprak jesus ook voorheen van de verbreeking van des Satans magt, Matth. XII: 29. Luc. X: ï8. XI: 21,22. Wat de bedoelde zaak betreft; uit het gezegde blijkt reeds, dat jesus fpreekt niet van het oordeel, dat op den Satan rust, wegens zijn eigen afval van' God, en wegens de verleiding van den eerlten mensch maar dat hem treffen zou, als den overften deezer waereld, of het hoofd van hun allen, die zich tegen het genaderijk, dat God na den val had willen oprichten, zouden tot tegenpartij ftellen, gelijk ïn de? eerfte belofte desaangaande gefprooken wordt van de flange en haar zaad, en van het zaad der vrouwe,: dat den kop der Hang vermorfelen zou, Gen. Dl: 15. De uitwerping zelve van hem Zou1 gegrond zijn 'ui een vonnis van veroordeeling. Hierom dat jesus tot zijne Discipelen Vervolgens zegt, Hoofdd. XVI: 11, dat de Geest de waereld zou overtuigen vatt oordeel, óm dat de overfte deezer waereld veroordeeld was. Het recht, naamlijk, dat de zonde den Duivel in handen gegeeven had, om over den zondaar te heerfchen, en het geweld aes doods, dat hij deswegen had, zou hem ontzegd worden; maar ook zou daar op zijne kracht daadlijk verbrooken' worden, zoo dat hij ze niet meer zoo algemeen zou kunnen uitoefenen. Veelen zullen uit zijne magt getrokken worden. De afgoderij en het bijgeloof jff a zal  45» VERKLAARING van het zal plaats maaken voor de erkentenis der waarheid i De bekeering onder Joden en Heidenen zal hij haaren gang moeten laaten gaan, en aanzien dat geheele volken hem ontroofd worden, daar alle tegenftand zal ijdel zijn, en uitloopen op een geheele vernietiging van zijn rijk. Dit zou men eerlang verneemen, waarom jesus zegt: nu zal de overfte deezer waereld buitengeworpen worden. Niet dat op eenmaal zijn rijk zou verbrooken worden j zoomin als dat het oordeel der waereld, waarvan jesus op gelijke wijze fprak, als nu daar zijnde, terftond volkomen zou worden uitgeoefend. Het is dan geheel ongegrond, te denken, dat, met 'sHeilands dood,des Satans werkingen op den mensch een einde zouden genoomen hebben, waar van ook het tegendeel uit de gezegden, in de aangehaalde plaatfen der H. Schrift, aangaande des Satans werkingen, ook nog in de tijden der Apostelen, en uit het geene wij in de Openbaaring van joannes, ten opzichte van volgende tijden, leezen, als mede uit de ondervinding, blijkbaar is. Desniettegenftaande kon de overfte der waereld gezegd worden nu buitengeworpen te zijn, dewijl de grond van de verbreeking van zijne heerfchappij gelegd zou worden in den dood, dien jesus eerlang zoiï ondergaan, als waar door de vloek, waar in de magt des Satans gevestigd was, zou vernietigd worden Gen. III: i5. Colosf. II: i5. Hebr. II: 14. Hier op zouden veelen, in den afloop der eeuwen, van tijd tot tijd, hem ontrukt worden, tot dat eens de volheid der Heidenen zou ingaan, en gansch Israël zalig worden, Rom. XI. Hij zou wel zijn rijk trachten ftaande te houden, en fommigen zouden hem dienstbaar blijven; maar hij zou, verre van te overwinnen, of de kerk ie overweldigen, eindelijk geheel buitengeworpen, m  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 30-33. 453 en met zijne Engelen, en alle zijne onderhoorigen, in den helfchen afgrond beüooten worden, Matth. XXV. Gelijk dus het rijk des Satans met's Heilands dood zou geftoord worden, zoo zou die het zijne als dan in kracht oprichten. En ik, zegt Hij, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot mij trekken, vs. 32. Hij herhaalt, fchoon met andere bewoordingen, het geene Hij den Discipelen, die het verzoek der Grieken tot Hem overbragten, geantwoord had, en geeft daar van ten befluite nog een nadere verklaaring. Had Hij gezegd, dat de Zoon des menfchen zou verheerlijkt worden, vs. 23, nu zegt Hij, met verwisfeling, dat Hij allen tot zich trekken zal; en had Hij toen aangetoond, onder eene gelijkenis, van het tarwengraan ontleend, de noodzaaklijkheid van zijn dood tot dat einde, vs. 24, nu zegt Hij, dat Hij van de aarde zou verhoogd worden. Hij geeft dan eerst te kennen, wat de oprichting en uitbreiding van zijn rijk onder de volken zou voorgaan; Hij zou van de aarde verhoogd worden. Hij fprak meermaalen van zijn dood, onder de bewoording, dat Hij zou verhoogd worden, H. III: 14. VIII: 28. Dit geeft reden om te denken, dat Hij dien ook thans bedoeld zal hebben; en zoo veel te meer, om dat Hij nader verklaart het geene Hij onder de gelijkenis van het tarwengraan had voorgemeld; waar bij nog komt, dat joannes dit gezegde nitlegt, als op jesus dood toepasfelijk, vs. 33, en de Joden het ook dus begreepen, vs. 34. Zijne verheerlijking wordt ook wel zijne verhooFf 3 i'"S  454 VERKLAARING van het ging genoemd, Hand. Th 33. V: 31. Philipp.lho, en Hii zou, door de verkondiging van het Euangelie, gepield worden tot eene banier der volken, Jef. XI: Io, waarom het in bedenking zou kunnen komen, of Hii ziine verheerlijking mede onder dit gezegde, dat de Zoon des menfchen zou verhoogd worden, bevat. Nochtans verfchillen de verhooging aan een kruis en die tot een ftaat van luister en heerlijkheid, al te zeer, dan dat zij onder dezelfde bewoording zouden begreepen zijn. Men vergelijke het geene wij, bij III: 14. VIII: as, gezegd hebben. En, offchoon Hii niet allen tot zich trekken zou, dan na dat Hij verheerlijkt zou zijn, en het Euangelie aan de volken verkondigd, lag echter de grond daar van in zijne Verhooging aan het kruis. Ook brengen de woorden niet mede, dat Hij terftond, na verhoogd te zijn, allen tot zich trekken zou; maar alleen dat dit op zijne verhooging aan het kruis zou volgen; in denzelfden zin, als Hij tot de Joden gezegd had: wanneer gij den Zoon aes menfchen zuit verhoogd hebben, zuit gij \erjiaan , dat ik die ben, H. VIII: a8. Er is derhalven geen reden, om door zijne verfcoogiiig iets anders te verftaan, dan zijn kruisdood. Wanneer Hij nu deezen bad" ondergaan, zpu Hij zijn njk oprichten, en dfrt-fcMfca, uf, gelijk Hij het ui' ró**: tot zich trekken. De nadruk valt voornaamlijk op het woord allen-, want Hij heeft opzicht op zijn antwoord aan de Discipelen, toen zij Hem de begeerte der Grieken meldden, vs. 20-24. Hier uit bbkc dan ook, dat Hij niet volftrekt alle menfchen bedoelt, dat ook ftrijden zou met het geene Hij voorheen geleerd had, H. Vfc 37, 44. X: 26-28en zoo terftond gezegd: nu is het oordeel deezer wae- reid.  EUANGELIE van JOANNES. H. XII. 30-33. 45$ reld, als ook met de ondervinding. Hij geeft dan te kennen, dat Hij niet alleen Joden, maar ook Heidenen, in grooten getale en zonder onderfcheid van rang en ftaat, aan zich zou onderwerpen; hetzelfde dat cajaphas , naar de aanteekening van onzen Euangelist, H. XI: 51» 5a, had gepropheteerd, of dattfy fterven zou niet alleen voor dit volk, (de Joden, naamlijk,) maar dat Hij ook de kinderen Gods, die verftrooid waren, (waar onder de Heidenen mede begreepen worden,) tot één vergaderen zou, Hoofdd, XI: 5* i Sa- • , Dit drukt Hij uit met de bewoording, dat Hij allen tot zich trekken zou. Sommigen meenen, dat daar Hij zegt, dit te zullen doen, wanneer Hij van de aarde zou verhoogd zijn, Hij zinfpeelt op een koning of overfte, die van een verhevene plaats, tegen den vijand ftrijdende, even daar door de overwinning behaalt, of, gelijk anderen willen, veelen overhaalt om onder zijne banier te ftrijden. Wij kunnen echter, in het algemeene denkbeeld, dat het woord trekken geeft, en zoo als jesus, toen Hij dezelfde zaak bedoelde, zich daar van bediende, zeggende: Niemand kan tot mij komen, ten zij de Fader, die mij gezonden heeft, hem trekke, Hoofdd. VI: 44, berusten; daar mede aanwijzende den veelvermoogenden invloed der Godlijke genade, die het geloof in het hart van zondaaren verwekt, en allen tegenftand overwint. Hoe het met deeze werking gelegen zij, en dezelve als eene trekking kan worden aangemerkt, hebben wij daar ter plaatfe nader getoond. Wij hebben hier alleen op te merken — dat, daar Hij ze in de gemelde woorden den Vader had toegekend, Hij nu zegt: ik zal allen tot mij trekken. Ff 4 Als  456- VERKLAARING van het Als de Zoone Gods aangemerkt, die één was met ^r' d°et Hij' het zelfde dat de Vadt* doet! Hoofdd V: 19, waarom wij dikwerf ontmoet hebben, dat Hem en den Vader het zelfde werk wordt toegekend, zie Hoofdd. X: 27-30. Doch in zijJie betrekking van des Vaders gezant, en nog verkeerende in zijn vernederden ftaat, kende Hij ailes den Vader toe; maar nu fprak Hij van het geene plaats zou hebben, na dat Hij uit'den dood zou zijn opgewekt, en alle magt in hemel en op aarde ontvangen hebben. — Gepast ook bediende Hij zich van de bewoording van trekken. Het zou toch geen geringen tegenftand vinden, een, die, als een Godslasteraar en oproermaaker, gekruist was, te erkennen voor den Zoone Gods, en den Verlosfer van het menschdom; terwijl de overfte der waereld ook niets zou onbeproefd laaten, om de vooroordelen, uit het kruislijden ontftaande, te fterken, en al zijn list en magt aan te wenden, om den voortgang' van het Euangelie te verhinderen. Dan, desniettegenflaande zou de Heiland allen tot zich trekken; Hij zou, gefield tot een Vorst en gebieder der volken, het Euangelie zijner genade en heerlijkheid zenden, waar het Hem behaagde, en door zijnen geest de volken in gehoorzaamheid aan zich onderwerpen. — Hij zegt ook, met zekeren nadruk, ik zal allen tot mij, of tot mij zeken trekken. Hij (lelt zich tegen den overften der waereld, van welken Hij gezegd had, dat die zou buitengeworpen worden Hij zou zondaaren uit des Satans magt trekken en tot zijn koningrijk overbrengen, en hen zoo geheel aan zich verbinden, dar Hij het voorwerp van hun geheel vertrouwen, onderwerping en dienst 30u zijn! Dit  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 30-33. 