H. van HERWERDEN, / TC OVER HET EU ANGELIE VAN JOANNES ZESDE DEEL. te A M S T E R D A M, bij JOHANNES ALLART. ftiDCCXCIX. MINISTERIE VAN PREDIKANTEN N.H. GEM. Ar. fcDAM.  Goedgekeurd door de Gecommitteerden v«i de Eerw. Clasfis van Amfterdam. Den 25 Oftober 1799.  HET AGTTIENDE HOOFDDEEL» VI. DEEL. A   XVIII. HOOFDDEEL. I. Jefus dit gefeght hebbende gingh uyt met fijne difcipelen over de beecke Cedron, daer een hof was, in wekken hy gingh ende fijne difcipelen. 2. Ende Judas, die hem verriet, wijl oock die plaetfe, dewij/e Jefus aldaer dickwils vergadert was geweefl met fijne difcipelen, 3, Judas dan genomen hebbende de bende [krijgsknechten,] ende \eenige~\ dienaers van de Overprieflers ende Pharizeen, quam aldaer met lantecrnen, ende fackelen, ende wapenen, 4. Jefus dan wetende alles wat over hem komen foude, gingh uyt, ende feyde tot haer, Wien foeckt gy? 5. Sy antwoord' den hem, Jefum den Nazarener. Jefus feyde tot haer, lek ben 't. Ende Judas die hem ver riet, ftont oock by haer. 6. Als hy dan tot haer feyde, lek ben 't, gingen fy achterwaerts, ende vielen ter aerde. 7'. Hy yraegde haer dan wederom , Wien foeckt gy ? ende fy feyden, Jefum den Nazarener. 8. Jefus antwoordde, lek hebbe u gefeght dat ick 't ben. Indien gy dan my foeckt, foo laet defe henen gaen. 9. Op dat het woort vervult foude worden, dat hy gefeght hadde: Uyt den genen die gy my gegeven hebt, en hebbe ick niemant verloren, 10. Simon Petrus dan hebbende een fweert, trock het felve [uytf\ ende floegh des lloogen» priefters diensknecht, ende hieuw fijne rechter oore af. Ende de name des diensknechts was Malchus. 11» Jefus dan feyde tot Petrum, Steeckt uw'' fweert in de fcheede. Den drinckbekcr die my de Vader gegeven heeft, fal ick dien niet drincken? 12. De bende dan, ende de Overfie over duyfent, ende de dienaers A a der  4 VERKLAARING van het der Joden namen Jefum gefamentlick , ende bonden, hem. 13. Ende leydden hem henen, eerfi tot Annam: want hy was des wij/s vader van Cajaphas, wekken des felven jaers Hoogepriefier was. 14. Cajaphas nu was de gene die den Joden geraden hadde, dat het nut was dat een menfche voor het vokk ftorve. 15. Ende Simon Petrus volghde Jefum, ende een ander difcipcl. Defe difcipel nu was den Hoogenpriefter bekent, ende gingh met Jefu in des Hoogenprieftcrs zak. %6. Ende Petrus ftont buyten aen de deure. De ander difcipel dan, die den Hoogenpriefter bekent was, gingh uyt, ende fprack met de deurwaerfler, ende bracht Pet rum in. 17. De dienftmaeght dan die de deurwaerfler was, feyde tot Petrum, En zijt oock gy niet uyt de difcipelen van defen menfche? Hy feyde, Ick en ben niet. 18. Ende de dienftknechien ende de dienaers ftonden, hebbende een koolvyer gemaeckt, om dat het kout was, ende warmden haer. Petrus ftont by haer en warmde hem. 19. De Hoogepriefier dan vraeghde Jefum van fijne difcipelen, ende van fijn» leere. 20. Jefus antwoordde hem, Ick hebbe vry uyt gefproken tot de werelt: ick hebbe alle tijt geleert in de Synagoge ende in den Tempel, daer de Joden van alle plaelfen t'famen komen: ende in 't verborgen en hebbe ik niets gefproken. ai. Wat mdervraeght gy my ? ondervraeght de gene die het gehoort hebben, wat ick tot haer gefproken hebbe: fiet, defe weten wat ick gefeght hebbe. 22. Ende als hy dit feyde, een van de dienaren die daer by ftont, gaf Jefu eetien kinnebackflagh, feggende, Antwoort gy alfoo den Hoo* genprieftcr ? 23. Jefus antwoordde hem, Indien ick fjuaück gefproken hebbe, betuyght van het quade: en  8 VERKLAARING van het Propheetifche bediening, geduurende den tijd vat! meer dan drie jaaren. zeer veele aanmerklijke gebeurtenisfen zullen zijn voorgevallen, waarom joannes zegt, dat 3 indien de dingen, die Jefus gedaan heeft, elk bijzonder befchreeven wier den, hij achtte, dat ook de waereld zelve de hoeken niet zou vatten, H. XXI: 25, hebben zij, in vergelijking daar mede, maar zeer weinige medegedeeld, en zijn zelfs geheele tijdvakken voorbijgegaan. Maar met betrekking tot 's Heilands lijden, dat binnen weinige uuren is afgeloopen, melden zij zeer veele bijzonderheden, en zelfs kleine omftandigheden: en hunne vernaaien,famengevat,leeveren op de geheele gefchiedenis van dat lijden, van het begin tot het einde toe, althans zeker het voornaamfte daar van. Dit verdient zoo veel te meer onze aandacht, daar zij wisten, hoe jesus, wegens het lijden des doods, dat Hij ondergaan had, den Joden eene ergernis, en den Grieken eene dwaasheid was , en zij evenwel met hun fchrijven ten doel hadden het geloof in jesus, als den beloofden messias, den Zaligmaaker der waereld, den Zoone Gods te bevorderen. Men kan deswegen niet twijfelen, of zij hadden redenen, om zoo breedvoerig de verfcheidene mishandelingen, fmaadheden en fmarten, die jesus zijn aangedaan, te befchrijven. Vraagt men, welke? Ik denk deeze. Voor eerst, om dat, daar de Prophee» ten verfcheidene bijzonderheden van het lijden, dat den wessias treffen zou, voorzegd hadden, als, bij voorbeeld, in den XXIlften en LXIXften Pfalm, Jef. LUI, en jesus zelf nog meer andere had genoemd, zie Matth. XX: iS, 19. Mare, X: 33, 34. Luc. XVIÏI: 32—34, het van belang was, en noodig te doen zien , hoe deeze voorzeggingen haare juiste vervulling gekreegen hadden j want even hierdoor werd  EUANGEL1E van JOANNES. H. XV»III. 9 Werd de ergernis van het lijden weggenoomen ; daar zelfs de ftnaadheden en fmarten , Hem aangedaan, treffende bewijzen opleeverden, dat Hij een waar Propheet was, en de Verlosfer, voorheen beloofd. Hier kwam, ten tweeden, bij, dat het hoofdoogmerk , waar toe de Heiland het lijden ondergaan moest, vorderde, het zelve, in de bijzonderheden, bekend te doen worden, en bekend te doen blijven. Het moest ftrekken tot een luisterrijke betooning van Gods rechtvaardigheid, en dus blijken, hoe God,zonder krenking van zijne volmaaktheden en oppergezag, aan zondaaren genade kon bewijzen. Derhalven moest men weeten, hoe zwaar dat lijden was geweest, en hoe jesus, als Borg, de ftrafgevolgen der zonde , in kracht, had ondervonden ; als ook hoe Hij zich aan dat lijden gewillig had overgegeeven, en het, tot den einde toe, op een Godverheerlijkende wijze had doorgedaan, en dus aan den eisch der wet, zoo wel als aan haare bedreiging, was voldaan; zoo dat zondaars, niet alleen uit kracht van zijn lijden, vergeeving van zonden konden ontvangen , maar ook, door zijne gehoorzaamheid, tot rechtvaardigen gefteld worden, en, door zijne gerechtigheid, de genade voor hun kon heerfchen tot in het eeuwige leven. Om nu niet te melden, hoe jesus , in al zijn lijden, de waarheid van zijne leer beves« tigde, en den zijnen een voorbeeld gaf, hoe zij zich in het lijden, dat hun, om zijns naams wil, zou over» komen, hadden te gedraagen. Laat ons , na dit alvoorens in het algemeen te hebben aangemerkt, tot de nadere bsfchouvving van joaknes verhaal overgaan. A 5 Hij  iö VERKLAARING van het Hij laat d&ir het ziellijden, dat jesus in den hof Gethfemane heeft doorgeftaan ; de voorige Euange» listen hadden desaangaande een volledig bericht ge« geeven. Hij begint dan, na dat hij, bijeen gepasten overgang, gemeld had den tijd en plaats, wanneer en alwaar 's Heilands lijden een aanvang nam, vs. 1,2, zijn verhaal met het gevangenneemen van jesus , vs. 3—12. Daar op meldt hij de wegleiding eerst tot annas, en vervolgens tot cajaphas, vs. 13, 14. Dan het voorgevallene ten huize van cajaphas, vs. 15—27. Voorts hoe jesus gebragt is tot pila» tus, en de gerichtshandelingen van pilatus, zoo als die op eene veroordeeling van jesus tot de kruis ftraf zijn uitgeloopen, vs. 28—H. XIX: 16*. En eindelijk, hoe deeze ftraf is ter uitvoer gebragt, met het geene daar op gevolgdis, H. XIX: i6b—42. Omtrent dit alles teekent hij verfcheidene merkwaardige bijzonderheden aan. vs. 1. Jefus dan ging uit met zijne Discipelen over de beeke Kedron, daar ten hof was, in welken Hij ging, en zijne Discipelen. 2. En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jefus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met zijne Discipelen, Jesus, zijn gebed geëindigd, en zich zei ven en zijne Discipelen voorbereid hebbende tot de gewigtige gebeurtenisfen , die op handen waren , ging nu met hun uit, te weeten, gelijk wij, bij H. XV: i? getoond hebben, uit de eetzaal, alwaar Hij met hun het Pafcha gegeeten, de gemelde affcheidsredenen gehouden, en die met een plegtig gebed bellooten had. Vervolgens vertrok Hij uit Jerufa- lem»  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 1,2. li lem. Het was nu wel reeds nacht, doch in vredenstijd waren haare poorten niet geflooten. Wij leezen niet, dat jesus , geduurende zijn openbaare bediening, ooit in Jerufalem vernacht heeft; Hij' rekende zich aldaar niet veilig, wegens den invloed der Overpriesters en Schriftgeleerden, die, toen Hij aldaar zijn dienst met de zuivering van den Tempel begon , reeds doodflag in hun hart tegen Hem voedden. In de laatfte dagen, dat Hij hier verfcheen, keerde Hij ook telkens des avonds naar Bethania te rug. Hij doet dan nu, gelijk Hij gewoon was; want, fchoon zijne lijdensuur gekomen was, moest Hij te Jerufalem niet gevat worden, om oproer voor te komen. Buiten Jerufalem gekomen zijnde, ging Hij over de beeke Kedron. Zij lag aan de oostzijde van Jerufalem, tusfchen de Stad en den Olijfberg: en wilde men van daar zich, regelrecht, naar dien berg begeeven, moest men zs overtrekken, zie 2 Sam. XV: 13. Dit zal de reden zijn, waarom joannes deeze omftandigheid meldt. Aan geene zijde was een hof, in welken Jefus ging, en zijne Discipelen met Hem. Bij de andere Euangelisten leest men, dat Hij ging in eene plaats, genaamd Gethfemane. Gethfemane fchijnt een gehugt, altans eene plaats van zekere uitgebreidheid, geweest te zijn, aan den voet van den Olijfberg, en dus genaamd wegens de oliepersfen, die men aldaar had. Er was ook een hof, of huis en landhoeve, die aan eenen of anderen van jesus aanhangeren, die Hij in den omtrek van den Olijfberg verfcheidene had, fchijnt behoord te hebben, en waar van Hij Het vrij gebruik had. Hij ging thans naar deezen hof, en niet, gelijk op de voorige dagen, naar Bethanie, om  H. VERKLAARING van het om bij zijne vrienden intrek te neemen. Hij b& vond zich hier met zijne Discipelen alleen, zoo als uit het verhaal der Euangelisten is op ta maaken. Hij had deeze plaats meermaalen verkonzen, om hen afzonderlijk te onderwijzen, eri ook om, in ftille eenzaamheid, zijn gebed voor God uit te ftorten. Dit was ook nu zijn doel. Waarfchijnlijk is Hij, bij zijn uitgang uit Jerufalem en het naderen van Gethfemane, reeds ontwaar geworden de beginfelen der zielangften, die vervo'gens zoo hoog klommen; waarom Hij dan deeze afgezonderde plaats verkoos, en, daar gekomen , ftraks zich tot het gebed begaf, en zijne angften uirklangt. Van deeze zijne angften wilde Hij ook, dat zijne Discipelen alleen, en geen anderen, getuigen zouden zijn. Maar er was nog een andere omftandigheid van deeze plaats, die de aandacht verdiende, en daarom door joannes wordt aangeteekend ; hij zegt: En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats; dewijl Jefus «Idaar dikwerf vergaderd was geweest met zijne Discipelen, vs. 2. Dus kon men begrijpen, dat judas , die den Joden beloofd had, jesus te zullen overleeweren, Hem hier kwam opzoeken. Maar ook bleek er uit, dat jesus zich naar deeze plaats begeeven had, niet met oogmerk, om het gevaar te ontwijken , maar veel eer met het voorneemen, om, nu zijne uure gekomen was, zich aan het lijden ovèr te geeven. Het gefchiedverhaal toch meldt, hoe judas ter deezer plaatle met de bende is aangekomen en jesus, na van zijne magt en van zijne liefdezorg voor zijne Dis-  EUANGELTE van JOANNES. H. XVIII: 3-12. 13 Discipelen een doorflaande proeve gegeeven te hebben, zich liet gevangen neemen. vs. 3. Judas dan genomen hebbende de bende [krifgsknechten,'] en [eenige] dienaars van de Overpriesters en Pharizeen, kwam aldaar met lantaarnen, en fak. kelen, en wapenen. 4. Jefus dan weet ende alles wat over Hem komen zoude,' ging uit, en zeide tot hen: Wien zoekt gij ? 5- Zij antwoordden Hem : Jefus den Nazarener. Jefus zeide tot hen: Ik ben 't. En Judas, die Hem verried, ftond ook hij hen. 6. Als Hij dan tot hen zeide, Ik ben 't, gingen zij achter, waards, en vielen ter aarde. 7- vraagde hen dan wederom: Wien zoekt gij ? en zij zeiden: Jefus den Nazarener. 8. Jefus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat ik 'f ben. Indien gij dan mij zoekt, zoo laat deeze heenengaan. 9. Op dat het woord vervuld zoude worden, dat Hij gezegd had: Uit den geenen die gij mij gegeeven hebt, heb ik niemand verhoren. 10, Simon Petrus dan hebbende een zwaard, trok hetzelve [uit,] en floeg des Hoogenpriesters dienstknecht, en hieuw zijn rechteoor af. En de naam des dienstknechts was Malchus. tl. Jefus dan zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de fcheede. Den drinkbeker, dien mij de Vader gegeeven heeft, zal ik dien niet drinken1* 12. De bende dan, en de Overfle over duizend, en de dienaars der Joden, namen Jefus gezamenlijk, en bonden Hem. Judas, op dat zijn oogmerk »iet mislukken mogt, had genoomen eene bende en eenigen uit de dienaaren van de Overpriesters en Pharifeeuwen: De Onzen hebben ingevuld het woord krijgsknechten. Men denkt  14 VER-KLAARING van het denkt ook doorgaans aan een Rotneinfche krijgsbende; te meer , om dat er terftond gemeld wordt, vs. 12, van een overjien over duizend. Doch het woord bende wordt fomwijlen, in het onbepaalde, van een hoop volks gebruikt; en de tijtel van overften over duizend gegeeven aan eerfte en aanzienlijke perfoonen; er komt ook in het verhaal van joannes , en van de andere Euangelisten, niets voor, dat aan Romeinfche krijgsknechten, bij het gevangen neemen van jesus, doet denken. Integendeel, de andere Euangelisten fpreeken van een groote fchaare, en van eene fchaare, tot welke jesus zeide: dagelijks was ik bij u kerende in den tempel, derhalven uit Joden beftaande , Matth. XXVI: 47, 55- Mare. XIV: 43, 49. Luc. XXII: 47. Hoe zouden ook de Joden aan eene krijgsbende der Romeinen gekomen zijn? De bezetting, die de Romeinen te Jerufalem op de hooge feesten hadden, ftond niet onder de magt der Joden; en dat zij thans krijgsvolk van pilatus zouden verzocht, en hij hun dit zou toegedaan hebben, is beide onwaarfchijnlijk, en veeleer kan men het tegendeel uit pilatus gerichtshandelingen, in jesus zaak, opmaaken. Wij denken deswegen, dat de bende beftaan zal hebben, deels uit Hoofdmannen des Tempels, of Hoofden van de ordeningen der Priesters en Leviten, tot welke het behoorde , valfche Propheeten, en zuilken, die tegen de heilige dingen zondigden, gevangen te neemen, Jer. XXVIII: 26. Hand. IV: 2, 3. Van hun toch fpreekt lucas, H. XXII: 53, als hier tegenwoordig; deels uit huisknechten en bedienden van de Overpriesters en Pharifeeuwen; want joawnïs maakt gewag van des Hoogepriesters huisknecht,  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 3-12. 15 dien door petrus het oor werd afgehouwen, vs. 10; en van een anderen, die petrus in de zaal van cajaphas kende, als die met jesus geweest was in den hof, vs. 26 ; deels uit eenige anderen van het volk, op welken de Raad vertrouwen kon dellen. Door den overjien over duizend, vs. 12 gemeld, kan men hier gevoeglijk verdaan, de Overde van de Hoofdmannen des Tempels, die, Hand. V: 26, de Hoofdman des Tempels genaamd wordt. Behalven deeze bende, waren hier ook eenige uit de dienaaren van de Overpriesters en Pharifeeuwen, door welken bedoeld \vorden de dienaaren van het openbaar gericht, wier werk het was, op last van den Raad, misdaadigen te grijpen, H. VII: 32. Hand. V: si, «2, 26. Bij deeze bende hadden zich gevoegd eenige Overpriesters en Oudden des volks, Luc. XXII: 53. Buiten twijfel, om, door hunne tegenwoordigheid, de bende aan te moedigen; en uit oorzaak, dat zij judas zullen mistrouwd hebben, en ook op de gerichtsdienaaren niet volkomen gerust waren, dewijl de ondervinding hen geleerd had, wat jesus woord op hunne gemoederen had kunnen uitwerken, H. VU: 45, 46. Deeze menigte was toegerust met lantaarnen en fakkelen, ten einde jesus te ontdekken, die, fchoon de maan vol was, zich in het fchaduwrijke geboomte kon verbergen; en met wapenen, om, indien men tegendand ontmoette, geweld te gebruiken. Met deeze fchaare nu kwam judas, en hij ging, zoo als lucas, H. XXII, meldt, haar vooruit. Hij wist de plaats, alwaar jesus zich bevond, en was hun wegwijzer; en, tot jesus genaderd zijnde, liep hij dezelve eenige fchreeden vooruit, om jesus geen fchij'n  16 VERKLAARING van het fchijn te geeven, als of hij met deeze bende het ééns was, om Hem te vangen; maar, integendeel, vol aandoeningen van liefde en medelijden jegens Hem, Intusfchen had hij den fnooden toeleg, om, door een kus, als het gegeeven teeken , de bende aan te wijzen, wien zij grijpen moesten; gelijk hij dan, tot f bsus gekomen zijnde , zeide : wees gegroet, Rabbi! en Hem kaste. Hij heeft dus jesus reeds aangeweezen, alvoorens Die, gelijk onze Euangeiist meldt, tot de fchaare, welke aankwam, uitging. Jch annes doelt niet duister daar op, wanneer hij zegt, vs. 5, En Judas, die hem verried, fiond ook bij hen, te weeten, bij de bende. Het is ook niet te denken, dat, indien judas reeds gezien had, hoe de bende, op jesus antwoord, was ter aarde gevallen, bij zich zou hebben durven bloot Hellen: en het was onnoodig, dat hij 'jesus, door den kus, aanwees, indien jesus zich zeiven reeds had bekend gemaakt. Hoe jesus dit gedaan heeft, laat joannes volgen, zeggende: Jefus, nu weetende alles,wat over Hem komen zou ,ging uit, en zeide tot de bende: wienzoektgij? vs. g» Men behoeft niet te ftellen , dat jesus thans in het huis van den hof zich bevond, en van daar is uitgegaan; want, naar het verhaal der Euangelisten, was Hij in de opene lucht, en op een afftand van de Discipelen in den hof; noch dat Hij uit den hof uitging; want, uit het zeggen van één van de dienstknechten des Hoogepriesters , tot petrus, heb ik u piet gezien met Hem in den hof? vs. aö, fchi/nt, dat jesus in den hof is gevangen genoomen. Joannes wil dan zeggen, dat jesus van de plaats, alwaar Hij  ÈUANGELIE van JOANNES. H. XVHt: 3-12. 17 Hij in den hof zich bevond, de bende is te gémöete gegaan , en voorgekomen. Dit was geen daad van onbedachtzaamheid, neen; Hij wist alles, wat over Hem komen zou; en daar Hij voorheen, toen Hij wist, dat zijne uure nog niet gekomen was , het gevaar ontweek, H. VIII: 59- Xfe 54, geeft Hij, nü die uure gekomen was, zich gewillig aan het lijden over. Hij had daarenboven met het te gemoete gaan der bende ook ten doel, voor te komen, dat zijne Discipelen in geen ongelegenheid geraakten. Hij vraagt haar: Wien zoekt gij? Buiten twijfel heeft Hij deeze vraag gedaan op een toon, die ontzag en fchrik moest verwekken , en zijne onvertfaagdheid ontdekte. Eene vraag, gefchikt, om het^ ge weeten van de fchaare gevoelig te treffen, door haar te doen denken, wien zij zochten: Hem, Dien men nooit van zonde had kunnen overtuigen; Die zich betoond had een Propheet, krachtig in woorden en werken; Die het geheele land was doorgegaan, en haarö krankeri geneezen had. Maar ook deed Hij deezè vraag, om, bij gelegenheid van een antwoord, haar, door een teeken van zijne magt ^ te doen ondervinden wie Hij was. Zij antwoordden: Jefus den Nazarener. Zij zeggen niet, wij zoeken «, fchoon judas Hem daar voor, door den verraderlijken kus, reeds had aangeweezen, en de meesten, zoo niet allen, Hem, op die aanwijzing, ftraks zullen onderkend hebben. Men behoeft echter daarom niet te Hellen, dat zij met verblindheid geflagen zijn, gelijk weleer de mannen van Sodom.dieLOTH, en de Syriërs, die elisa grijpen wilden, Gen. XVIII: IK 2 Kon. VI: 18, 19; want VI, deel. B 10-  18 VERKLAARING van het joannes zou niet nagelaaten hebben zulk een wonder te melden, gelijk hij meldt, hoe zij ter aarde zijn neergevallen. Waarfcbijnlijk dat zij, door jesus onverwachte tegenwoordigheid, en door zijne onvertfaagdheid, zijn verbijsterd, en met vrees vervuld geworden. Hij geeft hun tot wederantwoord: Ik ben 't. Hij wilde zich van hunne verbijstering niet bedienen, om hunne handen te ontkomen; maar met de verklaaring, dat Hij jesus de Nazarener was, hen doen endervinden, tegen wien zij aankwamen, niet tegen een magtloos mensch, maar tegen Hem, Die met den adem zijner lippen hen zou kunnen dooden, en zich zijne vijanden vreeslijk betoonen. Joannes , alvoorens hij aanteekent, hoe jesus de bende hier van een ondervindelijk bewijs gaf, zegt: En Judas, die Hem verried, of, gelijk men het beter vertaalt, die Hem verraden had,ftond ook bij hen. Hij geeft er mede te kennen, hoe judas, na jesus den verraderlijken kus gegeeven te hebben, nu bij de bende, die genaderd was, ftond, geheel verbaasd wegens het gebeurde. Judas bemerkte uit jesus gezegde tot hem, Judas, verraadt gij den Zoon des menfchen met een kus, dat jesus zijn verborgen toeleg wist; en het onvertfaagd gedrag van jesus , de bende te gemoet gaande, en vraagende : wien zoekt gij? deed hem voor gevolgen vreezen. Joannes meldt deeze omftandigheid, om te doen opmerken, dat judas, die jesus met een kus verraaden had , zoo als de voorige Euangelisten verhaald hadden, met zijn verraad niets had uitgewerkt, en jesus niet in de handen zijner vijanden zou gekomen zijn, indien Hij zich niet gewillig aan hun had overgegeeven. Hier  EUANGELIE van JOANNES. H. XVITI: 3—12. 19 Hier van ftrekte de wondermagt, welke Hij thans uitoefende , tot een bewijs; want, als Hij tot hen zeide; Ik hen 't, gingen zij achterwaards, en vielen ter, aarde. Men moet niet denken, dat zij dit met opzet gedaan hebben, en het een krijgslist was, zoo dat zij zich achter heuvels gingen verbergen , om jesus, uit eene hinderlage, te overvallen en te omringen; want de woorden geeven een denkbeeld, dat zij, verfchrikt, in haast te rug weeken, en, in de uiterlle verwarring, de een op den ander gevallen en ter aarde neergeflagen zijn : en dat dit gefchied is, niet met overleg, maar op het oogenblik, dat jesus zeide: Ik ben het. Dat zij eenigermaate ontzet waren, daar over kan men zich niet bevreemden , indien men zich voorHelt, dat zij een geweeten der zonde hadden; zij waren overtuigd van hunne kwaade zaak, onderneemende , eenen ter dood te grijpen, in wien geen fchuld was. Dit niet alleen, maar jesus had zich betoond te zijn een waar Propheet; hier van hadden zij in zijne woorden en werken overtuigende bewijzen gehad, en het ontbrak niet aan voorbeelden, dat God zich de zaak zijner Propheeten had aangetrokken; het merkwaardig geval van de Overften met hunne bende, die tegen den Propheet elia waren uitgezonden, en door vuur uit den hemel verteerd werden, 2 Kon. I: 9—12, was onder de Joden, over het algemeen, zeer bekend, zoo als blijkt uit Luc, IX: 54, en dus zou het niet vreemd zijn, dat dit geval hun onder de aandacht kwam. Uit hunne geheele toerusting, om jesus te vangen, blijkt ook, met hoe veel vrees zij dit ondernoomen hebben , daar , om één éénig man te grijpen , een geheele bende van 5 a volk,  so VERKLAARING van heï volk, van Hoofdmannen desTempels, Gerichtsdienaars s Overpriesters, Oudflen komen, en komen met fakkelen en wapenen. Maar nu, wat gebeurt er? Jesus, dien zij meenden, dat zich zou verborgen houden, en hen trachten te ontgaan, gelijk Hij meermaalen hen ontweeken was, vertoont zich op het onverwachtst, gaat hun te gemoete, vraagt: wien zoekt gij? en op hun antwoord: Jefus den Nazarener, geeft Hij hun tot wederantwoord: Ik hen '/,- en dat op een toon, die, verre van vrees, de grootfte onvertraagdheid teekende , als van iemand, die zich wel zou weeten te redden. Dit alles famengenoomen, is het, gelijk wij zeiden, niet vreemd, dat zij eenigermaate verfchrikt waren. Doch — dat een gewapende bende — eensklaps — achteruit deinst, en ter aarde valt — enkel', op jesus antwoord: Ik ben 't — zonder dat Kij zich eenigzins tegen haar verzet, kan uit geen louter natuurlijke oorzaaken worden afgeleid: en het was dan zoo merkwaardig niet, als joannes het befchouwd heeft, door hetzelve aan te teekenen. Men kan deswegen niet twijfelen, of bij dit woord voegde jesus zijne wonderkracht. Hij wilde dus zijne vijanden doen weeten , wie jesus de Nazarener was, dien zij zochten te grijpen, en geeft hun zulk eene ontdekking van zijn Perfoon, als de omftandigheden vorderden. Door dat zelfde woord dan, dat een reden fcheen om Hem ooge;,biiklijk te grijpen, worden zij belet, om het te doen; er'valt eene verfchrikking op hen; zij wiiken, en vallen ter aarde. Zulk een proeve nu van zijne magt, bij zoo veele, als Hij hun daar van voorheen gegeeven had, was nog een gevoelige en treffende waarfchouwing, en kon hen overtuigen, hoe ijdel alla hunne onderneemingen tegen Hem  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 3—ia. at Hem zouden zijn,indien Hij zich niet gewillig in hunne handen overgaf. Hij had hen door den adem zijner lippen kunnen dooden; maar Hij gebruikte nooit zijne wondermagt, om menfchen te verderven; en Hij wilde hét lijden niet ontgaan, nu de tijd daar van gekomen was. Het was genoeg, hun te toonen, wat Hij zou hebben kunnen doen.. Dan, niet opmerkzaam op deeze proeve van zijne magt, blijven zij bij hun voorneemen, om Hem te grijpen : zij ftaan op, en neemen wederom hunne wapenen en lichten. Hij vraagt hen deswegen andermaal : wien zoekt gij? ten einde hen te overtuigen van hunne dwaasheid, dat zij Hem, met geweld, wilden grijpen, en tevens te toonen, dat zijn oogmerk niet was geweest zich te redden, maar Hij bereid was om zich aan hun over te laaten. Zij antwoordden: Jefus den Nazarener. Zij blijven wel bij hun voorneemen, maar fchijnen nog vreesachtig om te zeggen, u zoeken wij. Hier op antwoordt Hij: Ik heb u gezegd, dat ik het ben, nochtans zonder nu zijne magt uit te oefenen; en geeft zich hier mede aan hun over. Doch Hij voegt pr bij: indien gij dan mij zoekt, laat deezen, bedoelende zijne Discipelen , (op welke Hij, met den vinger, zal geweezen hebben,) heenengaan. Hij voorzag, hoe hunne woede ook tot zijne Discipelen zouoverflaan,en vordert, dat, daar zij verklaarden Hem te zoeken, zij niet verder gaan zullen; en vordert dit met gezag , als zullende , indien zij aan hun de handen floegen, zijn bevel weeten te handhaaven. Hij geeft dus. tevens aan zijne Discipelen een wenk, dat B 3 zi*  22 VER-KLAARING van het zij mogten heenengaan, en thans niet geroepen werden om, met Hem, te lijden. Niemand moest in de gemeenfchap komen van het lijden, dat Hij nu, als Borg en Middelaar, onderging. Hier kwam bij, dat zij nog tegen geen lijden gefterkt waren. Hij bedong dan voor hun vrij geleide ; op dat het ■woord vervuld zou worden, dat Hij gefprooken had, uit de geenen, die gij mij gegeeven hebt, heb ik niemand verhoren, of, (gelijk men het werkwoord hier, even als H. VI: 58, kan vertaaien, zoo als de Hebreeuwfche werkwoorden, in den vorm Hitpahel, ver« taald worden) laaten verhoren gaan, vs. 9. Wij hebben dit gezegde aangetroffen, H. XVII: 12, en getoond, hoe hetzelve, fchoon op het geestlijk en eeuwig heil betrekking hebbende, nochtans, door onzen Euangelist, op de tegenwoordige uitwendige beveiliging der Discipelen, met grond wordt toegepast. Naar jesus woorden is het ook gefchied; niemand heeft aan hun de handen geflagen, zelfs niet aan petrus . fc die éénen van de dienstknechten van den Hoogepnester het oor had afgehouwen, en zich vervolgens in de zaal van cajaphas bevond. Men moet echter deeze woorden tot geen verderen tijd, dan tot dien van jesus lijden, uitftrekken: zoo. dat daar mede niet ftrijdr , dat meest alle .Discipelen naderhand veel geleeden hebben, en door een geweldigen dood zijn omgekomen, De Discipelen, ziende, dat de bende, op dit laatst gezegde , Hem nu zoude grijpen , vraagden Hem, 200 als luos aam eekent, H, XXII: 49, Heere, zullen wij met den zwaarde (laan? en petrus, naar het  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 3-12. 23 het verhaal van onzen Euangelist, hebbende een zwaard, trok, zonder op antwoord te wachten, hetzelve uit, en Jloeg des' Htogepriesters dienstknecht het rechteroor af: en de naam deszelven dienstknecht was Malchus, vs. 10. De andere Euangelisten noemen petrus niet, maar zeggen, in het algemeen, ééN van de geenen, die met jesus waren, hieuw den dienstknecht des Hoo' gepriesters het oor af; zoo men meent, om petrus aan geen gevaar bloot te ftellen; terwijl joannes, die zijn Euangelie fchreef, na dat petrus reeds geftorven was, hem veilig noemen kon. Doch, wel ingezien , zal dit de reden niet geweest zijn , waarom de voorige Euangelisten hem niet genoemd hebben; want , onderfteld zijnde, dat het den Joden verborgen gebleeven was, wie malchus het oor had afge« houwen , dat evenwel geheel onzeker is , zou het petrus in geen gevaar gebragt hebben. Men denke, hoe veel jaaren er, na het gebeurde, tot op den tijd dat de Euangelisten fchreeven , verloopen waren ; hoe de zaak van jesus, door zijne opllanding, en verdere gebeurtenisfen, gerechtvaardigd was; en hoe jesus den gekwetften dienstknecht wonderdaadig geneezen had : en dus petrus gedrag niet kon aangeroerd worden, of die geneezing werd in geheugen gebragt: en dit zou veeleer de zaak van jesus bevorderlijk zijn geweect; waarom dan petrus, zonder eenige zwaarigheid, kon genoemd zijn. Maar joannes is gewoon, de verhaalen der voorige Euangelisten, indien hij van dezelfde gebeurtenis fpreekt, door het melden van eene of andere bijzonderheid, nader toe te lichten. De voorige Euangelisten hadden ook den naam des dienstknechts, dien petrus het oor had B 4 af*  «4 VERKLAARING van hst afgehouwen, niet genoemd; dat wederom joannes doet, zeggende, dat zijn naam was malchus. BeIialven dit, ftond joannes met petrus in een ze. kere verbindtenis, waarom wij hen zeer dikwerf vinden famengevoegd; dus is het niet vreemd, dat joannes in voorkomende gelegenheden hem noemt. Dat hij ook malchus bij naame noemt, kan daaiin zijn reden hebben, dat de wonderdaadige geneezing naderhand ten gevolge gehad heeft, dat malchus aan jesus is geloovig, en dus onder de Christenen is bekend geworden. Petrus nu, ziende wat er gefchieden zou, trok ftraks zijn zwaard. liet fcheen hem toe, onnoodig te vraagen, of men met den zwaarde flaan zou, gelijk de andere Discipelen vroegen: daar het in geen bedenking komen kon, of men moest den onfchuldigen redden, die ter dood gegreepen werd; dit leerde de natuurwet en de Schrift, Spr. XXIV: n; hoe veel te meer den besten Vriend en waardigften Meester. Misfchien is hem het gezegde van jesus : Wie een buidel heeft, neeme hem, desgelijks ook eene maale: en die geene heeft, verkoope zijn kleed, en koope een zwaard, Luc. XXII: 36, ook wel in gedachte gekomen, en door hem befchouwd , als hadde jesus daar bij dit tegenwoordig gevaar op het oog gehad, ten einde zich dan te verdeedigen. Zij hadden daarenboven verklaard, gereed te zijn, om met Hem in den dood te gaan. Het was dan, naar zijn oqrdeel, lafhartigheid , aan jesus te vraagen, of zij met den zwaarde zouden daan, en niet terftond tot daadlijkheid te komen. Wilde men iets uitvoeren , men moest ook den vijanden geen tijd gunnen, maar toeflaan; altaas, daar hij aan jesus verklaard had, dat, al wier-  EUANGELIE van JOANNES, H. XVIII. 3—12. &$ wierden zij allen aan Hem geërgerd, hij geenzins geergerd zou worden, en beloofd had, dat hij zrjn leven yoor Hem zqu zetten; zoo wil hij djt met de daad toonen, en woord houden. Het zwaard getrokken hebbende, treft hij den dienstknecht van den Hoogepriester, die of het naast onder zijn bereik was, of wiens woede het meest van allen zich openbaarde. Petrus dacht hem het hoofd te doorklieven ; dit mislukte, en hij houwt malchus, willende den flag ontwijken, het oor af, e.i wel het geheele oor; doch zoo, dat het nog aan het hoofd bleef hangen; wantLUcAs zegt: dat Jefus het oor aanraakte, en Malchus heelde, H. XXII: 50. Het gedrag van petrus , fchoon het zijne liefde tot jesus teekende, was zeer berispelijk. Hij zoekt het lijden van jesus voor te komen, niettegenftaande jesus toonde, zich daar aan te willen overgeeven, en hem, als mede de andere Discipelen, bij herhaaljng, en nog in de laatfte gefprekken, te kennen had gegeeven , dat Hij moest lijden. Hij denkt niet op jesus magt, om zich te kunnen redden, indien Hij zich had willen redden, fchoon jesus op het oogenblik daar van eene proeve gegeeven had, in het ne» dervellen van de bende. Hij handelt voorbaarig, en door onbezonnen drift, in plaatfe van op de vraag: Heere, zullen wij met den zwaarde flaan? op jesus bevel te wachten. Hij begeeft zich dus, zonder roeping, in gevaar. En hij benadeelt de zaak van zijnen Meester, handelende als of Die een richterlijk onderzoek fchuwde, en zijn aanhang een oproerige hoop ware, die zich tegen de overheid met geweld verzetten. Intusfchen, daar er niets gefchiedt zonder Gods toelaating, en God, in alles, de uitkomften van 's men. B 5 fchen  26 VERKLAARING van het fchen daaden beftiert, zoo hebben wij dit ook in deeze gebeurtenis pp te merken. Dat één van de bende door petrus gekwetst, doch echter, tegen petrus toeleg, niet door den flag gedood, maar alleen gekwetst werd, gaf aanleiding, dat jesüs zijne wondermagt, gelijk voorheen, tot herftelling kon uitoefenen. Dus kreeg de bende, op het oogenblik dat Hij zich aan haar overgaf, nog een treffend blijk van zijn verbaazende zachtmoedigheid, en liefde, zeFs tot zijne vijanden; maar ook tevens, dat Hij was een waar Propheet, terwijl ook deeze wonderdaadigegeneezing zijn voorige wonderwerken haar kon te binnen brengen. Dit moest haar overtuigen, indien zij anders opmerkzaam was, hoe ondankbaar en fnood het ware, tegen Hem uit te gaan, als tegen eenen moordenaar, en Hem te willen vangen; maar ook, hoe dat Hij, indien Hij wilde, dien toeleg, door zijne wondermagt, kon verijdelen. Daar de Discipelen, in dit oogenblik van zwaare beproeving, door zulk een wonderwerk, konden gefterkt worden in het groot gevoelen omtrent zijn Perfoon. Maar dan is daar in ook Gods bellier opmerklijka dat juist een dienstknecht van den Hoogepriester,* tot wien jesus gebragt, en door wien Hij ondervraagd zou worden, gekwetst en wonderdaadig geneezen werd. Dus kreeg de Hoogepriester, door zijn eigen huisknecht, kennis, en alle zekerheid, aangaande dit wonderwerk: en hét moest hem, en den Raad, indien zij niet geheel verblind en verhard waren, tot nadenken brengen,en te rug houden, om een rechtvaardigen, en Propheet te dooden, en hier door onfchuldig bloed over zich te brengen. Dan,  EUANGELIE van JOANNES. H.XVIII: 3—12. 27 Dan, fchoon God de gevolgen van petrus bedrijf met wijsheid, en tot geheel andere eindens, dan waar op petrus dacht, beftierde, veranderde dit geenzins de natuur van petrus daad: die was en bleef berispelijk; waarom jesus dezelve ten fterkflen afkeurt s zoo met zijne woorden als met daaden. Hij brengt den Discipelen, en petrus in het bijzonder, onder het oog, dat zulk eene verdediging — roekeloos en onbezonnen was, zeggende: keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen, die het zwaard neemen, zullen door het zwaard vergaan, Matth. XXVI; 52. — Dat zij, ten aanzien van Hem, geheel onnoodig was, vraagende: Meent gij , dat ik mijnen Vader nu niet kan bidden, en Hij zal mij meer dan twaalf legioenen Engelen bijzetten? — dat het ookonmooglijk was, dit lijden voor te komen; waarom Hij verder zeide: Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzoo gefchieden moet'* vs. 53, — en, eindelijk, dat het zijn pligt was, zich daar aan over te geeven, dewijl de Vader Hem daar toe riep, zeggende, naar de aanteekening van onzen Euangelist, Steek uw zwaard in de fcheede; den drinkbeker, dien de Vader mij gegeeven heeft, zou ik dien niet drinken? vs. ii. Het was niet ongewoon, misdaadigen een vergiftigen drinkbeker te doen drinken. Hier van, dat een drinkbeker, in den zinnebeeldigen ftijl der H. Schrift, een zwaar lijden aanduidt, Jer. XXV: 27, 28. Ezech. XXIII: 32, en jesus ook, onder deeze bewoording, van zijn lijden fprak, Matth. XX: 22, 23. Dit lijden kwam Hem over van de hand zijns Vaders; waarom Hij den drinkbeker omfchrijft, als dien de Vader Hem gegeeven had; en wanneer Hij vraagt: zal ik dien niet drin-  *S VERKLAARING van het drinken? geeft Hij te kennen ziine geneigdheid en onveranderlijk voorneemen, om zich van het lijden Piet te onttrekken. Hij zag, in deezen, eenigiyC den wil des Vaders, daar petrus Hechts 0p de tweede oorzaak zag, en, door Hem tegen de aan vallen der bende te willen beveiligen, zich tegen den wil van God verzette. Hij was Hem dus tot een aanfioot, niet verzinnende de dingen, die Gods zijn, maar die der menfchen zijn; even als voorheen, toen petrus op de voorfpelling van dit lijden, zeide: Heere zift u genadig ; dit zal u geenzins gefehieden > Matth AVI: 22,-23, Jesus, petrus berispt hebbende, geneest daar op bet oor van malchus, en toont dus met de daad, hoe zeer Hij PETRÜS bedrijf afkeurde. Vervolgens wendde Hij zijne rede tot de overften der Joden, en de geheele bende. Het eene en andere was door de voorige Euangelisten aangeteekend, en kon "daarom ?an joannes worden voorbijgegaan. Men zou verwachten, dat de bende, en ook de overften zoo zij al niet door de proeve van jesus niagt, bij zijn antwoord, lk ben 't, gegeeven, waar door zij ter aarde waren neergeflagen, van hun voorneemen, om Hem te grijpen, hadden afgezien, de wonderdaadige geneezing van malchus, en de treffende redej die JESÜS tQt hen g£voerd .ets hebben uitgewerkt; maar neen, aan hun zeiven overgelaaten, en geheel onder de vervoering des Satans zijnde, gehjk jesus tot hen zeide, nu is uwe uure en de magt der duisternis, Luc. XXII: 53, z00 blij, ven zij voor alles blind en doof, en verharden zich in het kwaade. De bende, zegt joannes , d( over-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII. 3-12. 29 overfte over duizend, en de dienaars namen Hem, enhonden Hem, vs. 12. Wie men door den overften over duizend, en wie door de dienaaren verdaan moet, hebben wij, bij vs. 3 , gezegd. Het blijkt , met welke woede zij op jesus zijn aangevallen; daar zij Hem gezaamentlijk namen. Hier op bonden tij Hem, op dat Hij hunne handen niet mogt ontkomen; waarom judas hen oik bevoolen had: leidt Hem zekerlijk heenen, Mare. XIV: 44. vs. 13. En leidden Hem heenen, eerst tot Annas; want hij was des wijfs vader van Cajaphas, welke deszelfden jaars Hoogepriester was. 14. Cajaphas nu was de geene, die den Joden geraden had, dat het nut was, dat één mensch voor het volk ftorve. Annas had verfcheidene jaaren de hoogepriesterlijUe waardigheid bekleed. Hij behoorde tot de fecte der Sadduceeuwen, Hand. V: 21, vergel H. IV: 6. Tot hem werd jesus eerst geleid, zekerlijk naar den last, die de bende, bij het afzenden om jesus te vangen, gegeeven was. De reden hier van, zegt joannes geweest te zijn, om dat Annas was des wijfs vader van Cajaphas, die Hoogepriester was deszelfden jaars. Van cajaphas, en van de omfchriiving van zijn perfoon, als zijnde Hoogepriester deszelfden jaars, die ons, H. Xi: 49, is voorgekomen, hebben wij, daar ter plaatfe, het noodige gezegd. De betrekking, die annas op hem, als zijnen fchoonzoon, had, meldt joa^es als de reden, waarom jesus eerst tot annas geleid is Hier door had annas invlied op het hdtier van zaaken; . vooral indien men onderftelt, geiijk men, uit Luc. III:  3o VERKLAARING van het III: 2, en Hand. IV: 6, fchijnt te moogen onderItellen, dat hij en cajaphas om het andere jaar het hoogepriesterfchap waarnamen, of dat hij werd aangemerkt als het hoofd van het geheele hoogepriesterlijk gedacht, en de Romeinen dat ampt aan cajaphas gegeeven en jaarlijksch verlengd hebben, onder bepaaling, dat bij annas het beltier in het burgerlijke zou blijven. Altans, zonder zijn medeweetenen overleg zal jesus niet gevangen genoomen, en tot hein geleid zijn. Dit zal gefchied zijn, of om te verneemen , wat nu verder te doen ftond, of, (het geene ons meer waarfchijnlijkvoorkomt, dewijl wij niet leezen, dat bij annas , in de zaak van jesus , iets gedaan isjesus zal tot hem, als den naasten aan den Hoogepriester cajaphas, gebragt zijn, op dat, intusfchen, ten huize van cajaphas, de leden van den Raad, die men wilde hebben, bijeen geroepen wierden, om alvoorens te beraamen, hoe nu de zaak verder te bellieren ; want, daar alle poogingen , om jesus te vangen, tot dus verre mislukt waren, en men niet zeker was, of de bende Hem in haar magt zou krijgen, zoo zal het overleg geweest zijn, om, indien jesus gegreepen werd, Hem eerst tot annas, en dan vervolgens tot cajaphas te brengen, dat ook gefchied is. Joannes herinnert hier bij, dat Cajaphas die geene was, die den Joden geraden had, dat het nut ware, dat één mensch voor het volk jlorve, vs. 14. Hij wijst zijne leezers te rug tot het geene Hij verhaald had, H. XI: 49—52, en wil nu, daar uit, opgemerkt hebben , voor eerst, dat jesus kwam voor eene raadsvergadering, die met cajaphas, en op cajaphas voornel  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 13,14. 3* flel reeds bepaald had Hem, fchuldig of niet fchuldig, te dooden; waarom men zich niet bevreemden meest, dat er een vonnis des doods tegen Hem is uitgefprooken, noch zich daar aan eenigzins ergeren. Maar, ten tweeden, indien men zich voorftelde, hoe het gezegde van cajaphas, dat het nut was, dat één tnensch voor het volk ftorve, door eene bijzondere beftiering Gods, en als eene propheetie was uitgeoragt, dan moest men alles, wat jesus vervolgens is overgekomen , aanmerken, als Hem overgekomen naar den raad Gods, en ten nutte van zijn volk. Van het geene ten huize van cajaphas is voorgevallen , meldt joannes , ter nadere opheldering en uitbreiding van het verhaal der voorige Euangelisten, hoe petrus jesus aldaar tot drie reizen toe verloochend heeft, en het eerfte verhoor van jesus. De voorige Euangelisten hadden de drie verloocheningen van petrus fatnengevoegd, en dus in hun verhaal gehouden eene orde van zaaken; maar joannes geeft ze op naar de orde van tijd, waar in zij waren voorgevallen, en bericht daaromtrent nog eenige bijzonderheden. Ook hadden zij, in hun verhaal, van het eerfte verhoor van jesus geen gewag gemaakt. De eerfte verloochening van petrus ging hetzelve voor, vs. 15—18; de twee anderen volgden, vs. 25 —27; waarom joannes het verhoor van jesus tusfchen beiden plaatst, vs. 19—24. vs. 15. En Simon Petrus volgae Jefus, en een ander Discipel. Deeze Discipel nu was den Hoogepriester hekend, en ging met Jefus in des Hoogepriesters zaale, 16. En Petrus flond buiten aan is deture. De an-  js VERKLaARHNTG van het Mtider Discipel dan, die den Hoogepriester bekend was} ging uit, en fprak met de deurwaarfter, en bragt Pe* trus in. 17. De dienstmaagd dan, die de deurwaarfier was, zeide tot Petrus: en zijt ook gij niet uit di Discipelen van deezen menfche? Hij zeide: ik ben niet. i8. En de dienstknechten, en de dienaars ftonden, hebbende een koolvuur gemaakt, om dat het koud was, en warmde zich. Petrus flond bij hen, en warmde zich. De aanleiding, dat petrus den Heiland verloochende, was, dat Hij jesus volgde, en, door middel van een ander Discipel, in de zaal des Hoogepriesters geraakte, vs. 15, 16. Petrus had eerst met de overige Discipelen, iri het oogenblik dat de bende jesus gevangen nam, dé vlugt genoomen, Matth. XXVI: 56; maar hij kreeg berouw, keerde te rug, en volgde Jefus. Buiten twijfel zal hem te binnen gekomen zijn, de betuiging, welke Hij aan jesus gedaan had, dat hij bereid was Óm met Hem in gevangenis en den dood te gaan,Lüc. XXII: 33, en dat, al wier den zij ook allen aan Hem geërgerd, hij geenzins zou geërgerd worden, Matth. XXVI: 33. De liefde tot jesus" wordt ook wederom opgewekt, hij kan de bekommernis over zijn waarden Meester niet afleggenen verlangt deswegen te zien, wat het einde zijn zal. Dat de liefde tot jésus hem drong was prijslijk, en dat een Discipel van jesus Hem volgt, en zelfs in banden, was, op zich zeiven befchouwd, een pligt; maar, had jesus tot de bende gezegd: indien gij mij zoekt, zoo laat deeze heenengaan, Hij had zijne Discipelen geen vrijheid bezorgd, of hier door ook te gelijk getoond zijne begeerte , dat zij heenengingen, en Hem in dit lijden lieten-, wel  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 15—18. 33 wel niet vlugtende , maar ftil heenengaande. Dus volgt petrus Hem, naar eigen wil, en in eigene kracht; begeeft zich, zonder daar toe geroepen te zijn, in gevaar; en vertrouwt, door ijdelen waanj dat hij ftaande zou blijven , en zijne medediscipe. len in ftandvastigheid befchaamen. En wat zijne begeerte betreft om het einde te zien, hij behoefde daar toe jesus niet te volgen, daar Die hem , bij herhaaling, en nog ónlangs, voorfpeld had, dat Hy met de misdaadigen zou gerekend, en gedood worden. Intusfchen gaf petrus reeds blijken, hoe zijn moed, waar door hij de ganfche bende verdaan wilde , en die veeleer een onbezuisde drift was, hem begon te ontzinken; want hij volgde jesus van verre, Matth. XXVI: 58. Mare. XIV: 54. Luc. XXII: 54* dat is, op een zekeren afftand, zoo dat het niet kon fchijnen, als of hij tot jesus aanhang behoorde-, en dus buiten gevaar blijven, doch echter de bende kon in het oog houden. Ook was deeze vrees, die hem jesus van verre deed volgen, reeds een blijk dat de liefde verflaauwde, want die drijft de vrees uit. Met hem volgde ook een ander Discipel. Wie deeze geweest zij is onzeker. Sommigen hebben gedacht aan joannes , om dat die, van zich zeiven fpreekende , zich niet bij naame noemt, maar omfchrijft, en hij zoo naauwkeurig meldt, hoe petrus in des Hoogepriestets zaal gekomen is, als iemand doen zou, die zelf daar bij was tegenwoordig geweest. Nochtans, daar deeze Discipel, gelijk gezegd wordt, den Hoogepriester bekendwas, en wel gemeenzaam bekend, zoo dat de dienaars, die anders niemand toelieten , hem vrijen toegang verleenden,en zelfs,uit aanmerking van hem, petrus lieten binnen komen, kan het joannes niet geweest VI. deel. G zijn,  34 VERKLAARING van het zijn, als die een Galileër, en een beflendig navolger vari jesus was. Hoe vreemd zou het ook zijn, dat hij met de omfchrijving van een ander Discipel zich zou aanwijzen5 Het war"; iets anders, indien hij in het voorige reeds van zich zeiven gefprooken had, gelijk wij vervolgens, H XX: q, 4—8, ontmoeten zullen. Met meer fchijn houdt men judas voci deezen Discipel, die waarfchijnlijk de bende zal gevolgd zijn, om nu van de Overpriesters den bedongen loon te ontvangen. Hij was den Hoogepriester bekend; hij liep hiervan de dienaars geen gevaar; en, op zijn verzoek, kon petrus binnengelaaten worden. Nochtans,indien het judas geweest ware, zie ik geen reden ,waarom joannes hem niet met naame zou genoemd hebben, daar hij, in het naastvoorgaande, niet van judas, maar van alle de Discipelen gefprooken had. Wij zijn deswegen van oordeel, dat deeze een bedekt Discipel zal geweest zijn, gelijk jesus zoodanigen te Jerufalem had. die, fchoon Hem toegedaan, zulks niet beleeden. Deeze Discipel nu was den Hoogepriester bekend, en ging met Jefus in des Hoogepriesters zaal. Joannes had gefprooken van annas, die Hoogepriester was geweest , en van cajaphas , die deszelfden jaars Hoogepriester was; dus is de vraag, wien hij bedoelt, en waar derhalven petrus, de eerflemaal, jesus verloochend heeft, of in de zaal van annas, of in die van cajaphas, en door wien deswegen ook jesus over zijne Discipelen en leer is onderzocht? Sommigen Rellen , dat het annas geweest is, om dat joannes gemeld had, dat jesus tot hem geleid was, en eerst vervolgens, vs* 24, zegr, dat jesus door annas tot cajaphas gezonden is. Wij zijn echter, met anderen, van oordeel, dat jOAiiNES op cajaphas het oog heeft, om  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 15—18. 35 om dat — de drie andere Euangelisten van petrus verloochening fpreeken, als voorgevallen in de zaal, bf het voorplein van cajaphas. Eene zwaarigheid, die niet wordt weggenoomen door te onderftellen, dat, daar het in het Oosten niet ongewoon was, dat onderfcheidene huizen hetzelfde voorplein hadden, het ook zoo kan gelegen geweest zijn met de huizen van annas en cajaphas ; want wat reden zal men dan geeven , waarom de andere Euangelisten beftendig fpreeken van de zaal, of het plein van cajaphas, en niet van annas? — Daarenboven behoorde het onderzoek over jesus Discipelen en leer niet tot annas, als die thans geen Hoogepriester was. — Ook moest zulk een onderzoek gefchieden voor den Raad, zou het iets afdoen, en die was niet vergaderd ten huize van annas , maar van cajaphas. — Hier komt nog bij, dat joannes annas niet , zonder eene bijvoeging, den Hoogepriester kon noemen, dewijl niet annas, maar cajaphas nu werklijk Hoogepriester was, gelijk hij ook, van annas fpreekende, hem flechts bij zijnen naam noemt; doch cajaphas , zonder zijnen naam, den Hoogepriester, of, met omfchrijving, als den Hoogepriester-deszelfden jaars, vs. 10, 13, 14. En het kan geen bedenking baaren, dat hij eerst vervolgeus, vs. 24, melding maakt van jesus wegleiding naar cajaphas, gelijk wij daar ter plaatfe zullen aantoonen. De Discipel nu, die den Hoogepriester bekend was, ging met Jefus in des Hoogepriesters zaal. Het woord beteekent eigenlijk een opene plaats. De gebouwen der Oosterlingen hadden in het midden een vierkante Opene plaats, die zij het midden, of de middenplaats noemden, Luc. V: 19; rondom deeze binnenplaats of C a Wn-  %6 VERKLAARING van het binnenhof had men de "vertrekken, en voor aan het huis een voorhof. Het blijkt dan, dat door de zaal niet bedoeld wordt, gelijk wij, naar de beteekenis van dit woord, in onze taal, daar op denken zouden, één van de vertrekken; want aldaar lieten de Oosterlingen niet iedereen, noch onbekenden binnen Petrus nu flond buiten aan de deur. De andere Discipel dan /prak met de deurwaarfter, en bragt Pe~ trus in, vs. 16. Dienstmaagden waren meermaalen deurwaarders, zie a Sam. IV: 5. Hand. XII: 13; de andere Discipel, die in des Hoogepriesters huis bekend was, werkte uit, dat de dienstmaagd petrus binnen liet. Hij meende petrus hier mede grooten dienst te doen, en petrus zal het ook zoo aangemerkt hebben , daar hij nu het einde zou kunnen zien, gelijk hij begeerde; maar haast zal hij ontwaar worden, dat hij zich begeeven had in eene plaats van de grootde verzoeking; een bedekt Discipel kon hier zonder gevaar verkeeren, maar een openbaar Discipel, en wien de verkeering in zulke plaatfcn ongewoon was, moest zich verraaden. Intusfchen hebben wij Gods beduur op te merken, waar door nu twee Discipelen getuigen waren van het geene ter deezer plaatfe, ten aanzien van jesus, voorviel. Petrus, ingelaaten, fchijnt al draks aangevallen te zijn, en jesus verloochend te hebben. De dienstmaagd, die de deurwaarfter was, zeide tot Petrus: En zijt gij ook niet uit de Discipelen van deezen menfche? Hij zeide: ik ben niet, vs. 17. Marcüs zegt: dat zij hem zag zitten , en de oogen op hem hield. Het verzoek van den anderen Discipel, om petrus in te laaten, zal haar, bij het injaaten, hebben doen ga-  EUANGELIE van-JOANNES. H. XVIII: 15-18. 3? gadcflaan, wie hij toch zijn mogt, die zoo begeerig was om binnen te komen. Om dit nader te ontdekken, heeft zij, bij het vuur, alwaar petrus zat, gekomen zijnde, hem fterk aangezien, en de oogen onbeweeglijk op hem gehouden; en zij zal uit zijn gelaat en geheele houding, die verlegenheid teekenden, hebben opgemaakt, dat hij tot jesus aanhang behoorde; waarom zij dan tot hem zeide: zijt gij eek niet uit de Discipelen van deezen menfche? Volgens mattheus zeide zij: gij waart ook met Jefus den Galileër; of, zoo als marcüs heeft, ook gij waart met Jefus den Nazarener; en volgens lucas, ook deeze was met Hem. Hier uit moogen wij optnaaken, dat zij, op verfcheidene wijzen, hem heeft aangevallen ; het zij dan dat zij eerst aan de omftanders gezegd heeft: ook deeze was met Jefus, en, daar op haare oogen op petrus gevestigd houdende, hem gevraagd heeft: en zijt gij ook niet uit de Discipelen van dee* zen menfche ? of dat de vraag is voorgegaan. Zij had misfchien geen kwaad oogmerk; maar hoe dit zij, petrus, door haar vraag en gezegde geheel verbijsterd, en vol van vreeze, verloochent jesus, en antwoordt: Ik ben die niet, te weeten, een Discipel van deezen mensch. Hij komt nog verder, en houdt zich als of hij geene betrekking, hoegenaamd, op jesus had, zeggende, naar de aanteekening van marcus £n lucas, ik ken Hem niet; en, om alle vermoeden weg te neemen, zoo als mattheus aanteekent, ik weet niet wat gij zegt; uw zeggen begrijp ik niet; gij hebt zekerlijk den verkeerden voor. Ten aanzien van de omftandigheden deezer verloochening, laat joannes nog volgen: En de dienstC 3 knech-  38 VERKLAARING van het knechten ,en de dienaars ftonden, hebbende een koolvuut gemaakt, om dat het koud was, en warmden zich. Petrus ftond ook hij hen, en warmde zich. Dit alles heeft weinig opheldering noodig. De huisknechten van cajaphas , en de dienaaren van het gericht bevonden zich op het binnenplein; zij hadden vuur ontftooken ; want, hoe heet het des daags in de Oosterfche landen was, waren aldaar de nachten fointijds zeer koud. Joannes meldt van dit aanfteeken van vuur, om dat hij terftond zou melden, hoe petrus bij het vuur onder het oog viel, Petrus toch ftond bij de dienaaren, en warmde zich. Lucas zegt, dat de dienstmaagd hem zag bij het vuur zitten. Mattheus, dat hij zat buiten in de zaal. Marcus, dat hij was beneden in de zaal. Gezegden, die zeer wel zijn te vereffenen, en te kennen geeven, dat petrus zich bevond niet in ééne van de vertrekken, maar buiten het huis, op de binnenplaats of binnenhof, en daar men van hetzelve tot het huis met eenige trappen inging; dat petrus zat beneden op de binnenplaats. En , zegt de ééne Euangelist, dat hij zat, de ander, dat hij ftond, dit teekent petrus onrustig gemoed, waar door hij dan zat, dan ftond. Hij zal zich, bij het tfUur, onder de dienaars begeeven hebben, om zoo veel te minder vermoeden te verwekken; maar even hier door zal hij bekend worden; want, wil hij zich ftil houden onder al het lasteren en befpotten van jesus, even dit zal hem verraaden, en de oogen van anderen , eer hij er om denkt, naar zich trekken, gelijk het vervolg leeren zal, ys. 25—27. Jntysfchen volgde het eerfte verhoor van jesus,, waat  EUANGEL1E van JOANNES. H. XVIII: 19-24. 39 waar bij de Hoogepriester onderzoek doet aangaande jesus Discipelen en leer, vs. 19—24. vs. 19. De Hoogepriester dan vraagde Jefus van zijne Discipelen, en van zijne leer. 20. Jefus antwoordde hem: Ik heb vrij uit gefprooken tot de waereld; ik heb allen tijd geleerd in de Synagoge en in den Tempel, daar de Joden van alle plaatfen famen komen : en in 't verborgen heb ik niets gefprooken. 21. Wat ondervraagt gij mij? Ondervraagt de geenen die het gehoord hebben, wat ik tot hen gefprooken heb: ziet, deezen weeten wat ik gezegd heb. 22. En als Hij dit zeide , één van de dienaaren, die daar hij flond, gaf Jefus eenen kinnebak/lag, zeggende, Antwoordt gij alzoo den Hoogepriester? 23. Jefus antwoordde hem, Indien ik kwalijk gefprooken heb, betuig van het kwaade: en indien wel, waarom flaat gij mij? 24. {Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Cajaphas den Hoogepriester.') Dit onderzoek is, buiten twijffel, het eerfte geweest, en voorgegaan het onderzoek, dat gefchiedde, na getuigen gehoord te hebben, en door mattheus, II. XXVI: 59 — als ook door marcus , H. XIV: 55 — was aangeteekend ; want, kon men uit zijn eigen mond eene befchuldiging ontkenen, dan had men geen getuigen van nooden; en het zoeken van valfche getuigen was reeds een blijk van verlegenheid, en dat men in Hem geen misdaad kon vinden. Op het handelen door valfche getuigen is ook ftraks de be_ zweering van den Hoogepriester, of Hij Gods Zoon was, en daar op het doodvonnis, als ware Hij een Godslasteraar, onmiddelijk gevolgd; derhalven is.de C 4 rich-  «0 VERKLAARING van het richterlijke ondervraaging van jesus,door onzen Euangelist aangereekend, de eerfte geweest. Hij verhaalt, hoe dezelve was ingericht, vs. 19-21, en wat fmaadheid jesus, bij die gelegenheid, is aangedaan, vs, 22, 23; waar op hij dit verhaal met een korte opheldering befluit, vs, 24, Door den Hoogepriester bedoelt hij niet annas, maar cajaphas, gelijk wij reeds getoond hebben. De reden, waarom de Hoogepriester jesus onderzocht , was niet, om dat hij voorzitter in den raad was; want, wanneer van hem, zelfs als een lid van den raad aangemerkt, gefprooken wordt, dan wordt hij in het algemeen genoemd, één van hun% H. XI: 49. Indien ook de Hoogepriester de beftendige voorzitter geweest ware, zóu paulus, toen hij voor den raad verfcheen , hem onderkend hebben, waar van het tegendeel bleek, Hand. XXIII: 5. Maar aan cajaphas zal het onderzoek van jesus zijn overgeiaaten, als die, wegens zijn aanzien, de zaaken het meest kon doorzetten, en wiens ampt medebragt, op de leer acht te geeven, Deut. XIII: i« Mal. II: 7. Daarenboven kon de raad op cajaphas, in de zaak van jesus, zich volkomen verlaaten, weetende zijne gezindheid: en, daar onlangs, op zijn voorftel, het befluit genoomen was, om jesus te dooden, liet de raad alles, wat de uitvoering daar van bevorderen kon, te meer aan hem over. Hij vraagt Jefus van zijne Discipelen en van zijne leer. Befchuldigingen waren er niet; waarom hij, door ftrikvraagen, een woord uit jesus mond zocht te hporen, waar op hij Hem kon vatten; een eigen be-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 19-24. 41 belijdenis te hebben was ook van meer kracht, dan het getuigenis van anderen. In zijn onderzoek, fpreekt hij niet van jesus wonderwerken; hier door had jesus veel goeds gedaan, en zijne leer ten krachtigften bevestigd; en wat men daartegen had ingcbragt, alsof Hij, door ze op een Sabbath te doen, dien had gefchonden, en dat Hij ze deed door behulp van een boozen geest, Hij had zich tegen deeze befchuldigingen met zulke overtuigende redenen verdedigd, dat zijne tegenpartij telkens tot een befchaamend ftilzwijgen gebragt was ; hierom wil cajaphas daar aan niet roeren; maar hij vraagt Hem over zijne Discipelen en leer. Of men hier door de Discipelen te verftaan hebbe de Twaalve, dan de aanhangers van jesus in het algemeen ; wat cajaphas, ten aanzien van hun gevraagd hebbe ; en met wat oogmerk, is uit de omftandigheden , en uit het antwoord van jesus , met eenige waarfchijnlijkheid op te maaken. Indien wij toch letten —op de handelingen der Joden , in jesus zaak, waren die alle ingericht, om Hem fchuldig te kunnen verklaaren en van oproer, en van valfche leer: het eerfte, om, tegen Hem, bij pilatus, een vonnis des doods te kunnen bewerken; en het andere, om bij het volk gedekt te zijn. Hierom dat zij reeds tegen Hem hadden te werk gegaan, niet Hechts als tegen een valfchen Propheet, maar ook als tegen eenenkwaaddoender, daar zij Hem niet voor hunnen raad ontbooden, maar een gewapende bende hadden uitgezonden, om Hem te grijpen. Ter bereiking nu van dat tweeërlei oogmerk, fchijnen ook de tweeërlei vraagen ingericht te zijn geweest; de eerfte, aangaande zijne Discipelen, om Hem te kunnen befchuldigen van oproer; de andere, aangaande zijneleer,om Hem C 5 te  ** VERKLAARING van het te kunnen verklaare n voor een valsch Propheet. - Geeven wij verder acht op jesus antwoord, waar bij Hij, de eer^ fte vraag aangaande zijne Discipelen, daarlaatende, zich eeniglijk over zijne leer verklaart, zoo is het blijkbaar, dat de vraagen, aangaande zijne Discipelen, in zeker verband Honden met die, aangaande zijne leer; zoo dat Hij, met deeze te beantwoorden, ook geene beantwoord had. Hier uit kunnen wij opmaaken, dat het onderzoek niet zal geweest zijn , wie zijne Discipelen waren , noch het oogmerk, om ook regen hen gerechtelijk te handelen, maar om uit de hoedanigheid van zijne aanhangeren een nadeelig befluit te kunnen trekken tot de leer, die Hij moest voorgedraagen hebben. — Dit zoo zijnde, zullen de vraagen, aangaande zijne Discipelen, niet eeniglijk tot de Twaalve, die Hem beftendig vergezelden , betrekking gehad hebben; maar , gelijk het gemelde oogmerk medebragt, tot den geheelen hoop der geenen , die Hem aanhingen. — De vraagen dan zullen daar over geloopen hebben, of zijne navolgers niet beftonden Hit eene fchaare, die de wet niet verftond, en dus in allerlei dwaalingen verkeerde; en meerendeels uit Galileërs, die meer door eene zucht tot oproer, dan tot kennis gedreeven werden; en wat men deswegen denken kon van zijne ker, die zulk foort van menfchen welgevallig was, en hen geheel voor zijn Perfoon innam. Hier op liet de Hoogepriester dan ook ftraks voi. gen de vraag aangaande zijne leer. Zij liep daar niet over, door wat gezag Hij leerde5 want, fchoon wel de Joodfche Raad zich het recht had aangemaatigd om iemand, door oplegging der handen, en door het geeven van den tijtel van Rabbi, tot hei leerampt te wettigen, had jesus reeds voorheen op de vraag,  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 19 —24. 43 vraag, door wat magt Hij handelde, duidelijk getoond, dat geen Propheet, als hebbende een Godlijke zending, van hun zoodanige magt behoefde te ontvangen, Matth. XXI: 23—26. Het antwoord ook, dat Hij den Hoogepriester,op de tegenwoordige vraag, geeft, had geen betrekking tot de magt, die Hij had, om te leeren, maar tot de leer zelve, die Hij had voorgedraagen. De Hoogepriester dan zal Hem gevraagd hebben, wat Hij toch geleerd had. En. gelijk dan de voorige vraag ftrekte, om eene befchuldiging tegen Hem te vinden van oproerige bedoelingen, zoo had deeze ten doel, om Hem, als een Ketter en. valsch Propheet, te kunnen veroordeelen. Intusfchen had dit onderzoek een zekeren goeden fchijn; het behoorde toch tot den Raad, toezicht te houden over de zuiverheid der leer, en te waaken tegen valfche Propheeten; in het bijzonder behoorde dit tot de Priesters, Deut. XIII: 1. Jet. XXVIII; 26. Mal. II: 7. Jesus deed zich op als een Leeraar niet alleen, maar pok als een Propheet; zelfs gaf Hij genoeg te verftaan, dat Hij voor den christus wilde gehouden zijn; Hij maakte zich een grooten aanhang, waar onder veelen Hem voor den christus erkenden; intusfchen liep zijne leer in tegen de algemeen aangenoomen begrippen. Dit onderzoek had ook de gedaante van een behoorlijke rechtsplëeging, als wilde men Hem niet veroordeelen, zonder Hem eerst gehoord te hebben. Dan, wel ingezien, was de handelwijze, die men omtrent Hem hield, geheel onrechtvaardig ; daar men reeds beflooten had, dat Hij lier* ven moest, fchuldig of onfchuldig ,H. XI: 49—53, en men Hem, zonder dat er nog befchuldigingen tegen Hem waren ingebragt, had laaten gevangen neemen en, bin*  44 VERKLAARING van het binden, als ware Hij een kwaaddoener en moordenaar. Ook had men bij dit onderzoek niet ten doel, de waarheid te verneemen, maar aanleiding te krijgen, om, onder eenigen Ichijn van recht, het befluit, dat men reeds genoomen had, om Hem té dooden, ter uitvoer te kunnen brengen. Dan, Gods beltuur hebben wij hier op te merken, daar dit onderzoek de zuiverheid van 's Heilands leer zou blijkbaar maaken, als tegen welke niemand iets wist in te brengen. Op de vraagen toch van den Hoogepriester, antwoordde Hij: Ik heb vrij uit gefprooken tot de waereld; ik heb allen tijd geleerd in de Synagoge en in den Tempel, daar de Joden van alle plaatfen famenkomen, en in het verborgen heb ik niets gefprooken, vs. 20; en leidt daar dan uit af, hoe onvoegelijk het ware, Hem desaangaande te vraagen, vs, 21. Hij laat dddr de vraag aangaande zijne Discipelen, en met reden; een Leeraar toch is niet verantwoordelijk voor het beflaan of gedrag van zijne leerlingen, noch daar uit kan men een nadeelig befluit trekken tot zijne leer. Ook zouden zijn echte Discipelen, die waarlijk in Hem geloofd hadden, zich zelve wel weeten te verdeedigen, wanneer zij ter verantwoording deswegen geroepen wierden , gelijk eerlang gefchieden zou. Hij antwoordt dan alleen op de vraagen aangaande zijne leer; indien Hij ook deeze verdeedigd had, was het altans geen misdaad, dezelve aangenoomen te hebben, en zijn Discipel te zijn. De verdeediging van zijne leer richt Hij dus in, dat Hij haaren inhoud niet openlegt, maar alleen fpreekt van de wijze, waar op Hij ze had voorgedrag*  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 19-24- 45 draagen , zoo dat zij ieder bekend kon zijn, en Hij daarom kon voldaan met zich op zijne toehoorders te beroepen. Hij wist, bij ervaaring, dat, wat Hij ook van zijne leer zelve hun nader verklaarde, en fchoon zij daar tegen niets zouden weeten in te brengen, zij echter weigeren zouden Hem geloof te geeven, onder voorwendfel, dat, daar Hij van zich zeiven getuigde, zijn getuigenis niet waarachtig was, zie H. VIII. 13. Hij antwoordt dan, hoe Hij — vrij uit, dat is, naar de beteekenis van het grondwoord, zie H. VII: 13. X: 24, duidelijk, en met alle vrijmoedigheid, zonder iemand te ontzien, gefprooken had — en wel tot de waereld, dat is, tot een ieder — als ook ten allen tijde, wanneer zich daar toe de gelegenheid aanbood — en in het openbaar, in de Synagoge, of in de openbaare vergaderplaatfen, gefchikt om Gods woord te leezen, en te verklaaren, als ook om Hem, met den gebede, aan te roepen. Hij fpreekt in het enkelvouwige van de Synagoge; waarom fommigen denken, dat Hij de groote Tempel-Synagoge op het oog heeft; nochtans , dewijl Hij ook in andere Synagogen geleerd heeft, en wij in den grondtext niet leezen, in de Synagoge, maar in Synagoge, zoo neemen wij het best in het onbepaalde. — Voorts had Hij ook geleerd in den Tempel, alwaar de Joden uit alle plaatfen famenkwamen, bijzonder op de hooge feesten; en dus had Hij zijne leer als aan de geheele natie voorgedraagen. — Hij voegt er nog bij: en in het verhorgene heb ik niets gefprooken, dat is, geleerd. Het is den Hebreeuwen zeer gewoon, wanneer zij iets gezegd hebben, door eene ontkenning van het tegengedelde, zulks nog te bevestigen, en zoo zou men dils  46- VERKLAARING vAW het ook deeze woorden, sis een nadere bevestiging, kunnen aanmerken; Of het kan zijn, dat Hij het oog heeft op het geene dé Hoogepriester, met zijne vraag, fcheen te kennen te geeven, als of Hij in afzonderlijk onderwijs geleerd had, dat Hij niet in het openbaar voordroeg, en dat daar van verfchilde; wanneer Hij dan dit ontkent. Mooglijk dat Hij daarom den Tempel, alwaar Hij ook geleerd had, omfchrijft^ als waar de Joden uit alle plaatfen famenkwamen ; want veelen onder deeze zouden dan hebben kunnen bemerken, dat Hij van zich zeiven verfchilde. Het is waar, zijnen twaalf Discipelen gaf Hij fomwijlen afzonderlijk onderricht; maar dat liep over zaaken, die Hij in het openbaar voorftelde, en hun nader verklaarde, met oogmerk en bevel, om die vervolgens ook te verkondigen, Matth. X: 37. Gepast was dit antwoord; hier uit bleekj dat Hij niet anders gehandeld had, dan een waarachtig eri getrouw Leeraar, die, de bedekfelen der fchande verwerpende, niet wandelt in arglistigheid, noch het woord Gods vervalscht, maar zich zeiven aangenaam1 maakt aan de confcientie, door openbaaring der waarheid , als in de tegenwoordigheid Gods. Hier in ontdekte zich ook het kenmerk van den messias, van wien voorfpeld was, dat Hij in het openbaar; vrijmoedig, en in openbaaring van waarheid aan het geweeten, zijne leer verkondigen zou.; Pf. XXII: 23,26. XL: 10,11. En dit zelfs, dat Hij vrij uit gefprooken^ en het algemeen bederf openlijk beftraft had, zonder den perfoon des menfchen aan te neemen , of Overpriesters , Schriftgeleerden en Pharifeeuwen te fpaaren, was de oorzaak geweest, waarom zij tot zijn dood beflooten hadden; want lieten zij Hem voortgaan,  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 19—24. 47 gaan, zou hun gezag geheel gekrenkt, en de oogen van het volk zouden te veel geopend worden. Had Hij dan in het openbaar geleerd, zoo behoefde men Hem, aangaande zijne leer, niet te vraagen; en, wilde men daaromtrent onderzoek doen, dan moest men zijne hoorders ondervraagen; wat ondervraagt gij mij? zegt Hij, ondervraagt de geenen, die het gehoord hebben , wat ik tot hen gefprooken heb; ziet, deezen weeten wat ik gezegd heb, vs. 21. Hij zegt, met eene verontwaardiging , wat vraagt gij mi;? om den Hoogepriester zijn onbetaamlijk ge. drag onder het oog te {lellen. Had Hij zijne leer in het openbaar, en aan een ieder, voorgedraagen, dan had de Hoogepriester al lang kunnen weeten, wat er van zijne leere was. Wat ondervroeg men ook Hem zeiven, die immers in zijn eigene zaak niet getuigen kon; dien men ook geen geloof zou geeven, ja reeds ter dood veroordeeld had, en Hechts vroeg, om Hem te verftrikken? Wil men echter nader onderzoek doen, men ondervraage de geenen, wie zij ook zijn moogen, die Hem gehoord hebben: men ondervraage de Hero» diaanen, Pharifeeuwen en Schriftgeleerden, die men uitgezonden had, om Hem te verzoeken, doch in zijne antwoorden niets hadden kunnen vinden: men ondervraage de dienaars, die men uitgezonden had, om Hein te vangen, en, wederkeerende, verklaard hadden: nooit heeft een mensch a/zoo gefprooken. Dus toont jesus het onwettige der rechtspleeging, en daagt de getuigen uit. Waarfchijnlijk dat Hij in het ronde gezien zal hebben, en daar van zijne toehoorders befpeurd; moogelijk wel van die zelfde Pharifeeuwen en Schriftgeleerden,met welken Hij meermaalen in  48 VERKLAARING van het in twistrede geweest was,- altans hier waren de gerichtsdienaars, die Hem voorheen gehoord, en van zijne leer het gemelde getuigenis, bij den Raad, hadden afgelegd. Hij voert dus een vrije taal, gelijk Hij altoos zijn hooge waardigheid en achtbaarheid ongefchonden bewaarde; Hij fpreekt nog met dat zelfde gezag als voorheen , en durft zich, wegens zijn rein gewceten, op een ieder, en zelfs op zijne vijanden beroepen. Bij gelegenheid van dit zijn antwoord werd Hem de grootfte fmaad en verongelijking aangedaan; want ah Hij dit zeide, gaf één van de dienaaren, die daar bij ftond , Hem een kinnebakflag, zeggende, antwoordt gij alzoo den Hoogepriester? vs. 22. Volgens de beteekenis van het grondwoord was het geen huisknecht, maar één van de gerichtsdienaaren, die jesus een kinnebakflag gaf, of, naar de beteekenis van het woord, een flag, met de vlakke hand, in het aangezicht. Hij zal, daar jesus, bij het beroepen van zich op getuigen, op de omftanders zag, en dus ook op de dienaaren, als die zijne leer gehoord, en daar van getuigenis gegeeven hadden, alle vermoeden hebben willen voorkomen, als of hij jesus toegedaan ware, en Hem onfchuldig befchouwde, en tevens toonen, hoe hij gevoelig was, dat jesus voor den Hoogepriester niet meer eerbied betoonde. Welk een fnood bedrijf! want, indien al jesus fchuldig was, kwam het den Rechter alleen toe, Hem te ftraffen; alle bijzondere verongelij» kingen waren ongeoorloofd, te meer, daar zijn zaak nog hing, en niemand tegen Hem iets had ingebragt. Dat Hij zich op getuigen beriep, teekende zelfs zijneonfchuld: en dat Hij den Hoogepriester toonde, hoe verkeerdelijk^die han-  ÊUANGEL1E van JOANNES. H.XVIII: 19-24- AD handelde met Hem te vraagen, deed Hij met grond. Desniettegenflaande durft één van de gerechtsdienaaren, in het midden van de behandeling der zaake, onder het oog van den Rechter, Hem een flag in het aangezicht geeven. Wat wonder, dat in zulk een woeste vergadering, daar alle billijkheid geweeken was, zijn heilige leer veroordeeld werd-f Op deeze verregaande verongelijking antwoordde jesus: Indien ik kwalijk gefprooken heb, betuig van het kwaade; en indien niet, waarom flaat gij mij? vs, 23. Dit antwoord teekent een verwonderlijke bedaardheid van geest en zachtmoedigheid. Hij wordt niet in toorn ontftooken; Hij oefent zijne magt niet uit, noch wreekt zich zeiven; alleenlijk overtuigt Hij den geenen, die Hem geflagen had, van zijn onbetaamelijke handelwijze; had Hij kwalijk gerprooken, het moest Hem aangetoond worden; zoo neen, waarom Hem dan geflagen? Hij zweeg anders wel geheel op mishandelingen , doch kon deeze niet ongemerkt voorbijgaan , op dat het niet fcbeen. als of Hij de voortgebragte befchuldiging toefiemde. De Hoogepriester en de Raad intusfchen trokken zich deeze daad van den gerechtsdienaar niet aan, maar keurden die, door hun ftilzwijgen, goed. Van de verdere gerechtshandelïngen der Joden, omtrent jesus, meldt joannes niet; de voorige Euan« gelisten hadden , desaangaande , al het merkwaardige aangeteekend; waarom hij dit kon voorbijgaan. Hij laat nog, in eene tusfchenrede, ter opheldering van het voorgaande, volgen: Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Cajaphas den Hoogepriester, vs, 24. VI. deel. D Wij  5o VERKLAARING van het Wij hebben reeds dikwijls aangemerkt, en het is noodig, zich dit hier te herinneren , dat het verbindend woordje dan , bij joannes , doorgaans in dezelfde beteekenis gebruikt wordt, als bij de andere Euangelisten het woordje nu, en dus niet in den zin van derhalven, of, om eene gevolgtrekking uit het voorgaande aan te wijzen, maar als een overgang van het eene tot het andere; zelfs in dit Hoofddeel ontmoet men dit bij herhaaling. Voorts hebben de onzen de woorden vertaald in den meer dan volmaakten tijd; Annas dan had Hem gezonden; en zoo wordt de onbepaalde tijdsuitdrukking, welke wij in den grondtext aantreffen, fomtijds genoomen, Matth, XIV: 3. Mare. VI: 37. Luc. XIX: 5. Joann. IV: 44. V: 13. Ik zie ook geen reden, om, met anderen, die oordeelen, dat annas jesus ondervraagd heeft, de woorden te vertaaien: Annas heeft Hem gezonden, als of het onvoegelijk zou zijn , dat joannes , indien het voorgaande onderzoek door cajaphas gefchied was,nu eerst melden zou, dat annas jesus gezonden had naar caja?has ; want hij had reeds van ter zijde te kennen gegeeven, dat dit gefchied was, met te zeggen, dat de bende Jefus heenenleidde eerst tot Annas en vervolgens met te verhaalen, dat petrus gegaan was in de zaal van den Hoogepriester ; maar om dat hij niet duidelijk gezegd had, dat annas den Heiland naar cajaphas gezonden had, zoo meldt hij het ter deezer plaatfe. Het is ook niet ongewoon, dat in een verhaal iets buiten de orde van tijd geplaatst wordt, en waar uit het voorgaande nader licht ontvangt, zie Hand. IV: 22. V: 9. IX: 14. XI: 34. Maar dan verdient het verder onze opmerking, dat joannes niet enkel zegt, Annas dan had Jefus gezonden naar Ca- ja-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIIÏ: 25-27. gl japhas; maar, Annas dan had Hem gebonden gezonden naar Cajaphas , den hoogepriester. De nadruk valt voornaamlijk op het woord Hoogepriester; zoo dat joannes wil onder het oog brengen de reden, waarom annas jesus gezonden had naar cajaphas; naamlijk, om dat deeze thans Hoogepriester was, tot welken het deswegen behoorde, jesus te verhooren. En, zegt joannes nog, dat annas jesus gebonden gezonden heeft naar cajaphas, ook dit had zijne reden, niet, zoo ik denk, dat hij daar mede heeft willen aanduiden de aanleiding, bij welke petrus jesus verloochend heeft, naamlijk, dat petrus zag, hoe jESUs als een kwaaddoener behandeld werd, en derhalven wel begreep, wat zijn lot zijn zou, indien hij als een Discipel van jesus bekend wierd; want het is te verre gezocht, en ligt niet in het verhaal , maar te kennen geeven, dat annas in jesus zaak niets gedaan heeft, en hij jesus, gelijk die tot hem kwam, gebonden, gezonden heeft naar cajaphas. Onder het gemelde verhoor nu van jèsuS, heeft petrus jesus andermaal, en daar na nog ten derdenmaal, verloochend, waar van joannes het verhaal laat volgen, zeggende: vs. 25. En Simon Petrus ftond, en warmde zich; zij zeiden dan tot Hem: En zijt ook gij niet uit zijne Discipelen? Hij loochende het. en zeide: Ik ben niet. 26. Eén van de dienstknechten des Hoogepriester s, die maagfchap was van den geenen, dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem? 27. Petrus dan loochende het Wederom. En terftond kraaide de haan. D 3 Mar-  52 VERKLAARING van het Marcus zegt, ff. XIV: 68, dat Petrus bulten ging in Je voorzaal, dat is, naar het voorplein, en dus met oogmerk, om zich weg te maaken. Onze Euangelist, dat Petrus ftond, en zich warmde. De andere Euangelisten melden, met betrekking tot de tweede verloochening, van onderfcheidene perfoonen , die petrus zijn aangevallen. Mattheus, ff. XXVI: 71, van een andere dienstmaagd, Marcus fpreekt, ff. XIV: 69, van de dienstmaagd, die hem eerst had aangefprooken. Lucas, ff. XXII: 58, van een ander. Joannes , ziende op de dienstknechten en dienaaren, vu 18 gemeld, zegt: zij zeiden tot Hem. Ten einde dit alles te vereffenen; zal het noodig zijn, alvoorens te bepaalen, waar ter plaatfe petrus voor de tweede reize jesus begon te verloochenen; of dit geweest zij aan de voorpoort, zoo dat petrus van daar zij te rug gekeerd , en zich begeeven hebbe bij den haard, onder de dienstknechten; dan bij den Haard, en vervolgens in zijn uitgaan naar de voorpoort? Voor het laatfte pleiten deeze waarfchijnlijke redenen,— Petrus was aldaar in de eerfte verloochening; en er is geen blijk, dat hij, naar de voorpoorte uitgegaan zijnde, van daar is wedergekeerd naar het vuur, bij de dienaaren. — Het is ook niet te denken, dat, daar hij, om de aanvallen te vermijden, zich naar de voorpoort begeeven had, en, aldaar van een andere dienstmaagd ondervraagd j weder naar een voorgaande gevaarlijke plaats zou zijn te rug gekeerd. — Gelijk ook de bevestiging van zijn gezegde met een eed, toen hij naar de voorpoort uitging, teekent, dat hij nog in meerder engte gebragt was, daar hij, bij het vuur ftaande, maar met een enkele ontkenning de vraag, of hij ook niet tot  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 25—27. 53 tot jesus aanhang behoorde,ontkende. Wij hebben derhalven ons het beloop der gevallen dus voor te Hellen: dat, na de befchuldiging van de dienstmaagd, waar op petrus jesus verloochende, ook anderen, volgens onzen Euangelist, daar door zijn opgewekt, en tot hem zeiden : zijt gij ook niet uit zijne Discipelen? waar op hij dit loochende, en zeide: Ik ben niet, vs. 25. Dat hij, zich niet langer bij het vuur, onder de dienstknechten, veilig vindende, hier op naar de voorpoort is uitgegaan, toen intusfchen de haan voor de eerfte reize kraaide; dat hij, daar gekomen zijnde, van dezelfde dienstmaagd, die hem binnengelaaten had, wederom is ontdekt, zeggende, volgens marcus, tot de geenen, die daar bij ftonden, deeze is iên van die; waar bij toen, volgens mattheus , nog een andere dienstmaagd hem zag, en zeide tot de geenen, die aldaar waren, deeze was ook met Jefus den Nazarener. Hier door kwam hij tot een tweede verloochening, en zeide niet enkel, ik ken den mensch niet, gelijk bij de eerfte verloochening; maar, dewijl men hem, op zijn enkel woord, geen geloof gaf, bevestigde hij zulks , gelijk mattheus aanteekent, met eenen eed. Hierop volgde een derde verloochening; naamlijk, een weinig daar na, zoo als mattheus en marcus hebben, of een uure daar na, gelijk lucas, met een nadere bepaaling, te kennen geeft, in welke uure jesus voor het gericht ftond, en men tegen Hem valfche getuigen zocht, doch alvoorens Hij nog veroordeeld, en aan de dienaars was overgegeeven. De aanleiding was, dat petrus wederom werd aangevallen, en men hem bewees, dat hij een Discipel van D 3 JE-  54 VERKLAARING van het jesus was, en wel, voor eerst, uit zijne fpraak; want, naar de aanteekening van Lucas, bevestigde dit een ander, zeggende: in waarheid, deeze was met Hem, want hij ook een Galileër is. De Galileërs waren aan hunne fpraak bekend, en de meesten van jesus Discipelen waren Galileërs. Anderen, die daar bij fton, den, dit hoorende, bevestigden hetzelve, zeggende: waarlijk, gij zijt ook van die, want uwe fpraak maakt u openbaar; zoo als mattheus en marcus aanteekenen. Hier op volgde nog een tweede en laatfte aanval, welke de flerkfte was, en door onzen Euangelist gemsld wordt, naamlijk, dat één van de dienstknechten des Hoogepriesters, die maagfckap was van den geenen, dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide, heb ik u «let gezien in den hof met Hem ? vs. 2<5. Waar op Petrus, nu in de uiterfle engte gebragt, het wederom loochende, vs. 27», en, naar de aanteekening der andere Euangelisten , nog met veel flerkere betuigingen. Terflond nu,-als hij nog fprak, kraaide de haan% vs. 27b. Marcus zegt: de haan kraaide ten tweedenmaal; dus onder het oog brengende, hoe naauwkeung 's Heilands voorzegging aan petrus, eer de haan tweemaal gekraaid zai hebben, zult gij mij driemaal verloochenen, is vervuld geworden; dit was juist gefchikt, om petrus, op ditoogenblik, deeze voorzegging te binnen te brengen; ook moest het dienen, om hem tot nadsnken te brengen, en in den loop der zonde te fluiten. Hoe  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 28». 55 Hoe zwaar petrus zich bezondigd hebbe, valt ieder in het oog, die zich voorftelt, wat het zij, jesus te verloochenen, en in aanmerking neemt, wie petrus was, die zulks deed; als mede de omftandigheden van tijd, plaats, en wijze deezer verloochening. Even blijkbaar is het, dat deeze verloochening ftrekte ter verzwaaring van 's Heilands lijden. Intusichen leeverde zij een bewijs op, dat Hij was een waar Propheet, als zijnde van Hem voorfpeld.'Voorts gaf zij gelegenheid, dat zijne getrouwheid omtrent de zijnen kenbaar werd. Ook was zij gefchikt, om petrus tot meerdere zelfkennis en tot waare ootmoed te brengen. Hoe petrus tot waar berouw gebragt werd, en hoe jesus,na dat men tevergeefsch valfche getuigen tegen Hem gezocht had, op zijne belijdenis, dat Hij was de christus , de Zoon des leevendigen Gods, als een Godslasteraar, des doods waardig verklaard is, en daar op aan de gerechtsdienaars overgegeeven, allerlei fmaadheden en befpottingen heeft ondergaan, hadden de voorige Euangelisten verhaald; waarom joannes overgaat tot den gerechtshandel, dien pilatus met jesus gehouden heeft, en daaromtrent gewigtige bijzonderheden mededeelt, die men bij de voorige Euangelisten niet aantrof. Hij laat voorafgaan, hoe men jesus tot pilatus gebragt heeft, zeggende: vs. e3». Zij dan leidden Jefus van Cajaphas in het rechthuis, en het was 'j morgens vroeg. Zij, die jesus wegleidden, waren de Ouderlingen, de Overpriesters en Schriftgeleerden, zoo als uit het D 4 ver"  56 VERKLAARING van het verhaal der andere Euangelisten blijkt, zij leidden Hem van Cajaphas, dat is, gelijk de tegenftelling, en de fpreekwijze medebrengt, zie Mare. V ,V van het huis van cajaphas, alwaar de Raad was vergaderd geweest, naar het rechthuis; of, zoo als mattheus en marcus het uitdrukken, zij leidden Hem weg, en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den Stadhouder. Wanneer archelaus , die over Judea Koning was, door de Romeinen was afgezet,'en in balling, fchap verzonden, werd Judea door hun tot een wingewest gemaakt, en aan Syrië toegevoegd , en dus onder een Stadhouder gefield. Een Stadhouder was iemand , die door den Keizer in een wingewest gezonden werd, om de keizerlijke tollen, fchattingen, en andere van des Keizers inkomften te ontvangen, en, wanneer er geen hooger landrechter tegenwoordig was, de gerechtszaaken te beflechten, en de doodvonnisfen te doen uitvoeren. De tegenwoordige Stadhouder was pontius pilatus; de eerfle naam was onder de Romeinen zeer gemeen; de andere was een toenaam. Waarom hij deezen droeg, zal onnoodig zijn te onderzoeken. Hij was de vijfde, of, zoo anderen willen, de zesde Stadhouder over Syrië. Naar het getmgenis van philo, was hij gierig en ftraf van aart, veroordeelde, of fprak vrij, om gefchenken. Deswegen is het getuigenis, dat hij, bij herhaaling, van jesus onfchuld gaf, zoo als wij vervolgens ontmoeten, te meer aanmerkeliik, als waar uit blijkt, hoe zeer die hem in de oogen ftraalde, en zijn geweeten dtrmaate trof, dat hij de kracht daar van niet kon weerflaan. Töt hem nu bragten de leden van den Raad den Hei.  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 28a, 57 Heiland. De gewoone verblijfplaats der Landvoogd den was Cefarea j doch op de hooge feesten , wanneer ligtelijk wanorde en oproer ontftond, begaven zij zich, doorgaans, naar Jerufalem; terwijl, op andere tijden, een perfoon van minder rang aldaar met krijgsvolk bezetting hield, en zoo er iets voorviel, daar van aan den Landvoogd kennis gaf, Hand. XXI: 31—35. XXIII; 10, 2.6. Pilatus was thans, nu het Paaschfeest gehouden werd, te Jerufalem, en zoo leidden dan de Joden jesus naar het rechthuis. Men moet daar door niet verdaan een openbaare gerechtsplaats, maar, gelijk het grondwoord aanwijst, het huis, alwaar de Stadhouder zijn verblijf had. Of de Stadhouders te Jerufalem een bijzonder huis of paleis hadden, dan of zij hun verblijf hielden in het koninglijke flot, of paleis van herodes den Grooten , kunnen wij niet bepaalen ; maar, dewijl josePHUs(deB.J. L.II. C. XIV. §, 8.) van den Landvoogd florus het laaide meldt, zoo moogen wij van deezen tot de andere Stadhouders belluiten , dewijl, indien er een bijzonder huis voor den Stadhouder gefchikt ware geweest, hij het waarfchijnlijk zou betrokken hebben; ook was een flot voor eenen Stadhouder, onder een oproerig volk, alzoo veilig. Het was des morgens vroeg, zegt joannes, dat men jesus naar pilatus bragt, dat is, zoo als deeze tijdsuitdrukking medebrengt, in den dageraad, of des morgens, tusfcben vijf en zes uuren. Hij teekent deeze tijdsomdandigheid aan, op dat men zou kunnen begrijpen, hoe al het geene hij nog laat volgen, voor zonsondergang kon afloopen. De Joden nu, jesus, in hunnen Raad, des doods waardig geoordeeld hebbende, leidden Hem tot pilaD 5 tus,  «3 VERKLAARING van hst tus, met oogmerk, dat die aan Hem het doodvonnis zou laaten ter uitvoer brengen. Zij twijfelden niet, of pilatus zou, op hun zeggen, dat Hij een kwaaddoener was, zonder nader onderzoek welke zijn misdaad ware, ftraks daar toe gereed zijn. De reden, waarom zij zeiven Hem niet ter dood bragten,zou,naar het gevoelen van fommigen,geweest zijn, dat zij thans geen magt meer hadden om iemand te dooden; anderen meenen, dat zij, uit vrees van oproer, de fchuld van jesus te dooden van zich wilden afkeeren. Wat ons betreft, offchoon het geen bedenking lijden kan, dat de Romeinen aan de Joden, gelijk aan andere door hun overheerde volken , toegelaaten hebben, naar hunne vaderlijke gewoonten en wetten te leeven, en hun veroorloofd, mindere ftraffen, als geesfeling, gevangenis, en andere, uit te oefenen, waar van men bij josephus, en in de delingen der Apostelen, H.VÜI. XXII. XXIV. XXV. XXVI, voorbeelden aantreft; noch ook ontkend kan worden, dat de Joden, bij oproerige daaden, zich het recht van leven en dood hebben aangematigd, zie Hand. VII; en wij ook niet willen beflisfen, of zij dit recht niet fomtijds geoefend hebben, mids dat de Stadhouder gekend was, en zijne toeftemming daar toe gegeeven had; zoo twijfelen wij echter niet, daar het de beftendige gewoonte der Romeinen was, den overheerde volken het halsrecht, als een teeken van het oppergebied, te beneemen; of de Joden hadden , daar hun land nu tot een wingewest gemaakt was, ook dat recht verlooren ; gelijk zij zeiven, in hunne Schriften, getuigen, dat zij reeds veertig jaaren, en meer, vóór de verwoesting van Jerufalem, dit recht niet meer hadden. Ook blijkt, uit meer dan  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: a8\ 59 dan ééne plaats van josephus, dat hetzelve thans alleen bij de Romeinen was; waarom ook lysias, naar dat recht, pauxus de magt der Joden onttrok, Hand. XXIII. Dan , hoe men ook hier over mag denken, dit is zeker , dat de Joden , ten aanzien van jesus , tot pilatus gekomen zijn, om een vonnis des doods tegen Hem geveld te krijgen, niet ter oorzaake van eene overtreding van hunne wetten en gewoonten , noch op dien grond gevorderd hebben, dat pilatus jesus ter dood wilde overleeveren; maar Hem als een kwaaddoener tot pilatus gebragt hebben; dat pilatus hen heeft aangemerkt, niet als rechters, die over jesus een vonnis geveld hadden , maar als befchuldigers ; dat zij ook tegen jesus eene befchuldiging van gekwetfle majefleit heb» ben voortgebragt; en eerst vervolgens, toen pilatus bevond, dat hunne befchuldiging ongegrond was, en zij daar door in verlegenheid geraakten, te kennen gaven, dat jesus ook tegen hunne wet gezondigd had, zonder dat zij evenwel daar uit de verpligting van pilatus. afleidden, om hun vonnis te bekrachtigen. Met reden zal men vraagen, waarom zij dan jesus eerst verhoord hebben over het geene eigenlijk hunne leer en Godsdienst betrof, en Hem, wegens godslastering, ter dood veroordeeld, daar dit, volgens het gezegde, tot hun oogmerk onnoodig was, als kunnende bij pilatus niets afdoen ? Hier op willen wij aangemerkt hebben, dat zij, door jesus fchuldig te verklaaren aan godslastering, en Hij des wegen zich valschlijk voor den Christus had uitgegeeven, zich bij het volk konden dekken. En  6b VERKLAARING van het En zij daar uit, dat Hij een valfche messias, en dus de beloofde Koning der Joden niet was, maar iemand die zich, zonder recht, tegen den Keizer verzette' met zich den Koning der Joden te noemen, ook aan' leiding konden neemen tot eene befchuldiging tegen Hem, bij pilatus» Befchouwen wij de zaak aan de zijde Gods, zoo hebben wij daar in Gods wijs bellier op te merken, dat jesus tot den Heidenfchen Rechter pilatus gebragt is en onder hem geleeden heeft. - Het lijden en fterven van den Verlosfer was eene gebeurtenis, waarin de geheele waereld en alle de volgende gedachten belang hadden; waarom het tot hunne kennis komen moest, en alle zekerheid hebben. Indien jesus van de Joden een afgezonderd volk, en over de gebeurtenisfen welke onder hen voorvielen, een Heiden zich weinig bekommerde, ter dood gebragt was, zou men hier van, in volgende tijden, weinig kennis en zekerheid gehad hebben; maar nu zijne zaak voor den rechterftoel van een Stadhouder der Romeinen, die thans de geheele waereld aan zich onderworpen hadden, kwam, en Hij onder deezen leed en ftierf, werd zijn dood meer bekend, en het gaf aanleiding, dat zelfs de Heidenfche Gefchiedfchrijveren daar van zouden melden. — Maar ook had men, 'in het lijden van jesus, onder den Stadhouder, een bewijs, dat Hij was de beloofde Verlosfer; want Die moest, naar de voor.