4 5 t  61 1234 0575 UB AMSTERDAM  H. van HERWERDEN, rjh OVER. HET EUANGELIE VAN J O A N N E S. VIJFDE DEEL. te AMSTERDAM, bjj JOHANNES ALURT. mdccxc viii. MINISTERIE VAN PREDIKANTEN U,H GEM AMSTERDAM  Goedgekeurd door de Gecommitteerden van de Eerw. Clasfis van Amfterdarn. Den zi November 1798.  HET DERTIENDE HOOFDDEEL. V. DEEL. A   XIII. HOOFDDEEL. I. "Einde voor het Feest van ,t Pafcha, Jefus wetende dat fijne ure gekomen was, dat hy uyt defe werelt foude overgaen tot den Vader, alfoo hy de fijne, die in de werelt waren, lief gehadt hadde, foo heeft hyfe lief gehadt tot den eynde. 2. En de ah het avontmael gedaen was (doe nu de duyvel in 't herte van Judas Simonis Iscariot gegeven hadde, dat hy hem verraden foude,") 3. Jefus, wetende dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeven hadde, ende dat hij van Godt uytgegaen was , ende tot Godt henen gingh, 4. Stont op van het avontmael, ende leyde [fijne'] kleederen af, ende nemende eenen linnen doeck, omgordde hemfelven. 5. Daer na goot hy water in 't lecken, ende begon de voeten der discipelen te wasfchen, ende af te droo. gen met den linnen doeck, daer mede hy omgordt was. 6. Hij dan quam tot Simon Petrus, ende die feyde tot hem, Heere, fult gy my de voeten wasfchen? 7. Jefus antwordde ende feyde tot hem, Dat ick doe en weet gy nu niet, maer gy fult het na defen verfiaen. 8. Petrus feyde tot hem, Gy en fult mijne voeten niet wasfchen in der eeuwigheyt. Jefus antwoordde hem, Indien ick u niet en wasfche, gy en hebt geen deel met my. 9. Simon Petrus feyde tot hem, Heere, niet alleen mijne voeten, maer oock de handen ende het hooft. 10. Jefus feyde tot hem, Die gewasfchen is en heeft niet van noode dan de voeten te wasfchen, maer is geheel reyn. Ende gy lieden zijt reyn, doch niet alle. 11 Want hy wist wie hem verraden foude: daerom feyde hy, Gy en zijt niet alle reyn. 12, Als hy dan hare voeten gewas fchen, ende fijne kleederen A a ge-  4 VERKLAARING van het genomen hadde, fat hy wederom aen, ende feyde tot haer, Verftaet gy wat ick u-lieden gedaen hebbe?. 13. Gy heet my Meester, ende Heere, ende gy fght wel: want ick ben 't. 14. Indien dan ick, dé Heere ende de Meester, uwe voeten gewasfchen hebbe, 'foo zijt gy oock fchuldig malkanders voeten te wasfchen. 15. Want ick hebbe u een exempel gegeven, op dat gelijckerwijs ick u gedaen hebbe, gy lieden oock doet. 16. Voorwaer, voorwaer fegge ick u, Een dienstknecht en is niet meerder dan fijn heere, noch een gefante meerder dan die hsm gefonden heeft. 17. Indien gy defe dingen weet, faligh zijt gy foo gy defelve doet. 18. lek en fegge niet van u allen: ick weet welcke ick uytverkoren heb^e: maer [dit gefchiet] op dat dg Schrift vervult werde, Die met mij het broot eet, heeft tegen my fijn versfen opgeheven. 19. Van nu fegge ick het u - lieden, eer het ge/chiet is, op dat wanneer het ge fchiet fal zijn, gy geleoven meug t dat ick het hen, so. Voorwaer, voorwaer fegge ick », S00 yemant fende, wie [dien] ontfar.ght, die ontfanght my: ende uie my ontfanght, die onrfanght hem die my gefonden heeft. 21. Jefus defe dingen gefeght hebbende, wiert ontroert in den gerst, ende beiuygde, ende feyde, Voorwaer, voorwaer ick fegge u, dat een van ulieden my fal verraden. 22. De difcipelen dan fagen op malkander et,r, twijfelende van wien hy [dat] feyde. 23. Ende een van fijne discipelen was aenfittende in den fchoot Jefu, wekken 'jefus lief hadde. 24. Simon Petrus dan wenckte defen, dat hy vragen foude, wie hy doch ware van wekken hy [dit] feyde. 25. Ende defe vallende op de borst Jefu, feyde tot hem, Heere, wie is ''t? 26. Jefus antwoordde, Defe is 't dien ick de bete, als ikfe ingedoopt hebbe, geven fal: Ende ah hy  ÈUANGELIE van JOANNES. H. XIII. | hy de bete ingedoopt hadde, gaf hyfe Jade Simonis Iscariot 27. Ende na de bete, doe voer de fatan in hem. Jefus dan feyde tot hem, Dat gy doet, doet het haeftelick. 28. Ende dit en verflont niemant der gene dit aenfaten, waar toe hy hem [dat] feyde. 29. Want fmmige meynden, dewijl Judas de beurfe hadde, dat hjm Jefus feyde, Koopt het gene wy van noode hebben tot het Feest: ofte, dat hy den 'armen wat geven foude. 30. Hy dan de bete genomen hebbende gingh terflont tiyt. Ende hét was nacht. 31. Als hy dan uyfgegaeti was feyde Jefus, Nu is de Sone des menfchen verheer» lickt, ende Godt is in hem verheerlickt. 32. Indien Godt in hem verheerlickt is, foófal oock Godt hem ver" heerlicken in hemfelven, Ende hy fal hem terftont verheerlicken. 33. Kinderkens, noch een'en kleynen [tijt\ hen ick by u. Gy fult my foecken, ende geltjck ick den Joden gefeght hebbe, Daer ick henen ga en kondt gy niet komen, [alfoo] fegge ick u- lieden nu oock. 34. Een nieuw gebodt geve ick u, dat gy malkanderen lief hjbt. Gelijck ick u lief gehadt hebbe, dat oócê gy malkanderen lief hebt. 35. Hiéi aen fullen fy allé bekennen, dat gy mijne discipelen zijt, foo gy liefdé hebt onder malkanderen. 36. Simon Petrus feyde tot hem, Heere, waer gaet gy henen? Jsfus antwoordde hem, Daer ick henen ga, en kondt gy my nu niet volgeni maer gy fult my namaels volgen. 37. Petrus feyde tot hem, Heere, waeróm en kan ick u niet volgen? ick fül trijn leven voor u fitten. 38. Jefus antwoordde hem, Sult gy uw leven voor my fitten? Voorwaer, vrorwaer fgge ick U, de haen en fal niet kraeijen P tot dat gy my driemael verloochent fult hebben, A 3 , Tot*  6 VERKLAARING van het T 1 ot dus verre had joannes verhaald verfcheidene bijzonderheden van het leven en den loop van'sHeilands propheetifche bediening; nu gaat hij over tot de gefchiedenis van zijn lijden. Hij meldt vooraf de laatfte gefprekken, die jesus met ziine Discipelen afzonderlijk gehouden heeft, om hen, vóór zijn lijden, en vertrek van hun, voor te bereiden, Hoofdd. XIII-XVI; en het plegtig gebed, waar mede Hij zijne onderrichtingen befloot, Hoofdd. XVII. Hij verrijkt hier wederom het verhaal der voorige Euangelisten met nieuwe bijlagen; want alles, wat in dit en de vier volgende Hoofddeelen voorkomt, was van hun niet gemeld. De inhoud dier gefprekken, en van het gebed, waar mede zij beflooten werden, was niet alleen gewigtig en belangrijk, maar bevatte ook waarheden, ter ftaaving van welke hij zijn E.uangelie fchreef. Trouwens, daar uit werd wederom ten overvloede kenbaar, dat jesus was de christus, de Zoon des leevendigen Gods, of het Woord, dat in den beginne, dat bij God, dat God was, zijnde vleesch geworden, en vol van genade en waarheid. Zelfs heerschr> deeze waarheid daar in, als een voornaame hoofdzaak, en alle 's Heilands onderrichtingen, vertroostingen, vermaaningen en beloften rustten daar op, dat Hij was  EUANGELIE van JOANNES. H.XIIï. ? was de Zoone Gods, Gode even gelijk. Dit zal ons bij de nadere overweeging blijken; om nu van de andere waarheden, die daar in voorkomen, en die joannes ook wilde bevestigen, niet te fpreeken. Dit alleen willen wij nog opgemerkt hebben, dat, daar jesus in deeze laatfte gefprekken zijnen Discipelen herhaald belooft hun den H. Géést te zullen zenden, die hun indachtig zou maaken, alles wat Hij gefprooken had, en hen in alle waarheid leiden, dit ook voor het oogmerk van joannes van bijzonder belang was, naardien fommigen der dwaal* geesten, tegen welken hij fchreef, fielden, dat de Apostelen jesus leer,in alles, niet wel begreepen hadden , en dus het gezag van hunne fchriften ontkenden. De gefprekken, die joannes opgeeft, zijn niet alle onmiddelijk op eikanderen gevolgd; maar er zijn tusfchcn beiden andere voorgevallen, waar van wij fommigen bij de voorige Euangelisten ontmoeten. Zoo zijn, bij voorbeeld, tusfchen de ontdekking van judas als den verraader, die aan onzen Euangelist alleen gefchiedde, en het vertrek van judas, uit het gezelfchap van jesus en zijne Discipelen, H. XIII: 21---30, nog, naar hun verhaal, andere gehouden. Ook het geene H. XIV voorkomt, is niet onmiddelijk gevolgd op het gefprek met petrus, waarvan H. XIII: 36—38 het laatst gemeld wordt, noch ook de gefprekken ff. XV en XVI, onmiddelijk op het geen ff. XIV het laatst verhaald was. Joannes geeft dan, uit de laatfte gefprekken,' maar zekere voornaame op; zoo dat hier niet valt te onderzoeken in welk onderling verband zij ftaan, esn welke orde van zaaken daar in gehouden zij/ A' 4 be-"  4 ~ VERKLAARING van hèt behalven dat het ook met famenfpreekingen anders gelegen is, dan met een aanééngefchakelde redevoering; dewijl door tusfchenkomende vraagen, bedenkingen en antwoorden, de onderwerpen van het gelprek veranderen. Na een voorafgaande aanwijzing, uit welk oogpunt alle de volgende onderhandelingen van jesus met zijne Discipelen moesten befchouwd worden, H. XIII: i, teekent joannes eerst aan de gedenkwaardige voetwasfching der Discipelen, met de gesprekken, daar bij voorgevallen, vs. 2—20. Dan Volgt eene ontdekking van judas als den verraader, vs. 21—30. Daar op eene onderrichting van jesus aan zijne Discipelen, aangaande zijn aanftaande verheerlijking, en zijn vertrek van hun, met aanbeveeling van den pligt van onderlinge liefde ,vs. 31-35; en voorts een bijzonder gefprek met petrus , waar bij Hij hem zijn aanftaanden val voorfpelde, vs. 36—38; terwijl de verdere gefprekken, die H. XIV—XVI voorkomen, vermaaningen en vertroostingen behelzen, gefchikt naar den toeftand, waar in de Discipelen zich tegenwoordig bevonden, en naar hunne toekomende lotgevallen in de waereld. Alle de laatfte gefprekken |van jesus jhebben de natuur van affcheidsredenen. Hij, die zijne Discipelen lief had, als een Vader zijne kinderen, die hen ook dus benoemt, H. VIII: 33, en na zijnen dood als weezen aanmerkt, H. XIV: 18, handelt ook met hun als een Vader, die van zijne kinderen fcheiden zal. Hij geeft hun te kennen, dat zijn einde nabij was; Hij troost hen daar tegen, door bemoedigende beloften; Hij geeft hun omtrent het een  EUANGELIE van JOANNES. H. XIII. 9 een ëii ander, dat zij nog weeten moesten, nöodige onderrichting; Hij verwittigt hun van de naderende gevaaren en verzoekingen, en wapent hen daar tegen; Hij vermaant hen otn in het geloof te volharden, en tot onderlinge liefde; Hij wijst hen op eenen anderen, die zijne plaats vervullen zal, of op den H. Geest, die hen voorts zal onderrichten, bijftaan en vertroosten. Hier op, na hun alles gezegd te hebben, wat Hij hun te zeggen had, beveelt Hij hen* bij een plegtig gebed, Gode aan* Tot techt begrip van deeze affcheidsredenen is het ook van belang op het oog te houden, de verfcheidene betrekkingen, waar in de Discipelen tot jesus ftondén. Foor eerst, als zulken, die waarlijk in Hem geloofd hadden, erkennende dat Hij was de Christus, de Zoone des leevendigen Gods, en op dien grond van Hem het heil verwachtende. 71?» tweeden . als zijn bijzondere Discipelen die Hij geroepert had, om, met verlaating van alles, Hem beftendig te volgen, gelijk zij ook met Hem geweest waren in alle zijne verzoekingen; die deswegen onder zijn bijzonder onderwijs, opzicht en voorzorge waren, en dus kunnen aangemerkt worden als het beginfel van eene Christen Kerk. 71?» derden, als zoodanigen, die Hij gefchikt had om zijne Rijksgezanten te zijn, door welken Hij zijn Rijk onder Joden eii Heidenen zou oprichten. Naar deeze onderfcheidene betrekkingen heeft Hij zijne voorftellingen met verwisfeling ingericht, zoo dat Hij dan eens naar deeze, dan eens naar geene, hun leeringen, vermaaningen en beloften toediende. Dit niet op de aandacht gehou-. den zijnde, is de oorzaak geweest, dat men veelen A 5 van  io VERKLAARING van het van jesus voorftellingen, of te ruim, ofte bepaald heeft opgevat, waar door men, of aan de bijzondere voorrechten der Discipelen, of aan het voordeel, dat alle geloovigen uit deeze gefprekken trekken konden, veel benoomen heeft. Intusfchen is niets klaarder dan het gemelde onderfcheid in jesus voorftellingen, en uit het gezegde volgt, dat alles, wat Hij tot de Discipelen zeide, aangemerkt als geloovigen, ook was ingericht tot onderrichting en troost voor al zijn volk, in volgende tijden; terwijl al het geene, dat Hij hun, aangemerkt als zijn eerfte Rijksgezanten, voordroeg, tot hen alleen zijne betrekking had; gelijk Hij dan ook in het plegtig gebed, waar mede Hij deeze zijne onderrichtingen befloot, opzicht had, en tot hen, als zijne Rijksgezanten, en ook tot allen, die door hun woord in Hem gelooven zouden. Alvoorens joannes 's Heilands laatfte onderhandelingen met zijne Discipelen opgeeft, toont hij, gelijk wij zeiden, uit wat oogpunt die allen moesten befchouwd worden, naamlijk, als blijken van jesus onveranderlijke liefde tot hen. vs. i. En voor het Feest van Pafcha, jesus weelende, dat zijne uure gekomen was, dat Hij uit deeze waereld zou overgaan tot den Vader, alzoo Hij de zijnen, die in de waereld waren, lief gehad had. heeft Hij hen ook lief gehad tot den einde. Onze overzetters hebben de woorden: jesus weetende, dat zijne uure gekomen was, enz., gehouden voor eene tusfchenrede, en dus de woorden: vóór het Feest van Pafcha, als verbonden met die van het s.dt  EUANGELIE van JOANNES. H. XIII: u li ïdevs.: En als nu het Avondmaal gehouden was, enz. Deeze famenvoeging komt ons echter niet aanneemlijk voor; joannes noemt geen bepaalden tijd, gelijk hij, H. XII: i, gezegd had, dat jesus zes dagen vóór het Pafcha te Bethanie kwam, maar hij gebruikt een onbepaalde tijdsuitdrukking, en zegt, in het algemeen: vóór het Feest van Pafcha. Hier voor ontdekken wij een voldoende reden, wanneer wij de volgende woorden: jesus weetende, dat zijne uure gekomen was, daar mede verbinden, dat ook het natuurlijkfle is, en de zin zijner woorden deeze zijn zal: jesus vóór het Feest van Pafcha weetende, dat op het zelve zijne uure gekomen was, heeft den zijnen, gelijk Hij hun blijken gegeeven had van zijne liefde, zoo ook blijken daar van gegeeven tot den einde toe. Jesus wist reeds lang te vooren, dat Hij op dit Pafcha fterven zou. Joannes, die in zijn Euangeïie onderftelt, dat het verhaal der voorige Euangelisten aan zijne leezers bekend was, zal op het oog gehad hebben, het geen zij desaangaande gemeld hadden, niet alleen dat jesus, toen Hij naar Jerufalem opging, zijnen Discipelen voorfpelde, dat Hij zou lijden en gedood worden, Matth. XVII: 22. Luc. XVIII: 31, maar ook dat Hij, nu te Jerufalem zijnen dienst geëindigd hebbende, bij* een afzonderlijk gefprek tot hen zeide: Gij weet, dat na twee dagen het Pafcha is, en de Zoone des menfchen zal overgeleverd worden, om gekruifigd te worden, Matth. XXVI: 1, 2. Jesus nu, die, gelijk Hij voorheen wist. dat zijne uure nog niet gekomen was, H. VII: 30. VIII: 30, en zich overeenkomftig hier mede gedragen had, wist,  ia VERKLAARING van het wist, dat nu op dit Paaschfeest de uure gekomen was, dat Hij uit deeze waereld zou overgaan tot den Vader. Uit de waereld te gaan, is een gewoone fpreekwijze, bij Joden en Grieken, om het derven aan te duiden; doch joannes zegt niet enkel, dat jesus uit de waereld zou gaan, maar uit deeze waereld zou overgaan tot den Vader, en geeft derhal ven te kennen de heerlijke ftaatsverwisfeling, die voor jesus aanftaande was, zullende verlaaten eene plaats van verzoekingen, ftrijd en lijden, en overgaan tot het hüis zijns Vaders, en dus tot een ftaat van Gods onmiddelijke gemeenfchap en van heerlijkheid, wanneer het in klacht blijkbaar worden zou, hoe zeef dit door zijn liiden en fterven beneveld was geworden, dat Hij was Gods Zoon, die van den Vader was uitgegaan, en in de waereld gekomen, en nu wederom heengegaan tot dtn Vader. Hij zag als' over den dood heen , op zijn toekomende hemelvaart; want deeze wordt altoos bedoeld, wanneer van zijn heenengaan tot den Vader gelprooken wordt, gelijk terftond wederom, vs. 3.' Hij wist den tijd en wi'ze van zijn vertrek Uit deeze waereld; geheel anders dan het gelegen is met den mènsch'," die zijne uure niet weet. Naar deeze zijne voorweetenfchap beflierde Hij ook met wijsheid zijne woorden en gedraagingen omtrent zijne Discipelen, in zijné' laatfte ftonden; want gelijk Hij de zijnen , die in de waereld waren, had lief gehad, zoo heeft Hij zé lief gehad tot den einde toe. Joannes bedoelt door de zijnen de elf Dif-cipelen. Zij waren Hem van den Vader gegeeven, en door 's Vaders onderwijs' hadden zij in Hem geloofd. Hij had ze geroepen' om'  EUANOELIE van JOANNES. H. Xliï: i. i3 om Hem beftendig te volgen, en aangefteld tot zijne Rijksgezanten; dus waren zij in nadruk de zijnen, en zeer naauw aan Hem verbonden. Zij worden omfchreeven ah in de waereld. Onze overzetters vullen het aan: die in de waereld waren. Intusfchen wordt niet alleen bedoeld hun voorleedene, maar ook hun nog tegenwoordige en toekomende toeftand, waar door zij als in de waereld zijnde, en daar in nog zullende blijven, zich in veele verzoekingen en beproevingen bevonden, en voorts komen zouden, blootgefteld aan de list en magt van den Vorst der duisternis, als ook aan den haat der waereld; want de Euangelist fchijnt eene tegenftelling te maaken, tusfchen het geene Hij van jesus gezegd had, dat Hij uit deeze waereld zou overgaan tot den Vader, waar in zij nog waren en blijven zouden, het geen d-^n ook de reden was, waarom jesus, alvoorens Hij heenenging, hun bewijzen gaf van zijn onveranderlijke liefde, gelijk Hij vervolgens zijne bede voor hun ook daar uit aandrong, zeggende: Ik ben niet meer in de waereld; maar deezen zijn in de waereld, H. XVI (: li. Dat Hij de zijnen had lief gehad, daar van waren zeer veele blijken. Hij had hen onderweezen in de verborgenheden van het Koningrijk der Hemelen, hen gedraagen in hunne zwakheden en verkeerdheden, hen getroost, beftierd, verzorgd en bewaard; zoo had Hij hen ook lief gehad tot den einde toe, of blijken van ziin beften aige liefde gegeeven; welke die' nu waren, wijst het volgende verhaal aan. Het eerfte was, dat Hii hen de voeten had gewasfchen, om hen, door dit leerbeeldig bedrijf, aangaan-  i4 VERKLAARING van h'bt gaande zekere belangrijke pligten te vermaanen, vs. 2—20. In het verhaal hier van komt eerst voor hoe Hij de voetwasfching ondernam, vs. 2—5; dan een gefprek daar over tusfchen Hem en petrus gehouden, vs. 6—11; en daarop een nadere onderrichting, zoo omtrent deeze voetwasfching, als van een duister gezegde in het gefprek met petrus, vs. 12—20. vs. 2. En als het Avondmaal gedaan was^ (toen nu de duivel in het hart van judas simonis iscariot gegeeven had, dat hij Hem veiraaden zoude,) 3. Jesus, weetende dat de Vader Hem alle dingen in zijne handen gegeeven had, en dat Hij van God uitgegaan was, en tot God heenen ging, 4. Stond op van het avondmaal, en leidde [zijne] kleederen af, en neemende eenen linnen doek, omgordde zich zeiven. 5. Daar na goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der Discipelen te wasfchen, en af te droogen met den linnen doek. waar mede Hij omgord was. Het eer/te, dat joannes meldt, is de tijd en tijdsomftandigheid, waar in jesus de voetwasfching verrichtte. Met betrekking tot den tijd zegt hij: als het Avondnaai gedaan was. Welk Avondmaal? Was het een gewoone, een of twee dagen voor het Pafcha gehouden, of de laatfte Paaschmaaltijd, waar van de andere Euangelisten fpreeken? Voor het eene en andere is veel bijgebragt, dat waarfchijnlijkheid heeft. Na alles overwoogen te hebben, komen ons deredenen, die voor het laatfte pleiten, van het meeste gewigt voor. Daarlaatende die het waarfchijnlijk maaken — lee-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIII: 2 — 5. js leevert de overeenkomst der gebeurtenisfen, die, volgens het verhaal der voorige Euangelisten, bij den Paaschmaaltijd zijn voorgevallen met die, waar van joannes meldt, een bewijs op, en wel bijzonder de ontdekking van judas, als den verraader, waar van de voorige Euangelisten, als toen gefchied, fpreeken, Matth. XXVI: ai. Mare. XIV: 18. Luc. XXII: 21, en zoo ook onze Euangelist, vs. ai—30. Nu is het niet te vermoeden, indien judas reeds bij een voorgaanden maaltijd als de verraader geteekend was, hij zich verftout zou hebben, om wederom in het gezelfchap van jesus en de Discipelen te verfchijnen; noch de Discipelen bij den laatften maaltijd, op het zeggen van jesus, dat onder hen een verraader fchuilde, zich zoo bevreemd zouden getoond, en ieder van hun met verbaasdheid gevraagd hebben: ben ik het, Heere? Joannes verhaalt wel, hoe jesus aan hem, toen hij op den wenk van petrus vroeg, wie de verraader was, judas aanwees; doch men begrijpt ligtelijk, dat petrus en de andere Discipelen, indien hun ten zelfden tijde de verraader niet was bekend geworden, desaangaande joannes zouden gevraagd hebben. Joannes meldt meermaalen van het zelfde geval bijzonderheden, die van de andere Euangelisten waren voorbijgegaan; en gaat wederom voorbij dingen, die reeds door hen verhaald waren, en dus onnoodig te melden; waarom Hij ook kon daarlaaten, het geene de andere Euangelisten van de verdere ontdekking aan de andere Discipelen, wie de verraader was, en welke ontdekking aan deezen zelfden maaltijd gefchiedde, gemeld hadden. — Vervolgens. had jesus bij den laatften maaltijd aan petrus voorfpeld, dat hij Hem zou verloochenen, en zoo teekent ook  i6 VERKLAARING van het ook joannes hier aan, dat jesus tot petrus zeide: de haan zal niet kraaien, tot dat gij mij driemaal zult verloochend hebben, vs. 38, waar van de zin niet zijn kan: in den nacht, waar in gij mij zult verloochenen, zult gij dat reeds voor het haanengekraai gedaan hebben; noch ook: gij zult, geduurende het haanengekraai, dat is, binnen een zeer korten tijd, mij verloochenen; want ieder gevoelt, dat het een en ander zeer gedrongen is. Het was nacht toen jesus dit zeide, zie vs. 30, en derhalven kan men dit gezegde niet anders verftaan, dan van het haanengekraai, dat ftraks zou gehoord worden. — Dat ook deeze maaltijd de Paaschmaaltijd geweest is, blijkt daar uit, om dat joannes, na nog andere gefprekken gemeld te hebben, laat volgen, dat jesus van deezen maaltijd is opgedaan, H XIV: 31, en, na nog eenige voorftellingen gedaan te hebben, is uitgegaan naar den Hof Gethfemané, alwaar zijn lijden een aanvang nam, Hoofdd. XVIII: 1; en er is in ziin verhaal geen fpoor van een anderen maaltijd, die nog alvoorens zou gehouden zijn; maar alles loopt af, als voorgevallen bij deezen maaltijd. De bedenkingen, daar uit ontleend, dat hij gezegd had: En vóór het Feest van Pafcha, jesus ■weetende enz., als of dit medebragt, dat deeze maaltijd moest gehouden zijn vóór het Feest van Pafcha, en derhalven de Paaschmaaltijd niet kan geweest zijn, als ook de andere, dat hij meldt van eene ontdekking van den verraader, die jesus aan hem alleen gedaan heeft, zijn wij reeds voorgekomen. Eene derde, ontleend uit het geene men ontmoet vs, 29, zullen wij, bij de verklaaring van die woorden, ook bevinden van geen kracht te zijn. An»  EUANGELIE van JOANNES, H. XIII: 2-5, i7 Andere tegenwerpingen, die zich ligtlijk laaten wederleggen, gaan wij voorbij. Het vordert alleen nog eene opheldering* hoe joannes zeggen kon, dat als het Avondmaal gedaan was, jesus is opgeftaan, om de voeten der Discipelen te wasfchen, en hier op verhaalt de ontdekking van den verraader; daar die ontdekking * naar het verhaal van markus en lukas, gefchied is terwijl zij aten, en joannes zeJf zegt, dat jesus wederom is gaan aanzitten, tv* 12, als ook dat Hij aan judas de beete gegeeven heeft, vs. 26, het welk alles medebrengt, dat de maaltijd nog niet gedaan was; Indien het grond had, dat het Pafcha gevierd werd met twee maaltijden, de eerfte, waar bij men van het Paaschlam, de tweede, waar bij men van de ongezuurde brooden, als van een afzonderlijk gerecht, at; of, indien men, volgens een andere leezing, de woorden vertaaien kon: En als het Avondmaal gehouden werd, zou alle zwaarigheid verdwijnen; doch voor het eerfte is geen bewijs, en dë gemelde leezing heeft geen genoegzaam gezag. Anderen zijn dan van oordeel, dat men, ook zelfs volgens onze leezing, de woorden zou kunnen overzetten: als het Avondmaal gehouden werd, en de onbepaalde tijdsuitdrukking, die in den grondtekst voorkomt, voor de tegenwoordige genoomen wordt; doch de plaatfen, Matth. VIII: 16. XXVI: 6, terï bewijze daar voor aangevoerd, voldoen niet. Meer' grond heeft een andere vertaaling: als het Avondmaal gereed was, of alles was opgedischt; in welke beteekenis men het woord aantreft in het Apocryphè Boek van tobias, Hoofdd. II: 1—3, en bij andere Griekfche Schrijvers. Dan, naar ons oordeel, is het V. DE Ei» B tVtir  18 VERKLAARING van het eenvouwigst de woorden te neemen in deezen zin: als het Avondmaal gedaan, dat is, zoo goed als gedaan was-, want, volgens lukas, H. XXII: 14—30, die in het melden van de dingen, welke bij deezen maaltijd zijn voorgevallen, de tijdorde in acht neemt, als ook uit het volgend verhaal van onzen Euangelist, blijkt, dat de ontdekking van judas, als den verraader, en bijgevolg ook de voetwasfching, welke haar even was voorgegaan, op het einde van den maaltijd voorgevallen is, te gelijk met andere onderrichtingen en gefprekken, gelijk ook, wanneer een maaltijd bijna is afgeloopen, de famenfpreekingen doorgaans een aanvang neemen. De Euangelist laat hier op in eene tusfchenrede volgen: Toen nu de Duivel in het hart van judas simonis iscarioth gegeeven had, dat hij Hem verraaden zoude, vs. 2. De Duivel, die van den beginne een leugenaar en menfchenmoorder was, en de tegenpartij van het zaad der vrouwe, oeffende thans ook zijne magt tegen het aelve uit, en bediende zich daar toe van zijne werktuigen. Judas was het, in wiens hart hij gegeeven had, om jesus te verraaden. Van judas beftaan en grondgezindheid hebben wij reeds bij H. VI: 71, het noodige gezegd. In zijn hart had de' Duivel gegeeven, om jesus te verraaden. Het woord beteekent inwerpen. Er zijn, die oordeelen, dat men de woorden beter vertaalt: toen de Duivel zich reeds in het hart van judas geworpen had; doch anderen met meer grond: toen nu de Duivel judas had ingeboezemd, of de gedachten en overleggingen in zijn hart had ingeworpen, dat hij Hem verraaden zou, waar  EUANGELIE van JOANNES. H. XIII: a-5. i$ Waar van niet veel verfchilt, het geen van ananias gezegd wordt, Hand. V: 3, dat de Satan zijn hart vervuld had, dat hij den H. Geest liegen zoude. Joannes leidt hier de aandacht te rug op het verhaal der Euangelisten, die melden, hoe judas, wiens hart door geldgierigheid en wraakzucht voor des Satans ingeevingen openftond, tot de Overpriesters gegaan is, ten einde een verdrag te fluiten, om hun jesus over te leeveren, Matth. XXVI: 6—Ï4. Mare. XIV: 3—10. Luk. XXII: 3—6. De Duivel vertoonde hem de gelegenheid,- om het verlies van de winst der zalve, die door maria, ten koste van jesus, hefteed Was, op eene andere wijze vergoed te krijgen, daar de Overpriesters hem groot geld zouden geeven, indien hij hun jesus wilde overleeveren, en dit, op een bedekte wijze, zou kunnen gefchieden. De gierigheid, als ook de wraakzucht tegen jesus, die hem beftraft had,deeden hem ftraks daar naar hooren, en dus, den Satan plaats geevende, geraakte hij onder deszelfs magt. Zijn geweèten zwijgt; hij vergeet jesus weldaadèn, en verliest uit het oog wie jesus was. Hier uit, dat judas nu voorts was onder de vervoering des Satans, kan men' alleen verklaaren , hoe hij, die jesus onderwijs niet alleen genooten, en zijne wonderwerken gezien had, maar zelfs Hem voor den messias had aangekondigd, en in zijn naam wonderwerken gedaan had; die zoo veel blijken had, dat jesus het verborgene kende," en de laagen van zijne vijanden wist te verijdelen, zich heeft kunnen voorftellen, dat zijn toeleg voor jesus kon verborgen blijven, en hij in ftaat zou zijn, om Hem over te leeveren. Joannes teekent hier met reden aan, dat de Satan' B 2 jü-  ao VERKLAARING van het judas reeds had ingeboezemd, om jesus te verraaden; want daar uit bleek, dat toen jesus den Discipelen de voeten wiesch, zijn dood zeker en nabij was, en Hij met grond tot zijne Discipelen zeide, gelijk vervolgens wordt aangeteekend: gij zijt rein, doch niet allen, vs. io; en ontroerd werd in den geest, op de vertegenwoordiging, dat judas, dien Hij voor zijne oogen zag, Hem zou overleeveren, vs. ai, terwijl het een onbegrijpelijke zachtmoedigheid en liefde teekende, dat Hij judas nog mede de voeten wiesch, om hier door, gelijk ook door voorgaande en volgende gefprekken, alles aan te wenden, dat gefchikt was, om hem nog tot nadenken te brengen. Joannes, om nu verder de voetwasfching, door jesus verricht, in het rechte licht te doen befchouwen, zegt nog alvoorens: jesus weetende, dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeeven had, en dat Hij van God uitgegaan was, en tot God hee* nenging, vs. 3. Hoe de Vader Hem alle dingen in de handen gegeeven had, hebben wij H. III: 35, en hoe Hij van God uitgegaan was en tot God heenenging, ƒƒ. VII: 33. Vilt 42, reeds ontmoet en verklaard. Jesus nu beide weetende, ftond op van het Avondmaal. Men moet deeze woorden opvatten, even als die' vs. 1: En vóór het Feest van Pafcha jesus weetende\ dat zijne uure gekomen was, en derhalven niet in deezen zin: fchoon Hij wist, maar: daar Hij wist, en zoo wil joannes aantoonen, hoe jesus zijnen Discipelen een allertreffendst voorbeeld gaf van liefde en nederige dienstvaardigheid, zoo dat, daar Hij zich  EUANGELIE van JOANNES. H. XIII-. 2-$. 21 zich zijner oneindige voortreflijkheid en waardigheid, ais de Zoone Gods, bewust was, en der heerlijkheid , die Hem, als des Vaders Gezant, beftemd was, Hij echter ondernam hun de voeten te wasfchen. Gelijk dan de Euangelist laat volgen: jesus ftond op van het Avondmaal, en leide zijne kleederen af. en neemende een linnen doek omgordde zich zeiven, daar na goot Hij water uit in een hekken, en begon de voeten der Discipelen te wasfchen, en af te droogen met den linnen doek, daar mede Hij omgord was, vs. 4> 5. Niets wordt er gemeld van de aanleiding tot dit zonderling bedrijf. Men zou, indien de twist tusfchen de Discipelen, wie van hun de meeste z^u zijn in het rijk van den messias , van welken twist lukas, H. XXII: 24, gewag maakt, ware voorgegaan, deezen voor de aanleiding kunnen hopden; maar, volgens het beloop van zijn verhaal, waar in hij, zoo het ons toefchijnt, de tijdorde in acht neemt, is die twist eerst naderhand ontdaan, en jesus ging dien tegen, door de Discipelen te rug te wijzen op dit zijn gedrag, daar Hij tot hen zeide: Wie is meerder, die aanzit, of die dient? Is het niet die aanzit? Maar ik ben in het midden van u, als iemand die dient, vs. 27. Die twist fchijnt zelfs eerst voorgevallen te zijn, na dat judas reeds was uitgegaan, en gebooren te zijn uit de voorfpelling, die jesus daar op deed, dat de Zoon des menfchen zou verheerlijkt worden, en door onzen Euangelist, vs. 31, 32, wordt aangeteekend; welke verheerlijking de Discipelen van een aardfchen en koninglijken luister zullen hebben opgevat, en daar op beginnen te B § twis»  s2 VERKLAARING van het twisten, wie hunner in zijn Koningrijk de eerfte dienaar zou zijn. Dewijl er dan geen aanleiding gemeld wordt, komt het ons voor, dat jesus op het onverwachtst zal zijn opgedaan, en zich tot het wasfchen van hunne voeten zal gefchikt hebben, om even daar door te meer hunne aandacht op zijn bedrijf te bepaalen, en hun een indruk te geeven, dat Hij daar mede iets bijzonders voorhad, gelijk Hij pok iets ondernam, dat geheel ongewoon en vreemd was. Hij was met hun aangezeten, of, naar de gewoonte van dien tijd, als men maaltijd hield, aangelegen. Hij ftondop, terwijl zij bleeven aanliggen, niet begrijpende wat Hij ten oogmerk had, terwijl zij, p,p zijn verder gedrag lettende, zich daar over zullen bevreemd hebben. Opgedaan zijnde, leide Hij zijne kleederen. of, naar de beteekenis van het grondwoord, (zie È/ra IX: 4. Job I: 20. Matth. XVII: 2. XXI: 8. Joann. XIX: 22,) zijn bovenkleed af, en neemende een linnen doek, om de voeten der Discipelen, als Hij ze gewasfchen zou hebben, daar mede af te droogen, omgordde Hif zich ze/ven, ten einde het voorgenoomen werk onbelemmerd te kunnen verrichten. Daar va goot Hij water uit in een bekken, waar in men de vaten en ook de voeten pleeg te wasfchen. Joannes vergenoegt zich niet met enkel te zeggen, dat jesus de voeten zijner Discipelen gewasfchen heeft, maar teekent alle deeze omdandigheden, hoe gering zij ook fchijnen moogen, aan, om den leezer onder het oog te doen vallen, hoe jesus tot het oogmerk, dat Hij bij deeze voetwasfching had, zich opzettelijk in alles heeft aangedeld als een  EUANGELIE van JOANNES. H. XIII: 2—5. 25 een dienstknecht. Hij legt zijn opperkleed af: en omgordt zich, als dienstknechten gewoon zijn te doen, om hun werk te verrichten: Hij neemt een linnen doek, om zelf de voeten af te droogen: Hij laat zich geen water aanbrengen, maar goot dat zelf uit in een bekken. Zich tot dit dienstwerk gefchikt hebbende, begon Hij de voeten der Discipelen te wasfchen. Onder deezen moet men mede judas begrijpen. Hij was hier tegenwoordig, en joannes fpreekt onbepaald van de Discipelen, Indien ook jesus hem had voorbijgegaan, zou hij reeds geteekend zijn, en de Discipelen zouden, op jesus aankondiging, dat er onder hen een verraader fchuilde, niet zoo angstvallig gevraagd hebben, wien Hij bedoelde. Jesus heeft dan ook judas de voeten gewasfchen. En fchoon Hij tot petrus zeide; Indien ik u 'niet wasfche gij hebt geen deel aan mij, vs. 8, volgt echter daar niet uit, bij tegenflelling, dat dien Hij wiesch, deel aan Hem had. Wat jesus met dit bedrijf bedoeld hebbe, geeft Hij zelf vervolgens aan zijne Discipelen te kennen, zeggende, dat Hij hun een voorbeeld wilde geeven, op dat, gelijk Hij deed, zij ook alzoo doen zouden, vs. 15; doch, ten einde te bepaalen, in wat opzicht Hij hun een voorbeeld van navolging gaf, moeten wij ons eerst voordellen, in welk geval, en tot wat oogmerk de voetwasfching onder de Joden gefchiedde. Ik zeg onder de Joden; want het heeft geen grond, en is zelfs ftrijdig, dat jesus, gelijk fommigen willen, hier gehandeld zou hebben naar de gewoonte der Romeinen, die, als zij ten maaltijde B 4  -  So VERKLAARING van het oprechtelijk liefhad, tot zijn Rijksgezant had kunnen aantellen. Deeze bedenking ruimt Hij weg wanneer Hij laat volgen: Dit is gefchied, op dat de Schrift vervuld zou worden. De man, die mijn brood at, heeft de verfen tegen mij opgeheeven, vs. 18. In den grondtekst (laat: maar op dat de Schrift vervuld zou worden; onze Overzetters hebben hier, gelijk elders, als H. IX: 35. XV: 25. Mark. IX: 12! XIV: 49 ingevuld, om den zin volledig te maakenï Het is gefchied. Zulk eene uitlaating is zeer gewoon bij de woorden: maar op dat, wanneer uit het voorgaande iets herhaald moet worden. Bij voorbeeld, H- I: 8: Hij was het licht niet, maar op dat hij van het licht getuigen zoude, alwaar uit het voorgaande herhaald moet worden: hij was gekomen, op dat hij van het licht getuigen zoude. Zoo ook 1 Joann. II: 19: Zij zijn uit ons uitgegaan; maar zij waren uit ons niet; want, indien zij uit ons geweest waren, zouden zij met ons gebleeven zijn; maar op dat zou openbaar worden, dat zij niet allen uit ons waren dat is, zij zijn uitgegaan, op dat openbaar zou worden, dat zij niet allen uit ons waren. Op die zelfde wijze moet ook hier de aanvulling uit het naastvoorgaande gemaakt worden in deezer voege: Ik zeg niet van allen; ik weet welken ik heb uitverkooren; maar ik heb u allen, zonder onderfcheid, ook die niet rein was, uitverkooren, op dat de Schrift vervuld worde. Het was op zich zei ven niet onvoeglijk, noch onbetaamlijk, dat Hij judas tot een Apos' tel verkoos, want offchoon die niet oprechtelijk in Hem geloofde, kon hij tot de uitwendige verrichthigen van dat ampt gefchikt zijn, en er konden in het ontwerp Gods wijze redenen zyn, die zich van ach-  EÜANGELIE van JOANNES. H. XIII: 18—20. 51 achteren zouden ontdekken, waarom zulk een tot een Apostel gefield was. Men vergelijke het geene wij bij H. VI: 71, desaangaande getoond hebben. Daar nu Uit de Schrift de raad van God in dit opzicht kenbaar was, en jesus alle zijne handelingen inrichtte naar den wil van God; zoo moest den Discipelen zijne keuze zoo min vreemd voorkomen, of tot ergernis ftrekken, als het geene gefchreeven ltond. En wat was er gefchreeven? De man, die mijn brood at, heeft de verfen tegen mij opgeheven. Wij ontmoeten deeze woorden in den XLIflen Pf., vs iot Het opfchrift wijst aan, dat deszelfs Dichter david was; doch wanneer, en bij welke gelegenheid, hij deezen Pfalm heeft opgefteld, wordt niet gemeld, en wij behoeven tot het tegenwoordig oogmerk daaromtrent geen onderzoek te doen. Het verdient voornaamlijk onderzoek : of de inhoud op david, dan op den messias, of op beiden toepasfelijk is? Indien wij het dichtftuk onbc vooroordeeld inzien, ontdekken wij daar in niets, dat ook niet in david , zoo wel als in den messias zijne waarheid had; waarom men david, die daar in fpreekende voorkomt, niet kan voorbijzien. Er worden zelfs bijzonderheden in gemeld, die tot dert messias niet kunnen worden overgebragt. — De perfoon, die in deezen Pfalm fpreekt, was met een doodelijke krankheid bezocht, en aan zijn leger gebonden, vs. 4-6, 9—n. Het is waar, van den messias wordt voorzegd, dat Hij zou zijn een man van fmerte, en verzocht in krankheid, Jef LUI: 3; doch, dewi|l Hij aan geen ziekte, om redenen thans niet te melden, onderworpen was, zoo zijn zoodanige gezegden te verflaan van het fmertelijk doodslijden,dat Hij zou D a 0Q*  52 VERKLAARING van het ondergaan; maar dé uitdrukkingen, die hier voof* komen, kunnen niet duidelijker zijn, om een eigenlijke krankheid aan te duiden; bij voorbeeld, deeze, vs. 4: De Heere zal hem onderfleunen op zijn ziekledde, in zijne krankheid verandert gij zijn leger. Vervolgens ontmoeten wij eene klagt, uit een diep gevoel van fchuld, met een fmeekbede om vergeeving, vs. 5: 6 Heere! zijt mij genadig, genees mijne ztele; want ik heb tegen u gezondigd. Dit kan geen taal zijn van den messias, als of de fpreekwijze van gezondigd te hebben, alleen zou te kennen geeven fchuldig te ftaan, in welke beteekenis men wil dat zij genoomen wordt, Gen. XLHI: 8. XXXIV: 32. 1 Cor. h 21, en dan op den messias, als Borg, toepasfelijk zou zijn, op wien God alle ongerechtigheden heeft doen aanloopen, >/. Lffl; neen.' de fpreekwijze: Ik heb gezondigd, wordt altijd gebruikt, en zelfs in de aangehaalde plaatfen, van zonden, die iemand zelf gepleegd heeft. Hoe zou ook de messias kunnen bidden: Zijt mij genadig, genees mijne ziele; want ik heb gezondigd? Want, daar Hij, als Borg, de lïraf der zonden draagen moest, was dit veel eer een aandrang om de geneezing af te weeren. - Voorts werd ook de bidder na zijne bede niet in den dood overgegeeven vs. 11, waar van het tegendeel in den messias plaats had. Dit dan zoo zijnde, is de vraag, hoe jesus de gemelde woorden van vs. 10 op zich zeiven kon toepasfen? Zou Hij enkel willen zeggen, dat het geene d,vid van zich zeiven verklaard had, ook m Hem zijne Waarheid vond, en Hij dus davids woorden de zijnen kon maaken? Dit voldoet niet aan den zin van zijn gezegde: Maar dit is gefchied op  EUANGELIE van JOANNES H. XIII: 18—20. 53 op dat de Schrift vervuld zou worden; waar mede Hij de reden aanwijst, waarom Hij judas tot een Apostel had uitverkooren; want dus geeft Hij te kennen, dat deeze woorden iets bevatten, dat anderszins zijne waarheid niet zou bekomen hebben, en dat derhalven tot Hem en tot eenen van zijn bijzondere vrienden betrekking had. Wij moeten dan aanmerken, dat in deezen Pfalm ook bijzonderheden voorkomen, waar in david een voorbeeld van den messias was, en derhalven de gezegden, die daar toe betrekking hebben, ook op den messias en wel in nadruk toepasfelijk waren. Hoe het eene met het andere niet ftrijdig is, en wij over foortgelijke dichtftukken denken moeten, hebben wij, bij H. II: 17, aangeweezen. Onder de bijzonderheden, waar in david een voorbeeld was van den messias, behoorde, dat één van davids bijzondere vrienden zijn dood zocht, en met zijne vijanden famenfpande, waar van hij zegt, vu 10: Zelfs de man mij nes vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verfen tegen mij grootelijks verheven. Van deeze drie gezegden haalt jesus het laatfte alleen aan; niet om dat de voorgaande omfchrijving van man mijnes vredes, op welken ik vertrouwde, op judas niet toepasfelijk zou zijn, wijl hier van een enkel en bijzonder vriend gemeld was, daar judas boven de andere Discipelen niets vooruit had, en jesus niet op judas vertrouwd had, kennende zijne geveinsdheid; want in die omfchrijving ligt niet opgeflooten, dat Hij de eenigfte bijzondere vriend, maar de eenige vriend was, die zich zoo zeer verraaderlijk gedroeg; en offchoon jesus judas kende, nam dit niet weg, dat Hij kon gezegd worden D 3 °P  54 VERKLAARING van het op hem vertrouwd te hebben, in zoo verre als M omtrent hem handelde, gelijk men doet omtrent iemand, op wien men vertrouwen fielt. Hij verberg de voor hem zijne oogmerken en voorneemens nietmaar deelde ze hem in afzonderlijke verkeering, zoo wel als aan de andere Apostelen, mede, en had hem ook tot eenen van zijn eerfte rijksgezanten verkooren Jesus haalt dan het laatfte gezegde alleen aan, om dat de omfchrijving: de man, die mijn brood at, op de tegenwoordige omftandigheid, daar Hij met judas aan tafel zat, het meeste toepasfelijk was; intusfchen kon dit ook de voorige gezegden te binnen brengen, als zijnde een blijk van bijzondere vriendichap en vertrouwen, dat hij met Hem brood at. JJe fpreekwijze met iemand brood te eeten verichilt van een andere van iemands brood of tafel te eeten. Deeze wordt gebruikt van dienstknechten, die het brood van hunne heeren aten, en fomtijds van hunne tafel gevoed werden, Nek. V: i4, 1%. Frra mand!'* fT' * ^ ^ U ke"nen $^ & mands tafelg „ ^, ^ ^ 23 \ ^ Ir t' e" V°°r ee" teeken van een naauwe vnendfchap gehouden wordt, i Cor. VI: r,. ee]iïk dan ook de geheele omfchrijving: de man mi/nes Vre. des, op welken ik vertrouwde, teekent, dat judas hier niet aangemerkt wordt, als 'sHeilands dienstknecht maar als zijn vriend. Nochtans behoeven wii daar', om niet te denken aan een geestlijke gemeenfchap, m zoo verre als judas het Pafcha en het Avondmaal met jesus gegeeten heeft; want dit ligt niet in de algemeene bewoording: * man, die mijn brood at. Zulk een nu, die zoo zeer aan Hem verbonden was, die, door een naauwe gemeenfchap en ver^ trou-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIII: 18—20. 55 «•ouwelijke omgang, van zijne onfchnld ten vollen overtuigd was, en van wien Hij deswegen de grootfte getrouwheid verwachten moest, kwam tot die trouwloosheid van Hem te verraaden Dit duidt Hij aan, met de woorden: Hij heeft de verfen grootelijks tegen tnif verheven; of, gelijk men het Hebreeuwfche woord kan vertaaien: Hij heeft de verfen tegen mij met kracht omgedraaid, en tegen mij achter uit gejlagen. Hierom oordeelt men, dat de fpreekwijze ontleend is van weelderige en welgevoede dieren, die achter uit flaan, en hunnen weldoener doodelijk kwetfen. Dit heeft zekerlijk meer grond, dan dat men ze opvat in den zin: hij treedt mij met voeten. Indien wij echter dit gezegde in verband befchouwen met de omfchrijving: de man, die mijn brood at, dan fchijnt het mij toe, dat er nog gebleeven wordt bij het denkbeeld van een maaltijd. Want, daar men oudtijds bij een maaltiïd niet naast eikanderen aanzat, maar aanlag, zoo kon de een, die met den anderen aanlag, de verten tegen hem opheffen, en, achter uitfiaande, hem met den voet fchoppen en wegflooten. Wat de zaak zelve betreft, die jesus hier door bedoelt, zy zal deeze zijn, dat judas, die zijn bijzondere vriend was, doch tegen Hem verbitterd, zich ondankbaar, trouwloos en verraaderlijk tegen Hem gedroeg, en ctat .onder fchijn van vriendfchap. Hij wijst dus zijnen Discipelen nader aan, dat er onder hen een verraader fchuilde, en komt tevens de ergernis, die zij daar uit konden opvatten, voor, hun aantoonende, dat hier in de Schrift moest vervuld worden. D4 H$  5 hoord hebt. Wederom fchrijf ik u een nieuw gebod: het geene waarachtig is in Hem, zij ook in u waarachtig. Het gebod van liefde was een oud gebod, maar zoo als jesus de liefde gevorderd had, was het een nieuw gebod. Ten einde nu den Discipelen een indruk te geeven van het belang van zulk een onderlinge liefde, laat Hij volgen: Hier aan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne Discipelen zijt, zoo gij liefde hebt tot elkanderen, vs. 35. Het was niet ongewoon, dat Leeraars zich door zekere bijzonderheden onderfcheidden, en hunne leerlingen daar aan kenbaar waren, gelijk die der Pharifeeuwen, aan hunne kleeding en waarneeming van plegtigheden; die van joannes den Dooper aan hun vasten en ftrenge levenswijze. Jesus wil, dat zijne Discipelen daar in hunne eere zullen Hellen, dat zij F 4 **■  88 VERKLAARING van het 4ine Ê<*te Discipelen waren, en dat zij, als Z09. énigen, aan vnend en vijand Zu„en kenbaar zijn, en wel door zijn aart te vertoonen, en zijn voorbeeld te volgen, bijzonder daar in, dat k] dkanderenjief hadden. Niets was Hem meer eigen dan de hefde, en zulk eene liefde, als de zijne, was zoo zeldzaam, dat, wanneer zij Hem daar in gelijk waren Z1J d door ^ ^ derfcheiden zijn. En dit was van belang; hier uit zou men oordeelen, hoedanig een leeraaf'zij gehad hadden, en het zou dienstbaar zijn, om anderen van de voortreffelijkheid en Godlijkheid zijner leer te ove " tuigen, en dus te beweegen om dezelve aan te neemen. Op dit voorftel aan alle de Discipelen volgde een bijzonder gefprek met petrus. vs. 36. Simon petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat gij heenen? JESUS antwoordde hem: Daar ik heenen ga, kunt gij mij Ku „iet volgen; maar zult mtj namaak volgen. 37. pETRUS zeidg m fffm{ Heere, waarom kan ik u niet volgen? Ik zal mii'n leven voor u zetten. 38. JESUS antwoordde ^ mm uw leven voor mij zetten? Foorwaar, voorwaar zeg tk u, de haan zal niet kraaijen, tot dat gij „ié drtemaal verloochend zult hebben. De andere Euangelisten melden ook een gefprek van jesus met petrus, waar bij jesus hem voorfpeldede verloochening, waar aan hij zich zou fchuldig raaa. ken, Matth. XXVI: 35. Mark. XIV: 30; doch éZ van is de tegenwoordige voorfpelling onderfcheiden. Die ge.chiedde bij aanleiding dat jesus aan alle de Discipelen gezegd had, dat zij allen 2 Hem  EUANGELIE van JOANNES. H. XIII: 36-38. 89 Hem zouden geërgerd worden, en toen Hij naar den olijfberg uitging; doch deeze bij aanleiding, dat Hij gemeld had van zijn heenengaan tot den Vader, en toen zij nog aan tafel zaten. Hij heeft dan aan petrus tweemaal zijn val voorfpeld. Indien wij ons ook de gefteldbeid van petrus vertegenwoordigen, zal het ons niet bevreemden, dat hij, na een herhaalde voorzegging, heeft tegengefprooken, dat hij jesus zou verloochenen. Hier treffen wij de eerfte voorzegging aan, waar mede gevoegd zal zijn geweest de betuiging, die jesus, naar de aanteekening van lukas, H. XXII: 31» 32, aan hem gedaan heeft. Petrus hechtte met zijne aandacht bijzonder op het gezegde: daar ik heenen ga, kunt gij «iet komen, vs. 33; en vraagt, met betrekking daar toe; Waar gaat gij heenen? Hij had een vuurige liefde tot jesus, waarom hij niet van zijne tegenwoordigheid wilde verftooken zijn. Hij was nog bezet met de vooroordeelen, dat jesus op aarde blijven zou, en een aardsch rijk ftichten, en zal dan gedacht hebben, dat jesus, nu Hij van de Joden verworpen werd, zich naar een afgelegene plaats begeeven zou, om de vervolging der Joden te ontwijken, en aldaar zou blijven, tot dat Hij zijn rijk zou oprichten. Hij doet dan deeze vraag, zoo voor zich als voor zijne mede-Discipelen, welken ook het gedaane voorftel betrof, met oogmerk, om jesus, waar Hij ook heenen ging, derwaards te volgen. Jesus het oogmerk der vraag begrijpende, antwoordt niet op de vraag zelve, noch geeft te kennen waar Hij heenen ging, maar zegt, met betrekking tot petrus oogmerk: Daar ik heenen ga, kunt gij mij nu niet volgen, F 5 t»aa$  j>o VERKLAARING, van het zult mij namaak volgen. Het eerfte geeft het zelfde te kennen, als het geene Hij zoo gezegd had: Daar ik heenen ga, kunt gijlieden niet komen, het welke Hij nu, wegens het oogmerk van petrus vraag? met verwisfeling uitdrukt: Gij kunt mij niet volgen; uitgezonderd dat Hij duidelijker te kennen geeft, dat Hij bepaaldelijk fprak van den tegenwoordigen tijd, zeggende, met bijvoeging: gij kunt mij nu niet volgen. Hij bedoelt, fpreekende van zijn heenen gaanx zijne hemelvaart, zoo als blijkt uit vs. 33, vergeleeken met het geene ons, H.- VII: 33, 34, is voorgekomen, en aldaar door ons is aangeweezen, zoo dat, als Hij zegt: gij kunt mij nu niet volgen, zijne meening niet is, dat petrus en de andere Discipelen Hem niet konden volgen in dat lijden, het welk Hij nu, als Borg en Middelaar, ter verzoening der zonden zou ondergaan, fchoon dit op zich zeiyen eene waarheid is, maar dat zij nu niet, gelijk Hij, ten hemel konden ingaan. En waarom niet? De reden moeten wij daar in niet zoeken, dat zij nog voor den hemel onbereid waren; en noodig hadden alvoorens door den Geest in de verborgenheden van het koningrijk der hemelen onderweezen te worden; ook lag de reden daar in niet, dat zij nog werk op aarde hadden, en zijn Euangelie moesten verkondigen. Het ware iets anders, indien jesus fprak van Hem te volgen door den dood, maar Hij fpreekt van Hem te volgen, door, gelijk Hij, ten opzichte van hunne geheele perfoonen, ten hemel in te gaan. Dit nu was onmoogelijk, om dat vleesch en bloed het Koningrijke Gods niet kan beërven, noch de verderfelijkheid de onverderfelijkheid aandoen. Eerst bij zijn laatffe komst,wanneer de dood veiflonden zou zijn tot overwinning,  EUANGELIE van JOANNES. H. XIII: 36-38. 94 ning, zou Hij alle de zijnen, in opzicht van hunne geheele perfoonen, opneemen, om te zijn daar Hij is. Het is met betrekking daar toe, dat Hij tot petrus zegt: Maar gij zult mij nar maak volgen. Dat Hij dit bedoeld hebbe, blijkt, om dat Hij fpreekt van eene onmoogelijkheid, die gelijk ftond met die voor de Joden om te komen, daar Hij was, zie vs. 33, en welke deswegen gelegen was in iets, dat de Discipelen met hun gemeen hadden. En, ten tweeden, om dat Hij, hen tegen zijne afweezigheid van hun, naar het lighaam, willende vertroosten, belooft, dat, als Hij zal zijn heenen gegaan, en hun plaatfe bereid hebben, Hij weder om tot hen komen zal, en hen tot zich neemen, om ook te zijn daar Hij was, H. XIV: 2, 3. Petrus nu, meenende dat jesus bedoelde het groot gevaar, dat met de navolging van Hem verzeldwas, en op dien grond gezegd had: gij kunt mij nu niet volgen, geeft te kennen, dat hij zelfs het ergfte niet vreesde, zeggende: Heere! waarom kan ik u nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor u ftellen, vs. 37. Zijn voorneemen, en de liefde, waar uit het voortvloeide, was prijsfelijk; want jesus Was waardig, en de verpligting aan Hem bragt mede, dat men alles, zelfs het leven, voor Hem overhad; maar het was onbetaamelijk, dat hij jesus tegenfprak. Dit vloeide voort uit gebrek van zelfkennis, dus uit hoog. moed, en had tot een gevolg, dat hij aan jesus, gezegde geen geloof floeg. Intusfchen bedroog petrus zich zeiven, waarom jesus hem antwoordde: Zult gij uw leven voor mij /lellen? Voorwaar, vêormar zeg ik u, de haan zal niet  9* VERKLAARING van enz. niet kraaien, tot dat gij mij driemaal zult verloochen* hebben. Ik zal niet melden van de overlevering der Joden, dat in Jerufalem geen haanen mogten gehouden worden; waarom fommigen hier gedacht hebben aan het blaazen op eene trompet, gelijk men onder de Romeinen had, die elk der nachtwaaken daar door aankondigde. Het tegendeel van het eerde, en het onbe* ftaanbaare van het andere, is door de uitleggers genoegzaam aangetoond. Jesus, fpreekende van het kraaien van den haan, bedoelt den tijd van het haanengekraai, naar het kraaien van den haan dus benoemd, loopende naar onze uurtelling des nachts van twaalf tot drie uure, Mark. XIII: 35. In dien tijd laatenzich de haanen, bij tusfchenpoozen, herhaald hooren. Het was er nu zoo verre van af, dat petrus zijn leven voor Hem zou zetten, dat hij zelfs, uit vreeze voor den dood, ontkennen zou, dat hij zijn Discipel was, of eenige betrekking op en gemeenfchap met Hem had. Dit zou hij driemaal doen, en het doen eer de haan zou gekraaid hebben. Dit laatde meldt jesus om hem aan te toonen, hoe hij, zelfs korten tijd na deeze betuiging, Hem zou verloochenen, en om hem naderhand aan dit gezegde te doen denken, wanneer het dienen zou tot een middel om bij hem be« rouw te verwekken. Hoe deeze voorzegging vervuld is geworden, zal ons vervolgens uit de gefchiedenis van 's Heiland? lijden blijken. Men zal, zonder dat ik dit nader aanwijze, uit veri fcheidene bijzondei heden, die in dit Hoofddeel voorkomen , bevestigd worden, dat jesus was de christus » de Zoone Gods, het geen joannes wilde aantoonen. HET  HST VEERTIENDE HOOFDDEEL.   XIV. HOOFDDEEL. herte en worde niet ontroert: gylieden gelooft in Godt, gelooft oock in my. 2. In het huys mijns Vaders zijn vele wooningen: anderjïnts foo foudè ick het u gefeght hebben: ick ga henen om ü plaetfê te bereyden, 3. Ende foo wanneer ick henen fal gegaen zijn, ende u plaetfe fal bereyt hebben, foo kome ick weder, ende fal u tot my nemen, op dat gy oock zijn meught daer ick ben. 4. Ende waer ick henen ga weet gy, en den wegh weet gy, 5. Thomas feydè tot hem, Heere, wy en weten niet waer gy henen gaet: ende hoe konnen wy den wegh weten? 6. Jefus feyde tot hem, Ick ben de wegh, ende de waerheyt, ende het leven. Niemant en komt tot den Vader dan door my. 7. Indien gy lieden my gekent haddet, foo foudet gy oock mijnen Vader gekent hebben: ende van nu kennet gy hem, ende hebbet hem gejien. 8. Philippus feyde tot hem, Heere, toont ons den Vader, ende het is ons genoegh. 9. Jefus feyde tot hem, Ben ick foo langen tijt met u-lieden, ende en hebt gy my, niet gekent Philippe? die my gejien heeft, die heeft den Vader gejien: ende hoe feght gy, Toont ons den Vader? 10.. Gelooft gy niet dat ick in den Vader [ben,] ende de Vader in my is? De woorden die ick tot u-lieden fpreke, en fpreke ick van my felven niet, maer de Vader die in my blijft, defelve doet de wenken. II. Geloovet my, dat ick in den Vader [ben,} ende de Vader in my is, ende indien niet, foo geloovet my om de wercken felve. 12. Voorwaer, voorwaer fegge ick U'lieden, die in my gelooft, de wercken die iek doe, fal hy oock doen, ende fal meerder doen dan de.  96 VERKLAARING van het defe. Want ick ga henen tot mijnen Vader: 13. Endè foo wat gy hegeeren fult in mijnen name, dat fal ick doen: op dat de Vader in den Sone verheerlickt worde. 14. Soo gy yet hegeeren fult in mijnen name, ick fal het doen. 15. Indien gy my lief hebt, foo bewaert mijne geboden. 16. Ende ick fal den Vader bidden, ende hy fal u eenen anderen Trooster geven, op dat hy by u blijve in der eeuwigheyt. 17. [Namelick] den Geest der waerheyt, wekken de werelt niet en kan ontfangen, want fy en fiet hem niet, noch en kent hem niet: maer gy kent hem, want hy blijft by ulieden, ende fal in u zijn. 18. Ick en fal u geen weefen laten: ick kome [weder'] tot u. 19. Noch eenen kleinen [tijt,] ende de werelt en fal my niet meer jien: maer gy fult my jien: want ick leve, ende gy fult leven. 20. In dien dagh fult gy bekennen, dat ick in mijnen Vader [ben,] ende gy in my, ende ick in u. 21. Die mijne geboden heeft, ende de felve bewaert, die is *t die my liefheeft: ende die my liefheeft fal van mijnen Vader gelievet worden: ende ick fal hem Jief hebben, ende ick fal my felven aen hem openbaren. 22. Judas, niet de Iscariot, feyde tot hem, Heere 'wat is 't, dat gy u felven aen ons fult openbaren, ende niet aen de waerelt? 23. Jefus antwoordde ende feyde tot hem, Soo yemant my lief heeft, die fal mijn woort bewaren: ende mijn Vader fal hem liefhebben, en wy fullen tot hem komen, ende fullen woonitlge bij hem maken. 24. Die my niet lief en heeft, die en bewaert mijne woorden niet. Ende het woort dat gy lieden hoort, en is het mijne niet, maer des Vaders, die my gefonden heeft. 25. Defe dingen hebbe ick tot u ge/proken, by u blijvende. 26. Maer de Trooster de Heylige Geest, wekken de Vader fenden fal in mij-  ÈÜANGELIE van JOANNES. H. XIV. 97 mijnen name, die fal « alles leeren , ende fal u indachtig* maken alles wat ick u gefeght hebbe. 27. Vrede late icku, mijnen vrede geve ick u: niet gelijckerwijs de werelt [hem] geeft, geve ick [hem] u. Uw' herte en worde niet ontroert, noch en zy niet vérfaeght. 28. Gy hebt gehoort dat ick tot 0 gefeght hebbe, Ick ga henen, ende kome [weder] tot u. Indien gy my lief haddet, foo foudet gy u verblijden, om dat ick gefeght hebbe, Ick ga henen tot den Vader: want mijn Vader is meerder dan ick. 29. Ende nu hebbe ick het u gefeght eer het gefchiet is, op dat wanneer het gsfchiet fal zijn, gy gelooven meught. 30. Ick en fal niet veelmeer met u fpreken: want de Over He defer werelt komt, ende en heeft aen my niets. 31. Maer op dat de werelt wete dat ick den Vader lief hebbe, ende alfoo doe gelijckerwijs my de Vader geboden heeft. Staet op, laet ons van hier gaem In dit en in de twee volgende Hoofddeelen komen de verdere gefprekken voor, die jesus met zijne Discipelen gehouden heeft. Zij zijn, indien wij het beloop van joannes verhaal met dat der andere Euangelisten vergelijken, de laatfte geweest, alvoorens jesus met hun naar Gethfemanê, alwaar zijn lijden ftraks een aanvang nam, vertrokken is; want judas had nu reeds zijn gezelfchap verlaaten, Hoofdd.) XIII: 30- En TT Ci toen' V. DEÏL< u  98 VERKLAARING van het toen de hier gemelde gefprekken afgeloopen, en met een plegtig gebed beflooten waren, is Hij uitgegaan naar den olijfberg, Hoofdd. XVIII: i. Bij deeze gefprekken troost Hij hen tegen zijn aannaderend vertrek, Hoofdd. XPV. Daar op vermaant Hij hen om in het geloof te volharden, en zijne geboden, bijzonder dat van onderlinge liefde, in acht te neemen, H. XV: i-i7; voorts bemoei digt Hij hen tegen den haat en de vervolging der waereld, waar aan zij zouden zijn blootgedeld, H. XV: 18—XVI: 1-4. Dit gedaan hebbende, eindigt Hij zijne gefprekken, gelijk Hij die begonnen had, met hen nog andermaal tegen zijn vertrek te troosten, H. XVI: 5-33. In dit Hoofddeel ontmoeten wij het gefprek, dat Hij, nog met hun aan tafel gezeten zijnde, gehouden heeft, waar bij Hij, ter hunner vertroosting, hun de heilzaamfte gevolgen van zijn vertrek belooft, vs. 1—27; en, na hun hier op een en andere gepaste onderrichting gegeeven te hebben, is Hij opgedaan, vs 28—31. Hij begint het gefprek met de bemoedigende vermaaning, vs. 1: Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij Dit voordel is niet onmiddelijk gevolgd op het laatsgemelde tot petrus, Hoofdd. XIII: 38; want het daat daar mede in geen verband, en het is ook niet ingericht tot petrus alleen, maar tot alle de Dis-  EUANGELIE van JOANNES. H.XIV: i. 99 Discipelen. Er zullen dan nog andere redewisfelingen zijn voorgevallen; zoo dat men het afgebrooken verhaal, gelijk meermaalen, moet aanvullen, als of er ftond: vervolgens zeide je sus tot de Discipelen. De vermaaning, welke Hij hun doet, heeft opzicht op de uitwerkingen, die zijn laastgehoudene redenen bij hen hadden; zij waren daar door ontroerd, en begonden in hun geloof te wankelen. Hij had bij de inftelling van het Avondmaal hun zijn lijden en fterven voorfpeld; Hij had te kennen gegeeven dat dén van hun Hem zou verraaden; Hij had gezegd dat zij Hem niet meer zouden zien, noch konden komen, waar Hij heenenging; en aan petrus, dat hij Hem driemaal zou verloochenen. Dit alles was voor hun ontroerend, en liep geheel in tegen hunne denkbeelden en vooruitzichten. Maar niets trof heU meer dan het zoo even gezegde, Hoofdd. XIII: 33: Kinderkens, nog eenen kleinen tijd ben ik bij ü: gij zult mij zoeken ; en, gelijk ik den Joden gezegd heb, daar ik heenenga kunt gij niet komen, alzoo zig ik u nu ook. Op al het overige fchijnen zij weinig gehecht te hebben; gelijk dan ook alle de troostredenen, die jesus hun voorhoudti betrekking hebben op zijne afweezendheid van hun. Hij vermaant hun: Zijt niet ontroerd. Het woord wordt gebruikt van allerlei fmartelijke aandoeningen * waar door de rust van onzen geest geltoord wordt; Hier worden die van droefheid en vrees bedoeld. Zij waren ontroerd door droefheid; om dat Hijj die hun Leeraar, Leidsman en Voorftander was, aan wien zij door geloof en liefde op het naauwfté verbonden waren, en van wien zij de verlosling G a van  ioo VERKLAARING van het van Israël verwachtten, van hun zou heenengaanj Door vrees, om dat zij, nu op de waereld alleen gelaaten, aan allerlei fmaad en vervolgingen zouden zijn bloot gedeld, gelijk Hij dikwerf vootfpeld had, dat dit hun lot zou ziin. Jrsrs dan, die alle hunne overleggingen en bekommernisfen kende, en medelijden had met hunne zwakheden, zoekt hunne gemoederen tot bedaaren te brengen, zeggende: Uw hart worde niet ontroerd. Hij wraakt niet dat zij over ziin vertrek aangedaan zijn; Hü zelf kende de onzondige aandoeningen van droefheid en vrees. Hij was ontroerd, toen Hij zich zijne lijdensuur vertegenwoordigde, H* XII: 27; en had met veel aandoening van het verraad van judas gefprooken, H. XIII: 2i. Maar Hij wil niet dat zij bedroefd en bekommerd zullen zijn, als zulken, die geen hoope hebben. Waarom Hij bij tegenftelling hen vermaant: Gij gelooft in God, gelooft ook in mij. De grondtekst laat toe, dat men de woorden vertaale in den aanwijzenden tijd: Gij gelooft in God en gelooji in mij, of in den gebiedenden: Gelooft in God en gelooft in mij, of met onderfcheid in deezer voege: Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. Dit laatfte verkiezen onze overzetters, en, zoo het mij toefchijnt, met reden; want — in den grondtekst wordt het werkwoord in het eerfte lid vóór aan, en in het tweede lid achter aan geplaatst, en dus kan men, volgens den zeer gewoonen zin van foortgelijke famenvoeging, de woorden vertaaien: Gelijk gij in God gelooft* zoo gelooft ook in mij, zie vs- 19. H. V: 17. XI: 28 Pf. CXXV: 2. Spr. XXVI: 9. — Daar ook de Discipelen, als Godvruchtige Joden, reeds  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: i. ioi reeds in God geloofden, verwachtende de vertroosting Israëls, was het zoo zeer niet noodig, dat jesus hen opwekte om in God te gelooven; dan wel om ook in Hem, als den beloofden en nu verfcheenen Verlosfer, te gelooven, en hen onder het oog te brengen, hoe het geloof in Hem met het geloof in God naauw verbonden was. — Ook loopen alle de beweegredenen, waar mede Hij deeze vermaaning aandringt, daar op uit, dat zij, gelijk in God, zoo ook in Hem gelooven moesten. Deeze vermaaning brengen fommigen in vergelijking met het geene wij leezen, Exod. XIV: 31: Het volk geloofde in den Heere en aan moses zijnen knecht, en oordeelen dat jesus daar op het oog gehad heeft. Nochtans is er niets in zijne voorige en volgende gefprekken, dat de Discipelen op moses, en dus op deeze woorden kan doen denken. Ook is er een zeer aanmerkelijk onderfcheid tusfchen beiden; want in de gemelde woorden wordt met eene bijvoeging gezegd: Het volk geloofde in den Heere en aan moses zijnen knecht, daar jesus, zonder eenige bepaaling, beveelt: Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. Hij was Gods Zoon, fchoon Hij, om zondaaren te zaligen, zich tot de betrekking van een dienstknecht had willen vernederen. Dit is een aanmerkelijk verfchil, waar» om paulus aantoont Hebr. llh 2—6, hoe jesus als de Zoon, de Stichter en Heer der Kerke, moses, die daar in maar een dienstknecht was, zeer verre overtrof. Het is ook blijkbaar, dat, wanneer jesus vordert, dat zijne Discipelen in Hem gelooven zouden, Hij G 3 zich  Toa VERKLAARING van hst zich wil aangemerkt hebben, niet enkel naar de betrekking van Middelaar en Verlosfer, maar ook naar zijne verhevene natuur als de Zoone Gods; want de fpreekwijze, van in Hem te gelooven, brengt mede, gelijk wij bij H. I: 12 getoond hebben, het vertrouwen op zijn Perfoon; en het geheele voorflel: gijlieden gelooft in God, en gelooft ook in mij, of: gelijk gijlieden in God gelooft, zoo gelooft ook. in mij, laat geen tweeërlei geloof toe; en, gelijk het geloof in God den Vader eindigt in den Perfoon des Vaders, en medebrengt een vertrouwen op den Vader, zoo vordert ook jesus ten zijnen opzichte een geloof, waar door men in zijn Perfoon eindigt, en op Hem vertrouwt. Dit wordt verder kenbaar uit de beweegredenen, waar mede Hij deeze vermaaning aandringt, en waar in Hij van zijn Perfoon een denkbeeld geeft, als van Gods Zoon in kracht, Gode evengelijk. De Discipelen hadden Hem wel reeds erkend voor den christus, den Zoon des leevendigen Gods, maar hadden desniettegenftaande nog weinig inzien in zijne verhevene en Godlijke natuur, als Zoone Gods, en de vereeniging, die er deswegen was tusfchen Hem en den Vader, en dus. ook weinig inzien in de natuur van de verlosfing, welke Hij, als de Christus, moest uitwerken. Hierom begreepen zij niet, hoewel dit uit het eene en andere voortvloeide, dat Hij de aarde moest verlaacen, en ten hemel ingaan; en werden, toen Hij fprak van hen te zullen verlaaten, ontroerd, en begonden te wankelen in hun geloof. Hij vermaant hen dan dat zij in Hem ge« looven zouden, als den christus, de Zoone Gods, £n blijven gelooven, wat er ook gebeuren mogt, dat  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: i. 103 dat tegen hunne begrippen, verwachting, en neigingen inliep. En, ten einde hun de aangelegenheid hiervan te doen bezeffen, en tevens onder het oog te brengen hoedanig een. geloof Hij vordert, zegt Hij: gijlieden gelooft in God, gebeft ook in mij. Trouwens geloofde* zij in God, en hadden zij op grond van zijne belofte verwacht, dat Hij eenen Verlosfer zenden zou, die hun eene oorzaak van volkomene zaligheid zou zijn; had God nu die belofte vervuld, door Hem, ziinen Zoon, tot eenen Zaligmaaker te zenden, en had Hij Hem, als zoodanig, getuigenis gegeeven, zoo moesten zij ook in Hem gelooven. Dit was zoo naauw met het geloof in God verbonden, dat die niet in Hem geloofde, ook niet in God geloofde, maar de geheele leer der belofte verzaakte, en dat die den Zoon loochende or>k den Vader niet had, 1 Joann. II: 23. Den grond of de reden van dit verband hebben wij aangetoond bi) H. V: 23, 24. Gepast liet jesüs deeze vermaaning, om in Hem te gelooven, volgen op de voorgaande: uw hart worde niet ontroerd; trouwens, hunne droefheid en vrees werd uit gebrek van geloof in Hem gebooren; doch, geloofden zij in Hem, dan zou hun geest, hoe zeer ontroerd, bedaaren: zij zouden, wat er ook gebeurde, zich Herken door een onwankelbaare hoope op een heerlijke en blijde uitkomst, en zouden niet beichaamd worden. Om hen nu daar van te overtuigen, en zijne vermaaning aan te dringen, zoo laat Hij volgen verfcheidene troostgronden tegen zijn vertrek, ontleend G 4 uit  ro4 VERKLAARING van het uit de heilzaame gevolgen, die het voor hun hebben zou, vs. 2—27. De voordragt daar van loopt in deezer voege af: Eerst belooft Hij hun, dat zij niet altoos van Hem zullen gefcheiden blijven; maar, gelijk Hij de aarde zou verlaaten, om voor hun in den hemel plaats te bereiden, Hij ook zoo zou wederkomen om hen tot zich te neemen, vs. 2—4. Hier op zijne troostrede door de infpraak, eerst van thomas, en vervolgens van PHiLiPPüs, afgebrooken zijnde, vs. 5—11, vat Hij ze wederom op, en wel voorziende hoe de gedaane belofte hen niet volkomen bevredigen zou, daar zij op zijn tegenwoordigheid zoo zeer gezet waren, en Hij van hun afweezend zijn zou, zoo laat Hij volgen de toezegging van zekere voorrechten, die zij op aarde genieten zouden, en waar door het gemis van zijne lighaamlijke tegenwoordigheid rijkelijk zou vergoed worden. Het eerfte voorrecht, dat Hij hun, bij aanleiding van het laatst gehoudene gefprek met philippus, belooft, zou daar in gelegen zijn, dat zij blijken zouden hebben, dat Hij in den Vader, en de Vader in Hem , of de Zoone Gods in kracht, was, zullende zij door het geloof in Hem de grootftedaaden verrichten , en Hij alles doen, wat zij in zijnen naam van den Vader begeerden, vs. 12—14. Een ander voorrecht zou zijn, dat Hij hun den Geest zenden zou, die zijne plaats zou vervangen, vs. 15—17. En, ten einde er niets tot hunne volkomene vertroosting ontbreeken mogt, zoo belooft Hij hun, dat, daar Hij uit den dood herleeven zou, zij Hem wederom zouden zien, alvoorens Hij ten hemel opvoer, vs. 18—20; en dat Hij, wanneer Hij nu ten hemel zou zijn ingegaan, zich aan hun, gelijk ook aan allen, die Hem lief had»  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: i. i©5 hadden, op een geestlijke wijze zou openbaaren, vs. ai. Over deeze laatfte belofte doet judas thaddeus Hem, bij wijze van tegenbedenking, eene vraag, waar op Hij dezelve nader bevestigt en uitbreidt, vs. 22-24. Dan, hoe gewigtig en voldoende alle de gemelde troostgronden waren, veele echter van zijne voorftellingen begreepen zij niet, zoo als hunne vraagen en bedenkingen toonen. Ook had Hij in dit, en in zijn geheel onderwijs, veele dingen moeten daarlaaten, welke zij nog niet draagen konden, en zeer veel van het geene Hij hun had voorgefteld, was hun ontdacht. Op dat zij nu zich deswegen niet bedroeven zouden, en denken,-dat zij even daarom Hem niet misfen konden, zoo'belooft Hij hun, dat de Geest hen van alles nader zal onderrichten, en hun indachtig maaken, alles, wat Hij tot hen gefprooken had, vs. 25, 26. Na alle deeze beloften hun gedaan te hebben, beflult Hij zijne troostredenen met een foort van affcheids- zegen, vs. 27. Zonderling kan het voorkomen, dat Hij, onder zoo veele troostgronden, hen ook niet bepaald heeft bij de natuur en het oogmerk van zijn dood, daar dit, zoo als het toefchijnt, zeer gefchikt zou geweest zijn om hunne ontroerde gemoederen te bedaaren, en voor wankeling in het geloof te beveiligen. Dan, hier over zullen wij ons niet bevreemden, indien wij in'aanmerking neemen, dat alle voorftellingen, die zijn dood betroffen, bij hen niet dan een oogenbliklijke indruk maakten, wegens hun diep ingeworteld vooroordeel, dat de messias niet zou fterven, maar blijven tot in eeuwigheid; waarom zij uit alle zijne voorftellingen dit enkel opmaakten, dat Hij van hun fcheiden zou; doch niet G 5  ïoö VERKLAARING van het dat dit zou plaats hebben door tusfcb nkomst van den dood; want het blijkt niet alleen uit voorige gevallen, dat, als Hij van zijn dood en opftanding fprak, zij Hem niet geloofden, of verftonden, zie Matth. XVI: 22. Luk. XVIII: 23; maar ook uit het gezegde van thomas: Heere, wij weeten niet waar gij heenen gaat, vs. 5, en uit hunne volgende gedrarfngen, dat zij zelfs nog, hoe duidelijk Hij, bij de mftelhng van het Avondmaal, van zijn dood gefprooken had, zich niet voorftelden, dat Hij fterven zou. Hiervan, dat, toen Hij geftorven was, hunne hoope geheel begon te wankelen. Maar, behalven dit, was het nog ontijdig, hun de verborgenheid van zijn dood te ontvouwen; dit vorderde hun verfcheidene bijzonderheden te ontwikkelen, voor het begrip van welke zij nog niet vatbnar waren. Het voldeed voor het tegenwoordige hen te troosten, uit aanmerking dat zijn vertrek de heilzaamfte gevolgen voor hun hebben zou. Het eerfte heilzaame gevolg, dat Hij hun onder het oog ftelt, heeft opzicht tot hunnen ftaat na dit leven , of hunne volkomene gelukzaligheid, zullende eens komen daar Hij is, en eeuwig met Hem zijn. vs. 2. In het huis mijns Vaders zijn veele wooningen, anderszins zoo zoude ik het u gezegd hebben; ik ga heenen om u plaatfe te bereiden. 3. En zoo wanneer ik heenen zal gegaan zijn, en u plaatfe zal bereid hebben, zoo koom ik weder, en zal u tot mij neemen, op dat gij ook zijn moogt daar ik ben. 4. En waar ik heenen ga weet gij, en den weg weet Wij hebben reeds aangemerkt, dat de Discipelen over  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 2—4. 107 over geen gezegde meer getroffen waren, dan over dat: Kinderkens nog eenen kleinen tijd ben ik bij u; gij zult mij zoeken; en, gelijk ik den Joden gezegd heb, daar ik heenen ga kunt gij niet komen, alzoo zeg ik ulieden nu ook, Hoofdd. XIII: 33, en dat zij, niet begrijpende, dat Hij de aarde moest verlaaten en ten hemel ingaan, daar aan een vreemd denkbeeld hechtten, als bedoelde Hij, dat Hij zich ergens zou heenen begeeven, alwaar Hij niet zou te vinden, en dus tegen de laagen der Joden veilig zijn. Zij maakten daar uit op, dat zij dus ook van Hem zouden gefcheiden zijn, en zoo veel te meer, om dat Hij hun niet te kennen gaf, waar Hij heenen ging, en zeide, dat zij zoo min als de Joden konden komen, waar Hij heenen ging. Hij had wel aan petrus met een nadere bepaaling verklaard: Gij kunt mij nu niet volgen, maar gij zult mij namaak volgen; nochtans ftelde hen dit niet gerust, dewijl zij niet begreepen, dat, indien zij Hem nu niet konden volgen, zij Hem naderhand zouden kun* nen volgen; en Hij derhalven heenen ging tot eene plaats , die voor zijn verblijf alleen gefchikt was. Houden wij deeze hunne overleggingen op het oog, dan ontdekken wij de reden — waarom jesus , onder de verfcheidene troostgronden tegen zijn vertrek, het eerfte meldt van zijne wederkomst ten geenen dage. Wanneer zij ten opzichte van hunne geheele perfoonen zouden komen daar Hij was; want hier toe gaven hunne verkeerde opvattingen over zijn gezegde de naaste aanleiding. — Daar uit laat zich ook verklaaren, waarom Hij van den hemel fpreekt als van een huis, en Hij hun verzekert dat aldaar veele wooningen waren, en Hij heenen ging om hun plaats  *o8 VERKLAARING van het1 te bereiden. — Verder blijkt dan hoe zijn onder, richt gepast was, toonende hun het tegenftelde van hunne overleggingen, naamlijk, dat de plaats, werwaards Hij heenen ging, niet alleen voor Hem, maar ook voor anderen tot een verblijf gefchikt was , en dat zij niet altoos van Hem zouden gefcheiden zijn. Met betrekking tot het eerfte, zegt Hij: In het huis mijns Vaders zijn veele wooningen. Buiten twijfel verftaat Hij door het huis zijns Vaders den hemel, die als eene wooning, Hebr. XI: 10. 2 Cor. V: i, en als Gods wooning, i Kon. VIII: 27. Pf, II: 4 XXXIII: 13, 14, voorkomt; werwaards jesus ook heenen ging, en Hij alle de zijnen tot zich neemen zal, 1 Thesf. IV: 17; waarom ik niet behoef te melden, veel min te wederleggen de vreemde opvattingen, volgens welke jesus door het huis zijns Vaders zou verftaan de Kerk op aarde, alwaar zijne Discipelen, onder de vervolgingen, een veilige verblijfplaats zouden vinden; of door het huis zijns Vaders niet de plaats, maar den ftaat der heerlijkheid zou bedoeld hebben. Hij geeft hun dan, fpreekende van het huis zijns Vaders, te kennen, dat de plaats waar Hij heenen ging de hemel was. Hij noemt dien het huis zijns Vaders, met zinfpeeling, zoo als fommigen denken, op den Tabernakel of Tempel, of, gelijk anderen willen, op de ruime paleizen der Oosterfche Koningen; doch, fchoon wel fomtijds van den hemel met toefpeeling op het eene en andere gefprooken wordt, zie ik daar voor, ter deezer plaatfe, geen reden, maar denk veel eer dat Hij blijft bij het algemeene denkbeeld van een huis, daar Hij zich aanmerkt als den  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: a—4. 