457 Dit was te wachten, wanneer Hij van de aarde zou verhoogd zijn. Hier mede geeft Hij te kennen, dat de grond van de toebrenging der volken lag in zijn kruisdood; dat die toebrenging ook ftraks daar op volgen zou; en dat zijn kruislijden, door het Euangelie aan de volken verkondigd, eene kracht tot zaligheid zou zijn, en een gepast en gezegend middel, om de harten, in geloof en liefde, aan Hem te verbinden; dat ik niet zal behoeven aan te toonen. Joannes zegt, tot opheldering van 's Heilands woorden: En dit zeide Hij, beteekenende hoedanigen dood Hij fterven zou. Hij bedoelt den kruisdood, als waar bij iemand aan een hout werd opgehangen, en dus van de aarde verhoogd. Hij brengt dit zelfde wederom te binnen , wanneer hij vervolgens meldt, dat jesus, overeenkomftig zijn eigene voorzegging, is overgeleeverd om gekruist te worden, H. XVIII: 32. Het woord dat hij gebruikt, en bettekenen is overgezet, wordt in het algemeen genoomen, in den zin van aanwijzen, verklaaren, Hand. XI: 28. XXV: 27; fomtijds bepaaldelijk zulks donker en raadzelachtig te doen. Of nu jesus, zeggende, dat Hij van de aarde zou ver-, hoogd worden, voor de Joden raadzelachtig fprak, zal uit hun antwoord blijken. Joannes oordeelde noodig deeze opheldering, over den zin van jesus woorden, te geeven. Intusfchen bad hij reeds tweemaal eene voorfpelling verhaald, die jesus deed van zijn kruisdood, onder de bewoording, dat Hij van de aarde zou verhoogd worden, naamlijk, Hoofdd. III: 14. VIII: 28, zonder daar bij te verklaaren, wat jesus, daar F f 5 m e-  458 VERKLAARING van het mede bedoelde; hij zal dan reden gehad hebben, om het ter deezer plaatfe te doen. Zij komt mij voor deeze geweest te zijn: het gezegde van jesus tot nikodemds, ff. IE: 14: Gelijk moses de flang in de woestijne verhoogd heeft, alzoo moet ook de Zoone des menfchen verhoogd worden, had door het voorbeeld van de koperen flang. waar mede jesus zijne verhooging in vergelijking bragt, een meerdere klaar, heid, en bepaalde het tot zijn kruisdood. Bij het andere tot de Joden, H. VIII: a8: Indien gij den Zoon des menfchen zult verhoogd hebben, zult gij verflaan, dat ik die ben, behoefde joannes ook geene verklaaring te voegen, naardien toen, zoo min als jn het gefprek met nikodemus, over deeze zaak een verdere redewisfeling gehouden werd, die uit een recht begrip van 's Heilands meening licht ontvangen moest. Maar nu volgde op jesus voorftel eene tegenwerping, welke de leezers niet zouden kunnen begrijpen, indien zij niet wisten, wat Hij, door zijne verhpeging van de aarde, bedoeld had. Hij fprak in het Chaldeeuwsch of Syro-Chaldeeuwsch, de taal der Joden van dien tijd, en het was voor deezen verftaanbaar genoeg, wanneer Hij van eene verhooging van de aarde fprak, dat Hij daar door zijn dood bedoelde; maar in de Griekfche taal, waar in joannes zijn Euangelie fchreef, was die fpreekwijze onbekend; waarom hij noodig oordeelde de. zelve voor zijne Griekfche leezers te verklaaren, op dat zij de tegenwerping, welke de Joden tegen jesus gezegde inbragten, konden bevatten. Die tegenwerping laat hij volgen:  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 34. 459 vs. 34. De fchaare antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de christus blijft in eeuwigheid: en hoe zegt gij, dat de Zoone des menfchen moet verhoogd worden? Wie is deeze Zoone des mem fchen ? Zij, die het woord voeren, doen het uit aller naam, en naar het gevoelen van de meesten; waarom joannes zegt: de schaare antwoordde. Het fchijnen zoodanigen geweest te zijn, die een meerdere kennis hadden dan anderen, en onderweezen waren uit de wet, en dus meenden in ftaat te zijn, om over jesus gezegde te oordeelen. Niet ongegrond denkt men aan burgers van Jerufalem, die het onderwijs der leeraaren aldaar genooten hadden, en die derzelver gevoelens hadden ingezoogen, en dus tegen jesus waren vooringenoomen. Het laatfte mag men opmaaken uit hunne wijze van voorftel; als ook uit het antwoord, dat jesus hun geeft, en vooral uit de aanmerking, die joannes, over het ongeloof der Joden, hier op onmiddelijk laat volgen, w> 37—40; zij zullen dan, uit eene zucht om Hem tegen te fpreeken, en met oogmerk om aan te toonen, dat Hij de messias niet kon zijn, Hem deeze tegenwerping gemaakt hebben. Hoe veele bewijzen toch zij voor die waarheid hadden, en niettegenftaande er nog zoo aanftonds eene ftem uit den hemel gefchied was, die hen daar van kon overtuigen, weigerden zij in Hem te gelooven, en meenden daar toe reden te hebben, wegens de leer der H. Schrift, die boven alles gelden moet, waarom zij zeggen: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de christus blijft in eeuwigheid. Door  föo VERKLAARING. van het Door de wet bedoelen zij niet bepaaldelijk het wetooek; want het bewijs, dat zij voortbrengen, daar ,« zoo duidelijk niet begreepen; maar, na *n zeer gewoon gebruik van het woord wit de ganfche H. Schrift, ff. X: „0. xv. J XVrn- ur- .. 39 AV' 25' Hand. XVIII. 13. Wanneer zy nu zeggen: wij hebben uit * »* gehoor», dat de christus blijft in eeu. wigheid, zou men dit wel kunnen opvatten in deezen zin: wij hebben, door onderzoek uit de Schrift vernoomen; doch de zin kan ook zijn: wij hebben van onze Leeraaren, in hunne verklaaring over de tl. Schrift, geleerd, dat de christus blijft in S2 l3atfte fCh*nen * bedoeld hebben; want, waarom anders niet gezegd: er ut» de wet gefchreeven, of * Schrift 1 hjk dan ook het geene „ aanvoeVen tergen" niet die eigene woorden geleezen wordt; en 2ii hielden de uitleggingen van hunne leeraaren voor onfeilbaar. Dat echter deezen, uit het geene jesu mi en dan van zijn aanftaanden dood voorfpelde, aanleiding zouden genoomen hebben, om hunne leerlingen en het volk in te boezemen, dat Hn de Christus niet kon zijn, blijkt niet; Hij fprak zeer fpaarzaam en ingewikkeld van zijn dood. Maar dit . Zeker' dat ziJ geëerd hebben, dat de christus met zou fterven; waarom deezen, die van hun on. derweezen waren, en zich op hunne uitlegging verheten, zeggen: wij hebben uit de wet gehoord, dat de christus blijft in eeuwigheid. Zij willen zich dan hier mede onderfcheiden van den gemeenen hoop, die de wet niet verftond; envoorkomen als wel onderweezenen, en dus.gerechtigd om te oordeelen. Indien zij ook de rechte kennis had, den  EUANGELIE van JOANNES. H.XIIi 34. 46* den, en de Schriften Verftonden, mogten zij over jesus, die zich als den christus voordeed, oordeelen, en zijne voorftellingen met de Schriften vergelijken. Dit moesten zij zelfs doen, en hoe veel te meer zij zulks gedaan hadden, zoo veel te meer zouden zij overtuigd zijn geworden, dat Hij was de geene, die komen zou, en zouden, moses en de propheeten geloovende, ook in Hem geloofd hebben. Doch daar zij nu niets anders hadden dan eene gedaante der kennis, en allerlei valfche uitleggingen van hunne leeraars hadden overgenoomen, misbruikten zij de Schrift tegen Hem, en beftreeden daar uit zijne gezegden met veel verwaandheid. Zij brengen uit de Schrift tegen zijn voorftel in, dat de christus blijft, dat is, in het leven blij ft, zie H* XXI: zz.Neh.Vll: 24, (gelijk,bij tegenftelling,heengaan voor fterven genoomen wordt,) en tot in eeuwigheid blijft, dat is, altoos blijft leeven, zonder den dood te zien. In de Schrift wordt dit gezegde niet gevonden; maar in verfcheidene plaatfen wordt de christus als een Koning voorgefteld, en zijn rijk als een eeuwig rijk, 2 Sam. VII: 13, 14. Pf- XLV: 7. LXXII: 15, 17. LXXXIX: 5,3°, 37- CX: 4. Jef. IX: 6. LUI: 8-10. Dan. II: 44. VI: 13, 14, zelfs- wordt daardoor het rijk van den messias van alle andere rijken onderfcheiden. Of zij nu op alle deeze voorzeggingen, in het algemeen, dan bepaaldelijk op ééne het oog gehad hebben, is onzeker. Indien het laatfte, dan zou voornaamlijk in aanmerking komen Dan. VII: 13, 14, alwaar van den messias, onder de benaaming van Zoone des menfchen, waar mede jesus veelmaal van zich zeiven fprak, gemeld wordt. Dan, wat hier van zij, zij vatten de voorzeggingen op, nier naar  4ö2 VERKLAARING van het naar de meéning des Geestes, maar naar hunne verkeerde bevatting, en de uitlegging van hunne bünde leidslieden. Het is waar, de christos, als de Zoone Gods, was onfterflijk; en, als Godmensch, zou Hij blijven tot in eeuwigheid, van den tijd af, dat Hij tot Koning zou verheven zijn; doch, daar zij het eene en andere niet op het oog hadden,en flechtsdach* ten aan een waereldsch rijk, dat de messias, naar hunne meening, ftichten zou, bedoelen zij een blijven tot in eeuwigheid, na dat Hij zou geopenbaard zijn, zonder den dood te fterven. Dus verdraaiden zij de Schrift, in plaats van die onderling te vergelijken, daar het uit dezelve niet min klaar was, dat de messias fterven zou, Jef. LIII. Dan. IX. Naar dit hun verkeerd begrip maaken zij tegen jesus gezegde eene tegenwerping, welke z§ in twee Vraagen bevatten. De eerfte is ingericht, om de tegenftrijdigheid van zijn gezegde met de Schrift aan te wijzen: Hoe zegt gij dan. dat de Zoon des menfchen moet verhoogd worden? Drie dingen hadden zij wel begreepen. Foor eerst, dat het geene Hij van zich getuigde, Hij dit van zich als den Zoon des menfchen getuigde. Het is waar, Hij had gezegd: zoo wanneer ik zal verhoogd zijn; doch zij wisten dat Hij daar voor wilde gehouden zijn, gelijk Hij dikwerf onder die benaaming van zich zeiven fprak; en om dan het ongerijmde van zijn gezegde onder het oog te doen vallen, antwoordden zij met eene verwisfeling, met: hoe zegt gij; ik-, maar: hoe zegt gij, dat de zoon des menscheit ar/ verhoogd worden? Wij behoeven derhalven niet te ftefc  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 34- 465 ftellen, dat jesus den naam van Zoon des menfchen gebruikt heeft, en joannes het voorftel van jesus niet woordelijk, maar alleen de hoofdzaak daar van gemeld heeft, noch ook dat de Joden op een voorig gezegde van jesus het oog hadden, H. VIII: 28; want zij fpreeken van het geene Hij nu zeide. Ten tweeden, begreepen zij ook te recht, dat de Zoon des menfchen met den christus dezelfde was, als onder deeze benaaming, Dan. VII, voorgedraagen. Ten derden, hadden zij mede dit wel gevat, dat Hij met zijne verhooging van de aarde zijnen dood aanwees. Maar of zij ook begreepen hebben uit zijne woorden, wat foort van dood Hij fterven zou, is twijfelachtig. Hetis, aan de eene zijde, ons reeds gebleeken , dat de fpreekwijze: van de aarde verhoogd te werden, van de doodftraf, waar bij iemand aan een hout wordt opgehangen, gebruikt wordt: ook wist men, hoe de overften omtrent jesus dachten, en Hem als een misdaadige zochten te dooden; deswegen zou het kunnen toefchijnen, dat zij wel verftaan hebben, wat jesus eigenlijk bedoelde. Aan de andere zijde, is het dan echter vreemd, dat zij in hunne tegenwerping daar van geen blijk geeven; want ware het in hun oordeel ongerijmd, en ftrijdig met de Schrift, dat de messias fterven zou, hoe veel te ongerijmder, dat Hij als een misdaadige zou fterven, en zelfs den kruisdood ondergaan? Zoo dat zij, om hunne tegenwerping te meer kracht te geeven, dit niet zouden hebben voorbijgegaan aan te merken. Dit laatfte doet mij denken, dat jesus een woord gebruikt heeft van een dubbelzinnige beteekenis, aanduidende, niet alleen in de hoogte heffen, maar ook opneemen, wegneemen, gelijk er verfcheidene zoodanige Hebreeuwfche woorden zijn, die  464 VERKLAARING van het dié deeze tweeërlei beteekenis hebben, waar van de bedoelde door het verband bepaald wordt; doch die, als iemand dubbelzinnig fpreeken wil, wordt in het midden gelaaten. Dus kan het zijn, dat zij jesus woorden in eeh algemeenen zin hebben opgevat, naamlijk, daar Hij van de aarde zou weggenoomên worden, of fterven. Maar nu, al het gemelde wel vattende, bouwden zij voorts op een valfche 'onderftelling, wanneer zij met hunne vraag: hoe zegt gij. dat de Zoone des menfchen moet verhoogd worden? te kennen willen gee. ven, dat Hij, wegens die verhooging, niet voor deh messias kon erkend worden. Dat Hij fterven zou willen zij niet tegenfpreeken; maar dat dit den mes! sias zou overkomen, ftreed tegen de wet, die zegt dat de christus blijft in eeuwigheid. En dewijl zij dan daar uit klaar meenen te ontdekken, dat Hij de christus niet kan zijn, zoo doen zij Hem deeze vraag, om Hem onder het oog te brengen, dat wilde Hij de wet niet wraaken, Hij bij zich zeiven overtuigd moest zijn van zijn ijdel voorgeeven, en willen Hem dus voor een ieder ten toon ftellen. Intusfchen had de Schrift, gelijk wij reeds gezegd hebben, zoo wel van het fterven, als van het eeuwig rijk van den messias gemeld, en dat Hij, uit de dooden opgewekt zijnde, zijn rijk zou oprichten. Dit had men moeten weeten; en zoo men hier in al geen doorzicht had, moest men van Hem onderrichting hebben begeerd; vooral, naardien Hij zijn Mes* fiasfchap, door ontegenzeggelijke bewijzen, had betoond. Maar het ongeloof en de vooroordeelen heerschten al te fterk, dan dat men zich zou laaten overtuigen, dat de christus fterven zou. En, wat won-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 34. 