-egging, Gen. XLIX: 10, zijn rijk oprichten, wanneer de fcepter van Juda zou geweeken zijn, en de wetgeever van tusfchen zijne voeten. Nu had het rijk van Israël een einde genoomen, zijnde het Joodfche land een wingewest der Romeinen geworden. En wat het lijden betreft, dat de Verlosfer, al-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 28*. 61 alvoorens Hij verhoogd werd, moest ondergaan, desaangaande was voorfpeld, dat hetzelve Hem niet alleen van de Joden, maar ook van Heidenen zou overkomen, Pf. II: 2. XXII: 17. — Daarenboven moest 's Heilands overgift aan pilatus dienen, om zijne onfchuld openbaar te maaken; want, ware Hij bij een oproer omgekomen, of van de Joden ter dood gebragt, zou het twijfelachtig zijn gebleeven, of er niet wel in Hem eene fchuld des doods bevonden was; maar nu zijn geheele zaak voor den Heidenfchen Rechter komt, en Hij, door deezen, na een onzijdig, naauwkeurig en herhaald onderzoek, verklaard wordt, en tot verfcheidene reizen,en wel op het allerplegtigde , geheel onfchuldig te zijn , kon daaromtrent geen de minde bedenking opkomen. — Doch het was niet alleen 's Heilands onfchuld, die blijkbaar zijn moest; maar, daar Hij, als Borg, de zonden der waereld draagen zou, moest Hij ook, in zijn lij den, een openbaare en treffende betooning zijn van Gods rechtvaardigheid, en eenen dood ondergaan, waarin bleek, dat Hij den vloek der zonde droeg. Hier toe nu zou de overgifte van Hem aan pilatus ook den weg baaneu. — Hier komt nog bij, dat, leed jesus onder een Heidensch Rechter, gaf deeze Hem , hoe onfchuldig Hij ook ware, ter dood over, en werd Hij dus het voorwerp van algemeene fmaad en verwerping, daar door het groot en algemeen zondenbederf blijkbaar wierd; waarom dan, daar nu vervolgens de Heidenen zouden aangenoomen, en de Joden verworpen worden, geenen, als hebbende zij mede gedemd in 's Heilands dood, zich niet tegen deezen zouden kunnen beroemen. Joannes meldt hier op de rechtspleeging zelve, die  62 VERKLAARING van het pilatus omtrent jesus gehouden heeft; doch teekeni nog alvoorens aan het fchijnheilig gedrag der Joden. Zij gingen, zegt Hij, niet in het rechthuis, op dat zij niet verontreinigd zouden worden; maar op dat zij het Pafcha eeten mogten, vs. 28b. De Joden gingen niet in het rechthuis, dat is, in het huis, alwaar de Stadhouder zijn verblijf hield, maar bleeven voor hetzelve ftaan, en lieten hem te kennen geeven, dat zij een fnooden booswicht tot hem bragten, met verzoek, dat, daar hunne wet niet toeliet, wegens het aannaderende feest, in zijn huis te komen, hij tot hen wilde uitkomen. De reden was, op dat zij niet zouden verontreinigd worden; maar op dat zij het Pafcha eeten mogten. Zij hadden dan het Pafcha nog niet gegeeten; dit brengt toch de eenvouwige zin der woorden mede. Zij, die meenen , dat de Joden reeds op den voorigen dag, en dus gelijktijdig met jesus, het Pafcha gevierd hebben, verftaan hier door het eeten van het Pafcha, het eeten van de offeranden, die, op den volgenden dag, na het eeten van het Paaschlam, geofferd werden, en brengen voor deeze beteekenis, ten be> wijze, bij, Deut. XVI: 2. 2 Chron. XXX: 22. XXX Vi 8. Doch in deeze plaatfen wordt van het Pafcha gefprooken met betrekking tot het Paaschlam; geliik het ook zeer oneigen zou zijn, het eeten van de offeranden, te noemen, het eeten van het Pafcha, indien het eeten van het Paaschlam, daar onder, niet mede begreepen wierd. Indien ook de Joden het Paaschlam gegeeten hadden, zouden zij, fchoon zij al op de volgende da-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: a8*». 63 dagen verontreinigd wielden, gereekend worden, Pa. fcha gehouden te hebben, Num. IX: 6—11, en derhalven hadden zij dan die gewigtige reden niet, om het huis van pilatus te vermijden. Maar nu zij het Pafcha nog niet gegeeten haddeir, en geen onreine daar van mogt eeten, zoo fchroomen zij, om in het huis van pilatus te gaan. In de wet leest men niet, dat het gaan in het huis van een Heiden verontreinigde, wel het gaan in het huis van een melaatfchen, of het aanraaken van een dooden, en welke andere oorzaaken van verontreiniging meer zijn. Het was dan ééne van de inzettingen der menfchen, die de Joden in acht namen, volgens welke het ongeoorloofd verklaard was, dat een Jood inging in het huis van een vreemden of Heiden, Hand. X: 28. XI: 3. De oorfprong van zulk eene bepaaling hebben wij te zoeken in der Joden hoogmoed, die alle andere volken verachtten. Waarfchijnlijk hebben zij het verbod van een al te naau» we gemeenfchap met de Heidenen, door verbonden met hun te fluiten, en zich aan hun te vermaagfchappen, Exod. XXIII: 32. XXXIV: 15, in vervolg van tijd, zoo verre getrokken, dat zij niet met hun in één huis mogten vertoeven; temeer, om dat men in de huizen der Heidenen zich niet wachtte voor het geene, volgens moses wet, verontreinigde. In het bijzonder, naardien het aanraaken van een dooden, of het gaan, alwaar een doode was, verontreinigde, Num. V: 2. VI: 6. Lev. XXI: 11. XXfl: 4. zoo kunnen zij het huis van pilatus, alwaar doodvonnisfen geyeld wierden, geoordeeld hebben te moeten fchuuwen. Of, moogelijk hebben zij geoordeeld, dat, dewijl geen onbcfneedene het Pafcha eeten mogt, het  <54 VERKLAARING van het het, op dit feest bijzonder, ongeoorloofd was tot een onbefneedenen in te gaan. Wat hier van zij, wij zien er in het Pharifeeuwsch beftaan; zij laaten na het gebod Gods, gij zult niet dooden ; gij zult geen valfche getuigenisfen geeven tegen uwe naasten, maar de inzettingen van menfchen houden zij. Van kleinigheden maaken zij geweeten, maar veronachtzaamen het voornaamlte der wet, het oordeel, de barmhartigheid, en het geloof. Uitwendige verontreiniging fchuuwen zij; maar op de onreinheid des harten zien zij niet. In het rechthuis van een Heiden te gaan, is eene misdaad; maar met den Heiden famen te Hemmen, om den onfchuldigen te dooden, is niets; ja zij, die de gemeenfchap met den Heiden fchroomen, maaken ftraks openbaar, dat zij veel erger zijn dan hij. Men lette op het begin der gerechtshandelingen, waar bij zij jesus befchuldigen , en pilatus hen naar de befchuldiging vraagt. vs. 29. Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat befchuldiging ffrengt gij tegen deezen menfche? 30. Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien deeze geen kwaaddoener ware, zoo zouden wij Hem u niet ever gekeverd hebben. 31. Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem, en oordeelt Hem naar uwe wet. De Joden dan zeiden tot hem : Het is ons niet geoorloofd iemand te dooden. 32. Op dat het woord Jefu vervuld wierd, dat Hij gezegd had, heteekenende hoedanigen dood Hij Jlerven zoude. Pilatus is, op het gemelde verzoek, tot hen uitgegaan, buiten zijn huis. De Romeinen fchikten zich ,  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 09-32. 6$ zich , zoo veel mogelijk , naar de gewoonten en Godsdienstwetten der door hun overheerde volken; en pilatus , wel weetende, hoe zeer de Joden daar aan verkleefd waren, zoo dat zij veel eer tot oproer zouden overflaan , dan daaf van afwijken * "was hun ten wille, en gaat tot hen uit* Dit intusfchen was niet zonder Gods beduur, daar even hief door de herhaalde verklaaringen van pilatus, aan* gaande jesus onfchuld, van al het volk gehoord werden. Pilatus , tot de Joden uitgegaan zijndé, Vroeg hen: Wat hefchuldigingen brengt gij tegen deezen mensch? Hij had, buiten twijfel, van jesus, die zich, door zijne leer en daaden, zoo zeer had bekend gemaakt , die door honderden was nagevolgd „ en nog onlangs binnen Jerufalem, als Koning> door het volk was ingeleid, gehoord; en men mag denken* dat jesus deswegen zijne oplettendheid naar zich zal getrokken hebben, zoo dat hij zich, Hem aangaande, zal hebben laaten onderrichten; eri verzekerd zal zijn geweest, dat de Keizer van Hem niets te vreezen had. Ook was het hem bekend, hoe jesus het doel was van den haat en nijd der Overpriesters, Pharifeeuwet» en Schriftgeleerden; want mattheus zegt,H.XXVII. 18, als ook marcus , H. XV. 10, dat Pilatus wist, dat de Overpriesters Jefus kern door nijd over gekeverd hadden, terwijl hij ook wel zal geweeten hebben, daar het openbaar was, hoe zeer het volk met Jesus was Hfgenoomen. Hij zal, uit aanmerking van het eene en andere, zoo rasch hij hoorde, dat de leden van dert Joodfchen raad jesus , als een kwaaddoener, tot hem bragten , bêgreepen hebben , dat hij met alle bedachtzaamheid, in deeze zaak, moest te werk gaan, VI. deel. B  66 VERKLAARING van het Jesus onfchuld weetende, kon hij Hem niet, op den wil en hec gezag van de Overften der Joden, doodfchuldig verklaaren; hen echter wilde hij zich niet tot vijanden maaken; en oproer onder het volk moest worden voorgekomen. Hij vraagt dan: wat befchuldiging brengt gij tegen deezen mensch? Hij was, als Richter, verpligt, alvoorens hij jesus ter dood overgaf, onderzoek te doen naar de misdaad, zonder zich door het aanzien en de drift der aanklaagers te laaten verblinden. De handhaaving van het recht was, onder de Romeinen, zeer heilig, zij fielden daar in eene eere; waarom het hunne gewoonte niet was, eenig mensch, uit gunst, ter dood over te geeven, eer de befchuldigde de befchuldigers tegenwoordig! en plaats van verantwoording gekreegen had tegen de befchuldiging, Hand. XXIV: 14-16. Pilatus wil dan van de Overpriesters , die hij als befchuldigers moest aanmerken, de befchuldiging hooren. Op deeze vraag, die zij niet verwacht hadden, kunnen zij niet voorbij te antwoorden; maar zich daar door al terftond in eenige engte gebragt vin. dende, zeggen zij : Indien deeze geen kwaaddoener Ware, zouden wij Hem u niet over gekeverd hebben, vs. 30. Zij verklaaren jesus voor eenen kwaaddoener , en wel, in den nadruklijkften zin, eenen, die de fnoodfte euveldaaden bedreeven had, en, zonder eenige bedenking, des doods waardig was. Zij noemen echter niet zijne wanbedrijven, veel min dat zij eenige bewijzen van zekerheid voor hunne befchuldiging aanvoeren. Zij geeven .pilatus te kennen,  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 59-32. 6? nén, dat het hem genoeg moest zijn, dat zij ovef jesus, als zoodaanig , oordeelen, en gebelgd zijn, dat hij zich op hun oordeel niet verlaat, dat hij aan hunne rechtvaardigheid fchijnt te wantrouwen, en hun aanzien en waardigheid geheel niet in acht te neemen. Welk eene trotschheid! zij vorderen, dat de Richter, enkel op grond van hunne achtbaarheid , een vonnis des doods zal vellen, zonder de misdaad te weeten, en zonder den door hun aangeklaagden te hooren. Welk een verregaande boosheid, dat zij jesus, die het ganfche land was doorgegaan, goed doende aan allen,en dien niemand van zonde had kunnen overtuigen, teekenen als den grootfien kwaaddoener, die des doods fchuldig was, en dat zij, wel weetende, dat er geen fchuld in Hem was, even daarom een richterlijk onderzoek willen voorkomen, op dat zij hun bloeddorltig oogmerk, om den onfchuldigen te dooden, mogten bereiken. Pilatus laat zich echter door hun antwoord niet afbrengen van het geene hem, als Richter, betaamde, en, over zulk een antwoord geraakt, voert hij hun , met een vrij fcherp wederantwoord, te gemoet, Neemt gij Hem, en oordeelt Hem naar uws wet, vs, 313. Hij geeft hun dus te verflaan, dat hij bij zijn voorneemen bleef, om niet blindelings, en op hun gezag, vonnis te vellen, en dat hij, als Richter, met hun niets te doen heeft, ten ware zij, als befchuldigers, hunne aanklagt, en de bewijzen, waar op dezelve gegrond was, inbrengen, wanneer hij zal onderzoek doen en recht oefenen. Maar er ligt, naar ons oordeel, nog iets meer in zijne woorden. Het is waar, indien men ze opvat als met ernst gefprooken, zou derzelver zin kunnen zijn: indien E a &  68 VERKLAARING van het ik zijn wanbedrijf niet mag weeten, en Hij ook eeniglijk tegen uwe wet gezondigd heeft, zoo geef ik Hem aan u over; oordeelt gij zei ven Hem naar uwe wet. Doch, naardien de Joden jesüs tot hem gebragt hadden als een kwaaddoener, die, volgens de wet der Romeinen, fchuldig ftond, en daarom door den Stadhouder ter dood verweezen moest worden, en pilatus dit ook wel begreep, gelijk uit alle omftandigheden blijkt, zoo is zijn antjwoord fteekelig en verwijtend , als wilde hij zeggen : indien gij Hem doodfchuldig befchouwt, doch mij daar over niet wilt laaten oordeelen, zijt gij dan richters, 'en oordeelt Hem naar uwe wet: die zal mooglijk medebrengen , dat men iemand onverhoord ter dcod mag brengen. Het is dan een dergelijk antwoord, als hij hun vervolgens wederom geeft, toen zij, niettegenftaande hij verklaard had in jesus geen fchuld gevonden te hebben, vorderden, dat jesus gekruist zou worden, en hij tot hen zeide: neemt gij Hem, en kruist Hem, H. XIX: 7. Door dit antwoord werden de Joden nog meer in het naauw gebragt, wel bemerkende, dat de Stadhouder geftoord was, en zij, op hun gezag, er geen doodvonnis konden doorkrijgen. Zij bleeven echter bij hun wraakzuchtig voorneemen, om een doodvonnis tegen jesus te bewerken, en begreepen, dat, nu zij de zaak zoo verre gebragt hadden, ook hunne veiligheid niet toeliet, dezelve te laaten vaaren. Zij geeven dan tot wederantwoord: Het is ons niet geoorloofd, iemand te dooden, vs. 31b. Wij hebben reeds aangetoond, dat zij het halsrecht, zedert hun land, door de Romeinen, tot een  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 29-32. 69 een wingewest gemaakt was, verboren hadden. Ik denk echter niet, dat zij met dit antwoord het oppergezag van de Romeinen, wier overheerfching, voor hunnen hoogmoed, zoo ondraagelijk was, wilden toonen te eerbiedigen; maar dat hun antwoord met die bepaaling moet worden opgevat, als het geval, waar in zij het geeven, medebrengt. Zij hadden jesus aangeklaagd als iemand, die, volgens de wet der Romeinen, wegens fnoode wanbedrijven in het burgerlijke, fchuldig ftond; zoodanigen was het hun niet geoorloofd te dooden: dit behoorde tot den Stadhouder. Zij houden dan ftaande, dat jesus, gelijk zij gezegd hadden, een kwaaddoener was , die den dood fterven moest, fchoon zij zich wederom wel wachten, om in eenige bijzondetheden te treeden , of bewijzen aan te voeren , waar uit de waarheid van hunne befchuldiging zou moeten blijken. Door dit antwoord zoeken zij pilatus te verpligten, om zich van de zaak van jesus niet te ontdaan, maar zich die aan te trekken, en dus hoopea zij hun oogmerk nog te zullen bereiken. Intusfchen zal hier door jesus voorfpelling ver« vuld worden. Dit doet joannes opmerken , er bijvoegende: op dat, of, zoo dat het woord van Jefus vervuld werd, beteekenende, hoedanigen dood Hij derven zou, vs. 32. Jesus had voorzegd, dat Hij den Heidenen zou overgeleeverd worden, Mare. X: 33, 34. Luc. XVIII: 32, 33. en dat Hij zou gekruist worden, Matth. XX: fff. Joann. III: 14. VIII: 28. XII: 32, 33. Ware Hij gebleeven in de magt der Joden, of hadden zij Hem niet aangeklaagd als zulk eenen, die een kwaaddoener was, en wel, die zich E 3 aan  7° VERKLAARING van het aan de misdaad van gekwetfte majefteit had fchuldig gemaakt, zou Hij den kruisdood niet ondergaan hebben ; daar deeze ftraf niet bij de Joden, maar bij de Romeinen in gebruik was, en oproermaakers werd aangedaan. Uit het verhaal der andere Euangelisten zien wij, hoe de Joden, daar zij ftaande hielden, dat jesus des doods fchuldig was, in de noodzaak moeten gebragt zijn, om befchuldigingen tegen Hem voort te brengen , en toen verklaard hebben, dat Hij het volk verkeerde, en verbood, den Keizer fchatting te geeven, zeggende, dat Hij zelf de Christus, de Ko-ning, was; op welke befchuldigingen jesus, tot verwondering van pilatus, niets antwoordde, Matth. XXVII: 12—14. Mare. XV: 3—5. Luc. XXIII: 2. Hier op is gevolgd het eerfte onderzoek, dat onze Euangelist aanteekent, het welk afgeloopen zijnde, pilatus wederom tot de Joden uitging, en jesus voor onfchuldig verklaarde. vs. 33. Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jefus, en zeide tot Hem: Zijt gij de Koning der Joden ? 34. Jefus antwoordde hem : Zegt gij dit van u zeiven, of hebben het u anderen van mij gezegd? 35. Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de Overpriesters hebben u aan mij overgeleverd; wat hebt gij gedaan? 36. Jefus antwoordde: Mijn koningrijk is niet van deeze waereld: indien mijn koningrijk van deeze waereld ware, zoo zouden mijne aienaars gejlreeden hebben, op dat ik den Joden niet vare overgeleeverd; maar nu is mijn koningrijk niet van hier, 37, Pilatus dan zeide tot Hem; Zijt g'j  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 33-38. 71 gij dan een Koning? Jefus antwoordde-. Gij zegt, dat ik een Koning ben. Hier toe ben ik gebooren, en hier toe ben ik in de waereld gekomen, op dat ik der waarheid getuigenis geeven zoude. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne ftem. 38. Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dit gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen fchuld in Hem. Pilatus , de befchuldigingen der Joden gehoord hebbende , ging wederom in het rechthuis, of in zijn huis, welk, gelijk wij gezegd hebben, door deeze benaaming wordt bedoeld. Hier in ging hij weder, om; dit brengt niet mede, dat hij reeds van te vooren was uit- en ingegaan; maar, gelijk het woord dikwerf genoomen wordt, en, in deeze beteekenis, bij onzen Euangelist, is voorgekomen, H. VI: 15. VIII: 12. X: 17, dat hij vervolgens in het rechthuis ging. De vonnisfen werden wel in het openbaar uitgefprooken, maar het onderzoek gefchiedde in het huis van den Stadhouder. Hij riep dan jesus, of liet Hem tot zich roepen, om Hem te ondervraagen. Hij bemerkte wel, dat de Joden niet dan door ongeftuime drift te werk gingen , befchuldigingen op befchuldigingen hoopende, zonder eenig bewijs voort te brengen: en dat jesus zulks ook in het oog viel, en door zijn zwijgen te kennen gaf, niet gehouden te zijn, om op zulke losfe gezegden, en die zich zelve wederleiden , te antwoorden ; nochtans, daar jesus tot hem gebragt was, kon hij niet nalaaten, om Hem, op de befchuldigingen, hoe weinig fchijn zij hadden, te ondervraagen. De zaak was ookE 4 van  ?s VERKLAARING van het van belang; en hij kon, als Stadhouder van den Keizer, niet voorbij, een onderzoek te doen, waar door hij desaangaande een naauvvkeurige kennis en zekerheid kreeg, en, naar eigene ondervinding, vonnis kon vellen. Hij ondervraagt dan jesus over zijn Perfoon, en, door aanleiding van het antwoord, dat hij hier op ontving, aangaande zijn bedrijf, Ten aanzien van zijn Perfoon, vraagt hij Hem: Zijt gij de Koning der Joden? naamlijk, die van hun verwacht wordt, en bij hen, onder den naam van den christus,bekend is? De befchuldiging toch was, Jat Hij gezegd had, de Christus, de Koning, te zijn, luc. XXIII: 2, De andere befchuldigingen, naamlijk, dat Hij het volk had verkeerd, en verboden, den Keizer fchatting te geeven, laat pilatus di&r; om dat zij op de befchuldiging, dat jesus zich voor den christus, den Koning der Joden , had uitgegeeven, gegrond waren: verviel deeze, dan hadden de eerstgemelde geen den minften fchijn. Ook was pilatus volkomen overtuigd , dat die befchuldigingen valsch waren, daar het hem, die een waakend oog hield op alles, waar door men daadlijk inbreuk maakte op bet gezag en de heerfchappij van den Keizer, niet zou verborgen gebleeven zijn, indien jesus het volk van de onderwerping aan den Keizer had afgetrokken , en verboden had, dien fchatting te geeven ; maar het zou kunnen zijn, dat jesus zich verklaard had voor den Koning der Joden, zonder dat hij daar van ken» »is had. Maar dan verdient het verder onze opmerking, dat hij  EUANGELIE van JOANNES. H. XV-III. 33-38. 73 jesus niet vraagt, gelijk de befchuldiging, dat Hij gezegd had, zelfde Koning te zijn, fcheen te vorderen, hebt gij gezegd , de Koning der Joden te zijn? maar, zijt gij de Koning der Joden ? pilatus begreep wel, dat de Joden er zeer verre af waren ,om iemand, die zich als Koning had opgeworpen, ten einde hen van de Romei. nen vrij te maaken, als een kwaaddoener bij hem aan te brengen, en, derhalven, dat jesus dit nooit zou hebben voorgegeeven; maar desniettegendaande, kon het echter waar zijn, dat jesus de Koning der Joden was; hü vraagt Hem dan: zijt gij de Koning der Joden? Wij hebben hier wederom Gods beduur op te merken; want dus kon uit jesus antwoord blijken, niet ilechts wat Hij gezegd of niet gezegd had, maar wat er van de zaak zelve ware. Op die zelfde wijze beduurde God vervolgens de tong van pilatus, waar door hij van jesus, tot de Joden, fprak,.als van hunnen Koning, zeggende: ziet uwen Koning! zal ik uwen Koning kruiftgen? gelijk ook zijne hand, waar door hij op het kruis fchreef: de Koning der Joden; een opfchrift, dat, hoe zeer de Joden het begeerden veranderd te hebben, en wel in deezer voege: Deeze heeft gezegd : ik ben de Koning der Joden, blijven moest. Pilatus oordeelt het onderzoek, of jesus de Koning der Joden ware, noodig, hoe weinig jesus ook het aanzien van eenen Koning had, en hoe zeer hij overtuigd was, dat jesus niets ondernoomen had , dat daar naar geleek. Het was bekend onder de Heidenen, zoo als uit hunne gefchiedfchrijvers blijkt, dat de Joden eenen A Koning verwachtten. Een gerucht , dat onder ben zal gekomen zijn, zedert de Jqden in hunE s ne  74 VERKLAARING van het ne landen zijn verftrooid geworden, en dat in deezen tijd te meer ingang gevonden kan hebben, na dat de Wijzen uit het Oosten tot Jerufalem gekomen waren, om naar den gebooren Koning der Joden onderzoek te doen , ten einde Hem hulde te bewijzen, Matth. II: i, 2. Hier kwam bij', dat fommigen reeds voorheen zich van deeze verwachting hadden bediend, om zich tot een hoofd op te werpen , en veel volks verleid hadden. Daarenboven had jesus zich als een groot en zonderling Perfoon kenbaar gemaakt; zelfs zijn tegenwoordig gedrag, onder de valfche en boosaartige befchuldigingen der Joden, teekende een waare grootmoedigheid. De inhaaling echter van Hem, als Koning binnen Jerufalem, onlangs voorgevallen , fchijnt mij toe , om redenen , bij H. XII. vs. 12, gemeld, geheel geen argwaan bij pilatus verwekt te hebben, als waar van in alle de ondervraagingen van jesus geen woord gerept wordt. Maar offchoon al het gemelde bij pilatus geen het minde vermoeden verwekte, dat jesus fchuldig, en hij zelfs van het tegendeel ten vollen overtuigd ware, zou hij zich echter bij den Keizer, die zeer naarijverig was omtrent zijne eer en gezag , niet hebben kunnen verantwoorden, indien hij, op eene befchuldiging van dien aart, en die met zoo veel fchijn van waarheid werd aangevoerd, geen onderzoek gedaan had; hij vraagt dan jesus: zijt gij de Koning der Joden? waarfchijnlijk niet anders verwachtende, of jesus zou dit ontkennen. Jesus, alvoorens zich op deeze vraag te verklaaren , doet aan pilatus eene wedervraag , en antwoordt :  EUANGELIE van JOANNES. H.XVIÏT: 33-38. 75 woordt: Zegt 'gij dit van u zeiven, of hebben het u anderen gezegd? vs. 34. Eene vraag , die , in den eerden opflag, vreemd kan voorkomen; want, voor eerst, had pilatus niets gezegd of gefield, maar flechts gevraagd; en derhalven. fchijnt het geheel ongepast te zijn , aan pilatus te vraagen: zegt gij dit uit u zeiven ? Ten tweeden, hoe kon jesus hem ook vraagen, of hebben het u anderen gezegd? daar Hij zelf gehoord had, hoe de Joden de befchuldiging, dat Hij verklaard had, de Koning der Joden te zijn, tegen Hem hadden ingebragt. Sommigen hebben deswegen geoordeeld, dat jesus met deeze vraagen wilde verneemen, of pilatus Hem vroeg uit eigene beweeging , en met oogmerk, om onderricht te worden aangaande de verwachtingsleer der Joden, en Hem nader te leeren kennen; dan als Richter, opgrond van befchuldigingen; en dat jesus dit wilde weeten, om zijn antwoord met onderfcheid in te richten; gereed zijnde, in het eerfte geval, pilatus nadere opening te geeven, en, in het andere geval, zich te verdeedigen. Dan, het eerfte kon in het geheel niet in aan* merking komen; er was geen de minfle aanleiding, om te vermoeden, dat pilatus aangaande de ver* wachting der Joden, en aangaande zijn Perfoon en zending, begeerig zou zijn nader kennis te krijgen; maar pilatus ondervroeg Hem, als Richter, in het geval, dat Hijats een misdaadige tot Hem gebragt was. Jesus dan, de gemelde vraagen doende, onderdek, en wil ook aan pilatus te kennen geeven , dat er voor een rechterlijk onderzoek gronden of bewijzen, zoo niet zekere, altans fchijnbaare, zijn moeten, en derhalven pilatus die hebben moest, nu hij Hem vroeg: zijt gij de Koning der Joden? Dus is de meening van jesus tweeledige vraag deeze: Hebt  76 VERKLAARING van het Hebt gij, die nu zoo lang Stadhouder geweest zijt, door eigene ondervinding, kennis, dat ik mij tegen den Keizer verzet, en het volk oproerig gemaakt heb? of hebben u anderen daar voor bewijzen aan de hand gegeeven ? Dit laatfte kon jesus , zoo wel als het eerfte, vraagen; de Joden mogten tegen Hem veele be« fchuldigingen hebben ingebragt, maar zij hadden niets beweezen. * Hij liet deeze vraagen, met reden, voorafgaan. — Hij wilde de aandacht van pilatus, in zijne zaak, meer opwekken. Pilatus moest bemerken, dat hij iemand voor zich had, die een onbevlekt geweeten had, en dus niet verbijsterd werd door befchuldigingen ; iemand, dien het niet aan doorzicht noch aan vrijmoedigheid ontbrak, om zich te verdeedigen, en zijnen richter bij zijne handelwijze te bepaalen, —, Zelfs ftrekten deeze vraagen, om pilatus zijne onbedachtzaamheid onder het oog te ftellen , dat hij eene befchuldiging overneemt, zonder eerst den waaren zin daar van onderzocht te hebben; want wat het ware de christus, de Koning der Joden te zijn, moest naar de verwachtingsleer der Joden beoordeeld worden. — Dan nog was de vraag, of hebben let u anderen gezegd? gefchikt, om pilatus te doen opmerken, hoe de Joden niets beweezen hadden, en hunne befchuldigingen bij hem verdacht moesten zijn, daar zij naar een Koning, die hen van de heerfchappij der Romeinen verlosfen zou, verlangden, en uit hunne befchuldigingen bleek, hoe zij uit booze drift te werk gingen, gelijk hij ook wel wist, dat zij Hem uit nijd overgeleeverd hadden. Pilatus, die wel gevoelde, dat deeze vraagen een foort  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 33-38. 77 foort van berisping waren over zijne handelwijze, antwoordt met een zekere gramftoorigheid: Ben ik een Jood? Uw volk en de Overpriesters hebben u aan mij over gekeverd; wat hebt gij gedaan? vs. 35. Zijn antwoord flaat op jesus tweeledige vraag; op de eerde, Zegt gij dit van u zeiven, is zyn wedervraag: Ben ik een Jood? op de andere, of hebben het u anderen gezegd? is zijn antwoord: uw volk en de Overpriesters hebben u aan mij over gegeeven; wat hebt gij gedaan? Had jesus met de eerde vraag bedoeld, of pilatus zelf eenig blijk of bewijs had , dat Hij voor den Koning der Joden had willen doorgaan, die hen van de onderwerping aan den Keizer wilde onttrekken, en een rijk dichten, zoo wil pilatus met de wedervraag: Ben ik een Jood? aan jesus te kennen geeven, dat, fchoon hij al, uit eigene weetenfchap, Hem niet fchuldig kon verklaaren, daar uit echter niet volgde, dat Hij onfchuldig was ; ik, wil hij zeggen, die geen Jood ben, kan niet weeten, of deeze of geene onder de Joden een ontwerp fmeedt, om zich, te eeniger tijd, tot een hoofd op te werpen , en het juk der Romeinen af te fchudden: zulk een zöu hier van wel aan die van zijne natie, maar aan geen Heiden, eenige ontdekking doen.. Hierom dan laat hij, met betrekking tot de tweede vraag, die jesus gedaan had, of hebben het u anderen gezegd? volgen : uw volk en de Overpriesters hebben u aan mij overgeleeverd. Zonder de aanklagt van anderen, wil hij zeggen, zou ik niet geweeten hebben, dar gij ten doel hadt, u als Koning op te werpen; maar uw volk, waar toe gij behoort, en onder het welk gij verkeerd hebt, als ook de Overpriesters, de voornaamde leden  78 VERKLAARING van hst den van den Raad, hebben u deswegen tot mij gebragt, en zulks verklaard. Dan, daar pilatus wel gevoelde, het geene jesus wilde dat hij gevoelen zou, naamlijk, dat de gerechtelijke ondervraaging op geen het minde bewijs van fchuld gegrond was, en het hem toefcheen, dat jesus met zijne vraagen ontkende, dat Hij, zoo als de befchuldiging der Joden medebragt, gezegd zou hebben, dat Hij de christus, de Koning der Joden, was; zoo oordeelt pilatus het veiligfte, van een verdere ondervraaging omtrent dit ftuk af te zien 5, en komt tot een ander, vraagende: wat hebt gij gedaan? Hij wil zeggen: hebt gij u dan niet voor den christus , den Koning der Joden, verklaard ; gij moet u toch aan een of ander wanbedriif hebben fchuldig gemaakt,daar uw eigen volk, en de Overpriesters , u als een kwaaddoener tot mij gebragt hebben. Hier op gaf jesus hem een wederantwoord. Hij had nu de eerfte vraag, die pilatus Hem gedaan had, zijt gij de Koning der Joden? onbeantwoord kunnen voorbijgaan, naardien pilatus , dit daarlaatende , Hem hier op een andere vraag gedaan had; maar Hij wil geen fchijn geeven, dat Hij zich zijner waardigheid fchaamt, en zoo wel, voor pilatus, de belijdenis afleggen, dat Hij een Koning is, als Hij voor den Joodfchen Raad beleeden had, dat Hij de christus, de Zoon des leevendigen Gods was, niettegenftaande Hij voorzag, dat ook deeze belijdenis tot een gevolg zou hebben, dat Hij befpot en ter dood veroordeeld wierd, even als die voor den Raad zulk een gevolg had. Hij zegt dan tot pilatus: Mijn koningrijk is niet van deeze waereld; indien mijn koningrijk van deeze wae-  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 33-38. 79 waereld ware, zoo zouden mijne dienaars gejireeden hellen , op dat ik den Joden niet ware over geleever d; maar nu is mijn koningrijk niet van hier, vs. 36. • Hij bedoelt, door zijn koningrijk, het rijk, dat Hem, als Middelaar, verordineerd, en in de voorzeggingen afgeteekend was; het recht, op het welke gegrond zou zijn in de verzoening, die Hij zou uitwerken , en dat ingericht zou zijn, om, zonder onderfcheid , allen , die zich aan Hem , in gehoorzaamheid des geloofs, zouden onderwerpen, zoo te befluuren, dat zij, van de zonde en alle derzelver gevolgen verlost, eenmaal volkomen zalig en verheerlijkt wierden. Dit zijn rijk was niet van deeze waereld. Het zou wel in de waereld worden opgericht, en uitgebreid; ook zou het zich uitftrekken over de geheele waereld en haare inwooners , daar. Hij alle magt in hemel en op aarde zou ontvangen, en heerfchen in het midden zijner vijanden, die eens gefield zouden worden tot eene voetbank zijner voeten; maar zijn rijk was niet van deeze waereld, dat is, volgens den zin van zoodanige zegswijze, een rijk, dat, in ziin oorfprong en natuur, geen waereldsch rijk was. Verftaat men door de waereld de aarde, dan zal de zin zijn: mijn rijk is geen uitwendig, geen aardsch, maar een geestlijk, een hemelsch rijk. Trouwens het was niet uit de menfchen, maar uit God: de onderdaanen waren zulken, die uit God gebooren zijn; de voorrechten niet fpijze en drank, maar gerechtigheid, vrede en blijdfchap door den H. Geest; de wetten hadden betrekking niet flechts tot de uitwendige daaden, maar ook tot het hart, tot deszelfs gedachten, neigingen, en bedoelingen; de onderdaanen werden beftuurd naar het woord Gods, door den invloed van den  80 VERKLAAR.ING van het den H. Geest. Dit rijk was ook, inonderfcheiding van alle de rijken der aarde, een eeuwig rijk. Neemt men het woord waereld voor de inwooners der waereld, of de waereld, zoo als die in het booze ligt, ook in deezen zin was 's Heilands rijk niet van deeze waereld. Het werd niet door onrecht en geweld uitgebreid, en ftaande gehouden. In den eerstgemelden zin echter, fchijnt mij toe, dat jesus zegt: mijn koningrijk is niet van deeze waereld; want zijn oogmerk was niet, om pilatus onder het oog te brengen, dat zij* ne heerfchappij niet op geweld en onrecht gegrond was, maar dat de Keizer van Hem, als Koning, geen tegenfland te vreezen had ; gelijk ook het bewijs, dat Hij laat volgen, daar toe betrekking heeft. Hij zegt dan: indien mijn koningrijk van deeze waereld ware, zoo zouden mijne dienaars gejireeden hebben, op dat ik den Joden niet ware overgeleverd;. maar nu is mijn koningrijk niet van hier. Hoe het gelegen zou zijn met het rijk van den messias, leerden de voorzeggingen ; doch, dewijl jesus niet fprak tot een Jood, maar tot een Heiden, zoo kon Hij zich daar op niet beroepen. Hij bedient zich dan van een bewijs, dat naar de vatbaarheid van pilatus gefchikt was; Hij zegt, dat , indien zijn rijk van deeze waereld ware, zijne dienaars zouden gejireeden hebben. Spreekt Hij van zijne dienaars; het onderftelt niet volftrekt, dat Hij , als een Koning, zich dienaars verkooren, en een rijk geflicht had; de zin kan zijn: indien mijn rijk van deeze waereld ware, zou ik, gelijk zulken doen, die naar de regeering ftaan, mij dienaars verkooren hebben, die , in allen gevallen, mij als krijgsknechten zouden zijn geweest, en voor mij genreeden hebben. Nochtans kan Hij ook op zijne Disei*  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 33-38. 81 cipelen gezien hebben , die Hij zijne dienaars kon noemen, daar Hij, in de daad, hun Heer en Koning was. Zij nu zouden, indien zijn koningrijk van deeze waereld ware, voor Hem gejireeden hebben, dat Hij den Joden, den Overpriesters, Pharifeeuwen en Schriftgeleerden naamlijk, niet ware overgeleeverd. Hij zou hun, als zijne dienaars, bevolen hebben, zich tegen hunne aanflagen met geweld te verzetten; zij zouden ftraks zijne bevelen gehoorzaamd hebben, en zij hadden alle reden gehad om te verwachten , dat zij, onder zijn geleide ftrijdende , zouden zegepraalen. Maar wel verre, dat Hij zich van hun had willen bedienen, ten einde de hand zijner vijanden te ontkomen, had Hij hen belet tegenftand te bieden; en zich aan de bende, die kwam om' Hem te grijpen, gewillig overgegeeven. Dus kon pilatus overtuigd zijn, dat de Keizer van Hem niets te vreezen had, en wel vermoeden, dat de Joden eigenlijk daarom zoo zeer tegen Hem verbitterd waren, om dat, fchoon Hij zich beleeden had de christus, de Koning, te zijn, Hij zich naar hunne denkbeelden en neigingen niet gefchikt had. Dit antwoord gaf aanleiding, dat pilatus Hem de nadere vraag deed: Zijt gij dan een Koning* Hij kon niet begrijpen, hoe jesus, geen rijk van deeze waereld zich toekennende, nochtans een Koning zou zijn, en vraagt, meteen zekere bevreemding , zijt gij dan een Koning ? Dergelijke zaak was nooit voor zijn rechterfloel geweest, en nooit had hij een perfoon ondervraagd, die hem met zulk eene verwonderlijke bezadigdheid antwoordde, en antwoorden gaf, die hem zoo zeer verbijsterden. Wat ko- VI. deel. F mng  8a VERKLAARING van het ningrijken der waereld zijn , en hoe veele twisten daar over gevallen waren, was hem genoeg bekend; maar van koningrijken, die van deeze waereld niet zijn, had hij geen denkbeeld. Hij befchouwde evenwel jesus voor een verftandig man, en wilde die zich voor eenen Koning gehouden hebben; hij is begeerig te weeten, hoe jesus dit voorgeeft, en vreest, of er niet wel iets achter mogt fchuilen, ten nadeele van des Keizers bewind en oppergezag, temeer, om dat jesus ook van dienaars gefprooken had, die voor Hem zouden gejireeden hebben. Op de gedaane vraag antwoordt jesus: gif zegt, dat ik een Koning ben, of, gelijk men het woordje dat hier beter vertaalt, gij zegt het, dat is, naar den zin van deeze zegswijze, zie Matth. XXVI: 56, het is gelijk gij zegt, ik ben een Koning. Hij had wel nog niet den troon beklommen, maar was echter tot Koning verordend; Hij (lichtte reeds aanvanglijk een rijk, en eerlang zou Hij de regeering aanvaarden. Hij nu, over deeze zijne waardigheid rechterlijk ondervraagd zijnde, wiide zonder bewimpeling antwoorden, offchoon Hij voorzag, dat pilatus, ten einde niet in de ongunst van den Keizer te geraaken, Hem, om deeze belijdenis, ter dood veroordeelen zou; zijn rijk zou in zijn dood gegrond zijn, en daar door blijkbaar worden, dat het niet was van deeze waereld. Hij Iaat volgen: Hier toe ben ik gebooren ,■ en hier toe ben ik in de waereld gekomen, op dat ik der waar* heid getuigenis geeve; een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne fiem. De  EUANGELIE van JOANNES. H.XVIII: 33-38. 83 De twee gezegden, gebooren, en in de waereld gekomen te zijn, duiden wel eens hetzelfde aan; doch, dewijl rij hier bij eikanderen gevoegd worden, zal iesus daar onder iets onderfcheidenlijk verdaan; want waarom anders niet dechts één van beiden gebruikt? Door zijne komst in de waereld bedoelt Hij, in onder, fcheiding van zijne geboorte,of menschwordmg, gelijk meermaalen, zijne verfchijning in het openbaar onder de menfchen, ter uitvoering van zijne amptsverr.chtingen. Maar dan is de vraag, waar toe Hij meldt cn van zijne geboorte, en van zijne verfchijning onder de menfchen. Ten aanzien van het geeven van getuigenis aan de waarheid, was het genoeg te zeg. gen dat Hij daar toe in de waereld gekomen was. Wel ingezien, is ook dit laatde alleen daar toe betrekkelijk; want uit de herhaaling van de woorden hier toe ; hier toe ben ik gebooren , en hier toe ben ik in de waereld gekomen, om der waarheid ge. tuigenis te geeven, blijkt, dat Hij twee onderfcheidene zaaken voordek. Het komt ons deswegen zeer aanneemlijk voor, dat Hij, zeggende, hier toe ben ik gebooren, te rug wijst op zijne verklaarhifr, dat Hij een Koning was, en zijne meening is, hier toe, te weeten, om Koning te zijn, ben ik gebooren. Hij was de Zoon des menfchen, aan wien, om dat Hij des menfchen Zoon was, de magt en heerfchappij gegeeven was , Dan. VII: 13. vergel. Znn vA7. Hij was het beloofde Zaad van daviu, dat recht had op davids troon, Luc. I: 31—33en dus de gebooren Koning der Joden, Matth II: a. Doch de woorden, hier toe ben ik in de waereld gekomen, behooren tot, en moeten famenges Fa voegd  84 VERKLAARING van het voegdworden met de volgende, om der waarheidgetuigenis te geeven. De fpreekwijze, der waarheid, of, aan de waarheid getuigenis te geeven, verfchilt van defpreekwijV ze, de waarheid te getuigen. De laatfte geeft te kennen, eene waarheid aan te kondigen, teleeren, gelijk zij ons is voorgekomen , H.llh n, 32, en meermaalen voorkomt; doch de eerfte, tot eer van de waarheid te fpreeken, op dat zij openbaar en bevestigd worde; in welken zin wij deeze zegswijze, H. V; 33, hebben aangetroffen, en zij elders ook gebruikt wordt, Hand. XIV: 3. 3 Brief van Joannes, vs. 3, 6; waar uit dan blijkt, dat jesus niet bedoelt, dat Hij eene leer, die waarheid was. had voorgedraagen; dat ook geen voldoenend antwoord op de vraag van pilatus , zijt gij dan een Koning? zou geweest zijn. Der waarheid getuigenis te geeven, wil hier ook niet in het algemeen zeggen, waarheid te fpreeken; want, daar dit een pligt is, en een pligt is van ieder, leevert het geen gevoegeüjken, altans een nietsbeduidenden zin op: ik ben in de waereld gekomen, om waarheid te fpreeken. Uit het geene jesus Iaat volgen: die uit de waarheid is, hoort mijne fiem, blijkt, dat Hij het oog heeft op een bepaalde en gewigtige waarheid, aan welke Hij getuigenis gaf; gelijk Hij ook niet in het algemeen zegt: ik ben in de waereld gekomen, em waarheid, maar met een zekere bepaaling, en aanwijzing , aan de waarheid getuigenis te geeven. Het fchijnt ons dan toe, dat Hij het oog heeft op de verwachtingsleer der Joden, zoo als zij in de voorzeggingen begreepen was, naamlijk, dat hun een Koning verwekt zou worden, die hen verlosfen zou, doch die een geestlyke en eeuwige verlosfing zou te weeg bren.  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIIÏ: 33~38- 8$ brengen, en dus geen rijk van deezé waereld, maar een rijk der hemelen dichten. Aan deeze waarheid gaf Hij getuigenis, Hij bevestigde dezelve, en toonde, hoe zij in Hem haare vervulling krijgen zou; hier toe was Hij in de Waereld gekomen, en aan deeze waarheid moest Hij, in alle gevallen, getuigenis geeven, gelijk Hij dan ook nu deed. Vatten wij zijne woorden in deezen zin op, dan zien Wij, hóe gevoegelijk Hij laat volgen : die uit de waarheid is, hoort mijne ftem. Uit de waarheid te zijn is een Hebreeuwfche zegsmanier, zoo veel te kennen geevende, als de waarheid lief te hebben, en door de liefde der waarheid beheerscht te worden* Door de geenen, die uit de waarheid zijn, verdaat H':j dan zoodanigen, die de leer der belofte, aangaande de komst van den messias, en het heil, dat Hij zou aanbrengen, hadden aangenoomen, die hunne verwachting daar op grondden, en naar dezelve regelden. Deezen' hoorden zijne Jiem, zij gaven geloof aan het geene Hij bevestigde, erkenden Hem voor den christus, den beloofden Koning Israels, en onderwierpen zich aan Hem. Maar nu is de vraag, hoe dit voordel aan het oogmerk voldoet, en een gepast antwoord was op de vraag van pilatus: zijt gij dan een Koning? Naar het oordeel van veelen zou jesus, daar door, de natuur van zijn rijk aan pilatus verklaaren, zoo als hetzelve een rijk der waarheid was, dat Hij, niet door de kracht van wapenen , maar door de waarheid voor te draagen, dichtte, en waarvan de onderdaanen eeniglijk uit zoodanigen bedonden,die de waarheid liefhadden? Dan,ditkomtons zeer gedrongen voor, en niemand, die deeze woorden onbevooroordeeld befchouwt, zou op de gedachten komen, dat zij de befcbrijving van een koningrijk beF 3 he!s*  86 VERKLAARING van het heisden veel min kon pilatus, die een Heiden was, dit denkbeeld daar aan hechten. De zin ook vin jesus gezegde, dat Hij in de waereld gekomen was om der waarheid getuigenis te geeven, is, geiijk wij getoond hebben, niet, dat Hij eene waarheid verkon. digd, of eene leer der waarheid had voorgedraagen maar aan eene waarheid getuigenis gegeeven, of die' bevestigd had. Het antwoord van jesus treft dan doel, wanneer er aan pilatus uit blijken kon, zoo als er, naar den gemelden zin der woorden, uit bleek — hoe zijne verklaaring, dat Hij een Koning was, geloof verdiende als ook - hoe de verwachting der Joden grond had, en-welte de reden was, waarom zij, „iettegenftaande Hij de christus, de beloofde Koning Israels was, Hem daar voor niet erkenden; die daarin te vinden was,dat Hij der waarheid getuigenis gegeeven had welke z.j niet liefhadden; Hij had hun verkondigd een koningrijk der hemelen: zij verlangden de oprichting van een waereldsch rijk, en hadden deswegen het Hem tot eene misdaad gereekend, dat Hij voor den christus, den Koning der Joden, wilde erkend Op dit antwoord zegt pilatus: wat is waarheid? Lene vraag, niet gedaan uit eene begeerte, om de waarheid, waar van jesus fprak, nader te leeren kennen; want hij vraagt niet, met bepaaling, welke is die waarheid? maar, in het algemeen, wat is waarheid? en wacht ook op geen antwoord. Ook wil hij, met deeze vraag, niet te kennen geeven dat hy, na het antwoord, door jesus gegeeven, nog m het onzekere bleef, wat hij voor waarheid hóuden moest;  EUANGELIÉ van JOANNES, H. XVIII: 33-38- 87 moest; want onmiddelijk hier op Uitgaande, verklaart hij jesus voor onfchuldig. Meerwaarfchijnlijkis het, dat hij in het vermoeden heeft verkeerd, of nu daar op gekomen is, dat de befchuldigingen der Joden tegen jesus haar grond hadden in een verfchil over zaaken, hunne leer of wet betreffende, en hij, met een zekere verachting, gevraagd heeft: wat is waarheid? wat raakt mij deeze geheele zaak, of uw verfchil met de Joden, over de waarheid, die gij hebt willen voorftaan? Zij behoort niet tot de rechterftoel des Keizers. Nochtans is er in de vraag, wat is waarheid? niets, dat ons tot deeze meening leidt. Hierom zijn anderen van gevoelen, dat pilatus kennis zal gehad hebben van de gefchillen der wijs* geeren, waar onder er waren, die men de Academifche noemden, en fielden, dat men het in geene zaak tot zekerheid brengen kon, en hij zal begreepen hebben, dat jesus voor een wijsgeer wilde gehouden zijn , die integendeel ftelde, dat men de waarheid vinden kon , waarom men desaangaande onderzoek moest doen, en die meende dezelve gevonden te hebben, en dat jesus gefprooken had van een rijk deiwaarheid, naar de denkwijze der Stoïfche wijsgeeren, die beweerden, dat een wijs man alleen een koning, of recht edel, vrij en magtig is. Het kan zijn, dat pilatus op die wijze gedacht hebbe; nochtans is dit niet meer dan een loutere gisfing. Het eenvouwigfte fchijnt, te Hellen, dat, daar jesus op een ernftigen toon tot hem fprak, daar zijn antwoord medebragt, dat het van belang was, de waarheid te kennen, en Hij verklaarde, dat eert ieder, die uit de waarheid was, of de waarheid lief had, zijne Hem hoorde, door geloof te geeven aan zijne woorden ,pilaF 4 tus,  88 VERKLAARING van het tus, voor wien dit onderwerp onaangenaam en veroordeelend was, (een ieder toch, die kwaad doet, haat het licht,) met een zekere gramftoorigheid en verachting, gezegd heeft: wat is waarheid? niet ongelijk aan het geene wij leezen van den Stadhouder felix, die , toen paulus handelde van rechtvaardigheid, en maatigheid, en het toekomend oordeel, bevreesd geworden zijnde, antwoordde: voor ditmaal ga heenen, en als ik gelegen tijd zal hebben, zal ik u tot mij roepen, Hand. XXIV: 25. Pilatus, als hij dit gezegd had, ging wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: ik vind geen fchuld in Hem, gehoon hij van jesus gezegde, mijn koning, rijk is niet van deeze waereld, en van het geene jesus liet volgen, 'Met toe ben ik gebooren„ en hier toe ben ik in de waereld gekomen, om der waarheid getuigenis te geeven; die uit de waarheid is, hoort mijne jlem, geen begrip kon maaken; dit echter was hem daar uit blijkbaar, en hier op kwam het eigenlijk aan, dat jesus niet ftond naar eene heerfchappif, welke op die van den Keizer eenigen inbreuk maaken kon. Zulk eene verklaaring van jesus onfchuld, als uitgebragt — door den Rechter zeiven — na gedaan onderzoek — oneenzijdig, en zonder geneigdheid voor den aangeklaagden, of door uitzicht op eenig voordeel — in eene zaak, waar aan hem ten hoogften gelegen was, had de Joden moeten doen berusten, te meer, daar zij wisten , dat hij hun indien mogelijk, gaarnê ten wille zou zijn geweest, zij ook in die on- derftelhng jesus tot hem gebragt hadden. Maar neen; naar het verhaal van lucas, H. XXII: 5  EUANGELIE van JOANNES. H. XVM. 39, 40. 80 5 — 16, hielden zij aan met jesus te befchuldigen, zeggende, dat Hij het volk beröerd had, kerende door geheel Judea , beginnende van Galika. Pilatus , hoorende van Galika, vroeg daar op, of jesus een Galileër ware, en, hoorende, dat Hij uit het gebied van Herodes was, greep hij die gelegenheid aan, om zich van deeze zaak te ontdoen , en zond jesus tot herodes ; maar deeze, fchoon hij jesus koninglijke waardigheid befpotte, liet zich in de zaak niet verder in, maar zond Hem naar pilatus te rug. Pilatus, in zijn oogmerk niet gedaagd hebbende, riep daar op de Overpriesters en de Overden, als mede het volk, te famen; verklaart nogmaals, dat hij geen fchuld in jesus gevonden had , noch ook herodes , en delt voor , om jesus , die misfchien wel door deeze of geene gezegden aanleiding mogt gegeeven hebben tot het denkbeeld, dat Hij de Koning was, die de Joden zou vrijmaaken, te laaten geesfelen, om zich vervolgens voor zulke gezegden te wachten, en Hem dan daar op los te laaten. Doch deeze voorflag geen ingang vindende, beproeft pilatus , die van 's Heilands onfchuld ten vollen overtuigd was, nog een ander middel, om jesus te redden; doch ®ok vruchtloos. Hier van maakt, benevens de voorige Euangelisten, ook joannes gewag. vs. 39. Doch gij hebt eene gewoonte, zeide pilatus tot de Overden der Joden en het volk, dat ik u op het Pafcha eenen loslaate. Wilt gij dan, dat ik u den Koning der Joden loslaate ? 40. Zij dan riepen alle wederom, zeggende: Niet deezen, maar Barabbas! En Barabbas was een moordenaar. F 5 Uit  po VERKLAARING van het Uit het verhaal en van onzen Euangelist, en van dat der andere Euangelisten, kunnen wij van deeze gewoonte de volgende bijzonderheden opmaaken dat een gevangene, die des doods fchuldig was, werd losgelaaten; - zoo dat hij van alle ftraf, hoegenaamd, ontflagen , en op vrije voeten gefield werd - dat dit gefchiedde door den Stadhouder doch dat de keuze, wie uit twee of meer gevangenen wierd losgelaaten, afhing van het volk, en de Stadhouder aan die keuze gehouden was — zoo evenwel, dat het volk in zijne keuze bepaald was kunnende flechts éénen, en wel van de gevangenen, die de Stadhouder hun voorftelde, kiezen — en eindelijk bli,.kt, dat deeze gewoonte plaats had niet op alle feesten, maar alleen op het Paaschfeest. Wanneer dezelve is ingevoerd, en waar van haar oorlprong is af te leiden, kan met g.en volkomene zekerheid bepaald worden. Sommigen zijn van gevoelen, dat, daar het bij de Romeinen en Grieken niet ongewoon was, op hunne Godsdienstfees-en, gevangenen los te laaten, en de Joden fomtijds hunne gevangenen bewaarden tot hunne feesten, om dan geftraft te worden, Hand. XII: 4 de gemelde gewoonte van de Romeinen haare'n 'oorfprong had, en deezen, om den Joden eenigen dienst te bewijzen, op het feest een gevangenen van hun volk, die den dood verdiend had, loslieten. Dan hier voor is geen de minfte fchijn; integendeel is er, naar het ons voorkomt, genoegzaame reden om te denken, dat men haaren oorfprong bij de Joden zoeken moet, Het was eene gewoonte, die jiiet plaats had dan op het Paaschfeest; derhalven moet de aanleiding in dat feest gezocht worden; zij heeft ook met dat feest een  EUANGELIE van JOANNES, H. XVIII. 39,4°- 9* een zekere overeenkomst; de Joden vierden bij hetzelve gedachtenis van hunne verlosfing uit Egypten, alwaar zij als gevangenen waren, en niet dan den dood voor oogen hadden. Het is dan niet vreemd, dat zij, die veele inzettingen bij de geboden Gods gevoegd hadden, ook deeze gewoonte hebben ingevoerd, onder den goeden fchijn, dat zii zich daar door te leevendiger hunne verlosfing uit Egypten,en de bevrijding van den (laanden Engel, die duor Egypten trok, en de eerstgeboorenen der Egvptemaren doodde, konden vertegenwoordigen. Het zeggen van pilatus , gij hebt een gewoonte, dat ik uop het Pafcha eenen gevangenen loslaate, brengt, onzes oordeels, ook duidelijk mede, dat het eene gewoonte was, die de R >meinen bij de Joden gevonden hadden; want waarom anders niet gezegd: Ik ben gewoon u op het Pafcha eenen gevangenen los te laaten. De Romeinen fchikten zich, zoo veel moogelijk, naar de Godsdienftige wetten en gewoonten der overheerde volken , en zoo zullen zij zich dan, ook ten aanzien van deeze, gehandeld hebben; nochtans met dit onderfcheid, dat zij , daar de Joden , na dat hun land tot een wingewest gemaakt was, het recht over leven en dood niet meer hadden , wel een gevangenen, die op den dood zat, loslieten, doch zoo, dat de Joden dit nog op zekere wijze zeiven konden gereekend worden te doen , dewijl de keuze, wie vrijgelaaten moest worden, van hun afhing. Pilatus fchijnt hun deeze gewoonte herinnerd te hebbeu; dit brengt de orde van joannes gefchiedverhaal mede. Het kan zijn, dat, daar zij nu geheel met de zaak van jesus waren ingenoomen, hunne aandacht, even daar door, op die gewoonte niet gevallen is; of dat de Overften der Joden wel begreepen, dat  92 VERKLAARING van het dat het hun belang biet was, om nu daar van té reppen, ten einde geen aanleiding te geeven, dat de zaak van jesus ter keuze van het volk gebragt wierd. Daar pilatus, integendeel, die jesds wilde loslaaten, zich bier van een gewenschten uitflag beloofde, en dezelve te binnen bragt, om zich dezelve tot zijn oogmerk ten nutte te maaken. Het volk hoorde niet van deeze gewoonte, of het begon ftraks te begeeren en te roepen, dat hij hun deed, gelijk hij altoos gedaan had; waar op hij dan Jesus, en zekeren barabbas, die, om een oproer, dat in de flad gefchied was, en om eenen doodflag! Zoo als de andere Euangelisten melden, in de gevangenis geworpen was, hun ter keuze voorftelde. Onze Euangelist noemt hem een moordenaar, In deeze handelwijze ontdekt pilatus zijn ftaatkundige fchranderheid. Hij neemt, daar door, de geheele zaak van jesus uit de hand der Overpriesters en der Overften, die hij wist, dat jesus, uit nijd, hadden overgeleeverd, en brengt ze over tot het volk) dat jesus aanhing, en met Hem was ingenoomen: begeerde het volk, dat jesus werd losgelaaten, dan waren, op eenmaal, alle befchuldigingen afgefneeden. De Overpriesters zouden dit moeten aanzien, en zich daar tegen niet durven verzetten , om niet aan de woede van het volk te zijn blootgefteld. En Hij was, wegens de voorftelling van jesus, ter keuze van het volk, beveiligd tegen den haat van het volk, en het ongenoegen van de leden van den Raad. Ook ontdekt zich daar in zijn beleid, dat hij jesus juist met eenen oproermaaker en doodflager ter keuze voorftelt; dus neemt hij, naar zijn oordeel, de zaak zeker. ' Het onderfcheid was zoo groot, dat het volk geen oogenblik in bedenking zou zijn, wien te kiezen, en, indien er  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII: 39,40. 93 er al fosnmigen waren, die, uit haat tegen jesus, barabbas begeeren zouden, zou-zich echter niemand voor barabbas, die aan een oproer in de flad zich had fchuldig gemaakt, durven laaten zien, om niet in verdenking te komen, van tot den oproerigen hoop behoord te hebben. De Overften hadden die voldoe» ning, dat jesus, dien zij van oproer befchuldigd had» den, met een oproermaaker was gelijk gefteld, enjg. sus zijn leven aan het volk alleen zou te danken heb» ben, en voor altoos in zijne eer zou gefchonden zijn. Dan, nog is daar in zijn overleg te bemerken, dat hij, zoo als wij, bij de andere Euangelisten, vinden aangeteekend, jesus omfchrijft naar het hoog gevoelen, dat het volk omtrent jesus voedde; vraagende: wilt gij, dat ik u den Koning der Joden loslaate? Dan, hoe fchrander pilatus overleg ook ware, zijn gedrag, in deezen, was echter alleronbetaamelijkst; hij geeft gelegenheid, dat hoon en fmaad op den onfchuldigen valt, en eenen fchijn, als of de befchuldiging der Overpriesters tegen jesus grond had, doordien hij Hem met een oproermaaker gelijk ftelt; hij geeft de zaak van een onfchuldigen in de hand van het wispeltuurig gemeen; niet bedenkende, wat de nijd bij de Overpriesters, en wat de invloed van hun bij het volk zou kunnen uitwerken. Hij beneemt zich ook de magt, om, wanneer het volk barabbas kiest, verder iets, met vrucht, voor jesus te kunnen doen. Op dit alles denkt hij niet; hij twijfelt niet, of hij zal jesus redden van den dood, en dit was genoeg, al ware het dan met eenige fchande en fmaad voor jesus gepaard. Hij zal zich misfehien wel gevleid hebben, dat het volk, enkel op het melden om eenen gevangenen los te laaten, ftraks de loslaatihg van  94 VERKLAARING van het van jesus zou begeeren; maar dit niet gebeurende, doet hij aan het valk de vraag: wilt gij, dat ik u den Koning der Joden loslaate? Hij fchijnt de keuze aan zich zeiven te hebben willen behouden, om de uitkomst voor jesus zeker te neemen. Dit niet gelukkende, doet hij het voordel: welken wilt gij dat ik v. zal loslaat'en, Barabbas, of Jefus, die genaamd wordt de Christus ? Matth. XXVII: 17. Op dit voordel fchijnt eenige tusfchentijd verloopen te zijn, waar in pilatus de tijding ontving van zijne huisvrouw, aangaande een zeer aanmerkelijken droom , en de Overpriesters de fchaaren aanraadden, dat zij barabbas begeeren, en jesus dooden zouden, Matth. XXVII: 19, so. Daar na is het voordel andermaal gedaan, ten einde het volk zich nu verklaaren zou. Het antwoord was, dat barabbas moest losgelaaten worden;en welke poogingen pilatus aanwendde, om jesus los te laaten, eerst, door hun voor te dellen, dat hij met barabbas ook jesus wilde loslaaten; daar op door nogmaals te verklaaren, dat hij in jesus geen fchuld vond, en vervolgens, ten tweedenmaal, hun voor te daan, om jesus te doen geesfelen, en dan los te laaten; alles was vruchtloos; zij blijven daar op daan, dat jesus moet gedood worden , en riepen wederom: niet deezen, maar Barabbas'! Dit niet alleen, maar zij vorderen, daar pilatus Hem met een oproermaaker had gelijk gedeld, dat hij Hem zou doen kruisfigen. Zij vorderen dit bij herhaaling, en met een oproerig gefchreeHW: kruis Hem, Matth. XXVII: 21—23. Mare. XV: n—14. Luc. XXIII: 20-23. Dus zien wij, hoe jesus met eenen kwaaddoener gelijk gedeld,en van zijn eigen volk verworpen wordt; dit was van den iwessias voorfpeld, Pf. XXII: 17,15. CIXï a7, 18. Jef. LUI; 12, tl Br X  HET NEGENTIENDE HOOFDDEEL.   XIX. HOOFDDEÉLé ï. Doe nam Pilatus dan Jefum, ende geeffeUe [hsm]i a. Ende de krijgsknechten een kroone van doornen gevlochten hebbende, feiteden [die] op fijn hooft, ende wierpen hem een purperen kleet om. 3. Ende feyden, Weeft gegroet, gy Koningh der Joden, Ende fy gaven hem kinnebackjlagen. 4» Pilatus dan quam wederom uyt, ende feyde tot haer, Siet, ick brengt hem tot u-lieden uyt, op dat gy wetet, dat ick tn hem geen fchult en vinde. 5. Jefus dan quan uyt, dragende de doornen kroone, ende het purperen kleet, Ende [Pilatus] feyde tot haer, Siet, de menfche* 6. Als hem dan de Overpriejlers ende de dienaers fa' gen, riepen fy, /eggende, Kruyfi [hem,] kruyfi [hem.} Pilatus feyde tot haer, Neemt gylteden hem ende kruyfi [hem] Want ick en vinde in hem geen fchult. 7. De Joden antwoordden hem, Wy hebben een wet, ende na onfe wet moet hy fterven, want hy hei ft hemfelven Godts Sone gemaecku 8. Doe Pilatus dan dit woort hoorde, wien hy meer bevreeft: 9. Ende gingh wederom in 't Rechthuys, ende feyde tot Jefum, Van waer zijt gy? Maer Jefus en gaf hem geen anlwoort. 10. Pilatus dan feyde tot hem, En fpreeckt gy tot my niet? Weet gy niet dat ick macht hebbe u te kruyeigen, ende macht hebbe u los te laten? tl. Jefus antwoordde , Gy en foudt geen macht hebben tegen my, indien het u niet van boven gegeven en ware: daer om die my aen u heeft overgelevert, heeft gr ooi er fonde. ia. Van doen af foeht Pdatus hem los te laten : maer de Joden riepen, /eggende, Indien gy de- VI. DEEL. G fa  98 VERKLAARING van het fen los laet, foo en zijt gy des Keyfers v'rient niet: een yegelick die hemfelven Koningh maeckt, wederfpreeckt den Keyfer. 13. Als Pilatus dan ah woort hoorde, bracht hy Jefum uyt, ende fat neder op den Rechterfloel, in de plaetfe genaemt Lithoftrotos, ende in het Hebreeufch Gabbatha. 14. Ende het was de voorbereydinge des Pafcha, ende ontrent de fejie ure: ende hy feyde tot de Joden, Siet, uwe Koningh. 15. Maer fy riepen, Neemt wech, neemt wech , hruyfl hem. Pilatus feyde tot haer, Sal ick uwen Koningh kruycigen ? De Overprieflers antwoordden , Ply en hebben geenen Koningh, dan den Keyfer. 16. Doe gaf hy hem dan haer over, op dat hy gekruyjl foude worden. Ende fy namen Jefum, ende leydden [hem] wech. 17. Ende hy dragende fijn kruys, gingh uyt na de [plaetfe] genaemt Hooftfcheelplaetfe, welcke in het Hebreeufch genaemt wort Golgotha: 18. Alwaer fy hem kruyften, ende met hem twee andere aen elcke zijde eenen, ende Jefum in 't midden. 19. Ende Pilatus fchreef oock een opfchrift, ende fettcde [dat] op het kruys: ende daer was gefekreven, JESUS DE NAZARENER, DE KONINGH DER JODEN. 20. Dit opfchrift dan lafen vele van de Joden: want de plaetfe, daer Jefus gekruyfl wiert, •was naby de ftadt: ende het was gefchreven in 't Hebreeufch, in 't Griecks, [ende] in 't Latijn. 21. De Overprieflers dan der Joden feyden tot Pilatum, En fchrijft niet, De Koningh der Joden: maer dat hy gefeght heeft, Ick ben de Koningh der Joden. 22 Pilatus antwoordde, Dat ick gefchreven hebbe, [dat] hebbe ick gefchreven. 23. De krijgsknechten dan als fy Jefum gekruyfl hadden, namen ftjne kleederen (ende maeckten vier deelen, voor deken krijgsknecht een deel)  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 9? deel) ende den rock. Be rock nu was fonder naet, yan boven af geheelick geweven. 24. Sy dan feyden tot malkanderen, Laet ons dien niet fcheuren, maer laet ons daer over loten, wiens [die] zijn fal: op dat de Schrift vervult worde, die feght, Sy hebben mijne kleederen onder haer verdeelt , ende over mijne kleedinge hebben fy het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaen. 25. Ende by het kruys Jefu fionden fijne moeder, ende fijns moeders fit/Ier * Maria Qlope [wijf,] ende Maria Magdalene. 26. Jefus nu fiende [fijne] moeder, ende den difcipel dien hy lief hadde, daer by ftaende, feyde tot fijne moederj Vrouwe, fiet, uw* fine. 27. Daer na ftyde hy tot den difcipel; Siet uwe moeder. Ende van die ure aen nam haer de difcipel in fijn [huys.] 28. Hier na Jefus wetende dat nu alles volbracht was , op dat de Schrift foude vervult worden, feyde ,My dor ft. 29. Daer ftont dan een vat vol edicks, ende fy vulden een fpongie met edick, ende omleydenfe met hyfope,ende brachtenfe aen fijnen mont. go, Doe Jefus dan den edick genomen hadde, feyde hy, Het is volbracht: ende het hooft buygende gaf den geeft. & De Joden dan, op dat de lichamen niet aen het kruys en fouden blijven op den Sabbath , dewijle het de voorbereydinge e krijgsknechten dari quamen ende braken wel de beenen des eerjlen ende des anderen, die met hem gekruyfl was: 33- Maer komende tot Jefum, als fy fagen dat hy nu geflorven Was, foo en braken fy fijne beenen niet. 34. Maer een der krijgsknechten doorftack fijne zijde met een1 fpeere ende terfiont quam daer bloet ende water uyu Ga 3$*  ioo VERKLAARING van het 35. Ende die het gefien heeft die heeft het getuyghtt ende fijn getuygenijfe is waerachlig : ende hy weet dat hy feght liet gene dat waer is, op dat oock gy gehoven meught. 36. Want defe dingen zijn gefchiet, op dat de Schrift vervult worde, Geen heen van hem en fal verbroken worden. 37. Ende wederom feght een ander Schrift, Sy fullen fien in wekken fy gefteken hebben. 38. Ende daer na Jofeph van Arimathea, (die een difcipel Jefu was, maer bedeckt om de vreefe der Joden) badt Pilatum, dat hy mochte het lichaem Jefu wechnemen: ende Pilatus liet het toe. Hy dan gingh ende nam het lichaem Jefu wech. 39. Ende Nicodemus quant oock (die des ■nachts tot Jefum eerjl gekomen was) brengende een menghfel van myrrhe ende aloë, ontrent hondert ponden [gewicht s.] 40. Sy namen dan het lichaem Jefu, ende bonden dat in linnen doecken met de fpecerijen, gelijck de Joden de gewoonte hebben van begraven. 41. Ende daer was in de plaetfe, daer hy gekruyfl was, een hof, ende in den hof een nieuw graf, in het welck noch noyt yemant geleght en was geweeft. 42. Aldaer dan leyden fy Jefum, om de voorbereydinge der Joden, overmits het graf naby was. Op  EUANGELIE van JOANNES. H. XVIII. 101 Op den eisch der Joden moest nu pilatus barabbas loslaaten. Maar wat gedaan met jesus? Zal hij Hem, naar het oproerig gefchreeuw van het volk, kruis Hem! kruis Hem! ter dood veroordeelen, en Hem ter kruisftraf overgeeven? Dit liet de overtuiging, welke hij van jesus onfchuld had , niet toe. Hij beproeft dan nog het middel, dat hij had voorgeflagen, om jesus te laaten geesfelen, en fielt Hem daar op aan openbaare befpottingen bloot. Dit gefchied zijnde, brengt hij Hem wederom uit, en zoekt het volk tot zijne loslaating te beweegen; doch deeze zijne pooging was even vruchtloos als alle de voorige. Joannes teekent het eene en andere aan, vs, i—6a. De voorige Euangelisten, mattheus, H. XXVII: 96-30, en marcus, H. XV: 15-19» ^eldtn mede van de geesfeling, en van de befpottingen, die daar op gevolgd zijn. Onze Euangelist laat de geesfeling, en nog andere poogingen van pilatus, om jesus te redden, voorgaan, eer hij van de veroordeeling van jesus ter dood gewag maakt. Mattheus en marcds zouden, naar het gevoelen van fommigen, de geesfeling na de veroordeeling plaatfen , en dus zou jesus tweemaal gegeesfeld zijn , eens vóór de veroordeeling, ten einde den Joden eenig genoegen te geeven, en G 3 b«  |oï VERKLAARING vak het bij hen medelijden te verwekken: dit zou de geesfeling zijn, waar van joannes fpreekt; en ten andermaalen, als eene voorbereiding tot de kruisftraf; deeze zonden mattheus en marcus bedoelen. Dan, het is gansch onwaarfchijnlijk, dat pilatus jesus tweemaal zou hebben doen geesfelen , en tegen de wetten der Romeinen gehandeld hebben. Indien pilatus ook reeds het doodvonnis geveld had,,zoud-ii de Joden op de uitvoering daar van hebben aangedrongen, daar zij nu, wanneer pilatus, na de geesfeling, jesus nog wilde vrijlaaten, daar uit geen aandrang ontleenen, maar een nieuwe befchuldiging voortbrengen. Indien men ook het verhaal van mattheus en marcus wel inziet, fpreeken zij niet van eene geesfeling, die op de veroordeeling gevolgd , maar dezelve is voorgegaan. Mattheus had wel eerst verhaald de plegtige handwasfching van pilatus , waar mede de uitfpraak van het vonnis onmiddelijk verbonden was, H. XXVil: 24 — 26, en marcus gemeld, de loslaating van barabbas; doch van de geesfeling fpreeken zij beiden, als reeds voorheen gefchied, zeggende: en Pilatus Jefus gegeesfeld hebbende , of als hij Hem gegeesfeld had, gaf Hem over otn gekruist te wordtn. Het is dan dezelfde geesfeling, waar van joannes meldt, welke zij op het oog hebben; maar hij verrijkt hun verhaal met eene aanteekf$j$g van het geene pilatus nog tusfchen de geesfeling en het uitfpreeken van het doodvonnis, ter redding van iesus ieven, beproefd heeft. Wij hebben des wegen de orde der gebeurtenisfen ons dus voor te Hellen ; dat jesus eerst is gegeesfeld, dat pilatus 1 'em daar cp heeft doen uitbrengen, en, door! de verklaaring van jesus onfchuld, als mede door  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX. 103 door de vertooning van Hem, in den erbarmelijkften toeftand, en in een befpottelijk gewaad, de Joden heeft trachten te beweegen, om jesus los te laaten; dat zij, nu genoodzaakt, om van hunne ingebragte befchuldiging af te zien, een andere tegen Hem hebben ingebragt, naamlijk, dat Hij zich Gods Zoon gemaakt had, en pilatus Hem hier over onderzocht, en, ook ten aanzien van deeze aanklagt, onfchuldig heeft verklaard; doch daar op, van de Joden gedreigd met de ongunst van den Keizer, indien hij jesus losliet, op den rechterftoel is gaan zitten, en, 11a dat hij alvoorens, met een plegüge handwasfching, betuigd had rein te zijn van zijn bloed, en de Joden de gevolgen voor hunne reekening genoomen hadden, jesus. tot de kruisftraf veroordeeld, en daar aan heeft overgegeeven. Wat de befpottingen betreft; mattheus en marcus laaten ze, in hun verhaal, volgen op de veroordeeling van jesus ter dood; joannes, daarentegen, laat ze voorafgaan. De reden is , om dat zij eene orde van zaaken houden, zoo dat zij eerst melden het geene tot den gerechtshandel van pilatus behoort, en dan overgaan tot de befpottingen van jesus, die terftond op de geesfeling gevolgd zijn; daar joannes hier houdt de orde van tijd, waar in de gebeurtenisfen zijn afgeloopen. In zijn verhaal dan komen eerst voor, de geesfeling, en de verregaande befpottingen van jesus; dan hoe pilatus zich daar van heeft zoeken te bedienen, om, ware het moogelijk, jesus vrijlaating uit te werken; doch vruchtloos, vs. 1—6*. vs. i. Toen nam Pilatus dan Jefus, en geesfelde G 4 [hem.]  le>4 VERKLAARING van hi? [hem,] 2. En de krijgsknechten eene kroon van door, nen gevlochten hebbende, zetleden [die] op zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen kleed om. 3. En zeiden: Wees gegroet, gij Koning der Joden. En zij gaven Hem kinnebak/lagen. 4. Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Ziet, ik breng Hem tot ulieden uit, op dat gij weet, dat ik in Hem geen fchuld vind, 5. Jefus dan kwam uit, dragende de doornen kroon, en het purperen kleed. En [Pilatus] zeide tot hem Ziet, de menfche. 6. Als Hem dan de Overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis [Hem!] kruis [Hem!] Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem, en kruis [Hem,] Want ik vind in Hem geen fchuld. Pilatus nam Jefus, en geesfelde Hem, dat is, naar een zeer gewoone zegsmanier, pilatus liet Hem neemen en geesfelen. De geesfeling was eene ftraf, bij de Joden en Heidenen in gebruik, doch met een aanmerkelijk onderfcheid. Bij de Joden werd hij, die zou gegeesfeld worden, tot op zijn rug en borst ontbloot; de geesfeling gefchiedde met roeden: het getal der (lagen was, volgens de wet , bepaald op veertig , Deut. XXV: a, 3, nm welk geial niet te overtreeden, zij het bij negen en dertig lieten, 2 Cor. XI: 24. Ook maakte bij hen de geesfeling niemand eerloos, zoo min als bij ons de flagen der krijgsknechten. Bij de Romeinen, integendeel, werd de misdaadige geheel naakt uitgetoogen: de geesfeling gefchiedde met pee* zen. of riemen, die met iizere haakjens, of andere fcherpe dingen, voorzien waren; de (lagen werden, ionder bepaaling van getal, toegebragt, zoo dat de  EUANGELTE van JOANNES. H.XLX: 1-6. 105 lijder, niet zelden„ daar onder bezweek. Ook maakte de geesfeling, bij hen, iemand eerloos. Ten einde nu jeêus te doen geesfelen, liet pilatus Hem in het rechthuis brengen. De geesfeling gefchiedde anders in het openbaar , Hand. XVI. 37. Dat de reden geweest zou zijn,de heiligheid der plaats, om dat het huis van pilatus lag aan den Lithostrotos, waar door fommigen verltaan het buitenruim van den Tempelberg, is eene onderftelling, waar van wij vervolgens het tegendeel toonen zullen. Misfchien dat de geesfeling, indien zij tot nader onderzoek diende, even als het verhoor, ook wel binnen het rechthuis gefchiedde, en pilatus aan deeze geesfeling die gedaante geeven wilde, als ware zij tot dat einde ingericht. Met wat oogmerk pilatus jesus liet geesfelen, wordt wel niet gemeld; maar moet uit de omftandigheden worden opgemaakt. Indien de geesfeling een voorloopige ftraf van de kruisftraf geweest ware, zou men daar uit moogen opmaaken, dat pilatus, op de begeerte van de Joden, beflooten had, jesus te doen kruifen , altans het volk in het denkbeeld wilde brengen, dat hij daar toe beflooten had; maar, offchoon de geesfeling wel voorging, wanneer men den misdaadigen wilde onderzoeken , en tot bekentenis brengen, zoo als blijkt uit het geval van paulus, dien de Romeinfche Overlte liet geesfelen, Hand. XXII: 24, 25, i3 er echter geen bewijs, dat zij de kruisftraf altoos moest voorgaan. Indien dit zoo ware, en pilatus de geesfeling een aanzien gegeeven had als een bewijs , dat hij jesus ten kruifc veroordeeld had, zouden de Joden, na dat zij nu gefchied was , bij pilatus, op dien grond , heb» ben aangedrongen, dat jesus gekruist werd, daar G 5 zij  io5 VER.KLAARING van het zij nu, toen pilatus daar toe niet wilde komen, zich genoodzaakt vonden, een nieuwe befchuldiging voor te brengen. Meer fchijn heeft het, dat pilatus jesus heeft laaten geesfelen, om Hem nader te onderzoeken; gelijk hij ook , na de geesfeling Hem uitbrengende, op nieuw verklaarde, dat hij in Hem geen fchuld vond. Nochtans, indien wij in aanmerking neemen, dat pilatus wist, hoe de Overpriesters, uit enkelen nijd, jesus aan hem hadden overgeleeverd, en hij, niettegenftaande het oproerig gefchreeuw van het volk, kruis Hein! jesus onfchuld, bij herhaaling, betuigd had, zoo behoefde hij, tot zijn eigene overtuiging, geen nader onderzoek, desaangaande, te doen; gelijk wij ook niet leezen, dat hij, na de geesfeling, jesus andermaal ondervraagd heeft. Dit neemt echter niet weg, dat hij vervolgens de geesfeling, voor het volk, een aanzien gaf, als ware die tot dat oogmerk gefchied, en men ook onderftellen mag, dat jesus geheele gedrag, zoo onder de geesfeling, als vervolgens onder de befpottingen, hem nog meer van jesus onfchuld zal overtuigd hebben. Het waare oogmerk dan van pilatus, denken wij", geweest te zijn, om het volk, dat fcheen tot oproer te zullen overflaan, tot bedaaren te brengen, even als hij de Overpriesters had willen te vrede ftellen met den voorflag, om jesus te doen geesfelen, en dan los te laaten, en om dan, wanneer nu jesus gcgeesfeld, en zijne belijdenis, dat Hij een Koniug was, befpottelijk gemaakt was, het volk hier door te beweegen, om Hem van den dood te verfchoonen. Op het bevel van pilatus hebben de krijgs- knech-  EÜANGELIE van JOANNES. H. XIX: 1-6. 107 knechten, (want deezen voerden bij de Romeinen de ftraffen uit, zie vs. 22,) jesus gebragt in het rechthuis, en Hem gegeesfeld. Hier op riepen zij, naar de aanteekening van mattheus, H. XXVII: 27, en marcus, H. XV: 17, de ganfche bende, die thans bij den Stadhouder de wacht had, [amen, om, door allerlei befpottingen en fmaadlijke mishandelingen, zich met Hem te vermaaken , en zijn koninglijke waardigheid te verguizen. Zij ftaken Hem eerst in befpottelijke koninglijke fiergewaaden, Eene kroon van doornen gevlochten heblende \ zetleden zij die op zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen kleed om, vs. 2. Eerst dan zetten zij, of gelijk het woord eigenlijk omzetten zij, eene kroon, van doornen gevlochten, om zijn hoofd, winden, de, als een tulband, de doornen, kroonswijze, om hetzelve. Daar op, na dat zij Hem ontkleed hadden, wierpen zij Hem een purperen kleed, of, zoo als mattheus en marcus het meer bepaald uitdrukken , een mantel om. Het was een foort van krijgsmantel, en wel purper, of, gelijk het woord in het algemeen beteekent, een roode mantel. Het purper, of rood, was de eigene dragt van koningen, vorften, en aanzienlijken,Richt. VUL 26. Dan.V: 16. iMacc. X: 20, 62, 64; als ook van de keizers en veldoverften der Romeinen. Er is derhalven geen reden, om te denken, dat, daar jesus anders, volgens de gewoonte der Joden, zoo als men wil, een wit kleed droeg, en herodes Hem een wit kleed had omgedaan, de krijgsknechten hebben willen aanduiden, dat Hij fchuldig was, als waar van het fcharlaken rood een zinnebeeld was. Voorts gaven zij Hem, voor een fcepter, eenen  108 VERKLAARING van het eenen rietftok in de hand; zoo als mattheus aanteekent. Na Hem deeze fpotgewaaden te hebben aangedaan, doen zij Hem befpottelijke eerbewijzingen. Zij val len voor Hem op de knieën, gelijk mattheus en marcus melden, en zeiden tot Hem: wees gegroet, gij Koning der Joden! als Hem alle geluk en voorfp'oed, in zijne regeering, toewenfchende. Alle deeze mishandelingen waren blijkbaar ingericht, om zijn koninglijke waardigheid te verguizen. Ik zie toch geen grond, om te Hellen, dat zij, met eene kroon Hem op het hoofd te zetten, Hem als een gewaanden God hebben willen befpotten, dewijl de Goden met een fchitterende gouden kroon, bij de Heidenen, hoedanigen de krijgsknechten waren, die jesus befchimpten , werden afgebeeld , en Hij' zich beleeden had Gods Zoon te zijn; want alles doet ons denken op de befpotting van zijn koninglijke waardigheid, en door het omwinden van zijn hoofd met de doornen, maakten zij, gelijk wij gezegd hebben , als een tulband, het hoofdfieraad van koningen. Ook hadden de Joden de befchuldiging, dat jesus zich Gods Zoon genoemd had, bij pilatus nog niet ingebragt; derhalven was er voor de Heidenfche krijgsknechten geen aanleiding, om Hem deswegen te befpotten. Zij Hellen jesus dan ten toon als een jammerhartigen Koning, draagende, in plaats van een gouden, een doornen kroon; in plaats van een koninglijk fiergewaad, een geleenden verlieten mantelen in plaats van een ijvooren of gouden fcepter, een broozen rietftaf; eenen Koning, die, wegens zijn gewaand rijk, niet dan befpotting en fmaad verdiende: zullende, in plaats van op den troon verheven, nu aan  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: i—6. 109 aan een kruis verhoogd worden. Tntusfchen wordt jesus , als de Koning der Joden, niet befpot, ofte gelijk wierden de Joden befpot. die eenen Koning verwachtten. Bij de befpottingen kwamen nog andere verachtelijke en fmertelijke bejegeningen. Zij gaven Hem, zegt onze Euangelist, kinnebak'flagen. Mattheus en MARcrs melden, dat zij op Hem fpoogen, en dat zij Hem met den rietfiok op zijn hoofd floegen. Waarfchijnlijk zal Hij dien geweigerd hebben in de hand te neemen; want, fchoon Hij gewillig leed, wilde Hij echter geen de minfte aanleiding geeven tot een bedrijf omtrent Hem, dat zondig was. Hierom zullen zij Hem dan kinnebakflagen gegeeven, en met den rietftok op het hoofd geflagen hebben. Dus vermeerderden zij zijne fmerten, en zullen tevens hebben willen vertoonen, hoe zijn fcepter niet zou zijn om anderen aan zich te onderwerpen, maar voor Hem zeiven tot eene roede. Men moet, bij alle deeze befpottingen en mishandelingen , niet denken, dat men tegen jesus , door bitteren haat , heviger heeft gewoed , dan gewoon was. Het was der Romeinen gewoonte, zich met de misdaadigen en ter dood veroordeelden te vermaaken, en hun allerlei beledigingen aan te doen; dit werd bij hen den krijgsknechten, die de ltraffen uitvoerden, toegelaaten. Pilatus blijft bij de gewoonte, in jesus geval. Hij was wel van jesus onfchuld overtuigd, maar al die fmaadheden en befpottingen, ftelt hij zich voor, zullen juist gefchikt zijn, om het volk te beweegen , dat het van jesus dood afziet, en hij zal zich tot dat einde daar van bedienen. In-  iio VERKLAARING van het Intusfchen, hoe zwaar, en hoe fmaadelijk dit lijden ook ware, maakte het jesus kenbaar als een waar Propheet, daar Hij deeze bijzonderheden van zijn lijden voorzegd had, Matth. XX: 18, 19. Mare. X: 34. Luc. XVIII:'31—33. Ook bleek er uit, dat Hij was de beloofde messias, van wien voorfpeld was, dat Hij den Heidenen zou overgeleeverd worden, en van hun lijden en befpottingen ondergaan, Pft XXII: 13-15. LX1X: 10-12. Jef. LUI: 5. Pilatus, na dat hij jesus gegeesfeld had, wendde nieuwe poogingen aan, om het volk, ter loslaating van Hem, te beweegen. Hij verklaart , ten dien einde, andermaal, jesus onfchuldig, en Helt Hem hun daar op, in den deerniswaardigen en befpottelijken toeftand, voor, hen opwekkende, om dien in acht te neemen. Met betrekking tot het eerde, zegt joannes: Pilatus dan ging wederom uit, en zeide tot hen: ziet, ik breng Hem tot ulieden uit, op dat gij Weet, dat ik in Hem geen fchuld vinde, vs. 4. Of pilatus bij de geesfeling en befpottingen tegenwoordig geweest zij, kunnen wij niet bepaalen. Het is echter niet onwaarfchijnlijk, daar hij in jesus een zonderling Perfoon aantrof, en dus begeerig kon zijn, om te bemerken, hoe die zich, onder dit lijden, zou gedraagsn. Dit zoo zijnde, kon het verbazend geduld, de zachtmoedigheid, en grootheid van geest, die onder al het lijden doordraaide, hem op nieuw van jesus onfchuld overtuigen, zijn geweeten Wakker houden, medelijden verwekken, en dus dringen , om nog alles, wat moogelijk was, ter zijner redding, aan te wenden. Hij gaat dan wederom uit het rechthuis; hij was reeds  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 1-6. in reeds meer dan eens uit- en ingegaan. Hier in ontdekt zich de rusteloosheid van zijn geest, daar hij, onder tegenworftelingen van zijn geweeten, van tijd tot tijd, van het recht meer afwijkt, en zicli daar door in engten brengt, waar uit hij zich niet zal weeten te redden. Nu beproeft hij het, door jesus wederom tot het volk uit te brengen, met een nadere verklaaring van jesus onfchuld, en tracht, door het vertoonen van jesus deerniswaardigen toeftand, medelijden te verwekken. Het eerfte was noodig, zou hij in het tweede gelukkig flaagen. Hij verklaart dan: ziet, ik heng Hem tot ulieden uit, op dat gij weet, dat ik in Hem geen fchuld vinde. Hij wekt de aandacht der Joden op; zij hebben ook wel op te merken, en hier eene waarfchuwing van God te erkennen; die hen tot inkeer brengen wil, alvoorens zij de maate hunner ongerechtigheid vervullen,en het bloed van deezen onfchuldigen over zich brengen. Ziet, zegt pilatus, ik breng Hem tot ulieden uit, of, gelijk de grondtaal heeft, Ik breng Hem ulieden uit, dat een zin geeft, die eenigzins verfchilt. De Joden hadden jesus, als een kwaaddoener, tot hem gebragt, ten einde hij Hem ter dood zou veroordeelen; hij had , na verfcheidene vruchtlooze poogingen , nu eindelijk jesus en barabbas hun voorgefleld, om, volgens gewoonte, een gevangenen los te laaten, dien zij wilden; de keuze viel tegen zijne gedachte uit: zij begeerden, dat barabbas losgelaaten, en jesus gekruist zou worden; hij was dan nu gebonden om hunne keuze op te volgen, altans het was zorglijk, zonder hunne bewilliging, jesus los te laaten; te meer, daar hij jesus, door Hem met barabbas, die een oproermaaker  h2 VERKLAARING van het ker en moordenaar was, gelijk te Hellen, in de daad fchuldig verklaard had. Hierom, dat hij niet zegt: ik zal Hem loslaaten, want ik vind in Hem geen fchuld; maar niet willende, zonder hen, daar toe befluiten, zegt hij: ik breng Hem ulieden uit, op dat gij weetet, dat ik in Hem geen fchuld vind. Zijne meening is niet Hechts ik breng Hem i.lie-'en uit, om u te verklaaren, dat ik in Hem geen fchuld vind; maar hij wil te kennen geeven, dat hij nu, nog nader, van jesus onfchuld overtuigd was geworden: de geesfeling gefchiedde, bij de Romeinen, ook om een misdaadigen te onderzoeken, Hand. XXII: 24. Pilatus echter had daar1 bij een ander oogmerk, gelijk wij gezegd hebben ; maar hij ge'aat zich, als of zij daar toe gediend had, eri hem jesus onfchuld op nieuw gebleeken was; die ook, in de daad, hem meer kan kenbaar geworden zijn, daar jesus niets beleeden, en integendeel, door zijn geheel gedrag, onder alles wat Hem was aangedaan, openbaar gemaakt had. dat Hij een rein geweeten had. En als hij zegt, niet, ik breng Hem ulieden uit, om dat ik in Hem geen fchuld vind; maar, op dat gij weetet, dat ik in Hem geen fchuld vinde; zoo fchijnt hij dit uitbrengen als een bewijs hier van te willen aangemerkt hebben. Niet dat hij het oog heeft op den belagchelijken opfchik van jesus , en zou willen zeggen; ik breng Hem uit, zoo befpottelijk als Hij daar aan* komt, op dat gij weetet, dat ik, zoo weinig als herodes, die Hem mij, in een wit kleed4 als een lpotgewaad, heeft te rug gezonden, bevonden heb, dat Hij zich, gelijk gij Hem befchuldigd hebt, tot Koning heeft willen maaken, en wat Hij van zijn koninglijke waardigheid mooge gezegd hebben, Hem befpottelijk, maar niet des doods waardig maakt; maar pila-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 1-6. 