109 den Zoon des huizes, die in het zelve de hertelling heeft. De omfehrijving van den hemel, als het huig zijns Vaders, was tot zijn oogmerk zeer gefchikt; want befchouwden de Discipelen den hemel uit dat oogpunt, dan zouden zij zich niet bevreemden, dat, gelijk Hij van den Vader was uitgegaan, en in de waereld gekomen, Hij ook wederom de Waereld verliet, en tot den Vader heenen ging. Maar ook lag daar in voor hun een bron van troost; want had Hij, die Gods Zoon, de erfgenaam van alles was, hen in zulk een naauwe betrekking aangenoomen, dat Hij zich niet gefchaamd had, hen zijne broeders te noemen, zij konden dan van zijne liefde en trouw verwachten, dat Hij voor hun zou uitwerken, dat ook zij eens ten hemel zouden ingaan, en met Hem erfgenaamen Gods worden. En, om hen hier van nader te verzekeren, ver^ klaart Hij hun, dat in het huis zijns Vaders veele woningen waren. Het grondwoord wordt gebruikt, of van zulke wooringen, waar in men maar voor een korten tijd intrek neemt, die wij herbergen noemen, of van zulke, alwaar men zijn beftendig verblijf, of, gelijk wij zeggen, zijn t'huis heeft, zie Mark. Vil: 31. Dan, naardien jesus gemeld had van het huis zijns Vaders, en nu omtrent de gefteldheid van het zelve nader onderricht geeft, zoo heeft het woord hier blijkbaar de beteekenis van een vertrek, en de zin is: in het huis mijns Vaders zijn veele verblijfplaatfen of vertrekken. Voorts geeft ons de H. Schrift een denkbeeld van den hemel, in onderfcheiding van deeze waereld, alwaar de geloovigen als reizigers en vreemdelingen worden aangemerkt ,  ïïo VERKLAARING van het merkt, als van het betere vaderland, Hebr. XI: io, 14—16, alwaar zij hun wandel, of liever hun burgerfchap hebben, PUI. III: 21. Zegt nu jesus , dat in het huis zijns Vaders veele Wooningen, of vertrekken zijn, zoo fpreekt het van zelven, dat wij dit niet letterlijk moeten opvatten, als of de hemel, in eigenlijk zoogenaamde vertrekken, zou verdeeld zijn. Ook denk ik niet dat Hij daar door, op een verbloemde wijze4 heeft willen aan« duiden, de verfcheidene trappen van heerlijkheid irt den toekomenden ftaat; want hier van te melden deed geheel niet tot zijn oogmerk, en zijn gezegde leidt öok daar toe niet. Zijne meening wordt terftond klaar, wanneer wij ons herinneren de gemelde aanleiding tot deeze onderrichting, naamlijk, dat de Discipelen uit zijne woorden : Gij zult mij zoeken en niet vinden, en daar ik heenen gaa, kunt gij niet komen $ begreepen, dat Hij fprak van eene plaats, die alleen voor Hem, doch niet voor hun gefchikt was, om aldaar te zijn; waarom Hij hun dan bij tegenftelling verklaart, dat in de plaats, werwaards Hij heenen ging, ook voor het groot aantal van de zijnen verblijf was. Dan voegt ook het geene Hij daar Op laat volgen, zeer natuurlijk: Anderszins zou ik het u gezegd hebben; ik ga heenen om u plaats te bereiden. In den grondtekst leezen wij enkel: Anderszins zou ik u gezegd hebben. Onze Overzetters vullen in het woordje het; en brengen dus de woorden tot het voorgaande, zoo dat daar mede de zinfnede eindigt, als of de zin ware: indien in het huis mijns Vaders niet veele wooningen waren, en gij derhalven niet aoudt kunnen komen, daar ik heenen ga, zoo zpti ik  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 2—4. ui ik 11 zulks gezegd, en u met geen ijdele hoope ge. vleid hebben. Intusfchen moet men, zonder noodzaaklijkheid, geene invulling maaken, waar door de woorden eenen anderen zin krijgen, dan zij natuurlijk hebben. Ook zou, volgens deeze invulling, het gezegde veemd en van weinig kracht of nadruk zijn; want jesus kon op elke verklaaring van zaaken, die den Discipelen twijfelachtig voorkwamen, hebben laaten volgen : Indien het zoo niet ware, zoude ik het u gezegd hebben, ook zou dit weinig of niets afgedaan hebben ter nadere overtuiging. Wij denken deswegen, dat deeze woorden met de volgende moeten verbonden worden. De verfchillende wijzen, waar op men oordeelt dit te moeten gefchieden, daarlaatende, komt ons het eenvouwigfte voor, dat inen ze vraagswijze opvat, en met de volgende dus famenvoegt: Indien het zoo niet ware, zou ik u dan gezegd hebben: Ik ga heenen, om U plaats te bereiden? De famenftelling der woorden in den grondtekst laat toe, dat men ze vraagswijze opvat. Dan is er ook geene aanvulling noodig., en het is zeer natuurlijk, dat jesus, den Discipelen willende verzekeren, dat in het huis zijns Vaders veele wooningen waren, dat hun ongelo fliik voorkwam, om dat Hij van de piaats, werwaards Hij heenen ging, gezegd had, dat zij daar niet konden komen, hun te binnen brengt een voorgaande onderrichting, dat Hij zou heenen gaan, om hun plaats te bereiden. Het is waar, wij vinden niet, dat Hij hun dit te vooren gezegd had, doch wij Weeten dat niet alle zijne gefprekken befchreeven zijn. O >k is de vraag alleen, of Hij niet dezelfde zaak, icnoon onder anaere bewoordingen , heeft voorge-  na VÈRKLAARING van het gefield; wallt dat Hij zich nu op deeze wijze uitdrukte, en zeide: dat Hij heenen ging, om hun plaats te beReiöeN, was bij aanleiding, dat Hij van den hemel, als van het huis zijns Vaders gefprooken had. De zaak zelve nu, daar onder bedoeld., had Hij hun meermaalen voorgehouden; immers alle de beloften, dat Hij de zijnen zou opwekken en het eeuwig leven geeven, waren verzekeringen, dat Hij, fchoon in den hemel, zou uitwerken, dat zij ook eens aldaar kwamen. Misfchien heeft Hij wel het oog op de belofte, die Hij kort te vooren gedaan had, Hoofdd. XII: 26, zeggende: Die mij dient, die volge mij, en daar ik ben zal ook mijn dienaar zijn, en die mij dient, de Vader zal hem eerenk Hij had hun dan gezegd, dat Hij zou heenen gaan, om hun plaats te bereiden. Door zijn heenen gaan bedoelt Hij niet zijn flerven, altans niet op zich zeiven befchouwd, maar, zoo als Hij, den dood ondergaan hebbende, zou heenen gaan tot den Vader, gelijk wij, H. VII: 33, hebben aangemerkt, Dit is ook blijkbaar, uit vergelijking van zijn voorig gezegde, Hoofdd. XIII: 33; als mede om dat Hij hier fpreekt van zijn heenen gaan tot het huis zijns Vaders, en wel om aldaar te verblijven, ten einde hun plaats te bereiden, en hen dan tot zich te neemen; gelijk ook al het geene Hij vervolgens aan zijn heenen gaan verbindt, ons daar toe bepaalt, als dat zij meerder werken zouden doen, vs, 12, dat al wat zij bidden zouden in zijnen naam, Hij dat doen zou, vs. 13, 14, dat Hij den Vader bidden zou, en die hun den Geest, als een anderen Trooster, in zijne plaats zou zenden, vs. 16, dat zij moesten verblijd zijn, om dat Hij gezegd had: ik ga heenen tot den Vader, daar de Va-  ÈUANGELIE vanJOANNÈS. H. XIV: 2—4. Vader meerder was dan Hij, vs. 28. Uit dit alles; zeg ik, is blijkbaar, dat Hij zijne hemelvaart op het oog heeft'. Daar zijnde zou Hij hun plaats bereiden. Hij zirifpeelt in dit, en in het vólgende gezegde, öp ie-i mand, die een aankomend gezelfchap voor uit gaat, " ten einde de verblijfplaatfen, en alles, wat tot deszelfs ontvangst, rust en verkwikking noodig is, in gereedheid te brengen, Luk. IX: 52. Men heeft zich dit bereiden overeenkomitig de natuur der zaake voor te (tellen , en derhalven niet als of de hemel zelf ongefchikt was, en voor een intrek bereid moest worden; maar in zoo verre die, zonder zijne tusfchenkomst, voor hun geen verblijfplaats zijn kon. Hij had van den hemel gefprooken, als van het huis zijns Vaders, wilde Hij dan in het zelfde zinnebeeld blijven, zoo kon Hij dit niet anders uitdrukken. De zaligheid des hemels was hun reeds in Gods raad beltemd, of gelijk het wordt uitgedrukt, Matth. XXV: 34: het koningrijk was hun bereid vóór de grondlegging der waereld', het recht op den hemel en de zaligheid des hemels zou Hij hun doör zijn dood verwerven, ènj ten biijke, dat Hij een eeuwige gerechtigheid • had aangebragt, zou Hij uit de dooden opllaart. Maar om daadelijk uit te werken; dat zij aldaar konden komen, zou Hij ten hemel ingaan. — Hij zou, als de Voorlooper, derwaards heen gaan, teil einde den tijtel en het recht daar op voor hun ontwijfelbaar te maaken. Het zelfde geeft paulus, fchoon, onder een ander zinnebeeld te kennen, wanneer Hij zegt: Wij hebben de hoope, als een anker der ziele, het welk zeker en vast is, en ingaat in hei hinnenjle des voorhang/els, daar de Voorlooper voor ons is ingegaan, Hebr. VI: 19, 20. — Hij zou aldaar , V. debl. H voor  H4 VERKLAARING VAN HET voor het aangezicht Gods ten hunnen nutte veffchijnen, voor hun bidden, en van daar den Geest zenden, Hebr. VII: 26. IX: 26. Joann* XIV: 16. XV: s6. XVI: 6. — Hij zou, daar Hij alle magt in hemel en op aarde had, alle hunne lotgevallen bellieren, ter toebereiding van hun tot een ftaat van heerlijkheid. — En, eindelijk, zou Hij den dood te niete doen, en hen tot een onflerflijk leven doen overgaan, wanneer de hemel, ten opzichte van hunne geheele perfoonen, voor hun een gefchikte verblijfplaats zijn zou. Had Hij hun nu voorheen daar op hoope gegeeven, dit zou Hij nimmer gedaan hebben, indien niet in het huis zijns Vaders veele wooningen waren; waarom zij zich, bij herinnering van het geene Hij hun voorheen gezegd had, te meer desaangaande konden verzekerd houden. Maar dit niet alleen; zij moesten ook daarenboven, verre van te vermoeden, gelijk zij deeden, dat Hij altoos van hun gefcheiden zou blijven, daar Hij gezegd had, dat zij niet konden komen, daar Hij was; zich van het tegendeel verzekerd houden; waarom Hij laat volgen: En, zoo wanneer ik zal heenen gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kome ik weder, en zal u tot mij neemen, op dat gij ook zijn moogt daar ik ben, vs. 3. Hij blijft in het zelfde zinnebeeld; want die anderen voorgaat, om eene plaats te bereiden, gaat ook, dit gefchied zijnde, de aankomenden te gemoet en leidt hen in. Wat de zaak zelve betreft, die hier door wordt aangeweezen, Hij bedoelt niet zijne komst tot hen na zijne opllanding; want Hij fpreekt van eene, die te verwachten was, na dat Hij zou vaa  ËÜANGELIE van JOANNÈS. H. XIV: 2—4. i 15 zijn heenen gegaan naar het huis zijns Vaders, en derhalven van eene wederkomst van den hemel tot hen. Geheel anders drukt Hij zich uit, wanneer Hij vervolgens hen troost met zijne komst tot hen* na dat Hij uit de dooden zou zijn opgeftaan, vsi 18; 19. Hij bedoelt ook niet zijne komst tot hen bij hunnen dood, wanneer Hij hunne ziel tot zich zou opneemen, maar zijn laatfte komst; want Hij zegt niet: ik kome tot u weder, maar, in het algemeen: ik kome weder, en fpreekt van eehé wederkomst, die óver ftaat tegen zijn heenen gaan naar den hemel, en die ten gevolge hebben zou, dat Hij hen, ten opzichte van hunne geheele perfoonen, tot zich zou opneemen; dit was ook het geene hun tot volkömene gerustftelling zijn kon, waarom, toen Hij van hun ten hemel opvoer; de Engelen hen met deeze wederkomst troostten, en, zoo het mij toefchijnt, dé belofte, die jesus hun thans deed, wilde te binnen brengen, zeggende: Deeze jesus , die van ü opgenoomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den Hemel hebt zien heenen vaar en, Hand. I: it. Het verdient nog onze opmerking , dat, daar Hij gefprooken had van het huis zijns Vaders, Hij niet zegt: Ik zal u in het huis mijns Vaders, fflaar: Ik zal « tot mij neemen, of, naar den grondtekst, met nadruk: tot mij zeiven neemen. De reden is, om dat zij daar over bijzonder getroffen waren, dat zij Van Hem zouden gefcheiden zijn, waarom Hij hun! dan verzekert, dat Hij hen tot zich zou neemen j 4>p dat zij mogten zijn, daar Hij was. Wat voorrecht hier in gelegen was, hebben wij bij H. XII: 26, getoond. H a ESt  n6 VERKLAARING van het Dit hadden zij te wachten bij zijn laatfte to£' komst. Zij zouden wel terftond na den dood met Hem zijn; maar naardien Hij tot hen gezegd had, dat zij Hem nu niet konden volgen, maar namaals zouden volgen, fpreekende in opzicht van hunne geheele perfoonen, zoo ook fpreekt Hij dan nu van een voorrecht, dat zij, na de opftanding, bij zijne laatfte komst, te wachten hadden. Zij hadden dan geen reden, om zich te ontroeren over zijn gezegde: daar ik heenen ga, kunt gij niet komen, noch des wegens aan ongeloovige bedenkingen toe te geeven. Zij vernamen nu, dat de plaats, werwaards Hij heenen ging, de hemel, het huis zijns Vaders was, en dat zij niet altoos van Hem zouden gefcheiden blijven. Hij wil dan ook, dat zij zich nu, wegens dat gezegde, genoeg onderricht zouden reekenen, waarom Hij zegt: En waar ik heenen ga, weet gij, en den weg weet gij, vs. 4. De vraag is, voor eerst, welken weg Hij bedoeld hebbe, of den weg, door welken Hij, dan door welken zij tot het huis zijns Vaders konden komen ? Ten tweeden, hoe Hij zeggen kon: waar ik heenen ga, weet gij, en den weg weet gij; daar, uit het antwoord van thomas hier op: Heere! wij weeten niet, waar gij heenen gaat, en hoe kunnen wij den weg weeten, vs. 5, blijkt dat zij nog desaangaande onkundig waren? Ten derden, hoe Hij,na gezegd te hebben, dat Hij heenen ging naar het huis zijns Vaders, en wel om hun plaats te bereiden, nu laat volgen: En waar ik heenen ga, weet gij, en den weg weet gij, als waren dit andere zaaken, en waar omtrent zij geen onderricht behoefden? Ik  EUANGELIE van JOANNES. H.XIV: 2—4. 11? Ik zal de verfchillende beanrwoordingen of oplosfin. gen daar laaten. Eéne aanmerking zal op de gemelde vraagen een voldoenend antwoord opleeveren; naam* lijk, dat men de woorden met een kleine aanvulling kan opvatten, als of jesus gezegd had: En dus weet gij, waar ik heenen ga, en den weg weet gij, of het verbindend woordje en vertaaien dan, of derhalven, welke beteekenis niet ongewoon is, zie H. V: 30. X: 29: Gij weet dan, waar ik heenen ga, en den weg weet gij1., op welk eene wijze wij ons uitdrukken, wanneer wij willen te kennen geeven, dat wij reeds genoeg gezegd hebben, om verdaan te worden. Zoo dat zijne meening is: gij weet dan, door het geene ik u nu gezegd heb, waar ik heenen ga; ik ga heenen naar het huis mijns Vaders, en ook den weg, door welken gij aldaar komen zult; ik ga heenen om u plaats te bereiden, en zal dan komen, om u tot mij te neemen. Hier uit blijkt dan, voor eerst, dat Hij niet fpreekt van andere zaaken; maar van dezelfde, waar omtrent Hij hen nu had onderricht. 7e» tweeden, dat Hij door den weg bedoelt, niet door welken Hij, maar door welken zij ten hemel zouden ingaan, dat ook uit het geene volgt nog nader blijkt. Ten derden, hoe, niettegendaande tho» mas verklaart: Wij weeten niet, waar gij heenen gaat, en hoe kunnen wij den weg weeten? Hij echter zeggen kon: waar ik heenen ga, weet gij, en den weg weet gij; want Hij geeft enkel te kennen, hoe Hij hen nu omtrent beiden onderricht had, en zij derhalven het konden weeten. Hier op werd zijne troostrede, door eene infpraak eerst van thomas, vs. 5-7, en vervolgens van phiupeus, vs, 8—11, afgebrooken. H 3 vs.  2i8 VERKLAARING van het vs. 5. Thomas zeide tot Hem: Heere! wij weeten «iet, waar gij heenen gaat, en hoe. kunnen wij den weg weeten? 6. Jesus zeide tot hem: Ik hen de weg^ de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door mij. 7. Indien gijlieden mij gekend hadt, zoo zoudt gij ook mijnen Vader gekend hebben, en van nu kent gij Hem, en hebt Hem gezien. Niemand der Dicipelen begreep het 'geene jesus hem, aangaande zij'n vertrek uit deeze waereld, voorhield. Hier van dat dan de een, dan de ander Hem vraagen deed, of bedenkingen inwierp. Zoo even deed het petrus, H. XIII: 36, nu thomas, daar op philippus, vs. 8, en vervolgens judas thaddeus, vs. 22. Het is derhalven noodeloos te onderzoeken, waarom juist thomas deeze vraag deed, en ongegrond daar uit te befluiten, dat hij traager van begrip, en meer ongeloovig was dan de overige Discipelen. Het geen hij niet verflond, verftonden ook zij niet, waarom hij in zijne vraag de onkunde van allen onderftelt, gelijk ook jesus in het antwoord, dat Hij aan hem gaf, vs. 7. Hij fpreekt jesus aan met den gewoonen naam van Heere, waar voor hij en zijne mede-Discipelen Hem erkenden en bleeven erkennen, wat Hij hun, hoe ftrijdig ook tegen huune begrippen en neigingen, voordroeg; zij wisten ook, dat Hij altijd gereed bleef hen nader te onderrichten. Waarom dan thomas op het laatst gezegde: waar ik heenen ga, en den weg weet gij, bij wijze van tegenbedenking vraagt: wij weeten niet waar gij heenen gaat, en hoe kunnen wij den weg weeten? De vraag, welke Hij doet, flaat op jesus gezegde; doch  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 5-7. 119 doch niet volkomen; want hij zegt niet: wij weeten niet, waar gij heenen gaat, noch ook den weg, maar: wij weeten niet, waar gij heenen gaat, en hoe kunnen wij den weg weeten? Hij geeft dus te kennen dat het hun voornaamlijk te doen was, om den weg te weeten, waar door zij konden komen daar Hij was; gelijk het ook anders van weinig aangelegenheid zou geweest zijn te weeten, waar Hij heenen ging. Maar den weg konden zij niet weeten, indien zij niet wisten, waar Hij heenen ging; en daar omtrent had Hij hen, zoo als thomas meent, onkundig gelaaten. Het befluit fcheen wettig; want, gelijk een weg tot een zekere plaats leidt, zoo moet men dezelve weeten, zal men den weg, die derwaards brengt, onderkennen. Intusfchen had jesus dit duidelijk te verftaan gegeeven, wanneer Hij fprak van te zullen heenen gaan naar het huis zijns vaders, om hun daar plaats te bereiden. Doch, naardien zij in het wanbegrip verkeerden, dat de messias op aarde blijven zou, en een waereldsch rijk (lichten, en jesus hun zoo even gezegd had: Gij zult mij zoeken en niet vinden, en daar ik heenen ga, kunt gij niet komen, zoo verbeeldden zij zich, gelijk wij gezegd hebben, dat Hij, wegens de vervolgzucht der Joden, zich elders heen begeeven zou, en zoo zullen zij, Hem hoorende fpreeken van het huis zijns Vaders , ik weet niet welk een vreemd begrip gemaakt hebben; moogelijk wel als van een aanzienlijk paleis, alwaar Hij zijn hof zou hebben, en na, daar alles voor het verblijf van hun, zijne dienaars, gefchikt te hebben, zou wederkomen, om hen aldaar tot zich te neemen. Thomas dan begeert, dat Hij nader verklaare, H 4 waar  lao VERKLAARING van het waar Hij heenen ging, om daar uit op te maaken, welke voor hun de weg ware om aldaar te komen. Hij ontdekt zijne groote onkunde, als ook zijne onopmerkzaamheid op jesus voorftel, en fchoon Hij zedig, heidshalve zijnen Meester niet regelrecht durft tegenfpreeken of berispen, doet hij het echter van ter zij. de, als of Hij hun niet alles gezegd had. Nochtans, en dit was prijslijk, belijdt hij zijne onkunde, en begeert nadere onderrichting. Jesus geeft ze hem, en vat onderfcheidenlijk alles op, wat in zijne vraag lag opgeflooten. Had thomas te kennen gegeeven, dat het hem, en zijnen mede-Discipelen voornaamlijk te doen was, om den weg te weeten, waar door zij konden komen daar W3S' dat het hun achter onmoogelijk was dien te weeten, dewijl zij niet wisten, waar Hij heenen g'"g, en jesus te onrecht onderftelde, met te zeggen: waar ik henen ga, weet gij, en den weg weet gtj, dat zijne onderrichting volledig geweest was • Jesus geeft eerst een nadere onderrichting omtrent den weg, vs. 6; dan toont Hij, dat de reden, waarom zij den weg niet wisten, niet didr in lag, waar m thomas dezelve zocht, en geeft van ter zijde te kennen, waar Hij heenen ging, „. ?a. eri) ten der_ den, wijst Hij aan, hoe Hij, niettegenftaande hunne onkunde, had kunnen zeggen: waar ik heenen ga weet gij, en den weg weet gij, vs. ?b. Met betrekking tot den weg verklaart Hij: Ik ben de weg de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Kader, dan door mij, vs. 6, Ten einde jesus meening wel te vatten, zal het  EÜANGELIE van JOANNES. H. XIV: 5-7. lil het noodig zijn alvoorens te bepaalen, of Hij met de drie gezegden: Ik ben de weg, de waarheid en het leven, drie verfchillende zaaken, dan ééne hoofdzaak wil ontvouwen. Zij, die het eerfte ftellen, onderfcheiden ze, op meer dan ééne wijze. — Of in deezer voege, dat Hij op de vraag aangaande den weg, geantwoord hebbe: /* ben de weg, op de vraag: hoe kunnen wij den weg weeten: Ik ben de^ waarheid, en op de meer ingewikkelde, waar Hij heenen ging: Ik ben het leven. - Of dus: Ik ben de weg, door mijne daaden, waar in ik u een voorbeeld gaf, de waarheid in opzicht van mijne beloften , het leven in opzicht van de belooning van mijne navolgers. — Of anders: Ik ben de weg, als Priester, de waarheid, als Propheet, het leven, als Koning. Andere onderfcheidingen, die met de gemelde 'in wezen overeenkomen, of die te verre gezocht zijn, ga ik voorbij. Wij zijn integendeel van oordeel, dat Hij de aandacht maar tot ééne hoofdzaak bepaalt, naamlijk, dat Hij de weg was, en de twee volgende gezegden daar op ook betrekking hebben; want — gelijk Hij gezegd had: waar ik heenen ga, weet gij, en den weg weet gij, waar op de vraag van thomas floeg: Heere! wij weeten niet, -waar gij heenen gaat, en hoe kunnen wij den weg weeten? en er dus twee hoofdzaaken waren te beantwoorden, zoo vat men jesus gezegde ook het gevoeglijkfte op, dat Hij hen eerst aangaande den weg onderricht, als de eene hoofdzaak, in dit vers, en dan, waar Hij heenen ging, als de andere, in het naastvolgende vers. — Daarenboven is het eerfte gezegde: Ik ben de weg, ^n onderfcheiding van de twee. volgende: Ik ben de H 5 waar^  i*a VERKLAARING van hbt waarheid en het leven, verbloemd, en derhalven ko, men deezen natuurlijker wijze in, als ftrekkende tot een nadere verklaaring van het eerfte, of verbloemd gezegde. - En dat Hij tot een hoofddoel had hen te onderrichten, dat Hij de weg was, blijkt ook, om dat Hy alleen met betrekking daar toe zegt: Niemand komt tot den Vader, dan door mij. Hij voert hier eene taal, die niet voegen zou in den mond van eenig Propheet of afgezant, hoe voortrefhjk hij ook ware, gelijk ook niemand ooit zoo fprak. Hij alleen, die de Zoone Gods en de Middelaar Gods en der menfchen was, in welke betrekkingen Hij zich, uitwijzende het geheele verband en inhoud zijner rede, wil aangemerkt hebben, kon zeggen: Ik hen de weg, de waarheid enz. Dit zal uit de nadere befchouwing blijken. Hij zegt eerst in het algemeen: Ik ben de weg Bij aanleiding, naamlijk, dat Hij gefprooken had van het huis zijns Vaders, als de plaats, waar Hij heenen ging, en van het geene Hij doen zou om de zijnen ook daar te doen komen, en daar op gezegd had; En waar ik heenen ga, weet gij, en den weg weet gij. Hier uit is kenbaar, — dat Hij van den weg fpreekt, niet door welken Hij zelf, maar waar door zijne Discipelen konden komen in het huis zijns Vaders. Maar ook — dat Hij zich den weg noemt, om dat, gelijk een weg het middel is om ons tot eene plaats te brengen, men ook door Hem ten hemel kan inkomen; of gelijk Hij dit aanftonds met verwisfeling uitdrukt: tot den Vader komen, zoo noemde Hij zich onder een gelijkfoortig zinnebeeld de deure, H. X.— Maar dan nog blijkt,uit de gemelde aanleiding van zich den weg te noemen, d«  EUANGELÏE VAN JOANNES. H. XIV: 5—7* dat fchoon Hij wel door zijnen dood den toegang tot God geopend heeft, als ook het recht op den hemel verworven, en Hij in dit opzicht achi den weg kon noemen, Hij echter hier het oog heeft op het geene Hij nu, heenen gegaan zijnde naar het huis zijns Vaders, doen zal, om de geenen, die door zijnen dood met God zouden verzoend zijn, te behouden door zijn leven en eens tot den ftaat van heerlijkheid over te brengen, naar het geene Hij ver» klaard had, vs. 2, 3. Hier op verklaart Hij nader, hoe Hij in volle kracht zich den weg kon noemen, en Hij alleen de weg was. .... Om het eerfte aan te wijzen, voegt Hij er dij. En de waarheid, en het leven. Wij houden deeze gezegden niet voor omfchnj-, vingen van den weg, als of de zin ware: Ik ben de waare weg, de weg des levens, want elke benaaming wordt door het woordje en onderfcheiden, en het^aanwijzend lidwoordje, daar bij gevoegd: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven, dat zoo veel zegt als: lk ben dit alles in kracht en nadruk; waarom wij dan de twee laatsgemelde gezegden aanmerken, als eene omfchrijving niet van den weg, maar van zijn Perfoon; doch die tot de benaaming van weg betrekking hebben, en ftrekken om uit de befchouwing van zijn Perfoon te doen opmaaken, hoe Hij in nadruk zich den weg kon noemen. En ten einde dan het bedoelde wel te vatten, moet men weeten, dat waarheid en leven Godlijke eertijtelen zijn. God wordt genaamd de Waarheid,  124 VER KL AA RING van het XXXII: 4, en meermaalen de Leevendige God, en het eene wordt met het andere famengevoegd, Jer. X; 10: Maar de Heere God is de waarheid, Hij is de leevendige God: Trouwens, waarheid en leven behooren oorfpronglijk en volftrekt tot God. Hij nu, die Gode even gelijk was, het affchijnfel van 's Val ders heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfflandigheid, kon zeggen: Ik hen de waarheid en het leven. Hierom dat onze Euangelist, H. I: 4, Hem noemt het licht en het leven der menfchen, en m zijnen ijlen Brief, H. V: 2Q, en wel, zoo het rmj toefchijnt, met opzicht tot het geene jesus hier van zich verklaart, den waarachtigen God en het eeuwige leven, gelijk hij in dien Brief dikwerf gezegden van den Heiland overneemt, of daar op doelt. Men denke daar bij, hoe jesus in deeze gefprekken de Discipelen wilde (opwekken, om, gelijk zij in God geloofden, zoo ook in Hem te gelooven, vs. 1, en daar toe hun herhaald onder het oog ftelt zijn naauwe betrekking op en eenwezigheid met den Vader, laatende terflond volgen: Indien gij mij gekend had, zo» zoudt gij ook mijnen Vader gekend heb' ben, vs. 7, en aan philippus verklaart, dat die Hem gezien had, den Vader gezien had; en Hij in den Vader, en de Vader in Hem was, vs. 9—11. Hij wil hen dan inboezemen de Godlijke voortreflijkheid van zijn Perfoon. Daar uit nu bleek hoe Hij zeggen kon: Ik ben de weg, in kracht, naamlijk, en bij uitneemendheid. Immers, indien zondaars in het huis zijns Vaders,en dus in des Vaders onmiddelijke gemeenfchap zouden komen, dan was noodig, dat, na dat de toegang toü den Vader door zijnen dood geopend was ,zij, voor eerst , God  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 5—7. ug Gód leerden kennen, en wel als een God van zaligheid, ten einde vertrouwen op en liefde tot God in hunne harten verwekt wierd, zonder welke met Hem, als wijs, heilig en goed, geene gemeenfchap kan plaats hebben. Ten tweeden, dat de zonde en het lichaam der zonde geheel werd te niete gedaan, en zij uit den dood tot een Haat van onverderflijkheid en onfterflijkheid werden opgewekt; want vleesch en bloed kan hetkoningrijk Gods niet beërven, noch de verderfiijkheii de onverderflijkheid, 1 Cor. XV: 50. Maar nu in beide opzichten zou jesus , na dat Hij ten hemel zou zijn ingegaan, de weg zijn, zullende hen daadelijk tot des Vaders gemeenfchap inleiden. Hij was de Waarheid, de bron van licht, Hij openbaarde den Vader, dien niemand kende, en derhalven kon openbaaren, dan Hij alleen, Matth. XI: 27. Joann. I: 18: Hij gaf het ver ft and om den waarachtigen te kennen, 1 Joann. V: 20. Hij was het leven, als die het leven had in zich zeiven, gelijk de Vader, H. V: 26, en dus de opftanding en het leven, die den dood kon en zou verOinden tot overwinning, en allen den zijnen eeuwig doen leeven, H. V: 24, 25, 28, 29. XI: 25, 26. 1 Cor. XV: 24. Hij was ook alleen de weg; Niemand, zegt Hij, komt tot den Vader, dan door mij. Tot God te komen geeft, ja, meermaal te kennen de oefening van het geloof, en van alle de pligten van den Godsdienst, als waar door wij tot God naderen; maar, in dit verband, den overgang tot de onmiddelijke gemeenfchap tot God; want jesus verwisfeit de fpreekwijze van tot God te komen met die van genoomen te worden in het huis zijns Vaders, om te  ïaé" VERKLAARING van het te zijn daar Hij was, vs. 2. Niemand nu, wie hij bok zijn möge, kon dit voorrecht genieten, dan alleen door Hem, die de eeniggeboorene Zoori des Vaders was, en de eenige Middelaar en Verlosfer van zondaaren, waarom ook; door alle tijden heen, voor hun de hoop op Hem alleen gevestigd Was. Met deeze onderrichting was de vraag van thomas, aangaande den weg, voldaan; Maar hij had ook te kennen gegeeven niet té weeten, Waar jesus heenen ging, en het daarom onmogelijk was geweest den weg te Weeten, en zich dus bevreemd^ hoe jesus had kunnen zeggen: waar ik heenen ga, weet gij, en den weg weet gij; Dit beantwoordt jesus, zeggende, vs. 7a: Indien gij mij gekend hadt, zoo zoudt gij ook mijnen Vader gekend hebben. Hij brengt thomas onder het oog, dat de reden, waarom hij en zijne mede-Discipelen den weg niet wisten, niet daar in lag, waar in thomas dezelve zocht, en geeft hun van ter zijde te verftaani Waar Hij heenen ging. Thomas redeneerde dus: indien wij niet weeten, Waar gij heenen gaat, kunnen wij den weg niet Weeten, haamlijk, om te komen waar gij zijt, eri gij hebt ons omtrent het eerfte onkundig gelaaten. Daarop antwoordt jesus, bij omkeering: Indien gij mij gekend hadt, zoo zoudt gij ook mijnen Vader gekend hebben. Het zelfde zeide Hij voorheen tot de Joden, H. VIII: 19, daar wij het verband tusfchen de kennis van Hem en den Vader hebben aanga-  ËUANGÈLIË van JOANNES. H.XIV: 5-7. Uf geweezen. Hij verklaart dus van ter zijde de zaak, Waaromtrent thomas betuigde onkundig te zijn^ naamlijk, waar Hij heenen ging; Hij ging tot den den Vader. Hij toont dat de reden, waarom zij dit niet wisten, daar in lag, dat zij Hem niet gekend hadden. Zij hadden, ja, geloofd en bekend dat Hij was de christus, de Zoon des levendigen GodSj jfoann. V: 1. Matth. XVI: 16; maar zij hadden het oog niet op zijne Godlijke voortreflijkheid, en de naauwe betrekking van Hem op den Vader, die in den naam van Zoone Gods lag opgeflooten, noch op het oogmerk van zijne komst, en hoe Hij, als de Verlosfer, zondaaren tot God moest brengen, en dus ook niet op de natuur van het werk der verlosfing. Hadden zij het eene en andere recht gekend, zij zouden begreepen hebben, dat Hij, die Gods Zoort was, en die van den Vader was Uitgegaan, en in de waereld gekomen, om een geestlijke en eeuwige verlosfing aan te brengen, wederom de aarde moest verhaten, en heenen gaan naar het huis zijns Vaders, en derwaards heenen gaan, om den zijnen aldaar plaats te bereiden. Het was dan een verkeerde gevolgtrekking, welke thomas maakte, dat hij en zijne mede-Discipelen, om den weg te weeten, eerst moesten weeten waar Hij heenen ging. Het tegendeel was waar; indien zij Hem kenden, die voor hun de weg was, dan zouden zij ook weeten ■} waar Hij heenen ging, naamlijk, tot den Vader. Intusfchen had het hun niet aan onderwijs ontbrooken, en Hij had ifioogen zeggen: waar ik heenen ga, weet gij, en den weg weet gij, dat is, kunt gij weeten. Thomas had dit van ter zijde tegengefproo- ken,  ia» * *VERKL AARING van het ken, met te zeggen: Heere, wij weeten niet, waar gij heenen gaat, en hoe kunnen wij den ■ weg weeten? waarom dan jesus, met opzicht daar toe, zegt: en van nu aan kent gij Hem, en hebt Hem gezien. De woorden: van nu aan kent gij Hem, vatten fommigen op als eene belofte, zoo dat de zin zou zijn: van nu aan zult gij Hem kennen, gelijk het zeer gewoon is, dat de. tegenwoordige tijd voor den toekomenden gebruikt wordt. Nochtans moet men van de eigenlijke tijdsuitdrukking niet zonder noodzaak afgaan, en hier te minder, dewijl de bijvoeging: van nu aan, of, gelijk men het vertaaien kan: nu kent gij Hem, even als ons voorgekomen is ff. XIII: 49, het naaste bepaalt tot bet geene reeds plaats had. Hetkomt mij deswegen voor, dat Hij deeze onderrichting, op dezelfde wijze, befluit als de evenvoorgaande, toen Hij, na dezelve gegeeven te hebben, zeide: waar ik heenen ga, weet gij, en den weg weet gij, vs. 4, zoo dat Hij, met te zeggen: nu kent gij Hem, te weeten, den Vader, ook nu niet hunne kennis verheft, als ware die door zijn tegenwoordig onderwijs toegenoomen; want, in hunne volgende gefprekken, gaven zij blijken van eene nog lleeds voortduurende onkunde, maar zijn gegeeven onderwijs aanprijst, als waar door zij nu den Vader konden kennen. Doch dan moeten wij, daar bij, in aanmerking neemen, hoe Hij gezegd had: indien gij wij gekend hadt, zoudt gij ook den Vader gekend hebben, en daar mede had aangeweezen, dat de Vader, door middel van Hem, gekend wierd, gelijk Hij wederom, op het verzoek van phiuppus: Toon ons den  ËUANGELIE van JOANNES. H.XIV: $—7. 129 den Vader, antwoordde: Ben ik zoo langen tijd bij u geweest, en hebt gij mij niet gekend? Die mij ge* zien heeft, heeft den Vader gezien. Derhalven naar maate Hij hun meer kenbaar wierd, nam ook hunne kennis van den Vader toe. Nu had Hij hun aangaande zijn Perfoon, als den christus, den Zoone Gods, een klaarder en meer verheven denkbeeld gegeeven, dan zij tot nog toe van Hem hadden. Hij had gevorderd, dat zij in Hem gelooven zouden, gelijk zij in God geloofden; Hij had verklaard, dat Hij naar het huis zijns Vaders heenen ging; dat Hij van den hemel zou wederkomen, en hen tot zich zou neemen; dat Hij de weg, de waarheid en het leven was, ett niemand tot den Vader komen kon, dan door Hem; dit alles was gefchikt om hun in te boezemen, dat Hij in de naauwfte betrekking tot God Hond, dat Hij bij God, dat Hij God was, en dus Gods ei» gen, Gods eeniggebooren Zoon; dat Hij een Verlosfer in kracht was, die veel meer dan een tijdlijk en lighaamlijk heil zou aanbrengen, zullende allen die in Hem gelooven eene oorzaak van volkomene en eeuwige zaligheid zijn. Hij mogt dan zeggen: nu kent gij den Vader; want nu konden zij God kennen, naar de betrekking die God op Hem had, als zijnen eigen Zoon, en zoo als die in Hem, met opluistering van alle zijne volmaaktheden, een God van genade en zaligheid voor zondaaren kon en wilde zijn. Zij konden dan ook begrijpen hoe de gemelde betrekking, als ook de volvoering van het werk der verlosfing medebragt, dat Hij heenen ging naar het huis zijns Vaders, en behoefden niet meer te vraagen: waar gaat gij heenen? Hij voegt er bij: en gij hebt Hem gezien. Wij V. deel. I heb-  13° VERKLAARING van het hebben, ten einde het bedoelde wel te vatten, het gemelde antwoord aan philippus te vergelijken, als het welk met dit aan thomas alle overeenkomst heeft, en in acht te neemen, dat jesus in deeze gefprekken het kennen en het zien van den Vader van eikanderen onderfcheidt; dat Hij, ten opzichte van het eerfte, zich uitdrukt in den tegenwoordigen tijd, en, ten opzichte van het andere, in den voorleedenen tijd; en dat de Vader niet onmiddelijk gezien wordt, maar gezien wordt in Hem, den Zoon: Hij was het beeld des onzienlijken Gods, en in zijne wonderwerken waren des Vaders magt, wijsheid en goedheid, met één woord, des Vaders heerlijkheid doorgeftraald, waarom Hij tot de Joden zeide: die mij ziet, die ziet den geenen, die mij gezonden heeft, Hoofdd. XII: 14. Houden wij dit alles in het oog, dan blijkt de reden, waarom Hij zeide: gij hebt Hem, te weeten, den Vader gezien; Hij had gezegd: indien gij mij gekend hadt, zoudt gij ook den Vader gekend hebben, en dus onderfteld, dat zij den Vader hadden kunnen kennen; hier mede fcheen ftrijdig het geene Hij daar op liet volgen: en nu kent gij Hem, als of zij door het tegenwoordig onderwijs eerst in de moogelijkheid gekomen waren om den Vader te kennen. Hij herinnert hun dan hoe zij reeds den Vader gezien hadden, en het derhalven enkel hunne onopmerkzaamheid en vooroordeelen geweest waren, waar door zij den Vader niet gekend hadden. Thomas vraag beantwoord zijnde, doet philippus Hem een voorftel, waar in dezelfde onkunde, en het zelfde wanbegrip, waar uit de bedenking van tho-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV:8—n. i3t thomas was voortgevloeid, zich ontdekte; waarom Hij zijn antwoord aan philippus op dezelfde wijze inricht, vs. 8— n. vs. 8. Philippus zeide tot Hem: Heere, toon ons den Vader, en het is ons genoeg. 9. Jesus zeide tot hem: Ben ik zoo langen tijd mei «-lieden, en hebt gij mij niet gekend, philippus? Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien, en hoe zegt gij: toon ons den Vader? 10. Gelooft gij niet dat ik in den Vader [ben,] en de Vader in mij is? De woorden, die ik tot «-lieden fpreek, fpreek ik van mij zeiven niet, maar de Vader die in mij blijft, dezelve doet de werken, ir. Geloof mij, dat ik in den Vader [ben,] en de Vader in mij is, en indien niet, zoo geloof mij om de werken zelve. Philippus is ons reeds bekend geworden uit het verhaal, Hoofdd. I: 44—47- VI: 7. XII: ëti Tot recht begrip van zijn verzoek: toon ons den Vader, zal het noodig zijn te overweegen, welke de aanleiding geweest zij tot zulk een verzoek te doen. — Wat hij eigenlijk begeerd hebbe, wanneer hij wilde dat hun de Vader getoond wierd; — het oogmerk, waar toe hij dit begeerde; — en hoe hij de vervulling van deeze begeerte door jesus zogt te verkrijgen, willende dat Die hun den Vader toonde. De aanleiding, dat philippus den Vader begeerde te zien, was, in het algemeen, de verwachting, welke de Joden hadden, dat er, ten tijde van den messias, luisterrijke vertooningen van Gods heerlijkheid zouden vernoomen worden. Wij hebben dit reeds aangeweezen, en de gronden, waar op die verwachting rustte, bij H. VI: 45» verg. met ff. V: 37, 38. I a VUU  132 VERKLAARING van het VIII: 19. Maar in het bijzonder gaf het laatfte ge<* zegde van jesus aan thomas: nu kent gij den Vader, en hebt Hem gezien, de aanleiding dat philippus dit verzoek deed. Hij vatte dat gezegde niet naar de waare meening van jesus , maar naar die verwachting van een zichtbaare en luisterrijke vertooning op. Daar nu de Vader, op die wijze, nog niet gezien was, meende philippus dit te moogen begeeren, en zoo veel te meer, naardien God reeds op veelerlei wijze aan jesus getuigenis gegeeven had , en dieswegen zich, ten zijnen gevalle, wel zou willen vertoonen. Maar hoe vertoonen? Het is moeielijk te bepaalen wat philippus eigenlijk begeerd hebbe. Wij hebben reeds bij voorige vraagen aangemerkt, en wij moeten het ons hier herinneren, dat de Discipelen, wegens hunne onkunde, en tegenwoordige ontroering over jesus aanftaande vertrek, van de meeste zijner gezegden zich geen recht denkbeeld maakten, en, in hunne verbijstering, vraagen en eifchen deeden, die vreemd waren. Zoo was het ook gelegen met deezen eisch van philippus, dat jesus hem den Vader wilde toonen. Dit is, aan de eene zijde, zeker, dat hij, die een Jood was, en het onderwijs van jesus had genooten, niet in het ongerijmde denkbeeld verkeerde, dat de Vader met lighaamsoogen kon gezien worden. Aan de andere zijde bedoelde hij ook niet, dat jesus hem, met woorden, een klaardere onderrichting aangaande den Vader zou geeven; want jesus had, in zijn antwoord aan thomas , met onderfcheiding, gefprooken van den Vader te kennen, en den Vader te zien, en op het laatfte flaat het verzoek: toen ons den Vader, dat is, doe «tl  EUANGELIE yan JOANNES. H.XIV:8-n. 133 ons den Vader zien; gelijk ook het woord toonen gebruikt wordt van eene vertooning, die onder de zinnen valt, Matth. VIII: 4- Hehr. VIII: 5. Er blijft derhalven niets anders over, dan dat philippus eene of andere zinnebeeldige vertooning van Gods heerlijkheid zal begeerd hebben. Zijne begeerte zou, naar het oordeel van fommigen, niet veel verfchillen van die van moses, wanneer hij tot God zeide: toon mij nu uwe heerlijkheid, Exod. XXXIII: 18; doch gelijk wij, bij H. I: 18, getoond hebben, had moses geheel iets anders op het oog. Het oogmerk mi, waar toe philippus begeerde den Vader te zien, laat zich uit het gezegde, en de omftandigheden ligtelijk opmaaken: want verwachteden de Joden, gelijk wij gezegd hebben, dat God, ten tijde van den messias, gelijk weleer ten tijde van moses, zich op een luisterrijke wijze zou openbaaren, om ook den messias, als den grooten Propheet, die moses gelijk zou zijn/ getuigenis te geeven, dan was het hun eigen een teeken te begeeren; de Discipelen hadden wel, zonder zulk een teeken, jesus voor den christus, den Zoone Gods, erkend; doch nu Hij hun tegen het denkbeeld, dat zij van den messias vormden, als moest Die blijven in eeuwigheid, verzekerd had, dat Hij de aarde zou verhaten, en zij deswegen in hun geloof begonden te wankelen, zoo begeerden zij een luisterrijke vertooning van des Vaders heerlijkheid, om dus volkomen gerust gefteld te worden, dat Hij was de christus, de Zoone Gods. De vervulling van deeze begeerte zoekt philippus door jesus te verkrijgen; hij zegt: toon ons den Vader, dat is, breng te weege, dat de Vader zich aan I 3 ons  134 VERKLAARING van het ons vertoone. De reden hier van is niet vérre te zoeken. Jesus ftond in een naauwe betrekking tot God. Hij had geleerd, dat Hij den Vader moest openbaaren, Matth. XI: 27, en zoo even gezegd, dat er geen toegang was tot den Vader, dan door Hem; hier uit begreepen zij, dat Hij ook alleen zou kunnen uitwerken, dat de Vader zich aan hun vertoonde. Zij hadden bewijzen, wat Hij bij den Vader vermogt, en dat die Hem altijd hoorde ; nog onlangs had de Vader, door eene Item uit den hemel, zijn gebed beantwoord, H. XII: 28. Hier kwam bij, dat, indien door zijne tusfchenkomst de Vader zich aan hun vertoonde, het gezicht der Godlijke heerlijkheid hun niet tot verfchrikking zou zijn, noch zij deswegen iets zouden te vreezen hebben; want het was een algemeen denkbeeld onder de Joden, dat, indien zij God zagen, zij zouden fterven, Deut. IV: 24, 25. Richt. XIII: 22. Jef. VI: 5. Dan. X: 8. De ont» zettende verfchijning van God op Sinai, en het gezegde van God tot moses: Mij zal geen mensch zien en keven, Exod. XXXIII: 20, zal tot dit denkbeeld aanleiding gegeeven hebben. Dit kan dan ook de reden geweest zijn, waarom de Discipelen van jesus begeerden, dat Hij hun den Vader toonen zou. Om deeze begeerte aan te dringen, voegt er philippus bij: En het is ons genoeg. Waar meede hij te kennen geeft, dat, wierd aan deeze begeerte vol» daan, zij dan tot volkomene bevestiging van hun geloof, en ter gerustftelling van hunne ontroerde gemoederen', niets meer noodig hadden, en zij voorts in Hem zouden blijven gelooven, en op zijn heil hoopen. Deeze eisch van philippus was intusfchen van dien  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 8-n. 135 dien aart, dat daar aan niet kon voldaan worden, naardien de Vader zijne heerlijkheid niet vertoonde, dan in en door zijnen Zoon, en philippus ontdekte met dien te doen zijne onkunde en wanbegrippen; waarom jesus hem deswegen berispt, vs. 9, hem nader onderricht, vs. 10, en van zijn pligt vermaant, vs. 11. De berisping, welke Hij hem doet, is wel zacht, maar treffend. Hij vraagt hem: Ben ik zoo langen tijd met ulieden, en hebt gij mij niet gekend, philippus? Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien, en hoe zegt gij: toon ons den VaderP vs. 9. Minzaam en vriendlijk is de aanfpraak aan phi» lippus bij zijnen naam, en die achteraan geplaatst. Zij ademde toegeneegenheid, en zoo moest de beftraffing, die volgt, te meer ingang bij hem vinden. Eene begeerte om den Vader nader te leeren kennen, en blijken van zijne heerlijkheid te ontvangen, was op zich zeiven niet af te keuren, maar het was geheel berispelijk in philippus en zijne mede-Discipelen, dat zij daar toe begeerden, dat Hij hun den Vader toonde, als of het hun ontbrooken had aan gelegenheid, om den Vader te kennen, en die zich aan hun niet vertoond had. Had Hij deswegen thomas berispt, zeggende: Indien gij mij gekend hadt, zoudt gij ook den Vader gekend hebben. Hij brengt ook philippus zijn onverfchoonlijke onkunde onder het oog, met de vraag: Ben ik zoo langen tijd met u, en hebt gij den Vader niet gekend? Hij had ruim dïie jaaren met hun geweest, en met hun op eene wijze omgegaan, die geheel was ingericht, om hun een denkbeeld te geeven van zijn Perfoon, 14 zoo  136 VERKLAARING van het zoo door herhaald onderwijs, als door hen getuigen te maaken van zijn groote daaden; desniettegenftaande ontbrak hun nog veel aan de rechte kennis van zijn Perfoon, als den Zoone Gods, en den christus, zoo als wij, bij vs. 7, gezien hebben. En om hen te overtuigen, hoe eene begeerte, dat Hij hun den Vader toonde, een nieuw bewijs daar van opleeverde, zegt Hij: die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien; het zelfde dat Hij tot de Joden zeide, ff. XII: 45, en dat Hij bedoelde, wanneer Hij tot 1 homas zeide: Van nu aan kent gij den Vader , en hebt Hem gezien. Dit zoo zijnde, raogt Hij met bevreemding, en met een billijk ongenoegen, vraagen: Hoe zegt gij: toon ons den Vader? en daar uit afleiden, dat zij ook Hem niet recht gekend hadden. Wij zien dus, hoe gepast dit antwoord is op den eisch van philippus: toon ons den Vader. Het kan wel in den eerften opflag toefchijnen, dat, zou het antwoord daar op flaan, Hij had moeten zeggen: Ben ik zoo lang met u geweest, en hebt eij den vader niet gezien? Maar Hij antwoordt in deezer voege, om dat Hij het oog heeft op het oogmerk van philippus begeerte, die den Vader wilde zien om den Vader te kennen; daarom fpreekt Hij van kennen, en niet van zien. Maar waarom antwoordt Hij dan niet: Ben ik zoo lang bij u geweest, en hebt gij den vader niet gekend? maar: hebt gij mij niet gekend? Het is om aan te wijzen dat de oorzaak, waarom zij den Vader nog niet gekend hadden, niet daar in lag, dat de Vader zich niet genoeg geopenbaard had, of dat Hij in gebreke was gebleeven, om hun den Vader te toonen, maar  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV; s—u. 137 maar in hunne onkunde van zijn Perfoon, en in hunne onoplettendheid op al het geene had moeten dienen om Hem recht te kennen, als door wien de Vader gekend, en in wien de Vader gezien wierd. En dus geeft Hij ook te verftaan, hoe verkeerd het ware een gezicht van den Vader te begeeren, onderfcheiden van het zien van den Vader in Hem, die het affchijnfel was van des Vaders heerlijkheid, het Beeld des onzienlijken Gods; en dat zij deswegen zich niet te bekommeren hadden over een zichtbaare vertooning van den Vader, dan wel om Hem, den Zoon des Vaders, nader te leeren kennen, als wanneer zij ook een rechte en voldoende kennis van den Vader hebben zouden. Om hen nu verder te overtuigen, hoe in en door Hem de Vader gekend werd, en derhalven de gedaane berisping te wettigen, laat Hij, bij wijze van onderrichting, volgen: Gelooft gij niet, dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is? De woorden die ik fpreek, fpreek ik van mij zeiven niet, maar de Vader, dis in mij blijft, dezelve doet de werken, VS. 10. Bijna het zelfde voorftel, dat hier en in het vol. gende vers voorkomt, deed Hij aan de Joden, H. X: 37, 38. Het geene tot recht begrip daar van ftrekt, hebben wij daar ter plaatfe gezegd. Wij worden hier verder bevestigd, dat, wanneer jesus verklaart, dat Hij in den Vader is, en de Vader in Hem, Hij daar mede te kennen geeft, dat Hij eenswezens is met den Vader, of dat eene en dezelfde Godlijke natuur is de natuur des Vaders en van Hem, den Zoon, zijnde in dat opzicht de Vader 15 in  138 VERKLAARING van het in Hem, en Hij in den Vader. Dit brengt het geheele verband, en alle de gezegden mede; Hij had gevorderd, dat zijne Discipelen, gelijk zij in God geloof, den, in Hem gelooven zouden, vs. I. Hij had zich genoemd de weg, de waarheid, en het leven, vs. 6. Hij had hun verklaard, dat, indien zij Hem gekend hadden, zij den Vader zouden gekend hebben, dat die Hem gezien had, den Vader gezien had, en meldt nog vervolgens verfcheidene dingen, die zijne Godlijke voortreflijkheid aanwijzen. Intusfchen, wat gronden van zekerheid zij hadden, dat Hij in den Vader, en de Vader in Hem was, waren zij daar van echter niet, gelijk het behoorde , overtuigd; altans het ontbrak hun aan een recht inzien in deeze waarheid; en het geene zij daar van in verlichte oogenblikken befchouwd hadden, was hun, wegens hunne tegenwoordige ontroering, niet voor de aandacht, waarom Hij, als met bevreemding, vraagt: gelooft gij niet dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is? Hij herinnert hun hier op de bewijzen, die daar voor waren. De woorden, zegt Hij, die ik fpreek, fpreek ik van mij zeiven niet; maar de Vader, die in mij blijft, dezelve doet de werken. God maakt zich bekend, en door woorden en door werken. Jesus had zich ook door beiden bekend gemaakt. Uit beiden was gebleeken, dat Hij in den Vader was, en de Vader in Hem, of, het geen het zelfde is, dat Hij en de Vader één was. Voorts bemerkt men bij.de minfte aandacht, dat Hij zich bij verkorting uitdrukt; van de woorden, die Hij fprak, zegt Hij alleen , bij ontkenning, dat Hij ze niet van zich zeiven fprak, doch van zijne werken, dat de Vader zelve die doet, en dit  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 8— 11. i39 dit geen tegenftelling kan zijn, gelijk men uit onze overzetting zou opmaaken. Men moet derhal» ven de zinfnijding plaatfen achter de woorden: de Vader die in mij blijft, en met de volgende een nieuwe zinfneede beginnen. Het eerfte bewijs is dan volledig dus uitgedrukt: de woorden, die ik fpreek, fpreek ik van mij zeiven niet, maar de Vader, die in mij blijft. Het tweede, bij verkorting, en dus aan te vullen: de werken, die ik doe, doe ik van mij zei* ven niet, maar de Vader, die in mij blijft, doet de werken. De nadruk valt op den naam van Vader, die in dit gebeele gefprek met de Discipelen heerscht. En daar Hij zoo gezegd had, dat de Vader, die in Hem was, zegt Hij nu: de Vader, die in mij blijft, om zoo veel te meer in te boezemen, dat Hij dezelfde natuur had met den Vader, als zijn Zoon, en even daarom altoos en beftendig de Vader in Hem was. Dit zoo zijnde, werkte Hij door dezelfde wijsheid en kracht, fchoon in orde van werking, als Zoon, van den Vader. De woorden dan, welke Hij fprak, en de werken, die Hij deed, fprak en deed Hij niet van zich zeiven, dat is, als wezenlijk van den Vader onderfcheiden; maar één zijnde met deu Vader, fprak ook de Vader dezelfde woorden, en deed dezelfde werken; zij keverden derhalven bewijzen op, dat Hij met den Vader één was. Men vergelijke het geene ons desaangaande reeds is voorgekomen, H. V: 17. X: 27—38. Op grond dan, dat Hij één was met den Vader, laat Hij volgen de vermaaning: geloof mij, dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is, en zoo niet, geloof mij om  !4o VERKLAARING van het om de werken. Zij erkenden Hem voor hunnen Heer en Meester, voor een waarachtig Leeraar en Propheet, waarom Hij met reden vorderen mogt, dat zij zijne verklaaring, als waar en zeker, aannamen. Dan, weetende hoe zwak hun geloof was, en hoe weinig vatbaar zij waren voor dit zijn onderwijs, als ook welke beproevingen des geloofs er voor hun naderden, zoo voegt Hij er bij: indien niet, dat is, indien mijne verklaaring u niet genoeg kan overtuigen, zoo geloof mij om de werken zelve. Zijne werken, dat is, zijne wonderwerken, keverden ontegenzeggelijke bewijzen op, dat zijne gezegden, hoe onbegrijpelijk ook anders de waarheden, daar in vervat, zijn mogten, geloof verdienden, en zij waren onder het oog vallende vertoogen van Godlijke wijsheid, magt en goedheid, en derhalven, dat de Vader in Hem was, en eene vertQoning van 'sVaders heerlijkheid, welke philippus gevorderd had, met te zeggen: Toon ons den Vader, Na dit antwoord aan philippus, vat Hij zijne troostredenen, die door de infpraak, eerst van thomas, en daar op van philippus, waren afge.brooken, wederom op, zoo dat Hij, na zijne Discipelen getroost te hebben, met de belofte van zijne wederkomst om hen op te neemen, ten einde altoos te zijn, dtfar Hij is, vs. 2—4, nu aantoont, welke de heilzaame gevolgen van zijn vertrek zijn zouden, terwijl zij nog op aarde waren, vs. 12-24. De volgende voorftellingen komen toch niet in als een verder antwoord aan philippus; maar ftaan in verband met het gezegde, vs. 1—4, en dienen tot «en verderen aandrang van zijne vennaan;;ig, vs. 1: *7w  EUANGELIE van JOANNES. H.XIV: 12—14. 141 Uw hart worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij, gelijk Hij nu ook ander, maal fpreekt van zijn heenen gaan tot den Vader, cn andere heerlijke vruchtgevolgen daar van belooft. Dit neemt echter niet weg, dat Hij uit het gefprek met philippus aanleiding neemt, en een gepasten overgang maakt tot het aanvoeren van nieuwe troostgronden tegen ziin vertrek. Dit zal de reden ziin waarom Hij, in de eerfte plaats, hun belooft dat zij griltere werken zouden doen, dan Hij gedaan bad, en Hij alles dien zou, wat zij, in zijnen naam, van den Vader begeerden, vs. 12—14; wanf had philippus gezegd: toon ons den Vader, en had Hij daar op geantwoord: die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien, doelende bijzonder op zijne wonderwerken; Hij geeft nu te kennen, dat zij nog grootere verrichten zouden, en dus een luisterrijke vertooning van Gods heerlijkheid hebben, doch zoo, dat de Vader in den Zoon zou verheerlijkt worden; en zij dus ten vollen verzekerd zouden worden, dat, gelijk Hij gezegd had, de Vader in Hem was, en derhalven door Hem werkte, en in Hem gekend en en gezien werd. vs. 12. Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden: die in mij gelooft, de werken die ik doe, zal hi! ook doen, en zal meerder doen dan deeze. Want ik ga heenen tot mijnen Vader: 13. En zoo wat gij hegeeren zult in mijnen naam, dat zal ik doen: op dat de Vader in den Zoone verheerlijkt worde. 14. Zoo gij iets be. geeren zult in mijnen naam, ik zal het doen. De  143 VERKLAARING van het De fpreekwijze van in Hem te gelooven, drukt altoos uit, gelijk wij meermaalen hebben aangemerkt, dat geloof, waar door men Hem voor den Zaligmaaker erkent, en zich, met vertrouwen, op Hem verlaat. Dit is ook het geloof, waar toe Hij zijne Discipelen had opgewekt, met de vermaaning: Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij, en dat Hij met alle de beloften, die Hij hun thans deed, wil aandringen. Er wierd wel, ter verrichting van wonderwerken, waar van Hij hier fpreekt, gevorderd, het geene men noemt het wondergeloof, of waar door men zich verzekerd houdt van zijne magt, en wel tot het doen van een wonderwerk; maar die het geloof tot zaligheid op Hem vestigt, houdt zich verzekerd, dat Hij wonderen kan doen , en ook zal doen, indien zijne eere en het heil van zondaaren zulks vordert. Wij vinden deswegen, dat het een en andere geloof, in fommige gevallen, gepaard ging. Men heeft de voorbeelden in zulken, die tot Hem kwamen om geneezen te worden, gelijk ook in verfcheidene anderen, door paulus, Hebr.Xl, gemeld. Wanneer Hij nu fpreekt van den geenen, die in Hem gelooft, zoo bedoelt Hij bijzonder de Discipelen , tot welken Hij nu fprak, en die zijne Apostelen waren; want niet allen, die in Hem geloofden, zouden wonderen doen, en meerdere dan Hij gedaan had. Dikwerf behooren onbepaalde gezegden bepaaldelijk tot hen, tot welken men fpreekt, zie vs. 21, vergel. met vs. 22, 23 en 24. Hij kon gezegd hebben: de werken, die ik doe, zult gijlieden ook doen; maar om dat Hij wil aandringen den voorgefchreeven pligt om in Hem te gelooven, zoo wil Hij hun nu de kracht of vrucht van het geloof onder  EUANGELIE van JOANNES. H, XIV: ia-i4. i43 der het oog brengen, even als Hij, na zijne opftanding, ook wederom het doen van wonderwerken tot het zelfde oogmerk aan het geloof in Hem verbond, zeggende niet alleen: Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar ook: en den geenen, die geloofd zullen hebben, zullen deeze teekenen volgen: in mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen, met nieuwe tongen zullen zij jpreeken enz., Mark. XVI: 16, 17. Hier zegt Hij: de werken, die ik dce, zal hij ook doen, en zal meerdere doen, dan deeze. Hij fpreekt wel niet van teekenen, maar van werken. Dit geeft echter geen grond, om hier te denken aan het be» keeren van Joden en Heidsnen, dat men meent voor een grooter werk dan een wonderwerk te kunnen houden, en in opzicht van het welke de Apostelen dan zouden gezegd worden meerdere werken te zullen doen, noch ook, om door de werken te verftaan jesus amptsverrichtingen, en dus ook het leeren ; want Hij was gewoon om onder de benaaming van werken bepaaldelijk te bedoelen zijne wonderwerken, zie H. X: 32, 37, 38. XV: 24, en Hij had, in het onmiddelijk voorgaande, vs. 10, ïi, de werken, die Hij deed, pnderfcheiden van de woorden, die Hij fprak, zoo dat Hij ook nu, met betrekking daar toe, meldt van de werken, die zij doen zouden: dat zoo veel te meer blijkt, om dat wij inden grondtekst aantreffen het aanwijzend lidwoordje, en dus de zin is: die zelfde werken, die ik doe, zal hij ook doen. De Apostelen zouden dan wonderwerken doen. Dit niet alleen, maar zij zouden meerdere werken doen dan Hij gedaan had. Vol--  i44 VERKLAARING van enz. Volgens deeze overzetting, zou men moeten den* ken aan een grooter getal van wonderwerken; het kan ook zijn, dat de Apostelen, in den loop van hunne bediening, geduurende veele jaaren, meer wonderwerken gedaan hadden dan jesus, geduurende de drie jaaren van zijnen dienst, gedaan heeft. Jndien wij echter vergelijken de wonderwerken van jesus en van de Apostelen, die aangeteekend zijn, gaan geene, in getal, deeze verre te boven. Het is waar, die der Apostelen zullen niet allen geboekt zijn; maar even zoo is het gelegen met die van christus, en het getal van deeze moet verbaazend groot geweest zijn; want onze Euangelist befluit zijn verhaal, H. XXI: 525, met te zeggen: Daar zijn neg veele andere dingen , die jesus gedaan heeft, welke, indien zij elk bijzonder befchreeven waren, ik achte, dat ook zelfs de waereld de befchreeven boeken niet zou vatten. Dan, wat hier ook van zij, indien wij in acht neemen het heerfchend gebruik van het woord, zoo bij de LXX, als in het O. T., dan ziet jesus niet op een grooter getal, maar op een meerdere voortreflijkheid; en wanneer het eerfte bedoeld wordt, vinden wij een ander woord gebezigd. Laat ik, ten voorbeelde, twee plaatfen noemen, waar in die onderfcheidene bewoordingen, en wel van jesus wonderwerken, voorkomen, als Hoofdd. VII: 31, en H. V: 24. In de eerfte plaats leezen wij: Wanneer de christus komt, zal Hij ook meer teekenen doen, dan die, welken deeze gedaan heeft. Hier wordt gefprooken van een meerder getal, en treffen wij een ander grondwoord aan. In de andere: De Vader heeft den Zoon lief, en toont Hem alles, wat Hij doet, en zal Hem grootere werken toonen dan dee*  EUANGELIE van JOANNES. H.XTV: 12—14. *4$ dan deezen, op dat gij u verwondert. Hier ontmoeten wij ons grondwoord, dat ook eigenlijk de beteekenis van grooter heeft. Maar, behalven dit^ fpreekt jesus niet van het geene alle zijne Apostelen, famengenoomen, verrichten zouden, maar in het enkelvouwige van den geenen, die in Hem ge* looft; zoo dat Hij het meerder getal van wonderwerken, dan Hij gedaan Had, niet kan bedoeld hebben. Wij moeten dan dè woorden overzetten: Hij zal grooter werken doen. Maar dan is de vraag, in welk opzicht? Het eene wonderwerk is in zijne natuur niet grooter dan het andere; want elk wonderwerk is een gewrocht van Gods oneindig vermogen, maar het eene kan het andere overtreffen; het zij dan* doordien in het eene de onmiddelijke tusfchenkomst van Gods almagt meer onder het oog valt, dan in het andere; bij voorbeeld, in het opwekken van een dooden, meer dan in het geneezen van een kranken; het zij in den famenloop der omftandigheden, waar door het ééne wonderwerk meer gefchikt is om te overtuigen van de waarheid eener zaak, ter beves* tiging van welke het gefchiedt, dan het andere; het zij dat het ééne het andere in zijne uitwerkingen, of gevolgen overtreft. In het eerfte opzicht, of met betrekking tot de blijkbaarer tusfchenkomst van Gods almagti fchijnt het mij niet toe, dat de wonderwerken der Aposte-1 len die van jesus overtroffen hebben, waar toe men aanvoert, dat de kranken, die blootlyk door de fchaduw van petrus befchaduwd werden, gé" neezing erlangden, Hand. V: 11; dat zij, op welken de zweet- of gordeldoeken van paulus gedraa* V. deel. K gen .  H& VERKLAARING van het gen werden, ftraks geneezen waren, en de booze geesten van hun uitvoeren, Hand. XIX: 12; dat verder de Apostelen verfcheidene taaien fpraken, en zij door oplegging der handen de gaaven des Geeste9 mededeelden; want de tusfchenkomst der Godlijke almagt was immers nist min blijkbaar, wanneer jesus, fchoon afweezende, de kranken genas; wanneer de winden en de zee, op het oogenblik dat Hij ze beftrafte, (lil werden; wanneer Hij een dooden, die reeds vier dagen in het graf gelegen had, opwekte; om nu van andere wonderwerken niet te melden. Maar de wonderwerken der Apostelen kunnen in de twee laatstgemelde opzichten gezegd worden grooter geweest te zijn; voor eerst, om dat zij een meer doorflaand bewijs opleeverden voor die waarheid, ter bevestiging van welke zij verricht werden, naamlijk, dat jesus was de christus, de Zoon des leevendigen Gods. Er waren twee omHandigheden, waar door jesus wonderwerken daar voor minder overtuigend waren. De eene was zijn nederige en verachte Maat, die geheel (Irijdig fcheen met zulk een heerlijk Perfoon; de andere, dat ook de Propheeten wonderwerken gedaan hadden; maar, wanneer nu de Apostelen wonderwerken deeden in zijnen naam, dan werd ten vollen zeker, dat Hij uit de dooden was opgedaan, en in heerlijkheid leefde, als ook, dat Hij was de Zoone Gods in kracht, Gode evengelijk. Immers, nooit deed iemand wonderwerken in naam en ter eere van een geftorven Propheet, daar de Apostelen zich als gezanten van christus verklaarden, die op zijn bevel, door zijne kracht, en tot zijne eer wonderwerken verrichtten, waar uit  EUANGELIE van JOANNES. H.XlV:ia—14. 147 uit men befluiten moest zijne Godlijke voortreflijkheid, dewijl het God alleen is, die wonderen doet. Ten tweeden, zouden de wonderwerken der Apostelen grooter zijn, met opzicht tot derzelver gevolgen en uitwerkingen. Hoe gering de vrucht van jesds leer en groote daaden geweest is, weet men uit de Euangelifche gefchiedenis; maar door de prediking en wonderwerken der Apostelen zouden duizenden van Joden bewoogen worden tot het geloof, en een Heidenfche waereld bekeerd worden van de afgoden tot den leevendigen God. Dit voorrecht nu van wonderen te doen, en grootere dan Hij gedaan had, verbindt Hij aan het geloof in Hem. Dit in acht neemende, worden twee bedenkingen, die zich anderszins natuurlijk hier zou» den opdoen, voorgekomen. Voor eerst, zou men kunnen denken, of dan de Discipelen Hem, hunnen Heer en Meester, overtroffen hebben, als die nog grootere werken gedaan hebben, dan Hij gedaan had; want, was dit verbonden aan het geloof in Hem, zoo moest Hij aangemerkt Worden, als die de wonderwerken wrocht, door zijn Godlijk alvermogen, op de begeerte van hun, die in Hem geloofden, waarom Hij ook onmiddelijk laat volgen: Zoo wat gij begeer en zult in mijnen naam, dat zal ik doen, vs. 13. Maar ook zou men kunnen denken, of wegens deeze belofte hetbefluit, dat Hij, in het onmiddelijk voorgaande, uit zijne werken wilde getrokken hebben, naamlijk, dat Hij in den Vader, en de Vader in Hem was, of, het geene het zelfde is, dat Hij één was met den Vader, wel doorgaat, dewijl de Apostelen dezelfde, ja meerdere werken doen zouden; want, om nu niet te zeggen, Ka > dat  148 VERKLAARING van het dat wonderwerken de inhoud van de leer, waar bij zij gevoegd zijn, bevestigen, en de leer van jesus, als ook de belijdenis van allen, die in Hem geloofden, tot haar hoofd-inhoud heeft, dat Hij is de christus , de Zoon des leevendigen Gods; zoo blijkt uit het reeds gezegde het groot onderfcheid in het doen der wonderwerken. Hij deed ze als de eerfte en werkende oorzaak; doch de Apostelen, als zijne gezanten in zijnen naam; waarom, wanneer de aanfchouwers hun daar van de eer wilden geeven, als of zij door hunne kracht en godzaligheid zulke groote dingen deeden, dit met kracht tegenftonden, en op jesus, hunnen Heer en Zender, alleen weezen, Hand. III: ia. IV: 10. XIV: 14, 15. De grond, waar op de Discipelen de vervulling van deeze belofte mogten verwachten, geeft jesus hun te kennen, wanneer Hij zegt: Want ik ga heetten tot den Vader, of liever, volgens de meestgewoone beteekenis van het famenvoegend woordje, dat wij hier ontmoeten: om dat ik heenen ga tot den Vader. Hij geeft hier toch niet op het bewijs, dat zij dezelfde en grootere werken zouden doen; maar de oorzaak of reden, waarom zij die zouden doen. Het voornaame oogmerk, waar toe wonderwerken gefchiedden, was de bevestiging van de leer, waar bij zij gevoegd werden; tot dat oogmerk had jesus de zijne verricht. Wanneer Hij dan belooft, dat die in Hem gelooft, wonderwerken zou doen, om dat Hij heenen ging tot den Vader, zoo geeft Hij bij onderftelling te kennen, dat, wanneer Hij nu ten hemel zou zijn ingegaan. zijne leer zou moeten beleeden en verkondigd worden; dat zij, verre van geloof te zullen vinden, veel eer tegenftand ont-  ËUANGELIE van JOANNES. H.XIV-. 12—14. 149 ontmoeten zou; waarom zij door wonderen zou moeten bekrachtigd worden, ja zelfs door grootere, dan Hij gedaan had; want, dewijl, door tusfchenkomst van zijn dood, zijn geheele leer verviel, indien Hij niet uit den dood opltond, en ten hemel inging, en Hij evenwel na zijne opftanding niet in het openbaar verfcheen, noch voor aller oogen ten hemel zou opvaaren; zoo was het noodig, dat er wonderwerken gefchiedden, die aan de gemelde gebeurtenisfen alle zekerheid, en aan zijne leer een meerdere blijkbaarheid gaven, en die tevens overeenkomftig waren met zijne verwisfeling van eenen nederigen tot een verhoogden Itaat. Dat nu zulke wonderwerken gefchieden zouden, leed geen twijfel, om dat Hij heenen ging tot den Vader; want, dewijl Hij alvoorens den dood zou ondergaan, en daar door Joden en Heidenen met God verzoenen, en den grond leggen tot de oprichting en uitbreiding van zijn Rijk in de waereld; zoo moesten ook, wanneer Hij nu in de betrekking van Middelaar was verhoogd, en Hij heenen gegaan was tot den Vader, de blijken daar van vernoomen worden, door het uitdeden van gaaven aan de menfchenkinderen, Pfalm LXVIII: 19, vergel. Eph. IV: 8—13; en door den fcepter zijner fterkte uit te zenden, en te heerfchen in het midden zijner vijanden, Pfalm CX, laatende zijn Euangelie verkondigen in veele verzekerdheid en in kracht, en in den H. Geest. Bij deeze belofte voegt Hij, ter nadere verzekering en met een verdere uitbreiding: Zoo wat gij bidden zult in mijnen naam, dat zal ik doen, op dat dt Vader in den Zoon verheerlijkt worde; zoo gij iets K 3 **-  150 VERKLAARING van het legeeren zult in mijnen naam, ik zal het doen, vs. Ï3> 14. Wij hebben reeds aangemerkt, dat Hij nog opzicht heeft tot het voorgaande gefprek met philippus. Ook in deeze belofte heeft Hij daar op het oog; want had philippus Hem eene begeerte voorgedraagen, zeggende: toon ons den Vader, doch welke van dien aart was, dat zij njet behoefde, noch kon vervuld worden, Hij belooft nu dat wat zij, na dat Hij was heenen gegaan tot den Vader, hegeeren zouden, doch met die bepaaling, dat zij het begeerden in zijnen naam, het hun zou gefchieden. En had Hij philippus geantwoord, dat die Hem gezien had, den Vader gezien had, en dat de werken, die Hij deed, de Vader deed, die in Hem bleef, zoo dat de Vader in en door Hem werkte, Hij zegt met opzicht daar toe: Zoo wat gij begeeren zult in mijnen naam, ik zal het doen, op dat de vader in den zoon verheerlijkt worde. Hij zegt niet: de Vader zal u dat geeven, gelijk Hij zich vervolgens uitdrukt, H. XV: 26. XVI: 23, neen; ik zal het doen. Doen zegt Hij, en niet geeven, om dat Hij fpreekt met opzicht op de grootere werken, die Hij beloofd had, dat zij doen zouden, en ik zal het doen, niet: de Vader zal het doen, om op het oog te houden, dat de Vader werkte door Hem. Hier uit volgt, dat deeze woorden niet inkomen als een nieuwe belofte, die op haar zelve ftaat, en van de voorige geheel onderfcheiden is; maar, gelijk wij zeiden, voor een nadere verzekering en uitbreiding van de voorgaande is te houden; Hij belooft hun' nu niet alleen , dat zij grooter werken zouden doen, dan Hij gedaan had; maar in het onbepaalde, dat zoo wat  EÜANGELLE van JOANNES. H. XIV: 12-14. 151 zij ook begeeren zouden, Hij het zou doen. Zwaar en veelvuldig was het werk, waar toe zij geroepen werden; zij moesten niet alleen hunne eigene zaligheid uitwerken, maar, als zijne gezanten, zijn rijk onder de volken (lichten. Hier in zouden zij grooten tegenftand ontmoeten; en zij waren in hun zeiven tot alles onbekwaam; waarom het noodig zou zijn, dat de uitneemende grootheid zijner Godlijke kracht in hun verheerlijkt wierd. Zij konden dan niet te veel noch te groote dingen begeeren; en wat zij ook begeerden , Hij zou het doen. Maar dan is de vraag, hoe de twee gezegden, vs. 13, 14, die op het zelfde fchijnen uit te loopen, moeten onderfcheiden worden?Het komt ons toch niet voor, dat het tweede maar een loutere herhaaling zijn zou, ter meerdere gerustftelling van de ontroerde gemoederen der Discipelen; want in zulk eene herhaaling is weinig nadruk; en waarom dan ook voorige en volgende beloften niet herhaald? Indien wij naauwkeurig letten op de woorden in het oorfpronglijke, dan ontdekken wij een duidelijke onderfcheiding in de twee gezegden. In het eerfte valt de nadruk op de woorden zoo wat: zoo wat gij begeeren zult in mijnen naam, dat zal ik doen, op dat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. In het andere, vs. 14, op het woordje ik: zoo gij iets begeeren zult in mijnen naam, ik zal het doen; waarom hier het woordje dat niet herhaald wordt, noch gezegd: zoo wat gij begeeren zult, dat zal ik doen. Derhalven verklaart Hij in het tweede nader, hoe de Vader in Hem, den Zoon, verheerlijkt werd, wanneer zij ontvingen het geene zij begeerden; dat juist naar zijn oogmerk gefchikt was, om er de aandacht der Discipelen op te doen K 4 hech"  lis. VERKLAARING tan he* hechten. Zij moesten weeten, dat er geene onmiddelijker ontdekking van 's Vaders heerlijkheid kon plaats hebben, gelijk philippus in zijn eisch onderftelde, maar die zich kenbaar maakte in zijn heerlijke vertooning, alleen in en door Hem, den Zoon. Hij verzekert hen dan eerst, van eene daarftelling van alles, wat zij in zijnen naam zouden begeeren, en meldt het einde, waar toe dit ftrekken zou, vh 13. Hij had zoo gefprooken in het algemeen van den geenen, die in Hem gelooft; doch nu fpreekt Hij in den tweeden perfoon, met verwisfeling: zoo wat gij begeeren zult in mijnen naam. Hij had toch, fchoon in het algemeen zich uitdrukkende, hen bijzonder op het oog. En, gelijk Hij het doen van wonderwerken aan het geloof, als eene vrucht daar van, had vastgemaakt, ten einde hun het geloof aan te prijzen, zoo zegt Hij nu: wat gij begeeren, dat is, bidden zult, in mijnen naam, om hun van ter zijde aan te wijzen, hoe hun geloof zich in het bidden moest uitoeffenen, en hen daar in .bellieren. En op dat zij in hunne begeerte niet zouden te leur gefield worden, zoo geeft Hij, met een nadere bepaaling, te kennen, dat zij alles te verwachten hadden, wat zij in zijnen naam begeerden. Sommigen begrijpen, dat, daar Hij hier fpreekt tot de Discipelen, die zijne Apostelen zijn zouden, Hij door het begeeren van iets in zijnen naam, bedoeld hebbe, dat zij allen, wat zij in het character van zijne gezanten, en door een onmiddelijke ingeeving van den Geest, ter voortplanting van het Euangelie begeeren «ouden, zij dat zekerlijk zouden ontvangen; eene uit- leg-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 12-14. 153 legging, met welke wij niet kunnen inftemmen. — Het gaat toch niet door, dat jesus , om dat Hij nu tot hen fprak, die zijne Apostelen zijn zouden, Hij in alles, wat Hij voorftelde, hen in dit character befchouwde; want,hoe veele onderrichtingen, vermaaningen , beloften, droeg Hij hun voor, die hun, aangemerkt als zijne navolgers, en dus allen deezen tot een regel van geloof en wandel ftrekken moesten. — Er is ook geen reden, om de onbepaalde uitdrukking: al wat gij begeeren zult, eeniglijk tot het doen van wonderwerken te brengen. — Daarenboven , het bidden in zijnen naam zegt niet, dat iemand, die zulks doet, het character van zijn gezant bekleedt, maar drukt alleen uit de wijze, waar op iemand zulks begeert; immers alle de geloovigen worden vermaand om den Vader te danken, en alles te doen in den naam van christus, Eph. V- 20. Col. III: 17. — De onbepaalde belofte van verhooring beflist ook niets; want zij wordt gedaan aan alle geloovigen, Pf. XXXVII: 4, 1 Joann. III: 23. V: 14; zij wordt van jesus vervolgens verbonden aan het blijven in Hem, en het blijven van zijne woorden in ons; zij komt voor onder een voorftel van pligten en beloften , die niet alleen tot zijne Apostelen, maar ook tot alle zijne navolgeren behoorden, H. XV: 7; en Hij ontleent vervolgens de reden, dat zijne Discipelen zouden verhoord worden, H. XVI: 27, niet daar uit, dat zij zijne gezanten waren, maar dat de Vader hen lief had. Het is waar, Hij zegt in dat zelfde Hoofddeel, vs. 24: Tot nog toe hebt gij niet gebeeden in mijnen naam, maar daar van is de zin niet, noch kan- de zin zjjn: gij hebt tot dus verre niet gebeeden in het character van mijne gezanten; want Hij had K 5 hen  154 VERKLAARING van het hen reeds, in het Joodfche land, uitgezonden, om te prediken, dat het Koningrijk der hemelen nabij was, en hun magt gegeeven, om wonderwerken te doen, welken last zij zekerlijk niet zonder bidden zullen volvoerd hebben. De fpreekwijze dan, iets in zijnen naam te begeeren, duidt niet aan te bidden in het character van gezant. Zij drukt ook iets anders uit, dan of Hij gezegd had: al wat gij, om mijns naams wille, zult begeeren. Dit zou te kennen geeven, iets ten behoeve van zijn perfoon of zaak te begeeren. Anderen hebben gedacht, dat Hij in deeze fpreekwijze het oog heeft op de gewoonte der Joden, die in hunne plegtige gebeden den naam van hunne vaderen abraham, isaëc en jakob meldden, om daar door op de verhooring van hunne gebeden aan te dringen; daar deezen Gods vrienden waren, en Hij hun de belofte gedaan had, dat Hij hunnen nakomelingen tot een God zou zijn, Deut. XXIX: 27. ï Kon. XVIII: 36. 1 Chron. XXIX: 18; zoo dat dan 's Heilands meening zou zijn, dat zijne Discipelen hunne begeerte bij God moesten aandringen, uit hoofde dat zij zijne Discipelen waren, en Hij dus hier een nieuwe wijze van bidden voorfchrijfiu Het kan zijn, dat Hij op de gemelde gewoonte der Joden van ter zijde gedoeld heeft, de fpreekwijze echter van iets te begeeren in zijnen naam, fluit iets meer in, dan zijnen naam in het gebed te ge« bruiken. Men wordt gezegd iets te doen in den naam van een ander, wanneer men het doet op zijn bevel; en het is zeker, dat jesus de zijnen bevoolen heeft te bidden, en voorgefchreeven, wat zij bidden moesten»  EÜANGELIE van JOANNES. H. XIV: 12-14. 155 ten. Dit is evenwel niet het eenigfte en voornaamfte, dat Hij met deeze fpreekwijze aanduidde; want, wanneer Hij vervolgens tot de Discipelen zegt, H. XVI: 24: Tot nog toe hebt gij niet gebeeden in mijnen naam, zoo kan zijne meening niet zijn: tot nog toe hebt gij niet gebeeden op mijn bevel; want zij hadden een bevel ontvangen dat, en hoe zij bidden moesten, Matth. VI: 9. Luk. XI: 2, en buiten twijfel hebben zij, naar zijn bevel, zich van dat voorfchrift bediend. De fpreekwijze van iets te begeeren in iemands naam, fluit ook in zich, dat wij in ons verzoek en bede zijnen naam gebruiken, en uit aanmerking van zijn Perfoon onze begeerten zoeken te veraangenaamen en aan te dringen; zoo dat jesus dan bedoelt, dat zijne Discipelen hunne gebeden gronden zullen op, en regelen naar zijn bevel niet alleen, maar dat zij , in de erkentenis van hunne vloekwaardigheid, de verhooring zullen aandringen, en die met vertrouwen verwachten, uit aanmerking van zijn Perfoon; daar Hij was Gods geliefde Zoon, en de Borg, door wien voor vloekwaardigen het recht der wet voldaan, in wien de toegang tot God was, en om wiens wil God het gebed verhoort, Eph. II: 18. III: 12. Hebr. IV: 16. X: 19, 22. Hoe Hij vervolgens in dit opzicht zeggen kon, dat zij nog niet gebeeden hadden in zijnen naam, H. XVI: 24, zullen wij daar ter plaatfe aantoonen. Alles nu, wat zij in zijnen naam begeerden, hoe veel en groot het ook zijn mogt, dat zou Hij doen. Trouwens, die zich regelt naar zijn bevel en belofte, en die zich op zijn verdienften grondt, kan nooit iets te vergeefs begeeren; maar zou van den Vader al-  i5 VERKLAARING van het Spreuk. XVI: 15. — In dien zin wordt zelfs, als een vrucht van messias opftanding, aan den zacht» moedigen beloofd , dat hunlieder hart zou leeven, Pfalm XXII: 27. — Vatten wij het in deezen zin, dan is er een overeenkomst in de gelijkluidende gezegden: Ik leeve, en gij zult leeven. Het leven van jesus na zijne opftanding, was een leven in kracht, daar Hij, in tegenftelling van zijn voorig lijden, de vreugde aanvanglijk genoot, die Hem was voorgefteld. — En dat Hij ook dit bedoeld hebbe, blijkt, onzes oordeels, duidelijk uit de belofte, die Hij nog vervolgens doet, en waar mede Hij deeze nader fchijnt te verklaaren, H. XVI: 16—20: Eenen kleinen tijd, en gij zult mij niet zien, en wederom eenen Xleinen tijd, en gij zult mij zien Gij hebt nu wel droefheid, maar ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdfchap van u wegneemen. Hij verzekert hun dan, dat door zijne opftanding, en door zijne komst daar op tot hen, alle hunne voorige droefheid, bekommernis, angst en vreeze wijken zou, en zij als op nieuw leeven zouden, vervuld met blijdfchap en hoope. En wat wonder? want, daar hunne voorige droef, heid en bekommernis ontftond uit ongeloof en wantrouwen, daar zouden zij niet weinig verfterkt worden in hun geloof. Dit is het ander heilzaam gevolg dat hij hun van zijne opftanding, belooft, zeggende: In dien dag zult gij bekennen, dat ik in den Vader ben, en gij in mij, en ik in u, fty. 20. In dien dag is, volgens het verband: in dien tijd, wan.  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 18-20.181. wanneer Hij uit de dooden zou zijn opgeflaan, en zij, tot hunne blijdfchap, door zijne verfchijningen aan hun, daar van zekerheid ontvangen zouden. Dan, en even daar door, zouden hun twee gewigtige waarheden blijkbaar worden. De eerfte, dat Hij in den Vader was. Hij had voorheen aan de Joden, en nu zoo even aan phi» lippus verklaard, dat Hij in den Vader was, en de Vader in Hem; dewijl nu het eene het andere influit, zoo kon Hij bij de herhaaling, zich met verkorting uitdrukken, en zeggen, dat Hij in den Vader was. Hij geeft daar mede te kennen, gelijk wij getoond hebben, dat Hij dezelfde natuur had met den Vader, en in dit opzicht één met den Vader, fchoon in perfoneel beflaan onderfcheiden, of, met andere woorden, dat Hij was Gods Zoon, Gode evengelijk. Ten tweeden, zouden zij bekennen de naauwe betrekking, die zij op Hem, als den Borg en Verlosfer, hadden, en Hij op hen. Dit drukt Hij uit met de woorden: Gij in mij, en ik in u. Dat er een naauwe betrekking tusfchen Hem en de zijnen was, had Hij herhaald geleerd, en onder anderen in de redewisfeling, die ons H. VI is voorgekomen. Dit leerden ook de Apostelen, op zijn voetfpoor, waarom de geloovigen gezegd worden inHem te zijn, 1 Cor. li 34. 2 Cor. V: 7; één geest met Hem te zijn, 1 Cor. VI: 47; met Hem gefiorven , begraaven, opgewekt, en in den hemel gezet te zijn, Rom. VI: 3, 4. Eph. II: 5, 6; en Hij gezegd wordt in hun te zijn, in hun te woonen, en te leeven, a Cor. XIII: 5. Eph. IJh 20. Gal. II. 20. Bekend zijn ook de zinnebeelden, waaronder deeze vereeniM 3 ging  i8a VERKLAARING van het ging wordt voorgedraagen, als die van man en vrouw, Eph. V: 31; van het hoofd en de leden des lighaams, Col. I: 18. Eph. I: 22, 23; van de wijnftok en de ranken, H. XV; en welke anderen meer zijn. Eene vereeniging, die veel meer in zich bevat als geloof aan zijne leer en onderwerping aan zijne bevelen ; want nooit leest men van moses en de Joden, dat hij in hun en zij in hem waren, wiens leer zij echter aannamen, en aan wiens geboden zij zich onderwierpen; neen; alle de gemelde gezegden en zinnebeelden geeven een denkbeeld van de naauwfte betrekking der geloovigen op 'sHeiknds perfoon , die ook noodig was, zouden zij aandeel hebben aan zijne gerechtigheid en heil. Er is, tusfchen Hem en de zijnen, eene natuurlijke, eene zedelijke en geestelijke vereeniging. Eene natuurlijke, wegens gemeenfchap aan dezelfde natuur en bloedverwantfchap. Hij was, gelijk zij, een mensch, en een mensch uit de menfchen, Hehr. II: 24; met dit onderfcheid echter, dat Hij, door een vrijwillige daad, hunne natuur aannam, en die aannam met oogmerk , om voor hun aan het recht der wet te voldoen; waarom dit een grond kon zijn om de verpligting daar toe, op Hem over te brengen, die er anders niet zijn zou; want de natuurlijke betrekking, die er is tusfchen bloote menfchen, legt geen verpligting, dat de een voor den anderen voldoet. Behalven deeze natuurlijke vereeniging, is er ook een zedelijke, die haar grond heeft in een vrijmagtige beftelling Gods, waar door Hij de plaats bekleed en het Verbondshoofd is van allen, die zalig worden. Maar dan ook een geest-  EUANGELLE van JOANNES. H. XIV: 18—ao. 183 geestlijke, of eene vereeniging door den Geest, Die, gelijk Hij op Hem, als het hoofd, rust, ook hun wordt medegedeeld, en Die in hun woont en werkt, en dat zelfde leven in hun verwekt. Deeze vereeniging wordt kenbaar in, en bevorderd door de werkzaamheid des geloofs, en zal volkomen worden, wanneer zij, van de zonden en alle haare gevolgen vrijgemaakt, den heerlijken beelde van Hem zullen gelijkvormig zijn. Hij verbindt deeze onderlinge betrekking tusfchen Hem en zijne Discipelen met zijne betrekking op den Vader; niet dat de eene met de andere gelijk ftond; Hij drukt zich daarom met onderfcheid uit; Hij zegt niet: In dien dag zult gij bekennen, dat ik in den Vader ben, en in ulieden, en gij in mij en in den Vader zijt, maar: dat ik in den Vader ben, en gij in mij en ik in u. Hij was, als de Zoone Gods, met den Vader één in wezen, daar de vereeniging met hun vrijwillig is, en niet medebrengt eene eenwezenheid; maar deeze is in de eerfte gegrond, in zoo verre Hij de Borg en Verlosfer niet zijn kon, indien Hij niet was de Zoone Gods, en, naardien Hij de Zoone Gods is, zoo hebben zij door Hem gemeenfchap met den Vader, 1 Joann. I: 3, het geen wij bij Hoofdd. XVII: 11, 21—23 , nader zien zullen. Dus bevat jesus in deeze twee gezegden de hoofdfom van zijne leer, of dat Hij was de Zoone Gods, de christus: als de Zoone Gods was Hij in den Vader, als de christus waren zij in Hem, en Hij in hun. Dit nu zouden zij in dien dag, dat Hij zou opgeftaan zijn, erkennen. Zij hadden Hem, ja voorheen, daar voor erkend, maar geen inzien gehad in al het geene, dat deeze eertijtelen in zich bevatten, zoo als gebleeken was in de vraagen van thomas en philippus, M 4 vs.  