4^5 wonder, men kende niet het ftraffchuldige der zonde en begreep dus niet de noodzaakelijkheid van eenen Verlosfer, die door zijnen dood voor de zonde boeten moest, en was geheel en alleen ingenoomen met aardfche voorrechten. Zij laaten volgen eene tweede vraag, die uit de tegenftrijdigheid, welke zij in zijn gezegde met de Schrift meenden aan te treffen, voortvloeide, zeggende: wie is die Zoone des menfchen? Wij befchouwen deeze vraag, niet als gedaan om van Hem te verneemen* wie dan die Zoone des menfchen ware, dien Hij bedoelde, als kennende zij geen anderen, die, onder deeze benaaming, in de voorzeggingen, voorkomt, dan de christus, en dat, dewijl die bleef tot in eeuwigheid, Hij een anderen moest bedoelen; want zij vraagen Hem niet met oogmerk om onderricht te worden, maar om tegen te fpreeken. Zij deeden Hem ook deeze vraag niet om te beproeven, of Hij zich nu nog, na uit de Schrift wederlegd te zijn, voor den Zoone des menfchen zou durven verklaaren ;• daar bij was Hij onder alle tegenfpraak beftendig geblee'ven; maar, naardien zij nu meenden aangetoond te hebben, dat Hij de christus niet kon zijn , zoovraagert zij Hem bij wijze van befpotting en uitjouwing: Wie is die Zoone des menfchen? als wilden zij zeggen: wij weeten niet van een Zoon des menfchen, die, tegen het getuigenis der Schrift, moet verhoogd Worden* en het moet nu blijkbaar worden, wat er van uw gewaand Mesfiasfchap is. Wie is die christus , met Wien het ten laatften op eene verhooging van de aarde moet uitkomen? Zulk een antwoord was dé grootfte verfmaading IV. deel. Gg ei*  06 VERKLAARING van het en een geheele verwerping van Hem, gelijk joannes vervolgens aanmerkt, vs. 37, 38. Hij echter bkef nog belang ftellen in hunne behoudenis, uitwijzende het antwoord dat Hij hun geeft. vs. 35. Jesus dan zeide tot hen: Nog eenen kleiven tijd is het licht hij ulieden: wandelt terwijl gij het licht hebt, op dat de duisternis u niet hevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heenen gaat. 36. Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, op dat gij kinderen des lichts moogt zijn. Deeze dingen fprak jesus, en weggaande verbergde Hij zich van hun. Hij antwoordt niet regelrecht op hunne tegenwerping. - Zij vroegen Hem niet, gelijk wij gezegd hebben, met oogmerk om de waarheid te verneemen, en van Hem onderricht te worden, hoe de Schrift moest verftaan worden, fchoon zij alle redenen hadden, om Hem te erkennen voor eenen Leeraar van God gezonden; maar deeden de vraag uit eene zucht van tegenfpraak, en om voor het ongeloof een voorwend, fel te hebben.— En zoo zij ai meenden in zijn gezegde eenige tegenftrijdigheid te vinden met de Schrift, dan waren zij verpligt geweest nader te onderzoeken, of die ook ergens van den dood van den messias gewag maakte. — Indien zij ook opmerkzaam waren geweest op het geene Hij zijnen Discipelen, ten aanhooren van hun, gezegd had, naamlijk, dat het tarwengraan, indien het in de aarde valt en fterft, veel vrucht draagt, zouden zij de gemelde zwaarigheid niet gemaakt, of die opgelost gevonden hebben, daar dit medebragt, dat Hij zou herleeven, en zijn dood niet  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 35» 3^ 46? niet ftrijdig was met een blijven tot in eeuwigheid, noch met de oprichting van een eeuwig rijk. — Bleef er bij hen desniettegenftaande eenige duisterheid over, dan behielden echter de blijken, die Hij tot dus verre gegeeven had van den christus te zijn, een genoegzaame kracht. Zou men denken, dat jésus echter ten overvloede hun nadere opening van zaaken zou hebben kunnen] geeven, zoo moet men daarentegen in aanmerking neemen, dat het nog de tijd niet was, om met ronde woorden van zijn dood en opftanding te fpreeken, en dus den geheelen aart van zijn rijk open te leggen. Dit waren gebeurtenisfen, voor het recht begripvan welken men thans nog niet vatbaar was,- en waarom een nader Voorftel niet zou zijn geloofd geworden; maar veel eer tot nieuwen aanftoot zou geweest zijn, en de vervolgzucht te meer tegen Hem hebben opgewekt. Het was genoeg daar van met een woord gemeld fe hebben; op' datj wanneer men Vervolgens Hem van de aarde verhoogd zag, etf aan een hout fterven, mert als dan overtuigd zótl worden, dat dit Hem niet onverwachts overkwam ,en zich niet ergeren; maar de verdere uitkomst afwachten. Dan, fchoon Hij hunne tegenwerping in zeker opzicht daarlaat, richt Hij echter zijn antwoord dus in, dat het zeer gepast was naar het geene Hij hutf had voorgehouden, als ook naar de tegenwerping, Welke zij Hem daar op gemaakt hadden, en naar hunwezenlijk belang. Dit zal blijken, wanneer wij deszelfs inhoud overweegen. Het bevat eene vermaaning om zich de tegeriwoórV Gga dk  468 VERKLAARING van het dige genadebedeeling ten nutte te maaken, en ten dien einde in Hem te gelooven. Met betrekking tot het eerfte zegt Hij- Nog eenen kleinen tijd is het licht bij ulieden, wandelt terwijl gij het licht hebt, op dat de duisternis u niet bevange, en die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heenen gaat, vs. 35. Hij bedoelt, fpreekende van het licht, en wel met toefpeeling op de zon, zich zeiven. Eene benaaming, waar van Hij zich nu en dan bediende, H. III: 19. VIII: 12. IX: 5. Het zou kunnen zijn, dat, daar Hij in deeze laatfte dagen gewoon was, des avonds zich naar Bethanie te begeeven, gelijk Hij nu terftond doen zou, Hij tot dit zinnebeeldig voorftel aanleiding genoomen heeft uit het ondergaan van de zon, zoo als op een anderen tijd, toen Hij des morgens vroeg in den Tempel verfcheen, uit het opgaan der zon, H. VIII: l2. Zegt Hij: Nog eenen kleinen tijd is het licht bij ulieden, zoo bedoelt Hij niet den tijd van zijne verkeering onder hen; want die was nu zoo goed als afgeloopen, en derhalven te kort om te Rellen, dat zich zijne vermaaning binnen denzelven bepaalen zou, en dan zou men ook bij tegenftelling door de duisternis moeten verftaan den tijd, dat Hij door den dood zich van hun onttrok, daar Hij evenwel, na dien tijd, hun noch door zijne gezanten genade zou laaten aankondigen, en zich van hun niet onttrekken, offchoon, naar den lighaame, niet meer bij hen tegenwoordig. Hij bedoelt dan den tijd der genadebedeeling, die hun nog vergund zou worden. Deeze zou echter kort zijn; het oordeel, dat bij volharding in ongeloof te wachten was, naderde, en de  EUANGELIE van JOANNES. H.XII: 35, 36. 4fy de voorteekenen daar van zouden haast vernoomen worden. Zij hadden dan den tijd der genaderijke bezoeking zich ten nutte te maaken, of, gelijk Hij hen vermaant: Te wandelen, terwijl zij het licht hadden. Hij was het licht, en, als het licht, beftraalde Hij hen, door zijne leer, om hen te verlichten, te heiligen en te zaligen. Terwijl zij dit licht hadden, moesten zij wandelen. Zoo drukt Hij zich uit, moogelijk bij aanleiding, dat Hij fprak tot eene fchaare, die, tot het Feest opgekomen, eerlang tot hunne wooningen ftonden weêr te keeren, en men zich op reize den dag ten nutte maakt. De zaak zelve, hier onder bedoeld, is deeze, dat zij zich hadden voor te ftellen, hoe de dag der genade binnen kort voor hun ten einde zou loopen, en zij daarom van de verkondiging zijner leer gebruik hadden te maaken, om den weg, die ten leven leidt,te onderkennen, en zich te regelen naar de voorfchriften, die Hij hun had voorgedraagen. Hier toe was alle aandrang, uit aanmerking van het onheil, het welk anders te wachten was : op dat, zegt Hij de duisternis u niet bevange, of overvolle; want het grondwoord wordt gebruikt van den avond, die overvalt. Het licht van zijne leer en genade zou eens niet meer fchijnen, wanneer zij zich in een akelig duister van verblinding, zonden en jammeren zouden bevinden. En om hun een befef te geeven van dit laatfte, voegt Hij er bij: en die in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heenen gaat, dat is, zulk een mag in zijne verbeelding den rechten weg gaan, hij loopt dien mis, ftoot zich, verkeert in angst en vreeze, valt en komt om; dit zou hun geGg 3 val  4?o VERKLAAR.ING van het val zijn, zij zouden den weg der zaligheid miskennen, ftruikelen en in het verderf vallen, Matth VITI XXIV. " Zouden zij nu naar deeze zijne vermaaning zich gedraagen, zoo moesten zij zijn Perfoon erkennen en eerbiedigen, hierom beveelt Hij hen: gelooft in het licht, op dat gij kinderen des lichts moogt zijn. Kinderen des lichts te zijn, wil, volgens een zeer gevvoonen Hebreeuwfchen fpreektrant, zeggen: het licht deelachtig, verlicht zijn, gelijk wij leezen van kinderen des doods, kinderen der opftanding enz., die den dood onderworpen, die de opftanding deelachtig zijn, en zoo ook van kinderen des lichts, Luc. XVI: 8. Eph. V: 8. i Thesf. V: 5. Geloofden zij m Hem, dan zouden zij, het licht genietende, weeten, waar zij heenengingen, den weg der gerechtigheid kennen, allen aanftoot vermijden, vrede hebben, en bereiken het einde des geloofs, de zaligheid der ziele. Hij belooft dan hier het zelfde, als toen Hij voorheen zeide, ff. VHI: ia: Die mij volgt zal in de duisternis niet wandelen; maar het licht des le. vens hebben. Gepast was deeze vermaaning op hunne tegenwerping: IVij hebben uit de wet gehoord, dat de christus blijft in eeuwigheid, hoe zegt gij dan, dat de Zoon des menfchen moet verhoogd worden? Wie is de Zoon des menfchen? Hij gaf, om reeds gemelde reden, daar op wel geen regelrecht antwoord; maar Hij houdt ftaande, dat, wat zij ook tegenwerpen, Hij de christus was, zich noemende het licht, en dat Hij desniettegenftaande fterven zou; want dit lag  EUANGELIE van JOANNES. H.XII-.35, 3«. 4?1 ]3g ingewikkeld in zijn gezegde, dat hetJicht nog IL eenen kleinen tijd bij ken zou zijn; eri Hy on , hoe zij, overeenkomftig hier mede, m Hem.hadden te gel oven, en te wandelen, terwijl zy het hcht hadden. Hij geeft hnn ook, met deeze vermaaning, van er zijd te verdaan de reden, waarom zy zyne ™e den met de Schrift „iet konden famenbrengen ; ^ verkeerden in de duisternis van onkunde, en in p aal van gebruik te maaken van het licht dat hun CSnPerLn was opgegaan, flooten z daar voor in zijn ir di z .n gezegde, indTzy o he^cht! dat onder hen fcheen, til gaven, zy van tijd tot tijd alle hunne bedenkingen zouden opgelost vinden, en het ovenge, dat hun; tot zaligheid te weeten, noodig was, zouden leeren verftaan. Toannes laat volgen: Deeze dingen heeft jesus gefpr2n, en is weggegaan, en heeft z,ck verborg^ Da? is, na dat jesus deeze dingen gefprooken had, is Hij weggegaan, en heeft zich verborgen Dit wil iets anders zeggen, dan dat Hij tegen den «5 eeliik Hij in deeze laatfte dagen gewoon ^t-rtthanL wederkeerde; want joannes z gt „iet'blooteftjk, dat jesus weggegaan ismaar ook dat Hii zich heeft verborgen. Het duidt ooK niet In dat esus, voorziende hoe de Joden Hem met g w'elf zJuin willen grijpen, het de een wil, om Hem Koning te maaken, of gelijk een ander ftelt, om dat zy Hem zochten te dooden, S op een wo'nderdaadige wijze aan hunne oo*j o£ trokken heeft, gelijk Hij voorheen deed H. VI 15. VIII: 595 want, waarom zou joannes du met zoo Gg 4  4> VERKLAARING van het wel gemeld hebben, als Hii hot in ^ vallen gemeld had?'Hoe Zre ^^ZTZ^ was m het tegenwoordig tijdftip, dat zij Hem "ou den hebben willen Koning maaken, blkt uit he geene onmiddelijk voorgaat en votet n! u verrchiilen de ^n^ ^^X StffëZt vd' V"JESÜS ^ gelijk ƒƒ. VIII. 59, dat Hij ziek verbergde en wee. gecmdigd hebbende, „,et meer in het openbaar ver- Het komt mij echter bedenkelijk voor, of dit ook we de meening zij; want de ukdrukking, ™ g *f ^borgen, geeft ons een ander d nkbeekf dan enkel dat Hij naar Bethanie is weêrgekee/d eil met wederom verfcheenen is. Daarenboven ontmo'eten wy, «,44,50, nog een plegtige betuiging, die Hii i„ he openbaar, in den Tempel, gedaan heeft, en die volgens het natuurlijk beloop va„ het gJchiJ*r. haal, op znn vertrek, en op de verberging va„ Hem hier gemekl, gevolgd is. Wij 2ij„ ^Llven v!