113 latus wil te kennen geeven, dat, indien hij Hem fchuldig bevonden had, hij Hem zou hebben overge geeven, om gekruist te worden, maar nu, ten blijke van het tegendeel, verdere gerechtshandelingen (taakte , en Hem aan hun voorftelde, ten einde zij van hunnen eisch , dat Hij gekruist zou worden, afzagen. Door deeze nadere verklaaring van jesus onfchuld, zoekt pilatus de gemoederen der Joden tebedaaren, en voor medelijden vatbaar te maaken, en, ten einde dit bij hen op te wekken, vestigt hij hun aandacht op jesus deerniswaardigen toeftand. De Euangelist zegt: Jefus dan kwam uit, draaiende de doornen kroon, en het purperen kleed; en [Pilatus] zeide tot hen: ziet den mensch, vs. 5. In den grondtext wordt het woord Pilatus niet gevonden. Hierom houden fommigen de woorden, ziet den mensch, voor woorden van jesus, als van wien , in het onmiddelijk voorgaande, gezegd was, dat Hij uitkwam; ingericht, om het volk te doen nadenken wie Hij was, als mede de fnoodheid van hun wanbedrijf, en wat daar van de gevolgen zouden zijn, en ora hen nog te beweegen tot het geloof in Hem; of bepaaldelijk, om zich zeiven aan te wijzen, als den tweeden mensch, of den tweeden adam. Dan, dit komt ons geheel onaanneemlijk voor; want—om nu niet te zeggen, hoe de enkele benaaming van mensch niet op Hem, als den tweeden adam, kon doen denken, noch het befchouwen van zijn ellendigen toeftand dienen, om de Joden te brengen tot de erkentenis, dat Hij de beloofde Ver» losfer was ■— zoo zou het vreemd zijn , dat pilatus , toen hij nu jesus had laaten uitbrengen , niet, even als kort te vooren, en wederom vervolgens, een aandrang bij het volk zou gebruikt heb- VI. deel. H hen,  ii4 VERKLAARING van hst ben, om jesus los te laaten, en dus het oogmerk, waar toe hij Hem uitbragt, te bereiken. — Ook ftrekken de woorden, ziet den mensch, in deeze omftandigheden uitgebragt, natuurlijk om medelijden te verwekken : en kunnen deswegen in den mond van jesus, die het minfte blijk, als of Hij het lijden zou willen ontgaan, zorgvuldig vermijdde, niet gelegd worden; gelijk het ook met zijn waare grootmoedigheid, en het oogmerk, waartoe Hij, naar den raad Gods, leed, niet overeenkwam, medelijden omtrent zich te verwekken, en dus tot redding uit hetzelve den weg te baanen; neen, Hij moest en wilde den kruisdood fterven. — Hier komt bij, dat het volk niet aan Hem, maar aan pilatus antwoord gaf; roepende: kruis Hem! — Daarenboven wijst het verband aan, dat het pilatus was, die tot het volk zeide: ziet den mensch; want, daar hij tot hetzelve gezegd had: ziet, ik breng Hem tot u uit, op dat gij weetet, dat ik in Hem geen fchuld vinde, zoo zou joannes, indien dit nu woorden van jesus waren, gezegd hebben, niet, en hij, maar, met bijvoeging van zijn naam, en Jefus zeide tot hen. De naastvoorgaande woorden, Jefus nu kwam uit, draagende de doornen kroon, en het purperen kleed, moeten aangemerkt worden als eene tusfchenrede; en joannes behoefde niet te herhaalen den naam van pilatus, zoo min als vs. 13, 14. Met wat oogmerk pilatus tot de Joden zeide: ziet den mensch, is blijkbaar. Hij zegt niet: ziet uw Koning; gelijk hij Hem hun Koning genoemd had, en op Hem vervolgens, als zoodanig, hunne aandacht vestigt; maar: ziet den mensch. Hij wil hen te vreden ftellen, en medelijden omtrent jesus verwekken; ziet, wil hij 2eggen, den ellendigen mensch, nu door een ftrenge geesfeling, en in koning-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: ï-6. ïiS ninglijke fpotgewaaden gefiooken, genoeg geflraft, om dat Hij zich verklaard heeft, den Koning der Joden te zijn, waar voor Hij zich nu vervolgens wel zal wachten; zijt dan hier mede voldaan, en laat zijn erbarmelijken toeftand bij u medelijden verwekken, en zoo veel te meer, daar Hij, indedaad, onfchuldig Is. Dan, wat pilatus ook beproeven mag, om jesus van den dood te redden, alles was vruchtloos, en zoo ook mislukt hem deeze pooging; want, als de Overpriesters, en de dienaars Jefus zagen, riepen e$« zeggende: kruis [Hem!] kruis [Hem!] vs. 6". Bij het volk fchijnt het medelijden gaande geworden te zijn; altans, niet van het volk, maar van de Overpriesters, en van de dienaars, die van hun afhingen, wordt gemeld, dat zij riepen: kruis Hem! Of zij gedacht hebben, dat pilatus, door jesus in een nagebootfte koninglijke kleeding te doen uitbrengen, niet alleen Hem, maar ook hunne verwachting op 'een Koning, heeft willen befpotlijk maaken, en zij daar door te meer zijn verbitterd geworden, is twijfelachtig. Dit is zeker, dat zij wel voorzagen, hoe het volk, wanneer jesus werd losgelaaten ' ügtelijk met Hem wederom kon worden ingenoomen, en, in zulk een geval, zich aan hun zou wreeken; zij blijven dan daar op ftaan, dat Hij gekruist worde. • Hier op voert pilatus hun. te gemoete : Nermt gij Hem , en kruist Hem; want tk vind in Hem geen fchuld, vs. 6b. - Met dit antwoord veroorlooft hij hun met jesus Ha te  ii6 VERKLAAR ING van het te neemen, en te kruifen; want zij hadden op zulk een gezegde, even te vooren, verklaard: Het is or.i niet geoorloofd, iemand te dooden, H. XVIII: 31, gelijk zij ook het recht van leven en dood niet meer hadden; daarenboven was de misdaad, waar over zij jesus hadden aangeklaagd, die van gekwetfte majelteit van den Keizer, zoo dat pilatus, als Stadhouder, deeze zaak hun niet kon overlaaten, om daar in, naar hun welgevallen, te handelen. Maar, indien wij in aanmerking neemen, hoe zeer pilatus getracht had jesus los te laaten , en hij nu, door een levendige overtuiging, dat in Hem geen fchuld was, daar toe wederom een nieuwe pooging had aangewend, doch vruchtloos, zoo is het blijkbaar, dat hij, ten uiterften gevoelig en gramftoorig over der Joden onverzetlijken bloeddorst, hun heeft toegegraauwd: Neemt gij Hem, en kruist Hem; want ik vind in Hem geen fchuld; willende zeggen: moet Hij fterven, fchuldig of onfchuldig, dit kan er bij mij niet door; de wetten der Romeinen laaten niet toe, een onfchuldigen te dooden ; gij moet Hem dan maar neemen, en kruifen. Dit antwoord bragt de Joden in de noodzaaklijk» heid, om hunne aangevoerde befchuldiging, waar mede zij niet door konden, te laaten vaaren, en een andere, en wel die de grond geweest was, waar op zij, in hunnen Raad, jesus ter dood veroordeeld hadden, voort te brengen; doch ook deeze aanklagt, even als de voorgaande, had een geheel ander gevolg, dan zij zich hadden voorgefteld. vs. 7. De Joden antwoordden htm: Wij hebben een wet,  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 7-ia*. 117 wet, en naar ome wet moet Hij fterven; want Hij heeft zich zeiven Gods Zoon gemaakt. 8. Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij meer bevreesd: 9. En ging wederom in het rechthuis, en zeide tot Jefus: Van waar zijt gij? Maar Jefus gaf hem geen antwoord, 10. Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt gij tot mij niet? Weet gij niet, dat ik magt heb u te kruiftgen, en magt heb u los te laaten? II. Jefus antwoordde: Gij zoudt geen magt hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeeven ware; daarom, die mij aan u heeft over gekeverd, heeft groot er zonde. 12a. Van toen af zocht Pilatus Hem los te laaten ; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij deezen loslaat, zoo zijt gij des Keizers vriend niet. De Joden konden, op het gezegde van pilatus, niet zwijgen : het was een zeer gevoelig verwijt van onrechtvaardigheid en wreedheid. Daarenboven, indien hij zich de zaak van jesus niet verder aantrok, wisten zij niet, wat te zullen doen, daar hij jesus onfchuldig verklaard had, en zij geen magt hadden, om iemand te dooden: en jesus los te laaten, was, indien de genegenheid van het volk tot Hem wederom werd opgewekt, gelijk zij nu reeds teekenen van medelijden bij hetzelve begonden te befpeuren, voor hun van zorgelijke gevolgen; zij willen derhalven met het antwoord van pilatus zich niet laaten afzetten , en brengen daarom een nieuw bezwaar in; wij hebben , zeggen zij, eene wet, en naar onze wet moet Hij fterven; want Hij heeft zich zeiven Gods Zoon gemaakt, vs. 7. Wij, willen zij zeggen, hebben, in onderfcheiding van u» eene wet, en naar onze wet moet Hij fterH 3 v*a;  n8 VERKLAARING van het ven; het verwondert ons niet, dat gij Hem onfchuldig verklaart : gij' oordeelt naar uwe wet; maar volgens de wet van ons Joden, de handhaaving van welke ons is toevertrouwd, is Hij des doods fchuldig. De wet, die zij bedoelen , noemen zij niet. Pilatus , als een Heiden, was van hunne wetten onkundig, en hij moest deswegen in hun zeggen berusten. Zij hadden eene wet, volgens welke een valsch Propheet moest gedood worden, Deut. XIII: 1—5. XVIII: 20. Sommigen denken, dat zij deeze wet op het oog hebben, dewijl zij jesus befchuldigd hadden, dat Hij het volk beroerde, leerende door geheel Judea , begonnen hebbende van Galilea, Luc. XXII: 5. Doch, behalven dat zij, met deeze befchuldiging , jesus niet zoo zeer als een valsch Propheet, dan wel als een oproermaaker, teekenen, zoo had Hij ook het volk niet zoeken te beweegen, om andere Goden te dienen, noch hetzelve een teeken beloofd, daï valsch bevonden was; welke beide dingen in de wet gemeld worden, als de redenen , waarom een valsch Propheet moest gedood worden. Zij doelen dan op de wet tegen Godslastering, waar op mede de dood ftond, Luc. XXIV: 16; want zij geeven tot eene reden, waarom jesus den dood moest fterven, dat Hij zich zeiven Gods Zoon gemaakt had, dat is, voorgegeeven had, Gods Zoon te zijn, H. V: 18; gelijk zij Hem voorheen hadden willen fteenigen , om dat Hij beleeden had, Gods Zoon te aijn, /7, X, en nu, in hunnen Raad, als een Godslasteraar, ter dood veroordeeld hadden. Van die belijdenis maaken zij thans gewag. Zij hadden daar van, toen zij jesus tot pilatus bragïen, geen woord gerept, en zouden daar van ook voorts  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 7—i2a. 119 voorts gezweegen hebben ; de zaak betrof hunne leer en Godsdienstwetten, waar over hij, als een Heiden, niet kon oordeelen; en een. Stadhouder was niet'verpligt, om iemand ter dood over te geeven, dien zij, volgens hunne wetten, oordeelden, des doods fchuldig te zijn; gelijk zij ook noch nu, noch ver. volgens, wanneer hij jesus wederom wilde loslaaten, hunnen eisch, uit zulk eene verpligting, aandringen; maar, zoo als wij zeiden,in engte gebragt, geeven zij pilatus te kennen, dat jesus, volgens hunne wet, moest fterven, om dat Hij zich Gods Zoon gemaakt had; en dit was niet zonder Gods beftuur, op dat ook den Heidenen openbaar zou worden, dat jesus verklaard had de christus niet alleen, maar ook de Zoone Gods te zijn. Intusfchen wilden de Joden met dit hun antwoord, op het gezegde van pilatus : neemt gij Hem, en oordeelt Hem; want ik vind in Hem geen fchuld, zich rechtvaardigen tegen het verwijt van onrechtvaardigheid, en wreedheid, dat daar in lag opgeflooten, als begeerden zij een onfchuldigen ter dood verweezen te hebben, door hem onder het oog te brengen, dat, volgens hunne wet, jesus des doods fchuldig was. Misfchien hebben zij zich ook gevleid, dat dit, in deeze omftandigheden , wel kon uitwerken, dat pilatus zich de zaak van jesus wederom aantrok, en, op hunne begeerte, Hem ter dood verwees; want, fchoon hij wel niet verpligt was , op hun oordeel, jesus doodfchuldig te verklaaren, wist luj echter, hoe zeer het Joodfche volk aan hunne Godsdienstwetten verkleefd was, en kon deswegen niet anders dan onaangenaame gevolgen voorzien, indien hij dezelve niet liet gelden, en dat in zulk een ge- J H4 wlg_  120 VERKLAARING van het wigtige zaak als de tegenwoordige, te meer, daar hij ' reeds de beginfelen van oproer ontwaar was geworden. Hier kwam bij, dat, dewijl hij hen zoo terflond, op jesus wijzende, gezegd had: ziet den mensch, het hem zekerlijk vreemd in de ooren zou klinken, en bedenkelijk voorkomen.dat deeze verachte en ellendige mensch, jegens wien hij hun medelijden had willen verwekken, zich verklaard had, een Zoon van God te zijn. Ook gaf zulk eene verklaaring veel fchijn aan hunne ingebragte befchuldiging, dat Hij gezegd had, de christus, de Koning der Joden, te zijn; want^ wilde Hij zelfs voor een Zoon van God gehouden worden, en dus verheven boven alle overheden en magten, zoo was het geen wonder, dat Hij het volk, waarop' Hij een bijzondere betrekking had , aan zich had willen onderwerpen, zonder het aanzien of het ge. zag van den Keizer in aanmerking te neemen. Dan, hoe meer de Joden jesus befchuldigden, zoo veel te meer wordt zijn Perfoon en waardigheid aan pilatus kenbaar; en, gelijk alle hunne befchuldigingen eene uitwerking hadden, geheel ftrijdig met hunne bedoeling, zoo ook deeze. Het eerfte gevolg daar van was , dat , toen Pilatus dit woord hoorde, hij meer bevreesd werd. In den gantfchen gerichtshandel met jesus werd zijn geweeten wakker gehouden, en dus was hij bevreesd, om jesus, wiens onfchuld hem bleek, en in wiens fpreeken en zwijgen telkens iets was, dat hem trof, te veroordeelen. Maar nu werd hij, op het hoeren van dit woord, nog meer bevreesd. Welk woord ? Niet dat jesus , volgens der Joden wet, moest fterven; als of zijne vrees daar uit zou ontdaan  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: i-ia*. 121 ftaan zijn, dat de Joden de handhaaving van hunne wet vorderden, en de weigering daar van eene aanklagt van hem bij den Keizer, en oproer onder het volk, ten gevolge hebben kon; want, om nu niet te herhaaien, dat hij niet verpligt was, hun oordeel zich tot een regel, in doodvonnisfen, te ftellen, zoo blijkt uit het onderzoek, dat hij terflond doet, of jesus Gods Zoon ware, dat dit eigenlijk de zaak was, die hem bekommerd maakte. Waarfchijnlijk zal hij op dit oogenblik een foortgelijke angst en vrees zijn ontwaar geworden, als zijne huisvrouw, die haar gedrongen had, hem te laaten aanzeggen, toen hij op dea rechterftoel zat, heb niet te doen met deezen rechtvaardigen, want ik heb heden veel geleeden, om zijnent wil; ontftaande uit een leevendige vertegenwoordiging van de vreesfelijke onheilen, die hij te wachten had, indien hij zich aan de veroordeeling van jesus fchuldig maakte. Het is waar, de Joden hadden gezegd, dat jesus zich Gods Zoon gemaakt had, als of dit een louter voorgeeven ware , waar van hêt tegendeel blijkbaar was; maar, dewijl pilatus wist, dat zij jesus uit nijd aan hem overgeleeverd hadden, en ondervonden had , hoe zij, ter bereiking van hun boos oogmerk, de eene valfche befchuldiging op de andere hoopten, zoo begreep hij ligtelijk, dat hij zich ook op deeze hunne aanklagt niet kon, noch moest verlaaten , en vermoedde, of jesus niet wel mogt zijn, dien Hij zich beleeden had te zijn, Gods Zoon; te meer, daar jesus op dit zeggen der Joden, even als op alle voorige befchuldigingen, zweeg, en daar door genoeg toonde, hoe het daar mede, op dezelfde wijze, gelegen was. Wat denkbeeld pilatus aan den eertijtel van Zoone H 5 Gods  122 VERKLAARING van het Gods gehecht, en hoe hij, overeenkomftig daar mede, jesus befchouwd hebbe, is niet wel te bepaalen! Het fchriftuurlijk begrip kon hij' , die een Heiden was, daar van niet maaken. Naar de Fabel-leer der Heidenen, kwamen de Goden fomtijds op aarde, en teelden aldaar kinderen, van hun halve Goden genoemd. Deezen maakten zich, als zoodanigen, kenbaar door uitmuntende welfpreekendheid, wijsheid, groote daaden, en wat al meer buitengewoon, groot en weldaadig was; zij hadden echter, wegens de ondankbaarheid der menfchen, niet zelden een rampfpoedig noodlot; doch hun dood werd ftrenglijk gewrooken. Men vindt van een diergelijk denkbeeld de fpooren, Dan. III: 24, 25. Hand. XIII: 11, 12. Indien pilatus in dit bijgeloof ftond, het welke, fchoon wel niet in Rome, echter nog in de wingewesten beerschte, zou het kunnen zijn, dat hij zich, in jesus, zulk eenen zoon van éénen der Goden heeft voorgeIteld. Nochtans, daar hij de befchuldiging, dat jesus zich Gods Zoon gemaakt had, hoort uit den mond van Joden, die maar één éénig God erkenden, en jesus, die ook een Jood was, zich Gods Zoon zou genoemd hebben, is het. veel eer te denken, dat pilatus begreepen zal hebben , dat jesus voor een Zoon van dien God wilde gehouden zijn, even als de Heidenfche hoofdman, die bij het kruis ftond, in deezen zin, beleed, dat jesus was Gods Zoon, Matth. XXVII: 54. Mare. XV. 39. Hoe het zij, hij dacht, of jesus niet wel op eene of andere wijze van een Godlijken oorfprong, en boven het menschlijke verheven ware. Er waren veele dingen, die hem, (daar God zijn geweeten wakker hield, ora hem te doen opmerken, en in acht te nee-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 7-12». 123 neemen, waar over bij zich anders weinig zou bekreund hebben,)in dat groot gevoelen,omtrent jesus, moesten bevestigen; als daar was — het gerucht van zoo veele verbaazende wonderen, door jesus verricht — de zonderlinge wijsheid, kloekmoedigheid, zachtmoedigheid, geduld, en ftandvastigheid, die in al zijn fpreeken en zwijgen doordraaiden — zijne belijdenis , dat zijn koningrijk niet van deeze waereld was fc- ook zal pilatus zich thans te binnen gebragt hebben den droom van zijne huisvrouw, en deeze hem nu te meer opmerkelijk zijn voorgekomen. Dit alles deed hem hechten op het zeggen der Joden, dat jesus zich Gods Zoon gemaakt had, en zijne vrees neemt toe, nu hij hier over in twijfel geraakte, daar hij Hem had laaten geesfelen en befpotten; hij wordt beducht voor de wraak der God» heid, indien hij den Joden verder ten wille is. Dit dringt hem, om nader onderzoek te doen, wat er van jesus Perfoon ware. Hij ging, zegt het verhaal, wederom in het rechthuis, en zeide tot Jefus: Van waar zijt gij? Maar Jefus gaf hem geen antwoord, vs. 9. Pilatus laat zich met de Joden niet verder over hun gezegde in, noch vordert, gelijk hij deed bij de eerfte befchuldiging, die zij inbragten, dat jesus zich daar op, tegen hen, zou verantwoorden; hij wist, en had ondervonden, dat zij, door de eene valfche befchuldiging op de andere, hun oogmerk trachtten te bereiken; maar, getroffen door het geene hij thans uit hun vernam, gaat hij, oogenbliklijk, in het rechthuis, en laat jesus ook in hetzelve brengen, om eene zaak van zoo veel aanbelang, met alle bedachtzaam-  124 VERKLAARING vAN flEI zaamheid, te behandelen. Hij twijfelt niet, of jesus fchoon die op alles, wat de Joden zeiden, zweeg! zal hem, afzonderlijk, nadere opening geeven, of Hij Gods Zoon ware, gelijk Hij, bij het voorigverhoor, op de vraag, of Hij een Koning was, zich aan hem nader verklaard had. Hij vraagt dan jesus: van waar zijt gij? Hij bedoelt, niet van welk land, of plaats; want hij had, bij de voorgaande befchuldiging der Joden, vernoomen, dat jesus uit Galilea was, Luc. XXIII: 5—7; maar, gelijk de aanleiding tot deeze vraag, en de Griekfche fpreekwijze, zie de LXX. Jof. IX: 8. 2 Sam. I: 13, medebrengt, welke zijn afkomst, en of zijn oorfprong Godlijk, en Hij deswegen een Zoon van God ware. Op deeze vraag gaf Jefus hem geen antwoord. En geen wonder; Hij was niet verpligt, op dezelve te antwoorden; zij liep over eene zaak, die tot pilatus rechtbank niet behoorde; want, of er tegen de wet der Joden gezondigd was, en wat iemand, volgens dezelve, verdiend had, ftond niet ter zijner beoordeeling; hij had, als Stadhouder van den Keiler, eeniglijk te letten, of er tegen den Keizer misdaan was, en had, ten sanzien hier van, jesus onfchuldig bevonden. Zou men denken, dat jesus echter wel ten overvloede pilatus zou hebben kunnen antwoorden, zoo moet men in aanmerking neemen — dat pilatus, bij een antwoord, dat jesus hem, op een voorgaand onderzoek, of Hij een Koning was, gaf, getoond had, dat hij noch de waarheid, noch de gerechtigheid liefhad. Pilatus had Hem toen den rug toegekeerd, en het gefprek afgebrooken, met te zeggen: wat is waarheid? en , fchoon over-, tuigd geworden van zijne onfchuld, Hem, ten gevalle van  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 7-Ua- "ST van de Overpriesters en het volk, doen geesfelen. Hij had zich dus een antwoord onwaardig gemaakt, en dit wilde jesus hem doen gevoelen. — Daarenboven was pilatus, als een Heiden, niet vatbaar voor de rechte erkentenis van de verhevene verborgenheid van jesus Godlijk Zoonfchap. Hij zou daar mede gefpot, of daar aan een verkeerd denkbeeld gehecht hebben, en, in het laatfte geval, jesus befchouwd hebben,als behoorende onder den rang der Heidenfche Goden, en Hem losgelaaten hebben. Tot het eene zoo min als tot het andere moest eenige aanleiding gegeeven worden. — Voeg hier bij, dat pilatus , indien hij anders opmerkzaam was, door jesus zwijgen overtuigd kon worden, dat hij iemand voor zich had, die, als verre boven hem verheven, zijne gunst voor niets rekende, noch zijne magt vreesde, en dat pilatus en ieder, eerlang, treffende blijken zou hebben, dat Hij was de Zoone Gods. Pilatus intusfchen , niet begrijpende de reden, waarom jesus niet antwoordde, was hier over bevreemd, en gevoelig geraakt. Hij had zich niet anders voorgefteld, of jesus zou, daar het op de redding van zijn leven aankwam , ftraks gereed zijn, Hem te antwoorden; te meer, daar de vraag, db» hij deed, eene begeerte teekende, om Hem nader te kennen, en eene geneigdheid, om Hem, indien Hg een Perfoon ware van zulk een verheven oorfprong, een Zoon van God, te fpaaren, en los te laatenj maar, tegen zijne verwachting, geeft jesus hem geen antwoord; waarom hij Hem te gemoete voert: Spreekt gij tot mij niet? weet gij niet, dat ik magt heb, u te kruijigen, en magt heb, u los te laaten? vs. 10. Blijk.  la6 VERKLAARING van het Blijkbaar teekenen deeze vraagen, hoe pilatus zich niet Hechts bevreemdde, maar gebelgd werd, dat jesus hem niet antwoordde. Hij befchouwde dit als eene minachting, ja verachting van zijne waardigheid, magt en gezag, en die niet kunnende dulden , zegt hij tot jesus , op een beftraffenden toon, [preekt gij tot mij niet? tot mij, die uw Richter ben, en aan wien gij verantwoording fchuldig zijt? Weet gij niet, en gij fchijnt dit niet te weeten, noch te bedenken, dat ik magt heb, u te kruifigen, en magt heb, u los te laaten? daar evenwel uw dood en leven van mijne uitfpraak eeniglijk afhangt. Wij zien hier wederom, gelijk in alle de handelingen van pilatus, hoe fchielijk hij de indrukken, die de voorkomende bewijzen en blijken van jesus onfchuld, en van de voortreflijkheid van zijn Perfoon, nu en dan, op hem maakten, verloor, en hoe ongelijk hij even daar door aan zich zeiven was. In het voorgaande oogenblik, toen hij hoorde, dat jesus zich verklaard had Gods Zoon te zijn, werd hij zeer bevreesd, en gaat ftraks in het rechthuis, ©m te onderzoeken, of jesus een Godlijken oorfprong had; nu jesus hem niet antwoordt, hoe zeer dit bij hem verder nadenken had moeten verwekken, reekent hij zich daar door beleedigd, befchouwt jesus verre beneden hem, roemt op zijne magt over Hem, 'en zoekt zelfs nu Hem vrees aan te jaagen. Hij zal vastgefteld hebben, dat jesus, indien Hij Gods Zoon ware, terftond dit voor hem zou belijden, daar geen Zoon der Godheid zich zou blootftellen, om tot de kruisftraf verweezen te worden; maar nu jesus zweeg, zal hij dit aangemerkt hebben als een bewijs, dat jesus Gods Zoon niet was, noch kon zijn. Geen  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 7-12». 127 Geen wonder dan. dat jesus op dit laatstgezegde antwoordt. Hij hield altoos zijn hooge waardigheid, wanneer die miskend en aangetast werd, gelijk nu door pilatus, (taande. Hij wilde den minden fchijn, als of Hij te groot van zich zeiven had opgegeeven, door zich Gods Zoon te noemen, voorkomen, en zegt dan tot pilatus: Gij zoudt geene magt hebben tegen mij, indien het u niet van boven gegeeven ware; daarom die mij aan u heeft over geleeverd, heeft grooter zonde. Hoe gepast dit antwoord was, zal blijken, wanneer wij den waaren zin deezer woorden zullen nagefpoord hebben. Hij ftemt pilatus toe, dat hij eene magt tegen Hem had; doch brengt hem onder het oog, hoe het met deeze magt gelegen ware. Met betrekking tot het eerde, hebben wij op te merken, dat Hij, niet in het algemeen, zegt: gij zoudt geene magt, maar met bepaaling : gij zoudt geënt magt tegen mij hebben, indien het u niet van beven gegeeven ware. Defhalven liep de onderrichting van jesus niet over de magt van pilatus, in het algemeen befchouwd, noch Hij had ten doel, hem voor de aandacht te brengen, dat hij, gelijk alle overheden , zijne magt van God had; want waar toe zou dit gedrekt hebbtn? Indien het geweest ware, om pilatus te doen bezeffen, dat hij die, niet naar eigene willekeur, gebruiken mogt, en van derzelver gebruik aan God zou moeten rekenfchap geeven , zou jesus zekerlijk dit laatde, dat Hij dan eigenlijk bedoelde, en pilatus moest weeten, hebben uitgedrukt; maar Hij fpreekt van de magt van pilatus, bepaaldlijk ten aanzien van zijn Perfoon. Dan nog fpreekt jesus niet van eene magt over, maar  ia8 VERKLAARING van het maar van eene magt tegen Hem. Onze Overzetters hebben, met reden, het Griekfche voorzetfel, inden laatften zin, vertaald. Dit is niet alleen de meest gewoone betekenis van hetzelve, in de famenvoeging met den tweeden naamval, gelijk het hier voorkomt, maar ook de natuur der zaak, waar van jesus fpreekt, brengt dit mede. Pilatus had gezegd: Weet gij niet, dat ik magt heb, u te kruijigen, en magt heb, u los te laaten? Niet ten aanzien van de laatfte, maar ten aanzien van de eerfte, kon Hij zeggen, en het was noodig, pilatus onder de aandacht te brengen, dat hij die magt niet hebben zou, indien het hem niet van boven gegeeven ware. Hij ftemt dan pilatus toe, dat hij eene magt te» gen Hem had. Hij was aan pilatus overgeleeverd, om door Hem gevonnisd te worden; pilatus was Richter, en had, als zoodanig, magt, om over Hem een vonnis des doods te vellen. Doch, fchoon Hij dit erkent, verklaart Hij tevens aan pilatus, hoe het met deeze magt anders gelegen was, dan die hij, als Richter, over ieder had; zeggende : Gij zoudt geene magt, of, (zoo als de grondtext heeft,) geheel geene magt, tegen mij hebben; niet alleen geen magt, om mij te kruifigen, maar zelfs niet om mij eenige ftraf aan te doen, indien het u niet van boven, dat is, naar den zin, waar in deeze bewoording in de H. Schrift, zie Jac. 1:17, en ook fomtijds bij ongewijde Schrijvers, gebruikt wordt, van den hemel, of van God, die in den hemel woont, gegeeven ware. Wat Hij hier mede wil aanduiden, wordt terflond kennelijk, indien men op het oog houdt, dat het tegenwoordig gefprek daar over liep, of Hij Gods Zoon ware; dat pilatus dit nu geheel miskende, sn roemde op zijne magt, om Hem  ËUANGELIE van JOANNËS. H. XIX: 7-12?. taj) Hem te krüifïgen en los te laaten. Hij Wil Pilatus doen begrijpen, dat de magt, die hij, ten aanzien Van Hem, had, niet voortvloeide üit de algemeéne ondergefchiktheid, gelijk ieder ftond onder de magt der overhéden eh richters , maar uit een bijzondere toelaating en beftelling van dén Hoogen God, Hij Wil dus (taande houden, én geeft het, fchoon niet met ronde woorden, nochtans genoeg te kennen, dat Hij Gods Zoon was. Trouwens, als zoodanig had niemand magt over Hem, en was Hij boven alle aardfche Magten verheven. En had God eert bijzonder beftüur over zijne lotgevallen, dit vloeide vóórt, en kwam overeen met de betrekking, dié Hij op God had, als Gods Zoon. Vatten wij zijn gezegde in deézen zin op, dan zal het blijken, hoe Hij, bij een wettig gevolg, daar uit a.'IeiJt: Daarom, die mij aan u heeft over gekeverd, heeft grooter zonde. Hij fpreekt, in het enkelvouwige, van die Hém had ïverd, fchoon de geheele Joodfche Raad Hem tot pilatus gtbrajt had; het zij dan, om dat Hij alle de leden bij fainenvatting neemt; het zij, om dat Hij bijzonder het oog heeft op cajaphas, op wiens voordel de Raad beflooten had, om Hem te dooden, H. XI: 4"—53, die Hem ook, op zijne belï>deriis, dat Hij Gods Zoon was, aan Godslastering fchuldig had verklaard , waar op de Raad Hem tot den doodveroordeeld had. Van hem nu, en dus ook Van alle de leden des Raads , die met hem hadden inge Temd, verklaart jesus, dat zij grooter zonde hadden. Het zal onnoodig zijn, te melden van de Vreerh ie opvatting over • den zin deezer woorden , -Volge-nS VI. deel. I wét-  130 VERKLAARING van het welke men dezelve zou moeten vertaaien : Daarom houdt God, die mij aan u heeft overgeleeverd, de zonde voor eene zaak van meerder belang, en jesus daar mede zou aanwijzen de reden, waarom Hij thans in pilatus magt was, en geen fmaad noch lijden der Joden van Hem werd geweerd; want waar toe zou Hij dit aan pilatus, die van geene verlosfing van zonde, en die, door lijden, moest uitgewerkt worden, eenig denkbeeld had, hebben voorgehouden? Pilatus zou zulk een gezegde veel eer hebben moeten aanmerken als eene waarfchouwiug, om Hem geen lijden aan te doen; daar jesus evenwel zorgvuldig alles vermijdde , dat aanleiding geeven kon om te denken, dat Hij liet lijden wilde ontgaan. Om nu niet te zeggen, dat de gemelde overzetting van den letterlijken zin der woorden afwijkt. Maar in bedenking komt, of jesus de zonde van de Joden en die van pilatus , dan of Hij de eene zonde der Joden met de andere in vergelijking brengt. Het is zeker, pilatus zondigde; want, in plaats van zijne magt te gebruiken ter redding van jesus, dien hij bevonden had onfchuldig te zijn, misbruikte Hij ze, ten gevalle van de Joden, Hij had Hem met eenen moordenaar en oproermaaker gelijk gedeld, Hem vervolgens doen geesfelen , en aan openbaare en algemeene befpotting blootgedeld. Dit zou jesus dan aan pilatus te kennen geeven , doch Hechts van ter zijde, om allen fchijn, als of Hij begeerde losgelaaten te worden, te vermijden; en ten aanzien van de Joden regelrecht verklaaren, dat zij grooter zonde hadden, gelijk zij ook, in de daad, hadden. Pilatus was een Heiden, die niets weeten kon van de leer der voorzeggingen aangaande eenen Ver-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 7-123. 131 Verlosfer, die komen zou, noch in de gelegenheid geweest was, om jesus van nabij te leeren kennen; zij, daarentegen, hadden de fchriften van moses en de Propheeten; hun was jesus verfcheenen, zij hadden zijn onderwijs genooten, en zijne wonderwerken gezien: pilatus had Hem onfchuldig verklaard, en willeu loslaaten; zij hadden Hem, in hunnen Raad, ter dooi veroordeeld ; Hem, als ware Hij een kwaaddoener, aan pilatus overgeleeverd; valschlijk befchuldigd; en bleeven aanhouden op zijn dood, niettegenftaande er geen oorzaak des doods in Hem gevonden werd: pilatus werd bevreesd op het hooren, dat jesus zich voor Gods Zoon verklaarde , begrijpende, hoe de wraak der Godheid hem treffen zou, indien , dit zoo zijnde , hij zich aan jesus dood fchuldig maakte; daar zij , hoe veele bewijzen zij hadden, dat jesus Gods Zoon was, Hem, op zijne belijdenis desaangaande, ter dood veroordeeld hadden. Dan, fchoon het op zich zelve eene waarheid was, dat de zonde der Joden grooter was, dan die van pilatus, zie ik niet, hoe dit thans iets ter zaake deed, en waarom jesus hetzelve aan pilatus zouvoorhoudeu: dat ook niet noodig was, daar pilatus niet anders dacht, noch anders denken kon; want, dewijl de Joden alles aanwendden, om van hem een vonnis des doods tegen jesus te verkrijgen, pleitte hij voor jesus onfchuld, en wilde Hem loslaaten. Ook vloeide daar uit, dat pilatus geen magt tegen Hem zou hebben, indien het hem niet van boven gegeeven ware, niet voort, dat de zonde der Joden grooter was, dan die van pilatus. Wij zijn dan van oordeel, dat jesus pilatus wil onder het oog brengen , hoe de Joden hunne .fchuld I 2 ver*  l3a VERKLAARING van het verzwaarden. Zij hadden Hem overgeleeverd in zijne handen, als ware Hij een kwaaddoener, en, op dien grond, een vonnis des doods tegen Hem gevorderd; zij hadden, ter bereiking van hun oogmerk, Hem valschlijk befchuldigd , dat Hij het volk verkeerde, en verbood den Keizer fchatting te geeven, zeggende, dat Hij zelf de christus, de Koning der Joden, was; dit was reeds een groote zonde; maar hunne zonde was nog grooter, om dat Hij de Zoone Gods was, en Hij hun daar van bewijzen gegeeven had. Neemen wij de woorden in deezen zin, dan houdt jescs, overeenkomftig zijn oogmerk, nog verder ftaande, dat Hij Gods Zoon was, en zij behelzen een wettige gevolgtrekking uit het voorgaande; want zou pilatus geen magt tegen Hem hebben, indien het Hem niet van boven gegeeveri ware, dewijl Hij was de Zoone Gods, zoo hadden de Joden, onder welke Hij Zich betoond had die te zijn, nog grooter zonde , door Hem aan pilatus te hebben overgeleeverd, en Hem, om dat Hij zich beleeden had Gods Zoon te zijn, des doods fchuldig te verklaaren; gelijk zij in hunnen Raad gedaan, en ook nu tot pilatus gezegd hadden, dat Hij, volgens hunne wet, deswegen moest fterven. Door dit antwoord fchijnt pilatus, op nieuw, getroffen te zijn ; want van toen af zocht hij Hem los te laaten, vs. iaa. Het teekende wederom , gelijk alle jesus voorige antwoorden, dat Hij een buitengemeen Perfoon was, en van een verheven character. Hij fprak met de grootfte bezadigdheid van geest, gewigtig en treffen-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 7-™*- ^3 fënde. Hij toonde geen de minde vrees, fchoon nu in de magt van zijnen Richter, en met de kruisftraf bedreigd. Hij had wel op de vraag, van waar Hij was, en dus of Hij Gods Zoon was, niet geantwoord; doch met het tegenwoordig antwoord genoeg te verftaan gegeeven, dat Hij in een naauwe betrekking ftond tot den Hoogen God, en het deswegen met de befchuldiging der Joden, dat Hij zich Gods Zoon gemaakt had, gelegen was, even als met hunne voorige, dat Hij gezegd had, de Koning der Joden te zijn, en daar door het volk oproerig gemaakt. Hij gaf ook duidelijk te kennen, hoe zeer der Joden zonde daar door verzwaard was , dat zij Hem, die Gods Zoön was, hadden overgeleeverd, en God de verongelijkingen, die men Hem, zijnen Zoon, aandeed, zou wreeken. Door dit alles fchijnt pilatus wederom vermoeden gekreegen te hebben, of jesus niet wel waarlijk een Zoon der Godheid was, en bevreesd te zijn geworden, om zich aan den dood van Hem fchuldig te maaken. Verdere woordwisfeling fchijnt er hier op tusfchen jesus en hem niet te zijn voorgevallen. Joannes meldt alleenlijk, dat pilatus van toen af Jefus zocht los te laaten. Of men de woorden vertaale, daarom, uit oorzaak daar van, of, van toen af, maakt geen wezenlijk onderfcheid; want het eene zoo wel als het andere brengt mede, dat pilatus, uit oorzaak van jesus antwoord, en van dat oogenblik af, jesus zocht los te laaten. Hij had, ook wel voorheen, Hem willen loslaaten, maar nu nog meer, en wendde daar toe alle poogingen aan. Wat hij heeft in het werk gefield, en den Joden voorgedraagen, wordt niet gemeld. Doch, hoe zeer het hem nu ernst was, kunnen Wij eenigzins daar uit opmaaken, dat hij jesus, niet I 3 *e'  134 VERKLAARING van het gelijk te vooren, heeft uitgebragt, maar Hem in het rechthuis gelaaten ; waarfchijnlijk, om Hem aan geen nieuwe verongelijkingen der Joden, noch aan befpotting andermaal bloot te Hellen, en Hem vervolgens veilig te doen heenengaan. Ook kunnen wij uit het antwoord, door de Joden aan pilatus gegeeven, opmaaken, dat hij hun verklaard zal hebben, zijn vast befluit, om jesus los te laaten; want zij brengen thans niets meer tegen jesus in, maar bedreigen piI-atus met de ongunst van den Keizer, en zoeken hem daar door van befluit te doen veranderen. Dit gelukt hun; want, het verhaal zegt: vs. I2b. Maar de Jaden riepen, zeggende: Indien gij deezen loslaat, zoo zijt gij des Keizers vriend niet; een iegelijk, die zich zeiven Koning maakt, weder fpreekt den Keizer. 13. Als Pilatus dan dit woord hoorde, hragt hij Jefus uit, en zat neder op den rechterfloel, in de plaatfe, genaamt Lithostrotos, en in het Hehretuwsch Gabbatha. 14. En het was de voorbereiding des Pafcha, en omtrent de zesde uure; en hij zeide tot de Joden: Ziet uwen Koning! 15. Maar zij riepen: Neem weg! neem weg! kruis Hem! Pilatus zeide tot hen: Zal ik uwen Koning kruifigen? De Overpriesters antwoordden: Wij hebben geenen Koning , dan den Keizer. 16a. Toen gaf hij Hem dan hun ever, op dat Hij gekruist zêude worden. De Joden hadden met hunne eerfte befchuldiging, tegen jesus, dat Hij zich tegen den Keizer verzet had, en gezegd, dat Hij zelf de christus, de Koning der Joden was, niets anders uitgewerkt, dan dat jesus eafchuld, en hunne onrechtvaardigheid en wreed»  ELTANGELIE van JOANNES. H.X1X: ia»»—16». 135 wreedheid pilatus meer was kenbaar geworden. Zij hadden, om zich te verdedigen, en te toonen, dat zij, met reden, zijn dood vorderden, aangevoerd, dat Hij, volgens hunne wet, moest fterven , daar Hij zich GodsZoon gemaakt had; maar dit, in plaatfe van iets tot hun oogmerk bij pilatus uit te werken, had hem zoo zeer getroffen, dat hij jesus daar over ondervroeg, en de uitkomst van zijn onderzoek hier over was, dat hij te meer zich voor jesus inftelde, en het vast befluit nam, om Hem los te laaten. Wat zullen zij nu doen? Het der waarheid en gerechtigheid gewonnen geeven? Neen; jesus moet fterven, fchuldig of onfchuldig. Maar hoe pilatus tot een doodvonnis te beweegen? De eerfte befchuldiging hadden zij moeten laaten vaaren: zij was ongegrond en valsch bevonden. De andere hadden zij, tegen hun voorneemen, en in engte gebragt zijnde, fleehts gemeld, om zich te rechtvaardigen, en begreepen wel, dat, daar dezelve eene zaak van hunne leer en Godsdienst betrof, zij daar over zich verder met pilatus, die een Heiden was , vruchtloos zouden inlaaten. Hij zal ook, 'in het voordel van zijn befluit, om jesus los te laaten, zich op dezelve niet gegrond hebben, maar eeniglijk daarop; dat jesus niet tegen den Keizer gezondigd had, en deswegen door hem, als Stad. houder, die hier over oordeelen moest, op vrije voeten zou gefteld worden. Hier uit neemen zij aanleiding, om tot hunne eerfte befchuldiging weer te keeren, en daar uit eene beweegreden te ontkenen, die pilatus welhaast van voorneemen zal doen veranderen. Zij riepen, vol van drift en woede, indien gij deezen loslaat, zoo zijt 14 &i  136 VERKLAARING van het gij des Keizers vriend niet; een iegelijk, die zich zeiven Koning maakt, wederftaat den Keizer, vs. iab. De "landvoogden, die aan de belangen van den Keizer getrouw waren , gaf men den eertïjtel van vrienden des Keizers. Wanneer dan de Joden tot pilatus zeggen: indien gij deezen loslaat, dan zijt gij des Keizers vriend niet, zoo bedreigen zij hem hier mede met de ongenade des Keizers, en geeven hem niet duister te verdaan, dat zij dit zijn gedrag tot kennis van den Keizer zullen brengen. Zij dellen hem verder onder het oog, dat zij zich, wegens deeze hunne aanklagt, zullen weeten te rechtvaardigen, zeggende: een iegelijk, wie hij zijn mooge, in de wingewesten van den Keizer, zich zeiyen Koning maakt, of, voor Koning uitgeeft , wederfpreekt het oppergezag van den Keizer. Hoe zeer draalt hier door — hunne boosheid! Zij waren overtuigd, dat jesus zich nooit tegen den Keizer had verzet, noch had willen verzetten; zij hadden desniettegendaande Hem hier van befchuldigd; zijne onfchuld was pilatus, bij onderzoek, gebleeken. Daar hij dan jesus niet, naar rechten, kan ter dood veroordeelen, willen zij, dat hij het doen zal om eigenbelang. — Hunne list; zij zeggen nu niet, gelijk zij voorheen verklaard hadden, dat jesus het volk verkeerd, en, met de daad, den Keizer wederdaan had, maar gewaagen flechts, dat Hij zich een Koning gemaakt had, door zich dus te noemen; dit was zeker; pilatus wist het, en kon het niet tegenfpreeken. Dit zou bij den Keizer,indien het hem ter ooren kwam, alles afdoen,offchoon jesus meermaalen , aangaande de natuur van zijn rjjk, yejkJaaFd had, dat het van de rijken der waereld.  EUANGELIE van JOANNES. H.XIX: i&-i6*. 137 reld geheel onderfcheiden was , en niets tegen hem ondernoomen had. — Hunne huichelaarij. Zij maaken eene vertooning van naarijver voor de eer en het gezag van den Keizer, daar ondertusfchen hun niets ondraaglijker was, dan aan hem te moeten onderworpen zijn — en hoe verloochenen zij hunne geheele verwachtingsleer! Zij zagen, volgens dezelve, eenen Koning te gemoet, die hun het grootfte heil zou aanbrengen; en nu geeven zij te kennen, dat zoo iemand, wie hij ook zijn mogt, die zich voor Koning uitgaf, fchuldig was aan de misdaad van gekwetfte majefteit, en het, ten aanzien van hun, ook misdaadig zijn zou, zulk eenen hulde te doen. Dit hun gezegde leeverde voor pilatus de fterkfte verzoeking op. Tot dus verre hadden zij getracht hun oogmerk te bereiken, door befchuldigingen tegen jesus bij hem in te brengen; maar nu door pilatus zeiven te befchuldigen,enwel dat hij, daar hij jesus wilde loslaaten, des Keizers vriend niet was, en door hem te bedreigen, dat zij hem bij den Keizer deswegen zullen verklaagen. Hij kon wel voorzien, wat het gevolg zijn zou, en hij voorzeker in de ongenade van den Keizer zou vervallen; de Romeinfche Keizers toch waren zeer achterdochtig omtrent alles, wat hun gezag eenigzins te na kwam, en, naar het getuigenis der Romeinfche gefchiedfchrijveren , Keizer tiberius in het bijzonder; zoo dat, onder zijne regeering, de minfte dingen tot de misdaad van gekwetfle majefteit gebragt werden. Hoe zou pilatus zich ook kunnen verantwoorden; want, dat jesus zich voor den christus, den Koning der Joden, had uitgegeeven, wist hij, en, dat meer is, hij had zelfs Hem met een oproermaaker gelijk gefield. Kwam hier nu nog bij, ï 5 dat  i3g VERKLAAR ING van het dat jesus, door zijn eigen volk, van oproer was befchuldigd, hoe veel ingang zou dan de aanklagt van hun tegen hem bij den Keizer vinden. Zulk eene bedreiging moest bij pilatus , wiens hoope zich niet verder uitftrekte, dan tot het tegenwoordig leven, ten fterkften werken; gelijk hij dan ook voordeezen aanval der Joden bezweek. Hij werd daar op hun ten wille, en fchikte zich ftraks, om jesus ter dood te veroordeelen. De Euangelist zegt: Als dan Pilatus dit woord hoorde, bragt hij Jefus uit, en zat neder op den rechterftoel, in de plaats, genaamd Lithostrotos, en in het Hebreeuw sch Gabbatha. En het was de voorbereiding des Pafcha, en omtrent de zesde uure, vs. 13, 14a. Telkens fprak pilatus geweeten; maar telkens ging hij deszelfs inipraaken tegen. Hij vreesde den haat der Joodfche overften, en oproer onder het volk; hier door, in plaatfe van jesus daadlijk los te laaten, liet hij zich daar over met de Joden in; dit bragt hem wederom op nieuw in engte, en, het geweeten zwijgende, verloor alles, wat hem getroffen had, zijne kracht; en zoo ook nu de indruk, dien hij zoo even had, van jesus voortreflijkheid, als de Zoone Gods, terwijl eigenbelang, en dus de gunst des Keizers, het overwigt kreeg. Hij bragt dan Jefus uit, of leidde Hem, dat is, liet Hem leiden, tot de plaats, genaamd Lithostrotos, en in het Hebreeuwsch Gabbatha, uit het rechthuis, en zat neder op den rechterftoel. De woorden, in, of, tot de plaats, genaamd Litho*, trotos, behooren ook tot de woorden: Hij bragt Jefus uit; en de zin is, als of joanmes gezegd had: Hg bragt  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 12^-16*. 139 bragt jesus uit tot de plaats, genaamd Lithostrotos, en in het Hebreeuwsch Gabbatha, en zat aldaar op den rechterftoel. De fchuldige werd wel in het rechthuis, of het huis van den Stadhouder, verhoord, maar het gerecht zelve werd gehouden onder den blooten hemel, de fchuldige voor den rechterftoel gebragt, en het vonnis openlijk uitgefprooken, op dat niemand onrechtvaardig ter dood mogt gebragt worden, en ieder van dergelijke misdaaden worden afgefchrikt. Pilatus dan, nu over jesus een vonnis zullende vellen, doet Hem uit het rechthuis brengen. Hier op zat hij neder op den rechterftoel. Het woord geeft te kennen, een verheven geftoelte, en dus gefchikt, om de hoogheid van den richter te verwonen, en op dat hij van het volk kon gezien en gehoord worden. Het was de gewoonte, dat de richter, zittende, het vonnis uitfprak, Hand. XXV: 6, ten teeken, hoe hij in het oordeelen, met bedaardheid, te werk ging. Zoo dan ook zat pilatus neder op den rechterftoel, nu hij over jesus het vonnis zal uitfpreeken. Sommigen vertaaien de woorden : hij zette Hem, of, deed Hem zitten, te weeten, jesus , op den rechterftoel, en denken, dat pilatus met jesus gehandeld heeft, als fomtijds de landvoogden of bevelhebbers -in de wingewesten deeden met aangeklaagden, die zij, om hen van den dood te redden, op den rechterftoel zetten, ten einde bij de geenen, die hun dood gevorderd hadden, door het vertoonen van hunnen deerniswaardigen toeftand, medelijden te verwekken,en hen van hunnen ei.seh te doen afzien. Dan, fchoon het grondwoord fomtijds de betekenis heeft van  I4© VERKLAARING van ket van zetten, plaat/en, zie Hand. II: 30. Eph. I: 20, twijfelen wij echter zeer, of het hier in deeze betekenis genoomen wordt; want — daar pilatus zekerlijk op den rechterftoel zal gezeten zijn, toen hij het vonnis over jesus uitfprak, worden onze gedachten van zelve veel eer daar toe geleid, dat hij, voorneemens zijnde zulks te doen, op den rechterftoel is gaan zitten, dan dat hij jesus daar op geplaatst zou hebben. —■ Hij had ook reeds beproefd, om, door het vertoonen van jesus deerniswaardigen toeftand, de woede van het volk te bedaaren, wanneer hij Hem, na de geesfeling, tot hen uitgebragt, en gezegd had: ziet den mensch. — Daarenboven is de aandrang, dien hij thans gebruikte, om jesus van den dood te verfchoonen, niet daar uit ontleend, maar uit zijne waardigheid als Koning, die van het volk erkend was'; hij zeide: ziet uwen Koning. — En had joannes willen te kennen geeven, dat pilatus jesus op den rechterftoel geplaatst had, zou hij, ter vermijding van alle dubbelzinnigheid , het betrekkelijk woordje Hem gebruikt hebben, en gezegd; hij zette hem op den rechterftoel. — Hier komt bij, dat, indien pilatus nu op den rechterftoel ging zitten, als zullende vcmnis vellen, men dan de reden kan begrijpen, waarom joannes de plaats en den tijd van zulk eene plegtigheid meldt. Met betrekking tot de plaats, zegt hij, dat pilatus nederzat op den rechterftoel, in de plaats, genaamd Lithostrotos, en in het Hebreeuwsch Gabbatha. Het woord Lithostrotos geeft, naar deszelfs gebruik, te kennen, eene plaats, of vloer, met marmeren fteenen , van allerlei couleuren , geplaveid. Het Hebreeuwfche woord Gabbatha zou, naar het algemeen gevoelen, aanduiden, eene hoogte f een verhevene plaats; doch  ËUANGELIE van JOANNES. H. XIX.iab—ié». iai doch dit is wel de betekenis van Gabatha, met ééne b; maar Gabbatha, met twee bb, dat wij hier aantreffen, duidt aan, een vlakke, een opene plaats; gelijk, het naamwoord Gab, dat van hetzelfde werkwoord, als Gabbatha, is afgeleid, bij de Hebreeuwen, ChaVdeeuwen, Syriërs en Rabbynen, den rug beteekent, en in het algemeen uitdrukt, de vlakte van eenig ding. Dus Lithostrotos en Gabbatha, in betekenis, weinig verfchillen. Ten aanzien van deeze plaats, kunnen wij, uit het verhaal van joannes, het volgende, in het alge* meen, opmaaken. — Dat zij bij uitneemendheid dus genaamd, en onder deezen naam bekend was, zoo dat wij niet denken moeten, in het onbepaalde, aan een geplaveide vloer, — Dat zij onderfcheiden was van het rechthuis; want aldaar werd de aangeklaagde wel verhoord, maar, gelijk wij gezegd hebben, het vonnis werd uitgefprooken onder den blooten hemel, en pilatus zat neder op den rechterftoel, nadat hij jesus uit het rechthuis had laaten uitbrengen. — Dat zij niet verre moet geweest zijn van het rechthuis; want pilatus ging uit het rechthuis, bij lierhaaling, op den rechterftoel zitten, en dan wederom in het rechthuis, om jesus te verhooren. — En dat de Lithostrotos de gewoone plaats was van het gericht; dit denkbeeld toch geeven ons de woorden, dat Pilatus Jefus uitbragt, daar hij op de rechterftoel zat, tot de plaats, die genaamd wordt Lithostrotos; gelijk er ook niets in het verhaal voorkomt, het welke aanleiding geeft, om te denken, dat pilatus op een buitengewoone plaats het gericht gehouden heeft. Doch, welke bepaaldelijk deeze plaats geweest zij, daar over zijn verfcheidene gisfingen. Het zal onnoo- dig  14a VERKLAARING van het dig zijn, die te melden, te minder, daar het reeds is uitgemaakt, dat zij weinig grond hebben, of zelfs geheel niet aanneemelijk zijn. Hier van dat men. aie alle verlaatende, op de gedachte gevallen is, dat de Lithostrotos geweest is de Tempelvlakte, of het groote riaim tusfchen den Tempel, met deszelfs voorhoven, en tusfchen den muur, die de heilige plaats des bergs van den gemeenen grond affcheidde. Hier mogten de Heidenen komen ; waarom de Christen fchüjvers dit tusfchenruim noemen, den voorhof der Heidener. De vloer ook van hetzelve was, volgens bet getuigenis van josephus, (de B. J. L. VI. C. VI.) mn fteenen, van zuiver marmer, belegd, en dus kon oie Lithostrotos genaamd worden. Maar, wat men ook heeft aangevoerd, om het waarfchijnlijk te maaken, dat dit de plaa-ts geweest zij, door joannes bedoeld, is deeze gisting even onbeftaanbaar als andere zijn; want, met recht is daar tegen aangemerkt -»• dat men van gefH Stadhouder leest, dat hij hier het gericht gehouden heeft, en er geen reden is, waarom pilatus thans deeze plaats daar toe zou verkoozen hebben ; want, dat hij dit gedaan zou hebben ten gevalle van de Joden , is geheel onwaarfchijnlijk, daar zij, indien hij den Tempel tot eene gerichtsplaats had willen maaken, zich daar tegen veel eer ten (terkften zouden aangekant hebben. — Het zou ook vreemd zijn, dat joac-nes, de gemelde plaats bedoelende, zulk eene orrfchriiving zou gebruiken, en niet eenvouwig gezegd hebben, dat pilatus jesus uitleidde tot den Te -pel; want de gemelde grond was mede onder den Tempel begreepen , en joannes had daarvan, in een voorig verhaal, H. II: 14, "nder deeze algemeene benaaming, gefprooken, — Bovendien is er geen be-  EUANGELIE van JOANNES, H.XIX: I2b_i6a. 143 bewijs, dat dit deel van den Tempel, bij uitneemendheid., en ter onderfcheiding, Lithostrotos of Gabbatha genoemd is, dat ook niet kon gefchieden, om dat de voorhoven, zoo wel als het buitenruim van den Tempel,met marmeren fteenen belegd waren ;waarom van derzelver vloer ook, met de bewoording van Lithostrotos, gefprooken wordt, zie de LXX. iChron, VII: 3. Het waarfchijnlijkfte komt ons voor, dat, indien de Romeinfche Stadhouders te Jerufalem een huis hadden, en dat deswegen het rechthuis genaamd werd, de Lithostrotos geweest zal zijn een plein, met marmeren fteenen geplaveid, en met gallerijen omringd, voor of nabij hetzelve ; of, indien zij, te Jerufalem komende, hun verblijf hielden in den koningUjken burgr, weleer het paleis van Koning herodes den Groeten, dat de Lithostrotos geweest zal zijn, de Xystus, waar van josephus hier en daar gewag maakt; eene benaaming, die ook zoodanige plaats aanduidt, en welke hij voor Lithostrotos kan gebruikt hebben, om aan de Romeinen, voor welken hij voornaamlijk fchreef, deeze plaats meer kenbaar te maaken. Ook was de Xystus, gelijk men uit zijn verhaal heeft opgemaakt, van den koninglijken burgt niet verre gelegen; om nu van andere omftandigheden, die het aanneemlijk maa» ken, dat de Stadhouder hier het gericht hield, niet te melden. De voornaame reden, waarom joannes de plaats meldt, alwaar jesus gevonnisd is, zal geweest zijn, op dat men zou weeten, dat dit gefchied was op de gewoone gerichtsplaats, en jesus dus, gelijk alle misdaadigen, openlijk gevonnisd was. Eene omftandigheid , die met het groote oogmerk van God, volgens het welke jasus, in zijn lijden, een openbaare betooning moest zijn  i44 VERKLAARING vAN het zijn van de Godlijke rechtvaardigheid, overeenkwam; Hij had wel geen zonde gekend, doch bekleedde de plaats van fchuldigen, tegen welke een openlijk vonnis des doods lag. Joannes teekent nog, in eene tusfchenredd, den tijd aan, wanneer pilatus op den rechterftoel nederzat, en derhalven jesus ter dood veroordeeld Werd, zeggende: Het was de voorbereiding van het Pafcha, en omtrent de zesde uure, vs. i4a. Ziï, die ftellen, dat de Joden reeds den voorigen avond ^ geUjk tESus en zijne Discipelen, het Pafcha gegeeten hadden, en het derhalven nu de eerfte dag van het Paaschfeest, ook bij de Joden over het algemeenj was, verdaan door de voorbereiding van Pafcha de voorbereiding tot den Sabbath, welke joannes dan de voorbereiding van het Pafcha zou noemen, om dat zij nu op het feest van het Pafcha inviel. Er zün echter redenen, waarom wij daar aan onze toe{temming niet kunnen geeven; want, naardien er eene voorbereiding tot het Pafcha zün moest, om al» les, wat tot de viering van hetzelve noodig was, in gereedheid te brengen, zoo vordert de fpreekwijze, dat men aan die voorbereiding denke; watineer toch het woord voorbereiding met eene tijdsaanwijzing, gelijk hier met het Pafcha, Wordt famengevoegd, kan er geen andere voorbereiding door bedoeld zijn, dan tot dien gemelden tijd , even als de zesde dag de voorbereiding des Sabbaths genaamd Wordt, om dat dan alles tot het vierer van den Sabbath moest gefchikr worden. Op die zelfde wijze fpreeken de Joden in hunne fchrifcen v« den dag, die den Sabbath voorging, en zoo ook van eene voorbereiding, die een feest  ÉÜANGELIE van JOANNES. H. XIX: xa*-*-i6-. 145 feest voorging, dezelve noemende de voorbereiding, of den avond van Pafcha, Pinxteren, doch nooit een dag, die een Sabbath, waar op een feest inviel, Voorging, de voorbereiding van Pafcha, Pinxteren. Indien ook de dag, door joannes bedoeld, fleehts de voorbereiding voor den Sabbath geweest ware, waarom zou hij dan dien de voorbereiding van Pafcha, en niet de voorbereiding des Sabbaths genoemd hebben; maar hier voor was reden, indien het ook nu tevens de voorbereiding van Pafcha was; want, daar anders, volgens het getuigenis der Joden, het geduurig avondoffer ten half negen uure, dat is, naar onze uurtelling, des nademiddags ten half drie Uure, geflagt, en, een uur daar na, geofferd werd, gefchiedde beide, op den dag van de voorbereiding van Pafcha, een uur vroeger, op dat er tijd genoeg zou zijn, om de Paaschlammeren te flagten; en wanneer de voorbereiding van dert Sabbath en de voorbereiding van Pafcha op denzelfden dag invielen , datt nog een uur vroeger; en derhalven Werd het geduurig avondoffer reeds geflagt, 's nademiddags ten half één uur. Het was dan overeenkomftig met het oogmerk, waar toe joannes van de tijdsomftandigheid van den gerichtshandel gewag maakt, dat hij de voorbereiding noemt, niet de voorbereiding van den Sabbath, maar van Pafcha; want hij wil aanwijzen, waarom de Joden, gelijk zij reeds des morgens vroeg je* sus tot pilatus gebragt hadden, ook op zulk eene fpoedige veroordeeling van jesus, en vervolgens een oogenblikltjke uitvoering van het vonnis , aandron» gen, en pilatus daar mede dien voortgang maaktej de tijd van het geduurig avondoffer viel nu zeer vroeg VL deel. K in»  145 VERKLAARING van het in, en voor dat de Sabbath aanving, moesten zij de Paaschlammeren geflagt hebben. Tot hetzelfde oogmerk meldt joannes, dat het nu was omtrent de zesde uure. Marcus zegt, H. XV: S5, Het was de derde uure, en zij kruifigden Hem, Dit fchijnt geheel tegen eikanderen in te loopen; want. was jesus reeds ter derde uure gekruist, zoo kon Hij niet eerst ter zesde uure gevonnisd zijn. Ligteliik zou dit te vereffenen zijn, indien er een verfchillende uurtelling in gebruik geweest ware, en joannps en marcus niet dezelfde uurtelling volgden. Op deeze onderftelling hebben fommigen hunne verhaalen getracht te vereffenen; zoo dat, huns oordeels, joannes de Romeinfche, marcus de Joodfche, of marcus een andere Joodfche uurtelling, dan joannes, volgt. Maar, gelijk wij, bij H. I: 4a, hebben aangemerkt, de Romeinen hadden geen andere als de Joden; en dat de Romeinen, in hunne gerich' ten , de uuren zouden hebben beginnen te rekenen van middernacht, daar voor is geen voldoend bewijs. En wat betreft de Joden, het heeft ook geen grond, dat onder hen een verfcheidene uurielling plaats had, en marcus telt de uuren op dezelfde wijze als joannes; want, na gemeld te hebben van de derde uure, dat jesus gekruist was, fpreekt hij vervolgens van de zesde en negende uure, wanneer er duisternis was over de geheele aarde, vs. 33, dat is, naar onze uurtelling, van de twaalfde tot de derde uure, waar op jesus, ftraks den geest gaf, en daar op, nog vóór zons ondergang, begraven is; zoo dat bij hem de derde uure, van zons opgang gerekend, is, de negende uure des morgens, bij ons, gelijk de' Zesde, bij joannes, die wij de twaalfde noemen. Dus  ÈUANGELIË van JOANNES. H. XIX: iob_i6«. 14? Dus kunnen de verhaalen van joannes en Marcus niet uit een verfchillende tijdreekening overeengebragt worden. Hierom hebben anderen gedacht, dat zij fpreeken met betrekking tot verfchillende gebeurtenisfen, zoo dat joannes het oog heeft op het tijdsverloop van den gerichtshandel, en het daar van reeds omtrent dé zesde uure was, of van den tijd der voorbereiding, als die eerst ter zesde uure was; terwijl anderen geoordeeld hebben, dat marcus niet fpreekt van de uitvoering der kruisftraf, maar van den tijd, dat de kleederen van jesus door de krijgsknechten verdeeld zijn. Doch alle deeze opvattingen fchijnen mij toe, gedrongen te zijn, en van den eenvouwigen zin der woorden* zoo van joannes, als van marcus, af te wijken. Er blijft derhalven niet anders over, dan dat wij behouden de leezing, die men in enkele affchriften van joannes Euangelie aantreft: en het was omtrent de derde uure; dan ftemt zijn verhaal met dat van marcus volmaakt overeen; want, daar hij het verhaal der andere Euangelisten voor zich had, en onderftdt, dat het zijnen leezeren bekend was, en marcus had aangeteekend, dat het de derde uure was, toen men jesus kruifigde, zoo zegt hij, meldende van de uitfpraak van het vonnis, dat het toen was omtrent de derde uure. Uit deeze tijdsbepaaling nu bleek nader,waarom met den gerichtshandel zulk een fpoed gemaakt werd,naamlijk, kort na de zesde uure begon de voorbereiding; dus Waren er nog maar een groote drie uuren, in welke de geheele gerichtshandel' moest afgeloopen zijn; waarom dan ook pilatus , nu alle poogingen, om jesus van deri dood te verfchoonen, vruchtloos waren geweest, terKa ' ftond j  ï48 VERKLAARING van het Hond, zonder draalen, op den rechterftoel ging zitten , om van de zaak een einde te maaken. Alvoorens hij echter het doodvonnis uhfpreekt, waar toe hij niet dan gedwongen kwam , wendt hij nog ééne pooging, tot jesus redding, aan, den Joden Hem, als hunnen Koning, voordraagende, en hun onder het oog brengende, of zij dan hunnen Koning wilde kruifigen. Hij zeide tot hen : ziet uwen Koning; en toen zij daar op riepen: neem weg! kruis Hem! zeide hij: zal ik uwen Koning kruifigen? Hij bad zoo even, toen hij jesus, na de geesfe» ling, had uitgebragt, tot hen gezegd: ziet den mensch, ten einde bij hen, door de befchouwing van jesus deerniswaardigen toeftand, medelijden te verwekken; nu zegt hij: ziet uwen Koning. Dus noemt hij jesus , niet dat hij zelf Hem daar voor erkende; want hij geloofde niets van de verwachting der Joden, aangaande eenen Koning. Aan de andere zijde doet hij dit echter niet fpotswijze; want hij was door jesus antwoorden te zeer getroffen, en van jesus onfchuld te zeer overtuigd, dan dat hij Hem, wegens zijne belijdenis van een Koning te zijn, zou hebben wilien befchimpen. Hij wist, dat jesus zich nooit tegen den Keizer verzet had, en begreep uit het geene jesus van zijn rijk, als niet van deeze waereld, hem verklaard had, dat de Keizer van jesus niets had te vreezen. Hij noemt Hem ook niet der Joden Koning, om hunne verwachting op eenen Koning te befpotten; want, daar hij hunne gemoederen voor jesus wilde inneemen,zou het met dit oogmerk geheel ftrtidig geweest zijn , hen te verbitteren. Maar hij fpreekt van jesus, als hunnen Koning, in zoo ver-  EUANGELIE van JOANNES. H.XIX is>-i6\ H9 verre zij zeiven Hem daar voor hadden erkend, en Hem, nog onlangs, als hunnen Koning te Jerufalem hadden ingehaald; en zoekt, door de herinnering hier van, hun voorige hoogachting voor, en genegenheid tot Hem op te wekken en te vernieuwen: hij fpreekt toch voornaamlijk tot het volk. Maar vooral moeten wij, bij dit voordel van pilatus, aan een buitengewoon Godsbeduur denken, gelijk wij dit reeds bij het eerde verhoor, en vervolgens, hebben aangetroffen. Hij vroeg jesus niet, gelijk de befchuldiging der Joden was , dat jesus gezegd had, de Christus, de Koning te zijn, hebt gij gezegd, de Koning der Joden te zijn? maar zijt gij de Koning der Joden? Matth. XXVII: n. Toen hij, kort hier op, jesus en barabbas ter keuze voordelde, fprak hij van jesus, als den Koning der Joden, zeggende, naar de aanteekening van onzen Euangelist, H. XVIII: 39, Wilt gij dan, dat ik u den Koning der Joden loslaate? En in het opfchrift, dat hij boven het kruis delde, noemde hij Hem wederom de Koning der Joden. God beduurde dan zijne tong, even als voorheen die van cajaphas, waar door pilatus, met zijne woorden, eene waarheid uitdrukte, die hij zelf begreep noch bedoelde. Het is dan als of God zelfden Joden, alvoorens zij nog tot het uiterde komen, toeroept, ziet uwen Koning; willende, dat zij zich jesus waardigheid, en hunne betrekking op Hem, vertegenwoordigen, en welk een gruweldaad het zijn zou, dat zij Hem verwierpen en kruifigden, ten einde hier van te rug gehouden te worden. Men zal misfchien denken, hoe het overeen te brengen zij, dat pilatus, die, op het zeggen der Joden: Indien gij deezen loslaat, zoo zijt gij des Keizers vriend K 3 nieti  ïgo VERKLAARING van het piet; een iegelijk, die zich Koning maakt, wederflaa» den Keizer, ftraks, uit vrees van in de ongenade des Keizers te zullen vervallen,op den rechterftoel gaat zitten, om jesus ter dood te veroordeelen, nu op zijne loslaating, bij de Joden, wederom aandringt, en wel hier mede, dat jesus hun Koning was; daar hij zich immers bij den Keizer niet zal kunnen verdedigen, indien het volk de loslaating van jesus, a's dien zij voor hunnen Koning erkennen, begeert, en er in dit geval te voorzien was, dat het zich welhaast van de heerfchappij des Keizers onttrekken zou. Maar hier tegen moet men in aanmerking neemen, dat, indien het volk met jesus wederom werd ingenoomen, de Overpriesters, uit vrees voor hetzelve, niet zouden durven onderneemen, om pilatus, wegens de loslaating van jesus, bij den Keizer te verklaagen; en dat pilatus, die nu zoo lang Stadhouder geweest was, en zich aangaande jesus, die, door zijne leer en daaden, zoo veel geruchts maakte, wel zal heb. ben laaten onderrichten, ten vollen overtuigd was, hoe jesus getoond had niets minder te bedoelen, dan om het volk van de gehoorzaamheid des Keizers af te trekken; zoo dat er veel meer voor oproer te vreezen was, indien hij , tegen den wil van het volk, jesus liet kruifigen, dan dat hij Hem op vrije voeten ftelde. Het veiligfte dan was, te beproeven, of het volk hun groot gevoelen en geneigdheid omrent jesus geheel had laaten vaaien, alvoorens Hem tot de kruisftraf te veroordeelen. Het werd pilatus bij de uitkomst kennelijk, hoe jpsus, verre dat het volk Hem nog voor hunnen Koning êlkend?. Hij nu in hun oog een uitvaagzei was; zij  EtJANGELIE van JOANNES. H.XLX.iaO-16*. 151 riepen: neem weg! kruis Hem! Hij moet derven, derven den fmaadlijkden dood, den dood des kruifes. Hier op zeide pilatus , wiens tong wederom beftuurd werd, zal ik uwen Koning kruifigen? Eene vraag, gefchikt, om hen te doen overweegen, hoe onzinnig en fnoo.1 zulk eene begeerte ware. Maar niets had invloed. De Overpriesters, vreezende , dat pilatus voordel, ten voordeele van jesus, op het volk invloed krijgen mogt, en zulks misfchien befpeurende, antwoordden: Wij hebben geenen Koning, dan den Keizer. Het gezag van den Keizer was hetzelfde als dat van een Koning. De Grieken en Griekfche Joden noemden hem deswegen Koning. De Overpriesters geeven dan te kennen , dat zij jesus als hunnen Koning verwierpen, en den Keizer alleen eerbiedigden, en voorts wilden eerbiedigen. Hoe fpreeken zij tegen hun hart!' daar hun niets ondraaglijker was, dan onder den Romeinfchen Keizer te ftaan, en zeiven niet meer een vrij volk te zijn! Hoe verloochenen zij den hoop der vaderen, en verwerpen het heil, dat in de beloften, die allen in jesus ja en amen zouden worden, begreepen was! Dit doen Overpriesters, die roemden op de kennis der Pn hot volk moesten voorgaan in het bewijzen van hulde aan den messias, wanneer die zou ver- • fcheenen zijn! Zij verkiezen veel eer een Heiden, dan Hem, tot hunnen Koning te hebben 3 maar eerlang zullen zij ook ondervinden, wien zij verworpen, en wien zij tot hunnen Koning verkoozen hebben. Met dit antwoord meenen zij pilatus te zullen beweegen, om jesus ter dood over te geeven; het was een vleiend antwoord, en verpligtte pilatus, daar het eene gelegenheid was om des Keizers gezag K4 te  ï5a VERKLAARING van het te Herken , om naar hunne verklaarde keuze te handelen, Pilatus geeft het nu ook eindelijk gewonnen. Toen gaf Pilatus, zegt het verhaal, Hem dan over] am gekruist te worden, vs. 16K Wij hebben het zoo niet te verfiaan, als of pilatus geen rechterlijk vonnis zou geveld hebben, en jesus Hechts aan de Joden zou hebben overgelaaten, om Hem te doen kruifigen; want hij was gaan zitten op den rechterftoel, om vonnis te vellen; je, sus is door de Romeinfche krijgsknechten ter ftrafplaats uitgeleid, en door hun aan Hem de ftraf uitgevoerd. Pilatus ftelde het opfchrift, dat boven het kruis gehangen werd; van hem verzocht joseph het lighaam van jesus. Dit alles teekent, dat pilatus, als Richter, jesus gevonnisd heeft; gelijk het ook de begeerte der Joden was, en zij daar op ten fterkften hadden aangedrongen. Zij vreesden het volk, waar hij jesus in groote achting ftond; maar, indien pilatus gevonnisd had, dat Hij fterven moest, en jesus op een vonnis van pilatus geftorven was, waren zij, in alle gevallen, gedekt, en het volk zou tegen hen niets durven onderneemen. Nochtans, daar pilatus Hem niet doodfchuldig, maar, integèndeel, onfchuldig heeft verklaard, en, zelfs met een plegdg wasfchen van zijne handen, den Joden betuigt: ik ben onfchuldig van het bloed deezes rechtvaar-, digen ; gijlieden moogt toezien, Matth. XXVII- 24 en lucas zegt, H XXIII: 24, dat Pilatus oordeelde] dat hun eisch gefchieden zoude, zoo heeft hier iets buitengewoons piaats gehad; en pilatus is den Joden ten wiüe geweest; Jaatende de gevolgen voor hunne rekeaing. Dat bij, in deezen, met de Joden zon gehan, deld  EUANGELIE van JOANNES. H.XIX: ia>>-i6-. 153 deld hebben, naar het recht, dat de Magiftraaten der Municipia of bevoorrechte Steden hadden, en jesus met een Elogium, dat is, een gewijsde van den Joodfchen Raad, tot hem gebragt is, waar op pilatus, na hetzelve gewikt en gewoogen hebbende , jesus wel onfchuldig verklaart, doch evenwel vonnist, dat het gewijsde gefchieden zou, fchijnt ons niet toe; want gelijk de Joden geen recht hadden , om over misdaaden, in het burgerlijke, te oordeelen, en geen doodvonnisfen konden uitvoeren, zoo is dit ook van hun niet gefchied; zij hebben, in hunnen Raad, jesus doodfchuldig verklaard, alleen om dat Hij zich beleed Gods Zoon te zijn, Pilatus zal gedacht hebben, nu eindelijk te kunnen en te moeten befluiten, om aan hunnen eisch te voldoen. Hij was wel van jesus onfchuld overtuigd, maar had, zoo hij meende, nu alles beproefd. De Overpriesters niet alleen , maar ook het volk, vorderden jesus dood; zij hadden de gevolgen daar van ter hunner verantwoording genoomen; jesus, op alles zwijgende, fcheen zich den dood te getroosten. Voldeed hij niet aan hunnen eisch, was er oproer te vreezen; dit zou van de zorgelijktte gevolgen zijn, nu hij, met de leden van den Raad, ook het volk tegen zich had, en geen genoegzaame magt bij de hand, om oproer voor te komen en te (lillen; te minder, daar er zich zulk een menigte, bij gelegenheid van het Paaschfeest, te Jerufalem bevond. Ook zal hij, even als cajaphas, gedacht hebben, dat het, in allen gevalle, beter was, dat één onfchuldige ftieïf, en een o(fer van Staat werd, dan dat er, om hem van den dood te bevrijden, honderden omkwamen, en het volk verboren ging. Bovendien zo.u K 5 WJ,  154 VERKLAARING van het Mi, indien er, wegens de loslaating van jesus, die zich een Koning genoemd had, en dien hij zelf met een oproermaaker den Joden ter keuze had voorgefteld, en wiens dood zij gevorderd hadden, oproer ontftond, zich bij den Keizer niet kunnen verdedigen. Bij dit alles kwam nog, dat hij nu, door de belijdenis der Joden» dat zij geen Koning hadden, dan den Keizer, gelegenheid kreeg, om des Keizers gezag te fterken, en, even daar door, des Keizers gunst voor zich zeiven meer te gewinnen. . Zoo is dan jesus, eindelijk, hoe onfchuldig, ter dood verweezen. Hij zweeg, en berustte daar in; Hij nam niet zoo zeer het gericht van pilatus, dan dat van God zeiven, in aanmerking, en hoe Hij, als Borg, de plaats van doodfchuldigen bekleedde. hier op is Hij ftraks weggeleid, en de ftraf aau Hem ter uitvoer gebragt. De Euangeüst zegt: vs. i6t\ En zij namen Jefus, en leidden [Hem] weg. 17. En Hij, draagende zijn kruis, ging uit naar de [plaatje,] genaamt Hoofdfcheelplaatfe, welke in het Hebreeuwsch genaamd wordt Golgotha. 18. Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan elke zijde éénen, en Jefus in het midden. Bij de Romeinen werden de ftraffen door de krijgs» knechten uitgevoerd;gelijk dan mattheus, H. XXVII: 31, en marcus, H. XV: 20, zeggen, dat de krijgsknechten Jefus uitleidden, om gekruist te worden. Terflond na de veroordeeling volgde de flraf. Er was wel, eenige jaaren te vooren, eene wet gemaakt, dat een doodvonnis, niet voor den tienden dag, na dat hetzelve geftreeken was, mogt w,orden uitgevoerd5 maar  EUANGELIE van JOANNES. H.XIX: i6b-i8. 155 maar dit voorrecht was niet vergund aan groote boos. wichten en oproermaakers, waaromtrent het algemeen belang vorderde, dat zij terftond geftraft wierden; in deezen rang plaatfte men jesus, gelijk Hij meteen oproermaaker en moordenaar was gelijk gefield, en men ook gevorderd had , dat Hem de ftraf van zulken, de kruisftraf naamlijk, zou worden aangedaan. En, al ware Hij niet als zoodanig befchouwd, was er, gelijk wij getoond hebben, in het op handen zijnde Paaschfeest, dat met deezen avond, bij de Joden, een aanvang neemen zou, reden, waarom pilatus met den gerichtshandel dien fpoed maakte. Hier bij kan nog gekomen zijn de vrees der Overften, dat, bij uitftel van de ftraf, de eerfte woede van het volk welligt bedaaren , en voor medelijden plaats maaken mogt, en het dan de loslaating van jesus begeeren zou. Men leidde dan jesus ftraks ter ftad uit naar de ftrafplaats. Het was bij de Joden niet alleen, zie Lev. XXIV: 14. Num. XV: 36. 1 Kon- XXI: 13. Hand. VII: 58, maar ook bij de Romeinen, de gewoonte , misdaadigen buiten de ftad of legerplaats ter dood te brengen; zij werden geoordeeld, onwaardig te zijn, langer onder de leden der maatfchappij eene plaats te bekleeden. Dan, fchoon men met jesus gehandeld heeft, als men met misdaadigen gewoon was, moeten wij echter, ook in deeze omftandigheid van zijn lijden, Gods bijzonder beftuur opmerken; want er was, naar het oogmerk, waar. toe jesus fterven moest, een reden, waarom Hij buiten de poort moest lijden. Paulus wijst ze aan, wanneer hij, in zijnen Brief aan de Hebreeuwen, H. XIII: 10, gezegd hebbende: Wij heb'  156 VERKLAARING van het hebben eenen altaar , van welken geen magt hebben te eeten, die den tabernakel dienen, laat volgen, vs. n 12, Want welker dierenbloed, voor de zonde,' gedraa'gen werd in het Heiligdom, door den Hoogepriester, derzelver lighaamen werden verbrand buiten de legerplaats. Daarom heeft ook Jefus, op dat Hij, door zijn eigen bloed, het volk zoule reinigen, buiten de poort geleeden. Hij doelt op het zondoffer, het welk op den grooten verzoendag geofferd werd; want het bloed van dat offer alleen werd gedraagen in het heilige der Heilige, door den Hoogepriester,^. XVI, en de lighaamen der dieren, die voor de zonden geofferd waren, moesten buiten het leger geheel verbrand worden, Lev. IV: n, 12, 21. XVI: 27. Jesus dan, die, als de waare en tegenbeeldige Hoogepriester, zijn volk zou heiligen, dat is, hunne zonden verzoenen, niet door het bloed van (lieren en bokken , maar door zijn eigen bloed, heeft daarom buiten de poort geleeden. Trouwens, dit ffrekte ten vertooge, dat Hij geen Hoogepriester was naar de ordening van aaron. Zijne opoffering was niet verbonden aan den tempel en altaar, en Hij ging ook met zijn bloed niet in het aardfche heiligdom, maar in den hemel. En, daar Hij uit de ftad ging als een kwaaddoener, en den dood ftierf, die een teeken was van den vloek, zoo was zijn dood niet flechts eene offerande, maar een eigenlijke ftraf der zonde. Terwijl het ook teekende, en dit vloeit uit het ge. zegde voort, dat het nu met alle de offeranden in den Tempel gedaan zou zijn, en de vruchten van Zijne opofferirg zich niet bepaalen zouden tot de Joodfche Kerk , maar zijn dood ftrekken zou tot verzoening van de zonde der waereld. Laat  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: i6"-18. 157 Wij hebben nog, ten aanzien van deeze uitleiding van jksus uit Jerufalem, op te merken, hoe daar in is vervuld geworden het geene Hij den Joden zeide, naamlijk, dat zij Hem uit den wijngaard der Toodfche Kerk zouden uitwerpen, in de gelijkenis, die Hij hun voorftelde, van eenen Heer des huifes, die een wijngaard geplant had, en tot de landlieden, aan welken hij dien had verhuurd, zijne dienstknechten, toen de tijd der vruchten genaakte, zond, om de vruchten te ontvangen, maar die hen floegen en doodden 5 en na' dat hij wederom anderen tot hen gezonden had, en zij deezen, op gelijke wijze, ontvingen , befhot zijnen zoon te zenden, doch met geen ander gevolg, dan dat zij, toen zij hem zagen, zeiden: deeze is de erfgenaam; komt, laat ons hem dooden en zijne erfenis aan ons behouden; en dat zij, hem neemende, uitwierpen buiten den wijngaard, en hem doodden, Matth. XXI: 33—4»- De plaats, werwaards men je sus heenleidde, was Golgotha; de Euangelist zegt: En Jefus, zijn kruis draagende, ging uit naar de [plaats,] genaamd Hoofdfcheelplaats, welke in het Hebreeuwsch genaamd wordt Golgotha, vs. 17. Het was de gewoonte , dat zij, die gekruist zouden worden, hun eigen kruis tot de flxafplaats droegen, en wel in diervoege, dat het bovengedeelte van de lange (taak op den fchouder drukte, en beide de armen over het dwarshout waren uitgeftrekt, en daar aan gebonden; in welke lighaamshouding zij het kruis voonlleepten. Zij leidden jesus, tot vermeerdering van zijne fchande en fmart, ook het kruis op; doch, toen zij bemerkten, dat Hij daar onder be-  158 VERKLAARING van het bezwijken zou, drongen zij, naar de aanteekening der andere Euangelisten, zie Matth. XXVII: 32. Mam XV- 21. Luc. XXIII: 26, zekeren simon van Cyrene, om het achter jesus te draagen, tot aan de ftraf. plaats* Deeze plaats was genaamd Hoofdfcheelplaats, en in het Hehreeuwsch Golgotha. Golgotha was een heuvel. Het is waar, dat joannes, en ook de andere Euangelisten, maar in het algemeen melden van de plaats Golgotha , waarom ook fommigen Golgotha niet voor een heuvel houden ; desniettegenftaande, daar het waarfchijnlijk de gewoone gerichtsplaats is geweest, en de Romeinen de openbaare ftraffen op de hoogten gewoon waren ter uitvoer te brengen, om ze te meer in het oog te doen loopen, zoo mag men, volgens het algemeen gevoelen, Golgotha voor een heuvel houden. Waar het buiten Jerufalem lag, is niet zeker; dit blijkt uit het gezegde van joannes, vs. 20, dat het nabij de ftad lag. Golgotha was in het Syro Chaldeeuwsch t dat nu gefprooken werd , doch in het zuiver Hebreeuwsch Gulgoleth, de naam van deeze plaats, Welk woord door hoofdfcheel, hersfenpan, bekkeneel, vertaald wordt. Eene benaaming, die men meent, daar op, als de gemeene gerichtsplaats, toepasfelijk te zijn; doch hier tegen is, met reden, aangemerkt, dat het de gewoonte der Romeinen niet was, de bekkeneelen op den grond te laaten liggen, maar te begraaven, en dat ook in het enkelvouwige gezegd wordt, de plaats des bekkeneels. Dus vervalt ook de gisfing, die, behalven dit, ons toefchijnt, weinig grond te hebben, dat het woord Golgotha zou fa-mengefteld zijn uit het woord Gol, het welke een bek-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: i&>~iB. 159 bekkeneel beteekent, en Gotha, of Goatha, het welke afgeleid van een woord, dat beteekent den geest geeven, zou aanduiden een veld, met lijken bezaaid, en dat derhalven Golgotha de plaats zou zijn, die, bij jeremia , H. XXXI: 39, 40, Goath genaamd wordt. Met meer grond denkt men , dat deeze heuvel bekkeneel genaamd is, of wegens zijn gedaante, of wegens zijne kaalheid, als waar op geen ruig groeide, of om beide redenen, Dan, wat hier van zij, het is ons genoeg te weeten, dat het een openbaare flrafplaats was. Hier moest jrsus, indien wij op het oogmerk Gods zien, lijden; want Hij moest een openbaare betooning van Gods rechtvaardigheid zijn. Terwijl ook door deeze omflandigheid van de plaats, alwaar Hij leed, zijne vleklooze heiligheid, geduld, zachtmoedigheid, zijn vertrouwen op God, zijne laatfte woorden, zoo veel te algemeener bekend wierden, en daar door, als mede door de wonderen bij zijn dood , veelen tot nadenken konden gebragt worden, en vervolgens de prediking der Apostelen, waar bij Hij zou worden aangekondigd als zijnde de groote Verlosfer, die, om der zonde wille, geftorven was, en, na de verzoening daardoor te weeg gebragt te hebben, was opgeitaan, zoo veel te meer zekerheid zou hebben, en te gereeder ingang vinden. Jrsus, op Golgotha gekomen zijnde, kruisten zij Hem aldaar, en met Hem twee anderen, aan elke zijde éênen, en Jefus in het midden, vs. 18. De kruisftraf was zeer gemeen bij de Romeinen. Zij beftond hier in, dat een misdaadige, na geheel naakt te zijn uitgetoogen , op een kruis, in het midden van welks lange paal een klein uitftek was, ge- aet,  zoo VER.KLAAft.ING van hét gezet, en daar op Zijne handen langs het dwarshout; en zijne voeten langs de opftaande paal uitgeftrekt, en gebonden en vastgenageld werden, in welken liaat hij bleef hangen, tot dat hij, na eenige uuren, en fomtijds na twee drie en meer dagen, door de Jangzaame pijnen, als ook door de ongemakken, en door gebrek, den geest gaf. Eene ftraf , die zeer fmartelijk, maar niet min fchandelijk was, daar de misdaadige niet alleen, gelijk wij zeiden, geheel naakt werd uitgetoogen, maar zij ook niet dan aan oproermaakers, flaaven, en het fnoodfte fchuim van volk werd aan» gedaan. Maar het geene wel voornaamlijk in aanmerking komt, is dit, dat de kruisdood een vervloekte dood was; hierom dat pauus zegt, Gal. III: 13, Chris, tus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is gefchreeven: ver* vloekt is een iegelijk die aan het hout hangt. Hij doelt op het geene men leest, Deut. XX!: 22, 23, Wanneer in iemand eene zonde zal zijn, die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan een hout zult hebben opgehangen, zoo zal zijn doode lighaam aan het hout niet overnachten, maar gil zult het zekerlijk ten zelfden dage begraaven; want een opgehangene is Gode een vloek; alzoo zult gij uw land niet verontreinigen. Het zal niet noodig zijn , dat wij deeze wet in alle de bijzonderheden toelichten; de vraag is, voor eerst, of het ophangen aan een hout dezelfde ftraf was met de kruisftraf'? Ten a>deren, wat hef zeggen wil, dat een opgehangene Gode een vloek was? En ten derden, hoe daar in eene reden lag, waarom jesus deeze ftraf moest ondergaan. Ten  ÉUANGELIE van JOANNES. H.XIX: 161—18. 161 Ten aanzien van het eerfte„ zijn wij* met and«* ten, van oordeel, dat de ftraf, in de wet bedoeld, Van de kruisftraf verfchilde; zoo dat een misdaadige niet levend aan een hout gehangen werd, om daar aan te fterven, maar hij, na alvoorens gedood te zijn, het zij dan met den zwaarde, het zij door de fteeniging, (welke de twee doodftraffen onder de Joden waren,) daar aan, tot een verdere onteering en fehande, ten toon gehangen werd , gelijk de verbranding na den dood ook fomtijds, als nog een verdere ftraf, plaats had, Jof. VII: 15, 25, en, gelijk bij ons, zulken, die zich aan fnoode euveldaaden heb« ben fchuldig gemaakt, tot een verzwaaring der ftraf, na hunnen dood, op een rad geftooken, of aan een galg gehangen worden; want de eenvouwigfte zin der woorden, in gemelde wet, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan een hout zult hebben opgehangen, brengt dit mede, als meldende eerst van het dooden, en dan van het ophangen aan een hout, als daar op gevolgd; en het geen de wet gebiedt,, naamlijk, dat men het doode lighaam niet aan het hout zou laaten overnachten, maar hetzelve zekerlijk ten zelfden dage begraven, onderftelt, dat de misdaadige reeds den dood had ondergaan, daar de gekruisten fomtijds twee, drie, ja meer dagen aan het kruis nog leevend bleeven. Wat betreft de voorbeelden, die in de H« Schrift voorkomen, van zulken, die aan een hout zijn opgehangen; dit is zeker, dat met hun, die door de Joden opgehangen waren, waar van wij leezen * Num. XXV: 4. Jof. VIII: 29. X. 26 , naar de wet zal gehandeld zijn, en zij derhalven, na hunnen dood,zuk len zijn opgehangen; gelijk ook aangaande den Koaing van Ai gemeld wordt, dat hij, na gedood VI. deel. L  i$2 VERKLAARING van het te zijn, Jof. VIII: 29, en van de vijf Koningen der Canaaniten, dat zij, na geflagen te zijn door josua, aan een hout zijn opgehangen, en vóór zons ondergang begraven, Jof. X: 26. De voorbeelden, die wij aantreffen, Gen. XL: 19, en 2 Sam. XXf: 6, 9—11, bewijzen niet, dat men, onder de Joden, misdaadigen ook fomtijds leevend aan een hout hing; want uit dat van den bakker, dien pharao liet ophangen, (om nu niet te zeggen, dat het verhaal niet medebrengt, dat hij leevend aan een hout gehangen is,) blijkt flechts, wat bij de Egyprenaaren gebruiklijk was. En wat betreft de lijken van eenige der nakomelingen van saul, die aan de Gibeoniten, om wraak te neemen, waren overgeleeverd , en , langen tijd , onbegraven bleeven, ook dit voorbeeld kan hier niets afdoen ; want de Gibeoniten waren van Kanaaniten afkomflig; en het is geen onwaarfchijnlijke gisfing, dat zij, in hunne fteden, nog naar hunne oude rechten leefden. Maar, fchoon er, in gemelde opzicht, een groot onderfcheid was tusfchen het ophangen van iemand aan een hout, onder de Joden, en de kruisftraf, was er echter tusfchen deeze en geene ftraf een wezenlijke overeenkomst; want beiden dienden, om den misdaadigen, als hoogst fchuldig, ten toon te ftellen; en dus wordt de uitfpraak: een opgehangene is Gode een vloek, ook op christus, die aan het hout des kruifes gehangen had, met grond, van paulus, Gal. III: 13, toegepast. Dit zal nog nader blijken, als wij, 2c» tweeden, nagaan, wat de woorde-n der wet: Een opgehangene is Gode een vloek, aanduiden. De fpreekwijze beteekent, in de befchouwing of het oordeel van God «en vloekwaardige te zijn; en derhal- vea  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: i«>-i8. 163 ven hebben de LXX, en, met hun, paulüs, Gal. III: 13, de woorden, naar den bedoelden zin, wel vertaald: hij is van God vervloekt. Maar dan moet men wel letten, dat de uitfpraak niet gaat over de misdaad , maar over den misdaadigen, als opgehangen aan een hout, of over het foort van ftraf, die hij onderging j want er wordt niet gezegd, die deeze of geene misdaad begaan heeft; maar, de opgehangene is Gode een vloek; en dit blijkt te meer, om dat, daar van elk, die, wegens een doodwaardige misdaad, de ftraf onderging, in zekeren zin, zou kunnen gezegd worden, dat hij Gode een vloek was, dit alleen van een opge» hangenen verklaard wordt. Men moet derhalven het neemen fchaduwachtig of voorbeeldig , op die zelfde wijze, als aan de offeranden de verzoening der zonden wordt toegefchreeven. Naamlijk, God had het ophangen aan een hout, tot verzwaaring van fommiger ftraf, geboden , om te toonen de grootheid van hunne zonde, als door geen offerande te ver» zoenen, en het onvermogen van moses wet, om den zondaar van den dood te behouden, als mede dat de vloek der wet nog niet in kracht gedraagen was, maar dit eens gefchieden zou door den Verlosfer, en wel door eene ftraf, waar bij Hij aan een hout zou worden opgehangen. Het is dan met opzicht hier toe, dat een opgehangene gezegd wordt, Gode een vloek te zijn. Hier uit laat zich nü ligtelijk beantwoorden de derde vraag, naamlijk, welke de reden was, waarom jesus juist de kruisftraf, in zoo verre Hij daar door aan een hout gehangen werd, moest ondergaan; want., het moest hier door bliiken, dat Hij de beloofde Verlosfer was, eene ftraf ondergaande, die voor deezen bepaald'was, en waarom een opgehangene verklaard L 2 was,  164 VERKLAARING van het was, Gode een vloek te zijn. Men kon dan ook verzekerd zijn, dat Hij een vloek geworden was, en zondaaren door Hem daar van konden verlost worden. Ik zal niet aantoonen, hoe vervolgens in de voorzeggingen is aangeweezen , dat de messias een exemplaare ftraf, en wel de kruisftraf, zou ondergaan; wij zullen, bij de verdeeling der kleederen, dit uit den XXITften Pfalm, dien joannes aanhaalt, verneemen. Hoe de koperen Slang, aan eene ftang opgericht, op den kruisdood van den Verlosfer opzicht had, hebben wij, bij H. III: 14, aangeweezen; en hoe jesus zelf voorfpeld heeft, dat Hij zou gekruist worden, is ons bij H. XVIII: 32. gebleeken. Bij de kruisftraf kwam voor jesus nog deeze verzwaarende omftandigheid, dat met Hem twee andere, (moordenaars, te weeten, zoo als de voorige Euangelisten melden,) aan elke zijde één, en Hij in het midden, gekruist werden. Buiten twijfel is dit gefchied door het beitel der Joden, om Hem ten toon te (lellen , als niet alleen gelijk aan moordenaars en oproermaakers, maar als een hoofd van zoodanigen. Eene omftandigheid, die ook in de voorzeggingen van het lijden van den messias begreepen was, Jef. LUI: 12. vergeleeken Luc. XXII: 37. Hier op laat joannes nog volgen twee omftandigheden, die tot de kruisftraf behoorden; de ééne, het ftellen van een opfchrift boven het kruis, vs. 19—22; de andere, de verdeeling der kleederen van de gekruisten onder de krijgsknechten, vs. 23, 24. Van beiden melden ook de voorige Euangelisten, Matth. XXVII: fl3. Mare. XV: 23; doch, met dit on-  EUANGELTE van JOANNES. H. XIX: i6b-i8. 165 onderfcheid, dat zij de verdeeling der kleederen laaten voorafgaan. De reden hier van is, om dat zij, ook in dit deel van hun verhaal, de orde der zaaken houden; want mattheus en marcus , gemeld hebbende, hoe jesus gekruist was, en derhalven zijne kleederen waren uitgetoogen, (dit was toch de gewoonte, gelijk wij gezegd hebben, omtrent de geenen, die gekruist zouden worden,) zoo laaten zij eerst volgen; wat met die kleederen gedaan is; daar lucas, H. XXIII: 37, verhaald hebbende de fpotternij der krijgsknechten , die tot jesus, aan het kruis hangende, zeiden : Indien gij de Koning der Joden zijt, verlos u zeiven, daar op aanteekent, welk opfchrift boven het kruis geplaatst was, als waar uit de krijgsknechten tot die befpotting aanleiding namen; het geene dan de reden is, waarom hij zoo laat van dit opfchrift gewag maakt. Doch joannes houdt wederom de orde van tijd, waar in deeze gebeurtenisfen zijn afgeloopen , en fpreekt dus eerst van het opfchrift; want zekerlijk zijn de krijgsknechten tot de verdeeling der kleederen niet overgegaan , dan na dat zij alles verricht hadden, wat tot de geheele uitvoering der kruisftraf behoorde, waar onder begreepen was het dellen van het opfchrift boven het kruis. Wat. nu dit laatfte betreft; joannes meldt niet Hechts het opfchrift, dat boven het kruis geplaatst was, maar ook, hoe de Joden daar in verandering begeerden; doch vruchtloos: en breidt dus het verhaal der voorige Euangelisten uit. vs. 19. En Pilatus fchreef ook een opfchrift, en zette L 3  166 VERKLAARING van het [dat] op het kruis; en er was gefihreeven: JESUS DE NAZARENER, DE KONING DER JO DEN. 20. Dit opfchrift dan lazen veelen van de Joden; want de plaatfe, alwaar Jefus gekruist werd, was nabij de ftad; en het was gefihreeven in het Hebreeuw sch , in het Grieksch, [en] in het Latijn. 21. De Overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden ; maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden. 22. Pilatus antwoordde: Dat ik gefihreeven heb, [dat} heb ik gefihreeven. Zegt joannes, dat Pilatus ook een opfchrift fchreef, en dat zette op het kruis, zoo is blijkbaar zijne meening, dat pilatus dit liet doen, in denzelfden zin, als hij gezegd had , vs, 1, dat Pilatus Jefus geesfelde; waarom wij, bij mattheus, het plaatfen van het opfchrift boven het kruis aan de krijgsknechten vinden toegekend, H. XXVII: 37. Het vonnis werd wel van den rechter zeiven op een tafelken ge» fchreeven; maar dit was onderfcheiden van dat, het welke boven het hoofd van den misdaadigen aan het kruis gehangen werd; op het eerfte werd met de misdaad ook de ftraf gemeld, waar toe iemand verweezen was; doch op dit alleen de misdaad. Joannes noemt het een opfchrift, of tijtel, het eigen woordP dat de Romeinen gebruikten; mattheus, ■zijne befchuldiging; marcus, het opfchrift zijner be~ (chuldtging; lucas wederom met een ander woord, dat ook een opfchrift beteekent. Het was bij de Romeinen de gewoonte, dat, wanneer een misdaadige ter ftrafplaats werd uitgeleid, zij niet alleen zijne misdaad voor hem lieten, uitroepen, maar ook zijn naam en misdaad  EUANGELLE van JOANNES. H. XIX: 19-22. 