ï§4 VERKLAARING van het vs.5—n; op welke vraagen Hij het oog heeft, en wil zeggen: gij zult dan, met eene volle verzekerdheid des geloofs, erkennen, dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is, en niet meer begeeren, dat ik u den Vader toone; de kracht mijns Vaders , die in mij blijft en werkt, zal dan luisterrijk en openbaar worden, en gij zult ondervinden, dat gij met mij op het naauwst, als door éénen geest, vereenigd zijt. Trouwens, door zijne opftanding zou Hij krachtiglijk beweezen worden te zijn de Zoone Gods, Rom. I: 4, 5, en, daar Hij leevende, zij ook zouden leeven, zou het niet minder blijkbaar worden, dat Hij was de christus, die,.als hun Borg, voor hun geftorven, en opgewekt was, en hun geworden tot een leevendigmakenden geest, en dus hunne naauwe vereeniging met Hem. Het is waar, dat zij, na zijne opftanding, en vóór de uitftorting van den H. Geest, nog weinig inzien fchijnen gehad te hebben in de gemelde waarheden; nochtans, daar, met zijne opftanding, het tijdperk van een nieuwe bedeeling een aanvang nam, zoo zou hunne kennis van nu af aan beginnen toe te neemen, en een meerdere volkomenheid krijgen bij de overvloedige uitftorting van den H. Geest. Wij hebben daar bij in acht te neemen, wat jesus had laaten voorafgaan: Hij had niet enkel gezegd: 4k koom tot «, en gij zult mij zien, maar er bijgevoegd: want ik leef en gij zult leeven; zoo dat, wanneer Hij hier op laat volgen: in dien dag zult gij bekennen, dat ik in den Vader ben enz., Hij niet bedoelt wat op het eerfte oogenblik, dat Hij zou opgedaan, en hun verfcheenen zijn, zou plaats hebben, maar dan, wanneer zij van zijne opftanding zou-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 21. 185 zouden overtuigd zijn, en Hij vervolgens, door zijn onderwijs, hun verftand zou geopend hebben om de fchriften te verftaan. Een onderwijs waar bij Hij hun zou toonen, dat, en waarom de christus moest lijden, en Hij ook tot hen, naar zijne belofte, H. XVI: 25, vrij uit zou verkondigen van den Vader. Wij kunnen des we gen niet twijfelen of zij hebben meer dan ooit voorheen bekend, dat Hij in den Vader en de Vader in Hem was, en de naauwe betrekking, die Hij op hen, en zij op Hem hadden. Trouwens zij erkenden Hem nu voor hun Heer en God, Hoofdd. XX: a8, en aanbaden Hem, XXVIII: 9, 17. Zoo zouden zij dan, fchoon Hij van hun door den dood, voor eenen tijd, gefcheiden was geweest, blijken ontvangen, dat Hij hunner was gedachtig gebleeven; Hij zou, na dat Hij uit de dooden was opgeftaan, tot hen komen en zich aan hun, tot hunne blijdfchap, en ter bevordering van hun heil, openbaaren. Maar niet minder zou het voorrecht zijn van alle zijne waare Discipelen, en ook van hun, na dat Hij de aarde zou verlaaten hebben; want, fchoon Hij naar den lighaame van hun gefcheiden was, zouden zij blijken hebben van zijne genaderijke tegenwoordigheid. Die mijne geboden heeft, zegt Hij, en dezelve bewaart, die is het die mij lief heeft, en die mij lief heeft, zal van mijnen Vader geliefd worden, en ik zal hem liefhebben, en mij zeiven aan Hem open' baar en, vs. alHet is blijkbaar, dat Hij nu een voorrecht belooft, dat niet alleen het hunne zijn zou; maar van alle zijne waare Discipelen, ook In volgende tijden; M 5 want  186 VERKLAARING van het want, daar Hij, in het voorgaande, in den tweeden perfoon, gefprooken had: Indien gij mij lief hebt, zoo bewaart mijne geboden, vs. 15, en nog in het onmiddelijk voorgaande: gij zult mij zien, fpreekt Hij nu, in het algemeen, in den derden perfoon, en zegt met eene omfchrijving: die mijne geboden heeft en bewaart, die is het die mij lief heeft enz. Het zou, ten allen tijde het kenmerk zijn van zijne echte Discipelen zijne geboden te hebben, dat is, die te kennen, en derzelver verbindend gezag te erkennen, maar ook die te bewaaren, en daar in te toonen, dat zij Hem lief hadden. Welke die geboden zijn; wat het zegt die te bewaaren; en hoe de liefde tot Hem dit medebrengt, en daar in moet uitgeoefend worden, hebben wij, bij vs. 15, aangeweezen. Gelijk nu zij, die thans zijne Discipelen waren, voorwerpen van des Vaders en van zijne liefde waren geweest, zie H. XVI: 27, 28. XIII: 'u XV: 13,14, en blijven zouden, zoo zou dit ook het voorrecht zijn van alle zijne waare navolgeren; de Vader, zegt Hij, zal hem liefhebben, en ik zal hem liefhebben, en mij zeiven aan hem openbaaren. De Vader zou hen liefhebben, met eene liefde van welwillendheid niet alleen, die zoo wel hunne liefde voorgaat, als zij nog achtervolgens hun beweezen wordt, waarom joannes zegt in zijn ijlen Brief IV: i o: Niet dat wij God hebben lief gehad, maar dat Hij ons eerst heeft lief gehad, en zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden; maar ook met eene liefde van welbehagen. Trouwens, naardien de Vader zijnen Zoon lief heeft, en men dus in de liefde tot den Zoon, voornaam-  EUANGELLE van JOANNES. H. XIV; ai. j8? naamlijk het beeld Gods vertoont, waarom jesus tot de Joden zeide: Indien God uw Vader ware, zoudt gij mij Hef hebben, H, VIII: 4a, zoo kon het niet anders zijn, of zij, die den Zoon lief hadden, moesten ook voorwerpen van des Vaders liefde zijn, en een welgevallen vanHem trekken; trouwens zij hebben vrede in het geweeten, den toegang tot Hem met vertrouwen; zij vinden zijne liefde in hunne harten uitgeftort door den H. Geest; zij moogen roemen in de hoope der heerlijkheid; zij hebben Hem tot eenen God en Vader, en zullen eens zijne erfgenaamen zijn. Jesus had reden, waarom Hij niet alleen van zijne liefde tot hen meldt, maar ook van de liefde des Vaders tot hen , gelijk Hij terftond wederom in famenvoeging van beiden fpreekt, zeggende: Wij zullen komen en wooningen bij hen maaken. In alle de voorftellingen, die Hij thans aan zijn Discipelen deed, heerschte die waarheid, dat Hij één was met den Vader; want Hij wilde daar op aandringen, dat zij, gelijk zij in God geloofden, zoo ook in Hem gelooven zouden; en dus brengt Hij hun onder het oog, dat ook de voorwerpen van des Vaders en van zijne liefde dezelfde waren, en des Vaders en zijne liefde te ondervinden, een gelijk en even groot voorrecht was. Hij meldt echter eerst van de liefde des Vaders, als die de eerfte is in orde van beftaan in de Godheid, en uit wiens liefde alle heil voortvloeit; doch niet toekomt dan door Hem, den Zoon, terwijl Hij, ook in zijne betrekking van Middelaar en Verlosfer, zich in alle zijne amptsverrichtingen , waar door Hij zijne liefde uitoefent, regelt naar den wil des Vaders. Ge-  188 VERKLAARING van het Gelijk Hij dan den geenen, dien de Vader lief had, van zijne liefde verzekerd, zeggende : En ik zal hem liefhebben, en mij zeiven aan Hem openbaar en. Het is blijkbaar, dat Hij niet bedoelt zichtbaare verl fchijningen; deeze had Hij in het naastvoorgaande aan zijn tegenwoordige Discipelen, als zullende hun bijzonder voorrecht zijn, beloofd ; en derhalven is het geene Hij thans toezegd, en dat het voorrecht zou zijn van elk, die Hem lief had, daar van onderfcheiden; gelijk er ook, wanneer Hij de aarde zou verhaten hebben, geen zichtbaare verfchijningen meer te wachten waren, want de hemelen Hem zouden ontvangen tot den tijd der wederoprichting aller dingen, Hand. III: 21. Het is dan enkel bij aanleiding dat Hij van die zichtbaare verfchijningen gefprooken had, en met toefpeeling daar op, dat Hij zich op deeze wij. ze uitdrukt, als wilde Hij zeggen: beloof ik u, dat ik, uit den dood herleevende, tot u komen zal, en gij mij zult zien, dat zal wel alle mijne aanhangers, noch ook u naderhand, meer gebeuren, maar daarom zal hun en uw voorrecht niet minder zijn dan het geene gij, na mijne opftanding, te wachten hebt; ik zal mij aan hun en u openbaaren op een geestlijke wijze, die niet minder heilzaam en verblijdende zijn zal. Hij bedoelt eene openbaaring van zich zeiven aan hunnen geest, die met de verfchijningen na zijne opftanding een zekere overeenkomst hebben zou. Houden wij dit op het oog, dan blijkt in het algemeen, dat Hij fpreekt van nadere openbaaringen; want anders is het zeker dat niemand Hem kon liefhebben, dan aan welken Hij zich reeds heeft kenbaar gemaakt; dat Hij niet fpreekt van een voorrecht, dat de zijnen in het toekomend leven te wachten had-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: at. 189 hadden, wanneer zij zijne heerlijkheid zullen aanfchouwen, maar dat zij hier op aarde zouden ge- , nieten; en dat Hij bedoelt eene openbaaring aan hun, in onderfcheiding van de waereld, en der halven niet alleen door zijn woord en de teekenen en zegelen, van Hem ingelleld , waar door Hij zich aan veelen bekendmaakt; maar inwendig door den Geest der wijdheid, en der openbaaring in zijne kennis. Letten wij verder op de bijzonderheden van 's Heilands verfchijningen, na zijne opftanding, dan onderftelt Hij in deeze belofte dat zijne Discipelen , ook in volgende tijden, niet op eenmaal tot de volkomene kennis van zijn Perfoon en het werk der verlosfing geraaken zouden ; maar daar in, van tijd tot tijd door nadere openbaaringen , waar mede Hij ben verwaardigen zou, zouden opwasfen. Dat er bijzondere tijdenen gelegenheden komen zouden, waar in het noodig zou zijn dat Hij zich op nieuw aan hun vertegenwoordigde. Het zou aan geen beproevingen ontbreeken, en daar in zou niet zelden hun geloof en hoope beginnen te wankelen. Somtijds zouden zij geroepen worden tot eengewigtig werk, en moeilijke pligten, of een zwaar lijden hun aanftaandezijn; maar dan, en altoos, wanneer zijne wijsheid het tijdig oordeelde , zou Hij zich aan hun openbaaren : — Openbaaren, naar het geene Hij van zich zeiven in zijn woord verklaard had , en dus , als de Zoone Gods, de christus, hun Leeraar, vriend en Borg, die voor hun geftorven en opgewekt was, en dus in zijne oneindige liefde, genade , wijsheid, en onvvankelbaare trouwe. Openbaaren op eene wijze , die gefchikt zou zijn, om alle ongeloovige bedenkingen te doen vervallen, en het geloof en de lief-  190 VERKLAARING van het liefde in kracht op te wekken» Waarom dan van zoodanige openbaaringen het gevolg zou zijn, dat zij uit een kwijnenden ftaat van droefheid, angst envreeze herleeven, en, in Hem geloovende, met eene onuitfpreeklijke en heraelfche vreugde zouden vervuld worden; befchaamd over hun voorig ongeloof, verkeerdheden; dat zij nu inzien en bekennen zouden, meer dan voorheen, de oneindige heerlijkheid van zijn Perfoon als den christus, den Zoone Gods, en de naauwe betrekking, waar in Hij hen had opgenoomen; en dus in ftaat zouden gefteld worden, om zijnen naam vrijmoedig te belijden, en eene eere van Hem in de waereld te zijn. Op dit voordel doet Hem judas , bij wijze van tegenbedenking eene vraag, gelijk petrus , thomas en philippus op voorgaande gezegden, bedenkingen hadden ingebragt, welke Hij hem ook beantwoordt vs. 22—24, vs. 22. Judas , niet de iscarioth , zeide tot Hem i Heere, wat is het, dat gij u zeiven aan ons zult open. baaren, en niet aan de waereld? 23. Jesus antwoordde en zeide tot hem: Zoo iemand mij lief heeft, die zal mijn woord bewaaren, en mijn Vader zal hem lief hebben, en wij zullen tot hem komen, en zullen woo. ninge bij hem maaken. 24. Die mij niet lief heeft, die bewaard mijne woorden niet. En het woord dat gy lieden hoort, is het mijne niet, maar des Vaders % die mij gezonden heeft. Deeze judas was een zoon van alpheus en maria, de zuster van maria, de moeder des Heeren, de  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 22—24. i$t de broeder van dien jakobus, die toegenaamd wordt de kleine ofjong/ie, alsook vanjoses, van simon', Matth. XIII: 55. Jud. vs. t. Hij wordt, naar een gemeenere uitfpraak, in het Syrisch, in plaats van judas, ook thaddeus geheeten, Matth. X: 3. Mark. III: 18. Hij was dezelfde met lebbeus of levi; want lebbeus is de Griekfche uitfpraak van den Hebreeuwfchen naam levi, en levi komt voor als de zoon van alpkeus, Mark. II: 14, waarom judas ook judas lebbeus genaamd word, Matth. X: 3. Hij is van den tol door jesus geroepen, om zijn Discipel te zi;n, Mark. II: 16, 17. Luk. V: 27—3o. Levi toch is niet dezelfde geweest met mattheus, dien jesus ook van den tol geroepen heeft; maar daar van onderfcheiden. Voorts is judas dezelfde, van welken wij eenen Brief hebben. Joannes onderfcheidt hem nader, door de bijvoeging: niet de iscarioth. Deeze bijvoeging zou kunnen toefchijnen overtollig te zijn, naardien hij in het voorige XlIIde Hoofddeel, vs. 30, gemeld had, dat judas iscarioth reeds uit het gezelfchap van jesus en van de Discipelen was uitgegaan; maar dewijl juannes in zijn geheele verhaal van judas, die deeze vraag deed, niet gemeld had, en hij in het even voorgaande van judas iscarioth had gefprooken, zoo zou men, indien hij enkel gezegd had: judas zeide: Heere! wat is het enz., natuurlijk op judas iscarioth gedacht hebben, en vermoed, dat deeze, na het voorgevallene, tot het gezelfchap van jesus nog was wedergekeerd. Judas nu vraagt: Heere! wat is het, of, gelijk de grondtekst heeft: wat is er gebeurd, of ook: wat zal er gebeuren, dat de oorzaak is, waarom gij tt aan  192 VERKLAARING van het aan ons zult openbaaren, en niet aan de waereld? Zoo vraagt hij met eene bevreemding, als over eene zaak, die tegen zijne gedachten, en ook tegen zijn vvensch inliep. Hij verkeerde in het algemeen wanbegrip, dat de messias een rijk zou dichten, gelijk aan dat van de koningen der aarde, en zich deswegen in eenen uitwendigen luister voor het oog der waereld vertoonen zou. Hier mede kon hij niet vereffenen 's Heilands gezegde; als het welke medebragt eene openbaaring alleen aan zijne echte Discipelen. Er moest dan het eene of andere zijn voorgevallen, of nog voorvallen, het geen de oorzaak was of zou zijn, dat Hij zulk een rijk niet dichten zou. Maar, behalven dit gemelde wanbegrip, blijkt ook, dat hij jesus voordel in meer dan een opzicht niet wel gevat had. Het was als of Die gefprooken had van eene openbaaring aan hem, en zijne mede-Discipelen alleen, daar Hij in het onbepaalde verklaard had, zich te zullen openbaaren aan de geenen, wie zij waren, die Hem lief hadden en zijne geboden bewaarden. Ook vatte hij jesus gezegde op van eene zichtbaare vertooning, daar Die bedoeld had eene vertegenwoordiging van zich aan de ziele zijner liefhebbers in gunst en liefde. Dan nog had hij voorbij gezien, hoe jesus de openbaaring, van welke Hij fprak, had afgeleid uit zijne liefde niet alleen, maar ook uit de liefde des Vaders, als van eikanderen onaffcheidelijk; zoo dat Hij zich aan geenen zou openbaaren, dan die ook de voorwerpen waren van de liefde des Vaders, Judas toont dan met zijne vraag zijne onkunde, en onopmerkzaamheid, en berispt van ter zijde zijnen Meester, als hadde, Die iets gezegd, dat onbedaanbaar was, even als  ËÜANGELIE van JOANNES. H. XIV: 22—24.193 als wij in de vraagen van petrus, thomas en philippus ontdekt hebben. Hij begeert evenwel onderricht, en dit is prijslijk. Jesus beantwoordt hem zijne vraag, en wel in diervoc ge, dat Hij het voorgeftelde met een nadere uitbreiding herhaalt, en toont, waar in de reden lag, waarom Hij zich aan zijn echte Discipelen zou openbaaren, en waarom niet aan de waereld. Met opzicht tot de eerstgemelde zegt Hij: Zoo iemand mij Hef heeft, die zal mijn woord bewaaren, en mijn Vader zal Hem liefhebben , en wij zullen tot Hem komen, en wooninge bij Hem maaken, vs. 23. Hij laat daar het verkeerd denkbeeld omtrent zijn rijk, als een waereldsch rijk, waar uit bij judas en de andere Discipelan bevreemding over zijn gezegde ontftond. Hij had hen, geduurende den tijd dat Hij bij hen geweest was, met zijne leer en daaden genoeg ingeprent, dat zijn koningrijk niet van deeze waereld was; en dit zou nu binnen kort volkomen bedist worden , naardien met deezen nacht zijn lijden een aanvang neemen, en daar op zijn dood ftraks volgen zou* Hij beantwoordt ook niet de vraag, wat er was voorgevallen of zou voorvallen, uit oorzaak van het welke Hij zich niet aan de waereld zou openbaaren; zij waren nog niet vatbaar voor de redenen, die zijn dood zou opleeveren, om, na dat Hij daar uit zou verreezen zijn, zich niet meer aan de waereld te openbaaren. Hij herhaalt enkel zijn gedaane voorlielling, dat meermaalen zijne gewoonte was, wanneer men Hem vraagen deed, die ontijdig en onbehoorlijk waren, of waarvan de oplosfing,voor als nog, niet kon ge. geeven worden. Hij wil, door de aandacht op zijn V. deel. N ge-  104 VERKLAARING van het gezegde bepaald te houden, inboezemen, dat, welke bedenkingen men daar tegen inbragt, het met de zaak zoo gelegen was, als Hij verklaard had, en men dit op zijne geloofwaardigheid en gezag had aan te neemen; zullende bij de uitkomst daar van overtuigd worden, als hebbende alle zekerheid, en de bedenkingen daaromtrent vinden weggeruimd. Hij herhaalt dan zijn voorige gezegden; doch met verwisfeling van bewoordingen, en met eenige bijvoegingen, om judas onder het oog te brengen, dat geene, wat Hij daar in had voorbijgezien; als ook om hem daar door te doen begrijpen, waarom Hij zich alleen zou openbaaren aan de geenen, die Hem liefhadden en niet aan de waereld; zonder evenwel te treeden in eene ontwikkeling van de natuur van zijn koningrijk. Hij zegt: Zoo iemand mij liefheeft. Hij had gezegd: die mij liefheeft, maar om dat judas dit had opgevat, als ware het betrekkelijk alleen tot hem en zijne mede-Discipelen, zos brengt Hij nu nog klaarder onder het oog, dat Hij onbepaald bedoeld had allen, die Hem liefhadden, wie zij ook zijn mogten, met te zeggen: zoo iemand mij liefheeft. Had Hij gezegd: Die mijne geboden heeft, en dezelve bewaart, die is het die mij liefheeft; thans drukt Hij zich met verwisfeling uit: die mij lief heeft zal mijn -woord bewaaren, dat in de zaak op het zelfde uitkomt, gelijk Hij wederom in de tegenftelling zegt: Die mij niet liefheeft bewaart mijne geboden niet. Hij vermijdt dan, alleen om de welvloeiendheid, de herhaaling van dezelfde bewoordingen, in een kolt voorftel. Het voorrecht, dat de zoodanigen te wachten had-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 22—24,195 hadden, ftelt Hij wederom onder het oog, zeggende: En de Vader zal Hem liefhebben, en wij zullen tot Hem komen, en wooninge bij Hem maaken. Wij hebben, bij vs. 20, 21, reeds gezegd, dat dit een voorrecht was, het welk op aarde zou genooten worden. Dit blijkt hier nader, want, in opzicht tot den ftaat na dit leven, worden de geloovigen gezegd: bij den Heere in te woonen. Voorts herhaalt Hij niet alleen dezelfde belofte , maar breidt ze uit: Want, daar Hij eerst gezegd had: De Vader zal Hem liefhebben, en ik zal Hem liefhebben, en mij zeiven aan Hem openbaaren, daar verzekert Hij nu, dat ook de Vader tot den zoodanigen komen zal, en dat de Vader en Hij bij hem wooninge zullen maaken. Hij wil judas bepaalen bij een tweede en derde zaak, die judas niet had opgemerkt; naamlijk, dat de voorwerpen van zijne en des Vaders liefde dezelfde waren, zoo dat Hij zich niet openbaarde, dan aan den geenen, dien de Vader lief had, en aan welken de Vader zich ook openbaarde, en dat Hij bedoeld had eene openbaaring in gunst. Wat nu den zin der woorden: Wij zullen tot hem komen, betreft; Hij bedoelt daar mede het zelfde dat Hij had uitgedrukt met de bewoording van zich te zullen openbaaren, gelijk Hij tot de Discipelen, met die verwisfeling had gezegd, eerst ik koom tot 0, en daar op: gij zult mij zien; want, die tot iemand komt, vertegenwoordigt zich aan hem; en wanneer een Godlijk Perfoon wordt gezegd tot iemand te komen, en wel in gunst, geeft dit te kennen, dat Hij zich tegenwoordig betoont door bewijzen van zijn bijzondere liefde. De Vader dan en Hij, zouden, jsj; 2 naar  ïq zegd worden op het bevel, en door de magt van christus den Geest te zenden; dit zou geheel inloopen tegen de orde van beftaan, de wijze van werking, en de huishoudelijke betrekkingen van den Vader en den Zoon. De zin kan ook niet zijn: de Vader zal den Geest zenden, om mijnent wil. Het ware iets anders, indien Hij gezegd had: om mijns naams wil. Wij denken derhalven, dat Hij zich bij verkorting uitdrukt, en zijne meening is, welken de Vader zenden zal, om in mijnen naam te handelen, en mijne plaats te vervullen. Hij drukt dan met verwisfeling van bewoordingen het zelfde uit dat Hij zoo even gezegd had, dat de Vader hun een anderen Trooster zenden zou. De Geest zou komen in zijnen naam, op zijn wil en begeerte, waarom Hij vervolgens zegt, dat hij Hem zenden zou van den Vader, Hoofdd. XVI: 7. De Geest zou ook zijn gezant zijn, zijne plaats bekleeden, alks uit het zij-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 25, 26. 199 zijne neemen, en het hun verkondigen, en dus Hem verheerlijken; even gelijk Hij gekomen was in den naam zijns Vaders, H. V: 43. Waarom Hij ten opzichte van den Geest belooft: Die zal u alles leeren, en zal u alles indachtig maaken, wat ik u gezegd heb. De vraag is, of het leeren en indachtig maaken beide betrekking heeft tot het geene Hij hun gezegd had, en de zin zij: die zal u alles, wat ik u gezegd heb, leeren en het u indachtig maaken; dan of het geene de Geest leeren zou, en het geene Hij zou indachtig maaken van eikanderen te onderfcheiden zij? Wij denken het laatfte — Want daar toe leidt ons het geheele voorftel. Hij zegt: Die zal u alles leeren, en zal u alles indachtig maaken, wat ik u gezegd heb, welke herhaaling van het woord alles anders overtollig zou zijn; ook geeft het woord leeren een meer algemeen denkbeeld, dan van een enkele verklaaring omtrent het geene, waar van men reeds onderricht was. — Daarenboven had jesus hun verfcheidene dingen voorgedraageh, die hun wel ontdacht, maar niet duister geweest waren, en derhalven hun niet behoefden geleerd, maar alleenlijk indachtig gemaakt te worden. En wederom had Hij verfcheidene dingen, in zijn onderwijs, daargelaaten , die nog vervolgens van hun moesten geweeten worden, en derhalven hun wel geleerd, maar niet indachtig konden gemaakt worden. — Hier komt bij, dat Hij in de herhaaling en uitbreiding van deeze belofte, H. XVI: 12—16, met duidelijke woorden te kennen geeft, dat het onderwijs van den Geest zich verder dan het zijne zou uitftrekken, en dat in deeze woorden de nadruk valt op het woord alles; N 4 want  200 VERKLAARING van het want Hij had gezegd: deeze dingen heb ik tot u gefprooken, hij u blijvende, en laat dan bij tegenftelling volgen: maar de Trooster, de H. Geest, welke de Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leeren. Hij had hun deeze dingen gezegd, doch de Geest zou hen alles leeren. Hij zegt wel naderhand tot hen: alles, wat ik van den Vader gehoord heb, heb ik u bekend gemaakt, H. XV'. 15; doch hier mede ftrijdt niet, dat Hij nu belooft, dat de Geest hen alles zal bekend maaken; want alles, wat Hij gehoord had, of Hem van den Vader in last gegeeven was, hun te verkondigen, dat alles had Hij hun ook verkondigd. Maar de Geest zou hen alles leeren, naamlijk, gelijk het verband der rede medebrengt, alles , wat zij , ter bevordering van hun eigen heil, 1 Joann. II: 20, 27, en ter uitvoering van het ampt, waar toe zij gefchikt waren, noodig hadden te weeten; en derhal. ven dat alles, wat betrekking had tot 's Heilands Perfoon, waaromtrent hunne kennis nog moest toeneemen. —Tot de natuur van zijn dood, zoo als daardoor de verzoening was uitgewerkt;—De eindens en heerlijke vruchten van het geheele werk der verlosfing; — de ontdekking van Gods aanbiddelijk beftaan, en van den luister der Godlijke volmaaktheden daar in; — Den ftaat der heerlijkheid, waar toe Hij, na de verzoening te weeg gebragt te hebben, verheven was; — Het oogmerk van alle de fchaduwen, als nu bereikt, en de inhoud der voorzeggingen, als in Hem vervuld; — De natuur van zijn rijk; - De vernietiging van moses wet; — De roeping der Heidenen, en de verwerping der Joden; — De toekomende lotgevallen der kerk, en de dingen van het toekomend leven. Van  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 25,26. 201 Van dit alles zou de Geest hen onderrichten ; maar hoe onderrichten? Het is blijkbaar, dat, naardien jesus hen met deeze belofte troost tegen zijn vertrek, Hij hun een denkbeeld geeft, dat de Geest hun Leeraar zijn zou, gelijk Hij het geweest was; en derhalven de Geest zelf, zonder tusfchenkomst van anderen, hen leeren zou. Hier uit vloeit voort, dat dit onderwijs, als niet gelegen in uitwendige voorftellingen, beftaan zou in werkingen van den Geest op hun verftand, oordeel en neigingen, waardoor zij de waarheden, die hun reeds verkondigd waren, recht zouden bevatten, hun oordeel daar van volkomen overreed worden, terwijl zij tevens de vertroostende en heiligende kracht der waarheid zouden ervaaren. Daarenboven zou de Geest , even als voorheen aan de Propheeten, hun openbaaringen geeven, en hen, in het voordraagen en befchrijven daar van, bellieren, en voor dwaalingen beveiligen. Hierom dat hun woord en fchrift tot een onfeilbaaren regel van geloof en wandel voor de kerk , in alle tijden, zou verftrekken. De Geest zou hun ook alles indachtig maaken, wat jesus hun gezegd had; de waarheden , die Hij 'geleerd , de voorzeggingen, die Hij gedaan, de pligten , die Hij voorgefchreeven, en de beloften, waarop Hij de hoope gevestigd had ; Dit alles, van het welke zij zoo veel vergeeten hadden, zou de Geest hun te binnen brengen. Begreepen zij dan nu nog veele dingen niet , en was hun veel ontdacht; zij konden zich troosten, dat, fchoon Hij, die hun Leeraar geweest was, van hun heen ging, de Geest in zijn plaats komen zou, N 5 waar  aoa VERKLAARING van het waar door hun het gemis van zijne tegenwoordigheid rijkelijk zou vergoed worden. Na zoo veele heilzaame gevolgen van zijn vertrek te hebben voorgedraagen, verzekert Hij hun van het genot van waaren vrede, en befluit daar mede zijne troostrede, zeggen de : vs. 27. Vrede laate ik u, mijnen vrede geeve ik u: niet gelijkerwijs de waereld [hem] geeft, geeve ik [hem] «. Uw1 hart worde niet ontroerd, noch zij niet vertzaagdj De eerfte woorden worden van fommigen befchouwd als een uiterften wil, waar bij men zekere goederen of voorrechten befpreekt. jesus had de Discipelen zijne kinderen genoemd H. XIII: 33; Hij had hun voorzegd, dat zijn dood nabij was, en zij weezen gelijk zouden worden, H. XIV: 18; en dus zou Hij hun thans zijn laatfte beftelling bekend maaken; waar toe men meent, dat ook de uitdrukking ; vrede laa. te ik u, leidt; welk woord gebruikt wordt van het nalaaten van goederen door den dood, als Pf. XVII: 14, alwaar van de lieden deezer waereld gezegd wordt, dat zij hun overfchot hunnen Kinderen achterlaaten. Er is echter, wel ingezien, niets dat een denkbeeld geeft van een uiterften wil; het woord laaten heeft de algemeene beteekenis van iemand iets te laaten of achter te laaten , zelfs in de aangehaalde plaats; want de dichter wil niet zeggen, dat de lieden deezer waereld hunne goederen tot eene erfenis befpreeken, maar in het algemeen, dat zij alle hunne bezittingen, waarin zij hun geluk en genoegen zochten, eens moeten overlaaten. Naar het ons voorkomt, hebben jesus woorden veel meer  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 27. m meer de gedaante van eene affcheidsgroet of affcheidsze. gen, en die ftrookt veel meer met zijn voorige gezegden. Hij meldde in deeze troostredenen niet zoo zeer van zijn dood, althans Hij fprak er niet van onder dat akelig denkbeeld, en als of zij Hem altoos zouden misfen, maar onder het denkbeeld van het heenen gaan van een vriend, die, maar voor een tijd, van hun fcheidde. De uitdrukking, mijnen vrede geef ik U, laat zich ook veel gevoeglijkerverklaaren, in opzicht tot eene vredegroet, dan tot een uiterfte wilsbepaaling, waar bij vrede zou befproken worden, en de bijvoeging: niet gelijkerwijs de waereld [hem] geeft, geeve ik [hem] U, zou vreemd en zonder nadruk zijn; want de waereld befpreekt nooit bij een uiterften wil heil en vrede , maar wel wenscht men eikanderen heil en vrede toe. De groet nu, of wensch ;vrede zij U, was onder de Joden zeer gewoon, niet alleen bij onderlinge ontmoetingen, maar ook bij het fcheiden van el« kanderen, Exod. IV: 18. i Sam. I: 17. Mare. V: 34. Luc. VII: 50. VIII: 48. Hier van , dat deeze wensch ook fomtijds in het flot van de Brieven voorkomt , 1 Petr. V: 14, in de %de Brief, van Joannes vs. 15. en niet in den zin vanzyV gegroet; want de wensch Vrede zij U', wordt bij de groetenis, als daar van onderfcheiden, gevoegd. Dus zien wij hoe gevoegelijk deeze woorden volgen op de voorgaande; en jesus daar mede zijne troostredenen befluit; want na zijnen Discipelen alles, wat hen tegen zijn vertrek bemoedigen kon, gezegd te hebben, bleef er niets over, dan dat Hij, van hun zullende fcheiden, hun nog de affcheidsgroet gaf. Dan ; fchoon Hij op de gewoone affcheidsgroet doelt, bevatten echter zijne woorden veel meer dan dan  soa VERKLAARING van het dan een enkele vredewensch; Hij geeft niet alleen te kennen, wat Hij wenscht, maar wat ook zijn zou, daar Hij kon en zou daar ftellen het het geene Hij wilde dat zijn zou. Ook behoef ik niet te zeggen, dat het woord vrede in zijn mond, en toegezegd aan zijne Discipelen, van veel meer nadruk is dan in den gewoonen wensch: vrede zij U. Maar de vraag is: hoe zijn tweeledig gezegde vrede laat ik u; mijnen vrede geef ik u, te onderfcheiden zij? Men zou het tweede kunnen aanmerken, als (trekkende ter bevestiging van het eerfte , en die herhaaling zou niet overtollig zijn, dewijl de Discipelen zich voorftelden, dat, indien Hij, de groote Vredevorst en Heilaanbrenger, van hun weg ging, dan al hunne hoope verdweenen zou zijn. Nochtans komt het ons voor, dat hier een onderfcheid en opklimming plaats heeft, want eerst fpreekt Hij van vrede, dan met verheffing van zijnen vrede. Eerst zegt Hij vrede laate ik U; dan dat meer is: mijnen vrede geeve ik U. Hij verzekert hun dan eerst aangaande de beftendigheid van een voorrecht, dat zij reeds genooten, en dan van een nog grooter, dat zij te wachten hadden. En naardien Hij, bij dit (lot zijner troostrede, het oog blijkbaar heeft op het begin, herhaalende ftraks op dit gezegde de vermaaning, waar mede Hij ze had aangevangen, Uw lieder harte worde niet ontroerd , en de belofte, dat Hij wederom zou komen vs. c8. vergel. met vs* 2,3; zoo fpreekt Hij hier ook met betrekking op de vermaaning , die Hij er toen bijvoegde: Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. In zoo verre zij nu in God geloofden, hadden zij reeds vrede, en wanneer zij voorts in Hem geloofden, zouden zij ook zijnen vrede genieten. On-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 27. sq$ Onder het woord Vrede wordt bij de Hebreeuwen, in hun gewoone affcheidsgroet, allerlei heil en welvaaren begreepen. Uitwendige rust en voorfpoed echter bedoelt jesus niet; de Discipelen hadden die, in de navolging van Hem, niet genooten , noch voorts te wachten , maar veel eer, gelijk Hij voorfpeld had, den haat en de vervolging der waereld. Ook bedoelt Hu' niet zoo zeer hunnen onderlingen vrede, dan wel dien zij ieder voor hun eigen perfoon genooten en genieten zouden. De vrede, welken Hij op het oog heeft, is de vrede, die in kracht zoo mag heeten, de vrede Gods, die de bron is van allen wezenlijk heil. Wanneer Hij nu tot hen zegt, Vrede laate ik U, dan onderftelt Hij dat zij dien reeds genooten. Trouwens van den tijd aan, dat zij het onderwijs , eerst van den Dooper, en vervolgens het zijne genooten hadden, was hun aandacht bepaald op, en hadden zij inzien gekreegen in de beloften Gods aangaande den Mesfias, en het heil van Hem te wachten, en waren overtuigd geworden van het belang, dat zij als zondaars daar in hadden; zij hadden hunne hoope op die beloften gevestigd, en, op grond daar van, Hem erkend voor den geenen die ko» men zou, en verwacht, dat Hij Israël zou verlosfen. Door dit geloof hadden zij vergeeving van zonden ontvangen; zij waren voorwerpen geworden van des Vaders liefde; hun geweeten was bevredigd; en zij hadden reeds in de begin Telen het beloofde heil gefmaakt. Dan ; dit hun geluk fcheen op eenmaal te zullen verdwijnen, wanneer nu Hij, die hun licht, leven en hoope was, van hun heenen ging. Hierom dat Hij hun van het tegendeel verzekering geeft, zeggen»  ao6 VERKLAARING van , het gen de : vrede laat ik U, te kennen geevende, dat zij door zijn vertrek van geene hunner voorrechten zouden beroofd worden. Neen; verre van daar bij iets te zullen verliezen, zoo belooft Hij hun j dat die vergroot zullen worden, zeggende: Mijnen vrede, of in nadruk den vrc de, den mijnen, geeve ik U; niet gelijkerwijs de waereld [hem] geeft, geeve ik [Hem] U. Vrede en heil was in de voorzeggingen , bijzonder aan de komst van den messias vastgemaakt, Gen. XLIX: 10. Pf. LXXII: Jef IX» gelijk zij eene vrucht van de gerechtigheid zouden zijn, die door Hem zou worden aangebragt, en door zijnen Geest worden medegedeeld. Een vrede en heil, die, niet in wezen, maar in trap en maate, verfchillen zouden van het geene reeds van hun, die op Hem gehoopt hadden , genooten was; want wanneer de zonden door Hem zouden verzoend, de ongerechtigheden verzegeld, en een eeuwige gerechtigheid zijn aangebragt, dan zou het handfchrift der zonden of moses wet, die een bewijs was, dat er voor de zonden nog niet voldaan , en die dus een geduurige wedergedachtenis der zonde was, Hebr. VIII, worden te niet gedaan, en de Geest in een ruime maate worden medegedeeld ; waar van niet anders het gevolg zijn kon, dan een meerdere vrede in het geweeten, een meer vrijmoedige toegang tot God , een volle verzekerdheid des geloofs, en een meer levendige hoope. 't Is deeze vrede, met betrekking tot welken jesus zegt: Mijnen vrede geeve ik U ,'t Is klaar, dat Hij, door het geeven van vrede, bedoelt de toezegging daar van, want Hij fpreekt als iemand, die, nu zullende fcheiden, den vrede toewenscht, de affcheidsgroet  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 27. 207 groet of zegen geeft * gelijk Hij ook daarop ziende, laat volgen: Niet, gelijkerwijs de waereld Hem 'geeft, geeve ik Hem U. Men vat deeze woorden doorgaans op, als of Hij zijnen Discipelen, die onder de regeering van den messias, een uitwendige rust en voorfpoed verwachteden , wilde inboezemen, dat de vrede , dien Hij hun beloofde, niet van dien aart was, maar een veel voortreffelijker vrede. Dit echter komt ons geheel onaanneemelijk voor; want, daar Hij hun duidelijk had te kennen gegeeven, dat Hij van hun heenen ging, en op deeze onderftelling met een affcheidszegen zeide : vrede laat ik U, mijnen vrede geeve ik U, zoo verviel even daar door alle hoop, dat Hij bij hen blijven zou, en een waereldsch rijk oprichten. Indien wij ook 's Heilands woorden wel inzien , vergelijkt Hij niet den eenen en anderen vrede met eikanderen; Hij zegt niet: mijnen vrede geeve ik U, niet gelijk dien der waereld; maar de geheele nadruk valt op het woord geeven, dat Hij herhaalt; en dit blijkt nog te meer, omdat het betrekkelijk woord hem in den grondtext niet gevonden wordt, fchoon het van onze Overzetters, om den zin volkomen te maaken, is aangevuld. Hij vergelijkt dan geeven en geeven met elkander ; mijnen vrede geeve ik U. Niet gelijk de waereld geeft, geeve ik. In de wenfchen en beloften, die de waereld doet, ontbreeken al veel een van deeze drie dingen, en fomtijds die allen, waarom wij ons daarop niet kunnen verlaaten, als: welmeenendheid in hunne wenfchen en beloften ; vermogen om ons het gewenschte of beloofde te doen geworden ; of trouwe om hunne betuigingen of beloften indachtig te blijven , en ze geftand te doen. Dit leert de cr-  208 VERKLAARING van het vaaring, in het bijzonder, in opzicht van betuigingen en beloften, die men bij het fcheiden van eikanderen doet. Met reden geeft jesus den Discipelen omtrent zijn wensch en belofte zulk een gerustftellende verzekering ; zij konden niet begrijpen, hoe het met zijne liefde tot hen te vereffenen zou zijn, dat Hij van hun heenen ging, noch ook hoe het dan moogelijk zou zijn, dat Hij hun zou fchenken den vrede en het heil, dat van den messias te wachten was. Hierom dan, zegt Hij, mijnen vrede geeve ik U , niet gelijkerwijs de waereld geeft, geef ik. 't Is , wil Hij zeggen, geen betuiging en wensch gelijk de waereld doet, uit gewoonte ; zij is welmeenend, en vloeit uit liefde tot U voort; en gelijk ik, het geen ik wil, kandaarftellen,zoozalikook, na mijn vertrek, mijner woorden indachtig blijven, en vervullen, het geene, waar op ik Uheb doen hoopen. Hier op herhaalt Hij de vermaaning, waarmede Hij zijne troostrede had aangevangen : Uw hart worde niet ontroerd, noch zij niet vertzaagd. 't Is zeer gewoon, eene ftelling of vermaaning, na verfcheidene bewijzen of beweegredenen daar voor te hebben aangevoerd, te herhaalen, en dus te eindigen, waar mede men begonnen was, om al het gezegde tot zijn oogmerk te brengen, en zoo veel te meer kracht bij te zetten. Had jesus dan nu alles gezegd, wat hen tegen zijn vertrek bemoedigen kon, Hij befluit met de vermaaning: Zijt niet ontroerd, te weeten door droefheid wegens mijn vertrek; gij zult, wil Hij zeggen, daar bij niets verliezen: Vrede laate ik U, zijt niet vertzaagd, door op te zien tegen gevaaren. Mijnen vrede geeve ik U. Dan; wat Hij hun voordroeg, zij weigerden getroost  EÜANGELIE van JOANNES. H. XIV: 28—29. 209 troost te worden, en meenden zelfs dat hunne droefheid gegrond, en, verre van berispelijk, eeu uitwerkfel en blijk was van hunne oprechte en hartlijke liefde tot Hem. Zij konden ook niet begrijpen, daar Hij wel wist, hoe zeer hun het aandenken aan zijn Vertrek ontroeren moest, waarom Hij, indien Hij de droefheid daar over afkeurde , zoo herhaald van zijn vertrek fprak. Het is dan met betrekking tot het eene en andere, dat Hij laat volgen: vs. 28. Gij hebt gehoord dat ik tot u gezegd hebbe'. Ik ga heentn , en kom [weder] tot u. Indien gij mij lief hadt, zoo zoudt gij u verblijden, om dat ik gezégd heb: Ik ga heenen tot den Vader; want mijn Vader is meerder dan ik. 29. En nu heb ik het u gezegd, eer het gefchied is, op dat wanneer het gefchied zal zijn, gij gelooven moogt. Hij brengt hün onder betoog, hoé hunne droefheid over zijn vertrek niet alleen ongegrond, maar zeer berispelijk was. Ter overtuiging hoe ongegrond dezelve was j herinnert Hij hun , wat Hij hun gezegd bad; en wel bepaaldelijk , dat Hij heenen ging, en tot hen komen zou, te weeten , na dat Hij van hun was heen gegaan. Hij doelt blijkbaar op de belofte van zijne wederkomst ten laatften dage, vs. 2 en 3. Hij had nog wel andere gronden van vertroosting laaten volgen, maar dat zij niet altoos van Hem zouden gefcheiden blijven, was het voornaamfte, 't welk hun tot bemoediging zijn moest. Maar zoo ongegrond hunne droefheid was, zoo V. peel, O b««*  aio VERKLAARING van het berispelijk was zij ook, want, fchoon zij meenden, dat dezelve hunne groote liefde teekende, zoo was zij veel eer een bewijs van gebrek aan liefde. Indien gij mij lief hadt, zegt Hij, zoo zoudt gij u verblijden, om dat ik gezegd heb: Ik ga heenen tot den Vader; want mijn Vader is meerder dan ik. Hij,die de Zoon des Vaders was, had de betrekking van Verlosfer van zondaaren, overeenkomftig den wil des Vaders, aangenoomen ; en , naar deeze betrekking befchouwd, was Hij van den Vader uitgegaan en in de waereld gekomen, om, als des Vaders gezant, hun den raad Gods te verkondigen, en, door zijn lijden en fterven,voor hun,de verzoening uitte werken. Aan dit alles, in de gemelde betrekking, voldaan hebbende,ging Hij heenen tot den Vader. Hij had hun dit te kennen gegeeven met te zeggen, dat Hij heenen ging naar het huis zijns Vaders. Zij begreepen echter niet, waar Hij heenen ging. Hij toonde hun dat zulks daar uit voortvloeide, om dat zij Hem, en dus den Vader niet recht kenden; vs. 7. Hij zegt dan nu met verwisfeling: Ik ga heenen tot den Vader, wanneer zij ook, zich dit voorftellendc, verblijd moesten zijn over zijn heenen gaan. De reden daar van wijst Hij hun aan, zeggendewant mijn Vader is meerder dan ik. In meer dan één opzicht kan er onder verfcheidene perfoonen eene meerderheid van den eenen boven den anderen plaats hebben ; of, wegens hunne natuur en wezenlijke volmaaktheden , of wegens hunne onderfcheidene betrekkingen, of wegens hunnen ftaat. Zij, die 'sHeilands Godheid niet erkennen, begrijpen, dat  EUANGELIË van JOANNES. H.XIV: 28—29. dat Hij den Varier verklaart meerder te zijn, in opzicht van de oneindige verhevenheid van zijn wezen of natuur. Doch zonder grond, en tegen jesus oogmerk, en het verband van dit gezegde inloopen» de; want waar uit blijkt toch , dat Hij den Vadar in dat opzicht , en niet in een van de andere gemelde opzichten , meerder noemt ? In tegendeel, daar Hij van God als zijn Vader fpreekt, en wel in al de kracht van dien naam, en in dien nadruk, als niemand God zijn Vader noemen kon, zoo ligt daar in opgeflooten, dat Hij dezelfde, en dus der Godlijke natuur deelachtig was ; waarom de Joden te recht begreepen, dat Hij, door God zijnen Vader te noemen , zich Gode even gelijk maakte. Dat meer is, Hii had, niet alleen in zijn geheele leer, een denkbeeld gegeeven van de oneindige voortreflijkheid van zijn Perfoon, maar ook in deeze zijne affcheidsredenen dezelve nog nader onder het oog gefield , ten einde de Discipelen, gelijk zij in God geloofden, zoo ook in Hem gelooven zouden. Dierhalven, wanneer Hij verklaart dat de Vader meerder was dan Hij, fpreekt Hij, of in opzicht tot zijn te» genwoordigen toefïand, en brengt dien in vergelijking met de heerlijkheid zijns Vaders, en geeft te kennen dat Hij daarvan eerlang een deelgenoot zou zijn; of in opzicht tot zijn tegenwoordige betrekking als des Vaders gezant, naar welke befchouwd de Vader meerder was dan Hij» Op dit laatfte oordeelen wij dat Hij het oog heeft; want, behalven dat de naaste beteekenis van het woord ons het denkbeeld geeft, niet van ieman 1 die wegers een gelukkiger en heerlijker ftaat, maar de in waardigheid of gezag boven een ander uitmunt ff. XI1!: 16, zoo heeft Hij zich ook in zijn geheele leer, en nog O 2 hi  ais VERKLAARING van het in dit zijn gefprek z. vs. 24. en 31, voorgedraagen, als Gods Zoon niet alleen, maar ook als Gods gezant, gekomen, om den wil des Vaders te doen, bij wien het dan ftond Hem, in die betrekking, met eere en heerlijkheid te kroonen, nadat Hij zou voleindigd hebben het werk, dat Hij Hem gegeeven had om te doen. Hier uit leidt Hij af, dat zijne Discipelen, indien zij Hem liefhadden, zich verblijden zouden, dat Hij heenen ging tot den Vader. Hij onderftelt dat Hij, heenen gaande tot den Vader, geraaken zou tot dien ftaat van heerlijkheid, tot welken Hij moest verheven worden; trouwens, wanneer Hij ten hemel was ingegaan, zou Hij zijn de groote Propheet der Kerke,en zijn onderwijs niet meer tot één land en tot één volk bepaald zijn. Hij zou, als de groote Hoogepriester, tot het binnenfte heiligdom toegelaaten, de voorfpraak zijn der Kerke. Terwijl Hij, tot Koning verheven, alle magt zou hebben in hemel en op aarde, met dat gevolg, dat Hij den Geest zou uitftorten, het woord zijns koningrijks uitzenden over de waereld, en in de oprichting, uitbreiding en volmaaking van zijn rijk blijkbaar zou worden te zijn, hoe zeer voorheen vernederd, de Heer der heerlijkheid, God bovenal te prijzen in de eeuwigheid. Derhalven, daar Hij heenen ging tot den Vader,moesten zij zich verblijden, en dit zouden zij doen, indien zij Hem lief hadden, want de liefde brengt mede, deel te neemen in het geluk en de eere van het beminde voorwerp. Dan, fchoon het hun wel niet aan liefde tot Hem ontbrak, waarom Hij vervolgens hun het getuigenis gaf dat zij Hem hadden lief gehad, vs. X: 1.7. 27; was hunne liefde meer eene liefde yan begeerte dan van welwillendheid; zij hadden zijne eer en heerlijkheid niet genoeg  ELTANGELIE van JOANNES, H. XIV:28-29. «3 noeg op het oog, maar zagen op hun eigen belang, en hier van hunne aandoening over zijn vertrek. Hij wil dan zeggen, gij fchijnt door uwe droefheid over mijn vertrek mij lief te hebben, maar overweegt of gij niet veel eer u zei ven bemint, en hoe onbetaamelijk dit is, zoo veel te meer, daar gij nu reeds gehoord hebt dat ik wel zal heenen gaan, maar wederom tot u komen. Maar (konden zij denken,) indien het ons niet geoorloofd is bedroefd te zijn wegens uw vertrek, waarom dan, in plaatfe van door een herhaalde voorfpelling, dat gij zult heenen gaan, onze droefheid op te wekken, daar van niet gezweegen ? Hij geeft hun dan teverftaan, wat daar bij zijn oogmerk was: En nu heb ik het u gezegd, eer het gefchied is, op dat wanneer het gefchied zal zijn, gij gelooven moogt. vs. 29. Een gelijk gezegde hebben wij ontmoet, toen Hij hun het verraad van Judas voorfpeld had, H. XIII: vs. 19. Van nu aan zeg ik het ulieden eer het gefchied is, op dat gij gelooven moogt dat ik het ben, en het oogmerk was nu ook het zelfde, de bevordering naamlijk van hun geloof; hier van hing hun heil en de eere Gods af, en was dus allergewigtigst, Hij drukt echter nu niet uit wat zij te gelooven hadden , maar zegt enkel : op dat gij geleoven moogt, doch even hier door, als mede uit vergelijking van de gemelde woorden blijkt , dat Hij niet bedoelt dat zij gelooven zouden ; dat Hij was heenen gegaan tot den Vader; dit zou ook niet zijn een voorwerp van geloof ; want zij zouden Hem mee hunne oogen zien ten hemel vaaren ; maar Hij bedoelt het geloof, dat Hij was de christus , de Zoon des leeyendigen Gods. Dit zou alzins blijken en bevesO 3 tigd  214 VERKLAARING van het tigd worden, wannneer, tegen alle hunne verwachting en tegen alle waarfchijnlijkheid, zijne voorzegging vervuld zou worden, en Hij tot den Vader zou henen gaan, en daar door tot dien ftaat van heerlijkheid geraaken, tot welken de messias , naar de leer der Propheeten , komen moest. Gebeurde dit, dan zouden zij gelooven, dat is, naar den gewoonen ftijl, dien wij in dit Euangelie aantreffen, in kracht gelooven, en overeenkomftig het geene Hij gevorderd had, w. i. in Hem gelooven, gelijk zij in God geloofden. Hier op geeft Hij hun te kennen, dat zijn tijd voorts kort zou zijn, daar zijn lijden op handen was vs. 30}; en verklaart hun dereden, waarom Hij zich daar aan moesten wilde overgeeven. Dit gedaan hebbende, breekt Hij het gefprek af met een bevel aan hun, om op te ftaan, en zich met Hem buiten Jerufalem te begeeven. vs. 30. Ik zal niet meer veel met u /preken, want de Overfle deezer waereld komt, en heeft aan mij niets, vs. 31. Maar op dat de waereld weete, dat ik den Vader lief hebbe en alzoo doe, gelijkerwijs mij de Vader ge. booden heeft. - Staat op, laat ons van hier gaan! Men kan de eerfte woorden aanmerken, als met al het voorgaande verbonden, en die houden voor een aandrang om het voorgeftelde wel in acht te neemen j gelijk men gewoon is omtrent de gezegden van vrienden, die men weet dat op hun vertrek ftaan, naauwkeurig acht te ftaan ; Hij wil dan zeggen: het is nocdig dat gij alle deeze dingen wel opmerkt, en zorgvuldig in uw geheugen bewaart; ik zal toch geen tijd over hebben om veel meer met u te fpreeken. De reden laat Hij volgen, want, zegt Hij, de Over-  EUANGELIE van JOANNES. H.X1V: 30—31. 215 Overfte deezer waereld komt. — De Duivel is ons reeds onder die benaaming voorgekomen, H, XII: 31. en, hoe zij op hem toepasfelijk is, hebben wij daar ter plaatze getoond. Met reden bepaalt jesus de aandacht der Discipelen op den Duivel; deeze was zijn grootfte tegenpartij, en de voornaame oorzaak van al de leugen, laster, haat en vervolging , waar mede men tegen Hem woeden zou. Hij wil hun dus een befef geeven, tegen welken magtigen vijand Hij zou te ftrijden hebben. Gepast fprak Hij ook thans van den Duivel, onder deeze benaaming, om dat, zoo ooit, het nu blijken zou dat die was de Overfte deezer waereld, zullende Pharifeeuwen , Schriftgeleerden , Overpriesters, Oudften des volks, het volk, herodes, pilatus, krijgsknechten, en zelfs een judas doen famenftemmen tot zijn dood. — Hij zegt: de Overfte der waereld komt, dat is: hij komt in aantocht, of ten ftrijde tegen mij. In deezen zin wordt het woord komen fomwijlen gebruikt, Luc. XIV: 30. en de natuur der zaak leidt ons hier tot dit denkbeeld; want de Duivel kwam als Overfte der waereld, en zou al zijne magt tegen Hem aanvoeren. — Die komt, zegt Hij, in den tegenwoordigen tijd, om dat de Overfte deezer Waereld reeds op weg was; als hebbende reeds judas tot het verraad vervoerd , en zullende binnen nog maar weinige ©ogenblikken zijn voorneemen volbrengen. Hij voegt er bij, en heeft aan mij niets. Aan mij, op mij kan zoo veel betekenen als tegen mij. Het is een verkorte manier van fpreeken , die zoo veel zegt, als, eene hefchuldiging of oorzaake tegen iemand te hebben, Hand. XXIV: 19. XXV: 19. XXVIIIt 19. De zin is dan niet: dat de Overfte der waereld geen magt over Hem had, en zijn oogmerk niet beO 4 rei"  aio VERKLAARING van he? reiken zou, dit is wel eene waarheid op zich zelve, nochtans wordt zij hier niet bedoeld; gelijk ook het geene onmiddelijk volgt, daar mede niet ftrookt; maar dat de Overfte deezer Waereld geene, or, gelijk de dubbele ontkenning , die wij in den grondtext aantreffen, medebrengt, geenerlei befchuldigmg, hoe genaamd, tegen Hem had. Voorts wordt het woordje en hier, gelijk meermaal Jer. XXXI: 3S. Hof. V; 2. Zach. XII: 3, genoomen voor alhoewel, nochtans. De Overfte deezer waereld komt, nochtans heeft hij geene oorzaak, geene befchuldiging tegen mij, op grond van welke hij zijne magt tegen mij, en ten mijnen nadeele zou kunnen uitoeffenen. Het was van aanbelang voor de Discipelen, dit in al het Jijden, dat over Hem komen zou, op het oog te houden; men zou Hem van de zwaarfte misdaaden betichten, en daar uit als eene oorzaak, afleiden al het kwaad dat over Hem kwam; maar hoe hoog het lijden ook gaan zou, en welke ook zou zijn de magt der duisternis, zij moesten zich van zijn volftrekte onfchuld verzekerd houden. Dan, naardien het hun vreemd zou voorkomen, dat, daar Hij volftrekt onfchuldig en heilig was, den Overften deezer waereld zou toegelaaten worden Hem aan te vallen niet alleen, maar ook zou veroorzaaken, ge, lijk Hij genoeg te verftaan gaf, dat Hij des Duivels aan. vallen niet ontwijken zou, en daar door veel lijden, zoo geeft Hij hun daar van de reden op,zeggende: Maar op dat de waereld weete, dat ik den Vader lief hebbe en alzo doe, gelijkerwijs mij de Vader gebooden heeft. Staat op , laat ons van hier gaan ! Men zal bij de minfte aandacht bemerken dat de woor-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIV: 30-3T. 217 woorden, dus vertaald, geen tegenflelling behelzen van het voorgaande, dat evenwel het famenvoegend woordje maar vordert; en dat zij niet wel vloeien, noch een gevoegelijken zin opleeveren, want daar uit, dat jesüs tot zijne Discipelen zeide : ftaat op ; laat ons van kier gaan , kon de waereld niet weeten, dat Hij den Vader liefhad, enz. Men heeft dan int aanmerking te neemen , dat in de famenvoeging met de woorden ,maar op dat, zeer dikwerf een geheele Helling of onderftelling uit het voorgaande moet worden herhaald, wij hebben dit ontmoet H, I: 8. IX: 3. XIII: 8. waarom wij oordeelen, het eenvouwigfle te zijn, dat men uit het voorgaande, de woorden dus aanvulle ; maar de Overfte deezer waereld komt, fchoon hij geen oorzaak tegen mij heeft; en ik zal mij aan zijne aanvallen niet onttrekken, op dat de waereld weete dat ik den Vader liefheb, en alzoo doe, gelijk mij de Vader gebooden heeft, en dat men hier mede de zinfnede befluit, en dus de volgende woorden op zich zeiven ftaan. jesus verklaart dan, waar toe de aanvallen van den Overften der waereld dienen zouden, en Hij ze niet ontwijken zou , hoe onfchuldig Hij ook ware; Hij, die de Zoon des Vaders was, en des Vaders gezant, had den Vader lief, en had, in de laatstgemelde betrekking, van den Vader geboden Ontvangen , wat Hij te doen had, en aan welk lijden Hij zich had te onderwerpen. Gelijk Hij nu den Discipelen gezegd had, dat hunne liefde tot Hem daar in blijken moest dat zij zijne geboden bewaarden vs. 15. 21. 23., zoo geeft Hij te kennen, dat zijne liefde tot den Vader, ook daar in moest en zou openbaar worden, dat Hij alzoo deed, als de Vader Hem gebooden had. De waereld zou dan weeten dat Hij den Vader lief had. Dit O 5 wil  «8 VERKLAAR ING van het enz. wil niet zeggen dat de waereld dit zou erkennen maar dat zij het zou kunnen , en moeten erken! nen; gelijk dikwerf de werkwoorden uitdrukken niet het geene daadelijk plaats heeft, maar kan plaats hebben, en waar toe gelegenheid gegeeven wordt. Het was van belang, dat men van zijne liefde tot den Vader, en even hier door van zijne gewilligheid tot het lijden overtuigd was, als waar van de verheerlijking van God daardoor, en de heilzaame vrucht van het zelve geheel afhing. Op dit gezegde liet Hij ftraks volgen het bevel, Staat op, laat ons van hier gaan. Dit gaf een indruk dat de tijd daar was1, dat de Overfte der waereld tegen Hem aankwam , en Hij dien niet ontwijken wilde. Ik behoef niets te zeggen, ter aanwijzing dat de inhoud van dit Hoofddeel aan joannes oogmerk beantwoord»; daar dit ieder onder het oog valt. HET  HET VIJFTIENDE HOOFDDEEL.   XV. HOOFDDEEL. i. Ick ben de ware wijnftock, ende mijn Vader is de Zant man. 2. Alle rancke die in my geen vrucht en draeght, die neemt hy wech: ende alle die vrucht draeght, die reynight hy, op dat fy meer vrucht drage. 3. Gy lieden zyt nu reyn, om het woort, dat ick tot u ge/proken hebbe. 4. Blyvet in my, ende ick in u. Gelyckerwys de rancke geen vrucht en kan dragen van haer felven, foo fy niet in den wynftock en blyft: alfoo oock gy niet, foo gy in my niet en blyvet. 5. Ick ben de wynftock, [ende] gy de rancken: die in my blyft, ende ick in hem, die draeght veel vrucht: want fonder my, en kondt gy niets doen. 6. Soo iemant in my niet en blyft, die is buyten geworpen gelyckerwys de rancke, ende is verdorret : ende men vergadert defelve , ende men werptfe in 't vyer, ende fy worden verbrant. 7. Indien gy in my blyvet, ende myne woorden in ublyven, foo wat gy wilt, fult gy begeeren, ende het fal u geschieden. 8. Hier in is myn Vader verheerlickt, dat gy veel vrucht draeght: ende gy fult myne difcipelen zyn. 9. Gelyckerwys de Vader my lief gehadt heeft, bebbe ick ook u lief gehadt: blyft in defe myne liefde* 10. Indien gy myne geboden bewaert, foo fult gy in myne liefde blyven: gelyckerwys ick de geboden myns Vaders bewaert hebbe, ende blyve in fyne liefde. Ut Defe dingen hebbe ick tot u gefproken , op dat myne blydfchap in u blyve, ende uwe blydfchap vervult werde. 12. Dit is myn gebodt, dat gy malkanderen lief hebt, gelyckerwys ick u lief gehadt hebbe. 13. Niemant en heeft meerder liefde als defe, dat iemant fyn leven fette voor  222 VERKLAAR ING van het voor fyne vrienden. 14. Gy zyt myne vrienden, foo gy doet wat ick u gebiede. 15. Ick en heete u niet meer dienstknechten: want de dienstknecht en weet niet wat fyn heere doet: maer ick hebbe u vrienden genoemt, want al wat ick van mynen Vader gehoort hebbe, [lat] hebbe ick u bekent gemaeckt. 16* Gy en hebt my niet uytverkoren, maer ick hebbe u uytverkoren, ende ick hebbe n geftelt dat gy foudt henen gaen ende vrucht dragen, ende [dat] uwe vrucht blyve: op dat foo wat gy van den Vader begeeren fult in mynen name, hy u [dat] geve. 17. Dit gebiede ick u, op dat gy malkanderen lief hebt. 18. Indien u de werelt haet, foo weet dat fy my eer dan u gehaet heeft. 19. Indien gy van de werelt waert, foo foude de werelt het hare liefhebben t Doch om dat gy van de werelt niet en zyt, maer ick U uyt de werelt hebbe uytverkoren, daer om haet u de werelt-. 20 Gedenckt des woorts dat ick u gefeght hebbe, een dienstknecht en is niet meerder dan fyn Heere* Indien fy my vervolght hebben, fy fullen oock u ververvolgen: indien fy myn woort bewaert hebben, fy fullen oock het uwe bewaren. 21. Maer alle defe dingen fullen Jy doen om myns naems wille, om dat fy hem niet en kennen die my gefonden heeft. 22. Indien ick niet gekomen en ware, ende tot haer gefproken en hadde, fy en hadden geen fonde: maer nu en hebben fy geen voorwend fel voor hare fonde. 23. Die my haet, die haet oock mynen Vader. 24. Indien ick de wercken onder baer niet en hadde gedaen, die niemant anders gedaen en heeft, fy en hadden geen fonde : maer nu hebben fyfe gejien, ende beyde my ende mynen Vader gehaet. 25. Maer [dit gefchiet] op dat het woort vervult worde, dat in hare wet gefchreven is, fy hebben my fonder oor fake gehaet. 26. Maer wanneer de Trooster  EUANGELIE van JOANNES, H. XV. 233 ter fal gekomen zyn, dien ick u fenden fal van den Vader , [namelicfc] de Geest der waerheyt, die van den Vader uytgaet, die fal van my getttygen. 27. Ende gy fult oock getuygen, want gy zyt van den beginne met my geweest. Naardien jesus het voorgaande gefprek beflooten had, gelijk blijkt uit het bevel, ftaat op, laat ons van hier gaan, zoo hebben wij hier een nieuwe redevoering. Zij is, onzes oordeels , gehouden, alvoorensHij nog uit de opperzaal is uitgegaan, en niet, wanneer Hij reeds op weg was naar den Olijfberg; want eerst na deeze redevoering, en het gebed, daarop onmiddelijk gevolgd, leezen wij Hoofdft. XVIII: 1: jesus , dit gezegd hebbende, ging uit met zijne Discipelen over de beek Kedron, daar een hof was, in welken hij ging, en zijne Discipelen, joannes zegt niet enkel, dat jesus ging over de beek Kedron, wanneer men zou kunnen denken, dat Hij reeds op wegwas, maar dat jesus,dit gezegd hebbende, uitging; en dan bij tegenHelling: dat Hij ging in den hof; zoo dat hij duideliik aanwijst de plaats , welke jesus verliet, en waarin Hij zich begaf; en dierhalven het oog heeft op de plaats, alwaar hij jesus in zijn voorgaand verhaal gelaaten had, en dit was het vertrek daar jesus' met  224 * 'VERKLAARING van het met zijne Discipelen gemelde redenen gewisfeld had. want men kan niet (lellen, dat hij bedoeld hebbe, dat jesus uit Jerufalem ging, dewijl daar uit volgen zou, dat jesus, indien Hij reeds de eetzaal verhaten had, nog vóór zijnen uitgang uit de (tad, en dus op de ftraaten van Jerufalem , het gefprek, dat nu volgt, gehouden , en het plegtig gebed tot God zou opgezonden hebben , dat men geheel niet vermoeden kan. Zelfs komt het al zoo gevoeglijk voor , dat Jesus zulk een belangrijk gefprek, met elf perfoonen, zal gehouden , en zulk een plegtig gebed, voor hun, tot God zal hebben uïtgeftort, terwijl Hij met hun nog in de eetzaal ftond, dan dat Hij het gedaan zou hebben, op den weg wandelende , al ware het buiten Jerufalem. Hij is dan op het voorgaand bevel: ftaat op, laat ons van hier gaan, wel van de tafel opgedaan , en heeft zich gereed gemaakt om te vertrekken, maar daarop nog een weinig vertoefd; gelijk het gaat met vrienden bij het fcheiden; wanneer dikwerf nog het eene gefprek het andere uithaalt, en men zoo lang mogelijk, ja tot het uiterde tijddip toe, eikanderen over noodige dingen onderhoudt. Ook was het volgende gefprek maar zeer kort, en liep in weinige oogenblikken af. Joannes begint het verhaal daar van , even als van het voorgaande , eenigzins afgebrooken; want het is niet te denken, dat jesus op de woorden: ftaat op, laat ons van hier gaan, onmiddelijk en zonder eenigen famenhang van denkbeelden, zou hebben laaten volgen: Ik hen de waare wijnftok enz. Er zal dan het eene of andere zijn voorgegaan , doch dat door joannes niet is aangeteekend , als die niet ten doel had een aaneengefchakeld verhaal van alle 's Heiland»  EÜANGELIÊ van jOANNÉS. H. XV. »i$ lands daaden en gefprekken te geeven , maar alleen eenige belangrijke ftukken en bijlaagen tot het verhaal der Euangelisten te voegen. In het tegenwoordig gefprek ontmoeten wij, voor eerst vermaaningen tot aangelegene pligten vs. i—17; ten tweeden, bemoedigingen tegen den haat der waereld vs. 18. tot Hoofdft. XVI: 4, en herhaalde vertroostingen tegen zijn aannaderend vertrek, Hoofdft. XVI: 5—31. Daar op het plegtig gebed, waar mede jesus deeze zijne affcheidsredenen beflooten heeft , Hoofdft. XVÜ. De vermaaningen, waarmede Hij het gefprek wederom opvat, ftaan in verband met de voorgaande troostredenen, en Hij heeft daarin op dezelve opzicht; trouwens de beloften, waar mede Hij zijne Discipelen had opgebeurd, verbond Hij aan het geloof in Herrt, en de liefde tot Hem, de twee kenmerken van zijn echte Discipelen, Hoofdft. XIV: 12—24; en het zijn ook deeze twee pligten, op de beftendige betrachting van welken Hij hier aandringt. Gepast waren dus zijne vermaaningen. Zij waren ook recht tijdig, naardien judas was afgevallen, en er verdrukkingen naderden, waar in ook veelen het geloof verloochenen, en in de liefde verkouden zouden , en het dierhalf ven zou aankomen , om te volharden tot den einde toe» De piigtvermaningen richt Hij in diervoegen inj dat Hij eerst aandringt op de beftendige oeffening van gelóóf in, en 'liefde tot Hem vs. 1-10, en dit beflooten hebbende met de melding van zijn oogmerk V. deel, P Ani  m6 VERKLAARING van het daar bij vs. ri, laat Hij volgen een aandrang tot ded bijzonderen pligt van onderlinge liefde, vs. 12—17. Met opzicht op de eerstgemelde pligten , legt bij tot een grondflag de betrekking, waar in Hij en zijn Vader moesten worden aangemerkt, zeggende: vs. 1. Ik ben de waare wijnftok, en mijn Vader is de Landman. Bij welke gelegenheid Hij zich van dit zinnebeeld bediend hebbe, blijkt nier. Indien Hij reeds op weg naar den Olijfberg geweest ware, zouden de wijnftokken, die Hem, bij het licht der volle maan, in het oog vielen, dezelve hebben kunnen opleeveren; maar Hij was, gelijk wij getoond hebben, nog in de eetzaal. Hierom hebben anderen de aanleiding gezocht in zijn voorig gezegde, toen Hij den drinkbeker, bij den gehouden maaltijd, liet rondgaan: Ik zal van nu aan niet drinken van de vrucht des wijnjloks, tot op dien dag, wanneer ik dezelve nieuw zal drinken met u in het Koningrijk mijns Vaders, Matth. XXVI: 29. en Luc. XXII: 18. Doch, behalven dat de aandacht der Discipelen op een gezegde, waarvan Zij nog weinig zullen begreepen hebben, en na zoo veele tusfchenkomende gefprekken, niet meer gevestigd zal zijn geweest, zoo week ook het tegenwoordig voorftel daar van geheel af; want toen fprak Hij van de vrucht des wijnjleks, en het drinken daar van, maar nu van den wijnjlok zeiven en zijne ranken , en van de onderlinge werkingen van beiden tot het draagen van vrucht Van een andere en geheel ongegronde gisfing, dat Hij gedoeld zou hebben op den gouden wijnftok, waar mede Herodes den Tempel ver-  EÜANGELIE van JOANNES. H. XV: t. 227 vercierd had, meld ik niet, als waar van geen de minfte fchijn is. Indien Hij van eenen wijnltok, die Hem onder het oog viel, de aanleiding genoomen had, zoo is de onderftelling de aanneemlijkfte, dat Hij met zijne Discipelen, aan een venfter Maande, eenen zag in den hof of aan de zijden van het huis ; want men was in Kanaan gewoon ook aldaar wijnftokken te planten , Pf. CXXVIII: 3. Of het zou kunnen zijn, dat in de korte woordwisfeling, die nog is voorgegaan, fchoon niet aangeteekend, Hij van zeiven geleid is, om zich als den wijnftok voor te ftellen, of zijne gezegden daar uit op te helderen. Wat hier van zij ; het zinnebeeld, of de letterlijke zin van zijn voorftel, heeft weinig opheldering noodig. Wat een wijnftok zij is ieder bekend. Hij was in KanaSn zeer overvloedig en uitneemend. Zegt jesus: Ik ben de waare wijnftok , zoo geeft Hij, naar de gewoone beteekenis van het woord in zulk eene famenvoeging, te kennen, dat Hij, in zijn perfoon en betrekking befchouwd, in kracht en nadruk een wijnftok is en heeten mogt. In deezen zin wordt Hij ge • naamd het waarachtig licht, Hoofdft. I: 9. en noemt zich het waare brood, Hoofdft. VI: 32. Voorts weet men, wat een Landman is, of gelijk het woord ook deeze beteeekenis heeft, zie Matth. XXI: 33, 34. een wijngaardenier , die de eigenaar is van een wijngaard , en daar over opzicht heeft. Die dan ook de ranken, die geen vrucht draagen, uit wat oorzaak ook zulks ontftaan mag, wegneemt, door ze uit den wijnftok weg te fnijden, en de ranken , die vrucht draagen, reinigt, dat is, zoo als de woordfpeeling in dengrondtext duidelijk aanwijst, niet P s weg-  aa8 VERKLAARING van hst wegneemt of wegfnijdt, maar hefnoeit, door het doodö of overtollig hout daar van wegteneemen , op dat zij te overvloediger en uitneemender vrucht draagen. Dus wordt in de letter niet gedoeld op het reinigen van ongedierte. Wat jesus met dit zinnebeeldig voorftel heeft willen leeren , en hoe hetzelve, naar zijn oogmerk, moet worden overgebragt , zal blijken, wanneer wij alvoorens onderzocht hebben, wie de perlbonen zijn, met opzicht tot welken Hij zich den wijnftok , en den Vader den Landman noemt, en tot welken derhalven de geheele gelijkenis behoort. Hij fprak ja tot zijne elf Discipelen, en past op hen dit voorftel toe; doch dan blijft de vraag, of Hij hen aanmerkt als zijne Apostelen, wanneer alle zijne gezegden alleen tot hen bttrekking hebben; dan in het algemeen als Discipelen, wanneer zijn voorftel ook toepasfeliik zijn zal op allen, die met hun in dezelfde betrek, king ftaan. Onderftelt men het eerfte , dan zal Hij onder het zinnebeeld van een wijnftok zich zeiven voordraagen als hun Heer en Zender, aan wien zij hun character verfchuldigd waren, gelijk ranken uit den wijnftok zijn; door het vrucht draagen bedoelen het voordeel, dat zij met hunne prediking moesten doen; door het wegneemen van de onvruchtbaare ranken , en het reinigen van de vruchtbaare, hoe de Vader hen, indien zij ontrouw waren, uit de betrekking, die zij op Hem, den wijnftok, hadden, of uit hunne bediening, zetten zou, doch anders bekwaam maa. ken, om tot een meer uitgebreid nutte zijn; terwijl dan ook voorts de pligten, hier voorgefchreeven , en de beloften, waar mede zij worden aangedrongen, tot hunne amptsbediening, en de voorrechten daar Mn verbonden, zullen behooren. Het  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: i. aaj Het is buiten tegenfpraak, dat fommige van jesus gezegden in nadruk, zo niet alleen, op de Discipelen , als zijne Apostelen of rijksgezanten befchouwd, toepasfelijk zijn, als bij voorbeeld, de belofte vs. 7. vergel. met die, welke Hij in het voorgaande troostgefprek Hoofdft. XIV: 13, 14, aan hun gedaan had, als ook het geen Hij hun voorftelt vs. 16; doch daar uit volgt niet, dat Hij niet tevens de nog naauwere betrekking, welke zij als Discipelen , die in Hem geloofden, op Hem hadden, mede in aanmerking nam; en het blijkt zelfs , dat Hij deeze voornamelijk op het oog had. Want — in het voorgaand gefprek was Hij daarop uit geweest, om hen tot hunne volkomens vertroosting, en een beftendig geloofsvertrouwen op zijn Perfoon, te overtuigen , dat Hij was de christus de Zoone Gods, de bron van alle licht, leven, blijdfchap en zaligheid; zoo dat, wanneer Hij daar op ftraks laat volgen: Ik ben de waare wijnftok, enz. men niet vermoeden kan , dat Hij van zich niet in gemelde betrekking, maar in het afgetrokkene , als hun Heer en Zender zou fpreeken, — Zoo veelte minder, als het zinnebeeld van een wijnftok, die de ranken doet vrucht draagen , ons niet leidt tot de betrekking van Hem als Heer, en van de Discipelen als van zijne dienaars, maar veel eer tot Hem , als de bron van leven en van alle genade, waar door zij, die door het geloof met Hem vereenigd zijn, in het goede overvloedig en vruchtbaar zijn ; onder gelijkfoortige zinnebeelden altoos bedoeld ; bij voorbeeld, wanneer Hij als het Hoofd der zijnen wordt voorgefteld. Men herinnere zich 't geen Paulus zegt, en dat met het geene jesus hier voorftelt, een wezenlijke overeenkomst heeft, Eph IV: 15, 16. Maar dt P 3 'waar-  *3<- VERKLAARING van het waarheid betrachtende in liefde, gif ahins zottdet opwas» fen in Hem, die het hoofd is, naamlijk christus; uit welken het geheele lichaam bekwaamlijk famengevoegd, en famen vastgemaakt zijnde, door alle voegzelen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijne mate, den wasdom des licbaams bekomt tot zijns zelfs opbouwing in de liefde, vergel. Coll. III: 19. —• Hier komt bij, dat het voorftel, waar mede jesus zijne redevoering begint, en dat Hij tot een grondflag legt, een meer algemeene waarheid bevat ; Hij zegt toch in 't onbepaalde: Ik ben de waare wijnftok', en van den Vader, dat Hij de landman is, en wat deeze doet omtrent alle de ranken ; waarop Hij dan overgaat, om den Discipelen daar uit aan tetoonen, wat ook hunne verpligting en verwachting was. — Eindelijk, de pligten van geloof en liefde, die Hij voorfchrijft, werden van hun , niet alleen als Apostelen, maar ook als Discipelen aangemerkt, en dus van ieder discipel gevorderd. En de verfcheidene beweegredenen , waar mede Hij ze aandringt vs. 8—10, hadden ook haare waarheid ten opzichte van hun, als Discipelen; zelfs zegt Hij onder anderen, dat, indien zij veel vrucht draagen, zij zijne Discipelen zouden zijn', ten duidelijken blijke , dat Hij deeze betrekking mede op het oog had. Wij zijn derhalven van oordeel, dat Hij zich als den wijnftok, en den Vader als den landman voorftelt, om daar uit af te leiden, en den Discipelen onder het oog te ftellen, dat zijne navolgers in alles, en een ieder van hun, ook naar zijn bijzondere betrekking, ampt en roeping, in het goede moesten trachten overvloedig te zijn, en daar toe noodig was, dat zij in Hem, als den wijnftok, bleeven, om van Hem tot dat  EÜANGELIE van JOANNES. H. XV: i. 231 dat einde alle genade te ontkenen. Het is dan met de vermaaningen, die Hij hun thans doet, gelegen, even als met zijn voorgaande troostredenen, waar in fommige voordellen tot hen als zijne Discipelen, en andere tot hen, als die zijne gezanten zijn zouden, betrekking hadden. Maar dan is verder de vraag, of, daar Hij zich voorftelt als een wijnftok, die reeds in ranken was uitgefchooten , Hij zijn tegenwoordige aanhangers alleen op het oog heeft, dan ook die van volgende tijden? Ik denk, dat, naardien Hij, in 't algemeen, en zonder eenige bepaaling, zich den wijnftok, en den Vader den landman, noemt, hoedanig Hij, en de Vader is en blijft door alle tijden hetn; Hij fpreekt in opzicht tot allen, die immer in Hem gelooven zouden; doch dat Hij echter het eerst en naast bedoeld de geenen, die Hem reeds waren toegevoegd; want, het geene Hij hier zegt van de onvruchtbaare ranken, dat de Vader haar zou wegneemen, en van de geenen die vrucht draagen, dat de Vader haar zou reinigen, om meer vrucht te draagen, zou, in kracht en nadruk, in d>.n eerften Euangelietijd zijne waarheid hebben in het oordeel over de Joden, en de overvloedige vruchtbaarheid der eerfte Christenen ; en nadien er tijden van verdrukking aanftaande waren, zoo drong Hij ook thans, met reden, op het blijven in Hem aan. Het voorftel, dat Hij tot een grond legt, om daar op zijne vermaaning te bouwen, is tweeledig, aanwijzende , in welke betrekking tot zijne aanhangers Hij en zijn Vader moesten befchouwd worden. Ik , zegt Hij , hen de waare wijnftok. Hij had zich verklaard, en beweezen te zijn den christus, P 4 den  232 VERKLAARING van het den Zoon des leevendigen Gods, en daar van in bet onmiddelijk voorgaande gefprek zijnen Discipelen nog nadere troostrijke verzekeringen gedaan. Als zoodanig aangemerkt, was Hij ook het hoofd en levensbeginfel der zijnen 5 doch hier van hadden zij nog weinig begrip, waarom Hij ook desaangaande hen nader wil onderrichten, en verklaart dan, dat Hij als de christus, de Zoon des leevendigen Gods, was de waare wijnftok. Hij heeft toch het leven en alle genade niet in zich, dan in zoo verre Hij de Zoon des leevendigen Gods is, God met den Vader. Nochtans heeft Hij het niet ter mededeeling aan zondaars, dan in zoo verre Hij ook de Borg en Middelaar, de christus is ; alle de volheid der genade woont in Hem voor hun, gelijk in Hem de volheid der Godheid woont, Coll. I: 19. II: 6; en Hij is even zoo de wijnftok, als Hij het Hoofd der gemeente is, welke zijn lichaam is, en de vervulling van Hem, die alles in allen vervult, Eph. I: 22, 23; zullende nu zich in den dood overgeeven , en daar uit opftaan en verhoogd worden, om in kracht een oorzaak van leven en van alle heil te zijn, en het Hoofd en de Heer der Kerke. Hij zegt dan met reden: Ik ben de waare wijnftok. Verfcheidene overeenkomften zou men hier kunnen •vinden; doch wij hebben die in acht te neemen, die terftond onder het oog vallen, en Hij zelf, In de toe. pasfing van dit zinnebeeld, vervolgens op zich overbrengt : Naamlyk — zijn de wijnftok en de ranken met eikanderen naauw vereenigd, zoodat zij een geheel uitmaaken; er is tusfchen Hem en de zijnen de naauwfte vereeniging : Deeze vereeniging wordt onder verfcheidene en geiijkzoortige zinnebeelden in de Ha  EUANGELIE van JOANNES. H. XV. i. 233 H. Schrift voorgefteld, en hoe het daar mede geler gen zij, hebben wij, wat de zaak zelve betreft, bij H. XIV: 20, verklaard. — Ten tweeden, gelijk de wijnftok en de ranken in natuur en wezenlijke eigenfchappen overeenkomen, zoo zijn alle de zijnen met Hem, aangemerkt als hun Hoofd, de zelfde natuur deelachtig, en den beelde van Hem gelijkformig. — En ten derden', gelijk de wijnftok, ten aanzien van den ftam en wortel, onderfcheiden is van de ranken, en gefchikt is om In ranken uittefchieten, die in zich te draagen, en daar aan levensfap tot vruchtbaarheid medetedeelen, zoo is Hij die geen, die, geworteld als in den grond der Godheid, het leven in zich heeft, en het begin en de oorzaak is, door zijne verdienften en Geest, van het geestlijk beftaan van alle de zijnen, waarom uit Hem al het geflachte, dat in hemel en op aarde genaamd wordt, beftaat, Eph. III: 15; gelijk Hij ook door zijne genadeinvloeden de beftendige oorzaak is van hun leven, groei en vruchtbaarheid. Zijn Vader wil Hij aangemerkt hebben in de betrekking van Landman. Wij zouden hier verfcheidene overeenkomften kunnen vinden, en aantoonen hoe de Vader, naar de huishouding der Godlijke Perfoonen, in het werk der verlosfing, ook in betrekking tot Hem, als den wijnftok, de Landman kan genaamd worden, daar Hij Hem geplant of als Middelaar in de waereld gezonden heeft, om zich eene kerk te ftichten; Hem den Geest zonder maate gegeeven; opzicht over Hem gehouden en gezorgd heeft, dat Hij in ranken kon uitbreeken ; doch wij moeten hier blijven bij het geene. waarop jesus zelf de aandacht bepaalt, naamlijk, hoe de Vader, als landman, handelt omtrent de P s fa^'  234 VERKLAARING vak het ranken. Had de Vader voor de onderhouding en uitbreiding der Joodfche kerk gezorgd, en kwam Hij daarom in verfcheidene plaatfen voor als de landman of wijngaardenier, jesus wil te kennen geeven, hoe Die ook voor de inftandhouding en uitbreiding der Christen kerke zorgen zou, en wat Die ten deezen opzichte doen zal, waarom Hij laat volgen: vs. 2. Alle ranke die in mij geen vrucht draagt, neemt Hij weg; en alle , die vrucht draagt, reinigt Hij, opdat zij meer vrucht draage. Volgens onze Overzetting is het eenigzins twijfelachtig, of de woorden in mij met het woord ranke, dan met het woord vruchtdraagen moeten verbonden worden; doch naar den grondtext moet men ze famenvoegen met het woord ranke* Alle ranke in mij of aan mij, die geen vrucht draagt. Sommigen hebben wel, op het voetfpoor der Syrifche overzetting, het laatfte verkooren, om dus de zwaarigheid te ontwijken, dat er in christus ranken zouden zijn, die geen vrucht droegen; als of de zin ware: Alle ranken, die, fchoon zij wel vrucht draagen, maar niet in mij, neemt Hij weg. Maar dan zou Hij ook in de tegenftelling gezegd hebben: alle ranke die in mij vrucht draagt, daar Hij nu enkel zegt: alle ranke die vrucht draagt. Daarenboven, hoe vreemd zou het zijn, dat Hij op een' anderen wijnftok deed denken, waar van de ranken vrucht droegen. En behalven dit, daar Hij vervolgens fpreekt vt:i de ranke, die in hem niet blijft, zoo vooronderftelt Hij, dat ook deeze in Hem was. Door de ranken bedoelt Hij zijne Discipelen, die, even als ratken van den wijnftok, uit Hem waren, daar Hij ze zich gewonnen had; die in een naauwe ber  EUANGELÏE van JOANNES. H. XV: a. 235 betrekking tot Hem, en onderling tot eikanderen Honden; en waar in dat zelfde gevoelen was dat in Hem was. Hij onderfcheidt ze in ranken, die vrucht draagen en geen vrucht draagen, Vruchten zijn alle zodanige daaden, die uit het geloof, naar Gods wil, en tot Gods eer verricht worden; het zij dan in 't algemeen, die van elk geloovigen gevorderd worden, en waarin zij de liefde tot God en den naasten uitoeffenen; het zij, die van hun, naar een bijzondere roeping en ampt, moeten verricht worden; hoedanige die der Apostelen waren in den Euangeliedienst. Zij mogen in vergelijking gebragt worden met vruchten, welke ranken in den wijnftok draagen. Zij vloeien voort uit het levensbeginfel, dat uit christus is, en dat, gelijk het door zijn Geest verwekt is, ook door den invloed van zijn Geest wordt aangekweekt. Zij komen met den aart en natuur van het zelve over een, en zij ftrekken tot wezenlijk nut en voordeel voor anderen , en tot eete van den Vader, die de Landman is, Maar het vereischt nadere opheldering, hoe jesus fpreekt van ranken in Hem, die geen vrucht draagen, zoo wel als van ranken, die vrucht draagen, naardien dit fchijnt medetebrengen, dat zij, die met Hem vereenigd zijn, onvruchtbaar kunnen bevonden, en weggenoomen worden, en dierhalven uit den ftaat der genade vervallen; dat evenwel onmooglijk is, indien wij de zaak van de zijde Gods befchouwen, gelijk bij andere gelegenheden wordt aangetoond. Het zou in bedenking kunnen komen, of Hij ook eene onderftelling aanneemt, alleen om het gevolg aan.tewijz.en, en leeren wil, dat3 ingeval iemand in Hem  stf VERKLAARING va» het Hem geen vrucht draagt, zoodanig een, als een onvruchtbaare rank, zou worden weggenoomen • hoedanige bedreigingen meermaalen gefchieden, om de geloovigen tot hunnen pligt optewekken. Zie Matth. XVIII: 2-6. X: 12, 13. XVI. 24,25. Rom. XI.21, 22. Dan: dit fchijnt mij niet toe hier plaats te hebben,- om dat in een wijnftok, waar van jesus het zin. nebeeld ontleent, in de daad ranken zijn, die geen vrucht draagen, zoo wel als die vrucht draagen, en zijn geheele wijze van voordragt is ftellig, zoo in deeze woorden, als in de volgende, waarin Hij wederom duidelijk onderfcheidt ranken, die in Hem blijven, en «iet in Hem blijven, die vrucht draagen, en geen vrucht draagen. De zwaarigheid wordt ook niet weggenoomen door te onderfcheiden een uitwendige betrekking of vereeniging met christus, waar in alle uitwendige belijders ftaan, en een geestlij ke, of eene vereeniging door den Geest, hoedanig die is van alle waare geloovigen; want in het zinnebeeld van den wijnftok en zijne ranken is piets, dat tot zulk een onderfcheid leidt. De ranken, die geen vrucht draagen en vrucht draagen, zijn beiden in den wijnftok, en jesus meldt in de toepasfing van het zinnebeeld van het blijven en niet blijven in Hem, als de onderfcheidene oorzaak, dat men geen of veel vrucht draagt, en onderftelt dus wederom, dat de eene rank zoo wel als de andere in Hem is. Om nu niet te zeggen, dat, volgens de gemelde oplosfing, men in een andere zwaarigheid vervalt; naamlijk, dat zij, die enkel in een uitwendige betrekking tot christus ftaan, vruchten zouden kunnen voortbrengen door daar in te blijven; te*.  