„ oordeel, dat ons hier een leerbeeldig bedrijf Z jesus voorkomt Het was bij de Oosterlingen n uok by de Propheeten, zeer gewoon door 2i„„ebee7  EUANGELIE van JOANNES. H. XII-. 37-41. 473 6—8; zijn rijden op een ezel, dat ons, vs. 14, is voorgekomen, en zoo ontmoeten wij wederom een leerbeeldig bedrijf, Hoofdd. XX: 22. XXI: 19, 20. Had Hij dan zoo gezegd: nog eenen kleinen tijd is het licht hij ulieden, Hij gaat weg en verbergt zich, om hun de waarheid van dat gezegde voor oogen te ftellen, het te bevestigen, het diep in te prenten, en hun een voorteeken te geeven, dat Hij eerlang van hun wijken zou, waarom men zich niet bevreemden moest, dat jesus hen verliet. Tot dus verre heeft joannes,van het Ilde Hoofdd. af, verfcheidene bijzonderheden van 's Heilands Propheetifche bediening onder de Joden verhaald; hij befluit dit verhaal, alvoorens hij tot de gefchiedenis van het lijden overgaat, met eene aanteekening over de vruchtloosheid van 's Heilands dienst, en toont aan, hoe deeze uitkomst met de voorzeggingen overeenkwam, vs, 37—41. vs. 37. En hoewel Hij zoo veele teekenen voor hun gedaan had, [nochtans'] geloofden zij in Hem niet. 38. Op dat het woord jesaia des Propheeten vervuld wierd, dat hij gefprooken heeft: Heere, wie heeft onze predikinge geloofd? En wien is de arm des Heeren geopenbaard? 39. Daarom konden zij niet gelooven, dewijl jesaia wederom gezegd heeft: 40. Hij heeft hunne oogen verblind, en hun hart verhard: op dat zij met de oogen niet zien, en met het harte [nief] ver ft aan, en zij bekeerd worden, en ik hen geneeze. 41. Dit zeide jesaia, toen hij zijne heerlijkheid zag, en van Hem fprak. Gg 5 JQ*  474 VERKLAARING van het i 3TKT bepaaIt de aandac"t tot het geene jesus in den loop van zijne bediening gedaan had, om de Joden tot het geloof te beweegen Hii deed teekenen, of wonderwerken, die als teekenen van een veelbeduidende beteekenis waren, aanwijzende de Godlykheid van zijne zendingen leer, de heerlijkheid van zijn Perfoon, en die, naardien zij allen ftrekten tot redding van ellendigen, onder het oog Helden het heil, dat van Hem te wachten was. Hii deed niet alleen teekenen, maar Hij deed er veele Volgens deeze overzetting zou joannes doelen op het groot getal der wonderwerken, die jesus verricht heeft; het grondwoord wordt in deezen zin gebruikt, Matth. XV: 33. Joann. VI: 9. XXI: 11doch ook fomtijds drukt het de grootheid, de voortreflijkheid eener zaake uit, en wordt door ^onvertaald, Matth. VIII: 10. En dan zou de zin zijndat jesus groote en luisterrijke teekenen deed' Beide heeft zijne waarheid; Hij deed veele teekel nen, en teekenen, die heerlijk en treffende waren" zoo op zich zeiven, als in alle de onhandigheden befchouwd. Joannes had er fommigen gemeld H II. V. VI. IX. XI. - Deeze teekenen had'Hij gedaan voor hun, dat is, in hunne tegenwoordigheid: zij hadden ze niet door berichten, maar waren daar van ooggetuigen geweest, en derhalven van de waarheid overtuigd, en konden niet tegenfpreeken dat het waare wonderwerken waren. Desniettegenftaande geloofden zij niet in Hem. Zij namen zijne leer niet aan, noch erkenden Hem voor den beloofden Verlosfer, met een geheel vertrouwen op Hem, om'door Hem gezaligd te worden; maar zy verwierpen zijn Perfoon en leer. Er waren wel eeni-  EUANGELIE van JOANNES H. XII: 37-41. 475 eenigen die geloofden; maar hun getal was zoo gering, dat zij, in vergelijking met het geheele volk, in geene aanmerking kwamen. Dit ongeloof was een hardnekkig ongeloof. De leer, die Hij voordroeg, was, op haar zelve, alle aanneeming waardig; zij had alle kenmerken van waarheid en Godlijkheid, overeenftemmende met die van moses en de Propheeten; zij bevatte de belangrijkfte waarheden, en die op het wezenlijk geluk van een ieder hunner invloed hadden. Hij ftelde ze hun voor, met betooning van geest en kracht, terwijl zijn heilig leven tot bevestiging van dezelve ftrekte. Maar, of dit niet genoeg ware, had Hij bij zijne leer nog teekenen gevoegd, en dat in een groot aantal, teekenen, die het kenmerk van Godlijkheid met zich bragten, en die zij voor hunne oogen gezien hadden; maar ook deezen hadden niets uitgewerkt. Er was derhalven in het middelijke niets meer aan hun te doen ; waarom men zich niet bevreemden kon, dat Hij, na alles beproefd te hebben, zulk een volk verliet, en zich voorts van hetzelve onttrok. Nochtans kon er, bij de befchouwing van deeze uitkomst van zijn dienst, natuurlijk de bedenking opkomen-, of Hij niet, indien Hij de messias ware, van het Joodfche volk, aan het welke de belofte van den messias gedaan was, en aan wien die in zijne graveerfelen was afgeteekend, voor den messias moest erkend zijn, daar Hij onder het zelve was gebooren en opgevoed, zijne leer voorgedraagen , en zijne wonderwerken verricht had. Ten tweeden, gefteld dat Hij zich door alle overtuigende bewijzen betoond had de messias te zijn, hoe het dan moogelijk ware, dat zij Hem verworpen hadden. Ter  476 VERKLAARING van het Ter voorkoming of oplosfing van zoodanige bedenkingen toont joannes aan, dat dit ongeloof van het gros des volks voorfpeld was, zoo dat in deeze uitkomst van jesus dienst zelfs een kenteeken gevonden werd, dat Hij de messias was, vs. 38. En men moest zich niet bevreemden hoe dit ongeloof moogelijk ware, indien jesus doorflaande blijken gegeeven had, dat Hij de christus was, naardien de Joden aan een oordeel van verblinding en verharding waren overgegeeven, dat ook voorzegd was, vs. 39—41. Met betrekking tot het eerfte zegt joannes, na dat hij gemeld had, dat de Joden, hoewel jesus veele teekenen voor hun gedaan had, niet geloofden: op dat het woord van jesaia des Propheeten vervuld wier de, dat hij gefprooken heeft: Heere, wie heeft onze prediking geloofd? En wien is de arm des Heeren geopenbaard? vs. 38. De voorzegging ontmoeten wij Jef. LUI: 1. Het onderwerp, waar van gefprooken wordt, is de messias. Dit kan bij ons Christenen, die het gezag van het N. T. erkennen, niet in twijfel getrokken worden. — Joannes de Dooper doelde op deeze voorzegging, wanneer hij, met opzicht tot het gezegde, vs-, 7, Hij werd, als een lam, ter flachtinge geleid, jesus aanwees, als het Lam Gods, dat de zonde der waereld wegdraagt, Hoofdd. I: 29. Jesus zelf zeide, met betrekking tot de woorden, vs. 10: als Hij zijne ziel tot een fchuldoff'er zal gefield hebben, zal Hij zaad zien; dat Hij zijne ziele zou geeven tot een rantfoen voor veelen, Matt. XX: 28; en fprak van zich als den goeden Herder, die zijn leven zou ftellen voor zijne fchaapen, .ff. X: 11—18. De Euangelisten pasfen ook de gezegden in deeze prophetie op Hem  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 37-41. 477 Hem toe, Matth. VIII: 17, het gezegde, vs. 4: Hij heeft onze krankheden op zich genoomen, of liever, weggenoomen, Philippus haalt aan het gezegde, vs.7,8. Hij is, gelijk een fchaap, ter flachtinge geleid, enz. Hand. VIII: 3a, 33; en petrus de woorden, vs. 5, dat door zijne ftriemen onze geneezing is geworden, vs. 9, dat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch geen bedrog in zijnen mond geweest is, en vs, 6: wij dwaalden alle als fchaapen, en keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheden op Hem doen aankopen, in den \ften Brief, H. II: 22-25. — Zien wij op den inhoud van deeze voorzegging, dan blijkt, dat wij hier niet kunnen denken aan het Joodfche volk, noch aan hiskia, josia, of aan jeremias , maar alleen aan den messias; waarom zelfs fommige Joden dit erkend hebben. Trouwens, hier wordt gefprooken van een enkel perfoon; die volmaakt heilig was, die geen onrecht gedaan had, en in wiens mond geen bedrog gevonden was, w.o, en die in nadruk de rechtvaardige knecht des Heer en genaamd wordt, vs. itt| die geen uitwendigen luister en heerlijkheid had, vs. 2;^ dien de grootrte fmaadheden, het zwaarfte lijden, ja een geweldige dood waren aangedaan, Vs. 5—10; die dat alles gewillig had ondergaan; en wel in de hoedanigheid van een borg voor zondaaren, op dat zij vergeeving van zonden zouden ontvangen, en in Gods gunst herfteld worden; die voorts uit den dood verreezen, en verheerlijkt was; die over zijne vijanden had gezegepiaald, en een talrijk zaad zou zien. Dit alles teekent den messias, als op Hem alleen toepasfelijk. De voorzegging is ingericht om aan te toonen, hoe het Joodfche volk hunnen messias verwerpen zou, en  473 VERKLAARING van het en men zich deswegen niet verwonderen moest, dat gehjk in het voorgaande Hoofdd. Lil: 9 V00S was de geloovigen of het waare volk Gods z7ch van het zelve zouden affcheiden, en de messïas a„ de^Heidenen zich zou kenbaar maaken, en tot heil In het eerfte vers, dat door onzen Euangelist is messias fpreekende ingevoerd, en klaagende over de vetloosheid der Euangelieprediking, waar op dan volgt een twistgeding, waar bij het ongeloovig Jodendom zijne redenen van de verwerping van den christus opgeeft, die wederlegd worden. De klagt, zeg ik, is eene klagt van de Euangelie* gezanten; want zij melden van hunne prediking k -ingericht tot God; hierom dat de LXX het woold Heere hebben ingevuld, dat onze Euangelist, en ook Rom X: 16, behoudt, als met de meening de Geestes overeenkomende. In het bijzonder is het God de Vader, voor welken zij hunne klagt uitbrengen, *. 8, „, 12, de rechtvaafdi « ™ die de eere van zijnen Zoon zoekt. De klagt loop over het algemeen en hardnekkig ongeloof der Jo. Het was een algemeen ongeloof: Wie, zeggen zii heeft ome prediking geloofd? J ' Het Hebreeuwfche woord, door prediking vertaald geeft eigenlijk te kennen het gehoorde, Jef. XXVIII: 9. Het wordt ook fomtijds genoomen voor ™ 8«uckt, en dus kunnen wij hier denken aan eene verkondiging, die in het openbaar gefchiedt en veel gerucht maak, DeLXX vlaaien het door eenGrieksch woord f  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 37-41. 479 woord, dat wel in hun ftijl, of naar den Hebreeuwfchen fpreektrant, fomtijds een gerucht beteekent, zie Matth. IV: 24. XIV: 1. XXIV: 6; doch bij de Grieken in deeze beteekenis onbekend is. Het wordt in het N. T. dikwijls van de Euangelieverkondiging gebruikt, Rom. X: 16, 17. Gal. III: 2. 