167 daad op een witgémaakt bordeken, met groote zwarte letteren, fchreeven, en dit, boven zijn hoofd, aan zijn kruis hechtten. Eene gewoonte, die zal zijn ingevoerd, ten einde de richters hunne magt nier zouden misbruiken, door iemand, zonder oorzaak, ter dood te veroordeelen, en ieder van zulke misdaaden, als het opfchrift teekende, zou worden afgefchrikt. Zulk een opfchrift was ook gefchreeven boven jesus hoofd; niet dat hetzelve aan het boveneinde van het kruishout, op de vlakte van het hout, uitgehouwen was; want het was de gewoonte niet, op het kruishout zelve , maar op een bordeken, daar aan gehangen, de misdaad te fchrijven ; gelijk ook de Euangelisten de bewoording van fchrijven gebruiken, en de Joden begeerden, dat het opfchrift veranderd werd. Het was niet ongewoon, bijzonder omtrent de geenen , die gekruist zouden worden, dat, wanneer zij ter flrafplaatfe werden uitgeleid, het opfchrift voor hun wérd heen gedraagen, of om hun hals, of aan hun voorhoofd, of op hun rug gehangen werd; nochtans is het niet zeker, of dit altoos plaats had; altans, het is niet gefchied in het geval van jesus; want de Joden lazen eerst het opfchrift, toen hetzelve boven het kruis geplaatst was. Mooglijk heeft pilatus, wel weetende, hoe zij, door deszelfs inhoud, zouden gebelgd zijn, gelast, hetzelve verborgen te houden, tot dat jesus aan het kruis zou gehangen zijn. Het luidde , naar de aanteekening van onzen Euangelist, Jefus de Nazarener, de Koning der Joden. Mattheus heeft: Deeze is Jefus, de Koning L 4 der  %68 VERKLAARING van het der Joden. Marcus: de Koning der Joden. Lucas! deeze is de Koning der Joden. De oorzaak van dit verfchil der bewoordingen , zou, naar het oordeel van fommigen, hier in te vinden zijn , dat , daar dit opfchrift in het Hebreeuwsch, in het Grieksch, en in het Latijn gefchreeven was, in de eene taal deeze, en in de andere geene bewoording gebruikt was, en mattheus, die voor de Joden fchreef, den inhoud van het Hebreeuwfche, marcus, die te Rome fchreef, van het Latiinfche, en lucas, als mede joannes , die, voornaamlijk ten nutte van de Heidenen, in de Romeinfche wingewesten, alwaar de Griekfche taal de algemeene taal was, fchreeven, van het Griek? fche opfchrift den inhoud opgeeven. Doch, zonder nu te onderzoeken, wat er van deeze en geene onder? Helling zij, zal het genoeg zijn, aan te merken, dat in het ondeifcheid der taaien de reden van het gemelde onderfcheid niet kan gezocht worden; want de vier Euangelisten drukken ieder het opfchrift met onderfcheidene bewoordingen uit, en het was maar jn drie taaien gefchreeven. Wij zijn derhalven, met anderen, van gevoelen, dat de drie voorige Euangelisten Hechts deszelfs zaaklijken inhoud opgeeven , en deeze kon met onder-* fcheidene bewoordingen worden uitgedrukt; doch joannes ook de woorden, waar in het vervat was. Hij was een ooggetuige: hij had digt bij het kruis gedaan, en het geleezen. Hij fchijnt zelfs, om die reden, zoo uitdruklijk te zeggen : en daar -was ge-? fchreeven. Het is waar, de Joden, willende in dit opfchrift verandering hebben, zeiden tot pilatus: Schrijf niet, de koning der joden; maar, dat hij fSEgEGD h,eeft; ik ben de Koning der Joden; waar pit  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 19—22. 169 uit zou kunnen toefchijnen, dat er in het opfchrift ftond: deeze is de Koning der Joden, zoo als mattheus en lucas het opgeeven; doch men lette wel, dat de Joden niet zeggen: Schrijf niet, deeze is de Koning der Joden ; maar, Schrijf niet, de Koning der Joden; derhalven werden de woorden deeze is in het opfchrift niet gevonden. Dit opfchrift nu behelsde, volgens den gewoonen inhoud der opfchriften, den eigen naam van hem, die gekruist werd, en zijne misdaad. De Perfoon was Jefus; ter nadere aanwijzing, omfchreeven, de Na~ zarener, als onder deezen naam het meest bekend; zijne misdaad wordt uitgedrukt met de woorden: de Koning der Joden. Van zijne belijdenis, dat Hij Gods Zoon was, en. waar van de Joden hadden gewag gemaakt, als zijnde Hij deswegen, volgens hunne wet, des doods fchuldig, meldt pilatus niet. Zij hadden dit flechts aangevoerd, om zich te verdedigen tegen een verwijt, dat pilatus hun deed, als of zij eenen onfchuldigen wilden dooden; doch niet, op dat hij, als richter, over dit voorgeeven van jesus zou oordeel vellen; de zaak behoorde ook niet tot zijne rechtbank, en hij had geen kennis van hunne Godsdienstleer en wetten, Dit begreep hij zelf; hij was wel bevreesd geworden, toen hij uit hun vernam, dat jesus zich verklaard had Gods Zoon te zijn, en had, door deeze vrees gedrongen, Hem daar over ondervraagd; doch niet, om dit tot een grond te leggen van een vonnis, dat hij, als Stadhouder, over Hem vellen sou; gelijk hij zich ook, over deeze zaak, met de Joden niet verder heeft ingelaaten: en zoo' dan nu in het opfchrift alleen meldt, het geene beL 5 trek-  17o VERKLAARING van het trekking had tot hunne befchuldiging, dat jesus gezegd had, de christus, de Koning te zijn, en fchrijft: Jefus de Nazarener, de Koning der Joden. Hij fchijnt het opfchrift voorbedachtelijk, in deezervoege, gefield te hebben. Hadden de Joden gezegd: indien gij deezen loslaat, zoo zijt gij des Kei' zers vriend niet; een iegelijk, die zich zeiven Koning maakt, wederflaat den Keizer; hij toonde dus een vriend des Keizers te zijn, waakende voor des Keizers eer en gezag, door eenen, die zich den Koning der Joden genoemd had, te laaten kruifigen. Nochtans, daar hij in jesus geen fchuld gevonden had, en hem dit alleen gebleeken was, dat jesus zich de Koning der Joden genoemd had, zoo fielt hij, in het opfchrift, niet anders dan deezen naam. Dit gaf wel een fchijn, als of jesus niet de Koning der Joden, maar een oproermaaker ware, die zich tegen de heerfchappij van den Keizer verzet had, gelijk de Joden het als zoodanig wilden befchouwd hebben, en, op dien grond, zijn dood gevorderd hadden; maar, wel ingezien, beflistte dit opfchrift niet, dat jesus niet was, dien Hij zich verklaard bad te zijn, noch dat Hij, met zich de Koning der Joden te noemen, iets ondernoomen of bedoeld had, dat tegen de heerfchappij van den Keizer inliep. Met zulk een opfchrift dan bezwaarde, noch verongelijkte hij jesus, omtrent wien hij misfchien nu nog een zeker gunftig en eerbiedig gevoel had, en hij zorgde te gelijk voor zijn eigene eer; want dus herroept hij niet zijn herhaalde betuigingen, dat hij in jesus geen fchuld vond. Dat hij Hem liet kruifigen, was eigenlijk der Joden bedrijf, die hem daar toe gedwongen, en het gevolg ter hunner verantwoording ge» noomen hadden. Hier over nog gevoelig, fchijnt hij ook  EUANGELIE van JOANNES.! H. XiX: 19-22. 171 ook, met dit opfchrift, zich daar over aan hun te wilien wreekeu. Deszelfs inhoud ifrekte veel meer hun dan jesus tot verwijt en fchande; dewijl het hen teekende als zulken, die, daar zij hunnea roem Helden in de verwachting van eenen Koning, die hun het grootfte heil zou aanbrengen, Hem, nu Hij verfcheenen was, hadden ver worpen, en begeerd, dat Hij, eeniglijk op dien grond, dat Hij zich hun Koning genoemd had, zou gekruist worden, als ware de Koning der Joden een oproermaaker, en dus desdoods fchuldig. Geen wonder, dat 2ij zich over zulk een opfchrift gevoelig toonen, en daar in verandering begeeren. Wij moeten echter het Hellen van dit opfchrift niet Hechts befchouwen van pilatus zijde, en welke daar bij zijne oogmerken waren, maar het zonderling be« Huur van God gadeflaan, dat, gelijk het in zoo veele omftandigheden van jesus lijden doorftraalt, zoo ook hier in kennelijk is. Trouwens, letten wij op deszelfs inhoud, die was zoo opmerkelijk, als of God zelf dit opfchrift boven het kruis gefteld had. Het behelsde een gewigtige waarheid, en die nu in deeze omflandigheden al de aandacht verdiende. Men herinnere zich hier bij, het geene wij, bij vs. 14, 15, hebben aangemerkt, dat pilatus, fchoon hij tot de Joden van jesus, bij herhaaling, fprak, als van hun*' r.en Koning, gelijk hij Hem ook nu in het opfchrift dus noemde, nochtans zelf jesus daar voor niet hield; want, een Heiden zijnde, geloofde hij niet aan hunne verwachting, dat God eens een Koning over hen ver. wekken zou. Gelijk dan God toen zijne tongbeftuurde, zoo beftuurtHij nu zijne hand, waar door hij eene waarheid fprak en fchreef, die hij zelf niet verftond noch geloofde, even als God de tong van cajaphas be- ftsm'»  i7a VERKLAARING van het ftuurde, waar door die', zonder zulks te bedoelen, uitdrukte de waare reden, waarom jesus fterven moest. Hier in worden wij nog te meer bevestigd, daar pilatus in dit opfchrift geen verandering wilde maaken, hoe zeer de Joden dit begeerden, en van hoe weinig belang dit ook anders ware, in vergelijking van het geene, waar in hij hun ten wille was geweest. De voornaame reden hier van was, dat God zijne hand beftuurd had; het was dus een Godlijk gefchrift, dat waarheid behelsde , en niet mogt, noch kon veranderd worden. Befchouwen wij hetzelve uit dit oogpunt, dan was jjet — eene verdediging van jesus onfchuld. De Joden hadden ten doel gehad, dat Hij als een oproermaaker zou veroordeeld worden, en daar toe alles in het werk gefield; maar vruchtloos. Hij wordt van den Richter, bij herhaaling, onfchuldig verklaard, en, om menfchengunst alleen, ter dood overgegeeven. Komt Hij op het kruis, en hadden de Joden het daar heenen gericht, dat Hij in het midden tusfchen twee moordenaars en oproermaakers gehangen werd, op dat Hij, voor altoos, als een befaamd oproermaaker zou bekend liaan, er is in het opfchrift, boven zijn kruis, niets gefield, dat eene misdaad bevat, maar veel eer het fnood gedrag van hun aanwijst, die zijn dood begeerd hadden. Dus zorgde God, dat, nu het, door de uitvoering van de kruisftraf aan jesus , beflist fcheen, dat Hij fchuldig was, zijne onfchuld, door een openlijk gefchrift van den Richter, ieder in de oogen ftraalt. — Dit opfchrift was niet alleen een Hem verdedigend, maar ook een Hem vereerend opfcurift, gefchikt, om Hem recht te doen kennen. Hij was, gelijk het Hem aanwees,  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 19-22. 173 wees, Jefus, de Zaligmaaker; Hij was de Christus, of de Koning, die Israël was beloofd, en die, naar de voorzegging, een vrederijk, een eeuwig rijk zou nichten. Die was Hij zelfs op het kruis. Door zijnen dood verzoende Hij de zonden, verzegelde de ongerechtigheden, en bragt een eeuwige gerechtigheid aan; daar door deed Hij te niete den geenen, die het geweld des doods had, den Duivel ; en in zijn dood grondde Hij zijn rijk. Dus drukte het opfchrift de waare reden uit, waarom Hij fterven moest; Hij was jesus, die een eeuwige verlosfing moest te weeg brengen, en Hij moest, door den weg van lijden, tot zijne heerlijkheid ingaan. — Dit opfchrift mag men ook aanmerken als eene voorfpelling, wat eerlang te wachten was: Hij zou, door het Euangelie , aangekondigd worden als de Vorst en Zaligmaaker, verhoogd, om te geeven bekeering en ver. geeving van zonden. Niet vreemd, dat zulk een aanmerkelijk opfchrift de Overpriesters, die op jesus dood hadden aangedrongen, in de oogen ftak, en zij het zochten veranderd te krijgen. De aanleiding, dat hunne aandacht op hetzelve viel, was, gelijk joannes meldt, dat veelen van de Joden dit opfchrift lazen; want de plaats, daar Jefus gekruist werd, was nabij de ftad; en het was gefchreeven in het Hebreeuwsch , in het Grieksch, en in het Latijn, vs. 20. De gelegenheid der ftrafplaats, als nabij de ftad, die nu op het Paaschfeest vol volks was, en dat het opfchrift voor ieder leesbaar was, als in drie hoofdtaaien gefchreeven, veroorzaakte, dat veelen hetaelve lazen. De  l74 VERKLAARING van het De drie taaien noemt lucas in een andere orde$ dan onze Euangelist; hij zegt, H. XXIII: 38, dat het opfchrift gefchreeven was met Griekfche, Romeinfche en üehr eeuw fche letters. De reden hier van is niet, om dat de drie opfchriften naast eikanderen geplaatst waren, en dewijl de Hebreeuwfche taal van de rechte- naar de linkerhand geleezen wordt, joannes, in het opnoemen der taaien, met de Hebreeuwfche, en dus van de rechtehand, begint, doch lucas van de linkerhand ; want dan moest lucas de Latijnfche taal, die. joannes het laatfte noemt, in de eerfte plaats, gemeld hebben, en niet, gelijk hij doet, de Griekfche. Het fchijnt ons toe, dat joannes de taaien opgeeft in die orde, als zij geplaatst waren, om dezelfde redenen, als wij oordeelden, dat hij, in onderfcheiding van de andere Euangelisten, den woordlijken inhoud van het opfchrift heeft opgegeeven. Lucas dan, daar het eene zaak van weinig'belang was, in welke orde de taaien geplaatst waren, kan ze opgenoemd hebben, naar dat zij hem in den zin kwamen ; of hij kan de Griekfche en Romeinfche taal voor de Hebreeuwfche genoemd hebben, om dat hij van het opfchrift meldde, als waar uit de krijgsknechten , die de Iaatstgemelde taal niet verHonden, aanleiding genoomen hadden, om met jesu» koninglijke waardigheid den fpot te drijven. Pilatus had reden, waarom hij het opfchrift in deeze drie taaien fchreef. Zij waren thans de hoofdtaalen, en zoo kon het opfchrift van ieder geleezen worden. De omftandigheden bragten ook mede, hetzelve, in deeze drie taaien , te ftellen. De plaats, alwaar jesus gekruist werd, was in Judea, en nabij Jerufalem; hier •  EÜANGELIE van JOANNES. H. XIX: 19-22. 175 hier fprak men de Hebreeuwfche taal. Het gericht, waar onder Hij de kruisftraf leed, was dat van de Romeinen,; hun taal was de Latij'nfche. De tijd, wanneer Hij" de ftraf onderging, was die van het ' Paaschfeest, wanneer de Joden uit de landen hunner verftrooijing, te Jerufalem, opkwamen; en de Griekfche taal was de meest bekende, en werd in alle de waereldgewesten gefprooken. Zoo werd het dan aan Joden, Grieken en Romeinen, en door de geheele waereld, bekend, dat jesus, de Koning der Joden, gekruist was. Eerlang zou Hij' ook, door het Euangelie, als zoodanig verkondigd worden, en alle gedachten, taaien, volken en natiën zouden Hem belij'den. De Overpriesters der Joden , toen zij' befpeurden, dat dit opfchrifc de aandacht van veelen naar zich trok, en daar over verfchillende aanmerkingen vielen, begonden argwaan te krijgen, en te begrijpen, dat hetzelve jesus tot eer en hun tot fmaad ftrekte, daar Hij als de Koning der Joden voorkwam, en zij voor de geheele waereld geteekend werden als zulken, die begeerd hadden, dat hun Koning gekruist wierd. Zij zeiden dan tot Pilatus, tot wien zij zich in perfoon vervoegden, fchrijfniet, de koning der joden; maar, dat hij gezegd heeft: ik ben de Koning der Joden, vs. 21. Derhalven, niet dat Hij indedaad de Koning der Joden is, en wij Hem daar voor gehouden hebben, maar dat Hij dit heeft voorgewend. Zij befchuldigen derhalven pilatus van ter zijde, of, dat hij hunne befchuldiging niet wel gevat, altans niet naauwkeurig uitgedrukt, of dat hij, in  J76 VER KL AAR ING van «et ita het ftellen van het oprchrift, niét naar de waarheid en gerechtigheid gehandeld had. Doch vruchtloos was hunne pooging; Pilatus antwoordde: dat ik gefchreeven heb, dat heb ik gefchreeven. Hij wil zeggen, dat zal gefchreeven blijven. Hij wijst hen terflond met een blijk van onverzettelijkheid af. De reden was niet, om dat de wet der Romeinen geene verandering toeliet; in het gefielde vonnis mogt die wel niet gemaakt worden, maar ten aanzien van het opfchrift was dit geoorloofd. Ook kan men dit antwoord niet afleiden uit eene ftandvastigheid van pilatus, om de gerechtigheid te handhaaven, en derhalven jesus niet te bezwaaren met het geene bij onderzoek niet gebleeken was; want uit zijn voorige handelingen, omtrent'jesus, is het tegendeel openbaar geworden; maar het vloeide voort uit een getergd geduld, dat, nu ten einde geloopen, van niets meer hooren wil, zoo dat hij in toornigheid hen ftraks afzet. Doch behalven dit, daar hij, door Gods bijzonder beftuur, zoo gefchreeven had, als hij gefchreeven had, zoo was het ook, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, daar door, dat hij in het opfchrift geene verandering maaken wilde. In deeze pooging der Joden , en derzelver vruchtloosheid, was wederom een voorfpel, van het geen vervolgens vernoomen zou worden. Zij zouden zich tegen de verkondiging van het Euangelie, waar bij jesus de gekruiste, als de beloofde Verlosfer, de christus, de Koning, zou worden voorgedraagen, verzetten; maar vruchtloos; het woord Gods zou be- ftaan, en jesus naam en roem zijn tot in eeuwigheid.  ËÜANGELIE van JOANNES. H. XIX: 23, 24. iff zou tot in eeuwigheid, en alle de poogingen tegeti zijnen Gezalfden niet zouden gelukken. Na dat het opfchrift boven het kruis gefield was* volgde de Verdeeling der kleederen. Ten aanzien hier, van * meldt joannes : vs. 23. De krijgsknechten dan, als zij jefus gekruisi hadden, namen zijne kleederen (en maakten vier dee* /en, voor élk krijgsknecht een deel) en den rek: Dé rok nu was zonder naad, van boven af geheel gewee* ven. 24. Zij dan zeiden tot eikanderen: Laat óns dien niet fcheuren ; maar laat ons daar over lootèn, wiens [die] zijn zal; óp dat dé Schrift vervuld werd4 die zegt: Zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld,en over mijne kleeding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan* De krijgsknechten, die, bij de Romeinen, de flraffeü uitvoerden, hadden de kleederen der misdaadigen tothunnen buit. Zij dan hu, hun werk verricht hebbende , namen zijne kleederen. Dikwerf Wordt, in het meervouwige, van de kleederen gefprooken, en daar door flechts het bovenkleed, of de mantel bedoeld $ Matth. XXV: 65. Mare. V: 27. jóann. XIII: 45 aan welken dan fommigert hier denken, en daar bij aanmerken, dat die, bij de Joden, uit vier flukkeii befiond, zoo dat, gelijk hier gemeld wordt, daaf van vier deelen, Voor eiken krijgsknecht één, konden gemaakt worden. Nochtans, daar de Joden % behalven den mantel en onderrok, ook nog aftderg kleederen droegen, gelijk, Dan. III: 21 , gemeld Wordt van hunne mantels, broeken, hoeden. én andere kleederen, en hier van de vttdetling der kleederen VI» peel. M wofdï  i78 VERKLAARING van het wordt gewag gemaakt, zoo fchijnen, in het onbepaalde , alle de kleederen, de rok uitgezonderd, bedoeld te zijn. Zij maakten van dezelve vier deelen, voor elk krijgsknecht een deel, die derhalven vier in getal zullen geweest zijn. Zij namen ook den rok, of het onderkleed. Hij was zonder naad, van boven af geheel geweeven. Hij was dan 9 gelijk de beteekenis der woorden medebrengt, uit één Huk, zonder deelen. Er was eene kunst van weeven, waar door zulk een rok kon gemaakt worden. Uit deeze omfchrijving heeft men opgemaakt, dat de weeversboom de gedaante zal gehad hebben van een galg, dat het weeven, (taande, gefchiedde, de weever de galg in het ronde omging, en de webbe van boven af begon, en naar beneden eindigde. In het Oosten waren zoodanige rokken in gebruik. De reden derhalven, waarom joannes het maakfel van den rok omfchrijft, was niet, om dat zulk een rok de bijzondere kleeding van jesus was; maar aanleiding gaf, dat die niet, gelijk de andere kleederen, gefcheurd, en in (tukken verdeeld , maar daar over het lot ge« werpen wierd, dewijl hij, gefcheurd zijnde, geheel van geen gebruik kon zijn; waarom dan ook de krijgsknechten zeiden : laat ons dien niet fcheuren; maar daar over looten ,, wiens die zijn zah Uit dit verhaal, op zich zelve befchouwd, zou kunnen toefchijnen, als of over den rok alleen het lot geworpen ware. Uit het verhaal echter der andere Euangelisten blijkt, dat ook op deeze wijze de overige kleederen verdeeld zijn; mattheus zegt, H. XXVII: 35,. Toen zij Hem gekruist hadden, verdeelden zij zijne kleederen, het lot werpende ; zoo ook fpreekt lucas, H. XXIII: 34. Maar vooral zijn de woorden van marcus beflisfende, H. XV: 24, En  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 23, 24. 17? En als zij Hem gekruist hadden, verdeelden zij zijne kleederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegneemen zoude. Joannes, fchoon hij meldt, dat over den rok geloot is, ontkent ook niet, dat over de andere kleederen het lot geworpen is; hij wijst flechts aan, waarom de krijgsknechten dien niet, gelijk de andere kleederen, gefcheurd hebben. Mooglijk heeft de noodzaaklijkheid, om over den rok te looten, wel aanleiding gegeeven, dat men over de vier deelen der andere kleederen ook het lot wierp, de rok bij één der vier deelen gevoegd zijnde. Maar, zal men denken, waarom is zulk een geringe omftandigheid, als daar was, dat jesus kleederen verdeeld zijn , en dit gefchied is door het lot daar over te werpen, aangeteekend, en zelfs van geen der Euangelisten voorbijgegaan ? Hier voor was reden; het was voorfpeld, en daarom was het van aanbelang, dat men wist, hoe juist de voorzegging haare vervulling had gekreegen. Ten einde dit bleek, laat joannes , als ook mattheus , de voorzegging volgen, zeggende : op dat de Schrift vervuld werd, die zegt: zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld, en over mijne kleeding hebben zij het lot geworpen. Wij ontmoeten ze Pf. XXII: 19. Zij onderftellen dan als zeker,'dat in dit Dichtftuk de Verlosfer, fpreekende, wordt ingevoerd. Paulus past mede de woorden van vs. 23, regelrecht, op christus toe, Hebr. II: 13; en jesus, aan het kruis hangende, maakt de klagt, die hier, vs. 2, voorkomt, de zijne, Matth. XXVII: 46. Het lijdt derhalven geen twijfel, indien wij de onfeilbaarheid van de Schrijvers des N. T., in het onderwijs, dat zij, bij mon* M a de,  i8o VERKLAARING van het de, of bij fchrifte, gaven, erkennen, of deeze Pfalnt behelst eene klaagrede van den messias. Hier in zullen wij bevestigd worden, als wij op deszelfs inhoud letten, en bevinden, dat die niet op david , zelfs niet in een flaauwen zin, of op hem , als een voorbeeld van den messias, toepasfelijk is. —- De lijder, die hier klaagt, is iemand, die door een wonder van Gods magt gebooren, en voorts, van zijn eerften levenstijd af, daar door zonderling beveiligd was; die op God, als zijnen God en Vader in kracht, een zeer naauwe betrekking had, vs. 10, li. — Het lijden, dat hij onderging, is van dien aart, dat men, in davids gefchiedenis, geen lijden zal aantreffen, hier aan gelijk; terwijl de gefchiedenis van jesus lijden volmaakt, en zelfs in de bijzonderheden, aan de teekening, die ons hier voorkomt, beantwoordt. Laat mij flechts noemen: dat jesus vijanden (en dit is opmerkelijk) Hem befchimpen met dezelfde woorden, welken hier de lijder klaagt, dat zijne vijanden Hem te gemoet voerden, vs. 9, Hij heeft het op den Heere gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde; dewijl Hij lust aan Hem heeft; vergeleeken Matth. XXVII: 43. En hoe duidelijk teekenen de woorden, vs. 17—19, door de Euangelisten aangehaald, het kruislijden. Wil men deeze op david eenigzins toepasfelijk maaken, dan moet men daar aan een geheel verfchillenden zin geeven, als zij medebrengen, en de Euangelisten dezelve opvatten, en derhalven dien geheel twijfelachtig maken. — De lijder ontdekt, onder een lijden, zoo hooggaande , als niemand ondervond , eene onderwerping, ftille gelatenheid, geduld, flandvastigheid, waar van geen voorbeeld is; Hij blijft God verheerlijken, en  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 23, 24. 181 en op Hem onwankelbaar vertrouwen. — En letten wij op de gevolgen, die Hij Helt, dat zijne uitredding uit het lijden hebben zou, vs, 27—32, naamlijk, dat de Heidenen daar aan zouden gedenken, en bewoogen worden, om den Heere te dienen, en zijn eerdienst tot hunne nakomelingen over te brengen, dit was nooit, noch kon zijn, een gevolg van eene redding van david , uitzijn lijden, maar wel van de verlosfing en verhooging van den messias uit het lijden, dat Hem getroffen had; gelijk het, als een gevolg daar van, voorkomt, Jef. LM. LIV. De redenen, die aangevoerd zijn, om te bewijzen, dat de inhoud van deezen Pfalm , ook op david, fchoon in een flaauweren zin, zijne waarheid had, en er zelfs gezegden in voorkomen, die niet wel op den messias toepasfelijk kunnen gemaakt worden, zijn van weinig gewigt. Die eenigen fchijn hebben, zijn deeze, dat de Verlosfer, wiens lijden, binnen zulk eenen korten tijd, afliep, niet kon klaagen, zoo als wij, vs. 3, leezen: Mijn God! ik roep des daags, en gij antwoordt niet, en des nachts, ik heb geen Jlilte; en dat Hij niet kon bidden om verlosfing uit zijn lijden, gelijk hier de bidder doet, vs, 21,22, daar de Heiland wist, dat Hij fterven moest en fterven zou. Doch, wat het eerfte betreft, ik zie niet, waarom Hij niet zou kunnen zeggen, des daags en des nachts geroepen te hebben, daar zijn lijden reeds des nachts in Gethfemane een aanvang genoomen had, daar het bleef voortduuren, en fteeds toenam met den volgenden dag, tot dat Hij, kort vóór den ondergang der zon, den geest gaf; of, gelijk men ook hier op heeft aangemerkt, de fpreekwijze kan, in het algemeen, beteekenen, onophoudelijk, geduurig, Pf. I: 2. 1 Thesf. III: 10, te roepen. En ten aanzien van het andere, zou de vraag zijn, of M 3 de  182 VERKLAARING van het de woorden, vs. 21, 22, wel behelzen eene afbidding, om eene verlosfing uit de hand zijner vijanden , en niet veel eer eene bede, om een fpoedige uitkomst door den dood, en een daar op volgende verheerlijking; gelijk paulus zegt, Hebr. V: 7, dat Jefus, in de dagen zijns vleefches, gebeden en fmeeJeingen, met jlerke roepingen en traanen, geofferd heeft aan den geenen, die Hem uit den dood verlosfen kon. Maar, gefield zijnde, en dit fchijnen mij de woorden het naaste mede te brengen, dat het eene afbidding van verder lijden is, zoo moet men niet denken aan eene afbidding van zijn lijden, in hetalgemeen, maar van eene ftraf, die men Hem, nog boven de kruisftraf, wilde aandoen, en voorts alle verdere woede van zijne vijanden. Wij zullen niet behoeven aan te toonen, hoe de woorden , door joannes aangehaald , naauwkeurig hnare vervulling bekomen hebben. Het valt ieder in het oog, dat in dit gedeelte van des messias klagt, de kruisftraf, die Hem zou worden aangedaan, met deszelfs gevolgen, voorkomt; want, als Hij zegt, vs. 17, Honden hebben mij omcingeld, eene vergadering van boosdoeners heeft mij omgeeven: zij hebben mijne handen en voeten doorgraaven, of doorboord: alle mijne beenderen zou men kunnen tellen, zoo teekent hij eene ftraf — die Hem door Heidenen zou worden aangedaan — eene ftraf, waar bij men zijne handen en voeten zou doorbooren — waar bij Hij naakt zou worden uitgetoogen, en men dus zijne beenderen, als uitfieekende, zou kunnen tellen — en waar op men zijne kleederen verdeelen zou, en wel op die wijze, dat men het lot daar over zou werpen. De voortelling van zulke en dergelijke geringe om- ftan-  EUANGELIE van JOANNES, H. XIX: 23, 24. 183 Handigheden van het lijden des Verlosfers, alsdelaatstgemelde, was zelfs, naar maate die gering waren, te meer belangrijk; want hier uit kon men bemerken, dat Hij een buitengemeen Perfoon was, wiens lotgevallen, zelfs tot kleine omftandigheden toe, vooifpeld waren ; dat in zijn ganfche lijden God zijne hand had, en alle zijne vijanden niet anders deeden, dan het geene Gods hand en raad te vooren bepaald had, dat gefchieden zou; en in de juiste vervulling van zulke voorfpellingen was te meer grond voor het geloof in jesus , als den christus , den waaren en beloofden Verlosfer. Joannes voegt er nog bij: Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan. Moogelijk om zijne leezers te doen opmerken, dat zulken jesus kleederen verdeeld, en daar over het lot geworpen hebben, die, als Heidenen, niets wisten van het geene aangaande den messias voorzegd was; zoo dat, alleen door Gods beftuur, de voorzegging haare vervulling kreeg. Of men zou deeze woorden kunnen aanmerken, als waar mede joannes dit deel van zijn verhaal befluit, wanneer het niet ongewoon is, dit op foortgelijke wijze ve doen ; gelijk hij ook nu tot een ander ftuk overgaat , en meldt des Heilands liefdezorg voor zijne moeder; laatende volgen: vs. 25. En bij het kruis van Jefus jlonden zijne moeder, en zijns moeders zuster, Maria Clope [wijf,] en Maria Magdalene. 26. Jefus nu, ziende [zijne] moeder , en den Discipel, dien Hij liefhad, daar bij ftaande, zeide tot zijne moeder: Vrouwe! zie, uw zoon. 27. Daar na zeide Hij tot den Discipel: Zie, M 4 uwe  ï84 VERKLAARING van het uwe moeder. En van die uure aan nam haar de Discipel in zijn [huis.'] Of dit woord van vertroosting aan maria, de lasteringen, die jesus aan het kruis heeft moeten aanhooren , en derhalven ook zijn antwoord aan den éénen moordenaar, die Hem verdedigde, en een aandeel in zijn koningrijk begeerde, voorgegaan zij, is onzeker; maar dit is zeer waarfchijnlijk, dat Hij het gefprooken heeft vóór de drieuurige duisternis; want joannes verbindt het met de verdeeling der Meederen, als daar op gevolgd; terwijl hij van de klagt van jesus over dorst, die hij hier op meldt, zegt; daar na , Jefus weetende, dat nu alles volbragt was, op dat de Schrift vervuld zoude worden, zeide; mij dorst; welke uitdrukking aanwijst, dat er zekere tusfchentijd verloopen is; in welken dan de duisternis, waarvan de andere Euangelisten gewag maaken, zal zijn voorgevallen; op het einde van welke jesus riep: Mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verhaten ; en waar op onmiddelijk gevolgd is de klagt: mij dorst; en toen de uitroep: het is volbragt! wanneer Hij , na zijnen geest in de handen van zijnen Vader bevoolen te hebben, ftierf. De gelegenheid, bij welke jesus maria troostte, en haar aan joannes aanbeval, was, dat zij, en haar moeders zuster, Maria, Clopas wijf, en Maria Magdalena, bij het h uis ftonden, en Jefus haar zag, tn den Discipel, dien Hij liefhad, daar bij ftaande, vs. 15, 26», Er waren ook andere vrouwen, die jesus toegedaan 5 met Uem uit Galilea gekomen, en, bij zijne uitleiding  EUANGELIE van JOANNES. H.XIX: 23—27. 185 ding uit Jerufalem, Hem gevolgd waren , hier tegenwoordig, Matth. XXVII: 55, 56; doch de hier gemelde hadden zich digt bij het kruis begeeven; zij waren oorgetuigen van het geene jesus fprak, en worden deswegen van joannes gemeld. Zij waren, behalven maria , jesus moeder, Maria, Clopas [ wijf J en maria maodalena. Het woord wijf wordt, naar de famenflelling dér woorden, in den grondtext, te recht, ingevuld, zie Matth. 1:6. Of clopas dezelfde geweest zij met cleopas, van wien wij leezen, Luc. XXIV: 18, onderzoeken wij niet; noch ook, of hij dezelfde geweest zij met alpheus, naar de Hebreeuwfche uitfpraak Chelphi, of Chelphai, dan een ander, die haar tweede man zou geweest zijn. Dit is zeker, dat altans alpheus haar man geweest is; want zij wordt omfchreeven als de moeder van Jacobus, toegenaamd den kleinen, of jongflen, in onderfcheiding van Jacobus den grooten, of oud/len, den broeder van onzen Euangelist, Matth. XIII: 55. Mare. VII: 3, en Jacobus de kleine komt voor als de zoon van alpheus , Mattk.X: 3. Maria wordt hier omfchreeven als de zuster van maria, de moeder des Heeren; zij ftond dus in bloedverwantfchap met jesus; waarom haare zoonen, de gemelde jacobus, als mede joses, judas, en simon, jesus broeders genaamd worden, Matth. XIII: 55. Mare. VI: 3. Het zij dan, dat maria eene nicht van haar was; want, die denzelfden grootvader of dezelfde grootmoeder hadden, werden, bij de Hebreeuwen, ook broeders en zusters genoemd; het zij, dat zij eene zuster van joseph, den man van Maria, was. Een eigene zuster van maria, is niet waarfchijnlijk, dat zij zal geweest zijn; want twee eigene zusters zullen niet denzelfden naam gedraagen hebben. Bij deeze wordt nog gemeld van maria mag- M 5 DA-  i86 VERKLAARING van «et dalena; mooglijk dus benoemd van het vlek Magdala, Matth. XV: 59. Van haar weeten wij niets anders, dan dat jesus, gelijk marcus meldt, ff. XVI: 9, uit haar zeven, dat is, naar een niet ongewoon gebruik yan het zevental, veele duivelen heeft uitgeworpen. Er is geen grond, om haar te houden voor de zondaresfe, waar van lucas, ff. VII: 37, melding maakt; noch voor maria, de zuster van lazarus, ff. X: 39; maar genoegzaame reden, om haar' daar van te onderfcheiden. Dit is zeker, dat zij behoorde tot jesus aanhang; zij was ook onder de vrouwen, die Hem, op zijne reize uit Galilea, Luc. VIII: 2. gemeld, gevolgd waren. Zij was met maria, de zuster van de moeder des Heeren, bij het graf, toen jesus daar in gelegd werd, Mare. XV: 47, en kwam, met andere vrouwen, des morgens wederom vroeg tot hetzelve, en, het lighaam daar in niet vindende, bleef zij bij het graf Haan, weerieiide; zoo als joannes vervolgens meldt, ff. XX. Men zal zich, wegens het gezegde, »iet verwonderen, dat juist deeze drie vrouwen zich bij jesus kruis plaatsten. De naauwe betrekking van maria, en haar tedere liefde tot Hem, haaren zoon, dreef haar naar zijn kruis. Maria , de huisvrouw van clopas , wilde haare zuster in deeze droevige omftandigheden niet alleen laaten. Het hart van maria magdalena was aan jesus , wegens de groote weldaad, die Hij haar beweezen had, zeer verbonden, als ook aan de geenen , die op Hem betrekking hadden. Deeze drie vrouwen ftaan bij het kruis, ieder even begeerig om te zien, hoe alles ten einde zal Joopen, en in de verwachting, dat zij, alvoorens Hij ftierf, nog een en ander belangrijk woord uit zijnen mond zullen hooren. Zij fchaa-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 25-27. 18? fchaamen zich haare betrekking op, haare hoogachting voor, en haare liefde tot Hem niet, offchoon Hij nu een fmaad van menfchen was, en veracht van het volk. Jefus zag zijne moeder, en den Discipel, dien Hij lief had 9 daar bij ftaande. Joseph , zoo het fchijnt, was reeds, vóór dat jesus zijn openbaare bediening aanvaardde, overleeden; waarom wij hier, gelijk meermaalen in de gefchiedenis der Euangelisten, maria alleen aantreffen. Ware ook joseph nog in leven geweest, dan behoefde jesus haar aan de liefdezorg van joannes niet aan te beveelen. Men kan zich ligtelijk voordellen, met welke aandoeningen maria bij dit kruis ftond. Men denke aan de tederheid van eene moeder, van eene moeder omtrent een eeuigen zoon, en welke die moest zijn omtrent zoodanigen zoon, als jesus voor haar geweest was. Zocht zij Hem met angst, toen Hij zich maar voor een korten tijd van haar onttrokken had, gelijk wij leezen Luc. II: 48 , nu ging, naar het geene simeon haar voorfpeld had, een zwaard door haare ziele, Luc. II: 35. Zij was geheel doorwond van droefheid en fmart, daar zij Hem, als ware Hij de fnoodfte booswicht, aan een kruis ziet hangen, hoort befchimpen , zonder Hem te moogen verdedigen, en Hem zal zien fterven, zonder Hem de laatfte liefdepligten te moogen bewijzen. Welk een zwaare beproeving ook keverde deeze uitkomst van al zijn onderwijs, van al den arbeid zijner liefde, van alle zijne wonderwerken , voor haar geloof op! En welke bekommernisfeii zullen bij haar zijn ontftaan, daar zij, weleer van haaren man beroofd, nu ook van haaren zoon, die haar raad, troost , en befcherming was, beroofd zou zijn, en deswegen eene eenzaame en verlaatene! Dan,  iSS VERKLAARING van het Dan, hoe grievende haare fmart en droefheid ook ware, hoe zeer haar geloof beftreeden werd, en welke zorg haar aangreep, moeten wij evenwel niet denken, dat zij door droefheid zoo geheel verflonden wierd, en haar geloof zoo zeer wankelde, dat zij volftrekt haare verwachting opgaf, offchoon zij dit uiteinde daar mede niet kon vereffenen. Zij had veele en bijzondere openbaaringen ontvangen aangaande zijn Perfoon, en van het heil, dat Hij zou aanbrengen; zij wist de wondere gebeurtenisfen, vóór en kort na zijne geboorte voorgevallen, zie Matth. I. II. Luc. I. II; zij had ze in ftilheid opgemerkt, en, gelijk wij leezen, Luc. II: 19, 51, bewaarde alles in haar hart. Buiten twijfel zal Hij ook tot haar, zoo wel als tot zijne Discipelen, meermaalen gefprooken hebben van het lijden, dat Hem aanftaande was. In het lijden zelve, dat Hem nu was overgekomen, liep veel famen, dat haar kon ftaande houden. Hij was gebleeven bij zijne belijdenis, dat Hij was de christus , de Zoon des leevendigen Gods. Zij had gehoord, bij zijn uitgang uit Jerufalem, zijne vermaaning aan de vrouwen : weent niet over mij, Luc. XXIII: 28. Het opfchrift boven het kruis behelsde, het geene haar door den Engel, bij de voorfpelling van zijne geboorte , was bekend gemaakt, naamlijk, dat God Hem den troon zijns Vaders Da~ vids geeven zou, en Hij over het huis Jacobs Koning zijn zou tot in eeuwigheid, Luc. I; 33. De voorzeg-' ging van simeon, een zwaard zal door uwe ziele gaan, werd nu vervuld, en ook het geene hij had laaten voorgaan: Ziet, deeze (wijzende op haar kind) wordt gezet tot eenen val en opjlanding veeier in Israël, en tot een teeken, dat wederfprooken zal worden, Luc. Ik 34,  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 25-27. 189 34, 35. Dit alles, naar maate het haar, van tijd tot tijd, voor de aandacht kwam, zal tot een gevolg gehad hebben, dat zij, op hoope tegen hoope, geloofde, dat God doen zou het geene Hij beloofd had, en magtig was, om jesus uit den dood op te wekken. Misfchien is een ftille verwachting, doch die zij niet goedvond aan anderen mede te deelen, de reden geweest, waarom zij zich niet, met de andere vrouwen, naar het graf begeeven heeft, om zijn lighaam te zalven. Met haar ftond ook, bij het kruis, de Discipel, dien Jefus liefhad. Joannes bedoelt zich zeiven, en bedient zich van deeze omfchrijving , wanneer het geene hij meldt, daar uit licht ontving. Dit hebben wij voorheen aangetoond, Inleid. Bladz. III—V, en is ons gebleeken, H. XIII: 23 ■ Dat JESUS hera bijzondere liefde, als zijnen vriend, toedroeg, was de reden, waarom hij bij jesus kruis ftond , en jesus zijne moeder hem aanbeval. Jesus, die zijtie moeder zag, die onder het zwaarfte lijden tegenwoordig van geest bleef, en die medelijden had met de zijnen, in alle hunne verzoekingen en beproevingen, nam op haar acht, hoe zwaar ook thans het lijden was, dat Hem zeiven trof. Hij neigt het hoofd tot haar, vol gevoel van tedere liefde; en zegt tot haar: vrouwe! zie, uw zoon. Daar 'na zeide Hij tot den Discipel: zoon! zie, uwe moeder. Hij fpreekt, naar de tegenwoordige omftandigheid , kort, doch zinrijk. Hij fpreekt maria aan niet met den naam van moeder, maar van vrouwe Niet, dat Hij zich haarer, als zijae moeder, fchaamde, noch ook, om dat Hij haar  ioa VERKLAARING van ket haar aan geen gevaar wilde blootftellen; want zij was buitendien wel kenbaar, en maakte zich kenbaar als eene, die Hem zeer beminde, en het geene Hij tot haar zegt, wees ook aan, datzij zijne moeder was; maar Hij vermijdt den naam van moeder, om dat Hij nu was in de dingen zijns Vaders, zich, naar des Vaders wil, overgegeeven hebbende tot het lijden des doods; en aan haare neigingen en aandoeningen, die uit de natuurlijke betrekking voortvloeiden, niets toegaf, of ze in aanmerking nam; waarom Hij, voorheen, toen zij meende, dat zij, als zijne moeder, op de uitvoering van het geene tot zijn Propheetifche bediening behoorde, invloed had, en Hij daar in, om haarent wil, iets kon doen of laaten, • ook tot haar zeide: vrouwe! wat heb ik met ute doen? H. II: 4. Zij moest Hem nu niet als haaren zoon, maar a!s Middelaar befchouwen. Bovendien hield nu de natuurlijke betrekking op, en Hij gevoelde, dat deeze band werd losgemaakt. Hij zegt daarom ook tot haar: vrouwe! zie, uw zoon; haar wijzende op joannes. Het kan in bedenking komen, of Hij met deeze woorden te kennen geeft zijne genegenheid voor joannes, en maria aanbeveelt, dat zij zich omtrent joannes met een moederlijke toegenegenheid zal gedraagen, gelijk zij omtrent Hem, als haaren zoon, betoond had, om reden, dat jesus, in het volgende bevel, zoon! zie, uwe moeder, zijne tederheid voor haar uitdrukt. Nochtans, daar joannes eigenlijk niet was, en, in dit geval, niet behoefde te zijn het voorwerp van jesus voorzorg, en joannes ook aan de moederlijke toegenegenheid van marïa dat niet had, zoo zijn wij van oordeel, dat jesus , met de woorden: vrouwe f zie, uw  EÜANGELIE van JOANNES. H. XIX: &S-&7. 191 uw zoon, aan maria te kennen geeft, dat, was Hij haar tot fteun en troost geweest, en zij bekommerd, hoe het nu met haar in het toekomende gaan zou, Hij wel de onmiddelijke zorg over haar aflegt, maar voorts, door middel van joannes, voor haar zorgen zou, en zij, het geene zij in het uitwendige aan Hem zou misfen, in joannes vinden zou; en deswegen wil, dat zij joannes voor haaren zoon erkennen, een goed vertrouwen van hem hebben, en zich van zijne hulp en raad bedienen zou: kunnende zich van joannes liefde en trouw, als ware hij haar zoon, verzekerd houden. . Om deeze betrekking te vaster te maaken, zegt Hij tot joannes: zoon! zie, uwe moeder; dat is, gelijk ik wil, dat maria u voor haaren zoon zal houden, zoo wil ik, dat gij haar als uwe moeder zult erkennen, door aan haar alle de liefdepligten van een zoon te vervullen, gelijk ik haar geweest ben. Hoe zeer moet maria deeze liefdezorg van jesus tot troost en bemoediging zijn geweest; en welk eene eere was het voor joannes, dat jesus het liefde pand, dat Hij op aarde had, hem toevertrouwde! Met reden ook beval jesus zijne moeder aan hem. Niet om dat hij alleen bij-het kruis ftond, en jesus derhalven aan niemand anders zijne moeder kon aanbeveelen, maar om dat Hij van joannes, zijn bijzonder geliefden Discipel, verwachten kon, dat hij zijn bijzondere liefde tot Hem zal beantwoorden, met de tederfte liefde omtrent maria , zijne moeder. Hij kende daarenboven joannes liefderijken en zagten aart; en was joannes , gelijk de oudheid wil, ongehuwd, en kan men uit eenige omftandigheden opmaaken, dat zijne ouders van aardfche goederen niet mis-  jtpi VERKLAARING van het misdeeld waren;, Mare. I: 21, XV: 41, Luc. VIII: g, zoo kan jesus nok, om deeze reden, joannes bijzonder gefchikt geoordeeld hebben* om Hem maria aan te beveelén. joannes onderwierp zich terflond Volvaardig aart jèsus befchikking; want, van die uure af, nam hij haar in zijn huis, eigenlijk tot het zijne; doch dit hebben de onzen, naar het gebruik deezer woorden, zie Esth. IV: 10. Hand. XI: 6, Wel vertaald: tot zijn huis, dat is, tot het huis dat hem toekwam, of dat hij bewoonde. Hier mede flrijdt niet, dat de Discipelen gezegd worden, alles verhaten te hebben * Matth. IV: 32. XIX: 27 ■, en zij derhalven hunne eigendommen hebben overgegeeven, want het tegendeel blijkt uit Matth. VIII: 14- XVII: 24, maar dat zij alles verloochend hebben, Wat aan de navolging van Hem hinderlijk was. Waar dit huis van joannes geweest zij, of te Jerufalem, of in Gaülea, is wel niet zeker; doch het laatfte is het Waarfchijnlijkfle. Hij en zijne ouders waren visfehers, en zij woonden aan de Galileefche zee, toen jesus hem riep, en na jesus opftanding, ging joannes aldaar visfchen, H. XX. Wordt er nu gezegd, dat hij maria, van die uure af, in zijn huis nam , zoo behoeft men dit zoo bepaaldelijk niet op te vatten, als of hij, na dat jesus haar aan hem had bevolen, terflond van het kruis zou zijn heenen gegaan, en haar tot zijn huis geleid hebben, wanneer hij daar op wederom zich naar het kruis zou begeeven hebben, en aldaar gekomen zijn, alvoorens jesus nog geftorven was, en Hem een Iteek in de zijde gegee-* ven  ËUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 08-30. 193 Ven werd; want de woorden, van die uure af, zeggen in het gemeeen, van dien tijd af* vs. a8. Hier na, Jefus, weetende dat nu alleS vol' bragt was, op dat de Schrift zoude vervuld worden, zeide: rui] dorst. 29. Daar ftond dan een vat vol ediks, en zij vulden eene fpongie met edik, en omleidenze met hyfope, en bragtenze aan zijnen mondt 30. Toen Jefus dan den edikgenoomen had, zeide hij: Het is volbragt: en het hoofd buigende gaf den geest. De klagt over dorst is dan gevolgd, na de gemeidé woorden tot maria en joannes, nochtans niet onmiddelijk op dezelve, want, er is nog eerst voorge* gaan de drieuurige duisternis, Waarom joanneö gebruikt de ruime, of onbepaalde tijdsuitdrukking; hier na. doch ftraks, met het einde dier duisternis* riep jesus uit; mij dorst. Hij bragt deeze klagt uit, weetende, dat nu alles voh bragt was, op dat de Schrift vervuld zoude worden. Dd laatlte woorden brengt men doorgaans tot de volgende, dat jesus zeide: mij dorst, zoo dat daar medé zoude aangeweezen worden het oogmerk, waar toe Hij zijnen dorst te kennen gaf, naam!; k, op dat de Schrift, waar in, onder anderen, ook voorfpeld was, dat de messias, in zijn lijden, over dorst zoü klaagen, en dat men Hem daar op edik te drinken zou geeven, haare vervulling, in beide deeze dingen* bekomen zou. Het is zoo, dat het eene ën andere voorzegd is; en niet vreemd, dat, daar de dorst een 13 van de grootfte ellenden, Welke zij, die gekruist werden* leeden, de Schrift, die het kruislijden van den messias voorzegd had, ook meldde van den dorst, dien Hij VI. deel. N zott  194 VERKLAARING van het zou uitftaan: wij treffen de voorzegging daar van aan, Pfalm XXII: 16, alwaar de messias fpreekende wordt ingevoerd; Mijne kracht is verdroogd als een potfcherf, en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte, enPfalmhXlX: 21, 22. De verfmaadheid heeft mijn hart verbrooken, en ik ben zeer zwak. Ik heb gewacht naar medelijden, maar daar was geen; naar vertroosting, maar ik heb ze niet gevonden. Ja zij hebben mij galle tot fpijze gegeeven, en, in.mijnen dsrst, hebben zij mij edik te drinken gegeeven. Het is zeker, dat deeze voorzegging nu vervuld werd; maar hier uit volgt niet, dat jesus deeze klagt deed, daar toe bewoogen, om dat voorzegd was, dat hij ze doen zou, en met oogmerk, op dat de Schrift vervuld zou worden. Het ligt ook niet in joannes woorden; hij zou, gelijk hij gewoon is, wanneer hij, in eene of andere bijzonderheid, de vervulling der Schrift wil doen opmerken, de woorden van dezelve aangehaald hebben, ter overtuiging, dat die bijzonderheid voorfpeld was, en de voorzegging haare juiste vervulling gekreegen had, gelijk ons, nog in het even voorgaande vs. 24, is voorgekomen, en wijflxaks wederom vs. 36,ontmoeten. Hij zouook,indien hij bedoelde,dat jesus geklaagd had over dorst, met oogmerk, op dat de Schrift vervuld wierd, gezegd hebben: jesus nu weetende dat alles volbragt was, zeide, op dat de Schrift vervuld zou worden, mij dorst, daar hij nu de woorden, op dat de Schrift vervuld zou worden, laat voorafgaan, en ze onmiddelijk laat volgen op de woorden: Jefus, weetende dat nu alles volbragt was; gelijk ook deeze, zonder met die verbonden te zijn, geen volzin zouden uitmaaken. Daar en boven zou het zelfs eenigzins Itrijdig zijn, te melden, dat jesus wist, dat alles volbragt was, en  ËUANGELIË van JOANNËS. H. XIX: 28-30. m en onmiddelijk hier op, en als in dezelfde ademhaaling, te kennen te geeven, dat de Schrift nog niet vervuld was, en jesus klaagde over dorst, op dat die vervuld mogt worden» Het naaste oogmerk* waar toe jesus klaagde oVer dorst, was , om laafenis te ontvangen, dit was ook natuurlijk, eö zoo begreep het ieder; waarom men Hem hier op drank aanbood, en Hij dien naar zich nam. Wij befchouwen dan de woorden, op dat de Schrift ver~ vuld zou worden, als verbonden met de voorgaande, Jefus, weetende dat nu alles volbragt was; en neemen het verbindend woordje, door de onzen vertaald op dat, hier, gelijk het doorgaans, in eerté famenvoeging als deeze, genoomen wordt, en in dit Ëuangelie is voorgekomen, H- XII: 38, Xllls 18, XV: 25, XVII: ia, in den zin van zoo dat$ aanwijzende niet het oogmerk, maar het gevolg; Wanneer dan joannes wil zeggen: dat jesus, Weetende dat alles volbragt was, zoo dat nu, ten aanzien daar van, de Schrift haare vervulling bekomert had, zeide: mij dorst. Maar dan hebben Wij Verder, zoo het mij toe» fchijnt, tot recht begrip van deeze woorden, Wel op te merken, dat joannes niet zegt; jesus Weetende, dat Hij nu alles volbragt had, maar dat alles volbragt was. Het eerfte zou doen denken aan het geene jesus verricht had; en derhalven aan de uitvoering van zijn Prophetifche bediening, gelijk Hij zelf, daar van fpreekende, zich op deeze wijze uitdrukte, bij voorbeeld: H. IV: 34. Mijne fpijze is * dat ik doe den wil des geenen, die mij gezonden heeft $ en zijn werk volbrenge; en H. XVII: 4. Ik heb U ver™ heer lij kt op de aarde. Ik heb voleindigd het wérk, dat N 2 G ij  lo5 VERKLAARING van het Gif mij gegeeven hebt, om te doen; maar het andere bepaalt ons tot het lijden, dat Hij moest ondergaan, waaromtrent Hij, toen Hij voorheen daar van fprak, zich, even als nu, uitliet, zeggende: Luc. XII: 50. Ik moet met eenen doop gedoopt worden, en hoe word ik geperst, tot dat het volbragt zij, zie ook Luc. XVIII: 31, XXII: 37. En, dewijl Hij zich thans in lijden bevond, was het ook natuurlijk, dat daar op zijne aandacht gevestigd wasj dierhalven zal joannes , ten aanzien van het zelve, te kennen geeven, hoe jesus wist, dat nu alles volbragt was. Het grondwoord, door volbrengen vertaald, beteekent ten einde brengen, en dewijl iets in kracht gezegd wordt ten einde gebragt te zijn, wanneer daar aan niets meer ontbreekt, zoo wordt het woord, ook inden zin van volmaaken, genoomen, Jac. II: 02, 1 Joann. II: 5. Alles dan was aan Hem volbragt, of van Hem al dat lijden doorgedaan, het geene Hij moest doorftaan. En, naardien in de H. Schrift was aangeweezen,', hoe zwaar, en verfcheiden het zijn zou, en zelfs verfcheidene bijzonderheden des aangaande, gemeld waren, naar welke teekening alles moest afloopen, zoo was dan ook nu de Schrift, ten aanzien van het lijden, dat Hem treffen zou, vervuld. Hi}imwist, dat alles volbragt was. Hij had een volmaakte kennis van het lijden, waar toe Hij zich gewillig had overgegeeven, en wat in den raad van God, en de Schrift, waar in die was ontdekt, desaangaande begreenen was; Hij wist derhalven, hoe verre Hij daar in gekomen , en dat he: nu ten einde geloopen was. Het is waar, Hij moest nog den dood derven ; maar het lijden , dat vooraf moest gaan, was geëindigd, en, na weinige oogenblikken, zou Hij den geest geeven, Hij was reeds dervende. Hij,  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX. 28-30. 197 Hij, dit weetende, zeide: mij dorst. Hij bedoelt buiten twijfel een eigenlijken, of een lighaamlijken dorst, en fpreekt niet verbloemd van een dorst, of begeerte zijner ziele naar Godlijke vertroosting, en naar den loon, Hem beloofd; want Hij leed dorst, in den eigenlijken zin; van dien dorst fpraken de reeds aangehaalde voorzeggingen, waar in van het laatfte lijden van den messias gemeld wordt; men gaf Hem ook hier op te drinken, en Hij dronk. Geen wonder, dat Hem dorstte. Hij had den geheelen voorigen nacht flaaploos doorgebragt; Hij had, in het begin daar van, eene droefheid en angst uitgeftaan, zoo groot, dat daar door zijn zweet als groote droppelen bloeds van Hem afliep. Voorts was het eene lijden ftraks op het andere gevolgd; geen fpijze, noch drank, of eenige verkwikking was Hem vergund; na een ftrenge geesfeling doorgeftaan, en veel bloeds geftort te hebben, was Hij aan het kruis genageld, en had daar aan naakt, en onder hevige pijnen, nu reeds eenige uuren gehangen. Maarin het bijzonder verdient het, onzes oordeels, opmerking, dan zijne klagt over dorst, de klagt: mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaaten! vervangen heeft. Zijn dorsten is dan, voornaamlijk met betrekking daar toe , te befchouwen, en dierhalven, zoo als Hij kwam uit den benaauwdften ftrijd, diè het zwaarfte van al zijn lijden uitmaakte, als waar in Hij al het verfchrikkelijke van den toorn Gods ondervond, wiens pijlen in Hem waren gedaald, en welks vuurig fenijn zijnen geest uitdronk. Het was een dorsten, waar mede Hij, uit zulk een ftrijd, als een gansch uitgedroogde en verhitte, uitkwam, zijnde de zwaarte van dit zijn N 3 laat"  ï98 VERKLAARING van het laatfte Jijden boven alle onze uitdrukkingen en bevattingen. Maar dan hebben wij verder te letten op de famenvoeging van deeze klagt over dorst, met het geene joannes meldt j naamlijk, dat jesus die uitbragt; weetende, dat nu alles volbragt was, zoo dat de Schrift was vervuld geworden. Zij moest derhalven niet befchouwd worden als een bewijs, dat jesus nu, na alles, zonder eenige klagt, te hebben doorgedaan, eindelijk in ongeduld verviel, en zij daar uit voortvloeide; neen, Hij wist, dat nu alles volbragt was. Hij begeert dan, en mogt begeeren, daar Hij nu alles geleeden had, wat te lijden was, en Hij van dorst verfmachtte, eenige laavenis. Intusfchen kon zulk eene klagt de omltanders een indruk geeven, wat Hij geleeden had, vooral geduurende de drieuurige duisternis; en zij kon, van achteren befchouwd, en met het woord der voorzegging vergeleeken, bevestigen, dat Hij was de beloofde Verlosfer, naardien de messias daar in, als klaagende over dorst, voorkwam, Pf. XXII; 16 , en ook het gevolg van zijne klagt gemeld was, Pf, LXIX. vs, ai, 22, Joannes teekent deswegen ook dit gevolg aan, zeggende: Daar ftond dan een vat vol edik, en zij vulden een fpongie met edik, en omleidenze met hy fope, en hragtenze aan zijnen mond, vs. 29. De andere Euangelisten melden insgelijks, dat men jesus drank heeft aangebooden. Het geene lucas desaangaande heeft, H. XXIII: 36, dat ook de krijgsknechten, tot Jefus komende, Hem befpot t eden, en Hem edik bragten, fchijnt mij toe onderfcheiden te zijn van nit geval, waar van onze Euangelist gewag maakt; want  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 28-30. 199 want dat brengen van edik had plaats vóór de drieuurige duisternis; zonder dat jesds geklaagd had over dorst, en met oogmerk om zijn koninglijke waardigheid te befpotten, als zijnde een koning, die, in plaats van den besten wijn, edik drinken moest; waarom wij dan ook niet leezen , dat jesus, die geen zondige fpotternij wilde bevorderlijk zijn, toen gedronken heeft, dat Hij nu echter deed. Maar het geval, waar van mattheus, H. XXVII: 48, en marcus, H. XV: 36, fpreeken, houden wij voor het zelfde. Zij geeven wel de uitroep van jesus ; Eli! Eli! Lama Sabachtani, als de gelegenheid op, dat men jesus te drinken gaf, daar joannes de klagt over dorstalsde gelegenheid meldt, doch beide kan zijnfamengeloopen, en de eene Euangelist deeze, en de andere geene bijzonderheid melden. Het grootlïe verfchil fchijnt, dat bij mattheus en marcus gezegd wordt; zij namen eene fpongie met edik, en jlaken ze op een rietplok, daar Joannes heeft; zij vulden eene fpongie met edik, en omleidenze met hyfope. Doch deeze fchijn ftrijdigheid is er niet in den grondtext; want dezelfde zegswijze, en het zelfde werkwoord,ontmoeten wij zoo wel bij onzen Euangelist, als bij hen, en derhalven moeten wij de woorden ook vertaaien ; zij jlaken ze op hyfope, Er groeide, naar het verhaal der landbefchrijvers , een overvloed van hyfope op de bergen rondom Jerufalem; en zij groeide, in de oosterfche landen, tot een taamelijke hoogte, zoo dat een hyfopftengel, die hier bij de hand was, zal genoomen zijn, om de fpongie met edik daar op te fteeken. Het woord, dat bij de andere Euangelisten voorkomt, en door riet/lok is vertaald, heeft de algemeene betekenis van een plokje, of roede, N 4 en  aoo VERKLAARING van het en wordt fomtijds ook van een fiengel, of fteel van een aardgewas, gebruikt. Voor het overige, heeft dit verhaal geen verdere opheldering noodig. Edik, met water gemengd, was de gewoone drank der Romeinfche krijgsknechten, zoo dat het niet vreemd is, dat hier een vat met edik ftond. Ook was deeze drank bij de Joden niet ongewoon, Ruth II: 14. Zij gaven jesus hier van te drinken; en dewijl zij, die gekruist Werden, met handen en voeten aan het kruis genageld waren, en der» halven niets konden aanneemen, zoo vulde men eene fpongie met edik, op dat Hij dien daar uit zuigen zou, en dewijl de gekruisten te hoog van de aarde hingen, om met de hand hunnen mond te kunnen bereiken, ftak men de fpongie op een ftengel, en gaf Hem op deeze wijze te drinken, Hier op meldt joannes nog eene bijzonderheid, die ftraks volgde, naamlijk; dat Jefus, toen Hij den edik genoomen had, zeide: het is volbragt, vs. 30». Wat jesus hier mede te kennen gaf, is nu blijkbaar uit het geene wij, ter verklaaring der woorden, Jefus nu wettende, dat alles volbragt was, op dat de Schrift vervuld zoude worden, of, zoo dat de Schrift vervuld is gewerden, gezegd hebben; naamlijk, dat nu alles, wat Hij vóór zijnen dood lijden moest, en waar op die nu oogenbliklijk volgen zou, geleeden, en zoo ook de Schrift, ten aanzien hier van, vervuld was; en bij gevolg, dat de raad, of het voorneemen Gods , om zijne liefde en genade , in het zaligen van zondaaren, te verheerlijken, en daar toe Hem , zijn eigen Zoon, over te geeven, was ter uitvoer gebragt; dat het groote werk der verlosfing door  EUANGELÏE van JOANNES. H. XIX. 28-30. 201 door Hem was volvoerd, en aan het recht der wet voldaan; dat nu de ongerechtigheden waren verzoend, de zonde verzegeld, een eeuwige gerechtigheid aangebragt, en het handfchrift der zonde te niete gedaan was; daar het geene ter toepasfing van het verworvene heil vereischt werd, zoo zeker, uit hoofde van dit lijden, te wachten was, als het zelve daar in zijne kracht ontvangen moest, tot aanvangelijke herftelling, en eenmaal volkomene zaligheid voor allen die geloofden. Dit woord, van zulk een gewigtigen inhoud, bragt jesus voor aller ooren uit. Had hij even te vooren uitgeroepen: mijn God', mijn God! waarom hebt gij mij verlaaten! en teekende die klagt, wat zijne ziel van angst, droefheid, en ftrijd ontwaar werd; dit woord was een woord van overwinning, het maakte openbaarde rust en vrede zijner ziel, en toonde met hoe veel grond Hij, dervende, zijnen geest in de handen van zijnen Vader beveelen, en de verlosfing uit den dood verwachten kon. Het ftrekte tot wederlegging en befchaaming zijner vijanden: zij moesten weeten, dat Hij geen Elias verwachtte, om Hem te verlosfen, zijn lijden was ten einde. Terwijl het voor alle de zijnen, die zoo menigmaal uit zijnen mond gehoord hadden, dat alles aan Hem moest volbragt worden, tot troost en fterkte zijn moest, hoorende dat nu alles volbragt was, en het voor zondaaren , door alle tijden heen, een grond opleeverde van vertrouwen en troost, dat alles, wat de zonde verdiend had, en Hij voor de zonde lijden moest, geleeden was, zoo dat de vloek der wet door Hem, in al zijne kracht, ondergaan zijnde, zij van den vloek konden verlost worden. N 5 OP  202 VERKLAARING van het Op dit gezegde, riep Hij uit, naar het verhaal van lucas, H. XXIII: 46, met grooter ftemme, Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest, en gaf, dit gezegd hebbende, den geest. Het Iaatfle meldt ook onze Euangelist; doch met bijvoeging, dat Jefus, het hoofd buigende, den geest gaf, vs. 30b.Niet, zoo het mij voorkomt, als iets bijzonders, maar als een blijk, dat jesus ftierf, want dat wijst de famenvoegingaan, Jefus, het hoofd buigende, gaf den geest, dit toch geeft het zelfde te kennen, dat de voorige Euangelisten met andere, doch gelijkluidende bewoordingen, hadden uitgedrukt, dat Hij den geest van zich liet, Matth. XXVII: 50, of den geest, den adem uitblies, Mare. XV: 37, Luc. XXIII: 46. De aanleiding, bij welke, en het oogmerk, waar toe joannes zijn Euangelie fchreef, bragt mede, dat hij zijne leezers onder het oog flelde de blijken die er waren, dat jesus waarlijk geltorven was, en dus meldt Hij, dat Jefus, het hoofd buigende, den geest gaf. In het volgend verhaal vs. 34, 35, zullen wij wederom een bewijs daar van ontmoeten. Dat jesus nu reeds ftierf, en zoo lang niet leefde, ais wel anders de gekruisten, en ook de moordenaars, die met Hem gekruist werden, leefden, was een gevolg van een lijden, zoo zwaar als nooit iemand, vóór dat hij gekruist werd, en op het kruis, had doorgedaan; waar door dan jesus krachren zoo geheel waren uitgeput, dat Hij nu eindelijk bezweek. Reeds in Gethfemane, had Hij eene angst en droefheid tot ftervens toe ondervonden, waarom er een engel uit den hemel nederdaalde, om Hem te verfterken, Luc. XXII: 43. Toen Hij vervolgens zijn kruis droeg, bleek, hoe zeer Hij reeds verzwakt,  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 28-30. aos zwaktwas, daar men, vreezende, dal Hij onder het draagen daar van bezwijken zou, het zelve van Hem afnam , Matth. XXVII: 32. En hoe veel leed Hij vervolgens op het kruis, niet alleen door het lijden, dat de kruifiging medebragt, maar ook van de hevigfte zielsangflen, geduurende de drieuurige duisternis. Wat er op zijn dood gevolgd 'is, hebben de andere Euangelisten aangeteekend. Zij melden, hoe er op het oogenblik, dat Hij den geest gaf, ontzettende wonderen vernoomen werden, als mede de uitwerkingen , welke daardoor zijn dood zoo op het volk, als op den Hoofdman en de krijgsknechten, die bij het kruis ftonden, had. Matth. XXVII: 51-56. Mare. XV: 38—41. Luc. XXIII: 45—49. Deeze gebeurtenisfen gaat joannes deswegen voorbij, maar meldt daar en tegen (en hier toe leidde Hem wederom het bijzonder oogmerk, waar toe hij fchreef,) hoe men de beenderen van de gekruisten gebrooken heeft; doch jesus, na dat men eene proef genoomen had, of Hij waarlijk geftorven was, daar van is verfchoond gebleeven; en toont, hoe het eene en andere met de voorzeggingen overeenkwam, en er zich dus, ook na jesus dood, bewijzen opdeeden, dat Hij de beloofde Verlosfer was. VS. 31. De Joden dan, op dat de lighaamen niet aan het kruis zouden blijven op den Sabbath, dewijl het de voorbereidinge was (want die dag des Sabbaths was groot,) baden Pilatus, dat hunne beenen zouden gebro» ken, en zij weggenoomen worden. 32. De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de beenen des eerften, en des anderen, die met hem gekruist was. 33. Maar ka-  soa VER KL AA RING van het komende tot Jefus, als zij zagen dat hij nu geftorven was, zoo braken zij zijne beenen niet. 34. Maar tén der krijgsknechten doorftak zijne zijde met een fpeer, en terflond kwam er bloed en water uit. 35. En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig: en hij weet dat hij zegt het geene dat waar is, op dat ook gij gelooven moogt. 36. Want deeze dingen zijn gefchied, op dat de Schrift vervuld werde: Geen been van Hem zal verbrooken worden. 37. En wederom zegt een ander Schrift: Zij zullen zien in welken zij geflooken hebben. De aanleiding, dat de beenen der gekruisten gebrooken werden, was een verzoek der Joden aan pilatus, dat zulks mogt gefchieden, vs. 31. Door de Joden bedoelt joannes, gelijk doorgaans, de leden van den Joodfchen Raad. Zij kwamen ook thans, als vertegenwoordigende de geheele natie, voordraagende eene zaak, die niet alleen hun, maar ook dezelve betrof, daar zij betrekking had op eene Godsdienstwet; zij baden, of verzochten pilatus ten ernftigften, op dat de lighaamen aan het kruis niet zouden blijven op den Sabbath, dat hunne beenen mogten gebrooken, en zij weggenoomen worden. De gekruisten, die, gelijk wij reeds gezegd hebben, een langzaamen dood flierven, konden daardoor eenige dagen leeven; geftorven zijnde, werden zij niet begraven, maar bleeven aan het kruis hangen. Om dit voor te komen, begeerden de Joden, dat derzelver beenen gebrooken, en zij weggenoomen worden. De beenbreeking" was eene ftraf, die, zoo wel als de kruifiging, bij de Romeinen in gebruik was, hier  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX. 31—37. 205 hier in bedaande, dat de beenen van eenen misdaadigen op een aambeeld werden aan (lukken geflagen, en tevens een of ander levensdeel geraakt werd, waar door hij den geest gaf; zij werd ook, even als de kruisftraf, doorgaans flaaven aangedaan. Zij was echter daar van onderfcheiden; fommigen werden gekruist , die niet de beenen gebrooken, en er waren anderen, die de beenen gebrooken, doch niet gekruist werden. Des niettegenftaande moogen wij uit het verzoek der Joden opmaaken, dat fomtijds de beenen van de gekruisten ook gebrooken zijn, in welk geval het kruishout tot een aambeeld zal verftrekt hebben; want het is niet te denken, dat de Joden eene ftraf, naar eigene willekeur, en die, wanneer men den dood der gekruisten wilden verhaasten, in geen gebruik was, zullen begeerd hebben, daar zij dan ligtelijk eene weigering te wachten hadden. De Romeinen zullen dan, in het gemelde geval, den misdaadigen voor de langduurige pijnen, waar van hij, door verhaasting van zijn dood, verfchoond werd, en op dat dit hem geen weldaad zou zijn, deeze ftraf, die wel kort, doch zwaar was, hebben aangedaan. Maar dan begeerden de Joden verder, dat de gekruisten, na de beenbreeking, weggenoomen wierden. Men behoeft dit niet te verdaan in dien zin, dat zij uit het leven mogten weggenoomen, of ge« dood worden, als of dit van de beenbreeking onderfcheiden ware; want die was eene doodilraf, en daar onder was begreepen een dag, die een levensdeel raakte, en dien wij den genadejlag noemen. Het was ook den Joden niet Hechts daarom te doen, dat de gekruisten gedood werden, maar voornaamlijk, dat zij aan het kruis niet bleeven hangen op den Sabbath, en  2c6 VERKLAARING van het en de lighaamen weggenoomen wierden; dit is de gewoone beteekenis van het woord , waar jin het terflond wederom, en met betrekking tot dezelfde zaak, gebruikt wordt, als joannes zegt, vs. 38, dat joseph van pilatus verzocht, dat Hij het lighaam van Jefus mogt wegneemen. Bij hem vervoegden zich ook de Joden, om hunne begeerte te verkrijgen. Hij was Richter, en, zonder zijne toeftemming, mogt er in de uitvoering van het vonnis geen verandering gemaakt worden; zij baden hem dan, of verzochten hem met allen aandrang, dat hij aan hunne begeerte wilde voldoen. Wanneer zij zich tet hem begeeven hebben, wordt niet gemeld. Volgens onze vertaaling, zij baden hem, en volgens den afloop der gefchiedenis, zou men moetendenken, dat het gefchied zij, na dat nu de misdaadigen aan het kruis gehangen waren; maar, wanneer men de woorden vertaalt: zij hadden Pilatus gebeden, (dat gefchieden kan), zou men kunnen denken, dat, fchoon wel joannes dit verhaal laat volgen op dat van jesus dood, om dat de beenbreeking toen is ter uitvoer gebragt, nochtans het verzoek daartoe reeds te vooren gedaan zal zijn, naamlijk, wanneer jesus met de twee moordenaars tot de kruisftraf verweezen was geworden; dewijl er toen reeds dezelfde reden was om dit te doen, en men vermoeden mag, dat de Joden, daar op, wegens de tijdsgelegenheid, wel bedacht zullen zijn geweest. Nochtans beflist dit niet, en daar joannes terflond wederom het zelfde woord, in dezelfde tijdsaanwijzing, gebruikt: zeggende vs. 38. En daar na bad Jofeph Pilatus, dat hij mogt het lighaam van Jefus wegneemen, en het aldaar niet kan vertaald worden: daarna had Jofeph vu  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 31-37. 207 Pilatus gebeeden, zoo is het altans twijfelachtig, of joannes ook hier wel bedoeld heeft, het geene reeds voorheen gefchied was. Het kan ook zijn, dat de Joden het verzoek eerst tijdig geoordeeld hebben, wanneer de ftraf was uitgevoerd, en het dan meer ingang vinden zou. Het geen hen tot dit verzoek bewoog, was: op dat de lighaamen niet mogten blijven op den Sabbath, dewijl het de voorbereiding was, want die dag des Sabbaths was groot. De Sabbath, of de zevende dag der weeke, weet men, was een rustdag. Ten einde dien door een flipte rust te houden, moest daags te voren daar toe alle fchikking gemaakt worden, Exod. XVI: 5, 23, welke dag des wegen de voorbereiding genaamd wordt; derhalven willen de gemelde woorden niet anders zeggen, dan dat het vrijdag, de dag voor den Sabbath was, zoo dat, als nu de gekruisten niet werden afgenoomen, zij op den Sabbath zouden blijven overhangen. Dit wilden de Joden voorkomen, en zoo veel te meer, om dat die dag des Sabbaths groot was. De eerfte en laatfte dag van het Paasch- en Loofhuttenfeest waren Sabbathsdagen, en worden groote dagen genaamd, zoo als ons; H. VII: 37, is voorgekomen; maar behalven dit, viel nu de eerfte dag van het Paaschfeest te gelijk in met den gewoonen Sabbath, dus was deeze dag des Sabbaths groot. De Joden hebben zekerlijk hier mede hun verzoek bij pilatus aangedrongen. Nochtans is het meer dan waarfchijnlijk, dat hen de vrees zal bekroopen hebben, dat het volk welligt berouw zou krijgen, indien jesus aan het kruis leevend bleef hangen, of dat Hij, die zoo veele wonderwerken gedaan had, zich  ao3 VERKLAAR.ING van ueT zich misfchien nog redden zou; doch het was niet veilig van deeze vrees aan pilatus eenig blijk te geeven; zij hebben dan alleenlijk de heiligheid van den dag als eene beweegreden gebruikt, dat hij hun verzoek wilde toeftaan. Zij beroepen zich niet op hunne wet, Deut. XXI: 22, 23, volgens welke een opgehangene niet aan het hout mogt overnachten, niet om dat deeze wet op geen gekruisten toepasfelijk was; het tegendeel hebben wij bij vs. 18, gezegd daar uit te blijken; dat de uitfpraak in de wet: de opgehangene is Gode ten vloek, onbepaald is, en dat paulus die op christus toepast, en in zijne redeneering onderftelt, dat de Joden, ten aanzien van het onbepaalde deezer uitfpraak, met hem overeenftemden. Maar de reden, waarom zij uit deeze wet geen aandrang tot hun verzoek ontleenen, zal daar in te vinden zijn, dat die eene burgerwet was, waaraan geen Heidensch Richter, nu zij het recht over leven en dood verlooren hadden, zich zou binden, te minder, daar zij jesus als iemand, die den Keizer wederftond, aan hem hadden overgeleeverd. Maar geheel anders was het gelegen met betrekking tot hunne Godsdienftige plegtigheden en gewoonten; hieromtrent gebruikten de Romeinen met de overheerde volken alle moogelijke toegeeflijkheid. Zij geeven dan pilatus te verliaan, dat hun Sabbath en Feestdag zou ontheiligd worden, indien de misdaadigen , op denzelven aan het kruis bleeven hangen; zij zullen ook in dit denkbeeld geltaan hebben; en het is geen onwaarfchijnlijke gisfing, dat zij zelfs, uit de wet van eenen opgehangenen voor zons ondergang te begraven, op dat het land niet verontreinigd wïerd „  ÈÜANGELIE van JOANNES. H. XIX: 31--37. 209 wierd, door een gelijkfoortige redeneering hebben opgemaakt, dat zuik een plegtige dag, als deeze was, door zoodanig een fchouwtoneel zou ontheiligd worden. Hier kan nog bij gekomen zijn, dat zij, daar de Romeinen wel, bij gelegenheid van feesten, de gekruisten begroeven, begreepen zullen hebben, dat een aandrang, uit de gelegenheid des tijds ontleend , den meesten invloed hebben zou , en daarom het beste zullen geoordeeld hebben, zich daar van te bedienen. Gelijk dan ook pilatus hun verzoek heeft ingewilligd; want, zoo als joannes laat volgen, er is overeenkomftig het zelve gehandeld. Men mag zich verwonderen, dat daar pilatus, ten gevalle van hun, in het opfchrift, dat boven het kruis gefield was, niets heeft willen veranderen, en zulk eene verandering van veel mindere aangelegenheid was, dan de beenbreeking, hij echter deeze heeft toeseflaan. Misfchien zal hij het tegenwoordig verzoek befchouwd hebben als van een geheel andere natuur, opzicht hebbende op eene Godsdienstwet, en ook, wegens een feest, niet onvoegelijk. Maar voornaamlijk, hebben wij hier wederom te denken op het hooge Godsbelluur, waardoor pilatus , het geene met de einden van God ftrijdig was, moest afflsan, en, het geene daar mede overeenkwam , inwilligen. De beenbreeking moest, naar het oogmerk van God, dienen, om aan jesus dood zekerheid te geeven, en de Schrift haare vervulling te doen erlangen. Dit zal nader blijken, wanneer wij letten, hoe het zich met de uitvoering van pilatus. bevel heeft toegedraagen. VI. deel. O  iio VERKLAAR ING van het Joannes meldt, hoe de beenbreeking aan de twee kwaaddoeners, die met jesus gekruist waren, volbragt is, doch jesus, als reeds geftorven, daarvan is verfchoond gebleeven, zeggende: De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de beenen des eerflen, en des anderen; maar, komende tot Jefus, als zij zagen, dat Hij nu geftorven was, braken zij zijne beenen niet, vs. 32, 33. Of de krijgsknechten eerst tot de moordenaars, en, na hunne beenen gebrooken te hebben, tot jesus gekomen zijn, is twijfelachtig ; het verhaal brengt dit niet volftrekt mede; want het zou kunnen zijn, dat joannes Hechts wilde melden, hoe onderfcheidenlijk met de moordenaars, en met jesus, zich de zaak heeft toegedraagen; en hij eerst van hun, en het laatst van jesus fpreekt, om dat hij van jesus nog meer te berichten had, en wilde laaten volgen. Indien de krijgsknechten zich eerst tot demoordenaars vervoegd hebben, en niet tot jesus gekomen zijn, voor dat hun de beenen gebrooken waren, zal de reden hier van geweest zijn, om dat de Hoofdman gezien had, dat jesus , roepende ; Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest, den geest gegeeven had, waar door, en door de wonderen, die ftraks op jesus dood gevolgd waren, hij, als mede de krijgsknechten, zoo zeer getroffen waren, dat zij erkenden, dat jesus rechtvaardig; dat Hij Gods Zoon was; gelijk de andere Euangelisten verhaalen. Dan, wat hier van zij, dit willen wij, in het voorbijgaan, opgemerkt hebben, dat de bekeerde moordenaar, die genade gevonden, en de toezegging ontvangen had, van met jesus in het paradijs te zullen ingaan, wet den onbekeerden, hetzelfde lot had; de ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 31-37. aiï genade brengt toch niet mede een onderfcheid,ten aanzien van het uitwendig wedervaaren , noch daar [mede ftrijdt, dat zij, die bekeerd zijn, de fmertlijke gevolgen van hun voorige wanbedrijven ondervinden. Maar in een ander opzicht was er een zeer aanmerkelijk onderfcheid tusfchen geenen en deezen; want daar deeze, indien hij niet geheel verhard was, de verhaasting van zijnen dood tot ontzetting zijn moest, en die hem ftórten zou in een onherftelbaar verderf, kon geene zijn aannaderend einde met blijdfchap te gemoete zien, en de verhaasting van zijnen dood, aanmerken als juist zullende ftrekken, om jesus toezegging, heden zult gij met mij in het paradijs zijn, waarheid te maaken. Wat nu jesus betreft; de krijgsknechten, tot Hem komende, als zij zagen, dat Hij nu geftorven was, braken Hem de beenen niet. Indien zij dezelfden geweest zijn, die Hem gekruist hadden, en bewaarden, gelijk waarfchijnlijk is, zoo moet men denken, dat zij, de ftraf van de beenbreeking nu zullende ter uitvoer brengen, nog nader dan te vooren, toen Hij den geest gaf, befpeurden, dat Hij geftorven was. Hierom dan braken zij zijne beenen niet. Dit was door Gods bijzondere beftelling, dewijl jesus, na een kort tijdverloop, uit den dood moest opftaan, en ook de Schrift, ten aanzien van deeze omftandigheid, vervuld moest worden, zoo als wij terflond zien zullen. Er moest echter van zijn dood alle zekerheid zijn, en ook voor de krijgsknechten, nu zij zijne beenen niet braken, daaromtrent geen twijfel overblijven. Waarom dan één van hun zijne zijde doorftak met eene [peer, waar op daar uit terflond bloed en water kwam, vs. 34. O a Wel-  als VER.KLAARING van het Welke zijde doorftooken zij, blijkt niet. Dit alleen moet men weeten, dat het grondwoord niet de geheele zijde van het lighaam, van de oxelen tot aan de heup, maar het bovenfte gedeelte daar van, het welk met ribben gedekt is, aanduidt, en gebruikt wordt of van de ribben zelve, of van het vlies, dat ze bedekt. De zijde werd met eene fpeer, of fpies, (een wapentuig, dat de Romeinen, in deezen tijd, droegen,) doorftooken. De fpeer is dan diep doorgedrongen, en heeft een groote en wijde wond gemaakt; dat ook daar uit blijkt, om dat jesus, na zijne opftanding, tot thomas zeide: Steek uwe hand in mijne zijde, H. XX: 27. Tot hoe verre zij is doorgedrongen, kan men niet bepaalen. Waarfchijnüjk zal zij doorgegaan zijn tot in de holle borst, en zal het hartevlies, of hartezakje, (pericardium) geraakt hebben. De Euangelist meldt Hechts de plaats , alwaar de fpeer werd ingeftooken, dat zijne oogen zien konden; doch dit neemt niet weg, dat de fteek tot in de holle borst is doorgegaan, dat ook uit het gevolg bleek. Dit doorfleeken van jesus zijde, moet men niet befchouwen als een baldaadig bedrijf, of als het gevolg van een zinnelooze woede; maar als gefchied, om alle zekerheid te hebben, dat jesus waarlijk geftorven was; dit was eene zaak van het grootfte belang, als men denkt op de gevolgen, indien Hij, van de beenbreeking verfchoond , was leevend gebleeven. Dat men het gemelde ten doel had, blijkt ook, om dat joannes laat volgen, als een bewijs dat jesus geftorven was, dat er, terftond op de fteek, uit jesus zijde bloed" en water kwam. Men heeft dan eene proef willen neemen , of Hij doo.d, dan Hechts in eene flaauw-  EUANGELIE van JOANNES. Ui XIX: 3i~S7- *J3 flaauwte gevallen was; dit moest zich uit de trekkingen, die men bij een doorgaande fteek , welke op het hart gericht was, en zulk een gevoelige wonde toebragt, ontdekken: en zoo Hij al nog leefde, moest echter de dood daar van een zeker gevolg zijn. Altans, ten blijke, dat Hij geftorven was, kwam daar bloed en water uit. Joannes geeft, met deeze woorden, te kennen, dat bloed en water, met onder een gemengd, maar ieder afzonderlijk, uit de zijde gekomen, en van hem onderfcheidenlijk gezien zijn, en wel eerst bloed, en daar na water. Sommigen hebben dit als iets buitengewoons en wonderdaadigs befchouwd, om dat, bij onlangs geftorvenen, het bloed en water vermengd zijn, en derhalven, op het doorfteeken van de zijde, niet onderfcheidenlijk kunnen uitvloeien en gezien worden ; en dat bij eene fteek, die in de holle borst doorgaat, eerst het hartezakje en dan de bloedaderen gekwetst worden, en deswegen niet het bloed, maar het water eerst te voorfchijn komt. Het laatstgemelde gaat niet door; het zwaardere en dikgewordene bloed kan ligtelijk eerst, *n vervolgens het weiachtig vocht, in meerderen overvloed, uitvloeien, en dan eerst onderfcheidenlijk vernoomen worden. En wat het eerfte betreft; zij, die deezer zaaken kundig zijn, merken aan, (en dit fchijnt mii toe, tot recht begrip van dit verfchijnfel te voldoen, en alle zwaarigheid weg te neemen,) dat, wanneer iemand een weinig tijds is dood geweest, en het bloed in het hart heeft ftilgeftaan, en is koud geworden, hetzelve zich dan fcheidt op die zelfde wijze, als het doet in een vat, buiten het lighaam, naamlijk, in een dunne wei, en in een dikker geftremde blgedklomp: en vooral dan, wanneer er O 3 reeds  t'4 VERKLAARING van het reeds bloedontfteeking is voorgegaan, gelijk plaats had bij de geenen, die gekruist werden, en bij jesus te meer zal hebben plaats gehad, wegens het lijden, dat Hij reeds, vóór dat Hij gekruist werd, had doorgeftaan ; ook zal er reeds eenige tijd verloopen zijn, dat Hij den geest gegeeven had. Kier is derhalven niets anders vernoomen, dan het geene, naar de omftandigheden, natuurlijk was. Het is deswegen ook geheel zonder grond, dat men dit vloeien van bloed en water uit jesus zijde houdt vooreen zinnebeeldige vertooning van zijn lijden en gehoorzaamheid, of van de weldaaden van de vergeeving, en van de reiniging of heiliging van de zonde; en de woorden van joannes, in zijnen Eerften Brief, H. V: 6, Deeze is het, die gekomen is door water en bloed, [naamlijk] Jefus, de Christus: niet door het water alleen, maar door het water en door het bloed, tot deeze gebeurtenis betrekkelijk maakt, als hadde hij op dezelve het oog gehad. Het bloed, dat uit jesus zijde kwam, na dat Hij reeds geftorven was, werd niet geftort tot vergeeving der zonden, en het water was niet een reinigend water, maar het weiachtige vocht van het bloed. En wat betreft de gemelde woorden van joannes, deeze hebben geheel geen opzicht tot dit gebeurde. Hij fpreekt van eene daad van jesus, zeggende, dat Hij gekomen is door water en bloed; hij noemt eerst het water, en dan het bloed; hij fpreekt er van, als waar mede jesus op onderfcheiden tijden gekomen is, en als, ieder op zich zelve, tot een getuigenis verftrekkende ; het welk alles geheel verfchilt van het geene wij hier aantreffen. Des.  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 31-37. 215 Desniettegenftaande was het van belang te weeten, dat uit jesus zijde bloed en water kwam; waarom joannes de zekerheid hier van onder het oog brengt, zeggende: En, die het gezien heeft, heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig; en hij weet, dat het geene hij zegt, de waarheid is, op dat ook gij geheven moogt, vs. 35. Hij bedoelt zich zeiven, en omfchrijft zich naar het geene hem, in dit geval, onderfcheidde, en geloof moest doen vinden; hij was een ooggetuige, en zegt daarom: die het'gezien heeft , heeft het getuigd. Zi)n getuigenis kwam overeen met zijne ondervinding; waarom hij laat volgen: en zijn getuigenis is waarachtig; en, op dat men niet vermoeden mogt, of hij zich ook eenigzins bedroogen hadde, en wel bewust ware, dat het gebeurd was Juist zoo, als hij getuigde, voegt hij er nog bij: en hij weet, dat, het geene hij getuigt, waarachtig is. Met zulk een fterke verzekering had hij een gewigtig doel, het geloof te Merken; op dat, zegt hij , ook gij gelooven moogt; dat is, naar zijn ftijl, in het geloof bevestigd te worden, naamlijk, van dit gebeurde, en derhalven ook van de waarheid van jesus dood, en dat Hij, naar de Schriften, geftorven is, als de christus, de Verlosfer, en verzoenende Borg. Hij richt zijne aanfpraak tot de geenen, voor welken hij fchreef; dit zullen wij vervolgens, H. XX: 31, wederom ontmoeten. Men verwondere zich niet, dat hij zulk een fterke verzekering doet aangaande eene omftandigheid, die min gewigtig fchijnt, als daar was, dat uit jesus zijde bloed en water kwam; hij fchreef zijn Euangelie, (gelijk wij bij onze Inleiding, tot recht begrip O 4 van  2ï6 VERKLAARING vat het van het zelve, hebben aangetoond,) onder anderen fe« gen de dwaalingen der Gnostieken, waar van fonimigen, die den oorfprong van het kwaad voornaamlijk zochten in de Hof, ontkenden dat de Verlosfer, die gekomen was om van de zonde en haare gevolgen vrij te -maaken, een ftoflijk lighaam had; en fielden dat Hij, of maar een lighaam in fchijn, of een lighaam van een hemelfche ftof had, en Hij dus maar in fchijn geleeden had, en geftorven was. Tegen deeze, en andere van hunne dwaalingen, wilde Joannes de Kerk wapenen. Het was van aanbelang volkomen zeker te zijn, dat jesus waarlijk geftorven was, en den dood, zoo als die op de zonde bedreigd was, had ondergaan; hier van hing de geheele verzoening der zonde en de zaligheid af, als ook de waarheid van jesus opftanding. En op dat het belang der gemelde gebeurtenis nader blijken mogt, toont joannes, hoe zij in de voorzegging begreepen was; en derhalven daar uit bli;ken moest, en nu bleek, dat jesus de waare en beloofde Verlosfer was. Er was voorfpeld, dat Hij, zoo als men hier vernam , van de beenbreeking zou verfchoond blijven, en dat Hem de zijde zou (doorftooken worden. Met betrekking tot het eerfte laat joannes volgen: want deeze dingen zijn gefchied, op dat de Schrift vervuld worde, geen been van Hem zal verbrooken worden. Wij leezen Pfalm XXhiV: 20, 2t. Veele zijn de tegenfpoeden des rechtvaardigen: maar uit alle die redt hem de Heere. Hij bewaart alle zijne beende* ren, niet een van die wordt gebrooken. Op deeze woorden zou joannes, naar het oordeel van veelen, het oog hebben. Doch hier tegen is, met reden  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX; 31-37. =17 den, aangemerkt, dat men in deezen Pfalm niets aantreft, het geen ons tot den Verlosfer, als nu in het vleesch verfcheenen, bepaalt; dat Hij daar in voorkomt als de Engel des Heeren, die den rechtvaardigen bewaart, en redt, vs. 3; dat er van den rechtvaardigen wordt gefprooken, niet met een bijzondere aanwijzing en bepaaling, als van een zekeren rechtvaardigen bij uitneemendheid, maar in het algemeen gezegd; veele. zijn de tegen fpoeden des rechtvaardigen, gelijk ook in het meervouwige van de rechtvaardigen gemeld was, vs. 16: De oogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen, en zijne ooren tot hun geroep; zoo dat de woorden, de Heere redt den rechtvaardigen uit alle zijne tegen fpoeden, hij bewaart alk zijne hoenderen, dat niet een van dieverbrooken worde, in deezen zin te verftaan zijn, dat de Heere zorgen zal, dat de rechtvaardige door de tegenfpoeden niet zal omkomen, noch eenig wezenlijk nadeel lijden ; even als de fpreekwijzen , dat geen hair van hun hoofd zal vallen; dat zij zich aan geen fleen zullen /looien, gebruikt worden. Dat dit de zin is, wijst de tegenltelling aan, vs. 22: De boosheid zal den godloozen dooden, m die den rechtvaardigen haaten, zullen fchuldig verklaard worden. Wij denken derhalven met anderen, dat joannes doelt op de wet omtrent het Paaschlam, Exod. XII: 46, waar in bevolen was; gij zult geen been daar oanbreeken; vooral wanneer men vergelijkt de woorden, Num. IX: 12, en zij zullen daar aan geen been breeken, die nog nader met deeze aanhaaling overeenkomen. Het Paaschlam, weet men, was een voorbeeld van christus , en het behoorde tot die voorbeelden, waar van zekere omftandigheden, inde letter, moes-» ten vervuld worden ; even als een opgehangene aan O 5 een  2i8 VERKLAARING van het een hout vertoonde, hoe de Verlosfer aan een hout zou worden opgehangen, en het verbranden van de offeranden der verzoening, buiten het leger, vertoonde, hoe christus buiten de poort lijden zou; zoo als dit ons reeds bij het voorig verhaal van jesus kruifiging, en van zijne uitleiding uit de Stad, gebleeken is* joannes herinnert hier, hoe het voorbeeld van het Pafcha zijne vervulling bekomen heeft, doordien jesus beenderen niet gebrooken zijn; jesus moest worden aangemerkt als het Lam Gods, dat de zonde der waereld droeg ; waarom paulus zegt: i Cor. V: 7, ons Pafcha is voor ons geflagt, naamlijk Christus. Met betrekking tot de andere bijzonderheid, dat jesus zijde doorftooken was, zeide wederom een andere Schrift, zij zullen zien, in welken zij geflooken hebben, vs. 37. Wij ontmoeten deeze voorzegging Zach. XII: 10, alwaar wij leezen : Doch over het huis Davids, en over de inwooners van Jerufalem, zal ik uitflorten den Geest der genade en der gebeden, en zij zullen mij aanfchouwen, dien zij doorftooken hebben. In verfcheidene affchriften, en oude uitgaven van den Hebreeuwfchen Bijbel, leest men: zij zullen hem aanfchouwen, dien zij doorftooken hebben, en die leezing is te verkiezen. De voorzegging heeft opzicht op den messias. Er wordt gefprooken van een enkel perfoon; van een perfoon, wiens zijde men doorftooken had; dieevenwel onfchuldig was; een wanbedrijf, waar aan gansch Israël fchuldig ltond; dat zij eerst naderhand als een zwaare misdaad zouden befchouwen; befchouwen-met groot berouw; een berouw dat een gevolg zou zijn van de uit-  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 31—37. 219 uitftorting van den Geest, en waar bij zij over den geenen, dien zij doorftooken hadden, zouden rouwklagen , als met de ronwklage over eenen eenigen zoon, en over hem bitterlijk kermen, gelijk men kermt over eenen eerstgeboorenen; dit alles teekent, dat de messias de bedoelde perfoon zij. Hier in worden wij door het verband, waar in deeze voorzegging voor» komt, bevestigd; want, na dat er gefprooken was van de lotgevallen der Joodfche Kerk, ten tijde der Maccabeeuwen, tot op de komst van den Verlosfer , die zich onder het Joodfche volk openbaaren zou, vs. 1—9 , zoo volgen de verfchillende uitwerkingen é4§ gevolgen van die komst, vs. 10, tot H. XIII: 9; Dat ik niet nader zal aanwijzen. Wij zeggen nog alleeqHjk dat, naar ons oordeel, deeze voorzegging niet tot den laatften, maar tot dep eerften tijd des N. T. be« hoort. Het geheele beloop bepaalt ons daartoe, en er worden de bijzondere gedachten gemeld, die over den dood van den messias, door hun Hem aangedaan , weenen zouden, en derhalven van eenen tijd, dat die nog niet vermengd waren. Het kan geen bedenking baaren, dat, in de voorzegging, het doorfteeken van 's Heilands zijde den Joden word toegekend; daar evenwel niet zij, maar de Romeinfche krijgsknechten, jesus zijde doorftooken hebben ; want het is ons uit de gefchiedenis van zijn lijden gebleeken, hoe zij van al het lijden, Hem aangedaan, de oorzaak waren, waarom het hun meermaal verweeten wordt, dat zij Hem gekruist en gedood hadden. Hand. II. IV. V. Het zal niet noodig zijn,deeze voorzegging nader te verklaaren; het is genoeg op te merken, dat de Heiland daar ia voorkomt, als die doorftooken was, en derhalven in  220 VERKLAAR. ING van het in de tegenwoordige gebeurtenis de voorzegging is vervuld geworden. En zoo bleek dan ook daaruit, dat Hij de beloofde Verlosfer was. Zoo heeft dan God, van het oogenblik af, dat jesus alles volbragt, en den geest gegeeven had, door bijzondere tusfchenkomften, de fmaadheden van Hem afgeweerd; en gelijk Hij dat gedaan heeft op het tijdftip, dat jesus ftierf, door verbaazende wonderwerken, die getuigenis gaven aan de heerlijkheid van zijn Perfoon; en thans door te zorgen, dat zijne Aeenen niet verbrooken werden; zoo befchikte Hij ook ïiier op, dat zijn lighaam niet, als dat van eenen misdaadigen, maar als van eenen rechtvaardigen, met eere rer aarde werd befteld. Hoe zich dit heeft toegedraagen, laat joannes volgen, vs. 38. En daar na Jofeph van Arimathea, (dit een discipel van Jefus was; maar bedekt om de vreeze der Joden) bad Pilatus, dat hij mogt het lighaam van Jefus wegneemen: en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lighaam van Jefus weg. 39. En Nicodemus kwam ook (die des nachts tot Jefus eerst gekomen was} brengende een mengfel van myrrhe en aloë, omtrent honderd ponden [gewigts.] 