ËÜANGELIE van JOANNES. H. XV: a. 237 terwijl het echter zeker is4 dat daar toe eene vereeniging, door den Geest, met Hem vereischt wordt. Alle zwaarigheid verdwijnt, indien wij in aanmerking neemen, dat jesus niet fpreekt van zijne aan. hangers, naar het oordeel Gods, die alleen het hart kent; maar zoo als zij, naar hunne belijdenis, moeten beoordeeld worden te zijn , en niet anders kunnen gehouden worden dan voor ranken van Hem, den wijnftok. Hij fpreekt, vermaant, bedreigt en belooft, in betrekking van leeraar, overeenkomftig den ftaat, waar in üjne hoorders, volgens hunne belijdenis en gedragingen» voorkwamen. Zoo, bij voorbeeld, was het met zijne vermaning tot de Joden, die in Hem geloofden, H. VIII: 3, 32, en met zijn geheel gedrag omtrent judas, zoo lang deeze uitwendig zich als een Discipel gedroeg. Even zoo fpreeken de Apostelen van de perfoonen, naar dat zij, volgens hunne belijdenis, moesten gehouden worden te zijn, als uitverkoorenen, geroepenen, geloovigen, heiligen. Deezen worden ook alle geoordeeld in christus te blijven, zoo lang zij hunne belijdenis met woord of wandel niet verzaaken; maar gebeurt dit, dan vertoonen zij zich voor het oog, en wordt ook van hun gefprooken als van zulken, die het geloof verloochenen, en uit de genade vervallen: en zoo fpreekt dan ook jesus van ranken in Hem, die geen vrucht draagen, die wel, zoo als zij zich voordeeden, voor zijne aanhangers moesten gehouden worden, maar niet waardiglijk hunne roeping wandelden, en dus ook van het oordeel over hen, als van een wegneeming van hun, uit Hem, den wijnftok. Dit vooraf opgemerkt hebbende, moeten wij de on« derfcheidene ranken, en de onderfcheidene handelwijs  238 VERKLAARING van het wije van den Landman omtrent dezelve, nader befchouwen. Alle ranke, die in Hem geen vrucht draagt, neemt de Landman weg. Het is klaar, volgens hetzinnebeeld, dat de oorzaak der onvruchtbaarheid niet moet gezocht worden in den wijnftok; want daarin waren ook ranken, die vrucht droegen; maar in de ranken, en wel de naaste oorzaak, zoo als de volgende gezegden aanwijzen, daarin, dat zij niet in den wijnftok blijven; naamlijk, door het vruchtbaar lap daar uit naar zich te trekken. Eene teekening van zoodanigen, die beleeden hadden in Hem te gelooven, en deswegen onder zijne aanhangers gereekend waren, maar het geloof verloochenden, en, verre van in goede werken vruchtbaar te zijn, der ongerechtigheid dienstbaar wierden. Men zag het voorheen in veelen van zijne Discipelen, die zich ergerden, toen Hij van zijnen dood fprak, en van dien tijd af niet meer met H m wandelden, H. VI: 66. Thans was er het voorbeeld van judas , en eerlang zou men het in veele anderen aantreffen. Ranken, waar mede het zoo gelegen was, zou de Vader als Landman wegneemen. Indien wij op het oog houden, dat jesus fpreekt van eene wegneeming, die alle herftelling onmooglijk maakt, hoedanig het is met eene rank, die uit den wijnftok wordt wegge» fneeden, ën dat nog nader blijkt uit de gevolgen, welke Hij daar van opgeeft, vs.- 6, zoo kunnen wij hier niet denken aan de ontdekking , die gefchiedt door middel van het woord, aanwijzende het onderfcheid tusfchen waare en fchijngeloovigen, noch aan eene affcheiding uit de Kerk, door tuehtoeffening; want het eene en andere heeft herftelling ten doel; maar  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 2. ' 23$ maar wij moeten ons voorftellen een geheele affchei. ding voor altoos , door een ftraffende hand Gods, waar door zij, die befchouwd werden, als met chris» tus, den 'wijnftok, vereenigd, nu voor altoos van de genade en zaligheid, die in Hem is, zouden uitgenooten worden. Dit zou de verwachting zijn van allen, die immer het geloof verloochenden; en men zou het, op een treffende wijze, zien in het oordeel, dat eerlang over de Joden komen zou, die op den christus gehoopt, en Hem daar voor erkend, maar toen Hij hunne vooroordeelen en vleeschlijke neigingen tegenging, Hem verworpen hadden. Dft oordeel heeft jesus, naar het ons toefchijnt, bijzonder op het oog. Dit oordeel had de Dooper reeds bedreigd aan de Joden, die tot zijnen Doop kwamen, en geen vruchten des geloofs en der bekeering waardig zouden voortbrengen, onder een gelijkfoortig zinnebeeld van een boom, die, geen vrucht draagende, uitgehouwen, en in het vuur geworpen wordt, Matth. III: 7—10. Jesus had er nog zeer onlangs van gefprooken, en daar uit op volharding aangedrongen, Matth. XXIV: 10—13; en het is vervolgens door de Apostelen meermaal bedreigd; onder anderen, Hehr. VI: 4—8, en X: 26—31; welke beide plaatfen hier bijzonder tot opheldering dienen kunnen, zoo wegens de overeenkomst der bedreiging, als wegens het oogmerk daar bij, om, naamlijk, tot volharding aantezetten. Een oordeel, dat van het een. wig verderf zou achtervolgd worden. Geheel anders zou het gelegen zijn met de ranken,, die vrucht draagen, of met hun, die, in Hem blijvende , vruchten der gerechtigheid voortbragten. Deezen zou zijn Vader, als de Landman, reinigen,  249 VER. KL AA RING van het op dat zij meer vrucht droegen. Wij hebben reeds gezegd, dat het reinigen, naar de betekenis van bet woord, moet geoordeeld worden te gefchiéden door de ranken te befnoeien, of het dood en al te weelderig groeiend hout > dat de vruchtbaarheid belet , wegteneemen. Er is in de geloovigen nog ,een overgebleeven verdorven grondbeginfel, dat in de gevolgen verfcheidene beletfelen opleevert voor de vruchtbaarheid in het goede: als onkünde, vooroordeelen , ongeloof , begeerlijkheden, en wat dies meer is. Hier van zouden zij, door de genade, meer gezuiverd worden, en wel door middel van het woord , in zoo verre als het ontdekkend en bellraffend is, en dus leevendig en krachtig, en fcherpfnijdender dan eenig tweefnijdend zwaard, Hehr. IV: ia; als mede door middel van verdrukkingen, die, vooral in deezen tijd, voor jesus aanhangers te wachten waren, maar die, verre van hen te fchaaden, in tegendeel tot een gevolg zouden hebben een vreedzaame vrucht der gerechtigheid, Hehr. XII: n. En zoo zouden z# meer vrucht draagen, daar zij uit s'Heilands volheid genade op genade ontvangen zouden, en vervuld worden met de kennisfe van Gods wille, in alle wijsheid en geestlijk verjland, om waardiglijk den Heere te wandelen tot alle behaaglijkheid, in alle goede werken vrucht draagende, en was jende in de kennisfe Gods; met alle kracht bekrachtigd zijnde naar de flerkte zijner heerlijkheid, tot alle lijdzaamheid tn langmoedigheid, met blijdfchap, Coll. I: 9—11. Zulk een overvloedige vruchtbaarheid zou, bijzonder in den eerften Euangelietijd, befpeurd worden. Na dat je sus dus de onderscheidene betrekking Van  ËUANGELIÈ van JOANNES. H. XV: 3. 241 van Hem en van zijnen Vader den Discipelen' had voorgehouden, past Hij dit voorftel * voor zoo verre het hun betrof, op hen toe, vs. 3, en maakt daar van tot zijn hoofdoogmerk gebruik, vs. 4—10. Hij zegt: vs. 3. Gij zijt nu rein, om het woord, dat ik tot u gefprooken heb; Hij had in een voorgaande redewisfeling, H. XIII: 10, hun het zelfde getuigenis gegeeven, zeggende: Gij zijt rein; doch met dit onderfcheid, dat Hij toen, bij gelegenheid der voetwasfching, zinfpeelde öp het wasfchen van iemand, die vuil is; maar hier op het reinigen van ranken door befnöeijing; en dat Hij toen fprak met eene uitzondering, zeggende: Gij zijt rein, doch niet allen; daar Hij nu, onbepaald, zegt: Gij zijt rein, en wel: Gij zijt nu rein. Dit geeft niet te kennen: Gij zijt het van nu af aan, en moet dus nog meer gereinigd worden; want dit brengt de betekenis niet mede; maar gij zijt reeds rein. Hij bepaalt nader, hoe Hij hen rein verklaarde, door de bijvoeging ; om het woord, dat ik tot u gefprooken heb. Het zou kunnen toefcbijnen^ als of Hij opzicht had op het gemelde getuigenis, hun bij de voetwasfching gegeeven, en wilde zeggen: Gij zijt rein, om en van wegen de verklaaring, die ik u gedaan heb ; doch heb ik toen met eenige bepaaling gefprooken, zeggende: Gij zijt rein, doch niet aden; thans, daar judas uit uw gezelfchap is uitg ga.in, zoo zijt gij nu rein. Ik twiiffel echter zeer, of uit jesus meetaing geweest zij; want — dan zou Hij eigenli k hen nu niet voor rein verklaaren, dan wel hun ziji e V. deel. Q voor*  242 VERKLAARING van het ' voorgaande verklaaring te b,"nnen brengen; en wat kracht: zou dan het woordje nu hebben: gij zijt nu, of reeds rein?— Men kan ook niet zeggen, dat zij rein waren van Wegen die verklaaring; want deeze maakte hen eigenlijk niet rein, maar onderftelde dat zij het waren — zelfs wel ingezien , waren zij niet onrein om dat judas onder hen was ; want .jesus had gezegd: Gij zijt rein, en had alleen judas uitgezonderd, door er bij te voegen : doch niet allen. — Het zinnebeeld van een wijnftok bevestigt dit. Een wijnftok kan wel gezegd worden rein te zijn, wanneer alle de onnutte ranken daar uit zijn weggenoomen ; doch de ééne rank is niet rein of onrein wegens een andere, die in den wijnftok is. Het ware iets anders, indien Jesus gezegd had: Gij zijt rein, naar of volgens het woord, dat ik tot u gefprooken heb; want dan zou men kunnen denken, dat Hij met deeze bijvoeging den Discipelen zijn voorgaande verklaaring herinnerde. Ik denk derhalven, dat het voorzetfel hier best vertaald wordt, door, in welken zin het zelve meermaalen gebruikt wordt, Joan. VI: V: 57. Openb. XII: 11, en dat jesus te kennen geeft, hoe de leer, die Hij hun verkondigd had , voor hun een gezegend middel was geweest, om, na dat zij reeds zijne Discipelen waren geworden, en dus ranken van Hem, den wijnftok, meer en meer van hunne vooroordeelen, ruwe gedachten , vleeschlijke bedenkingen, en verkeerde neigingen gereinigd te worden; vooral, in zoo verre als Hij door zijn onderwijs meermaalen hen daar over beftraft, en aangedrongen had op zelfsverloochening, op het draagen van het kruis, en het navolgen van Hem. Een onderwijs, dat zoo veel had uitgewerkt, dat Hij hen, in onderfcheiding van vee-  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 3. 243 veelen zijner navolgers, als gereinigde ranken kon aanmerken, en zeggen: Gij zijt nu rein. Of Hij in dit gezegde zinfpeele op de wet , Levit. XIX: 23, 24, bepaalende, dat de vrucht van het geboomte in de drie eerfte jaaren niet gegeeten, maar als onrein of voorhuid moest aangemerkt worden, en In het vierde jaar den Heere geheiligd zijn; daar nu zijne Discipelen drie jaaren onder zijn onderricht en tucht geweest waren, en thans eerst voor reinen konden verklaard worden, zullende nu eerlang, als eerftelingen in de Christenkerk, den Heere geheiligd zijn; kunnen wij niet bepaalen, en fchijnt ons toe, wat verre gezocht te zijn. Het eenige dat nog opheldering vereischt, is dit; hoe, daar Hij het reinigen van de ranken aan den Vader, als den Landman, toekende, Hii nu zijné Discipelen verklaart rein te zijn door het woord, dat hij tot hen gefprooken had. Dan: dit heeft niets tegenftrijdigs; want, daar Hij gezegd had, dat de Vader de ranken, die vrucht draagen , reinigt, op dat zij meer vrucht draagen, zoo onderftelde dit, dat die ranken , als vruchtdraagende, aanvanglijk rein waren ; waarom Hij, daar op ziende, tot de Discipelen zegt! gij zijt reeds rein, en geeft te kennen, dat dit een uit» werkfel was van het onderwijs, dat Hij hun gegeeven had; maar, wanneer zij dit niet meer genieten zouden, gelijk Hij nu hen ftond te verhaten, zouden zij onder het meer onmiddelijk opzicht van den Vader ziin; waarom Hij in de bede, waarmede Hij zijn leeraarampt befloot, hun den Vader aanbeval, en begeerde: Vader, bewaar ze in uwen naam: heilig ze in uwe waarheid\ H. XVII: 11, 15-17- Met reden liet Hij de verklaaring: gij zijt nu rein, voorafgaan, eer Hij hun hunne verpligting voorQ a droeg;  344 VERKLAARING van hëï droeg; want, had Hij gezegd, dat de Vader de ratfken , die geen vrucht draagen, wegneemt, en hadden zij daar van een voorbeeld in hun eigen lighaam, en droegen zij weinig vrucht, dit kon hen bekommeren, waarom Hij hun dan, ter hunner gerustftelling, ver. Zekert, dat zij voor het oordeel van affnijding niet te vreezen hadden, maar tot die ranken behoorden, die het opzicht van zijnen Vader als Landman, tot hun voordeel,-verder zouden ondervinden, gelijk zij daar van reeds ondervinding hadden door het woord, dat Hij tot hen gefprooken had, dat ook des Vaders woord was; en zoo legt Hij een grond tot zijn volgende vermaaning, als zeide Hij: Gij zijt reeds gerei», nigd, en ik heb derhalven niets meer te doen, dan u optewekken, dat gij, overeenkomflig uwe betrek, king op mij, en het oogmerk, waar toe gij gereinigd zijt, naamlijk, om meer vrucht te draagen, in mij blijft; gelijk Hij dan ook hier op hun deezen pligt voorhoudt en dien aandringt, vs, 4—8. vs. 4. Blijft in mij, en ik in u, Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan draagen van haar zeiven, zoo zij niet in den wijnftok blijft: alzoo ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft. 5. Ik ben de wijnftok, [en] gij de ranken: die in mij blijft, en ik in hem, die draagt veel vrucht ; want zonder mij kunt gij niets doen. 6. Zoo iemand in mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord: en men vergadert dezelve, en men werptze in 't vuur, en zij worden verbrand. 7. Indien gij in mij blijft, en mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt, zult gij begeeren, en het zal u gefchieden 8. Hier in is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt: en gij zult mijne Discipelen zijn. De  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 4—8. 145 De rank wordt gezegd in den wijnftok, en deeze in de rank te blijven, niet alleen, wanneer zij vereenigd blijven, maar ook beftendig onderling op elkander werken tot vruchtbaarheid, zoo dat de rank de lappen uit den wijnftok naar zich trekt, en de wijnftok in de rank invloeit. En zoo bedoelt dan ,ook jesus niet alleen, dat zijne Discipelen met Hem vereenigd moesten blijven in hunne grondgezindheid, maar ook, en voornaamlijk, in beftendige werkzaamheid, gefchikt om zijnen genadeinvloed deelachtig te worden, op dat Hij ook zoo in hun bleeve. Wij hebben hier dan bepaaldelijk te denken op de werkzaamheid van het geloof; want het geene, waar door men met Hem vereenigd is, daar door blijft men ook in Hem; en dit is het geloof. Hier door ook wordt men bekwaam, om vrucht te draagen; waarom jesus , ten blijke dat Hij op het geloof het oog had, het blijven in Hem, met het blijven van zijne woorden in ons, verbindt, vs. 7. Door de liefde, ja, is men ook in zeker opzicht met Hem één; maar de liefde komt hier voor, onder het zinnebeeld van de vtucht, die de rank draagt, gelijk zij ook eigenlijk de uitwerking van het geloof is, en het teeken, dat men in Christus is. Tot het blijven nu, door het geloof, in Hem, behoort, dat men — aan zijne leer vasthoude, zonder zich daar van door dwaal ingen, verzoekingen der waereld, of verdrukkingen , te laaten aftrekken; in het bijzonder, dat men overreed blijve van zijn onvermogen, om iets goeds te doen zonder Hem, en van de volheid der genade, die in Hem woont, om ons te worden tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaaking en verlosfing; - dat men zijne genade Q 3 ho°£*  245 VERKLAARING van het hoogtenatte en beftendig begeere, ten einde daar in optewasfen, en in alle goed werk meer overvloedig te worden; en — dat men zich voorts geheel aan Ham toevertrouwe, in Hem beruste, op zijne genade leeve, daar van in alles afhange, en zich door zijnen Geest laate leiden. Dit houdt Hij den Discipelen als hun pligt voor, en heeft daar bij opzicht op de menigvuldige verzoekingen, die aanftaande waren, en die alle uit naar natuur zouden famenwerken, om, ware het mooge3ijk, hen van Hem af te trekken. Zij hadden dan op hunne verpligting te letten, en de middelen, gefchikt om hen in het geloof te doen volharden, aan re wenden, en daar toe, onder anderen, zijn woord beftendig te betrachten, in het gebed aan te houden, zijne inftellingen waar te neemen, te waaken, om niet in verzoekingen te vallen, en behoedzaam te zijn omtrent alles, wat den Geest in zijne werkingen zou ftremmen en weerftaan. Bleeven zij dus in Hem, gelijk een rank in den wijnftok, die het vruchtbaar fap van denzelven naar *ich trekt; dan zou Hij ook in hun blijven, even als de wijnftok in de rank, door den werkzaamen invloed van zijnen Geest, om hen te doen groeien en te doen vrucht draagen, waarom Hij er bijvoegt* en ik in u; dat is : zoo zal ik ook in u blijven, ofop dat ik in u blijve. Hij was in hun, en had in hun eene geftalte gekreegen; maar Hij zou dan voorts als hun Hoofd en levensbron, zich omtrent hen blij. ven gedraagen, en hun, als zulken, die gerechtigd waren tot alle zijne genadegaaven, alles zijn, en, door den invloed van zijnen Geest, hun verftand meer en meer vervullen met wijsheid en kennis, hun wil  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 4-8. 047 wil met liefde; hun geweeten met vrede, troost en blijdfchap, en zoo zouden zij voortgaan van deugd tot deugd, en van kracht tot kracht. Maar om hen nog meer op te wekken tot het blij. ven in Hem, zoo toont Hij hun uit den aart van het zinnebeeld, waar van Hij zich bediend had, de volftrekte noodzaaklijkheid van deezen pligt, vs. 4—6, en dringt ze door nog andere daar bij komende redenen aan, vs. 7,8. Met betrekking tot het eerfte, fielt Hij hun onier het oog, hoe het gelegen is met eene rank, en brengt dit tot zijn oogmerk over. Hij zegt: Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan draagen van haar zelve, zoo zij niet in den wijnftok blijft; alzoo ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft, vs. 4b. De rank is het, ja, die vrucht draagt; doch door het levensfap , het geen zij uit den wijnftok trekt. Zij kan, derhalven, van haar zelve, of uit een eigen inwendig vermogen, zonder dat het fap van den wijnftok in haar invloeit, en zij daar toe met den wijnftok vereenigd blijft, geen vrucht draagen. Even zoo was het gelegen met hun, waarom Hij zegt: alzoo ook gij niet , zoo gij in mij niet blijft. En om hun dit nader aan te wijzen, verklaart Hij hun, dat zij de ranken waren van Hem den wijnftok. Ik ben de wijnftok, vervolgt Hij, vs. 5, en gij de ranken; dat is: Ik ben voor u, dat de wijnftok voor de ranken is, en op gelijke wijze met u vereenigd. Ik ben voor u de bron van leven en vruchtbaarheid, en gij moet in en door mij vrucht draagen. Q 4 Hier  «48 VERKLAARING van het Hier uit leidt Hij af de volftrekte noodzaaklijkheid van in Hem te blijven, door hun aan te toonen het tweeërlei zeer verfchiliend gevolg, naar dat dit plaats had, of ontbrak. Die in mij blijft, zegt Hij, draagt veel vrucht; dat is: Hij wordt in alle goed werk, naar zijn verfcheidene betrekking, meer overvloedig; en voegt bij zijn geloof, deugd; bij de deugd, kennis; bij de kennis, matigheid; bij de matigheid, lijdzaamheid; bij de lijdzaamheid, Godzaligheid; bij de Godzaligheid, broederlijke liefde; bij de broederlijke liefde, liefde tegen allen; en zoo blijft hij niet ledig, noch onvruchtbaar m de kennis van jesus christus, 2 Petr. I: 5—8. Trouwens, wanneer men, door het geloof, in Hem blijft, en geheel van Hem afhangt, kan het niet anders zijn, of men moet in Hem, die het Hoofd is, opwasfen. Dit is ook daar toe volftrekt noodzaaklijk; waarom Hij, ten einde dit zijnen Discipelen zoo veel te meer in te prenten, nog laat volgen: want zonder mij kunt gij «iets doe». Men zou het ook kunnen overzetten : zonder mij kunt gij geen vrucht draagen; gelijk het werkwoord doen, in zulk eene famenvoeging, bij de Grieken, in deezen zin, gebruikt wordt; doch, hoe men het vertaale, het maakt in de zaak geen wezenlijk verfchil. De woorden, zonder mij, worden van fommigen overgezet: afzonderlijk, afgezonderd van mij, kunt gij niets doen; zoodat jesus zou te kennen geeven de noodzaaklijkheid der vereeniging met Hem, om vrucht te draagen. Doch, onze overzetting komt met de gewoone beteekenis meer overeen. Zie Matth. XIII: 34.  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 4-8. 049 34. Rom. IV: 16 Hebr. IX: 22. — En naardien Hij fpreekt tot Discipelen, die niet van Hem, den wijnftok, konden afgefcheiden worden, dan door het oordeel van wegneeming, 'vs. 2, bedreigd, zoo zou, volgens de eerstgemelde beteekenis, de zin zijn: Indien gij van mij afgefcheiden wordt, zijt gij tot het goede onnut; en dus zou Hij het zelfde zeggen, 't geen Hij terftond laat volgen , vs. 6: Die in mij niet blijft, is buitengeworpen en verdord. — Daarenboven fpreekt Hij hier eigenlijk en niet zinnebeeldig. Hij had, vs. 4, van de rank gezegd, dat zij van haar zelve geen vrucht kon draagen; maar nu zegt Hij: zonder mij; dat is, zonder mij, als inwerkende oorzaak, zonder mijn invloed, kunt gij niets doen. Wij moeten verder opmerken, dat in den grondtext een dubbele ontkenning gevonden wordt, en dus de zin is : zonder mij kunt gij geheel niets, zelfs niet het ininfte, doen. En dat, gelijk in foortgelijke ontkenningen, tot het tegengeftelde kan beflooten worden, zoo dat dit gezegde, bij tegenftelling, medebrengt, dat men door Hem alles vermag, gelijk paulus het uitdrukt, Phil. IV: 13. Laat ons dit gezegde, ten opzichte van de zaaken, daar in vervat, een weinig nader befchouwen. Jesus fpreekt hier met betrekking tot zoodanigen, die als ranken van Hem, den wijnftok, moesten befchouwd worden, en dus niet van de onmagt van den natuurlijken mensch , maar van de onmagt tot het goede, die zelfs nog bij waare geloovigen gevonden wordt. De daaden, waaromtrent Hij hun onvermogen verklaart, moeten, naar het verband, met bepaaling genoomen worden. Het fpreekt van zeiven, dat het niet zijn de kwaade daaden; want, fchoon de mensch Q $ daar  iSo VERKLAARING- van hst daar in niet onaf bangelijk is, verricht Hij ze echter uit zich zeiven. Ook zijn het niet de onverfchillige daaden, die door den invloed der algemeene voorzienigheid verricht worden, noch ook zoodanige, die natuurlijk en burgerlijk goed zijn, gelijk men fpreekt, die verricht worden door den invloed van Gods voorzienigheid in het zedelijke, waar door Hij, als Wetgeever en Richter, het geweeten wakker houdt; maar daaden, die geestlijk goed, en in alles Gode behaaglijk zijn; gelijk jesus ook niet van Gods gemeene medewerking, maar van de noodzaaklijkheid van zijn invloed, als den Verlosfer en het Hoofd van de zijnen, en dus van een bovennatuurlijken fpreekt; als ook van daaden, waar in zich dat leven ontdekt, dat in Hem is, gelijk het zelfde leven van den wijnftok is in de ranken. Bedoelt Hij dan zulke, daaden, Hij bedoelt ook die allen, geene uitgezonderd. Wanneer Hij nu, met betrekking tot dezelve, zegt: zonder mij kunt gij niets doen, onderdek Hij , dat er voor zijne Discipelen veel te doen was. Zij wierden als geloovigen, en als zijne gezanten , geroepen tot de betrachting van veelvuldige pligten. Tot deeze waren zij onvermogend; maar hoe? Hij zegt niet: gij kunt niets doen. Neen, de H. Schrift en de ervaaring leeren, dat Geloovigen zeer veel kunnen doen, en zelfs de moeielijkfte pligten betrachten 5 maar Hij zegt: zonder mij kunt gij niets doen. Dit wil niet zeggen: Gij kunt het zonder mij niet voltooien; als of Hij onderftelde, dat zij het zonder Hem wel konden beginnen, en zich voor de genade fchikken; want dit zou even het zelfde zijn als  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 4-8. 251 als te onderftellen, dat eene rank wel zonder den wijnftok geen vrucht kon voldraagen ; maar nochtans, zonder lap uit denzelven te trekken, kon uitbotten, bloeien en vrucht formeeren. Hij bedoelt ook niet een enkele medewerking van Hem ; de wijnftok kan toch niet gezegd worden met de rank mede te werken; want hij is het eigentlijk, die vrucht draagt in en door de ranken. Zijne meening is dan, dat zijn invloed tot elke goede daad noodig is, zoo dat men, zonder denzelven , zijnen pligt noch behoorlijk kennen, noch daar toe gezind zijn, noch dien kan uitoeffenen. De reden , waarom zulk een bovennatuurlijke invloed , zelfs voor de Geloovigen, noodzaaklijk is, moet men zoeken in hun flaaf en gelegenheid, die zeer verfchilt van den ftaat van den rechten mensch. Er is wel in hun een grondbeginfel van geestlijk leven; en dit is ook de naaste oorzaak van de goede werken, welke zij doen; maar in hun is het verdorvene grondbeginfel nog overgebleeven, en dit leevert geen gering beletfel op voor de uitoeffening van het goede, Ook zijn zij blootgefleld voor de magt en list van den Vorst der duisternis, en de verzoekingen der waereld. Het eene en andere maakt eenen beftendigen en herhaalden invloed der genade voor hun noodzaaklijk, om, onder allen tegenftand, het goede te kun. nen betrachten. Het is deswegen de leer der Schrift, dat, gelijk het nieuwe levensbeginfel door een fcheppende daad in den zondaar verwekt wordt, Eph. II: 10, het zelve ook door geen mindere kracht beftendig wordt bewaard, opgewekt en aangekweekt, Gal. II: 20. Phil. II: 13. IV: 13. 1 Cor. XV: 10, Eo hier mede ftemt de ervaaring overeen. Dit  VER.KLAAR.ING van keï Dit 200 zijnde, konden de Discipelen begrijpen, van wat belang het voor hun ware, dat zij in Hem bleeven, naardien zij daar door, en daar door alleen bekwaam waren om vrucht te draagen. Hier van konden zij verder overtuigd worden, door zich te vertegenwoordigen, wat het gevolg zou zijn van het tegengeftelde ; het welke Hij hun daarom ook voorhoudt, zeggende: Die in mij niet blijft, is buttengeworpen, gelijk de rank, en is verdord, en men vergadert dezelve , en werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand, vs. 6. Hij fpreekt nu niet in den tweeden perfoon, gelijk in het voorgaande, maar in den derden; hij zegt niet, indien gij, maar die in mij niet blijft, om dat, daar judas reeds van hun was afgefcheiden , van niemand hunner te wachten was dat hij zou afvallen. Voorts zegt Hij niet, die geel vrucht draagt, maar die in mij niet blijft, om dat het niet blijven in Hem de oorzaak der onvruchtbaarheid is, en Hij de naaste en onmiddelijke oorzaak der verdoemenis wilde aanwijzen, welke was het ongeloof, Zulk een nu, die in Hem niet blijft, dat is, die daar hij als zijn aanhanger moest befchouwd worden, zich van Hem en zijnen genadeinvloed onttrekt en dus tot alle goed werk ondeugend bevonden wordt, en, geheel aan zich zei ven overgelaaten, van kwaad tot erger voortgaat, die is buitengewor. pen, enz. dat is, hij ondergaat het lot van een onvruchtbaare rank. JESÜS had reeds gezegd, vs a dat zijn Vader, ais Landman, zulk een wegnam; dit breidt Hij hier nader uit, en zegt, dat zulk een it  ËÜANGELIE van JOANNES. H. XV: 4-8. is buitengtworpen en verdord. Indien wij met onze Overzetters den voorleeden tijd verkiezen, zou het kunnen zijn, dat Hij doelde op het geene reeds in het voorbeeld van judas gezien was; doch (fchoon wij dit niet willen uitfluiten) behoudt men echter hier het best den onbepaalden tijd , welken de grondtext ook toelaat, naardien het gezegde in jddas niet alleen, maar ook in anderen zijne waarheid heeft, en zoo zal jesus te kennen geeven , het geene nu plaats had. en ten allen.tijde zou plaats hebben; naamlijk,dat zulk een, die tot dus verre moest befchouwd worden als te ftaan in zijne gemeenfchap, en de gemeenfchap van al zijn volk, maar niet in Hem blijft, daat uit zal geflooten worden: dat hij, daar hij fcheen te leeven, nu ontzet zal zijn, zelfs van den gemeenen invloed en werking des Geestes, en gelijk een afgefneedene rank verdorren, zoo dat de hoope van herftelling geheel zal zijn verdweenen, Hebr. VI: 4. X: 26, en hij ten geenen dage met allen, die het Euangelie ongehoorzaam waren, vergaderd, en aan de rechtvaardige ftraf van Gods toorn tot een geheel verderf zal worden overgegeeven, Matth. XIII 41, 42, even als onvruchtbaare ranken in het vuur geworpen en verbrand worden. Men zou hier van, binnen korten tijd, een voorbeeld zien in het ongeloovig Jodendom, waar op jesus , gelijk wij gezegd hebben, in de eerfte plaats, doelt, als het welk, na dat het de kennis der waarheid ontvangen had, en willens zondigde , uit de gemeenfchap der Kerk zou worden uitgezet, zonder dat er voor hunne zonden een flagtoffer meer overig zou zijn, maar een fchrikkelijke verwachting des oordeels, en eene hitte Hes vuurs, dat de tegenpartijders zou verteeren, Hebr X: 26, 27. Zoo bleek dan, hoe noodig het ware in Hem te blij ven. Maar  254 VER KL AAR ING van hét Maar, behalven dit, waren er nog andere beweegredenen, ontleend zoo uit het voorrecht, dat daar aan voor hun verbonden was, als de eere van Hem en den Vader, welk beide Hij den Discipelen Voordraagt, zeggende: Indien gij in mij blijft, en mijne woorden in u bltjven, zoo wat gij wilt, zult gij begeeren, en het zal u gefchieden. Hier in is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt, en gij zult mijne Discipelen zijn, vs. 7,8. Hij had, in het even voorgaande, hun blijven in Hem , en ziin blijven in hun , famengevoegd, en gezegd: Blijft in mij en ik in u, vs. 4. Die in mij blijft en ik in Hem, die draagt veel vrucht; doch nü zegt Hij, met Verwisfeling : Indien gij in mij blijft en mijne woorden in u blijven; bet zou, dierhalven, kunnen toefchijnen, als nf dit laatfte, en mijne woorden in u blijven, ter verklaaring ftrekte, hoe Hij in hun bleef De fpreekwi ze verfchilt echter te veel, om ze daar toe betrekkelijk te maaken; Want het blijven van Hem in de zijnen wijst aan: zijne beftendige werking op hen, door den invloed zijner genade, overeenkomftig met het zinnebeeld van den wijnftok, die in de rank blijft, en invloeit tot vruchtbaarheid ; maar het blijven van zijne woorden in ons, is een pligt , en beteekent , naar den zin , waar in deeze en foortgelijke fpreekwijzen gebruikt worden, zie H. V: 38. VIII: 37. Col, Ui: 16, dat wij zijner woorden indachtig blijven, daar aan vast houden, en ze betrachten. Ik denk derhalven, dat Hij doelt op zijn zoo even gezegde, vs. a, Gij zijt nu rein om, of, ("gelijk het moet vertaald worden,1 door het woord, dat ik tot u gefprooken heb, en Hij de Discipelen daar op terug wijst. Hij meldt hun wel van zijne woorden, in net meer- vou-  ÊÜANGELIE van JOANNES. H. XV: 4—8. 255 voudige, en wij ontmoeten hier in den grondtext een andere bewoording; doch dikwijls fprak Hij van zijne leer met die verwisfeling; zelfs nog kort te vooren, H. XIV: 20, 23, 24. Hij zal dus den Discipelen willen inboezemen, dat, om in Hem te blijven , het noodig was , dat zijne woorden in hun bleeven; en dat zij die zelfde leer, waardoor zij gereinigd waren, om vrucht te draagen, moesten vasthouden, opdat die voorts tot dat zelfde einde haare werking deed; het geloof toch daar aan moest het vertrouwen op zijn Perfoon fteeds leevendig houden. Hierom, dat onze Euangelist, in zijn 1 Br H. II: 24, waar in hij veele gezegden van den Heiland overneemt , met opzicht, zoo het ons toefchijnt, tot dit gezegde, den geloovigen voorhoudt: Indien in u blij'ft, dat gij van den beginne gehoord hebt, zoo zult gij in den Zoon, en in den Vader blijven. Indien zij nu in Hem bleeven, en zijne woorden in hun bleeven, dan zouden zij, al wat zij wilden, begeeren, en het zou hun gefchieden. Het maakt, in de zaak, geen onderfcheid, of men, naar enkele affchriften, leest: al wat gij wilt, begeert het, dan naar de meeste: gij zult het begeeren, dat is, het moogen begeeren, en het zal u gefchieden. Dit voorrecht had Hij hun zoo even beloofd, H. XIV: 13, 14; Hij verbindt het hier aan de gemelde pligten, en met reden; want, die in Hem blijft, of beftendig op Hem vertrouwt, zal alles, in zijnen naam, begeeren, en in wien zijne woorden blijven, die zal alle zijne begeerten regelen naar zijn bevel en beloften; en dierhalven zijne begeerten ontvangen. Dit was dan een krachtige aandrang, om in Hem te blijven. Er  256 VERKLAARING van het Er was nog een andere, naamlijk, dat daar mede de eer van Hem en van zijnen Vader verbonden was j Hier in, zegt Hij, is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt, en gij zult mijne Discipelen zijn, vs. 8. Wij befchouwen, met fommigen, deeze woorden niet als ftrekkende ter nadere verzekering, dat hunne gebeden zouden verhoord worden, noch vertaaien ze: Hier in is mijn Vader verheerlijkt, op dat gij veel vrucht draagt; zoo dat de zin zou zijn: Hier in, dat gij alles ontvangt, wat gij begeert, wordt de Vader verheerlijkt, dewijl uwe gebeden niet verhoord worden, of het gevolg is, dat gij meer vrucht draagt; want deeze zin is gedrongen; dewoorden worden ook niet met de voorige verbonden; maar ftaan, als een hieuw voorftel, op zich zei ven , en behelzen een andere zaak, waar uit jesus den voorgefchreeven pligt aandringt; waarom wij, met onze Overzetters, het woordje dat verklaarender wijze neemen, gelijk het dikwijls genoomen wordt, H IV: 34, vs. 29, en zelfs in het hier na volgende gezegde, vs. 12. Waar bij wij dan nog hebben aan te merken, dat, naar den ftijl der Hebreeuwen, de voorleden tijd gebruikt wordt voor den tegenwoordigen of toekomenden, Matth. Wh 17. XXI" I: 3. Luc. I: 47. jfoann I: 26. En derhalven de zin is: hier in wordt mijn Vader verheerlijkt, of zal mijn Vader verheerlijkt worden, dat gij veele vrucht draagt, en gij zult mijne Discipelen zijn. Er waren dan twee redenen, die hen verpligtten, om veel vrucht te draagen, ontleend uit de betrekking van den Vader, en uit zijne betrekking op hen, welke beide betrekkingen Hij hun had voorgehouden , zeggende: Ik ben de wijnfiok, en mijn Vader is dé Landman, vs. 1. u  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 4-8. $$f Is het de eere van een landman of wijngaardenier, dat de wijnftok, die onder zijn opzicht en behande» ling is, veele en edele vruchten draagt, zij moesten dan, indien zij de eere van den Vader lief hadden, daar in belang ftellen , dat zij in het goede vruchtbaar waren; hier in toch werd de Vader verheerlijkt; trouwens — daar dit medebrengt, dat zij zich aan zijne bevelen onderwerpen, en zelfs in de volbrenging daar van hunne zaligheid ftellen, zoo erkennen zij zijn oppergezag, als ook zijne wijsheid, heiligheid, en goedheid, in het geene Hij beveelt. — Draagen zij, die door zich zeiven niets Vermogen, ja van natuurs tot allen goed werk ondeugend zijn, veel vruchten, en zijn zij in alle goede werken overvloedig, het toont de natuur en de kracht der Godlijke genade, als gefchikt om alles weder te brengen in zijn rechte orde, en tot zijn eerfte en eigenlijke beftemming. — Het leevert ook een bewijs op, dat het ontwerp van den weg der verlosfing en de verordineering van eenen Borg en Middelaar, waar in de Vader de opluistering der Godlijke volmaaktheden, en de herftelling van zondaaren op het oog had, tot dat groote einde toereikende is. — Voeg hier bij, dat zij, die vrucht draagen, daar door uitdrukken, hun dankbaar gevoel omtrent de Godlijke liefde, en anderen daar door tot de verheerlijking van God worden opgewekt, en dus, gelijk alles uit en door Hem is, ook zoo alles tot Hem is. Een tweede reden ontleent jesus uit de betrekking, die Hij op hen had, als de wijnftok op de ranken, zeggende: en gij zult mij Discipelen zijn. Hij zegt niet: gij zult mijne Discipelen zijn, gelijk V. deel. R Hij  258 VERKLAARING van het Hij voorheen tot de Joden, die in Hem geloofden, zeide: Indien gij' in mijn woord blijft, zoo zult gij waarlijk mijne Discipelen zijn; maar,gij zult mij Discipelen zijn. Dit verfchilt eenigzins. Hij wil te kennen geeven, dat, gelijk de Vader verheerlijkt wierd, indien zij veel vrucht droegen, ook Hij daar door verheerlijkt werd; en de zin is: gij zult Discipelen zijn, die mij tot eere zijt. Het zal blijken, wil Hij zeggen, indien gij veel vrucht draagt, van welken edelen wijnftok gij ranken zijt; uit het beftaan toch, en het gedrag van discipelen, oordeelt men over de voortreflijkheid van den meester, en van zijn onderwijs, gelijk uit de vrucht van de ranken over den wijnftok. Hadden zij dan zijne eere lief, en fielden zij daar in belang, dat Hij in de uitneemendheid van zijn Perfoon , onderwijs en genade erkend wierd, dan moesten zij begrijpen , hoe noodig het ware, veel vrucht te draagen. Dan; om hen nader te overtuigen, hoe zeer zij verpligt waren , en van welke aangelegenheid het voor hun zeiven was, Hem tot eere te zijn, ftelt Hij hun zijne liefde voor, en hoe Hem tot eere te zijn, of zijne geboden te bewaaren, het middel was, om daar in te blijven, vs. o, 10, en gaat dus over, om, na dat Hij hun den eerften hoofdpligt, of het blijven in Hem door het geloof, had voorgehouden, nu ook die der liefde tot Hem, aan te dringen; aan welke twee hoofdpligten Hij in zijne troostrede, H. XIV: 12—17, 21, 23, de grootfte voorrechten verbonden had. vs. 9. Gelijk de Vader mij liefgehad heeft, heb ik ook  EÜANGELIE van JOANNES. H. XV: 9, i0. «59 ook u lief'gehad; blijft in deeze mijne liefde. 10. Indien gij mijne geboden bewaart, zoo zult gij in mijne liefde blijven; gelijkerwijs ik de geboden mijns Vaders bewaard heb, en blijve in zijne liefde. In het voorftel van den pligt der liefde, legt Hij tot een grondflag, zijne liefde tot hen. Men zou de woorden kunnen overzetten: Gelijk de Vader mij liefgehad heeft, en ik u heb liefgehad; zoo blijft enz. indien Hij , zijnen Discipelen bevee* lende: blijft in deeze mijne liefde, bedoelde, dat zij Hem moesten blijven liefhebben, het welk Hij dan zou aandringen, zoo uit aanmerking dat Hij een voorwerp van de liefde des Vaders was, als ook uit zijn eigene liefde tot hen; maar Hij bedoelt, gelijk wij zullen aantoonen, de liefde, waar mede Hij heit liefhad, zoo dat Hij van de liefde des Vaders meldt, alleen om de zijne in verband daar mede, en dus in het rechte licht, te doen befchouwen. Wij moeten dan de woorden met de onzen overzetten: Gelijk de Vader mij lief heeft , zoo heb ik u ook liefgehad; het welk ook nader bij den grondtext is. Hij drukt zich opzetlijk op deeze wijze uit. Hij zegt niet enkel: ik heb u liefgehad; noch, gelijk de Vader u liefgehad heeft, heb ik ook u liefgehad; maar, gelijk de Vader mij liefgehad heeft, heb ik ook u liefgehad. De reden en het eigenlijk bedoelde hier van ontdekt zich, wanneer wij ons voordellen, dat Hij van zich zeiven fpreekt, naar zijne betrekking, als den Middelaar en Verlosfer befchouwd, het welk, onder anderen, daar uit blijkt, om dat Hij meldt, hoe Hij de geboden zijnes Vaders bewaard had, en daar door gebleeven was in des Vaders liefde. Hij heeft dus nog het oog op het gezegde, dat Ra Hij  a6o VERKLAARING van het Hij tot een grondflag van zijn geheele voorftel gelegd had: Ik ben de waare wijn/lok, en mijn Vader is de Landman. Het is, dierhalven, de liefde des Vaders tot Hem, als van eenen landman tot den wijnftok, wiens liefdezorg en arbeid omtrent denzelven is, om alles, wat de wijnftok, door zijn opzicht en behandeling, ontvangt, in de ranken over te brengen. De Vader nu had Hem als Middelaar liefgehad. Van deeze liefde hebben wij reeds, bij H. III: 35, het noodige gezegd; zij was gelegen in het berustend welgevallen des Vaders in Hem, als door wien alle zijne volmaaktheden zouden opgeluisterd, en de geenen, die in liefde gekend waren, verlost worden, ten blijke van welke liefde de Vader Hem gegeeven had den geest zonder maate, en Hem gefteld tot een Heer van alles; zie H. III: 35. Col. 1:15—19. Hebr. 1:3. Gelijk nu de Vader Hem had liefgehad, zoo had ook Hij hen liefgehad. Hij had , om hunnent wil, de betrekking van Borg willen aanneemen, en zich zeiven vernietigd, en zou eerlang zich voor hun in den dood overgeeven; doch, daar Hij hier bijzonder op doelt, Hij had hun, na dat Hij hun een beftaan in de genade gegeven had , en zij ranken van Hem , den wijnftok, geworden waren, uit zijne volheid alle genade doen toekomen. Deeze zijne liefde wil Hij in haar verband met de liefde des Vaders tot zijn Perfoon befchouwd hebben , en zegt daarom: Gelijk de Vader mij heeft liefgehad, heb ik ook u liefgehad. Het woordje gelijk wijst meermaal het verband, of ook wel de reden tusfchen het eene en het andere, aan, H. XIII: 34. Rom, I: 28, en zoo ook hier. Er was een verband tusfchen de liefde des Vaders tot Hem, en zijne liefde tot  EUANGELIE van JOANNES. H. XVi 9,10. 261 tot de Discipelen; en in de eerstgemelde lag de reden van de andere. Trouwens, het behoorde tot Hem, als Middelaar, te bemiddelen tusfchen God en hen, en de liefde Gods en alle de weldaaden , daar uit voortvloeiende, tot hen over te brengen; daar toe had de Vader Hem verordend; derhalven, alles wat Hij in deeze betrekking was, en van des Vaders liefde ondervond; al de volheid, die in Hem woonde; al de magt, Hem gegeeven, was om hunnent wille. Wat wonder dan, dat Hij, in overeenkomst met en in beantwoording daar aan, hen mede had liefgehad, en hun daar van, in eene mededeeling van genade, de ondervinding gegeeven. Nochtans was het met dit verband van des Vaders liefde tot Hem, en van zijne liefde tot zijne Discipelen, zoo gelegen, dat, hoewel zij door Hem ook in de liefde des Vaders deelden, Hij echter het eerfte en naaste voorwerp van des Vaders liefde was, zoo dat de Vader Hem lief had voor hun allen, en hen niet dan om zijnent wil; zij waren geliefden in Hem, den Geliefden,Eph. 1: 2. Het woordje gelijk zou, behalven het verband, ook de overeenkomst, die er tusfchen de eene en andere liefde is, kunnen aanwijzen. Er is en blijft wel altoos een groot onderfcheid tusfchen Hem als het Hoofd , en hen als de leden; tusfchen Hem als den wijnftok, en hen als de ranken, in waardigheid , genade, volheid, eere en voorrechten, waar in de Vader zijne liefde tot Hem openbaar maakt; maar er is echter eene overeenkomst niet alleen in de hoedanigheden deezer liefde, als groot en onveranderlijk , maar ook in gelijkfoortige uitwerkingen, daar Hij hun van zijnen geest mededeelt, en zijner heerlijkheid eenigermaate gelijkvormig doet worden. R 3 Uit  a6a VERKLAARING van het Uit deeze zijne liefde nu leidt Hij hunne verpligting af, hun beveelende: Blijft in deeze mijne liefde. Door zijne liefde bedoelt Hij niet de liefde, waarmede zij Hem moesten beminnen, maar met welke zij van Hem bemind wierden; want — dewijl Hij gezegd had: Ik heb u liefgehad, en nu daar op, met eene aanwijzing en bepaaling, laat volgen: blijft in deeze mijne liefde, zoo fpreekt Hij blijkbaar van zijne liefde tot hen. — Het zelfde blijkt ook uit het geene Hij laat volgen: Indien gij mijne geboden bewaart, zult gij in mijne liefde blijven; gelijk ik de geboden mijnes Vaders bewaard heb, en blijve in zijne liefde; want door de liefde des Vaders verftaat Hij de liefde, waar mede de Vader Hem had liefgehad, en derhalven, uit hoofde der onderlinge vergelijking, welke Hij hier maakt, is zijne liefde die, waar mede Hij zijne Discipelen liefhad. — Hier komt bij, dat het bewaaren van zijne geboden wel het middel is om in zijne liefde te blijven, zoo als Hij, door des Vaders geboden te bewaaren, ook gebleeven was in de liefde zijnes Vaders; maar niet het middel om in de liefde tot Hem te blijven, waar van het eene uitoeffening en blijk is. Hij bedoelt dan de liefde, waar mede Hij hen beminde, en fpreekt daar van met eenen zekeren nadruk en verheffing , als Hij zegt: blijft in deeze mijne liefde; het is eene liefde, die alleen hun heil bedoelt, die door oneindige wijsheid beftierd wordt, die genoegzaam en onveranderlijk is. Eene liefde, die alle kennis te boven gaat; zij redt uit een afgrond van ellende, en voert op tot een toppunt van gelukzaligheid. In deeze liefde dan hadden zij het grootfte belang, en daarom vordert Hij: Blij-  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 9,10. 263 Blijft in deeze mijne liefde. Zij haddenze tot nu toe ondervonden, maar het kwam er op aan dat zij daar in bleeven: verzoekingen naderden, die uit haar eigen natuur ftrekten om hen daar uit te doen vervallen , en, de zaak van hunne zijde befchouwd, was dit niet onmooglijk ; waaarom zij hadden in acht te neemen alles, wat in het middelijke ftrekken kon om daar in te blijven. Het is waar, zijne liefde was onveranderlijk ; maar als Hij zegt: blijft in deeze mijne liefde, zoo wil Hij ook niet anders , dan dat zij zorg zullen draagen, om zich van deeze liefde te kunnen verzekerd houden, en daar van de beftendige ervaaring te hebben; in denzelfden zin, als paulus naderhand de geloovigen vermaande van in de goe* dertierenheid te blijven, Rom. XI: 22. Wat daar toe dienstbaar was, wijst Hij hun aan, en ftaaft het door zijn eigen voorbeeld, wanneer Hij laat volgen : indien gij mijne geboden bewaart, zult gij in mijne liefde blijven, gelijk ik de geboden mij nes Vaders bewaard heb, en blijve in zijne liefde, vs. 10. De Discipelen hadden niet genoeg op het oog, hoe belangrijk het was zijne geboden in acht te neemen. Hij had hun dit in het voorige gefprek reeds voorgehouden, H XIV: 15, 21—24, en dringt het nu andermaal aan, als een middel om in zijne liefde te blijven, doelende op de belofte, toen hun gedaan: Die mijne geboden heeft en dezelve bewaart, die is het die mij lief heeft: en die mij lief heeft, zal van mijnen Vader geliefd worden, en ik zal hem liefhebben, tn mij zehen aan Hem openbaaren. Trouwens, beiwaarden zij zijne geboden, dan zouden zij zich kunnen verzekerd houden, dat zij voorwerpen van zijne R 4 lief-  «$4 VERKLAARING van het liefde waren; want, dat zou een teeken zijn van de oprechtheid van hun geloof, en dus van hunne gemeenfchap aan Hem ; en, naardien zij daar in de liefde tot Hem zouden uitoeffenen, zouden zij een welgevallen van Hem trekken , en fteeds nieuwe bewijzen van zijne liefde ontwaar worden; waarom joannes, gedachtig aan dit gezegde, van jesus verklaart, i Br. III: 24, Die zijne geboden bewaart, blijft in Hem, en Hij in denzelven. Ter nadere overtuiging, hoe zij, zijne geboden bewaarende, in zijne liefde blijven zouden, en, ten meerderen aandrang, om die te bewaaren , wijst Hij hen op zijn voorbeeld , zeggende: gelijkerwijs ik de geboden mijns Vaders bewaard heb, en blijve in zijne liefde. Hij was gekomen onder de wet, en daarenboven verbonden tot verfcheidene bijzondere pligten, die de uitvoering van zijn ampt als Propheet en Priester betroffen, Hij had ze tot dus verre vervuld, H. IV: 34. XII: 49. XVII. 4, en zich tot |het geene Hem nog te doen ftond , overgegeeven, gelijk Hij zoo verklaard had , H. XIV: 31. Hierdoor nu ^tvas Hij gebleeven in de liefde des Vaders, H. X: 17. Hij had daar van de bewustheid, en de ervaaring behouden; de Vader was met Hem geweest, had Hem bewaard, onderfteund, zich zijne zaak aangetrokken, en zou Hem verder onderfleunen, en doorlijden tot heerlijkheid opvoeren. Zoo nu moesten zij ook in zijne liefde blijven; want dewijl zijne liefde tot hen was, als die des Va- ' ders tot zijn Perfoon, zoo was het billijk en gevoeglijk , dat zij, op die zelfde wijze, in zijne liefde frachtten te blijven, als Hij in de liefde des Vaders; Hij mogt van hun vorderen, het geene Hij zelf 0  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: n. 265 gedaan had; Hij kon hun zijn voorbeeld, als het volmaaktfte, voordellen, en door een bewijs, van het meerdere tot het mindere, toonen , hoe billijk het ware het geene Hij eiscbte. Zijn voorbeeld moest ook te meer dringen, als het hun zekerheid gaf dat zij dan ook in zijne liefde zouden blijven. Hij befluit deeze zijne gedaane vermaaningen, met ie melden het oogmerk, waar toe Hij ze gedaan had, en waarom zij te meer ingang vinden moesten. vs. 11. Deeze dingen heb ik tot u gefprooken, op dat mijne blijdfchap in u blijve, en uwe blijdfchap vervuld worde. Op gelijke wijze befluit Hij meermaalen, in deeze zijne affcheidsredenen, de onderfcheidene voorftellingen, welke Hij zijnen Discipelen deed, alvoorens Hij tot een andere overging. Wij hebben dit reeds ontmoet, II. XIV: 25 ; en ontmoeten het wederom, H. XVI: 1 en 32. Wanneer Hij dan zegt: deeze dingen htb ik tot u gefprooken, bedoelt Hij niet in het algemeen alles , wat Hij van tijd tot tijd hun had voorgehouden, noch ook bepaaldelijk er: alleen het onmiddelijk voorgaande gezegde, aangaande zijne liefde en den pligt om daar in te blijven; maar alles, wat tot de hoofdzaak, die Hij hun, van het begin van dit gefprek, vs. 1—10, had voorgefteld, behoorde, en waar van Hij hun nu, ten befluite, het oogmerk wilde verklaaren, alvoorens Hij tot een andere zaak overging. Deeze dingen (zegt Hij) heb ik tot u gefprooken, op dat mijne blijdfchap in u blijve, en uwe blijdfchap vervuld worde.  *66 VERKLAARING van het De zin van dit gezegde hangt voornaamlijk daar van af, of men de woorden in u, verbinde met het woord blijdfchap, of met het woord blijve. Volgens de eerfte famenvoeging zou jesus willen zeggen: op dat de blijdfchap, die ik in of over u heb, beftendig zij en voortduure; volgens de andere: op dat de blijdfchap, die ik u veroorzaake, en waar van ik het voorwerp ben, in u beftendig blijve; en dan zouden de volgende woorden een nadere uitbreiding zijn: at uwe blijdfchap vervuld worde» Beide laat de grondtext toe; want het betrekkelijk woord mijne kan uitdrukken eene blijdfchap, waar van Hij de oorzaak en het voorwerp is, of eene blijdfchap, die Hij zelve geniet. Hoe men het neeme, bevat het eene waarheid in zich, en zijne vermaaningen ftrekken ter bevordering zoo van het eene als van het andere; want indien zij in geloof en liefde Hem beftendig aankleefden, zou zijn vertrek en afwezendheid naar het lighaam hen niet bedroeven, maar veel eer hunne blijdfchap vermeerderen, naardien zij dan zijne tegenwoordigheid op een andere, doch niet min voldoende wijze, naar zijne belofte, ff. XIV: 21—24, zouden ondervinden, en dus zijne blijdfchap in hun blijven; maar even zeker is het, dat Hij dan ook zich over ben beftendig verblijden zou. Het komt mij echter voor, dat Hij het laatfte bedoeld hebbe, of de blijdfchap, waar mede Hij zich over hen verblijdt; want — had Hij gefprooken van zijne liefde, en daar door verftaan zijne liefde tot hen, zoo moet men, wanneer Hij hier op meldt van zijne blijdfchap. natuurlijk denken aan zijne blijdfchap over hen. — Hij onderfcheidt ook zijne en hunne blijdfchap, en herhaalt het woord blijdfchap; Hij  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: u. 267 blijdfchap; Hij had anders kunnen zeggen: op dat mijne blijdfchap in u blijve en vervuld worde; daar Hij nu, met een in het oog loopend onderfcheid, zegt: op dat mijne blijdfchap in u blijve, en uwe blijdfchap vervuld worde. — Hier komt bij, dat dan dit tweeledig voorftel gepast ftaat op de voorgaande tweeledige voorftellingen, waar bij Hij van hun zekere pligten gevorderd, en hun zekere voorrechten, als daar aan verbonden, had toegezegd. Hij had gevorderd: blijft in mi), te weeten, door het geloof, en er bijgevoegd, als een voorrecht, het welk daar aan verknocht zou zijn, en ik in «, als ook de vervulling van alle hunne begeerten, vs. 4—8. Hij had hun nu van zijne liefde verzekerd, en vermaand zijne geboden te bewaaren, als waar door zij in deeze zijne liefde dan ook blijven zouden. Hoe duidelijk heeft tot beiden opzicht het tweeledig oogmerk, dat Hij hier meldt. Het voorftel van hunne verpligtingen was ingericht, op dat zijne blijdfchap in hun blijven mogt, en dat van de voorrechten, hieraan vastgemaakt, op dat hunne blijdfchap vervuld mogt worden. Hier uit blijkt, dat dit gezegde verfchilt van dat in zijn plegtig gebed, H. XVII: 13, Maar nu kom ik tot u en fpreek dit in de waereld, op dat zij mijne blijdfchap vervuld mogen hebben in hun zeiven. Voor eerst dan meldt Hij, als een oogmerk van zijn voorgaande vermaaningen, dat zijne blijdfchap in hun mogt blijven. Blijdfchap, in een eigenlijken zin genoomen, kon in Hem, als den Middelaar en Verlosfer aangemerkt, naar welke betrekking Hij van zich zeiven fprak, vallen, ontftaande uit al het geene Hem, in die betrek-  268 VERKLAARING van het trekking, welgevallig was, en dierhalven daar uit, dat zijn Perfoon als zoodanig gekend en erkend wierd, en Hij het voorwerp was van geloof, liefde, onder' werping en hoope, en dat dus zijne zending het gewenscht gevolg had, of de verheerlijking van God en het heil van zondaaren. Hij had, ten deezen opzichte, reeds blijdfchapltof in zijne Discipelen, waarom wij leezen, Luc. X: ar: Dat Hij zich verheugde in den geest en zeide: Ik dank u, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deeze dingen den wijzen en verftandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard: ja, Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voorU. Want, hoe zwak ook hun geloof ware, en wat er ook nog ontbrak aan de zuiverheid van hunne liefde , zij erkenden Hem echter voor den christus, den Zoon des leevendigen Gods, en verwachtten van Hem al hun heil. Zij hadden om zijnent wil alles verlaaten, en waren Hem bijgebleeven in alle zijne verzoekingen. Hij bereikte dus in hun het oogmerk van zijn arbeid, en zag de beginfelen van zijn koningrijk. De Vader was in hun verheerlijkt; en zij waren reeds aanvangelijk gezaligd. Hij wilde, dat voorts zijne blijdfchap in hun bleeve. Dit had Hij bij zijne vermaaning: blijft in deeze mijne liefde, op het oog; en zij was tot dat einde gefchikt; want, bleeven zij in zijne liefde, en, gelijk Hij hen vermaand had, door zijne geboden te bewaaren, dan zouden zij even daar door toonen, welke groote gedachten zij van zijn Perfoon en leer beftendig vormden, en daar door zou de voortreflijke inhoud, als ook de kracht en vrucht van zijn onderwijs, blijken. De liefde des Vaders in zijne zending zou beantwoord.  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 11. a6o woord, en Hem de heerlijkheid en dankzegging worden toegebragt; terwijl zij ook van tijd tot tijd hun heil vergroot zouden vinden. Het ander einde, waar toe Hij hen vermaant in zijne liefde te blijven, was, op dat hunne blijdfchap zou vervuld worden; dat is, naar den zin deezer fpreekwijze, volkomen worde; zie H. III: 29. XVI: 14. XVII: 23. Zij hadden niet in Hem geloofd, en de liefde tot Hem was niet in hunne harten verwekt, of zij hadden zich reeds aanvanglijk in het genot van zijn heil moogen verblijden; maar hunne blijdfchap was nog niet volkomen; zoodanig zou zij worden, wanneer de oorzaak van hunne blijdfchap, of hun geluk , en hunne bevatting van het zelve en aandoening daar over, volkomen zijn zouden. Met betrekking tot het eerfte zou hunne blijdfchap aanmerklijk toeneemen, en een trap van volkomenheid verkrijgen, wanneer alle die groote dingen gebeuren zouden, waarin de tijden van den messias, als tijden van de grootfte blijdfchap, in de voorzeggingen, geteekend worden, Pf. LXXXLX: 17 > 333 34- J'f* IX: 3-0. XLIX: 13 Lli: 9, 10. LIV: i. LV: 12. Zach. IX: 9; en derhalven, wanneer het groote werk der verlosfing door Hem zou volbragt zijn, de zonden verzoend, de ongerechtigheden verzegeld, een eeuwige gerechtigheid aangebragt, de Geest in een overvloedige maate uitgeftort, en het beloofde rijk onder Joden en Heidenen zou zijn opgericht. Maar ook zouden zij dan een klaardere bevatting hebben van, en een meerdere aandoening van blijdfchap over hun groot geluk , dewijl hun geestlijk doorzicht zou toegenoomen, en hun geloof aanmerklijk gefterkt zijn. En, welke ook de verdruk-  «7o VERKLAARING van het drukkingen zijn mogten, die komen zouden, deezen, verre van hen te fchaaden en te bedroeven, zouden dienen tot hunne meerdere bevestiging en blijdfchap, Rom. V: 1—5. XV: 13 1 Petr. I: 7, 8. Jac. li a. Dan; daar in het tegenwoordige leven geduurige afwisfelingen zijn, en alles ten deele is, zou eens hunne blijdfchap in den hemel geheel volkomen worden. Dit zou verbonden zijn aan het blijven van zijne blijdfchap in hun; want, naar maate van zijn welgevallen in hun, zou hunne blijdfchapftof toenee. men en overvloedig zijn. En dit was mede het doel in zijn voorgaande vermaaning. Maar behalven de pligten, die zij, ten zijnen opzichte, hadden in acht te neemen, zoo moesten zij ook bedacht zijn op den hoofdpligt, dien zij omtrent eikanderen hadden te betrachten; waarom Hij dan ook daar bij hun aandacht bepaalt, en dat zeer gevoeglijk. De gelijkenis van den wijnftok en de ran. ken leerde niet alleen, de betrekking waar in zij tot Hem ftonden , maar ook tot eikanderen, als ranken uit denzelfden wijnftok voortgekomen, en daar in naauw vereenigd; waarom zij oök weeten moesten welke verpligting die betrekking op hen leide. Daarenboven moest het geloof, waar door zij in Hem bleeven, in de liefde werkzaam zijn, en zich daar in als een leevendig geloof kenbaar maaken; en onder de geboden, die zij te bewaaren hadden, om in zijne liefde te blijven, was ook het gebod van liefde, welke zij jegens eikanderen te oefenen hadden. Hij ftelt hun dien dan voor, en dringt hem ten fterkften aan, ff. I2—17. VS.  EUANGELIE van JOANNES. H. XV. 19.-17. a?i vs. 12. Dit is mijn gebod, dat gij eikanderen lief. hebt, gelijkerwijs ik u liefgehad heb. 13. Niemand heeft meerder liefde dan deeze, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden. 14. Gij zijt mijne vrienden , zoo gij doet wat ik u gebiede. 15. Ik heete u niet meer dienstknechten; want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet; maar ik heb u vrienden genoemd, want al wat ik van mijnen Vader gehoord heb, [dat] heb ik u bekend gemaakt. 16. Gij hebt mij niet uitverkooren , maar ik heb u uitverkooren , en ik heb u gefield dat gij zoudt heenen gaan en vrucht draagen, en [dat] uwe vrucht blijve: op dat zoo wat gij van den Vader begeeren zult in mijnen naam, Hij u [dat] geeve. 17. Dit gebiede ik u, op dat gij eikanderen liefhebt. Hij had, in het begin van deeze zijne affcheidsredenen, hun de onderlinge liefde reeds aanbevoolen, en gezegd: Een nieuw gebod geef ik u, dat gif eikanderen liefhebt, gelijk ik u liefgehad heb, dat ook gij eikanderen lief hebt. Wat deeze liefde in zich bevat; hoe zij als zijn gebod kon worden aangemerkt; hoe zijne liefde tot Hem daar toe ten aandrang en voorbedde flrekte, en van wat belang deeze pligt ware, hebben wij, bij de verklaaring van die woorden, aangeweezen. Hij zegt nu andermaal: Dit is mijn gebod , dat gij eikanderen liefhebt, gelijkerwijs ik u liefgehad heb. Hij zsgt, met nadruk: Dit is mijn ge. bod, na dat Hij zoo onmiddelijk gefprooken had in het meervoudige, van een bewaaren van zijne geboden. Hij wilde hun inboezemen, hoe de onderlinge liefde boven andere pligten van belang was. en de hoofdfom van zijne geboden; zij wordt dieswegen genaamd  *7a VERKLAARING van het naamd de band der volmaaktheid, Col. III: 14, en de vervulling aer wet, Rom. XIII: 11; zij was ook bij* zonder gefchikt, om een bewijs te geeven van hunne liefde tot, en van hunne onderwerping aan Hem, en zij teekende dat in hun hetzelfde gevoelen was als in Hem, en zij dus ranken waren van Hem, den wijnftok, waar door hetzelfde fap van den wijnftok vloeit; waarom Hij ook zegt: Dit is mijn gebod, dat gij eikanderen Hef hebt, gelijkerwijs ik u heb liefgehad; wilkmde daar mede dit zijn gebod aandringen. Hij brengt hun dan onder het oog het bewijs vail zijn groote liefde, dat Hij hun eerlang geeven zou, vs. 13, 14, en de bewijzen, die Hij hun daar van reeds gegeeven had, vs. 15, 16; waar op Hij dan dit zijn voorftel befluit op dezelfde wijze, als Hij daar mede had aangevangen, vs. 17. Het bewijs, dat Hij hun eerlang van zijne liefde geeven zou, was, dat Hij voor hun den dood zou ondergaan. Niemand, zegt Hij, heeft meerder liefde dan deeze, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden, vs. 13, en leidt dan daar uit hunne verpligting af, vs. 14. Vrienden, tusfchen welken een bijzondere overeenItemming in aart en neigingen, en een gemeenzaame ommegang en onderling vertrouwen, ter bevordering van elkanders belangens, plaats heeft, draagen ook eikanderen een hartelijke liefde toe: deeze kan tot geen hooger trap klimmen, dan dat de een ten nutte of ter redding van den anderen zijn leven zet; naardien er niets dierbaarer is dan het leven. Het ontbreekt niet aan voorbeelden van zulken, die voor an-  EUANGELIE van JOANNES. H. XV'. 12-17. 373 anderen hun leven opofferen. Daar op heeft jesus het oog. Docli dan moet men niet denken aan zooda» nigen, die, wegens hun ampt , verpligt zijn , als koningen en krijgslieden, of die, door eigenbelang gedreeven, maar die vrijwillig, en uit zuivere liefde voor het heil van anderen, gereed waren , zich in den dood over te geeven; zoo als, bij voorbeeld, moses begeerde uitgedelgd te worden uit Gods Boek: veel eer dan dat God Israël zou uitroeien, Exod. XXXII, en david zich in den ftrijd begaf met goliath, ter redding van Israël, 2 Sam. XVIII: 33. Nu, zoo zou Hii zijnen Discipelen het grootfte bewijs van zijne liefde geeven daarin , dat Hij zijn leven voor hun zou opofferen. 't Is waar; zijne liefde zou nog overtreffen alle liefde, die eenig mensch aan een ander ooit beweesof bewijzen kon , indien men in aanmerking neemt de oneindige voortreflijkheid van zijn Perfoon, het gewigt van zijn lijden, de geringheid en onwaardigheid van hun, voor welken Hij zich aan den dood overgaf, en de heilrijke vruchten , die daar uit voor hun zouden voortvloeien; maar zijn oogmerk bragt thans niet mede om zijne liefde voor te ftellen, zoo als zij alle liefde onder de menfchen oneindig overtrof, maar zij met de liefde, die onder hen plaats vond, in zeker derde, gelijk ftond, om dat Hij den Discipelen zijne liefde, zoo verre die ook van hun kon worden uitgeoefend, ter navolging wilde aanprijzen; want Hij vorderde, dat zij eikanderen zouden lief hebben, gelijk Hij hen had liefgehad. Men zal misfchien denken, dat het nog grooter bewijs van liefde is, wanneer iemand voor zijne vijanden fterft, gelijk dan paulus daar uit ook de lief ie van jesus aanprijst, dat Hij voor vijanden geftorven is, Rom. V: 6—8; daar jesus hier als het grootfte be- V. deel, S wijs  374 VERKLAARING van hbt wijs van liefde fielt, dat iemand voor zijne vrienden fterft, en te kennen geeft, dat Hij voor vrienden ziin leven zette. Dan — Hij wilde nu zijne liefde in haare grootheid voordellen, naar het geen men onder de menfchen voor het uitneemendfte blijk van liefde rekende,en dan kon Hij geen grooter noemen; want er was geen voorbeeld, dat iemand voor een vijand het leven opofferde, waarom paulus, Rom. V, ook verklaart, dat jesus dood, m dit opzicht, zonder voorbeeld was. — Het gezegde van jesus, en dat van paulus, is niet flrijdig met eikanderen; want jesus fpreekt hier tot zijne Discipelen, die reeds, uit aanmerking van zijn aanftaande borgtocht, genade ontvangen hadden , en zijne vrienden geworden waren. — Daarenboven wilde Hij door zijn voorbeeld hun thans aanprijzen, niet de liefde tot de naasten in het algemeen, en dus ook tot hunne vijanden; maar die zij aan eikanderen, als vrienden aangemerkt, verfchuldigd waren. Uit zijne liefde nu tot hen leidt Hij af, wat bewijs Hij van hunne liefde verwachtte, zeggende: Gij zijt mijne vrienden , zoo gij doet, wat ik u gebiede, vs. 14. Hij past het voorgaande gezegde niet toe, door hun te zeggen , dat Hij ook zijn leven voor hun zou zetten. Hij wist, hoe een duidelijke melding van zijn dood hen uitermaate zou bedroeven en verbijsteren, 't Was genoeg, indien Hij hun zoo veel zeide als toereikende was, om, wanneer Hij nu zou geflorven zijn, het befluit op te maaken van zijne liefde tot hen, en van de liefde, welke zij, naar zijn  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 12—17. 275 zijn voorbeeld, omtrent eikanderen hadden uit te oef. fenen. Hij gaat dan over, om hun voor te ftellen, waar in zij, ook van hunne zijde, zich moesten betoonen zijne vrienden te zijn; want als Hij zegt: gij zijt mijne vrienden, is het niet om hen te verzekeren, dat zij in zijne liefde begreepen waren, en Hij deswegen zijn leven voor hun zou ftellen, maar welk het blijk zou zijn, dat zij Hem lief hadden ; want anders zou de bijvoeging: indien gij doet wat ik u gebiede, medebrengen, dat Hij hen voor als nog voor zijne vrienden niet hield, maar het doen zou, als zij zijne bevelen in acht namen; daar zij evenwel reeds zijne vrienden waren, gelijk Hij hun terftond daar voor verklaart, vs. 15, 16. Ook is het doen van zijne bevelen geen voorvereischte, om in zijne vriendfehap opgenoomen te worden; maar het waardig gedragen van zich, overeenkomftig dezelve. Hij zal dan willen zeggen: Eerlang zal ik u het grootfte bewijs geeven dat ik u liefheb, gereed zijnde om voor u mijn leven te ftellen; en gij zult u betoonen mijne vrienden te zijn en mij lief te hebben , zoo gij doet wat ik u gebiede , en wel door eikanderen lief te hebben, gelijk ik u liefgehad heb. Dus zal dit zijn gezegde, wat het wezen der zaak aangaat, overeenftemmen met het gene Hij voorheen tot een aandrang van deezen pligt gebruikt had, H. XIII: 35: Hier aan zullen zij allen bekennen dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder eikanderen. Voor het overige is de zin der woorden klaar, als ook de waarheid daar in begreepen; want het kenmerk van waare vrienden is, dat zij elkanders wil en geneigdheid in acht neemen en opvolgen. Alleen moeS 2 ten  b?6 VERKLAARING van het ten wij opmerken, dat jesus niet zegt: gij zijt mijne vrienden, indien gij doet het gene ik wil, of mij behaagelijk is, maar het geene ik « gebiede; want dus geeft Hij hun een indruk, dat, welke ook de gemeenzaamheid met hun ware, als die van den eenen vriend met den anderen , Hij echter was en bleef hun Heer, die over hen te gebieden had; waarom zij, in erkentenis van zijn gezag, en gedrongen door de liefde tot Hem, moesten doen al wat Hij gebood, niets uitgezonderd, hoe moeilijk ook de pligt was, waar toe Hij hen riep, zelfs van de opoffering van het leven voor anderen, indien het wezenlijk en eeuwig belang van deezen daar bij gelegen was. Hier op bepaalt Hij hen bij de bewijzen, die Hij hun reeds gegeeven had van zijne bijzondere toegenegenheid; en wel in de eerfte plaats, hoe Hij met hun als met vrienden gehandeld had : Ik heet », zegt Hij, niet meer dienstknechten, want een dienstknecht weet niet wat zijn Heer doet: maar ik heb u vrienden genoemd, want al wat ik van mijnen Vader gehoord heb, heb ik u bekend gemaakt, vs. 15. Tot recht begrip deezer woorden hebben wij, voor eerst, in overweeging te neemen, in welken zin Hij hier van dienstknechten en vrienden fpreekt, en deezen tegen eikanderen overftelt. De laatfte benaaming zou, naar het gevoelen van fommigen, aanduiden, gemeenzaame en vertrouwde discipelen, die met den naauwen omgang van hunnen meester, en de mededeeling van zijne geheimen verwaardigd worden, hoedanig eene vriendfehap niet alleen in de fchoolen der Heidenfche wijsgeeren bekend is, maar ook in die der  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 12-17. »77 der Joden, bij welken zoodanige leerlingen, die reeds van hunne Meesters tot het leeraarampt bevorderd waren, hunne metgezellen genaamd, en met hunne naauwe vriendfehap verwaardigd wierden, gelijk men dan wil, dat, volgens Pf. XLI: 10, vergel. Joann. XIII: i3, jesus judas als zulk een bijzonder Discipel zijnen vriend zou genaamd hebben. Bij tegen» ftelling zouden dan door dienstknechten zoodanigen bedoeld worden, die nog leerlingen zijn, en van hun meester wel bevelen ontvangen, doch zonder dat hij hun de gronden , redenen en oogmerken daar van verklaart: Eene opvatting, die wel eenigen fchijn heeft, doch ook niet meer. Het is zoo: jesus had zijne Discipelen gefchikt om leeraars der kerke te zijn; Hij ging met hun gemeenzaam om, en gaf hun boven anderen onderricht in de verborgenheden van het koningrijk der hemelen, Matth. XIII: 11; maar daar uit volgt niet, dat de naam van vrienden, door Hem, naar deeze hunne betrekking, gebruikt wordt. Men vindt geen voorbeeld, dat die ooit deeze bepaalde beteekenis heeft, altans Pf. XLI: 10. wordt die niet genoomen voor een vertrouwd leerling, maar, in den algemeenen zin, voor een gemeenzaam vriend en vertrouweling, voor hoedanigen david achitofel hield. Ook zal men geen voorbeeld aantreffen, dat leerlingen, die nog maar de lesfen en bevelen van hunne leeraar ontvingen, zonder dat Hij hun de oogmerken, die hij daarbij heeft, mededeelt,dienstknechten genaamd worden. En letten wij op het onmiddelijk voorgaande, dan blijkt, dat jesus het woord vriend hier in de gewoone betekenis genoomen heeft, gelijk ook het geene Hij als een bewijs deezer vriendfchap opgeeft, onder alle waare en bijzondere vrienden S 3 Plaats  578 VERKLAARING van het plaats vindt; naamlijk, eikanderen alles te openbaaren. Zoo is het ook gelegen met het geene Hij van dienstknechten zegt, dat algemeen is, en niet tot een zeker foort van leerlingen alleen betrekking heeft. Het tweede dat wij, om 's HeiJands meening wel te verdaan, in acht hebben te nemen, is het onderfcheid dat Hij.tusfchen dienstknechten en vrienden Helt; want dat bepaalde onderfcheid alleen wil Hij, dat zijne Discipelen zich zullen voordellen , om te weeten, in hoe verre Hij hen niet meer voor dienstknechten , maar voor vrienden hield. Een dienstknecht (zegt Hij) weet niet, wat zijn heer doet. Men kan hier, ja, denken aan de bevelen, die een heer aan zijnen dienstknecht geeft, en dan zou de zin zijn : de dienstknecht weet niet wat zijn heer, wanneer Hij hem iets gebiedt, daar mede voorheeft en bedoelt; het moet hem genoeg zijn te gehoorzaamen, en den wil van zijnen heer te doen, Luc. XI: 52. XXII: 26. De heer vergenoegt zich alleen met hem te gebieden, zonder hem zijne beweegredenen en oogmerken open te leggen. Of men zou het ook kunnen neemen van de bedrijven van den heer zeiven; in deezen zin, de dienstknecht ontvangt alleenlijk bevelen; maar voor het overige is er tusfchen hem en zijn heer zulk een afftand , dat hij niets weet van het geene zijn heer doet, of voorneemens is te doen. Hoe men het ook neeme, het is beide waar. Integendeel, vrienden , gelijk jesus aanwijst, maakt men deelgenooten van zijne geheimen en verkeert met hun vertrouwelijk. Ten derden hebben wij omtrent de uitdrukking: ik heet u niet meer dienstknechten, maar ik heb u vrien-  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: ia-17. 279 vrienden genaamd, aan te merken, dat zij, volgens een gewoon gebruik, niet alleen te kennen geeft, iemand den naam van dienstknecht, of vriend te geeven; maar hem daar voor te houden , en als zoodanig te behandelen: zie uit veele voorbeelden, Hand. X: 28. Jesus geeft dan den Discipelen te kennen, hun voorrecht als vrienden boven dat van dienstknechten, en brengt hun dit onderfcheidenlijk onder het oog, hun voor eerst verklaarende, dat Hij hen niet meer voor dienstknechten hield, en in welk opzicht niet: Ik heet u niet meer dienstknechten, want een dienstknecht weet niet wat zijn heer doet. Hij was hun Heer, en als zoodanig had Hij gezag om te gebieden: en zijn wil te weeten, was genoeg om hen tot gehoorzaamheid te verpligten, zonder dat Hij hun daar toe behoefde kennis te geeven van het geene Hem bewoog, om hun dit of dat te gebieden, en van zijne oogmerken ; veel min van het geene Hij zelf ondernam; maar neen, Hij hield hen niet meer voor dienstknechten. Hier mede ftrijdt dus niet, dat Hij, ten zelfden tijde als Hij dit zegt, fpreekt van zijne geboden , en bezig is hun, als Heer, een pligt voor te fchrijven, en'dat Hij, gelijk voorheen, H. XIII: 16, zoo ook nog wederom na dit gezegde, vs. 19,20, zich hun Heer en hen zijne dienstknechten noemt; want dit waren en bleeven zij; maar zij waren geen dienstknechten in het gemelde opzicht, zoo dat zij onkundig gehouden wierden van het geene hun Heer deed. Hij onderftelt echter dat zij het voorheen waren; want Hij zegt: ik heet u niet meer dienstknechten. Sommigen zijn van oordeel, dat het woord door de onzen overgezet: niet meer.m en dan de enkele beteekenis heeft van»/**, S 4 daar  a8o VERKLAARING van het daartoe bijbrengende Hand. XIII: 34, en Rom. VI: o, en willen dan dat de zin zij: ik heet u niet alleen dienstknechten, want een dienstknecht weet niet wat zijn heere doet; maar ik heb u ook vrienden genaamd. Doch voor eerst wijkt men dus af van de gewoone beteekenis, die het in alle plaatfen heeft, en waar van men, zelfs in de aangehaalde, niet behoeft verlaaten; en ten tweeden toont de bijvoeging: want een dienstknecht weet niet wat zijn heer doet, dat jesus hen, in den door Hem bedoelden zin, geheel niet voor dienstknechten hield. Wij behouden dan de beteekenis van niet meer, en oordeelen dat jesus opzicht heeft op eenen voorigen ftaat van dienstbaarheid. Maar op welken ? Niet dien, waar in alle geloovigen des O. T. onder de wet zich, in zeker op. Eichtbevonden , en Hij te kennen zou geeven, dat Hij, door zijn gemeenzaamen omgang met hun hun reeds een voorfmaak gegeeven had van de vriifeaaking, die men van Hem, als den messias, mogt verwachten; want om nu niet te zeggen: hoe de wet tot dus verre, nogin kracht bleef, zoo is het klaar, dat Hif bedoelt een ftaat, waar in zij zich, na dat zij Hem waren nagevolgd, bevonden hadden. Hij,zal dan daar op het oog hebben, dat, toen Hij hen eerst had aangenoomen , Hij , wegens hunne onvatbaarheid hun maar enkel voorfchriften gegeeven had, en bij meer algemeene onderrichtingen was gebleeven, zonder hun de beweegredenen en oogmerken te ontdekken , hun van zijn Perfoon, noch ook van zijne handelwijze, en van het geene Hij voorhad, een duidelijke verklaaring te geeven; maar dat Hij van tijd tot tijd zich nader had uirgelaaten, tot dat Hij nu in deeze zijn laatfte gefprek. ken hun alle; had geopenbaard, en met hun gehandeld als  EUANGELIE van JOANNES. H.XV: 12-17. a8i als met vrienden , voor welken men niets verbergt; waarom Hij, bij tegen Helling, zegt: Maar ik heb u vrienden genoemd; want al wat ik van den Vader gehoord heb , [dat] heb ik u bekend gemaakt. Hij merkt, dus fpreekende, zich aan als des Vaders Gezant, die als zoodanig van den Vader in last gekreegen had, wat Hij moest bekend maaken , H* VIII: 26, 40, en dat ook getrouwlijk gedaan had, zonder iets achter te houden. Dit zijn gezegde ftrijdt niet met de belofte, die Hij hun gedaan had, dat de Geest hen alles leeren zouden, H. XIV: 26; want, gelijk wij, daar ter plaatfe, reeds hebben aangemerkt, Hij fpreekt hier bepaaldelijk van dat alles, dat Hij van den Vader gehoord had, of Hem van den Vader in last gegeeven was, om het hun te verkondigen; dit nam niet weg, dat zij naderhand nog een meer uitvoerig onderwijs, door den Geest, zouden ontvangen. Ook zou Die zijn gezant zijn, gelijk Hij des Vaders gezant was, en Die zou, gelijk Hij nog vervolgens den Discipelen zegt, H. XIV: 12—15, alles uit het zijne neemen, en dus hun geen nieuwe dingen verkondigen; maar alleen indachtig maaken, en hen doen verftaan het geene Hij hun gezegd had, en het in bijzonderheden nader ontwikkelen. De dingen nu, welke Hij hun had bekend gemaakt, behoorden, indien wij op de tegenftelling letten, tot de pligten, die Hij hun gebood, en het werk dat Hij zelf ondernam. Hij had gezegd: dat indien zij in zijne liefde blijven zouden, zij zijne geboden moesten onderhouden, en daar op bijzonder het gebod van onderlinge liefde aangedrongen. Dit had Hij aangedrongen uit zijne liefde, die, onder anderen, ook daar in gebleeken was, dat Hij hen niet meer als S 5 dienst-  282 VERKLAARING van het dienstknechten behandelde; daar de dienstknecht niet weet' wat zijn heer doet, dat is , niet weet de beweegredenen en eindens van het geene hij beveelt , en ook niet wat zijn heer zelf doet, en onderneemt; zoo dat, wanneer Hij nu, bij tegenftelflng, verklaart: ik heb u vrienden genoemd; want al wat ik van den Vader gehoord heb , heb ik u bekend gemaakt, Hij te kennen geeft, hoe Hij, ten opzichte van pligten, die Hij hun geboden had, het niet bij een enkel bevel gelaaten had; maar hun de gronden waar op, de eindens waar toe, Hij ze hun gaf, als ook de beweegredenen, en middelen om ze te kunnen betrachten , had opengelegd. Terwijl Hij hun aangaande het werk der verlosfing, dat Hij voorhad te volbrengen , en de heerlijke gevolgen daar van, van tijd tot tijd ontdekking gedaan had. Dan; op dat zij nader begrijpen mogten wat verpligting zij, hier door, aan Hem hadden, zoo bepaalt Hij hen bij zijn vrijwillige liefde, waar uit deeze zijne handelwijze was voortgevloeid, en breidt hun voorrecht nader uit, door hun voor te ftellen de groote eindens, waar toe Hij hen tot zijn bgzondere leerlingen had uitverkooren, en met hun als vrienden had gehandeld, door hun alles te verkondigen, wat Hij van den Vader gehoord had: Gij hebt, zegt Hij, mij niet uitverkooren; maar ik heb u uitverkooren , en heb u gefield, op dat gij zoudt heenengaan, en vrucht draagen, en dat uwe vrucht blijve: op dat zoo wat gij van den Vader begeeren zult in mijnen naam, Hij u dat geeve. Hij bepaalt hen eerst bij zijne vrijwillige liefde met  ËUANGELIE van JOANNES. H.XV: 12—17. 