1 Thesf. Iü 13. Hebr. IV: 2. Voorts, fchoon wel de Euangeliegezanten aankondigden het geene zij gehoord hadden , of hun geopenbaard was, wordt echter ter deezer plaatfe daar op niet gezien; maar op het geene van anderen, als door hun verkondigd, is gehoord; want zij zeggen: wie heeft onze prediking geloofd? De inhoud der Euangelieprediking, weet men, behelsde eene aankondiging, dat de messias verfcheenen was in den perfoon van jesus , eene voorftelling van de heerlijkheid van zijn Perfoon; van de uitvoering van het werk der verlosfing door Hem; van de opluistering van Gods volmaaktheden, en de vervulling der beloften in deezen; van de verpligting van een iegelijk, om in Hem te gelooven, en van het heil, voor den geenen, die gelooft, te wachten. De Euangeliegezanten, door deeze prediking de hunne te noemen, zeggende: wie heeft onze prediking geloofd? geeven niet alleen hunne overeenftemming te kennen, als die allen het zelfde verkondigd hadden, maar brengen ook de voortreflijkheid deezer prediking onder het oog; onze prediking, die zoo veele kenteekenen van waarheid en Godlijkheid met zich brengt, die zoo belangrijk en aanneemenswaardig is, uitmuntende niet alleen boven alle de fchoolgeleerdheid der wetgeleerden, maar, daar zij behelst de vervulling van alles wat ooit beloofd, voorzegd en afgefchaduwd is, zelfs boven die van moses cn de pro-  48o VERKLAAR.ING van het propheeten; waarom zij mogten verwachten, dat dié ingang zou gevonden hebben; maar neen, hoe veele gronden en beweegredenen er waren, om dezelve aan te neemen; zij moesten klaagen: Wie heeft «me prediking geloofd? Eene vraag, welke aanduidt dat het getal der geenen, die geloofden, zoo gering was, dat het in geene aanmerking komen kon, terwijl zij ook aanwijst de bevreemding over deeze uitkomst, en het medelijden van hun, die ze doen, met het ongeloovig Jodendom, voorziende in welk onheil het zelve zich door hun ongeloof zou ftorten. Dit ongeloof werd zéér verzwaard, en bleek een hardnekkig en onverwinlijk 'ongeloof te zijn, door de vruchtloosheid van het geene, dat alle opmerkzaamheid naar zich had moeten trekken, waarom er volgt: En aan wien is de arm des Heerengeopenbaard geworden? De Euangelieverkondigers zeggen niet: aan wien is uw arm, maar: aan wien is de arm des Heeren geopenbaard. Dit geeft aanleiding om aan den messias, in onderfcheiding van God den Vader, tot wien zij hunne klagt inrichtten, te denken. Deeze toch komt in het O. T. ook onder den naam van Heere voor, als bij voorbeeld, om nu geene andere bewijzen bij te brengen, in de voorzegging Jef. VI, door joannes in het naastvolgende aangehaald, met bijvoeging: dit zeide jesaia, toen hij zijne heerlijkheid zag, en van Hem fprak. Trouwens, de messias was Gods Zoon, één met den Vader, en Hij zou als zoodanig in volle kracht kenbaar worden, wanneer Hij, na geleeden te hebben, zijn rijk onder de volken zou uitbreiden, tot welken tijd de voor-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 37—41. tfi vöorzegging behoort. En dat Hij ook hier bedoeld wordt, blijkt uit het beloop van joannes verhaal; want Hij had laaten voorgaan, dat hoewel jesus zoo' veele teekenen deed voor de Joden, zij nochtans in Hem niet geloofden, zoo dat, wanneer hij nu daar op laat volgen: op dat vervuld zou worden het geene gefprooken is door jesaia den propheet: Heere, wié heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arni des heeren geopenbaard geworden? hij blijkbaar doelt op die teekenen, welken jesus door Godlijke' kracht gedaan had; doch die niet waren opgemerkte De zinnebeeldige uitdrukking van arm des HeereH komt zeer dikwerf in de H. Schrift voor, en daar door wordt Gods magt verftaan, gelijk de arm dat deel des lichaams is, waar in zich de fterkte voornaamlek ontdekt, Exod. VI: 5. Deut. IV: 34. Pf LXXI: 18. LXXXIX: li. XCVIII: 2. Jef. LH: 100 Wat betreft de fpreekwijze dat de arm des Heeren geopenbaard, of ontdekt, ontbloot WOrdt, daar in is eene toefpeeling op het gewaad der Oosterlingen, bijzonder van perfoonen van rang onder hen, zijnde een lange rok of mantel zonder mouwen, zoo dat de arm, wanneer men hem uitftrekte cm eenige daad, waar toe kracht vereischt werd, te verrichten, voor het oog ontbloot kwam, waarom wij leezen, Jef. LH: 10; De Heere heeft zijnen heiligen arm ontbloot voor de oogen aller Heidenen; voorts wanneer hier gevraagd wordt: aan wien is de arm dés Heeren geopenbaard?dan wordt onder de openbaaring mede de uitwerking daar van begreepen, gelijk elders, Spreuk. XX: 19. XXVI: 26. Matth XI: 25 1 Cor. H: 10, en de zin is: aan wien is de arm des Heeren geopenbaard, zoodat zij kenbaar geworden en geëerbiedigd is? De zaak, hier door bedoeld, zou, naar het oordeel IV. deel. Hh van  482 VERKLAARING van het van fommigen, dezelfde zijn, als in het voorige gezegde, en des wegen door den arm des Heeren verftaan worden de Euangelieprediking, als welke eene kracht Gods tot zaligheid is, Rom. 1:16, en het in den dichterlijken ftijl der Hebreeuwen, hoedanig die der Propheeten was, zeer gewoon is eene hoofdzaak in twee op eikanderen llaande gezegden te vervatten, waar van het tweede eene herhaaling is van het eerfte, fchoon onder andere bewoordingen, en ter verklaaring daar van ftrekt, Dan, fchoon dit veelmaalen plaats heeft, is echter ook niet zelden het tweede gezegde een verdere uitbreiding van het eerfte. En dit gezegde verfchilt te veel van het voorige, om het zelve voor eene verklaaring daar van te houden. Het zou zelfs geen gevoeglijken zin opleeveren, met opzicht tot de Euangelieverkondiging, te vraagen: aan wie zij geopenbaard was. En wij blijven dan bij de gewoone beteekenis, volgens welke wij door den arm des Heeren, verftaan Gods oneindig vermogen. Vraagt men, op welke blijken van het zelve hier het oog is ? Naar ons oordeel kunnen wij niet denken aan de krachtige werking der Godlijke genade, ter verlichting en vernieuwing van zondaaren; want wij hebben hier eene klagt tegen de Joden, wegens hun ongeloof, en deeze bragt mede te melden van het geene hun onverantwoordelijk ftelde. Waarom er gedoeld zal zijn op de blijken, die de messias gegeeven heeft van zijn Godlijke fterkte, en gegeeven ter vervulling van de voorheen gedaane beloften, en derhalven dat Hij was de Verlosfer Israëls, op wien zich al de hoope gevestigd had. Niet onwaarfchijnlijk is erin dit gezegde eene zinfpeeling op de verlosfing van Israël uitEgypten , die dikwerf gezegd was gefchied te zijn door een mag. tige hand en fterke arm, en waar op in het voort-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 37—41. rige LlIIte Hoofdd. vs. 9-12, gedoeld was, gelijk ook die verlosfing een voorbeeld was van de geestlijke, die de messias zou daarftellen. En behoort deeze voorzegging tot den tijd, dat Hij niet alleen in het vleesch zou verfcheenen, maar ook tot Koning verhoogd zijn, zoo moeten wij hier denkenj niet alleen aan de wonderwerken, die Hij door zijn Godlijk vermoogen verrichtte, toen Hij op aarde onder Israël verkeerde, en die allen tot heil ftrekten, maar ook aan de treffende blijken, die Hij van zijne magt gegeeven had, in de oprichting van zijn Koningrijk, en de onderwerping der Heidenen aan zijn gebied. Dan hoe veel reden er deswegên was, om in Hem te gelooven, had echter dit alles bij de Joden geen uitwerking gehad, het was niet recht opgemerkt, noch erkend. Dit geeft de klagt te kennen: aart wien is de arm des Heeren geopenbaard ? Met reden past joannes deeze voorzegging toe op het ongeloof der Joden in 'sHeilands tijd, zeggende : Hoewel jesus zoo veele teekenen voor hun deed, geloofden zij echter niet; op dat vervuld zou worden,dat gefprooken is, door jesaia enz. Niet dat de Vervulling deezer voorzegging de oorzaak was van hun ongeloof; want zij weigerden niet in jesus te gelooven, op dat de voorzegging haare vervulling mogt erlangen; maar joannes wijst de uitkomst en het gevolg aan, waarom men het famenvoegend woordje hier beter vertaalt: zoo dat vervuld is geworden, enz. gelijk het veelmaalen het gevolg aanwijst, zie Exod. XI: 9. Pf. XXX: 12, 13- LI: 6. Rom. V: 20. XI: 32. 1 Cor. I: 19. Matth. I: 22* III: 13. XXVII: 35. Joann. XIX: 24. Hh 2 De  484 VERKLAARING van het De voorzegging zag wel, gelijk wij getoond hebben, op het ongeloof der Joden, dat JESUS gezanten in vervolg van tijd zouden ontwaar worden; doch zij wordt desniettegenftaande te recht op het tegenwoordig geval toegepast; want die op de meerdere blijken van 's Heilands magt geen acht floegen, van hun kon men niet verwachten, dat zij het op de mindere doen zouden; en nu werd ook reeds in de begin, felen het Euangelie verkondigd, en de arm des Heeren geopenbaard, daar jesus voor de oogen der Joden zoo veele teekenen deed, en zij desniettegeaftaande zijne prediking niet geloofden. Hier op laat joannes volgen eene voorzegging, waar uit men verneemen kon de reden of oorzaak van zulk een groot ongeloof, zeggende: Daarom konden zij niet gelooven, dewijl jesaia wederom gezegd heeft: Hij heeft hunne oogen verblind en hun hart verhard, op dat zij met de oogen niet zouden zien, en met het hart [niet] verjlaan, en zij bekeerd worden, en ik hen geneeze, vs. 39, 40. Het kan vreemd voorkomen, dat hij reden geeft van iets dat hij niet gemeld had; hij had wel gezegd dat de Joden niet geloofden; doch niet dat zij niet konden gelooven. Men zou deswegen de famenvoegende woorden, door daar om vertaald, enkel als verbindende en bij wijze van overgang gebruikt, kunnen vertaaien: zij nu konden niet gelooven; wij hebben ze in deezen zin ontmoet, H. VII: 22, en dat gebruik aangeweezen; nochtans daar deeze woorden met de volgende dewijl of om dat jesaia wederom gefprooken heeft, famenhangen, zoo kunnen wij hier van de gewoone beteekenis niet afgaan, en  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 37-41. 485 en behouden best onze overzetting: daarom honden zij niet gelooven, dewijl, of om dat jesaia wederom gefprooken heeft enz. Wij' denken deswegen dat joannes antwoordt' op een ftilz wijgen de vraag, die Hij" begreep, dat bij" ieder zijner leezers zou opkomen, naamlijk, wat toch de oorzaak zijn mogt, dat de Joden, daar zij zoo zeer naar den messias verlangd, en zulke treffende en in het oog loopende bewijzen hadden, dat jesus de messias was, niet geloofden ? en te kennen geeft, waar in die te vinden was, zeggende: daarom konden zij niet gelooven, om dat jesaia wederom gefprooken heeft, enz. Maar dan begrijpt men ligtelijk dat zijne meening niet is, noch zijn kan, dat de Joden niet konden gelooven, dewijl dit voorzegd was, en de voorzegging haare vervulling bekomen moest; want dan waren zij te verontfchuldigen, en het geene gefchiedt gefchiedt ook niet om dat het voorzegd is, maar is voorzegd om dat het gefchieden zou. Sommigen hebben deswegen de woorden vertaald: daarom konden zij niet gelooven, het geene dat jesaia wederom gefprooken heeft. Doch, al behouden wij onze overzetting, die ook met de geheele famenftelling en gewoone beteekenis meer overeenkomt, zoo leeveren de woorden geene bedenking op; joannes drukt zich bij bekorting uit, en zijne meening is: daarom konden zij niet gelooven, om dat hunne oogen,naar een rechtvaardig oordeel Gods, verblind waren, en hun hart verhard was, gelijk jesaia wederom voorzegd heeft dat zou plaats hebben, even als hij hun ongeloof voorzegd heeft. Dit oordeel komt hier, gelijk in de plaatfen van het N. Ti-, alwaar deeze voorzegging wordt aangehaald, Matth. XIII: 10—17. Hh 3 Hand*  486 VERKLAARING van het Hand. XXVIII: 26. Rom. XI: 8, voor, als de reden van der Joden ongeloof. Wanneer dan joannes zegt, dat de Joden niet konden gelooven, bedoelt Hij niet een natuurlijk onVermoogen, hoedanig het was gelegen met de Heidenen, tot welke de kennis van den Verlosfer niet gekomen was; noch het zedelijk onvermogen, dat, wegens het algemeen zedelijk bederf, bij ieder plaats heeft, en waarom het uit genade moet gegeeven worden in den naam van jesus te gelooven; want hij wil hier niet de algemeene waarheid van des menfchen onmagt ten goede ftaaven, maar bepaaldelijk aanwijzen de reden, waarom de Joden, die zoo veele teekenen zagen, echter niet geloofden. Hoe het met dit onvermoogen gelegen was, en het hun niet tot verontfchuldiging zijn kon, zal blijken, wanneer wij de woorden der voorzegging zullen overwoogen hebben. Zij komen voor in het Vide Hoofdd. van jesaias voorzeggingen, alwaar wij leezen, dat hem in een gezicht vertoond werd de heerlijkheid van den God Israëls, zittende op een hoogen en verheven troon, bekleed met een lang koninglijk gewaad, welks zoomen den Tempel vervulden, en omringd van Seraphim, die zijne heiligheid met lof uitriepen, vs. 1-4. Hier op volgde de heiliging van jesaia, ter uitvoering van een zeer gewigtigen last aan het volk, vs. 5—8. De inhoud van welken wordt opgegeeven, als gelegen in eene aankondiging van een oordeel van verblinding en verharding, vs. 9, 10, dat achtervolgd zou worden van eene omkeering van hun kerk- en burgerltaat, en van de verwoesting van hun land; doch met  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 37-41. 