40. Zij namen dan het lighaam van Jefus, en bonden dat in linnen doeken met de fpecerijen, gelijk de Joden de gervoonte hebben van begraven. 4,1. En daar was in de plaatze, daar hij gekruist was, een hof, en in den hof een nieuw graf, in het welk nog nooit iemand gelegd was geweest. 42. Aldaar dan leiden zij Jefus , om de voorbereidinge der Joden, overmits het graf nabij was.  ELTANGELIE van JOANNES. H. XIX: 38-42. 22! De aanleiding, dat jesus begraven werd, was een verzoek van zekeren joseph van Arimathea, dat hij het lighaam mogt wegneemen , het geene pilatus hem toeftond, vs, 38. Hü, die het verzoek deed, wordt van de Euangelisten vrij breedvoerig befchreeven. Zijn naam was joseph, en, daar d°eze naam zeer gemeen was onder de Joden, wordt hij, ter onderfcheiding van anderen, die deezen naam droegen, genoemd joseph van Arimathea. Dit was dezelfde Stad met Rama; Jof. XVIII: 25. Richt. IV: 1, of Ramathaim, iSam. I: 1, waar van, met de voorzetting van de letter a, bij de Arabieren en Syriers zeer gewoon, Arimathia of Arimathea komt. Zij wordt van lucas, H. XXIII: 50, omfchreeven als eene Stad der Joden, om reden, dat zij weleer tot Samaria behoorde, maar een van die Diftricten, of Cantons was, die door den Koning Dcmetrius aan Judea gehecht, en zedert aan de Joden gebleeven waren, 1 Maccah. XI: 28, 34. De omfchrijving, Joftph van Arimathea , geeft , naar de gewoone betekenis , te kennen, niet dat hij te Arimathea woonde, en aldaar raadsheer, maar dat hij van daar oorfpronglijk was. Voor het overige weeten wij, ter nadere bepaaling wie hij geweest zij, niets meer. Moogelijk is hij wel dezelfde geweest met dien jongeling, van welken wij leezen, dat Hij tot jesus kwam om te verneemen, wat goeds hij moest doen om het eeuwige leven te hebben, Matth. XIX: 16—22. Mare. -X: 17—22. Luc. XVIII: vs. 18—23. Er is altans een aanmerkelijke overeenkomst: Die was, gelijk hier aangaande joseph gemeld wordt — ook een over- fte -  a22 VERKLAARING van het fte — rijk — eerlijk, onderhoudende ftiptelijk de geboden van de tweede tafel der wet — en hield jesus voor een buitengewoon Leeraar of Propheet, waarom hij, voor Jefus op de knien vallende, Hem vroeg: goede Meester, wat zal ik doen, op dat ik het eeuwige leven beërve? Mare. X: 17. Het is waar, hij ging bedroefd heen, toen jesus hem beval, dat hij alles, wat hij had, zou verkoopen, en Hem volgen ; maar hij kan naderhand berouw gekreegen hebben. Dan, wat hier van zij, de bijzonderheden, die men aangaande joseph noodighad te weeten, teekenen de Euangelisten aan. mattheus, H, XXVII: 57, zegt s dat hij rijk was; men kon dan begrijpen , hoe er gemeld wordt van zijn hof, van zijn graf, en van de kostbaare begravenis, welke hij jesus maakte, en daar bij opmerken, hoe de voorzegging, dat de messias bij de rijken in zijnen dood zijn zou, Jef. LUI: 9, is vervuld geworden. Marcus omfchrijft hem, H. XV: 42, als een eerlijk raadsheer, en lucas geeft dit zelfde, fchoon met andere bewoordingen te kennen, zeggende, H. XXIII: 50, 51, dat hij was een goed en rechtvaardig man, en dat hij niet mede bewilligd had in den raad en handel der Joden. Niet vreemd derhalven, dat het verzoek van zulk een aanzienlijk man, en die zich onderfcheiden had van de leden van den Joodfchen raad, (die pilatus, tegen zijne overtuiging en geneigdheid, gedwongen hadden, om jesus ter dood over te geeven, en op welken hij deswegen geftoord was ,) bij pilatus ingang vond. Nog melden mattheus en marcus, dat hij ook zelf het Koningrijk Gods was verwachtende. Hij had dan het geloof der vaderen, en verwachtte, naar  EÜANGELIE van JOANNES. H. XIX: 38—42. 223 naar de beloften Gods, dat de messias zou komen, en zijn rijk onder Israël zou oprichten, en, daar jesus zieh reeds had kenbaar gemaakt, als den grooten Propheet, die in de waereld komen zou, zoo was hij, gelijk mattheus, als mede onze Euangelist meldt, een Discipel van Jefus, die jesus leer had aangenoomen, en hoopte dat Hij die geen was, die Israël verlosfen zou. Geen wonder dan, dat hij, gelijk zijn volgend gedrag aanwijst, zich de eere van jesus aantrok. Tot dus verre echter was hij, naar de aanteekening van onzen Euangelist, bedekt gebleeven om de vrees der Joden, die beflooten hadden eenen iegelijken, die jesus beleed den christü3 te zijn, uit de Synagoge te zullen werpen, H. IX: 22. Het was in deezen gelegen met joseph, gelijk met veele overften, die wel in jesus geloofden, maar het niet beleeden, H. XII: 42, 43. Maareven daarom was het te meer opmerkelijk, en Gods hand was er in te erkennen, dat joseph nu openlijk voor een Discipel van jesus uitkwam. Trouwens, hij maakte zich als zoodanig kenbaar, doordien hij van pjlatus begeerde, dat hij het lighaam van jesus mogte wegneemen. Den tijd, wanneer hij met dit verzoek tot pilatus gekomen is, geeven de Euangelisten onderfcheidenlijk te kennen. Mattheus zegt, H. XXVII: 57, dat het nu avond geworden was; en zoo ook marcus, H. XV: 42, met bijvoeging van de reden, zeggende: dewijl het de voorbereiding was, welke is de Voor-Sabhath; lucas heeft, H. XXIII: 54: Als de Sabbath aankwam; doch joannes zegt9 met een meer algemeene tijdsbepaaling, daar na. Volgens deeze laatfte tijdsbepaajing, zou het kunnen  fl24 VERKLAARING van het nen toefchijnen, dat dit verzoek gefchied was, ni dat de beenbreeking, waar van joannes in het on-> middelijk voorgaande gemeld had, was afgeloopen; doch het verooi zaakt bedenking, of dit verzoek dan niet te laat gekomen zou zijn, naardien op de beenbreeking de lighaamen terftond van het kruis zullen zijn afgenoomen; als ook hoe dan pilatus zich heeft kunnen verwonderen, dat jesus reeds geftor* ven was, en hier over bij den Hoofdman onderzoek doen; daar de beenbreeking gefchiedde, met oogmerk, om den dood der gekruisten te verhaasten, en er, indien die ftraf reeds was uitgevoerd, geen oorzaak was om zich te verwonderen, dat jesus geftorven was, noch noodzaak om desaangaande onderzoek te doen. Wij zijn.deswegen van gevoelen, dat, wanneer joannes zegt, daar na bad Jofeph Pilatus enz. hij niet het oog heeft op het onmiddelijk voorgaand verhaal, hoe de beenen der gekruisten gebrooken zijn, maar op het verzoek der Joden, dat zulks gefchieden mogt, fchoon hij gevoeglijk liet volgen, hoe aan dat verzoek voldaan was, alvoorens hij tot het verhaal van jesus begravenis, en van het geene tot dezelve aanleiding gaf, overging. Blijkbaar toch ftaat het gezegde: De Joden baden Pilatus, dat de beenen der gekruisten mogten gebrooken , en dit daar na bad Jofeph van Arimathea, dat hem het lighaam van Jefus mogt gegeeven worden, in verband, en het laatfte (laat op het eerfte. Het verzoek derhalven van joseph is wel gevolgd op het verzoek der Joden, dat de beenen der gekruisten mogten gebrooken worden, maar de beenbreeking zelve is nog voorgegaan. Hij zal dan, toen jesus naar Golgotha werd uitgeleid, gedrongen door de hoogachting en liefde tot  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 38—42. ïng tot jesüs , én in de hoope Van nog uit jesus niond het eene of ander te hooren, zich ook dervvaards begeeven hebben, en, toen hij zag dat jesus deii geest gegeeven had, terflond naar Pilatus gegaan* en kort na dat de Joden vertrokken waren, tot hem gekomen zijn. Moogelijk is ook, alvoorens nog de beenbreeking gefchied was, de Hoofdman bij pilatus geroepen. Wat betreft de nadere tijdsbepaalirig, die bij de andere Euangelisten voorkomt; dat het avond geworden was; dat het de voorbereiding was, welke dé Voorfabbath was; dat de Sabbath aankwam; deeze uitdrukkingen geeven te kennen, dat het was des vrijdags, in den avond, dien de Joden den eerflen avond noemen, beginnende naar hunne uurtelling, ten negen, en eindigende ten twaalf uure; of naaf de onze, beginnende ten drie uure, en eindigende teri zes uure des nademiddags. De bedenking, hoe joseph op den eerflen Paaschdag, die een Sabbathdag was, de begravenis en al den toeflel, die daar toé behoorde, kon onderneemen, rust op de onderflelling, dat de Joden reeds den voorigen avond het Pafcha gegeeten hadden, en het dierhalven nu de eerde Paaschdag was, waar van ons het tegendeel uit het verhaal van onzen Euangelist gebleeken is. Döch, al ware het de eerde Paaschdag geweest, kón joseph jesus begraaven, en tot zijne begravenis de noodigê fchikking maaken* want, (gelijk men heeft aange' merkt) deeze dag was zoo heilig niet, als de weeklijkfche Sabbath; op deezen mogt men geen fpijze bereiden, dat op geenen geoorloofd was. Ook hadden de Joden heden van andere volken, dien zij het Werk, op den Sabbath verbooden * lieten verrichten * en Sabbaths Gojim noemden ; en nog heden houder^ VI. deel. P  satf VERKLAARING van het zij het geoorloofd op den eerden Paaschdag te begraaven, dat zij op den gewoonen weeklijkfchen Sabbath ongeoorloofd rekenen. Joseph dan, die het lighaam nog wilde begraaven, ging tot pilatus, die, als Richter, over het zelve magt bad, en bad, of verzocht hem, dat hij het mogte wegneemen. Of hij geweeten hebbe van het verzoek der Joden, dat, ten einde de gekruisten niet op den Sabbath bleeven hangen, hunne beenen mogten gebrooken, en zij weggenoomen worden, kunnen wij niet zeggen. Wat hier van zij, hij wilde voorkomen dat jesus niet als een misdaadiger, of bij de misdaadigen begraven wierd. Hij bleef, hoe zeer zijne hoope, dat jesus was die Israël verlosfen zou, wankelde, Hem erkennen voor een groot Propheet, en in liefde aan Hem verbonden; hij was zijn Discipel, en gevoelde de betrekking, die hij op Hem had, en wat hij aan Hem verfchuldigd was. Het is dan in zoo verre niet te verwonderen, dat hij bedacht was om Hem te begraaven , gelijk wij van de Discipelen van den Dooper leezen, dat toen herodes hem had laaten onthoofden, zij het lighaam wegnamen en begroeven , Matth. XIV: 9; en van eenige godvruchtige mannen, dat zij stephanus, dien de Joden hadden gefteenigd, ten grave droegen: Hand. VIII: 2. Maar, wanneer wij ons voordellen de omdandigheden van tijd en zaaken, fcheen alles hem te moeten affchrikken om zulks te onderneemen, waarom marcus, daarop ziende, zegt: H. XV: 43, dat joseph, zich verjloutende, ging tot pilatus. Niet dat hij, door zich voor jesus te laaten zien, van pilatus iets had te vreezen; want die was van jesus onfchuld overtuigd, en had daar van in het openbaar, en bij herhaaling, verklaaring gedaan  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 38—42. 22? daan; ook had hij, niet dan gedwongen , Hei» ter dood overgegeeven; maar joseph (lelde zich bloot aan den haat, den fmaad en de vervolging van dert Raad en van het ganfche volk, die jesus dood, als ware Hij een kwaaddoener en oproermaaker, gevorderd hadden. Des niettegenftaande liet hij zich hier door niet te rug houden, om openlijk uit te komen als een Discipel van jesus , en het lighaam van Hem ter begravenis te begeeren. Hoe zeer intusfchen verfchilde dit zijn gedrag van het geene hij tot nog toe gehouden had! Toen jesus nog leefde, toen het volk met jesus was ingenoomen, en zijne navolgers veel minder gevaar liepen, hield hij zich bedekt, en fchroomde om als een Discipel van jesus bekend te worden; doch, nu jesus geftorven, en als ware Hij een fnood misdaadiger, aan een kruis geftorven was; de gezindheid van het volk omtrent Hem geheel veranderd was; de vijanden van jesus het fcheenen gewonnen te hebben, en derhalven voor zijne aanhangeren alle kwaad te duchten was, fchaamt hij zich züner niet, en acht de fmaadheid van jesus meerderen rijkdom dan alle fchatteh der waereld, en die te draagen, de groot (te eere. Waarfchijnlijk zal alles, wat hij op Golgotha gehoord en gezien had, hier toe hebben medegewerkte de treffende woorden, die jesus op het kruis gefprooken had, de laatfte uitrcep, waar mede Hij den geest gegeeven had, de wonderen die opzijn dood gevolgd waren, zullen op hem een diepen indruk gemaakt hebben; want hadden deezen bij den Heidenfchen Hoofdman, en de krijgsknechten die uitwerking gehad, dat zij bevreesd werden, en zeiden: waarlijk deeze mensch was rechtvaardig, hij was Gods Zoon, en bij de fchaare, dat zij, van Golgotha wederkeerende.floeg op haare borften, Matth, XXVII: 54. Luc. Pa XXIII:  228 VERKLAAR ING van het XXIII: 47, 48, zij zullen ook geen minder heilzaamen invloed gehad hebben op alle jesus navolgers, en zoo ook op joseph; zoo dat hij van de voortref lijkheid van jesus Perfoon, en dat God zijne eere zocht, meer overtuigd zal zijn geworden. Naar maate hij nu hiervan overtuigd werd, zal bij hem berouw ontftaan zijn, dat hij zich jesus gefchaamd had voor de menfchen; en hij zich verpligt en opgewekt gevonden hebben, om, zoo veel nu nog moogelijk was, zich de eere van jesus aan te trekken. Hoe blijkbaar was hier wederom een bijzondere voorzienigheid Gods! Jesus zou bij de moordenaars begraaven zijn geworden, maar Gods raad lag anders. Niemand echter fcheen het, in de tegenwoordige omftandigheden, te zullen beproeven, om het lighaam te verzoeken en het zelve te begraaven; van joseph altans, een man van aanzien, en die, om de vrees der Joden, voor geen Discipel van jesus bekend wilde ftaan, was dit niet te wachten; maar ziet! de vrees wordt hem benoomen; de groote gebetirtenisfen, nu voorgevallen, werken op zijn hart; hij onderneemt het om het lighaam te vraagen; en dat hij begeert, jesus lighaam ter aarde te beftellen, zou aanleiding geeven, dat de begravenis, in haare omftandigheden, juist derwijze werd ingericht, als de voorzegging medebragt, en zij tot gewigtige einden moest gefchieden, gelijk ons nader blijken zal. Op het verzoek van jose ph , verwonderde zich Pi/atus, (zoo als marcus verhaalt; H. XV: 44,) dat Jefus ahtede geftorven was Indien de beenbreeking reeds gefchied ware, zou men zich moeten bevreemden, dat pilatus die in twijfel trok; maar die was, gelijk wij getoond hebben, nog niet ter uitvoer gebragt. Pi.  EÜANGELIE van JOANNES. H. XIX. 3S-42. 229 Pilatus hier op den Hoofdman tot zich geroepen hebbende, vraagde hem, of Hij lange geftorven was. 'Hij vraagt niet, of hij geftorven , maar lange geftorven was. Het woord wordt gebruikt ook van een kort tijdverloop, en zoo ook ter deezer plaats. De meening van pilatus is, of jesus reeds eenigen tijd geftorven , en het derhalven geen bezwijming ware; misfchien vermoedende, of joseph dezélve ook voor fterven had aangezien. Als hij nu van den Hoofdman verft aan had, dat Jesus geftorven was, fchonk hij Jofeph het lighaam, Mare. XV: 45, en beval dat het zelve hem gegeeven zou worden, Matth. XXVII: vs. 58, en liet hem dus toe het zelve weg te neemen. Josephs aanzien, de overtuiging van jesus onfchuld, en de wonderen bij jesus dood, kunnen veroorzaakt hebben , dat pilatus het verzoek gereedelijk inwilligde. Dat de lighaamen der gekruisten mogten afgenoomen worden , had hij reeds den Joden op hun verzoek toegedaan; maar nu geeft hij aan joseph vrijheid, om het lighaam van jesus, het welke anders met dat der twee moordenaars door de krijgsknechten zou begraaven zijn, te neemen, en, waar en op welke wijze hij wilde, ter aarde te beftellen. Hier op nam Jofeph het lighaam weg, dat is, liet het wegneemen door zulken, die hem dienstbaar waren. Dit gedaan zijnde, volgde de toeftel tot de begravenis, Hieromtrent melden ons de voorige Euangelisten , dat Jofeph kocht een fijn, of een zuiver fijn lijnwaad, Matth. XXVII: 60. Mare. XV: 46. Luc. XXIII: 53. Ten aanzien van het inwinden der lijken, en hoe dit gefchiedde, daaromtrent hebben wij reeds het eene en anderee bij H. XI: 44, gezegd, dat wij P 3 hier  »3o VERKLAARING van het hier willen vergeleeken hebben. Alle drie de Euangelisten gebruiken het woord findon, waar door men moet verftaan, een bovenkleed; altans de bewijzen daar voor bijgebragt, maaken dit zeer waarfchijnlijk; De Jood p. kimchi toch zegt, dat de findon was een nachtgewaad, het welke aangedaan werd over het naakte lijf, gemaakt van linnen, maar (voegt hij er bij) er zijn ook findons gemaakt, om bij dag aan te doen. De jongeling, van welken wij leezen , Mare. XIV: 51, had een lijnwaad, (er ftaat een findon) over het naakte lijf. Van lazarus hebben wij reeds aangemerkt, dat, daar jesus, na hem te hebben opgewekt, en te hebben laaten ontbinden, hij zekerlijk, na de ontbinding , niet geheel naakt zal zijn uitgegaan, maar een onderkleed zal aan gehad hebben. Dus zal het ook met jesus geweest zijn, die, na dat Hij was opgeftaan, met zulk een onderkleed bekleed zijn geweest. Behalven den findon, meldt joannes vs. 40, van linnen doeken, met een woord dat een foort van zwagtels te kennen geeft, waar in de Oosterlingen hunne dooden inzwachtelden. Zij dienden om over het gemelde onderkleed gewonden te worden, en de fpecerijen op de plaatfen, daar zij gelegd werden, vast te houden. Het geene verder tot een aanzienlijke begravenis behoorde, bragt nikodemus aan. Hier van meldt onze Euangelist, zeggende: En Nikodemus kwam ook, {die des nacht' eerst tot Jefus gekomen was) brengende een mengfel van myrrhe en aloë, omtrent honderd ponden gewigt, vs. 39. Hij wijst te rug op zijn voorig verhaal, H. III. Waar in hij van nikodemus gefprooken, en, onder an-  EUANGELIE van JOANNES. EL XIX: 38-42- =31 anderen gemeld had, dat die des nachts tot Jefus kwam. nikodemus was dan, behalven dat hij ook een lid van regeering was, daar in aan joseph gelijk, dat hij een bedekt Discipel van jesus was; nu evenwel maakte hij zich mede openbaar. Waarfclninlijk zal hij en joseph, als in grondgevoelen en gezindheid overeenftemmende,naauw verbonden zijn geweest; en, gelijk men uit het tegenwoordig verhaal mag opmaaken, zal er tusfchen hen, ten aanzien van jesus begravenis, een onderling overleg hebben plaats gehad. Nikodemus toch kwam met een mengfel van myrrhe en aloe\ omtrent honderd pond. De aloë is niet het gewas, dat men in de geneeskunde gebruikt, maar de boomaloë, die een flerk en welriekend hout heeft, en bedoeld wordt, wanneer myrrhe en aloë, Pf. XLV: 9, famengevoegd worden. Zij ftrekten, als opdroogende , en wegens haare bitterheid het bederf afweerende , om de lighaamen vcor verrotting te bewaaren. Hiervan bragt nikodemus een mengfel', niet van vocht, of een dikke balfem, maar een droog en fijngeftooten mengfel; want joannes zegt niet, dat joseph en nikodemus het lighaam daar mede gebalfemd , maar het zelve, met de fpecerijen, in doeken gewonden hebben; gelijk ook de voorige Euangelisten niets van het zalven of balfemen melden; ook kwamen de vrouwen eerst daags daar aan om Hem te zalven; Mare. XVI: i. Dit mengfel was omtrent honderd ponden gewigts. Honderd ponden, zal men denken, om één lighaam in te winden! Maar, indien men al door het woord litra een pond van ons gewigt moest verftaan, zou men zich echter over zoo veel fpecerijen niet behoeven te bevreemden. Het ware iets anders, indien zij hadden moeten dienen, om het lighaam te balfemen, Sommigen P 4 heb-  132 VERKLAARING van hbt hebben deswegen geoordeeld, dat nikodemus dezelve heeft aangebragt, niet Hechts om met het lijnwaad het lighaam daar in te zwagtelen, maar ook om ze te branden , of om een bed van fpecerijen in de graffpelonk te maaken. Bij de uitvaart nu van aanzienlijken, werd eene menigte van fpecerijen gebruikt, men treft daar van een voorbeeld aan, 2 Chron. XVI: 14, en andere bij josephus, (Antiq. L. XV, XVII. C. 3. C. 8. de B. J. L. I. 9. C. XXL) als mede in de Joodfche Schriften, waar in, onder anderen , wordt gemeld, dat over zekeren Rabbi gamaliel, zeventig ponden wierook gebrand zijn. Nochtans, daar het verhaal niet meldt, dat deeze fpecerijen gebrand zijn, maar eeniglijk, dat zij in de doeken zijn ingewonden, zoo waren daar toe geen honderd pond noodig. Alle zwaarigheid verdwijnt, door het geene wij bij H. XII: 3, alwaar het zelfde woord litra voorkomt, gezegd hebben, naamlijk dat het verfchüt van het woord libra, dat een pond beteekent, en, gelijk men heeft aangeweezen, het een veel kleiner gewigt aanduidt, zo dat honderd Htras niet meer uitmaaken, als bij ons vier of vijf ponden Apotbecars gewigt; of, indien de litra in Afie mogt verfchild hebben, iets meer. Zoo veel gewigts nu kon ligtelijk in de doeken, waar mede het lighaam omzwagteld werd, gebonden worden. Na dat joseph en nikodemus alles hadden famengebragt, ter begravenis noodig, zoo namen zij het lighaam van Jefus, en bonden dat in linnen doeien met de fpecerijen, gelijk de Joden de gewoonte frebben van begraaven, vs. 40. Zij hebben het lighaam in de doeken gewonden metalen» maar ook de fpecerijen, om het bederf van het lighaam  EUANGELIE van JOANNES. H. XIX: 38-42. 233 haam voor te komen. Joannes voegt er bij: gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraaven. Hij bedoelt, volgens zijnen ftiji, de aanzienlijken, en de zaak, waar van hij fpreekt, wijst dit aan. De Joden hadden in het begraaven der dooden wel eenige gebruiken o vergenoomen van de Egyptenaaren, als het inwinden en balfemen der lijken, maar zij openden dezelve niet, noch ontdeedenze van de ingewanden, om ze met fpecerijen te vullen ; zij balfemden dezelve flechts uitwendig, of wondenze in doeken met fpecerijen. Men oordeelt, en niet ongegrond, dat daar joannes in Afie fchreef, alwaar de Joodfche wijze van begraaven onbekend was, en de Romeinen de lighaamen verbrandden , en de Grieken die in eene tombe opflooten, hij wil voorkomen, dat men zich jesus begravenis niet op deeze of geene wijze zou voordellen gefchied te zijn. Het lighaam ter begravenis gefchikt zijnde, is het zelve in het graf gelegd, Naauwkeurig omfchrijft joannes het graf, zeggende: En er was in de plaats, alwaar Hij gekruist was, een hof, en in dan hof een nieuw graf, in het welke nog nooit iemand gelegd was, vs. 41. De plaats van het graf was, daar Jefus gekruist was. Dit moet men in een ruimen zin opvatten van de (treek, alwaar Golgotha lag. De graven der Joden, en ook van andere volken, waren buiten de fteden, Matth. VIII: cS, 33. Luc. Vit; 12; God beftuurde het, dat jksus hier begraven wierd, op dat, door deeze nabijheid van het graf bij de ftad, jesus opftanding aan zijne vijanden openbaar zou worden, en ieder ligtelijk zou kunnen verneemen de dingen, die hier binnen kort (tonden te gebeuren. P 5 - In  S54 VERKLAARING van het enz. In deezen omtrek was een hof, en in den hof een graf. Het was niet ongewoon bij de Joden, dat zij de graven in hunne hoven hadden, 2 Kon. XXI: 18, 26, 1 Sam. I: 1, vergeleeken met 2 Chron. XXXIII: 20. Het graf was een nieuw graf, waarin nog niemand gelegd was. Dus kon men naderhand niet zeggen dat een ander was opgeftaan. Het was niet van fteenen opgemetzeld, maar, gelijk de andere Euan. gelisten melden, uit eene fteenrots gehouwen, dat niet ongewoon was, gelijk blijkt uit Jef. XXII: 16; ook is uit de reisbefchrijvingen bekend, dat in Palestina de graven in de rotfen, als grotten bearbeid zijn. Men kon dan niet vermoeden, dat het lighaam van jesus door onderaardfche wegen uit het graf genoomen was. Het lighaam in het graf gelegd zijnde, wentelden zij' een fteen tegen de deure des grofs, Matth. XXVII: 46. De reden, waarom zij hier het lighaam begroeven, was wegens de voorbereiding, over mi ds het graf nabij was, vs. 42. Het was derhalven alvoorens niet beftemd om jesus ter deezer plaatfe te begraven, en het fchijnt dat men het lighaam, ter meerdere veiligheid, verder zou vervoerd hebben; maar om dat de Sabbath op handen, en het graf nabij was, lag men het in dit graf. Door jesus begravenis nu kreeg zijn dood meer zekerheid. Hier door werd ook het voorbeeld van den opgehan. genen aan een hout, die voor zons ondergang moest begraaven worden, vervuld, en het geene de Propheeten, en Hij zelf voorzegd had, Jef. LUI: 9. Matth. XII: 40. Joann. Xil: 24, bevestigd. HET  HET TWINTIGSTE HOOFDDEEL.   XX. HOOFDDEEL. I. Ende op den eerflen [dagh] der weeke gingh Maria Magdalene vroegh, als het noch duyfter was, na het graf: ende fagh den fteen van het graf wech" genomen. 2, Sy liep dan, ende quam tot Simon Petrus ende tot den anderen difcipel, wekken Jefus lief hadde, ende feyde tot haer, Sy hebben den Heere wechgenomen uyt het graf, ende wy en weten niet waer fy hem geleght hebben. 3. Petrus dan gingh uyt, ende de ander difcipel, ende fy quamen tot het graf. 4. Ende defe twee liepen te geiijck: ende de ander difcipel liep voor uyt fnelder dan Petrus, ende quam eerfi tot het graf. 5. Ende als hy nederbuckte, fagh hy de doecken liggen, nochtans en gingh hy [daer] niet in. 6. Simon Petrus dan quam ende volghde hem, ende gingh in het graf, ende fagh de doecken liggen. 7. Ende den fweeldoeck, die op fijn hooft geweefi was [en fagh hy] niet by de doecken liggen , maer in 't byfondcr in een [ander] plaetfe tfiamengerolt. 8. Doe gingh dan oock de ander difcipel [daer] in, die eerfi tot het graf gekomen was, ende fagh het, ende geloofde. 9, Want fy en wijlen noch de Schrift niet, dat hy van den dooden moefi opflaen. 10. De difcipelen dan gingen wederom na huys. II, Ende Maria fiont buyten by het graf weenende. Als fy dan weende, buckte fy in het graf. 12, Ende fagh twee Engelen in witte [kleederen] fitten, eenen aen het hooft ende eenen aen de voeten, daer het lichaem Jefu gelegen hadde. 13. Ende die feyden tot haer, Vrouwe, wat weent gy? Sy feydt tot haer: Om dat  138 VERKLAARING vak het dat fy mynen Heere wechgenomen hebben, ende ick en •weetniet, waer fy hem geleght hebben. 14. Ende als fy dit gefeght hadde, keerde fy haer achterwaerts, ende fagh Jefum ftaen, ende fy en wijl niet dat het Jefus was. 15. Jefus feyde tot haer, Vrouwe, wat weent gy? wien foeckt gy? Sy meynende dat het de hovenier was ü feyde tot hem, Heere, foo gy hem [wech] gedragen hebt, feght my waer gy hem geleght hebt, ende ick falhem wechnemen. 16. Jefus feyde tot haer, Maria. Sy haer omkeer ende feyde tot hem, Rabbouni, het welck is gefeght, Meejler. 17. Jefus feyde tot haer, En raeckt my niet aen, want ick en ben noch niet opgevaren tot mynen Vader: maer gaet henen tot myne broeders, ende feght haer, Ick vare op tot mijnen Vader, ende uwen Vader, ende [tot] mijnen Godt, ende uwen Godt. 18. Maria Magdalene gingh ende boodfehapte den difcipelen, dat fy den Heere gejien hadde, ende [dat] hy haer dit gefeght hadde. 19. Als het dan avont was op den felven eerflen dagh der weke, ende als de deuren gefloten waren, daer de difcipelen vergadert waren om de vreefe der Joden, quam Jefus ende ftont in 't midden, ende feyde tot haer, Vrede zy wlieden. 20. Ende dit gefeght hebbende toonde hy haer fijne handen ende [fijne] zijde. De difcipelen dan wier den verblijdt, als fy den Heere fagen. 21. Jefus dan feyde wederom tot haer, Vrede zy «• lieden: gelijckerwijs my de Vader gefonden heeft, fende ick oock u~lieden. 22. Ende als hy dit gefeght hadde, blies hy [op haer,] ende feyde tot haer , Ontfanght den Heyligen Geeft. 23. Soo gy yemants fonden vergeeft, dien wordenfe vergeven: foo gy yemants [fonden] houdt, [dien] zijnft gehouden. 24. Ende Thomas, een van de twael-  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 239 twaelve, gefeght Didymus, en was met haer niet doe Jefus [daer] quam. 25. De andere difcipelen dan feyden tot hem, Wij hebben den Heere gefien. Doch hy feyde tot haer, Indien ick in fijne handen niet en fie het teecken der nagelen, ende mijnen vinger en Jleke in 't teecken der nagelen, ende fleke mijne hant in fijne zijde, ick én fal geen fins gelooven. 26. Ende na acht dagen waren fijne difcipelen wederom binnen, ende Thomas met haer: [ende] Jefus quam als de deuren gefloten waren, ende ftont in 't midden , ende feyde , Vrede zy u-lieden. 27. Daer na feyde hy tot Tho* mas, Brenght uwen vinger hier, ende ftet mijne handen , ende brenght uwe hant, ende fteecktfe in mijne zyde, Ende en zijt niet ongeloovigh, maer geloovigh. 28, Ende Thomas antwoordde ende feyde tot hem, Mijn Heere, ende mijn Godt. 29. Jefus feyde tot hem, Om dat gy my gefien hebt Thoma foo hebt gy gelooft: faligh [zijnfif] die niet en fullen gefien hebben, ende [nochtans] fullen gelooft hebben. 30. Jefus dan heeft noch wel vele andere teeckenen in de tegenwoordigheyt fijner difcipelen gedaen, die niet en zijn gefchreven in dit boeck, 3f. Maer defe zijn gefchreven, op dat gy geloovet dat Jefus is de Christus, de Sone Godts: ende op dat gy geloovende het leven hebbet in fijnen name. ƒ0.  249 VERKLAARING van hEt Joannes gaat nu over tot het defdé deel van zijri gefchied verhaal, dat betrekking heeft rot 's Heilands öpftanding. Zij was eene gebeurtenis van het gröotfte belang. Jesus beriep zich op dezelve meermaalen bij zijne vijanden , als op het teeken, waar aan Hij zijn ganfche leer en zaak liet verblijven, Joann. II: 19. Matth. XII: 40. XVI: 4; en dat beflisfen zou of Hij was een waar Propheet, de christus, de Zoone Gods, waar voor Hij zich uitgaf. — Door zijne öpftanding werd al de ergernis van zijri lijden en dood weggenoomen. Hadden de Joden, toen Hij op het kruis hing, fmaadende gezegd: Anderen Heeft Hij verlost, zich zeiven kan Hij niet verlosfen. Indien Hij de Koning Israels is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geleoven, Matth: XXVII: 42; deeze ergernis bleef indien Hij niet uit den dood was opgeftaan; maar integendeel, indien Hij zich verloste niet van het kruis, maar dat veel meer was, indien Hij den dood overwon, dan bleek dat Hij niet wegens krachtloosheid, om zich te verlosfen , geftorven was. — Was Hij uit den dood opgeftaan, dan werd zijn volftrekce onfchuld openbaar, en derhalven dat Hij als borg geftorven was, om veeIer zonden weg te neemen , en door zijnen dood de verzoening was te weeg gebragt, als mede dat Hij de  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 241 de geenen, die door zijnen dood met God verzoend waren, kon behouden door zijn leven. — Maar dan ook was de leer van moses en de Propheeten, die allen op eenen Verlosfer de hoope gevestigd hadden, waarachtig, daar zij anders geheel verviel. Het is dan niet te verwonderen, dat alle de Euangelisten, en zoo ook joannes, de overtuigende blijken, die er waren, dat jesus uit den dood v/as opgeftaan, melden. Hier kwam bij, dat de öpftanding van jesus, en het geene Hij. bij zijne verfchijningen, na zijne öpftanding, had voorgedraagen, bewijzen opleeverden voor die waarheden, ter ftaaving van welke joannes zijn Euangelie fchreef. De verfchijningen, welke hij aanteekent, zijn meerendeels zulke, die men bij de voorigeEuangelistenniet aantreft, gelijk bijna zijn geheel Euangelie nieuwe bijlaagen tot de gefchiedenis van jesus bevat; hii, die na hen allen fchreef, wilde, gelijk wij getoond hebben, hunne vernaaien nader toelichten en uitbreiden. Maar, behalven dit, gaf zijn bijzonder oog. merk aanleiding, dat hij deeze en geene zaaken verhaalt, die zij hadden kunnen voorbijgaan. Bij voorbeeld : hij geeft, ih dit hoofddeel, een breedvoerig bericht van jesus verfchijning aan maria magdalena, vs. 11—17, als ook aan thomas vs. 26—28. De gefprekken, bij die gelegenheid voorgevallen, bevestigden ten duidelijkfte, dat jesus was de Zoon Gods in kracht; dat Hij een waare menschlijke natuur in de naauwfte vereeniging had aangenoomen , en dierhalven het woord was vleesch geworden, als ook dat aan de rechte geloofserkentenis hier van het VI. deel. q eeu-  24* VERKLAARING van het eeuwige leven verbonden was: het geene joanne! tegen zekere dwaalgeesten, die dit loochenden, wilde bewijzen» Zoo ook was voor zijn oogmerk zeer gefchikf te melden de magt, die jesus aan zijne Apostelen gegeeven, en de belofte, die Hij hun gedaan had, dat zij den H. Geest zouden ontvangen, vs. 21—23, daar die zelfde dwaalgeesten het gezag en de onfeilbaarheid der Apostelen ondermijnden. Hierom dat hij ook, H. XXI: zoo breedvoerig meldt van de herlïelling van petrus in zijn ampt; behalven nog om een andere reden, die het noodig maakte om het gefprek, bij die gelegenheid, tusfchen jesus en petrus gehouden, op te geeven; gelijk wij vervolgens zullen aantoonen. Wat betreft den inhoud en afloop van zijn verhaal. Eerst meldt hij gebeurtenisfen en verfchijningen, die voorgevallen zijn om en nabij, als ook in Jerufalem, waar door jesus aanhangeren, aangaande zijne öpftanding, alle zekerheid ontvingen, in dit Hoofddeel. Waar op hij, in het volgende, verhaalt eene verfchijning van jesus , aan hun in Galilea, H. XXI. Het zal niet ondienftig zijn, alvoorens wij tot d« befchouwing van de bijzonderheden overgaan, te doen opmerken, dat jesus, die, uit het graf verreezen zijnde, terflond had kunnen ten hemel vaaren, in zijn verblijf op aarde voor nog eenigen tijd, voornaamlijk opzicht had op zijne Discipelen, die Hem voor den messias erkend hadden niet alleen, maar die ook te vooren verordineerd waren, om zijne getuigen te zijn over de geheele waereld. Hierom dat, fchoon de  EUANGELIE van JOANNES. H, XX: 243 de Engelen eerst aan de vrouwen zijne öpftanding hadden te kennen gegeeven, en Hij zelf ook aan haar eerst verfcheenen was, deeze echter in last kreegen, om terftond haar wedervaaren aan de Discipelen te gaan berichten, als ware de ontdekking aan haar, voornaamlijk om der Discipelen wil gefchied. Het oogmerk toch van zijn verblijf nog op aarde* was, deels om hen te verzekeren van de waarheid zij ner öpftanding, deels om hen te bevestigen in het ampt, waar toe Hij hen gefchikt had, en tot de uitvoering van het zelve voor te bereiden. De Öpftanding was de geheele grond, waarop zij Hem, als den beloofden Verlosfer, waar voor zif Hem voorheen gehouden hadden, konden blijven erkennen; want, ware Hij niet opgeftaan, was hun geloof ijdel. De waereld kon ook zijne leer niet als waarachtig aanneemen, noch de heerlijkheid van zijn Perfoon erkennen, indien Hij haar niet werd aangekondigd als uit den dood opgeftaan. Zij moesten dan van zijne öpftanding alle zekerheid hebben, en daar voor zulke bewijzen ontvangen, als gefchikt waren, om, naar de natuur der zaake ,ook anderen van derzei ver waarheid te overtuigen: en diezouden zij hebben, als zij Hem, met hunne oogen, gezien hadden, Hij tot hen gefprooken, en met hun verkeerd had. Maar dan ook was noodig, alvoorens Hij de waereld verliet, dat Hij hen in hun ampt herftelde, en ten aanzien van hun werk, onderrichting en bemoediging gaf. Hij had hen wel reeds te vooren tot zijne gezanten aangefteld, maar zij hadden Hem verlaaten; zich aan Hem geërgerd en in hunne hoope gewankeld. Het was dan voor hun bedenkelijk, of zij niet uit zijne Iiefre Q 2 ert  «44 VERKLAAR ING van het en de genade des Apostelfchaps vervallen waren, Ook bleef dan nog de vraag, aan wien zij deboodfchap der zaligheid brengen zouden, de Joden hadden Hem verworpen, en de roeping der Heidenen was hun nog eene verborgenheid. Jesus verfchijningen nu beantwoordden aan het gemelde tweërlei oogmerk. Zij waren alle ingericht, zelfs in haare bijzondere omftandigheden, om hen ten vollen van zijne öpftanding te doen verzekerd zijn. Hij verfcheen niet Hechts aan deezen en geenen van hun afzonderlijk, maar aan veelen hunner te gelijk. Hij liet alle hunne zintuigen gewaar worden, dat Hij het zelf was. Hij ftelde hun dingen voor, waar over Hij voorheen hen in afgezonderde gefprekken had onderhouden. De verfchijningen hadden zulk eene overeenkomst, dat de voorige, indien er na dezelve nog eenige bedenking overbleef, door de volgende bevestigd wierden, en alle twijfeling wegnamen. Wat het ander oogmerk betreft, ook daar aan beantwoordden zij; want Hij gaf hun daar bij verzekering van zijn onveranderlijke liefde jegens hen; bevestigde hen in hun ampt; onderrichtte hen, hoe zij het zelve hadden uittevoeren, en bemoedigde hen door gepaste beloften. Dan, daar Hij voorneemens was hen eerlarg te verhaten; zij daar en tegen niet meer wenschten, dan dat Hij bij hen blijven mogt, en zich ook verbeeldden, dat Hij nu reeds door zijnen dood was heenen gegaan tot den Vader, waar van Hij meermaalen tot hen gefprooken had, zoo liet Hij hun niet alleen aanzeggen, reeds bij de eerfte boodfchap, die zij van zijne öpftanding ontvingen, dat Hij nog niet was op-  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 245 opgevaaren, H. XX: 17, maar richtte ook zijne verfchijningen derwijze in, dat Hij hen aan zijne afweezendheid gewennen wilde, en hun inboezemen, dat zij op zijn verblijf bij hen geen rekening moesten maaken, maar zich voordellen, dat Hij binnen kort van hun zou heenengaan. Hij verkeerde toch niet, noch reisde met hun, gelr.k voormaals, maar gaf hun korte en afgebrooken bezoeken. Op het onverwachtst ftelde Hij zich bij hen, fprak tot hen, vertoefde een weinig, verliet hen even onverwacht, en was,, eer zij het bemerkten, uit hun gezicht. Laatonsnu; na deeze algemeene aanmerkingen, tot de nadere befchouwing van het verhaal van onzen Euangelist overgaan. Hij meldt, in dit Hoofddeel, het eerfte blijk dat jesus uit de dooden was opgeftaan, naamlijk dat het graf, zoo doorMARiA magdalena , vs. i, 2, als door hem en petrus, was ledig bevonden, vs. 3—10. Dan laat hij volgen eenige verfchijningen van jesus , die zijne öpftanding boven alle bedenking Helden; de eerfte aan maria magdalena, vs. ii—18, en daar op nog twee aan de Elven, een week na eikanderen, vs. 19—31. Hij gaat voorbij het wedervaaren der andere vrouwen, die, des morgens vroeg, naar het graf gegaan waren, als het welke door de voorige Euangelisten was aangeteekend, en fpreekt alleen van maria magdalena. Zij hadden haar wel genoemd onder de gemelde vrouwen, en marcus had H. XVI: 9, met een enkel woord gezegd, dat jesus aan haar verfcheenen was; maar hij geeft een breedvoeriger bericht van haar bijzondere ontmoetingen. Zij zelQ 3 ve  a40 VERKLAARING van het ve had hem en petrus haare bevinding geboodfehapt. Hij wilde ook melden, (waarvan de voorige Euangelisten niet gefprooken hadden) hoe hij en petrus , op het bericht van maria magdalena, dat het graf ledig was, zich uaar het zelve begeeven, en het ledig bevonden hadden. En de verfchijning van jesus aan haar, hier op gevolgd, was al te opmerkelijk; en de onderrichting, welke Hij haar, bij die gelegenheid, gegeeven had, voor het oogmerk, waar toe joannes zijn Euangelie fchreef, sl te zeer aangelegen, dan dat hij dezelve zou voorbijgaan. i vs. i. En op den eerften [dag] der week, ging Maria Magdalena vroeg, als het nog duister was, naar het graf: en zag den fleen van het graf weggenoomen. 2. Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen Discipel, welken Jefus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere weggenoomen uit het graf', en wij weeten niet waar zij hem gelegd hebben. Maria magdalena is ons reeds voorgekomen, H. XIX: 25. Zij ging naar het graf op den eerflen dag der week: eigenlijk, naar den grondtext op eene der Sabbathen. Doch het woord eene heeft dikwerf de betekenis van eerfte; Hand. XX: 7. 1 Cor. XVI: 2, en de Hebreeuwen benoemen de geheele week, naar den zevenden dag: Sabbath , Luc. XVIII: 12; waarom dan de onzen de woorden te recht vertaald hebben; op den eerften dag der week, Alleen is de vraag, hoe joannes fpreekt, naar het toefchijnt, in het meervouwige, van wee, ken.  EUANGELIE van JOANNES. H. XX; i, 2. 247 ken. Dit heeft aanleiding gegeeven om te denken, dat Hij opzicht heeft op de zeven weeken, die van Pafcha tot Pinxteren verliepen, en waarom het Pinx. terfeest het Feest der weeken genaamd wordt. Hier voor is echter geen grond. Het Griekfche woord is flechts gevormd naar het Hebreeuwfche, en heeft ook veelmaalen, in den meervouwigen uitgang, de en» kelvouwige betekenis, van Sabbath of week; daar in komt het voor bij de LXX. Exod. XX: 8, 10, 11. Lev. XXIII: 3, en elders, als ook bij de Schrijvers des N. T. Matth. XII: 1, 5. Luc. IV: 16; en zelfs in het verhaal van het gaan der vrouwen naar het graf, Matth. XXVIII: 1. Het was op deezen" eerflen dag der week, dat maria , als het nog duister was, naar het graf ging. Deeze tijdsbepaaling fchijnt te flrijden met die der andere Euangelisten, Mattheus zegt, H. XXVIII: 1, dat de vrouwen kwamen om het graf te bezien, laat na den Sabbath, als het begon te lichten, marcus H. XVI: a, dat zij zeer vroeg, cp den eerften dag der week, kwamen tot het graf, als de zon opging, lucas H. XXIV: 1, dat-zij, op den eerften dag der week, zeer vroeg in den morgenftond, gingen naar het graf. Daar laatende de verfchillende wijze, waarop men dee. ze tijdsuitdrukkingen getracht heeft te vereffenen, zijn wij van oordeel, dat, daar alle de Euangelisten het zelfde werkwoord gebruiken, wij het bij hen allen in denzelfden zin neemen moeten, fchoon onze 0verzetters, om wat reden blijkt ons niet, het zelve Matth. XXVIII: V. 1, en Mare. XVI: 1; vertaaien, door komen; doch Luc. XXIV: 1, en ter deezer plaatfe door gaan. Zij fpreeken dan allen of van den tijd, Q 4 dat  E48 VERKLAAR ING van het dat de vrouwen naar het graf gegaan, of van den tijd dat zij aan het graf gekomen zijn, want in beide betee-. kenisfen wordt het woord gebruikt. Wij twijfelen niet , of zij bedoelen den tijd, dat de vrouwen zijn heengegaan naar het graf, want men kan niet vermoei den, dat deeze zich des nachts op weg zouden begeeven hebben, dat men echter onderflellen moet, indien zij reeds aan het graf zouden gekomen zijn, als het even begon te lichten, daar zij waarfchijnelijk te Bethanie, alwaar jesus zijn bijzondere vrienden had, gehuisvest hebben. Wij twijfelen ook niet, of maria magdalena zal, te gelijk met de andere vrouwen,zich naar het graf begeeven hebben, want het is geheel onwaarfchijnlijk, dat eene vrouw, alleen en zonder eenig gezelfchap, als het nog duister was, naar een graf zou zijn gegaan. Ik zie ook niet, dat er een wezenlijk verfchil is tusfchen de onderfcheidene tijdsuitdrükkingen der Euangelisten, want die bij marcus; als de zon opging, kan zoo wel aanduiden het eerde fchemerlicht , in vergelijking met de duisternis van den nacht, als den tijd, dat de zon reeds boven de kimme js; en van het eerde fchemerlicht fpreekt men ook met verwislëling, als van den tijd, dat het nog duister was, in betrekking tot den tijd, dat de zon reeds is opgegaan. Bit zijn uitdrukkingen, die eenigzins onbepaald zijn, en geen juist tijddip aanwijzen, even als wij van dien zelfden tijd op deeze verfchillende wijze fpreeken. Maar, fchoon maria magdalena ter zelfden tijde , en met de andere vrouwen, naar het graf gegaan is, dellen wij echter, dat zij voor dezelve aan het graf genaderd is, en bemerkt heeft dat het ledig was. Dit mag wel de reden zijn, waarom de voq. fige Euangelisten, onder de vrouwen, die naar he?  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: i, 2. 249 liet graf gegaan zijn, haar de eerfte plaats geeven. Het kan zijn, dat zij, van verre befpeurd hebbende, dat de fleen van het graf was afgewenteld, in haast is vooruitgeloopen , om dit nader te bezichtigen, en dit bemerkende, hier van haare vriendinnen , met een woord, verwittigd, of het haar toegeroepen heeft, eu daar op in allerijl gegaan is naar petrus en joannes, om hun dit te boodfchappen; wanneer intusfchen de andere vrouwen, die moogelijk de fpecerijen droegen, en daar door zich zoo niet fpoeden konden, ook tot het graf gekomen zijn, en het graf ingegaan zijnde, de Engelen ontmoet hebben, welke zij niet vernoemen had, als zijnde niet in het graf ingegaan. De reden, waarom deeze vrouwen, en zoo ook maria magdalena, naar het graf gingen, was, naar het verhaal der voorige Euangelisten, om het lighaam van jesus te balfemen; iets dat omtrent de lijken van aanzienlijken gefchiedde. Zij waren, en bleeven, niettegenflaande men jesus ter dood veroordeeld en gekruist had, van zijne onfchuld overtuigd , en vervuld met gevoelens van eerbiedige hoogachting, liefde en dankbaarheid jegens Hem; en deeze werkten. Het blijkt uit deeze haare onderneeming, dat zij niets geweeten hebben van de verzekering van het graf. De Joden hadden die verzocht, na haar ver» trek van Golgotha: en het is niet te verwonderen, dat zij hiervan, geduurende den Sabbath, en, daar zij, in diepen rouw gedompeld, van anderen zich zullen onttrokkeu hebben, niets gehoord hadden. Men zou vermoeden, of zij, komende om jesus te balfemen 3 ook wel geweeten hebben, dat joseph Q 5 en  350 VERKLAARING van het en nikodemus het lighaam in fpecerijen gewonden hadden. Zij hadden wel gezien waar ter plaatfe het lighaam gelegd was, Mare. XVI: 47, maar er wordt niet gezegd, dat zij gezien hadden, hoe het lighaam met fpecerijen in doeken gewonden was; dit kon alvoorens, zonder haar weeten, verricht zijn. Of, indien zij wisten dat dit gefchied was, kan haar voorneemen geweest zijn, om ook blijken te geeven van haare hoogachting voor, en haare liefde tot Hem, willende daar in aan joseph en nikodemus niet toegeeven. Zij bragten dan fpecerijen, niet om daar van eene branding over Hem te maaken, dat anders , gelijk wij gezegd hebben, niet ongewoon was onder de Joden te doen, bij de graven van aanzienlijken, maar, gelijk er wordt gezegd: zij hadden fpecerijen gekocht, op dat zij kwamen en Hem zalfden, Mare. XVI: i, dat is, om het lighaam verder met fpecerijen te bedekken, zonder het echter wederom te willen ontwinden.- Zij nu, tot dat einde, aan het graf gekomen zijnde, zagen, en ook zag dit maria magdalena, dat de fteen afgewenteld was van het graf. Hoe die lieen was afgewenteld, heeft mattheus, H. XXVIII:2,gemeld. Maria magdalena , dit befpeurende, als mede dat het graf ledig was, liep en kwam tot Petrus, en tot den anderen Discipel, dien Jefus lief had, en zeide tot hen, zij hebben den Heer weggenoomen, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben, vs. 2. De Euangelist omfchrijft zich hier wederom, gelijk wij reeds bij berhaaüng ontmoet hebben, H. XIII: 23. XIX: 26, als den Discipel, dien Jefus liefhad, dat is, die in jesus bijzondere vriendfehap, ea vertrouwen  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: i, 2. 25? wen ftond. Geen wonder dan, dat maria zich tot hem vervoegde. Zij gaat ook tot petrus, üe overige Discipelen waren, toen jesus gevangen werd, gevlugt; Mare. XIV: 50, en, naar zijne voorzegging: H. XVI: 3.3, verfirooid geworden, een iegelijk tol het zijne, en fchijnen eerst, op de geruchten van zijne öpftanding, tegen den avond te 'zijn famengekomen ; maar joannes was te rug gekeerd, en had nog bij het kruis met haar geftaan, zoo dat zij zal geweeten hebben, waar zij hem vinden kon, Wat petrus betreft, deeze was jesus gevolgd in de zaal van cajaphas. Hij had zich van daar wel weggemaakt, toen hij, door middel dat jesus hem aanzag , zijn wanbedrijf met een gevoelig berouw indacht, maar hij kan zich vervolgens tot joannes, tusfchen wien en hem een bijzondere betrekking en gemeenfehap fchijnt geweest te zijn , waarom wij hen dikwijls vinden famengevoegd, begeeven hebben. Nochtans denken wij niet, dat hij bij Joannes gehuisvest was; want daar met herhaaling van het voorzetfel tot; gezegd wordt, dat zij ging tot Petrus, en tot den Discipel, dien Jefus lief had, geeft dit een denkbeeld, dat zij tot ieder afzonderlijk gegaan is, moegelijk wel van den eenen tot den anderen gezonden, of weetende, waar ieder zich bevond. Zij boodfehapt hun, niet alleen dat het graf ledig was, maar meldt ook als zeker het gevolg, dat zij daar uit trok, het welk echter niet dan een bloote gisting was; zeggende: zij hebbenden Heer weggenoomen, dat is, naar de Hebreeuwfche fpreekmanier, men heeft den Heer weggenoomen, Matth. VII: 16. Luc, VI; 38, XII: 20. Zij kon niet zeggen, wie ,he$  252 VERKLAARING van het het gedaan had, en om wat reden. Waarfchijnlijk zal zij gedacht hebben op de Joden; fchoon zij vervolgens op het denkbeeld viel, of ook de hovenier, waar voor zij jesus aanzag, dit mogt gedaan hebben, vs. 15; zij voegt er bij, en wij weeten niet waar zij Hem gelegd hebben. Het meervonwige wordt wel genoomen voor het enkelvouwige, zie H. III: vs. 11, maar dewijl zij terflond met verwisfeling zegt: ik weet niet, vs. 13, zoo fluit zij nu de andere vrouwen met zich in, die met haar naar het graf gegaan waren. Wij hebben hier bij nog op te merken, dat zij jesus Heer noemt, zoo als zijn waare aanhangers pleegen te doen, zie //. XIII: 13. In haar was en bleef een zaad des geloofs; hoe zeer het thans verflikt werd. Zij voegt door haare verbijstering onbeftaanbaare dingen famen , want hoe kon zij een hoog gevoelen voor Hem behouden, indien Hij niet uit den dood verrees, als waar in blijken moest, dat Hij een waar Propheet, de christus was ; waar voor zij Hem gehouden had. Men zou verwacht hebben, dat, daar jesus, wanneer Hij zijn dood voorfpelde, ook tevens meldde van zijne öpftanding, maria, zoo ras zij zag, dat de fteen van het graf afgewenteld, en het graf ledig was, zou beflooten hebben, dat Hij uit den dood was opgeftaan, daar zelfs de Joden zich zijne voorzegging desaangaande hadden te. binnen gebragt, Matth. XXVII: 03, maar neen, noch zij, noch de andere vrouwen, noch de Discipelen dachten aan eene öpftanding. De Joden hadden die voorzegging veel beter kunnen verftaan, om dat zij een doel en overleg hadden om Hem te dooden, zie II. II: 19, maar zijne aanhangeren, in het denk' beeld,  EUANGELIE van JOANNES, H. XX. 3—10. 523 beeld verkeerende, dat Hij, die de christus was* zou blijven tot in eeuwigheid, hechtten met hunne aandacht niet op de voorzegging van zijnen dood, en dus ook niet op die van zijne öpftanding. Op het bericht van maria magdalena, hebben petrus en joannes zich naar het graf begeeven, om de zaak nader te onderzoeken; want gelijk de Euangelist laat volgen. vs. 3. Petrus dan ging uit, en de.andere Discipel; en zij kwamen tot het graf. 4. En deze twee liepen te gelijk: en de andere Discipel liep voor uit, fneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf. 5. En als hij neder bukte, zag hij de doeken liggen, nochtans ging hij [daar] niet in. 6 Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen. 7. En den zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was [zag hij] niet bij de doeken liggen, maar in 't bijzonder in een [andere] plaats famengerold. 8. Toen ging dan ook de andere Discipel [daar] in, die eerst tot het graf gekomen was, zag het, en geloofde. 9. Want zij wisten nog de Schrift niet: dat Hij van de dooden moest opftaan. 10. De Discipelen dan gingen wederom naar huis. Lucas meldt ook, hoe petrus naar het graf is heengegaan; zeggende: H. XXIV: 12. Doch Petrus opftaande, liep tot het graf, en nederbukkende, zag hij de linnen doeken, liggende alleen, en ging weg, verwonderd zijnde bij zich zeiven, van het geene gefchied was. De vraag is, of dit dezelfde grafreize geweest zij, waar van hier gemeld wordt. Naar het  554 VERKLAAR.ING van het het oordeel van veelen, zou zij een andere geweest zijn, om dat, volgens lucas — petrus alleen naar het graf ging — dat hij zulks deed op het bericht, ook der andere vrouwen — en wel aangaande eene verfchijning van Engelen — als ook dat hij in het graf is ingegaan; daar volgens onzen Euangelist — hij en petrus beiden — alleen op bericht van maria magdalena, —■ en Hechts aangaande de ledigheid van het graf, zich derwaards begeeven hebben — en petrus niet in het graf is ingegaan — daar ook boven dien het gaan van petrus naar het graf, door lucas gemeld, als laater gefchied te zijn, voorkomt, — en gezegd wordt, dat Petrus verwonderd was bij zich zeiven, wegens het geene gefchied was, daar hier verhaald wordt van den anderen Discipel, waar door joannes zich zeiven bedoelt, dat die de doeken zag en geloofde Petrus zou dan tweemaal aan het graf geweest zijn, eerst op het bericht van maria magdalena; waar op hij, l'huis gekomen zijnde, zou vernoomen hebben de boodfchap der andere vrouwen, die zeiden: dat zij een gezicht Van Engelen gezien hadden, die haar gezegd hadden, dat jesus leefde; en in last gegeeven om dit den Discipelen en hem te gaan boodfchappen, eri hij toen andermaal naar het graf zou gegaan zijn, volgens het verhaal van lucas. Anderen echter denken, dat lucas en joannes van het zelfde geval fpreeken, en de redenen, daar voor bij gebragt, fchijnen mij voldoende te zijn. —• Lucas trekt in het kort verfcheidene gebeurtenisfen famen, en, gelijk in zulk een geval onnoodig is, zonder die in eene orde van tijd te plaatfen. Zoo voegt hij, bij voorbeeld, even als de andere Euangelisten, maria  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 3-10. 253 maria magdalena fatnen met de andere vrouwen, die de Engelen gezien, en de boodfchap daar van aan de Discipelen gebragt hebben; daar zij echter eerst alleen tot petrus en joannes gegaan is, eri hun niet dan van de ledigheid van het graf bericht heeft. Dus maakt het geen zwaarigheid, dat lucas mede meldt van de boodfchap der andere vrouwen, en van petrus vertrek daar,op naar het graf. — Dat hij van petrus alleen fpreekt, neemt niet weg, dat ook joannes toen naar het graf gegaan was, zoo min als daar uit , dat joannes van maria magdalena alleen, en niet van de andere vrouwen meldt, dat zij 's morgens vroeg naar het graf gegaan is, volgt, dat deeze niet, ten zelfden tijde met haar, zich naar het graf begeeven hebben. — En daar lucas kort de voornaamfte dingen bij een trekt,, en maar alleen zegt, dat petrus in het graf bukte, fluit dit niet uit dat petrus, gelijk joannes aanteekent, ook in het graf is ingegaan ; en den zweetdoek gezien heeft — zegt lucas, dat petrus zich verwonderde bij hem zeiven, hier mede is niet ftrijdig, dat de andere Discipel, door wien joannes zich zeiven bedoelt, geloofde. Het laat zich ook veel ligter begrijpen, dat petrus zich verwonderde, toen hij voor de eerltemaal aan het graf kwam, dan dat hij zich zou verwonderd hebben, wanneer hij ten tweedemaal aan het graf kwam, naardien hij toen reeds zoo veele reden had om te vermoeden, dat jesus was opgeftaan. — Het verhaal van lucas en joannes zal nog meer blijken overeenftemmend te zijn, wanneer men de woorden bij zich zeiven famenvoegt, gelijk de grondtaal medebrengt, met het woord weg gaan, en vertaalt, zoo als die fpreek-  £56 VERKLAARING van heï fpreekmanier bij ongewijde fchrijvers niet alleen , maar ook bij de fchrijvers des N. T*, en zelfs hief bij onzen Euangelist vi. 10, gebruikt wordt, hij ging weg naar zijn huis; gelijk ook het woord verwonderen niet zoo zeer de bepaaling vordert, dat petrus bij hem zeiven zich verwonderde, dan wel het woord weggaan , waar op de woorden , door de onzen vertaald bij zich zeiven, onmiddelijk volgen, die dus beter worden overgezet, tot het zijne, of tot zijn huisi "Wat nu het verhaal van onzen Euangelist betreft; Hij zegt, Petrus dan ging uit, en de ander Discipel; en zij kwamen tot het graf, vs. 3. Wat zij op het bericht van maria gedacht, en haar geantwoord hebben, wordt niet aangeteekend. Waarfchijnlijk zullen zij, onder eene mengeling van aandoeningen, zonder veel te fpreeken, ftraks naar het graf gefpoed hebben, begeerig om te onderzoeken wat er van de zaak ware; zij konden wel niet tegenfpreeken, het geene zij boodfchapte, maar zij konden het ook niet aanneemen; onoplettendheid, vrees, ligt* geloovigheid kon haar verbijsterd hebben. Zij gingen dan naar het graf. Uit de woorden Van den Euangelist, Petrus ging uit, en de andere Discipel,■ fchijnt, dat zij ieder afzonderlijk , na dat maria magdalena, eerst bij den eenen, en daar na bij den anderen zich vervoegd, en haar wedervaaren te kennen gegeeven had, naar het graf gegaan zijn; dit wordt, uit het geene joannes hier op meldt, nog meer waarfchijnelijk. Naamlijk dat zij niet te gelijk aan het graf kwamen. Joannes zegt: En deeze twee liepen te gelijk, ende an-  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 3-10. 257 andere Discipel liep voor uit, fneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf. Zij gingen wel te gelijk uit, maar joannes met meer ipoed dan petrus. Dit, hoe een geringe omftandigheid het ook zij, teekent hij aan. Het is hem eigen gebeurtenisfen, die hij zelf heeft bijgewoond, of waar in hij mede begreepen was, uitvoerig en tot kleinigheden toe te verhaalen. Het was ook noodig, dat hij deeze omftandigheid meldde, om dat men anders niet zou kunnen begrijpen de onderfcheidene gedragingen van hem en petrus, in dit geval, die hij laat volgen. Eerst ten aanzien van hem zei ven, zeggende: En als hij nederbukte, zag hij de linnen doeken liggen, nochtans ging hij daar niet in, vs. 5. Onder de linnen doeken zou men mede den zweetdoek, waar van terftond vs. 7, gemeld wordt, kunnen bevatten, of (tellen dat zijne aandacht zoo onderfcheidenlijk op de doeken niet gevallen is, als toen hij vervolgens met petrus in het graf ging. Dit deed hij thans niet; moogelijk om dat hij, uit het geene hij zag, reeds overtuigd was, dat het graf ledig was, fchoon hij naderhand, in navolging, en ten gevalle van petrus , in het graf ging. Wij leezen niet dat hij, noch ook dat petrus Engelen vernoomen heeft. Die kunnen voor een oogenblik geweeken zijn, of zich in een inham, of in een vertrek dieper in de grafkelder hebben opgehouden; het laatfle is het waavfchijnlijkfte, om dat maria magdalena hen ft'aks, na dat petrus en joannes vertrokken waren, aldaar aantrof. Het heeft zich dan met deeze twee Discipelen toegedraagen, als met de vrouwen, die ook VI. deel. R eerst  258 VERKLAARING van het eerst de Engelen niet zagen, maar toen zij het graf ingingen, hen vernamen. ' Het gedrag van petrus verfchilde eenigzins van dat van joannes; want, Simon Petrus, die kwam, en hem volgde, ging in het graf, en zag de doeken liggen. En den zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder, in een andere plaats famengerold, vs. 6, 7. Petrus, misfchien meer ongeloovig dan joannes, ging in het graf, om alles naauwkeuriger te bezichtigen. Hij bevond hoe de zwachtelen en de zweetdoek afzonderlijk lagen, en de laatfte in een andere plaats, en famengerold. Op deeze wijze was met de doeken gehandeld, op dat jesus aanhangeren, tot het graf komende, en daar ingaande, zouden opmaaken dat Hij was opgeftaan. Dus verviel het vermoeden, dat het lighaam zou weggenoomen zijn. Hier op heeft joannes van alles nader kennis genoomen. Hij zegt: Toen ging dan ook de andere Discipel daar in, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het, en geloofde, vs. 8. Zekerlijk door petrus aangefpoord, om die zonderlinge plaatfing der doeken op te merken. Dit had tot een gevolg, dat hij op het gezicht daar van geloofde. Maar wat geloofde ? Het bericht van maria, dat het lighaam in het graf niet was? of geloofde hij dat jesus uit de dooden was opgeftaan ? Naar ons inzien bedoelt joannes het laatfte. — Het woord geheven, wanneer het van de Discipelen , en zonder eenige bepaaling gebruikt wordt,  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 3-ió. 259 wordt, heeft altoos, ook in het verhaal der opftanding, en zelfs ïn dit hoofddeel, vtï 25, 27—29, den zin van de waarheden van het Euangelie recht le erkennen. — Dat het graf ledig was, had joannes reeds geloofd, toen hij eerst het graf had ingezien, waarom hij het onnoodig had geoordeeld, om in het zelve in te gaan. — Dat het graf ledig was, erkende ook petrus , zoo Wel als hij, en evenwel joannes getuigt alleen van zich zeiven , dat hij geloofde. — Eigenlijk was ook de ledigheid van het graf geen voorwerp van geloof, als het geene zij met hunne oogen zagen. — Hier komt bij, dat indien joannes niet reeds geloofd had , dat jesus was opgeftaan , men vermoeden mag, dat jesus aan deezen zijnen bijzonder geliefden Discipel, zoo wel als aan petrus, ftraks zou verfcheenen zijn , en joannes zulk eene verfchijning althans niet zou hebben voorbijgegaan te melden. Het kan Wel toefchijnen, dat, indien hij nu de öpftanding van jesus geloofd had, hij ook petrus des aangaande zou onderricht hebben , en deeze dus ook tot de erkentenis daar van zou gebragt zijn; nochtans kan dit geen bedenking baaren, of joannes van de öpftanding overtuigd is geworden ; want om nu niet te zeggen, hoe uit het ver* haal van lucas, dat petrus ziek verwonderde, fchijnt dat petrus niet geheel zonder nadenken bleef, zoo. weeten wij ook niet, of joannês niet best geoordeeld heeft van het geene hij geloofde te zwijgen, tot das zich vervolgens alles meer zou ontwikkeld hebben. Joannes nu, om zijne leezers van het geene hij, zoo van petrus , als van zijn gedrag gemeld had, begrip te geeven, verklaart de reden van het zelve, zeggenR a *"ï  aoo VERKLAARING van het de: want zij wisten nog de fchriften nkt, dat Hij van de dooden moest opjiaan. In de fchriften was voorzegd, dat de christus moest lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan; Pf. XVI. XXII. Jef. LUI, en elders meer. Zij waren ia die fchriften wel niet geheel onbedreeven, doch begreepen niet recht den zin van de gezegden, die tot den dood en de öpftanding van den Verlosfer betrekking hadden. Ik zal thans de reden hier van niet onderzoeken, en welke deswegen hunne begrippen aangaande den Verlosfer, en het werk der verlosfing geweest zijn, noch ook hoe deeze hunne onkunde beftaanbaar ware met een waar geloof; de vraag is alleen, hoe deeze woorden hier inkomen? Ik denk niet, dat joannes die onkunde in de fchriften als eene reden opgeeft, waarom hij geloofde, doch petrus niet geloofde, en zou willen zeggen: toen ik het graf ledig vond, geloofde ik, terwijl petrus en anderen omtrent jesus öpftanding nogin twijfel bleeven, om dat zij de fchriften niet wisten; want, om nu niet te zeggen dat deeze zin gedrongen is, zoo fpreekt ook joannes duidelijk van zich zeiven, en van petrus. Maar hij geeft, naar het ons voorkomt, reden, waarom hij en petrus, op de tijding van maria, dat het graf ledig was, zich zoo gedraagen hadden, als ware het onmogelijk, dat het lighaam niet in het graf zou zijn, en waarom hij, voor zijn perfoon, niet geloofd had, dat jesus was opgeftaan, dan voor dat hij met zijne oogea gezien had, dat het graf ledig was, om dat zij de fchriften niet geloofden. Hij befluit dit verhaal met te zeggen. De Discipelen dan gingen wederom naar huis, vs. io. De  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 3-10. 261 De fpreekwijze, die wij in den grondtext ontmoeten, wordt door de onzen wel vertaald, zij gingen wederom naar huis, in welke betekenis wij die meermaalen bij de LXX aantreffen; 2 Sam. VII: 10, vergeleeken Exod. XVI. 1 Kon. XIII: 18. Num. XXIV: 25, en zij ook bij de Griekfche fchrijvers voorkomt. Sommigen echter vertaaien ze, zij gingen tot de hunnen, of nog in ruimeren zin, zij gingen elders heenen; 1 Sam. XXVI: 11, 12. Jef. LVII: 15. Joannes en petrus zijn dan ieder hunnes wegs gegaan, waarfchijnlijk op dat de een aan deezen, de ander aan geenen het gebeurde zou bekend maaken. Dit alleen willen wij hier nog bijvoegen, dat zeer waarfchijnlijk jesus aan petrus, die nog niet geloofde, kort hier op, en misfchien wel toen petrus van het graf wederkeerde , verfcheenen zal zijn; want uit 1 Cor. XV: 5, en uit Luc. XXIV: 34, blijkt, dat jesus aan hem verfcheenen is, en wel voor dat Hij des avonds aan de elven, famen vergaderd, verfcheen. Joannes, na gemeld te hebben, hoe hij en petrus, op het bericht van maria magdalena, zich naar het graf begeeven hadden, keert nu weder om van maria magdalena te fpreeken; en meldt, hoe zij andermaal tot het graf kwam , en zij aldaar met eene verfchijning van jesus is verwaardigd geworden. vs. 11. En Maria ftond buiten bij het graf , weenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf. 12. R 3 En  «262 VER KL AA RING van het En zag twee Engelen in witte [kleederen} zitten, een aan het hoofd, en een aan de voeten, daar het lighaam van Jefus gelegen had. 13. En die zeiden tot haar, Vrouwe, wat weent gij? Zij zeide tot hen; Om dat zij mijnen Heereweggenoomen hebben, en ik weet niet, waar zij hem gelegd hebben. 14. En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achter waards, en zag Jefus ft aan, en zij wist niet dat het Jefus was. 15. Jefus zeide tot haar; Vrouwe, wat weent gij? wien zoekt gij? Zij, meen ende dat het de hovenier was, zeide tot hem; Heere, zoo gij hem [weg] gedraagen hebt, zeg mij waar gij hem gelegd hebt, en ik zal hem wegneemen. 16. Jefus zeide tot haar, Maria! Zij zich omkeer ende, zeide tot hem, Rabbouni, het welk is gezegd, Meester! 17. Jefus zeide tot haar, raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaaren tot mijnen Vader: maar ga henen tet mijne broeders, en zeg hun, Ik vaare op tot mijnen Vader, en uwen Vader, en [tot] mijnen God, en uwen God. 18, Maria Magdalena ging en boodfchapte den Discipelen, dat zij den Heere gezien had, en [dat] hij haar dit gezegd had. Deeze verfchijning aan maria magdalena is blijkbaar onderfcheiden van die aan de andere vrouwen, toen zij van het graf te rug keerden, om, naar het bevel der Engelen, de öpftanding van jesus den Discipelen te gaan boodfchappen; Matth. XXVIII: 8—10, aangeteekend. Maria magdalena was, naar de aanteekening van marcus, H. XVI: 9, de eerfte, aan welke jesus verfcheen. De reden kan geweest zijn, om dat zij zich hier bij het graf alleen bevond, en haar groote droefheld en onrust, om dat zijn lighaam, zoo als zij meende, was weggenoomen. Dit  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: u—18. 263 Dit wordt dan ook, als zijnde de gelegenheid geweest, bij welke jesus zich aan haar openbaarde, alvoorens aangeteekend. Maria, zegt de Euangelist , ftond buiten bij het graf, weenende. Ah zij dan weende, bukte zij in het graf, vs. 11. Petrus en joannes waren, op haar bericht, dat het graf ledig was , in allen haast, naar het graf geloopen. Zij fchijnt hen zoo fpoedig niet te hebben kunnen volgen; zij was reeds van Bethanie naar het graf, en van het graf tot hen gegaan, en kan reeds vermoeid geweest zijn, of ook,' alvoorens zij tot het graf wederkeerde, nog aan eenen of anderen haar wedervaaren geboodfchapt hebben. Zij kwam dan aan het graf, na dat petrus en joannes alreeds van daar waren weggegaan. Zij ging niet wederom in het graf; het was bij haar zeker dat het ledig was. Zij vestrekt echter niet, maar blijft ftaan buiten bij het graf, wel niet zonder Gods beduur, daar jesus hier aan haar verfchijnen zou; maar, van haare zijde befchouwd, in verwachting, dat wel een of ander van jesus navolgeren aan het graf zou komen, en zij misfchien wel iets naders, aangaande het lighaam, dat weggenoomen was, verneemen zou. Niets was er intusfchen voor haar over, dan haar ongetroost hart uit te fchreien. Zij ftaat dan bij het graf weenende. Zij zal zich voor de aandacht gebragt hebben het groot en weldaadig wonderwerk, waar door Hij haar wel eer uit den ellendigften ftaat gered had; het heilzaam onderwijs, dat zij van Hein genooten had; de hoope, welke zij had gevoed, dat Hij die was, die Israël verlosfen zou. Zij zal, bij zijn graf liaande, zich vertegenwoordigd hebben, al R 4 den  s<54 VERKLAARING van het den fmaad en al het lijden, Hem aangedaan. Zij zal vermoed hebben of misfchien zijne vijanden Hem nog deeze begraafplaats misgund, en het lighaam zullen weggenoomen hebben. Zij ziet haar en haare vriendinnen de gelegenheid benoomen, om het zelve te balfemen. In deeze aandoenlijke omftandigheden, is zij hier alleen, geen vrouwen, geen joannes en petrus, die zij gedacht had hier te zullen vinden, aantreffende; alles liep zamen om haare droefheid op te wekken. Dan, onder het treuren komt bij haar op, of zij misfchien zich ook bedroogen, en wel gezien had. Zij had ja, toen zij, de voorige reize, aan het graf kwam, duidelijk befpeurd, dat de fteen van het zelve was afgewenteld, en het graf van verre inziende, het lighaam niet bemerkt, maar het zou echter kunnen zijn, dat het zelve nog in het graf lag; zij bukte dan nu in het graf, om het dieper in te zien, en zeker te zijn, of het lighaam daar uit was wegge* noomen; ook al niet zonder Gods beftuur. Bij gelegenheid toch hier van, ontving zij, behalven van de ledigheid van het graf, nog een nader bewijs, dat jesus was opgeftaan. Zij zag twee Engelen in witte kleederen zitten, een aan het hoofd, en een aan de voeten, daar het lighaam van Jefus gelegen had, vs. 12. God bediende zich in de zaak van jesus meermaal van Engelen. Toen Hij gebooren werd, kondigde een Engel zijne geboorte aan, en ten zelfden tijde verfcheen er een gansch hemelsch heirleger, Luc. II: vs. 9—14. Nu bij zijne öpftanding werden wederom Engelen vernoomen, en vervolgens nogmaals bij zijne hemelvaart; Hand. I: 9—11. God wilde aan deeze  EUANGELIE van JOANNES. H.XX: n-i3. 265 gebeurtenisfen , die van het grootfte belang waren, alle zekerheid geeven , laatende die deswegen door Engelen , van Hem afgezonden, aankondigen. Hij wilde een indruk geeven van de heerlijkheid van jesus perfoon, ter voorkoming van ergernis, die men uit zijn nederigen ftaat, en uit het lijden, Hem overgekomen , ligtlijk neemen zou. En Hij wilde toonen,hoe de dingen , die in den hemel en op aarde zijn, onder jesus, als onder één hoofd, zouden vergaderd worden. Thans bij zijne öpftanding waren er twee Engelen verfcheenen , ter aankondiging van deeze groote gebeurtenis ; zij hadden ze aan de andere vrouwen, die aan het graf gekomen waren, reeds te kennen gegeeven, Matth. XXVIII: 5-8. Marc.XVl: 5-8. Luc. XXIV: vs. 4—8. Maria magdalena zag hen, toen zij in het graf bukte, in witte kleederen zitten. In deeze kleeding leezen wij, dat zij ook naderhand den Discipelen verfcheenen, om hun te boodfchappen, dat jesus was ten hemel gevaaren; het teekende het aanzien en de waardigheid van hunne perfoonen, en de verblijdende tijdsomftandigheden, waar in zij verfcheenen. Zij zaten, de een aan het hoofd, en de ander aan de voeten, daar het lighaam van Jefus gelegen had, het zij dan dat het lighaam op den vlakken grond, of in een fteenen kist gelegen heeft; het zij dan dat, naar de langwerpige nis, waar in het lighaam gefchooven was , de Engelen gezegd worden aan het hoofd, en aan de voeten gezeten te hebben. Waarfchijnlijk hebben zij zich dus geplaatst, om maria te doen opmerken, dat zij hier zaten als zulken, die hun werk hadden afgedaan , en wachtten om de geenen, die tot het graf kwamen, te onderrichten, waarom het lighaam hier niet gevonden werd. R 5 "Maria,  266 VERKLAARING van het Maria, in het graf bukkende, zag hen. Zij had, toen zij de voorige feize aan het graf gekomen was," hen niet bemerkt, om dat zij niet, gelijk de andere vrouwen, in het graf ingegaan, maar, op het zien dat de fteen van het graf was weggenoomen, in allen haast geloopen was tot petrus en joannes, om hun te boodfchappen dat het graf ledig was! maar nu in het graf bukkende, vielen haar de Engelen onder het oog. Nochtans onderfcheidde zij hen niet, gelijk de andere vrouwen hen voor Engelen onderkend hadden, die deswegen zeer bevreesd waren geworden, en het aangezicht naar de aarde neigden, Luc. XXIV: 5, dat wij van haar niet leezen; ook fpreekt zij met hun, als met onbekende perfoonen. Nochtans, zou men zeggen, moest het haar bevreemd en ontroerd hebben, hier in de graffpelonk twee mannen aan te treffen. Doch alles wijst aan, dat haare aandacht op niets hechtte , dan op het voorwerp van haare hoogachting en liefde, en zij deswegen niet ziet noch hoort met eenige opmerkzaamheid , dan het geene daar toe betrekking heeft, en vol van droefheid en onrust, dat het lighaam is weggenoomen, door niets anders wordt aangedaan. Intusfchen was, hier door, de verfchijning der Engelen, in het tegenwoordig oogenblik, voor haar van geen nut; doch, bij nader indenken, en wanneer zij naderhand van de andere vrouwen verneemen zou, dat ook deeze een foortgelijke ontmoeting hadden, zou het haar, bij onderlinge vergelijking, van achteren tot bevestiging flrekken. De Engelen echter zochten haar op het denkbeeld te brengen, dat jesus was opgeftaan, fchoon vruchtloos, zij zeiden tot haan vrouwe, wat weent  EUANGELIE van JOANNES. H. XX. u—18. 267 gij ? zij zeide tot hen; om dat zij mijnen Heer weggenoomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben, vs. 13. De vraag, wat weent gij? diende om haar te doen begrijpen, dat het geen reden van droefheid, maar veel eer van blijdfchap was, dat het lighaam hier niet meer gevonden werd , en dat zij gereed waren om haar, tot haare vertroosting, desaangaande, nader te onderrichten. Zij antwoordt hier op het zelfde, dat zij, als eene zaak, die haar zeer trof en verlegen maakte , aan petrus en joannes geboodfchapt had, vs. 2; alleen met dit onderfcheid, dat zij niet zegt, gelijk toen, zij hebben den heer, maar zij hebben mijnen Heer weggenoomen , en niet wij weeten niet, maar ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben. Zij fprak toen tot zulken, die jasus ook voor hunnen Heer erkenden, en uit haar zullen vernoomen hebben, dat andere vrouwen met haar naar het graf gegaan waren, en deezen zoo min wisten, als zij, waar het lighaam nu gelegd was. Doch nu fpreekt zij, naar haare meening, tot zoodanigen, die op jesus geen betrekking hadden, noch van de andere vrouwen iets wisten. Zij komt dan tot geen nadenken, of jesus ook mogt zijn opgeftaan. Hier op ftelt jesus zich bij haar. Want, als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaards, en zag Jefus ftaan , maar wist niet, dat het Jefus was, vs. 14. Daar de Engelen haar gevraagd hadden: wat weent gij? en zich hier door gereed getoond, en als verpligt hadden, om haar nader onderricht te geeven, zou-  c68 VERKLAARING van het zouden zij dit zeker gedaan hebben, gelijk zij aan de andere vrouwen gezegd hadden, dat jesus was opgeftaan; maar bemerkende dat jesus aankwam, lieten zij af om verder met haar te fpreeken, dat ook even daarom onnoodig was. Zij , de Engelen geantwoord hebbende, keerde zich achterwaarts, het zij dan met het aangezicht alleen, in welken zin deeze bewoording ook gebruikt wordt, Matth. XVI: 23. Luc. VII: 9, 44, hetzij met het geheele lighaam. Angstvalligheid, of ook dat zij de aankomst van iemand bemerkte, kan daar van de reden zijn geweest. Hier op zag zij Jefus ft'aan, maar wist niet dat het Jefus was. Niet uit oorzaak, dat jesus in een onkenbaare gedaante zich voordeed, noch ook, om dat haare oogen gehouden werden dat zij Hem niet Jtende, gelijk die der twee Discipelen, toen jesus, op hunnen weg naar Emmaus, zich bij hen vervoegden, Luc. XXIV: 16; want zulks, als iets buitengewoons, zou joannes gemeld hebben. Maar, dewijl zij aan jesus, als aan eenen die dood was, denkt, en zij door droefheid geheel overheerscht werd, zoo merkt zij nu, zoo min als bij de ontmoeting der Engelen, op, wien zij voor zich heeft. Hierom laat jesus, alvoorens Hij zich aan haar bekend maakt, nog eene vraag voorgaan; Hij zeide tot haar: vrouwe, wat weent gij? wien zoekt gij? Zij, meenende a'at het de hovenier was, zeide tot Hem: Heer! indien gij Hem weggedraagen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd helt, en ik zal Hem wegneemen, vs. 15. Hij houdt zich nog bedekt, en fpreekt haar aan, als ef  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 11-18. 269 of zij Hem eene vreemde ware, met den naam van „ouwe, en vraagt, gelijk de Engelen gedaan hadden, wat weent gij? om ÜMBX te doen begrnpen, dat er geen reden was va» treuren. Doch, daar zij aan de Engelen geantwoord had, dat zü weende, om dat men haaren Heer weggenoom*.» had, zoo voegt Hij 'er ftraks bij «ie waag: »*» '? als wU" de Hij zeggen, Hij, dkn gij *>ekt, is bij u. Zij laat dan ook de eerfte vraag daar, cn beantwoordt alleen de tweede. Zij valt op het denkbeeld dat zij den hovenier voor zich heeft, met om dat jesus deszelfs kleederen zal aangetrokken hebben, maar om dat zij, hier in den hof, niemand anders verwachtte. Zij nu jesus voor den hovenier aanziende , en derhalven voor eenen vriend van jesus, gist of hij misfchien het lighaam, veiligheidshalve, naar een andere plaats overgebragt mogt hebben; en, dewijl zij onderftelt, dat hij het antwoord,_dat zii' aan die twee mannen gegeeven, en waar bij zijde reden, waarom zij weende, had opengelegd, zal gehoord hebben, zoo herhaalt zij die met, noch zegt, ik zoek mijnen Heer; maar: indien gij Hem weggedraagen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt en ik zal Hem wegneemen Zij vertrouwt het lighaam niet dan op eene plaats, die zij verkiezen zou. Het blijkt dan, dat, wat zij zag en hoorde, niets haar op de gedachte bragt, of zelfs bij haar eenig vermoeden verwekte, dat jesus was opgeftaan. Hij maakte zich dan hier op aan haar bekend. Hij zeide tot haar, Maria! Zij zich omkeer ende, zeide tot Hem, Rabbouni! het welk is, overgezet zijnde, Meester, vs. 16. _ • Hij  &70 VERKLAARING van het Hij zegt nu niet, vrouwe, maar noemt haar bij haaren naam, met een zekere gemeenzaamheid, en waarfchijnelijk met eene ftem, die haar bekend was, en zegt maria! Dit kan zekerlijk iets toegebragt hebben, dat zij Hem ftraks kende; nochtans zal Hij ook hier bij zijne kracht, waar door Hij op het hart wist te werken, gevoegd hebben. Dit enkele woord maria was van nadruk; het was zoo veel, als of Hij tot haar zeide: maria.' ik ben het, dien gij zoekt: kent gij de gedaante en ftem van uwen Meester niet? gedenkt gij dan niet, het geene ik u en anderen gezegd heb, dat ik uit den dood zou opftaan? Zoekt gij mij in het graf, en laat u door niets overtuigen van mijne öpftanding? Zijt getroost, ik leef! ik ben in liefde dezelfde; ik ben uw Heer en He-iland; en in de hoope, die gij wel eer op mij gevestigd hadt, zult gij niet befchaamd worden. Dit woord had de bedoelde uitwerking, zij ziek omkeerende, zeide tot Hem, Rabbouni! Zij had zich reeds naar Hem omgekeerd , vs. 14. Maar zij kan ftraks, na dat zij Hem geantwoord had, haar aan» gezicht wederom naar het graf gewend hebben, ongeduldig zijnde, en vol angstvallige zorg. Of de Euangelist kan te kennen geeven, dat zij thans het oog naar jesus wendde, en meer oplettend werd op den geenen, die tot haar fprak. Waar op zij dan bemerkende, dat Hij het was, zeide, Rabbouni. Dit is dezelfde naam met Rabbani, doch, gelijk men wil, in het Galileeuwsch uitgefprooken, betekenende Meester, en wel zulk eenen, die met gezag onderwijst. Jesus aanhangeren noemden Hem Meester; H, XIII: 13. Maria was wegens haare gemoeds-  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 11-18. 271 beweegingen, nu zij Hem zag en kende, niet in ftaat om meer wóórden uit te brengen. Zij wordt overtuigd, dat Hij het zelf is, en opgeftaan is uit den dood. Zij bekent dat Hij is de christus, de Zoone Gods, dien Hij zich beleeden had te zijn. Zij fchaamt zich over haar ongeloof. Zij is vervuld met gevoelens van liefde, dankerkentenis, en met een onuitfpreeklijke blijdfchap. Dan, onder alle deeze aandoeningen befpeurde de Heiland, die het hart en deszelfs overleggingen kende, dat een zeker verkeerd denkbeeld post vatte, en voorzag, hoe het ook bij de Discipelen, zoo ras zij van zijne öpftanding overtuigd wierden, zou opkomen; dit wilde Hij terftond tegengaan, en zegt deswegen tot maria, raak mij niet aan; want ik ben nog niet opgevaaren tot mijnen Vader; maar ga heenen tot mijne broeders! en zeg tot hen: Ik vaare op tot mijnen Vader, en tot uwen Vader, en tot mijnen God, en uwen God. De afmaaning, die Hij aan maria doet, en de reden, waar mede Hij ze aandringt, laat zich alleen verklaaren uit het denkbeeld, dat men onderftellen mag, bij maria te zullen zijn opgereezen, toen zij Hem nu kende, en dus overtuigd was, dat Hij uit de dooden was opgeftaan. Onze overzetters hebben het woord, dat wij hier in den grondtext ontmoeten, vertaald door aanraaken; dit is ook de eerfte en naaste betekenis ; doch daar in wordt het, naar ons inzien, ter deezer plaats niet genoomen, noch jesus verbiedt magdalena , dat zij Hem zou aanraaken'; want, dus zou men moeten onderftellen, dat maria je"  272 VERKLAARING van met jésus wilde aanraaken* Maar waar toe zou zij dit begeerd hebben te doen? Zou het geweest zijn om overtuigd te worden, dat zij geen fpookfel voor zich had, het welk, naar het gevoelen der Joden, die aan fpookfels geloofden, wel kan gezien, en gehoord, maar niet getast worden? Maar, ware dit haar doel geweest — is het niet te vermoeden, dat jesus haar een bewijs, dat zij fcheen te moogen vorderen, en dat Hij aan thomas, en den anderen Discipelen heeft willen geeven , Luc. XXIV. 39. Joann. XX: 27, zou geweigerd hebben, en haar eenigzins in het onzekere zou willen gelaaten hebben, of Hij het zelf ware. — Hoe zou zij dan ook de Discipelen, welken zij haar wedervaaren, en het geene Hij haar in last gaf, -moest overbrengen, hebben kunnen overtuigen, dat Hij haar verfcheenen was ? — Ja zelfs een verbod , om Hem aan te raaken, zou haar in het denkbeeld, dat zij maar een fpookfel zag, dat geen tastbaar lighaam had, gefterkt hebben. — Maar behalven dit, zij was volkomen overtuigd, dat het jesus zelf was, die met haar fprak, zij noemt Hem Rabbouni, en jesus zegt haar hier op niets ter bevestiging, dat Hij uit den dood was opgeftaan, dat Hij zekerlijk zou gedaan hebben , indien Hij bij haar daaromtrent eenigen twijfel befpeurd had, maar Hij fpreekt tot haar van zijne hemelvaart, geheel anders als Hij zich aan de andere vrouwen uitliet, ten duidelijken blijke, dat bij haar omtrent de öpftanding geen bedenking was, en haa. re overleggingen van die der andere vrouwen verfchilden. *r En eindelijk de reden van de afmaaning, raak mij' niet aan, want ik ben nog niet opge* vaaren, zou noch kracht noch zin hebben, indien zij had  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: n—18. m had willen beproeven; of hij een waar lighaam had* ën derhalven geen fpookfel was. Men meent wel, dat deeze reden, in zoo verre^ gepast zou zijn, als Hij haar daar mede zou hebben te kennen gegeeven, dat zij zich nu niet moest ophouden, dewijl er nog tijd en gelegenheid genoeg zou zijn, om Hem te ontmoeten, daar Hij voor als nog niet ten hemel zou ópvaaren. Doch hier tegen ftelle men zich voor, — dat er Hechts een oogenblik of twee zouden verloopen met Hem aan te raaleen, en dit derhalven geen reden kan geweest zijn9 waarom Hij haar zulks zou verhinderd hebben. — Hij verbood de andere vrouwen niet , die ook den Discipelen van haar wedervaaren de tijding moesten brengen , dat zij alvoorens voor ^ Herri nedervielen, en zijne voeten greepen , Matth. XXVM: 9. — Boven dien zegt Hij niet, raak mn niet aan, want ik vaar nog niet op, maar ik ben nog niet epgevaaren, waar in geen de mitifté verzekering lag, dat Hij niet binnen kort zou ópvaaren , en er deswegen nog gelegenheid zou zün , om Hem te ontmoeten. Zelfs moest zij uit de boodfchap, die zij tot de Discipelen had: over te bren* gen, naamlijk ik vaare op tot mijnen Vader, veel eer befluiten , dat Hij binnen kort zou opvaaren. — En, daar die boodfchap geen betrekking had tot zijne ópftahding, maar tot zijn aanftaande hemel" vaart, was er die haast niet om ze over te brengen; Jesus bedoelt dan niet een enkel aanraaken. Hierom hebben anderen gedacht dat Hij op het oog heeft een foortgelijk aanraaken, als dat der andere vroüwen geweest was, zoo dat zij voor zijne voè- VI. DEEt. S teü  3?4 VERKLAARIN» van het ten zou hebben willen neervallen, en dezelve grijpen, dat, bij de Joden, een teeken was van diepen eerlied en onderwerping, i Sam. XXV: 24. 2 Kon. IV: 37, en zij derhalven Hem heeft willen aanbidden , en Kij haar met het verbod, raak mij niet aan; te kennen geeft, dat dit, in zijntegenwoordigenMand, nog zoo zeer niet voegde, dan wel, wanneer Hij ten hemel zou zijn opgevaaren. Doch noch het eene noch het andere ligt in het enkel woord aanraaken opgeflooten. En waarom zou Hij haar verhinderd hebben Hem dit eerbewijs aan te doen, daar Hij van de andere Vrouwen, en naderhand van de Discipelen, Matth. XXVIII; 9, 17, is aangebeeden? Wij zijn dan van oordeel, dat het woord, door aanraaken vertaald, hier de beteekenis heeft, van vasthoudéri, aankleeven, aanhangen, waar in het bij de LXX, 1 Sam. XIV: 21, 22. Joh XXXI: 7. 1 Cor. VII: 1 , en ook bij andere Griekfche Schrijvers voorkomt; en dat jesus maria niet verbiedt, Hem uitwendig aan te raaken, maar doelt op haare verteerde overleggingen, en de al te fterke verkleefdheid aan Hem, niet willende, dat zij op zijn lighaamlijke tegenwoordigheid, en verblijf bij haar, zoo zeer zal gezet zijn. Zij zal, zoo haast zij bemerkte dat Hij het was, en zag dat Hij uit den dood was opgeftaan , zich hebben voorgefteld, dat Hij nu was heengegaan tot den Vader, waar van Hij te vooren zoo dikwerf gefprooken had, als zullende gefchieden, voornaamlijk in zijne affcheidsredenen, van welker inhoud zij niet onkundig zal gebleeven , en misfchien wel door petrus en joannes onderricht zijn ; en gedacht hebben , dat, daar de messias blijven moest tot in eeuwigheid , Hij haar en alle de zijnen nu nooit  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: iï—i8. »7§ nooit meer verlaatén zou, en zijn koningrijk oprichten. Jesus zal dan willen zeggen: hang mij niet aan , onder het ftreelend denkbeeld, dat ik reeds ben heenen gegaan tot mijnen Vader, en gij Van mijn lighaamlijke tegenwoordigheid, voortaan nier meer verftooken zult zijn Vatten wij zijne vermaaning in deezen zih op, hoe natuurlijk is dan de reden, waar mede Hij ze aandringt, zeggende: want ik ben nog niet opgevaaren tot mijnen Vader; en hoe Zeer komt hier mede overeen de boodfchap, welke Hij wil dat zij tot de Discipelen brengen zal. Deezen zouden, zoo haast zij overtuigd waren, dat Hij was opgeftaan, zich met dezelfde gedachte vleien; Hij beveelt haar dan: gaa heenen tot mijne broederen, en zeg tot hen; ik vaar op tot mijnen Va* der, en tot uben Vader, tot mijnen God, en tot uwen God: Hij noemt de Discipelen zijne broeden. Hij heeft het oog op de woorden, Pf. XXJJ. 23, alwaar de messias;, 200 als W1.i bij vs 24, getoond hebben, fpreekmde voorkomt, en onder de gevolgen van zijne verlosfing uit het lijden des doods, meldt, dat Hij des Heeren naam zijnen broederen vertellen zou. Het blijkt, uit het geene jesus nu zijnen Discipelen liet aankondigen, dat Hij hen broeders noemt, niet naar een lighaamlijke maar naar een gee.nlijke betrekking, als die met Hem God tot hunnen Vader ha VERKLAAR ING van het Ten aanzien van het eerstgemelde gezegde, Matth. X: 12—14. Lue. X: 10—12, bemerkt men van zeiven de wezenlijke overeenkomst. Ten aanzien van het andere, al wat gij binden zult op aarde, zal in de hemelen gebonden zijn, en wat gij ontbinden zult op aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn, zon kunnen toefchijnen, als of Hij daar mede bedoelde eene magt om te bepaalen, wat in den Godsdienst voor geoorloofd, of ongeoorloofd zou te houden zijn, naardien de Joden binden en ontbinden fomtijds in den zin van gebieden, of veroorlooven, neemen, en Hij zelf het ook in deezen zin nam, wanneer Hij zeide; meent niet dat ik gekomen ben, om de wet en de Propheeten te ontbinden. Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen, Matth. V: 17. Nochtans, daar Hij gezegd had, ik zal u geeven de jleutelen van het koningrijk der hemelen, doelende op de magt om het zelve te openen, door vergeeving van zonden te belooven den geenen die geloofden, en het zelve te fluiten voor den ongeloovigen, door te verklaaren, datdetoornGodsop hen zal blijven; zoo fchijnt Hij met de woorden, en al wat gij binden zult op aarde enz. aan te wijzen, hoe hunne aankondiging gelden zou. Dat ook deeze op de vergeeving der zonden betrekking hebben; blijkt ten duidehjkften, indien wij letten op het verband, waarin jesus bij een andere gelegenheid deeze woorden herhaalt, naamlijk, dat Hij gefprookeu had van eenen broeder, die tegen ons gezondigd had, zijne misdaad te vergeeven , of hem te houden vooreen Heiden en Tollenaar, naar dat hij of zijn wanbedrijf erkende, of weigerde naar alle rechtmaatige vermaaning en beflraffing te hooren; want daar op laat Hij  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 19-23- 30* Hii onmiddelijk volgen, voorwaar zeg ik u, ai wat gij op aarde binden zult enz. Matth. XVIII: 18 j zoo dat binden het zelfde is, als iemand te houden voor een Heiden en Tollenaar, en ontbinden, hem zijne zonden te ver geeven; en dit valt nog duidelijker onder het oog, door de vraag, die petius daar op onmiddelijk liet volgen ; Heer, hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem ver geeven ? vs. 21, en door de gelijkenis, die jesus hem ter beantwoording van deeze vraag voorftelde w.22—35. Men bemerkt dus, dat jesus zijnen Discipelen dat zelfde belooft, dat Hij hun voorheen beloofd had, fchoon nu onder andere bewoordingen, zeggende} 20a gij iemands zonden vergeeft, dien zijn ze ver geeven, zoo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden. Zonden te vergeeven, weet men, is iemand van de ftraf, waar aan hij wegens dezelve onderworpen is, te ontdaan; zonden te houden, dat hier tegen over gefield wordt, zal dan te kennen geeven , iemand wegens zijne zonden te ftraffenDe fpreekwijze is wel niet gewoon, doch niet duister. Het grondwoord houden, vasthouden, worde van de LXX verwisfeld met een ander, dat binden beteekent, en beiden van hun voor het zelfde Hebreeuwfche woord gebruikt, zie Jer. XXXiH: 1» Deut. X. 8. XI. 6. Het ftaat tegen over ontbinden, Hand. II: 24, zonden te hou.len, zal dan zeggen in den band der zonden te houden, de verpligting tot ftraf te doen gelden. Zonden te vergeeven en zonden te houden behoort, eigenlijk gefprooken, tot God, als die alleen de VVetgeever en Richter is. Dit geeft jesus ook te kennen, wanneer Hij zegt: zoo gij iemands zonden vergeeft, dien zijn ze vergeeven; zoo gij iemands zon-  g©2 VEIIKLAARING van het zonden houdt, dien zij ze gehouden, te weeten van God; maar tevens dat de Discipelen , in zekeren zin, magt zouden hebben om zulks te doen $ en God dien de zonden vergeeven of houden zoü, dien zij dezelve vergaven of hielden, — Zij hu kunnen gezegd worden zonden te vergeeven en te houden, in dien algemeenen zin, gelijk alle Euangeliedienaaren den geloovigen verklaaren , dat hunne zonden vergeeven zijn , en hun de teekenen en zegelen der genade toedienen; en bij tegenftelling den geenen die niet gelooven , of het geloof met woord en wandel verloochenen, den toorn Gods aankondigen , en van de gemeenfchap der kerke weeren. Maar dit is het niet dat jesus bedoelt; Hij doet hier eene belofte aan hun, die van Hem onmiddelijk zouden gezonden worden , even als Hij van den Vader gezonden was, en die met de buitengewoone gaaven des Geestes, en dus ook met den Geest der onfeilbaarheid en der wonderwerken, zouden zijn toegerust, en dierhalven van een buitengewoone magt. De woorden ook: zoo gij iemands zonden vergeeft, dien zijn ze vergeeven; zoo gij ie" mands zonden houdt, dien zijn ze gehouden, geeven meer te kennen, dan het algemeen voorftel, die gelooft zal zalig worden, die niet gelooft, zal verdoemd worden, dat maar voorwaardelijk is; zij brengen mede een regelrechte verklaaring tot zekere perfooiien, aangaande het vergeeven of houden van hunne zonden, naar welke God hen van de ftraf ontdaan, of hun die toezenden zou. Hier bij hebben wij nog op te merken, dat de wijze van voorftel, zoo gij iemands zonden vergeeft, zoo gij iemands zonden houdt, ons een denkbeeld geeft niet van eene magt.,  EUANGELIE van JOANNES, H. XX: 19—23. 303 magt, die zij niet ten allen tijde, noch omtrent een ieder, maar Hechts nu en dan, en aan deezen of geenen zouden uitoefenen. Dit alles op het oog houdende, komt het ons voor, dat jesus hun toezegt eene magt, om, wanneer het noodig zou zijn, hun gezag, als zijne gezanten, op een zichtbaare wijze te handhaaven, even als de Godsgezanten onder het O. T. hadden, op wier uitfpraak ftraks de geenen, die hen tegenftonden en verfmaadden, voorbeeldig geflraft werden, zie Num. XVI: 30—32. I Kon. XIII: 4. 2 Kon. I. 18. V. 27, zij zouden dus magt hebben om zonden te vergeeven, door de geenen, die geloofden, van krankheden , welke ftrafgevolgen der zonden zijn, te geneezen , gelijk zij gedaan hebben; zij zouden de zonden houden, door de geenen, die hen en hun woord verwierpen, zichtbaar te ftraffen. Petrus deed ananias en sapphira dood voor zijne voeten nedervallen, Hand. V: 1—10. Pautus floeg elymas den tooveraar met blindheid, Hand. XIII: 8—12, en meldt, in zijne brieven, van eene magt, die christus Hem gegeeven had, 1 Cor. XIII: 10, en ook om iemand aan den fatan over te geeven, 1 Cor. V: 3—5. 2 Tim. I: 20. Laat ons hier bij nog opmerken, dat jesus de belofte van zulk eene magt verbindt met, en Iaat volgen op de belofte van de gaaven des H. Geestes ; zij zouden dan deeze magt uitoeffenen onder een onfeilbaare leiding des Geestes, en dierhalven dan ter tijd, en omtrent zoodanigen, als de Godlijke wijsheid noodig oordeelde. Hoe deeze verfchijning van jesus aan zijne Discipelen en anderen, die met hun waren, en het gee-  jb4 VER.KLAARING vak het geene Hij' hun daar bij" voordroeg, de waarheid zijner öpftanding aanwijst, is blijkbaar. Hij verfcheen aan een gansch aantal te gelijk; hunne bevinding in deezen was dezelfde; zij allen zagen en hoorden Hem; zijn vredegroet, zijne onderrichtingen, zijne beloften waren dezelfde, die zij voorheen uit zijnen mond gehoord hauden; Hij richtte zijne verfchijning op dtn zelfden voet in; als zij gehoord hadden van de voorige verfchijningen op deezen dag, die even onverwacht en fchielijk waren; in het bijzonder had zij veel overeenkomst met die aan de twee Discipelen, die naar Emmaus reisden, waar over zij nu juist fpraken, en waar tegen zij hunne bedenkingen inbragten. zoo dat het eene bewijs van zijne öpftanding, door het andere gefterkt wierd. Joannes teekende deeze verfchijning aan, als waar uit bleek de waarheid, die hij ten oogmerk had te bevestigen, naamlijk, dat jesus was de zoone Gods of dat het woord was vleesch geworden, jesus, die de Discipelen overtuigde, dat Hij geen geest of fpookfel was, maar een waar lighaam had, het zelfde als voorheen, toonde tevens alweetend te zijn, en magt te hebben, om Euangeliegezanten aan te (tellen ^ hun den Geest mede te deelen, en met noodige magt te voorzien. Terwijl men ook uit de aanltelling der Dis» cipelen tot zijne gezanten; en de beloften, die Hij hun thans deed, overtuigd kan worden van hunne onfeiluaarheid, en het'gerooedverbindend gezag, dat hunne leer had; welk beide door de ketters, tegen wier dwaalingen joannes de kerk wilde wapenen, miskend werd. Behalven de gemelde verfchijning was er nog eene aan de Discipelen gevolgd , die voornaamlijk ftrekte om THO-  EUANGELIE van IOANNES. H. XX: 04—29. 305 thomas , die daar bif niet tegenwoordig geweest was, en de öpftanding van jesus nog niet geloofde, desaangaande te overtuigen. Zij' was van de andere Euangelisten niet aangeteekend; zij was zeer opmerkelijk en, in haar geheel, bijzonder tot het oogmerk van onzen Euangelist gefchikt, waarom Hij ze omftandig verhaalt. vs. 24. En Thomas, een van de twaalve, gezegd Didymus, was met hun niet toen Jefus [daar] kwam. 25. De andere Di'cipelen dar. zeiden tot hem, IVij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hem. Indien ik in zijne handen niet zie het teeken der na* gelen, en mijnen vinger fleeke in 't teeken der nagelen , en fleeke mijne hand in zijne zijde, ik zal geenzins gelooven. aó. En na agt dagen waren zijne Discipelen wederom binnen, en Thomas met hun: [en] Jejus kwam als de deuren geflooten waren, en ftond in 't midden, en zeide, Vrede zij u-lieden. 27. Daar na zeide hij tot Thomas, breng uwen vinger hier, en zie mijne handen, en breng uwe hand, en fleek ze in mijne zijde, en zijt niet ongeloovig, maar ge loovig. 28. En Thomas antwoordde en zeide tot hem, mijn Heer, en mijn God. 29. Jefus zeide tot hem, om dat gij mij gezien heht, Thomas, zoo hebt gij geloofd: zalig [zijn ze] die niet zullen gezien hebben, en [nochtans] zullen geloofd hebben. De aanleiding dan dat jesus andermaal aan de Discipelen verfcheen, was > gelijk wij zeiden, dat Thomas een van de twaalve, gezega Didymus, niet met hun was, toen Jefus daar kwam, vs. 24. VI. deel. V Van  306 VERKLAARING van het Van thomas heeft joannes reeds melding gemaakt, H. XI: 16. Wij hebben van hem, daar ter plaatfe, het noodige gezegd. Joannes omfchrijft hem hier, als eenen van de twaalve. Dus wordt het gezelfchap der Apostelen genaamd; fchoon niet voltallig, Matth. XXVI: 14, ao. Mare. VI: 7, 1 Ctr XV: 5, gelijk judas nu was uitgevallen, omdat het, volgens de Godlijke bepaaling, uit twaalf moest beftaan, waarom het eerlang met matthias ftond aangevuld te worden, en reeds, toen joannes zijn Euangelie fchreef, aangevuld was. Dierhalven volgt hier niet uit, dat matthias mede vergaderd was geweest, fchoon dit evenwel niet onwaarfchijnlijk is, dewijl hij reeds, voor jesus hemelvaart, met de Apostelen omgang had, Hand. ït 23, 26. Vraagt men waarom joannes thomas omfchrijft als eenen van de twaalve, daar dit uit zijn voorige verhaalen reeds kenbaar was? Het is zeker, dat dit de fchuld van thomas ongeloof verzwaarde, daar die het bijzonder onderwijs van jesus genooten hadden, en Hij hun bij herhaaling gezegd had, dat Hij fterven zou, en uit den dood opftaan. Doch daar ook de andere Apostelen, zoo langzij jesus niet gezien hadden, zich niet lieten overtuigen, zal joannes de voornaame reden onder het oog brengen, waarom jesus zich zoo zeer liet gelegen liggen, om ook thomas van zijne öpftanding re overtuigen ; want het moest niet alleen blijken, dat, gelijk Jesus gezegd had, niemand der geenen, die de Vader Hem gegeeven had, was verlooren gegaan, dan de zoone des verderfs, Zf.XVII: 12, maar ook moest thomas, als behoorende tot hen, die Hij verordineerd had om zijne getuigen te zijn, van  EUANGELIE van JOANNES. H. XX. 24.-29. 30? van zijne öpftanding, even als de anderen, alle zekerheid hebben. Intusfchen was Thomas niet met hun, toen Hij daar kwam, Zij waren, gelijk wij gezegd hebben, eerst verftrooid , doch tegen den avond famengekomen, waarfchijnlijk bij gelegenheid van de verfcheidene berichten aangaande jesus öpftanding, die hun, op deezen dag, ter ooren waren gekomen. Zekerlijk zal thomas ook, van jesus öpftanding ge. hoo'rd hebben; want, naar de aanteekening van lucas; H. XXIV: 9, hebben de vrouwen aan de' Elve, en anderen verkondigd, het geene zij gezien hadden. Thomas echter heeft zich bij de overige Discipelen niet vervoegd. Wat hier van de reden geweest zij, blijkt niet. Dat hij van een vreesachtigert aart zou geweest zijn, maakt men te onrecht op uit het geene joannes van hem verhaalt, H. XI: 16, zoo als wij, bij de verklaaring van die woorden, getoond hebben. Het heeft deswegen ook geen grond, dat hij door vreeze, in deezen tijd van gevaar, is te rug gehouden, om met de andere Discipelen te Jerufalem famen te komen. Meer waarfchijnlijk is het, dat hij aan de berichten van jesus öpftanding, bij gelegenheid van welken de andere Discipelen vergaderden, geen geloof gegeeven heeft, zelfs in zoo verre niet, dat hij noodig oordeelde, om deswegeh famen te komen. Dit zoo zijnde, is het niet vreemd, dat jesus, die aan verfcheidenen op deezen dag, afzonderlijk verfcheenen was, zich aan thomas zelfs, na verloop van agt dagen, nog niet had geopenbaard. V 3 Troü*  308 VERKLAARING van het Trouwens, dat geen getuigenisfen, hoe geloofwaardig die ook waren, hem konden overreeden, üat jesus zou zijn opgeftaan, zien wij uit het geene joannes bat volgen; want de andere Discipelen zeiden tot hem: wij hebben den Heere gezien; doch hij zeide tot hen: indien ik in zijne handen niet zie het teeken der nagelen en mijnen vinger fleeke in het teeken der nagelen,, en fleeke mijne hand in zijne zijde, zal ik geenzins gelooven; vs. 25. Wanneer zij hem ontmoet hebben blijkt niet. Dat hij nog denzelfden avond, na dat jesus vertrokken was, in hun gezelfchap zou gekomen zijn, meent men wel daar uit te moogen opmaaken, om dat joannes niet meldt van het fcheiden van hunne vergadering; doch, behalven dat het niet te denken is, dat hij zoo laat zou aangekomen zijn , zoo heeft joannes Hechts willen aanwijzen, hoe groot het ongeloof van thomas was, en laat derhalven de omftandigheden daar, die hier toe niets deeden; hij maakt dan geen gewag van het fcheiden of niet fcheiden der Discipelen, noch waar, en wanneer zij thomas hebben aangetroffen. Dit alleen kan men uit zijn verhaal opmaaken, dat niet deeze of geene van hun, maar zij allen eenftemmig thomas verflag gedaan hebben van het geene hun wedervaaren was. Ook is er geen twijfel aan, of zij zullen de eerfte gelegenheid daar toe hebben waargenoomen. Zoo haast zij hem nu zagen, zeiden zij tot hem, opgetoogen van blijdfchap, en om hem ook te verblijden ; wij hebben den Heere gezien. Zij geeven hem hier mede te kennen, hoe niet een of andêr van hun afzonderlijk, maar zij allen, daar zij famen ver-  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 24-29. 309 vergaderd waren, jesus gezien hadden. Zij meldden het geene zij meenden , dat alles afdeed en thomas zou overtuigen, naamlijk dat zij nu met Hechts gehoord hadden, dat jesus was opgeftaan, maar Hij hun ook verfcheenen was; als ook hoe zij deswegen Hem wederom erkenden, als voorheen , voor den christus, den Zoone Gods, zijnde nu in kracht beweezen Die te zijn, door de öpftanding uit de dooden; waarom zij zeggen, wij hebben den Heer gezien, even als thomas naderhand, toen bij de öpftanding geloofde, jesus dus noemde, en zeide: mijn Heer en mijn God, vs. 28. Meer dan dit; wij heihen den Heer gezien, zullen zij tot thomas, op het oogenblik dat zij\hem aantroffen, niet gezegd hebben; want hadden zij ftraks verhaald, hoe jesus hen had overtuigd, dat Hij het zelf was, en derhalven ook, hoe Hij hun zijne handen en voeten getoond had, zou thomas niet gevorderd hebben, tot zijne overtuiging, te zien in jesus handen het teeken der nagelen, daar uit hun verhaal hem dan reeds bleek, dat zij die gezien hadden. Zij hebben zich voorgefteld, dat thomas, zoo rasch hij van hun hoorde, dat zij jesus gezien hadden, gelooven zou dat jesus was opgeftaan, maar toen zij nu het tegendeel ondervonden, zullen zij hem vervolgens door de meerdere bewijzen, die zij daar van hadden, getracht hebben te overtuigen. Op dit hun bericht antwoordde hij: indien ik in zijne handen niet zie het teeken der nagelen enz. Dezelfde redenen, waarom alle de Discipelen zich zoo bezwaarlijk van jesus öpftanding lieten overV 3 tul'  $\o VERKLAARING van het tuigen, werkten ook bij thomas, en fchoon nu alle bedenkingen .daaromtrent fcheenen te moeten vervallen, nu bij hoorde dat zij jesus gezien hadden, deed dit niets bij hem af; niet, om dat hij meende dat jesus, indien Hij opgeftaan ware, zich in her openbaar vertoond zou hebben, ter befchaaming van zijn vijanden, of om dat hij dacht dat jesus dan ook aan hem , zoo wel als aan de andere Discipelen, zou verfcheenen zijn; want van zoodanige overleggingen ontmoeten wij geen het minfte blijk; maar uit zijn antwoord zien wij, dat het bewijs, waar op zij geloofden, dat jesus was opgeftaan, hem niet beflisfend voorkwam. Hij verkeerde in het gevoelen, waar in ook, gelijk ons gebleeken is, de andere* Discipelen Houden, dat geesten fomwijlen, en ook in de gedaante van afgeftorvenen, verfcheenen. Hij vermoedde dan dat zij een fpookfel gezien hadden; dat pok het eerfte denkbeeld was, het welke bij hen opkwam, toen jesus hun verfcheen. Thomas bleef in dit vermoeden; alle de verfchijningen, die, behalven deeze , waar van zij thans melden , hem ter ooren gekomen waren, hadden door het onverwachte en kortftondige iets, dat hem in dat vermoeden fcheen te moeten fterkert, en deeze laatfte was boven dien laat in den avond geweest, wanneer fpooken verfcheenen. Zij zeiden wel dat zij jesus gezien hadden, maar lig. telijk konden zij zkh hebben laaten misleiden, fpooken toch konden wel gezien, doch niet getast worden; dit hadden zij ten aanzien van het verfchijnfel, dat zij voor jesus hielden, niet beproefd. Hij vordert dan, zal hij gelooven dat jesus was opgeftaan, dat jesus ook aan hem verfcheen. Hier en»  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 24-29. 311 onder kan eenige afgunst gewerkt hebben, dat zijne Medediscipelen een 'voorrecht zouden genooten hebben, dat hem niet had moogen gebeuren; altans hij oordeelde, dat hij mei geen mindere bewijzen behoefde zich te vrede te Hellen, dan waar duor lij overtuigd waren gewordt , en mogt verwachten, dat jesus, indien die opgeftaan was, ook hem verfchijnen zou. Maar, indien Die hem «1 hij zich niet vergenoegen met Hem bebben, hij moet ook zien het teeken der nagelen in zijn handen. Hij meldt niet van het teeken der napelen in jesus voeten. De reden hier van mcenen fornuizen geweest te zijn, om dat de voeten riet aan het kruis genageld, maar Hechts dnar aan zullen gebonden zijn geweest. Uit dit zeggen van thomas echter is zulks niet op te maaken; want hij kan zich voldaan gerekend hebben, indien hij befpeurde het teeken der nagelen in de handen. En uit de woorden van den messias; Pf. XXII: 18. Zij hebben mijne handenen voeten doorgraven of doorboord, als, mede uit het verhaal van lucas; H. XXIV: 39, dat jesus den Discipelen zijne handen en voeten toonden , moet men veel eer befluiten , dat ook de voeten aan het kruis genageld waren. Thomas dan wil alle zekerheid hebben, die hij kan hebben, hij moet den perfoon, die jesus zijn zou, niet flechts zien, maar zien het geene jesus wegens het lijden, dat Hem is aangedaan, onderfcheidt, naamlijk het teeken der nagelen; ja dan nog zal hij zijne oogen niet gelooven, hij moet ook zijnen vinger fteeken in het teeken der nagelen, en zijne hand jleeken in de zijde, alwaar de fpeer een wijde wond gemaakt had, zonder dit alles zal hij geenzim gelooven. * V 4 H'J  312 VERKLAARING van het Hij houdt het dan niet voor onmoogelijk, dat jesus zou zijn opgeftaan, en verloochent derhalven niet volftrekt het geloof, dat jesus zou kunnen zijn de christus, hoe zeer het zelve nu beproefd en beftreeden werd; hij fpreekt ook niet tegen, dat jesus was opgeftaan, noch toont zich ongeneegen om dit te gelooven; maar oordeelt, dat eene zaak van zoo veel aanbelang alle zekerheid hebben moet; dit was in zoo verre prijslijk. Doch aan de andere zijde was het alzins berispelijk, en verzwaarde zijn ongeloof, dat hn op zoo veele geloofwaardige getuigenisfen niet aanging, en de voorzeggingen der Schrift, volgens welke de christus moest lijden, en alzooin zijne heerlijkheid ingaan als mede de herhaalde voorzeggingen, die jesus zelf gedaan had, dat Hij zou gedood worden, en ten derden dage opftaan, zoo weinig zijne aandacht naar zich getrokken hadden, dat hij daar aan geheel niet denkt; zoo min als aan het wonderwerk van de op. wekking van lazarus, waar van hij, nog maar weinige dagen geleeden, getuige was geweest, en aan de verklaaring, diejEsusbijdiegelegenheidgedaan had, zeggende: Ik ben de op/landing en het leven, H. XI: 25; het welk alles anderzins alle twijfeling, of jesus wel opgeftaan ware, zou zijn voorgekomen of overwonnen hebben. Het was ook een grooteonbedachtzaamheid, dat hij verklaarde geenzins te zullen gelooven, dan onder eene voorwaarde, die hij zelf naar eigene willekeur bepaalde, en niet wist of zij zou worden daargefteld; daar er genoegzaame gronden waren, en hem nog zouden kunnen voorkomen, om, zonder dat hij de teekenen der nagelen in jesus handen zag , en zijnen vinger daar in ftak, te erkennen dat jesus was opgeftaan. En welk eene verbijstering was het, dat hij  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 24-29. 313 hij zelfs op zijn ongeloof, als ware het een lofüjke voorzichtigheid, roemde. Op dit zijn antwoord zullen de andere Discipelen getracht hebben hem , door het aanvoeren van zoo veele bewijzen, als zij, behalven het gemelde, hadden dat jesus was opgedaan, te overtuigen, en verhaald hebben de nadere berichten van de vrouwen; van petrus en van de twee Discipelen, die naar Emmaus gereisd waren , welken allen jesus verfcheenen was; als mede hoe zij zeiven, gelijk zij gezegd hadden, jesus hadden gezien, niet alleen, maar Hij aan hun ook zijne handen en voeten getoond; voor hunne oogen gegeeten , vervolgens hun uit de Schriften getoond bad, dat de christus moest fterven en uit den dood opftaan, en hun zijn eigene voorzeggingen desaangaande had te binnen gebragt. Maar wat zij thomas voorftelde, hij liet zich niet overtuigen. Zij konden zich hier niet over bevreemden, ondervindende in thomas niets anders, dan het geene bij hen plaats vond, toen zij de berichten der vrouwen, aangaande jesus öpftanding, ontvingen. Zij konden zich,met fchaamte en zelfsveroordeeling,herinneren hun eigen ongeloof, en hadden des wegen geen reden, om, fchoon zijnu geloofden, zich boven thomas te verheffen. Voorts ftrekte het ongeloof van thomas om voor volgende tijden het geloof, dat jesus was opgeftaan, te fterken; daar het deed zien, hoe jesus eigene Discipelen , niet dan op de baarbiijklijkfte proeven, zijne öpftanding geloofd hadden. Zoodanige toch had jesus hun gegeeven. Dit blijkt uit zijne handelwijze met thomas, dien Hij op een treffende wijze tot erkentenis der waarV 5 heid  3i4 VERKLAAR ING van het heid bragt, daar Hij hem verfcheen en zich aan hem bekend maakte. Het verhaal zegt: En na agt da* gen waren zijne Discipelen wederom binnen, en Tho* mas met hun; en Jefus kwam, als de deuren gefloo* ten waren, en ftond in het midden, en zeide, vrede zij u-lieden, vs, 20. Jesus beftiert de omftandigheden van de tegenwoordige verfchijning in dier voege, dat zij alle overeenkomst had met de voorige, op grond van welke thomas geweigerd had zijne öpftanding te erkennen, om hier door thomas te krachtiger te overtuigen, en wegens zijn ongeloof te befchaamen; Dit doet Hij ten aanzien van den tijd wanneer; de gelegenheid bij welke; de wijze waarop Hij verfcheen, en het geene Hij bij zijne verfchijning ftraks zeide. Hij verfcheen op den zelfden tijd; Joannes zegt na agt dagen, dat is, volgens het gebruik van zoodanige tijdsuitdrukking, zie Matth. XXVII: 63, op den agtften dag, of een week daar na, want na agt dagen, of na eene week, zijn bij de Joden, even als bij ons, woorden van dezelfde beteekenis, zie Matth. XVII: 1, vergeleeken met Luc. IX: 23. Het was derhalven wederom de eerfte dag der week. Waarfchijnlijk ook wederom des avonds, want de deuren waren ook nu geflooten. Hij liet dan een geheele week verloopen, alvoorens Hij andermaal den Discipelen verfcheen. Hij verkeerde na zijne opllanding,niet dagelijks methun,' gelijk voorheen, om hen dus te ontwennen aan zijne tegenwoordigheid, en in het denkbeeld te brengen en te houden van het geene Hij .hun, terftond na zijne öpftanding, had laaten aanzeggen, dat Hij zou op- vaa-  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 24-29. 3«5 vaaren tot zijnen Vader. Intusfchen leeverde het uuftelvan een herhaalde verfchijning, na zoo veele dagen , eene beproeving van hun geloof op. Terwijl ook thomas, wegens zijn ongeloof, rechtmaatig zoo lang verftooken bleef van jesus tegenwoordigheid, en door het lang uitftel van het bewijs, zonder het welke hij verklaard had niet te zullen gelooven, begrijpen moest, dat hij het zelve, met geen recht, kon vorderen, maar op het getuigenis zijner Medediscipelen , dat alle aanneeming waardig was, had moeten gelooven. D; gelegenheid, bij welke jesus verfcheen, was; dat de Discipelen wederom binnen waren, dat is, in een binnenfte vertrek van het huis, even als over agt dag?n. De fpreekwijze binnen te zijn heeft deeze beteekenis , Gen. XXXIX: 11. Ezech. XLIV: 17. Waar zij thans vergaderd waren, of het geweest zij terzelfder plaatfe, en dus wederom in Jerufalem, dan of zij naar Galilea vertrokken, aldaar vergaderd waren, en met eene verfchijning van jesus verwaardigd zijn geworden , wordt niet gemeld. Voor het laatfte meent men dat pleit de aanzegging, die jesus hun heeft laaten doen, en zelf gedaan heeft, van hen te zullen voorgaan naar Galilea, Matth. XXVIII: 7, 10; alsook dat zij wegens de vrees der Joden niet wederom te Jerufalem, zonder noodzaak, zullen vergaderd zijn ; en dat men dan de reden vinden kan , waarom jesus , in eenen tusfchentijd van agt dagen, niet wederom verfcheenen is, als die voor zijne Discipelen, met hunne reize naar Galilea , verloopen is. Op deeze onderflelling houdt men dan deeze verfchijning voor dezelfde , waar van mattheus , H. XXVIII: 16, 17, gewag maakt, om dat hij zegt, dat  316 VERKLAARING van het dat fommigen toen nog twijfelden, het zelfde, dat in thomas plaats vond. Het komt ons echter voor, dat de wijze, op welke joannes de zaak verhaalt, veel eer doet denken aan dezelfde plaats, alwaar jesus den Discipelen over agt dagen verfcheenen was; want, daar hij verhaald had in het naastvoorgaande,' dat zij te Jerufalem vergaderd waren , noemt hij nu geen andere plaats, gelijk hij in zulken geval doet; ff. XXI: i, maar zegt alleen, dat de Discipelen wederom binnen waren. Ook meldt hij, dat de deuren, even als voorheen, geflooten waren, daar zij in Galilea zoo zeer niet te vreezen hadden. De belofte, die jesus bun gedaan had, dat Hij hen zou voorgaan naar Gaiilca, floot niet uit, dat Hij nog alvoorens e^ri en andermaal in Judea verfchijnen zou; waar voor ook reden was, gelijk wij bij vs. 19, getoond hebben; cn zoo lang Hij hun den tijd wanneer, en de bepaalde plftgts in Galilea, werwaards Hij zou hcciu-ngaan , niet had te kennen gegeeven, was dit voor hos rc:ien genoeg, om nog in Judea tc verblijven, tc meer tkar deeze week eene feest week W3s; terwijl zij, om de vrees der Joden, zoo min behoefden na te laaten om famen te komen, als voor agt dagen geleeden. En wat betreft de verfchijning, waar van mattheus, ff. XXViTfc 16, 17, gewag maakt, er zijn genoegzaame redenen om te Hellen, dat die een andere en laatere dan' deeze geweest is. De Discipelen dan waren te Jerufalem, en waarfchijnlijk in het zelfde vertrek, als over agt dagen, wederom vergaderd. Denkelijk zullen zij in deeze week, die , gelijk wij zeiden, eene feestweek was, en in de blijde om- ftan-  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 24-29. 3*7 ftandbheid, dat jesus was opgeftaan, eikanderen wel meermaalen ontmoet hebben en famen geweest zijn ; doch joannes kan van hunne famenkomst op deezen dag gemeld hebben, naardien jesus toen verfcheenen was; of om dat zij nu opzetlijk, en met onderling; overleg, plegtig zijn famengekomer,; niet, als of jesus deezen dag 'ot een herhaalde verfchihiing aan hun bepaald had; want daar van is geen bewijs, en zelfs geeft ons het verhaal een denkbeeld, dat zijne komst tot hen even onverwacht geweest is, als die over agt dagen; maar waarfchijnlijk om bii gelegenheid, dat Hij op den eerften dag der we^ke was opgeftaan, en h un toen ftraks verfcheenen was,nu, tot een blijde herinnering daar van, godsdienftig famen te komen , enmoogeliikdeedenzijhet wel met een (ttUe hoope, dat Hij zich wederom, geliik overagt dagen., zou openbaaren. Dit mogt hun ook gebeuren, en jrsus fchijnt juist op deezen dag, en bij die' gelegenheid gekomen te zijn, niet alleen om thomas, door deeze overeenkomst met de voorgaande vèrfchijning, te meer te overtuigen, maar ook om daar door, over hunne vergadering op deezen dag, ter herinnering van zijne öpftanding gehoudenzij-ie goedkeuring te toonen, en aanleiding te geeven dat deeze, van tijd tot tijd, daar toe gevierd, en godsdienftig afgezonderd wierd. In deeze vergadering bevond zich thans ook thomas ; de Euangelist zegt: en Thomas was met hun. Hij mogt, toen zij, agt dagen geleeden, famen waren, niet bij hen geweest zijn; hij mogt op hun verhaal niet geloofd hebben, dat jesus was opgeftaan; en nog daar aan twij+elen; hij onttrok zich echter niet van hun; hij wenschte niets meer dan dat  Si8 VERKLAARING van het dat dit zoo ware, en, indien jesus was opgeftaan * hii daar van zulke bewijzen ontvangen mogt, die hem alle twijfeling benamen. Te minder wilde hij, daar zij nu andermaal vergaderd wartn, zich onttrekken, naardien, volgens hun verhaal, jesus, agt dagen geleeden, bij zulk eene gelegenheid hun verfcheenen was; en hij vermoedt dat jesus, indien Hij was opgeftaan, welligt zich andermaal nu aan hun zal openbaaren. De andere Discipelen verftieten hem ook niet, om dat hij twijfelde aan eene waarheid, waar van zij volkomen overtuigd waren; zij kenden bij ervaaring de kracht van het ongeloof, daar zij zeiven niet geloofd hadden, dat jesus was opgeftaan, zoo lang Hij zich aan hun niet had geopenbaard. Men kan zich ligtelijk Voordellen, hoe het in deeze hunne vergadering aan geen gefprekken zal ombrooken hebben, en die zullen geloopen hebben over de dingen, die deezer dagen gebeurd waren, welke zoo veel ftoffe van gefprek opleeverden; als mede hoe ieder der Discipelen het zijne zal hebben tbegebragt, om thomas, ware het moogelijk, geheel te overreeden. Niemand echter zal hem van zijn ongeloof kunnen geneezeu, dan jesus zelf; en was die voor agt dagen daar toe bij hen gekomen, en juist ten zelfden tijde, als zij van Hem fpraken, en de twee Discipelen, die naar Emmaus gegaan waren, en aan welken Hij verfcheenen was, hen zochten te overtuigen' van zijne öpftanding, zoo ook nu, ftelt Hij, tot meerdere overtuiging van thomas, zich bij hen tegenwoordig onder de gefprekken. Ook was even daarom de wijze, waarop Hij verfcheen ,  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 24-29. 319 fcheen, volkomen dezelfde, als voor agt dagen: Hij kwam als de deuren geflooten waren, en ftond in het midden van hun. Waar Hij zich- in den tusfchentijd van zijne verfchijningen heeft opgehouden , wordt nergens gemeld; zoo dat men denken mag, dat Hij zich aan het oog onttrokken, en de eenzaamheid verkoozen zal hebben. Hij verliet ze echter wederom, wanneer het belang van de zijnen dit vorderde, gelijk nu thomas van ziine öpftanding moest overtuigd worden. Hij kwam dan tot dat einde daar de Discipelen, en thomas met hun, vergaderd waren. Hij had adn Thomas afzonderlijk kunnen verfchijnen, maar verkoos het te doen in tegenwoordigheid der andere Discipelen, dewijl thomas door zijn ongeloof hen bedroefd, en hun ergernis gegeeven had, en des wegen een openbaare beftraffi-ig zich had waardig gemaakt, en op dat zij, door getuigen te zijn, dat hij het eindelijk der waarheid gewonnen gaf, verblijd en in hun geloof gefterkt mogten worden. Hij kwam niet alleen, even als bij de voorige verfchijning, daar zij famen vergaderd waren, maar bok als toen, dat de deuren geflooten waren, en ftond op het onverwachtst in hun midden. En zeide wederom met het eerfte woord tot hen: vrede zij u lieden. Men vergelijke vs. 19, en het geen wij, daar ter plaatfe, ter verklaaring gezegd hebben. Zich in hun midden gefteld hebbende , wendt Hij zich terftond tot thomas, op wien ook de Discipelen, zoo haast jesus binnen kwam, de oogen zullen geflagen hebben, om te verneemen hoe THO-  3qo VEMKLAAR.ING van «jet thomas nu dacht en zich gedraagen zou. Jefuszeidetoi hem: breng uwen vinger hier, en zie mijne handen, en breng uwe hand, en fteek ze in mijne zijde; en zijt niet ongeloovig, maar gelooft, vs. 27. Buiten twijfel zal thomas , op het oogenblik dat hij jesus zag, zeer ontroerd en verbijsterd zijn geworden. Jesus , niet wachtende wat thomas zeggen zou, komt hem voor met de aanbieding van het bewijs, waar op hij gedaan, en zonder het welke hij verklaard had geenzins te zullen gelooven, en bedient zich van thomas eigene woorden. Had thomas gezegd: zoo ik in zijne handen niet zie het teeken der nagelen, en mijnen vinger ft eek e in het teeken der nagelen, Hij zegt tot hem, breng uwen vinger hier en zie mijne handen; had thomas verder gezegd: en jl-eke mijne hand in zijne zijde, Hij zegt tot hem: en breng uwe hand en fteek ze in mijne zijde, en had thomas er bij gevoegd: zoo zal ik geenzins gelooven, Hij befluit met te zeggen: zijt niet ongeloovig, maar geloof. Dit was gefchikt om thomas op een treffende wijze te overtuigen, dat voor Hem niets verborgen was, en Hem zijne gezegden bekend waren, als of Hij daar bij was tegenwoordig geweest, en ze met zijne ooren had aangehoord; maar ook om thomas op een gevoelige wijze te befchaamen, wegens zijn ongeloof, en, door hem de gevorderde proeven aan te bieden, hem alle twijfeling te beneemen. Op grond dan hier van vermaande jesus hem, en zijt niet ongeloovig, maar geloof; twijfel niet langer aan de geruigenisfen, dat ik ben opgedaan, neem ze aan; houdt mij dus voor deft christus, den Zoon des leevendigen Gods, en dat ik  ËÜANGELIÈ van JOANNES, H. XX: 24—29. gai ik; als de Middelaar der verzoening, den dood overwonnen, en eeuwige gerechtigheid heb aangebragt. Zoo heeft dan Jesus alles doeh famenloopen, örh ziine öpftanding bij thomas boven alle bedenking te Hellen. Het verhaal van de andere Discipelen, aangaande een voorige verfchijning, doch waar aan Thomas geweigerd had geloof te geeven, Werd bevestigd door een herhaalde verfchijning met die, in alle omftandigheden,overeenkomftig. Hij zelf verfchijnt Voorts aan thomas. Hij geeft hem ftraks een blijk, dat Hij alles wist, waar van thomas en zijne Medediscipelen zoo veel ondervinding hadden, en dat zij nog in de laatfte gefprekken hadden beleeden, H. XVI: 30. Hij vergunt thomas de proeven te üeemen, die hij gevorderd had, om te gelooven dat Hij het zelf was. Geen wonder, dat Thomas, door dit alles ge-* troffen, de waarheid hulde doet. Hij antwoordde en zeide: mijn Hèer, en mijn God, vs. 28. Er wordt niet gemeld dat thomaS, naar het geene hij gevorderd had om te gelooven , Jesus getast heeft, en even dit is een bewijs, dat hij zulks hiet gedaan heeft; want het was anders een al te merkwaardige omftandigheid geweest, om dezelve Voorbij te gaan. Hét is Oók meer dan waarfchijnlijk, dat, na het geene Was voorgegaan, en na dat hij jesus gezien en gehoord had, en jesoS hem vrijheid gegeeven had om de gevorderde proef te neemen, hij ten vollen overtuigd, en over zijn ongeloof, waar door hij nu zag te veel gevorderd te hebben, befchaamd zal zijn geWorden ; Verre dat hij, tegen jesus waarfehouwing en ver* VI. dheu X maa*  32a VERKLAAR.ING van het maaning, zijt niet ongeloovig, maar geloof, nog we* derom een nieuw bewijs, door Hem aan te raaken, van zijn ongeloof zou gegeeven hebben. En jesus, in zijn antwoord op thomas woorden, zegt niet: thomas, om dat gij mij getast, maar, om dat gij mij gezien hebt, hebt gij geloofd. Het is zoo, thomas had verklaard niet te zullen gelooven, dan op deeze voorwaarde, maar dit was gefchied, toen hij het verhaal van zijne Medediscipelen verdacht, en jesus nog niet gezien had; maar nu hielden de redenen om jesus aanteraaken op. En fchoon jesus wel tot hem gezegd had: breng uwen vinger hier, en zie mijne handen, en breng uwe hand en jleek ze in mijne zijde, was dit echter geen bevel, maar flechts eene toelaating , wegens zijn ongeloof. Thomas heeft dan, zonder jesus aan te raaken, terflond op jesus gezegde, en met een weerflag op de woorden: zijt niet ongeloovig, maar geloovig, geantwoord: Mijn Heer en mijn God. Dit was geen uitroep van verwondering , waar in hij, op het oogenblik dat hij jesus zag, en Die de gemelde woorden tot hem fprak, vervoerd werd, en in welke vervoering hij Gods naam zou gebruikt, of liever misbruikt hebben; gelijk fonrmigen onder hen, die jesus Godheid loochenen, thomas gezegde opvatten; want van zulk een misbruik van Gods naam zal men, bij de Joden, geen voorbeeld aantreffen, veel min kan men dit bij jesus Discipelen verwachten. Joannes zegt ook niet dat thomas uitriep, maar antwoordde en zeide: mijn Heer en mijn God. Het was derhalven een antwoord , waar mede hij voor jesus een belijdenis van zijn geloof aflegt. Jesus ook, verre van thomas te berispen, het welk zulk een ijdel ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 04^29- 1*3 gebruik van den naarrte Gods Verdiend zöu hebben» geeft aan hem zijne goedkeuring over dit antwoord te kennen, en merkt het aan als een Bewijs van zijn geloof. En joannes laat volgen, hoé hij jESUS verfchijningen, waar uit bleek dat jesus Was opgeftaan, had aangeteekend, om zulk eene geloofserkentenis bij zijne leezers te verwekken, als bij thomas verwekt was, jesus eerbiedigende als den Christus, den Zoon desleevendigenGods, vs. 30, 31; Even onbeftaanbaar is een andere verklaaring, Volgens welke thomas jesus zijnen Heer, en God, den Vader, in jesus woonende, zijnen Go^zounoêmen; want , gelijk ieder gevoelt, is dit een willekeurige en gedrongene verklaaring van denzin deezer wöorden. De Euangelist geeft duidelijk te kennen, dat thomas zijne aanfpraak tot jesus, en niet tot God den Vader richtte. Deezen ook had thomas niet verzaakt God te zijn; maar hij had, door ongeloof aart jesus öpftanding, de oneindige voortreflijkheid van jesus Perfoon niet erkend* Thomas doet dan eene belijdenis van zijn geloof desaangaande, Wanneer hij zegt: Mijn Heerè en mijn God. Het maakt geen wezenlijk önderfcheid, of men deeze woorden, haar het gewoon gebruik van den eerften naamval, overzet, gij zijt mijn Heer en mijn God, dan of mért ze neemt als eene aanfpraak, gelijk de eerfte naamval wel voor den vijfden naamval gebruikt Werd, zoo bij de LXX, Pf> XXII. 1. LIX. l. LXlII. 1, als in het N. T., en zoo ook bij onzen Euangelist. Joann. XIX. 3, en men de woorden met de onzen vertaalt: Mijn Heer en mijn Gód; want dan ligt er toch ook in eene belijdenis, Voor wiert hij jesus hield; alleen met dit önderfcheid, dat zij.* X 9 dtis  324 VERKLAARING VAN «et dus opgevat, aantoonen, dat hij, ook reeds voorheen, je* sus voor zijnen Heer en God erkend had. Voorts is er nadruk in, dat hij de twee naamen van Heere en God niet alleen bij eikanderen voegt, maar ook, met herhaaling, van het toeëigenend woord mijn, zeggende mijn Heere en mijn God; aanwijzende, hoe hij meer dacht en gevoelde, dan hij in ftaat was uit te drukken. Het is dan blijkbaar, dat hij jesus zijnen Heer noemt, niet in een flaauwen, maar in den nadruklijkften zin, gelijk de bijvoeging: en mijn God, toont. In het O. T. ontmoeten wij zeer dikwerf de naamen jehovah of heere God, bij eikanderen, nochtans is het niet die naam, aan welken deeze van Heere hier beantwoordt, want met den naam jehovah Wordt nooit een voornaamwoord, gelijk hier het voornaamwoord mijn, verbonden. Maar de naam Heer kan overeenkomen met den Hebreeuwfchen naam elohim, of adonai; en dan zou thomas aan jesus te kennen geeven, dat hij Hem erkende voor den waarachtigen God, den Eerbiedwaardigen, of den Opperheer over alles. Het komt ons echter veel eer voor, dat, wanneer hij jesus zijnen Heer noemt, hij het oog heeft op de heerlijkheid en waardigheid van Hem, als den christus, gelijk hij met zijne Medediscipelen jesus voorheen daar voor geëerbiedigd, en Hem zijnen Heer genoemd had, H. XIII: 13 ; want dan is deze zijne belijdenis dezelfde met die, welke hij en de andere Discipelen meennaalen had afgelegd, maar waar in zij nu gewankeld hadden , naamlijk dat jesus was de christus , de Zoon des leevendigen Gods. Hier toe leidt ons ook het geene de Euangelist, met betrekking tot deeze belijdenis van  EUANGELIE van JOANNES. H. XX: 24-29- 325 van thomas, en het antwoord van jesus daar op, kat volgen; zeggende: Maar deeze dingen zijn gefchreeven, op dat gij zoudt gelooven dat Jefus is de Christus, de Zoon des leevendigen Gods, en dat gij gehavende, het leven zoudt hebben in zijnen naam. Thomas erkent dan nu, met meerdere klaarheid en overreeding dan ooit voorheen, jesus voor den christus; Hem Heere, en voor den Zoone des lee* vendigen Gods, Hem God noemende. Terwijl, zijn geloof en liefde opgewekt zijnde, hij zegt mijn Heer, en mijn God, daar jesus, in deeze verfchijning, aan hem, zijne liefde en trouwe zoo zeer kenbaar maakte. Thomas dan, op het oogenblik dat jesus hem verfcheen, en hij zag dat het jesus zelf was, kon, wegens eene mengeling van verfcheidene aandoeningen, niet veel woorden voortbrengen ; even als maria magdalena, toen zij op het onverwachtst jesus zag, maar met het enkel woord Rabbouni, de gevoelens van haar hart kon uitdrukken. Hij zegt dan kortelijk, maar volzinnig, mijn Heer en mijn God. Eerst ontroerd en verbaasd, toen jesus zich op het onverwachtst in het midden flelde, en daar op befchaamd over zijn ongeloof, toen Hij hem een treffend blijk gaf van te weeten, wat hij gezegd en wat hij gevorderd had, alvoorens hij zou gelooven, is hij nu opgetoogen van verwondering en blijdfchap, dat zijn waarde Meester leeft, den dood heeft overwonnen, en over zijne vijanden gezegepraald; als ook over jesus liefde, dat Hij zich aan hem zoo zeer liet gelegen zijn, hem voorkomt, en verfchijnt om hem te overtuigen. Het ongeloof wijkt; hij erkent dat j£ sus waarlijk is opgeftaan, en dat Hij is de christus, de X 3 Zoo-  32 cn brengt ze dan met de voorgaande verfchijningen in vergelijking, vs. 14. Hij teekent eerst aan den tijd wanneer, en ue plaats alwaar jesus thans verfcheen: Na deezen, zegt hij, openbaarde Jefus zich wederom aan de zee van Tibtrias, vs' 1. Z a £>c  SS6 VERKLAARING van het De tijdsbepaaling, na deezen, is ons gebleeken bij joannes zeer gewoon te zijn, om dat hij dikwerf tusfchen infchietende gebeurtenisfen, en doorgaans zulke, die door de andere Euangelisten gemeld wa> ren, voorbijgaat, en dus in het algemeene te kennen wil geeven, dat er tusfchen het voorige en volgende, dat hij verhaalt, eenige tijd verloopen is. Hoe lang of kort de hier gemelde verfchijning op de voorige aan thomas gevolgd zij, hangt daar van af, of er nog andere verfchijningen tusfchen beide hebben plaats gehad. Wat hier van zij, zal bij de overweeging van het 14 vs. blijken. De plaats, alwaar zij voorviel, was de Zee van Tiberias, dat is de Galileefche Zee, en wel bepaaldelijk dat gedeelte, alwaar de ftad Tiberias gelegen was, het welke deswegen de Zee van Tiberias geheeten wordt, zoo als ons, H. VI: vs. 1, reeds is voorgekomen. In den omtrek van de Galileefche Zee, en ook hieromllreeks, had jesus veel verkeerd, en een aantal wonderen gedaan , zie Matth. VIII. 26, XVII. 27. Joann. VI. 1—25. Eene verfchijning van Hem, ter deezer plaatfe, was zeer gefchikt, om den Discipelen verfcheidene onderrichtingen en daaden, die zij hier gehoord en gezien hadden, te binnen te brengen; bijzonder hunne roeping tot het Apostelfchap, wanneer Hij, bij gelegenheid van een wonderdaadige vischvangst, zoo als ook nu plaats had, en tot welke deeze opzicht had, zeide dat Hij hen visfchers van menfchen maaken zou, Luc. V: 2—n. Hier nu heeft Hij zich wederom geopenbaard. Het .grondwoord duidt iets meer aan, dan dat Hij verfcheen ; het wordt gebruikt van een luisterrijke openbaaring, H. II: 11. Hij verfcheen toch nietflechts, maar  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 1-14. 357 maar maakte zich, dooreen treffend wonderwerk, in zijne wijsheid , magt en goedheid kenbaar. Zegt joannes, dat jesus zich wederom openbaarde, hij geeft daar mede niet te kennen, dat jesus zich nu ten tweedemaal openbaarde, want hij merkt aan, dat dit de derdemaal was , dat jesus aan zijne Discipelen geopenbaard was, vs. 14. Het woord wederom heeft ook de algemeene beteekenis van andermaal, of vervolgens, Matth. Xlll: 45, 47- Mare. XII: 5, en het is ons dikwerf, in dit Euangelie, in deezen zin voorgekomen. . Joannes nu deeze verfchijning, omftandig, en tot de minfte bijzonderheden toe, willende befchrijven, zegt met eene wijze van voorftel, die dit aantoont: Hij nu openbaarde zich aldus. Eerst meldt hij de perfoonen, aan welken jesus verfcheen: Daar waren te famen Simon Petrus, en Thomas, toegenaamd Didymus, en Nathanaël, die van Kana in Galilea was, en de zoonen van Zebedeus, en twee anderen van zijne Discipelen, vs. 2. De vijf, hier met naame gemelde Apostelen , zijn ons reeds voorheen voorgekomen, en uit het verhaal der andere Euangelisten bekend. Bij deezen fpreekt joannes nog van twee andere Discipelen. Waarfchijnelijk waren zij geen Apostelen en minder bekend; want waarom zou hij anders hen niet, zoo wel als de vijf eerften, genoemd hebben? Wij vermoeden , dat zij geweest zijn van de zeventig Discipelen, die jesus , even als zijne Apostelen, door het Joodfche land, voor zijn aangezicht had uitgezonden, Luc. X: 1 ; want hier door was er tusfchen hen een naauwere verbindZ 3 te'  358 VERKLAARING van het tenis en betrekking, waarom er van hun, na jesus öpftanding, zich bij de Apostelen zullen vervoegd hebben, en reeds op den dag van jesus öpftanding, met hun des avonds zijn vergaderd geweest, zoo als wij, bij H. XX: 19, hebben aangemerkt. Dit zoo zijnde, was de wonderbaare vischvangst, die nq plaats had, ook voor hun, als die jesus ook, in zijnen dienst, vervolgens gebruiken zou, even belangrijk en leerzaam, als voor de Apostelen. De Apostelen nu hadden een bevel ontvangen , om naar Galilea te gaan; het geene joannes, als uit de andere Euangelisten bekend, onderftelt. Sommigen hunner waren thans famen, dat is in een zelfde plaats , of huis. Eenigen echter waren afwezende; het zij dan dat zij nognietin Galilea waren aangekomen, hetzij dat zij zich aldaar elders ophielden. Hier uit blijkt, dat jesus hun nog niet had aangeweezen de plaats, alwaar Hij hun, naar zijne belofte, verfchijnen zou. Het voornaame oogmerk, waarom Hij zich thans openbaarde, was de herftelling van petrus in het Apostelampt. De gelegenheid, bij welke Hij verfcheen, was, dat petrus en de andere Discipelen gingen visfchen, Simon Petrus zeide tot hen: ik ga visfchen. Zij zeiden tot hem: wij gaan met u. Zij gingen uit, en traden in het fchip; en in dien nacht vingen zij niets, vs. 3. De Apostelen waren van handteeringvisfchers, altans de meesten van hun. Zij hadden voorheen, op zijn bevel, hun beroep geftaakt, om Hem beften dig te volgen ; maar, na zijne öpftanding, wandelde Hij niet, gelijk voorheen , mt\hun. Hun dienstwerk als zijne Apostelen, had nog  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: i—14. 359 nog geen aanvang gemomen, en waarfchijnlijk heeft Hij, bij zijn eerfte verfchijning, hun geboden, dat zij zijne öpftanding, voor als nog, niet zouden aankondigen; dit moest eerst gefchieden, wanneer Hij zou ten hemel gevaaren zijn, en zij den Geest ontvangen hadden. Dus was het niet vreemd, dat zij intusfehen hun gewoon beroep wederom bij de hand namen, in zoo verre zulks nu tot hun beftaan noodig was. Zij waren thans bij de Zee, en gelijk het van ouds, bij alle volken, ieder vrij ftond in de Zeeën te visfchen, zoo ook hun, in de Galileefche Zee. Petrus geeft zijn voorneemen, om het te doen, aan de anderen te kennen , ten einde te verneemen, of zij met hem wilden gaan, daar hij dit werk niet alleen kon verrichten, en zeide: ik ga visfchen. Zij waren daar toe ftraks gereed, en zeiden: wij gaan met u, en gingen daar op uit, en traden in het fchip; de bekwaame tijd was daar, en daarom vertoefden zij niet. Maar, in dien nacht, vingen zij niets. De nacht is, wegens de ftilheid, en donkerheid, voor de vischvangst het meeste gefchikt. Intusfehen vingen zij dee zen nacht niets. Hier in was 's Heeren beftuur; hadden zij veel of taamlijk gevangen , dan was er geen aanleiding geweest tot het volgende wonderwerk; en daar door, dat zij nu des nachts niets vingen, en in tegendeel op den dag de vischvangst zoo groot was, zóu het wonderdaadige daar van te meer onder het oog vallen. > Bij gelegenheid dan, dat zij gevischt, doch niet gevangen hadden, verfcheen jesus hun, en wel op Z 4 eene  59 deeze verfchijning was van de verfchijningen, die de Euangelisten gemeld hebben, de zevende. Op den eerften dag van zijne öpftanding, was Hij verfcheenen aan maria magdalena; daar op aan de andere vrouwen, die, met haar, naar het graf gegaan waren; ver* volgens aan petrus; laater op den dag aan twee zijner Discipelen, op hunne reize naar Emmaus; en des avonds te Jerufalem aan de Elve. Wanneer Hij hier op, agt dagen daar na, hun andermaal verfcheenen is, toen thomas ook met hun was. Na alle deeze verfchijningen is de tegenwoordige gevolgd. Dierhalven is de vraag, hoe joannes ten aanzien van dezelve zeggen kan; dat dit nu de derdemaal was, das Jefus aan zijne Discipelen is geopenbaard. Zij wordt op verfchillende wijze beantwoord. Sommigen denken, dat hij de verfchijningen reekent naar de onderfcheidene dagen; zoo als jesus op den eerften dag der week, vervolgens agt daar na, en nu wederom verfcheenen is. Anderen zijn van oordeel, dat hij de verfchijningen, waar bij hij zelf tegenwoordig geweest is, alleen op het oog heeft. Dan, deeze en andere opvattingen, die op loutere onderftellingen rusten, daar laatende, verdwijnt, onzes oordeels, alle zwaarigheid indien wij joannes gezegde maar naauwkeurig gadeflaan. Vooreerst fpreekt hij van eene verfchijning aan de Discipelen; derhalven komen die aan Maria magdalena , en aan de andere vrouwen niet in aanmerking. Ten tweeden door de Discipelen bedoelt hij de Apostelen, fchoon ook anderen met hun waren, als bij de eerfte verfchijning, en ook nu; hij fpreekt toch beftendig van hun, onder die bensiuning* VI. deel. Ast Hef-  S7o VERKLAARING van het Derhalven komt de verfchijning aan de twee Discipelen op hunnen reize naar Emmaus, die geen Apostelen waren , ook niet in aanmerking. Ten derden meldt hij van eene verfchijning, niet, aan deezen of geenen der Discipelen, maar aan de Discipelen , en derhalven van verfchijningen, of aan hun allen, of aan veelen van han te gelijk; zoo dat de verfchijning aan petrus in het bijzonder, ook niet bij hem op het oog is. Had hij dan in het naastvoorgaande verhaal, H XX: 19-31, gemeld van twee verfchijningen aan de Apostelen, toen zij bij elk anderen waren, en zegt hij nu: dit is de derdemaal, dat Jefus zijnen Discipelen geopenbaard is; dan bedoelt hij eene verfchijning, aan veelen hunner te gelijk, en, in dit opzicht, was zij de derde. Maar dan blijkt tevens, dat tusfchen deeze en de twee voorgaande verfchijningen, geen andere aan hun heeft plaats gehad, en derhalven de verfchijning op den berg, dien Hij hun befcheiden had, waar van mattheus gewag maakt, H. XXVIII: 16—20, eerst na deeze gevolgd is. Het welke, behalven dit, ook daar uit is op te maaken , dat, indien jesus reeds den berg bepaald had, alwaar de Discipelen Hem wachten moesten, Hij waarfchijnlijk zich,niet inti)srchen,aan fommigen zou geopenbaard hebben. Wij leezen wel, rat, bij die verfchijning op den berg, fommigen twijfdden, vs. 17, waarom men zou kunnen vermoeden, dat deeze verfchijning op den berg, een vroegere moet geweest zijn; doch die twijfeling kan daar over geweest zij, of het jesus was , tenzij zagen aankomen; of men kan ook de woorden vrrtaa'en : die ru getwijfeld hadden , te weeïen, voorheen. De aanmerking welke joannes maakt datditnu de derde-  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 1-14. 271 demaal was, dat jesus aan zijne Discipelen verfcheen, zal daar toe dienen, om zijnen leeaeren onder het oog te doen vallen , hoe veel zekerheid jesus öpftanding had, daar jesus aan zijne Discipelen, en niet Hechts aan deezen en geenen afzonderlijk, maar aan hun allen» of veelen hunner te gelijk, nu reeds driemaal verfcheenen was; en wel op eene wijze, dat er tusfchen die verfchijningen veel overeenkomst was; waar door hun alle twijfeling benoomen werd, en waarom dan hun. ne prediking, dat jrsus uit den dood was opgedaan» alle geloof verdiende. Wat nu het oogmerk der tegenwoordige verfchij. ning betreft, fchoon zij ftrekte, om de Discipelen té fterken in het geloof, dat Hij was opgeftaan, had jesus echter daar bij een ander hoofddoel, als bij de voorige verfchijningen. Dit is blijkbaar, als mede welk het zelve bepaaldelijk geweest zij, indien wij in aanmerking neemen — dat Hij hun thans niet flechts Verfcheen, maar bij deeze verfchijning een wonderwerk deed — dat Hij petrus in het Apostélampt herftelde — en dat zijn tegenwoordige handelwij» ze een aanmerkelijke overeenkomst had met een voorige, toen Hij petrus * joannes en anderen tot zijn bijzondere Discipelen en Apostelen verkoos, zoo dat men niet twijfelen kan, of Hij heeft hun dezelve willen te binnen brengen, en hen daar op te rug wijzen. Hij had , toen Hij de eerftemaal hen riep om Hem te volgen, dit gedaan, bij gelegenheid dat zij in hun beroep van visfehers bezig waren i en hun beloofd, dat Hij hen visfehers van menfchen zou maaken, Matth. IV; 18—22 Mare. I: 6—20. Wanneer Hij vervolgens hen riep en verpligtte, om nu Aa s hup  37* VERKLAARING tan Hit hun beroep geheel te verlaaten, en Hem beftendig te vergezellen , gefchiedde het, zoo als uit het verhaal van lucas, H. V: *-n blijkt, even gelijk nu, na dat zij, voor eenen korten tijd, hun beroep wederom hadden opgevat; aan dezelfde Galileefche zee; bij een zelfde gelegenheid, naamlijk, dat zij den geheelen nacht niet hadden gevangen; en Hij hun ook bevolen had het net uit te werpen; waar van, even als nu, een zeer groote vangst het gevolg was, zoo dat het net dreigde te fcheuren. Wij twijfelen deswegen niet, of Hij heeft ten doel gehad, hun voor oogen te ftellen, hoe Hij hen, naar het geene Hij hun voorbeen beloofd had, in zijnen dienst gebruiken zou, en visfehers van mei,fchen maaken; als ook hoe zij, in de uitvoering van dit hun werk, gelukkig zouden flaagen, doordien Hij het zelve raat zijne wonderkracht verzeilen zou, en niet zelden dan en daar ter plaatfe, als zij zulks niet verwachtten. Ik behoef niet aan te toonen, hoe, uit deeze verfchijning, wederom de waarheid bleek, welke joannes wilde bevestigen, naamlijk: dat jesus, die een waar mensch was, tevens alweetend en almagtig was, of God geopenbaard in het vleesch. Hij laat volgen het gefprek, dat jesus hier op met petrus gehouden heeft, waar bij jesus gelegenheid gaf, dat petrus zijne verloochening herriep; Hij hem in zijn ampt herftelde; hem zijn toekomend lot voorzeide; en een bevel gaf, daar mede overeenkom (tig, vs. -5-19- Een gefprek dat aanleiding ^af tot eene redewisfeling over het lot van joannes, waar  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 15-19- 373 waar uit een verkeerd denkbeeld, omtrent het zelve , ontftaan was, en welk wanbegrip door joannes , uit jesus eigene woorden, wederlegd wordt, vs. 20—24. vs. 15. Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jefus tot Simon Petrus, Simon Jona [zoon,] hebt gij mij liever dan deeze? Hij zeide tot hem, Ja. Heere, gij weet dat ik u lief heb. Hij zeide tot hem, weid mijne lammeren. 16. Hij zeide wederom tot hem ten tweedemaal, Simon Jona [zoon,] hebt gij mij lief? Hij zeide tot hem, Ja, Heere, gif' weet dat ik u lief heb. Hij zeide tot hem, hoed mijne fchaapen. 17. Hij zeide tot hem ten derdemaal, Simon Jona [zoon,] hebt gij mij lief? Petrus werd bedroefd, om dat hij ten derdemaal tot hem zeide, hebt gij mij lief? en zeide tot hem, Heere, gij weet alle dingen, gij weet dat tk u lief heb. Jefus zeide tot hem, weid mijne fchaapen. 1$. Voorwaar, voorwaar zegge ik u, toen gij jg'ngerwaart, gorddet gij uzeiven, en wandeldet alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitftrekken, en een ander zal u gorden, en brengen waar gij niet en wilt. 19. En dit zeide hij, beteekenende met hoedanigen dood hij God verheerlijken zoude. En dit gefproken hebbende, zeide hij tot hem, volg mij. Van de gefprekken onder den maaltijd wordt niets gemeld; zij zullen weinige geweest zijn, en jesus zal de Discipelen, die afgemat zullen geweest zijn, eerst fpijze hebben laaten nuttigen. Na den maaitijd, of wanneer die zoo goed als afgeloopen is, beginnen de onderlinge gefprekken. jesus was ook nog met hun aangezeten, zoo als uit het vervolg blijkt; want eerst Aa 3 °*  374 VERKLAARING tan hst na het gefprek met petrus, ftond Hij op, zie w, 19. Het gefprek is dan gehouden in de tegenwoordigheid der andere Discipelen, waar onder ook onze Euangelist was, die den inhoud van het zelve opgeeft. Het was van aangelegenheid, dat zij wisten, en het daar door vervolgens ieder bekend wierd , dat petrus zijne verloochening herroepen, en in zijn ampt herfteld was. Jesus dan richtte, ter bereiking van het voornaa» me oogmerk, waar toe Hij thans verfcheenen was, zijne aanfpraak tot petrus; Hij doet hem tot driemaal de vraag, of hij Hem lief had, en, op een voldoende belijdenis, welke petrus aflegt, draagt Hij hem het Apostelampt wederom op. Tot het eene en andere had Hij een gepaste aanleiding, Hij had, gelijk wij zeiden, den Discipelen door de wonderdaadige vischvangst te binnen gebragt eene voorige, toen Hij hen geroepen had om Hem te volgen, en beloofd dat Hij hen visfehers van menfchen zou maaken; zoo dat Hij nu zeer gevoegelijk van hunne amptsverrichtingen, fchoon onder een ander zinnebeeld, en van het geene daar toe vereischt werd, kon fpreeken. Ook had Hij een gevoegelijke aanleiding, om juist petrus daar over te onderhouden. Die had zoo haast niet verneomen, dat Hij, zijn waardige Meester, daar was, of had zich in zee geworpen, om fpoedig bij Hem te zijn. Hij had op het bevel, dat jesus aan hun allen onbepaald gegeeven, om de gevangen visch aan te brengen, het net opgetrokken ; dus kon het den anderen Discipelen niet vreemd voorkomen, dat jesus zich tot petrus, die Vich zoo zeer onderfcheiden had, bijzonder wendde. Wat jesus oogmerk was, is uit de vraag, die  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 15-19- 375 Hij aan petrus doet, en de herhaaling van dezelve, als mede uit het geene Hij petrus daar op antwoordt, blijkbaar. Petrus had Hem, tot driemaal toe, verloochend, en was, daar door, van het Apostelfchap vervallen. Er is wel geen twijfel aan, of hij zal, bij de eerfte ontmoeting van jrsus, zijn wanbedrijf, met alle teekenen van oprecht berouw, voor Hem beleeden hebben , maar dit berouw moest ook openbaar worden, en de ergernis, die hij door zijne verloochening gegeeven had, weggenoomen, en dus ook voorgekomen worden, dat vervolgens zijn perfoon en dienstwerk niet verfmaad wierd. Maar, behalven dat zijn oprecht berouw alle zekerheid 1 moest hebben, zoo ook dat jesus hem wederom aangenoomen, en in zijne waardigheid van Apostel herfteld had. Doch zou petrus zijn voerig wangedrag herroepen, dan was noodig, dat het zelve hem voorde aandacht wierd gebragt, niet, bij wijze van verwijt, en om hem twijfelmoedig te maaken , want jesus had reeds blijken van zijn oprecht berouw, en hem zijne misdaad vergeeven, maarflechts om dat berouw wederom te verleevendigen, entedoenwerken. Hier toe nu was een herhaalde vraag van jesus, of hij Hem lief had, zeer gefchikt, terwijl zijn antwoord daar op aanleiding geeven, en den grond leggen zou.dat jESus,ten blijke van voldaan te zijn met zijne belijdenis, hem andermaal het Apostelfchap opdroeg. In de vraag, en de verdere voorftellingen, die jesus hem doet, is eene toefpeeling op zijn zoo even gehouden gedrag. Was hij vóór de andere Discipelen naar Hem gefpoed, zich in zee werpende, om in «Hen haast bij Hem te zijn, jesus , ziende np die Aa 4 drift  376" VER.KLAARING van het drift en dat onderfcheiden gedrag, vraagt hem: hebt gij mij liever dan deezen? Had petrus het Vischnet opgetrokken, jesus, daar op doeiende, geeft Hem bevel het Apostelwerk te verrichten, **» l5~ 17' En had hij zich omgord, en was hij, naar welgevallen, uit en in het fchip gegaan, jesus zegt, met een oog daar op, toen gij jonger waart, gorddet gij u zeiven, en wandeldet alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zult gij uwe handen uitflrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt, vs, iS. Laat ons, na dit vooraf in het algemeen te hebben aangemerkt, elke vraag van jesus, met het antwoord van petrus, en het wederantwoord van jesus daar op, befchouwen. Jesus zeide tot hem, Simon Jona zoon, hebt gij mij liever dan deezen? Jesus fpreekt hem aan met zijn eigen naam, Simon Jona zoon, niet, met den naam van petrus. Hij had hem deezen naam gegeeven, met betrekking tot de grondwaarheid, die petrus Hem aangaande, naamlijk dat Hij was de christus, de Zoon des leevendigen Gods, zou voordraagen, en wel het eerde van alle de Apostelen, zoo aan de Joden als aan de Heidenen, dus zou men kunnen denken, dat jesus, daar Hij nu op het oog had, hoe petrus Hem vèrlooChcnd had, hem niet met deezen naam, maar met lijft «gèl "aam, simon jona zoon, aanfpreekt. Doch, d-ar jjMuK hem ook met zijn eigen naam aanfprak toen petrus Hem beleeden had voor den christus ' den Zocne Gods, Matth. XVI: 17, en met den naam van petrus, toen Hij hem zijnen val voorfpelde, Luc. XXII: 34, zoo blijkt dat jesus deeze benaa- min-  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 15-19- 377 rningen met verwisfeling heeft gebruikt, en men deswegen daar in niets bijzonders zoeken moet. De vraag, die jesus hem doet! en bij herhaaling, bepaalt zich alleen daar toe, of petrus Hem liefhad. Wat de liefde tot jesus in zich fluit, hebben wij bij H. VIII: 42, getoond. Wij hebben hier Hechts op te merken, dat jesus zulk eene liefde bedoelt, waar door men bereid is, óm, wanneer Hij daar toe roept, zelfs het leven niet dierbaar te houden voor zich zeiven, en het veel eer wil opofferen, dan aan Hem ontrouw te zijn. Dit brengt de aanleiding mede, bij welke jesos aan petrus de herhaalde vraag deed, of petrus Hem lief had; petrus toch had, ten einde het leven niet te verliezen, Hem verloo» chend. Ook blijkt dit uit de voorzegging, welke jesus hier op laat volgen, van den marteldood, dien petrus zou moeten ondergaan. Met reden nn doet jesus hem bepaaldelijk de vraag, of hij Hem liefhad. — Petrus had, door de verloochening van Hem, aanleiding gegeeven om dit in twijfel te trekken. — De liefde tot Hem moest en kon alleen de bron zijn van berouw, indien het een oprecht berouw zou zijn. — Het ampt van Apostel, waar in Hij petrus wilde herftellen , vorderde liefde tot Hem; zonder deeze kon hij de eere van Hem, en de uitbreiding van zijn koningrijk , noch de belangen van zijn volk op het oog hebben; hij kon tot het moeilijk werk, dat het zelve medebragt, niet geneigd, en daar in niet getrouw, ftandvastig, en overvloedig zijn; noch ook gehard tegen de zwaarigheden en lijden, die daar aan verbonden waren, indien hij Hem niet lief had. Hierom dan vraagt Hij, of petrus Hem liefheeft, en Hij vraagt hem dit tot driemaal toe. 'De eerfte vraag, die Hij hem doet, was: Hebt gij mij iiever dan deezen, De zin is niet: hebt gij Aa 5 mij  3?8 VERKLAARING van het mij lief, meer dan gij deeze dingen, uw vischnet en andere aardfche goederen lief hebt; of hebt gij mij lief meer dan gij deeze uwe Medediscipelen lief hebt • want er was geen aanleiding, noch reden, om hem' zoodanige vraag te doen. Ook was het niet genoejr dat petrus Hem lief had, meer dan hij andere dingen, en zijne Medediscipelen beminde- hij moest Hem lief hebben boven alles, en zelfs boven z)jn eigen leven. Jesus meening is dan, hebt gij mij hef, meer dan deeze uwe Medediscipelen mii lief hebben. J . Tot zulk eene vraag g3f het zoo even gehouden gedrag van petrus, geli k « ij ,e«gdhebben,aanleiding. Hij had zich in zee geworpen, om fooedig tot jesus te komen, zoo haast hij bemerkt had, dat die aan ftrand ftond, daar de andere Discipelen in hst fchip bleeven; dit fcheen grooter liefde te teekenen Hij had zich ook .'oorheen beroemd, als of hij waarlijk jesus meerdere liefde toedroeg, en tot Hem gezegd41 whrden zij ook allen aan u geërgerd, ik za) geenzins geërgerd worden, Matth. XXVI: :3. Gepast was dan de vraag: hebt gij mij liever dan del zen. En fielt men zich het oogmerk van deeze vraag voor, dan vervallen alle de bedenkingen of dit wel jesus roeening geweest zij; naamlijk,'dat het geheel onwaarfchijnlijk is, dat Hij aan petrus zijn voorige verkeerdheid, in tegenwoordigheid der andere Discipelen, zou hebben willen verwijten; dat tot het Apostelampt, waar in Hij ïetrus wilde herftellen, niet gevorderd werd, dat Vttvm liefde die der anderen Discipelen overtrof; en dat petrus niet kon weeten, hoe groot de liefde van anderen was; en derhalven zulk eene vraag niet  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 15-19- 379 niet kon beantwoorden; want jesus oogmerk met deeze vraag was alleen, om petrus te binnen te brengen zijn voorig wanbedrijf, als ook het hoog gevoelen, dat hem ten val gebragt had, en hier door het berouw daar over te verleevendigen, en gelegenheid te geeven, dat het zelve openbaar werd; als mede hoe verre hij er thans af was van zich te willen verheffen boven zijne Medediscipelen, gelijk ook uitzijn antwoord blijkt. Hij zeide: ja Heere gij weet dat ik u lief heb. Hij doet wel geen belijdenis van zijne misdaad ? die hij, gelijk wij gezegd hebben, reeds bij de eerfte onq> moeting van jesus voor Hem, zal hebben afgelegd; dt vraag leidde ook niet regelrecht daar toe, maar had opzicjlt op zijn tegenwoordige gezindheid; ten aanzien van welke hij dan antwoordt. Hij doet het met eenige bepaaling, en verklaart flechts, dat Hij jesus liefhad. Men moet toch het bevestigend woordje ja niet befchouwen als op zich zelve ftaande, maar met de volgende woorden verbonden, hij zegt niet, ja; Heere„ gij weet dat ik u lief heb, maar, ja Heere gij weet dat ik u lief heb. Hij kent het hart van zijne Medediscipelen niet , en nu hij zich zeiven meer had leeren kennen , en hoogmoed hem ten val gebragt had, wil hij zich niet verheffen. Hij begreep ook ligtelijk, dat jesus met deeze vraag niet anders bedoelde, dan hem zijn voorigen waan, als of hij grooter liefde, dan de andere Discipelen, tot Hem had, te binnen te brengen. . .Hij verklaart dan alleen dat Hij jesus lief had. Het woord liefhebben, dat wij hier in den grondtext aantreffen, is een ander, dan in de vraag van jesus voorkomt; dat in de vraag geeft te ken- nen  38o VERKLAARING van het nen een fterke, een tedere liefde, hoedanig uit een naauwe en natuurlijke betrekking voortvloeit, en dat, in petrus antwoord, eene liefde van vriend» fchap; nochtans worden deeze twee woorden door eikanderen gebruikt, en, in eene herhaaling, is joannes zeer gewoon, in plaats van met het zelfde, zich met een gelijkluidend woord uit te drukken; gelijk dan ook, in de herhaaling van jesus vraag, het andere woord voorkomt; en er geen reden is, om te ftellen, dat Hij met de eene vraag een mindere liefde, dan met de andere vorderen zou. Petrus nu, op deeze vraag zich te binnen brengende, hoe hij zich gedraagen had op eene wijze, die geheel tegen de liefde tot jesus inliep, en dezelve verdacht moest maaken, beroept zich, tenteeken van zijne oprechtheid, op jesus wetenfchap , en zegt: Gij weet dat ik u lief heb. Hij had veelvuldige blijken, dat jesus wist wat in den meiiFch was; de voorfpelling, die Hij hem gedaan had, aangaande zijn val, die hem nu wederom voor de aandacht kwam, leeverde daar van een bewijs op. Op dit antwoord, geeft jesus hem tot wederantwoord: weid nijne lammere». De woorden lammeren en fchaapen, als mede die van weiden, en koeden, waar van jesus zich, in de herhaaling van dit gezegde, met verwisfeling bedient, worden, fchoon anders de beteekenis verfchilt, zonder önderfcheid meermaalen gebruikt; of men kan denken, dat Hij ' onder de eene bewoording de andere bevat. Altans Hij wil in het algemeen aan petrus te kennen geeven , dat Hij, die de overfte Herder en Opziende? der zielen was, hem aanftelde om het ampt van eenen onderhrrder te bekleeden, en Hij hpm de voorzorg, het beftier en opzicht over de zijnen aanbeval i  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 15-19. 381 val. Ook zie in geen reden, om hier bepaaldelijk te denken aan de kerK uit de Joden, Want fchoon petrus wel bijzonder een Apostel der befnijdenis zijn zou, zou hij echter ook den Heidenen het Euangelie verkondigen, en den Heidenen, die de kerk waren toegevo?gd, ten diende zijn. Voorts zal ik niet behoeven in bijz mderheden aan te toonen , wat het ampt van eenen Herder de, gemeen'e medebrengt, en de wijze, op welke dit van eenen Apostel vervuld werd. Op deeze eerfte vraag, en het antwoord fchijnt eenige tusfjhentijd verloopen te zijn, en moogelijk zijn er wel eenige gefprekken gehouden, alvoorens jesus zich andermaal tot pktrus wendde, Hij zeide dan daar na wederom ten tweedemaal tot hem: Simon Jona zoon, hebt gij mij lief? Hij zeide tot Hem, ja Heere, gij weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: hoed mijne fchaapen, vs. 16. Jesus vraagt hem nu niet, gelijk zoo even, hebt^ gij mij liever dan deezen? maar alleen: hebt gij mij lief? Hij ha 1 petrus met die vraag flechts willen herinneren zijn voorige zelfverheffing boven zijne Mede. discipelen; uit het antwoord van petrus was gebleeken , hoe nu die hoogmoed gevallen was; waarom hij flechts geantwoord had, dat hij Hem liefhad; op de liefde k*ram het ook alleen aan Hierom dan vat jesus het antwoord van petrus op, en vraagt hem andermaal, hebt gij mij lief. Petrus had Hem voorheen ook zijne liefde betuigd, en gezegd- al moest ik ook met a fterven, ik zal u geenzins verloochenen; maar geen woord gehouden; jesus wil hem dit te binnen brengen. en, door de herhaaling van dezelfde vraag, gelegenheid gee-  3*2 VERKLAARING van het geeven, dat petrus , gelijk hij Hem bij herhaaling verloochend had, nu daar en tegen, een herhaalde belijdenis van zijne liefde tot Hem zou afleggen. Petrus antwoordt, ten blijke van zijne oprechtheid in deezen, met dezelfde woorden, en zegt ja Heere, gij weet dat ik u lief hebt. En jesus geeft hem andermaal het zelfde wederantwoord, fchoon met eene verwisfeling van bewoording, en zegt: hoed mijnefchaapen. Na dat nu hierop wederom een kleine tusfchentijd verlopen was, wendt jesus zich nogmaals tot hem, en Hij zeide tot hem ten derdemaal, Simon Jona zoon, hebt gij mij lief? Petrus werd bedroefd, om dat hij ten derdemaal tot hem zeide: hebt gij mij lief? en zeide tot hem: Heere; gij weet alle dingen, gij weet dat ik u lief heb. Jefus zeide tot hem, weid mijne fchadfen, vs. if. Petrus zal zich, buiten twijfel, herinnerd hebben hoe bij jesus tot driemaal toe verloochend had. Het zal ihem ook hebben toegefcheenen, als of jesus zijne oprechtheid verdacht hield, en misfchien vermoedde hij, dat jesus hem iets diergelijks antwoorden zou, als voorheen, toen Hij hem, op zijne betuiging van met Hem in den dood te willen gaan, voorfpelde, dat hij Hem driemaal zou verloochenen; geen wonder dan, dat hij, toen jesus hem nu voor de derdemaal vroeg, hebt gij mij lief, bedroefd werd. Maar ook dat hij met een fterkere bevestiging zegt: Heere, gij weet alle dinOen, gij weet dat ik u lief hebt, Gij kent alles en dus ook mijn hart. Hierop laat jesus dan ten derdemaal, en dus ook ter verdere bevestiging, volgen, weid mijne fchaapen. Maar  EUANGELIE van JOANNES. H. XXT: 15-19, 383 Maar nu was het noodig, dat petrus ook wist wat lot hem treffen zou, het welke jesus hem dan voorhoudt, vs. 18, 19" Het heulerampt, dat H'j' petrus had opgedraagen, fteirte pethus aan veele gevaaren bloot; herders loopen gevaar van dieven en moordenaars, en van verfcheuiend gedierte. En had petrus beleeden dat hij Hem liefhad, hij zou in gelegenheid kooien van dit, met de daad, te kun* nen toonen. en juist in zoodanige gelegenheid, waar in hij voorheen zijne liefde verdacht gemaakt had, naamlijk dat hij zijn leven niet dierbaar zou moeten houden voor zich zeiven, wilde hij zijnen Meester niet verloochenen. Dit geeft jesus hem te kennen, zeggende: Voorwaar , voorwaar zeg ik u, toen gij jonger waart, gorddet gij u zeiven, en wandeldet alwaar gij wildet; maar wanneer gij oud zult geworden zijn, zoo zult g f' uwe handen uiiflrekken, en eer. ander zal u gorden, en hengen, waar gij riet wilt, vs. i8s Jesus fpreekt met zijn gewoone verzekering, wanneer Hij voorfteide het geene vreem.l zou toefchijuen, en vnn belang was, om wel opgemeikt te worden, De 'ettei lijke zin van zijne woorden b klaar. Wanneer Hij zegt: toen gij jonger waart, di.elt hij, niet cp een vroegeren leeftijd van petrus, die reeds vooibij was, maar fpreekt met b^rekking tot den ouderdom , tot welken petrus zou geraaken , gelijk de teg.nllelling, als gij ouder zuit geworden zijn, toont; want het is zeer gewoon zich omtrent een tegenwoordige zaak, in het voorleedene, uit te drukken, indien daar op iets gemeld wordt, het geene eerst ltaat te volgen; en dus is de zin; zoo  $H VERK.LAAR.ING van het zoo lang gij jong zult zijn, gelijk gij nu nog zijt, zult gij u zeiven gorden, en gaan alwaar gij wiU. Men, was in het Oosten, alwaar men lange kleederen droeg, gewoon, wanneer men zich tot eenig werk, of in den ftrijd, of op weg begaf, zich te omgorden. Te gaan alwaar men wil, is een teeken van kracht en vaardigheid, als mede van vrijheid, om te kunnen doen het geene men wil. Het laatfte heeft jesus op het oog; want Hij laat bij tegenftelling VÉÜgettó wanneer gij oud zult geworden zijn, zult gij uwe handen uitftrekken, en een ander zal u gorden en brengen waar gij niet wilt, waar van de ziu is: gij zult gedwongen worden, uwe handen uit te ftrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, daar gij zoudt wenfchen niet gebragt te worden. Dit gezegde was eenigzins raadzelachtig. Joannes, dien het niet ongewoon is, van het geene hij verhaalt gebeurd of gezegd te zijn, hier en, daar, in het voorbijgaan, eene verklaaring te geeven, wijst aan wat jesus daar mede aan petrus heeft te kennen gegeeven, en dit was noodig, zouden zijne leezers van het daar op volgende gefprek, vs. 20—23, een recht begrip maaken. Hij zegt dan: dat Jefus dit zeide, beteekenende met hoedanigen dood Petrus, God verheerlijken zou, v_S\ 19». Petrus heeft, volgens het algemeen getuigenis der oudheid, den kruisdood ondergaan. Dien dood dan voorfpelde jesus hem , met de gemelde woorden. Petrus begreep ook daar uit, dat hij den marteldood zou ondergaan, zoo 'als uit het verder gefprek vpn jesus met hem te zien is; maar of hij tevens begreepen hebbe, dat het de kruisdoort zijn zou, kunnen wij niet bepaalen. Na dat hij geftorven was, en  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 15-19. 335 en joannes dit Euangelie fchreef, was het door de uitkomst blijkbaar, dat jesus dien dood bedoeld had Derhalven, als jesus tot hem zeide: toen gij jonger waart, gorddet gij « zeiven, gaf Hij hem daar mede te kennen, dat hiï in den b°g. ' Dit bevel, naar de letter opgevat, bragt mede, dat petrus Hem, nu Hij van den maaltijd opftond en zich elders heen begaf, volgen moest Buiten twijfel hebben wij het bevel ook in den eigenlijken zin te neemen,- daar jfsus, na dit gezegd te hebben, opgeftaw. en petrus Hem gevolgd is. Maar  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 15—19. 3*? Maar de vraag blijft, of Hij eeniglijk bedoeld heb"be, dat petrus met Hem gaan zou, dan of Hij petrus daar mede iets geheimzinnigs aanduidde, en leeren wilde; wanneer men onderftellen moet, dat Hij niet is vertrokken, maar flechts tot op eenen kleinen afftand is voortgegaan , en petrus Hem gevolgd, en Hij daar op, tot de andere Discipelen is weergekeerd? Het is ons meer dan waarfchijnelijk, dat jesus gedrag en bevel leerbeeldig was — Het was bij de Oosterlingen j als mede bij de Propheeten, zeer gewoon, door zinnebeeldige bedrijven eh bevelen, te leeren. Jesus zelf bediende zich fomtijds van deezen leertrant; wij hebben daar van de voorbeelden ontmoet, H. Xlh rc6. XUT: 4, 4, 14, 15. XX: 22. — Het is ook naauwlijks te denken, dat joannes, indien jesus nu vertrokken was, dit Hechts zou gemeld, en daar bij niets gevoegd hebben, dat deeze aanteekening belangrijk maakte, bet zij dan wat jesus aan de andere Discipelen, toen Hij hen verliet, gezegd had; het zij waar jesus zich bad heen begeeven, het zij de reden, waarom Hij wilde, dat petrus Hem volgen moest. — Daar en boven, wanneer jesus fprak, van Hem te volgen, en dit als een pligt vorderde, gelijk Hij bij herhaaling deed, zoo bevatte Hij daar onder de pligten, die elk ziiner leerlingen, en ook zijne Apostelen, als zoodaanigen, te betrachten hadden, en waar in zij Hem ten voorbedde ftellen moesten; ook ten aanzien van het gewillig ondergaan van alle lijden, en zelfs van den dood, om des Euangelie wille, Matth. X: 38. Joann. XII: 26. Sommigen • zijn deswegen van oordeel, da jesus do.dt .op zijn gezegde, kort voor zijnen dood, tot petrus: gij B b ft kun*  388 VERKLAARING van het kunt mij nu niet volgen, maar gij zult mij namaati volgen, H. XIII: 36, 37. Nochtans fprak Hij toen, gelijk wij bij de verklaaring van die woorden getoond hebben , van het volgen van Hem in heerlijkheid; gelijk Hij ook het toen niet als een pligt vorderde, maar als een voorrecht beloofde — Letten wij verder op het verband, waar in dit bevel voorkomt, zoo is het blijkbaar, dat jesus iets meer bedoeld hebbe, dan dat petrus Hem moest volgen daar Hij heenen ging want Hij geeft hem dit bevel onmiddelijk , nadat Hij hem den marteldood voorfpeld had. — Het gefprek, dat petrus op dit bevel met jesus gehouden heeft, het antwoord, dat jesus hem gaf, en de aanmerking, die joannes daar overmaakte, vs. 20—23, teekenen mede ten duidehikfte, dat petrus, en zoo ook joannes, het gemelde bevel aangemerkt hebben, als betrekkelijk tot den aanftaanden marteldood — en vat men het zelve op, als daar toe opzicht hebbende, dan ontdekt zich ook de reden, waarom jesus aan petrus alleen, en niet aan de overige Discipelen , beval Hem te volgen, Hij had aan petrus den marteldood voorfpeld, en wel denzelf. den, dien Hij had ondergaan. Hij heeft dan, door petrus te gebieden: volg mij, en daar na opftvande, en petrus voorgaande, hem nader willen doen begrijpen, dat hij Hem, in het ondergaan van den zelfden dood, zou moeten volgen. Of liever, daar dit reeds duidelijk genoeg in de voorfpelling , zoo gedaan, lag opgellooten, hem willen opwekken, om zich daar toe volvaardig over te geeven, gelijk Hij hem daar in voorgegaan, en een voorbeeld geweest was. Hier  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 20-24. 3«9 Hier op viel het gefprek tusfchen petrus en jesus over het lot van joannes; vs. 20-22, waar over joannes een noodige aanmerking maakt, ter wederlegging van een verkeerd denkbeeld, het welk daar uit onder de Christenen ontftaan was, vs. 23, 24' vs. 20. En Petrus zich omkeerende zag den Discipel volgen, welken Jefus lief had, die ook in het avondmaal op zijne borst gevallen was, en gezegd had, Heere, wie is het, die u verraaden zal ? 21. Als Petrus deezen zag, zeide hij tot Jefus, Heere, maar wat [zal] deeze? 22. Jefus zeide tot hem, indien ik wil dat hij blijve tot dat ik kome, wat gaat het u aan? Volg gij mij. 23. Dit woord dan ging uit onder de broederen , dat deeze Discipel niet zoude jlerven. En Jefus had tot hem niet gezegd, dat hij niet jlerven 'zoude: maar, indien ik wil dat hij blijve tot dat ik kome, wat gaat het u aan? 24. Deze is de Discipel die van deeze dingen getuigd, en deeze dingen gefchreeven heeft: en wij weeten dat zijn getuigenis waarachtig is. De aanleiding, bij welke het gefprek viel over het lot van joannes, was, dat petrus, zich omkeerende , hem zag volgen. De andere Discipelen volgden jesus niet; Hij had dit petrus alleen bevooien. Waarfchijnlijk zullen zij gedacht hebben, dat Hij petrus, afzonderlijk, iets wilde zeggen, het zij aangaande de verloochening, waar aan petrus zich had fchuldig gemaakt ; het zij aangaande het herderwerk, dat Hij hem had aanbevoolen; het zij aangaande zijn toekomende lotgevallen, waarvan Hij tot hem gefprooken had. Joannes echter, toen jesus met Bb 3 p«*  S9o VERKLAARING van het petrus een eind wegs was voortgegaan, kwam achter aan. Hij zal wel begreepen hebben, dat jesus met zijn bevel aan petrus bedoelde, dat die Hem in den dood moest volgen. Hij wilde met dit zün gedrag toonen, dat hij ook daar toe bereid was, en begeeiig te weeten of jesus wilde, dat hij Hem volgde, niet twijffelende of jesus zou hem dit wel te kennen geeven. Hij omfchrijft zich, als den Difcipel. dien Jefus Kef had, gelijk hij gewoon is te doen, wanneer hij iets meldt, dat daar uit verklaard kon worden, H. XIII: 23. XX. 2, 7, en zoo ook nu; want daar uit, dat hij de Discipel was, die in jesus bijzondere liefde en vriendfchap ftond, lag de reden, waarom hij zich verpligt vond, en gereed was om jesus in den dood te volgen, indien het hem bekend wierd, dat dit jesus wil ware, en waarom petrus zoo zeer begeerig was om het lot van hem te weeten.- Hij omfchrijft zich verder, als den Discipel, die ook in het avondmaal op Jefus borst gevallen was, en gezegd had: Heere, wie is het, die u verraaden zal? Hij wijst te rug op het geene hij verhaald had, ƒ/. XIII: 23—25. Misfchien om aantetoonen, waarom hij, als ook petrus, fcheen te mogen verwachten , dat jesus hem zou te kennen geeven, of hij Hem in den marteldood zou volgen, dan niet, daar jesus, gelijk meermaalen, zoo ook nog aan den Paaschmaaltijd, hem een blijk gegeeven had van een bijzondere gemeenzaamheid en vertrouwen, doorhem, op zijne vraag, te ontdekken, wie de verraader was. Intusfehen, daar hij jesus volgde, gaf dit aan- lei.  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 20-24. 39* leiding, dat petrus, ah hij hem zag, tot Jefus Zeidei maar wat zal deeze? vs. 21. De letterlijke zin deezer vraag, indien wij op den grondtext letten, is niet: wat zal deezen geworden? want het woord deeze ftaat niet in den derden, maar in den eerften naamval. Maar, indien wij de gemelde aanleiding tot petrus vraag op het oog houden, en het antwoord, dat jesus hem daar op geeft, in aanmerking neemen, is zijne meening: gij hebt mij geboden u te volgen, maar wat zal deeze? Zal hij blijven en u ook niet moeten volgen? Eene vraag, die hij deed, niet, om dat hij bezorgd was over het lot van joannes, of om dat hij flechts nieuwsgierig was dit te weeten; want uit het antwoord van jesus blijkt, dat in deeze vraag iets zeer berispens waardig was; jesus toch geeft hem daar over op een gevoelige wijze zijn ongenoegen te kennen, en beveelt hem bij herhaaling, dat hij Hem zal volgen. Het fchijnt dan dat petrus liever had willen blijven, dan jesus in den marteldood te volgen, en hij zijne bevreemding toonde, dat hij daar toe geroepen wierd, en joannes daar van verfchoond zou blijven; hij zag het oppermagtig beftel, dat jesus over zijne dienstknechten had, waar door Hij den eenen tot lijden kon roepen, en den anderen niet, voorbij, en fcheen de reden van dat önderfcheid te willen weeten. jesus brengt hem het onbetaamelijke hier van onder het oog, en zeide tot hem: indien ik wil dat hij blijve, tot dat ik kome, wat gaat het u aan? Volg gij mij, vs. 22. Jesus verklaart zich niet regelrecht over de zaak, B b 4 die  S9i VERKLAARING van het die petrus fcheen te willen weeten; Hij zegt niet: ik wiL dat hij zal blijven, maar: indien ik wil dat hij zal blijven. Nochtans geeft Hij van ter zijde te verdaan, dat dit zijn wil was; want Hij zegt niet: indien ik wil dat hij blijve, of indien ik wil dat hij mij volge, maar alleen: indien ik wil dat hij blijve. Had hij nu tot petrus gezegd, volg mij, en was Hij daar op heengegaan, en petrus Hem gevolgd, en had Hij aan de andere Discipelen dit niet gebooden, zoo geeft blijven, in den letterlijken zin genoomen, bij tegendelling te kennen, te blijven ter deezer plaatfe, daar zij nu den maaltijd gehouden hadden, en daar te blijven, tot dat Hij tot hen komen, of wederkomen zou. Maar gelijk het bedrijf van jesus, metoptedaan, en heen te gaan, en het bevel aan petrus: volg mij, zin- en leerbeeldig was, zoo moet ook dit gezegde, indien ik wil dat hij blijve, tot dat ik kome, het welke daar toe opzicht heeft, ook in dier voege begreepen worden; want anders was het van te weinig aanbelang, dan dat petrus daar omtrent eene vraag zou doen, althans was dan zijne vraag niet van dien aart, dat jesus hem daarop zulk een derke berisping gedaan zou hebben. Petrus begreep wel uit de voorzegging, die jesus hem deed, dat hij den marteldood zou moeten ondergaan, ea dierhalven het bevel, volg mij , daar toe betrekking had; zoo dat uit kracht van tegendelling, het blijven van joannes aanduidt, in het leven, te blijven, in welken zin het woord blijven, bij ongewijde Schrijvers, en ook in de H. Schrift voorkomt, H, XII: 34;, XIV: 25, 1 Car. XV: & Phllp. I: 25. ge-  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 20^?4- 393 lijk heenengaan voor fterven.* en wel beteekent blijven hier, uit kracht van tegendelling, in het leven te blijven, aonder den marteldood te ondergaan. Dit duidt jesus nader aan, door ce bijgevoegde bepaaling, tot dat ik kome. Hij had in het onder wijs, dat Hij den Discipelen gegeeven had, van een verfcheidene komst van Hem, die te wachten was, gelprnoken, dierhalven is de vraag, welke Hij thans bedoeld hebbe? • Naar ons oordeel, niet zijne komst in den eigenlijken zin genoomen, of zijne verfchijning ten laaiden dage, wanneer Hij van den hemel zal nederdaalen, om gerichte te houden, en de zijnen tot zich te neemen, Matth. XVI: 27. Joann. XIV: 2,3; want het is niet te denken, dat Hij als een moogelijke zaak zou onderdeld hebben,dat joannes in het leven zou blijven, tot aan de voleindiging der waereld; of anders aanleiding zou gegeeven hebben, om zijne komst ten oordeele, binnen den omtrek van den leeftijd eenes menfchen, te verwachten, en dus de Discipelen zou gederkt hebben in het wanbegrip , dat bij hen fchijnt plaats gehad te hebben, naamlijk, dat het laatde oordeel niet verre af was van de komst van den messias in het vleesch, welke misvatting Hij, in een gefprek met hun over zijne toekomst, had tegengegaan, Matth. XXIVs 3. «~ Behalven van zijn laatde komst , had Hij ook meermaalen gefprooken van eene komst in een oneigenlijken zin, door buitengewoone werkingen en treffende blijken van zijn Koninglijke Majesteit en Richterlijke magt, of van zijne komst om zich te wreeken aan het Joodfche Volk, dat Hem en zijne gezanten, door hardnekkig ongeloof, verworpen had. Hier op doelende, had Hij den Apostelen voorfpeld, Bb 5 d^  394 VERKLAARING van het «at zij hunne reize door de Heden van Israël niet zouden geëindigd hebben, of de Zoon des menfchen zou gekomen zijn; Matth. X:23.en, bijeen andere gelegenheid,datfommigen van hun,en van zijne toehoorders den dood niet fmaaken zouden, tot dat zij den Zoon des _ menfchen zouden hebben zien komen in zijn Koningrijk, Matth. XVI: 28; om nu andere gezegden des aangaande, als Matth. XXI: 4o ai H XXIV. XXV. XXVI. 04. Luc. XIX: u~X'nk't te melden. Dan, ook deeze komst, denk ik niet dat Hij op het oog gehad hebbe; want de vraag van petrus was niet, hoe lang joannes in leven zou blijven, maar of die ook niet, gelijk hij, geroe pen zou worden, om jesus in den marteldood te volgen. Deeze vraag zou niet beantwoord worden indien jesus bedoeld had zijne komst tot het oordeel over het Joodfche volk; want, fchoon na het zelve de Apostelen, die nog mogten overgebleeven zijn, en anderen van jesus Discipelen, niet meer aan de vervolgingen der Joden zouden zijn blootgefleld, als hebbende hun land verlaaten en hunnen dienst onder hen geëindigd, hadden zij echter ook van de Heidenen vervolgingen te wachten en zoo was het dan nog moogelijk, dat joannes den marteldood onderging, zoo wel als dat hij in balüngfchap gezonden is. Wij zijn dierhalven met anderen van gedachte dat Hij hier fpreekt van zijne komst, om joanhes uit dit leven door den dood tot zich te neemen. Want - Hij doelt, in zijn verbloemd fpreeken, op het mtvvendig bedrijf, waardoor Hij, opftaande en een eindwegs voortgaande, aan petrus beval, Hem te volgen, terwijl de andere Discipelen blijven moes-  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: ao-24. 