283 met de woorden: Gij hebt mij niet uitverkooren, maar ik heb u uitverkooren. Een verkiezing van eeuwigheid kan hier in geen aanmerking komen; want zij, nog niet aanwezig zijnde, konden geen keuze doen, dat jesus evenwel, ten opzichte van de verkiezing, van welke Hij fpreekt, niet volflrekt onmogelijk fielt, als Hij zegt: Gij hebt mij niet uitverkooren; ook blijkt uit het volgende 28fte vers, dat Hij eene verkiezing bedoelt, die hen aan den haat der waereld blootflelde; daar eene verkiezing, door een eeuwig voorneemen, niet kenbaar was, noch de perfoonen onderfcheidt, zoo lang het niet wordt uitgevoerd. Verkiezen is dan, in dit verband, eene verkiezing met de daad, of daadlijke roeping en afzondering. De verkiezing, van welke Hij fpreekt, is ook niet de verkiezing van hun tot zaligheid, maar tot zijne bijzondere leerlingen, die Hij tot het leeraarampt wilde opleiden, om eens zijne plaats te vervul» len; want, gelijk wij reeds, bij Hoofdft. XIII: 18, gezegd hebben, de verkiezing tot zaligheid wordt in de H. Schrift den Vader bijzonder toegekend, en, wanneer jesus zich de verkiezing toeëigent, dan fpreekt Hij altoos met betrekking tot zijne Apostelen, en van hunne verkiezing tot zijn bijzondere leerlingen en Apostelen. En zoo ook ter deezer plaatfe; want Hij merkt zich zeiven aan als hun Heer en Meester, en hen als zijne Discipelen, gelijk Hij ook doet in de volgende woorden, vs. 18—20; zoo dat, wanneer Hij zegt: Gij hebt mij niet uitverkooren, maar ik heb u uitverkooren, Hij opzicht heeft tot de gemelde betrekking. Misfchien zindoelt Hij op de gewoonte onder de Joden, volgens welke discipelen eene keuze deeden om-  s84 VERKLAARING van het omtrent den Meester,, dien zij wilden aanhangen- en wijst dus aan, dat zij niet Hem verkooren hadden tot hunnen Leeraar, waar toe anders alle reden was geweest; maar Hij hen had uitverkooren, of geroepen, om Hem als hunnen Leeraar beftendig na te volgen, en eens zijne gezanten te zijn. Zij hadden dan, in deezen, met verwondering en dankzeg, ging te erkennen zijne vrijwillige, voorkomende groote en onderfcheidene liefde. Zoo veel te meer, als zij zich voorftelden, welke daar bij zijne oogmerken geweest waren. Het eerfte en hoofdoogmerk was, dat Hij hen ge. field had, op dat zij zouden heenengaan, en vrucht draagen, en hunne vrucht bleeve. Hij doelt nog op het zinnebeeld van den wijnftok en de ranken; de wijnftok doet de ranken uit zich voortkomen; deeze breiden zich door deszelfs invloed uit, en draagen veel vrucht. Wat de zaak zelve betreft, die Hij hier mede wil aanduiden, zegt Hij: Ik heb u gefield, op dat gij zoudt heenengaan enz.; het zou kunnen zijn, dat Hij onder de bewoording: ik heb u gefield, hetzelfde bedoelt als onder de voorgaande: Ik heb u uitverkooren; zoo dat Hij, nu het oogmerk, waar toe Hij hen verkooren had, willende melden, de herhaaling van dezelfde bewoording, om de welvloeiendheid, vermijdt; en in plaats van wederom te zeggen : en ik heb u uitverkooren, nu met verwisfeling zegt: en ik heb u gefield, op dat gij zoudt heenengaan enz. Het komt ons echter voor, dat, fchoon Hij anders onder de verkiezing ook hunne aanftelling tot het Apostelfchap bevat, Hij in het voorige gezegde: gij hebt mij niet uitverkooren, maar ik heb u uitverkooren, ziet op de ver»  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 12—17. 285 verkiezing en roeping van hun, om zijn bijzondere Discipelen te zijn, en Hem beftendig te volgen; gelijk ook daar toe het gezegde: dat zij Hem niet hadden verkooren, te weeten , tot hunnen Leeraar, ons bepaalt; maar dat Hij, daar op zeggende: en ik heb u gefield, bedoelt de aanflelling van hun tot zijne Apostelen, die kort daar op gevolgd is , Marc. III: 14. Luc. VI: 13, en welke Hij bij die verkiezing van hun tot zijn bijzondere leerlingen voorhad. Het woord ook, waar van Hij zich bedient, wordt van de aanflelling tot een ampt dikwijls gebruikt, Hand. XX: 28. 1 Cor. XII: 28. 1 Tim II. 7. Er wordt dan wel bijgevoegd het ampt, waar toe iemand is aan* gefield, gelijk blijkt uit de gemelde plaatfen; maar Hij duidt dit aan met te zeggen: ik heb u gefield, op dat gij zoudt heenengaan, naamlijk, als mijne gezanten uit gaan in de geheele waereld, om het Euangelie te verkondigen , Matth. XXVIII: 19. Mare. XVI: 15; want, had Hij niet willen aanduiden hun bijzonder charaéter, of dat zij zijne gezanten zouden zijn, waarom dan niet enkel gezegd: en ik heb u gefield, op dat gij zoudt vrucht draagen ? Het is waar, de woorden gaan, komen, worden bij de Hebreeuwen en Grieken fomwijlen overtollig gebruikt, zie 2 Sam. III: 1. Matth. IX: 13; maar hier kan het woord heenengaan eene beteekenis, en wel de gemelde, gevoegelijk hebben. Deeze verkiezen wij ook boven een andere van voortgaan, als of, in famenvatting met het volgende, de zin zou zijn : op dat gij voortgaat vrucht te draagen, en dit het zelfde zou zeggen , als het geene Hij had uitgedrukt door meer vrucht te draagen, vs. 2; want voor die beteekenis is geen grond, noch er is reden5 waarom Hij vergelijken- der  a86 VERKLAARING van het der wijze zou fpreeken, en zeggen, dat Hij hen gefield had om meer vrucht te draagen. Hij had hen dan aangefleld, om als zijne gezanten heenen te gaan, en om ook, in die betrekking, vrucht te draagen. Wat het zij, vrucht te draagen, hebben wij bij vs. 2. aangeweezen. Hij verflaat er zekerlijk het zelfde door, dat Hij daar door in het voorgaande beftendig bedoeld had, of het vruchtdraagen in alle goed werk, ook naar de bijzondere betrekking en ftand, waar in men geplaatst is, en dierhalven niet het uitwerkfel van den arbeid in het Euangelie, of het gewinnen van anderen voor Hem; want de Apostelen zouden vruchtbaare ranken zijn, indien zij, gelijk in alle goed werk, zoo ook naar hunne roeping, in het werk van Hem, hunnen Heer, overvloedig, ftandvastig en onbeweeglijk waren, offchoon zij daar door niemand gewonnen, gelijk ook de uitwerking van hunnen dienst van de bedeeling der vrijmagtige genade Gods alleen afhing. Hij voegt er nog bij: en dat uwe vrucht blijve. Of Hij zinfpeele op de gewoonte, om zwaare en voortreflijke wijnen, veele jaaren, te bewaaren, dat bijzonder plaats had met de zoete Oosterfche wijnen, om, nog in volgende tijden, tot verfterking te dienen, bepaale ik niet. De vraag is, welke de zaak zij, die Hij met dit gezegde wil te kennen geeven? Uit het gezegde blijkt, dat Hij daar mede niet aanwijst , dat de kerk, die door hun geflicht was, beftendig blijven zou; want, gelijk wij hebben aangemerkt , door de vrucht , die zij draagen zouden, bedoelde Hij niet de geenen, die door hunne prediking zouden gewonnen worden. Ook is de zin niet: op dat uwe vrucht tot rijpheid ko-  EUANGELIE van JOANNES. H.XV. 12—17. 287 kome ; want dit ligt reeds in de uitdrukking van vruchtdraagen opgeflooten ; men zal toch van een boom, of wijngaard niet zeggen,dat hij vrucht draagt, indien hij de vrucht onrijp afwerpt; gelijk dan ook jesus in het voorgaande enkel van het vruchtdraagen gefprooken heeft, zonder daar bij te melden van het blijven van de vrucht. Deeze bijvoeging duidt dan iets bijzonders aan, en wel, zoo het mij toefchijnt, dat Hij de Apostelen gefield had, op dat hun arbeid blijven zou, in opzicht van deszelfs gevolgen, daar zij , wanneer zij hun dienstwerk voleindigd hadden, een heerlijke genadeloon verkrijgen zouden ; en hun arbeid beftendig, door alle tijden heen, ook ten nutte der kerke zou verftrekken , en dus hun vrucht blijven. Maar, beha'ven dit hoofdoogmerk, waar toe Hij hen had uitverkooren, en tot zijne gezanten gefield, kwam nog een tweede, dat opzicht had op de verkrijging van alles, wat, zoo in hunne betrekking, als voor hunne eigen perfoonen, begeerlijk was, en dat zij, bij een getrouwe vervulling van hunnen dienst, zekerlijk verwachten konden, op dat, zegt Hij, zoo wat gij van den Vader begeeren zult in mijnen naam, Hij u dat geeve. Dezelfde belofte, fchoon met eenige verwisfeling van bewoordingen, en in een foortgelijk verband, is ons reeds voorgekomen, H. XIV: 13, en in het even voorgaande, vs. 7. Zoo heeft Hij dan, met gepaste drangredenen, ontleend uit zijne liefde tot hen , hen aangefpoord, om te doen het geene Hij hun gebood, en wel in het bijzonder door eikanderen lief te hebben; welk gebod  288 VERKLAARING van met Hij dan, ten befluite, herhaalt, zeggende: Dit gebiede ik u, dat gif eikanderen liefhebt, vs. 17. Men vertaalt het famenvoegend woordje beter verklaarender wijze: dit gebiede ik u, dat gif elkanderen liefhebt, wanneer men aan het woord gebieden geen beteekenis behoeft te geeven, die, fchoon wel fomwijlen bij de LXX, in het N. T. echter nooit voorkomt, noch de woorden over te zetten: Dit zeg ik u, op dat gij eikanderen liefhebt. De zin is: Hier op houde ik aan, en met alles, wat ik u, van mijne liefde tot u, heb onder het oog gebragt , wil ik u te meer doen begrijpen, hoe groot uwe verpligting is om, naar mijn gebod, eikanderen lief te hebben. Dan; daar Hij wist hoe zij, zoo door de betrachting van zijne geboden, bijzonder door dat van liefde tot eikanderen . als door de uitvoering van hunne amptsverrichtingen, bij de waereld zouden kenbaar worden als zijne echte Discipelen en afgezanten, en aan haar haat zijn blootgefleld, zoo gaat Hij zeer gepast óver tot de derde hoofdzaak , waar bij Hij hen in zijne affcheidsrede wilde bepaalen. Had Hij hen eerst willen troosten tegen zijn aannaderend vertrek; had Hij daar op hun voorgefchreeven de hoofdpligten, tot welker betrachting zij geroepen wierden; nu zal Hij hen bemoedigen tegen den haat der waereld, vs. 18.—XVI: 1-4. Hij voorfpelt hun dien . jff. 18—27 ■> en, dit gedaan hebbende, verklaart Hij, met wat oogmerk Hij hun daar van alvoorens had willen verwittigen, H. XVI; 1—4. Hij toont hun vooraf, dat zij zich, wegens den haat der waereld , niet moesten bevreemden , noch be-  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 18-20. 28É) noch bedroeven,en teekent hun dan, wat hun lot zou zijn, vs. 18—20; waar op Hij laat volgen eenige onderrichtingen, ter wegruiming of voorkoming van bedenkingen, die bij de Discipelen uit zijne voorfpelling opreezen, of konden oprijzen, vs. 21—27. vs. 18. Indien u de waereld haat, zoo weet, dat zij mij eer dan u gehaat heeft. 19. Indien gij van de waereld waart, zoo zou de waereld het haare liefheb' hen; doch om dat gij van de waereld niet zijt, maar ik u uit de waereld heb uitverkooren , daarom haat u de waereld. 20. Gedenkt des woords dat ik u gezégd heb; een dienstknecht is niet meer dan zijn heer. In' dien zij mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen : indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zul/en ook het uwe bewaaren. De Discipelen verkeerden nog in het wanbegrip, dat het rijk van den messias, waar in zij de eerfte dienaars zouden zijn, een waereldsch rijk zijn zoii; en ftelden zich deswegen geen vervolging, maar allen voorfpoed en uitwendigen vrede voor. Het was dan noodig, hun aan te toohen, dat zij zich, wegens den haat der waereld, niet bevreemden, noch bedroeven moesten. Hij bepaalt hen dan, ten dien einde; bij het geene zijn lot geweest was, en bij de oorzaak, waarom de waereld hen zou haaten. Met betrekking tot het eerfte, zegt Hij: Indien u de waereld haat, zoo weet, dat zij mij eer dan u gehaat heeft, vs 18. Door de waereld verftaat Hij, de waereld, die in het booze ligt, en zich in ongeloof verharde. Tot deeze behoorde het groote gros der Joden, en op V. deel. X . hen  soo VERKLAARING van het hen heeft Hij bepaaldelijk het oog, gelijk zijn vol» gende voorftellingen aanwijzen. Zegt Hij, in den tegenwoordigen tijd: Indien u de waereld haat; men zou kunnen denken aan den haat, welken de waereld reeds tegen hen voedde : zijne aanhangers hadden toch daar van ondervinding, zie Hoofd]?. VII: 49, en men had zelfs beflooten om de geenen, die Hem beleeden den christus te zijn, uit de Synagoge te werpen, H. IX: 22. Nochtans leidt zijn voorftel voornaamlijk tot den toekomenden tijd, wanneer zij zouden terug denken op het geene Hij had ondervonden. Door de vertegenwoordiging hier van wil Hij hen tegen den haat der waereld bemoedigen en wapenen; waarom Hij zegt: Indien u de waereld haat, zoo weet, (dat is: bedenkt, Luc. XIX: 12; brengt het u te binnen, en houdt het fteeds voor oogen, 1 Petr. V: 9.) dat zij mij eer dan u gehaat heeft. De woorden worden van fommigen vertaald: zoo Weet, dat zij mij, den eer jien onder u, gehaat heeft; wanneer Hij hen zou bepaalen bij zijne meerderheid boven hen, als hun Hoofd en Heer, om daar uit af te leiden, dat het niet vreemd was, indien zij, die minder waren, en onder Hem ftönden, ook van de waereld gehaat wierden; en dit gezegde meer overeenkomst zou hebben met een voorgaande, toen Hij hun ook den haat der waereld voorfpelde: De Discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijnen heer. Het zij den Discipel genoeg, dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht, ge. lijk zijn heer, Matth. X: 24, 25, Desniettegeuftaande zijn wij van oordeel, dat Hij hier niet van het meerdere tot het mindere een betluit trekt; dit doet Hij eerst vervolgens, vs. 20, en de grondtext fchijnt ook  EUANGELIE van JOANNES. H.XV: 18—ao. 291 ook de gemelde vertaaling niet toe te laaten; want daar in wordt niet gevonden, met een aanwijzend lidwoordje, den eerften; men moet het dan overzetten: eerst, of eer, Hoofdft. I: 42. V: 4. VIII: 7. XX: 4, 8. Hand. XXVI: 23. Was Hij nu van de waereld gehaat, offchoon Hij Gode behaaglijk was, en een goede zaak voorhad, zoo behoefden zij zich niet te bevreemden, noch het zich tot eene fchande en oneere te rekenen, indien ook zij haar haat ondervonden. In het begin van zijn dienst, had Hij hen geweezen op het voorbeeld der Rechtvaardigen en Propheeten, die vervolgd waren, Matth. V: 12,13; doch nu bepaalt Hii hen tot zijn voorbeeld. Hij had toen van den haat der waereld nog zoo veel niet doorgeftaan, dat Hij zich als een voorbeeld, naar het welke zij, aangaande hun lot, rekening moesten maaken, konden voordellen; maar nu, op het einde van zijn dienst, was die tot zulk een toppunt ge» klommen, dat men Hem eerlang ter dood zou bren» gen; Hij wijst hun dan nu, met reden, op zijn voorbeeld, naardien Hij, meer dan iemand, den haat der waereld in al haar kracht en verfcheidene uitwerkingen had ondervonden, en een volmaakt voorbeeld was van onderwerping en lijdzaamheid, onder de grootfte vervolgingen , gelijk Hij het was van heiligheid. — Er was ook tusfchen hen en zijn Perfoon zulk een naauwe betrekking, dat zij, ziende hoe de waereld Hem eer gehaat had, zich niet wel een ander lot konden voorftellen. Zij waren zijne Discipelen; zij kleefden Hem aan in geloof en liefde; zij zouden zijn Perfo in vervangen; dezelfde leer voordraagen, en ijveren voor zijne «er. — Hier kwam nog bij, dat zijn voorbeeld de fterkfte T a drang*  292 VERKLAARING van het drangredenen opleverde, om zich den haat der waereld te getroosten. Behalven zijn voorbeeld, hadden zij in aanmerking te neemen de reden, waarom zij een voorwerp waren van den haat der waereld. Indien gij, vervolgt Hij, van de waereld waan, zoo zou de waereld het haare liefhebben; doch, om dat gij van de waereld niet zijt, maar ik u uit de waereld heb uitverkooren, daarom haat u de waereld, vs. 19. Zal men van de waereld geliefd worden, moet men van de waereld zijn. Van de waereld te zijn, wil, naar den Hebreeuwfchen ftijl, zeggen: in begrippen , neigingen en levenswijze met haar overeen te ftemmen, H. VII: 7. VIII: 23. Overeenftemming nu , of verfchil in dit opzicht, veroorzaakt haat of liefde; want, offchoon de lieden deezer waereld niet zelden tegen elkander ftrijdende begrippen, bedoelingen en neigingen hebben, zonder dat dit haat veroorzaakt , zoo hebben zij haare eenftemmige en heerfchende grondbeginfelen en neigingen, waar door zij gelijklijk liefde hebben totzulken,diemethun indeezen overeenftemmen, en afkeer van de geenen, die daar in van hun verfchillen. De waereld heeft dan het haare lief, dat is, die tot haar behooren , of met haar overeenftemmen. Indien dan de Discipelen van de waereld waren, zou zij hen liefhebben, maar nu moesten zij het tegengeftelde verwachten; waarom Hij zegt: Om dat gij van de waereld niet zijt, maar ik u uit de waereld heb uitverkooren , daarom haat u de waereld. Zij verfchilden in begrippen, neigingen en gedragingen geheel van de waereld. Zij hadden met haar geen gemeenfchap, noch zochten haare vriend.  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 18-20. 293 vriendfehap; zij hadden alles verlaaten, om zijnent wil, en waren Hem nagevolgd. Gelijk de overeenftemming des harten in de zaaken van Godsdienst, de naauwfte en fterkfte band van vriendfehap is, en het zelfde gevoelen naar christus, zoo is er ook geen grooter haat bij de waereld, dan die uit verfchil daaromtrent ontftaat; er kan toch geene gemeenfchap zijn van het licht met de duisternis; waarom jesus, ten deezen opzichte, voorfpelde, Matth. X: 21, 22: De eene broeder zal den anderen overleeveren tot den dood, en de vader het kind, en de kinderen zullen opftaan tegen de ouders om hen te dooden, en gij zult van allen gehaat worden om mijnen naam. Hij voegt er nog een tweede reden bij, als Hij zegt: maar ik u uit de waereld heb uitverkooren, bedoelende, gelijk wij bij vs. 16. gezien hebben, hunne verkiezing tot het ampt en de waardigheid van zijne gezanten, waar door Hij hen geheel van de waereld afgefcheiden, en, nog boven anderen, aan Hem verbonden had. Zij zouden dan, in deeze betrekking, zich tegen de wanbegrippen, het ongeloof en de ondeugden der waereld verzetten, en even daar door te meer een voorwerp van haar haat zijn. Zoo behoefden zij zich dan deswegen niet te bevreemden, noch te bedroeven, Dit hun vooraf onder het oog gebragt hebbende, voorfpelt Hij hun, wat hun lot zou zijn, zeggende: Gedenkt het woord, dat ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meer dan zijn heer: Indien zij mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen. Indien zij mijn woord bewaard hebben , zij zullen ook het uwe bewaaren, vs, 20. T 3 't Was  294 VERKLAARING van het 't Was noodig, dat Hij hun voorgaande onderrichtingen te binnen bragt; zij vergaten dikwerf de aangelegenfte onderwijzingen, zie Matth. XVI: i8en zoo herinnert Hij hun ook hier zijn voorgaand gezegde, een diensknecht is niet meer dan zijn heer. Het had de natuur van een fpreekwoord, dat zich op verfcheidene gevallen liet toepasfen. Hij had er zich ook bij verfcheidene gelegenheden van bediend. Wij hebben het ontmoet, ff. XIII: 16, en treffen het ook aan: Luc. VI: 40. Matth. X: 24. Ter deezer plaatfe maakt Hij het toepasfelijk op de gelijke lotgevallen van een dienstknecht , en van zijn heer, en wil zeggen, dat, daar een dienstknecht niet beter is dan zijn heer, hy zich ook geen beter onthaal moet voorftellen! Hij heeft dan het oog niet op het gezegde, bij gelegenheid der voetwasfching, Hoofdft. XIII: 16; want toen gebruikte Hij dit fpreekwoord, om aan te toonen, dat zijne Discipelen zich niet fchaamen moesten de geringe dienden omtrent eikanderen, waartoe Hij, hun Heer, zich had willen verlaagen; maar op het gezegde, bij een andere gelegenheid, wanneer Hij hun ook den haat der waereld voorfpelde, het weik aangeteekend ftaat, Matth. X: 24. Zij hadden het zich beftendig te binnen te brengen, als kunnende dienen ter hunner onderrichting, beftiering en aanmoediging. Hij verklaart hun nader, hoe zij niet meer zouden zijn dan Hij, hun Heer, en de haat der waereld werken zou, zoo omtrent hunne perloonen, als omtrent hunne prediking. Ten opzichte van hunne perfoonen, voorfpelt Hij: Indien zij mij vervolgd hebben, zij zul/en ook u vervolgen; vervolgen, zoo met woorden door fmaad, laster en valfche befchuldigingen, als met daaden, door te veroordeelen als Gods- las-  EUANGELIE van JOANNES. H.XV: 18-20. 295 lasteraars en oproermaakers, Matth. X: 17—24. Mare. XIII: 11. Luc. XII: 11. XXI: 14. Ten opzichte van hunne prediking voorfpelt Hij: Indien zij mijn woord bewaard hebben , zij zullen ook het uwe bewaaren. Neemt men het woord bewaaren in een goeden zin, dan zou Hij eene bedenking voorkomen, welke uit de voorgaande voorfpelling bij de Discipelen kon oprijzen, naamlijk, wat er worden zou, indien zij Honden vervolgd te worden, van hun heenengaan en vruchtdraagen, waar toe Hij gezegd had hen uitverkooren te hebben, en Hij hun te kennen geeven, dat, gelijk er waren geweest, die, niettegenltaande Hij van anderen vervolgd wierd, zijn woord bewaard hadden, er ook zijn zouden, die hun woord zouden bewaaren. Dan , tegen deeze opvatting loopt aan — dat Hij fpreekt van dezelfde perfoonen , die hen zouden vervolgen , of van de waereld, die hen haatte, en zich in het ongeloof zouden verharden; want, door de waereld verftaat Hij de zoodanigen, wanneer Hij er van fpreekt in tegenftelling van de zijnen. — Hij maakt ook eene toepasfmg van het fpreekwoord, Een discipel is niet meerder dan zijnen meester ; en dit heeft betrekking op iets, het welke onaangenaam is. — Daarenboven het geene is voorgegaan , en nog volgt, heeft opzicht op de uitwerking van den haat der waereld, en derhalven moet ook deeze bijzonderheid een blijk daar van bevatten. Het is dan om deeze redenen, dat wij het ook daar toe brengen. Het zij dan, dat men de zin der woorden dus opvat: Indien zij mij vervolgd hebben, en gij weet, dat zij dit gedaan heb. ben, zoo zullen zij ook u vervolgen: Indien zij mijn woord bewaard hebben, en als gij, dit indenkende, zeggen moet, zij hebben het niet bewaard, zoo kunt T 4 sy  ftf VERKLAARING van het gij opmaken, hoe zij het uwe zulien bewaaren. Nochtans, naardien het eenigzins onvoeglük en gedrongen is, dat in twee gelijke voorftellingen een tegengeftelde uitwerking zou worden aangeduid, zoo komt het ons eenvoudiger voor, dat het werkwoord, het welk, even als ons Nederduitsch woord waarnemen, in een goeden en kwaaden zin gebruikt wordt, ter deezer plaatle, den laatften zin heeft, en tesus zeggen wil: Jndien zij mijn woord hebben waargenoomen of zij ook iets vinden konden, om mij te hefchuldigen, gelijk zij gedaan hebben, zie Luc XI53. XX: 26 zij zullen ook het uwe waarneemen. Jk beken, het werkwoord wordt, in het N. T en by onzen Euangelist, beftendig in een goeden'zin genoomen, zie Hoofdft. VIU: 5I. XIV: ,5, 2I, a- Het famengefteld werkwoord echter wordt in het N l. genoomen, voor iemands woorden of daaden waai te neemen, of te befpieden, Mare. XIII: 2l mi 8, £. ™A -\ f?*' f' °"S werkwoord, in deezen ™, brj de Gnekfche Schrijvers. Men moet ook in acht neemen, dat het verband niet zelden de beteekenis van een woord bepaalt, en het, derhalven, niet te verwonderen ,s, dat het hier voorkomt in eene beteekenis welke men m andere plaatfen van het N. T. i„ een amder verband, niet aantreft. Pe Discipelen, nu gedenkende, dat zij, als dienstknechten , met meer waren dan Hij, hun Heer, moesten *cb laaten welgevallen, dat zij gelijk waren aan Hem et, zoo veel te meer. a]. Hij ^ , achter Hem wüde komen, zich zeiven moest verloochl npn, het kruts opneemen, Matth, XVI: 24, en Hem beiofte had bijgevoegd; Daar ik ben, zal ook mi/n die-  EUANGELIE van JOANNES. H XV: 18-20. 297 dienaar zijn, en de Vader zal Hem eer en, H. XII: 26; zoodat zij, gemeenfchap gehad hebbende in zijn lijden, zich ook verblijden zouden in de openbaaring van zijne heerlijkheid, Op deeze voorfpelling, wat hun lot zou zijn, laat Hij eenige nadere onderrichtingen , aangaande den haat en vervolging der waereld, volgen, vs. 21—27. Hij brengt hun onder het oog, dat de vervolgingen haar oorzaak zouden hebben uit hunne belijdenis van zijnen naam, en dus ontftaan uit onkunde van, en haat tegen Hem en den Vader; en, in zoo verre, zou men deeze onderrichtingen kunnen aanmerken als een naderen grond van troost; want dus ondergingen zij lijden voor de beste zaak, en niets kon hun tot meer roem, en, wel ingezien, tot grooter blijdfchap en dankensftof ftrekken, dan vervolgd te worden om zijns naams wille: en dat, daar de waereld verblind was en bleef voor de waarheid, zij met Godlijk licht beftraald waren. Nochtans, naardien reeds in zijn voorig gezegde lag opgeflooten, dat zij, als zijne Discipelen, en om zijnent wil, zouden gehaat worden, zoo begrijpen wij, dat de volgende onderrichtingen ftrekken, om eenige bedenkingen, diesaangaande, weg te neemen of voor te komen; want, daar toe leidt ons natuurlijk de geheele voordragt van zaaken, vs* 21—27. Het kon hun toch vreemd voorkomen, dat Hij, na zoo veele blijken gegeeven te hebben, dat Hij was de groote Godsgezant, de langbeloofde Verlosfer, nog zou zijn en blijven een voorwerp van den haat der waereld, zoo dat men Hem nog in de zijnen zou vervolgen. Gebeurde dit evenwel, zoo bleef de vraag, hoe dit te T 5 ver-  298 VERKLAARING van het vereffenen ware met het denkbeeld van den messias, van wien men verwachten moest, dat Hij van zijn eigen volk zou worden aangenoomen? en hoe het mooglijk ware, dat de Vader, die Hem gezonden had, zich zijne zaak niet zou aantrekken, en zijne eere zoeken? Op dit alles geeft jesus hun daarom nader onderricht, en neemt alle deeze bedenkingen weg. Met betrekking tot het eerfte, geeft Hij hun te kennen , dat de haat tegen Hem voortvloeide uit een moedwillige onkunde van God, zijnen Zender, en de Joden onverantwoordelijk Helde, vs. 21—24. vs. ai. Maar alle deeze dingen zullen zij doen om mijns naams wille, om dat zij Hem niet kennen, die mij gezonden heeft. 22. Indien ik niet gekomen ware, en tot hen gefprooken had, zij hadden geen zonde: maar nu hebben zij geen veorwendfel voor hunne zonde. 23. Die mij haat, die haat ook mijnen Pader. 24. Indien ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zonde: maar nu hebben zij ze gezien, en beide mij en mijnen Fader gehaat. Hij begint zijne onderrichting, bij wijze van tegenftelling: Blaar alle deeze dingen zullen zij doen om mijns naams wille, enz. Als of Hij zeide: Gij verwondert u, hoe men u, om mijns naams wille, zal haaten, daar ik zoo blijkbaar mij beweezen heb te zijn de Propheet, die in de waereld komen zou; gebrek aan overtuigende bewijzen zal ook hier van de reden niet zijn; maar alle deeze dingen, welke ik u daar voorfpeld heb, betrekkelijk het lot van uwe perfoonen en prediking, zullen zij doen om mijns naams wil-  EUANGELIE van JOANNES. H.XV:si—24. 299 wille, 0»» dat zij Hem niet kennen, die mij gezonden heeft De nadruk valt eigenlijk op de laatfte woorden; want dat zij hen vervolgen zouden, om zijns naams wil, lag reeds opgeflooten in zijn voorig gezegde, dat de waereld han haaien zoude, om dat Hij hen uit de waereld had uitverkooren, te weeten, tot zijne gezanten. Hij wil hen dan nu bepaalen bij de oorzaak, waarom zij hen vervolgen zouden om zijns naams wil; welke was, dat zij niet kenden den geenen, die Hem gezonden had. Ik behoef niet te zeggen, dat de fpreekwijze: zij zullen alle dteze dingen doen om mijns naams wil, zoo veel te kennen geeft, als uit oorzaak dat gij u voor mij en mijne zaak zult laaten zien, en u die aantrekken, zie Matth, V: 11, 12 Hand. IV: 18. V: 28, 40. Phil. I: 29. 1 Petr IV: 14. De Discipelen toch zouden in Hem blijven gelooven, en Hem als zijne gezanten, na dat Hij was opgedaan, openlijk aankondigen voor den Christus, den Zoone Gods, die uit de dooden opgewekt, en tot een Heer en Richter over allen gedeld was; en zij zouden bij een ieder aandringen om zich, in gehoorzaamheid des geloofs, aan Hem te onderwerpen. Wat wonder, dat dit de waereld beroeren zou, en de boosheid opwekken, daar de Joden, die Hem weleer ter dood vervolgd, en getracht hadden zijne leer en gedachtenis uit te roeien, nu zouden zien, dat zijn naam verbreid, en zijne leer aangenoomen wierd, en zij dus openlijk befchuldigd wierden als zulken. die hunnen messias gekruist hadden. Dit zou hen in woede vervoeren om, daar zij zich aan Hem niet meer konden wreeken, zulks te doen aan hun, die zich voor Hem lieten zien. De reden nu, waarom zij Hem nog in de zijnen zou-  Soo VERKLAARING van het zouden vervolgen, niettegenftaande het van achteren meer en meer blijkbaar wierd door de teekenen en wonderen, welke zij in zijnen naam deeden, dat Hij was de chrisTüs, de Zoone Gods, was daar in te zoeken, om dat zij niet kenden den geenen, die Hem gezonden had. Kennen wordt fomtijds genoomen voor liefhebben; maar naardien hier het niet kennen inkomt als de bron van haat, zoo moeten wij de eerfte beteekenis van het woord behouden. Wij hebben reeds, bij Hoofdft. VU: fl8. en VIII: 14, gezien, hoe de Joden de rechte kennis van God niet hadden. Hier van hun haat tegen Hem, en tegen zijne Discipelen om zijnent wille; want, daar Hij hun God voordroeg naar de leer der belofte, in alle zijne volmaaktheden, en in zijn aanbiddelijk beftaan, en een weg van zaliging, daarin gegrond, en dus geheel ftrijdig met hunne heerfchende wanbegrippen en verdorvene neigingen, zoo erkenden zjj Hem voor geen Godsgezant, en vervolgden Hem, als ware Hij een verleider. Dit moest dan ook natuurlijk het lot zijn van hun allen, die zijn Perfoon aanpreezen, en zijne leer voordroegen. Hij behoefde niet te zeggen: dit zullen zij doen, om dat zij mij niet kennen; want dit fprak van zeiven, naardien zij hen, die zijne Discipelen en gezanten waren, zouden vervolgen, om zijns naams wille; en dat zij Hem niet kenden, had ook eigenlijk daar in zijne reden, dat zij den Vader niet kenden, wiens Zoon en Gezant' Hij was. Hij bepaalt de Discipelen bij deeze onkunde, om dat de Joden roemden op de kennis Gods, en in de vervolgingen van hun voorwendden een ijver voor de eere Gods , meenende zelfs daar in Gode een dienst te doen , daar het er echter zoo verre van  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 21-24. 301 van af was, dat zij God zouden kennen, dat veel eer de oorzaak van hunne vervolging moest gezocht worden in hunne onkunde van God. Derhalven kon hun haat en vervolging geen het minfte vooroordeel tegen zijn Perfoon en leer veroorzaaken. Het was iets anders , en hunne verwerping van Hem was verfchoonlijk, indien het hun ontbrooken had aan bewijzen van zijn Godlijke zending; maar zijne leer en daaden beweezen, dat Hij was de groote Godsgezant: en daarom waren zij onverantwoordelijk. Zijne leer; waarom Hij, met betrekking daar toe, zegt: Indien ik met gekomen ware, en tot hen gefprooken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen veorwendfel voor hunne zonde. Die mij haat, haat ook mijnen Vader, vs. 22, 23. Hij wil zeggen: Indien ik niet gekomen ware, als de groote Verbonds - Propheet, van God beloofd, en wel met alle de blijken, in de voorzeggingen gemeld, dat ik die was, en tot hen niet gefprooken had, het geene mij als den grooten Propheet gebooden was te verkondigen, en hun dus den Vader, benevens den ganfcheu raad zijns willens, niet had geopenbaard, zij hadden geene zonde; dat is, geen zulk een groote zonde , (want volftrekte gezegden moeten meermaalen vergelijkender wijze worden opgevat, PI. XXXIX: 6. i Cor. h 28. III: 7.) Trouwens, de zonde van ongeloof, waardoor men Hem verwierp, was de grootfte zonde. Dit hebben wij, bij H. III: 18 , aangeweezen. Naardien zij nu , in zijne komst en leer , de ontegenzeggelijk* fte blijken hadden, dat Hij van God was uitgegaan, zoo hadden z*y' geen voorwendfel, of oorzaak van  302 VERKLAARING VAN HET van verfchooning, voor hunne zonde, of voor de verwerping van Hem, wat zij ook anders van redenen daar voor mogten voorwenden. En, hoe moest dan de verwerping van Hem befchouwd worden ? Zij was niet anders , dan een haat tegen God. Die mij haat, zegt Hij, haat ook mijnen Vader. Hij had, in het naastvoorgaande, gefprooken van den geenen die Hem gezonden had; maar nu, met verwisfeling, fpreekt Hij van God, als zijnen Vader; Hij was niet alleen Gods Gezant, maar ook Gods Zoon; zoo was Hij ook tot hen gekomen, en zijne leer bragt dit mede. Uit deeze tweeërlei betrekking, en voornaamlijk uit de laatstgemelde, kon men de waarheid opmaaken van zijne Helling: Die mij haat, haat ook den Vader. Niemand toch ontdekt zijn haat tegen Hem en zijne leer , of hij verraadt, wat hij ook mag voorgeeven van liefde tot God, den haat, die tegen God in het hart fchuilt. Trouwens , Hij was, als de Zoone Gods, het affchijnfel van 's Vaders heerlijkheid , en het uitgedrukte beeld van zijne zelfdandigheid, en Hij fprak, als Gods Afgezant, de woorden Gods. Ook ontdekte de Vader in Hem zijne liefde en genade: en, daar men den Vader niet kan liefhebben, indien men zijne liefde niet kent, en de Vader dezelve op het hoogde betoonde in de zending van Hem, zijnen Zoon, als den Verlosfer, zoo omdekte zich in den haat tegen, en de verwerping van zijn Perfoon en leer , ook de haat tegen den Vader op het hoogde. Ook dond men hier 'door tegen het groote oogmerk des Vaders, onteerde alle de Godlijke volmaaktheden, die in de zending van Hem en zijne leer kenbaar wierden, en verfmaadde het Godlijk opper-  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 34. 303 pergezag, daar Hij bevoolen had zijnen Zoon te kusfen. Men denke niet, hoe jesus den Joden eenen haat tegen den Vader kon toekennen, daar Hij gezegd had, dat zij niet kenden den geenen , die Hem gezonden had , en een onbekend voorwerp zoo min gehaat als geliefd kan worden; want men moet onderfcheid maaken tusfchen een volftrekte onkunde , en een rechte kennis, De Joden wisten, dat er een God was, de Schepper der waereld, de God abrahams, isaScs en jakobs : doch zij kenden Hem niet, gelijk Hij gekend moest worden; en daar jesus onderwijs hen tot die rechte kennis had kunnen brengen, en even daar door hunne wanbegrippen had tegengegaan, hadden zij Hem gehaat en verworpen, en dus ook den Vader, Dien Hij hun verklaarde. Het andere kenmerk, dat Hij de christus, de Zoone Gods, was, hadden zij gehad in zijne werken; waarom Hij laat volgen: Indien ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij ze gezien, en beide mij en mijnen Vader gehaat, vs. 24. Hij fpreekt van zijne wonderwerken, ff. V: 20, 36. VII: 3* X: 25, 37, 38. XIV: 10-12. Deeze wisten zij niet van hooren zeggen, wanneer dezelve hun bedenkelijk mogten zijn voorgekomen; maar Hij had ze gedaan onder hen, en dus in hunne tegenwoordig, heid, zoo dat zij aan dezelve niet konden twijffelen. Dat meer is : Hij had werken gedaan, die niemand anders gedaan had. De vraag is, hoe dit te verftaan zij, daar ook moses en de Propheeten veels  304 VERKLAARING van hè* veele wonderwerken gedaan hadden? 't Is waar: Hij had er fommige gedaan, welke zij niet gedaan hadden; doch zij ook wederom, die Hij niet gedaan had. Zou Hij dan ook het oog hebben, niet op moses en de Propheeten * maar op bedriegers, die zich voor den messias hadden uitgegeeven ? Dit ftrijdt tegen de geheele wijze van voorftel, die medebrengt, dat de vergelijking blijft bij het zelfde foort van perfoonen, en derhalven, daar jesus zich voordroeg als een buitengewoon Godsgezant, Hij zich met waare Godsgezanten in vergelijking brengt, Hij zou ook waarlijk zijne werken niet zeer verheffen, als Hij te kennen gaf, dat zij die van bedriegers overtroffen. Daarenboven is er geen bewijs, dat, voor zijn tijd, zich iemand voor den messias heeft uitgegeeven, en. tot bevestiging van zijne grootfpraak, voorgewend wonderwerken te doen. Wij ftellen dan als zeker, dat Hij hier zijne wonderwerken met die van moses en de Propheeten in vergelijking brengt; doch dan wil Hij zé in alle haare omftandigheden famengenoomen befchouwd hebben, wanneer de waarheid van zijn gezegde bleek. Zijne wonderwerken hadden geen weerga , als men in aanmerking neemt — hun groot getal — hunne verfcheidenheid — als ook dat zij alle heilzaam waren — dat Hij ze verrichtte op eene wijze, die kenbaar maakte, dar Hij ze deed door eigen kracht, Matth. VIII: 21. IX: 28. Mare V: 30 en 37. Luc. VI: 19. Joh. II: 11. — En zelfs aan anderen magt gaf, om ze te doen in ziinen naam, Matth. X: 7, 8. Luc. X: 9. Derhalven hadden zijne werken, even als zijne leer, Hem kenbaar gemaakt, niet alleen als een Gezant van God maar als den Zoon van God, Gods grooten Afgezant. Hij  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 24. 305 Hij befluit dan ook met recht daar uit, dat, indien Hij deeze werken onder de Joden niet gedaan had, zij geene zonde hadden; dat is, niet fchuldig zouden ftaan aan zulk een groote zonde, als waar aan zij nu fchuldig waren. Doch nu hadden zij ze gezien. In het Grieksch: Doch nu hebben zij gezien en gehaat mij en mijnen Vader. Dit brengt mede, dat zij Hem, en dus ook den Vader gezien hadden, zie ff. XIV: 9. Jefus te zien, heet meermaal zijne wonderwerken te zien, ff. VI: 39. Deeze waren ook werken zijns Vaders; Hij deed ze door een oneindig Godlijke kracht, die ook de kracht des Vaders was. Zij hadden ze, daar Hij ze onder hen gedaan had, met hunne oogen aanfchouwd, en als zoodanige gezien en erkend, die huns gelijke niet hadden, zie Matth. IX: 33. Luc. V: 26. Joh. VII: 31. IX: 32. En evenwel, verre van zich te laaten overtuigen van de waarheid van zijne leer, welke Hij daar mede bevestigde, en daar door tot de liefde tot Hem en zijnen Vader te worden opgewekt, hadden zij Hem, en daar door ook zijnen Vader gehaat ; en, naar maate Hij zich meer door zijne woorden en daaden ontdekte, werd hunne vijand, fchap meer tegen Hem opgewekt, zie Matth. XII: Joh. V: IX: XI. Uit het eene en andere konden dan de Discipelen verneemen, hoe er geen reden was, om zich te ergeren, of eenig ongeloof omtrent Hem te voeden, uit oorzaak dat de Joden Hem hadden verworpen. Zij moesten ook geen bedenking maaken of het V. dbkLi V niet  3°6 VERKLAAR ING tan het niet flrijdig ware , dat de messias door zijn eigen volk verworpen wierd; zij hadden maar te letten op het woord der voorzegging, waar in deeze uitkomst begreepen was. Dit brengt Hij hun onder het oog, zeggende: vs. 25. Maar dit is [gefchied], op dat het woord vervuld worde, dat in hunne wet gefchreeven is; zij hébhen mij zonder oorzaak gehaat. De woorden: Dit is gefchied, zijn ingevuld; doch, naar den aart van zulk eene famenvoeging, moet men uit het voorgaande eenige woorden herhaalen, H. 1:8. XIII: 19. XIV: 31; en derhalven hier: maar zij hebben mij gehaat, op dat vervuld zou worden, dat in hunne wet, dat is, in de Schrift, H. X: 34. XII: 34. Hand. XIII: 39 , gefchreeven is. Wij vinden, Pf. LXIX: 5 , en CIX: 3, den haat tegen den messias voorfpeld. Op de eerfte voorzegging fchijnt het mij toe, dat jesus het oog heeft, als waar in wij deeze woorden naar de letter aantreffen, en zij, die Hem zouden haaien, zijne broeders,' vs. £>, genaamd worden. Wij hebben, bij Hoofdft. II: 17, van dit dichtftuk, als tot den messias betrekkelijk, gefprooken. Voorts hebben wij reeds meermaal aangemerkt, hoe het woord op dat in zulk eene famenvoeging moet genoomen worden, als de intkomst aanwijzende, en vertaald worden: zoo dat. Hier op laat Hij volgen eene voorfpelling van het geene de H. Geest, en zijne Discipelen, in zijne zaak doen zouden. vs.  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 26,27. 307 vs. 26. Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien ik u zenden zal van den Vader, [naamlijk'] de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen. 27. En gij zult ook getui~ gen, want gij zijt van den beginne met mij geweest. Hoe deeze voorzegging hier inkomt, valt niet terftond onder het oog; waarom fommigen dezelve door eene aanvulling met het voorgaande verbinden, als of jesus gezegd had: Het is genoeg, u dit weinige te hebben voorgefteld; doch de Geest, dien ik u in mijne plaatfe zenden zal, zal u, aangaande het eene en andere, nader onderrichten. Zulk eene aanvulling echter is noodeloos , en ftrookt ook niet met jesus voorftel, dat geen belofte van nader onderwijs, maar eene voorfpelling, dat de Geest van Hem getuigen zou, bevat. Het ftaat dus ook niet gelijk met de belofte, voorheen gedaan, dat de Geest hun wijsheid en vrijmoedigheid geeven zou, om zich te verantwoorden, wanneer zij, onder vervolgingen, tot rekenfchap zouden geroepen worden, Matth. X: 19, 20. Indien wij het verband in acht neemen, zijn deeze woorden ingericht ter voorkoming of wegneeming van een andere bedenking, welke bij de Discipelen op de voorgaande voorfpelling kon ontftaan , of daadelijk ontftond; naamlijk, indien de Joden hen zouden vervolgen om zijns naams wil, en derhalven voortgaan in de verwerping van Hem, den messias , wie zich dan zijne zaak en eere zou aantrekken , ten einde zijne komst in de waereld niet vruchtloos ware; en wat er worden zou van den roem van zijnen Y ft naam,  So8 VERKLAARING van het naam, en of die dan geheel verdonkerd zou worden j waar op Hij hun dan verklaart, hoe de Geest komen zou, en van Hem getuigen, en zij ook zijne getuigen zijn zouden. Ten opzichte van den Geest, zegt Hij: Maar wan. «eer de Trooster zal gekomen zijn, dien ik u zenden zal van den Vader, {naamlijk de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat,) die zal van mij getuigen, vs. 26. Uitvoerig is de omfchrijving, welke Hij hier geeft, van den H. Geest, die van Hem getuigen zou; en met reden; om dat het in een getuigenis bijzon» der aankomt op de hoedanigheid van den getuige , vooral in eene zaak van zoo veel aangelegenheid, als ' die was, welke zijn Perfoon en leer betrof, en waar tegen bij de waereld zulk eene kracht van vooroordeelen plaats had. Hij noemt Hem dan, naar zijn ampt, den Trooster, met opzicht tot zijn voorgaande belofte, Hoofdft. XIV: 16, 17, tot wien het behoorde, als zoodanig zijnen Discipelen tot bijftand te zijn in het twistgeding , dat zij, over zijn Perfoon, met de waereld hebben zouden. Hij omfchrijft Hem als den geenen, die zijne plaats bekleeden, en door wien tevens de Vader, Hem aangaande, zou getuigen, wanneer Hij zegt: dien ik u zenden zal van den Vader. Hij had in de gemelde belofte gezegd: dat de Vader den Trooster geeven zou, en vervolgens, vs, 26: dat de Vader Dien zenden zou (n zijnen naam; doch nu, dat Hij Dien zenden zou tm den Vader; eene verwisfeling van uitdrukkingen, die  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 06,27. 509 die wij in deeze laatfte gefprekken meermaalen ontmoeten, ook met betrekking tot dit ftuk, zie Hoofdft. XIV: 13. XV: 16, 17. XVI: 7 en 12—15; en welke zich alleen laat verklaaren uit de verfcheidene betrekkingen, waar in jesus zich befchouwt, of als Gods Zoon, volgens welke betrekking de Geest zoo wel was de Geest van Hem, als van den Vader, en door Hem gezonden wierd, overeenkomftig de orde en wijze van werking; of als Borg, naar welke betrekking de Gee3t, in zijne genadegaaven en werkingen , eene vrucht is van zijne verdienften, en, uit kracht van zijne voorbidding, door den Vader gezonden wordt. Ter deezer plaatfe zegt Hij: dat Hij den Geest zal zenden van den vader, om dat Hij den Discipelen wilde onder het oog brengen, dat de Vader zich zijn Perfoon en zaak, tegen het ongeloof en den haat der waereld, zou aantrekken. Hier op laat Hij, met opzicht tot de gegeevene tweeledige omfchrijving, nog een nadere verklaaring volgen. Met opzicht tot den Perfoon des Geestes, Dien Hij den Trooster genoemd had, zegt Hij: naamlijk den Geest der waarheid; om dus onder het oog te brengen, hoe de Trooster of Bijftand, dien Hij zenden zou, geloofwaardig was als een getuige, die de waarheid volmaakt kende, en verkondigen zou, gelijk Hij Hem reeds voorheen, Hoofdft. XIV: 26, omfchreeven had. Met opzicht tot het gezegde: dien ik u zenden zal van den Vader, zegt Hij, ter nadere verklaaring: dia van den Vader uitgaat. Het fpreekt van zeiven, dat uit te gaan niet eigen* lijk genoomen wordt voor een overgaan van de eene V 3 plaats  3iO VERKLAAR ING van het plaats tot de andere; want de Geest, als zijnde een Godlijk Perfoon, is overaltegenwoordig: en derhalven drukt dit uit, of eene betrekking en wijze van beftaan, of eene werking van den H. Geest. De vraag is dan , of jesus daar mede bedoeld hebbe de wijze van beftaan van den H. Geest, als den derden Perfoon in de Godheid, welke wijze van beftaan men, volgetis dit gezegde, naderhand den uitgang des Geestes van den Vader en den Zoon genoemd heeft, of de komst des H. Geestes van den Vader, ter uitvoering van het werk, het welk tot den Geest bijzonder behoort ? Het is in 't algemeen zeker, aan de eene zijde — dat de H. Geest één is met den Vader en den Zoon, en derhalven de waarachtige God; en, daar Hij echter een onderfcheiden Perfoon is, dat Hij dit is door een onderfcheidene wijze van beftaan in de Godheid, volgens welke Hij, in een zekeren zin, is van den Vader en den Zoon. Dit wordt bij andere gelegenheden aangetoond. Ik wil alleen, ten opzichte van dit ftuk, aangemerkt hebben, dat de H. Schrift van die onderfcheidene wijze van beftaan der Godlijke Perfoonen zeer fpaarzaam fpreekt, gelijk, bij voorbeeld, van de Geboorte des Zoons maar alleen, Pf. II: en Spreuk. VIII, en in dit Euangelie, ff. V: zó; doch ons aanwijst, dat dezelve plaats heeft, zoo door de heerfchende onderfcheidene benaamingen van elk der Godlijke Perfoonen, te weeten, die van Vader, Zoon, Heilige Geest, als door de onderfcheidene huishoudelijke werkingen, die zij aan ieder toekent, overeenkomende met hunne orde en wijze van beftaan; waar uit dan volgt, dat, offchoon men door het gezegde, ter deezer plaatfe, oordeelds bedoeld te zijn, de  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 26,27. 3" de komst of werking des H. Geestes, in der tijd, van den Vader, men daardoor die wijze van beftaan niet ontkennen kan, maar veel meer moet erkennen. — Dit is ook zeker, dat de wijze van beftaan van den H. Geest, door de bewoording dat Hij uitgaat, niet vreemd kan voorkomen, indien men daar mede vergelijkt de benaaming van Geest, en de zinnebeeldige van Geest van Gods mond, en adem des Almagtigen, Job XXXIII; en let op het zinnebeeldig bedrijf van christus , die op de Apostelen blies, en zeide: ontvangt den H. Geest, Joh. XX. Aan de andere zijde kan mert niet ontkennen, dat het woord uitgaan ook kan aanduiden de komst des Geestes en zijne werkingen in der tijd ; want het woord, dat hier voorkomt, is van dezelfde beteekenis, als een ander gelijkluidend, Pf. XIX: 6; en de fpreekwijze: van iemand uit te gaan, is, in de Sy» rifche taal, waar in jesus fprak, zeer gewoon; zelfs het woord, dat wij hier ontmoeten, wordt van den Geest gebruikt, met betrekking tot zijne werking, Openb. IV: 5. En gelijk dan jesus meermaalen zeide , dat Hij van God was uitgegaan, wanneer Hij fprak van zijne komst in de waereld, zie Hoofdft. VIII: 42. XVI: 27, 28, zoo kan dan ook de Geest gezegd worden uit te gaan van den Vader, met betrekking tot zijne komst of werking in der tijd. Dewijl dan de uitdrukking niets beflist, maar ver ftaan kan worden en van de orde en wijze van beftaan des Geestes, en van zijne werking in der tijd, zoo moet uit het verband of andere omftandigheden worden opgemaakt, wat jesus meening geweest zij. Zij, die hier denken aan de wijze van beftaan, meenen, dat daar voor deeze twee redenen pleiten. V 4 Voor  312 VER KL AA RING van het Vooreerst, dat jesus den uitgang des Geestes van den Vader duidelijk onderfcheidt van den uitgang in der tijd; want gezegd hebbende, dat de Trooster komen zou, dien Hij zou zenden van den Vader, laat Hij volgen, als iets onderfcheiden: naamlijk de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, en ook niet, die van den Vadei zal uitgaan, gelijk Hij gezegd heeft, de Trooster zal komen, dien ik zal zenden, en Hij ook anders, gelijk men denkt, tweemaal het zelfde zou gezegd hebben, wanneer de Trooster zal gekomen zijn, dien ik u zenden zal van den Vader, naamlijk de Geest der waarheid, die van den Vader komt of gezonden wordt. Dan, wat fchijn dit bewijs ook hebben mag, beflist het echter, wel ingezien, niets. Het is toch zeer gewoon , dat men, van dezelfde zaak fpreekende, zich met verwisfeling van bewoordingen uitdrukt, zoodat jesus het woord uitgaan kon gebruiken voor het woord komen, of gezonden worden, fchoon daar mede niets anders bedoelende. Het kan ook zijne reden hebben, waarom Hij niet in den toekomenden tijd zegt: die zal uit' gaan; maar in den tegenwoordigen: die uitgaat van den Vader; bijaldien Hij de aandacht wilde vestigen op het geene, ten allen tijde, plaats heeft, en ook voorheen had plaats gehad, en tot den Geest, naar de huishoudelijke werken der Godlijke Perfoonen, behoort. En dan zou Hij hier niet tweemaal het zelfde zeggen, al neemt Hij het woord uitgaan in denzelfden zin als komen, of gezonden worden. Een tweede reden ontleent men uit het oogmerk van jesus, bij deeze omfchrijving, het welk zou zijn, om den H Geest voor te draagen als een onfeilbaar Ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 26,27; 313 getuige, hoedanig Hij is als een Godlijk Perfoon, éénswezens met den Vader en Zoon, door zijn eeuwigen uitgang. Dan dat de Geest een onfeilbaar getuige zij, bleek reeds als Hij van den Vader gezonden werd: en zulks lag ook reeds in de omfchrijving van Geest der waarheid opgeflooten. Anderen verftaan den uitgang des Geestes in der tijd. Voor eerst, om dat men niet onderftellen kan, dat jesus tot zijn onervaarene Discipelen van eene verborgenheid , waar van zij geen de minfte weetenfchap hadden, en Hij derhalven, tot hun voordeel, geen melding maaken kon, zou gefprooken hebben. Dan, deeze reden gaat niet door. Hij fprak tot hen van veele zaaken, en zelfs ook van de verborgenheid van zijn Perfoon, als Zoone Gods, één met den Vader, waar in zij ook geen inzien hadden, en die zij eerst naderhand, als de Geest hun alles zou indachtig maa. ken, en leeren, als zeker en belangrijk zouden erkennen. Een tweede bewijs wordt daar uit ontleend, dat, indien Hij bedoeld had den eeuwigen en natuurlijken uitgang des Geestes, er dan geen reden zou zijn, waarom Hij alleenlijk meldt van den uitgang des Geestes van den Vader, daar ook de Geest van Hem uitgaat. Dan , dit bewijs is ook niet voldoende; want, zoo min, als wanneer de Geest gezegd wordt te zijn de Geest van Gods Zoon, Gal. IV: 4, de Geest van christus, Rom. VIII: 9» dit uitfluit, dat Hij niet zou zijn de Geest des Vaders, en van den Vader uitgaan, zoo min, wanneer dit laatfte gezegd wordt, fluit het ook uit, dat Hij van den Zoon uh> V 5 gaat;  3H VERKLAARING van het gaat; beha]ven dat jesus ook onderftelt, en van ter zijde genoeg te kennen geeft, dat de Geest mede van Hem uitgaat, met te zeggen: dat Hij den Geest zenden zou van den Vader. Zijn oogmerk bragr mede, om bepaaldelijk te melden van den uitgang des Geestes van den Vader; waarom Hij ook gezegd had, dat Hij den Geest zou zenden van den vader , waarop de woorden: die van den Vader uitgaat, ter nadere verklaaring flaan. D* zaak toch, in verfchil met de waereld, liep over zijn Perfoon en leer; en derhalven deed het zoo zeer niet ter zaake te zeggen, dat de Geest, die van Hem getuigen zou, van tlem uitging, maar wel dat die uitging van den Vader. Het bliikt dan, uit het geene voor en tegen wordt aangevoerd, dat het moeilijk is te bepaalen, wat zijne meening geweest zij; en, wel ingezien, is het verfchil van weinig belang, en alleen, of de wezenlijke uitgang regelrecht bedoeld wordt, dan de natuurlijke betrekking des Geestes tot den Vader en den Zoon onderfteld; want alle de werkingen van den H. Geest naar buiten, komen overeen, en zijn gegrond in zijne orde en wijze van beftaan. Na alles gewikt en gewoogen te hebben, zouden wij overhellen tot de laatfte opvatting, om dat de fpreekwijze: uit te gaan, natuurlijk verwekt het denkbeeld van eene komst des H. Geestes; want de uitdrukking van uitgaan is zoo gelijkluidende met die van komen en gezonden worden, welke Hij hier gebruikt dat men naauwlijks onderftellen kan, dat Hij door de' eerstgemelde eene zaak van een geheel andere natuur verftaan zou. — Ook was de uitgang des Geestes in der  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 26,27. 315 der tijd eene zaak, den Discipelen bekend; als weetende, hoe Die onder het O. T. was bedeeld, en gewerkt had, waar op dan hunne gedachten natuurlijker wijze, bij dit gezegde,moesten vallen, en hetzelve dus veel meer doel kon treffen. — En, indien wij op het geene jesus dan onder het gezegde: die van den Vader uitgaat, zal hebben aangeduid, letten, dan zullen wij overtuigd worden, dat het zeer gepast en nadrukkelijk was; want, naar ons oordeel, zal Hij te kennen geeven, hoe het tot den H. Geest behoorde, van den Vader gezonden te worden, en te werken in de Kerk, als een getuige in de zaake Gods, en Die dit reeds voorheen gedaan had, en wel bijzonder het oog hebben op de teekenen en wonderen, en de gaaven der Prophetien, waar door de Geest weleer de wettifche bediening , door moses ingevoerd, en door de Propheeten in ftand gehouden, bevestigd had; wanneer de Discipelen dus volkomen konden verzekerd worden, dat als de Geest kwam , en de bediening, door jesus ingevoerd, bevestigde, als dan jesus zaak en leer over allen tegenftand zou zegepraalen. En was het de Geest, die uitging van den Vader, waar op zij wel moesten letten, zoo was het openbaar, dat de Vader zich voor de zaak van Hem, zijnen Zoon, liet zien, en zich dezelve aantrok. De Geest nu , die van den Vader uitgaat, zou "komen; komen als van den Vader, door den Zoon gezonden; komen vrijwillig; komen op een meer zichtbaare wijze, en in een meer overvloedige bedeeling van allerlei genadens. En wanneer Die zal gekomen zijn; die zegt jesus met  3i6 VERKLAARING van het met nadruk : Die, wegens al het geene ik u van Hem heb onder het oog gebragt, zulk een geloofwaardig en groot Getuige is, die zal van mij ge. tuigen 5 Het woord getuigen beteekent hier eene zaak in gefchii openlijk en onwederfpreeklijk bevestigen Het getuigenis van den H. Geest zou opzicht hebben tot alles, wat 's Heilands Perfoon en leer betrof, en dat van de waereld wierd verworpen en gelasterd, en waarom zij zijne aanhangers vervolgde. Derhalven tot de waardigheid van zijn Perfoon, als den christus, den Zoone Gods; de natuur en het heilzaam einde van zijn dood; zijne verhooging en verheerlijking uit het lijden; den rijkdom van zijne genade; de grootheid en heerlijkheid van zijne heerfchappij , en wat dies meer is Aan dit alles getuigenis te geeven , behoorde tot den H. Geest, door wien reeds voorheen de Propheeten verkondigd hadden het lijden, dat over den christus komen zoude, en de heerlijkheid, daarop volgende. Hij zou getuigenis geeven door zijn krachtige iverking, die de waereld onder het oog zou vallen, en haar verftommen. Hij zou werken op de Apostelen, waar door men in hun een w0nderbaare verandering verneemen zou, zoo dat zij met een zonderlinge wijsheid, vrijmoedigheid, en kracht het Euangelie zouden verkondigen, welken niet zouden kunnen wederltaan allen, die zich tegen hen verzetteden; en wierden zij tot lijden geroepen het zwaarfte zelfs met een buitengewoone gemoedigdhetd en ftandvastigheid zouden ondergaan, waar in  EUANGELIE van JOANNES. H. XV: 26,27. 3*7 in blijkbaar zijn zou, dat zij door Godlijke kracht gefterkt wierden. — De Geest zou getuigenis gee. ven door teekenen en wonderen, en menigerlei gaaven. — En dan ook door te werken op veele harten , tot de gehoorzaamheid des geloofs, waardoor het Euangelie , dat de Apostelen predikten , verbaazende uitwerkingen zou , hebben, en , binnen korten tijd, onder de volken worden voortgeplant. Maar dit onderftelde dan, dat de waarheid zelve, waar aan de Geest getuigenis zoude geeven, zou verkondigd worden. Hierom dat jesus er bijvoegt: En gij zult ook getuigen; want gij zijt van den beginne met mij geweest, vs. 27. Te weeten, van den beginne van zijnen dienst, zie H. VI: 64. Mare. I: 1. Luc. I: 2. Zij waren dan oog- en oorgetuigen geweest van het geene Hij geleerd, gedaan en geleeden had, gelijk zij ook getuigen zouden zijn van zijne opftanding en hemelvaart. Zij waren dan in ftaat om te getuigen, en Hij had ze zelfs met het oogmerk, dat zij eens van Hem zouden getuigen , reeds van het begin van zijnen dienst, tot zijne Discipelen verkooren. Dus behoefde dan , het geen Hij hun gemeld had van den haat der Joden tegen zijn Perfoon, en hunne verwerping van Hem, als mede zijne voorfpelling, dat zijne aanhangers zouden vervolgd worden , geene bedenking te veroorzaaken, als of zijn roem zou verdonkerd worden , en er van de uitbreiding van zijn Rijk niets komen zoude. Hij  3i8 VERKLAARING van het enz. Hij befluit de voorfpelling, aangaande hun lot in de waereld, met te melden het oogmerk, waar toe Hij hen, desaangaande. had willen verwittigen; zoo als wij in het volgende Hoofddeel aangeteekend vinden. HET  HET ZESTIENDE HOOFDDEEL.   XVI. HOOFDDEEL i« Defe dingen hebbe ick tot u gefproken, op dat gy niet ge-ergert en won. 2. Sy fullen u uyt de Synagogen werpen: ja de ure komt, dat een yegelick die u fal dooden.fal meynen Gode eenen dienfl te doen. 3» Ende defe dingen fullen fy u doen, om dat fy den Vader niet gekent en hebben, nochte my. 4. Maar defe dingen hebbe ick tot u gefproken, op dat wanneer ds ure fal gekomen zijn, gy der felver meught gedenckeh dat ickfe ti gefeght hebbe: doch defe dingen en hebbe ick u van 't begin niet gefeght, om dat ick by u-liedeti was. 5. Ende. nu ga ik henen tot den genen die my gefonden heeft, ende niemant van u en vraeght my, Waer gaet gy henen P 6. Maer om dat ick defe dingen tot u gefproken hebbe , foo heeft de droef heyt uw' herte vervult. 7, Doch ick fegge u de waerheyt, het is u nut dat ick wech ga: want indien ick niet wech en ga^ foo en fal de Troofler tos 11 niet komen: maer indien ick henen ga, foo fal ick hem tot u fenden* 8. Ende die gekomen zijnde, fal de werelt overtuygen van fonde, ende van gereclnigheyt, ende van oordeel. 9. Van fonde, om dat fy in my niet en gelooven: ïo Ende van gereclnigheyt, om dat ick tot mijnen Vadet henen ga, ende gy en fult my niet meer jien: tl. Ende van oordeel, om dat de Overfte defer werelt geoor* deelt is. 12. Noch vele dingen hebbe ick u te fggen^ doch gy en kondt die nu niet dragen. 13, Maer watt' neer die fal gekomen zijn, [nameliek] de Gesft der waerheyt, hy Jal u in alle de waerheyt leydeti. IVarii hy en fal van hemfelyen niet fpreken, maer foo wat hy V. deel. X fat  322 VERKLAAR ING van het fal gehoon hebben, fal hy fpreken, ende de toekomende dingen fal hy u verkondigen. 14. Die fal my verheerlicken: want hy fal het uyt het mijne nemen, ende fal het u verkondigen. 15. Al wat de Vader heeft, is mijne; daer om hebbe ick gefeght, dat hy 't uyt het mijneJalnemen, ende u verkondigen. 16. Eenen kleynen [tijt,] ende gy en fult my niet fien: ende wederom, eenen kley tien [tijt,] ende gy fult my pen, want ick ga henen tot den Vader. 17. [Sommige] dan uyt fijne difcipelen feyden tot malkanderen, Wat is dit dat hy tot ons feght, Eenen kley nen [tijt,] ende gy en fult my niet fien: ende wederom, eenen kley nen [tijt,] ende gy fult my fien: ende, Want ick ga henen tot den Vader? i3. Sy feyden dan , Wat is dit dat hy feght, Eenen kleynen [tijt?] Wy en weten niet wat hy feght. 19. Jefus dan bekende dat fy hem wilden vragen, ende feyde tot haer, Vraeght gy daer van onder malkanderen , dat ick gefeght hebbe, Eenen kleynen [tijt,] ende gy en fult my niet fien: ende wederom, eenen kleynen [tijt,] ende gij fult my fien? 20. Voorwaer, voorwaer ick fegge u, dat gy fult fchrtijen, en klaeghhek weenen, maar de werelt fal haer verblijden: ende gy fult bedroeft zijn, maar uwe droef heyt fal tot blijdfchap worden, 21. Een vrouwe wanneer fy baert, heeft droef heyt, dewijle hare ure gekomen is: maer ■wanneer fy 't kindeken gebaert heeft, fu0 en gedenckt fy de benauwtheyt niet meer, om de blijdfchap dat een menfche ter werelt geboren is. 22. Ende gy dan hebt nu wel droef heyt, maer ick fal u wederom fien, ende uw' herte fal hem verblijden, ende niemant en fal uwe blijdfchap van u wechnemen. 23. Ende in dien dagh en fult gy my niets vragen. Voorwaer, voorwaer ick fegge u, al watt gij den Vader fult bidden in mijnen tia.  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 323 name, [dat] fal hy u geven. 24. Tot noch toe en hebt gy niet gebeden in mijnen name: bidt ende gy fult ontfangen, op dat uwe blijdfchap vervult zy. 25. Defe dingen hebbe ick door gelijckenijfen tot u gefproken: maer de ure komt, dat ick niet meer door gelijckenisfen tot u fpreken en fal, maer fal u vry uyt van den Vader verkondigen. 26. In dien dagh fult gy in mijnen name bidden, ende ick en fegge u niet dat ick den Vader voor u bidden fal. 27. Want de Vader felve heeft u lief, dewijle gy my lief gehadt hebt, ende hebt gelooft dat ick van Godt ben uytgegaen. 28» Ick ben van den Vader uytgegaen, ende ben in de werelt gekomen : wederom verlate ik de werelt, ende ga henen tot den Vader. 29. Sijne difcipelen feyden tot hem, Siet, nu fpreeckt gy vry uit, ende en feght geen gelijckenijfe. 30. Nu weten wy dat gy alle dingen weet, ende gy en hebt niet van noode dat uyemant vrage. Hierom gelooven wy dat gy van Godt uytgegaen zijt. 31. Jefus antwoordde haer, Gelooft gy nu? 32. Siet, de ure komt, ende is nu gekomen, dat gy fult verftroyt worden, een yegelick na het fijne, ende gy my alleen fult laten. Ende [nochtans'] en ben ick niet alleen', want de Vader is met my. 33. Defe dingen hebbe ick tot u gefproken, op dat sy in my vrede hebbet. In de werelt fult gy verdruckingen hebben: maer hebbet goeden moedt, ick hebbe de werelt overwonnen. X s De  3-4 VERKLAARING van het D e vier eerfte verfen van dit Hoofddeel behelzen: gelijk wij gezegd hebben, het befluit der voorgaande voorfpelling, Hoofdft. XV: 18—27, en zouden, derhalven,™ de verdeeling, gevoeglijker tot het voorgaande Hoofddeel gebragt zijn, en met het 5de vs. een nieuw begonnen, als met het welke jesus overgaat om de Discipelen, na hen bemoedigd te hebben tegen den haat der waereld, wederom tegen zijn vertrek te troosten. Hij verklaart hun het oogmerk , waar toe zijn gedaane voorftellingen waren ingericht. Hij begreep wel, dat dezelve hen ten uiterften bedroeven en ontzetten zouden. Dit was evenwel verre van zijn doel te zijn, en zij moesten dit niet vermoeden; Hij zou er van gezweegen hebben , bijaldien het voor hun niet van belang ware geweest, daar van wetenfchap te hebben. Hij zegt dan: vs. 1. Deeze dingen heb ik tot u gefprooken, op dat gij niet geërgerd wordt. 2. Zij zullen u uit de fynagogen werpen: ja, de uure komt, dat een iegelijk, die u zal dooden , zal meenen Gode eenen dienst te doen. 3. En deeze dingen zullen zij u doen, om dat zij den Vader niet gekend hebben, noch mij. 4. Maar deeze dingen heb ik tot u gefprooken, op dat, wanneer de uure zal gekomen zijn, gij der ze her moogt gedenken,  ELTANGELIE van JOANNES. H. XVI: 1-4. 325 ken, dat ik ze u gezegd heb; doch deeze dingen heb ik u van 'r begin niet gezegd, om dat ik bij ulieden was. Jesus befloot meermaalen een gedaan voorftel, op die wijze, als Hij hier doet, met het oogmerk daar van aan te wijzen, zie Hoofdft. XV: 11. XVI: 33. In het voorgaande had Hij hen bepaald bij den haat en de vervolging der waereld, die zij, om zijnent wil, ontmoeten zouden. Hij had hun tevens verfcheidene bijzonderheden, die hen daar tegen konden bemoedigen, onder het oog gebragt, H. XV: 18—27. Het is met opzicht daar op, dat Hij zegt: Deeze dingen heb ik tot u gefprooken; en wel op dat alles wat Hij hun , betrekkelijk tot de gemelde hoofdzaak, of den haat der waereld, had voorgehouden; want ik zie geen reden, om te ftellen, dat Hij alleen op de naast voorgaande belofte, Hoofdft. XV: s.6, 27, of op de verzwaarende omftandigheden van der Joden ongeloof, vs. 21—25, zou gedoeld hebben. Zijn hoofdoogmerk was, opdat zij niet geërgerd zouden worden, vs. —3, en dat zij daar toe, als nu de haat der waereld hen treffen zou, zijne voorfpelling zich zouden te binnen brengen, vs. 4. Zich te ergeren, is , naar de beteekenis van het woord , zich aan een ftruikelblok op zijnen weg te ftooten, zoo dat men in zijnen voortgang verhinderd wordt. Het is in opzicht tot het geval, dat Hij bedoelt, daar in gelegen, dat men in het geloove wankelt; de belijdenis van Hem verzaakt; altans vertraagt in de beoeffening der pligten, of in den loop der bediening, waar toe Hij ons geroepen heeft. Ergerden zich X 3 zij-  326 VERKLAARING van het zijne Discipelen, het zou tot groot nadeel, zoo van hun zeiven, als van anderen, en tot oneer van Hem, hunnen Heer en Zender , ftrekken; en evenwel, zij liepen daar voor het grootfte gevaar. Trouwens, bun kleefden nog aan de denkbeelden van een waereldsch rijk, waarin de messias met uitwendigen luister regeeren, en over alle zijne vijanden heerfchen zou , en waarin zij , als zijn eerfte ftaatsdienaars, in zijnen luister deelen zouden, en veilig zijn. Zoo lang Hij op aarde was, en zelf in een nederigen ftaat verkeerde, blootgefteld aan fmaad en vervolging, kon het hun niet vreemd voorkomen, dat hun lot niet beter was dan het zijne; doch wanneer Hij in zijn rijk,en tot een ftaat van heerlijkheid zou zijn overgegaan, fcheen het hun onbeftaanbaar, dat zijne navolgers, en zelfs zijne eerfte rijksdienaaren, hoedanige zij zijn zouden , dan nog aan vervolging zouden zijn blootgefteld, en konden zich deswegen ergeren. Dit nu wilde Hij voorkomen, en had ze hun daarom voorfpeld; want, indien zij van te vooren wisten, wat hun te wachten ftond, en tevens uit zijne onderrichting de redenen , waarom die vervolgingen hen treffen zouden ; zoo behoefden zij zich nier te ontzetten, noch te wankelen, wanneer zij in dat geval kwamen. Dan, jesus, wel weetende, hoe zij, wegens de kracht van1 hunne vooroordeelen en de ontroering van hunne gemoederen, niet genoeg letten op de bijzonderheden van zoodanige voorzeggingen , herhaalt hun niet alleen het geen Hij des aangaande gezegd had, maar breidt het zelve nader uit: hun aantoouende niet alleen, hoe ver de haat der waereld  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI; 1-4. 327 reld gaan zou, vs. 2; maar ook de reden, waarom zij daar van het doel zouden zijn, v*. 3. Zij zouden fmaad en fmart ondergaan, en wel in den hoogden trap. Van beide fielt Hij hun eene proeve voor, en bevat daar onder, als in een kort begrip, alle andere kwaaden, die hen treffen zooiden ; voorfpellende : Zij zullen u uit de fynagogen werpen; ja, de uure komt, dat een iegelijk die u zal dooden, zalmeenen Gode een dienst te doen, vs. 2. ■Voor eerst zegt Hij: Zij zullen u uit de fyn agogen werpen, V/ij hebben reeds, bij Hoofdft. IX: 22, deeze flraf, aan de geenen, die Hem beleeden de christus te zijn, bedreigd gevonden, en hoedanig eene zij was, verklaard. Waar uit blijkt, dat der Joden haat zoo ver gaan zou, dat zij zijne Discipelen, als waren die de fnoodfte ketters, afvalligen van moses wet, de grootfte kwaaddoeners, en Heidenen gelijk behandelen zouden, door hen uit de vergadering van Gods volk , en de gemeenfchap aan alle de voorrechten Israels , te bannen, en aan de vervloekinge Gods overtegeeven. Men denke niet, dat dit een geringe zaak was, daar de Discipelen zich van zeiven van de Joden zouden affcheiden; want voor als nog begreepen zij niet, dat in den ban gedaan te worden, hen niet zou kunnen fchaaden. Ook zouden zij de Joodfche Kerk niet van zeiven verlaaten; maar dan eerst, wanneer zij daar in niet langer geduld wierden; en het zou, zoo lang als God het Joodfche volk nog niet geheel verworpen had, geen geringe beproeving opleeveren , daar uit geworpen te worden. En , hoe het ook ware , de ban had tot een gevolg, gegrond of ongegrond, dat zij, die in denzelven gedaan werden, bij veelen voor ketters en onheiligen werden gehouden. Het is waar, wij X 4 lee"  328 VERKLAARING van het ieezen, dat paulus in de fynagogen geleerd heeft, zonder dat de Joden hem verhinderden, Hand. XIII; 5, 14. XIV: 1. XVII: 2; doch, voor eerst, waren dit buitenlandfche fynagogen, alwaar men waarfchijnlijk niets wist van den ban der Apostelen te Jerufalem , zie Hand. XXVIII: 2. Ten tweeden, bleeven de Apostelen maar zoo lang veilig, en werd hun ver» gund in de fynagogen te leeren, tot dat de Joden bemerkten dat hun hoog gevoelen , als waren zij het geliefde volk Gods, tot heil van het welke alleen, en niet van de Heidenen, de messias gezonden was, en andere van hunne wanbegrippen werden tegengegaan , wanneer de Apostelen ftraks het voorwerp van hunne vervolgzucht werden. Maar bij den ban zou het niet blijven. Jasus zegt: Ja, of zelfs, (want dus wordt het famenvoegend woordje, bij opklimming, gebruikt, Matth. V: 38. VIII; 8. XXI: 11. 2 Cor. VI: 11.) een ieder, die u zal dooden, zal meenen Gode- een dienst te doen. 't Is waar: de ban, indien hij wettig wordt uitgevoerd, is grooter kwaad, dan de dood, op zich zeiven befchouwd, als fluitende uit de gemeenfchap van geestlijke voorrechten , en onderwerpende aan den vloek; maar geheel anders is het gelegen, indien hij onwettig is, gelijk hij zijn zou in het geval der Discipelen. Men zou daar aan wel eene gedaante geeven, als ware die rechtmaatig; maar ook zou men hen dooden , onder fchijn van ijver voor de eere Gods, die niet toeliet hen te laaten leeven; het laatlte, of de dood, was dan een grooter lijden, en zoo laat jesus dan te recht, bij opklimming, volgen: Eenieder die u zal dooden, zal meenen Gode een dienst te doen. Veelen dan zouden naar hun leven ftaan, en zij het doel zijn van een vrij algemeenen haat. Door- dee-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI. 1-4. 329 deezen zou Jesus , naar het oordeel van fommigen, het oog hebben op de Heidenen, gelijk bij het voorgaande, of hunne uitwerping uit de ftnagoge, op het bedrijf der Joden, om dat Hij nu, zoo het toefchijnt, meer in 't algemeen fpreekt, en zegt: een ieder; en Hij in een foortgelijke voorfpelling ook gemeld had, dat zij voor koningen en ftadhouders zouden gefteld worden, Matth. X: 18; als mede, om dat de Joden geen recht meer hadden om iemand te dooden: gelijk dan ook alle de Apostelen, jakobus alleen uitgezonderd, van de Heidenen gedood zijn. Doch niettegenltaande dit alles, denk ik, dat Hij nu ook van de Joden fpreekt. Hij heeft toch hier opzicht tot zijn voorgaande voorfpelling, Hoofdft. XV: 18—24, waarin Hij fprak van het geen de Joden Hem hadden aangedaan, en dat zij zijnen Discipelen zouden aandoen. Op hen is alleen toepasfelijk, dat zij zouden meenen Gode eenen dienst te doen; Heidenen dienden de afgoden, en niet den éénigen waaren God, dien Hij, van God fpreekende, bedoelt. De Joden waren het ook alleen, die den Vader en den Zoon hadden kunnen kennen, doch niet gekend hadden, en daarom de Discipelen vervolgden ; gelijk Hij hier meldt, overeenkomftig het geene Hij zoo even, H. XV: ai-, 22, van de Joden gezegd had. Wat betreft de gemelde redenen, om hier aan de Heidenen te denken; de uitdrukking: ieder, die u zal dooden, zal meenen Gode eenen dienst te doen, brengt niet mede, dat een ieder hen zou trachten te dooden; maar dat een ieder, die hen zou dooden, of trachten te dooden, zou meenen Gode een dienst te doen; waarin wel ligt opgeflooten, dat verfcheidenen dit zouden onderneemen; doch geen grond is, X 5 om  330 VERKLAARING van het om dat gezegde ook tot de Heidenen uit te ftrekken. Jesus fpreekt van een ieder, om dat Hij wil te kennen geeven, dat, in onderfcheiding van hun, die op den ftoel van moses zaten, en de magt hadden , om iemand uit de fynagoge te werpen, of in den ban te doen, het volk, zoo wel als hunne overften, tegen hen zoude woeden. De Joden, ja, hadden het recht over leven en dood verlooren; maar dit zou niet verhinderen, dat Zelooten en het blind gemeen hen in een oproer zouden trachten om te brengen; meenende, dat dit eene daad van Godvruchtigen ijver, en Gode welbehaaglijk was. En kon het den joden niet altoos in deezen weg gelukken, dan zouden zij hun dood door valfche befchuldigingen bij de Heidenfche Richters zoeken te bewerken. Van het eene en andere trelfen wij de voorbeelden aan, in de Handelingen der Apostelen, gelijk het ook in de gemelde voorzegging, Matth. X: 18, begreepen was. De meeste Discipelen zouden wel door de Heidenen gedood worden; doch het was voor als nog genoeg, dat zij wisten, wat hun lot onder de Joden zijn zou. Dit zou hun ook de meeste ergernis, indien het hun onvoorziens overkwam , opleeveren. Daarenboven hadden zij van de roeping der Heidenen voor als nog geen het minfte denkbeeld, en dus niet, dat zij tot deezen zouden gaan, om hun het Euangelie te verkondigen, en daar door in gevaar komen om van hun eenig lijden te ondergaan. Een ieder nu, die hen zou dooden, zou meenen Gode ten dienst te doen. Het woord dienst wordt, in het algemeen , gebruikt van alle verrichtingen, die men eigenlijk Godsdienst roemt, Rom. lX:i.Hehr.JXi ;inhet bijzonder van de offeranden, als een voornaam deel van den Gods.  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 1-4. 331 Godsdienst onder het O- T., Rom. XII: I. Hebr. IX: 6; en in de fpreekwijze: Gode dienst te doen, of dienst toe te brengen, wordt op de offeranden gezinfpeeld, zoo veel aanduidende, als Gode eene gaave of offerande te brengen , Matth. V: 43, VIII: 4. Hand. VII: 42, waar in ligt opgeflooten het denkbeeld van Gode een dienst te brengen, waarop men een rijke vergelding verwachten mag. Ter nadere opheldering ftrekt het geen wij leezen van deLeviten, die de afgodendienaars, door een heiligen ijver voor de eere Gods, gedood hadden, dat zij hunne handen den Heere gevuld hadden, Exod. XXIII: 29, en dat de geloovigen, die vervolgd en gedood worden, voorkomen als flagtfchaapen, Pf. XLIV. Jesus voorfpelt dan zijne Discipelen, dat men het niet alleen op hunnen dood zou toeleggen; maar dat men zelfs, verre van dit voor ftrafbaar te houden, het voor Godsdienst zou rekenen , en hun dood als eene offerande, waar aan God zijn bijzondere goedkeuring zou geeven, aanmerken, daar men hen zou oordeelen fchuldig te ftaan, aan eene misdaad, waar op God den dood gezet heeft, en dus eene daad te doen ter afweering van Gods heilig ongenoegen en van ftraffen, en zoo noodig, als het brengen van een aangenaam zoenoffer. Dat de Joden op die wijze geoordeeld hebben, blijkt uit Hand. VI: 13. VII: 56-58. XXI: 27, 28. Men zou hen dan in zulk een haatlijk licht befchouwen, dat de Godsdienst zelve vorderde hen van kant te helpen. Daar uit nu konden de Discipelen opmaaken, hoe onvermijdelijk hun gevaar zou zijn, en zij geen medelijden te verwachten hadden. Intiisfchen moesten zij zich deswegen niet bevreemden;  3 v^k.RLAARING vAf* den; zij hadden zich nogmaals voor te ftellen, wat Hij hun, aangaande de reden hiervan, gezegd had. En deeze dingen zullen u zij doen, om dat zij den Vader niet gekend hebben, noch mij, vs, 3. Het zelfde had Hij, wat het wezen der zaak betreft, hun zoo even voorgehouden, Hoofd/?. XV: at, zeggende: Maar alle deeze dingen zij doen om mijns naams wille, om dat zij Hem niet kennen, die mij gezonden heeft. Zij konden hier uit opmaaken , waarom de Joden hen voor verleiders zouden houden , de gemeenfchap aan de Joodfche kerk onwaardig, ja waardig, dat men'hen doodde, en dit een Godebehaaglijke dienst was; want zouden zij, als zijne gezanten , Hem aankondigen voor Gods Zoon, den christus, geheel ftrijdig met de denkbeelden der Joden, zoo kon het niet anders zijn, of deezen zouden hen voor verleiders houden. Intusfchen wilde het dan weinig zeggen, uit de fynagoge geworpen en gedood te worden; zij behoefden zich daar over niet te bekommeren; het oordeel van zoodanigen , die den Vader en zijnen gezondenen Zoon niet kenden, fchaadde niets, maar befliste veel eer ten hunnen voordeele. Zij leeden dan onfchuldig, en alleen, om dat zij den Vader en den Zoon kenden. Uit deeze oorzaak te lijden, was eene eere voor hun, 1 Petr. IV: 15, 16, en hun loon zou groot zijn in de hemelen. Met de voorfpelling van de gemelde bijzonderheden van het lijden, dat hun aanftaande was, had jesus wederom een heilzaam doel, gelijk Hij had bij de aankondiging van dat lijden meer in het algemeen , zoo even hun gedaan, H. XV: 18—24. Dat oogmerk geeft Hij hun te kennen, zeggende: Maar deeze din~  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 1-4. 