487 met die maatiging, dat een gering overblijffel van een heilig zaad de hoope op herftelling zou overlaaten, vs. 11—13. Het gezicht werd aan jesaia vertoond in den jaare, toen de koning uzia ftierf, zoo als het opfchrift aanwijst, vs. 1. Deeze tijdsomftandigheid zal gemeld worden, om dat zij de aanleiding tot dit gezicht, en de voorzegging, daar bij gedaan, opleeverde. De toeftand toch van juda was toen reeds zeer bedorven, en de hoope op hervorming, onder de nieuwe regeering van jotham, geheel verijdeld. Noopens het gezicht behoeven wij niets te zeggen, dan alleen, dat het, naar ons oordeel, niet te houden is voor eene vertooning van Gods heerlijkheid in het algemeen, als Israëls Koning; maar (het geene van eenig aanbelang is, en niet genoeg fchijnt in acht te zijn genoomen,) bepaaldelijk, zoo als Hij zich nu op zijn troon gezet had om gerichte te houden, en een vonnis uit te fpreeken. Trouwens — De gemelde aanleiding tot dit gezicht, of de bedorven toeftand van het Joodfche volk, brengt een richterlijke vertooning mede. — Het gezicht, en het bevel, daar bij aan jesaia gegeeven, heeft blijkbaar opzicht op het gezegde in het voorige Vde Hoofdd. vs. 16: De Heer der heirfchaaren zal verhoogd worden door recht, en God de heilige zal geheiligd worden door gerechtigheid. Immers God komt hier voor onder den naam van Heer der heirfchaaren, vs. 3, en als zullende verhoogd worden door recht, daar Hij zat op een hoogen en verhevenen troon, en geheiligd door gerechtigheid, daar de Seraphim uitriepen: heilig, heilig, heilig, is de Heer der heirfchaaren! Deeze uitroep van God als heilig heeft bijzonder opHh 4 zicht  488 VERKLAARING van het zicht op ftrafgerichten, waar in Gods heiligheid iu kracht doordraait. — De woorden van jesaia, toen hem dit gezicht vertoond werd: Wee mijl want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, tn ik woone in het midden van een volk, dat onrein van lippen is, vs. 5, — en eindelijk het bevel van God aan hem, om den Joden een oordeel aan te kondigen, bewijzen duidelijk dat hier een richterlijke vertooning was. Het oordeel, in zoo verre joannes het zelve op het oog heeft, komt voor vs. 9, 10, en luidt ia deezer voege: Gaa heenen, en zeg tot deezen volke: hoor ende hoort, maar verftaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart deezes volks vet, en maak hunne oor en zwaar, en fluit hunne oogen, pp dat het niet zie met zijne oogen, noch met zijn hart verfla, noch zich bekeere, en Hij het geneeze. Deeze woorden worden in het N. T. meermaalen, doch op verfchillende wijze, aangehaald, zoo dat' of de vertaaling der LXX, die fchoon niet in het wezen der zaak, maar in fommige bewoordingen, van den Hebreeuwfchen tekst afwijkt, gevolgd wordt, als Matth. XIII: i4, I5. Hand XXVIII: 16; of maar een gedeelte wordt aangehaald, als Mare. IV: 12. Rom. XI: 8, of dat zij tevens eenigzins verklaard worden, als Mare. IV: 12. Qnze Euangelist trekt den inhoud in een kort begrip famen. Bij jesaia leezen wij, als een bevel, door God aan hem gegeeven: maak het hart deezes volks vet, daar joannes dit aan God toeeigent, zeggende: Hij heeft hunne oogen verblind, en hunne harten verhard enz.; doch dit is geen' wezenlijk verfchil; wan? het is in de Schrift niet onongewoon, dat Propheeten gezegd worden te doen  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 37—41- 489 liet geene zij enkel aankondigen, en God naar hunne aankondiging daaritelt, Gen. XLI: 13. Jer. \i 9,10. Ten tweeden, daar jesaia ook meldt van de verzwaaring der ooren, fchijnt joannes hier van niet te fpreeken, nochtans kan hij deeze bevat hebben onder de verharding des harten. Ten derden, daar wij bij jesaia leezen: en Hij het geneeze, of eigenlijk: en het zelve, (te weeten, het volk,; geneezing zij, daar heeft hij, naar de overzetting der LXX: en ik hen geneeze; waarfchijnlijk om dat, daar hij het oordeel zelve met bekorting en met zijne eigene woorden had uitgedrukt, hij nu, in het melden van dit gevolg van dat oordeel, de woorden van den propheet, zoo als die in gemelde overzetting voorkomen, overneemt. Het oordeel bevat hij in deeze woorden: Hij heeft hunne oogen verblind, en hunne harten verhard. Het zal onnoodig zijn te zeggen, dat dit voordel zinnebeeldig is, en derhalven tot de vermoogens van den geest, of des menfchen verftand en wil, opzicht heeft. Ook is het blijkbaar dat hier gefprooken wordt van eene verblinding, betrekkelijk tot Godlijke zaaken. De oogen nu worden gezegd verblind te zijn, of, (naar de eigenlijke beteekenis van het Hebreeuwfche woord,) bejireeken te zijn, wanneer het verftand, met vooroordeelen bezet, niet bekwaam, is om het geene God doet behoorlijk op te merken, en het hart wordt gezegd verhard, of vereeld te zijn, wanneer de wil door ongeregelde begeerlijkheden en driften ongevoelig is, zoo dat al wat God fpreekt en doet geen indruk maakt, Hand. XIII: 45» 4^. Rom. XI: 25. 2 Cor. III: 14. Daar dit plaats heeft, zijn de gevolgen: dat men Hh 5 met  4qo VERKLAARING van het met de oogen niet ziet, noch met het hart verftaat, dat is, de bewijzen en teekenen van Gods magt' en het groote en Godlijke der gebeurtenisfen, fchoon voor oogen, niet opmerkt, noch ook het belang en de zekerheid der waarheden, die God daar door leeren en ftaaven wil, en daar van even onkundig blijft, als hadde men niets gezien; of, gelijk het bij jesaia wordt uitgedrukt: ziende ziet, maar niet bemerkt; terwijl men ook de zaaken zelve, die God voordraagt, niet verftaat, noch de liefde der waarheid aanneemt, om zalig te worden, onvatbaar voor het eenvouwigfte betoog der waarheid, en overgegeeven aan eene kracht van dwaalingen, om de leugenen geloof te geeven, en dus hoorende hoort, maar niet verftaat. Het ander gevolg, en dat uit het gemelde voortvloeit, is, dat men zich dan niet bekeert, als waar toe de erkentenis der waarheid noodig is, waarom er ook geene geneezing of vergeeving van zonde, Mare. IV: 12, van God verwacht kan worden, Dit verblinden der oogen en verharden van het hart, wordt hier, gelijk elders in de H. Schrift, Exod. IV: ai. VII: 3. IX: 3. >ƒ XI: 20. 1 Sam. II: 25. 1 Kon. XI: 15. Jef. XXIX: io. 2 Thesf. II: 10, 11, aan God toegekend. Het fpreekt van zeiven dat God, die heilig is, en dus een afkeer heeft van het booze, God, die geen lust heeft in den dood van den zondaar, maar daar in, dat die zich bekeere en leeve, de onmiddelijk werkende oorzaak niet is, noch kan zijn, van de blindheid en hardigheid van des menfchen hart. Het verdient ook onze opmerking, dat in de H. Schrift met verwisfeling gezegd wordt, dat God het hart verhardt, en de mensch  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 37-41. 49* mensch zelf zijn hart verhardt; zoo als wij dit beide van pharao, in het zelfde geval, aantreffen ; het eene Exod. IV: 21. VII: 3,het andere.E^. VIII: 15, 32. IX: 24; en zoo ook van Israël getuigd wordt, niet alleen, gelijk ter deezer plaatfe, dat God hun hart verhardde, maar dat zij zeiven hun hart verhardden, Pf. XCV: 8. Derhalven wordt het aan God toegekend, in zoo verre als Hij, door een rechtvaardig oordeel, den zondaar, die den rijkdom van zijne goedertierenheid en langmoedigheid heeft veracht, in plaatfe van daar door tot bekeering geleid te zijn, overlaat aan de gemoedverblindende en verhardende kracht van zijne vooroordeelen en begeerlijkheden. Het is toch in de H. Schrift niet ongewoon, dat iemand wordt toegekend het geene hij toelaat, en in zijne magt was te verhinderen, waarom de gezegden, dat God de oogen verblindt, en het hart verhardt, verwisfeld worden, met anderen, die eene onttrekking van genade aanduiden, als bij voorbeeld, dat Hij niet geeft oogen om te zien, noch een hart om te verftaan, Deut. XXIX: 4; en den zondaar overgeeft aan het goeddunken van zijn boot hart, Pf. LXXXI: 13. Maar, behalven in het gemelde opzicht, wordt God ook gezegd de oogen te verblinden , en het hart te verharden, in zoo verre Hij, na dat men op de duidelijke voorftellingen der waarheid, en op de blijkbaare bewijzen voor derzelver zekerheid, geen acht geflagen heeft, die vervolgens laat voordraagen, op eene wijze, of ook dingen doet gebeuren, die wel gefchikt zijn, om den onbevooroordeelden, die opmerkt en onderzoekt, tot derzelver kennis en erkentenis te brengen, maar verbijsterende zijn voor hun, die alles naar hunne aan- ge-  492 VERKLAARING van het genoomene begrippen en heerfchende neigingen beoordeelen, en verwerpen her geene daar mede ftriidig is. J Zulk een oordeel nu van verblinding en verharding moest jesaia den Joden aankondigen: ga „eenen was Gods bevel, en zeg tot deezen volke: hoerende hoort, maar ver/laat niet, enz. Het was dan een oordeel, dat de Joden van zijn tijd treffen zouwant waarom het hun anders aangekondigd? Hierom ook dat paulus , deeze woorden aannaaiende, zegt: Wel heeft de Heilige Geest door jesaia den Propheet tot uwe vaderen gefprooken, zeggende: ga heenen tot dit volk, en zegt: met het gehoor der ooren zult gij hooren, en geenzins verftaan, enz., Hand. XXVIIIs6; en het oordeel der Joden van zijn tijd aan^ merkt als de voortduuring van een oordeel dat reeds voorheen plaats had, zeggende, Rom. XI: 8God heeft hun gegeeven een geest des diepen flaaps' oogen om niet te zien, en ooren om niet te hooren, tot op den huidigen dag. Gelijk dan ook dit oordeel over hen gekomen is; want uit de gefchiedenis, in de boeken der Koningen en de Chronyken, als mede W« het boek van den propheet jeremia, zien wij hoe de Joden, vóór hunne wegvoering naar Babel en de geheele verwoesting van hun land, hun als' een gevolg van dit oordeel, aangekondigd, vs.'u 22, aan eene verblinding en verharding zijn overgegeeven, 2 Kon. XXIV. 2 Chron. XXXVI. %r Vsi. VI: io. VII: 26-28. ' " Dit neemt evenwel niet weg, dat jesus en zijne Apostelen, en dus ook onze Euangelist, de aankondJgmg van dit oordeel verklaaren, als haare vervulhng gekreegen te hebben in de