395 moesten, alwaar zij zich bevonden, tot dat Hij tot hen kwam; derhalven fpreekt Hij in den verbloemden zin, niet van een openbaare komst, of eene komst ook ten aanzien van anderen, maar van eene komst bepaaldelijk tot deeze Discipelen, en dierhalven ook van eene komst tot joannes. — Daarenboven fprak Hij meermaalen van het ftervensuur, als den tijd, waar in Hij tot zijne dienstknechten kwam, Luc. XII: 40. Matth. XXIV: 41. — En, fchoon dit komen tot hen op zich zelve niet te kennen geeft, dat Hij hen door een natuurlijken dood uit het leven wegneemt, zoo kan dit geene. bedenking maaken, of Hij dit thans bedoeld hebbe; want de beteekenis van een woord wordt dikwerf door het ver. band, waar in het gebruikt wordt, bepaald, en zoo ook ter deezer plaatfe. Hij had aan petrus den marteldood voorfpeld, en dat men hem brengen zou, daar hij niet wilde; petrus zou dan door de handen der menfchen fterven, en moest Hem daar in gewillig volgen; zoo dat, wanneer jesus ten aanzien van joannes bij tegenftelling zegt: indien ik wil dat hij blijve tot dat ik kome, dit aanduidt, dat, indien Hij het wilde, joannes een natuurlijken dood zou fterven. Joannes mogt dan lijden ondergaan, gelijk Hij hem voorfpeld had, Matth. XX. 23. en hij ook in ballingfchap gezonden is, hij zou echter van den marteldood verfchoond blijven; gelijk ook de kerkelijke gefchiedenis bericht, dat joannes, in hoogen ouderdom, en in vrede is ontflaapen. Wanneer nu jesus tot petrus zegt: indien ik wil dat hij blijve tot dat ik kome, wat gaat het u aan , dan berispt Hij hem over zijn gedaane vraag, en geeft te kennen, dat het tot hem niet behoorde, noch  396 VERKLAARING van het enz. noch op zijn pligt eenigen invloed had, te weeten, wat het lot van joannes zijn zou; en, indien deeze van den marteldoood verfchoond zou blijven, hij zich deswegen niet had te beklaagen, noch het'hem toekwam naar de reden te vraagen ; maar dat de wil van Hem , die, als de Heer van zijne dienstknechten , over hen hertelling had , hem genoeg moest zijn. Hij had dan maar alleen te letten op het geene hem bevoolen was, waarom jesus hem dit willende inboezemen , zijn bevel herhaalt, en met zekeren nadruk zegt: volg gij mij. Hier op meldt joannes het gevolg, dat dit gefprek, bij verloop van tijd, had, en maakt daarover een noodige aanmerking. Dit woord, zegt hij, ging uit onder de broederen, dat deeze Discipel niet zou jlerven. En Jefus had tot hem niet gezegd, dat hij niet zou jlerven, maar indien ik wil, dat hij blijve, to: dat ik kome, wat gaat het u aan? vs. 23. De fpreekwijze, dat een woord uitgaat, wordt dikwerf gebruikt van een gerucht, dat zich verfpreidt Matth. XXVIII: 15. Luc. V; 15. Door de broederen, onder welken zich het zelve verfpreidde, woiden bedoeld 's Heilands navolgeren , Luc. XXII: 32. Hand. XI: 1, dus genaamd wegens de naauwe betrekking waarin zij tot eikanderen fiaan, als hebbende allen in' Hem God tot hunnen Vader. Ter deezer plaatfe hebben wij bijzonder te denken aan geloovigen uit de Joden; want het gerucht was van dien aart, dat het moet ontftaan zijn uitzulken, die van jesus gezegde uit het verhaal der Apostelen gehoord hadden, en dat ook bij zulken, die oorfpronglijk Joden waren, alleen ingang vindenkon. Het gerucht was, dat Joannes niet zou jlerven. Een  EUANGELIE'van JOANNES. H. XXI: 20-24. m Een vreemd denkbeeld! Doch wij zullen ons hier over niet verwonderen, indien wij in aanmerking neemen, . aan de eene zijde, dat bij de Joden, altans bij fommigen, het denkbeeld was gelijk wij gezegd hebben, dat het einde der waereld van de verfchijning van'den messias in het vleesch met verre zou zijn, en dus jesus laatfte komst nabij was, Matth. XXIV: %. £3—27, waarom PaULus de geloovigen te Thesfalonica waarfciiouwt tegen de verleiding van zoodatiteen, die dit leerden, 2 ThesC. II: 2, 3, en aan de andere zijde, dat jo •nkes de andere Apostelen overleefde, en een hoogen ouderdom bereikte. Petrus en joannes zullen , buiten twijfel, het gehoudene gefprek aan de andere Apostelen verhaald hebben , en dus zal het vervolgens tot kennir. ook van andere Discipelen gekomen, en onler jesus navolgeren vrij algemeen veifpreid geworden zijn, en in geheugen gebleeven zijn, om te bemerken, wat, naar dit gezegde , het lot van jesus geliefden Discipel zijn zou. Wanneer nu joannes in leven bleef, en de overige Apostelen geftorven waren , zal het denkbeeld, dat hij niet zou fterven, hebben post gevat, en men op de gedachte gevallen zijn, dat jesus zelf, reeds voorheen, in zijn antwoord op de vraag van petrus, met be rekking tot het lot van joannes gedaan, dit had te kennen gegeeven. Joannes oordeel ;e noodig, het gemelde gerucht tegeiregaan, nadien anderszins zijn fterven bedenking omtrent de waarheid van zijn verhaal, aangaande jesus gezegde, zou verwekken. Het wanbegrip nu omtrent het zelve, kon hij niet beter wederleggen, dan door te doen opm. rken , wat jesus niet gezegd bad, en door het gezegde woordelijk op té geeven; En,  393 • VERKLAARING van het of, gelijk men het beter vertaalt, nochtans had Jefus niet gezegd, dat hij niet fterven zou, maar: indien ik wil, dat hij blijve tot dat ik kome, wat gaat het u aan? Dit verfchilt zeer; het laatfte bragt zelfs mede, dat hij leeven zou bepaaldelijk tot dat jesus kwam, en dan fterven; Dat nu jrsus zoo en niet anders gezegd had, daar op kon men ftaat maaken om dit onder het oog te brengen, laat joannes volgen: deeze is de Discipel, die van deeze dingen getuigd- en deeze dingen gefchreeven heeft, en wij weeten dat zijn getuigenis waarachtig is r vs. 24. Men befchouwt doorgaans deeze en de volgende woorden, vs. 25, als de flotrede van het geheele Euangelie, en op deeze onderftelling zijn fommigert van oordeel, dat dezelve een nafchrift zij van de Ouderlingen van Ephefe, Apostolifche mannen, die beftendig met joa.nnes waren, en zijn Euangelie hebben gemeen gemaakt. Hier mede fchijnt over een te ltemmen het getuigenis, bij eusebius, (Hist. Eccl. L. III. C. 37.) dat Quadratus. en andere Discipelen, die eerst de Apostelen zijn opgevolgd, he. halven de prediking, ook overhandigd hebben de Godlijke Euangelien. Dit zou dan de reden zijn , waarom er, in het meervouwige. gezegd wordt, en wij Weeten dat zijn getuigenis waarachtig is, fchoon er Was voorgegaan, in het enktlvouwige: dit is de Discipel, die van deeze dingen getuigde. Waar bii nog komt dat het eenen fchrijver geene geloofwaardigheid biizet dat hij zelf verklaart te weeten, dat zijn getuigenis waarachtig is. Dan, wij zijn met anderen van oordeel, dat dit woor-  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 20-24. 399 woorden zijn van joannes. De redenen, die daar voor pleiten, zijn ten deele dezelfde, die wij aangevoerd hebben, ten bewijze dit geheele hoofddeel aan geen anderen toe te kennen. — Hadden anderen na den dood van joannes dit flot bij het Euangelie gevoegd, zouden zij, indien joannes zijn verhaal geëindigd had, met aan te merken, dat jesus ten aanzien van hém niet gezegd had, dat hij niet fier ven zou, maar, indien ik uil dat hij blijve tot dat ik kome, wat gaat het u aan, gemeld hebben, hoe joannes ook daadhjk geftorven was. — De wijze van bevestiging, welke wij hier aantreffen, is ook volkomen in den fchrijfftijl van joannes. Wij hebben te vooren, H. XIX: 35, ontmoet, hoe hij, verhaald hebbende, dat uit jesus zijde bloed en water gevloeid waren , er bij voegde: En die het gezien heeft, heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet dat hij zegt, het geene dat waar is, op dat ook gij gelooven moogt; en wederom leezen wij in zijnen derden Brief, vs, 12. DemeTRlus wordt getuigenis gegeeven van allen, en van de waarheid zelve: en wij getuigen ook, en gij weet dat ons getuigenis waarachtig is. — Hier bij heeft men te recht aangemerkt, dat indien de Opzieners der gemeente Van Afie of anderen, wie zij ook zijn mogten, aan dit Euangelie getuigenis wilden geeven, zij hunne naamen zouden gemeld hebben, daar niemand zich op het getuigenis van ongenoemden verhaten zal. — Ook is het blijkbaar, dat het geene volgt, woorden van joannes zijn, daar hij in den eerften Perfoon, in het enkelvouwige, fpreekt, enreden geeft, waarom hij niet meer gefchreeven heeft, en geoordeeld heeft te moeten fchrijven. Maar  4oo VERKLAARING van het Maar behalven dit alles, zoo rust het gevoelen, dat wij hier zouden hebben een getuigenis, het welke de Opzieners van Ephefe aan dit Euangelie gaven, op de onderftelling, dat de woorden: Deeze is de Discipel, die van deeze dingen getuigd, en deeze dingen gefchreeven heeft, betrekking hebben tot den inhoud van het geheele Euangelie, daar, wel ingezien, er met bepaaling gezegd wordt: Deeze is de Discipel, die van deeze dingen getuigd, en deeze dingen gefchreeven heeft; welke bepaaling, en uit haar natuur, en naar het gebruik daar van, zoo als zij in dit Euangelie n.eermaalen is voorgekomen, zie H. XIV: 25» XV: 11, ai, XVI: 4, ons tot het naastvoorgaande alleen leidt. Het is ook niet vreemd, dat een bijzonder ftuk van een verhaal bevestigd wordt; wij hebben een feortgelijke bekrachtiging, in de aangehaalde plaatfen, H. XIX: 35. 3 Brief vs. 12. En indien wij deeze woorden tot het gemel.ie gefprek met petrus brengen, zullen wij de reden ontdekken van deeze verzekering, als mede waarom joannes in het meervouwige zegt: En wij weeten dat zijn getuigenis waarachtig is. Wanneer hij dan zegt: Deeze is de Discipel die van deeze dingen getuigd, en deeze dingen gefchreeven heeft, zoo bedoelt hij het naastvoorgaande, naamlijk, dat jesus, aan petrus den marteldood voorfpeld hebbende, gebood, dat petrus Hem zou volgen; dat hij, daar jesus opftond: dat petrus volgde, achter aangekomen is; dat petrus daar op hem aangaande jesus gevraagd heeft, en jesus aan petrus het gemelde antwoord gegeeven had. Dit ha.* hij gi-tuigd, hij had dit bij monde voorheen verklaard, en nu ook befchreeven. En  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 20-24. 401 En het verdiende geloof; en wij weeten, laat hij volgen , dat zijn getuigenis waarachtig is. Men moet, door fplitfing van het grondwoord in twee woorden, het niet vertaaien, ik weet wel, oï ik weet; want joannes had van zich zeiven, in den derden perfoon gefprooken, en gezegd: deeze is de Discipeli die van deeze dingen getuigt, en deeze dingen gefchreeven heeft; zoo dat, indien hij had laaten volgen: en ik weet dat zijn getuigenis waarachtig is, dit zou medebrengen, dat die Discipel van hem onderfcheiden was. Het ware iets anders, indien hij gezegd had: en hij weet dat zijn getuigenis waarachtig is, zoo als wij ontmoet hebben, H. XIX: 35, of, gelijk in zijn 3 Brief vs. 12, gij weet dat zijn getuigeuis waarachtig is. Doch deeze en geene leezing treffen wij in de affchriften niet aan. Wij behouden deswegen de vertaaling, en wij weeten. Dat joannes in het meervouwige fpreekt, baart geene bedenking. Het is zeer gewoon, dat wij, met verwisfeling, dan eens in het enkelvouwige, dan eens in het meervouwige, fchoon niemand anders met ons influitende, van ons zeiven fpreeken, zie H. III: il, 12, zoo ook doet joannes in zijn eerften Brief, H, I: 1-4, eninóenderden vs. 12; nochtans fchijnt het mij toe, dat hij mede op anderen het oog heeft, om dat hij zegt, niet, wij weeten dat ons, maar wij weeten dat zijn getuigenis waarachtig is. De meening dan zou kunnen zijn: allen weeten, het is aan ieder bekend, dat zijn getuigenis waarachtig is; in welken zin het meervouwige dikwils gebruikt wordt, zie H. IX: 31. Rom. III: I9< VII: 24. 1 Joann. V: 18. VL deel. CC ^aa?  402 VERKLAARING van het Maar het naaste komt ons voor, dat Joannes met zich inflüit de geenen, voor welken hij in de eerde plaats zijn Euangelie fchreef, naamlijk, de gemeenten van klein Afie, aan welke hij ook het zelve ter hand ftelde, en tot welke hij hier en daar in zijn Euangelie fpreekt, zie ff. XIX: 35. XX: 31 en dat hij haar onderfcheidt van de Broeders of Christenen in Judea, onder welken het gerucht ontftaan, en aangenoomen was, dat hij niet zou fterven; als wilde hij zeggen: gij zoo wel, als ik weer, dat fchoon mijn getuigenis inloopt tegen het gerucht, dat onder de Christenen in Judea verfpreid en aangenoomen is, het zelve echter alle geloof ver. dient. Hier uit blijkt dan, waarom hij juist ten aanzien van het gefprek hem aangaande, tusfchen Jksus en petrus gehouden , zoodanige verzekering van de waarheid van zijn verhaal doet; het liep tegen een aangenoomen gerucht in, maar de gemeenten van Afie moesten in aanmerking neemen, dat hij de perfoon was, wien dat gezegde betrof, en die het zelve had aangehoord, als mede moesten zij zich zijne geloofwaardigheid vertegenwoordigen. Hier op befluit hij zijn gefchiedverhaa!, zeggende: vs. 25. En daar zijn mg veele andere dingen, die Jefus gedaan heeft, welke zoo ze elk bijzonder ge. fchreeven wier den, ik achte dat ook de waereld zelve de gefchreevene boeken niet zoude vatten. Amen. Men heeft in acht te neemen het önderfcheid tus* fchea  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: a$- i"chen dit gezegde en dat; waar mede hij het verhaal der verfchijningen, waar door jesus de Discipelen van de waarheid zijner öpftanding overtuigd had, befloot. Toen had hij gezegd: Jefus heeft nog wel veele andere teekenen gedaan, in de tegenwoordigheid zijner Discipelen, die niet befchreeven zijn in dit boek, H. XX: 30; nu drukt hij zich meer algemeen uit: Hij fpreekt voor eerst niet bepaaldelijk van teekenen, maar van veele andere dingen, welke Jefus gedaan heeft, en dierhalven van alle jesus be-* drijven , waar onder niet alleen begreepen zijn zijne wonderwerken, maar ook allen zijne onderrichtingen, en alle zün voorbeeldige daaden, geduurende zijne verkeering, en den geheelen loop van zijne bediening onder de Joden. Houden wij dit in het oog, dan zal het geene joannes laat volgen voor geene onmaatige grootfpraak kunnen gehouden worden. 2e» tweeden zegt hij niet, gelijk toen, met eene bijvoeging, Jefus heeft nog wel veele teekenen gedaan, die niet befchreeven zijn in uit boek, maar: Er zijn nog veele andere dingen, die zoo ze elk bijzonder gefchreeven waren, ik achte enz; en fpreekt dierhalven van zoodanige, die geheel niet befchreeven waren, zoo min van de voorige Euangelisten, ais van hem. Om nu een denkbeeld te geeven, hoe menigvuldig die waren, zegt hij: zoo zij alle elk bijzonder gefchreeven waren, ik achte dat ook de waereld zelve a*i gefchreeven boeken niet zou vatten. Men bemerkt ligtelijk, dat de nadruk valt op de woorden alle en elk in het bezonder of tot een toe, én joannes dierhalven bedoelt eene befchrijving van alles, niets uitgezonderd, dat jesus gedaan had; en eene befchrijving van dat alles, in de bijzonderheden, Gc 2 g«'  404 VERKLAARING van hst geene uitgeflooten; indien dit alles befchreeven ware,zegt joannes, zou ook de waereld zelve de gefchreevene boeken niet kunnen vatten. Het woord vatten wordt gebruikt in een eigenlijken,'en oneigenlijken zin. In een eigenlijken van iets te bevatten, te bergen met betrekking tot eene ruimte, waar in men iets plaatst, H. II: 6. Mare. II: 2; in een oneigenlijken van iets te bevatten met het verftand, iets te begrijpen en in het geheugen te bewaaren, H. VIII: 37. Matth. XIX: 51; 2 Cor. VII: 2. In den laatften zin wordt het van fommigen ter deezer plaatze genoomen, welke dan hier op zou uitkomen: dat, indien er meer befchreeven ware, men niet denken moest, dat de waereld dan veel eer zou gelooven, maar zij van zich zelve, zonder de bewerking van den Heiligen Geest, niet verftaan noch aanneemen zou, en dat het geen gefchreeven was, indien er die bewerking mede gepaard ging, genoegzaam was. Doch, volgens deeze opvatting wijkt men af, (en zoo het mij toefchijnt) zonder noodzaak, van de eigenlijke beteekenis der woorden, zoo ten aanzien van het woord vatten, als ten aanzien van het woord zelve, waar aan men de ongewoone beteekenis geeft van uit zich zelve. — Ten anderen, daar joannes wist, dat de ongeloovige waereld, ook het geene gefchreeven was, verwerpen zou, kon dit geen reden zijn, waarom er niet meer befchreeven was. — Daar en boven, i.idien hij bedoeld had eene bevatting des verftands, zou hij gezegd hebben, dat de waereld de zaaken of het gefchreevene niet zou kunnen vatten, daar hij nu zegt dat zij de gefchreevene boeken niet zou kunnen vatten. —■ En waarom, indien hij eene verftands bevatting bedoelde, niet flechts gezegd: de wae-  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: i$. 4°S waereld zou de gefchreevene boeken niet kunnen vatten, maar waarom: ik meene dat ook de waereld zelve * gefchreevene boeken niet zou kunnen vatten. De uitdrukking de waereld zelve brengt mede, dat de waereld tot dit bevatten beter in ftaat was, daar men echter dit van de ongeloovige wae_ reld niet zeggen kan, ten aanzien van het begrijpen en aauneemen. Gelijk ook de uitdrukking, ik meene dat ook de waereld zelve, niet vlijen zou, indien joannes bedoelde het verftaan of begrijpen van den inhoud der gefchreevene boeken; want met betrekking daar toe kon hij met verzekering zeggen, dat zij dezelve niet bevatten zou. Even min is een andere opvatting beftaanbaar, volgens welke de zin zou zijn: dat de waereld de boeken niet zou ontvangen, maar de menigte der boekdeelen het menschdom zou te rug houden, om zich dezelve eigen te maaken en te leezen; want volgens deeze uitlegging heeft het woord zelve waar op blijkbaar de nadruk valt, geen de minfte kracht. Om deeze reden kan ook de zin met zijn , datniemand in ftaat zou zijn van het gefchreevene, wegens de menigte der boekdeelen, gebruik te maaken; te minder, daar deezen, in dien tijd, toen de drukpers nog niet was uitgevonden, voor geenen prijs zoaden te bekomen zijn. Wij zijn dieswegens met anderen van oordeel, dat het woord vatten of bevatten, in den eigenlijken zin, moet genoomen worden, en joannes, bij eene vergrootende manier van fpreeken, zeggen wil, dat, indien alles wat jesus , in zijn geheele leven, en in den loop zijner bediening gedaan had, en dat, in alle bijzonderheden, befchreeven wierd, het een tallooze Cc 3 me"  4o6 VERKLAAR.ING van het menigte van boekdeelen zou uitleeveren. Wij ontmoeten in de H. Schrift zeer veele voorbeelden van zulk een vergrootende manier van fpreeken, zoo leezen wij Gen. XI: 4, van het maaken van eenen toten, wiens epperjle in den hemel zij. Num. XIII: 33, van reuzen, in wier oogen andere menfchen als fpringhaanen waren. Richt. VII: is, van de kemeIen der Medianiten, Amalekiten en kinderen van het Oosten, dat zij ontallijk waren, gelijk het zand, dat aan den oever der zee is in menigte, Jef. XXXIV; 3, van het bloed der verflagenen, dat daar door de tergen fmelten zouden, Joann. XII: 19, van het getal van jesus aanhangeren, dat de geheele waereld Hem navolgde. Gen. XI: 4. Num. XIII: 33. Richt. VII: 12. 2 Sam. XVII: 13. Joann. XII: 19." Gelijkfoortige grootfpraak, als ter deezer plaats, heeft men ook uit de Joodfche Schriften aangevoerd, onder andere het zeggen van jesus syrach , H. XL VII: ifj. Dat Salomon zo» vol van ver [land was, dat gelijk het water het land bedekt, hij alles met fpreuken en leeringen vervuld heeft, en uit den Talmud, dat de Joden, als zij te kennen willen geeven, dat men van iets niet genoeg kan zeggen, of fchrijven, onder anderen, op volgende wijze uit. drukt il waren alle de meiren louter inkt, en alle fchagten fchfijfpennen, en de geheele kemelpergament, en alle de menfchen fchrijvers, zoo zal men dit of dat (waar van de reden is) niet genoeg konnen befchrijven. Van' een vergrootende manier van fpreeken bedienen zich ook de Griekfche Schrijvers. Men zegge niet, dat in alle vergrootende manier van fpreeken de maat moet gehouden worden; want hoe zal men de maate bepaaien, boven welke zij niet gaan mag.  EUANGELIE van JOANNES. H. XXI: 2-5- 407 In de aangehaalde plaatfen ontmoeten wij geen mindere vergrootingen. Het is ook geene tegenbedenking van gewigt, dat een gefchiedfchrijver zich naauwkeurig moet uitdrukken, of men zou moeten onderftellen'i, dat hij zich van geene vergrootende manier van fpreeken mag bedienen , waar van het tegendeel uit de gemelde plaatfen blijkt, en wel ingezien', drukt een gefchiedfchrijver zich met een vergrootende manier van fpreeken niet onnaauwkeurig uk; want met een vergrootende manier van fpreeken, welke niet naar de letter moet worden opgevat, wordt flechts een indruk gegeeven, dat de zaaken, waar van men fpreekt, zoo veel of zoo groot zijn, als men naauwlijks in ftaat is uit te drukken. Vraagt men waarom, indien er nog zoo veel kon gemeld worden, dit door joannes, die de laatfte der Apostelen was, en een gefdiiedverhaal fchreef, door hem en de voorige Euangelisten niet meer breedvoerig gefchreeven is, zoo moet men weeten: vooreerst dat het meerder of minder fchrijven niet afhing van het oordeel en de keuze der H. Schrijvers, maar van den H. Geest, door wiens onfeilbaare leiding zij beftierd werden. Ten twesém, dat hetmet de Schriften des N. T,, in deezen, 1 Hfders gelegen is, dan met de Schriften des O. '1., want hoe veel meer konden de Schrijversdes O T. gemeld hebben, dan zij hebben aangeteekend. Ten derden moet men in aanmerking neemen, dat een Godlijke Openbaaring, die voor een ieder, en ook voor menfchen van mindere vatbaarheid gefchikt zal zijn, aan het oogmerk voldoet, wanneer het voornaamfte, dat men Cc 4 wee"'  *o8 VERKLAARING van het enz. weeten moet, in een kort bedek is famengebragt, en bij herhaaling kan geleezen worden. Het woord Amen beteekent waar, zeker zijn. Het wordt gebruikt niet alleen in het begin, maar op het einde van eene reden, en dan, om aan te duiden, dat wij van de waarheid der zaaken, die wij voorgelteld hebben , of die ons voorgemeld zijn, ons volkomen verzekerd houden. ^Wy ontmoeten het zelve bij het flot van de Schriften des N. T., uitgezonderd het Euangelie van marcus ; de Handelingen der Apostelen; de Brief van jacobus , en de derde Brief van joannes. Indien het van de Schrijvers zeiven bij hunne gefchriften gevoegd is, zal het te kennen geeven, hoe het geene zij gefchreeven hadden , volkomen zeker was. Maar het fchijnt veel eer, dat dit woord, volgens een oud kerkgebruik, bij veele Bijbelboeken gevoegd is; want het wordt in veele oude Affchriften weggelaaten, gelijk het ook in die van dit Euange. üc met gevonden wordt. BLAD.  BLADWIJZER van de PLAATSEN der H. SCHRIFT, Die. of eenigzins toegelicht, of verklaard worden. genesis. leviticus. Hoofdd. vers Deel Bladz. TT rj S H- 35,36 1L l ivi. 298 XVIII. 1 III. 407,408 XXVIII. 12-13 I- 238-245 ' XXXIII. 19 II. 151,152 XL. 19 VI. 162 XLI. 42 III. 46 XLVIII. 22 If. 151,152 XLIX. 22 II. 153 EXODUS. III. 2-10 t 83-85 VI. 2 V. I 454 VII. 1. 2 i. 35 XXI. 6 IV. 184,185 XXII. 8.9.28 IV. 184,185 XXVIII. 36 III. 47 XXXII. 29 v. 331 xxxin. 11 i: £I49Jg , l8,0 y h 151-T53 — l8-2° iv. 133 134 XXXIV. 29 I. 142 xxxix. 30 iii, 47 c( Hoofdd. vers Deel Bladz. VI. 25 III. 106.108 X. 17 III. 106-108 XX. 10 III. 282 XXIII. 36 UI. 235 N U M E R L c i. 149-152, xii. 6-8 \ 153 t-II. 118 XXI. 5-9 «• °o,6r XXV. 4 VI. 161,162 XXIX. 35 ui- 235 DEUTERONOMIUM. i. 17 iv. 184 185 IV. 24 II. 351 V. 23-28 ii. 35L352 XV. 19 v. 495 XVII. 16. iv. 375 xviii. 15.18.1911. lll2;l2st xxi. 22-23 vi. 160-164 xxii. 22 iii. 282 5 Hoofdd.  2 BLADWIJZER VAN DE Hoofdd. vers Deel Bladz. XXVII. 4-12 II. i75 XXXUI. 5 II. 117 13 II, ï53 XXXIV. 10 II. ji8 J O S U A. VII. 15.25 VI. 161.162 VIII. 29 VI. 161.162 X. 26 VI. 161.162 XXIV. 32 II. 151.152 1. SAMUEL, IX. 13 III. 23 XXV. 41 V. 24, 39 2. SAMUEL. XXI. 6 VI. 162 1 ï. KONINGEN. . I- 33 IV. 23 , — 33» 33, 44 IV. 374-376 ■ XXI. 8 III. 46 ( 2. KONINGEN. III. 11 V. 39 IX. 13 IV. 372 1. CHRONIJKEN. XXIX. 1 I. 115 2. CHRONIJKEN. XIX. 6 IV. 184.185 XXX. 17 V. 495 E S T H E R. IIL =0.12 III. 46 VI. 7-9 IV. 377 VIII. 8 III. 46 PSALMEN. Hoofdd vers Deel Bladz. I. 2 VI. 181 VI11. 5-7 I 246248 XXII. VI. 170-183 19 VI. 182 183 XXXIII. 6 L*' l8- j9 tVI. 197.198 XXXIV. VI. 216 217 20-21 VI. 217 XXXVI. 9 I. 281 XLI. V. 50-53 10 V £ 53-55 l 277 XLV. 9 VI. 231 LI. 19 III 51 LXVUI. 19 II. 56. 57 LXIX. I. 303-305 5 V. 306 10 I. 305 .XXXII. IV. 182,184 6 IV. 184,185 XCI. 6 III. 34 XCIX. 6 II. 117 CiX. 8 V. 481 :XLVII. 4 IV. iio.iii SPREUKEN. IV. 3 I. 115 VIII. 20-26 I. 18, 22 — 22-26 I. 40 —— 27-29 I. 50 31 1. 58 IX;. 3 III. 15 PREDIKER. XI. 5 II. 37 HOOGLIED. I. 4 IL Ai- r-. 12 IV. 348 Hoofdd,  PLAATSEN der H. SCHRIFT. 3 J E S A I A. ZACHAR1A. Hoofdd, vers Deel Bladz. I. 13 UI. 235 VI. IV. 486-488 — 9-10 VI. 488-497 VIII. 6 IV. 22- 24 XI. 3 I' 219 xii. 3 m.P'223482 XXXI. 3 III. 131 XL. I- I77.ï78 3 I. 178-180 26 IV. 110 XLII. 1 I. 2C0 Lil. 10 IV. 481 LUI. IV. 476-478 1 IV. 478-483 LIV. III. 14, 85 13 III. 85- 89 JEREMIA. XXII 24 iii. 4^ xxiii. 5-6 iv. 3Ü0 xxxi. 39-40 VI. 159 E Z E C H I E L. IX. 4 III. 47 XXXVII. 9-10 VI. 298 DANIËL. VI. 18 III. 40 r !• 237,247, WH. 52 H A G G A I. r. 6 1. 281 II. 5-6 1. 18, 19 t— 24 in. 46 Hoofdd. vers Deel Bladz. IX. IV. 377,378 — o IV P72 37„3» 9 V l 379-384 — 10 IV. 376 XII. VI. 218 219 10 VI. 219,220 XI11' 7 iv. 394 MALEACHI. III. i I. 177-181 — 2 L 30a MATTHEUS, ui. 3 i. 177-181 11 V. 39 r- I. I98-20o, l6,I7^ 204-208 <-IV. 43Ó.437 IV. 12 II. 146 18-22 VI. 3711372 V. 17 VI. 300 — 19 IV. 186,187 VII. 21-23 ÏV. 41 VIII. 8 II. 233 12 III. 71 17 IV. 477 22 I. 75 IX. 15 11. 98 X. 12-14 vi. 299-303 — 24-25 V. 43, 44 —- 39 IV. 410-414 — 14 I. 172.173 — 16-17 II. 38 — 25-261V.J — 27 II. 51 — 29 V. 40 XII. 31 III. S02 — 38-39 I- 333-325 XIII. 11 IV. 89, 90 Hoofdd.  4 BLADWIJZER VAN DE Hoofdd. vers Deel Bladz. XIII.- 14-15 IV. 486-497 24 II. 37,38 52 :III. 202 57 II* 221 XIV. 12 VI. 226 13-21 III. 8-27 — 22-27 HL 27-37 XV. 34-37 HL 27 XVI. 1-4 I. 323-325 r 1.172,173, ! I3»I45 175 C IV. 12 < 16,17 III. 148 —— l8 I. 220 • J9 VI. 259-303 ■ 25 IV. 410-414 XVII. s — 10 1.172,173 '— 24 I. 288 XVIII. 18 VI. 299-303 XiX. 16 si C VI. 221,222 — 28 III. 149,150 XX. 1-12 IV. 237 20 Inleid. II I 2-JO IV. S50 XXL 1-9 IV. 368-389 12,13 L 291-302 23-26 VI. 43 XXII. 1 li. jco . 13 III. 71 XXIII. 34 UI. 202 XXIV. 30 I. 247 XXV. 1 II. 100 XXVI. 6-13 IV. 340-360 14,15 IV. 329 21-25 V. 61-72 .— 26-28 III. 96-114 • 29 III. 404 ' ?.4-35 V. 88 89 ■ ^6-50 VI. 15,16 — 51-54 VI. 22-27 <— 6l iJ«9a,3ifc Hoofdd. vers Deel Bladz, XXVI. 64 f i247'33,,°r* SIII. 126 69-75 VI.f 32-3°' 0 t 5^55 XXVII. 2 VI. 55-61 V1l 8s-88 16-26 VI. 85.94 18 VI. 65 26-loVI.J10'-1^ l 152-154 31-33 VI. 154-16* ■ 35 VI. 177-183 ■ 37 VI. 164-173 48 VI. 198-203 *— 50 VI. 202,203 54 VI. 112 56 Inleid. II — 57-6o VI. 220-234 1 63 1.322,323 XXVIII. 1 VI. 247,248 16 VI. 370 MARCUS. I. 3 I. 177-181 r 1.198-200, — 10,11 < 204-208 C1V. 436,437 — 14 II. 146 — 16-20 VI. 371,372 IV. 12 IV. 486-497 — 30 II. 44 VI. 4 II. 221 — 15 L 172,173 — 32-45 III. 8-27 — 45-5i III. 27-37 VIII. 27,28 IV. 12 ' 35 IV. 410-414 * 1 \ Lw*s — u,i2 F. 173,173 — 35 III, 293 Hoofdd.  PLAATSEN der H. SCHRIFT. 5 Hoofdd, vers Deel Bladz. ?III. 5i X. 17-22 l VI, 221,222 XI. i-io IV. 368-389 ' _ 15-17 I. 291-302 •XIII. 35 v- 92 XIV. 3-9 IV. 34o-36o 10,11 IV. 329 18-21 V. 6.-72 . 22-24. III. 96-II4 30,31 V. 88,89 . 42-46 VI. 15» 16 47 VI. 22-27 , si VI. 230 .— 57.58 I- 291-302 £ 32-39» — 66-72 v-l SI.55 XV. I VI. 55-61 2 VLi 82-88 — 6-14 VI. 89-94 10 VI. 65 15 VI. I52-S54 Ï6-19 VI. 10,-113 20-22 VI. i54-,64 24 VI. 177-183 25 VI. 146,147 ,— 26 VI. 164-173 36 VI, 198-200 37 VI. 202,203 39 VI. 122 42-46 VI. 220-234 XVI. 2 VI. 247,248 9 VI.. 186 14 VI. 278 . 16,17 V. 143 LUCAS. I. 17 IV. 2C III. 2 £vi. 29i3C — 3-5 I. 177-18] — 16 V. 35 Hoofdd. vers Deel Bladz. r I.198-200, III. 21-22 1 204-208 CIV. 436,437 _ 38 I. 80 IV. 25,37 V. 480 — 29,30 HL 4I3,4I0 V. 2-11 VI, 371,37* — 19 vi. 35,36 VI. 40 V. 4M4 VIL 37 IV.Ia"'2343o 44 V. 24 VIII. 3 n- 216 10 IV. 486-497 52 IV. 244 IX. 10-17 HL S-27 — 18,19 IV. 12 — 24 Iy. 410-414 — 34,35 1-1 20g S 11. 21 ^ — 51.52 179 — 52.53 II. «58 X. 10-12 VI. 299-203 38-40 IV. 222,258 XI. 29 L 323-32S XII. 37 V. 25 XIII. 28 III- 71 XIV. 15 !»• 7i XVI. 22,23 I. I5S XVII. 38 lv- 4»°-4»4 xviii, 18 £v"; a2It2tl XIX. 29-38 IV. 368-389 ,— 45,46 1.291-30* XX. 36 £IV. 470 — 37,38 I. 93 XXII. 3 V.19,68,69 I ,4,5 IV. 329 , . 19,20 IN. 96-114 1 .21-22 V. 61-72 —— 23-27 V, 21 , , 29-30 HL I50 Hoofdd.  $ BLADWIJZER VAN DE Hoofdd, vers Deel Bladz. XXII. 47,48 VI. 15,16 '-— 49-51 VI. 22-27 55-62 VI. I 3£39. XXIII. I VI. ss'ói 2 o VI S 7'-74, '3 VJ't 8288 17-23 VI. 89-94 24. 5 VI. r 52 154 ■ 25 33 VI. U4-164 1 34 VI. 177-183 — 36 vi.r98'200* 0 l 2C2 203 1 38 VI. 164 173 43 IV. 417-419 ' 50-54 VI. 220-234 XXIV. 1 VI. 247.248 12 VI. 250-256 ■ 36-45 VI. 278-304 HANDELINGEN DER APOSTELEN. I. 8 I. 262,263 — 20 V. 481 — 26 VI. 297 ii. 2-6 vi. 297,298 III. 11 iv. 153,154 ' -22 n.5"112"124' l 351 352 IV. 6 S™; 315 £VI. 2930 — 11 IV. 153,154 V. 12 IV. 153,154 VII. 38 III. 133 ' VIII. 2 VI. 226 • X. 28 VI. 62,63 XI. 3 VI. 6263 XII. 11 III. 210 23 II. 250 XV. 20-29 III. 109 XIX. 22 Inleid. IJl. XXVIII. 25-27 IV. 486^497 G A- ROMEINEN. Hoofdd. vers Deel Bladz; I. 3,4 UI. 129-131 — 28 V. 420 V. 8 V. 272 273 VI. 17 IV. 89,90 VIII. 23 I. 87,88 X. 13.14 I. 91.92 XI. 8 IV. 486-497 XVI. 27 V. 435,436 i. CORINTHEN. I. 15 V. 471 n. o iv. 481 VII. ïy III. 395 r I. 48 VIII. 6 } III. 372 <- V. 432 X. 2,3 III. 239 XIII. 3' IV. 41 XV. 5 VI. i6i —■ 7 IV. 249,250 — 12 Inleid. XXXI. 24 V. 521 — 28 y. 521 ' 36,37 IV. 406.408 — 45 in. 130 XVI. 22 IV. 50 27 V. 435436 2. CORINTHEN. I. 22 III. 49 III. 6-9 1. 146 iv 4 ïy. 450 V. 8 IV. 417-419 VIII. 9 V. 448 X. 4 III. 131 XI. 2 II. 98 XII. 13 IV. 179  PLAATSEN der H. SCHRIFT. | GALATEN. Hoofdd. vers Deel Bladz. III. 13 VI. 160-164 IV- 4 Li %% — 9 U. 19 E P H E S E N. I. 4 V. 420 — 13 III. 49 — 17 V. 469 HL 9 1.48,51.58 IV. 8-10 II. 55 — 11 IV. 126 — 30 III. 49 V. 26 IV. 34 PHILIPPENSEN. I. 23 iv. 417-419 IV. 15 Inleid. XVI COLOSSENSEN. ^25,26,48, I. 15-20 l)49,50.5I, ) 134.252, u 253 II. 8 Inleid. XXXI 1. THESSALONICENSEN. III. 10 VI. 181 IV. 17 IV. 417-419 2. THESSALONICENSEN. II. 2 VI. 397 1, TIMOTHEUS. I. 4 Inleid XXXI — 17 V. 435-436 III. 16 III. 129-131 IV. 7 Inleid. XXXI Hoofdd. vefs Deel Bladz. V. 10 V. 24-39 — 37 IV. 420 — 15 IV. 435,43* — 20 Inleid. XXXI 2. TIMOTHEUS. II. 17,18 Inleid. XXXI T I T U S. III. 5 II. 334 HEBREEN. I. i-4 I. 26,27 — 2 I. 4g II. 5-10 I. 246-248 vi. 1,2 ü. 47,48 — 19,20 V. 113 ix. 13,14 Vil' 12f>rI3l s' ^ IV. 495 X. 10-14 V. 495 XI. 10 IV. 418 XIII. 12 VI. 156 JACOBUS. 1. 17,18 ir. 20 1. PETRUS. I. 3 I. 97 — 8 VI. 332 — 23 III. 133 III. 18 III. 129-131 2. PETRUS. I 17 1 $" ^S-200, ' l 208 II. Inleid. XXXI III, 3 Inleid. XIV l. J O-  » BLADWIJZER VAN DE PLAATSEN DER H. SCHRIFT. i. JOANNES. Hoofdd. vers Deel Bladz. Over den geheelen Brief, Inleid. X,XÏ I. i I. 29,30 — 2 I. 30 II. 1 V. 162-166 — 6-8 Inl.XVI. V.87 _ 7.io V. 82-87 — 18 Inleid. XIV ~ 19 V. 50 — 22 Inleid. XXXV — 24 V. 255 III. 14 II- 313 c Inl.XXXV — 16-23 \ v. 82-87 — 34 V. 264 IV. 3 Inl.XXXV,XXXVI — 5Inl.XXXV,XXXVI . ■ C Inleid. XXXV ^° i I. 110 £L AD- Hoofdd. vers Deel Bladz. IV. 16 V. 85-87 V. i-S Inleid. XXXV — 4 V. 427 C-Inleid. XXXV, — 6 < XXXVI VI. 214 — 20 V. 124 JUDAS. 35 V. 435,436 OPENBAARING. VIII. 3 III. 4? IX. 4 III. 47 XIV. 1 UI. 47 XLX. 13 I. 17,18 XXL 27 IL 54  BLADWIJZËR DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. A. jA.anbibden. De openbaare aanbidding van God zou, onder hetN. T., aan geene plaats verbonden zijn. II. 174. i God zou ook dan in Geest en in Waarheid worden aangebeden» II. 183—186. Jefus is, nog op aarde zijnde. aangebeden. IV. 85, 86. VI. 328. Aanbidders (waare) Wie zijn. II, 183. ——— De Vader zoekt zoodanigen II. 187- Aangezicht'Gods) of God te zien, is nooit aan iemand, zelfs aan Mofes niet, vergund. I. 151, 152 Aanneemen van 's Heilands Perfoon, waar in gelegen. I 186. i—:— van zijn getuigenis. Hier door verzegelt men dat God waarachtig is, II 110—112. Aanraaken. In welken zin, en waarom Jefus aan Maria Magdalena verbood Hem aan te raaken. VI. 871—274. Aanschouwen van den Zoon, hoe te onderfcheideu van in Hem te gelooven. III, 75. Aanschouwen. De toekomende gelukzaligheid zal zijn een ftaat van aanfchouwen. V. 521. 's Heilands heerlijkheid te aanfchouwen, zal geen gering deel der gelukzaligheid uitmaakan; zal een zekere overeenkomst hebben met, doch ook onderfcheiden zijn vatl hec aanfchouwen van dezelve door het geloof. V; 522—5.5- , . de Joden zullen Hem aanfchouwen, in wel. ken zij gefteeken hebben. VI. -18—220 Aanzien (naar het) te oordeelen, III. 207, 208. Aarde uit de; te zijn, tè fpreeken II. ic6, 107. Aardsche tingen en hemelfche droeg Jefus voor. II. 46—48. Abraham. Het was der joden roem, hem tot hunnen Vader te hebben. III. 35i. — önderfcheid tusfchen zijn vleeschiijk en geestlijk zaad. III. 362. 363. 368—370. — verlangde Christus dag te zien, en heeft dien gezien. III. 399—418. -êitri+km De beloften aan hem  a BLADWIJZER DER. hem gedaan, waren van een tweeërlei foort. V. 451—453. /Eones der Gnostieken. Hunne onderfcheidene benaamingen en rangen. Inleid. 61. XXVI—XXVIII. Afgoderij wordt aangemerkt als geestlijke hoererij. III. 371- 372- Alogen. Zeker foort van ketters, die het Euangelie, en de Openbaaring van Joannes verwierpen. Inleid. Bladz. VII. VIII. Amen. Voorwaar , is geen eed, maar flechts eene fter ke bevestiging. I. 236. wordt bij het flot van de meeste Schriften des N. T. gevoegd. VI. ,08. Andreas was de broeder van Petrus , en wordt doorgaans dus omfchreeven. I. 218. — Hij en Joannes waren de eerfte Apostelen, die op de aanwijzing van den Dooper, wiens leerlingen zij waren, Jefus voor den Christus erken den en Hem volgden. I. • 209. 1 Tusfchen hem en Philippus fchijnt een zekere gemeenfchap te hebben plaats gehad. III. 19. IV. 398. Annas. Wi» geweest zij. Hij bekleedde het ampt van Hoogepriester. VI. 29. Hij en Cajaphas worden, om reden, meermaalen famengevoegd. IV. 315VI. 29. tot hem is Jefus, gevangen zijnde, eerst nee. nen geleid. VI. 29. 30. Apostelen. Zij waren geringe en ongeleerde menfchen. Zij fchijnen allen eerst Discipelen van Joannes den Dooper te zijn geweest De meesten van hun waren bloedverwanten. Met reden verkoos Jefus zoodanigen. I. 212. 213. — De loop van hunne bediening was ingericht, zoo als Jefus den zijnen geregeld had. I. 262. 263. Zij worden aangemerkt alsmaaijers, die inoogften, het geene anderen gezaaid hadden. II. 212. Zij moesten in de navolging van Jefus aan armoede, vervolgingen en gevaaren gewend worden en proeven ontvangen van zijne voorzorg en magt, om hen te bereiden voor het lot, dat hun, in den loop hunner bediening, te wachten was. liï. 33. 36. Aanmerkingen over het denkbeeld, dat zij hadden van Jefus als den Christus, den Zoone Gods. L 231. 232.III. 146—149. V. 102. 103. 127. 128. 13513Ó. 391- 392- VI. 326—328. waarom Jefus juist twaalf verkoos. III. a.49250. Zij ftonden in een drieërlei betrekking tot Jefus, naar welke zijne vermaaningen en beloften aan hun onderfcheidenlijk moeten opgevat worden. V. 9. 10. Apos.  VOORNAAMSTE ZAAKEN. S Apostelen. Zij waren rein. V. 35. ?6. 241—343, Of zij meerder wonderwerken gedaan hebben dan Jefus. V. 144. in welke opzichten zij grooter werken zouden doen dan de zijne waren. V. 144—148- Aan hun beloofde Hij, dat zij, in onderfcheiding van de waereld, Hem, na zijne öpftanding zouden zien. V. 180. 190. . Zii zouden naar zijne belofte den Geest ontvangen, die hen in alle waarheid leiden, hen alles leeren, en indachtig maaken wat Hij gefprooken had. V. 162. 197- 339' 3*50- ]n welken zin Hij hen geen dienstknechten, maar vrienden noemde. V. 279—282. , Hunne zending en de zijne ftond in verband, en had een zekere overeenkomst. V. 292—294. VI. 292. 293- Hij verfcheen hun na zijne öpftanding. VI, 278. 305. 354- , Zij werden toen dooi Hem in het Apostelampi herfteld, met herhaalde belofte van den H. Geest en van de magt, die zij ter volvoering van het zei ve, ontvangen zouden, VI 292—203, Arimathea, Welke Stad, ei waarom omfchreeven al eene Stad der Joden. VI 221. Arm des Heere een zinnebeeldige benaaming van Gods magt. In welken zin die gezegd wordt ontbloot of geopenbaard te zijn. V. 14—16. B, 13ad. Wat te denken van het bad Bethesda te Jerufalem, waar in een Engel daalde, wanneer op de beroering des waters de kranken, daar in daalende, geneezen werden. 11.-244. 255-. In het Joodfche land waren gezondheids bronnen en warme baden. 252. Ban. Önderfcheid tusfchen den grooten en kleinen ban, wanneer in gebruik gekomen, en de ban een gewoon e ftraf geworden zij. IV. 49. 50. zie uitwerping uit de synagoge. Balsemen der dooden op wat wijze bij de Joden gefchiedde. VI. 233Barabbas. Een oproermaaker en moordenaar , werd met Jefus door Pilatus ter keuze van loslaating voorgefteld. De Joden, begeerden die van Barabbas, en dat Jefus zou gekruist worden. VI. 92—94. Bartholomeus. Dezelfde met ! Nathanaël, zie nathanac'l. Bath eene maat van natte waaren. I. 276. t Bath-kol. Welk foort van , openbaaring de Joden daar door bedoeld hebben. IV.  4 BLADWIJZER DER Bedrog. Wat het aanduidt dat in iemand geen bedrog is 1. 229. Beenbreeking. Eene ftraf, bij de Romeinen in ge bruik Jefus is daar van tegen de bedoeling der Joden verfehoond gebleeven VI. 204—207. • Begeeren (iets te) of te bidden in Jefus naam, zie naam. Begin Wat de H. Schrijvers, van het begin onbepaald fpreekende, daar door verftaan, i. 28. 29. —— Het önderfcheid der zegswijzen. in den beginne en van den beginne. I. 29- 30. Begraaving der dooden gefchiedde, bij de Joden, indien moogelijk, op denzelfden dag, als zij geftorven waren. IV. 252. 253- ï Bij die van aanzienlijken werd eene menigte van fpecerijen gebruikt. VI. 231, 232. ■ De gewoonte der Joden, in het begraven, was onderfcheiden van die der Egyptenaaren, Grieken en Romeinen. VI. 232. De omftandigheden van Jefus begraavenis. VI. 22c234 Belijden (Jefus te) is de plift van allen, die in Hem gelooven; bijzonder na dat Hij, door zijne verhooging, is beweezen te zijn de Christus, de Zoone Gods. V. 381-384. BEsnijDiNis was door Mo- zes gegeeven, doch uit de Vaderen. II!. 202, 203. Besnijd snis. Zij was van meer belang dan de Sabbath , waarom de wet des Sabbaths voor die der befnijdenis wijken moest. III. 205—207. Bethabara. Waar gelegen. I. 187, 188. Bethanie een vlek, nabij Jerufalem. IV. 221. aldaar had Jefus zijne bijzondere vrienden, bij welken Hij, te Jerufalem verfchijnende, vernachten, onder anderen Martha, Maria en Lazarus. III. 271. IV. 221, 222. aldaar is Hij door Maria ter voorbereiding van zijne begravenis gezalfd. IV. 344. Bethesda. zie bad. Bethlehem. De Stad Davids, alwaar de Christus moest gebooren worden. III. 248. door wat oorzaak het niet algemeen bekend was, dat Jefus aldaar was gebooren. I. 225. Betiisaida. Of'er tweeplaatfen van deezen naam geweest zijn. Waar gelegen was. I. 222, 223. Bewaaren. Jefus bewaarde zijne Discipelen, en beval bij het fcheiden van hun, hen den. Vader ter bewaaring aan. V. 469, 470. 476—4;8. Bezetenen. Waarom Joannes van de geneezing der zoodanigen geen melding maakt. ƒ«/. BI. XLV1U. XLIX. Bid-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 5 Bidden (iets te) of te begeeren in Jefus naam, zie naam. 1 Jefus biddende werd altoos verhoord. JV. 293, 294. . ■ Hij bad niet voor de waereld , maar voor de geenen, die Hem gegeeven waren, zoo voor zijne Discipelen, als voor hun, die door hun woord in Hem gelooven zouden. V. 459, 460, 497. Binden. De magt om te binden en te ontbinden, den Apostelen gegeeven, waar in beftond. VI. 3CC3°3- Blinden worden ook zulken genoemd , die niet wel zien kunnen, fchoon niet geheel blind. I*. 247. is eene benaaming van ongeleerden, min weeten» de. IV. 92, 93. -s— blind worden , wat in een verbloemden zin, aan duidt. IV. 93, 94. Blindgeboorene (Een) is door Jefus geneezen. IV. j. Blindheid (de lighaamlijke) is een eigenaartig beeld van een verduisterd verftand. IV. 19 Bloed. Uit den bloede gebooren te »ijn, wat beteekent. J. 0;, 56. Het gebruik van bloed was onder het O. T. verbooden. III. 106. 109. 11 o. Jefus wilde, dat men zijn bloed zou drinken. m. ics- —— Hat was onder de Hei¬ denen gewoon bij het Afgodenoffer bloed te drinken , waarom het den Christenen door de Apostelen verbooden werd III. 109, Bloed en water vloeide uit Jefus doorftookene zijde V een teeken dat Hij waarlijk geftorven was, VI 21-, 214. Blijdschap had Jefus over zijne Discipelen, en zij over Hem. Waar uit zij onftond en hoe zij beftendig zijn zou en volkomen worden. V. 264270. 482, 483. Blijven. (Het/ blijven van Jefus in de zijnen, en van hun in Hem, even als de ranken in den wijn. ftok blijven, en die in de ranken blijft, waar in het zelve beftaat, en hoe noodig het zij. zullen zij in het goede vruchtbaar zijn, en niet buiten geworpen worden. V- 245—248. ■ beteekent fomtijds in liet leven te blijven. IV. 461. Boven (van), of uit God gebooren te worden, zie geboorte, wedergeboorte. Jefus kwam van boven, en was dus boven allen, II. 104. Broeders. (De) van Jefus waren, naar den Hebreeuwfchen fpreekftijl,zijn bloedverwanten. 1. 283. geloofden in Hem niet, fchoon zij zijne wonderwerken zagen. III. 172, 173. 3 Broe-  •5 BLADWIJZER DER Broeders noemt Jefus, na zijne öpftanding, zijne Discipelen VI, 275 Brood werd, bij de Joden, niet gebrooken maar gefneeden , en door den huisvader omgedeeld. III, 23- Jefus vermenigvuldigde wonderdaadig de brooden, en fpijzigde een groote fchaare I 60—65. — — Hij verklaarde zich voor het brood des levens ; het waare brood; hot brood uit d:n hemel, met toefpeeling op het manna. III. 60—65. Het brood, dat hij gaf, was zijn vleesch, dat Hij geeven zou voor het leven der waereld. III. 97—100. —— van iemands brood , of met iemand brood te eeten zijn fpreekwjjzen van een verfchillende betekenis. IV. 54- Bruid. Eene benaamiüg van de Kerk, gelijk die van Bruidegom van Christus. II. ICO, IOI. (vriend des) wien de Joden daar door verftonden- II. 98 Joannes de Dooper merkte zich als zoodanig aan, met betrekking tot Christus, II. 100. Bruiloftsfeesten f De": werden, bij de Joden, verfcheidene dagen, en zeer plegtig en godsdienftig gevierd. I 264 Jefus heeft een bruilofsfeest bijgewoond- I. 255, 266. Bruiloftshuizen Bij de Joden had men huizen voor het houden van bruiloften gefchikt '.. 278 Bruilofts - kinderen Wie daar door bedoeld worden. II 9S. C. C'Ajaphas. Wie geweest zij. Hij bekleedde het ampt van Hoogepriester. IV. 315. en Annas worden als Hoogepriesters famengevoegd, IV. 315. VI. 29, 30, propheteerde. IV. 320, 321. —— onderzocht Jefus over zijne Discipelen en leer. VI. 59—48 Cana in Galilea. Waar gelegen I. 264. Hier woonde Jefus een bruiloft bij, en ontdekte door een wonderwerk, het water in wijn veranderende, de waardigheid en heerlijkheid van zijn Perfoon aan zijn maagfchap. I. 263 Derwaards is Hij weergekeerd, toen Hij uit Judea in Galilea kwam, en genas den Zoon van een koninglijk Hoveling, die te Capernaum krank lag. II. 124. Capernaum. Eene Stad in Galilea; waar gelegen; Jefus begaf zich van Cana derwaards, en verkoos haar vervolgens , voor eenea tijd  VOORNAAMSTE ZAAKEN. f tijd, tot zijne woonplaats. L 288. Cephas. Van dezelfde betekenis als de naam Petrus, zie petrus. CerMthus. Wie hij geweest zij; en welke zijne dwaa ■ lingen. Tegen hem, en andere Gnostieken fchreef Toannes zijn Euangelie. Meid Bladz.XXi XXXII. Christus Welk denkbeeld, de Gnostieken van den Christus, dien zij van Je fus onderfcheidde, zich vormden. Inleid. Bladz. XXVU. dezelfde naam met den Hebreeuwfchen, messias, zie messias: Christenen van St. Jan, of Joamiter Christenen, ook Galileërs. Sabeërs genaamd, wie zij waren en welke hunne gevoelens. Meid. Bladz. XXXVill. XL II. , — (Joodschgezinde) hoedaanigen, Inleid. Bladz. XLII. XLI11. D D ag. In welken zin een dag, iemands dag genaamd word, en men gezegd wordt dien te zien. UI. 489- 4Qo- , Wordt genoomen voor den tijd des levens, gelijk de nacht, voor den tijd des doods IV. 18. De natuurlijke dag en nacht wordt, bij de Jooden. in twee twaalftallen van gelijke uuren verdeeld. IV. 236, 237. Dag, De lengte der dagen in Palestina. IV. 237. De dag beteekent,fom- wijlen, den gelegenen tijd waar in God tot een werk of pligt roept, en men het deswegens zonder gevaar verrichten kan. IV. 24c. agt dagen , of een week , zijn , bij de Jooden,, woorden van dezelfde betekenis VI. 314. , Wanneer de Jooden den dag reekende te beginnen. en te eindigen. VI. 279, 280. Eerste dag der weeke, welke deaanleidinggeweest zij, om dien Godsdienstig af te zonderen. VI. 317. David. Uit hem moest de Mesfias voortkomen. III. 248. deel met iemand te hebben, wat zegt. V. 30, 31. Denarius of penning, deszelfs waarde IV. 350. Deur Jefus ftelt zich voor, ais de deur van de Stal der Schaapen. IV. 123, 124. . Hoe te bevatten , dat Jefus tot de Discipelen kwam, en zich in hun midden fielden, daar de deuren geflooten waren VI. 285. Didymus Een Griekfche naam van dezelfde betekenis als de Hebreeuwfche, thomas. IV. 24Q. zie thomas Dieven. Wat het in zich fluit, Jefus te dienen, en wel. ke voorrechten daar aan verbonden zijn. IV414—\ au. Dienst Gode eenen dienst te doen, de zin deezer Spreekwwyze. v. 33 J- Dienst.  s BLADWIJZER DER Dienstknecht. Die van de vreemde Volken bleef bij de Joden altoos dienstbaar, doch een Hebreeuwfche ging het zevende Jaar vry uit UL 355- Hoe Jefus het als een voorrecht kon aanmerken, dat een dienstknecht in het huis van zijnen Heer bleef, lil. 355—353. — die de zonde doet, is een dienstknecht of flaaf der zonde. (li. $$4, Hetfpriekwoord de dienstknecht is niet meerdan zitne Heer, is op v«r tc ieklcnc «cv-sllcn torpns. feliik. V 4:!, 44. 249 E.' ven ELUcbcnaaminif vm valfche Leenurs ea trouwlo. l- Herder*. tV. ia2. Dmcu'elfk of Leerlingen vcrzitlden en volgden, bi) do lo< iden, hunne Leeraars. —■— Tuifcheohea . liicvnn Josi.n«s den Dooper cn die vnnjcfns. ontftond een tivüt over «Jen Doop. II. «9—9a Jefus maakte meer Discipelen dan Joannes de Dooper. II. 92, 93. 140. 14 . . Veeleu van Jefus Discipelen verlieten hem. toeu hii voordroeg de noodzakelijkheid van zijn vle.;sch te eeten en zijn bloed te drinken, lil, 137, 1 K • — Een Discipel is niet meer dan zijn Heer, is een fpreekwoord j dat op verfcheidene gevallen toepsifulijk is. V.43,44. 299. Discipelen. Zij waren jefus echte discipelen, die als ranken, in hem, den waaren wynftok, veel vrucht droegen. V. 257, 25'd. Het was niet ongewoon, dat de Leeraars zich door zekere bijzonderheden onderfcheidden.en hunne Discipelen daar aan kenbaar waren, en zo ook Jefus Discipelen door hunne liefde tot malkandefen. V 87, S8. —— Onder de Joden verkoos men zich eenen Leeraar, dien men als een Discipel wilde aanhangen en volgen. V. 283, 284. Jefus bijzondere Discipelen , zie apostelen. Doen. Beteekent fomtijds, van iets zijn werk maaken , als: de waarheid i de zonde, het goede te doen. U. 79.IU..329, 330. Iets van ziek zeiven te doen, word in verfcheiden zin genoomen. 11. 29L In welken zin Jefus zegt, dat de Zoon van zich zelven niets kan doen, dan het geene hij den Vader ziet doen. il. j£2, 293. 1 Het is niet genoeg te weeten, wat de Heiland gebiedt, maar men moet het zelve doen. zal men zalig zijn, V o,r Donder. Op een gebed volgende , werd voor een blijk van verhooring gehouden. Hij werd fomtijds met eene ftem uit den hemel vergezeld IV. 433. Dood  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 9 Dood wordt in een verbloemden zin, genoomeii voor den ftaat der zonde. IIi 3'3- —— Die gelooven . zullen hem nooit zien. III. 391, 39>- ' '— wordt, bij Joden en Hei denen, een flaap genaamd. Zoo mag blonder de dood van zulken heeten, die ftraks daar uit zouden worden opgewekt. IV, 243, 2.i4 «— Jefus fprak, in den beginne van zijnen dienst, van zijn dood, niet met ronde woorden, I. 322. ook vervolgens zeldzaam, IV7. 467, doch duidelijk teen zijn dienstwerk ten einde liep. ■— van de verfcheidene kenteekenen , dat Hij de beloofde Herder Israëls was, bepaalde Hij den Joden met reden tot dit, dat Hij zijn leven voor zijne fchaapen ftellen zou. IV, 243*, 244. 1— de Vader had Hem lief, om dat Hij zijn leven zou afleggen, en het zelve weder neemen. IV. 143-145. — Het oogmerk vanzijndood was, onder anderen, om de kinderen Gods, die verftrocid waren, tot een te vergaderen. IV. 323. -— Die moest voorgaan j alvoorens de Heidenen kon den toegebrngt worden, IV. 405—409 454» 455- — Waarom de Discipelen zoo bezwaarlijk te overtuigen waren, dat Hij den dood zou ondergaan, V. 105, 106, Dooden. Als zoodanigen werden de Heidenen aangemerkt. Hunne levendigmaaking was ten tijde van den Meslias te verwach» ten. II 316. De lijken der aanzienlijken werden in zwagtelen, of doeken van fijn lijnwaat gewonden ; dat op verfchillende wijze gefchiedde. IV. 295» 296. VI. 2:9, 230. Hoe zij gebüfemi, en begraven werden , zie balseming ; begraving. De Joden verklaarden jefus gezegde : dat zij niet konden komen, waar Hij heenenging, dat Hij zich zeiven zou dooden. Hl- 3»5<. Naar hun gevoelen kwamen de zielen der geenen, die de hand aan hun eigen leven floegen, niet in de gemeene plaats der dooden. UI; 325. Doodstraffen waren er maar twee onder de Joden, des fteeniging, of dat men op iemand met het zwaard aanviel. III. 2>>2— Zij werden. Zoo bij da Heidenen als bij de Joden, buiten de lieden ter uitvoer gebragt. VI. . 155- Doop der Jodengenooten was, ten tijde van Joannes den Dooper, nog niet in gebruik. \ 182, 183- De joden ve>- .vacht' en, bij de komst van 4el1 B Mes*  10 BLADWIJZER DER Mesfias, een zekeren Doop, of reiniging. I. 182, 183. Doop De Doop wordt eene reiniging genaamd. II 89. — Een gefchil daar over onftond er tusfchen de Discipelen van Joannes den Dooper, en die van Jefus II 89-92. Hij wordt genaamd eene geboorte uit God of van boven. II, 27—29. —— Hoe iemand daar door kan gezegd worden wedergebooren te worden. II. 29, vO. — Jefus zelfheeft dien niet toegediend , maar laaten toedienen door zijne Discipelen. II. 85, 86. 142. Hij liet dien bedienen op den zelfden voet, als Joannes de Dooper dien bediend had, IL 85, 86. —— Hij fchijnt dien maar een korten tijd te hebben laaten toedienen. 11. 186. — Wat de Doop, dien Jefus is toegediend, Hem verzegelde, en waar toe Hij bij dezelven verbonden werd. 1 5C4—ao8. Niemand was daar bij, en de gebeurtenisfen toen voorgevallen tegenwoordig, dan alleen de Dooper. I. 201 ï . 01 Doopen met den ki- Geest. Van waar deeze fpreekwijze ontleend zij, en wat beteekene. I- 203. Dooper, Zie joannes. D oh sten beteekent dikwerf niet anders dan gebrek hebben II 166. ~— Wat in den zinnebeel- digen ftijl der H. Schrift aanduidt. III. 239, 240. Dorsten Jefus klaagde, op het kruis van dorst. VI. 193—198. DRIEè'enheid. Zie EEN zijn der Godlijke Perfoonen. Drinkbeker, Het was niet ongewoon misdaadigen een vergiftigen te doen drinken. Jefus fprak onder deeze bewoording van zijn lijden. VI. 27. Drinken een zinneb eldige uitdrukking van het geloof IL 166. III. 240, Droefheid (In) en rouwe waren de JodeH gewoon op den grond te zitten. IV. 858. « die der Discipelen, geduurende Jefus lijden, was gelijk aan die van een baarende Vrouwe. VI. 374—376' Duif, Haare eigenfchappen, waar van een zinnebeeld. De H. Geest daalde op Jefus bij den Doop neder, in de gedaante eener duive I. 199. 207, 208. Duisternis Waar van een zinnebeeld I. 60, — die lief te hebben, li. 77. daar in te wandelen ill. 30V IV. 469, daar van bevangen oïovervallen te worden. IV. 469. Duivel. ',:en naam van het Hoofd der afgevallen Engelen. III. «,i. Dien te hebben, wat aanduidt f;e Joden zeiden tot Jefus, dat Hij den Puivel had, JIJ. iyS, 199. 386, 387. Durt  VOORNAAMSTE ZAAKEN. n Duivel. De zouden zijn werken des Duivels. III. 3"1- .. . i Zondnaren zijn utt aen Duivel. III. 378. De characters van Hem zijn, dat hij is een moordenaar en leugenaar. III. 379-381. Hij is in de waarheid niet ftaande gebleeven ; geen waarheid is in hem, hij fpreekt de leugen uit zijn eigen, en is een vader der leugen 379—381- ■ Hij is de overfte der waereld, Welke zijne magt zij, IV, 448—450 V 215. ■ Hij is buiten geworpen , en de grond is gegelegd tot de geheele verbreeking van zijne magt, IV 450-453 De ftraf, waar aan hij wegens zijn afval van God, die, waar aan hij wegens de verleiding van den mensch en die waar aan hij als het hoofd van het tegenri|k van Christus onderworpen is, is te 011derfcheiden IV. 451. •—— Waarom hij de God deezer eeuwe genaamd wordt. IV 450 Gaf Judas in om Jefus te verraaden, en voer in Judas om hem het verraad te doen ter ui.voer brengen V. 18- 20.68, 69. Hij kwam tegen Jefus, doch had aan Hem uiets V 214-216. DUIVELS-KÜNSTENA .RS, hoe- daanigen, II. 116. 1 B E. ÏÜdik is aan Jefus te drinken gegeeven, VI. 19''. Een zyn. In welke opzichten onderfcheideue Perfoonen kunnen gezegd worden, één te zijn. IV. 168 , 169. V. 47J. de drie Goddelijke Perfoonen, fchoon onderfcheiden, zijn één, als zijnde deeeneGodlijkemtuur, de natuur van elk Penöon. ). 39, }©. Elk Godlijk werk is deswegen het werk van elk Godlijk Perfoon,doch van ieder onderfcheidenli jk naar hun onderfcheidene wijze, en order van beftaanen werken. I 4?—49. Zij zijn ook één, ten aanzien van kennis, liefde, bedoelingen, en dat beftendig V. 443, 444 gca Jefus, die Gods Zoon was God met den Vader, was één met den Vader. Hij was in den Vader en de Vader in hem. IV. 169-17';. 199—702. V. 137. 1381 183, 184. , -—■— Dat Hii één is met den Vader, is de grond van de veiligheid der zijnen. IV. 175- !."e Geloovigen zijn een met Christus, zij ziin in Hem, en H'j in hun. IV. I170, 17?. V. 232, 23 . 181 - f8 472. Di; één zijn >verfchilt van het één zijn van i hristus met den Vader. V. 470, 4?l« 4/5. 2 Een  Ï2 BLADWIJZER DER Een zijn. Doch is daar in gegrond. V. 183. 502. < Fn daar aan in zekere opzichten gelijk. V. 473> 474: Het is en moet be- ftendig zijn. door eene beltendigeoefïening van ge • loof in Hem , en eene be, ftendige invloed van zijne genade in hun. V. 245—359. 1 Eene uitwendige ver - eeniging, van zulken met Christus, die Hem flechts belijden, heeftgeen grond, «och kan men ftellen. V. 236, 237. ' De Apostelen , als zodanigen, waren een. V. 472. 47?. * Deeze vereeniging was van veel belang. V. 475- e- De Geloovigen zijn Onderling één. V. 472, 473- « De grond en het voorwerp van deeze vereeniging is de eenheid van den Vader en den Zoon, V. 50*. >■ Zij is van veel belang, en een bewijs voor de waereld» dat de Vader Christus gezonden had. V. 475- 53' 513- Hoe zij kan bevor- vorderd en volmaakt worden. V. 512. Ee^ iggeboorewe van den Vader, Onder deeze benaa. ming, komt Jefus by Joannes alleen voor, dat zijne reden heeft. I. 110, ixi. 1 Zij was echter voor dat Joannes zijn Euangelie fchreef, reeds in gebruik* I. IIO. Ee.viggkbooren. De kracht van deze benaaming. Iri 11117. Eere van menfchen te neemen , wat zegt. II. 357, 358. Jefus nam noch zocht dezelve, II. 358, 359. III. 29 41. 138. 140, 141. —— Die van God alken is, welke die zij. II. 363, 3<54 Hier van is onderfchei- den het geene genaamd wordt, de eere Gods. IV. 501. Valfche Proplieten zoeken hnnne eigene, waare de eere Gods. III, 192, i93- De Zoon zoekt de eere des Vaders, en de Vader die des Zoons. III. 388, 389, 394» 395- Gode eere te geeven, drukt fomtijds, in een bepaalden zin, uit, zijne misdaadvoor Hem te belijden. IV. 55- 56. Eeren (God te") wat In zich bevat II. 305, 307. Jefus moet, als de Zoon, Gods, even gelijk de Vader, die Hem gezonden heeft, geëerd worden. II. 307, 3oS. Dit kan niet gefchiedea zonder in Hem te gelooven. II. 312. Elk der Godlijke Per- foonen is onderfcheidenlijk het voorwerp van Godlijke eerdienst. De grond en onderfcheidene beweegrede:.  VOORNAAMSTE ZAAKEN. fg denen, waarop en waarom men hun dien bewyst. li. 308, jcg Eeren. De Vader eert allen die " Jefus hulde doen en dienen. IV. 420, 4-2'Eeten. van de Offeranden, Zie cfferanden. Wat Jefus bedoelde, wanneer Hij fprak van zijn vleesch te eeten en zijn bloed te drinken. III. 98, 99. 103— u s. • Met iemand brood te , eeten, en van iemands brood te eeten, geeft iets onderfcheidenlijk te kennen. V. 54 Eg\ptenaasen Hoe zij in hunne beeldfpraak eeneonmooglijke zaak uitbeelden. Hl- 35. > '— vervloekten het hoofd hunner Offerdieren, en wachten zich om daar van te eeten , III. 107 , ic8. Elias. Waartoe, en op welke grond de Joden dachten, dat hij voor de komst van den Mesfias verfchijnen zou. I. 173, 174. — Hoe zii Joannes den Dooper voor Elias konden houden. I. 17^—174. Engel des heeren x.De) die in het O. T voorkomt, was een Godlijk Perfoon, en wel de Zoonen Gods, I. 4c—4-. 83—85. Engelen (De) waren in het oude Godsryk, aan God, tot verfcheidene eindens, dienstbaar. I. 241. 343, <~>*— zouden opklimmen en nederdaalen op den Zoon des menfchen, of aan Hem dienstbaarzijn 1 251—253, Op welke gronden hunne onderwerping aan Hem rust I 251. Een Engel daalde neder in het badwater Bethesda. Hoe dit te verftaan zij. il 249, • Buitengewoone en groote dingen voert God, in de regeering der waereld,door hun uit. II. 2*9, 250 ■ Waarom zij, bij de Op ftandtng van Jefus verfchee. nen, en God deze gebeurtenis door hun liet aankondigen. VI, 264, 265. ■ Twee bekleed met witte kleederen, zaten in het graf, aan het hoofd en de voeten, daar Jefus gelegen was, en hielden met Maria Magdalena een gefprek VI. 265, 266. Enon. Waar gelegen. II. 87. Ephraim. Welke Stad. IV. 325, 326 Ergeren (Zich te) wat in het algemeen zij, en wat het zij zich aan Jefus Perfoon en leer te ergeren III. 124. V. 325, 326. Esseenen. Eene fecle onder de Joden. Bijzonderheden van dezelve. In-leid. Bladz. XL XLI. '■ ftclden een voorbe* ftaan der zielen. IV. 12,13. Euangelie van 'Joatines, is een gefchrift van zijne hand en niet aan cerinth„'s toe te kennen, Inleid. Bladz. VI-IX, -—1 Hij heeft het zelve 3 3 niet  14 BLADWIJZER DER niet opgefteld uit aanu kingen, reeds bij Jefus leven door hem gemaakt. Inleid Bladz. IX, Euangelie. Hij fchreef het door deingeeving, en onder de onfeilbaare leiding van den H Geest. Inleid. Bladz IX. X. — Zijn eerfte brief ftaat daaar mede in verband. Inleid, Bladz. XII. L De plaats, alwaar hij het fchreef. Inleid. Bladz. XII. i Oen tijd, wanneer. In- leid. Bladz. XII-XVII. » De perfoonen voor welken. Inleid. Bladz. XVI. XVI i. . Deaanleiding, bij welke Inleid, Bladz. XIX. ——• Het eerfte en voor naame oogmerk was om da Kerk te wapenen tegen opkomende dwaalingen, waar bij 's Heilands Godheid werd miskend. Inleid. XIX XX. —— EÜ wel tegen die van ebion, cerinthus en andere Gnostieken; tegen die van de joAi\NiTER Christenen ; als mede le^cn die van Joodschgezinde Christenen./»/^ Bladz. XXI— XLIII. m— Het andere en ondergefchikte was, om het verhaal der voorige Euangelisten toe te lichten 1 en met nieuwe bijlaagen te verrijken Inleid. Bladz. XLI I XLV. — I it Euangeli" verfchilt in vetichtidene bijzonder¬ heden van dat der drie andere Euangelisten. In leid. XLV—XL IX. Euangelie. Ce ftijlenfchrijfwijze, die Joannes eigen is. Inleid. Bladz. XLIX LU. orde en beloop van zaaken Inleid Bladz. LII.LII'. — De inhoud is belang, rijk ook voor de volgende tijden. Inleid. Bladz. LUI. 'LIV Eeuwigheid (Tot in) beteekent meermaalen het zelfde als altoos II. 166. Ezel. Was in het oosten geen veracht dier, en, in het Joodfche land, van veel gebruik. IV 374, 375. Jefus deed met reden, op een ezelveule, zijn koninglijke intrede te Jerufalem. IV, 375, 376. F. JP^eest. Of immers onder deeze algemeene benaaming het Paaschfeest bepaaldelijk bedoeld zij. II. 242 , 243. Jefus verfcheen metreden op de hooge feesten, fchoon Hij anders zich van Jerufalem onttrok II 244. III. 183, 184. 235, 236, Doch niet op die allen, Hij zondigde echter niet tegen de wet des aangaande. III. 167, 168, De eerfte en laatfte dag der hooge feesten hadden een bijzondere heiligheid, en werd de groote dag des feest genaamd, III. 234, 235.. Feest  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 15 Feest van Pafcha; der Loof hutten ; van de Blijdfchap tder ffet: van de vernieuwing des Tempels. zie scha; loofhutten; wet : tempel. Fontein Een) was bij de Hebreeuwen een benaaming van alle waterwellingen. H. 153- Bij fonteinen verkoozen de reizigers hunne rustplaatfen II. 1*4 ■ Jacobs Fontein , zie jacob. de Fontein siloams, zie siloam. G. G abbatha. Welke plaats in Jerufalem geweest zij. VI. 140—144. Galilea. Jefus had redenen , waarom Hij zijn verblijf en dienst tot het zelve voornaamlijk bepaalde. I. 16 , ,62. ■ Daar uit was, naar het gevoelen der Joden geen Propheet opgedaan, of zou een opftaan. II,'. 260, 261. GALiLEê'Rs.Onderhen heerschte een groote onkunde en zedenbederf. I 226. 261. Zeker foort van Christenen werden dus benoemd . anders ook Joanniter Christenen geheeten, Zie joannes de dooper Galileesche zee eigenlijk een meir. Deszeifs uitgeftrekheid. III. 9, :o. - werd ook de Zee van Tiberias geheeten. Ui. 10. Gali'.eesche zee. Het ftond ieder vrij daar in te visfchen. Vl. 359. Gebod Een) had Jefus van den Vader ontvangen, om zijn leven af te leggen en het zelve weer te neemen. IV. 146. Ook wat Hij zeggen en fpreeken zou. Dat gebod was net eeuwige leven. IV. 5C9—Ml, Een nieuw gebod gaf Jefus zijnen Discipelen, naamlijk van eikanderen lief te hebben. V. 82—87. Jefus geboden welke die waren. V 150 Wat het zij die te be- waaren. V. 160. Hoe dit van zijne liefde achtervolgd wordt. V. 1S5, i6ó. Jefus bewaarde de geboden des Vaders. V. 264. Geboorte (Een) uit den, bloede; uit den vleefche; uit den wille des mans, hoe te onderfcheiden. I. 91, 92, uit God. 97, 98. van boven, of eene wedergeboorte II. 20.J3. uit water en Geest. U. 27-30. Zij is noodig om het koningrijke Gods te zien en in hetzeivetegaRn.il .4,25. uit vleesch, in tegen- ftelling van eene geboorte uit den Geest. II. 32. —— geheel in zonde gebooren te zijn wat zegt. IV. 71. Gedaante (Gods) hadden de Joden nooit gezien, noch  lö BLADWIJZER DER noch zijne ftem gehoord. H. 349—352. Geesseling (De) was bij de Joden en Romeinen in gebruik, doch met önderfcheid- VI. 104, 10;. — Of Jefus tweemaal gegeesfeld zij VI. 101, 102. Waarom Pilatus Hem liet geesfelen. VI, 105, 106, Geest. Dit woord wordt in verfcheidene betekenisfen genoomen. II. 30 , 35. 185. God is een Geest en moet aangebeden worden in Geest en in waarheid. II. i8?—186. .,, ■ de Heilige Geest is aan Jefus medegedeeld , dat noodig was, niet tegenftaande de vereeniging van de Godlijke met zijne menschlijke natuur. I.206, ■ 007. . Waarom die op Hem nederdaalde, in de gedaante eener duive. i. 207, - :o8 De gaven des H. Geestes zijn Hem medegedeeld, zonder maate. II. mi—12-;- . De werkingen van den H. Geest worden bij die van den wind veigeleeken H; 183--140. Hij is hetzegel, waar mede Christus, en de ge. loovigen verzegeld worden. III. 49, Hij was wel voorheen bedeeld en ook aan Jefus Discipelen, maar ten aanzien van de overvloedige maate was Hij nog niet, zoo lang Jefus niet verheerlijkt was. Die verheerlijking moest voorgaan. III.' 242—245. V. 16}. 341, 34*. Geest. Hij zou de bijftand en voorfpraak van Jefus Discipelen zijn in het bepleiten van Jefus zaak, en zou ten dien einde gezonden worden, bij hen altoos blijven en in hun zijn. V. 165—168. — Hij zou van den Vader gezonden worden in Christus naam ; de Discipelen alles leeren , en indachtig maaken wat hun Jefus tot hen gefprooken had. V. 198—2O1 :-,6o---62. - Hij gaat uit van den Vader, en den Zoon, V. 308—3 < 5—— Hij zou van Christus getuigen. V. 316, 31". Hij zou de waereld overtuigen van zonde , van gerechtigheid, en oordeel. V, 343—-59Hij zou van zich zeiven niet fpreeken, maar hetgeene Hij gehoord had. Hii zou den Discipelen toe • komende dingen verkondigen ; Jefus verheerlijken en alles uit het zijne neemen V. 360—366. Jefus beloofde, na zijne öpftanding, den Discipelen andermaal den ri. Geest, en deed zulks, onder het teeken van eene. aanblaazing VI 294-298. Geest is fomtijds eena benaaming van Jefus Godlijke uatuur, en eene gepa »•  VOOR NA AMSTE ZAAKEN» if paste benaaming, na dat Hij in het vleesch verfcheenen was. JII. 129— Geest, den Geest geeven, het zelfde als den adem uit te blaazen, te fterven. VI. 302. Geesten (booze) verwekten , naar het gevoelen der Joden, fomtijds ftormen en onweer lil 34, -— verfcheenen, zoo als de Joden mede dachten , fomtijds in menschlijke gedaante ook van afgeftorvenen. Vf. a83. Geeven. Die in Jefus gelooven, worden Hem van den Vader gegeeven. jll. 68—70 V. 4,4, 425. — Die Hem gegeeven zijn, van den Vader, komen tot Hem. 111. 68-70. gaan niet verlooren, maar Hij geeft hun het eeuwige leven. III. 73— 75. IV 566, 167. V.423425—468. Hij maakte hun den naam des Vaders bekend, en de woorden, die de Vader Hem, gegeeven had, had Hij hun gegeeven. V. 451—454- 459- -— Hij bad niet voor de waereld, maar voorde geenen, die de Vader Hem gegeeven had. V. 459—461. Geliefde In welken zin Jefus , als Gods geliefde, om* fchreeven wordt. i. 114, I15. 120. Gelooven. geloof Wat het in het algemeen zij, en welke het önderfcheid der zegswijzen , iemand of aan iemand, en in iemand te gelooven. ). 90—92. Gelooven De zegswijze ih iemand te gelooven, is zonder voorbeeld; zij komt in hetN T alleen voor en voornaamlijk bij Joannes, dat zijne reden heeft. I. 91, 92. Zij wordt niet dan van het zaligend geloof gebruikt, f. 337. III. 343. IV. 499 Te gelooven betee- kent dikwerf in den ftijl van Joannes in het geloof toe te neemen, te volharden , en bevestigd te worden. ï. 286 IV 248. In dén Vader en in den Zoon te gelooven s is naauw verbonden, IL 3 i, 312. V 103. ——— Die in den Zoon gelooft, wordt een kind Gods I. 87, Wordt niet verdorven, maar heeft het eeuwige leven II. 66. 73, 74. en verzegelt dat God waarachtig is. IL 111, rit. — Het geloof is ean werk Gods. III. 52—54. — Tot het zelve is de mensch , zonder eene Godlijke genadewerking, onvermoogende II i 69. 81, 82 Hoedaanig die zij. Zie genade. In fommige gevallen vorderde Jefus, alvoorens Hij aan iemand e^n wouderwetk deed, geloof. IV. 272, 373. S Ge.  BLADWIJZER DER Gelooven. Het zaligend geloof hangt niet af van, noch wordt verwekt flechts door het zien van teekenen. III 66, 67. IV. SU» 312- De Joden konden door een oordeel van verblinding en verharding niet gelooven IV. 486—494. Het zaligend en wondergeloof ging in fommige gevallen gepaard. V. 142. Welke de vruchten des geloofs zijn. V. 257. — Die niet gezien hebben , en nochtans gelooven, zijn in nadruk zalig boven hen die gezien, en daar op geloofd hebben, VI. 232—234. Gelijkenis Een onderwijs door gelijkenisfen, zinnebeelden en raadfek-n was, gelijk onder de Ooster lingen, zoo ook onder de Joden zeer gemeen, De geleerden onder hen waren daar op gezet, en het werd van den Mesfias ver wacht Jefus bediende er zich veelmaalen van om gewigtige redenen I 22 c. IV. 114, 115. 472, 473. 480, Hij beloofde zijnen Discipelen niet meer door gelijkenisfen tot hen te zullen fpreeken. V. 383, 384. Genade Betekenis en gebruik van dit woord. L 135- ■ ,n Jefus is een volheid van genade. I. «36-138. Genade. Eigenfchappen van derzelver bedeeling. I. 1,6—138. *■— in hoe verre zij bedeeld is onder de huishouding der wet; tegen de wet overftaat, endoor Christus geworden is. L 145— ! 48. haare werking is noodig tot het geloof, zie geloof. Welke de natuur dee- zer genadewerking zij. UI. 69. 81, 82. IV. 456. Zij wordt. om wijze redenen, meerendeels bedeeld aan geringen en ongeleerden. IV. 94, 05. Gerechtigheid wordt,' onder anderen, ook genoomen voor de rechtvaardigheid van Jefus Perfoon en zaak. V. 351. Gericht. Die gelooft komt niet in het gericht. II. 333- De magt om het zelve te houden is aan Christus overgegeeven; en wel om dat Hij des menfchen Zoon was- II, 3C2. 305 324— 330. Gerizim Bij welke gelegenheid de Samaritaanen op deezen berg een Tempel gefticht hebben tl. 148. Op welken grond zij hunne Godsvereering aldaar meenden te kunnen wettigen. II. 174—176. Getuigen moesten onbefprooken zijn. Zij wierpen het eerst den fteeu op den ter dood veroordeelden, III. 291. Gs-  VOORN AA'MSTE ZAAKEN. 19 Getuigen. Het getuigenis van twee werd geloofwaardig gekeurd. III. 314» .Bij de Jodén kon iemand, die boven de dertien jaaren was, getuige zijn. IV. 47. . De Apostelen waren bevoegde getuigen van Jefus bij de waereld. V. 317- (Het woord) wordt in verfcheidene beteekeningen genoomen. 1. 66, 67. V- 3*6. Jefus getuigde het gee ne Hij gezien en gehoord had II 45, 46. Schoon Hij van zich zeiven getuigde, was zijn getuigenis waarachtig. II. 335, 336 HL 307, 3o8. -— in welk geval iemands getuigenis in zijn eigen zaak gelden moet, en derhalven ook dat van Jefus. III. 3'6, 3*7- . Joannes de Dooper heeft van Jefus getuigd. II. 337, 338. . Jefus werken getuigde, dat Hij van God gezonden was. II. 344—34Ó. De Vader zelf heeft vBnHemgetuigt.II.346 34*. De Geest zou van Hem getuigen. V. 316, 317. ■ Als ook de Apostelen. V. 317. Getuigenis (Tot een) kwam Joannes de Dooper. I. 66, 67. - jefus nam geen getuigenis van menfchen, II. 339. c Gethsemane. Welke plaats, en waar gelegen. VI. 11, n. Gezant. De Mesfias komt, als de gezant van God bij uitneemendheid, voor. II. 71, 72. —— Een waar gezant, en verleider, waar door te onderkennen. III. ïgo. V. Een gezant van God en Christus moet behoorlijk ontvangen worden , en zijn gezag wordt gehandhaafd, V. 59. 60. Gihon , een fonteine. Zij werd bij de Joden befchouwd als eene afbeelding van het rijk van den Mesfias. IV. 23. Gnostieken. ZekereTtetters, waarom dus benoemd. Inleid. XXII. XXIII. De meesten hunner waren van afkomst Joden. Inleid XXIII. XXIV. ■— Welke hunne gevoelens waren. /«/«V. XXIVXXVIII. Wanneer zij zijn opgekomen. Inleid XXIX— XXXII. . Tegen hen heeft Jo- annes zijn Fuangelie ingericht. Inleid XXXII— XXXVI. God. Dit woord wordt, in het enkelvouwige, nooit in een oneigenlijken zin, maar altoos van den waaren God gebruikt. 1.34, 35. Wat het zegt: bij God te zijn. I. 31, 22. ■ dat God met iemand is. II. 17. III- 341, 342. a God  2a BLADWIJZER DER God. Zijne werken in God te doen. I«. 80, 81. van God te zijn. III. 92. IV. 70 —— van God uit te gaan "I. 375 van God te komen. III. 375, 876 — uit God te zijn. III, . 384. •■ Gods aangezicht te zien, of God te zien, Zie aangezicht zien. Wat Jefus van God geleerd hebbe. 1. 1591— 161. —-— Gods gedaante te zien , Zie gedaante- 5 De eerfte Perfoon in de Godheid wordt om reden doorgaans in het N. T. dus benoemd, lil. 70. V- 433- -r-— Zie voorts op het woord VADl.r. De Godlijke Per/bonen zijn een, zie een. Aanmerking omtrent den Godlijken eerdienst, die e k Godlijk Perfoon beweezen moet worden, zie eer n. Goden Een naam, die aan geene overheden, maar alleen aan de Richters van Israël gegeeven wordt IV. 184, 185. Godsdienst (De waare")moet uit een rechte kennis van God voortvloeien , en naar een G odlijke openbaaring geregeld zijn. II. 179, tfco. < Godslastering. Waar in zij beftaat. Jefus werd te onrecht daar van door de Joden befchuldigd. IV. 179. 18c, Godslasteraars mogten, na hunnen dood, niet beweend , noch hun eenige eere worden aangedaan. IV. 358, Golgotha. Waarfchijnlijk een heuvel , en de geivoone ftrafplaats Waar die gelegen, eu waarom dus benoemd zij. VI. 158, 159, Graan fterft in de aarde, en draagt dan vrucht; een gepast zinnebeeld des wegen van Christus. IV. 405—409 Graf. De graven der Joden waren buiten de lieden en vlekken IV. '277 — veele waren in de rotfen, als grotten bearbeid. IV. 287. VI 234. — fommigen in de hoven. VI. 234. — onder de Oosterlingen, en ook onder de Joden was het niet ongewoou dezelve te bezoeken, en de overleedenen aldaar te beweenen. IV. 278. — Het graf, waar in Jefus gelegd is, was in een hof, nabij de ftad Jerufalem ; een nieuw graf; uit eene fteenrots gehouwen ; waar in nog niemand gelegen had; dat alles door Gods wijsheid dus beftuurd was. VI. 233, ,234. jrieeen. Onder deeze benaaming worden Heidenen bedoeld, en niet verftrooide joden, die met een in-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. a* ander woord Griekfche genaamd worden. lil. 231, 23?. IV. '91, 392. Grieken. De Joden, willende Jefus gezegde, dat Hij van hun zou heenen gaan, en zij Hem zoeken , maar niet vinden zouden , befpotten, verklaaren het zelve, als wil. de Hij tot de v^rltronide Grieken gaan, en die lee ren. Hl. ^30— 32. -— Zij kwamen te Jerufalem op het Peest, om te aanbidden. IV 392 39}. begeerden Jefus te leeren kennen, en gaven dit aan Philippus te kennen, die met Andreas deeze begeerte overbragt. IV. 394- 400. Jefus verklaart , wat ten aanzien van de vervulling deezer begeerte voor hun te wachten ware. IV. 401—409. H. H aanengekr aai • Welke tijd daar door bedoeld zij. V. 92. Haat. Waarom Jefus een voorwerp ware van de haat der waereld. II 143, 144- 1H- 175 194- 3io. 363. 64. V. 356, 357. r-— Deeze was ook een haat tegen God den Vader. V. 302, 10$.. -. De Discipelen van Jefus waren mede een voorwerp van de haat der waereld. V. 292, 293. Haaten. Bereekent fomwijl flechts niet liefhebben. IV aI2. Hair Daar mede heeft Maria, Jefus voeten, na die gezalfd te hebben, afgedroogd IV 348, 339 Hand. De Vader heeft den Zoon alles in de hand gegeeven III. 126 Han oplegging Was eene plegtigheid bij de aantlelling van Leeraars Zij heeft echter omtrent Jefus en zijne Apostelen, als die een onmiddeli(ke zending van God hadden, geen plaats gehad I. 215. VI, 297 Hebben. Iets in zich zeiven te hebben, wat betekene. H 3;I9. Heenengaan. Jefus, fpreekende van zijn heenengaan tot den > ader, bedoelde daar door niet zijnen dood, maar zijne hemelvaart 111. 229. V. 81. iX2. Heer. Jefus was de Heer zijner Discipelen, en werd van hun dus benoemd. IV. 226. V. 38 VI. 324. bijzonder na zijne öpftanding VI. 362. of Jehovah Betekenis en kracht van deezen naam, III. 329. rn welk opzicht God met deezen naam den Aartsvaderen niet is bekend geweest, V. 451, 452. is door Je. fus, in kracht, geopenbaard, V: 452, 453. Heerlijkheid. De eigenlijke C 3 be-  32 BLADWIJZER DER betekenis en de verfcheiden zün . waar in dit woord gebruikt wordt. I. icg V 440. Heerlijkheid. Door Gojs heerlijkheid wordtfomtijds Gods kracht bedoeld, li. 329. 190. van Jefus, als Gods eeUiggeboorenZoon , welke die ware, I. 1 '6, 117, ■ Hij openbaarde door zijne wonderwerken zijne heerlijkheid, I 285, 286. verdedigde zijne God- lijke heerlijkheid, als eene waarheid van het grootfte belang. II. 278, 179. Jefdas zag dezelve. IV. 494, 495. « Welke de heerlijkheid zij, die Jefus bi; den Vader had. V. l&o—445. Zime Middelaars heerlijkheid, waar in geiegen, V. 5C7, 5c8. In welk opzicht Hij de heerlijkheid , die de Vader Hcrn gegeeven hjd, gaf aan de zijnen. V. 508—510. Welke de heerlijkheid ■ van zijne menschlijke natuur zij, na zijne ver hooging. V. 517—521. Zijne heerlijkheid zul len de zijnen eens aanfchouwen. V. -;2—224. , De toekomftige heerlijkheid der geiocvigen , ] hcedaanig die zijn zal. V. 508, 509. —— Warr in deeze met Jefus heerlijkheid zal overeenkomen , V. 5. j. en 1 waar in zijne heerlijkheid de hunne overtreffen. V. 5'7-5ai. Heidenen vde) hebben van de vroegfte tijden af, en voornaamlijk na de verftrooijing der Joden in hunne landen gelegenheid gehad , om den waaren God te leeren kennen, I. 76, 77. IV. 393, ;94- ■ Zij worden in nadruk dooden genaamd, ten aanzien van hunnen zedelijken toeftand. Hunne opwekking uit den geestlijken dood was aan de tijden van den Mesfias verbonden. II, 318, 3ip. Kort voor het einde van Jefus dienst onder de Joden, werden fommigen begeerig om Hem te leeren kennen. IV. 395, 356. Het was hun geen fchuld, dat zij de overleveringen, diev;.nNoach tot hunne voorvaderen , en in koteren tijd vervalscht tot hen gekomen waren, niet geloofd hebben. V. 344. —■— Zij wisten, in Jefus tijd , dat de Joden een koning verwachtten, VI. 122. In het huis vaa een Heiden in te gaan, oordeelden de Joden voor hun ongeoorloofd. VI. 63 Ieilig teteekent fomtijds heerlijk eerbiedwaardig; in deezen zin wordt de Vader omfchreeven als de heilige Vader V. ;6S, 469. Iei_igh id Gods welke volmaaktheid. V. 468, Hei-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 23 Heiligen. Jefus was van den Vader geheiligd IV. 487- de Vader heilige die gelooven, in de waarheid. V. 4 87—491. Jefus heiligde zich voor de zijnen V. 494—496. Hemel. Hoe die gezegd wordt, geopend te worden. I 19 'n weiken zin Jefus uit den hemel is neergedaald. II. 57, 5?. Hij is het huis des Vaders, alwaar veele wooningen zijn V. ic3, 109. jefus bereidt aldaar voor de zi nen plaats, en zal van daar wederkoomen. V- 112—114. Hemelvaart. Jefus is niet voor dat Hij, zijne open» baare bediening aanvaardde, ten hemel opgenoomen. om Godlijk onderwijs te ontvangen II. 5153> 104» 10: III. 125. Niemand is, gelijk Hij, ten hemel gevaaren II. 55. —■.— Zij was voor de zijnen heilzaam en eene ftof van blijdfchap, V 212, 239, 341- Zijn hemelvaart ftrekt ter rechtvaardiging van zijn Perfoon en zaak, V 358, 359 Hemeusche di.vgen (de) en aardfche, die Jefns voordroeg, hoe te onderfcheiden II. 46—48. Herder. Kenmerken van een «echten herder, in onder fcheiding van een trouwloozen. IV, 108—110. —— is een naam van ver-» fchillende perfoonen. IV. i«7. Herder, Herders en Leeraars zijn te onderfchei» den IV. 127. De Mesfias komt in de voorzeggingen onder deeze benaaming voor, en zij is in meer dan eenen zin op Hem toepasfelijk. IV. ?o8. 127. Jefus betoonde zich niet alleen in het algemeen een recht Herder, maar de beloofde Herder Israëls, de goede Herder te zijn, daar Hij zijn leven voor zijne fchaapen zou ftellen. IV. 124—130. 135--144. 164—166. Hofmeester hoedaanig een perfoon. I. 276, 278. Hoofd 'het) buigende, gaf Jefus den geest VI. 202, Hoofd - scheelplaats , zie golgotha. Hoogepriester. De gouden plaat , die hij aan zijn voorhoofd droeg was een foort van zegel, III, 47, 48- Hij was geen geWoon voorzitter in den raad. IV 415. Hoogsprvesterschap (het) neten de Romeinen, om ftaatkundige reden, niet beftendig door den zelfden perfoon bedienen. Het werd door de Joden van hun om geld verkreegen en verlengd. IV. 115. Hooren Jefus getuigde dat Hij gezien en gehoord had. II. 4<;, 46. —»» en leeren bij elkanderen  «4 BLADWIJZER DER ren gevoegd hoe te onderfcheiden, en hoe zondaaren van den Vader hooren en leeren om tot den Zoon te komen. III. 89, 05. Hoveling. De Zoon van een koninglijke hoveling werd door Jefus geneezen II. 2a5. Huurlingen verhaten de fchaapen, en vlieden , wanneer de wolf komt Welk foort van Leeraars Jefus daar door bedoeld habbe. II'. 13 — 34- Hysofe groeide op de bergen rondom Jerufalem; op een Hyfope ftengel reikte men Jefus, op het kruis hangende, edik toe. VL 199. I. ^1 a».r. Hoe bij de Joden v verdeeld werd. IV. 140, . 151- Jacob DeSamaritaanenroein den, zonder grond, op Hem, als hunnen Vader. II. 104. . De Jacobs fontein. Welke II. 153, 154- Jehovah, zie heer. Jeremias zou, naar het gevoelen der Joden, bij de komst van den Mesfias, uit den dood opftaan. I 174, 175- Jer( salem Met reden ving jefus aldaar zijnen dienst aan. '. ..59. — Wij leezen niet dat Hij daar immer vernachtte. II. 8a. Jerusalem. Hij verkoos töè zijn» verfchijning aldaar, met reden de hooge feesten, zie feesten, Jesus. Het is niet onver, fchillig, hoe men omtrent zijn Perfoon denke. aanspraak. XVI XVII ■ Zal men uit de H. Schrift Hem leeren kennen , wat dan. bij het onderzoek van dezelve, moet in acht genoomeu worden aanspraak, XVII— XXIII. en christus werden bij de Gnostieken voor cnderfcheidene perfoonen gehouden , en Christus niet voor den Zoone Gods. Inleid XXVlI Joannes daar en tegen ftaaft dat Jefus is dö Christus, de Z.one Gods, Inleid. XXXIV XXXV. 1. 143» 144- VI. 339—341. Hij was dezelfde, die voor zijne menschwording verfcheenen is, en in het O T. bekend ftaat onder den naam vau den Engel des Heere met welken naam die van woord, welke Joannes aan dèn Verlosfer geeft, overeenkomt. I. 16, 17 en van het welke hij al wat Godlijk is getuigt, zie woord Hij was Gods eenig- gebooren Zoon , zie zooN, eeni3geb0 rene — - Hij had de menschlijke natuur tot een beitaüu in hem zeiven aangenoomen. Die vereeniiing is weJ eene verborgenheid,  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 25 maar geen tegenftrijdigheid. I. 103, K4. Jesus was vol van genade en waarheid. L 117, 118. 132—138 was, niet alleen als de Zoone Gods, maar ook in zijn character als de Christus, meerder dan Joannes de Dooper. I. iaa130. II. 103—108. 121— 124. —— Zijne geboorte te Bethlehem was, over het algemeen, niet bekend, en nog minder die uit eene maagd , zie bethlehem , MARIA. «— Hij overtrof en als Middelaar, en als Propheet Mofes, den Middelaar en Propheet des O. T. 1, 140. * Ais Middelaar , want daar de wet door Mofes gegeeven was, was de genade en waarheid door Hem geworden I. 141— 161. II. 119, 120 «-— Als Propheet; want daar niemand, zelfs Mofes niet, fchoon zulks begeerd hebbende, God had gezien, had Hij, de Eenig. geboorene, die in dén 1'choot des Vaders Was, God verklaard, I. 139— 161. II. 125—124. * Hoe veel tijd er van zijnen Doop tot den aanvang van zijn openbaaren dienst Verloopen zij. I. 290. v-—■ Hij maakte daar toe Voorfchikking, door fom- migen van des Doopers Discipelen over te neemen; aan welken Hij zich, als d?n Christus, op wien de Dooper ge\vee2en had, openbaarde, I. 212—• Jesus Hoé Hij den loop van zijnen dienst met wijsheid hebbe ingerichi. I. 259— sö2. ' De bepaaling van den geheelen tijd van zijnen dienst, hangt, oneer anderen, af, en van den tijd. welken men ftele, dat Hij dien in Judea ver« vuld heeft, al/oorens Hij denzelven tot Galilea bepaalde, II. r^9, 140,144, 14-. en welk het feest geweest zij, waar van Joannes H V. 1. meldt, II* 242, 243. ■ Hij is niet van de Joden door handoplegging tot Leeraar aangefteld, en Hem de naam van Rabbi gegeeven, I. 315. ■ Hij fprak met reden j reeds in den aanvang van zijnen dienst, van God, als van zijnen Vader, en kon het toen veilig doen, zonder zich nog aan vervolging bloot te Hellen. I. 291, 29 . > Hij wist Wat in den mensch was. H. I. 328. III- 135, 136. 176- 329. VI. 382, 383. Hier van dat Hij zijne onderrichtingen en antwoordden veelmaalen, naar de! overlegging des harte, in. richtten) waar van bijna D m  a6 BLADWIJZER DER in die allen de bewijzen voorkomen. Jesus. De inhoud van zijne leer kwam over een met die van zijnen voorlooper Joannes, II. 13, 14. zij overtrof echter dezelve, gelijk ook die van alle de Propheeten, in klaarheid, en uitgebreidheid., als mede in de wijze, waar op Hij ze voordroeg. L 159. 161. II. 43 — 59103—108. 123, 124. III. 221. 251, Verfcheidene biizonderheden, in den loop van Jefus bediening, zijn door Joannes ons medegedeeld. I. 331 tot V. ingeflooten. Wat omtrent het ver- haal van Jefus lijden, het welk daar op volgt, in het algemeen, is aan te merken. VI. 6—9, — Eenige bijzonderheden van het zelve zijn door Joannes aangeteekend. VI. 9—134. —- Geftorven zi;nde is Hij opgeftaan. Het belang deezer gebeurtenis. VI. 240, 241. -— Zij heeft alle zekerheid, doordien het graf ledig gevonden is, en Hij, bij herhaaling verfcheenen is. VI. 241—308. IJver. Wat zij. I. 30?. In. Jefus is in den Vader, eri de Vader in Hem, zie een zijn. — Hij is in de zijnen, en zij in Hem, zie een zijn. — iets te hebben in ziek zeiven, wat aanduidde. II- 319, 320, Inwijing. Feest van de inwijing des Tempels, zfe tempel. Joannes de Dooper.' Er was onder de Joden een groot gevoelen omtrent zijn perfoon. Ink XXXVII. I. 169, 170. II. 93. Nog na zijn dood, en zelfs in volgende tijden, waren er, die Hem boven Christus verhieven , Sabeërs, Galileërs , Joanniter Christenen genaamd. Wie deeze geweest zijn. Inleid. XXXVII—XL. *r— Tegen hen ook fchreef Joannes zijn Euangelie. Inleid. XL—XLI-. — De betekenis van den naam Joannes verdient ten aanzien van den Dooper, opmerking. I. 65. ■ Hij was gezonden ora van het licht te getuigen. I. 62—73. ■ De Joodfche raad maak- te tot hem eene bezen* ding, om aangaande zijn perfoon en bediening onderzoek te doen. I. 163—, 169. ■ Welke de oorzaak ware dat hij terflond een zeer grooten toeloopkreeg, I. 166. Hoe de aanzienlijken in dni beginne van zijnen dienst, en vervolgens omtrent hem dachten en gezind waren. I. 166, 167.- II. 343- — Van waar het denk¬ beeld  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 27 beeld der Joden onftaan zij, dat hij, of de Christus, of Elias, of de Propheet was. I. 169—172. Joannes de Dooper. In welken zin hij niet Elias ware, fchoon dus benoemd. I. 174- Hij was de heraut en voorlooper van den Mesfias , die het volk zou opwekken om hunnen koning behoorlijk te ontvangen. I. 173, 174. Uit de voorzeggingen moest kenbaar worden, wie hij was , waarom hij, zich daarop beroepende, verklaardde te zijn : de ftem des roependen in de woestijne. I, 76.180, 181. —— In welken zin hij Je fus niet kende tot op des zelfs Doop. I. 195, 196. • Hij kondigde Jefus aan als den geenen, die na hem komen zou, doch voor hem geworden was, als zijnde eer dan hij , I. 122—129. 185. en wiens fchoenriem hij niet waardig was te onlbinden I. ï85» «86. . als het Lam Gods, dat de zonde der waereld wegneemt I. 19c—195. . als den Zoone Gods, I. 209. II. 124, 125. • als den Christus. II. 96, 97- 1 als den Bruidegom, II. 98. 101 -— als die van boven kwam en boven allen was. II. 104— IG8. —— ali den grooten GodsTi gezant, den Propheet, door Mofes beloofd II. 112—. 124. Joannes Dooper, Hij was alleen tegenwoordig, toen op Jefus, bij den Doop, de H. Geest nederdaalde, en God door eene ftem uit den hemel, Jefus verklaarde voor zijnen Zoon, zijnen geliefden I. 201, 202. — Welke de reden geweest zij, waarom de Joden niet van hem, gelijk van Jefus , een teeken begeerd hebben, I. 308, 3c 9 De hoofdzaken, waar over zijne leer liep, wa. ren geheel ftrijsitg met de denkbeelden der Joden, en bijzonder der Pharifeeuwen. II. 12, 13. — Bij welke gelegenheid hij aan het hof van Herodes gekomen zij. II. 88. ■ Hij was de vriend van Christus, als den Bruidegom. II. 100, 101. Hij moest minder worden , en Christus wasfen. II 102, 103. Hij was uit de aarde en fprak uit de aarde. II. 106, 107. Hij was een brandende en lichtende kaarts, in welker licht de Joden zich,voor eene korten tijd, hadden verheugd II. 341 344. Waarom hij geen wonderwerken, fchoon anders gelijk aan Elias. IV. 205. ——Op welken grond des niet tegenftaande de Joden hem voor eenen Propheet erkend hebben. IV. 205—207. 