333 dingen heb ik tot u gefprooken, op dat, wanneer de uure zal gekomen zijn, gij derzelver moogt gedenken, dat ik ze u gezegd heb; doch deeze dingen heb ik van 't begin u niet gezegd,om dat ik bij ulieden was, vs. 4. Het geene Hij voorfpeld had van hun lot, zou op zijnen tijd gebeuren, en dan, wanneer het zijne vervulling bekwam , zouden zij zich zijne voorzegging te binnen brengen, Dit zou hun tot groot voordeel zijn; want dan zouden zij een nieuw bewijs hebben, dat Hij een waarachtig Propheet was, en dus de vervolgingen zelfs een voedfel voor hun geloof opleeveren. Zij zouden tevens over. tuigd worden , dat het geene hun overkwam, niet inliep tegen zijne liefde en trouwe , daar het hun niet zonder zijn weeten overkwam. Zij zouden zich getroosten door de herinnering, dat hun alles overkwam , uit oorzaak, dat hunne vervolgers noch den Vader, noch den Zoon kenden: en zij zouden zich kunnen Herken in de hoope , dat, gelijk zijne voorzeggingen omtrent hun lot niet gefeild hadden, zoo ook zijne beloften, aangaande noodigen onderftand en een heerlijke uitkomst, niet feilen zouden. Intupfchen kon, onder dit voorftel, bij hen de bedenking oprijzen, waarom Hij van dit hun aanftaande lot niet in den beginne van zijnen dienst, en toen Hij hen riep, om Hem na te volgen , melding gemaakt had , daar het hun nu niet minder tot wankeling was , als het hun naderhand zijn zou, indien de gemelde vervolgingen hun onverwachts waren overgekomen. Ter beantwoording van deeze tegenbedenking, verklaart: Hij:  334 VERKLAARING van hét Hij: Maar deeze dingen heb ik u van 't begin niet gezegd, om dat ik bij ulieden was. Hij bedoelt het begin van zijnen dienst, toen Hij hen terflond geroepen had om Hem te volgen; in welken zin Hij , in het even voorgaande, gezegd had: Gij zijt van den beginne met mij geweest. Doch , hoe Hij zeggen kon, dat Hij van den beginne hun het lijden om zijnent wil niet voorfpeld had, baart eenige zwaarigheid, naardien Hij zoo herhaald zijne navolgers heeft ingeprent, dat die achter Hem wilde komen, zich zeiven moest verloochenen, zijn kruis op zich neemen, en Hem navolgen, Matth. XVI: 24, als ook voorzegd dat de zijnen, om zijnentwil, zouden gefmaad en vervolgd worden, Matth. V. Ja,dat meer is, hun het zelfde lijden heeft aangekondigd, Matth. X: 17— 22, waar van Hij nu tot hen fprak. Eene zwaarigheid, die daar uit niet kan worden opgelost, dat Hij hier ziet op eene of andere bijzonderheid, waar van Hij voorheen niet gefprooken had; als, bij voorbeeld, op de belofte van den H. Geest; of op het lijden, zoo als het hun van hunne naastbeftaandcn zou worden aangedaan; of op de bron, waar uit de haat en vervolging tegen hen zou voortvloeien; of op den fchijn van Godsdienst, waar onder men hen zou vervolgen; want, behalven dat dit willekeurige bepaalingen zijn van de algemeene uitdrukking: deeze dingen, zoo is er ook geene van die bijzonderheden, of Hij heeft dezelve aangeroerd, en zij zijn in de gemelde voorzegging, Matth. X: 17-22, opgeflooten, zoo als een ieder uit naauwkeurige vergelijking blijken zal. Ook voldoet het niet, den nadruk te laaten vallen op de woorden: de uure komt; als of jesus zeggen wilde: Ik heb u voorheen niet gezegd dat het lijden zoo  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 1-4. 335 zoo nabij was; want dit is ook een willekeurige bepaaling, en het ligt niet in de uitdrukking opgeilooten, die alleen medebrengt, dat de tijd zou ko« men; maar juist niet, dat hij zoo kort op handen was, Joh. V: 28, 29. Onzes oordeels, moet men, ter oplosfing, in het oog houden, dat Hij niet in het algemeen verklaart: Ik heb u deeze dingen niet gezegd; maar, met bepaaling: lk heb ze u van den beginne niet gezegd; hier op valt de nadruk, waarom Hij laat volgen: om dat ik nog bij ulieden was; dat is, om dat ik nog bij ulieden zijn zou. Hij wil er niet mede te kennen geeven, dat er dus nog tijds genoeg overig was, om van deeze dingen te melden; want Hij had hun ook andere din« gen naderhand kunnen zeggen , waar van Hij hen echter reeds voorheen had onderricht ; maar Hij wil hun onder het oog brengen, dat Hij, in zijn onderwijs, zich gefchikt had naar de gelegenheid des tijds, en naar hun belang. Zoo min nu hier mede overeen» kwam, dat Hij hun van den beginne zeide, dat Hij hen verlaaten zou, en beengaan tot den Vader, zoo min was het tijdig, of voor hun noodig te melden van hunne lotgevallen, na dat Hij zou zijn heengegaan. En zoo ftrijdt hier mede niet, dat Hij hun, in de navolging van Hem, het lijden in 't algemeen had voorfpeld; want hier fpreekt Hij bepaaldelijk van het lijden, dat hen, na dat Hij de aarde zou verlaaten hebben, treffen zou; noch ook dat, fchoon Hij, nog eenigen tijd , bij hen vertoeven zou, Hij er bij een enkele gelegenheid iets van gezegd had, en juist toen, wanneer Hij hen tot zijne Apostelen aanftelde, waar van in de gemelde plaats, Matth. X: 17— ai, gefprooken wordt, en dus onderftelde, dat Hij  336 VERKLAARING van het Hij van hun zou heengaan , en zij, als zijne gezan* ten, zijne plaats vervullen zouden. Bij aanleiding van deeze zijne laatfte voorfpellingen, werd hunne droefheid over zijn vertrek op nieuw, en nog meer opgewekt, verneemende, wat, na zijn vertrek, hun lot in de waereld zijn zou. Hij keert dan hier op weder tot het geene, waar mede Hij zijne affcheidsredenen begonnen had, naamlijk, tot de troostgronden tegen zijn aanftaand vertrek, vs. 5—33* Hij maakt daar toe een overgang, zeggende: vs. 5. En nu gaa ik heenen tot den geenen, die mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt mij: waar gaat gij heenen ? 6. Maar om dat ik deeze dingen tot u gefprooken heb, zoo heeft de droefheid uw hart vervuld. Hij bedoelde, wanneer Hij fprak van zijn heenengaan tot den Vader, niet zijnen dood, maar zijne hemelvaart, gelijk wij, Hoofdji. VIL- 33. XIII: 33. XlV: a, getoond hebben; en zoo ook nu; want Hij laat volgen, dat zij op dit heenengaan Hem niet meer zouden zien, vs. 9. Hij drukt zich op deeze wijze daaromtrent uit: dat Hij heenenging tot den geenen, die Hem gezonden had; om dat de Discipelen, indien zij anderszins opmerkzaam waren , zich niet behoefden te bevreemden, dat Hij hen verliet; een gezant toch keert eenmaal tot zijnen zender weder. Ja zelfs konden zij daaruit opmaaken, hoe dit aan zijne heerlijkheid, en aan hun belang bevorderlijk zou zijn. En had  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 5, 6. 337 had Hij zoo gezegd: deeze dingen heb ik u van den beginne niet gezegd, om dat ik bij u was, dat is, om dat ik nog bij' u zou zijn; Hij zegt nu, bij tegenHelling: En, of doch, nu ga ik heenen tot den geenen, die mij gezonden heeft. Daar uit konden zij begrijpen, dat het thans tijdig was, om hen van hun lot in de waereld na zijn vertrek, te onderrichten. En, had Hij hun van alles, wat hen betrof, het noodige gezegd; zij hadden zich ook moeten laaten gelegen liggen omtrent het geene dat Hem aanftaande was, en zoo veel te meer, als zij daar belang in hadden. Waarfchijnlijk heeft Hij op het voorige gezegde een wijl gezweegen, om hun aanleiding te geeven van daar over nader te vraagen; maar dit deeden zij niet. Niemand van u, zegt Hij, de een zoo min als de ander, vraagt mij, waar gaat gij heenen ? De nadruk valt op het woord waar; dat is, tot welke en hoedanige plaats. Het was voor hun van aangelegenheid dit te weeten; want wisten zij, dat Hij, die de messias, hun Heer en Heiland, was, ten hemel zou ingaan, dan zouden zij zich van de uitneemende voortreflijkheid van zijn Perfoon , als mede van den (laat van heerlijkheid, tot welken Hij zou verheven worden, en van de voordeden, die daar uit voor hun zouden voortvloeien, een recht denkbeeld vormen. Hij fprak ook zoo herhaald van zijn heenengaan, om hun aanleiding te geeven, en hen op te wekken, om Hem desaangaande te vraagen, gereed om hen te onderrichten; dat veel beter gefchieden kon, indien zij Hem vroegen, en Hij antwoordde, dan wanneer zij Hem alleen lieten fpreeken, en niet te kennen gaven, wat zij eigenlijk niet begreepen. Het is waar, petrus had Hem gevraagd, waar Hij V. deel. Y hee-  338 VERKLAARING van het heenenging, Hoofdft. XIII: 36, en vervolgens thomas, Hoofdft. XiV: 5; en Hij had hun dit ook meermaalen te kennen gegeeven, met te zeggen, dat Hij tot den Vader heenenging, en tot het huis zijns Vaders; maar, naardien zij ongaarne van zijn vertrek hoorden, zoo waren zij op zulke gezegden niet oplet, tende ; en, in het denkbeeld verkeerende , dat de messias niet fterven zou, maar blijven tot in eeuwigheid , maakten zij, ik weet niet, welk een vreemd denkbeeld van zijn heengaan tot den Vader, als zou Hij zich begeeven naar eenen voor hun onbekenden oord. Zij waren, derhalven, met al zijne onderrichting nog onkundig gebleeven van de plaats, waar Hij heenging, even als of Hij hun daaromtrent nog niets gezegd had, en hadden Hem daarom andermaal moeten vraagen: waar gaat gij heenen? Doch zij deeden het niet; maar om dat Hij hun deeze dingen; te weeten, dat Hij zou heengaan tot den geenen , die Hem gezonden had, en dat zij,na zijn vertrek,den haat der waereld zouden ondervinden, gezegd had, zoo had de droefheid hunne harten vervuld. Dat zij over het eene en andere aangedaan waren, was niet af te keuren, maar hunne droefheid ging te verre; zij had hunnen geheelen geest ingenoomen , zoo dat zij, daar door verbijsterd en als fpraakeloos, niet vroegen naar het geene zij hadden moeten vraagen. Zij bleeven, als Hij van zijn heengaan fprak, alleen maar met hunne gedachten bepaald bij het gemis van zijne tegenwoordigheid; maar alles, wat Hi; hl ti voorts tot hunne vertroosting zeide, hechtte geheel niet op hunne gemoederen. De meeste dan van ?ijn voorige onderrichtingen waren voor hun vrucht- loo*  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 5,6. 339 loos geweest. Kracht van vooroordeelen, onmaatige droefheid, onachtzaamheid, en ongeloof waren daar van de oorzaaken. Hij kon deswegen ernftige beftraffingen hebben laaten volgen; maar, dewijl hunne droefheid teekende, hoe zeer zij Hem hoogachtten en hartelijk beminden, niettegenftaande hunne liefde nog met veele verkeerdheden gemengd was; en Hij medelijden had met hunne zwakheden, zoo tracht Hij hen andermaal tegen zijn vertrek te troosten, en herinnert hun ten dien einde zijn voorige beloften, en wel die de meeste kracht konden hebben, en breidt ze nader uit. De eerfte is de belofte van den Geest, en van het nut, dat zij uit Deszelfs komst te wachten hadden, vs. 7-15. Hij verklaart hun niet, waar Hij heenen gaat; offchoon Hij gewild had, dat zij daaromtrent bij Hem onderzoek deeden. Hij fchikt zich geheel naar hunne zwakheid. Want, bedroefd zijnde over zijn vertrek, als zouden met hetzelve alle hunne voorrechten een einde neemen, en hunne geheele verwachting, op het heil, dat zij van Hem, als den messias , zich hadden voorgelteld, verijdeld worden; zoo bepaalt Hij hen bij de voordeden, die uit zijn vertrek zouden voortvloeien , en, indien Hij niet heenenging tot den Vader, van hun niet konden genooten worden. Het groote voordeel, dat zij uit zijn vertrek te wachten hadden, was de komst van den H. Geest. Dit fielt Hij hun eerst in het algemeen voor, vs. 7, en meldt dan onderfcheidenlijk, wat de H. Geest doen zou, **. 8—15. vs. 7. Doch ik zegge u de waarheid, 't Is u nut, Y a dat  34* VERKLAARING van het de kracht der waarheid niet zou kunnen wederftaan , vs. 8-11 ; en te» tweede»,hoe de Geest hun een onderWijs zou geeven , hoedanig zij tot hier toe nog niet gehad hadden, noch hadden kunnen ontvangen, en hen daar door, tot de uitvoering van hun ampt, zou in ftaat ftellen, vs: 12—15. Hij bepaalt hen juist bij deeze twee bijzonderheden van des Geestes werkingen. — Zij ftrekten ter nadere opheldering van zijn laatfte gezegde, Hoofdft. XV: 26, 27, dat de Geest van Hem getuigen zou, en dat zij ook zijne getuigen zouden zijn; want met opzicht tot het eerfte verklaart Hij hun, hoe de Geest de waereld zou overtuigen van gewigtige waarheden, vs. 8—11 , en ten opzichte van het andere, hoe de Geest hen zou toerusten, om ook getuigen te zijn, vs. 12—15. — Deeze twee bijzonderheden hadden opzicht op de twee groote zwaarigheden, waarom de Discipelen wegens zijn vertrek zoo zeer waren aangedaan; te weeten, de haat en vervolging der waereld, welke hun te wachten was, en het gemis van zijn onderwijs. Tegen het eerfte konden zij zich gerustftellen, naardien de Geest zich hunne zaak tegen de waereld zou aantrekken. Tegen het andere , naardien Hij hen zou onderwijzen. — En beiden bevatten juist, 't geene men van een Trooster, of liever van een Bijftand of Voorftander, welke de beteekenis van het woord is, verwachten moest, en waar in de Geest zijne plaats vervullen zou. Men vergelijke het geene wij desaangaande, bij H. XIV": 16, gezegd hebben. Wat de Geest doen zou met betrekking tot de waereld, bevat Hij in deeze woorden: vs. 8. En die gekomen zijnde, zal de waereld over. tui-  EÜANGELIE van JOANNES. H. XVI: 8-u. 343 tuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oor. deel. 9. Van zonde, om dat zij in mij niet gelooven. 10. En van gerechtigheid, om dat ik tot mijnen Vader heenenga, en gij zult mij niet meer zien. 11. En van oordeel, om dat de overjle deezer waereld geoor* deeld is. De waereld, van welke jesus fpreekt, is hier te neemen in dien bepaalden zin, als wij, Hoofdft. XII: 31, getoond hebben, dat Hij in zijn laatfte gefprekken doorgaans van dezelve meldde; of van de menfchen van zijnen tijd, waar onder Hij verkeerde, ett dan befchouwd , niet alleen in dat zedelijk bederf, waar in Hij ze aantrof, maar zoo als zij zijne leer en Perfoon door ongeloof verwierpen, en dus behoorden tot het rijk des fatans, het tegënrijk van het zijne. Trouwens, daar toe leidt ons het geheele verband van zijne reden. Men vergelijke Hoofdjl, XV: 18.— XVI: 4. Hij meldt ook van eene overtuiging van zonde, om dat zij in Hem niet geloofd hadden; en vervolgens van eene overtuiging over zaaken , die opzicht hadden tot zulken , aan welken Hij gazonden was, maar Hem hadden verworpen. Derhalven verklaart Hij niet, wat de Geest zou doen aan de waereld in 't gemeen, en door alle tijden heen; maar aan de waereld van zijn tijd, die Hem gehaat en vervolgd had, en die zijne Discipelen haaten en vervolgen zou, om zijnent wil. Houden wij dit in het oog , dan zullen wij de redert ontdekken , waarom Hij de overtuiging van den Geest juist bepaalt tot de drie, door Hem gemelde, hoofdzaaken, en dezelve naar de gefteldheid der perfoonen, die overtuigd moesten worden, en naar de gefteldheid Y 4 des  344 VERKLAARING van het des tijds, waar in dit gefchieden zou, zeer gepast vinden, daar, indien onder de waereld bevat wierden ook de Heidenen in deezen en in volgende tijden men met dan bezwaarlijk zou kunnen aantoonen, hoe die zouden kunnen overtuigd worden van zonde, om dat zij niet geloofd hadden; daar hun het Euangelie nog niet verkondigd was; want dat dit zou kunnen gefchieden, om dat zij de overleeveringen der Aartsvaderen, die onder hen gekomen waren, eerst vervalscht, en naderhand veronachtzaamd hadden, is al te verre gezocht, en een ontoereikend bewijs van ongeloof; vooral nadat er reeds zoo veele eeuwen verloopen waren, dat die overleveringen tot hen gekomen waren, en de tegenwoordige gedachten daar van niets wisten, als ook de inhoud thans zoo vervatecht was, dat het hun tot geen fchuld kon verftrekken, haar geen geloof te geeven; gelijk wij dan nooit vinden, dat dit den Heidenen als eene fchuld is voorgehouden. En behalven dit, de overtuiging van den H. Geest heeft hier betrekking tot het ongeloof omtrent de leer en Perfoon van jesus , waar door Hij niet voor den christus, den Zoone Gods, erkend wierd. Vraagt men, of dan de H. Geest alleen'de Joden zou overtuigen, en dit zijn werk niet zou zijn,door alle tijden heen , omtrent ieder, die gezaligd zou worden? Het laatfte is zeker; God zou met zijn woord en Geest, zoo wel bij de Kerk des N. als des O. T. zijn, en dezelve daardoor voortplanten; maar bier uit volgt niet, dat dit ter deezer plaatfe bedoeld i* Jesus fpreekt thans niet van het geene de H. Geest zou doen door middel van de verkondiging Jan het Euangehe, ter verwekking van 't geloof; maar wat Die doen zou ten opzicht van zulken, die, niette- gen-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 8-n. 345 genftaande Hij als de christus aan hun verfcheenen was, Hem door moedwillig ongeloof zouden verfmaad hebben, en zijne gezanten, zoo wel als Hem, vervolgen, en derhalven fpreekt Hij niet van het geheele werk des H. Geestes. Het is wel zoo, dat de Geest, ook in volgende tijden, de tegenftanders van het Euangelie overtuigen zou, en dit, bij wettige gevolgtrekking, uit het geene Hij nu zou doen, kon worden afgeleid; doch dit neemt niet weg, dat jesus hier de overtuiging zoo bepaalt, als zij alleen plaats zou hebben, ten aanzien van de waereld van zijn tijd, waar bij Hij verkeerd had. De zaaken nu, van welken de H. Geest de waereld zou overtuigen, waren drie. Hij zon hen overtuigen van zonde, van gerechtigheid, en van oordeel. De reden, waarom jesus de overtuiging juist bepaalt tot deeze drie bijzonderheden, fchijnt aan fommigen toe, geweest te zijn, dat Hij het oog had op de rechtsgedingen, zoo als de Joden dezelve in drieërlei foort zouden hebben onderfcheiden; naamlijk, over zonden, of misdaaden, tegen de wet, die ontdekt, veroordeeld en geftraft worden; over gerechtigheid, of over het geene recht en billijk is, of dat onderdrukten in hunne rechtvaardige zaak gehandhaafd,en vergoeding voor geleeden ongelijk verzorgd worden; en oordeel zou opzicht hebben op de gevolgen , waarin de wet van wedervergelding ftiptelijk moest worden in acht genoomen, en de fchuldige lijden, het geene hij een ander had aangedaan. Dan, indien gemelde onderfcheiding der rechtsgedingen al gronds genoeg had, dat zij niet heeft, zoo leevert dit echter geen voldoende reden op , dat jesus daarY 5 om  346 VERKLAARING van het? om van de gemelde drie zaaken zou gemeld hebben. Het verfpreidt ook daar over weinig licht, en, wel ingezien zijnde, is het geene Hij hier zegt, in alles daarop niet toepasfelijk, zoo als bij de nadere verklaaring blijken zal. Zou Hij dan ook het oog hebben, hoe God, aaa wien Hij, als rechtvaardig oordeelende, zijne zaak had overgegeeven, i Petr. II: 23; over zijne befchuldigers; over Hem, den befchuldigden; en over den Richter, door wien Hij ter dood gevonnisd was, geoordeeld had: hebbende zijne befchuldigers overtuigd van zonde; Hem voor onfchuldig en rechtvaardig verklaard, en pilatus veroordeeld; zoo dat deeze, door de bewustheid van zijn onrechtvaardig vonnis^ zou gepijnigd worden; terwijl de Duivel, van wien de zonde is, uit zijn rijk zou geftooten worden? Dan, een ieder bemerkt, hoe gedrongen ook deeze opvatting is; altans door het laatfte, of de overtuiging van oordeel te brengen tot het oordeel over pilatus. Even min kunnen wij onze toeftemming geeven aan een andere gedachte , volgens welke jesus opzicht zou gehad hebben op zijne drie ampten, waar in Hij niet erkend was, en waar van de Geest nu overtuigende bewijzen zou geeven : en dus de overtuiging van zonde, op de verwerping van Hem, als Propheet; van gerechtigheid, op die van Hem, als Priester; en van oordeel, op de verwerping van Hem, als Koning, zou zien; want zij rust op de onderftelling, dat het heengaan tot den Vader, waar van Hij meldt, zou aanduiden de verfchijning van Hem, als Hoogepriester, voor God ; het welk echter in dat gezegde, zoo als wij toonen zullen, niet bedoeld wordt, en dat  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 8-u. 347 dat het oordeelen van den overfien der waereld in. komt als eene daad en bewijs van christus koninglijke magt, daar het hier gemeld wordt als een richterlijke daad van God den Vader. Geheel ongegrond befchouwen wij ook nog een andere onderfcheiding, als of jesus zou willen voordraagen de drie (lukken, welker kennis noodzaaklijk is, en waar toe de H. Geest de waereld brengen zou; de kennis der ellende, der verlosfing, en der dankbaarheid; want, indien al uit de overtuiging van gerechtigheid, die van de verlosfing zou kunnen worden afgeleid, is echter dit niet het eerst en naast bedoelde, en de gerechtigheid wordt uit een ander oogpunt befchouwd. Het oordeel ook komt hier niet in, als uitdrukkende de rechten des Heeren, die betracht moesten worden ; maar als een gerichtelijk vonnis en (Irafoeffening. Dit alles dan daar laatende, zijn wij van gevoelen, dat jesus juist deeze drie dingen noemt, als famen dat alles uitmaakende , het geene tot een volkomen rechtvaardiging van zijne zaak zou ftrekken, en waar van de Geest de waereld zou overtuigen; want dan was zijne zaak volkomen gerechtvaardigd, als de waereld , ten haaren opzichte , overtuigd wierd van zonde, door in Hem niet te gelooven; als zij ten zijnen opzichte overtuigd wierd van gerechtigheid, of van zijne onfchuld en de waardigheid van zijn Perfoon: en van het oordeel Gods, dat te wachten was voor de geenen, die Hem verworpen hadden. Van deeze drie ftukken zou de H. Geest de waereld overtuigen. Wat daar toe behoort, en hoe de Geest dit doen zou, zullen wij het best, naar het oogmerk, kunnen bepaalen, indien wij alvoorens de drie  348 VERKLAARING van heï drie gemelde ftukken, waar van de Geest de waereld zou overtuigen, overeenkomftig de nadere verklaaring van christus, meer onderfcheidenlijk zullen befchouwd hebben. Hij zegt: Fan zonde, om dat zij in mij niet gelooven; van gerechtigheid, om dat ik heer.enga tot den Fader, en gij zult mij niet meer zien; en van oordeel, om dat de overfte deezer waereld geoordeeld is. De zin deezer woorden hangt veel af van de beteekenis, waar in men het famenvoegend woordje, 't welk men in den grondtext aantreft, neemt, of als aanwijzende, en ter nadere verklaaring ftrekkende, en het dan overzet: dat; de Geest zal de waereld overtuigen van zonde, naamlijk, dat zij 'in mij niet gelooven enz.; of als reden geevende, en het met de onzen vertaalt: om dat; de Geest zal de waereld overtuigen van zonde, om dat zij in mij niet gelooven enz. Wij denken, dat de laatfte beteekenis, die de meer gewoone is, met reden hier behouden wordt; want de eerfte ftrookt niet met het tweede lid. De Geest zal de waereld overtuigen van gerechtigheid, dat ik heenga tot den Fader; naardien het heengaan van christus geene nadere verklaaring behelst, wat de gerechtigheid is; maar iets, dat met de gerechtigheid over. eenkomt, of daar uit voortvloeit, of daar van een bewijs opleevert; daar evenwel, volgens deeze beteekenis, in het eerfte lid het ongeloof niet voorkomt als eene uitwerking en bewijs van de zonde; maalais de zonde zelve, waar van de Geest overtuigen zou. Behalven dat de overtuiging des Geestes veel vollediger wordt begreepen, en jesus geheel voorftel veel meer doel treft, indien men de beteekenis van om  EUANGELIE van JOANNES. Hl XVI: 8—u. 349 om dat behoudt ; want dan zal Hij niet alleen de zaaken zelve, waar van de Geest zou overtuigen, maar ook de gronden, waarop die overtuiging rusten zou, voordraagen. Voor eerst dan zegt Hij: De Geest zal de waereld overtuigen van zonde, om dat zij in mij niet gelooven. Hij fpreekt van zonde, in het enkelvoudige, en dus, volgens den naasten zin , van een zekere bepaalde en groote zonde; zoo dat Hij niet bedoelt eene overtuiging van zonden, in het algemeen, oorfprongelijke en daadelijke zonden; noch wil aanduiden, dat de Geest de waereld van het geheel zondenbederf, waar in zij vervallen was, zou overtuigen, en dit doen, door haar te overtuigen van ongeloof, als een bewijs daar van. Neen, Hij fpreekt hier van de overtuiging bepaaldelijk met opzicht op zulken, die Hem verworpen hadden, en moesten overtuigd worden, hoe zeer zij zich hier door bezondigd hadden. Zoo fprak Hij meermaalen, daar op ziende, in het enkelvoudige van zonde, als zijnde dit eene zonde in nadruk, zie Hoofdft. VIII: 21 en 24; en Hij heeft hier duidelijk het oog op zijn zoo even gezegde, Hoofdft. XV: 22 en 24. Indien ik niet gekomen was, en tot hen gefprooken had, zij hadden geen zonde, maar nu hebben zij geen voorwend fel voor hunne zonde, vs. 22. Indien ik de werken niet gedaan had, die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zonde, vs. 24. Hij wil dan te kennen geeven, dat de Geest de waereld zou overtuigen, van aan een zeer ftrafwaardige misdaad fchuldig te ftaan. Vraagt gij, op welk een grond de Geest dit doen zou? Jesus zegt: om dat zij in mij niet gelooven. De Joden hadden, in plaats van zijne leer aan te nee-  3$o VERKLAARING van hst neemen, door Hem te erkennen voor den christus , den Zoone Gods, en zich op zijn Perfoon, ter behoudenis, met vertrouwen te verlaaten, zijne leer, en zijn Perfoon verworpen, en hun ongeloof zou tot dien trap klimmen , dat, gelijk zij Hem nu reeds haatten en vervolgden, zij Hem eindelijk ter dood zouden brengen, en Hem dan nog in de zijnen vervolgen. Dit ongeloof was een zeer groote zonde, eene zonde in nadruk. Het is toch de grootfte weerfpannigheid, als waar door men zich niet laat overreeden tegen klaare en overtuigende redenen aan, en verwerpt het geene goed te keuren en te omhelzen is, gelijk het Euangelie, dat Hij verkondigde, alle aanneeming waardig was. Het doet Hem, den Zoon en Gezant van God, de grootfte belediging, oneer en ondankbaarheid aan. Door Hem te verwerpen, verwerpt men ook den geenen, die Hem gezonden heeft, en tast dus God aan in alle zijne volmaaktheden. Men maakt God tot een leugenaar; men verfmaadt zijne liefde en genade, daar men weigert eene aanbieding van vrede en zaligheid aan te neemen. Men ftaat tegen het groote einde Gods, in de zending van christus, 't welk was, om den rijkdom van zijne barmhartigheid in het zaligen van zondaaren te verheerlijken, en fchroomt zijne magt en toorn niet. Ja, het ongeloof is de grootfte zonde, die ooit kan bedreeven worden, als waar door men niet alleen de wet, maar ook de genade te niete doet. Het is de bron van alle zonden, en houdt den mensch; onder de wet der zonde. En, gelijk het hem dus hoogst fchuldig ftelt, zoo maakt het zijn verderf onvermijdelijk. Het is zoo, de waereld meende reden te hebben voor haar ongeloof; maar de Geest zou over-  EUANGELIE van JOANNES H. XVI: 8—ïi. 351 overtuigend aantoonen , dat zij deer door ami de fnoodfte zonde fchuldig (tond, en zoo overtuigen, dat zij geen voorwendlel meer daar voor hebben zou. Voorts zou de Geest de waereld overtuigen van gerechtigheid, om dat, zegt jesus, ik heenga tot den Vader, en gij zult mij niet meer zien. De gerechtigheid is hier niet te neemen in een algemeenen zin, voor her geene recht en billijk is; maar even gelijk in het voorgaande de zonde, in een bepaalden zin; en, gelijk van de zonde gefprooken was met betrekking tot de waereld, zoo als de bijvoeging aanduidt, om dat zij in mij niet gelooven, zoo wordt hier van de gerechtigheid gefprooken met betrekking tot christus, 't geen ook de bijvoeging , want ik ga heenen tot den Vader, aanwijst. Maar dan blijkt vervolgens ook uit de tegenftelling van zonde en gerechtigheid , dat Hij door de gerechtigheid niet bedoelt de gerechtigheid, welke Hij voor zondaaren, door zijn lijden en gehoorzaamheid, zou aanbrengen; maar de rechtvaardigheid van zijn Perfoon, en van zijne zaak of bediening. De waereld leide Hem ten laste , dat Hij uit zich zei ven fprak, en befchuldigde Hem van Godslastering, om dat Hij zich Gods Zoon noemde: ja veroordeelde Hem deswegen ter dood; maar nu zou de Geest door overtuigende bewijzen ftaaven, dat geene zonde in Hem was; dat Hij altoos de waarheid gefprooken, en m alles geleerd en gedaan had, gelijk de Vader Hem bevoolen had, en dat Hij was de Zoone Gods. En dat op genoegzaamen grond: om dat ik, zegt Hij , heenga tot den Vader; bedoelende daar mede, gelijk wij reeds gezegd hebben, zijne Hemelvaart; deeze toch kon nimmer plaats gehad hebben, indien de  352 VERKLAARING van het de befchuldigingen der waereld rechtmaatig waren; daar zij een ontegenzeggelijk bewijs opleeverde van de volftrekte onfcbuld en heiligheid van zijn beftaan en daaden, van de waarachtigheid van zijne leer, en van de uitneemende voortreflijkheid van zijn Perfoon. Hij voegt er bij: En gij zult mij niet meer zien. Eene bijvoeging, welke, onzes oordeels, niet ftrekt, om aan te toonen, dat Hij was de waare Hoogepriester, die niet, gelijk de Hoogepriester oudtijds, wederom uit het Heilige der heiligen te voorfchijn kwam, en tot het volk wederkeerde; maar, de waare verzoening te weeg gebragt hebbende, in het tegenbeeldig Heiligdom, den Hemel, bleef, en tot in alle eeuwigheid gezeten was aan de rechtehand Gods, daar Hij, gelijk paulus redeneert, Hebr. VIII: 4, indien Hij nog op aarde was, geen Hoogepriester zou kunnen zijn; want dit ligt niet in de uitdrukking van heen te gaan tot den Vader. Zij geeft maar het algemeene denkbeeld van zijn vertrek van de aarde naar den hemel, en wordt altoos zoo genoomen in tegenftelling van zijn uitgaan, of komen van den Vader. Het ware iets anders, indien Hij gefprooken had van eene verfchijning voor God, of eene diergclijke uitdrukking, die ons tot het Priesterampt bepaalde. Intusfchen is deeze bijvoeging niet overtollig; zij ftrekt, om een denkbeeld te geeven, dat Hij tot den Vader zou heenengaan, zoo dat Hij de aarde geheel verlaaten zou. Hij zegt evenwel niet: de waereld zal mij niet meer zien ; maar, gij zult mij niet meer zien; om dat anders de Discipelen ligtlijk zouden vermoed hebben, dat Hij zich wel van de waereld onttrekken zou, maar zich aan hun in een afgezonderde plaats vertoonen; te meer, om dat Hij iu h«t  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 8—n. 35$ het voorige gefprek tot hen gezegd had, H XIV: 19, De waereld zal mij niet meer zien, maar gij zult mij zien; daar zij nu moesten denken, dat Hij geheel op aarde niet meer zijn zou, maar ten hemel ingaan. Ten derden, zou de Geest de waereld overtuigen van oordeel, om dat de overfte der waereld geoordeeld was. Oordeel is, volgens de gewoone beteekenis van het woord, een gerechtelijk vonnis en (trafoeffening; van deeze moet men nimmer zonder noodzaak afwijken, en zoo veel minder hier, als het verband der gezegden daar toe leidt; want, wanneer er in een gefchil of twistgeding eene overtuiging is aangaande fchuld aan de eene zijde, gelijk hier van de waereld, en aangaande onfchuld of gerechtigheid, aan de andere zijde, gelijk hier van jesus, dan heeft het oordeel betrekking tot de veroordeeling van den fchuldigen. En zoo wordt dan hier gefprooken met betrekking tot een oordeel Gods, die in de zaak van jesus ©ordeelen, en de waereld vonnisfen en ftraffen zou; waar in wij nog te meer bevestigd worden door de vergelijking van jesus gezegde, Hoofdft. XII: 31: Nu is het oordeel deezer waereld; nu zal de overfte deezer waereld buitengeworpen worden. Dus vervallen hier andere opvattingen, volgens welke het oordeel zou aanduiden of het oordeel, dat op de waereld, wegens de zonde, in 't algemeen rust, en waarom allen kinderen des toorns van natuure zijn; want hier wordt gefprooken van het oordeel wegens de zonde van ongeloof; of de gerechtelijke magt en heerfchappij van christus; want hier wordt niet gemeld van een oordeel, dat Die zelf, maar dat God zou oeffenen in zijne zaak. De waereld dacht, dat V. deel, Z zjj  354 VERKLAARING van het zij Hem ftrafloos verwerpen, en God zijne eere niet zoeken zou. Zij ffijfde zelfs zich zoo zeer in dien waan , dat zij meende Gode eenen dienst te doen, met de zoodanigen in den ban te flaan, en tedooden, die, als zijne gezanten, Hem voor den chris. tus, den Zoone Gods, aankondigden. De Geest nu zou de waereld, of het ongeloovig Jodendom, dat Hem verworpen had, overtuigen van het vreeslijk oordeel, dat des wegen, naar de Godlijke bedreiging, Deut.XVllh 18,19 > eerlang te wachten was, en van het eeuwig oordeel, het welk op dat tijdlijk oordeel volgen zou. De overtuiging van dat oordeel zou met grond gefchieden, om dat de overfte deezer waereld geoordeeld was. Jesus bedoelt den Duivel. Hoe die de overfte der waereld heeten kan, zoo om dat hij den mensch tot de zonde vervoerd heeft, en nog vervoert, en dus aan zich heeft onderworpen , als om dat hij ook het geweld des doods heeft; en wat het zeggen wil, dat de overfte der waereld geoordeeld is, of door een oordeel is buitengeworpen, hebben wij, bij Hoofdft. XII: 31, aangetoond. Op deezen grond dan zou de Geest de waereld overtuigen van oordeel; want, was de overfte deezer waereld veroordeeld, het was dan in Hem gebleeken, wat het lot zou zijn van alle zijne onderdaanen, dis jesus vijanden waren en bleeven. Zij zouden gezet worden tot een voetbank zijner voeten, en de toorn Gods eeuwig op hen rusten. Hierom, dat jesus ook het oordeel deezer waereld, en van den overften deezer waereld, met eikanderen verbindt in de gemelde plaats, H. XII: 31. Wat nu het werk zelve van den H. Geest betreft,  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 8-n. $55 treft, jesus zegt, dat Hij de waereld zou overtuigsttt. Het woord beteekent, iemand eene zaak, door zulke klaare en bondige bewijzen, betoogen, dat hij daar tegen niets kan inbrengen ; het wordt deswegen bijzonder van de rechtsgedingen gebruikt. Somtijds heeft het ook de beteekenis van wederleggen en beftraffen; doch ter deezer plaatfe die van overtuigen; want er wordt gemeld van zonde niet alleen , maar ook van gerechtigheid en oordeel; omtrent welken geen wederlegging of beltraffing, maar wel overtuiging te pas komt. Voorts wordt men gezegd iemand te overtuigen , niet alleen dan, wanneer men hem tot toeftemming der waarheid brengt; maar ook, wanneer men hem dezelve door onwederleggelijke bewijzen aantoont, waar tegen hij niets weet in te brengen, offcho< >n nij blijft weigeren de waarheid te erkennen en hulde te doen. Men zou, indien jesus bedoelde het werk des H. Geestes, om zondaaren, door middel van het Euangelie, tot de rechte kennis van hunne zonden en ellenden, en dus tot het geloof, te brengen, onder deeze overtuiging ook het gevolg of de overreeding moeten bevatten; maar Hij fpreekt met betrekking tot de waereld, aan welke het woord der zaligheid verkondigd was, maar die zich in ongeloof en vijandfchap tegen Hem en zijn rijk aankantte : en derhalven van> het overtuigen der waereld , zoo als het ook dan plaats heeft, wanneer bewijzen tegen haar worden aangevoerd , die zij niet kan wederleggen , offchoon zij weigere de liefde der waarheid aan te neemen, om zalig te worden. Had Hij iets meer bedoeld, of een zaligmakende uitwerking, mag men denken, dat Z » Hij  356 VERKLAARING va» het Hij zich meer bepaaldelijk zou hebben uitgedrukt s daar Hij nu maar enkel meldt van overtuigen, even gelijk Hij in het voorgaande zich ook van de algemeene uitdrukking bediend had, dat de Geest van Hem zou getuigen, Hoofdft. XV: 26. En letten wij op de zaaken, waar van Hij zegt, dat de Geest de waereld zou overtuigen ; het zijn juist zoodanige, die tot wederlegging en befchaaming van'sHeilands vijanden ftrekken zouden. Om deeze en geene reden zijn wij van oordeel, dat Hij het oog heeft alleen op het geene de Geest zou doen ter rechtvaardiging van jesus zaak, en ter mondftopping van de waereld. De groote zaak, in verfchil tusfchen jesus en zijne Discipelen aan de eene, en tusfchen de Joden aan de andere zijde, betrof zijn Perfoon, of Hij, naamlijk, was de christus, de Zoone Gods, en of deswegen de Joden zich grootelijks bezondigd hadden, door Hem te verwerpen, en aan het oordeel Gods, uit dien hoofde, zouden onderhevig zijn, dan of Hij was een verleider en valsch Propheet. De Discipelen beleeden en verkondigden het eerfte; de Joden beweerden het andere, en vervolgden hen ter dood, om zijns naams wille. Zij wendden voor redenen voor hunne zaak te hebben, niet alleen die, welke zij voorheen tegen zijne leer en Perfoon, als ftrijdig met de begrippen, die zij omtrent den messias vormden, hadden ingebragt, als daar waren , zijn geringe ftaat; zijne verkeering met tollenaars en zondaars; zijne verrich* ting van wonderwerken op een Sabbath; en welke andere meer zijn; maar ook en vooral, dat Hij aan een kruis geftorven was , waar door zij meenden, dat hunne verwerping van Hem allezins gebillijkt wierd; wie toch zou kunnen vermoeden, dat zulk een  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 8—n. 357 een Perfoon de christus, de Zoon van God, zijn zou? De Discipelen mogten dit prediken, maar 't zou onmogelijk zijn de Joden daar door te overtuigen, zoo min als de prediking van hun Heer en Meester, op zich zeiven, iets had kunnen uitwerken. Er bleef dan niets over, dan dat de H. Geest, als hun voorftander, zich hunne zaak aantrok, 't geen Hij dan ook doen zou, zoo als jesus hier zegt, door de waereld te overtuigen van zonde, van gerechtigheid en oordeel. Zou nu de Geest de waereld van het eene en andere overtuigen, zoo moest Hij haar overtuigen, dat jesus waarlijk die geene was, dien Hij zich beleeden had te zijn, en waar voor Hem de Apostelen aankondigden; en derhalven, dat Hij uit de dooden opgedaan, ten hemel ingegaan, en tot Koning verheven, of gezeten was aan de rechtehand Gods; want, dit zoo zijnde, was Hij en zijne zaak ten vollen gerechtvaardigd, en de waereld overtuigd van zich aan een fnoode zonde te hebben fchuldig gemaakt, door in Hem niet te gelooven ; en er was een verfchrikkelijk oordeel te wachten voor allen , die zich tegen Hem bleeven verzetten. Maar hoe zou de Geest de waereld van 's Heilands opwekking en verdere verheerlijking overtuigen? In 't algemeen blijkt, dat Hij daar in zou te werk gaan, overeenkomftig met de natuur van redelijke wezens, en dus door jesus verhooging met duchtige bewijzen te ftaaven en aan het licht te brengen, want dit is overtuigen; maar ook dat Hij het doen zou krachtdaadig; want de Geest betoont zich tegenwoordig door krachtdaadige werkingen; waarom zijne tegenwoordigheid van meer nut zou zijn, dan de lighaam» Z 3 ' lij-  358 VERKLAARING van het lijke tegenwoordigheid en het uitwendig onderwijs van jesus had kunnen zij'n. In het bijzonder moeten wij dan denken aan zoodanige werkingen, die overtuigende bewijzen zouden opleeveren. De prediking der Apostelen zou wel bewijzen, dat jesus was opgeftaan en verheerlijkt, maar deeze is hier niet op het oog; want jesus had zoo aanftonds met onderfcheid gezegd, dat de Geest van Hem getuigen zou, en dat zij ook getuigen zouden, H. XVI: 26, 27. Zij nu zouden getuigen door hunne prediking, doch de Geest op een andere wijze. Ook komt de overtuiging van den Geest in, als zullende beflisfen de waarheid van het geene de Apostelen predikten. Hierom moeten wij denken aan die verfcheidene gaaven en werkingen van den H. Geest, die, Hoofdft. XV: 26, onder de bewoording, dat Hij getuigen zou, begreepen worden, en daar ter plaatfe door ons zijn opgenoemd. Deezen zouden zulke blijkbaare bewijzen voor de' leer der Apostelen opleeveren, en roet zoodanige overtuigingen van het geweeten gepaard gaan, dat de waereld de kracht der waarheid zou gevoelen, zoo dat zij, geen tegenredenen weetende, het der waarheid zoude moeten gewonnen geeven, of tot een uitzinnige woede tegen dezelve zoude overflaan» Deeze overtuiging der waereld verbindt jesus aan de komst van den H. Geest. De Geest had zich, ook wel voorheen, tegenwoordig vertoond, en tot overtuiging gewerkt, Gen. VI; 3. Jef. LXIII: 10, 11. Hebr. III: 7; maar de overtuiging, van welke jesus fpreekt, betrof eene zaak, die voorheen nog geen voo-werp des geloofs was, en daarom ook niet kon betwist worden, naamlijk, dat Hij was de langbe- loof.  EÜANGELIE van JOANNES. H. XVI: 8—n. 359 loofde messias ; en de wijze van overtuiging zou van de voorgaande ook verfchillen, naardien zij nu gefchieden zou door buitengewoone en overvloedige gaavenen werkingen. Zulk eene overtuiging van de waereld kon geen plaats hebben, zoo lang jesus nog op aarde was; Hij moest eerst den grond tot zijn rijk leggen in zijn dood , en vervolgens verheerlijkt worden, zou de Geest in die overvloedige gaaven en buitengewoone werkingen zich tegenwoordig (lellen; en zoo lang Hij niet verheerlijkt was, waren ook de bewijzen, dat Hij, niettegenftaande Hij den dood had ondergaan, de christus was, nog niet voor handen; Hij moest daar toe uit de dooden wor. den opgewekt, en ten hemel ingaan , zie Hoofdft. VII: 39- Hoe nuttig was het dan, gelijk jesus gezegd had, dat Hij heenenging tot den Vader, daar anders de Geest niet op die wijze komen zou! Er was nog een tweede voordeel van de komst des H. Geestes te wachten, 't welk meer regelrecht tot de Discipelen zelve opzicht had. Zij bedroefden zich over het vertrek van Hem, hunnen Meester, om dat zij zijn onderwijs, het welk hun zoo heilzaam geweest was, en zij nog zoo hoog noodig hadden, zouden misfen, en zij begreepen niet, hoe zij zijne getuigen in de waereld zouden kunnen zijn, gelijk Hij gezegd had, dat zij zouden zijn, H. XV: 2r, daar het hun aan kennis zoo zeer ontbrak. Hij herhaalt hun dan de belofte, zoo even gedaan, H. XIV: a6, dat de Geest, gekomen zijnde, zijne plaats vervullen zou, en hen onderwijzen. Het geene wij tot verklaaring van die belofte gezegd hebben, zullen Z4 wij,  $60 VERKLAAR ING van het wij, in zoo verre als deeze daar mede in het wezenlijke overeenkomt, niet herhaalen, en derhalven niet melden het geene jesus reeds geleerd had ; wat de Discipelen nog weeten moesten, en de Geest hen leeren zou; noch ook, waarom jesus het verder onderwijs aan den Geest overliet. Het zal alleen noodig zijn, te letten op het geene Hij thans, met een nadere verklaaring en uitbreiding, aangaande het onderwijs dat de Geest hun geeven zou, voordraagt ,vs. 12-15. vs. 12. Nog veele dingen heb ik u te zeggen; doch gij kunt die nu niet draagen. 13. Maar wanneer die zal gekomen zijn, [naamlijk,'] de Geest der waarheid, Hij zal u in alle de waarheid leiden; want Hij zal van zich zeiven niet fpreeken; maar zoo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij fpreeken, en de toekomende dingen zal Hij n verkondigen. 14. Die zal mij verheerlijken; want Hij zal het uit het mijne neemen, en zal het u verkondigen. 15. Al wat de Vader heeft, is mijne; daarom heb ik gezegd, dat Hij het uit het mijne zal neemen, en u verkondigen. Hij geeft hun reden, waarom het nuttig en noodig ware, dat de Geest kwam, om hen te onderwijzen. Hij had hen wel reeds zelf aangaande verfcheidene dingen onderricht; maar Hij had hun nog veele dingen, die zij, naar de verandering van tijden en zaaken, die aanftaaide waren, weeten moesten, te zeggen; doch die Hij hun niet had kunnen zeggen , om dat zij die dingen nu niet konden draagen. Het woord beteekent eigenlijk een last te draagen. Een last nu is een zinnebeeld of van moeilijke pligten, die iemand worden opgelegd, of van kruis enlijden, dat hem drukt. Hier uit  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 12-15. 361 uit echter volgt niet, dat jesus bepaal, lelijk ziet of op de gewigtige amptsverrichtingen, of op het zwaare lijden , waar toe zij zouden geroepen worden, en hun geest te zwak was, om het voordel daar van te diaagen; want Hij had van beiden, altans van het lijden, reeds zoo veel gezegd, als Hij zeggen ken, niet alleen voorheen, daar Hij alle zijne navolgers had voorgefchreeven zich zeiven te verloochenen, het kruis op te neemen, en Hem na te volgen; maar ook even te vooren hun voorfpeld den verregaanden haat en vervolging der waereld, vs. 2, 3, en H. XV: 18—20. Maar het woord draagen wordt bij Griekfche Schrijvers , en in de Schriften der Joden , ook gebruikt met opzicht tot het verfland, en dit wordt gezegd, dingen te kunnen draagen , wanneer het vatbaar is , om ze te begrijpen en aan te neemen. Zoo ook bedoelt jesus dingen, die hun te zwaar zouden zijn om ze te verftaan, en waar voor zij nu geheel onvatbaar waren , zoo dat Hij ze hun vruchtloos zou voordellen. Dus konden zij de reden verneemen, waarom Hij, in zijn onderwijs, niet verder gegaan was ; maar ook hoe nuttig het des wegen zijn zou , dat Hij heen ging, en de Geest zijne plaats vervulde. Ten einde hen hier van nader te overtuigen, geeft Hij hun te kennen, hoe het met het onderwijs van den Geest zou gelegen zijn. Maar, wanneer die zal gekomen zijn, [naamlijk,] de Geest der waarheid; Hij zal u in alle de waarheid leiden, vs. 13. Hij omfchrijft wederom den Geest, gelijk voorheen, H. XIV: 17. XV: 26, als den Geest der waarheid, en gepast, daar Hij belooft, dat Die hen in olie de waarheid leiden zou. Men zou het woord alle Z 5 kun-  36* VERKLAARING van het kunnen overzetten: geheele, Matth. XXVII: 45. Rot». X: 18, en het voorzetfel in, vertaaien tot; Hij zal u tot de geheele waarheid leiden. Het maakt in het wezen der zaak geen onderfcheid; nochtans verkiezen wij de vertaaling van de onzen, en behouden de gewoone beteekenis van alle, om dat jesus in een voorgaande belofte, H. XIV: 26, gezegd had, dat de Geest hen alle dingen leeren zou, en nu laat volgen : al het mijne is het uwe. Ook behouden wij de vertaaling: in alle waarheid, om dat het een gewoone zegswijze in de H. Schrift is , geleid te worden, en te wandelen in de waarheid. Dus geeft jesus te kennen , hoe het onderwijs des Geestes uitgeftrekt zou zijn; (dit hebben wij reeds, bij H. XIV: 26, aangeweezen.) Maar ook hoe het krachtig zijn zou , en het oogmerk bereiken; want dit brengt de fpreekwijze mede, dat de Geest hen in alle waarheid leiden zou. Hij zou hen die zoo doen verftaan, dat zij daadlijk in den weg der waarheid treeden zouden; gelijk ook zijn onderwijs niet zou beftaan in uitwendige voorftellingen , maar in eene werking op hun verftand, en derhalven eene kennis en erkentenis der waarheid tot een gevolg hebben. Dan, bij de Discipelen kon ligtelijk de gedachte opkomen: zal dan onze Meester zijn onderwijs laa« ten fteeken, en de eere van een volkomen onderwijs niet tot Hem, maar tot den Geest behooren? Hierom dan, dat Hij hun onder het oog brengt, hoe de Geest het character van een Gezant bekleeden zou, die zijne plaats bekleeden, en aan zijne eere dienstbaar zijn zou. Want, zegt Hij, Hij zal van zich zei*  EUANGELIE van JOANNES. H.XVI: 12—15. 363 zeiven niet fpreeken; maar zoo wat Hij gehoord zal hebben, zal Hij fpreeken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen, vs. «13b. De uitdrukkingen, waar van Hij zich bedient, worden bij de Joden gebruikt van gezanten, en die worden gezegd iets uit zich zelven te fpreeken, of te doen, wanneer zij iets voordraagen of verrichten, naar eigene willekeur, en waar toe zij geen last ontvangen hebben, en zij worden gezegd te fpreeken het geene zij gehoord hebben, wanneer zij dat fpreeken, en dat alles, wat zij in last hebben. Wij hebben deeze zegswijzen dikwijls, ten opzichte van jesus , die een Gezant des Vaders was, ontmoet, Hoofdft. III: 11, 32. VII. 17. VIII: 26. XV: 25. Dan,daarHij reeds den Geest omfchreeven heeft, als den Geest der waarheid, en beloofd, dat Hij hen in alle waarheid leiden zou, zoo wil Hij nu meer in het algemeen aanwijzen, hoe de Geest, die, overeenkomftig zijne orde en wijze van beftaan,ais de derde Perfoon in de Godheid, werkt van den Vader, en van Hem, den Zoon, ook naaide huishoudelijke betrekking in het werk der verlosfing, als zijn Gezant was aan te merken, en zou handelen; waarom Hij dan ook, ter verdere aanwijzing, hier van laat volgen: Die zal mij verheerlijken; want Hij zal het uit het mijne neemen, en zal het u verkondigen, vs. 14. Hij voegt er bij: en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen. Deeze zijn van de voorgemelde, welke de H. Geest fpreeken zou, zoo niet te onderfchei. den, als behoorden zij niet tot de dingen, die de Geest gehoord had; want Hij zou deeze zoo min als geene uit zich zelven fpreeken ; maar, zoo als het ons voorkomt, wil jesus aanduiden, hoedaanig een uitneemend Leeraar zij ook aan den Geest hebben zouden, niet minder dan zij aan Hem gehad hadden; Hij  364 VERKLAARING van het Hij was geweest een Godlijk Gezant In kracht, die hun den verborgen Raad Gods had aangekondigd; zoodaanig zou ook de Geest voor hun zijn , en zoo konden zij zich van een alzins volledig onderwijs verzekeren; een onderwijs, waardoor zij niet minder4 zouden zijn dan de Propheeten, op welken de Geest rustte. Dit was ook noodig, niet alleen tot hün troost en fterkte onder hun moeilijk dienstwerk en zwaar lijden , als door het onderwijs van den Geest weetende , welke de uitkomst daar van zijn zou ; maar ook noodig om de Kerk te gronden, onfeilbaar te bellieren, en tegen de verleidingen van valfche Leeraars en Propheeten te beveiligen, 2 Thesf. II: 3; gelijk wij dan ook leezen, hoe de Geest hen niet alleen in alle waarheid geleid, maar ook van toekomende dingen onderricht heeft. Dat nu de Geest dit doen zou, ftrekte niet tot oneer van jesus , die hen niet van alles onderricht had, maar tot eere van Hem, waarom Hij zegt: Die zal mij verheerlijken; want Hij zal het uit het mijne neemen, en zal het u verkondigen, vs. 14. Het behoort tot een gezant, de eere van zijnen zender te bedoelen en te bevorderen. Hij zelf had, als des Vaders Gezant, des Vaders eere gezocht, en deszelfs naam op aarde verheerlijkt. De Geest, die zijn Gezant zou zijn , zou als zoodanig ook Hem verheerlijken, dat is, alles doen, met oogmerk en met gevolg, dat zijne heerlijkheid gekend , erkend wierd, en Hij geëerbiedigd, als de Zoone Gods, de eenige Middelaar en Verlosfer, die de zonden had verzoend, een eeuwige gerechtigheid aangebragt, en nu  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 12-15. 365 nu verhoogd was, om te zijn een Vorst en Gebieder der volken. Gelijk Hij nu, als des Vaders Gezant, door zijn onderwijs, den naam zijns Vaders verheerlijkt had, zoo zou 00'k de Geest door zijn onderwijs Hem verheerlijken. Hoe dit onderwijs daar toe (trekken zou, toont Hij aan, met te zeggen: want Hij zal het uit het mijne neemen, en het u verkondigen; te weeten, het geene Hij leeren zal. Jesus, fpreekende van 'het zijne, bedoelt niet het geene tot Hem, als Zoone Gods, maar als Middelaar behoort; want het is dat geene, het welke Hij door den Geest aan anderen zou mededeelen. Het geene de Geest fpreeken zou , zou Hij uit het zijne neemen, of ontvangen; (want het woord wordt in deezen tweeërleien zin gebruikt.) Hij geefc er mede tekennen, dat de H, Geest als een Gezant zou handelen,die in last krijgt, wat Hij verkondigen zou, en dat, gelijk Hij zelf, als een Gezant des Vaders, dat alles verkondigd had, wat Hij van den Vader gehoord had, of de woorden Gods, H. III: 34. VII: 17, XV: 15; zoo ook de Geest alles, wat Hij zou verkondigen, van Hem ontkenen, en de leer voordraagen, die Hij zelf verkondigd had, en waarvan Hij de groote inhoud was. Hij drukt dan met andere woorden uit, 't geen Hij zoo even gezegd had , Hij zal van zich zelven niet fpreeken; maar zoo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij u verkondigen: alleen dat Hij hier bijvoegt, van wien de Geest hooren zou, het geene Hij verkondigen moest, naamlijk, van Hem. Hij laat nog, ter nadere opheldering, volgen: Al wat de Vader heeft, is mijne: daarom heb ik u gezegd, dat Hij het uit het mijne neemen zal, en a verkondigen, vs. 15.  366 VERKLAARING van het Hij fpreekt wederom van den Vader, riet als zoodanig, of naar de betrekking, die deeze naam aanwijst, noch van zich zelven, als Gods Zoon befchouwd, maar van den Vader, aangemerkt, zoo als Hij een God van zaligheid voor zondaaren wilde zijn, en van zich zelven, in de betrekking van Middelaar en Verlosfer, en derhalven van alle die dingen, die Hij, in deeze betrekking, had door een vrijwillige gift des Vaders, en die de Vader van eeuwigheid had vporgenoomen aan zondaaren te fchenken, en zijne magt en goedheid zou voortbrengen; doch welke alle de Vader Hem had aanbevoolen, en ge'chikt had, om bedeeld te worden door Hem, daar z.i de vrucht waren van zijn dood. Daarom dan had Hij gezegd: dat de Geest het uit het zijne neemen zou en hun verkondigen. Hier uit konden de Discipelen nog nader overtuigd Worden, hoe uitneemend het onderwijs des Geestes zijn zou, als ontleend uit de fchatten van Godlijke wij-heid , die in Hem verborgen waren, daar alles, wat des Vaders was, ook het zijne was ; en zoo konden zij ook, bij nader indenken, begrijpen, hoe Hij gezegd had, dat de Vader hun den Geest zou zenden, en Hij den Geest zou zenden van den Vader, H. XIV: 16. XV: 26; 't welk fcheen mede te brengen, dat de Geest alles, wat Hij zou verkondigen, van den Vader moest ontvangen: daar Hij hun nu te kennen geeft, dat, hoewel alles oorfpronglijk des Vaders was, ook dat alles het zijne was, en Hem was medegedeeld, om het zelve door den Geest aan hun te fchehken. Op deeze belofte herinnert Hij hun, tot hunne vertroosting, eene tweede, die Hij hun gedaan had, H. XIV: 18, 19; en welke Hij, gelijk'de voorige, nader uitbreidt, vs. 16—22. vs.  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 16-22. 367 vs. 16. Eenen kleinen [tijcl], en gij zult mij niet zien; en wederom eenen kleinen [tijd], en gij zult mij zien: want ik ga heenen tot den Vader. 17. [Sommigen] dan van zijne Discipelen zeiden tot eikanderen, wat is dit, dat Hij tot ons zegt: Eenen kleinen [tijd], en gij zult mij niet zien ; en wederom eenen kleinen [tijd], en gij zult mij zien; en, wantoik ga heenen tot den Vader? 18. Zij zeiden dan, wat is dit, dat Hij zegt: eenen kleinen [tijd] ? Wij weeten niet, wat Hij zegt. 19. Jefus dan bekende, dat zij Hem wilden vraagen, en zeide tot hen: vraagt gij daar van onder eikanderen, dat ik gezegd heb, eenen kleinen [tijd,] en gij zult mij niet zien? en wederom eenen kleinen [tijd,] en gij zult mij zien? 20. Voorwaar, voorwaar ik zegge u, dat gij zult fchreien en klaaglijk weenen, maar de waereld zal zich verblijden , en gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal tot blijdfchap worden. SI. Een vrouwe, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haare uure gekomen is ; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zoo gedenkt zij der benaauwdheid niet meer, om de blijdfchap, dat een mensch ter waereld gehoor en is. 22. En gij dan hebt nu wel droefheid, maar ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdfchap van u weg. neemen. Tusfchen dit en het laatfte voorftel is geen verband, noch ook wordt er gemeld van eene aanleiding, om van het eene tot het andere over te gaan. Misfchien heeft joannes, die maar zekere voornaame ftukken, waar over jesus gefprekken liepen, aanteekent, eene of andere omftandigheid of gefprek , waar door jesus op dit voorftel kwam, voorbij-  368 VERKLAARING van het bijgegaan te melden, wanneer men het verhaal kan aanvullen met deeze of diergelijke woorden: Nog zeide Jefus: Eenen kleinen tijd enz. Of het kan zijn, dat jesus tusfchen beide een poos zweeg , om den Discipelen gelegenheid te geeven het voorgefielde in te denken , en naar de uitwerkingen , die het had , jZijne redenen verder in te richten , gelijk Hij dit dikwerf deed naar de overleggingen des harten , welke Hij kende. Dit in het oog houdende, bevinden wii dikwerf, hoe gepast en tijdig zijne redenen waren, waar in wij anders noch orde, noch famenhang meenden te ontdekken. De Discipelen hadden bijzonder gehecht op het gezegde in de voorige troostrede. Ik ga heenen tot den Vader, en gij zult mij niet meer zien. Alles toch, wat zijn heenengaan van hun betrof, of, bij tegenftelling, hun eenige hoope fcheen te geeven van zijne tegenwoordigheid nog te zullen genieten, trok, bijna alleen, hunne aandacht naar zich: en zoo zal hen bijzonder getroffen hebben het gemeld gezegde; voornaamlijk uit oorzaak, om dat Hij een weinig te vooren eene belofte gedaan had, die geheel met hunne neiging ftrookte, toen Hij zeide : Ik zal u geen weezen laaten. Ik kom weder tot u; de waereld zal mij niet meer zien, maar gij zult mij zien. Want ik leeve, en gij zult leeven, H. XIV: 18, 19. Zij konden het eene met het andere niet vereffenen. Met betrekking dan tot zulke overleggingen, laat Hij volgen: Een kleinen [tijd], en gij zult mij niet meer zien, en weaerom een kleinen [tijd], en gij zult mij zien; want ik ga heenen tot den Vader, vs. 16. Hij vermijdt met ronde woorden van zijn dood te  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 16-22. 369 te fpreeken, en dus ook van zijne opftanding. Het denkbeeld, dat Hij flerven zou, was voor hun aandoenlijk, en'Hij zegt daarom , met een meer algemeene bewoording , gij zult mij niet zien, en gij zult mij wederom zien. Ten opzichte van beiden meldt Hij van een kleinert tijd. Doorgaans denkt men aan den korten tijd, die er van nu af tot zijn dood verloopen zou 4 en aan den korten tijd, die er van zijn dood verloopen zou tot aan zijne opftanding. Wij twijffelen echter, of jesus dien bedoeld heeft, dewijl er dan geen verband zou zijn tusfchen het geene Hij voorzegt, ert de reden, welke Hij daar van geeft Hoe zou het toch famenhangen ; daar zal maar een kleine tijd zijn, van dat gij mij niet zult zien , tot dat gij mij wederom zien zult; want ik ga heenen tot den Vader? Hij zegt ook niet: nog een kleinen tijd, ên gij zult mij niet meer zien, zoo als ons is voorgekomen, H. VII: 33. XIII: 33. XIV: 19; maar, eenen kleinen tijd, en gij zult mij niet zien, en wederom eenen kleinen tijd, en gij zult mij zien. De zin is dan: 't zal maar een kleine tijd zijn, dat gij mij niet zult zien, en wederom een kleine tijd; dat gij mij zult zien. Dus opgevat, vloeit de reden, welke Hij hier van geeft, natuurlijk, als of Hij zeide: Ik heb u wel zoo even beloofd, dat, daar de waereld mij niet meer zien zal, gij mij zien zult, maar 't zal maar voor een kleinen tijd zijn; want ik ga heenen tot mijn Vader ; ik fla op mijn vertrek uit deeze waereld, en zal ten hemel vaaren; Hij wil geen aanleiding geeven tot het denkbeeld ,'t welk ligtelijk bij hen post kon vatten, wanneer zij Hem wederzagen, dat Hij nu door den dood was heengegaan tot den Vader ^ V. deel. Aa en  370 VERKLAARING van het en derhalven nu voorts bij hen blijven zou; gelijk wij bij de gefchiedenis der opftanding verneemen zullen, dat zij toen ftraks op dit denkbeeld vielen. Zij begreepen dit zijn gezegde niet; waarom dan fommigen uit zijne Discipelen tot eikanderen zeiden: wat is dit, dat Hij tot ons zegt: eenen kleinen tijd, en gij zult mij niet zien, en wederom een kleinen tijd, en gij zult mij zien; want ik ga heenen tot den Vader. Zij zeiden dan, wat is dit, dat Hij zegt: eenen kleinen tijd? Wij weeten niet, wat Hij zegt, vs. 17, 18. En wat wonder? Wanneer Hij zelfs met ronde woorden van zijn dood en opftanding fprak, verftonden zij Hem niet. Zij hadden wel een nadere uitlegging kunnen vraagen; maar zij waren befchroomd zulks te doen, daar zij reeds al te dikwerf hunne onkunde en onvatbaarheid hadden aan den dag gelegd. En daar een ieder hunner kon vermoeden, dat het geene hij zelf niet begreep, zijne medediscipelen dat zouden begreepen hebben; zoo vroegen zij dan eikanderen. Het blijkt derhalven, dat jesus op het gedaane voor. ftel wederom een weinig zweeg, om het aan hunne overdenking over te laaten; want, indien Hij met fpreeken was voortgegaan, is het niet te denken, dat zij intusfchen met eikanderen zouden hebben gaan redewisfelen. Moogelijk ging Hij wel eens dc eetzaal op en neer, waar door zij gelegenheid kreegen, om, in 't geheim, met eikanderen te kunnen fpreeken! De vraagen, die zij eikanderen deeden, waren verfcheiden. Joannes fchijnt dit aan te wijzen door de onderfcheidene gezegden. Sommigen dan zullen gevraagd hebben: wat is V, dat Hij tot ons zegt: eenen kleinen tijd, en gij zult mij niet zien, en weder  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 16-22. 37* derom eenen kleinen tijd, en gij zult mij zien ; en anderen daar op, in beantwoording, gevraagd hebben: En, te weeten, wat is dit, dat Hij gezegd heefti Ik ga heen tot den Vader; te kennen geevende, dat hun juist zijn gezegde, aangaande het zien en niet zien, zoo duister niet voorkwamen, dan wel dit laatst gezegde. Anderen wederom, dat zij niet konden be» grijpen, hoe Hij gefprooken had van een kleinen tijd. Of men zou de vraagen famen kunnen vatten, zoo dat joannes niet opgeeft, wat ieder bijzonderlijk zeide; maar hoe zij allen, geen van hun uitgezonderd , van jesus gezegde eenig begrip maakten. Hoe het zij, alles teekent hunne bevreemding en bekommerlijk nadenken, en dat zij elkander uit de onzekerheid , aangaande den zin zijner woorden, niet konden helpen. Hierom dan namen zij voor, Heni te vraagen. Doch Hij kwam hun voor, en gaf hurt een nader onderricht, dat Hij door eene gelijkenis opheldert. Jefus dan, zegt het verhaal, bekende, dat zij Hem wilden vraagen, en zeide tot hem vraagt gij daar van onder eikanderen , dat ik gezegd heb, eenen kleinen tijd, en gij zult mij niet zien, en wederom eenen kleinen tijd, en gij zult mij zien ? Voorwaar , voorwaar zeg ik u, gij zult fchreien en klaaglijk weenen; maar dé waereld zal zich verheugen, en gij zuft bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal tot blijdfchap worden, vs* 19, 20. Hij bekende, of wist, dat zij Hem wilden vraagen 4 niet uit hunne famenfpraak, die Hij, zoo als wij gezegd hebben, niet zal gehoord hebben, gelijk zij ook daar in van zoodaanig een voorneemen niet gemeld hadden, en daarom vervolgens, vs* A a 2 &Q9  37» VERKLAARING van het 30, zijn antwoord als een bewijs aanmerkten, dat Hij de overleggingen des harten kende. Hij herhaalt hunne bedenkingen, en wel met hunne eigen woorden, om te toonen, dat Hij ze naauwkeurig wist, en zich met reden zoo had uitgedrukt, als Hij gedaan had, en dat zii zijn gezegde zouden hebben kunnen verftaan, indien zij anders maar op voorgaande onderrichtingen gelet hadden. Hij herhaalt echter niet het gezegde: Ik ga heenen tot den Vader; het zij dan, om dat Hij daar van reeds meermaalen het noodige verklaard had: het zij , om dat zij nu zich meest over de andere gezegden bekommerden. In de nadere verklaaring, welke Hij hun geeft, zegt Hij hun niet, wat Hij eigenlijk door dien kleinen tijd verftond; om dat Hij dan zijn dood en opftanding moeten had noemen, het geene Hij, om reeds gemelde reden, wilde vermijden; maar Hij fielt meer onderfcheidenlijk voor de gevolgen van beiden; dit was genoeg, om dat, wanneer deeze dingen gebeurden , alles hun klaar zou worden, en het geene Hij van de gevolgen voorhield, gefchikt was om hen te bewaaren voor twijffelmoedigheid, wanneer het bedroevende kwam, naardien zij zich dan zouden kunnen verzekeren van een aangenaame verwisfeling, als kort aanftaande. Had Hij dan gezegd: Een kleinen tijd, en gij zult mij niet zien, Hij geeft hun nu een nader begrip van hunnen toeftand in dien tijd, zeggende, vs. 20, Gij zult fchreien en klaaglijk weenen. Hij bedient zich van onderfcheidene bewoordingen, en dit heeft aanleiding gegeeven, om te denken, dat Hij onderfcheidene  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 16-22. 373 dene gebeurtenisfen, in onderfcheidene tijdvakken, die hen bedroeven zouden, onder het oog heeft. Gij zult fchreien, als gij mij zult zien overgeeven in de hand mijner vijanden, en mij zien mishandelen. Gij zult u tusfchen beiden vleien, dat ik nog hunne handen zal ontkomen; maar neen, 't zal hooger gaan; gij zult klaaglijk weenen, als over iemand , die u door den dood ontrukt is. (Het woord toch wordt gebruikt van over dooden rouwe te maaken, zKon.k 17. III: 33 zChron. XXXV: 25. Jae. XXII: 10.) Ja , hier bij zal hei nog niet blijven; de waereld zal zich verblijden, dat zij zich aan mij gewrooken, en mijne gedachtenis van de aarde verdelgd heeft; en dus zult gij, in plaats van beklag, in uw drukkend leed, te vinden, befpot worden , en gij zult bedroefd worden, wanneer al het voorige gebeuren zal: en als de waereld zich verblijdt , zal uwe droefheid nog duuren, daar gij dan zien zult, wat gij aan mij zult misfen, en nadenken, wat gij gedaan hebt tot verzwaaring van mijn lijden: vooral zult gij bedroefd zijn, om dat gij meenen zult, dat al uwe hoope verdweenen is, als ook vol van bekommering zijn omtrent uw eigen lot. 't Is zeker, dat jesus alle deeze gebeurtenisfen op het oog heeft; maar de bewoordingen van fchreien, klaaglijk weenen, bedroefd zijn bepaalen ons niet tot onderfcheidene oorzaaken; zij worden gebruikt met opzicht tot alles, wat fmertelijke aandoeningen verwekt; en jesus bevat de twee eerde uitdrukkingen onder de ééne: gij zult bedroefd zijn , in de tegendelling: en gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal tot blijdjchap Worden. Met deeze tegendelling verklaart Hij het ander deel zijner voorzegging: en wederom een kleinen tijd, en A a 3 S'J  £74 VERKLAARING van het gij zult mij zit». Hij verzekert hun dan, dat hunne droefheid een einde zou neemen, en daar op blijdfchap volgen, en zelfs (want dit ligt in de uitdrukking: uwe droefheid zal tot blijdfchap worden, opgeflooten,) dat het geene de oorzaak was geweest van hunne droefheid, naderhand de oorzaak van hunne blijdfchap zijn zou, 't geene ook de volgende gelijkenis aanwijst. Voorts volgt, uit kracht van tegenftelling, dat de blijdfchap der waereld in droefheid zou veranderen, gelijk die tegenftelling in andere redenen uitdrukkelijk gemaakt wordt, zie Luc. VI: 21, 25; maar jesus laat ze hier achter; Hij bedoelde thans, zijne Discipelen te troosten ; dus kwam het niet te pas te fpreeken over het oordeel, of het droevig lot der waereld, die Hem verworpen had ; dit hadden zij wel te eerbiedigen, maar zich daar mede niet te troosten. Hij heldert dit zijn voorftel op door eene gelijkenis, en maakt daar van de toepasfing op hun geval. Eene vrouw, zegt Hij, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haare uure gekomen is; maar, wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zoo gedenkt zij der benaauwdheid niet meer, om de blijdfchap dat een mensch ter waereld gebooren is. En gij dan hebt nu wel droefheid; maar ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdfchap van u wegneemen, vs. 21, 22. De zaak, waar van Hij de gelijkenis ontleent, is bekend. Hij ftelt drie zaaken, overeenkomftig daar mede, |h opzicht tot hen, voor. Vooreerst: Gelijk eene vrouw, cjie baart, droefheid heeft, om, dat haare uure gekomen is»  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 16-32. 376 is, zoo, zegt Hij, hebt gij nu wel droefheid. Het is thans de uure, wil Hij zeggen, dat uwe fmerten komen zullen, en zij zullen groot zijn. De tijd van mijn lijden en dood, die tl dezelve zullen veroorzaaken, is daar. Ten tweeden: gelijk het baaren, of ter waereld brengen van een mensch volgt, en de oor/zaak van de blijdfchap eener vrouwe is, zoo zal ook de oorzaak van uwe blijdfchap worden daargefteld. Ik zal u wederom zien. Hij zegt niet, gelijk Hij zoo gezegd had: gij zult mij wederom zien; maar: ik. zal u wederom zien. Misfchien heeft Hij hier mede niets anders bedoeld, en dezelfde zaak maar op eene verfcheidene wijze uitgedrukt; want als zij Hem zagen, zou Hij hen zien. Altans dit onderfcheid ligt er niet in, dat Hij even begeerig zou zijn , om hen te zien, als zij, om Hem te zien, en Hij zelf hun zou voorkomen. Indien Hij met deeze verwisfeling iets anders te kennen mogt geeven, dan: wij zullen eikanderen wederom zien, kan het zijn, dat, daar Hij zich van hun onttrokken had, waar door zij Hem voor eenigen tijd niet zagen, Hij zich wederom aan hun zou openbaaren, zoo dat zij Hem daar door wederom zien zouden. Ten derden: gelijk eene vrouw, wanneer zij gebaard heeft, der benaauwdheid niet meer gedenkt, om de blijdfchap, dat een mensch gebooren is, zoo zou hun hart zich verblijden , dat is , naar de zin van die fpreekwijze, gijzultu grootlijks verblijden, Pf. CV: 3. Jef. XXIV: 7. En geen won. der; want dan zouden zij bevestigd worden, dat Hij was de christus , de Zoone Gods ; dat Hij den dood had overwonnen; en over zijne vijanden had gezegepraald , en dus zou hunne hoope herleeven. Zoo groot nu hunne blijdfchap zijn zou, zoo beftendig A a 4 zou  VERKLAARING van het zou zij ook zijn: En niemand, zegt Hij, zal uwe blijdfchap van u wegneemen. De waereld en de overfte der waereld zouden die wel trachten te verftooren; maar vruchtloos. Trouwens Hij, die de bron van hunne blijdfchap was , zou leeven tot in eeuwigheid, en alle magt hebben in hemel en op aarde. Uit zijne volheid zouden zij ontvangen genade voor genade; door Hem kunnen roemen in verdrukkingen, en vertrouwen, zelfs in het midden van den dood. Dan, daar zij zijn voorig gezegde niet begreepen hadden, waarom zij Hem daar over wilden vraagen, vs. 19, en zij zich over hunne onvatbaarheid konden bedroeven, zoo herinnert Hij hun wederom eene belofte, die Hij hun gedaan had, ff. XIV: 13, 14. XV: 7, 16, en die Hij, even als de voorgaande, ook opheldert en nader uitbreidt, vs. 23—28. vs. 23. En in dien dag zult gij mij niets vraagen. Voorwaar, voorwaar zeg ik u, al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naame, dat zal Hij u geeven. 24 . Tot nog toe hebt gij niet gebeeden in mijnen naame. Bidt, en gij zult ontvangen, op dat uwe blijdfchap vervuld zij. 25. Deeze dingen heb ik door gelijkenisfen tot u gefprooken, maar de uure komt, dat ik njet meer door gelijkenisfen tot u fpreeken zal, maar zal u vrij uit van den Vader verkondigen. 26. In dien dag zult gij in mijnen naame bidden, en ik zeg u niet, dat ik den Vader voor u bidden zal. 27. Want de Vader zelf heeft u hef, dewijl gij mij liefgehad hebt, en hebt geloofd, dat ik van God ben uitgegaan. 28 Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben in de waereld gekomen, ; wederom verlaat ik de waereld, en ga hee* fjft tut den Fader^ Het  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 23-28, 377 Het voorrecht, dat zij te wachten hadden, bepaalt Hij tot den tijd, waar van Hij zoo gefprooken had, dat zij Hem wederom zouden zien, zeggende : In dien dag, en dus, wanneer Hij na zijne opftanding hun zou verfcheenen zijn. De belofte: gij zult mij niets, vraagen, onderdek ook, dat zij, indien het noodig ware, het nog zouden kunnen doen, en Hij derhalven nog niet ten hemel was ingegaan; gelijk ook het geene Hij laat volgen; dat Hij hun vrij uit van den Vader zou verkondigen, vs, 25, en dat Hij daarop wederom zegt : in dien dag zult gij in mijnen naame bidden ; want, wanneer Hij ten hemel zou zijn ingegaan, dan zou niet Hij, maar de Geest hun Leeraar zijn, zie vs. 12—15, vergel. H. XIV: 16. Men zal misfchien denken, dat het bidden in zijnen naam meerdere kundigheden vordert, dan de Discipelen hadden voordat de Geest gekomen was: en dat hetzelve vooronderftelt, dat Hij niet meer op aarde was, dewijl men, in verzoeken, niet den naam van iemand gebruikt, die zelf tegenwoordig is; als ook dat de belofte, dat de Vader hun alles , wat zij bidden, geeven zou, behoort tot den tijd, na de komst des Gee:*a,5 en de volle bedeeling van alle genade. Maar hier tegen willen wij herinnerd hebben , het geene wij, bij H. XIV: 13 en 14, en voornaamlijk bij vs. 20, gezegd hebben, naam'ijk, dat jesus den tijd na zijne opftanding aanmerkt als het begin van een nieuwe bedeeling, die haar meerdere volmaaktheid bij de komst des Geestes krijgen zou, en Hij, na zijne opftanding, de Discipelen, door zijn .onderwijs, tot een klaarer en meer uitgebreide kennis gebragt heeft. En wa' de bedenking betreft,dat men niet iets begeert in den naam van iemand, die zelf teA a 5 gen-  3?? VERKLAARING van het genwoordig is, daar tegen heeft men aan te merken, dat jesus, na zijne opftanding, niet op die wijze, als voorheen, met zijne Discipelen verkeerde; maar hun nu en dan verfcheen, om hen aan zijne afwezigheid te gewennen , en gelegenheid te geeven tot het oeffenen van die pligten, waartoe zij voortaan zouden geroepen worden; waarom wij niet kunnen twijfelen , of zij zullen, na dat Hij hun verftand geopend had om de Schriften te verftaan, hunne bijzondere en gezamenlijke gebeden, overeenkomftig zijn bevel, in zijnen naam, hebben opgezonden. Dan, laat-ons nader zien, wat Hij hun belooft, met hun to* te zeggen: In dien dag zult gij mij niets vraagen. Voorwaar, voortvaar zeg ik u, al wat gij den Vader zult lidden in mijnen naam, dat zal Hij u geeven. De bepaaling hier van hangt gedeeltelijk af, of men de woorden: In dien dag zult gij mij niets vraagen, moet aanmerken, als op zich zelven te ftaan, en een onderfcheiden voorrecht te bevatten; dan of zij met de volgenden een geheel voorftel uitmaaken. Men begrijpt doorgaans het eerfte; zoo dat jesus met de woorden : In dien dag zult gij mij mets vraagen, hun belooft, dat zij in vervolg van tijd een klaare bevatting zouden hebben van alles, wat Hij hun voordroeg, en hun nu nog duister was. Doch dus komt het ons niet voor — want Hij had hun reeds in het even voorgaande, vs. 12—15, dit beloofd. — De woorden: gij zult mij niets vraagen, laaten twijfelachtig , welke de oorzaak daar van zijn zou; want die kon zeer verfcheiden zijn. Zij bepaalen niet, dat dit zou voortvloeien uit een klaar begrip, dat zij indeezen tijd hebben zouden.—Ookzaler dan geen famenhang zijn tusfchen dit en het volgend ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 23—28. 379 gezegde, daar er evenwel een blijkbaar verband tusfchen beiden is, en, wel ingezien, het eene op het andere Haat. Mij zult gij niets vraagen; den Fader zult gij vraagen, in mijnen naam. Mij zult gij niets vraagen; de Vader zal u alles geeven. Het tweeledig voorftel heeft dan opzicht tot ééne hoofdzaak, naamlijk, tot de wijze van bidden. — En dat jesus daarop bepaaldlijk de aandacht wil vestigen , toont ook de geheele voordragt; want het geene Hij laat volgen, vs. 25—28, behoort tot het ftuk, van te bidden in zijnen naam. Hij zegt dan eerst, bij ontkenning, in dien dag zult gij mij niets vraagen. Men kan iemand iets vraagen, bij wijze van onderzoek, of door iets van hem te bidden; in beide beteekenisfen wordt het woord gebruikt; in de eerfte, Matth. XVI: 13. XXI: 24. Luc. IX: 31 ffoann I: 9; in de andere, Mare. VII: 26. Luc. VII: 23. Joann. XIV: 26; eh zoo ook in het verband van jesus reden wordt het genoomen in den eerften zin, vs. 19, 30, daar gemeld wordt van het vraagen der Discipelen over den zin van zijne woorden; en in den anderen, vs. 26, alwaar jesus verklaart: Ik zeg u niet, dat ik voor u zal bidden. Het eene en andere kan famengaan, en jesus doelt op beiden; want Hij heeft het oog op het vraagen der Discipelen over den zin van zijne woorden, en in de tegenftelling meldt Hij, dat zij den Vader zouden bidden. Het vraagen der Discipelen was een ootmoedig verzoek en bede, gelijk wij meermaalen aantreffen, dat zij biddende iets verzochten; dan eens : Heer! behoed ons: wij vergaan; dan eens: Heer.' vermeerder ons het geloof; dan eens: toon ons den Fader; om nu geene andere voorbeelden te mei-  38° VERKLAARING van het melden. Zij erkenden Hem voor den christus, den Zoon des leevendigen Gods, en de ondervinding'van zijne wijsheid, magt en goedheid veroorzaakte, dat zij in alles van Hem afhingen , en tot Hem' hun toevlugt namen; maar eerlang zouden zij Hem niets vraagen, niet alleen geene onderrichting, maar zelfs in 't geheel niets meer verzoeken, dat is, volgens een gewoone manier van zeggen, niets behoeven te vraagen, of te verzoeken, zie H. V: 34, 41, 42; en dit is ook hier de zin; want jesus wil het als een voorrecht aangemerkt hebben, dat zij Hem niets meer zouden vraagen. Hier over moesten zij zich niet bevreemden; zij zouden een vrijen toegang hebben tot den Vader, en konden zich van een onbepaalde verhooring omtrent alles, wat zij in zijnen naam begeeren zouden, verzekeren; waarom Hij laat volgen: voorwaar, voorwaar zeg ik u, al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naam, dat zal Hij u geeven, vs. 23b. Wij hebben reeds deeze belofte ontmoet, Hoofdft. XIV: 13, 14. XV: 7 en 16, en daar ter plaatfe het noodige, tot recht begrip van dezelve, gezegd. Op grond hier van , beveelt Hij hun dan dit bidden aan, zeggende, vs. 24: Tot nog toe hebt gij niet gebeeden in mijnen naam. Bidt, en gij zult ontvangen, op dat uwe blijdfchap vervuld worde. Het is niet tei hunner berisping, dat Hij zegt: Tot nog toe hebt gij niet gebeeden in mijnen naam; want zij hadden zich bediend van een gebed , 't welk Hij zelf hun had voorgefchreeven , Matth. VI: 9. Luc. XI; ij maar het is ter aanwijzing van een voorrecht, 't welk hun, tot dus verre, naar de tegenwoordige be-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 23-18. 381 bedeeling, niet vergund was. Zij hadden wel in alle hunne gebeden hunne verwachting moeten gronden op de gerechtigheid, die de messias zou aanbrengen» maar zij hadden nog niet gebeeden in zijnen naam, als den door lijden volmaakten christus, en door de opftanding beweezenen Zoone Gods, en derhalven nog niet genooten die toeleiding tot den Vader met vertrouwen, welke eerlang hun voorrecht zijn zou., Van dat voorrecht hadden zij dan gebruik te maaken; waarom Hij hun beveelt: Bidt, en dit aandringt met de reeds voorheen gedaane toezegging: en gij zult ontvangen; er bijvoegende: op dat uwe blijdfchap vervuld worde. Zij zouden zich verblijden, wanneer zij, na zijne opftanding, Hem zouden zien; maar deeze blijdfchap zou toeneemen en volkomen worden, wanneer zij, in zijnen naam biddende, zouden verhoord worden, en alles ontvangen, wat zij begeerden. Met betrekking tot deeze wijze van bidden, en de verhooring, daar aan verbonden, doet Hij hun een nader voorftel: beloovende hun , ten opzichte van het eerfte, een duidelijk onderwijs , het welk hen daar toe in ftaat zou ftellen, vs. 25; en aanwij. zende, ten opzichte van het tweede , de reden, waarom zij zich van de verhooring hunner gebeden zouden kunnen verzekeren, vs. 26—28. Deeze dingen , zegt Hij, heb ik door gelijkenisfen tot u gefprooken; maar de uure komt, dat ik niet meer door gelijkenisfen tot u fpreeken zal, maar u vrij uit van den Vader verkondigen, vs 25 Er was een tweeërlei foort van onderwijs in gebruik onder de Joden; het eene, waar bij de zaaken in  38a VERKLAARING van het in eigenlijke bewoordingen en duidelijk; het andere, waar bij dezelve verbloemd, door zinnebeelden, gelijkenisfen , of in korte zinrijke gezegden, en dus eenigzins raadzelachtig, werden voorgedraagen. Van dit tweeërlei foort van onderwijs fpreekt jesus. Hij had zich, geduurende den loop van zijnen dienst, Van beiden met onderfcheid bediend, zie Matth. XIII. Het onderwijs, dat Hij naderhand geeven zou, zou van het tegenwoordige,in dit opzicht, ook verfchillen. Van het tegenwoordige zegt Hij: deeze dingen heb ik door gelijkenisfen tot u gefprooken. Hij ziet dan bepaaldelijk op zijn laatfte voorftellingen, betreffende zijn dood en opftanding, of den kleinen tijd, dat zij Hem niet zouden zien, en wederom zien; of liever op zijne affcheidsredenen in het gemeen; want de tegenftelling, dat Hij naderhand vrij uit zou ver kondigen van den Vader, ltrekt zich verder uit, dan tot het laatstgezegde. Het geene Hij hun in deeze laatfte gefprekken , had voorgedraagen, had Hij voorgedraagendoor^etijkenisfen. Het grondwoord wordt van geenen der Euangelisten, en, maar eens, van onzen Euangelist, H. X: 6, voor eene gelijkenis genoomen; doch bij de LXX wordt het dikwerf in 't algemeen gebruikt van alle verbloemde, zinrijke en eenigzins raadzelachtige gezegden, Spreuk. I: i. XXV: i. XXVI: 7. Ter deezer plaatfe heeft het ook die ruime beteekenis ; want jesus heeft, in die gefprekken, zich niet alleen, of zoo zeer van gelijkenisfen bediend, dan wel van voorftellingen, die ingewikkeld, en raadzelachtig waren; waarom Hij er tegenover fielt, het vr!j uit, of klaar en duidelijk verkondigen van den Vader. Zijn onderwijs kwam niet alleen den Discipelen zoodanig voor, en Hij fpreekt er niet van, zoo als het hun toefcheen, maar  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 23-28. 