Joden van hunnen tijd  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: |7P-4t. 493 tijd. Want — uit die aankondiging zag men, dat, wanneer een volk, niettegenftaande God hun propheeten zond, om het zelve zijnen wil bekend te maaken , en het tot geloof en bekeering op te wekken, en dit hun woord bevestigde door buitengewoone teekenen van zijne magt en heerlijkheid; echter weigerde te gelooven en zich te bekeeren, zulks uit eene verblinding en verharding des harten, waar aan Hij het rechtvaardig had overgegeeven, was af te leiden; derhalven, daar de Joden ook nu, hoe veele teekenen zij zagen, niet geloofden, zoo had men ook de oorzaak in zulk een oordeel te zoeken. — Daarenboven is er niet alleen een aanmerkelijke overeenkomst in de oordeelen Gods over de volken, en in den afloop der genachten van het zelfde volk; maar de Godsregeering onder Israël teekende wat er te wachten was onder de regeering van den messias. Was wel eer door de Chaldeeuwen der Joden land verwoest, hun kerk en bnrgerftaat vernietigd, waren zij uit hun land naar Babel weggevoerd, en was dit voorgegaan van een rechtmaatig oordeel van verblinding en verharding, men kon daar uit opmaaken, dat, wanneer zij, na nu in hun land wederom herfteld te zijn, en eindelijk bevoorrecht met de verfchijning van den messias onder hen , zouden treeden in de voetftappen hunner vaderen, hen dan een zelfde oordeel, ja een zoo veel te zwaarer oordeel treffen zou, als hunn» voorrechten grooter waren geweest; zij zouden geheel aan het goeddunken van hun boos en ongeloovig hart worden overgelaaten, en een eindelijk oordeel over hen door de Romeinen worden uitgevoerd, met dat gevolg dat hun land voor altoos ter verwoesting zou worden  494 VERKLAARING van het den overgegeeven, hun kerk- en burgerftaat voor altoos vernietigd, en zij verftrooid worden onder de volken, en van den vloek achtervolgd. Dus kreeg de voorzegging van jesaia al verder haare vervulling. — Zij is ook bevat in zoodanige bewoordingen, die, in al haare kracht en nadruk, eerst bewaarheid zouden worden, in den tijd, wanneer de messias onder de Joden verfcheenen zou zijn; en waar mede het oordeel, dan te wachten, in andere voorzeggingen befchreeven wordt, Jef. VIII: 15. XXVIII: 13. XXIX: 10. XLH: 19. Joannes voegt er, ter nadere opheldering, bij: Dit zeide jesaia, toen hij zijne heerlijkheid zag*, en van Hem fprak, vs. 41. Na deeze aanwijzing dan, was het *s Heilands heerlijkheid, welke jesaia zag, en van wien hij fprak, toen hij het gemelde oordeel, op zijn last, den Joden aankondigde. Zij, die 'sHeilands Godheid niet erkennen, zeggen dat joannes door zijne heerlijkheid bedoelt de heerlijkheid van God den Vader. Dan, hoe dit inloopt tegen het verband van het geheele verhaal, valt ieder in het oog. Want daar in was van God den Vader zelfs niet gemeld; maar het onderwerp van het zelve was de Perfoon van jesus: van Hem had joannes het laatst gefprooken, en gezegd, dat, hoe veele teekenen Hij voor de Joden deed, zij in Hem niet geloofden, vs. 2,7; en onmiddelijk op deeze aanwijzing fpreekt hij nu wederom van Hem, zeggende, vs. 42: Nochtans geloofden zelfs veelen van de Overften in Hem. Men heeft , om echter ftaande te houden, dat hij op des Vaders heerlijkheid het  EUANGELIE van JOANNES. II. XII: 37-41. 495 liet oog heeft, willen geleezen hebben: dit zeide jesaia, toen hij Gods heerlijkheid zag, en van Hem fprak; maar zonder grond, en tegen de regelen van een gezonde oordeelkunde; daar er maar één enkel affchrift is, waar in die leezing voorkomt, (waarfchijnlijk daar uit ontftaan, dat de affchrijver zijn oog had op w. 43;) terwijl de leezing zijne heerlijkheid, in alle de affchriften, en in alle oude overzettingen gevonden wordt. Ook behoefde joannes niet te zeggen, dat de heerlijkheid, welke jesaia zag, eene heerlijkheid van God was; want wie twijfelde daar aan, of kon daar aan twijfelen ? te minder, daar jesaia duidelijk zegt, dat hij den Heere der heirfchaaren zag zitten op een hoogen en verheven troon. Hierom dat anderen, het onbeftaanbaare van deeze uitlegging gevoelende, erkennen, dat joannes fpreekt van jesus heerlijkheid; maar die dan de woorden, vs. 39, 40, als eene tusfehenrede willen aangemerkt hebben, zoo dat deeze woorden, van vs. 41, met die van vs. 38, zouden verbonden zijn, of met de aanhaaling van de voorzegging, Jef. LUI: 1: Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? en dat joannes zou doelen op den heerlijken ftaat, waar toe de messias moest verhoogd worden, en waar van in die voorzegging, Jef LUI, gewag wordt gemaakt, vs. 10—12. Dan deeze onderftelling is willekeurig, en geheel ftrijdig met het natuurlijk beloop van zaaken; want blijkbaar is het gezegde van vs. 39, 40, met dat van vs. 38, verbonden, en derhalven geen tusfehenrede. Joannes meldt ook van het geene jesaia gefprooken of gepropheteerd heeft niet alleen, maar ook van de heerlijkheid, die hij gezien heeft, en der-  4s>6 VERKLAARING van het derhalven met betrekking tot het gezicht, dat jesaia zag. De Heiland nu, die, naar zijne verhevene natuur, Gods Zoon, en dus reeds in den beginne, of van eeuwigheid was, verfcheen onder het O. T. Hij komt daar in voor onder de benaaming van den Engel des Heeren, die Engel, in wiens binnenfte de naam des Heeren was, Exod. XXIII: ai; en wordt ook met verwisfeling de heer genaamd. Hij was het, die in de vuur- en wolkkolom, en naderhand in den Tempel woonde. Dit hebben wij voorheen, Ifte Z>., Bl. 17,18, en bij H. X: 11, getoond. Jesaia nu zag zijne heerlijkheid, naardien hem in een gezicht eene vertooning daar van gegeeven werd, daar hij Hem zag zitten op eenen hoogen en verheven troon, in den Tempel, omringd van Seraphim. En naardien het Godsrijk onder Israël een voorbeeldig rijk was, afteekenende het rijk van den messias , zoo was ook de heerlijkheid, die jesaia zag, eene afbeelding van de heerlijkheid van den messias, den Godmensch; en dus kon joannes zeggen, dat jesaia jesus heerlijkheid zag. Tot wat oogmerk joannes deeze aanteekening maakt, valt niet terftond in het oog. Men zou, bijaldien hij niet reeds gemeld had, dat het oordeel van verblinding en verharding door jesaia was aangekondigd, en dit in de Joden van jesus tijd vervuld werd, kunnen denken, dat hij, met deeze aanteekening, het eene en andere wilde aanwijzen; maar nu moet hij een ander doel gehad hebben. Dit kan niet geweest zijn, om zijne leezers alleenlijk te onderrichten, dat de heerlijkheid, welke jesaia zag, de heerlijkheid van jesus was; want wat  EUANGELIE van JOANNES. H.XII:4a, 43. 49> wat deed dit ter zaake? maar de nadruk valt op den tijd, wanneer jesaia het gemelde oordeel aankondigde, naamlijk, toen hij 'sHeilands heerlijkheid zag en van Hem fprak, of toen hij Hem zag, gezeten als Koning op zijn troon om gericht te houden? zoo dat joannes wil aanwijzen, dat het oordeel, over Israël uitgefprooken, in kracht zou worden" uitgevoerd, wanneer de messias verfcheenen was, en tot Koning verheven zijnde, gericht zou oeffenen. Men moest zich dan niet bevreemden, over zulk een oordeel in den tijd van den messias, en dat men de beginfelen daar van reeds befpeurde, zoo dat de Joden, hoe veele teekenen zij ook zagen, in jesus niet geloofden. Na deeze aanmerking over het ongeloof der Joden ,laat'hij volgen: vs. 42. Nochtans geloofden ook zelfs veelen uit dé Overften in Hem; maar om der Pharifeeuwen wille beleeden zij het niet, op dat zij niet uit de Synagoge zouden geworpen worden. 43. Want zij hadden de eere der menfchen lief, meer dan de eere Gods. Hoe dit hier inkomt, en met wat oogmerk, hangt af van de wijze, op welke men deeze woorden met de voorgaande famertvoegt, en in welken zin men Ze opvat. Volgens onze overzetting zou joannes zijn gezegde, ft. 37, als verzachten, en aantoonen, dat het met eenige bepaaling moest verftaan worden; doch,volgens een andere vertaaling: zoo ook geloofden' zelfs veelen uit de Overft'en in Hem, zou hij een overgang maaken van het ongeloof der Joden in het IV. DEEfc. ïi ^  408 VERKLAARING van het algemeen, tot dat der overften in het bijzonder, Of aantoonen, dat het met deezen, alles wel ingezien, niet beter gefield was, dan met het groote gros des volks. Wij behouden onze overzetting; om dat hier geen geliikflelling, maar een duidelijke tegenftelling is; want van de Joden in het algemeen had joannes gezegd, dat zij in jesus niet geloofden. Van veelen der Overften zegt hij: zij geloofden in Hem; fchoon hij tevens aantoont, dat bij hen ontbrak de belijdenis des geloofs. De laatstgemelde vertaaling wijkt ook af van het gebruik der famenvoegende woorden, die wij in den grondtekst aantreffen, en altoos eene uitzondering aanwijzen. Er waren dan niet alleen uit het volk, zoo als reeds uit het voorige verhaal gebleeken was, zie H. VII: 49. VIII: 30, maar zelfs veelen uit de Overften, waar onder men anderszins de meeste vooroor» deelen tegen jesds aantrof, die in Hem geloofden. Het woord Overfte wordt gebruikt, niet alleen van een lid van den grooten Raad, Hoofdd. III: f. Luc. XXIV: 30. Hand. III: 17; maar ook in het algemeen van iemand, die eenigen rang of waardigheid heeft, waarom het voorkomt van de richters of regeerders in kleine fteden, Luc. Xlt 48. verg. Matth. V: 25; als ook van de overften van eene Synagoge, Matth. IX: 18, verg. Mare. V: 22. Luc. VUL 41. Ter deezer plaatfe hebben wij niet aan leden van den Joodfchen Raad te denken; want ten hunnen opzichte kon niet gezegd worden, dat veelen in jesus geloofden; maar in het algemeen aan zulken, die van eenigen rang en aanzien waren. Zij fchijaen niet behoord te hebben tot de fecte der Pharifeeuwen, daar zij van deezen onderfcheiden worden, als hea vree-  EUANGELIE van JOANNES. H. XII. 4^, 43- 4$ vreezende, maar Sadduceeuwen geweest te zijn ^ waar onder zich veele Priesteren bevonden, tri Waar van naderhand een geheele fchaare den geloové gehoorzaam werd, Hand. VI: 7; of, het geen ons meer waarfchijnlijk voörkoifit, zoogenaamde Karaïten, die, in onderfcheiding der Pharifeeuwen, zich! aan de letter der wet hielden, en de overleeveriugerr Verwierpen. Dan, hoe dit zij, zij zullen minder bevooroordeeld geweest zijn dan anderen varr hunnen rang, en in de Schrift meer bedreeven,Waarom zij op jesus leer en daaden ook meer zullen acht geflagen hebben, waar van dan het gevolg was, dat zij in jesus geloofden. De fpreekwijzé Van in jEsüs te gelooven, hebben wij niet te neemen in een flaauwen zin; maar, gelijk diè altoos" gebruikt wordt, zoo als wij, bij H. I: ï2, getoondhebben , Van het zaligmaakend geloof; te meer onr dat wij hier eene tegenftelling hebben van het gezegde vs. 37, dat hóe veele teekenen jesus deed, de Jodett in hét algemeen in Hem niet geloofden,' waar medé joannès bedoelde, dat zij niet waarlijk in Hem geloofdèn; want aan een gedeeltelijke of oppervlakkige overreeding ontbrak het verfcheidenen niet; waar bij nog komt dat deeze Overften geloofden niét alleen,' dat jesus een Propheet, maar dat Hij de christus Was; want hier op ftond de ftraf van de uitwerping' uit de Synagoge, H. IX: 22. Gelijk dan hier gemeld wordt,' dat zij het niet belteden om der Pharifeeuwen wille, op dat zij niet uit de Synagoge zouden geworpen worden. De uitwerping uit de Synagoge, was een zeer fchandelijké èn zwaare ftraf, bijzonder dan voor overften, tri