2 Jo-  28 BLADWIJZER DER Joannes de Dooper, Waar door zijn getuigenis, na verloop van tijd,een meerderen ingang gevonden hebbe, IV. 207, 208. Joannes de Euangelist. Zijn oorfprong , gcflacht, en handteering Inleid !I Hl. « Hij fchijnt geweest te zijn van een zachten en liefderijken aart Inleid 'V. > Hij was een Discipel van Joannes den Dooper. //.. id 11 i «— Hij en Andreas waren de e: rite Apostelen , die Jefus voor den Christus erkenden, en Hem voig den. Hij is een Discipel van Jefus, en vervolgens een Apostel geworden. Inleid l I. — In welken ?in, en waarom hij zich omfchiijft als der Discipel, dien Jefus liefhad. Inleid. III—V. j»— Welke de loop van zijne bediening, als ook zijnelotgevallen geweest zijn. dij heeft een hoogen ouderdom bereikt, en is in vrede OOtfiappen. Inleid. VI. — Hij is de fchrijver van ■ het Eunngtlie, dat op zijnen naam ftaat, zie Eu'angelie. «-— Ook van het boek der Openbaaring , zie openbaaring. — Zi,n eerfte brief ftaat met het Euangelie in verband. Algemeene aanmerkingen over deszeifs inhoud. Inleid. X. XI. — Tusfchen hem en Petrus fqhijn.t; eeu bijzonde¬ re gemeen fchap te hebben plaats gehad, V. 65. VI. 362. Joannes de Euangelist. Aan hem ontdekte Jefus het eerst, wie de verraader was. V. 65, 66. Hij ftond bij het kruis. Jefus beval zijne moeder hem aan, en wilde dat zij hem als eenen Zoon erkennen zou. Hij nam haar daar op in zijn huis V). ib3-iQ2. Hij ging na Jefus öpftanding, op de boodfchap van Maria Magdalena, dat het graf ledig was, derwaards , en het zelve ledig vin lende, geloofde. VI. S53-2CO. Hij was tegenwoordig met andere Discipelen bij de verfchijning van Jefus, en de wondere vischvangst aan de Zee van Tiberias. VI. 357- Het was een wanbe. grip, dat hij niet fterven zou, als hadde Jefus dit in zijn gefprek met Petrus over het lot van Joannes te kennen gegeevens VI. 396—401. Jouen. Onder deeze benaaming wordt fomtijds het Joodfche volk in het algemeen bedoeld. I. 275. Ii. 157. 242. fomtijds de inwooners van Judea, IV. 361. doch doorgaans, bij onzen Euangelist, de aanzienlijken, de leden van den jcodfchen raad. Inleid. LI. ~— £ij waren, in een bijzon-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. Taj zonderen zin , Gods volk, I. 81, 82. Joden. Hadden ook onder het O. T. de belofte der öpftanding en van het eeuwig leven. I. 92—94' — Veelen, die onder de Grieken verfpreid waren, hadden Griekfche naamen. II. 8. -— Groot was, ten tijde van Jefus, hunne onkunde en veele hunne wanbegrippen in den Godsdienst. II, 11, 42» 43* 59, 60. 77, 78. Met reden verweet Jefus hun, dat zij God niet kenden. ili. 219. 220. 319,3-0. 396 V. 300. 528. .— Zij hadden zeer veele verkeerde denkbeelden, omtient den Mesfias, en van de gebeurtenisfen in zijn tijd te verwachten. Zie messias, .— Groot was ook hun zedenbederf I!. 78. .— Zij haatten Jefus en verwierpen hem; dit was en zou ook vervolgens het lot zijner Discipelen zijn, zie haat. — Groot en hardnekkig was hun ongeloof, en vloeide uit verfcheidene oorzaaken voort, zie ongeloof*— Er was tusfchen hen en de Samaritaanen, uit verfcheidene oorzaaken , een verregaande haat en verwijdering. II. 157— 159- Ook was er tusfchen hen beiden verfchil over de plaats van den Godsdienst. II. i73-»77; • Joden. Der Joden Codsdienst, was in onderfcheiding van dien der Sama* ritaanen, de waare, II. 178—182. — In welken zin de zaligheid uit de Joden ware IL 181. — Zij ergerden zich aan geene zaak in Jefus leer meer , dan daar aan, dat Hij volgens dezelve, Gods Zoon zou zijn. II. 283. III. 76, 77- r. — Zij wierden dikwerf ïtt hun boozen toeleg tegen Jefus, door een verborgen hand Gods te rug gehouden. III. 233 IV. 202. — Sommigen werden be« woogen, om openlijk aan Jefus leer toeftemming te geeven. Het beftuur vaa God daar in. III. 344. •— De vleeschlijke Joden waren , in het huis Gods, maar als dienstknechten t« befchouwen. Hl. 359, -— Zij roemden op hunne afkomst uit Abraham, als mede daar op, dat God hun Vader was, doch beide zonder grond, daar zij toonden uit den Vader den Duivel waren. III. 365— — Schoon zi] fomtijds naar Jefus Perfoon en waardigheid onderzoek deoden , was het hun niet te doen om de waarheid te weeten , maar om Hem eene ftrik te leggen. IV. 157, 158. —-■ De boosheid van hun D i ge-  jo BLADWIJZER DER gedrag tegen Jefus , liep niet zelden in het oog. IV. 3C8—3'4. 363-365. Joden. Zij zijn door het geene Jefus dood is voorgegaan, door dien dood .zeipen, en de verdere gebeurtenisfen veroordeeld. IV. 447, 4^8. f Zij hadden, ten tijde van Jefus. toen Judea een "wingewest der Romeinen geworden was, niet meer het recht over leven en dood VI. 58, 50. Jr— Hoe zij het jaar, den dag, den nacht, en hunne uuren verdeelden en rekenden, zie jaar; dag; nacht; uur. Jodengenooten der gerech, tigheid, en der poorte. Wie waren, IV. 392, 393. ten tijde van Joannes den Dooper was nog geen doop van Jodengenooten ingevoerd , zie doop. Joseph , de man van Maria, was waarfchijnlijk reeds geftorven, voor dat Jefus zijn openbaaren dienst aanvaardde. I 265. i—,— van Arimathea. Wie geweest zij; welk zijn charaéter; zedelijkbeftaan, en (bat. VI. 211—223. j Hij verzocht van Pi. latus het lighaam van Je. fus, en hij en Nicodemus begroeven het zelve. VI. 223—234, Jddas Iscarioth. Was lang voor dat hij het vearaad had uitgevoerd, aan Jefos, in zijne grondgezind- heid bekend, en Jefus wist dat Judas Hem verraaden zou. IIT. 136. Judas Iscarioth.Waarom Jefus hem eenen Duival noemt, lil. 151, 15a. Wat hem bewoog, pra Jefus, in wien Hij nooit geloofd had, na te volgen, III. 153, 154. ■ Welke de oorzaak van zijn verregaande haat tegen |efus , waarom hij een Duivel heeten mogt, geweest zij III. 154. Waarom hij, des niet tegenftaande, Jefus is bijgebleeven, en niet met den grooten hoop, Jefus verlaaten beeft, III. 155. Waarom jefus hem niet van zich weerde en openbaar maakte. III. 156 Waarom jefus zulk eenen als Judas, dien Hij. kende, tot een Apostel verkoos. III. 156. V. 50, 51. De toenaam Iscarioth waarom hem gegeeven. III. 157. Hij was een dief en droeg de beursfe. IV. 351. De Duivel heeft hem ingegeeven om Jefus te verraaden. V. 18, 19. en vervolgens aangezet om het voorgenoomen verraad ter uitvoer te brengen. V. 68, 69. Dat hij de verraader was, maakte Jefus eerst aan joannes bekend. V. 65~67. Zijn verraad was een zeer fnood bedrijf. V. 62.  VOORNAAMSTE ZAAKEN. & Judas Iscariotk. Hij was een Zoon der verderfenis. 478, ■ 479- 1 Hij kwam met de gewapende bende, om Jefus , onder fchijn van vriendfchap, te verraaden, doch jefns toonde dat Hij zijn toeleg wist. VI. 12— 16. ■ " ■ Thaddem, een ander van Jefus Apostelen, wie geweest zi;. V. 190, 191. — Hij ftond, gelijk de andere Discipelen, in het denkbeeld, dat de Mesfias een uitwendig rijk zou ftichten, en begreep dus Biet hoe Jefus verklaarde zich alleen aan hun en niet aan de waereld te zullen openbaaren, V, jyi- i 193- Judea Hoe lang Jefus aldaar verkeerd hebbe, alvoorens Hij zijnen dienst voornaamlijk tot Galilea bepaalde. II. 139, 140.144, 145. K. K aars Joannes de Dooper was een brandende en lichtende kaars gelijk. II. 341» 342. Kedron. Eene beek nabij Jerufalem. [efus trok ze overgaande van daar naar Gethfemane. VI. 11. Keizer. De joden verklaarden geen anderen, dan hem tot een Koning te hebben , verwerpende Jefus, die de beloofde Koning Israèls was. VI. 15,1. Kennen. De Joden kenden noch Jefus, noch God zijnen Vader. III. 216— 220. 319, 320. 396. V. 30O. 528. —— als zij Jefus aan het kruis zouden verhoogd hebben, zouden zij verftaan, wie Hij was. BI. 338—340- ■ Jefus kende den Vader, gelijk die Hem ken» de. IV. 137, J38. V. 529.' Hij kent de zijnen, en* wordt van de zijnen gekeud. IV. 136—138: —— De kennis van Hem en den Vader was bij dê Discipelen nog zeer gering. V. 128, 129. Na' Jefus öpftanding zou dezelve toeneemen^ en zij bekennen meer dan ooit te vooren, dat Hij in den Vader was, en zij in Hem, of, dat Hij was de Christus, de Zoon des leevendigen Gods. V. 183,» 185. —— Den eenige waarachttgen God te kennen, ea Jefus Christus, dien Hij gezonden heeft, is het eeuwige leven. V. 426— 436. Kerk (De) wordt aangemerkt als de bruid van Christus. II. 100. als Gods hufs» III. 3£8. als ééne kudde , hoedanig Joden en Heidenen zouden worden, onder den eenigen Herder Christus IV. 142. Kinderen Ceds worden zi), die  3* BLADWIJZER DER die gelooven, door de öpftanding uit de dooden. I. 87—8:. Kinderen Gods in welken zin de Joden zoodanigen waren HL 37v m— De kinderen Gods, die verftrooid waren, zou Jefus tot een vergaderen, en ten dien einde fterven. IV. 323. »— Zij, die door iemand m het zedelijke gevormd zijn, en zijn beeld vertoooen , worden zijn kinderen genaamd. III 378. im— des lichts, des doods, ter opflandivg, eene He. breeuwfche fpreekmanier, IV. 470. V. 478, 479- Kinderken?. Een gewoone minzaame aanfpraak. V. 79. 80. Kindschap der geloovigen, verfchilt van het Zoonfchap van Christus. IV. 199, aco. Kleederen Cne) van Jefus zijn verdeeld, en daar in is de fchrift vervuld geworden. VI. 177—T79- Komen ^Tej in de waereld. is eene fpreekwijze, die zeldfaam ten aanzien van menfchen, maar gewoonlijk ten aanzien van Christus gebruikt wordt I. 70. Die des Heilands geboden bewaaren, tot dien komt de Vader, en maakt wooningen bij hem. V. j Jefus , die dezelfde was als de Engel des Verbonds , is voorheen tot de Joden, als tot de zij¬ nen gekomen. I. 79—8f. Komen. Hij is in de waéreld gekomen, niet, om de waereld te veroordeelen, maar te behouden, zie veroordeelen. —— tot een oordeel, zie oordeel. -— Hij zal ten laatften dage komen om de zijnen tot zich te neemen. V» 114, 115. — Hij beloofde zijnen Discipelen dat Hij. na zijne öpftanding tot hen komen , en hen dus geen weezen laaten zou V. 174, *fS- —— Hij zou komen, door zichtbaare blijken van koninglijke en rechterlijke magt, to: ftraf van het ongeloovig Jodendom. VI. 393, 394- —— Hij zou komen tot hen, die zijne geboden bewaarden, door zich aan hunne zielen te openbaare. V. 190—196 Hij komt tot de zij. nen, in de uure des doods. VI. 394' ?9S- Tot God. of den Vader te komen, geeft fomtijds te kennen, over te gaan van de aarde naar den hemel, tot de onmiddelijke gemeenfchap met God. V. 125, 126 • Niemand kan tot dett Vader komen. dan door Christus. V. 126. Tot Jefus te komen, en in Hem te aclooven, zün zegswijzen, die verwisfeld worden. ilL 65 Ko.  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 33 Komen» Alles, wat de Vader Hem geeft, komt tot Hem, en wordt van Hem niet uitgeworpen, III. 6772. Die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Hem, III. 89— 92. . Niemand kan tot Jefus komen , ten zij de Vader hem trekke. III. 81—84; Koning. Het was in het Oosten de gewoonte . wanneer een Koning zou worden ingehuldigd, of eenen togt doen , de wegen te be reiden , en hem met alle pracht, en blijde toejuichingen in te haaien en te vergezellen. I. 173, 174, IV. 368—370. • Het volk wilde Jefus Koning maaken, maar Hij kwam dit voor, door in Ililte te vertrekken. III. 28, 29. —— Hoe het te vereffenen zij met Jefus gewoon gedrag 0111 élk toejuichingen en hulde, als Koning te vermijden, dat Hij, als Koning , zijne intreede in Jerufalem deed. IV. 367— 369. —— Hoe Pilatus Jefus befchouwd hebbe, Hem ondervraagende of Hij de Koning der Joden ware, en Hem den Joden voordraagende, en in het opfchrift boven het kruis dus benoemende. VI. 13, I4,92f 148,149,170—172. «— Jefus was gebooren om Koning ts zijn, of de gebooren Koning. VI. 83. Koningrijk (Het) vau den Mesfias ftond in eennaauw verband met het. uitwendig Godsrijk onder Israël. I. 243, ■ De natuur van het koningrijk van den Mesfias. lin waarom het zelve het koningrijk Gods; het koningrijk der hemelen 'genaamd. II. 24. Wat het onderfcheidenlijk te kennen geeft, dat te zien, en in het zelve /«ifé? gaan. II. 31, 32. —— Het zelve was niet van deeze waereld. VI. 73—8i. Koopers (Dé) en Verkoopers , dreef Jefus uit den Tempel, zie tempel. Korven. De Joden bedienden zich, óp hunne reizen, van handkorven. III. 25. IV. 368—370. Kroon (Een doornen) werd Jefus opgezet, om zijne koninglijke waardigheid te befpotten. VI. 107, 108. Kruisstraf (De) welke Jefus onderging , leeverde blijken op van de heerlijkheid van zijn Perfooni lil. 340. was bij de Romeinen zeer gewoon. Hoedanig . eene ftraf zij ware. VI. 159, 160. __ was bij de Joden in geen gebruik en onderfcheidea van het ophangen van eenen misdaadigen aan het hout. VI, 161, 162. E Krui*  34 BLADWIJZER DER Kruisstraf Redenen, waarom Jefus dezelve heefc ondergaan, en die dood van God vervloekt was. VJ. i(53, 164 — Die van ^efus was voorzegd en afgefchaduwd VI. 164 — Zij werd voor Hem verzwaard, door dien Hij tusfchen twee oproermaakers en moordenaars aan het kruis gehangen werd. VI. 6c. ■—— Op zijn kruis was een aanmerkelijk opfchrift geplaatst . dat de Joden vruchtloos poogden ver anderd te krijgen VI. 165—'73- ijgssnechten geesfelden Jefus; ftaken Hem infpotgewaaden, befpotten Hem ; verdeelden zijne kleederen ; doorftaken zijne zijde VI 104—109. 177— 183. 2-!0. Kwaaddoender. Als zcoda nige wrrd Jefus door de Joden, bij Pilatus aangeklaagd. VI. 66 La'tste dagen; laatste uure. Welke tijd onder deeze benaamingen bedoeld zij Inleid. XiV. LdM gods (Als het) dat de zonde der waereld wegneemt, werd jefus door Joannes den Dooper aangeweezen. 1. '90, 191. Landman of IVijngaarde. nier. Zoodanig betoont zich de Vader omtrent Christus , aangemerkt als den wijnftok, en omtrent die, door het geloof met ♦Christus vereenigd zijn, als de ranken. IV 227 ,228, Lazarus Wie geweest zij, hij was Je.'us vriend ; wordt krank en Herft , doch door Jefus uit den dood opgewekt IV. 215-. — — Hij heeft naderhand bij eene maaltijd te Bethanie aangezeten. IV. --45, 346. of hij andermaal geftorven zij. IV. 207, 2y8. Leer (Ds) van Jefus was niet de zijne, maar des geenen, die Hem gezonden, had. III. »88, 189. Welke derzelver inhoud ware, en op welke wijze Jefus dezelve voordroeg; zie jesuj. Leeraars werden, bij de Joden , door handoplegging aangefteld I 2 5. ■ werden Lichten ge- uaamd, zie licht. waren gewoon zittende te leeren. Hl. 271. ■ valfche komen voor als dieven, moordenaars, wolven. IV. i2! 134. en Herders worden in het N, T. van eikanderen onderfcheiden. IV, 126, 127. draagen den naam van Vaders. V. £0 123. Leerlingen Zie discipelen. Leiden. De H. Geest zou de Discipelen in alle waarheid leiden. V. sór, 362. Leugenaar Zoodanig is de Duivel, en een Vader der leiucn. lil. 381, 352. Leven De eerfte ftaat des menfchen was in kracht leven. I ,55.  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 35 Leven. Het woord, of de Zoone Gods was het leven der menfchen voor den val I. 55—57- i Waar in het beginfel des geestlijken levens beflaat i. 97, 98- Het eeuwig leven heeft hij, die geloofd. IL. 65, 66. - Jefus had reden, waarom Hij dit, bij herhaa ling, verklaarde. IV. 165. * Het is het eeuwige leven te kennen den eenigen waarachtigen God, en Jefus Christus , cien Hij gezonden heeft V. 426—43Ó. Jefus had , als de Zoone Gods, het leven in zich zei ven gelijk de Vader , die het Hem gegeeven had te hebben in zich zeiven. il 318 — 323 De woorden die Hij fprak, waren geest en leven. Hl. H3, 134. . Hij was de öpftanding en het leven. IV'. :66, 267. i Hij heeft, als de goede Herder, zijne ziele of zijn leven gefteld voor zijne fchaapen, iV. 128— 130 ■ Hij had magt het leven af te leggen, en wederom te neemen. IV. 144—146. -— Hij was als God met den Vader het leven zelf, het behoorde oorfpronglijk en volftrekt tot Hem. V. 123, 124. Leven. Hoé het te verftaan zij, dat iemand die z'in leven liet heeft het zelve verliest, en die het zelve haat om Jefus wil, hei zelve vindt. [V 411— 14. Leeven Jefus lééfde door den Vader. I! "6 18. Die in ;:em geloofd, zal leeven, en den dood nooit zien III. 119. 391. IV. 271. Jefus zou, ria zijneop- ftanding, leeven in kracht. V. 79- Ook zouden dan zijne Discipelen keven. V. 179* '80. God wordt omfchreeven als de leevende dé Vader als de leevendè Vader. III. 115 , ÏIÓ. Leevendigmaaken. Hoe te onderfcheiden zi; van opwekken. 11 99 Leezing. Welke de kenmerken zijn van een echte leezing. 1. 38. Licht. Waar van een zinnebeeld zij. I 55 Het woord of de Zoone Gods . was het licht der menfchen vo.jr den val. I. 55—59- Na den val is Hij het licht, dat in de duisternis fchijnt. I 6 . —.— Het waarachtige licht, dat een iegelijk mensch verlicht, komende in de waereld. I. 60—73 Het licht dei waereld. 111. 3C0- iO > . 19 - De Godlijke Openbaaring wordt een licht genaamd, Die kwaad doet ; o haat  Sö BLADWIJZER DER haat het licht, en komt tot het iicht, maar die de waarheid doet, komt tot het licht. V. 79, gc. Licht. Welke de zin zij der onderfcheidene fpreekwijzen. Het licht des levens te hebben, ill. 303 , 304. Het licht der waereld te zien en dat het licht niet in iemand is. IV. 238. Een kind des lichts te zijn. IV. 470 Leeraars worden lichten genaamd. I. 64. II. 342- Liefde 'De) vau God tot de waereld, is in haare uitneemende grootheid gebleeken daar in, dat Hij zijn eeniggeboorene Zoon, tot haare behoudenis gegeeven heeft II. 71. Jefus is het bijzonder voorwerp van des Vaders liefde, aangemerkt als zijn Zoon, en a:s de Middelaar. Waar in deeze liefde onderfcheidenlijk gelegen zij , zich uitoelfene, en blijkbaar geworden zij. II, 124—126. IV. 144, 145. ^— Zij die Jefus liefhebben en zijne geboden be waaren , zijn ook voorwerpen van des Vaders liefde. V. 186, 187. Des Vaders liefde tot hen heeft een zekere over, eenkomst met zijne liefde tot Jefus, als Middelaar aangemerkt , fchoon er • echter een aanmerkelijk önderfcheid was. V. 513, 514- 1 ■ Gebrek aan liefüe tot God, was de oorzaak, waarom de Joden in Jefus niet geloofden, il.263. LiE¥DE.vanjfe/us, als mensch befchouwd , had haare trappen, Inleid. IV. IV. 2ï6, 227. uitneemend groot was de liefde, die Hij had tot zijne navolgers. Hij gaf hun daar van blijken, en beloofde die hun, in het vervolg te zullen bewijzen. V. 13. 85. 262. 172—274—— De liefde tot hen ftond in verband en had een zekere overeenkomst met de liefde, waar mede de Vader Hem had lief gehad, V. 260, 261. Hoe men in zijne lief- de blijft, door het bewaaren van zijne geboden. V. 26*', 264 tot Jefus waar uit zij voortvloeit, wat zij medebrengt, en hoe zij een kenmerk is, dat men God tot zijnen Vader heeft. III. 573, 374. Zij moet in het be- waaren van zijne geboden worden uitgeoefend en kenbaar worden. V. 159161. De onderlinge liefde heeft Jefus zijnen Discipelen , met reden, ten fterkfte aangedrongen. V. 40, 41. Wat zij in zich fluit, V. 82-84. In het bijzonder, wanneer zij, naar het voorbeeld, dat Jefus van liefde  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 37 de gaf, geregeld wordt. V. 84—86. Liefde. Hoe het gebod, dat Jefus hun des aangaande gaf, een nieuw gebod was, V. 86, 87. Door deeze liefde wordt men kenbaar als een echt Discipel van Hem, V. 87, 88. 27', stji. Lithostrotos , zie gabbatha. LoOFHI'tten feest. (Het) Wanneer, en hoe veel dagen het werd gevierd; en waarom dus genaamd. III. 168. ■ Wordt ook, om reden, genaamd, het Feest der inzameling. III. ;68. ■ Tot welk oogmerk het was ingefteld, en met welke plegtigheden het werd gevierd. III. 16S, idy. De laatfte dag werd genaamd de groote dag des feestes. III. 534, 235. Het was eene van de plegtigheden op dat Feest, water uit de fon teine Siloams te feheppen, en kruik met water daaruit te vullen, en die voor den altaar uit te ftorten. III. 237. — Welke de oorfprong of aanleiding hier toe geweest zij. III. 237, 238. Loon (De) der Apostelen, als maaijers aangemerkt. II. 298. Loslaating (De) van een gevangenen was op het Paaschfeest gewoon. Van waar die gewoonte oorfpronglijk. VI. 89—91. ■—— Pilatus bediende er zich van met oogmerk, om Jefus van den dood te redden, doch vruchtloos. VI. 91—93. Lijden kan van Jefus dienst niet geheel afgefchciden zijn. IV. 415, 416, Dat van Jefus ftrekte tot verheerlijking van des Vaders naam. IV. 434, 435- ■ Het leeverde blijken op dat Hij was de Zoone Gods. VI. 7. Het is, om reden, volledig, en tot de minfte bijzonderheden toe, befchreeven. VI. 7—9. Lijken, zie dooden. Lijnwaat. Een zuiver fijn Lijnwaat, of Sindon, was een bovenkleed, waar in ook de lijken gebonden werden. IV. 295, 296, V. 229, 230. M. j\^Iaaltijd. De Propheeten bereidden fomtijds voor hunne leerlingen eene maaltijd; en Jefus fpijzigde ook fomtijds wonderdaadig zijne navolgers. HL 15. Voor de Feesten wa. ren de Joden gewoon pleg. tige maaltijden te houden. IV. 345Magt aan Jefus over alles gegeeven, noedaanig dezelve zij. II 127, 128. in we'ke betrekking zij Hem gegeeven was. IL 128. Op welken grond. II. 129. ï 3 Magt.  S8 BLADWIJZER DER Magt. Wanneer, II. 159. tot welke eindens* en hoe zij een bewijs ware van des Vaders iiefde tot Hem I 130. Jefus was magt gegee ven om het gerichte te houden. I! 34, 3^5. H*. 11 ij had magt om het lev^n af te leggen, en wederom te neemen. IV. 145. 146 ■— Hem was magt gegee ven over slie vleescli, op dat al wat de Vader hem gegeeven had, Hij hun het eeuwige leven geeven zou ■ . 431—426. Ma^ij n. Zou het werk der apostelen zijn, in onderfchetdii.g van anderen , die gezaaid hadden. IL ^08. 21 , .12, ■ Wat met het fpreek woord: een ander is het die zaait, en een ander is het die maait werdt te kennen gegeeven. II. 20 Malchus des Hoogepriesters dienstknecht werd door Petrus het oor afgehou wen , doch het werd door Jefus wonderdardig geneezen. VI. 23—26. MaleiChi Schoon met zijne voorzettingen de lijst der regelmaatige Boeken beflooten is, hebben echter, na zün tijd. Godlij ke openhaaringen niet geheel opgehouden. IV. 431. M- nna ■ nderlcheid tusfchen het zelve, en het waare levensbrood , waar voor Jefus zich wilde gehouden hebben. III. 59, <5C. 64. Manna. Het vallen van het zelve . en het vloeien van water uit der. rotfteen, waren twee voor. naame weldaaden voor Israël in de woestijne, en beelden af het heil van den Mesfias. lij. 238, 239- Mantel. Met een purperen is Jefus omhangen ter be. fpotting van zijne koning, lijke waardigheid. VI. 107; —— Maranatha. Betekenis en gebruik van dit woord. IV. 50. Maria. Jefus moeder. Dat Hij uit haar als eene maagd gebooren was fchijnt ten tijde van zijn openbaaren dienst weinig of niet meerbekend te zijn geweest. Wanneer dit bekend geworden zij, en alle zekerheid zal gekreegen hebben. I, v.25, Jefus oordeelde het niet tijdig te zrn, daar van te melden :I1 79 v — Zij was op de Bruiloft te Cana. Hoe zi op de gedachte gekomen zij, dat Jefus wel een wonderwerk zou willen doen en zulks begeer I hebbe 1. 265 zi: wordt de wegen van Jefub beri pt 1. ^68274. — Zij ftond bij Jefus kruis, en werd door'H^m aan de liefdezorg van Joannes aanbevolen , die haar ook in zijn huit nam. VL j 84—192, Maria,  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 39 Maria. De zuster van lazarus en martha Zij was onderfeheiden van de andere vrouwen die onder den naam van Maria voorkomen. IV 222—224. —— Zij heeft Jefu> gezalfd ter voorbereiding van zij ne begravenis. IV. 346— 360. Ciopas wijf. Wie deeze geweest zi). Zi ftond mede bij Jefus krui?. VI. magdalena. Wie zij geweest zij. Uit haar heeft Jefus zeven duivelen geworpen. VI. 185. Zij ftond ook bij Jefus kruis. VI. 185, ging op den eerften dng der wceke vroeg naar het graf, en zag dat de fteen daar van was af gewenteld VI.' 246—250. ■ liep daar op tot Pe;rus en Joannes, om hun dit te boodfchappen. VI. 2 0—2*3 > — keert weder naar het graf, blijft daar bij weenende ftaan, bemerkt Engelen, die haar trachtten tot nadenken d->t [e fus was opgeftaan te bren. gen. Jefus ftelde zich bij haar, doch zij kende Hem niet, en openbaart zich aan haar. V'. 262—272. Jefus verbied haar dat zij Hem zal aanraaken, als zi nde Hij nog nietopgevaaren, maar eerlang zullende opvaaren. Beveelt haar dit den Dis¬ cipelen aan te zeggen, dat zi| ook volvoert VI: 261 —.77 Martha de Zuster van Ma. ria en Lazarus. Zij was de oudfte, doch Maria in de kerk meer bekend, waarom Maria voor haar geplaatst wordt. IV. 2 1, 223. Zij deed voor Jefus een belijdenis van haar geloof IV. 271, 272. M -tthias, of hij reeds voor dat Hij tot een Apostel verkoozen was. met de Apostelen omgang gehad hebbe, en vergaderd zij geweest, toen Jefus, na zijne öpftanding hun verfcheen. V? 305, Meervouwig Het is, ook in den ftijl der H. Schrift, niet ongewoon, dat een enkel perfoon van zich zeiven, in het meervouwige fpreekt II. 44, 44. Mk-ster en Heer werd Jefus, met reden, van zijne Discipelen genoemd. V 37 8. Messi s (De naam) betekent eenen gezalfde, ^de Verlosfer werd daar mede benoemd , bijzonder als Koning aangemerkt. 1.218, 219. - jefus was de Mesfias. Hij bewees zich dien te zijn door zi'ne leer en daaden, en fprak van zich zei ven, zoo als de Propheeten van den Mesfias gefprooken hadden. III.. SOI. IV. 408, 40,\ —— Hij verklaardde echter niet  40 BLADWIJZER DER niet met ronde woorden, dat Hij die was; en dit had zi.ne reden. IV. 159, 160. Messias Naar het denkbeeld en de verwachting der \ Joden zou vo r ce komst van den Mesfias, Elias verfchijnen ; jeremias en andere Propheeten uit de dooden opltaan, als ook de Propheet, zie elias ; jeremias, Propheet. . Er zou een wettifche reiniging plaats hebben. I. 182, 183- Hij zou wonderwerken doen. I. 269, 270, Hij zou een aardsch vorst, een Zoon van David zijn. Als een hemelfchen Koning, den Zoon van God, befchouwden zij Hem niet. II. 50 . Hij zou een uit- wendigen luister hebben, gelijk een waereldsch vorst, en zijne komst mei: zoo veel heerlijkheid vergezeld gaan als God weleer ter op: richting van het uodé Godsrijk, zijne heerlijk heid op Sinai vertoonde. I, 3iO —— Hij zou op het eerfte aanzien de perfoonen, die Hem voorkwamen, onder kennen. 1.219. II. 197, '98. Hij zou de groote Propheet en Koning zijn; maar als eenen Priester, die door zijnen dood de verzoening zou uitwerken en een eeuwige gerechtigheid aanbrengen, fteldenzij zich Hem niet voor, en desWegen ook niet dat een ftaat van vernedering, zijne verhooging moest voorgaan. I. 310. II. 11. Mes-ias. Ten tijde van Hem zouden de rechtvaardigen opftaan, en de volken der waereld geoordeeld worden. II. 298. . Hij zou nog plig- ten , behalven die Mofes geboden had, voorfchrijven, sltans veele duistere dingen der wet nader verklaaren , en aanwijzen wat in den Godsdienst te betrachten ware. III. 51, ■ Een teeken uit den hemel zou Hem doen onderkennen. L 311—313- ■ Bij zijne komst zou God zich in zijne heerlijkheid vertoonen , en Hem vóór den Mesfias aanwijzen. III. 90, 91. 319. IV. 131, 132. Als Hij kwam, zon niemand weeten, vanwaar Hij was. III. 211—214. Hij zou blijven tot in eeuwigheid, en nooit fterven. IV. 461, 462. Van zijne verfchijning zou zijn komst om de volken te oordeelen en het einde der waereld niet verre af zijn. VI. 397. De Joden, die wegens hunne afkomst uit Abraham, kinderen Gods waren , (zoo als zij zich lieten voorftaan) zouden uit kracht van hunne geboor-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 41 boorte een aandeel hebben in het beloofde Godsrijk. Ii. 18. Messias, Dat de vergeeving der zonden door de offeranden, en het eeuwige leven door de werken der wet verkreegen werd; doch dat de Mesfias de vijanden van het Joodfche volk t'onderbrengen , en het zelve vrede, overvloeden allerlei heil befchikken zou. II. 59- "•—— Dat de wetten van Mo • fes eeuwigduurendzijn zoudan, en de Wetten zijn in het rijk van den Mesfias, II. S9, i Dat Hij de Heidenen zouftraffen, en geenen van hun in de voorrechten van zijn rijk deelen, ten ware zij zich aan de wet van Mofes onderwierpen en lieten befnijden. II. 59. ' Veelen hebben, ha Jefus komst - zich van de verwachting der Joden, dat de Mesfias nog verfchijnen moest, en hen zou verlosfen bediend , en zich voor den Mesfias uitgegeeven. II. 361, Met iemand te zijn. Wat het zeggen wil dat God met iemand is. II. 17. i De Vader Was met Christus. III. 340, 341. ( — Met Christus te z ifn, bevat een uitneemend voorrecht. IV. 417—419 Metreet. Hoedaanige maat, I. 275- 276. Moed (Goeden) te hebben; wanneer plaat» heeft. Je¬ fus Discipelen hadden daar toe alle reden. IV. ,96 Moordenaars. Als zoodanige zijn trouwlooze Herders en Leeraars aan té merken. IV. 122. Jefus werd tusfchen twee moordenaars gekruist om hem te meer te fchande te maaken. VI. 164. Moses muntte uit boven alle de Propheeten in twee hoofdbijzonderheden ; hij was de verbondsprophéet of middelaar, de infteller van den plegtigen Godsdienst onder Israël. I. 140. I'« 217-, 218. 366. eh God openbaarde zich aan Hem, op een meer gemeenlaame wijze. dan aan eenig Propheet. 1,140 149. II218. ffet, zie wet. Waarom de Joden en de Joodschgezinde Christenen zoo zeer aan zijne wet vasthielden, zie wet. Het glinfterend aangezicht , waar mede hij van den berg kwam, vemon. de hem als den Wetgeever , die de plaats van God bekleedde I. 142. Hij begeerde dat God zijne heerlijkheid aan Hem wilde toonen, maar dit werd hen geweigerd. I. 150—152. —— Hij was minder in'Voortreffelijkheid dan Christus, I, 144, 145 U9, en moest voor riem, als eenen PiOpheet van een veel beter verbond, en als zijn tegenbeeld, wijken, II. 116124. Me-  4= BLADWIJZER DER Moses. Hij was geen Priester noch Koning. li. 117. ■ Dat Mofes, in den hemel, nog het ampt van Middelaar zou bekleeden, en vcor de Joden intree den is een wangevoelen van de Joden in laateren tijd. II. 367. — Iu welken zin hij hen verklaagt. II. 367, 368. —— Foe hij gezegd wordt de befnijdenis bevoolen te hebben, daar die uit de Vaderen was. III. 592. —— Hij heeft van Christus gefchreeven. II, 368, 369. N. ^^aam. In Christus naam te gelooven wat zij L 90. ■——r In iemands naam, of in zijn eigen naam. iets te fpreeken of te doen; de zin deezer fpreekwijze Jefus was gekomen, fprak en deed alles, niet in zijn eigen naam, maar in den naam des Vaders. II. 360, 36/. V. 471. — Iemand bij naame te roepen, wat fomtijds beteekene. IV. 1 0, iu. —— De naam van God , wat daar door verftaan wordt. IV. 429, 451, 452. — De Vader heeft zij nen naam in Christus verheerlijkt. IV. 429. 433— . 435- —- Jefus heeft den naam des Vaders geopenbaard. V. 451-454- Da Vader zob dan Geest zenden, in Jeft» naam V. 198, 199. Naam. Wat het zeggen wi! in Jefus naam te bidden. v. 153—155. Voorheen hadden Jefus Discipslen dit niet gedaan , maar zouden het doen, na zijne öpftanding. V. 381-384. Nacht beteekent bij de Joden fomtijds, laat in den avond. II. 10. ■— Wordt genoomen voor den tijd des doods. IV. 18. — Als ook voor een ongelegen en gevaarlijken tijd om iets te verrichten, IV. 240, 241. en dag werd bij de Romeinen en Joden verdeeld in twaalf gelijke uuren, IV, 236, 237. — werd bij Joden en Romeinen in vi^r waaken verdeeld. III. 34. Nardus zalve werd gebruikt bij prachtige maartijden; Jefus is daar mede, aan de maaltijd, door Maria gezalfd. IV. 344—348. NATHANAè'L was een Galileer uit Cana. Een Discipel eerst van Joannes den Dooper, naderhand een Discipel van Jefus, en een der Apostelen. I. 223, 224. —— Waarfchijnlijk dezelfde met Bartholomeus; en een bloedverwant vanPhilippus, altans met hem in zekere verbindtenis ftaande, die hem ook de boodfchap bragt van den Christin  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 43 tus ontmoet te hebben, L 224. NATHANAëL. Hij was een oprecht Israëliet 1227-230. —— Hij leidde een belijdenis af van zijn hoog gevoelen omtrent Jefus. Jefus deed hem daar op de belofte van verdere blijken van zijne heerlijkheid te zullen ontvangen, die hem, in dat hoog gevoelen zouden bevestigen, I. 234—254. Hij was onder de Dis cipelen, aan welken Je fus zich, bij de Zee van Tiberias openbaarde VI, ?57« N-zareth, Een Stedeke in Galilea, zeer gering en veracht. I. 366- Jefus is aldaar opge voed; het word zijn va derland genaamd. II. 220, 221. ■ Hij werd deswegen ook toegenaamd de Nazarener, zijnde zijne geboorte Bethlehem , aan veelen onbekend, dat niet vreemd is. I. 225. zie BETHLEHEM. ■ Uit wat oorzaak die van Nazareth in Hem niet geloofden. II. 221. Waarom Hij , uit Judea naar Galilea komende , om aldaar zijn openbaar dienstwerk te beginnen, zich niet regelrecht, naar zijne vaderüjke ftad gegaan zij, maar eerst in vervolg van tijd zich derwaards heen begaf, I. 222, 223. Nederdaa-len. In welken zin Jefus gezegd wordt, uit den hemel te zijn nedergedaald. II. 57. NedeRigheij. Waarom Jefus , cp deeze deugd bijzonder, bij zijne Discipelen aandrong. IV, 40. 41. Nicodemus, Een Griekfche naam. Of hij dezelfde geweest zij, van welken in den Talmud wordt gemeld. Hij was een Pharifeeuw; een Leeraar, en lid van den Joodfchen Raad. II. 8, 9. Hij erkende Jefus voor eenen Propheet, en kwam tot Hem, om van Hem onderwijs te ontvangen. Wat Hem daar toe bewoogen hebbe, II, 10— 14. Welke zijne gevoelens waren omtrent den Mesfias. II. 11. 59. Tegen dezelve liep de leer van Joannes den Dooper geheel in. II. 12, 13. — Jefus treed met hem in gefprek en onderricht hem aangaande de dingen van het beloofde Godsrijk. II. 18-81. Hij verdedigde naderhand de zaak van Jefus met veel beleid. III. 256259, Hij kwam, na Jefus dood, met een mengfei van kostbaare fpecerijen, om het lighaam vsn Jefus te balfeme», en met Jofeph vau Arimathea het zelve te begraaven. VI. ' 2 Ni-  44 BLADWIJZER DER PViEUW (Een) gebod was dat van onderlinge liefde, zoo als Jefus die wilde geoeffend hebben, zie liefde. O. Offeranden. Jefus zinfpeelt dikwerf op dezelve, wanneer Hij van zijnen dood fprak. IU. 97. —.— (De dagelijkfche) waren een geduurige herinnering en toepasfing van het zoenoffer, dat op den grooien verzoendag opgeofferd !II 97. -— erkeerde begrippen der Joden omtrent de of ferariden. III. 97. . Zij waren niet inge- fteld noch ftrekten tot verzoening van zonden tegen de natuurwet, noeh van moedwillige tegen de bijplegtige wet, en de verzoening daar donr beftond flechts in een uitftel van den tijdlijken dood. III. 98. > Zij hadden opzicht op de waare verzoening door den dood des Middelaars. III. 98. . De offerande van Christus was van een geheel andere natuur als de offeranden der wet. III. 99, 100. ic6—1C9. -— Het eeten van het vleesoh der offeranden was den overtreeder van het offer, dat hij ter verzoening van zijne zonden bragt, verbooden, maar den Priesteren gebooden, die zich dus met het offer als vereenigende, befchouwd moesten worden, als zich zeiven opofferende. III. 107—!io. Offeranden, Welke de reden zij, waarom het bloed der offeranden niet mogt gebruikt worden. III. 109, 110. —- Waarom het met de offerande van Christus geheel anders gelegen zij, daar men zijn vleesch moet eeten en zijn bloed drinken, III. IIO, III. Olijfberg. Deszeifs ligging. Jefus begaf zich dikwijls derwaards , wanneer Hij te Jerufalem kwam. III. 270, 271. Omgorden. Zich te omgorden was in het Oosten, alwaar men lange loshangende kleederen droeg, gewoon als men zich tot eenig werk, op reize, of in den ftrijd begaf. VI. 384- Onderwijs. Er was een tweërlei onderwijs bij de Joden, of in eigenlijke bewoordingen , of door gelijkenisfen , zinnebeel» den, raadfelen. V. 381, 382. zie gelijkenis. Onderzoek der H. Schrift; wat daar bij moet in acht genoomen worden. Aanfpraak. XVIII—XXIII. ' De Leeraars onder de Joden maakten daar van hun werk, wegens deszelfs belangrijken inhoud. Off-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 45 Ongeloof is een groote ja de grootlte zonde , en maakt het verderf zeker. II. 74-76. Het wordt als ongehoorzaamheid of weerfpanuigheid aangemerkt. II. 151» 152 De verfcheidene oorzaaken, waaruit het voortvloeit. IL 76—83. 357— 364- — Dat der Joden was een hardnekkig ongeloof. IV. 47;. —— Van zonde zou de H. Geest de waereld overtuigen om dat zij niet geloofd had. V. 548—350. OiNgeloovige , of die niet gelooft, in welken zin hij gezegd wordt, reeds veroordeeld te zijn. II. 74, 75- Ongerechtigheid wordt fomwijlen in een bepaalden zin genoomen, en zoo ook voor Zeugen , draaiing , onoprechtheid. III. 93- Onkunde van God, als een God van Zaligheid, is oorzaak van bijgeloof en afgoderij II. 179—181. omtrent gewigtige waarheden , en ook omtrent Jefus perfoon, had nog bij Jefus Discipelen plaats. V. 126, 127. 135—137' zie apostelen. der Joden van den Vader en den Zoon, was, de oorzaak van hunnen haat tegen Jefus en zijne Discipelen, doch maakte hen niet verfchoonlijk. F V. 298—301. Zie joden, kennen. Onmagt (De) des zondaars , tot het geloof. III. 8., 82. —— der geloovigen om van zich zeiven iets goed te doen. V. 248—251. Ontroexing kon in Jefus, bij het vooruitzicht van zijn lijden, vallen. IV. 422-425 Oogen (De, op te heffen naar den. hemel was een bij een gebed zeer gewoon. Het teekende in Jefus de gefteldheid en aandoeningen zijner ziele. IV- 29U V. 464. —— der ziele, of het verftand, wanneer zij gezegd worden, verblind te worden. IV. 489, 450, Hoe het verblinden der oogen aan God wordt toegekend. iV. 490—492. Der Joden oogen zijn verblind geworden. IV. 492—49U Oogst (Des wanneer die in het Joodfche land begon cn eindigde. II. 20a Wat men met het fpreek- woord: Er zijn nog vier maanden en dan komt de oogst, te kennen wilde geeven. II. 2C4, 205. Was een zinnebeeld van den tijd des N. T. II. 208. Oordeel en oordeelen zijn bewoordingen, die in verfchillende betekenis genoomen worden. II. 302. III. 309—3n, IV. 445, 446, en daar naar zijnde verfcheidene gezegden te verklaaren. 3 Oor-  46 BLADWIJZER DER Oordeel. Da Vader oordeelt niemand. II. 302—105. Jefus was niet gezonden , op dat Hij de waereld oordeelen zou. II. 73, 73- —- oordeelde niemand. III. 310—312. 1 Hij oordeelt, gelijk Hij hoort. II. 331, 332. — Het woord, dat Hij gefprooken heeft zal oordeelen den geenen , die Hem verwerpt. IV. 307, 308. Naar liet aanzien; ■naar den vleefche te oordeelen, zie aanzien, vleesch. De Vader heeft al het oordeel den Zoon overgegeeven. II. 301—306. —,— Dit deed Hij ten einde allen, gelijk zij Hem eeren, ook eeren zouden den Zoon, dien Hij gezonden heeft. II. 3C0, 310. , De grond, waar op, of de reden, waarom Hij Hem magt gsf om ge richte te houden was, om dat Hij was de Zoon des menfche. II. 325—327. . Die gelooft komt niet in het oordeel. II. 313. m Een waarachtig, en een rechtvaardig oordeel, hoe te onderfcheiden. II. 333* . Jefus was tot een oordeel in de waereld geko men. IV. 88, 89. 'm 1 Het oordeel der waereld was er., nu Hij zou fterven, en daar op ver¬ hoogd worden. IV. 445- 448. Oordeel. De Geest zou de waereld overtuigen van oordeel. V. 345—348. 353, 354. ONTVANGEiv(Het) van Jefus en van zijne gezanten, waar in gelegen zij, en van weik een belang, V. 59, 60. Openbaaren. Het zou het voorrecht zijn van allen, en ook vanhun, die involgende tijden Jefus liefhad, den, det Hij zich aan hun zou openbaaren, V. 188— 190. Openbaaring. Godüjke openbaaringen zijn, na de tijden van Maieachi, nog niet geheel opgehouden. IV. 431. —— Het boek , dat op deezen naam ftaat, is niet aan Cerinthus toe te kennen , maar een gefchrift van den Apostel Joannes. Inleid. VII—IX. Ophangen van iemand aan een hout, was eene ftraf, bij de joden in gebruik. Zij verfchilde van de kruisftraf. De opgehangene was Gode een vloek. VL 160—164 Opschrift (Een) was boven Jefus kruis gefteld, dat zeer aanmerkelijk was. Dejoden trachtten het zelve veranderd te krijgen , doch vruchtloos. VI. 165. Opstanding (Door de) worden de geloovigen kinderen Gods L 88. Zij was onder het O. T. reeds beloofd. L 92—94. Op-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 47 Opstanding werd van de Joden, ten tijde van den Mesfias, verwacht. II. 298. ■ Er zal zijn een öpftanding en des levens en der verdoemenis. II. 30. i Het woord öpftanding word fomtijds genoomen voor den ftaat, die daar op volgt. II. 230. —— Zij werd van de Joden , de Sadduceeuwen uitgezonderd, gelcofd IV. 265. -—• Jefus noemt r.ich de op/landing en het leven. IV. 266, Ï67. • van fefus. Gecast be¬ loofde Hij den jooden, die een teeken van Hem begeerden, dat van zijne öpftanding. I. 315, 3.6. 313—355- Hij fprak van zijnen dood en dus ook van zij ne öpftanding, bij hetbegin van zijnen dienst, niet met ronde woorden, maar verbloemd. Dit had zijne reden. I. 322. IV. 467. De Joden , die zijn dood zochten , konden zijne gezegden des aangaande veel beter verftaan, dan zijne Discipelen , waarom Hij tv' geenen , vroeger dan tot d ;ezen, en bij herhaaling; daar van fprak. I. 312, 323. —• Zij wordt in haare zederheid niet verzwakt, om dat Hij, na dezelve, niet aan zijne viianden vsrlcheenea is; hiet- voor waren wigtige redenen. V, 176—178. Opstanding, Met dezelve was er de grond gelegd, en het b'gin van een andere en nieuwe huishouding of bedeeling. V. 377. Zij is eene gebeurtenis . die alle zekerheid heeft en van het grootfte belang was, VI. 240, 241. De verfchijningen, na zijne öpftanding hadden gewigtige oogmerken, zie verschijning. Hij had , na zijne öpftanding het zelfde lighaam, ten aanzien van de ftof, maakfel en gedaante, als Hij voorheen om. droeg, doch , bij zijne he. mei vaart, is het een geestlijk en heerlijk lighaam geworden, VI. 289, 290. Opvaaring van Jefus ten hemel, zie hemelvaart. Opwekken en levendigmaaken hoe te onderfcheiden. II. 299, — De opwekking der dooden is aan den Zoon, gelijk aan den Vader, toe te kennen. II, 259, 300. Die der Heidenen uit den geestlijken dood was aan de tijden van den Mesfias verbonden. II. 318. Opgewekten. De ftaat hunner afgefcheidene zielen zal van den ftaat der gee. nen, die niet zouden opftaan, dan ten laatften dage, verfchild hebben. IV, 298. of zij andermaal geftorven zijn dan niet, is met  48 BLADWIJZER DER. met geene zekerheid te bepaalen, IV. 297, 298 Overpriesteren. Wie ónder deeze benaaming bedöeld worden. III. 225. — Zij behoorden mee- rendeels tot de fefte der Sadduceeuwen. IV. 363- Overspel. Welke doodftraf daar op gedeld ware. lil. 282, 283. ï Eeneoverfpeeligevrou- we werd door de Joden tot Jefus gebragt, en Hem daaromtrent eene vraag gedaan om Hem te verzoeken; doch zijn antwoord en gedrag verijdelde hun oogmerk. III. 276— Overste. Eene benaaming in het algemeen van iemand, die eenige magt en waardigheid heeft. IL 9IV. 498. — des volks, der Joden, eene benaaming van de leden van den grooten Raad. I - 9_— der waereld, zie eui- veelen overften geloot den in Jefus, maar beleeden het niet. IV. 49&— 502. , , t over duizend; dus fchijnt de Hoofdman des Tempels benoemd te worden VI. 15. Overtuigen. De Geest zon de waereld overtuigen var zonde , gerechtigheid er oordeel. V. 344- Overwinnen. Jefus heeft d< waereld overwonnen. V 397» 393- P. Paarden waren, in het Joodfche land, van weinig gebruik. IV, 374, , Welk de reden zij , waarom God den Konin. gen van Israël verbood de paarden te vermenigvuldigen. IV. 375> 376. Paaschlam (Het; was een voorbeeld van Christus; waar van zekere omftandigheden in de letter moesten vervuld worden. VI. 217, 218. Palmtakken een gewoon teeken van overwinning IV. 396. Pa-cha (Het) werd. na de Babijlonifche Gevangenis, jaarlijks gehouden I. 293. . Waarom het zelve door Jofephus het Vaderlijke 'Feest genoemd wordt. 15. 242, 243. Of het zelve ooit onder de enkele benaaming van het Feest voorkomt, zie feest. ___ Voor het Pafcha waren de Joden gewoon plegtige maaltijden te houden. IV- 345. , • -x.. Werd, in het kruis- jaar van Christus, op twee onderfcheidene dagen gegeetén. IV. 138, ___- Is van Jefus een dag vroeger dan bij de Joden , die de bepaalingen van den R^ad volgden, i gegeeten VI. 62, 6< — De plegtigheden bi] het zelve in gebruik. V. 66.^  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 49 Pascha. Op het zelve was de Stadhouder gewoon den Joden eenen gevangenen los te laaten- Vf. 90, 91. —— De voorbereiding van Pafcha, op welk uur van den cag het zelve inviel. VI. 145. Paulus was een buitengewoon Apostel. III. f49. Penning I een Romeinfche") hoe veel waardig. III. 17. IV. 350. Petrus anders Simon geheeten, of de zoon van Jona , de broeder van Andreas , kwam op het bericht van Andreas tot jefus, die hem de naam van Petrus gaf. I. 220. • Tusfchen hem en Joannes fchijnt een bijzonder betrekking of verbindtenis beftaan te hebben. V. 65 VI. 251. Weigerde dat Jefus hem de voeten wiesch, doch liet zich eindelijk gezeggen. V. '-6—35. ——— Hij begreep, zoo min als de andere Discipelen, Jefus voorzegging, dat Hij hen verlaaten zou en hee nengaan tot den Vader. Hij wilde Jefus volgen, al moest hij met Hem fterven. Jefus voorfpelt hem zijn val. V. 88—92. —— hieuw Malchus het oor af , en- werd daar over van Jefus beftraft. VI. 93-27- . volgde lefus in de Zaal van Cajaphas, en verloochende Jefus tor drie¬ maal toe, VI. 32—38. 5'— 55- Petrus ging met Joannes, op de boodfchap van Maria Magdalena , dat zij het graf van Jefus ledig gevonden had, derwaards. VI. 253. A".n hem is Jefus afzonderlijk verfcheenen. VI. 261. Hij is door Jefus in het Apostelampt herfteld, na alvoorens zijne verloochening herroepen te hebben door eene herhaalde betuiging van zij ne liefde tot Jefus. VI. 373—382. —- Jefus heaf: hem den marteldood voorfpeld. V. 3*3-386 Hij wilde bet lot van Joannes weeten ; doch werd des wegen van Jefus be. rispt. VI J89 -396- pHARisEsuwEW.Waarin zij.ten aanzien van hunne gevoe. lens onderfcheiden waren van de Sadduceeuwen. I. 181. 182. Welke hunne gevoelens aangaande den Mesfias, en andere ftukken van den Godsdienst. II. 11 59» 60. Zie joden, messias. Tegen hunne gevoelens liep de leer van Joannes den Dooper, over het algemeen, geheel in. II. 12, 13. ■ zijn te onderfcheiden van de Schriftgeleerden, Wetgeleerden, III. 277 , 278. 3 Pha-  50 BLADWIJZER DER Phariseeuwe.n. Redenen van hun haat tegen Jefus. II 143, 144, zie staat. ■ Hun gevoelen omtrent hetlot der zelfmoordenaars. Uh 325. Zij waren bijgeloovi. ger, in het houden van dea Sabbath, dan de Saddueeeuwen. IV 34. — erkenden toverij en geestbezweeringen. IV. 34. In hoe verre zij niet, en in hoe verre zij ai een aangebooren bederf erkenden. IV. 72 ■ waanden de rechte herders en leidslieden des volks te zijn; doch waren dieven en moordenaars. IV. m, na. 120- 123. — Haiden een groot ge. zag en veel invloed op het volk. IV. öco. Philippi-s was uit Bethfaida. I. 221, 222 vond Jefus; Die hem gebood, dat hij Hem zou volgen. I. 222—223. —— ontmoette Nathanaël, en kondigt hem Jefus aan, als den Christus I. 223-226. —— De Grieken begeerden van hem, dat zij Jefus mogten zieu. iV. |j,6 , 397- Hij begeerde vaa Jefus, dat Hij hem en zijnen Medediscipelen den Vader wilde toonen. V. 13-1—124- Philo de Jood. Welke zijne gevoelens waren omtrent het woord , of den logos. Pilatcs. Wie geweest zij. Welke zijne geaartheid, en welk zijn ampt of waardigheid. VI. 56. Waarom de Joden zelve Jefus aiet ter dood veroordeeld, maar Hem aan Pilatus hebben overgeleeverd. VI. j8—60. en hoe het beduur van God daar in blijkbaar zij. VI. 60, 6f. Hij onderzoekt Jefus, op de befchuldiging dtr Joden, dat Jefus zich voor den Koning der Joden had uitgegeeven, en het volk van den Keizer afkeerig gemaakt; en verklam jefus onfchuldig. VI. 70- Zi;ne verklaaring aangaande Jefus onfebuld is merkwaardig ea van veei belang. VI. 88. Hij fielt Jefns en Barabbas aan bet volk ter keuze voor, in verwachting dat het volk Jefus losiaating zal begeeren, waar iu zijn Staatkundige list en beleid doordraait. VI. 9*, 93- Zijn 09gmerk mislukt zijnde, laat Hij Jefus geesfelen en befpotten , en zoekt daar op het volk tot medelijden te beweegen, doch ook vruchtloos 104—115. Jefus daar op van de Joden befchuldigd, als die zich voor Gods Zoqe bad uitgegeeven , onderzoekt hij ook deeze be fchuldiging; verklaart Jefus  voornaamste zaaken. 51 fus wederom onfchBldig, dig, en wil Hem loslaaten. VI. 116—134. Pilatus. Hier op van de Joden gedreigd met de ongenade des Keizers, geeft hij jefus over óm gekruist te worden. VI. 134—154. ■ Hij fielt een aanmerkelijk opfchrift boven het kruis, waar in de Joden willen, dat hij verandering maaken zal , doch Wj weigert dit te doen.VI. 165—1;6. Hij laat, op hun verzoek de beenderen der gekruisten breeken, doch voor de uitvoering wss Jefus reeds geftorven. VI. 203—216. _ Hij ftaat Jofeph van Arimathea, op zijn verzoek, het lighaam van Jefus toe, om het zelve te begraven. VI. 520—219. Plaats (önderfcheid van) in den Godsdienst zou onder het N. T. ophouden. II. 178. onder deeze benaaming verftaan de Joden fomtijds den Tempel. IV. 313. —— Wat het zeggen wil, dat Jefus den zijnen, in het huis zijns Vaders, plaats zou bereiden. V. 113, 114. Plato. Wat hij verftond door het woord of den logos. I. 14, 15. Priesteren moesten van de zoenofferandeu eeten; doch niet van die,welken zij voor hunne eigene zonden offerden, zie offeranden. G Pond Welk gewigt daar door bedoeld zij. IV. 348. Proph- et. Jefus was de groote Propheet der Kerke, die Mofes en alle Propheeten zeer verre overtrof, zie jesus, (De) die. naar het gevoelen der Joden, ten tijde van den Mesfias te wachten was, doch niet genoemd wordt, wie geweest zij. I. 174. (Een) werd niet, door een uitwendige plegtigheid , in zijn ampt ingehuldigd, maar alleen van God daar toe geroepen. I. 205, ic6. —— De Propheet, door Mofes beloofd, werd door fommige Joden van den Mesfias onderfcheiden. I. 174, 175 UI- 246, 247. —— Verfcheidene der oude Propheeten, ftelden de Joden , dat, bij de komst van den Mesfias, uit den dood zouden opflaan I. 174, 175- (Een) Is niet geëerd in zijn vaderland, Welke daar van de reden zij. Het fchijnt een fpreekwoord geworden te zijn. II. 221. —— Geen Propheet was," naar het zeggen der loden, opgeftaan, of zou opftaan uit Galilea, lil. 259—261. Een Prcpheet mogt, iets doen en bevelen, dat tegen een ftellige wet inliep II. 267. lil. 39. Het was niet onge. r 2 woon  51 BLADWIJZER DER woon dat een Propheet fomtijds zijne leerlingen eenen maaltijd bereidden HL .5. Propheet. Fen valsch en, waar Propheet, waar aan te onderkennen III 192194. zie eere —— Een valsch Propheet kon geen waare wonderwerken doen IIL 40—42, Te Propheeten waren gewoon door zinnebeeldt ge teekenen of bedrijven te onderwijzen. IV. 472. Zij worden gezegd te doen het geene zij flechts aankondigen , en God, naar hunne aankondiging daarftelt IV. 489 Psalmen (Hoe de) die op dtn Mesfias worden toj gepast, doch waar in gezegden voorkomen , die alleen in David hunne waarheid hebben, zijn op te vatten I ?ca, 305 Purperen mantel Meteenen) is |efus , ter befpotting van zi:ne koninglijke waardigheid omhangen VI. 07. Putten Water te 1 was veeltijds het werk der vrouwen. II. 155' R R aad. De groote Raad der Joden beftond meerendeds uit Pharifeeuwen. Tot denzelven behoorde zorg te draagen dat de wet van Mofes niet gefchonden werd, en tewaaken tegen valfche Propheeten. IV. 34. Raad. Uit hoe veel leden die belfond, en wanneer is aangelegd. IV 307 Rabbi (De eertijtel van> wien gegeeven werd. Schoon die ook aan Jefus gegeeven werd , had Hij hem niet verkreeüen van de Joden naar de wijze der hooge fchoolen, I. 214, 25- Hij kwam Hem echter met het hoogtle recht toe. I. 2 5 V. 38. Ranken zijn de geloovigen van Christus als den wijnftok V 234. Hoe zij, die geen vrucht draa en, ook als ranken , die in Christus zijn , kunnen aangemerkt worden, V. 235—237. 1 e ranken, die geen vrucht draagen, worden weggenoomen, en de andere gereinigd , op dat zij meer vrucht draagen. V. 23-!- 240. Recht van leven en dood hadden de Joden, toen Jefus llierf, reeds verlooren, zie joden. Rechthuis t.Het) van den Stadhouders, of de plaats van hun verblijf, waar te Jerufalem geweest zij. V, 57. Recht.gedlngen (Dei bij de Joden kan men onderfcheiden, in een drieërlei foort V 345 Rechtvaardigheid (Gods,) welke volmaaktheid zij, en waarom de vader omfchreeven wordt, als de rechtvaardige Vader. V. 527. Reln  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 53 Rein waren Jefcs Discipelen, als reeds gewasfchen, of gedoopt tot bekeering en vergeeving der z.n den V. 3 —35. ■ Ook waren zij zoo- dani^en, door het woord, dat Jefus tot hen gefprooken had V 242 , .43 Reiniging De Doop wordt dus benoemd II 89. — Voor het Paaschfeest moesten de Joden zich reinigen. IV. 326 Rechters onder Israël waarom Goden genaamd. I,'. 184, i?5. Rietstok (Een) werd aan Jefus in de hand gegeeven, om zijn Koninglijke waardigheid te befpotten. VI 107, 108. Roepende. Joannes de Dooper, waarom dusgenaamd, i. 178. Rok (Een") van boven af geweeven zonder naad, was geen ongewoon kleed. Je!us droeg zoodanig eenen. . VI. 178. Romeinen. Hunne uurtelling zie üürtellivg. ■ Zij voerden de dood- ftraffen niet teriloud uit. In Jefus geval echter had het tegendeel plaats. VI. 154. I5ï- ■ Zi gebruikten omtrent de Godsdienstplegtigheden der overwonnen volken alle toegeeflijkheid. VI io8, 2C9. Rouwklaagende waren gewoon op den grond te zitten. IV. 358. S. Sabbath.Op denzeiven d?ed Jefus meennaalen wonderwerken, waar voor ni reden had !. 63-, 464' Een Prophtet mpgt op denzeiven ao«.-n en beveelen het geene tegen de wet des Sabbaths inliep. 1.\ 267 Ui. 39 Jefus werd te onrecht van Sabbathfchennis door de Joden befchu digd lï, 269 277, 278 —1— De wet van den Sabbath moest wijken voor de wet der Natuur, indien deeze tot een werk van liefde of noodzaaklijkheid verbond. II 77, 278. Op wat grond de Joden de befnijdenis op den Sabbath, geoorloofd keurden, en de Sibbath van minder belang rekenden dan de befnijdenis. lil. 205, 106. Een Sabbathdag er Vgr- bodidag waren ondeilcheiden. II . 235 Sab £rs, anders or»k geheeten Galileërs, Joanniter Christenen, wie zij waren Zie jcannes de dooper. Sadduceeuwem. Waarin zij, ten aanzien van hunne gevoelens, van de Phsrifeeuwen verfchilden I. 181, (12. Salim Waar gelegen T. 87. Salome. Wie geweest zij. Waarom zij doorgaans om- 3 3 fchree-  54 BLADWIJZER DER fchreeven wordt, niet als de huisvrouw van Zebedeus maar als de moeder van de zoonen van Zebedeu:. Inleid, II. Salomo. Waarom hij, bij de fontein Gihon. tot Koning gezalfd werd. III. 2,;- . Waarom Hij zi n ko ninglijke intref de, op eenen ezel deed. IV. 37<5- Welk voorhof, onder den naam van Salomons voorhof bedoeld wordt, IV. 153, !54- Samaria. Wordt genoomen of voor het landfchap, of voor de hoofdftad van dien naam. II. 147- . de kortfte weg uit Ju dea naar Galilea , was door Samaria. II. 140- — Jefus moest het zelve ook met zijn licht be ftraalen, maar deed zulks met reden maar als in het voorbijgaan. II. I49i r5°- Samaritaanen Hun oorfprong; gefchiedenis en waar in zij, ten aarzien van Godsdienstbegrippen en pleptige Godvveree. ring, van ds Joden onderfcheiden waren. II. 147- ^ .-, . . _— De verwildering tusfchen hen en de Joden was groot, en onftond uit verfcheidene oorzaaken. XIT. T57—159roemden zonder grond op hunne afkomst uit Ja- cob. II. ^64. ...— Welke hun verfchil ware met de Joden over de plaats van den Gods. dienst. II 174—177. Samaritaanen. Hun denkbeeld ciesaangaande rustte op geen Godlijk gezag. II. 180. Zij verwachtten, zoo wel als de Joden, eenen Verlosfer, en hadden om reden den naam van Mesfias, dien zij Hem gaven, van hun overgenoomen. II. 189 Zij verwachtten dat Hij hen alles leeren zou. II. 190- Waarom Jefus zich aan hun klaarder en met ronde woorden beleed den Mesfias te zijn, en duidelijker tot hen fprak van de verandering, die er in den Godsaienst komen zou, dan Hij deed aan de Joden, II. 192, 193- —— Hun geloof in Hem was geen iigtgeloovigheid. II- 213, 2ï4- . jefus bleef twee da. gen bij hen, wanneer veelen in Hem geloofden. II. 214—216. , Waarom Hij onder hén geen wonderwerken deed. II. 216, 217. —— .Zij hadden betere begrippen van den Mesfias dan de Joden. De redea hier van II. 218. Waarom Jefus de geè- nen, die uit hun in Hem geloofden, niet doopte. II. 218, 219. ——- Samaritaan was een fcheldnaam onder de Joden,  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 55 den, zoo veel aanduidende als eenen ketter, een afvalligen. UI. 386. Samaritaan. De Joden verweeten dat Hij een Samaritaan was JIJ. 386. SAMARiTAANSCIIE VROUW(Met eenej geraakte Jefus in gefprek, waar van het gevolg dat zij in Hem geloofde , en door haar veel van haare medeburgers. II. 151—218. Satan, zie duivel. —— Hij voer in het hart van judas , zie judas- Scha apen. Hoe zeer zij, in het Oosten, de Item van' hunnen Herder onderken den. IV. 109 . Onder dit zinnebeeld ffelt Jefus de zijnen voor, fpreekende van zich zeiven, als van den Herder. IV. 118— Die onder de Heide nen de zijnen waren, zou Hij tot zijne Kerk vergaderen , en zou ook hun Herder worden. IV. 140 — 142, Schaapstallen, bii de Oosterlingen, hoedaanige zij waren IV. 309. Schatkamer. Waar de plaats dus genaamd, in den Tempel moet gezocht worden. III. 321. Schepping der waereld wordt aan Christus toegekend. Het is van belang Hem voor den Schepper der waereld te erkennen. I. 46—52. Schoenen der Joden waren Hechts zooien. I 185. Schoenriem (iemands} te.cn/. binden was een van de geringde dienften. Liefpreekwijze fchijnt in het algemeen uit te drukken iemand een geringen diens: te bewijzen. I. 185, Schoot. Wat hetzeggen Wil, in iemands fchoot te zijn, en ten aanzien van Chris, tus, dat Hij in den fchoot des Vaders was. L 155, 156. H, Schrift. Wat bij het onderzoek van dezelve dient in acht genoomen te worden. Aanfpraak. XVUI— XXtll. Hoe de geleerden onder de Joden dezelve onderzochten Zij meenden dat de kennis daar van op hunne hooge fchoolen alleen verkrijgen kon. III. 185, 186. Schriftgeleerden. 'Wie dezelve waren III. 277. zijn te onderfcheiden van Schriftgeleerden des volks , van Wetgeleerden en IVetleeraars. Ook waren zij onderfcheiden- van de Pharifeeuwen. III. 277, 278. Schrijven. Hoe te verdaan zij, dat Jefus in dealde fchreef, en wat Hij daar mede bedoelde. M.28Ó-290. Sichar. Dezelfde Stad met Sichem. Welke de reden zij deezer naamverwisfeling. II. 151. Hoedanigen haare In- woonders waren II. 15,2. Siloam. Betekenis van dit woord, en befchrijving vast dit bad. IV. 22, 23. Si-  -6 BLADWIJZER DER SiloaM De wateren van het zelve werden gehouden voor eene afbeelding van Davids rijk, dat eeuwigdurende zou zijn in den Me-fi's. .2} _ Jefus gebood denblind- geboorenen in dit bad zijne oogan af te wasfcnen. r. 4?. Simon, ^en zoon van Jona, gaf Jefus ien naam van Cephas of Petrus. 1. 219» '20. , de Gelaat fche wie gewekt , en waarom dus benoemd zij. IV, 344» 31- Sin 1 >n , zie lijn "aat Son Wat in onderfcheiding van Terufalem bereekeue, en wie dom de Dochters van Sim bedoeld worden IV 37^. Slaap Waarom de dood bij denzeiven wordt vergeleeken 2 3, '44 gL3„-G He g=fciiedenis van de koperen flatig had een gehe^zirmige beduidenis II. 6 61. Zü beeldde Chnstu; den gekruisten af, als he middel der verlosfing voo: den zondaar en dus al het voorwerp van geloofs berchouving waar vai het gevols is zijn geest liike herlfetling IL ifo- Speei gïnooten Wie deeze oud.i as waren. II. 99- Spece i'en werden bü hi befta/en der dooden g< bruint z'e brgrwing Spelonken waren, bij de \ den , de begraafplaatfett. Zie gr-f Spreek 'N 'üit de aarde te) zie aarde. beteekent dikwijls lee- ren II' co . uit zich zelven fpreeken valfche Propheeten en Leeraars ill. i9">- Sfijze beteekent in de H. Schrift, alle levens onderhoud Zij vergaat Hl: 43. wordt fomtijds zinnebeeldig genoomea voor het geene de begeerte der ziele voldoet II 200, of ook de weldaaden van den Mesfias , die een fpijze zijn, welke blijft tot in het eeuwige leven. III. 44 . 45- , ' te werken om deeze of geene fpijze, waar in gelegen III. 44 45Spijziging

7^!, 74- Die jiiet gelooft is alrede veroordeeld. II. 74, 75- wordt niet alleen gebruikt van rechters, maar van een ieder, die eenen anderen ftraffchuldig befchouwt en aanklaagt. III 296. /erschijning. Het oogmerk, en natuur van Jefus verfchijningen na zijne öpftanding aan de Discipelen V . 243—245. ^erssev (De; tegen iemand te verheffen. Van waar deeze zegswijze ontleend zij en wat daar mede wordt aangeduid. Judas verhief tegen Jefus de versfen. V. 55, erstaan (De waarheid te) wat dit in fluit- lil 347 ERVfo-kt In welken zin iemand, bij de foden , gezegd wordt vervloekt te zijn. III. 254, 255. ïRVolging hadden Jefus Discipelen te wachten , gelijk Hij vervolgd was V. 289—299. — Welke daar van de oorzaaken waren. V. 200— 3or. yy rzegelen. Het was, bij Ie Joden, in gebruik dat de  64 BLADWIJZER DER de Richter fchriften van verdrag, of andere, die van getuigen geteekend waren , verzegelden, en dus voor bondig erkende, IL ui. Verzegelen drukt ook bij overnoeming uit, iets voor waarheid te erkennen. II. rii. —— van perfoonen , ' hoe en tot wat einde bij Grieken en Romeinen gefchiedde III. 45 , 46. Jn het bijzonder welk het gebruik van verzegelen en wel van perfoonen geweest zij , onder de . Oosterlingen. III. 46, 47. In welken zin Jefus gezegd wordt van den Vader verzegeld te zijn, en dit ook van de geloovigen getuigd wordt. III. 48, 49- Vinden. Gezocht en niet gevonden te worden, duidt fomtijds aan, hier op aarde, niet meer te zijn. III. 227, 228. V. 80, 81. Visciivangst (De wonderbaare) bij Jefus verfchijning aan de Zee van Tiberias , na zijne öpftanding, wat daar mede beoogd zij. VI. 371, 372- Vleesch is eene benaaming van de zedelijke verdorven, beid. II: 32. de wil des vleefches, geeft fomtijds bepaaldelijk te kennen de wellust. L 94, 95- ■ Wat het zegt, uit den wil des vleefches, gebooren te zijn, I 95. . Vleesch. Uit het vleescli gebooren te zijn. II 32. wordt fomtijds genoomen voor de geheele menschlijke natuur. 1.1011 102. —-— Het woord is vleesch geworden. De nadruk en reden van dit zonderling gezegde. L ica , 103. III. 129— Wat Jefus verftaat door het vleesch, dat Hij geeven zou voor het leven der waereld; hoe dit waarlijk fpijze was-, en men het zelve eeten moet, zal men leeven, lil. 99, ico. I-- 3 , 104, 112—114: van het vleesch der zoenofferanden mogt niemand eeten dan de Priesters; welke hier van de reden ware. III 107, 108. Hoe Jefus daar en tegen gebied zijn vleesch als een offervleesch ; te eeten. HF. 106—in. Kaar den vleefche te oordeelen, waar in gele. gen. III. 309, 3i°. over alle vleesch of het geheel menschdom is aan Jefus magt gegeeven. V. 421, 422 Voeten (voor iemands) neer te vallen was, in het Oosten , een gewoou bewijs van eerbied. V. 278. van Jefus werden door Maria gezalfd en met haar hairen afgedroogd. IV. 348. Voetwassching dér Discipelen, wanneer door Jefus gefthied zfj, V. 17, r«. Vcet-  VOÖRÏÏAAMSTË 2 A A K È N. Üs Vóetwassching waé bij de Romeinen en Oosterlingen in gebruik, doeh gefchiedde bij deezen tot een ander eiude dan bij geenën: V. 2 , 34 ï— was bij de Paaschmaaltijd niet in gebruik. V. 24ï 95- r— die, door Jefus aari zijne Discipelen verricht, was geheel buitengewoon. V.25. Zij is niet als een Sacrament aan te merken. V. fiS* aÖ. . bok niet als een pleg- tigheidi die in de Kerk blijven moest. V 38, 39. a met wat oogmerk Je- fus de voetwasfching aan zijn Discipelen verrichtte. V. 38--40. Volbragt Het is) was een der laatfte woorden, Welkén Jefus op het kruis fprak Het was een zeer gewigtigen inhoud; én Jefus riep het met reden voor aller ooreri uit. VI. aco, 201. Volg n. Het was ónder de joden de gewoonte, dat leerlingen hunne meesters volgden I 221. Wat jefus met het bevel van Hem te volgen, vórderden- I. 221. III. 303 IV. 164. 415 Men moet Hem ook In lijdei volgen. IV. 415» 416. —— In welken zin de Dis cipelén riem nü niet konden volgen , maar Hem namaals volgen zouden. V. *8-oj. I Volharding in het geloof. Beweegredenen die een Christen daar toé heeft, III. 346, 347. Volheid. Was, in het ftelzel der Gnostieken, een zeer gemeen woord. I. 132. Wat de volheid vari Christus zij. I. 133, 134. daar uit ontvangt men genade voor genade. L . 135—138. Volmaaktheid. In hóe verre zij den geloovigen kan worden toegekend. V. 512. En wel ten aanzien van hunne vereenlging on. derling. V. 512 Voorbeeld (Een) heeft Je« fus den zijnen ter navolging gegeeven , en , om reden, bijzonder dat van nederigheid en liefde V. 41, 42. Er waren onder het O. T. voorbeelden, dié den Verlosfer affchetften, waar van fommige omftandigheden, naar de letter , ten aanzien van Herri moesten plaats hebben. VI. , 217, 218. Voorbereiding van Pafcha; Zis pascha. Voorhof van Salomo. Zié salomo. —— der Heidenen. IV. 393, Voorspraak. Betekenis van dit woord. In welken zin Christus en de H. Geest dus benoemd worden V. •62—166. Voorwaar Eene betuiging Jefus zeer gewoon. Zij was geen eed, maar flechts eene  f6 BLADWIJZER DER een fterke verzekering. I. «35 i 2 3f> Voorzegging DeGee-tder) was noodig ter grondlegging van de Kerk, en werd deswegen door Jefas aan de Apostelen beloofd. V. 363, 364- Vrede (Onder de bewoording van) bevatten de Joden allerlei heil V. 203. — zij u was de gewoone groet onder de Joden, niet alleen bij de ontmoe ting, maar ook bij het affcheid van eikanderen. V. 503. VI. 286. . In den mond van Je fus was de vredegroet meer dan een gewooae wensch V. 2C5, scó. VI, 386—288. — Wa- bi zonder aan de komst van den Mesfias verbonden. V. 205, en een vrucht van zijn dood en öpftanding. VI. 286—288. • Jefus geeft dien, niet gelijk de waereld dien geeft. V. 207, 208. Zijne Discipelen zou den in Hem vrede hebben. V. 39.5, 396. Vriend des Bruidegoms. Wie oudtijds daar door verftaan werd. II 98, 99- ■ Joannes de Dooper be doeld zich zelven onder die benaaming II. ico, lot. Het kenmerk van waare Vrienden. Dienstknechten zijn van hun onderfcheiden. V. 275 278. Vriend. lefus verklaart zijne Discipelen geene dienstknechten maar zijne vrienden te zijn. V. 274— 282. Eenen Landvoogd, die den Keizer getrouw was, werd de eernaam van vriend des Keizers gegeeven. VL 136. Vrol-w. Dat Jefus met deeze benaaming zijne moeder aanfprak , teekende geen gebrek van achting en liefde voor haar, maar had zijne reden, en wast in de omftandigheden , waar ia Hij zich daar van bedinnde, zeer gepast. L 271. VI- 189 1 i^c Met eene vrouwe op den weg of in openbaare plaatfen te fpreeken, hielden de Joden voor aanftootlijk, in eenen Leeraar van aanzien. If. 194. Eene vrouwe, opover- fpel gevat, werd tot Jefus gebragt om Hem te verzoeken. IU. 274. Hij vergelijkt den toeftand zijner Discipelen , geduurende zijn lijden en dood bij dien van eene baarende vrouw. V. 274276. Vruchten zijn de goede werken der geloovigen, die ranken zijn van Christus, den waaren wijnftok. V- 233. —— Daar in wordt de \ ader verheerlijkt. V. 257. Daar door toonen zij ec^te Discipelen van Christus te zijn, en zijn Hem  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 6? Kern tot eere. V. 257» 2:?. Vrijmaaken. De waare vrijheid, waar in zij beftaat. IU. 349. van den Mesfias werd verwacht dat Hij zijn volk zou vrijmaaken. 111. 348. Jefus had daar toe magt III .60, 361. maakt den zon daar, die een Haat der sonde is, vrij. Hij doet het door de waarheid, en dien Hij vrijmaakt, is waarlijk vrij 3:9.360—362. Vijgenboom. Zie wijnstok. W. W a/ken CIn hoe veele) de Joden en Romeinen den nacht verdeelden. III. 34- morgen waake, welken tijd zij daar mede bedoelden. III. 34 Waarachtig Wat beteekene, wanneer het als eene omfchrijving van eenezaak wordt gebruikt I 69, 70 wordt een getuigenis genaaamd, dat niet alleen waar is, maar ook blijkt zoodanig te zijn, of ge. loofwaardig is. II. 335, 336. • God is waarachtig, en de alleen waarachtige en heeft, bijzonder in de zending van den Verlos fer , zich als zoodanig kenbaar gemaakt. V. 433, 434- Waarheid (De> Gods wel ke volmaaktheid. Zij ftaat in : verband met Gods goedertierenheid. I. f18. Waarheid. In welken zin zij niet door Mofes, maar door C hristus geworden is I. 147, 118. die te duen, wat in zich bevat.. II. 80. Wat het zeggen wil God in geest en in waarheid aan te bidden II. 183—186 Jefus leer mogt waarheid heeten. III. 347. Zij maakt vrij. lil. 349- beteekent fomwijl de rechte kennis van God en zijnen wil. lil. 379, 380 —— De duivel is daar in niet ftaande gebleeven, en geen waarheid is ia hem. III. 379, 380. is een Godlijke eertijrel. V. 124. Jefus noemt zich de Waarheid, als Gode even gelijk. V. i;4, £25, e Geest zou in alle waarheid leiden. V. 362. De erkentenis van dezelve is de bron van waa« re holligheid V. 490 —-— geheiligd te worden in de waarheid, waar ia. gelegen zij. 489—49;. ■ Der waarheid getuigenis te geeven , en de waarheid te getuigen zija . fpreekwijzen van verfchillende betekenis. VI. 84. Die uit de waarheid zijn , boedaanigen. VI. 84. f mmigen onder de HeidenfcheWijsgeeien oor- 2 deel-  f3? BLADWIJZER DEI deelden, dat niemand de waarheid vinden kon V!.i?7. Waarzeggers. Zie duivel. konstenaars. Waereld Het woord, wordt in verfchillende betekenisfen genoomen I. 75, 76 ■ (in de) te komen is een fpreekwijze, die ten aanzien van Jefus dikwerf gebruikt wordt, zie ko men. — — Door de waereld verüond jefus meermaalen de waereld, die zich in het ongeloof verhardde , en Hem verwierp. III 175. r 444 , 445- V. 343- 503. uit en van de waereld te zijn wat betekene. III. 328. V. 289. 290. oordeel der waereld, zie oordeel. .— De wijze, op welke zij vrede geeft of wenscht. V. 2c- > kon den Geest niet ontvangen, om datzij Hem noch ziet, noch kent. V. 169, \io. zou Tefus, na zijne öpftanding, niet meer zien. V. t?3—i7*. ,—— Jefus had haar overwonnen. V. 357, 398- «— moe-t en zou kunnen verueemen, dat de Vader Hem gezonden had. V. 503 05. 513, 514- -— Had Hem. noch den Vader gekend; Hem en der, Vader gehaat; en zou ook zijne navolgers haa ten. Zie kinnen haaien. n_ De Geest zou haar overtuigen van zonde, ge¬ rechtigheid en ooréeet Zie h- geest. Waerfld. Eer de waereUt was; vwr de grondlegging der waereld, is eene gepaste omfchrhving van de eeuwigheid, die zonder begin is. L H>. V. 439* Wandelen in den dag. in den vacht, in de duisternis Zie dag ; nacht ; duisternis. Jefus wandelde op de Zee. Zie zee. Wassen Christus moest «acte. II. ior, 102. Water werd door Jefus, op een bruiloft te Cana, in wijn veranderd 1.275—278. Eene geboorte uit water, zie geboorte. (leevend> welk zij, Een zinnebeeld van 's Heilands weldaaden. IL 161, 1ÓJ. Het water dat Hij geeft wordt een fonteine, fpringende tot in het eeuwige leven II. 166, 167. een zinnebeeid van de gaven des H. Geestes. 111. 242. 543 Het vloeien van water uit de fteenrots, en h« vallen van het manna, waren een treffend beeld van de weldaaden van dej Mesfias. HL 238, 239 — en bloed, dat uit Je» fus zijde liep, ftrekte ten bewijze, dat Hij waarlijk geftorvei was. VI. 2'3,214. Watrrflengino (Eene) was eene plegtigbeid op het Loofhutten Feest, Zie loofhutten JEJtóT,  VOORNAAMSTE «AAKEN. 60, Watervaten (Steene) waren er te Cana, waar ter plaatfe eene bruiloft gehouden werd, en dienden ter reiniging I. 375, 276. Wedergeboorte. De nood zaaklijkheid eener inwendige vernieuwing was ook onder het O. T. geleerd. II. 47, 43. r— beftaat niet in een overgaan van den Joodfchen tot den Christelij. ken Godsdienst. IJ. 20— 23. Zie geboorte. Weenen (Tej was voor Jefus niet onvoegelijk. IV*. 284., Weezen (Aan den toeftand van. was die der Apostelen , geduurende Jefus dood, gelijk. V. 173, 174. Weg In het Oosten was men gewoon, bij de intreeding, of togt van een Vorst, de wegen voor hem te bereiden. I. 170. IV 369. Den weg des Heere te bereiden was het werk, wear toe Joannes de Dooper gezonden was. I 179, 180. ■ Jefus noemt zich den weg. Niemand komt tot den Vader dan door Hem. V. f 20—123. Werk Het werk, dat de Va. der Jefus gegeeven had om te doen, wilde Hij volbrengeu, en heeft het zelve voleindigd. II 201, 202 V. 437 Swrr Wat het zeggen wil, dat de Vader tot nu toe I ; werkt, en zoo ook }?. fus, zijnde Hij zoo mirt als de vader aan de wet des Sabbaths gebonden. II 281, 282, Werk. Het werk Gods, of dat Hij zondaaren beveelt en Hem behaagt, is bet geloof. III. 52. 53. —— Naar de werken zal men geoordeeld worden. Hier mede ftrijdt niet dat de zaligheid gezegd wordt te zijn alleen uit het geloof, en niet uit de werken. II. 228—230. -— De werken van Jefut getuigden van Hem, dat de Vader Hem gezonden had. III 345 346. — De werken Gods te werken wat zij. III. 50, 51- — De werken des duivels , welken die zijn De Joden deeden ze, en niet de werken Abrahams; dus roemden zij te onrecht op Abraham, als hunnen vader. III, 367—371. De Apostelen zouden meerder werken doen dan Jefus gedaan had. Zie apo telen. Wet vnn Mofes (De.) Hoe zij onderfcheidenlijk befchouwd kan worden. I. 141. — Ia welk opzicht zij gezegd kan worden door Mofes gegeeven te zijn. I. 141, 142, Hoe de genade en waarheid daar tegen overftaak I. 14 * ,46. —— Waarom de Joden can I de-  BLADWIJZER DER dezelve zoo zeer vasthielden I. 150. Wet. Waarom de Christenen uit de Joden dezelve nog aankleefden. Inleid XLIl. ■ De jaarlijkfche leezing van dezelve nam eenen aanvang daags , na het Loofhutten Feest, welke dag deswegen genaamd werd: Het Feest van de blijdfchap der wet. III. 272. — Onder het woord Wet worden fomtijds alle de fchriften des O. T. bevat. IV. 182. 460. Wetgeleerden ; wetleeraars; schriftgeleerden, waren onderfcheiden. UI. U77> 2:8. ; werden, m geweetens en andere moeilijke gevallen, geraadpleegd, wat de wet medebragt, Hl. 280. Wisselaars vond Jefus in den Tempel, en verdreef hen van daar. I. 293. Wind (Bij de werking van den» wordt die van den H. Geest, in de vernieuwing van den zondaar , vergeleeken II. 34—36- Woestijn Een zinnebeeld van den zedelijken toeftand des Joodfchen volks. ]n de woestijne zou de ftem des roependen, of de prediking van joannes den Dooper, den "Voorlooper van oen Mesfias gehoord worden. 1 179— 18 . Wolven zi'n zinnebeelden van verderfelijke Leeraars. IV. 134. Wonderwerken (De) door Joannes aangeteekend, verfchillen, over het algemeen, in fommige bijzonderheden van de wonderwerken , die de voorige Euangelisten verhaalen. Inleid. XLVII-XLIX. De Mesfias zou, naar de voorzeggingen, wonderwerken doen j. 269. Zij mogten ook van Jefus verwacht worden. 269, 270. Het is niet onwaar- fchijnlijk dat Hij, geduurende zijn verborgen leven , wel een of ander wonderwerk gedaan heeft. I. 270, 271. Hij deed ze, niet wanneer zij naar het oordeel vanmenfchen noodig fcheenen, en van Hem begeerd werden, maar zag in het verrichten van dezelve alleen op de eere en den wil des Vaders, die Hem gezonden had I. 272,273. Hij was, door het doen van wonderwerken, onderfcheiden van Joannes den Dooper, die geen wonderwerken deed, zie joannes de Dooper. ■ Zij toonden ook dat de aart van zijne bediening van die des Doopers verfchüde. I, 282. Waarom zii teekenen genaamd werden. I 28^. Zij waren zinneprenten van het wezenlijk en geestlijk heil, dat Hij zou aanbrengen. I. 283. IIL42. IV. 28. Won-  VOORNAAMSTE ZAAKEN. n Wonderwerken waren bewijzen van zijne Godlijke heerlijkheid en kracht, i. 119. II 279 V" 147, 143. konden voorkomen de ergernis van zijn nederigenftaat, armoedig leven, en lijden. F. 283. '■ welke de reden geweest zij, waarom de Joden in zijne wonderkerken, hoe veele en treffende hij ook deed , niet berusten, maar boven dien nog een teeken uit den hemel vorderden I 311—313. III. 55, 56 — waarom Hij, in zijn verblijf bij de Samaritaanen, geen wonderwerken deed, gelijk bij de Joden. II. 216, 217. • Hij kon ze verrichten ter plaatfe, alwaar Hij zich niet bevond. II. 231. • fomtijds vroeg hij voor af den geenen , dien Hij wonderdaadig geneezen zou of hij wilde geneezen worden. II. 259 — Hij liet ze nu en dnn gepaard gaan met een bedrijf of bevel dat hem , aan welken Hij ze wilde verrichten, vreem.i moest voorkomen. II 261. IV. 21, 22 24, 25 ''94. — Hij verrichtte dezelve dikwerf op eenen Sabbath ; om meer dan eene reden. II. 263, 264. IV2?, 28 , ?5 ■ Dit was geen Sabbath fchennis, fchoon i ij daar van deswegen doordejoden befchuldigd werd. II. 269. III. 208. IV. 38, 39. Wonderwerken. Zij" maakten dikwerf weinig indruk zelfs op het gemoed der geenen, die er door geneezen waren. II. 267, 268. fomtijds onttrok Hij zich, na dat Hij een won», derwerk gedaan had. H. 270 III. 28—30. IV. 36. Hij bedoelde niet, met ze te doen, roem te behaalen. II. 272. III. 41. 184, 185. IV. 33. Zij wekten dikwerf de vervolgzncht der Joden tegen Hem op. II. 275. bepaalden zich mee- rendeels tot de herftelling van kranken. III. 13. waren niet genoeg, om hoe bliikbaar Godlijk , het geloof te verwekken, lil. 66, 67, gingen veelmaalen ver- zeld met omftandigheden, gelchikt om de grootheid van zijne magt onder het oog te vallen , hun zekerheid bij te zetten, en ze ruchtbaar te maa.. ken. UI. 14 19 21— 25. IV. 303, 304. 16, 17.25, 26, waren fomtijds gepaard met bijzondere beproevingen van het geloof. III 16-18. 21. 33. IV. 25. S 3o --234- —— Hii deed ze in omftandigiieden, die de noodzaaklijkheiJ om ze te ver. richten kenbaar maakten. III. 16—12. : Alsookinzulkeomftan- dig-  *}| ÊLADWIJZER DER dighedeh , die bet onge loof befchaamen, en het geloof verfterken moes ten. III. 34, 25. IV. 265. Wonderwerken. Zij ftrek ten ten bewijze, dat Hij de Mesfias, de beloofde Propheet was. UI », 26. *-— Welke de reden ge weest zij. waarom die, bij zijne bloedverwanten, fchoon zij dezelven gezien hadden, geen overtuigende kracht hadden. III. 173- Hij gaf, in het doen van dezelve, niet zelden blijken dat zij uitwerkfelen waren van zijne ont ferming, en van zijn vermogen IV. 202— De wonderwerken die Hij, in en nabij Jerufalem gedaan had , waren meer bekend dan die Hij in Galilea verricht had. IV. 217. Wanneer Hij, bij het doen van een wonderwerk, alvoorens geloof vorderde. IV. 272, 273. ~— fomtijds verrichtte Hij ze enkel door een bevelwoord, fomtijds zond Hij alvoorens een gebed tot God op. Het eene is niet ftrijdig met het andere, en beide had zijne reden. IV. 262—264 iQ2, 293. 1 Zij beweezen dat Hij was Gods Zoon, God met den Vader. IV. 293—301— Zij overtroffen die van Mofes, en de Propheeten. V. 394' 395» —— In welken zin de Apos¬ telen meerder of liëveir gtoote wonderwerken zouden doen, dan Hij gedaan had. V. 144—148. Wonderwerken, Zij deeden die in zijn naam en door zijne kracht. V, 147, 148. — on, had den Vader gezien , en kon Hem deswegen verklaaren. 1. 154i<6 Hl. 9i-93- , Hij getuigde het geënt Hij geboord hod, en fprat het geene Hij bij den Va der gezien had. II. 45 46. lil- 364- . . , Die Hem gezien haa had den Vader gezien. IV 5C4, 505 V. «36 „ -— zijne Discipelen, die Hei gezien, en gekend hadden hadden deswegen ook de Vader gezien en geken< V. 127—130. ; den Vader, Christui en den H. Geeet, te zit en te kennen, is dus onderfcheiden , dat h eene opzicht heeft tot 1 werken , en het ande tot het woord , waar do zij zich operbaaren. 1 66, 67. IV. 5C4, 505. 17c. -— Het Koningrijk Gods zien, wat zegt II. 24. -— zien en haoren wo fomtijds in een oneigi lijken z'w genoomen. fus geett aaar meae i<= kennen, hoe Hij werkte van den Vader. II. 45» 46. 291—254 331* 332Zien drukt fomtijds uit van iets zoodanige zekerheid te hebben , als of men het met eigene oogen gezien en gehoord had. UI. 176. IV. 83. Den dood niet te zien, wat betekent. UI. 391- iemands 'frg te zien, zie dag. Die zien, en die niet zien, wie, in een verbloemden -zin , zoodanigen zijn IV. 91-93- Wat het zegt dat die niet zien ziende, en die Zien. blind zouden worden. IV. 93—95- iemand te zien, geeft fomtijds te kennen, met iemand te verkeeren voor een tijd. IV. 504. ! Zinnebeelden. Een onderwijs door gelijkenisfen , [1 zinnebeelden , raadfelcn, I en leerbeeldige bedrijven, was, onder de Oosterlingen en cok onder de Jo- n den, zeer gewoon Jefus te bediende er zich van om et meer dan eene reden, zie ie gelijkenis. re in den Oosterfchen nv ftijl was het zeer gewoou II verfcheidene zinnebeelden V. bij elkandereu te voegen. IV. li". te „ . Jefus ontleendde ziin zinnebeeldige voorftellin•dt gen van voorkomende zaa■n- ken, en ook menigwerf Ie- van zoodanigen, onder wel1 ' ken  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 77 ken de Propheeten van den Perfoon . van het werk en de weldaaden van den Mesfias, en het geene verder Hem betrof, gefprooken hadden III. 301. IV. 107, oï Zinnebeelden, Jefus leerde ook fomtijds door zinnebeeldige bedrijven IV. 371—377 472, 473- V. 21 — 27. VI. 294 — 296. 386, 387. Zoeken. Gezocht en niet gevonden te worden geeft te kennen, niet meer op aarde te zijn III. 227, 228 V. 80, 81. Zondaar duidt fomtijds aan eenen zondaar, bij uitneemendheid; een verleider en valsch Propheet. IV 40. '—— In welken zin gezegd wordt dat God de zondaars niet hoort. IV. 67. Zonde wordt, bij famen • vatting, genoomen voor alle zonden. 1. 193. . ook voor eene groote zonde , eene zonde bij uitneemendheid ; en bepaaldelijk voor de zonde van ongeloof. V. 301— 304- 344. -—- fomtijds voor het aangebooren bederf. III. 254. •—— De Joden erkenden niet het aangebooren bederf, zoo als het in de H. Schrift geleerd wordt; nochtans loochenden zij niet volftrekt de voort, planting van het zedelijk kwaad. IV, 72. Zonde. Geheel in zonde gebooren te zijn, waf -,>er en iu wat opzicht dit, naar het dankbeeld der Joden, plaats heeft IV. 71, 72. van zonde kon niemand Jefus overtuigen. III. 383, 384. wordt fomtrds, bij overnoeming gebruikt van de fchuld of ftrafwaardigheid der zonde. IV. ico. op zwaare zonden waren in de wet buitengewoone krankheden bedreigd. IV. 13, 14. Die der Ouders, werd dikwerf aan hun, in hunne kinderen, geftraft. IV. 14- Wat het zegt de zonde weg te neemen. Dit zou Jefus doen, als het Lam Gods.. I. 193, 104, , In de zonde te fie~' ven. III. 324, die te doen. III. 353. de zonde wordt aan. gemerkt als een tijran, waarom die dezondedoet, een flaaf der zonde is. III, 854» — dat die blijft. IV. 99, ico. Den Geest zou de waereld van zonde overtuigen, zie h. geest. De zonden te houden, en de zonden te vergeeven was eene magt den Apostelen gegeeven. Waar in zij gelegen ware. VI. 299 -3C3. Zondigen. Beteekent ook zwaar zondigen. IV. 10. K 3 Zon-  ?8 BLADWIJZER DER Zcncigen. Te laatere Joden dachten dat de kirde;en, vóór de geboorte, koudon zondigen. IV. u. Zoon gods (Jefus was de). Het voornaame oosraerk, waar toe Joannes zijn Euangelie fchreef, wes om deeze waarheid te (faaven. Inleid. XXXiV—XXXVI. VI. 300—362. — Hij ftond als zoodanig, reeds van eeuwigheid, in * de naauwfte betrekking tot God, en had met God, den Vader, dezelfde Godlijke natuur. I. 27—41- : De naam van Zoone Gods, en die van Chrisius, zijn niet van een gelijke , maar van een zeer onderfcheiJene betekenis •, geene ziet op zijn natuur, deeze op zijn ampt. I. 112—n4. IV. 191. • Jefus was niet alleen Gods Zoon, maar Gods Eeniggeboorene Zoon Een naam , die iets anders en iets meer aanduidt dan gelufde Zoon, en Hem teekent als den Zoone Gods in klacht, Gode even gelijk. I. 114— U& . Wat men bij deeze verborgenheid op het oog moet houden, II. 28e!, 289. 323- , v . Bij was als de Eemg- gebooréne Zoon van God, vol van genade en waarheid 1. 117, ii 8. — Hij was in den fchooi des Vaders; en, daar niemand ooit God gezien fesd, kon Hij deswegen Tod verklaaren. I. 154— lór. Zoo.n Bij zijnen doop verklaardde God Hem, door eene ftew uit den hemel, voor z:jnen Zoon, zijnen geliefden, waar in Hij zi.n welbehagen had. 1. 2CO. Joannes de Dooper heeft Hen. als den Zoone Gods aangekondigd. 1.20''. II. 124- De Joden, die aan de leer der belofte vasthielden, erkenden den Mesfias , en zoo ook Jefus, voor den Koning lsraëls niet alleen, nis3r ook voor den Zoone Gods. 1. 232. In beide betrekkingen was de Mesfias, in den tweeden Pfalm, dien ook de Joden hielden voor eene voorzegging Hem aangaande , voorgedraagen: I 23-, 233 . Jefus noemde, ftraks bij de aanvaarding van zijne openb.aren dienst te Jerufalem, God zijnen Vader, en wilde derhalven voor Gods Zoon gehouden worden. I. 2yi, 292. Hij faie'd ftaande tegen de Joden, dat God zijn eigen Vader was , niet tegenftsande zij Hem deswegen vsn Godslastering befchuldigden, en ftaafde deeze waarheid als van het grootfte belang. II. 278, :79- 183—385287—289-— Hij was, als de Zoone Gods, even als de Nader, in  VOORNAAMSTE ZAAKEN. 75 in zifne werken, niet gebonden aan de wet des Sabbaths II. 281,282 294. Zoon. Hij werkt aües wat de Vader werkt — werkt van den Vader •- en op even Godliike wijze. Hij kon van zich zeiven niets doen, maar het geene Hij den Vader ziet doen, en de Vader toont Hem aües wat Hij doet. II. 281, 282. 291—295. — Gelijk de Vader de doodtn opwekt en leevendig maakt, alzoo maakt ook de Zoon levendig, dien Hij wil. II. 399, 300. ——■ Hem is het oordeel overgegeevea, zie oordeel Hij moet met even gelijke eere geëerd worden-, zie eere. de Vader, die het leven heeft in zich zelven, heeft Kij het Hem gegeeven te hebben in zich zelven II 318—323. ■1 : Hij leeft door den Vader. III. 116-118. Hij kan als de Zoon, de erfgenaam en Heer van alles, dienstknechten der zonde vrijmaaken. III. 358—562. —- zijn woord en werken waren ook des Vaders woord en werken. IV. 198—20J. V. 73-—140. Gelijk de Vader Hem kent, alzoo kent Hij den Vader, zie kennen. — Gelijk Die Hem eert, zoo eert Hij den Va¬ der, zie eeren. Zoon. Den Vader heefc Hem lief, en Hij den Vader, zie liefde. Hij en de Vader zijn een. Hij is in den Vader, en de Vader in Hem, zie een zijn. Hij houdt tegen de Joden , die Hem wilde fteeaigen , bm dat Hij zich Gods Zoon noemde, (taande , dat Hij Gods Zoon was; als het welke daar uit bleek, om dai de Vader Hem geheiligd en in de waereld had gezonden IV. 189—192. Die Hem gezien heeft, heeft den Vader gezien, zie z:z:<. Gelijk de Vader Hem verheerlijkt, zoo verheerlijkt Hij ook den \ader, zie verheerlijken, Al wat des Vaders is, is het zijne, en al het zijne is des Vaders. V. 365. 461—464- Hij deed aan denblind- geboorene de vraag, waar van wij anders geen voor. beeld aantreffen, of hij geloofde in den Zootre God;, en verklaardde zich daar voor aan Hem zoo duidelijk en regelrecht, als Hij immer deed. Beide had zijne reden. IV. 8c—84, Hij is, als de Zoone Gods, het voorwerp van aanbidding, en heeft zich die laaten welgevallen , ais Hem toekomende. IV. 85-87- Zoon.  i0 BLADWIJZER DER Zoon. Zijn Zoonfchap, en het kindfchap der geloovigen, is zeer onderfchei. den IV. 109, ico. » Hij heeft voor Pilatus, zijne belijdenis dat Hij Gods Zoon was, ftaande gehouden. VI. 123— —— Of de Discipelen zich dat verheven denkbeeld van den naam Zoone Gods, gemaakt hebben, als het zelve medebragt, zie apos telen. Zoon des menschen De benaaming van menfchenzoon duidt niet aan een gering en onaanzienlijk mensch, maar in het al gemeen een mensch; gelijk wij met verwisfeling zeggen; een menfchen kind, en een mensch, I. »45. ■ Jefus wordt genaamd en noemt zich bepaaldelijk en met een dubbeld lidwoordje, den Zoen des menfchen. Er is geen grond om des wegen te ftellen, dat Hij zich daar mede zou aanwijzen als den tweeden Adam. I. 245 , 246. w*— Hij had in het gebruik van deeze benaaming het oog op de voorzeggingen, in welken Hij als eenes menfchen Zoon voor¬ komt. I. 246, 247. Zoon. Welke de aanleiding geweest zij dat Hij in de voorzeggingen als eenes menfchen Zoon geteekend wordt, en dan wanneer er van zijn rijk gefprooken wordt I. 247, 24iJ. Waarom Jefus zich zelven, bij herhaaling den Zoon des menfchen noemt, daar dit, in de voorzeggingen een naam van dea Mesfias was , en Hij zich , om gewigtige redenen,nooit met ronde woorden aan den Joden wilde verklaaren voor den Christus. I. 248—249- Waarom de Apostelen van Hem. onder deeze benaaming, niet fpreeken. I. 249 . Hoe het te verftaan zij , dat aan Hem, om dat Hij des menfchen Zoon werd, de Vader het gerichte heeft overgegeeven. II- 325—3a7. Zoon der verderfenis. Wat deeze omfchriiving, naar het Hebreeuwfche fpraakgebruik, aanwijst. Jefus benoemt dus Judas denverraader, gelijk dieomrehrij. ving opJudas,in kaacht, toepasfelijk was, en Hem teekenen kon. V. 378.