385 maar zoo als het in de daad daar mede gelegen was; want zijne woorden geeven een denkbeeld van een onderfcheiden foort van onderwijs, en het geene Hij zijnen Discipelen, na zijne opftanding, gaf, was ook in de daad klaarer, dan het geene Hij hun voorheen gegeeven had. Er waren wel dingen, die de Discipelen, wegens hunne onvatbaarheid, niet verftonden, en zij anderszins zouden verftaan hebben; maar er waren ook andere, waar van Hij ingewikkeld en donker fprak, naamlijk, van zulken, die zich van tijd tot tijd eerst moesten ontwikkelen , alvoorens daar van met meer duidelijkheid kon gefprooken worden ; hoedanige wij in zijn laatfte gefprekken verfcheidene ontmoet hebben. Geheel anders zou het gelegen zijn met het onderwijs, dat Hij hun eerlang, na zijne opftanding, geeven zou. De uure komt, zegt Hij, dat ik niet meer door gelijkenisfen tot u zal fpreeken, maar u vrij uit van den Vader zal verkondigen. Spreeken en verkondigen zijn woorden van dezelfde beteekenis. Joannes is gewoon bij eene herhaaling bet zelfde woord te vermijden, en, om de wel vloeiendheid, zich van een gelijkluidend te bedienen. Vrij uit te fpreeken, wil zeggen, klaar, duidelijk te fpreeken, H. VII: 13 en 26. X: 24. XI: 14; en vrij uit te fpreeken van den Vader, is een verkorte uitdrukking, en beteekent, vrij uit te fpreeken aangaande de dingen des Vaders; dat evenwel ook influit te fpreeken van den Vader. Hij had den Discipelen wel beloofd, dat de Geest hen alles leeren zou, of in alle de waarheid leiden, H. XIV: 26. XVI: 12. Het onderwijs, dat Hij zelf, na zijne opftanding, geeven zou, zou zich ook, in de bijzonderheden, zoo verre niet uitbreiden, en die klaarheid  334 VERKLAARING van hét heid niet hebben, als dat des Geestes; nochtans zou het toereikende zijn, om hen in ftaat te {teilen, den Vader in zijnen naam te bidden; want daar toe maakt Hij, indien wij het verband van zijn gezegde in acht neemen, zijn onderwijs betrekkelijk, en derhalven zou Hij hun twee hoofdwaarheden klaarder voorftellen; voor eerst, dat Hij was de Zoone Gods in kracht; en ten tweeden, de natuur, eindens en de gevolgen van zijn dood,zoo al* daar door voor zondaaren de verzoening was uitgewerkt, en de grond gelegd voor de vergeeving hunner zonden, en van hunne aanneeming bij God; en Hij daar op tot heerlijkheid moest ingaan. Hierom, dat Hii hun reeds gezegd had, H. XIV: 20, dat zij bekennen zouden, dat Hij in den Vader was, en zij in Hem en Hij in hun; dat, fchoon met andere woorden, het zelfde inlluiu Door dit onderwijs dan zouden zij in ftaat gefteld worden, om in zijnen naam te bidden. Trouwens kreegen zij een meerdere kennis van de groote verborgenheid van zijn Perfoon , als den Zoone Gods, en , hoe , door tusfchenkomst van zijn dood, de zonden waren verzoend, en een eeuwige gerechtigheid aangebragt, zoo zouden zij, in zijnen naam, met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade. Ook zou de verhooring niet feilen. Dit is het andere , waaromtrent Hij hen nader onderricht; hun beloovende : In dien dag zult gij in mijnen naam bidden, en ik zeg u niet dat ik den Vader voer u zal bidden; want de Vader zelf heeft u lief, dewijl gij mij liefgehad hebt, en hebt geloofd, dat ik van God ben uitgegaan, vs. 26, 27. Hij herhaalt de belofte: In dien dag zult gij in mijnen naam bidden, om hun onder het oog te bren-  ËUANGELIE van JOANNES. H. XVI; 23-28. 38S gen, dat dit het gevolg zoü zijn van het gemelde onderwijs, en om aan te toonen de reden, waarom zij op de verhooring van hunhe gebeden konden ftaat maaken, naamlijk, om dat de Vader hen liefhad. Deeze liefde des Vaders ftelt Hij hun op die Wijzé voor, dat Hij een misbegrip omtrent de gedaane beliefte, uit gebrek Van inzien in die liefde gebooren, tegengaat; wanneer Hij laat volgen : En ik zeg tt niet, dat ik den Vader voor u zal bidden. Wij ontmoeten in den grondtext het zelfde woord, dat in het even voorgaande, vs. 19; genoomen was in dert zin van vraagen, doch, gelijk wij, bij vs. 23, gezegd hebben, ook de beteekenis heeft van bidden, waarom het van jesus voorbidding gebruikt wordt, ff. XVII: 9. Voorts heeft men wel te letten op het onderfcheid; Of Hij zich dus had uitgedrukt: Ik zeg u, dat ik niet voor u zal bidden, dan, gelijk Hij nü doet: /* zeg u niet, dat ik voor ü zal bidden. Het eerfte zou aanduiden, dat Hij niet voor hun zou bidden; het andere, dat Hij niet zeide, dat Hij voor hun zou bidden* Maar wat zal dan zijne meening zijn? Zou zij zijn: Ik ,behoef u niet te zeggen, dat ik voor u zal bidden? Dit kevert op zich zelven wel een goeden zin op; maar dan blijft het duister, waarom Hij hun dit tha'ns voorhoudt, en de reden; welke Hij laat volgen; vvant de Vader zelfheeft u lief, ftrookt niet met deezen zin; want zijne voorbidding bleef noodig, öfl'choon de Vader hen lief had. Om deeze zelfde rede* ner kan men ook de woorden niet opvatten vraagswijze: Heb ik u niet gezegd, dat ik den Vader voor u zal bidden? of die vertaaien met eene invulling: Ik zeg u niet, dat ik alleen voor u zal bidden; gij zult dok zelve bidden Het eene en ander heeft geen kracht, noch eenig Verband met het voorige, en de bijgevoegde reden zoo? V. deel. Bb dan  386 VERKLAARING van het dan geheel niet voegen. Ik ga andere opvattingen," die nog minder beftaanbaar zijn, voorbij. De wijze van voorftel is zoodanig, als waar van wij ons bedienen, ingeval iemand een verkeerd denkbeeld aan ons gezegde hecht, dat wij hem willen ontneemen , naamlijk : Ik zeg » niet; dat is : Gij moet mij dus niet verftaan; zoo dat jesus eene misvatting van zijne Discipelen, omtrent het bidden in zijnen naam, tegengaat. Het was eene wijze van bidden, waar van zij zich tot nog toe niet bediend hadden. Zij hadden ook nog geen denkbeeld van zijn dood, als noodig, om de zonden te verzoenen, en een eeuwige gerechtigheid aan te brengen; noch een leevendig befef van de heerlijkheid van zijn Per. foon; waarom zij desaangaande alvoorens nader onderricht ontvangen moesten, zouden zij in zijnen naam bidden Het is dan niet vreemd, dat zij eene misvatting hadden omtrent dat bidden in zijnen naam. Maar dan blijft de vraag, welke die misvatting geweest zij? Zouden zij zich hebben voorgefteld, dat, ja wel, de wijze van hun bidden in eene of andere bijzonderheid verfchillen zou van de tegenwoordige; maar echter dat zij, gelijk nu, naar een zeker voorfchrifr, dat Hij hun zou geeven, zouden bidden, of dat Hij hun in het bidden zou voorgaan; en derhalven zijne meening zijn: Ik zeg niet, dat ik 'u >en voorfchrift zal geeven van bidden, of ü daarin voorgaan; dit zal niet meer noodig zijn; gij zult u van een recht, dat gij hebben zult, en van uw eigen woorden bedienen, en zelve den Vader bidden ; de Geest der genade en der gebeden zal over u zijn uitgeftort? Dit komt mij niet aanneemlijk voor; want de fpreekwijze: voor iemand te bidden, zegt veel meer, en iets  EÜANGEL1E van JOANNES. H. XVI: 23—28. 387 iets anders, dan hem een voorfchrift van bidden te geeven > of daarin voor te gaan; en jesus laat ook niet volgen eene belofte, dat de Geest hen tot het bidden zou bekwaam maaken, en daarin te hulp komen; maar Hij geeft den grond of de reden op, waarom het eene misvatting was van zijne woorden, als of die medebragten, dat Hij voor hun zou bidden , zeggende: want de Vader zelf heeft u lief. Zou dan ook hun wanbegrip geweest zijn, dat zij den Vader zich voorgefteld hebben als Richter, die den luister der Godheid handhaaft, tot wien zij als Zondaars met hunne gebeden niet mogten naderen, Veel min verwachten, dat Hij hun alles, wat zij begeerden, zou fchenken; en derhalven het bidden in jesus naam zoo begreepen hebben, dat zij Hem hunne verzoeken zouden voordraagen, en Hij dezelve voor hun aan den Vader voordraagen? Ookdit komt niet aanneemlijk voor, om dat de Discipelen reeds gewoon waren den Vader te bidden, volgens een voorfchrift, door jesus hun gegeeven, en om dat Hij, wanneer Hij in den hemel, het tegenbeeldig heiligdom, was ingegaan, voor hun zou bidden, en, als de groote Hoogepriester, hunne belangens voordraagen. Wat dan? Het fchijnt mij toe, dat de volgende woorden: want de Vader zelf heeft u lief, ons het misbegrip der Discipelen ontdekken. Jesus zegt niet: want de Vader heeft u lief; maar Cen hier op valt de nadruk,) de Vader zelf heeft u lief; of, naar de beteekenis van het woord, Mare. IV: 28. Hand. XII: 10, de Vader heeft u van zelven lief, dat is, zonder dat Hij daar toe behoeft bcwoogen te worden. ZÜ heb. ben dan van het bidden in jesus naam een begrip gemaakt, dat met deeze liefde niet overeen kwam, en gedacht, dat zij zouden moeten bidden als zulBb 2 ken,  388 VERKLAARING vab het ken, tot welken de Vader ongeneegen was, en daar* om van zrjnent wege, als die moest bewerken, dat de Vader hun toegeneegen wierd. Dat het hun ook in de daad aan een recht inzien in de liefde des Vaders ontbrak, blijkt, om dat jesus,in zijne affcheidsredenen, van des Vaders liefde, hun , bij herhaaling, verzekering doet, H. XIV: m, 23. XV: 16. Hij wil dan zeggen: wanneer ik u beloof, dat gij in dien dag in mijnen naam zult bidden, zoo moet gij dit niet verftaan, als of ik voor u des Vaders liefde gewinnen moest; Hij heeft u van zelven lief. De reden voegt Hij er bij, zeggende : om dat gij mij hebt liefgehad, en hebt geloofd, dat ik van God hen uitgegaan. Zij hadden alles verlaaten om zijnent wil; zij waren Hem nagevolgd, en Hem bijgebleeven onder allerlei verzoekingen. Dit en hunne groote droefheid over zijn vertrek, fchoon in veele opzich* ten af te keuren, teekende, hoe zeer zij Hem beminden. Deeze hunne liefde vloeide voort uit het geloof, dat Hij van God was uitgegaan, H. VIII: 42. Zij hadden Hem erkend voor den beloofden en grooter* Godsgezant, voor den christus , den Zoon des leevendigen Gods, H. VI: 69. Matth. XVI: 16. Wat wonder dan, dat de Vader, die den Zoon liefhad, en in de waereld had gezonden, hen lief had. Die toch den Zoon eeren, eeren den Vader, H. V: 23; en gelijk zij door het geloof in een naauwe betrekking tot zijnen Zoon ftaan, zoo worden zij geliefd in Hem, den Geliefden. Met betrekking tot de waarheid, die de Discipelen geloofd hadden, laat jesus volgen: Ik ben van den Vader uitgegaan, en in de waereld gekomen; wederom verlast ik de waereld, en ga heenen tot den Vader, vs, 28. He*  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 29,3°. 3H9 Het woord wederom heeft hier , gelijk dikwijls , Matth. IV: 12. Joan. VIII: 12, de beteekenis van vervolgens. De zin der woorden is klaar, en wij hebben dezelfde gezegden reeds voorheen ontmoet. Jesus had ten doel, niet alleen om hen in hun geloof, dat Hij van God was uitgegaan, te verfterken, verklaarende dat Hij in de daad van God was uitgegaan; maar ook en wel voornaamlijk , om het nu wederom te brengen tot de groote hoofdzaak, welke Hij hun niet genoeg kon infcherpen, en daarom bij het flot van zijne affeheidsreden nogmaals wilde herinneren, naamlijk, dat Hij heenging tot den Vader, ja, moest heengaan; want men kan den zin der woorden dus opvatten, dewijl ik dan van den Vader ben uitgegaan, en in de waereld gekomen, zoo zal ik wederom de waereld verlaaten, en heengaan tot den Vader. Hier mede had Hij nu zijne troostredenen zoo goed als geëindigd. Alle de voorige hadden de uitwerking niet gehad, die zij moesten hebben, en waar toe zij ingericht waren, naamlijk , om hunne ontroerde gemoederen te bedaaren, en gelijk zij in God geloofden, zoo ook m Hem te doen gelooven ; maar van deeze laatfte gezegden .kreegen zij eenig meerder begrip, en vonden zich daar door getroost, en in hun geloof verfterkt; waarom zij daar over geen nadere vraag, noch aan Hem, noch onder eikanderen, doen; maar Hem betuigen, dat zijne voorftellingen hun klaar waren, en tot bevestiging van hun geloof verftrekten, ff. 29, 30. vs. 29. Zijne Discipelen zeiden tot Hem: Ziet, nu fpreekt gij vrij uit, en zegt geene gelijkenis. 30. Nu weeten wij, dat gij alle dingen weet, en gij hebt niet van nooden, dat u iemand vraage. Hierom gelooven wij) dat gij van God uitgegaan zijt. Bb 3 De  390 VERKLAARING van het De wijze van voorftel teekent hunne vergenoeging en dankerkentenis. Zie, nu fpreekt gij vrij uit, en zegt geen gelijkenis; dat is, naar 't geene wij van de beteekenis deezer woorden, bij vs, 23, gezegd hebben, klaar en niet raadzelachtig. De nadruk valt bijzonder op het woordje nu, het welk zij ook terftond wederom herhaalen, met opzicht tot het geene Hij zoo even gezegd had; deeze dingen heb ik don* gelijkenis tot u gefprooken ; maar de uure komt, dat ik niet meer door gelijkenisfen zal fpreeken, maar u vrij uit van den Vader verkondigen. Zij geeven te kennen, dat Hij zelfs zijne belofte voorkwam, en zijn tegenwoordig onderwijs hun zoo duidelijk was, dat Hij naderhand niet klaarer zou behoeven te fpreeken. Hij had hun van zijne laatfte gezegden fommige nader verklaard, als het gezegde: eenen kleinen tijd, en gij zult mij niet zien, en wederom eenen kleinen tijd, en gij zult mij zien, vs. 16, vergel. vs, 19—22; vervolgens de belofte, dat zij den Vader, in zijnen naam, zouden bidden, door hun eene misvatting daaromtrent te beneemen , vs. 26. Ook had Hij klaarer uitgedrukt, wat Hij bedoelde met zijn heengaan tot den Vader, door er bij te voegen : Ik verlaat de waereld. Desniettegenftaande bleef jesus zeggen waar, dat Hij tot dus verre door gelijkenis, dat is donker en raadzelachtig, gefprooken had; want, van zijn dood en opftanding had Hij niet met ronde woorden gefprooken, noch ook hun verklaard, wat het zeggen wilde, in zijnen naam te bidden, fchoon Hij een wanbegrip van hun daaromtrent had tegengegaan. Deeze en andere dingen bleeven hun nog duister; maar nu zij iets begreepen hadden, waren zij daar mede zoo ingenoomen, als of zij alles hadden verftaan, Zy  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 29,30, 391 Zij geeven Hem voorts te kennen, waar toe hun dit klaar onderwijs gediend had, zeggende: Nu weeten wij, dat gij alles weet, en gij hebt niet van ncoden, dat u iemand vraage; dat is: wij hebben daar van nu een nieuwe proeve, (want zij hadden er voorheen reeds verfcheidene gehad,) en wij houden ons meer dan ooit verzekerd, dat gij alles weet, en niet noodig hebt, dat u iemand vraage. Zij zeggen niet, gelijk zou kunnen toefchijnen, dat zij moesten gezegd hebben: Het is niet noodig, dat gij iemand vraagt, maar dat u iemand vraagt, om dat zij het oog hebben op het geene nu zoo gebeurd was; zij hadden Hem willen vraagen; maar Hij was hun voorgekomen, en had getoond, hun voorneemen en hunne bedenkingen te weeten, zonder dat zij door hunne vraagen Hem dit ontdekt hadden. Zij maaken daar uit op, dat Hij alles kent; want de gedachten en neigingen van het hart te kennen, is daar van een bewijs, Pf. VII: 11. CXXXIX: 1, 2. Jer. XI: 10. XVII: 10. Of zij evenwel, dus fpreekende , zijn Godlijke voortreflijkheid erkennen, en een volftrekte alweetendheid, die Gode alleen eigen is, Hem toekennen, is ons bedenkelijk. Zij hadden zeker doorflaande proeven, dat Hij was de Zoone Gods in kracht, Gode even gelijk; zij hadden ook fommige verlichte ftonden, wanneer zij dit opmerkten en erkenden; na zijne opftanding zouden zij, meer dan ooit voorheen, bekennen, dat Hij in den Vader was: en wanneer vervolgens de Geest zou zijn uitgeftort, zouden zij Hem in kracht erkennen als God geopenbaard in het vleesch; maar doorgaans, en ook nu, daar zij onder veele ontroernis en verbijstering waren, drongen zij met hunne befchouwing zoo verre niet door. Zij hebben Hem meerendeels befchouwd naar zijne betrekking, als den B b 4 be-  49» VERKLAARING van het beloofden Propheet, den grooten Godsgezant, den christus. Van deezen fielden zich de Joden, op grond van de voorzegging, Jef. XI: 2, 3, voor, dat Hij de perfoonen, die Hem voorkwamen, zou onderkennen, en weeten al het geene hen betrof. Wij hebben dit reeds voorheen aangemerkt, en daar van herhaalde blijken aangetroffen, H. I: 43, 48. IV: 29. Naar dit denkbeeld hebben de Discipelen zich ook thans uitgedrukt; dit blijkt uit het geene zij laaten volgen; Hierom gelooven wij 3 dat gij van God zijt uitgegaan. Uit het denkbeeld van volftrekte alweetendheid vloeide Wel voort, dat Hij waarachtig God was, maar niet, dat Ilij s als Gezant, van God was uitgegaan; het geene £ïj, wegens het gemelde kenmerk, verklaaren te gelooven, dat is, in hun geloof daaromtrent nu volkomen bevestigd te zijn. Deeze hunne verklaaring is een terugflag op jesus gezegde: Gij hebt mij liefgehad, fff hebt geloofd, dat ik van God ben uitgegaan, vs. 27» Met deeze betuiging willen zij' uitdrukken, hunne dankerkentenis aan Hem , wegens het onderwijs en de Y?rtroostingens weljte Hij hun had toegediend; pochtans teekent de wijze van voorftel een zeker zelfbehagen en yerheffing, waar door zij zich voorftellen, nu niet te zullen wankelen, er mogt komen, wat er wilde.. Gepast dan was 's Heilands antwoord, vs.. 31, 32, vs. 31. Jefus antwoordde hum Gelooft gij nu? 32. Ziet, 'ie uure komt, en is nu, dat gij zult verftrooid worden een iegelijk naar het zijne, en gij mij alleen zult laaten. En nochtans ben ik niet alleen, want de Vader i| met mij. Met de vraag: Gelooft gij nu? wil Hij hun geen «%-vnjt doen, als of de zin ware; Gelooft gij nu eerst f-  EUANGELIE van JOANNES. H.XVI.31,32. 393 eerst? want Hij had hun gezegd: Gij hebt mij lief gehad, en geloofd, dat ik van God ben uitgegaan. Wij moeten dan, tot recht begrip van het geene Hij bedoelt,opmerken, dat,gelijk zij niet hadden willen te kennen geeven, in 't gemeen, dat zij in Hem geloofden, maar geloofden met een meerdere zekerheid dan voorheen , Hij ook van hun geloof in dien meerderen nadruk fpreekt. Als mede, dat het woordje nu verfchilt van het geene zij gebruikt hadden, als zij zeiden: tav gelooven wij, en Hij zelf aanftonds gebruikt in de volgende woorden: de uure is nu gekomen, en beter wordt vertaald, reeds, en men zijn gezegde, in plaats van vraagswijze: gelooft gij reeds f ftelligerwijze kan en moet opvatten: gij gelooft reeds; dat is, gij belijdt reeds te gelooven met volkomen zekerheid, en meent dus niet meer te zullen wankelen. Waar op Hij hun dan gepast aantoont, hoe zij zich te veel lieten voorftaan, en hun voorfpelt, hoe zij eerlang eene proeve zouden geeven van de zwakheid van hun geloof. Een voorftel, zoo veel te meer tijdig en gepast, als zij beleeden hadden, dat Hij alles wist; want dus moesten zij zich verzekerd hou. den, dat het geene Hij hun voorfpelde, hoe onmoogelijk het hun anders voorkwam, zekerlijk gebeuren zou. Ziet, zegt Hij; dat is: let er wel op; de uur& komt: de tijd nadert, ja, de uure is nu gekomen. Dit voegt Hij er met nadruk bij, in opzicht van hun gezegde: nu gelooven wij. Nu, wil Hij zeggen, in deezen tijd, dat gij verklaart vastelijk te gelooven , in het denkbeeld van niet te zullen wankelen; nu 2ullen uwe daaden fpreeken, hoe verre gij daar van af zijt: gij zult verflrooid worden een iegelijk tot het %ijne. Hij bedoelt het tijdftip, 't welk nu daar was, dat Hij zou gevangen genoomen worden, wanneec > B b 5 zij  39* VERKLAARING van het zij allen zouden vlugten; de één hier, de ander elders fchuilplaats zoeken. (Dit wil de fpreekwijze: Gij zult verftrooid worden een iegelijk naar het zijne, zeggen, i Makkab. VI: 54; want naar Galilea, alwaar zij thuis hoorden, zijn zij toen niet wedergekeerd.) Hij doelt op de voorzegging, Zacli. XIII: 7; zoo als blijkt uit vergelijking van Matth. XXVI: 31: Zwaard! ontwaak tegen mijnen Herder, en tegen den Man, die mijn medgezel is, /preekt de Heer der heirfchaaren; jla dien Herder, en de fchaapen der kudde zullen verftrooid worden. Zij zouden , om het gevaar te ontvlugten, zich verftrooien, en ieder, daar hij meende veilig te zullen zijn ,' heen begeeven, en zouden Hem alleen laaten. Zij moesten, dit hoorende, echter niet denken, dat Hij hun hulp noodig had; waarom Hij er bijvoegt: En, of, nochtans hen ik niet alleen, want de Vader is met mij, zie Hoofdft. VIII: 29. Matth. XXVI: 53, om mij te onderfteunen, te verlosfen, en eens volkomen te doen zegepraalen. Zulk een voorftel moest de Discipelen aan hun zelven doen wantrouwen, en wanneer het geval, waar van Hij fprak, daar was, beveiligen tegen ongeloof en wanhoop. Het zou een blijk zijn, dat Hij •en waar Propheet was; en was God met Hem, zoo konden zij op een goede uitkomst hoopen. Na dit alles gezegd te hebben, befluit HÜj zijne troostredenen, met de woorden: vs. 33. Deeze dingen hek ik tot u gefprooken, op dat gij in mij vrede hebt. In de waereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed: Ik heb de waereld overwonnen. Hij befluit zijne laatfte voorftellingen , vers 5—28, even als de voorgaande, Hoofdft. XV: n. XVi  EUANGELIE van JOANNES. H. XVI: 33. 393 XVI: 1; met aanwijzing van het oogmerk, 't welk Hij daar bij had. En had Hij dezelfde troostredenen hun reeds toegediend, en ze toen beflooten, met te zeggen: Vrede laat ik u , mijnen vrede geef ik u: niet, gelijkerwijs de waereld hem geeft, geeve ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd, noch zij niet vertfaagd, H. XIV: 27; zoo ook nu, na ze herhaald te hebben, verklaart Hij, dat de voorftelling daar van diende, op dat zij in Hem vrede zouden hebben. Er is echter dit onderfcheid, dat Hij nu den vrede in een meer bepaal» den zin bedoelt, dan toen Hij zeide: Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u; want Hij ftelt hier den vrede tegen over de onrust des gemoeds, bij hen verwekt, wegens zijn aannaderend vertrek; en het is een vrede, die het oogmerk was, waar toe zijne gedaane voorftellingen ftrekken moesten. Het is derhalven een vrede des gemoeds, die dan plaats heeft, wanneer wij, ten opzichte van onze wezenlijke belangens, voor het tegenwoordige en toekomende zeker zijn. Dewijl de Discipelen nu oordeelden, en met reden, dat die daar aan verbonden waren; dat Hij, op wien zij gehoopt hadden, de Verlosfer Israels was; zoo bedoelde Hij met zijn laatfte redenen, dat zij aangaande zijn Perfoon, als den christus, den Zoone Gods, zouden verzekerd zijn, en het vertrouwen onder alles op Hem blijven vestigen ; waarom Hij zegt, niet alleen op dat gij vrede hebt, maar op dat gij in mij vrede hebt. Men zou het wel kunnen vertaaien: door mij vrede hebt; nochtans, daar Hij zijn gedaane voorftellingen aanmerkt, als dienstbaar om hen vrede te doen hebben, zoo zou, volgens die vertaaling, deeze bijvoeging niet anders uitdrukken, dan, op dat gij door mijne beloften en troostredenen vrede hebt, en dus van weinig nadruk zijn; waarom wij de naaste beteekenis van het voorzetfel behouden,  395 VERKLAARING VAN HET den, en van oordeel zijn, dat jesus meening is: op dat gij, in mij geloovende, en derhalven in een naauwe vereeniging met mij, vrede hebt; gelijk ook alles, wat Hij hun, ter bevordering van den vrede hunner zielen, had voorgehouden en beloofd, geen kracht kon hebben, noch de rust van hun gemoed bevorderen, indien zij zich niet in volkomen geloofsvertrouwen op Hem verlieten, en in Hem bleeven. Dan: daar zij nog het denkbeeld hadden van een aardsch rijk van den messias, zoo konden zij ligtelijk, wanneer zij van vrede hoorden fpreeken , denken op een uitwendigen ftaat van rust en voorfpoed; vooral daar Hij eene belofte had laaten voorgaan, dat hunne droefheid in blijdfchap veranderen zou, en niemand hunne blijdfchap van hun wegneemen,vs.a om te doen, van de volgende bede: verheerhjkm,j b,j u zelven enz.; want het ééne is van het affcheidenlijk; Hij kon toch met verheerlijkt wo den, dan voor dat Hij, door een geheele voleindiging van zijn werk, den Vader verheerlijkt had. Wij denken deswegen, dat het eerstgezegde ziet op de vrucht, of het gevolg van zijn werk; en het andere op de volmaakte uitvoering van hetzelve; en de zin is: Ik heb uwen naam verheerlijkt op aarde, door te voleindigen het werk, dat gij mij gegeeven hebt om te doen. Wat het zij; den Vader te verheerlijken; wat het werk zij, dat jpsus van den Vader gegeeven wat om te doen; hoe Hij hetzelve voleindigd had, daar zijne propheetifche bediening was ten einde geloopen, en Hij nu zich aan het lijden, dat Hij in al deszelfs gewigt zou doorftaan, had overgegeeven; enhoeHij, üi zijn werk, den Vader verheerlijkt had, zijn waarheden d'e ons herhaald zijn voorgekomen, zie //. IV: 34. V: 30, 43 , 44. VII: 16-18: XIII: p, 32; waarom wij dit thans niet uitbreiden. De bede, welke Hij hierop grondt, is deeze: En E e 3 m»  438 VERKLAARING van het nu, verheerlijk mij, gij, Vader l hij u zelven, met de heerlijkheid, die ik hij u had, eer de waereld was, vf' 5- Hij herhaalt wederom de benaaming van Vader, fchoon Hij zoo van Hem gefprooken had, als den éénigen waarachtigen God; en van zich zelven, als jesus christus , dien God gezonden had. Het diende tot een bijzonderen aandrang van de volgende bede, en had op derzelver recht begrip invloed, even als Hij ook, bij de voorgaande, God als Vader daarom had aangefprooken, Hij bidt: En nu, gij, Vader! verheerlijk mij bij u zelven, met de heerlijkheid, die ik bij u had, eer de waereld wat. Er is in deeze bede een duidelijke terugflag op het geene Hij tot eenen grond daar van gelegd had. Ik heb u verheerlijkt; verheerlijk gij mij met de heerlijkheid, die ik bij u had, eer de waereld was. Ik heb u verheerlijkt op aarde ; verheerlijk mij bij u zelven. Hij had reeds gebeeden: Vader! verheerlijk uwen Zoon, vs. i; en het zou niet onvoegelijk, of vreemd zijn, dat Hij, wegens zijne ernlfige begeerte, dezelfde bede herhaalde, ën met een nieuwe beweegreden aandrong. Nochtans, wel ingezien, is zij van de voorgaande onderfcheiden door twee bepaalingen, die Hij er thans bijvoegt. Bij de voorgaande bede begeerde Hij eene verheerlijking, waar door de Vader Hem, als zijn gezondenen Zoon, aan anderen openbaar en kenbaar maakte, op dat ook Hij den Vader verheerlijkte en openbaarde; maar nu bidt Hij: Vader! verheerlijk mij bij u zelven. Toen bad Hij om eene verheerlijking , met betrekking tot het heil van de zijnen, of om hun het eeuwige leven te geeven; waar toe  EUANGELIE van JOANNES. H.XVII:4, 5. 439 tns noodig was, dat zij den éénigen waarachtigen God en Hem, Gods grooten Afgezant', kenden en derhalven de Vader Hem, en Hij den Vader verheerli kte of kenbaar maakte; maar nn begeert H.j eene ver^rS, die meer bepaaldelijk zijn .gen Perfot b rof, biddende, dat de Vader Hem verheerste ZTheerlikheU, Hij bij hem hao, eer » Ta^nsTtot recht begrip deezer bede eerst over«™ welke heerlijkheid Hij bedoeld hebbe, als Ha ^•^ïi^. * ?» » ** lL Tl^fchiedenis der den en d"aa'r ut wisten, dat de waereld een begin S' K of, voor de grondlegging der waereld, Ephef. W 1 Petr. I: «os ea zoo fpreekt ook jesus hier, en t af Dewijl toch de waereld een begm had . waren de gemelde bewoordingen gepast om uit ttot ^üS, dat Hij ~. «T *• ^ WHi| was dan van eenwigbeid. Dat dit zoo is, Uftt hebben. U^ °0*CTOoroordeeld is, dit denkbeeld bij een .eder, die ^ lieetlljkheia ver- • Ee 4  44e VERKLAARING van het delaar, beflemd was. Men Zal toch geen voorbeeld aantreffen, dat iemand, alvoorens hij nog aanwezig is, gezegd wordt, iets te hebben. pAULUS f k£ wel van eene genade, die hem en anderen gegeeven dat ,s, beftemd was vóór de tijden der eeuwen** Tim. 1: 9 5 doch hij zegt niet, dat zij die hadden. Dit verfchiit zeer veel, en brengt mede, een daadlijke be. Zitting; o?n nu niet te zeggen, dat JESUS niet fpreekï van eene heerlijkheid, die Hem beftemd was, zoo als by derzelver nadere befchouwing blijken zal Het woord heerlijkheid wordt in een verfcheiden zin genoomen. Somtijds wordt er door uitgedrukt de wezenlijke voortreflijkheid van een perfoon , met betrekking tot zijne natuur en eigenfchappen, of tot de waardigheid,diehijbekleedt. Somtijds het uitwendig vertoog daar van, waar door zij openbaar, en ken baar wordt voor anderen. Somtijds ook de erkentenis van dezelve, of de eere, die men deswegen van a, ! deren ontvangt In deeze verfcheidene beteekenisfen wordt er dikwerf, ,n de H. Schrift, van Gods heeriikheid gefprooken. I„ welken zin jesus van zijne heerlijkheid fpreekt, zal ftraks blijken. 1 Hy had als Gods Zoon, de Godlijke natuur en rto?Gthappei;'/;nd in een — hVZ Jl 6? dUS ee" G°dlijfce heerlijkheid, H I: 14. Hebr. I: 3. Maar, gelijk ieder der Goi Jijke Perfoonen een bijzondere betrekking op her werk der verlosfing had, zoo had Hij, fa&n SS ^ G°dV °f dC °nderli"2e wilsbepaafing. tu.f he„ Hem en den Vader, op zich genoomen, 0m door de aanneeming der menschlijke natuur, i hel Sleeden van het ampt van Borg en Middelaar, den  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 4, 5. 441 eeuwigen raad van des Vaders wijsheid en genade uit te voeren; en op de vernedering, die daar aan verbonden was, zou Hij, in deeze zijne betrekking, tot een ftaat van heerlijkheid verheven worden. Het komt derhalven in overweeging, welke heerlijkheid Hij bedoeld hebbe. Naar het gevoelen van fommigen, zou het geweest zijn de laatstgemelde, of de Middelaars-heerlijkheid, en deeze, zou Hij zéggen, gehad te hebben bij den Vader, om dat zij Hem van den Vader, op de uitvoering van het werk der verlosfing, beftemd was; zoo dat Hij, den Vader op aarde verheerlijkt, en het werk, dat Hij Hem gegeeven had om te doen, voleindigd hebbende, nu, op dien grond, zou bidden, om de heerlijkheid, die Hem, vóór de grondlegging der waereld, was toegefchikt. Wat deeze opvatting betreft; het is zeker, dat deeze heerlijkheid Hem beftemd was; dat Hij ook, als Middelaar sangemerkt, begeert in deeze betrekking verheerlijkt te worden; dat Hij, ten opzichte van deeze heerlijkheid, en van deeze alleen, zeggen kon, gelijk Hij zegt, dat zij Hem gegeeven was van den Vader, vs. 24, en dat Hij dezelve, in zeker opzicht, geeven zou aan de geenen, die de Vader Hem gegeeven had, vs. 22. Maar uit dit alles volgt niet, dat Hij ze bedoelt, wanneer Hij nu fpreekt van eene heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer de waereld was. Wij denken ook niet, dat Hij ze op het oog heeft. — Hij fpreekt toch niet van eene heerlijkheid, die Hem beftemd was, gelijk Hij, nog kort te vooren, zich omtrent zijne Middelaars-heerlijkheid had uitgedrukt, zeggende tot zijne Discipelen: Ik verordineer u het koningrijk, gelijk mijn Vader dat mij verordineerd, heeft, Luc. XXII: E e 5 29,,  44a VERKLAAE.ING van het 29, en ze terftond wederom omfchrijft als eene heerlijkheid, die de Vader hem gegeeven had, vs. 24; maar fpreekt van eene heerlijkheid, die Hij bij den Vader had , hetwelk een denkbeeld geeft, gelijk wij gezegd heb • ben, van eene heerlijkheid, die Hij daadlijk bezat: en dat blijkt zoo veel te meer, om dat de beftemming van zijne Middelaars-heerlijkheid rustte op de volbrenging van eene voorwaarde; naamlijk, dat Hij alvoorens gehoorzaam zou worden tot den dood, ja, tot den dood des kruifes, Phil. II. Derhalven, zoo lang die niet volbragt was, kon Hij niet zeggen, die heerlijkheid te hebben. — Daarenboven, wat zal, volgens de gemelde opvatting, de bijvoeging; verheerlijk mij bij u zelven, die overeenkomt met de voorgaande, van de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, en daar op flaat, te kennen geeven, indien bij den Vader heerlijkheid te hebben, te kennen geeft, eene heerlijkheid, die Hem van den Vader verordineerd was? — Indien wij ook het geheele voorftel, onbevooroordeeld, befchouwen, dan komt het niet enkel daar op neder, dat de Vader Hem wilde geeven de heerlijkheid, die Hij van eeuwigheid Hem befchikt had, maar het voorftel heeft de natuur van eene om» fchiijving, aanwijzende, welke, of hoedanige heer. lijkheid Hij begeerde. Anderen hebben deswegen geoordeeld, dat jesus fpreekt van zijne Godlijke heerlijkheid, en zijne begeerte was, dat deeze nu mogt ontdekt worden. Doch, hier tegen merken wij aan, dat Hij dit reeds begeerd had, biddende: Vader! verheerlijk mven Zoon; en zich. nu op eene wijze, daar van geheel onderfcheiden, uitdrukt, en dus blijkbaar iets anders bedoelt; de bede ook: Vader! verheerlijk mij bij u zelven, met  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 4, 5. 443 met de heerlijkheid, die ik hij u had, eer de waereld was, geeft te kennen eene begeerte, niet om de ontdekking, maar om de verkrijging van die heerlijkheid. Daarenboven beftond de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer de waereld was, niet in een uitwendig vertoon van zijne oneindige voortreflijkheid. Hoe zou Hij ook, eene ontdekking daar van bedoelende, bidden: Vader! verheerlijk mij bij u zelven ? Ja, ik denk niet, dat Hij, fpreekende van de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, en waar mede Hij nu begeerde .verheerlijkt te worden, zijn Godlijke natuur, of zijne wezenlijke en Godlijke heerlijkheid op het oog heeft; want, hoe zou Hij kunnen begeeren, daar mede verheerlijkt te worden? Of, zoo men dit wilde onderftellen, zou men in het onbeftaanbaar gevoelen moeten verkeeren, dat de Godlijke eigenfchappen aan zijne menschlijke natuur konden worden medegedeeld. Men heeft, zoo het mij toefchijnt, over het algemeen, niet genoeg gelet op de bijvoeging. Jesus meldt niet enkel van de heerlijkheid, die Hij had, eer de waereld was, maar die Hij had hij den Vader, Intusfchen valt hier op bijzonder de nadruk; want deswegen bidt Hij, dat de Vader Hem nu met die heerlijkheid wilde verheerlijken; en het is ook duidelijk met betrekking daar toe, dat Hij niet enkel begeert: Vader! verheerlijk mij; maar met de bijvoeging: Vader! verheerlijk mij bij u zelven. Dit nu onderftelt wel, dat Hij eene heerlijkheid had, maar drukt iets uit, dat daar van onderfcheiden was. Er is tusfchen de Godlijke Perfoonen een voor ons onbegrijpelijke gemeenfchap, gelijk zij op een voor ons onbegrijpelijke wijze één zijn,cn dat overeen»  444 VERKLAARING van het eenkoinftig hunne onderlinge betrekkingen. Het is deswegen, dat jesus, als de Zoone Gods, bij den Vader, en in de naauwfte gemeenfchap met den Vader was. Hier van wordt Hij genaamd Gods medgezel, Zoek. XIII: 9, en omfchreeven als de ééniggebooren Zoon, die in den fchoot des Vaders was ,ff.hiS; en Hijzelf fpreekt van het geene Hij bij den Vader gezien had, ff. Uk n, 32, en van zijne komst in de waereld, met de bewoording, dat ff ij van den Vader was uitgegaan, ff. XVI: 28. Gelijk nu de onderlinge kennis van, en liefde der Godlijke Perfoonen tot eikanderen een voornaam deel, (indien men zich zoo mag uitdrukken,) van de wezenlijke heerlijkheid en gelukzaligheid van den drieéénigen God uitmaakten, zoo had ook Hij, als de Zoon des Vaders, eene heerlijkheid bij den Vader, daar in gelegen, dat, gelijk de Vader Hem volmaakt kende, (en niemand kent den Zoon, dan de Vader gelijk niemand den Vader kent, dan de Zoon, Matth, fl7>) Hij ook , als de Zoon , en het wezenlijke beeld des Vaders, een voorwerp was van zijne liefde en berustend welbehagen, en de uitwerking daar van ondervond. Op welk eene wijze, en in welke maate, is boven de bevatting van alle eindige wezens. Het zij genoeg, dat dc H. Schrift ons leert, dat Hij was de Zoon van Gods liefde, en God in Hem een welbehagen had, Matth. III: 17. XVII: 5. Eph. I: ij gegeeven hebt, heb ik hun gegeeven. Daarenboven, wanneer Hij laat volgen, vs. 7, nu hebben zij bekend, dat al, wat gij mij gegeeven hebt, van u is, zoo befchrijft Hij, wat hun gedrag, bij het eindigen van zijnen dienst, geweest was: en derhalven bedoelt Hij, in dit gezegde, hun voorig gedrag omtrent het woord des Vaders. Door dat woord verftaat Hij de openbaaringen, die de Vader Hem aangaande, gegeeven had, om Hem, F f 4 als  456 VERKLAARING van het als den christus, bekend te doen worden, zoo door de voorzeggingen , waarin Hij de hoedanigheid van zijn Perfoon had laaten afteekenen, als door het onderwijs van joannes den Dooper, die Hem, op Godlijken last, als den messias, had aangeweezen. Ook had de Vader zelf uit den hemel Hem getuigenis gegeeven, Matth..lll: 17. XVII: 5. Joann. XII: 28. Dit woord hadden de Discipelen bewaard. Zij hadden in God geloofd, H. XIV: 1; zij hadden het woord der beloften aangenoomen, en, naar hetzelve, eenen Verlosfer verwacht; zij hadden, op het getuigenis des Doopers, en op de onmiddelijke getuigenisfen des Vaders, Hem voor den christus erkend, het beloofde heil van Hem verwacht, en Hem beftendig aangekleefd. Met reden dan had Hij zich toegelegd, om hun den naam des Vaders bekend te maaken, en daar door aan de verwachting, die zij van Hem hadden, te voldoen; gelijk Hij zich ook, wegens het voorgaand onderwijs des Vaders , een gewenschte vrucht van het zijne mogt voordellen. En hier in was Hij niet te leur gefteld; waarom Hij verklaart: Nu hebben zij hekend, dat alles, wat gij mij gegeeven hebt, van u is. Hij bedoelt niet de perfoonen , die Hem gegeeven waren; want van deezen getuigt Hij, dat zij bekend hadden, dat alles, wat de Vader Hem gegeeven had, van den Vader was : en Hij meldt terdond met verwisfeling van de woorden, die Hem gegeeven waren. Ook moet men het woord alles niet zoo onbepaald opvatten, als of Hij daar onder verftond het character, dat Hij bekleedde; het werk, dat Hij volvoeren moest; den. Qeest, dien Hij zonder maate ontvangen had; de  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 6-8. 457 de vrucht op zijnen arbeid; en de magt en heerlijk, heid, Hem beloofd, met alles wat hier toe behoort. In welken laatften zin Hij, H. ffl: 35- XII: 3» Se* zegd was , dat de Vader Hem alles in zijne hand gegeeven had; want Hij fpreekt hier van het geene de Discipelen erkenden, daar zij nog verre af waren van recht in te zien al die magt en heerlijkheid, welke Hem was toegevoegd. Wij denken dan, dat Hij het oog heeft op dat alles, wat Hem van den Vader was gegeeven, om hetzelve te leeren en hun mede te deelen. - Hier toe bepaalt ons het verband van zijne woorden; want, had Hij gezegd, dat Hij den naam des Vaders hun had geopenbaard, en laat Hij hier op volgen: Nu hebben zij bekend, dat alles, wat gij mij gegeeven hebt, van u is, zoo vestigt Hij natuurlijk de aandacht op dat alles, wat de Vader Hem gegeeven had, ten einde het bekend te maaken. — Blijkbaar heeft Hij ook het oog op de belijdenis der Discipelen, die zij zoo even hadden afgelegd, zeggende: Nu weeten wij, dat gij alle dingen weet, en gij hebt niet van nooden, dat u iemand vraage. Hierom gelooven wij, dat gij van God zijt uitgegaan, H. XVI: 30. Eene belijdenis, die betrekking had tot zijn volmaakte kennis, en dus tot de volkomenheid van zijne leer, en tot zijn character, als van den grooten Propheet, en't geen verder daar toe behoort. — Daarenboven ,wanneer Hij het getuigenis, dat Hij hier van hun geeft, als die bekend hadden, dat alles, wat de Vader Hem gegeeven had, van den Vader was, terftond nader uitbreidt en verklaart, zoo zegt Hij, bij verwisfeling, dat zij de woorden, die de Vader Hem gegeeven, en Hij hun gegeeven had, hadden ontvangen, vs. 8. Derhalven dat alles, wat de VaF f 5 der  458 VERKLAAR ING van het der Hem gegeeven had, was 't geen Hij van Hem in ïast had te verkondigen, en dit had betrekking tot de kennis van God, in zijn aanbiddelijk beftaan en volmaaktheden; tot den ganfchen raad zijns willens; tot zijne wegen en werken; met één woord, tot alle de fchatten van wijsheid en kennis, die invloed hadden op de eere Gods, en het heil van zondaaren. Dit alles, zegt Hij, hebben zij nu bekend, dat van u is. Zij hadden derhalven geloofd en bekend de Godlijkheid van zijne leer, en Hij dus fprak de woorden Gods; waarom zij Hem ook voor den christus, den Zoone Gods, erkend; het heil van Hem verwacht; en, in die verwachting, alles om zijnent wille verzaakt hadden. Dit was de vrucht geweest van zijn onderwijs; waarom Hij, hier op ziende, zegt: Nu hebben zij bekend, dat alles, wat gij mij gegeeven hebt, van u is. Dit wil niet, in het algemeen, zeggen: Nu, na dat ik uwen naam hun heb geopenbaard; maar drukt meer bepaaldelijk den tegenwoordigen tijd uit; want Hij doelt, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, op de gemelde belijdenis, die zij zoo even hadden afgelegd : nu bekennen wij, dat gij alle dingen weet enz., ff. XVI: 30. Doorzijn laatfte gefprekken had hunne kennis en erkentenis, dat alles, wat Hij hun voordroeg , van den Vader was, een bijzonderen aanwas en meerdere verzekering gekreegen: en zoo ziüi onderwijs, bij het einde van zijn dienstwerk, een meer wenscht gevolg gehad. Dit verklaart Hij nader, als Hij te kennen geeft, langs welken weg zij tot die erkentenis gekomen waren, en hoe verre dezelve ging; zeggende: Want  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 9,10. 459 Want de woorden, die gij mij gegeeven hebt, heb ik hun gegeeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend, dat ik van u ben uit gegaan, en hebben geloofd, dat gij mij gezonden hebt, vs. 8. De woorden, die de Vader Hem gegeeven, of in zijnen mond gelegd had, zoo als van Hem , den grooten Propheet, voorfpeld was, Deut. XVIII: 18, had Hij hun gegeeven, door ze hun bekend te maaken, en zij hadden ze ontvangen, dat is, die als waarachtig, en als woorden des eeuwigen levens, aangenoomen. Hier door waren zij dermaate gevorderd in de ken» nis en erkentenis van zijn Perfoon, dat zij waarlijk, dat is, met een volkomene oprechtheid des harten bekend , en met verzekerdheid geloofd hadden, dat Hij, als de Zoone Gods, van God uitgegaan, en, als de christus, gezonden was. Spreekwijzen, die wij in dit Euangelie herhaald ontmoet hebben, H. III: 17, VIII: 42. XIII: 3. XVI: 38. Uit aanmerking nu van het eene en andere, had Hij reden, om voor hun te bidden, en grond om op verhooring te wachten, gelijk Hij te kennen geeft, verklaarende: vs. 9. Ik bid voor hun; ik bid niet voor de waereld, maar voor de geenen, die gij mij gegeeven hebt; want zij zijn uwen. 10. En al het mijne is uwe, en het uwe is mijne, en ik ben in hun verheer- Ujkt. De nadruk valt niet op het woordje ik. Ik bid VQQr hun; want dikwerf worden de voornaamwoorden  46b VERKLAARING van het den ik, gij, in dit Euangelie, zonder eenigen nadruk, gebruikt : en jesus ontleent den aandrang daar niet uit, dat Hij het was, die voor hun bad, maar de hoedanigheid van hun, voor welken Hij bad, zoo als de nadere uitbreiding aanwijst. Voor hun bad Hij , dat is , ten hunnen nutte. Het voorzetfel heeft wel fomtijds de beteekenis, om iemands wille, en ook, in plaats van iemand iets te doen; doch men moet de fpreekwijze in haar'geheel opvatten, en dan beteekent voor iemand te bidden nooit, om iemands wil, of in iemands plaats zulks te doen, maar altoos voor, of ten nutte van iemand; en wij vinden; vs. 20, met een onderfcheiden voorzetfel, gezegd: Ik heilig mij zelven voor hun, dat is, in hunne plaats , en ik bid niet alleen voor deezen, dat is. ten hunnen nutte, maar ook voor de geenen, die dtor hun woord in mij gelooven zullen. Jesus bepaalt met een nadere aanwijzing, voor welken Hij bad. Ik bidde, zegt Hij, niet voor de waereld, maar voor de geenen , die gij mij gegeeven hebt. Blijkbaar heeft Hij het oog op zijn gezegde: Ik heb uwen naam geopenbaard den menschen, die gij mij uit de waereld gegeeven hebt. Zijne bede was dan ingericht, overeenkomftig met des Vaders bedeeling; want Hij ftelt de waereld, en de geemn , die de Vader Hem gegeeven had, tegenover elkanderen. Door de geenen, die de Vader Hem gegeeven had, verftaat Hij, gelijk wij getoond hebben, die van den Vader getrokken, of tot het geloof gebragt, en dus. zijn eigendom geworden waren; derhalven, bij tegenftelling , door de waereld hen allen, die nog in het ongeloof volhardden, en deswegen geene betrekking op Hem hadden. Wan-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 9,10. tft Wanneer Hij nu zegt: Ik bid niet voor de waerelds maar voor de geenen, die gij mij gegeeven hebt, zoo geeft Hij geen verklaaring , hoe het, in het algemeen, met zijne voorbidding, en wel als Hoogepriester, gelegen was; want, behalven dat Hij nu niet bad in dit character, maar wel in dat van Leeraar, die zijn dienstwerk, het welk nu geëindigd was, met een plegtig gebed befloot, gelijk wij (Bladz. 408 —-410.) hebben aangetoond; zoo is het ook klaar, dat Hij aanwijst, wie de perfoonen waren, voor welken Hij tegenwoordig bad, en te kennen wil geeven, waarom Hij voor hun bidden kon, het geene Hij be* geerde, en zich van verhooring mogt verzekeren* Die redenen laat Hij deswegen volgen; de eerfte was ontleend' van des Vaders, en van zijne betrekking op hen; Want, zegt Hij, zij zijn uwe, en al het mijne is uwe, en het uwe is mijne, vs. 9, 10». Hij had, in het onmiddelijk voorgaande, gezegd: zij waren uwe; nu zegt Hij: zij zijn uwe. Deeze verwisfeling heeft haare reden, en van dezelve hangt het recht begrip der volgende woorden af. Hij wil te kennen geeven, dat, fchoon zij nu de zijnen waren, de Vader echter ook op hen eene betrekking behield, als op de zijnen. Ten bewijze daar van laat Hij volgen: en al het mijne is uwe, en het uwe is mijne. Of liever, (gelijk men het verbindend woordje kan vertaaien",) want al het mijne is uwe, en het uwe is mijne. Een bijna gelijkluidend gezegde hebben wij aangetroffen , H» XVI: 15. Was jesus Gods Zoon, Hij bezat als zoodanig de Godlijke natuur en haare eigenfchappen; tot Hem be-  46*a VERKLAARING van het behoorden dan ook alle de Godlijke werken,en Hens kwam alle Godlijke eere toe; hierom dat Hij verklaarde , dat Hij en de Vader één waren, H. X: 50; dat Hij in den Vader, en de Vader in Hem was, H. Xi 38. XIV: 10, 11; dat al wat de Vader doet, de Zoon desgelijks hetzelfde doet, H. V: 19—21; dat die den Zoon niet eert, den Vader niet eert, die Hem gezonden heeft, H. V: 23. Hij zou dan, gelijk fommigen denken , in dien uitgeftrekten zin, zeggen i al het mijne is uwe, en het uwe is mijne. Het is ook zeker, dat geen bloot fchepfel, hoe verheven, tot God fpreekende, zulk eene taal zou kunnen voeren; en dat jesus, in dit gezegde , zijn Godlijke voortreflijkheid en zijn naauwe betrekking op den Vader onderftelt. Nochtans is dit het niet, dat Hij met deeze woorden regelrecht wil aanwijzen; de uitdrukkingen, het mijne, het uwe, hebben betrekking op een eigendom , dat iemand bezit, onderfcheiden van het geene tot zijn perfoon wezenlijk behoort. Bij voorbeeld, wanneer, in de gelijkenis , Luc. XV: 31, de vader tot zijn zoon zeide: al het mijns is het uwe, gaf Hij daar mede niet te kennen, dat de Zoon met Hem dezelfde nastuur, en een naauwe betrekking op Hem had, maar datllij een deelgenoot van zijne bezittingen was. Het is ook uit het verband van je sus gezegde blijkbaar, dat Hij niet fpreekt van het geene Hij, als Zoon, en de Va« der, als Vader, natuurlijk bezat, maar van dat alles, wat de Vader Hem, in zijne betrekking tot het werk der verlosfing, gegeeven had. Door dat alles, bedoelt Hij , uitwijzens het onmiddelijk voorgaande, allen, die Hem van den Vader gegeeven, en, door die gifte, de zijnen geworden waren, gelijk Hij ook terftond laat volgen i en  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIT: 9,10. 46*5 en ik ben in hün verheerlijkt. Hij zegt wel: het mijne; doch het is zeer gewoon van perfoonen, dan in het onzijdige, dan wederom, met verwisfeling, in het manlijk gedacht te fpreeken; wij hebben dit nog ontmoet in een voorgaand gezegde, vs, 2, Gelijkerwijs gif Hem magt gegeeven hebt over alle vleesch, op dat, ac wat gij Hem gegeeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geeve. Van die allen dan , die Hem gegeeven waren, en, door die gifte, de zijnen geworden, zegt Hij, zij zijn •uwe; niet, zij waren, maar, zij zijn de uwen, ook na dat zij nu de mijnen geworden zijn. En, laat Hij volgen, het uwe is het mijne. Hij herhaalt wel niet het woordje */.; nochtans, dewijl Hij, zonder eenige bepaaling , zegt: het uwe is mijne, zoo volgt, dat Hij ook alles, wat de Vader heeft, bedoeld hebbe, en verklaart, dat al wat des Vaders was, ook Hem toebehoorde. Maar hoe is dit te verdaan ? Het is zeker, dat, dewijl de Vader en Hij één zijn, Hij en de Vader een gelijk en onveranderlijk recht hebben en behouden op allen, die gezaligd worden. Dan, daar Hij niet zegt, alles is het onze, maar, al het mijnt is uwe, en het uwe is mijne, en dus onderfeheidenlijk gewag maakt van het geene des Vaders, en het zijne was , zoo heeft Hij het oog op de onderfcheidene betrekkingen van Hem en den Vader tot dezelfde Perfoonen, overeenkomdig het ontwerp van het werk der verlosfing. Wij hebben, bij H. VI: 37, reeds getoond, hoe zij des Vaders waren, ■als aan wien niet alleen de fchepping bijzonder wordt toegekend, gelijk alle dingen uit Hem zijn, maar Die ook in het geheele werk der verlosfing doet, het gee»  464 VERKLAARING van het geene tot de rechten der Godheid behoort, en aaiï wien deswegen de geheele beraaming van het zelve, en de verkiezing van zondaaren tot zaligheid, wordt toegekend. Hoe zij den Zoon, als den Middelaar, toebehooren, na dat zij Hem van den Vader, gegeeven, en, door het geloof, met Hem vereenigd waren; en hoe zij, die dus de zijnen zijn, nog des Vaders bleeven, en zelfs daar door des Vaders be* trekking op hen naauwer wordt; naardien zij, fchoon zij van den Vader in liefde gekend waren, nochtans in een daadlijke gemeenfchap met Hem niet konden komen, wegens de fchuld en hecrfchappij der zonde, en van beiden moesten ontheven worden, door tusfchenkomst van's Heilands voldoening; en zouden zij, uit kracht van die voldoening, vergeeving van zonden ontvangen, en van derzelver heerfchappij verlost worgden, door het geloof, met Hem vereenigd worden; wanneer dan , uit kracht van die vereeniging, de Vader hun tot een- God en Vader werd. Dus kon jesus zeggen: al het mijne is het uwe; maar ook kon Hij zeggen: het uwe is het mijne. Allen, die uitverkooren waren van den Vader , waren in Hem uitverkooren; Hij had voor hun voldaan; zij waren met Hem vereenigd, en door Hem verlost, zoo dat Hü op hen geen minder recht van eigendom had, dan de Vader. Met reden dan bad Hij voor hun, en kon verwachten, dat zijne bede van den Vader zou verhoord worden. De betrekking, die Hij op hen had, bragt mede, dat Hij zich hunne belangen aantrok, en die van den Vader, om hun het begeerde te fehenken. Hier voor pleitte ook nog een andere reden, die JE-  ËÜANGELIE van JOANNES. H. XVII: 9,10. 4S5 jesus ontleent van het geene Hij gemeld had, aangaande de vrucht van zijn onderwijs, zeggende: En ik ben in hun verheerlijkt. De voorleedene tijd wordt fomtijds wel voor deh toekomenden gebruikt; en dan zou de zin zijn: /* zal in hun verheerlijkt worden. Doch er is hier geen noodzaak, om van de naaste tijdsbepaaling af te wijken. Integendeel, dewijl er in het tegenwoordige eene reden voor banden was, waar mede jesus zijne bede kon aandringen, gelijk Hij ook de voorgaande reden ontleend had Van iets, dat reeds plaats vond, zoo moeten wij den voorleeden tijd behouden ; te meer, dewijl deeze drangreden, zoo wel als de voorige , betrekking had tot het geene Hij, aangaande zijne Discipelen, gezegd had, vs. 7, 8; naamlijk, dat zij nu bekend hadden , dat alles, wat de Vader Hem gegeeven had, van den Vader was: en zij de woorden, die Hij hun gegeeven had, hadden ontvangen, en waarlijk bekend, dat Hij van God was uitgegaan, en geloofd, dat Hij Hem gezonden had. Hier uit blijkt dan tevens, dat, Wanneer Hij zegt; Ik ben in hun verheerlijkt, Hij daar mede niet te kennen geeft, hoe zijne heerlijkheid, in het geene Hij aan hun gedaan had, was kenbaar geworden; want, ware dit zijne meening geweest, dan zou Hij veel eer gezegd hebben : Ik heb mij in hun verheerlijkt; maar nu Hij zegt: Ik ben in hun verheerlijkt, toont dit, dat Hij ziet op hun beftaan en gedrag omtrent Hem; en het voórzetfel in wordt hier dan beter vertaald door, ik ben door hen verheerlijkt; in welke beteekenis het dikwijls genoomen wordt, Matth. IX: 34. Mare. XII: 36, en in het zeer gelijkluidend gezegde, H. XIII: 36, God is in, dat is, door Hem verheerlijkt. Hij doelt dan op het geene Hij, hun aangaande, verklaard had: Nu V. deel, Gg heb-  466 VERKLAARING var het hebben zij bekend, dat al, wat gij mij gegeeven hebt enz. | Hij was dan door hun verheerlijkt, daar zij Hem geëerbiedigd hadden voor den christus, den Zoone Gods, en dat niettegenftaande zijn nederigen ftaat, en de algemeene verwerping van zijn Perfoon; terwijl zij ook alles om zijnent wil verhaten, en Hem getuigenis gegeeven hadden, door in zijnen naam te verkondigen , dat het koningrijk der hemelen was nabij gekomen. Met reden dan bad Hij voor hun, en gaf hun blijken van zijne liefde; ook kon, 't geen Hij voor hun begeerde, des wegen niet onvervuld blijven; zij hadden beantwoord aan het oogmerk des Vaders, die de eere van Hem , zijnen Zoon , zocht, en 'dus moesten zij ook een welgevallen van zijnen Vader trekken. Hun zedelijke toeftand gaf dan gewigtigen aandrang, om voor hun te bidden. Ook niet minder de uitwendige, waarin zij zich eerlang zouden bevinden. Deezen draagt Hij voor met de woorden: vs. ii». En ik ben niet in de waereld, maar deezen zijn in de waereld, en ik kome tot u. Zegt Hij: Ik ben niet meer in de waereld, zoo moet men daar uit niet opmaaken, dat Hij zich aanmerkt, als reeds verheerlijkt, en het tegenwoordig gebed deed als de Hoogepriester, die reeds in het binnenfte heiligdom, of in den hemel was ingegaan; want Hij laat volgen: En ik kome tot u; maar zijne meening is; Ik zal eerlang niet meer in de waereld ïijn*  ËUANGELIÈ van JOANNES. H. XVII: n*. 467 Zijn: Hij drukt zich dikwerf op die wijzé uit, zié ff. VII: 31. XII: 2ö. XIII: 33. XIV: 25. XVI: 10, om dat zijn vertrek zeker en nabij was. Deswegen nu dreigde den Discipelen geen gering verlies; zij zouden Hem misfen, die hun Leeraar, Leidsman, Trooster en Befchermer was; zijn onderwijs niet meer genieten; geen wonderwerken meer van Hem zien; ert Hij zou door een lijden , dat voor hun veele beproevingen zou opleeveren, de waereld verhaten. In dezelve echter zoüden zij blijven, en de omHandigheden, waarin Hij hen zou achterlaaten, zouden voor hun zeer gevaarlijk zijn. Daarop ziende, zegt Hij: Maar deezen zijn in de waereld. Zij zouden niet alleen de veelvuldige verzoekingen , en ellenden, die de waereld voor een ieder opleevert, ondervinden, maar, als zijne navolgers, ook nog aan bijzondere beproevingen, verzoekingen, en verdrukkingen zijn blootgefteld, en, in de betrekking van zijne gezanten, tot een moeielijk werk geroepen worden , als ook veel moeten lijden om zijnes naams wille. Hij voegt er bij: En ik kome tot u; als of Hij zeggen Wilde : zij blijven in de waereld, daar ik tot u kome, en verheerlijkt zijn zal. Ditleeverde dan wederom een aandrang op'jom voor hun te bidden, en Hij mogt, uit aanmerking van hetzelve, verwachten, dat de Vader zich hunne belangen zou aantrekken* De bede zelve, die Hij hier op laat volgen, richt Hij, juist naar het geene Hij zoo even van hunnen zedelijken en uitwendigen toeftand gezegd had, in; doch zoo, dat Hij eerst, mét betrekking tot het laatstgemelde, of het gevaar, waarin zij eerlang geG g 2 raa<  468 VERKLAARING van het raaken zouden, bidt, dat de Vader hen wilde bewaaren * vsi nb—16; en dan, met betrekking tot hun zede» lijken toeftand, als van zulken, die zijn woord aangenoomen, en in Hem geloofd hadden, begeert, dat de Vader hen in de waarheid wilde heiligen, vs. 17—19' Vs. nb. Heilige Vader! bewaar ze in uwen naam$ die gij mij gegeeven hebt, oj> dat zij één zijn, gelijk als wij. 12. Toen ik met hen in de waereld was, bewaarde ik ze in uwen naam. Die gij mij gegeeven hebt, heb ik bewaard, en niemand uit hun is ver* horen gegaan, dan de zoone der verderfenisfe, op dat ds Schrift vervuld worde. 13. Maar nu kom ik tot u, en fpreek dit in de waereld, op dat zij mijne blijdfchap vervuld mogen hebben in hun zelven. 14. Ik heb hun uw woord gegeeven, en de waereld heeft ze gehaat, om dat zij van de waereld niet zijn, gelijk als ik van de waereld niet ben. 15. Ik bid niet, dat gij hen uit de waereld wegneemt; maar dat gij hen bewaart van den boozen. 16. Zij zijn niet van de waereld, gelijkerwijs ik van de waereld niet ben. Hij draagt zijne begeerte, dat zij bewaard moogen worden, voor, die aandringende met gepaste beweegredenen, vs. nb—14, en verklaart ze dan nader, vs. 15, 16. Hij fpreekt den Vader aan, met de omfchrijving van heilige Vader. Gods heiligheid, weet men, is de liefde, die God tot zich zelven heeft, als allervolmaaktst, en zijn afkeer des wegen van alles, wat met zijne volmaaktheden ftrijdig is. In den ftijl derOos- ter-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: i ïb-16.469 terlingen echter, drukt heilig tneermaalen uit, dat groot, verheven, heerlijk1, en eerbiedwaardig is. Dus wordt God heilig genaamd, wegens zijne majefteit en heerlijkheid, Pf. XXII: 4- LXXI: 22. Jef. VI: 3. Hof. XI: 9, en zoo ook dikwerf de Heilige Israëls; waarom ook paulus van den Vader fpreekt, met verwisfeling, als van den Vader der heerlijkheid, Eph.l: 17. Eene omfchrijving, die zeer gepast was, niet alleen om dat de Vader, in het ganfche werk der verlos, fing, de majefteit der Godheid vertoont en handhaaft, maar ook, in de bewaaring der geenen, die Hij zijnen Zoon, als Middelaar, ten eigendom gegeeven had, zijne heerlijkheid zou openbaaren; waarom dan jesus,de zijnen Hem ter bewaaring aanbeveelende,met reden, zegt: heilige vader! bewaar ze in uwen naam, die gij mij gegeeven hebt. Wat deeze bede betreft; in fommige affchriften wordt het betrekhjk woordje die gebragt tot het woord naam. Bewaar ze in uwen naam, dien (te weeten, naam-) gij mij gegeeven hebtH Doch men gevoelt, hoe gedrongen deeze zin zij, en die is te minder aanneemelijk, daar jesus in 't voorige, en 't volgende, bij herhaaling, van de Discipelen fpreekt, als die Hem gegeeven waren, vs. 6—10; gelijk ook hierin een grond lag, waarop Hij hen den Vader kon aanbeveelen; daar het uit die gifte bleek, hoe zij voorwerpen van des Vaders liefde waren. Bidt Hij nu, dat de Vader hen bewaare, dan bedoelt Hij hunne bewaaring in den ftaat der genade, waartoe zij waren overgebragt; want Hij begeert ze tot dat oogmerk, dat zij mogten één zijn, gelijk Hij en de Vader één zijn. Ook fielt Hij ze G g 3 te-  47o VERKLAAR ING van het tegen verkoren te gaan, vs. 12, en bepaalt ze vervolgens nader, als eene bewaaring van den boozen, vs. 19» Zij zouden blootgefteld zijn aan den haat en de vervolging der waereld, als ook aan de list en de magt van den Boozen. Van beiden meldt Hij in het vervolg van deeze ,pede. Hier tegen waren zij, wegens de kracht der invvoonende zonde, en de zwakheid van hun geloof, niet beftand. Zij hadden dan Godlijke bavvaaring noodig, waardoor de verzoekingen afgewend, of hun een toereikende maate van genade verleend wierd, om ze te kunnen wederftaan, zonder dat ze door moedeloosheid bezweeken of verflaauwden in hunnen pligt; eene genade, die hen de verzoekingen zou doen onderkennen; het gevaar van afval zou vertegenwoordigen ; de liefde Gods , als Tnede zijne beloften, indachtig maaken; en hier door hun geloof Herken; hunne liefde opwekken ; hunne hoope verlevendigen ; zoo dat zij, in weerwil van illerlei verzoekingen, en verdrukkingen, getrouw bleeven tot den dood, en meer dan overwinnaars wierden. De wijze deezer bewaaring drukt jesus nader uit, als Hij begeert: Bewaar ze in uwen naam. Hij had zoo even gezegd: Ik heb uwen naam geopenbaard den menfchen, die gij mij uit de waereld gegeeven hebt. Hierom denken fommigen, dat de zin zij: Bewaar ze bij de belijdenis van uwen naam, of van de zuivere leer • én vergelijken met dit gezegde de fpreekwijze : te wandelen in den naam des Heeren, Micha IV: 5. Zach. X: 6; terwijl anderen de woorden vertaaien: Bewaar ze. door uwen naam , dat is , door de ontdekking van uwe volmaaktheden. En wederom anderen: Et-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: i &—i6, 471 Bewaar ze em uwen naam, dat is, tot roem en verheerlijking van uwen naam. Dan, de vraag is niet, wat beteekenis het woord naam op zich zelven, en in andere famenvoegingen toelaat, maar wat de geheele fpreekwijze: iets te doen in zijn eigen naam, of in den naam van eenen ander, aanduidt. En deeze verfchilt van de gemelde: dat God zijn naam bekend maakt; dat Hij iets doet om zijnes maams wille; dat men wandelt in den naame Gods. Daarenboven moet het gezegde : Bewaar ze in uwen naam, eenen zin hebben, overeenkomftig met het geene jesus onmiddelijk laat volgen : Toen ik in de waereld was, bewaarde ik ze in uwen naam. Het eene en andere in het oog houdende, blijkt, dat de zin geen andere zijn kan, dan: Bewaar ze op uw eigen naam, op uw eigen gezag, zoo dat gij hen nu als voor uwe reekening neemt, en onmiddelijk bewaart. Immers dit komt overeen met den zin, waarin deeze fpreekwijze gebruikt wordt, als, bij voorbeeld, H. V: 43, Zoo iemand komt in zijn eigen naam , dien zult gij aanneemen; 1 Cor. I: 15, Op dat niet iemand zegge, dat ik in mijnen naam gedoopt hebbe. In deezen zin ook verklaarde jesus, dat Hij gekomen was, fprak, Werkte in den naam, dat is, op hoog gezag en last des Vaders, //. V: 43. X: 25. XII: 49—49. Gepast ook bad Hij: Va. der! bewaar ze in uwen naam ; Hij had ze in den naam des Vaders bewaard, maar zou nu de waereld verlaaten; dus bleef er niets anders over, dewijl zij op zich zelven niet veilig Honden, dan dat zij onder het onmiddelijk opzicht des Vaders waren, en Die, in in hunne bewaaring, zijn Godlijk oppergezag en majefteit ontdekte, en zich dus als den Heiligen Vader, gelijk Hij Hem omfchreeven had, kenbaar maakte; trouwens, G g 4 00'  47? VER.KLAAIUNG van het onder zoo veele verzoekingen en verdrukkingen, aïs voor hun aanflaande vvaran, konden zij niet veilig blijven, of de Vader moest zich aan hunne vijanden vreeslijk betoonen, en hen naar den geest, met alle kracht bekrachtigen, naar -de fterkte zijner heerlijkheid, tot alle langmoedigheid en lijdzaamheid, met blijdfchap , Col. I: ii. Deeze bewaaring begeerde Hij tot een gewigtig en heilzaam oogmerk, op dat zij, zegt Hij, c'èn zijn, gelijk als wij. Perfoonen kunnen gezegd worden één te zijn, of wegens de naauwe betrekking, waarin zij tot eikanderen itaan , of wegens hunne overeenftemming in gevoelens, neigingen, oogmerken, bedrijven, en wat dies meer is. En gelijk die betrekkingen , als mede de dingen, waaromtrent die overeenftemming plaats vindt, verfcheiden zijn kunnen, zoo is ook het één zijn zeer onderfcheiden. Jesus fpreekt hier van de geenen, die Hem gegeeven waren. Deezen waren één door een zeer naauwe betrekking, waarin zij tot eikanderen (tonden; zij hadden, als geloovigen aangemerkt, éénen Verlosfer en Hoofd, en in Hem éénen God en Vader; zij wierden door éénen Geest geleid; zij waren bevoegd tot gelijke voorrechten. Het is wegens deeze naauwe vereeniging, dat zij worden aangemerkt, als leden van één lighaam, i Cor. XII: 12—27; ranken van éénen wijnftok, Joh. XV: 1 1—10; fteenen van hetzelfde gebouw, 1 Petr. II: 5; en welke andere zinnebeeldige gezegden meer zijn. Bij deeze betrekking kwam nog, dat zij, voor welke jesus thans bad , ook tot dezelfde bediening geroepen waren, en in dezelfde voorrechten, daar aan verbonden, deelden. Ook hadden zij , wegens hunne onderlinge naauwe betrekking, één geloof, en de. zelf-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: nb-16. 473 zelfde belijdenis; zij waren vereenigd in liefde, en Item» den in oogmerken, geneigdheden, en daaden overeen. Dan , naardien zij reeds, in gemelde opzichten, één waren, gelijk jesus nog in zijn laatfte gefprek, H. XV: 1—17, had onderfteld, zoo is de vraag, hoe Hij, als het doel dier bewaaring, kon begeeren, dat zij mogten één zijn; temeer, daar eene bewaaring wel eene voortduuring van een reeds tegenwoordigen ftaat medebrengt, maar geen verandering van denzelven veroorzaakt? De zin zou deswegen kunnen zijn: bewaar ze, op dat zij voorts één zijn. Dan, het geheele voorftel doet ons veel eer denken, aan een toeko» mend grooter voorrecht , of aan een meer volmaakt één zijn, en de nadruk valt op de woorden: *p dat zij één zijn, gelijk wij ééN zijn; waarom Hij ver. volgens ook fpreekt van een volmaakt zijn tot één, vs. ai—23 , dat Hij vergelijkt, en verbindt met het één zijn van Hem, en den Vader. Daar er nu geen volmaakter voorbeeld van éénheid was, dan die tusfchen Hem, en den Vader, zoo zou de éénheid der zijnen ook zoo veel te volmaakter zijn, naar maate zij met dezelve overeenkwam; het is deswegen, dat Hij begeert, dat zij mogen één zjjn, gelijk Hij en de Vader. Wij hebben, bij H. X: 30, aangeweezen, hoe Hij en de Vader één zijn ; zoo ten aanzien van een allernaauwfte betrekking, hebbende één en dezelfde Godlijke natuur, als ten aanzien van kennis, liefde, bedoelingen , werkingen; en dat beftendig, zonder dat iets daar op inbreuk maaken kan, gelijk dit alles uit die naauwe betrekking voortvloeit. Wanneer Hij nu begeert, dat de zijnen mogten één zijn, gelijk Hy en de Vader één waren, zoo hebben wij, tot G g 5 recht  474 VERKLAARING van met recht begrip daar van, aan te merken, voor eerst, dat Hij geen éénheid van betrekking bedoelt; want deeze kon niet naauwer worden, dan zij reeds was, maar wel hunne éénheid, of overeenftemming in gevoelens, neigingen, oogmerken enz. , in hunne éénheid van betrekking gegrond. Ten tweeden, dat Hij eene overeenkomst niet in trappen, maar in natuur, gelijk van zelven fpreekt, op het oog heeft. En ten der-t den, dat Hij niet fpreekt van het één zijn der zijnen, zoo als dit eerst ia den hémel zal plaats hebben , maar zoo als het reeds op aarde aanvanglijk hun voorrecht zijn zou; want Hij begeert; vs. 23, dat zij één mogten zijn, op dat de waereld zou lekentien, dat de Vader Hem gezonden, en Hij Hem had liefgehad. Zij waren wel aanvanglijk één; maar1, gelijk er nog veel aan hunne kennis en geloof ontbrak, zoo was ook hunne éénheid in begrippen, neigingen en bedoelingen nog onvolkomen. Dan, eerlang, wanneer de verzoening zou zijn uitgewerkt, en, op grond van dezelve, de Geest der kennis, des geloofs, der h°ope» en der liefde in een meer overvloedige maate zou worden uitgeftort, zou zich alles in een geheel andere gedaante aan hun vertoonen, en zij zouden dan in kracht bekennen, dat de Vader in den Zoon, en Hij in den Vader was, gelijk zij dan ook naar dat zelfde beeld van éénheid meer zouden veranderd worden. Zouden zij nu tot dit voorrecht zeker geraaken, zoo was noodig, dat zij, onder veelvuldige verzoekingen, tegen afval van het geloof, waar aan hetzelve verbonden was, beveiligd bleeven; waarom dan JE-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: i ib-i6. 475 jesus bad: Bewaar ze in uwen naam, op dat zij één zijn, gelijk wij één zijn. Vraagt men, waarom die éénheid, en niet iets, dat meer algemeen was, hunne zaligheid, bij voorbeeld, die, onder anderen, H. X: 27, 28. 1 Petr^ I: 5, als het doel der Godlijke bewaaring, voorkomt, het einde was, waartoe jesus begeert, dat de Vade? hen bewaaren mogt? Men kan, in het algemeen, hier op aanmerken, dat die onderlinge éénheid voor hun, als geloovigen niet alleen, maar ook als Euangeliedienaaren , befchouwd , een allerbegeerlijkfte zaak was; van dezelve toch hing hun waar geluk; de betrachting der pligten, waar toe zij geroepen wïerden; de uitvoering van hun werk; de vrucht van hetzelve 5 als ook hun betaamlijk gedrag onder de beproevingen, die zij, ter zaake van het Euangelie, moesten pndergaan, geheel af. Meer bijzonder echter fchijnt jesus hunne éénheid , als het doel der Godlijke bewaaring, te begeeren, om dat Hij te vooren bij hen zoo zeer had aangedrongen op den hoofdpligt van onderlinge liefde, en verklaard, dat de waereld hier aan zou bekennen, dat zij zijne Piscipelen waren, H. XIII: 34, XV: ia—17. Op deeze wijze dan biddende, wil Hij hun weder een befef geeven, van wat aanbelang het ware, dat zij in de liefde vereenigd, en allen één bleeven. Terwijl ook hier uit blijken zou, dat de Vader Hem gezonden, en Hij hen had liefgehad, gelijk de Vader Hem liefgehad had, zoo als Hij vs. 21 en 23 meldt. Was dan het geene Hij voor hun begeerde, van zoo veel gewigt, geen wonder, dat Hij deeze zijne bede ten  4?6 VERKLAARING van het ten fterkften aandringt. En dit doet Hij eerst uit aanmerking van zijn gehouden gedrag jegens hen, vs, 12, en van het belang, dat Hij ook nu nog, op het tijdfh'p, dat Hij van hun zou fcheiden, in hun heil ftelde, vs. 13. Hij had hen naauwkeurig bewaard; Toen ik, zegt Hij, met hu» in de waereld was, bewaarde ik ze in uwen naam. Die gij mij gegeeven hebt, heb ik bewaard. En niemand van hun is verkoren gegaan, dan de zoon der verderfenisfe, op dat de Schrift vervuld zoude worden, vs. 12. Als Hij zegt: Toen ik met hun in de waereld was, bedoelt Hij den tijd zijner openbaare bediening, in welks aanvang Hij hen geroepen , en geduurende welken Hij, als een Vriend, met hun gemeenzaam omgegaan, en zich een magtig Helper in alle hunne nooden betoond had. Hij fpreekt, fchoon nog in de waereld, als of Hij in dezelve niet meer ware; waarom Hij ftraks zegt: Ik fpreek dit tot u in de waereld. Hij wil hun dan wederom een indruk geeven, dat Hij hen, binnen korten, zekerlijk verlaaten zou. Geduurende zijn verblijf bij hen, had Hij hen bewaard, en wel in des Vaders naam, dat is, op zij. nen last, en van zijnent wege; gelijk het des Vaders wille was geweest, dat al, wat Hij Hem gegeeven had, Hij daar uit niet zou verliezen, maar hetzelve opwekken ten uiterften dage, H. VI: 37; waarom Hij ook zoo even verklaard had, dat de Vader Hem magt gegeeven had over alle vleesch, op dat, al wat Hij Hem gegeeven hadt Hij hun het eeuwig leven zou geeven, vs. 2. Hij had, ja, hen ook beveiligd in uitwendige gevaaren, waarin zij  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: nt>—16. 477 Zij zich fomtijds bevonden, zie, bij voorbeeld, Matth. XIV: 22—32; doch dit is niet zoo zeer de bewaaTing, die Hij bedoelt, gelijk zij ook niet het voornaame oogmerk was, waar toe de Vader hen aan Hem gegeeven had; maar Hij beoogt hunne bewaaring tegen afval onder allerlei verzoekingen. Hij had fteeds met liefde , zorg en waakzaamheid gelet op hunnen toeftand, nooden en verzoekingen; Hij nam hén beftendig met zich; zij genooten zijn onderwijs, en dat was geheel ingericht, om hen tegen verleidingen te wapenen, en hen de pligten, waar toe zij geroepen werden, te leeren kennen. Niet zelden deed Hij ook wonderwerken in omftandigheden, die hen anderszins in het geloof zouden hebben doen wankelen. Men zou hier nog kunnen bijvoegen, 't geen Hij deed door den invloed van zijnen Geest; maar dit komt hier niet in aanmerking; want Hij fpreekt van eene bewaaring, die met zijn verblijf op deeze waereld zou ophouden, en waarom Hij hun den Vader aanbeveelt, terwijl de bewaaring door zijnen Geest beftendig bleef. Hij zegt nog, met een nadere verklaaring, of uitbreiding: Die gij mij gegeeven hebt, heb ik bewaard. Hij bedient zich van een ander woord; doch daar door denk ik niet, dat Hij iets naders, of iets bijzonders wil aanwijzen; want het is joannes eigen, de herhaaling van het zelfde woord, door de verwisfeling met een ander, te vermijden. De nadruk zou kunnen vallen op het woord bewaaren, en de zin zijn: En ik heb ze bewaard, zoo bewaard. dat zij zijn beveiligd gebleeven; of op de woorden : Die gij mij gegervbn hebt, die heb ik bewaard. Dit laatfte komt mij het waarfchijnlijkfte voor, wegens de tegenftelling, die Hij laat volgen: En  4?8 VERKLAARING van hé« En niemand ttit hun is verkoren gegaan, dan de zoone der verderfenis, op dat de Schrift vervuld werde. Dit zal klaarder blijken , wanneer wij den zin deezer woorden overweegen. Gelijk zijne bewaaring eene bewaaring in den ftaat aer genade was, zoo fpreekt Hij, bij tegenftelling, Van verkoren te gaan, en bedoelt daar door niet een lighaamlijk en tijdelijk, maar het eeuwig verderf, waar van het woord ook gebruikt wordt, H. III: 36. VI: 39, 40. 't Is waar, onze Euangelist brengt deeze bewaaring tot het vrij geleide, dat jesus, toen de bende Hem gevangen nam, zijnen Discipelen gaf, ffi XVIII: 9 ; doch dit was ook eene bewaaring tegen afval; want zij waren, voor als nog, niet heiland tegen lijden, gelijk uit hun vlugt en de verloochening van petrus bleek; want, fchoon wel hun afval aan de zijde Gods onmooglijk was, was zij echter aan hunne zijde mooglijk: en dus moest, in het gemelde gevaar, of de verzoeking afgewend, of zij moesten door een buitengewoone genade gefterkt worden. Daar nu, zoo lang christus niet verheerlijkt was, de Godlijke wijsheid niet goedvond, den Geest in die overvloedige maate, en ook als een Geest der fterkte, mede te deelen; zoo was het dan noodig, dat de verzoeking afgewend wierd. Maar was niemand van hun verlooren gegaan, die de Vader Hem gegeeven had, van judas echter, zegt Hij: de zoon der verderfenis, te weeten, is verhoren gegaan. Het is een zeer gewoone fpreektrant bij de Hebreën , iemand een zoon of kind van eene of andere zaak te noemen, wanneer zij willen uitdrukken, dat dezelve hem zoo eigen is, dat zij zijn heerfchend character uitmaakt. Dus leezen wij  ËÜANGELIE van JOANNES. H.XVH: n°-i6. 479 wij van kinderen der ongehoorzaamheid, Eph. II: 2; kinderen des lichts, H. V: 8. Of zij drukken daar mede uit, wat iemand waardig is, en te wachten heeft. Zoo leezen wij van kinderen des toorns, Eph, II: 3; kinderen der vervloeking, 2 Petr. II: 14; kinderen des doods, 2 Sam. XII: 5. Pf, CII: 21. De benaaming van zoon der verderfenis geeft paulus ook aan den Antichrist, 2 Thesf. II: 3. Jesus wil dan met deeze omfchrijving te kennen geeven, dat het zedelijk character van judas zoo zeer bedorven was, dat hij zich geheel tot een flaaf der zonde gemaakt, en zich verhard had in 't ongeloof, waar door hij dan geheel aan zich zelven overgelaaten, onder de magt des fatans vervallen, en de zwaarfte ftraffe waardig geworden was, ja die reeds in de angflen van het geweeten ondervond; waarom jesus in den voorledenen tijd kon zeggen, (gelijk dit, uit kracht van tegenftelling, moet ingevuld worden,) hij is verhoren gegaan. Intusfchen leevert zijn voorbeeld, gelijk fommigen willen, geen bewijs op, dat er een afval der Heiligen kan plaats hebben. Ter oplosfing van de tegenwerping, daar uit ontleend, behoeft men niet te ftellen, dat jesus fpreekt van de geenen, die Hem tot Apostelen gegeeven waren; want wij hebben getoond, dat Hij door de geenen, die Hem gegeeven waren, bedoelt, die van den Vader tot het geloof bewrocht, en daar door zijn eigendom geworden Waren. Maar men moet aanmerken, dat het deelwoordje, het welke wij hier ontmoeten , niet altoos in een uitzonderenden zin gebruikt wordt, noch behoeft overgezet te worden dan; doch dikwerf eene tegenftelling uitdrukt, en de beteekenis heeft van maar, Matth. V: 13. XII: 4. XXIV: 36. 1 Cor. VII: 5 en 17. * Cor. XII: *3-  43ó VERKLAARING van het 13. G~j.5. 485 zijn rijk te ftichten; derhalven moesten zij nog in de waereld blijven. Hij begeert deswegen het andere, en bidt: Bewaar ze van den boozen. Men zou de woorden wel kunnen overzetten: van het booze; maar de grondtext vordert zulks niet, en de vertaaling van de onzen is te verkiezen; want zeer gewoon wordt de Duivel, in de Schrift, de booze genaamd , zie Matth. XIII: 19 en 38. Eph. VI: 16. 2. Thesf. III: 3. 1 Joann. II: 13, 14. III: 8. V: 18. Jesus had in de laatfte redewisfelingen den Discipelen voorfpeld het gevaar, dat hun van den Duivel dreigde , zeggende : De Satan heeft ulieden zeer begeerd te ziften, gelijk de tarwe; maar ik heb voor u gebeeden, dat u geloof niet ophoude, Luc. XXII: 31, 32. Hij had, in het onmiddelijk voorgaande, van judas, in wiens hart de Duivel gevaaren was, gezegd, dat die verlooren was gegaan. Ook zou het de Duivel zijn, die, als de overfte der waereld, en de leugenaar en menfchenmoorder van den beginne, haat en vervolgingen tegen de Discipelen verwekken zou. Zouden zij dan bewaard worden, zoo moesten zij bewaard worden van den boozen. Wat die bewaaring in zich fluit, hebben wij, bij vs. 11, verklaard. Wij hebben hier bij nog alleen aan te merken, dat jesus den Vader niet behoefde te verklaaren, wat Hij bedoelde met de bede: bewaar ze; maar dit was noodig ten aanzien van de Discipelen. Zij konden ligtelijk op de gedachte vallen, dat, daar Hij hun te kennen gaf, dat Hij de waereld zou verlaaten, en tot den Vader heenengaan, Hij even daar door beveiligd zou zijn tegen de gevaaren, die Hem van de waereld, en van den overften der waereld dreigden, en dit dan ook de bewaaring was, H h 3 die  4Sö VERKLAARING van het die Hij voor hun begeerde; waarom Hij te kennen geeft, dat Hij met zijne bede, om hunne bewaaring, niet op het oog had, dat zij uit de waereld mogten weggenoomen, maar, in het midden der gevaarer, van den boozen niet gevat, noch tot afval vervoerd worden. Voegt Hij er bij: Zij zijn niet van cis waereld, ge, lijk ik niet van de waereld ben, Hij doet zulks, om dat daar in eene reden lag, dat zij, door den boazen, even als Hij, zouden worden aangevallen. Dan, het was niet genoeg, dat zij bewaard wierden tegen afval; maar, daar zij bekend hadden, dat Hij van God was uitgegaan, en gezonden, was het ook noodig, dat zij in de waarheid geheiligd wierden om eene eere van Hem in de waereld te zijn, en ook* hunne bediening heerlijk te maaken; waarom Hij dan laat volgen de bede: vs. 17. Heilig ze in uwe waarheid: uw woord is de waarheid. 18. Gelijkerwijs gij mij gezonden hebt in de waereld, alzoo heb ik ook hen in de waereld gezonden. 