voor allen, die in eenig aanzien waren. Zij vreesden fi 2 dari  goo VERKLAARING van het dan jesus te belijden om der Pharifeeuwen wille , ten einde die ftraf niet te ondergaan. Het befluit, waar bij dezelve bepaald was, was wel genoomen door den grooten Raad; maar voor geenen van deszelfs leden hadden zij meer te vreezen, dan voor de Pharifeeuwen. Derzelver gezag en vermogen was groot. Dit ging zoo verre, dat, volgens het getuigenis van josephus, zelfs herodes hen vreesde, en het gemeenebest naar hun goedvinden befluurd werd. De Sadduceeuwen bekommerden zich ook weinig orer de leer, en ten tijde van jesus omwandeling op aarde, waren de Pharifeeuwen jesus en zijner aanhangeren grootfte tegenpartij. Intusfchen was en bleef het een pligt van hun, die geloofden, dat Hij de christus was, Hem daar voor te belijden, welke fchande en vervolging ook daarmede verbonden was. Hun wezenlijk belang, de eere Gods, en het welzijn van anderen, vorderden dit; maar in dit opzicht beantwoordden zij niet aan hunne verpligting. Wij zien echter geen reden om deswegen hun geloof, als ware het niet oprecht geweest, te verdenken; want — niet te belijden en volftrekt te verloochenen verfchilt. — Ook kunnen zij niet geoordeeld worden jesus geheel niet beleeden te hebben; want indien zij geene blijken gegeeven hadden van hun hoog gevoelen omtrent zijn Perfoon, op welken grond zou dan joannes hebben kunnen zeggen, dat zij in jesus geloofden? Hij fpreekt van eene belijdenis, op grond van welke men hen in den ban had kunnen flaan, en waar bij zij derhalven met ronde en duidelijke woorden uitdrukten, dat zij jesus voor den christus hielden. Hij wil dan zeggen, dat aij er niet voor uitkwamen, maar bij jesus vijanden hun  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 42,43. 501 hun gevoelen bedekten; dat fomtijds gefchieden kon, zonder zich juist aan volftrekte veinzerij fchuldig te maaken. Vrees voor menfchen kan, wegens zwakheid des geloofs, voor een tijd van de belijdenis te rug houden. Men zag het in joseph van Arimathea en nikodemus, als ook in de Apostelen, toen jesus in lijden kwam. Maar vooral moeten wij in aanmerking neemen, dat nu nog niet gevorderd werd,, het geene na de verhooging van jesus, wanneer zijne heerlijkheid ten vollen zou zijn kenbaar geworden, en de Geest, als een Geest der openbaaring in zijne kennis, en als een Geest der fterkte, zou zijn uitgeitort, gevorderd werd. Het verkeerd beginfel, waar uit die vrees, om uit de Synagoge geworpen te worden, ontftond, was, gelijk joannes zegt, dat zij de eere der menfchen liefhadden, meer dan de eere Gods, een gezegde, dat men meent gelijk te ftaan met dat van jesus tot de Joden: Hoe kunt gij gelooven, daar gij eere van eikanderen neemt; maar de eere, die van God is, niet zoekt? Nochtans is er een aanmerkelijk verfchil. De eere, die van God is, zijn de vereerende gunstbewijzen, die God aan iemand geeft; doch de eere Gods, is eene uitdrukking, die in de H. Schrift, en bij onzen Euangelist, nooit anders gebruikt wordt dan van de eere, die wij Gode verfchuldigd zijn, de hulde, die wij Hem doen. Ook verfchilt het, om de eere der menfchen, in jesus niet te gelooven, en, fchoon in Hem geloovende, Hem daarom niet te belijden. Het eerfte teekent veel grooter kracht van eerzucht, en het heerfchend beginfel, waar uit men werkt, maar het andere, li 3 dat  «oa VERKLAAR ING van het dat men, in jesus geloovende, Hem niet be« lijdt, is alleen een blijk, dat het geloof niet volkomen is; want dan overwint het de waereldhet kan oprecht zijn, fchoon het zwak is. Zoo was het gelegen met het geloof van deeze Overften. Zij verzaakten wel jesus niet, maar als het aan. kwam, om uit de Synagoge geworpen te worden, onttrokken zij zich van hun geloof te belijden, als niet genoeg verloochend aan de eere der menfchen. Joannes had reden, waarom Hij, na gezegd te hebben, dat de Joden in jesus, hoe veele teekenen Hij voor hun deed, niet geloofden, nochtans veelen van de Overften geloofden, fchoon zij het niet beleeden. Hier uit bleek, hoe overtuigend jesus leer en teekenen waren, zoo dat de oorzaak van het algemeen ongeloof niet bij Hem, maar bij de Joden moest gezocht worden, daar zelfs zoodanigen, die het meest bedreeven waren in de Schrift, doch ook anders het meest tegen Hem gekant, gelijk het zoo gelegen was met de Overften, in Hem geloofd hadden. Dit was wel zoo blijkbaar niet, maar men moest weeten, dat de vrees om in den ban gedaan te worden, ver^ oorzaakte 5 dat zij zich bedekt gehouden hadden. Op dit verhaal laat joannes volgen de plegtige betuiging, waar mede jesus zijn dienst onder de Joden bellooten heeft. vs. 44. En jesus riep, en zeide: Die in mij gekeft, gelooft in mij niet, maar in den geenen die mij gezonden heeft. 45. En die mij ziet, die ziet den geenen die mij gezonden heeft. 46. Ik hen een jfdtt in de waereld gekomen, op dat een iegelijk die ia mij  EUANGELIE van JOANNES. H. XII. 44—50. 5°3 mij gelooft, in de duisternis niet blijve. 47. En indien iemand mijne woorden gehoord, en niet geloofd zal hebben, ik oordeele hem niet; want ik ben niet gekomen op dat ik de waereld oordeele, maar op dat ik de waereld zalig maake. 48. Die mij verwerpt, en mijne woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt: het woord dat ik gefprooken heb, dat zal hem oordeelen ten laatften dage. 49. Want ik heb uit mij zeiven niet gefprooken: maar de Vader die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeeven, wat ik zeggen zal, en wat ik fpreeken zal. 50. En ik weet dat zijn gebod het eeuwige leven is. Het geen ik dan fpreek, dat fpreek ik alzoo, gelijk mij de Vader gezegd heeft, Joannes meldt wel den tijd niet, wanneer jesus deeze betuiging gedaan heeft, maar het geene hij gemeld had, tv. 35—41, leidt ons tot het denkbeeld, dat jesus nu zijn dienst geëindigd had, en dat Hij derhalven, na voor een korten tijd weggegaan te zijn, en zich verborgen te hebben, om hier door, als door een leerbeeldig bedrijf, den Joden te toonen, dat Hij, wegens hun ongeloof, zich van hun onttrekken zou, kort hier op wederom verfcheenen is, en toen de volgende woorden gefprooken heeft; die ook zulk eene overeenkomst hebben met zijne laatfte gezegden, vs. 35, 36, dat men niet twijfelen kan, of zij hebben daar toe opzicht, en zijn daar op onmiddelijk gevolgd. Hoe gepast deeze laatfte betuiging was, zal ftraks blijken. Zij bevat hoofdzaaklijk zoo de gronden voor, als de beweegredenen tot het geloof in Hem, vs. 44-46; en dan de zekerheid, als ook de rechtmaatigheid li 4 van  5=4 VERKLAARING van het van de veroördeeling der geenen, die desniettegenftaande weigerden in Hem te gelooven, ttr. 47—50, De grond voor het geloof in Hem was de waardigheid van zijn Perfoon, als zijnde Gods Zoon, en Gods Gezant, hoedanig Hij zich door zijne leer en wonderwerken had kenbaar gemaakt, vs, 44, 45. Jesus, het eene en andere den Joden zullende voor* ftellen, en nu van hun fcheiden, verhief, vol van aandoening, zijne ftem. Hij deed deeze zijne laatfte betuiging uit de volheid van zijn hart, met dien ernst, als het belang der zaak, en met die vrijt moedigheid, als het getuigenis van een goed geweeten medebragt. Ieder moest dezelve hooren en opmerken. Hij zegt: Die in mij gelooft, gelooft in mij niet; maar in den geenen, die mij gezonden heeft, vs. 44. De Joden mogten Hem befchouwen, als ware Hij een gemeen mensch; en anderen, als ware Hij zelfs een verleider en valsch Propheet; Hij was de groote Godsgezant, en fprak de woorden Gods. Derhalven indien God geloofd moest worden, moest ook Hij geloofd worden, daar Hij fprak in den naam van God, en de woorden Gods, en geloofd worden met een volkomen vertrouwen op zijn Perfoon, daar Hij niet alleen was Gods g«zant, maar ook Gods Zoon. Dit laatfte geeft Hij nader te kennen, wanneer Hij zegt: Die mij ziet, ziet den geenen, die mij gezonden heeft, vs. 45. Moses en alle de Propheeten waren Godsgezanten, en men was verpligt de woorden, die zij uit Gods naam fpraken, te gelooven; WW* "iemand hunner zou, zonder Godslastering, heh«  EUANGELIE van JOANNES. H. XII: 44-50. 505 hebben kunnen zeggen: Die mij ziet, ziet den geenen die mij gezonden heeft. Zoo kon Hij alleen fpreeken , die Gods eeniggeboorene Zoon was, het affchijnfel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid, H. li 18. Hebr. I: 3. Hierom dat Hij tot de Joden zeide: Indien gij mij kendet, zoudt gij ook mijnen Fader gekend hebben, H. VIII: 19. Hij nu vertoonde de Godlijke heerlijkheid, voornaamlijk in doorluchtige wonderwerken, die zijne werken, zoo wel als des Vaders werken waren, H. V: 17.30. IX: 4, 5. X: 37, 3»? gehjk Hi3 ze ook niet zelden verrichtte op,eene wijze, die zulks kenbaar maakte. Indien men dan de aandacht onbevooroordeeld vestigde op de oneindige wijsheid, goedheid, magt en oppergezag daar in doorftraalende, zoo zag men den Vader, die Hem gezonden had; waarom Hij naderhand tot philippus zeide, H. XIV: 9, 10, 11: Die mij gezien heeft, heeft den Fader gezien, en hoe zegt gij: toon ons den Fader? gelooft gij niet dat ik in den Fader ben, en de Fader in mij is ? De woorden, die ik tot ulieden /preek, fpreek ik van mij' zeiven niet; maar de Fader, die in mij blijft, dezelve doet de werken. Gelooft mij, dat ik in den Fader hen, en de Fader in mij is, en zoo niet, gelooft mij om de werken zelve. Er waren derhalven genoegzaa. me gronden, om in Hem te gelooven, gelijk er waren, om in God te gelooven. Hier toe was ook een krachtige beweegreden:ben, zegt Hij, een licht, in de waereld gekomen, op dat een iegelijk, die in mij gelooft, in de duisternis niet blijve, vs. 46. Hij herhaalt, en bijna met gelijkluidende Woorden, het geen Hij zoo even, vs. 35, 36, en li 5 meer-  So6 VERKLAARING van het meermaalen in zijn onderwijs had voorgedraagen, H. fflx 14. VIII: 12. Hij herinnert dan den Joden den hoofdinhoud van zijne leer, zoo in opzicht van zijn Perfoon, in de voorgaande woorden, als met opzicht op het heil, dat van Hem, in den weg des geloofs, te wachten was, in deeze woorden, Waren er dan zulke vaste gronden voor, en zulke krachtige beweegredenen tot het geloof in Hem, zoo was de veroordeeliüg van hun, die Hem verwierpen , zeker en rechtmaatig. Zij was zeker. Om hier van overtuigd te zijn, had men wel te onderfcheiden het oogmerk van zijne komst in de waereld, en het gevolg van de verwerping van Hem in het toekomende. Met betrekking tot het eerfte, zegt Hij: En indien iemand mijne woorden gehoord, en niet geloofd zal hebben, ik oordeel hem niet; want ik ben niet gekomen, op dat ik de waereld oordeele; maar op dat ik de waereld zalig maake, vs. 47. Bijna dezelfde woorden hebben wij ontmoet H. III: 17, VIII: 15, 26, waarom wij, ter verklaaring daar van, niets behoeven te zeggen. De Joden, die Hem verwierpen, bleeven tot dus verre ongeftraft, en Merkten zich daar door in hun ongeloof, denkende, dat, indien Hij die voortreflijke Perfoon was, waar voor Hij zich uitgaf, Hij in zulk een geval zijn gezag wel zóu hebben weeten te handhaaven," en over de geenen, die Hem tegenflonden, ftraffeu doen komen, zoo als men in moses en de Pro. pheeten gezien had. Hij verklaart hun dan, dat, fchoon Hij wel niemand oordeelde, dit niets benam aan de waardigheid van zijn Perfoon, en deswegen ook niet aan de ftrafwaardigheid van het on