19. En ik heilige mij zelven voor hun, op dat ook zij geheiligd moogen zijn in waarheid. Eerst draagt Hij zijne begeerte voor, vs. i?n en dringt ze dan vervolgens aan, vs. 1-^, is, Iq, begeert: Heilig ze in uwe waarheid. Heiligheid, in den nadruklijkflen zin genoomen, weet men, beftaat in een zuivere liefde tot God i\s allervolmaaktst, waar door men zijne eer bedo'elt en, overeenkomflig dat doel, zich gedraagt, naaï zijne voorfehriften, en de zonden haat. Zij maakte, in.  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 17-19. 4«7 in den réchten mensch, het voornaamlte van Gods beeld uit, Eph. IV: 24; doch hij heeft dat beeld verlooren, en is geraakt onder de heerfchappij deizonden, God wordt dan gezegd den zondaar te heiligen, wanneer Hij de heerfchappij der zonden verbreekt , en zijn beeld, van tijd tot tijd, meer in hem volmaakt, 1 Thesf. V: 13. 1 Cor. VI: ir. Judevs. u In een meer bijzonderen zin wordt iemand geheiligd, die aan den dienst van God, door een ampt, wordt toegewijd. In deezen zin leezen wij van het heiligen van AaRON en zijne Zoonen tot het Priesterampr, Exod. XXVIII: 2, 30, 41; van *ê heiligen van Jeremias tot propheet, Jer. I: 5; en christus, ziende op zijne Middelaarsbediening, zegt, dat Hij van zijn Vader geheiligd was, H. X: 35. De vraag is dan, in welken zin de Heiland hier het woord heiligen neemt? Zoo het ons voorkomt, in den eerften zin ; want Hij zegt niet: Heilig ze voor u, maar enkel: Heilig ze. — De bijvoeging, Heilig ze in uwe waarheid, geeft ook geen denkbeeld van eene afzondering tot een ampt, maar van een inwendige heiliging: en drukt derhalven niet iets uit, dat den Discipelen, als Apostelen, bijzonder eigen was, maar dat het voorrecht van alle geloovigen uitmaakt. Daarenboven eigent jesus zich zelven hunne afzondering tot de Apostelifche bediening toe , zeggende : dat hij hen in de waereld gezonden had; gelijk Hij ook, in zijne voorige gefprekken, verklaarde, dat Hij hen tot dezelve had uitverkooren, H. XIII: 18. XV: 6; daar Hij hier hunne heiliging van den Vader begeert, en deeze van die aanflelling onderfcheidt. — De aandrang ook: Ik heilige mij voor hun, op dat zij ook moogen geheiligd zijn in de waarheid , H h 4 toont  #S8 VERKLAARING van het toont dit nader aan ; want Hij heiligde of offerde zich zelven op in den dood, niet op dat zij tot hun ampt zouden afgezonderd, maar de heiligende genade, en wel in een overvloedige maate, zouden "deelachtig worden. — En laat Hij volgen: Ik bid niet alleen voor deezen, maar ook voor de geenen, die doorhun woord in mij gelooven zullen, op dat ze allen moogen één zijn, vs. 20; zoo blijkt hier uit, dat Hij bidt om weldaaden, waarin alle geloovigen zouden deelen; gelijk het zoo gelegen was met de bewaaring, die Hij begeerde. Hij merkt wel de Discipelen terftond aan, als die zijne gezanten waren; doch zij hadden, als zoodanigen, vooral noodig, geheiligd te worden in de waarheid; daar zij, wegens hun ampt, voorbeelden voor anderen moesten zijn, en, in hunne betrekking, ook boven anderen aan veele verzoekingen aouden zijn blootgefteld. Zij waren wel aanvanclijk geheiligd, waarom Hij, kort te vooren, gezegd had : Gij zijt rein , om het woord, dat ik tot u gefprooken heb, H. XV: 3, en in deeze bede verklaart, dat zij niet uit de waereld waren, vs. 14, 36, maar hunne heiligheid was nog, even als hunne kennis, verre van volkomen te zijn. Doch behalven dit, zoo valt, gelijk het ons voorkomt, de nadruk op de bijvoeging: Heilig ze in uwe waarheid; want jesus , als daar op bijzonder het oog hebbende, laat Volgen: uw woord is de waarheid, en zegt, met eene herhaaling, vs. 19, Ik heilige mij zelven voor hun, op dat ook zij geheiligd moogen zijn in waarheid. Wat deeze bijvoeging betreft: Heilig ze in de v.-aarheid; men leest in fommige affchriften: Heilig ge in waarheid. Eene leezing, die waarfchijolijk verboor-  EUANGELIE van JOANNES. H.XVII: 17-19- 4^9 oorzaakt is , om dat in de volgende woorden, zonder het lidwoordje de, gezegd wordt: op dat zij ook geheiligd moogen zijn in waarheid. Wij behouden echter, volgens andere affchriften, onze overzetting: Heilig ze in de waarheid, om dat het geen gevoeglijken zin opleevert, Heilig ze in waarheid; uw woord is waarheid ; maar wel, Heilig ze in de waarheid; uw woord is waarheid, gelijk bij de nadere ontwikkeling blijken zal. Door de waarheid bedoelt jesus niet de Godlijke volmaaktheid van waarachtigheid, of getrouwheid; want Hij zegt niet: Heilig ze naar , of van wegen uwe waarheid, maar in uwe waarheid. Hij verftaat er dan door, het geen God geopenbaard heeft, en wel met betrekking tot de vervulling der beloften, aangaande eenen Verlosfer, en het heil, dat Die, met opluistering der Godlijke volmaaktheden, zou aanbrengen. Hij had toch , in het voorige derde vers, gezegd: Hit is het eeuwig leven, dat zij u kennen, den éénigen waarachtigen God, en Jefus Christus, dien gij gezonden hebt, en vervolgens verklaard, dat Hij den naam zijns Vaders den Discipelen geopenbaard, hun des Vaders woord gegeeven had, en zij het hadden ontvangen, en waarlijk bekend, dat Hij van God was uitgegaan, vs. 6—8, 14. Zoo dat Hij nu, fpreekende van de waarheid, bedoelt de leer der vervulling. Dit zal ook de reden zijn , waarom Hij zich bedient van het woord waarheid, en wel met toeëigening van dezelve aan den Vader, bidt : Heilig ze in uwe waarheid, om dat die leer de waarheid Gods in kracht ontdekte , en het tot den Vader, die de belofte gedaan had van eenen Verlosfer te zullen zenden, behoorde, om Hem," nu verfchee». Hh 5 nen  493 VERKLAARING van het nen zijnde, als zoodanig aan te wijzen , en zondaaren tot de geloofserkentenis van Hem te brengen. Hec is dan de leer der5 vervulling, met betrekking tot welke jesus zegt: Heilig ze in uwe waarheid. Het voorzetfel kan, volgens een zeer gewoon gebruik , ook hier, de beteekenis hebben van door; heilig ze door de waarheid; deeze was toch het middel, waardoor zij geheiligd moesten worden; waarom jesus tot de Joden, die in Hem geloofden , zeide: Indien gij in mijn woord blijftzoo zijt gij waar tijk mijne Discipelen, en gij zult de waarheid verftaan, en de waarheid zal u vrijmaaken, H. VIII: 31, 32; en paulus de heiligheid omfchrijft als eene heiligheid der waarheid, Eph. IV: 24, en de waarheid, als die naar de Godzaligheid is, Tit. I: 1. Trouwens^ gelijk de wil het verftand volgt, zoo kan er geen heiligheid zijn in den wil, als die ontftaat uit, en bevorderd wordt door de erkentenis der waarheid: en naarmaate de waarheid, die erkend wordt, een naauwer verband met, en een meer regelrechten invloed heeft op de Godzaligheid, naar die maate bevordert zij dezelve. Zoo nu was het gelegen met de leer der vervulling, van welke jesus fprak; zij ontdekte meer, dan voorheen gefchied was, de liefde en genade , als ook de vleklooze heiligheid, en rechtvaardigheid Gods ; zij keverde de fterkfte beweeg, redenen op, om God lief te hebben, en gaf beloften van een genoegzaame hulp tot de betrachting van waare Godzaligheid, en tot de overwinning van allen tegenftand. Intusfchen, daar de waarheid op zich zelve niets kon uitwerken; zoo begeert jesus , dat de Vader hen door dezelve heiligen wilde. Dit zou de Vader doen den  EUANGELIE van JOANNES. H.XVII: 17—19. 491 den Geest, dien Hij zenden zou, H. XIV: 16, 17. XV: 26 ; en Die hen in alle waarheid zou leiden; hen van haare Godlijke zekerheid meer en meer overtuigen ; hun wil heiligen; en hen in ftaat ftellen, om de waarheid te betrachten in de liefde. Hij laat nog volgen: uw woord is de waarheid. In den grondtext ftaat, zonder het lidwoordje de, uw ■woord is waarheid. Er is geen reden, om hier van af te wijken, maar veel eer, om deeze overzetting te behouden; want het woord was niet de waarheid zelve, waar door zij moesten geheiligd worden, maar droeg ze voor. Dat woord nu was waarheid, of waarachtig; trouwens, het was Gods woord. De vraag is alleen, hoe dit gezegde hier inkomt?Niet onvoegelijk zou men het als eene drangrede van de bede; heili* hen in de waarheid, kunnen aanmerken; alsof jesus zeggen wilde: Ik begeer, het geene gij beloofd hebt, en uw woord kan niet feilen. Dan, deeze zin zou kunnen aangaan, indien Hij, van Gods woord gewaagende, door hetzelve eene belofte van heiliging bedoelde; maar nu Hij daar onder de geheele leer der vervulling verftaat, zoo wil Hij met deeze bijvoeging: uw woord is waarheid, zijne Discipelen inprenten, hoe het woord , dat Hij, van 's Vaders wege, tot hen gefprooken had, en waar door zij moesten geheiligd worden, alle zekerheid had, en dat zij zich deswegen hier van volkomen moesten vergewisfen. Hierop dringt Hij zijne bede aan, en wel met twee gelijkfoortige beweegredenen, als waar mede Hij de bede, om bewaaring, had aangedrongen, en die Hij ontleende van het geene Hij, omtrent hen, gedaan h ad, vs. 12,13, en van het geene dezelve voor hun hoogtnoodzaakelijk maakte, vs.  492 VERKLAARING van het enz. vs. 14—16. Eerst toch vestigt Hij de aandacht op de waardigheid, die zij zouden bekleeden, vs, 18, en dan op het geene Hij zelf voor hun doen zou, ten einde zij in de waarheid mogten geheiligd worden, w. 19. Ten aanzien van het eerfte , zegt Hij: Gelijkerwijs gij mij in de waereld gezonden hebt, zoo heb ik hen aak in de waereld gezonden, vs. 18. Door zijne zending bedoelt Hij hier niet zijne menschwording, anders meerraaalen daar mede onder begreepen, maar bepaaldelijk zijne uitzending in de waereld, ter daadlijke volvoering van zijn Propheetifche bediening; want Hij zegt: dat Hij zijne Discipelen in de waereld gezonden had, gelijk de Vader Hem in de waereld had gezonden. Hij had hen gezonden; Hij had toch magt over alle vleesch, dus ook de beftelling over de oprichting en inftandhouding van zijne Kerk in zijne hand, en kon gezanten en dienaars aanftellen, Eph. IV. Het was ook noodig, zou zijne leer worden voortgeplant, dat Hij dit deed, daar Hij de aarde zou verlaaten, gelijk Hij dan hen tot zijne gezanten verkooren had, en hen eerlang in de waereld zou uitzenden. Deeze hunne zending verbindt Hij, en brengt ze in vergelijking met de zijne, zeggende: Gelijkerwijs gij mij gezonden hebt in de waereld, alzoo heb ik hen gezonden. Beide ftond in een naauw verband; want, had de Vader Hem gezonden, om eene leer voor te draagen, die betrekking had tot de menfchen, niet van zijnen tijd alleen, maar ook tot die van volgende tijden, tot aan het einde der waereld toe, zoo wierd het oogmerk Gods met zijne zending niet bereikt, indien zij niet ten gevolge had, de zending ook van anderen, Ins-  EUANGELIE van JOANNES. H.XVII: 17—19. 493 Insgelijks vloeide daar uit voort, dat, daar Hij, als des Vaders Gezant, in alles den wil des Vaders deed, Hij ook geene gezanten zond, dan naar dien zelfden wil, en zij dus zoo wel Gods, als zijne ge» zanten waren. Maar ook kan het woord gelijkerwijs eene overeenkomst aanduiden tusfchen zijne zending en de hunne, wel niet in alle opzichten; want er was en bleef een oneindig onderfcheid tusfchen Hem en alle Godsgezanten, zie H. III: 31—36; maar in fommige. Hunne zending kwam met de zijne in zoo verre overeen, als zij uit dezelfde bron van de liefde Gods tot de behoudenis der waereld voortvloeide; hetzelfde doel had: tot hetzelfde werk verbond;een onmiddelijke en Godlijke zending was; waarom hun woord als Gods woord moest worden aangemerkt; de Geest der onfeilbaarheid ook op hen rusten zou, en hunne zending gehandhaafd , en gefterkt worden door wonderwerken, die zij in zijnen naam doen zou.., den. Met deeze hunne zending dringt Hij zijne bede, dat zij mogten geheiligd worden in de waarheid, aan; want, gelijk wij gezegd hebben , die heiliging was voor hun, als zijne gezanten, volftrekt noodig, oin hunnen last getrouw te volvoeren, en het groote oogmerk van hunne zending te bereiken; want om eene eere van Hem te zijn, moesten zij het beeld van Hem, hunnen Zender, vertoonen, en zijne navolgers zijn, op dat aan de waereld bleek, welk eenen Zender zij hadden ; het werk, waar toe zij geroepen wierden, was gewigtig en uitgebreid; het was niets minder, dan in kracht God te heiligen, en te  494 VERKLAARING van het te verheerlijken ; het zou met veele verzoekingen en verdrukkingen voor hun vergezeld gaan. Dit alles vorderde, dat zij met de liefde der waarheid geheel waren ingenoomen, en hun hart door dezelve geheiligd was. Er was nog een andere beweegreden, waar mede jesus op hunne heiliging kon aandringen, en ook aandringt, ontleend uit het geen Hij zelf, ter bevordering daar van, doen zou, zeggende: Ik heilige mij zeiven voor hun , op dat zij ook geheiligd moogen zijn in waarheid, vs. 19. Zich te heiligen kan, volgens een gewoone beteekenis , te kennen geeven, zich tot eene bediening afzonderen , en aan den dienst van God toewijen; waarom in bedenking komen kan, of jesus ook wil zeggen, dat Hij zich, ter uitvoering van zijn ampt, óf ter verbreiding van Gods waarheid, geheel had overgegeeven, en nog overgaf, ten einde dezelve te bevestigen, en hun, daar in, een voorbeeld van ftandvastigheid en lijdzaamheid te geeven. Doch dit kan zijne meening niet zijn; want — hoe zou Hij, in den tegenwoordigen tijd, kunnen zeggen : Ik heilig mij zelven voor hun, daar Hij zich reeds, met den aanvang van zijnen dienst, had overgegeeven, om den naam zijns Vaders bekend te rraaken? — Hoe ook in gemelden zin kunnen zeggen: Ik heilige mij voor hun, en, als een vruchtgevolg daar van , aanmerken, dat zij zouden geheiligd zijn in de waarheid? Het gaf hun wel een voorbeeld, en ftrekte ten aandrang, om ook in hunne amptsbediening zich geheel aan de Verbreiding van Gods naam dienstbaar te ftellen, maar kon, op zich zelven befchouwd, dat gevolg niet veroor-  EUANGELJE van JOANNES. H.XVII: 17—19. 495 oorzaaken, het welk jesus met zekerheid daar aan verbindt. — Ook komt zijne heiliging hier voor, niet als iets , waar door zij bewoogen moesten worden, om zich te heiligen, maar als eene drangrede van zijne bede bij den Vader, dat die hen in de waarheid wilde heiligen. — Daarenboven, zich zelven te heiligen, of geheiligd te worden, en wel in de waarheid, zijn onderfcheiden zaaken. Er is nog een andere beteekenis van het woord heiligen, die hier alleen in aanmerking komt; naamlijk , dewijl, onder het O. T., de toewijing of heiliging van perfoonen of zaaken aan God, meest gefchiedde door offerande, zoo heeft het woord heiligen dikwerf de beteekenis van iets te offeren, In dien zin leezen wij, bij voorbeeld, van het heiligen der eerstgehoor enen van de heesten , Deut. XV: 19, dat aldaar, vs, 21, met verwisfeling, wordt uitgedrukt door hen te offeren; zoo ook leezen wij van het heiligen der Paaschlammeren, 2 Chron. XXX: 17, De LXX gebruiken het voor een woord,dat verzoenen beteekent, Exod. XXIX: 33 en 36. Jesus zal dan willen zeggen: Ik offere mij voor hun op. Dit toch kon Hij uitdrukken met de woorden : Ik heilige mij voor hun; want Hij zou, door zich op te offeren in den dood, zich plegtig den heere toewijen en overgeeven , in de erkentenis van Gods heiligheid en heerliikheid. Paulus gebruikt ook het woord heiligen van 's Heilands opoffering in den dood, Hebr. IX: 13, 14, en fchrijft daar aan de heiliging der geloovigen toe, zeggende, H. X: 10, In welken wille wij geheiligd zijn, door de offerande des lighaams van Christus, éénmaal gefchied; en vs. 14, Want met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt de geenen die geheiligd worden. Geen  49« VERKLAARING van het Geen andere heiliging kan men hier ook verftaan4 om dat jesus fpreekt van het geene waar toe Hij zich thans voorbereidde, en zoo zou volvoeren; waarom Hij', in den tegenwoordigen tijd, zegt: Ik heilige mij zelven; en ten dien opzichte kon Hij zeggen, dat Hij zulks voor hun deed, terwijl Hij zich in hunne plaats zou opofferen. Hierom dan was ook van deeze zijne heiliging het oogmerk, dat zij, gelijk Hij zegt, mogten geheiligd worden, Gal, I: 14. Eph. V: 26,27. Tit. D: 14. Hebr. X: 10,13, en wel in waarheid, dat is, geheiligd, niet uitwendig of fchaduwachtig, maar, overeenkomftig het geene de wettifche heiliging afbeeldde,in de daad en in waarheid. Gelijk dan ook zijne heiliging, of opoffering in den dood, uit haar natuur daar toeftrekte; want, dewijl tot hetzelve noodig was, dat de fchuld der zonde wierd weggenoomen, en de Geest der heiligmaaking, naar de beloften, kon worden medegedeeld, zoo heeft ook jesus zich niet in den dood overgegeeven, of het gevolg is geweest, dat, die in Hem geloofden, in de waarheid geheiligd wierden. Zou Hij dan zich zelven heiligen, op dat zij geheiligd mogten worden in waarheid, Hij mogt dan met vrijmoedigheid begeeren, en zeker verwachten, dat ook de Vader, overeenkomflig zijne bede, hen in de waarheid zoude heiligen. Maar, had Hij zoo even van hun, als zjne gezanten, melding gemaakt, en onderfteld, dat hunne zending niet vruchtloos zijn zou; dit leidde Hem van zelven tot eene bede, ook voor de geenen, die door hunne prediking bewoogen zouden worden, om in Hem te gelooven; waarom Hij dan laat volgen:  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 20^-23. 497 vs. 20. En ik bid niet alleen voordeezen, maar ook voor de geenen, die door hun woord in mij gelooven zullen. 21. Op dat zij allen één zijn, gelijkerwijs gij, Vader! in mij, en ik in u; dat ook zij in ons één zijn: op dat de waereld geloove, dat gij mij gezonden hebt. 22. En ik heb hun de heerlijkheid gegeeven, die gij mij gegeeven hebt: op dat zij één zijn, gelijk als wij één zijn. 23. Ik in hun, en gij in mij: op dat zij volmaakt zijn in één, en op dat de waereld bekenne, dat gij mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk gij mij liefgehad hebt. Wat Hij begeert, en. tot wat oogmerk, draagt Hij eerst voor, en dringt dan zijne bede aan. Zijne begeerte drukt Hij uit , met de algemeene bewoordingen : Ik bid niet alleen voor deezen, maar ook voor de geenen, die door hun woord in mij gelooven zullen. De vraag is, welke perfoonen Hij door de laatften bedoeld hebbe? In fommige affchriften leest men: die door hun woord geloofd hebben. In andere, gelijk ook in fommige overzettingen, die door hun woord gelooven; wanneer men zou moeten denken aan hun, die nu reeds geloovigen waren; doch, gelijk in de meeste affchriften gevonden wordt, die gelooven zullen, zoo is ook deeze leezing te verkiezen; want, daar de Apostelen maar een enkele reize waren uitgezonden, zoo is het niet te vermoeden, dat jesus door hun woord, die eenige prediking verftaan, en in zijne bede aan die weinigen alleen, die door dat woord waren toegebragt, zou gedacht hebben; te minder, daar Hij, van de zending der Apo'stelen meldende, de zending, die eerst, met zijn vertrek van de aarde, plaats zou hebben, bedoeld had. Zij dan, V. deel. I i Voot  4*8 VERKLAARING van het voor welken Hij bidt, zijn de geenen, die, in aanvolg van tijd, door hun woord gelooven zulleH. Maar dan is de vraag, of Hij bepaaldelijk fpreekt van hun, die door de prediking der Apostelen, of ook van aüea, die, na hunnen dood, door hunne fchrifren , in den afloop der eeuwen, tot het geloof zouden gebragt worden. Het laatfte komt ons meer dan waarfchijnlijk voor. — Hij had toch, in het begin van dit gebed, gezegd: dat de Vader Hem magt gegeeven had over alle vleesch , op dat al, wat de Vader Hem gegeeven had, Hij hun het eeuwig levtn geeven zoude; gevoeglijk dan gaf Hij zijne Discipelen een bewijs, hoe Hij niet alleen hun belang, maar ook dat van allen, die Hem gegeeven waren, en, in volgende tüden, in Hem gelooven zouden, ter harte nam. — De omfchrijving ook, die door hun woord in mij geheven zuU kn, heeft niets, dat bepaalt tot de eerfte Christenkerk: en is toepasfelijk zoo wel op de geenen, die, na den dood der Apostelen, door hunne fchrifren, als bij hun leven, door hun mondeling onderwijs, tot het geloof zouden gebragt worden; want hunne fchrifren zouden, door alle tijden, zijn en b'ijven het middel, de grond, en het richtlhoer van het geloof der Kerke; waarom deeze gezegd wordt, gebou-A-d te zijn »p h;t fvnóament dtr apostelen ; al'len dan, die gelooven zouden, zouden door bun woord gelooven. — Ook het ge?ne jescs begeert, was ten allen ti;de, voor allen , die gelooven zouden hoogstnoodig. Het fchijnt wel, dat Hij, vs. 2i en 93, de geenen, voor weiken Fij nu bad, oncerfcheidt van anderen, die na hen gelooven zouden; E?ar bij de nadere overweeging van die woorden zal het tegendeel blijken. Dan,  EUANGELIE van JOANNES. H.XvII: 20-23. 499 Dan, gefield zijnde, dat Hij, na eerst gebeeden té hebben voor de elf Discipelen, nu bidt voor allen, die, in volgende tijden, door hun woord gelooven zouden, zoo blijft de vraag, of Hij dan hunner niet gedenkt, die, behalven de eerstgemelden, geduurende zijn verblijf op aarde, in Hem geloofd hadden, gelijk er verfcheidene waren? Ter beantwoording hier van, hebben wij, bij de algemeene ophelderingen van dit gebed, Blsdz. 41c—412, aangeweezen, dat deeze begreepen worden onder de geenen, die door het woord der Apostelen gelooven zouden. Wanneer Hij nu verklaart: Ik bid niet alleen voor deezen, waar ook voor de geenen, die door hun -voord in mij gelooven zullen , zoo hebben wij, tot recht begrip hier van , twee dingen in acht te neemen; voor eerst, dat zijne bede niet is, dat zij, die te vooren in liefde gekend waren, van tijd tot rijd knc'nt* daadig mogten geroepen, en tot het geloof gebragt worden,- want Hij begeert niet, dat zij gelooven moogen, maar onderdek als zeker, dat zij zullen gelooven: en het geene Hij voor hun bidt, bidt Hij voor hun, als geloovigen aangemerkt. Ten tweeden, dat Hij niet Hechts te kennen geeft,dat Hij voor hun, die door het woord der Apostelen gelooven zouden, bad, maar dat Hij het zelfde voor' geenen, als voor deezen begeerde. Hij drukt zich, bij verkorting, uit, en zijne meening is: Ik bid niet alleen voor deezen; maar 't geene ik voor deezen begeerd heb, dat zelfde is ook mijne begeerte voor hun, die door hun woord in mij gelooven zullen, te weeten , dat gij ze bewaaren wilt in uwen naam, en heiligen in uwe waarheid. Dit waren de twee zaaken, die Hij voor zijne Discipelen li 2 be»  5co VERKLAARING vact het begeerd had, en die voor alle geloovigen, door alle tijden heen, van het grootfte belang zouden zijn. Het doel ook, waar toe Hij voor de laatften, zoo wel als voor de eerften, de gemelde voorrechten begeerde, was, op dat zij allen, gelijk Hij zegt, één zijn, gelijkerwijs gij Vader in mij, en ik in u: dat ook zij in ons één zijn, op dat de waereld geloove, dat gij mij gezonden hebt, vs. ai. Het famenvoegend woordje, door op dat vertaald, drukt niet altoos het oogmerk van eene zaak of daad, maar ook wel de zaak of daad zelve, uit, en wordt veeltijds verklaarender wijze genoomen, en dan overgezet dat, zie vs. 15 en 24. Volgens deeze beteekenis zouden de woorden, op zich zelven befchouwd, kunnen aanduiden, wat jesus begeerde, en vertaald worden, in famenvoeging met de voorige: Ik bid voot de geenen, die in mij gelooven zullen, dat zij allen moogen één zijn. Dan, indien wij het verband in acht neemen, zoo is het blijkbaar, dat Hij te kennen geeft het oogmerk van zijne bede; want, voor zijne Discipelen biddende, had Hij ook hunne éénheid, als het doel van zijne begeerte, voorgedraagen; zeggende: Heilige Vaderl bewaar ze in uwen naam, die gij mij gegeeven hebt, op dat zij één zijn, gelijk wij, vs. n; zoo dat, wanneer Hij nu zegt: Ik bid niet alleen voor deezen, maar ook voor de geenen, die in mij gelooven zullen, op dat zij allen één zijn, Hij insgelijks het einde, waar toe Hij voor hun bad, beoogen zal; want het zou vretmd ziin, dat, het geene het doel der weldaaden , die Hij voor de Discipelen begeerde, was, ten aanzien van de gee. nen, die door hun woord gelooven zouden, de zaak zei-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 20-23. 501 zelve, waarom Hij bad, zijn zoude; te meer zou dit vreemd zijn, daar zij niet één konden zijn, dan door de verkrijging van dezelfde weldaaden. Ook heeft het zelfde famenvoegend woordje, in het geene Hij onmiddelijk laat volgen, den zin van op dat, en wijst aan het oogmerk der voorgeftelde éénheid, op dat de waereld gehove, dat gij mij gezonden hebt. Twee oogmerken dan had Hij met zijne begeerte, waar van het eene aan het andere ondergefchikt was. Het eerfte en hoofdoogmerk was, op dat zij allen zouden één zijn; welke éénheid Hij dan nader omfchrijft en uitbreidt. Wij hebben, bij vs. 11, verklaard, in welk opzicht de geloovigen kunnen gezegd worden één te zijn. Hijzegt nu, met een nadere uitbreiding: op dat zij allen één zijn, en bedoelt deels de éénheid van hun allen, die, door het woord der Apostelen, in Hem gelooven zouden, hoe zeer zij ook voorheen, wegens verfcheidene oorzaaken, van eikanderen mogten verwijderd zijn geweest; deels hunne éénheid met de Apostelen zelven; zoo dat Hij te kennen wil geeven, hoe er een onderlinge betrekking en naauwe gemeenfchap tusfchen hen en alle geloovigen, van alle tijden, zou plaats hebben. Had Hij de éénheid, die Hij voor zijne elf Discipelen begeerde, nader bepaald, biddende: Bewaar ze in uwen naam, op dat zij één zijn, gelijkerwijs wij ééN zijn; ook zoodanige éénheid begeerde Hij, met betrekking tot allen, die door hun woord in Hem gelooven zouden, zeggende: op dat zij allen één zijn, gelijk gij, vader in mij, en ik in u; want dit zijn bewoordingen, die dezelfde zaak aanwijzen; waarom jesus, met verwisfeling, dan eens zeide: dat Hij en de Vader één waren, H. X: 30; en danI i 3 we-  502 VERKLAARING van het wederom: dat Hij in den Vader, en de Vader in Hem was, H. X: 38. XIV: 10,11. Er is alleen dit onderfcheid, dat de laatfte het naauwe dier vereeniging nog klaarder uitdrukt. Van deeze éénheid tusfchen Hem en den Vader hebben wij, bij H. X: 30, reeds gefprooken; en hoe die der geloovigen daarmede, in zekeren zin, overeenkomt, hebben wij, bij het lide vs. van dit Hoofddeel, gezien. m wij moeten dan alleen ftil ftaan bij de omfchrijving, die Hij nog laat volgen: op dat zij ook, in ons, één zijn. Hij wijst daar mede het volgende nader aan, voor eerst, dn de grond hunner onderlinge éénheid lag in zijne éénheid met den Vader, wegens de huishouding der Godlijke Perfoonen , in het werk der zaliging van zondaaren, en hunne onderlinge overeenlbmnring in hetzelve, De Vader had hen van eeuwigheid liefgehad, en verordineerd om te famen in Hem, zijnen Zoon, te zijn , en met Hem, als hun Hoofd, één lighaam uitte maaken, door zijne invloeden te leeven, door Hem beftierd, en eens tot volkomenheid gebragt te worden. Hij, de Zoon, voldeed, Hij bragt eene eeuwige gerechtigheid aan, en verzoende hen in één lighaam, om hen allen, in Hem zelven, tot éénen nieuwen mensch te fcheppen, vrede maakende. Tenvijl de H. Geest in hun woont en werkt, waar door zij daadelijk met christus , en onderling vereenigd werden. Hierom zegt paulus , Eph. IV: 4—0" Eén lighaam is het, en één Geest; gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoope uwer beroeping. Eén Heer één Geloof, één Doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen, en in u allen, "iaatweeden, worden zij gezegd één te zijn in den Vader en den Zoon , voor zoo verre hunne vereeniging  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 20—23, 5°3 ging den Vader en den Zoon ten voorwerpe heeft; want zij zijn in onderlinge liefde vereenigd, wegens het geene zij in eikanderen, van Gods beeld en van de liefde tot den Vader en den Zoon, aantreffen. Ook zijn zij, ten derden, één in den Vader en Zoon, voor zoo verre zij hetzelve doel hebben, naamlijk, om den Vader en den Zoon te verheerlijken, en, in de gemeenfchap met hun, eeuwig zalig te zijn. Die éénheid nu was het oogmerk, waar toe jbsus , gelijk Hij voor de elf Discipelen gedaan had, zoo ook nu hetzelve begeerde voor de geenen, die door hun woord in Hem gelooven zouden. En om aan te wijzen, het belang van dat oogmerk, zoo verbindt Hij daar aan nog een tweede, en aan hetzelve ondergefchikt, zeggende: op dat de waereld geloove, dat gij mij gezonden hebt. 't Geen hier alleen opheldering vereischt, is dit; wie Hij door de waereld bedoeld hebbe? Het fpreekt van zelven, dat Hij daar door niet beoogt, uitverkoorenen, die nog niet toegebragt waren; want, om nu niet te herhaalen, bet: geene wij, bij H. III: 16, beweezen hebben, dat zij, als de zoodanigen, nimmer onder deeze benaaming voorkomen, zoo wordt hier de waereld van de geenen , die , door alle tijden heen, gelooven zouden, en dus uitverkoorenen waren,duidelijk onderfcheiden. Sommigen denken dan aan de Heidenen; doch deezen kunnen ook niet bedoeld zijn; want uit deezen zouden de geenen, die gelooven, zelfs meerendeels, beftaan. Indien men in het oog houdt, dat jesus de waereld onder, fcheidt van hen, die gelooven zouden, dan is blijkbaar, dat de waereld geen anderen zijn, als die in het ongeloof zouden volharden. In deezen zin fprak Hij meermaalen van de waereld, vooral in zijne affcheidsreden, en ook nog in deeze bede, vs. 9,14,16, 25. I i 4 Zegt  P4 VERKLAARIXG van het Zegt men, hoe kan jesus , indien Hij door de waereld verilaat, die, in het ongeloof volharden, de éénheid der geenen, die gelooven zouden, begeeren, op dat de waereld bekennen mogt, dat God Hem w zonden had? Ter oplosfing hier van, zou in bedenking kunnen komen, of Hij ook door het geloof flechts een oppervlakkige toeftemming van de waarheid wil verftaan nebben; doch, wel ingezien, zou dit gevolg met belangrijk genoeg geweest zijn, om het te (tellen, gelijk Hij doet, tot een voornaam doel, waartoe Hij begeert, dat de zijnen mogten één zijn. Bovendien wanneer Hij van het geloof fpreekt, bedoelt Hij altijd het waare geloof, aan het welke de zaligheid verbonden is, en ook zoo dikwerf Hij daar van in deeze bede meldt, zie vs. 7, 8,15; waarom het vreemd zou zijn dat Hij nu daar aan een flaauwer beteekenis zou hechten. Ter wegneeming dan van de gemelde bedenking moet men in acht neemen, dat dikwerf eene daad' genoemd wordt, terwijl alleen de gelegenheid, of de verpligting tot dezelve, bedoeld worde. De voorbedden hier van zijn menigvuldig. Laat ik er flechts twee, die ons reeds zijn voorgekomen, noemen. H. XIII34, zegt jesus tot zijne Discipelen: Hier aan zullen zij alen bekennen, dat gij mijne Discipelen zijt, indien gij hefae hebt tot eikanderen; en H. XIV: 30, 31 Z)i everjle der waereld komt, en heeft aan mij „Vt ■ 'maar ,p dat de waereld weete, dat ik den Vader lief hebbe en a.-zoo doe, gelijkerwijs mij de Vader bevoolen heeft Hij wilde met de eerfte woorden niet te kennen geel ven, dat de onderlinge liefde der zijnen ten gevolge zou hebben, dat allen hen zouden erkennen voor *i;ne Discipelen; noch met de andere, dat, wijl Hij qeed, wat de Vader Hem bevoolen had, de waereld tot  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 20-23. 505 tot de erkentenis van zijne liefde jegens den Vader komen zou; maar hoe het eeije en andere tot het eerst- en laatstgemelde genoegzaame aanleiding en verpligting gaf. In dien zelfden zin begeert Hij ook nu, dat de zijnen mogten één zijn, op dat de waereld reden en verpligting had, om te gelooven, dat de Vader Hem gezonden had. Dit was een gewigtig einde. Er moesten van deeze waarheid alle blijken zijn, die men, met reden, begeeren konde, en het ongeloof alle verfchooning benoomen worden; niet alleen bij de grondlegging van het Christendom , maar ook in volgende tijden. Die nu zou men, onder anderen, aantreffen in de onderlinge éénheid van hun, die in Hem geloofden; niet flechts, om dat dezelve beantwoorden zou aan de voorfpellingen, aangasn de den messias , als wien allerlei taaien, volken en natiën hulde moesten doen; maar ook, om dat men genoodzaakt zou worden te erkennen, dat eene vereeniging, als deeze , blijkbaar een gewrocht van God was; wanneer men in aanmerking nam, dat menfchen, uit allerlei volken, hoe zeer zij ook in aart, denkwijzen, neigingen, belangens en bedoelingen verfchilden, door alle tijden heen, omtrent Hem, die anders eene dwaasheid en ergernis was, het zelfde gevoelden, en, wegens dit zelfde gevoelen omtrent Hem, in liefde ten naauwften vereenigd waren. Jesus dringt zijne bede aan, en, gelijk Hij die voor de Elven aangedrongen had, met een voorftel van het geene Hij zelf, ter bevordering van hun heil, gedaan had, w. ia, 13,19 j zo° ook dr'm& HiJ daar ü}1 ziJne bede aan voor de geenen, die door hun woord in Hem I i 5 Se'  5o6 VERKLAARING van het gelooven zouden, zeggende,: En ik heb hun de heer. lijkheid gegeeven, die gij mij gegeeven hebt, op dat zij zijn, gelijk*ah wij één zijn. Ik in hun, en gij in mij, op dat zij volmaakt zijn in één, en op dat de waereld bekenne, dat gij mij gezonden, en hen liefgehad hebt, gelijk gij mij hebt liefgehad, vs. 22,23. Voor eerst is hier de vraag, 0f jesus door de geenen, die de Vader Hem gegeeven had, bedoelt, alleen de elf Discipelen, of tevens de geenen, die door hun woord in Hem gelooven zouden ? Van de eerften zou het kunnen fchijnen, dat Hij alleen fprak, om dat Hij aan de laatften, als nog niet aanwezig, de heerlijkheid niet kon geeven, gelijk Hij evenwel zegt, reeds gedaan te hebben, en Hij ook niet, gelijk in het naastvoorgaande, er het woord allen bijvoegt, noch zegt, op dat zij allen één zijn, maar, op dat zij één zijn. Beide deeze redenen echter beQisfen niet. Niet de eerfte; want die hangt af van het denkbeeld* dat men aan het woord geeven hecht: en het zal terftond blijken, dat het eene beteekenis heeft, die toepasfelijk is op de geenen, die nog gelooven zouden. Ook niet de andere; want toen jesus van de bede voor. de elf Discipelen overging tot die voor hun, welke door hun woord in Hem gelooven zouden, zeide Hij zeer gepast: op dat zij allen één zijn, zij en deeze mijne Discipelen; maar nu Hij hen reeds in deeze laatfte bede had famengevoegd, behoefde Hij het woord allen niet te herhaalen; daar het van zelven fprak, dat Hij den éénen, zoo wel als den anderen, bedoelde, wanneer Hij liet volgen: ik heb hun; de heerlijkheid gegeeven enz.; want, dewijl Hij, in het onmiddelijk voorgaande, gefprooken had van de geenen, die in Hem gelooven zouden, en -nu zegt: ik heb hun de heer-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 20—23. 5°? heerlijkheid gegeeven, zoo leidt ons het betrekkelijk woordje hun tot dezelfde perfoonen; te meer, om dat, wanneer Hij vervolgens wederom van zijn tegenwoordige Discipelen begint te fpreeken, Hij met onderfcheid zegt; deezen hebben bekend enz. vs. 25. Aan hun nu, en allen, die gelooven zonden, had Hij de heerlijkheid gegeeven, die de Vader Hem gegeeven had. Daar Hij gewag maakt van eene heerlijkheid, Hem gegeeven, en die Hij aan anderen gaf, zoo is het blijkbaar, dat Hij niet fpreekt van zijn Godlijke heerlijkheid; die was Hem natuurlijk, en kon aan geen ander worden medegedeeld. Hij bedoelt dan de heerlijkheid, die Hem als Middelaar toekwam: op welke toepasfelijk is, het geene Hij hier verklaart. 1 Tot deeze heerlijkheid behoort zekerlijk zijne magt, om wonderwerken te doen ; de waardigheden, die Hij bekleed; en de Geest, dien Hij zonder maate ontvangen had. Dan, het is de vraag niet, of dit alles tot die heerlijkheid kan gebragt worden; maar wat Hij bepaaldelijk bedoelde, wanneer Hij van zijne heerlijkheid fprak? En dan is het zeker, dat Hij met dezelve aanwijst den heerlijken ftaat, waar toe Hij, na het lijden des doods, zou verheven worden; in welken "zin Hij, bij herhaaling, van zijne heerlijkheid, in dit zelfde gebed, vs. 1,4, 5 en 24, fpreekt. Die heerlijkheid beftond hoofdzaaklijk in de verheerlijking van gijn menschlijke natuur, en van zijn geheelen Perfoon, als Middelaar. Was Hij,in zijn menschlijke natuur,ter voldoening aan Gods gerechtigheid, vernederd, die natuur moest, en ten blijke van de volkomenheid dier voldoening, en op dat in haar eene vertooning zijn zoude van de heerlijkheid, waar toe allen, die met Hem vereenigd waren, zouden geraaken, verhoogd worden; zij  508 VERKLAARING van het zij moest, van alle ftrafgevolgen ontheven, de onfterflijkheid aandoen; volkomene zaligheid en heerlijkheid ontvangen; en, gelijk de mensch in den ftaat der rechtheid gefteld was, tot een Heer der fchepfelen, zoo ook alles aan haar onderworpen worden, Pf. VIII, verg. Hebr. II. De heerlijkheid van zijn geheelen Perfoon, of die Hij als Godmensch, uit kracht van het geen Hij op aarde, als Borg en Middelaar, heeft verricht, is daar in gelegen, dat Hij is het Hoofd zijner kerk, en de Heer der waereld, aan wien alles onderworpen is, Eph. I: 20—23. De eerstgemelde, of die van zijn menschlijke natuur, wordt hier bedoeld; want de laatstgemelde was en bleef alleen de zijne , en kon niet aan anderen worden medegedeeld. Spreekt Hij van die heerlijkheid, als Hem reeds gegeeven, dan zou het kunnen fchijnen, dat Hij zich aanmerkte, als verheerlijkt; doch dan zouden de woorden : ik heb hun die heerlijkheid gegeeven, medebrengen, dat Hij ook de zijnen, als leeds in het bezit van die heerlijkheid gefteld, befchouwt: daar echter het tegendeel blijkt, zoo uit het geene Hij, als het doel deezer gifte, Helt, naamlijk, dat zij één mogten zijn, ten einde de waereld tekende, dat Hij Hem gezonden, en Hij hen had liefgehad, als uit de bede, die Hij, vs. 24, onmiddelijk laat volgen: dat zij mogten zijn, daar Hij is, en zijns heerlijkheid aanfchouwen. Het woord geeven kan hier dan geen andere beteekenis hebben, als die van belooven. Hem was die heerlijkheid van den Vader ook toegezegd: Hij had deswegen van dezelve in den doop een onderpand ont- vaa- 1 -  EUANGELIE van JOANNES. H.XVII: 20—23. 5»9 vangen; alle Gods wegen, met Hem gehouden, waren zoo veele voorbereidfelen tot de verkrijging van deeze, gelijk Hij daarvan ook,in zijne verheerlijking op den berg, eene voorproef ontvangen had, en de belofte desaangaande Hem, door herhaalde verzekeringen , zelfs nog onlangs door eene Item uit den hemel, bevestigd was, zie H. XII: 28. Zulk eene heerlijkheid nu, welke Hem beloofd was, hadden ook de zijnen te wachten; zij zouden ook eens van alle de gevolgen der zonden ontheven, tot onfterflijkheid opgewekt, en ten hemel opgenoomen, volkomene zaligheid genieten , terwijl ook alles in Hem, hun Hoofd, het hunne, en aan hun onderworpen zijn zou, 1 Cor. III: 21, 23. Hebr. II: 9. Openb. XXII: 26., 27. Ten aanzien dan hier van, zouden zij zijner heerlijkheid deelachtig zijn, en zij daar in het beeld van Hem, den tweeden adam , draagen: zullende, bij zijne openbaaring, ook met Hem in heerlijkheid geopenbaard worden, 1 Cor. XV. CoL III: 3, 4. Phil. III: si. 1 Joh. III: 2. Deeze heerlijkheid had Hij hun gegeeven, of beloofd: Hij had ze, z'jn geheele leer door, aan het geloof verbonden ; Hij had teekenen en zegelen., ter bevestiging van zijne beloften, ingefteld, en, die in Hem geloofden, zouden in hoope zalig zijn, en den Geest, als een onderpand van de toekomende erfenis der heerlijkheid, ontvangen. Geen wonder nu, dat Hij de heerlijkheid, door den Vader Hem gegeeven, ook aan hun gegeeven had. Hij had ze ontvangen, in betrekking als hun Borg en Hoofd , en derhalven ook voor hun, en om ze hun mede te deelen, gelijk zij ook te vooren veror- di-  5io VERKLAARING van het dineerd waren, om zijn beeld gelijkvormig te won ' den, Rom. VIII: 20. De oogmerken nu, waar toe Hij hun die heerlijkheid gegeeven had, waren dezelfde met die, waar toe Hij begeerd had, dat zij bewaard en geheiligd mogten worden in de waarheid. Was hier van het eerfte en naaste oogmerk, dat zij mogten één zijn, gelijk Hij en de Vader één was, ook nu zegt Hij: op dat zij één zijn, gelijk als wij écn zijn. Zoo dikwerf Hij van die éénheid der geloovigen meldt, zet Hij dezelve nader licht bij, en draagt ze van trap tot trap in haare volkomenheid voor. Eerst had Hij die éénheid voorgefteld, zoo als zij overeenkwam met die, welke plaats had tusfchen Hem en den Vader, en beftond in eene éénheid van gezindheid en gevoelen, vs. n en 21*; daar op had Hij van dezelve gefprooken, zoo als zij haar grond had in de vereeniging tusfchen Hem en den Vader, ft. 2i\ Voorts had Hij ze befchouwd als eene éénheid, die met zich bragt eene gemeenfchap aan dezelfde heerlijkheid, vs, 22. Thans geeft Hij te kennen, hoe, gelijk daar door hunne vereeniging met Hem, en door Hem met den Vader, volmaakt zou zijn, ook even daar door hunne onderlinge éénheid volmaakt zou zijn; want, als Hij gezegd had: op dat zij één zijn, gelijk wij één zijn,hn Hij nu volgen: ik in hun, en gij in mij, op dat zij volmaakt zijn in één, vs. 23. Hoe Hij in de zijnen, of met hun ten naauwften Vereenigd is, hebben wij, ff. XIV: 21, gezien. Thans heeft Hij bepaaldelijk op het oog, hunne gemeenfchap met Hem aan de heerlijkheid, die de Vader Hem, en Hij  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIL- 20-23. 511 Hij aan hun gegeeven, of beloofd had: eene gemeenfchap, die uit de naauwe vereeniging met hun voortvloeide, en waar door zij ook het beeld zijner heerlijkheid vertoonen zouden. Voegt Hij er bij: en gij in mij, wij hebben, //. X: 30, verg. vs. 38, aangeweezen, hoe de Vader in Hem, of met Hem, als zijnen Zoon, ten naauwften vereenigd is. Hier befehouwt Hij zich als Middelaar, en zegt, naar die betrekking, dat de Vader in Hem was. Die had Hem als den zoodanigen heerlijkheid gegeeven 1 eene heerlijkheid, die, gelijk Hij, als Zoon van God, het wezenlijke beeld des Vaders was, zoo ook eene vertooning van de Godlijke heerlijkheid zijn zou; veel meer, dan voorheen de rechte mensch dezelve vertoonde, of in die trap en maate door eenig fchepfel kan vertoond worden. Hij kon dan, ten aanzien van deeze heerlijkheid, zeggen: dat de Vader in Hem was; en Hij meldt dit, om dat Hij hier mede wil aanwijzen, hoe even daar door de Vader ook door Hem in de zijnen was, en zij der Godlijke heerlijkheid deelachtig waren. Waar toe dit nu (trekken moest, laat Hij volgen, rils Hij zegt: ep det zij volmaakt zijn in één. Men zou gereedelijk denken, dat de zin ware: op dat zij volmaakt zijn in éénen God, daar ik in hun zijnde, en de Vader in mij, Hij door mij in hun allen is. Maar in den grondtext ontmoeten wij een ander voorzetfel, dan Hij zoo even gebruikt had, wanneer Hij zeide: op dat zij in ons één zijn. En fchoon hetzelve ook wel fomtijds die beteekenis heeft, is het echter niet te vermoeden, dat jesus, fpreekende van dezelfde zaak, indien Hij niet iets, onderfcheiden in het voorgaande, wilde aanduiden, een ander voorzetfel zou gebruikc heb^  5ia . VERKL AAR.ING van hëï hebben. Dat ook de zin niet is: op dat zij volmaakt zijn in éénen God, blijkt, om dat het woord één hier niet in het manlijke, maar in het onzijdige geilacht voorkomt; in één, niet in éénen. Wij moeten dan de woorden vertaaien : op dat zij volmaakt zijn tot één; gelijk Hij ook, in alle zijn voorige gezegden, fprak van de éénheid der geloovigen onderling. Wij twijffelen deswegen niet , of Hij wil zeggen: op dat zij gebragt worden tot een volmaakte éénheid. Aan de geloovigen kan, in dit leven, eene volmaaktheid, ten aanzien van alle deugden, worden toegekend, in zoo verre als er bij hen reeds eene volmaaktheid der deelen plaats heeft, en zoo ook met betrekking tot hunne onderlinge éénheid, die in dit opzicht volmaakt is, wanneer ieder naar zijnen ftand,en naar de maate der gaaven en genaden, het zijne toebrengt ten nutte van het geheel, even als in een welgefteld lighaam de bijzondere leden tot deszelfs wasdom en welftand medewerken, Eph. II: ai. IV: 16. 1 Cor. XII. Dan , jesus bedoelt hier niet eene volmaaktheid in deelen, maar in trappen; want de éénheid der zijnen komt hiér voor, als het einde, waar toe Hij zijne heerlijkheid aan hun gegeeven had, en dus, zoo als zij in den ftaat der gelukzaligheid zal plaats hebben : wanneer de zonde, die zoo veele verdeeldheden veroorzaakt, zal zijn te niete gedaan, en de éénheid dan volkomen zijn zal, door een deelgenootfchap aan dezelfde heerlijkheid en volmaaktheid in dezelve. Bij dit groote doel, waar toe Hij de éénheid der zijnen begeerde, kwam nog een tweede, en daar aan on«  ËÜANGSLÏE van JOANNES. H. XVIT: 20^-23. 513 ondergefchikt; op dat, zegt Hij, de waereld bekennen dat gij mij gezonden, en hen liefgehad hebt, gelijk gij mij liefgehad hebt, vs. 23b. Het geene de waereld bekennen rrioest, was, dat de Vader Hem gezonden had. Dit oogmerk had Hij reeds, in het even voorgaande, vs. 21, gemeld; waarom wij denken , dat de nadruk valt op de volgende woorden: en hebt hen liefgehad, gelijk gij mij hebt liefgehad, overeenkomftig met het geen Hij gezegd had, dat Hij hun de heerlijkheid gegeeven had, die de Vader Hem gegeeven had, en dus de zin is: op dat de waereld bekenne, niet alleen, dat gij mij gezonden hebt, maar ookj dat gij hen hebt liefgehad, gelijk gij mij hebt liefgehad. Hij was, en als Zoon, en als Middelaar, het voorwerp van des Vaders liefde. Met de liefde tot Hem, in de laatfte betrekking, kwam de liefde des Vaders jegens de zijnen overéén; want zij wierden deeigendoten van de heerlijkheid , die Hij in zijri menschlijke natuur, en als de tweede adam, ontvangen zou. Maar ook was de reden, waarom de Vader hen liefgehad had, dè liefde jegens Hem, huii Middelaar en Hoofd. Hij had hen lief, om zijnenc Wille; daarom zegt paulus, Eph. I: 6, dat de Vader hen begenadigd had in den Geliefden; zoo dat, fchoon er eene overeenkomst is lüsfchen de liefde des Vaders jegens Hem, en jegens de geenen, die geloofden, er desniettegenftaande een aanmerkelijk onderfcheid plaats heeft. Hij was het eerfte en vooriaamfte voorwerp van des Vaders liefde, zoo als die zich omtrent voorwerpen huiten zich uitoeffent, en de liefdé tot Hem de bron van deeze is. Alle genade en heerlijkheid, die zij ontvangen, vloeien uit de liefde Góds jegens Hem voort, en dezelve wordt in haare uit- V. be el. kk nè|i  5i4 VERKLAARING van het neemendheirf daar in openbaar, dat zijne heerlijkheid de hunne verre ovei treft. Ten einde nu de waereld het eene en andere bekennen mogt, dat is, reden en verpligting hebben, om het te erkennen, had Hü den zijnen de heerliikheid gegeeven, die de Vader Hem gegeeven had, om dus Volmaakt één te zijn. De waereld moest van twee dingen kunnen overtuigd zijn, zou hun ongel.>of onverantwoordelijk zijn; naamlijk, van zin Godlijke zending, en van het heil der geenen, die in Hem geloofden. Hoe van het eerfte hunne naauwe vereeniging met eikanderen een bewijs opleeverde , hebben wii bij vs. ai. gezien; terwiil her andere, dat de Vader hen liefhad, gelijk Hij Hem had liefgehad, daar in blijkbaar was.dat Hij de heerliikheid, die de Vader Hem gegeeven had,hun, volgens des Vaders wil,had gegeeven. Zoo heeft dan jesus voor zijne Discipelen, en voor allen, die door hun woord ia Hem gelooven zouden, begeerd het geene voor hun, geduurende hun verblijf op deeze wjereld , het allerwenfcheüikfte was; Hij laat nu volgen eene bede, om het geene, na dit leven , ntinne zaligheid zou uitmaaken. Hij werd van zelven hier toe geleid, daar Hij in het laatstgezegie gemeld had van de heerlijkheid, die Hij hun gegeeven had. Zijne bede is: vs. 24. Vader! ik wil, dat, daar ik ben, ook die bij mij zijn, die gij mij gegeeven hebt, op dat zij trijne heerlijkheid moogen aanfc'nouwen , die gij mij gegeeven hebt; want gij hebt mij liefgehad vóór de grondlegging der waereld. Hij had in het voorgaande met onderfcheid gebeeden, eerst voor de elf Discipelen, en daar op voor de gee-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII. 24. 515 geenen, die door hun woord in Hem gelooven zouden, hu vat Hij hen famen, en cmfchrijft hen . als die de Vader Hem gegeeven had. Eene omfchri'ving, van welke Hij zich in deeze bede, bij herhaaling, bediende, vs. 2, 6, 9, 12, en waar op hier, naar den grondtext, nadruk valt; die luidt : Vader! de geenen, die gij mij gegeeven hebt, wil ik, dat 5 daar ik hen, ook die bij mij zijn. Hij heeft het oog op zijn voorige gezegden. Zij waren de geenen, die de Vader Hem gegeeven had, op dat Hij hun het eeuwige leven geeven zou; waartoe Hij ook magt had over alle vleesch, vs. 2; aan welken Hij den naam des Vaders had bekend gemaakt, vs. 6—8; die Hij had bewaard, vs. 11, 12; voor welken Hij zich heiligen zou, vs, 19; en die derhalven bevoegd en voorbereid waren tot het genot van de zaligheid, die Hij thans begeerde. Hij bepaalt die zaligheid, wanneer Hij bidt : Ik wil, dat, daar ik ben, ook die bij mij zijn, die gij mij gegeeven hebt, op dat zij mijne heerlijkheid moogen aanfchouwen, die gij mij gegeeven hebt. Hij had voorheen beloofd: Daar ik ben, zal ook mijn dienaar zijn, en de Vader zal Hem eeren, H. XII: 26, en, in zijn voorgaand gefprek, den Disci. pelen gezegd: Ik ga heenen, om u in het huis mijnes Vaders plaats te bereiden, en, zoo wanneer ik zal zijn heenen gegaan, en u plaats zal bereid hebben, dan kome ik weder, en zal u tot mij neemen, op dat gij ook zijn moogt, daar ik ben, ff 2, 3. Wij hebben bij de verklaaring daar van aangetoond,hoe groot een voorrecht het zijn zou, te zijn daar Hij was. Hij heeft op die beloften het oog,en het geene Hij toen beloofd had, begeert Hij thans voor hun . zeggende: Vader ! ik wil, dat, daar ik ben, ook die mij zijn enz. Bij de uitdrukking: ik wil, fielt men zich doorgaans voor, hoe Hij, weK k 2 gens  516 VERKLAARING van het gens de oneindige voortreflijkheid van zijn Perfoon f en het recht, dat Hij voor de zijnen op de zaligheid verworven had, eifchenderwijze fpreeken kon. De zaak is waar; doch het woord beteekent ook dik* wi;ls wenfchen, hegeeren, Mare. VI: 25. X: 35. Matth, XV: 28. I Cor. VII: 7. En dus hier genoomen, komt deeze uitdrukking overeen met die van ik bid, waar van Hij zich bediend had, vs. 9 en 20. Zij vleit ook beter; dewijl Hij hier biddende voorkomt, en er is geen reden, waarom Hij nu juist zeggen zou: ik eisch; daar Hij, met betrekking tot al het geene Hij im het voorgaande begeerd had, zoo wel ook een recht van eifchen had, als ten aanzien van het geene Hij thans begeerde. Het einde, waar toe Hij wilde, dat zij zouden zijn, daar Hij was, laat Hij volgen, zeggende: op dat zij mijne heerlijkheid aanfehouwen ,die gij mij gegeeven hebt; wwtf, of, (gelijk wij het verbindend woordje, naar deszelfs gewoon gebruik, hier beter vertaaien:) om dat gij mij hebt liefgehad vóór de grondlegging der waereld. Het voorwerp dan der aanfehouwing in den hemel, zou zijn, zijne heerlijkheid. Hij omfchrijft ze andermaal als de heerliikheid, die Hem gegeeven wat. Derhalven bedoelt Hij wederom niet de wezenlijke heerlijkheid van zijn Perfoon, als Gods Zoon, maar die Hem, in betrekking van Middelaar, gegeeven was. Nochtans fpreekt Hij er niet van in dien zin, als waar in Hij zoo terftond gezegd had , dat Hij den Zijnen de heerlijkheid gegeeven had, die de Vader Hem had gegeeven; want Hij drukt zich met een blijkbaar onderfcheid uit. Hij omfchrijft ze niet flechts als de heerlijkheid, die Hem gegeeven was; maar zegt: op dat  LUANGELlè van JOANNES. H. XVII: 24. 517 dat zij mijne heerlijkheid, of die de mijne is, die gij mij gegeeven hebt, aanfchouwen; daar mede aanwijzende -eene heerlijkheid , die de zijne , en niet de hunne was. Hij begeert ook niet, dat zij hun gegeeven wierde, maar zij dezelve mogten aanfchouwen, en merkt het aanfchouwen daar van aan, als zullende een voornaam deel van hunne gelukzaligheid uitmaa» ken. Dan nog omfchrijft Hij ze nader als eene heerlijkheid, die de Vader Hem gegeeven had, om dat Hij Hem had liefgehad vóór de grondlegging der waereld. Hier op fchijnt zelfs de nadruk te vallen , gelijk het, tot zijn oogmerk, zeer gepast was dit te melden. Hij leidt daar door de aandacht terug tot zijn voorig gezegde, vs. 5, verheerlijk mij, gij, Vader! hij u zelven, met de heerlijkheid, die ik bij u had, eer de waereld was. Door deeze heerlijkheid bedoelde Hij, gelijk wij getoond hebben, de ervaaring, die Hij had, van des Vaders liefde tot, en berustend welbehagen in Hem, als zijnen Zoon, eer de waereld was, of van eeuwigheid. Die liefde had de Vader willen openbaar maaken, door Hem, als het vleeschgeworden Woord, of Middelaar, eene heerlijkheid te geeven, waar in zou doordraaien, dat Hij was het affchijnfel zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid, de Zoon zijner liefde. Derhalven, de heerlijkheid,, hier bedoeld, was eene heerlijkheid, Hem alleen eigen, en van dien aart, dat Hij, met reden, het aanfchouwen van dezelve aanmerkt, als zullende de gelukzaligheid der zijnen uitmaaken. Tot deeze heerlijkheid nu behoort de heerlijkheid van zijn menschlijke natuur, en die van zijn geheelen Perfoon , als den Godmensch, den Middelaar. Wat betreft de heerlijkheid van zijn menschlijke K k 3 na-  «J VERKLAARING van het natuur; zij verfchilt in haaren aart van die, welke. Hij gezegd had hun gegeeven te hebben; en, in zoo verre zij daar mede overeenkomt, verfchilt zij .echter daar van in trappen. Voor eerst in aart. Tot recht begrip hier van hebben wij het volgende in aanmerking te neemen. Voor eerst, dat het haar alleen eigen is, en eeuwig eigen blijven zal, te beftaan in den Perfoon des Zoons Gods, en zij daar in onderfcheiden is van, en verhoogd boven alle Engelen en gezaligden , als waar door zij Tan alle fchepfelen in de naauwfte betrekking tot God ftaat. Wel is waar, geduurende 's Heilands verblijf op aarde vertoonde zich die vereeniging niet in dien lnister, als met zijne verhooging ; dan, de oorzaak hier van was, dat Hij zich zelven vernietigen moest, en gehoorzaam worden tot den dood, ja tot den dood des kruifès, om daar in den grondftag te leggen van het heil der zijnen. Tentweiden, uit kracht van cia vereeniging is de wijze, op welke God zich aan haar mededeelt, van een geheel anderen aart, als die, waar op Hij zulks aan de gezaligden doet; want, offchoon wij, als eindige wezens, van dezelve geen volkomene bevatting maaken kunnen, moogen wij echter, in bet algemeen, dit vastftellen, dat, gelijk de vereeniging van jesus menschlijke natuur niet God onmiddelijk in den Perfoon des Zoons Gods, en de hunne door Hem, als den Godmensch, plaatsheeft, zoo ook aan haar meer onmiddelijk, dan aan hun, die mededeeling gefchiedt. Tem derden, gelijk de menschlijke natuur in haar verhoogden ftaat, door de gemelde vcr:sni;l.-.j, c; crenbaaring G:cs aan haar in kracht ondervindt, en zij, in Gods nabijheid, de hoogfte gelukzaligheid en heerlijkheid geniet, zoo vertoont zich ook die heerlijkheid op de luisterrijkfte wijze, voor het  EU ANGEL IE van JOANNES. H. XVII. 24. 519 het oog van alle de inwoonderen des hemels. Ten vierden, gelijk de Zo ine God>, in en door de menschlijke natuur, zijn werk op aarde ter uitvoer bragt, zoo o k verricht Hij in en door haar, fchoon op een voor ons onbegrijpelijke wijze, in den hemel, het geene ter volmapking zijner kerk vereischt wordt; het welk dan niet weinig de heerliikheid van gemelde natuur vergroot. Ten vijfden, het gevolg van dit alles is, dat zij, als vereenigd met den Perfoon des Zoons Gods, ook het voorwerp van Godlüken eerdienst is; want hei is de Godmensch, die denzelven ontvangt. Hierom zegt paulus, Pit/. Ik 6—11, dat Jefus, die zich zelven vernietigd had, uittermaate zeer verhoogd was, en eenen naam ontvangen, welke boven allen naam is, op dat zich in den naam van Jefus zouden buigen alle knieën der geenen, die in den hevel, op aarde en onder de aarde zijn, en alle iongen belijüen, dat Jefus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders; daarom leezen wij ook, Openb V: n —13, dat al het fchepfel, even als aan Hem, die op den troon zit, ook zoo aan het Lam, dat gejlagt is, dankzegging, eer, en heerlijkheid toebrengt. Dus heeft dan christus, naar zijn menschlijke natuur, eene heerlijkheid, die in haaren aart verfchilt van de heerlijkheid van alle de gezaligden , ja van alle fchepfelen. Maar behalven dit, Gie heerlijkheid, welke met de hunne in haaren aart dezelfde is, en ten aanzien van welke zij gezegd worden den beelde van Hem gelijkformig te zijn, verfchiit echter van de haare in eenen trap en maate, die boven alle onze bevatting is. Wij hebben, om hiervan overtuigd te zijn, ons voor te ftellen — dat, daar 's Heilands menschlijke natuur gefchikt was tot den hooglten ftand en waardigheid, waar toe een fchepfel kan geraaken, naamlijk, om vereenigd Kk 4 te  jgt* VER KL AA RING van het te zijn met den Perfoon des Zoons Gods, en tot uitvoering van een werk, waarvan de volle opluistering van alle Gods volmaaktheden, en het eeuwig heil vaa njenfchen afhing, zij het voortreflijkfte fchepfel was, dat God ooit gefchaapen had, met de verhevenfie vermoogens, en met Gods beeld, op de uitmuntendfte wijze, begaafd, waar door zij dan vatbaar was voor de verkrijging vaa een toppunt van heerlijkheid, als geen andere fchepfeien bereiken kunnen. — Men Helle zich hier bij voor, dat, gelijk het gewigtig werk, het welk door haar moest volvoerd worden , vorderde, zoo ook haar naauwe vereeniging met den Perfoon des Zoons Gods medebragt,dat de Geest zonder maate haar werd medegedeeld, en beftendig op haar rustte, het geen ten gevolge hebben moest, een fleeds toeneel mende kennis en volmaaktheid, die geen gelijke had. — Daarenboven, dewijl zij een lijden zou ondergaan", en eene gehoorzaamheid uitoeffenen, waar door God meer verheerlijkt zou worden , dan door den dienst van Engelen en menfchen kon gefchieden, zoo lag dit een grondflag voor eene gelukzaligheid en heerlijkheid, die de hunne verre moest overtreffen. Intusfchen kunnen wij de bijzonderheden, waar in die uitneemende heerlijkheid zich zal openbaaren, niet bepaalen, als van welke de H. Schrift zwijgt. Wat nu aangaat de heerlijkheid van zijn geheelen Perfoon, als den Godmensch en Middelaar; indien wij letten op het geene de Schrift tot dezelve brengt, is zij daarin gelegen, dat Hij van den Vader alle magt'in hemel en op aarde ontvangen heeft, om als Koning te heerfchen, en, op grond van zijn gefiorte bloedden uit Kracht van zijne voorbede, zich eene kerk te vergaderen, en die te volmaaken, en dus de Heer der wae> veld, en het Hoofd der kerke te zijn, Ke:  EÜANGELIE van JOANNES. H. XVII: 24. 521 Het is waar; wij leezen, 1 Cor. XV: 24 en 2S, dat de Z'-on den Vader het koningrijk za! nvergeeren, en ztlf onderworpen worden dien , dis Hem a/ie dingen onderwarpen heeft, op dat Gcd zij ai/es in alien, en dus zou het kunnen fchijnen , als of zijne heerliikheid eens een einde zal neemen, en derhalven het aanfchouwen van dezelve geen deel der eeuwige gelukzaligheid kan uitmaaken. Dan,die gezegden hebben eeniglijk betrekking tot de bijzondere wijze der regeering van christus, als Middelaar aangemerkt, welke haaren grond heef* in de onvolmaaktheid der kerk, en het gevaar, waarin zij, wegens haare vijanden, zich bevindt: en geeven niet anders te kennen,dan dat,zoodra zij zal volmaakt, en haare vijanden te niete gedaan, en dus de oogmerken van deeze Middelaarsregeering zullen bereikt zijn, dia regeering zal ophouden; wanneer God zich niet meer. gelijk voorheen, door middelen zal mededeelen, maar onmiddelijk alles in alien zijn, en werken. Hier door echter zal de heerlijkheid van christus niet verminderd worden; want-niet alleen zal Hij. als Zoone Gods, onveranderlijk, met den Vader, blijven heerfchen, maar ook zal Hij, als Godmensch, eeuwig blijven het Hoofd der Engelen en der gezaligden, zoo dat God zich aan huc beftendig zal mededeelen door Hem, en Hü ais zoodanig van hun ailen zal geëerbiedigd,en Hem eeuwige eer eer en dankzegging worden toegebrsgr. Uit dit alles kunnen wij ons eenig begrip maaken van 's Heilands fcitneemende heerlijkheid. Geen wonder, dat Hij het als een zafig voorrecht aanmerkt, en voor de zijnen begeert. dat zij dezelve moogen Aanfchouwen. De toekomende gelukzaligheid wordt in de H. Schrift aangemerkt, als gelegen in het aanfchouwen van de heerlijke voorwerpen in den hemel Pf. XVÏÏ: 5. Matth. V: 8. 1 Cor, XIII: 12. 2 Cor. V: '-. ï Joh, III: 2, in onderfcheiding van 'de kennis, die K k 5 wij  §22 VERKLAARING van het wij nu daar van door een getuigenis hebben, en zij' voorwerpen zijn van geloof. Het woord aanfchouwen wordt ook wel gebruikt in den zin van genieten, als in de fpreek wijzen, het goede te zien, het leeven te zien; doch deeze beteekenis kan bier niet in aanmerking komen, wijl iesus deeze heerliikheid onderfcheidt van die, welke Hij den zijnen geeven zou, vs, 22. Dit aanfchouwen nu zal zeker in een eigenlijk gezegden zin plaats hebben, in .zoo verre zijne heerlijkheid, als de heerlijkheid van Hem, den Godmensch, die een verheerliikte menschlijke natuur heeft, voor het oog zichtbaar zijn zal, en het ook niet onwaarfchijnlijk is, dat er andere zichtbaare teekenen van zijne majefteit en luister zijn zullen. Of er echter van die heerlijkheid zoodanig een teeken zijn zal,als waardoor weleer de Godlijke tegenwoordigheid, in den tabernakel en tempel, zich ontdekte, kunnen wij niet bepaalen. Wat hier van zij, dit is zeker, dat het voor allen, die, fchoon zij Hem niet gezien , echter liefhadden, geen gering gedeelte van zalige vergenoeging zijn zal, die natuur, waar in Hij voor hun zoo veel lijden, en den dood onderging, in een onvergelijklijke heerlijkheid voor eeuwig geplaatst te zien. Dan, het voornaame zal zijn, zijne heerlijkheid ts aanfchouwen met het oog der ziele. Dit heeft thans plaats door het geloof, het welk daarom meermaalen door aanfchouwen wordt uitgedrukt, zie H. VI: 38—40. Laat ons hier bij een weinig fiilftaan, als het welke ons eenig denkbeeld geeven zal van het aanfchouwen, dat namaals zal plaats hebben, en waar in dit van het aanfchouwen door geloof onderfcheiden, en meer volmaakt zal zijn. Wij willen, ten dien einde, het volgendeopgemerks hebben; voor eerst, dat de heerlijkheid van christus, waar in zich de heerlijkheid Gods ontdekt, en zoo  EUANGELIE van JOANNES. H. XVII: 24. 523 zoo als het aanfchouwen van dezelve een voornaam deel van de zaligheid der zijnen zal uitmaaken, ons door een getuigenis, dat, als een Godlijk getuigenis, aller aanneeming waardig is, wordt geopenbaard Ten tweeden > dat die heerlijkheid het eigen voorwerp is van het geloof, en het de eigene werkzaamheid van het geloof is, zich die te vertegenwoordigen, zoo als zij, in het Euangelie, wordt voorgedraagen, en er zich ten vollen van te verzekeren. Ten derden, dat God, op dat die heerlijkheid hier dus door het geloof befchouwd worde, geeft verlichte oogen des verftands, zonder welke men dezelve niet zou kunnen kennen, gelijk zij ook voor de waereld verborgen is, 2 Cor. IV: 6. Eph. 1:19. Co.'/. II: 2. Ten vierden, wat de gevolgen of uitwerkingen betreft; dat de kennis en geloovige erkentenis van christus heerlijkheid de bron is van een zuivere en vuurige liefde jegens God, die ons Hem met vermaak doet aankleeven, naardien zij ons overtuigt, dat de waereld met Hem, door christus, verzoend is, en in Hem zich al de heerlijkheid der Godlijke volmaaktheden beminlijk vertoont, als allen in Hem tot zaligheid opgeluisterd. Dat zij ook onze zielen verbindt tot een algemeene gehoorzaamheid en onderwerping aan God, als waar toe wij in dezelve alle reden en opwekking vinden, en dat, daar de geheele vastigheid van onzen tegenwoordigen en toekomenden ftaat van dezelve afhangt; zij ons geeft een genoegzaamen troost,en een onwrikbaare hoope. En dat dus, in deeze geloofsbefchouwing van christus heerlijkheid, de eerftelingen der zaligheid gefmaakt worden. Intusfchen is het voorwerp des geloofs, de heerlijkheid, van christus , en daar door ook haar luister en fchoonheid onzichtbaar; zij wordt hier midceliik, en dus duister gekend; waarom paulus zegt, dat wij  SH VERK.LAARING van het wij nu zien door eenen fpiegel, als in een duistere rede, en maar ten deele kennen, i Cor. XIII. Daarenboven is er nog in de geloovigen een verfland des vleefches, en ongeloof, dat hen benevel:; waarom zij verlangen, eens de heerlijkheid van christus te aanfchouwen ; het geene zij ook moogen verwachten , en Hij voor hun begeert. Hoe het nu daar mede gelegen zal zijn, kunnen wij, uit vergelijking van het gezegde, eenigzins opmaaken. Foor eerst, die zelfde heerlijkheid, die hier door het Euangelie wierd bekend gemaakt, zal in den hemel zichtbaar en luisterrijk aan alle de gezaligden geopenbaard worden; zij zullen Hem zien, met eer en heerlijkheid gekroond, en omringd van de tienmaal tienduizenden Engelen. Ten tweeden, wierd hier hun verfland met Godlijk licht beftraald, om zijne heerliikheid in het geloof te erkennen, dan zal niet alleen hun natuurlijk geestvermoogen tot een hoo« gen trap verheven en volmaakt zijn, maar ook hun geestlijk licht dermaate vermeerderd, dat zij vatbaar voor het aanfchouwen van dezelve zijn zullen. Hun eindig verfland zal wel nooit de verborgenheid Gods des Vaders en van christus doorgronden; maaralle verkeerde en rwijifelachtige bevattingen zullen dan geweeken zijn. Hunne kennis van christus heerlijkheid , en in Hem van Gods deugden, wegen, en werken , zal meer uitgebreid, klaarder en volkomener zijn, en hunne overreeding, desaangaande, meer gegrond zijn; waarom de kennis, en wel van den ZooHe Gods, onder de voorrechten van het zalig leeven gefteld wordt ,Eph. IV: 13. Ten der der., heeft de geloofserkentenis van 's Heilands heerlijkheid zoo veele gezegende uitwerkingen, gelijk wij getoond hebben, geea mindere zal het aanfchouwen van dezelve in den hemel  ËÜANGELIE van JOANNES. H. XVÜ: 25,26. 525 mei hebben. Zün wij hier door bet geloof met Hem, en door Hem met God vereenigd, en oeffenen wij door hetzelve met Hem gemeenfchap , óiir zal zij door liefde geoeffend worden, voortkomende uit een klaare bevatting van die heerlijkheid, en, V2n wegens een onuitfpreeklijk gevoel der zaak zelve, geheel aan God, en tot een volkomen dienen en verheerlijken van Hem verbinden. En vervulde hier reeds de geloofsbefchouwing van christus heerlijkheid het hart met een onuitfpreekhjke en heerlijke vreugde, hoe onbe» zefbaar groot zal deeze dan zijn, wanneer de gezah'gden nu de voorwerpen des geloofs tegenwoordig hebben, en ten vollen ondervinden zullen, hoe alle de beloften Gods, geene uitgezonderd, in christus, met opluistering van zijne wijsheid, magt, algenoegzaambeid, genade en trouw, ja en amen zijn.' Die alles dan zoo zijnde, bad jesus , met reden, dat de zijnen zijne heerlijkheid mogten aanfchouwen, als waar in hunne volkomene zaligheid zou gelegen zijn. Trouwens, in zijne heerlijkheid werd de geheele heerlijkheid Gods, en het einde van alle Gods wegen en werken aanfehouwd, en dit aanfchouwen heeft de heerlijkfte vruchtgevolgen. Ik zal dit niet nac'er uitbreiden, en herinner alleen het gezegde van paul' s, 2 Cor. IV: is, Wij alk met, of liever, in een ongedekt aangtzicht, doelende op christus, den Middelaar, de heerlijkheid Gods als in een fpiegel aanfehouwende, worden in gedaante naar dat zelfde beeld veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heer en Geest. Na dat Jesus nu alles begeerd had , wat voor de zijnen wenfchelijk was, befluit Hij met de woorden: vs. 25. Rechtvaardige Vader! de waereld heeft u niet gekend, maar ik heb u gekend, en deezen hebben bekend, dat gij mij gezonden hebt. 26. En ik heb hun  525 VERKLAARING van hët hun uwen naam bekend gemaakt, en zal [hem] bekend maaken, op dat de liefde, daar mede gij mij liefgehad hebt, in hun zij, en ik in hun. De aanfpraak : rechtvaardige Vader! die Hij iaat voorafgaan, en het voorftel, dat Hij daar op laat volgen, toonen, dat Hij tot een ander ftuk overgaat, en het geene Hij begeerd had, thans wil aandringen. Nochtans niet dat alles, maar bepaaldelijk, het geene Hij, in den aanvang van zijn gebed, voor zich zelven, en voor zijne elf Discipelen begeerd had : eindigende dus gelijk Hij begonnen had. Hij meldt toch , hoe Hij den Vader gekend had% én den naam des Vaders had bekend gemaakt, en dien nog zou bekend maaken. Dit ftrekte ten aandrang van zijne bede, dat de Vader Hem wilde verheerlijken, vs. 1,5» geh.ik Hij die had aangedrongen met de betuiging: Ik heb u verheerlijkt op aarde: ik heb voleindigd het werk, dat gij mij gegeeven hebt om te doen, vs. 4. Ook dringt Hij nu wederom aan de bede voor zijne elf Discipelen. Dat Hij toch hen bedoelt, wanneer Hij zegt: De waereld heeft u niet gekend, maar ik heb u gekend, en deezen hebben bekend, dat gij mij gezonden hebt, en ik heb hun uwen vaam bekend gemaakt, is blijkbaar; want als Hij van hun fprak, dan zeide Hij deezen, zie vs. 11, en dit was natuurlijk, dewijl zij thans bij Hem waren , daar, wanneer Hij ook van anderen fprak, of voor hun bad, Hij hen omfchrijft, als die door hun woord in Hem gelooven zouden , of, in het algemeen, als die Hem gegeeven waren, vs. 20—24. Het is ook op de Elven toepasfelijk, en niet op allen, die door hun woord gelooven zouden, dat hij hun den naam des Vaders had bekend gemaakt, gelijk Hij dit mede in  EÜANGELIE van JOANNES. H. XVII: 25,46. 5*7 in den aanvsng zijner bede, ten aanzien van hun, bepaaldelijk getuigd had, vs. 6—8. Dit vooraf aangemerkt hebbende, laat ons nu de woorden zelve befchouwen. In zijne aanfpraaken herhaalt Hij telkens den naam van Pd'/er, gelijk die ook nu gepast was, dair Hij zou melden van de liefde Gods tot Hem, en in Hem tot de Zijnen* De nadruk echter valt bijzonder op de omschrijving: rechtvaardige Vader. Zoo even zeide Hij: heilige Vader, vs u. Er is geen reden, om van de gewoone beteekenis af te wieken , en het woord te neemen in den zin van waarachtig, 0f van I goedertieren. Integendeel die van rechtvaardig was juist gefchikt tot 's Heiiands oogmerk , om dat Hij zijne bede aandringt uit het geene Hem recht gaf, om het begeerde van den Vader, die, in het ganfche werk der verlosfing, als wetgevér en richter handelt en naar waarheid oordeelt, te verwachten. Dit zal nader blijken, als wij letten op het geene Hij voordraagt; De waerell heeft u niet g ke»d,maar ik heb u gekend enz. Hij onderdek , dat de rechte kennis en erkentenis van God, den rechtvaardigen Vader, vereischt, wordt, om aanfpraak te hebben op des Vaders goedgunftigheid, en men, bij gebrek daar van, zijn heilig ongenoegen moet ondervinden. Dit leert de natuur der zaake, en behoeft geen bewijs. Hij fielt, ten aanzien hier van, de waereld aan de eene, en zich zelven, als ook de zijnen, aan de andere zijde, tegenover eikanderen. Ten aanzien van de waereH zegt Hij: zit heeft u niet geïentt In den grondtext ontmeten wij het famenvoegend woordje en, en de waereld heeft u niet gekend. D.,ca dit wordt hier, gelijk meermaaien, overtollig gebruikt, waarom ook onze overzetters het niet  52S VER KL AARING van hét niet hebben vertaald; De beteekenis alhoewel * dié fommigen aan hetzelve, ter deezer plaatfe, geeven; voegt niet wel met de tegenftelling, maar ik heb u gekend, en zou ook, op den zin gelet, in ditvtegenwoordig voorftel vart geen nadruk zijn. Door de waereld verftaat Hij wederom, gelijk ws 9, 21, 23, de geenen, die in het ongeloof volharden , en zegt Hij van dezelve l zij heeft u niet gekend; Hij bedoelt eene erkentenis van den Vader, zoo als die zijn oneindige ontferming, tevens met opluistering van zijne rechtvaardigheid in het zaligen van zondaaren, wilde verheerlijken. Tot die erkentenis had de waereld door zijn onderwijs moeten gebragt worden; doch het was er zoo verre van daan, dat het die uitwerking zou gehad hebben, dat zij zelfs Hem en den Vader gehaat had, H. VII: 23. VIII: 55* XV: 21—24. Maar tot wat oogmerk meldt Hij van dit ongeloof der waereld? Zou het zijn, om eene bedenking weg te neemen, hoe Hij, dié als een Godslasteraar bij de waereld verworpen en veroordeeld wierd, met zulk eene vrijmoedigheid bidden kon , en Hij dan, met te zeggen: de waereld heeft u niet gekend, zijne Discipelen onder het oog willen brengen, dat haar oordeel over zijn Perfoon niets afdeed, naardien zij den rechtvaardigen Vader niet gekend hadden ? Doch, behalven dat die bedenking te verre gezocht is, kon zij bij hen, die geloofden, dat Hij van God gezonden was, niet oprijzen. Zoo het ons voorkomt, meldt Hij dit, deels om onder het oog te brengen, waarom Hij niet bad, noch bidden kon voor de waereld, dat Hij voor hun begeerde — deels om, door de voor* dragt van het tegengeftelde beftaan der waereld, en van het zijne, zoo wel als van zijne Discipelen, aan té drin«  ËUANGELIÈ van JOANNES. H. XVH: 25* 26. 559 dringen op de verhooring van zijne bede, daar Hij van den rechtvaardigen Vader, die naar waarheid oordeelt, verwachten mogt, dat Hij een onderfcheid maaken zou tusfchen de waereld, die Hem niet gekend had, en de*geenen,die Hem gekend en erkend hadden. Gelijk Hij , bij tegenftelling , laat volgen : maar ik heb u gekend, en deezen hebben bekend enz* Teil zijnen opzichte dan zegt Hij: maar ik heb u gekend. Meermaalen eigent Hij zich de kennis van den Vader toe, zie Joh. Vil: &6. VIII: 55. X: 15. XII: 50. Als Gods Zoon aangemerkt, kende Hij den Vader, zie Matth. XI: 27. Nu echter bedoelt Hij, hoe Hij, in zijne betrekking van Gods grooten Gezant, doof zijne leer en daaden getoond had, den Vader te kennen en te erkennen. Dit blijkt Uit de tegenltelling met het voorgaande, als ook uit het geene Hij laat volgen : dat de zijnen bekend hadden, dat Hij van God gezonden was , en Hij hun den naam des Vaders had bekend gemaakt, en wel met oogmerk, op dat de liefde, waar mede de Vader hen had liefgehad, in hun zijn zoude, en. Hij' in hun. Hij dringt dus hier zijne bede aan , even als in den aanvang, wanneer Hij zeide : ik heb uwen naam verheerlijkt op aarde , en voleindigd het werk, dat gij mij gegeeven hebt om te doen, vs. 5. Hoe hier in een grond Van verhooring lag, en des Vaders rechtvaardigheid vorderde , zijne begeerte te vervullen, hebben wij bij de verklaaring dier woorden geziert. Met betrekking tot de zijnen had Hij ook allen grond, om van dien zelfden Vader te verwachten9 het geene Hij voor hun begeerd had, uit aanmerking zoo van hun gedrag omtrent Hem, als van het zijne omtrent hen. V. dssLi L1 Tefl  530 VERKLAARING van het Ten aanzien van het e?rfte zegt Hij: En deezen. hebben bekend, dat gij mij gezonden hebt. Dit zelfde had Hij ook, vs. 8, van hun getuigd. Dus hadden zg des Vaders bevel in acht genoomen , en , naar hetzelve , in Hem, zijn gezondenen Zoon; geloofd; hier door waren zij met Hem vereenigd, en in Hem, als hun Borg en Middelaar, gerechtigd tot alle de weldaaden, die Hij voor hun begeerde. Een tweeden aandrang ontleent Hij van den arbeid, dien Hij aan hun bedeed had, en nog belteeden zou, met het oogmerk van dezelve. Ik heb, zegt Hij, uwen naam bekend gemaakt; dit zelfde had Hij ook, vs. 6, gezegd; maar dewijl er nog veel aan hunne kennis en geloof ontbrak, en zijn naderend lijden voor hun zwaare beproevingen zou oplet veren,, zoo zou Hij de aarde niet verhaten , zoüder hen nog nader te onderwijzen; waarom Hij Iaat volgen : en ik zal Hem bekend maaken, dat is, gelijk, ik hun uwen naam héb bekend gemaakt, zoo zal ik hun dien bekend maaken. Hij bedoelt niet het onderwijs , dat zij vervolgens door zijn Geest ent vangen zouden, maar dat Hij, in eigen Perfoon, nog, gelijk voorheen, geeven zou, gelijk Hij ook, na zijne •pftandihf:, gedaan heeft, zie Luc. XXIV: 25—27, 44—47. Hand. I: 3. Het einde hier van was, en zou zijn, gelijk Hij zegt: op dat de liefde, waar mede gij mij hebt liefgehad, in hun zij, en ik in hun. Hij heeft het oog op zijn laatfte be-de, die mede betrekking had tot de elf Discipelen, zoo wel als tot de geenen, die door hun woord in Hem gelooven zouden. Hij had bij dezelve gemeld van de heerlijkheid.  EQANGELIE van JOANNES. H. XVII: 25,26. 53* heid, die de Vader Hem gegeeven had, om dat Hij Hem had liefgehad vóór de grondlegging der waereld, vs. 24, en in de naastvoorgaande, dat de Vader hen had liefgehad, gelijk Hij Hem had liefgehad, vs. 23. Hier uit blijkt dan, dat, wanneer Hij nu, daar op doelende, zegt, op dat de liefde, waar mede gij mij hebt liefgehad, in hun zij — Hij niet fpreekt van des Vaders liefde tot Hem, als zijnen Zoon, maar als Middelaar aangemerkt; want deeze was de reden, waarom de Vader Hem heerlijkheid gegeeven had, daar de heerlijkheid, die Hij, als Zoon, bezat, Hem natuurlijk eigen, en niet het gevolg, maar de grond was van des Vaders liefde tot Hem. — Maar ook zien wij daar uit, dat, wanneer Hij zegt: op dat de liefde, waar mede gij mij hebt liefgehad, in kun zij, zijne meening niet is, dat zij Hem mogten liefhebben , gelijk de Vader Hem had liefgehad, maar dat zij mogten voorwerpen van des Vaders liefde zijn, gelijk Hij daar van een voorwerp was; in overeenkomst met het even voorgaande gezegde- op dat de waereld 'beksnne, dat gij hen hebt liefgehad, gelijk gij mij hebt liefgehad. — Dan nog is het blijkbaar, dat, wanneer Hij nu, met verwisfeling, zich uitdrukt, en niet zegt, op dat gij hen liefhebt gelijk gij mij hebt liefgehad, maar, op dat de liefde, waar mede gij mij hebt liefgehad, in hun zij, Hij begeert, dat zij de bewijzen van die liefde in zich hebben mogten, en wel, overeenkomftig het zoo evengemelde, daar in , dat zij zijne heerlijkheid deelachtig wierden; want Hij had verklaard, dat Hij hun de heerlijkheid gegeeven, of toegezegd had, die de Vader Hem gegeeven had. Hij voegt er, als een tweede oogmerk van het onderwijs, dat Hij hun geeven zou, bij: en ik in L1 2 hun.  532 VERKLAARING van het en2. hun. Op die zelfde wijze fprak Hij in het voorige, ys. %i—23, van de vereeniging tusfchen Hem en de zijnen. Hij bedoelt niet zoo zeer die vereeniging zelve; want die had reeds bij hen plaats, daar zij in Hem geloofd hadden; maar het heerlijk gevolg, of treffend bewijs van dezelve. Hij had toch, ook in het voorgaande, met betrekking hier toe, deeze uitdrukking gebruikt: gij in mij, en ik in hun, op dat zij volmaakt zijn tot één, Derhalven fpreekt Hij wederom van hun deelgenootfchap aan zijne heerlijkheid ; want gelijk daar in een blijk was, dat de Vader hen had liefgehad, gelijk Hij Hem had liefgehad, zoo was zij ook van hunne naauwe vereeniging met Hem een duidelijk bewijs. Met hoe veel grond mogt Hij dan verwachten, dat, daar Hij zijn onderwijs, eer Hij de aarde ver* liet, verder zou voortzetten, Hij verheerlijkt zou worden; en dat ook eens de fijnen, wanneer zij nu van alles onderricht waren, en voorbereid tot het genot van heerlijkheid, dezelve mede zouden deelachtig worden. Uit den geheelen inhoud dan van dit gebed ziet men overtuigend, even als uit de geheele leer, die jesus had voorgedraagen , dat Hij was het vleeschgeworden Woord, de christus, de Zoon des leevendigen God*. Einde van het Vijfde DeeU